"è ri À pe Be ’ © n La La + . : | CRE pre Le bem ari STORE CCE RA ea Er EON re ne SD ne arr ra Ve eV ddr nt mt mt den dt rt erat ne re NICOLE) An nes en dt ariano beleef asie En pria dra nee ptet rer demie rent eelt del Ee: RICE io Dee rer teur pe n jef eene! 2 : ponte n RTE On tests - : x oep enne racer Renon Dre ne DORE ATA SO ea Soda DA popel thet oti pda Odia nd D pi Pnau Loan rare OS heiter 5 ee ne comete a trae nee puledri pie tee Serr > Re E APE ee Op end a PRAIA PR edo a ener ns REPRISE PRE rase ande nnee n pei esi PENSER Eee TE er POT irrita lee en aino rear Er fe LC Entrer Et NT de i A are ettore eta: ro gio MURI je A DT are Ehen ne as be tse ed le Ee tr re site tetro a MIA EAT wen rent ambire de eed pd tellende ne ehr Deere rg aimes eh ne dp Erdee ef Bee ho ve). intente COO rH One Rs Boreal Gols be Bs He Pee nd VA Sans A je ee NRN Rt J. FO HARVARD UNIVERSITY. LIBRARY OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOOLOGY Else Gue belt. abang 3,14 34 DUAL ‘ À UM Ri NA N STE È a cs ik | hi di FAIREST: i TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr. J. TH. OUDEMANS, Pror. Dr. J. C. H. DE MEIJERE EN Dr. A. C. OUDEMANS. ZEVENTIGSTE DEEL. JAARGANG 1927. MET EEN ZWARTE PLAAT. (December 1927). ite Aflevering (p. 1—99) . . . . verschenen Augustus 1927. DRS > (p. IOI—162). . . > October 1927 3% en 4% Aflevering (p. 163— 326) » December 1927. INHOUD VAN HET ZEVENTIGSTE DEEL. Verslag van de Zestigste Wintervergadering . Verslag van de Twee-en-tachtigste Zomervergadering. Eedenlijst der-Ned. Ent. Ver. op 1 Juli 1927 Dr. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN Jr., De bloedzuigende Arthropoda van Nederlandsch Oost-Indié. VIII. Taba- niden en surra in het Veeteelt-Ressort Padang Sidem- poean Forstrat HANS EGGERS, Zie neue Ro dipidae) von den Canarischen Inseln . ‘ Dr. D. L. UYTTENBOOGAART, Some mans cade the Discovery and the Biology of Dactylotrypes Uyt- tenboogaarti Eggers. R. KLEINE, Bei icstabelle ab Giura xyloba ius C. O. WATERHOUSE AUG. STÄRCKE, Beginnende Dictons Be Myemics lobi: cornis Nyl.. M. A. LIEFTINCK, On a small collection ai Gio. chiefly collected in Northern India Dr. H. J. LYCKLAMA a NIJEHOLT, Ashtech eninpence om- trent Nederlandsche Microlepidoptera COMME EVANS. D.S.0.EZS-EES. Bepidontera: Rhopalocera obtained by Mme J. VISSER —HOOFT of the Hague (Holland) during an exploration of previously unknown country in the Western Kara- korum, N.W. India . Dr. A. C. OUDEMANS, Laelaps- Studien. H. C. BL6TE, Nieuwe Naamlijst van Node Jassidae . . EAPAIOXOPEUS, Dn Rion der Reno, zu Lycaenopsis Felder und verwandten Genera geho- rigen Arten. (Mit Einführung von 5 neuen Genera, Beschreibung von 2 neuen Species und 5 neuen Subspecies). Lycaenidae Australasiae II. A. REICHENSPERGER, Neue Myrmekophilen nebst eini- gen Bemerkungen zu bekannten. (Coleopt.: Pauss. Clavig. Hist.) . Register Bladz. IL LI—C CI—CX I—36 37—40 40—42 43—72 73—84 85—99 IOI—157 158 — 162 163—209 210—231 232—302 303—311 312-—326 a sb si Gr let 2 ING ca 9 = ‘ Ro Si RAA 7 MPI i - ae x 3 He di Rs Ka +3 SL gi i 6 SEMO | toh ‘As tte 7 5 ER 5 È = | | Bee ER te eae nb =. | Fi i i "e 4 | ilot (LM) oi Ma a AS GRIDO | VL ae Ba N: vd ? 5 | ; Nr sti a Be y di i edi zi agen VERSLAG VAN DE ZESTIGSTE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN IN HET RESTAURANT VAN HET JAARBEURSGEBOUW TE UTRECHT, op ZONDAG 20 FEBRUARI 1927, DES MORGENS TE II UUR. . President: Dr. J. Th. Oudemans. Aanwezig zijn: de Eereleden Mr. A, Brants en Jhr. Dr. Ed PAG Everts; de sewone Eeden €. H. Andriesse, iG: Pi G. C. Balfour van Burleigh, Ir. G. A. Graaf Bentinck, P. J. van den Bergh Lzn., K. J. W. Bernet Kempers, A. J. Besseling, J. G. Betrem, H. C., Blöte, B. E. Bouwman, J. Broerse, A. J. Buis, F. W. Burger, H. Coldewey, J. B. Corporaal, H.C.L. van Eldik, J. D. T. Hardenberg, W. de Joncheere, C. de Jong, J. H. Jurriaanse, B. H. Klynstra, J. Koornneef, M. A. Lieftinck, N. Loggen, Dr. H. J. Lycklama à Nijeholt, Dr. D. Mac Gillavry, Prof DruniC aide Meiere 1&1S 14 vanider Meulen, AC. Nonnekens, Dr. A. C. Oudemans, Dr. Th. C. Oudemans, A. A. van Pelt Lechner, R. A. Polak, Dr. A. Reyne, T, Schoevers, Dr. J. H. Schuurmans Stekhoven, M. Stakman, A. Starcke, L. J. Toxopeus, P. Tutein Nolthenius, Mr. D. L. Uytten- boogaart, H. van der Vaart, F. T. Valck Lucassen, L. A. W. C. Venmans, Mevrouw B. de Vos—de Wilde, Prof, Dr. Max C. W. Weber, P. van der Wiel, Ir. P. H. van Wisselingh, ISEE Wittpen, Als gasten: Mr. A. J. Labouchère en Osamu Shinoda. Afwezig met kennisgeving: het Eerelid Pater Erich Was- mann S.J. en de gewone leden Dr. L. F. de Beaufort, C.J. Tijdschr, v. Entom. LXX, I II VERSLAG. Dixon, Prof. Dr. E. D: van Oort, Prof. Dr'WPRoepke "PA M. Schuyt, J. C. Wijnbelt. De President opent de vergadering met een kort woord van verwelkoming en spreekt zijne voldoening uit over de talrijke opkomst (53 aanwezigen), de grootste, die onze Ver- eeniging tot nu toe heeft mogen boeken. Als plaats van samenkomst voor de 61° Wintervergadering wordt Amsterdam aangewezen. Door den Penningmeester wordt vervolgens het financieel verslag uitgebracht over het vereenigingsjaar, loopende van 1 Juli 1925 tot 30 Juni 1926. Hij vangt aan met de opmer- king, dat de cijfers, namens hem in de zomervergadering te Laag Soeren medegedeeld (toen hij tot zijne spijt door ziekte verhinderd was, persoonlijk te verschijnen), betrekking hadden op den toestand op 31 Mei 1926, toen dus het boekjaar nog niet was afgeloopen. Spreker is thans in staat, de volledige resultaten mede te deelen. Aan het uitvoerig verslag ontleenen wij de volgende hoofdpunten: Ontvangsten: Aan contributies, abonnementsgelden en vergoe- ding voor extra nummers Entom. Berichten, jaargangen Tijdschrift en Verslagen . . . . /f 1828.35 Aan Interest? 72... nie, ME oe ENE Se oe ORI Totaal 7 2/7, 2410852 ‚Daar in het vorig boekjaar reeds het Rijkssubsidie over 1925 was verantwoord, terwijl dat over 1926 bij het afsluiten van dit boekjaar nog niet was ingekomen, is in deze rekening . geen subsidie verantwoord. Uitgaven: Tijdschrift voor Entomologie 00, SO Entom. Berichten . ... . ve. u RE Bibliotheek, © 2 LO Lidmaatschappen van andere vereenigingen . . » 1215 Onkosten u. se + | 233/44 Totaal . 23381208 VERSLAG. III zoodat de rekening sluit met een nadeelig saldo van f 1394.43. De begrooting voor het boekjaar 1926/27 ziet er als volgt uit: Ontvangsten: Contributies, abonnementsgelden, enz. . . . . f 1800.— lnterestene ae 3009, Bijkssubsidier. wp. A CEO EE NEN ole Ne Saldo rente Fonds Boop sa PILE DE JOO Totaal . +: 7 3200.— Uitgaven: Mijdscheift voor Entomologie Ta 32 Sire e 13850.— EntomssBerchtentfaat 331.0. AU To A ES ONE IDibliothgektar Bar at N TEE dei Be DOL Onikostens 3:72. 320 NE hes OA Rd UC Totaal . . f 3200.— De Penningmeester wijst er op, dat aan deze begrooting niet veel waarde mag worden toegekend, daar zij alleen sluitend was te maken door de onkosten voor instandhou- ding en aanvulling der bibliotheek op volkomen willekeurige wijze f 500.— lager te ramen. De commissie, belast met het nazien van het geldelijk beheer over 1925/26, bestaande uit de heeren J. H. JURRIAANSE en G. VAN ROON }), verklaart bij monde van eerstgenoemde, dat zij de boeken en bescheiden in voorbeeldige orde be- vonden heeft, brengt den Penningmeester hulde voor zijne accuratesse en voor het moderniseeren der boekhouding en stelt aan de vergadering voor, den Penningmeester onder dankzegging te dechargeeren. Spr. maakt de opmerking, dat het aanbeveling zoude verdienen, voortaan als regel vast te stellen, dat het financieel verslag op de wintervergaderingen worde uitgebracht, en de wet der Vereeniging in dien geest te wijzigen. De President zegt, dat het tijdstip van uitbrengen van 1) Deze beide heeren waren door den President aangewezen, ter ver- vanging van de heeren C. P, G, C. BALFOUR VAN BURLEIGH en E. D. VAN DISSEL, die verzocht hadden, van deze functie ontheven te worden. IV VERSLAG. het financieel verslag ook reeds in het Bestuur besproken is, en dat daarop op de a.s. Zomervergadering teruggekomen zal worden. Hij brengt den Penningmeester den dank der. vergadering over voor zijn zorgvuldig beheer, waarmede de vergadering door applaus hare instemming betuigt. Rondgegeven wordt eene circulaire, uitgaande van de commissie tot voorbereiding van het X® Internationale Con- gres voor Zoölogie, te houden te Budapest in September 1927. Mededeeling wordt gedaan van een verzoek van de N. V. Vereenigde Fotobureaux, om, ten behoeve der geillustreerde pers, fotographische opnamen te mogen doen van deze vergadering. In overleg met den President is aan deze N. V. medegedeeld, dat het Bestuur voor deze vergadering daartoe. geene toestemming kon geven, maar dat het de opinie der leden voor toekomstige vergaderingen zoude inwinnen. Het blijkt, dat niemand der aanwezigen er bezwaren tegen heeft, om voor de eerstvolgende Zomervergadering een dergelijk verzoek toe te staan. De Secretaris leest voor eenen brief van den Algemeenen Secretaris der Koninklijke Vereeniging Koloniaal Instituut, waarbij de leden onzer Vereeniging worden uitgenoodigd tot bijwoning, op 22 Februari a.s., van eene lezing door Dr. L. FULMEK, chef van de Dierkundige Afdeeling van het Deli Proefstation te Medan, over het onderwerp „De situatie der insecten-bestrijding bij de Delische Tabakscultuur”, met lichtbeelden. De Secretaris voegt daaraan toe, dat hem op zijne desbetreffende vraag werd medegedeeld, dat aan de leden onzer Vereeniging op mondelinge vermelding van hun lidmaatschap toegang verleend zal worden. De Secretaris had Dr. FULMEK uitgenoodigd, deze ver- gadering bij te wonen. Tijdens de vergadering werd een radiogram uit Weenen ontvangen, met dankzegging voor de uitnoodiging. Het was Dr. FULMEK echter niet mogelijk, tijdig genoeg in ons land te komen. De President deelt mede, dat het Register op Deel VI van de Entomologische Berichten ter perse is. VERSLAG. V De President kondigt verder aan eene nieuwe uitgave van de Naamlijst der Nederlandsche Microlepidoptera, uitgegeven door Dr. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, waarvan deze heer een aantal exemplaren ter ronddeeling onder de leden onzer Vereeniging heeft beschikbaar gesteld. Spr. brengt Dr. LYCKLAMA hulde, èn voor zijnen arbeid, die thans een geheel volledig beeld geeft van onze Microlepidoptera-fauna, èn voor zijne vrijgevigheid, waarmede de aanwezigen door applaus hunne instemming betoonen. De heer Balfour van Burleigh verzoekt een woord in het midden te mogen brengen, ten einde enkele gedachten weer te geven, die bij Spr. opkwamen bij het doorbladeren der ledenlijst van Augustus 1926, en daar eene enkele opmerking aan vast te knoopen. Van de 185 leden, welke deze leden- lijst telt, zijn er 40, die gestudeerd hebben in de Plant- en Dierkunde, of er nog in studeeren; hieronder zijn 10 hoog- leeraren, 8 leeraren en 21, die een werkkring hebben aan een wetenschappelijk instituut, of die nog studeerende zijn. De ledenlijst der Dierkundige Vereeniging, welke 1 Jan. 1927 gedateerd is, geeft op 285 leden; hiervan zijn slechts betrekkelijk weinigen geen bioloog, maar medicus of dierenarts. Wanneer Spr. het getal 350 aanneemt als het totaal aantal biologen in ons land, wat zeker niet te hoog is, dan maakt het cijfer 40 wel een poveren indruk. In ons land zijn 254 scholen voor Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onder- wijs; stel, dat aan deze scholen 200 leeraren in de Plant- en Dierkunde verbonden zijn, dan is het getal 8 voor leeraren in de Plant- en Dierkunde als leden onzer Vereeniging wel zeer weinig. In de eerste plaats heeft Spr. zich nu afgevraagd: is het in het belang onzer Vereeniging, dat het aantal biolo- gisch-wetenschappelijk gevormde entomologen toeneemt of niet? Spr. meent deze vraag met een volmondig ja te moeten beantwoorden. Waar nu de laatste jaren veel meer dan vroeger de biologen zich bezig houden met entomologische vraagstukken en vele jongeren, wanneer zij afgestudeerd zijn, in onze Koloniën een zuiver entomologischen werkkring krijgen, moesten er toch meer lid van onze Vereeniging zijn. Wat is de reden, dat zich zoo betrekkelijk weinigen aan- VI VERSLAG. melden als lid? Spr. meent wel eenige oorzaken te kunnen aangeven: In de eerste plaats: de Ned. Entomologische Vereeniging is te duur. Op de vergadering te Ootmarsum bracht Spr. dit reeds ter sprake; helaas heeft Spr. op zijne vraag, toen mede namens den heer VAN DISSEL gedaan, om te over- wegen, of contributie-verlaging niet mogelijk was, nog geen antwoord gekregen. In de tweede plaats schrikt veelal de in hoofdzaak syste- matische en faunistische richting van vele mededeelingen en publicaties den modernen bioloog af, hetgeen Spr. slechts als feit constateert. Verder wordt het bezoeken der zomervergaderingen niet gemakkelijk gemaakt door de vaak groote afstanden, welke voor het bereiken der vergaderplaats moeten worden afge- legd en vooral door de data, waarop de vergaderingen veelal gehouden worden. Spr. meent, dat de beteekenis der zomer- vergadering niet is gelegen in het jacht maken op zeldzaam- heden en novae species, maar veeleer gericht ís op het contact der leden onderling, het verblijf te zamen in de natuur. Men raakt bekend met elkaars methoden, hoort en ziet over andere insectengroepen allerlei wetenswaardigs, enz. De maanden Juni en Juli zijn voor een groot gedeelte der biologen reeds zeer bezet; een aantal professoren is aan examina gebonden, hetzij als examinator, hetzij als gecom- mitteerde; de leeraren aan gymnasium en H.B.S. beginnen 1 Juni met examen afnemen en kunnen in dezen tijd zeer moeilijk vrij nemen, en de jongeren moeten zelf examen doen, of onder leiding der betrokken hoogleeraren excursies maken. Het bezwaar dezer beide maanden geldt natuurlijk ook voor alle anderen, die aan de eene of andere inrichting van onderwijs verbonden zijn. Zou het niet mogelijk zijn, in Mei of in September de vergadering te houden, of de Vergadering zoo te stellen, dat men rekening houdt met het eindigen van de schrifte- lijke examina der H. B. S.’en. | Spr. hoopt, dat men deze opmerkingen zal willen be- schouwen als eene uiting van de groote belangstelling, welke Spr. gevoelt voor onze Vereeniging, en dat het Bestuur VERSLAG. VII middelen moge vinden, om hen, die zeer zeker in grooter aantal lid onzer Vereeniging moesten zijn, daar meer in te betrekken. De President zegt, dat de leden op de zomervergaderingen zelve over het tijdstip daarvan beslissen. In het midden van den zomer zou in vele gevallen geene voldoende accomo- datie in hotels aangetroffen kunnen worden; dikwerf zouden ook excursies in Juli—Augustus minder loonend zijn dan in Juni. Reeds in dit jaar is het voornemen, de zomervergade- ring in de laatste dagen der maand Mei te houden, waarvan wij het succes kunnen afwachten. De heer Tutein Nolthenius komt nog eens terug op zijn vroeger gedaan voorstel, om eene categorie juniores-leden in te stellen, met belangrijk lagere contributie. De heer Weber zegt, dat juist bij de Nederlandsche Dier- kundige Vereeniging de zomervergaderingen dikwerf zeer slecht bezocht waren, en dat men ze daarom afgeschaft heeft. Bij de Nederlandsche Entomologische Vereeniging bestaat daarentegen veel meer animo om de zomervergade- ringen te bezoeken. De heer Everts valt den vorigen spreker bij. De heer de Meijere zegt, dat vroeger leeraren bij het M. O., die veel belangstelling voor entomologie gevoelden, toch wel kans zagen, geregeld onze zomervergaderingen bij te wonen en noemt als voorbeelden Dr. EVERTS en wijlen Dr. VETH. Voor juniores brengen de plaatselijke afdeelingen der N. E. V., die nu bloeien, gelegenheid, om elkander en de ouderen te ontmoeten. De meeste leeraren hebben over het algemeen niet veel neiging tot de entomologie. Dat laat zich niet dwingen. Die zich tot entomologie aangetrokken gevoelen, komen wel, en wij kunnen niet meer doen dan hen, die wij in die richting ontdekken, aanmoedigen. De President sluit de discussie, en noodigt den heer BALFOUR uit, het te berde gebrachte aan het Bestuur over te leggen. Hierop zijn aan de orde de Wetenschappelijke mededeelingen. De heer Everts deelt mede, dat hij door de vriendelijk- heid van Dr. TH. C. OUDEMANS eene kist met vangbanden VIII VERSLAG. ontving, waaruit, behalve duizenden spinnen, de navolgende 15 Coleoptera, benevens eenige Hemiptera, Hymenoptera, één Dipteron en een paar larven van Rhaphidia (Neuroptera) te voorschijn kwamen. Dromius agilis F. Rhizobius chrysomeloides » quadrinotatus PANZ. HRBST. Olibrus corticalis PANZ. Rhinosimus planirostris L. Enicmus minulus L. Pogonochaerus hispidus L. Aphidecta obliterata L. Crioceris asparagi F. (massa) Coccinella bipunctata L. Rhynchites bacchus L.( » ) met a. 6-pustulata L. Anthonomus pomorum L. en a. g-maculata SCOP. (massa) Coccinella ro-punctata L. Orchestes quercus L. en a. 10-pustulata L. Apion curtirostre GERM. Dan wenscht Spr. de aandacht te vestigen op het, in het vorige jaar, verschenen prachtwerk, getiteld ,,Gelderland” ' samengesteld onder Redactie van de heeren Prof. J. VAN BAREN 1) Coie Bicor Prof. Dro. BLINK, Fl PA) BRorE MERS en F. A. HOEFER; op initiatief van de Provinciale Geldersche Vereeniging voor Vreemdelingenverkeer. (Bij N.V. van Loghem Slaterus, Uitgeversmaatschappij, Arnhem). Behalve een schat van mededeelingen en bijzonderheden op allerlei gebied, is ook een en ander over de flora en fauna van Gelderland, door Dr. JAC. P. THIJSSE vermeld. Op entomologisch gebied was het in de eerste plaats de Keverfauna van die provincie, die Spr. interesseerde, maar hij vond daarin eenige aanleiding tot critiek. Zoo noemt Dr. THIJSSE o. a. Broscus aculeatus !), maar die bestaat niet, wel B. cephalotes, de eenige soort van dit genus uit Noord- en Middeleuropa. Deze soort is intusschen volstrekt niet kenmerkend voor Gelderland, daar zij in geheel Nederland niet zeldzaam is op zandgrond, in duin- en heide- streken. Dan schrijft hij: „andere groote loopkevers rooven ook langs den weg (Carabus auratus, C. granulatus, C. auronitens)’. Nu behooren de eerste twee genoemde soorten tot de meest algemeene in geheel Nederland, en zijn dus evenmin kenmerkend voor Gelderland, en wat C. auronitens 1) Dr. THIJSSE vermeldt nergens de auteurs; Spr. liet ze hier, voor de eenvoudigheid, ook weg, VERSLAG. IX betreft, gelooft Spr. niet dat men dien langs den weg zal zien rooven, daar men hem uitsluitend op een zeer klein gebied bij Winterswijk heeft waargenomen. Waarom echter de voor.de Veluwe zoo interessante zwarte loopkever Carabus glabratus vergeten is, begrijpt Spr. niet. Dan noemt Dr. THISSE de zeldzame poppenroovers (Calosoma sycophanta en C. inquisitor), maar waarom ook niet vermeld den in 1922, tusschen Hoog Buurlo en Gerritsflesch, in de hooge heide, Juni, ontdekten prachtigen Calosoma reticulatum, eene groote zeldzaamheid in geheel Europa? Op blz. go zegt Dr. THIJSSE, dat de eik als hoofdfiguren heeft het vliegend hert, den reuzenbok (Cerambyx cerdo), den neushoornkever (Oryctes nasicornis) (alle 3 het meest op de Hooge Veluwe). Dit voorkomen van den reuzenbok wist Spr. niet en betwijfelt het zeer; wel werd deze kever in Nederland, maar slechts sporadisch, verkregen uit buiten- landsch, geïmporteerd eikenhout, in houtzagerijen en derge- lijke, destijds o.a. van eikenhout uit Croatië, waarin larven en poppen zaten, die dan hier te lande uitkwamen. Spr. betwijfelt dus zeer, dat deze boktor eene bepaalde stand- plaats op de Veluwe zou hebben. Spr. zag exemplaren uit Amsterdam, Utrecht, Arnhem, Harderwijk, Winterswijk, Mont- ferland, Zwolle en Venlo. — Oryctes nasicornis kwam vroeger veel voor in leerlooierijen, in run; ook wel, maar zeer zeld- zaam, in eikenmolm; of deze kever echter eene hoofdfiguur van den eik is, betwijfelt Spr. eveneens. Jammer dat Dr. THIJSSE zich niet gewend heeft tot een entomoloog, die de kevers van Nederland bestudeert; dan had hij eene veel betere greep uit de keverfauna van Gelder- land kunnen nemen en aan de lezers van genoemd hoofd- stuk nog heel wat anders kunnen mededeelen. Zoo had hij o.a. kunnen wijzen op de in Gelderland voorkomende relicten uit den IJstijd, ter plaatse waar eens de eindmorainen van het gletscherijs waren, nl. Dytiscus lapponicus, een borealen waterkever, die sedert eenige jaren, o. a. op enkele plaatsen in Gelderland (Apeldoorn, Gerritsflesch, Loenen (V.) en Lochem) werd aangetroffen; ook nog een loopkevertje, Europhilus consimilis, in Lapland inheemsch, in 1922 bij Winterswijk, en buiten Gelderland alleen bij Hilversum waar- x VERSLAG. genomen (in Duitschland uitsluitend bij Celle in Hannover). Dan in de derde plaats Deronectes canaliculatus, een water- kevertje, in Zuid-Frankrijk, Spanje, Portugal en Griekenland inheemsch, eveneens in 1922 in Gelderland bij Arnhem, Brummen en Beek bij Nijmegen ontdekt, een relict uit den tijd van vóór de laatste ijsperiode, op enkele geïsoleerde plaatsen in noordelijker streken, waar het gletscherijs niet was doorgedrongen (zoo ook bij Hildesheim in Hannover, de eenige bekende vindplaats in Duitschland). Dr. THIJSSE noemt ook het mooie roode eikensnuitkevertje (Apoderus coryli); dat komt echter op verschillende loof- boomen voor, maar vooral op den hazelaar (Corylus avellana), doch is in nagenoeg alle provinciën waargenomen en niet zeldzaam. Merkwaardiger ware het, te noemen Rhynchites bacchus, die in ons land weinig werd waargenomen en vooral aan appelboomen schadelijk kan zijn, doch op het landgoed Schovenhorst, bij Putten op de Veluwe, in grooten getale, in vangbanden om de vruchtboomen verzameld werd (eertijds werd deze kever ten onrechte als schadelijk aan den wijnstok beschouwd, vandaar de naam „Bacchus’’). Zoo blijkt dus, dat over dit onderwerp heel wat beters had geschreven kunnen worden. | In het botanisch gedeelte, dat heel slecht gecorrigeerd is, wordt, op blz. 84, door een ‚slip of the pen” ,,Lievevrouwen- bedstroo” — Galium aparine genoemd; dit is onjuist — het heet Asperula odorata; Galium aparine is het ,,Kleefkruid”. Dr. THIJSSE weet dit minstens even goed als Spr. Nog laat Spr. eene lijst circuleeren, waarin vermeld zijn alle in Nederland in diverse geïmporteerde waren waarge- nomen Coleoptera !). De heer Mac Gillavry vertoont in de eerste plaats een stuk van eene goud-renet, die bij het doorsnijden in het klokhuis een groot aantal kevertjes, eene Phytodecta-soort, bleek te bevatten. De kevertjes waren blijkbaar door de vraatgang van de rups van eene appelmot naar binnen ge- drongen, om in deze veilige plaats te overwinteren. 1) Deze lijst zal t.z.t. in de „Entomologische Berichten” afgedrukt worden. VERSLAG. XI In de tweede plaats wenscht Spr. terug te komen op het ten vorigen jare door den heer BENTINCK ter sprake ge- brachte vraagstuk, over het voorkomen bij ons van fossiele insecten in turf, (Tijdschrift v. Entom. DI. LXIX, Verslag, p. XXXVIII). Spr. was van oordeel, dat het toen vertoonde object .geen insect was; hij is ook nu nog van dezelfde meening, maar gelooft toch, dat het wel met Entomologie te maken heeft. Sindsdien zijn hem nl., door de welwillend- heid der heeren R. A. POLAK te Amsterdam en A.H. VAN BENTHEM te Lochem, verscheidene turffragmenten toegezon- den, die insluitsels bevatten; daarbij waren er eenige met dezelfde chitine-achtige formaties, die de heer BENTINCK opgemerkt had. Spr. meent er nu restanten van de cocons van Donaciae in te herkennen; het zouden dus producten zijn, door insecten vervaardigd. Van werkelijke insecten heeft Spr. restanten van de na te noemen soorten gevonden; hij merkt echter op, dat de deter- minaties veelal niet verder gaan dan het genus, soms niet eens zoo ver. In de stukjes turf uit hoogveen, te Oosterhesselen (Drente) gevonden, zomer 1926, door den heer POLAK, bevond zich een thorax van een Perostichus sp. (Carabidae), verder stukken van Donacia of Plateumaris (Chrysomelidae). De turf van den heer VAN BENTHEM was losse turf, .die bij Almeloo (Overijsel) uit leeggepompte gaten gestoken (dus niet gebaggerd) werd. Dit zou niet geheel hoogveen zijn; wel zit de turf met de insecten-fragmenten vrij diep. Vindtijd: Juni 1926. Hierin vond Spr. fragmenten van: Pterostichus (Carabidae); Moterus, Hydroporus, Agabus, Acilius ? (Dytis- cidae); Zimnobaris T-album L. (Curculionidae); de meerder- heid bestond uit dekschilden en thorax-fragmenten van Donacıa (of Plateumaris) en waarschijnlijk de pop-cocons daarvan (Chrysomelidae). Eene gedetailleerde opgave zal Spr. voor de Entomolo- gische Berichten gereed maken. Nog kan Spr. vermelden, dat hij in een ouden jaargang van ons Tijdschrift (DI. XI, 1868, p. 193, of: Verslag p. 9) de volgende médedeeling vond: „De heer RITSEMA vertoont „een stuk barnsteen of copaal, gevonden aan het strand der XII VERSLAG. „Noordzee, bevattende twee of drie insecten’. Misschien is dit stuk barnsteen nog in het Rijksmuseum te Leiden aanwezig. Ten derde vertoont Spr. eenige vangsten uit een zeer diepen kuil te Nunspeet, op eene oogenschijnlijk zeer ongun- stige, dorre vangplaats. Door den bodem om te woelen en het zand geheel door te zeven, gelukte het, talrijke, overi- gens zeldzame kevers te bemachtigen. Als voornaamste vangst geldt wel Harpalus rufus BRiGG., waarvan nog slechts twee exemplaren, beide van de grenzen van ons land, als inlandsch bekend waren. Nu werden gedurende de maanden Juni—Aug. telkens verscheidene exemplaren bemachtigd, en blijkt het dier, althans plaatselijk, niet zeldzaam te zijn. Verder noemt Spr. o.a. Harpalus honestus DFTS., H. smaragdinus DFTS., H. neglectus DEJ., Amara selvicola LIMM., Notiophilus hypocrita PUTZ. Meestal roofkevers, die op de overige in den kuil gevallen slachtoffers geaasd hadden en ook onderling verwoeden strijd gestreden hadden, getuige o. a. een dekschild van een overigens ver- slonden Z. rufus. De grootste roover was Broscus cephalotes L., waarvan de kuil steeds rijk voorzien was. Een exemplaar kwam er midden op den dag in vliegen. Dit is in zooverre merkwaardig, daar door Spr. meermalen als overblijfsel van een overleden Broscus de twee aaneen verkleefde dekschilden gevonden zijn. Er is dus een stadium, waarin deze kever, die steeds (?) gevleugeld schijnt te zijn, gemakkelijk vliegt; misschien dat, bij het ouder worden, de dekschilden gaan verkleven. Ten slotte vertoont Spr. een paar teken uit Transvaal, waarvan de eene schadelijk, de andere onschadelijk zou zijn. Zooals Spr. al vermoed had, bevestigt Dr. A. C. OUDEMANS Spr.’s opinie, dat beide ééne soort zijn, het eene exemplaar hongerig, het andere volgezogen. De naam is Amblyomma splendidum GIEBEL 1877. De heeren Betrem en Dr. Everts zeggen, dat Dr. FLOR- SCHiTZ meer materiaal moet hebben van fossiele of subfossiele insecten uit turf. De heer de Meijere deelt mede, dat hij zijne studién omtrent de Agromyzinen-larven heeft voortgezet en o. a. door de wel- willendheid van Dr. HERING (Berlijn) eenige soorten uit VERSLAG. XIII Gramineeén en Carex heeft kunnen onderzoeken. Ook hierbij doet zich weer het geval voor, dat de imagines zoozeer op elkaar gelijken, dat zij nog door HENDEL in diens systema- tischen Prodromus’ van 1920 met een in Iris levenden vorm als ééne soort werden saamgevat, terwijl larven en puparia duidelijke verschillen vertoonen. Desniettemin hebben deze larven toch wel een gemeenschappelijk eigen karakter, o.a. in de aanwezigheid van. een band van haarvormige wratjes boven de mondhaken. Liever dan over deze toch elders nader te beschrijven vormen uit te weiden, wil Spr. de aandacht vestigen op eenige belangrijke publicaties op dit terrein, onlangs verschenen. In de eerste plaats op de eerste aflevering van HENDEL’s Blattminenkunde Europas, Wien (Fr. Wagner), waarin, naar de planten systematisch gerangschikt, voor elke plantensoort de daarop aangetroffen mijngangen zijn genoemd en be- schreven, zoodat men deze grootendeels kan determineeren op soortgelijke wijze als dit voor gallen door verschillende werken mogelijk gemaakt wordt. Het werk vangt aan met de Dipteren-mijnen en de ver- schenen aflevering omvat hiervan die, welke voorkomen op Cryptogamen (varens en paardestaarten), Monocotylen en de eerste familiën der Dicotylen. Spr. herinnert er aan, dat hij eene lyst der in Nederland gevonden Agromyzinen- mijngangen, welke onder de Dipterenmijnen verreweg de hoofdmassa vormen, gegeven heeft, alphabetisch naar de planten gerangschikt, in het 2° stuk zijner verhandeling over Agromyzinen-larven in ons Tijdschrift, deel 69, 1926. Een werk van geheel anderen aard is dat van HERING: Die Ökologie der blattminierenden Insektenlarven (Bd. I, Hft. 2 der „Zoologische Bausteine”, maar ook afzonderlijk verkrijg- baar), Berlin (Gebr. Borntraeger), 253 pp., 2 pl. Hierin is een groot feitenmateriaal van den meest ver- schillenden aard verwerkt en velerlei interessante biologische zaken komen hierbij ter sprake. De levenswijze in hare ruimste beteekenis, het karakter der gangen, voedselopname, ademhaling, bijzondere morphologische kenmerken in ver- band met het verblijf in de gangen, en nog veel meer wordt er in behandeld. Belangwekkend zijn vooral de beschouwingen XIV VERSLAG. over mono- en polyphagie, in het laatste geval het onder- ling systematisch verband der bezochte planten, waarbij eene vergelijking getrokken wordt met de uitkomsten der serologie voor de plantensystematiek. Ook over de verschillende reacties der planten op de aangebrachte beschadiging zijn reeds ver- scheidene gegevens voorhanden. Een bijzonder hoofdstuk is gewijd aan het voorkomen van mijnen in waterplanten. Voor ieder bioloog, en voor entomologen in het bijzonder, is kennis- making met dit aantrekkelijk gebied aanbevelenswaard. Door denzelfden auteur zijn in den allerlaatsten tijd een paar korte mededeelingen gepubliceerd, de eene over een geval van parthenogenesis bij Phytomyza crassiseta ZETT. uit Veronica, welke soort volgens HERING zeer overwegend in vrouwelijke exemplaren voorkomt. Waar deze auteur mededeelt, dat onder Dipteren parthe- nogenesis slechts bij Cecidomyiden vastgesteld zou zijn, zijn hem enkele gevallen ontgaan. Zij is vastgesteld bij eenige Chironomiden, bij eene Psychoda, is ook waarschijnlijk by eene N.-Amerikaansche Ochthzphila-soort, terwijl Spr. zelf indertijd er op gewezen heeft, dat de verbreide Lonchoptera furcata FALL. bijna uitsluitend in vrouwelijke exemplaren gevonden wordt en hem slechts één enkel g in handen kwam. Ook het vervaardigen van boorgaten door Agromy- zinen-QQ met het legapparaat aan de achterlijfsspits, voor het opnemen van voedingsstoffen, waarvan de ontdekking door HERING aan FROST (1924) wordt toegeschreven, is reeds veel langer bekend en reeds in 1901 door VON SCHLECHTENDAL voor Phytomyza vitalbae KALT. uit Clematis uitvoerig be- schreven in Zeitschr. f. wiss. Insekten-biologie VI, p. 193. Zooals bekend, is de aanwezigheid dezer talrijke boorgaatjes een der herkenningsmiddelen voor Agromyzinen-mijnen, De heer Schoevers stelt, naar aanleiding van HERING’s beschouwingen over mono- en polyphagie de vraag, of het niet dikwijls zou voorkomen, dat de wijf jes van verschillende insectensoorten zonder voorkeur de eieren zouden afleggen op allerlei verschillende plantensoorten, waarbij dan alleen die larven in leven zouden blijven, die, min of meer toeval- ligerwijze, op geschikte voedselplanten terecht kwamen. Verder vraagt Spr., of het aantal eieren bekend is; als VERSLAG, XV dit klein is, bestaat kans op keuze van de voedselplant door het 9; als het groot is, bestaat kans op een zeer royaal omgaan met, dus min of meer luk-raak verspreiden van de eieren. De heer de Meijere acht het eerste uiterst onwaarschijnlijk en niet in overeenstemming met wat in andere dergelijke ge- vallen bij insecten pleegt te geschieden, ondanks somtijds geconstateerde afdwalingen. De boven vermelde boorgaatjes voor de voeding vindt men zeker niet op willekeurige planten, maar juist op die soorten, waarop de betreffende larven tot ontwikkeling komen, en ook de, intusschen schaarsche, experimenten hebben reeds aangetoond, dat er keuze wordt uitgeoefend. Bovendien zijn ook de boorapparaten zoo ver- schillend, dat zij eerder op een verband met bepaalde voed- sterplanten wijzen, en is ook het aantal eieren bij Agromyzinen volstrekt niet bijzonder groot. De heer Schoevers deelt nog mede, dat, ongeveer 10 jaren geleden, een Amerikaansch onderzoeker, bij eene studie over Phytomyza chrysanthemi KOW., eveneens de voeding met sappen uit legboorsteken heeft waargenomen, waarbij tevens bleek, dat ook de { zich voeden met die sappen. Waren in eene kooi geene 99, doch alleen gg aanwezig, zoo stierven deze na veel korter tijd, dan in tegenwoordig- heid van 99, die wonden kunnen maken, wat de 44 niet kunnen. Overigens vindt men iets dergelijks ook bij de sluipwespen; ook bij deze komt het voor, dat zij zich voeden met sappen, uitvloeiende uit steekwonden, aan eieren b.v., met de leg- boor toegebracht. . De heer Balfour vraagt, naar aanleiding van de bespreking van het gedrag van verschillende insectenlarven ten opzichte van eiwitten in plantenweefsel, of er ook iets bekend is over een dergelijk verband ten opzichte van lipoïden. - De heer de Meijere antwoordt, dat hem omtrent de be- teekenis der lipoïden voor dit geval niets bekend is; HERING spreekt voortdurend over ,,eiwitdifferentiatie’. Hij vestigt er de aandacht op, dat ook nog niet zeker is, hoe de eier- leggende QQ de systematische verwantschap der bedoelde planten herkennen; misschien spelen hierbij bepaalde geuren XVI VERSLAG. eene rol, evenals witjes en hunne rupsen zich laten leiden door de aanwezigheid van mosterdolién bij Cruciferen, Tro- paeolum, enz. De heer Uyttenboogaart zegt, naar aanleiding van de vraag van den heer SCHOEVERS, dat er wel voorbeelden zijn van zeer groote eierproductie, maar vooral dan, als de jonge larven, zooals bij vele Meloïden, en ook bij Ga/eruca tanaceti L., in haar eerste stadium op zoek gaan naar geschikt voedsel en in dit zwervende leven groote gevaren loopen. De heer Stärcke vermeldt, als voorbeeld von familiekeuze, een geval, dat zich in zijn tuin heeft voorgedaan. Eene Haltica sp. ging over van Epilobium op de niet-inheemsche Oenothera Lamarckiana, van welke laatste de aanplant zoo goed als geheel vernietigd werd. De heer Bentinck laat ter bezichtiging eenige zeldzame vlinders rondgaan, w.o. 2 nieuwe soorten voor de Neder- landsche fauna, te weten: Een ex. van Tholomiges turfosalis WCK,. door hem op 27-8-°26 te Overveen bemachtigd op sterk electrisch licht, evenals de volgende soorten: Een ex. van Homoeosoma binaevella HB., op 10-7-°25 te Overveen gevangen (in T. v. E. DI. LXIX, p. XXXVII abu- sievelijk als 7. cretacella ROESSLER vermeld). Voor zoover Spr. heeft kunnen nagaan, is dit het 4° ex. in Nederland gevangen; het laatste exemplaar dateert van 1880. 5 ex. van Homoeosoma cretacella ROESSLER, n.l. 4 stuks tusschen 9 en 14 Juli en één op 31-8-'26 te Overveen ge- vangen. Spr. maakt de opmerking, dat, volgens zijne waar- nemingen, cretacella van H. nimbella Z. (behalve door de kenmerken door SNELLEN genoemd in T. v. E., DI. XXXII, p. 41—44), goed te onderscheiden is door den stand der 3 stippen, die de 1° dwarslijn aanduiden. By zembella staan de onderste en de bovenste der 3 stippen meer wortelwaarts dan de middelste, en bij cretacella staan de onderste en de middelste te samen in eene lijn, loodrecht op den binnen- rand, terwijl de bovenste meer wortelwaarts staat ten opzichte van de beide andere. Dit is ook goed herkenbaar bij de exemplaren in de Ned. Coll. te Leiden. VERSLAG. XVII Verder vermeldt SNELLEN in zijn werk op p. 163 (noot 1), dat SEPP’s opgave betreffende Plodia interpunctella HB., die eene vlucht van ro mm. zou kunnen hebben, waarschijnlijk eene drukfout is. Spr. ving echter in Juli 1926 te Amsterdam in eene opslagplaats van graan, krenten enz. verscheidene exemplaren van deze soort, w.o. I ex. met eene vlucht van 10 mm., dat mede rondgaat, met een normaal ex. ter vergelijking, 2 ex. van Ephestia cautella \WLK., f.n.sp., op 2 en 4.7-'26 te Overveen (in huis) gevangen. Indien exemplaren van cautella sterk afgevlogen zijn, zijn zij steeds, volgens SNELLEN, van £. elutella HB. te onder- scheiden aan de middencel der achtervleugels, die veel korter is dan bij e/utella. Deze soort werd ook reeds vroeger een paar maal door SNELLEN te Rotterdam in huis gevangen. Zita E DE VUT Rp XVID EK pr 20 ven DI. XXXII, p. 206 (= cahiritella Z. = passulella BASS.). In de Nederl. coll. te Leiden staan 4 ex. Wat MNephopterya rhenella ZK. en hostilis STPH. aangaat, voelt Spr. zich genoodzaakt, te herroepen hetgeen op de laatste Zomervergadering te Laag Soeren besproken werd (T. v. E., DI. LXIX, p. XCI—XCII), aangezien hij thans de blijkbaar juiste gegevens gevonden heeft in: ,,The Entom. Monthly Mag.” vol. XXII, p. 54—56, waar E. L. RAGONOT het verschil dezer 2, zeer op elkaar gelijkende soorten, met zeer verschillende larven, nauwkeurig beschrijft en vooral het volgende vermeldt: „VON HEINEMANN, taking HERRICH- SCHÄFFER’s figure of rhenella as the type, describes Lostilis STPH. under the name of rhenella, adding that the larva feeds on Populus tremula. Mr. SNELLEN follows VON HEI- NEMANN for this insect”. Akene/la heeft breedere voorvleu- gels met eene zuiverder grijze grondkleur, en een veel bree- deren zwarten band voor de 1° dwarslijn dan /oszz/s, die smaller is en somberder van grondkleur. De rups van rhenella is appelgroen en leeft op Populus nigra, canadensis, enz. De rups van %ostzlis is bruin, zooals SNELLEN beschrijft bij zijne rhenella ZK., en leeft op Populus tremula. Wij komen dus tot de conclusie, dat SNELLEN’S Kostilis STPH. op p.131 = Salebria adelphella F. R. en dat SNELLEN'S rhenella ZK. op p. 131 = Nephopteryx hostilis STPH. XVIII VERSLAG. N. rhenella ZX. is dus geene inlandsche soort, maar hoszzlzs STPH. wel. i Verder een ex. van Nyctegrestis achatinella HB. op 13.8.26, een ex. van Steganoptycha nigromaculana HW. op L57020) beide te Overveen, gevangen op licht. “Een ex. van Gelechia electella Z. op 18.6.26 op de Zomer- excursie te Laag Soeren gevangen. Volgens T. v. E., DI. XL: p. 353, slechts 4 maal in. Nederland. gevangen, w.o. _ ook een ex. te Laag Soeren door D. TER HAAR. Een ex. Gelechia semidecandrella STT. op 13.7.26 te Over- veen gevangen op licht, evenals de volgende: Een ex. van Sitotroga cereallella OLIV. op 30.8.26 te Overveen. Volgens T. v. E., DI. XXXII, p. CIX en DI. XXXVII, p. 26, waren slechts eenige ex. van deze Zuid- Europeesche soort gekweekt uit eene collectie graan te . Wageningen (import) en één ex. te Rotterdam in een graan- pakhuis (id.) en één ex. bij Rotterdam vliegend gevangen op een graanveld. - Een ex. van Psecadia decemguttella HB. op 6.7.26 te Overveen gevangen. Volgens opgaven tot nu toealleen van Maastricht vermeld. Twee ex. van Gracilaria azaleella BRANTS (nl. één in huis, waar eene Azalea-plant aanwezig was, op 7.4.24, en één op licht op 31.8.26, te Overveen), waaruit blijkt, dat deze, tot nu toe uitsluitend in Nederland bekende soort, ten onzent nog steeds voorkomt. ld Twee ex. van Nepticula decentella H. S., f.n.sp. op I en 9.7.26 te Overveen gevangen. Volgens Prof. FREY: enkele ex. bij Zürich, en volgens v. HEINEMANN en HERRICH SCHÄFFER alleen te Brunswijk, Frankfort a/M., Freiberg i/S. en in Engeland, dus zeer locaal en nog weinig waargenomen. De heer BRANTS is zoo welwillend geweest, zijne hulp te verleenen bij de determinatie van deze laatste soort. Ten slotte brengt Spr. Chrysophanus dispar HAw. ter sprake, en verzoekt den President, na eenige mededeelingen, het woord te willen geven aan Mr; A. J. LABOUCHÈRE, in- troducé op de vergadering, die belangrijke mededeelingen te doen heeft over deze uitstervende vlindersoort. VERSLAG. XIX De heer Labouchère zegt, dat hij, als groot voorstander van natuurbescherming, sympathie wenscht te wekken voor het plan, om Chrysophanus dispar HAW. wederom in Engeland in te voeren. Door een in Engeland woonachtig familielid, lid der Ent. Soc, Lond., werd hij om medewerking verzocht. Spr. stelde zich toen in verbinding met de H.H. BENTINCK en WITTPEN, die hem veel hulp verleend hebben. Het vorige jaar nog zijn door den heer WITTPEN larven met goed succes overgezonden. Eenige leden der Ent. Soc. Lond. wilden nu in dit jaar naar Wolvega gaan, om. persoonlijk larven in te zamelen, en zouden gaarne voor dit plan vooraf de sympathie en de sanctie onzer vereeniging verwerven. Spr. vermeldt ook de geschiedenis van den import in Engeland van Chrysophanus rutilus \NERNB., die in 1913 door Capt. PUREFOY met succes in Ierland is ingevoerd. Het materiaal was afkomstig uit de omgeving van Berlijn. Het eerste resultaat was gering, daar uit 44 poppen slechts 8 vlinders gekomen zijn. De volgende maal had men van de opgedane lessen partij getrokken, waardoor het resultaat veel beter was. C. rutilus is thans in een „Fen” in Ierland (distr. Tipperary) geheel ingeburgerd, en men heeft er weer exemplaren van gebruikt, om er een „Fen’ in Norfolk mede te bevolken. Voor het overbrengen van Chrysophanus dispar is in Huntingdonshire het ,, Wood Walton Fen”, als natuurreservaat reeds ter dege beschermd, aangewezen. Rumex hydrolapa- thum, en ook Lythrum (voor de vlinders) zijn er op groote schaal aangeplant. Spr. meent op onze sympathie en sanctie te meer aanspraak te mogen maken, daar, naar hij vernomen heeft, gevaar bestaat, dat de soort bij ons, te Wolvega, zou kunnen uitsterven. Zwart op wit hebben de Engelsche heeren verklaard, dat geen enkel der in te zamelen rupsen zal gebruikt worden voor verzamelingen, maar dat alle uitsluitend voor teelt zullen dienen. Wanneer de pogingen tot inbur- gering slagen, zullen zij ook gaarne een overeenkomstig “aantal larven wederom naar Nederland terug zenden. De heer Bentinck bevestigt, dat C. dispar in Friesland dreigt uit te sterven, en gevoelt dus veel voor het idee, maar zou er tevens sterk vóór zijn, ook in ons eigen land XX VERSLAG. op geschikte plaatsen te trachten de soort in te burgeren. De heer Van den Bergh heeft tegen het plan geene be- zwaren, maar meent, dat men niet zoo bevreesd behoeft te zijn voor uitsterven ten gevolge van het wegvangen. Enkele daar woonachtige schippers hebben hem verzekerd, dat deze zeer kenbare soort nog op verscheidene andere plaatsen voorkomt. Veel grooter gevaar voor uitsterven zou gelegen zijn in eene eventueele droogmaking der moerassen. De heer Toxopeus opponeert met de opmerking, dat de Engelsche wijze van doen een entomologische ,,Spielerei” is en geene wetenschappelijke proefneming genoemd mag wor- den. Reeds te vaak wordt doelbewust de flora of fauna van een gebied bedorven, en daardoor de wetenschappelijke studie bemoeilijkt. Daar C. rutilus reeds in Engeland is ingevoerd, en C. dispar daarmede eene soortseenheid vormt, bestaat de mogelijkheid, dat bastaarden ontstaan, die, in den handel gekomen, de systematici voor de moeilijkheid zullen stellen, den echten dispar, den Hollandschen dispar (= dispar batavus HOLL.) en andere subspecies te scheiden. Daarom ontraadt Spr. medewerking. De heer Uyttenboogaart wil de zaak beschouwen uit een oogpunt van natuurgenot. Hij is er voor, de pogingen tot verbreiding van dezen zoo buitengewoon fraaien vlinder aan te moedigen, wijst er op, dat de tegenwoordig door alle ernstige onderzoekers als vast aangenomen werkwijze, om accuraat te etiketteeren, het trekken van verkeerde conclusies zal verhoeden, en juicht het plan dus van harte toe. De heer Brants stelt de vraag, of wij er ons niet liever buiten zullerı houden, en acht het verkeerd, om sanctie te geven aan export, terwijl wij er zelf hier te kort kunnen gaan komen. De heer Jurriaanse heeft alle sympatie voor het plan, maar is er ook zeer voor, om de soort op geschikte plaatsen in ons eigen land in te burgeren. De heer Labouchère voegt aan zijne mededeelingen nog toe, dat de Engelschen desgewenscht ons ook gaarne van dienst willen zijn met adviezen, op grond hunner rijke ervaring, voor inburgering in ons eigen land. De heer Mac Gillavry is er voor, onzen moreelen steun te geven, en wil ook eene overplanting in ons eigen land VERSLAG. XXI zeer aanmoedigen. Als voorbeeld van een in den jongsten tijd hier uitgestorven insect noemt hij Palingenia longicauda Or., waarvan het verdwijnen wellicht moet toegeschreven worden aan het toenemen van stoom- en motorvaartuigen op onze groote rivieren. Op verzoek van den heer VAN DER WULP hebben indertijd de Nederlandsche entomologen en musea een aantal exemplaren van deze soort aan Dr. JOLY te Marseille gezonden, terwijl nu in de Nederlandsche musea bijna geene exemplaren meer te vinden zijn (zie Verslag pp. XXV—XXVI in T. v. E. XX, 1877). Eene geschikte plaats voor het uitzetten van Chrysophanus dispar acht Spr. het Korenburger veen bij Winterswijk. De President zegt, dat er reed: plannen bestaan voor overplanting van C. dispar in Nederland, maar kan daarover vooralsnog geene nadere mededeelingen doen. Geschikt voor eene dergelijke proef acht hij b.v. de omgeving van Steenwijk. De heer Toxopeus noemt als voorbeeld van verwarringen, die door het overplanten van vlindersoorten kunnen ontstaan, Parnassius apollo L. Deze vlinder is op eenige kleine, geïsoleerde gebieden uitgestorven, of, beter gezegd, uitgeroeid. Had men sommige dezer gebieden toen weder „bevolkt”, dan zou gemakkelijk eene groote verwarring ontstaan kunnen zijn. Dr. Ris heeft op de drie in Zwitserland voorkomende Parnas- sius apollo-subspecies de herbevolking van Zwitserland na den ijstijd kunnen baseeren, wat onmogelijk zou zijn geweest, indien er maar eenige twijfel omtrent de herkomst van zijn materiaal zou hebben bestaan. De heer Wittpen is voor overplanting, eventueel ook voor wederinvoer in Nederland, maar dan liefst op uiteraard reeds beschermde terreinen, b.v. natuurmonumenten. De President sluit hierop de discussie. De heer Lycklama à Nijeholt oppert, naar aanleiding van de voordracht van den heer BENTINCK, de vraag, of wij Ephestia cautella WLK., als ingevoerde soort, wel tot onze inheemsche fauna mogen rekenen? Verder zegt Spr., dat Homoeosoma nimbella Z. zi. te zeer variëert, dan dat uit te maken zou zijn, of H. nimbella en H. cretacella al dan niet ééne soort vormen. XXII VERSLAG. De heer Bentinck merkt naar aanleiding van het boven- staande op, dat volgens V. HEINEMANN Z. nimbella de eenige soort is met korte palpen; volgens Spr.’s onderzoek is dit geheel juist, daar zijne exemplaren van xzmdella alle korte palpen hebben, zijne exemplaren van cretacella daarentegen lange. Deze korte palpen komen alleen voor by de typische nimbella, terwijl de variëteit zonder ader 5 der voorvleugels, zoomede de vorm sarzcola VAUGHAN lange palpen vertoonen. Wat Zphestia cautella WLK. betreft, maakt Spr. er nog- maals opmerkzaam op, dat deze soort in Engeland in opslag- plaatsen van gedroogde vruchten zoo talrijk voorkomt, dat men haar aldaar als inheemsch geaccepteerd heeft, en aan- _ gezien de soort niet alleen door SNELLEN, doch ook door Spr. in huis gevangen is, waar geene opslagplaats van vruchten is, blijkt het duidelijk, dat de soort hier te lande meer moet voor- komen, vooral daar, waar gedroogde vruchten bewaard worden. De heer Tutein Nolthenius bespreekt de vangst van een microlepidopteron, nieuw voor onze fauna, nl. Bankesza staintont WLSGHM. Op 26 Maart 1926 om 9 uur v.m. ving Spr. te Leuvenum eene x van eene micro-Psychide, die in algemeen voorkomen wel wat gelijkt op Solenobia pineti Z. Bij nadere bestudeering bleek, dat in 1846 bij Florence een | nieuwe micro gevonden werd, die als 7a/aeporia conspurca- tella Z. beschreven is, In 1861 werden sterk daarop gelij- kende voorwerpen bij Brussel gevangen en in 1867 bij Southampton. Later meende WALSINGHAM echter, dat deze laatste eene nieuwe soort vormden, welke hij szaznzond noemde. TUTT (Brit. Lepid. DI. II) meent, dat ook de Brusselsche voor- werpen en de later op Jersey en bij Parijs gevondene tot staintoni WLSGHM. gerekend moeten worden, en schrijft: „There is sufficient uncertainty about a species separated on the tint and the amount of elongation of the forewings”. Spr. vergeleek zijne vangst met voorwerpen uit de Leidsche collectie, die ,, Anglia?” en ,,Jersey” geëtiquetteerd zijn en dus waarschijnlijk tot stazziozi behooren, hoewel onder conspur- catella Z. gerangschikt, en met een exemplaar, speciaal geëti- quetteerd conspurcatella van STAUDINGER, -dat sterker met de beschrijving der ware conspurcatella Z. overeenkomt. Spr. VERSLAG. XXIII kwam tot de slotsom, dat zeer waarschijnlijk het te Leuvenum gevangen voorwerp tot sfaöntoni behoort. Om grootere zeker- heid te verkrijgen, is dit thans naar het British Museum gezonden, zoodat heden slechts verschillende foto’s getoond kunnen worden. Aanvankelijk werd deze soort bij Zalaeporia ondergebracht. De zak echter gelijkt veel sterker op die van Solenobia -triquetrella F. V. R. dan op de lange van 7. tubulosa RETZ. Daarentegen hebben 7alaeporia en Bankesia bijoogen, Sole- nobia niet. Deze soort schijnt, evenals andere micro-Psychiden, vroeg te vliegen: 7.30—9.30 v.m. Gezien den desolaten toestand, waarin zich gemeenlijk de QQ der Psychiden in collecties bevinden, op papiertjes ge- plakt en verschrompeld, zoodat behoorlijke bestudeering vrijwel onmogelijk is, zou Spr. hier willen wijzen op een eenvoudig middel, hem door Dr. J. TH. OUDEMANS aan de hand gedaan, nl. de versch gedoode wijfjes direct in vrij sterken alcohol op te kooken. De eiwitachtige stoffen coagu- leeren dan en de preparaten behouden den oorspronkelijken vorm. Bewaren in alcohol. Verder vermeldt Spr. de vangst, op 6 Juli in de duinen te Noordwijk a/Z., op licht, van Homoeosoma sinuella F. (in 1924 voor ’t eerst te Overveen gevangen; T. v. E. LXIX). De heer Van'den Bergh deelt mede, dat in Columbië 2 Morpho-soorten vliegen, behoorende tot de achzles-groep, Morpho granadensis FLDR. en M. peleides KOLL. Beide zijn zeer gewoon en verschillen op de bovenzijde zeer weinig, zoodat zij vliegende bijna niet van elkander te onderscheiden zijn. Het eenige verschil in de bovenzijde is, dat granadensis eene dubbele rij witte punten langs den buitenrand der bovenvleugels heeft, terwijl pelezdes slechts ééne rij witte puntjes bezit. Aan de onderzijde verschillen zij aanmerkelijk, niet zoo zeer in de teekening, maar vooral in de kleur, die . bij granadensis roodbruin is, met oogenomranding oranjerood, bij peleides bruin, met oogenomranding geel. Verleden jaar ontving Spr. echter een d exemplaar, waar- van de rechter bovenvleugel de dubbele rij witte punten XXIV VERSLAG. bezit en de linker slechts ééne rij. Aan de onderzijde ver- toont de linker bovenvleugel de teekening van granadensis, met ook de zwarte puntjes tusschen de witte lijnen langs den buitenrand van den vleugel. De rechter bovenvleugel heeft nagenoeg de teekening van felezdes. De onderzijde staat overigens in kleur tusschen de beide soorten in. Deze overeenkomst en afwijkingen doen Spr: aannemen, dat dit dier eene onvolkomen hybride is. Verder doet Spr. ter bezichtiging rondgaan eene merk- waardige aberratie van Oruzthoptera lydius FLDR. gd, waarbij de goudgele streep der bovenvleugels niet zoover in de vleugelpunt is doorgedrongen, als gewoonlijk het geval is, terwijl de bovenste zwarte vlekken der ondervleugels grooter zijn en min of meer vervloeid, De onderzijde is echter zeer merkwaardig, omdat daar de teekening nagenoeg verdwenen is, en vervangen door zwart. Eene tweede zeer mooie aberratie is die van Agrzas lugina FRUHST. uit Bolivia, waarbij de blauwe vlek in de onder- vleugels zeer gereduceerd is, en nagenoeg vervangen door eene purperroode vlek. Ten slotte vraagt Spr. nog de aandacht der vergadering voor de bijzonder goede insectenspelden, door HERMANN KREYE te Hannover in den handel gebracht onder den naam van „nichtrostende Kruppstahlnadeln”. Zij zijn goed stijf en hebben uitstekende punten. De heer JACOBSON te Fort de Kock schreef in de ,,Insektenbòrse” van I Januari 1927 daarover een zeer gunstig artikel, dat Spr. met enkele spelden laat rondgaan. De heer Balfour van Burleigh laat ter bezichtiging rond- gaan eene variëteit van Vanessa urticae L. Deze variëteit is op 3 October 1915 door den heer FR. COPIJN gevangen te Groenekan (gem. Maartensdijk), en met de verzameling CoPIJN in Spr.’s bezit gekomen. Het eenigszins afgevlogen exemplaar vertoont eene vervloeiing van de 2 uiterste, zwarte voorrandsvlekken tot ééne groote; de 3° voorrandsvlek, het dichtst bij den vleugelwortel staande, is, hoewel samenhan- gend met de andere twee, nog duidelijk zichtbaar. Het wit in de voorvleugelpunt is veel minder duidelijk dan bij de type. De zwarte vlekjes in cel 2 en 3 ontbreken. De achter- VERSLAG, XXV vleugels zijn geheel zwartachtig bestoven; van den bruinen band is nog maar een stukje zichtbaar. De blauwe halve maantjes zijn meer paars dan bij de type. De onderzijde verschilt nog al van die van de type. Spr. meent hier te doen te hebben met de variëteit ichnusoides van SELYS-LONGCHAMPS, hoewel dit exemplaar niet geheel overeenkomt met de beschrijving. In de tweede plaats vertoont Spr. een exemplaar van Pyrameis cardui L., gekweekt uit eene rups, gevangen te Den Dolder. De rups leefde op Urtica en de vlinder is op 10 Juli 1918 uit de pop gekomen. Het exemplaar is buiten- gewoon klein en heeft eene afwijkende teekening. Het rood- gele veld der voorvleugels, dat bij de type zwarte vlekken in cel I, 2, 3 en 4 vertoont, is hier vrijwel egaal van kleur ; de randvlekken der achtervleugels zijn flauw en slechts in 2 rijen, bij de type in 3 rijen aanwezig. Spr. heeft nergens eene beschrijving dezer variëteit gevonden. De heer Toxopeus laat aan de aanwezigen een rupsje zien, dat door zijne vrouw in cen sinaasappel ontdekt werd, en dat daar een deel van de verbindingsweefsels der partjes opgegeten had. Ook de pitten waren min of meer aangetast. Het dier had zijn weg gezocht van den vruchttop uit naar het hart van de vrucht. Spr. vraagt, wie hem iets naders over deze soort kan mededeelen, en ook, of ze vaker in de sinaasappelen wordt gevonden. Verder vertoont Spr. eenige nieuwe en zeldzame vormen van Lycaenidae uit Java. Op eene voorgaande vergade- ring vermeldde hij reeds, dat de heer C. J. F. DENKER uit Samarang geregeld zijne vacanties gebruikt, om dan in het eene of andere gebied van Oost-Java Lepidoptera te verza- melen. Deze korte exploratie-tochten zijn, speciaal voor zoover de Lycaenidae betreft, reeds niet zonder belangrijk succes gebleven. De fraaiste ontdekking is wel eene tot dusverre geheel onbekende en onverwachte ondersoort van SNELLEN's »Lycaena” cyanicoruis op den Lawoe. Ter eere van den ont- dekker noemt Spr. ze, daarbij gebruik makend van een generieken naam, die in zijne thans gereed gekomen mono- grafie over de Javaansche Zycaenopsis (sensu FRUHSTORFER) XXVI VERSLAG. wordt vastgelegd: Rhinelephas cyanicornis denkert n. subsp. ,d. Voorvleugel donkerblauw met sterken zijdeglans, bui- tenwaarts breed zwart gerand. Achtervleugel met bruingrijs costaalveld ; wortelveld, cel en gedeeltelijk de discus blauw bestoven; aderen zwart; distale deelen der intranervale cellen wit; een aantal zwarte lensvormige randvlekken, door eene smalle, zwarte marge verbonden. Onderzijde lichter dan bij de type-subspecies, vlekjes iets scherper aangeduid”. Type g, Lawoe, 2000 M., Oost-Java, 25-6-'26, leg. C. J. F. DENKER, in coll. TOXOPEUS, verder eene kleine serie % para- | typen, van dezelfde vindplaats, en lager, tot + 1400 M., 7 tot 27-6-'26, in dezelfde collectie, in het Rijksmus. voor Nat. Hist. te Leiden (4 gg) en in het British Mus. te Londen (2 Jd). Q onbekend. Het verschil met de subspecies van den Gedeh is zoo groot, dat men op het eerste gezicht de subspecies van den Lawoe tot eene andere soort zou willen rekenen. Ten eerste is de kleur veel lichter, en de achtervleugels bezitten een groot wit randgebied, dat de typische subspecies uit de Pre- anger totaal mist. De zwarte randvlekken zijn bij den Lawoe- vorm echter veel prominenter. De soort is evenwel direct tusschen de andere ,,Lycaenopsis” species als cyanzcornis-vorm te herkennen door de helderblauwe vlek aan den sprietknop. Spr. veronderstelt, dat er op iederen hoogen bergtop tusschen Lawoe en Gedeh eene aparte subspecies van £. cyanicornis zal gevonden worden en wijst er op, dat de be- schrijvingen van cyanicornis bij PIEPERS en SNELLEN (Rhop. of Java) en FRUHSTORFER (Rev. Lycaenopsis, Arch. f. Nat. Gesch. 1916) niet volkomen overeenstemmen. SNELLEN be- schreef eene serie gg van den Megamendoeng-pas, in de Preanger, FRUHSTORFER 2 Jg van Pengalengan bij Bandoeng, op 1200 M. gevangen. L. c. vermeldt FRUHSTORFER, dat de achtervleugels voor den rand ,,weisslich aufgehellt” zijn, en daarover vermeldt SNELLEN niets in zijne origineele beschrij- ving. Met de Leidsche exemplaren (in Leiden is, zooals be- kend, de nagelaten collectie van PIEPERS en SNELLEN) komt SNELLEN’s beschrijving volkomen overeen. FRUHSTORFER’S materiaal was dus ongetwijfeld eene andere subspecies dan die VERSLAG. XXVII van SNELLEN, en ook eene andere dan de boven beschrevene. Voor verdere bijzonderheden verwijst Spr. naar zijne in dit jaar verschijnende monografische bewerking. De tweede ontdekking van den heer DENKER is eene Celastrina ceyx DE NIC.-subspecies van den Lawoe. Deze soort is boven 1000 M. algemeen in het geheele woongebied, dat zich van de Philippijnen en Sumatra tot de kleine Soenda-eilanden uitstrekt. De species is zeer variabel en heeft reeds eenige namen ontvangen, die Spr. thans niet bespreken zal. De heer DENKER verzamelde eene vrij groote serie gg en een Q, alle exemplaren echter door het vangen, of door langen vliegtijd, min of meer beschadigd, echter niet zoo, dat niet onmiddellijk belangrijke verschillen met de typische ceyx uit de Preanger opvallen. Eene korte beschrijving volgt hier van den vorm, die Spr. C. ceyx nix wil noemen: „d‘. Bovenzijde, kleur als C. ceyx ceva DE NIC. uit W.-Java, echter met eene groote, witte, centrale vlek op de voor- vleugels. Randpunten der achtervleugels zeer flauw, geïsoleerd, en niet als bij C. ceyx ceyx door eene blauwe besprenkeling verbonden. Aderen minder scherp geteekend. Blauwe glans der achtervleugels lichter en minder sterk. Onderzijde onge- veensalsebij, G cay Len Het 9, dat zeer beschadigd is, zal, zooveel mogelijk, door Spr. in de genoemde monografie worden beschreven. Type g, Lawoe, 1500—1700 M. Oost-Java, 20-9 tot 4-10- 1925, leg. C. J. F. DENKER, in coll. TOXOPEUS, benevens eene serie paratypen van dezelfde vindplaats en ongeveer dezelfde hoogte, in 1925 (Sept. en. Oct.) en 1926 (Juni) verzameld. Twee gg, paratypen, in coll. Leiden, eveneens twee gg, paratypen, in het British Museum. Het 9 is in Spr.’s verzameling. _ Ook hier zullen misschien nog andere subspecies te ont- dekken zijn, hoewel de onderlinge verschillen minder sterk in het oog zullen vallen dan tusschen A. cyanicornis cyantcornts (SNELLEN) en À. cyanicornis denkeri m. Immers, terwijl de laat- ste reeds boven Bandoeng een anderen vorm schijnt te ver- toonen dan bij Sindanglaja, is de vorm van C. ceyx van den Gedeh nog vrijwel precies gelijk aan dien van Garoet (coll. TOXO- XXVIII VERSLAG. PEUS, leg. H. C. SIEBERS). Hier speelt de sterkere isolatie van den exclusief in het hooggebergte levenden cyanzcornis tegen- over den poecilothermen ceyx, die van 800—3000 M. te vinden is, wel eene gewichtige rol. Voor eene soort als de eerste bestaat Java als het ware uit een archipel van kleine eilandjes, t. w. de bergtoppen, en wij hebben reeds meermalen gezien, hoe zelfs op dicht bijeen gelegen, maar toch goed geïsoleerde eilandjes, nog sterk uiteenloopende subspecies kunnen huizen (vgl. DE NICÉVILLE over de Nicobar Is. en VAN EECKE in de Fauna Simalurensis). C. ceyx daarentegen vertoont minder isolement en daarmede minder sterke sub- specifieke variatie. De verschillen tusschen de Oost- en West-Javaansche subspecies zijn naar Spr.’s meening niet het minst toe te schrijven aan de geheel verschillende klimaats- omstandigheden van die twee streken op Java, maar ook aan andere factoren, die Spr. thans niet noemen zal. Als derde soort vertoont Spr. Celastrina catreus DE NIC., die al evenzeer gevoelig voor de Oost-Javaansche droogte blijkt te zijn. C. catreus catreus DE NIC. uit West-Java heeft weer een veel donkerder, somberder aanzien dan C.catreus hermetas FRUHST. uit Oost-Java. Beide subspecies zijn zeer zeldzaam en Spr. ontving van den Oost-Javaanschen vorm slechts één gd. Langzamerhand heeft Spr. van nagenoeg alle West-Ja- vaansche „Lpycaenopsis”’-soorten ook Oost-Javaansch materiaal ontvangen. Enkele ontbreken, en zullen waarschijnlijk mid- den-Java niet overschreden hebben, hoewel eene vondst als die van de Rhinelephas voor Spr. ook geheel onverwacht kwam. Van eenige soorten was het ontvangen materiaal zoo gering, of zoo beschadigd, dat er geen nieuwe subspeciesnaam op gebaseerd kon worden. Bij voortgezette exploratie van het Oost-Javaansche bergland denkt Spr. echter aan zoo goed als alle daar voorkomende bergvormen een aparten naam te zullen moeten geven, natuurlijk ingeval zij nog onbenoemd zijn. De heer Schoevers is tot zijn leedwezen ook ditmaal niet in staat, een overzicht te geven van de waarnemingen over insecten, die bij den Plantenziektenkundigen Dienst in het afgeloopen jaar de aandacht hebben getrokken. Was hij VERSLAG. XXIX verleden jaar zelf ongesteld, thans waren verschillende leden van het personeel door ziekte aan hun werk onttrokken, waardoor hij het zelf te druk had gehad en het hem ook aan hulp had ontbroken, om preparaten enz. gereed te maken. Hij wil echter trachten, een kort overzicht voor de Entomol. Berichten op schrift te stellen. Thans releveert hij slechts enkele zaken. Naar aanleiding van de mededeeling van Dr. EVERTS over onjuistheden in een groot boekwerk, wijst hij op de vele onjuistheden in dag- en weekbladartikelen; zoo deed dit. jaar een bericht de ronde, dat in de heide op vele plaatsen eene ziekte zou heerschen, die de heide deed bruin worden en afsterven en het natuurschoon bedreigde. Het bleek Spr. al spoedig, dat het bruin worden een gevolg was van in- sectenvraat, hoogstwaarschijnlijk door de larven van Lochmaea suturalis THOMS., welk kevertje reeds in de wintervergadering van 1925 door hem besproken werd. Toen ook in een der Wageningsche bladen een berichtje verscheen, verzocht Spr. den redacteur van het blad zich eens bij hem op ’t labo- ratorium er van te komen overtuigen, dat alleen vreterij de oorzaak was. Dit geschiedde, en, als gevolg daarvan, ver- scheen spoedig in alle dagbladen een bericht, waarin ver- meld werd, dat, naar de heer ,,Zoo-en-zoo” (de naam van den bewusten redacteur) te Wageningen mededeelde, de beschadiging alleen door vraat, vermoedelijk door larven van het genoemde kevertje, veroorzaakt werd. Dr. EVERTS reageerde op die mededeeling met aan de bladen te schrijven, dat de heer „Zoo-en-zoo” inderdaad gelijk had, en dat ook naar zijne meening de kever de schuldige was. Spr. kan hier thans aan toevoegen, dat op eenige kaal gevreten plekken in den herfst vele kevertjes van de genoemde soort werden aangetroffen, zoodat hij het ongetwijfeld bij het rechte eind had, en het vaderland dus over de heide noe wel even gerust kan zijn, daar het niet waarschijnlijk is, dat de heide door dezen kever, zelfs maar plaatselijk, zal worden uitgeroeid. Verder deelt Spr. mede, dat de kweek van de eveneens in 1925 door hem ter vergadering gedemonstreerde Aphelinus mali HALD., het in bloedluizen parasiteerende sluipwespje, XXX VERSLAG. boven verwachting goed gelukt is. Hij had eerst in 1925 om den appelboom, waarin de eerste wespjes waren losgelaten, een aantal doucins (sterk voor bloedluis vatbare appelonder- stammen) geplant; toen deze in den herfst goed bezet waren met geparasiteerde bloedluizen, werden zij overgeplant te midden van eenige honderden doucins, die reeds te voren met dat doel waren geplant, en die in den zomer ,,mooi” dik onder de bloedluis waren gekomen. Hierop vermenig- vuldigde Aphelinus zich zoodanig, dat in den herfst van 1926 aan een kleine 100 personen, in ruim 80 plaatsen, een aantal met geparasiteerde luizen bezette takjes kon worden toege- zonden. Te Lunteren, waar in 1924 slechts een of twee zulke takjes in den Proeftuin waren opgehangen, bleek in 1926, dat het sluipwespje zich door den geheelen boomgaard verspreid had. Op zeker 80 M. van de plaats, waar de takjes waren opge- hangen, was op een appelboom, waarop bloedluis voorkwam, terwijl de omringende boomen daar vrij van waren, bijna geene gezonde luis te vinden. De wespen hadden zelf dezen haard, die dus vrij ver verwijderd was van de plaats der vrijlating, en bovendien eenigszins geïsoleerd stond, gevonden. Er bestaat dus goede hoop, dat het insect ook op meerdere der 80 plaatsen, waarheen het in 1926 werd overgebracht, goed zal aarden. Ten slotte doet Spr. nog een beroep op de Hymenopterò- logen onder de leden, om eens te letten op de aanwezigheid van het sluipwespje Trzchogramma evanescens WESTW., een eiparasiet, waarover in 1925 in Duitschland belangrijke waar- nemingen zijn gedaan !). Het diertje zou o.a. tegen Pierss brassicae L. en Mamestra brassicae L. buitengewoon goede diensten hebben bewezen. De heer SMITS VAN BURGST, wien spreker er naar vroeg, had het wespje hier te lande nog niet aan- getroffen, doch hij vermoedde wel, dat het inheemsch zou zijn. 1) H. VOELKEL, Ueber die praktische Bedeutung der Schlupfwespe Trichogramma evanescens WESTW. A. HASE, Beiträge zur Lebensgeschichte der Schlupfwespe Trich. evan. H. HINTZELMANN, Beiträge zur Morphologie v. 7rich. evan, (alle in Arb. Biol. Reichsanst. f. L. u. F. w. sch., Bd. 14, Heft. 2, Aug. 1925). HANNA SCHULZE, Ueber die Fruchtbarkeit der Schlupfwespe 771c4.evan. (Zeitschr. f. Morphologie u. Okologie d. Tiere, Bd. 6, Ht. 3, Juli 1926). VERSLAG. XXXI Spr. houdt zich aanbevolen voor mededeelingen omtrent het vinden van dit wespje; misschien is er ook in ons land iets mede te bereiken, ofschoen hem dit, als het inheemsch is, niet waarschijnlijk lijkt. De ervaring heeft immers geleerd, dat wij op de omstandigheden, die de vermeerdering van inheemsche parasieten beïnvloeden, nog weinig of geen invloed kunnen uitoefenen. De heer Uyttenboogaart deelt mede: 1°. dat de kever, dien hij op de vorige wintervergadering heeft laten zien als Coccotrupes dactyliperda F., eene andere, tot nu toe onbeschreven soort is, en zelfs zoo cardinale verschilpunten vertoont, dat voor haar een nieuw genus gecreëerd zal worden. Binnen kort zal hij door Kammerrat I. H. EGGERS te Stolberg beschreven worden als Dactylo- types uyttenboogaarti. Deze soort is vrij zeker specifiek Canarisch. Zij onderscheidt zich op zeer markante wijze van alle Coccotrupes-soorten, o.a. doordat het voorhoofd bij het mannetje ingedrukt is, glanzig en spaarzaam bestippeld, terwijl het daarentegen bij het wijfje gewelfd en zeer dicht en ruw bestippeld is, en ook, doordat de 4 gevleugeld zijn. Merkwaardig is ook, dat, terwijl bij Coccofrupes hoogstens 25 °/, van het aantal individuen gg zijn, de verhouding der seksen bij: deze soort ongeveer gelijk is. Spr. zet den kweek er van nog steeds voort in pitten van gewone dadels. Raadsel- achtig is, dat het wijfje daarbij eene geheel andere gewoonte _ heeft aangenomen voor het leggen der eieren, dan ten aan- zien van de pitten der Canarische dadels, waaruit de eerst generatie is te voorschijn gekomen. Aan deze laatste pitten was uiterlijk geen spoor van beschadiging met het ongewapend oog waarneembaar, toen zij gevonden werden onder een Phoenix canariensis. Daarentegen boort Dactylotrypes zich geheel in de pitten van Phoenix dactylifera in, om hare eieren af te zetten. Over de levenswijze zal Spr. later nog uitvoe- riger rapporteeren. 2°, In het verslag van den Zoölogischen tuin te Buenos - Ayres over 1925 kwam eene beschrijving voor van de hand van Dr. CARLOS A. MARELLI van eene Curculionide, die in Argentinië plotseling zeer schadelijk was opgetreden aan XXXII VERSLAG. Eucalyptus. De larven skeletteerden de bladeren, en traden in zulk een aantal op, dat vele boomen geheel kaal gevreten werden. Dr. MARELLI beschrijft dezen snuitkever als Dacnz- rotatus nov. gen. bruchi nov. sp. Daar Eucalyptus een uit Australië ingevoerd gewas is, moest Spr. onwillekeurig denken aan de geschiedenis van Degorsia champenoisi BEDEL, alias Stenopelmus rufinasus GYLL., den Azolla-kever. Op Spr.’s verzoek was Dr. MARELLI zoo vriendelijk, aan Spr. een aantal exemplaren toe te zenden. De twijfel, die reeds door de afbeelding was opgewekt, of men hier werkelijk te doen had met een lid der Amerikaansche groep Entimini, werd be- vestigd en door correspondentie met Prof. HELLER bleek Spr.’s onderstelling, dat „l'histoire se répète”, juist was. De Eucalyptus-kever is een Australiër en wel Gonzopterus GERH. (Gonipterus SCHONH.) gibberus BOISD., in zijn vaderland zeld- zaam, zóó zelfs, dat nu vermoedelijk het mannetje pas uit Argentinië is bekend geworden, tenzij, dat dit als eene.afzon- derlijke soort mocht beschreven zijn, wat niet onwaarschijnlijk is, daar de seksen sterk verschillen, zooals uit de ter bezich- tiging gestelde dieren blijkt. Buitengewoon merkwaardig is, dat reeds de larven, waaruit de seksen zich zullen ontwik- kelen, verschillen. De volwassen larven der QQ zijn eenkleurig groen, die der & hebben zwarte banden langs de zijden. Er zijn 59 °/, QQ tegen 41°}, dig. Volgens Dr. MARELLI zou ook de ontwikkelingsduur der larven verschillen (resp. 35 en 45 à 60 dagen). Dit zou dan weer op 2 verschillende soorten wijzen, doch de exemplaren, die Spr. aan een onderzoek der genitaliën opofferde (3 van elke groep), waren steeds 99, resp. dd. Prof. HELLER heeft dezelfde kevers ontvangen van EVERARD BLANCHARD uit San Isidoro (Argentinië), terwijl Spr. hem ook eenige van zijne exemplaren heeft gezonden. Misschien brengt Prof. Hs onderzoek meer licht in deze zaak. Er is nl. door BOISDUVAL nog een Gonzopterus van den Eucalyptus beschreven, G nothographus, doch Spr. weet niet, waar deze beschrijving is te vinden. Later ontving Spr. bericht van Prof. HELLER, dat hier stellig sprake is van twee verschillende soorten; van de eene zijn uitsluitend gg aanwezig in het door Dr. MARELLI gezonden materiaal. Deze soort kon Prof. H. nog niet nader identificeeren. . VERSLAG. XXXITI 3°. In Coleoptera Neerlandica III, pag. 25, worden Olistho- pus glabricollis GERM. en rotundatus PAYK. aldus onder- scheiden, dat bij eerstgenoemde soort de tusschenruimten der langsstrepen op de dekschilden uiterst fijn, maar duidelijk bestippeld, bij rotundatus daarentegen glad zijn. Bij vergroo- ting met Reicherts binoculair, Oc. IV, objectief II, blijken echter de tusschenruimten der strepen bij rofundatus ook uiterst fijn, doch duidelijk bestippeld te zijn. Het zal dus noodig zijn, bij dergelijke subtiele kenmerken steeds de ver- grooting op te geven, waarbij het onderscheid geconstateerd is. Een exemplaar van glabrzcollis GERM. had Spr. niet tot zijne beschikking, zoodat hij het juiste verschil in de bestippeling bij dezelfde vergrooting niet heeft kunnen vaststellen. 4°. deelt Spr. mede, dat de verzameling Europeesche Coleoptera van wijlen ons medelid VAN DER Hoop, door Mevr. VAN DER HOOP aan de gemeente Amsterdam zal worden geschonken, ter plaatsing in het Zoölogisch Museum aldaar. Hoe rijk deze verzameling is, blijkt pas ten volle, nu ze door ons medelid A. VAN ROON en Spr. geheel is gecatalogiseerd. Voor het Amsterdamsch Museum is zij eene groote aanwinst. De President en de aanwezigen betuigen hunne groote waardeering voor deze sympathieke daad van onze begun- stigster, waardoor deze rijke verzameling tot blijvend nut voor de wetenschap zal worden bestemd. De heer A. C. Oudemans deelt het volgende over de door hem onderzochte Acarı mede: Aponomma decorosum L. KocH. Den 6° Juni 1926 werden hem 2 volgezogen QQ door den heer J. H. JURRIAANSE uit de Rotterdamsche Diergaarde toegezonden, waar zij op eene Echidna aculeata van Australië gevonden waren. De lengte bedroeg + 8, de breedte + 6, de dikte + 5 mm. De kleur van de zijdevelden van het schildje, de palpen, de helft van het rostrum en de coxae was donkerroodbruin; die van het middelveld van het schildje lichtroodbruin; die van de tro- chanteres bijna bloedrood, van de overige pootleden okergeel. Het idiosoma was dof wijnrood. Van het centrum van den rug liep de sulcus medianus, geflankeerd door twee inter- mediaire en, nog meer naar buiten, twee posterolaterale 3 XXXIV VERSLAG, groeven; alle 5 sterk divigeerend, caudaad breeder wordend, bereiken deze den achterrand, waar zij overgaan in de ventrale mediane postanale, twee anale en twee genitaalgroeven, die echter alle, normaal, fijn zijn. Al die groeven zijn donkerder getint dan de omgeving. Schildje en basis capituli vormen samen een vijfhoek, waarvan ééne zijde (de kortste) het schildje achteraan stomp afsnijdt. De genitaal-opening ligt zeer ver naar voren, vlak achter de beide coxae I; de anus ligt vlak achter het centrum van de buikzijde, dus zeer ver naar voren; is omgeven door een donker-oranje, bijna bloedrooden ring en gesloten door twee kleppen met golvend oppervlak. Het idiosoma is bezaaid met myriaden uiterst kleine puntjes, © deels rond, met een kort, dik borsteltje, deels met stralende groefjes. Op het schildje treft men een aantal kleine, en slechts weinige groote puntjes aan; alle met een kort, dik borsteltje. De tanden van de maxillicoxae (zgn. hypostoom) zijn stomp, als van sommige phytophage visschen: 3/3. De tandjes der twee submediane rijen zijn kleiner en in grooter aantal aanwezig, dan die der 4 buitenrijen. Van de palpen is opvallend, dat het tweede lid (femorigenu?) distaal een „naar buiten gerichten stompen knobbel draagt. Van de man- dibels valt mede te deelen, dat de voortzetting van den „stam” hyalien, driehoekig, distaal stomp is, en dat ventraal het hyaliene aanhangsel smaller driehoekig, distaal spits is. Beide hyaliene deelen zijn van distaad gerichte fijne tandjes voorzien. Coxa I draagt 2, coxae II—IV elk slechts 1 korten, stompen doorn. Tarsonemus ovivorus nov. sp. In 1915 ontving Spr. van den heer P. VAN DER GOOT materiaal, dat uit een nest van Plagiolepis longipes JERD. (Formicide) bij Salatiga (Middel- Java) afkomstig was. Daaronder bevond zich een Q 7arso- nemus, dat in de volgende bijzonderheden van 7. minusculus CAN. & FANZ. 1876 afwijkt. Dorsaal: De beide pseudostig- matische organen liggen geheel onder de breede propodoso- matale bedekking, steken dus niet, als bij menusculus, voor een deel buiten den rand uit. Achter de lange, als een wijden mantel zich voordoende, bedekking van het metapodosoma vertoonen zich twee dwarsrijen van 4 stijve en korte bor- steltjes; de voorste rij recht, de tweede een weinig naar voren VERSLAG. XXXV convex. Het is, zelfs met immersie, niet gemakkelijk, vast te stellen, tot welk opisthosomataalsegment deze borstels behooren. Maar Spr. meent: 4 tot het eerste, 2 (submediane) tot het tweede, en 2 (submargimale) tot het derde segment. — Aan de buikzijde: Grenzen tusschen de coxae II en IV zeer duidelijk. Coxae IV zonder borstel. Tarsonemus aurantii nov. spec. Van den heer A. J. BESSE- LING kreeg Spr. hetgeen hij verzameld had uit de steelgroeven ‘© van sinaasappels. Daaronder bevonden zich I © en I & Tarsonemus, die Spr. stilzwijgend als tot ééne soort behoorend aanneemt. Beiden gelijken zóó sprekend op 7. mznusculus, dat het hem eerst na lang voortgezet onderzoek gelukte, goede verschillen te zien. — Femina, incl. gnathosoma 185 u lang, Ook hier zijn de pseudostigmatische organen alleen zichtbaar door de doorzichtige, breede bedekking van het prodosoma. Vóór de setae scapulares een oog- vormig orgaantje. Op het eerste opisthosomatale seg- ment 2 ver van elkander staande, korte, stijve borsteltjes. Op het tweede eene naar achteren convexe dwarsrij van 4 dito; op het derde twee submarginale dito. — Aan de buik- zijde: Geen grenzen tusschen de coxae III en IV, en op iedere coxa IV een borsteltje. — Mas, incl. gnathosoma 135 u. Het propodosoma is korter en breeder dan bij menusculus. — Het middelste gedeelte (het metapodosoma) is forscher dan bij mznusculus; vlak vóór zijn achterrand draagt het 4 forsche borstels, die de pooteinden bereiken (bij minusculus 4 korte, stijve). Het gnathosoma is haarloos (bij meuusculus draagt het 2 stijve borstels achter de palpen). — Ventraal: Coxae IV tweemaal breeder dan coxae III en met zwak S-vormig gebogen buitenrand. Coxae IH in hun achterhoek grof poreus. —. Femorigenu IV dorsaal met langen gebogen borstel (bij minusculus half zoo kort en stijf, zwak gebogen). — Tibia IV ventraal met een krachtigen borstel (bij menusculus tweemaal langer, dunner en sterk gebogen). Parasitus macgillavryi nov. spec. Van Dr. MAC GILLAVRY ontving Spr., met tal van andere Acarz, een 7-tal van deze soort; alle waren deutonymphae. Daarvan waren 2 ex. in het bezit hunner mandibels; 2 bezaten slechts 1 mandibel, en 3 hadden geene mandibels. Deze 5 exemplaren misten de 3% XXXVI VERSLAG. karakteristieke 6 lange rugborstels, Daaruit valt op te maken, dat zij door middel van een pincet van den kever, waaraan zij met hunne mandibels zich aan de keverharen vasthielden, afgerukt zijn, waarbij zij een, of de beide mandibels verloren. De soort is het naast verwant aan Parasitus heliocopridis OUDMS. 1914, doch zij is nog grooter. Nuchter 1325 » lang; tusschen de schouders 750 u breed. Lengte van het scutum notocephale 800 u; breedte, tusschen de schouders, 750 v. Lengte v. h. sc. notogastrale 437 u, breedte, aan zijn voor- rand, 600 u. Lengte der pooten 2300, 1425, 1550 en 2300 u. Daar P. heliocopridis afgebeeld is (Tijds. Ent. v. 58, 1915, t. 7. fig. 51—61), kan Spr. in deze voorloopige mededeeling vol- staan met eenige verschillen tusschen de beide soorten op te noemen. De achterrand van het notocephale is niet recht, maar eenigszins gevormd; de voorrand van het noto- gastrale is niet in het midden golvend, maar recht. Alle borstels zijn langer. Poot IV mist op zijn femur den krach- tigen, distalen borstel. De anaalplaat is breed-ovaal met de spits naar voren; de zeer kleine borsteltjes naast den anus (niet achter) zijn gebogen. Van de 4 paralabra-slippen zijn de binnenste en buitenste Y-vormig; de andere 2 zijn 3- en 4-tandig. De submediane laciniae van het hypostoom zijn breeder en raken elkander; de andere, externae, zijn ter weerszijden 13 (niet 7 à 8) in getal. Chorioptes equi (GERLACH 1857). In ons Tijdschrift, v. 69, 1926, p. I—14, tab. 1—4, fig. I—32, gaf Spr. eene uitvoerige beschrijving van Chorzoples caprae (DEL. & BOURGU. 1358), en vergeleek aldaar caprae met de afbeeldingen, die MÉGNIN (Paras. et malad. paras, t. 18) van equi (spathiferus MÉGN.) gaf. Nu zegt HIRST in the Annals and Magazine of Natural His tony, ser OV v.11 3ips 536, May 192408001] have been able to examine specimens of the genus Chorzoptes from horses, cattle, sheep, goats, and the huanaco.... they all appear to be referable to a single species, of which they are at most physiological varieties, seemingly showing a marked preference for their own particular host”. Spr. bezit thans C%orzoptes equi in alle ontwikkelingstoe- standen, en kan de verzekering geven, dat equi en caprae VERSLAG. XXXVII groote verschillen bieden. Spr. laat hier penteekeningen rond- gaan van het d van beide soorten. Zelfs een leek ziet de verschillen gemakkelijk. En Spr. gelooft, dat HIRST’s Chorioptes texanus dezelfde soort is als die, welke Spr. van geiten uit Sumatra afgebeeld heeft. Verder laat Spr. rondgaan zijne teekeningen naar het Acari- materiaal, door den heer L. J. TOXOPEUS in 1920/21 op Boeroe verzameld. De heer Lycklama à Nijeholt deelt mede, dat hij in de eerste dagen van Juni 1926 eenige vlindertjes gevangen heeft, welke op het eerste gezicht deden denken aan afge- vlogen Argyresthia certella Z. Toen het echter bleek, dat bij een gaaf exemplaar ook de zeer duidelijke koperglans van certella ontbrak, werd het Spr. spoedig duidelijk, dat dit dier behoorde tot eene groep van het geslacht Argyresthza, waarvan verschillende soorten zeer veel op elkander gelijken, en waartoe ook behoort het door SNELLEN, T. v. E. XXXVII, p. 22 en XL, p. 341, beschreven exemplaar, hetwelk als laevigatella H. S. te boek staat. Eenkleurige vleugels, met lood- of zilverglans, iets bruin- of geelachtig, hebben ver- scheidene soorten, doch daar spoedig bleek, dat de spriet- wortel bij Spr.’s exemplaren duidelijk geel is, kwam alleen in aanmerking Argyresthia glabratella Z., eene nieuwe soort voor de Nederlandsche fauna, waarvan Spr. twee ex. kan vertoonen. Zij zijn geklopt uit eenige vrij slecht groeiende sparren, waarop eenigen tijd later ook certella Z. voorkwam. Verder gaan rond: 2 ex. Agrotis agathina DUP., het vorige jaar gevangen; eene aberratie van Agrotzs obelisca HB., waarbij de ronde vlek zoover is uitgerekt, dat zij de niervlek raakt; een zeer klein ex. van Zuchloris pustulata HUFN., hetwelk niet een vroeg ontwikkeld ex. is, doch tegelijk met andere van de gewone grootte werd gevangen; en een ex. van Acrobasis sodalella Z., volgens SNELLEN eene variëteit van con- soctella HB., doch volgens STAUDINGER eene afzonderlijke soort. In September heeft Spr. eenige poppen van Gortyna ochreacea HB. gevonden in de stengels van distels; voor zoo- ver Spr. bekend is, was deze voedselplant nog niet gepubliceerd. Van Malacosoma castrensis L. heeft Spr. een nest kleine XXXVIII VERSLAG. rupsen opgekweekt, in huis in suikerflesschen, alleen er op léttende, “dat zij iederen dag” + een suurbopensens buiten werden gezet. Dit was blijkbaar genoeg van de open lucht, welke deze dieren noodig hebben, doch met minder kunnen zij niet toe, want toen zij begonnen te verpoppen, dacht Spr., dat het nu wel gaan zou, en heeft hen binnen gehou- den, doch dadelijk was het mis, en eenige dagen lang kwam geene enkele rups er toe, een spinsel te gaan maken. Na ruim luchten ging alles weder goed, doch toen er nog 4 of 5 onverpopt waren, heeft Spr. het luchten weder gestaakt, waarna deze rupsen ruim eene week bleven rondloopen, zonder een spinsel te maken. Toch hebben zij dit langzamer- hand wel gedaan, doch zijn daarin onverpopt gestorven, terwijl de overige goede vlinders leverden. Spr. heeft zoo gehandeld, omdat de eerste dagen, toen met slecht weer de kweek buiten werd gelaten, zeer vele dieren stierven; later zijn er slechts 2 van de overgeblevene gestorven. De heer Broerse laat ter bezichtiging rondgaan eenige soorten Coleoptera, welke door hem in den loop der jaren 1925 —1926 uit verschillende soorten hout zijn gekweekt. Zoo kweekte Spr. uit een gedeelte van den stam van een dooden appelboom, medegenomen van de excursie, welke gehouden werd tijdens de Zomervergadering te Ootmarsum, 408 exemplaren van Pinus pectinicornis L., nl. 316 do en 92 99; het overgroote deel verscheen in Juni, terwijl 4 QQ verschenen in de eerste week van Juli. Van Zomicus laricis F. werden uit een gedeelte van een dennepaal rog exempl. gekweekt, waarvan 39 exempl. in September 1924 verschenen; de tweede generatie kwam in 70 exempl. het volgende jaar in de maand Juni te voorschijn. Tillus elongatus L. werd door Spr. gekweekt uit beuken- hout. In Juni 1926 verschenen drie 99, waarvan er twee op onbekende wijze verloren zijn gegaan. In Mei 1926 ontdekte Spr. van deze soort 3 99 en I & te Ederveen in eene wagen- | makerswerkplaats, waar zij bij fellen zonneschijn tegen de ruiten opliepen. Op dezelfde plaats werd Spr.’s aandacht getroffen door eenige wespen, welke de wijfjes der kevers overal volgden. VERSLAG. XXXIX Door den ongunstigen toestand van het terrein bestond er gevaar, dat de kevers verloren zouden gaan, en kon Spr. zijne waarnemingen daarom niet verder voortzetten; hij ver- moedt, dat deze wespen wel op de eieren of larven der kevers zullen parasiteeren, want uit het hout, waaruit de kevers ge- kweekt werden, kwamen ook een tweetal wespen te voorschijn. Van Pyrochroa serraticornis SCOP., waarvan de larven in wilo-MleventsikweektefSpr#2fexemplWuniggtenWMao:helaastis een groot aantal der larven, door uitdroging van het hout, te gronde gegaan. Gnathocerus cornutus F. en Silvanus surinamensis L. werden door Spr., beide soorten in aantal, gekweekt uit beschimmelde amandelen en meelresten, bijeengebracht uit eene bakkerij te Amsterdam. Van deze soorten zijn door Spr. eenige paartjes in verschillende flesschen, met havermout als voeding, geplaatst, ten einde den kweek verder voort te zetten. De heer Coldewey kan tot zijne vreugde eene aanvulling geven op de mededeeling, door hem op de 80% Zomerver- gadering gedaan (zie T. v. E., 68% .deel, blz. LXXIV), over de vangst van eene, voor ons land waarschijnlijk nieuwe, Caradrina, vermoedelijk C. selin! B. Op 2 Juli 1926 is een ongeveer gaaf van dezelfde soort, waarvan hij een eenigs- zins afgevlogen © bemachtigd had op io Juli 1923, zijne kamer te Doetinchem komen binnenvliegen. Nauwkeurige vergelijking met de beschrijvingen en afbeeldingen in de werken van SPULER, SEITZ, CULOT (Noctuelles et Géomêtres d'Europe) en PETERSEN (Lepidopteren-Fauna von Estland, zweite erweiterte Auflage 1924) aangaande het geheele ge- slacht Caradrina O., heeft hem ten naasten bij de zekerheid geschonken, dat wij hier werkelijk met een vorm van C. selznz B., zi het dan misschien niet de typische vorm, te maken hebben. Bi CULOT, die zijne afbeelding vervaardigd heeft naar het type van BOISDUVAL, is de tint der voorvleugels iets lichter grijs, bij SEITZ zelfs zeer licht blauwgrijs, maar de ex. uit de omgeving van Dresden, indertijd van STAUDINGER als C. selini B. ontvangen, zijn donkerder en meer roodachtig dan de Nederlandsche vlinders; deze laatste staan daardoor dichter bij den typischen vorm dan de gekochte Duitsche CE VERSLAG. . exemplaren. En wat WARREN (in Seitz) vermeldt van vijf witte puntjes in en om de niervlek bij den g, dit schijnt werkelijk volstrekt geen regel te zijn. In het algemeen bestaat er in de beste werken nog een schromelijk gebrek aan overeenstemming met betrekking tot de Caradrina’s, en wij willen met PETERSEN hopen, dat het onderzoek der copulatie-organen door Dr. DAMPF eindelijk klaarheid zal brengen in deze groep van Noctuiden. Verder hebben op de 57° Wintervergadering de heeren LYCKLAMA à NIJEHOLT en VAN EECKE aangetoond (zie Ver- slag blz. XX—XXII), dat Hydroecia paludis TUTT eene nieuwe soort voor onze fauna is. Uit PETERSEN’s bovengenoemd werk blijkt (Teil I, pag. 187—190), dat deze „nach dem Kopulationsapparat” zonder moeite vier Europeesche soorten onderscheidt, waarvoor hij eene ,,Bestimmungstabelle” geeft. Het zijn: Hydroecia nictitans BKH., paludis TUTT, lucens FRR. en crinanensis BURR. et PIERCE. Daar alle deze vier soorten, behalve in Estland, ook in Duitschland en Engeland voor- komen, zou het zeer goed mogelijk zijn, dat zij eveneens in ons land te vinden waren. Het kan allicht van belang zijn, er in onze verzamelingen de ex. van Hydr. nictitans BKH. eens op na te zien, en twijfelachtige ex. anatomisch te (laten) onderzoeken, zoo dit nog mogelijk is. Ten slotte nog eenige merkwaardige vangsten uit 1926: I°. een © van Larentia pomoeriaria EV., op 15 April, °s middags om 4 uur rondvliegend in het voortuintje van het Stedelijk Gymnasium te Doetinchem. De afgezette eieren bleken helaas onbevrucht te zijn. 2°. een geheel versch ex. van Geometra vernaria HB., dat zich in Twello op 23 Juli ‘savonds op de lampekap neer- zette. Dit is — met een tusschentijd van 21 jaren — het tweede ex, uit Twello; het eerste (vermeld in T. v. E., jaar- gang 1921, blz. LVII) werd gevangen op 8 Juli 1905. De beide vindplaatsen zijn ongeveer een half uur gaans van elkaar verwijderd. 3°. Asthena anseraria H.S., thans ook van den ,,Slangen- burg” (Juli ’26). Dit is, na Zuid-Limburg en Beek (bij Didam), de derde, thans bekende, vliegplaats. VERSLAG. XLI De heer Stärcke demonstreert, in aansluiting aan eene mededeeling van den heer BENTINCK op eene bijeenkomst der Noord-Hollandsche afdeeling, omtrent Microlepidoptera met afwijkend aderverloop, eenige mierenwijfjes met eveneens sterk afwijkend aderverloop. Zij behooren tot de soort, die tot voor eenige jaren algemeen bekend was als Laszus um- bratus NYL., doch sedert dien, dank zij den prioriteitsregel, elke paar jaar met een anderen genusnaam wordt vereerd (Donisthorpea, Formicina, Acanthomyops). Van eene vangst door den heer REITTER in Augustus 1916 in de Alpen van Aosta gedaan, hebben eenige individuen eene open discoi- daalcel, door geheel of gedeeltelijk ontbreken der recurrens. Het open of gesloten zijn der discoidaalcel is in het algemeen een kenmerk van minstens generieke waarde. Daarom is het merkwaardig, het als individueele variatie aan te treffen, terwijl de merkwaardigheid verhoogd wordt door het feit, dat in eene zelfde serie een viertal Q individuen de afwijking vertoont, en ook een x eene open discoidaalcel heeft. Daar- naast staan een © en 3 Jd, die normale adering bezitten, alle uit dezelfde serie. In de tweede plaats laat Spr. eenige teekeningen rondgaan van details bij gg van vormen der soortgroep Myrmica scabrinodis NYL. Spr. wijst er op, dat Myrmica schencki EM. 3, dat volgens alle auteurs niet van het & van M. scabrinodis NyL., subsp. sabulett MEINERT, zou zijn te onderscheiden, daarvan integendeel in verschillende opzichten zeer afwijkt, en met volkomen zekerheid kan worden onderscheiden. De sterkere beharing en de slankere spriet zijn constant. Het 2° funiculuslid is bij schenckr g meer dan tweemaal, bij sabulett J minder dan tweemaal zoo lang als dik. Omtrent de biologie van Myrmica schencki deed Spr. in eene bijeenkomst der Noord-Hollandsche afdeeling enkele mededeelingen. De daarbij vertoonde, uit droge grashalm- stukjes gevlochten nestingangskokertjes laat Spr. hier nog- maals rondgaan, alsmede eene vergroote foto daarvan. Zij werden zoowel te Ubbergen als te Den Dolder waargenomen. In eerstgenoemde plaats was Myrmica schencki vergezeld door eene kleine Leptothorax, die nog niet in Nederland was gevonden. Beide huisden in den nestkring van eene XEH VERSLAG. zeer actieve kolonie der krijgshaftige Formrica sanguinea LATR., en dit was de oorzaak er van, dat van de L. muscorum NVL. (faun. Neerl. nov. sp. ’26) slechts één exemplaar werd ge- vonden. Want toen deze eenzame werkster kwam aanwan- delen, imponeerde zij terstond als „iets nieuws”. Zoodoende verzuimde Spr. zijn plicht, die inhield: het diertje volgen totdat het hem zijne woning had gewezen. Gretig greep hy er naar, en die gretigheid werd verhoogd door de vrijmoe- digheid, waarmede eene schaar bloedrooden aanving Spr. te beklimmen. Eindelijk laat Spr. nog eenige typen van NYLANDER, MEINERT en FOREL rondgaan, welwillend gezonden door de musea van Helsingfors, Kopenhagen en Genève. De heer-Van Wisselingh doet eenige mededeelingen be- treffende vangsten van zeldzame Macrolepidoptera. Leucodonta bicoloria SCHIFF. Toen Spr., na afloop van de laatste zomervergadering te Laag Soeren, te zamen met den heer SCHOLTEN, op 20 Juni per fiets naar Arnhem reed, vond hij in een berkenbosch nabij Imbosch een exemplaar van deze soort op den grond liggen. De heer SCHOLTEN en Spr. hebben hierop een groot aantal berken geklopt, met het gevolg, dat nog 13 stuks van deze zeldzame soort werden bemachtigd. Op 26 Juni is Spr. nogmaals naar hetzelfde berkenbosch gegaan en heeft toen nog 3 wijfjes gevonden. Deze hebben na eenige dagen een 400-tal eitjes afgelegd. Hiervan gaf Spr. ongeveer 100 stuks aan Dr. LYCKLAMA à NIJEHOLT. De overige 300 kwamen na ongeveer 8 dagen alle uit; de rupsjes verdeelde Spr. in 4 groepen, welke hij op verschillende wijze kweekte, nl. eene groep van 50 stuks in een aan de einden met neteldoek afgesloten lampeglas, eene tweede groep van roo onder een glazen stolp op vochtig voer; eene derde van 75 in een met neteldoek afgesloten flesch en de vierde (75) in eene gazen rupsenkast. Na de laatste vervelling werden alle rupsen in gazen kasten overgebracht. Al spoedig bleek, dat het kweeken vrij lastig was; als het voer maar iets van zijne frischheid had verloren, verlieten de rupsjes het en gingen dood. Na de eerste ver- velling waren nog slechts 100, na de 2° ongeveer 75 rupsjes VERSLAG. XLIII over. Hiervan stierven nog 35; de overige 40 verpopten tusschen 2 en 10 Augustus, d.i. ongeveer 5 weken na het uitkomen der eitjes. Het kweeken op vochtig voer onder de stolp bleek verre- weg het beste resultaat op te leveren; van de ongeveer 100 hieronder gebrachte rupsjes kwamen 35 tot verpopping; de 3 andere groepen leverden te samen slechts 5 poppen op. Uit het hierboven vermelde volgt, dat het aanbeveling verdient, om de jonge rupsjes vochtig te houden, en er voor zorg te dragen, dat het voer steeds volkomen frisch is. Spr. vernam van Dr. LYCKLAMA a NIJEHOLT, dat deze bij het kweeken dezelfde ervaring heeft opgedaan. Spr. vertoont eenige bij Imbosch gevangen exemplaren en tevens eenige, welke hij indertijd uit Midden-Duitschland heeft gekregen, en vestigt er de aandacht op, dat de Nederlandsche exem- plaren zuiver wit zijn, terwijl de Duitsche alle eene bruin- achtige tint hebben. Betreffende de verpopping deelt Spr. mede, dat deze volgens BERGE-REBEL zou geschieden in een witachtig spinsel tusschen bladeren; de door Spr. gekweekte rupsen ver- popten zich alle onder mos of even in den grond in een met aarde gemengd spinsel. Aporophyla nigra Hw. Deze soort ving Spr. eenige malen opssmeet bij Nijmegen, nl. op ‘25 en 27 Septrens7 Oct. OZB Op -b2ecen mgr October 1024 kensinmrozoteen" drietal Op’ 17. Sept. en. 1 op.9 October: Geometra vernaria HB. werd door Spr. op 14 Juli 1923 te Nijmegen op licht gevangen. | Calocampa solidaginis HB. Toen Spr. den vorigen zomer te Apeldoorn logeerde, kwam op 17 Augustus een exemplaar van deze soort zijne slaapkamer binnenvliegen. Spr. heeft toen de volgende avonden in het bosch tusschen het Loo en den Julianatoren gesmeerd op plaatsen, waar de voedsel- plant der rups (boschbessen) groeit, met het gevolg, dat hij op 18, 20 en 21 Augustus te zamen nog 5 exemplaren vond. De vlinder schijnt eerstlaat te vliegen; alle gevonden exem- plaren kwamen eerst 2 à 2!/, uur na zonsondergang op de stroop. Dezelfde avonden, waarop Spr. solidaginis HB. aan- trof, leverden nog eenige zeldzame soorten op, o.a. 2 stuks XLIV VERSLAG. Catocala promissa ESP. en een groot aantal Hadena por- phyrea ESP. Metrocampa honoraria SCHIFF. werd door Spr. op 5 Juni 1925 te Apeldoorn uit eikenloof geklopt. Van Celaena haworthi CURT. werden door Spr. een 6-tal exemplaren gevangen op 31 Juli 1920 en 30 Juli 1921 in vennen nabij de Punt (Prov. Groningen). Onder de gevangen exemplaren bevond zich één der var. erupfa GERM. Op het- zelfde terrein vond Spr. in Juli 1919 eenige exemplaren van Argynnis pales SCHIFF., var. arsilache ESP. Comacla senex HB. vond Spr. in Juli 1924 meerdere malen in het Hatertsche broek bij Nijmegen. Nadat in den winter 1924—’25 de vindplaats in cultuur was gebracht, werd deze soort niet meer door Spr. in het Hatertsche broek aangetroffen. Boarmia secundaria SCHIFF. werd door Spr. gevonden op 18 Juli 1926 tegen een dennestam bij den Plasmolen. Plusia festucae L. var. contexta GROTE, welke variëteit zich van de type onderscheidt door het ineenloopen der vlekken, werd door Spr. verkregen uit eene rups, welke hij in het voorjaar van 1926 vond in het Hatertsche broek bij Nijmegen, Tapinostola elymi TR. ving Spr. op stroop op het eiland Rottumeroog op 15 Juni 1921, Leucania littoralis CURT. eenige malen op Schiermonnikoog in begin Juni 1919, even- eens op stroop, Acronicta euphorbiae F. op 18 Mei 1919. en 8 Mei 1021, tegen stammen op de heide tusschen Don- deren en Norg, Chloantha polyodon CL. op 9 Juni 1926 op stroop in het Hatertsche broek bij Nijmegen, Craniphora ligustri F., var. olivacea TUTT. De type werd door Spr. in de jaren 1917 — 1922 in de provincie Groningen geregeld gevonden, meestal als pop onder schors of in ver- molmde plaatsen van esschenstammen. Eenige malen leverden de poppen exemplaren der variëteit o/vacea TUTT op, welke variëteit zich van de type onderscheidt, doordat de witte teekening geheel door olijfgroen is vervangen. Aan straatlantaarns bij Nijmegen vond Spr. o. m. Aylomyges conspicillaris L., var. melaleuca VIEW. op 18 Mei 1925, /Voto- donta phoebe SIEB. op 12 Mei 1924, Phragmatoecia castaneae HB. op 30 Juli 1923 en Æpione paralellaria SCHIFF. 9 op 25 Juli 1925. VERSLAG. XLV Spr. laat van alle hiervoor vermelde soorten een of meer- dere exemplaren ter bezichtiging rondgaan. Ten slotte doet Spr. eene mededeeling over eene massa- vlucht van Plusia gamma L. Gedurende de maanden Juli, Augustus en September 1926 ving Spr. te Nijmegen bijna iederen avond op licht, waartoe hij eenige witte lakens op het balcon voor zijne kamer spande en hiervoor en in de kamer eenige 200-kaars lampen plaatste. Plusia gamma was eene der soorten, die nagenoeg iederen avond kwamen binnen- vliegen, meestal in meerdere exemplaren, doch ten hoogste 20 à 25. Op 9 Augustus echter kwam deze soort in grooten getale aanvliegen; bij tientallen tegelijk vlogen dien avond gammes naar binnen. Spr. heeft getracht, het aantal te tellen, doch nadat hij 100 exemplaren had gevangen, viel nog niet te constateeren, dat het aantal in de kamer aan- wezige dieren minderde, terwijl de toevoer nog steeds aanhield. Spr. schat het aantal binnengevlogen exemplaren op ten minste 300 à 400. Opmerkelijk was, dat het aantal exemplaren van andere soorten dien avond niet grooter was dan op de voorafgaande . en volgende avonden. Ter vergelijking geeft Spr. eenige cijfers: Op 6 Aug. 95 exempl. in 32 soorten, waaronder 12. P. gamma. DD 26 » » 16 » » 4 » » 8 » 57 » » 23 » » 12 » DO 27 3501245000 192252872 » 300 à 400 » DIRI OO 83 » » 26 » » 25 » orl =e 46 > DU LS » 4 » De volgende avonden leverden steeds 10 a 20 gamma's op, tot op 10 Sept. het aantal plotseling weer tot 100 steeg. Nadien kwamen per avond slechts enkele exemplaren binnen. De heer Tutein Nolthenius vraagt, of alle zes voorwerpen van Calocampa solidaginis HB. behooren tot de var. czne- rascens STGR., waartoe zoowel het exemplaar uit de collectie van den heer OUDEMANS, als het door Spr. te Leuvenum gevangen voorwerp schijnen te behooren. Dit wordt door den heer VAN WISSELINGH bevestigend beantwoord. De heer Betrem doet mededeelingen over Cothonaspis rapae WESTW., faunae nova species, eene galwesp, parasi- teerend op de koolvlieg Aylemyia brassicae BOUCHE. XLVI VERSLAG. In 1845 beschreef WESTWOOD dit galwespje, dat hij ge- kweekt had uit eene koolplant, waarvan de voet eene gal vertoonde, veroorzaakt door Ceuthorrynchus pleurostigma MARSH. Hij vond in deze gal echter ook larven van de koolvlieg. De volgende auteur, die deze galwesp met zeker- heid herkend heeft, is CAMERON, die haar beschrijft en onvoldoende afbeeldt in de „Monograph of the Brit. Phy- tophag. Hymen.”, vol. III, pg. 209, pl. X, fig. 5 en 6., Ray Soc. vol. 67, 1880. Hij vermeldt er bij, dat WESTWOOD dit dier waarschijnlijk uit gallen van de koolvlieg gekweekt heeft. In 1902 beschrijft KIEFFER dit wespje, na het reeds in 1001 in de ,,‚Eeuille-d. jeun. Natur vol PSE) vermeld te hebben, uitvoerig in deel VII, p. 175 van ANDRE’s Species hymenopterorum. Hij vermeldt als eenige zekere vindplaats Engeland. In rgo8 wordt het dier uitvoerig bestudeerd in Amerika door WEBSTER in Minn. Agric. exper. Stat. Bull. 112, pg. 207, onder den naam van Pseudoeucoila güleltei ASHM. Hij vindt, dat meer dan 36 °/, der pupariën van de koolvlieg door deze Cynipide aangetast worden. W. J. SCHOENE in Bull. no. 419, New-York Agric. Exper. Station, Geneva 1916, vermeldt, dat hij deze parasieten ook dikwijls uit de puparia te voorschijn zag komen. Deze stelt ook vast, dat Pseudoeucoila gillettei synoniem is met Cotho- naspis rapace. Ook in zijne groote monographie der Cyni- piden van de wereld (Das Tierreich, Lief. 24, pg. 123, IQIO) vermeldt KIEFFER als zekere vindplaats alleen Engeland. Hem waren de Amerikaansche vindplaatsen, naar het schijnt, onbekend, evenals de soort Pseudoeucoila gillettet ASHM., die hij nergens noemt. In 1914 noemt KIEFFER C. rapae WESTW. in SCHRODER’s Insekten Mitteleuropas, zonder echter eene nadere vindplaats aan te geven. ZETTERSTEDT in 1838, DAHLBOM in 1842, HARTIG in 1840 en 1841, GIRAUD in 1860 en FöRSTER in 1869 beschrijven vormen, die niet met zekerheid tot deze soort te brengen zijn. Zoodat met zekerheid dit dier, zooals boven reeds vermeld, slechts uit Engeland en Amerika, waar hij vrij zeker ingevoerd is, bekend is. Ook vermeldt de dipterologische literatuur, zoover Spr. be- kend, dit dier niet als parasiet van de koolvlieg (v.g.l. SEGUY, Diptères, Anthomyides, p. 91, Faune de France, no. 6, 1923). VERSLAG. XLVII Spr. was zoo gelukkig, één exemplaar van dit galwespje in September 1926 te kweeken uit puparién van de kool- vlieg, hem ter bestudeering verschaft door den Planten- ziektenkundigen Dienst. Deze puparién waren uit Dedems- vaart afkomstig. Dit is dus de eerste maal, dat het dier met zekerheid op het vasteland van Europa gevonden is. Eenige teekeningen van het merkwaardige insect worden rondgegeven. De heer J. Th. Oudemans spreekt over eene rupsenplaag van Dasychira pudibunda L., die in 1926 geheerscht heeft in het Elspeter Bosch. Eene dergelijke plaag heeft daar ook gewoed in 1914, wat door Prof. RITZEMA Bos beschreven is in het Tijdschrift over Plantenziekten, 1914, p. II5—140. Terwijl Spr. over de donkere aberratie concolor STGR. onlangs het een en ander heeft medegedeeld in de Ent. Ber., DI. VII, p. 171, wenscht hij thans iets omtrent de rupsen in het midden te brengen. Het is bekend, dat de rupsen onderling sterk in kleur verschillen; men vindt zwavelgele en heldergroene voor- werpen, doch ook roodbruine, vuilroode, donkergrauwe enz. Ook de rugborstels variëeren in kleur, doch van de staart- pluim wordt in den regel gezegd, dat deze steeds rozerood is. Daarvan is dan ook de veelgebruikte naam ,,roodstaart” afkomstig. Andere Nederlandsche namen zijn: beukenborstel- rups, beukenspinner en Merians-borstelrups. In ’t Duitsch wordt ook de naam Rotschwanz gebruikt. De staartpluim kan echter wel degelijk anders gekleurd zijn; aan een aantal geprepareerde rupsen wordt dit aangetoond. Bij de meeste licht gekleurde, d.w.z. gele en groene rupsen, is de pluim rozerood, bij de donkere, nl. de roodbruine, vuilroode en donkergrauwe, in den regel roodachtig bruin of roodzwart tot zwart toe. Toch komen ook heldergele rupsen met eene zwarte staartpluim voor, zooals blijkt uit twee der vertoonde voorwerpen. Bij herhaalde bezoeken van het aangetaste gebied is het Spr. gebleken, dat in den beginne de rupsen in den regel geel of groenachtig zijn, terwijl de donkere kleuren zich eerst allengs bij een deel der voorwerpen vertoonen, terwijl XLVII VERSLAG. andere levenslang lichtgekleurd blijven. Het aantal donkere exemplaren neemt dus met den leeftijd toe. | Bij het kweeken werd deze waarneming telkens bevestigd ; gedurig werd waargenomen, dat de afgestroopte huid eener donkergekleurde rups met donkere staartpluim geel was met roode staartpluim. Of de rupsen der aberratie concolor zich van die van de type in kleur onderscheiden, schijnt nog niet uitgemaakt te zijn. Over de aangerichte schade, en wat daarmede in verband staat, hoopt Spr. later nog verslag uit te brengen, als ge- bleken is, hoe de plaag verloopt; wel nam Spr. waar, dat in October enorme hoeveelheden rupsen verhongerd onder de beuken lagen, doch ook slapziekte speelde eene rol, terwijl parasitische Hymenoptera en Diptera allicht ook een steentje zullen bijdragen, om de plaag ten einde te brengen. Ten slotte wordt nog eene op 7 October 1926 gemaakte photo getoond, waaruit blijkt, dat de beuken, die anders dan nog in vollen bladertooi prijken, daar even kaal stonden als midden in den winter. Vervolgens deelt Spr. het een en ander mede over de vangst van Lepidoptera met behulp van sterke lichtbronnen, in dit geval met electrische gloeilampen. Zijne woning werd in het voorjaar van 1926 van electrisch licht voorzien, en Spr. heeft bijzonder goede resultaten verkregen door eene 150 Watts Argenta-lamp te hangen tegen de zoldering van een klein vertrek, dat wit gestucadoorde wanden en een dito plafond bezit en door een binnenwaarts tuimelend raam (bovenlicht) met de buitenwereld in verbinding staat. Spr. heeft het voordeel, dat in de omgeving van zijn huis geene enkele andere lichtbron bestaat, en het helverlichte vertrek derhalve zeer sterk in de duisternis uitkomt. Spr. heeft nauwkeurig genoteerd, wat in den loop van 1926 gevangen werd en zal daarover verslag uitbrengen in een der eerstvolgende nummers der Ent. Ber. Hij wil er hier echter nog op wijzen, dat de vangst aldus buitengewoon gemakkelijk was, omdat de vlinders, die door het tuimelraam binnenvlogen, zeer spoedig gingen zitten en zich dus in den regel weinig of niet beschadigden. Voorts waren zij aller- gemakkelijkst te vangen met doosjes met glazen bodem; VERSLAG. XLIX een net behoefde er niet of slechts bij uitzondering bij te pas te komen; aldus kan men ook op zijn gemak uitzoeken, wat men wil vangen. Op sommige avonden werden aldus tot 49 verschillende soorten buitgemaakt. Ten slotte deelt Spr. het volgende mede: Op 19 en 20 September 1926 was het zeer warm, midden op den dag 80°F. Het viel Spr. op, dat het die dagen op de herfstbloemen wemelde van exemplaren van Plusza gamma L., terwijl zij des avonds bij drommen op kunstlicht afkwamen, niettegen- staande het buiten zeer helder was, gezien den wolkeloozen hemel en de bijkans volle maan. De voorwerpen waren volkomen gaaf, zoodat zij stellig pas waren uitgekomen. Vermoedelijk hadden de rupsen geleefd op een naburig veld met Lucerne-klaver, waar zij bijna elk najaar in aantal worden aangetroffen. Spr. heeft 32 exemplaren uit deze massa ge- vangen en allereerst kunnen vaststellen, dat beide sexen aanwezig waren en wel 18 4 tegen 14 QQ. Hij heeft de QQ alle onderzocht en bevonden, dat met het bloote oog en op ’t gevoel geene eieren te vinden waren, wat dus wil zeggen, dat de geslachtsorganen nog geheel onontwikkeld waren en de eieren in wording in de ovariaalbuizen alleen onder ’t microscoop aangetoond zouden kunnen worden. Verder onderzoek was echter overbodig, daar het Spr. alleen te doen was, om vast te stellen, of deze dieren zich al dan niet op dat tijdstip zouden kunnen voortplanten. Daarvan was dus geen sprake. Nu vindt men in de literatuur opgegeven, dat Plusza gamma als ei, als rups, als pop en vermoedelijk ook als vlinder overwintert. Waarschijnlijk is dit laatste afkomstig van KALTENBACH, Pflanzenfeinde, 1874. Daar leest men, p. 116: „Von der letzten Generation überwintern bald die Eier, bald die Raupen, bald die Puppen, wohl auch die Schmetterlinge”. Zeker is hij er dus niet van, dat de ima- gines zouden overwinteren. ECKSTEIN, Die Schmetterlinge Deutschlands, II, p. 78, zegt: „Ende April—Okt. in 3 G(enerationen)”. Deze neemt dus geene overwintering der imago aan. Zelf heeft Spr. nooit eene imago in den winter aangetroffen. Moge het zoo zijn, dan meent hij, dat dit slechts als uitzondering geschiedt, terwijl de regel is, dat L VERSLAG. de soort als rups overwintert. Overwintert de imago inderdaad niet, of slechts in kleinen getale, dan is die groote massa herfstvlinders voor de voortplanting waardeloos en moet men zich van oeconomisch standpunt over hunne aanwezig- heid, vermoedelijk een gevolg van eenige heete herfstdagen, verheugen. Zij zouden dan eigenlijk voorbarig ontpopt zijn en tot dezelfde generatie behooren als de voorjaarsvlinders, die zich — minder voorbarig — uit dezelfde najaarsrupsen ontwikkelen. Dan zouden er in den regel slechts twee gene- raties zijn, in zeer warme jaren misschien drie. Spr. stelde ook reeds bij eenige andere vlindersoorten vast, dat van herfstpoppen soms een deel vóór den winter uitkomt, terwijl de rest, gewoonlijk de meerderheid, overwintert. Vermoedelijk bestaat er veel kans, dat het voorlijke deel zich niet voort- - plant. De heer van der Meulen vertoont een g van Dasychira pudibunda L., ab. concolor STGR., dat te Amsterdam op kunst- licht werd gevangen, van welke vangst Spr. in de Ent. Ber, van 1 Jan. 1927 reeds melding maakte. Verder vond Spr. op- 29 en 30 Juni op eene heide te Nijmegen 6 zakken van een Psychide, of eigenlijk 7, doch van de eerste, zich willende overtuigen of deze bewoond was, knipte Spr. den zak open, waardoor ongelukkiger wijze de pop gedood werd. Van deze zakken leverden er 3 op 8, 9 en 13 Juli vrouwelijke vlinders; de larve in den. vierden zak bleef nog eene week in de kweekflesch rond- kruipen, zonder te eten, en hechtte zich toen vast aan het papier, waarmede de flesch was afgesloten. Hieruit kwam op 21 Juli een Q vlinder. Twee zakken zijn tot heden niet uitgekomen. De zakken worden rondgegeven, en eenige leden geven hunne meening te kennen over de soort, waartoe zij behooren. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de Vergadering door den President gesloten. | LI VERSLAG VAN DE TWEE-EN-TACHTIGSTE ZOMERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE VAALS, OP ZATERDAG 28 MEI 1927, DES MORGENS TE 11 UUR. © ie President: Dr. J. Th. Oudemans. Aanwezig de Eereleden: Mr. A. Brants, Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts en Dr. Erich Wasmann S.J., en de gewone Leden: I AM Graaf Bentinck, IG |; ba Corporaal, Dr. K. W. Dammerman, L. van Giersbergen, W. Hellinga, Bare AS ta ARAN iettinck Die El je ley cklama a Nijeholt, Dr. D. Mac Gillavry, Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Die vac, Oudemansi Dre ihc, Oudemans Mey AT. Mevimeah, werot. Wr We Koepke A. van | koon |r, Pr Dr. Felix Riischkamp, P. Tutein Nolthenius, Mr. D. L. Uytten- boogaart, F. T. Valck Lucassen, P. van der Wiel, C. J. M. Willemse en Ir. P. H. van Wisselingh. Geintroduceerd zijn de heeren C. Franssen en J. C. Rijk. Afwezig met kennisgeving: het Correspondeerend Lid Dr. Ey ochmitz (5. )inen wdeisewone eden: Dr LP de Beautort, NPA denMBer nez MR MP We beret Sem pers; |). BioensenErnGoldewer CMD on Gs Doorman Ce. var Elie je “El. Jurriaanse, GS A: van der Meulen, R. A. Polak, Dr. G. Romijn, L. J. Toxopeus, H. van der Vaart, Mevr. B. de Vos, geb. de Wilde, H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, Prof. Dr. Max €. W. Weber, J. C. Wijnbelt en J. H. E. Wittpen. De President opent de vergadering met de volgende rede: Tijdschr, v. Entom. LXX, 4. LII VERSLAG. Mijne Heeren, Van harte heet ik U allen welkom op deze onze twee-en- tachtigste Zomervergadering, die, ingevolge den wensch van sommige. leden, nu eens vroeg in den ,,zomer” gehouden wordt. Dat de keuze van het Bestuur op Vaals gevallen is, vindt zijne oorzaak daarin, dat velen, Zuid Limburg eenmaal vastgesteld zijnde, gaarne nu eens elders bijeen wilden komen dan te Valkenburg, of in de naaste omgeving daarvan, aan- gezien wij aldaar reeds vele malen vergaderden. Laat ons hopen, dat noch de keuze van de plaats, noch die van het tijdstip teleurstelling zullen veroorzaken. Richtte ik zooeven mijn welkomstgroet tot alle aanwezigen, zoo wil ik dit thans nog eens meer in het bijzonder doen tot onze gasten van heden, de heeren J. C. RIJK uit Maas- tricht en C. FRANSSEN uit Wageningen (Roermond). Verder wil ik nog in het bijzonder een woord van welkom richten tot die Leden, welke voor het eerst eene vergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging bijwonen en de hoop uitspreken, dat zij zich hier weldra zóó ,,tehuis” zullen gevoelen en zulke aangename indrukken opdoen, dat zij zich zelf beloven, tot de trouw opkomenden te zullen behooren. En als zij dan krachtig medewerken aan ons doel en de entomologie — ieder op zijne wijze — krachtig be- vorderen en tevens den vriendschappelijken geest, waarvoor de N. E. V. bekend is, aankweeken en hooghouden, dan hebben wij alle reden, om het beste van hen te verwachten. Thans overgaande tot de vermelding van de lotgevallen onzer Vereeniging, komen de verliezen, die wij leden, aller- eerst ter sprake. Sedert onze vorige Zomervergadering overleden twee onzer gewone: leden, nl. de heeren: N. A. DE JONCHEERB Ne Dordrecht, lid sedert 1886, en D. J. R. JORDENS, te Zwolle, lidVsederti 1863. Beiden behoorden tot onze oudste leden, ja de heer JORDENS was ons oudste lid en bleef onze Vereeniging gedurende 64 jaar als lid getrouw! Zoo iets mag stellig wel eene uitzon- dering heeten. Beide heeren verzamelden Lepidoptera, en van den heer DE JONCHEERE weten wij, dat hij dit tot het laatst toe heeft volgehouden. Dat hi de entomologie met VERSLAG. LIT succes beoefend heeft, is o. a. gebleken door zijne ontdekking van meer dan ééne nieuwe vlindersoort voor de Nederland- sche fauna. Voor het lidmaatschap bedankten de heeren: Der |p PRINCE te Nijmegen, lid’ sedert 1904) Dr. G. Romijn, te Bloemendaal, lid sedert 1915, Dr. A. SCHIERBEEK, te ’s-Gravenhage, lid sedert 1919, en W. H. WACHTER, te Amsterdam, lid sedert 1910. Als Buitenlandsche leden traden toe de heeren: Dr. W. CHR. MEZGER, te Neuilly s./Seine, en Dr. A. CLERC, te Parijs, terwijl als gewone leden werden ingeschreven de heeren: C. H. ANDRIESSE, te Amsterdam, W. HELLINGA, te Haarlem, C. DE JONG, te ‘s-Gravenhage, J. B. KAMMEIJER, te Amsterdam, G. VAN DER MEER, te Zutphen en ME PAPA OMDEMV OS Mrenttielder Hierna bestaat onze Vereeniging uit: 1 Het Buitengewoon Eerelid, 10 Eereleden, 13 Begunstigers, 5 Correspondeerende leden, 8 Buitenlandsche leden en 135 Gewone leden. 172, tegen verleden jaar 171. Wat onze publicaties aangaat, moge vermeld worden, dat van het Tijdschrift voor Entomologie Deel LXIX gereed kwam, terwijl de eerste aflevering van Deel LXX binnenkort zal worden uitgegeven. Als Supplement tot Deel LXIX ver- scheen, voor des schrijvers eigen rekening, het eerste deel van het werk van Dr. A. C. OUDEMANS, getiteld : „Kritisch- historisch Overzicht der Acarologie”, dat waarschijnlijk uit drie deelen zal bestaan. Dit eerste deel vormt een kloek boekdeel van 500 pagina’s met vele figuren in den tekst. Nog eene tweede lijvige verhandeling van een onzer leden mag niet onvermeld blijven, nl. het tweede gedeelte van de „Odonata neerlandica’”’ door M. A. LIEFTINCK. Deze publi- LIV VERSLAG. catie vult de geheele tweede aflevering van het negen-en- zestigste Tijdschriftdeel, ongeveer 140 bladzijden groot, en voltooit de systematisch-faunistische behandeling onzer Odonata. Zij is afzonderlijk verkrijgbaar. In hetzelfde deel worden de Nederlandsche Psylliden behandeld door den heer BLÔTE. De kennis van onze fauna wordt door deze beide ver- handelingen weder in niet geringe mate bevorderd. Eindelijk wil ik nog wijzen op de belangrijke studie van Prof. DE MEIJERE over „Die Larven der Agromyzinen”, waarvan het tweede- en slotgedeelte eveneens in hetzelfde deel van het Tijdschrift voor Entomologie verschenen is. Ook deze is afzonderlijk verkrijgbaar. Ik vestig in ’t bijzonder de aandacht op de voornaamste bestanddeelen van dit deel van ons Tijdschrift, om nogmaals aan te toonen, hoe be- langrijk deze uitgave voor onze entomologen is en hoe wenschelijk het ís, dat zeer velen er op inteekenen, terwijl ik tevens hulde breng aan alle daaraan medegewerkt heb- bende schrijvers, die door hun arbeid den wetenschappelijken naam onzer Vereeniging hoog houden. Van de Entomologische Berichten verschenen de nummers 150 tot en met 155, terwijl van de nummers 124, 125 en 127, waarvan de voorraad uitgeput was, een herdruk werd uitgegeven. | Verder kan ik nog mededeelen, dat het Register van Deel VI der Entomologische Berichten ter perse is en weldra het licht zal zien. En ten slotte mogen wij er met voldoening op wijzen, dat de pogingen van het Bestuur, om vrijstelling te ver- krijgen van invoerrecht voor zendingen gedroogde insecten, ons studiemateriaal, met volledig succes bekroond zijn, wat door eene aankondiging in de Entomologische Berichten aan de leden reeds werd kenbaar gemaakt. Wat onze geldmiddelen betreft, zal u zoo straks een voorstel gedaan worden, om eene wijziging te brengen in het tijdstip van het uitbrengen van het financiéele verslag. En wat onze Bibliotheek aangaat, zal onze Bibliothecaris u daarover een verslag uitbrengen, waarop ik niet zal voor- uitloopen. Alleen wil ik nog vermelden, dat het jaarlijksche VERSLAG. LV bezoek aan de bibliotheek door den President dit jaar niet door mij, maar, op mijn verzoek, door den Vice-president, Prof. DE MEIJERE, gebracht is, die daar alles in de beste orde aantrof en slechts hulde kon brengen aan onzen Bibliothecaris, Dr. MAC GILLAVRY, en aan het onder zijne leiding werkzame personeel. Alles nog eens overziende, meen ik te mogen verklaren, dat het sedert onze vorige Zomervergadering verloopen tijd- vak voor onze Vereeniging in elk opzicht gunstig geweest is en de toekomst zich eveneens niet ongunstig laat aanzien. De heer De Meijere vraagt het woord en zegt, dat de President in zijn verslag geene melding gemaakt heeft van de groote zorg, die in de Vereeniging einde Maart heeft geheerscht wegens de ongunstige berichten uit Putten. Hij meent uiting te mogen geven aan de groote belangstelling en sympathie, waarmede de leden van het gunstige verloop der ziekte van den President hebben kennis genomen, waarbij ook groote belangen onzer Vereeniging op het spel stonden, en spreekt zijne vreugde er over uit, dat de President hier in zoo goeden welstand tegenwoordig kan zijn en zelf het verslag heeft kunnen uitbrengen. Een langdurig en krachtig applaus vertolkt de instemming van de leden met deze woorden en de President dankt de Vergadering voor de betoonde sympathie. De President geeft hierop het woord aan den Penning- meester, die begint met er aan te herinneren, dat het Finan- ciëele Verslag volgens de Wet onzer Vereeniging uitgebracht dient te worden op de Zomervergadering. Tot nu toe is dat dan steeds geschied over het loopende vereenigingsjaar. Daar vroeger de Zomervergaderingen meestal in Juli werden ge- houden, was dat ook volkomen logisch. Tegenwoordig echter vergaderen wij steeds vroeger, d.w.z. veelal op een tijdstip, waarop het vereenigingsjaar nog niet is afgeloopen. Tevens is het financiëele beheer gaandeweg omvangrijker geworden; vele rekeningen zijn op dat tijdstip nog niet ingekomen, waarvoor dan een geschat bedrag moet worden aangenomen. Hierdoor wordt het financiëele verslag min of meer approxi- LVI VERSLAG. matief; eerst omstreeks medio Augustus kan het definitief worden afgesloten. De laatste twee jaren zijn deze bezwaren ondervangen door het uitbrengen van het financiéele verslag op de eerstvolgende wintervergadering. Nog afgezien van het feit, dat de beschikbare tijd op de wintervergaderingen nauwelijks toereikende is voor de wetenschappelijke mede- deelingen, is ook deze handelwijze niet in overeenstemming met onze wet, en zou slechts door eene wetswijziging ge- wettigd kunnen worden. Spr. zou er echter de voorkeur aan geven, voortaan het financiëele verslag uit te brengen op de zomervergadering, volgende op het afgeloopen vereenigings- jaar. Ook de commissie, belast met het nazien der rekening en verantwoording zal dan gemakkelijk met haar onderzoek gereed kunnen zijn. Spr. stelt dus aan de vergadering voor, hem voor dit jaar dispensatie te verleenen en toe te staan, dat het financiëele verslag over 1926/1927 worde uitgebracht op de zomervergadering in 1928, tegelijk met het verslag der kascommissie, en zoo vervolgens. De President zegt, dat dit voorstel de instemming heeft van het Bestuur. Daar niemand er verder het woord over verlangt, is het voorstel aangenomen. De President wenscht als leden der commissie voor het nazien der rekening en verantwoording over 1926—1927 aan te wijzen de Heeren C. J. Dixon en B. H. KLYNSTRA, beiden te ’s-Gravenhage. Beide heeren hebben deze benoeming aanvaard. De President geeft vervolgens het woord aan Dr. D. Mac Gillavry ter uitbrenging van het Verslag van den bibliothecaris. Mijne Heeren. Van onze bibliotheek kan ik niets dan goeds vermelden. De gewone mededeelingen, loopende over 1926, luiden als volgt: Aantal personen 34; aantal bezoekers 56; aantal boeken 623; aantal bonnen 364. VERSLAG. LVII Geschenken werden ontvangen van de volgende personen: Prof. Dr. Chr. Aurivillius, Mej. T. v. Benthem Jutting, Dr. Ch. Bernard EIN @IBloter Broi4 Dr lar. de Bussy 1B. Corporaal, Dia Damp aRiranzs Derenne, Ory pee bs Denss, Dr. We) Mi: Docters v. Leeuwen, Mevr. J. Docters v. Leeuwen—Reynvaan, jr Dace Ga ye ris bro Di ke Meaibleller, Ch Janet, Die Neede none mkenlsleine Nr Befinck Dr, D- Mae Gillavinya Dr. Ch Ay Marelli; Dr. AC; Oudemans, Dr. J. Th: Oudemans, Der A Reyner Brot. De. We Roepke Duns Schierbeek, Dr. H. Schmitz, Dr. J. H. Schuurmans Stek- hoven ‘Dr ji Rauber, EL]. Loxopeus, Ca Willemse: Verder van de volgende instellingen: Alg. Proefstation der A. V.R.O.S. Medan, Bibliotheek Kol. Instituut Amster- dam, Bibl. Univers. Royale Christiania, British Museum (N. H.) LPondonsEmneantSoc Na SoMa Sydney, Musee Zool. de l’Académie Imp. des Sciences Petrograd, Province. Bestuur . Noord-Brabant, Red. „De Telegraaf”? Amsterdam, Smithsonian Institution Washington. Aan deze allen onzen hartelijken dank! Al behoort datgene, wat ik nog mede te deelen heb, reeds tot 1927, zoo mag ik niet verzwijgen, dat aan den oproep, in mijn vorig verslag aan de leden gedaan, om te zien, of zij separaten als anderszins voor de bibliotheek konden afstaan, reeds door verschillenden gevolg is gegeven. Van het groote geschenk van den voorzitter werd reeds met dank in de Entomolo- gische Berichten gewag gemaakt. Daarna zijn het vooral de heeren Valck Lucassen en A. C. Oudemans, die dit goede voorbeeld gevolgd hebben. Van vele leden ontving de bibli- otheek separata van hunne geschriften. Eenigen, die daarin steeds ijverig waren, maar, door toevallige omstandigheden | ten achteren waren geraakt, hebben zich gehaast, na eene kleine herinnering mijnerzijds, pakketten van hunne publicaties te zenden. De leden, die geschriften van hunne medeleden in separaat mochten noodig hebben, weten dus, dat zij zich niet te vergeefs tot de bibliotheek zullen wenden. In ver- band hiermede mag ik nog eens er aan herinneren, dat in ons reglement een artikel 48 voorkomt, waarvan de eerste zinsnede luidt: „De bibliotheek bevat : 1° de werken over Entomologie, LVII VERSLAG. door de leden uit te geven, die gehouden zijn, daarvan ten minste één exemplaar aan de Vereeniging af te staan”. Aan de voorbereiding voor den nieuwen catalogus wordt met kracht gewerkt. Het is vooral de heer KOORNNEEF, die zich daarbij verdienstelijk maakt, door het nog eens stuk voor stuk vergelijken der titels met de boekwerken zelve, een tijdroovend, maar absoluut noodzakelijk werk. Al zal dit werk nog veel tijd kosten, een woord van bijzondere hulde mag hem reeds nu niet onthouden worden. Tot slot van mijn verslag mag ik wel weder de bibliotheek met aandrang in de belangstelling der leden aanbevelen. Aan de orde is thans de vaststelling van de plaats, waar de volgende zomervergadering zal gehouden worden. De heer Mac Gillavry licht het bestuursvoorstel toe, om daartoe eene plaats in Gaasterland aan te wijzen. Nu, door de aanstaande gedeeltelijke droogmaking der Zuiderzee, het landschap er om heen geheel van karakter zal veranderen, | en vooral het zoutgehalte van het water aanzienlijk zal dalen, is het zaak, bijtijds de oeverfauna te bestudeeren, die nu nog halophiele vormen bevat. Interessant zal het zijn, na te gaan, hoe zij zich zal aanpassen aan de veranderde omstan- digheden, of wel misschien geheel of ten deele zal verdwijnen. Gaasterland komt Spr. als excursieterrein uiterst geschikt voor; men treft er bosch, zandstrand en kleistrand aan. Spr. heeft kort geleden de streek bezocht en meent, dat er wel voldoende logies en vergadergelegenheid te vinden zal zijn. De President stelt voor, als reserve aan dit voorstel toe te voegen: De Lutte bij Oldenzaal. Verder worden geopperd Veenendaal (BENTINCK), Texel (v. D. Wier), Wageningen, met excursie naar Veenendaal, (ROEPKE), Harderwijk, subsidiair Nunspeet (BRANTS). Uit de rondvraag blijkt, dat verreweg de meerderheid der leden vóór het bestuursvoorstel is. De beide aftredende leden in de commissie van Redactie voor het Tijdschrift voor Entomologie en de Entomologische Berichten, Pro Dry). «C.. H. SDENMEDERE enn Des OUDEMANS, worden bij acclamatie herkozen en verklaren, de benoeming gaarne te aanvaarden. VERSLAG. Dix De Bibliothecaris doet mededeeling van eene correspon- dentie met ons vroeger medelid Dr. DE MAN te Verseke. Deze had verzocht, een door hem geschreven boekwerk, in 1910 door hem aan de N. E. V. geschonken, te mogen terug ontvangen, ten einde het aan eene andere bibliotheek te schenken. De inhoud van dit werk is niet entomologisch. Spr. heeft hem geantwoord, dat de serie van Dr. DE MAN’S geschriften in onze bibliotheek nagenoeg volledig is, en dat het jammer zou zijn, deze serie te schenden. Persoonlijk zou Spr. Dr. DE MAN wel ter wille willen zijn en heeft hem daarom gevraagd, aan welke Nederlandsche bibliotheek hij het werk zou willen schenken. Wij zouden ons dan met die bibliotheek kunnen verstaan en zoodoende wellicht een werk in ruil ontvangen, dat voor ons meer waarde zou hebben. Voor eene dergelijke transactie zou echter de toestemming der algemeene vergadering noodzakelijk zijn. Tot nu toe heeft Dr. DE MAN nog niet geantwoord. De President is van dezelfde meening als de Bibliothecaris en zou eventueel het werk alleen in ruil willen afstaan voor iets, dat voor ons meer waarde heeft. De heer A. C. Oudemans wil de zaak aan de prudentie van het Bestuur overlaten en het Bestuur machtigen, in dezen . naar eigen inzicht te handelen. De heer Brants wil de zaak aanhouden tot eene volgende vergadering. De heer Tutein Nolthenius wil Dr. DE MAN ter wille zijn. De Secretaris is er tegen, onze serie te schenden, daar onze Bibliotheek ook dikwijls geraadpleegd wordt door zoölo- gen, die hunne studiën niet tot de Entomologie alleen be- perken. Het voorstel van den heer BRANTS wordt aangenomen. |) De heer Tutein Nolthenius vraagt, of het geene aanbe- veling zou verdienen, den drukker van het Tijdschrift voor Entomologie op te dragen, den boven- en zijrand van de 1) Tijdens het opstellen van dit Verslag werd van Dr. DE MAN bericht ontvangen, dat hem bij nader onderzoek gebleken is, dat het werk in de daarvoor in aanmerking komende Nederlandsche bibliotheken reeds aanwezig is. Het blijft dus in onze bibliotheek. LX VERSLAG. Verslagen en van het Tijdschrift weg te snijden, zoodat den ontvangers het opensnijden bespaard worde. De President antwoordt, dat hij meermalen gezien heeft, dat bij zulke opdrachten te veel wordt weggesneden, zoodat de marges te smal worden, en raadt het dus af. De heer Rüschkamp brengt de groeten over van de Ver- eeniging van Rheinlandsche Coleopterologen en vertelt een en ander over deze vereeniging, die zich ten doel stelt de studie der keverfauna van Rheinland, op eene dergelijke wijze, als in ons land onder leiding van Dr. EVERTS geschiedt. De centrale verzameling, waarin zooveel mogelijk authen- thieke Rheinlandsche exemplaren vereenigd zullen worden, staat onder Spr.’s beheer. Hierna zijn aan de orde de Wetenschappelijke mededeelingen. De heer Everts heeft van Dr. F. RUSCHKAMP S. J. een hoogst belangrijk werk ontvangen, getiteld: ,,Der Flugapparat der Käfer, Vorbedingung, Ursache und Verlauf seiner Rückbildung.” Spr. heeft eene bespreking van dit werk gereed gemaakt, die hij aan de Commissie van Redactie overhandigt. In de tweede plaats brengt Spr. ter tafel eene Supplement- lijst van nieuwe vondsten op Coleopterologisch gebied in Nederland; het is Spr.'s bedoeling, deze lijst eerst in het najaar te doen verschijnen, daar dan allicht nog meer inte- ressante vondsten vermeld kunnen worden. Dan deelt Spr. mede, dat Myrmecopora uvida ERICHS,, eene kleine Staphylinide, welke in het zuidelijk gedeelte van „westelijk Middel-Europa, in Italië en Dalmatië, langs de zee- kust onder rottende algen voorkomt, in Nederland van eene derde vindplaats is bekend geworden, n.l. van den Helder, door den heer BLÔTE, die het exemplaar welwillend aan Spr. ten geschenke gaf. Wij kennen thans de soort van Texel, van Terschelling en van den Helder. Uit Duitschland en andere landen van Middel-Europa niet bekend. In de 4° plaats heeft Spr. onderstaande lijst opgemaakt van alle Zomervergaderingen der Ned. Ent. Ver.: 1. Amsterdam zi ct: 2% » 3 Aug. 3. Utrecht BS) 4. Amsterdam 3 Juli 5. Leiden 7.9 6. Arnhem 20 > 7. Amsterdam 4 Aug. 8. Utrecht ae 9. ’s-Gravenhage 13 » 10. Haarlem 12.5 ea en nes TO 12, Leiden 5 Juli BB Ütrecht Ae) I4. Amsterdam > 15. Arnhem 200 16. Leiden 4 Aug. 17. Haarlem DARI) 13. ’s-Gravenhage 5 Juli 0). ILeiclaon 29 Aug. 20. Amersfoort 30 Juli 21. Arnhem 26 Aug. Geene vergadering wegens cholera 204 Ütnecht 13 Juli 23. Nijmegen DEN 24 Zwolle 08) 2r'RÉeidentet7renimesun 26. Breda t Juli 27. Haarlem 15 Juni 28. Breda 7 > 29. Arnhem 29 Aug. 30. Amsterdam 24 Juli 31. Middelburg 17 Juni ZORG ehnt 30 » 33. Nijmegen 29 » 34. Haarlem 30 Aug. 35. Zutphen 24 Juli 36. Maastricht 23 1% 37. Wageningen Il» VERSLAG. 1845 1846 1847 1848 1849 1850 1851 1852 1853 1854 1855 1856 1857 1858 1859 1860 1861 1862 1863 1864 1865 1866 1867 1868 1869 1870 1871 1872 1873 1874 1875 1876 1877 1878 1879 1880 1881 1882 Assen 28 Juli 1Breda 23 Aug. . Amsterdam 18 Juli Winter kennen . Maastricht 230 . Apeldoorn 23 Juni . Bergen-op-Zoom 23 Juli . Nijmegen 26 » Enschede LS lülburs 16 » . Arnhem 17 Juni . Venlo 9» . 's-Gravenhage 6 juli . Lochem 20 Juni . Bergen-op-Zoom 17 Juli = Venlo 11 Juni . Doetinchem 22 Juli . Oosterbeek 9 Juni . Groningen 13 Juli Zutphen 7 Juni . Roermond Gus . Winterswijk 16 Juli . Driebergen 20 Mei . Oldenzaal 21 Juli . Maastricht 15 Juni . Tilburg 18 Juli . Middelburg 12 Juni . Terborg 25 » . Valkenburg IZ . Mook (Plasmolen) 220 > . Ermelo TANO . Weert 20 » Utrecht Bb . Zwolle 24 » „Dieren 9 > . Ommen 2 LXI 1883 1884 1885 1886 1887 1888 1889 1890 1891 1892 1893 1894 1895 1896 1397 1898 1899 1900 IQOI 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 IQIO IOII 1912 1913 I914 I9I5 1916 1017 1918 LXII VERSLAG. 740 Valkenbure, 14 juni 1919 78. 75. Bergen-op-Zoom 79. IR 1920 80. AS MN imterswilk re > 192%. 87. ua beetsterzwaasıı 10 ». 1922. 32. Valkenburg Oisterwijk Ootmarsum Laag Soeren Vaals 16 Juni 1923 Zee OZ 6 > 1925 TOM 1926 28 Mei 1927 De vergaderingen werden dus op 40 verschillende plaatsen in ons land gehouden. De meeste zomervergaderingen hadden plaats in Juni en Juli, 33 en 32 maal, in Mei 2 maal, in Augustus 14 maal, in October 1 maal. De wintervergaderingen (de eerste op 22 December 1867) hadden tot 24 Januari 1897 steeds in Leiden plaats, daarna afwisselend in Den Haag, Amsterdam, Leiden en Utrecht; ook eenmaal in Arnhem. P. Erich Wasmann S. J. spricht über Die Paussiden des des Baltischen Bernsteins ‘und die Stammesgeschichte der Paussiden : Vor acht Jahren, auf der Sommerversammlung zu Valken- burg, hatte ich Ihnen berichtet über den gegenwartigen Stand unserer Kenntnis der fossilen Paussiden. (Tijdschr. LXII, 1919, S. XL — XLIV). Damals liess sich nichts Erfreuliches sagen. Unsere Kenntnis der fossilen Paussiden lag so sehr im argen, dass ich eine 1913 begonnene Studie iiber die Stammesgeschichte der Paussiden 1919 unvollendet abbre- chen musste, weil das Fundament fehlte, nämlich ein Ver- gleich der fossilen Paussiden mit den rezenten. Damals war es mir wegen des Weltkrieges nicht möglich gewesen, aus den Bernsteinsammlungen der Ostdeutschen Museen die Paussiden zugesandt zu erhalten. Seit Herbst 1925 wurde mir jedoch das ganze Material in sehr entgegenkommender Weise zur Verfügung gestellt, wobei mehrere Kollegen die Güte hatten, aus Tausenden von anderen Stücken in den Bernsteinsammlungen die so seltenen Paussiden für mich herauszusuchen, wofür ich ihnen besonderen Dank schulde. Was ich aus Königsberg, Danzig und Berlin an Paussiden des Baltischen Bernsteins zugesandt erhielt, dürfte wohl im wesentlichen Alles sein, was sich finden liess; meine Anfragen an anderen Stellen blieben wenigstens bisher ergebnislos. VERSLAG. LXIII Das Resultat der zweïjährigen Arbeit war, dass ich 20 Arten baltischer Paussiden kennen lernte, von denen 19 (in zusammen 22 Individuen) mir vorlagen; die Type der 20. Art (Paussoides Menger MOTSCH.) blieb leider unauffindbar. Unter jenen 19 Arten sind 17 neu. Die samländischen Paus- siden verteilen sich auf 7 Gattungen, von denen 5 neu sind. Da die Artenzahl der rezenten Paussiden bis 1925 nur 375 betrug, und bei ihrer Seltenheit weitaus die meisten Samm- lungen der Universitätsmuseen u.s.w. höchstens ein bis zwei Dutzend derselben oder sogar gar keine besitzen, ist die Zahl von 20 Arten für die bisher bekannten Paussiden des baltischen Bernsteins eine ganz ansehnliche zu nennen. Ich will nun einige Punkte hervor heben, die für die Stammesgeschichte der Paussiden auf Grund des Vergleichs der fossilen mit den rezenten von besonderem Interesse sind: I. Am zahlreichsten ist unter den Bernstein-Paussiden die Arthropterus-Gruppe vertreten, 11 Arten der Gattung Arthropterus MCL, und 3 Arten der neuen Gattung Arthropte- villus (darunter 2 ursprünglich als Arthropterus beschriebene). 2. Die Formenmannigfaltigkeit (der Differenzierungsgrad) der baltischen Arthropterus ist weit grösser als jene der rezenten, in Australien lebenden, die meist nur minimale Unterschiede als Speziesmerkmale aufweisen. 3. Die zwei baltischen Gattungen Cerapterites und Pro- tocerapterus, die heute ausgestorben sind, füllen die zwischen den rezenten Gattungen drthropterus und Cerapterus klaf- fende Lücke aus, sind also „missing links” in Sinne der Abstammungslehre. 4. Die baltische Gattung Arthropierzies, mit langen, keulen- formigen Fühlern, ist wahrscheinlich als ein zur Symphilie führender ausgestorbener Seitenzweig des Arthropterus-Typus zu betrachten. Auch innerhalb der Gattung Arthropterus bildet das Subgenus Pleurarthropterus einen Ubergang vom Trutztypus zum Symphilentypus durch Entwicklung von Exsudatorganen; ganz ratselhaft ist das Subgenus Acmarthro- plerus. 5. Vom grossten Interesse ist die baltische Gattung Eopaussus, die im Gegensatz zum „geschlossenen Munde’ unserer Paussus einen „offenen Mund’ besass und auf einer LXIV VERSLAG. hôheren morphologisch-biologischen Stufe des echten Gast- verhältnisses gestanden hat als unsere höchsten Paussus (siehe unten No. 10 und 18—20). 6. Die Paussiden des samländischen Bernsteins gehören geologisch dem Unter-Oligocan (oder nach Anderen sogar dem Ober-Eocän) an; sie lebten also im ersten Drittel oder ersten Viertel der Tertiärzeit, vor schàtzungsweise mindestens zwei Millionen Jahren. 7. Die drei Stämme der Paussiden — der Megalopaussus- Stamm, der Protopaussus-Stamm und der Zohomoßterus- Stamm — entstanden aus verschiedenen Unterfamilien der Carabiden zu verschiedenen geologischen Zeiten. Der erste ist bereits mesozoischen Ursprungs (aus den Drachyninae), der zweite alttertiaren (aus den Ozaenznz), der dritte mittel- oder jungtertiären Ursprungs (aus den Ledzznae) Alle bisher bekannten Bernstein-Paussiden gehören dem ersten dieser drei Stämme an. 8. Die aus dem Alttertiär tatsächlich bekannten Paussiden des baltischen Bernsteins können nicht die ersten Paussiden gewesen sein. Denn in Australien lebt heute noch eine Art der primitiven Gattung Megalopaussus und über 60 Arthrop- terus-Arten. Diese müssen vom grossen Eurasiatischen Angara- Kontinent dorthin eingewandert sein, bevor Australien sich von ihm trennte. Nach der Ansicht der Geologen existierte aber bereits in der Kreide oder spätestens im Beginn des Eocän keine Landbrücke mehr zwischen beiden. Die Paus- siden des baltischen Bernsteins müssen somit mesozoischen Ursprungs und spätestens in der oberen Kreide entstanden sein. Hieraus folgt auch, dass zwischen den alttertiären bal- tischen und den rezenten australischen Arzhropterus kein direk- ter stammesgeschichtlicher Zusammenhang, sondern nur von gemeinschaftlichen Stammformen her, bestanden haben kann. 9. Wie die Stammesentwicklung der rezenten Paussiden von einem biologischen Leitmotiv sich beherrscht zeigt, indem sie, von ursprünglichen Laufkäfern ausgehend, beim Megalo- paussus-Stamm !), erst durch Verbreiterung der Fühler, der 1) Beim Profpaussus-Stamm geht der Entwicklungsweg direkt zum Symphilentypus, beim Zokom»pferus-Stamm beschränkt er sich auf den Trutztypus. VERSLAG. LXV Schienen und des Kôrpers zur Entfaltung eines Trutztypus führt, dann erst zur Entwicklung eines Symphilentypus, in- dem unter gleichzeitiger Reduktion der Fiihlergliederzahl mannigfaltige Exsudatorgane des echten Gastverhältnisses sich ausbilden, bis zur Entstehung einer eingliedrigen, be- cherformigen Fihlerkeule, — so ist auch die Stammesent- wicklung der fossilen Paussiden nicht als reine Orthogenesis aufzufassen sondern als myrmekophile Anpassung. 10. Vergleicht man die Stammesentwicklung der Paus- siden des Megalopaussus-Stammes auf Grund des rezenten und des fossilen Materials, so ergibt sich zweierlei: a. Die in der rezenten Fauna fehlenden Zwischenglieder in der Entwicklung des Trutztypus der Cerapterini sind uns im baltischen Bernstein erhalten (Cerapterites und Protocerap- terus, s. oben No. 3). 4. Die Entwicklung des Symphilentypus der Paussznz hatte ihren morphologisch-biologischen Kulmi- nationspunkt in der Gattung Æopaussus des Alttertiars; auch unsere höchsten Paussus sind als parasitisch degenerierte Epigonen eines vor Jahrmillionen höher stehenden Geschlechtes zu betrachten (s. oben, No. 5). Ir. Daraus, dass unsere sämtlichen 223 Paussus-Arten der Gegenwart dem absteigenden Ast der symphilen Ent- wicklungskurve angehören, folgt, dass die Arten mit ge- schlossener, kolbenförmiger Fühlerkeule, die man bisher für die ,,primitivsten” hielt, umgekehrt in der parasitischen Degeneration des ehemaligen Gastverhältnisses, die zu Hy/o- torus abwärts führt, am weitesten fortgeschritten sind. Dagegen sind als die wirklich primitivsten unter unseren Paussus die Arten mit becher- oder muschelförmiger Fühler- keule zu betrachten, die an Æopaussus sich anschliessen und morphologisch wie biologisch die höchststehenden Paussus der Gegenwart sind. 12. Als eine primitive Paussinen-Gattung, von der sowohl Eopaussus als Paussus sich ableiten lassen, ist wahrscheinlich die mit Lebzoderus ähnliche baltische Gattung Paussoides anzusehen. Ob von ihr zwei getrennte Entwicklungslinien, eine zu Æopaussus und eine zu Paussus führend, ausgingen, oder ob die Gattung Paussus aus Eopaussus sich entwickelt hat, bleibt dabei unentschieden. Letztere Annahme ist jedoch LXVI VERSLAG. wahrscheinlicher. Unmöglich wäre es dagegen, Æopaussus (offener Mund) von Paussus (geschlossener Mund) abzuleiten. 13. Die durch myrmecophile Anpassung geleitete Ent- wicklung der Paussiden vom Trutztypus weg zum Symphilen- typus hin hatte ihre äussere Ursache in den klima- tischen Veranderungen wahrend des Oligocans. Die ehemals als ràuberische Synechthren in die Ameisennester eingedrungenen Paussiden hatten auch in einem tropischen Klima hinreichenden Schutz gegen die Angriffe der Ameisen in dem sich vervollkommnenden Trutztypus und vor allem in dem von den Drachyninae ererbten Bombardiervermögen. Aber nur unter dem Einfluss eines milderen Klimas konnten sie erst zu indifferent geduldeten Synöken und von da zu Symphilen, zu echten Gasten, werden, die mit den Ameisen in freundliche Beziehungen traten. Vorher waren die Ameisen zu reizbar und zu bissig, um eine Annaherung der Gäste zu gestatten. 14. Über die klimatischen Veränderungen im Laufe des Unter-Oligocan gibt uns die Mischung der baltischen Ameisenfauna den besten Aufschluss !). Diese ist zu °/, aus heutigen tropischen oder mit tropischen verwandten, ausgestorbenen Gattungen zusammengesetzt, nur zu !/, aus heutigen palaarktischen. Da seit Beginn des Eocan eine all- mähliche Temperatursenkung eintrat, dürfen wir aus der Zusammensetzung der baltischen Ameisenfauna schliessen, dass auf eine längere tropische Warmeperiode eine kürzere, kühlere, subtropische oder gemässigte folgte. Dieser zweiten Periode miissen jene Ameisengattungen des Balticums zuge- teilt werden, die heute daselbst noch leben, vor allem die circumpolare Gattung Formzca, die im baltischen Bernstein bereits mit 6 Arten vertreten war; unter ihnen ist Formica Flori MAYR, mit unserer Formica fusca L. nahe verwandt, weitaus die häufigste. 15. Als selbstverständlich ist anzunehmen, dass die Ameisen- gäste ihren Wirten folgten, dass also die heute bei tro- pischen Ameisen lebenden Cerapterini (Arthropterus etc.) im Balticum der längeren Wärmeperiode des Unter-Oligocän 1) Siehe W. M. WHEELER, Ants of baltic amber, 1914. VERSLAG. LXVII angehören, der bei #ormica lebende Æopaussus hingegen der kürzeren Periode eines gemässigten Klimas. 16. Dass die baltischen Paussiden bereits Ameisengäste waren gleich den rezenten, ist nicht bloss aus ihren Anpas- sungscharakteren zu folgern, sondern auch aus den Bernstein- einschlüssen selbst. Unter den 17 baltischen Cerapterzni sind 2 (Arthropterus Kuntzent WASM. und Protocerapterus zncola WASM.) zusammen mit Holzmulm eines Ameisennestes eingeschlossen, der letztere sogar mit einer jungen Ameisen- larve. Æopaussus balticus WASM. endlich ist sogar von seiner mutmaslichen Wirtsameise begleitet, indem dicht neben ihm eine Arbeiterin von Formica Flori liegt. Um diese Befunde richtig einzuschätzen, ist zu berücksichtigen, dass die grosse Mehrzahl der rezenten Paussiden, obwohl sie zweifellos myrme- cophil sind, trotzdem bisher nur bei ihren nächtlichen Flügen am Lichte erbeutet wurden, nicht in Gesellschaft ihrer Wirte. Es ist daher eine recht hohe Prozentzahl, wenn nach jenen Funden 3 unter 20 (rs "/,) der baltischen Paussidenarten in Ameisennestern vom Harzfluss überrascht wurden. 17. Die hauptsächliche Wirtsameise unserer heutigen Paussus, Pheidole, ist unter den baltischen Ameisen über- haupt nicht vertreten und erscheint erst — auch da noch zweifelhaft 1) — im Miocän von Radoboj. Die tertiären Vor- fahren von Paussus haben also einen Wirtswechsel voll- zogen. 18. Der Umstand, dass es gerade eine /ormzca ist, die mit Æopaussus zusammen im Bernstein eingeschlossen wurde, dràngt zur Annahme, dass das echte Gastverhaltnis der aussi ebenso als sein Zuchtunesprodukt) dies Gastpflege-Instinktes von Formica aufzufassen ist, wie die auf der höchsten Stufe der Symphilie stehen- den Zomechusin: unter den Staphyliniden ein Züchtungs- produkt des Symphilie-Instinktes von Zormica darstellen. (Siehe meine Schrift, „Gastpilese der Ameisen), 1920, 5. 89.) Der Unterschied zwischen beiden besteht nur darin, dass der Symphilentypus der Paussini schon im Alttertiär seinen morphologischen und biologischen Kulminationspunkt in !) Vgl. HANDLIRSCH, Die fossilen Insekten (1906—1908) S. 874. 5 LXVIII VERSLAG. Eopaussus erreichte, während jener der Zomechusint jung- tertiären Ursprungs ist und seinen Höhepunkt noch in der Gegenwart besitzt. 19. Es war mir oft rätselhaft erschienen, weshalb bei unseren Paussus, die doch zum Teil in ihrer Fühlerkeule einen geradezu idealen Exsudatbecher besitzen und auch an anderen Körperteilen mit Exsudatporen und Exsudattri- chomen reich ausgestattet sind !), keine einzige Art bekannt ist, die aus dem Kropfe ihrer Wirte gefüttert wird gleich unseren Atemeles und Lomechusa. Die Erklärung hiefür gaben mir endlich die Tatsachen der Paläobiologie: Vor einigen Jahrmillionen wurde am Ostseestrande ein Zopaussus balticus mit riesigem kahnförmigen Fühlerbecher nicht bloss von seinen Wirten beleckt sondern auch aus ihrem Munde gefüttert. Seine Mundbildung war dieser Ernährungsweise angepasst wie jene unserer Lomechusa. Aber bei seinen Nachkommen sank die Symphilie von ihrem Höhepunkt immer weiter herab durch parasitische Degeneration; die Mundbildung passte sich immer mehr dem Brutfrasse an, und aus dem ehemals ,,offenen” Mund von Zopaussus wurde der ,,geschlossene” unserer Paussus, die deshalb gar nicht mehr aus dem Munde der Ameisen gefüttert werden können. 20. Durch die unendlich mühsame aber schliesslich erfolg- reiche photographische Aufnahme des Mundes von Eopaussus balticus und dem Vergleich mit der Photographie des Mundes unseres Paussus howa DOHRN wurde der anatomische Beleg hiefür erbracht. Æopaussus besass einen offenen Mund mit kurzen, dicken, vom Munde frei abstehen- den Tastern und mit einer breiten, zweilappigen, häutigen Zunge. Paussus howa DOHRN (und alle unsere Paussus) besitzt einen geschlossenen Mund, mit breiter, horniger, nach vorn bis zu einem schmalen Querspalt der Mundöff- nung reichenden Zunge; die langen Lippentaster legen sich enge an die Kehlplatte, bezw. an die Zunge an; die Kiefer- taster mit ihrem zu einer förmlichen Platte vergrösserten 1) Ich unterschied 1903 vier Exsudatregionen an unseren Paussus und wies die Exsudatgewebe auch an Schnittserien nach. Vgl. Zur näheren Kenntnis des echten Gastverhältnisses etc. (Biolog. Zentralbl. XXIII, No. 2—8) S. 233— 248. VERSLAG. LXIX 2. Gliede schliessen, an die Unterseite des Kopfes ange- drückt, die Mundhöhle seitlich vollkommen ab. Während die spitzen Oberkiefer in den Leib der Ameisenlarve sich senken, wird das aus der Wunde sickernde Blut von der Querspalte des Mundes aufgesogen, wobei der an das Opfer angepresste Mund durch seinen Druck den Zufluss des Blutes befördert. An einer photographischen Tafel, welche die zu verglei- chenden Aufnahmen des Mundes von Zopaussus balticus und Paussus howa zeigte, wurden diese Verhältnisse erlautert. Die nähere Ausführung und Begründung der hier kurz skizzierten Ergebnisse wird in der soeben vollendeten gros- seren Arbeit „Die Paussiden des baltischen Bern- Seins und die Stammesgsesichtchrte, der Rauls- siden” mit vielen photographischen Tafeln geboten. Sie soll als 1. Heft der vom Geolog.-Paläontologischen Institut zu Königsberg herausgegebenen ,,Bernsteinforschungen” erscheinen. De heer de Meijere vermeldt, dat een 4° supplement op de Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera bij hem in bewerking is en brengt ter tafel enkele der merkwaardigste aanwinsten, bij voorkeur zulke, die zich bevonden onder het betrekkelijk geringe, hem door medeleden toegezonden materiaal : Aphrosylus ferox WALK., door den heer DOORMAN ontdekt bij het havenhoofd te Scheveningen. De eerste bij ons ge- vonden soort van dit genus, dat eigen is aan de zeekust. Brachypalpus bimaculatus MACQ. Leuvenum, 5 (J. TH. OUDEMANS leg.). Onze 3° soort van het genus; ook de beide andere in Nederland zeer zeldzaam. Platypeza modesta ZETT. Door Spr. gekweekt uit eene Agaricinee, die waarschijnlijk bij Amsterdam gevonden was. Winthemia xanthogastra ROND., STEIN. Didam, 1 4; 19, vóór vele jaren door Prof. WEYENBERGH bij Haarlem ge- vangen, bevond zich sinds jaren zonder voldoende zekeren naam in Spr.’s collectie. Platychira conjugata ZETT. Putten (G.), J. TH. OUDEMANS leg. Phrosinella nasuta MG. Burgh, 8, KOORNNEEF leg. LXX VERSLAG. Arrhinomyia cloacella KRAM. Uit Polyporus, bewoond door Scardia boleti F., Putten (G.), J. TH. OUDEMANS leg. Tephritis hyoscyami L. Valkenburg (L.). Meliera cana LOEW. Het eerst uit Griekenland beschreven, voor Zuid-Europa aangegeven, in 2 exemplaren door Spr. te Amsterdam bij Zeeburg aan de Zuiderzeekust aangetroffen. Elachiptera bimaculata Löw. Beschreven uit Rhodus, later ook elders ín het Middellandsche-Zee-gebied, door PERRIS in Z. Frankrijk uit koolraap gekweekt, door Dr. EVERTS in één exemplaar bij den Haag aangetroffen. Scatella fallax CZERNY. Slechts uit Oostenrijk vermeld („an Mistbeeten im Dezember”), in BECKER's kort geleden verschenen monographie der Ephydridae in het aanhangsel bij Scatella genoemd, maar niet in de determinatietabel op- genomen, dus ook hem blijkbaar onbekend gebleven. Door Dr. MAC GILLAVRY bij Valkenburg (L.) aangetroffen, door Spr. in meerdere exemplaren op Frankendaal bij Amsterdam. Drosophila unistriata STROBL. Uit Dalmatië beschreven, ook bekend uit Albanië, Stiermarken, Corsica, Canarische eilanden; door Spr. gekweekt uit Nederlandsche paddestoelen. Anthomysa fasciata WOOD. 1 ex. door Spr. gevonden aan de Koenekade bij Amsterdam, door OLDENBERG voor korten tijd uit Duitschland beschreven als fasczpennis n. sp., maar hem later identiek gebleken met /asciaza WOOD, beschreven in Ent. Mo. Mag. van 1911. De eenige soort van dit genus met gebandeerde vleugels, blijkbaar overal zeer zeldzaam. De heer A. C. Oudemans deelt het volgende mede over zijne laatste onderzoekingen omtrent Acari: Tanaupodus passimpilosus BERLESE 1910. BERLESE’s be- schrijving werd gemaakt naar één enkel ® vol eieren. Zijne teekening gelykt zeer op die van HALLER’s 7anaupodus steudelii, zoodat Spr. besluit, dat ook die teekening gemaakt werd naar een drachtig 9. Vergelijk de figuur in: Redia, VSS pr BE Eon met „diens mee Same en vien Nature Württ. 1832. t. 5. faro Y= De heer MICA VIETS, te Bremen, zond Spr. een exemplaar, gevonden in bronmos op het eiland Herdla, bij Bergen, Noorwegen. De maten van dat exemplaar zijn: lengte 840 u, breedte VERSLAG. LXXI aan de schouders 395 u. Naar achteren wordt het dier steeds minder breed en eindigt min of meer spits. De soort is dus zeer slank en maakt, met hare straalsgewijs geplaatste pooten, den indruk, een hardlooper te zijn, wat zij stellig niet is. Poot I 705 u. In afwijking van BERLESE’S beschrijving: scuto nudo, bevinden zich bij Spr.’s exem- plaar achter de area sensilligera 4|3 borstels. Centrotrombidium KRAMER 1896 heeft het bezit van een neus gemeen met Rhrnothrombium BERLESE 1010, Diplo- thrombium BERLESE 1910, Meotrombidium LEONARDI 1901 en Eutrombidium VERDUN 1909. In hoeverre het aan die genera verwant is, valt voorloopig nog niet te zeggen. Centrotrombidium schneideri KRAMER 1896. Spr. bezit het op- stel van KRAMER (in: Zool. Anz. v. 19. p. 444), waarin deze soort beschreven is, niet en maakt dus gebruik van de beschrij- ving, door SCHWEIZER gegeven in de Verh. Naturf. Ges. Basel, v. 33. 1922. p.85. Hier wordt echter de soort verkeerde- lijk Diplothrombium walteri nov. spec. genoemd. Daar Spr. van den heer KARL VIETS, te Bremen, 4 exemplaren ontving, door hem gevonden in bronmos op het eiland Herdla bij Bergen, Noorwegen, I. 7. 1926, zoo vergeleek hij zijne individuen met SCHWEIZER’s beschrijving. — De kleur is niet helrood, maar bloedrood tot karmijnrood. Het komt Spr. voor, dat er geen sprake is van 2 ,,Sinnesfelder” (areae sensilligerae); want, de twee voorste ,,Sinneshaare” zijn zware borstels, maken dus niet den indruk van ,,Sinneshaare” ; ook staan zij niet in bekervormige pseudostigmata (zooals Spr. die organen noemt), maar op wratten. Om die reden acht Spr. de plaatsing van deze soort in het genus Dzplothrombium BERLESE 1910 verkeerd. „Diese neue Art nimmt in Bezug auf der bläschenartigen Ausbildung der Sinneshaare” (het „tweede paar” van SCHWEIZER) „unter den Trombidien eine isolierte Stellung ein”. Inderdaad, dat is zóó iets buitenge- woons, dat het genus Cexérotrombidium KRAMER 1896 reeds alleen dáárdoor recht van bestaan heeft. Dat KRAMER deze bijna kersvormige pseudostigmatische organen niet zag, is vermoedelijk hieraan toe te schrijven, dat zijn exemplaar (of exemplaren) deze organen misten. Zij vallen namelijk licht af of zijn caduc; twee van Spr.’s 4 exemplaren misten LXXII VERSLAG. ze. SCHWEIZER heeft niet gewezen op de sterk ontwikkelde klauwen van deze soort, die het dier in staat stellen, zich aan het mos vast te klampen, dat in eene bron voortdurend bewogen, of althans bespat wordt. Evenmin maakt hij melding van den conischen vorm van den palptarsus, waarop KRAMER, naar Spr.’s herinnering (lang ist es her!) wel wees. ,, Viertes Palpenglied mit einem kleinen Dorn auf der Aussenseite”. Men leze hier Innenseite. Microtrombidium batatas (LINNE 1758). In zijn werk: Die bis jetzt bekannten Larven von Thrombidii- dae undErythraeidae Sc in: Zool, jahrb. Suppl V. 14 N. 1. 1912. p. 3., publiceerde Spr. alles wat vanıdeze mijt bekend was. En dat was niet veel! Op p. 4 opperde Spr. het vermoeden, dat deze mit of Microtrombidium tlalzahuatl, of eene zeer na verwante soort moest zijn. In een naschrift, p. 223, deelde Spr. nog een paar berichten mede, uit Suriname afkomstig. — Op p. 15—18 beschreef Spr., toegelicht door fig. C 1—4, Microthrombidium hellert OUDMS. 1911, naar slechts één exemplaar (type in het Na- turhist. Museum te Hamburg), door missionaris C. HELLER in Juni op een Passalus sp. (Lamellicorniér) in Paramaribo gevonden. Spr. merkte (p. 18) daarbij op: „Es ist möglich, dass diese Species die berüchtete „batatas” ist, denn sie ist sehr nahe verwandt mit der mexikanischen „alzahuatl”’. — Deze zin gaf Dr. MAX VON BRUNN van het Museum te Hamburg aanleiding, missionaris C. HELLER, toen rustend, om meer materiaal te verzoeken. Het dezen uit Paramaribo toegezonden materiaal is afkomstig van: ,,Missionsstation Potriba an der Oberen Commewijne, östlich von Paramaribo, April 1923”. — Door allerlei oorzaken begon Spr. eerst onlangs den inhoud van het fleschje te onderzoeken, en be- vond, dat hij bestond uit een zeer groot aantal stukjes afge- krabde bruine huid (van Momo ?), waartusschen I Amblyomma pseudoconcolor ARAGAO 1908, 2 Q en i gt Zunga penetrans (L. 1758), 3 Nph., ro © en 2 & van Haematopinus sp., en een honderdtal Mzcrotrombidium helleri OUDMS. 1911. Zoodat nu eindelijk vast staat, dat „Acarus batatas L. 1758” door Spr. onder den naam van Microthrombidium helleri beschreven is, en tevens, dat deze naam een synoniem van Microtrom- VERSLAG. LXXIIT bidium batatas (L. 1758)is. Na één en drie kwart eeuw is weer eene soort van Linnaeus gevonden! RACE TRS 24 ln de Anm. Mao. Nat. Hist. svo: v. 14. p. 522. Nov. 1924. beschreef HIRST een nieuw genus Raotella. Gelukkig ging de veel te korte diagnose van het genus en de meer uitvoerige beschrijving van de soort indica vergezeld van een zestal nauwkeurige figuren (t. 16.). Daaruit zien wij, dat Raozella het naast aan Pseudoleptus BRUYANT IQII verwant is. De beschrijving, door HIRST gegeven van het breathing apparatus is veel te kort. Ofschoon hij vermoedelijk wèl gezien heeft, dat de stigmata zich aan het einde van eenen diepen, overlangs gestreepten zak bevinden, maakt hij daarvan geene melding. De beschrijving luidt: „Breathing apparatus very complicated, the part of which is visible on the dorsum consists of numerous parallel tubes placed close together to form an elaborate collar or organ-shaped structure”. — Wat HIRST zag, zijn geen ,,par- allel tubes”, maar fijne huidplooien. — Spr. gelooft wel, dat het genus Raozella recht van bestaan heeft, niet alleen omdat de lichaamsvorm (+ hartvorm) eene andere is dan de langgerekte (Syringophilus-vorm) van Pseudoleptus, maar ook omdat het aantal en de vorm der haren geheel anders is. Is het gnathosoma wel goed afgebeeld? Men ver- gelijke die. teekening met de beschrijving, die Spr. in de BB En AE ps pl Zovanehetenathosomary van Pseudoleptus vandergooti gaf. Lentungula fusca LOHMANN 1894, Faun. nov. sp. Dr. J. C. C. LOMAN vond deze soort Aug. 1919 in algen op een paal in zee te Scheveningen. Voor zoover Spr. bekend, werd deze soort tot dusverre aangetroffen op Rügen, bij Kiel en op Helgoland. Glycyphagus geniculatus VITZTHUM 1920. Jaren geleden ontving Spr. van een zijner oud-leerlingen, den heer THAD. SETH PAUL, uit Makassar, Celebes, eene foto van eene door hem in huis gevonden G/ycyphagus-soort. De femora en genua I, II, IV zijn daarop zeer breed (hoog) en zijn boven- . dien zoowel dorsaal als ventraal doorschijnend. Dat komt, onmdarmienpiemounmdelsMenminniddéenMdonormhieeIn loopen. De pooten III hebben op de foto eene houding, LXXIV i VERSLAG. die verhindert, die eigenschap der genua en femora te herkennen. — Nu kwam Spr. onlangs een Glycyphagus-f uit Suriname in handen, waarbij alle femora en genua de beschreven eigenschap bezitten; bovendien zijn de genua van een ventridistaal, doorschijnend aanhangsel voorzien. — Spr. is er van overtuigd, dat dit Glycyphagus-3 tot dezelfde soort behoort als het 2, door den heer SETH PAUL gefoto- grafeerd. -- Nu heeft deze soort nog eene andere eigen- schap, en die is, dat de buitenste haren der 3°dwarsrij (de setae humerales externae) glad zijn, niet behaard, zooals bij de meeste Glycyphagus-soorten het geval is. Toen herinnerde Spr. zich, dat Graaf VITZTHUM in 1920 een Glycyphagus geniculatus uit O.-Afrika beschreef (in: Arch. Naturg.v. 1919. À. n. 5. (publ. Aug. 1920.] p. 26— 28, fig. 28.929. en? in: re wbiav.8.n2 i--241920 Mp2? fig. 101), die diezelfde eigenschap heeft. — Nadat Spr. het d afgebeeld, en zoowel de foto als zijne afbeeldingen met die van Graaf VITZTHUM vergeleken had, kwam Spr. tot de over- tuiging, dat het ® uit Celebes, en het g' uit Suriname tot geniculatus behooren en dat deze soort dus een groot ver- breidingsgebied heeft. Nu vermeldt Graaf VITZTHUM wel niet, dat de femora en genua dorsaal en ventraal door- schijnend zijn, ook niet, dat de genua in het bezit zijn van een ventridistaal, doorzichtig aanhangsel (squama), maar het zoude Spr. niet verwonderen, als dat toch het geval was. — Spr..s Surinaamsch individu kan niet een d van latipes BERLESE doro zin (in Reldiawy2.6..n, 27 pio 10 DECO) omdat de Italiaansche auteur daarvan zegt: „Mas pene inter quartas coxas insito in scuto genitale magno, trigono”. Spr.s d vertoont geen spoor van een groot, driehoekig genitaalschild en de penis is ver naar voren gelegen, bijna tusschen de coxae I. Bovendien vertoonen noch Spr.’s d, nòch het ® van Graaf VITZTHUM „femora primi secundique paris inferne valde in squamam dilatata”. Anoetoglyphus VITZTHUM 1927 (in lit.) Van Dr. HERMANN Graaf VITZTHUM te Berlijn ontving Spr. een preparaat met 4 exemplaren eener aan Spr. onbekende Nph. Il-hypopus, geëtiketteerd : Anoetoglyphus ateuchi VITZTHUM. Onlangs ver- zocht zijn H.W.G. Spr., genus en soort te beschrijven, daar VERSLAG. ( LXXV hem de tijd daartoe ontbrak. Gaarne voldoet Spr. aan dit verzoek, doch met behoud van den door hem (VITZTHUM) ge- kozen naam. — Deze Nph. II-hypopus maakt den indruk, een Anoetus te zijn: „pooten III en IV slanker dan I en II en naar voren gericht; tibiae en tarsi III en IV niet duidelijk gescheiden.” Zij is dus aan Azoetus DUJARDIN 1842, Lipstorpia OUDMS. 10911, Boxomoza OUDMS. 1911 en Zwickta OUDMS. 1924 verwant. Zwickia bezit echter geene scheidingslijn tusschen propodo- en hysterosoma; Donomoia is in het bezit van een paar oogen; Zzpstorpia mist aan tars IV het lange eindhaar. Rest dus Anoetus. Determineert Spr. nu met de lijst der Anoetus-Nph. II-hypopi, dan krijgt hij: „Zuignapplaat met 8 nappen; er zijn napjes naast de vulva”. — Hier stopt men reeds, daar bij de nieuwe soort de zuignappen in 3 rijen Sta amifivanifi2 289% (niet: 224220 wens daarvaneziynedie der, voorste rij tamelijk groot, die der achterste rij klein. Boven- dien zijn er wèl napjes op coxae I, maar niet op coxae III! (bij de reeds bekende soorten dragen de coxae I en III òf wèl, òf geen napje). Anoetoglyphus ateuchi VITZTHUM 7927. Vorm van het idiosoma ongeveer gelijk aan dat der Nph. Il-hypopi van Tyroglyphus farinae (L. 1758), maar met ronden vertex. Propodosoma glad, zonder porién (?). Hysterosoma met convexen voorrand, met uiterst fijne poriën, die vooral in scheeve richting, dus submarginaal, meer in het oog vallen. Haartjes kort; de 2 + 2 van het propodosoma submediaan. Kleefharen aan de tarsen 1 en II + lindeblad-, aan de tarsen III + paletvormig. — Op larven van Aleuchus semt- punctatus F.; Zuid-Italië. Hermannia reticulata THORELL 1871. Van Dr. L. GILTAY te Brussel ontving Spr. eenige Acart, door hem op 6 Maart in tallooze exemplaren gevonden „sous une brique reposant sur la vase à la limite de la marée haute, Noord-Schelde- Dijk, Tête de Flandre”. (Wij zouden zeggen: linker Schelde- dijk, een paar kilometer ten N. van Antwerpen). De vondst is zeer merkwaardig, daar deze soort tot dusverre slechts gerapporteerd is van Spitsbergen, Novaja Semlja, Far-Oer, Borkum en Engeland (Land’s End, Staffordshire, Wales, Isle of Man), niet altijd vlak aan zee; zoo vond MICHAEL LXXVI VERSLAG. ze wel dicht bij zee, maar toch op mos en Lichen, die niet met zeewater of met brakwater in aanraking komen. De President deelt mede, dat hij eens te Garderen aan den voet van open veldschuren, die zeer groote hoeveel- heden ongedorschte rogge bevatten, zóó groote hoeveelheden acari heeft aangetroffen, dat men ze met eene schop had kunnen opscheppen. Hij vraagt den Spreker, welke soort dit geweest kan zijn. Dr. A. C. OUDEMANS antwoordt, dat de soort Zyroelyphus Viarinae, (IL. 1753) geweest zal zijn; \ ofschoon hetook Glycyphagus domesticus (DE GEER 1778) geweest kan zijn. De heer Willemse deelt het volgende mede: Sinds het verschijnen van het laatste supplement op de „Orthoptera Neerlandica” van 1921 zijn weer eenige nieuwe vondsten gedaan, maar het zijn vooral veranderingen en nieuwe inzichten op het gebied der systematiek, die het verschijnen van een nieuw supplement alleszins rechtvaar- digen. Het is een verblijdend verschijnsel, dat in de laatste jaren de Orthopterologie in verschillende landen (Spr. mag helaas nog niet zeggen Nederland) meer en meer beoefenaars tot zich getrokken heeft, en dat op het oogenblik, onder de inspiratie van BOLIVAR en UVAROV, verschillende specialisten de palaearctische fauna systematisch zullen gaan bewerken, welke publicaties grootendeels zullen verschijnen in het schoone Spaansche tijdschrift „Eos. Er zijn daarenboven in de laatste jaren reeds eenige publicaties verschenen, die voor onze fauna van het grootste belang zijn. Deze publicaties hebben vooral betrekking op de geslachten Ectobius, Acrydium (Tettix) en Stauroderus. Vooreerst de Blattoidea. Van het geslacht Æcrobius kenden wij tot nu toe in onze fauna 3 soorten. Thans is dit aantal 4, nl. /apponicus L., panzeri STEPH, lividus F. en sylvestris PODA. De nieuwe soort sylvestris was vroeger steeds gerangschikt onder Zap- ponicus, totdat RAMME in 1923 door het onderzoek der typen, de zaak tot oplossing bracht en sylvestris PODA als zelf- standige soort herkende. VERSLAG. LXXVII Een andere kakkerlak, waarop Spr. de aandacht wil vestigen, is het import-dier Pycuoscelus surinamensis L. Spr. ontving door bemiddeling van Dr. MAC GILLAVRY en anderen een 20-tal exemplaren uit Amsterdam. Deze zijn alle QQ. Het g' van deze soort schijnt zeldzaam te zijn. BLATCHLEY (Orthoptera of Northeastern America 1920) vond I {% op 400 99, HEBARD (The Blattidae of North America north of the Mexican Boundary 1917) vond op 200 exemplaren geen enkel x, CHOPARD (On some cavernicolous Orthoptera and Dermaptera from Assam and Burma 1924) op 16 grot- exemplaren geen enkel 4. Het zal derhalve van belang zijn, bij onze inlandsche dieren hierop te letten. En verder is als nieuw import-dier te melden Panchlora peruana SAUSS. en eene Panchlora sp. die met bananen uit West-Indië is aangevoerd, uit Hoorn en Overveen. Verder de Acrydiodea. Van het geslacht Acrydium (Tettix) waren 3 soorten als inlandsch vermeld, thans zijn er 5 als zoodanig bekend. De Acrydium-soorten zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden en zonder vergelijkingsmateriaal dikwijls onmogelijk. Tijdens een bezoek ten zijnent van Prof. R. EBNER, heeft deze Spr.’s Acrydium-materiaal nagezien en is gebleken, dat er eenige soorten verkeerd gedetermineerd waren. Een en ander is door hem reeds gepubliceerd in het Maandblad van de Natuurhist. Vereeniging in Limburg, 1925. Spr. ontving verder nog twee exemplaren van Anacrıdium aegyptium, een uit Aalsmeer, dat met anjers uit Zuid-Frankrijk was geïmporteerd, en een uit Bloemendaal, dat met bloemkool uit Frankrijk was meegekomen. Het geslacht Stenobothrus, in zijn subgenus Stauroderus, onderging ook eene geheele verandering. Stenobothrus varia- Gilis bleek door de onderzoekingen van RAMME te bestaan uit drie duidelijk van elkaar te onderscheiden soorten, nl. de reeds bekende bicolor CHARP., biguttulus L. en mollis CHARP. Dezen zijn niet alleen morphologisch van elkaar te onder- scheiden, maar ook biologisch, door het verschillende sjirp- geluid, dat zij maken. Eene andere nieuwe soort is Chorthippus longicornis LATR., die met parallelus ZETT. verward was. LXXVIII VERSLAG. Het meest interessante dier echter, dat onze fauna is komen verrijken, al is dit maar in eenige exemplaren, is Locusta migratoria L. In 1921 werden te Zuidhorn en Hark- stede (prov. Groningen) een drietal exemplaren gevangen, waarvan Spr. een exemplaar, dat hij door bemiddeling van Dr. JAc. P. THIJSSE ontving, kan laten zien. Het allerlaatste, in Nederland gevonden, zekere exemplaar, is in 1849 in Amsterdam gevonden. Uit een oud en, naar het schijnt, zeldzaam boek, getiteld „Historische en Godgeleerde Verhandeling over de sprink- hanen, derzelver Aert, Eigenschappen en Verwoestingen, in ouder en latere tijden; tot in de jaren 1748 en 1749, met een Aenhangsel over de Spijze der Israëliten in de Woestijne, gemeenlijk kwakkelen geheeten”, vertaald uit het Duitsch van ERNST LUDWIG RATHLEF en voorzien van eenige nieuwe gegevens door PIETER ADRIAEN VERWER (Amsterdam 1750), blijkt, dat in 1748 eenige exemplaren bij Amsterdam zijn gevonden. De biologie der treksprinkhanen is in de laatste jaren het onderwerp geweest van studie van verschillende Orthoptero- logen, waaronder vooral B. P. UVAROV vermeld moet worden, die de verschillende biologische gegevens, door hem en anderen vroeger reeds gepubliceerd, verzamelde en verwerkte en eene nieuwe theorie ontwierp voor het verschijnsel der periodiciteit in het zwermen der sprinkhanen. In het kort komt de kennis hiervan op het volgende neer: Bij de treksprinkhanen — en Spr. heeft hier speciaal het oog op Locusta migratoria en hare verwanten — doet zich in het larvestadium een eigenaardig verschijnsel voor: Zoodra de jonge larve het eipaket verlaten heeft en den bodem heeft bereikt, bemerkt men, dat deze jonge larfjes zich in groepjes vereenigen en zich voortdurend verplaatsen. Waar uit één eipaket ongeveer gelijktijdig vele exemplaren te voorschijn komen, is het begrijpelijk, dat deze in groepjes kunnen voorkomen en nu is het merkwaardig, dat de spring- bewegingen die een dezer larfjes verricht, direct door een naburig larfje worden nagedaan, waardoor na zekeren tijd eene min of meer regelmatige, gezamenlijke voorwaartsgaande beweging ontstaat, m.a.w. een begin van zwermen. Dit ver- VERSLAG. LXXIX schijnsel is alleen te verklaren, door aan te nemen een aan- geboren zwerfinstinkt, dat wordt onderhouden doordat de dieren elkaar kunnen waarnemen, hetzij door het beeld, dat het netvlies ontvangt, hetzij door luchttrillingen bij het springen (hierover later). Daarnaast bemerkt men, dat bij de larven een zeer duidelijk uitgesproken thermotropisme en heliotropisme bestaat, het- geen dit zwerfinstinkt zeer in de hand werkt. Doordat meerdere groepjes elkander ontmoeten en zich vereenigen, ontstaan langzamerhand grootere groepen en het gedrag van deze gedurende den dag geeft een duidelijk bewijs van afhankelijkheid van deze beide tropismen. Zoodra de zon voldoende warmte geeft, beginnen de bewegingen, duren den geheelen dag, terwijl in den namiddag of avond, als de temperatuur begint te dalen (beneden 13—15° C.), en in den regel ook in den nacht, deze bewegingen geheel ophouden. Is het weer ongunstig, hetzij te koud of te warm (bij 53°—629 C. bodemtemperatuur sterven zij), dan blijven zij rustig en worden geene bewegingen uitgevoerd. Als bewijs van een sterk ontwikkeld positief heliotropisme moge dienen het dikwijls waargenomen feit, dat, wanneer de zon tijdelijk door eene wolk wordt verduisterd, de troep plotseling halt maakt, om weer verder te trekken, als de zonnestralen weer ongehinderd tot hen doordringen. Tijdens het zwermen wordt weinig voedsel genomen en de vroegere meening, dat voedselnood de oorzaak was van het zwermen, is absoluut onjuist, aangezien dit zwermen geschiedt te midden van den meest weelderigen plantengroei. De richting, waarin zij trekken, is altijd bepaald, maar het is tot nu toe niet gelukt, de oorzaken te vinden, waarvan deze afhankelijk is. Wel is het bekend, dat deze richtingsdrang zich niet laat beïnvloeden door kunstmatige pogingen van buiten, zooals gebleken is bij de bestrijding dezer dieren. Wanneer de metalen, verticaal staande schermen, die over de velden verdeeld waren, zooveel mogelijk werden gezet in eene richting, loodrecht op de , natuurlijke” bewegingsrichting der larven, gaf de vangst veel meer resultaat, dan wanneer dit niet het geval was. Na de laatste vervelling verandert hun gedrag. Zij nemen veel voedsel tot zich, het chemotropisme (voedselopname) domineert. LXXX VERSLAG. Het onderzoek van VAYSSIERE !) heeft geleerd, dat de volwassen sprinkhaan zeer gevoelig is voor luchttrillingen en in staat is, den aard en het aantal er van te onderscheiden. Wanneer een sprinkhaan opvliegt, volgt een, die op den bodem zit, hem ook, zelfs wanneer een ander insect, b.v. eene wesp opvliegt en luchttrillingen veroorzaakt bij het vliegen, maar niet, wanneer de luchttrillingen worden veroorzaakt door een zwaar voorwerp, b.v. een steen, die dicht bij hem neervalt. Dit meevliegen als er één begint, is eene uiting van het zwerfinstinkt, zooals dat bij de larve, maar dan door mee te springen, zich uitte. En nu ziet men, dat er eerst één begint, dan vliegen er meerdere op, zij vormen groepjes, die eerst nog onregel- matig over het terrein heenvliegen; allengs vormen zij grootere groepen en zoo ontstaat ten slotte de zwerm... Gebrek aan voedsel is ook hier evenmin: de oorzaak van het zwermen, aangezien voedsel veelal volop aanwezig is op het terrein, dat zij verlaten. Er is verder nog een merkwaardig physiologisch ver- schijnsel bij het volwassen dier, zoodra de tijd van het zwermen aangebroken ís. Bij anatomisch onderzoek blijken de lichaamsholten gevuld te zijn met groote luchtzakken, en wel dermate, dat de overige organen (ingewanden, maag!) bijna geheel worden dichtgedrukt. Van eene voedselopname van eenige beteekenis is dan ook geene sprake meer; zij leven dan op de eveneens sterk gehypertrofiéerde vetdepôts in hun lichaam. Zoodra deze verteerd zijn en de lucht uit de luchtzakken verbruikt is, houdt het zwermen op en komen de voortplantingsorganen in volle functie. Het is juist dan, dat de zwerm de meeste schade veroorzaakt. De richting waarin zij vliegen, de plaats waarheen zij vliegen — de factoren, die dit bepalen, zijn alle nog volkomen onbekend. De oude theorie, dat het een zoeken was naar eene nieuwe broedplaats, kan niet juist zijn, aangezien het fe dikwijls voorkomt, dat de zwermen zich neerlaten op een gebied, waar geen of maar zeer weinig plantengroei voorkomt, om iets toevalligs te zijn. 1) P. VAYSSIERE: La lutte contre le Criquet marocain en Crau en 1920. Ann. des Epiphyties vol. VII, 1921, p. 129. VERSLAG. LXXXI Het periodiek, d.w.z. in bepaalde jaren optreden van sprinkhaanzwermen was tot nu toe volkomen onverklaarbaar. De theorie, waarbij een verband werd gezocht tusschen het optreden van zonnevlekken en de zwermen kon, evenmin als de theorie van een tijdelijk tekort aan natuurlijke vijan- den, voldoende bewezen worden. Door de onderzoekingen van B. P. UVAROV is er eenige klaarte gekomen in dit pro- bleem, alhoewel het verschijnsel daarmede nog lang niet geheel verklaard is. De vroegere systematiek onderscheidde een 4-tal soorten, die steeds moeilijkheden gaven bij het herkennen. Hiertoe behoorden L. migratoria L., L. danica L., en L. migratorioides RcH. & FRM. ') Had men typische exemplaren voor zich, zoo ging het determineeren vrij gemakkelijk, maar met de vele tusschen- vormen was dit niet mogelijk. Door de onderzoekingen van UVAROV is nu gebleken, dat uit de eieren van typische migratoria-zwermen, bij de ontwikkeling hiervan ontstonden: I°. migratoria-larven, 2°. danica-larven, 3°. tusschenvormen. Deze drie larven zijn reeds zeer vroeg van elkaar te onder- scheiden. Daarbij blijkt, dat de mzgratorza-larve zeer constant gekleurd is, de danzca echter zeer variabel is. Behalve deze kleurverschillen zijn er echter ook biologische verschillen van zeer groote importantie. De meeratorta-larven beginnen reeds direct, vanaf hunne geboorte uit het ei, de vroeger beschreven zwermen te vormen, de danzca-larven echter niet; zij vormen geene zwermen, die in troepen verder trekken, zijn dus solitair”. De imago mzgratoria is de echte zwermsprinkhaan, de imago danzca echter niet; deze vliegt zeer weinig en in kleine zwermen, blijft meerendeels locaal, heeft van 1 —3 generaties per jaar, zoodat men larven en imago tegelijk vindt, terwijl migratoria maar ééne generatie heeft per jaar. De derde soort, migratorioides, bleek ook danzca-larven te kunnen voortbrengen, maar is meer beperkt tot de tropische en subtropische gebieden. Uit een en ander viel derhalve te concludeeren, dat er maar ééne soort is (meieratoria L.), met 2 vormen, door UVAROV „phasen” genoemd, de phase dauzca L. en de phase mzgratorz- 1) De vierde soort, L. pardalina WALKER, wordt tegenwoordig onder- gebracht in een nieuw genus, Zocustana UVAR. LXXXII VERSLAG. oides RCH. & FRM., waarbij de phase danzca de solitaire, niet zwermende vorm is. Hiermede is reeds eenig inzicht gekomen in het periodieke optreden van sprinkhaanzwermen. Waarom echter in het eene jaar vele danzca- en het andere jaar meer migratoria-vormen ontstaan, is nog volkomen onbekend. Als voorbeeld, dat door de inwerking van carbolzuur- dampen blauw in rood kan veranderen, brengt Spr. ter tafel eenige Oedipoda coerulescens L., die bij het opweeken onder eene stolp, waarbij, ter voorkoming van bederf, eenige drup- pels carbolzuur in het water waren gedaan, roode vlekken en zelfs geheel rose getinte achtervleugels vertoonden. Dit verschijnsel is nog maar zelden gereleveerd. Spr. vond in de literatuur slechts 2 plaatsen, waar iets er over gezegd werd, nl. SAUSSURE: Prodromus Oedip. I. p. 147 en JACOBSON: „Verkleuring door Carbolzuur”, Entom. Ber. Deel VI, 1925, p. 366. Dit verschijnsel is hierom interessant, omdat eene roodvleugelige variëteit van O. coerulescens beschreven is ge- worden. Het is niet onmogelijk, dat dit eene kunstmatige variëteit is. Verder vertoont Spr. eene zeer zeldzame variëteit van Acheta campestris L., den langvleugeligen vorm, var. caudatus KRAUSS. Deze variëteit is tot nu toe bekend in enkele exem- plaren uit Tübingen, Spanje, Zuid-Tirol, Bosnië, Oostenrijk en Noord-Afrika. Dit exemplaar is afkomstig uit Sidi-bel- Abbes (Algiers). Ten slotte doet Spr. ter bezichtiging rondgaan een levend exemplaar van Dorcadion fuliginator L., eenige dagen te voren op de Brunssumsche heide gevangen. De President deelt mede, dat hij in 1876 op de Galdersche Heide bij Breda vele exemplaren van eene dezer groote sprinkhaansoorten aantrof en vraagt aan den heer WILLEMSE, welke soort dit geweest kan zijn. P. Erich Wasmann S.J. hat vor vielen fahre in Tirol einige Dezlephila nerii L. gezüchtet, wobei unter vielen nor- malen Stücken, alle als Puppen hinter dem Ofen aufbewahrt und geschlüpft, eines auftrat, bei dem alles Grün in Rosarot verwandelt war. De heer Betrem deelt mede, dat bij Den Haag exemplaren van Locusta danica L. gevonden zijn. VERSLAG. LXXXIII De heer Dammerman vraagt, of iets bekend is omtrent de verspreiding van Locusta migratoria L. in Nederlandsch Oost-Indië. P. Erich Wasmann S.J. betrachtet den Migrationsinstinkt ebenfalls als abgeleitet vom Nahrungsinstinkte auf dem rätsel- haften Wege der Vererbung ursprünglich individuell erwor- bener Eigenschaften. De heer Mac Gillavry vraagt, of UVAROV ook nagegaan heeft, of uit de eierpaketten van den danzica-vorm zich even- eens verschillende larvevormen ontwikkelen. Verder wijst hij er op, dat danica, behalve op de Galdersche Heide, ook bij Varsseveld in den Achterhoek en bij Venlo gevonden is. De heer Willemse antwoordt, dat de sprinkhaan van de Galdersche heide vermoedelijk Locusta migratoria L., phase danica L., zal geweest zijn. Van de phase danzca L. bezit Spr. een exemplaar van Java. Het is Spr. niet bekend, of UVARov de nakomelingschap van de phase danzca L. heeft nagegaan. Spr. meent van niet. De heer Roepke vertoont eenige Smerinthus-hybriden, afkomstig van wijlen prof. STANDFUSS te Zürich en beant- woordt enkele vragen, door de leden naar aanleiding dezer voorwerpen gedaan. De heer Bentinck laat ter bezichtiging rondgaan een zeer fraai ex. van Chloroclystis coronata HB., door hem bemach- tigd op 15-5-'27 te Overveen, en wel over dag in rust zittend tegen eene schutting en een ex. van Zéhocolletis comparella Z., op 21-3-’27 te Overveen in huis gevangen. Aangezien deze, nog niet uit de duinen bekende soort, in Augustus vliegt, is dit een overwinterd ex., en blijkt de soort dus te overwinteren als imago, zooals SNELLEN veronderstelde. Op 19-5-’25 ving Spr. een ex. van Mzcropterya mansuetella Z. bij de Hakkelaarsbrug onder Naarden, dicht bij het Naar- dermeer, terwijl hij een paar ex. van deze soort herkende in eene partij vlinders, door den heer CORPORAAL in het Naardermeer gevangen. Op 19.5 van dit jaar ging Spr. weer ‘op die plaatsen zoeken naar de genoemde vlindersoort, volgens SNELLEN slechts eens bij Arnhem gevangen. Op 6 LXXXIV VERSLAG. eerstgenoemde plaats vond Spr. niets, doch in het Naarder meer vond Spr. op de bedoelde 2° plaats een groot aantal ex. van Mecropteryx calthella L. op de bloemen van Carex- soorten, doch na lang zoeken ontdekte hij ten slotte eene kolonie van M. mansuetella Z. op de bloemen van lijsterbes. Deze soort is direct herkenbaar aan de zwarte kopharen en de fraaie paarse en gouden dwarsbanden, tegenover alle andere Micropteryx-soorten, die een roestgelen kop hebben. Van calthella gaan mede exempl. rond ter vergelijking met mansuetella en tevens met de volgende soort: Tusschen 2 en 7-6- 26 ving Spr. een 5-tal ex. van Mucropteryx isoba- sella STGR. te Overveen op schermbloemen. Deze soort (volgens SNELLEN eene var. van calthella) mist de purperen of staalblauwe kleur der schouderdeksels en vleugelwortel van calthella, en is volgens Spr. ook veel kleiner dan deze. De heer Rijk vertoont een & van Zimenziktis populi L., door hem gevangen te Gronsveld op 13 Juni 1925. Verder vertoont Spr. exemplaren van Lymantria dispar L., waarbij een & met z.i. vrouwelijke teekening. Ook vraagt Spr. inlichtingen over eene sluipvlieg, die in Acronicta aceris L. voorkomt en daarin schijnt te verpoppen, terwijl dan later zoowel de vlieg als het tonnetje buiten de pophuid gevonden worden. Echter vond hij in eene door- gesneden pop een tonnetje, dat eene ontwikkelde vlieg bevatte. De President antwoordt, dat Tachinen niet als imago de vlinderpoppen verlaten, doch als larve; de imago mist de organen, om de vlinderpophuid te doorboren. Heeft eene met ééne of meerdere Tachinen-larven bezette rups een cocon gesponnen, dan blijven de vliegenlarven, na de vlinderpop verlaten te hebben, meestal binnen den cocon en veranderen daar in puparia, altijd als de cocon niet te vast van weefsel is, om later door de vlieg doorbroken te worden. Is dat wèl het geval, dan doorboort de vliegenlarve ook den vlindercocon. Wat Limenetis populi aangaat, duidt de Nederlandsche naam „Nijmeegsche Kapel” er op, dat dit dier in vroeger jaren eens, of wel meermalen, bij Nijmegen gevangen moet zijn, waaromtrent echter geene zekerheid meer te verkrijgen valt. De vangst van den heer RIJK heeft nu echter onomstootelijk VERSLAG. LXXXV bewezen, dat de vlinder ''hier te lande voorkomt. Worden hier te eeniger tijd eieren, rupsen of poppen aangetroffen, dan zou daardoor bewezen worden, dat hij zich hier te lande ook voortplant. De heer de Meijere meent, dat eene binnen eene vlinder- pop zich ontwikkeld hebbende vlieg door middel harer voor- hoofdblaas ook deze pophuid zou kunnen verbreken; ook deze toch is niet overal even stevig. Naar zijne herinnering bevinden zich de puparia van Echinomyia grossa L. in de poppen van Lastocampa quercus L. en vermogen de uitge- komen vliegen ook door de cocons heen te boren. Hij hoopt het onderwerp nog eens nader na te gaan. Liggen de vliegen- tonnetjes ten slotte buiten de vlinderpop, dan zullen wel reeds de vliegenlarven zich hebben uitgeboord; het tonnetje kan dit zeker niet. De heer Roepke zegt, dat het mogelijk zou zijn, dat het puparium der Tachine uit Acronicta aceris, die binnen in den cocon van den gastheer verpopt en uitkomt en dezen met behulp van de voorhoofdblaas doorbreekt, bij het uitkomen soms aan de achterpooten der vlieg blijft hangen en zoo mede naar buiten wordt getrokken. Dat het puparium zou zijn opgesloten in de pop zelve van A. acerzs, is Spr. onbe- kend en onverklaarbaar, te meer, daar hij zich geen enkel dergelijk voorbeeld bij andere Tachinen kan herinneren. !) De President zegt, dat het hem niet mogelijk voorkomt, dat eene vlieg als imago den harden, perkamentachtigen cocon van Zaszocampa quercus L. zou kunnen doorboren. De voorhoofdsblaas acht hij daartoe niet in staat. De heer van Giersbergen wekt de leden op, om entomo- logische gegevens te doen toekomen aan de Phaenologische Vereeniging. Vele leden geven uit hunne ervaringen losse mededee- lingen, doch zijn tevens van oordeel, dat de phaenologie der insecten, waarvan velen een verborgen leven leiden en 1) By later onderzoek van een te Wageningen aanwezig object bleek een niet uitgekomen puparium naast de Acr. aceris-pop in den cocon opgesloten te liggen, terwijl het geheel den indruk maakt, dat de para- siet als volwassen larve de pop door een gat in de vleugelscheede heeft verlaten. LXXXVI VERSLAG. vele anderen zich slechts vertoonen bij fraai weder, eene veel moeilijkere en tijdroovendere studie is, dan men zou meenen. Dat men op wandelingen in de natuur een insect niet opmerkt, wil nog niet zeggen, dat het in die streek of in dien tijd ontbreekt. Om hierover zekerheid te hebben, is een conscientieus onderzoek noodig. De President releveert, naar aanleiding van de woorden van den heer VAN GIERSBERGEN, de groote schade, die, zoo- als alle aanwezigen op hunne reis hierheen hebben kunnen waarnemen, thans aan de eiken op vele plaatsen in Limburg wordt aangericht door de rupsen van den Basterd-Satijn- vlinder, Euproctis chrysorrhoea L. Deze rupsenleven, ook reeds in den winter, gezellig bijeen in spinselnesten aan de takken, welke nesten reeds van verre zeer opvallen in de kaalgevreten boomen. In dezen tijd zijn de rupsen uit elkander gegaan. In Juni zijn zij volwassen, spinnen zich in, en leveren, hoofd- zakelijk in Juli, de vlinders, die ons allen welbekend zijn. De schade loopt thans ten einde, en daar de slapende knoppen der eiken opnieuw zullen uitloopen, zal men er in den nazomer niet veel meer van kunnen bespeuren. Indien deze vlindersoort twee generaties per jaar zou hebben, en dus ook den tweeden uitloop zou kunnen aantasten, zou de schade veel aanzienlijker zijn. Spr. acht deze schade een verschijnsel, dat, ook ín phaenologischen zin, stellig waard is, gememoreerd te worden. Verder betoogt de PRESIDENT, dat het doen van phaeno- logische waarnemingen op entomologisch gebied slechts dan waarde heeft, als dit met de grootst mogelijke voorzichtig- heid geschiedt, omdat men de insecten, vooral die, welke zich snel bewegen, moet „treffen. De juiste waarneming is dus veelal veel minder secuur dan bij planten. Zoo kan b.v. een waarnemer op een zonnigen Februaridag best een enkel ex. van Akodocera rhamuz L. tegenkomen; wordt het daarna ongunstig weer, dan kan ’t wel meer dan eene maand duren, voordat de soort zich weder vertoont. Ware de eerste waar- neming, waarbij de wegen van wandelaar en vlinder elkander toevallig kruisten, niet geschied, dan zou men het „wakker worden” van genoemde soort in ’t voorjaar weken later stellen, dan nu het geval is. In dit geval krijgt de waar- VERSLAG. LXXXVII neming eerst waarde, als dezelfde waarnemer, die zijne streek goed kent en weet, waar hij moet zoeken, vele jaren achtereen geregeld notities maakt en daarop ten slotte zijne conclusies vestigt. De vlinderbioloog zou hem vooraf echter reeds kunnen zeggen, dat in dit geval alles afhangt van de temperatuur en vooral van zonneschijn. Spr. heeft zelf vele phaenologische waarnemingen aan Lepidoptera en Hymenoptera gedaan, doch acht deze nog lang niet volledig genoeg, om ze te publiceeren. De heer Roepke zegt, dat Zuproctis chrysorrhoea L., die op het oogenblik de eiken (en andere planten) in Zuid- Limburg ontbladert, bij Wageningen niet voorkomt, even- min als Zymantria dispar L. Het ware wenschelijk, het voorkomen, en meer speciaal de verspreidingsgrenzen van dergelijke dieren, om faunistische en andere redenen, nauw- keurig vast te leggen. De phaenologie is zeer nuttig, wanneer het geldt, het al dan niet voorkomen van bepaalde insecten in bepaalde streken en in bepaalde jaren vast te leggen. Spr. noemt als voorbeeld Plusza moneta F, in 1924 en 1927 te Wageningen zeer talrijk, in 1925 en 1926 niet te vinden. Zulke waarnemingen dienen te worden opgeteekend, ten einde ze o.a. met de meteorologische gegevens te vergelijken. De heer Tutein Nolthenius merkt, naar aanleiding van het door den PRESIDENT gezegde, op, dat speciaal wat Noctuïden betreft, toch wel betrouwbare resultaten te ver- krijgen zijn door zooveel mogelijk avond aan avond een zelfde aantal boomen te smeren en het aantal vlinders en de soorten te noteeren. Zoodoende kan men voor vele soorten gemakkelijk den datum vinden, waarop het maximum aantal verschijnt. Voor betrouwbare gegevens moet de soort onder observatie natuurlijk in voldoend aantal aanwezig zijn. Hoe- wel de enkelingen, die reeds zeer lang vóór het maximum kunnen vliegen, als toevallige afwijkingen van een gemiddelde beschouwd moeten worden, bestaat er toch een verband tusschen die eerste verschijningen (althans voor de vroege soorten) en de voorjaarstemperatuur. Dergelijke waarnemingen zijn alleen mogelijk als een geschikt terrein in de onmiddel- lijke nabijheid ligt; het door Spr. bewerkte terrein lag op 5o meter van zijn huis. LXXXVIII VERSLAG. De heer Mac Gillavry vertoont een klein geschrift, dat hij in de Entomologische Mitteilungen, Band XVI, Nr. 3, 5 Mai 1927 publiceerde, waarin, naar aanleiding van eene niet geheel juiste opvatting van W. HORN over de versprei- ding der Crcindelae in de duinen, nog eens precies aangegeven wordt, hoe in de Nederlandsche duinen Czczndela hybrida L. en C. maritima LATR. naast elkander voorkomen. In deze publicatie is ook vermeld, dat het hem is opgevallen, dat, ofschoon er langs den Veluwe-zoom aan de kust van de Zuiderzee, duinen zijn ontstaan, eenigermate te vergelijken met die van de Noordzee, op deze duinen CZeindela maritima niet voorkomt. Waar wij verwachten kunnen, dat binnen korten tijd de Zuiderzee in een zoetwatermeer zal veranderen, wenscht Spr. zijne mede-entomologen op te wekken, zoo volledig mogelijk den inventaris van de oever-fauna daarvan op te maken, om na te gaan, in hoe verre deze zich zal wijzigen in de volgende tientallen van jaren. Het constateeren van het negatieve feit, het niet voorkomen van C. maritima, is dus van belang. Van nog meer belang is natuurlijk het wel voorkomen zz, van typisch Zalophile dieren. Ofschoon het materiaal nog zeer onvoldoende bijeen ge- bracht is, wil Spr. op enkele soorten opmerkzaam maken, waarvan het voorkomen vast staat. Spr. begint met de Rhynchoten; twijfelachtige halophilen zijn met een ? voor den naam aangeduid. Meestal zijn de dieren bij Zeeburg of Muiden gevangen. ? Sciocoris terreus SCHRK. Salda pilosa FALL., Mirdummerklif. Wsrlittorahs. Ve. Naucoris viridis DELCOURT (halophilus EDWARDS) Marken. Macrocorixa affinis LEACH. Voor de Coleoptera was ook de heer v. D. WIEL behulpzaam: Bembidium concinnum SSEPH. » minimum F. » zrıcolor BEDEL. » aeneum GERM. Tachys scutellaris GERM. Pogonus chalceus MRSH. Pterostichus inaegualis MRSH. VERSLAG. LXXXIX ? Pterostichus macer MRSH. Amara convertuscula MRSH. Dichirotrichus pubescens PAYK. ? Dromius nigriventris THOMS. ? > quadrisignatus DEI. ? » longiceps DEI. ? Coelambus parallelogrammus ABR. ? » zmpressopunctatus SCHALL. Aleochara obscurella GRAV. Atheta flavipes THOMS. >» puncticeps THOMS. ? Tachinus elongatus GYLL. Cafius xantholoma GRAV. Nunspeet. ? Philonthus dimidiatipennis ER. Stenus calcaratus SCRIBA. ? Bledius tricornis HRBST. » atricapillus GERM. Oxytelus perrist FAUV. Trogophloeus halophilus KIESW. ? Coryphium angusticolle STEPH. Omalium riparium THOMS. Reichenbachia helferi SCHMIDT. Saprinus crassipes ER. » marttimus STEPH. Ochthebius auriculatus REY. » marinus PAYK. Berosus spinosus STEV. Philydrus bicolor F. Heterocerus flexuosus STEPH. Phylan gibbus F. Nunspeet. Haemonia mutica F. Zeeburg en Marken. Phaedon concinnus STEPH. Van Lepidoptera is hem alleen bekend: Epichnopterix retiella NEWM. Prof. DE MEJERE was zoo welwillend, eene voorloopige lijst van Diptera op te geven: Diptera van de Zuiderzeekust bij Amsterdam, waarschijnlijk grootendeels halophiel. Dicranomyta complicata DE MEI. XC VERSLAG. Dicranomyia sera WALK. Hygrocelenthus diadema HAL. » latipennis FALL. Thinophilus ruficornis HAL. > flavipalpis LETT. Schoenophilus versutus WALK. Campsicnemus armatus ZETT. Limnophora aerea FALL. » signata STEIN. Coenosia salinarum STEIN. Meliera picta MG. » cana Löw. Chlorops lateralis HAL. Oxyna plantaginis HAL. Mochten andere heeren nog meer opgaven weten, speciaal over Hymenoptera, zoo houdt Spr. zich voor mededeeling daarvan zeer aanbevolen. De President zegt, dat Æpichnopterix retiella volgens HEY- LAERTS ook gevonden is bij Breda, eene plaats, die, volgens eenige aanwezigen, nog juist door den vloed bereikt wordt. De heer Uyttenboogaart deelt mede, dat hij eene Czczndela maritima ten O. van Ommen in het „Wilde Bosch” heeft gevangen, waarbij de heer MAC GILLAVRY opmerkt, dat dit wel zéér merkwaardig is, aangezien in die streek, verder oost- waarts, ook halophile planten voorkomen. De heer Klynstra heeft C. maritima gevangen bij Ommen op met helm beplante zandstuivingen. Wellicht geïmporteerd met plantmateriaal ? Pater Rüschkamp aus Bonna. Rh. teilte das folgende mit: I. Bei einer eingehenden Untersuchung über den Flug- apparat der Käfer, Vorbedingung, Ursache und Verlauf seiner Rückbildung, die soeben als 75. Heft der Zoologica im Druck erschien und bereits in einem Exemplar dem Bibliothekar übergeben wurde, ergab sich, dass keine einzige unserer Chrysomela-Arten noch flugfähig ist; wir finden innerhalb die- ser Gattung alle Stufen der Rudimentation des Flugapparates. Bei manchen Arten hat dieser Prozess eben erst begonnen, bei anderen ist er weiter durchgeführt, bei einigen, z. B. VERSLAG. XCI Chrysomela atra H. SCHaFF. ebenso weit beendet, als bei Timarchen. Die Ausmerzung des Flugapparates hat unter anderen Erscheinungen eine Verkürzung der Hinterbrust zur Folge, damit eine Verkiirzung der gesamten Gestalt, die auf diese Weise minder ,,orinoid” und mehr „timarchoid” wird, Alle Arten der Gattung Chrysomela zeigen parallel zu ein- ander die Tendenz zur Timarchisierung. Sprecher fragt, ob man diesen Vorgang als Orthogenesis bezeichne könne. Nach dem Zoologischen Wörterbuch von ZIEGLER—BRESSLAU (3. Aufl. Jena 1927) nannte EIMER Orthogenesis ,,die phylo- genetische Entwicklung einer Familie oder Tiergruppe oder eines Organs, wenn sie aus inneren Griinden oder unter dem dauernden Einfluss ausserer Einwirkingen in einer bestimmten Richtung geht”. 2. Während in der Gattung Ckrysomela keine unserer Arten Flugfähigkeit bewahrt hat, mussten in der Gattung Orzua nach den morphologischen Befunden einzelne Formen als flugfähig angesprochen werden; in der Tat sind auch fliegende Orinen beobachtet worden. Im Uebrigen aber zeigt sich innerhalb der Gattung Orzza der gleiche Prozess der Ent- flügelung, allerdings erst in seinen ersten Anfängen. Das einzige morphologische Merkmal, das von den Syste- matikern zur Unterscheidung der Gattungen Chrysochloa (Orina) und Chrysomela angegeben wird, bezieht sich auf die Länge der Hinterbrust. In dieser sind die Flugmuskeln untergebracht und bei fortschreitender Rudimentation des Flugapparates wird die Hinterbrust kürzer und kürzer; daher ist mit Sicherheit vorauszusagen, dass die Orinen chrysomeloid und timarchoid werden, Damit fällt das einzige systematische Trennungsmerkmal der beiden Gattungen im Laufe der Stam- mesgeschichte der Zukunft fort. Sprecher ist nun zur Ueberzeugung gekommen, dass die Chrysomelen nichts anderes als stärker entflügelte Orinen sind und dass die Gattung Chrysomela nicht monophy- letisch aus einem Chrysomelenpäarchen, sondern poly- phyletisch oder doch mindestens oligophyletisch aus Orinen entstanden ist. Sprecher hat in seiner Arbeit diese Ansicht noch nicht ausgesprochen, diese Konsequenz erst XCII VERSLAG. jetzt aus den in der Arbeit enthaltenen Tatsachen gezogen. Vorausgesetzt, weitere, besondere anatomische, Unter- suchungen bestatigen die Ansicht, dass die Chrysomelen nichts anderes als weiterentwickelte Orinen sind, dann erhebt sich eine Frage von grundsatzlicher Bedeutung fiir die Syste- matik: müssen wir in solchen Fallen nicht die beiden syste- matischen Gattungen zu einer einzigen verschmelzen? Die Gattungsgrenzen haben doch nur so lange einen Sinn als die berechtigte Ansicht besteht, dass alle Arten dieser Gat- tung monophyletisch entstanden sind. Ist aber der Nachweis erbracht, dass das nicht der Fall ist, dann folgt daraus, dass die Gattungsgrenze eine künstliche war, und in einem natür- lichen System, also in einem System, das unsere Kenntnis von den stammesgeschichtlichen Zusammenhängen zum Aus- druck bringen soll, keine Berechtigung mehr hat. De heer de Meijere zegt, dat het eerstgenoemde geval zich voornamelijk van de door EIMER genoemde voorbeelden onderscheidt, doordat er zich een biologisch moment bij voordoet. In het algemeen volgt uit EIMER’s theorie niets meer, dan dat de erfelijke veranderingen in bepaalde gevallen in duidelijk uitgesproken richting, dus accumulatief, verloopen. Mogelijk treedt aldus ook vleugelverkleining door trapsgewijze verandering op. Aan zeer geleidelijke verkleining behoeft hierbij echter niet gedacht te worden; bij sommige insecten, o.a. ook bij Drosophila ampelophila Löw, de bananenvlieg, is als één mendelende factor opgetreden vleugelverkleining vastgesteld. Dat de nu voorhanden toestand bij vele soorten, onderling vergeleken, eene geleidelijke serie vormt, is geen bewijs, dat bij elk afzonderlijk de toestand eveneens gelei delijk is ontstaan. Wat de andere vraag aangaat, merkt Spr. op, dat nog onlangs bij een duidelijk diphyletisch gebleken Agromyzinen- geslacht, HENDEL hierin aanleiding heeft gevonden, het genus op te heffen, hetwelk intusschen hier slechts één, wel duidelijk zichtbaar, maar weinig belangrijk kenmerk bezat. In het algemeen streven wij bij onze systematiek naar monophylie; intusschen is het raadzaam, hierbij niet dogma- tisch te werk te gaan, o.a. omdat de nieuwere genetica aantoont, hoe volkomen gelijke vormen langs verschillenden VERSLAG. XCIII weg en uit verschillende combinaties kunnen ontstaan. Hoe talrijker en belangrijker de door parallele ontwikkeling ver- kregen kenmerken zijn, en hoe dichter in het systeem bijeen de oorsprongstypen dan tevens gelegen zijn, des te meer schijnt Spr. samenvatting tot ééne enkele groep, ondanks polyphyletische ontwikkeling, toelaatbaar te zijn. P. Erich Wasmann weist auf die praktisch unüberwind- baren Schwierigkeiten hin, die aus der streng konsequenten Anwendung der phylogenetischen Betrachtungsweise sich ergeben für die Abgrenzung der ,,systematischen” Genera u.s.w. Man wird immer einen Mittelweg suchen miissen, der beiden Auffassungen einigermassen gerecht wird. Beispiele ergeben sich hiefiir aus dem Vergleich der rezenten Paussi- dengenera mit den fossilen des Bernsteiris, die zum Teil „missing links” zwischen den rezenten bilden. De heer Lycklama à Nijeholt deelt mede, dat hij uit mede- genomen bladeren van Salix caprea, te Ubbergen geplukt, een aantal exemplaren heeft gekweekt van ZzZhocolletis dubt- tella H.S., nieuw voor de Nederlandsche fauna, doch door SNELLEN reeds verwacht. Eenige ex, benevens fotografiën van de waargenomen variëteiten, laat Spr. rondgaan. Verder heeft Spr. in Augustus in de bloemen van gentiaan kokerrupsjes gevonden, welke na de overwintering een ovalen, zeer platten, zak bleken te hebben, met.een breed en een smal einde, grijs met bruine banden; waarschijnlijk is dit Nemotois violellus Z. Het eigenaardige, naar Spr. meent nog niet waargenomene, bij dit dier is, dat de rups zich met het kopeinde afwisselend buiten beide einden van den zak ver- toont, somtijds zeer kort na elkaar. Het is dus onjuist, wat bij SPULER staat, dat de kop aan het breede einde van den zak is. Zij zijn nog niet verpopt, dus de diagnose is nog niet bevestigd. Ten derde heeft Spr. de rupsen van Mamestra oleracea L. en gerstcariae L. gevonden op tomaten. De heer Betrem deelt het volgende mede: Het geslacht Scola is in 1775 door FABRICIUS in zijn Systema entomologica, p. 355, opgericht. Het omvat in de omgrenzing, die FABRICIUS aan het genus geeft, die dieren, XCIV VERSLAG. die naar Spr.’s meening in eene aparte familie thuisbehooren, detfanitlieider S coil 1 idiave. De voornaamste kenmerken van deze familie zijn de vol. gende: Labium verlengd, opvouwbaar, glossae en paraglossae zeer lang; oogen uitgerand; pronotum reikt tot aan de tegulae en is van achteren boogvormig uitgesneden; scleriten van de metapleuren duidelijk afgescheiden; klauwen enkelvoudig, glad; tusschen sterniet 2(1) en 3(2) is eene diepe groef; hypopygium bij het 4 met 3 tanden; lengteaderen der vleugels bereiken den rand niet. Door deze kenmerken is de familie scherp gescheiden van alle verwante groepen als de Myzinidae, Tiphiidae, Sapysidae, Thynnidae, Anthoboscidac, Mme Ira are: LATREILLE, die in 1809 voor het eerst den familienaam Scoliidae gebruikte, rekent tot deze nog vele vertegenwoor- digers van bovengenoemde naverwante geoepen. Eerst in 1903 werd door ASHMEAD de familie zoo nauw omgrensd, dat zij alleen het genus Sco/za sensu FABRICIUS bevatte. Eene meer uitvoerige diagnose werd door BORNER in zijne „Stammesgeschichte der Hautflügler” 1919, gegeven. Ondertusschen was het oude genus Scofa F. op verschillende wijzen verdeeld en wel hoofdzakelijk naar de vleugelnervatuur. Alleen LEPELETIER had in zijne Hist. nat. d. Insectes, Hym. HI, in 1845 het genus Colpa opgericht op grond van de spatel- vormige spoor van de achtertibiën. Daar dit kenmerk alleen voorkomt bij sommige QQ, is dit als genuskenmerk van geene waarde. Spr. geeft de tot nu toe geldende indeeling van het oude genus Scolza, met de namen, die de verschillende schrijvers voor deze groepen gebruiken. I. Eén nervus recurrens (Scolza s. str.). ae ee cubitaalcellen . Rea co RAR SAU et SICH. 1864, Scolza s. str. GUER. 1830, ASHMEAD 1903, Tetrascolia ASHMEAD 1903. Bo 2ecubitaalcellen Um MENT Cor GUERRE Or Lisoca COSTA 1858. Discolia SAUSS. et SICH. IN iweetnernva teeurrentes. A. De 2° cubitaalcel ontvangt 2 nervi recurrentes. VERSLAG. XCV a. De twee nervi recurrentes door eene dwarsader MErb onde teen ee 7252/02) GRIB: 6. De twee nervi recurrentes niet door eene dwars- ader verbonden (£Zs auct., nec F.). 28. eubitalleellenun. rms IGUER 1830, Trielis SAUSS et SICH. 1864. ** 2 cubitaalcellen . Campsomeris GUER. 1830, LEP. 1845, Colpa LEP. 1845, Dielis SAUSS. et SICH, 1802° B. De 2° cubitaalcel ontvangt slechts één nervus recur- rens; de nervus recurrens secundus vereenigt zich met den nervus recurrens primus. Gey cupitadlcellicne ANNE CO SAGUÊRE 1830, Triliacos SAUSS. et SICH. 1864. db. 2 cubitaalcellen . Drbacos SAUSS. et SICH. 1864. Zooals men reeds lang ingezien heeft, is deze indeeling, daar zij alleen op vleugelkenmerken gebaseerd is, absoluut onvoldoende. By Spr.’s studie over de Scoliiden van het Indo-Australische gebied is het hem nu gelukt, een nieuw indeelingsprincipe te vinden. De familie is in 3 genera te verdeelen en wel: Scolta F. 2 of 3 cubitaalcellen; geen nervus recurrens secundus, of deze vereenigt zich met den nervus recurrens primus; mesopleuren onder de vleugelbasis met eene duide- lyke buil; de lijn, die de hoogste punten van de mesopleuren volgt (kamlijn), komt uit in het midden der tegulae; volsellen van het mannelijk genitaalapparaat enkelvoudig; geslachts- dimorphisme zeer zwak ontwikkeld. Campsomeris GUERIN '). 2 of 3 cubitaalcellen; nervus recur- rens secundus komt in de 2% cubitaalcel uit of ontbreekt; mesopleuren zonder buil onder de vleugelbasis; kamlijn komt vóór de tegulae uit; volsellen tweeledig; geslachts-dimorphisme zeer sterk ontwikkeld. Tetrasciloa GRIBODO. 2 of 3 cubitaalcellen; nervus recur- 1) In een opstel in de „Entomologische Mitteilungen” van 1927 (ter perse) noem ik als type van dit geslacht C. awreicollis LEP. Daar echter de auteur van dit geslacht GUÉRIN (1830) is, en niet LEPELETIER (1845), zooals steeds wordt opgegeven, moet deze soort als type vervallen. Ik kies daarom nu als type Campsomeris thoracica F. BETREM. XCVI VERSLAG. rens secundus altijd aanwezig; mesopleuren als bij Scola; volsellen als bij Campsomerzs; geslachts-dimorphisme zwak ontwikkeld; de lamina frontalia, die bij de andere 2 geslachten zich niet over de scrobi heenbuigen, doen dit bij dit genus wel. Het genus Sco/ia is gemakkelijk in nog een 7-tal sub- genera te verdeelen, die gebaseerd zijn op den vorm en de beharing der volsellen, de betanding der peniskleppen, het al of niet aanwezig zijn van een kam op de frons, den vorm van dezen kam, de vorm van de laminae frontales, de bestip- peling van het spatium frontale en van de mesopleuren, den vorm van den clypeus, enz. Met de volgende Tabel zijn de Subgenera van het geslacht Scolia gemakkelijk te determineeren: I. a. De nervus recurrens secundus bereikt de cubitaalader niet, maar vereenigt zich met de nervus recurrens PRIMUS 4-45 60 et TE BREN OREN ATEN 6. De nervus recurrens secundus bereikt de cubitaal- ader rn. ENE OMD AEL AAT EEEN RE 2. a. Frons der gg met eene carina frontalis; peniskleppen met verscheidene, vrij groote tanden; volsellen ver- spreid behaard; spatium frontale bij © en & als bij het subgenus Carinoscolia ; mediaansegment diep, niet bijzonder grof of zeer fijn bestippeld; anaalsegmenten rood behaard, of, indien het dier geheel zwart is, tergiet 2 (I) met zeer groote tuberkel en mediaan- segment fijn bestippeld. Vleugels donker. Lzacos GUER, Type: Ziacos dimidiata GUER. 6. Frons der gg zonder carina frontalis; peniskleppen als bij Zzacos; volsellen, vooral basaal, dicht behaard ; spatium frontale bij © en & als bij Carinoscolia BETR. ; mediaansegment zeer ver uiteen, meestal grof bestip- peld; zwarte dieren; tergiet 2 (I) smaller dan tergiet 3 (2), zonder tuberkel; kop der QQ zoo breed of bijna zoo breed als de thorax; vleugels donker PE Diliacos SAUSS. et SICH. Type: Lzacos violacea LEP. Paletten van de mannelijke uitwendige genitalién knods- vormig; peniskleppen van boven schuin afgeknot; tanden onduidelijk vergroeid; volsellen zwak gebogen, (OS) INI VERSLAG. XCVII met basale lob; frons van het & zonder carina fron- talis; tempora bij het 9 zeer breed; bestippeling van de mesopleuren bij Q en æ zoo grof en diep, dat de tusschenruimten tusschen de stippels lamelvormig zijn; meestal geheel zwart: vleugels donker, met 2 of ar eubitaaleellenge urn: Eu Vtcroscolza: nas. ©. Typ pe: Scolia cephalotes BURM. Peniskleppen van boven niet afgeknot; mesopleuren met duidelijke tusschenruimten tusschen de altijd merenstippelsgrr ui mer a Pas CR 4 Groote dieren; altijd 3 cubitaalcellen (slechts bij Scolza fulvifrons SAUSS. 2 cubitaalcellen); tergieten aan de achterranden dicht en fijn bestippeld en daar dicht en lang behaard; tergiet 2 (1) met duidelijke tuberkel; bijna altijd geel of rood geteekende soorten; genitaal- apparaat bij de verschillende groepen verschillend gebouwd; vleugels donker, & altijd zonder carina Ont EE LI SCO ONS AU SSIEEMSTCE Type: Scola flavifrons F. Kleinere dieren; meestal met 2 cubitaalcellen, indien met 3 cubitaalcellen zwarte of niet lang en dicht behaarde dieren; tergieten op den achterrand meestal niet dicht en fijn bestippeld (slechts bij de groep van Sco/ia vollen- hoveni SAUSS. is deze rand dicht en fijn bestippeld). 5 Frons van het & met eene duidelijke carina frontalis; volsellen gelijkend op die van Mzcroscolta; peniskleppen met fijne tanden, samen eene liervormige figuur vor- mend; laminae frontales bij het © duidelijk van het spatium frontale afgescheiden, echter niet hooger dan dit, achter in het midden glad, overigens diep, vrij grof bestippeld; de carina frontalis, bij het g* zeer duidelijk, is bij het © zeer zwak ontwikkeld, maar zichtbaar; tusschen deze en het spatium frontale is de frons iets ingedrukt; deze plek is hetzij dicht be- stippeld, hetzij bijna glad; 2 cubitaalcellen (alleen bij Sc. opalina SM. 3 cubitaalcellen); zwarte vormen, soms licht geteekend op frons, scapulae en tergiet dl; vleuselstdonke eme ed NOM OOAD KEE ine: Scoha opalina Su XCVIII VERSLAG. 6. Frons zonder carina frontalis; peniskleppen en volsellen OR 6 6. a. Peniskleppen met + 4 tanden, die ieder van onderen weer kleine tandjes dragen; frons bij het g plat, van boven begrensd door een scherpen rand, die achter anders gevormd langs den voorsten ocellus loopt; bij het © achter de ocelli eene ondiepe groef, die zich tot dicht bij de oog- randen voortzet; tergiet 2 (1) met dwarse, kamvormige tuberkel; vleugels donker; zwarte dieren (slechts bij Sc. ruficeps SM. zijn de kop en de antennen rood) 2! of 3 cubitaaleelleu tn eedt sc onsen Type: Scolia ruficeps SM. 5. Peniskleppen met 9 of meer, van onderen niet getande, tanden; frons bij © en g' gelijkmatig gewelfd; tergiet 2(1) zonder of met bolvormige tuberkel; vleugels donker of licht; meestal met geel of rood geteekende vormen, zelden geheel zwart; 2 cubitaalcellen . Ar Scolia F. Type: Scolia 4-punctata F. Spr. geeft eene doos rond, waarin vertegenwoordigers van een 6-tal van deze subgenera, met foto’s en detailteekeningen van de verschillende vormen van de mannelijke genitalién. De heer J. Th. Oudemans deelt mede, dat hij in Juli 1925 uit Enkhuizen een Tonkin bloemenstokje ontving, waarin het nest van eene behangers- of bladsnijdersbij, Megachzle cen- tuncularis L., gevestigd was. Het werd in eene goed gesloten glazen buis geplaatst, doch allengs vergeten. In het voorjaar van 1927 werd er voor het eerst weer naar omgezien en toen bleek zich slechts één bijtje uit het nest, dat ongeveer 16 uit uitgeknipte bladstukjes samengestelde cellen bevatte, ontwikkeld te hebben. Het diertje, dat zich in den zomer van 1926 ontwikkeld moet hebben, lag, geheel verdroogd, onder in de buis. Daarnevens echter trof Spr. ruim een dozijn verdroogde exemplaren eener Pfzs-soort aan, Wetende, dat deze dieren zich in tal van naturaliën kunnen ontwik- kelen, zou dit niet zoo vreemd geweest zijn, als de buis niet gesloten geweest ware. Wellicht waren de bijenlarven gestorven (op ééne na) en had een Ptinus 9 hare eieren op VERSLAG, XCIX of bij deze ,,naturalién” afgezet. Nu de buis echter wèl ge- sloten was, moeten de eieren of larven der P?xzs-soort wel reeds in Juli 1925 aanwezig geweest zijn, dus kort na den aanleg van het nest. Spr. is ten gevolge dezer overweging eens gaan snuffelen in de „Coleoptera Neerlandica” van Dr. EVERTS. En jawel, op pag. 220 van Deel II vond hij vermeld, dat tuus sexpunctatus PANZ., eene nog niet in Nederland aangetroffen soort, gesignaleerd was als gevonden o.a. „in de nesten van metselbyen” (naverwant aan de blad- snijdersbijen). Nadere bijzonderheden zou Spr. — zoo mogelijk — gaarne vernemen. Daartoe wendt hij zich tot Dr. EVERTS, waarbij hij er de aandacht op vestigt, dat, naar het schijnt, de Pfinus-exemplaren zich elk uit ééne nestcel ontwikkeld hebben, gelijk uit de daarin aanwezige gaatjes blijkt. Het voorwerp gaat ter bezichtiging rond. |) Vervolgens toont Spr. een kegel van de gewone fijnspar, Picea excelsa L., die niet den normalen rechten vorm heeft, doch kromgebogen is. Dit is het gevolg van de aanwezigheid in den kegel van het rupsje van 7ephroclystia (Eupithecia) togata HB., dat er ook uit te voorschijn kwam, doch het helaas niet tot de verpopping bracht, wel echter volkomen met de beschrijving overeenkwam. De heer Everts brengt, namens de vergadering, hulde aan de energie van Dr. J. TH. OUDEMANS, die hem in staat stelde om, zoo kort na het ondergaan eener ernstige operatie, toch de verre reis te ondernemen en de vermoeiende leiding onzer vergadering op zich te nemen. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den President gesloten. 1) Nader onderzoek van Dr. EVERTS bracht aan het licht, dat de soort toch de gewone Ptinus fur L. was. Uit het boven vermelde valt dus af te leiden, dat Pf fur ook dezelfde levenswijze („in bijennesten”) kan voeren, welke van 27, sexpunctatus vermeld is, C VERSLAG. Voor de leden der Nederlandsche Entomologische Ver- eeniging zijn verkrijgbaar bij den Secretaris, J. B. Corporaal,. p/a. Zoölogisch Museum, Plantage Middenlaan, Amsterdam (C.), voor zoover de voorraad strekt: Tijdschrift voor Entomologie, per deel (f12.—) 6.— Entomologische Berichten, per nummer, voor ZOO, ver VOorradio sl aan) ORZO) Handelingen der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, bevattende de Verslagen der jaar- lijksche DRS van DE met Repertorium. >.» 3 ND DE Verslagen der Vergaderingen, voor zoo ver voor- nadien: vo erder (OGO Oo 25 PAG Selen. me Vlinders van Edi Macrolepidoptera, met 4 platen . . . > 5.— F. M. van der Wulp, Catalogue af the de scribed Diptera from South-Asia . . . (f 3.—) » 2.40 PW Wel Glo MWD men Der C. BC CE Meijere, Nieuwe noue der Nederlandsche Diptera” O RS SL ZAO Handleiding voor si IR bewaren en verzenden van uitlandsche insecten. . . (f 0.50) » 0.40 Repertorium betreffende deel I-- VIII van het Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door Mr. E. A. de Roo van Westmaas. . . » 0.50 Repertorium betreffende deel De XVI van He Tijdschrift voor ee bewerkt door F. M. i van. der Wulp 2 2 » 0.75 Repertorium penetende deal XVII_XXIV 4 van het Tijdschrift voor I bewerkt door EN den Wulp. 0 » 0.75 IRD Ed Everts, jee {ori in Nei en het aangrenzend gebied voorkomende Coleoptera » 0.30 C. J. M. Willemse, Orthoptera Neerlandica VE M.A. Lieftinck, Odonata neerlandica I (» 5.—) >» 3.— 2» » » » Ib 5.—) » 3.— Brosse €. H. der] ia Die Larven der Astomyzinen >» 2. ee De prijzen tusschen haakjes ( ) gelden voor niet-leden der Vereeniging. LIJST VAN DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, OP 1 AUGUSTUS 1927, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. (De Leden, die het Tijdschrift voor Entomologie Deel LXX ontvangen, zijn met een * en de Leden voor het leven met een | aangeduid). BUITENGEWOON EERELID. *Z. K. H. de Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg. 1903. EERELEDEN. *Dr. Erich Wasmann S.J., Ignatius College, Valkenburg (L.). 1901. *Dr. Chr. Aurivillius, Hoogleeraar in de Zoölogie aan de Universiteit te Stockholm. 1903. *Dr. R. Gestro, Genua. 1909. *Prof. Dr. K. M. Heller, Franklinsir. 22, Dresden. 1911. *Prof. H. J. Kolbe, Steinäckerstr. 12, Berlin-Lichterfelde W. 1913. öLord Walter Rothschild, Tring Park, Herts, Engeland.:1913- *Antonio Berlese, Via Romana 19, Florence. 1916. *Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Emmastraat 28, ‘s-Gravenhage. 1919. *Dr. Th. Becker, Weissenburgerstr. 3, Liegnitz (Schlesien). 1926. *Mr. A. Brants, Rijnkade 119, Arnhem. 1926. BEGUNSTIGERS. *Het Koninklijk Zoölogisch Genootschap „Natura Artis Ma- gistra”, Amsterdam (C.). 1870. CII LIJST DER LEDEN ENZ. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem. 1884. Mevrouw J. M. C. Oudemans, geb. Schober, Huize ,,Schoven- horst”, bij Putten (Veluwe). 1892. Mevrouw A. Weber, geb. van Bosse, Eerbeek. 1892. Mevrouw de Wed. J. P. Veth, geb. v. Vlaanderen, België. 1899. Mej. C. E. Sepp, Villa Eikenhorst, Bussum. 1900. Mevrouw de Wed. J. M. van der Hoop, geb. de Monchy, Mathenesserlaan 252, Rotterdam. 1913. Mevrouw P. J. K. de Meijere, geb. v. Dam, Amsterdam. 1913. Mevrouw S. J. M. Oudemans, geb. Hacke, Putten (Veluwe). 1922. TMevrouw E. Uyttenboogaart, geb. Eliasen, Renkum. 1922. Mevrouw J. J. Hacke, geb. Oudemans, Driebergen. 1923. Mevrouw A. Corporaal, geb. v. Rienderhoff, Amsterdam. 1926. Mevrouw A. Y. S. Mac Gillavry, geb. Matthes, Amsterdam. 1926. CORRESPONDEERENDE LEDEN. A. W. Putman Cramer, Lawrence Avenue 322, Westfield, New Yersey. 1883. Dr. O. Taschenberg, Halle a. S. 1883. Dr. L. Zehntner, vroeger te San Bentos das Lages, Bahia, Brazilië. 1897. Dr. P. Speiser, Kreismedicinalrat, Kaiserstrasse 12, Konigs- berg i. Pr. 1906. Dr. H. Schmitz, S. J., Ignatius College, Valkenburg (L.). 1921. BUITENLANDSCHE LEDEN. *René Oberthür, Faubourg de Paris 44, Rennes (Ille-et-Vilai- ne), Frankrijk. — Coleoptera, vooral Carabiden. (1882—83). Julius Weiss, vroeger te Metz. (1896—97). Dr. H. Schouteden, Rue St. Michel 5, Woluwe St. Pierre, bij Brussel. — (1906—07). Corn. J. Swierstra, Directeur van het Transvaal-Museum, Pretoria. — (1908—09). *James E. Collin, Sussex lodge, Newmarket, Engeland. — (1913-14). *Bibliotheek der R. Universiteit, Lund, Zweden. —(1915—16). LIJST DER LEDEN ENZ. CIII *Dr. W. Chr. Mezger, 45, Boulevard de la Saussaye, Neuilly *Dr. A. Clerc, 7, Rue de Montchanin, Paris XVII, Frankrijk. Coleoptera, vooral Curculionidae orb. terr. (1926—27). GEWONE LEDEN. *Algemeen Proefstation der Algemeene Vereeniging van Rub- berplanters ter Oostkust van Sumatra, Medan, Sumatra. — (1917—18). C. H. Andriesse, Rustenburgerstraat 326huis, Amsterdam (Z.). — Nederlandsche Lepidoptera. (1926—27). Prof. Dr. H. J. van Ankum, Zeist. — Algemeene Zoölogie. (1871— 72). *H. A. Bakker, Biol. Cand., Marconistr. 5, Ymuiden. — Neu- roptera. (I921— 22). *C. P. G. C. Balfour van Burleigh, Groote Koppel E 161, Amersfoort. — Lepidoptera. (1907—08). Dr. L. F. de Beaufort, Huize „de Hooge Kley”, Leusden bij Amersfoort. — (I911—12). Prof. Dr. J. F. van Bemmelen, Hoogleeraar aan de Universiteit, Groningen. — (1894—95). Ir. G. A. Graaf Bentinck, Electrotechn. Ing., Bloemendaalsche weg 196, Overveen. — Lepidoptera. (1917— 18). FFP. J. van den Bergh Lzn., Huize ,,Mariposa”, Overbeeklaan 3, Velp. — Lepidoptera. (1901 —02). K. J. W. Bernet Kempers, Directeur der Registratie, Riouw- straat 152, ’s-Gravenhage. — Coleoptera. (1892—93). À. J. Besseling, van Lawick van Pabststraat 117, Arnhem. — (1923-24). J. G. Betrem, Assist. Entom. Laboratorium, Bowlespark 6, Wageningen. — Hymenoptera. (1921-22). Dr. J. A. Bierens de Haan, Privaatdocent aan de Universiteit. Prins Hendriklaan 39, Amsterdam (Z.). — (1918—19). *H. C. Blöte, Oosteinde 44, Voorburg. — (1923—24). P. R. Bodifée, p/a Curacaosche Petroleum Maatschappij, Wil- lemstad, Curacao. — Coleoptera. (1923—24). Dr. J. Bosscha, Parc Dubochet, Clarens, LOTTI — Coleo- ptera. (1882—83). CIV LIJST DER LEDEN ENZ. B. E. Bouwman, Bilthoven. — Hymenoptera aculeata. (1926 ee) J. Broerse, Rustenburgerstr. 16811, Amsterdam (Z.). — Neder- landsche Coleoptera. (1923—24). A. J. Buis, Bilthoven. — Lepidoptera. (1907—08). F. W. Burger, Otto van Gelreweg 2, Wageningen. — Oecono- mische Entomologie. (1917—18). Prof. Dr. L. P. de Bussy, Sparrenwoude, Westeinde 7, Baarn. — (1908—09). *A. Cankrien, Huize ,,Colenso”, Soestdÿk. — Lepidoptera. (1868—69). J. R. Caron, Via Casserinetta 4, Lugano-Paradiso, Zwitser- land. — Lepidoptera. (1919—20). *H. Coldewey, leeraar a/h. gymnasium te Doetinchem. — Lepi- doptera. (1919—20). +*J. B: Corporaal, Conservator voor Entomologie aan het Zoölogisch Museum, Plantage Middenlaan, Amsterdam (C.). — Coleoptera, vooral Cleridae. (1899—1900). *Jos. Cremers, Hertogsingel 10, Maastricht. — Coleoptera en Lepidoptera. (1906—07). Dr. K. W. Dammerman, Directeur van het Zoölogisch Museum, Buitenzorg, Java. — Algemeene Entomologie. (1904—05). Mr. E. van Delden, President van den Landraad, Kediri (Java). — Lepidoptera van Ned. O.-Indié. (1923—24). Het Deli Proefstation, Medan, Sumatra. — (1908—09). *E. D. van Dissel, Directeur van het Staatsboschbeheer, Frederik Hendrikstraat 63, Utrecht. — (1906—07). C. J. Dixon, Snelliusstr. 1, ’s-Gravenhage. — Coleoptera. (1890—91). *Dr. W. Docters van Leeuwen, Directeur van ’s Lands Planten- tuin, Bwitenzorg, Java. — (1921—22). *P. H. van Doesburg, Gang Pernis, Semarang, Java. — Gate. ptera. (1921—22). *G. Doorman, Lid van den Octrooiraad, Joh. v. Oldenbarne- veldtlaan 123, ’s-Gravenhage. — (1915—16). *F. C. Drescher, pla Firma Rouwenhorst Mulder & Co, Tyi- latjap, Java. — (1911—12). Mr. E. J. F. van Dunné, kantoor Mrs. Henny & Schoutendorp, Batavia. — Lepidoptera. (191I—12). LIJST DER LEDEN ENZ. CV R. van Eecke, Conservator aan ’s Rijks Museum van Natuur- lijke Historie, Maredijk 161, Leiden. — Lepidoptera en Thysanoptera. (1911—12). *H. C. L. van Eldik, Maliestraat rr, ’s-Gravenhage. — Lepido- ptera en Coleoptera. (1919— 20). M. J. van Erp Taalman Kip, Schermlaan 30 B, Rotterdam. — Rhynchota. (1921—22). M. L. Eversdijk, Biezelinge. — Algemeene Entomologie. (1919—20). *Mr. A. J. F. Fokker, Zierikzee. — Rhynchota. (1876—-77). L. van Giersbergen, Rijksbijenteelt-consulent, Wageningen. — (1907—08). *P. van der Goot, Departement van Landbouw te Buitenzorg. Java. — Aphididae en Coccidae. (1910-11). J. D. F. Hardenberg, Biol. docts., Abstederdyk 7, Utrecht. — (1925—26). *W. Hellinga, Velserstraat 68, Haarlem. —- Coleoptera. (1926—27). Jhr. W. C. van Heurn, Biol. docts., Bataviasche weg 56a, Bui- tenzorg, Java. — Algemeene Entomologie. (1911—12). *Dr. J. van der Hoeven, Eefde bi Zutphen. — Coleoptera. (1886—87). *H. Hoogendoorn, Roodezand C 272, Oudewater (Postbus 16). Algemeene Entomologie. (1927—28). Mr. A. Th. ten Houten, Winterswijk. — (1921-22). “i, inks Jacobson, p/a den Heer VV. Collard, Bahstraat 92; ‘s-Gravenhage. — Algemeene Entomologie. (1906—07). *A. J. T. Janse, Firststreet Gesina, Erelonen Zwid-Afrika. — Pyralidae. (1921—22). *W. de Joncheere, Stationsweg 2, Dordrecht. — Lepidoptera. (1913—14). C. de Jong, 2e Schuytstraat 282, ’s-Gravenhage. — Coleoptera. (1926—27). Dr. W. H. de Jong, Entomoloog, Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — (1925—26). *J. H. Jurriaanse, Schiekade 75, Rotterdam. — Exotische Lepidoptera. (1916—17). L. G. E. Kalshoven, Dierkundige bij het Instituut v. Planten- ziekten, Buitenzorg, Java. — Algemeene Entomologie. (1921—22). CVI LIJST DER LEDEN ENZ. J B. Kammeyer, Alberdinck Thymstraat 12, Amsterdam (W.). — Palaearctische Rhynchota heteroptera. (1926—27). Dr. P. M. Keer, Kilchberg b. Zürich, Zwitserland. — (1909— 1910). Dr. C. Kerbert, Directeur van het Kon. Zoölogisch Genoot- schap „Natura Artis Magistra”, Plantage Middenlaan. 39, Amsterdam (C.). — (1877—78). *A. Kerkhoven, Laan van Meerdervoort 17, ’s-Gravenhage. — (1924—25). {*B. H. Klynstra, Frankenstraat 60, ’s-Gravenhage. — Co- leoptera, voorn. Caraboidea. (1902—03). J. Koornneef, re Constantyn Huygenstr. 67, Amsterdam (W.). — Algemeene Entomologie. (1917-—18). TH. J. H. Latiers, Steyl, gem. Tegelen. — Coleoptera en Le- pidoptera. (1893—94). S. Leefmans, Entomoloog aan het Instituut voor Plantenziekten te Buitenzorg, Java. — Algemeene Entomologie. (1911—12). H. E. van Leijden, Biol. Cand., Monstersche Straatweg Toa, . Loosduinen. — Lepidoptera. (1915—16). B. J. Lempke, Ceramplein 111, Amsterdam (O.). — Lepido- ptera. (1925—26). i Dr. W. J. H. Leuring, Huize ,,Middelaer”, Mook (L.). (1919—20). *M. A. Lieftinck, Oranje Nassaulaan 69, Amsterdam (Z.). — Odonata. (1922—23). *J. Lindemans, Zaagmolenstr. 111, Rotterdam. — Lepidoptera, Hymenoptera, vooral Sphegidae (Crabronidae), Pompilidae, Vespidae en Chrysididae. (1901 —02). N. Loggen, 2de v. d. Helststraat 5 huis, Amsterdam, (Z.). — Lepidoptera. (1924—25). Dr. J. C. C. Loman, Van Baerlestraat 158, Amsterdam (Z.). — Araneae. (1886—87). *Dr. H. J. Lycklama à Nijeholt, Twaalf Apostelenweg 75, Nijmegen. — Lepidoptera. (1896—97). T*Dr. D. Mac Gillavry, J. W. Brouwersplein 9, Amsterdam (Z.). — Coleoptera en Rhynchota. (1898—99). *G. van der Meer, Larensche weg 31, Zutphen. — Algemeene Entomologie. (1926—27). *]. C. van der Meer Mohr, Entomologisch assistent, Deli Proef- ‘station, Medan, Sumatra. — (1925—26). LIJST DER LEDEN ENZ. CVII Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Sarphatistraat 76, Amsterdam (C.). — Diptera. (1888—89). G. S. A. van der Meulen, Villa Liselotte, Middenweg 110, Am- sterdam (O.). — (1924—25). F. C. Mijnssen, Nat. Phil. Stud., Joh. Verhulststr. 48, Amsier- dam (Z.). — Hymenoptera, Lepidopiera en Odonata. (1923 —1924). i Prof. Dr. G. A. F. Molengraaff, Oranje Plantage I, Delft. men (L077 78): A. Mos, Utrechtsche straat, Arnhem. — (1903—04). *De Nederl. Heidemaatschappy, Arnhem. — (1903—04). A. C. Nonnekens, Rustenburgerstraat 106, Amsterdam (Z.). — Coleoptera. (1921—22). Prof. Dr. E. D. van Oort, Directeur v. ’s Rijks Museum v. Nat. Historie, Wittesingel 10, Leiden. — Carabini. (1915—16). Dr. A. C. Oudemans, Burgemeester, Weerisstraat 65, Arnhem. — Acari, Pulicidae. (1878—79). 7*Dr. J. Th. Oudemans, Huize ,,Schovenhorst”, bij Putten (Veluwe). — Lepidoptera, Hymenoptera, Thysanura en Col- lembola. (1880—81). Dr. Th. C. Oudemans, Landbouwkundig ingenieur, Putten (Veluwe). — Algemeene Entomologie. (1920—21). *G. Overdijkink, Soekaboemi, Java. — Lepidoptera. (1921 —1922). A. A. van Pelt Lechner, Velperweg 79, Arnhem. — (1925—26). Dr. M. Pinkhof, Plantage Muidergracht 27hms, Amsterdam (C.). — Algemeene Entomologie. (1913—14). Plantenziektekundige Dienst, Wageningen. — (1919—20). R. A. Polak, Burmanstr. 12, Amsterdam (O.). — (1898—99). Dr. A. Reclaire, Alexanderlaan 17, Hilversum. — Coleoptera. (1919—20). Mej. A. J. Reilingh, Biol. Docta., Goes. — (1925—26). Dr. A. Reyne, p/a Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — Algemeene Entomologie. (1917—18). 's Rijks Museum v. Natuurl. Historie, Leiden. — (1915—16). C. Ritsema Cz., Oud-Conservator aan ’s Rijks Museum v. Na- tuurlijke Historie, Grintweg 47, Wageningen. — Hymeno- ptera anthophila en diploptera. (1867—68.) Prof. Dr. J. Ritzema Bos, Wageningen. — Oeconomische En- tomologie. (1871—72). CVIII LIJST DER LEDEN ENZ. *Prof. Dr. W. Roepke, Wageningen. — Algemeene Entomo- logie. (1912—13). A. van Roon Jr., Vasteland 17, Rotterdam. — (1924—25). *G. van Roon, Bergweg 167, Rotterdam. — Coleoptera. (1895—06). P. Dr. Felix Ruschkamp, Hofgartenstr. 9, Bon a. Rh. — Coleo- ptera. (1919—20). W. A. Schepman, Graafsche weg 82, Nijmegen. — Coleoptera. (1919—20). T. Schoevers, Phytopatholoog, Villapark, Wageningen. — Oeconomische Entomologie. (1917—18). L. H. Scholten, Herwen bij Lobith. — Lepidoptera. (1923-24). Dr. J. H. Schuurmans Stekhoven, Mengelberglaan 67bıs, Utrecht. — Diptera parasitica. (1924—25). *C. A. L. Smits van Burgst, Beek bij Breda. — Hymenoptera, vooral Ichneumonidae. (1906—07). 1J. A. Snijder, Halstersche weg D. 14, Bergen-op-Zoom, — Coleoptera. (1923—24). *M. Stakman, Frederik Hendrikstr. 10, Utrecht. — (1921—22). Aug. Starcke, Arts, Den Dolder (Utr.) — Algemeene ento- mologie. (1925—26). Prof. Dr. N. H. Swellengrebel, Zoöloog a/h. Knlon. Instituut, Afd. Tropische hygiëne, te Amsterdam, ,,’t Holthuis”, Van Vollenhovenlaan 16 A, Aerdenhout (bij Haarlem). — (1919 —20). *L. J. Toxopeus, Hoofdweg 336111, Amsterdam (W.). — Indo- Australische Lycaeniden. (1909—20). *P. Tutein Nolthenius, Utrechtsche weg 131, Renkum. = Lepidoptera. (1920—21). +*Mr. D. L. Uyttenboogaart, Parklaan 8, Rotterdam. — Coleo- ptera (1894—95). H. van der Vaart, J. v. Lennepkade 303, Amsterdam (W.) — Coleoptera en Lepidoptera. (1921—22). *F. T. Valck Lucassen, Huize ,,Rijperduin”, Korte Parkweg 1, Bloemendaal. — Coleoptera. (1910—11). J. van der Vecht, Celsiusstraat 154, s-Gravenhage. — Hymeno- ptera. (1926—27). *L. A. W. C. Venmans, Huize ,,Peppelhof”, Hoog-Soeren. — (1921— 22). LIJST DER LEDEN ENZ. CIX Mr. J. A. Vermeer, Burgemeester van Putten (G.). — (1923— 1924). Dr. H. Verploegh, Statenlaan ror, ’s-Gravenhage. — Lepido- | ptera. (1925—26). Prof. Dr. J. Versluys, 2tes Zoologisches Institut der Univer- sitàt, Wien I. — (1920—21). Mej. A. P. C. de Vos, Bioloog b. h. Rijksinstituut voor Biolo- gisch Visscherij-onderzoek, Westgracht 72, Helder. — Water- insecten. (1926—27). Mevrouw B. de Vos, geb. de Wilde, J. M. Coenenstraat 22, Amsterdam (Z.). — Algemeene Entomologie. (1926—27). *Mej. H. Vos, Biol. Cand., Wilhelminapark 63, Utrecht. — (1926—27). *H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, Apeldoorn. — Lepido- ptera. (1888—89). J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Weltevreden, Java. — WI NE SED) de Vos tot Nederveen Cappel, Velp. — Coleo- ptera. (1899—1900). Prof. Dr. Max C. W. Weber, Eerbeek. — Coleoptera. (1886— 1887). TP. van der Wiel, Corn. v. d. Lindenstraat 20, Amsterdam (Z.). — Midden-Europeesche Coleoptera en Formicidae. (1916— 1917). *J. C. Wijnbelt, Jac. van Campenstraat 16, Amsterdam (Z.). — Microlepidoptera. (1924—25). 1 Ce Me WVallemse, Arts, oo (Z.-Limb.). — Ortho- Piero Ts) eee Ir. P. H. van Wisselingh, ingenieur bij ’s Rijks Waterstaat, Tuinwyklaan 27, Haarlem. — Lepidoptera. (1924-25). *J. H. E. Wittpen, Reguliersgracht 53, Amsterdam (C.). — Lepidoptera. (1915—16). Het Zoölogisch Laboratorium, Kaiserstraat, Leiden. — (1924—25). Het Zoölogisch Museum en Laboratorium, Buitenzorg, Java. — (1919— 20). CX LIJST DER LEDEN, ENZ. BESTUUR. President: Dr. J. Th. Oudemans. (1922—1928). Vice-President: Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. (1924—1930). Secretaris: J. B. Corporaal. (1926—1932). Penningmeester: Mr. D. L. Uyttenboogaart. (1922—1928). Bibliothecaris: Dr. D. Mac Gillavry. (1926—1932). F. T. Valck Lucassen. (1926—1930). COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT EN DE ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Dr. J. Th. Oudemans. (1922—1928).. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. (1927—1930). Dr. A. C. Oudemans. (1927—1930). De bloedzuigende Arthropoda van Nederlandsch Oost-Indië. VII. Tabaniden en surra in het Veeteelt Ressort Padang Sidempoean, door Dr. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN Jr. Algemeene opmerkingen. De studie van de epidemiologie van een ziekte vraagt onze aandacht voor een reeks, in den regel onderling samen-. hangende factoren, waarvan de verbindingen ingewikkelder worden, naar mate er meerdere milieux in het spel zijn, waarin de ziekte verwekkende agentia zich in stand moeten houden. Iedere verandering, die dit systeem ondergaat, zal noodzakelijk op al zijn samenstellende deelen moeten inwer- ken, vandaar, dat het zoo moeilijk, ja vaak ondoenlijk is, den invloed van iederen factor afzonderlijk te bepalen. En toch zal het noodig zijn, wil men met eenige kans op succes een bestrijding op touw zetten, door het telkens zooveel mogelijk constant houden van andere factoren, de z.g. be- perkende factoren op te zoeken. In vollen omvang gelden deze beschouwingen voor een ziekte als de surra, waar men pas in het begin staat van een langen weg van onderzoek, waarvan de lijnen van het tracée nog maar door enkele vaste punten zijn aangegeven. _ Dat Tabaniden bij de overbrenging der.surra een rol spelen, hieraan valt na de onderzoekingen van MITZMAIN, CROSS en NIESCHULZ niet meer te twijfelen. Bovendien heeft CROSS aangetoond, dat Ornithodorus crossi de ziekte indirect kan overbrengen na een langen rusttijd, gedurende welken I 2 DR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. deze teek niet infectieus is. Over het aandeel, dat andere vliegen als Stomoxys en Lyperosia in de overbrenging hebben weet men tot nu toe zoo goed als niets. Wat echter de Tabaniden aangaat, waarover ik het hier meer in het bijzonder wil hebben, zoo zal een jarenlange studie noodig zijn om ons volledig op de hoogte te stellen van de levensgewoonten en levensvoorwaarden en alle factoren, die op frequentie en verspreiding invloed uitoefenen, vooral van diè soorten, welke door hun bemiddeling de gevreesde epidemieën veroorzaken. Twee groote groepen van factoren laten zich híer onder- scheiden: de exogene factoren en de endogene factoren. De laatste groep valt in twee ondergroepen uiteen. Onder exogene factoren vat ik alles samen, wat tot de ,,Umwelt” der gast- heeren en hun parasieten behoort: klimaat (regenval, moes- sons, temperatuur), gesteldheid van den bodem (aanwezigheid van rivieren en hun loop, eventueele moerasvorming, irrigatie), natuurlijke en kunstmatige vegetatie (oerwoud, bosch, boom- soorten, sawahaanleg), veehouding (wijze van veehouding, gebruik van het vee, enz.). De endogene factoren zijn aan te duiden door het woord Innenwelt” en worden bepaald door de geäardheid van gastheer en overbrenger. Bij de groep der endogene factoren van den gastheer behoort b.v. de voedingstoestand van den laatste, zijn vatbaarheid voor ziektekiemen, zijn aangeboren of verworven immuniteit e. d. m. De endogene factoren van den overbrenger vallen samen met zijn bloedgierigheid, zijn eventueele voorkeur voor be- paalde bloedsoorten en kunnen, voor zoover het de over- brenging der ziektekiemen aangaat, onder de rubriek : natuur- lijke infectie-index, zooals deze door SWELLENGREBEL is aangegeven, worden saamgevat. Niet altijd zal het mogelijk zijn om in de besprekingen de exogene en endogene factoren van elkaar gescheiden te houden, te meer, daar er zooals wij zien zullen, factoren zijn, waarvan het voorshands ondoen- lijk is om te bepalen of zij tot de groep der exogene, dan wel tot die der endogene factoren behooren. Het Veeteelt Ressort Padang Sidempoean in de Residentie Tapanoeli, gelegen langs Sumatra's Westkust, waar de surra DE BLOEDZUIGENDE ARTHROPODA VAN N. O.-INDIE. 3 jaarlijks vele slachtoffers maakt, vooral onder paarden, is om verschillende redenen een bij uitstek geschikt terrein van onderzoek. A. De exogene factoren. Omtrent de exogene factoren in dit gebied staan mij slechts weinig exacte gegevens ten dienste. Daar ik zelf deze streek niet bezocht heb, dank ik deze gegevens aan de welwillende inlichtingen van den veearts L. W. M. LOBEL, die na zijn tewerkstelling in dit ressort, assistent aan het Veeartsenijkundig Laboratorium werd. De geheele streek ligt even ten Noorden van den evenaar, de 1° lijn doorkruist het Mantrie Ressort Kota Nopan. Ten- gevolge van deze ligging is er, uitgezonderd in de streek om Goenoeng Toea, geen uitgesproken droge en natte moesson. Voor een grondig onderzoek. zal het noodig zijn, dat men de beschikking krijgt over goede, langdurige regenwaar- nemingen in de verschillende mantrie ressorten. Daarbij is het evenwel niet voldoende, dat zeer nauwkeurig van dag tot dag de neerslag wordt bepaald, maar tevens dient voor iederen dag te worden opgegeven den duur van de regens en van hoe laat tot hoe laat deze vielen. Ook eventueele onweers- buien elders, die een temperatuursverandering op het terrein van onderzoek tengevolge hebben, kunnen van belang zijn. Natuurlijk mogen temperatuur en barometerwaarnemingen niet vergeten worden. ledere veldbioloog weet, dat het weer op het gedrag der insecten een grooten invloed uitoefent. In dit verband wijs ik meer in het bijzonder op de volgende zinsnede van NIESCHULZ: „De voor het zuigen meest gunstige tijd bleek 's morgens van 6—7'/, uur en ‘smiddags van 4'/,—6 uur n.m. te zijn”. Mijn eigen waarnemingen te Buitenzorg leerden mij, dat na 10 uur v.m. slechts sporadisch Tabaniden op de grazende karbouwen werden aangetroffen. De meeste vliegen hadden- zich op dat tijdstip reeds verzadigd en rustten op de kapokboomen of djatiboomen in de buurt, waar ook de mannetjes te vinden waren. Wanneer men nu weet, dat juist op de door NIESCHULZ genoemde tijden, de door de vliegen bezochte hoefdieren in het Padang Sidempoeansche buiten 4 DR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. in vrijheid rondloopen, springt de bauen dezer ge- gevens des te meer in het oog. De keuze van de plaats, waar men een dergelijk onder- zoek zal verrichten, is van het grootste gewicht. Bij de bespreking van de verschillende mantrieressorten zal vol- doende uitkomen van hoe groote verscheidenheid de diverse terreinen in dit ressort zijn. Bij voorkeur kieze men afge- sloten gebieden, die weinig communicatie met de buiten- wereld hebben, indien tevens gelegenheid bestaat om ter plaatse een klein veldlaboratorium in te richten. Voorbeeldig © zijn in dit opzicht de malariaonderzoekingen van RODENWALDT en ESSED te Tandjong Priok. Alleen zal het noodig zijn in dit geval een uitgebreider areaal te kiezen, vooreerst, omdat de behuizing van de bevolking, in tegenstelling met: het- = malariaonderzoek, voor ons van ondergeschikt belang sten. alleen in zooverre van waarde kan zijn, wanneer er tusschen de opstalling en behuizing een innig verband bestaat. Heeft men eenmaal een terrein uitgekozen, dan make men hiervan een schetskaart, aan de hand van gedetailleerde stafkaarten en teekene daarop alleen die bijzonderheden, die voor het onderzoek van belang zijn, rivierloopen, sawahs, weiden, etc. Het grootere areaal worde dan in kleinere eenheden ver- deeld en daarna een aantal dezer eenheden nauwkeurig onderzocht, zoo b.v. een afgemeten sawahcomplex, een moe- rasje bij een rivier, de omgeving van een vischvijver, de rand van een bosch, enz., opdat men zoodoende een algemeen overzicht krijgt over de biologische samenstelling van het terrein en deze in al haar bijzonderheden leert kennen. Het spreekt vanzelf dat men voor een dusdanig onderzoek de beschikking moet hebben over een aantal mantrie’s, die het routinewerk, zooals het vangen van vliegen op het grazende vee op bepaalde tijden van den dag, het verza- melen van larven en poppen op de broedplaatsen, etc., kunnen helpen verlichten. Ook bij het voorloopige schiften der vliegenvangsten, die daarna door den leider van het onderzoek worden gedeter- mineerd en het doen van bloedonderzoek kunnen zij goede diensten bewijzen. De resultaten van de waarnemingen worden in groote lijsten bijeengebracht. DE BLOEDZUIGENDE ARTHROPODA VAN N. O.-INDIE, 5 Het beste lijkt mij een dergelijk onderzoek in den eersten tijd te beperken tot twee terreinen, een terrein waar surra- gevallen het geheele jaar door plegen voor te komen en een ander terrein, dat vrij van surra is. Later kan men dit onder- zoek in verband met de verkregen resultaten over andere streken uitbreiden; vooral wanneer hier de plaatselijke om- standigheden belangrijk verschillen met die in de eerstge- noemde streken, is een dergelijke uitbreiding aan te bevelen. B. De endogene factoren. Bb. De endogene factoren van den gastheer. Uit de publicatie van ZYP en uit wat BAKKER ons mede- deelt, weten wij dat surra in Padang Sidempoean vooral onder paarden woedt, terwijl in het naburige Balige vooral buffels als slachtoffer vallen. Buffels en runderen worden weliswaar ook in Padang Sidempoean niet gespaard, al krijgt men uit de literatuurgegevens den indruk, dat de laatst- genoemde diersoorten in hoofdzaak als virusreservoir dienst doen, doch zelden acuut ziek zijn. Van groot belang zou het daarom zijn, indien ons een zoo uitgebreid mogelijk bloedonderzoek de parasieten-index van alle 3 gastheeren zou opleveren. Daarnaast zouden serologische onderzoekingen ons moeten inlichten omtrent een eventueele bestaande immuniteit tegenover pathogene trypanosomen bij de diverse gastheeren. De sterkte van den veestapel dient daarbij nauw- keurig bekend te zijn. Bbb. De endogene factoren van den overbrenger. Als laatste, misschien moeilijkste punt van het program, noem ik het bepalen van den natuurlijken infectie-index. De vraag is allereerst, welke organen van het insect dienen te worden onderzocht; snuit, maagspeekselklieren ? Daarbij doet zich de moeilijkheid voor de pathogene Trypanosoma evansi van andere niet pathogene flagellaten uit de vliegendarmen te kunnen onderscheiden. Hoe lang blijven in de natuur de vliegen leven? Om dit na te gaan zouden wij een groot aantal levende vliegen moeten merken, om ze daarna weer te trachten op te vangen. In gevangenschap is men er tot nog toe niet in geslaagd om de vliegen langer dan een paar 6 DR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. dagen in leven te houden. Dit is ook een hinderpaal voor een onderzoek naar een eventueele ontwikkelingscyclus der Trypanosoma evansi in de vliegen en naar het bestaan van een indirecte naast een directe overbrenging door deze dieren. Bij het bepalen van den kunstmatigen infectie-index dient men zooveel mogelijk van uit de pop opgekweekte imagines uit te gaan, zooals MITZMAIN dit gedaan heeft. Wanneer men, zooals NIESCHULZ dit laatstelijk deed, in ’t wild gevangen vliegen voor dit soort overbrengingsproeven gebruikt, heeft men altijd kans — hoewel deze niet groot is — dat er zich onder de proefdieren reeds geinfecteerde exemplaren bevin- den. Het verband tusschen directe en indirecte overbrenging, alsmede dat tusschen natuurlijke en kunstmatige infectie- index zal een onderwerp van studie moeten uitmaken. In hoeverre bepaalde vliegensoorten een voorkeur hebben voor de eene gastheer boven de andere, is een punt, waar- van het m.i. niet zeker is of het tot de endogene of exogene factoren moet worden gerekend, Wanneer het toeval hier de hoofdrol speelt, d.w.z. de omstandigheid, dat op één plaats buffels de paarden in aantal overtreffen; zoodat daar- door natuurlijkerwijze de vliegen in hoofdzaak op buffels aangewezen zijn, is er omtrent een voorkeur van de vliegen niets bewezen. In ieder geval zal men zich bij een onderzoek naar de endogene factoren van den overbrenger van al deze omstandigheden ter dege rekenschap moeten geven. Het eigenlijke onderzoek. Het Veeartsenijkundig Ressort Padang Sidempoean is onder- verdeeld in een 5-tal Mantrie-Ressorten: nl. Padang Sidem- poean, Sibolga, Kota Nopan, Binanga en Goenoeng Toea. Deze Mantrie Ressorten vallen niet geheel en al samen met de onderafdeelingen, zooals deze door het burgerlijk bestuur vastgesteld zijn. Het Mantrie Ressort Kota Nopan is beter bekend als Mandailing, dat in de malaria-literatuur vaak genoemd is. Binanga en Goenoeng Toea vormen samen de onderafdeeling Padang Lawas. De gelijknamige hoofdplaatsen der Mantrie Ressorten zijn tevens de standplaatsen der vee- mantries, die in hun ressort den toestand van de veestapel hebben na te gaan en verder alle politioneele maatregelen DE BLOEDZUIGENDE ARTHROPODA VAN N. O.-INDIE. 7 SA Da N À Ke È 7 = I“, Dre 7 als ala at €) Pa LA Inbar a : rg i PA ATI £ \ È i San i Datos na Poca SS = VANE î BL o | ; Cider Moun x à. idjor Hours S xi N 1. 229 ser | . cda aralı caghal Dolok A EG (Si slagen \ St Kota Siantar An Ressort Padang Si Dempoean. Legenda. Deze kaart is geteekend naar een kaart, schaal 1: 500 000 en werd daarna 3 maal verkleind. Alle details werden zooveel mogelijk wegge- laten, uitgezonderd de rivieren, de hoofdwegen, de belangrijkste plaatsen en de verbindende hoofdwegen. 8 DR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. moeten nemen, die de dienst hun voorschrijft. Zij ook hadden in opdracht iedere maand in hun ressort op bepaalde plaatsen op de verschillende gastheeren vliegen te vangen, deze in voor dit doel geprepareerde doosjes, onder bijvoeging van een list, behelzende den datum der vangst, de gastheer, waarop de vlieg gevangen werd en eventueel of er in die streek surra voorkwam of voorgekomen was. Het nummer op de lijst correspondeerde met het nummer in het doosje waarin de vliegen werden bevestigd. Gedurende 3 achtereen- volgende jaren werden mij geregeld elke maand uit de ver- schillende mantrie-ressorten vliegen toegezonden, eerst naar Buitenzorg, later naar Utrecht. Terstond na ontvangst deter- mineerde ik de ontvangen vliegen en bracht de resultaten op lijsten over, die ik voortdurend controleerde met de ge- vangen vliegen, ook na het definitief vaststellen der soort- namen, zooals deze in mijn monographie beschreven zijn. In hoeverre ík vertrouwen kan op de nauwkeurigheid der opgaven omtrent gastheer, enz, der mantries, valt door my natuurlijk niet te controleeren. In ieder geval achtte ik het geraden, eventueele conclusies met de grootste voorzichtig- heid te trekken, te meer daar het totale aantal vliegen, hoewel op zichzelf opmerkelijk, uit anderen hoofde toch niet zeer groot is. Een ding is evenwel boven allen twijfel verheven. Kwam een vliegensoort in een bepaalde maand veelvuldig voor, zoodat zij gemakkelijk in vrij grooten getale te vangen is op den betreffenden gastheer, dan zal dit feit ook tot uiting moeten komen in de toegezonden collecties. Dat overigens vrij zeldzame soorten plotseling in een aan-. zienlijk percentage in mijn collecties voorkomen, schrijf ik dan ook toe aan een frequentietop in de betreffende streek. Bij het bespreken van de vangsten zal ik mij in hoofdzaak bepalen tot die soorten, welke algemeen zijn, omdat het waarschijnlijk is, dat wij onder hen de voornaamste surra- overbrengers te zoeken hebben. Daarbij zullen de omstandig- heden in ieder ressort afzonderlijk besproken worden. Voor een juist begrip der bijgevoegde tabellen zij opgemerkt, dat ik de percentages voor iedere soort, voor iedere maand berekende op het totaal van de in diè maand gevangen vliegen. Wanneer men achter den naam 7. vubidus in de kolom van Maart DE BLOEDZUIGENDE ARTHROPODA VAN N. O.-INDIE. 9 het percentsgetal 9.78 vindt, weet men, dat 9.78 °/, van de in die maand mij toegezonden vliegen uit exemplaren van genoemde soort bestond. Voor de meest belangrijke soorten vindt men de jaarcijfers in een afzonderlijke tabel, terwijl de overzichtstabel de vangsten van alle jaren, gerangschikt naar de maanden samenvat. Daarna ‘heb ik de vangsten „gerangschikt naar den gastheer, waarvan zij afkomstig zijn, zoowel voor de meest voorkomende soorten afzonderlijk, als voor alle soorten gezamenlijk. 1) Het Mantrie Ressort Padang Sidempoean. Be Padang Sidempoean ligt op een hoogte van 300 M. aan een kruispunt van wegen. Een weg loopt naar het Noord- Oosten, om naderhand naar het Noorden om te buigen, passeert daarna de waterscheiding, die de rivieren van Oost- en Westkust scheidt en loopt dan naar Si Pirok. Een zijweg hiervan verbindt Padang Sidempoean met het Mantrie Ressort Goenoeng Toea. Een tweede hoofdweg loopt in. Noord- Westelijke richting van Padang Sidempoean naar Sibolga; deze weg zet zich in Zuidelijke richting voort naar Mandai- ling, door een lengtedal tusschen de bergen, die in Sumatra van Noord naar Zuid zijn gericht. Parallel aan deze zuide- lijke weg loopt een andere weg naar Binanga, die zich aftakt ‘ van de weg naar Goenoeng Toea. Zie ook de kaart. Door de ligging der bergen en den loop der rivieren, waaronder de Batang Toroe de voornaamste is, wordt het Mantrie ressort Padang Sidempoean min of meer verdeeld in 3 afzonderlijke gebieden. Allereerst noem ik het gebied in het Noordwesten, dat ongemerkt overgaat in het Sibol- gasche. Een van de voornaamste plaatsen in deze streek is Batang Toroe. Blopgte boven zee 100—200 M. De streek is 1) Daar voor sommige vliegen wel de maand bekend was waarin-, maar niet de gastheer, waarop zij gevangen waren, werden deze wel in de mend tabellen, maar niet in de cia meegerekend, zoodat de be- doelde tabellen onderling kunnen verschillen. Ook het omgekeerde komt voor. Verder dienen in de tabellen als 2a--f en dergelijke, de maand- cijfers voor ieder jaar op zichzelf te worden beschouwd; gelezen in horizon- tale reeksen, kunnen zij niet direct worden vergeleken met de cijfers, die het resultaat van eenige jaren samenvatten. Bij een vergelijking dezer horizontale reeksen komt het op de kwalitatieve punten van overeen- komst en verschil aan. 10 DR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. gekenmerkt door de aanwezigheid van vrij veel oerwoud, enkele rubbertuinen, een gering aantal sawah’s, geen groote moerassen, geen vischvijvers. De runderen in deze streek worden door Chineezen als trekdieren gebruikt. Paarden zijn zeldzaam. Het Noordwestelijke gebied van Si Pirok is nog het meest geïsoleerd, terwijl het derde gebied van Padang Sidempoean in open verbinding staat door het genoemde lengtedal met Kota Nopan. Om de hoofdplaats Padang Sidempoean komt surra in enkele plaatsen vrij veel voor, zoo o.a. in Batoe na Doea het kruispunt aan den Noordoostelijken weg. Hier liggen talrijke sawahs tegen heuvelterrein, dat slechts schaars be- boscht is; hier en daar vindt men kreupelhout en licht geboomte ; moerassen afwezig. Pargaroetan, niet ver van hier, is een marktplaats, waar pikolpaarden uit de streek van Padang Lawas voortdurend doorkomen. Men pleegt hier de paarden op te stallen, wat niet wegneemt, dat ze nu en dan vrij op de sawahs rondloopen. Runderen en karbouwen laat men altijd los rondloopen. De paardenstapel om Batoe na Doea is vrij talrijk, het aantal vliegen is groot, surra komt er geregeld voor. 8 K.M. ten Zuiden van Padang Sidempoen ligt op een hoogte van 300 M. Pidjorkoling met zijn groote rubbertuinen. Licht oerwoud wisselt hier verder af met sawahcomplexen. Klimaat warm. Geen uitgesproken verschil in de moessons. Paardenstapel ter plaatse klein. Tabel I geeft een overzicht over de vliegenvangsten in het geheele ressort. Blijkens deze tabel komen in alphabetische volgorde de volgende Tabanidensoorten voor: Chrysops dispar, fasciata, fixissima, Haematopota javana, lunulata, Tabanus brunneus, canipus, ceylonicus, flavistriatus, flavothorax, fumifer, hybridus, immanis, malayensis, minimus, multicinctus, optatus, pseudorufiventris, rubidus, rufiventris, striatus, in totaal 22 Tabanidensoorten, waaronder 7 abanus immanis, rubidus en striatus zeer algemeen, Zabanus minimus en ceylonicus vrij algemeen voorkomen. Verder is 7. fwmifer nauw verwant met 7. zmmanis, verre van zeldzaam. Een overzicht over de meest belangrijke soorten voor de 646 III gt — SOI LII gt ERI 16 zó z6 zS Ig U9IE)O J, 6Ez| bec | Seme |gE|qgub loz| — |—| IE EE |gLebe Ge) L'er 6 | Por of Ghz vr) ber [ar | per LI Sra Wraith Axe 07 * SIUEUU “I 68 | gg KOOL = (Woy | ROI FO IST ae NE BON GINKGO 2) (0 On ene Or 2 | snoruo]A99 ‘I * ORION OOR 21:2161.| 92:9: | = | Ger CM) See Ie Ka ik ore) AA LO od SETA Noel En TOLEN SU * SNUIIUIUT ‘JL 96'z | 6z CEE 0 ie Olav ale 10:9 Ig CORTE I cgil ea fe net > Sana) Sir Gr ied 6o |t |60:z |I SS eee Se A GO Sr Ze Ore EE snyejdo ‘L 1/0 |Z no mue aio g | AEREE oe | SEOUL OAR Ay 769 |/g |zl'ir [Er | gsr |L — | |epii.zi|zaw |S per jt |egı |E | 86 |S |€er |v | cre. je | 261 jor) Zig IS aopıuny "L Lo lp gE |t D | ES ET PSP en A ee nt ij EEE CT 15:0 NS Ne ee A rt ol — I= — |-- ‘snouuniq ‘JL SHO) ME |a eee = || I snisuionjynu TL NOM ET eee ee gO it en eee LUISA | -yniopnosd 'L ıgo |g — |-|ort |z Ce Se eZ — || ZE | SIIJU9AUNI ‘I IRON — el |- — || — |—|#ÿgo | — |— eee tete IT — |—|'smemsriaeg 'L ni || / ee Rea es Site |? — |- Sr) = el — sndiueo ‘I ‘6 02:0: 2 Og ea E sei I ne ‘snpugAy "L ‘8 AORC ON OG | 24 ER CE 2 OZ — |-|#rz1 gr) #51 gr} g:42 |f1|So:gr [CE 9411 |9 | 8:62 [27 |\g4:6 6 | 5-11 (9 | 419 ç snpiqni ‘L ‘2 €L:0z | €oz zer |/1 | Ser |9 — |—|gewi |S1| 491 [gr | Liv loc |gg:EE [co | 91-11 |9.|€v'oË gejevs 5 | Ei [6 FEZ (61 snyeims 'L ‘9 CE gı |Z — — |. — || = eh = Serre — || — || — |— ° eyejnung ‘H ‘S AE NO 60 |I SNS KOEN — |—| — |—j|zge IL — |—|- — SEI |I — |—|YZ1 |I ‘euvarl ‘H ‘Ÿ oz'o |Z =. |= = AN = We PO (I — || — -| — |— — |—|?rZ1 |I D CUNISSIXTNS) ME UE OS gE | — |—| — || -- |—|zr5 09 — |—|¢€Lz |S en | VST Gl Vee aici 982 BJEI9SEF ‘D ‘7 TG ON NT 00; — || — || — JH Die dre Acea aa Pien 25 ot a | I RE OOR El El eeen Rasa col % [EL th [EL oe [EnZo JB] om Et [Elm JE) % El |E [il % 5 0/, 5 5 5 5 5 5 5 © 5 5 5 5 oc ok ‘990 “AON 194020 dos |snjsnsny inf run f ON | judy Heen | 1renigoq | rmenuef en ‘9761-2961 ‘NVIOANACIS DNVAVd LAOSSIU ANILNVW 12 DR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. Unalbie lat Tabanus striatus. Jaar Jan. Febr. Mrt, Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct; 19222 50.8.2: — ler = = — 1923 30 172.8 283 A OS LG 10240 — ae — 341 11.71 10:8) 417 13.4 = 1922/24 23.4 17.3 5.42 30.43 11.76 33.88 417 13.67 14.28 — Tabel 2b. Tabanus rubidus. 1922 166 — 19 — — — — — — 10232 53.3 ANS =) 64 143m 3 710 Ter 1924 — = + 468 11/6080 270 Oe 1922/24 6.17 11.54 9.78 29:3 11.76 18.03 27.8 15.4 Dabel 2c. Tabanus fumifer. 1922 5.6 — — — — — — — — 10234 36:0. 10,210 a == D — III 1924 — — 97 9.8 — 2.15 10.8 14.3 1922/24. 86.17) 19:2). 2179 4.231049.8, On KOG 00/40 4.27. 297.42 Pabelt2d: Tabanus immanis. 1922 i: — + saba Ore > 19234 033-53) 23.1: 27.4 209 TS 3 27270333 TO2A 2 202 AED TO TO TS A 1922/24 24.7 23 18.4 13.4 27.45 16.94 18.7 24.78 31.4 Tabeils2e Tabanus ceylonicus. 10224 eee RR e ae a 1023005 17.2 ‘29 10.2 — 113 — 5.4 8.1 1924 — — — 2:02 41570042 nes 2e 1922/24 9.7, 17.3 19-5 (6.7, 15.68 10:83) 4100 9.42 7761 Tabel- 2k | Tabanus minimus. 1922 38.8 — 47.7 — — 19235 13.3, 576. 4.00 I tE SI — De 3 WOZ 0 — — — -- 8 On 21 134 8587, 1922/24 17.6 5.77. 113 Dh 7-047, 10.01. 1.74.6083 18570 17.14 — 15.22 14.2 — 14.58 11.72 41.6 — 41.66 34.25 DE BLOEDZUIGENDE ARTHROPODA VAN N. O.-INDIÉ. 13 verschillende jaren afzonderiijk, geven de tabellen 2a-—f, Jammer genoeg werd het vangen van vliegen in sommige streken wel eens een enkele maand of ook meerdere maanden overgeslagen, zoodat het moeilijk is de frequentiekromme der vliegen graphisch voor te stellen. De waarden van 7. striatus vertoonen toppen in Januari, April en Juni, vermoedelijk samenvallende met toppen van vliegengeneraties. Niet altijd vallen deze toppen elk jaar in dezelfde maand, wat niet te verwonderen is, wanneer men bedenkt, dat exogene factoren, b.v. een kortere of langere droogteperiode de ontwikkeling van een nieuwe vliegen- generatie zal kunnen vertragen. Aan den anderen kant be- staat de mogelijkheid, dat, wanneer de omstandigheden langen tijd gunstig blijven voor de ontwikkeling van larven en poppen, verschillende generaties in elkaar grijpen en de frequentie- kromme van de vliegenpopulatie in een bepaalde streek zoo'n jaar een afwijkend beeld vertoont. Het vliegenmateriaal, dat mij ten dienste stond, is evenwel te gering om dergelijke ‚nuances met zekerheid te kunnen aantoonen. In ieder geval zal men bij een nieuw onderzoek in deze streek met al deze mogelijkheden rekening moeten houden. By Zabauus rubidus, die blijkbaar in Padang Sidempoean iets minder frequent ís, vallen de toppen in April en Juni resp. Juli. Voor Zabanus fumifer zijn Februari en November de maanden van grootsten bloei. Naar de weinige gegevens, die ik bezit, zou ik evenwel niet met zekerheid durven zeggen, dat de eieren die de generatie van November legde, in Februari de nieuwe generatie van imagines levert, al is de waarschijnlijkheid hiervoor groot. Op dezelfde wijze zijn wellicht ook de toppen bi de andere soorten te lezen. Nieuw onderzoek ter plaatse zal noodig zijn om de geopperde ver- onderstellingen tot zekerheid te maken. Tabanus .immanis vertoont toppen in Mei en November, Tabanus ceylonicus een zwakke top in Maart en Mei, terwijl Tabanus minimus zijn hoogtepunten heeft in Januari en Maart. In welk verband staan deze feiten tot het optreden van surra-epidemieën? Uit de mij ter beschikking staande staten blijkt dat in 1922 veel surra-gevallen voorkwamen in de buurt van Batoe na Doea en dat in hetzelfde jaar in het geheele 14 DR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. : mantrie-ressort op 239 paarden in de onderzochte streken niet minder dan 22 gevallen van surra of 10.86 °/, voorkwa- men. Uit andere staten blijkt, dat ieder jaar twee, soms slechts één enkele frequentietop der ziekte wordt gevonden, en wel in: 1918 in Maart en Augustus, 1919 in Januari (?) en October, 1920 in Februari. 1921 in Augustus en November. 1922 in Juni(?) en October. Wij kunnen deze toppen tot twee groepen brengen, een groep, die als middelpunt de maand Februari heeft, een andere groep, die zich om October als middelpunt rang- schikt. Wanneer men de epidemiologische gegevens met de vliegenvangsten vergelijkt, ligt het voor de hand om 7adanus zmmanis, Tabanus striatus, Tabanus ceylonicus en mogelijk ook Zabanus minimus aan te wijzen als de vliegensoorten, die vermoedelijk een rol bij de overbrenging der surra spelen. De beide eerstgenoemde lijken mij daaronder het belang- rijkst te zijk. In de surra-streek van Batoe na Daoe was de volgorde der bovengenoemde soorten: I. 7. zmmanis, 2. T. rubidus, 3. T. striatus, 4. T. fumifer en ceylonicus. De percentscijfers voor de genoemde soorten, berekend voor ieder der gastheeren, paard, rund en buffel op de totalen van de betreffende soorten zijn te vinden in Tabel 3. a bela: Soort Paard °/, op buffel % op rund °/ op aantal totaal aantal totaal aantal totaal To tie Me 7 11.8 43 71.6 10 16.6 T. ceylonicus. 36 30 62 51.2 23 18.8 Ds mS 5 23 2355 58 62.3 12 14.2 T. immanis . 48 22 135 60 42 13.8 Ru DIdUS 10 „ero 12.2 115 132 28 14.6 Stratus a1 48 23 125 60.1 35 16.9 Deze tabel laat ons twee dingen zien. 1. Zoowel percents- gewijze als absoluut werden alle soorten in meerderheid op buffels gevangen. 2. Blijkt ten opzichte van de paarden, dat de soorten waarvan men aanneemt, dat zij een belangrijke DE BLOEDZUIGENDE ARTHROPODA VAN N. O.-INDIE. I5 rol bij de overbrenging zullen spelen 7. zmmants, T. striatus en Z. ceylontcus onder de op paarden gevangen soorten het 4 o] E 3 Re; To & 3 „A td [a lu iss} a To =| 3 Me) rund. Koto Nopan Sibolga G. Toea P. Sid. Binanga GRAPHIEK, weergevende de verdeeling der vangsten voor zoover het Genus Tabanus aangaat, over buffel, paard en rund in de diverse ressorten, uitgedrukt in percenten van het in ieder ressort totaal gevangen aantal exemplaren van de diverse soorten tezamen. veelvuldigst voorkomen, wat overeenkomt met de overige voor deze soorten bekende gegevens. Aangaande het sub 1 genoemde feit valt op te merken, 16 “IDR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR: dat dit mi. zeker voor een deel te danken is aan het feit, dat in dit ressort de buffelstapel de paardenstapel in sterkte overtreft, zoodat men bij de eerstgenoemde dieren gemak- kelijker een collectie bijeen kan brengen. Voor een voor- keur van de vliegensoorten voor buffelbloed is dit dus geen bewijs. Een andere omstandigheid die maakt, dat men in het algemeen meer vliegen op buffels aantreft dan op paarden, zou ook: gelegen kunnen zijn in het feit, dat paarden: zich met staart en pooten beter tegen de vliegen kunnen ver- dedigen dan de buffels, die daarenboven door hun gladde, haast onbehaarde huid, een veel gunstiger doelwit voor de vliegen vormen dan de sterker behaarde paardenhuid. Ook is het paard nerveuzer van aard. Ten-slotte zal ik nog in het kort de totale getallen van alle Zaéanus-soorten, gerangschikt naar de gastheeren, samen- vatten. Dan krijgt men: Aantal exemplaren gevangen op buffel 583 ex. is 62.6 of. » » » » paard IO5 » > 20.9 ge » » » N rund è Reg > >» AIG Ok Zie ook graphiek groep 4. Het Mantrie Ressort Sibolga. Sibolga zelf, een visschersplaats, ligt vlak aan Sumatra’s Westkust. 5 K.M. hier vandaan ligt, eveneens aan de kust, de kampong Siboeni boeni, aan welks oostzijde de heuvels langzaam glooiend oploopen. Sawahs klimmen hier tegen op. Langs de zeekust strekt zich een enkele K.M. breede vlakte uit. Langs het strand komen geen mangroves voor en in de onmiddellijke nabijheid van Siboeniboeni zijn geen visch- vijvers te vinden. De veestapel bestaat hier hoofdzakelijk uit paarden, gewoonlijk voorhet trekken van sado’s gebruikt, maar na het. volbrengen van hun -dagtaak loopen zij los rond, om .tegen- den morgen weer opgevangen te worden. In dit verband verwijs ik naar:wat boven onder de algemeene opmerkingen over de vliegtijden der vliegen werd opgemerkt. Behalve paarden, treft men ook karbouwen en runderen, de laatsten gekruist Bengaalsch ras, die in kleine groepjes weiden. Beide diersoorten gebruikt men als trekdieren, de karbouw doet bovendien ook bij het bewerken der sawahs - DE BLOEDZUIGENDE ARTHROPODA VAN N. O.-IND È, 197 dienst. De heele streek, waar de plaatselijke omstandigheden bijna overal gelijk zijn aan die voor Siboeni boeni werden beschreven, is vrij droog en warm en volgens mededeeling van den veearts is het aantal Ness per dier in den regel betrekkelijk gering. Tabel 4 geeft een overzicht over de vliegenvangsten en hun relatieve verhoudingen. Alphabetisch gerangschikt wer- den in deze streek in totaal 23 Tabanidensoorten opgemerkt, te weten: Chrysops dispar, Tabanus brunneus, ceylonicus, flavicornis, flavistriatus, flavothorax, fumifer, fumipennis, fusciventer, geniculatus, hybridus, tmmants, inobservatus, malayensis, mint- mus, multicinctus, nigerrimus, optatus, peraktensis, rubidus, rufiventris, striatus, tristis, waaronder Zubanus immanis, T. rubidus en TI. ceylonicus het meest algemeen voorkomen. De maandcijfers voor deze 3 soorten geven de Tabellen 5a, b, c. Tabel sa Tabanus immanis. Naar jan. Bebr- Met. Apr. Met jun? Jul Aus. Sept. Oct» Nov. Dee. NOD, = — — — = — — US MEA 1923 — 100 66.6 87.5 41.9 41.8 44.8 73.3 21.7 548 11.7 25 1924 275.9, 21-44) 40:41 26.0. 32.5 38.8 A — — = — 922/242 8.60 702 35.0 454 41.0 34.4 38150545 17.3 22.3 15.3 43.3 Het percentage 100 in Febr. ’23 is te danken aan het feit, dat mij in die maand slechts een paar exemplaren van die soort werden toe- gezonden, niet de gewone collectie en zegt dus niets over het voor- komen van een top in die maand. Tabel sb. Tabanus rubidus. 1922 0 . —- — 7.6 308 3.8 1923 — TZ 41.002272 2750 0.0) 2 A.A 3.2, 5818040 1924 50 = RAZ Cu ZIO Oa 29492790198 _ — 138 — 1022 ANAAL Dee 27.78 15:9. 31.97 22.9 285 151 37.66. 405) 34.2 INEEN LE Tabanus ceylonicus. ioea es EN Ee RGO Wan! 1923 — — 01250052 01200138 = — 17.4 227 05.001033 ICONE ENS L'EST ET AE AT — — — — 10.3 1922/24 6 — Helo) Oily Ast 082 TO — 14.2 528 26.1 10,8 O£I 1794 III 69 QT 99 ol 19 el vy L9 OI ve [ee}0 J, geo |E “ala E large gt ae | {a et om SR toner eh. Sr'o |I ad Ti meal ale le ec ea SIJUOAYNI °L : Sro |ı eran e ae ea SESTA STA E or I su eil n Reino] RO SI cea Zelo Le IT io RE EU] SEO NI — || | || 28 |r Ti eda na VI, GS'EE |ogz | EEV ghi gS Iv | gee IEN gr |S | SS lof | Sg£ Le) WVE |rz | Oh |o£| #:St loze | 6:SE |pz OZ En MOINS * SIUeWWI ‘I IS | SC 60 Ir GIS go |I Ge OPI At Sem AT Gao Ih BIO tz Voz |6 TEI 6 — |—} — | * snunurur “JT WAT zer gior ZT woe BI ges ich zur |p — OM WS | rete IG 17 | HO ie HOL IG = |= ONS SN9IUOTAS9 ‘I, ete l'ok cuce Reni oa ZAO ee SK Cael SE ne SAGA ZON I — | — |- OQ {ke snyezdo «7, zSo |+ — |—| |—|gz0o |I — |— ee [ei ae ile] SOTO Mea mo | | ONE Pi o6'o |Z — || 62 Ie | — |-| 12 |z | NES A La ila eine post geo |E — |—| 91 | — || EL fz dial SEO NT i ii el AC el Zen aly riale sudan go |z en ee ne ENZ TE | | ee ZO en 895 | bb Tie Ole a | OLO © iS SS GE Hey ri E — el ea Aopııung *L 060 |Z 60 |I Sert i O Kopie I MP ie CI VI =, | Gua cela RSI] g£'o | € sli I= |) pin cri Fasce | adi NN ge QU I *snauuniq ‘I, Oo Ie Ze le cman ae ea e - SIUIODIAVH ‘IL SO 1) 497 Se ee Opie iii — || ae Iz — - == |—| iy |I Tires Osc EQ | che ge Sion oz 99 6 | Ze Ir E12 00 5:92 oc) Mozza tones Weal OC Ae ent ES cae ign snpiqni ‘I 10 17 — |—| Eh IE A, L'or |E 9'£t /6 SO) 86 | LS GeV GONO = e 2 aa ST, RO KO QUIZ “ae I i e A rag LA O SIR i el ui * redsip ‘5 SS mal % IE % 5) % [Ev IE % [Elm JE) [El Ele LE] 9, |B] à IE à È DI s S 5 ale 5 5 € 5 ¢ : 5 5 ce “OL 2 AON 1940390 dos snisnsny nf run DA judy JILL] Len1qo Lrenuef ee EN 9761 — 2661 ‘VOIOGIS LMOSSAY ARILNVW °F Taavı DE BLOEDZUIGENDE ARTHROPODA VAN N. O.-INDIÉ. 19 Voor Zabanus immanis liggen de toppen in April, Aug. en December, vermoedelijk te danken aan het optreden van 3 vliegengeneraties. Tabanus rubidus vertoont toppen in Maart, Mei en November. Tabanus ceylonicus vertoont toppen in April en October. Vergelijkt men deze waarden met die van het Mantrie Ressort Padang Sidempoean, dan blijkt, dat in Sibolga de toppen voor Zabanus immanis vroeger liggen. Hetzelfde is het geval met die van de beide andere soorten. Hieruit kan blijken dat de plaatselijke omstandigheden op de vliegen- populatie een belangrijke invloed uitoefenen. Surra komt in het Sibolgasche slechts sporadisch voor. In 1922 alleen in Sibabangoen. In de listen bij de vliegen- vangsten staat vermeld, dat ook in Siboeni boeni surra is voorgekomen. In Sibabanggoen werden van de drie genoemde vliegensoorten slechts exemplaren van 7. zmmanis voor mij op paarden gevangen en wel in October 1922. Van dezelfde vliegensoorten kwam 7, zmmanzs alleen in grooter percen- tage op paarden voor dan op ieder der andere gastheeren afzonderlijk, terwijl ditzelfde niet geldt voor de beide andere soorten. Vergelijk voor de verdere vliegensoorten en vangsten in Sibolga mijn monographie, _ : Uit de ziektestaten voor Sibolga blijkt, dat den veearts de volgende gevallen van paardensurra bekend waren: 1918, totaal 4 gevallen: April 2, Mei 2. [oro RR se vallen Sept. 2, Och Te [20 ee vals ın September: OP 9 Zr eSevalkainsNovember. 19220 05.2 4A sevallen Aus. 7, Sept. m November 2. In de cijfers van de drie soorten (Tabel 6) ligt een aan- wijzing, dat ingeval van surra 7. zmmanis in deze streek vermoedelijk de belangrijkste rol als overbrenger zal spelen. Deze veronderstelling wordt nog versterkt door de verdeeling dezer soorten over de diverse gastheeren, Nabel GC: Soort paard °%/, op buffel %/ op rund °/, op aantal totaal aantal totaal aantal . totaal TRUDI 033 Tap 114 57.6 SI 25.7 T. immanis . 98 40.1 69 28.9 73 30 MAcevlonicus. 16 11.4 55 42.3 59 45.3 20 DR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. T. ceylonicus en 7. rubidus komen op runderen en kar- bouwen in grooter getale voor dan op paarden. Het omge- keerde is het geval voor 7. zmmanis, wat gevoegd bij het feit, dat ons van dezen gastheer in totaal van paarden veel. meer vliegen werden toegezonden dan van de beide andere soorten samen, in aansluiting bij wat boven over de surra- streken werd gezegd, tot de overtuiging brengt, dat 7° znumanss in deze streek de belangrijkste surra-overbrenger is Tenslotte geeft een rangschikking van alle Tabaniden- soorten tezamen naar de verschillende gastheeren het volgende resultaat (zie ook de graphiek groep 2): gevangen werden op buffel 311 ex. is 40.6 °/, » » » paard 208 » » Dsg DA » » » rund 246 Eee Za oe Het Mantrie Ressort Kota Nopan. De weg, die van Padang Sidempoean regelrecht naar het Zuiden voert, leidt door het reeds meermalen genoemde lengtedal, waarin ook Pidjorkoling ligt, naar het district Mandailing, door een bergscheiding in groot en klein Man- dailing verdeeld, waarin, op een hoogte van 5 a 600 M., Kota Nopan ligt, de hoofdplaats van het gelijknamige mantrie- ressort. Voor ons onderzoek is van belang Kota Siantar bij Pan- jaboengan, dat aan een zijriviertje van de Batang Gadis ligt, waar deze zich in de hoofdrivier uitstort op een afstand van Padang Sidempoen. Deze streek is heuvelachtig, de plaats zelf ligt op zij van den grooten weg en is omringd door vischvijvers, uit de malarialiteratuur bekend als broedplaatsen van de beruchte Myzomyia ludlowi De Tabaniden zijn hier talrijk. Soms kan men ze bij tien- tallen tegelijk op een enkel paard aantreffen. Vroeger kwam in Kota Siantar surra veel voor. De paardenstapel is echter klein, wel vindt men veel karbouwen. Nog verder naar het Zuiden, 115 K.M. van Padang Sidempoenan, ligt Kota Nopan, omgeven door sawahs, aan den bovenloop van de Batang Gadis. Naast sawahs vindt men uitgestrekte alang-alangvelden, afgewisseld met bosch. In Kota Nopan is een paardenpassar, © z£ol Arr 09 c6 o£ — LE de 79 19 6E1 Zorn ING 5 WOO, gS'o |9 = FARAI IEC ZO ZEN Ne SONT — el — [el * * syst LIZ Loon ne een AR ee SUN 610 |z en ; alati a en 1 — |—|zS'o |1 RE OL ZI = eh = | WE CS Geo ee sani 291 Poor = ss oa a zii =— deg lee = SESIA EL A Loo | I = all sea leale le le : POL — |=| — || ‘snpuafy ‘IL ‘91 SI Ad Die |} — || we |£ | £'Er + — |—| — |—| ov {I EL EO hy} STUD 1:6 |v6 en ee I “lee a] o mo [li Ter LI) — |—|06€€ |z/|° snoiuoy499 "L ‘VI Oi iz = = — Elec 99 |Z gv |L re | es ZN Ro | ZETA ENTI SEI | v1 — |—|Ski |1 — = — |-| — —| = || $1 |$ |69v | | So | — |—| -- |—|Zto |i |: sadıuunıq 'L ‘21 ONM Far — e Ri — j—| — |— oz LEE Cae zia] Pir Ike uo siano ST, Sin at KOL Tio a i OOS = |= SWANS 2 Aer APE One QE WOH 6100 |z Se el ls — |—| ee —ı—| 41 | — |— |: sıdpedissu3 ‘IL ‘6 699 |69 ve IP 9:97 |91 i — || — |. — 2—| 6:01 4 6r IE Ce ZEN GPS. WW i wer Pit 3 gro |S z6o |I — ie IE cet Ta — = — || — | — || srmuagm LI "2 VEE Ee 108 10 — 2 102 CA OP) vd : = = ua or SN I ee iii) 20) Igo |6 OS Ear MIT ui ea I ul - ie Chante CS SEE ei, °S ST re Ied E — || 661 |/1 | g'gı |S — |—| — |—| 16 IE wer DC re SION O vor Let SKO TEN E ASILI er g'9€ | 66€ | So'zZ |Se| Ege (ZI Gini Ase WA — |—| Gag |e£| Svs [gr] Soc |Z1| erge lon | SVE |gh| 6-17 |6t| Lor |66|- : snyems IL € Sure ra 20:08 I SiO RO TE OPO IE KONI el Se PD <8) “eZ ST Er Ge 101 20:92 97 EO OE ee ee OZ Me ie euere = SE = wm ele a) he (El 8) to soe de eee DA Sa Eee 5 5 5 5 $ 5 5 5 4008 “OL 339€ “AON 1300390 dos |snysnsny uf run DIN rudy Meen =| Weniqoy | Henuef nn LA ‘9361-3461 ‘NVdVN VLOM LHOSSAU AINLNVW ‘2 THIVL 22 DR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. terwijl ook karbouwen worden verhandeld. Buffels en runderen gebruikt men als trekdieren. 4 K.M. voorbij Kota Nopan ligt Moeara Tagor Tamiang, eveneens aan den grooten weg, midden tusschen sawahs en bosch. Het terrein is hier bergachtig, geen stagneerend water, wel een rivier. Tabel 7 geeft een overzicht over de frequentie der vliegen- soorten in dit Ressort. : De volgende soorten komen hier voor: Chrysops dispar, Haematopota javana, Tabanus atrohirtus, brunnipes, canipus, ceylonicus, flavicornis, flavistriatus, fumifer, griseipalpis, hybridus, tmmanis, minimus, multicinctns, optatus, oviventris, perakiensis, rubidus, rufiventris, striatus, tristis, in totaal 21 soorten, waaronder 7. strzatus, T. rubidus en Haematopota javana zeer algemeen zijn; in frequentie volgt hierop 7. ceylonicus met een waarde van 09.1 °/). De vier hiergenoemde soorten vertoonen de volgende verdeeling over de maanden: Tabel 8a. Tabanus rubidus Jaar Jan. Febr. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct..Nov, Dec 1922... 2:03. — —- = = =_=. = 2 alleen LOZZ 2.7 | SN 20:6) ZES REX oa — 16,6 48 = 7.3 1924 53 235: Lo 9.2 #626 — = — — — — 1922/24 165 * 9.4 17.4 213 SISSI Ol LOON Sn 2.56 Toppen in Jan., April en October. labile l=8b: Tabanus striatus. 1022 1248 M 0:30 Se LT. Ea — "7:90 31.6, 075 1023 814 “617 444 026.20 — + 63.7.8453 0°, 233 2021 68.3 19240 439.7 12305) 39-7. 2601 25 — — — — — — 1922/24 46.7 41.9 34.5 26.2 26.5 54.5 865 — 23.3 12 28.3 72.65 Toppen in Juli en December. abelse: Haematopota javana. 1922 — 656 -— — — _ = = — 793 2.5 3.9 1923 — 131 LIT 429 — 4.6 5,2 — 166 — 7:9 Ssi 1924 — 29.4 3.6 40 — 6.26 -- — — — — = 1922/24 0, 299077. ZO 5.4 — :16.6 543 26,6 38.5 Toppen in Februari en October. DE BLOEDZUIGENDE ARTHROPODA VAN N. O.-INDIE. 23 Tabel 8d. Tabanus ceylonicus. ade Ie Mite epi Nemo Ae Sept, "Oct. Nov. Dec: 1922 7020, NEI eee = — — — 1.91 — = 1923 = == = 1.70 -- — — 7 3.5 = — — 1924 4 — — TO — — —- — | — — == 1922/24 33.906 — 122.1 I — — — 34 21 — — Voor 7. striatus liggen de toppen in Juli en December, ongeveer overeenkomende met de verdeeling der toppen voor dezelfde soort in het Mantrie Ressort Padang Sidempoean, behalve dat de top in April ontbreekt. De verdeeling der maandontvangsten voor 7. rubidus lijkt meer op die van Sibolga, al heeft er een geringe verschuiving plaats gehad. Verder onderzoek zal moeten uitmaken of hier ook een dieper verband bestaat. De bovenstaande tabellen bevatten verder aanwijzigingen, dat de verschillende soorten op verschillende tijden tot een hoogtepunt van bloei geraken. Mogelijk, dat het onderzoek der broedplaatsen hierover meer licht zal verspreiden. Met zekerheid vallen uit deze gegevens geen verdere con- clusies te trekken. Wel lijkt het mij waarschijnlijk, dat Zada- nus striatus hier de belangrijkste soort is. Maar ook zal het aanbeveling verdienen in deze streek proeven te nemen met Haematopota javana. Deze veronderstelling ten opzichte van 7. s/rzatus wordt gesteund door de verdeeling der soorten over de verschil- lende gastheeren. sE Wail el © Soort paard % op buffel Di CD rund Vy OD aantal totaal aantal totaal aantal totaal STATUS 221013 28.3 265 66.4 21 5.3 Werle mss 0 Be 2167 70 66 13 12.3 T. ceylonicus, I GENT 22 23.4 ZN 75.5 ÉPSjavana 2 2.143 MBB ar 88 64.7 3 22 Uitedeze Tabel © blijkt 10% dat de. meeste vliesen ‚op buffels gevangen werden, wat begrijpelijk is, gezien het feit, dat deze gastheer in de onderhavige streek het talrijkst is, 2°. dat onder de op paarden gevangen soorten 7. sériatus in de meerderheid ís. Surra komt in Mandailing veelvuldig voor. Zoo vermelden 84 : "usjeJoL L'ES|S6S | gEE Pr | LES gel PSV ov) zg |S gb |1S.| Zich (LV (£:S9 Gsm) iz EV oor 85 | Les (ZE gSé 95 | TEL 125 snyegs ‘JT ‘of goo | I ciale le a dal Cp lee |a |e == OO SCT 900 | I — EEA — Sl Eee el de Site pelo jf pec 61‘o | 7 “ela bea iS | | IU oT, goo |I ee | RER | on EE | SU SOU OZ 1:62 PO NON OR GI ON My BAS Ne oz |6z| zg |6 67 |6 Cor |9 — |—| — |—| 68 16 — | ‘ siuewwr *J ‘Sz 9651 | Iz — |— Cia DES ori NS) NAE CI TLC Va ORO pirat Cale] te ADE — a el G Wa poe |i snoruo]A99 ‘I ‘hz YS'o |9 60 |I GIN ic GN NM — |- aL ie -1 — || — J—} — J—]} + J— * SNUIUIU “7 ‘Ez Ge, 66 up | = les Er = X = 6 jor Ege 6z =, Er ae = = ane oS — le === SISO) OT Mee | SCI | vr Soy IZ, ae = EX ENG AS ull aa ci ce ir Bere Wi — || — || — || JH sadıuunig “J, ‘IZ Leo. E ee II — |__| — |- — | 41 I — || — |- en | — |-— sujejdo ‘I ‘oz Soon |Z opte NG — |-—| ar fi — | Bu — — |—| = |— |" xe1oyjoary =] ‘61 gv |eí ava Sil FLO os Zu Oee ln Cs ZV — = — eel — |—| 64 |g | ge IE I9OpIWny “IL ‘QI VS'0 |9 OSO I GA ne een ee lh sisuokereu *L ‘LI 61'0 |z — |—| — =) Goal — |—| — |j—|}| Zr ji — = — = — || -- |— ‘snouuniq ‘JL ‘OI VS |09 — |— Gen Ae VA CG VA TORI | OHS) QI = - Se a ee SUIT UTI Hero 18 — |I—-) — || — |—| — |—| Go |I — =| Gor. I Hepsi NL snje] -Joynostaeg ‘I ‘VI 68:1 |oz en Mei CI si ECS E Sl = — SIUIOOIARY ‘I "EI v [py B Oren a ee LI A Heinz 07 GG 922 202 DUO ins” ope een CORONE IL BE i a RT e NT Eee ar = ee SIJusAynI ‘JL ‘II Seel 18 FRA ee EP IK Oe liz = = ee Is = El Fell ee ZZ Ske i STE SA ARTO] Igo |6 Ged RG II — |--| = |—| 60 |I GeV rag = — |) — |— sndıuea ‘y, ‘6 Gerd | | Se Tee SG po AS Ie EAT Ain — || St |S | gı IE = Gy 5 GEZ ANZ snpiqni ‘I ‘8 goo |I — | = eel |—| Zr |t el eee ee ee SIET SSN SUEZ goo |I 6o | SSS el. otre =. = |. — Fd’ a suonguo9 ‘H ‘9 160 |1I — |—| tt IE ZON en et le (Se ON eee hy ‘* eyeounn ‘H ‘S I'v | ov 1.9 Ke) Sr jor | 16) 9 GAs Nie —. || — |— | ff | — |—| — J~| — || 64 8 ZU ‘euvael ‘H ‘Ÿ Sto |S — || — — = et === | Lie IS — || = = || — | * gedsip “> ‘£ 10.001 Ss Pare | || —- |-| — - - | — |— CS — |— vyelosey ‘I 'Z 610 |z — || || — - |- —| — —| -- |— Gullo — |= * BULISSIXY ‘D ‘I nn = > > > > > > > > > > > > le ee bale bile ee %, 5 5 5 £ 5 5 5 5 È SOE = Ons à 990 ‘AON 1940190 „dag |snjsnsny inf iunf 19JN judy yeep, | Henaqodq | envel ‘9361-2361 ‘VONYNIS LYOSSAY ARILNVH "II THIVI DE BLOEDZUIGENDE ARTHROPODA VAN N. O.-INDIE. 25 de rapporten over 1922 II surragevallen op 65 paarden, dat is een percentage van 16.9 °/, in de onderzochte kampongs. Van de jaren 1918—1922 weten wij het volgende: 1918 27 surragevallen met een top in Juli. IO LOTO » Juni 2, October 4. 192073 » Januari 1, Mei 1, Juni 1. TOT EIS » in hoofdzaak in de maanden Jan., Mei, Nov. en December. OZ ZIO » in de maanden Juli en December. In 1922 werden de meeste surtagevallen gerapporteerd uit de streek van Moeara Tagor. In deze streek werden van de bovengenoemde 4 soorten in de voigorde van hun frequentie Op paardeny sevangen 4 sivzatus, 2. javana, 3° rubidus. T. ceylonicus is mij van paarden uit deze streek niet bekend. Van 7. rubidus en striatus kwamen de meer- derheid der exemplaren van buffels. Het aantal exemplaren van ff. javana, dat in deze streek op paarden gevangen werd, was dubbel zoo groot als dat van dezelfde soort op de beide andere gastheeren samen. Al zijn de absolute cijfers. betrekkelijk gering, bij verder surraonderzoek zal men terdege rekening moeten houden met de mogelijkheid, dat 7. javana in deze streeek een overbrenger is, terwijl m.i. 7. striatus hier het belangrijkste ís. Ook in deze streek werden op buffels de meeste Tabaniden gevangen. Tabel 10 geeft een overzicht over de vangsten verdeeld naar de diverse gastheeren, zie ook de graphiek groep I. Tabel re: Tabanus soorten Haematopota soorten buffel . . 456 ex. is 57.60, buftelman Snes 64,72%, paard 25.0218 262127, 3» Par 37.1156 2240273350 3 und se a eg 20 1» 270.40» WIN RIE 022,205 Het Mantrie Ressort Binanga. Langs den weg van Padang Sidempoean over Pargaroetan naar Goenoeng Toea is een druk handelsverkeer. Een zijtak van deze weg loopt door een lengtedal over Pangkal Dolok, hoogte boven zee 300 M., dat in een boomlooze, heuvel- achtige, droge vlakte ligt, waar karkouwen en runderen half wild rondloopen, naar Djandi Lobi. Aan dezen weg ligt ook 26 DR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. Si Ooendol, terwijl Djandi Lobi deel uitmaakt van een grooter kampong-complex, waartoe verder nog Hoeta Nopan, Paring- gonan en Si Boekoean behooren. Al deze plaatsjes zijn ge- legen aan den voet van een heuvelreeks, die den Aek Baroe- moen dwingen zijn loop naar het Noorden om te buigen, Ten Zuiden van de rivier is gelegenheid tot irrigatie te over en het hoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat zich op deze plek menschelijke nederzettingen hebben gevormd. De omgeving van Siboekoean is door de bovengenoemde omstandigheld veel minder droog dan de rest van het land- schap, de sawahs zijn talrijk, de grassoorten zijn van goede kwaliteit, kortom de vele karbouwen, die hier in half wilden staat worden gehouden, vinden rijkelijk voedsel. De runderstapel is klein; omtrent het aantal paarden staan mij weinig gegevens ter beschikking. Wel komt surra veel voor, ook onder paarden, vooral in de buurt van Hoeta Nopan, terwijl de vliegenpopulatie talrijk is. In Si Boekoean wordt geregeld een veepassar gehouden, Het onderzoek der vliegen- vangsten deed mij als bewoners van deze streek kennen: Chrysops dispar, fasciata, fixissima, Haematopota confluens, javana, truncata; Tabanus angustistriatus, brunneus, brunnipes, canipus, ceylonicus, flavicornis, flaviscutellatus, flavistriatus, flavothorax, fumifer, fumipennis, fusciventer, immantis, incultus, znobservatus, malayensis, minimus, multicinctus, optatus, pera- kiensis, rubidus, rufiventris, striatus, tristis, in totaal 30 soorten, waaronder 7. striatus zeer algemeen, 7. immanis algemeen is en ook vrij veelvuldig voorkomen: 7. zucultus, fumifer, multicinctus, minimus en Haematopota javana. Zie ook Tabel rr. Meer uitvoerige gegevens omtrent 7. striatus en 7. immanis bevatten de Tabellen 12a en b. Tabel 12a. Tabanus striatus, Jaar Jan. Febr. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept, Oct. Nov. Dec, 1922 - — — — — — — 261 — 74 1923 50 SOLE AE FE pa 5 61.4 443 — TR ANA 102404845780) 62.76 95 NANON RIIS Lia 8.2 604 49.1 — 1922/24 731 558 58.7 100 74.1 65.3 42.7 46 8.2 454 597338 Toppen in Jan., April en Nov., de beide eersten overeenkomende met die voor dezelfde soort in Padang Sidempoean. DE BLOEDZUIGENDE ARTHROPODA VAN N. O.-INDIÈ. 27 Tabel 12b. Tabanus immanis. Jaar Jan. Febr. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. 1922 — 1575 — — EES) 253 1923 — 14.8 — — TT OUT 25 2e 42 — 1024 — 66 —- —: 105 15 109 — DE ce Yo a 1922/24 — 89 — —0,,10:327 Ke EK: 2613.2) O 5.9 14.6 Toppen in Mei, Aug en Dec.; zij liggen nagenoeg op dezelfde plaats als voor dezelfde soort in het ressort Sibolga, doch zijn iets verschoven ten opzichte van die voor Padang Sidempoean, al kan het laatste althans gedeeltelijk wel liggen aan toevallige leemten, die er in de vangsten in Padang Sidempoean voorkomen. Ook hier moet m.i. aan deze over- eenkomst naar alle waarschijnlijkheid een diepere beteekenis gehecht worden en wel mogelijk in dien zin, dat in de onderscheidene ressorten het rythme der generaties voor deze soort gelijk is, waarby ik door onbekendheid met de diverse exogene en endogene factoren het aandeel van de uitwendige omstandighenen buiten discussie wil laten. Deze gegevens doen verwachten, dat in deze streek 7. strtatus de voornaamste surra overbrenger is. Op paarden is zij, zooals de onderstaande Tabel 13 aangeeft, verre in de meerderheid boven 7. zumanzs, maar ook komt zij in percen- tage bijna overeen met dat van dezelfde soort voor buffels, zoodat het is aan te nemen, dat hier een uitwisseling van vliegen tusschen de beide gastheeren zal plaats hebben. Vergelijk ook de cijfers van de surrastreek. Babel: Soort paard 0/, op buffel 0/, op rund 0/, op aantal totaal aantal totaal aantal totaal 192 striatusen 2259 43.6 329 55.5 5 0.9 Teeimmanısa #30 27 80 ADN I 0.9 Als in andere ressorten, waar de buffelstapel het grootst is, werd de meerderheid der vliegen van deze soorten niet alleen, maar van alle 7abanus-soorten bijeen op buffels ge- vangen (zie graphiek groep 5). Voor de Maematopota-soorten leverde het paard het hoogste percentage op. 28 DR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. Tabel 14. Tabanus soorten Haematopota soorten Pand AA ex 1S am. 120, paarden One RI BU 620 2240 57.0, > buffel Re 2292725275 108 Bund. ar LT o Mer rund. ste Aes eer Om evenwel op een voorkeur. van Maemotopota voor paar- den te kunnen besluiten, moeten wij over een veel grooter vliegenaantal kunnen beschikken. De ziektestaten voor Padang Lawas geven aan dat in 1922 in de geheele onderafdeeling 40 surragevallen onder 255 paarden voorkwamen, d i 15.7°,. Voor Binanga alleen waren deze getallen 9 op 89 paarden, dat is ruim 10 ®/,. In de jaren 1918 tot 1922 was de stand der surra in Padang Lawas als volgt: LOlSeutotaals ar gevallen, Zus. 2, Dec: 1919 176 gevallen van Jan,, Oct. met een top in Maart. 1920 11 gevallen, Febr. 1, Maart 3, Juni 3, Aug. 4. ORT A: » met een top in Juli. 1922 40 > Dane vann Bebr.zemnejun. De vliegengegevens voor de streek van Djandi Lobi zijn min of meer in tegenspraak met de geopperde veronder- stelling als zou 7. sérzatus hier de belangrijkste overbrenger zijn. Van de in Siboekoean en Hoeta Nopan gevangen exem- plaren van 7. strzatus werd 73 ®/, op buffels gevangen, terwijl voor Zabanus immanis van de 410 vliegen 242, d. í. 59% op buffels; 166 of 40.48 °/, op paarden, terwijl 2 exem- plaren of 0.52°/, op runderen werden aangetroffen. Een onderzoek zal dus moeten uitmaken of hier 7. zmmaunis dan wel 7. striatus bij de overbrenging der paardensurra een hoofdrol speelt. Het Mantrie Ressort Goenoeng Toea, De plaats Goenoeng Toea ligt midden in een savanna- achtige streek. Droge en natte moesson laten zich duidelijk onderscheiden. De laatste duurt van begin November tot Mei. Het is een uitgebreide, droge, dorre vlakte, waar men in den drogen tijd nauwelijks gras vindt. Hier en daar staat een enkel boompje. Enkele rivieren doorsnijden de vlakte, die hier en daar heuvelachtig is en omringd wordt door 09z1 SEI zS1 tg OL crı Szı 6z1 QII SEI SLI of gz1 EOL Om — Zio I RO it D Se aci eee a à SEUL IL I Si |e — |—| — |—| 6o |I Sa rg] ee | Sica -opnasd "jy ‘SI 1/0 |6 ne gz |v — |-| zu |E — |—| gı |z es er ek 1 EST eid Om Soo |I — el | CO SI == aureo Wsnsue sy "EI Soo |1 en ea ea II dee e ea ea SI PIL, Pel Soo |1 ee ie ae ae SS TI HEC NZ Celani = ale De ROIO CIONI — = — || — 20 suo INI |VI oc Ee 1e — | | — |—| — |l—| gro | CN O i CONTO ee — |—| — |—|* -snuruna :] ‘6 €°€1 | g91 vi |61 Gz |gf| eg vS) vii |g | ge |v 12 IS — ea | OZ eta e ee ENDE STE SO iz 60 |I me ee — | CP) ji — |—| — |- | sıpumppnw «yp 4 Got ET venae a SC SI ere Sf ORNE i Or ie loo lon. O% |S ci E — al vr |S |: sıyuaaynı ‘I ‘0 Luge | 66€ | gz Wv) Laz [EE] Le |v | Pis (9E| LLS Izg| 9'€S Lo) gige ILE | Vez JEE) 992 9€ 2. 101. 1276 |92| 2:28 99) 2 2 snpieg nes 97) oh go | OL — eee ree SII go |! — |-| gt |9 = |) eee na ee x ‘Snels “LV 14E | Sov ge SE Fire ce Nevi inni! uva ZI GOS ZS) “vob ge | 619 Zossen Ns, (CI 6-98 VO EP GE Choc OZ NR STI E TT) TS Soo | 1 = |=) LO Bo | ae e ee AS en mel e AIR I Te 61°9I | oz oz |Lz Ez cc, eu lon ae ap [asec mee | 220 leer lone oso GE en CR 202 Zu) EL ON OE WIE? © ERNE TE vi v/, 5 £ 5 6 S ‘ 5 £ 5 £ 5 RG od DEAL “AON 194020 dog |snısnsny inf lun f ON judy Heen |Ttenigsg | Henuef ‘pa61— 2261 ‘VAOL DNAONAOD LHOSSAN ARILNVW “SI TaavVL 30 DR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. bergen, zoodat daardoor een droge en zeer warme kom ontstaat. In den natten tijd stagneert overal water. De vee- houding is half wild. Paarden zijn alleen bij de hoofden te vinden, de bevolking bezit ze niet. Surra komt veelvuldig voor in Poerba Sinomba en Goenoeng Toea, waar een vee- passar is. In het Mantrie Ressort kwamen in 1922 op 166 paarden 31 gevallen van paardensurra voor, dat is 18 °/,, De andere gegevens zijn samengevat met die van Binanga, vermeld onder het laatste Mantrie Ressort. Tabel 15 geeft een overzicht over de verspreiding der soorten in de diverse maanden. Alphabetisch gerangschikt heeft men hier de volgende soorten: Chrysops fixissima, Haematopota javana, Tabanus angus- tistriatus, bilateralis, ceylonicus, fumifer, flavistriatus, malayen- Sis, minimus, multicinctus, nexus, optatus, pseudorufiventris, rubidus, rufiventris, striatus, in totaal 16 soorten, waaronder T. striatus, rubidus. fumifer en H. javana algemeen zijn. Gedetailleerde gegevens hierover geven de Tabellen 16a, by cached: ‘Rabelr6a: Tabanus striatus. Jaar Jan: Febr. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Wee: 1922: -—— — 20 OO tn i TI 1923 A4 — 30 — 32.6 414 47, 32.8 125.70 80190080508 1924 38.9 47.7 46.8 -20.5 36 696 82 889 — 25 22 — 1922/24 20.6 45.7 36.5 37 34.5 519° 30:40 36.6. 24.2. 214720, 2770826 Toppen in Februari, wisselend tusschen Juni en Augustus en December, wijzend op het bestaan van wellicht 3 generaties. Ta bie ll 16b, Tabanus rubidus. 1922 i ae en 207 ei de NT 7 ZOZ 1923 77.7 100 563 100 40.4 42.6 27.2 62.6 De — \ 34.4. 33.4 1024084770 343,515, 27.3, 20.3 16.1003. — 104 271 — 1922/24 52.3 37.1 52 26.6 28.4 28.6 53.6 57.7 51.4 47042108320 Toppen in Januari, Maart en in Augustus, aantal generaties vermoede- lijk 3. De waarden 100°/ in 1923 laat ik buiten beschouwing, daar slechts enkele vliegen alleen van deze soort in de betreffende maanden gevangen werden. DE BLOEDZUIGENDE ARTHROPODA VAN N, O.-INDIE. 31 Tabel 16c. Tabanus fumifer. jaan Jans Kebr Mrte Apr, Mei: juni juli Aus. Sept.) Oct. Nov. Dee. 1922 — — — 2 - — — — — 47 2.9 Tonante Silas Rat 0 Sale 122 SI 4.7 18.0 TORE AOR 04095 2, — Iii — 79.2 40 TOONDEN 0 == — 4 2.8, 11.4 64-20 25 Vermoedelijke ligging der toppen in April en October. Tabel 16d. Haematopota javana. 1922 — — 80 IO — — — — — 26.4 60 39.6 HOPEN SSN NP en 192 TO 375 O 3,213 TOBA ere EE TAL EE ATL 9 320, re 02224 200001420080 70/00 33.6 124. 72 2.7.0 Gage 8 23 20 Toppen in Februari, Mei en November, aantal generaties 2 of 3. Voor Zabanus striatus liggen de beide laatste toppen „ongeveer gelijk aan die voor dezelfde soort in Kota Nopan. Voor Tabanus rubidus komen ze niet overeen met die voor dezelfde soort in de andere ressorten, al is in de verdeeling der toppen wel degelijk een zekere regelmatigheid te be- speuren. Voor H. javana vallen de eerste en de derde top nagenoeg ‘samen met de toppen voor dezelfde soort in het ressort Kota Nopan. Hier ontbreekt evenwel de top voor Mei. Al deze overeenstemmingen kunnen m. i. niet toevallig zijn en wijzen op het bestaan van meerdere, wellicht ten deele in elkaar grijpende generaties. In de afwijkingen ook voor de diverse jaren in hetzelfde ressort zal een nadere epidemio- logische studie licht moeten verschaffen. De vangsten laten zich voor de 4 bovengenoemde soorten als volgt over de gastheeren verdeelen. ator Ne Soort paard %/, op buffel of, op rund %/, op aantal ° totaal aantal totaal ° aantal totaal T. striatus. . 241 SDAL ISI 32 80 15.9 he bids. 255 43.7 244 41.3 88 15 D fumier een 45.5 An 78 43.2 19 11.3 ISL EN aint 20. 271 _ 40.8 73 41.4 30 17.8. In tegenstelling met wat wij in de andere Ressorten zagen is hier het meerendeel der vliegen van de genoemde soorten 32 DR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. afkomstig van paarden. Voor H. javana zijn de waarden vrijwel gelijk. Onder de op paarden aangetroffen vliegen zijn T. striatus en T. rubidus ver in de meerderheid boven de andere soorten. Waaraan dit te wijten is, is niet met zeker- heid uit te maken, maar vermoedelijk heeft de omstandigheid dat de paarden klaarblijkelijk meer opgestald stonden en dus gemakkelijker te benaderen waren, terwijl zooiets van halfwilde buffels en runderen niet kon worden gezegd, een niet te onderschatten invloed uitgeoefend. Tabel 18 vat de vangsten van alle Zadanus- en Haematopota-soorten samen, zie ook de graphiek groep 3. Tab els: Tabanus soorten Haematopota sooiten purea SOL ex. 15 38.3.%, buffel 15 4/7 73 ex AS Aug paanden en. 013.2 ;»216.9 » paarde. «710506802 HUN? TOI» 149,» rund; i, LOMME TEEN Deze gegevens zijn een bevestiging van wat boven werd opgemerkt. Uit een en ander blijkt, dat 7. rubidus en 7. striatus in deze streek vermoedelijk als de belangrijkste over- brengers van. paardensurra moeten worden aangezien. Een bevestiging hiervan is te vinden in de cijfers van de surra- plaatsen Goenoeng Toea en Poerba Sinomba, waar de ge- noemde soorten in meerderheid op paarden werden gevangen, maar ook onder de andere op paarden gevangen soorten verre in de meerderheid waren. Na deze bespreking der verschillende ressorten rest ons o.a. nog de vraag, hoe het staat met de overbrenging der ziekte van buffel of rund op het paard, terwijl ook ten opzichte van de diverse Tabaniden-soorten enkele meer gedetailleerde gegevens worden vermeld aangaande hun verdeeling over de verschillende gastheeren. In nauw verband hiermee staat de vraag over welke afstanden de vliegen zich verplaatsen. Trekken zij werkelijk met een troepje dieren mee, zooals ZyP meent? Ik meen dit te mogen betwijfelen, daar volgens mijn ervaring de vliegen zich, na zich met bloed te hebben verzadigd, op boomen neerzetten om uit te rusten. Trekt een koppel paarden of runderen in zoo’n geval verder en verloopt er niet te langen tijd voor weer nieuwe paarden, DE BLOEDZUIGENDE ARTHROPODA VAN N. O.-INDIE. 33 buffels of runderen langs komen, en zijn deze gastheeren van een andere soort dan de eerste, dan is er natuurlijk alle kans, dat de Tabaniden, wanneer ze weer honger hebben gekregen op de nieuwe gastheeren afvliegen om daar hun bloeddorst te stillen. Uit de mij ten dienste staande gegevens is moeilijk op te maken of er werkelyk bij enkele soorten een voorkeur voor een bepaalde soort gastheeren bestaat. Om hier conclusies te kunnen trekken zouden wij precies de omstandigheden moeten kennen, waaronder de vliegen werden gevangen. De mogelijkheid, dat sommige soorten een voorkeur hebben voor een van de in aanmerking komende gastheeren is niet uit te sluiten. Is dit zoo, dan is het meest waarschijnlijke, dat de buffel deze voorkeur te beurt valt. In hoeverre even- wel deze voorkeur te danken is aan exogene factoren als b.v. de mindere bescherming van de buffelhuid, waarover boven reeds werd gesproken, zal nader moeten worden uit- gemaakt. Zie voor gedetailleerde gegevens Tabel 10. Van nagenoeg alle soorten, waarvan mij een groot aantal exemplaren werd toegezonden, bleek de meerderheid op buffels te zijn aangetroffen. Een heel enkele soort maakt hierop een uitzondering, terwijl wij boven hebben gezien, dat voor iedere soort plaatselijke verschillen kunnen voorkomen. Van enkele zeldzame soorten als b.v. 7. Aertestriatus en perakiensis, die in hoofdzaak van paarden bekend zijn, is het aantal exemplaren te gering om conclusies te recht- vaardigen. Mijn indruk is evenwel, dat het hoofdzakelijk aan exogene factoren ligt of een soort veel op paarden, buffels of runderen wordt aangetroffen. Ik ben er ten volle van overtuigd, dat het bovenstaande onderzoek vele groote leemten bevat, dat ik vaak niet meer deed, dan het stellen van vragen, die weer aanleiding gaven tot nieuwe vragen, maar ik deed dit in de wetenschap, dat dit nuttig kan zijn voor het verdere onderzoek, terwijl het samenbrengen van de verschillende gegevens, hoe onvol- ledig deze soms ook zijn, ter vergelijking met de resultaten 5 34 DR. J H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. Weal Sil wo}, Paard | %, op | Rund | °%, op | Buffel | %, op Se Ore aantal | totaal | aantal | totaal | aantal | totaal C. fasciata . 13 35.1 4 10.9 20 54 C. dispar 14 58.3 I 2 9 37.5 C. fixissima 3 60 — — 2 40 H. truncata. 7 63.6 2 18.2 2 18.2 H. lunulata. I 34 — — 2 66 H. javana 148 38.7 33 8.7 201 52.6 T. hirtistriatus 9 81.9 — — 2 18.1 T. hybridus I 20 2 40 2 40 T. canipus. 9 32.1 I 37 18 64.2 T. flavicornis . 9 37.5 I 2 14 58.3. T, flavistriatus 6 24 2 8 17 68 T. fusciventer. I 6.7 3 20 5 332 T. rufiventris . 13 26 — — 33 73.5 T. multicinctus . 76 49.1 4 3.2 74 47.7 T. brunneus 3 30 I IO 6 60 T. incultus. 27 33-3 = — 54 66 6 T. malayensis. II 6I.I 2 > 5 Big) | T. inobservatus . I 33:8 2 66.6 — = T. perakiensis. 13 81.2 2 12.5 I 63 T. fumipennis. I 3973 I 32 I 33 T. atrohirtus . I 323 — — 2 66 6 T. geniculatus 2 23.6 2 28 6 3 42.8 TE fümiter . 126 34.4 57 15 6 183 50 T. brunnipes . 15 53.5 — — 13 46.5 T. optatus . DI 23 14 15.5 56 61.5 T. flavothorax. 10 45 5 I 4.6 II 50 T. ceylonicus , 65 19.8 154 41.1 150 40.1 T. minimus 48 30.3 35 22.3 75 47.4 slvantns tis 17 2 6 53 71.6 deerubiduse. . 347 32.1 175 16.4 555 51.5 T. striatus . 660 39 144 8.2 887 52.4 T. immanis 180 29.5 124 20.5 305 50 DE BLOEDZUIGENDE ARTHROPODA VAN N. O.-INDIE. 35 van later onderzoek, dat dringend noodig is en waarvoor deze streek een uitstekende gelegenheid biedt, van waarde kunnen zijn. Samenvatting der resultaten, I. Onder de soorten, waarvan de levensvoorwaarden in Padang Sidempoean een nadere bestudeering vragen, be- hooren in de eerste plaats 7. strzatus, 7. rubidus, T. immanis, I. ceylonicus, I. minimus en H. javana. 2. Al naar den aard van het terrein hebben in de ver- schillende mantrie-ressorten verschillende soorten de meerder- heid en zullen vermoedelijk ook plaatselijk groote verschillen bestaan in de surra-overbrenging. 3. De gegevens wijzen aan, dat 7. stratus, T. rubidus en FA. javana vermoedelijk 2 of 3 generaties per jaar leveren! Ook hierop hebben de plaatselijke omstandigheden een be- langrijke invloed. | 4. Van een voorkeur der onderzochte soorten voor een der gastheeren in ’t bijzonder is tot nu toe niets gebleken. NASCHRIFT. Het bovenstaande was reeds op schrift gesteld, toen ik 13 April d.a.v. de uitvoerige studie van NIESCHULZ over I. rubidus Wien ontving. (Ned. Ind. Bladen Diergeneesk., DI. 38, p. 1). De ontwikkelingcyclus (larven- en poppentijd) bedraagt voor wijfjes minimaal 54, maximaal 192 dagen, gemiddeld 93 dagen, afhankelijk van het klimaat en andere uitwendige omstandigheden, wat klopt met de bovenbe- schreven feiten. Verschillende generaties zullen dan ook in elkaar grijpen, zoodat een analyse van het vliegenmateriaal ter plaatse voor een definitief begrip der ingewikkelde ver- houdingen noodzakelijk is. Van bijzonder belang in verband met het bovenstaande is de mededeeling van NIESCHULZ, dat een in het laboratorium gekweekt wijfje 40 dagen in leven bleef en in dien tijd 6 keer bloed zoog. Ook zijn vondst van het voorpoppenstadium is zeer belangrijk voor een goed verstaan der samenhangen. Arnhem, 15 April 1926. 36 DR. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. ENZ. LIBERATUUR. ~ S. BAKKER (1925). Een en ander over surra in den ambts- kring Padang Sidempoean. (Ned. Ind. Bladen voor Dier- geneeskunde, Deel 37, p. 153-178). O. NIESCHULZ (1925). Experimenteele overbrenging van Try- panosoma evansi door Zabanus stantont RIC en 7. cey- lonicus SCHINER. (Ibid. Deel 37, p. 535). O. NIESCHULZ (1926). Over de ontwikkeling van 7abanus rubidus WIED. (Ibid. Deel 38, p. 1). J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN JR. (1926). The Tabanids of the Dutch East Indian Archipelago. (Monograph. 1926). P. ZyP2 (1922). lets: over de epidemiologie vanssdensmaan (Ned. Ind. Bl. Diergeneesk., Deel 33, p. 42). Zie voor verdere literatuurgegevens mijn monographie bij de afzonderlijke soorten. Zwei neue Borkenkäfer (Ipidae) von den Canarischen Inseln von Forstrat HANS EGGERS, Stolberg (Harz). Herr Dr. D. L. UYTTENBOOGAART in Rotterdam sandte mir eine Anzahl: Borkenkäfer zur Revision, welche er im Jahre 1925 auf den Canarischen inseln gesammelt hatte. Ausser bekannten Arten der Gattungen Ziparthrum, Trio- temnus und Aphanarthrum fanden sich 2 Kafer, welche neu waren. Beide sind wohl Vertreter neuer Gattungen; ich kann aber nur die eine aufstellen, da die zweite Art nur in einem Stück vorliegt. Ich belasse diese daher einstweilen bei der Gattung Aphanarthrum, welcher sie am meisten ähnelt. Dactylotrypes n. g. Diese neue Gattung ist zwischen Coccotrypes und Dryocoetes einzureihen. Körperform 4 und © gleichmässig, kurz walzenformig, ge- drungen, Farbe dunkelbraun, dichte Behaarung, Skulptur mässig derb. ist geflügelt wie das ©. Kopf kugelig im Halsschild versteckt, Stirn beim © gewölbt, beim g quer breit eingedriickt. Augen nierenförmig, vorne flach ausgebuchtet. — Fuhler mit fiinfgliedriger Geissel und glanzender runder Keule, die oben schrag abgestutzt und kaum behaart ist, nur ein undeutlicher Ringel im oberen Teile. Halsschild kurz eiformig mit schwach ausgepragtem Hinter- rand, ohne deutlichen Seitenrand. Oben flach gewolbt, ohne 38 PORSTRAT HANS EGGERS, ZWEI NEUE BORKENKÄFER Buckel, dicht fein gehòckert in der vorderen Hälfte, hinten fein, flach gekörnt, ohne Längsrunzeln. Schildchen sehr klein, kaum sichtbar. Flügeldecken so breit wie Halsschild, walzenförmig, hinten sehr kurz und steil abgewölbt, fein punktiert und zweireihig behaart. Absturz ohne Eindruck. Vorderbrust ohne Fortsatz, Mittelbrust mit Höcker zwischen den Hüften. Vorderhüften zusammenstossend, Mittel- und Hinterhüften getrennt. Schienen aussen stark gerundet, in eine Spitze auslaufend, Aussenkante fein und dicht gesägt. Die drei Fussglieder gleichlang, kurz; zussammen nicht länger als die Kralle. Bauch gerade. Dactylotrypes Uyttenboogaarti n. sp. Kurz gedrungen, braun, mässig glänzend, dicht behaart. Kopf 9 breit gewölbt, fast matt, fein und dicht punktiert, mässig dicht behaart; Klypeusrand ganz schwach ausgerandet und mit feiner Haarbürste versehen. 95 breit, quer ausge- höhlt bis an den Augenvorderrand, glänzend, fein und dicht punktiert; Klypeusrand tief im Bogen ausgerandet, ohne Haarbiirste. È Halsschild kaum langer als breit, Hinterecken kaum abge- stumpft, Seiten oben vor der Basis bis zur Mitte leicht erweitert, dann eiformig nach vorne verschmalert. Oben flach gewölbt, dicht gehöckert und gekörnt und ziemlich lang und fein behaart. TE Flügeldecken so breit und um die Halfte länger als Hals- | schild, seitlich leicht ausgebaucht und hinten kurz und breit abgerundet. Oben gut gewölbt, von der Basis bis kurz vor dem Absturz nur flach gebogen, dann steil abgewolbt. Punkt- reihen und Zwischenräume gleichmässig dicht, fein punktiert, und fein, dicht behaart. Nahtstreifen nicht vertieft. Lange: 1.5—2 mm. Fundort: Gran Canaria (Juli 1925, aus Kernen der Phoenix canariensis, in Rotterdam entwickelt). Von dem ähnlich lebenden Coccofrypes dactyliperda F. sofort zu unterscheiden durch die gedrungenere Form, den (IPIDAE) VON DEN CANARISCHEN INSELN. 39 Steilabsturz der Flügeldecken, die gleichmässige Form und Grosse von 4 und 9, welche in annähernd gleicher Zahl aus den Bruten sich entwickeln und die Aush6hlung der Stirn des g, das flugfahig ist, Aphanarthrum elongatum n. sp. Langcylindrisch, dunkelpechbraun mit wenig helleren, ein- farbigen Flügeldecken und Gliedmassen, mässig glanzend, ziemlich dicht und fein behaart. Vorderrand des Halsschildes mit zahlreichen feinen Zahnen besetzt. Kopf oben gewölbt, matt, fein punktuliert; über dem Munde glanzend mit einer runden Vertiefung in der Mitte. Halsschild wenig langer als breit, Hinterecken gerundet, grösste Breite im hinteren Drittel, nach vorne eiförmig ver- schmälert gerundet. Vorderrand mit etwa 14 dichtstehenden feinen Zahnchen besetzt. Oben flach gewolbt, ohne Buckel, vorne und seitlich fein und dicht gekörnt, hinten fein und dicht punktiert und ohne Mittellinie; massig dicht, vorne und seitlich auch ziemlich lang behaart. Flügeldecken wenig breiter und mehr als doppelt so lang wie das Halsschild, parallelseitig, erst bei Beginn des letzten Fünftels im Kreisbogen abgerundet. Oben flach gewölbt, erst hinter der Mitte beginnt gleichmassig die Abwölbung. Oberseite mattglänzend, fein lederartig gerunzelt, Reihen- punkte fein und dicht, Reihen nicht vertieft; Zwischenräume noch feiner punktiert. Punktreihen äusserst fein und kurz behaart, Zwischenräume ebenso fein, jedoch länger grau behaart. Schulterbeule klein, rund, hervorragend. Schienen nach dem Ende zu verbreitert, gerade abge-- stutzt, die fast gerade Aussenkante mit dichten feinen Zahnchen besetzt. Lange: 1.5 mm. - Fundort: Gran Canaria (3. 4. 1925). Sammler Frau Dr. E. UYTTENBOOGAART. I Type in der Sammlung des Dr. D. L. UYTTENBOOGAART, Die eigentiimliche Auszeichnung der Stirn und des Hals- schildvorderrandes, die anders geformten Schienen, die deut- lichen Hocker des Halsschildes machen es wahrscheinlich, dass dieser Kafer nicht zur Gattung Aphanarthrum gehört, 40 FORSTRAT HANS EGGERS, ZWEI NEUE U.S. W. ich lasse ihn aber zunächst hier stehen, da ich auf das Einzelstück keine neue Gattung aufstellen mag und er in seiner äusseren Erscheinung am besten dahin passt. Some remarks regarding the Discovery and the Biology of Dactylotrypes Uyttenboogaarti Eggers by Dr. D. L. UYTTENBOOGAART. Using the language of Wollaston’s country as homage to that able explorer and describer of the Canarian Coleoptera- Fauna, I add some remarks to the description of a new genus and a new species of Tomicide by Forstrat HANS EGGERS. In March 1925 my wife took some seeds of the Phoenix canariensis from the soil underneath a Palm tree at los Lirios in the district of El Monte Gran Canaria to take these seeds with her home and try to rear out of them small Date palms. The seeds were entirely free of any fruit- flesh and no trace of insect-damage was to be seen super- ficially. In July 1925 she showed to me the paper box containing the seeds. They were full of little holes and hundreds of small beetles were crawling around. My first thought was that those beetles were Coccotrypes dactyliperda F., a beetle hitherto not detected in the Canaries. But careful examination of the insects, also by Dr. ED. EVERTS, brought to light many points of difference, so that I resolved to | send them to the Tomicide specialist Forstrat EGGERS, with the result that he established on them a new genus and a new species. This is very remarkable because this genus stands between Dryocoetes and Coccotrypes and shows in the DR. D. L. UYTTENBOOGAART, SOME REMARKS ETG. AT proportion between the numbers of males and females and in the well developed wings of the males primitive characters, so that it may be regarded as a relic from an earlier period, preserved in these islands, which contain so many relics from the tertiair period. I preserved a fair number of live beetles and not having any more Canarian dates, I gave them the stones from preserved Algerian dates. They immedately began to bore holes in these stone-hard kernels and I observed that they only wanted from 7 to 10 minutes to entirely disappear into the interior, a remarkable testimonial for the fitness of their mandibles. My first idea was that they used the stones as food for themselves, because the original seeds did not show any sign of being perforated from the outside, but to my astonishment the beetles after some days appeared again and after having crawled about the paper box for a couple of weeks, died. A new generation appeared in the beginning of December 1925. I could not see that these beetles emerged through freshly-bored holes; it is not probable that such escaped my attention, because the seeds were covered over and over by the entry-holes of the first generation, especially ‘along the longitudinal hollow line which is to be found on the stones of Phoenix dactylifera but not on those of Phoenix canariensis. As was the case with the original seeds, this second generation left from the kernel from which they emerged nothing buth a thin bark supported by a fine net- work of fibres on the inside. I provided the beetles with fresh kernels of Algerian dates and the same story was repeated. The third generation emerged in the first days of May 1926, the fourth in the first days of October 1926 and the fifth in the middle of February 1927. The cyclus thus lasts (in captivity) about 5 months. Fach time I also provided a preserved date (with the fruitflesh) but the beetles did not touch it. However when only a small hole was bored through the flesh to the kernel, beetles immediately entered the hole and went to the kernel notwithstanding the sticky walls of the tunnel and perforated the stone. 42 DR. D. L. UVTTENBOOGAART, SOME REMARKS ETC. Up to now, I have not succeeded in finding any larvae for in opening the seeds it turned out that I was always too early or too late. My restricted provision of infested seeds preventing me from opening (by means of a fine saw) seeds regularly during the whole period of development. Moreover in the individual periods of development there is a rather strong irregularity, so that practically speaking, in the last three generations, adults were emerging sparely all the time. However I hope, now that I have a large provision of prepared beetles, that I will succeed in getting the larvae also by sacrificing more séeds. What puzzled me was the decided change in the mode of depositing the eggs which accompanied the change of seeds. Forstrat EGGERS tells me that Coccotrypes dactyliperda enters the dates just at the spot where they are fixed to the fruit stem, and then deposit their eggs probably at the weak spot where the embryo- palm should emerge from the hard kernel. This damage causes the date to rot at the spot where it is fixed and the fruit soon falls to the ground. We may accept that Dactylo- types acts in the same way with the dates of the Canarian palm. However in captivity, provided with bare kernels, they made use of their strong mandibles, with which they are provided probably only for emerging from the seed in which the larva lived, to bore into a kernel and deposit their eggs inside. If this view of the question be correct, it is a case of reversing of habits, hitherto unique in the world of insects and contrary to the conclusions of Fabre regarding the invariability of instincts. As an.interesting circumstance I may add that simultane- ously with Dactylotrypes, there emerged from the original Canarian kernels a fair number of Melanophthalma (Corticaria WOLL) tenella WOLL. These beetles were however already dead at the moment we discovered the Dactylotrypes so that it was impossible to investigate if perhaps there is a symbiosis between these two species. Bestimmungstabelle der Gattung Xylobanus C. O. Waterhouse von R. KLEINE, Stettin. Die Lycidae sind sicher, systematisch betrachtet, eine der schwierigsten Familien der Coleopteren. Ausserst arm an Gattungen, ist die Familie sehr artenreich. Die Unterschei- dung der Arten stösst häufig auf grosse Schwierigkeiten, die in manchen Gattungen nur durch Penisautopsie zu beheben sind. Aber auch dies Merkmal verlasst den Systematiker, sobald er in gewisse Verwandschaften, z.B. die sich um Lycus schaarenden Gattungen kommt. Während männliche Tiere noch einigermassen sicher zu plazieren sind, ist es oftmals bei weiblichen ganz unmôglich die Artzugehörigkeit, bei manchen nicht einmal die Gattung, mit Sicherheit fest- zulegen. } Bei Xy/obanus finden sich die gleichen misslichen Zustände. Anklänge an andere Gattungen sind reichlich vorhanden, namentlich an Cautires, Metriorrhynchus und Cladophorus. Was die Gattung als Einheitstypus dokumentiert und ihr das Gepräge aufdrückt, ist das Fehlen der sekundären Rippen auf den Elytren. Aber wir dürfen uns nicht täuschen, selbst in der Reduktion der Rippen liegt kein dominantes Merkmal, denn es finden sich Formen, die noch Sekundärrippen an der Basis oder im Hinterrandsteil besitzen und die ich, aus rein praktischen Gründen, zur Gattung Procautires gebracht habe. Die äusserst grosse Flüssigkeit der Gattungen, die unscharfe Abgrenzung, das Ineinanderlaufen, das für die Lycidae so typisch ist, lässt sich auch hier konstatieren. Es scheint mir vorläufig am besten, alle Arten zu Aylodanus 44 R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER zu nehmen, die keine verkiirzten Rippen auf den Elytren haben und damit von der Zrzchalus-Verwandschaft geschie- den werden und wo die Sekundärrippen vollständig fehlen. Wie die Gattung aufzuteilen sein wird, bleibt späteren For- schungen vorbehalten. Mit den jetzt zur Verfiigung stehenden systematischen Hilfsmitteln können wir nicht weiterkommen. Es kommt zunächst darauf an, das Material erst einmal zu sichten, um zu wissen und zu erkennen, was eigentlich vorhanden ist. Leider war es nicht möglich, alle Arten zu berücksichtigen. Soweit sie von PIC beschrieben sind, habe ich, durch die Not gezwungen, den gleichen Weg beschritten, den andere Systematiker auch eingeschlagen haben: ich habe nur Arten aufgenommen, die der Autor gesehen oder bezettelt hat. Es war leider nicht môglich, PIC zur leihweisen Hergabe seiner Arten zn bewegen. Auch sonst mussten einige Arten, weil unklar oder nicht erreichbar, ausgelassen werden; es sind aber nur vereinzelte. X. ater ist ein Trichalus, Frogatti ist ohne Typeneinsicht nicht zu erklären, auch wxzcolor und aëripennis müssen in eine andere Gattung gehören; die M’LEAY’schen Arten sind ja leider alle nur halb zu erraten, von cinnabarinus L. W. SCHAUFF. ist keine Type mehr vorhanden. Da dieser Autor das Unglück hatte mancherlei Synonyme zu schaffen, so kommt es nicht darauf an, wenn es mir am besten erscheint, seine Art iiberhaupt fallen zu lassen, sicher festzulegen ist sie doch nicht. X mzxtus ist zu Procautires zu bringen, privatus ist eine Variante von fastidiosus, wie das WATER- HOUSE schon vermutet hat. Einige meiner Arten sind umzubenennen, da die Namen vergeben waren, oder inzwischen Beschreibungen unter glei- chen Namen publiziert worden sind. Es sind umzuandern: irregularis KLEINE in zucertus KLEINE; confusus KLEINE in drescheri KLEINE; 5-areolatus KLEINE in parviareolatus KLEINE. Manche kurzen Beschreibungen waren noch wertvoll, wena sie mit, selbst noch so einfachen, Zeichnungen versehen waren. Ich habe deshalb, soweit es moglich war, Zeichnungen GATTUNG XYLOBANUS C. O. WATERHOUSE. 45 gebracht. Hoffentlich wird es an der Hand der Tabellen möglich sein, sich zurecht zu finden; die Originaldiagnosen sollen und können dadurch nicht ersetzt werden. BESTIMMUNGSTABELLE. He ONHE NEN be A IT TI ORE 2 Probhosascheel be IE hi ER De Men Prothoras-bumt ale tae eten OS ON »Prothoraxsıımit: 7 Aero sie an AI 31) Prothorassimien 5 A erole ne ven Mare) e 23 Prothoras mut ‚3% Aerolenn un. nn 38 3. Elytren einfarbig orangegelb, Indien . a#ricollis GORH. Blvd enn Ens zefanore ry Senne N ken HER Bleie RISCHI Walzer e Rn MR pt LES Blvtsenwandersteefarbt I ee SAULT 5. 3.—5. Fühlerglied quadratisch, die folgenden an Breite abnehmend, länger als breit, Zähnung spitz, mittelstark. — Einfarbig schwarz, glänzend mehr oder weniger grau- braun behaart. — Stirn breit, von Auge zu Auge mit kräftiger Stirnfurche. — Prothorax Abb. 1, Areolen scharf- kantig, Punktierung kràftig, hinteres Drittel der Areolen 1) Wenn die Areolen nicht scharf ausgeprägt sind und Zweifel besteht, ob 7 oder 5 vorhanden sind, finden sich die Arten in beiden Abteilungen. 46 R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER glatt, Seitenrànder stark aufgebogen, in der Punktierung dicht, abstehend behaart. — Schildchen länger als breit, am Hinterrand dreieckig eingekerbt. — Gitterung Abb. 2, Rippen und Gitterung starkt entwickelt und behaart, Grund glatt. Lange 8 mm. Breite (hum.) 2 mm. Philippinen: Luzon, Mt. Makiling. Sammler: FULLER-BAKFR, dem die Art ge- widmet. ist! 29. o oral ack ee ee ARA 0 Typus in meiner Sammlung. Eühlerslieder länger als breit oder pectinat 202 2226 Kühleraliederslänger als’breit 2-7. 2. eZ Kuhlerslieder pectinat.. 0.2 conf get. ©) Gitterung unregelmassig. 4 Die. perisce) glan- zend. — Kopf dicht chagriniert, Stirn sehr breit, tief eingedrückt. — 3.—11. Fühlerglied länger als breit, mittelstark gezähnt, kurz behaart. — Prothorax scharf- kantig viereckig, breiter als lang, Vorderrand fast ge- rade, seitlich scharfkantig umgebogen, Seiten in der Mitte nach innen gebogen, Hinterrand flach nach innen geschwungen, 7 tiefe Areolen, von denen die vorn seitlichstehenden am tiefsten sind, Punktierung in den vorderen einzeln, grob. — Elytren mit sehr ungleich- mässiger, zum Teil sehr grosser Gitterung, die quadra- tisch oder lang-rechteckig, nur sehr selten querrechteckig ist; 2. und -4. Rippe stärker und höher als die 1. und 3., Behaarung auf Rippen und Gitterung einzeln und lang. (Abb. 3-7). Länge 7—8 mm. Breite (hum.) 1.75 mm. circa. Tas- . manolo batte: . . CONnquisitus n. SP. Lig 00M pendii ie, Museum. Die erste Art aus so südlichen Gebieten; durch den eckigen Prothorax und die ganz unbekannte Anordnung - der Rippen und Gitterung von allen mir bekannten Arten ganz verschieden. Die Untersuchung des Begat- tungsapparates ergab auch eine vom Gattungsmassiv ganz abweichende Form. Es ist wohl das Beste, die neue Art vorläufig nicht aus der Gattung herauszunehmen. Gitterung aus quadratischen, rechteckigen oder sub- quadratischen, gleichgeformten Figuren bestehend . 8 8. IO. Te GATTUNG XYLOBANUS C. O. WATERHOUSE. 47 Elytren dicht behaart, Prothorax quadratisch, Elytren- gitterung quadratisch, kräftig ausgebildet, mit den Rippen auf gleicher Hôhe en — Philippinen (Abb. 8— 10) benignus KLEINE. Elytren schwach baart Prothorax mehr oder weniger dreieckig. Elytrengitterung quer, flach, wenig vom Grund abgehoben (Abb. 13). — Q schwarz, mässig glänzend. — Stirn breit, ausgehöhlt. — Fühler sehr schlank, ungezähnt, 3. Glied 2'/, mal so lang wie das 1. und 2. zusammen, nach der Spitze zu werden die Glieder kürzer und schmaler, kurz behaart, nur an der inneren, vor- deren Spitze -mit.einigen längeren, abstehenden Haaren (Abb. 11). — Prothorax (Abb. 12), Areolen tief liegend. — Schildchen herzförmig, tief dreieckig eingekerbt, dicht behaart. Länge 8 mm. Breite (hum.) 2 mm. Neu Guinea, Iden- burg Riv. Prauvenbivak 1924. Sammler: W. C. VAN [BURTON eeen sane ou lotus Asp: Typus in meinem Besitz. Nächste Verwandtschaft ist neglectus KLEINE, von der sie sich durch den ganz anders geformten Prothorax unterscheidet: weglectus breiter als lang, densereticulatus höher als breit. Die Fühler sind schlanker und durch die nach der Spitze zu verkleinerten Glieder auffallend. Extremitäten nicht heller gefärbt. Elytrengitterung quer, Brust und Beine aufgehellt, Protho- rax quer, Vorder- und Hinterecken scharfkantig, Elytren kräftig behaart. — Neu Guinea (Abb. 14) neglectus KLEINE, Elytrengitterung quadratisch bis subquadratisch . 10 Prothorax am Vorderrand steil abfallend, seitlich mehr- fach gebogen, Hinterecken spitz nach aussen vorgezogen, alle Areolen kräftig -entwickelt, grosse, robuste, ca. 12 mm lange Art von Pahang, Malakka (Abb. 15) È aterrimus KLEINE. Prothorax dachformig, schwach geneigt, Vorderecken scharfkantig, Seiten nach innen gebuchtet, Hinterecken spitz, aber wenig vorgezogen, Areolen zart, kleine ca 6 mm lange Art. — Neu Guinea (Abb 16). modzlıs KLEINE. EBlytren&schyariundice|bE EE Re EE Pr? 48 12% nar 14. DER 16. R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER Elytren schwarz, Rippen und Gitterung oder wenigstens die letzteren in mehr oder weniger grosser Ausdehnung rot, gelb oder hellbraun, oder so behaart, Gitterungs- Srundeimmer UK zu. 2085 ze Gee Elytren nur am Humerus gelb, Grundfarbe schwarzgrau, Brust und 1. Abdominalsegment in der Mitte gelb, Beine an der Basis gelblich, 2. und 3. Rippe der Elytren an der Basis zusammenlaufend. — Neu Guinea . confluens BOURG. Elytren im basalen Teil seit die schwarzen Partieen können von verschiedener Ausdehnung sein, gehen aber selten uber die Hälfte hinaus...» ne Am ganzen Körper dicht und kurz be Areolen des Prothorax unscharf, mittlere Fühlerglieder dreimal so lang als breit. — Ceylon (Abb. 17, 18) . kirtus KLEINE. Unbehaart oder nur mit einzelnen längeren Haaren besetzt, Areolen des Prothorax scharfkantig, mittlere Fühlerglieder quadratisch oder wenig länger als breit 14 Prothorax und Fühler tief blau glänzend, auf dem Pro- thorax erreicht die dem Vorderrand zustrebende Areole den Rand nicht, Basis der Elytren in geringem bo verdunkelt. — Celebes (Abb. 19, 20). ; rusticus L. W. Sonne Die dunklen Körperteile sind schwarz oder schwarz- braun, alle Areolen erreichen die Ränder, Basis der Blytren nicht verdunikelt. . 2. STE PS Hinterecken des Prothorax stark naeh aussen verlängert. avast in SA fraters BOURG: Prothorax mit ambte Ehinterecken er ENG Prothorax matt, Fühlerglieder tief gezähnt. — Borneo ritsemae BOURG. Prothorax stark glänzend, Arcoles scharfkantig, Punk- tierung schwach, Fühler schwach gezähnt, Rippen der : Elytren stark erhöht, Gitterung kräftig. — Philippinen (AZIZ rad e LN, Fühler des Mannes pectinat, die Lamellen so lang wie das Glied, des Weibes tief gezahnt (Abb. 23) . . 18 Fühler in beiden Geschlechtern gezähnt, Gitterung qua- dratisch (Ab. 24)... it keen ATO 18. 10. 20. GATTUNG XVLOBANUS C. O. WATERHOUSE. 49 Hinterecken des Prothorax nach innen gebogen. — Sunda-InseIn ao oF : 3 Aenestratus PIC: Hinterecken des Pröthoräx stumpfepikeie. — Japan. japonicus BOURG. Gitterung auf den Elytren querrechteckig, ungleich in der Entfernung, aber meist stark querrechteckig, seltener halbesowhoch wie ‚breit (Abb25)e MEN 20 Gitterung der Elytren quadratisch, zuweilen etwas lane rechteckis4(Abb ZO) En e HET. 21 Fühler tief gezähnt, 4.—10. Glied am Werden aid breiter als in der Mitte hoch, nach vorn werden die Glieder schmaler, 11. elliptisch, lang, Prothorax am Hinterrand A À eed RER me breiter als in der Mitte hoch, von den, dem Vorderrand zustrebenden Areolen erreicht nur die dicoidale den Rand, die anderen verlieren sich in der Punktierung, Schildchen länger als breit, schwarz, am Hinterrand . eingebuchtet, Rippen und Gitterung in den vorderen */. fuchsrot behaart, Behaarung dicht, den Elytrengrund zum Teil verdeckend. — Sumatra (Abb. 27, 28). pin flabellicornts PIC. Fühler zwar auch tief gezähnt, aber kompakter, die einzelnen Glieder dichter stehend, nach vorn zu betracht- 4 50 21. 22. BR 24. 258 26. 27. _R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER lich an Breite, nicht an Länge abnehmend, Behaarung einzeln, grob, in Gruben stehend. Prothorax mehr breiter als lang, dreieckig, die dem Vorderrand zustrebenden Areolen erreichen den Rand in voller Stärke, Punktie- rung flach, gross, Rippen und Gitterung bis dicht zum Hinterrand fuchsrot behaart, Behaarung kurz und gering. — Sumatra’ (Abb. 29,30)... de Sy Pcesthonaa ae Hinterecken des Prothorax stark vorgezogen, die Behaa- rung der Rippen und Gitterung ist schmutzigorange, nicht fuchsrot, seitliche Areolen des Prothorax unscharf. = Borneo: (Abb: 31)... I 2.2. Sn senescens»BOUREE Prothorax an den Hinterecken nicht vorgezogen, Rippen und Gitterung fuchsrot behaart. (Abb. 32) . . . 22 Stirn zwischen den Augen vorgewölbt, Prothorax quer, Vorderrand gerundet. — Borneo (Abb. 33) vefulus BOURG. _Stirn zwischen den Augen vertieft. Prothorax länger als breit, Vorderrand Fi abfallend. — Borneo CAD SA) are . + fractus KLEINE, Elytren rotgelb, prota quer, Gitterung auf den Elytren quadratisch, allgemeine Kôrperfarbe erdgrau (Prothorax an den Seiten zuweilen bräunlich). — Ben- galen atm: tee CA Cor BOIRE Elytren anders gefärbt ee e ce LA Elytren dunkel, braun, grau oder schwarz . . . 25 Elytrensandersroefärbe nr. 2022 si IUS. 3.—10. Fühlerglied des Mannes ne Bean Elytren starkrippig, Gitterung tiefliegend, querrechteckig, am ganzen Körper dicht und lang behaart. — Philippinen AAD SERIE) 2." Mer eden te lanatus ARNIS 3.—10. Fühlerglied des Manas nicht pectinat 26 4.—10. Fiihlerglied langer als breit, gezahnt, nach vorn an Breite abnehmend; auf dem Prothorax erreicht nur die discoidale Areole den Vorderrand, die dem Vorder- rand zustrebenden verkürzt, in der Punktierung ver- borgen, Gitterung der Elytren quadratisch, flach. — Philippinen2(Abb. 36) 2. . >... 9. (072//425 IGUEINE: 3.10. de quadratisch, mehr oder weniger ge- zahntangos as HA eden 27 Einfarbige. am ganzen Können mean Art, Gitte- 28. 20. 30. GATTUNG XYLOBANUS C. O. WATERHOUSE, SI rung auf den Elytren querrechteckig. — Sumatra cinnabarinus KLEINE. Grundfarbe erdgrau, Sraubiahn bis schwarzbraun, Gitte- rung meist aber heller als der Elytrengrund, Prothorax von sehr wechselnder Gestalt, Areolen niemals mehr als 5, zuweilen nur die discoidale Areole deutlich, Gitterung auf den Elytren quadratisch. — Sunda-Inseln (Abbe 27-30) nenn. en Serzceus ole. Elytren gelb und schwarz gefärbt Mond ul EURE" 20 Elytren dunkel, Rippen und Slaerung fuchsrot, gelblich oderseelbbraum sefarbe 2 u: RE MSIE Die Elytren sind an der Basis und am Hintertand schwarz, haben also eine breite, gelbe Mittelbinde, 3.-— 10. Fühler- glied wenig länger als breit, tief gezähnt, sonst glatt, im Bereich der Punktierung behaart, Gitterung gross, quadratisch, meist aber quer, grosse farbenprächtige Art. — Borneo. (Abb, 40-41) . . assimilis KLEINE. Elytren nur am Hinterrande in mehr oder weniger grosser Ausdehnung schwarz. (Abb. 42) . . . . 30 Vorderecken des Prothorax scharfkantig, rechteckig. — Java. I, te ‘ . + Jrater BOURG. Vorderecken des Psa chart gerundet und 31. aD. 33: 34. 36. 37. R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER unmerklich in den Seitenrand übergehend — Kiliman- Sdjaro.....: = Da oe ee MLEMICOULSNBOURIEE Gitterung de Mme HP IAE OR 200 Gitterung quadratisch oder koche er 199 Areolenbildung auf dem Prothorax unscharf, an der discoidalen Areole fehlt der Zusammenhang mit den, dem Vorderrand zustrebenden; Prothorax quer. — Borneo (Abbado) cee «ea SCHE CSO AWATERER Auf dem Prothorax and alle Areolen kraftig entwickelt und an keiner Stelle unscharf oder unterbrochen, Pro- thorax langer als breit. — Borneo (Abb. 44) . : ai fumigatus C. O. WATERH. Mittlere Fühlerglieder länger als breit, ungezähnt Abbey: 5 Lies Ba Mittlere ili RE gezähnt oder unge- Zab nts bete Sede mene ter del Gio Seo Hinterecken des Prothorax vorgezogen, ohne Rudimente seitlicher Areolen, Penis mit spatelformigem Praputium. — Malakka: (Abb. 46, 47) . … . .. nothus KLEINE: Hinterecken des Prothorax nicht vorgezogen, stumpf nach innen gebogen, seitliche Areolen in schwachen Rudimenten erkennbar, Präputium des Penis lang, ei- formig-elliptisch. — Malakka (Abb. 48, 49). novellus KLEINE. Prothorax seitlich stark ine niet Seitenränder stark aufgebogen, discoidale Areole ein kleines, stehendes Rechteck bildend. — Borneo (Abb. 50) cantus KLEINE. Prothorax seitlich nicht stark verengt, discoidale Areole normal-auspebildet: Ba: et RTE Prothorax gerundet, fast halbelliptisch, an den Seiten nicht verengt, kräftig punktiert, länger als breit, am ganzen Kôrper dicht behaart. — Malakka (Abb. 51) causarius KLEINE. Prothorax nicht gerundet, an i Seiten verengt, Behaa- rung schwach und immer sehr kurz. . . RIS Vorderecken des Prothorax kräftig, mda Areole elliptisch, Punktierung nur in der vorderen Areole zart, dicht. -— Sumatra (Abb. 52): . . castigafus KLEINE. Vorderecken des Prothorax gerundet, discoidale Areole 38. 39. 40. 42. 43. 44. GATTUNG XYLOBANUS C. O. WATERHOUSE. 53 dreieckig, Punktierung: nur am Vorderrand gross, tief. — Borneo (Abb.:53) : «+. „*-.r conjunctus KLEINE. Elytren einfarbig graubraun bis schwarz, Rippen und Gitterung an der. Basis nicht fuchsrot oder gelb behaart, der Elytrengrund daher nicht durch dunkle Farbe ab- StecehendYa00 Bauer: PESTS) Rippen und Citteren im Basalteil: der Elytren immer mehr oder weniger gelblic oder fuchsrot behaart, Elytren- szundt dunkelas. 22727. 41 Mittlere Fühlerglieder a iefgezähnt ne der Elytren quadratisch. — Ost-Afrika . pluto BOURG. Mittlere Fühlerglieder länger als breit, nicht gezähnt :40 Fühlerglieder nicht gezähnt, mehr oder weniger parallel, Prothorax ohne Rudimente von Vorderrandareolen. — java CAbby SA scene UAE USA CLO\NVAT. Fühlerglieder gezähnt, am Grunde verengt, Prothorax mit rudimentären Areolen am Vorderrande. —- Sumatra (ADDED OR ok DT OE Need. ar paueolatus. PIC. Fühler vom 3.—10. Glied pectinat, die Lamellen länger als das Glied, discoidale Areole sehr schmal, Elytren- gitterung wechselnd, quadratisch, lang- oder querrecht- eckig, Bulenides-ahnliche Art. — Borneo (Abb. 58, 59). Oulentoides KLEINE. Fühler von verschiedener Gestalt, aber nicht pectinat 42 Prothorax mit undeutlichen Resten von Vorder- und Seitenareolen, 3.—11. Fühlerglied länger als breit, nach vorn an Breite, nicht an Länge abnehmend, stumpf gezähnt, an der Basis deutlicht verengt. — Sumatra reticulatus GORH. Prothorax ohne Ae Endine rites Fiihlerglieder immer quadratisch, oder breiter als lang, dicht stehend . 43 Schwarz, Prothorax quer, auf den Elytren sind nur die 1. und 2. Rippe an der Basis fuchsrot behaart, Behaa- rung schwach. — Borneo (Abb. 60) . e/usus C. O. WAT. Rauchbraun, Prothorax dreieckig, die ganze Elytrenbasis mit fuchsrot behaarten Rippen und gleicher Gitterung, Rippen und Scania wollig behaart. — Sumatra CDD OT) cea: sana ndutus CxOIW AT: Prothorax mit .7 cle RN LAS Le PAD 54 45. 46. 47. 48. 49. 50. R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER Drethorax mit 15 Areolen, u. CN ee eer Brothorax mit 3 Areolens. 2... oh LOO Elytren einfarbig gelb, rotorange oder rötlich phe 246 Elytzen anders. cefarbtlene nette KO Elytrengitterung querrechteckig . . . ashe 47 Elytrengitterung quadratisch oder longiechicci niemals querrechteckig; wenn vereinzelt quere Figuren vorkom- men bleibt die Hauptfigur doch das Quadrat . . 52 3.—10. Fiihlerglied po Lamellen von verschiedener leone fleur falena i does Fiihler nicht cina Ey PES ze 60 Fiihlerlamellen hôchstens doppelt so lana wie e Glied selbst, nach vorn verschmälert, auf dem Prothorax sind der Rand und alle Areolen von dem matten Grund glinzend abgehoben, Elytrengrund etwas dunkler als Rippen und Gitterung. — Neu Guinea (Abb. 62) modestus KLEINE, Fühlerlamellen 3 bis 4 al so PAIR wie das Glied selbstmant 2.08: Tete IO) Fühlerlamellen he schraal Ely tren ete der Grund von der gleichen Farbe wie Rippen und Gitterung, Behaarung schwach. — Philippinen . consimilis KLEINE. Fühlerlamellen breit, Elytren mit hellen Rippen und gleicher Gitterung, Grund dunkel, Behaarung dicht. — dienasserim (Abb 263) i zecens KLEINE: Q Erdfarbig rotbraun, Brother Schilder und Elytren schmutzig-ziegelrot, am ganzen Körper matt. — Kopf grob, dicht behaart. — Fühler robust, wenig gezähnt, die Glieder etwa quadratisch. — Prothorax quadratisch, mit 7 Areolen, von denen die seitlichen nur am Seiten- rand deutlich sind, die Areolen sind sonst sehr deutlich, die Seitenränder scharf erhaben, mittlere Areole glänzend, alle anderen durch sehr dichte Behaarung matt, die Punktierung gänzlich bedeckend. — Elytren mit sehr starken Rippen, Gitterung etwas tiefer liegend, querrecht- eckig, Behaarung kurz, Grundfläche matt. — Beine und Unterkörper dicht und struppig behaart. (Abb. 64, 65). Lange 15 mm. Breite (hum.) 3.5 mm. — Australien canus n. Sp. SI. 32, GATTUNG XYLOBANUS C. O, WATERHOUSE. 55 Gegen celebicus durch die daselbst angegebenen Unter- schiede und durch die bei canus allgemeine struppige, dichte Behaarung verschieden Oranserote oder hellselbe Arten an, 51 Prothorax, Schildchen und Elytren orangerot, sonst tief schwarz, 3.—7. Fühlerglied etwa quadratisch, kräftig gezähnt, nach vorn werden die Glieder schmaler, ohne dass die Zähnung tiefer wird, Areolen des Prothorax sehr kräftig entwickelt, discoidale Areole auffallend schmal, Behaarung auf Rippen und Gitterung kurz. — Nord Palawan (Abb. 66). . .->. . sinuaticollis PIC. 65 66 73 | 74 76 77 79 78 Q Lehmgelb, Abdomen, Brust, Schienen und Fühler mit Ausnahme des Basalgliedes hellerdbraun. — Fühler bis über die Mitte des Körpers reichend, basale Glieder (Abb. 67), nach vorn etwas an Lange zunehmend, an Breite abnehmend, Behaarung kurz. — Prothorax trape- zoid (Abb. 68), die discoidale Areole zuweilen etwas verschwommen, Punktierung zart. — Rippen und Gitte- rung sehr kräftig ausgebildet, Gitterung querrechteckig, Behaarung sehr kurz. — Sumatra—Sumbawa . . : à testaceus PIC. Buller: peetinat a AR RAMI 553 56 53: 54. 55: 56. R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER Fühler nieht peetinat.\ 0: oes d' schwarz, Kopf braun, stone ld und Elytren lehmgelb, matt. — Fühlerglieder lang gezähnt, fast kann man sagen: mit kurzen Lamellen. — Prothorax quadratisch, mit 7 Areolen von deutlicher Ausbildung, Vorderrand gerundet, Ecken stumpf, Seiten vor der Spitze nach innen etwas verengt, Hinterrand nach innen gebuchtet, Hinterecken spitz, vorgezogen, Punktierung in den vorderen Areolen allgemein, am Seitenrand ziem- lich breit, Behaarung schwach. — Auf den Elytren sind die Rippen und Gitterung scharf, letztere quadratisch, sehr kurz behaart, Elytrengrund matt, dunkel gefärbt. — Penis Abb. 70 (ferner Abb. 69, 71). Länge 8.5 mm. Breite (hum.) 2.0 mm. China, Insel Hainan, 10—25.111.09. . chinensis n. sp. (Sammler: H. SCHOEDE), Toha-ju-San, VII—IX. 1910. (Sammler: MELLE), Typus in Berliner Museum. Es ist bisher kein Xy/odanus mit langen Fühlergliedern und gleicher Ausfärbung bekannt. X. deneficus KLN. von Tongking hat rote Farbentöne und ein ganz anderes Begattungsorgan. Orangerote Arten, Su nicht dunkler als Rippen und Gitteruns, te 54 Lamellen der ln ablesen N höchstens so lang wie das Glied selbst. — Indien ? foveatus C. o. na Lamellen der mittleren tee. 3-—4 mal so lang wie das Glied selbst, schmal, dünn. — Philippen consobrinus KLEINE. Prothorax und Elytren jehmeelb, Schildchen schwarz, Sumatra. br ole ade Gee SZ Gl USR GORE Oberseite des Körpers a Schildchen nicht Schwarzen . 2.86 Mittlere Eiklerelieder doppeli so ie wie bie ohne jede Zähnung, parallel. — Philippinen (Abb. 72, 73) . pubens KLEINE. . Fühlerglieder von sehschiedener Gestalt, vom 3.—10. immer mehr oder weniger gezähnt, bei schwacher Zahnung ntemals parallel... 0e e, 57. 58. 59. 60. 6I. 62. 63. GATTUNG XYLOBANUS C. O. WATERHOUSE. 57 Prothorax am Hinterrand breiter als in der Mitte hoch, robuste Art. — Siam (Abb. 74). . rubens C.O.WAT. Prothorax von wechselnder Gestalt, aber niemals breiter alsmhochtns sus: Re 58 Mittlere Falle ghoier ru aie Breit tief gezahnt, discoidale Areole des Prothorax gegen den Vorderrand nicht durch einen Kiel abgeschlossen, sondern ein auf- rechtstehendes Rhomboid bildend. — Tongking (Abb. SAONE MARGES ; nase |, HOHE ICUS INIKEINE, Mittlere Fühlerglieder ach: oder weniger quadratisch, discoidale Areole des Prothorax immer durch einen Kiel mit dem Vorderrand verbunden’... 2. "59 Kleine Art von 5.5—7 mm Länge, Prothorax mit stark vorgezogenen Hinterecken und durch dichte Behaarung verdeckte Punktierung, Elytrengitterung mit Neigung Längsrechtecke zu bilden. — Birma, Tenasserim (Abb. DICO a ser SEN Smontanus- KLEINE Grössere Arten von 10—12 mm Länge, Hinterecken des Prothorax wenig oder gar nicht vorgezogen, Gitterung der Elytren quadratisch. . . 260 Prothorax und Elytren von sini Ee Fühler kurz gsezahnt. —- Java. Li. NCR NAT Prothorax gelb- deli Elytren orangerot, Fühler- glieder nicht quadratisch sondern länglich, Zähnung schwächer als bei vzgzdus. -- Java. fastidiosus C.O. WAT. Elytren einfarbig schwarz oder grauschwarz. . . 62 ElytrendandersWtoefarbt vain ee: 64 Fühler des Mannes pectinat, liamallca breil Fühler des Weibes gezähnt, länger als breit, Gitterung auf den Elytren querrechteckig bis quadratisch. — Philippinen (Abbarso ram) en. bsp niheonsentaneuss KLEINE. Eubhletsnichtipectmatàt ze. : 1.03 Prothorax breiter als lang, Schulden selb, seitliche Akeolen des Prothorax undeutlich, Beine mit hellen Hüften, heller Basis der Schenkel und Schienen. -- Neu Guinea regularis C, O. WAT. Schildchen wie die Biyjtreh erdgrau, Prothorax quadra- tisch, alle Areolen scharfkantig, Beine erdgrau. — Philip- pinent(Abb 82) RE ot oc) entente Plates; ISEEINE: 58 64. 65. 66. R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER Elytren gelb, orange oder rot, mit einer mehr oder weniger ausgedehnten Schwarzfärbung, die sich meist auf der hinteren Hälfte findet. . . . SAGE Elytren dunkel mit heller Behaarung A Rip und Gitterung . . EEDE) ti. ie Fiihler AIA FRWD: otra HOG Fiihler nicht pectinat, von RITZ Port PIERO Gitterung quadratisch, zuweilen schwach querrechteckig ; erdbraun, Kopf, Schildchen und Elytren bis ins hintere Drittel lehmgelb, auch das 11. Fiihlerglied mehr oder weniger, meist ganz lehmgelb. — Fiihler des Mannes pectinat, Lamellen der basalen Glieder so lang wie der Stiel, an den mittleren Gliedern langer, Skulptur langs- streifig, Behaarung kurz..— Prothorax etwas langer als an der Basis breit, Vorderrand dachfòrmig, rund umge- bogen, Seiten flach nach innen gebogen, Hinterrand desgleichen, Hinterecken fast rechteckig, 7 scharf aus- gebildete Areolen. — Elytren mit erhöhten Rippen. — Q mit kräftig gezahnten Fühlern. Länge: 6—11 mm. Breite (hum.) 1.5—3 mm. Massai, Uganda, Kampala 4. XII. 1917 (C. C. GOWDEY). Ashanti Distr. 7. V..13 (A. E. EVANS). Br. Ostafrika, Machekos (S. L. LINDE). 67. 68. 69. 70. 72: GATTUNG XYLOBANUS C. O. WATERHOUSE. 59 17 JQ. Typen im Britischen Museum . devotus n. sp. Variationsbreite gering. Von pentagonus BOURG. durch anders geformten Penis, quadratische Gitterung und andere Färbung der Fühler getrennt; razthomerus BOURG. hat einen anderen Prothorax (Abb. 83, 84). Gitterung schmal-querrechteckig . . . . . . . 67 Im Bereich der gelben Farbentöne auf den Elytren ist der Gitterungrund schwarz. — Sumatra. i ein: congruens ni Gitterungsgrund nicht verdunkelt. . . . 108 Schildchen schwarz. — Sumatra. . Dini dista GORH. Schildchen nicht schwarz. — Philippinen . basilensis Tiene Elytrengitterung quer. . . ERTL NO Elytrengitterung quadratisch, querrechteckig, ‘ode hoch- techteclkioie kn > We 7e Die hellen Farbenpantieen sind rotorange, mittlere Fiihler- glieder breiter als lang, oder quadratisch, stumpf gezähnt, Behaarung der Elytren dicht und kurz. — Sumatra, Java (Abb= 853250) 2. . +. corporaali PIC. Die hellen Farbentòne sind geb oder lehmgelb, Fühler- aliedermlangersalssbreitëm(AbbmS 7) Rites ZI Die dunklen Partieen auf den Elytren sind hellbräunlich, alle Areolen des Prothorax normal entwickelt. — Java (ADDRESS) RS Wan teen ne Mherrendusı RUEINE: Die dunklen Partieen auf den Elytren sind schwarzbraun bis schwarz, die seitlichen Areolen sind unscharf, ebenso die Verbindung mit der discoidalen Areole. — Insel Bal ADD ES 0) BEL AEN ESCH OR MRLEINE: Augen sehr gross, weit über den Prothorax hervorra- gend; Abdomen braun, Sternum gelb, alle Schenkel bis zum Knie gelb, Beine sonst hellbraun, Fühler braun, erstes Glied etwas heller, Kopf, Prothorax, Schildchen und Elytren in der basalen Halfte gelb, Spitzenhälfte dunkelbraun, — Stirn breiter als ein Augenhalbmesser, flach, senkrecht, über den flachen Fühlerbeulen nur schwach vertieft, Skulptur und Behaarung nur sehr gering. — Fiihler schlank, 3.—5. Glied (Abb. 90), zart behaart, nach vorn schmaler aber nicht kiirzer werdend. 60 73: 74. R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER — Prothorax (Abb. 91), Areolen sehr scharf, Ränder nicht aufgebogen, Behaarung kurz, dicht, gekriimmt, Punktierung nur am Vorderrande deutlich. — Schildchen herzförmig, kurz eingekerbt. — Gitterung der Elytren (Abb. 92), Rippen und Gitterung dicht, kurz behaart, Gitterungsgrund unbehaart. — Schenkel tief wee — Penis (Abb. 93). Lange 5 mm. Breite (hum.) 1.2 mm circa. Philippinen; Island Samar PM ee oculatus masp: Sammler: CH. FULLER-BAKER. Typus in meiner Samm- lung (0). Von dem sehr ahnlichen und sehr variabelen ni durch den langen Prothorax, die grossen Augen und den gänzlich anderen Penis unterschieden. Färbungs- differenzen sind belanglos. Augen normal, gar nicht oder nur ganz unbedeutend unter dem: Prothorax !hervorragend. ~~ 2 2173 Auf den Elytren sind alle Rippen an der Basis mit Ausnahme der 2., die schmal ist, auffallend breit, im Spitzenteil sind alle Rippen gleichbreit; Abdomen schwarzbraun, Sternum gelb, Lippentaster gelb, Kopf sonst schwarzbraun, Fühler schwarz, Prothorax und Schildchen gelborange, Elytren in den vorderen !/,—1}, desgleichen, Spitzenteil schwarz, Beine schwarzbraun, nur die Hiiften gelb oder dunkel mit gelber Behaarung. — 3.—11. Fühlerglied etwa gleichlang, die basalen breit und stumpf gezähnt, nach vorn zu schmaler werdend. — Prothorax (Abb. 94), Areolen breit und wenig scharf- kantig, Punktierung am Vorderrand gross, flach, an den Seiten kleiner und tiefer. — Gitterung (Abb 95), scharf- kantig, tiefliegend, Rippen und Gitterung kurz, dicht behaart. Lange 7 mm. Breite (hum.) 2 mm. . philippinensis n. sp. Philippinen: Island of Basilan. Q Typus in meinem Besitz. Alle Rippenfsleichbreit 7... A Gitterung sehr gross, quadratisch, Sense mit Neige zu querrechteckigen Figuren, mittlere Fühlerglieder doppelt so lang wie breit, nach vorn an Breite, nicht 75. 70. 77- 79: 79. 80. GATTUNG XYLOBANUS C. O. WATERHOUSE. 61 an Lange abnehmend. — Philippinen (Abb. 96—97) quadratus KLEINE. . Gitterung quadratisch bis querrechteckig, niemals schmal- querrechteckip (Abb. gd) . 0". Ra UD 3.—10. Fühlerglied so lang wie am Vordetränd breit 76 3.—10. Fühlerglied länger als am Vorderrand breit 77 Die hellen Farbentöne sind orangerot, Schildchen von gleicher Farbe, Elytren nur an der Basis rot, alle Rippen gleichlang. — Queensland . mznzaticollis W. M’LEAY. Die hellen Farbenpartieen sind lehmgelb, Schildchen schwarz, Elytren in der ganzen hinteren Hälfte schwarz, 11. Rippe verkürzt. — Philippinen . cousoctatus KLEINE. Schildchen schwarz, an der Spitze gelblich. — Queens- lanıde MS ATO Dee u W. M’LEAY. Schildchen Beb. SEE de ee ZO Die Gelbfärbung der Elytren nimmt wenigstens das basale Drittel ein, Prothorax breiter als hoch, mittlere Fühler stumpflich gezähnt. — Luzon (Abb. 99. 100) . lusonicus KLEINE. Die Gelbfarbung findet sich nur an der aussersten Basis als&schimalersiStre ife n u. 2.7: : SEO) Penis mit löffelförmigem Priputuin’ u den Pons sind die seitlichen Areolen unscharf. — Philippinen (A bron) SID Me MAN Zul ls MKEEINE, Penis mit zangenförmigem: Präputium, auf dem Prothorax sind alle Areolen kräftig entwickelt. — Philippinen CABDESITO2 EE IRR DAL S ISEEINE. Prothorax im Guide dille fast grau, die Hinterrands- partie blutrot, am Vorderrand dachförmig gerundet, Seiten fast gerade. — Sumatra (Abb. 103) … sumatrensis PIC. Prothorax allgemein rötlich behaart, Vorderrand steil abschüssig, seitlich stark gerundet, die Hinterecken spitzer vortretend als bei sumatrensis. -— Sarawak (Abb. HOA sei ark, 00 VOI FeO Luli s CLOW AT. Oberseite des Körper lehmgelb, rotgelb oder schmut- zingen Ee: LI A2 Elytren wenigstens am Bi drenanti dunkel EY 4 00 Elytren mehr oder weniger rot oder gelb mit dunklem Gittenuneser Und ASA ME MLD AREA LO OT | TOW 62 82. 83. 84. 85. 86. R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER Elytren mit irregulärer Gitterung, keine einheitlichen Figuren bildend, Fühler pectinat, Körperoberseite dicht pubescent. — Assam, Birma (Abb. 105—107). | bye incertus KLEINE. Elytrengitterung immer aus regelmässigen Figuren be- stehend, ‚Rühler nichtäpectinat ee APR SE Elytrengitterune quer. A M EN A 106 109 Elytrengitterung vorherrschend quadratisch, zuweilen hoch- oder querrechteckig, die Quadratform herrscht abertimmer: vorm iaia ten see ER CARS ERS 3.10. Kühlerglied “quadratisch fatt SE ERS 210 Fühlerglied langer als breit „er. een OO Prothorax schlank, dreieckig, Hinterecken spitz, etwas nach aussen gezogen, Punktierung sehr zart. — Java CDD MO) sei. ei) eG Aarvia neo latus NISTLEINES Prothorax quadratisch, Vorderrand mit vorgebogenen stumpfen Aussenecken, Hinterecken nicht vorgezogen, gerade, seitliche Areolen rudimentàr vorhanden, Punk- tierung kräftig aber durch die dichte Behaarung ver- deckt. — Dehra Dun (Abb. 109) . . pufrîs KLEINE. Am ganzen Kôrper einfarbig schmutzig lehmgelb; nur Fiihler und Kopf etwas dunkler, hell schokoladebraun, Oberseite matt, Unterseite schwach glänzend. — (9) Mittlere Fiihlerglieder etwas langer als breit, alle Glieder 87. 88. 89. 90. gl. GATTUNG XYLOBANUS C. O. WATERHOUSE. 63 nur wenig gezahnt. — Prothorax etwa quadratisch, mit 5 Areolen, Vorderrand dachformig, Aussenecken ge- rundet, Seiten fast gerade, Hinterrand geschwungen, Punktierung nicht stark, aber am ganzen Vorder- und Seitenrand breit vorhanden. — Elytrenrippen und Git- terung scharfkantig von der Grundfläche abgehoben, Gitterung querrechteckig, seltener quadratisch, sehr kurz und dicht behaart, Grundfläche matt. Länge 9 mm. Breite (hum.) 2 mm. . celebicus n. sp. Ost-Celebes : Tombugu. Sammler: H. KüHN, 1885. Typus im Dresdener Museum. In der Ausfärbung canus ähnlich und damit zu ver- gleichen, durch den Prothorax und die Form der Fiihler- elieder sicher zu trennen. (Abb. 110, LTL): Unterseite des Körpers, Beine, Kopf und Fühler schwarz, Prothorax dreieckig, länger als breit, Punktierung undeut- lich, Elytren und Gitterung kräftig entwickelt. — Java (ADDII) . javanus PIC. Mittlere Pahleretieder lanber DI be TR 054488 Mittlere Fühlerglieder von quadratischer Gestalt, gezähnt OEREN gr ae ee OI Penis in Seitenansicht mit vergrössertem, gespaltenem Präputium, Prothoraxareolen zuweilen undeutlich, Vor- derrand deutlich, Seiten fast gerade, auf den Elytren Rippen und Gitterung scharf vom Untergrund abgehoben. — Philippinen (Abb. 113) . . canaliculatus KLEINE. Pràputium in Seitenansicht nicht vergrôssert, nicht ge- spalten, mehr oder wenisegselliptischumg ante SO Priputium vorn zungenformig verlängert, hyalin, Pro- thorax dachförmig abfallend, Seiten nach innen gebogen, Hinterecken spitz nach unten ausgezogen. — Palawan (Ape ee ee Zala ans PIC. Praputium biszur#Spitze,piementiertz.), aes 90 Präputium spatelförmig erweitert. — Philippinen (Abb. IH ORRORI RAR CALL OST SWIS EEINE: Präputium nicht Sateen erweitert, wenig breiter als der Stiel. — Philippinen (Abb. 116) . darbarus KLEINE. Grundfarbe zimmetbraun, Elytren wie Prothorax und Schildchen gelb, nach dem Hinterrand wird der Gitte- 64 93. 94. 95. R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER rungsgrund dunkel, Prothorax quadratisch, in der Form von captiosus. — Sumatra . . . celebratus KLEINE. Grundfarbe dunkler, Elytren immer ganz hellfarbig oder nur am Aussenrand schwach verdunkelt, Gitterungsgrund ohnermVierdunkelung as. 0205059: SP RER OZ 126 Prothorax quadratisch, Aussenrand der Elytren mit schwacher Verdunkelung in der Gitterung. — Java. elongatus BOURG. Prothorax mehr dreieckig oder länger als breit, nicht quadratisch, Seiten gerade oder eingebuchtet .-. 93 Brothotaxsseitlichmerenot mate ESSO Prothorax nichtsverengt 7 22% Mats 306), ORE 7705 Vorderrand dachförmig-abschüssig, Hinterecken stark vorgezogen. — Ceylon (Abb. 117) . costifer F. WALK. Prothorax mit flachem Vorderrand, seitliche Einbuchtung weniger stark, Hinterecken nicht vorgezogen, grösste Breite an den Vorderecken. — Andamanen (Abb. 118). gratiosus C. O. WAT. Kleine Art (5.5—7 ad Bon etwa quadratisch, Fühler nur schwach gezähnt, Gitterung auf den Elytren gross, zuweilen hochrechteckig. — Birma, Tenasserim montanus KLEINE, Grössere Art (9.5—12 rat Proton dreieckig, Fühler GATTUNG XYLOBANUS C. O. WATERHOUSE. 65 kräftig gezahnt, Gitterung quadratisch, normal, nicht hochrechteckig, eher Neigung zur querrechteckigen Form. — Himalaya ye 20 hes EG PO HEM AIS BOURG. 96. Mittlere Fühlerglieder quadratisch, gezahnt, die hellen Partieen der Elytren orangerot, Prothorax lang, Punktie- rung undeutlich, Gitterung auf den Elytren querrecht- eckig. -— Phillippinen (Abb. 110, 120) . candıdus KLEINE. Mittlere Fühlerglieder länger als breit, gezähnt oder e de oHElytrenoitterunenquen Er i ee O8 Elytrengitterung quadratisch, nur O querrecht- eckig, zuweilen hochrechteckig . . . holm LOO 98. Die Dunkelfärbung findet sich als ein Hellblaune: Saum an den Aussenrandern, die Elytren sind also nicht quer am Hinterrand verdunkelt, Gitterung im vorderen Teil der Elytren mehr quadratisch, sonst quer — Java (Abb. BE) ars TRS LOL NOD SK PIC. Elytren am ae nd qucraunicel gefärbt (Abb. 122) 99 99. Die hellen Korperpartieen sind ziegelrot, Prothorax ohne sichtbare Punktierung, Elytrengitterung sehr dicht, quer. ARI) EN NC CDI OSSI REINE. Die hellen Körperteile sind lehmgelb, Prothorax an den Rändern fein aber deutlich punktiert, Elytrengitterung breiter. — Philippinen (Abb. 125, 126) . dellus KLEINE. 100. Prothorax breiter als lang . . . HO RO Prothorax quadratisch oder länger als breiten hats LOZ ror. Die hellen Partieen des Körpers sind orangerot, 3. Fühler- glied länger als das 4., Hinterecken des Prothorax stumpf, nicht vorgezogen, Elytren mit quadratischer Gitterung. — Queensland . . . . . ampliatus L. W.M'LEAY. Die hellen Partieen sind gelb, 3. Fühlerglied kürzer als das 4., Hinterecken des Prothorax vorgezogen, Elytren zum Teil mit hochrechteckiger Gitterung. — Sumatra (Appz) eo. een ya Us ISEEINE: 102. Prothorax seitlich tief Baseer: (wie bei costifer). — Ceylon na: ELLEN jer CR ONNNAT: Prothorax He wenig oder gar nicht eingeschnürt 103 103. Präputium des Penis mit langem, fadenartigem Anhang (Abb. 129). Abdomen hellbraun, Brust und Beine mit 5 66 R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER Ausnahme der dunkleren Tarsen hellgelb, Kopf des- gleichen, letztes Glied der Kiefertaster braun, Fiihler braun, 1.—3. Glied mehr oder weniger hellgelb, Pro- thorax, Schildchen und Elytren bis zur Halfte hellgelb, Spitzenhalfte schwarzbraun, am ganzen Kôrper fettig- glänzend. — Fühler schlank, beim & vom 3. Glied ab doppelt so lang wie breit, beim © etwas kürzer, kaum gezähnt. — Prothorax (Abb. 128) nur mit 5 Areolen, die seitlichen höchstens am Rande angedeutet, Punk- tierung flach, Behaarung kurz, einzeln. — Schildchen nur gering eingebuchtet, dicht, kurz behaart. — Rippen und Gitterung auf den Elytren flach, fast gleichhoch, kurz anliegend behaart, Gitterung quadratisch. Länge 7—8 mm. Breite (hum.) 2 mm circa COLE honestus n. Sp. Lombok: Sambalun, 4000° April 1806. Sammler: FRUHSTORFER. Typen im Leidener Museum und in meinem Besitz. Die ähnlichste Art ist candidus KLEINE, von den Philip- pinnen, die sich durch folgende Merkmale unterscheidet: die Beine sind braunschwarz, 3.—10. Fühlerglied qua- dratisch, Gitterung auf den Elytren querrechteckig, Behaarung auf Prothorax und go kaum sichtbar. Präputium ohne Anhang . . > PRATO 103a. Fühlerglieder kurz, andre ser nur wenig länger 104. als breit, Prothorax seitlich nicht verengt. — Philippinen (Abb. 130—132) . 0 ENTE NDFEvIS, KERNE Fühlerglieder doppelt so ee wie breit, parallel, dicht stehend, schwach aes Prothorax seitlich verengt. — Birmanie. NT CON SUSINO Das ganze Ter ist es schwarz, nur die Rippen im Basalteil haben gelbliche Behaarung, Fühlerglieder quadratisch, gezähnt, Prothorax dreieckig, nur die discoi- dale Areole mit dem, den Vorderrand verbindenden Kiel zusammenhängend, die übrigen Areolen unscharf, mit der discoidalen verbunden, seitliche fehlen, Punk- tierung, soweit vorhanden, kräftig, Elytrengitterung unregelmässig, vorherrschend quer, sehr deutlich und vom Elytrengrund abgehoben, ohne nennenswerte Behaa- 105. GATTUNG XYLOBANUS C. O. WATERHOUSE. 67 rung. — Sumatra (Abb. 133, 134) . diversicornis PIC. Die Elytren sind in mehr oder weniger grossem Umfange gelb oder gelbrot, nur der Gitterungsgrund ist dunkel. 105 Die Elytren sind nur am äussersten Hinterrand schwach verdunkelt, sonst sind Rippen und Gitterung schmutzig- gelb, der Gitterungsgrund braun, Gitterung vorherr- schend langrechteckig, selten quadratisch, niemals quer. — Borneo (Abb. 135, 136) . . . parallelus KLEINE. Die Elytren sind fast in der ganzen hinteren Halfte schwarz, Gitterungsgrund dunkel, nur am Humerus hell, Gitterung quadratisch bis quer. — Sumatra (Abb. 137, TES O ee A ected na th. 5-areolatus PIC. 106. 107. 108. 109. Der ganze Oberkörper ist orangerot, Elytren ohne schwar- zen Hinterandsteil. — Formosa. . nzgrimembris PIC, Elytren im Hinterrandsteil immer in mehr oder weniger grossem Umfang schwarz oder schwarzbraun . . 107 11. Fühlerglied schwarz. — Ashanti . furcatus BOURG. 11. Fühlerglied gelb. — Ashanti. xanthomerus BOURG. Pre vole 7 ADIEU 2109 ye EAT MRO NA IS CC LO Elytren mit 3 Areolen DAE TLG Elytren gelb; erdbraun, Prothorix nd Schilachen lehm- gelb, Prothorax und Schildchen sind häufig in wechselnder 68 TO? R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER Stärke gebraunt. -- Lamellen der männlichen Fühler- glieder breit, hôchstens so lang wie das Glied selbst. — Prothorax länger als breit, Vorderrand flach nach innen gebogen, Vorderecken rund, Seiten flachdreieckig nach innen verengt, Hinterrand tiefer eingebuchtet, Hinter- ecken mässig vorgezogen, 7 deutliche Areolen, der Mittel- kiel deutlicher und stärker erhôht als alle anderen. — Auf den Elytren sind die Rippen kaum hôher als die Gitterung, letztere vorherrschend quadratisch, Rippen und Gitterung behaart, glänzend, Gittergruben matt, hellgrau. (Penis Abb. 139). Länge 6—10 mm. Breite (hum.) 1.5—2. mm. HUE A differens n. sp. Uganda: Kampala, 10.— 10. XI. 1917 (C. C. GOWDEY). Mabira Forest, Chagwe (C. C. GOWDEY). 6 gd, 6 29. Typen im Britischen Museum. Die Art variiert stark in der Ausdehnung der dunklen Partieen auf der Oberseite. Das 11. Fühlerglied ist immer gelb, wie bei allen Arten dieser Gruppe, Prothorax und Schildchen unterliegen aber allen Farbenabstufungen ; Elytren immer gelb. Die Areolen des Prothorax sind in der Nähe der discoidalen zuweilen undeutlich, die den Vorderrand verbindende starke Rippe bleibt aber immer gleich stark. Blytren schwarz... atwt ek O Elytrentbunt ode pe OA EE Elytren nicht behaart; schwarz, matt, Prothorax (Abb. 140) an den Seiten schmal, orangerot. — Fühler pecti- nat, Lamellen länger als das Glied selbst. — Prothorax etwa quadratisch, Vorderrand gerundet, Vorderecken stumpf, Seiten nach innen gebogen, Hinterrand leicht gewellt, 7 deutliche Areolen, Punktierung an den Rändern nur mässig, überall behaart. — Elytrenrippen stark, erhöht, Gitterung tiefer liegend, meist quadratisch, scharf- kantig. — (Penis Abb. 141). Länge 7.5 mm. Breite (hum.) 2.5 mm . destrictus n sp. Madagaskar. Typus im Britischen Museum. BOURGEOIS hat schon fiinf Arten von Madagaskar be- schrieben, die sich alle sehr Ahnlich sehen. Von keiner Tg, GATTUNG XYLOBANUS C. O. WATERHOUSE. 69 seiner Arten gibt er an, dass der Prothorax 7 Areolen hat, man muss vielmehr aus seinen Diagnosen schliessen, dass seine Arten samtlich nur eine mittlere, discoidale Areole besitzen. Elytren immer behaart, die Gitterung mehr oder weniger verdeckendi MEAN 30. ROET TT . Gitterung unregelmässig, durch fre Behdakung ver- deckt, vorherrschend quer, Prothorax nur in der Mitte mit einem schwarzen Längsstreifen, Beine nicht hell. — Bastani: RN LCOS USAC ORNMAT: Gitterung lesene quadratisch, nicht durch Behaa- rung verdeckt, Prothorax nur mit schmalen, braungelben Randern, Basis der Vorderschenkel braungelb. — Philip- pinen NSE OL aus REINE . Fühler des 4 eeen des o tief gezahnt, schwarzbraun, Prothorax mit hellen Rändern und Areolenkanten, Schild- chen seitlich hell behaart, Elytren mit Ausnahme des hinteren Drittels orangegelb. — Augen sehr gross, Durch- messer breiter als die Stirn, stark prominent und weit über den Prothorax herausragend. — Lamellen der mittleren Fiihlerglieder länger als das Glied selbst, kurz behaart. — Prothorax breiter als lang, undeutlich punk- tiert. — Schildchen tief, halbelliptisch eingekerbt, Ely- trengitterung quer, seltener subquadratisch, Rippen und Gitterung kurz, dicht behaart. Lange 7 mm. Breite (hum.) 1.6 mm. circa . amandus n. sp. Java: G. Slamat, 29. VII. 25, 11.—13.X. 25. Sammler: DRESCHER. Typen im.Museum Natura Artis Magistra und in meiner Sammlung. (Abb. 142, 143). Künleränichtepeetinate are a NO TS Elytrengitterung verworren, keine einheitlichen Figuren bildend; schwarz, nur die Elytren am Hinterrand in geringem Umfange bleichgelb. — Stirn schräg, an den Fühlerbeulen grubig vertieft, Skulptur gering, durch die Behaarung verdeckt. — Fühlerglieder nur schwach und stumpf gezähnt, vom 3. ab alle etwas länger als breit, 11. schlank. — Prothorax etwa quadratisch, 7. sehr scharfkantige Areolen, Punktierung deutlich (Abb. 144). 70 I14. IIS. R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER Schildchen schwach eingebuchtet. — (Penis Abb. 145). Lange 7—8 mm. Breite (hum.) 2.0 mm. . versicolor n. sp. S. Australien: Melbourne. Typus im Miinchener Museum. Es besteht nahe Verwandtschaft mit conguzsitus KLEINE von Tasmanien. Die Fiihler sind in beiden Arten von gleichem Bau, ebenso ist die auffallige Ungleichheit der Elytrengitterung bei beiden Arten zu finden. Der Pro- thorax hat zwar etwas andere Grundfigur, aber die Areolen sind von gleicher Anordnung, ebenso die Punk- tierung. Der Penis ist in der Grundgestalt dem von conguisitus ähnlich, im speziellen Bau aber ganz und gar anders. Der Penisbau und die am Hinterrand hellen Elytren trennen sicher von conguisitus. Elytrengitterung quadratisch, seltener querrechteckig 114 Mittlere Fiihlerglieder länger als breit, gezähnt, Elytren dicht und lang behaart. — Philippinen (Abb. 146). È bicoloratus KLEINE. Mittlere Fühlerglieder quadratisch . . SOTTO LITE Elytren nur am Humerus gelb. —- Neu Gaines (Abb. AZ) ES BREAD . . mirabilis KLEINE. Elytren am ganzen Aussenand gelb. Schwarz, Prothorax an den Randern, Elytren am Aussen- und Hinterrand und der Innenrand im Spitzenteil gelb. — Gesicht stark behaart, Rüssel kurz pilos. — 3.—10. Fühlerglied des cd‘ etwa gleichlang, länger als breit, schwach gezähnt, des Q mehr quadratisch. — Prothorax quadratisch oder etwas breiter als lang, Vorderrand flach abschüssig, Vorderecken rund, Seiten nach der Mitte flach nach innen geschwungen, Hinterrand desgleichen, Hinterecken wenig vortretend, 7 Areolen, von denen die seilichen weniger scharf als die übrigen sind, Punktierung unter der dichten Behaarung verborgen. — Schildchen keil- förmig eingebuchtet. — Gitterung der Elytren nicht ganz gleichmässig, vorherrschend quadratisch, überall einzeln, lang behaart. Länge 7 mm. Breite (hum.) 1.8 mm . austrahanus n. sp. Neu Sud Wales: Illawarra. (H. PETERSEN). 2 gd, I 9. Typen in meinem Besitz. TO: 117. GATTUNG XYLOBANUS C, O. WATERHOUSE. ZEN Mit keiner von Australien bekannten Art besteht Ähnlichkeit; die Ausfärbung trennt von den Gattungs- genossen leicht und sicher. Der Prothorax hat Neigung zur Variation: er wird breiter, dagegen sah ich keine Farbenvariation. (Abb. 148— 151). Fühler nicht pectinat. — Darjeeling . alveolus BOURG. Hühlen pectinatıy se won do 117 Prothorax mit seitlicher Areole mM Li. mit der discoi- dalen verbunden ist. Schwarzbraun, Areolen des Pro- thorax teilweise und die Elytren an der Basis schmutzig- lehmgelb (Abb. 152). — Stirn senkrecht, flach, aber auf der ganzen Flache vertieft, in der Mitte mit schwachem Kiel, Fühlerbeulen flach. — Fiihler schlank, mittlere Glieder (Abb. 153). Areolen des Prothorax in der Mitte _ verflacht oder ganz fehlend, nach den Rändern zu sehr scharf, an den seitlichen Areolen zum Teil stark vertieft, TOOL NN TS I PACINO AA \E w | 157 156 Punktierung ganz unscharf und unter der geringen Be- haarung verborgen. — Schildchen rhombisch, schmal, tief eingebuchtet. — Gitterung scharfkantig, auf der Mitte quadratisch, nach den Seiten grösser und länger als breit, fast ohne Behaarung. — Penis (Abb. 154). Lange 8 mm. Breite (hum.) 2 mm. . vobustithorax n. sp. Halmaheira: Dodinga (Doherty). 2 dd. Typus im Britischen Museum. Die Art ist durch die eigenartige Form des Prothorax, die langen Fiihlerlamellen, und die scharfe Struktur 72 118. IO. WAZ. R. KLEINE, BESTIMMUNGSTABELLE DER U.S. W. der Elytrengitterung gekennzeichnet. Es besteht keine Anlehnung an eine innerhalb des Faunengebietes lie- gende Art. Prothorax normal, Areolen des Vorderrandes mit der discoidalen verbundene er =a Fae SEs ATS Elytrengitterung unregelmässig, Prötholae mit Vorder- randsareolen. —- Assam (Abb. 155, 156) - recurvus KLEINE. Elytrengitterung A Bis querrechteckig, Vorder- randsareolen fehlen, nur die seitlichen in Rudimenten vorhanden; Habituell mit differens durchaus überein- stimmend, durch die andere Areolenbildung auf dem Prothorax und den gänzlich anderen Penis bestimmt verschieden. — Die mittlere Areole des Prothorax ist schmal und tief, alle anderen sind flach (Abb. 157, a Lange 6.5—9 mm. Breite (hum.) 1.5—2 mm. ; if n. sp. Uganda: Kampala, 14. VI. 1017 (C. C. GOWDEY). Nyas- saland. Typen im Britischen Museum. Fühler des % nicht pectinat. — Madagaskar . fratellus BouRe. Fühler des 4 pectinat, des 9 biep gezähntn eee, . Elytrengitterung aus regelmässigen quadratischen Figu- ren bestehend. — Madagaskar . . . alluaudi BOURG. Elytrengitterung unregelmässig . . ISA ZI . I. Fühlerglied zum Teil, 11. ganz cri a Ashanti . pentagonus BOURG. Bühler canz schwarzen OURS. A eee Ohne Glanz, Prothorax am orden und Seitenrand schmal rot gerändert. — Madagaskar . Goudoti BOURG. Glänzend, Prothorax orangegelb mit schwarzer Makel auf der Mitte. — Madagaskar. . . . voeltzkowi BOURG. ae ar Ae Beginnende Divergenz bei Myrmica lobicornis Nyl. von AUG. STARCKE, Den Dolder, Holland. Die 1846 (8 ©) und 1849 (4) vom Finnländer Dr. NYLANDER als Myrmica lobicornis beschriebene Ameisenart galt lange Zeit als einzige Besitzerin eines quer gestellten Lobus am Scapus. In 1895 hat sie sich die Abtrennung der M. schenckz EM. gefallen lassen miissen; 1918 forderte BONDROIT das Speci- ficitätsrecht als M. arduennae für seine 19II beschriebene Varietàt aus Hockai. In 1922 folgte dann SOUDEK mit seiner M. moravica, und im darauffolgenden Jahre FINZI mit M. ravasinii aus Albanien. Die Anwendung des vom Herrn Prof. MüLLER bei seiner Bearbeitung der Ameisen der Venezia Giulia und Dalmatien inangurierten Merkmals, der Form der Frontalplatten, auf europäisches /odzcornis-Material verschiedener Herkunft ver- anlässt mich zur Unterscheidung meherer Lokalformen, die ich als Subspecies aufführe. Ich sehe wenigstens keinen Grund ihnen diesen Rang zu verweigern. Gemessen wurden: a. die maximale Kopfbreite mit den Augen; 6. die minimale Stirnbreite, mit Einschluss des nach der Antennengrube abfallenden Randes (4 ist im Grossen und Ganzen dem Grade der Ausbildung des Lobus am Scapus umgekehrt proportional, doch trifft dies nicht immer zu); c. die maximale Stirnbreite in ihrem vorderen erweiterten Teile, der als Skrobus mehr oder weniger die Antennärgrube überdächt; d. die Länge des Petiolus; als solche galt die Entfernung der Teilstriche, welche die Spitze des unteren Dörnchens und die Oberrand der hinteren Gelenksfläche 74 AUG. STARCKE, BEGINNENDE DIVERGENZ auf der der Unterseite parallel gelegten Okularmicrometer- 'skala erreichten; e. die Hohe des Petiolus; /. die Lange der Epinotaldornen. Für die Bestimmung von f. wurde so ein- gestellt das die Dornspitze und der halbkreisförmige Rand zwischen den Dornen zugleicherzeit scharf erschienen und die beiden Dornen in der Bildfläche lagen. Die Körper- Axenprojektionen von der Mitte des Randes und von der Dornspitze ergaben dann die Dornlänge /. Die Dornlange g, zwischen () angegeben, ist die Entfernung zwischen Dorn- spitze und tiefsten Punkt der Ausrandung unter dem Dorne, letzterer auf die Dornaxe projiziert, von der Seite gesehen. Als Frontal-index, If, bezeichne ich den Quotienten 5; sein wahrscheinlicher Fehler übersteigt nicht die Gröszen- ordnung 0.05. Der Frontal-Index ist eine für jede Art innerhalb bestimmter Grenzen konstante Zahl und ein wertvolles Kriterium. Bei Myrmica rugulosa NYL. 8 liegt er von 2.13 bis 2.33, bei M. laevinodis NYL. und M. ruginodis NYL. ungefähr ebenso, bei M. schencki EM. 8 aus einer Kolonie von 4.59 bis 5.15, aus einer anderen Kolonie von 4.39 bis 4.82; die Werte bei M. lobicornis NYL. finden sich in der folgenden Tabelle. In Teilstrichen des Okularmicrometers. I = 18.15 u. Cal S : a s Sales deme es SARA LEA | AL RE He a b G d EE g M. lobicornis i.sp. NYL. 8 (type) Uleaborg |57 |15 |23 |25 21 | — |(12!/5)| 3.80 Id. Q deal. (type) 166 1161/2127 |29}/.| 25 |131/5 4.00 M.lobicornis alpina nov. subsp. 8 Val Aosta (typen) 158 |161/,/221/,/25 | 20 |141/,| (13) | 3-51 Id. 5S. 17/5 240 123.210 174275 2.31 Id. 57/3117 |24 |23 | 22 |143/> 3-38 Id. On et 2 25 Bin iia 3.30 Id. 58 |17 |24 |24 | 20 |13}/s|(11/2)| 3.41 Id. GO |17400|2408|24008 42015 3.56 * Id. 62 |161/3|241/3125 20 |14!/, 3.67 (var. lobulicornis NYL.) Id. 59/2118 (2419) — | — | — 3.31 * Das andere Dorn 17. BEI MYRMICA LOBICORNIS NYL. 75 Ge e 5 . Ss 5 en re lp om O fe = no TEA DONO lisa ne PR SOA M. lobicornis alpina Val Aosta (type) |64 |\19}/127 |24 |25 |I 3.28 Id. 66 |18!/,127 |28 |25 |15 3.57 Id. 641/21191/2126 | — | — 131} 3.31 Id. 63/2120 |26 |281/|241/,|13 3.18 M. lobicornis lobicornis var. lissahorensis nov. var. Lissa Hora (Besk.) |56'/|14 |22 |24 |20 |18 4.03 Id. 60 |141/,23 |26!/,|22 |16!/, 4.14 Id. SL a 20 0 |. 152, (25), nr Id. (type) 56/114 |22 |203/,|19 |16'/3|(151/2)| 4.03 Id. 58 |141/2|23}/0|22/0|21 |15*/> 4.00 Id. 561/2|14/2l21/9 — | — |15 | (15) | 3.91 M. lobicornis i. sp. Uebergang zu var. lissahorensis 8 Gnojnik (Sil.) [60 |151/,|221/|25 |23°&|16 | 18 |3.87 Id, AE 220 2308 2 1058 LO = || Bots) Id. SULTS. 270 DEI | = nO I uO 13:53 Id. COMI 10022002008 IRIS u AT M. lobicornis (? arduennae BONDR.) 8 Bad Elster (Ertsgeb.) 1571/2115 |23 | 23 |201/2|157/2 3-83 3 601/21151/2/24 | 24 |22 |19 3.90 Id. 56 |142/,/213/o) — | — |17 3.86 Id. 60 |16 |23!| — | — |19 3-75 Id. 621) 16002506238 ZE 3-91 ie gare? GQ or ars 3.87 M. lobicornis angustifrons nov. subsp. 8 Weybridge (typen) |6o |14 |23 | 27 |211/,|16 4.29 Id. 57/2114 /2122 | 24 |20!/,|14 3-97 Id. 61 |14 |23 | 26 |21 |14%; 4.36 Id. GONNIE 2300 725 1272 3101), 4.25 Id. szlyalızty,\2o | 22 |18 |13 3.96 Id. 614/,/14 |23}/2| 25 |22 |15 4.39 M. lobicornis angustifrons 9 deal. Weybridge (type) |66 |1r5!/,l25 | 28 25 |17 4.26 76 AUG. STARCKE, BEGINNENDE DIVERGENZ Ge (el i . O a a S| Kalkar I AT feu, a CON GON CEN ACE M. lobicornis apennina nov. subsp. 8 Monte Cimone 56 181/123 |23%/s(z0 |141/3|143/s| 3.03 Id. 56/2119 123124 /2)20 |13 | — | 2.97 Id. 561/3119 123 |25 (191/114 | — | 2.97 Id. 55 |18‘;123 22 |19 1621412) 2.97 Id. 561/218 1231/2122 /2l19 |13"/2]14*/o| 3.05 Zur Vergleichung: M. schencki EM. 8 Oosterbeek (bei Arnhem) |66 |14 |22 |29 [21 |20 | — |4.71 8 Glamorgan (Wales) |62 |121//201/,/25 |19 |16 | — | 4.96 Id. 58. 121/220 “i240 18 ins |, 2 PACA M. schencki EM. var. kuttert Finzi 8 Zermatt (70 |14 |231/,130 |22 |20 |21 |5.00 M. schencki EM. latifrons nov. subsp. 8 Buffalo 6I 19 26 2 17/5 181/, — | 3.21 Id. 59/2119 25 |22 18 |16 — [3.13 Id. 67. zn 2281/30. 1122 2122000 2 21 Id. 65 202,128. 127. 120, 119, ee AT Myrmica lobicornis lobicornis NYL. 1846. 8 Type (Mus. Helsingfors, Spec. typ. No. 5050). | Durch das Pronotum genadelt. Zettel: Uleaborg, W. Ny- LAND, Mus. fenn. Ziemlich klein und lichtfarbig. Scapus mit steilem Lobus, dem ein ziemlich breiter, dünner und dunkler, nach aussen konkaver Flügelsaum aufsitzt (s. Abb.). Stirn etwas schmäler als bei dem alpinen Typus. Verhältnis zwischen Kopfbreite (mit den Augen) und minimaler Frontalbreite = 3.8. Dornen kurz und steil aufstehend. Meso-epinotalgrube eingesenkt, aber nicht so tief wie bei Subsp. a/pina und arduennae. Petiolus kurz und hoch, kurzgestielt; Vorderecke etwas weniger als 90°, nicht ganz scharf, etwas abgerundet. Thorax und Hinterleibsstiel rötlich braungelb, Kopf kaum ange- räuchert, Gaster in der Mitte dunkelbraun, vorn und hinten lichter. Mandibeln, Fühler und Beine gelb. BEI MYRMICA LOBICORNIS NYL. 77 Skulptur viel seichter als beim alpinen Typus, ungefähr wie bei scabrinodis i. sp. Kopfstreifen an den Seiten genetzt. Area frontalis etwas glanzend, feinst granuliert, die Stirn- faltchen setzen sich fein über */, der Area fort, in der Mitte aber sehr seicht, beinahe unsichtbar. Thoraxrunzeln unregel- màssig longitudinal; Raum zwischen den Dornen glatt, mit einer Querlinie oben. Petiolus an den Seiten bogenförmig gerunzelt; Knoten grob aber oberflächlich gerunzelt, an den Fig. 1. Scapus an der Knickungsstelle, wagerecht auf die Ebene der Knickung gesehen. No. 1, 2, 4 und rr etwas von medianwärts, 3 Obere Reihe: J. lobicornis i. sp. Type. Uleaborg; M. schencki den Dolder; M. lobicornis aus Lissahora. Mittlere Reihe: J. lobicornis i. sp.; M. lob. alpina aus Val Aosta, zwei verschiedene Stücke. Untere Reihe: var. /obulicornis Val Aosta; subsp. angustifrons Weybridge; subsp. afennina Monte Cimone; subsp. arduennae Bad Elster. M/. lob. alpina X 55, sonst X 50. Seiten und vorn dunkelumrandet, glänzend. Postpetiolus oberflächlicher langsgerunzelt, matt. Masze in der Tabelle. & Type. An derselben Nadel. Klein (4 mm), rôtlich graubraun, Extremitaten gelblich. Kopf fein granuliert, vor den Ocellen mit einigen sehr feinen nicht parallelen Faltchen. Pronotum in der Mitte glatt, an den Seiten sehr fein runzlig granuliert, glinzend. Mesonotum ganz vorne quergestreift, der Dreieck vor den 78 AUG. STARCKE, BEGINNENDE DIVERGENZ Mayr’ schen Furchen durch die Nadel unsichtbar, hinter den Mayr’schen Furchen längsgestreift. Scutellum etwas gröber lingsgestreift. Epinotum grob und oberflächlich langsgestreift, jederseits mit einem breiten Zahne, dessen Gipfel ziemlich scharf ist und + 100° misst. Die Zahnwurzeln sind nach oben verlängert und fassen eine Mittelgrube zwischen sich, welche nach oben oberflächlicher wird und sich als tiefste der Longitudinalstreifen bis an die Vordergrenze des Epinotums fortsetzt. Petiolus kurzgestielt, mit deutlich abgesetztem, oben fein granuliertem Knoten, an den Seiten mit Andeutung einzelner seichter Längsstreifen. Postpetiolus glatt, an den Seiten mit einzelnen seichten Längsstreifen. Vorderflügel 4 mm. in der proximalen Hälfte getrübt. Scapus 0.73 mm lang, scharfgenickt, mit der Abb. von EMERY 1908 iibereinstimmend. Die drei ersten Funiculus- glieder zusammen 0.34 mm lang; das zweite Funiculusglied nicht ganz zweimal so lang wie breit, Lange 0.13, Breite 0.07 mm. Die Borstenhaare an der Unterseite abstehend, an der Oberseite liegend, nach dem Hinterleibsende allmahlich mehr aufgerichtet. Thorax mit einzelnen kurzen aufrecht stehenden Haaren. Beine anliegend grob behaart. Q dealat. Type. (Mus. Helsingfors, spec. typ. No. 5052). Durch das Scutum genadelt. Zettel: Uleaborg, W. NYLAND, Mus. fenn. Für ein Myrmica-Weibchen klein, € 5 mm, gleichmässig sehr dunkelbraun, Appendices braungelb. Scapuslobus steil und lang, wie bei der 8; Stirn etwas schmäler als bei der alpinen Form, Verhältnis zur maximalen Kopfbreite (Frontal- Index) = 4.0. Stirnlappen aufgerichtet. Stirn mit £ 12 Streifen. Kopfskulptur nur mässig tief, bis ganz nahe an der Mitte stark anastomosiert, geradezu punktstreifig. Stirnfeld fein- gestreift, etwas glänzend. Thoraxrücken durch netzförmigen tiefen Streifen in groben Runzelpunkten verteilt, die auf dem Scutum in Längsreihen stehen; Scutellum mit 6 durch Quer- grübchen zusammenhängenden tiefen breiten Längsstreifen. Epinotum ebenso grob längsrunzlig, zwischen den Dornen glatt. Dornen lang und schmal (in Bez. zu anderen Myr- mica-Q9). Petiolus grob runzlig punktiertgestreift, Postpetiolus etwas weniger grob aber noch stark längsgestreift. Petiolus BEI MYRMICA LOBICORNIS NYL. 79 kurz und hoch, mit scharf angedeuteter Gipfelecke, von welcher Vorder- und Hinterseite gleichbeinig abfallen, ohne eigentlichen Knoten. Der ganze Kôrper reichlich abstehend behaart, am Thorax ziemlich kurz, auf Kopf, Stiel und Gaster lang. Vorderschenkel lang abstehend, die anderen Schenkel und die Schienen anliegend behaart. Fiihler schief abstehend behaart; die Haare am Funiculus kiirzer bis so lang als das Glied auf dem sie implantiert stehen. Masze in der Tabelle. Myrmica lobicornis lobicornis NYL. var. lissahorensis nov. Var. 8 Vom Typus abweichend durch langere Dornen, noch etwas schmälere Stirn (Masze in der Tabelle), noch etwas oberflächlicheren Meso-epinotaleindruck, und etwas mehr Farbkontrast zwischen Thorax und Rest des Körpers. 4—4.4 mm. Skulptur an Kopf und Thorax ganz wie beim Typus (also schwächer und feiner als bei Subsp. arduennae und alpina), an den Seiten des Kopfes stark genetzt bis zum mittleren Drittel, auf den Thoraxrücken tief längs- gestreift mit weniger und oberflächlicher Anastomosierung. Scapuslobus grosz, breit und sehr aufrechtstehend. Epinotal- dornen kürzer als bei sckencki, doch in mehreren Individuen länger als bei Subsp. /odzcornzs und alpina, deutlich gekrummt und dünn. Area frontalis gröszenteils glatt und glänzend, oben und an den Seiten sehr fein gestreift, bisweilen etwas matt. Petiolusprofil scharfeckig. Meso-epinotaleindruck bei der Mehrzahl kaum auffallend, bei einzelnen etwas tiefer, aber viel untiefer als bei Subsp. alpina und arduennae, und vor Allem weicher als bei diesen. Thorax und Stiel gelbbraun bis rostfarben, Kopf braun, Gaster pechbraun; der Kontrast ist weniger stark als bei subsp. alprna, aber deutlich, was diese Var. auf den ersten Blick sowohl vom Typus wie von Subsp. arduennae unterscheidet. Frontal- Index 3.90—4.11 (Typus 3.80, Subsp. alpina 3.30—3.67, schencki 4.39—5.15). Stimmt in der Grösze und Position des Lobus mit Subsp. lobicornis i.sp. und Subsp. arduennae überein, unterscheidet sich von Letzterer durch lichtere Färbung, weicheren, bis fast ausgewischten Meso-epinotaleindruck, schwächere Dornen und feinere Skulptur. | 80 AUG. STARCKE, BEGINNENDE DIVERGENZ 6 88 Lissa Hora (Besk.) Alfr. HETSCHKO leg; meine Coll.; Uebergange Gnojnik (Sil). Abb. De Lev. Natuur XXXI, 90 (1926). Myrmica lobicornis subsp. alpina nov. subsp. Zu dieser Subsp. gehören die Stücke welche die nach- nylanderischen Autoren der Artbeschreibung zugrunde gelegt haben, soweit sie nicht subsp. arduennae oder M. schencki vor sich hatten. 8 4.2 -4.6 mm (3.5—4.5 mm teste FOREL). Skulptur stark, an den Kopfseiten bis an das mittlere Drittel stark genetzt, auch auf dem Thoraxriicken so stark anastomosiert dass die Längsstreifung kaum mehr sichtbar ist. Scapuslobus kurz und sehr schief, fast liegend (aber immer quer auf dem Fig. 2. Scapus-Knickungsstelle wagerecht auf Knickungsebene, oben links M. lebicornis i. sp. Q Uleaborg (Type) X 50, oben rechts M. scabrinodis sabuleti MEINERT var. /onae FINZI Q Steyll (Nie- derl. Limburg) X 55. Oben Mitte: Lobus MM. lobicornis i. sp. in seiner gröszten Aus- dehnung gesehen X 50. Unten links: Dasselbe von M. Job. alpina. Scapus). Petiolus kurz und sehr winklig. Stirnfeld fein gestreift. Hinterleib pechbraun, Kopf dunkelrotbraun bis pechbraun; das Übrige und die Appendices braungelb. Dornen stark und kurz. Meso-Epinotaleindruck tief und scharf. Stirn merklich breiter als bei subsp. lodicornis. Frontal- Index 3.30— 3.67. BEI MYRMICA LOBICORNIS NYL, 81 Typen aus Val Aosta, LA THUILE leg. 1915. Meine Coll. !) In dieser Serie ein Stiick mit kaum angedeutetem Lobus (var. Jodulicornis NYL.; diese Var. ist also zu streichen, weil innerhalb der Fluktuation fallend). Q 5 mm. (4.9—5.6 mm. teste FOREL). Mesonotum regel- mäszig längsgestreift. Ganz schwarzbraun, mit Ausnahme vom braunen Epinotum und Stielchen, und der gelbbraunen Appendices. Das Uebrige wie bei der 8. Typen wie oben. Diese Subsp. unterscheidet sich durch die relativ breite Stirn von allen übrigen, mit Ausnahme der subsp. apennzna. Myrmica lobicornis subsp. angustifrons nov. subsp. 8 3.8—4.5 mm. Etwas schlanker und zarter als subsp. alpina. Mit kurzem Scapuslobus und nichtdestoweniger sehr schmaler Stirn, und durch diese Kombination gekenzeichnet. Frontal-Index 3.96—4.39. Petiolus kurz und scharfeckig. Meso-Epinotaleindruck wechselnd tief, aber immer seichter und oberflächlicher als bei subsp. a/pina und arduennae, sthenckt : v Luss, Fig. 3. Petiolus-Profile der Subsp. der M. lobicornis NYL. 8 Zur Vergleichung MZ, schencki EM. X 41. ungefähr wie bei subsp. /odzcornzs. Area frontalis glatt und glinzend, oben matt und feingestreift. Dornen, Skulptur und 1) Der Typus wird in das Museum in Helsingfors deponiert, dem ich zu Dank verpflichtet bin für die Bereitwilligkeit, mit der sein Direktor, Herr RICHARD FREIJ, die Typen der Untersuchung zugänglich gemacht hat. 6 82 AUG. STARCKE, BEGINNENDE DIVERGENZ Farbe wie subsp. a/pina; Streifung auf dem Thoraxrücken etwas weniger anastomosiert. | Typen aus Weybridge (Surrey) von DONISTHORPE ge- schenkt. Meine Coll. und Coll. VAN DER WIEL. (Hauptserie selbstverständlich Coll. DONISTHORPE). Q deäl. 5.5 mm. Lobus am Scapus steiler aufstehend und etwas hoher als bei der 8, ungefähr wie bei subsp. alpzna. Auch Petiolus wie bei dieser. Stirn viel schmäler, Index 4.26. Stirnfeld ziemlich glänzend, mit einer Spur von Streifung. Kopfskulptur tief, bis ganz nahe der Mitte stark genetzt, punktstreifig, in der Mitte regelmäszig gestreift. Mesonotum regelmäszig langsgestreift, das Scutellum grober. Kopf und Gaster pechbraun. Thorax braunrot mit einigen schwarzen Flecken am Rande; Stielchen dunkelbraunrot, Appendices braunrot. | Type aus Weybridge (Surrey) 13. VII. ’14 leg. H. DONIS- THORPE, Coll. VAN DER WIEL. Die in der Tabelle ? arduennae BONDR. genannten Stücke aus Bad Elster (ex. STAUDINGER & BANG-HAAS) sind ganz dunkelbraun bis pechbraun, von mittlerer Grösze, mit starker, an den Seiten des Kopfes nicht stark anastomosierter Skulptur, tiefer und scharf eingeschnittener Meso-Epinotalgrube, Hag hohem steilem Lobus. M. lobicornis NYL. subsp. apennina nov. subsp. 8. Etwas kleiner als subsp. a/pina, 4.3—4.5 mm, mit der sie den niedrigen Lobus gemein hat. Gleichmäszig braun bis dunkelbraun gefärbt, bisweilen Kopf und Gaster noch etwas dunkler. Appendices lichtbraun bis gelbbraun. Petiolus etwas niedriger und stumpfer als bei alpina. Epinotaldornen etwas länger, sehr parallel. Stirn noch breiter als bei alpina, Frontal-Index um 3.0. Typen vom Monte Cimone (Apenninen zwischen Bologna und Lucca) mir von Prof. C. MENOZZI geschenkt. Diese Subsp. gleicht in der Farbe der arduennae BONDR., und wurde auch unter diesem Namen von MENOZZI in seiner Fauna von Modena aufgenommen (Res Mutinenses, Formi- cidae, Atti d. Soc. d. Natur. e. Mat. di Modena 1924. Serie BEI MYRMICA LOBICORNIS NYL. 83 VI vol. VIII). Sie ist von arduennae durch die breite Stirn unterschieden und eher als dunkle südliche Form der a/pina anzusehen, wie die arduennae eine dunkle südliche Form der borealen lodzcornzs ist. UEBERSICHT. I. Frontal-Index um 3 bis 3.5. Ayn zwellarbigrg ea api. ai ba eos 2/24 2. scimiarbio,, dunkel M EN )lapennena II. Frontal-Index um 3.5 bis 4.3. a. zweifarbig. I. langer Lobus . /obicornis und var. lissahorensis 2rukurzer OI IRON ER angustifnons Dareinfanbier:as. AR ENEN AANEEN AAO UEN IDE 9 type Fig. 4. Petiolus-Profile der M. lobicornis NYL. 2 und g'. Typen. X 45. Zusammenfassung. Die in Nord- und im nérdlichen Mittel- Europa vorkommenden /odzcornzs-Formen haben eine merklich schmälere Stirn als die südliche, alpine Form. Durch besonders schmale Stirn und kleinem Scapuslobus ist die englische Form (angustifrons) gekenzeichnet. Am meisten unter sich verwandt sind die typische Form aus Skandinavien und die Formen der deutschen Mittelgebirge (arduennae und var. lissahorensis). Ich kann die Einfiihrung wiederum neuer Namen fiir von Manchen vielleicht nur unbedeutend verschieden erachtete Formen nur dadurch motivieren dass es hier Merkmale gilt die in Zahl und Masz festlegbar sind. Als Gegenleistung möge die durch die Untersuchung ermôglichte Aussage 6* 84 AUG. STÄRCKE, BEGINNENDE DIVERGENZ U.S.W. gelten, die var. lobulicornis NYL. und var. deplanata RUSZKY (erstere von lobicornis, letztere von schenckz) seien zu streichen; sie gehôren zur Fluktuation. ANHANG. Myrmica schencki EM. subsp. latifrons nov. sbsp. 8. Grosz, Länge 4 à 4!/, mm. Dorn lang, wie bei schencki, oder noch etwas langer. Lobus am Scapus kurz und sehr schief, 1/, a 3/, so lang als die Dicke des Scapus an seiner dünnsten Stelle, von oben gesehen schmäler als bei schenckt. Petiolusprofil wie bei schenckt, Vorder- und Hinterecken des Nodulus noch etwas stärker abgerundet. Thorax lichtbraun, Kopf kaum angeräuchert; erstes Segment des Gaster braun. Skulptur mitteltief; Rugae des Thorax regelmassig longitu- dinal. Meso-Epinotalgrube oben verschieden tief, nie so tief wie bei lobicornis. Stirn 1'/, X so breit als bei schenckz, sogar noch breiter als bei /obzcornis alpina. Frontal-Index 3.13 bis 3.21. Petiolusknoten schmäler, von oben gesehen passieren seine Rander nicht die geraden Petiolusrander, Skulptur des Postpetiolus etwas oberflächlicher, ebenso die Kopfstreifung. Abb. De Lev. Natuur XXXI, 90 (1926). 4 88 coll. WASMANN. Buffalo U. S. A. (leg. ODENBACH). .Die Stücke von EMERY selbst zu seiner scheuckt gebracht. Die var. emeryana FOREL (Deutsche ent. Z. 1914, S. 617), vielleicht als dunkle Var. zu dieser Subsp. zu bringen. On a small collection of Odonata, chiefly collected in Northern India, by M. A. LIEFTINCK, Amsterdam. The following account is an enumeration of and a short discussion about a small, but interesting lot of Odonata, collected by Mrs and Dr W. G. N. VAN DER SLEEN in 1926, during the months of June, July and September, chiefly in the mountain regions of Northern India. I am indebted to Mr J. B. CORPORAAL (Mus. of Amsterdam) for allowing me to examine these dragonflies, as the results proved to be of some interest, especially in dealing with the smaller species. The localities whence the insects came are situated in the Himalaya mountains, between Simla (2400 ft) and the boun- daries of Thibet (Sutlej-basin) and all were captured in the immediate vicinity of the Hindustan-Thibet-Road. Thus, the Odonata, gathered together pending geological and ethnological inquiries, descend from a region, known as but little explored; hence all records from these countries are of considerable interest, There are also three species from the extreme South of India, vi; Travancore (10°). In dealing with the Zzbellulinae, I have pleasure in mentioning the assistance of Mr K. J. MORTON (Edinburgh), wbo was kind enough to explain his views in respect to a remarkable species of Orthetrum. The types and other specimens will be deposited in the Museum of Amsterdam. 86 M. A. LIEFTINCK, ON A SMALL COLLECTION S MSIE MARNE: Fam. Lestidae. Subfam. Lestinae. 1. Lestes cyanea SELYS I o Lestes cyanea DE SELYS (Bull. Acad. Roy. Belg., XIII, 1862, PP. 51—52) » > LAIDLAW (Rec. Ind. Mus., Calcutta, XIX, 1920, p. 147 & pp. 158— 161, textfig. 6—7, plate V, fig. 8). I ad., Hindustan Thibet Road, Kufri, 8 miles from Simla, 4. VI. 1926 (about 2400 ft). The only specimen agrees fairly well in all the important characters with the original description, given by DE SELYS, save that in the male appendages the first internal projection of the upper pair is very blunt, while the distal tooth is a sharply pointed spur. (The original definition states that the “a appendages “ayant intérieu- * rement, après la base, une dilatation qui se termine subitement, après le milieu, par deux dents, la pre- mière aigué” 1) LAIDLAW (loc. seit.) gives, an,vexaet description and good figures of both sexes, accompanied by a photograph of the remarkable, narrow wing- Fig. 1. Zestes cyanea SELYS, d'. Kufri. venation. The male agrees A d dorsal vi ide. ; } DRE CE GES view and lett side very closely with the series A, described by LAIDLAW as typical cyanea, the shape of the appendages, however, being somewhat different to his figure, given on Pl. V. Therefore I have thought it desirable to give another-one; the colour of the superior pair is blue above with black apices (fig. 1). By chance the specimens of which LAIDLAW made his description are from the same locality 1) Here, I think, SELYS must have meant “la seconde aiguë’. OF ODONATA, CHIEFLY COLLECTED IN N. INDIA. 87 and taken in May. — Length: abd. 34 + 1.5; hw { 26; Piet mm. Fam. Agrionidae. Subfam. Platycneminae. 2. Calicnemis eximia SELYS 1863. Calicnemis eximia (Kollar ms), SELYS (Bull. Acad. Roy. Belg., XVI, 1863, p. 16; pars). SELYS (Mem. Cour. Acad. Roy. Belg., XXXWVII-1380, p. 96, 137). SELYS (Ann. Mus. Civ. Genova, (2), X, TOOL Pr 72). LAIDLAW emend. (Rec. Ind. Mus., Cal- cutta, XIII, 1917, pp. 327— 328 & p. 330, fig. 2). FRASER (7. Asiatic Soc., Bengal, N. S., XIX 1923, pP: 402). race atkinsoni, SELYS (Ann. Mus. Cw, Genoom (2), %, 1691, Pr 72). I © juv., 1 Q semiad., Sholtu, 2300 M., 4 miles from Kilbay VI 717026 3 au 2 OO semiad., EZ ACNE same locality, 2. VII. 1926. J. The abdomen of all semiadult males is entirely scarlet, in accordance with LAIDLAW’s notes on this beautiful insect. There is, however, a brownish-red shadow at the base of segm. 9, which occupies about !/, of the length. It may be possible that in fully mature speci- mens the small dark markings on the terminal segments become some- what more perspicuous. In discussing the anal appendages, which are also red, it must be said that the superior appendages are almost as long as the inferior ones, and in this case Fig. 2. Calicnemis eximia SELYS, d. Sholtu. Anal appendages, lateral view. not in accordance with SELYS’ statement vzz that they are „plus longs que les inférieures” (loc. cit, 1886, p. 131). Seenfien2: 88 M. À. LIEFTINCK, ON A SMALL COLLECTION Q. As compared to the description and figure, given by LAIDLAW and made from a fully matured female, the present semiadult specimens from Sholtu show a much less advanced phase of melanism. Any variation in the markings is due to the more or less teneral condition of the specimens (teste FRASER, loc. cit.). The figure has also been made from a female, on which the development of the markings has not yet terminated (fig. 3). Subfam. Agrioninae. 3. Ceriagrion cerinomelas sp. nov. 2d4d, 19 ad., (one pair taken zz côp.). Sholtu, 2300 M., 4 miles from Kilba, 1. VII. 1926. (Segm. 7—10 missing in one male). Io, 1. Qead.. (7 cop). Same locality, 20 1926. dad. (Sholtu, 1, VII., androtype). Head yellowish- brown, paler beneath; a rusty brown transverse streak between the eyes on the vertex, running in front about as far as the level of the antennae; epicranium and occiput. rusty yellowish-brown. Eyes brown. Prothorax and synthorax of the same ground-colour as the head (“cinnamon-coloured’’), fading gradually to pale yellow at the metepime- rum, coxae and underneath. Posterior lobe of prothorax rounded, not elevated. Middorsal carina Calicnemis of synthorax finely bordered with rusty brown; eximia two straight antehumeral lines from the same 2 colour and limited fairly distinct. Along the second Sholtu, lateral suture a hardly visible, similar streak; Dorsal view humeral suture with a very small black line. Legs of abdomen. pale yellow, with black spines. Wings hyaline. Pterostigma long, with very acute outer angle; greyish with obscured centre. Ad rises a trace before level of Ac in left front wing and right hind-wing, at level Ize 12 (left hind- —— 5 HO) wing partly lost). Abdomen with segments 1--6 and basal half of 7 entirely yellowish-white, without any dark markings; of Ac in the other two wings. Antenodals: OF ODONATA, CHIEFLY COLLECTED IN N. INDIA. 89 apical half of segm. 7 marked dorsally and laterally with black; 8-10 black. Seen from the side the black markings on segm. 7, 8 and 10 are as broad as the remaining yellow sides; on segm. 9 the sides are entirely black. Excavation of 10 segment and appendages see fie. 4. — The superior anal appendages are darkened, reddish-brown; the lower pair yellowish-white, with black extremities. Length: abd. + app. 32, hw. 21 mm. (two males). dt ad. (Sholtu, I. VII., paratype). This male agrees in every respect with the above mentioned type specimen. Unfortun- ately the terminal segments are broken and lost. Ad rises a trace before level of Ac in all wings. Antenodals: = : =. Fig. 4. Ceriagrion cerinomelas nov., &. Type, Sholtu. : Appendages, dorsal view and right side. cd‘ ad. (Sholtu, 2. VII., paratype). As this specimen differs from the foregoing in some respects, it seems valuable to mention the points of distinction. Synthorax above uniformely cinnamon-coloured, without indications of rusty humeral and metepimeral streaks. The terminal black marking on segm. 7 narrowed into a very small mid-dorsal line, which is jointed with the small black basal articulation of the same segment. Wings: Ad rises a trace before level of Ac in the front wings, at level of Ac 14.14 Dr 2 Q ad. (Sholtu, I. VII, gynetype). Head and thorax very similar to male, but uniformely cinnamon-coloured. Legs ochreous-brown; exterior sides of all femora with a diffuse in hind wings. Antenodals: brown line. Wings similar to male, but pterostigma larger and with less acute outer angle; dark-greyish, finely bordered with. white. Ad rises at the level of Ac in all wings. 90 M. A. LIEFTINCK, ON A SMALL COLLECTION Ta Ar coloured with fine black apical rings. Segm. 1 with two brownish vestiges middorsally; 2 with a small, dorsal /\- shaped spot near the end; 3—4 with small dorsal transverse vestiges near its ends, of the same colour; segm. 5 and 6 with a black apical marking above, from about !/, of the length of the segment. Dorsum of 7—10 black, save for a very small, enclosed, yellow spot near the distal end of the lateral black portion of segm. 8, a similar, but larger spot at the sides of segm. 9 and exceedingly fine yellowish basal rings. Sternites of segm. 2—7 wholly black, of segm. 8 only in the middle, blue powdered. Appendages blackish; valves yellowish. Length: abd. + app. 33; hw. 23.5 mm. Q (Sholtu, 2. VIL, paratype; probably not fully adult). Very similar to the above described female. There are, however, the following differences: segm. 2—5 with a very diffuse transverse vestige near the ends; the apical marking on the dorsum of segm. 6 reduced to a small, blackish spot, flowing out to the front. Near the apex, the lateral black marking on segm. 8 approach to nearly enclose a spot of the ground- colour; on segm. 9 this spot is enclosed and on segm. 10 there is also a trace of a yellowish lateral spot. Sternites of segm. 2—7 blackish, not powdered with blue. Wings: Ad rises before the level of Ac in all wings (for about half the length of Ac itself). Antenodals: È - =, Length: abd. + app. ) 32; hw. 23 mm. Antenodals: Abdominal segments I—6 cinnamon- This species is very closely related to C. melanurum SELYS, from which it differs — apart from its considerable size — chiefly in the shape of the appendages of the male and in the bicolorous abdomen of the female. Moreover there are still other differences, chiefly with respect to the colour pattern of the head and thorax, by which C. cerinomelas will prove to be easily recognizable from melanurum. It is obvious that the point of origin of Ad at level of Ac is not merely an unserviceable characteristic in difining the genus Cerzagrion, but also that it is variable within the limits of individual variation. In discussing the species of OF ODONATA,. CHIEFLY COLLECTED IN N. INDIA, OI Ceriagrion, LAIDLAW has already pointed out this peculiarity with regard to C. melanurum (Rec. Ind. Mus., Calcutta, XVI, 1919). I think, however, cerenomelas must take its place in the group melanurum-fallax, against such species as erubes- cens, coromandelianum, cerinorubellum etc. See also Ris (Entom. Mitteil., III, 2, 1914), who has given an excellent description and a figure of the male appendages of C. melanurum; and cf. also Ris (Abh. Senckenb. Ges., 34, 1913, pp. 519—520). 4. Ischnura forcipata MORTON 1907. Ischnura forcipata 3 MORTON (Trans. Entom. Soc. London, Sept. 1907, p. 306, pl. XXIV, figs. 1, 2, 3). » » d LAIDLAW (Kec. Ind. Mus., Calcutta, XII, 1916, pp. 129—130 et /dem, XVI, 1919, pp. 171—174). > musa di BARTENEF (Revue Russe d’ Entom., XII, 1913, No. I, pp. 187—189, figs; in Russian). Teste MORTON (2x litt.) very probably same species. » gangetica Œ LAIDLAW (The Entomologist, London, 1913, p. 235, text-fig.). I d juv., 4 gd ad., 2 miles up Sutlej River from Ram- pur, 19. VI. 1926; “swampy land near tributary rivulet’. 3 dd ad, 1 9 juv. (heteromorphic), Sholtu, 2300 M, 4 miles from Kilba, 1. VII. 1926. A beautiful series of this most interesting species. For the greater part the specimens, which are kept in acetic-ether atmosphere, are discoloured, but I can not find any difference between the exact description and figures of the male appendages, given by MORTON, and the present examples. The shape of the anal appendages and the most remarkable form of the pterostigma in front and hind wings, are suffi- cient characters to identify this species with certainty. Unfor- tunately the only female specimen was just emerged when it was captured. The appearance of the insect has suffered under this circumstance in such a manner, that I am not able to give a good figure of the prothorax. Q (adhuc ignota). Heterochromatic. All parts of the mouth yellowish-orange. Genae and frons as far as base of antennae 92 M. A. LIEFTINCK, ON A SMALL COLLECTION pale orange, including the two first joints of the antennae. Between the eyes a transverse black band, including the ocelli; on the superior portion of the frons, this band has in the middle a small rectangular projection. Epicranium and occiput largely orange (postocular spots “not enclosed’’). Eyes dark brown. Prothorax yellowish, with some black markings on the pronotum and a black streak along the margin on each side of the lateral lobes. Posterior margin slightly elevated; middle lobe yellowish, strongly erected vertically, forming a sub-acute lobe, larger and more pointed than in the male. Seen from behind, this lobe is hollowed, forming an almost equilateral arch. Synthorax pale orange. Along the blackish dorsal carina a small brownish band from about '/, of the broadth of the mesepisternum; on each side this band is finely bordered with reddish-brown. Humeral suture finely black. Thorax laterally pale orange, without any dark markings. Legs pale yellow, with black spines. Abdomen pale yellowish. Dorsum of segm. 1 with two very small blackish spots at base; segm. 2 with a very fine longitudinal line from end to end, crossed by a short trans- verse line in the middle of the distal half of the segment. Basal !/, part of segm. 3 pale yellowish above, with a fine: longitudinal line, connected in front with the apical suture of segm, 2 and attached behind to the bronzed green dorsum of the remaining part of the segment. Segm. 4—8 bronzed green dorsally; segm. 4—6 with a very narrow basal ring of white. Segm. 9 with two convergent dorsal markings from the same colour; segm.10 and appendages yellowish-white. Venation of the wings yellowish-white. Front wing with 8 postnodals. Pterostigmata whitish, not differing in front and hind wings, and almost equal in length; in front wing normal, nearly diamond-shaped, with rounded distal corner; pterostigma in hind wing a trace higher than in front wing. — It is impossible to give exact measurements of this female. This species was originally described from Quetta. Lateron it was re-discovered in Kumaon by LAIDLAW, who remarks: “Range probably restricted to the foot hills of the west and central Himalaya”. (1. c., 1916). BARTENEF records it from Bukhara. OF ODONATA, CHIEFLY COLLECTED IN N. INDIA, 93 Fam. Libellulidae. Subfam. Libellulinae. Tribe tebe lim land: 5. Orthetrum anceps SCHN. 1845. 2 JJ, ad., Sholtu, 2300 M., 4 miles from Kilba, 2. VII. 1926, The two adult males of this mediterranean species are somewhat greater than specimens from Quetta, VI, recorded from MORTON and also mentioned by RIS (Coll. SELYS, Libellul., X, p. 187), but for the rest, they fully agree with the descriptions. The occurrence of this species also in the Himalayas is very interesting; possibly O. anceps reaches in this country its utmost eastern limit. Both specimens have thorax and abdomen entirely pruinose. Wings hyaline; pterostigma ochreous yellow; membranula light-gray, unicolorous, Beneth= abd sappy 28:5, awe. 20 pts 3) mm. 6. Orthetrum luzonicum BRAUER 1868. ec. Seniad 1 mad: 92 miles "up Sutlej River from Rampur, 19. VI. 1926; “swampy land near tributary rivulet”. dg semiad. Head and thorax flesh-coloured yellow, with no trace of a greenish tint. Frons with a very narrow black basal line. Black markings on synthorax as follows: dorsal carina, two distinct straight antehumeral stripes and a smaller humeral suture deep black. No darkening between humeral and antehumeral stripes. Second lateral suture finely bordered with black. Wings entirely hyaline; pterostigma short, yellow- ish, in front heavely bordered with black. Membranula cine- sits 5 TS ESRI reous, whitish at base and near its end. Antenodals: a =. Two rows of cells between As and Rspl. Abdomen: first segments flesh-coloured, with complete lateral black bands and a black patch at the sides of ard segment near the genitalia; sutures black. Segm. 3—9 pruinose. Length: abd. + app. 27.5, hw. ) 30, pt. 3 mm. d ad. Head coloured as in the foregoing male. Thorax pruinose, but the black markings are still visible, arranged as in the younger male; moreover. there are vestiges of two 94 M. A. LIEFTINCK, ON A SMALL COLLECTION straight dark bands on the mesepimerum as well as on the metepisternum. Wings as in the younger male. Antenodals: A one 9.9 heavely pruinose. Genitalia of both specimens differing con- siderably from typical oriental /usonzcum. Less prominent; lamina anterior not distinctly bend forward. Hamule with apex bifid, viewed from the side the internal branch more prominent than the external, thick at base, triangular near its end with rounded apex. External branch twice much broader, somewhat lamellar, apex broad, truncate. Genital lobe as in typical /uzonzcum. Length: abd. + app. 28, hw. 31, pt. 32mm. Mr MORTON, who kindly determined these two specimens, informed to me, that he can not find that they differ in any important respect from a series of /usonzcum in his own collection, taken in several parts of India, as Gujerat, Coorg, Assam and Ceylon; MORTON also states, that the fig. of the male genitalia in RIS’ monograph (Libellul. X, fig. 144), made from a Javan example, does not agree too well with most of these, but he believes both these and the two actual specimens still represent the same species — it is true in a somewhat modified form. Two rows of cells between As and XAsp/ Abdomen 7. Orthetrum triangulare triangulare SELYS 1878. 2 dd ad. (mutilated), 1 9 ad, between Kotgark and Kepu, 1850!M., 13. VI 1926; “one pair zz cop. on slope’. 29" ads I © juv., Sholtu, 2300 M., 4 miles from Kilba, 2. VII. 1926. The specimens give no rise to ample discussions. Abdomen of the males pruinose; wings, apart from the basal spots, hyaline. zz in front wing: 3.3 (290), 44 (249), 4.3 (1 I). In the adult female the wings are entirely yellowish, with smoky tips. 7 in front wing: 2.2 and 5.6. Length: abd. + app: 30, hw..29; 9 abd: = app. 31,/ hw. 29 mm. 8. Orthetrum pruinosum neglectum RAMB. 1842. I dad, I Q juv., 2 miles up Sutlej River from Rampur, 19. VI. 1926; ‘swampy land near tributary rivulet.” I g' ad., Travancore, S. India, Lake Peryar, 21.1X. 1926. OF ODONATA, CHIEFLY COLLECTED IN N. INDIA. 95 9. Orthetrum japonicum internum MC LACHL, 1894. I d' ad., 2 miles up Sutlej River from Rampur, 19. VI. 1926; “swampy land near tributary rivulet’. I J ad, 2 QQ ad, Upper Hindustan-Thibet-Road, from Gaura to Sarahan, 23. VI. 1926 (one pair zz cop.). From this beautiful Orthetrum four specimens are present. The males have the colours so excellently preserved, that it seems of value to give a short description of them. d'. Vertex and epicranium blackish-brown. Frons orange; sides of the frons, postclypeus, anteclypeus and genae yellow- ish-gray. Labrum and lateral lobes of labium bright orange; medial lobe of labium black. Eyes chestnut above, fading to blackish-brown laterally; occipital triangle darkbrown. Prothorax black; hind margin pale yellowish-green. Mese- pisternum and ante-alar ridge of synthorax pale yellowish- green above, velvet-brown at the sides, bounded by a darker brown humeral line. Dorsal carina powdered with blue, like as meso- and metanotum (inter-alar spaces). For the rest thorax laterally fully covered with a bluish-white pruinescence, except small parts below, which are yellowish-brown, Legs black; coxae, trochanters and inner portion of first femora brown. Wings hyaline, with a slight smoky tinge near the apex; the same very densily reticulated. Hind wings only with the faintest tinge of yellow at extreme base. Pterostigma 12 . II small, dark brown; membranula gray. Antenodals: = and TA) TI cells in zZ. Dorsal surface of abdomen entirely and very densily powdered with bluish-white. Segm. 10 and appendages black. Ventral side greyish-brown, sutures largely black; tergites sparsely pruinose. Length: abd. + app. 27, hw. 33, pt. hw. 2.8 mm. Q. In general the two females are similar to the males, but there is no trace of pruinescence on the body. Ground- colour of the thorax and abdomen dull greenish-olive, with brownish antehumeral lines, greyish-white meso- and mete- pimerum and very broad, black longitudinal bands on segm. I—10 of the abdomen. The considerable breadth of the Rn LO Tea : 3 . Cross-veins in 4: Se and a Front wings with 3 96 M. A. LIEFTINCK, ON A SMALL COLLECTION abdomen, the large black markings at the sides of it and the dilatation of segm. 8, are very striking. Wings hyaline, densily reticulated, basally tinged with yellow as in the male. aan TASSE 5 A 726 22 lio il Antenodals : 3-4 and 4 sa: cross-veins in £ —— and ——. Io. IO 9.10 Wege! Wye Length: abd. + app. 27, hw. 34, pt. hw. 2.8 mm. Tribe Palpopleurini. IO. Palpopleura sexmaculata FARR. I ot semiad., 2 miles up Sutlej River from Rampur, 19. VI. 1926; “swampy land near tributary rivulet”. The actual specimen, a single male, seems to be not fully adult, for it has the abdomen sparsely powdered with blue, the light ground-colour resting visible. The body of the adult insect has been described by FRASER (Journ. Bombay Nat. Hist. Soc., XXVI, 1919) as: “pale sky blue, the sides of first two segments pale yellow and the dorsum of the first brownish”. Mr FRASER has also fixed the following interesting remarks on the habits of this beautiful insect: “The imago has a low circling flight, often coming to rest on heads of grasses and by reason of its yellow colour, looks exactly like a hymenopterous insect. Its flight is best likened to that of a Burnet moth (Zygaena filipendulae). After the male has developed blue pruinescence this resemblance is lost, as the blue is very conspicuous during flight. Breeds in marshes and shallow ponds”. (Rec. Ind. Mus., Calcutta, XXVI, 1924, p.434). It has its nearest relatives in Africa and Madagascar. Tribe Sympetrini. 11. Acisoma panorpoides panorpoides RAMB. 1842. 7 dd, 5 22, 2 miles up Sutlej River from Rampur, 19. VI. 1926; “marshy land near tributary rivulet”. Several examples of this common and widely distributed species are still very young; in these specimens the markings on thorax and abdomen are not yet distinctly perceptible. OF ODONATA, CHIEFLY COLLECTED IN N. INDIA. 97 12. Crocothemis erythraea erythraea BRULLÉ 1832. nec Crocothemis erythraea (Br.), MORTON (Zntom. Monthl. Mag., V, 1919, 37° ser., pp. 186—187). nec Crocothemis erythraea chaldacorum subsp. nov., MORTON (Idem, V, 1920, 9™ ser., pp. 298—300, pl. XIV, Nos 102.273): nec Crocothemis servilia servilia (Dr.), var. erythaea nov. FRASER (7. Bombay Nat. Hist. Soc., XXVI, 1919, Pp. 517). 4 Sa ad., 2 miles up Sutlej River from Rampur, 10. VI, 1926; “swampy land near tributary rivulet”, = g. Colour of the entire insect red, without any dark or black markings on any part of the body whichever. Wings hyaline, reticulation close, but not mainly at the apices; an amber coloured, basal marking which in the front wing is only present in the extreme basal portion of the subcostal and cubital spaces, in the hind wing this marking reaching as far as the first antecubital nervure, halfway between the cubital nerve and the triangle and from thence in a convex margin nearly as far as the anal angle. Antecubital nervures 10!/, . Toll; 8.8 heavely bordered with black. Discoidal field always beginning with a row of 3 cells, in two specimens occasionally with 2 cells in the middle of the field. Length: abd. + app. 22, hw. 26 mm. (1 &, alcohol spe- eimen);, 23, 27) (DV); 24, 28.5 mm. (1): Bterostiomatin hind wing 3.5 mm. Without any doubt the actual specimens must be referred to C. erythraea BRULLE. MORTON (loc. cit., 1920) has given excellent photographs, made from preparations of the ard abdominal genitalia of the male, by help of which the two related species, vis C. erythraea and servilia, can be sepa- rated. The shape of the hamules, in all the present specimens, is identical with MORTON’s figure 3 on pl. XIV, made from a Madagascarian male of eryttracea. Seen under the microscope the tooth at the inner branch of the hamule is easily recog- nizable. Save for the extension of the basal markings on . Apices of wings hyaline. Pterostigma deep orange, 98 . M. A. LIEFTINCK, ON A SMALL COLLECTION the wings, I can not find important differences between the Rampur specimens and males from Algeria, I do not know why FRASER (loc. cit., 1919) has referred a “yellow variety exythaea” (not spelled erythraeca there) to C. servilia, for this “variety” apparently represents a modified form of erythraea from Southern Europe, Egypt and Africa, as FRASER states himself (p. 517). Although his views on the subject are most. interesting with regard to the mutual close relationship between the several forms, and in spite of his reservation that his division is a purely artificial one, I can hardly believe that his var. erythaea in every respect is equivalent to European or African specimens of C. erythraea; - e. g. specimens, which I have seen from Southern France and Algeria are as red as the actual males from Rampur. MORTON’s investigations (1920) have proved that there can be made a disintegration, based on morphological structures. 13. Neurothemis tullia tullia DRURY 1773. 2igiguadi, 149 rade Gravancore;)*S:“Indiay JakeaPenyam 211 1926. 14. Neurothemis fulvia DRURY 1773. 3 da ad, Travancore, S. India, Lake Peryar, 21. IX. 1926. The three present males are not quite typical with regard to the extension of the reddish brown wing markings: the apices of the wings are strongly marked, as far inwards as the outer end of pterostigma. Accordingly there is a hyaline space between the dark apices and the margin of the main tint of the wings. The specimens agree very well with FRASER’s description of specimens from Bombay, Madras, Calcutta and Burma (J. Bombay Nat. Hist. Soc., XXVI, 1919, PP. 509—510). The size is very variable. Length: abd. app. 22, hw. 27, pt 51e) 270033, 452 Zee): Fam. Aeschnidae. Subfam. Cordulegasterinae. 15. Cordulegaster brevistigma SELYS 1854. I Q ad., Hindustan Thibet Road, Kufri, 8 miles from Simla, 4. Vile 19206. > OF ODONATA, CHIEFLY COLLECTED IN N, INDIA, 99 2 Jd ad., Hindustan Thibet Road, Kotgark & from Simla), 2300 M., 12. VI. 1926. 1 g* ad. Upper Hindust. Thibet Road, from Gaura to Sarahan, 23. VI. 1926. Subfam. Aeschninae. 16. Anax guttatus BURM. 1830. I Q ad., Sholtu, 2300 M., 4 miles from Kilba, 2. VII. 1926. Ig, 5 22 (nymphal skins); same locality and date. (“Very numerous along small pool”). The only female agrees in most respects with typical A. guttatus; as, however, the anal appendages are lost, the identification remains somewhat doubtful. The following remark on the colours is from Mrs VAN DER SLEEN’s notes on the living insect: — “Clypeus and frons green; thorax entirely lightgreen; abd. segm. 1 and 2 bluish, for the rest brown, with greenish spots”. The exuviae are, undoubtedly, referrable to the same species. i be i N at ere ain QUAL à Ay Aanteekeningen omtrent Nederlandsche Microlepidoptera door Dr. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT. Na de laatste aanvullingslijsten van den Heer P. C. T. SNELLEN zijn zoovele soorten Microlepidoptera, nieuw voor de Nederlandsche fauna, ontdekt, en voor een groot gedeelte vermeldWidoo#Dr NTEMOUDEMANSEONAVAE EXVI, pP 1752), dat een beschrijving van die soorten niet overbodig mag heeten. Om het nieuwen verzamelaars, waaraan groote behoefte is, gemakkelijker te maken, heb ik voor alle soorten welke in SNELLEN’s Vlinders van Nederland, Microlepid- optera, niet voorkomen in de determinatielijsten, de noodige aanvullingen gemaakt, waarna een beschrijving volgt. Ook die soorten, welke SNELLEN als een varieteit beschouwde, doch die als soort worden gevonden in den Catalog der Lepidopterendes Palaearctischen Faunengebie- tes van STAUDINGER en REBEL, 1901, welken alle Neder- landsche verzamelaars volgen, zijn opgenomen. Na mijn lijst moeten nog als inlandsch vermeld worden Ephestia cautella WLK. en Lithocolletes dubitella H.S., waar- door het aantal soorten der als inlandsch waargenomen Microlepidoptera thans 990 bedraagt. c. dd. | D 5 ex) veranderen) ink: Voorvleugels eenmaal, achtervleugels tweemaal gespleten, of beide ongespleten. Achterschenen twee en een half- maal zoo lang als de dijen . . . . 25. Pterophorina Me Adie p. 26 x. Tweede dwarslijn der voorvleugels onder de bocht 7 102 bbb. aa. DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, weinig schuin, op twee derden van den binnenrand aanloopendae me. u. Wu. I. dubilalis 2. ambigualis 3. cembrae Tweede dwarslijn der voorvleugels onder de bocht bijna horizontaal, op een derde van den binnenrand aanloo- loopend. Voorvleugels langwerpig, bovengedeelte der niervlekwitzgevuld . un aL p. 41 Voorvleugels donker, dof, leemkleurig geel, breed, met groote gewone vlekken en grauwbruine dwarslijnen, de eerste steil, gegolfd, de tweede met sterk getand boven- gedeelte, het stuk onder de niervlek rechtstandig 18.a. fulvalis p. 87 Voorrand der voorvleugels bij den wortel sterker gebo- gen, tegen de punt recht, niet lichter, punt zeer duidelijk scherp. Middenvlek zonder wit of geheel ontbrekend. Palpen zoolang als kop en thorax . 1. phragmutellus Voorrand der voorvleugels gelijkmatig gebogen, licht met donkere langslijn daaronder, punt niet zoo scherp. Middenvlek met wit. Palpen korter. . 2. cecatrecellus P- 93 Achter het spadevormig gedeelte der zilveren langsstreep defvoorvleuselsbruintsmn wi ae 1 EUS Achter het spadevormig g A den zilveren langsstreep een smal zilveren dwarslijntje . . . . 14.a. myellus puzza I Naast de eerste dwarslijn een witgele vlek . 6. abzetella Naast de eerste dwarslijn een roestgele vlek : 6. a. e... pauze Dwarsijnen witgrijs. j . 02 299. oen se Sane (spadicella) Pwarslijnenmhelderwit MEME ENS ROO LI cale p. 140 Paarsbruin, bijna niet rood gemengd. Eerste dwarslijn zwart Sez0oma nn (iena Iie IUT NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 103 Roodbruin, vrij sterk rood gemengd. Eerste dwarslijn [Pod zo MARR ansa llg p. 149 24—26 mM. Wortelhelft der voorvleugels roodachtig bleek okergeel I. pinguis 151/,—18 mM. Wortelhelft der voorvleugels tot bijna twee derden dofzwart bestoven . . . . 2. polyxenella (fuliginosella) Zonder duidelijke dwarslijnen. p. 159 . Eerste donkere stip op ader I niet verder van den wortel dan de eerste stip op de middenader. a. 13'/,—19 mM. b. Ader 5 der voorvleugels ontbrekend . Be 1. nimbella. a. bb. Ader 5 der voorvleugels aanwezig. c. Tweede dwarslijn zeer schuin, staarthoek der voorvleugels afgerond. . 4. cretacella cc. Tweede dwarslijn weinig schuin, staarthock der voorvleugels minder afgerond . a I. nimbella. b. dam 237 = 210 ia Vc ay We e O IA] Eerste donkere stip op ader I verder van den vleugel- wortel dan die op de middenader. . . 2. binaevella Met duidelijke dwarslijnen, leemgecl, achtervleugels zwart- IS N EN Lago Dainese rolla pr 162 15—20 mM. Tweede dwarslijn flauw gebogen, zonder wortelwaartschen tand. . Eerste dwarsliin op den voorrand duidelijk dichter bi den wortel dan op den binnenrand, middencel der achter- vleugels bijna zoolang als de halve vleugel. 1. e/udella Eerste dwarslijn op den voorrand even ver van den wortel als op den binnenrand, middencel der achter- vleugels zoolang als één derde van den vleugel . 2. cautella 20--26 mM. Tweede dwarslijn met scherpen wortel- waartschen tand, daaronder fijn getand vrij rechtstandig naar den binnenrand loopende . . . . 3. kühniella IO4 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, 2 Caae bbe ce: pi 174 d. Voorvleugels glanzend steenrood, met aan den voorrand een, dikwijls vervloeide, bruinroode scheef-vierkante vlek ant 98a, lethareyrana dd. Voorvleugels okergeel tot bruinrood of roodgrijs, donker gesprenkeld, met aan den voorrand twee bruinroode of zwartgrijze vlekken en boven het midden een, dikwijls daarmede samengevloeide, dergelijke vlek. 9. ferrugana GENAANEES pw 175 f. Een band voor het midden der voorvleugels, en eenige daarachter matglanzend witgrijs, parelmoerachtig . ; 14. a. comartana ff. Voorvleugels zonder parelmoerglanzende banden. 14. schalleriana APE patos c. Voorvleugels zeer flauw paars getint, achterrand bij beide seksen zonder donkere lijnen. Middenband meestal aanwezig, onderaan franjewaarts vervloeid, tegen den voorrand met een duidelijke bruine vlek beginnend. Punthelft der achtervleugels bij het Q vuilbleek oranje, zonder netwerk, bij den gx vuilwit . . 2.a. decretana BEN: p. 195 B. Voorvleugels kort met vrij duidelijke punt en ongebogen achterrand, geen blinkende dwarslijnen, een streep langs den achterrand bruin. a. Wolkige teekening en voorrandsvlekken, somtijds tot den binnenrand toe, bruin. Geen netwerk, achter- vleugels donkergrijs . . 2.0.0. 724. Vo none aa. Met netwerk en een gebogen dunne dwarslijn, die onderaan in een viekje boven den binnenrand uit- loopt, bruin. Grondkleur zeer lichtgeel, achtervleu- gels bleekgeel, .. -. u... 24.0. ORS RED D. Voorvleugels donker olijfkleurig geel met zwartgrijs net- werk en meerdere violet-loodkleurige lijnen. Wortelveld, breede middenband en voorrandsvlek meer of minder wteehreidsblauwerijss … i wete 30.20 ZOE NOI II. B. paz 25 I. Kop grijsgeel, middenband weinig schuin, daarvoor een dd. bb. II. NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 105 breede en daarachter een smalle, grijze, donkergegolfde band Wortelveld denkerder . .. .. "W3a paszvana Kop grijs, middenband schuin, van het wortelveld alleen de buitenzijde, en deze meestal niet geheel, donkerder. a. Grondkleur tusschen wortelveld en middenband niet lichter dan daarachter DAZ ZZAN RE NZ VOONLA NG DDATOE er MIEREN Oe DEL CEN tan A aa. Grondkleur tusschen wortelveld en middenband blauwachtig wit, lichter dan daarachter 8 3.c. chrysantheana p. 256 Voorvleugels grijs, tegen de punt roodachtig. x Schedel ros. A en B als vroeger: PaO ChcdelISrSie eee ia Sulvestrana bb cidre D262 Wortelveld met witte, zwart gestippelde, voorrandsvlek Gin wonclGlemsittseso 95 te e ea Bane Wortelveld zonden wie sue A arcana oh BOs Donker gedeelte der voorvleugels zwart, blauwachtig wit gemengd, achtervleugels donkergrijs of wit met donkere achterzijde met witachtige franje. . . . 12. sellana (oblongana) Donker gedeelte der voorvleugels bruin, grijs, wit en geelachtig gemengd, achtervleugels veel gelijkmatiger bruingrijs, met geelwitte franje . . . 12.a. gentiana p. 264 Voorvleugels geheel donkerbruin, zwartbruin gevlekt, met eenige leemgele bestuiving, in het franjeveld roest- achtig Er NOR deden O OT ODD Voorvleugels met eenieele De: in het midden van den binnenrand, somtijds een groote vierkante leemgele vlek aldaar. In het franjeveld geen roestkleur 14, a. nigricostana p. 264 Wortelhelft der voorvleugels groengeel, tweede helft lichtbruin #23 en E LEN TOR LELO NA 106 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, p. 280 III. Voorvleugels met roomkleurige strepen, de tweede met bruingrijze vlek in het midden. Middenband franjewaarts schenpmbearensd 20 ENT ES rsa o AGEVOLE oy Buz o. Binnenrandsvlek mat glanzend grauw, dicht donker ge- golfd. Palpen langer dan bij de volgende soorten 47.a. turbidana WU: p. 388 I. Voorrandshelft der voorvleugels bleek geelbruin met zwarte stippen of lichtgrijs aan den voorrand. Daar- onder tot de witte langslijn bruin tot zwartbruin. 12. geminana (brarcuna) 2. Voorrandshelft der voorvleugels krijtwit bestoven aan den voorrand, daaronder leemkleurig . 12.a. zuornatana Vóór I. p. 415 Behalve Luffia 5.a, waarvan bij de eenige inlandsche soort alleen ongevleugelde 99 bekend zijn, onderschei- den zij zich als volgt: k. 1. mm. nn. p. 421 x. Eindlid der palpen langer dan lid 2, sterk gebogen, niet spits; kleur der vleugels als dor riet . 85.a. Limnaecia xx. Eindlid der palpen korter dan lid 2. OMENzZ: | ik 1m MACON pp: p. 431—432 q. Eindlid der palpen minder gebogen, middenlid vast beschubdie 3: | a ea tedere eb Xystophora qq. Eindlid der palpen meer gebogen, middenlid losser beschubae u...» alt oleole osa Si oo sa ff p. 434 egg. Palpen ongebaard, zoo lang als kop en thorax, eindlid nauwelijks te zien, vooruit staand. Middenlid met breede samengedrukte beschubbing. Achtervleugels zeer spits met gelijkmatig afgeronden rand . . . 61.a. Aplota aa. IL. IL. i NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 107 P. 447 Kophaar bleek okergeel. Vooryleugels met vele lichte vlelsjesie Re ec 20 00m by cella (tubulosa) Kophaar bruingrijs, Voorvleugels bijna ongeteekend. 2. Quenet p. 456 Achtervleugels zwartgrijs met sterken kopergloed, franje AVantors Aidez imMetyideny steel van sen wit een DUANE NEE aoa Neato a REN 2. ferruginella Achtervleugels lichtgrijs met lichtere franje, tegen den staarthoek wit. Ader 2 gescheiden van den steel van STE new es I BEND UNS a NE Tet A Dean SOMO A race p. 456 Kophaar donker okergeel. Voorvleugels grijsbruin, glan- zend, besprenkeld met donkere en lichte schubben, met bleekgele voorrandshaakjes. Ader 5 en 6 der achter- vleusels ongesteeld:, sa: Se one Ba CACAO p. 486 Voorvleugels donker bruingrijs, met zeer lichte, bleek- gele punten bestrooid. Sprieten bruinwit, aan de basis zeer lichtbruin geringd. Kophaar licht grijsbruin . 5. pilulella Voorvleugels ongeteekend, glanzend. PER VoomlengelS ood brute 2 A RAZ B. Voorvleugels wit, grijs of geel. 1. Voorvleugels met sterke messingglans. a. Kophaar sneeuwwit. . . . 15. arceuthina aen Wopmear esl ON ae MGS el AUD 2. Voorvleugels matglanzend. a. Bleekgeel, kophaar geel, sprietwortel wit ; 16. zlluminatella aa. lets bruinachtig zilvergrijs, kophaar geel, sprietwortel geel. . . . 16.a. glabratella aaa. Loodgrijs, kophaar bruingrijs, sprietwortel WIRE von Alape NON gee NON WGL UID P. 555 Grondkleur der voorvleugels eenkleurig geelwit, bespren- 108 II. II. x DR. H. J. LYCKLAMA a NIJEHOLT, keling en teekening lichtbruin. Franje gedeeld tot bijna aan de punt. Donkere middenband gebogen. Achter- randweebogen. ... m... ae ara Grondkleur der voorvleugels wit, besprenkeling en teeke- ning bruingrijs. Donkere middenband ongebogen, schuin, evenzoo een donker, naar de helft van den middenband gericht streepje op een derde van. den binnenrand, een driekant iets heiderder vlekje op den binnenrand insluitend. Achterrand in het midden ongebogen. I. b. valeriella Grondkleur der voorvleugels bruin of grijs, besprenke- ling en teekening lichter of donkerder bruin, de binnen- rand wit, of witachtig gevlekt. A. Franje der voorvleugels niet donkerder, hun achter- randsderde weinig lichter dan het overige. Binnen- rand licht gevlekt, de voorrand met donkere vlekjes, achterrand gebogen. I. Voorvleugels drie maal zoo lang als breed, op de helft van den binnenrand een licht driehoekje, tweede helft van: den voorrand met 3 of 4 donkerervlekjesn ME Rcs ee LO 2. Voorvleugels vier maal zoo lang als breed, op den binnenrand een vierkant, bruin, aan weers- zijden wit afgezet vlekje, aan den voorrand 3 of 4, niet altijd duidelijke vlekjes . 3.a. grauttella B. Franje der grauwbruine, tegen den achterrand merk- baar lichtere en grijsgekleurde voorvleugels, zeer donkerbruin, binnenrand met een helderwit, donker gestippeld vlekje, voorrand met één donker vlekje bij de punt. Achterrand ongebogen . 3. assectella P. 573 cccc. Voorvleugels donker stofgrijs, donkerder gesprenkeld, langs den voorrand met grauwbruine vlekjes, met een zeer onduidelijke grijswitte stip op de dwarsader, zonder zwartgrijs wolkje tusschen deze en de beide, veelal tot een gebogen streepje ineengevloeide stippen op een derde na 0. naor ND sephyrella) NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA, 109 p. 604 III. Voorvleugels met vaalzwarte voor- en lichtgrijze binnen- helft, langs den achterrand zwart gestippeld. Achterlijf eidooiegscelmm mt ne ad a Be 5. fumatella wordt 5. oppletella.. ener eM.” D. 02.1 pi (621 bb. Voorvleugels met koolzwarte vlek aan den voorrands- wortel. c. 15—15!/, mM. Voorvleugels weinig smaller dan de achtervleugels. Bruingrijs tot geelgrijs met dikke zwarte stippen. Lid 2 der palpen zwart met fijn witten bovenrand . . 2 : . . . 8. rhombella cc. 18--20 mM. Voorvleugels duidelijk smaller dan de achtervleugels, groenachtig grijsgeel met fijne stip- pen. Lid 2 der palpen aan de buitenzijde bruin- SAU RN Sao pop hae bb. (Os (O22 de Idem. dd. Voorvleugels bruingrijs, achteraan donkerder, met twee lichte tegenvlekken, in en boven den staarthoek. Verder hier en daar eenige witte beschubbing, en met de gewone stippen, de onderste der beide eersten iets meer buitenwaarts dan de bovenste . 13. a. suppelzella ddd. Als vroeger dd. dddd. Voorvleugels krijtwit met vier donkergrijze voorrands- vlekken en zulke bestuiving. De gewone stippen dik SA EN OEM ER Wee ae) Suey 2leetelia p. 623 2. Ader 6 en 7 der voorvleugels gescheiden, sprieten minstens zoo lang als twee derden des vleugels. Voor- vleugels lang en spits. a. 17—18 mM. Lichtgrijs zonder dwarslijnen of grijs- bruin tot zwart met grijswitte of roodgrijze dwars- lijn in den staarthoek, deze in het midden gebroken. Een schuin lijntje bij den voorrandswortel en de dikke midden- en randpunten zwart, niet scherp. Sprieten zoo lang als twee derden van den vleugel 17. solutella © DR. H. J. LYCKLAMA a NIJEHOLT, aa. 15—16 mM. Lichtgrijs, drie donkere dwarsstrepen en een vlek op den achterrand, vóór de groote grijswitte stippen tegen den donkeren franjewortel, licht bruingrijs tot bruin. Dwarslijn in den staart- hoek in het bovenste derde gebroken. Sprieten zoo lang als drie vierden van den vleugel. 17. a. longicornts (virgella) Be lira acs PRO28 d. 15—16 mM. Voorvleugels gelijkmatig donker bestoven, met ieentispoor: van koperslansa ntm MONTS 7e dd. 13—15 mM. Voorvleugels wolkachtig of streperig donker bestoven, zonder koperglans . . . 18.a. decrepidella DMCA AMEE p. 626 f. Voorvleugels vrij breed met schuine tegenvlekken, wortel- helft onduidelijk geteekend. . . . 37. maculiferella ff. Voorvleugels smaller en korter met vrij rechte tegen- vlekken, wortelhelft scherper geteekend . Buy 37.a. semidecandrella p. 685 I. Achtervleugels met korte punt en op ader 4 rond ge- bogen achterrand, de franje aan den staarthoek zoo lang als de breedte van den vleugel in cel 3 (fig. 404a). 18—19 mM. A. Lid 2 der palpen naar boven tot het dubbele ver- breed, voorvleugels naar achteren iets verbreed, grijsgeel, in alle cellen bruingrijs bestoven, ten deele met zwarte langslijnen. Op de dwarsader een scherp zwarte, licht geringde, vlek, -. . . 1. palusixella B. Lid 2 der palpen naar boven verbreed, doch niet tot het dubbele, voorvleugels naar achteren niet verbreed, leemgeel met bruingrijs bestoven binnen- randshelft. Stip in de vouw op de dwarsader scherp Awan amet Nicht ermine ihn 2.0 2 ZS p. 686 3. Voorvleugels lichtgrijs met vier zwarte stippen, twee in de vouw, waarvan een bij den wortel en een bijna op de helft, twee op het midden van den vleugel, waarvan NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA III een iets boven de vouw en een tusschen de laatste en demwachterrande aa o velraconella DROOM A. Ader 6—8 der voorvleugels gesteeld, ader 6 der achter- ‘ vleugels aanwezig. Voorvleugels aardbruin met oranje binnenrandswortel en dwarslijn of stippen. . 3. dzfractella B. Ader 7 en 8 der voorvleugels gesteeld, ader 6 der achtervleugels ontbrekend. I en II als vroeger. ACS Ia aa PIA, b. Voorvleugels zwart met goudgele teekening 4. augustella bb. Voorvleugels zwart met witte teekening . 4. a. /uctuosella P- 740— 741 I. Voorvleugels eenkleurig donker, min of meer glanzend, soms met enkele lichtere of witte smallere haarvormige schubben bestrooid. B. 3. Voorvleugels zwart, vrij dot, met witte schubben be- SEL OOM ely PE ENE ee De, ZUS PON SEL LO Pp. 741 II. A. Voorvleugels ruim of even zoo breed als de achter- vleugels met duidelijk gebogen achterrand, 12—15 mM. 1. Voorvleugels olijfkleurig grauwbruin, vrij dof, met smalle leemgele schubben, soms zeer rijkelijk, be- strooid; een fijne langslijn uit den wortel tot een derde en drie hoekige vlekken der binnenrandhelft BEE ee eee dOr eN 2. Voorvleugels bronskleurig bruin met bruinen gloed, glanzend. Enkele lange smalle gele schubben. Op het midden der tweede helft een ronde witte stip, in de vouw een witte langslijn . 6.a. #nochella A. p. 764--765 . ,Witte * veranderen in ,,lichte’’. KS) IJ aa. bb. c. d. Voor en middenschenen en dijen zwartbruin tot zwart. e. Het midden van den voorvleugelvoorrand wit, meestal 112 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, sterk zwart gestippeld, voor- en middentarsen grijs- Ua o La NA OSCHH ENNE LA ee. Het midden van Haen A geel, meestal duidelijk zwart voor- en middentarsen WIEN. ea. 1Ssbeazaleelle Voorvleugels ao met purperroode bestuiving, os welke den binnenrand tot de vouw en een groote voor- randsvlek vrij laat, RR e ada DION DMCC: p. 704 ddd. Voorvleugels donker, & bruingrijs, 9 okerkleurig leem- geel, 13—14 mM. Zak pistoolvormig, overdwars geribd, donkerbruin, op Vaccinium vitis idaea . 8.a. vitssella ad DD GG, 70 e. Voorvleugels leemachtig geelbruin . . 14. a. dinderella ee. Voorvleugels grauwbruin tot zwartbruin . 14. fuscedinella IV PS: p. 796 ce denne lrelcder, ae tegen den binnenrand helder bun cel . . 20. balineatella cc. Kleur donker n Han aon binnenrand bleek- SMYSORUIM ant 2 sy ee ZO VANS ORD VI P- 797 2. Voorvleugels zonder omgebogen punt, licht glanzend grijsgeel, dun oker- of grauwbruin bestoven, met een zwartgrijs streepje in de vouw en soms een dergelijk vlekje op de dwarsader. Een onbeschubd, geribd, hoornig, met korte doorntjes bezet plaatje op den eersten achter- lijfsring. Sprietschaft tot hoogstens een derde grof be- haard) LORO NEZ ED DE VIA #3 "bb: p. 799 —800 ccc. Voorvleugels helder okergeel, tegen den wortel bleeker. Voorrand breed helderwit, verdere teekening ondui- delie ee e al. ZOE IX p. 302 A. Voorvleugelfranje aan de punt breed donker. Zak met kleine schelpvormige aanhangsels, buikig verdikt. g—10 MM: ARE ie Bae Cera a: NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA, II3 B. Voorvleugelfranje aan de uiterste punt wit. I. Matwit, 15—16 mM. Zak met groote schelpvormige aanhangsels, buikig verdikt. . . . 42. palliatella 2. Glanzend wit, 12—14 mM. Zak met kleine schelp- vormige aanhangsels, niet buikig verdikt i, ty JEM “Aig BIE PINS b. Kop, thorax en vleugelwortel donkergrijs 3. subbisirigella bb. Kop, thorax en casali ae oe wit . .a. propinquella EI: p. 874 a. 7—9 mM. Dwarsliin by den 4 heldergrijs; bij het © wit, stomp gebroken tegen den achterrand . 12. mgrella © aa. 6—7 mM. Dwarslijn bij den % wit; bij het © wit, recht of tegen den wortel gebroken . . . 12. a. exactella p. 897 II. Voorvleugels bronskleurig bruin, aan den wortel en tegen den achterrand donkerder . . . . 4. angusticolella CH p. 904 g. Spits der langsstreep met het eerste binnenrandstreepje niet ineengevloeide ES pore role la (blancardella) gg. Spits der langsstreep met het eerste binnenrandsstreepje incensevioeidi ant 2. u. na ita Mcorcomitelle GEM g. Deelingslijn der franje wortelwaarts zonder purper- of groenzilveren afzetting. Voorvleugels donker geelgoud, de helderwitte teekening alleen wortelwaarts weinig don- ker afgezet. h. Eerste paar randvlekjes weinig schuinsloopend, kop- harenawitimetenkele ele MAMMA TO cavella hh. Eerste paar randvlekjes duidelijk schuinsloopend, kopharen blond met enkele lichtere . 19. a. dubitella aa. p. 907 b. Voorvleugels helderwit, met goudbruine, scherp zwart gerande dwarsbanden. Zwarte deelingslijn der franje tot 114 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, onderaan zeer scherp. Aan den vleugelwortel eenige zwarte stippen. c. Eerste dwarsband der voorvleugels stomp gebroken, haar bovenhelft niet puntig verlengd tot de tweede. Achter de zwarte punten aan den wortel een ge- broken, soms afgebroken zwarte lijn . 38. sylvella cc. Eerste dwarsband der voorvleugels scherp gebroken, haar bovenhelft puntig verlengd tot de tweede. Geen zwarte lijn achter de zwarte punten aan den wortel ea anne. OT OD EI LD Pp. 967 A. Kophaar geelachtig, in het midden bruin LR re I. zmmundella Bi Kophaar zwart,. ne nn. more bb. e. dd>ee.if! PRO g. Oogdeksels wit. Kophaar bij den & geelachtig, bij het Drokergeelin, E O NE chee? eee GOE gg. Oogdeksels geelachtig. Kophaar bij beide seksen oker- Se AR OMROEP AE OMD TA p. 974 2. Voorvleugels met één, dikwijls in het midden afgebroken, witten of geelachtigen dwarsband, etc. a P- 974-975 bbb. Wortel der voorvleugels iets glanzend geel, aan den binnenrand verbonden met een dergelijken volledigen dwarsband tot het midden, daarachter twee geelwitte tegenvlekken. Kophaar zwart, oogdeksels glanzend geel- WAS... EN O E 7 ada palo Il SVoervleusels ongespleten ee 1754 5s Asdistis Dp WOS: III. Voorvleugels niet ten volle tot de helft gespleten, lobben smaller dan de franje, doch breeder dan bij de andere soorten. Voorvleugels wit, grijs bestoven, eerste lob met een grijs vlekje in de franje aan den voorrand, juist boven het meestal in twee stippen gedeelde grijze streepje tegen de spleet. Zwarte stip in de punt. Tweede lob NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. IIS met drie zwarte stippen aan het laatste vierde van haren binnenrand RER Oo A clodaciyla Rsa p. 1063 a. Schouderdeksels en voorvleugelwortel purper- of staal- blauwy tie ne: ss Hor aa. Sd en voorvieugelwort eenkleurig met nEMOVEn En . DT San 2sobwsella I. C. Voorvleugels ee met twee gouden dwars- strepen, kophaar roest- of okergeel . 3.a. aureatella Se 0 RO Svp Dhaeoleuea 2,1%. Wy, My HOO ih BS AS AO REINE A ES NE LEN Il Welds WI, D 627 jolla aa 17. Ihe Wa IB, SEXI se STAINT. Man. II, p. 162; KNAGGS. Ent. Monthl. Neg Vin pl ip io pl tu MOE 1000) 18—19 ne (Q). Zeer kenbaar door de afwijkende richting van de tweede dwarslijn. Middenteeken alleen voor duidelijk, niet duidelijk gesloten, vrij helder wit gevuld. Grondkleur iets grijsachtig wit, teekening vrij grof bruin- achtig zwartgrys afgezet. Wortelveld met donkerder wortel- helft, aan den binnenrand breeder, begrensd door een schuine rij van drie of vier zwarte stippen. Eerste dwarslijn tot ader I schuin, tweemaal gegolfd, dan FEChUmENCILeK Naat cen In het middenbreedere donkere Desa Ws) Middenveld aan den voorrand het tweede en derde vierde, aan den binnenrand het middelste derde beslaand. Tweede dwarslijn fijn, vrij helder wit. Franjeveld zwart- grijs, nauwelijks half zoo breed als het middenveld. De golflijn raakt in het midden bijna de tweede dwarslijn. Franjelijn met vrij duidelijke zwarte stippen, franje wit. Achtervleugels grijs. Juli— Augustus In duinstreken enkele malen gevangen. ISta, pi 56 Botys (St. Pionea) fulvalis HB. 147, TR. VII, 95, X, 3, 20; ERRATO te, O, Bode BI ty Who de DUERSV LIT 202448 "919219, 3,5, GN 306, HEIN 77.4 SNELEEN II. p. 1073, ST 1146. 20--25 mM. 116 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, De kleur herinnert aan se/acealis en ferrugalis, de vleugels zijn breeder, vrijwel als bij pruunalts. Van silacealis onder- scheiden door donkere streepjes aan den voorvleugelvoor- rand aan de bovenzijde, van ferrugals door duikelijker teekening. Palpen onderaan vuilwit, verder donker, bruin- achtig grijs. Sprieten bruingrijs. Achterrand der voorvleugels merkbaar langer dan de helft van den binnenrand, gebogen, vooral onderaan, en weinig schuin. Grondkleur als kop en thorax bleek leemgeel, bij inland- sche exemplaren sterk okerkleurig leembruin bestoven, vooral als een breede streep eerst op, dan onder den voorrand en op het achterrandsvierde; minder, maar grover, ook in het middenveld achter de gewone vlekken. Deze zijn groot, duidelijk, regelmatig gevormd, donkergrijs gevuld, iets don- kerder gerand. De eerste dwarslijn is gegolfd, met schuine boven en bijna rechtstandige onderhelft, de tweede begint op vier vijfden van den voorrand, maakt een groote, fijn getande bocht om de niervlek, waarvan zij even ver blijft als van den achterrand, treedt langs ader 2 naar binnen tot juist onder genoemde vlek en is vervolgens steil, met een tand in cel 1b. Zijn iss franjewaarts geheel licht afsezet doom de grondkleur, die vooral achter de getande bocht haar beloop juist volgt. Achtervleugels grijs met donkere middenvlek en booglijn. Franjelijn geheel met fijne donkere stippen, de franje der voorvleugels bij de inlandsche exemplaren grijs, met twee donkere deélingslijnen, die der achtervleugels grauwgeel met grijze deelingslijn. Achterlijfsrug grijs. Onderzijde grijsgeel, bestuiving der niervlek, een gedeelde middenvlek der achtervleugels en een booglijn donkergrijs. Langwerpige stipjes langs de geheele franjelijn zwart. Juni, Juli. Rups groengeel met donkere ruglijn. Kop bruin, zwart geteekend, halsschild met zwarte vlek. In Juni op Salvia pratensis. ‘ Maastricht en Valkenburg (Maurissen). NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA, WICH, 21 pie 8 Gloom deals VAB LISI OX ION ORI Ee CISSE 50 Sl Mans 1180,27 Cramb. 811, HEIN ie GRERECHE Eye ea EVA ESNELCEN II, !p. 187, moors Walda IE nde 235 OT Dg RER By BOWS AOR keella FRR. 138; St. 161. Gf 22 Jil Palpen korter en breeder dan bij prragmitellus, voorvleu- gels aan den wortel smaller, bij den man met stompere, bij het 9 met rechthockige punt. Kleur van alles beenkleurig grijs, soms donker bestoven, voorvleugels met smallere of breedere langsstrepen, voor- rand meest duidelijk begrensd licht. In het midden eenige lichtere vlekjes en stippen. Tweede dwarslijn licht, beider- zijds door donkere stippen afgezet. Bij den & is alles duidelijker dan bij het ©. Achtervleugels wit, tegen achterrand en langs de aderen soms grijze bestuiving. Juni—Juli. Rups onder in den stengel van Scirpus lacustris. Alleen te Numansdorp gevangen (A. DULFER). il, Ble DO, UO Grambusı myellus, TABS 27; El. S. IV, ps 64, 22. Cramib- 20; Kemer ESNEEBEN ING BR OA IA, Js EE O N ERECH AEO MERZ NIE VRO ZENDER NAK ran DSA ONE Bh Ne 7/5 conchellus FRA 1,07; DUP. X, 271, 5.b. p. 91> Hereynzae ElEINAES rese Zo 13854, 3) (AD) FNS TMS 25—26 mM. Palpen wit met breede bruine langsstreep aan de buiten- zijde. Schedel wit, thorax wit, schouderdeksels bruin. Sprie- ten bruingrijs. Voorvleugels als bij fznellus gevormd, doch onder de punt een zweem van intrekking. Groudkleur iets donkerder dan bij penellus, op dezelfde wijze verduisterd. Het eerste gedeelte van de witte langsstreep heeft een zeer spitse punt en schuinen achterrand, is ook smaller dan bij penellus. Het tweede gedeelte is evenals bij de verwante soort veranderlijk van breedte en vorm; daarachter vindt 8 118 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, men nalverwege den achterrand, of dichter daarbij, een helderwitte dwarslijn, even lang als het tweede gedeelte breed is, recht of iets gebogen. Het flauwe bleeke dwarslijntje, dat bij fzre//us meestal van den voorrand om het tweede witte gedeelte tot aan den achterrand loopt, doch niet altijd zoover te vervolgen is, kan ik bij geen mijner exemplaren van 72ye/s vinden. Binnenrand aan den wortel en somtijds in het midden fijn wit, een enkele maal iets breeder. Franjelijn iets gegolfd, met zwarte driehoekjes, bovenaan wit. Franje glanzend, met donkere deelingslijn, en drie witte dwarsstreepjes onder de punt. Achtervleugels grijs, onder iets lichter met het begin van een flauwe donkere booglijn. Voorvleugels onder donkergrijs, achterrand en einde voor- rand grijsgeel. Juli. Rups bruin met zwarten kop, onder mos. In Limburg en Gelderland. Deze soort is bij Nijmegen geen zeldzaamheid. De vlieg- tijd begint later en eindigt vroeger dan van fznellus; min exemplaren zijn alle in Juli gevangen, terwijl pzuellus reeds in Juni en nog in Augustus voorkomt. Zoowel de breedte van het middelste gedeelte van de witte streep als de schuine stand van het achterste gedeelte daarvan is zeer verschillend, doch bij geen mijner exemplaren zooals bij speculalis HB. beschreven. Ova pee Nephopterya (St. Dioryctria) splendidella H.S. 43, IV, p. 79; RAG. Monthl. Mag. XXIV, p. 224; MON. I, p. 195; MEYR. 300 decariella Due. Ann. s. Er. 1832, 0.300, EMO MIO abietella Dur. X, p. 237, t. 281, f. 4b (nec. 4a); SNELLEN II, p. 133; sylvestrella RTZB. Forst. Ins. p. 243 (pr. p:) Ra Month AN Sl, p. 52.058. Gos: 28—32 mM. De eerste dwarslijn is wortelwaarts door een meer rood- bruine en iets breedere vlek begrensd dan bij adzetella, deze bereikt den voorrand niet, wat bij abietella wel het geval zou zijn, doch bij mijn exemplaren zeker niet het geval is. NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 119 De tweede dwarslijn begint aan den voorrand rechter en is minder getand, de witte middenvlek is vierkant, breeder, en franjewaarts tot aan den voorrand zwart begrensd, wat abietella nooit heeft. Rups onder de schors van sparren, roodwit, groendoor- schijnend, terwijl die van adzezella in de sparappels leeft. Het soortrecht schijnt mij toe nog niet afdoende bewezen te zijn; allerlei overgangen naar adzetella komen voor, en de twee soorten vliegen op denzelfden tijd en plaats. By Nijmegen niet bijzonder zeldzaam door mij gevangen. Sr MIES Nephopterya (ST. Salebria) obductella Z. Is. 1839, p. 179; Io ONZ Iho Ike je 250, te O58 MD UP Suppl AVES AN: SAINS D LE CIE INR ES OURAMEnt OMS 00 MP RIA CRC ERA CANON 3725 Sian I yeh. OO io), 272 dilutella, DUP. X, 270, f. 3; origanella, SCHLAEG. Ber. p. 133; Sm MOZO 26—28 mM. Donker kaneelbruin, aan wortel en langs binnenrand geel- bruin, zonder begrenzing. Voorrand eerst haarfijn, dan tot vier vijfden breeder, geelbruin, min of meer wit bestoven. Aderbeloop onscherp ijzergrauw. Dwarslijnen fijn, helderwit, uit min of meer verbonden langslijntjes bestaande, de eerste gebogen, schuin, en boven ader 5 onduidelijk, middenvlek dubbel, bruin, met eenige grijswitte bestuiving er om, welke tot op den binnenrand der middencel reikt. Achterrand met zwartgrijze stippen en grijswitte bestuiving. Mannelijke bijpalpen met een lang pluimpje. Juli— Augustus. Rups tusschen bijeengesponnen eindscheuten van Mentha, einde Mei volwassen. Alleen uit Limburg vermeld. 3 D AD Myelois (ST. Acrobasis) sodalella Z. Is. 1848, p. 615; HS SIN Dr 1007 Heine tO WAGE neh, ILO {eS se IBV 262 gi zonsoczella Vat ESNEBEENO ID, p. 141; STI740. 22—24'/, mM. Deze door SNELLEN als een afwijking van consociella be- 120 DRM MEN CK AMA à NIJEHOLT. schouwde soort is herkenbaar aan de roode afzetting van de eerste dwarslijn, welke bij consoczella zwart is, de tot den voorrand doorloopende geelachtige driehoek daarachter, welke bij consoctella nooit zoover komt, de roode voorschenen welke bij de andere soort grijs zijn en bij den man aan den klei- neren tand aan den sprietwortel en het outbrekende zwarte lijntje aan de onderzijde van den vleugelwortel. Daarenboven is sodalella duidelijk grooter. Bij mijn exemplaren gaat de geelachtige driehoek nooit geheel tot den voorrand, en zijn de zekere exemplaren consociella even groot als voor sodalella wordt opgegeven. Verder zijn van alle verschilpunten alle mogelijke overgangen te vinden. Slechts één exemplaar meen ik zeker als sodalella te her- kennen, wanneer dit werkelijk een afzonderlijke soort is. 2 PMO Euzophera polyxenella MILL. — ÆEuzophera fuliginosella HEIN. 192; polyxenella MILL. Rev. & Mag. 1871—2, p. 63; le, 135,214 2 3:2 SNELEEN div, ECS PRO SIP RAC Mont te 217.12.023> (ined: pa Su 4088 151/,--18 mM. Palpen buitenzijde zwartbruin, eindlid veel korter dan bi pinguis, sprieten bruin, kop en thorax geelbruin, als berookt. Voorvleugels geelbruin, tot twee derden bedekt door een dichte dofzwarte bestuiving, die zich van even voorbij den wortel uitstrekt tot de dwarsader, doch het ondereinde van de zwarte schaduwlijn vrij laat. Tweede dwarslijn gewoon, in het midden een groote bocht, tusschen twee stompe tanden, wortelwaarts afgezet door een vrij scherpe, iets ge- tande zwarte lijn, franjewaarts door een onderaan versmalde schaduw, welke den met zwarte stippen of streepjes getee- kenden achterrand niet bereikt. Franje, achtervleugels en onderzijde ongeteekend bruingrijs. Juli. Enkele malen in N-Brabant en Gelderland gevangen. AMP OL Homoeosoma cretacella ROESSLERVerz. p. 179 (279); SNELLEN Havo BE. XXX MD MER Eep 332: BENDING Tv sE IDE NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA, 121 DON NERINA RAC Mon. TIN th) 33,1. RA (ned), nebulella var. HEIN. 197; senecionis VAUGHAN Monthl. Mag. VND Te NERE CEN Bye ea 108 2E SOUnEH Pntom..17890, BO2 wecluncata luc ASIE A Dion. Ses Nie sw We (2) VII, p.206, ST 220: 13//,—19 mM. Ader 4 en 5 der voorvleugels altijd gesteeld. De zwarte stippen zijn grover dan bij xzmbella, wat de eerste rij betreft, de tweede rij vormt meer een volledige en zeer schuine lijn. De stand der stippen bij den wortel is bij zzmÖella meestal, doch niet altijd, zoo, dat de middelste verder naar achteren staat, terwijl bij crefacella deze vrijwel recht boven de onderste staat. De staarthoek is meer afgerond bij cretacella. Verder zijn de voorvleugels onzuiver bleekgeel, leemkleurig, de voorrand is scherp afgescheiden wit bestoven. Achter- vleugels grijs, hun achterrand mist vóór de franjelijn de zeer sterke verdonkering van nzmbella. Juni. Rups op Senecio jacobaea. Alleen in de duinstreken gevangen. Deze soort werd vroeger met wz#60ella verward, de ver- schillen zijn later door SNELLEN in de bovengenoemde artikelen uiteengezet. Echter blijft het m.i. nog de vraag of nu alles in dit geslacht volledig bekend is. Het kan zijn, dat er nog meer soorten blijken te bestaan, immers is het zeer vreemd, dat nzmbella ader 5 der voorvleugels of gesteeld met 4 of ontbrekend kan hebben. Het zou ook kunnen zijn, dat de teekening meer varieert dan tot nu toe is aangenomen en een gedeelte van zembella naar cretacella moet verhuizen. Alleen met een groot materiaal en meerdere kweekproeven zal dit uit te maken zijn. Te Overveen gevangen Juli— Augustus 1926 (G. A. Graaf BENTINCK). Bode MON Homoeosoma nebulella (S. V.) HB. 157; ZK. Germ. Mag. HI, 1732 INR. CTO NZA WRG), jos 705 01848, COR Sy INE p06) HIBING TOO: IEBECH yr. t. 10, TAA SNELLEN Ivi XXXII, p. 40; MEYR. 377; v. maritima TGSTR. n. Cat.; ST. 240. 23—25 mM. 122 DR. H. J. LYCKLAMA a NIJEHOLT, Zeer kenbaar door de meerdere grootte. Palpen aan den wortel lichtgrijs, lid 3 langer dan de helft van lid 2. Voorvleugels zeer licht, bleek geelachtig grijs, met iets rooden tint, waardoor de grijswitte voorrandsbestuiving wei- nig afsteekt. De teekening bestaat uit de gewone punten. Van de stippen bij den wortel is de middelste verder achterwaarts geplaatst dan bij w#wbella. Ook zijn de vleugels smaller. Achtervleugels zeer licht, zeer dun beschubd. Mei— Augustus. | Rups op Tanacetum vulgare, verpopt in het voorjaar. SEE MOI Homoeosoma sinuella F. E. S. III, 2, 308; Z. Is. 1847, p. 769; 1848, p. 604; He Ss IV. py 108); EIEIN. TOO IUEECE By rata) f.11; MEVR. 376; SNELLEN II, p. 159, noot; BENTINCK T.v.E. LXIX, p. XXXVII; gemina HW. 497; WD. 1475; elongella HB. 174; DR. IX „1,202: DUP) X; 282, 3, pP. 2455, ficvelia DUR 2OAMO is ZO Sih 232. 151/,—16 mM. Voorvleugels leemgeel met twee donkerolijfbruine banden en breed olijfbruin langs den achterrand. De eerste band is eigenlijk de begrenzing van de vrijwel onzichtbare eerste dwarslijn, staat iets voor het midden, en ís aan den voor- rand breeder, niet scherp begrensd, in het midden stomp buitenwaarts gebroken. De tweede band is aan den voorrand nog meer verbreed, en aan de achterzijde begrensd door de vrij dikke, geelachtige, bijna rechte tweede dwarslijn, waar- achter weder het franjeveld donker is. Soms zijn twee punten onduidelijk te zien op de dwarsader, achter den tweeden band. Franje roodachtig grijs, achtervleugels vrij donker grijs met lichte franje. Kop en thorax geelachtig, palpen met donkere punt. Te Overveen gevangen (G. A. Graaf BENTINCK) en later te Noordwijk a/Z. (P. TUTEIN NOLTHENIUS). 2497863 Ephestia cautella WLK. List XXVII, p. 73 (1863); HMPS. Ind Moths IN 66 4.44). RAG. Mon. 7 300 23% Eck defectella WLR. List. XXX, 962; desuetella WLK. List. XXXV, NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 123 wiormcahintelloN NSE LNE NZ 1807, P. 38451 TRIENSMISO p. 466, t. 24, f. 7; SNELLEN T. v. E‚ XXXII, 201 ; SOUTH Entom. 1890, 304, t. 4, f. 12; MEYR. 373; passulella BARR. Monthl. Mas, JP AS Siani, e 4 1870) 1 21098 ALe ite 07 SNEBLEN: Div. B XOCVIIL Spr XO Valen 243 79 XXX, (os AGG? 57.27: 15—20 mM. Deze soort is duidelijk berkenbaar door de eerste dwars- lijn welke ongetand recht op den binnenrand aanloopt. Aan den voorrand begint deze op een derde, dus verder dan bij elutella, verder zijn de voorvleugels vrijwel gelijk aan die van elutella. Achtervleugels doorschijnender, met dikkere aderen en slechts één haarlok aan den wortel. Deze soort is reeds vroeger hier te lande gevangen en nu weder te Overveen (G. A. Graaf BENTINCK), zoodat zij wel als inlandsch beschouwd mag worden. Rups in gedroogde peulvruchten. Deze soort is in Engeland in pakhuizen gewoon. 3. p. 163 Ephestia kühniella Z. Stett. e. Z. 1879, p. 406; KARSCH Be Nachr221884,,P. 100 MSNELLENMEN SEND 257, teid XXXVII p: 5; BARR Monthl Mag. XXII, p 255; POULTON Tr. E. S. 1888, p. 599, t. 17, f. 9— 10; SOUTH Entom. 18908 ZOMER AN ESE RIGE Inspire, MEYR. 374; JOHNSON App. XIX. Rep. Illinois; DE MEIJERE T.v.E. LX, p. XXXVIII; gzfonella DRUCE Biol. Centr. Amer, 129228657. 252. 20—26 mM. Wortellid der sprieten iets dikker dan de schaft, zoo lang als drie of vier schaftleden. Schaft bij den wortel iets dikker en gebogen; de leden aan de inplanting nauwelijks dunner dan bovenaan, kort en fijn bewimperd bij den &, bij het 9 aan ieder lid aan beide zijden slechts een kort haartje. Sprieten grijs, onduidelijk geringd. Palpen zoo lang als de kop, opgericht, gebogen; lid 3 weinig korter dan 2, stomp. Buitenzijde der palpen zwart, binnenzijde witgrijs, doch lid 1, bovenkant 2 en eindlid grijswit. Bijpalpen dun. 124 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, Voorhoofd met een kort kuifje, donkerder dan schedel, Oogen breeder dan het aangezicht, zuiger opgerold. Thorax grijs, voorvleugels blauwgrijs, doch bruin ver- kleurend. Eerste dwarslijn op twee zevenden, schuin, ongebogen, met twee kleine tandjes, tot de vouw, dan met een grooten tand, naar den wortel op ader I, en verder iets meer buiten- waarts dan aan den voorrand in den binnenrand uitloopende. ‘Middenteeken twee zwarte vlekjes onder en bovenaan de dwarsader, fijn verbonden. Schaduwlijn een vrij groot ver- vloeid zwart vlekje. Tweede dwarslijn op vijf zesden, schuin binnenwaarts tot ader 6 loopende, dan springt zij opeens franjewaarts uit, iets verder dan het begin aan den voorrand, en loopt, fijn- getand, vrij rechtstandig, naar den binnenrand. Langs de franjelijn korte dikke streepjes, een gedeelte van het aderbeloop, vooral in het midden, fijn zwart beschubd, daarenboven een fijne zwarte bestuiving over den geheelen vleugel. Franje iets lichter dan de voorvleugel, met twee ver- vloeiende donkere deelingslijnen. Achtervleugels vrij helder wit, iets doorschijnend, franjelijn grijs, franje wit met een fijne grijze lijn over den wortel. Rups ín meel. Tegenwoordig wel overal voorkomend, soms schadelijk, doch vroeger door SNELLEN niet onder de inlandsche soorten opgenomen, daar het een ingevoerd dier was. 9. a. Do LOS Neras (St. Acalla) kthargyrana Us S. 23, IVA WALLGR. Tidskr. 1888, p. 167; HEIN. 26; ferrugana var. SNEEBEN] II, p: 84074272 1272: Sm. 270) 16—18 mM. Volgens SNELLEN was dit var. I of de type van ferrugana. De vorm der vleugels is als bij ferrugana, de kleur bleek steenrood, aan den achterrand iets grauwachtig, voornamelijk bij de punt. De rhombische vlek aan den voorrand is zelden scherp begrensd, en dan bruinrood, meestal zeer weinig verschillend NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 125 van de grondkleur, maar toch bijna altijd goed te zien. Zij begint voor de helft van den voorrand en strekt zich uit tot even voor de punt, en gaat bijna tot de helft van den vleugel, aan de onderzijde van de dwarsader en tot dicht bij den wortel, overal rechtlijnig begrensd, met zeer spitsen hoek tegen den wortel. Verder zonder teekening of opstaande schubben behalve een klein wit schubbenbosje in het midden van den vleugel en een zeer fijne donkere punt onder de vouw, wat echter ook wel ontbreekt. Geen of zeer flauw netwerk. Franje roodgrijs met twee roestroode deelingslijnen, waarvan de tweede zeer onduidelijk. Achtervleugels witachtig, dun grijs bestoven, onderzijde wit, aan de punt iets geelachtig. Rups op verschillende boomen. Volgens SNELLEN zijn alle overgangen van de verschillende varieteiten van ferrugana door hem waargenomen, zoodat dit waarschijnlijk wel geen afzonderlijke soort is. 14. 4 Psy LOO Heras (St Acolla)comanıana RZ AMSAONP203 Dave. Pep 223: 11252 387: Nolek, En 250,7 MEvR 524: schalleriana var. SNELLEN II, p. 188; proteana H.S. 29, 30, IV, p. 144; HEIN. 25; potentillana COOKE Monthl. Mag. VIT, Os AUG BARRE MD CSD OO ST M7 0 14—20 mM. Vroeger als varieteit van ferrugana, door SNELLEN als varieteit van schalleriana beschouwd, onderscheidt deze soort zich door de parelmoerglans, welke achter het wortelveld een breede, aan den binnenrand naar den wortel verbreeden band vormt, beiderzijds met opstaande donkere schubben- bosjes begrensd. De achterste voorrandsvlek gaat in een schuine lijn over, welke naar den staarthoek loopt, eveneens beiderzijds door donkere schubbenbosjes begrensd. Daarvoor en daarachter zijn weder parelmoerkleurige lijnen. Juni en September. Rups op Comarum palustre. Te Overveen niet zeer zeldzaam (G. A. Graaf BENTINCK). 126 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, 2 @ 00, 106 Morto (Se. Cacoecia) decretana IR X, 3, 50: E Rene D 1225: Dues Sup. IV Ip RAC At Vo 2 1 EIS ANSE HEIN. 33); SORH. Berl..e. 7.1832, p. 132; SNELLEN IL p 1070: Dave BOOT OR REIN piro Ep Ae eye SOS ALTO. 21—27 mM. Kop, thorax en voorvleugels zijn bij den 5 bleekbruin, flauw paars getint, de vleugels met een fijn, sterk afgebroken netwerk. Bij het © is het paars minder, het netwerk duidelijker. Het wortelveld, de in het midden sterk versmalde midden- band en de voorrandsvlek zijn bij den & duidelijk, roest- kleurig bruin, somtijds bleekgeel gerand, bij het © aangeduid of vrijwel ontbrekend. Alle teekening ontbreekt nabij den achterrand. Franje der voorvleugels iets bruiner dan den grond aan de vleugelpunt, soms zeer donker tegen een alsdan daar aanwezige donkere verdikking van de franjelijn. Onderzijde der voorvleugels zwartgrijs bij den & tot twee- derden, bij het © tot een derde of minder, tegen de vleugel- punt afgerond. Achtervleugels onder vuilwit, tegen de staarthoek iets grijs bestoven, tegen de punt geelachtig met sporen van donker netwerk. Juni—Juli. Rups op Myrica gale. In het Oosten van het land gevangen, was niet zeldzaam onder Hatert, doch is daar door het Maas- en Waalkanaal uitgeroeid. 24. AID 2 Morizia: forskaleana WS. N. ed. X, 531: ACEC rot WIER. 154, t. 1, fi 10; HEIN. 28; MEyYR. 536; SNEEDENIUR p--105, noot; T.v.E. XLUX, p. 2005 forskoleana TiBy 113% Torskaeleana; VR. Vili RIDURSI HIS IVA SIT. OA 12—14 mM. Palpen vrij stomp, naar voren breed, anderhalf maal zoo lang als de kop, lichtgeel, op zijde iets bruinachtig, Vleugels kort en breed, de achterrand zeer weinig schuin, NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA, 12/7 de punt duidelijk rechthoekig, de staarthoek afgerond, de voorrand bij den g* zonder omslag. Kleur bleekgeel, iets glanzend, met fijn scherp netwerk; roestbruin gekleurd. Langs den achterrand een dikke donkerbruine lijn, aan den voorrand, die fijn roestbruin is, op de helft een scherpe, schuine, dunne, donkerbruine lijn, die in het midden van den vleugel of iets daaronder eindigt tegen een grijze of bruine, somtijds iets vervloeide vlek, welke verschillende afmetingen kan hebben. Franje als de vleugels, achtervleugels geelwit, iets berookt. Onderzijde bleekgeel, langs de buitenranden bruinachtig. Juni—Juli. Rups op rozen en acersoorten. Eenige malen door mij te Nijmegen gevangen. Te Overveen 1923 (G. A. Graaf BENTINCK). 30 4 ND 0210 Mortara) Waan enen an 151,202, IND px 223: DEIN 28 Bresle WZ MES Ap MIELE von 1888 ION Le 2 EV CAM VIE MERI ios OO Sut, WSO, 16—18 mM. Deze soort behoort in de indeeling van SNELLEN. by de afdeeling G, Ptycholoma, doch daar de eenige andere inland- sche soort dier afdeeling door den zeer kleinen kop werd ingedeeld, en aerzferana een veel grooteren kop heeft dan lecheana, moest ik voor de diagnose afdeeling E gebruiken. Palpen grof behaard, even lang als de kop, grijsbruin. Sprie- ten kort en dicht behaard bij den &, bij het © draadvormig. Voorvleugels bij den & met grooten omslag. De kleur van kop, thorax en voorvleugels is olijfkleurig geel, iets naar het oranje gaande, met een grof netwerk hetwelk bijna zwart is, evenals de verdere teekening. Wortelveld in het midden uitspringend, aan den voorrand met den middenband vervloeid, in het midden met meer of minder gele schubben, somtijds zooveel dat er van de be- grenzing niet veel te zien is. Middenband tegen den staart- hoek breeder, in het midden met een tand tegen den wortel, ts DO DR I. Je LYCKLAMA a NIJEHOLT, aan de achterzijde slecht begrensd. In de cellen komt ook hier de grondkleur min of meer te voorschijn. Voorrandsvlek ver naar achteren, met een geel puntje aan den voorrand, ongeveer in het midden van de vlek. De loodkleurige lijnen zijn vooral te vinden achter het wortel- veld en achter den middenband, hier en daar afgebroken, alleen bij gave exemplaren duidelijk. Niettegenstaande de grondkleur op zoovele plaatsen te voorschijn komt, is door het zeer grove netwerk de vleugel donker gekleurd. Achtervleugels donkerbruin. Rups op Acer platanoides. Door mij te Nijmegen gevangen 3 ga en 1 10 3. A D 2289 Scraphila (St. Cnephasia) pasivane (rect, pascuana) HB. 99; H.S, 1001 IV, p. 291, VI, p. 1593 n. Schm. 375 Wise 253; HEIN. 62; BARR. Monthl. Mag. XX, p. 241; MEYR. 540; obsoletana STPH. Ill. IV, p. 129; wahlbomiana var. TR. X, 3, 253; SNELLEN II, 228; ST. 1627. 14—17 mM. Deze en de twee volgende soorten werden met weh/domiana door SNELLEN voor cen zeer varieerende soort gehouden. STAUDINGER schijnt redenen te hebben hen gescheiden te houden. Teekening zeer vervloeid en weinig duidelijk, kleur geelgrauw of helder bruingrauw, meestal bijna niet donker gesprenkeld. Zelden met grootere zwartbruine puntjes, welke nooit samenvloeien tot lijnen. Wortelveld iets donkerder, zonder scherpe begrenzing. Middenband wortelwaarts iets beter begrensd, zonder dui- delijke inspringende hoek, franjewaarts vervloeid. Franjeveld licht gewolkt. In het Iæidsch Museum aanwezig. Scraphila (St. Cnephasia) incertana TR. X, 3, p. 91; H.S. 121—2, IV, p. 199, VI, p: 158; MEYR. 540; sudjectana GN. Ind. p. 31; WILK, 250; BARR. Monthl. Mag. XX, p. 2425 waklbomiana var. SNELLEN Il, p. 228. ST. 1624. 16—17 mM. NEDERLANDSCIIE MICROLEPIDOPTERA. 120 De middenband bereikt niet altijd den voorrand, verder geheel een kleine wahlbomiana., In het Leidsch Museum aanwezig. BUCH 1220 Sciaphila (St. Cnephasia) chrysantheana Dur. Suppl IV, 83, 5, p. 410; HEIN, 58; chrysanthemana H. S, 108—11, IV, p. 200; MEYR, 539; aszuana Hw. Lep. Brit, p. 464; STPH, Ill. IV, p. 128; WD. 1000; alternella WILK, 252; STT, Man. II, 258; BARR. Monthl. Mag. XX, p. 239; wahlbomiana var. SNELLENMIL D 228,281, 1027 22—24 mM. Voorvleugels iets smaller dan bij wahlbonnana, achterrand minder schuin, de punt meer afgerond. Kleur grijswit, tusschen de banden lichter en zuiverder, de wortel en het gedeelte achter den middenband donker bestoven. Geen of zeer ondui- delijke donkere gegolfde dwarslijnen. Eerste band breeder dan bij wahlbomiana, stomp gebroken, middenband aan de wortelzijde minder uitstekend, franje- waarts min of meer vervloeid, In het Leidsch Museum aanwezig. ad lrg Retinia (St. Evetria) sylvestrana CURT, Ann. & Mag. (2) VONN SS ONS TEAN N53 WII 220, Sry Man, ENZO LEINE ZA MER 4717 SNELLEN IDD 250, noot” vee Vp, 25 2 MOUDEMANE ML Value y lap roo 4 Pollıms MILL: Key. et’ Mag, Zool, 1374, p, 251% ST.) 1646, 12—15 mM. Achterrand der voorvleugels vrij steil, flauw gebogen. Kop grijs. Palpen niet langer dan de kop, grijs, buitenwaarts tegen de punt donkerder. De grijze voorvleugelgrond is met vrij rechtstandige, fijne, weinig gegolfde donkere dwarslijnen geteekend en komt vooral achter eene, wortelwaarts grijsbruin beschaduwde lijn der tweede vleugelhelft, smal bandvormig boven. Het wortelderde is ook grijsbruin gemengd, de achter- rand roodachtig. Over den wortel der grijze franje loopt een scherpe donkere lijn. Achtervleugels met franje grijs, Juni—Juli. Rups in de bloemen van Pinussoorten. \ 130 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, Bij Putten in Noord-Brabant gevonden. (Baron DE CROM- BRUGGHE DE PICQUENDAELE). 42.0.0207, Penthina (St. Olethreutes) capreana HB. 250; TR. VIII, 27, 2 46 (pr. p.); EIEIN106% (pr. pP) Norert male ONS oe WALGR. Tidskr. 1889, p. 59; MEYR. 461; moestana WCK. Stett e Z. 1802, Pa 2 cortıcana NAT OSNELPENSLIMEGOE Sip 1804. 20—22 mM. Alleen het in de diagnose vermeldde onderscheidt deze soort van corzicana. Volgens SNELLEN komen alle mogelijke overgangen voor, doch het is niet duidelijk of de door hem genoemde kweekproeven van Mr. H. W. DE GRAAF er niet op zouden kunnen wijzen dat er hier juist wel twee soorten moeten worden aangenomen. Immers waar uit een partij op éen plaats gevonden rupsen alleen capreana komt en uit elders gevonden alleen corticana, vormt dit wel een begin van bewijs voor het soortrecht. Te Overveen, Augustus 1925 (G. A. Graaf BENTINCK). 122 PU Penthina (St. Olethreutes) gentiana HB. Gesch. VII, Fort. II, Noctuides B, a, 1,a,b; MEYR. 463; SNELLEN II, p. 263, noot; id. I. v. E. X], p. 3355 LYCcRkEAMA Iv EN IEN STE gentianaeana HB. 12; STPH. Ill. IV, 89; gentianana TR. VIII, 306,.X, 3,50: RR 120) Zee 5.19, P:7230: RAE HEIN 111; WALGR. Tidskr. 1880, p.58 5 0xy0%2za Mic: URE 752, 1.174, DRAC Ann. SET 1894, pP. 202, OLNE EE 16—17 mM. Voorrand der voorvleugels meer gebogen dan bij sellana (oblongana), het lichte gedeelte is als berookt, veel donkerder en bruiner, in de wortelhelft is van een lichten band als aldaar weinig meer te zien dan een iets lichtere vlek aan den) binnenrand: Het lichte” gedeelte is in shetmmidden doorsneden door een smal, grauw streepje, waarop enkele fluweelzwarte stipjes, in de lengterichting van den vleugel, terwijl bij sellana (oblongana) deze lijn, indien aanwezig, bijna dwars op den vleugel staat. De kleur der achtervleugels is zeer duidelijk bruin, in NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. Mal tegenstelling met de andere soort waar deze òf grijs is òf wit met zeer donkergrijzen rand. Door Mr. A. BRANTS gekweekt uit de bloemen van Gen- tiana pneumonanthe, te Laag Soeren gevonden. IANA 270 Penthina (St. Olethreutes) nigricostana Hw. Lep. Br. p. 438; WD. ori; WILK. 204; HEIN. 112; MEYR. 464; fuligana var. SNEEDEN IES 275: sguahdanas El. Ss: INE pe 223: Om ISS 13—15 mM. Deze door SNELLEN als varieteit van /u/igana beschouwde, en als zoodanig als inlandsch opgegeven, soort heeft iets smallere vleugels, in het buitenste derde deel minder leem- gele bestuiving, en minder duidelijke, niet witte voorrands- haakjes. De loodkleurige lijnen zijn smaller, minder samen- hangend, en die uit het vierde paar haakjes is in het begin veel minder schuin en minder gebogen. De onderzijde van de vleugels is glanzender en heeft zeer onduidelijke of geen voorrandshaakjes. OND 270 Penthina (St. Pelatea) klugiana FRR. 144, Il, p. 83; F.R. 20002 ND AE EI SOIN 224 MEIN] OE SSNBELENMI RVE: MOVIE DSS TAZ ON 19—21 mM. Palpen weinig gebogen, lid 2 naar boven verbreed, het eindlid kort en stomp, zwartbruin als kop, sprieten en thorax. Schubbendot klein. Voorvleugels naar achteren verbreed, bij den g* zonder omslag, aan den wortel en voorrand een weinig zwartbruin, met donkerbruine vlekken tegen den wortelrand der tweede helft, en twee kleinere roodbruine tegen de punt. De geheele voorvleugel is verder geteekend met dwarsrijen ronde lood- kleurige iets glanzende vlekjes. Achtervleugels grijs, franje bruingeel. Onderzijde grijs, de voorvleugels donkerder Juni. Rups in de bladknoppen van Paeonia rosea. Alleen uit Limburg vermeld, 132 DR. H. J. LYCKLAMA a NIJEHOLT, 3-..0..282 Grapholitha (St. Polychrosis) artemisiana L. Is. 1847, p. 27; Stett. e. Z. 1847, p. 282; HEIN. 136; WALLGR. Tidskr. 1889; PAISCISNELLEN Il, ep 280, moot) lavo apasccana N. Ss. 184, IV, ZIA STIMOLI 11—12 mM. Behalve de bij de diagnose vermelde kenmerken is er niet veel verschil met f#/igana. De lichte strepen zijn in het midden volstrekt niet loodkleurig, in het puntvierde van den voorvleugel is tegen den vleugelwortel slechts een flauwe donkere vlek. Juni. Rups op Anchusa officinalis. Alleen in Limburg gevangen. A7 a ND 328 Grapholitha (St. Epiblema) turbidana TR. X, 3, 98; DUP. IV, 64,240 pelt Sar 24 AIN D: 237. VICE. OM bam i ema HEIN. 142: SNBEEEN. II, p. 312, noot; W. v. Ey XXX Pe; MEYR. 496; zelleriana SCHLAEG. Ber. p. 230; ST. 2153. 18-20 mM. Gebouwd als drunnzchiana en scutulana, alleen de palpen merkbaar langer. Kop, palpen en thorax bruinachtig grijs. Voorvleugels bij den æ met duidelijken donkerder ge- kleurden omslag. Kleur flauwglanzend potloodachtig grijs. Wortelveld alleen tegen den binnenrand franjewaarts dui- delijk grauwachtig leembruin, dof. Middenband eveneens gekleurd, boven smal, onder tot een driekante vlek op den binnenrand verdikt. Tusschen deze en het wortelveld de naar boven vervloeide lichtere binnenrandsvlek van de grondkleur. Voorrandshaakjes en een rond vlekje in de punt leembruin, uit het tweede haakje een gebogen lijn, die den buitenkant van het schild vormt. Dit is ongeveer rond, glanzend potlood- kleurig grijs, donker gestreept. Franje grauwgeel, die der donkergrijze achtervleugels lich- ter, bijna vuilwit. Bi het Q is dit alles met gegolfde bruine lijntjes overtogen. Rups in den stengel van Petasites officinalis. Alleen in Zuid-Holland gevangen. NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA, 133 [zar PINO Phoxopteryx (St. Ancylis) inornatana H.S. 306, IV, p. 287; BARR. Monthl. Mag. X, p. 95; MEYR. 480; subarcuana WILK. SET Man 220 1 Norere Em 453 RE nand van SNEBBEN II, p. 396: 57,.2274. 14-—16 mM. lets kleiner dan geminana (biarcuana), de voorvleugels iets smaller, meer okergeel, de voorrandshaakjes duidelijker. Eenige vlekken op de grens tusschen donkere en lichte helft van den vleugel. Achtervleugels eveneens iets smaller en meer bruingrauw getint. Verder zijn er geen verschillen behalve de in de diagnose genoemde. In het Leidsch Museum aanwezig. Luffia TUTT. p. 446 Luffia ferchaultella STPH. Zool. VIII, App. p. 109 (1850); CHAP nt. Rec D ZO iby NII eps 20M. Wepre lle p a 2452 BRANDS ER vin EXT D EIRE BENFINER DA ME QUI D EN EN OU DE MANS ales eee eV pa OO): pomonae STT. Weekl. Int. VI, p. 28; HARDING Monthl. Mag. VIE Povo SUG. (Os! AOS Se 1230: Deze vlindersoort, waarvan nog nooit een is waarge- nomen, is op uitmuntende wijze door Mr. A. BRANTS be- schreven in bovengenoemd tijdschrift. Kegelvormige kokertjes, eenigszins gebogen als korte runderhorens, 5!/, mM. lang, en in het midden a breed, bijna uitsluitend bekleed met zeer fijne deeltjes boom- mos, werden in Walcheren op met mos begroeide iepen gevonden, en bleken kortlijvige dikke rupsjes te bevatten, welke in Juli ongevleugelde QQ leverden als bij Fumea en Solenobia. Alleen uit Walcheren en Zuid-Beveland bekend (P. DE BRUYNE en G. A. Graaf BENTINCK). DENDE) Talaeporia guenei Z.L E. VU, p. 342, aanm. 2; SNELLEN II, DRAA NO OE BREVI RSM SONA ONS d 16-18 mM. Kopharen veel donkerder dan bij de vorige soort, voor- > 134 . DR. H. J, LYCKLAMA à NIJEHOLT, vleugels meer gestrekt en bijna ongeteekend, nauwelijks merkbaar lichter gevlekt. Overal zeer zeldzaam, hier te lande eenmaal bij Breda gevangen (HEYLAERTS). .a p. 450 Blabophanes (St. Mo) lombardica ui CR. SSOMPMZOEENONELLEN Tv EXO DA CR ON heringi RICHARDSON Monthl. Mag. 1893, p. 14; ST. 4534. gi It—13, 9 14-17 mM. | Behalve de genoemde verschillen is alleen nog op te mer- ken dat de koperglans op de onderzijde, welke bij ferrugznella duidelijk is, hier ontbreckt. De bovenzijde varieert door het al of niet aanwezig zijn van lichtere grijsgeel gekleurde schubben en het min of meer bleeker zijn van de binnenrandsstreep. Juni—December. SAP 458 Blabophanes (St. Monopis) truncicolella TNGSTR. Bidr. 108; SNEBBEN EI: va E VXXEMI Sp ETES 14592) 13—14 mM. Gelijkt zeer veel op rusticella, behalve de verschillende plaats van het doorschijnend plekje valt op dat ader 2 der voorvleugels uit den binnenrandshoek der middencel komt, onderaan de glasvlek, en niet uit den langen steel Vans en 4, zooals bij rustzcella. Voorvleugels glanzend grijsbruin, soms iets paars, donker besprenkeld en ook onzuiver bleekgeel. Tegen de punt 3 of 4 bleekgele voorrandshaakjes, tegen den binnenrand de gele schubben bij het 9 overvloediger. In den staarthoek een bleekgeel wolkje. Franje bleekgeel, met iets vlekkige, wortelwaarts vervloeide deelingslijn. De drie gewone stippen onduidelijk. Achtervleugels glanzend lichtgrijs, punt en franje donker- der. Onderzijde grijsbruin, iets paarsachtig. In de achter- vleugels ader 5 en 6 ongesteeld. Rotterdam en Breda (SNELLEN). Mei— Juli. BERO 400 Nemophora pilulella HB. 409; Dur. XI, 301,9; Z.L.E. V, NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 135 PENIS MEAN fon SEINE VS ETN 71: SNELBENGI, OM ASO Moot. erre RENI pC ND lela MARK IDG By WEBB ST ASS. 15—16 mM. Palpen lichtbruin, sprieten bijna wit, bij den wortel ondui- delijk lichtbruin geringd. Kophaar grijsbruin, zeker niet bijna wit. Voorvleugels smal en langgestrekt. De grondkleur is eigen- lijk zeer licht bleekgeel, maar is zoo bedekt met een grof dicht donkergrijs netwerk, dat het geheel een donkergrijzen indruk maakt met lichte punten. Op de middenader een onduidelijk donkerder stipje of streepje. Franje donkerder grijs. Achtervleugels gelijkmatig grijs met iets donkerder franje. Onderzijde bleek geelgrijs, donkerder gesprenkeld. Juni. Vliegt om sparren, wordt gemakkelijk opgejaagd. Alleen te Nijmegen door mij gevangen, doch aldaar niet zeldzaam. 14.2. p. 535 Araykesihva nüfellasNesıR2 Bid el ERS ROZEN PA 278 HEIN, WER“ O51; SNEELEN II) D. 526, Moot Z.Stette, Z. HOEN SD 2 3 ECR MAMI MIE QUI D ENTIER Sit 2409. 15 mM. Palpen en aangezicht helder bruin. Sprieten bruingrijs. Kop en midden van den thorax wit. Voorvleugels glanzend bruin- rood, binnenrand iets lichter dan den voorrand, welke tot het midden fijn geelachtig en donkerbruin beschubd is. In het midden een zeer spaarzame zwarte beschubbing. Franje aan de punt met een zwartachtig vlekje, verder boven roodbruin, onder meer grauw. Achtervleugels donkergrijs met iets lichtere franje, welker wortelhelft fijn geelachtig is. Voor- en middenschenen bruingrijs, achterschenen witgrijs, aan de buitenzijde donkerder. Einde Juni—Juli. Rups op Ribes. Eenmaal door mij te Nijmegen gevangen. 15a DENG Aveyresthia certella 2. Wi. II, 2895 ELIS: 686) (6506), M, 136 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT. p. 272; FREY 195; HEIN.—WCK. 658; SNELLEN II, p. 526, NOOE EVER ANA IN ve de AVE DENIS mn 2220; i1}/,—14 mM. Palpen glanzend bruingecl, kophaar roestgeel, sprieten donkerbruin, wit geringd. Voorvleugels sterk glanzend, messingkleur, zonder eenige teekening. Franje om de vleugelpunt en aan den wortel als de vleugel, verder geelgrijs. Achtervleugels helder lichtgrijs met iets blauwachtigen glans, franje lichter. Pooten als de voorvleugels, doch minder glanzend. Juni. Bi Nijmegen door mij elk jaar uit sparren geklopt; verder niet waargenomen. KONE DE 5 RO Amopresthia glabratella Z.E2E. 1], 293; H.S.V, 9275 HEIN.—WCK. 658; SNELLEN T. v. E. XXXVII, p. 22 ; ? oleagz- nella STNDE. Bresl. e. Z. 1851, py OO) Var) Sm. 24132, 9'/,—10'/, mM. Eenige soorten met eenkleurige glanzende zilver- of lood- kleurige vleugels zijn, zooals men in het artikel van SNELLEN, bovengenoemd, kan lezen, niet zeer gemakkelijk te onder- scheiden. Echter is bij glabraiella zeer duidelijk, dat het wortellid der sprieten geel is, wat bij amzautella en laeviga- tella niet het geval is. Verder zijn de sprieten licht en donker geringd. Kop- haren roestgecl. De kleur der voorvleugels is vrij zuiver zilvergrijs, glanzend, iets, maar zeer weinig naar het bruin of geel overhellend, vooral aan den wortel. Franje heldergrijs. Achtervleugels smal, langgepunt, glanzend heldergris. Onderzijde als boven. Juni—Juli. _ Door my zijn eenige exemplaren dezer soort in Juni 1926 uit sparren geklopt te Nijmegen. 15. be ps 530 Argyresthia laevigatella HW. S. V, p. 271, PREY 1960; NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 137 HIEINC"WICENOSORESNEELENTE I. AE XXX VIL ph 223. XE, Der SADE QI | rolf, —13 mM. Van de verwanten onderscheiden door de kopharen, welke geen gelen tint hebben. Voorvleugels vrij sterk glanzend loodkleurig, aan den voor- rand iets donkerder, franje bruingrijs met smal gelen wortel. Aangezicht en sprietwortel wit, sprieten heldergrijs met enkele donkere ringen. SNELLEN vermeldt de vangst van een exemplaar met donker roestgele kopharen, dat òf /aevigatella of een nieuw soort moet zijn, in welk geval hij den naam zaszlella voor- sloeg. Later schrijft hij dat in Engeland de soort als nieuw onder den naam atmorzella beschreven is, doch hi twijfelt aan specifiek verschil met /aevigatella. Atmoriella BNKS. Monthl. Mag. (2) VII, 1896, p. 25; WLSGHM. ib. X, p. 142 (larv.); ziluminatella WLSGHM. ib. OOO MEYR 703.7 37.2430. 120% 095150: Acrolepia arnicella MEYD. Stett.e. Z. 1863, 109; HEIN. 96; SINIILILION 0s We 1B. DONE D Aa ZEE NED. 342 RR BLASON Gad CNN SITWANYO: 13 mM. Kop en thorax bruinachtig geel, voorvleugels geelwit, twee en een half maal zoo lang als breed, geelbruin gespren- keld, met geelbruine banden. welke zich dikwijls in vlekken oplossen. De eerste dwarsband, op ongeveer een vierde, bereikt niet altijd den voorrand, de middenband is op de helft van den vleugel gebogen. Daarachter aan den voorrand vier donkere vlekjes en op het midden van den vleugel gewoonlijk drie zwarte stippen, welke een driehoek vormen. Achter den middenband vormt de besprenkeling gewoonlijk eenige dwarslijnen. Franje gekleurd als de vleugel, met donkere deelingslijn tot bijna aan de punt, en donkere zoom. In het-midden een licht vlekje. Onderzijde leemgeel, donkere vlekken aan den voorrand, franje door lichte langslijn en heldere vlek gedeeld. Achtervleugels geelachtig grijs, aan de punt meer geel, met 138 DR. H J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, onduidelijke vlekken aan den achterrand der onderzijde. Franje geelachtig, onderzijde witachtig. Pooten geelgrijs met donkere ringen. Juni. Rups in de bladeren van Arnica montana in lange onregel- matige geelachtige mijnen. Alleen te Laag Soeren gevangen (TER HAAR). 4. P. 557 Acrolepia sranitella IR. UX} 2, 265: ERR Span es PAO} BREY 171;- HEIN. 96; SNEELEN II, p. 555, n00% BON ip: 37, MERE 7702 Sans 12 Br in.) was Mn Man, II, p. 363: S7.24486; 13—14 mM. lets kleiner dan assectella, voorvleugels smaller en hun punt meer afgerond, achterrand meer gebogen. Kleur licht schorsbruin. min of meer grijswit gestippeld. Het derde vierde van den wortel af wordt door een donkere schaduw ver- duisterd, terwijl niet een stomp driekant wit vlekje, op cen derde van den binnenrand het meest in het oog loopt, zoo- als bij assectella, maar wel een vierkant bruin, op een vierde, hetwelk aan beide zijden door eenige fijne grijswitte, bijna ineenvloeiende streepjes wordt afgezet. Franjelijn zwart, franje ongeveer als bij assectella. Juli. | Rups mineert in Inula-soorten en in Buphthalmum cordi- folium. Alleen in Limburg gevonden (TER HAAR). 15. ap LOS Depressaria granulosella STT. = Depressaria zephyrella HB. 414—415; H.S. V, p.125; HEIN. 155; MEYR. 626; capreolella Bes! A530: granulosella Sit cat. 62: HS. 1oor, Nimes ZUNE 2775 SNELLEN liga EX Ep MA DRE SNN Wien MES 361, pi 192, te MON STGR Kor XV 295 turbulentella GLITZ Jhrsb. Hannov. 1863, 40; ST. 3211. 15—18 mM. Lid 2 der palpen aan de buitenzijde grijs, bovenaan met eenige donkere schubben, binnenzijde bleekgeel, lid 3 met twee breede zwartgrijze ringen. Aangezicht bleekgeel, sprieten bruingrys, schedel stofgrijs, de thorax lichter, grijsgeel. NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. | 139 Voorvleugels met min of meer gebogen voorrand, stompe punt, en gebogen achterrand, dof stofgrijs, tegen den voor- rand iets helderder, met grauwbruine vlekjes. Verder donker- der gesprenkeld, tegen den achterrand iets meer. Wortelveldje grijsgeel, langs den voorrand kort uitgevloeid, franjewaarts vrij scherp, zwartgrijs beschaduwd, ook onder het begin van den voorrand der middencel. Op een derde twee zwarte stippen, schuin, langwerpig, veelal tot een, in het midden dunner, gebogen streepje vereenigd. Dwarsader met één grijswitte, grijsgerande, flauwe stip. Geen wolkje. Franjelijn met eenige onduidelijke vlekjes in het midden, franje iets lichter, roodachtig. Achtervleugels grijswit, aderbeloop en achterhelft donkerder. Onderzijde donkergrijs, de voorrand met kleinere maar scherpere en donkerder vlekjes dan boven. Buik grijs aan beide zijden een rij zwartgrijze vlekjes. Pooten grijsgeel, tarsen lichter, de voorste vier pooten op zijde donker gesprenkeld. Ader 2 en 3 der voorvleugels kort gesteeld, in de achter- vleugels 3 en 4 kort gesteeld. Juni tot voorjaar. Rups op Anthriscus vulgaris. 3 PR 000 Psecadia bipunctella F.S.E. 668, 7; HEIN. 138; STT. Nat. Elise CUO SO Nt Ove 2 MIEMR Oba ISNELLENTE 0 604, moots Ino ww, I. AID 3491, AAG Vali Wera. IDWS te Tig HEN EOD IIR, IDG i QUID MI 285 2E oS, 2905 CURE MCE STE 3143. : 19—26 mM. Palpen zwart met lichtgrijs eindlid, aangezicht zwart, schedel lichtgrijs, evenals de met eenige zwarte stippen geteekende thoraxrug en de binnenrandshelft der voorvleugels. De voor- randshelf: van deze is zwartgrijs, tegen den voorrand valer, tegen den binnenrand iets oneffen, driemaal stomp getand, overigens scherp begrensd. Vleugelpunt met lichtgrijze vlek, franjelijn met zwarte stippen, franje lichtgrijs. Achtervleugels grijs, het donkerst tegen de punt, langs den achterrand geelachtig. Onderzijde der voorvleugels en punt der overigens witte 140 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, achtervleugels grijs, ook de pooten behalve de achterdijen en schenen die bleek eidooiergeel zijn. Mei en Augustus. Rups op Echium vulgare. In Limburg gevangen (A. v. D. BRANDT). 5..P2 082 Gelechia oppletella H.S. 582, V, p. 180; VI, p. 164; HEIN. Boon. Stett. e. Z. 1878, ps 132, TIERING ID 1891, MOOSE 1893, p. 94; nigricans HEIN. 205; fumatella var. SNELLEN IPRDMG:2 7572725628 “ Aangezien bij SNELLEN oppletella als een varieteit van fumatella DOUGL. wordt beschreven, en deze fumatella door STAUDINGER onder déistinctella Z. is opgenomen, moet opple- tella weder als soort erkend en in de plaats van /umatella gezet worden. 8. 1a. D MORE Gelechia hippophaëlla SCHRK. Fn. B. I, 115; STT. Nat. ist; IX, 34, t. TC “HEIN: 198 SNELLEN TE D 62721000: T. v. E. XXXII, p. 59; MEYR. 600; daszpunctella H.S. 530, Vep. 164, Za Sn 1, B. TON s Sit, BEALS. 13—20 mM. Voorvleugels tegen den voorrand iets lichter, aan den wortel, behalve de koolzwarte vlek aan den voorrand, nog een fijne zwarte stip aan den binnenrand. Middenstippen op de gewone plaats, doch zeer verschillend in duidelijkheid, evenals de fijne zwarte randstippen in de vleugelpunt, Lichte tegenvlekken flauw, in den tint der grondkleur, smal, en tot een stomp gebroken dwarsband vereenigd. Achtervleugels zuiverder grijs, weinig donkerder, meer glanzend en anderhalf maal zoo breed. Franje grijsgeel. Lid 2 der palpen in het midden het breedst, half zoo breed als lang. Augustus. Rups op Hippophaé. Alleen in de duinen gevangen. 1I3..a.p..030: Gelechta suppeliella WLSGHM. Monthl. Mag. 1896, p. 250; NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. I4I 18979, P. 1035, BNES MID AMO SNELLEN UNE XL, p 857; peliella MEYR. 602; ST. 2579. 131/-—15 mM. Lid 2 der palpen is even smal als bij pe/rella, lichtgrijs, buitenwaarts bovenaan met een zwartgrijze vlek en fijn witten bovenrand; eindlid zwartgrijs met witte spits. Schedel bruin- grijs, op zijde grijswit gerand, aangezicht wit. Thoraxrug bruingrijs. Vleugelvorm als bij pelzella, de franje der achter- vleugels overal korter dan de vleugelbreedte. Voorvleugels tot de witte, niet zeer heldere, tegenvlekken op iets meer dan twee derden, donker stofgrijs, iets bruin- achtig, achter de tegenvlekken zwartgrijs. Op het lichtere wortelgedeelte aan den wortel vier onduidelijke vaalzwarte stippen, een aan den voorrandswortel, een tegen het midden van den vleugelwortel, een iets verder in de vouw en de vierde aan den binnenrand, iets meer binnenwaarts dan de stip in de vouw. Vervolgens de drie gewone, zwartere stippen, de onderste iets meer buitenwaarts dan de bovenste, de derde voor de tegenvlekken, weike aan voor- en binnenrand iets zwarter zijn afgezet. Op het wortelgedeelte eenige langsrijen van niet zeer heldere witte schubben, ook de gewone stippen franjewaarts wit afgezet. Tusschen de beide eerste stippen en de derde een iets donkerder langslijn; soms aan den wortel voor- en binnenrand zwartgrijs. Franje donker grauw- geel met eenige donkere schubben, tegen de punt meer wit. Achtervleugels donkergrijs met iets lichtere franje. Onder- zijde grijs, op twee derden van den voorvleugelvoorrand een grijswit vlekje. Bij pelella zijn de voorvleugels geheel zwartgrijs, de onderste der beide eerste gewone stippen meer binnenwaarts geplaatst. Julí. Rups op Rumex acetosella tusschen de onderste bladen. In Gelderland gevangen. LEA od OA GelechinwelectollanDalssr8zomios Duve LX, 2081 ERS. 504, V, p. 166; HEIN. 226: HERING Stett. e. Z. 1893, p. 98 (ab.); SNELLEN MESSE pz 53 ESENTI pr 262 ST. 02613: II-13 mM. Palpen wit, lid 2 buitenwaarts aan den wortel bruinachtig, x 142 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, verder iets grijs bestoven, 3 tot over de helft zwart. Sprieten scherp zwart en wit geringd. Kop, thorax en voorvleugels krijtwit. Van de vier grijze voorrandsvlekken is de eerste, bij den wortel, tot een dunne streep verlengd, de tweede verduistert de beide eerste gewone zwarte stippen, waarvan de bovenste meer buitenwaarts staat dan de onderste. De derde grijze voorrandsvlek bevindt zich boven de derde ge- wone zwarte stip, en de vierde beslaat de vleugelpunt min of meer geheel. Verder nog eenige grijze bestuiving vooral aan den binnen- rand en aan de wortelzijde der tot een gebroken streepje vereenigde tegenvlekken, die wel iets helderder zijn dan den grond. Ader 7 en 8 der voorvleugels loopen geheel samen. Franje wit met deelingslijn van zwartgrijze schubben. Achtervleugels grijs, franje grijsachtig wit. Onderzijde grijs, de voorvleugels met een bleeker voor- randsvlekje bij de punt. Hoewel zeer kenbaar in deze afdeeling, gelijkt zij zeer sterk op maculea en alburnella. Nooit hebben echter de voorvleugels van e/ectella zulk een scherpe, bijna zwarte, schuine, streepvormige voorrandsvlek als bij maculea, nooit twee zwarte ringen om het eindlid der palpen en opstaande schubben als bij a/burnella het geval is. Half Juni tot half Juli. Rups op Abies. In Gelderland en Noord-Brabant waargenomen. 17. AD OAD Gelechia longicornis CURT. = Gelechia virgella THNBG, Diss. Ent. VII, 92; ZETT. Ins. Lapp. 998; Zongicornis CURT. B. E. IV, 189; WD. 1198; HEIN. 220; MEYR. 603; SNELLEN II, 623, noot; v. E. XEVIN, pP. 305%%2strionellar Tiss Aone DUP XI 297, 1,2; sebvella (Re PX 2, 82) SSV SE S:T2 2604: 15—16 mM. Gemakkelijk herkenbaar aan de lange sprieten, langer dan bij eenige andere soort van het genus. Palpen lichtgrijs, aan de buitenzijde min of meer don- NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 143 ker beschubd. Kop en thorax lichtgrijs, de laatste donker geteekend. Voorvleugels aan den wortel met schuinen, den binnen- rand niet bereikenden, dwarsband, de tweede, volledige, dwarsband recht of flauw gebogen, de derde sterk gebogen. Achterrand met groote halfronde vlek tegen den donkeren franjewortel. Gewone zwarte middenpunten aanwezig, maar niet zoo volledig en duidelijk als bij soluzella. Achtervleugels en lijf donkergrijs, evenzoo de ongeteekende onderzijde. Mei—Juni. Vliegt op heiden. Rups op Erica cinerea of Empetrum nigrum. Bij Groningen gevangen. 182. 2,0..044 Gelechia (St. Bryotropha) decrepidella H.S. 508, 533, V, PEN Stella) NEIEIN.236, MUCHS Steter er 2.718815, PAZ terpella vans SNELLEN I 9.043; ST. 2511. 13—15 mM. Voorvleugels meer gestrekt dan bij Zerrella, in kleur even veranderlijk. Donkere bestuiving in onbepaalde vlekken of strepen, vooral in de vouw in het wortelveld. Somtijds is de geheele binnenrand tot over het midden verduisterd, of ziet men donkere strepen in de vouw en van de stip in den middencel over de stip op de dwarsader. Wanneer de bestuiving zeer weinig is, moeilijk van Zerrella te onder- scheiden. Het is dus wel zeer betwistbaar of men deze soort moet blijven erkennen. In het Leidsch Museum aanwezig. 37.a. p. 659 Gelechia semidecandrella (STT.) THRETFALL Monthl. Mag. ONE ESS Ree ERD ons NAPPES Cla XV 9259, 7%; SNELLEN T.v. E. XXXVII, p. 25; HERING Stett. e. Z. 1893, p. 99; MEYR. 595; maculiferella STT. Nat. Hist. X, 154, t. 12, 1; marmorea var. TUTT. Entom. XX, p. 28; ST. 2709. Behalve de reeds genoemde verschillen is er geen onder- scheid te vinden tusschen deze soort en maculiferella, 144 DR. H. J. LYCKLAMA a- NIJEHOLT; Rups tusschen bijeengesponnen bloemknoppen van Ceras- tium semidecandrum. Overveen, 13 Juli 1926 (G. A. Graaf BENTINCK). Ii a. 0.686 Aystophora divisella DEL. Tr. E. S. Lond. T, 605 Sin IPB Mroo MEYR. 877 5.,SNELLEN I], p. 622 Mnoot: 2, sea REIN, pe 212; BRANTS Ned. VIS p. Lo ND Thier or palustrella TER HAAR T.v.E. XLV, p. 108; XLVII, p. 80; SR72800: 18—19 mM. Sprieten grijswit, vrij scherp donker geringd, niet grijsgeel donker bestoven. Voorvleugelpunt vrij scherp licht en donker gedeeld. Verder is er, behalve het bovengenoemde, geen verschil met palustrella. Juli. Rups in Iris pseudacorus. Alleen in Friesland gevonden (TER HAAR). 6. p. 688 Xystophora tetragonella STT. Monthl. Mag. XXII (1885), pi 99; SNELLEN "T.v.E. XXX, Ep 62; XIE MD. 365 viene 577; BNKS. Monthl. Mag. 1897, p. 5; ST. 2816. [O—11 mM. Sprieten grijs, flauw donker geringd, palpen grijswit, buiten- waarts op lid 2, behalve aan den bovenrand en tegen de punt van lid 3, bruingrijs bestoven. Verder is de geheele vlinder helder lichtgrijs, de achtervleugels iets lichter en meer glanzend, met de boven beschreven teekening, benevens eenige onduidelijke randstippen. Geen tegenvlekken. Rups in den stengel van Glaux maritima. Juli. Alleen bij Bergen op Zoom aan de Schelde gevangen (SNELLEN). Sitotroga HEIN. p. 688 Sttotroga cerealella OLIVIER Encycl. Méth. Ent. I, 121; Dur SUP DV 85, 3; DEL. Tr SE SS mond) 107, ESSEN? pP. 199; (HEIN: 467; KILEY Rep lotiEnt 1885; pr SAS NERO NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 145 SNEBBEN 1 VI PIXO ton CDE OOxXVIl, ps 20 MEYR: 571; pyrophagella KoLL. Naturg. II, 383; ST. 2902. 12—15 mM. Palpen met ongegroefd middenlid, los beschubd einlid langer, naaldvormig, met bruinen ring onder de punt. Voorvleugels zeer langwerpig, met lang toegespitste punt, leemgeel, een weinig donker bestoven, met twee kleine zwarte puntjes in de vouw en op de dwarsader. Een enkele maal is de bestuiving duidelijker, tot enkele langsstrepen of zwakke dwarsstrepen toe. Franje geelgrauw met donkere deelingslijn om de punt, en een streepje vooraan bij de punt. Achtervleugels grijs. Voornamelijk in het voor- en najaar. Rups in koren. Weder gevangen te Overveen, 30 Augustus 1926. (& N. Graaf BENTINCK). 3 1D 1002 Nannodia (St. Apodia) bifractella DGL. Tr. E. S. Lond. I, COINS. A0 NPD TOOMEOLOGNE Ann RS Belo NP 62 DO IST SNA OE IS CR 238, Bes, a RETE 30: MER MErFESNELLENIIp 000 noot MvR Np ASS ST 2898: 10—12 mM. Sprieten meer draadvormig dan bij s#pella, onzuiver donker oranjegeel, palpen als daar. Vleugelvorm dezelfde, doch de middencel der achtervleugels gesloten en ader 6 aanwezig. Thorax en voorvleugels flauw glanzend donker aardbruin, de laatsten tegen den achterrand donker gesprenkeld en met zwarte franjelijn. De binnenrandswortel is donker oranjegeel en verder ziet men iets voorbij twee derden van den vleugel een schuine donkere oranjegele dwarslijn, welke bij de duide- lijkst geteekende exemplaren tot den binnenrand doorloopt en tweemaal gebroken is, bij andere echter afgebroken of zelfs tot twee stippen verminderd is, een aan den voorrand en een op het midden. Verder alles grijs. Franje als de vleugel met twee donkere deeltalen. Augustus. Rups op Pulicaria dysenterica en Inula conyza. Alleen bij Dordrecht gevangen (DE JONCHEERE). 146 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, Aplota STPH. ie ZOO) Aplota palpella Hw. Lep. Br. 545; WD. 1249; STT. 1. B. 147; HEIN357:/6MEvR 614; SCHUYT Mov. E. EN pr ON: OUDEMANS ANNE NS LXVI, p. 169; nzoreans 22 Bresir eZ; 2852, Pr 87. kadeniella H. >. 375, Vi, (Pp. ASPIN 350% balucella AS NON Do 1437 50.3120, 122). mM Palpen horizontaal, uiteenstaand. Sprieten tegen de punt scherp getand, bij den 4 iets verdikt en vrij lang behaard. Voorvleugels drie maal zoo lang als breed, matig spits, met groote bijna haarvormige schubben, zwak glanzend bruin met drie donkere schubben, één voor het midden, één op de dwarsader en een daartusschen. Tusschen deze punten en de staarthoek een vervloeide donkere vlek. Vrij gelijkmatig geel en bruin bestoven, voor meer bruin, achter meer geel. Franjelijn met zwarte punten, franje bruingrauw met don- kere deelingslijn, wortelhelft met bruine en gele schubben. Kop leemgeel. Alleen gevangen te Arnhem (Mr. A. BRANTS). 4. a. pn Lampros (St. Borkhauseniu) luctuosella Dur. XI, 312, f. 10; H.S. 417, V, p.135; funestella Due. XI, 298, f. 12; albzma- culea Hw. 557; STPH. IV, 217; WD. 1231; avoustellasvan SNEELEN 11: .B.2727: 57.3374: De witte teekening, somtijds ook het witgekleurde franje- einde aan de vleugelpunt, is het eenige wat deze soort van augustella onderscheidt. Somtijds is de lichte teekening zwart bestoven. In den Haag gevangen (SNELLEN). 5.a. p. 746 Butahs (St. Scythris) znspersella HB 443; Z. LOI H2S.20982, VV Pr 264; Tcsrr Bidra 1217, BECKER Annas Belg. 1801, pr get. 1. 13) HEIN: =WCK 100; SNEREEN U, 927400 moot SCHUYT T.v. EME XIV ST 35258 12—14 mM. Palpen kort. Voorvleugels iets blauwachtig zwart, lang gespitst, zwak NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 147 glanzend, met enkele witte schubhen, somtijds in de vouw een onduidelijke donkerder langsstreep, door witte schubben begrensd. Franje zwart. Achtervleugels achter het midden scherper toegespitst, bruinzwart. Achterlijf kort en dik, buik bij den g* achteraan witgrijs, bij het Q geelachtig. Juli— Augustus. Rups op Epilobiumsoorten. Gevonden te Ommen (P. J. M. SCHUYT). OE ay) TAN (CR SAUT) SR ZS RAS Z. Is. 1839, 193; L. E. X, 232; HEIN.—WCK. 456; SNELLEN We DOSI O TRAME De 2 02 ST. 3492: 12'/,—13 mM. Voorvleugels iets breeder dan de achtervleugels, doch lang niet zooveel als bij de kleinere en smalvleugeliger vartella en siccella, en als bij czcadella, die ook veel kortere achtervleugels heeft. Palpen iets boven den schedel uitstekend, duidelijk gebogen, lid 3 drie vijfden van lid 2, bronskleurig bruin, aan de binnenzijde tegen den wortel geel. Kop, sprieten - en thorax bronskleurig bruin met eenigen paarsen gloed. Voorvleugels spits, bronskleurig, met bruinen gloed, glan- zender dan de andere lichtgeteekende soorten. De beschreven teekening is bij den © fijn en de lijn komt tot de helft van den vleugel, bij het © is deze breeder en komt, kort gespitst, tot drie vijfden, zij is zeer scherp begrensd en helder van tint. Achtervleugels vier maal zoo lang als breed, van af het midden toegespitst, donker bruingrijs, iets paarsachtig. Franje ruim een derde langer dan de breedste plaats van den vleugel, aan de inplanting lichter, verder iets valer en doffer dan de vleugels. Ook bij de voorvleugels is dit zoo. Onderzijde paarsachtig grauwbruin, buik bi het 9 aan den wortel bruingrauw, verder bleekgeel, bij het g in het midden een weinig geelwit. Staartpluim op de onderzijde in het midden okergeel. Einde Juni—Juli. Rups op Cerastium semidecandrum. Alleen uit Limburg vermeld. MASO DR. H. J. LYCKLAMA a NIJEHOLT, 1540 70/7 Gracilaria rhodinella H.S. 823, V, p. 286; HEIN.--WCK. 617 +) RBL Ze bee NE 1892, p. 532, LEVCKVAMA vas Ie availa py XXI: Smee, Het eenige door mij te Nijmegen gevangen exemplaar heeft bruinwitte palpen, het eindlid met bruine punt. Sprieten geelbruin, de punt donkerder, aangezicht vuilwit, schedel donker zwartbruin. De voorvleugels zijn zeer licht, iets groenachtig, heldergeel, de bestuiving gering, de voorrandsvlek is slecht begrensd, veel lichter dan het overige van den vleugel. Langs den voorrand zwarte stippen. Achterrand en wortelgedeelte der achterrandsfranje met zwartbruine schubben, achterrands- franje zwartgrijs met lichte deelingslijn. Binnenrandsfranje lichtgrijs. Achtervleugels grijs, iets glanzend, evenals de voorvleugels Franje der achtervleugels grijs. Juni. ID: pW707 Gracilaria azaleella BRANTS T.v. E. LVI, p. LXX; LXIV, PES (OUDEMANS iw. EX D 100! Deze door Mr. A. BRANTS ontdekte geheel nieuwe soort, zal uitvoerig beschreven worden in de derde afdeeling van Sepp. Ter herkenning is het volgende voldoende: Lichtgele voorrandsvlek, aan de wortelzijde scherp begrensd, komt tot aan de vouw en tot dicht bij de vleugelpunt, aan den voorrand donkere stippen. De rest is donker, iets paars- achtig bruin, met aan den binnenrand bruingele vlekken of wel de binnenrand bruingeel met donkere vlekken. Rups op Azalea indica. Ook te Overveen gevangen, ook buitenshuis (G. A. Graaf BENTINCK). CREO (00 Coleophora vitisella GREGSON Zool. 1856, 5167; STT. Ann. 1857, p. 106; Nat. Hist. V, 100, t. 12, f. 3; HEIN.—WCK. 543; SNELLEN T.v.E. XXXII, p. 66. MEYR. 648; ST. 3659. Sprieten wit, niet tot het einde volledig donker geringd. Wortellid der sprieten witachtig. Volgens HEINEMANN echter zijn de sprieten tot aan de spits met even donkere ringen. NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 149 Alleen door de zak, welke er uit ziet of acht of tien zakjes over elkander zijn geschoven, is deze soort goed kenbaar. Bij Assen gevangen (TER HAAR). WAR A D RS LE Coleophora binderella KoLL. Btr. Landesk. Oestr. II, 99 (1832); DH Sup. IN ZE MOENS MOOREN VERD MEN PIEIN = WER: 543; lusciniaepennella Z. Is. 1839, 208; TGSTR. Bidr. 143; fuscedinella var. SNELLEN Il, p. 812; ST. 3661. II-13 m.M. Franje om de punt lichter, wortellid der sprieten kort en dik, nog korter dan bij fuscedinella, waar dit een derde langer is dan breed. Verder als fuscedinella, waar SNELLEN dan ook deze soort als lichtere variteit toe rekent. Is in het Leidsch Museum. 2040 MD 919 Coleophora saturatella STT. Zool. 1850, APP. 93; I. B. 216; MEYR. 653; LYCKLAMA T.v.E. LXIX, p. XXXI; #nctortella COVERDALE Ent. 1885, p. 225; Öilineatella var. SNELLEN II, Ds LOM E Sila: 37,10: 13—15 mM. Van dzlimeatella alleen door de kleur verschillend, was eigenlijk deze soort reeds langen tijd als inlandsch bekend, doch als varieteit beschouwd, terwijl de type nog niet was gevangen. Uit geheel gelijkvormige en gelijkkleurige koker- tjes te Hatert, aan bremstruiken, door mij gevonden, zijn van beide soorten (?) exemplaren uitgekomen. Het is mij niet mogelijk een ander verschil dan de kleur te vinden. Vooral het wortelwaartsche gedeelte van den binnenrand en de donkere ringen om de sprieten zijn hier veel donkerder. ZAND Coleophora clypeiferella HOFM. Stett. e. Z. 1871, p. 221, 323; HEIN.—WCK. 554; HOFMANN Rgsbgr. Corrbl. XXXI (1877) p. 30; SNELLEN II, p. 798, noot; BENTINCK T. v. E. EXD D VIEN XCI 75773098 13'/,—15 m.M. Sprieten wit en donkerbruin geringd, tot hoogstens een derde aan de rugzijde grof geelachtig behaard. Wortellid kort en dik, zijdelings samengedrukt, met korte afstaande beharing. IO 150 DR. H. J. LYCKLAMA a NIJEHOLT, Palpen anderhalf maal zoo lang als de kop, lid 2 dicht beschubd, zonder baard, lid 3 zoo lang als lid 2, dun en spits. Thorax van achteren onbeschubd, glanzend hoornachtig bruin, achterlijf boven geelbruin, onder bruingeel. Boven op den eersten ring een bruin, hoornachtig schildje met convexen achterrand, overlangs geribd, korter dan den ring. Op den tweeden achterlijfsring een dergelijk veel smaller en fijner geribd schildje, met rechten achterrand, en op de volgende ringen nog eenige aanduidingen van doorntjes, zooals ook op het eerstgenoemde schildje aanwezig zijn. Rups op Chenopodium, zak kort, met zandkorrels bekleed. Volgens enkele schrijvers verpopt zij met zak en al in de aarde, volgens HOFMANN leeft zij zonder zak, in een om- hulsel van stukjes van bloemen, en verdwijnt einde September, in de aarde, om daar een wit zakje te spinnen, waar de pop half uitsteekt. Juli. Te Overveen, en daar meermalen, gevangen (G. A. Graaf BENTINCK). Ook door mij te Hatert waargenomen. 34.a. p. 831 Coleophora lineola Hw. Lep. Br. 534; STT. Nat. Hist. IV, 242, t. 7, 2; HEIN.—WCK. 589; MEYR. 655; SNELLEN II, p. 800, noot; T.v.E. XL, p. 358; crocogramnos Z. L. E. IV, SVAN S SO Wie {Oka ALI 5138228 Sprieten wit, met of zonder zwarte ringen. Palpen als bij de vorige soorten. Kop en thorax wit en geel geteekend. De bovenste witte langslijn, bij de verwanten zeer scherp, vloeit hier ineen met den witten voorrand, die daardoor zeer breed wordt. Tegen de vleugelpunt zeer onduidelijke fijne schuine witte lijntjes, welke den witten voorrand niet bereiken. Achtervleugels, franje en achterlif grijs, staartpluim bij den 4 blond. Juni—Juli. Zak 1 cM. lang, in het midden tweemaal zoo breed als aan de einden, plat, tweekleppig, in het midden op zijde getand, fijn wollig. Op Ballota foetida. Bij ’s Gravenhage gevonden (SNELLEN). NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. ISI 43.2. p. 840 Coleophora betulella HEIN. -WCK. 583; WCK. Bresl. e. Z. ROSA MD 01.5 zbipernellausııar, Natz Hist IV, pP. 158, t. 4, 1.2; SNELLEN II, p. 839; ST. 3797. De vorm van den zak, die evenals by palkatella sterk buikig verdikt is, is de eenige reden deze, als imago niet van de andere verwanten te onderscheiden soort, tenzij men aan de afmetingen te veel waarde hecht, als afzonderlijke soort te beschouwen. In het Leidsch Museum aanwezig. 3.2.2 0.2850 Laverna (St. Mompha) propinguella STT. Cat. Suppl. 8; 1957250, EREN ER BE XIV 17887 Sma Nat Hise x], 160; BEST IE NEC A ow ON BILE RNG ver OO 12.66; MEMR2 680; ST. 20578. ‘10!/,,—13 mM. Palpen wit, eindlid soms met bruinen ring, sprieten grauw- bruin, kop en thorax geheel wit. Voorvleugelwortel tot ongeveer een zesde van de vleugel- lengte geheel wit, van onderen breeder, buitenwaarts scherp schuin afgesneden. Verdere vleugel sterk leemkleurig, ge- mengd. Voorrandswortel zwartgrijs evenals een op het witte veld volgende dof zwartgrijze driehoek, wiens basis aan den voorrand ongeveer een vierde der vleugellengte heeft, en wiens spits tot ader r reikt. Daar ziet men een koolzwart schubben- dotje, waaromheen de grond leembruin gemengd is. Verder aan den voorrand een kleinere, stompere, driekante zwarte vlek, tot het midden van den vleugel komende, min of meer volledig wit gerand. Daarvoor en onder is de kleur potloodgrijs, dan leembruin met een zwart schubbendotje in de vouw, benevens eenige witte en zwartgrijze schubben. Op den binnenrand een fijn, recht, blauwwit lijntje, waar- van wortelwaarts een potloodstreepje en franjewaarts aan den voorrand een vrij groot geelwit vlekje. De rest leembruin, aan de randen, vooral aan de punt, met zwartgrijze schubben. Pooten wit met twee zwartgrijze ringen. Juli — Augustus. Rups mineert in de bladen van Epilobium hirsutum. Te Rotterdam gevonden (SNELLEN). 152 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, Limnaecia STT. p. 852 Limnaecia phragmitella STT. Cat. suppl. 4; Ann. 1858, HO ste Nat. Hist. Oy 150, t. 2: MEREN RIVE HEYD. Stett. e. Z. 1863, 111; HEIN.—WCK. 421; SNELLEN II, pe 420 noot; Ive XL, ps 360, MEYR. O7 NS LEON d' 17—18 mM. © 20—23 mM. Kop, palpen, thorax en voorvleugels licht bruinachtig geel, bij den 4 iets grijzer dan bij het 9. Twee donkergrijze stippen op twee vijfden en twee derden van de lengte, midden op de voorvleugels, zijn iets ruw, witgrijs geringd, en soms door een grijs langslijntje ver- bonden. Ook is er soms zulk een lijntje voor de eerste punt en langs het aderverloop tegen de punt. Op den wortel der voorrandsfranje donkere stippen. Achtervleugels grijs met blonde franje. Achterlijf bi den @ grijs, met grijsgele staartpluim, by het 9 als de franje der achtervleugels, de punt witachtig. Onderzijde grijs, franje en punt der voorvleugels grijsgeel. Juni—Juli. Rups in de kolven van Typha. Zeldzaam. Bij Ootmarsum gevonden 1925, Zomerverga- dering (L B. Corporaal), door mij eens te Nijmegen boven op den bergrug, + 80 M. boven A.P. gevangen. 12.a. p. 886 Elachista exactella H. S. 960, 9, V, p. 304; FREY L. E. XIII, 234; NOLCK. Fn. II, 708; HEIN. — WCK. 508; HERING Stett. e. Z. 1891, p. 205; zievella var. SNELLEN II, p. 885; parvulella H.S. 943, d'; consortella FREY Tin. 294; ST. 3954. Behalve de genoemde verschillen is alleen nog op te merken dat het middenveld, dat bij zzgrella aan voor- en achterrand even breed is, bij exactella aan den binnenrand iets smaller is dan aan den voorrand. In het Leidsch Museum aanwezig. 4. p. 899 Tischeria angusticolella Dur. Sup. IV, p. 309, t. 76, f. 3; H.S. 864, V, p. 337; SNELLEN T. v. E. XXXII, p. 70; angus- ticollella Z. L.E. III, 339; FREY 307; STT. Nat. Hist. III, 256, NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 153 t. I, 3; HEIN.— WCK. 700; MEYR. 760; aurifrontella RAG. AS MES 7 ND ICONE MM NEO STs) 4210; Voorvleugels bruin, met koperglans, binnenrand tot de vouw het lichtste, aan den voorrand tot voor het midden iets staalblauw. Franje bruingrauw. Achtervleugels glanzend bruingrauw. Thorax koperbruin, kopharen bruinachtig, koperachtig of violet glanzend. Aangezicht glanzend licht koperkleurig, palpen geel, sprieten bruingrijs, het laatste derde bijna wit. Pooten bruin, glanzend, tarsen geelachtig. Achterlijf bruin- grijs met geelachtige punt, Rups in rozenbladen. Bij Winterswijk gevonden (TER HAAR). 18: a. Pp: 921 Lithocolletis concomitella BNKS. Monthl. Mag. 1899, p. 246; pomifohella 4. ls. 1339, 218 (pr. p.); L. E. I. 196 (pr. p.); v. mespilelia H.S. 749; SNELLEN II, 921; DE ROO VAN WEST- NAAGHine Sepp. 22.9, 1,9, (1277) SE. AT2 3: Behalve de genoemde verschillen geheel gelijk aan pomz- foltella (blancardella). 19 40 09922 Lithocolletis dubitella H. S. V, p. 325; FREY Tin. 346; HEIN. — WCK. 672; SNELLEN II, p. 904, aanm 2; spenzcolella HS 78 2/=elanvi8Saliszticaprea (int.); SR. 4130. 81/,—9 mM. Grondkleur van thorax en vleugels vrij glanzend goud, de thorax met duidelijke witte langslijn, de schouderdeksels wit gerand. Langslijn uit den vleugelwortel dun, ongeveer een derde van de vleugellengte, eerst in de vouw, het laatste vierde naar boven gebogen. Aan den binnenrand een wit lijntje, somtijds naar buiten verdikt. Een enkele maal is er een zeer spaarzame donkere afzetting van de lijn uit den wortel. Van het eerste paar randstreepjes is dat aan den binnen- rand haakvormig franjewaarts omgebogen, dat aan den voorrand somtijds evenzoo, zoodat dan de punten elkander bijna, of ook wel geheel raken. Wortelwaarts zijn beide dun donker afgezet, franjewaarts somtijds de punt van het onderste. Het tweede paar, iets breeder aan de wortelzijde donker 154 DR. H. J. LYCKLAMA à NIJEHOLT, afgezet, raakt elkander niet, het haakje aan den voorrand is flauw gebogen, dat aan den binnenrand meer driehoekig. De drie andere haakjes zijn slechts met enkele donkere schubben afgezet. In de punt een zwart streepje met witte puntjes, verschil- lend van grootte en vorm. Franje donker gedeeld, naar buiten toe van goud lichtgeel wordend. Achtervleugels donkergrijs met lichtere, iets goud- glanzende franje. Sprieten licht, flauw donker gestippeld, in het midden niet donkerder. Aangezicht en palpen wit. Voortarsen zwart gevlekt, de andere ongevlekt, iets bruin- achtig wit. Achterlijf boven donkergrijs met lichtgele punt, onder lichter. Onderzijde der vleugels grijs, franje bruingeel, de drie voorrandshaakjes bijna wit. Als variaties komen ex. voor waar de eerste voorrands- vlekjes een band vormen met sterke uitbochting franjewaarts, en andere waar de laatste drie haakjes op verschillende wijzen met elkander verbonden zijn. Door mij gevonden en gekweekt te Ubbergen, 1927. 38. a. p. 939 Lithocolletis geniculella RAG. Pet. Nouv. 1873, No. 86, p. 346; Ann. S. Er. 1874, p: 60T: ib. 1876, pi 413, t. OM SES OREN Berle Z. 1835, p. 102; SNELLEN Dv. E xX Vile peor. acerifoltella ZL. BE. I,t. n, 1. 33; HI. 5. 81352 SORE UIE Ztsehr. Ent. V, p. 249, f. 17; Ddahmiella SORE be STANTON, Behalve de genoemde verschillen met sy/ve/la, moet nog vermeld worden, dat de bovenhelft van de scherp gebroken dwarslijn als een langslijn verlengd. tot in den tweeden dwarsband reikt. Mei. Rups op Acer pseudoplatanus aan de onderzijde der bladen. Loosduinen (SNELLEN). 2. pi 967, Trifurcula atrifrontella STT.- Cat. Sup. -Il; -I. B. 306; © NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 155 EIS. N, P: 360; HIEIN. NC ZOEN MEYR. 727: Mora, Brite epi) PN 358: SNELLEN IR. pr 966, noot; EYCeRLAMAIT. vab: XVII ps EREN STA 233: 8—9 mM. Palpen geelwit, sprieten bruinachtig, oogdeksels bijna wit. Kophaar en voorhoofd zwart, thorax witgeel. Voorvleugels geelachtig, dicht bruin bestoven, zoodat de grondkleur alleen bovenkomt bij den wortel, aan den voor- rand op een derde of de helft, en bij den staathoek. Franje grauw met franjelijn uit grove schubben bestaande. Achtervleugels grijs met iets geelachtig glanzende franje. Einde Juli—Augustus. Eenmaal door mij bij Nijmegen gevangen. 222. pi 992 Nepticula distinguenda HEIN. Wien. Mts. 1862, 305; HEIN.— Wer 51:2 MEYR2I720 Um Brit. ep. ly ps 280; Si. 4.300: 4'/,—5 mM. SEL meer gestrekt dan bij detulzcola, weinig glan- zend olijfbruin. Band iets meer wortelwaarts, loodrecht, iets geelachtig, minder glanzend. Daarachter donkerder met zeer zwakken violetten glans, evenals de franjewortel. Q veel kleiner, sprieten kort, band iets breeder. Volgens SNELLEN niet van Jetulicola te onderscheiden. In het Leidsch Museum aanwezig. 37. a. Pp. 1005 Nepticula decentella H.S. 815, V, p. 358; FREY L. E. XI, 403; HEIN.—WCK. 765 (praec. gen. aestiv. sec. FREY. Lep. 425); ST. 4400. 5!/,—6 mM. Voorvleugels zuiver zwart, de beschreven teekening glan- zend geelwit tot geel. De achterrand van den band is aan den voorrand juist in het midden, aan den binnenrand iets daarachter, overal scherp begrensd. Franjewortel zwart, scherp gescheiden van de geelwitte andere helft. Achtervleugels licht- grijs, franje geelgrijs. Thorax behalve de voorrand helder geel. Rups in de bladeren van Acer pseudoplatanus en plata- noides. Twee exemplaren te Overveen gevangen 1 en 9 Juli 1926 (G. A. Graaf BENTINCK). 156 DR. H. J. LYCKLAMA a NIJEHOLT, Agdistis HB. ; pi 1073 Agdestis bennetii CURT. B. E. X, 471; STPH. Ill. IV, 370; \WD. 16256 H.S. 01: SOUDH.. Entom. ANSA IE LEEGH Pteroph. p. 50, it. 16, £. 1; MEYR> 441) SNELIÉENS VAE OL p. 13031429: 25—27 mM. Palpen, kop, thorax en voorvleugels zijn effen grijs, iets geelachtig en flauw glanzend. Drie donkere stippen op een vijfde, twee vijfden en twee derden (de wortel van ader 3 en 4). Dwarsader donker beschubd, bovenaan dikker. Voor- rand zonder donkere stippen op het laatste derde, korte franje aldaar grijs als de vleugel. Achterrandsfranje iets lichter, ongeteekend. Achtervleugels als voorvleugels, tegen den binnenrand iets donkerder, in het midden iets lichter. Onderzijde donkerder, een streep op het midden der voor- vleugels naar achteren verbreed, witgrijs. Juli—Augustus. Rups op Statice limonium. In Zeeland gevangen. O. p. 1054 Aceptilia (St. Alucita) galactodactyla HB. 2; TR. IX, 2, 250; Ware WD. 1628 2 Ms 1841, 857, testes ER 390; FRR. 660, 1; HS. Mr p..384; 1 HEIN: = WGK soo; SOUTH. Entom: XV, pi 147, t 3, £ 3; LEECH Pterophmcemro: f. 3; MEYR. 436; Horm. Pteroph. 162; SNELLEN II, 1053, Rook Weve RE VI DOE SIA 20—23 mM. Voorvleugels wit, een weinig bruin bestoven. Middenvlekje vervloeid, punten voor de spleet streepvormig, naar achteren divergeerend. Het vlekje in de franje is het vervolg van een streep op den vleugel, ook de tweede lob heeft een donker- bruin streepje, dat in de franje uitloopt. Franje witgrijs, in de spleet met een breede bruinachtige deelingslijn. Veeren bruinachtig witgrijs, franje aan den wortel witachtig. Thorax wit, achterlijf iets bruinachtig. ; Juni. Rups op Lappa major. Bij ’s Gravenhage gevonden (SNELLEN). NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA. 157 Ia. p 1066 Micropterya isobasella STGR. Berl. e. Z. 1870, 289; HOR. XV, p. 421; HEIN.—WCK 772; MEYR. Monthl. Mag. 1891, p58; calthella var. b.,2: i Vi p. 323; var. 1, SNELLEN IIP LOS STAY IK Behalve de genoemde verschillen geheel gelijk aan calthellu. Begin Juni. 5 exemplaren te Overveen gevangen (G. A. Graaf BENTINCK). Ga Elo 108 0077 Micropteryx aureatella Sc. Ent. Carn. No. 662; HEIN.— WCK. 774; MEYR. 806; TUTT Brit. Lep. I, p. 156; SNELLEN II, p. 1064, noot; T.v.E. XL, p. 366; aZzonella F.E. SI. By WAS SER Wilds Ss (2) 121850, Pasta, Zn EREN SRO atei SESTO NP 392: ERBYAY , CHAPMAN Tr. E. S. 1898, p. 391 (larv.); ammanella ZETT. Ins. Lap. 1003 ST 4706 8! ,—9 mM. Kopharen roestgeel, voorvleugels glanzend donker purper- kleurig, zonder gouden voorrandsvlekken bij de punt. Twee smalle dwarsbanden, een bij den wortel, de andere in het midden, en een ovale, de randen niet bereikende vlek, in het puntderde zijn blinkend bleekgoud. De eerste dwarslijn is naar onderen niet verbreed, de tweede iets gebogen. Franje grijs, achtervleugels donkergrijs met paarsen weer- schijn. Mei—-Juni. Vliegt om Vaccinium. Alleen te Olterterp gevangen (TER HAAR). Lepidoptera - Rhopalocera obtained by Mme J. Visser—Hooft of the Hague (Holland) during an exploration of previously unknown country in the Western Karakorum, N.W. India, by Colonel W. H. EVANS. DSO: EZSUEES. The collection consisted of 410 specimens belonging to 27 species. In addition there were 27 moths, which have been sent to Mr. TAMS of the British Museum to work out. There are several interesting features regarding the collection and attention may be drawn to the paucity of species in the area. Since Mme VISSER was catching at elevations from 3.000 to 4.500 metres this might not perhaps be a matter for surprise, but in parts of Chitral and Central Asia many more species occur at similar elevations. | Papilio machaon is ubiquitous in Palaearctic territory and calls for no remark. Of Parnassius more species should occur, viz szmo and acco as well as an actius form; of the three species encountered there seem to have been very few individuals. The Peeridae call for no remark except that deota appears to have replaced brassicae; I am not sure whether these two species occur together anywhere and if not, as I rather suspect, then deota is to be considered as a local race of brassicae. In the Satyridae one would have expected to find a Karanasa species; Mantola pulchella has probably reached its limit as it does not occur in C. Asia. In the Nymphalidae, Argynnis hegemone is an interesting capture and so also is Melitaea saxatilis, which has not previously been recorded from India, but has I understand COL. W. H. EVANS, LEPIDOPTERA - RHOPALOCERA ETC. 159 been obtained by General TYTLER from the Gilgit area. It is remarkable that no specimens of Melitaea trivia or didyma were obtained and it would seem that saratzks has replaced and very likely is conspecific with one of them. Nymotypical saxatilis is Persian and it is not altogether certain whether the C. Asian forms usually regarded as saxatilis really belong to that species. The Lycaenidae were all rather rubbed specimens, but the two forms of Polyommatus are of especial interest. The Hesperiidae are represented by a single species; one would have expected to find Æesperia sao and Pamphila comma. The nomenclature followed in the ensuing list is that used in my recent papers in the Journal of the Bombay Natural History Society on the “Identification of Indian Butterflies”. PAPILIONIDAE. 1. Papilio machaon L. 17 examples. All darker and rather more heavily marked than the Indian race aszatzca MEN. Localities; Khunjerah, 3700 M, 20—24'* June; Ghujerab, 4000-4600 M, 28! June—3" July; Shimshal, 4000 M, 13 — 20 july DR hurdapin. 3800 M 2222 July. 2. Parnassius epaphus OB. 14 examples; typical. Localities; Ghujerab, 4500 M, 4—6 June; Khunjerah, 4000 M, 25—26 June; Ghujerab, 4000-4500 M, 28" June— 44 July; Mandi Kushlag, 4200 M, 6 July; Shimshal, 3500 — 3600 M, 20—25" July. 3. Parnassius delphius EVERS. 2 examples referable to the small pale race hunza GG. Locality; Mandi Kushlag, 4200 M, 6" July. 4. Parnassius charltontus GRAY. 3 examples; typical, Locality; Shimshal, 3000—3500 M, 12 -- 20* July. PIERIDAE. 5. Pieris chloridice HUB. 3 examples; typical. Localities; Pasu, 2400 M, 5° June and 224 Aug.; Shimshal, 3000 M, June. 6. Pieris callidice ESP. 11 examples; typical of race kalora M. Localities; Khunjerah, 3150—4000 M, 12— 26" June; 160 COLONEL W. H. EVANS, Ghujerab, 4000 M, 2" July; Batura, 3000—3200 M, 29— SAUCE 7. Pieris daplidice L. 1 example; typical of race moorez ROB. Locality; Batura, 3250 M, 214 Sept. 8. Pieris deota DE N. 5 examples. Localities ; Khunjerah, 3950 M, 25" June; Shimshal, 3350— 3600 M. 19--20% July. o. Pieris rapae \.. 71 examples. Very variable as usual. Localities; Baltit, May; Gircha, June; Shimshal, 3000 M, June and 8" July; Pasu, 2400 M, 22°? Aus. 10. Colias hyale L. 16 examples Localities; Shimshal, 3000 M, June; Pasu, 2400 M, 2274 Aug. 11. Colas cogene FD. 6 examples; typical. Localities; Ghujerab, 4500 M, 4 July; Simshal, 3300— 3600 M, 19—22"d July; Batura, 3100 M, 12!" Sept. 12. Colias croceus FOUR. 1 example; referable to race edusina BUT. Locality; Peshwari, 2700 M, 29!" Oct. SATYRIDAE. 13. Maniola pulchella FD. 25 examples; more or less typical. Localities; Batura, 3000—3250 M, 30" Aug.—3o0!' Sept. 14. Fumenis mnissechii HS. 1 very worn specimen refer- able to the race /ehana M. Locality; Khaibar, 215 Aug. 15. Aulocera swaha KOLL. I very worn specimen. Locality; Batura, 3000 M, 29 Aug. 16. Erebia mani DE N. 4 examples; more or less typical. Locality; Shimshal, 3350—4000 M, 19—20' July. NYMPHALIDAE, 17. Vanessa cardui L. 10 examples. Localities; Baltit, May; Tragbal, April; Pasu, 5 June; Gircha, 8 June; Khunjerah, 3150 M, 12% June; Shimshal, 3300 M, 19% July. 18. Vanessa egea CR. 2 examples; belonging to race undina GG. Localities; Khunjerah, 3150 M, 12'* June; Batura, 3000 M, 29 Aug. LEPIDOPTERA - RHOPALOCERA ETC, TOI 19. Argynnis aglata L. 80 examples, belonging to the race vithata MOORE. Localities; Batura, 3000—3600 M, 29" Aug.— 30% Sept. 20. Argynnis pales SCHIFF. 1 example belonging to the race spora M. Locality; Khunjerah, 3800 M, 21° June. 21. Argynnis hegemone STG. 4 examples; typical. Localities; Ghujerab, 3800 M, 3° July; Mandi Kushlag, 4000 M, 6 July. 22. Melitaea saxatilis CHRIST. 10 examples; a rather pale form of the race fergana STG. Localities; Khunjerah, 3900 M, 9' June; Chapdangal, 4100 M, 29% June; Ghujerab, 4300-4600 M, 3—5' July; Mandi Kushlag, 4000 M, 6 July. LYCAENIDAE. 23. Lycaena metallica HUB. 28 examples, rather smaller and paler than the typical form, but the specimens are all very worn. Localities; Shimshal, 3300—3600 M, 18—22™4 July. 24. Polyommatus eros OCHS., race kunza GG. 21 examples. Localities; Shimshal, 3300—3600 M, 18—22"4 July. 25. Polyommatus eros OCHS., race janetae nov. 57 examples. Localities; Khunjerah, 3700 M, 21% June; Ghujerab, 4000— 4500 M, 2-6 July; Batura, 3000—3600 M, 29" Aug.— BO ESE pte | The males of both these forms of eros are dark shining blue above with a thread-like black border. The females are dark brown with shining dark blue bases with traces of orange marginal spots near the tornal area on the hindwing and some times visible on the forewing. Below hunza is greyish white with rather more extensive green basal scaling on the hindwing; the discal dark spots on the hindwing are faintly white ringed and very small, the central spots vestigial; on the forewing the discal spots are small or absent and there is no spot in the cell; the marginal orange lunules are more or less wellformed but faint on the hind- wing and just traceable on the forewing. Below janetae is rather dark leaden grey with prominently white ringed well 162 COL. W. H. EVANS, LEPIDOPTERA - RHOPALOCERA ETC. developed dark spots on both wings; on the hindwing the white rings swamp the spots and there is a more or less well developed broad white streak from the centre of the cell to the middle of the termen; the marginal orange lunules are completely replaced by large sub-triangular white spots between the veins on both wings. The race hunza averages 36m® in expansé and janetae 33%". hunza was only found in the Simshal valley; it corresponds with Groum Groums- haillio’s description. janelae was found in the Khunjerah, Ghujerab and Batura valleys; it lies between the Chitral droshana and Himalayan ariana and is a perfectly good race of eros. hunza is a good deal different to any form of eros and may turn out to be a distinct species. janetae is named after Mme JANET VISSER—HOOFT, the discoverer. 26. Heodes phlaeas L. 1 example referable to the race siygianus BUT. Locality; Khunjerah, 3950 M, 25% June. HESPERIDAE. 27. Hesperia alpina ERSCH. 8 examples. Typical. Localities; Batura, 3100—3600 M, 31° Aug.- 6! Sept. i i PARI EN ee È A 7 (QUI HER sa Tah ENE 1 Eon Laelaps-Studién door Dr. A. C. OUDEMANS. (Met 62 figuren). Groote verwarring heerscht nog in de onderscheiding der oudere soorten van het genus Laelaps C. L. KOCH 1836. Ik wil trachten, hierin eenige klaarheid te brengen. Acarus muris Ljungh 1799, (Fig. 1—24). InfizijnopsteliMDies'iceriptio Miuris* amphibii Linn. viarie tas DA neer Gm el’ in: Nov: A eten Soc Sei pst varen 17909) "p) 5 10, “beschrijft ITUNGH paro eene Acarus muris met de volgende woorden : „Acarus muris, ovatus, convexus, abdomine antica parte „fusca, in medio macula obscuriore, majore, aliisque mino- „ribus, parte postica pallida. Margo abdominis albus pellucens. „lergum durum, corneum. Pedes octo pallidi. Antennae „pallidae. Acaro coleoptratorum fere similis, sed minor. Currit „celerrime, etjam in plano”. Vergelijkt men nu deze beschrijving met die, en met de afbeelding, die C. L. KOCH van zijne Laelaps agilis geeft, dan moet men toegeven, dat eene verwisseling met eene der andere soorten uitgesloten is, dat derhalve age/zs C. L KOCH synoniem is aan muris LJUNGH. Bovendien is, van alle op Mecrotus amphibius levende parasieten, murzs (agilis C. L. KOCH) de meest gewone. LJUNGH’s vergelijking met Acarus coleoptratorum moet men hem niet ten kwade duiden. In zijn tijd waren slechts weinige Acarz bekend, en de witte band rondom het rugschild van 11 164. DR. A. C. OUDEMANS, zijn muris deed hem natuurlijk aan Acarus coleoptratorum denken, die die eigenschap eveneens bezit. Ik ga thans over tot de beschrijving der ontwikkelings- toestanden. Larva. Hoewel ik, tegelijk met de andere ontwikkelings- toestanden, op denzelfden Microtus amphibius eene Larva vond, huiver ik, die voor murzs te verklaren, hoewel de mandibels bijna op die van de Nympha I gelijken, omdat de andere détails aan het gnathosoma te veel van die van de Nympha I verschillen. Ik houd mijne afbeeldingen der- halve liever in portefeuille. Nympha I (fg. 1—6). Maten. Lengte van het idiosoma 452 u; grootste breedte aan de schouders 280 u; dikte ongeveer !/, der. breedte. — Vorm. Vóór de schouders bijna driehoekig, met dien verstande, dat ook boven de pooten I eene golf naar buiten steekt, dus: tusschen den vertex en die golf, en tusschen deze golf en den schouder is de rand een weinig konkaaf. Achter de schouders ovaal. — Kleur zeer bleek geelachtig wit; ook de pooten. Rugzijde (fig. 1). Het epistoom reikt tot aan het derde palplid, is membraneus, doorzichtig, breed, vóóraan afgerond, of drielobbig (dit laatste vermoedelijk door de inwerking van slappe kalioplossing, waarvan ik vroeger veel gebruik maakte, om de pooten te doen strekken). Op den rug 8 schildjes. Het grootste is het podosomataalschild, in ’t algemeen driehoekig van vorm; achteraan ~~~; verder loopen de randen vrij wel evenwijdig aan den golvenden lichaamsrand. Pygidiaalschildje een liggende ellips; de achter- rand valt samen met dien van het idiosoma, is fraai rond; de voorrand is eenigszins golvend: ===. Tusschen die twee schildjes een zestal intermediairschildjes, symmetrisch 3 aan 3. De beharing bestaat uit stijve, gladde borstel- tjes; op het podosomataalschild 11 paar; op het pygidiaal- schildje 8 paar; in de weeke huid ter zijde van het podoso- mataalschild 4 paar; in die tusschen de twee groote schilden 7 paar. Noemenswaard zijn de twee korte vertikaalborstels ; daarachter twee iets langere; daarachter eene dwarsrij van 4 weer iets langere; op het pygidiaalschildje 4 paar korte, fijne. De overige borstels zijn vrij wel even lang en even LAELAPS-STUDIËN. 165 dik. In het geheel tel ik op den rug 29 paar. Skulptuur: de twee grootere schilden zijn beschubd; de schubben + 5- à 6-hoekig; de intermediairschildjes zijn glad; de weeke huid is fijn gerimpeld, langs de zijden overlangs, tusschen de twee grootere schilden dwars. Buikzijde (fig. 2). Hypostoom (fig. 5) met ééne langsrij van 6 tandjes. Tritosternum (fig. 5) zeer zwak gechiti- niseerd, doorzichtig; ligt het in de ,,rima”, dan is het moeilijk waarneembaar; kort, met twee lange, platte, aan de kanten kort behaarde slippen. Sternaalschild breed-ovaal, vóór fraai rond, achter spits, aan de zijden golvend. Anaal- 166 DR. A. C. OUDEMANS, schild breed peervormig. Inguinaalschildjes zeer klein, rond. Beharing. 3 paar borsteltjes, als die van den rug, op het sternaalschild; 3 paar vlak vóór het anaalschildje ; 3 op dat schildje, waarvan de postanaalborstel bijna 2 maal langer en krachtiger dan de beide andere. Naast het anaal- schildje, marginaal, de twee kortste en fijnste borsteltjes. Skulptuur. Het sternaalschild is niet beschubd, glad, uiterst fijn poreus; het anaalschildje is beschubd. De weeke huid is fijn gerimpeld. Peritremata kort, betrekkelijk dik, marginaal, zoodat zij zelfs bij rug-aanzicht zichtbaar zijn (fig. 1), reiken tot aan de helft der coxae III. Cribrum zeer duidelijk, voorbij den achterrand uitstekend, ook bij dorsaal aanzicht zichtbaar. Anus klein, door 2 kleppen gesloten. Ledematen. Mandibula bij dorsaal aanzicht (fig. 4) met kleinen digitus fixus, die vóór en extern drielobbig schijnt, en daar een schijnbaar cylindrisch, lang tibiaalorgaan draagt, dat in werkelijkheid haakvormig blijkt te zijn (fig. 6). De digitus mobilis reikt voorbij den digitus fixus, ís voorzien van een dikken incisivus en 2 externe knobbels. Bij ventraal aanzicht (fig. 6) zijn de digiti mobili plomp, vóór afgestompt, met 2 externe knobbels; geen pulvillum aan den achterrand (bij de aanhechting). Maxillae (fig. 5). Coxae duidelijk van het hypostoom begrensd, ieder met 4 borstels, waarvan de voorste iets langer is dan het corniculum; de daarachter staande weer iets langer; de extern daarvan staande het kortst zijn. Cornicula gewoon. Malae externae lancetvormig, zoolang als de cornicula; malae internae slipvormig, even zoo lang, extern fijn behaard. Palpen gewoon (fig. 3); aan den trochanter ventraal intern een naar den beschouwer ge- keerd menisk-vormig blad. Hypopharynx langer dan de 4 malae, tongvormig, uiterst fijn behaard en overlangs fijn gestreept (fig. 5). Pooten I en II dikker dan II en IV: In lengte volgen III, II, I en IV op elkander. Femur I dorso- distaal (fig. 1) met 2 naar achteren gerichte borstels, waar- van de buitenste het langst is. Tarsus I met 4 fijne tastharen en ventraal (fig. 2) met 4 paar fijne borsteltjes. Femur II met 3 borsteltjes, steviger dan de overige. Zoo ook trochanteres III en IV met 1 dito. LAELAPS-STUDIËN. 167 Nympha I (fig. 7— 12). Maten. Lengte van het idiosoma 533 u; grootste breedte aan de schouders 325 u. Vorm. Vóór de schouders als bij de Nympha I, doch niet zoo spits ; schouders fraai rond; achter de schouders minder breed, naar achteren geleidelijk dunner wordend; achteraan fraai rond. Kleur iets donkerder dan de Protonympha, meer geelbruin. | Rugzijde (fig. 7). Epistoom vóór fraai afgerond, 168 DR. A. C. OUDEMANS, Idiosoma slechts door 1 schild gedekt; alleen vóór de schouders een smalle band weeke huid. Beharing. Naast de 2 zeer kleine vertikaalborsteltjes nog een veel kleiner paar. Daarachter een paar zeer kleine borsteltjes. Daarachter eene dwarsrij van 6, waarvan de buitenste, aan den rand van het schild, uiterst klein. Daarachter weer eene dwarsrij van 6, naar achteren een weinig konvex, dito. Aan de schouders 3 borstels niet opvallend gevormd. In het midden 6 borstels in een zeshoek. Op den achterrug idem, dichter op elkander, langer en forscher. Meer naar buiten 2 opval- lend lange, en aan den achterrand eveneens 2 opvallend lange en dikke, waartusschen 2 zeer kleine. De overige borstels niet opvallend. In het geheel tel ik op den rug 40 paar. Skulptuur. Het schild is tamelijk grof beschubd; de weeke huid vóór de schouders zeer fijn gerimpeld. Buikzijde (fig. 8). Hypostoom (fig. 11) met eene over- langsche rij van 6 tandjes. Afgebeeld is een exemplaar met 2 tandjes in de voorste dwarsri. Tritosternum (fig. II). Toestand als bij de Nympha I, doch vorm iets meer dan 2 X langer dan proximaal breed. De beide slippen als bij de Protonympha. Sterni-metasternaal-schild lang (fig. 8), reikt achter voorbij de foveae pedales IV, vóór afgerond, naar achteren steeds smaller wordend, puntig eindigend. Anaal- schild betrekkelijk groot, voorhelft cirkelrond, achterhelft + driehoekig, achteraan rond. Inguinaalschildjes rond, groo- ter dan bij de Protonympha. Geen peritremataalschildjes. Beharing. Vier paar borstels op het sterni-metasternaal- schild; 3 op het anaalschild, waarvan de zijdelingsche zeer klein, de postanaalborstel forsch. Naast het eind van het sterni-metasternaal-schild de 2 genitaalborstels, een bewijs m.i., dat het achterste gedeelte van dat schild eigenlijk een genitaal-gedeelte is (zie fig. 15). Vóór het anaalschild 4 paar borstels Verder nog 5 paar borsteltjes marginaal of sub- marginaal. Skulptuur. Behalve de gladde inguinaalschildjes zijn de schilden grof beschubd; de weeke huid uiterst fijn gerimpeld. Peritremata lang, naar voren tot aan coxae I reikend, sterk geslingerd, naast coxae III, alsmede naast en vóór de schouders, marginaal, zoodat die gedeelten ook bij rug-aanzicht zichtbaar zijn (fig. 7). Cribrum smal, duidelijk, LAELAPS-STUDIËN. 169 maar niet voorbij den achterrand uitstekend. Anus klein, bijna rond. Ledematen. Mandibula bij dorsaal aanzicht (fig. 10): digiti fixi kort, met lang, trommelstok- of bijna knotsvormig tibiaalorgaan. Digiti mobili met sterken knobbelvormigen dens incisivus. Ventraal (fig. 12): digitus mobilis plomp, vóór afgestompt, geen proximaal pulvillum. Maxillae. Coxae (fig. 11) als bij de Protonympha. Palpen (fig. 9) slanker. Hypopharynx (fig. 11) als bij de Protonympha. Pooten I en II (fig. 7) niet zoo opvallend dikker dan III en IV. Pooten IV opvallend lang. De borstels dorsaal van femur I langer dan bij de Protonympha; de buitenste is de langste. Femur IV distaal met korten, krachtigen borstel. Overigens niets bijzonders. Femina (fig. 13—18). Maten. Lengte van het idiosoma 680 u; grootste breedte in het midden 470 u; lengte van poot IV, gestrekt, 680 u. Vorm veel ronder dan de Nymphae, breed elliptisch, doch met 2 ondiepe konkaviteiten tusschen vertex en schouders. Ook achter is de ellips flauw toegespitst. De QQ, die 1 of 2 embryonen dragen, zijn „fast kreisrund” (KocH!) Kleur bruin, in het midden roodbruin tot zwart- bruin; overal glanzend. Rugzijde (fig. 13). Epistoom (fig. 16) als bij Proto- en Deutonymphae. Het rugschild is, behalve in het aller- voorste gedeelte, overal door een band weeke huid omgeven, die vóór de schouders het smalst, achteraan het breedst is. Deze weeke huid is bij QQ, die 1 of 2 embryonen dragen, veel breeder; zie bij KocH! Beharing. De vertikaalborstels (fig. 14) kort, naar voren gericht; daarachter een paar kortere, kromme, mediaad en caudaad gerichte; daarachter 2 zwaardere. Deze vertikaalstreek is voor de soor- ten karakteristiek. Langs de randen van het schild volgen 13 naar achteren in lengte toenemende borstels. Vóór het centrum 6 zeer korte borstels, die hier niet in een zeshoek geplaatst zijn. Daarachter 6 steviger borstels: 4 + 2. In de weeke huid: van een punt even vóór het midden tot achteraan, ter weerszijden 10 naar achteren in lengte toe- nemende borstels. In het geheel tel ik op den rug 49 paar, die, over het algemeen, van voren naar achteren langer 170 DR. A. C. OUDEMANS, worden. Poriën. Zeven paar tusschen de borstels. Sk ul p- tuur. Het schild grof zeshoekig beschubd; de weeke huid uiterst fijn, bijna concentrisch gerimpeld. Buikzijde (fig. 15). Hypostoom (fig. 18) met 6 dwars- rijen vanı2. rue. 20 tandies Erıtostern um (Homo) Toestand als bij de Nymphae, doch hier bijna 4 X langer dan proximaal breed; slippen als bij de Nymphae. Er is een LAELAPS-STUDIËN. 171 smal praesternum (fig. 15), duidelijk weeker dan de andere schilden. Sternale breeder dan lang, vóór konkaaf, achter recht. Metasternalia afgerond vierhoekig. Geniti- ventraal-schild vooraan zeer doorschijnend, membraneus, recht, zeer weinig over het sternaalschild liggend, aan de zijden zwak konkaaf, achteraan bijna cirkelrond; het voorste gedeelte langzaam overgaand in het bruine, sterk gechitini- seerde achter-gedeelte, dat bovendien nog sterker gechitini- seerde randen heeft. Anaalschild elliptisch-driehoekig. Inguinaalschildjes elliptisch, grooter dan bij de Deuto- nympha; hun binnenrand iets sterker gechitiniseerd. Peri- tremataalschildjes zeer klein, achter de peritremata, afgerond. Beharing. Alle borstels zijn stevig; over het algemeen worden zij naar achteren steeds langer. 6 sterna- les, 2 metasternales, 2 genitales, 6 veutrales aan de randen van het schild, 5 paar in de weeke huid; 3 anales, en 9 paar marginales; de postanaalborstel is de langste en is natuurlijk bij dorsaal aanzicht zeer in het oog vallend (KOCH!) Skulptuur. De 5 groote schilden zijn grof beschubd; de weeke huid uiterst fijn gerimpeld. Op het sternaalschild ziet men 4 _L-vormige „poriën”. Ik houd deze voor zin- tuigen; men vindt ze bij Parasitidae ook herhaaldelijk aan de pootleden. Peritremata dik, boven de coxae II dorsaal wordend en aldaar tot even boven coxae I door- loopend (fig. 13). Cribrum smal. Anus eivormig, met de spits caudaad. Genitaalopening tusschen den achterrand van het sternaalschild en den voorrand van het membraneuse gedeelte van het genitaalschild, waarvan de stralende, fijne streping op uitzetbaarheid wijst, wat wel noodig is om de groote eieren (met embryo!) door te laten. Ledematen. Mandibels (fig. 17). Coxa-trochantero- femur ongeveer 2!/, X langer dan proximaal breed; genu steeds smaller wordend, 3!/, X langer dan proximaal breed, zonder genuaalorgaan; digitus fixus (tibia) kort, krom, naar buiten gebogen, distaal met 2 stompe tanden en een betrek- kelijk lang, golfstok-vormig tibiaalorgaan. Digitus mobilis (tarsus) langer dan de digitus-fixus, met knobbelvormigen incisivus, waarachter nog 2 kleinere, extern gelegen knobbel- tandjes. Maxilllae (fig. 18). Het distale einde der dragers 172 DR. A. C. OUDEMANS, der cornicula is extern iets ingeknepen, imiteert daardoor vaag een corniculum. De malae externae divergeeren een weinig; de m. internae zijn langer dan de externae; de palpen als bij de Nymphae. Hypopharynx (fig. 17) in de distale helft iets breeder wordend. Pooten. De distale borstels op femur I weer langer dan bij de Nymphae II, en ookihier de externe borstellanser danideinternie: Tarsus Il distaal met 2 krachtige, klauwvormige borstels. Tarsus III distaal-intern met 1 dito en extern met 3 borstels, krachtiger dan de overige. Zoo ook poot IV over de volle lengte extern, en aan zijn tarsus 4 intern. Ventraal (fig. 15). Coxa I met 2 zware, bijna stompe borstels. Coxa II met naar voren gerichte spits, met gebogen voorsten borstel. Femur 1V met extern een krachtigen, korten borstel. Poot IV over bet algemeen met zwaardere borstels dan de andere pooten. Mas (fig. 19—24). Maten. Lengte van het idiosoma 575 u; grootste breedte achter de schouders, iets vóór het midden, 354 u. Vorm fraai eivormig, doch vóór de schouders als bij de andere ontwikkelingstoestanden. Kleur als by het ©. Rugzijde (fig. 19). Epistoom als bij de andere ont- wikkelingstoestanden. De rug is geheel door één schild bedekt; nergens een spoor van weeke huid. Opvallend is, dat het 5 veel minder rijk aan borstels is, dan het ©; voornamelijk omdat er geen weeke huid rondom het schild is, en dus de daarin staande borstels ventraal gelegen zijn. Over het algemeen is de stand der borstels dezelfde als bij de Nympha II, behalve in de vertikaalstreek, waar hij dezelfde is als bij het Q; zie aldaar; maar de borstels zijn slanker dan bij de Nympha Il. Ik tel op den rug 39 paar borstels, die, over het algemeen, naar achteren ín lengte toenemen. Skulptuur. Rugschild beschubd. Achter het rugschild steekt een menisk-vormig gedeelte met weeke, uiterst fijn gerimpelde huid uit (eigenlijk een gedeelte van de buikzijde). Buikzijde (fig. 20). Hypostoom (fig. 23) met 7 dwars- rijen van 22m 2 5221 tandjes. i IWrito;stern ume 23). Toestand als bij de andere stadia; iets langer dan proximaal breed; de slippen voor een deel vergroeid, zoodat het schijnt, alsof het tritosternum veel langer is. Alle mediane schilden met elkander vergroeid; zelfs de praesternalia, LAELAPS-STUDIËN. 173 zoodat de genitaalopening in het schild is komen te liggen. Inguinaalschildjes langwerpig, grooter dan bij het Q. Ik zag geen peritremataalschildjes. Beharin g. Ook / aan de buikzijde is het 4 minder behaard dan het ODE borstels zijn langer en slanker dan bij het ©. Acht ventrale borstels (bij het 9 6). In de weeke huid, naast het anaal- 174 DR. A. C. OUDEMANS, schild, 1 paar (bij het 9 5 paar); marginaal 9 paar (als bij het 9). Over het algemeen zijn de borstels van het mediane schild gelijk van lengte; de randborstels nemen naar achteren slechts weinig in lengte toe. Seta postanalis de langste, maar zwakker dan bij het 9. Skulptuur. Het mediane schild beschubd; de inguinalia glad; de weeke huid uiterst fijn gerimpeld. Peritremata voor het grootste gedeelte ven- traal; het voorste gedeelte lateraal, zoodat dat ook bij dorsaal aanzicht zichtbaar is (fig. 19); reikt tot coxa I. Cribrum smal, duidelijk; dit gedeelte steekt voorbij den achterrand der rugzijde (bij dorsale beschouwing is echter niet het anaal- schildje, maar slechts weeke huid zichtbaar). Geslachts- opening zie hierboven. Anus elliptisch. Ledematen. Mandibula totaal tot gonopode vervormd (fig. 22). Links van de figuur is de digitus fixus zichtbaar, hij is het kortst, slipvormig, membraneus. Dan volgt de digitis mobilis, langer, dikker, doorzichtig, en eindelijk de spermatophorendrager, het langst, flauw S-vormig gebogen, het dikst, bijna cylindrisch, geel, vooraan afgerond. Maxil- lae. Coxae (fig. 23) ieder met de bekende 4 borstels; cor- nicula gewoon van vorm; hunne dragers langer dan bij het ©, extern ronder, goed gechitiniseerd; naar voren ver voorbij den voorsten borstel reikend, afgeknot-driehoekig verlengd, mediaan elkander rakend; malae externae niet lancetvormig, maar vooraan afgeknot, evenwijdig loopend, ver van elkander ; malae internae slipvormig, proximaal breeder dan bij het Q, mediaan elkander rakend. Palpen (fig. 21) gewoon. Hy po- pharynx (fig. 23) gewoon. Pooten als bij het 9, maar de 2 borstels dorsaal van femur II zijn krachtiger en langer, imiteeren de 2 dito op femur I, en de distale borstels aan tarsi Il, III en IV zijn krachtiger dan bij bet ©. Van de 2 borstels. op. femora I en Il zijn de buitenste langer dan de binnenste. Een geval van teratologie is in fig. 24 afgebeeld, een abnormaal achter-schouderhaar. Laelaps muris werd door my, behalve op Mecrotus amphi- bius, ook nog op Arvicola arvalis en Mus sylvaticus aan- getroffen. LAELAPS-STUDIEN. 175 Laelaps agilis C. L. Koch 1836, Deze type van het genus werd door C. L. KocH in zijn Dice Crust. Nb EMA china NEC TE 4.9. me Oy beschreven en afgebeeld. Zijne beschrijving luidt als volgt: „Fast kreisrund, die Seiteneindrücke vor den Schultern ziemlich seicht. Die Rückenwölbung nicht bedeutend, die Fläche zwar glänzend, aber von kleinen Grübchen etwas uneben, der häutige Rand hinten sehr breit, bis zu den Schultern ziehend und sich hier zuspitzend; die hornartige Decke hinten gerundet; die Randborsten hinten ziemlich lang, gegen die Schultern hin allmählig kürzer werdend”. Zoowel uit zijne beschrijving: „fast kreisrund...., der häutige Rand hinter sehr breit, sich bis zu den Schultern ziehend und sich hier zuspitzend’’, als uit zijne afbeelding, blijkt, dat hij een praegnant Q vóór zich had. Dat gedeelte van zijne beschrijving is dus voor de bepaling der soort in zekeren zin waardeloos. Wij moeten dus trachten, onder de QQ, die wij verzameld hebben, diegene uit te zoeken, waarop de overige kenmerken, die KOCH opgeeft, toepasselijk zijn. „Die Seiteneindrücke vor den Schultern ziemlich seicht. Die Rückenwölbung nicht bedeutend, die Fläche zwar glän- zend, aber von kleinen Grübchen etwas uneben.” zijn ken- merken, die de 99 van mauris (fig. 13) en van #z/arss, vermoedelijk ook van arvzcolae vertoonen. De korte borstel- tjes, die in die „kleinen Grübchen” ingeplant zijn, heeft hij niet gezien. „Die hornartige Decke hinten gerundet’ is eene eigen- schap zoowel van het murzs-Q (fig. 13) als van het pachypus-Q (fig. 34, dat zich echter door dikke pooten len II van murzs onderscheidt). Mogelijk vertoonen ook de 99 van arvicolae een achter rond rugschild. „Die Randborsten hinten ziemlich lang, gegen die Schul- tern hin allmählig kürzer werdend” kenmerkt het Q van muris, van pachypus en van Kilarss. Besluit: Æzlaris-Q is uitgesloten, omdat haar rugschild achteraan duidelijk spits-rond toeloopt, en pachupus-Q, omdat die dikke pooten I en II heeft. De 99 van arvzcolae ken ik niet. Het eenige ©, dat overblijft, murzs (fig. 13), bezit echter 176 DR. A. C. OUDEMANS, kenmerken, die zoo goed overeenkomen met die, welke KOCH’s afbeelding vertoont, dat ik er niet aan twijfel, of KOCH heeft haar bedoeld. Wat nu de kleuren betreft, KOCH zegt daarvan: ,,Gelblich- braun, vorn dunkler, hinten viel heller; am Vorderrande des Vorderleibs ein etwas grösserer, und hinten diesem zwei nahe beisammen liegende Schieffleckchen gelblich; ein dunkel- brauner Schattenfleck hinter diesen gegen die Seiten zu. Der häutige Rand weisslich. Unten der Hinterleib weisslich, ein Fleck auf der Brust und ein länglicher auf dem Hinter- leib braun und glänzend. Die Beine braunlichgelb, die Spitz der Glieder etwas bräunlich verdunkelt”. Wij weten, hoe betrekkelijk weinig waarde men aan kleuren toekennen moet. Deze bloedzuigende parasieten vertoonen, als zij pas bloed gezogen hebben, ongeveer in het centrum van hun schild een bloedrood kruis, dat echter na eenigen tijd voor een pikzwart plaats maakt: gevolg van de verande- ring, die het gezogen bloed in hun maag en darmcoeca ondergaat. Doorschemerende donkere massa’s bloed in de darmcoeca, alsmede geen-licht-doorlatende uraten in hunne Malpighische vaten, tooveren zeer fraaie figuren, waartusschen natuurlijk veel lichtere vlekken zich vertoonen. Nu ís het rugschild van murzs donkerder (bruinrood) dan bij kdlarzs (meer oranje), maar zoo sepiabruin als KOCH zijn agzks, en zoo okergeel als hij zijn #zlaris verft, zag ik nooit. Wat in de bovenaangehaalde beschrijving van waarde is, is: „Der häutige Rand weisslich....”, enz. tot ,,verdunkelt”. De twee bruine, glanzende vlekken aan de onderzijde zijn natuurlijk het scutum sternale en het scutum genitiventrale. Waarom hij het even sterk in het oog vallende scutum anale voorbijgaat, is voor zijne rekening. „Häufig auf Waldmausen (Mus sylvaticus)” heeft slechts betrekkelijke waarde, daar op deze muis meer dan eene soort voorkomt, en Laelaps muris zelf op minstens drie Rodentia leeft. Beschouwen wij thans KocH's afbeelding, dan bemerken wij, dat tusschen de palpen een naar voren gerichte, scherpe spits geteekend is, die niet verder reikt dan tot het derde palp- lid. Dat is de duidelijk zichtbare hypopharynx (N.B. niet het doorzichtige, stompe epistoom) (fig. 15), die bij packypus LAELAPS-STUDIEN. 177 voorbij het laatste palplid reikt (fig. 34, 38) en bij /zlarzs doorzichtig en afgerond is. Verder, dat aan den achterrand een krachtige, mediane borstel geteekend is. Dat is de postanale borstel, die bij muris zeer sterk ontwikkeld is (fig. 15), evenals vermoedelijk bij arvicolae (die echter van murzs sterk afwijkende kenmer- ken draagt), doch bij Az/arzs en pachypus, bij dorsale beschou- wing, weinig in het oog valt. Vergelijkt men nu KocH's beschrijving en afbeelding met de diagnose, die LJUNGH van zijn murzs gaf en met de be- schrijving en afbeelding (fig. 13), die ik van het 9 van murzs geef, dan ziet men wel, dat KOCH’s agz/s niets anders is, dan het © van murzs. Laelaps hilaris C. L. Koch 1836. Voor het eerst door KOCH beschreven en afgebeeld in AD Crostacei heo Reeds uitvoerig door mij in Arch. Naturg. v. 79, 1913. A. 8, P. 195— 198, t. 6, f. 1—4 beschreven en afgebeeld. Wat door KOCH speciaal genoemd is: „Die Beine.... auf den Schenkeln des letzten Paares eine stacheliche Borste”, is inderdaad een opvallend kenmerk, evenals de door hem niet genoemde, maar wèl afgebeelde, naar buiten gerichte borstel aan femur II. Verder zijn de borstels aan de rugzijde van femora I en II onderling niet zeer inlengte verschillend, ook niet opvallend lang. Van Laelaps hilaris vond ik slechts 99, en wel op Arvz- cola arvalis, Talpa europaea en Mustela vulgaris. Laelaps festinus C. L. Koch 1839. De derde, door KOCH in zijne Deu. Crust. Myr. Arach. 24, 7, beschreven en afgebeelde soort is de bovengenoemde. „Klein, kurz, breit, etwas gewölbt, matt glanzend, der Vordertheil vor den Schultern ziemlich kegelförmig, mit starken Seitenausschnitten über die Einlenkung der vier Vorderbeine, der Körpertheil hinter den Schultern eiförmig erweitert mit etwas spitz gerundetem Hinterrande, an diesem ungleiche Borsten, zwei davon etwas länger, alle etwas ein- wärts gedrückt; die Schulterborste fehlt. Die Beine ziemlich 178 DR. A. C. OUDEMANS, gleichlang, kürzer als der Körper, weitschichtig kurzborstig.” „Gelblichweiss, mit breitem heilweisem Saume; die Schild- fläche hinten gerundet, schattig hellbräunlich, am Rande hinten ein solchfarbiger Fleck in den schattigen Rand über- gehend, vorn ein grosser heller Fleck staubig bräunlich eingefasst, hinten mit einem braunen Staube mit dem Hinter- randsfleck zusammenfliessend, in dem Zwischenraume beider- seits ein gebogener breit kolbenformiger Fleck etwas dunkeler als die übrigen Zeichnungen. Taster und Beine weiss.” De beschrijving van de kleuren: gelblichweiss, hellweiss, schattig hellbräunlich, schattiger Rand, heller Fleck, staubig bräunlich, braunen Staube, ,,etwas” dunkeler; Taster und Beine weiss”.... doet ons aan een immatuur voorwerp, en de mededeeling: „mit hellweisem Saume” aan een © denken. Uit een en ander trek ik het besluit, dat KOCH een 9 vóór zich had, dat pas de Nympha Il-huid verlaten had. Bezien wij de figuur aandachtig, dan treft ons de gelijkenis met Laelaps muris Q. Hoewel KOCH zegt: „mit etwas spitz gerundetem Hinterrande”, teekent hij dien niet spits uit- loopend, maar fraai rond. En hoewel hij mededeelt: „die Schildfläche hinten gerundet”, teekent hij juist dit schild achteraan een weinig spits uitloopend. Dat zijn dingen, die niet kloppen. Ook heb ik lc. erop gewezen, dat KOCH van Laelaps hilaris de pooten te lang geteekend heeft. Ik kom — anderen mogen mij hierin wellicht niet volgen — tot het besluit, dat KOCH een immatuur © van Laelaps muris vóór zich had. — Merkwaardig, dat hij beide op Mus sylvaticus vond, en daarbij van de mature QQ ,,haufig” zegt, en van het immature dat niet verrneldt. Daarmede is tevens verklaard, waarom hij van den immaturen vorm zegt: „der Vordertheil vor den Schultern mit starken Seitenaus- schnitten” en van de praegnante QQ (zijn agz/zs) „die Seiten- eindrücken vor den Schultern ziemlieh seicht. Bij zulke QQ heerscht namelijk meer turgor. Ook op het volgende moet ik nog even de aandacht vestigen. Van festinus zegt KOCH ,,klein’’, van agzhs deelt hij dat niet mede. Nu zou men meenen, dat dat toch een fundamenteel verschil is. Dat is toch niet zoo. 1°. De beschij- ving van agzlis dateert van 1836, die van feszznus van 1839. LAELAPS-STUDIEN, 179 Wat hem in dat laatste jaar ,,klein” voorkwam, kan best even groot zijn als wat hij in 1836 voor ,,gewoon” aanzag. En 2°. In een gestippeld kringetje geeft hij de natuurlijke grootte van beide even groot aan! Laelaps pachypus C. L. Koch 1839. (Fig. 25—48). Kock Deus Cr uisit. eMac hinne 183904 haalt HERMANN's Acarus pachypus als synoniem met zijne Laelaps pachypus aan. M.i. dwaalt hij hierin, daar, naar mijne mee- ning, HERMANN, Mém. Apt, p. 74, n. 2, eene Pergamasus vóór zich had. KOCH’s naam kan dus behouden blijven. De beschrijving luidt als volgt: „Klein, etwas gewölbt, glänzend, kurz und dem Umriss nach breit eiförmig, über der Einlenkung der vier Vorder- beine ziemlich starke Ausschnitte; die bewegliche Schulter- borste stark, etwas kurz, die Hinterrandborsten ungleich, vier davon ziemlich lang. Die Beine nicht länger als der Kôrper, das vordere Paar etwas länger, als die andern, gleich dick, etwas aufgeblasen, besonders das zweite Paar, alle mit etwas weitschichtigen kurzen Borsten besetzt.’ „Lausfarbig weiss, etwas durchsichtig, zuweilen ein wenig aufs gelbliche ziehend; die Beine heller weiss, kaum merk- lich aufs Röthliche ziehend.” „Auf der Feldmaus (Lemnus arvalis).” Hier treffen wij weer het woord ,,klein” aan, waarover ik reeds hierboven sprak. Wat „die bewegliche Schulterborste”’ betreft, waarvan hij alleen die der rechter zijde teekent, die is niet op den schouder ingeplant, maar op femur II; zie mijne figuren 25, 29, 34 en 39. En nu begrijpt men tevens, hoe het komt, dat KOCH aan dien borstel eenige bewegelijk- heid toeschreef, en hoe het komt, dat hij dien borstel (lees: het voorbij den schouder stekende, distale gedeelte van dien borstel) „etwas kurz’? noemt, terwijl die borstel toch langer, dan bij de andere soorten is. Van de achtterrandborstels heet het: ,,ungleich, vier davon ziemlich lang”. Zien wij goed toe, dan zijn de door hem geteekende borstels (op 4 na) alle randborstels, die van de schouders naar achteren in lengte toenemen (precies zooals KOCH teekent). Die 12 130 DR. A. C. OUDEMANS, 4, die schijnbaar eene uitzondering maken, en die hij korter dan de andere teekent (N.B. in den tekst: „ziemlich lang!”), zijn randborstels van het rugschild, die gedeeltelijk voorbij den achterrand van het idiosoma uitsteken. KOCH schijnt een slecht mikroskoop gehad te hebben, aangezien hij noch op den rug, noch op de dorsale zijde der pooten borstels afbeeldt, waarvan er toch vele door dikte, of door lengte, zeer in het oog vallen. Van de pooten zegt hij: ,,das vordere Paar etwas langer als die andern”. Dat klopt niet met de exemplaren, waar- naar ik de genoemde figuren geteekend heb; maar KOCH schijnt het dier met gestrekte pooten I gezien te hebben, terwijl in mijne preparaten alle individuën de pooten I sterk S-vormig gebogen hebben. En nu komt eene eenigszins duistere passage: „Das vor- dere Paar etwas länger als die andern, gleich dick, etwas aufgeblasen, besonders das zweite Paar.” — Het spreekt van zelf, dat hier een paar woorden uitgevallen zijn. M.i. moet hier gelezen worden: „Das vordere Paar etwas länger als die andern; das erste und zweite Paar gleich dick, etwas afgeblasen, besonders das zweite Paar.” — Werkelijk teekent hij het tweede paar iets dikker dan het eerste. Beziet men nu mijne figuren 25, 26, 29, 30, 34, 39, dan zijn daarbij de pooten I dikker dan II. Ik geloof, dat zóó te moeten verklaren, dat bij de door mij geconserveerde exemplaren (oude preparaten!) de pooten I sterker S-vormig gebogen en sterker ingetrokken zijn dan de pooten II. Maar het is óók mogelijk, dat KocH verkeerd afgebeeld heeft, en dat pooten I in werkelijkheid iets dikker zijn, dan pooten II (zooals ik dat zag en teekende). Dat KocH wel eens meer verkeerd teekende, blijkt uit zijne afbeelding van pachypus: pooten III en IV zijn links dunner dan rechts! Intde "Ent Ber. v.4,0n. 73, Sept. 1913) opperde vikeict vermoeden, als zoude Laelaps pachypus C. L. KOCH eene Nympha van Azlaris zijn. Ik zie thans mijne dwaling in. Laelaps pachypus is eene goede soort, die ik thans meen teruggevonden te hebben. Ook ik vond haar op Arvzcola arvalıs. LAELAPS-STUDIEN. 181 In waarheid zijn alle pachypus-individuën bleek. Verzamelt men parasieten van Arvzcola arvalis, dan kan men met de loupe alle bleeke en dikpootige van de andere afzonderen; zij zijn alle pachypus. i Nog iets: De hypopharynx van pachypus is zóó lang, dat zij den tarsus der palpen bereikt, wat, zelfs dorsaal bezien, opvalt. Ook KocH teekent tusschen de palpen eene spits tot aan den palptarsus! Nympha I (fig. 25—28). Maten. Lengte van het idiosoma 437 u; grootste breedte bij de schouders en bij de peritre- mata (deze niet medegerekend) 275 u. — Vorm elliptisch, tusschen vertex en schouders, en achter deze, zacht inge- bogen. — Kleur luiswit. Rwerzijide (igs 21) 2 Het epistoom, reikt tot aan, de tibiae der palpen, heeft evenwijdige zijden en is vóór afge- rond. Het podoscmataalschild is vóór en zijdelings door een smallen band weeke huid omgeven, achteraan driemaal zacht konvex: ~~~. Het pygidiaalschildje is bijna halfcirkel- vormig, met afgeronde hoeken. Er zijn 3 paar intermediaire schildjes, 2 liggend-lensvormige en 4 kleinere ronde. Be h a- ring. De vertikaalhaartjes en 4 paar op het pygidiaalschildje zijn de kleinste en fijnste. Dan volgen 10 paar op het groote schild, alle kort, tweemaal langer dan proximaal dik. Achter de schouders, ter weerszijden, 3 korte, krachtige borstels. Alle overige borstels dunner dan deze, en nagenoeg van gelijke lengte Twee achterste evenwel opvallend langer. In het geheel tel ik 30 paar borstels: 15 op het groote schild, Ope het kleines 7 popede, weeke, huid. Skul ptuun De schilden beschubd; de intermediaire glad; de weeke huid zeer fijn gerimpeld. Buikzijde (fig. 26). Van het hypostoom, tusschen de maxillicoxae geklemd, kon ik de tandjes niet waarnemen, omdat de tritosternumslippen juist in de ,,rima” lagen. Het tritosternum (fig. 27) naar voren konisch toeloopend, tweemaal langer dan proximaal breed; de slippen reiken tot aan bet voorste borstelpaar der maxillicoxae, en zijn alleen in hun distaal vierde deel fijn behaard. Sternale (fig. 26) breed, vóór nauwlijks konkaaf, achter rond. Anale bijna rond. Beharing. Op het sternale 3 paar zware borstels; 3 paar 182 DR. A. C. OUDEMANS, even lange, doch dunnere, vóór het anale; 3 bijna even lange op het anale. Skulptuur. De beschubbing van het sternale is onduidelijk. Weeke huid uiterst fijn gerimpeld. Peritre- ZL A G Sì N ={ A 3 — i “ul ALLAN == mata kort, dik, reiken tot even voorbij het midden der coxae Ill. Cribrum zeer smal. Anus eivormig, met de scherpe spits naar voren. Ledematen. Mandibula niet nagegaan. Maxillae LAELAPS-STUDIËN. 183 De lange coxae zijn aan hunnen binnenrand, waar zij het hypostoom en de laciniae tritosterni tusschen zich klemmen (fig. 27), zwaar gechitiniseerd. Merkwaardig is, dat de Bwee borsteltjes by ydenuvoehvder palpen even lang zijn. De malae (fig. 28) zijn zeer klein, halfcirkel- vormig, in elkander overgaand. De cornicula zijn lang en smal. Merkwaardig zijn de zwaar gechitineerde achterranden aan femur, genu, tibia der palpen; die randen zijn lichtgeel en sterk licht-brekend. Hypopharynx lang, spits, reikt tot aan den palptarsus (fig. 26 en 27) en is daardoor ook bij dorsaal zicht zichtbaar. — Pooten (fig. 25). Over de dikte en lengte, zie hierboven, p. 180. Dorsaal is dit merk- waardig: Femora I en II dragen 2 borstels, waarvan de binnenste 3 maal langer is dan de buitenste. Niemtraal (112220). (Op itrochanter Iren Wy icenu en I tot 3 korte, zware borstels; tarsus III met 3 kromme zware borstels. Evenals bij de palpen zijn de proximale randen van genu, tibia en tarsus I—III sterk gechitiniseerd, lichtgeel en sterk licht-brekend. Ingewanden. In pooten I ziet men de cinden, in pooten II en bij de peritremata gedeelten van darmcoeca met geen licht doorlatenden inhoud. Aan het pygidiaalschildje een stuk van den einddarm en het begin der Malpighische vaten. Nympha I (fig. 29—33). Maten. Lengte van het idiosoma 503 u; breedte aan de schouders 277 u, tusschen pooten Ill en IV 303 u. — Vorm elliptisch; doch met zwakke indeu- kingen naast den vertex, vóór en achter de schouders achteraan toegespitst. — Kleur bleek luisgeel. Rugzijde (fig. 29, 31). Epistoom (fig. 31) reikt tot aan genu palporum, met golvende zijden en 3 lobben vóóraan. Eén rugschild, waarvan de randen vrij wel evenwijdig loopen aan die van het idiosoma, alzijdig door een smallen band weeke huid omringd. Natuurlijk is dat niet het geval bij Nymphae, die pas verveld zijn en bij wie nog geen tur- gor heerscht. — Beharing. Vertikaalhaartjes zeer klein; zoo ook 3 paar borsteltjes op het pygidium; verder, in het algemeen: rugborstels zeer kort en krachtig; randborstels in het opisthosomataalgedeelte gewoon en alle even lang; achteraan 2 minstens tweemaal langer; tusschen hen is de 184 DR. A. C. OUDEMANS, postanale borstel zichtbaar (fig. 32). In het geheel tel ik op het schild 38 paar, en in de weeke huid 7 paar. — S kul p- tuur. Schild beschubd; weeke huid fijn gerimpeld. Zr AN Buikzijde (fig. 32, 33). Hypostoom (fig. 33) als bij LAELAPS-STUDIEN. 185 de Nympha I. Tritosternum als bij de Nympha I; de slippen zijn in hunne distale helft fijn behaard. Sternimeta- sternale (fig. 32) reikt tot achter de coxae IV, lang-ovaal, voor recht. Anaalschild breed eivormig. Beharing. Op het groote schild 4 paar korte, zware borstels; een paar genitaal- en 5 paar ventraalborstels; verder de 3 bekende circum- anaalborstels, waarvan de postanale het langst. Skul p- tuur als dorsaal. Peritremata (fig. 32) reiken naar voren niet voorbij coxae II. Cribrum smal. Anus als bij Nympha I. Ledematen. Mandibula niet nagegaan. Maxillae. Coxae als bij de Nympha I; merkwaardig is, dat de Bwee IDOLE ecm bie enav Oct der. palpen even lang zijn en kleiner en fijner dan bij andere soorten; de malae zijn langer, reiken tot aan het midden der corni- cula. De femur palpi is opvallend langer en draagt 2 (in plaats van 1) borsteltjes. Opvallend is de lengte van de tweetandige vork van den tarsus. Hypopharynx als by de Nympha I (fig. 29 en 33). — Pooten als bij de Nympha ie Die ab inmteniste der suwee, dornsale,borstels sv an Hemon ne RRS Eve vienmaalk langer dan de buitenste. Ook zijn 3 borstels op genu II krachtig. Ven- traal (fig, 32) als bij de Nympha I, doch hier zijn ook de borstels aan tarsi I en II opvallend krachtig. — Fig. 30 geeft den bouw der hechtschijf duidelijk weer. Ingewanden (fig. 29). Zeer fraai waren bij het afge- beelde exemplaar de middeldarm (maag, levermaag) met de proximale gedeelten der coeca en de einddarm met de proxi- male gedeelten der Malpighische vaten te zien. Ook in pooten I waren de einden der voorste coeca zichtbaar. Femina (fig. 34— 38). Maten. Lengte van het idiosoma 637 u; grootste breedte ter hoogte van pooten IV 444 u; lengte van het rugschild 570 u; grootste breedte 393 u. — Vorm breed-eivormig, met eene tamelijk diepe deuk vóór de schouders. — Kleur bleek. Rugzijde (fig. 34, 35). Epistoom reikt tot aan genu palpi, eenigszins konisch, aan de zijden golvend, vóór rond. Eén rugschild, welks randen vrijwel die van het idiosoma volgen, alzijdig van een band weeke huid omgeven, die vóór de schouders zeer smal is, naar achteren allengs breeder 186 DR. A. C, OUDEMANS, wordt. Die breedte is afhankelijk van de praegnantie. — Beharing. Opvallend is, dat achter de twee zeer kleine vertikaalharen, het volgend paar, kort en krachtig, niet mediaad gericht is (zie bij 724775 p. 169; en vergelijk fig. 35 met fig. 14), maar met twee andere, kleinere, eene dwarsrij LAELAPS-STUDIEN. 187 van 4 borstels vormt (fig. 34). Verder, dat bijna alle rug- borstels even kort en dik zijn, terwijl de randborstels, achter de schouders, zoowel van het schild als in de weeke huid, ule aan den lichaamsrand, „gewone” borstels zijn en naar ach- teren in lengte toenemen. In het geheel tel ik op het schild 39 paar en in de weeke huid 8 paar, waartusschen nog 188 DR. A. C. OUDEMANS, enkele zichtbaar zijn, die eigenlijk ventraal ingeplant zijn. Skulptuur. Rugschild grof geschubd; weeke huid uiterst fijn gerimpeld. Buikzijde (fig. 36—38). Hypostoom zeer smal, tusschen de zwaar gechitiniseerde randen der maxillicoxae in geklemd (fig. 37); de tandjes waren niet zichtbaar, daar de slippen van het tritosternum het zicht belemmerden. Tritoster- num (fig. 37) als bij Nymphae I en II. Scutum sternale (fig. 38) vóór gegolfd konvex, aan de zijden S-vormig, achter sterk konkaaf. Metasternalia nauwlijks aangeduid. Sc. geniti- ventrale: voorste helft met parallelle randen, achterste helft zeshoekig; anale bijna driehoekig. Beharing: sterke borstels, vooral 2 paar op het Scutum sternale en I paar genitales. Er zijn 3 paar ventrales, 3 anales, 5 paar in de weeke huid en 6 marginales. Ledematen. Maxillicoxae (fig. 37) lang, met sterk gechitiniseerden binnenrand, die in den buitenrand der cor- nicula-dragers uitloopt. Cornicula (fig. 36) vooraan iets afge- stompt. Malae externae corniculum-vormig; internae tong- vormig met franje aan den rand. Beziet men deze figuurtjes aandachtig, dan komt men onwillekeurig tot de conclusie, dat deze malae eene voortzetting zijn van de ,,rima hypo- stomatis’’, d.i. van het hypostoom, en dus niet tot de maxillae behooren. De hypopharynx reikt voorbij de tarsi palporum (fig. 34). Pooten. Van de 2 borstels dorsaal van de femora I en Il is de binnenste wel 4 maal lancer dan ide buitenste. Coxa II met naar voren gerichten doorn. Tarsi II, III en IV met eenige kromme, krachtige borstels. V en- traal (fig. 38). Coxa, trochanter, genu I met korte, krach- tige borstels. Tarsi II, III en IV met krachtige borstels. Mas (fig. 39—48). Maten. Lengte van het idiosoma SII u; grootste breedte, ongeveer in het midden, 350 u. — Vorm breed-eivormig, spits naar achteren; vóór de schou- ders eene zachte indeuking. — Kleur bleeker dan die van muris. Rugzijde (fig. 39). Epistoom (zie ook fig. 41) als bij het 9. Rugschild bedekt den geheelen rug. Beharing als bij het 9. Ik tel 24 paar korte rugborsteltjes en 11 paar marginale; deze zijn opvallend straalsgewijs gericht; op en LAELAPS-STUDIËN. 189 achter den schouder 5 korte, dikke en 6 lange, dunne; alle naar achteren in lengte toenemend. Bovendien tel ik 11 porién. Skulptuur normaal. Buikzijde (fig. 45 en 48). Hypostoom smal, tusschen de maxillicoxae in geklemd, met langsrij van 7 tandjes. Tritosternum (fig. 47 en 48) als bij de Nymphae I en I en 9. Scutum sterni-metasterni-geniti-ventrale vóóraan 190 DR. A. C. OUDEMANS, golvend konvex; ventraal gedeelte zeshoekig, met konkaven achterrand. Het sterni-metasterni-genitaal gedeelte met zwaar gechitiniseerde randen. Merkwaardig is hier, dat het drie- hoekige anale vrij is, een androgynische toestand! Twee elliptische inguinaalschildjes. Beharing. Alle borstels krach- tig en lang, naar achteren dunner en iets langer wordend. LAELAPS-STUDIEN, IOI Postanale borstel het langst en even dik als de sternales. Ook de naast den anus staande borstels zijn krachtig ont- wikkeld. Op het ventrale gedeelte 5 paar borstels, dus 2 paar meer dan bij het ©. Skulptuur normaal. De peri- tremata dik, reiken tot aan het midden der coxae II. Cribrum smal. Anus grooter dan bij het 9; vorm als by Nymphae I en II en 9. Genitaalopening liggend breed- elliptisch. Ledematen. Mandibula. Fig. 40 vertoont ze u door het epistoom en het rugschild heen geteekend, zoodat enkele details, o. a. de digiti fixi, ontbreken. Men ziet het coxa- trochantero-femur, 1!/, maal langer dan breed (ook in fig. 43 en 44 te zien); het genu, 3'/, maal langer dan breed, en den enorm ontwikkelden digitus mobilis met den spermato- phorendrager, langer dan de reeds genoemde deelen te zamen, eindigend in een stift. De twee lange lensvormige figuurtjes, bij het figuurgetal 40 te zien, zijn zwak gechiti- niscerdetoedeelten geen. eaten, his) 42 en) 43 moet men zich aan elkander denken, z66, dat de beide +-+ elkander dekken; zij geven het mandibulum sinistrum dorsaal te zien, met den korten, vingervormigen digitis fixus (bij +) en den langen digitus mobilis plus zijn spermatophorendrager. Fig. 44 hetzelfde mandibel ventraal. Hier ziet men duidelyk het proximale gedeelte van den digitus mobilis, normaal gevormd, met 2 condyli en, bij #, een gedeelte van den digitus mobilis, die overigens totaal met den spermatophorendrager vergroeid is. Maxillae. Dorsaal (fig. 41). Coxae proximaal en distaal met zwaren inwendigen chitineknobbel; distaal bovendien met externe chitinestraling aan dien knobbel. Tibia palpi distaal met 2 bijna cylindervormige haren (ook in fig. 46 en 48 te zien). Ventraal (fig. 48). Coxae met den sterk ge- chitiniseerden binnenrand, overgaande in de corniculum- dragers. Deze extern met zwaren, inwendigen chitineknobbel. Cornicula doorschijnend, intern scheef-vierlobbig. Malae als bij de Nymphae I en II. (Ik zag geen malae externae, zooals het 9 vertoont). Trochanter proximaal met 3-stralige, inwen- dige chitinisatie. Tarsus met langen tastborstel (ook in fig. 46 te zien). — In fig. 46 ziet men het epistoom, den rechter palp, de hypopharynx, en een der cornicula extern. — Fig. 47 192 DR. A. C. OUDEMANS, vertoont u hetzelfde, doch zonder palp, en met de anders zoo moeilijk zichtbare, membraneuse, vooraan stompe epipha- rynx. — Pooten. Dorsaal (fig. 39). Femur I met twee borstels, waarvan de interne 5 maal langer is dan de externe; genu I met 5 zware borstels; tarsus I met 5 sterke borstels. Femur II met internen borstel, vier maal langer dan de externe. Warsus Wl met 4 sterkesborstels: Tarsus IV distaal met 4 sterke borstels. Ventraal (fig. 45). Coxae I met 2, coxae II en III met r krachtigen en 1 krom- men borstel. Tarsi II, III en IV met een aantal sterke borstels Opmerkingen. Over de zonderlinge onderbreking van de ventrale schilden sprak ik reeds. Fig. 39 vertoont ons een geval van teratologie: daar ontbreekt, links, de borstel, die rechts door mij in een stippelkring geteekend is. — Laelaps pachypus onderscheidt zich van de andere soorten : 1. De rugborsteltjes zijn zeer kort en dik. 2. De hypopha- rynx bereikt de tarsi palporum. 3. Van de dorsale borstels op femora I en II is de interne het langst. 4. Achter de zeer korte en dunne vertikaalborstels geen medio-caudaad gerichte „tweede paar’. Dat „2° paar” is wel aanwezig, maar het vormt met het „3° paar” eene dwarsrij. 5. Bi het © reikt het sternaalschild met de achterhoeken het midden der coxae III en is aan den achterrand diep konkaaf; de laterale randen ervan zijn sterk gechitiniseerd. Natuurlijk is de membraneuse voorrand van het genitaalschild konvex. De laterale anaalharen zijn langer. Alle tarsen zijn van sterke borstels voorzien. Bij het g* is het anaalschild vrij! In@hetulijdis! Neds Dierk Vier SNN EPOS IDOL t.8, f.9 en 12, beschreef ik een Laelaps agilis deutonympha masculina generans. Dat was een J van pachypus. Het is bovendien foutief geteekend, daar het peritrema te kort, en het anaalschild niet vrij geteekend zijn. Habitat. Laelaps pachypus werd door mij op Arvzcola arvalis, Microtus amphibius en Mustela vulgaris gevonden. Laelaps muris Johnston 1849. JOHNSTON (GEO), The Acarides of Berwickshire specially deseribed; in: History of the Beni LAELAPS-STUDIEN. 193 shire Naturalist’s Club; Berwick-upon-Tweed, 1849, p. 367. Zijne beschrijving luidt als volgt: „L. rotunde-ovalis fusca nitida setosa, dorso tuberculato (Il), „pedum priorum articulo 2do crassiore et setis duabus vali- „dioribus armato (2). Long. ’/, lin.” »DESC. Mite of a yellowish-brown colour a little darker „forwards, roundish ovate (2), slightly narrower in front „and bisinuated on the margin (2) with two stout spines „projecting from the central prominence (3), sinuated on „the sides behind the front (2), bristly (2); the back convex, „glossy, tubercled (1), bulged a little at the vertex and „depressed behind, where it is semitransparent: Aosirum „triangulate, produced into a stylette (4) and furnished on „each side with a mandibular shaft forcipate at the apex, „the chelae colourless neat movable and curved, the outer „claw largest (5) and armed with two denticles on its inner „edge (6): Papi longer than the rostrum, filiform, colourles, „sparingly spinous, the penultimate joint rather the longest, „the terminal minute, and both of them bristled (7): Legs „8 shorter than the body (8), 6-jointed, armed with short „spines, tapering to the tarsus which is terminated with an „obversely conoid elongated vesicle; the two anterior (9) „are removed at the origins from the two posterior pairs (10) „and stouter, Ist pair rather thicker than the 2d but equal „in length (ll), 3d pair shortest, 4th rather the longest and „slenderer; the 2d and 3d joints of the first and second „pairs are swollen, and the 2d joint of the first is armed „with two stout and longer bristles projecting from the inner „side (12): Venter brown, even (13) and smooth, the anal pore „posterior and submarginal in the centre of a small heart- „shaped elevated region: S£iz very delicately striolate on „the hinder parts at least: Drzsztles from a bulbous root (14), „straight, setaceous, smooth; those on the posterior mem- „branous margin of the body numerous and longest; those „of the legs shorter than the diameter of the joint, excepting „those on the hinder legs which are rather longer (15).” „The specimens from which this description is derived „were taken from a long-tailed field mouse (18), caught by „Mr. Broderick in his house at Belford, in the winter of 194 DR. A, C. ODDEMANS, „1848. „I have caught”, says Mr. Broderick, „in the same „trap, set in the same place, several common house mice, “but did not find any of the Acari upon them.” “Whe mite „is small, and about the size of Uropoda vegetans. It runs „quickly; and, when at rest, the palpi and posterior legs , are held bent under the abdomen, while the mandibles are „thrust far beyond the palpi (16). It belongs to the family „Gamasides. In the structure of the oral organs there is a close resemblance to Eumaeus, but there is a considerable „difference in the character of the legs. They remind one „of those of the true Acarus, and, in their form and origin, „entirely correspond with the typical species of Laelaps of „Koch, to which genus I have accordingly referred it (17). „Ihe little tubercles on the back, in some lights, resemble punctures. They are, perhaps, connected with the bristles, „and many may be their bulbous roots.” Opmerkingen. I. Met een gewone loupe bezien, maken de korte rugborsteltjes, die niet recht overeind staan, maar naar achteren gericht zijn en plat tegen het rugvlak aan- liggen, den indruk van knobbeltjes. — 2. Zie figuur 13. — 3. Zie fig. 14. — 4. Zoo zag ook KocH het. Noch KocH, noch JOHNSTON zag het doorzichtige epistoom; zij zagen alleen de andere deelen; zie fig. 18. — 5. Zie fig. 17. -— 6. Met „inner edge” is blijkbaar bedoeld: die zijde, welke tegenover den digitus mobilis ligt. — 7. Zie fig. 13 en 18. — 8. Ja, van boven gezien; want, van onderen gezien, is poot IV even lang als het idiosoma. -— 9. ,,Pairs”. — 10. Ja, van boven gezien; keeren wij het dier om, fig. 15, dan zien wi de coxae contigu. — Il. In waarheid is poot I iets langer dan poot II. — 12. Hij vermeldt niet, dat de buitenste borstel langer is dan de binnenste, wat juist voor deze soort zoo karakteristiek is. — 13. Dat ,,even” zou ik hem niet durven nazeggen; de deelen tusschen de schilden en de coxae liggen beslist dieper dan deze. — 14. Hij bedoelt waarschijnlijk de basaalringetjes, of hij heeft nog in gedachte, wat hij met de loupe op den rug meende te zien; zie hierboven sub 1. — 15. Niet allen; alleen enkele externe, en de interne van den tarsus. Jammer, dat hij niets zegt van de zware borstels aan de ventrale zijde; zie fig. 15; en van den zwaarsten posta- LAELAPS-STUDIEN. 195 nalen borstel. — 16. Dat is eene merkwaardige eigenschap ! — 17. JOHNSTON heeft hier goed gedetermineerd. — 18. Mus sylvaticus. Ik heb JOHNSTON’s beschrijving zorgvuldig met mijne figu- ren vergeleken, en vind, dat zij het meest op de fig. 13—18 past, die ik van Laelaps muris Q vervaardigd heb. Voorloopig mogen wij wel Laelaps murzs JOHNSTON 1849 als synoniem van Laelaps mauris LJUNGH 1799 beschouwen, totdat Engelsche onderzoekers in de gelegenheid zijn, JOHNSTON’s praeparaten te onderzoeken en te bewijzen, dat hij eene andere soort vóór zich had. Laelaps lemni Grube 1851 >. In MIDDENDORFF’s Siberische Reise, Band II, Theil I, beschreef GRUBE, de op die reis verzamelde parasieten. Op p. 38 (van den separaat-afdruk) vinden wij de beschrijving van eene „nova sp.’: Laelaps lemni, en op Taf. 32, fig. 8, de afbeelding van het ©. Beide doen denken aan Aypoaspis arcualis C. L. KOCH, waaraan /emni stellig verwant is. MIDDENDORFF vond op denzelfden Zemnus obensis een aantal Acarz, die GRUBE „für das andere Geschlecht der eben beschriebenen .... und zwar für das Männchen’ hield. Het is alleen om deze reden, dat ik aan het hoofd van deze § schreef: /emuz GRUBE &; niet omdat hij een g' zag. Want, zijne zeer korte beschrijving en zijne fig. 5 wijzen beslist op eene Zaelaps Q! Het is zonder zijne praeparaten, of zonder op nieuw op Zemnus obensis gevonden exemplaren, niet uit te maken, met welke der reeds beschrevene soorten die van GRUBE identiek is, aangenomen, dat dat mogelijk is, waaraan ik twijfel. De spaarzame rugharen zijn lang, even- als by Laelaps echidninus BERL. 1887. Laelaps echidninus Berl. 1887. In zijn Acari, Myriopoda et Scorpiones Italiani, fisc 30 pat AT fens 7. (NB niet of. 5 Jen 6) “beeldde BERLESE het Q van deze soort af. Zijne beschrijving luidt als volgt: , Validissime spinosus, pedibus curtis, crassis, spinosis, „omnibus coxa unispinosa. Color saturate badius, scutulo 13 196 DR. A. C. OUDEMANS, „dorsuali antice varie nigro maculato. Scutum anale validis- „sima spina impari auctum. Scutum ventrale usque ad anale „productum, sed non attingens, postice incavatum, spinis ,octo in marginibus dispositis. Scutum sternale valde infus- ,catum. Foeminae mandibula, digitis curtis, paucidenticulatis, „fixo apice seta aucto. Epistoma anterius rotundatum, inte- „grum. Ad 800 u long. In mure decumano pluries inventus.” Zijn fig. 1 vertoont ons het © dorsaal. Opvallend zijn de lange, zware borstels. Hij teekent 4 naar voren gerichte, lange setae verticales, twee lange borstels op de vóórschou- ders (boven pooten I). Verder zien wij op de femora I distaal twee lange, zware, bijna even lange borstels. — Fig. 2 geeft het 9 ventraal te zien. Op alle coxae een korte, stompe, zware borstel. Ook in de beschrijving luidt het: ,, omnibus coxa unispinosa”. Dat kan niet waar zijn; want, bij alle weinig behaarde Parasitidae (dus niet bij de sterk behaarde Haemogamasidae) dragen coxae I, II en Ill ieder twee borstels; alleen coxa IV draagt er steeds één. BERLESE zelf teekent ook op coxa I twee borstels, waarvan de ach- terste dunner en langer (of dat juist is?). Het scutum sternale houdt het midden tusschen dat van murzs (zie fig. 15) en dat van pachypus (zie fig. 38); want, het is van voren tame- lijk recht, en van achteren niet zoo sterk konkaaf. Van de 3 paar borstels op dat schild is het achterste paar iets sterker dan de twee andere paren. Het membraneuse gedeelte van het scutum genitiventrale is smal, het ventrale gedeelte ongeveer 6-hoekig, breeder dan dat van pachypus (zie fig. 38) en verder naar achteren reikend, bijna tot aan het scutum anale. De peritremata reiken tot voorbij coxae I en zijn geheel ventraal. — Fig. 3 vertoont u de mandibel-schaar, met haarvormig tibiaalorgaan. — Fig. 4 het anaalschild, dat op dat van murzs gelijkt (zie fig. 15). — Fig. 7 toont ons slechts den voorrand van het epistoom, bijna half- cirkelvormig. In de Bull Ent. Research, v.55 P227Septs rons p. 119—121, fig. I—3, gaf HIRST te korte beschrijvingen en onvoldoende afbeeldingen van de rugzijde der Nympha I, de buikzijde der Nympha II en van het mandibulum dg. — Mus norwegicus; Engeland, Schotland. LAELAPS-STUDIËN. 197 Van het zoo karakteristieke borstelpaar op de femora I en II en van het haarfijne tibiaalorgaan der mandibels wordt met geen woord gewag gemaakt. „Laelaps (Iphis) agilis Koch”. (apud BERLESE 1887). Onder den naam van Laelaps (Iphis) agilis KOCH sive Laelaptis agilis adulti deutonympha beeldt BERLESE, Acari Mr, Soor os tale e Ops eme 7a2laps af (9 dors. en vent.), die m.i. niets anders is dan een 9 van Laelaps muris LJUNGH 1799, hoewel de beide figuren veel te rond geteekend zijn, de haarstand op den rug en de twee sterke borstels aan de dorsale zijde van femur I totaal verkeerd zijn. — Wel heeft hij goed gedetermineerd. In eene noot zegt hij nog: ,,Adultus quem Lelaptem agilem adultum vocare optamus, nondum nobis notus.” — Geen wonder! Laelaps glabratus Berl. 1888, BERLESE gaf van deze soort eene te korte beschrijving en eene teekening in zijn werk: Acari Alustro-Ameri- Can oepuübliceerd. in Bols Ones mit alata: v72071888; DZ28 4600, 1.4.9 De soort stamt uth Barasuay. en, zou verwant zijn aan Mypoaspis stabularis C. L. KOCH. Zoowel de beschrijving als de figuur laten veel te wenschen over. „Corpore nudo, nitido”? En dán verwand aan stabularzs ? ? Loelaps wyandottensis Pack. 1888. Loelaps ? (or Holostaspis) wyandottensis PACKARD in: Mem. NPA Cd ES CHEN MAST) EE SS SD AZ ty 10, f. 2—2b. is eene Vezgaza. Een en ander heb ik reeds in der Ent Dies var, nne Mem 1914,92 84, medesedeeld. Loelaps cavernicola Pack. 1888. Deze, l.c. p. 42, beschreven en t. 10, f. 3 afgebeelde soort komt mij voor, eene //ypoaspis te zijn. Waarop ik reeds in des EntesBerav Amor NIE TOAD 85, (gewezeneheb: Laelaps oribatoides Mich, 1892. In nesten van Zalpa europaea komt Eulaelaps stabularis 198 DR. A. C. OUDEMANS, C. L. KOCH in enorm aantal voor. Eenige exemplaren ver- toonen de bolvormige excretieorganen fraai door de huid. MICHAEL Mn rans. Linn. See nd es VARO! 1892, p. 288, 303, 315, t. 32, f. 12—15, vond daarin aan- leiding, die voor eene nieuwe soort: orzbatordes aan te zien. (Oribatei vertoonen op dezelfde plaats twee olieklieren). Een en ander ‘heb ik reeds inde Ent. ber. v. 3, n. 71, Mei TOM, pi 373, geredresseerd. »Laelaps crassipes Schrank”. (apud OUDEMANS 1897). In mijne List of. Dutch; Acari, Il, Gamasıdes verschenen in Tijds. Ent. v. 39, 1897, p.,131—14:, wordt p. 135, sub n. 55 vermeld: „Laelaps crassipes SCHRANK, op Arvicola arvalis, Mustela „vulgaris, Putorius erminea, Paludicola amphibius; den Haag, Sneek; April, Juni, Juli, Oct.” Deze verkeerde determinatie heb ik reeds lang hersteld. Zie mine New List of Dutch Acari, II, in Mijds mi VAS 1902, ps 4, 1 55, alwaar men, leest: „55. Laelaps crassipes SCHRANK = Laelaps agilis C. L. KOCH Dus thans = Laelaps muris LJUNGH 1799. Laelaps elegans G. Can. 1898. In zijn Nuovi Acaroidei della N. Guinea, versche- nen in: Dermeszetrajzi Fuzetek v. 21, 1898, pen en 485 wordt deze soort kort beschreven, niet afgebeeld. Uit de beschrijving neem ik alleen over: „Contorno del corpo quasi triangolare allargandosi molto „dietro gli arti del quarto pajo. Scudo ventrale della femmina „fuso col scudo anale. L'epistoma finisce davanti con una „lamina che sul suo margine anteriore è fornita di pareccti „minuti denti tutti eguali. Metapodii larghi, triangolari.” Opmerking: „Metapodii larghi triangjolarız wijst er wel op, dat deze soort in geen geval een Laelaps is. Novum genus? Laelaps modestus G. Can. 1898. In hetzelfde artikel, p. 481 en 486, wordt eene Laelaps LAELAPS-STUDIËN. 199 modestus behandeld, die door CANESTRINI als na verwant aan Laelaps glabratus BERLESE beschouwd wordt. — Dus ook al weer geen echte Laelaps. Laelaps brunneus Kram. 1898. In zijn werk Acariden, uit het hoofdwerk Hamburger Magelhaensischen Sammelreise 1898, p. 24, f. 35—37, noemt KRAMER bovengenoemde soort. De teekeningen zijn goed, de beschrijving vrij uitvoerig. Een en ander doet ver- moeden, dat deze strandbewonende soort een Hydrogamasus is. Laelaps agilis Oudms. 1902, nne id EN dEDienR VEELS 2 207 ps 2088 11902, beschreef ik, zeer kort, eene Laelaps agilis tritonympha masculina generans en beeldde dat x op tab. 8, f. 11—13 af. Zie over dat g* beneden, p. 203, 204. Laelaps versteegi Oudms. 1904. indent Bien mann 18,.% Juli 17904, p. Ibo meat eene korte diagnose van © en g* van bovengenoemde soort, afkomstig van eene Mus sp. van Suriname. InvademNote smite yden Mus sive 245) RO 8 ]ul1904, p. 223—231 verschenen de uitvoeriger beschrijvingen en afbeeldingen. Vergelijken wij de figuren met die, welke deze tegenwoordige studie vergezellen, dan blijkt wel, dat de soort eene echte Laelaps is, al zijn er enkele afwijkingen, bijv. in het 9 genitaalschild (N.B. geen genitiventraalschild!) niet te miskennen. Laelaps wolffsohni Oudms. 1910. In de Ent. Ber. v. 3, n. 53, 1 Mei 1910, p. 67, verscheen eene korte diagnose van het 9 van deze soort, afkomstig uit Chile; gastheer onbekend. Reeds daar wees ik erop, dat de soort aan versteegi verwant is. De uitvoeriger beschrijving ervan, met afbeeldingen, gaf ik inde Revista Chilena de Hist. Nat. v.14, p. 147 —I5 1, 16 Juli 1910. Te oordeelen naar den bouw van de malae maxillarum, hebben wij hier weer met eene echte Laelaps te doen, die echter nader aan versteegi uit Suriname, dan aan eene der Europeesche soorten verwant ‘is. 200 DR. A. C. OUDEMANS, Laelaps mullani Oudms. 1910. Van deze prachtige licht-steenroode soort beschreef ik in kortetrekkenhet & in.de Ent’ Ber. v.3.n.54,7 Jul ro1o pes C4 men het O en denNph#llinede Ent Pb ea n. 56, I Nov. 1910, p. 104. De soort is afkomstig van een Heliocopris bucephalus uit Bombay. In de Ent. Ber. v. 4, 0.383, Merro1s, p.2183; verplaatste ik de soort in het genus Zvzphis BERL. En onder dien naam verschenen ook de uitvoeriger beschrijvingen en afbeeldingen in thet Arch: Nature 1015.40 1, p. 137 146: Tegenwoordig heet de soort: Copriphis (Copriphis) mullani (OUDMS. 1910). Laelaps microti Oudms. 1916. In idesE nit. (Ber Vv. A, na OL, Sept..1O16;.p1 309, ONE ik korte diagnosen van Nph. I, Nph. II, © en & van Laelaps micrott nov. sp., gevonden op Mecrotus amphibius. Ik beschouw thans deze soort als synoniem met Laelaps muris LJUNGH 1799. Laelaps arvicolae Oudms. 1916. (Fig. 49—53). Van deze soort is tot dusverre alleen de Nph. II bekend. Ik gaf van haar reeds eene korte diagnose in de Ent. Ber. V4, MOT, Sept. 1916, pi 310 en ca nu over tot eenesut voeriger beschrijving ervan. Nympha If. Maten. Lengte van het idiosoma 560 u; breedte aan de schouders 360 u. op de hoogte der trochan- teres III 385 u. — Vorm forsch, breed geschouderd, over het algemeen elliptisch, met dien verstande, dat het idiosoma voor de schouders driehoekig is en ter weerszijden twee zachte inbuigingen vertoont; dat het achter de schouders eveneens eene inbuiging heeft, en achteraan fraai afgerond is. — Kleur bleek geelbruin. Rugzijde (fig. 49 en 52). Het epistoom (fig. 52) is ongeveer gelijk aan dat van murzs (fig. 1, 16, 19), is dus staand-langwerpig-vierkant, met gegolfde zijden en gegolfden voorrand; het is zeer doorschijnend. Het rugschild is ter weerszijden door een tamelijk breeden band van weeke huid begrensd. Beharing. De eerste indruk is, dat de rug alleen LAELAPS-STUDIEN. 201 stralende randharen draagt. Bij sterkere vergrooting blijkt het volgende. De beide vertikaalharen zijn kleine, stijve, gladde, naar voren gerichte borstels (fig. 52). Naast hen staan een paar uiterst kleine, naar binnen gekromde borsteltjes. Achter deze vier ziet men twee veel langere, van elkander afgewende, horizontaal uitstaande borstels. Daarachter in een trapezium 4 borsteltjes; daarachter, ongeveer op het midden 202 DR. A. C. OUDEMANS, van den rug, 6 borsteltjes ongeveer in een zeshoek. Op den achterrug eene breede /\ van 6 borstels, die driemaal langer zijn dan de zooeven gemelde 10 daarvoor staande. Verder, ter weerszijden, 17 submarginale stralende, lange borstels, èn, in de weeke huid, ter weerszijden, beginnend bij de stigmata, 9 tot 12 parallel aan elkander loopende, naar achteren gebogen, ietwat kortere borstels, die opvallend eene kam met kromme tanden nabootsen. In het geheel tel ik links 49, rechts 44 borstels, gemiddeld 47 paar borstels. De peritremata zijn, bij rug-aanzicht, bijna geheel zichtbaar. Skulptuur. Het rugschild geschubd; de weeke huid zeer fijn overlangs gerimpeld. Buikzijde (fig. 50, 53). Het smalle hypostoom, tusschen de twee groote maxillicoxae geklemd (fig. 53), vertoont eene overlangs-rij van 6 à 7 tandjes. Afgebeeld is een exemplaar, waarvan de voorste dwarsrij 2 tandjes vertoont. Ook hier krijgen wij den indruk, alsof de beide gedeelten binnen de de twee dragers der cornicula tot het hypostoom behooren; ongehinderd gaan de deelen in elkander over. Tritoster- num (fig. 53), als gewoonlijk, ongekleurd, lang-trapezoidaal, 2'/, maal langer dan proximaal breed, met twee lange, aan den rand spaarzaam behaarde, platte slippen. Sterni-meta- sterni-genitaalschild lang, naar achteren sterk versmald, aldaar afgerond. Anaalschildje breed ovaal. Inguinaalschildjes klein, ovaal. Geen peritremataalschildjes. Beharing. Op het groote schild vier paar stevige, middelmatig lange bor- stels. Het genitaal-paar staat naast het genitaalgedeelte van het groote schild. Tien à elf paar ventraalborstels, vrij dicht op elkander geplaatst, waarvan, ter weerszijden van het anaalschild, twee zeer klein. Op het anaalschild twee zeer kleine, en de zeer lange postanaalborstel, die, bij dorsaal- zicht, zeer in het oog valt! Verder, langs den rand, achter pooten IV, ter weerszijden, 6 stijve borstels, naar achteren in lengte afnemend. Skulptuur. De twee groote schilden duidelijk geschubd (fig. 53); de inguinaalschildjes glad; de weeke huid uiterst fijn gerimpeld. De peritremata reiken tot aan de coxae I. Het cribrum smal. Poriën, In den binnenhoek van coxa I een coxaalporie. Anus elliptisch. Ledematen. Mandibula (fig. 51). Hiervan heb ik alleen LAELAPS-STUDIËN. 203 de digiti bij dorsaalzicht nagegaan. Zij zijn door het door- schijnende epistoom zichtbaar (fig. 52). Bij dorsaalzicht (fig. 51) is de digitus fixus gewoon gevormd, distaad versmald, eindi- gend in twee naar buiten gerichte knobbels, en voorzien van een trommelstok-vormig tibiaal-orgaan. De digiti mobili breeder, met dikken, knobbelvormigen incisivus, een externen dito caninus en een externen dito molaris. — Maxillae (fig. 53). De maxillicoxae lang, ieder met de gewone 4 bor- steltjes, waarvan het voorste het langst (bij het corniculum). De beide dragers der cornicula vormen te zamen een fraaien boog, die aan de kanten sterker gechitiniseerd is. De corni- cula duidelijk. De malae externae lancetvormig, divergeerend ; de internae slipvormig, aan de buitenzijde met franje, naar voren gericht. Palpen gewoon; de trochanter palpi intern met fijne chitine-ribbe. Hypopharynx tongvormig, uiterst fijn behaard, kort, bij dorsaalzicht onzichtbaar. — Pooten. Dorsaal (fig. 49). Femur I distaal met twee krachtige bor- stels, waarvan de buitenste het langst is. Femur II distaal eveneens met twee krachtige, doch veel kortere bor- stels, waarvan de buitenste zichtbaar dikker is dan de binnen- ste. Tarsus Il met 3 korte, dikke, ietwat gebogen borstels. Trochanter III en tarsus II ieder extern met een korten borstel, die dikker is dan de andere aan dien poot. Poot IV hier en daar met een stevigeren en langeren borstel dan de overige aan dien poot. Ventraal (fig. 50). Coxa I met 2 en trochanter I met 1 stevigere borstels. Coxa II met een naar voren gerichten korten doorn, en met r steverigen borstel; trochanter II eveneens met een stevigen borstel; tarsus II met nog een korten krommen borstel. Coxa III en IV ieder met een stevigen, korten borstel. Tarsus III en alle leden van poot IV met ietwat stevige borstels. Coxa I heeft in zijn proximalen binnenhoek een coxaal-porie. Deze soort werd op Arvicola arvalis en Microtis amphibus . gevonden. Slechts aarzelend breng ik hiertoe een 3, dat door den heer S. A. POPPE te Vegesack, 28, 8, 1896, in een nest van Mus minutus gevonden werd. Zie hierboven, p. 199. Dat ik het toch doe, is, omdat de haarlengte en haarstand, zoowel van de dorsale als van de ventrale zijde zoo sterk 204. DR. A. C. OUDEMANS, op dien van arvicolae gelijkt. Het eenige g, dat ik bezit, is echter z66 door druk van het dekglas misvormd, dat het niet mogelijk is, het goed te reconstrueeren. Mas (fig. 54—62). Maten. Lengte van het idiosoma 803 u; grootste breedte, een eind achter de schouders 600 u. — Vorm zeer breed ovaal of elliptisch, met fraaie ronding aan de zijden en achteraan, maar vóór de schouders laag driehoekig, met twee zachte inbuigingen tusschen schouders en vertex. — Kleur donker bruinrood, zooals BERLESE Laelaps echidninus afbeeldt, ook de pooten. Rugzijde (fig. 54). Het groote, aan de zijden en van LAELAPS-STUDIËN. 205 achteren fraai afgeronde schild is door eene van de schouders naar achteren steeds breeder wordende licht gekleurde weeke huid omzoomd. Van de horizontaal uitstaande lange borstels op den vertex der Nympha is hier niets te zien. Dat de borstels hier over het algemeen krachtiger zijn dan bij de Nympha, spreekt van zelf, maar de verdeeling over de rugvlakte en aan den rand is opvallend dezelfde; zoodat ik mij van eene beschrijving daarvan onthoud. In het geheel tel ik 37 paar op het schild en 10 langs den rand van den weeken zoom. Achter mijne teekening noteerde ik: „van het aantal randharen, ter weerszijden 10, ben ik zeker, maar niet van hun onderlingen afstand’. Opvallend is toch, dat zij ter weerszijden zoo’n kam vormen met ietwat gebogen tanden, evenals bij de Nympha. Skulptuur normaal. Buikzijde. Hypostoom (fig. 60) smal, goed van de maxillicoxae afgegrensd, met eene langrij van 1.2.1.1.2. 1.1.1. zwakke tandjes. Tritosternum (fig. 57) vier maal langer dan proximaal breed; slippen gewoon. Alle mediane schilden samengegroeid, in het voorste ?/, deel met zwaar gechitiniseerde randen; het sterni-metasternaal-gedeelte ge- woon; het geniti-ventri-anaal-gedeelte ruitvormig, met afge- ronde hoeken. — Beharing. Behalve de 2 borsteltjes naast den anus, zijn de overige borstels op het mediane schild ongeveer even lang en even krachtig. Skulptuur normaal. Merkwaardig is het zeer korte peritrema! (zoude het toch eene andere soort zijn? Dat der Nympha II is veel langer!). Cribrum duidelijk, smal. Anus elliptisch. Gen i- taalopening aan den voorrand van het mediane schild. PedemateneMandbolan dice sO lens O2) Mine 61 zien wij, dat het eerste lid (coxa-trochantero-femur) tweemal langer is dan breed; en dat het genu 2'/, maal langer is dan breed. Van de tibia of digitis fixus, gemerkt met +, is niet veel overgebleven dan een lancetvormig membraneus lapje, ook in fig. 62 te zien. Genuaal-orgaan en tibiaal-orgaan zijn niet aanwezig. Van den tarsus of digitus mobilis zien wij bij ++ in beide figuren een rest. Des te sterker ont- wikkeld is de spermatophorendrager; deze is cylindrisch, flauw gebogen, en eindigt rond afgestompt; schijnbaar loopt er een kanaal door; dat is echter de matrix der zwaar ge- 206 DR. A. C. OUDEMANS, chitiniseerde wanden. Aan de ventrale zijde zien wij een vrij goed ontwikkeld pulvillum, bestaande uit eene mebraan met franje, en in de nabijheid daarvan duidelijk het gewricht, waarom het geheel (digitus mobilis + spermatophoren-drager) dorsi-ventraal draaibaar is. — Maxillae (fig. 60). De coxae zijn ieder voorzien van vier bijna even lange en even sterke LAELAPS-STUDIÉN. 207 borstels. De malae (voor zoover zichtbaar) niet als externae en internae te herkennen, samengegroeid tot één aan den top van franje voorzien lapje in het verlengde van het hypo- stoom. Ook hier krijgt men den indruk, dat dat lapje niets anders is dan het voorste gedeelte van het hypostoom. De cornicula zijn duidelijk en van gewonen vorm. Van de palpen is het eerste lid het dikst, vooral aan de ventrale zijde, en de tarsus het kleinst, en voorzien van de tweetandige vork en van 3 in het oog vallende eindharen. Hypopharynx kort, slipvormig, puntig. In diezelfde figuur ziet men, links, het voorste gedeelte van het doorschijnende epistoom. Duidelijk is de hypopharynx korter dan het epistoom, zoo- dat zij, bij dorsaalzicht, niet zichtbaar kan zijn, evenals bi de Nympha ll. — Pooten. Over het algemeen kan men zeggen: kort en dik. Aan poot I (fig. 54) valt op: femur proximaal met zeer korten, stevigen, naar buiten gerichten borstel, en distaal met twee lange, stevige, achterwaarts gerichte borstels, waarvan de buitenste bijna 2-maal langer is dan de binnenste. Tarsus in de distale helft van een 12-tal korte en 2 lange, fijne borsteltjes voorzien. Femur II (fig. 54) distaal als femur I, doch de borstels zijn iets korter. Tarsus II distaal met. korten, krachtigen borstel; ook ventraal 2 dito (fig. 58). Aan poot III (fig. 55) zijn dorsaal geen opval- lende borstels te zien; alleen kan men zeggen, dat zij iets krachtiger zijn dan die van pooten I en II; maar ventraal ziet men aan tarsus III (fig. 59) twee korte, krachtige, klauw- vormige borstels. Poot IV (fig. 56, dorsaal) is de langste. Femur proximaal met fijne „valsche geleding’, distaal en extern met krachtigen borstel; genu, tibia, tarsus met in dikte toenemende borstels, wat nog duidelijker aan de ven- trale zijde van den poot te zien is (fig. 57), waar men ook aan den tarsus twee korte, krachtige, klauwvormige borstels aantreft. — De eigenlijke klauwen zijn aan alle pooten klein (fig. 54, 58, 59), tusschen de groote dorsale en ventrale hechtlappen verborgen. Opmerking: Dit & beschreef ik reeds, hoewel kort, in eters ONE dare nile NSZ WEP 200,1 1902) t. 8, f, 11—13. Zie hierboven p. 199. 208 DR. A. C. OUDEMANS, Habitat. Arvicola arvalis, Microtus amphibius en Mus minutus (zie echter p. 203/204). Patria. Beide beschreven exemplaren zijn uit Duitschland: Celle in Hannover en Vegesack bij Bremen. Laelaps soricis Oudms. 1925. Deze in de Ent. Ber. v. 7, 0-146; pr 20m Nov 1025 gediagnotiseerde Amboineesche soort zal elders beschreven worden. IN aCe UIEN, 1. Laelaps muris (LJUNGH 1799) 9. ae SV > Acarys ures LIUNGCH 17,99 SIE Eaclaps agolis ‘Cy Ee KOCH 1830797) 72 20 Laelaps festinus C. L. KOCH 1839, immatuur Q 26 “Laelaps muris JOHNSTON 1849 NP RENTE Laelaps (Iphis) agilis deutonympha BERLESE M (CIS) Cea OD) ES. 56 Laelaps agilis adultus BERLESE 1887 li een 19) 56 Laelaps crassipes OUDEMANS 1897. . . 58 Laelaps microti OUDEMANS 1916 Nph. I, Nph IRSA RESET 02 2. Laelaps hilaris C. L. Koch 1836 o. a DE a Daelaps pachypus CNE KOCH 1839 9.1 ae ee A Laclaps demu GRUBENTSSTE (is een DO), 52 Ba Laclaps (echcdninws BERLESE 1887 DEREN rs 6. Eulaelaps glabratus (BERLESE 1883) 9. Syn.: Laelaps glabratus BERLESE 1888 9. . 57 7. Veigaia wyandottensis (PACKARD 1888). Syn.: Loelaps (or Holostaspis) wyandottensts PACK. KSO SR air CRE DIO, Li So eae 8. Eulaelaps ? cavernicola Loco 1888) Syns:wLoelapsscavernicola BACKARDE1SSE ERR 9. Eulaelaps stabularis (C. L. KOCH 1839). Syn.: Laelaps oribatoides MICHAEL 1892 9 . . . 58 10. Eulaelaps elegans (G. CAN. 1898). Syne: Laclaps elezans Gy CAN; 1298 2 RI O 11. Eulaelaps modestus (G. CAN. 1898). Syn.: Laclaps, modestus: G CAN: 1898 2.002 2.02.2100 te ia 14. TES 16. LAELAPS-STUDIEN. 209 Blz. Hydrogamasus brunneus (KRAM, 1898) 9. Syn.: Laelaps brunneus KRAMER 1898 9. . . . 60 Vea ala PERVERSIONI 22277022960 BaclapssoolsolnisOUDMSMIOTORON 77 7726 Copriphis (Copriphis) mullani (OUDMS. 1910). Syn.: Laelaps mullani OUDEMANS 1910 gi. . . 62 BVs lan (OUMMSM MONO). 2.22.2762 Waelapsı nv COlAeROUDMS PIO HOM ANR NOR Syn.: Laelaps agilis tritonympha masculina generans OUDMSMOO2 ES) 00 Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Jassidae door HG BLOTE: Sedert het verschijnen van den „Catalogus der in Neder- land voorkomende Hemiptera” door Mr. A. J. F. FOKKER (1883—'91) werden er geen samenvattende naamlijsten over onze wantsen en cicaden gepubliceerd. Wel zijn er, na dien tijd, een groot aantal afzonderlijke opgaven in de tijdschriften vermeld, terwijl tevens enkele soorten, die vroeger door SNELLEN VAN VOLLENHOVEN waren vermeld, niet in den Catalogus van FOKKER waren opgeno- men. Bovendien zijn er sinds 1891 zeer ingrijpende verande- ringen in de nomenclatuur noodzakelijk geworden. Bij de bewerking der Jassidae in „De Fauna van Nederland” had ik echter geen gelegenheid aanvullende en critische opmerkingen betreffende de bestaande faunistische opgaven en de nomenclatuur te publiceeren, tengevolge waarvan een hiaat zou ontstaan tusschen deze faunistische gegevens en de opgaven in de Fauna. Dit hiaat te overbruggen en tevens de Jassiden-faunistiek weer meer op de hoogte van dezen tijd te brengen, is de bedoeling dezer naamlijst. Door de hulpvaardigheid van vele Nederlandsche entomo- logen was ik in de gelegenheid vrijwel al het inlandsche materiaal, met uitzondering van het door Mr. FOKKER be- werkte, persoonlijk te onderzoeken. Vooral de collectie van Dr. D. MAC GILLAVRY bevatte vele belangrijke objecten. Tevens heb ik ook nu weer dankbaar gebruik gemaakt van de toestemming van Prof. Dr. E. D. VAN OORT en van den heer R. VAN EECKE tot het nazien der collectie van het Rijks- museum; over het resultaat hiervan publiceerde ik onlangs een en ander in de „Zoölogische Mededeelingen”. H. C. BLOTE, NIEUWE NAAMLIJST VAN ENZ. 211 Aan de eigenlijke naamlijst zal ik thans een naar ik hoop volledige opgave der faunistische literatuur laten voorafgaan, met de opstelling waarvan Dr. MAC GILLAVRY mij in hooge mate is behulpzaam geweest. De achter de meeste titels vermelde, vet gedrukte, afkortingen heb ik in de naamlijst gebruikt bij de literatuuropgave onder iedere soort. Omtrent de opgaven van SNELLEN VAN VOLLENHOVEN heb ik in deze naamlijst geen mededeelingen gedaan, aan- gezien ik daarvoor geheel kan verwijzen naar mijn publicatie : „De Nederlandsche Jassidae uit het Rijksmuseum van Natuur- lijke Historie”. Alle publicaties over Hemiptera, die zijn verschenen tus- schen 1853 en 1880, beschouw ik middellijk of direct als van SNELLEN VAN VOLLENHOVEN afkomstig; slechts heb ik, terwille van de overzichtelijkheid, bij de door hem onder juisten naam in een dier publicaties vermelde soorten, deze vermelding aangeduid door de toevoeging „S. v. V.” onder de literatuuropgave. 1825. J. A. BENNET en G. v. OLIVIER, Naamlijst van Neder- landsche Insecten. (Natuurkundige Verhandelingen v. d. Holl. Mij. v. Wetenschappen; T. XIV). (B. & 0.). 1826. N. ANSLIJN, Lijst van Insecten, meest in de Omtrek van Haarlem gevonden. (Natuurkundige Verhandelin- gen v. d. Holl. Mij. v. Wetenschappen; T. XV). (Anslijn. I). 1827. N. ANSLIJN, Lijst van Insecten, meest in de Omtrek van Haarlem gevonden. (Natuurkundige Verhandelin- gen v. d. Holl. Mij. v. Wetenschappen; T. XVI). (Anslijn. ID. 1853. Dr. J. A. HERKLOTS, Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland; T. I. 1858. G.A. SIX, Eene Entomologische Wandeling in Augustus in de Omstreken van Driebergen. (Tijdschr. v. Ent. T. I). 1862. Mr. H. W. DE GRAAF, G. A. SIX en Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, Tweede Naamlijst van Inlandsche Hemiptera. (Tijdschr. v. Ent. T. V). 1870. Mr. S. C, SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, De gelede Dieren. (Nat. Hist. v. Nederl. T.I). 14 212 1873. 1876. 1877. 1878. 1870. 1880. 1882. 189I. 1900. 1905. 1906. 1907. H. C. BLOTE, NIEUWE NAAMLIJST J. RITSEMA-Bos, Bijdrage tot de Kennis v. d. Entomo- logische Fauna der Noordzee-eilanden. (Tijdschr. v. Ent. le XVI: Verslag van de 30° Zomervergadering der Nederland- sche Entomologische Vereeniging. Verslag van de 31° Zomervergadering der Nederland- sche Entomologische Vereeniging. Verslag van de 32° Zomervergadering der Nederlands sche Entomologische Vereeniging. Verslag van de 11° Wintervergadering der Nederland- sche Entomologische Vereeniging. Verslag van de 33° Zomervergadering der Nederland- sche Entomologische Vereeniging. Verslag van de 34° Zomervergadering der Nederland- sche Entomologische Vereeniging. Mr. A. H. MAURISSEN, Lijst van Insecten in Limburg en niet in andere Provinciën van Nederland waarge- nomen. (Versl. v. d. 36° Zomerverg. d. Nederl. Entom. Ver.). (Mauriss. Ins. Limb.). Mr. A. J. F. FOKKER, Catalogus der in Nederland voorkomende Hemiptera. 5e deel; Hemiptera Homo- ptera. (Tijdschr. v. Ent. T. XXXIV). (F.). Mr. A. J. F. FOKKER, Catalogus der in Nederland voorkomende Hemiptera. 6° deel; Addenda. HIS v. Ent. T. XLII). (F. Add.). Mr. A. J. F. FOKKER, Bijdrage tot de Kennis der Fauna van het Eiland Texel. (Tijdschr. v. Ent. T. XLII). (Texel). Dr. J. LH. QUDEMANS,: De Nederlandsche Insecten. (Oud Nederl. Ins.). C. J. H. BIERMAN, Cicadologische Aanteekeningen; I. (Ent. Ber. T. II). (Bm. D. C. J. H. BIERMAN, Cicadologische Aanteekeningen; II. (Ent. Ber. T. Il). (Bm. ID. C. J. H. BIERMAN, Cicadologische Aanteekeningen; III. (Ent. Ber. T. II). (Bem. ID. C.J. H. BIERMAN. Cicadologische Aanteekeningen ; IV. (Ent. Ber. T. Il). (Bm. IV). i 1907. 1908. 1910. LOZ) 1914. 1918. 1910. 1922. VAN NEDERLANDSCHE JASSIDAE. Za M3 C. J. H. BIERMAN, Cicadologische Aanteekeningen; V. (Ent. Ber. T. II). (Bm. V). Verslag van de 41° Wintervergadering der Nederland- sche Entomologische Vereeniging. (Verslag 41° Win- terverg.). Dr. D. MAC GILLAVRY, Aanteekeningen over Rhynchota Homoptera; I. (Ent. Ber. T. ID. (M. G. I). M. P. E. LICENT, Thèses, Recherches d’anatamie et de physiologie compareés sur le tube digestif des Homo- ptères supérieurs. (Dissertatie). (Licent. Thèses.). Dr. D. Mac. GILLAVRY, De Entomologische Fauna van het Eiland Teschelling, voor zoover zij tot nu toe be- kend is. (Tijdschr. v. Ent. T. LVII). (Tersch.). Mr. D. L. UYTTENBOOGAART, Verslag van het Biolo- gische Onderzoek van de Maas en hare Oevers. — Entomologisch Onderzoek. (Jaarboek 1918 v. h. Natuur- hist. Genootsch. in Limburg). (Maasonderz.). H. S(CHMITZ, S. J.), Limbugrsche entomologische Vondsten in 1919. (Maandblad uitgegeven door het Nat.-Hist Genootsch. in Limburg; 8° Jaarg. No. 5—12). Dr. D. MAC GILLAVRY, Cicaden. (Maandblad uitge- geven door het Nat.-Hist. Genootschap in Limburg; 9° Jaarg. No. 2). (M. G. Cicaden). Verslag van de 55° Wintervergadering der Nederland- sche Entomologische Vereeniging. (Verslag 55° Win- terverg.). Dr. D. MAC GILLAVRY, Aanteekeningen over Rhynchota Homoptera; II. (Ent. Ber. T. VI). (M.G. ID. . Dr. D. MAC GILLAVRY, Aanvulling van eenige vroegere Diagnosen. (Ent. Ber. T. VI. (M. G. Aanv. Diagn.). Prof. J. VAN BAREN, De Bodem van Nederland. (Alleen Eupteryx pictilis (STaL)). Dr. D. MAC GILLAVRY, Aanteekeningen over Rhynchota Homoptera; III. (Ent. Ber. T. VI). (M.G. II). 26. Dr. A. RECLAIRE, Korte Mededeeling van eenige op Terschelling waargenomen Kevers, Wantsen en Mieren. (Ent. Ber. T. VID. (Recl. Tersch.). H. C. BLOTE, Meijendel-Onderzoek ; Wantsen, Cicaden en Bladvlooien. (De Levende Natuur). (B. Meijend.). 214 H. C. BLÔTE, NIEUWE NAAMLIJST 1926. Verslag van de 81° Zomervergadering der Nederland- sche Entomologische Vereeniging. (Versl. 81° Zomerverg.). H. C. BLÔTE, Eenige voor de Fauna nieuwe Hemiptera uit Meijendel. (Ent. Ber. T. VII). (B. Nieuwe Hemipt.). 1927. H. C. BLOTE, De Nederlandsche Jassidae uit het Rijks- museum van Natuurlijke Historie. (Zoölogische Mede- deelingen ’s Rijks Mus. v. Nat. Hist. T. X). (B. Jass. R. M.). H. C. BLÔTE, Een nieuwe Cicade uit Nederland. (Ent. Ber. T. VII). (B. Nieuwe Cicade). Met de opgaven van ,,Holland” in B. OSHANIN’s ,,Ver- zeichnis der palaearktischen Hemipteren” heb ik geen reke- ning gehouden, daar deze wel allen aan de Nederlandsche faunistische literatuur ontleend zullen zijn; hetzelfde geldt van enkele andere werken, zooals bijvoorbeeld de Nederlandsche bewerking van BREHM's ,,Tierleben”. In de naamlijst is tevens onder elke soort vermeld onder welke namen zij vroeger is gepubliceerd, indien deze namen afwijken van de in dezelijst gebruikte. Is alleen een geslachts- naam vermeld, dan beduidt dit dat de soort thans in een ander genus is geplaatst. De vermelde namen zijn ten deele synonymen, ten deele echter het gevolg van het feit, dat mij bleek, dat de determinatie der vermelde soorten onjuist was geweest. Een ? voor den naam van een soort beteekent dat ik geen enkel inlandsch exemplaar van die soort zag; een ? achter een soortnaam beteekent dat ik van de determinatie niet volkomen zeker ben; een ? voor een der literatuuropgaven tenslotte beduidt dat ik de juistheid dezer opgave meen te moeten betwijfelen. Tenslotte nog enkele opmerkingen van algemeen systema- tischen aard. Daar een naamlijst van soorten uit een beperkt gebied mij minder geschikt leek tot het publiceeren van wijzigingen in het systeem, meende ik mij bij deze opstelling het best te kunnen houden aan het systeem zooals dit door HANDLIRSCH is gepubliceerd in SCHRÖDER’s „Handbuch der Entomologie”. Slechts enkele opmerkingen wil ik hier laten voorafgaan. De verdeeling der Jassinae in Jassini en Aphrodini is m. i. VAN NEDERLANDSCHE JASSIDAE, 215 op geen enkele wijze bevredigend door te voeren. De meest karakteristieke Aphrodini (Eupelix, Aphrodes) zijn door genera als Strongylocephalus en Rhytistylus met de Jassini verbonden; het genus Paramesus is m.i. nader verwant met Paralimnus en Deltocephalus, dan met de overige Aphrodini, terwijl ik mij, wat betreft de plaats van het genus Æyrhomenellus meen te moeten aansluiten aan de opvatting van HAUPT, dat dit genus verwant zou zijn aan Zwacanthus, dus zou behooren tot de Subf. Gyponinae, Trib. Tettigoniellini. Voorts lijkt het mij niet gemotiveerd het genus CAlorita van Empoasca te scheiden, in dit opzicht sluit ik mij dus aan bij de opvatting van GILLETTE, VAN DUZEE en MAC ATEE. Voor enkele opmerkingen omtrent andere soorten, zie men voorts in de naamlijst zelf. Het aantal uit ons land vermelde soorten der familie Jassidae bedraagt thans 161; het totale aantal onzer Homo- ptera 459, n.l. 221 Cicadariae, 31 Psyllides, 3 Aleurodides, 166 Aphidoidea en 38 Coccides. JASSINAE. Jassini. Balcutha punctata (THBG.). Bm. IV. (Grathodus). Var. confluens REY. impunctata REY. Cicadula cyane (BOH.). Versl. 55° Winterverg. (Cicadula cyanae (BOH.)). — M.G. II. (Czcadula cyanae (BOH.)). Cicadula fasciifrons (STâL) wartoni LETH. Bm. IL. Daar de Amerikaansche C. fasciifrons (STaL) volgens de beschrijving eenigszins afwijkt van de Europeesche vorm, lijkt het mij beter deze vormen als geografische subspecies te beschouwen en dus voor onze exemplaren de naam warioni LETH. te behouden. Cicadula sexnotata (FALL.). F. (Ook als Cicadula diminuta LETH.). — Bm. I. — Tersch. — B. Jass. R. M. Var. devastans GUER. (= diminuta LETH.). 216 H. C. BLOTE, NIEUWE NAAMLIJST De var. dinotata REY behoort wellicht tot de vorige soort, Cicadula punctifrons (FALL). F. — Bm. HI. — Tersch. — B. Meijend. — Maasonderz. Var. repleta FIEB. addita REY. Cicadula variata (FALL.). M.G. II. Cicadula septemnotata (FALL.). FA dd — MG. 1. Grypotes puncticollis (H.-S.). S. V. V. — F. (Grypotes pinetellus (BOH.)). — Bm. 1. (Grypo- tes pinetellus (BOH.)). — B. Meijend. (Grypotes pinetellus (BoH.)). — B. Jass. R. M. Grypotes fallax (KB.). Faun. nov. spec. (Zie opmerking bij Deltocephalus stria- tus (L.)). ? Thamnotettix fenetratus (H.-S.). SM NB 'ATASS Re Me Thamnotettix tenuis (GERM.). F.-- Bm. II. (Athysanus striatulus (FALL.)). — B. Jass. R.M. Thamnotettix coroniceps (KB.). MEGA Thamnotettix croceus (H.-S.). F. (Zhamnotettix crocens (H.-S.)). — Bm. I. — B. Meijend. Thamnoteltix attenuatus (GERM.). | Bm.II. (7%amnotettix tenuis (GERM)). — M.G. IL Thamnotettix abietinus (FALL). MAG: Thamnotettix subfusculus (FALL.). S. V. V. — F. (Athysanus). — B. Meijend. — B. Jass. R.M. Thamnotettix erythrostictus (LETH.). F. (Athysanus). — Bm. II. — B. Meijend. Thamnotettix prasinus (FALL.). F. (Athysanus). Thamnotettix simplex (H.-S.). ? SV. V. — F. (Athysanus). — B. Jass. R. M. Thamnotettix dilutior (KB.). M.G. I. — B. Meijend. VAN NEDERLANDSCHE JASSIDAE, 217. Thamnotettix cruentatus (PZ.). M.G. IH. — B. Jass. R.M. Thamnotettix quadrinotatus (F.). ? Anslijn, II. (Zettigonza). — F. Thamnotettix frontalis (H.-S.). ?S.V.V. — M.G. IL — B. Jass. R. M. Thamnotettix vitripennis (FLOR). Faun. nov. spec. Thamnotettix sulphurellus (ZETT.). F. — Bm. I. — Tersch. — B. Meijend. Euscelis argentatus (F.). ? Anslijn, II. (Zettigonia argentata COQUEB.). — S. v. V. — F. (Athysanus). — B. Meijend. (Athysanus). — B. Jass. R.M. Euscelis striatulus (FALL). M.G. I (Athysanus ocellaris LETH.). — M.G. Il. (Athy- sanus striatulellus EDW.). Euscelis striola (FALL.). F. (Athysanus). — Tersch. (Athysanus). Euscelis lineolatus BRULLE. F. (Athysanus obscurellus KB.). — B. Meijend. (Athysanus obscurellus KB.). — B. Jass. R.M. De var. maculosus REY verschilt niet van het typische d‘. Euscelis distinguendus (KB.). Bm. IV. (Afhysanus). Euscelis plebejus (FALL.). S.v.V. — F. (Athysanus). — Bm. IV. (Athysanus). — B. Jass. R.M. Var. tesselatus REY. paradoxus REY. De var. fusciventris REY heeft geen bestaansrecht, bij alle goed uitgekleurde exemplaren is de buik bruin ge- kleurd. Wellicht geldt hetzelfde van de var. zesselatus REY. Euscelis grisescens (ZETT.). Faun. nov. spec. Euscelis aemulans (KB.). F. (Athysanus). Het komt mij voor dat deze soort de forma brachyptera van £. sordidus (ZETT.) is. 218 H, C. BLOTE, NIEUWE NAAMLIJST Euscelis sahlbergi (REUT.). F. (Athysanus). — Bm. III (Athysanus obtusus KB). — Bm. IV. (Athysanus obtusus KB.). Van deze soort ving ik een macropteer 9 (Amersfoort, Sept.), dat in hoofdzaak met de brachyptere vorm over- eenkomt, doch de voorvleugels zijn iets langer dan het achterlijf, de achtervleugels eveneens, doch iets korter dan de voorvleugels en de schedel is naar verhouding iets smaller en duidelijker hoekig. Het exemplaar is tamelijk sterk, doch niet zeer donker grijsbruin gevlekt. Euscelis sordidus (ZETT.). M.G. I. (Athysanus).— M.G. II. (Athysanus).— B. Jass. RM. ? Euscelis onustus (FERR.). | F. (Athysanus). Euscelis variegatus (KB.). F. (Athysanus). — Oud. Nederl. Ins. (Athysanus). De var. doderi FERR. lijkt mij niet tot deze soort te behooren en is wellicht beschreven op een door een Pipunculidae geinfecteerd exemplaar. De var. duplex REY verschilt niet van de typische vorm. Euscelis obsoletus (KB.). F. (Athysanus). — LICENT, Thèses. (Atkysanus). — B. Meijend. (Azkysanus). Var. convexus KB. Euscelis brevipennis (KB.). Bm. Ill. (Atkysanus). Gontagnathus brevis (H.-S.). Bass RSM Allygus commutatus SCOTT. F. (Fassus). Allygus mixtus (F.). F. (Fassus). — Bm. II. — Bm. IV. — B. Meijend. (Fassus). — B. Jass. KR. M. Var. margaritinus FERR. corisipennis FERR. Allygus modestus SCOTT. F. (Fassus). — Bm. IV. (Allygus modestus FIEB.). — LICENT, Thèses. VAN NEDERLANDSCHE JASSIDAE. 219 Paralimnus phragmitis (BOH.). Faun. nov. spec. ? Paralimnus formosus (BOH.). F. (Deltocephalus). Deltocephalus punctum FLOR. M.G. IL — B. Meijend. Deltocephalus soctalis FLOR. M.G. I. Deltocephalus ocellarts (FALL.). S.v.V. — F. — Bm. III. — B. Jass. R. M. Deltocephalus multinotatus BOH. Faun. nov. spec. Deltocephalus distinguendus FLOR. F. — B. Meijend. Var. confinis REY. (= longiceps REY). Deltocephalus picturatus FIEB. Faun. nov. spec. Deltocephalus flori FIEB. Tersch. — M.G. II Deltocephalus falleni FIEB. F. — Bm. III. (Deltocephalus flebilis FIEB.). De inlandsche QQ dezer soort stemmen volkomen over- een met de beschrijving die FIEBER van zijn De/tocephalus falléni geeft, de gg daarentegen gelijken, wat betreft den bouw der genitalen, meer op zijn Deltocephalus distin- guendus FLOR, waartoe het 9 stellig niet behoort. Toch ben ik er zeker van dat de beide sexen van de exemplaren die ik hiertoe reken tot één en dezelfde soort behooren. Deltocephalus biermani wm. Bm. Il. (Deltocephalus languidus FLOR). — B. Nieuwe Cicade. Deltocephalus pulicaris (FALL.). S.v. V. — F. — Bm. IL — Tersch. — B. Meijend. (Deltocephalus pulicarius FALL). — B. Jass. R. M. Var. convexus REY. Deltocephalus striatus (L.). S.v. V. — F. — Bm II. — Tersch. (Deltocephalus sabu- licola (CURT.)). — M. G. II (Deltocephalus cephalotes (H.-S.)). — B. Meijend. — B. Jass. R. M. 220 H. C. BLOTE, NIEUWE NAAMLIJST Var. lividellus LETT. breviceps KB. sulphurellus KB. notatus MEL. cephalotes H.-S. halophilus EDW. sabulicola CURT. normani SCOTT. Van deze soort (var. sabulicola CURT.) vond ik een gf met abnormaal ontwikkelde genitalen; het laatste tergiet is n.l. boven den anus bijna niet ingebogen en daardoor van boven meer dan half zoo lang als het voorafgaande, terwijl het bij normale exemplaren gewoonlijk in het midden in het geheel niet zichtbaar is. De zijstukken zijn zeer kort en stomp, met ongeveer rechthoekig uit- einde. Merkwaardig is, dat de afbeelding van de genitalen van Deltocephalus sabulicola CURT. bij FIEBER ongeveer met dit exemplaar overeenkomt, hoewel lang niet bij aile exemplaren dezer varieteit de genitalen aldus ontwikkeld zijn; wellicht heeft hij toevallig een dergelijk exemplaar geteekend. Ik ben ervan overtuigd dat deze vorm als een monstruositeit is te beschouwen. Opmerkelijk is tevens dat het onderscheid tusschen dit exemplaar en de normale vorm geheel analoog is met het verschil tusschen Grypotes fallax (KB.) en G. puncti- collis (H-S), het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat we daar met een dergelijk verschijnsel te doen hebben. Bij een ander exemplaar met abnormale genitalen ont- breekt de genitaalklep, de genitaalplaten zijn eenigszins asymmetrisch, zij raken elkaar alleen met de basale helft, de toppen zijn eenigszins tangvormig naar elkaar toe gebogen. ? Deltocephalus assimilis (FALL). Bm. II. — M.G. I. Deltocephalus collinus BOH. F. (Deltocephalus collinus DAHLB.). Deltocephalus striifrons KB. F. — B. Meijend. VAN NEDERLANDSCHE JASSIDAE. 221 Deltocephalus minki FIEB. F. — Bm. II (Deltocephalus mintzi FIEB.).. — Bm. IV. Deltocephalus maculiceps BOH. Barassi RME Doratura stylata (BOH.). Be Bm li Bie Ve Werschep MAGIE B. Meijend. Van de macroptere vorm zag ik uitsluitend 99. Doratura homophyla (FLOR). Bossie Graphocraerus ventralis (FALL). S.v. V. — F. — B. Meijend. — B. Jass. R. M. ? Platymetopius undatus (DE G.). IR. Aphrodini. Eupelix producta GERM. S.v.V. — F. — B. Meijend. — B. Jass. R. M. Eupelix cuspidata (F.). S.v.V. — F. — B. Meijend. — B. Jass. R. M. Var. seller: KB. Aphrodes bicinctus (SCHRK.). Anslijn, II. (Zettigonta striata COQUEB.; Tettigonia cos- tata PZ). -— S.v.V. — F. (Acocephalus striatus (F.)). — Oud. Nederl. Ins. (Acocephalus striatus (F.)). — Bm. L (Acocephalus striatus (F.)). — Bm. IV. (Acocephalus stria- tus (F.)). — LICENT, Thèses. (Acocephalus striatus). — Tersch. (Acocephalus striatus (F.)). — B. Meijend. (Aco- cephalus striatus (F.)). — B. Jass. R. M. Var. rusticus F. transversus F. (= signifrons REY?). striatus F. costatus PZ. pulverulentus CURT. cardui CURT. sparsus CURT. rugosus CURT. STAL d STAL. 222 H. C. BLÔTE, NIEUWE NAAMLIJST Het komt mij voor dat de var. obtusifrons KB. hetzelfde is als de var. wigropunctatus ZETT. van Aphrodes albi- frons (L.). Tot welke soort deze vorm echter behoort is mij niet geheel duidelijk, misschien is het het Q van Apirodes histrionicus (F.). Aphrodes bifasciatus (L.). S.v.V. — F. (Acocephalus). — B. Meijend. (Acocephalus). — B. Jass. R. M. ? Aphrodes tricinctus CURT. F. (Acocephalus). Aphrodes trifasciatus (GEOFFR.). Anslijn, I. (Zettzgonza trifasciata LATR.). — F. (Acocepha- lus). — Bm. III. (Acocephalus trincitus CURT.). — Bm. IV. (Acocephalus tricinctus CURT.). De var. /2evus REY behoort waarschijnlijk niet tot deze soort. Aphrodes albifrons (L.). F. (Acocephalus). — Tersch. (Acocephalus). — B. Meijend. (Acocephalus). — B. Jass. R. M. Var. subrusticus FALL. bifasciatus FIEB. conspersus SIGN. (= argus REY). arcuatus KB. concinna CURT. livens ZETT. O SIGN. P SIGN. Aphrodes fuscofasciatus (GOEZE). F. (Acocephalus serratulae (F.)). — B. Jass. R. M. Aphrodes histrionicus (F.). F. (Acocephalus). — Bm. l. (Acocephalus). — B. Jass. R.M. Aphrodes flavostriatus (DON). F. (Acocephalus rivularis (GERM.)). — Bm. I. (Acocephalus rivularis (GERM.)). — B. Meijend. (Acocephalus rivularis (GERM.)). — B. Jass. R. M. Strongylocephalus agrestis (FALL.). M. G. II. — B. Jass. R. M. Strongylocephalus megerlei SCOTT. F. — Tersch. VAN NEDERLANDSCHE JASSIDAE. 223 Rhytistylus proceps (KB.). F. (Athysanus canescens D. & S.). Paramesus nervosus (FALL.). Be Errhomenellus brachypterus (FIEB.). Versl. 41° Winterverg. (Errhomenus). — M.G, I. (Errho- menus). LEDRINAE. Ledrini. Ledra aurita L. B.&O. (Cicada). -- S. v. V. — F. — Oud. Nederl. Ins. — Bm. III. — B. Meijend. — B. Jass. R. M. GYPONINAE. Gyponini. Penthimia nigra (GOEZE). F. (Penthimia atra (F.)). — M.G. Il. Var. maculata FIEB, haemorrhoa SCHRK. (De typische vorm is niet uit Nederland bekend). Tettigoniellini. Tettigoniella viridis (L.). Anslijn, I. (Zeétigonia). — S.v.V. — F. (Zettigonta) — Texel. Oud. Nederl. Ins. (7effigonia). — Bm. III (Zetze- gonia). — Bm. IV. (Tettigonia). — LICENT, Thèses. (Teitz- gonta), — B. Meijend. (Zettigonta). Var. arundinis GERM. concolor HAUPT. Euacanthus interruptus (L.). S.v.V. — Bm. II. — Maasonderz. (Ewaccanthes). — B. Jass. R. M. Euacanthus acuminatus (F.). Sav, Ve i Ie RIME TYPHLOCYBINAE. Alebra albostriella (FALL.). SAV SER Bei — Bm. I: Rave. Jass. R. M. 224 H. C. BLOTE, NIEUWE NAAMLIJST Var. fulveola H.-S. discicollis H.-S. (= wahlbergi BOH.; heet in de naam- lijst van Mr. FOKKER abusievelijk: sa4/berg: BOH.). insignita MC ATEE. Erythria aureola (FALL.). S.v.V. — LICENT, Thèses. — M.G. II. — B. Jass. R. M. Dicraneura agnata (LETH.). F. — B. Meijend. (Dicraneura flavipennis (ZETT.)). Dicraneura flavipennis (ZETT.). F. — Tersch. Dicraneura mollicula (BOH.). MEG Dicraneura citrinella (ZETT.). S. v. V. — Bm. IV. — M.G. I. — B. Jass. R. M. Dicraneura fieberi (Löw). B. Jass. R. M. Chlorita flavescens (F.). S.v. V. - F. — Bm. II. — B. Meijend. — B. Jass. R.M. Var. subvaria REY. ? Chlorita solant (CURT.). F. (Chlorita solani KOLL.). Empoasca smaragdula (FALL.). S. v. V. — F. (Xybos). — Bm. II. (Kyéos). — LICENT, Thèses (Kydos). — Tersch. (Kybos). — Maasonderz.(Ky80s). — B. Meijend. (Kybos). — B. Jass. KR. M. Eupteryx vittata (L.). S.v. V. — F. — Texel. — Bm. Il. — B. Meijend. — B: Jass. R. M. Eupteryx notata CURT. S.v.V. — Bm. V. (Zupteryx wallengreni (STâL)). — B. Meijend. (Lupteryx wallengreni (STâL)). — B. Jass. R. M. ? Eupterya adspersa (H.-S.). SAVANA ass Eupteryx germari (ZETT.). SVN ale = MG 1. — Bass ks Me Eupteryx filicum (NEWM.). E. Eupteryx loewi THEN. Bm. IV. VAN NEDERLANDSCHE JASSIDAE. 225 Eupterya concinna (GERM.). E. Eupterya pulchella (FALL.). S. v. V. — F. — Bm. Il. — B. Jass. R. M. Var. ornatipennis CURT. Eupteryx loewi THEN, concinna (GERM.) en pulchella (FALL.) lijken mij varieteiten te zijn van dezelfde soort. De beide laatsten komen bijna altijd tesamen voor, van de beide eersten ving ik een paartje in copula. Bovendien ver- toonen zij geen enkel appreciabel structuurverschil. Eupteryx stellulata (BURM.). S. V. V. — Bm. V. (Eupterya stellatulae BURM.). — M. G.I. — B. Jass. KR. M. Eupterya pictilis (STAL). M.G. IL (Eupterya spec ). — M.G. Aanv. Diagn. — Prof. J. VAN BAREN, De Bodem van Nederland. — M.G. III. ? Eupterya tenella (FALL.). S. v. V. — B. Jass. K. M. Eupteryx atropunctata (GOEZE). S. V. V. — F.(Eupterya carpini FOURCR.). — B. Jass. R. M. Deze soort lijkt mij niet specifiek van de volgende te verschillen. Eupteryx aurata (L.). S. v. V. — F. — Oud. Nederl, Ins. — Bm. I. — Bm. II. — B. Meijend. — B. Jass. R. M. Eupterya urticae (F.). S.v. V. — F. — Bm. I. — M.G. IL (Zupteryx immaculatı- frons (KB.)). — B. Meijend. — B. Jass. KR. M. Var. leucocnema OSH. octonotata HARDY. immaculatifrons KB. Eupterya stachydearum (HARDY). ? S.v.V. — FE. (Eupferya curtisti (FLOR)). — Bm. III. (Eupteryx curtisi (FLOR)). — B. Meijend. (Eupteryx curtisi (FLOR)). -- B. Jass. R. M. Eupteryx melissae CURT. S.v. V. — F. — B. Jass. KR. M. ? Eupterya abrotant DOUGL. F. — Tersch. 226 H. C. BLÔTE, NIEUWE NAAMLIJST Van de determinatie der Terschellingsche exemplaren ben ik niet volkomen zeker, zij zijn allen zeer immatuur. Typhlocyba sexpunctata (FALL.). S. v. V. — F. — B. Meijend. — B. Jass. R. M. Var. agathina V. VOLL. Typhlocyba nitidula (F.). MEG Typhlocyba cruenta H.-S. ? F. (Zyphlocyba lethierryi EDW.). — Bm. V. — M.G.L — B. Jass. R. M. ? Var. lethierry EDW. (Behoort volgens HAUPT tot deze soort). Typhlocyba rosae (L.). B. & O. (Cicada). — S.v.V.— F. — Bm. III — B. Meijend. — B. Jass. R.M. Var. lactifera REY. Deze soort is in den laatsten tijd, voornamelijk door EDWARDS en TULLGREN in een groot aantal soorten gesplitst, die uitsluitend van elkaar verschillen in den bouw van de aanhangselen aan den penis. Hoewel het mij niet uitgesloten lijkt dat een aantal dezer vormen werkelijk specifiek van elkaar verschillen, moeten we m.i. toch rekening houden met de mogelijkheid dat er binnen de perken eener soort een zekere variabiliteit kan bestaan, ook ten aanzien van den bouw der genitalen. Zelfs is het niet onmogelijk dat er erfelijke verschillen optreden, die dus tot op zekere hoogte constant zijn, zonder dat dit reden behoeft te zijn dergelijke vormen als soorten te beschouwen. Slechts wanneer de verschillen zoo groot zouden worden dat kruising met andere vormen reeds hierdoor uitgesloten werd, zouden wij hiertoe mogen besluiten; daar echter de QQ geen enkel verschil in den bouw der genitalen vertoonen, is dit op grond van morpho- logisch onderzoek alleen niet uit te maken. Deze vraag lijkt mij alleen op te lossen aan de hand van een groot aantal kweekproeven. Beproefd zou moeten worden of een bepaalde vorm is over te brengen op een andere plant, waarop tevens een andere vorm leeft; slechts als dit niet gelukt, of wel als de genitalen tenge- volge van deze overplaatsing niet veranderen en er tevens VAN NEDERLANDSCHE JASSIDAE. DD geen kruisingen gaan optreden, kan men de vormen als specifiek verschillend beschouwen. Bovendien is het denkbaar, dat er verschillen optreden door het ouder worden van het individu, voorts tenge- volge van de copulatie, door de aanwezigheid van para- sieten of door het indrogen van min of meer immature exemplaren na het prepareeren. Ook is het niet onmogelijk dat een soort op een andere voedselplant andere penisaanhangselen verkrijgt, of dat er verschillen optreden door wijziging van klimatolo- gische factoren (eventueel seizoensdimorphisme), terwijl zich tenslotte nog monstruositeiten kunnen voordoen. *) Typhlocyba candidula KB.? M.G. II. ? Typhlocyba douglasi EDW. IR. Typhlocyba geometrica (SCHRK.). Er: *) Zyphlocyba crataegi DOUGL.? MAG ue Typhlocyba ulmi (L.). S. v. V. — F. (Ook als Chlorita apicalis (FLOR)). — Bm. II. — B. Meñend. — B. Jass. KR. M. Var. apzcalis FLOR. (Behoort volgens HAUPT tot deze soort). Typhlocyba quercus (F.). S. v. V. — F. — B. Jass. R.M. Typhlocyba tenerrima H.-S. F. — B. Meijend. — B. Jass. R. M. Erythroneura alnett (DAHLB.). F. (Zygina). — Bm. HI. (Lyphlocyba). — Bm. IV. (Zygina). — B. Meijend. (Zygzna). Var. coryli TOLL. Erythroneura hyperici (H.-S.). M.G. I. (Zygina). — B. Meijend. (Zygzna). *) dd dezer soorten, waarvan de penis overeenkomt met de door EDWARDS gegeven beschrijvingen, zag ik uit Nederland nog niet; de exemplaren waarop de publicatie voor onze fauna berustte, zijn echter ten deele 22, waarvan de determinatie dus minder voor tegenspraak vatbaar is, waarom ik de soorten voorloopig voor onze fauna meen te moeten handhaven. 15 228 H. C. BLÔTE, NIEUWE NAAMLIJST Erythroneura scutellaris (H.-S.). S. v. V. — Bm. HI, (Zyphlocyba). — M.G. 1. (Zyphlocyba). — B. Jass. KR. M. Erythroneura parvula (BOH.). B. Meijend. (Zygzra). — B, Nieuwe Hemipt. one) Erythroneura rosea (FLOR). F. (Zygina). — Bm. IL (Zyphlocyba). Erythroneura flammigera (GEOFFR.). S.v. V, — F. (Zygina biandula (Rossi). — Bm. 1. (Zygzna blandula (ROSSI)). — Bm. HI. (Zyphlocyba blandula (ROSSI)). — B. Meijend. (Zygzna blandula (ROSS1)). — B. Jass. R.M. Var. suavis REY. Erythroneura tiliae (GEOFFR.). F. (Zygina). Erythroneura angusta (LETH.). F. (Zygina). BYTHOSCOPINAE. Bythoscopini. *) Zaiocerus scurra (GERM.) ?S.v.V. — M.G. I. — M.G.II. — B. Meijend. — B. Jass. R. M. Idiocerus adustus (H.-S.). F. — Bm. Il. Idiocerus herrichi KB. F. Add. — B. Jass. R. M. Jdiocerus lituratus (FALL.). F. — Bm. III. (Zdiocerus herricht KB.). — Tersch. — B. Meijend. Var. rubifrons REY. Idiocerus elegans FLOR. Bm. II. Idiocerus taentops FIEB.? Faun. nov. sp. Het eenige inlandsche exemplaar is een eenigszins imma- tuur 9. Het vertoont twee groote, ronde, zwarte vlekken *) Zdiocerus infumatus (FIEB.), in de catalogus van FOKKER vermeld, is niet onder dien naam beschreven, zoodat ik niet kon nagaan wat hiermee is bedoeld. VAN, NEDERLANDSCHE JASSIDAE. 229 op den schedel en twee driehoekige, zwarte vlekken in de basale hoeken van het schildje, overigens is het dier vrijwel ongevlekt. Van een exemplaar dezer soort uit Dalmatié verschilt het echter eenigszins; het Nederland- sche exemplaar is iets grooter, bijna 5 mm lang en het voorhoofd is vrijwel ongevlekt, wat wellicht een gevolg is van het nog niet geheel uitgekleurd zijn van dit exem- plaar. Toch lijken de verschilpunten mij niet voldoende om het exemplaar voor een nieuwe soort te houden, hoewel het voorkomen der mediterrane vorm bij ons wel eigenaardig is. ? Idiocerus cognatus FIEB. E. Idiocerus vitreus (F.). 18, Idiocerus confusus FLOR. SN = pe Bm ll Bm. IV = PICENT/Dhèses. — B. Jass. R. M. Idiocerus albicans KB. Bm. IV. Idiocerus populi (L.). S.v.V. — F. — Bm. II. — B. Meijend. — B. Jass. R. M. Idiocerus fulgidus (F.). Save Va. Oncopsis lanto (L.). S.v.V.— (Macropsis). — Oud. Nederl. Ins. (Macropsis). — Bm. I. (Macropsis). — Bm. IV. (Macropsis). — B. Meijend. (Macropsis). — B. Jass. R. M. Var. brunnea F. Bythoscopus alni (SCHRK.). EF. — Reel. Tersch. : Bythoscopus flavicollis (L.). B.& O. (Cicada), — S. v. V. — F. — Bm. IV. — B. Meijend. — B. Jass. R. M. Var. obscurus ZETT. triangularis F. (= ochraceus REY). rosae F. pallens ZETT. transitus REY. 230 H. C. BLOTE, NIEUWE NAAMLIJST Bythoscopus rufusculus FIEB. F. Add. — Bm. IV. — B. Meijend. Macropsis tiliae (GERM.). F. (Pediopsis). Macropsis cerea (GERM.). F. (Pediopsis). Macropsis glandacea (FIEB.). Versl. 81° Zomerverg. (Pediopsis). Macropsis virescens (F.). F. (Pediopsis ; Pediopsis nassata (GERM.)). — Bm. IV. (Pediopsis nassata (GERM.)) .— Maasonderz. (Pediopsis ; Pediopsis megerlei FIEB.). — M. G. Cicaden. (Pedzopsis megerlei FIEB.). — M.G. Il. (Pediopsis megerlei FIEB.). — M. G. II. (Pedzopsis nassata (GERM.) var. marginata H.-S.). Var. graminea F. (= unipunctum REY). nassata GERM. marginata H.-S. Macropsis impura (BOH.). F. (Pediopsis). — Tersch. (Pedzopszs). M. G. II. Pediopses sahlbergi FLOR). — B. Meijend. (Pedzopszs). Macropsis distincta (SCOTT)? M.G. Ul. (Pedzopszs). De determinatie van deze soort lijkt mij niet volkomen zeker. Het eenige inlandsche exemplaar (een ©) is grooter dan de soort volgens de beschrijving moet zijn, onge- veer 5 mm., tevens is de kleur tamelijk helder bruin, waardoor het dier meer op Macropsis cerea (GERM.) lijkt dan op Macropsis impura (BOH.), zooals de meeste auteurs opgeven. Een ander exemplaar dezer soort zag ik niet, zoodat ik niet kon nagaan of er nog verdere verschillen optreden. Macropsis fuscinervis (BOH.) Faun. nov. spec. Macropsis scutellata (BOH.). F. (Pediopsis). — M.G. Ul. (Pediopsis megerlei FIEB.; Pediopsis tibialis SCOTT.; Pediopsis mulsanti FIEB.). — B. Meijend. (Pedzopsis nassata (GERM.)). — Versl. 81° Zomerverg. (Pedzopsis megerlei FIEB.). Var. #bialis SCOTT. VAN NEDERLANDSCHE JASSIDAE. 231 Een g, dat bezet is met een Dryinen-larve, komt in teekening geheel overeen met de beschrijving van Ma- cropsis latestriata (STROBL) 9; deze soort zou, volgens HORVATH, een varieteit van Macropsis virescens (F.) zijn. ? Macropsis nana (H.-S.). Mauriss. Ins. Limb. Agallia punticeps (GERM.). F. — Bm. II. — B. Meijend. ? Agallia brachyptera (BOH.). MG aan Agallia venosa (FALL.). F. — Bm. IL. — B. Meyend. ULOPINAE. Ulopa reticulata (F.). S. V. V. — F. — Texel. — Oud, Nederl. Ins. — Bm. I. — LICENT, Thèses. — B. Jass. KR. M. Megophthalmus scanicus (FALL.). SANS exe =~ Ouds Nedesl Ins Licena, Theses. — B. Meijend. — B. Jass. R. M. Var. vilis V. VOLL. (= znnotatus REY). Eine Revision der javanischen, zu Lycaenopsis Felder und verwandten Genera gehörigen Arten. (Mit Einführung von 6 neuen Genera, Beschreibung von 2 neuen Species und 5 neuen Subspecies). LYCAENIDAE AUSTRALASIAE II. Mit 58 Textfiguren, 2 Tafeln und 6 Karten, von L. J. TOXOPEUS, Amsterdam. A. FANGSTELLEN UND MATERIAL. Während meines Aufenthalts auf Java im Jahre 1922 war ich in der Gelegenheit eine kleine Sammlung Zycaenidae aus verschiedenen Gattungen zusammenzubringen, deren Haupt- teil zur Gattung Zycaenopsis s.l. gehört, da ich hauptsächlich im Gebirge sammelte, und wie bekannt, die meisten dieser Blaulinge Hochgebirgsschmetterlinge sind. Vom 26. Mai bis an den 4. Juni befand ich mich nämlich im botanischen Garten von Tjibodas, einer Abteilung des weltberiihmten Pflanzengartens in Buitenzorg, welcher dort, am siidlichen Abhang des Gedeh-Vulkans, auf ungefahr 1500 Meter Meeresanhöhe, eine herrliche Dependance gestiftet hat. Die Bequemlichkeiten, die ein Besucher dort geniesst, die schönen Anlagen, der prächtige Urwald, der sich bis zum Gipfel unzerstört ausdehnt (denn Tjibodas ist Naturreservat), und der kühle Bergwind, der den Sammler auch während der heissesten Tagesstunden umweht, machen eine Sammel- tour dorthin zu einem ausgesuchten Vergnügen. So konnte L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER JAVANISCHEN U.S.W. 233 ich schon in zehn Tagen eine recht schöne Übersicht über die dort vorkommenden Schmetterlinge erlangen; und ein Fieberanfall, der mich einige Tage plagte, beeinträchtete das Geschäft nur wenig, da mein Bedienter und auch die Kinder der Eingeborenen Schmetterlinge für mich fingen. Einige ausgezeichneten Fangstellen werde ich hier näher betrachten. Zuerst die Umgebung des Laboratoriums selbst, wo die vielen Blumenbeete manche Urwaldtiere zu einem Besuch verlocken, und der feuchte Kies der Gartenpfade insbesondere Bläulinge und Nymphalidae zu trinken lädt. Celastrina dilecta, singalensis und akasa sind hier die gewöhn- lichsten Lycaenidenarten, gelegentlich findet sich aber auch ein Stiick mancher seltneren Art dazwischen. — Vom Labo- ratorium führt ein schmaler Waldpfad aufwärts nach dem vielbesuchten Wasserfall Tjiböröm, das erste Stück ist jedoch ein kurzer Abstieg zum Bach, wo sich damals eine verlassene Theepflanzung befand. Dort ist der Pfad schlammig, doch liegt offen in der Sonne: ein wahrer Lustgarten für durstige Schmetterlinge! Hier ist Papilio paris gedeana gemein, und sieht man Helzophorus epicles und Notocrypta fersthameli auf Blattern der Stràucher am Wegrand, zwischen welchen Gery- dus sinckent auf und nieder tanzt. Prosotas bhutea datarica ') und andere Prosotas-Arten neben Oreolyce quadriplaga, Cela- strina akasa, ceyx u. s, w. sitzen am feuchten Boden. Zwischen dem Gebüsch kann man bisweilen die sehr seltenen QQ der letztgenannten erhalten. — Auf 1600 Meter kommt man an eine kleine Ebene, wo man schon aus grosser Entfernung den Wasserfall hòrt. Der Wald ist hier weniger dicht und hie und da befinden sich Schilf und Polygonum-Bestände zwischen den dichten Strauchern. Die kleinen Wegpfiitzen locken natürlich wieder Dutzende von Blaulingen, besonders C. singalensis. Auf den Blättern breiten die Celaenorrhinus dhanada ihre hibschen Flügelchen aus, wenn sie sich nach schwirrendem Flug niederlassen. — Wenn man den Gunung weiter besteigen will, kann man leicht Träger bekommen. Man findet sogar auf 2400 Meter Anhôhe für die Nacht eine 1) „Zycaena” datarica SNELLEN ist eine Subspecies der nordindischen Prosotas bhutea (DE NIC.). 234 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER Hütte, Kandang Badaq (d.h. Nashornstall), zu seiner Verfü- gung. Bevor man diese Nachthiitte erreicht, kommt man an einer ziemlich gefährlichen Stelle an der Gebirgswand, den heissen Quellen, vorbei. Dort sprudelt ein dampfender Bach aus dem Fels hervor und stürzt sich quer über den steinigen Steg in die Tiefe hinab. Seine Ufer sind unter ippigstem Pflanzenwuchs verborgen, und nur wo der Bach den schmalen Pfad kreuzt, kommt das nackte, vom Filzbelag von blaugriinen thermophilen Algen geglättete Gestein zum Vorschein. Den Bach entlang führt der Weg eine kurze Strecke horizontal und dort, an einer sonnigen Stelle, fing ich einige sehr seltenen Insekten in der kurzen Frist, die uns da vor dem Ausbruch der Regen vergönnt war. Hier erhaschte ich z.B. Rhinelephas cyanicornis und ein Weibchen von C. coalita. — Aufwärts bis zum 3018 Meter hohen Gipfel besteht der Wald fast nur noch aus baumartigen Vaccinium-Arten, und sieht man allerhand Blumen von wohlbekannter Verwandtschaft die Lichtungen schmiicken: Primula, Ranunculus, Viola, Plantago u. s.w. Schmetterlingen begegnet man nur sehr wenig mehr, eine vereinzelte Danazs albata schaukelt sich zwischen den Stammen hindurch und vom moosigen Gestein löst sich bisweilen eine moosahnliche Geometride. Dann aber lichtet sich ganz plôtzlich der Wald und man steht erstaunt vor einer kleinen Heide. Einen anderen Namen kann ich wenig- stens fiir diese besondere Pflanzengestellschaft nicht ersinnen. Anaphalis javanica, ,,das javanische Edelweiss”, bildet hier grosse Strauchkomplexe, dazwischen schlängelt sich eine Lonicera, grossblumiges Hypericum ziert die Ränder und das kurze Gras, das oft in Polstern wächst, ist mit Gentiana, Platanthera u.s.w. gemischt. Um die Anaphalis-Blüten summt es von Tausenden Fliegen, und auch werden sie besucht von Dodona windu, von welcher ich ohne viel Miihe einige Exem- plare erbeuten konnte. Ausser Danazs albata und der Dodona fand ich hier noch Celastrina akasa und singalensis. Später sind mir noch eine grosse Zahi von andern Arten, welche Herr L. BRUGGEMAN, der Hortulanus vom Tjibodas-Garten an dieser Stelle gefangen hat, zugesandt worden. Dadurch kann ich jetzt sogar behaupten, dass die Mehrzal der in Tjibodas vertretenen Arten noch an 3000 M. vorkommen, TS Wo. de IDO Ells Preanger Park zu Tjibodas bei Sindanglaja. Phot. Kolon. Inst., Amsterdam. Pangerango-Gipfel. Im Vordergrund Anaphalis javanica. Im Hintergrund der Vaccinium-Wald. Phot. Coster. L. J. Toxopeus. JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S.W. 235 ja selbst Cosmolyce baetica !) steigt bis so hoch auf (1 © leg. DOCTERS vAN LEEUWEN). Ausser in Tjibodas sammelte ich einige Lycaeniden in Buitenzorg. Auf meine Bitte haben meine Freunde auf Java mir noch wiederholt wertvolle Zusätze geliefert, wofür ich hier meinen verbindlichsten Dank ausspreche. Ich denke hier besonders an Herrn und Frau Dr. BOSCHMA (Tjibodas-Samm- lung Dez. 1920/Jan. 1921), Herrn H. C. SIEBERS (Kamodjan oberhalb Garut, Westjava und Naturreservat Depok zwischen Batavia und Buitenzorg, Mai 1923 und Okt. 1926), Herrn Dr. K. DAMMERMAN (Idjen, Ostjava, 1850 M., Mai 1924), Herrn L. BRUGGEMAN (Tjibodas und Pangerango bis 3000 M., Nov. 1925, Juni, Aug. und Nov. 1926 und Friihjahr 1927), und Herrn und Frau DENKER (Lawu, Ostjava, bis 1800 M. Sept. 1925 und Juni 1926; Japara, Ostjava, bis 1000 M. Oct. 1926). Für eine richtige Bestimmung der Arten war ein gründ- liches Studium aller bisher beschriebenen Zycaenopsis-Formen, und oft auch von nicht in dieses Genus gesetzten Species unbedingt notwendig. Ich besuchte zu diesem Zweck die Sammlungen im Leidschen Museum (Typen von SNELLEN |), die in Tring (Typen von ROTHSCHILD, FELDER, GROSE-SMITH u.a. m.), die im British Museum in Londen (Typen von Hors- FIELD, MOORE, CHAPMAN u.s.w.), in München (diejenigen Typen FRUHSTORFERs, die zur Herstellung der Tafeln im „SEITZ gedient haben!) und Frankfort, (Typen von SEMPER und PAGENSTECHER). Dadurch wurde mir in den meisten Fällen aller Zweifel über ihre Arten völlig aufgehoben. Den Herren Konservatoren, die mir so liebenswürdig bei dieser Arbeit behilflich gewesen sind, nämlich Herrn R. VAN EECKE, Dr. KARL JORDAN, Capt. N. D. RiLEv, KURT Baron von ROSEN und Professor ADALBERT SEITZ, sei mein grosser Dank gebracht. B. FRÜHERE ARBEITEN. Meine Absicht beim Sammeln auf Java ist gewesen, mein Studium der Arten aus Buru, wo ich im Jahre 1921 eine grössere Sammlung zusammenbrachte, zu erleichtern, indem 1) Sehe auf p. 268, wo der neue Genusname besprochen wird. 236 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER ich mich leicht zu orientieren glaubte wenn ich anfinge mit der Bestimmung orientalischer Lycaenidae aus einem völlig durchsuchten Gebiet, wie ich mir die altbekannte Insel Java vorstellte. Allmählich fand ich aber Lücken, sogar Unge- nauigkeiten in den von mir benutzten Werken, von welchen die Arbeit von PIEPERS: „Rhopalocera of Java”, im Jahre 1918 veröffentlicht, wohl die meisten Unvollständigkeiten zeigt, obwohl die Abbildungen die des grossen Werkes von SEITZ: „Grossschmetterlinge der Erde”, an Schärfe, aber leider nicht an Naturgetreuheit der Farben übertreffen. PIEPERS traute - weiter seinem blossen Auge und seinem Vorurteil mehr als dem Mikroskop, wodurch manche Art falsch bestimmt wurde: dennoch hat er seine Farbenevolutionstheorie teilweise auf solche Fehlbestimmungen gegründet! Die grundlegende Arbeit CHAPMANS über Zycaenopsis (P. Z. S. 1909) hat FRUHSTORFER (Arch. f. Nat. Gesch. 82, 1916) nachgeprüft und hie und da beträchtlich verbessert, da dieser Autor über ein viel umfas- senderes Material verfügte, insbesondere aus Celebes und den Molukken. Dass sich stellenweise auch in seiner Mono- graphie Ungenauigkeiten, auch in der Bestimmung javanischer Arten, vorfinden, scheint mir meist folgenden Umständen zu verdanken zu sein: 1°. dass FRUHSTORFER seine Präparate der f Begattungs- organe nicht selber angefertigt hat, wodurch er oft eine durch Druck oder Umfallen unnatürlich gewordene Lage der Teile als die ursprüngliche angesehen haben muss: übrigens zeigen auch unverschobene Teile bisweilen nicht alle Beson- derheiten, wenn man sie nicht beim Saubern selbst zum Vorschein kommen gesehen hat; 2°. dass Factoren, die in hohem Masse der europäischen und vorderindischen Schmetterlingswelt ihr Gepräge auf- drücken, nämlich Anhöhe und Jahreszeit, in Nieder- ländisch Indien viel weniger Einfluss auszuüben scheinen; ich meine damit, dass man äusserst vorsichtig sein sollte, wenn man in dem indoaustralischen Gebiet Gebirgs- und Saisonsformen abtrennen möchte. Manche Form, welche man lange für eine solche Modifikation angesehen hat, ist nach sorgfältiger Prüfung als gute Art hervorgebracht worden, mit oft nur beschränktem Fluggebiet oder kurzer Flugdauer. JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 237 Es wirken ausser Temperatur und Regenfall auch noch andere Einfliisse auf das zeitliche und ortliche Vorkommen der Arten ein. Das Herabsinken der Temperatur kann bei Gebirgsarten in Indien oft durch eine kleine Wanderung kompensiert werden, besonders indem immer schon Gebirgsarten von Pflanzen und Tieren, welche durch die die Flüsse begleitenden kalten Luftstromungen herabgeführt werden, auf niedrigerer Höhe angetroffen werden können. Die Trockenzeit beeinflusst m.E. auch nur diejenigen Tiere, welche ein Gebiet bewohnen, das wahrend einer immer wieder zurückkehrenden Zeit des Jahres wirklich ganz austrocknet, also weniger die den Schat- ten liebenden Urwaldtiere als die Bewohner der Grasfelder; weniger die Schmetterlinge Malakkas als jene Burmahs; am wenigsten solche kleiner ozeanischer Inseln. Dennoch hat FRUHSTORFER auch für diese, z. B. für die der Nikobaren, Trockenzeitformen benannt! Eine jährlich zurückkehrende, wirklich sehr trockne Periode besitzen im indischen Archipel nur Ostjava und die Kleinen Sundainseln, und laut FRUH- STORFER auch Zentralcelebes (Palu); ') 3°. dass FRUHSTORFER in vielen Fallen nicht die Typen seiner Kollektivarten hat besichtigen können, sodass mancher seiner Kollektivspeciesnamen dringend der Revision bedarf. Gerade um diese Namen möglichst sicher festzusetzen, habe ich die Typen eingehend studiert, und wo ftir mich unerreich- bare Typen bestanden, habe ich mich bemiiht, Material aus - dem ursprünglichen Fanggebiet zusammenzubringen. Ausser etwa 6 Arten aus China, Neuguinea und Borneo und doppelt soviel von FRUHSTORFER beschriebenen Subspecies grosser Kollektivarten sind alle Zycaenopsis aus FRUHSTORFERS Revi- sion der Revue passiert. ?) 1) Vergl. FRUHSTORFER im „SEITZ” p. 888, anlässlich Casfalius illissus FELD. Die zweite Hälfte des Jahres 1925 ist für fava eine ungewöhnlich trockne Zeit gewesen. In Ostjava lief die Zuckerrohrkultur grosse Gefahr deswegen und selbst Westjava war bis zu den Berggipfeln absolut dürr. Dass hier die günstigen Bedingungen zur Ausserung latenter Trocken- zeiteigenschaften geschaffen waren, ist in meinem zu dieser Zeit gesam- melten Material sehr schön bestätigt worden. 2) ROBER hat 1926 wieder einige Zycaenopsis-Arten aus Celebes be- schrieben, ohne Abbildung und ohne Genitalienuntersuchung, und damit die Bestimmung auch von aussercelebensischen Arten nicht wenig er- schwert. ROBERs Typen blieben mir bisjetzt unbekannt. 238 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER Die vorliegende Arbeit hat mich die vergangenen vier Jahre immer beschäftigt, obwohl sie manchmal Monate liegen blieb. Da ich inzwischen andere Genera studierte, habe ich sie infolge der Ergebnisse jener Studien oft ganz umarbeiten miissen, und es hat lange gedauert, bevor meine Auffassung von mancher Species endgültig fixiert wurde. Dass spätere Untersuchungen noch manchen Fehlschluss, auch in dieser Arbeit aufdecken werden, davon bin ich iiberzeugt, und jeder, der Systematik treibt, wird mir beistimmen, wenn ich behaupte, dass die Zeit unsere grösste Feindin ist. Bisher sind 14 Lycaenopszs-Arten aus Java bekannt gemacht worden, von welchen PIEPERS nur die folgenden, die er unter seinen nichtssagenden Genusnamen Lycaena einschaltete, ge- kannt hat: L. akasa HORSF. » guadriplaga SNELL. » marginata DE NIC. » puspa HORSF. » cyantcornis SNELL. » coalita DE NIC. » catreus DE NIC, » ceyx DE NIC. » limbatus MOORE » Placida DE NIC. » mustna SNELL. Er fiigt in seinem Werk noch zwei von FRUHSTORFER auf Java gefundene Arten hinzu, nämlich cossaea und haraldus, sodass er zu der Gesamtzahl 13 kommt. Die damit übereinstimmenden Arten FRUHSTORFERs tragen dieselben Speciesnamen, ausgenommen Zwbatus, die er cardia FELD., und placida, die er Zimbatus MOORE nennt, weiter trennte FRUHSTORFER noch eine Art arzstinus von ceyx ab, die PIEPERS schon unabsichtlich statt ceyx in Bild gebracht hatte. Von cardia (hauptsächlich dzlecta MOORE + singalensts FELD., nicht cardia FELD.!) unterschied er 3 Formen, und weiter führte er die trinäre Nomenklatur ein. Seine J.iste wurde demnach: JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S.W. 2 US \O 1. Lycaenopsts akasa akasa WORSE. Do » quadriplaga quadriplaga SNELL. (Westjava) und 2a. » » aphala FRUHST. (Ostjava). a » marginata carnita FRUHST. 4. » puspa puspa HORSF. (Westjava) und 4a. > » santa FRUHST. (Ostjava). 5. > cyanicornis SNELL. 6. > coalita coalita DE NIC. 7 > catreus catreus DE NIC. (Westjava) und 7a. » » hermetas FRUHST. (Ostjava). 3. » ceyx ceyx DE NIC. 9. > aristinus aristinus FRUHST. 10. » cardia astarga FRUHST. mit 2 Höhenformen, astarga und paradilecta (Westjava) und 10a. > cardia floresiana COURV. (Ostjava). it, > limbatus pellax FRUHST. 12: > musina musina SNELL. ikan » cossaea sabatina FRUHST. I4. > haraldus haraldus F. Die Liste hat jetzt folgende Ansicht bekommen (ich be- halte hier die Reihenfolge der vorigen bei): 1. Celastrina akasa akasa HORSF. (Westjava). la. » » subsp. (Ostjava). 2. Oreolyce (n.g.) quadriplaga quadriplaga SNELL, (Westjava). 2a. > » aphala FRUHST. (Ostjava). 3. Celastrina marginata carnıta FRUHST. 4. Acytolepis (n.g.) puspa puspa HORSF. (Westjava). 4a. > » santa FRUHST. (Ostjava). 5. Rhinelephas (n.g.) cyanicornis cyanicornis SNELL. (Westjava, Gedeh). 5a. » » pellax FRUHST.(West- java, Pengalengan). 5b. » » denkert TOX. (Ostjava, Lawu). 6. Celastrina coalita polemonia n. subsp. (Westjava). 6a. > » coalita DE NIC. (Ostjava). 240 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER 7. Celastrina catreus catreus DE NIC. (Westjava). 7a. » >» hermetas FRUHST. (Ostjava) 8. > ceyx ceyx DE NIC. (Westjava). 3a. > » nix Tox. (Ostjava). 9. » aristinus FRUHST. (ie: » singalensis astarga FRUHST. Sia, \ Ile » dilecta paradilecta FRUHST. (Westjava). forma phoenix n.f. » Se ab. dammermani n.ab. > = Ila. > » subcoalita ROTHSCH. (Ostjava). ab. dammermani > 12: > placidula snelleni Tox. (Westjava). 12a. > » subsp. (Ostjava). (faunae n. sp.). oe N lavendularis floresiana COURV. aut n. No subsp. (Westjava). “ 13a. > > > typica, (Ostjava). 14. » musina musina SNELL. 15. Acytolepis cossaea sabatina FRUHST. 16. Lycaenopsis haraldus haraldus F. 17. Megisba malaya malaya HORSF. forma szedersi n. f. Diese letzte Art trennte FRUHSTORFER von Lycaenopsis ab, obwohl sie weit weniger davon verschieden ist als z. B. „Lycaena” cyanicornis, die er wohl in FELDERS Genus auf- nahm. Ich habe sie deshalb auf Grund ihrer Merkmale, die ich weiter ausführlich besprechen werde, bei den Zycaenopsint gezogen, während mein Genus Rhznelephas zu den Lycaenini (Polyommatini) gehört, Es ist also eine Gesammtheit von 16 Arten erreicht, eine Zahl, die wohl nicht mehr mit vielen Species zunehmen wird, da Java wahrscheinlich keine einzige echte endemische Schmetterlingsart besitzt, ihre Fauna viel ärmer als jene Sumatras ist, und wir aus zoogeographischen Gründen an- nehmen dürfen, dass keine grossen Überraschungen mehr möglich sind. TAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W, 241 C. MIKROSKOPISCHE UNTERSUCHUNGEN UND GRUPPIERUNG DER ARTEN. Die in meiner Sammlung vertretenen Arten wurden im männlichen Geschlecht insgesamt auf ihre Genitalorgane hin untersucht, welche Methode, obgleich diese Weise der Artenbestimmung für die meisten der von mir untersuchten Species bereits von früheren Autoren verwendet wurde, noch viele neuen Ergebnisse lieferte. Wenn man jedoch wie oben erwähnt, wie FRUHSTORFER seine Einsichten nur den fertigen Präparaten entnimmt, so wird man nicht eine unnatürliche Lage der Organe als eine solche erkennen und einen falschen Schluss ziehen. Man sehe darüber nur die Besprechung der C. aristinus FRUHST. im Folgenden. Bei der Anfertigung meiner Kanadabalsampräparate ist mir sofort als etwas Eigentiimliches aufgefallen, dass die meisten Valvenstrukturen der FRUHSTORFERschen Lycaenopszs sich ziemlich ungezwungen in wenigen Typen zusammenfassen lassen, die zwar oft stark modifiziert sind, aber einige aus einer Urform in verschiedenen Richtungen hin entwickelten Armaturtypen vorführen. Ich unterscheide deshalb für die javanischen Arten: den bastodonten Why pus, MenmentlacheModemmaaich muldenformige, distal, häuptsächlich am Rande, feingezäh- nelte Valve: 2°. den monodonten Typus, eine flache, unterkiefer- formige Valve, mit einem in einem einzigen Zahn terminie- renden aufwärts gekriimmten distalen Ende; 3°. den polyodonten Typus, mit flacher, oben distal gedörnter Valve, deren Enddorn sekundar meist bewehrt ist; 4°. den onychophoren Typus, Valve in einem ventral- wärts umgebogenen, langen, klauenförmigen Zahn terminie- rend, dessen Basis nur schwach gezähnelt ist, (also eine ver- längerte polyodonte Valve); 5°. den anodonten Typus, der eine unbewehrte Valve, Resultat eines Reduktionsvorgangs, vorführt und als Endpunkt eines solchen Entwicklungsgangs aus allen zuvor geschil- derten andern Formen entstanden sein kann. Eine anodonte Valve, die aus der normalen polyodonten entstanden ist, 242 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER besitzt L. ceyx ceyx DE NICEVILLE, denn die andern Sub- species dieser Art besitzen noch die zwar reduziert polyo- donte Valve; eine anodonte Valve, die entweder aus der onychophoren, oder zusammen mit letzterer aus der polyodonten abstammte, ist jene der cossaea und ihrer Ver- wandten p/auta DRUCE. Die Zähne der polyodonten Valve kônnen sich vom Enddorn aus über den Valvenkòrper proximalwarts ausbreiten. Neben den Genitalien sind die Androconien sehr wich- tig zur Unterscheidung der Arten, und noch viel wichtiger zur Auffindung der wahren Verwandtschaft, falls die Zeich- nung und das Adersystem uns völlig im Stich gelassen haben. Eine Struktur der mikroskopisch kleinen Schuppen, die sich im Zusammenhang mé ihrer Funktion, so völlig verwandelt haben, muss als generisches Trennungsmerkmal par excel. lence betrachtet werden, und wenn wir sehen, dass z. B. alle palaarktischen argzo/us-Verwandten ohne weiteres sich von den tropischen unterscheiden lassen durch die relative Grösse ihrer Androconien, dass weiter die später zu besprechen- den Rhinelephas direkt an ihrer Androconiengestalt zu erken- nen sind, können wir m. E. nicht anders als betonen, dass das Fehlen von Androconien eine noch grössere und ältere Kluft in der Stammverwandtschaft andeutet als die Form- verschiedenheit vorhandener Androconien, wenigstens wenn wir annehmen dürfen, dass dieses Fehlen keinen sekundären Verlust vorstellt. Es kommen zwar Lycaeniden-Arten vor, bei denen sich nur vereinzelte Androconien fanden, z. B. Niphanda cymbia DE NIC., was ich einem Verlust zuschreiben muss; wenn ich aber bei einigen einander auch sonst sehr verwandten Arten keine Androconien entdecke, nehme ich eher an, dass eine bei allen Schmetterlingen vorkommende Potenz hier nicht zur Ausserung gekommen ist. So wird einem die Abwesenheit dieser Schuppenbildung bei allen, auch den aberrantesten puspa-Subspecies nicht mehr wundern, wenn er die Konstanz der An- oder Abwesenheit der Andro- conien innerhalb der Grenzen eines Genus sieht. Ich hatte es mir darum zur Aufgabe gemacht, die Schup- penstrukturen bei môglichst lückenloser Specieszahl der JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 243 Lycaeniden im Allgemeinen und der Lycaenopsis im Beson- dern zu untersuchen. Leider hat das Letztere schon bei einigen ausserhalb Java vorkommenden Species, von denen ich in auslandischen Museen das Typenexemplar studieren konnte, hinterbleiben müssen, weniger wegen einer möglichen Be- schädigung (denn die Abreibung einer Paar Dutzend Schup- pen mittels einer feinen Insektennadel, was bei der Anwesen- heit von Androconien fast immer schon genügt zur Feststel- lung dieser sehr lose eingepflanzten Schuppen, beschädigt ein Sammlungsstück nicht nennenswert), als wegen Zeit- mangels. Bei der Untersuchung der Lycaenidenandroconien zwecks Auffindung taxonomisch möglich wichtiger Strukturen sah ich, dass diejenigen der paläarktischen Ce/astrina-Arten einige Besonderheiten zeigten, die ich kurz mitteilen werde. (Vergl. Dextio en): Es sind typische Blasenschuppen (AURIVILLIUS) oder battle- door scales (WATSON), die bei geringerer Vergrösserung einen Stiel, einen Vorhof und eine Spreite zei- gen. Die Spreite ist oben getüpfelt, und unten gestrichelt: zwischen diesen Stri- chelchen befindet sich eine stark licht- brechende Substanz, was besonders bei unscharfer Einstellung auffalt Bei 940- facher Vergròsserung löst dieser leuch- tende Inhalt sich in eine wolkige Masse auf. Durch diese Masse zieht sich jedes Mal ein Kanalchen, das sich bis zum Rand verfolgen lässt, obwohl ich kein Lumen mehr entdecken konnte. _ Die Bläschen, die häufig als Offnungen DIG CE des Schuppenraums gedeutet wurden, droconium X 700. sind unzweifelhaft nur Stitzpfeiler der (Zeiss Mikr. und Zeiss zwei Membrane, und Uberreste der een Längsrippen gewöhnlicher Schuppen: den „‚Bläschen”reihen sind ihre scheinbare Höhlung ist ein opti- sehrdeutlich biszum Rand sches Iruebild. Der Name, Tüpfelz SR a ist also eigentlich falsch. Die wolkige Schuppe. (Selbe Schuppe Substanz ist vermutlich eingetrocknetes wie Fig. 20). 16 244 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER Protoplasma, das wohl wahrend des Schmetterlingslebens die ätherische Ölsekretion vollführt hat. Ob das Protoplasma während dieser Sekretion selbst noch lebte, oder ob die Abgabe nur chemischer und nicht biologischer Natur war, wage ich nicht zu entscheiden. Die Ausdehnung der licht- brechenden Masse hängt öfters zusammen mit der Lange der Stiitzstreifen, und ist artlichen und individuellen Schwan- kungen unterworfen. Bei den Celastrina-Arten ist sie oft sehr gross, besonders bei C. oreas LEECH. (Textfig. 30). Kleine Reste der Substanz finden sich oft zwischen den ,,Tiipfeln” des Spreitenteils. Bei den meisten Lycaenidengattungen fehlt jede Andeutung dieses Stoffs. Auch findet sie sich nie bei den Zwischenformen von Androconien und anderen Schuppen- formen. Vielleicht hat dann nur die unter der Riechschuppe gelegene Fliigelmembranzelle die Riechstoffsekretion, während das Androconium selbst nur die Verbreitung besorgt. (Man vergleiche: A. WEISSMANN, Zool. Anz. 1878; FRANZ KOHLER, Zool. Jahrb. 1900). Obwohl die Androconien meist artlich konstant sind, fand ich bei Rhznelephas cyanicornis SNELL. eine weniger verlän- gerte Androconienform an den Hinterfliigeln als an den Vorderflügeln. Wenn wir bedenken, dass viele Zheclinae wie Rapala, Yasoda u.a. sehr lokalisierte und an jenen Stellen spezialisierte Androconien besitzen, muss uns eine solche Entdeckung nicht wundern und zu falschen Schlüssen uber die Beständigkeit verführen. Natürlich sind auch die Androconien einer Fluktuation unterworfen und bei den Subspecies einer Art darf nicht eine absolute Kongruenz verlangt werden, was ja auch bei den Genitalien schon längst als Dogma aufgegeben worden ist. Man vergleiche die Schup- penformen der Celastrina lavendularis-Subspecies aus Ceylon und Java (Textfig. 43), die von denselben Stellen der Vor- derflügeloberseite herrührten. Wie ersichtlich ist, variieren alle Schuppenformen ungefähr gleichviel und in derselben Richtung! Die Androconien haben einen grossen taxonomischen Wert, besonders wenn andere Merkmale uns im Stich lassen, da oft . nah verwandte Arten eine sehr verschiedene Form und Tüpfel- reihenzahl aufweisen. Aber auch die Blauschuppen haben JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S.W. 245 geniigend Eigentümlichkeiten zu einer richtigen Artenbestim- mung, wie die nebenstehenden Figuren 2, 3 und 4 zeigen. Fig. 2. Androconien und Blauschuppen der altweltlichen Ce/astrina- Arten. Erklärung im Text. Alle 300 X. Durch die Schuppen sind die sonst fast unbestimmbaren Celastrina-Arten aus Vorderindien, mit ihren schwierigen Monsunformen, und fast gleichen Genitalbildungen, die über- dies eine schwierige Präparation verlangen, ohne viel Mühe zu trennen. Ich gebe hier eine kurze Übersicht derselben, mit Berück- sichtigung der paläarktischen Art argiolus L., die auch in 246 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER Nordindien vertreten ist. Alle Figuren sind mit ZEISS-Mikro- skop und ZEIss-Zeichenprisma angefertigt worden. 1. Celastrina morsheadi EVANS, Gyela, S. O. Thibet, 9500’, 3-VII-1913, (Paratype): Andr. 11- bis 13-reihig, normale Blauschuppe 3-lobig. Textüg2 rund 24: 2. C. oreoides EVANS, Assam (ohne Datierung), (Paratype): Andr. 13- bis 15-reihig, normale Blausch. abgestutzt gerundet, Sinusrand (die Einbuchtung bei dem Stiel) oft zu einer Spitze ausgezogen. Textfig. 20. 3. C. oreana SWINH., Khasi Hills, V-1920, don. EVANS: Andr. und Blausch. wie bei voriger. Textfio. 2c. Die Figuren 26 und 2c geben die Variationsbreite der Andr. und Blausch. der Art oreana SWINH.; die bei à ge- gebenen Formen finden sich also auch im Flügel des Exem- plars c. C. oreoides EVANS, eine sehr verblichene Form, ist also nur Trockenzeitmodifikation der oreana SWINH. Dies kam dem Autor der vorigen Art auch schon wahrscheinlich vor, wie er mir brieflich mitteilte. 4. C. huegeli MOORE (argrolus KoLL. nec L.), Simla, V-1922 don. EVANS: Andr. ıı-reihig, Blausch. 4-lobig, regelmässig. Texthe. 2a. 5. DC. jynteana (DE NIC.) MOORE, N. Shan States, IV-1914, don. EVANS: Andr. 14- bis 15-reihig, Blausch. 4-lobig, unregel- mässig, Sinus flach. : Textfig. 2e. 6. DC. sikkima MOORE (partim jyuteana DE NIC., auct., 1) Cyaniris jynteana DE NIC. enthielt zwei Arten, nämlich die sub 5. und 6. genannten. Die erstere ist ziemlich spitzfliigelig, und besitzt einen nicht breiten, allmahlig schmäler werdenden Vorderflügelsaum ; die andere gerundete Flügel mit breitem Rand. DE NICÉVILLE publizierte seine Art wenige Wochen vor MOORE, und nannte sie /yrzeaza (MOORE in litt.). Die jynteana MOORE in litt. war jedoch nur eine der zwei Arten, die in DE NICEVILLEs jynZeana zusammen beschrieben waren, und gerade nicht diejenige, die von späteren Autoren als typische jyuteana aufgefasst wurde! [CHAPMAN irrte sich gänzlich, als er eine breitrandige Sikkimform JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S.W. 247 nec CHAPM.), Thandaung, 2-XI-1920, don. EVANS: Andr. 11- bis 12-reihig, Blausch. 5-lobig. iextne 27. 7. ©. oreas LEECH, subsp? Trulung, S. ©. Thibet, 70007, 6-VII-1913, don. EVANS: Andr. ro- bis 12-reihig, lang, nor- male Blausch. langlich, 3-lobig. Textfig. 34. 8. C. argiolus evansi nov. subsp. ?), Menkong, O. Thibet, 10000’, 16-VI-1911, don. EVANS: Andr. alle schief, schmal im Vergleich zu den anderen Subspecies, II- bis 12-reihig, „Lüpfeln” mit seitlichen Verbindungen, Leisten besonders im unteren Teil sehr kräftig und erhoben ; normale Blausch. 4-lobig, etwas breiter als bei europäischen argzolus. Tete 3% 9. C. argiolus L. subsp.?, Amsterdam, V-1917, TOXOPEUS leg.: Andr. etwas schief, 12- bis 15-reihig, ,,Tiipfeln” mit der Zavendularis MOORE = limbata MOORE (/avendularis placida DE NIC., nec placida MOORE: vide sub /avendularis im Folgenden) zu jyz/eaza DE NIC, proklamierte]. Wahrscheinlich ist siZi7a MOORE (nec FRUHST.) dieselbe als Zycaenopsis argiolus forma bothrioides CHAPM. L. argiolus f. albocaeruleotdes CHAPM. ist wahrscheinlich eine Trocken- zeitform der vorigen. L. argiolus f. puspargiolus CHAPM. mag C. jynteana MOORE sein. (Regenzeitform). L. argiolus f. victoria SWINH. sind wohl eben ausgeschlüpfte Stùcke der Trockenzeitform von jyzteana MOORE gewesen ... (cf. fusfa santa, p. 296) und daher hellgrau statt blau. 2) Diese neue Subspecies ist weiter wie folgt zu charakterisieren: d', hellblau, mit schmalgerändetem Vorderflügel, etwas breiter an der Spitze, Fransen auf den Vorderflügeladerenden verdunkelt. Unterseits wie europäische, normale argzo/us. Ist von indischen und kashmirischen Arten sofort zu trennen durch den schmalen Flügelrand, den helleren Glanz und besonders durch die schiefe Androconienform (Textfig. 32). Aus der Vergleichung der Figuren und der betreffenden Exemplare schliesse ich, dass C. kollart WESTW. (fig. 4c, d) und C. jynieana MOORE (nec auctorum) Subspecies von Celastrina argiolus L. sind, die wohl über Persien mit Osteuropaformen zusammenhängen, während C. argiolus evansı durch (mir unbekannte) N. Thibetformen nach der Form Südchinas und Zentralsibiriens überleiten wird, die, wie ich im Museum Münchens fest- stellen konnte, ein sehr verwandtes Gepräge führt. Davon verschieden sind die ostchinesischen und japanischen Subspecies, welche verschieden- artig benannt wurden (ladonides DE L’ORZA, levetti BTL.), ich habe diese jedoch nicht weiter untersuchen können. 248 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER seitlichen Verbindungen, Leisten nicht besonders erhoben; normale Blausch. mit ziemlich tiefem Sinus, 4-lobig. diexthies3c: b © Big. 3; p2°0%0006 10. C. argiolus L. subsp.?, Zürich (ohne Datierung), ex coll. ROEPKE: Andr. sehr regelmässig, oft mit breitem Fuss, 13- bis 16-reihig. Textfig. 4a. Ir. C. argiolus 1. subsp.?, Karput, Sintinis, Kleinasien, 1888, leg. STAUDINGER, ex coll. STANDFUSS: Andr. wie vorige, meist aber mit mehr zusammengezogenem Fuss, 14- bis 16-reihig. Textfig. 40. 12. C. argiolus kollari WESTW., Simla, V-1922, leg. et don. EVANS: Andr. meist etwas schiefer als bei voriger, 14- bis 16-reihig. Textfig. 4c und d. 4c zeigt eine durchschnittliche Form, während 44 eine aberrative Schuppe darstellt: es zeigt die grosse Fluktuation der argiolus-Androconien. Alle Androconien dieser Art haben jedoch einen etwas schiefen Umriss gemeinsam, der beson- ders darin bemerkbar ist, dass einige Tiipfelreihen im Seiten JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S.W. 249 rand ausmünden. Alle argzolus-Formen, die ich untersucht habe, besassen auch durchschnittlich dieselben vierlobigen Blauschuppen am Vorderflügeldiscus, obwohl beim selben Individuum auch mitunter fiinf- und etwas allgemeiner drei- lobige vertreten waren; niemals sind die Ausbuchtungen regelmässig wie bei C. Luegeli und nie dominiert die fünf- lobige Schuppe wie bei C. sekkzma MOORE. Darum betrachte ich diese beiden auch in dieser Hinsicht als spezifisch von argiolus getrennt. Eine weitere Eigentümlichkeit der argzolus-Androconien ist, dass die oberen Tiipfeln eine Abneigung zur Bildung von Querverbindungen zeigen. Die Form sub 12. hat den Na- men #ollari zu führen, statt cue- lestina KOLL. (unter welchen letz- teren Namen sie von den meisten Autoren vermeldet wurde), da Lycaena caelestina KOLL. 1848, von caelestina EVERSM. 1843 prä- occupiert wurde (cf. DE NIC., Butt. of Ind., Burma & Ceyl., p. 106). Mit dieser Auseinandersetzung ist genügend dargelegt, von welch enormer Bedeutung die Unter- Fig. 4. suchung der Schmetterlingsschuppen fiir die Systematik wer- den kann. Ich habe deshalb auch von allen javanischen Lycaenopsis die Schuppenformen abbilden lassen. Die Figuren wurden immer nach Schuppen, die ich der Untenaussenecke der Zelle des Vorderflügels oder deren unmittelbarer Umge- gend entnommen hatte, gezeichnet. Als ich nach der Artenbestimmung dem Adersystem meine Aufmerksamkeit widmete, traf mich sogleich die Tat- sache, dass die bisher zu Zycaenopsis gerechneten Arten nicht immer die gleiche Struktur besitzen. Da jedoch gerade auf dieses Adersystem die Einteilung in Genera hauptsächlich gegründet worden ist, würde man bei der Entdeckung von Unterschieden in deren Verlauf zur Annahme von mehreren 250 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER Genera im Genus Zycacnopsis neigen. Sind jedoch die Unter- schiede so gross, dass man berechtigt ist, die diesbeziiglichen Arten abzutrennen? Ich habe dafiir Umschau halten miissen in allen bisher als den Zycaenopsis verwandt bezeichneten Genera und das Resultat nachgepriift an den heutigen Subgenera und Species.!) 1) Artopoétes pryeri MURRAY, eine ostasiatische grosse Art, die äusser- lich eine scheinbare Zycaenopsis-Verwandschaft bekundet, und deshalb wohl von BUTLER in seiner Liste der Cyaniris-Arten aufgenommen wurde (A.M.N.H. 1900), ist von CHAPMAN wegen der Struktur der männlichen Genitalien aus Lycaenopsis (Cyaniris BUTLER, auct. nec DALMAN) ent- — fernt und in das monotypische Genus A7/opoëtes CHAPMAN 1909 unter- gebracht worden. Artopoötes pryeri gehòrt zu den sehr vereinzelt da stehenden Formen, und ihre verwandtschaftlichen Beziehungen aufzufinden zu den schwierig- sten Aufgaben der Systematik, denn man muss dafür die phyletische Entwicklung jedes Strukturunterteils nachforschen. Die Art vereinigt Fig. 5. Artopoëtes pryeri (MURRAY). 1. Grundschuppe. 2. Deck- schuppen (Stiel exzentrisch). 3. Schwarzbraune Netzschuppe. 300 X. eine ganze Menge primitiver Merkmale in sich und obwohl sie ein Lycaenen-Ausseres besitzt, bietet die Struktur der Genitalien vieles, was nur den 7%eclinae (Strymoninae) eigentümlich ist. Die Furcastruktur, zwei behaarte emporstehende chitinôse Lappen, die an ihrer Basis nicht ver- wachsen sind, finden sich auch bei den Curezizz, ebenso wie der mäch- tige Saccus (man vergleiche CHAPMANS Figur!), der jedoch in allen Theclinae unverkümmert da ist. Die Deckschuppen der Artopoétes pryeri (Textfig. 5) mit ihren weit auseinander gerückten Längsriegeln zwischen oberer und unterer Lamelle JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 251 Wir werden sie hier einmal näher betrachten, und mit den von CHAPMAN abgetrennten, von FRUHSTORFER dagegen in Lycaenopsis als Subgenera aufgenommenen Genera Bothrinia und Notarthrinus anfangen. I. Bothrinia CHAPM., mit chennelli DE NIC. als Typus. Diese hat “a Cyanzrzs facies, but anastomosing subcostal vein as in Zizera. Ancillary appendages very different from Lycaenopsis and Zizera. The dorsal portion, with two horns jointed to it, both of very similar form and structure to those of Æveres (Cyaniris and Zizera have the dorsal armature in two lateral portions, the actual dorsum being merely part of the chitinous ring of the 9 abdominal segment with no armature) The claspers have the two processes (characteristic of Lycaenids) of nearly equal size, each being very long and slender but reminding one a good deal of Everes. In Cyaniris and Zizera the ventral, soft (i.e. unarmed with spicules or teeth) process is nearly or quite obsolete.” (CHAP- MANS ZNS 000 ip 1070). CHAPMAN gebraucht hier Cyanzrzs und Lycaenopsis durch- einander, obgleich er für sein Genus sonst den letzteren FELDERschen Namen durchgeführt hat. Alle genannten Kennzeichen verschieben Bofhkrinia nach der Nähe von Æveres. Ihre zwei Valvenprocessus sind nicht homolog, der eine ist behaart und stimmt mit dem allgemein vorkommenden Valvenende überein, der andere ist an seinem Ende leichtgezähnt, und führt eine bei Everinen sehr schôn konservierte Harpe vor. Bei Lycaenopsinen dagegen ist diese nur noch mit grösster Mühe in oft winzigen Spuren zuriick- zufinden. Bothrinia als Artengruppe von Zycaenopsis einzureihen, wie es FRUSTORFER (Arch. f. Nat. Gesch. 1916; ,,SEITZ” 1922) tat, muss also als unrichtig betrachtet werden. Aus welchen Gründen hat FRUHSTORFER sie denn damals subordiniert? Wir finden die Antwort im Folgenden: (wodurch sie an Riechschuppen gemahnen), sind auch durchaus thecloid. Echte Androconien scheinen nicht vorzukommen. Alles zusammengenommen möchte ich sie neben Veolycaena ALPH., zu den Z%eclinae setzen, aber mit grösster Reserve! 252 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER „Diese Unterabteilung umfasst drei bis vier, koloristisch sich nahestehende, anatomisch jedoch stark differenzierte Spezies. Untersuchungen der Arten der Gattung Kalima haben ergeben, dass bei diesen auf die Variation der Genital- organe weniger Wert zu legen ist als auf ihren äusseren Merkmalen, und ähnliche Verhältnisse scheinen auch bei den Bothrinia vorzuliegen, denn die Organe differieren bei kolo- ristisch kaum zu unterscheidenden Typen in der Weise, dass am Tegumen Spangen vorhanden sein oder fehlen können '), während die Konturen der Valve das Gemeinsame der Arten- gruppe konservieren, nämlich eine lang ausgeflossene Valve mit einer oder zwei Spitzen am äusseren Ende.” (FRUH- SROREER INC pr 39, 40): Aus diesen Worten ist zuerst zu schliessen, dass Bothrinia FRUHST. nicht dasselbe ist als Dofhrinia CHAPM., da dieser seine Art chennelli gerade wegen der Anwesenheit von Span- gen aus Lycaenopsis entfernte! Weiter nennt FRUHSTORFER nicht die erheblichen Abweichungen im Adersystem der von ihm zusammengeworfenen Arten, auch nicht in der Vorbe- sprechung der Zycaenopsis, wo er ein Schema des Aderverlaufs bei verwandten Genera gibt. Wir können ruhig annehmen, dass FRUHSTORFER das Adersystem seiner Bothrinza nicht untersucht hat. Drittens darf man eine bei Kallima gefun- dene Abweichung nicht generalisieren, gewiss nicht in einer ganz anderen Schmetterlingsfamilie verwenden! Es ist somit wohl sicher, das FRUHSTORFERs 4 Bothrinia-Arten in ver- schiedene Genera gehören, und wohl in dieser Weise: I. chennelli DE NIC. ist CHAPMANS Type von Dothrinia 2. binghamt CHAPM. is CHAPMANS Type von Notarthrinus ; 3. nebulosa LEECH in Bothrinia (CHAPMAN l.c.); 4. celebica FRUHST. in ein eigenes Genus (Vide sub IV). Ich bezweifle jedoch sehr, ob das Genus Bothrinia aufrecht gehalten werden kann. Es ist so everoid in allen Struktur- merkmalen, wie Geäder, Genitalien und Schuppen (Textfg. 6), weiter in seiner Fleckenanordnung der Discalserie der Vorder- flügel, — diese verläuft in einem regelmassigen Bogen —, und 1) Alle von FRUHST. hierzu gerechneten Arten besitzen ein unverküm- mertes Scaphium (sic!). JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 253 endlich in seinem Gesamtanblick, dass ich vorschlage, die beiden Bothrinza-Arten CHAPMANS (chennelli und nebulosa) zu Everes zu fügen, von welchem Genus sie dann die Gruppe, in der das Hinterflügelschwänzchen ganz zurückgebildet ist, formen. Die nähern sich auch dadurch Zveres fischeri EVERSM. (Zongeia fischeri [EVERSM.] TUTT) aus China. SWINHOE (Lep. Ind.) stellte Bofkrinia direkt neben Zveres HBN. Fig. 6. Everes (Bothrinia) chennelli (CHAPMAN) 3 (Assam VII-1920, don. EVANS). a Grundschuppe, 4, c Blauschuppen, 4 schwarze Netzschuppe 300 X, In Java kommt keine Boëkrinta vor: ihre Verbreitung liegt an den Grenzen des paläarktischen Gebiets. II. Notarthrinus CHAPM., Type dinghkami CHAPM. 1908. Notarthrinus wurde von CHAPMAN als Lycaenopszs mit Scaphium eingefiihrt. Seine (A°. 1909) dazu gerechneten Arten sind vardhana MOORE, dinghami CHAPM. und musina SNELL. Er nannte sie eine ,,section of generic value”, aber fuhr nach wusina mit der bei vardhana angefangenen Num- merung der Zycaenopsis fort.” Notarthrinus contains vardhana, binghami and musina, sufficiently different from eachother to be doubtfully accomodated together in the same genus”, sagt er weiter. Dies trifft besonders bei der Valvenbedornung zu, die CHAPMAN als sehr wichtig für seine weitere Lycaen- opsis-Einteilung schätzt. In der Tat sind die drei Arten sehr verschieden. Die Art vardhana stimmt in ihrer Valvenform mit meinem basio- 254 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER donten Typus überein, musina dagegen ist mehr mit dem monodonten verwandt. Wir werden dinghami und musina vorläufig ruhen lassen und CHAPMANs Nummer 1 hier näher betrachten, unter Be- rücksichtigung ihrer strukturell näher verwandten Arten. Auf Java kommt nämlich auch eine basiodonte Art vor, quadri plaga SNELL. Diese hat ungefähr dieselbe Flügelform als vardhana, sie haben beide im männlichen Geslecht einen sehr breiten Vorderflügelrand, und weiter eine hellblaue, wie mit Glaspulver bestreute Flügelmitte. Die discale Fleckenreihe der Vorderfliigelunterseite, die aus grossen rundlichen Makeln besteht, welche eine schräge Stellung zum Aussenrand ein- nehmen, verleiht beiden Arten auch ein absonderliches Ansehen. Man könnte auf Grund davon an eine enge Ver- wandtschaft denken. In Sumatra fliegt aber eine von FRUHSTORFER als quadri Plaga-Subspecies betrachtete Art zearcha FRUHST., die wirklich der guadriplaga nahe steht, obwohl vielleicht nicht so nahe als FRUHSTORFER annahm. !) Sie hat wieder die gewöhnliche aus Strichelchen bestehende Discalserie, und der Flügelrand ist viel schmaler. Sonst stimmt sie aber, besonders im Habitus, mit guadriplaga aus Java überein. Beide sind viel kleiner als vardhana aus Nordwestindien. In die guadriplaga-Gruppe gehören weiter noch dokertyi TYTL, welche wohl nur eine Subspecies der nearcha ist, boulti CHAPM. und vielleicht Ziugga MOULT., die mir in Natura unbekannt ist. Alle besitzen dieselben spitzen Vorderflügel bei den Mannchen, und, soweit sie untersucht worden sind, einen sehr breiten Annulus, ein grosses Scaphium und eine basiodonte Valve. Im Adersystem besteht jedoch ein grosser Unterschied zwichen vardhana einerseits und den andern anderseits. Die Subcostalis ist bei ersterer nahezu gerade, bei guadriplaga nähert sie sich der I. Radialis und biegt sich darauf schärfer nach der Costa um. Auch im Hinterflügel bestehen wichtige Aderunterschiede, 1) Die Valven der zearcha und guadriplaga weichen beträchtlich ab, sodass ich die Arteinheit bezweifle. Obwohl FRUHSTORFER im Besitz vom guadriplaga-g aus Java war, hat er versäumt, den Genitaltypus dieser zuerstbeschriebenen Form zu studieren, ror er zur Zusammen- setzung der angehorigen Subspecies iiberging! JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 255 welche eine nähere Betrachtung der Textfiguren 7 und 14 deutich machen werden, sodass ich eine eingehende Beschrei- bung weglassen kann. Betrachtet man die Discalserie der Vorderflügelunterseite genauer, so wird man sehen, dass die Übereinstimmung zwischen vardhana und quadriplaga nur in der Grôsse, nicht aber in der Anordnung der Flecke be- steht, denn bei der ersteren ist die Serie plotzlich in der Mitte gebrochen, bei guadriplaga dagegen verläuft sie in einem gleichmässigen Bogen. Endlich haben guadrzplaga und ihre nächsten Verwandten keine Androconien, die vardhana wohl besitzt (Textfig. 9, No. 4). Da CHAPMAN dinghami als Typus seines Genus gewählt hat, und weder vardhana noch | quadriplaga die geringste Verwandtschaftsbeziehungen mit jener hat, da weiter kein Anschluss zwischen vardhana oder guadriplaga an einer anderen Lycaenide gefunden wurde, habe ich mich entschliessen müssen, sowohl für verdhana als für die guadriplaga-Gruppe einen Genusnamen zu schaffen. Moorea nov. genus. Augen behaart; Pal- pen mit ziemlich lan- gem zugespitztem Endglied ; Fühler schwarz, weiss- geringelt, mit abgeflachter Kolbe, die plötzlich scharf ogivisch abgestutzt ist; Beine stark, jedoch nicht zottig behaart; Vorder- flügel beim g zugespitzt, bei dem ® mehr gerundet; Adersystem ähnlich Zy- caenopsis FELD., mit gera- der Subcostalis, Zelle der Vorderfliigel sehr schmal, jene der Hinterflügel breiter; Fig. 7. Moorea vardhana (MOORE) d'. Adersystem. Vergr. 3 X. AEC nnn sinnis dense in vollständiges Lycaeninenmuster, mit in beiden Sexen ein deutlicher Zellendstrich an Ober- und Unterseite, Discus mit glasglänzenden Schuppen bestreut; Schuppen als Grund-, 256 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER Deck-(Blau-) und Riechschuppen und Übergänge zwischen diesen vertreten; Genitalorgane der y bestehend aus einem sehr breiten Annulus, zwei länglich-rechteckigen Valven mit nur winzigen distalen Harpespuren, basiodont, Uncus (Appendices anales) mit Scaphium (Cerci), Aedoeagus dünn schlauchförmig, mit vielstacheligem Bulbus, kein Saccus. Typus: Polyommatus vardhana MOORE 1874. Nur eine Art in Nordwestindien. Oreolyce nov. genus. (Diagnose bei der Besprechung der species typica). Typus: Lycaena quadriplaga SNELLEN 1892. Notarthrinus CHAPMAN 1908. Typus: N. dinghami CHAPM. Nur die mittlere der drei Arten, welche CHAPMAN in 1909 als erste Gruppe seiner Zycaenopsis zusammenfasste, führt also weiterhin den Genusnamen Notarthrinus. Es gibt auch nur eine Species in derselben, welche langausgezogene, glatt- abgeschnittene, gänzlich unbewehrte Valven, welche in keiner Fig. 8. Moorea vardhana (MOORE) & Gen. 40 X, Eine Uncushälfte weg- gelassen, somit die Behaarung der Valve. a = Harpenrudiment? der genannten Valventypen recht passen, besitzt. Ihr grosses Scaphium setzt die Art in die Nähe von ZZzi7a CHAPM., an die sie auch durch die längliche, zizerine Flügelform 5 JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S.W. 257 erinnert. Ich kenne aber keine Arten, die ihr ganz nahe kommen, konnte jedoch ihr Adersystem und ihre Schuppen- bildungen leider nicht untersuchen. Mir ist nur ein Exem- plar, der Cotypus CHAPMANS (British Museum), in Natura bekannt. Die Art scheint auf Assam und Nordburma beschränkt zu sein und dort sehr selten vorzukommen. (CHAPMAN, P.Z.S. DOOS EVANS MIEBANSEES MIO 25 Ip 1034115): Die dritte Art von CHAPMANs Subgenus Votarthrinus (1909), Lycaena musina SNELLEN, kann als etwas absonderliche Form einer kleinen Artengruppe betrachtet werden, die alle als Evolutionsrichtung eine monodonte Valvenform besitzen. Diese Form ist leider bei #usina verschollen durch den enormen Stachelwuchs, der sich am distalen Valvenende und sogar über einen Teil der Innenfläche fortsetzt. Diese sekun- däre Bedornung ist auch auf den Uncus, der noch ein voll- ständiges Scaphium führt, übergetreten. Dass ich, obwohl man ein so dornenreiches Ganze beschwerlich einzähnig (monodont) nennen kann, dennoch diesen Namen ver- wende, geht hervor aus dem Umstand, dass die nächsten Verwandten der muszina ein so einheitliches Strukturbild zeigen, dass man keinen anderen Schluss machen kann als a Fig. 9. Moorea vardhana (MOORE) &. I. Grundschuppe (dunkelbraun). 2, Ubergangsschuppe (hellbraun). 3. Deckschuppe (hellblau), 4. Andro- conium (leuchtend hellblau), Durchschnittliche Form, Variationsbreite 14—18 Bläschenreihen. Vergr. 300 X. anzunehmen, dass die Bedornung nachher die urspriingliche, damals vielleicht noch in der Bildung begriffene, monodonte Form überwachsen hat. Wie die monodonte Form aus einer polyodonten 258 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER entstehen kann, zeigt die Figur 28, wo die Genitalien von C. catreus abgebildet worden sind: diese bilden eine Mittel- stellung zwischen den obengenannten zwei Formen. Obwohl also muszna eine starke Abweichung zeigt, hat sie mit den andern wirklich monodonten Arten soviel Über- einstimmendes, dass sie weder auf Grund des Adersystems noch durch ihre Zeichnungsmotive, noch durch die Schuppen- struktur getrennt werden kann. Eine der monodonten Arten aus den Molukken hielt ich für eine musina-Subspecies, bevor ich sie auf Genitalstruktur prüfte. Die monodonte Valve besitzt eine ziemlich breite Basis, die sich wie ein Kiefer biegt, und ein fortwährend dünner werdendes Endstück, das in einem glatten, oft etwas abge- trennten Zahn (der als Harperudiment aufgefasst werden kann) terminiert. Ausser musina, mit ihren Subspecies candaulus DE NIC. (Sumatra), /ugra DRUCE (Borneo), #usinoides SWINH. (Burma), und jelides FRUHST. (Annam), kenne ich aus der Gruppe mit einer monodonten Valve noch argtolotdes ROTHSCH. (Neuguinea), deliciosa PAGENST. (Nordcelebes, Buru), und eine noch unbeschriebene Art aus Buru. Alle diese monodonten Arten zeigen ein Scaphium, das haufig in einer sehr merkwirdigen Weise umgebildet worden ist. Bei musina hat es einen seitlichen Wulst oder Dorn, bei argioloides ist es stark bedornt und ausserdem flachgedruckt, so auch bei der Art aus Buru, während de/zczosa nur einen dreieckigen Lappen am Uncus hat. Die Flügel sind ziemlich kurz, und die Subcostalis nähert sich der 1. Radialis, worauf sie sich scharf nach der Costa hinbiegt. Die Subcostalis ist an der Basis auffällig verdickt. Die Androconien dieser Gruppe zeigen keine Besonder- heiten im Vergleich zu denen des Hauptstamms, die ich zunächst betrachten werde. Ich schätze die Abweichungen vom Hauptstamm nicht von soviel Wert, dass ich die Gruppe als Genus aufzufassen genötigt bin, aber halte sie wohl für so wertvoll, dass ich sie deswegen in ein Subgenus zusammenzunehmen berechtigt bin. Ich schlage für dieses Subgenus den Namen Monodontides vor. Typus: Vacaduba argioloides ROTHSCH. 1915. JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S.W. 250 Wir treten jetzt zum Hauptstamm über. Ich werde hier die Species, die unbedingt eine Sonderstelle haben miissen, der Reihe nach besprechen. III. Rhinelephas nov. genus. Fin Lycaenidengeschlecht von ganz eigenartiger Ausbil- dung! Es ist kein Verdienst FRUHSTORFERS, dass er die Art cyanicornis SNELL. in seinem Genus Zycaenopsis aufgenommen hat! Und wie er weiter diese Art verschleppt hat, ohne dass er seine Meinungsanderung publizierte, ist gar ein Verbrechen gegen die systematische; Wissenschaft zu nennen. (Sieh sub C. lavendularis !). Es sind von der seltenen Hochgebirgsart, die den Typus von obigem Genus bilden wird, nur noch relativ wenige Stücke, und nur fd‘ bekannt geworden. Es mag ein grosser Vorteil der heutigen Methode, die soviele morphologischen Besonderheiten heranzieht, und auch die ükologischen und zoogeographischen Eigentümlichkeiten jeder Art nicht mehr vernachlassigt, heissen, dass nun schon die eine Sexe, ja sogar ein einziges Stück, falls richtig gebraucht, genügen wird zur Feststellung seines Platzes im System. Ich zaudre darum auch nicht, auf Grund der anatomischen Ergebnisse, ein neues Genus zu schaffen mit einem solchen aberranten Tier als das Männchen der cyanzcornis als Typus. Die Genitalien wurden in FRUHSTORFERS Revision (1916) abgebildet, leider nur als Mikrophotographie, welche zwar gut gelungen ist, aber wegen der zottigen Behaarung der Teile nicht alle Besonderheiten deutlich zeigt. Ich gebe darum bei der Besprechung der Art noch eine mit Zeichenprisma angefertigte Abbildung (Textfig. 51). Am meisten fallt an diesen Genitalien der fast unkenntlich umgestaltete Uncus (Appendices anales) auf. Seine zwei Hälften gleichen einem riesig grossen, spangenförmigen Scaphium, aber das eigentliche Scaphium ist auch anwesend als ein dreieckiger Lappen an der Uncusbasis, was FRUH- STORFER überblickt haben wird, denn er sagt, dass das Scaphium fehlt. Ich nenne diese Uncusbildung ein Pseudo- scaphium. Es kommt auch, obwohl weniger typisch, bei anderen Arten vor. Das Pseudoscaphium hat sich wohl aus 17 260 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER einem bei vielen Arten anwesenden, dem Uncus ventral angewachsenen Dorn weiterentwickelt unter oder sogar wegen einer gleichzeitigen Reduktion des Scaphiums selbst, wenn wir wenigstens dem Scaphium eine Funktion zumuten, und es nicht nur als einfaches Rudiment der Cerci auffassen wollen. Denn es gibt Arten, die einen scaphiumlosen Uncus haben, der nicht zu Gunsten einer gewissen Funktion geän- dert worden ist, sodass wir annehmen miissen, dass dort entweder die Funktion des Scaphiums bei diesen Arten über- flüssig geworden war oder dass es im allgemeinen überhaupt keine Bedeutung hat. Ich neige mich der letzten Auffassung zu, und nehme das Scaphium als Rudiment der bei allen niederen Insekten vorkommenden Cerci, wie ich im 3. En- tomologenkongress in Zürich auseinandergesetzt habe. Die luxuriante Ausbildung eines Pseudoscaphiums bei der Art cyanicornis ist m.E. nur eine Ausschweifung der Natur, eine in einer bestimmten Richtung fortgesetzte Anderung eines wenig oder nichts bedeutenden Organs. Fiir diese Meinung habe ich noch folgenden Grund: Es lebt auf Sumatra noch eine zweite Art des Genus, zu dem cyanicornis gehôrt. Vielleicht muss man jene Art, die ich. arrhina nennen werde (die Beschreibung findet man bei cyanicornis), sogar als Subspecies von dieser auffassen. Sie hat denselben Genitaltypus als cyanicornis, aber ihrem Pseudoscaphium fehlt der lange Zahn vüllig. Bei beiden ist das Scaphium gleich weit reduziert. Hatte also das Scaphium eine wichtige Lebensfunktion, die bei Zuriickbildung ein anderes Organ zur Übernahme dieser Funktion gereizt hatte, (und dies ist die gewöhnliche Hypothese), so würde in diesem Fall bei gleich starkem Reiz eine verschieden grosse Wirkung erzielt worden sein, und das ist streitig mit unserer gewöhn- lichen Auffassung von Wirkung und Gegenwirkung. Das Pseudoscaphium ist kein geändertes Scaphium, was SWINHOE (in Lep. Ind.) für argzolus L., limbata MOORE, u.s.w. behauptete, wie er sagt auf CHAPMANS Autoritàt. CHAPMAN selbst aber behauptete gerade den Gegenteil, indem en „schrieb, (EYZ S 1909,70: 422) 0: but under the law that lost parts cannot be regained, (the Zycaenopsts) could only meet their desires by developing a more or less JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S.W. 261 hard and sharp point as part of the lateral dorsal process, most highly developed in Z. Zmbata.” — CHAPMAN kannte cyanicornis nicht. Er hegte auch die Auffassung, dass die vermeinte Funktion des Scaphiums ersetzt werden müsste. Die Meinung SWINHOEs, dass der grosse dornförmige Fortsatz des Uncus, ein unbewegliches Ding, urspriinglich jedoch von einer an einer anderen Stelle eingepflanzten Bildung, die überdies noch beweglich ist, abzuleiten ware, kann ich na- türlich nicht unterschreiben. Seine Auffassung wird schon vernichtet durch dieses einzige Argument: es gibt zahlreiche Arten, die neben dem Dornfortsatz an der eigentlichen Ansatzstelle des Scaphiums noch ein mehr oder weniger schön ausgewachsenes echtes Scaphium besitzen. Auch die weiteren Teile der mannlichen Genitalien bieten viele Besonderheiten; fiigt man noch diejenigen der Adern und der Schuppen hinzu, so haben wir völlig Recht, einen neuen Genusnamen in die Welt zu senden. Ich werde die Diagnose bei der Besprechung der Arten geben. Typus: Lycaena cyanicornis SNELLEN 1894. IV. Uranobothria nov. genus. Neben voriger Art unbedingt vom Hauptstamm abzutrennen ist Lycaenopsis (Bothrinia) celebica FRUHST. Den Typus der Art, zugleich das Original der Abb. t. 152° im „SEITZ” habe ich im Museum Münchens sehen und in einigen Hinsichten auch untersuchen können. Obwohl die Genitalien zur Herstellung der Figur in FRUHSTORFER’S Revision gedient hatten und das Balsampräparat nicht mehr da war, konnte ich sofort feststellen, dass celebica unter allen mir bekannten Lycaeniden einen ganz besondern Platz einnehmen muss. Die Hinterflügel sind viel grösser als die Vorderfliigel, was dem Schmetterling ein nicht orientalisches, sondern neotropisches Ausseres verleiht. Die Merkmale des monotypischen Genus sind folgende: Augen, untere Halfte behaart, mit einem langeren Haar- biischelchen an der Innenseite (Fig. 10); Palpen lang glatt weissbeschuppt, mit nur wenigen zerstreuten längeren schwar- zen Haaren; (Fühler abgebrochen); Beine stark behaart; Vorderflügel schmal, lang ausgezogen, zugespitzt; Hin- 262 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER terflügel grösser als Vorderflügel, mit sehr schrägem Aussenrand; Schuppen (nicht mikroskopisch untersucht) auf Dreiviertel der Vorderflügeloberfläche senk- recht eingepflanzt (wahrscheinlich mit Androco- nien gemischt), die Hinterflügel zeigen kein be- sonderes Schuppenfeld, aber trägen im Wurzel- drittel eine dichte Behaarung; Adersystem Fig. ro. Uranobothria Wie bei Rhinelephas m., mit sehr langer, fast e gerader Subcostalis, die der 1. Radialis nicht FRUHST.). genähert ist, 2. Radialis auf !/, von der 3. Radia- lis entspringend; Zeichnungsmuster ein vollständiges Lycaenidenmuster mit dem obersten Discalfleck der Vorder- flügelunterseite weit wurzelwärts verschoben, und allen andern Discalstrichen, sämtlich schief gestellt, in einer dem Aussen- rand parallel verlaufenden Linie, die damit übereinstimmen- den Flecken der Hinterflügelunterseite auch ruhiger geordnet, submarginale Halbmonde weit vom Rand entfernt; Genital- organe der gg mit schmalem, stark behaartem, ein normal gebildetes Scaphium trägendem Uncus, onychophorer, eine inwärts gebogene Spitze führender Valve, geradem, kurzem, dickem Aedoeagus. (Genitalorgane nach der Abb. in FRUH- STORFERS Revision beschrieben, soweit ersichtlich). Typus: Zycaenopsis (Bothrinia) celebica FRUHST. 1916. Eine Art in Südcelebes. Wie bei RAznelephas ist das Weibchen noch unbekannt, Mit dieser und einigen Asanus-Arten stimmt Uranobothria darin überein, dass ein Teil des Vorderflügels einen beson- deren tiefen Glanz hat, der jedoch nicht ohne weiteres Sexualfleck genannt werden darf, da bei vorigen auch aus- ser dieser Stelle Androconien, und noch in grosser Zahl, vorkommen. Auch im Adersystem finden sich Annäherungen, aus denen auf eine nahe Verwandtschaft zwischen beiden obenbeschrie- benen neuen Gattungen zu schliessen ist. Im Habitus und den Genitalien sind sie jedoch grundverschieden, aber beide weit entfermt von den Zycaenopsis und deren nächsten Ver- wandten. Ich rechne sie zu den Lycaenzuz (Polyommatini), deren Hauptverbreitung im paläarktischen Gebiet liegt. JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S.W. 263 V. Celastrina TUTT. Wenn man jetzt die übrigen ,,Lycaenopsis” Javas betrachtet, so sieht man schon eine ziemlich einheitliche Gruppe. Welchen Namen muss diese Gruppe aber führen? Der alte vielbenutzte Name Cyazzzis DALMAN ist unver- wendbar, da DALMANs Typus a/sus = semiargus war, eine Art, die sich den Zzserznz anschmiegt. Daher wurde denn auch von CHAPMAN und FRUHSTORFER der Name Lycaenopsis FELD. gebraucht, obwohl FELDER diesen Namen gerade schuf, um den grossen Unterschied seiner species typica mit Cyanirzs (auctorum nec DALMAN) zu betonen! Wir werden diesen Punkt jedoch einen Augenblick übergehen und die Struktur- eigenschaften der Arten mit einander vergleichen. Die Mehrzahl der javanischen Arten ist polyodont, aber puspa HORSF. onvchophor. Suchen wir eine andere onycho- phore Art, so finden wir eine ganze Reihe im palaarktischen Ge- biet, nämlich argzolus und ihre ostasiatischen Schwesterarten. Der Enddorn der puspa-Valve ist aussergewöhnlich lang und nach innen gekrümmt, an seiner Ansatzstelle zeigt er noch die Zähnchen, die, obwohl verkümmert, noch die Ver- wandtschaft mit dem polyodonten Typus hervorrufen. Die Valve der argzolus besitzt an seinem Enddorn drei Seiten- dorne, wodurch noch deutlicher die urspriingliche Form hervortritt. In den anderen Appendices finden sich noch weitergehende Differenzen. Der puspa-Uncus ist einfach eiför- mig, und trägt an seiner Innenseite ein bisher übersehenes Scaphiumrudiment; der der argiolus ist dagegen ein scaphi- umloses Pseudoscaphium. Im Sinne CHAPMANS und FRUH- STORFERS würde also puspa in die Gattung (bezw. Artengruppe) Notarthrinus CHAPM., die ein Scaphium besitzt, gehòren, aber wie bunt und unsauber diese dadurch werden würde, lässt sich nur vermuten, da immer wieder, bei weit verschiedenen Arten, Scaphiumreste auftauchen. CHAPMAN selbst aber erkannte so etwas auch schon (Sieh P. Z. S. 1909, p. 426 und folg.). Durch das Scaphiumrudiment steht puspa auf einer niederen Stufe, durch das Pseudoscaphium argiolus auf einer hoheren, da man das Pseudoscaphium ein progressives Merkmal nennen darf. Ich habe weiter noch Underschiede 264 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER in der Valvenbasis entdeckt, die zwar die Spalte zwischen puspa und argiolus erweiterten, jedoch umgekehrt eine Pro- gression der ersten Art zeigten. Bei einzelnen Lycaeniden aus verschiedenen Genera ist nahe an dem Vereinigungspunkt der zwei Valven eine weiche Chitinhaut zu finden, die einen stark behaarten Lappen bildet. Dieser ist aber oft umgefaltet: und da er nur selten in derselben Fläche als die Valven- platte liegt, kann man ihn leicht übersehen. Sehr schön fand ich ihn aber in einem Präparat, das einer Vacaduba hermus FELD. (nec auctorum) entstammte. Sowohl bei dieser Art als der nächstverwandten N. sanaya FRUHST. (N. pavana sanaya FRUHST. nec pavana HORSF.) und anderen Nacaduba-Arten dieser Gruppe war dieser Lobulus basalis ') Anfangsstelle eines Chitinwulstes, der sich über die Platte der Valve fort- setzte bis nahe am distalen Ende, wo er sich inwärts biegend ablenkte und als echte Harpe frei wurde. Diese Ansatzstelle der Harpe, oder Lobulus basalis, ist häufig verschwunden, und sogar offenbar sehr nah verwandte Arten zeigen eine sehr verschieden grosse Reduktion; dagegen findet er sich bei den entferntesten Arten in schönster Entfaltung zurück. Ein solches Moment deutet auf ein verloren gegangenes oder in der Reduktion begriffenes primitives Merkmal, und wenn man einen vollständigen Lobulus basalis zuruckfindet, muss man eine denselben besitzende Art eine in dieser Hinsicht primitive nennen. Eine solche ist nun argzolus L. Diese Bedeutung des Lobulus basalis hat CHAPMAN für die puspa auch schon geahnt. In der Vorbesprechung seiner Arbeit sagt er buchstablich: “One is inclined to begin with puspa as almost the only species that can be said to have a hard (spinous) and soft (hair clothed) process to the clasps, because this seems to be not only a primitive Lycaenine but even a primitive lepidopterous character, following with argiolus as possessing vestiges of the soft process: In other species the soft process is merely constructively present.” Nun ist der mit Haaren bewachsene Teil der puspa-Valve nicht umgefaltet und sie liegt nicht an der Basis, sodass 1) Vergleiche L. J. TOXOPEUS: „Zur Homologie der männlichen Copu- lationsorgane bei den Lycaeniden (Lep.) und ihre Bedeutung in der Systematik”, III, Int. Ent. Kongress, Zürich 1925. JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S.W. 265 wir annehmen miissen, dass er nicht mit dem Lobulus der argiolus homolog ist; weiter dass dieser bei puspa, wie bei der Mehrzahl der Blaulinge in den Valvenkòrper aufgenommen wurde; und endlich, dass dasjenige, was CHAPMAN bei puspa fiir einen machtig entwickelten Lobulus ansah, nur das distale Ende der Valve selbst ist; seiner Auffassung aber, die LusuckbildunedenmMalvrenanhänse als! Prosres- sionsvorgang zu deuten, können wir von ganzem Her- zen beistimmen. Wir sehen also, dass sowohl argzolus als puspa strukturell primitive Arten sind, jede aber in einer anderen Hinsicht. Es ist damit im Einklang, dass beide ein sehr ausgedehntes Areal bewohnen, was als auf hohes Speciesalter hindeutend betrachtet werden kann. Ausserdem hat argzolus eine langlich ovale Hinterflügel- form, die von jener der puspa mit ihrem kurzen gerun- deten Hinterflügel ganz und gar verschieden ist und durch ihre Annäherung an jenen der Zverini auch vielleicht ein primitives Merkmal darstellt. In biologischer Hinsicht stimmen die beiden Species wieder, in einer Eigentümlichkeit wenigstens, überein. Diese Eigen- tümlichkeit, die Vielen vielleicht nur Nebensache erscheinen wird, ist jedoch dem Studium der beiden Arten besonders günstig, ich meine: die gleich zahlreiche Vertretung von gdo und QQ am Fangplatz; denn dadurch befinden die beiden Sexen sich auch in annähernd gleicher Zahl in dem Sammlungen, während von anderen Lycaenopszs die gg immer in überwie- gender Zahl vorkommen, ja sogar die 99 unbekannt blieben. Was das Adersystem anbetrifft, sind puspa und argzolus schwierig zu trennen, nur hat puspa eine auffällig verdickte Subcostalis, was wohl mit ihrem kräftigen Flug zusammen- hängen wird. Beide Arten besitzen noch etwas dichter be- haarte Augen als die Mehrzahl der nun noch unbesprochenen javanischen ,,Lycaenopsis”, aber bei jenen ist die Behaarung auch ziemlich variabel. Von den beiden besitzt nur argzolus Androconien. Zählen wir nun die gemeinschaftlichen und nicht gemein- schaftlichen Eigenschaften zusammen, so müssen wir schlies- sen, dass die ungemeinschaftlichen weit überwiegen. Man 266 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER bedenke wohl dabei, dass es sich nur um Strukturmerkmale handelt, die fiir generische Trennung in Betracht kommen und dass die gewöhnlichen specifischen wie Farbe, Grösse und Ausprägung der Flecke, nicht beriicksichtigt wurden. Eine wichtige, weder strukturelle noch biologische Eigen- schaft ist die Verbreitung der beiden Arten und ihrer nächsten Verwandten: argzolus und die ihrigen sind paläarktisch, und wo sie den Tropengiirtel erreichen, werden sie Hochgebirgs- schmetterlinge, während die puspa-Gemeinschaft als Küsten- arten in den Tropen verbreitet sind und nur sporadisch zu erheblichen Anhöhen aufsteigen. Die Species argzolus L. wurde von TUTT (Entomologist XVIII, 1906, p. 180) schon als ein besonderes Genus, das er Celastrina nannte, abgetrennt, freilich ohne Berücksich- tigung der tropischen und ostasiatischen, subtropischen Ver- wandten, und bloss um den Unterschied mit anderen eng- lischen „Zycaena”-Arten zu betonen. Von späteren Autoren wurde Celastrina mit Lycaenopsis FELD. zusammengenom- men. FELDER selbst hatte jedoch das Genus Zycaenopsis geschaffen um die generische Unähnlichkeit der ananga = haraldus F.) und Celastrina-spp. die damals (sehe vor) Cyanzris hiessen zum Ausdruck zu bringen. Als solche betrachtete FELDER u.m. puspa (cagaya FELD.) und cardia FELD. Von beiden, und besonders von der ersteren ist argiolus ziemlich weit entfernt, dennoch wurde sie bei der Revision sowohl von CHAPMAN als FRUHSTORFER mit allen damaligen und früheren Cyanzrzs mit Lycaenopsis FELD. vereint. Ich kann diese Ansicht nicht teilen. Es besteht ein zu grosser Unter- schied zwischen Karaldus einerseits und argiolus anderseits, und Arten, die die Kluft überbrücken, bestehen m. W. nicht. Daher nehme ich den Namen Celastrina wieder auf, und rechne eine Reihe von Arten dazu, die durch Struktur und Lebensweise ziemlich gut übereinstimmen. Die typischsten Arten sind die auf Seite 245 wegen ihrer Androconien be- sprochenen, aber auch den Überschuss der javanischen ,» Lycaenopsis’, mit Ausnahme von einigen später zu nennen- den, rechne ich dazu. (Vergl. auch TOXOPEUS: ,,Lycaenidae Australasiae I”, Treubia, 1926). Typus: Papilio argiolus L. JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 267 VI. Lycaenopsis FELD., Typus karaldus F. Wir sahen im Vorigen, dass FELDER auch #uspa als Gegensatz zu Lycaenopsis verwendet hat. Wir werden jetzt untersuchen, ob er Recht gehabt, mit anderen Worten, ob puspa wirklich nicht congenerisch mit Laraldus ist. FELDER schuf ein monotypisches Genus, und das sollte man beson- ders ins Auge fassen! Das Leidsche Museum ermöglichte die Untersuchung eines Exemplars der Laraldus-Subspecies cornuta DRUCE aus Borneo. Da zeigte sich sofort, dass ziemlich weitgehende Unter- schiede, sowohl mit g#uspa einerseits, als mit den anderen oben als Celastrina bezeichneten Arten anderseits bestanden. Als ich nachher in der Literatur nachsuchte, was frühere Autoren darüber mitteilten, fand ich zuerst eine Bemerkung BUTLERs: A. M. N. H. 1900, bei seiner wohlbekannten Mono- graphie der Cyaniris. Es ist aber fast unglaublich, dass BUTLER bei seinem Vorstudium so übel wahrgenommen hat wie aus seiner Diagnose hervortritt: „The genus Cyanzrzs is characterized among the smootheyed genera without falls ba mawvınostche costalveinzortcheöpeimankeis mited biyaa shoe frenums(or eross vein) to che first subcostal branch; in its neuration therefore it nearly approaches Pepliphorus !) (P. hylas CRAMER, and allies) a genus of tailed Lycaenidae with densely hairy eyes. 1) BUTLER verwendet den Namen Pepliphorus für eine Art, Aylas CRAMER, deren Name (Papilio hylas !) schon zweimal präokkupiert wurde, weswegen HüBNER dem amboinesischen Bläuling den geanderten Namen euchylas schenkte. Für diese ist jedoch nicht der generische Name Pepliphorus zu nehmen, obwohl HüBNER nur zwei Arten in dieses von ihm aufgestellte Genus unterbrachte: die genannte ewchylas und cyanea HBN., ebenfalls aus Ambon. Er zeigte aber nicht seinen generis typus an. Als dieser ist letztere Art von SCUDDER 1875 fixiert worden. Später wurde cyanea in Thysonotis HBN. (Typus danis CR.) aufgenommen, mit welchem sie aber nicht congenerisch ist. Man sollte also bei Peplz- phorus cyanea HBN. beharren. Die Art euchylas HBN. wurde von FRUHSTORFER in seiner monogra- phischen Bearbeitung der Zampides mit diesem HüBNERschen Genus vereinigt, was jedoch auch schon früher einige Male geschehen war. Auch zog er Fazzides HBN. zu dem Genus Zampides HBN. Wenn irgend einmal euchylas von Lampides (Typus aelianus F. = celeno CR.) oder Famides getrennt werden muss, sollte sie einen neuen Genusnamen erlangen, da Pepliphorus.nicht mehr frei ist. WATERHOUSE & LYELL (Austr. Butt. 1915) buchstabierten irrtümlich: Pepliophorus / 268 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER „This crossvein distinguishes it at once from Zycaenopsis, just as the cross-vein of Pepliphorus separates it from Lam- pides, to which, in spite of its more 7ysonotzs-like colouring, it is undoubtedly nearly related.” |) Ich habe sperren lassen, was mir besonders auffiel: bei allen bisjetzt von mir untersuchten zu der früheren Cyanzrzs und der später noch weiter um sich greifenden, stellvertretenden Lycaenopsis gerechneten Arten, und das sind gut vierzig deren "gewesen, mangelte eine noch so ceminae Spur einer Querader, und auch bei stärkerer Vergrösse- rung (bis 80 X) war davon nichts zu entdecken! Weiter sind die laut BUTLER unbehaarten Augen ein weiteres Zeugnis seines oberflächlichen Studiums: wie ich schon vorher sagte, haben alle Zycaenopsis mehr oder wenioier Dehaarte Auen. Es wundert einen daher auch nicht zu sehen, dass BUTLER am Schluss seiner Monographie einige Arten hinauswirft, die gerade wohl in Cyazzris nach seiner Auffassung gehören sollten, nämlich catreus, deliciosa und cara, — obwohl er bei diesen letzten zwei, die er nur aus Abbildungen kannte, natürlich nur eine Vermutung über ihre Stellung aussprechen konnte. Von catreus aber sagte er: ‚This species appears to me to be a Zycaenopsis, in which genus the costal and subcostal veins are not united by a frenum. If I am wrong, it will have to stand near dammae (= puspa dammae HERON, cf. CHAPMAN l.c.) and allies; but the undersurface is far more like Lycaenopsis haraldus.” Uber die wirkliche Stellung von catreus braucht man nicht lange im Zweifel zu beharren, wenn man ihre Stukturmerkmale sorgfältig untersucht: sie gehört sicher in Celastrina (Cyaniris BUTLER nec DALMAN). Auch SWINHOE (Lepidoptera Indica), erwähnt nackte Augen (smooth eyes”) für alle Lycaenopsis (= Cyaniris BUTLER) ! Nur karaldus, FELDERs generis typus, hat sie ganz nackt; bei allen anderen ist wenigstens der untere Teil behaart, 1) BUTLER meint hier Zampides baeticus L. Da aber Lampides für celeno und Verwandte reserviert worden (S. oben!), die gerade den „cross-vein” wohl besitzen (!!), braucht baeficus einen neuen Genusnamen, da er auch sonst isoliert dasteht. Ich schlage den Namen Cosmolyce vor: also C. baerica (L.). JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 269 und nur selten so spärlich, dass man diese Härchen leicht übersehen wird (z.B. bei #anspecta MOORE). Endlich hat die Schuppenstruktur den Ausschlag gegeben zur Abtrennung des Lycaenopsis haraldus von allen anderen bisher zu diesem Genus gerechneten Arten. Ich bin der Uberzeugung, dass diese bei den Lycaenidae bei der Eintei- lung in Gattungen eine immer wichtigere Rolle spielen werden. Lycaenopsis haraldus F. besitzt keine Androconien, und ihre Deckschuppen haben eine am Aussenrand gekrauselte Spreite, was besonders bei geringer Vergrösserung meine Aufmerk- samkeit zog. Ich gebe nun von einigen wichtigen Merkmalen folgende Tabelle: Arten: | haraldus puspa CEVA | Augen sehr gross, nicht auffallig nicht sehr gross, unbehaart gross, behaart spärlich behaart Fühler- allmählich verdickt | ziemlich plötzlich ungefähr wie vorige kolbe und langsam sich verdickt und am verjüngend Aussenende sehr spitz . Zweites glatt, weissbe- weissbeschuppt mit | wie vorige Palpen- schuppt schwarzen Borsten glied . Zeich- Hflos. mit weissem | Hflos. ohne weis- | wie vorige nungs- Costalfleck, ohne sen Costalfleck, muster weissen Discal- mit Discalfleck; fleck; Us. alle Punkte Us. ohne Zellend- und Striche an- strich und ohne wesend Discalflecke . Farbe schwarz-weiss mit | mit blauen wie vorige des 2 Schrägband, ohne Schuppen blaue Metallsch, . Schuppen | keine Androconien, | keine Androc., facherformige besondere Deck- normale Deck- Androc., normale schuppenstruktur schuppenstruktur Deckschuppen . Valve polyodont onychophor anodont oder redu- ziert polyodont . Scaphium | rudimentàr rudimentär abwesend 270 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER Aus dieser Tabelle geht hervor, dass zwischen haraldus und puspa eine Menge von wichtigen Unterschieden bestehen, und fast ebensoviele mit ceyx, die ich als Vertreterin der anderen bisherigen Zycaenopsis gewählt habe (obwohl ich ebensogut dilecta, marginata oder eine andere beliebige Spe- cies hätte nehmen können, nur mit Ausnahme von musina, was Valve und Scaphium, und catreus, was die Farbe des 9, das Mimicry zeigt, betrifft). Die Valven der Aaraldus sind nicht rein polyodont: sie zeigen einige Übereinstimmung mit jenen der RAzinelephas cyantcornts, in soweit als die Zähne sich über den ganzen Aussenrand verteilen. In anderen Hinsichten stimmen sie aber mehr mit denen der anderen Lycaenopsis sensu CHAPM., FRUHST. Obwohl Zaraldus fast in allem verschieden ist, wurde also auf Grund einer vermeinten gleichen Gestalt der Valven, eines Unterteils wie alle andere, damals eine ganze Reihe von heterogenen Tieren zusammengeschaft neben einem ursprüng- lich gerade als abweichend beurteilten diy pus Lycaenopsis haraldus hat einige Kennzeichen, die noch primitiver Natur sind, andere dagegen sind weit von der hypothetischen Urform abgewichen. Unter den letzten ist ein Teil des Zeichnungsmusters. Der Fleckenverlust der Unter- seite ist wohl sicher progressiv. Die Zycaenidae haben ein Urschema in vielen Fällen beibehalten, auf dessen Besprechung ich hier aber verzichte. Fleckenverlust als progressive Erschei- nung kommt bei vielen Arten, und sogar hin und wieder innerhalb einer einzigen ,, Art”, und nicht bloss als Aber- ration, vor. Es gibt ja Subspecies, die sich auszeichnen durch einen flecklosen Discus, während die gewöhnliche Form die Flecke wohl besitzt (Vacaduba cabrorus ROBER als N. pactolus FELD.-Subspecies). Auch Zeitformen können Fleckenverlust erlitten haben, wie eine später zu beschreibende Trockenzeitform der java- nischen dilecta-Subspecies zeigen wird. Dagegen ist der weisse Costalfleck der Oberseite der Hinterflügel ein wahrscheinlich uraltes Moment: er findet sich nur selten bei den Lycaenen, und dann, wie der Val- venlobulus, bei weit getrennten Arten, so z. B. bei Vacaduba JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 271 kurava perusia FELD. (cf. TOXOPEUS: Lyc. Australas. III, Treubia 1927), und Syrtarucus plinius F.-3g unter den indoaustralischen Arten. Dieser Fleck ist grundverschieden von der gewöhnlicheren weissen Discusüberlagerung : er reicht vom Vorderrand bis zur Costa, während die weisse Bestäu- bung von der Costa ausgehend mehr nach dem Aussenrand hinstrebt, und oft eine Keilform hat. Das haraldus-Q gleicht oberseits einem Castalius roxus-Q, und vermehrt noch die Sonderstellung der Art. Wenn man nun, nachdem man all diese, und andere Merk- male geprüft hat, einen Schluss ziehen muss, wird man zweifels- ohne dem scharfsinnigen FELDER Recht geben, und wie dieser, als einzige echte Zycaenopsis nur FABRICIUS’ karaldus und ihre Subspecies annehmen. Ihre Verwandtschaft findet sich in der Nahe von Holochzla FELDER, mit welcher sie die grossen, unbehaarten Augen und die Zeichnungsanlage gemein hat; aber sie unterscheidet sich wieder genügend von diesem Genus durch das Fehlen der Sexualschuppenstreifen, die Æolochila die Medianadern entlang führt, und die aus haardünnen Androconien bestehen. Letzteres bezieht sich aber nur auf den generis typus aôszmilrs FELDER, die einzige Art, die ich in dieser Hinsicht untersuchte. VII. Acytolepis nov. genus. Über puspa kônnen wir jetzt kurz sein. In der Tabelle finden sich ausreichend Unterscheidungspunkte für eine gene- rische Abtrennung und andere mehrere werde ich bei der Artbesprechung hervorbringen. Eines will ich jedoch hier noch einmal betonen: die Art puspa ist wie die einzige echte Lycaenopsis vorwiegend Küstenform, die anderen bisherigen ,, Lycaenopsis” Gebirgsbewohner. Ich nenne das Genus ,, Acy- tolepis” wegen des Fehlens der Androconien oder Blasen- schuppen. Typus: Polyommatus puspa HORSF. 1828. Zu diesem Genus rechne ich ausser puspa noch Cyaniris cossaea DE NIC. 1895; C. plauta H. H. DRUCE 1895; und C. melaena DOH. 1889 (nec melaena DE NIC. in Butt. of 272 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER Sumatra; nec. CHAPMAN l.c.; nec FRUHSTORFER l.c.). 1) Von diesen ist ausser puspa noch cossaea javanisch, die zwei anderen sind dort nicht gefunden und nicht zu erwarten. 1) Untersuchung der Genitalien eines & von melaena DOH. aus der typischen Gegend (Tenasserim, Ataran Valley), hat ergeben, dass weder CHAPMAN noch FRUHSTORFER die Art richtig erfasst haben. Ich bilde hierneben ihre Genitalien ab, die typisch onychophore Valven zeigen (Fig. 13). Der Uncus, ohne Scaphium, erinnert an Celastrina coalita DE NIC. (Textfig. 30). CHAPMAN, MOULTON, FRUHSTORFER, und zum Teil auch DE NICÉVILLE haben die Art mit einer andern, bisher noch nicht benannten, die Mergui, Perak, Sumatra und Borneo bewohnt, verwirrt. Sie ist sofort von melaena durch den Besitz von Androconien zu trennen. Ihre Genitalien wurden von CHAPMAN (lc. Textfig. 108) abgebildet: die scharfen Valvenzahne sind leider da zu undeutlich reproduziert worden. Oberseits ist melaena Dou. dunkelblau, die CHAPMANsche Art dunkelpurpurn; erstere hat einen breiten schwarzen Costalsaum, letztere nur einen schmalen. Auch führt melaena DOH. oberseits einen Zellendstrich, der melaena CHAPM. fehlt. Das © der melaena CHAPM, ist unbekannt, und was FRUHSTORFER in seiner Revision ein solches aus Sumatra nennt, ist ein puspa-Q ge- wesen, Da dieses Stück anfänglich als neue Species beschrieben war, ist dessen Name auch als der älteste Name der sumatranischen puspa- Subspecies für diese zu verwenden, die also Acytolepis puspa pellecebra FRUHST. 1909 (Stett, Ent. Z. 1910, p. 296), statt puspa mygdonia FRUHST. 1916 (Arch. f. Nat. Gesch. p. 26), genannt werden muss. Da FRUH- STORFER 1916 den Speciesnamen pellecebra auf die melaena-Form (CHAPM. nec DoH.) Sumatras gelegt hat, ist diese durch meine Umänderung wieder namlos geworden. Dies ist aber nicht bedauernswert, da bei der Sparlichkeit des Materials noch garnicht ausgemacht wurde, ob ein, sei es noch so geringfügiger, Unterschied zwischen den melaena CHAPM.- Formen besteht. Ich benenne diese überaus seltene Art daher vorläufig nur binàr als Celastrina cyma nov. sp. (Textfig. 11). Fig. 11. Celastrina cyma nov. sp. Grund-, Blau- und Riechschuppe. (Exemplar aus Mergui). Vergr. 300 X. Typus: CHAPMANS Aedoeotypus der melaena CHAPM. (nec DOH.) im Br. Museum. Hab.: Mergui ‘1 &, coll. TOXOPEUS, don. W. H. Evans); Malayi- sche Halbinsel (Cyaniris jynteana MOORE var., DIST. Rhop. Malay. p. 452, t. XLIV, fig. 6: “coll. STAUDINGER, det. MOORE” (sic!); Zycaenopsis metaena, CHAPM. l.c.; 3 9g im Museum Münchens); Sumatra (DE NIC. JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U S. W. 273 & MARTIN, l.c.p. 453); Borneo (Sarawak, MOULTON, Str. Br. R. A. S., p. 95; einige Jd, Zentr. Ostborneo Exp. 1925, leg. SIEBERS). Die andere Art, Acytolepis melaena DOH. scheint nicht hoch vorzu- kommen, was fur eine Acyfolefis nicht wundern darf (S.oben!i. Auf 4 Stücke erhielt ich zwei 99, was auch wieder in den Rahmen des Genus passt. Da ich keine gute Beschreibung dieser Sexe kenne, gebe ich sie hier: 9, Oberseite, Vfgl. mit ovalem, schrägem, weissem Discalfleck, der die untere Hälfte der Zelle ausfüllt, und Ader 1. unten berührt. Zellend- strich deutlich. Vfgl.- discus weissblau schillernd. Hfgl. hellgrau, vom breiten Zellendstrich ab auswarts, weiter die Zelle 6, und der proximale Teil der Zelle 7, weiss, ausser den dunkelgrauen Randmonden, die wiederum heller grau geringt sind. Adern dunkelgrau. Der Costalfleck der Unterseite scheint durch. Wurzelteil beider Flügel bläulich grau bestoben. Unterseite, weniger blaulich als jene des g', Costalfleck sehr prominent schwarz, sonstige Flecke kleiner, und heller grau als jene des g, Rand- monde flach, eine geschlossene Wellenlinie bildend. Blauschuppen am distalen Ende abgerundet, mit kleinen Einkerbungen, rundlich elliptisch, länger’ als jene des &. (Textfig. 12). Typus: 9 aus Dampnof (?), Hangthaw Valley (Ataran Valley). 1500/, III-1925, coll. TOXOPEUS, don. EVANS. Fig. 13. Acylolepis melaena me- Fig. 12. Acytolepis melaena me- laena DOH. d‘, gen. prep. 245. laena DOH, Grund- und Deck- Vergr. 40 X. Linke Valve halb- schuppen oben des, unten des 9. gedreht, deren Haarwuchs weg- Alle von der Untenaussenecke gelassen. (Aedoeagus von oben der Vflgl-Zelle. Vergr. 300 X. gesehen). Ich vermute, dass darishi DE RHE PHILIPPE (Type aus Assam, 5000’; im Br. Mus.) meinem me/aena-Q entspricht. Gute Abbildungen von melaena Dou. finden sich bei DOHERTYS Originalbeschreibung (J. A.S.B. 1889, t. 23, f. 13) und von SWINHOE in’ 274 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER Moores Lep. Ind. (T.625, f. 3, 3a), beide vom dg, allein letztere nach einem sehr grossen Exemplar. Meine 4 Stücke wurden alle in der Trockenzeit, die in Tenasserim noch einen sehr merkbaren Finfluss ausübt, gefangen. Ein eventuell in der Regenperiode erbeutetes Tier wird wohl ganz anders aussehen, sodass dafür meine Diagnose auch nicht gilt. Es ist wohl sicher, dass die Grösse und Schwärzung der Unterseitenflecke zugenommen sein werden, wie auch bei der dort vertretenen #xsfa-Form. Wie FRUHSTORFER bisweilen mit Subspeciesnamen gaukelte, lässt sich im ,,SEITZ”, p. 862, lesen: „L. melaena melaenoides TYYLER, Perak; L. melaena melaena DOH., Tenasserim, Penang, Mal, Halbinsel, Borneo; L. melaena pellecebra FRUHST., Sumatra.” Wir machen folgende Notizen dazu: 1. Ist Perak irgend etwas anderes als die Malayische Halbinsel? 2. Wir sehen die Nützlichkeit einer Trennung von zwei Subspecies, deren Unterschiede nicht angegeben wurden, nicht ein. 3. TYILERS Cyaniris melaenoides stammte nicht einmal aus Perak, (sic) sondern aus Manipur, wie TYTLER selbst angibt. Ich übernehme hier seine Originalbeschreibung: “Male: very near C. melaena DOH., from which it differs in the following respects: Upperside: Both wings: black border broader and therefore the blue discal area, brilliantly iridescent in some lights, slightly more restricted. Underside: Both wings: the submarginal series of spots further removed from the margin, larger and more irregular. Female: Upperside: both wings very similar to the female of C. fuspa. Underside: markings as in the male. The groundcolour of the underside is pure whiteish grey as in the description of C. melaena, but specimens of the latter species in the DE NICEVILLE collection (in Calcutta) have the groundcolour distinctly brownish grey, but this may be due to the specimens being old. Six males and a female were taken on the Irang River, Western Manipur Hills (N.E. India) in December: two males at the same place in January and a very small male in July. The small wet season form taken in July differs from the dry season form only in having the spots on the underside comparatively larger.” (J.B.N.H.S. XXIV, p. 121, CINE 28 0); Ich verdanke Col. W. H. EVANS, Peshawar, ein g‘, Paratypus dieser schönen Form, die wenigstens in meinem Stück, auch durch einiges subcostales Weiss von DOHERTYs Stammform abweicht. Wir bekommen nun folgende Ubersicht: I. Acytolepis melaena melaena DOH., Tenasserim. 5 melaenoides Tyr LER, Manipur; Zi Case cyma mihi (= melaena auct. nec DOH.), Neomalaya (MOULT.). Der Name Celastrina TUTT trifft für die nun übergeblie- benen javanischen Arten ohne weiteres zu. Ùber die ausser- halb dieser Insel fliegenden lässt sich noch wohl hie und JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 275 da etwas richtig stellen, aber wir werden uns jetzt auf jene beschränken. Die Meinung, dass alle andern zu Celastrina gehören, würde ich auch nicht gern unterschreiben. Soweit ich aber urteilen kann, gehören alle paläarktischen Arten wohl dazu. BETHUNE-BAKER hat dasselbe 1914, in seiner ausgezeichneten Arbeit über die Genusnamen der paläark- tischen Lycaeniden (Ent. Rec. XXVI, p. 162) auch schon betont, wo er sagt: “Dr. CHAPMAN's treatise is a masterly piece of work and most valuable, but at present I am not convinced that haraldus and argiolus are congeneric. “IT would, therefore, temporaxily accept the genus Lycaenopsts for Cyaniris, Auct., and would sink TUTT’s Celastrzna to it”, Und in seiner Zusammenfassung fügt er noch hinzu (p. 164): “Lycaenopsis, FELDER. — This genus, or may be hereafter Celastrina, will stand for the whole of the argzolus group, including the far Eastern as also the American species. I would, however, say that I think it probable, from a further examination of both pattern and armature, that Celastrina may yet be taken for the argzolus group while Lycaenopsis will remain for the type ananga together with a small number of species that are at Present placed in Candalides.” Auch BETHUNE-BAKER ist also die Zeichnungsverwandt- schaft einiger Candalides-Arten (wohl die in Holochtla FELD. zu setzenden!) und Zycaenopsis haraldus aufgefallen. Seine Vermutung über die generische Trennung von Celastrina und Lycaenopsis habe ich durch weitere Untersuchungen doku- mentieren und zur Tatsache machen können. VII. Megisba MOORE, mit »zalaya HORSF. als Typus. Das Genus Megisba MOORE unterscheidet sich nur. ganz wenig von den Gattungen Acyiolepis und Celastrina. Wenn wir die Zycaenopsini Javas betrachten, sollte auch diese in unseren Gesichtskreis gezogen werden. Die Haupttrennungs: merkmale den vorigen gegeniiber sind: 1. Es kommen:ortlich und an einer:bestimm: ten Monsun gebundene geschwänzte Formen vor. 18 276 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER Die geschwanzten wurden sogar von MOORE in ein eigenes Genus Pathalia untergebracht! Darüber haben aber schon DE NICEVILLE und FRUHSTORFER soviel berichtet, dass ich dem nichts zuzufiigen habe. 2. Es kommt, gleichsam ortlich und zeitlich, ja sogar sexuell und individuell verschieden, ein Zellmittelpunkt an der Vorderfliigelunterseite vor. Unter den früheren Zycaenopsis besitzt ripte H. H. DRUCE aus Borneo einen Zellmittelpunkt. Diese Art passt auch durch das Fehlen der Androconien nicht ins Genus Celastrina, ihre richtige Stellung habe ich jedoch noch nicht ermitteln können. 3. Die Farbe der Oberseite ist überwiegend schwarz und niemals mit Blau gemischt. Man vergleiche nun damit das Gesagte über das Q des Lycaenopsts haraldus. 4. Der Vorderrand der Vorderflügel trägt 6 deutliche Strichfleckchen zwischen den Aderenden (Zeichnungsrelikt |). 5. Die Augen sind nackt, aber nicht besonders gross. 6. Androconien fehlen. Megisba vereinigt einige Kennzeichen der Acytolepis, Lycaenopsis und Celastrina, besitzt aber auch einige wichtigen Merkmale, die keine der vorigen aufweisen. Die Valvenform schliesst sich jener der Art karaldus an. Wer quadriplaga, cyanicornis, chennelli, musina u.s.w. alles Lycaenopsis nennen will, muss aber unbedingt auch zalaya darin aufnehmen. Bevor ich zu der systematischen Besprechung der einzelnen Arten übergehe, möchte ich noch einmal darauf aufmerksam machen, dass in meinem System die früheren Stände nicht berücksichtigt worden sind. Es sind aber von allen “Zycaen- opsis” nur die Entwicklungsphasen der Acytolepis puspa, von einigen Celastrina-Arten und der soeben besprochenen Megisba malaya bekannt geworden, nebst den Futterpflanzen ihrer Raupen. Auf diese lückenhafte Kenntnis Verwandt- schaftshypothesen zu bauen scheint mir vorzeitig; ich lasse die früheren Stände darum lieber ausser Betracht. JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U. S. W. 277 D. SYSTEMATISCHE BESPRECHUNG DER GATTUNGEN UND ARTEN. I. Oreolyce genus novum. Augen über die ganze Oberfläche behaart; Palpen mit ziemlich langem zugespitztem Endglied, unten mit Schuppen und Borsten bewachsen; F i h- ler schwarz, weissgeringelt, mit abgeflächter Kolbe, zuge- spitzt; Beine stark behaart, jedoch nicht zottig; Fliigel- form beim Männchen mehr oder weniger zugespitzt, beim | Weibchen gerundet; Ader- system der Vorderfliigel mit einer nach der 1. Radialis nei- genden, deutlich gebogenen Subcostalis, und einer auf ?/, von der I. entspringenden 2. Radialis, Zelle sehr kurz, weni- ger als die Halfte der Vorder- flügellänge; Adersystem der Hinterflügel mit kurzgestielter I., und ungestielter 3. Medianader; Zeichnungsmuster ein vollständiges Lycaenidenmuster, mit in beiden Sexen ein meist deutlicher Zellendstrich an Ober- und Unterseite; Discus beider Flügel mit Glanzschuppen; Androconien abwesend; Genitalorgane der g'g* mit breitem Annulus, grossem, von einem sehr wuchtigen Scaphium versehenem Uncus und basiodonter Valve, der Aedoeagus lang, gerade, schlauchförmig, seine Bulbusbedornung nur schwach. Fig. 14. Adersystem vom d' der Oreolyce quadriplaga SNELLEN, X 3. Typus: Lycaena quadriplaga SNELLEN 1892. Hierzu gehôren nur kleine Arten von ziemlich einheitlichem Aussehen, die FRUHSTORFER (mit einer Ausnahme) als Sub- species einer Art aufgefasst hat. Die Unterschiede, sowohl in der Zeichnung, als in der Struktur der & Genitalien sind aber so gross, dass sie eine Trennung in mehreren Arten m.E. wohl rechtfertigen. Es sind alle Hochgebirgsschmetter- DRE NA L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER linge, von welchen noch recht wenig bekanntist. Ich rechne zu diesem Genus die folgenden Arten: . den generis typus; 2. Cyaniris doherty? TYTLER 1915, Naga Hills, Nord- westindien; Lycaenopsis boulti CHAPM. 1912, Sarawak; | 4. Lycaenopsis (Notarthrinus) quadriplaga nearcha FRUHST. 1916, Sumatra; [nunmehr Oreo/yca nearcha (FRUHST)]; 5. (?) Lycaenopsis lingga MOULT. 1911, Sarawak (sec. FRUHSTORFER). | > i Oo: I. Oreolyce quadriplaga quadriplaga (SNELL.). Lycaena quadriplaga, SNELLEN, I. v.E ‚1892, “p: 143; ida PIEPERS: 82 SNELL, Rhop. of Java, IV p453, taan Ci lon (Ole Cyanıris quadriplaga, FRUHST., Stett. E. Z. 1910, Fig. 15. O. quadriplaga SNELL, 3 Genitalien, Seitenansicht. Behaarung weggelassen. Nach gen. präp. No. 85. Vergr. 40 X. p.209; C. guadriplagiata, id. errore!, |. c. (14 Zeilen später); C. quadriplagata, PIEPERS (nec FRUHSTORFER), Rhop. of Java, p.53, ex errore! (falsches Zitat!!); Zycaenopsis (Notarthrinus) guadriplaga guadriplaga, FRUHSTORFER, Arch. f. Nat. Gesch. 1916, p38" id= id. im; SEITZ), 1922, p. 670, 1 noe On Erhalten: 1 4, Pengalengan, III-1920, ex Mus. Buitenzorg ;. 1d Tjibodas, 1450 M., XII-1920/I-1921; leg. BOSCHMA ; 6 gg, ib, V-1922, leg. Tox.; 2 Jd, ib., VI-1922, leg. BRUGGEMANS JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U. S.W. 279 6 JT, 1 9, Gedeh, XI-1925; I d‘, Tjiböröm, 1700 M., 14- doro, 19. Tjibodas, IX/XI-1926, leg. BRUGGEMAN. Genitalpräparate No. 85, 87, 140. Fig. 16. Valvenende von O. guadriplaga SNELLEN. (prap. No. 140). Haare meist weggelassen. Vergr. 200 X, a. Umgefaltetes Harpenrudiment, Bei Tjibodas allgemein. Die gg sind, am Boden sitzend, direkt erkennbar an ihren grossen Flecken, die den Vorder- fliigelgipfel abzutrennen scheinen. Sonst gleichen sie einiger- massen den Megisba malaya, welche aber nie so hoch ge- fangen werden. Es besteht ein sehr betrachtlicher individueller Unterschied in der Grôsse und in der Flügelform (Taf. II, fig. 1—4). Fig. 17. O. guadriplaga SNELL. Schuppen des &, X 300. 1 und 2 Grundschuppen. 3 und 4 Glanzschuppen. Die von SNELLEN behauptete Verwandtschaft zu akasa HORSr. ist durch die Genitalienuntersuchung wohl endgültig vernichtet worden. 280 ‘ L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER Ia. 0. quadriplaga aphala (FRUHST.). Cyaniris coalita, DE NIC., J.B.N.H.S. 1891, p. 363, t. F. f. 13,9; Cyantris quadriplaga aphala, FRUHST., Stett. E. Z, 1910, p.299; Lycaenopsis (Notarthrinus) guadriplaga aphala, id. Archief. Ne Gs 1916, p.30: Ad Ad in SELEZA lace, L. quadriplaga aphales FRUHST., Arch. f. N. G., l.c. ex errore; Lycaena quadriplaga f. aphala, PIEPERS in Piep, & SN., Rhop. of Java, l.c, Diese ostjavanische Subspecies ist mir in Natura unbekannt geblieben, wie auch dem Autor selbst. Sie wurde also lediglich nach DE NICEVILLEs Abbildung l.c. benannt! Obwohl ich iiberzeugt bin, dass die am Ardjuno in Ostjava fliegende Form (DE NICEVILLEs Typen!), eine Abtrennung wohl ver- dient, verurteile ich dennoch das Benehmen FRUHSTORFERS, der unverfroren Namen schuf, auch wenn er die Tiere nie gesehen hatte! II. Megisba MOORE. Megisba, MOORE, Lep. of Ceylon I, 1881, p.71; DISTANT, Rhop- Malay. 1886, p. 457; ELWES, T.E 5.1883, p.375% SEMPER, Schm. der Phil. Ins. I, 1890, p. 166; DE NICEV., Butt. of India, Burmah & Ceylon III, 1890, p. 60; WATER- HOUSE, P. L.S. N.S.W., 1903, p. 142; BINGHAM, Fauna of Br. India, “Butt. II 1907, pP. 313, CHAPMAN, EZ. Sagoo; p. 474; SWINHOE, in Lep. Ind. VII, 1910, p. 228; VAN EECKE, Fauna Simalurensis, Notes Leyd. Mus. 1914, p. 248; FRUH- STORFER, in „SEITZ” II-2, 1921/1922, p. 856; Pathalia, MOORE, J. A.S-B. 1884, p. 21. “Allied to Pithecops (Neopithecops DIST.). Forewing, differs in its triangular form; first subcostal nervule emitted at nearly one-half length before the end of the discoidal cell, second subcostal at one-third before ist end, ¢hzrd sub- costal at one-eighth, fourth subcostal at one-half beyond and terminating before the apex; disco-cellular nervules very slender; second median nervule emitted immediately before the end of the cell, first median at one-half before its end; submedian nervule straight. Hindwing, apex convex, outer margin oblique towards anal angle, abdominal margin long; first subcostal nervule emitted at one-fifth before the end. JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S W. 281 of the cell; second and third median nervules from a short distance beyond the end of the cell Abdomen long, reaching to the anal angle of the hindwing; antennae with a shorter spatular club than in Meoptthecops; no tail to hindwing. Eyes naked.” (MOORE, l.c.). Wir fügen noch hinzu: Palpen angedriickt beschuppt; beide Sexen mit sehr breiten schwarzen Flügelrändern, die oft nur einen kleinen schiefgestellten weissen Discalfleck übrig lassen, ohne Blauschuppen, ohne Androconien; Genital- organe der gg mit sehr breitem langem Annulus, nach unten verschmälert, mit verlangert muldenformigen, geändert polyodonten Valven ohne Harpe, und scaphiumlosem Uncus. Aedoeagus sehr schlank, schlauchfürmig, leicht gebogen, mit unbewehrtem Bulbus. | Typus: Megisba thwaitesi MOORE (= malaya thwattest), Ceylon. Der schiefgestellte weisse Discalfleck ist subspecifisch, und in Vorderindien auch nach der Jahreszeit variabel: in man- chen Gegenden fehlt er fast völlig. Bemerkenswert ist seine schiefe Stellung, die ausser bei dem Zycaenopsis-Q unter den Fig. 18. Megisba malaya malaya (HORSF.). 3 Genit. go X. Nur die linke Seite abgebildet. Valve zerbrochen, jedoch in der Zeichnung rekonstruirt. Der Aedoeagus aus dem Präp. weggefallen. (Für diesen Vide CHAPMANS photographische Reproduktion in P.Z.S. 1909). Fig. 20. Megisba malaya thwattest (MOORE). Kandy, Ceylon, V-1925, don. W. ORMISTON). Schwarze Deckschuppe. 300 X. Die weissen Discal- schuppen zeigen dieselbe Struktur, sind aber viel heller. Lycaenopsini nur noch bei Celastrina transpecta MOORE ge- funden wird, welche auch in ihrer Valvenform einige Annähe- rung an Megzsba aufweist. Auch besitzt transpecta weisse 282 R L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER angedrückt beschuppte Palpen und fast nackte Augen — nur im unteren Teil finden sich einige feine, kurze Härchen. — Dagegen hat sie schwanzlose Hinterflügel, und ein vorwie- gend blaues 4, das Androconien aufweist. Die Art #anspecta gehört somit in Celastrina, bildet aber gewissermassen eine Brücke nach Megzsba. 2. Megisba malaya malaya (HORSF.). (Lycaena malaya, HORSFIELD, Cat: Lep. E.I. C, 1828, p. 70; Pathalia malaya, MOORE, J. A.S.B. 1884, p. 22; Megzsba malaya, DE NIC., l.c., p. 60; Megisba malaya malaya, VAN BE@KE tle: id. ERUHST. SENZA PESA Lycaena malaya, PIEPERS, l.c., p. 46, t. XXI, f. 62 a, dg, b, Dre, lanya). Erhalten: 1 g‘, ex Mus. Buitenzorg, (?) Soekaboemi, leg. OUWENS; gen. präp. 221. Fig. 19. Megisba malaya malaya (HORSF.), Distales Valvenende. 80 X. Diese Art, die ich in Buru in den heissen Strandgegenden ziemlich oft beobachtete (47. malaya strongyle FELDER), scheint auf Java viel seltener zu sein, und ich selbst bin ihr dort nicht einmal begegnet. Sie hat viele schönen Subspecies in ihrem Areal, das sich von Ceylon bis Australien ausdehnt, die nicht nur äusserlich, sondern auch in den Genitalien etwas variieren: die Valvenzähnchen sind bei der javanischen Subspecies viel winziger als bei der burunesischen; und die Valve selbst ist bei der letzteren, wie auch der obere Teil des Annulus, gedrungener. Ihre Schuppen sind alle sehr gleichförmig, sowohl die schwarzen, als die weissen des Discus (Textfig. 20). Im ,,SEITZ’’ finden sich einige Ungenauigkeiten betreffs der javanischen Subspecies. L.c. sagt FRUHSTORFER: JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 283 „(M. m.) malaya HORSF. (154d) unstreitig die prächtigste Rasse der Kollektivspezies. Es existiert noch keine Abbildung derselben. Hauptcharakteristikum : grosse weisse Scheiben der Medianzone beider Flügel. Das © gleicht den QQ einiger Lycaenopsis, so z. B. jenen von L. guadriplaga SNELL., der ostjavanischen Rasse von L. puspa HORSF. Die ostjavanischen Stücke kleiner als die aus dem Westen der Insel. Auch scheinen Zeitformen zu existieren, von welchen jene der Monsunperiode noch ausgedehntere weisse Felder und eine reiner weisse Unterseite aufweist. Ost- und West Java, Lombok, Bali, Flores, Sumbawa, Sumba”. Wie öfters, hat FRUHSTORFER hier eine alte Schrift unver- bessert kopiert. Im Jahre 1922, als die Lieferung des ,,SEITZ” ausgegeben wurde, waren schon die ausgezeichneten Abbil- dunsens der beiden Sexenunserer Art in den ‚„Rhop. of Java” ins Licht gegeben worden. und hatte FRUHSTORFER auch schon längst seine Einsichten über die Beziehungen zwischen den Arten quadriplaga und puspa geändert. Mit seiner Behauptung, dass Java und die Kleinen Sun- daimseln nur eine einzige Subspecies besässen, kann ich mich auch nicht vereinigen, obwohl ich nicht über aus- reichendes Material zu einer unanfechtbaren Wiederlegung verfüge. 2bis. M. malaya malaya forma siebersi nov. f. (Taf. II, Fig. 5). Erhalten: ı 9, Depok, Westjava, 9-X-1926, leg. SIEBERS. Dieses 9 besitzt einen nur geringen grauen Anflug am Innenrand des Vorderflügels anstatt des grossen schräg- ovalen weissen Discalflecks. Sonst wie normale 99 der West- javasubspecies. | Die Auffindung eines so abnormen 9 Exemplars, das ober- seits fast ganzlich mit der sumatranischen Subspecies über- einstimmt, in Westjava, ist eine Bestàtigung meiner schon lange gehegten Vermutung, dass die Fauna von Westjava ein Element sumatranischen Ursprungs in sich birgt. Das Stiick ist kein Einwanderer oder verschiepptes Exemplar, da die Fundstelle hunderte Meilen von Sumatra, und mehr als 59 Km. von der Küste entfernt liegt; übrigens hat es 284. L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER die hellere und weniger gefleckte Unterseite der javanischen Stiicke. Ich betrachte es als eine ,,Mendelsabspaltung’’, die oberseits einen Zuriickschlag auf eine Ahnenform,i.c. die sumatrani- Fig. 21. Adersystem von Lycaenopsis haraldus cornuta (DRUCE). Verer. 7% sche, zeigt. Uber weitere derartige Phanomene der Fauna Westjavas wird anlässlich Acyzolepis puspa und wieder im zoogeographischen Abschnitt am Schluss dieser Arbeit noch oft die Rede sein. III. Lycaenopsis Felder. Lycaenopsis, FELDER, Novara Lep. p. 257; CHAPMAN, BETHUNE-BAKER, FRUHSTORFER, l. c. „Augen sehr gross, nackt. Palpen angedrückt beschuppt, geglättet, aufgebogen, mit ihrem 2. Glied (beim 4‘) einiger- Fig. 22. Fühlerkolbe von Zycaenopsis haraldus cornuta (DRUCE). X 15. massen verdickt, nicht die Stirn berührend, und mit dem Endglied ein Viertel des 2. kaum übertreffend, jedoch kräf- JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S.W. 285 tig und leicht überbiegend, wie bei einigen Lycaenen gebildet. Antennen schlank, nur wenig an der Costalmitte vorbei reichend, unten weissgeringelt, mit subovaler, ziemlich kurzer, unten gehôhlter Keule. Flügel sehr ganzrändig, mit Adern wie bei Hypochrysops, aber die Mediana gerader, und ihr 1. Ast in den Hinterflügeln mehr von dem 2. entfernt.” (Übersetzung der FELDERschen lateinischen Diagnose.) EI Fig. 23. ZLycaenopsis haraldus cornuta (DRUCE). g‘ Genitalien X 40. (Rechte Hälfte weggelassen). S = Scaphium. „Das Geäder und die Fühler zeigen Ähnlichkeit mit einigen Gruppen von Lycaena, Kopf- und Palpenbindung aber die nahe Verwandtschaft mit Aypochrysops, von welcher Gattung sich vorliegende durch die kürzeren, anders gekeulten Fühler leicht unterscheiden lässt.” (FELDER 1. c.) Wir fügen noch hinzu: Vorderflügel spitz, ihre Subcostalis über eine grosse Strecke mit der ı. Radialis parallel laufend, Zelle länger als die halbe Flügellänge; Hinterflügel ungeschwanzt, gerundet, die Zelle viel kürzer als die halbe Flügellänge; Zeichnung bei beiden Sexen mit breiter schwarzer Flügel- marge, Unterseite unvollständig gezeichnet; Schuppen des © ohne Blauschuppen, die des 4 ohne Androconien; Genitalien der JG mit polyodonter Valve, und rudimen- tärem Scaphium. Typus: L. ananga FELD. (haraldus ananga). Verbreitungsareal: Victoria Point bis Westjava. 286 ‘ L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER | 3. Lycaenopsis haraldus haraldus (F.). Papilio haraldus, FABRICIUS, Mant. Ins. Il, 1787, p. 82; Hesperia haraldus, id., Ent. Syst. III, 1793, p. 317; Poly- ommatus heraldus, GODART, Enc. Meth., 1823, p. 677: Fig. 24. Lycaenopsis haraldus cornuta (DRUCE). 1 und 2: g' Grund- und Blauschuppe. 3: 2 weisse Discalschuppe 300 X. Danis, haraldus, BUTLER, Cat. Fabr. Lep. Br. Mus., 1860, p. 161; Lycaenopsis haraldus haraldus, FRUASTORFER, Arch. f. Nat Gesch? 1916, p: 335 idssidi im, SEIDZ4 0102 OSIO t.152d, of OQ; Zyjcaena haraldus, ‘Prep: & SN., 1.c., =p: 60, tI 7 Mir ist kein einziges Stück aus Java in Natura bekannt, FRUHSTORFER sagt l.c. über das Vorkommen dort folgendes: „FABRICIUS beschrieb seine Art. aus ,,Ostindien”, ein irriger- Fundort.!) Es ist aber bekannt, dass FABRICIUS viele Java- falter empfangen hat, deren Heimat er nach , India orientalis” verlegte, sodass es nicht unwahrscheinlich ist, dass auch die Type von Z. haraldus von der Insel Java gekommen ist. Weil wir für die Perak- und Borneo-Rasse bereits sichere Namen haben, die unter keinen Umständen mit den unsi: cheren „haraldus’” synonymiert werden dürfen, übertrage ich die Bezeichnung „karaldus”’ auf die Java- -Rasse, auf diese Weise einen neuen Namen (sic!) für diese vermeidend.” 1) In alten Schriften wurde das ganze Gebiet von Vorderindien. bis Neuguinea „India orientalis” genannt. Mit „Oost-Indië” wird in Holland jetzt noch der Indische Archipel gemeint. JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER .U.S. W. 287 Von karaldus ananga FELD. meldet er: „Die grösste der bekannten Rassen” von haraldus cornuta DRUCE.: „Entschieden kleiner als Perak-Exemplare mit schmälerem marre Apikalsaum der Vflgl.” Soweit ich urteilen kann, ist Laraldus eine in seiner Grösse ungemein unbeständige Art. Es befindet sich ein Exemplar aus Banka in der Sammlung Tring, das die doppelte Fliigel- spannung eines zweiten Stücks vom selben Fundort erreicht. Grössenunterschiede bei einer so variabelen Art als Trennungs- merkmale der Subspecies heranzuziehen, besonders wenn man nur wenig Material besitzt, ist äusserst gefährlich. Ich bin aber leider nicht im Stande, FRUHSTORFERs Behauptung zu wiederlegen, und es wird wahrscheinlich auch noch Jahr- zehnte dauern, bevor man so weit sein wird, eine Revision dieser schônen seltenen Art vorzunehmen. Dabei sollten alle Subspecies in beiden Sexen ‘in einer zur Aufstellung von haltbaren Trennungsmerkmalen genügenden Zahl dem Autor vorliegen. Erst dann könnte auch vielleicht entschieden werden, welche Subspecies den Namen %ara/dus F. zu führen haben wird, obwohl, im Fall, dass das Typenexemplar verloren gegangen oder in schlechten Erhaltungszustand geraten ist, dies wohl niemehr möglich sein wird. Solange noch keine Gewissheit darüber besteht, könnte man am besten FRUH- STORFER folgen, obwohl für die Wahrscheinlichkeit seiner Annahme der Umstand, dass im Lauf von 130 Jahren nur 4. Stück auf Java gefangen worden sind, — während auf Malakka, Borneo und Sumatra die Art nies zu den es Seltenheiten gehört !) —, nicht erforderlich ist. Die Genitalien bieten uns folgendes: = - Valven und Aedoeagus relativ sehr klein, Bulbus fast geit Bae in seinem dorsalen Teil breit, unten schmal, Sca- phium noch gut wahrnehmbar. Starke unregelmässige Zähne bedecken das distale Ende der Valveninnenseite. | id cina im März 1926 die i cacuidenausbenio der Bon nenn Zentralostborneoexpedition (1925) zur Bearbeitung, und fand dabei mehr als ein Dutzend Q von Lycaenopsis haraldus cornuta DRC. (mehr QQ als SC). Die Tiere stammten grosstenteils aus dem Hügelland, und alle sind Urwaldfangstücke. Der Regenwald. ist in Westjava fast ‚ausge; rottet worden, und war schon vor 100 Jahren sehr spärlich! 288 1 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER Die Glanzschuppen des & zeigen eine Runzelung an ihrem Aussenrand, die alle stark glänzenden Lycaenopsinen (wie auch, obwohl weniger, puspa, cossaea u.s.w.) aufweisen, und welche wohl zum Teil die Ursache der starken Glut sein mag. Diese Runzelung ist besonders bei kleinerer Vergrösserung (etwa 120-fach) deutlich zu beobachten, bei stärkerer Vergrösserung verschwindet sie bald, da man eine immer diinnere Schicht der Schuppe scharf einstellt, je mehr man vergrössert. IV. Acytolepis genus novum. Augen fein behaart; Palpen mit rohbeschupptem 2. Glied, wie bei Ce/astrzna TUTT; wie bei dieser auch Beine, Kühler, und Adersystem; Flüselzeichnune ober seits mit breitem Rand, bei beiden Sexen mit starkglanzen- dem Blau; unterseits mit vollständigem Lycaeninenmuster; keine Androconien; Genitalien der Jg mit schmalem Annulus, abgerundetem, ein rudimentäres Scaphium führen- dem Uncus, Valve onychophor oder anodont, Aedoeagus einfach, schlauchformig, mit bewehrtem Bulbus. Typus: Polyommatus puspa HORSFIELD 1828. 4. Acytolepis puspa puspa (HORSF.). Polyommatus puspa HORSFIELD, 1l.c., p. 67; Cyantris puspa puspa, FRUHSTORFER, Stett. Ent. Z. 1910, p. 285; Lycaenopsis puspa, CHAPMAN, P. Z. S. 1908, p. 437, text fig. 71/78: L. puspa puspa FRUHST., Arch. f. NG. 1916, p: 26; id. id. in Seitz”, p- 870; Zycaena puspa, PIER. & SN., lick P- 54, f. 744, Tr b, Q. Erhalten: 1 4, P. Aroem, Westjava, + 1000 M,, VI-1916, leg. ROEPKE; I g, Djampang, V-1917, ex. Mus. Buitenzorg ; I Q, Buitenzorg, 12-V-1922, I g*, id., 17-V-1922, leg. TOXOPEUS. Ich sah diese Art nur wenig, wohl dadurch, dass die Futterpflanzen der Raupen in der gänzlich in Kultur ge- brachten Umgegend Buitenzorgs nicht viel mehr wuchsen und meine zweite Fangstelle Tjibodas so hoch liegt, dass die Art dort selten wird. Mir standen aber die sehr reichen Serien der PIEPERschen Sammlung im Leidschen Museum zu Diensten, sodass ich dennoch ein Studium über die Variabilitàt der javanischen JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 289 Subspecies machen konnte. Da entdeckte ich folgende Eigen- tümlichkeiten : I. Es gibt sehr kleine Specimina, aber daneben auch sehr grosse; 2. Mit der grossen Gestalt ist eine breitere Marge und eine meist sehr geringe Weisfleckung verbunden. Wir werden versuchen, diese Besonderheiten zu erklàren. Die einfachste Lösung wäre wohl, einen Saisonsdimorphis- mus anzunehmen: DE NICÉVILLE meldet einen solchen für Sikkim, fügt aber die Notiz hinzu, dass diese für puspa nicht sehr gross ist, was in meinem Material bestätigt wird. Java, mit viel weniger Unterschied in den Jahreszeiten, würde dann natürlich einen noch viel kleineren Dimorphismus zeigen müssen. Dies trifft aber nicht zu. In der Umgegend Javas jedoch wohl: Sumatra hat eine sehr konstante dunkle puspa- Form, Bawean ebenso, und Nias eine gleich konstante helle. In Malakka findet sich aber wieder etwas Ähnliches wie auf Java. Die Anhöhe der gefangenen Stücke kann hier auch keine Entscheidung bringen. Wohl sind die Gedeh-Stücke der Sammlung PIEPERS gross und dunkel: solche stammen aber auch aus der Niederung Batavias, nur wenige Meter über der Strandzone. Man kann diese dunklen Exemplare daher nicht als Gebirgsform betrachten. Fig. 25. Acytolepis puspa puspa (HORSF.) &. (Djampangs, W, Java, V-1917, ex. Mus. Buitenzorg). 1. Grundschuppe, 2. Deckschuppe, X 300,, In Ostjava findet sich eine viel geringere Variabilitàt, die Weissfleckung ist durchschnittlich grösser und oft sogar sehr ausgedehnt, sodass FRUHSTORFER durchaus ganz Recht ge- habt haben würde, seine Subspecies sanza für Ostjava abzu- trennen, wenn nicht der Name #uspa HORSFIELDs den Ort „Puspa” in Ostjava deutlich als die Fangstelle, wenigstens 290 : L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER .. als die von HORSFIELD bevorzugte Fangstelle der Species angezeigt hatte. 1) ï Wir finden also auf Java: I. Eine helle Form, die in Ostjava dominiert, und in Westjava als Fluktuationserscheinung auftritt; 2. Eine dunkle Fluktuationsform, nur in Westjava. Ich gebe folgende Erklarung dafür: Java besteht aus sehr jungen Bodenstrukturen: grössten- teils ist sie spättertiär und quartär. Ältere tertiäre Teile finden sich wie Inseln hie und da in der jungen grossen Insel verbreitet, so die Djampangs, die Halbinsel Djapara, und Strecken der Südküste. Diese mögen die Stellen sein, wo die damaligen puspa nach dem Herabsinken der tertiären Insel Java eine Zuflucht gefunden haben. Bei der nachherigen Erhebung der Insel sind die Wohngebiete der ausdehnungs- fähigen Art (und ihre Wanderfähigkeit muss besonders her- vorgehoben werden!) zusammengeflossen, und die Bastar- dierung der mutmasslich noch nicht sehr auseinanderge- wichenen Unterarten konnte einen Anfang nehmen. Eine solche Bastardierung: steigert die Fluktuation immer. Im Westen kam dazu wohl noch die stark geänderte, wohl länger isolierte, dunkle Sumatraform. Diese erhöhte die 1) In seiner Vorrede erzählt HORSFIELD, wie er seine Sammelreise in Ostjava, und zwar östlich von Surabaya angefangen hat. „This I may date from Surabaya, the capital of what is called the northeast coast of Java; and as this place will always be memorable to me in an entomological point of view, I record it in these introductory remarks with grateful reminiscence. From Surabaya I passed successively through the districts of Passuruwang, Malang, Lamadjang, Pugar, and Blambangan; districts which aggregately form the eastern extremity ofJavam(lac., p: 5), Obwohl HORSFIELD dies nicht weiter anzeigt, liegt es auf der Hand, dass er in „Puspa” dem später ebenso genannten „Polyommatus’ zuerst, und zwar. häufig, begegnet ist. | Bevor man einer Form einen Namen schenkt, sollte man immer sorgfältig nachsehen, ob aus derselben Gegend nicht eine schon benannte Form beschrieben wurde! Da in dem Fall, den wir jetzt besprechen, vom Autor (HORSFIELD) nicht angezeigt wurde, woher er seine Typen hatte, kann die FRUHSTORFERsche Unterscheidung der westjavanischen puspa. als puspa puspa und der ostjavanischen als puspa sania beibe- halten bleiben, obwohl damit dem ausgezeichneten HORSFIELD ein Unrecht getan wird. Dieses Unrecht ist jedoch schon begangen, und muss den heutigen Nomenklaturregeln zufolge beständigt bleiben. JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S.W. 201 schon ziemlich grosse Variabilität noch, und wird wohl die Ursache gewesen sein, dass jetzt sich unter den westjavani- schen Tieren eine gewisse Prozentzahl dunkle Stücke vor- finden. Dieses Phänomen wird sich besonders bei den kalo- thermen und pökilothermen Arten zeigen, nie bei ausschliess- lich das Hochgebirge liebenden und dadurch weit weniger wanderfähigen Arten, sodass es sehr natürlich ist, dass wir dasselbe bei der Megisba malaya, auch einer ausgesproche- nen Kiistenform, wieder auftreten sahen. Umgekehrt kònnen wir in den Lampongs, dem siidlichsten Distrikt Sumatras, einen javanischen Einfluss erwarten. Dieser besteht auch in der Tat, aber wegen der noch sehr dürftigen Kenntnis von der dortigen Fauna liegen unsere Beweisstücke nur noch in geringer Zahl vor. Die dunkle Sumatraform hat seine nächsten Verwandten in Malakka, Natuna, und Borneo. In Sumatra, Natuna und Borneo ist sie die einzig bekannte. In Malakka finden sich, wie schon erörtert wurde, wieder zwei Formen: I. splendens BUTL., mit grossem weissem Discalfleck; und 2. Lambi DIST., ohne solchen. FRUHSTORFER betrachtete sie als Saisonsmodifikationen, aber m.E. ohne Grund. Eher ist splendens, die sich unmit- telbar an zmperatrix aus Siam anschliesst, wieder ein Ab- kômmling einer von dort eingewanderten, vielleicht durch Vermischung mit der damals schon einheimischen /améz, verdunkelten Form. Eine andere Möglichkeit ist, dass in Malakka auch jetzt die zwei ursprünglichen Subspecies unvermischt neben einander fortleben: ein sol- ches ist in Südindien und Ceylon, und auf Celebes ohne jeden Zweifel der Fall. Die eine der ceylonesischen puspa-Subspecies habe ich früher verkannt. Im Jahre 1926 publizierte ich nämlich in der Zeitschrift ,,Ireubia” eine neue ,,Lycaenopszs’’-Art mooret aus Ceylon, die ich in das von mir damals als ein solches aufgefasste Subgenus Celastrina TUTT setzte. Mir waren zur Zeit der Aufstellung dieser Art noch nicht die schon be- schriebenen festländischen Formen meiner Art, weder ihre Schuppenstrukturen, und überhaupt nicht die Bedeutung dieser Strukturen für die Klassifikation der Lycaenzdae be- 19 292 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER kannt. Ich bin aber jetzt so weit, dass ich mit Bestimmtheit aussagen kann, dass meine moorei eine subordinierte Form der südindischen, meist als puspa-Subspecies aufgefasste lilacea HAMPSON vorstellt. Diese auch ursprünglich als eine puspa-var. beschriebene Form (ich benutze vorlaufig diesen neutralen Term), wurde von DE NICÉVILLE aufs neue, und nun als gute Art, nämlich als Cyaniris crissa publiziert. Mein verehrter Freund Col. EVANS hatte die Güte, mir zwei Exemplare der Zlacea aus dem typischen Fangort, den Nilghiris, zuzuschicken, wobei er anzeigte, dass er sie mit der crissa-Type verglichen nnd identisch befunden hatte, wenigstens das Exemplar der Regenzeit. Das Trockenzeit- stück sieht äusserlich einer argzolus täuschend ähnlich, sodass ich damals noch nicht so sehr auf dem Holzweg war, als ich sie als eine Celastrina betrachtete. Die ceylonesische Representantin zeigt oberseits eine vermehrte weisse Bestäu- bung und unten weniger prägnante Hinterflügelrandbogen als die //acea selbst. Die Schuppenuntersuchung hat den sicheren Beweis der Specieseinheit der javanischen puspa und der südindischen- ceylonesischen Z/acea-Formengruppe geliefert. Erstens fehlen beiden die Androconien, sodass sie kraft dieses in Acylolepis gehören. Zweitens ist die Hauptform der schillerführenden Deckschuppen der typischen /zlacea und puspa einer gleichen Natur: beide sind breit, und zeigen einen unregelmässigen, von vielen seichten Wellen versehenen Aussensaum. Die Zahl dieser Wellen schwankt zwischen 5 und 7! Keine einzige andere mir bekannte Art bietet eine solche Schuppen- form, dagegen fand sie sich bei allen anerkannten puspa- Subspecies, und darunter auch den sehr aberranten Nias-, Wetter- und Molukken-Formen, bestätigt. Ich habe bei der Beurteilung der Genitalstruktur damals fehlgegriffen: ich meinte die onychophore Valve jener der argiolus anreihen zu müssen; sie gehört aber durch ihre Bildung entschieden zur puspa. Wie diese zeigt sie unter der Harpe noch eine mit Haaren bewachsene Ausbuchtung, die ja von CHAPMAN bei puspa fälschlich als Lobulus basalis gedeutet wurde. Auch die Uncusform ist fast ganz die einer puspa, da sie einfach gerundet ist und kein Pseudoscaphium aufweist. JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S, W. 293 Bemerkenswert ist jedoch die geänderte Valvenbezahnelung : alle andern puspa-Subspecies besitzen vor der scharfen Har- penbucht eine Anzahl in mehreren Reihen gelegenen Zähn- gelblich, blauschil- (Ceylon, Kandy 1922, leg. W. ORMISTON). gewohnlichste Form. — Vergr. X 300. a— f. braun oder schwarz; g—:. , c: aberrante Form, 5: die gewöhnlichste. — 4, e, f. kurzhaar- , t. Blauschuppen; 7: Schuppen der Vorderflügeloberseite: lernd. — a, b, c‚ Grundschuppen ‚braun. — g, A Fig. 26. Acytolepis puspa (lilacea) moorei TOXOPEUS d' formige Schuppen chen, moore? gibt nur eine Reihe zur Ansicht. Diese, obwohl besondere, Deviation macht specifische Abtrennung aber nicht durchaus unumgänglich, da bei andern Arten innerhalb des Speciesverbands noch wohl weitergehende Abweichungen vorkommen. 204 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER Die zweite ceylonesische Form ist ohne weiteres eine puspa-Subspecies. Ich werde sie Acytolepis puspa felderi subsp. nov. nennen. 1) Nun ist aber noch anzugeben, welchen Rang man den beiden Formen zuzuteilen haben wird. Es ist klar, dass zwischen Zlacea und moorez eine nähere Verwandtschaft besteht als zwischen soorez und felderi. Die ersten zwei bilden eine Einheit, einer anderen Einheit (die Reste der puspa-Formen) gegenüberstehend. Jene erstere ist nicht durch allmähliche Übergänge mit der zweiten in Verbindung zu bringen. So würde man Recht haben, die /öacea-Gruppe als bona species neben die Species puspa zu stellen. Wir werden aber in der Zusammenfassung dieser Schrift sehen, dass ein solches Benehmen auch für andere Arten eine Spaltung zur Folge haben würde, wo keine zweite Form eine solche Trennung bedingen würde. Trennt man die lilacea-moorei-Gruppe als Species ab, so sollte man dies auch mit anderen isoliert stehenden #uspa-Subspecies machen: z. B. cyanescens DE NIC. von Kamorta (Nikobaren); puspznus KHEIL von Nias; Zühni RöBER von Celebes u. s. w. Neben diesen ganz isolierten stehen solche, die auch weitverschieden, aber durch allerlei Zwischenstufen mit einander verbunden sind, und so kann die nordphilippinische cagaya FELD. als ein Drehpunkt einiger Formen betrachtet werden. Alles in allem scheint mir darum eine specifische Abtren- nung der //acea vom puspa-Hauptstamm nicht empfehlens- wert. Allerdings geht aus dem vorigen hervor, dass puspa wohl ein sehr hohes Speciesalter besitzen muss, da sonst ihre Subspecies nicht so weit auseinander geraten sein wiirden. Eine Isolierung von langer Dauer ist wohl die Hauptursache dieser auch anatomischen Abweichurgen gewesen, und je länger die Trennung gedauert hat, je weitgehender wird der Unterschied geworden sein. Eine spätere erneute Einwande- rungsmöglichkeit einer zuvor isolierten Form schafft viele 1) = Lycaena puspa var. FELDER, Verh. B.-Z. Ges. Wien XVIII, 1868, p. 282; lavendularis auctorum nec MOORE; Lycaenopsis puspa lavendu- laris, FRUHST. l.c. Die Subspecies Ceylons zeigt durchschnittlich eine etwas schmälere Marge als die festländischen Formen. JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 295 neuen Probleme. Dabei kann sich hauptsächlich folgendes abspielen: Ieee Die. Subisipeetesuveremülsic ment sichinsrenht: Zr Seliverschmielzenssichswileden: wobei dann noch sehr lange allerlei vom durchschnittlichen Typus abweichende Formen ausmendeln. Dies erklärt einiger- massen die übergrosse Variabilität, die allerhand Schmetter- linge in gewissen Gegenden aufweisen. Dabei können ata- vistische Gestalten wieder auftauchen, auch scheint der Reiz zur Bildung von albinistischen und melanistischen Aberra- tionen gesteigert zu sein: selbst ist die schönste Gelegenheid zur Entstehung neuer Arten da, denn es können Faktoren zusammentreffen, die eine Brut so absondern, dass sie nur in sichselbst weiter zeugen kann. Der Leser wird jetzt fragen, wo ich die Speciesgrenze ziehe, und ob wohl eine solche bestehe? Ich fasse die Species als eine ökologische und biologische Einheit auf, wie ich im Tijdschr. Ned. Dierk. Ver. XX, 1925 ausführlich ausein- andergesetzt habe. Die Speciesgrenze liegt aber „im Gewissen des Autors”, was leider wenig Festigkeit gibt. Auch meine Ideen darüber sind einer stetigen Änderung unterworfen, was wohl deutlich daraus hervorgeht, dass ich 1925 l.c., p. XII, schrieb: „Indien er nu twee subspecies, van ver- schillende richting gekomen, een plaats bevolkt hebben zonder te versmelten en door de een of andere omstandig- heid wordt de verbinding met den vorm der soort, die de plaats van oorsprong bewoont en die dus een schakel tusschen beide vormen is, verbroken — b.v, door uitsterven, of hoe dan ook —, dan zijn de twee subspecies automa- tisch verworden tot twee species. Dit geeft een kijk op de nabije verwantschap van vele species, anderzijds moeten daarbij natuurlijk ook mutaties en waarschijnlijk ook bastaardvorming in sterke mate hebben meegewerkt”. Infolge- dessen würde ich nun /zlacea und felderi als zwei gute Arten betrachten müssen! Kehren wir jetzt zur javanischen puspa zurück. PIEPERS schliesst in seinem Synonymieverzeichnis nicht nur eine puspa-Unterart wie die schon genannte cagaya FELD. 296 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER ein, sondern auch gute Arten, die mit puspa nicht die geringste Gemeinschaft haben, wie #anspectus MOORE, /aven- dularis MOORE, und cossaea DE Nic. Fast zehn Jahre zuvor hatte CHAPMAN aber schon seine Monographie ins Licht gegeben, woraus PIEPERS hätte entnehmen können, dass puspa und transpecta anatomisch weit getrennte Species sind. Weiter tut sich diese Inkonsequenz ín seiner Zusammen- fassung vor, dass er nur eine Nummer später in seinem Werk die selbe cossaea, die er gerade synonym erklärt hat, wieder als gute Species aufnimmt, wobei er indes die unter der vorigen Nummer verzeichnete FRUHSTORFERsche Arbeit in der Stett. Ent. Z. 1910, nicht wieder zitiert! Es könnte‘, schliesslich noch „according to SNELLEN” eine ganze Reihe Namen zu der Liste hinzugefügt werden, was aber PIEPERS glücklicherweise versäumt hat. 4a. A. puspa sania (FRUHST.). Polyommatus puspa, HORSFIELD, l.c.; Cupido puspa, PAGEN- STECHER, Jahrb. Nass. Ver. f. N. 1890 (Beitr. VI), p. 98; Cyaniris puspa sania, FRUHSTORFER, Stett. Ent. Z. 1910, p. 285; Lycaenopsis puspa santa, id., Arch. f. Nat. Gesch. 1916, p. 26; id. id., im „SEITZ, p. 870, Lycaena puspa, Biere re Silay 15 Cc Erhalten: 2 56, ex Mus: Buitenzorsy ONava et Gunung Lawu, Ostjava, 1400— 1700 M., IX—1925, leg. DENKER; 1 9, Gunung Muriah, Djapara, 700—1000 M., X—1926, leg. DENKER (Extreme Trockenzeit!). Wie schon sub #puspa puspa gesagt wurde, hat HORSFIELD die Art warscheinlich in Ostjava entdeckt: er kannte nur dd mit weissem Discus, obwohl ihm eine Zahl von 2039 vorlagen, eine für seine Zeit sehr grosse Serie! Die west- javanische grosse Form ohne oder mit kleinem Discalfleck ist noch unbenannt, und auch ich werde ihr keinen Namen schenken, bevor ich Näheres über die Umstände, unter. welchen sie entsteht, kenne. Im Leidschen Museum befindet sich ein sanza-Stück, das durch seine hellbläulichgraue statt leuchtendblauer Ober- seitenfarbe auffällt. Die Genitalien zeigen jedoch gewöhnliche . JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 207 puspa-Strukturen, die Schuppen auch, sie sind aber gänzlich zusammengeschrumpft. Ich glaube hier ein unvollständig ausgefärbtes Exemplar vorzuhaben, wie deren in vielen Lycaenidengattungen hin und wieder gefunden werden (cf. Celastrina victoria SWINH., p. 247 antea). 5. A. cossaea sabatina (FRUHST.) Cyantris cossaea, DE NICEVILLE, J.B. N. H. S., IV-1895, PERA 0,1214, 8,0705, 92 Sumatra); Gyanınisı sonchus, DRWCE Rae Sn 1890, POLDER (Borneo) Zycae: nopsis sonchus, CHAPMAN, l.c., p. 464, Textfig. 107 (Borneo); Cyaniris. cossaea sabatina, FRUHSTORFER, Stett. Ent. Z. 1910, p. 288 (Java); Lycaenopsis cossaea sabatina, FRUHSTORFER, Anchi Nats Geschrorompsrokid side in SEITZ N]. c, p. 867; Lycaena puspa, PIEPERS & SN. l.c. p. 54; Lycaena COSSACOAA id, ps 55, MILZA OPO: Diese Art habe ich bisjetzt noch nicht aus Java erhalten: sie scheint dort zu den allergrössten Seltenheiten zu gehören. Fig. 27. Acytelopis cossaea sabatina (FRUHST.) &. (Java, ex coll. Mus. N.A.M., Amsterdam). 1. Grundschuppe. 2. Deckschuppe. X 300. In der Auffassung über Acytolepis cossaea herrscht, wie fast in jeder Art der früheren ,,Lycaenopsis”, eine grosse Verwirrung, welche nicht nur einer Ungenauigkeit FRUH- STORFERS und CHAPMANS, sondern auch dem unglücklichen Umstand zuzuschreiben ist, dass eine zweite, sehr nah ver- wandte, imselben Jahr als die cossaea beschriebene Art, nàm- lich plauta DRUCE, zusammen mit einer cossaea-Subspecies in Borneo vorkommt. à Gehen wir die Geschichte vom Anfang ab nach. Im März 1895 beschrieb DE NICEVILLE die genannte Cya- 298 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER niris cossaea, nach einem überaus reichlichen, von MARTIN in Deli gesammelten Material. Die Art war zuvor schon aus Malakka bekannt, und von DISTANT in seiner ,,Rhopalocera Malayana” unbenannt abgebildet worden. Im selben Jahr, aber im Monat Oktober, benannte H. H. DRUCE eine Cyaniris plauta, P.Z.S. 1895, p. 574, t. XXXII, f. 8, dt 9, 9; nach seiner Angabe konform STAUDINGER MS. Am Schluss seiner Beschreibung gibt er als Fundstellen Kina Balu (WATERSTRADT und EVERETT), und Labuan (Low), und verfolgt dann: “Some females from Kina Balu are not so strongly marked on the underside as others, whilst a female from Labuan in Messrs. GODMAN & SALVIN’s collection has the outer margin of hindwing above broadly black-bordered. It seems a distinct species, and the yellowish tinge of the underside may perhaps serve to link it with the species wich I have placed in the next genus.” (i.e. Zycaenopsis haraldus). Ich habe im British Museum ein Parchen dieser Art gesehen und kann dadurch alle Besonderheiten, die DRUCE gibt, be- statigen. Auffallig ist die helle, wenig gezeichnete Unterseite, und auch die schmalen Flügelsäume des % und Q. Im folgenden Jahr (1896), beschrieb DRUCE die schon in Aussicht gestellte zweite Art aus Borneo. Sie kommt nicht wie plauta, im Hochgebirge, sondern im niedrigen Hiigelland vor (MARTIN in MARTIN & DE Nic. “Butt. of Sumatra”), womit auch die Angabe von Labuan (Küstenort und Insel) über- einstimmt. DRUCE nannte sie sonchus n.sp., da er offenbar nicht DE NICEVILLEs Beschreibung und Abb., und DISTANTs Figur kannte. CHAPMAN hat nachher, wie in seiner Monographie immer wieder hervortritt, seine Exemplare nicht mit den Original- beschreibungen und den bestehenden Abbildungen verglichen, sondern ist einfach den Bestimmungen BUTLERs im Brit. Museum gefolgt. Dadurch ist ein Fehler môglich geworden wie dieser, dass ein Genitalapparat von coalita DE NIC. als cossaea abgebildet wurde. (l.c., Textfig. 95). Celastrina coa- lita ist aber Acytolepis cossaea nicht in weitester Entfernung ahnlich! Hätte er einfach seine Objekte mit der zitierten JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 299 deutlichen Abb. DE NICEVILLEs verglichen, so wiirde ihm dieser Fehlgriff nicht passiert sein. Was CHAPMAN aber als p/auta und sonchus untersucht und abgebildet hat, sind trotz seiner eigenen Schwankung wahrscheinlich wirklich die beiden Arten gewesen. Obwohl CHAPMAN viel Übereinstimmung in den beiden Strukturen sah, sprach er sich doch sehr vorsichtig iber deren Zusam- mengehörigkeit aus: “Possibly I have not had true sonchus, the specimens examined differing from plauta only in the deep yellowish tint of the underside; the appendages were identical with those of plauta. I have a suspicion (from figures and descriptions) that sonchus and plauta are forms of one Species MAC p 402): Leider bin ich nicht durch seine Figuren No. 106 und 107 überzeugt worden, sie sind nicht ,,identical”. Es gibt zwei wichtige Unterschiedspunkte in den sonst sehr ähnlichen Genitalien der ,,sonchus” und plauta : I. Der ,,Halsteil” der weitmündigen Flasche, der die Valve beider Arten gleicht, ist bei p/aufa kürzer als die halbe Valvenlänge, und die Valve ist weiter ziemlich gerundet, und schliesslich nicht sehr dicht behaart, — bei sonchus dagegen ist dieser Halsteil relativ und auch absolut viel länger, schief und ziemlich scharf abgeschnitten, und sehr dicht behaart; 2. Der Uncus der plauta ist schmal und relativ lang, derjenige der sonchus mehr elliptisch und dazu kürzer. Diese Punkte sind destomehr von Bedeutung dadurch dass sie Merkmale des Äusseren unterstützen: zusammen mit dem verschiedenen Aussehen ober- und unterseits, sowohl der 44 wie der 99, und den verschiedenen Wohnstellen der cossaea und plauta, brachten sie mich zur Annahme ihrer Species- ungleichheit. Zu beachten ist, dass ich hier als verschiedene Wohnstellen die Verschiedenheit in der Anhöhe meine, da übrigens die beiden Tiere auf der Insel Borneo vorkommen. Hier folgen FRUHSTORFERS Ansichten (1909): »Cyaniris cossaea DE NICEVILLE 1895. Diese vielleicht schönste Cyanzris hat DISTANT zuerst ge- kannt und Rhop. Malayana 1886, Tafel 54, Fig. 10 bereits 300 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION DER abgebildet. Da DISTANT den 9 der Species für ein Q hielt, getraute er sich nicht, dieselbe zu benennen, aus Besorgnis, das Q einer schon bekannten Species vor sich zu haben. Etwa zehn Jahre später wurde die Art von Dr. MARTIN auf Sumatra, von WATERSTRADT auf Borneo (warum EVERETT und LOW nicht genannt? L. T.) und mir selbst auf Java zu gleicher Zeit entdeckt. STAUDINGER gab ihr den Namen plauta 2.1, den DRUCE 1895 publizierte. Im selben Jahre beschrieb sie auch DE NICÉVILLE nach MARTINS und meinen Exemplaren als cossaea. Wer die Prioritàt hat, ist ungewiss, geben wir hier dem Verstorbenen die Ehre, denn geschieht dem Lebenden Unrecht, kann und wird er sich verteidigen. Sechs z. T. distinkte Lokalrassen sind zu registrieren: cossaea plauta DRUCE, Nord-Borneo. (s. oben! cossaea sonchus DRUCE 1896, Sudost-Borneo) L. 7.) 60SS@Ga, Alstantı mov; subspz or. 0 Mal. Halbinsel. cossaea cossaea DE NICEVILLE N.O.-Sumatra. 5 4398. cossaea sabatina nov. subsp. West-Java, West-Sumatra. Dies ist die Form, die DE NICEVILLE abgebildet hat, während im Text Sumatra zuerst genannt wird. Distalsaum aller Flügel kaum halb so breit als bei cossaea, Hinterflügel stets mit grosser weisser costaler Aufhellung. cossaea hegesias n. subsp. Nias”, etc..... Von diesen Subspecies ist mir nur die Form distanti un- bekannt. Ich bezweifle stark ihr Subspeciesrecht, destomehr weil FRUHSTORFER kein Exemplar angibt, auf dem sie basiert worden ist. Hat er vielleicht nur die Abbildung DISTANTS vor sich gehabt, wie in manchem andern Fall (cf. aphala FRUHSTORFER !), und nach solchem Material (sic!) die Sub- species beschrieben? Auch DE NICEVILLEs Beschreibung hat FRUHSTORFER offenbar nicht genau durchgelesen, sonst wiirde er folgende Worte nicht geschrieben habe: die Form, die DE NICÉVILLE abgebildet hat, während im Text Sumatra zuerst genannt wird.” DE NICEVILLE doch bildete dGezde Sexen ab, und vermeldete dazu, dass er zur ein Männchen, und zwar durch FRUHSTORFER, aus Java erhalten hatte. Wenn er wirklich die javanische Form abgebildet hatte, sollte man diese als den nominis typus betrachten! JAVANISCHEN, ZU LYCAENOPSIS FELDER U.S. W. 301 Kommen wir jetzt auf die Prioritàtssache, die FRUHSTOR- FER mit einer Pietätssache verknüpft hat, zurück. In diesem Fall bin ich in besserer Lage als FRUHSTORFER insoweit als ich nicht die ,,Verteidigung eines Lebenden” zu düchten habe und sauber sächlich argumentieren kann. Es braucht hier aber glücklicherweise keine Anderung eingeführt zu werden: Acytolepis cossaea wurde jedenfalls eher als plauta beschrieben, und nur könnte man, falls die specifische Einheit der zwei dargelegt würde (was ich aber nicht erwarte!), den subspe- cifischen Namen flauta über sonchus den Vorrang verleihen. Solange solches aber nicht geschehen ist, nehme ich folgende Species und Subspecies an: 1. Acytolepis cossaea cossaea (DE Nic.) III-1895, Nord- ostsumatra; > > hegesias (FRUHST.) 1909, Nias; » » VOD anes ie \Westjawa, [ » » distanti ( » Nee en na Wallekea, Merguiarchipel (EVANS); » » sonchus (H. H. DRUCE) 1896, Borneo; 2. Acytolepis plauta (H.H. DRUCE) X-1895, Kina Balu, Nordborneo. PIEPERS war A. cossaea unbekannt. Die Abb. in seinem Werk sind nach den ihm von FRUHSTORFER zugeschickten Zeichnungen angefertigt worden. Wie schon sub #uspa gesagt wurde, hat er cossaea einmal als Synonym und einmal als gute Art aufgenommen! In hollandischen Museen sind bisher nur zwei Exemplare, und zwar in schon lange vergangenen Zeiten, geraten, was erstens zeigt, dass cossaea in Java sehr selten sein muss, und zweitens, dass sie ein Schmetterling des Niederungswalds ist, da die Gebirgslander Javas erst in ziemlich rezenter Zeit etwas besser exploriert wurden. Dass sie in Java jetzt so selten ist, mag wohl wieder zusammenhängen mit der fast ganzlichen Ausrottung des Niederungswalds. Es bleibt mir noch die Erklärung, weshalb ich die ano- donten Arten cossaea und plauta mit der onychophoren 302 L. J. TOXOPEUS, EINE REVISION U.S. W. puspa in ein Genus vereinigt habe, übrig. Deren Unterschied besteht jedoch grösstenteils nur in der äusserlichen Form der Valven, und da ich annehme, dass alle Valvenstrukturen sich aus einer Grundform entwickelt, und nachher eigene Wege eingeschlagen haben, ist es mir nicht unverständlich, dass die eine Species eines Genus eine reduzierte, und die andere eine unmassig entwickelte Harpe aufweist, wie hier der Fall zu sein scheint. In allen andern Hinsichten stim- men die Arten völlig überein (Vide Fig. 25 und 27). (Fortsetzung folgt). Neue Myrmekophilen nebst einigen Bemerkungen zu bekannten. (Coleopt.: Pauss. Clavig. Hist.), von A. REICHENSPERGER (Freiburg Schw.). LES Mit 4 Figuren. Paussus corporaali n. sp. Minor, gracilis, angustus, thorace haud profunde bipartito, sat opacus praeter elytrorum discum nitidum et clavam subnitidam, totus rufocastaneus et breviter albidopilosus, elytrorum disco et margine seriatim longissime aureopilosis. — Caput magnum coriaceum clypeo subrotundato in medio valde depresso, media in fronte tuberculo elevato permagno distincte solei ferrei forma, antice in medio aperto, margine Fig. 1. P. corporaali n. sp. vergr. 9 mal. duplici tenui; antennarum articulo primo robusto punctato pilosulo, lati- tudine dimidio longiore, quartam circa partem breviore quam clava; clava ipsa sat parva capite haud longiore nec latiore, scaphiformi, dente basali exte- riore brevi, marginibus cavae haud pro- ‘ fundae haud denticulatis, sulcis valde inconspicuis, apice rotundato. — Pro- thorax rugulosus capite paullo angus- tior, parte anteriore paullo latiore, in medio valde anguste haud profunde sulcatus, parte posteriore in medio haud depresso lateribus parallelis, angulis anticis minime protractis laevibus, fasciculis parvulis aureis instructis — Elytra prothorace duplo fere latiora parallela 304 A. REICHENSPERGER, NEUE NYRMEKOPHILEN latitudine vix duplo longiora, humeris prominentibus subro- tundatis, disco nitido irregulariter punctato seriatim penicillis aureis sat longis ornato, lateribus densius rugulose punctatis breviter albidopilosis, marginibus rufosetosis. — Pygidium semicirculare in medio laeve, margine elevato aureofascicu- lato. Pedes angustinitidi breviter albidopilosi. Corporis longit. 4.5 mm; latit. 1.5 mm; clavae ant. longit. vix Imm. Exemplar unicum (typus) in collectione soceitatis „Natura artis Magistra”. Insulindia nerlandica (Java?) A. KOLLER leg. Fiir diese sehr eigentiimliche Art eine andre zum Vergleich heranzuzlehen, ist kaum möglich; die Fühlerkeule hat zwar eine gewisse Ahnlichkeit mit derjenigen des südafrikanischen P. viator PÉR.; sie ist so zu sagen deren stark geglättete und verkleinerte Ausgabe; im übrigen ist aber vzator schon wegen des tief gefurchten Halsschildes einer ganz andern Gruppe zugehörig. Vergl. Fig. 1. Karakteristisch für den P. Corporaali ist ausser der sehr kleinen, glatten, ziemlich glänzenden vor dem Apex etwas eingebuchteten Keule der grosse schwach quere Kopf mit sei- nem hufeisenförmig sehr fein doppeltumrandeten Stirnaufsatz, von welchem eine seichte Furche nach vorne den stark abwärts gesenkten breiten Klypeus hinablauft; ferner das runzelige, sehr eng und seicht gefurchte Halsschild, welches eher an die einfach gestalteten Paussus-Gruppen mit linsen- formiger Fühlerkeule erinnert; man kann geradezu zweifelhaft sein, ob man hier WESTWOODs Ausdruck „thorace bipartito” oder „thorace subcontinuo” anwenden soll. — Dagegen sind die Flügeldecken und das Pygidium sehr hoch entwickelt; erstere zeigen je 3—4 Reihen nach hinten zunehmend dichter und länger werdende goldgelbe Haarpinsel; ausserdem ist ihr Seitenrand lang beborstet; das Pygidium ist kraftig ge- randet und mit gut ausgebildeten Trichomen versehen. Die an allen Kérperteilen (mit Ausnahme der Fliigeldecken- Mitte) auftretende kurze weissliche Behaarung ist anliegend; die Skulptur von Kopf und Halsschild ist massig rauh ge- runzelt punktiert. — Als Wirtsameise dieses Paussus dürfte wohl eine Phezdole-Art in Frage kommen. Die eigenartige Mischung einfacher und hochentwickelter NEBST EINIGE BEMERKUNGEN ZU BEKANNTEN. 305 Kennzeichen legt den Gedanken nahe, dass uns hier vielleicht eine Art vorliegt, welche sich auf dem Wege einer Degene- ration befindet. Die Fühlerkeule macht geradezu den Ein- druck einer Verkiimmerung und wäre ohne Zwang aus einer hystrix- oder Zristis-ähnlichen weit kahnförmigen Keule ableitbar (Übergang zu einer fastgeschlossenen Form wie bei P. damarinus WESTW. u.a.). Auch die Halsschildbildung lässt sich wohl eher als regressiv denn als primitiv deuten ; sowohl die sehr kleinen vorgezogenen Vorderecken mit ihren win- zigen Haarbiischeln wie die ganz abgestumpfte Kragenform des vorderen Teiles könnten als Rückbildung gedeutet werden. 2. Uber Paussus Curtisi WESTW. Zum ersten Male liegt mir aus Sammlung Croissandeau ein sicherer P. Curtis? aus Abessinien vor, und zwar stammt das Stick von Raffray selbst (Reise 1881). — Ein einge- hender Vergleich desselben mit etwa 30 Exemplaren der gleichen Art aus Natal, Transvaal u.s.w. zeigt geringe Unterschiede in der Ausprägung der Kopfskulptur, indem bei allen sidafrikanischen Stiicken die Querleisten der Stirn, die Langskiele zum Klypeus hin und die Kiele über den Augen höher und viel scharfkantiger heraus gearbeitet sind; auch die Mittelfurche Stirn-Klypeus ist schärfer betont. Bei dem abessinischen Exemplar ist die ganz Kopfverzierung merklich weniger plastisch, die Gesamtfärbung des Körpers ist dunkler, schokoladenbraun; zudem ist seine Grösse nur gleich derjenigen des kleinsten Südafrikaners (knapp 6 mm. lang ohne Pygidium.). An Fühlern und Thorax zeigt sich kein fassbarer Unterschied. — Ob es sich hier um eine Individual-Abweichung oder um eine konstante Varietäten- bildung, — wie etwa bei P. inermis GERST. von Mozambique und dessen subsp. zegus WASM. aus Abessinien — handelt, muss ich vorläufig unentschieden lassen; eine Nachprüfung grösseren abessinischen Materials wäre sehr erwünscht. (Vergl. Reichensperger, Entomol. Mitteil. XV, 1926, S. 365). Raffray gibt über die von ihm erbeuteten abessinischen Curtisi an (Nouv. Arch. Mus. IX, S. 31.): „wenig verbreitet, aber in kleinen Familien zusammen, nur auf Hochplateau, 306 A. REICHENSPERGER, NEUE NYRMEKOPHILEN 1900— 2000 m. hoch, immer bei kleinen Ameisen”. In Süd- afrika, — Pretoria, Natal etc. — scheint die Art dagegen verhältnismässig verbreitet und häufig zu sein und wurde bei mehreren /%ezdole-Arten gefunden; von den weiten Zwischenstrecken ist mir bisher kein Vorkommen derselben bekannt geworden. 3. Theocerus Clermonti n. sp. Th. crenulato RAFFR. affinis sed minor, capite antennisque brevioribus, prothorace irregulariter serrato-carinato, abdominis segmento primo haud pluriplicato sed sim- plici integro, pedibus minus crassis. Brevis, subparallelus, sat convexus, ferrugineus. Caput latitudine paullo longius antice attenuatum intra antennarum fossas carinatum, ruguloso-punctatum et irregulariter crenu- lato-carinatum, oculis denticulatis prominentibus. Antennae triarticulatae articulis primo et secundo subaequalibus brevi- bus, articulo tertio (clava) subito valde dilatato breviter cylindrico, apice truncato pubescente, dimidio basali bise- riatim circiter crenulato, dimidio apicali longitudinaliter carinulato. — Prothorax transversus antice subrotundatus, angulis posticis fere rectangulis dilatatis, rugulose punctatus, carinis octo valde crenulatis postice partim abbreviatis orna- tus. — Elytra subquadrata, basi obliqua, humeris angulatis, lateribus carinatis, apice truncato perpaulum arcuato, disco utrimque sexcarinato, interstitiis grosse haud profunde punctatis, carinae singulae apice aureopenicillato. — Abdomen gibbosum, basi haud pluriplicata, elytra latitudine et longitudine aequans, supra segmentis tribus constructum, quorum primum basi abrupta et valde profunde transversim excavata, exca- vatione tota densissime aureofasciculata in medio solum tenuiter interrupta laevi et Fig. 2. postea triangulariter ampliata; abdomem 7%. clermonti n. sp. ceterum distincte marginatum haud profunde '® dee occellato-punctatum praeterea disperse vix perspicue et bre- vissime pilosulum. Metasternum magnum, antice — sicut abdomen infra — NEBST EINIGE BEMERKUNGEN ZU BEKANNTEN. 307 dense occellato-punctatum, postice longitudinaliter subtiliter striatum. —- Pedes sat breves perpaulo incrassati et com- pressi. — Corporis longit. 1.5 mm.; latit. 0.75 mm. Die in meiner Sammlung befindliche Type erhielt ich durch die Freundlichkeit Herrn J. Clermonts aus der Samm- lung Croissandeau. Als Wirtsameise ist Cremastogaster schencki FOR. beigefügt, bei welcher eine grosse Anzahl verschiedener Clavigeridengattungen als echte Gäste leben. (Vergl. Sikora, Wasmann, Raffray). Dieser neue Clavigeride ist fraglos einer der auffallendsten und durch die angegebenen Unterschiede und Kennzeichen weder mit 7%. crenulatus, welcher grösser, in fast allen Teilen schlanker und viel weniger krenuliert ist, noch mit einer andern Form zu verwechseln. Obwohl Raffray die Rippen- faltung in der Hinterleibsgrube als Gattungskennzeichen festsetzte, halte ich es weder fiir notwendig noch fiir prak- tisch, auf vorliegende Art eine neue Gattung zu begriinden, da sie sich in den andern Kennzeichen ganz an erenulatus anschliesst. — Ich kenne iibrigens keinen Clavigeriden mit derart kompakter Ausbildung von Trichomen in fast der gesamten Lange und Breite der Hinterleibsgrube, in welcher hier nur ein sehr schmaler tiefer Mittelstrich freibleibt, der nach hinten in eine ansteigende dreieckige Erweiterung übergeht. Die Rippen des Halsschildes sind zahlreicher, weniger regelmassig (teils schief) verlaufend und viel starker mit Zahnchen besetzt als bei crenulatus; die Rippen der Fliigeldecken sind etwas höher, schärfer und schmäler. Die rauhe Zähnelung dürfte sich als sehr praktiseh erweisen, da diese 7%eocerus-Arten, wie viele andre Clavigeriden, insbe- sondre an Fühlern, Kopf oder Halsschild vor ihren sehr viel grösseren, mit kräftigen Mandibeln ausgerüsteten Wirten transportirt werden, sie bedeutet eine erhebliche Verstärkung des Chitins gegen Druckwirkung, sie bietet für die Augen des Zheocerus einen besondern Schutz, und sie erleichtert doch andrerseits das Zufassen der Ameisenkiefer an geeig- neten Stellen. 4. Reninus Bruchi n. sp. Breviter ovatus, valde convexus, sat latus, nigropiceus 20 308 A. REICHENSPERGER, NEUE MYRMEKOPHILEN pedibus prothorace piceobrunneis, nitidus. — Fronte plana antice subdepressa stria marginali subcarinata integra antice tantum ad clypeum depressione separatum deficiente; clypeo rectangulari singulis punctis distinctis; mandibulae validae. Antennarum scapo dilatato, funiculi clava uniarticulata sub- rotundata apice pubescente. — Pronotum convexum trans- versum antice in medio late sinuatum, lateribus rectis sub- depressis, angulis anticis fere rectangulis, stria marginali unica tenuissima haud interrupta. Scutellum parvum trian- gulare. — Elytra longitudine duplo latiora, striis subhume- ralibus exterioribus curvatis, stria marginali (humerali ?) integra carinata; striis quattuor dorsalibus valde carinatis basi arcu- atim inter se subconjunctis; stria dorsali quarta cum stria suturali arcuatim conjuncta, stria dorsali quinta brevi, minime cariniformi antice et postice abbreviata; stria suturali postice tenuiore, dimidio anteriore paulo interrupta. — Propygidium late hexagonum, stria marginali tenui antice interrupta, dimi- dio anteriore fortius punctato; pygidium semicirculare sub- convexum laeve vix perspicue punctatum. — Prosternum basi sinuata in medio planum utrinque quinquestriatum (fig. 4) irregulariter striolis punctisque impressis ornatum; lobo lato, stria marginali distincta. Mesometasternum stria anteriore distincta, striis lateralibus quattuor cariniformibus, in medio planum nitidum laeve, singulis punctis parvis valde dispersis. — Pedes dilatati ac compressi, tibiis anterioribus arcuatim, mediis et posterioribus triangulatim dilatatis, denticulatis vel spinulosis. Corporis longit. 2.8 mm (capite et pygidio exclusis); latit. 2.2 mm. Typus: ein Exemplar, welches mir von Herrn P. Dr. WAS- MANN zugesandt und freundlichst überlassen wurde; es stammt aus Tapera, Pernambuco, Brasil. 1926, gefunden im Neste von Acromyrmex octospinosa v. pallida CRAWL. Die neue Art unterscheidet sich von allen durch Desbordes in einer Tabelle zusammengestellten bisher bekannten Arten (Bull. Mus. Nat. Hist., Paris 1923, Nr. 5, S. 360ff.) durch die betonte Ausbildung der Streifen auf den Fliigeldecken, der Vorderbrust und an den Seiten des Mesometasternums. Ausserdem ist die Skulptur sehr bezeichnend und durchweg NEBST EINIGE BEMERKUNGEN ZU BEKANNTEN. 309 doppelter Art. Kopf und Halsschild, beide glänzend, zeigen zunächst eine feine gleichmässig zerstreute Grundpunktirung ; ausser dieser besitzt die Stirn eine sehr feine zum Scheitel dichter werdende krause Strichelung; das Halsschild weist dagegen eine grobe seichte, seitlich nach hinten grösser wer- dende, dagegen hinten auf der Mitte fehlende, grubige Punk- tirung auf wie sie bei vielen Syzodztes-Arten besteht. Die Flügeldecken sind ganz glatt und glänzend, abgesehen von einer äusserst feinen etwas zerstreuten Punktirung, welche bei ca. 25-facher Vergrösserung eben deutlich sichtbar wird, und von den kielförmigen Dorsalstreifen; die Streifen sind ausser Fig. 3. Reninus Bruchi n. sp. Fig. 4. À. Druchi. Posternum und Linke Flügeldecke; Mesometasternum, etwas aus einander- VEISH TOR ZT. klaffend; vergr. ca. 20 : I. dem ersten alle hinten etwas abgekurzt; sie sind ferner, ausser dem auch vorne abgekiirzten 3. Streif, sämtlich vorne bogen- formig zum folgenden Streifen hinlaufend, Ein gang kurzer Streifenrest zeigt sich noch nahe dem Hinterrande der Fliigel- decken zwischen den abgekürzten zweiten und dritten Streifen. Das Propygidium ist, vorne stärker, etwas querrunzelig punktirt. Die Kehlplatte und das Prosternum zeigen eine nach hinten glatter werdende, unregelmässige, fast lederartige Strichelung und grubige Punktirung, wahrend die Mittelbrust abgesehen von sehr zerstreuten feinen Punkten ganz glänzend und polirt ist und jederseits vier kielartige Randstreifen aufweist. In der Streifung der Flügeldecken erinnert unsere Act an R. turritus LEWIS, bei welchem aber die Sterna unpunktirt, glatt sind und der Nahtstreif achthöckerig ist. Bei À. punc- ticollis LEWIS sind fünfter Dorsal- und Nahtstreif nur punkt- 20° 310 A. REICHENRPERGER, NEUE MYRMEKOPHILEN formig und das Prosternum hat eine andre Skulptur. In der Tabelle von Desbordes (loc. cit.) würde A. Bruch? unter Nr. 7b anzuführen sein, mit der Kennzeichnung: „Naht- streif eine in der vordern Hälfte kurz unter brochene Linie, welche sich neben dem Schild- chen weitbogig in den gekielten vierten Dor- salstreif forsetzt. & Dorsalstreit hinten unie vorne abgekürzt.” Die über das gesetzmässige Vorkommen von Renznus-Arten bei Ameisen der Gattung Oecodoma (= Atta-Acromyrmex) geäusserte Vermutung von LEWIS (Ann. Mag. Nat. Hist. 1907) - erweist sich in zunehmendem Maasse als richtig. 5. Weitere Histeriden aus Acromyrmex-Nestern. Platysaprinus Zikani REICHENSP. (Verh, III. Int. Ent. Kong. 1925, II. S. 194) dessen erste Typen in Campo Bello, Staat Rio bei Acromyrmex discigerus FAB. entdeckt wurden, ist inzwischen in Rio Negro, Paraná, so wie in Porto-Allegre Rio-Grande do Sul bei A. hispidus atratus SANT. im Nest wiedergefunden worden. Phelister suturalis SCHMIDT und PA, fulvulus MARS. nebst einigen noch unbestimmten Arten dieser und verwandter Gattungen sind sehr regelmässige Bewohner (Synoeken) der verschiedensten Atta-bezw. Acromyrmex-Nester, von deren Abfallkammern und Pilzgärten sie wohl angezogen werden, und manche haben eine weite Verbreitung vom Amazonas bis zum La Plata (Argentinien). — Ph. suturalis kenne ich z. B. von: Tapera, Pernambuco, bei A. octospinosus var. pallida CRAWL.; Campo Bello, Rio de Jan. bei A. discigerus ; Passa Quatro, Minas bei A. coronatus FAB.; Rio Negro, Paraná bei A. mesonotalis EM.; Rio Grande do Sul bei A. lobicornis EM. Contipus platanus MARS. (Ann. Soc. Ent. Belg. XIII. p. 84), ein 8 mm. grosser Histeride mit breiten flachen bedornten Beinen, über dessen Lebensweise m. W. bisher keine Daten vorliegen, fand sich in den Erdnestern folgender Acrom.- Arten: A. hispidus atratus SANT., A. lobitornis EM., A. Bucki n. sp. (WASM. i. 1.). — Ob er als gesetzmässiger Synoeke be- zeichnet werden kann, ist vorlaufig unentschieden; zuerst NEBST EINIGE BEMERKUNGEN ZU BEKANNTEN. 311 aus der Provinz Buenos-Aires bekannt geworden, fand ihn Herr P. BUCK nun mehrfach bei Porto Alegre, Rio Grande. Euspilotus limatus MARS., bisher von Uruguay bekannt, liegt mir, ebenfalls dank den eifrigen Forschungen von Herrn P. BUCK im Staate Rio Grande do Sul, aus den Erdnestern von Acrom. hispidus fallax SANT., von A. lobicornis EM. und von A. Bucki WASM. vor. — Ahnlich dem von Bickhardt 1910 aus Uruguay beschriebenen Zuspzlotus myrmecophilus (aus Nesthaufen einer unbekannten Ameise), scheint £. Zmatus also gesetzmässiger Acromyrmexgast zu sein, welcher wohl sicher seine Entwicklung im Nest abmacht; es lagen mir nämlich gg und 64 zusammen vor. Diese beiden Auspzlotus- Arten haben im Verhältnis breitere und flachere Tibien als die andern bekannten der Gattung; £. Zmatus ist ausserdem auf den Flügeldecken durch die eigenartige geraspelte Skulptur bemerkenswert, nach welcher er den Namen erhielt, Was die Histeriden im allgemeinen betrifft, so diirfte nach dem umfangreichen mir vorliegenden Material — vielleicht mehr noch als bei den Staphyliniden (Vergl. WASMANN, Biol. Zentralbl. 43, 1923, S. 111ff.), — die Regel gelten, dass unter den Afta-Acromyrmex-Gasten im allgemeinen eine grosse Gleichartigkeit und Gleichförmigkeit auf weiten Gebieten, und zwar auch, wenn verschiedene Wirtsarten in betracht kommen, herrscht; während bei den Zeiton-Acamatus-Gästen das Gegenteil der Fall zu sein pflegt: grösste Verschiedenartigkeit und Formen- mannigfaltigkeit der Gäste, auch bereits bei gleichen und weit mehr noch bei verschiedenen Wirtsarten und dazu auf weit engeren Gebieten. REGISTER. ACARI. Acarus coleoptratorum 163, 164. —— batatas L. LXII. —— muris 163. —— pachypus 179. Amblyomma pseudoconcolor Arag. (LXXII —— splendidum Gieb. XII. Anoetoglyphus LXXIV. —— ateuchi LXXIV, LXXV. Anoetus Dujard. LXXV. Aponoma decorosum Koch XXXIII. Bonomoia Oudms. LXXV. Centrotrombidium Kram. LXXI. —— schneideri Kram. LXXI. Chorioptes caprae Del. et Bourg. DSO — — equi Gerl. XXXVI Copriphis mullani Oudms. 200. Diplothrombium walteri LXXI. Eviphis Berl. 200. Hermannia reticulata Thor. Glycyphagus LXXIV —— domesticus de G. LXXVI. — — geniculatus Vitzt. LXXIII. —-— latipes Berl. LXXIV. Eulaelaps stabularis Koch 197. Eutrombidium Verd. LXXI. Hydrogamasus 199. Hypoaspis 197. —— arcualis Koch 195. —-— stabularis Koch 197. Laelaps 163. 199. --— agilis Koch 175—178, 197—199. —— arvicolae Oudms. 175, 176, 200. — — brunneus Kram. 199. —-— cavernicola Pack. 197. ——- crassipes Schrank 198. —t— echidninus Berl. 195, 264. —— elegans G. Can. 198. —— festinus Koch 177, 178. —— glabratus Berl. 197, 199. —— hilaris Koch 175—177, 180 ——- lemni Grube 195. —— microti Oudms. 200. —— modestus G. Can. 198. LXXV. Here mullani Oudms. 200. — muris Johnst. 186, 188, 192, i [195, 197. nerd OSU 176, (195, 198, 200. —— oribatoides Mich. 197. —— pachypus Koch 175, 179—181, [192, 196. —— versteegi Oudms. 199. —— wolffsohni Oudms. 199. —— wyandottensis Pack. 197. Lentungula fusca Lohm. LXXIIT, Lipstorpia Oudms. LXXV. Microtrombidium batatas L. LXXII. —— helleri LXXII. ——- thalzahuatl LXXII. | Neotrombidium leonardi LXXI. Parasitus heliocropridis Oudms. [XXXVI. —— macgillavryi Oudms. XXXV. Pergamasus 170. Pseudoleptus Bruy. LXXIII. — — vandergooti LXXIII, Raoiella Hirst LXXIII. —— indica LXXIII. Rhinothrombium Berl. LXXI Syringophilus LXXIII. Tanaupodus passimpilosus Berl. —— stendelii LXX. [LXX. Tarsonemus XXXIV, XXXV. —— aurantii Oudms. XXXV. —— minusculus Can. et Fanz. [XXXIV. — — ovivorus Oudms. XXXIV. Tunga penetrans L. LXXII. Tyroglyphus farinae L. LXXV, Veigaia 197. [LXXVI. Zwickia LXXV. AGNATHA. Palingenia longicauda Ol. XXI. ANOPLURA. Haematopinus LXXII. DIPTERA. Anthomyza fasciata Wood LXX. REGISTER. 313 Anthomyza fascipennis LXX. Aphrosylus ferox Walk. LXIX. Arrhinomyia cloacella Kram. LXX. Brachypalpus bimaculatus Macq. [LXIX. Campsicnemus armatus Zett. XC. Chlorops lateralis Hal. XC. Coenosia salinarum Stein XC. Chrysops dispar 10, 11, 17, 18, 21, [22, 24, 26, 34. —— fasciata HO WI Dl Ao, BVA, —— fixissima IO, II, 24, 26, 29, [30, 34. Dicranomyia complicata de Meij. —— sera Walk. XC. —--—- unistriata Strobl LXX. Echinomyia grossa L. LXXXV. Elachiptera bimaculata Low LXX. Haematopota 25, 27, 28, 32. —-— confluens 24, 26. —— javana IO, II, 21—-26, 32, 34, 35. —— lunulata 10, 11, 34. —— truncata 24, 26, 34. Hygroceleuthus diadema Hal. XC. —— latipennis Fall. XC. Hylemyia brassicae Bouché XLV. Limnophora aerea Fall. XC. —— signata Stein XC. Lonchoptera furcata Fall. XIV. Lyperosia 2. Meliera cana Loew LXX, XC. —— picta Mg. XC. Myzomyia ludlowi 20. Ochthiphila XIV. Ornithodorus crossi 1. Oxyna plantaginis Hal. XC. Phrosinella nasuta Mg. LXIX. Phytomyza chrysanthemi Kow. XV. ——. crassiseta Zett. XIV. —— vitalbae Kalt. XIV. Platychira conjugata Zett. LXIX. Platypeza modesta Zett. LXIX. Psychoda XIV. Scatella fallax Czerny LXX. Schoenophilus versutus Walk. XC, Stomoxys 2. Tabanus 16, 25, 27, 25, 32. — — angustistriatus 24. — — angustitriangularis 29. — — atrohirtus 21, 22, 30. — — bilateralis 29, 30. — —Zprunneus 10, I, WE 18,024, [26, 34. --— brunnipes 21, 22, 24, 34. — __canipusalo, 1121,22, 24120134" — — ceylonicus 10, 15, 17, 18-26, [30, 34. [LXXXIX. Drosophila ampelophila Low XCII. Tabanus flavicornis 17, 18, 21, 22, [24, 26, 34. -—-- flaviscutellatus 24, 26. —— flavistriatus 10, IT, 78, 21, 22, [24, 26, 30, 34. — — flavothorax 10, 11, 17, 18, 24, [26, 34. —— fumifer Io, 11—14, 17, 18, 21, [22, 24, 26, 29, 30, 31, 34. —— fumipennis 17, 18. 24, 26, 34. | [USCIVENtERNI TS 2420: 34: —— geniculatus 17, 18, 34. —— griseipalpis 21, 22. —— hirtistriatus 29, 33, 34. —— hybridus 10, 11, 17, 18, 21, [22, 34. —— immanis 10—15, 17—22, 24, [26, 27, 28, 34, 35. — — incultus 24, 26, 34. —— inobservatus 17, 18, 24, 26, 34. —— javana 35. —-— malayensis 10, 11, 17, 18, 24, Sa [26, 29, 30, 34. —— minimus Io—I4, 17, 18, 21, [22, 24, 26, 29, 30, 34, 35. —— multicinctus Io, II, 17, 18, 22, [24, 26, 29, 30, 34. —— nexus 29, 30. —-- nigerrimus 17, 18. e Opi Lusi, Hi NT AO Dit (24; 26, 29, 30, 34. i OMIVEN EIS MZ 2 2 —— perakiensis 17, 18, 21, 22, 24, LU 126,33 34: —— pseudorufiventris 10, II, 29, 30. —-- rubidus, 8, 10—13, 17—26, 29, 5 [30, 32, 34, 35- —— rufiventris 10, II. 17, 18, 21, [22, 24, 26, 29, 30, 34. —— striatus 10— IS, 17, 18, 21—32, [34, 35. — tristis 17, 18, 21, 22, 24, 26, 34. Tee hyoscyami Li LXX. Thinophilus flavipalpis Zett. XC. —-— ruñcornis Hal. XC, Winthemia xanthogastra Rond. [LXIX. COLEOPTERA. Acilius XI, Acmarthropterus LXIII. Agabus XI. Aleochara obscurella Grav. LXXXIX. Amara convexiuscula Mrsh.LXXXIX. --— silvicola Zimm. XII. Anthonomus pomorum L. VIII. Aphanarthrum 37, 39. —— elongatum Egg. 39. 314 Aphidecta obliterata L. VIII. Apion curtirostre Germ. VIII. Apoderus coryli X. Arthropterillus LXIII. Arthropteritus LXIII. Arthropterus LXIII, LXIV, LXVI. —— kuntzeni Wasm. LXVII. Atemeles LXVIII. Ateuchus semipunctatus F. LXXV, Atheta flavipes Thoms. LXXXIX. —— puncticeps Thoms, LXXXIX. Bembidium aeneum Germ. [LXXXVIII —— concinnum Steph. LXXXVIII. ---—— iricolor Bedel LXXXVIII. —— minimum F. LXXXVIII. Berosus spinosus Stev. LXXXIX. Bledius atricapillus Germ. LXXXIX. —— tricornis Hbst. LXXXIX. Broscus XII. —— aculeatus VIII. —— cephalotes VIII, XII, Cafius xantholoma Grav. LXXXIX. Calosoma inquisitor IX. —-— reticulatum IX. —— sycophanta IX. Cantires 43. Carabus auratus VIII. —-— auronitens VIII. —— glabratus IX. —— granulatus VIII. Cerambyx cerdo IX. Cerapterites LXIIT, LXV. Cerapterus LXIII. Ceutorrhynchus pleurostigma Chrysochloa XCI. [Marsh XLVI. Chrysomela XC. —— atra H.S. XCI. Cicindela hybrida L. LXXXVIII. —— maritima Latr. LXXXVIII, XC. Cladophorus 43. Coccinella bipunctata L. VIII. —— —— —— ab. 4-maculata [Scop. VIII. —— ab. 6-pustulata DE vann 1o-punctata L. VIII. —— —-- —— ab. 10-pustulata EE Miis Coelambus impressopunctatus [Schall L XXXIX. —— parallelogrammus Ahr. LXXXIX. Coccotrypes 37, 40. —— dactyloperda F. XXXI, 38,40, 42. Contipus platanus Mars. 310. Coryphium angusticolle [Steph. LXXXIX. REGISTER. Crioceris asparagi F. VIII. Dacnirotatus bruchi Mar, XXXII. Dactylotrypes 37. —— uyttenboogaarti Egg. XXXI, 38. Degorsia champenoisi Bed. XXXII. Deronectes canaliculatus X. Dichirotrichus pubescens [Payk. LXXXIX. Donacia XI. Dorcadion fuliginator L. LXXXII. Dromius agilis F. VIII. —— longiceps Dej. LXXXIX. —— nigriventris Thoms. LXXXIX. —— quadrinotatus Panz. VIII. —— quadrisignatus Dej. LXXXIX. Dryocoetes 37, 40. Dytiscus lapponicus IX. Enicmus minutus L. VIII. Eohomopterus LXIV. Eopaussus LXIUI, LXV—LXVIII. ——- balticus Wasm. LXVII-LXIX. Europhilus consimilis IX. Euspilotus 311. —— limatus Mars. 311. ——- myrmecophilus 311. Galeruca tanaceti L. XVI. Gnathocerus cornutus F. XXXIX. Goniopterus gibberus Boisd. XXXII. —— nothographus XXXII. Haemonia mutica F. LXXXIX. Haltica XVI. Harpalus honestus Dfts. XII. —— neglectus Dej. XII. —— rufus Brigg. XII. —— smaragdinus Dfts. XII. Heliocopris bucephalus 200. Heterocerus flexuosus [Steph. LXXXIX. Hydroporus XI, Hylotorus LXV. Lebioderus LXV. Limnobaris T-album L. XI. Liparthrum 37. Lomechusa LXVIII. Lycus 43. Megalopaussus LXIV, LXV. Melanophthalma tenella Woll. 42. Metriorhynchus 43. Myrmecopora uvida Er. LX. Noterus XI. : Notiophilus hypocrita Putz. XI. Ochthebius auriculatus Rey [LXXXIX. —-— marinus Payk. LXXXIX. Olibrus corticalis Panz, VIII. Olisthopus glabricollis Germ. [XXXIII —— rotundatus Payk. XXXIII. REGISTER. QLL Omalium riparium Thoms. LXXXIX. Orchestes quercus L. VIII. Orina XCI. Oryctes nasicornis IX. Oxytelus perrisi Fauv. LXXXIX. Passalus LXXII. Paussoides LXV. —— mengei Motsch. LXIII. Paussus LXIII—LXNVII, 304. —— corporaali Reich. 303. —— curtisi Westw. 305. —— howa Dohrn LXVII, LXIX, —— hystrix 303. —— inermis Gerst. 305. —— —— negus Wasm. 305. —— tristis 305. — — viator Per. 304. Phaedon concinnus Steph. LXXXIX. Phelister fulvulus Mars. 310. —— suturalis Schmidt 310. Philonthus dimidiatipennis Er. [poca Philydrus bicolor F. LXXXIX. Phylax gibbus F. LXXXIX. Phytodecta X. Plateumaris XI. Platysaprinus zibani Reichspgr. 310. Pleurarthropterus LXIII. Pogonochaerus hispidus L. VIII. Pogonus chalceus Marsh. LXXX VIII. Procautires 43, 44. Protocerapterus LXIII, LXV. —— incola Wasm. LXVII. Protopaussus LXIV. Pterostichus XI. —— inaequalis Mrsh. LXXXVIII. — — macer Mrsh. LXXXIX. Ptilinus pectinicornis L. XXXVIII. Ptinus XCVIII, XCIX. —— fur L. XCIX. —— sexpunctatus Panz. XCIX. Pyrochroa serraticornis Scop. Loods Reichenbachia helferi Schmidt Reninus 310. — — bruchi Reich. 307, 310. —— puncticollis Lew.309. —— turritus Lew. 309. Rhinosimus planirostris L. VIII. Rhizobius chrysomeloides Hbst. VIII. Rhynchites bacchus L. VIII, X Saprinus crassipes Er. LXXXIX. ---— maritimus Steph. LXXXIX. Silvanus surinamensis L. XXXIX. Stenopelmus rufinasus Gyll. XXXII. Stenus calcaratus Scriba LXXXIX. Tachinus elongatus Gyll. LXXXIX. Tachys scutellaris Germ. LXXXVIII. mee Theocerus 307. —— clermonti Reich. 306. —— crenulatus Raffr. 306, 307. Tillus elongatus L. XXXVIII. Tomicus laricis F. XXXVIII. Trichalus 43. Triotemnus 37. Trogophloeus halophilus Kiesw. Xylobanus 43. [LXXXIX. — — alluaudi Bourg. 72. —— alveolus Bourg. 71. —-- amandus KI. 69. -—— ampliatus M’ Leay 65. —— approximatus Bourg. 65. —— assimilis Kl. 51. —— ater Pic 44. —— aterrimus KI. 47. —— atricollis Gorh. 45. — — australianus Kl. 70. — — bakeri KI. 46. — — barbarus KI. 63. —— basilensis Kl. 59. --— beesoni KI. 66. —— bellus KI. 65. —— beneficus KI. 56, 57. —— benignus KI. 47. —— bicoloratus KI. 70. —— blandus KI. 69. —— brevis KI. 66. —--— bulenoides KI. 53. —— caelestis Kl. 63. — — canaliculatus Kl. 63. —— candidus Kl. 65. —— canus KI. 54. —— captiosus Ki. 64, 65. — — cardoni Bourg. 50. -—— castigatus KI. 52. —— causarius Kl. 52. —— cautus KI. 52. --— celebicus KI. 63. —— celebratus KI. 64. — — chinensis KI. 56. — — cinnobarinus L. 44. —— —— KI 51 —— confluens Bourg. 48. —— confusus KI. 44. —-~— —— Wat. 69. —— congruens KI. 59. —— conjunctus KI. 53. —— conquisitus KI. 46, 70. —— consentaneus KI. 57. —— consimilis Kl. 54. —— consobrinus KI. 56. —— consociatus KI. 61. — — corporaali Pic 59. —— costifer Walk. 64. —— densereticulatus KI. 47. —— destrictus KI. 68. 316 RENE devotus KI, 59. - differens KI. 68, 72. —— difficilis Kl. 72. —— dimidiatus Gorh. 59. — — diversicornis Pic 67. —— drescheri KI. 44, 59. — — elongatus Bourg. 64. —— elusus Wat. 53. —— fastidiosus Wat. 44, 57. —— fenestratus Pic 49. —— flabellicornis Pic 49. — — foveatus Wat, 56. — — fractus KI. 50. —— fragilis KI. 48, 60. —— fratellus Bourg. 72. —-— frater Bourg. 51. —-- froggatti 44. — — fumigatus Wat. 52. —— furcatus Bourg. 67. —-— goudoti Bourg. 72. —— gratiosus Wat. 64. — — hirtus Kl. 48. —— honestus KI. 66. —— horrendus KI. 59. —— humerifer Wat. 65. —-- humilis Wat. 61. —-— ignitus KI. 65. —— incertus KI. 44, 62. —— indutus Wat. 53. —— intricatus Wat. 53. —— irregularis Kl. 44. —— japonicus Bourg. 49. —-— javanus Pic 63. —-—- lanatus KI. 50 —— latefoveolatus Pic 53. —— longicornis M’Leay 61. —— luzonicus KI. 61. —— miniaticollis M’Leay 61. —— mirabilis KI. 70. —— mixtus 44. —— mobilis Kl. 47. —— modestus KI. 54. —— montanus KI. 57, 64. -—— neglectus Kl. 47. — — nigricollis Bourg. 52. — — nigrimembris Pic 67. —— nitidus KI. 50. —— nothus Kl. 52. —— novellus Kl, 52. —— oculatus Kl. 60. —— palawanus Pic 63. —— parallelus KI. 67. ——- parviareolatus Kl. 44, 62. —— paululus KI. 61. —— pentagonus Bourg. 72. —— philippensis KI. 60. ——- piceithorax Pic 50. —— pluto Bourg. 53. REGISTER. Xylobanus privatus 44. —— pubens Kl. 56. —— pudicus KI. 61. —— pullatus KI. 57. —— putris Kl. 62. —— quadratus KI. 61. —— quinqueareolatus Kl. 44; 67. —— recens KI. 54. —— recurvus KI. 72. —— regularis Wat. 57. —— reticulatus Gorh. 53. —— rigidus Wat. 57. —— ritsemae Bourg. 48. — — robustithorax Kl, 71. —— rubens Wat. 57. ——- rusticus Schauf. 48. —— senescens Bourg. 50. -— sericeus Pic 51. —-— sinuaticollis Pic 55. —— sublineatus Pic 65. —— sumatrensis Pic 61 —— testaceus Pic 55. —-- tinctus Gorh. 56. —— unicolor 44. —— versicolor KI. 70. —— vetulus Bourg. 50. —— voeltzkowi Bourg. 72. —— xanthomerus Bourg. 59, 67. HYMENOPTERA. Acamatus 311. Acromyrmex 310, 311. —— bucki Wasm. 310, 311. —-— coronatus F. 310. —— discigerus F. 310. —— hispidus atratus Sant. 310. —— —— fallax Sant. 311. —— lobicornis Em, 310, 311. —— octospinosus var. pallida Crawl, [308, 310. Aphelinus mali Hald. XXIX. Atta 310, 311. Austroscolia XCVIII. Campsomeris Guér. XCV, XCVI. —— aureicollis Lep. XCV. —— thoracica F. XCV. Carinoscolia Betr. XCVI, XCVII. Colpa Eep: XCII Cothonaspis rapae Westw. XLV, [XLVI, Cremastogaster schencki For. 307. Dielis Sauss. Sich. XCV. Diliacos XCV, XCVI. Discolia XCIV. Eciton 3 Elis Guér. XCV. Formica LXVI, LXVII. —— flori LXVI, LXVII. REGISTER. Formica fusca L. LXVI. —-— sanguinea Latr. XLII. Lacosi Guér. XCIV. Lasius muscorum Nyl. XLII. —-— umbratus Nyl. XLI. Leptothorax XLI. Liacos Guér. XCV, XCVI. —-— dimidiata Guér. XCVI. —-— violacea Lep. XCVI. Lisoca Costa XCIV. Megachile centuncularis L. XCVIII. Microscolia XCVII. Myrmica 78. —— arduennae Bondr. 73, 75, 79, 82. laevinodis Nyl. 74. —— lobicornis Nyl. 73, 74, 75, [80—83. —— —— alpina Starck. 74, 79, [80—84. ——- —— —— —-— var. lobulicor- [nis Nyl. 74, 84. -—- angustifrons St. 75; 81, 83. —— apennina St. 75, 81—83. —— arduennae 80, 83. — — lissahorensis St. 75, 79, 83. —— moravica Soud. 73. —— ravasinii Finzi 73. —— ruginodis Nyl. 74. --— rugulosa Nyl. 74. — scabrinedis NY ED 77. at em subspssabuletu xEeR “i CNC Em Ul, 7B, Gun Gey, [80, 84. —— —— var, deplanata Ruszky 84. ini VANS CIMEryanaWHor, 84% >) = Wee uee Wim 7/6. nes ia meee LSPs lations Sts 70,84. Oecodoma 310. Pheidole LXVII, 304, 306. Plagiolepis longipes Jerd. XXXIV. Pseudoeucoila gillettei Ashm. XLVI. Scolia F. XCHI—XCVI, XCVIII. —— cephalotes Burm. XCVII. —-- flavifrons Sauss. XCVII. —-- fulvifrons Sauss. XCVII. —— opalina Sm. XCVII. —— quadripunctata F. XCVIII. — — ruficeps Sm. XCVIII, — — vollenhoveni Sauss. XCVII. Tetrasciloa Grib. XCV. Tetrascolia Ashm. XCIV. Trichogramma evanescens Westw. [XXX. Trielis Sauss, Sich. XCV. Triliacos Sauss. Sich. XCV. Trisciloa Grib. XCV. Triscolia Sauss. XCIV, XCVII. 317 LEPIDOPTERA. Aceptilia galactodactyla Hb. 156. Acrobasis consociella Hb. XXXVII. —— sodalella Z. XXXVII, Acrolepia arnicella Heyd. 137. im assectellaM33: =“ ORAM tell aaa: Acronicta aceris L. LXXXIV, |LXXXV. == euphorbiae MR. XV. Acytolepis Tox. 27I, 275, 276, —— cossaea 298. [288, 292. Ze COSSACANTENNICH OOMS ON mn distantimlox.nsoomson ——- — — hegesias Tox. 300, 301. = PET Dee 307. —— —— sabatina Fruhst. [240, 297, 300, 301. —— —— sonchus Druce 300, 301. —— melaena melaena Doh. 274. “iii mielaenoides y 274) mm Panishiede Rhe 272. —— plauta Druce 297. mim DUSPA OS 2/12/6284 ‘[292, 300, 301. “AIA 2047 “mali CYanescenside Nie. 294. ==? == CIE Mers Zo, BOR. =) lm peratrix 29T. —— —— kühni Rob. 294. —— —— lambi Dist, 291. —— —— mygdonia Fruhst. 272. —— —— pellecebra Eruhst. 272. —— ——— puspa Horst. 239, 288, [290, 295, 296, 301. me PUSPINUS nell 204. ne er SAY ETUNSE 250200) [290, 296. —— —— splendens Butl. 291. Agdistis bennetii Curt. 156. Agrias lugina Fruhst, XXIV. Agrotis agathina Dup. XXXVII. —— obelisca Hb. XXXVII. Aplota palpella Hw. 146. Aporophyla nigra Hw. XLIII. Argyresthia amiantella 136. —— atmoriella Buks 137. CELLE lan ZVN TI —— glabratella Z. XXXVII. — -— laevigatella XXXVII, 136. —— rasilella 137. Argynnis aglaia vithata Moore 16r. —— hegemone Stg. 158, 161. == PRES Santi wot var. arsilache [Esp. XLIV. Artopoétes pryeri Murr. 250. 318 Asthena anseraria H.S. XV. Aulocera swaha Koll. 160. Azanus 262. Bankesia staintoni Wlsgh. XXII. . Blabophanes ferruginella 134. —-— lombardica Her. 134. ——- rusticella 134. —— truncicolella Tngstr. 134. Boarmia secundaria Schiff. XLIV. Bothrinia 251—253. - = celebica Fruhst.. 252: —— Chennelli de Nic. 251, 252. —— nebulosa Leach 252. Botys ferrugalis 116. —— fulvalis Hb. 115. —— silacealis 116. Butalis cicadella 147. —— inspersella Hb. 146. —— knochella F. 147. —— siccella 147. —— variella 147. Calocampa solidaginis Hb. (XLIII, XLV. —— —— var. cinerascens Stgr. Candalides 275. Caradrina XXXIX, XL. --— selini B. XXXIX. Castalius illissus Feld. 237. —— roxus 271. Catocala promissa Esp. XLIV. Celaena haworthi Curt. XLIV. —— —— var. erupta Germ. XLIV. Celaenorrhinus dhanana 233. Celastrina Tutt 243—245, 263, [266--268, 274276, 282, 288. —— akasa 233, 234. ——- —— akasa Horsf. 230. —— argiolus L. 245, 247—249, [263—266, 275, 292. —— —— albocoeruleoides [Chapm. 247. —— —-— evansi Tox. 247. —— —— kollari Westw. 248. —— —— ladonides d’Orza 247. —— —— levetti Btl. 247. PESA puspargiolus Chapm, 247. —— —-- victori Swinh. 247. —— aristinus Fruhst. 240, 241. —— caelestina Koll. 249. —— catreus de Nic. 258. —— ——catreus de Nic. XXVIII, 240. —— —— hermeias Fruhst. 240. —— ceyx de Nic, XXVII, 233. —— —— ceyx de Nic. XX VII, 240. —— --— nix Tox. XXVII, 240. —-— cyma Tox. 272, 274. —— coalita de Nic. 234, 298, 272. —— —— coalita de Nic. 239. GA REGISTER. Celastrina coalita polemonia on 239. --— dilecta 233. — =a Paradilecta IRAN, 240, —— —— — forma phoenix [ox R240n —— —— subcoalita Rothsch. 240. —— —— —— ab. dammermani 240. —— haraldus 275, 276. —— hermeias Fruhst. XXVIII. — — huegeli Moore 246, 249. —— jynteana Moore 246. —— kollari Westw. 247. —-— lavendularis Moore 244, 247. —— —— —— floresiana Courv. 240. —— limbata Moore 247. —— marginata carnita Fruhst. 239. —— morsheadi Ev. 246. —— musina musina Snell. 240. —— oreana Swinh. 246. -—— oreas Leach 244, 247. —-— oreoides Ev. 246. —— placidula snelleni Tox. 240. —-— puspa Horsf. 263—266. —— sikkima Moore 246, 249. —— singalensis 233, 234. —— — astarga Fruhst. 240. —— transpecta Moore 281. --— victoria Swinh. 297. Chilo cicatricellus Hb. 117. —— phragmitellus 117. Chloantha polyodon Cl. XLIV. Chloroclystis coronata Hb. LXXXIII. Chrysophanus dispar Haw. XVIII- —— rutilus Wernb, XIX, XX. [XXI. Coleophora betulella Hein. ISI. —-— bilineatella 140. —— binderella Koll. 149. —— clypeiferella Hofm. 149. —— fuscedinella 149. —— lineola Hew. 150. —— palliatella 151. —— saturatella Stt. 149. —— vitisella Greg. 148. Colias croceus edusina But. 160. —— eogene Fd. 160. —— hyale L. 160. Comacla senex Hb. XLIV. Cosmolyce 268. —— baetica 235. Crambus myellus Hb. —— pinellus 117, 118. --— speculalis Tb. 118. Craniophora ligustri F. var. olivacea INVITER [Tutt XLIV. Cyaniris Dalm. 250, 251, 263, — — alsus 263. [266—268, 275. —— cara 268. —— catreus 268. L REGISTER. Cyaniris cossaea de Nic. 271, 272, 298, [299. —— crissa de Nic. 292. —-- dammae 268. —— deliciosa 268. —— dohertyi Tytl. 278. —— lilacea 292, 294, 295. —— melaena Doh, 271—273. —— melaenoides 275. — plauta Druce 271, 298, 299, 301. Dane albata 234. Dasychira pudibunda L. XLVII. —— — ab. concolor Stgr. XLVII, L. Deilephila nerii L. LXXXII. Depressaria granulosella Stt. 138. Dodona windu 234. Elachista exactella H.S. 152. —— nigrella 152. Ephestia cautella Wlk. XVII, XXI, [Mon er22: —-— elutella Hb. XVII, 123. —— kuhniella Z. 123. Epichnopterix retiella Newm. [bee Epione paralellaria Schiff XLIV. Erebia mani de Nic. 160. Euchloris pustulata Hofm. XXXVII. Eumenis mniszechii H.S. 160. Euproctis chrysorrhoea L. LXXXVI, [LXXXVII. Euzophera polyxenella Mill, 120. Everes 251, 253. —t— fischeri Eversm. 253. Fumea 133. Gelechia alburnella 142. —— decrepidella H.S. 143. - distinctella Z. 140. —— electella Z. 141. —— fumatella 140. —— hippophaella Schrk. 140. —— longicornis Curt. 142. ——- maculea 142. —— maculiferella 143. —— oppletella H.S. 140. —— peliella 141. —— semidecandrella Stt. XVIII, 143. —— solutella 143. —— suppeliella Wlsgh. 140. ——- terrella 143. Geometra vernaria Hb. XL, XLIII. Gerydus zinckeni 233. Gortyna ochracea Hb. XXXVII, Gracilaria azaleella Brants XVIII. —— rhodinella H.S. 148. [148. Grapholitha artemisiana Z. 132. —— brunnichana 132. —— fuligana 132. —— scutulana 132. —— turbidana Tr. 132. 319 Hadena porphyrea Esp. XLIV. Heliophorus epicles 233. Heodes phlaeas L, 162. Hesperia alpina Ersch. 162. —— sao 159. Holochila 271. —— assimilis Feld, 271. Homoesoma binaevella Hb. XVI. — — cretacella Roessl. XVI, XXI, [XXII, 120. —— nebulella Hb. rar. —— nimbella Z. XVI, XXI, XXII, [ANG 1B. —— —— saxicola Vaugh. XXII. —— sinuella F. XXIII. 122. Hydroecia crinanensis Burr et Pierre —— lucens Frr. XL. [XL. —— nictitans Bkh. XL. —— paludis Tutt XL. Hypochrysops 285. Jamides 267. Kallima 252. Karanasa 158. Lampides Hb. 267, 268. —— baeticus L. 268. —— celeno 268. Lampros luctuosella Dup. 146. Larentia pomoeriaria Ev. XL. Lasiocampa quercus L. LXXV. Laverna propinquella Stt. 151. Leucania littoralis Curt. XLIV. Leucodonta bicoloria Schiff, XLII. Limenitis populi L. LXXXIV. Limnoecia phragmitella Stt. 152. Lithocolletis comparella Z. LXX XIII. —— concomitella Buks. 153. —— dubitella H.S. XCII. ror, 153. —-— geniculella Rag. 154. —— pomifoliella 153. —— sylvella 154. Luffia ferchaultella Stph. 133. Lycaena 266, 285. —— ananga Feld. 285. — — caelestina Koll. 249. —— cossaea de Nic. 296. —— cyanicornis Snell. XXV, 240, — — datarica 233. [261. — — lavendularis Moore 294, 296. — — metallica Hub. 161. — — musina Snell. 257. —— quadriplaga Snell. 256, 277. — — transpectus Moore 296. Lycaenopsis Feld. XXV. XXVI, [XXVIIT, 232, 235—238, 240, 241, [243, 249—251, 253. 255, 263, 265. [266, 268, 275, 276. 281, 283, 284, — — akasa Horsf. 238. [297, —— — akasa Horsf, 239. 320 REGISTER. Lycaenopsis ananga 266. —— argiolus L. 242, 260. —— aristinus 238. —— — aristinus Fruhst. 239. -—— boulti Chapm. 278. ——- cardia Feld. 248. —— — astarga Fruhst. 239. —— — floresiana Courv. 239. —-— — paradilecta 230. —— catreus de Nic. 238. —— — catreus de Nic. 239. —— — hermeias Fruhst. 239. —— celebica Fruhst. 261, 262. —— ceyx de Nic. 238, 242, 269. —— — ceyx 239. —— chennelli 276. —— coalita de Nic. 238. —— — coalita de Nic. 239. —— cossaea 242, 268. —— — sabatina Fruhst, 239. —— cyanicornis 238, 239. 259, 276. —— dilecta 276. —— haraldus F. 248, 267— 271, 276, —— —— amanga Feld. 287. [298. ee COmutay Dry 207. —— —- haraldus F. 239, 240, 286. —— —— sonchus Dr. 298, 299. —— lavendularis 259. --— limbata Moore 238, 260, 261. —— —t— fallax Fruhst. 239. —— lingga Moult. 278. —— malaya 276. —— marginata de Nic. 238, 270. — — —— carnita Fruhst. 239. —— melaena melaena Doh. 274. —— —— melaenoides Tytl. 274. —— —— pellecebra Fruhst. 274.. —— moorei Tox. 291, 293, 299. —— musina Snell. 238, 270, 276. —— —— musina Snell. 239. —— puspa Horsf, 238, 242, 267, [269, 271, 272, —— —— puspa Horsf. 239. — — —— sania Fruhst. 239. —— placida de Nic. 238. —-— plauta Druce 242. —— quadriplaga Snell. 238, 276, 283. —— —— aphala Fruhst. 239. —— —— nearcha Fruhst. 278. —— —— quadriplaga Snell, 239. —— riphe 276. — transpecta Moore 269. pena dispar L. LXXXIV, [LXXX VIL. Malacosoma castrensis L. XXXVII. Mamestra brassicae L. XXX. —— oleracea L. XCII. —— persicariae L. XCIII. 283, 288. Maniola pulchella Fd. 158, 160. Metrocampa honoraria Schiff. XLIV. Megisba Moore, 275, 276, 280—282. —--- malaya Horsf. 275, 279, 291. —— —— malaya Horsf. 240,282,283. —— --— —— f. siebersi 240, 283. —— —— strongyle Feld. 282. —— thwaitesi Moore 281. Melitaea didyma 159. —— saxatilis 158, 159. —— —— fergana 161. —— trivia 159. Micropteryx aureatella Sc. 157. —— calthella L. LXXXIV. --— isabella Stgr. LXXXIV, 157 —— mansuetella L. LXXXIII, Monodontides 258. [LXXXIV. Moorea Tox. 255. Morpho achilles XXIII. —— granadensis Fldr. XXIII, XXIV. —— peleides Koll. XXIII, XXIV. Myelois consociella 120. --— sodalella 119. Nacaduba 264. —— argioloides Rothsch. 258. —— cabrorus Rob. 270. —— hermus Feld, 264. — — kurava perusia Feld. 271. —— pactolus Feld, 271. —— samaga Fruhst. 264. Nannodia bifractella Dgl. 145. -—— stipella 145. Nemophora pilulella Hb. 134. Nemotois violellus Z. XCHI, Neolycaena Alph. 251. Neopithecops 280. Nephopteryx abietella 119. —-- hostilis Stph. XVII, XVIII. —-— obductella Z. nrg: —— rhenella, Zk. XVID XVI —— splendidella H.S. 118. Nepticula betulicola 155. —— decentella HS XVIII, 155. —— distinguenda Hein. 155. Niphanda cymbia de Nic. 242. Notocrypta feisthameli 233. Notodonta phoebe Sieb. XLIV. Notarthrinus Chapm. 251, 253, [266 257268 —— argioloides Rothsch. 258. —— —— deliciosa Pag. 258. --— binghami Chapm. 252—256. —— boulti Chapm. 254. —— dohertyi Tytl. 254. —— lingga Moult. 254. —— musina Snell. 253, 254. = ‘candaulus de N1e.2258 —— —— lugra Druce 258. REGISTER. 321 Notarthrinus musina musinoides [Swinh. 258. —— —— pelides 258. —--— sardhana Moore 253—2 Nyctegrestis achetinella Hb. Oreolyce Sox 256277 ——- quadriplaga 233. —— —— aphala Fruhst. Ornithoptera lydius Fldr. XXIV. Pamphila comma 159. Papilio argiolus L. 266. —— hylas 267. —— machaon 158, 159. —— paris gedeana 233. Parnassius acco 158. —— actius 158. ——- apollo L. XXI. —— charltonius 159. —— epaphus 159. —-— delphius hunza G.G. 159. —-— simo 158. Pathalia 275 Penthina capreana Hb. 130. ——- corticana 130. -—— fuligana 131. —— gentiana Hb. 130. —— klugiana Frr. 131. —— nigrocostana Hw. 131. —— oblongana 130. — sellana 130, Paglia 267, 268. —— cyanea Hubn. 267. —— euchylas 267. —— hylas Cram. 267. Phoxopteryx biarcuana 133. —— geminana 133. —— inornatana H.S. Phragmatoecia = Hb. XLIV. Pieris brassicae L. XXX, 158. —— callidice Esp. 159. —— chloridice Hb. 159. —— daplidice L. 160. — deotarde Nic. 158, 160. —— rapae L. 160. Pithecops 280. Plodia interpunctella Hb. XVII. Plusia festucae L. var. contexta BSL —— gamma L. XLV, XLIX. — — moneta F. LXXXVII. Prosotas bhutea datarica 233. Polyommatus 159. — — eros Ochs. ariana 162. —— —— droshana 162. Se cl Inne, GG di, 102, —— —— janetae Ev. 161. 162. —— puspa Horsf. 288. 55: XVIII. 239, 280. —— —— quadriplaga Snell. 234,280. Polyommatus vardhana Moore 256. Psecadia bipunctella F. 139. —— decemguttella Hb. XVIII. Ptycholoma 127. Pyrameis cardui LXXV. Rapala 244. Retinia sylvestrana Curt. 129. Rhinelephas Tox. XXVIII, 240, 242, [259, 262. —— arrhina Tox. 260. —- Cyanicornis Snell. 234, 244, [259—261, 270. —— -—— cyanicornis XXVII, 239. — — —— denkeri Tox. XXVI, [XXVII, 239. —— —-— pellex Fruhst. 239. Khodocera rhamni L. LX X XVI. Salebria adelphella F.R. XVII. Scardia boleti F. LXX. Sciaphila chrysantheana Dup. 129. —— incertana Tr. 128. —— pasivana Hb, 128. —— wahlbomiana 129. Scoparia phaeoleuca Z. 115. Sitotroga cerealella Ol, XVIII, 144. Smerinthus LXXXIII. Solenobia 133. = Pine SONT = uiguetrella PF Ree Steganoptycha nigromaculata Hw. [XVUI. Syntarucus plinius F. 271. Talaeporia conspurcatella Z. XXII, = SUCMEN ZEIGE: —— tubulosa Retz. XXIII. Tapinostola elymi Tr. XLIV. Tephroclystia togata Hb XCIX. Tholomiges turfosalis Wk. XVI. Thysonotis Hb. 267, 268. — — danis Cr, 267. Tischeria angusticolella Dup. 152. Teras comariana Z. 125. — — ferrugana 124, 125. — — lithargyrana H.S. 124. — — schalleriana 125. Tortrix aeriferana H.S. 127. --— decretana Tr. 126. —— forskaleana L. 126. — — lecheana 127. Trifurcula atrifrontella Stt. 154. Uranobothria Tox. 261. Vanessa cardui L. 160. — —_egea Cr. 160. — — urticae L. XXIV, | --— — var. ichnusoides XXV. Xylomyges conspicillaris L. [var. melaleuca View. XLIV. Xystophora divisella Dgl. 144. 222 REGISTER. Xystophora tetragonella Stt. 144. Yasoda 244. Zizera 251. Zizina Chapm. 256. Zygaena filipendulae 97. ODONATA. Acisoma panorpoides panorpoides [Ramb. 96. Anax guttatus Burm. 99. Calicnemis eximia Sel. 87. Ceriagrion cerinomelas Lieft. 88. — — cerinorubellum gr. —-— coromandelianum 91. — —_verubescens Ol. = fallax 91. —— melanurum Sel. 90. Cordulegaster brevistigma Sel. 98. Crocothemis erythraea 97. ERE Teryithraea Brull. op: — — servilia 97, 98. Ischnura forcipata Mort. gr. Lestes cyanea Sel. 86. Neurothemis tullia tullia Drur. 98. — _ fulvia Drur. 98. Orthetrum 85. —— anceps Schin. 93. —— japonicum internum Mc Lachl. __— luzonicum Brau. 93. (95. — — pruinosum neglectum Ramb, [94- — — triangulare triangulare Sel. 94. Palpopleura sexmaculata F. 96. ORTHOPTERA. Acheta campestris LXXXII. Acrydium LXXVI, LXXVII. Anacridium aegyptium LXXVII. Chorthippus longicornis Latr. NES —— parallelus Zett. LXXVII. Ectobius LXXVI. — lapponicus L. LXXVI-. vi dus —— panzeri Steph. LXXVI. — — sylvestris Poda LXXVI. Locusta danica L. LXXXI, PERS SE XIE —— migratoria L. LXXVII, ASSI EPSO UE xoxox —— migratoroides Rch, & Frm. [xo —— pardalina Walk LXXXI. Locustana Uvar. LXXXI. Oedipoda coerulescens L. LXXXII. Panchlora peruana Sauss. LX XVII. Pycnoscelus surinamensis L. Poca, Stauroderus LX XVI, LXXVII. Stenobothrus LXXVII. — — bicolor Charp. LXXVII. —— biguttulus L. LXXVII. —— mollis Charp. LKXVII. —— variabilis LXXVII. RYHNCHOTA. Agallia brachyptera Boh. 231. —-— puncticeps Germ. 231. —— venosa Fall. 231. Alebra albostriella Fall. 232. —— — var. discicollis H.S. 224. —— — var. fulveola H.S. 224. —— — var. insignata Mac Atee 224. Allygus commutatus Scott. 218. —— mixtus F. 218. —— — var. corisipennis Ferr. 218. —— — var. margaritinus Ferr. 218. Aphrodes 215. —— albifrons L. 222. —— var. arcuatus Kb. 222. —— — bifasciatus Fieb. 222, —— — concinna Curt. 222. -—— — conspersus Sign. 222. —— — livens Zett. 222. -— — obtusifrons Kb. 222. —-— — subrusticus Fall. 222, —— bicinctus Schrk. 221. —— — cardui Curt. 221, —— — costatus Pz. 221. —— — obtusifolius Kb. 222. —— — pulverulentus Curt. 221. —— — rusticus F. 221. —— — sparsus Curt, 221. —— — striatus F. 221. —— — transversus F. 221. —— bifasciatus L. 222. —— flavostriatus Don. 222. —— fuscofasciatus Goeze 222. —— histrionicus F. 222. ——- tricinctus Curt. 222. —— trifasciatus Geoffr. 222. —— — var. laevus Rey 222. Balcutha punctata Thb. 215. —— — var. conflua Rey 215. —— —- var, impunctata Rey 215. Bythoscopus alni Schrk. 222. —— flavicollis L. 229. —— — var. pallens Zett. 229. —— — — rosae F. 229. —— — — transitus Rey 229. —— —- — triangularis F. 229. — — rufusculus Fieb. 230. Cicadula cyane Boh. 215. —— fasciifrons Stal var. warioni [Leth. 215. —— septemnotata Fall. 216. REGISTER. 323 Cicadula sexnotata Fall. 215. —— —— var. addita Rey 216. —— —— var. binotata Rey 216. —— —— var. devastans Guer. 215. -—— -——— Var. repleta Fieb. 216. —— variata Fall. 216. Chlorita 215. —— solani Curt. 224. Deltocephalus 215. —— assimilis Fall. 220. —— biermani Blöte 219. —— collinus Boh. 220. —-- distinguendus Flor. 219. —— —— var. confinis Rey 210. —— falleni Fieb. 219. —— flori Fieb. 219. —-— maculiceps Boh. 221. — — minki Fieb. 221. —-— multinotatus Boh. 219. —-- ocellaris Fall. 219. —— picturatus Fieb. 219. —— pulicaris Fall. 219. —— punctum Flor. 219. —— sabulicola Curt. 220. —— socialis Flor. 219. — striatus L. 216, 219. —— —— var. breviceps Hb. 220. —— —— —-- cephalotes H.S, 220. —— —— —— halophilus Edw. 720. —— —— —— lividellus Zett. 220. —— —— —— normani Scott. 220. —— -—— —— notatus Mel. 220. —— —— —— sabulicola Curt. 220. -——— —— —— sulphurellus Hb. 22c. —— striifrons Hb. 220. Dicraneura agnata Leth. 224. a CiitmnellasZett 2228 =——— fieber Low 224. = flavescens E. 224. — — var, subvaria Rey 224. —— flavipennis Zett. 224. Doratura homophyla Flor. 221. —— stylata Boh, 221. Empoasca 215. —— smaragdula Fall. 224. Errhomenellus 215. — — brachypterus Fieb. 223. Erythria aureola Fall. 224. Erythroneura alneti Dahlb. 227. _—— —— var. coryli Toll 227. — — angusta Leth. 228. —— flammigera Geoffr. 228. — — —— var. suavis Rey 228. —— hyperici H.S. 226. —— parvula Boh. 228. —— rosea Flor.228. —— scutellaris H.S. 228. —— tiliae Geoffr. 228. Euacanthus 215. ---— acuminatus F, 223. —— interruptus L, 223. Eupelix 215. —— cuspidata E. 221. ——- —— var. zelleri Kb, 221. —— producta Germ, 221. Eupteryx abrotani Dougl. 225. —— adspersa H.S. 224. —— atropunctata Goeze 225, —— aurata L. 225. —— concinna Germ. 225. ——- filicum Newm. 224. —— germari Zett. 224. —-— loewi Then. 225. —— melissae Curt. 225. —— notata Curt. 224. —— pictilis Stal. 225. —— pulchella Fall. 222. — —— var. ornatipennis [Curt-#222; —— stachydearum Hard. 225. —-— stellulata Burm. 225. —— tenella Fall. 225. —— urticae F. 225. —— --— var. immaculatifrons [Sb 277% —— —— var. leucocnema Osh. 225. —— —— var. octonotata Hard. 225. —— vittata L. 224. Euscelis aemulans Kb, 217. —-— argentatus F. 217. —— brevipennis Kb. 218. —— distinguendus Kb. 217. —— grisescens Zett. 217. —— lineolatus Brullé 217. —-— —-— —-- var. maculosus [Rey 217. —— obsoletus Kb. 218. —— —-- var. convexus Kb. 218. —— onustus Ferr. 218. —— plebeius Fall. 217. —— —— var. fusciventris Rey 217. —— —— var. paradoxus Rey 217. —— —— var. tesselatus Rey 217. —— sahlbergi Reut. 218. == SOLCI AU SIZE It Ne 2 nen —— striatulus Fall, 217. = Code All ae ——- variegatus Kb. 218. —— —— var. doderi Ferr. 218. —— —-— var. duplex Rey 218. Goniagnathus brevis H.S. 218. Graphocraerus ventralis Fall, 221. Grypotes fallax Kb. 216, 220. —— puncticollis H.S. 216, 220. Idiocerus adustus H.S. 228. —— albicans Kb. 229. 324 Idiocerus cognatus Fieb. 229. = confusus FIOr. 2220; =— elegans Flor. 228. —— fulgidus F. 229. —— herrichi Kb, 228. infumatus Fieb. 228. —— lituratus Fall. 228. —— —— —— var. rubifrons Rey —— populi L. 229. [228. == seurra Germ: 228. —-— taeniops Fieb. 228. ATEN SM E22 0: Ledra aurita L. 223. Macrocorisa affinis Leach LXXX VIII. Macropsis cerea Germ. 230. ZE distincta Scott 230: —— fuscinervis Boh. 230. - glandacea Fieb. 230. —— impura Boh. 230. CS mena look Zei —— scutellata Boh. 230. ZZZ Var tibialiss Scotts 230: SS Stiliae2Germ2230: — — virescens F. 230. —— —— var. graminea F. 230, ce —— var, marginata H.S: 230: —— —— var. nassata Germ. 230. Megopthalmus scanicus Fall. 231. SS SS —_—_ var. vilisiv. Voll- 231. Naucoris viridis Delc. LXXXVIII. Oncopsis lanio L. 229. —— —— —— var. brunnea F. 229. Paralimnus 215. —— formosus Boh. 210. —-— phragmitis Boh. 219. Paramesus 215. —-— nervosus Fall. 223. Penthimia nigra Goeze 223. —_.—— var. haemorrhoa Schrk. 223. var maculatarnieb223: Platymetopius undatus de G. 221. REGISTER. Rhytistylus 215. proceps Kb. 223. Salda littoralis L. LXXXVIII. —— pilosa Fall. LXXXVIII. Sciocoris terreus Schrk. LKX XVIII. Strongylocephalus 215. —— agrestis Fall. 222. —- — megerlei Scott. 222. Tettigoniella viridis L. 223. —— —— var. arundinis Germ. 223. =— = Val. concolor} Haupt.223. Thamnotettix abietinus Fall. 216. — — attenuatus Germ. 216, —— coroniceps Kb. 216. —— croceus H.S. 216. —— cruentatus Pz. 217. —— dilutior Kb. 216. —— erythrostictus Leth. 216. — — fenestratus H.S. 216. —— frontalis H.S. 217. —— prasinus Fall. 216. — — quadrinotatus F. 217. —— simplex H.S. 216. - subfusculus Fall. 216. —— sulphurellus Zett. 217. —— tenuis Germ. 216. vitripennis Flor, 217. aaa de candidula Kr. 227. —— crataegi Dougl. 227. —— cruenta H.S. 226. —— —— var. lethierry Edw. 226. — — dorylasi Edw. 227. —— geometrica Schrk. 227. — — nitidula F. 226. —— quercus F. 227. —— tenerrima H.S. 227. - sexpunctata Fall. 226. —— —— var, agathina v. Voll. 226. = mi WE DI —— —— var. apicalis Flor. 227. Ulops reticulata F. 231. ALGEMEENE ZAKEN. Andriesse (C. H.). Lid. LIII. Balfour van Burleigh (C. P. G. C.). Leeraren als leden. V. —— Vanessa urticae var. XXIV. —— Pyrameis cardui ab. XXV. Bentinck (Ir. G. A. Graaf). Zeldzame Nederl. vlinders XVI, LXXXIII. Bergh (P. J. van den). Morpho’s uit Columbië. XXIII. Aberratie van Ornithoptera lydius Fldr. en van Agrias lugina Fruhst. XXIV. Betrem (JG) Westw. XLV. —— Genus Scolia. XCIII. Bibliotheek. Toestand der. LVI, Broerse (J.). Coleoptera uit hout ge- kweekt. XXXVIII. Clerc (Dr. A. Buitenl. lid. LI, Coldewey (H.). Merkwaardige Nederl. Lepidoptera. XXXIX. Commissie v.h. nazien der rekening en verantwoording v.d. penning- meester. LVI. Cothonaspis rapae REGISTER. Everts (Jhr. Dr. Ed. J. G.). Coleoptera uit vangbanden. VII. —— Kritiek op ,,Gelderland”, VIII. ——- Rüschkamp, Flugapparat der Kafer. LX. —— Mededeeling over coleoptero- logische vondsten. LX. —— Lijst der gehouden zomerver- gaderingen. LXI. Hulmek (Dr) leezimige Vie Giersbergen (L. van). Phaenologische waarnemingen. LXXXV, Hellinga (W.). Lid. LIII. Joncheere (N.A.d.). Lid overleden. LI. Jons2(@. de). Lid ET. Jordens (D.J. R.). Lid overleden. LIL. Kammeyer (J. B.). Lid. LIII. Labouchère (A. J.). Invoer Chryso- phanus dispar in Engeland. XIX. Lycklama à Nyeholt (Dr. H. J.) Naam- lijst Nederl, micro’s. V. —— Zeldzame Nederlandsche vlin- ders XO CEE Mac Gillavry (Dr. D.). Phytodecta in goudrenet. X, —— Fossile insecten in turf, XI. —— Vangsten uit diepen kuil te Nunspeet. XII, —— Teken uit Transvaal. XII. —— Verspreiding van onze Cincidela’s LXXXVIII. —— Halophile dieren. LXXXVIII. Meer (G. van der). Lid. LIII. Meijere, (Prof Dr. ]. €7H. de). Her- kozen lid redactie. LVIII, — — Hendel’sBlattminenkunde. XIII. —— Hering: Oekologie der blatt- minierenden Insektenlarven. XIII. —— Parthenogenesis enz, bij Agro- myzinen. XIV. —— Voor Nederland nieuwe Diptera, EE Meulen (G. S. A. van der). Dasychira pudibunda concolor. L. —— Psychidenzakken. L. Mezger, (Dr. W. Chr.). Buitenl. lid. LI. Oudemans (Dr. A. C.). Herkozen lid redactie. LVIII. —— Mededeeling over Acari. RRRIIT SER, Oudemans (Dr. J. Th.). Plaag van Dasychira pudibunda. XLVII. —— Overwintering van Plusia gam- ma. XLIX. -—— Ptinus fur uit nest van Mega- chile. XCVIIT. 325 Oudemans (Dr. J. Th.). Tephroclystia in kegel van fijnspar. XCIX. Penningmeester. Finantieele toestand der Vereeniging. LI. President. Jaarverslag v. d. LI. Prince. (Dr. J.). Lid bedankt. LIII, Rijk (J. C.). Limenitis populi L. LXXXIV. —— Lymantriadisparab.LXXXIV. --— Sluipvlieg in Acronicta aceris. LXXXIV.. Roepke (Prof. Dr. W.). Smerinthus- bastaarden. LXXXIII. Romijn (Dr. G.). Lid bedankt. LIII. Rüschkamp (P. Dr. F.). Flugapparat van Chrysomeliden. XCII. _ Schierbeek (Dr.A.). Lid bedankt. LIII. Schoevers (T.). Lochmaea suturalis op heide. XXIX. —— Aphelinus mali Hald. tegen bloedluis. XXIX. Stärcke (Aug.). Mededeeling over Lasius umbratus Nyl. en Myrmica scabrinodis-groep. XLI. Toxopeus (L. J.). Rupsje in sinaas- appel. XXV. — — Lycaenidae uit Java. XXV. Tutein Nolthenius (P.). Zeldzame Nederlandsche vlinders. XXII. Uyttenboogaart (Mr. D. L.). Dacty- lotrypes uyttenboogaarti Egg. in dadels, XXXI. —— Goniopterus gibberus Boisd. op Eucalyptus. XXXII. —— Olisthopus-soorten. XXXIII. —— Verzameling v. d. Hoop. XXXIII. Voorstel betr. uitbrengen v. h. finan- tieel verslag. III, LV. ——- betr. boekwerk—de Man. LIX. Vos (Mej. A. P. C. de). Lid. LIT. Wachter (W.H.). Lid bedankt. LIL Wasmann (Dr. Er.), Paussiden d. baltischen Barnsteins. LXII. Willemse (C. J. M.). Orthoptera, nieuw voor Nederland, LX XVI. — — Locusta migratoria L, LX XVIII. — — Acheta campestris var. cauda- tus. LXXXII. —— Dorcadion fuliginator L. XXE Wintervergadering (Plaats der a.s.). 1G Wisselingh (Ir. P. H. van), Zeldzame Nederlandsche vlinders. XLII. Zomervergadering (Plaats der a.s.). LVIII. NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. De contributie voor het lidmaatschap bedraagt / 10.—- per jaar. Ook kan men, tegen het storten van / 100.— in eens, levenslang lid worden. Buitenlanders kunnen tegen betaling van Y 35.— lid worden voor het leven. De leden ontvangen gratis de Æntomologische Berichten (6 nummers per jaar; prijs voor niet-leden / 0.50 per num- mer) en de Verslagen der Vergaderingen (2 per jaar; prijs voor niet-leden f 0.60 per stuk). De leden kunnen zich voor f 6.— per jaar abonneeren op het Zdschrift voor Entomologie (prijs voor niet-leden f 12.— per jaar). De oudere publicaties der vereeniging zijn voor de leden voor verminderde prijzen verkrijgbaar. Aan den boekhandel wordt op de prijzen voor niet-leden geene reductie toegestaan. N) i IA N HN tu | . Ut} N ny Je di È Lot fe, a io MANGA AU Na TREN ROAN INNI ERNST MAYR LIBRARY MINE 3 2044 110 366 697 * ee apt Pres so pensare eu eu EL x REA E MICRA ze a LEE > RD EE I AL EE vl x 5 Deng ET e LTT LA RI elkeneen nee. ROn En sa ee A qe DS RSI ETES Er aaa erre de G wu ten ua È veg CEE Lt ni ornngsgras gage LP En TIA MERO TRL ATENA MANETTES CIRIE ded n n È rer na ARRET PS - RES n CA KA LARIO pe RI CORRI ta RE ls RR EI Ne È terme CRT RME RU ramener trie CLR pu PROCESS CENTRE pre Eee ba inert a1 78 (ie RCA ER x RE PT TR dei beende ne Dore * È | 1 Baum Rn Iii ached BTE RE EE Er Ma eg Ce A ROTA e ET REN HOED rpg ee zen ve oee eh aban Tepper pe Nays RONDE ONORI TUE CHE EU DIET TENTE AGLI MA Em int sea nt fete pmirebese ae PAT NE PES NA Svs Lem ort DEREN KLEBER HR RIES e AN Ri Rino Fe RL TT EE LH LM ph ME Et EX 4 rl es x reg dre dede ee ee es È ert ets Ute Sb Pha abl trend Dekh te LAPS EU EE ROLE Apted rain TL a en ed PN tds vanamente ereen rde ng AR NEN SEE ale ele erre nats sea ati ireland marte ima fade en III I IAT) Dose: CETTE ES 4 L Le del ti PINA Samay pito MEET! SE js Keppra TIMER EE ETES TUE SIL IO nantes ET TOTI ER veri aba ped mi) e rt un tes