€ menta en nahme nn! wahr er etn trennen: ige BT ERNE tn, BouwDd (939 HARVARD UNIVERSITY ln pay i [TASH | Up LIBRARY OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOÖLOGY EXCHANGE STA) Tijdschrift voor Entomologie UITGEGEVEN DOOR De Nederlandsche Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, F. T. VALCK LUCASSEN EN J. J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL EEN-EN-TACHTIGSTE DEEL. JAARGANG 1938. of Com JAN 13 1939 °) LIB KARL Aflevering 1 + 2 (p.1-126) . . . verscheen in Mei 1938 Aflevering 3 + 4 (p.127 —334) verscheen in December 1938 INHOUD VAN HET EEN-EN-TACHTIGSTE DEEL Bladz. Verslag van de Een-en-Zeventigste Wintervergadering I-LVil Verslag van de fe elias ag Zomer- vergadering . . . . BE ees ENVI ACV Ledenlijst der Ned. Ent. Ve VER CVE Cl Prof. A. D. Peacock, D. Sc. Parthenogenesis as illustrated in the late Dr. A. J. van Rossum's experiments with Pseudoclavellaria amerinae L. (Evans EREN hit week den EN ae TS Dr. D. C. Geijskes, Over de insectenfauna van de Kagerplassen en omgevende wateren. . . 14- 34 Dr. G. Barendrecht, The Dutch Fungivoridae in the collection of the Zoological Museum at Amsterdam. : . war... 39-54 Ir. G. A. Graaf Bentinck, nz kn, gen betreffende Nederlandsche Lepidoptera . 55- 60 Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Die Larven der Agromyzinen. Vierter Nachtrag . . . 61-116 Dr. D. C. Geijskes, Over Bucculatrix maritima Su. een motje op zeeaster en hare parasieten . . 117-121 Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Acidoxantha bom- BaCi SP A ns ene 122123 Postrat Nagel, Fauna javanensis Ce fam. kueanidae).. stamt . 124-126 L. H. Scholten, Macro- bendes. uit de eee Faunistisch-biologische bijdrage tot de kennis van de vlinderfauna van Zuidoost-Gelderland en ‘t aangrenzend Duits gebied. . . . . 127-229 Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Über die he kalhörner der Puppe von ee cornuta Big. (Dipt. Phoridae). . . . 2230-233 A. Diakonoff, Tinea misella Zeller ein on von Tinea insectella Fabricius. . . . 234 — 238 K. J. W. Bernet Kempers, Ae derus vulneratus Panz . . . . 239 — 241 B. J. Lempke, Catalogus der ee leche Mere, Spean INE ee ne See 242 304 Registe CUS 305-332 Seele ne enne a 1 333-334 x astra PA ; k = = i 3 | 4 E a of Compay ; f N Zoc logy RN “il! IS \ UY N 22 f 938 \ ( BRARN Tijdschrift voor Entomologie UITGEGEVEN DOOR | De Nederlandsche Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN | PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, F. T. VALCK LUCASSEN EN J. J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL EEN-EN-TACHTIGSTE DEEL. JAARGANG 1938. EERSTE EN TWEEDE AFLEVERING. (MEI 1938). NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING De contributie voor het lidmaatschap bedraagt f 10.— per jaar. Ook kan men, tegen het storten van f 100.— in eens, levenslang lid worden. Buitenlanders kunnen tegen betaling van f 35.— lid wor- den voor het leven. De leden ontvangen gratis de ra Berichten (6 nummers per jaar; prijs voor niet-leden f 0.50 per num- mer), en de Verslagen der Vergaderingen (2 per jaar; prijs voor niet-leden f 0.60 per stuk). De leden kunnen zich voor f6.— per jaar abonneeren op het Tijdschrift voor Entomologie (prijs voor niet-leden f 12.— per jaar). De oudere publicaties der vereeniging zijn voor de leden voor verminderde prijzen verkrijgbaar. Aan den boekhandel wordt op de sie voor niet-leden geene reductie toegestaan. al Sn VERSLAG VAN DE EEN-EN-ZEVENTIGSTE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE UTRECHT OP ZONDAG 13 FEBRUARI 1938, DES MORGENS TE 11 UUR. President: Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. Aanwezig het Eerelid Dr. A. C. Oudemans en de ge- wone leden: Dr. G. Barendrecht, P. J. Bels, Ir. G. A. Graaf Bentinck, K. J. W. Bernet Kempers, A. J. Besseling, J. Broer- se, C. M. C. Brouerius van Nidek, Prof. Dr. S. J. Brug, J. C. Ceton, J. B. Corporaal, A. Diakonoff, Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen, P. H. van Doesburg, H. C. L. | van Eldik, G. L. van Eyndhoven, F. C. J. Fischer, Dr. D. C. Geijskes, W. de Joncheere, Dr. W. J. Kabos, B. H. Klyn- stra, Dr. G. Kruseman Jr., Dr. S. Leefmans, B. J. Lempke, J. Lindemans, N. Loggen, Dr. D. Mac Gillavry, de Neder- landsche Heidemaatschappij, vertegenwoordigd door den heer M. de Koning, A. C. Nonnekens, de Plantenziekten- kundige Dienst, vertegenwoordigd door den heer T. A. C. Schoevers, R. A. Polak, Dr. A. Reclaire, A. Starcke, Dr. D. L. Uyttenboogaart, F. T. Valck Lucassen, F. van der Weerd, P. van der Wiel en Ir. T. H. van Wisselingh. Geintroduceerd de heeren: L. Bels, W. C. Boelens, K. Dikstaal, P. van Doesburg, Ir. M. Hardonk, P. W. Hum- melinck en C. Schoen. Afwezig met kennisgeving het Correspondeerende lid Dr. H. Schmitz S.J.1) en de gewone leden: Prof. Dr. L. F. de Beaufort, Chr. Berger, H. Coldewey, C. Doets, F. B. Klyn- stra, J. Koornneef, W. J. Kossen, Mej. M. Mac Gillavry, G. S. A. van der Meulen, H. van der Vaart, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, J. C. Wijnbelt, C. J. M. Willemse en J. H. E. Wittpen. De Voorzitter opent de vergadering en spreekt zijne vol- 1) Dr. Schmitz heeft aan den President medegedeeld, dat, van 16 Februari tot 1 September 1938, zijn adres zal zijn: Istituto Nun ‘Al- vres, Caldas da Saude, Minho, Portugal. Il VERSLAG. doening uit over de talrijke opkomst. Aan deze vergadering gaat vooraf, zooals bij convocatie is bekend gemaakt, eene BUITENGEWONE VERGADERING. Het Bestuur heeft deze uitgeschreven, ten einde de mach- tiging en de sanctie der leden te vragen voor het voornemen, stappen te doen, waardoor wederom, gelijk vroeger de naam van Prins Hendrik der Nederlanden, de naam van een der Leden van het Koninklijk Huis aan onze Vereeniging ver- bonden zal kunnen worden. Een langdurig en krachtig ap- plaus vertolkt de instemming van de vergadering met dit voornemen. Als plaats voor de volgende wintervergadering wordt, op voorstel van het Bestuur, Amsterdam aangewezen. Hierna zijn aan de orde de WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN. De heer A. C. Oudemans, die, na de publicatie van zijn Kritisch Historisch Overzicht der Acarologie, Derde Ge- deelte, 1805— 1850, Leiden, E. J. Brill, Oct. 1936—Mei 1937, zijne studiën voortzette, deelt zijne nieuwe vondsten op het gebied der Systematiek en der Nomenclatuur der Acari mede. 1. Sejus C. L. Koch VI 1836. — C. L. Koch bracht 9 soorten van Mesostigmata in zijn genus Sejus. In 1842 wees hij Sejus viduus C. L. Koch als type aan. Door latere auteurs werden de 8 overige soorten in nieuwe genera geplaatst, zoodat het genus Sejus alleen met zijn type, viduus, over- bleef. Maar geen acaroloog wist eigenlijk, wat voor dier Sejus viduus is. Na vele malen Koch's beschrijving en afbeelding van Sejus viduus bestudeerd te hebben, is Spr. tot de overtuiging gekomen, dat zij na verwant is, ja zelfs hoogstwaarschijnlijk dezelfde soort is als Epicrius corniger Berlese II 1891, afgebeeld en beschreven in Ber- lese’s Acari, Myriopoda e Scorpioni italiana, fa. 59. t. 2. — In 1920 brengt Berlese dit dier (zie zijn Acari, Myriopoda et Pseudoscorpiones hucusque in Italia reperta. Indici ; Firenze 1920, p. 7) in het genus Lasioseius Berlese 12 VI 1916, dat Seius muricatus Berlese VIII 1887 tot type heeft. Zijn Seius muricatus is echter niet = Sejus muricatus C. L. Koch IV 1839, maar behoort hoogstwaarschijnlijk tot het groote genus Typhlodromus Scheuten 1857. Epistoom, vertikaalharen en mandibel wijzen daarop. Berlese's Sejus muricatus is dus verkeerd gedetermineerd, heeft dus nog geen naam. Spr. stelt voor, haar Typhlodromus berlesei VERSLAG. Ill nov. nom. te noemen. Berlese's genus Lasioseius, type Typhlodromus berlesei Oudms. 1938 is dus synoniem met Typhlodromus Scheuten 1857, zoolang Typhlodromus pyri Scheuten 1857 en Typhlodromus berlesei Oudms. 1938 in één genus vereenigd blijven. 2. Ixodes vespertilionis C. L. Koch 1841. — Nuttall en Warburton brachten in hun standaardwerk : Ticks, A Monograph of the Ixodoidea, Part II, Ixodidae, p. 271, bijna alle soorten van C. L. Koch's (1844) en Kolena- ti's (1860) op Chiroptera levende soorten van Ixodes bij elkander. Na grondige bestudeering der door de genoemde auteurs gegeven afbeeldingen en beschrijvingen komt Spr. tot de gevolgtrekking, dat de inzichten der Engelsche auteurs onhoudbaar zijn. Spr. geeft het volgende overzicht van de resultaten van zijne studién. a. Ixodes crassipes (Kolenati 1857) &. (non 2). — Sy- nonymen : Haemalastor crassipes Klti., Meletemata ent., fa. 7, in: Bull. Soc. imp. Naturalistes Moscou, v. 30. P. 1. 1857. p. 39. n. 6. — Idem, in: Wien. ent. Mntschr., v. 1. fa. 5.XI.1857. p. 160. — Idem, Synops. prodr. Ixodida, in: Wien. ent. Mntschr., v. 2. fa. 1. I. 1858. p. 2. — Idem, Beitr. Kenntn. Arachn., in: Sitzb. math. naturw. CI. Ak. Wiss. Wien, v. 40. 1860. p. 578. t. 2. f. 5. a—c & (non f. 5 d—f 2). — Idem, Monogr. europ. Chiropt., 1860, p. 150. — Op Rhinolophus blasii ; Egypte. b. Het ?, dat niet den naam crassipes dragen mag, en als een Haemaphysalis herkend is, noemt Spr. Haemaphysalis kolenatii nov. nom. c. Ixodes exaratus (Klti. 1856). — Sarconissus exaratus, Klti., Paras. chiropt., Brünn 1856 en Dresden 1857. — Sar- conyssus exaratus, KIti., Synops. prodr. Ixodida, in: Wien. ent. Mntschr., v. 2. fa. 1. I 1858. p. 2. — Idem, Klti., Beitr. Kenntn. Arachn,, in: Sitzb. math. naturw. Cl. Ak. Wiss. Wien, v. 40, 1860. p. 575. t. 1. £, 2. — Op Myotis myotis en M. mystacinus ; Moravië. — Schildje breed-ovaal, palpen kort-knotsvormig ; de genitaalgroeven buigen aan hun einde (achteraan) naar binnen ; de anaalgroeven vormen eene ei- vormige figuur, waarvan de naar achteren gerichte ei-spits open is ; pooten langer dan het lichaam. d. Ixodes flavipes C. L. Koch XI 1841. — Ixodes [luvipes C. L. Koch, Deu. Crust. Myr. Arachn., fa. 39. t. 2. XI. 1841. — Ixodes flavipes, C. L. Koch, Syst. Uebers. Zecken, in: Arch. Naturg., v. 40. P. 1. 1844. p. 232. n. 6. — Sarconissus flavipes, Klti., Europ. Chiropt., in: Allg. deu. naturh, Ztg., s. 2. v. 2. 1856. p. 191 en Sarconissus brevipes p. 192. — Idem, K1ti., Paras. Chiropt., Brünn 1856 en Dresden 1857, p. 21 en 22. — S. flavipes Klti., Excurs. Hermannshöhle, in: Wien. ent. Mntschr., v. 1. fa. 5. XI 1857, p. 135. — Sarconys- sus [lavipes Klti., Synops. prodr. Ixodida, in: Wien. ent. IV VERSLAG. Miatschr v.2: fal le 17 1858.p. 2, —Idem, KME Bei Kenntn. Arachn., in: Sitzb. math. naturw. Cl. Ak. Wiss. Wien, v. 40. 1860. p. 574. t. 1. f. 4 a—d. — Op Rhinolophus ferrum equinum en hipposideros ; Beieren, Moravie, Stier- marken. — Schildje breeder dan bij verpertilionis, achter niet toegespitst, maar rond ; zijdelings zeer weinig ingedeukt ; geel met zwarte vlekken ; anaalgroeve aan het einde (achteraan) naar buiten omgebogen ; pooten + even lang als het lichaam. e. Ixodes gracilipes (v. Frauenfeld 1853). — Eschatocepha- lus gracilipes, v. Frau., Neue Zeckengatt., in: Verh. zool. bot. Ges. Wien; Sitzb. 1853, p. 57. t. f. af. &. — Ixodes troglodytes, Schmid, apud v. Frau., (zie boven) p. 58. — Haemalastor gracilipes, v. Frau., Ueb. einen &c., in: Verh. Zool bot. Ges. Wien, v. 4. 1854. p. 28. t.f.4.5. Modes vespertilionis p. 29 4 (neen, eveneens 2 ). Sarconissus se- riceus, Klti., Eur. Chiropt., in: Allg. deu. naturw. Ztg., s. 2. v. 2. 1856. p. 189. — Sarconissus hispidulus, Klti., Paras. Chiropt., Brünn 1856 en Dresden 1857, p. 22. — Eschato- cephalus gracilipes, Heller, zur Anat. Argas pers., in: Sitzb. math. naturw. Cl. Ak. Wiss. Wien, v. 30. 1858. fa. 16. p. 301. 322. t. 2. £.7.9;t.3.£.21. 4 — Haemalastor gracilipes, Klti., Synops. prodr. Ixodida, in: Wien. ent. Mntschr., v. 2. fa. 1. I. 1858. p. 2. — Idem, Klti., Beitr. Kenntn. Arachn., in: Sitzb. math. naturw. CI. Ak. Wiss. Wien, v. 40. 1860. p. 579. t. 3. £. 6. — Op Rhinolophus blasii en R. euryale ; Ka- rinthië, Banaat, Dalmatië, Egypte. — Dit is de soort, die door de Engelsche auteurs onder den verkeerden naam van Ixodes verpertilionis (zie boven, p. III) beschreven en afgebeeld is. en o.a. het in het oog vallend kenmerk heeft: pooten 114—2 maal langer dan het lichaam. Spr. verwijst naar hun werk. f. Ixodes nodulipes (Klti. I 1858). — Sarconyssus nodu- lipes, Klti., Synops prodr. Ixodida, in: Wien. ent. Mntschr., va 2. fa. 1. 101858.p. 22 — "Idem, Ki liti Beitr, Kenntn Arachn., in: Sitzb. math. naturw. Cl. Ak. Wiss. Wien, v. 40. 1860. p. 576. t. 1. f. 3. — Op Myotis myotis ; Moravië. — „Sehr selten’. — Schildje min of meer hartvormig, klein ; genitaalgroeve aan haar einde (achteraan) naar bin- nen gebogen ; anaalgroeve in de afbeelding zeer sterk ge- bogen, bijna cirkelvormig (??) ; pooten als bij gracilipes, maar elk lid, behalve de tarsi, distaad in dikte toenemend, tarsi distaad afnemend. g. Ixodes verpertilionis C. L. Koch IX 1841. — Idem, C. TIR Deu Crust. Myr Arachns fa 37.729 3NPR er e. — Sarconissus kochii Klti., Eur. Chiropt., in: Allg. deu. naturf. Ztg., s. 2. v. 2, 1856. p. 181; Sarconissus flavidus, p. 192. — Idem, Klti., Paras. Chiropt., Brünn, 1856 en Dres- den 1857. p. 23. n. 5.; Sarc. flavidus, n. 6.— Sarc. kochii, Klti., Excurs. Hermannshöhle, in: Wien. ent. Mntschr., v. 1. fa. 5. XI. 1857. p. 135. — Sarconyssus kochii, Klti., Synops. VERSLAG. V prodr. Ixodida, in: Wien ent. Mntschr., v. 2. fa. 1. I 1858. p. 2. — Idem, Klti, Beitr. Kenntn., Arachn., in: Sitzb. math. naturw. CI. Ak. Wiss. Wien, v. 40. 1860. p. 576. t. 2. f. 4. — Op Rhinolophus ferrum equinum, Rhin. hipposideros, Myotis myotis ; Beieren, Moravië, Stiermarken. — Schildje lang, afgerond-ruitvormig, achter toegespitst, cervikaal- groeven lang, verdeelen het schildje in 3 velden ; genitaal- en anaalgroeven aan hun einde (achteraan) naar buiten uit- eenwijkend ; pooten weinig tot 114 maal langer dan het lichaam. — Opmerking. De teekening van Kolenati vertoont de pooten langer dan die van Koch, zoodat de „vormen’ vespertilionis en kochii misschien Nympha en ? voorstellen, misschien zelfs niet identiek zijn. 3. Pyemotes Amerling 1852. — In de vorige winterverga- dering, te 's Gravenhage gehouden, heeft Spr. er reeds op gewezen, dat er niet ééne soort van Pyemotes (Pediculoides Targioni Tozzetti 1878) bestaat (ventricosus Newport 1850), maar vele, en dat zelfs eene der soorten in een ander genus, Phthiroides Oudms. X 1936, moet geplaatst worden. (Tijds. v. Entom., v. 80, Verslagen p. IV—VIII). — De Pyemotes- soorten zuigen insectenlarven en insectenpoppen uit, en men kan er bijna zeker van zijn, dat op verschillende insecten- larven ook verschillende soorten van Pyemotes voorkomen. Spr. geeft hierbij twee voorbeelden. Over het algemeen zijn Pyemotes-soorten vijanden van voor onze oekonomie schadelijke Insecten. a. Pyemotes tritici Lagrèze-Fossat 1851. — In 1838 be- schrijft Debia een Acarus, dien hij in uitziftsel van graan- voorraden (,du blé”) vond, en geeft er eene figuur van. Beschrijving en afbeelding zijn onvoldoende om de soort te bepalen. — Van Lagrèze-Fossat 1851 kan men het- zelfde zeggen ; ook hij spreekt van ‚du blé”. Maar hij noemt het dier Acarus tritici; waaruit blijkt, dat zijn ,,blé” uit Tri- ticum vulgare Aschrs. & Gr. bestond. — Ook de beschrijving en afbeelding van Targioni Tozzetti zijn van weinig waarde voor de vaststelling der soort. — De eerste afbeel- ding, die aan de eischen van den tegenwoordigen tijd vrij- wel voldoet, is die van Ch. Robin (Traité du microscope, Paris, 1871, p. 766, fig. 200). Hij geeft het diertje geen wetenschappelijken naam, maar de soort is stellig dezelfde, daar zij eveneens gevonden werd „dans le tas de blé nou- vellement égrené”, waar zij natuurlijk parasiteerde op Tinea granella L. — Als soortkenmerk mag zeker wel in aanmer- king komen het aan tarsi I voorkomende olfactorisch orgaan, dat 114 maal langer is dan genoemde tarsi. b. Pyemotes herfsi Oudms. X 1936. — Deze door Dr. Ad. Herfs te Leverkusen bij Keulen in zijne kweekproeven op de larve van Sitotroga biselliella (Hummel) parasiteerend gevonden soort onderscheidt zich onmiddellijk van tritici door VI VERSLAG. een min of meer peervormig olfactorisch orgaan, dat aan tarsi I naar buiten gericht is en bijna 3 maal kleiner is dan tarsi I, kleiner zelfs dan de breedte daarvan. 4. Siteroptes Amerling III 1861. — Evenzoo is het gesteld met het genus Siteroptes (Pygmephorus Kramer 1877.). — De soorten van dit genus zuigen plantensappen, waardoor zij voor onze kultuurgewassen, vooral Gramineeën, soms zeer schadelijk zijn. Spr. weet uit ervaring, dat iedere graan- of grassoort hare eigene soort Siteroptes heeft; hij is ervan overtuigd, dat Pediculopsis graminum Reuter 1907 (Reuter had in alle geval graminisugus Hardy 1850 moeten schrijven) een collectiefnaam is. — A merling was een goed kenner van plantendeformaties. Hij beschrijft de gallen goed en, waar hij in deze parasieten vond, gaf hij dezen eenen naam. Helaas gaf hij in de meeste gevallen van den parasiet geene beschrijving, zoodat al die namen, zoowel der genera als der soorten nomina nuda zijn. Waarschijnlijk heeft men om die reden later weinig notitie van zijne werken genomen. En dat is jammer, want hij kende reeds de later berucht geworden Acarapis woodi (Rennie 1921), die in bepaalde gebieden sommige bijencultures totaal doet mislukken, en de ,, Weissährigkeit” der Gramineeén ! — Waar hij de inwoners eener gal vergelijkt met ,,Seekälber , daar weet men met zekerheid, dat de gal door een Phytoptus veroorzaakt werd ; maar ook in zulke gevallen is de naam, die hij aan den ver- wekker geeft, ongeldig. — Geheel anders is het geval, indien hij van zulk eene ,,Milbe” (hij wist dus, dat het Acari waren) eene afbeelding geeft. En die geeft hij van den Siteroptes, die bij .Secale cereale de ,,Weissahrigkeit” ver- oorzaakt, en aan den Therismoptes, die de graanplanten doet omvallen. — De Internationale Regels der Nomenclatuur verklaren deze namen geldig. — Nu kan men wel zeg- gen: „ja, maar zijne afbeeldingen zijn te gebrekkig, om de soort te herkennen”, waarop Spr. antwoordt: de soort wordt bepaald door de gast (zooals wij boven reeds zagen) ; dat alléén zou reeds voldoende zijn, maar boven- dien : ook latere auteurs gaven onvoldoende afbeeldingen : alle figuren van Kramer, Canestrini, Fanzago, Berlese, Michael, Reuter, Nalepa en an deren (!) zijn voor de tegenwoordige eischen onvoldoende. 5. Therismoptes Amerling III 1861. — Dit woord betee- kent: beschadiger van den .oogst. En inderdaad, de Therismoptes zuigt aan dát gedeelte van den halm, waar de sikkel den halm doorsnijdt, dus aan het onderste, „ober dem Rhizom”, „ober der Wurzel”. De beschadiging kan zóó ernstig zijn, dat de halm omvalt. Amerling vermeldt uit- drukkelijk, dat zij (Die Milbenkrankheit unserer Getreide- arten, in: Lotos, voll: fa. 2, TIT 1861, p. 25) nicht ber steingelb” (Siteroptes) „sondern weisslich blass waren und VERSLAG. VII ohne jene oben angeführten Halteren’” (pseudostigmatische organen). Dan waren die diertjes ook geene Siteroptes (zoo- als Spr. in het verslag der vorige wintervergadering meende, 1. c. p. VIII), maar Acari van een ander genus. Amerling noemt het Therismoptes, welke naam geldig is, omdat hij eene afbeelding geeft van „eine schimmelige Hautpartie mit den Eiersäckchen” (2 2) „und T'herismoptes-Larven ; gleich ober der Wurzel’. — Wij herkennen onmiddellijk Tarsonemus-Larven ! Maar hij beeldt ze met 8 pooten af. (Dat is meer voorgekomen: Miss Mantell beeldt de larve van Petrobia latens (O. F. Müller 1776) (zie K.H.O.A. III, C. p. 1075) en Kolenati de eerste afbeelding, die hij van Otonyssus aurantiacus Klti. 1856 gaf, met 8 pooten af; en Hermann beeldt zelfs een volwassen Trombidium longipes met 10 pooten af (zie K.H.O.A. II. p. 328). Maar deze afbeeldingen geven ons daarom nog niet het recht, de namen, die aan de voorgestelde dieren gegeven werden, on- geldig te verklaren, — Tarsonemus Canestrini & Fanzago 1876 valt dus als synoniem van Therismoptes Amerling III 1861. De familienaam Tarsonemidae Kramer 1877 wordt dus Therismoptidae Oudms. 1938, en de groepnaam Tarsonemini Can. & Fanz. 1877, die bovendien Italiaansch, geen Latijn is, wordt vervangen door Heterostigmata Berlese 1897. 6. Acarus mori Rondani 1870. — Op de bladeren van Morus vond Rondani een Acarus. Niemand weet, wat voor dier dat is, daar, na Rondani, niemand moerbei- bladen naar Acari onderzocht. De 14 millimeter metende afbeelding is zeer geslaagd (zie Bull. Soc. ent. ital, v. 2. e. 1. f. 18.). Eene 3-maal vergroote fotografische reproductie vertoont alle détails nu duidelijker. Spr. komt, per exclusio- nem, tot de gevolgtrekking, dat het dier in geen enkele der bekende families past, het naast aan Tydeidae verwant is en derhalve zeer vermoedelijk bij de Stomatostigmata Oudms. 1906 thuis behoort. Spr. doopt haar Rondaniacarus mori (Rondani 1870). 7. Trichadenus sericariae Rondani 1870. — Deze soort werd op de cocons van Sericaria mori (L. 1758) gevonden ; later ook aan de onderzijde der bladeren van Morus. Inder- daad zijn deze Acari plantenparasieten, thuis behoorend in het genus Pseudoleptus. Vergelijk de 3-maal vergroote foto- graphische reproductie met de afbeelding van Stigmaeus |lo- ridanus Banks 1915 (die eveneens een Pseudoleptus is, en op Ananassa leeft. (U. S. Dept. Agric., Report 108 p. 36. f. 47). — Pseudoleptus Bruyant 1911 is dus synoniem met Trichadenus Rondani 1870. 8. Phytoptus Dujardin VII 1851. — Fr. Thomas pu- bliceerde in Mei 1869 zijn „Ueber Phytoptus Duj. und” &c. in het „Programm der Realschule und des Progymna- siums in Ohrdruf", — Daarin vinden wij (p. 3) de volgende Vill VERSLAG. passages: „In dem Bericht über die Arbeiten der entomo- logischen Section der schlesischen Gesellschaft fiir vater- landische Kultur im Jahre 1850 findet sich eine Beobachtung C. Th. v. Siebold’s, welche unsere Milbe betrifft. Der genannte Forscher traf fast regelmässig zwischen den Haar- auswiichsen der Erineen... die von Turpin und Dugés abgebildeten Milben, welche er mit dem Namen Eriophyes belegte. v. Siebold gibt eine kurze, treffende Beschrei- bung des Thieres’, ... &c. En, een eind verder : „Der v. Sie- bold'sche Name Eriophyes hat ohne Zweifel das Recht der Priorität’. — Waarschijnlijk heeft Nalepa, de onna- volgbare beoefenaar der Phytoptidae, niet vöör 1897 deze passages onder de oogen gehad, althans in Maart 1898 vinden wij voor het eerst den naam Eriophyidae door hem gebruikt. (Zool. Jahrbü., Abth. System. &c., v. 11. p. 405). — Waar- schijnlijk heeft Nalepa niet het door Thomas geci- teerde „Bericht ter hand genomen, want dan zoude hij in zijn werk „Eriophyidae (Phytoptidae)"” (Das Tierreich, fa. 4. p. 5) niet geschreven hebben: „1850 Eriophyes C. Th. v. Siebold.” — Immers, de titel van het door Thomas geciteerde werk luidt: „Bericht … Kultur im Jahre 1850”. Dat wijst er reeds op, dat dit werk niet in 1850, maar op zijn vroegst in 1851 verscheen. De vraag is nu: vóór of na Juli 1851? — Raadplegen wij nu genoemd ‚Bericht. Op p. 17 vindt men „Bericht über die Thatigkeit der allge- meinen naturwissenschaftlichen Section der schlesischen Ge- sellschaft in 1851”. En op p. 45 lezen wij in eene noot: „Vergleiche Monatschrift der Berliner Akademie 1850 und 1851.” — Deze twee passages zijn voldoende om te bewijzen, dat von Siebold's mededeelingen, die eerst op p. 68 beginnen, niet vóór Febr. 1852 kunnen versche- nen zijn. — Eriophyes von Siebold II (of III?) 1852 heeft dus niet de prioriteit boven Phytoptus Dujardin VII 1851. (Zie Intern. Regeln d. zool. Nomenclatur, Art 25a.). — lets, wat in eene vergadering mondeling medegedeeld wordt, is geene „Veröffentlichung” of Publication” vóór het ge- drukt en in den handel verkrijgbaar is ge- steld. 9. Otonyssus Kolenati 1856 en Trombicula Berlese 1905 werden door Spr. in zijn K.H.O.A. III. D. p. 1363 op schijn- baar goede gronden bij elkander gevoegd, of, wil men, als synoniem verklaard. Spr. ziet thans in, dat hij eene drog- reden gebruikte. a. Otonyssus Kolenati 1856. — De naam zegt het reeds : Kolenati vond deze dieren aan de ooren der Chiropte- ra. Zij komen ook op het patagium voor. Het is gebleken, dat zij Larvae van Trombidides Leach 1815 zijn. Nog geen acaro- loog heeft zich de moeite getroost, uit deze Larvae Nymphae te kweeken, en uit die Nymphae Adulti. Het is mogelijk, dat VERSLAG. IX de Adulti in de vrije natuur leven : het is bekend, dat eenige Adulti boomen beklimmen. Het is mogelijk, dat eenige be- paalde soorten dat alleen doen om in de nesten der Chirop- tera eieren te leggen. In dat geval zouden die Adulti tot de genera Microtrombidium Haller 1882 of Enemothrombium Berlese VII 1910 kunnen behooren. Maar het is 66k moge- lijk, dat de nog onbekende Adulti de nesten of slaapgelegen- heden der Chiroptera niet verlaten en een betrekkelijk kort leven leiden. Nog vreemder is het, dat de in grotten levende Chiroptera dikwijls massa's Otonyssus dragen. De Adulti leven dan hoogst waarschijnlijk op den bodem dezer grotten van roof. En toch heeft men nog nooit Trombidides vrij levend in grotten aangetroffen. Wij staan hier nog voor een probleem. Aan jongeren dit op te lossen. b. Trombicula Berlese VII 1910. — Er zijn reeds eenige Adulti bekend. Door Hirst is aangetoond (Annals applied Biology, v. 13. fa. 1. Febr. 1926. p. 140= 143), dat de be- kende „Leptus autumnalis’' (Shaw 1790) de Larva van eene Trombicula is. Ook is het al eenige malen voorgekomen, dat volwassen Trombicula uit akkeraarde te voorschijn kwamen. Deze sterk behaarde, teere, wit-rose getinte diertjes leven dus subterraan. Nu is het gewoonte geworden, op vogels en zoogdieren parasiteerende Larvae Trombicula-zoo- en-zoo te noemen, zonder dat men de Nymphae of de Adulti kent. Het spreekt van zelf, dat men zich hier op gevaarlijk terrein begeeft. Er zijn reeds eenige tientallen van zulke Larvae bekend, en het is zeer waarschijnlijk, dat vele daar- van niet tot het genus Trombicula behooren. 10. Coelognathus infestans (Berl. 1884). — Grimm, Beiträge zur Lehre von der Fortpflanzung und Entwickelung der Arthropoden, II, Entwickelingsgeschichte von Tyrogly- phus siro, in Mém. Acad. imp. Sci. St. Petersb., s. 7. v. 17. fa. 12 et. dernier (paru I 1872). — Dit artikel wordt ver- gezeld door eene plaat met 15 figuren, voorstellende 1 ei en 14 phasen van het zich daarin ontwikkelend embryo. Alle eieren vertoonen eene gekorrelde schaal! — Grimm's Tyroglyphus siro is dus niet de bekende 7. farinae (L. 1758), waarvan de eieren volkomen glad zijn, maar Coelognathus infestans (Berl. 1884). 11. Acaridina balaenarum van Beneden 1870. — Van Beneden, Les Cétacés, leurs commensaux et leurs para- sites, in: Bull. Acad. roy. Sci. Lett., beaux-Arts Belg. s. 2. v. 29. p. 353. — ‚Nous avons trouvé plusieurs individus entre les Tubicinelles et les Cyames. Les nombreuses et lon- gues soies qui recouvrent le corps sont plumeuses. Nous nous proposons de les faire connaître en détail plus tard”. — Tubicinella de Lamarck behoort tot de Coronulinae, eene soort Zeepokken ; Cyamidae leven echter niet voor hun leven vastgehecht, maar bewegen zich vrij op den walvisch ; beide X VERSLAG. behooren tot de Crustacea, Schaaldieren. De walvisch was een der Zuidpoolzee : Balaena australis Desm. — De af- beelding toont echter slechts weinige korte, gladde haren, Van Beneden zal echter zeker niet met opzet de haren zoo kort geteekend hebben ; wij nemen aan, dat de harer zoo kort waren als door van Beneden geteekend is, en dat wat wij thans — in vergelijking met andere Detriti- colae Mégnin 1872 — kort noemen, voor den beroemden Belgischen hoogleeraar lang was. — Sedert dien heeft geen enkele acaroloog dergelijke diertjes onder de oogen gehad. De afbeelding toont ons echter duidelijk eene der Detriticolae, met scheidingslijn tusschen propodo- en hystero- soma, met betrekkelijk lange, doch niet spits toeloopende tarsi, en met schaarvormige mandibels. Zij behoorden dus niet tot het genus Glycyphagus Hering 1838, zooals A n- drew Murray meende (Economic Entomology, Aptera, London, 1877, p. 282), maar tot de Tyroglyphidae Donna- dieu 1868 sensu lato. — Uit de woorden „soies plumeuses” kunnen wij niet opmaken, of de haren slechts enkele zijde- lingsche takjes vertoonden, dan wel tamelijk dicht behaard waren, zooals bij Glycyphagus bijna normaal is; maar waar- schijnlijk was het eerste het geval, anders had van Bene- den het wel in zijne afbeelding duidelijker aangegeven. — De soort is het naast verwant aan eene ,,mealmite’, afge- beeld in een artikel van Jacob Bell, The sugar-mite, in: The pharmac. Journ., v. 10. fa. 8. II. 1851, p. 396. Deze teekening is zóó goed, dat men aannemen moet, dat het diertje er zoo uit zag. Dan was het ook een voor Spr. onbe- kende Coelognathus Hessling 1852. Spr. noemt deze 2 Acari dus Coelognathus balaenarum (v. Ben. 1872) en Coelognathus belli nov. nom. — Belgische collega's, zoekt in van Be- neden nagelaten manuskripten ! De heer Mac Gillavry vertoont een paar werkjes over mieren, die bibliographische zeldzaamheden zijn : Het eene is eene publicatie van Th. C. Jerdon, een medicus in Engelsch-Indié, die daar ornithologische en en- tomologische observaties maakte. Zijne eenige bijdrage op entomologisch gebied is: „A Catalogue of the Species of Ants found in Southern India”. Nu is het vertoonde boekje niet eens het oorspronkelijke, in het „Madras Journal of Lite- rature and Science 1851”, verschenen geschrift, maar slechts het in 1854 in de Ann. and Mag. of Natural History ver- schenen extract. Waarschijnlijk is dit een volledige herdruk, al wordt het een „extract genoemd. Het boekwerk ontleent echter zijne waarde daaraan, dat het het exemplaar van den auteur zelf was, die er nog latere observaties en emendaties aan toevoegde, en het met oorspronkelijke schetsteekeningen versierde, Het exemplaar is later het eigendom geweest van VERSLAG. XI H.H. Godman Austen, die het op zijne beurt, in 1906, aan H. Bingham ten geschenke gaf, getuige de daarin geschreven opdracht. Het tweede curiosum op Formiciden-gebied is een exem- plaar van het zeldzame geschrift van Latreille: Essai sur l'histoire des Fourmis de France, Brives, 1798. Behalve dat het boekje zeer zeldzaam is, is het rondgaande exemplaar voorzien van manuscript-correcties. Deze correcties zijn, waar het schrift op wijst, wel van een tijdgenoot, en merk- waardig wegens de nauwkeurigheid, waarmede hij alle slor- digheden van stijl van den grooten Latreille verbetert; een schoolmeester, die een proefwerk van een schooljongen onder handen neemt, zou het hem niet kunnen verbeteren. De naam van dezen criticus heeft Spr. niet kunnen uitvin- den. Bezit door die toevoegingen het boekje meer dan het behoorde te bevatten, aan den anderen kant geeft Hagen op, dat het 50 + 2 pagina's groot moest zijn, en daar zijn exemplaar slechts 50 pagina's bevat, intrigeert het Spr. zeer, wat op die twee ontbrekende bladzijden zou kunnen staan. Het is Spr. nog niet gelukt, een tweede exemplaar van dit werk op te sporen, en dit is mede de reden van deze mede- deeling, nl. omdat Spr. hoopt, door publicatie, zoo’n tweede exemplaar ter inzage te kunnen krijgen. Op de slordigheid van Latreille, bij het haastige publiceeren, maakt ook J. Duncan attent, in zijne biographie van Latreille in het deeltje „Exotic Moths” 1841, van Jardine's Natura- lists Library. Deze aardige biographie is, zoowel door Hagen als door Horn, vergeten te vermelden. Uit de opdracht „a mon jeune élève Charles”, blijkt dat Latreil- le reeds in 1798 met zijne oogen sukkelde, en zich daarom bij zijne onderzoekingen door den toen tienjarigen Charles moest laten helpen. Wie die Charles was, vond Spr. niet vermeld, maar hij acht het niet onmogelijk, dat het baron de Walckenaer was, die met Latreille vermaag- schapt was, en die ook later, toen hij in 1835 voorzitter van de Société entomologique de France was, zijn familielid Latreille herdacht. Dit geschiedde, toen Latreille's aangenomen kinderen aan de Société diens bronzen buste vereerden, Toch moet Walckenaer in 1798 reeds 16 of 17 jaar oud geweest zijn, maar het is mogelijk, dat de excursies, waar Latreille op doelde, en die de grond- © slag voor zijn mierenboekje vormden, reeds eenige jaren terug lagen, vóór de publicatie. In zijne biographiën wordt wel steeds op den slechten gezondheidstoestand van La- treille gewezen, maar niet vermeld, dat dit ook speciaal op zijne oogen sloeg. Hij deelde dus eenigszins het lot van Lamarck, die door Latreille zijn père adoptif ge- noemd werd, en die later zelfs blind geworden is. Dan laat Spr. rondgaan eene foto van een legsel van eene XII VERSLAG. Limnophilide. De heer Diakonoff was zoo vriendelijk, deze foto te vervaardigen. Terwijl de meeste Trichoptera hunne eieren of liever eiermassa’s in het water of vlak er bij deponeeren, doen sommige o.a. de Limnophiliden, dit veelal buiten het water, maar dan op takken of andere voor- werpen er boven. Zoodra de larven zich uit de gelei uitwer- ken, vallen zij dan in het water, om daar verder hunne ont- wikkeling door te maken. In het geval, waarvan de foto rondgaat, was de plaats van aanhechting op een hulstblad, 1,70 m boven het wateroppervlak, maar een meter daarvan ter zijde. Hier zouden dus de larven een, voor hunne kleinte, belangrijk langen weg af te leggen hebben gehad, om het water te bereiken. Ofschoon deze legsels zeer gewoon moeten zijn, worden zij zelden opgemerkt, en dit is de aanleiding tot deze demonstratie. Er zijn nl. nog van vele soorten na- dere waarnemingen gewenscht, al heeft Silfvenius (Siltala) er reeds eene dikke monographie aan gewijd. Juist dit legsel, gevormd als een bolsegment, lijkt Spr. toe, nog niet beschreven te zijn, tenzij het identiek is aan het door de Geer in zijne Mémoires beschreven en afge- beelde legsel, in deel II, 1. (Tab. XIII, fig. 13—14). Het is, in dit geval van de Geer, nog niet uitgemaakt, tot welke soort dit legsel, of, zoo men wil, eierdrilpudding, behoort. De heer Docters van Leeuwen vindt in deze waarneming eene analogie met de wijze van eierleggen van sommige Javaansche boomkikvorschen (Rhagophorus sp.). Ook hier- bij worden de legsels vaak op geruimen afstand van het water gedeponeerd. De uitgekomen larfjes worden daarna door zware regens naar het water toe gespoeld. De heer Geijskes, die het bedoelde legsel van den heer MacGillavry heeft ontvangen, zegt, dat het naar zijne meening afkomstig is van eene soort van het geslacht Lim- nophilus, vermoedelijk L. marmoratus Curt. Bij de Trichoptera vallen twee typen van eilegsels te onder- scheiden : 1°. korstvormige, meestal afgelegd op steenen (Rhyacophiliden) en 2°. geleiachtige bollen, afgezet op stee- nen en planten (Limnophiliden). Spr. heeft deze ei-geleien, van Stenophylax-soorten, geregeld gevonden in den nazomer langs Jura-beken in Zwitserland, aan en onder watervalletjes. Hieruit kropen de larven na eenigen tijd te voorschijn, en vielen dan direct in het water. Betreffende het afzetten van legsels van waterinsecten buiten het ,,Wasserbezirk” kan Spr. wijzen op het feit, dat Lestes viridis v. d. L., de eenige Odonaat, die hare eieren in over het water hangende takken afzet, zich ook niet altijd precies aan het wateroppervlak houdt. In dat geval vallen de uitgekomen larfjes op het droge, en niet in het water. Deze diertjes zijn echter zeer beweeglijk, en kunnen het ook in eene droge ruimte vrij lang uithouden, Aldus bereiken vele VERSLAG. XIII op het droge gevallen larfjes ten slotte toch het water, waarin zij terecht moeten komen om zich verder te ontwikkelen. Mogelijk komt eene dergelijke beweeglijkheid bij jonge Tri- choptera-larven ook voor, zoodat de larven, komende uit eieren, die iets van den waterkant af afgezet zijn, niet steeds behoeven te gronde te gaan. De Heer Docters van Leeuwen spreekt over het legappa- raat van de galmuggen, waarvan slechts weinig bekend is. Eene eigenlijke legboor, zooals die o.a. bij de Cynipiden voorkomt, bezitten de galmuggen niet. Het legapparaat van deze dieren wordt uit de twee laatste achterlijfssegmenten gevormd. Eene samenvatting over hetgeen over den bouw van dit apparaat bekend is, vindt men in eene beschrijving van Verhoeff, die verschenen is in het groote gallenwerk van Ruebsaamen (Cecidomyiden, allgemeiner Teil, 1925, p. 23 e.v.). In dit artikel wordt eene beschrijving gegeven van den bouw van het legapparaat van die galmuggen, die hare eieren op plantenorganen leggen, of ze tusschen jonge organen inschuiven. Vooral in het laatste geval zijn de beide laatste segmenten van het abdomen sterk verlengd en uit- stulpbaar. Er bestaan echter ook galmuggen, hoewel zeld- zamer, die hare eieren in een plantenorgaan leggen. Van den bouw van het legapparaat van deze dieren is vrijwel niets bekend. Het komt voor bij vertegenwoordigers van de ge- slachten : Asphondylia, Schizomyia, Cystiphora en Monar- thropalpus. Over het eierleggen van deze dieren heeft Spr. geene mededeelingen kunnen vinden. Eene Javaansche galmug, die door Felt als Asphondylia bursaria beschreven is, vormt gallen op de stengels van Sym- plocos fasciculata Zoll. Op de zomervergadering in Assen, in 1922 gehouden, heeft Spr. eene korte schets gegeven van de gal en het leven van de galmug. In den laatsten tijd is hij bezig geweest, de ontwikkeling van deze gal wat meer uitvoerig te onderzoeken en daarbij heeft hij ook zijne aan- dacht moeten vestigen op den bouw van het legapparaat. Deze galmug legt namelijk haar ei in eene holte, die zij in een jongen stengeltop maakt. In verband met deze wijze van leggen is het laatste lichaamssegment in eene scherpe naald veranderd. Het voorlaatste segment is zakvormig, langer dan breed. Dit segment is 1.1 mm lang, de stekel 1.2 mm. In rust zijn beide in het abdomen verborgen, maar bij het leggen ziet men eene lange, gele blaas te voorschijn komen, en aan het einde daarvan, in eene trechtervormige holte, is de leg- stekel vastgehecht. De blaas is dunwandig, met fijne chitine- versterkingen ; de naald is donker zwart, slechts 20—25 u op doorsnede, aan het einde iets verbreed toegespitst. Het ei van deze galmug is spoelvormig ; de beide einden zijn versmald, en eindigen met een afgeronden top. Het ei XIV VERSLAG. is + 260 u lang en in het midden + 80 u breed. Daar de doorsnede van de legstekel veel nauwer is, moet het ei bij het passeeren sterk in de lengte worden uitgerekt. De doorsnede van het lumen van den stekel is ongeveer 8 u, en het ei zou dus minstens 10 maal moeten kunnen worden verlengd. Dit is nauwelijks aan te nemen. De oplossing van het raadsel moet waarschijnlijk in andere richting gezocht worden. Het ei heeft twee wanden, een dunnen binnensten en een dikkeren buitensten. Aan het dunne einde is in den buitenwand eene nauwe opening, als eene micropyle, en ook in rust puilt de inhoud van het ei, omgeven door den binnenwand, als een klein blaasje buiten de dikke schaal uit. Heeft men het ei onder een dekglas en drukt men daarop, dan wordt dit blaasje grooter, om weer kleiner te worden, wanneer de druk ophoudt. Bij galwespen geschiedt het eierleggen, zooals o.a. door Beijerinck is aangetoond, op de volgende wijze: Het ei bestaat uit het eigenlijke ei en een dunnen steel. Wanneer het ei tegen de opening van de legboor aankomt, vloeit de inhoud van het ei in den steel. Het geplooide ei wordt nu door de legboor geperst en als het aan het einde daarvan gekomen is, vloeit de inhoud weer uit den steel in het ei terug, waarna de steel door de legboor wordt getrokken. Spr. meent reden te hebben, te vermoeden, dat iets der- gelijks ook bij deze galmug en wellicht eveneens bij andere soorten geschiedt. Wanneer het ei tegen den legstekel aan- komt, zou de inhoud door de micropyle uitvloeien, omgeven door den dunnen binnenwand. Het ei zal dan gemakkelijk door den stekel kunnen gaan, en als het aan het einde ge- komen is, kan de inhoud weer in het ei terugvloeien. Waar- genomen is dit echter niet en Spr. vreest, dat het ook wel niet gemakkelijk waargenomen zal kunnen worden. De heer Leefmans merkt naar aanleiding dezer mededee- ling op, dat bij de galmug Contarinia torquens de Meij. de legbuis telescopisch gevormd is. Onmiddellijk na het uitkomen is de legbuis geheel uitgestulpt. In rust reikt zij tot vrij ver naar voren in het abdomen. Zij wordt gebruikt, om de eieren tusschen de jonge blaadjes in te schuiven, en is ongeschikt om in het weefsel te boren. Spr. gelooft ook eerder aan uit- stulping. Het door den heer Docters van Leeuwen hier- boven beschreven mechanisme doet Spr. denken aan iets bij het ei van Contarinia torquens. Dit is nl. van eene soort steeltje voorzien, en wel vöör het leggen. De vraag komt dus op, of dit steeltje niet eene dergelijke beteekenis heeft, nl. als reservoir, om een deel van den inhoud van het ei tijdelijk op te nemen. Spr. zal trachten, dit nader na te gaan. De heer Bernet Kempers laat rondgaan afbeeldingen van de monddeelen van een paar onlangs door hem uit bosch- VERSLAG. XV aarde gezeefde larven, en wel vermoedelijk van een Cercyon en van Nargus; voor de determinatie heeft hij gebruik ge- maakt van de tabellen van A. Böving. Daarbij worden gevoegd de afbeeldingen der monddeelen van de volwassen insecten dier soorten. De larve Cercyon is pootloos, vuil geel, zonder eenige teekening. De antenne is 3-ledig ; naast het 3e lid is een nevenlid, feitelijk een vliezig blaasje; aan den top van het 3e lid zijn eenige borstelharen, waarvan één duidelijk langer dan de overige. De voorkaken zijn geheel verschillend ge- vormd : rechts heeft een grijptand in het midden van den binnenkant, die links ontbreekt. De achterkaak heeft 3 taster- leedjes, geplaatst op een tasterdrager, waaraan eene lob (galea) te herkennen is. De stam is zeer groot en breed, bewimperd en voorzien van eenige stevige tanden aan de basis. De tong is puntig, behaard en hoog uitstekend boven de inplanting der zeer kleine tweeledige liptasters. Larven van Cercyon litoralis werden beschreven door Schiödteen Thomson, van C. analis door Schiöd- Hem zie verts): Met de monddeelen van het volwassen insect bestaat geenerlei overeenkomst. De larve van Nargus, in ieder geval van een diertje, be- hoorende tot de Cholevinae, is geheel anders gevormd ; deze is lang en smal, zwart aan de bovenzijde, grijs aan de onder- zijde, met goed ontwikkelde pooten, opvallend groote an- tennen en lange urogomphi, aan de zijkanten van het lichaam met naar het uiteinde verbreede borstelharen ; het verschil is dus zeer opvallend. De antenne is weliswaar 3-ledig en is in het bezit van een bijleedje, maar het tweede lid is naar verhouding veel langer en smal, en voorzien van lange, uit- staande borstelharen. De voorkaken, hoewel onderling ver- schillend, zijn aan den top gespleten, bezitten eene kauw- plaat, en in het midden van de insnijding aan den binnen- kant, een vliezig uitsteeksel, dat geenszins te vergelijken is met een grijptand. De achterkaak heeft een drieledigen taster, geheel anders geplaatst dan! bij de vorige soort; de kaak- lobben zijn alleen aan den top zichtbaar; de galea is vliezig en tweeledig, aan den rand bewimperd, waarbij de wimpers tegen elkaar aansluiten als bij een vogelveer. De lacinia is aan den top van lange tanden voorzien. De tong is vliezig, aan den top golvend gebogen, en voorzien van lange haar- tjes. De liptasters zijn 2-ledig. De bovenlip is naar voren rond, voorzien van regelmatig geplaatste lange borstelharen en korte doorntjes. Het volwassen insect vertoont met de larve in de mond- deelen, wel meer overeenkomst dan bij de vorige soort; het verschil is echter nog zeer groot. Opgemerkt wordt, dat de Cholevinae door Everts tot XVI VERSLAG. de Silphidae, door Böving, op grond van de larven, ge- bracht worden tot de Anisotomidae, een resultaat, waartoe Spr. in 1923 reeds gekomen was, op grond van zijne vleugel- onderzoekingen. (Zie Entomologische Mitteilungen XIII, 1924, p. 50). De heer van Wisselingh vertoont een aantal, door hem in 1937 gevangen Lepidoptera, en doet hieromtrent eenige mededeelingen. Over het algemeen is het jaar 1937 voor de vangst zeer ongunstig geweest. Niet alleen waren door het geringe aan- tal zonnige dagen de vangsten overdag slecht, ook het aantal voor de vangst geschikte avonden was gering, ten gevolge waarvan zoowel op stroop als op licht niet alleen het aantal aangetroffen exemplaren, maar ook het aantal soorten be- langrijk bleef beneden de gemiddelden van andere jaren. Niettegenstaande de ongunstige omstandigheden kwam Spr. toch een aantal interessante soorten tegen: Op 29 Mei vond hij tegen een straatlantaarn te Vogelenzang een exem- plaar van Hydrilla palustris Hb., eene soort, die nog slechts eenige jaren als inlandsch bekend is, en welke in de duin- streek nog niet was aangetroffen. Op 5 Juni ving Spr. te Heemstede Phragmataecia castanea Hb. en te Zandvoort een exemplaar van Caradrina selini B., en op 12 Juni twee stuks van laatstgenoemde soort op stroop bij Venlo. Deze soort, waarvan het voorkomen in Nederland nog slechts korten tijd bekend is, schijnt minder zeldzaam te zijn, dan werd ver- moed. Van 13—20 Juni vertoefde Spr. te Epen in Zuid- Limburg ; het weer was toen buitengewoon slecht, iederen dag regen en wind, en koude, gure avonden. De eenige mogelijkheid om nog iets te vinden bestond in het afzoeken van boomstammen, waartoe vooral het Bovenste Bosch bij Epen en het Kerpersbosch bij Holset ruimschoots gelegen- heid bieden. Dit zoeken leverde een groot aantal Tephro- clystia-soorten op, waaronder eenige zeer zeldzame, nl. Tephroclystia togata Hb., eene van onze grootste Tephro- clystia's, die nog slechts eene enkele maal in ons land is aan- getroffen ; Tephroclystia abietaria Goeze en een zestal exem- plaren van de een paar jaar geleden door de keeren Col- dewey en Scholte als inlandsch ontdekte Tephroclystia lariciata Frr. De laatste, overigens weinig sprekende soort, is dadelijk te herkennen aan een wit schildje op den thorax. Alle drie soorten werden in het Bovenste Bosch gevonden. Begin September bracht Spr. wederom eene week in Epen door, thans bij zonnig weer overdag, doch de avonden, waarop men in dezen tijd van het jaar is aangewezen, waren koel, zoodat de vangsten op stroop en licht gering waren. De beste vangsten waren een exemplaar van Agrotis agathina Dup. en vier exemplaren van Cirrhoedia xerampelina Hb. VERSLAG. XVII Op 1 Augustus is Spr. van Heemstede naar Wassenaar verhuisd, waar zijn huis vrij uitzicht heeft op de duinen en de bosschen van Duynrell, zoodat dit zich goed voor de licht- vangst leent. Uit de resultaten van de tweede helft van het ongunstige jaar 1937 meent Spr. te mogen afleiden, hier in volgende jaren goede vangsten te kunnen doen. De belang- rijkste hier in 1937 op licht gevangen soorten waren : Twee exemplaren van de door den heer Lempke in het tweede deel van den onlangs verschenen catalogus der Nederland- sche Macrolepidoptera als nov. ab. beschreven aberratie nigrescens van het & van Cosmotriche potatoria L. op 1 en 8 Augustus. Deze aberratie is op enkele plaatsen in ons land aangetroffen, doch tot nu toe niet in de duinen. Eenige exem- plaren van Acidalia marginepunctata Goeze tusschen 11 en 18 Augustus. Een bijna geheel donker bestoven exemplaar van Nonagria sparganü Esp. Op de voorvleugels is alleen in eene veeg langs de middenader en in eene veeg langs den binnenrand de grondkleur behouden. Spr. heeft deze varië- teit nergens beschreven gevonden. Op 13 en op 16 Aug. ving Spr. twee abnormaal kleine exemplaren van Plusia gamma L. Zij hadden eene vlucht van 29 en 32 mm tegenover ongeveer 40 mm normaal. Op 14 October vingt Spr. een exemplaar van Spilosoma menthastri Esp. Deze soort vliegt in Mei en Juni, zoodat het gevangen exemplaar tot eene tweede generatie moet behooren, waarvan het voorkomen in Neder- land hem niet bekend was. Ten slotte kwam op 27 October een zeer licht gekleurd exemplaar van de nog pas sinds eenige jaren als inlandsch bekende Larentia autumnata Bkh. op de lamp. De heer Polak vermeldt, dat bij het tweetal soorten rup- sen, Euproctis chrysorrhoea L. en Malacosoma neustria L., die de Amsterdamsche boomen gedurende de laatste jaren in steeds sterkere mate hebben geteisterd, zich eene derde heeft gevoegd : Lymantria dispar L. Zeer merkbare schade heeft zij nog niet aangericht, maar het is te vreezen, dat ook van hare verwoestingen het geboomte in onze hoofdstad binnenkort zal hebben te lijden. Want in den afgeloopen zomer konden de rupsen en de vlinders er in aantal worden opgemerkt, en op het oogenblik dragen verscheidene boomstammen er de welbekende eierschooltjes. Nimmer heeft Spr. in de kleine halve eeuw, die hij in Am- sterdam woont, de rupsen er in zoo sterke mate de boomen zien beschadigen, als in den afgeloopen zomer. En tot voor enkele jaren was het slechts ééne soort, die nu en dan scha- delijk optrad : Malacosoma neustria L. Ongeveer zeven ja- ren geleden deed Euproctis chrysorrhoea L. langs den Am- stelveenschen weg en het Vondelpark hare intrede. Toen zou het een gemakkelijk werk zijn geweest, de plaag af te weren, XVIII VERSLAG. zooals omstreeks 1880 is geschied. Wij lezen in Dr. J. Th. Oudemans, Nederlandsche Insecten, dat toen de Amster- damsche boomen zijn gezuiverd door de winternesten weg te knippen. Nu de soort tot in het hartje van de stad is door- gedrongen, zal het onschadelijk maken van de nesten een veel omvangrijker werk zijn. Malacosoma neustria L. heeft zich nu te Amsterdam zoo sterk vermeerderd, als zelden of nimmer te voren. De ont- bladerde boomen langs de grachten waren in den zomer van 1937 beschamend voor de hoofdstad van het land van Lee u- wenhoek en van Swammerdam. In de jaren vóór den oorlog bestreed men de rupsen door de eierringen in den win- ter weg te knippen. En hierdoor gelukte het dan, de schade tot staan te brengen. Maar in de laatste jaren heeft men minder doeltreffende middelen aangewend. Door middel van brandspuiten joeg men krachtige waterstralen door de kruinen der boomen, om de rupsen te doen vallen. Dit had weinig of geen succes, door- dat de meest gezonde rupsen gespaard bleven en men boven- dien slechts een klein gedeelte van de Amsterdamsche boo- men kon bewerken. Deze wijze van bestrijding werd dan ook verlaten, en in den zomer van 1937 is men begonnen met het verstuiven van Derris. Ook hiervan zal, naar Spr. meent, geen gunstig resul- taat zijn te verwachten, afgezien van de vraag, of de rupsen tegen Derris meer of minder resistent zijn. Als de rupsen in de spinsels zitten, worden zij door de Derris meestal niet getroffen, zoodat eene herhaalde bestuiving noodig zou zijn. Bij regenachtig of winderig weer blijft het poeder niet in de kruinen der boomen hangen. De kwaal heeft in den loop der laatste jaren zulk een omvang gekregen, dat men nagenoeg alle Amsterdamsche boomen zou moeten bewerken, wat niet alleen zeer kostbaar zou zijn, maar ook vrijwel onmogelijk is, doordat men de stadstuinen en de andere particuliere ter- reinen niet kan bereiken. En juist hier zou eene zuivering noodwendig zijn. Want Spr. heeft gezien, dat in buurten, waar van schade in de boomen langs de straat nog niet veel was te zien, in de stadstuinen door den basterdsatijnvlinder eene ware ravage werd aangericht. De pereboomen in die tuinen schijnen eene attractie voor die soort te zijn. Boven- dien kon men de vlinders als sneeuwvlokken ‘s avonds in die schijnbaar intacte buurten om de lantaarns zien dwarrelen. Ons entomologen zou eene intense derris-bestuiving te Amsterdam aan het hart gaan. Waarschijnlijk zouden eenige onschadelijke soorten, die het natuurleven in de stad ver- tegenwoordigen, getroffen worden. Spr. noemt bijv. de op iepen levende Vanessa polychloros L., Dilina tiliae L., Abra- xas sylvata Sc. en Ennomos autumnaria Wernb. Opmerkelijk is het, dat D. tiliae te Amsterdam in stand blijft, daar de rups VERSLAG. XIX slechts een enkele decimeters breeden ring aarde aan den voet van den stam ter beschikking heeft, om er in te kun- nen verpoppen. En ieder jaar ziet Spr. in het hartje der stad de versch uitgekomen vlinders tegen de stammen. De naar Spr. s meening meest doeltreffende en minst kost- bare bestrijding is de biologische, waarover hij op onze jong- ste zomervergadering heeft gesproken. „Artis en omgeving, die bij vroegere rupsenplagen steeds in sterke mate hadden te lijden, zijn sedert men de sterke vermeerdering van Tele- nomus sp. in de hand heeft gewerkt, vrij van M. neustria L. gebleven. De heer Diakonoff merkt op, dat, voor zoo verre hij kon nagaan, de ringelrupsen, zelfs reeds in zeer jonge stadia, niet binnen, doch buitenop het gemeenschappelijke spinsel zitten, ook tijdens het vervellen. Wat het hechtvermogen van het Derris-stuifmengsel aan de bladeren der boomen betreft, dit is zeer aanzienlijk ; bovendien heeft men binnen in de stad niet zoo veel last van wind, die het poeder zou doen wegwaaien. Derris-bestuiving kost natuurlijk geld, doch is niet duurder dan wegknippen van eierringen, dat zeer veel tijd vergt. De bestrijding van de ringelrups in den zomer is in 1937 in het biologisch laboratorium van de Afdeeling Handels- museum van het Koloniaal Instituut gecontroleerd, door in de stad bestoven naast onbestoven rupsen eene maand lang voort te kweeken. De resultaten zijn in het bezit van de Rupsen-Bestrijdingscommissie, en zullen verder in het kort in de jaarmededeeling „Inlichtingen en onderzoekingen van de Afd. Handelsmuseum in 1937” worden samengevat. Zij zijn geheel anders dan de heer Polak gezegd heeft, al is de bestrijding, door bijkomstige omstandigheden, op rupsen in ouder, dus minder gevoelig, stadium toegepast. Het per- centage nl. der rupsen, gestorven vóór de verpopping, was aanzienlijk ; nog opvallender was het lage percentage vlin- ders, dat ten slotte uit bestoven rupsen te voorschijn is ge- komen, in tegenstelling met het percentage vlinders uit niet bestoven rupsen. Ten slotte wil Spr. de aandacht erop vestigen, dat bij de- ze kweek zeer weinig rupsparasieten te voorschijn zijn ge- komen: slechts 1—2% der rupsen bleek te zijn geparasi- teerd ; het waren alleen Tachiniden ; sluipwespen zijn in het geheel niet aangetroffen. Dit wijst, naar Spr. meent, op eene armoede aan rupsparasieten in de stad, hetgeen tevens eene verklaring kan zijn voor de intensiteit der plaag. Wat de na- deelen van de bestrijding der rupsen met Derris voor de nut- tige parasieten betreft, een gevaar, waarop door den heer Polak herhaaldelijk is gewezen, zoo verschijnen de eipara- sieten van de ringelrups, die dan toch, bij gebreke aan rups- parasieten, het nuttige werk moeten verrichten, pas eene XX VERSLAG. maand nadat de laatste bestrijding heeft plaatsgevonden, zooals den heer Barendrecht is gebleken. De heer Schoevers zegt, dat de bestrijding der ringelrup- sen te Amsterdam niet is gericht op uitroeiing, maar op voor- kömen van den overlast langs de openbare wegen. Het is in den afgeloopen zomer overtuigend gebleken, dat dit door bestuiving met Derrispoeder, mits tjdig begonnen wordt, en eenige flinke motorverstuivers beschikbaar zijn, zeer goed mogelijk is. De uit Duitschland bestelde, krach- tige verstuiver kwam te laat, zoodat ten slotte de motor van den Plantenziektenkundigen Dienst werd gebruikt. Spr. laat eenige, door het Koloniaal Instituut genomen foto's circu- leeren, waarop duidelijk te zien is, hoe goed het poeder overal door de boomen stoof, tot in den top toe. De Ge- meentereiniging is er in geslaagd, een harer electrisch ge- dreven zuigpompen te verbouwen tot een poederverstuiver, die uitstekend werkte. Misschien zal nog wel zulk eene pomp verbouwd worden; in dat geval staan in 1938 drie flinke, snelwerkende machines ter beschikking, zoodat, daar het bestuiven van een boom slechts 5 minuten vordert, dan per dag 600 boomen behandeld zullen kunnen worden. In zeer korten tijd kunnen dan dus vrij zeker alle straten en grachten, waar de plaag overlast dreigt te gaan veroorzaken, be- handeld worden. Immers niet alle boomen in Amsterdam wor- den aangetast; slechts in eenige complexen neemt de plaag ernstige afmetingen aan. Spr. geeft den heer Polak overi- gens de verzekering, dat de door dezen genoemde punten de volle aandacht hebben van de „Commissie ter bestudee- ring van middelen tot bestrijding van de rupsenplaag in Amsterdam’, waarin Spr. zelf zitting heeft. De heer Leefmans zou, na beide partijen inzake de ringel- rupsbestrijding te hebben gehoord, gaarne een en ander willen opmerken, dat er wellicht toe kan bijdragen, de uit- eenloopende gezichtspunten nader tot elkaar te brengen. In de eerste plaats moet hij opmerken, dat het niet aangaat, het niet gelukken van de ringelrupsenbestrijding in Amster- dam op het debet der toegepast-werkende entomologen te brengen, daar dezen bij het uitvoeren der noodige maat- regelen afhankelijk zijn van anderen. Aan de bestrijding in Amsterdam ligt eene degelijke studie op het Koloniaal In- stituut ten grondslag. De jonge ringelrupsen zijn gevoelig voor derris, dat staat vast. Echter is de bestrijding te laat toegepast, wat aan allerlei omstandigheden te wijten is, bui- ten de onderzoekers op het Koloniaal Instituut, o.a. dat ook blijkbaar de medewerking van de zijde der Gemeente te wen- schen heeft overgelaten. Naar aanleiding van hetgeen de heer Schoevers betreffende de motorverstuivers zegt, merkt Spr. op, dat in Indië deze verstuivers zeer voldaan hebben, en nog voldoen. Zij worden nog steeds met succes bij de Brachartona-bestrijding gebruikt. VERSLAG, XXI Wat de argumenten van den heer Polak aangaat, meent Spr. ‚dat het argument van dezen spreker niet mag verwaar- loosd worden, dat, indien de grachten van ringelrupsen worden gezuiverd, er toch altijd nog de tuinen achter de huizen als infectiebron blijven bestaan. Aan deze infectiebron dient dus voldoende aandacht te worden besteed. Als Spr. het goed begrepen heeft, wil de heer Polak aldaar de haarden bestrijden door parasieten. Of dat mogelijk is, kan Spr. niet beoordeelen. De heer Uyttenboogaart zegt, dat men z.i. in deze materie dient uit te gaan van den regel, dat men de eene methode moet toepassen, zonder daarom de andere na te laten. Zoo lang de overheid niet bereid is, de besmettingshaarden op particuliere terreinen kosteloos met derris te bestrijden, acht Spr. de toepassing van de biologische methode daarnaast wenschelijk, omdat daardoor tegelijk de plaag op particuliere terreinen wordt bestreden. Men hoede zich voor eenzijdig- heid en voor het berijden van stokpaardjes. De heer Reclaire vraagt zich af, of Derrispreparaten zon- der gevaar voor den mensch in eene groote stad verspoten kunnen worden, daar Derrispoeder en Derrisextracten, naar hem uit zijne praktijk bekend is, verre van onschadelijk zijn. De heer Schoevers stelt daartegenover, dat de gevallen, waarop de heer Reclaire doelt, zijn voorgekomen in fa- brieken en werkplaatsen, waar vooreerst de Derriswortel fijn verpoederd wordt, zoodat ook de mechanische prikkeling van de slijmvliezen eene rol speelt, en verder de concentratie der werkzame bestanddeelen zeer veel grooter is, dan bij de toepassing van bestuiving of bespuiting ooit kan voorkomen. Spr. heeft zelf meermalen een geheelen dag door zulke be- stuivingswolken rondgeloopen, zonder er eenig nadeel van te ondervinden. Alleen was na zoo'n dag het smaakgevoel iets verminderd. Ook de heer Diakonoff kan het bovenstaande, uit de jaren- lange praktijk van het Koloniaal Instituut, ten volle be- vestigen 1). De heer Schoevers, die onverwachts verhinderd is geweest, de vorige wintervergadering bij te wonen, heeft nu eigen- lijk stof van twee jaar te bespreken, maar zal, met het oog op den uitermate krap toegemeten tijd, zich moeten beperken tot eenige grepen uit den rijken voorraad materiaal. Daar velen der aanwezigen nog wel nooit sprinkhaan- vreterij zullen hebben gezien anders dan op de film (b.v. in 1) Noot bij de correctie. Het spijt mij, dat ik de sprekers, die na mij het woord hebben gevoerd over de Amsterdamsche rupsen- plaag en hare bestrijding, niet onmiddellijk heb kunnen beantwoorden. Ik heb mijne opmerkingen ingezonden voor de Entomologische Berichten. R. A. Polak. XXII VERSLAG. de thans loopende film „De goede aarde’’) laat Spr. een ~ buisje rondgaan met eenige slaboonen, waaruit een exem- plaar van de groote groene sabelsprinkhaan (Locusta viridissima L.) in een minimum van tijd groote stuk- ken heeft uitgevreten. Daarna geeft hij een praeparaat en eenige foto's rond, be- trekking hebbend op den graanloopkever, Zabrus te- nebrioides Goeze. In 1936 werd voor het eerst met zekerheid vreterij door dit insect in ons land geconstateerd, en wel aan tarwe in Limburg. De overwinterde larven, die 20-30 cm diepe gangen loodrecht in den grond graven, sabbelen des nachts de blaadjes van jonge graanplantjes uit, en trekken die in een kluwentje een eindje in de gang. De kevers vreten in den zomer aan de melkrijpe korrels ; deze schade verzinkt in het niet bij die, door de larven aangericht. Pogingen tot bestrijding met maag- en contactgiften faalden. Vruchtwisse- ling is het aangewezen middel om de schade zoo veel mo- gelijk te voorkomen (Versl. ‘36, blz. 9) *). In 1937 gaven andere loopkevers eenigen last, niet door planten te beschadigen, maar door zich daarin te verschui- len. In naar Engeland geëxporteerde slakroppen uit Venlo vond nl. de Food Inspector te Hull kevers, behoorende tot de soorten Calathus fuscipes Goeze en C. melanocephalus L.; niet ten onrechte vond deze Inspector sla met kevers minder geschikt voor menschelijke consumptie. Het werd noodig, de sla van sommige velden, waarop de kevers nog al talrijk wa- ren, vóór de verzending uit te schudden. Ofschoon een paar maal uit het buitenland schade door C. fuscipes is vermeld, aan aardbeien, granen en kiemende zaden, was van eenige vreterij aan de sla niets te bespeuren. Hoewel kortschildkevers, evenals loopkevers, meestal car- nivoor zijn, zoo zijn er toch enkele soorten, die óók, of al- leen, plantaardig voedsel gebruiken, zooals ook h. t. 1. voor eenige Trogophloeus-soorten is vastgesteld. In 1936 was het Oxytelus sculptus Grav., die:te Ter Aar alle jonge kom- kommerplantjes van een kweeker opvrat. Bestuiving met Derrispoeder met 34 % rotenon ‚die onmiddellijk werd uit- gevoerd, doodde practisch alle kevers (Versl. '36, blz. 26). Twee andere soorten werden eveneens ervan verdacht, schade toe te brengen, en wel T'achinus subterraneus L. aan jonge loten van Chrysanthemum-moeren te Hoorn en Oxy- telus rugosus F. aan kiemende maiskorrels te Hengelo; het is evenwel niet onomstootelijk vastgesteld, dat de kevers de daders waren, al is de waarschijnlijkheid inderdaad groot. Het zal zaak zijn, vooral de soorten van het geslacht Oxytelus in het oog te houden. Steeds zijn het de imagines, die zich aan de planten vergrijpen. *) Deze aanduiding beteekent: Verslag van den Plantenziektenkundigen Dienst over het jaar 1936. VERSLAG. XXIII Op tal van plaatsen werden weilanden ernstig geteisterd, en gazons soms plaatselijk geheel vernield door engerlingen, vooral die van den Junikever, Rhizotrogus solstitialis L. en van het rozenkevertje, Phyllopertha horticola L.; de Plantenziektenkundige Dienst is erin geslaagd, op het voetspoor van buitenlandsche onderzoekers (wier opgaven echter in enkele gevallen onjuist bleken), de meest voor- komende engerlingsoorten, met behulp van de beharing der onderzijde van het achterlijf, met zekerheid te determineeren. Eene kaart met foto's en teekeningen der verschillende ach- terlijven wordt rondgegeven. Waargenomen is nu, dat, in tegenstelling met hetgeen in de literatuur vermeld wordt, de engerlingen van het rozenkevertje in het voorjaar niet meer vreten, hetgeen die van den Junikever wel doen. De heer Ir. H. van Lookeren Campagne van den Planten- ziektenkundigen Dienst“) observeerde te Lunteren de vlucht van den Junikever gedurende eenige avonden Vrijwel klok- slag 10 uur begonnen de eerste kevers te vliegen ; 5 minuten later was de lucht er vol van. De vlucht duurde niet langer dan een kwartier; daarna vielen de kevers weer op den grond, waar de paring plaats had. Daarna kropen de kevers weer in de vlieggaten in den grond, waarmede het gazon a. h.w. doorzeefd was. Tot dusverre faalden alle geprobeerde bestrijdingsmiddelen ; zelfs zwavelkoolstof, die vroeger wel resultaat had gegeven, bleef ditmaal zonder uitwerking. De reden hiervan is duister gebleven. Van de zgn. haantjes of bladkevers verdienen enkele soorten vermelding. Zoo Lema lichenis Voet (= cy- anella Payk.) ; het was althans hoogstwaarschijnlijk de larve van deze van granen bekende soort, die een veldje mais in West-Overijssel, door het vreten van streepvormige venster- tjes in de bladeren, zóó ernstig beschadigde, dat de groei en de opbrengst er merkbaar onder leden. Dat dit van graan- bladeren levende insect ook de mais niet versmaadt, is overigens niet verwonderlijk, maar, daar eerst in de aller- laatste jaren de mais op grootere schaal wordt verbouwd, heeft het er niet eerder de kans toe gekregen. Voor zoo ver Spr. weet, is voor het eerst in Nederland beschadiging van aardbeien door de larven van Galerucella tenella L. geconstateerd. Wel bereikten den P. D. reeds een paar maal inzendingen uit België. De planten leden zeer ernstig door de vreterij aan de bladeren, waarvan vaak niet veel meer dan de nerven overbleef. In Augustus wemelde het veldje van de kevers. Bestuiving met Derrispoeder, waarvoor de haantjes en hunne larven zeer gevoelig zijn, zal onge- twijfeld eene plaag onmiddellijk beëindigen. Van meer belang is de Colorado-kever, Leptino- *) In het Vervolg aangeduid met de letters P. D. XXIV VERSLAG. tarsa (= Doryphora) decemlineata Say. Wat reeds eenige jaren verwacht en gevreesd werd, is in 1937 geschied : de kever heeft, van België uit, onze grenzen overschreden. Te Castenraay, Bakel en Baarlo werden haarden ontdekt; on- middellijk is door den P. D. op grond van de wet ingegrepen en getracht, de haarden uit te roeien. Of dit gelukt is, zal in 1938 moeten blijken. De P. D. tracht, door verspreiding van brochures (Mededeelingen) en vlugschriften met gekleurde plaatjes”), kaarten met modellen van de kevers en van de larven, en sluitzegels, ‘alsmede door lezingen, het insect in de Zuidelijke provincies algemeen bekend te maken, zoodat ieder aardappelteler onmiddellijk zijne aanwezigheid zal kun- nen vaststellen. Spr. laat voorbeelden van dit demonstratie- materiaal rondgaan. Mocht het insect h. t. 1. ingeburgerd geraken, zoo ziet Spr. daarin niet zoo zeer eene directe be- dreiging van de aardappelcultuur, daar bestrijding met maag- gif of Derris gemakkelijk uitvoerbaar is ; wel zullen de pro- ductiekosten daardoor natuurlijk stijgen. Erger zijn echter de belemmeringen van den handel, die van de aanwezigheid van den Colorado-kever het gevolg zullen zijn. Er zijn staten, die geen invoer van aardappelen of van bewortelde planten toelaten van plaatsen, die minder dan 200 km verwijderd zijn van de dichtstbijzijnde vindplaats van den kever ! Daar- door is thans ons geheele land van export naar zulke staten uitgesloten. Dit is natuurlijk dwaasheid, te meer nog, omdat de kever alleen met aardappelen zou kunnen worden over- gebracht, indien daar zóó veel grond aan zit, dat er een pop of kever in kan zitten. In de knollen zelf zal men nooit een kever of larve vinden, daar beide zich uitsluitend met het loof voeden. De kevers verplaatsen zich op eigen kracht met den wind mede. Ook is het zeker mogelijk, dat met reizigers en goederen met spoortreinen, auto's, booten, en tegenwoordig ook vliegmachines, kevers worden overgebracht, en daar- tegen kan men geene maatregelen nemen. Vele malen verschenen alarmeerende berichten in de bla- den, dat, nu hier, dan daar, de Colorado-kever zou gevon- den zijn ; het betrof dan echter zeer vaak larven en vooral poppen van Coccinelliden of larven van leliehaantjes (die inderdaad wel op die van den Colorado-kever gelijken), ook wel kevers van de geslachten Trichius en Necrophorus (Versl. '36, blz. 74). In eene cactus-kas te Goes vond men verdroogde knoppen, die, in de zon gelegd, zich bewogen, evenals de bekende dansende Mexicaansche boontjes, bewoond door rupsjes van Carpocapsa saltitans W., dit doen. In die knoppen bleken zich snuitkeverlarven van het Anthonomus-type te bevinden, *) Mededeeling 68 v. d. P. D., „de Coloradokever” (f —20), Meded. 79, „De wet tot bestrijding van den Coloradokever” (f—.10), Vlug- schrift 47, „de Coloradokever". VERSLAG. XXV en inderdaad verschenen er later enkele fraaie roode snuit- kevertjes uit, behoorende tot de soort Anthonomus pedicula- rius L., die in knoppen van meidoorn leeft. Dit klopte, want inmiddels waren de knoppen als meidoornknoppen herkend. Een verschil met de beschadiging door den appelbloesem- kever is daarin gelegen, dat van de appelbloesems alleen de bloemkroon bruin wordt en gesloten blijft (,,dompers' of ,doodskoppen’’), terwijl bij den meidoorn de geheele knop, met kelkbladeren en al, bruin en hard wordt. Eene nieuwe vondst was Platypus cylindrus F., de eike- kernhoutkever, die, als larve en als kever, werd aan- getroffen in eikenrondhout in Frankrijk. Een houthandelaar had daar eikenstammen willen koopen, doch vond op die stammen overal boormeel, en bij openkloven ‚‚wormen’ er in. Een en ander werd aan den P. D. gezonden ; de ,,wormen" waren keverlarven met eene eigenaardige bruinroode tee- kening op het borststuk. Prof. Roepke herkende ze als larven van genoemde soort. Het wijfje boort zich in den zomer, van uit eene verdieping in den bast, straalsgewijze naar binnen in den stam in; het mannetje volgt het, en werpt het boormeel naar buiten ; in den gang heeft de paring plaats. Als het wijfje bij het kernhout komt, knaagt het ge- woonlijk (niet altijd), daaromheen, dus de jaarringen volaen- de, een soms wel 30 cm langen gang; op eene willekeurige plaats van dien gang richt het zich naar het hart van den stam, en boort dus in het kernhout een gang met zijgangen. De eieren worden in hoopjes in de gangen gelegd ; de daaruit komende larven leven van het uit het hout in de gangen vloeiende sap ; zij zijn in of even voor den volgenden zomer volwassen, en verpoppen in eene poppenwieg. De kevers verschijnen in Juli ; zij schijnen lang te leven, want er werden er nog in November gevonden. De voorgenomen koop ging in dit geval niet door, zoodat met deze stammen de kever niet werd ingevoerd, maar Spr. twijfelt er niet aan, of het is vroeger herhaaldelijk geschied, zoodat het insect, áls het h. t. I. aarden kon, stellig wel reeds inheemsch zou zijn. Niettemin verzocht Spr. importeurs van hout uit Frankrijk, waarin de beschadiging mocht worden geconstateerd, voor alle zekerheid dit hout vóór den volgenden zomer te ver- werken, en, als dit niet ging, het van af Mei onder water te bewaren. [Nog tal van andere waarnemingen over kevers moet Spr. wegens gebrek aan tijd stilzwijgend voorbijgaan ; voor zoo verre zij reeds in Verslag 1936 zijn, of in dat van 1937 zullen worden behandeld, worden zij, ten be- hoeve van hen, die er belang in stellen hieronder opge- somd : Vierhoornkever, Gnathocerus cornutus F., in melkpoederfabriek, Versl. '37. XXVI VERSLAG. Galerucella tanaceti L. aan spitskool, Versl. ‘36, blz. 28. Chlorophanus viridis L. aan aardappelen, Versl. ‘36, bib 12 Philopedon plagiatus F. aan bieten, Versl. ‘36, blz. 14. Phytonomus variabilis Hbst. aan lucerne, Versl. '36, ol, 117% Ceutorrhynchus assimilis Payk. aan bloemkoolplanten, Versl. '36, blz. 28. Liophloeus tessulatus Müll. in een varkenshok, Versl. '36, bl242: Apion spec. in stengels van paardeboonen, Versl. '37.] Bij de determinatie van vele der bovengenoemde kever- soorten verleenden de heeren Dr. D. L. Uyttenboo- gaart en P. van der Wiel wederom welwillend hunne hulp. Spr. komt nu tot de Lepidoptera. De bastaardsatijn- vlinder, Euproctis chrysorrhoea L., deed weder in Lim- burg en Brabant, en zelfs in Amsterdam, van zich spreken. Na de geslaagde bestrijding met Derris-poeder in 1936 in het Vondelpark (Versl. ‘36, blz. 44) werden in 1937 op grootere schaal proeven genomen in Limburg. Het succes was nu uitermate gering, mede doordat de bij den Dienst gestationneerde, op instigatie van den Boschraad aangekochte krachtigere motorverstuiver ((6 pk, stuifhoogte tot 35 m) den dienst weigerde. Door ongunstig weer werd de bestui- ving rijkelijk laat uitgevoerd, waaraan misschien de misluk- king, wegens de geringere gevoeligheid der reeds iets oudere rupsen, geweten moet worden. Ook had men op de open wegen veel last van den wind. De bestrijding der ringelrups, Malacosoma neustria L., te Amsterdam, werd reeds door den heer Polak ter sprake gebracht. [De volgende Lepidoptera, die niet besproken konden worden, verdienen nog vermelding : Plakker, Ocneria dispar L., 1937 op pruimen in kassen. Roggehalmrups, Hadena didyma Esp. Versl. "36, bl2.19. Cacoecia lecheana L. Pandemis ribeana Hb. ? op appel, Versl. '37 Tmetocera ocellana F. Cacoecia rosana L., op veenbes, Versl. '36, blz. 24 i Be Op upruim È 2 RAME AGO} re costana F.,op Cyclamen, „ M GOE Olethreutes lacunana Dup., op Cyclamen, Versl. ‘37. Capua angustiorana Hw., op Taxus, Versl. ‘36, blz. 37 Grapholitha funebrana Bri op pruim, Versl. '37 Steganoptycha nanana Fr., op spar, Versl. ‘36, blz. 37. Nothris marginella F., op Juniperus, Versl. ‘36, blz. 36. VERSLAG XXVII Ephestia elutella Hb. SRI : Borkhausenia pseudospretella Stt. de Me ra mo’ Endrosis lacteella Schiff. ne De President maakt er Spr. opmerkzaam op, dat zijn spreektijd verstreken is. Spr. vraagt, nog even te mogen doorgaan, om nog enkele zeer belangrijke gevallen te be- handelen, hetgeen hem wordt toegestaan. Van de gevallen, die op Diptera betrekking hebben, noemt Spr. nu alleen het voorkomen van galmugmaden als inquilinen in de gangen van Dizygomyza spec. in wilgen (de zgn. „mergvlekken). Deze laatste heeft Spr. reeds in de Wintervergadering in 1924 behandeld; Prof. de Meijere is er toen in geslaagd, de vliegen op te kweeken en te deter- mineeren als D. carbonaria Zett. Op de wilgenteenen in ques- tie kwam, niet hoog boven den grond, eene platte, bruine, ietwat spiraalvormig verloopende plek voor, vaak iets gebar- sten. Onder den bast bevond zich eene rottige, bruine massa, waarin vele oranjegele galmugmaden. In elke vlek was een gaatje aanwezig, waardoor waarschijnlijk de Dizygomyza- made den tak had verlaten, om in den grond te gaan ver- poppen. Dit alles kwam geheel overeen met een door Barnes onder den titel „A cambium miner of basket willows and its inquiline gall midge” in „Annals of Applied biology’, 1933, p. 498—-519, beschreven verschijnsel. Ba r- nes slaagde er in, de vliegen op te kweeken, en Hendel determineerde ze als eene nieuwe soort, die hij D. Barnesi doopte. Hendel meent, dat onze vlieg van 1923 niet D. carbonaria is geweest, maar eene nieuwe soort, die hij D. cambii Hend. genoemd heeft. Barnes verkreeg ook de imagines der inquiline galmug- maden ; hij ‘beschreef ze als eene nieuwe soort onder den naam Projeltiella dizygomyzae. Naar het Spr. voorkomt, is deze inquiline. wegens het veroorzaken van eene vrij diep invretende rotte plek, waarop de teen gemakkelijk afbreekt, schadelijker dan de mergvlekken veroorzakende Dizygomyza. Waarschijnlijk stelt het vlieggat dezer laatste de galmuggen tot de aantasting in staat; of het mugje hierdoor de legbuis naar binnen steekt om eieren te leggen, of dat het zelf tot dat doel naar binnen kruipt, dan wel of de eieren bij het gaatje worden afgezet en dan de maden naar binnen kruipen, heeft Spr. niet kunnen uitmaken (Versl. ‘36, blz. 38). Wel is hem een eenigszins analoog geval bekend bij koolzaad. De galmugmaden, die vaak in de hauwen gevonden worden, zijn alleen aanwezig in zulke, waarin de snuittor uit de kool- zaadhauwen, Ceutorrhynchus assimilis Payk., een gaatje heeft gemaakt, om daar een ei door te schuiven. Daarna geeft Spr. een buisje rond met een tuinboon, waarin eene groote, ronde, van buiten zwarte plek. In deze rotte massa werden vele gele galmugmaden gevonden. Over XXVIII VERSLAG deze aantasting, die tamelijk veelvuldig voorkwam, en niet onschuldig is, daar elke aangetaste boon waardeloos is, was niets in de literatuur te vinden. Helaas gelukte het noch Spr. noch Prof. Docters van Leeuwen, aan wien hij een paar maal materiaal opzond, imagines te verkrijgen, zoodat de identiteit van deze galmugmaden nog duister blijft. Evenmin kon worden vastgesteld, of zij de primaire oorzaak waren. [Andere Diptera, die in 1936 en 1937 de aandacht van den P. D. getrokken hebben, zijn: Hylemyia coarctata Fall., aan rogge, Versl. ‘36. blz. 10. Napomyza lateralis Fall., aan witlof, Versl. ‘36, blz. 29 Anthomyine, aan rhabarber, Versl. ‘37. Oscinella frit L., aan mais, Versl. ‘36, blz. 18. Lycoria pusilla Mg. Megaselia spec. Mayetiola destructor Say, aan wintertarwe, Versl. ‘36 blz: Contarinia torquens de Meij, aan kool (onderzoek in handen van Dr. Leef mans). Cecidomyia brachyntera Schwäg., aan bergden, Versl. ‘36, blz. 36. Dasyneura tetensi Rübs., aan zwarte bes, Versl. ‘36, lol 2S) Dasyneura violae F. Lw., aan violen, Versl. '37.] Van de Hymenoptera behandelt Spr. kort de plaatselijke in 1936 zeer hevige aantasting van grove den door de den- nenbladwesp, Diprion (Lophyrus) pini L. die door bestuiving met Derris (14 % rotenon) zeer goed bestreden kan worden (Versl. ‘36, blz. 45). In 1937 was de vreterij zeer veel minder ernstig; het aantal bastaardrupsen was maar gering en dat der parasieten groot, zooals o.a. bleek op Het Loo, waar mannetjes van de sluipwesp Macrocryptus basi- zonius Grav. bij honderden aan den voet der dennen op den grond te vinden waren, waar zij waarschijnlijk wachtten op de uitkomende wijfjes. Op grond van een en ander werd geadviseerd, van eene voorgenomen bestuiving af te zien, hetgeen eene niet onaanzienlijke besparing beteekende, die in dit geval te danken was aan de samenwerking van den betrokken houtvester, den P. D. en het Laboratorium voor Entomologie der Landbouwhoogeschool, waar Dr. Geijs- kes de sluipwesp determineerde. Met enkele woorden maakt Spr. nog gewag van het werk van twee entomologen, een Amerikaan en een Oostenrijker, van het “European parasite Laboratory” der Amerikaansche regeering te St. Cloud, die gedurende verscheidene weken, in April en Mei, in ons land door parasieten, hoofdzakelijk sluipwespen, aangetaste exemplaren van de dennenlot- rups en van de rupsen van het larixmotje hebben N aan champignons, Versl. '36, blz. 39. VERSLAG XXIX verzameld. Te Wageningen was daarvoor een centraal ver- zamelpunt ingericht, waarheen door de dennenlotrups be- woonde dennescheuten uit allerlei plaatsen in het geheele land bij zakken vol werden gezonden. Van 15 tot 20 meisjes waren in dienst genomen om de geparasiteerde exemplaren uit te zoeken, die naar Amerika werden verscheept. Voor de door den P. D. getroffen voorbereidingen voor een en ander toonden de heeren zich uiterst dankbaar 1). Ten slotte (hij is al ver over zijn tijd!) behandelt Spr. nog één Rhynchoot. Omstreeks half Juni 1937 zond men den P. D. uit Waalwijk lindebladeren toe, met verzoek om in- lichtingen over de daarop voorkomende beschadigers. Een daarvan was de algemeen voorkomende slakvormige lindebasterdrups, Eriocampoides limacina Kl, doch de tweede, die in groot aantal aanwezig was, was een plat, grijs diertje, met donkere vlekjes, dat in vorm sterk geleek op eene bladvloolarve ; wel viel het op, dat de diertjes zich veel sneller bewogen, dan deze larven gewoonlijk doen. Dr. Blöte, wien eenige exemplaren werden toegezonden, herkende ze evenmin als Spr, en ook hij was geneigd, ze voor bladvloolarven te houden. Bij verdere correspondentie kwam uit, dat de diertjes niet op de bladeren, maar op de stammen gevonden waren; men had ze gemakshalve maar met de bladeren in een doosje gedaan, en verzuimd te ver- melden, dat zij op de stammen waren verzameld. Spr. dacht toen direct aan wantsen, en, toen enkele dagen later eenige exemplaren in den imaginaaltoestand waren overge- gaan, bleken het inderdaad wantsen te zijn, die door Dr. Blöte werden gedetermineerd als de zeldzame /sometopus intrusus H.S., waarvan in het Leidsch museum slechts drie exemplaren aanwezig waren. De larve was nog niet beschre- ven, en Dr. Blöte stelt zich voor, dit t.z.t. te doen. Een buisje, waarin een aantal larven en eenige imagines, wordt ter bezichtiging rondgegeven. Spr. besluit nu met het doen circuleeren van eenige ge- schriften, waarin het vraagstuk van het mogelijke gevaar voor menschen, huisdieren (w.o. bijen), wilde vogels en visschen bij het gebruik van giftige bestrijdingsmiddelen van planten- ziekten en van schadelijke dieren wordt behandeld, t.w. den nieuwen, door Dr. Th. J. de Haan bewerkten druk van de door Spr. zelf destijds geschreven Mededeeling 61 van 1) De heer M.de Koning, houtvester der Nederlandsche Heide- maatschappij, verzocht mij, daags na de vergadering per brief, te dezer plaatse ook melding te maken van de hulp, door de Ned. Heidemaat- schappij aan de heeren Dr. Sellers en Dr. Bergold bij dit onder- zoek verleend. Bijna al hunne reizen werden gemaakt onder leiding van den Adjunct-Directeur der N.H.M. en hemzelf, en een groot deel van het gebruikte kweekmateriaal was van de Nederlandsche Heidemaat- schappij afkomstig. Ook de heer Schoevers bevestigt gaarne de groote medewerking van de Heidemaatschappij, alsmede van het Staats- boschbeheer. JBC SET XXX VERSLAG den P. D. „Vermeende en werkelijke gevaren verbonden aan het gebruik van giftige bestrijdingsmiddelen in land- en tuin- bouw”, verder Nr. 602/3, 49e Jaarg., 1937, van het „Land- bouwkundig Tijdschrift, waarin een artikel van Ir. J. J. Fransen, getiteld „Insectenbestrijding en Bijenteelt’, en ten slotte Nr. 12, 43a Jaarg., 1937, van het „Tijdschrift over Plantenziekten”, waarin een artikel van Dr. H. N. Klujj- ver „Over het gevaar van het gebruik van giftige midde- len in land- en tuinbouw voor wild- en vogelstand’. Ook laat hij een tweetal nieuwe boeken over algemeene Entomologie circuleeren, nl. W. Speyer, Entomologie mit besonderer Berücksichtigung der Biologie, Oekologie und Gradationslehre der Insekten (Wissenschaftl. Forschungs- berichte, Bd. 43, Th. Steinkopf, Dresden u. Leipzig, 1937) en R. À. Wardle, General Entomology (Philadelphia- Winnipeg, 1936). [Insecten en mijten, die reeds in het Verslag ‘36 van den P.D. zijn vermeld, of in het Verslag over 1937 vermeld zullen worden, zijn nog: Rhynchota : Pyrrhocoris apterus L., in een grasveldje, Versl. ‘36, lola, SiS). Euscelis plebejus L.,aan Asparagus-snijgroen, Versl. '37 Perebladvloo, Psylla pyrisuga Först. of Ps. pyri E., Mersli 37. Aphis fabae L., aan boonen, Versl. '36, blz. 19. Rhopalosiphoninus latysiphon Davids., aan aardappelen, Mersl. #56, blz. 12. Trialeurodes chittendeni Laing., op Rhododendron, Versi 37: Collembola : Xenylla corticalis Börn. aan champignons, Hypogastrura viatica Tullb. Versl. '37. \Acarina : Tyroglyphidae, aan champignons, Versl. ‘36, blz. 41. Tetranychidae, aan ooftboomen, Versl. ‘37. Eriophyes gracilis Nal., op framboos, Versl. '36, blz. 24. ] De heer Reclaire deelt mede, dat hij 11.7.1937 te Eijs (L.) een ? van Heterocordylus tumidicornis H.S, van eene struik heeft geklopt. Voorzoover hem bekend is, werd deze wel uit het omliggend gebied, o.a. het Rijnland bekende Miride, tot nu toe nog niet in Nederland waargenomen. Uit Gronsveld ontving Spr. een & van Halticus luteicollis Pnz., eene aldaar door den heer v. d. Boorn in aantal gevonden Miride. Tot nu toe was alleen de var. propinqua H.S. uit ons land (Valkenburg, L.) bekend; dat dan ook de forma typ. bij ons zou voorkomen, was dus te verwachten. Bij Afferden (L.) vond Spr. 14.9.35 eene Microvelia, die VERSLAG XXXI hij voor pygmaea Duf, hield; met zekerheid was de soort niet te bepalen, daar het een 9 was. De heer Schmidt te Fürth meende, dat het wellicht eene verwante of nog onbeschreven soort zou zijn, Dr. Jaczewski te War- schau schreef Spr., dat het zoo goed als zeker M. pygmaea Duf. was, doch dat eerst het onderzoek van een 3 algeheele zekerheid zou kunnen verschaffen. In de verwachting, meer ex. te kunnen vangen, heeft Spr. dezelfde plek in September van het vorig jaar nog eens bezocht, en er talrijke Microvelia verzameld ; helaas bleken zij bij nader onderzoek tot de gemeene M. reticulata Burm. te behooren. Wit het grensge- bied is M. pygmaea Duf. niet bekend; of zij in Duitschland voorkomt, schijnt ook nog niet zeker te zijn, wel is zij zuide- lijker waargenomen. Van onze op vleermuis levende Cimex-soorten ontving Spr. een ex. uit Amsterdam (16.9.37) van den heer Broer- se en een paar ex. uit Groenekan (Utr.) van den heer Vink. Zij behooren tot C. stadleri Horv. (vid. Dr. Singer te Aschaffenburg), resp. tot C. dissimilis Horv. De heer Singer deelde nl. Spr. schriftelijk mede, te vermoeden, dat uiteindelijk C. dissimilis en stadleri eene en dezelfde soort zijn, die dan dissimilis zal moeten heeten, daar stadleri eerst voor kort is beschreven. De heer Singer wil het type van C. dissimilis onderzoeken, om te kunnen uitmaken, of inderdaad beide soorten synoniem zijn. Tot nu toe was hem dit nog niet mogelijk. Spr. vertoont verder een paartje van Pionosomus opacellus Horv., eene Lygaeide, in Gulde’s ,,Wanzen Mitteleuropas” nog alleen uit Hongarije vermeld, die echter sindsdien te Berlijn (Spr. ontving eenige ex. van den heer Siefke al- daar, die hem meldde, dat de soort aldaar veelvuldig voor- kwam) en ook bij Bremen is gevonden, dus ook in ons land te verwachten is. Deze Pionosomus is verwant aan de op onze heiden veelvuldige P. varius Wlff.; de levenswijze schijnt dezelfde te zijn. Het maakt dus den indruk, dat P. opacellus zich westwaarts verbreidt, al moet men met ge- volgtrekkingen bij betrekkelijk slecht bestudeerde orden, zoo- als de wantsen, voorzichtig zijn. Echter is bij beter bestu- deerde orden, zooals b.v. bij de kevers, iets dergelijks waar- genomen. Spr. herinnert aan Apion oblongum Gyll., eene oost-Europeesche, ook bij Berlijn en later te Hilversum ge- vonden soort, aan Anthicus tobias Mars., eene soort uit Me- sopotamië later te Dusseldorp, daarna bij Bemelen (L.) en in Engeland gevonden, aan Philonthus rectangulus Shp., uit Japan beschreven, daarna in verschillende Europeesche lan- den, en ook op verschillende plaatsen in Nederland gevon- den, aan Perigona nigriceps Dej., een kosmopoliet (?), kort geleden te Amsterdam en te Valkenburg (L.) ontdekt. Vol- gens schriftelijke mededeeling van den heer Ruile te Rohr- XXXII VERSLAG bach (Beieren) heeft deze heer in een dal in Zuid-Beieren Ataenius horticola Har. gevonden, eene coprophage Apho- diide, het westelijkst uit Griekenland en Klein-Azië bekend. Spreker vraagt zich af, of in sommige gevallen vliegmachines de dieren medegebracht hebben ? Ten slotte deelt Spr. iets mede over het wantsje Berytinus signoreti Fieb., eene in ons land verbreide, misschien wel gemeene soort, die hij 11.8.37 in aantal op eene heide te Hilversum aantrof. De door hem geprepareerde 14 ex. bleken tot zijne bevreemding alle langvleugelig te zijn, een vorm, die bij deze soort als zeldzaam geldt. Bij nader onderzoek, bleken de 24 ex., die als kortvleugelig in zijne verzameling stonden, in werkelijkheid langvleugelig te zijn! Op zijne vraag deelden hem de heeren Dr. Jordan te Bautzen en Schmidt te Fürth mede, in hunne verzamelingen alleen langvleugelige ex. te bezitten. Bij het onderzoek dient men de vleugels voldoende op te lichten, en er zich van te over- tuigen, dat de ondervleugels niet aan de bovenvleugels kle- ven, daar men zich anders gemakkelijk vergist, zooals het Spr. overkomen is. Het halsschild van de langvleugelige exx. is ongeveer gebouwd als dat van de langvleugelige ex. van Berytinus minor H.S., iets breeder en gewelfder dan bij den kortvleugeligen vorm. Bij B. minor zijn bij den kortvleugeligen vorm de ondervleugels slechts als korte stompjes aanwezig. Vermoedelijk is dit bij B. signoreti ook het geval. De kort- vleugelige vorm van deze soort schijnt dus wel zeldzaam te zijn. Er zijn trouwens meer Berytinus-soorten bekend, waarbij dit het geval is. De heer van der Wiel deelt mede, dat de heer Oben- berger verleden jaar — tijdens zijn bezoek aan ons land — zijne Buprestiden gerevideerd heeft, terwijl hij onlangs nog eenige twijfelachtige soorten gedetermineerd. Naar aan- leiding hiervan kan Spr. de volgende soorten en vormen als nieuw voor ons land vermelden : Anthaxia submontana Obbg. (Goudeti Cast.), eene soort, welke zeer verwant is aan (doch geene var. van) A. 4-punctata L. Naar het schijnt, is À. #- punctata in ons land zeldzamer dan de nieuwe soort, hetgeen geene verwondering wekt, aangezien #-punctata meer in berg- streken voorkomt (boven 1800 m) en submontana in lager streken. De verschillen zullen later nader worden aangegeven. Agrilus betuleti Ratz. ab. Fügneri Obbg. (tristis Fügn.), één ex. van Garderen 10-5-1936, door den heer Reclaire ge- vangen ; een ex. van den nominaat-vorm werd nog door den heer Mac Gillavry gevangen te Bunde 7-7-1931. Agrilus rubicola Ab., eene aan A. viridis L. verwante soort, werd door Spr. in één ex. gevonden op een zolder te Am- sterdam 6-7-1931 ; op dezen zolder lag eene groote hoeveel- heid uit Drente aangevoerd berkenhout. Van de ab. chryso- VERSLAG XXXIIÎ deres Ab. werd één ex. gevangen door den heer Corpo - raal te Ommen 24-6-1924. A. rubicola leeft als larve in galachtige aanzwellingen van bramen en rozen; A. viridis leeft als larve onder de schors van diverse loofboomen. Agrilus angustulus II, ab hungaricus Obbg., een ex. door Spr. gevangen te Valkenburg (L.) 19/25-5-1920 ; ab. Gyllen- hali Schilsky door den heer Willemse één ex. gevangen te Rimburg (Z.L.). Verder kan Spr. nog de volgende voor ons land nieuwe soorten en vormen vermelden : Van Perigona nigriceps Dej., een cosmopoliet, welke echter in Europa slechts op enkele plaatsen in Zuid-Frankrijk, bij Triest en bij Teschen (Silesië) gevonden werd, werden op 2-12-1936 eenige exx. door den heer Broerse uit een composthoop op de Oude Oosterbegraafplaats te Amsterdam gezeefd ; ook werden door den heer Reclaire en Spr. een tweetal exx. gezeefd uit een composthoop te Valkenburg (L.) op 20-9-1937. Laccobius scutellaris Motsch., eene soort, welke vroeger uit ons land was opgegeven — het bleken toen exx. te zijn geweest van L. sinuatus Motsch. — werd door den heer Lieftinck te Belfeld op 4-6-1927 in één ex. aangetroffen (Coll. Reclaire, det. d’Orchymont). Een afwijkend ex. of onbeschreven var. van Clytus arietis L. werd door den heer Schepman 6-6-1928 gevangen te Luntershoek (Z.H.) ; het halsschild vertoont eene symme- trische teekening, gevormd door breede, witachtige schubjes. Door Spr. werd te Swalmen 13-6-1937 één ex. van Trixagus elateroides Heer 's avonds uit gras gesleept. Anisoxia Juscua Ill. werd door Spr. in een drietal exx. uit eene groote loofhoutmijt geklopt te Terborg, 1 t/m 4-8-1937. Van Phloeosinus thujae Perris werd in de Collectie van den heer F. W. Beekhuis van Till — door de goede zorgen van den heer Reclaire in bezit van Spr. gekomen — een tweetal 2 9 en vele geprepareerde larven aangetrof- fen, verzameld onder de schors van Juniperus communis te Ommen 4-12-1934, In de bij deze collectie behoorende ver- zameling vraatstukken werd door Spr. uit den aanwezigen Juniperustak nog een & uitgesneden. De vraatstukken van Phloeosinus thujae en de besproken soorten worden door Spr. ter bezichtiging gesteld. De heer Stärcke doet eene mededeeling over gedrag en ontwikkeling van enkele Javaansche mie- ren tijdens hun verblijf hier te lande. Door de groote vrien- delijkheid, ijver voor de wetenschap en bekwaamheid van Dr. Edward Jacobson te Bandoeng is Spr. namelijk in staat gesteld, eenige kolonies van Javaansche mieren hier in glasnesten te observeeren, een elftal, behoorende tot de XXXIV VERSLAG. tropische genera Polyrhachis, Technomyrmex en Myrmicaria, en tot de cosmopolitische, doch niet inheemsche genera Doli- choderus, Pheidole en Crematogaster. Het transport is be- grijpelijkerwijze niet zoo eenvoudig, en meermalen heeft Dr. Jacobson, — die bovendien ook nog een deel der kosten op zich nam, — zich daarvoor eene dagreis per auto getroost, ergens een eind een vulkaan op, met eene spade en een ge- huurden koelie, om, na eene lunch in een verafgelegen pasan- grahan, met den buit huiswaarts te keeren. Daar werd het zooveel mogelijk uitgestoken nest in zijne bus eene poos in koud water gezet, om de zenuwachtigheid te doen bedaren (ijskast is nog gemakkelijker) en de dames overgeschud in een klein transportbusje, dat verder werd aangevuld — niet zeer los maar ook niet zeer vast — met goed vochtig slaap- mos. Het busje moet goed gesloten worden, anders droogt het mos uit, en komt de buit dood aan. Natuurlijk mag maar ééne kolonie tegelijk in eene bus, ook dan, wanneer meerdere kolonies van ééne soort zijn verzameld, of wanneer onder één steen meerdere soorten schijnbaar tezamen zijn aange- troffen. Anders vindt men bij aankomst alleen nog maar eenige koppen en andere resten. In den grond nestelende soorten zijn het lastigst te verzenden, daarbij komt namelijk allicht wat aarde mee. In de vochtige mosbus gaat die door het trillen bij het transport samenballen en klotst de mieren dood of verstikt ze. De mieren komen toe met weinig lucht — dus vooral geene luchtgaatjes — en kunnen wel eene poos buiten voedsel, maar niet buiten vocht. Intusschen heeft Spr. wel gemerkt, dat Javaansche mieren veel meer (naar schat- ting wel 10 maal meer) voedsel gebruiken, dan onze inland- sche soorten, zoodat het bijstoppen van een watje met voch- tige suiker geen kwaad kan. Mocht er bij het opzetten van het deksel eene mier gevaar loopen, verpletterd te worden, dan mag men toch niet talmen, want voor één dier dat men zou redden, loopen er 10 andere weg. Bij ontvangst werd de inhoud uitgeschud in eene water- arena (een platte steen in een zeer grooten ontwikkelbak met water), waarop een bloempot met eene jonge plant van Prunus serotinus. Deze soort is gekozen om hare vrij dikke, gladde bladeren, wijl verschillende Indische boommieren gaarne zulke dikke, gladde bladeren kiezen, om tusschen of onder tegenaan te nestelen. De arena was door eene duikbuis verbonden met een glasnest. Twee eigenschappen bleken in de arena al spoedig allen onderzochten Javaanschen soorten gemeen te zijn : er ver- dronken veel minder individuen in het water, dan bij onze inheemsche Lasius en Formica in overeenkomstige omstan- digheden, en voorts hadden alle boommieren de neiging, om naar boven, den bloempot op, te vluchten, in stede van de duikbuis in, zooals de onze doen, die alle in de aarde nes- VERSLAG. XXXV telen, of onder schors (met uitzondering van Leptothorax tuberum F., die doode hondstongstengels verkiest, zooals de Meyendel-Commissie heeft ontdekt — medegedeeld door den heer W. T. M. Bleys —). De verhuizing kwam pas na eenige dagen tot stand, en herhaaldelijk moest Spr. tenslotte de bladeren, waarop de kolonie samengeschoold zat, voorzichtig afknippen en snel in het glasnest overbrengen. Bij onze inheemsche mieren is de kolonie vaak al na enkele minuten met pak en zak het glasnest aan het binnentrekken. Vochtige turf wordt door de onderzochte Javaansche boommieren eerder geschuwd dan gezocht. Deed Spr. wat broed in het glasnest ter aanlokking, met eenige werksters daarbij, dan bevond men herhaaldelijk den volgenden morgen, dat het broed weer was weggehaald en opnieuw ergens in de arena in een hoekje bij den bloem- pot (Pheidole plagiaria F. Sm.) of bij de kolonie op een blad (Polyrhachis rastellata v. pagana Sants, Technomyrmex detorquens Walker) was neergelegd, resp. aldaar werd vast- gehouden door werksters (Polyrhachis) of aan de onderzijde van het blad was vastgeplakt (Technomyrmex). Alle boommieren bleken op gezichtsprikkels veel beter te reageeren dan de inheemsche soorten. Als men eene levende vlieg, al zijn de vleugels er af, aan eene kolonie Lasius, Formica (subgenera Servijormica en Raptifor- mica) of Myrmica geeft, doet de ontstaande scène denken aan een spelletje blindeman : alle mieren loopen in groote opwinding stukken spoor van de vlieg te volgen, en loopen daarbij vaak het werkelijk object rakelings voorbij zonder er eenige aandacht aan te schenken. Zij worden blijkbaar bij het zoeken van prooi bijna uitsluitend door het topo-chemisch zintuig der antennen geleid. Eene uitzondering maken de soorten van het subgenus Formica s.s., de roode boschmieren en hunne verwanten; deze reageeren ook duidelijk op ge- zichtsprikkels, doch halen in dit opzicht nog niet bij Myrmi- caria carinata var. jacobsoni nov. var.!) en bij het wijfje van 1) Myrmicaria carinata F. Sm. var. JACOBSONI nov. var. 9 Tête et gaster avec pétiole et postpétiole noirâtres, thorax d'un ferrugineux assez sombre, appendices d'un brun foncé, articulations et tarses plus clairs. Sculpture forte, environ comme carinata, à |’ exception du gaster, dont la base n est pas striée. Les stries fines, longitudinales qu on trouve sur le postpétiole de carinata manquent également. 415—5 mm. Largeur de la tête 1.22—1.28 mm (carinata 5—6.3 mm, resp. 1.46—1.59 mm, — specimens de Batang Marangin, Sumatra W. K.) Cette ouvrière possède la sculpture et la couleur de carinafa, les dimen- sions et le gaster de subcarinata. M. Donisthorpe a eu |’ amabilité de la comparer avec le monotype de Myrmicaria castanea Crawley, qui provient du même G. Gede — volcan de Java et non pas de Sumatra comme le dt Crawley. —. Il écrit "Your species does not agree with it; yours is smaller, darker and the sculpture on the head and thorax is quite different. We do not possess your species in the B. M. collection”. 9. Se distingue de subcarinafa par le gaster, dont la base est finement striee (visible à 12 fois), et par un contraste plus vif entre le gaster plus XXXVI VERSLAG Polyrhachis bicolor F. Sm. bij welke de optische indrukken zoo levendig zijn dat zij de aangeboden stukken mug, of suiker, of eiwit, onmiddellijk te pakken hebben ; het kost zelfs moeite, het nest weer te sluiten, want ook de opening wordt onmiddellijk gepercipiëerd en verder verkend. Dat het wer- kelijk het gezichtswerktuig is, dat de besturende prikkels daarbij levert, blijkt uit het feit dat men de P. bicolor- koningin van hare eieren kan weglokken naar een bewegen- den vingertop buiten naast het nest, wat niet vermindert als de hand door een dikken, kouden winterhandschoen bedekt is, zoodat de uitstralende warmte verwaarloosbaar is ge- worden. Beide soorten nemen daarbij eene zeer primitieve houding aan: het gaster is onder het lichaam naar voren gekromd. Het is eene houding, die men bij vele Ponerinen vindt, en merkwaardigerwijze ook bij onze inheemsche oog- mieren, de roode boschmier c.s. Alleen vertoonen de roode boschmieren deze dreigende houding alleen zittend; de Polyrhachis bicolor en de Myrmicaria loopen ook bij elke emotie in die houding rond en lijken dan veel op spinnen. Als men intelligentie definieert als het ver- mogen om op nuttige wijze met eene gewoonte te breken, dan zijn de tropische Polyrhachis bicolor en P. rastellata var. pagana, Technomyrmex detorquens, Pheidole plagiaria en Ph. anastasii Em. var. cellarum For., Myrmicaria carinata var. jacobsoni alle bij 68°—80° F. belangrijk veel intelligenter dan onze Formica sanguinea Latr., die wij gewend zijn, als de spits der mieren-intelligentsia te be- schouwen. Spr. heeft trouwens de fabel der groote intelligen- tie van de roode roofmier reeds meermalen tegengesproken. Zij zijn volgens Spr. minder intelligent dan de F. fusca, de zgn. „slaven”. Pandazis heeft in een 1930 verschenen vergelijkend hersenonderzoek bij verschillende miersoorten?) opnieuw ge- noirâtre et le thorax d’ un ferrugineux assez clair, avec le centre du scutum encore plus clair. Appendices d’ un brun foncé, noirätre, moitié distale du funicule et articulations d’ un brun plus clair. Largeur de la tête 2.19 mm. La seule femelle subcarinata dont je dispose a la tête large de 2.35 mm. Elle est aussi grande que |’ autre. C'est à cause du gaster strié de la femelle que je range cette variété sous la M. carinata F. Sm. Dédiée à M. le Dr. honoris causa Edw. Jacobson qui la décou- vrit dans le jardin de Tjibodas, près de Buitenzorg sur le Gede à 1400 m, où le nid se trouvait dans la terre, près de |’ étang. Types m.c. A la méme variété appartiennent aussi les spécimens trouvés par M. Van der Meer Mohr à Siriari, Habinsaran, N. Sumatra, à 1400 m, le 7.VIII.1928 (Menozzi, Misc. zool. Sumatrana XLVII p. 1. 1930 sous le nom de M. brunnea Saund., mais brunnea a les antennes plus sveltes.). 2) Ueber die relative Ausbildung der Gehirnzentren bei biologisch verschiedenen Ameisenarten. Z. f. Morph. u. Oekologie der Tiere Bd. 18 p. 114—169 (1930). VERSLAG XXXVII tracht, de superioriteit van Formica sanguinea af te leiden uit de uitzonderlijk gunstige verhouding tusschen het volumen der bekers en de middenmassa van het supraoesophageaal- ganglion, wanneer daarvan de optische en topochemische kwabben zijn verwijderd. Dit oordeel is gebaseerd op me- tingen aan het totaal-preparaat, waarbij van de projectie- figuur in het waarnemingsvlak is uitgegaan, zonder rekening te houden met den ten opzichte daarvan meer of minder hel- lenden stand der bekers. Spr. maakt bezwaar tegen de cij- fers, die op deze vrij grove methode berusten. Behalve nog andere bezwaren, waarop Spr. hier nog niet wil ingaan, be- staat nog de algeheele verwaarloozing van de sociale stuctuur der onderzochte soorten, en van de quantitatieve samenstel- ling hunner kolonies, waarbij arbeidsverdeeling, goed ont- wikkeld mededeelingsvermogen en sociale toewijding der in- dividuen eene boven deindividueele vermogens liggende intelligentie der kolonie, dus van de soort, kunnen veroorzaken. Van Crematogaster en Dolichoderus kan Spr. de intelligen- tie niet zoo roemen, doch van dit laatste genus telde het (per ongeluk !) meegekomen kolonietje slechts enkele individuen zonder koningin. Om enkele feiten der groote intelligentie van deze tropen- bewoners te noemen, het volgende. Er verdronken er minder in het water der arena. Technomyrmex en de beide Pheidole-soorten (ééne Ja- vaansch, ééne West-Indisch) leerden reeds na een dag het water zoo subtiel te betreden dat de oppervlakte-capillariteit hen droeg. Het was een merkwaardig gezicht, eene file van die kleine miertjes over het wateroppervlak te zien voorwaarts schrijden, langzaam en voorzichtig, als jongens op het eerste ijs, en daarbij herhaaldelijk veilig de overzijde te zien be- reiken, zeer tot Spr.'s misnoegen. Bij onze inlandsche soorten heeft Spr. dit alleen eenigszins bij Teframorium gezien, doch lang niet in die mate. Wel zag Spr. het ook bij de Parafre- china longicornis Latr., die in onze warme kassen wel voor- komt, ook weer eene tropische soort. De veel grootere Myrmicaria’s trachtten ook wel het water te betreden ; zij zakten er door, maar wisten bijna steeds den vasten wal te bereiken, veel beter dan dit aan onze Formica fusca auct. b.v. gelukt, die ongeveer even groot is. Alleen Polyrhachis rastellata deed heel weinig pogingen in die richting ; deze habitueel aan Lasius fuliginosus Latr. herinnerende, glimmend zwarte boombewoners toonden zeer weinig ondernemingslust en klitten dadelijk weer in een paar dichte kluitjes samen, onder tegen een paar Prunus-bladeren. Zij zijn ook wel meer reukdier, wat wellicht samenhangt met den duidelijken, duffen stank, die hunne kolonie verspreidt. Op bewegen van den vinger of voorhouden van prooi reageert XXXVIII VERSLAG. de kolonie heel weinig, enorm echter, als eene ontploffing, vliegen zij uit elkaar bij zacht aanblazen. Spr. moet hier nog bijvoegen, dat hij dit suffe gedrag der rastellata moet toe- schrijven aan hunne gemoedsstemming, zoo kort na de ver- wijdering uit de transportbus, en hunne geslachtsdieren en bijna alle broed missend. Want toen bij het fotografeeren eenige maanden later, toen zij weer een nest hadden, en lar- ven, de kurk eens van het nest was gegaan, en verscheidene werksters over de laboratoriumtafel wandelden, toonden zij genoeg ondernemingsgeest, onderzochten alles, en wisten zich bliksemsnel uit de voeten te maken, zonder paniek, als men ze wilde pakken. Suikerkorrels worden in het algemeen door onze mieren versmaad als zij droog zijn. Ook na ze vele malen als heerlijk voedsel te hebben leeren kennen in vochtigen toe- stand, herkennen zij ze niet in drogen toestand. Ook de overigens zeer intelligente Messor rufitarsis F. draagt ze wel naar binnen, doch blijkbaar alleen in hunne kwaliteit als korrels, want ze worden als voedsel alleen dan ge- bruikt, als ze tot in de vochtige kamer zijn gebracht. Alleen van Formica fusca heeft Spr. gezien, dat zij droge suiker- korrels uit het voornest haalden. Van de tropische mieren hadden Tapinoma melanocephalum F. Pheidole anastasii Em. var. cellarum For. Myrmicaria carinata F. Sm., var. jacob- soni m., Polyrhachis rastellata var. pagana Sants. en Techno- myrmex detorquens Walker na eenige voederingen geleerd, de korrels naar de vochtige kamer te dragen, waarbij de kleine Tapinoma’s en Pheidole's vaak ook de voorpooten gebruikten om de korrel vast te houden. In de kolonie aangekomen, werd vaak door de werkster, die de korrel bracht, deze niet gedeponeerd maar als zoodanig aan de andere werksters gepresenteerd, in plaats van de geregurgiteerde druppel. Dit lijkt Spr. eene enorme gedrags- wijziging, in aansluiting aan veranderd voedsel. De door Spr. dusgenaamde „patrouillereactie” komt bij Technomyrmex, Myrmicaria, Tapinoma melanoce- phalum en de beide Pheidole’s zeer fraai voor. Dit toont eene hooge mate van ethische remming van de voedingsfunctie der individuen ten gunste der gemeenschap. De genoemde soorten wisten zeer spoedig den weg in het glasnest, sneller dan onze inlandsche soorten ook alweer (met uitzondering van de Crematogaster). Behalve deze grootere intelligentie, viel bij alle boommieren het gemak op, waarmede zij zich tegen de onder- zijde van eene glasplaat voortbewogen. Ook van de hand zijn zij bijna niet af te knippen ; het hechtschijfje tusschen de klauwen is bij hen blijkbaar beter ontwikkeld, dan bij de soorten, die in de aarde wonen. Spr. moet zich beperken, en zal dus alleen een paar ont- VERSLAG. XXXIX dekte feiten releveeren, die zich voor demonstratie leenen. Het eerste heeft betrekking op de lar ve van Tech- nomyrmex detorquens Walker. Reeds vroeger, in zijne mede- deeling van 1933 (Tijdschr. v. Ent. LXXIVI, blz. XXVI— XXXI) over de larven der Dolichoderinen, heeft Spr. een merkwaardig bolletje of staartje vermeld, dat bij de larfjes van Tapinoma melanocephalum F. aan het caudale einde naar achteren uitsteekt, en waarvan Spr. toenmaals de functie niet kon vaststellen. Bij microscopisch onderzoek op doorsneden bleek alleen een ietwat verdikte dermis; de in- houd bestond uit het gewone lichaamsvocht met een paar vet- cellen, en was in wijd open verbinding met de rest van het lichaam. Bij de larven van Technomyrmex nu vond Spr. weer dat- zelfde bolvormige staartje. De larve van deze Dolichoderine is ook weer hypognaath, heeft weinig ontwikkelde mond- deelen, die op groote afhankelijkheid van vloeibare voedering wijzen, en vertoont ook in zijn gebrek aan beharing groote gelijkenis met de Tapinoma-larven. De sensiltorens (larvale tasters) op het labium zijn even breed als die op de maxillen, wat ook weer op sterke trophal- laxis wijst. Het trok nu de aandacht, dat deze larven veelal, evenals de eieren (doch niet de nymphen), tegen de onder- zijde der glasplaat geplakt zaten, en bij de beschouwing met het microscoop bleek plotseling de functie van het staartje: het is een zuipnap. Delarven worden door dewerk- sters met hunne rugzijde (ook wel eens op zijde) tegen de glasplaat gedrukt, waarbij het staartbolletje indeukt en zich capillair vasthecht. Zij liggen daardoor gunstig voor de voe- dering met den kop naar beneden. Reeds de jongste larven vertoonen het staartje, dat op de rondgegeven foto's goed te zien is. De eieren zitten gewoon vastgekleefd, in het alge- meen elk apart, dus niet zoo in hoopen als bij de meeste mieren. Bij verreweg de meeste miersoorten heeft de larve twee of drie soorten van haren, nl. microchaeten, die zintuigorganen zijn, acrochaeten, die wat grooter en enkelvoudig of zeer weinig vertakt zijn, en oncochaeten, die ankervormig of in lange zweepdraden eindigen. Deze larven worden tot hoopen vereenigd en loopen daarbij het gevaar, te dicht op elkaar te worden gedrongen en te weinig lucht te krijgen. Daartegen zorgen de acrochaeten; zij houden eenigen afstand. Ook moeten de larven vlug en efficiënt weggedragen kunnen wor- den; daarvoor zorgen de oncochaeten, die ze tot lar ve- pakketten vereenigen ; al deze larven liggen. Het is mo- gelijk, dat er soorten zijn, waarbij zij aan de oncochaeten han- gen, doch Spr. heeft dit nooit gezien. De beide soorten haren zijn te zien op de rondgegeven microfoto van de huid der larve van Camponotus mediopallidus For. uit Centr. Am. XL VERSLAG. De larven der door Spr. onderzochte Dolichoderinen zijn zeer weinig behaard, doch wel kleverig. Hier zorgt nu het uitstekende staartje uitnemend voor eenige ruimte onderling. Overigens vindt men bijna immer iedere larve apart, en niet tot hoopen vereenigd. De rondgegeven foto's zijn in vivo ge- nomen, en toonen de geringe mate van ophooping, zelfs van de eieren. Het staartje is dus een andere weg om hetzelfde resultaat te bereiken, als bij de andere groepen met de beharing wordt bereikt. Het geheel is als eene aanpassing aan het nestelen tusschen gladde bladeren te beschouwen. Deze bieden geene goede ankerplaats voor hechtharen, doch zijn voor zuignappen zeer geschikt. Technomyrmex detorquens nestelde in den tuin van Dr. Jacobson te Bandoeng veelal tusschen de gladde bladeren van sommige sierstruiken, zooals de rondgegeven nestjes doen zien. Jammer genoeg, zijn de bladeren zeer ver- welkt en geschrompeld. Zij worden bij elkander gehouden door fragmentjes aarde, die men eigenlijk geen carton kan noemen. Ook in het glasnest bouwden zij lichtschermen van turfblaadjes, met zeer weinig samenhang, en los van bouw. Van metselen of fiinkauwen is geene sprake, en de overal verspreide, vrij kleverige uitwerpselen zijn de eenige specie, terwijl er geene blijken zijn, dat zij opzettelijk wordt aan- gebracht. Het tweede, wat Spr. wil demonstreeren, is hetbewoon- de nest van Polyrhachis rastella var. pagana, eene platte, verticale kamer tegen den verticalen, ronden glaswand aan, in de Petrischaal gebouwd van turf, van binnen geheel met ziidedraden gevoerd door de larven, en van een fraai rond uitgangskokertje voorzien, ook van turf gebouwd, doch niet gevoerd. De glaswand is goeddeels met zijde overtrokken, doch niet met turf belegd. In de natuur nestelden zij tusschen twee bladeren. Hier is de glaswand als surrogaat geadop- teerd, en in plaats van het tweede blad een losse turfwand gebouwd. De meeste Polyrhachis-soorten behooren tot die vermaarde dieren,welke larven als weefspoel, dus als instru- ment, gebruiken tot het samenvoegen van nestbladeren tot woning of tot het bouwen van schild- of bladluisstallen. Het hier vertoonde weefsel lijkt verdacht veel op schimmel, doch blijkt onder het microscoop toch uit zijdedraden van verschillende dikte te bestaan, waardoor slechts een paar schimmeldraadjes hier en daar heenloopen. Wel iser buiten: het nest veel schimmel, doch niet er binnen, Aan de zijde- laag, die tegen den glaswand is aangebracht, hangen de nymphen ( 4 4 ) met den kop omlaag als vleermuizen. Zij zijn naakt, terwijl Polyrhachis meest cocons heeft. Vermoede- lijk is het spinvermogen der larven geheel gebruikt voor het nest, als het ware een sociale cocon. Bij de larven zijn de thoraxsegmenten aanmerkelijk smaller VERSLAG. XLI dan de volgende, die door de groote maag zijn gezwollen. Daardoor wordt caudaal van den kop eene ventrale holte ge- vormd, in profiel goed te zien. Daarin worden door de werk- sters stukken van de verstrekte muggen gedeponeerd; de larve eet deze vleeschvoeding zelfstandig en vindt tegendruk, als zij hare stevige kaken in de prooi wil slaan. Bij onze For- micinen ontbreekt een dergelijke trophothylax. De prae- nymph van P. rastellata heeft ze evenmin (de maag is dan uitgestooten) (Foto rondgegeven van kleine en groote lar- ven met trophothylax, eene praenymph zonder deze). Alle larven blijken tot nu toe ¢ 4, en ontwikkelden zich uit eieren hier door de werksters gelegd; eene koningin is niet aanwezig. Een aantal ¢ & zijn reeds ontwikkeld; zij zijn „nieuw voor de wetenschap’ wat overigens van weinig be- lang is, aangezien de verschillen tegenover rastellata type minimaal of geheel onzichtbaar zijn. Van de var. pagana was slechts 1 exempl. bekend, een & uit Britsch-Indië in de col- lectie Santschi Dr. Santschi was zoo vriendelijk, de determinatie van onze exemplaren te bevestigen. De heer Kruseman laat ter bezichtiging rondgaan: ,,Sy- stème Naturel du Règne Animal, par Classes, Familles ou Ordres, Genres et Espèces etc.”, Paris MDCCLIV chez Cl. J. B. Bauche. Tome premier bevat: „les Classes des Qua- drupèdes, Oiseaux, Amphibies, suivant la méthode de M. Klein ; avec une Notice de celle de M. Linnaeus sur les mêmes Animaux ; & l'Ordre des Poissons suivant la division d'Artedi” ; tegenover de titelpagina bevindt zich een portret van Linnaeus uit het jaar 1748. Tome second bevat: „la Classe des Insectes, & celle des Vers, suivant la méthode de M. Linnaeus”. Tegenover den titel vindt men hier een por- tret van Klein uit het jaar 1743. De schrijver is nergens vermeld, doch uit de voorrede blijkt, dat dit dela Chenay des Bois is. In de voorrede komen de volgende zinnen voor, die Spr. toeschijnen, niet geheel onbelangrijk te zijn in verband met de bekende ruzie tusschen Réaumur en de Buffon, nl.: „Messieurs de Buffon & Daubanton ont trouvé leurs (dat zijn Linnaeus, Klein, Ray en an- deren) méthodes défectueuses. L'ordre le plus simple & le plus éloigné de toute distribution méthodique, est celui que ces deux Savans suivent dans leur Histoire Naturelle”. Dit werk is niet vermeld in „Bibliographia Linnaeana” door J. M. Hulth, noch in „A catalogue of the works of Linnaeus...’ 2d Ed. British Museum. Wel is het door Engelmann opgenomen in zijn bekenden Catalogus. Verder laat Spr. een doosje rondgaan, waarin zich enkele Nederlandsche exemplaren van Dexiopsis lacteipennis Zett. (Anthomyinae, Dipt.) bevinden. XLII VERSLAG. De heer Leefmans kan nu, in vervolg op hetgeen hij ter zake van de studie van Contarinia torquens de Meijere op de vorige wintervergadering heeft medegedeeld, nog het een en ander daaraan toevoegen. Spr. beperkt zich slechts tot de voornaamste punten, daar eene tweede publicatie ter zake ter perse is. Wat de larven aangaat,is de voedingswijze nog niet ge- heel opgehelderd, wat te wijten is aan moeilijke directe waar- neming daarvan. Spr. houdt de gal aan kool voor eene zgn. chemomorphe gal. In verband daarmede werd eenig anatomisch werk ver- richt, in zake den bouw van het darmkanaal en zijne aan- hangselen. De tractus intestinalis is goed ontwikkeld. De middendarm bestaat uit een wijden zak, met een uit groote klieren of cellen bestaanden wand. Spr. kon geene uitmonding van het rectum in den anus vinden, zoodat de conclusie is, dat het darmkanaal blind eindigt. Door literatuur, waarop Dr. Barendrecht Spr.'s aandacht vestigde, bleek dat F. X. Williams iets dergelijks gevonden heeft bij Ceci- domyia resinicoloides Will. (USA). Op Spr.’s voorstel deed Dr. Barendrecht een onderzoek naar den inwendigen bouw bij de Contarinia-larven door middel van microtoom- coupes, waaromtrent hij straks zelf het een en ander zal mededeelen. De monddeelen zijn sterk gereduceerd. Dat hiermede het weefsel zou worden beschadigd, betwijfelt Spr. De bestandheid tegen onderdompeling der larven is nog grooter dan te voren bevonden. Spr. hield volwassen larven 3 maanden onder water, Na twee maanden verpopten twee dezer larven, terwijl zij ondergedompeld bleven, en een der poppen leverde (uit het water gehaald), kort daarop eene mug ! De larven zijn dus wel zeer goed tegen onderdompeling bestand, en zullen niet licht lijden door inundatie. Echter wordt de verpopping door onderdompeling uitgesteld, vertraagd. Het bleek, dat bij de cocons „overliggen’ voorkomt. Lar- ven, Juli 1936 verpopt, leverden Juli 1937 pas de muggen, in plaats van Augustus 1936. Dit verschijnsel is ook bij an- dere Diptera waargenomen. Spr. geeft daarvan voorbeelden. Wat de phaenologie der muggen aangaat, werd het vol- gende gevonden : In 1937 kwam vast te staan, dat de vlucht der muggen niet afhankelijk is van het weder kort vóór of ten tijde van het begin der vlucht. Immers hoewel de laatste week van Mei en de eerste week van Juni in 1937 veel warmer waren dan in 1936, verscheen de massa der muggen in 1937 eene volle week later dan in 1936, wat het nut, ja de on- misbaarheid der vangbakken aantoont. Het bleek, dat in ‘t voorjaar twee à drie maanden hoogere temperatuur VERSLAG. XLIII noodig waren om de overwinterde larven tot verpopping, en de poppen tot uitkomen der muggen, te nopen. Een verder bewijs, dat het uitkomen der muggen niet afhan-- kelijk is van tijdelijke hooge temperatuur is, dat zij ook uit- komen bij temperaturen van 10 tot 15° C., temperaturen, die al in Maart voorkomen, zelfs eerder. Toch verschijnen in het veld de muggen dan niet, zelfs niet eerder dan Juni! Ook werd nagegaan, of de diepte, waarop de larven verpoppen, in verband zou kunnen staan met den aard der vlucht. 's Zomers verpopt 90, 's winters 94% niet dieper dan 5 cm. Wanneer dit dus, in verband met de temperatuur in den bodem, invloed zou hebben op den vorm der vluchtcurve, zou de curve allereerst een steilen top moeten vertoonen. In 1936 en 1937 was de vorm der vluchtcurve geheel anders. Er is eene zwakke voorvlucht, eene sterke middenvlucht (maximum) en eene zwakkere navlucht. Ook bij kunstmatige vervroeging blijft deze karakteristieke vorm behouden, zoo- dat Spr. tot de opvatting is gekomen, dat de vorm der curve onafhankelijk is van abiotische factoren, en in eigenschappen der muggen (erfelijke of constitutioneele) haar oorsprong moet vinden, en dat het verloop van de vlucht steeds gelijk zal zijn. Het een en ander is van zeer veel belang voor eene ratio- neele bestrijding der Draaihartigheidsplaag, mede in verband met het volgende. Reeds in 1936 waren er aanwijzingen, dat de vlucht op verschillende plaatsen gelijk (synchroon) verliep, en in 1937 kwam dit door speciale tellingen nog veel sterker uit. In plaatsen als Lutjebroek, St. Pancras, Heemstede en Puttershoek (Hoeksche Waard) was het verloop der vlucht practisch geheel gelijk. Als belangrijke biologische factoren voor eene doelmatige bestrijdingsmethode werd dus gevonden, dat de verschijning van de massa der muggen blijkbaar niet afhankelijk is van plaatselijke weersomstandigheden, maar van het weer in de maanden Maart tot Mei, en dus afhankelijk is van het klimaat in eene bepaalde streek, en daarmede samen- hangt. Dat beteekent dus ook, dat de vlucht in eene streek met gelijk klimaat, als b.v. de kuststreek van Nederland, gelijk valt of ongeveer gelijk valt. Dit, met de eveneens w.s. steeds op dezelfde wijze ver- loopen der vluchten, met vóór, maximum en navlucht, vooral van de voorjaarsvlucht, brengt eene practische oplossing van het vraagstuk in zicht. Het wordt nu mogelijk, voor eene bepaalde streek door middel van de vangbakken te bepalen, wanneer het maximum der vluchten valt, en men kan zich dan — in tegenstelling met wat vroeger geschiedde — bepalen tot bespuiting ge- durende de topvluchten, die in 1936 en 1937 niet langer dan 6 tot 10 dagen duurden. XLIV VERSLAG. Wat dit practisch beteekent, ziet men uit hetgeen bij de bespuitingsproeven van het afgeloopen jaar gebleken is. Bij de sluitkool werd 10 maal en bij de bloemkool werd 12 maal gespoten, wat de oude methode ver- tegenwoordigt, wilde men, zonder de maxima der vluchten te kennen, resultaten behalen. Door gelijktijdige tellingen der aantasting is nu gebleken, dat bij de proeven met sluitkool met slechts 2 keeren bespuiting en bij die met bloemkool met 4 keeren bespuiting had kunnen worden volstaan, wanneer alleen gedurende de maxima der vluchten gespoten was. Nu wordt ook duidelijk, waarom de experimentators, die vrijwel steeds gedurende den ge- heelen duur der vluchten spoten, dikwijls resultaten hadden (Quanjer, Spithost, Mesnil en ook Spr.) maar dat de practijk met dezelfde middelen vaak totaal geen re- sultaten boekte. De reden is, dat de practijk zich bepaalt tot slechts enkele keeren spuiten, omdat vaak spuiten practisch niet uitvoerbaar is. Daardoor was voor den koolverbouwer de kans om de critieke periode te missen, zeer groot ! Thans zal dat, zoo vertrouwt Spr., niet meer voorkomen, daar kan worden aangegeven, wanneer het maximum der vlucht komt, en wanneer dit eindigt. Eene omstandigheid, die zeer tot het slagen zal kunnen bijdragen, is het groote herstel der kool in normale (het meerendeel) der jaren, welk herstel tot 96 % kan bedragen, al naar de gevoeligheid der betrokken koolsoort. Daardoor wordt het mogelijk, met slechts gering risico de voor- en navlucht te verwaarloozen, daar die slechts ge- ringe schade geeft. De nieuwe methode is dus gebaseerd op beperking der bespuitingen door het verwaarloozen van het onbelangrijk deel der vlucht, dat nu door het vang- bakken-systeem kan worden aangewezen en het kunnen aan- geven van den juisten tijd voor de bestrijding. Ook in zake het critisch aantal muggen per oppervlakte-eenheid zijn gedurende de laatste jaren reeds gegevens verkregen, zoodat bij een bepaald aan- tal muggen (zegge 60) per ha pas tot bestrijding zal worden overgegaan, en bij daling daaronder van het aantal in de vangbakken de bestrijding gestaakt zal worden. Op hiervoren aangegeven wijze zal dus in het komend seizoen te werk worden gegaan. De vlucht wordt bepaald door de vangbakken op twee plaatsen in het koolgebied in N-Holland, en per radio zal worden bekend gemaakt, wan- neer men moet spuiten, en wanneer men kan ophouden. Middelen ter bespuiting werden bij de experimenten van 1937 ook verkregen, terwijl Spr. er stellig van overtuigd is, dat ook onder de vroeger goed bevonden middelen, als nicotinezeep, er zijn, die bruikbaar zullen blijken, mits zij VERSLAG. XLV slechts te juister tijd zullen worden toe- gGepas t Er zullen nog wel kleine veranderingen noodig zijn, als b.v. het aantal muggen, waarbij moet worden bestreden, maar Spr. vertrouwt stellig, dat het principe van het systeem juist zal blijken. Aangezien de resultaten verleden jaar werden verkregen door o.a. de tusschenpoozen der bespuiting zoo te regelen, dat steeds de eieren en de pas uitge- komen larven worden geraakt (tusschenpoozen van 3 tot 5 dagen), in verband met den duur van het eistadium, wordt voorloopig aan deze tusschenpoozen vast- gehouden, terwijl getracht zal worden, door proeven uit te maken, of deze tusschenpoos nog kan worden vergroot. Alles bijeengenomen berust het nieuwe bestrijdingssysteem dus op eene betere kennis van de biologie van Contarinia torquens, in verband met decul- tuurwijze der kool, en staat dus op betere basis dan vroeger, toen het spuiten, zonder deze biologische basis, min of meer — tenminste voor de koolbouwers — een hasard- spel was, waarin zij dikwijls verloren. Spr. wil deze gelegenheid benutten, om op het groote be- lang te wijzen van meer en betere phaenolo- gische waarnemingen inzake schadelijke insecten hier te lande. De zooeven gedane mededeelingen toonen het nut daarvan aan. Er bestaat hier nog eene Phaenologische Vereeniging, destijds opgericht door wijlen Dr. H. Bos. De entomologen zijn daarin nog slecht vertegenwoordigd, terwij] dit te be- treuren is, daar hier voor de entomologie een zeer belangrijk terrein braak ligt, omdatdephaenologievanvoor den land-, tuin- en boschbouw schadelijke insecten van zeer groot belang is voor eene doelmatige bestrijding. Spr. beveelt deze vereeniging, waaromtrent hij gaarne be- langstellenden nader zal inlichten, ten zeerste in de belang- stelling der aanwezige medeleden aan. Ten slotte vestigt Spr. de aandacht der medeleden op een aantal publicaties van Indische, toegepast werkende ento- mologen en van Nederlandsche entomologen, wier publica- ties op Indië betrekking hebben, en laat deze rondgaan : Dr. J. G. Betrem, De morphologie en systematiek van de voornaamste witte luizensoorten van Java. (Ar- chief v. d. Koffiecultuur 1937). —,,— Modern entomologisch onderzoek, in Hand. 7e Ned. Ind. N.W. congres 1936. A. Diakonoff, De Rijstmot, Corcyra cephalonica Stt. (No. 112 van de Berichten v. d. Afd. Handels- museum, K. V. Koloniaal Instituut, 1937). XLVI VERSLAG. Dr. EA) He Franssen en pP. MT. Tigeglelovenkek De vijanden en de ziekten der Orchideeën op Java en hunne bestrijding, 1935. Dr. H. J. de Fluiter, Over den invloed van het voedsel op insecten. (Versl. v. d. 16e vergad. v. d. Ver. van Proefstationpersoneel Oct. 1936). Dr. H. J. de Fluiter, Voorloopige mededeel. i. z. het onderzoek over een engerlingenplaag in de Java- koffie. („De Bergcultures, no. 12 en 13—1936). Dr. A. D. Voûte, Cryptorrhynchus gravis F. und die Ursachen seiner Massenvermehrung in Java. (Extr. d. Arch. Neerl. de Zoologie, tome II, le livr. 1935). — „— Die biologische Bekämpfung der Insekten in Niederl. Indien. (Natuurk. Tijdschr. voor ‘Ned. Indië deel 97, 1937, p. 28—34). Verder vestigt hij de aandacht op het fraaie proefschrift van Mej. Maria Rooseboom, getiteld: Contribution à l'étude de la cytologie du sang de certains insectes, avec quelques considérations générales, verdedigd te Leiden, 1937, met stellingen op entomologisch gebied. Eindelijk vestigt hij de aandacht op eene stelling in het proefschrift van den heer Th. van Eek, Wortelrot van Viola tricolor L. max. hort, verdedigd te Amsterdam 1937, die luidt: „De mogelijkheid is groot, dat de omstandigheden in Nederland zeer ongunstig zijn voor een sterke ontwikkeling van de Coloradokever’’. Het zou interessant zijn, indien deze stelling door den schrij- ver nader werd toegelicht. Uit de twee laatstvermelde publicaties blijkt, dat èn ento- mologische onderwerpen èn entomologische stellingen in dissertaties hoe langer zoo meer in zwang komen, hetwelk zeer verheugelijk is. De heer Barendrecht bespreekt het darmkanaal der larve van Contarinia torquens de Meij. Bij zijn onderzoek naar de levenswijze van de galmug Con- tarinia torquens de Meij, die de draaihartigheid van kool ver- oorzaakt, was Dr. Leef mans de wenschelijkheid geble- ken, iets meer te weten over de voedingswijze der betreffende larven. Spr. heeft in dit verband een voorloopig onderzoek naar den bouw van het darmkanaal dezer dieren ingesteld, waarvan het resultaat opheldering aangaande eenige der du- bieuze punten heeft gebracht. Aan de hand van eenige vertoonde microfoto's doet Spr. enkele mededeelingen over de microscopische anatomie van het darmkanaal. Door Spr. werden nl. tot dusver alleen coupeseriën onderzocht, terwijl het darmkanaal in toto door Dr. Leef mans werd uitgepraepareerd. Wat vooral opvalt is, zooals bij vele larven, de sterke ontwikkeling van den middendarm, die in vele coupes bijna VERSLAG. XLVII de geheele doorsnede opvult, en waarvan het grootcellig epitheel bij de verschillende individuen een zeer verschillend beeld vertoont, dat bij nader onderzoek zeker eenige gegevens aangaande de wijze van secretie zal blijken op te leveren. Bij sommige individuen zijn de cellen even hoog als breed en puilen in het darmlumen uit, terwijl zij bij andere geheel plat zijn. Eene afzonderlijke spierlaag van den middendarm werd nog niet gevonden. De voordarm biedt minder opmerkelijks ; het voorste deel is duidelijk getransformeerd tot eene pomp- installatie ten dienste van de voedselopname. Zeer opmerkelijk zijn de groote speekselklieren, die vrij ver vooraan eene uit weinige cellen bestaande, bolvormige op- zwelling vertoonen, die bijna alle ruimte in de lichaamsholte inneemt. In deze groote cellen zijn ook de bekende „reuzen- chromosomen’ te zien, die juist in de laatste jaren bij allerlei Dipterenlarven zoozeer de aandacht hebben getrokken. Deze cellen zijn van een geheel anderen aard dan de overige speekselkliercellen, die de meer naar achteren gelegen deelen vormen. De einddarm, die samen met de twee buizen van Malpighi uit het achterste deel van den middendarm ontspringt, be- staat uit eenige zeer scherp gescheiden deelen. Het eerste deel is dikwandig en sterk gekronkeld, het daaropvolgende, dat eene lus naar voren beschrijft, daarentegen uiterst dun- wandig. Geheel achteraan vormt de einddarm dan nog eene blaasvormige verwijding, die soms aan het levende dier reeds te zien is. Deze blaas gaat tenslotte weer over in een nauwer deel, dat naar buiten schijnt uit te monden. Dit laatste is echter niet geheel zeker. Dr. Leef mans slaagde er nl. niet in, bij het levende dier door druk den darminhoud naar buiten te brengen, evenals zulks reeds voor andere Itonididenlarven beschreven werd. Nu kon Spr. echter ook geene open verbinding vinden tusschen middendarm en einddarm, zoodat de afsluiting ook hier zou kunnen liggen. De buitengewoon geringe afmetingen van deze dieren maken echter een microscopisch onderzoek in dezen niet volkomen betrouwbaar ‚zoodat dit probleem nog op andere wijze zal moeten worden onderzocht. Wel kon met betrekking tot de voedingswijze reeds worden aangetoond, dat de dieren uitsluitend vloeistof opnemen, waarschijnlijk dus exsudaat van de geprikkelde plantenweef- sels. Bij geene der seriën was ook maar een spoor van vaste plantenbestanddeelen in het darmkanaal te vinden, steeds was de middendarm met eene homogene massa gevuld. De einddarm daarentegen was steeds geheel leeg. De zonderlinge veronderstelling, in enkele oudere publica- ties over de draaihartigheid uitgesproken, dat de larve zich door osmose (door de huid!) zou voeden, is hiermede dus afdoende weerlegd. Over de functie van de verschillende XLVII VERSLAG. deelen van het darmkanaal zal echter nog wel eenig onder- zoek verricht moeten worden. De heer Leefmans wenscht aan het gesprokene nog eene kleine aanvulling toe te voegen. De zeer jonge larve heeft nog geene spatula; de monddeelen zijn zeer gereduceerd, en waarschijnlijk niet in staat, weefsel te beschadigen. De bouw van het darmkanaal is niet noemenswaardig verschil- lend bij oude en jonge larven. De heer Bentinck vermeldt en vertoont het volgende : I. In DI. 76, p. XXXIV en DI. 77, p. XXIII besprak Spr. een 2-tal exx. van eene Lithocolletis-soort, gekweekt uit Salix viminalis-mijnen uit Ruigenhoek. Deze exx. werden eerst door Dr. Meder, Prof. Hering en hemzelf aangezien voor Lith. viminiella Stt., doch later kwam Prof. Hering hierop terug, en determineerde ze als L. dubitella H.S. Aangezien Spr. zich niet goed met deze determinatie kon vereenigen, nam hij ze verleden zomer mee naar den heer Pierce, die ze naar de genitalién onderzocht, en vaststelde, dat zij in- derdaad viminiella Stt. waren. Eene latere vergelijking met exx. in het Britsch Museum bevestigde deze determinatie volkomen. Spr. vertoont hier deze glanzige, doch niet scherp geteekende soort, vergeleken met de doffe, doch zeer scherp geteekende L. dubitella, maar ook met L. salictella Z., want Snellen beschouwde deze met viminiella als ééne soort in zijn bekend werk op p. 927, hetgeen eene vergissing is geweest; dit blijkt ook uit de exx. in zijne collectie in het Leidsch Museum (E. B. No. 171, p. 41), die alle salictella zijn. L. viminiella Stt. is thans dus eene nieuwe soort voor onze fauna. II. Drie nieuwe soorten voor onze fauna, die Spr. op ver- zoek van den heer C. Doets vermeldt, n.l.: Een ex. van Nymphula rivulalis Dup. van 8.6.'37 en 1 ex. van Olethreutes nebulosana Zett. van 30.5.'37 (det. Meder) beide te Hol- landsche Rading door den heer Doets gevangen. Deze laatste werd vroeger door Kennel in Spuler 1910 als eene variéteit van O. metallicana Hb. beschouwd, doch later in zijn „Pal. Tortriciden” van 1921 als eene goede soort, die hij zeer uitvoerig beschrijft. Deze vangst is zeer merkwaar- dig; de soort werd zeker niet hier verwacht, aangezien zij tot nu toe slechts vermeld was uit Schotland, Scandinavië, oostwaarts de Oostzee, de Sudeten en de Alpen. Verder verscheidene exx. van Gracilaria rufipennella Hb., 1937 uit Hilversum. In 1936 ving de heer Doets het Iste ex. op licht. III. Een ex. van eene Bryotropha sp. uit Zandvoort (30.6. '32), die tot nog toe niet thuis gebracht kan worden. Spr. hield dit ex. voor B. senectella Z., hoewel het toch vrij sterk er van afwijkt; de 2e helft der voorvleugels wordt plotseling VERSLAG. XLIX veel lichter. Toevallig zond Dr. Meder een volkomen hierop gelijkend dier, gevangen bij Kiel, aan Spr., dat hij ook niet determineeren kon. Spr. nam beide mee naar den heer Pierce, die de genitaliën onderzocht; beide waren 2 2, doch zij bleken geheel gelijk te zijn aan B. affinis Dgl., hoewel de vlinder geheel anders is. In het Britsch Museum was de soort ook geheel onbekend. De heer Pierce raadde aan, te wachten totdat een & gevonden werd, voordat vast- gesteld kan worden, of wij hier met eene geheel nieuwe soort te doen hebben. IV. Twee exx. van Smerinthus quercus Schiff. in copulatie gevangen door den heer P. A. Gout te Alphen a/d Rijn, in den tuin van de Martha-stichting in 1909. (Zie DI. 80, p. 248, waar de heer Lempke aangeeft onder welke omstan- digheden deze exx. gevangen zijn). Aangezien deze exx. geene overvliegers uit zuidelijke streken zijn, zooals exx. van Daphnis nerü L., Chaerocampa celerio L. en Deilephila livor- nica Esp. enz., kan deze soort niet worden toegevoegd aan de lijst onzer Nederlandsche Macrolepidoptera van Dr. J. Th. Oudemans en J. A. Snijder. Deze soort moet men niet verwarren met de daarop gelijkende var. subflava Gillmer van Sm. populi L. V. Eenige bijzonderheden uit de vangsten van 1937: 1 ex. van Homoeosoma sinuella F., 7 Juni te Zandvoort, Bonn; È nebulella Hb. 7 Juli ,, di ; ie) Gymnancylarcanella Hb. 5 Juli ,, h ; met eene sterk donkere bestuiving der voorvleugels, waar- door zij vrij sterk afwijkt van de type. 1 ex. van Alipsa angustella Hb. 2 Juli te Zandvoort (leg. v. Wisselingh). 1 ex. van Nephopteryx rhenella Zk. 16 Juni te Belfeld. 2 exx. van Capua angustiorana Hb., die verleden zomer zeer schadelijk was op Taxus te Amerongen. 1 ex. van Cacoecia aerijerana H.S. 18. Aug. te Meerssen. 1, ,, Gracilaria phasianipennella Hb. var. quadru- plella Z., van 5 Aug. uit Meerssen, zeer kenbaar aan de 4 duidelijke, lichte vlekken en zeer van de type afwijkend. 1 ex. van Gypsosoma incarnana Hw. var. alnetana Gn. op 8 Juli te Vogelenzang gevangen door den heer Doets. Dit ex. is geheel blauwzwart gekleurd. De heer Diakonoff doet eenige mededeelingen betreffende Microlepidoptera. In 1908 gaf Lord Walsingham in de Proceedings of the Zoological Society of London (1907, p. 1017—1019) een overzicht van de literatuur en de synonymie van eene circumtropische mottensoort, Setomorpha rutella Zeller. W al- singham voegdeleenige nieuwe synoniemen toe aan de lange lijst namen, waaronder deze soort in verschillende L VERSLAG. landen van de beide werelddeelen in den loop der tijden her- haaldelijk beschreven werd; aan het hoofd van deze lijst plaatste hij Setomorpha rutella Z. zelf en beweerde, dat deze naam, door Zeller in 1852 gepubliceerd, een synoniem zou zijn van Tinea insectella F., onder welken naam eene mot door Fabricius in zijn Entomologia systematica (III (2), 303, no. 72 (1794)) beschreven is, gevangen in eene doos met gedroogde insecten uit Afrika. Walsingham wees er verder op, dat in de beschrijving van insectella eene druk- fout geslopen is, waardoor zij onbegrijpelijk wordt, en zegt: „There seems little doubt that Fabricius described rutella Z. under the name insectella”. Hoewel Spr. het geheel eens met dezen auteur is, wat de bovengenoemde correctie in de diag- nose betreft, moest hij de laatste uitspraak betwijfelen, daar uit het stuk van Walsingham niet blijkt, dat hi het type van insectella zelf gezien heeft, en ook geene verdere bewijzen ter staving van zijne bewering geleverd worden. Daar het Koloniaal Instituut te Amsterdam doende is, een overzicht van de Setomorpha-soorten uit Ned. Oost-Indië sa- men te stellen, heeft Spr. getracht, het type van Fabricius van Tinea insectella op te sporen. Het gelukte boven alle verwachtingen : het unieke, meer dan 140 jaren oude exem- plaar bleek in het Kieler Museum aanwezig te zijn. De Direc- teur, Dr. Olav Schröder, was zoo vriendelijk, dit type aan het Koloniaal Instituut voor onderzoek op te zenden, en gaf zelfs toestemming, gezien den zeer slechten toestand van het geheele object, een microscopisch preparaat van het genitaal-apparaat te maken. Dit was tevens eene manier, om dit belangrijke kenmerk veilig te fixeeren, en voor onherstel- baar verlies te vrijwaren. Het onderzoek der genitalia van dit exemplaar, een man- netje, gaf een zeer verrassend resultaat, waarvan eene voor- loopige mededeeling thans kan worden gedaan. Tinea in- sectella Fabricius heeft niets met Setomorpha rutella Zeller te maken, voorzooverre deze laatste soort Spr. in eenige exemplaren uit Ned.-Indië bekend is, doch is mogelijk iden- tiek met Tinea misella Z., beschreven in 1839. Hiermede is deze kwestie echter nog niet opgelost! Terwijl het genitaal- apparaat van insectella F. vrij goed gelijkt op de afbeelding van misella Z. in het mooie boek van Pierce en Met- calfe, „The Genitalia of Tineina”, zoodat deze twee soorten identiek schijnen te zijn, blijkt het mannelijke genitaalapparaat van eenige exemplaren van eene mot onder den naam van Tinea misella Z. in de verzameling van het Zoologisch Mu- seum te Amsterdam aanwezig, afkomstig uit Nederland en ook uit Graz, Steiermark, een geheel ander beeld te vertoo- nen | Eene nieuwe vraag komt aan de orde: welke van de twee soorten, door Mr. Pierce afgebeeld of in ons Mu- seum aanwezig, is nu de ware misella van Zeller en wat VERSLAG. LI is dan de andere soort ? Spr. heeft reeds aan Mr. Pierce hierover geschreven, en wacht zijn antwoord af; is de door hem afgebeelde soort inderdaad Tinea misella Z., dan moet deze naam vervallen en door Tinea insectella F. vervangen worden. Afbeeldingen van het mannelijk genitaalapparaat van het type van Tinea insectella F., van ,,Tinea misella” uit het Amsterdamsch Museum en van Setomorpha rutella Z. uit Ned.-Indië worden ter bezichtiging rondgegeven. Voorts doet Spr. eene mededeeling over eenige nieuwe en zeldzame Nederlandsche Microlepidoptera, verduidelijkt door eenig demonstratie-materiaal. Een tweetal soorten kunnen als nieuw voor onze fauna worden gemeld, namelijk : Argyresthia pygmaeella Hb., op 10-VI-1934 tijdens de zomervergadering te Epen in twee exemplaren door sleepen bemachtigd, doch toen voor A. goedartella L. gehouden. De rups van deze in Midden- en Zuid-Europa algemeene soort leeft op wilg. Paralispa gularis Z., waarvan Spr. reeds eenige malen een en ander mocht mededeelen, ook dit jaar bij honderden in een Amsterdamsch pakhuis van zoete vruchten aangetroffen. Deze soort, door Spr. „notenmot' gedoopt, moet als inlandsch worden aangemerkt, nu zij reeds uit twee Amsterdamsche pakhuizen, en zelfs ook uit Groningen (als rups) gemeld is, en nu eveneens het bewijs geleverd werd, dat zij in ons land kan overwinteren (verg. mededeeling van Spr. op de zomer- vergadering 1937). Evenals zijne beruchte voorgangers, de meelmot en de cacaomot, zal ook de notenmot zich in Europa voor goed weten in te burgeren. Dr. J. Th. Oudemans en Lycklama hebben een regel opgesteld, dat alleen die dieren, welke buiten, dus niet in huizen, worden aangetroffen, als inlandsch mogen worden beschouwd; deze regel moet volgens Spr. herzien worden. Talrijke voorraadinsecten immers, zooals klanders, meeltorren, meelmot, cacaomot, notenmot en vele andere, maken een belangrijk deel van onze fauna uit, al komen zij in normale omstandigheden nooit buiten de directe omgeving der voorraden, waarin zij leven, voor. Aan den anderen kant zijn er genoeg gevallen bekend, dat ge- kweekte tropische insecten ontsnappen, en buiten gevangen worden ; zoo moet Spr. aan eenige exemplaren van Attacus (Philosamia) ricini Jones denken, die in het Koloniaal Insti- tuut werden vrijgelaten, dadelijk in de buurt van dat gebouw gevangen werden en triomphantelijk aan het Zoölogisch Museum werden afgeleverd. Volgens genoemden regel zou deze tropische vlindersoort voortaan ook als inlandsch be- schouwd moeten worden. Spr. wil voorstellen, den genoemden regel, althans voor het gebruik door microlepidopterologen, te wijzigen en hem bijvoorbeeld dezen vorm te geven: LI VERSLAG. Als inlandsch kunnen die insecten (motten) worden aan- gemerkt, welke buiten worden aangetroffen, en ook die binnenshuis in groot aantal voorkomen ; sporadische vond- sten, zoowel binnen-, als buitenshuis van soorten, waarvan de afkomst uit exotische of andere verre landen met eenige zekerheid vermoed kan worden, zijn niet voldoende, om de betrokken soort al dadelijk in de faunalijst op te nemen; dergelijke vondsten moeten als ‚import worden aangemerkt, in afwachting van bewijzen, dat de soort, hetzij permanent, hetzij periodiek, zich in ons land gevestigd heeft. Deze regel, ofschoon ook verre van volmaakt, is toch beter bruikbaar dan de genoemde regel van Oudemans en Lycklama. Vervolgens noemt Spr. eenige soorten, in den zomer van 1937 bemachtigd. Een exemplaar van de bijzonder fraaie Psacaphora schranckella Hb., te Amsterdam op licht op 2- VIII-1937 gevangen ; het is het tweede Nederlandsche exem- plaar. Twee ex. van Gracilaria (Euspilapterix) aurogutella Stph. uit Hypericum-mijnen gekweekt, die in Belfeld tijdens de laatste zomervergadering verzameld waren (uitgekomen : 20 en 25-VI-1937) ; tevens werden talrijke mijnen van de zeldzame Nepticula septembrella Stt. aangetroffen, die helaas niets anders dan talrijke parasieten (Proctotrupiden) oplever- den. Ten slotte vertoont Spr. eenig materiaal van eene interes- sante onderfamilie der Tortricidae, nl. der Ceracidae. Deze onderfamilie, die eene natuurlijke en goed herkenbare groep vormt, heeft twee Amerikaansche en drie Indo-Australische geslachten. Van de laatste drie wordt fraai materiaal, voor- namelijk uit het Zoölogisch Museum der Universiteit te Ber- lijn, aan Spr. ter studie toegezonden, vertoond. Alle soorten hebben een gladden kop en heldere, prachtige kleuren. Het geslacht Cerace, dat de grootste Tortriciden omvat, werd door zijn afwijkenden habitus en teekening langen tijd onder de Tineina gerekend; het is gekenmerkt door bont gestreepte en gestippelde voorvleugels. Het geslacht Zacorisca munt uit door prachtige metaalblauwe en oranje kleuren, terwijl Chres- marcha door de sneeuwwitte grondkleur der voorvleugels gekenmerkt is. Cerace-soorten bewonen het Indo-Maleische gebied, Zacorisca is voornamelijk Papuaansch, terwijl Chres- marcha kenmerkend is voor de Papuaansche en Australische fauna's. Spr. wil besluiten met een brief van Dr. Klimesch te Linz, aan hem gericht, voor te lezen. Onze Oostenrijksche collega verzoekt den Nederlandschen microlepidopterologen om hulp in de volgende zaak: voor kweekdoeleinden zou hij graag levend materiaal van de interessante mot, Gonio- doma limoniella Stt., te Cadzand op Statice limonium aan- getroffen, ontvangen. De heer Stärcke merkt op, dat iedere soort heeft: 1°. een VERSLAG. LIII gebied, binnen hetwelk zij zich kan bewegen, 2°. een gebied, binnen hetwelk zij zich ook kan voeden, 3°. een gebied, waarbinnen zij zich ook nog kan voortplanten, en stelt de vraag, of het niet verstandig zou zijn, zich er toe te bepalen, voor elke soort deze drie gebieden vast te stellen, en de onlogische tegenstelling tusschen inlandsch en niet- inlandsch geheel te laten vallen? Dan loopt men ook geen gevaar om, ter wille van economische bezwaren, de weten- schap te moeten gaan vervalschen. De President zegt, dat het wel blijkt, hoe moeilijk het is, te bepalen, welke soorten als inlandsch moeten worden be- schouwd. Naar zijne meening zal het zelfs onmogelijk blij- ken, daarvoor algemeene regels vast te stellen. Volgens Spr. is het in twijfelachtige gevallen grootendeels eene quaestie van tact, en hierbij kan ook met mogelijke economische ge- volgen eenige rekening gehouden worden, natuurlijk zonder „vervalsching der wetenschap”. De heer Uyttenboogaart deelt het volgende mede: 1°. Op 10 November 1936 ontving Spr. eene larve, in een doorgesneden Echinocactus, van den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen. Aangezien deze larve niet meer wilde eten, legde Spr. haar in een bedje van papierwol in een open lucifersdoosje. Dit werd gesloten in eene kartonnen doos van 15 X 15 cm oppervlak, waarin in den tegenovergestel- den hoek werd gelegd een reageerbuisje met eene prop, van een linnen lapje gemaakt, die regelmatig vochtig werd ge- houden. Doosje en buisje werden op hunne plaatsen vast- gezet. Twee maanden lang gebeurde er niets; de larve bleef onveranderd, daarna ging zij zich verkorten op de wijze, als aan verpopping pleegt vooraf te gaan, doch bleef in dezen toestand 31% maanden; daarna was plotseling de larve uit het lucifersdoosje verdwenen, en bleek zich naar de andere zijde van de doos te hebben begeven; zij had zich door de linnen prop heen gevreten, en zich van het kauwsel eene poppenwieg gemaakt. Hierin bleef zij in verkorten toestand weder 114 maand zonder verandering, steeds bij kamertem- peratuur, die schommelde tusschen 58 en 68° F. Daarna heeft Spr. op raad van den heer Corporaal, de larve in hoogere temperatuur gebracht (stookkelder van de cen- trale verwarming, temperatuur tusschen 70 en 90° F.), waar- op spoedig verpopping volgde. Op 21 Mei kwam een boktor uit, behoorende tot het genus Moneilema. Hier hebben wij dus weder een geval van plaatsverandering eener boktor- larve buiten haar natuurlijk milieu. Evenals zulks het geval was bij de larve van Lepromoris gibba Brullé (zie T.V.E. T. 75, supplement p. 58 e.v.), leeft ook in dit geval de larve weder in eene xerophiele plant, en houdt ook hier weder het verplaatsingsinstinkt nauw verband met de levensomstandig- LIV VERSLAG. heden, die eene verhuizing als eene voor de instandhouding der soort noodzakelijke mogelijkheid dwingend voorschrijven. 2°. Bij het onderzoek naar de oorzaken van de draaihartig- heid der kool werden door Dr. Leefmans in koolplanten, die in warenhuizen werden gekweekt te St. Pancras (N.-H.) larven aangetroffen, die in de bladeren mineeren. De infectie werd ontdekt op 2 Mei 1937, en betrof vele planten. De aan- getaste bladeren waren toen nog groen. Op 11 Mei waren deze bladeren vergeeld, doch de larven zaten nog in de mijnen. Zij verpopten kort daarna in den grond, en op 2 Juni werden de eerste kevertjes aangetroffen, die Spr. niet an- ders kan determineeren dan als Ceutorrhynchus contractus Mrsh. De larven van dit genus zijn bij uitstek bekend, hetzij als veroorzakers van gallen aan stengels of wortels, hetzij als bewoners van de zaden in de hauwen der Cruciferen. De laatste vormen echter slechts eene betrekkelijk kleine groep, waartoe o.a. Ceutorrhynchus assimilis Payk. behoort, die in 1936 hier en daar in ons land groote schade aan het koolzaad toebracht. Voor zoover in de eerste groep de larven de stengels der planten bewonen, zijn er enkele soor- ten bekend, die geene uitwendig zichtbare galvorming teweeg- brengen, doch binnen in den stengel vindt men dan toch weefselwoekeringen en vaatverwijdingen, die met galvorming na verwant zijn. Eene in bladeren mineerende larve ver- schilt dus biologisch evenzeer van de beide bovengenoemde groepen, als deze van elkander verschillen en het spreekt vanzelf, dat Spr. derhalve ijverig gezocht heeft naar ver- schillen tusschen dezen Ceutorrhynchus en exemplaren van C. contractus Mrsh., waarvan hij met zekerheid mocht onder- stellen, dat zij op wilde Cruciferen waren gevangen. In zijne collectie bezit Spr. exemplaren van Arabis alpina (Rotter- dam), Alliaria officinalis (Renkum), Cardamine pratensis (Empe) en Sinapis arvensis (Eerbeek). Stengelgallen van de larve zijn waargenomen door verschillende auteurs aan Sinapis arvensis, ter groote van eene erwt, aan Cardamine door Trotter (1904), die de gal beschrijft als eene kleine, vleezige, eenkamerige verdikking van den stengelhals, en aan Alliaria door V. Planet, die geene nadere beschrijving van de gal geeft. Van 15 door Dr. Leef mans gekweekte exemplaren vallen er 14 al dadelijk op door hunne aanzienlijke grootte, die bij Spr.’s inlandsche exemplaren van C. con- tractus Mrsh. alleen door 2 Rotterdamsche en 1 Eerbeeksch exemplaar geëvenaard wordt. Het eene kleine exemplaar werd door Dr. Leefmans in 1936 verkregen, en deed aanvankelijk bij Spr. het vermoeden rijzen, met eene nieuwe soort te doen te hebben wegens de zwakke ontwikkeling der bultjes aan weerszijden van het halsschild. Bij de 14 exem- plaren van 1937 vertoonen echter juist de 4 4 eene zeer sterke ontwikkeling van deze bultjes, die zich schuin van VERSLAG. LV boven (het dier hellende van voren naar achteren), bij 30- malige vergrooting, voordoen als eene flauw gebogen, scherpe, glimmende kiel. Bij de 2,2 is het bultje normaal ontwik- keld, doch is slechts zelden een spoor van kielvorming zicht- baar. Behalve door den langeren snuit onderscheidt het © zich van het & door iets plomperen en breederen vorm, en door het ontbreken van eene groef op het laatste sterniet, alsmede door eene welving der beide eerste sternieten, die bij het & juist eenigszins zijn ingedrukt. Al deze kenmerken vindt Spr. terug, zij het ook iets minder in het oog vallend, bij exemplaren, die niet op cultuurplanten zijn gevangen. De kleine verschillen kunnen echter zeer goed verband houden met de, over het algemeen, geringere grootte. In elk geval geeft de uitwendige morphologie Spr. geene aanleiding, om den Ceutorrhynchus, waarvan de larve in koolbladeren mi- neert, zelfs maar als een biologisch ras van C. confractus Mrsh. te beschouwen. Voor zoover de uitwendige morpho- logie betreft, moet deze Ceutorrhynchus als een typische contractus Mrsh. beschouwd worden. Blijft de vraag, of de bladmineerende levenswijze der larve eveneens als typisch voor de soort moet worden beschouwd. Spr. acht de moge- lijkheid niet uitgesloten, dat alle vroegere waarnemingen foutief zijn geweest, en betrekking hadden op de larven van andere Ceutorrhynchus-soorten, die op dezelfde planten voor- komen (bijv. robertii Gylh. op Alliaria, enz. Zie over voor- komen van meerdere Ceutorrhynchus-soorten op dezelfde planten: Dr. C. Urban in Entomol. Blätter 1921, p. 19 e.v.). Nergens immers vond Spr. vermeld, dat de waarnemers die larven ook inderdaad gekweekt hebben, terwijl het gelijk- tijdig aantreffen van de imagines en de gallen op dezelfde plant nog niet een verband tusschen deze beide bewijst. Daarom gelooft Spr. vooralsnog, dat Dr. Leef mans, door- dat hij de larve gekweekt heeft, de ware levenswijze van C. contractus Mrsh. heeft ontdekt. In dit verband wijst hij er echter op, dat Brischke in „Schriften der naturf. Ges. Danzig”, 1881, p. 239 mededeelt, dat hij de larve van Ceutorrhynchus erysimi F. (de naaste verwant van contractus Mrsh.) heeft gekweekt, en dat deze mineert in de bla- deren van Matthiola incana en Cheiranthus Cheiri. Voorts vindt Spr. bij Urban (Ent. Blätter 1924 p. 86) vermeld, dat Hering in 1921 de larven van contractus Mrsh. zou heb- ben gevonden in bladmijnen van Alliaria officinalis!). H e- ring zou dus eigenlijk de eerste ontdekker van de juiste levenswijze der larve van C. contractus zijn. Dit is het eenige, wat Spr. na ijverig zoeken in de litteratuur over bladmineeren- 1) In zijn pas verschenen werk: Die Blattminen Mittel- und Nord- Europas vermeld Hering Ceutorrhynchus contractus Mrsh. uit tal van Cruciferen, bovendien uit enkele nog C. quadridens Pz., met anderen mijngang. de Meijere. LVI VERSLAG. de Ceutorrhynchus-larven heeft kunnen vinden. Dr. Leef- mans verkreeg ook nog een exemplaar van eene kleine sluipwesp, die bij de larve van contractus parasiteert. Voorts trof Dr. Leef mans een aantal imagines van Ceutorrhyn- chus assimilis Payk. in de bloemen van koolzaad te St. Pan- cras aan. Spreker laat ter bezichtiging rondgaan exemplaren van de behandelde insecten en larven van C. contractus, benevens bladeren van kool met de bladmijnen en foto's daarvan, door Dr. Leef mans geprepareerd en vervaardigd. Verder een zeer fraai ontwikkeld 4 van denzelfden Stra- tegus sp., die reeds eerder hier te lande in Malta-aardappelen levend is ingevoerd. Ditmaal is het dier wel degelijk met eene bananenboot uit Jamaica medegekomen, hetgeen Spr.s mee- ning bevestigt, dat dit eiland de eigenlijke patria is. Dan laat Spr. nog ter bezichtiging rondgaan een busje met voedsel voor aquarium-vischjes, dat sterk is aangetast door Ptinus tectus Boield. Duidelijk kan men in dit substraat de cocons zien, die de larve spint alvorens te verpoppen. Dit spinvermogen der larven verergert de aangerichte schade zeer aanzienlijk, Deze nieuwe vijand onzer voorraden dient scherp in het oog te worden gehouden. Ook gaat nog ter bezichtiging rond een papieren zakje met zaad van Cyclamen. In dit zaad wordt een levendige uitvoerhandel gedreven, o.a. naar Argentinië. Nu is het al een paar maal voorgekomen, dat het zaad daar aankwam met zware aantasting door Sitodrepa panicea F. (Col. Anob.), zooals ook het geval is met het zaad in dit zakje. Er ontstond geschil over de vraag, of de aantasting aan den exporteur kon worden geweten, dan wel of de kevertjes er tijdens de reis in gekomen waren. Volgens Spr. wijzen de gaatjes, die in de zakjes zijn geknaagd, er op, dat de aantasting tijdens de reis heeft plaats gehad, want uit kweekproeven, herhaal- delijk genomen, is hem gebleken, dat de kevertjes nimmer trachten, het voedselsubstraat te verlaten, zoolang daarvan nog voldoende voorraad aanwezig is, zooals bij de zakjes met zaad, die aan zijne beoordeeling werden onderworpen steeds het geval was. Het bewuste zakje, dat rond gaat, levert nu het afdoend bewijs van de juistheid van Spr.s meening, omdat men daar eene knaagplek aan de buitenzijde kan zien, juist waar de randen over elkaar zijn geplakt en het papier dus dubbel is, waar het insect er niet in geslaagd is, zich toegang te verschaffen. Tevens toont dit aan, dat de aan- tasting op eenvoudige wijze te voorkomen is door de zakjes in goed sluitende kartonnen of spanen doosjes te verpakken, hetgeen Spr. dan ook aan de exporteurs heeft aangeraden. Toevalligerwijze kreeg Spr. juist den vorigen avond bezoek van een exporteur van Cyclamen-zaad, die hem vertelde, dat de zakjes met zaad te zamen in een couvert van sterk papier, VERSLAG. LVII en dit weer in eene blikken doos werd verpakt, zoodat dus infectie tijdens de reis uitgesloten was. Het was hem intus- schen gebleken, dat de ontvanger in Argentinië de zakjes met zaad had uitgepakt en geruimen tijd open en bloot in zijn magazijn had laten liggen, zoodat de infectie toen moet hebben plaats gehad. Hier te lande is dit beslist niet gebeurd. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de Vergadering door den President, na dankzegging aan de sprekers, gesloten. Draagt bij tot redding van Artis Door een gelukkig toeval was het juist voor het afdrukken van dit Verslag, dat het Bestuur achterstaande mededeeling ontving van het ARTIS REDDINGS COMITE, met ver- zoek om plaatsing in het eerstvolgende nummer van ons orgaan. Voor dit ons allen ongetwijfeld bijzonder sympathieke doel — de sympathie is wederkeering, want ARTIS heeft van oudsher de Entomologie bevorderd en haar de plaats gegeven, die haar toekomt — stellen wij gaarne aan omme- zijde plaatsruimte beschikbaar. Het Bestuur. Een aantrekkelijke groote loterij Het comité, dat zich sedert eenige maanden beijvert fondsen bijeen te brengen tot redding van het genootschap „Natura Artis Magistra’ te Amsterdam, dat wil zeggen tot behoud van den fraaien tuin en uitzonderlijke dierenverza- meling, heeft, met toestemming van den Minister van Justitie, een loterij georganiseerd, waarvan de loten à één gulden per stuk van den 20sten April af verkrijgbaar zijn. De loterij omvat 60,000 loten en er is voor een totale waarde van meer dan f 15,000,— aan prijzen. Tot die prijzen behooren, behalve twee automobielen en een speciaal gebouwd Pampusjacht een reis Rotterdam- New York-San Francisco en terug, met een 15-daagsch verblijf in de Ver. Staten en inclusief een bezoek aan twee wereldtentoonstellingen, luxetreinen en hotelaccomodatie. De prijzen zijn fraai, zooals men ziet — men kan ook eenige lidmaatschappen voor het leven of halfjaarabonne- menten Artis winnen — en zullen zeker voor velen aanleiding vormen tot het koopen van loten. Het is intusschen te hopen — en wij wekken daartoe gaarne onze lezeressen en lezers op — dat ook tal van landgenooten alleen reeds uit de overweging, dat zij door loten te koopen het voortbestaan van Artis helpen verze- keren, hiertoe zullen besluiten. Artis in de Amsterdamsche Plantage, waaraan wij schier allen de schoonste jeugdherinneringen bewaren, moet voor de toekomst — verjongd — behouden blijven. Laat ons door naar vermogen Artis Reddingsloten te koopen daartoe bijdragen. Loten kunnen worden aangevraagd bij het ARTIS RED- DINGS COMITE, Mauritskade 14, Amsterdam-O. (Post- giro 321500; Amsterdamsch Gemeente-Giro : A 4400). emp, LVII È Zoslogy i A) Lis nan} VERSLAG VAN DE DRIE-EN-NEGENTIGSTE ZOMERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN IN HOTEL ,,DE HERDER” TE BEETSTERZWAAG OP ZATERDAG 2 JULI 1938, DES MORGENS TE 11 UUR. President: Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. Aanwezig het Eerelid Dr. A. C. Oudemans en de ge- wone Leden: Dr. G. Barendrecht, Dr. W. Beijerinck, Ir. G. A. Graaf Bentinck, Prof. Dr. S. L. Brug, J. B. Cor- poraal, A. Diakonoff, B. H. Klynstra, Dr. G. Kruseman Jr. M. A. Lieftinck, Dr. D. Mac Gillavry, Dr. A. Reclaire, Dr. DY L. Uyttenboogaart, F. T. Valck Lucassen, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel en P. van der Wiel. Geintroduceerd de heeren D. P. Mulder en J. van der Velden. Afwezig met kennisgeving het Correspondeerend Lid Dr. P. Speiser en de gewone Leden: K. J. W. Bernet Kempers, C. J. Briejér, J. Broerse, H. Coldewey, Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen, F. C. J. Fischer, C. de Jong, FE. B. Klynstra, Dr. S. Leefmans, B. J. Lempke, Mej. M. Mac Gillavry, Dr. Th. C. Oudemans, R. A. Polak, H. van der Vaart, J. C. Wijnbelt en Ir. T. H. van Wisselingh. De President opent de Vergadering met de volgende rede: Mijne Heeren, Nu wij na 16 jaren wederom in Friesland bijeen zijn, heet ik u allen welkom te Beetsterzwaag, waaraan wij van toen zeer aangename herinneringen hebben. Het is voor ons doen wel vrij laat in den tijd, maar veel is dit jaar later dan ge- woonlijk en wij hopen, dat dit ook op de excursie zal blijken. Wij verloren in het afgeloopen jaar niet minder dan 3 eereleden. Op zijn landgoed te Tring overleed den 27en Augustus 1937 Lord Lionel Walter Rothschild in den ouderdom van 69 jaar, eerelid sinds 1913. Van zijne jeugd afaan vol zoölogische neigingen en vooral hartstochtelijk vlinderverzamelaar, bleef hij deze roeping zijn leven lang LIX VERSLAG. niet alleen getrouw, maar werd hij daardoor de stichter van een particulier zoölogisch Museum, dat menig Staats- en Stadsmuseum naar de kroon steekt, wat hem intusschen niet weerhield, tal van officiéele functies waar te nemen, zoo o.a. het lidmaatschap van het Lagerhuis. Tijdens het Inter- nationaal Entomologen-Congres, te Oxford in 1912 gehou- den, ontving hij de deelnemers, waartoe ook Everts, Van der Hoop en ikzelf behoorden, op zijn landgoed aan een uitgebreiden lunch, eri bezichtigden wij ook het museum, waarin voor die gelegenheid eene onafzienbare reeks Ornithoptera's op lange tafels waren uitgestald. De publicaties van hem en zijn medewerker Dr. K. Jordan be- hooren door zijne onbeperkte middelen almede tot de schit- terendste op lepidopterologisch gebied. Een entomoloog van algemeene vermaardheid was even- eens Dr. Géza de Horvath, die op 8 September op hoogen leeftijd te Budapest overleed, eerelid sinds 1929. In latere jaren was hij directeur van de zodlogische afdeeling van het Hongaarsche Nationale Museum. Zijne studie gold de Rhynchoten, en hiervan was hij een der meest vooraan- staande beoefenaars. Zijne publicaties over deze orde zijn zeer talrijk en behandelen menigmaal ook soorten uit Ned. Oost-Indié. Het derde eerelid, dat wij moesten missen, was Edward Meyrick, die eerst in het vorige jaar in deze functie was benoemd. Hij overleed, eveneens hoogbejaard, op 31 Maart 1938 te Marlborough. Hij wijdde zich sinds vele jaren en tot aan zijn einde aan de studie vooral der Micro- lepidoptera, waarin hij een bekend specialist was van zeld- zame productiviteit; ondanks zijn baanbrekend werk blijft, vooral wat de exoten betreft, nog zeer veel te doen over, vooral daar hij de nieuwere methodes als het genitaliën- onderzoek niet voldoende tot hun recht kon doen komen. Ook hij leverde voor de Oost-Indische fauna menige waarde- volle bijdrage. Van de buitenlandsche leden overleed Dr. W. Chr. Mezger te Neuilly s. Seine, lid sedert 1926/27. Voor het lidmaatschap bedankten als gewone leden de heeren: H. A. Bakker, ‘s-Gravenhage (1921/22). Mr. E. van Delden, Soerabaja (1923/24). E. D. van Dissel, Utrecht (1906/07). Th. van Eek, Buitenzorg (1935). = Dr. J. K. de Jong, Buitenzorg (1927/28). P. Korringa, Bergen o/Z. (1937). H. Lucht, Bondowoso, Java (1931/32). Ir. J. J. L. de Rooij, Rotterdam (1929/30). Toegetreden zijn als: Buitenlandsch lid: Miss Th. Clay, Londen. VERSLAG. LX Gewone leden : Pater A. Adriaanse, M.S.C., Tilburg. W. C. Boelens, Hengelo (Ov.). Ir. M. Hardonk, ‘s-Gravenhage. P. W. Hummelinck, Utrecht. S. B. Klynstra, ‘s-Gravenhage. Het Staatsboschbeheer, Utrecht. F. van der Weerd, ‘s-Gravenhage. Dr. H. J. van der Weij, Bussum. Het totaal ledental bedraagt : Eereleden (incl. de drie aanstonds te benoemen nieuwe Eereleden) 10 Begunstigers . . API be Correspondeerende eden er ZO Buitenlandsche Leden. . . . . 13 Gemwonenlbedentn nr el Hotaal suas Oo, tegen vorig jaar 189, dus weder een teruggang, maar de kleinst mogelijke. Van ons Tijdschrift verscheen Deel 80 Afl. 3 + 4 en kort geleden ook Afl. 1 + 2 van Deel 81 ; van de Entomologische Berichten No. 216 tot 222. Het nieuw benoemde redactielid de heer de Vos tot Nederveen Cappel stelde met veel zorg het register van het 9e deel samen, waarvoor ik hem ook namens de vereeniging gaarne dank zeg. De bibliotheek bevindt zich in goeden staat. De catalogus is gereed, waardoor in eene veel gevoelde behoefte is voor- zien. Den bibliothecaris mogen wij voor deze belangrijke prestatie, waaraan meer vast zat dan menigeen zou denken, van harte gelukwenschen en danken. De vergaderingen werden zeer voldoende bezocht. De wintervergadering baart het bestuur in de laatste jaren eenige zorg door het aantal en den omvang der mededee- lingen. Uitbreiding van het aantal vergaderingen zou aan deze bezwaren ten deele tegemoet kunnen komen, maar geeft het gevaar van versnippering, terwijl toch de kans, zooveel mogelijk leden te ontmoeten, een groot voordeel van den tegenwoordigen toestand is. Mi. zou reeds veel gewonnen kunnen worden, wanneer de leden wilden zorgdragen, zich niet te veel in details te begeven, die het meerendeel der leden niet interesseeren kunnen, en eenigszins uitvoerige nomenclatuurquesties, diagnosen enz, liever aan de Ent. Ber. toe te zenden. Dan zou ook het verslag beknopter worden, waarop in vorige convocaties, echter zonder merkbaar succes, aangedrongen is. Ook is het gewenscht, zich zeer te beper- ken wanneer het zaken betreft, die reeds elders gepubliceerd zijn. LXI VERSLAG. In de hoop op het welslagen der vergadering en der excursie van morgen open ik deze 93ste zomervergadering. Hierna brengt de heer Klynstra uit het Verslag van den Penningmeester over het Boekjaar 1937. Mijne Heeren, Schatte ik in mijne begrooting van verleden jaar het na- deelig saldo voor het jaar 1937 op £1120.—, in werkelijk- heid is dit nog grooter geworden en bedroeg f 1433.63. Dit komt doordat de uitgaven voor de Bibliotheek, welke op f1700— begroot waren, inderdaad f 2093.62 bedragen hebben. De verdere uitgaven en inkomsten weken niet belangrijk af van de in de begrooting genoemde bedragen. Hierbij laat ik de Balans en de Verlies- en Winstrekening rondgaan, welke hierachter zijn afgedrukt. De volgende toelichtingen heb ik te geven: BALANS, Debetzijde : De inschrijvingen Grootboek Nationale Schuld en de ef- fecten zijn berekend naar de beurswaarde op 30 December 1937, welke voor sommige hooger, voor andere lager was dan het jaar daarvoor. Zoo steeg het bedrag der inschrijving Grootboek Nationale Schuld in vollen eigendom, terwijl de inschrijving Grootboek Nationale Schuld in blooten eigendom en effecten in blooten eigendom daalden, hoewel de beleg- gingen onveranderd bleven. Effecten in vollen eigendom geven ook een lager bedrag dan het vorige jaar. Dit komt echter door verkoop van f 1300— 4% N.W.S. en uitloting £500.— 41% % Pandbrief Rotterdamsche Hypotheekbank, waarvan de opbrengst noodig was voor noodzakelijk kasgeld. De waarde van de rest der eigen effecten steeg met f 386.41, met welk bedrag de rekening Reserve voor Koersverlies ver- hoogd werd. Leden-Debiteuren. Op 31 December ll. stond nog aan achterstallige posten f 309.95 open ; ondanks mijne herhaalde en dringende aanmaningen was het niet mogelijk dit bedrag te innen. Catalogus van de Bibliotheek. Deze rekening staat onver- anderd debet voor f 1393.78 ; in 1937 werden geene verdere drukkosten betaald. Subsidies, waarop wij wel gehoopt had- den, werden in het afgeloopen jaar niet ontvangen of toe- gezegd. Als goed nieuws kan ik U echter mededeelen, dat ik in de vorige maand f500.— subsidie ontving van de Dr. D. L. Uyttenboogaart-Eliasen-Stichting voor de uitgave van den Catalogus. VERSLAG. LXII BALANS, Creditzijde : Fonds Hartogh Heys van de Lier. Deze rekening geeft eene stijging van het zelfde bedrag waarmede de betreffende belegging, inschrijving Grootboek Nationale Schuld, geste- gen is. Legaat Mr. A. Brants. Deze rekening verminderde met f 250.—, welk bedrag, overeenkomstig het doel van dit legaat, gebruikt werd om de drukkosten van den Catalogus der Nederlandsche Lepidoptera van den Heer B. J. Lempke in het Tijdschrift voor Entomologie, deel 80, ten deele te be- kostigen. Legaat Dr. C. L. Reuvens en Nalatenschap Dr. H. J. Veth. Beide rekeningen geven eene vermindering met de zelfde bedragen, waarmede de betreffende beleggingen gedaald zijn. Dr. J. Th. Oudemans-Stichting. Deze rekening steeg met f 67.85, zijnde de helft der rente door deze stichting gekweekt. Kapitaal. Het nadeelig saldo 1936, f 379.40, werd van deze rekening afgeboekt, zoodat het bedrag derzelve daalde tot F7693.28. VERLIES- EN WINSTREKENING, Debetzijde : Bibliotheek. Het nadeelig saldo van deze rekening is zeer hoog, f 2093.62. Voor aankoop werd f 1421.87 besteed, aan salaris van de(n) assistent(e) werd f 346.— betaald. De rest is het bedrag der onderhoudskosten, dat niet gedekt werd door de rente van het Fonds Hartogh Heys van de Lier. Onkosten. Deze rekening geeft het totaal van alle onkos- ten, zooals porti, drukwerk, contributies aan andere vereeni- gingen, Belasting van de Doode Hand enz. VERLIES- EN WINSTREKENING, Creditzijde : Contributies. Deze daalden verder tot f 1157.—. De drie voorafgaande boekjaren bedroegen zij nog resp. f 1215.—. f 1285.—, f 1365.—. Indien U betreffende de overige posten nog het een of ander minder duidelijk is, dan verwijs ik U naar de gegeven toelichtingen in de vorige jaarverslagen. De volgende begrooting kan ik voor het loopende boek- jaar geven: INKOMSTEN : Contributies . mien tet en Gor EIZO IEEE ee ee ee at ED te en ee tee econ Oi f 1590.— UITGAVEN : Bibliotheek BET. en 3 f 1000.— Onkosten MESSE VE DER SE x » 320.— Tijdschrift voor Entomologie (f 725.— minus Rijkssubsidie f 225.—) . ME, f 500.— Entomoloaische Berichtens. nu, vaan wen v370— f 2190.— LXIII VERSLAG. Balans Boekjaar 1937. Activa : Postrekening No. 188130 . . ii 2323 Inschrijving Grootboek Nationale Schuld in vollen eigendom Sins : „ 10.149.— Effecten in vollen eigendom . . À , 1159625 Inschrijving Grootboek Nationale Schuld in blooten eigendom . spt lil UE 9.855.— Effecten in blooten eigendom 1254043 Secretaris 5 63.01 Leden-Debiteuren . 309.95 Catalogus v. d. Bibliotheek 1.393.78 Nadeelig Saldo 1937 1433.63 f 47.366.28 Passiva : Fonds Hacke-Oudemans 200.— Fonds van Eyndhoven . 1121826 Fonds Mac Gillavry . 13562 Fonds Hartogh Heys van de Lier. „ 10.149.— Fonds Leden voor het leven . 3.500.— Legaat Mr. À. Brants ; 500.— Legaat Dr. C. L. Reuvens. . . sa 9099 Nalatenschap Dr. H. J. Veth . 1254025 Leden-Crediteuren : 3 x 4.— Reserve Dubieuse Contributies À 4 66.96 Nederlandsch-Indische Entomologische Ver. . 6.— Dr. J. Th. Oudemans-Stichting . 3 23048 Reserve voor Koersverlies . 1.249.25 Kapitaal . 1.893,28 f 47.366.28 Verliesen Winst Boekjaar 1937. Verlies : iidsehzitavoer Entomologie > NAN | 418.09 Entomologische Berichten . 268.94 Bibliotheek 2.093.62 Onkosten 323,36 5 310201 Winst: Gontributies bi trim ne ue Rente y 513.38 Nadeelig Saldo 1937 . 1.433.63 503410201 VERSLAG. LXIV Ook deze begrooting is weer niet sluitend ; de uitgaven overschrijden met f 600.— de inkomsten. Eene sluitende be- grooting zal echter voorloopig wel tot de vrome wenschen blijven behooren, daar deze met stijgende kosten, in het bij- zonder voor de Bibliotheek, dalenden rente-standaard en vermindering der contributies niet te bereiken valt. Financieel Verslag der Dr. J. Th, Oudemans-Stichting. Het bezit van genoemde Stichting bestond op 31 Decem- ber 1937 onveranderd uit f 5600.— Inschrijving Grootboek Nationale Schuld 213 %. Voor de helft der gekweekte rente, f 67.85, werd deze Stichting in de boeken der N.E.V. ge- crediteerd, zoodat op 31 December jl. een bedrag van f 237.48 te beleggen viel. Vereeniging tot het financieren der viering van het 100-jarig bestaan der Nederlandsche Entomologische Vereeniging. Op de vorige Zomervergadering kon ik U mededeelen, dat het bezit van bovengenoemde vereeniging f 181.28 bedroeg. Zeer tot mijne spijt mocht ik sindsdien geen verdere bij- dragen meer ontvangen. De gekweekte rente in het afgeloopen jaar beliep f 4.76, zoodat het bezit bedraagt f 186.04. De President zegt den Penningmeester dank voor zijn verslag en vraagt naar de bevindingen van de Commissie tot het nazien der Rekening en Verantwoording van den Penningmeester over het boekjaar 1937. De heer Bentinck verklaart, mede namens den heer Van Wisselingh, dat zij de rekening en verantwoording hebben nagezien en in volkomen orde bevonden. Namens de com- missie stelt hij voor, de rekening en verantwoording goed te keuren en den Penningmeester te dechargeeren van het door hem gevoerde beheer. Op voorstel van den President wordt hierna den Pen- ningmeester, onder dankzegging voor zijn zorgvuldig beheer, bij acclamatie décharge verleend. De President wijst hierop als leden der commissie voor het nazien der rekening en verantwoording over het boekjaar 1938 aan de heeren Dr. G. Barendrecht en Dr. G. Kruseman Jr. Beide heeren, ter vergadering aanwezig, aanvaarden deze benoeming. De President geeft het woord aan Dr. D. L. Uytten- boogaart tot het uitbrengen van het Verslag van den Bibliothecaris over het jaar 1937, Met het drukken van den nieuwen catalogus werd voort- LXV VERSLAG. gegaan, echter niet regelmatig, omdat de drukker ons soms weken lang op de proeven liet wachten. Dit oponthoud was echter niet onwelkom, omdat het mij gelegenheid gaf om zoowel de nog niet afgedrukte kopij als de eerste drukproe- ven nogmaals nauwkeurig zoowel met den inhoud der bi- bliotheek als met den kaart-catalogus te vergelijken. Zoo- doende konden nog tal van vergissingen worden hersteld en hiaten worden ‚aangevuld. Het bleek zelfs noodzakelijk voor de rubriek „Tijdschriften en andere periodieken’ eene geheel nieuwe kopij te vervaardigen daar de reeds bestaande zoo onvolledig bleek dat ze niet voldoende ruimte bood om al het ontbrekende op te nemen. Inmiddels begon de heer Verhoeff, die Mevr. Raacke als assistent is opge- volgd, met de samenstelling van het Iste supplement. De kopij hiervoor kwam in Juni van dit jaar gereed. Toen bleek, dat de nieuwe kopij voor de rubriek „Tijdschriften enz.” eerst in het begin van 1938 gereed kon komen, zijn wij ook nog begonnen met de samenstelling van een 2de supplement, dat zoo tijdig in 1938 gereed kwam, dat het nog in den nieuwen catalogus kon worden opgenomen, zoodat deze bij zijn verschijnen tot 31 December 1937 compleet is. Het doet mij genoegen dat ik in staat ben op deze vergadering den nieuwen catalogus, die zoo juist verschenen is, te vertoonen. De orde in de bibliotheek laat mi. nog veel te wenschen over, omdat tot nu toe, bij gebrek aan voldoend personeel, de rangschikking der boeken overeenkomstig den catalogus telkens weer gestoord wordt, omdat uitgeleende boeken na terugkomst op verkeerde plaatsen worden neergezet. Zoo kan het voorkomen, dat naar boeken, die toch zeer stellig aanwezig zijn, bij nieuwe aanvraag vergeefs wordt gezocht. Nu de nieuwe catalogus gereed is, zal de assistent van den bibliothecaris zich geheel kunnen belasten met het terug- plaatsen der uitgeleende boeken. Vooraf zal echter weer eene geheele revisie noodig zijn om alle verdwaalde boeken op hunne juiste plaatsen terug te brengen. Intusschen verzoek ik den leden uitdrukkelijk om, wan- neer zij een boek uit den catalogus met den juisten titel heb- ben aangevraagd, er geen genoegen mee te nemen, als zij soms ten antwoord krijgen, dat het boek niet te vinden is, doch in zulk een geval zich bij mij persoonlijk te beklagen. Met het inbinden van boeken en tijdschriften werd ge- regeld voortgegaan. Hierbij is nog een groote achterstand in te halen; het is echter voor het behoud der boeken nood- zakelijk. Belangrijke aanschaffingen hadden in dit jaar niet plaats ; van de aanschaffing van het groote werk van Oberthür werd reeds in het vorig verslag melding gemaakt, hoewel de betaling daarvan eerst in de rekening van 1937 verantwoord is. VERSLAG. LXVI Zeer belangrijke schenkingen werden ontvangen van onze eereleden Dr. A. C. Oudemans en Prof. A. Lameere, waarvan eene bijzondere vermelding hier op haar plaats is. Het aantal personen, die boeken uit de bibliotheek ter leen ontvingen, bedroeg 50, het aantal uitgeleende boeken 1110, op 655 bons, het aantal bezoekers bedroeg 85. Voorts werden vele boekwerken ter plaatse ingezien door het personeel der entomologische afdeeling van het Zoölogisch Museum. Ook in de leeszaal van het Koloniaal Instituut werden zeer dikwijls boeken uit onze bibliotheek geraadpleegd. Behalve de boven reeds genoemde zeer belangrijke schen- kingen ontving onze bibliotheek nog grootere en kleinere ge- schenken van de volgende instellingen en personen : Instellin- gen : Centrale Boekerij van de Koninklijke Vereeniging Ko- loniaal Instituut, Amst.; Societas entomologica Fennica, Suomi; Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. Personen : Prof. Dr. O. de Beaux ; Ir. G. A. Graaf Bentinck ; Dr. J. G. Betrem ; Dr. H. C. Blôte ; J. B. Corporaal ; Dr. K. W. Dam- merman; A. Diakonoff ; Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen; F. van Emden; Ir. J. J. Fransen; Prof. Dr. G. D. Hale Carpenter ; P. Haverhorst ; Prof. Dr. K. M. Heller ; Dr. E. Jacobson; C. de Jong; R. Kleine; W. J. Kossen ; Dr. G. Kruseman; Dr. S. Leefmans ; B. J. Lempke; M. A. Lieftinck ; Prof. Dr. J. C. H. de Meijere ; A. d’Orchymont ; Familie Oudemans, Putten; Prof. Dr. W. Roepke; U. Saalasıı Dr.) Hie Schmitz’ Dr. EVA M Speijer ; Prof. Dr. E. Strand ; Dr. D. L. Uyttenboogaart ; F. T. Valck Lucassen ; Dr. J. van der Vecht; J. J. de Vos tot Nederveen Cappel; Dr. A. D. Voûte. De nieuwe Catalogus der Bibliotheek wordt ter bezichti- ging rondgegeven, zoo ook eene proefaflevering van een aar- dig Fransch tijdschrift „La Terre et la Vie”. Verder vermeldt Spr., dat hij onlangs een zeer goedkoopen en toch degelijken binder gevonden heeft (te Rotterdam), die eene proefzending bindwerk zeer tot tevredenheid heeft afgeleverd. De President zegt, dat hij ditmaal den Bibliothecaris na- mens de Vereeniging wel zeer bijzonderen dank mag bren- gen voor zijne toewijding en voor zijne onvermoeide werk- zaamheid, die dit jaar hare bekroning vonden in het ver- schijnen van den nieuwen Catalogus. Door een langdurig applaus geven de aanwezigen hunne instemming met deze woorden te kennen. Hierna is aan de orde de vaststelling van de plaats, waar de volgende Zomervergadering zal gehouden worden. Ge- noemd worden De Lutte, Aalten, Herikerberg b/Goor (door Dr. Kruseman), de streek nabij Bergen-op-Zoom (door Ir. G. A. Graaf Bentinck), Texel (door den heer M. A. Lief- LXVI VERSLAG. tinck, die tevens de aandacht vestigt op het hotel „Cali- fornia’ bij De Koog, dat in eene voor ons doel zeer ge- schikte omgeving ligt). Bij de stemming wordt daarop Texel aangewezen. Bij de hierop volgende verkiezing van twee leden in het Bestuur wegens periodiek aftreden van de heeren Corpo- raal en Mac Gillavry worden de aftredenden met groote meerderheid herkozen. Beiden aanvaarden hunne her- benoeming. Hierna is aan de orde de verkiezing van drie n'euwe eere- leden in de vacatures, ontstaan door het overlijden van de heeren Lord Walter Rothschild, Dr. G. de Hor- váth en Edw. Meyrick, Door het Bestuur worden aanbevolen de heeren Prof. A. D. Im ms, Prof. Sir E. B. Row tomsieny ProkeDra Foi liveelsjtire De heer Mac Gillavry zegt, ter toelichting van de can- didatuur van Prof. Imms o.a., dat deze entomoloog, die in Europa en in Britsch-Indié heeft gewerkt, een van de eerste plaatsen in onze wetenschap inneemt. Talrijk zijn zijne publicaties en, nu hij chef is van het Entomologisch Instituut te Cambridge, geeft hij leiding aan een staf van entomologen uit allerlei landstreken. Zijn magnum opus is zijn General Textbook of Entomology, dat in korten tijd drie drukken beleefde. Eenige hoofdstukken ervan behandelde hij nog uitvoeriger in zijn ,,Recent Advances in Entomology’, die ook reeds eenige malen herdrukt zijn. De heer Uyttenboogaart zegt, naar aanleiding van de can- didatuur van Prof. Poulton, dat deze oud-hoogleeraar aan de Universiteit te Oxford, die zich vooral heeft bewo- gen op het gebied van mimicry en evolutie der lepidoptera, hierop baanbrekend werk heeft verricht; zijne publicaties hierover mogen tot de beste gerekend worden. De heer de Meijere zegt van Prof. Silvestri, dat deze, directeur van het zoölogisch laboratorium der Hoogere school voor Landbouwkunde te Portici bij Napels, niet alleen over velerlei onderwerpen van toegepaste entomologie bijdragen heeft geleverd, maar ook daarnevens vele uitstekende onder- zoekingen heeft verricht vooral over hymenoptera, termieten, thysanura en andere lagere insectenorden. Hij is een der meest bekende entomologen van Italié en verdient zeker alle aanbeveling als opvolger van Berlese en Gestro. De heer Bentinck stelt voor, tot eerelid te benoemen F. N. Pierce te Warmington, een pionier op het gebied van genitalién-onderzoek bij lepidoptera, die zich hiermede reeds ongeveer 40 jaren bezighoudt, er reeds een 5-tal boeken over heeft geschreven en als autoriteit op dat gebied groo- ten naam verworven heeft. VERSLAG. LXVIII De heer Diakonoff voegt hieraan toe, dat die onderzoe- kingen van de grootste beteekenis zijn voor de systematiek, vooral der microlepidoptera. Veel ook heeft hij zich be- moeid met Europeesche micro's, en dus ook voor de kennis onzer inheemsche fauna belangrijk werk verricht. Bij de hierop volgende stemming blijken de meeste stem- men zich te hebben vereenigd op de heeren Imms, Poul- tonen Silvestri. Hierna wordt voorgelezen de volgende brief: Amsterdam, 18.6.1938. Aan het Bestuur der Nederlandsche Entomologische Vereeniging. Mijne Heeren, Ondergeteekenden, leden der N.E.V., hebben de eer, Uwe aandacht te vragen voor eene aangelegenheid, die, naar hun oordeel, van groot belang is voor de ontwikkeling der Ver- eeniging. Wij zijn tot de overtuiging gekomen, dat de ,,Winter- vergadering’ in de laatste jaren te lijden heeft aan eene overmaat van stof, en wel in die mate, dat vele mede- deelingen daardoor niet of weinig tot hun recht komen. De voor eenige jaren ingevoerde spreektijdbeperking heeft o.i. slechts in zooverre voldaan, dat het hierdoor mogelijk is gebleven, allen sprekers eene beurt te geven ; de hoedanig- heid der mededeelingen heeft echter hieronder geleden, en zal er in de toekomst waarschijnlijk in nog sterker mate onder lijden. Wij hebben hierbij vooral op het oog mededeelingen be- treffende door de leden verrichte meer uitgebreide onder- zoekingen. Dergelijke mededeelingen toch nemen al spoedig een uur of meer tijds in beslag, en zijn ook door eene an- dere, later te noemen oorzaak dikwijls niet wel uitvoerbaar. Het lijkt ons dan ook wenschelijk, om naast de reeds be- staande zomer-en wintervergadering nog eene derde ver- gadering in te stellen, die, in November gehouden, „Herfst- vergadering zou kunnen worden genoemd. Ten einde deze vergadering, die speciaal bestemd zou zijn voor meer uitgebreide mededeelingen, aan haar doel te doen beantwoorden, meenen wij dat zij in twee opzichten van de bestaande vergaderingen zou dienen te verschillen. Ten eerste zou zij moeten worden gehouden in eene wer- kelijk voor dit doel geschikte lokaliteit, waar niet alleen de hoorders, maar ook de sprekers de noodzakelijke accommo- datie vinden : gelegenheid tot projecteeren, bord en demon- stratietafel. Waarschijnlijk zullen dus collegezalen van la- boratoria het meest geschikt zijn. Ten tweede zal het noodzakelijk zijn, eenige weken te LXIX : VERSLAG. voren eene agenda op te stellen, die met de convocatie ver- zonden kan worden. Immers zal het systeem van aanmelding der sprekers bij den aanvang der vergadering hier niet zijn vol te houden. Aldus zou de Wintervergadering aanmerkelijk ontlast worden en weer geheel kunnen worden besteed aan kortere mededeelingen en het persoonlijk contact tusschen de leden. Het lijkt ons juister, geen onderscheid te maken tusschen de stof der beide vergaderingen: het criterium blijve uit- sluitend gelegen in de meerdere of mindere uitgebreidheid der mededeelingen. Wij zouden Uw Bestuur dan ook willen verzoeken in deze richting stappen te ondernemen. Met de meeste hoogachting, (get) G. Batrendaecntt G. Kruseman Jr. Het Bestuur wil gaarne eene proef nemen als in dezen brief voorgesteld. Het stelt zich voor, van te voren eene circulaire tot de leden te richten, en hierin ook te verzoeken om opgave van het onderwerp en van den vermoedelijken duur der mededeelingen. De heer Mac Gillavry voegt hieraan nog toe, dat ook de financiëele consequenties door het bestuur onder de oogen gezien zijn, en dat de proef zich ook hiertoe zal moeten uit- strekken. Wanneer de proef in alle opzichten als geslaagd zal mogen worden beschouwd, zoo kan dan nader beslist worden over voortzetting. Uitdrukkelijk is in de Bestuursvergadering er op gewezen, dat, vooral ook wat betreft de toegepaste entomologie, het niet gewenscht is, dat mededeelingen, die reeds elders gepubliceerd zijn of binnen kort gepubliceerd zullen worden, nog eens in onze publicaties in druk zullen verschijnen. Ook wegens den staat onzer geldmiddelen zal het Bestuur hiertegen dienen te waken. De heeren Barendrecht en Kruseman werpen ook de vraag op, of het niet gewenscht zou zijn, de verslagen der winter- vergaderingen in beknopter vorm te geven, en maken ver- gelijkingen met de Nederlandsche Botanische Vereeniging, die afzonderlijke floristenvergaderingen pleegt te houden. Op voorstel van den heer Lieftinck zal in het Verslag dezer vergadering eene proef worden genomen met het plaat- sen van ondertitels boven de mededeelingen. De President dringt nogmaals aan op beknoptheid van de te drukken mededeelingen. De heer Mac Gillavry schenkt voor het foto-album eene aardige opname van onzen President, bezig met de vangst van diptera, en wekt de leden op, bij voorkomende gelegen- heden het foto-album te gedenken. VERSLAG LXX Na de pauze komen aan de orde de WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN Nieuwe vondsten op het gebied der Systematiek en der Nomenclatuur der Acari II. De heer A. C. Oudemans vervolgt zijne nieuwe vond- sten op het gebied der Systematiek ender Nomenclatuur der Acari. Porrhostaspis lunulata Jul. Müller, Beitr. Höhlenfauna Mährens, in: Lotos, v. 9, fa, 2. II 1859. p. 29 t. f. 2 ad. — Eugamasus elimatus (C. L. Koch V. 1839). Gamasus cellaris Mégnin, Mém. Fam. Gamas., in: Journ. Anat. Physiol., v. 12. fa. Mai 1876. p. 331 = Euga- masus loricatus (Wankel 1861). Gamasus lagenarius M é g nin, ibid. p. 329 = Holopara- situs lichenis (Schrank 1781). Gamnasus jungorum Wegnin, ibid, p. 350... & f. 2: — Pergamasus crassipes (L. 1758). Gamasus horticola M é g nin, ibid., p. 331 ; non Gamasus horticola C. L. Koch VI 1839; = Pergamasus longicornis Berl. 1906. Gamasus nanus Mégnin, ibid., p. 232, komt Spr. voor, een Pergamasus te zijn. Holostaspis favosa Jul. Müller, Insectenepiz., in: Jhrsh. naturw. Sect. mähr. schles. Ges. 1859, p. 180 t. 3. f. 4 a—c is een Geholaspis. Gamasus copromorgus Mégnin, Mém. &c. Fam. Ga- mas., in: Journ. Anat. Physiol., v. 12 fa. Mai 1876. p. 331, is vermoedelijk een Macroheles, maar niet muscae domesticae Scop. 1772, daar deze kastanjebruin is en groot, terwijl de genoemde oranjebruin en slechts 0.75 lang is. Holostaspis glabra Jul. Müll. Insectenepiz., in: Jhrsh. naturw. Sect. mähr. schles. Ges., 1859, p. 178 t. 3. f. 3 a—e, is een Macrocheles. Gamasus rotundatus Mégn., Mém. &. Fam. Gamas., in : Journ. Anat. Physiol., v. 12. fa. Mai 1876, p. 329. — Is niet rotundatus D u g. VII 1834, waarmede M. haar identifi- ceert, maar een Anoplocelaeno, die Spr. mégnini herdoopt. nov. nom. Acylostaspis leucogaster Jul. Müller, apud Kolenati Altvater, in Jhrsh. naturw. Sect. mähr schles. Ges. 1858 (1859!) p. 69, later onder den naam Holostaspis leucogastra beschreven en afgebeeld : Jul. Müll. Beitr. mähr. Arachn., in: Lotos, v. 10. Febr. 1860. p. 50. t. 2. f. 6 a—c, is aan Iphidosoma verwant. Holostaspis contigua Jul. Müller, Insectenepiz., in: Jhrsh. naturw. Sect. mähr. schles. Ges. 1859. p. 181. t. 4. f. la—c, komt Spr. voor, een Eulaelaps te zijn. LXXI VERSLAG. Evenzoo Gamasus infernalis Jul. Müller, in: Lotos, v. ie, Ze ur 1859 jon 22) À CE Evenzoo Laelaps lemni Grube, in: Middendorff's Reise Sibirien, v. 2. P. 1. 1851..p. (37), t- 322.22 Snom Me (zie beneden !) Gamasus pygmaeus Jul. Müller, Beitr. Höhlenf. Mährens, in : Lotos, v. 9. fa. 2. Febr. 1859. p. 30. t. f 3 ac. — Eulaelaps leucurus (Schrk. 1781). Gamasus fenilis Megnin, Mém. &c. Fam. Gamas., in: Journ. Anat. Physiol., v. 12. fa. Mai 1876, p. 332. = Haemo- laelaps molestus Oudms. IX 1929! zoodat fenilis de prio- riteit geniet. Eumaeus longipes Grube, Verz. Arachn., in Arch. Na- turk. Liv.-Ehst.-Kurl., s. 2. v. 1. p. 460. 1859 is een Hyletastes. Holostaspis fimetarius Jul. Müller, Insectenepiz., in: Jhrsh. naturw. Sect. mähr. schles. Ges. 1859. p. 182. t. 4. f. 3 a—c = Iphidosoma testudineus (Schrk. 1781). Laelaps lemni Grube, in: Middendorff's Reise Sibirien. v.02. Pili opie B72).2t2 32, 1.50. non KS) NONNEN echte Laelaps, die Spr. grubei herdoopt, nov. nom. Lepronyssus cruciatus Jul. Müller, Beitr. mähr. Arach- nidenf., in : Eotos, v 10: fa. 2. Eebr. 1860, pr OMEN a—c. = Laelaps hilaris C. L, Koch VI 1836. Typhlodromus pyri Scheuten, Einiges üb. Milben, in: Arch. Naturg.,iv. 23, Bali p. 111. 2262.45. ig hiedso- mus foliorum (Schrk. 1781). Paulicki & Hilgendorf, Aus dem Hamb. zool. Garten, in: Arch. pathol. Anat. Physiol. klin. Med., v. 46. fa. 1. 18.11.1869. p. 64, zijn de eersten, die eene Pneumonys- sus-soort waarnamen „in trachea und bronchi von Cerco- pithecus meyeri?” van Guinea. Dus niet Grijns en de Haan 1901. — Jammer, dat de soort noch beschreven noch afgebeeld is. Gamasus musci Mégnin, Mém. &c. Fam. Gamas,, in: Journ. Anat. Physiol., v. 12. fa. Mai 1876. p. 329. t. 8. f. 1. is een Macrocheles ? Amerling, Die Milbenkrankheit unser Getreide-arten, in : Lotos, v. 11. fa. 2. Febr. 1861. p. 26. spreekt over een genus Siteroptes en beeldt de soort af, die bij Secale cereale, boven den bovensten halmknoop, achter de daar zich bevin- dende bladscheede leeft, zonder haar een naam te geven. Kirchner, Die Milben Böhmens, in : Lotos, v. 14. p. 126. VIII 1864, noemt haar Siteroptes cerealium. — Siteroptes is het latere genus Pygmephorus Kramer 1877. Boisduval, Essai Entom. horticole, Paris, 1866, p. 87, handelt over een Acarus hyacinthi. Hij zegt daarvan: „ll existe un autre acarus d'une petitesse extreme, gros comme un grain de poussière, entièrement grisâtre et assez agile, qui vit entre les squammes de certaines espèces de Lili- VERSLAG. LXXII acées, principalement des Jacinthes ; il est dans certaines an- nées, assez abondant à l'automne, et cause quelquefois des démangeaisons aux personnes qui manient une grande quantité d'oignons ; ... Nous ne trouvons mentionné nulle part l'acarus de la Jacinthe, nous ne savons pas s'il n'a pas déjà été observé par quelque naturaliste. Nous lui donnons le nom provisoire d’acarus des Jacinthes, Acarus hyacinthi”. — Hoewel de beschrijving veel te wenschen overlaat, blijkt wel uit de gegevens: „d'une petitesse extreme ; entièrement gri- sâtre ; assez agile ; vit entre les squammes ; cause des déman- geaisons aux personnes qui manient une grande quantité d'oignons — dat wij hier te doen hebben met eene Siterop- tes-soort, die derhalve Siteroptes hyacinthi (Bois d. 1866) genoemd kan worden. — De in Amerika uit Frankrijk, België, Nederland en Japan ingevoerde hyacinthenbollen bevatten zeer dikwijls Rhizoglyphus echinopus (Fumouze & Ro- bin VII 1868). Nu heeft N. Banks in zijn werkje „A revision of the Tyroglyphidae of the United States” (U. S. Dept. Agric., Bur. of Ent, Technical Series, No. 13, Wash. 1906), p. 19 deze mijt beschreven en afgebeeld onder den naam van Rhizoglyphus hyacinthi Boisd., waarmede hij dus eene fout beging. En deze verkeerde benaming is door de Amerikanen algemeen overgenomen. — Rhizoglyphus is ge- middeld + 1 mm. groot, paarlwit, met wijnroode mandibels en pooten, uiterst traag, leeft niet tusschen de rokken der bollen, maar in door rotting ontstane, zoowel uit- als inwen- dige holten, welke door haar worden uitgevreten en door de talrijke nakomelingschap gevuld worden ; zij veroorzaakt ook geen jeukgevoel bij degenen, die de bollen hanteeren. Amerling, Die Milbenkrankheit unser Getreidearten, in : Lotos, v. 11. fa. 2. Febr. 1861. p. 26. spreekt over Acari, die de halmen van Secale cereale aan hun benedensten knoop zoo- danig aantasten, dat de halm omvalt. Hij noemt het genus: Therismoptes, beschrijft de soort niet, maar beeldt haar wel af. — Kirchner, Die Milben Böhmens, in : Lotos, v. 14. fa. 8.VIIL.1864 noemt de soort Therismoptes cerealium, welke naam geldig is. — Therismoptes is het latere genus Tarsone- mus. Maddox, Remarks on some Paras., in: Monthly Micr. Journ., Sept. 1871, p. 147, beschrijft eene Therismoptes, door hem tusschen de haren van een dooden Pipistrellus pipistrellus gevonden en beeldt haar op t. 96. f. 9 af. — Therismoptes zijn plantenparasieten ; het exemplaar is dus toevallig op de dwerg-vleermuis terecht gekomen ; het leefde natuurlijk van de sappen uit een blad van den boom, waarin de vleermuis hare nestholte had. De pooten III en IV staan ver naar ach- teren, evenals bij Ther. auranti Oudms. 1927, maar Maddox’ soort draagt ter zijde van pooten III een kort haar, wat nog al typeerend is. Spr. doopt haar Ther. maddoxi ; nov. spec. LXXII VERSLAG. Boisduval, Essai Entom. horticole, 1866, maakt mel- ding van een Acarus russulus, „d'un rouge ferrugineux et presque microscopique, ne se trouve que sur les Cactées, par- ticulièrement sur les mammillaria, les echinocactus et genres voisins”. Het diertje werd reeds in 1832 door Perty, Beitr. Fauna monac., in: Isis, v. 25. fa. 7. p. 732 vermeld, maar niet beschreven, noch benoemd. Het spreekt van zelf, dat het dezelfde is als Brevipalpus cactorum (Oudms. VII 1929), die dus voortaan B. russulus (Boisd. 1866) heeten moet. Loudon, An Encycl. of Gard, Ed. 3. 1850, p. 1122, maakt reeds melding van Acari op Orchideeën. Parfitt, An Acar. inj. to Orchids, in: Zoologist, v. 17. fa. 4. Apr. 1859, p. 6161. beschrijft Acarus orchidarum. Dr. Geijskes, die zich thans in Suriname bevindt, heeft uitgemaakt, dat zij dezelfde soort is als die, welke door Spr. in de Entom. Ber. v. 7. fa. 165. Jan. 1929 onder den naam van Brevipalpus pereger Donnad. beschreven is, en dat Brevipalpus pereger Donnad. 1875 eene andere soort is. Sannio rubrioculus Scheuten 1857, Einiges über Mil- ben, int Arch. Naturg.2.v.723 Be 1 Sp Ate Ze op Pirus, is eene Bryobia. Scharrer, in: Bull Soc. impér. Naturalistes Moscou, v. 43. 1870. p. 408 geeft eene afbeelding van een der vele vijanden van Vitis vinifera uit de omgeving van Tiflis. Dit wonderlijke figuurtje vertoont het & eener Flexipalpus Scheuten 1857 (=Tenuipalpus Donnad. 1875), met N. B, een gesegmenteerd abdomen, evenals bij Coccus | — Flexipalpus op Vitis zijn Spr. tot dusverre onbekend. Donnadieu, Rech. s. 1. Tétraniques, VI 1875, p. 114. t. 4. f. 31—42, beschrijft een Tenuipalpus glaber, die hij met Trombidium glabrum Dugès 1834 identificeert. Deze is echter een Caligonus. Eene soort, die verkeerd gedetermineerd is, heeft nog geen naam. Spr. doopt haar Flexipalpus donna- dieui nov. nom. Scheuten, Einiges über Milben, in: Arch. Naturg., v. 23. 1857 P. 1. p. 111 t. 7 £. 11 beschrijft een Flexipalpus tiliae. Spr. was er sedert lang van overtuigd, dat dit genus identiek is aan Tenuipalpus Donnadieu VI 1875. Dr. Geijskes echter, met wien Spr. daarover een onderhoud had, maakte tegen de vereeniging der beide genera bezwaren, voornamelijk omdat Scheuten's tiliae staafvormige haren draagt en Donnadieu's soorten kromme, of beschubde, of bladvormige haren bezitten. Bij zijne studiën over Pyemotes, moest Spr. inzage nemen van Riibsaamen’s Mitt. &c. Gallen &c., in: Ent. Nachr., v. 25. fa. 15—18. Sept. 1899. p. 224—282. Tot zijne groote vreugde vond Spr. daarin, p. 256, eene afbeelding van Pediculoides (dat is Pyemotes) grewiae. Maar deze figuur stelt niet anders voor dan een VERSLAG. LXXIV Tenuipalpus met staafvormige haren ! zoodat Dr. Geijskes nu wel ervan overtuigd zal zijn, dat de beide genera identiek zijn. Kirchner, Beitr. Naturôk. Milben, in: Lotos, v. 13, VI 1863, p. 84: „Eine schöne Milbenart traf ich ferner in den Zapfenrosen unserer Salix Caprea L. an,” &c. — Hij zag haar daarin eieren leggen, enz. Deze is niet anders dan Koch's Tetranychus salicis. Kirchner noemt haar Rho- daxes Capreae, zoodat zij thans Rhodaxes salicis (C. L. Koch III 1838) heet. — Berlese doopte haar 1886 in zijn werkje Acari dannosi alle piante coltivati Padova 1886, p. 24, Oligonychus brevipodus. Derhalve is Oligonychus Berl. 1886 een synoniem van Rhodaxes Kirchner VI 1863. In Nov. 1867 verscheen van de hand van Fleischmann een artikel : Die Milbensucht des Hopfens, in : Die landwsch. Versuchs-Station Chemnitz. Hij is de eerste, die t. 2. f. 1 bij eene Tetranychide de twee vertakte tracheeënstam- men zag, welke zich vlak achter het gnathosoma (,,capi- tulum’) vereenigen ! De soort heet Schizotetranychus humuli (Fleischm. XI 1867). De Tetranychus der Dracaena s wordt door Boisduval, Essai Entom. hortic., 1866, p. 88, cinnabarinus genoemd. Hij beschrijft nauwkeurig de kleurveranderingen gedurende de ontwikkeling. Tetranychus coffeae (Nietner 1861) leeft op de boven- ziide der bladen, behoort dus vermoedelijk tot een der ver- wante genera. Nietner zegt ook niet, dat zij spint. De op Fagus langs de nerven der onderzijde der bladen levende Tetranychus wordt door Donnadieu, Rech. Tetran., VI 1875, p. 127 t. 12. f. 104—106, 116—119 be- schreven en afgebeeld onder den naam van Phytocoptes ner- vorum. Het dier was reeds Linnaeus bekend : Acarus fagi nom. nud. Het heet dus Tetranychus nervorum (Donnad. ST). De op Vitis vinifera levende soort wordt door Trevisan, in: Rivista period. Lavori Accad. Sci. Arti Padova, v. 1. fa. 1. VII 1852, p. 9 en 10 beschreven onder den naam van Tetranychus passerinü, naar Giovanni Passerini, professore di botanica nella Reale Università di Parma". Wel geeft hij nog een 8-tal planten op, op welke dezelfde soort zoude voorkomen, maar daarin vergist hij zich | Onder den naam van Tachymorphaeus pomonae beschrijft Amerling, Bedeutsamk. d. Milben &c., in : Centrlbl. ges. Landeskult., v. 1862, fa. 5, II 1862, p. 34. col. 2. de op appel, peer, kwets en slee levende Tetranychus pomonae (Am. II 1862). Robineau-Desvoidy, Mém. Malad. Vigne et Pom- meme terre, n°: C, R, sea. Acad Sei.) iv; 33. fa. 12..p.318, LXXV VERSLAG. beschrijft de op aardappels voorkomende soort Tetranychus solanorum (Rob. Desv. IX 1851). De op Viburnum tinus levende soort wordt door Bois- duval, Essai Entom. hortic., 1866, p. 91 beschreven als très-arrondi, is dus waarschijnlijk een Rhodaxes, dus Rho- daxes tini (Boisd. 1866). Trichadenidae is de naam die Pseudoleptidae vervangen moet, omdat Pseudoleptus Bruyant 1911 een synoniem van Trichadenus Rondani 1870 is. Cheyletus seminivorus Packard, Guide to the Study of Insects, Ed. 3. 1872, p. 664 (ook in Ed. 1. 1869?) = Cheyletomorpha lepidopterorum (Shaw 1794). : Eutarsus cancriformis von Hessling, Ein. Not. Weich- zelzopf, ine lil, med. Ztgeiv. 1. fa. 5. V.1852,p. IS Meo tf lab: —9 Cheyletusveruditas™ (Steri 1780): Sarcoptes anachantes Roster, Sopra Acaro Allodola, in : Bull. Soc. ent. ital., v. 4. fa. 1. VI 1872 = Harpyrhynchus nidulans (Nitzsch 1818), indien de soort van den leeuwrik dezelfde is als die van den groenvink. Scheuten, Einiges ü. Milben, in: Arch. Naturg. v. 24. P. 1. fa. V 1857 p. 112. t. 8. f. 8, beeldt hier eene „Andere Species einer Typhlodromus-Larve” af (in de meening, dat Phytoptidae larven zijn, eene meening, die tot in 1875 voort- duurt: Donnadieu). — Het dier ziet er uit als uit kegels bestaande: een gelijkzijdige met een punt naar voren gericht, en een gelijkbeenige, met den top naar achteren gericht. Hij vond het op Pirus. — Het dier wordt niet be- schreven. — Dat zelfde dier vond Pagenstecher, Ueb. Milben, in Verh. naturh. med. Ver. Heidelberg, v. 1. fa. 2. VII 1857, ook op Pirus, „die seltnere Form von Scheuten, ausgezeichnet durch...... seine vor Allem am stärksten dop- pelkonische Gestalt”. Hij noemt het Phytoptus pyri. — Zoowel uit Scheuten's afbeelding, als uit Pagen- stecher's beschrijving, waarbij hij zelfs Scheuten citeert, blijkt, dat Phytoptus pyri Pagst. een Epitrimerus is, dus Epitrimerus pyri (Pagst.) moet genoemd worden. — Maar Napela, Zur Syst. d. Gallm., in: SB. Ak. Wien, v. 99, 1890, fa 1. p. 50 noemt de echte Phytoptus (cylinder- vorm) : Phytoptus pyri nov. spec. | Dat is tegen de Intern. Regels der Nomenclatuur. — Gelukkig had het dier reeds een naam! Maar dat wist Nalepa niet! Westwood beschreef het reeds uitvoerig in: Ent. monthly Mag. v. 7. fa. Aug, 1870. p. 67. onder den naam van Acarellus pyri, zonder Scheuten en Pagenstecher te kennen. En daar deze naam niet met Phytoptus pyri Pagst. homo- niem is, is hij, volgens de Internationale Regels der No- menclatuur, geldig. De echte Phytoptus van Pirus heet dus Phytoptus pyri (Westwood VIII 1870) ! (niet Phytoptus pyri Nal. 1890). | VERSLAG. LXXVI Macquart, Les arbr. et arbriss. d'Europe, in: Mém. Soc. Agric. Arts Lille, v. 1851 p. 316. beschrijft Tetrapo- dili onder den naam van Tetranychus persicae larves. Al zijn het geene larvae van een Tetranychus (die M. ook niet vond), de soortnaam is geldig ; de soort heet dus Phyllocop- tes persicae (Macq. I 1852), niet Phyll. cornutus Banks 1906. Spr. heeft in zijne historische opsporingen in de periode 1851—1875 honderd twee en twintig beschrijvin- gen van Phytoptus-gallen gevonden, waarvan de verwek- kers nog niet beschreven zijn! Ratzeburg, Die Waldverderber, Ed. 6. 1869. p. 442, beschrijft een Acarus blastocoptus als verwekker van ,,Knos- penwucherung, Hexenbesen bij Betula alba. De soort heet dus Phytoptus blastocoptus (Ratzeb. 1869), niet Phy- toptus calycophthirus (Nal. 1919). — Nalepa beschouwt laatstgenoemde als eene variëteit van Phytoptus rudis Can. 1892. Dan moet zij Phytoptus rudis blastocoptus (Ratzb. 1869) genoemd worden. Von Frauenfeld, Einige n. Pflzmilben, in: Abh. zool. bot. Ges. Wien, v. 15. 1865 p. 897. beschrijft uitvoe- rig Phytoptus campestricola, die op Ulmus campestris „auf den Blättern beiderseits Wärzchen, Knôpfchen, Pusteln” veroorzaakt. De naam is dus geldig (= postea : Eriophyes ulmicola Nal. 1919). Dezelfde, E. n. Pflzmilben, in : Abh. zool. bot. Ges., v. 15. 1865. p. 263. beschrijft Phytoptus coryli, die op Corylus avel- lana eene deformatie veroorzaakt: ,,Internodien verkürzt, Blatter klein bleibend, gekrauselt, behaart . De naam is dus geldig. Amerling, Physiokratische Bemerkungen, in: Lotos, v. 19. p. 76. VI. 1869 beschrijft een Phytoptus onder den naam van „Larve von Limopsorine drabae muralis”, in de meening, dat deze ,,Seekälberähnliche” diertjes larvae van een hem onbekenden Acarus zijn. En al was de plant, waarop hij ze vond, niet Draba muralis, maar Lepidium draba, de naam is, volgens de Internationale Regels der Nomenclatuur, gel- dig. Zij veroorzaken : „Vergrüning der Blüten”. De soort wordt in 1890 door Nalepa Phytoptus drabae genoemd, wat niet noodig was. Von Frauenfeld, Einige n. Pflzmilben, in: Abh. zool. bot. Ges. Wien, v. 15. 1865. p. 898, beschrijft Phytoptus evonymi van Evonymus europaeus, „Blattrandrollung nach oben”. De naam is dus geldig (= Phytoptus convolvens N al. 1892). ieee SscottaGallsyaim Scott Nat v2, fas 9: 1 1873, beschreef, hoewel kort, Phytoptus gerani ; vond haar in ge- deformeerde twijgtoppen van Geranium sanguineum. Later vond Canestrini dezelfde soort en gaf haar denzelfden naam. LXXVII VERSLAG. Von Frauenfeld, Einige n. Pflzmilben, in: Abh. zool. bot. Ges. Wien, v. 15. 1865. p. 897 beschreef Phytoptus granulatus, „Blätter Mittelrippe unten wulstig, oben rinnen- förmig” van Rosa spinosissima. De naam is dus geldig. De soort werd later door Nalepa, 1914, Eriophyes rhodites genoemd. Deze naam is dus een synoniem van den eerstge- noemden. Kaltenbach, Pflanzenfeinde, 1874, p. 92. No. 67, beschrijft Volvulijex aceris, veroorzakend Cephaloneon my- riadeum Bremi op bladen van Acer campestre. Het was dus niet noodig, aan deze soort een anderen naam te geven, nl. dien van macrorhynchus Nal. 1889. A merling, Noch eine physiokratische Beobachtung, in : Lotos, v. 8. fa. 5. VI 1858, p. 99, 102 beschrijft schorsgallen aan de twijgjes van Prunus domestica, en deelt mede, dat deze » Rindengallen'” veroorzaakt werden door „eine Milbe’, welke hij op de begeleidende Tafel, f. 5—8 afbeeldt. Aan deze soort geeft hij in zijn artikel ,,Nachtr. Notiz. Ceci- doptes pruni’ in: Lotos, v. 11. fa. 9. IX 1861. p. 169. den naam, die hier staat. De soort is dus voldoende bepaald door eene, hoewel slechte, afbeelding, en de mededeeling, dat zij voorkomt in de schorsgallen aan twijgjes van Prunus domes- tica. Het was dus niet noodig, dat Nalepa in 1925 aan dat dier den naam van Eriophyes phloeocoptes gaf. Over Phytoptus pyri (Westwood VIII 1870) was hierboven, p. LXXV, reeds sprake. Shimer, Descr. 2 Acar. White Maple, in Trans. amer. ent. Soc., v. 2. p. 319 beschrijft Vasates quadripedes, ver- oorzakend Cephaloneon-achtige bladgallen aan de bovenzijde der bladen van Acer dasycarpum. Deze soort moet dus heeten : Phytoptus quadripedes (Shimer V 1869). Banks veranderde dezen naam in 1907 onnoodig in Phytoptus qua- dripes. ae genstecher, Ueb. Milben, &c., in Verh. naturh. med. Ver. Heidelb., v. 1. fa. 2. VII 1857. p. 53, beschrijft Phytoptus rhamni, levende in Erineum rhamni Pers. op bladen van Rhamnus cathartica. — Nalepa noemde het dier later, 1899, onnoodig : Eriophyes annulatus. Westwood, in: Proc. ent. Soc. Lond., in: Zool., v. 22. fa. 7. VII 1864. p. 9143 vond in knop-deformaties van Ribes nigrum : Phytoptus ribis. — Later noemde Westwood, On a minute form of Ac. in Zool, v. 5. fa. Aug. 1870, p. 2268, dezelfde soort: Acarellus ribis-nigri. Trombidium albicolle, Holmberg, Descr. Arachn. Ar- gentina, in : Periodico zool., v. 1. fa. 4. V 1875. p. 282—300. t. 6. f. 7 is een Allothrombium. Is niet vermeld in Berlese, Ordo Prostigmata 1893 p. 98, noch in Berlese, Trom- bidiidae 1912 p. 281. — Trombidium albicolle, Stoll, Arachn. Acaridea, fa. 1, p. 5. moet omgedoopt worden in Balaustium stolli, nov. nom. VERSLAG. LXXVIII Trombidium crassipes, Menge, in: Berendt, Bernstein organ. Reste, v. 1. P. 2. 1854, p. 8. 104. — Non Tr. crass. O. F. Müll. 1776, Fabr. 1793. — Spr. noemt haar Micro- trombidium mengei. nov. nom. Het genus Antonides Alf. Dugès, Notes zool, in: Revue Sci. nat. Montpellier, v. 2. 1873, p. 322 type guanaju- atensis t. 5. f. 9—19. — is een Eylais. Rhyncholophus albovittatus Alf. Dugés, ibidem p. 322. t. 5. f. 1-8. van Guanajuato, is een Balaustium. — Is niet vermeld in Berlese, Ordo Prostigmata p. 147. Trombidium bulbipes, Packard, 3d. ann. Rep. injur. benef. Ins. Mass., p. 26. f. 152 — is een Balaustium. — Is niet vermeld in Berlese, Ordo Prostigmata, p. 87. Trombidium sarcasticum, Alf. Dugés, lc. p. 282, 310, t. 6. f 8. is een Balaustium. — Is niet vermeld in Berlese, Ordo Prostigmata, p. 104. Rhyncholophus plumipes C. L. Koch, in: Rosen- hauer, Thiere Andalusiens 1856, p. 412, is thans Eatoniana plumipes (C. L. Koch 1856). Niet vermeld in Berlese, Ordo Prostigmata, p. 87. Rhyncholophus arenicola Andersén, Bidr. Känn. Nord. Acar., in: Öfvers. Vet. Akad. Förh., fa. IV 1863, p. 183. Is een Erythraeus. — Niet vermeld in Berlese, Ordo Prostigmata, p. 87. Rhyncolophus mimus Bolivar, in: Anales Soc. españ. Hist. nat., v. 4. 1875; Actas de la Soc., p. 38. — Is een Erythraeus. — Niet vermeld in Berlese, Ordo Prostig- mata, p. 87. Rhyncholophus oedipodarum von Frauenfeld, Zool. Misc., in: Abh. zool. bot. Ges. Wien, v. 18. 1868. p. 889. — Is eene Erythraeus-Larva. — Niet vermeld in Berlese, Ordo Prostigmata, p. 87. Smaridia extranea L. Koch, Beschr. n. Arachn., in: Verh. zool. bot. Ges. Wien, 1867. p. 242. — Is een Smaris. — Niet vermeld in Berlese, Ordo Prostigmata, p. 84. . Tyroglyphus siculus Robin & Fumouze, in: Fu- mouze, De la Canthar. offic., p. 37.41.46 t. 3. — Is een echte Tyroglyphus, d.w.z. dat het 4, evenals Tyroglyphus farinae (deGeer 1778), twee platte anaal-zuignappen heeft. Alle andere Acaridiae Detriticolae bezitten half-bol- vormige zuignappen. In Spreker s vorige mededeeling, p. X was reeds sprake van een Acarus door Jacob Bell in meel gevonden. Deze soort kon Spr. toenmaals niet thuis brengen, zoodat hij haar in het genus Coelognathus v. Hessling 1852 meende te moeten brengen, en haar Coelognatus belli noemde. — Acardina balaenarum van Beneden 1870 gelijkt zóó sterk op Coel. belli, dat Spr. ook deze soort in het genus Coelognathus onderbracht : Coelognathus balaena- LXXIX VERSLAG. rum (v. Ben. 1870). — Beide soorten thans met andere Detriticolae vergelijkend, trof Spr. de groote gelijkenis van Coel. belli met Histiogaster entomophagus Lab. 1852, die eveneens in meel aangetroffen wordt (Supino in: Ca- nestrini, Prospetto Acarofauna ital., v. 6. 1894. p. 815), zoodat Coel. belli een synoniem van Histiogaster entomopha- gus wordt. — Maar dan heeft Acaridina van Bene- den 1870 de prioriteit boven Histiogaster Berlese 1883! — Wij kennen dus nu Acaridina entomophagus (Lab. 1852), Acaridina balaenarum v. Ben. 1870 en Acaridina corticalis (Mich. 1885). In Spr.s Kritisch Historisch Overzicht der Acarologie, v. III. P.E. Acaridiae, p. 2063—64 stelde hij den naam Coe- lognathus von Hessling 1852 in de plaats van Ty- rophagus Oudms. III 1924. — Spr. vond sedert dien, dat Coelognathus reeds gepreoccupeerd is, en wel door Fit- zinger 1843 voor Ophidia. — Tyrophagus wordt dus hersteld. De Internationale Regels der Nomenclatuur ver- zetten zich er niet tegen, dat Thyreophagus Rondani 1874 bestaat. Tyroglyphus viviparus Salensky, Die Geschichte der Embryonalentwickelung der Milben [Russisch], p. 55 is ver- moedelijk eene Hericia. — „hält sich die neue Gattung” (soort) „in feuchten Stellen der halbzerstörten Bäumen auf.” [vertaling van Mevr. Valk-Kotscherginal. Mesalges caudilobus (Grube 1859). — Synoniemen: Dermaleichus caudilobus Grube, Verz. Arachn., in: Arch. Naturk. Liv.- Ehst.-Kurl., s. 2. v. 1. 1859. p. 480. t. f. 3. 4. — Dermalichus socialis Robin, Mém. Sarcopt. avic., in: C. R. Sea. Ac. Sci. v. 1868. P. 1. p. 786. — Dermaleichus pici- majoris Buchholz, Bemerk. Dermal., in: Acta Acad. @aes. Keop. Car. Germ. Nat. Eur. iv. 35 1869,p 2.9005: f. 28—30. — Analges serratilobatus Giebel, Ueb. Federm. Gatt. An., in: Zeits. ges. Naturw., v. 37. fa. 5. V 1871. Pteronyssus Rob. 27 IV 1868; monotype Dermaleichus picinus C. L. Koch (= Pteronyssus pici medii (Schrk. 1803). De schurftmijt van Capra mag niet Sarcoptes caprae Fürst. 1861 genoemd worden, omdat deze naam gepreoc- cupeerd is: Bourg. & Delafond 1858 (= Chorioptes caprae). Spr. stelt den naam Acarus caprinus nov. nom. voor, of, zoo men wil: Acarus siro caprinus. Acarus caballi O u d ms. 1929 vervalt, daar de soort reeds in V 1872 door Mégnin Sarcoptes uncinatus genoemd werd, nl. in: Bull. Soc. Méd. vétér, v. 26. p. 58. De schurfmijt van Ursus arctos werd in 1855 reeds be- naamd en beschreven: Sarcoptes ursi Strzedzinski. [Russisch], Beschouwingen over (de) schurft Mijt bij (den) Mensch en bij eenige Dieren. Sanktpeterburg 1855, p. 41. Kytodites Mégnin in: Revue Soc. sav. des Départe- VERSLAG. LXXX ments, S. 6. v. 5. fa. 2. Mei 1877. — Synoniemen : Cytodites Mégnin, Les Acar. paras. Tissu cellulaire, in : Journ. Anat. Physiol., v. 25. fa. 1. I 1879. p. 150. — Cytoleichus, M é g- nin ibidem. Kytodites nudus (Vizioli XI 1869). — Synoniemen : Sarcoptes nudus Vizioli, Osserv. micr., in: Giorn. Anat. Fis. Pat. Anim., p. 257, XI 1869. — Kytodites glaber M é g- nn Rev Soc sav. d. Departements, s.6. v. 5. fa. 2. V 1877. p. 476. — Cytodites [glaber] Mégnin, Les Acar. paras. Tissu cell, in: Journ. Anat. Physiol. v. 25. fa. 1. I 1879. p. 150. — Cytoleichus sarcoptoides M é g ni n, ibidem. Korte mededeelingen over Diptera. De heer de Meijere ontving van Pater Schmitz Pho- ridenpuparién van Diploneura (subg. Dohrniphora) cornuta Big., waarvan de door den pupariönwand naar buiten ste- kende ademhoorns der pop reeds vroeger de aandacht ge- trokken hadden door de ter weerszijde voorkomende franje, met verzoek na te gaan, wat de morphologische beteekenis dezer franje is. Het bleek dat de bij andere Phoriden voor- komende dunnere plekjes voor de ademhaling bij deze soort zitten op lange stelen, die van de twee naast elkaar liggende buizen, waarin de „viltkamer zich hier verdeelt, uitgaan, en zoo ter weerszijde deze franje ontstaat. Deze merkwaardige verhouding zal in het Tijdschrift nader worden uiteengezet. Daarna laat Spr. rondgaan materiaal van Acidoxantha bombacis, eene kort geleden door hem gepubliceerde Trype- tine van Java, waarvan de larven leven van de meeldraden van den wilden kapokboom, Bombax malabaricum (randoe alas), wiens aantal vruchten daardoor merkbaar wordt ver- minderd. Aan zijn artikel kan hij nog toevoegen, dat de onderneming Silowok Sawangan ligt te Weleri (Midden Java). Tot dusverre is deze vlieg gelukkig niet op de ge- kweekte kapok aangetroffen. Een ander vliegje, dat hij onlangs van het Instituut voor Plantenziekten te Buitenzorg ontving, en dat uitgekomen was uit rupsen van den theepoetjoekroller, Laspeyresia leucostoma, telkens één uit elk rupsje, bleek eene Chloropide te zijn, uiterst verwant aan Siphonella (Polyodaspis Duda) ruficornis Macq. Het voorhoofd is bij de Javaansche exemplaren van voren breed geel, maar overigens zijn er bij vergelijking van verscheidene exemplaren nauwelijks doorgaande verschillen te vinden. De larven van ruficornis zijn bij verschillende in- sectenlarven gevonden, vooral van Micro's en Coleoptera, zoo bij ons in okkernoten, aangetast door rupsen van eene Carpocapsa; volgens Voukasovietch zouden zij ook als uitwendige parasieten bij bladwespen (Hoplocampa spp.) voorkomen. Of de Javaansche van begin afaan inwendige parasieten zijn, is nog niet zeker. LXXXI VERSLAG. In de vierde plaats herinnert Spr. aan de Heleide (Cera- topogonide) Culicoides nubeculosus, die verleden jaar in het Boschplanterrein te Amsterdam de werklieden zoodanig lastig viel, dat sommigen het werk moesten staken. Eene andere soort van dit geslacht, wier bloedzuigen aan bepaalde per- sonen zeer pijnlijk jeukende bulten ten gevolge heeft kwam hem onlangs door de medewerking! van Mej. C. M. Bor- gart in handen. Het is eene kleinere, voor ons land nieuwe soort (Culicoides impunctatus Goetgh.), die, eveneens zeer plaatselijk, op een der eilanden in het Wijdeblik bij Vree- land voorkomt. Mogelijk is zij echter ook op de Loosdrecht- sche plassen wel meer verbreid, maar ons tot dusverre ont- gaan, vooral daar zij eerst des avonds verschijnt. Voorloopige mededeeling over de bestrijding van de ringel- rups en van den bastaardsatijnvlinder in de stad Amsterdam. De Heer Diakonoff doet, mede namens zijne medewerkers, EF. Bothma en D. Mulder, eene Voorloopige mededeeling over de bestrijding van de ringelrups en van den bastaardsatijnvlin- der in de stad Amsterdam in 1938. Hij be- paalt zich thans tot de resultaten van een klein onderzoek naar de parasieten van deze rupsen, hetwelk is uitgevoerd in het Zoölogisch Laboratorium van de Afdeeling Handels- museum van het Koloniaal Instituut voor de ,,Commissie ter bestudeering van middelen ter bestrijding van de rupsenplaag in Amsterdam”. Daar hardnekkige geruchten de ronde deden, dat vooral van den kant van eiparasieten van de ringelrups veel heil te verwachten zou zijn, terwijl overigens nagenoeg niets over hun optreden en hunne talrijkheid bekend was, scheen het de Commissie de moeite te zullen loonen, dit na te gaan. Het lag vooral in de bedoeling, eenige gegevens over het percentage van verschillende parasieten te verza- melen, daar op deze wijze een idee kon worden gevormd over hunne waarde als bondgenooten in den strijd tegen de rupsen. Aan de parasieten van de ringelrups is vooral aandacht besteed, daar deze rups meer schade in Amsterdam aan- richtte dan die van den bastaardsatijnvlinder: de talrijke iepen langs de Amsterdamsche grachten werden immers voor- namelijk door de ringelrups aangetast, terwijl de bastaard- satijnvlinder, die eiken prefereert, zich voornamelijk in het Vondelpark deed gelden. Bovendien waren de parasieten van laatstgenoemde reeds door de Fluiter bestudeerd, en de resultaten in het Tijdschrift voor Plantenziekten jg. 40, p. 1-36 (1934) gepubliceerd. VERSLAG. LXXXII De parasieten van de ringelrups. De eiparasieten (Proctotrupidae) *) interesseerden ons in de eerste plaats. Hiertoe werden in de eerste maanden van dit jaar van boomen op verschillende. punten in de stad de eiringen verzameld, van takjes afgehaald, geteld en in kweek- potten geplaatst. Dit waren jampotten, afgesloten met eene kurk, waardoor eene glazen buis stak. De potten werden in een donker kistje gezet, zoodat de glazen vangbuizen door den wand naar buiten staken. Zoowel de uitkomende rupsjes als ook de parasieten, die veel later verschenen, kwamen, door het licht aangelokt, in de buis terecht, en konden zoo gemakkelijk verwijderd en geteld worden. Deze kweekpotten werden zoowel buiten, als ook in het laboratorium en in een thermostaat geplaatst, om het uitkomen bij verschillende temperaturen te bestudeeren. Tot nu toe werden 1613 ringen geobserveerd, waaruit 4792 parasieten kwamen. Dit is wel een bijzonder poover resultaat: rekenen wij nl. het aantal eieren per ring op 200, een zeker niet te hoog cijfer, dan blijkt, dat er uit 322600 eieren niet meer dan 4792 parasieten zijn gekomen, wat slechts 1,5 % geparasiteerde eieren be- teekent. Hieruit blijkt wel, dat voorloopig het nut van eipara- sieten voor het opruimen van de ringelrups in Amsterdam practisch van geene beteekenis is. Wit ringen, gekweekt bij verschillende temperaturen en vochtigheid, kwam een onge- veer gelijk percentage parasieten te voorschijn, wat voor ons eene reden is te veronderstellen, dat dit percentage door kweeken in onnatuurlijke omgeving niet benadeeld is. Bij het verder kweeken van de ringelrups, wat in rupsen- kasten en ook in hooge petrischalen geschiedde, kwamen eenige Braconiden te voorschijn, vermoedelijk Meteorus sp., . die zijne cocons aan dunne draadjes ophangt, en eene kleinere, donkere soort, vermoedelijk Apanteles sp. Beide mogen slechts volledigheidshalve genoemd worden, daar zij sporadisch wer- den gekweekt, en hun percentage 1 % niet overschreed. Zij zijn als van geene beteekenis te beschouwen. Interessant zijn hiertegenover T'achiniden als parasiet, die uit halfwassen, volwassen en reeds versponnen rupsen te voorschijn komen, tot 4 exemplaren per rups. Ook hunne beteekenis bij het onderdrukken van de plaag in de stad mag echter niet worden overschat. Het juiste percentage van deze parasieten kan voorloopig nog niet worden opgegeven, daar zij nu nog steeds blijven uitkomen; dit wordt geschat op 10—11 %, wat heel wat meer dan andere parasieten betee- kent, doch op zichzelf niet veel is. Bovendien zijn reeds aan- wijzingen voorhanden, dat dit percentage alleen betrekking heeft op parasieten uit rupsen in parken verzameld, terwijl *) De juiste namen van verder genoemde parasieten, die inmiddels ter determininatie naar specialisten zijn opgezonden, zijn ons nog niet bekend. LXXXII VERSLAG. de rupsen uit de boomen langs grachten en straten aanzienlijk minder geparasiteerd zijn. Voorts valt het op, dat niet minder dan de helft van de uit de rupsen komende maden niet op normale wijze dadelijk een tonnetje vormt, doch een tijd blijft liggen, de donker- bruine kleur van het puparium verkrijgt, maar niet den ge- wonen vorm ervan, en inschrompelt. Vermoedelijk zullen deze larven geene vliegen opleveren. Interessant is, dat de maden altijd de rups verlaten tus- schen het 8ste en 9e abdominaal-segment, welke plaats later door een breed litteeken te herkennen is. De rups sterft dadelijk daarna. Een ander, mogelijk belangrijker, bondgenoot bij de be- strijding dan de genoemde parasieten, is een vorm van flache- rie, waaraan een aantal rupsen ten offer valt. Juiste cijfers ziin hierover moeilijk te verkrijgen, daar bij het kweeken de zieke rupsen alle andere snel besmetten en de epidemie binnen eenige dagen alle rupsen in eene kweekkast doodt. De om- standigheden van het kweeken in het laboratorium, misschien gebrek aan zonlicht, schijnen voor de uitbreiding der ziekte zeer gunstig te zijn. De parasieten van den bastaardsatijnvlinder. Deze kunnen ingedeeld worden in ectoparasieten van de jonge, in winternesten overwinterende rupsen en in endo- parasieten der oudere rupsen. Van de eerste categorie konden twee soorten gekweekt worden, uit de winternesten verzameld, zoowel in het Vondel- park, als ook op eenige punten in de stad, nl. een Monodon- tomerus sp. en een Eupteromalus sp. (Chalcididae.). Het hoogste aantal parasieten, dat uit één nest te voorschijn kwam, was 69, terwijl deze parasieten gezamenlijk hoogstens 1,5 % en gemiddeld 0,7 % rupsen voor zich opeischten. Van de tweede categorie werd Meteorus sp. in eenige exemplaren uit volwassen rupsen gekweekt. Het percentage door Tachiniden geparasiteerde bastaard- satiinrupsen werd dit jaar niet nagegaan. Tenslotte wil Spr. de aandacht vestigen op de zeer on- gunstige levensomstandigheden, die de parasieten in de stad vinden. Buiten de stad reeds is hun nut volgens de Flui- ter twijfelachtig. De parasieten, die na uitkomen uit den gastheer op den grond vallen en hier verpoppen of overwin- teren, gaan voor het grootste gedeelte onherroepelijk te gronde, daar zij in de grachten terecht komen, of van de straten worden opgeveegd. Dit geldt bijv. voor de besproken Tachiniden : hunne pupariën zijn glad, en vallen meestal uit de rupsenspinsels op den grond. Hierdoor is o.i. het genoemde verschil in aantal parasieten bij rupsen van parken en plant- soenen tegenover die van straten en grachten te verklaren. Hymenopteren zijn er beter aan toe, voor zooverre hun co- cons aan zijdedraadjes worden opgehangen of met eene losse VERSLAG. LXXXIV buitenste bekleeding aan boomtakken, die door de rupsen oversponnen zijn, blijven hangen. Het gezegde wordt met eenig fotomateriaal en met mate- riaal van opgezette parasieten toegelicht. Op eene vraag van den heer Mac Gillavry of niet verwacht kan worden, dat het parasietenpercentage met het toenemen der plaag zal stijgen, antwoordt Spr., dat dit nu reeds het derde jaar der plaag is, zoodat de vooruitzichten hierop nog weinig bemoedigend zijn. De wiagunemingen zullen evenwel worden voortgezet. De heer de Meijere wijst er op, dat het ook wel mogelijk is, de parasieteering door parasietenkweek op te voeren, en noemt in dit verband de bestrijding op Java van de Witte Wolluis (Oregma lanigera Zehntn.) door middel van den inheemschen parasiet Encarsia flavoscutellum Zehntn. (zie Hazelhoff in Arch. Suikerindustrie 1927 p. 599). De heer Diakonoff antwoordt, dat men in het algemeen in zulke gevallen onderscheid dient te maken tusschen 1) parasieten van kortelings ingevoerde schadelijke dieren, die zelf kunstmatig uit het land van oorsprong van het schade- lijke insect werden ingevoerd, en in het nieuwe land noch van hyperparasieten, noch van concurrentie te lijden hebben, en dus hun nuttig werk ongestoord kunnen uitoefenen — en 2) parasieten van endemische schadelijke dieren, die zelf endemisch zijn en dus onderworpen blijven aan den ijzeren regel van het natuurlijk evenwicht in die streek. Mocht het nu een enkelen keer — lang niet altijd! — gelukt zijn, het aantal parasieten van de eerste categorie door kweeken en uitzetten te vermeerderen, zoo boekten de pogingen om zulks met parasieten van de tweede groep te doen, naar zijn weten, geen succes. Aan Spr. zijn in elk geval slechts voorbeelden van het mislukken van deze pogingen bekend. Zoo zijn b.v. jarenlang voortgezette proeven met het kweeken en ver- spreiden van Trichogramma, een endemischen parasiet van den suikerrietboorder (Scirpophaga) in Mysore en ook van eene andere Trichogramma-soort, een eveneens endemischen parasiet van de beruchte Tea Tortrix op Ceylon bij gebrek aan eenig resultaat ten slotte opgegeven. De heer Uyttenboogaart wijst op de geslaagde biologische bestrijding van den snuitkever (Gonipterus), die in Argen- tinié de Eucalyptus-boomen aantastte. Deze uit Australié af- komstige snuitkever werd in korten tijd onschadelijk gemaakt, toen de juiste parasieten eveneens uit Australié werden ge- importeerd. In dit verband is het interessant op te merken, dat twee soorten van dezen snuitkever in Argentinié werden geconstateerd, waarvan de eene tot nu toe nog niet in Austra- lié is gevonden. Beide soorten werden aangetast door den- zelfden parasiet, waarvan reeds was gebleken, dat hij, wat zijn waard betreft, sterk gespecialiseerd is. Dit doet Spr. onderstellen, dat de soort, die nog niet uit Australié bekend LXXXV VERSLAG. is (G. platensis Mar.), in Argentinië door mutatie uit de ingevoerde soort (G. gibberus Boisd.) is ontstaan. In memoriam Edw. Meyrick. In aansluiting aan het door den Voorzitter gezegde wil de heer Diakonoff voorts eenige woorden wijden in me- moriam van Edward Meyrick, een van de grootste Lepidopterologen van onzen tijd, die op 31 Maart 1938 te Marlborough is overleden. Meyrick werd op 24 November 1854 in die stad geboren, en heeft zich van jongs af aan aan de studie der Lepidoptera, voornamelijk van de micro's ge- wijd. In 1876 zag zijn eerste artikel het licht, en zijne laatste publicatie dateert van November 1937. In deze periode heeft Meyrick als amateur — hij is zijn leven lang onderwijzer geweest — meer dan 20.000 soorten vlinders, voornamelijk Microlepidoptera, beschreven. Hij is de groote reorganisator van de systematiek der zoogenaamde Microlepidoptera geweest, en heeft zeer belangrijke bijdragen geleverd tot de Australische en Nieuw-Zeelandsche fauna, waarvoor zijn verblijf van eenige jaren in die landen zeer gunstig is geweest; later volgden beschrijvingen van Zuid- Afrikaansche, Zuid-Amerikaansche en ook van Voor-Indi- sche en Maleische micros. Bekend is zijn werk „Exotic mi- crolepidoptera’’, waarvan reeds 4 dikke deelen verschenen zijn, terwijl aan deel 5 gewerkt werd. Het bezit van eene enorme collectie, welke thans in het Britsch Museum van Natuurlijke Historie komt, is voor dit werk van onschatbare waarde geweest. Meyrick was de eenige specialist, die zich ernstig met de fauna van de Microlepidoptera van Nederlandsch Oost- Indië heeft beziggehouden, eenige incidenteele beschrijvingen van oudere auteurs, zooals Snellen, Klunder van Gijen, van Deventer, Pagenstecher en en- kele anderen uitgezonderd. Als fundament voor deze studie heeft de collectie van het Leidsch Museum gediend, eertijds door van Eecke aan Meyrick ter bewerking opgezon- den. In de laatste jaren was het vooral Dr. Kalshoven te Buitenzorg, die geregeld Microlepidoptera op Java liet verzamelen en kweeken en Meyrick van interessant ma- teriaal voorzag. Thans is Spr. geen specialist voor de Indo- Maleische fauna van deze groep bekend, hemzelf, die deze studie sedert eenige jaren heeft opgevat, uitgezonderd. Door velen zal Meyrick gemist worden. Mededeelingen over Nederlandsche Microlepidoptera. VIII. Voorts doet Spr. mededeelingen over eenige interessante Nederlandsche Microlepidoptera. Een drietal soorten kan als nieuw voor onze fauna gemeld worden. 1. In het najaar van 1937 vond Spr. te Den Haag op den onderkant van de bladeren van Acer platanoides L. opvallende plooimijnen van eene Lithocolletis-soort, die van geene andere dan Lithocolletis plantanoidella de Joann., eene VERSLAG. LXXXVI Zuid- en Midden-Europeesche soort, konden zijn. De mijnen zijn rijkelijk verzameld, zoowel door Spr. als ook later, op zijne aanwijzing van de vindplaats, door den heer Ben- tinck. In April van dit jaar kwamen motjes uit, die veel op L. acerijoliella Z., welke soort op Acer campes- tre L. leeft, gelijken, doch behalve de voedsterplant ook eenige typische verschillen vertoonen. Verdere bijzonderheden over deze soort zal de heer Bentinck mededeelen. Eene uitvoerige en mooie studie over de op verschillende esch- doorns voorkomende Lithocolletis-soorten, nl. acerifoliella Z. (sylvella Haw.), platanoidella de Joann. acernella Z. (geni- culella Rag.) en pseudoplataniella Rag. (de laatste soort niet inlandsch) van de hand van Abbé de Joannis is ver- schenen in Ann. de la Soc. entomol. de France, jg. 88, p. 405—416 (1919— 1920), waarin ook nauwkeurig de vier genoemde soorten worden onderscheiden. Spr. vertoont ma- teriaal van L. platanoidella, evenals van hare mijnen op Acer platanoides L. 2. Op de 71ste Wintervergadering mocht Spr. mededeelen, dat Tinea misella Z. een synonym zou zijn van 7. insectella F., van welke laatste hij de genitalia van het type-exemplaar uit het Museum te Kiel heeft onderzocht. Thans is dit met zekerheid bevestigd, dank zij de vriendelijke medewerking van Mr. Pierce in Engeland, die in het Br. Mus. de geni- talia van het type van misella Z. heeft onderzocht, zoodat de naam misella Z. door den naam insectella F. moet worden vervangen. Bij dit onderzoek ontdekte Spr. eene nieuwe Tinea-soort, en wel tegelijkertijd met Mr. Pierce, eene reden, waarom deze soort onder beider namen als Tinea ditella Pierce et Diakonoff in het recent verschenen boek van Pierce & Metcalfe, „The Genitalia of British Pyrales, Deltoids and Plumes”, p. 68 (1938) is beschreven. Dit is dus de tweede nieuwe soort voor onze fauna; zij komt bovendien in Engeland en in Graz voor, en zal waarschijn- lijk ook in andere landen worden aangetroffen. Bij eene andere gelegenheid hoopt Spr. uitvoeriger op deze soort terug te komen. 3. Op de 70ste Wintervergadering en op de 92ste Zomer- vergadering mocht Spr., mede uit naam van ons medelid, den heer Doets te Hilversum, het een en ander mededeelen be- treffende de Nederlandsche soorten van het geslacht Blasto- dacna. Thans is het gelukt, met zekerheid vast te stellen, dat er twee soorten in Nederland voorkomen, ééne levend in appeltwijgen, en eene andere in meidoornbessen. De eerste komt algemeen voor en is heel schadelijk in boom- gaarden; de tweede zal ook wel algemeen blijken voor te komen ; zij is echter moeilijker te kweeken, daar de rups in de bessen overwintert. Twee jaar werden de pogingen voort- gezet, met als resultaat twee 3 & en drie ? 2 door den heer Doets in Hilversum gekweekt en een 4 door Spr. verkregen LXXXVII VERSLAG. uit meidoornvruchten, verzameld in de Waterleidingduinen te Vogelenzang. De beide soorten onderscheiden zich door leef- wijze en door den tijd van voorkomen : de Crataegus-soort in Mei, de appelsoort in eind Juni en in Juli. Zij zijn bovendien duidelijk verschillend gekleurd : de appel-soort is donkerder, met witachtige teekening gemengd met okergeel op een koffie-bruinen ondergrond ; de meidoorn-soort heeft eene zuiver witte teekening, soms met sporen van gele schubben, op een zwart-grijzen ondergrond met eene violette tint. Een onderzoek der genitaliën heeft nog andere duidelijke verschil- len tusschen deze twee soorten aan het licht gebracht: de 3 & zijn dadelijk aan den bouw van de sacculi te onderschei- den, waartoe deze van op zijde moeten worden bekeken; bij de appel-soort is de sacculus breed, met een toegespitsten top en een uitsteeksel aan den onderkant; bij de meidoorn- soort is de sacculus smaller, met een afgeronden top; de aedoeagus is bij de meidoorn-soort korter dan bij de appel- soort. Zeer merkwaardig is de gnathos bij de beide soorten gebouwd, in den vorm van twee korte armen, die achterwaarts zijn omgebogen en in eene trechtervormige verbreeding ein- digen, waarvan de rand getand is. Aangezien Mr. Pierce in zijn bekend boek ,, The Genitalia of the British Tineina’ de 4 genitalia van de Blastodacna-soorten van voren en niet van opzij gezien afbeeldt, kon Spr. niet met zekerheid uit- maken, in hoeverre deze soorten met de twee bovengenoemde overeenkomen. Hij is daarom over de nomenclatuur dezer laatste voorloopig niet geheel zeker. Van de hand van T. Bainbrigge Fletcher en H. Steinger is in “The Entomologist s Record and Journal of Variation” jg. 45, p. 86 (1933) een artikel verschenen, waarin vier soorten worden onderscheiden. Volgens zijne tabel moeten onze soor- ten als volgt heeten : die van appel Blastodocna putripe- nella Z. en die van meidoorn B. hellerella Dup. De twee andere door hem genoemde soorten zijn met de vorige nauw verwant; atra Hw. heeft donker bruine voorvleugels, bijna zonder lichte teekening en leeft ook in appeltwijgen, en vinolentella H.S., levend in wingerdranken, bezit eenkleurige palpen. Materiaal van de besproken soorten wordt ter be- zichtiging rondgegeven. Ten slotte nog een paar lastige, doch noodzakelijke naams- veranderingen. Mr. T. Bainbrigge Fletcher, een autoriteit op het gebied van Microlepidoptera-nomenclatuur, publiceert in het genoemde tijdschrift eene serie artikelen over namen, die volgens de prioriteitsregels invalied blijken te zijn en daarom moeten vervallen. Thans is reeds het doods- vonnis uitgesproken over Eucosma (Epiblema) brunnichiana Schiff., waarvoor de naam farfarae Fletcher is voorgesteld (Ent. Rec. 50, p. 25) en Pammene fimbriana Z., die nu in- quilina Fletcher moet heeten (t. c., p. 53). Eene lange serie van andere namen zal spoedig volgen. VERSLAG. LXXXVIII Mededeelingen over Nederlandsche Lepidoptera. De Heer Bentinck vermeldt en vertoont het volgende : I. Een exemplaar van Panthea coenobita Esp. als vertegen- woordiger van het exemplaar op 12.6.37 door den heer van Lith te Epen gevangen, dat zich thans bevindt in de col- lectie van het Museum van Natuurlijke Historie te Rotter- dam onder beheer van den heer Landman. Deze zeld- zame soort is nieuw voor onze fauna. II. Eenige exemplaren van Gypsonoma neglectana Dup. uit Amsterdam en Overveen, nieuw voor onze fauna. Deze soort is zeer lastig van G. incarnana Hw. te onderscheiden, doch, wat de genitaliën betreft, zeer duidelijk verschillend. De heer Pierce onderzocht Spr.'s serie van incarnana, en ontdekte daaronder niet minder dan 7 exemplaren van neglectana. III. De heer Diakonoff had Spr. verleden najaar eene vindplaats gemeld van Lithocolletis-mijnen op Acer platanoi- des, dicht bij Waalsdorp te den Haag. Spr. nam vele mijnen mee en ook eenige, die hij in het Haagsche Bosch vond, en kweekte met succes een aantal exemplaren van de door den heer Diakonoff ontdekte nieuwe soort voor onze fau- na : Lith. platanoidella de Joannis. Spr. toont hierbij de ver- schilpunten aan van deze soort met Lith. sylvella Hw. van Acer campestre en geniculella Rag. van Acer Pseudoplatanus. Pater de Joannis ontdekte eenige jaren geleden deze nieuwe soort, die overigens sterk op sylvella gelijkt, doch die alleen op Acer platanoides leeft. IV. De heer Dufrane zond Spr. eenige exempla- ren van eene Coleophora sp., die volgens hem de echte Col. jlavaginella Z. zoude zijn, alleen voorkomende langs de Oostzee en in België, terwijl onze exemplaren van Col. fla- vaginella volgens hem Col. maeniacella Stt. zouden zijn. Spr. zond deze aan den heer Pierce, tezamen met zijne zoo- genaamde exx. van maeniacella uit Overveen, een ex. geheel overeenkomende met de echte flavaginella uit Meerssen, en een ex., dat volgens hem Col. annulatella Tgstr. zou zijn uit Overveen. De heer Pierce kwam tot de conclusie, dat de flavaginella exx. van Dufrane uit België, het ex. uit Meerssen, de exx. van maeniacella en het ex. van annulatella alle precies gelijk waren volgens het genitaliën-onderzoek, terwijl alle Coleophora-soorten anders zeer sterk onderling verschillen. Ook stemden zij geheel overeen met de Britsche exx. van annulatella. Volgens hem zouden dan alle ééne soort zijn, die locale rassen heeft, die in de grondkleur verschillen ; de naam flavaginella Z. is de oudste en blijft derhalve ge- handhaafd. V. Lithosia pygmaeola Dbld. en L. pallijrons Z. zijn vol- gens het genitaliën-onderzoek van den heer Pierce ééne soort. De verschillen, destijds door genitaliën-onderzoek LXXXIX VERSLAG. door Spr. aangetoond, blijken achteraf te gering te zijn, om 2 soorten aan te kunnen houden ; verder merkte de heer Pierce op, dat deze verschilpunten niet constant zijn : alle overgangsvormen komen voor. L. pygmaeola Dbld. is de oudste naam en blijft gehandhaafd, terwijl L. pallifrons Z. als eene varieteit van deze beschouwd moet worden en dus vervalt als soort op onze lijst van inlandsche soorten. L. lu- tarella L. blijft eene goede soort ; hare genitaliën zijn duidelijk verschillend van die der beide andere. VI. Eenige bijzondere vangsten enz. : Een ex. van Lypusa maurella S. V. en een ex. van Leucodonta bicoloria Schiff. op 6.6.38 te Amerongen gevangen, 2 exx. van Lithocolletis viminiella Stt. van 29.5 en 1.6.38, wederom gekweekt uit Salix viminalis-mijnen uit Ruigenhoek, 2 exx. van Lith. betulae Z. uit Betula alba-bovenmijnen. VII. Ten slotte vertoont Spr. nog het zoo juist verschenen werk van «E AN Pierce en]. W. Met calice ine Genitalia of the British Pyrales with the Deltoids and Plu- mes , dit ter completeering van hun vroegere werk over de Genitalia der Lepidoptera. De heer Diakonoff zegt, dat Lypusa maurella in het Gooi niet zeldzaam schijnt te zijn : ons medelid de heer C. Doets vangt deze soort geregeld te Hilversum. Verder merkt hij op, dat in het laatste werk van Mr. Pierce eene zeer belangrijke revisie voorkomt van de nomenclatuur van de genera der Pyraliden. Voor de andere groepen van Microlepidoptera is deze nomenclatuur reeds door Meyrick en Bainbrigge Fletcher geschied, zoodat wij thans hiermede gereed zijn. Over Nederlandsche Micronecta-soorten. Als aanvulling op eene vroegere mededeeling (Winterver- gader. 1937) bericht de heer Reclaire nogmaals over Micro- necta meridionalis Costa, een van onze kleinste Corixidae, die een paar jaar geleden door den heer Geijskes bij Warmond teruggevonden werd. Op blz. 352 van zijn ,,Hemiptera Heteroptera Neerlan- dica” ('s-Gravenhage 1878) schrijft Snellen van Vol lenhoven aangaande Sigara 1) minutissima L. o.a.: „Het is mij niet bekend, dat dit insect door iemand anders hier te lande is gevangen dan door Perin ; hij ving het bij Leyden in Mei en Junij. Door de welwillendheid van den heer van der Wulp kwam ik in het bezit van 3 exemplaren uit die vangst.” Fokker schrijft in No. 4 (blz. 303) van zijn „Catalogus der in Nederland voorkomende Hemiptera” o.a. : „Te Leiden 5 & 6, eenige exemplaren door Perin ; ik ving ook bij Leiden 1) Dit genus heet tegenwoordig Micronecta. VERSLAG. XC in Mei een drietal. Ofschoon ik de voorwerpen van Perin, waarnaar S. v. V. zijne beschrijving van minutissima nam, niet ken, aarzel ik niet, ze op grond van de gelijkheid van vindplaats en van de beschrijving zelve, tot Scholtzii te bren- gen; minutissima is niet inlandsch. 1) Nu ontving Spr. eenigen tijd geleden van den heer Kr u- seman een aantal wantsen uit de verzameling van het Zoël. Museum te Amsterdam ter revisie. Hierbij bleken zich 3 Micronecta meridionalis Costa (= scholtzii Fieb.) te be- vinden, gezamenlijk op één kartonnetje geplakt, gelijk dit vroeger vaak geschiedde en die nog in vrij goeden toestand verkeerden, en het vindplaats-etiket „Leid. 5. Per.” en naam- etiket ,,Sigara minutissima F. Sn. v. V. det” droegen. - Spr. laat het drietal rondgaan. Het is niet uitgesloten, dat dit de voorwerpen van Perin zijn, waarover Fokker meldt ze niet te kennen, te meer, daar Snellen van Vollenhoven spreekt over 3 ex. uit de vangst van Perin. Op de eene of andere wijze ziin de voorwerpen dan van de verzameling van S. v. V. naar die van het Zoöl. Museum te Amsterdam verhuisd 2). Ofschoon de bovenvermelde vondst van Micronecta meri- dionalis bj Warmond Fokker s opvatting reeds beves- tigde, is dit nu door het voor den dag komen van de voor- werpen van Perin wel ten volle geschied. Het is niet uitge- sloten, dat Perin het diertje destijds in groot aantal heeft gevangen, want het is bekend, dat het in groote scharen voor- komt, dusdanig, dat men het sjirpen op eenigen afstand reeds “heet te hooren. Onder de wantsen van het Zoöl. Museum bevond zich verder o.a. ééne Spathocera dalmani Schill, door Prof. de Meijere 6.00 te Amsterdam gevonden, eene ongewone vindplaats, daar het wantsje als bewoner van droge gronden bekend staat, waarop ook de overige Nederlandsche vond- sten duiden. Het komt echter bij wantsen wel meer voor, dat ééne en dezelfde soort zoowel op droge gronden als ook op vochtige terreinen heet te leven. Mededeelingen over eenige Nederlandsche Lepidoptera. De Heer Beijerinck heeft in zijn tuin te Wijster (Dr.) twee ongeschilde elzenhouten draadpalen van ca. 10 cm diameter, waarin larven van Sesia culicilormis L. huisden. Toen de eerste, op één der beide palen waargenomen vlinder werd gevangen (9 Mei 1938), staken er reeds drie ledige pop- huiden uit den zelfden paal. De andere paal vertoonde die nog niet. In het geheel zijn gedurende de maand Mei min- stens 30 poppen uitgekomen uit beide palen te zamen. Op- I) Sindsdien bij ons op enkele plaatsen gevonden. 2) Met de coll. v. d. Wulp. — de Meijere, XCI VERSLAG. vallend was hierbij: 1°. dat de poppen uitsluitend versche- nen aan de naar het Zuiden gekeerde helft der palen, ter- wijl 2°. de poppen van den eersten paal, die eerder de morgen- zon ontving, voor zoover dit kon worden waargenomen, steeds vóór het middaguur uitkwamen, terwijl die van den tweeden paal, welke eerst later door de zon werd beschenen, tegen den middag tot vrij laat in den namiddag uitkwamen. Dit naar buiten komen der poppen kon meermalen worden gevolgd. De plaats was doorgaans niet van te voren herken- baar. De vliesdunne schorsrest brak open en met tusschen- poozen werkte de pop, waarschijnlijk met behulp van de be- doornde abdomen-ringen, zich kronkelend naar buiten tot de vleugelscheden vrij waren. Eene enkele maal ging het dier te ver naar buiten en rolde op den grond om daar uit te komen. Daarbij brak de pophuid los en kroop het insect snel naar buiten om zich dan eerst een poosje te zonnen. Daarna werden opeens met groote snelheid de vleugels gespreid, waarvoor het dier hoogstens eene halve minuut noodig had. Verder deelt Spr. mede, dat hij eene bijna volwassen rups van Gasfropacha quercijolia L. op Calluna vulgaris (L.) Hull aantrof in het centrum der Dwingeloo’ sche Heide in Drente, een veld van ca. 1400 H.A. oppervlakte. Dit exemplaar was lichtbruin van kleur en voorzien van duidelijke pijlvlekken op de segmenten. Een tweede, veel donkerder en nagenoeg effen aardkleurig exemplaar werd door den Heer G. A. Brouwer te Norgervaart gevonden op Salix aurita L.. Beide exx. hebben zich thans ingesponnen en zijn verpopt. Te Veenhuizen (bij het z.g. „Bergveen ) werd eind Juli 1937 in het gras langs eene wijk door den Heer G. van Waning Bolt een dood exemplaar gevonden van Apa- tura iris L., nabij eene vliegplaats van Limenitis sibilla L. De omgeving lijkt geschikt voor de rupsen van beide soorten, nl. eikenbosch met vochtige leempaden en weelderigen onder- groei van kamperfoelie, frambozen en hier en daar Salix Caprea L.. Voor zoover hem bekend, is dit tot nu toe de noordelijkste vondst van Apatura iris L. in Nederland. Over eigenaardige „Entomologische” Literatuur. De Heer Mac Gillavry bespreekt eenige boeken uit zijn bezit, die onder eene zeer afzonderlijke entomologische ru- briek vallen. Terwijl toch de meeste mededeelingen op onze vergaderingen betrekking hebben op faunistiek, variatie, bio- logie, nut en schade en dergelijke, kunnen de insecten ook aanleiding zijn voor literatuur-beschouwingen. Zoo bestaat er eene uitgebreide literatuur over de insecten voorkomende in den bijbel en andere theologische geschriften. Onder deze rubriek zou men zelfs het gebruik van afbeel- dingen in het Oud-Egyptisch kunnen rangschikken. Dan, na de middeleeuwen, zijn de insecten naast andere VERSLAG. XCII dieren en ook planten, veelal een dankbaar hulpmiddel voor de zoogenaamde emblemata. Ziet men naar de oude afbeel- dingen van Hoefnagel, 1592, dan vindt men hierin een overgang van emblemata en raadsels naar de zuivere afbeel- dingen van het insect als zoodanig. Aldrovandus (circa 1600) en Moufet (1634) mogen daarbij genoemd worden. Terwijl de eerste nog te veel aan de oude fabels hecht, laat Moufet reeds dien ouden ballast weg, en behoort dus niet meer tot de literaire entomologie. Zuiver chronologisch mag men dit niet opvatten, daar b.v. Hollar (1646) in tjd na Moufet komt, doch in op- vatting dichter bj Hoefnagel staat. Terloops zij opgemerkt, dat in zuiverheid van morpholo- gische afbeelding Hollar bj Hoefnagel niet halen kan. Deze twee auteurs kan men ook beschouwen als de voor- loopers der prentwerken, die den roem der bezitters van na- tuurhistorische cabinetten aan de buitenwereld moesten ver- kondigen. De ijdelheid der verzamelaars was wel de voor- naamste oorzaak dier publicaties. De insecten speelden daarbij meer de rol van kostbare curiositeiten en bij de rangschikking werd meer op het artistieke effect gelet, dan op systematische verwantschap. (Seba, Vincent enz.). Geheel buiten de genoemde rubrieken van entomologie met artistieken inslag staat de zuiver literaire en anecdotische entomologie, waar de entomologie alleen als subject eene rol speelt. Als voorbeelden noemt Spr. enkele fabels van Lafon- taine, gedichten van Guido Gezelle enz. Daar het meeslepen van eene bibliotheek voor Spr. eene onmogelijkheid was, heeft hij slechts eenige „lichtere lectuur meegebracht. In de eerste plaats een paar werkjes van Kleondas, Das Lob des Flohs, 1743, sl. en Kleondas, Das Lob der Fliege, 1746. Franckfurth und Leipzig. Deze werkjes vormen met: Das Lob des Spiegels en Das Lob des Papegeyes een verzamelbandje van uit het Fransch vertaalde satyren, zooals men ziet, slechts gedeeltelijk entomologisch. Jammer genoeg heeft een vroegere bezitter er Das Lob der Ameise und Das Lob der Spinne uit verwijderd. Wie de oorspronkelijke schrijver was, is Spr. niet bekend. Van dergelijke quasi-ernstige verhandelingen, waarmede de eene of andere literator zich amuseerde, zijn er verschei- dene. Eene bekende juridische is die van Opizius Joco- serius „Dissertatio juridica de eo. quod justum est circa spiritus familiares feminarum, hoc est pulices”. Horn en Schenkling (No. 16572) geven den titel van eene uitgave van 1688. vermoedelijk is het boekje echter veel ouder, zoo zag Spr. eene opgaaf van 1684 Liberovadi. Niet onmogelijk is het, dat het nog veel ouder is, en dat XCII VERSLAG. Martin Opitz (1597—1639) de eigenlijke auteur is, Toevallig ontdekte Spr. vorig jaar jaar een portret van dezen dichter, echter zonder toelichting. Verschillende uitgaven en vertalingen zijn bekend, maar al spreekt Spr. van een bekend werk, zoo is het toch uiterst zeldzaam, want noch Hagen, noch Horn, noch Spr. zagen er ooit een exemplaar van. Vervolgens vertoont Spr. een tekstboekje van „La grande Symphonie des Punaises’, paroles de M. M. Nadar et Charles Bataille, musique de M. Jacques Offen- bach. Partout et Nulle Part, mais dans l'arrière-boutique de tous les libraires. En l'an de Joie 1883. Vervolgens „l'Art entomologique” van Le Roux, waarin men, al in 1814, in ellenlange gedichten de entomologie be- schreven vindt. De erbij gevoegde toelichtende noten zijn echter wel noodig om te begrijpen welk entomologisch feit aan de verzen ten grondslag ligt. Ten slotte entomologie als grondslag voor kinderboekjes. Een zeer verspreid Engelsch kinderboekje leeft nog steeds voort, sinds ruim eene eeuw. Spr. vertoont de facsimile-repro- ductie van 1883 van eene der eerste uitgaven van Roscoe “The Butterfly s Ball, and the Grasshoppers Feast” 1808. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den President, na dankzegging aan de sprekers, gesloten. VERSLAG. XCIV De contributie voor de Nederlandsche Entomologische Vereeniging bedraagt per jaar f 10.—, voor leden in het Rijk buiten Europa f6.—. Tegen storting van een bedrag van f 100.— in eens, of, voor personen in het buitenland, van f 35.—, kan men levenslang lid worden. De leden ont- vangen gratis de Verslagen der Vergaderingen (2 per jaar) en de Entomologische Berichten (6 nummers per jaar). De leden kunnen zich abonneeren op het Tijdschrift voor En- tomologie voor f 6.— per jaar. Voor niet-leden bedraagt de prijs van het Tijdschrift voor Entomologie per jaargang f 12.—, netto, en van de Ento- mologische Berichten f 0.50 per nummer. La cotisation annuelle de la Société Entomologique Néer- landaise est fixée à fl. 10 —. Contre un versement de fl. 100.— (pour les étrangers fl. 35.—) on peut être nommé membre à vie. Les membres reçoivent les Procès-verbaux des séances (2 par année) et les Entomologische Berichten (6 numéros par année). L'abonnement au Tijdschrift voor Entomologie est, pour les membres, fixé à fl. 6.— par année. Le prix du Tijdschrift voor Entomologie pour les personnes, qui ne sont pas membres de notre société, est fixé à fl. 12.— par volume, net, et des Entomologische Berichten à fl. 0.50 par numéro. The subscription to the Netherlands Entomological Society is fixed at fl, 10.— per annum, Life-membership can be ob- tained by paying the amount of fl. 100.— (for foreigners fl. 35.—). The Reports of the Meetings (2 per year) and the Entomologische Berichten (6 numbers per year) are sent to all members. The subscription to the Tijdschrift voor Entomo- logie amounts, for members, to fl. 6.— per annum. For others the price of the Tijdschrift voor Entomologie is fl. 12.— per volume, net, of the Entomologische Berichten fl. 0.50 per number. Der Mitgliedsbeitrag für die Niederländische Entomologi- sche Gesellschaft beträgt fl. 10.— pro Jahr. Lebenslängliche Mitgliedschaft kann erworben werden gegen Zahlung von fl. 190.— (für Ausländer fl. 35.—), Die Sitzungsberichte (2 pro Jahr) und die Entomologische Berichten (6 Nummer pro lahr) werden allen Mitgliedern zugesandt. Mitglieder kön- nen auf die Tijdschrift voor Entomologie abonnieren zum Vorzugspreise von fl. 6.— pro Jahr. Für Nichtmitglieder beträgt der Preis der Tijdschrift voor Entomologie fl. 12.— pro Band, netto, der Entomologische Berichten fi.0.50 pro Nummer. XCV VERSLAG. Voor de leden der Nederlandsche Entomologische Veree- niging zijn verkrijgbaar bij den Secretaris, J. B. Corporaal, p/a. Zoölogisch Museum, Plantage Middenlaan 53, Amster- dam (C.), voor zoover de voorraad strekt: Tijdschrift voor Entomologie, per deel (f 12.—) J 6.— Entomologische Berichten, per nummer (f 0.50) 0.20 Verslagen van de Vergaderingen der Afdeeling Nederlandsch Oost-Indié van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, per nummer (f 0.50) ,, 0.20 Handelingen der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, van 1846—1858, met Repertorium . „ 1.25 Verslagen der Vergaderingen . . . (f0.60) . 0.25 Handleiding voor het verzamelen, bewaren en verzenden van uitlandsche insecten . . (f0.50) „ 0.40 Repertorium betreffende deel I—VIII van het Tijdschrift voor Entomologie . . 050 Repertorium betreffende deel IX—XVI ice US HO Repertorium betreffende deel XVII-XXIV id MOSS Catalogus der Bibliotheek met MS 2 I en Ilgtennitgayen 19382 ea. sr. 2,50 P.C.T. Snellen, De Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera, met 4 platen . . „ 10.— F.M.vander Wulp, Catalogue Be che de- scribed Diptera from South-Asia . . . (f3—) „ 2.40 EM van der WiuliptentDr Je CHE Meijere, Nieuwe Naamlijst Nederl. Diptera . „ 2.10 Jhr. Dr. Ed. Everts, Lijst der in Nederland en het aangrenzend gebied voorkomende Coleoptera ,, 0.30 C. J. M. Willemse, Orthoptera Neerlandica (f5—) , 3— M. À. Lieftinck, Odonata neerlandica I & lApers deel: . . (f5—) , 3— Prof. Dr. J. Code Meijere, Die Larven der Agromyzinen, I, 1925. . . . (f5—) , 3— Dr. L. J. Toxopeus, De soort DI Gudde van plaats en tijd, getoetst aan de Lycaenidae van het Australaziatisch gebied (alleen voor leden) . . » 4— Dr. H. Schmitz S. J., In Memoriam P. Erich Wasmann S. J., met pd en lijst zijner geschriften (450 titels) at SUC 2150) 068 81650 Dr. A. Reclaire, “Naamlijst Nederl. Wantsen (f6—) „ 3— Dr. A, Reclaire, id. Suppl 1934 (fj 1—_) 050 Feestnummer ter eere van Dr. J. Th. Oudemans 1932 (Supplement T. v. E. deel 75) . (f10—) „ 5— Dr. J. Th. Oudemans, In Memoriam Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, met portret en lijst zijner ge- schriften (326 titels). . sf 2000 B. J. Wem sp ke; Catalogus der Nederlandsche Macrolepidoptera I; II, III, per deel. . (f6—) ,, 2.50 De prijzen tusschen haakjes ( ) gelden voor niet-leden der Vereeniging. XCVI LUST VAN DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, OP 1 AUGUSTUS 1938, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. (De Leden, die het Tijdschrift voor Entomologie Deel LXXXI ontvangen, zijn met een*, de Leden voor het leven met een $ aangeduid). EERELEDEN. *Prof. K. M. Heller, Weisser Hirsch, Strauss-Str. 211, Dres- den. 1911. *Prof. H. J. Kolbe, Steinäckerstr. 12, Berlin-Lichterfelde W. 1913. *Dr. L. O. Howard, Principal Entomologist, Bureau of Entomology, Washington, D.C., U.S.A. 1929. *Dr. A. C. Oudemans, Burgemeester Weertsstraat 65, Arn- hem. 1932. *Dr. W. Horn, Habelschwerdt Allee 25, Berlin-Dahlem. 1933. *Prof. Dr. R. Jeannel, p/a Muséum National d'Histoire Na- turelle, 45bis, Rue de Buffon, Paris (Ve). 1936. “Prof. Dr. Aug. Lameere, Rue Dufacqz 74, Brussel. 1937. Perot. A. D mms, MA, sc. D, F.R.S., Zoological. La- boratory, The Museums, Cambridge, Engeland. 1938. Ro ERE dw Br Poulton, D. Se AM ARE RS etc. Wykeham House, Banbury-Road, Oxford, Engeland. 1938. *Prof. Dr. F. Silvestri, R. Istituto Superiore Agraria, Portici pr. Napoli, Italië. 1938. BEGUNSTIGERS. $*Het Koninklijk Zoölogisch Genootschap „Natura Artis Magistra”, Amsterdam (C.). 1879. $De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem. 1884. $Mevrouw J. M. C. Oudemans, geb. Schober, Huize ,,Scho- venhorst”, bij Putten (Veluwe). 1892. XCVII LIJST DER LEDEN ENZ. $Mevrouw de Wed. J. P. Veth, geb. v. Vlaanderen, ‘s-Gravenhage. 1899. Mevrouw P. J. K. de Meijere, geb. v. Dam, Noorder Amstel- laan 17411, Amsterdam (Z.). 1913. Mevrouw J. S. M. Oudemans, geb. Hacke, Putten (Veluwe). 1922. $Mevrouw E. Uyttenboogaart, geb. Eliasen, Heemstede. 1922. $Mevrouw J. J. Hacke, geb. Oudemans, Bronovolaan 14, ‘s-Gravenhage. 1923. Mevrouw A. Y. S. Mac Gillavry, geb. Matthes, ‚de Haaf”, Bergen-Binnen (N.-H.). 1926. $C. A. Oudemans, Oude Delft 212, Delft. 1929. $Mevrouw J. S. Oudemans, geb. Hoeksma, Arts, Oude Delft DD Del} WOZ $Dr. Ir. A. H. W. Hacke, Bronovolaan 14, ‘s-Gravenhage. 1929, $Mej. C. C. Oudemans, Prins Mauritslaan 53, ‘s-Gravenhage. 1930. $Mevrouw C. A. H. Lycklama à Nijeholt, geb. Tabingh Suer- mondt, Twaalf Apostelenweg 75, Nijmegen. 1933. CORRESPONDEERENDE LEDEN. A. W. Putman Cramer, Lawrence Avenue 322, Westfield, New Yersey, U.S.A. 1883. Dr. L. Zehntner, Reigoldswil, Baselland (Zwitserland). 1897. Dr. P. Speiser, Medicinalrat, Kaiserstrasse 12, Königsberg Pr. 1,906. Dr. H. Schmitz S. J., Ignatius College, Valkenburg (L.). 1921. *Dr. E. R. Jacobson, Ghijselsweg 6, Bandoeng, Java. 1928. Dr. K. Jordan, Zoological Museum, Tring, Herts., Engeland. 1926: J. D. Alfken, Delmestrasse 18, Bremen. 1929. *A. d’Orchymont, Houba de Strooperlaan 132, Brussel II. 1929, H. St. John Donisthorpe, c/o Department of Entomology, British Museum (Natural History), Cromwell Road, Lon- don S.W. 7, Engeland. 1931. Prof. Dr. G. D. Hale Carpenter, M. B. E., D. M., Penguelle, Hid’s Copse Road, Cumnor Hill, Oxford, Engeland. 1933. BUITENLANDSCHE LEDEN. *René Oberthür, Rue de Paris 84, Rennes (Ille-et-Vilaine), Frankrijk. — Coleoptera, vooral Carabiden (1882—83). LIJST DER LEDEN ENZ. XCVIII Dr. H. Schouteden, Directeur du Musée du Congo, Tervue- ren, België. — (1906—07). Corn. J. Swierstra, Directeur van het Transvaal-Museum. Pretoria. — (1908—09). “James E. Collin, ,,Rayland”, Newmarket, Engeland. — (1913—14). “Bibliotheek der R. Universiteit, Lund, Zweden. — (1915— 16). Prof. Dr. Felix Rüschkamp, p. a. Philosophisch-theologische Hochschule, Offenbacherlandstr. 244, Frankfurt a/M. Süd 10. — Coleoptera (1919—20). *Dr. A. Clerc, 7, Rue de Montchanin, Paris (XVIIe), Frank- rijk. — Coleoptera, vooral Curculionidae orb. terr. (1926 —27). “Dr. A. Avinoff, Director, Carnegie Museum, Pittsburg, Pa., U.S. A. — Lepidoptera (1928—29), Prof. N. Bogdanov—Katjkov, Instituut voor toegepaste Zoölogie en Phytopathologie, Troizkj str., 9, apt. 8, Lenin- grad. U. S. S. R. — Oeconomische Entomologie en Tene- brionidae (1928—29). *John D. Sherman Jr, 132, Primrose Ave., Mount Vernon, N.Y. U. S. A. — Bibliographie. (1930-31). *Dr. Marc André, Muséum national d'Histoire naturelle, 61, Rue de Buffon, Paris (Ve), — Acari (1933). *F. J. Spruijt, ,, Traprock Farm”, Deerfield, Mass., U.S.A. — (1933). Miss Th. Clay, 18, Kensington Park Gardens, London W.11. — Ectoparasieten (1938). GEWONE LEDEN. Pater A. Adriaanse M.S.C., Missiehuis, Bredasche weg 204, Tilburg. — Hymenoptera (1938). Prof. Dr. H. J. van Ankum, Wilhelminalaan 34, Zeist. — Algemeene Zoölogie (1871—72). Dr. G. Barendrecht, Conservator Entomologisch Laborato- rium, Plantage Doklaan 44, Amsterdam (C.). — Hy- menoptera (1928-29), “Prof. Dr. L. F. de Beaufort, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiteit; Directeur van het Zoölo- gisch Museum te Amsterdam, Huize „de Hooge Kley”, Leusden bij Amersfoort. — (1911—12). $Dr. W. Beijerinck, Biologisch Station. Wijster (Dr.). — (1930—31). P. J. Bels, biol. cand., Velserstraat 101, Haarlem. — Alge- meene Entomologie, vooral Formiciden (1934). A. C. V. van Bemmel, biol. docts., p/a Zoölogisch Museum, Buitenzorg, Java. — Algemeene Entomologie (1937). Ir. G. A. Graaf Bentinck, Electrotechn. Ing., Bloemendaal- sche weg 196, Overveen. — Lepidoptera (1917—18). XCIX LIJST DER LEDEN ENZ. Chr. Berger, med. stud., Rapenburg 47, Leiden. — Coleopte- ra (1934). K. J. W. Bernet Kempers, Oud-Directeur der Registratie en Domeinen, Riouwstraat 152, ‘s-Gravenhage. — Coleoptera (1892—93). A. J. Besseling, Koningsweg 30, ‘s-Hertogenbosch. — (1923 EZ $*Dr. J. G. Betrem, Entomoloog b/h. Proefstation Malang, Boeringweg 15, Malang, Java. — Hymenoptera (1921—22). Dr. J. A. Bierens de Haan, Privaatdocent aan de Universiteit, Minervalaan 26, Amsterdam (Z.). — (1918—19). Ir. P. A. Blijdorp, Harnjesweg 78L., Wageningen. — Toe- gepaste en Algemeene Entomologie, vooral Orthoptera (1933). “Dr. H. C. Blöte, Conservator aan ‘s-Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, Wilgenlaan 8, Voorscho- ten. — (1923-24), *W. C. Boelens, Arts, Hengelo (Ov.). — Coleoptera (1938). D. G. J. Bolten, J. v. Oldenbarneveldtlaan 24, Amersfoort. — Water-insecten (1937). Prof. Dr. H. Boschma, Directeur van 's-Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden. — (1935). Dr. J. Bosscha, Parc-Hotel, Merano (Italia). — Coleoptera (1882—83). Mevrouw C. M. Bouwman-Buis, Ostadelaan 17, Bilthoven. — Arachnidae (1937). C. J. Briejér, biol. docts., Stationsweg 226, Hillegom. — Toegepaste Entomologie (1936). J. Broerse, Rustenburgerstraat 108, Amsterdam (Z.). — Nederlandsche Coleoptera (1923—24). *C. M. C. Brouerius van Nidek, A. v. Scheltemaweg 4, Ber- gen (N.-H.). — Coleoptera (1937). Prof. Dr. S. L. Brug, Instituut voor Tropische Hygiéne, Mauritskade 57, Amsterdam (O.). — (1931—32). Mej. A. M. Buitendijk, Witte Singel 73a, Leiden — Aptery- gogenea (1932). J. R. Caron, Van der Helstlaan 44, Hilversum. — Lepido- ptera (1919—20). | J. C. Ceton, „Grazia Felix”, Keijenbergsche weg 9, Benne- nekom. — Lepidoptera (1932). *H. Coldewey, litt. class. drs., „Nieuw Veldwijk”, K 73, Twello. — Lepidoptera (1919—1920). $J. B. Corporaal, Conservator voor Entomologie aan het Zoölogisch Museum, Plantage Middenlaan 53, Amster- dam (C.). — Coleoptera, vooral Cleridae (1899—1900). Rector Jos. Cremers, Looiersgracht 7, Maasstricht. — Coleoptera en Lepidoptera (1906—07). Dr. K. W. Dammerman, Directeur van 's Lands Plantentuin, Buitenzorg, Java. — Algemeene Entomologie (1904—05). LIJST DER LEDEN ENZ. C “Het Deli Proefstation, Medan, Sumatra. — (1908—09). *A. Diakonoff. biol. docts., Nic. Maesstraat 91, Amsterdam (Z.). — Microlepidoptera; Algemeene Entomologie (1933). Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen, Bergweg 159a, Leersum. — (1921—22). Ir. J. Doeksen, Herman Coleniusstraat 29, Groningen. — Thysanoptera (1937). *P. H. van Doesburg, Cantonlaan 1, Baarn. — Coleoptera (op 22). *C. Doets, Diependaalschelaan 286, Hilversum. — Micro- lepidoptera (1935). *G. Doorman, Julianaweg 14, Wassenaar. — (1915—16). F. C. Drescher, Pahud de Mortangesweg 3, Bandoeng, oa (1911212). Mr. E. J. F. van Dunné, Batavia, Java. — Lepidoptera (1911—12). *Prof. Dr. L. D. Eerland, p/a Rijksiniversiteit, Groningen. — (1935). *H. C. L. van Eldik, Van der Woertstraat 20, ’s-Graven- hage. — Lepidoptera en Coleoptera (1919—20). M. L. Eversdijk, Biezelinge. — Algemeene Entomologie (1919—20). A. M. J. Evers, Adelaarsweg 69, Amsterdam (N.). — Coleoptera (1937). §G. L. van Eyndhoven, Eindenhoutstraat 36, Haarlem. — Lepidoptera (1927—28). FE. C. J. Fischer, Persijnstraat 13a, Rotterdam. — Tricho- ptera en Lepidoptera (1929-—30). *Dr. H. J. de Fluiter, Entomoloog, Besoekisch Proefstation, Djember, O.-Java. — Toegepaste en Algemeene Entomo- logie, vooral Hymenoptera en Diptera parasitica (1929—30). Ir. J. J. Fransen, Amsterdamscheweg 18, Arnhem .— Toege- paste, vnl. Landbouwentomologie (1935). Dr. C. J. H. Franssen, Dierkundige bij het Instituut voor Plantenziekten, Bataviasche weg 18, Buitenzorg, Java. — Aphididae, Paussidae (1928—29). $*Dr. D. C. Geijskes, p/a Landbouwproefstation, Paramaribo, Suriname. — Aquatiele Neuropteroidea (1928—29). *Mej. A. Gijzen, biol. docta., Bergweg 236b, Rotterdam. Microlepidoptera (1929—30). W. H. Gravestein, Rubensstraat 87, Amsterdam (Z.). — Coleoptera (1937). *T. A. M. van Groenendael, arts, Wilhelminastraat 21, Soe- kaboemi, Java. — (1930—31). Dr. J. A. W. Groenewegen, leeraar aan de H.B.S., Johan de Withstraat 49, Leiden. — Arachnoidea (1929-30). Ir. M. Hardonk, Sportlaan 164, ‘s-Gravenhage. — Macro- lepidoptera (1938). CI LIJST DER LEDEN ENZ. P. Haverhorst, Wilhelminapark 70, Breda. — Lepidoptera en Hymenoptera aculeata (1928—29). H. Hoogendoorn, Markt 216, Oudewater. — Algemeene En- tomologie, vooral Trichoptera (1934). SP. W. Hummelinck, Maliebaan 22, Utrecht. — (1938). Het Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — (1930—31). | Mej. A. Jaarsveld, biol. docta., Javalaan 10, Baarn. — Alge- meene Entomologie (1929-30). $*Dr. E. R. Jacobson, Ghijselsweg 6, Bandoeng, Java. — Algemeene Entomologie (1906—07). J. A. Janse, Damrak 57, Amsterdam (C.). — Lepidoptera Rhopalocera (1930—31). P. J. Janse Jr., p/a Ondern. Silau Doenia, P. K. Tebing Ting- gih, Sumatra's O. K. — Diptera (1930—31). *W. de Joncheere, Singel 198, Dordrecht. — Lepidoptera (1913—14). C. de Jong, Assistent aan 'sRijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, Hoogewoerd 14, Leiden. — Coleoptera (1926—27). Dr. W. J. Kabos, Lazarus Mullerlaan 5, Santpoort. — Di- ptera (1936). Dr. L. G. E. Kalshoven, Dierkundige bij het Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — Algem. Entomologie (1921—22). Prof. Dr. C. J. van der Klaauw, Hloonileerank aan de Rijks- universiteit, Kernstraat 11, Leiden. — Toegepaste Ento- mologie (1929—30). $*B. H. Klynstra, Frankenstraat 60, ‘s-Gravenhage. — Coleoptera, voorn. Caraboidea (1902—03). $F. B. Klynstra, Frankenstraat 60, ‘s-Gravenhage. — Co- leoptera (1935). $S. B. Klynstra, Frankenstraat 60, ‘s-Gravenhage. — Co- leoptera (1938). *W. Koenraads, Klimopstraat 88, ‘s-Gravenhage. — (1933). Ir. H. Koornneef li, Mr. Sickeszlaan 20, Utrecht. — Hy- menoptera (1936). J. Koornneef, Hoogeweg 18, Velp (Geld.). — Algemeene En- tomologie, vooral Hymenoptera (1917—18). Mr. H. H. Kortebos, Directeur Twentsche Bank, St. Lam- bertuslaan 10a, Maastricht, — Lepidoptera (1935). W. J. Kossen, Nieuwe Meerdijk 110, Badhoevedorp (N.-H.). — Laboulbeniaceeén (1936). §*Dr. G. Kruseman Jr., Jacob Obrechtstraat 16, Amsterdam (Z.) — Diptera (1930—31). Dr. P. A. van der Laan, p/a Deli Proefstation, Medan, Su- matra, — (1934). Laboratorium voor Entomologie der Landbouwhoogeschool, Berg 37, Wageningen. — (1929—30). LIJST DER LEDEN ENZ. CII *Dr. S. Leefmans, lector a. d. Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, Brederolaan 11, Heemstede (Post Aerden- hout). — Algemeene Entomologie. Lamellicornia Mat 12), G. de Leeuw S. J, Hobbemakade 51, Amsterdam (Z.). — Algemeene Entomologie (1931—32). H. E. van Leyden, biol. docts., flatgebouw ,,Catsheuvel”, Adriaan Goekooplaan 111, ‘s-Gravenhage. — Lepidoptera (1915—16). B. J. Lempke, Oude IJselstraat 1211, Amsterdam (Z.). — Lepidoptera (1925—26). §*M. À. Lieftinck, Conservator, Zoëlogisch Museum, Buiten- zorg, Java. — (1919—20). J. Lindemans, Spoorlaan 90, Ermelo (G.). — Ichneumonidae (1901—02). N. Loggen, Heidestraat 49, Hilversum. — Lepidoptera (192425). *C. J. Louwerens, Hoofd le Hollandsch-Inlandsche School, Djember, Java. — (1928—29). $*Dr. D. Mac Gillavry, ,,de Haaf", Bergen-Binnen (N.-H.). — Coleoptera en Rhynchota (1898—99). $Dr. H. J. Mac Gillavry, Palaeontoloog, p/a N.V. Ned. Koloniale Petroleum-Mij, Soengei Gerong, Palembang, Sumatra. (1930—31). §Mej. M. E. Mac Gillavry, Aalsmeerderweg 301, Aalsmeer. (O.). — Lepidoptera (1929—30). *J. C. van der Meer Mohr, Directeur van het Deli Proef- station, Medan, Sumatra. — (1925—26). *Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Noorder Amstellaan 174", Amsterdam (Z.). — Diptera (1888—89). G. S. A. van der Meulen, Van Breestraat 170, Amsterdam (Z.). — (1924—25). *Museo Entomologico ,,Pietro Rossi”, Duino (Trieste), Italia — (1928—29). “De Nederl, Heidemaatschappij, Arnhem. — (1903—04). *De Nederlandsch-Indische Entomologische Vereeniging, p/a Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — (1935). È Nies, Heuvel B 43, Deurne (N.-Br.). — Lepidoptera 1935). *H. Th. Nieuwenhuijsen, Nonnenveld 86, Gorinchem. — Algemeene Entomologie (1927—28). A. C. Nonnekens, 2e Jan van der Heydenstraat 8, Amster- dam (Z.). — Coleoptera (1921—22). Dr. S. J. van Ooststroom, Assistent aan 's Rijks Herbarium te Leiden, Emmalaan 21, Oegstgeest. — Coleoptera (1935). Dr. A. C. Oudemans, Burgemeester Weertsstraat 65, Arnhem. — Acari, Pulicidae (1878—79). §J. C. Oudemans, Oude Delft 212, Delft. — (1932). CII LIJST DER LEDEN ENZ. $*Dr. Th. C. Oudemans, Landbouwkundig ingenieur, Huize „Klein Schovenhorst”, bij Putten (Veluwe). — Algemeene Entomologie (1920—21). À. A. van Pelt Lechner, Velperweg 79, Arnhem. — (1925—26). xD. Piet, Kruislaan 222hs, Amsterdam (O.). — Lepidoptera (1937). Plantenziektenkundige Dienst, Wageningen. — (1919—20). R. A. Polak, Weesperzijde 34 boven, Amsterdam (O). — (1898— 99). Proeftuin Z.-H. Glasdistrict, afd. Onderzoek, Zuidweg, Naaldwijk. — (1937). “Dr. A. Reclaire, Alexanderlaan 17, Hilversum. — Coleo- ptera, Rhynchota (1919—20). Dr. A. Reyne, Joh. Vermeerstraat 831, Amsterdam (Z.). — Algemeene Entomologie (1917—18). 's Rijks Museum v. Natuurl. Historie, Leiden. — (1915—16). W. À. Schepman, Directeur Amsterdamsche Bank, Bossche- weg 25, Vught. — Coleoptera (1919—20). L. H. Scholten, C. 66, Lobith. — Lepidoptera (1923-24). Dr. E. A. M. Speijer, Pijnboomstraat 98, ‘s-Gravenhage. — Arachnoidea, vooral Pedipalpi en Scorpionidae (1932—33). *Het Staatsboschbeheer, Museumlaan 2, Utrecht. — (1937). *M. Stakman, Frederik Hendrikstraat 10, Utrecht. — (1921-22). Aug. Stärcke, Arts, Den Dolder (Utr.). — Formicidae (1925—26). Mej. Dr. M. N. Stork, Hobbemakade 951, Amsterdam (Z.). — (1928—29). Dr. À. L. J. Sunier, Directeur van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap „Natura Artis Magistra’, Plantage Midden- laan 51, Amsterdam (C.). — (1927—28). H. Teunissen, Schellinglaan 19, Voorburg (Z.-H.). — Hy- menoptera (1937). Dr. G. van der Torren, van Oldenbarneveldweg 36, Bakkum (gem. Castricum). — Toegepaste Entomologie (1937). *Dr. L. J. Toxopeus, Raden Soemeroeweg 1, Buitenzorg, Java. — Indo-Australische Lycaeniden (1919—20). $*Dr. D. L. Uyttenboogaart, Adriaan Pauwlaan 8, Heem- stede (post Haarlem). — Coleoptera (1894-95). H. van der Vaart, Hagelingerweg 139, Santpoort (Dorp). — Coleoptera en Lepidoptera (1921—22). *F. T. Valck Lucassen, ,, t Molenblick”, Vorden (Gelderl.). — Coleoptera (1910—11). Dr. J. van der Vecht, Dierkundige bij het Instituut voor Plan- tenziekten, Buitenzorg, Java. — Hymenoptera (1926—27). *J. van der Velden, Borne (Ov.). — Lepidoptera (1938). A. Veldhuizen, Off. v. gez. 2e kl. K.N.M., villa ,,Duinoord”, Huisduinen (den Helder). — Lepidoptera (1934). LIJST DER LEDEN ENZ. CIV Prof. Dr. J. Versluys, 2tes Zoologisches Institut der Univer- sität, Wien I. — (1920—21). i M. C. J. Visscher, Vondelkade 18, Zwolle. — Lepidoptera (1935). Mevrouw Dr. B. de Vos, geb. de Wilde, J. M. Coenen- straat 22, Amsterdam (Z.). — Algemeene Entomologie (1926—27). *J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Amazoneweg 1, Was- senaar. — Coleoptera (1902—03). $Dr. A. D. Voüte, Tjisankoei-straat 10, Bandoeng, Java. — (1929—30). Mevrouw J. Voüte, geb. Broeksma, p/a Dr. Steensma, Clio- straat 20, Amsterdam (Z.). — (1931—32). F. van der Weerd, Ondern. Sinagar, halte Tjibadak bij Soekaboemi, Java. — Toegepaste Entomologie (1937). Dr. H. J. van der Weij, Amersfoortsche straatweg 91, Bus- sum. — Lepidoptera (1938). $*P. van der Wiel, Gerard Terborgstraat 23, Amsterdam (Z.). — Midden-Europeesche Coleoptera en Formicidae (1916—17). J. C. Wijnbelt, Ceintuurbaan 41, Amsterdam (Z.). — Mi- crolepidoptera (1924—25). J. Wilcke, biol. docts., Veeteeltstraat 4, Amsterdam (O.). — Hymenoptera (1936). §*C. J. M. Willemse, Arts, Eygelshoven (Z.-Limb.). — Orthoptera (1912—13). “Ir. T. H. van Wisselingh, Hoofdingenieur bij 's Rijks Wa- terstaat, Storm v. ‘s-Gravesandeweg 95, Wassenaar. — Lepidoptera (1924—25). *J. H. E. Wittpen, le Constantijn Huygensstraat 103huis, Amsterdam (W.). — Lepidoptera (1915—16). Het Zoölogisch Museum en Laboratorium, Buitenzorg, Java. — (1919—20). BESTUUR. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, President (1936—1942). Dr. D. Mac Gillavry, Vice-President (1938 —1944). J. B. Corporaal, Secretaris (1938-—1944). B. H. Klynstra, Penningmeester (1934—1940). (Postrekening der Ned. Ent. Ver.: 188130). Dr. D. L. Uyttenboogaart, Bibliothecaris (1934— 1940). F. T. Valck Lucassen (1936—1942). COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR DE PUBLICATIES. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere (1936 —39). J. J. de Vos tot Nederveen Cappel (1937—1940). F. T. Valck Lucassen (1936 —39). (Vs 9 5 C On | UUy logy > Do Zas) ? ; Parthenogenesis as illustrated in the late Dr. J. A. van Rossums experiments with Pseudoclavellaria amerinae L. (Hym. Tenthr.) . by Professor A. D. Peacock, D.Sc. University College (University of St. Andrews), Dundee, Scotland. During the period 1897—1904 the late Dr. J. A. van Ros- sum made in Holland a number of experiments in partheno- genesis with the saw-fly Pseudoclavellaria amerinae L. (1), known to him as Clavellaria amerinae L. Some very interes- ting results were recorded from time to time (2) but the death of the experimenter unfortunately prevented their being col- lated and discussed in the manner they deserve. A close examination of the data shows that they are too few for the formulation of many definite conclusions but that they do suggest interesting possibilities, especially if considered along with my own extensive breeding and cytological work with other species, notably Thrinax macula Kl. Such a considera- tion, however, would not be appropriate for this journal and the principal object of this paper is firstly to state clearly and exactly what facts v. Rossum discovered, and secondly to indicate the interesting possibilities raised by these facts ; incidentally, opportunity is taken to introduce the terms ‘par- thenogone’ and ‘parthenogonic’ to replace respectively the more cumbersome expressions 'parthenogenetically-produced organism’ and ‘parthenogenetically-produced respectively.” THE RESULTS OF THE BREEDING EXPERIMENTS. Parthenogenesis. These can be conveniently set out and understood by means of Tables 1, 2 and 3. One cardinal point that should be made clear is the type of offspring produced by individual parthenogenetic females. On this only three experiments furnish clear-cut information, one relating to the originator of the strain (1898), a second to a female * For these terms I am indebted to Dr. O. Skutsch and Mr. W. L. Lorimer, my colleagues of the Classical Department. FIRST 1897. Larva found (XLVI). 1898. *Female emerged April 28; pro- duced 35 eggs from which were obtained 18 larvae (XLIII). "=" gite sacre a) 1900. 1 4 emerged 1899. 3 @ @ and 8 9 9 emerged 1901. 1 4 and 1 9 emerged early in April13, after 2 years’ April 11-May 14 (XLII). PARTHENOGONIC ‘ibernation (XLIII. *Six of these females laid 100 or so also found dead (XLIV). GENERATION parthenogenetic eggs giving 55 larvae, SECOND of which 45 spun cocoons (XLIII). a 1901. 84 4 and 1900. 13 4 & and 29 9 emerged 1902. 144 & and 5 9 9 April 12-May 15, after 3 years' hiber- 29 © emerged April 13-28 (XLIII, XLV). April, after 3 years’ hibernation. 1 & emerged PARTHENOGONIC April 13-21, after *One of these females laid about 60 eggs nation. 2 & 4 also found dead in cocoon GENERATION 2 years’ hibernation (XLIII, XLV), which developed partheno- (XLV). (XLIV, XLV). genetically, giving 52 larvae. Only *Three of these females produced 27 larvae survived to spin cocoons 70 larvae (XLVI). (XLIV). | | | | | | | | | THIRD 190254 ” emerged 1901.13 4 & il 1903. 7 8,8 1903. 7 4 & and 1904. 5 4 4 and 1905.1 © emer- April 18-May 3 after April 12-21, (XLIV ). emerge 3 è è emerged 4 Q 9 emerged ged May 4, after PARTHENOGONIC 2 years hibernation March 22-27, March 24-29 April 12-30, after 3 years’ hiber- GENERATION (XLV). after 3 years’ (XLVI, p. 63). 2 years’ hibernaton nation (XLVIII) hibernation *One of these fema- (XLVII). (XLVI, p.63). les produced 19 larvae parthenoge- netically (XLVI). | FOURTH IOO ©) AA ani PARTHENOGONIC dead 3 (XLVII, p.LV). GENERATION 1905. 1 dead & . (XLVII, p. LIX). Table 1. The details of v. Rossum’s experiments in parthenogensis with Pseudoclavellaria amerinae L. * Denotes parthenogenetic breeding experiment. Roman figures refer to v. Rossum’s records. ILLUSTRATED IN THE LATE DR. J. A. VAN ROSSUMS ASO. 3 1 9 (1898) Sand ONONCE a batch of 6 of these females used (1899). | Bn wands rene: 1 2 used (1900). a batch of 3 of | these 9 2 used (1902). | | IAS 27828, andi8) 2792: 1 2 used (1903). 1186 Table 2. The sources and progeny of the parthenogenetic females of the second parthenogonic generation (1900), and a third to a female of the third parthenogonic generation (1903). From the eggs of the first specimen 5 males and 9 females were reared, from those of second specimen, 24 males, and form those of the third, 11 males. The first result suggests that some parthenogenetic females are deuterotokous (amphoterotokous). But the deuterotoky is of a special kind, which may be termed ‘haploid-diploid’, because of the very different chromosome constitutions of the two sexes produced. For in hymenoptera males are haploid, being produced from unfertilised eggs which un- dergo two maturation divisions and come to possess the reduced or haploid number of chromosomes”, while partheno- gonic females are diploid and arise from eggs in which the diploid number is maintained or restored by some process of autoregulation +; and this condition is to be distinguished from that in certain other deuterotokously parthenogenetic organisms where both male and female offspring are diploid. The proportion of adults reared to eggs laid is 40% (Table 3), not a high figure, but the number and proportions of ma- les and females obtained seem to rule out the possibility that * This statement is mainly based on researches in Tenthredinidae by Peacock and Sanderson (3), and Sanderson (4), which show that a number of tissues of the male have a chromosome constitution half that of the female. See also Schrader and Hughes-Schrader (5). The alternative view advanced is that the male has a diploid soma and a haploid germ-plasm ; see Vandel (6). + Recent (unpublished) work on the thelytokous females of the saw-fly Thrinax macula Kl., by Peacock and Sanderson, shows that the egg undergoes one maturation division and remains diploid. In any case the two types of deuterotoky should be distinguished, for the two sexes in Hymenoptera are produced in different manners from those by which they are produced in certain other deuterotokous organisms. 4 PROF. À. D. PEACOCK, PARTHENOGENESIS AS either sex has been produced in an exceptional manner, as in such cases where occasional females are found in parthe- nogenetically arrhenotokous species (e.g., Pteronidea ribesii Scop.) or occasional males in parthenogenetically thelytokous species (e.g., Pristiphora pallipes Lep.). The other two results, in which all-male broods were ob- tained, strongly suggest however that certain of the parthe- nogenetic females are purely arrhenotokous. The view is sup- ported on other grounds to be discussed later. In the specimens of 1900 the proportion of adults reared to eggs laid is also 40% : the records of the specimens of 1903 do not permit an exact percentage being stated but it would certainly be lower than 58%, which is the approximate figure calculated from the proportion of adults obtained to the number of larvae which hatched. The other breeding experiments in which both sexes oc- curred in the offspring give us no clue as to the partheno- genetic behaviour of individual females so that the reason or reasons for the deuterotoky manifested is unknown. The re- sults obtained may have been due to one or a combination of the following phenomena: either individual partheno- genetic females were deuterotokous, as in the first exact result noted above ; or individual females might be either thelytokous — so far not known, or arrhenotokous, the latter condition being shown in the two exact results noted above. Sex Ratio. In all, 12 females were used in five breeding experiments, particulars of which are given in the following table. Date Females Eggs Larvae Offspring Percentage 4 © offspring : eggs 1898 1 35 18 5 9 ca 40 1899 6 100 55 35 9 ca 44 1900 1 60 52 24 — Cana 1902 3 — 70 12 8 less than 28.6* 1903 1 — 19 11 — less than 57.9* Table 3. Breeding results of five v. Rossum experiments. * Calculated by reference to number of larvae obtained. Efforts to arrive at some idea of the sex ratio from the figures of Table 3 are as follows : (1) From all 12 females were obtained 87 6 6 and 26 2 2 (100: 30) (2) From the 3 isolated females were obtained 40) "3s "and 9 ore GI00k 2225) (3) From the two batches of 6 and 3 were obtained 47, 8.8 and 1719, 2 (100-836) (4) From the batch of 6 were obtained 3503 & and OM or 71008237) (5) From the batch of 3 were obtained 12 && and 8 22 (1002669) ILLUSTRATED IN THE LATE DR. J. A. VAN ROSSUM'S A.S.O. 5 Beyond recording these figures little more can be said. Provisionally the ratio of males to females may be regarded as being of the order 100 : 30, but it is obvious that until we know whether the individual parthenogenetic females are of two kinds, ie, deuterotokous and arrhenotokous, and until the breeding data from a sufficiently large number of indi- vidual females is known, a more precise ratio cannot be cal- culated. It will readily be seen, for instance, that the propor- tion of males derived from the batches of 6 and 3 in these experiments will be materially affected by the number of ar- rhenotokous females in each batch. The Question of Dijferential Viability of the Sexes. An- other factor which may-operate in determining the sex ratio is differential sexual viability, and this factor is also to be con- sidered in coming to any conclusion regarding the nature of the parthenogenesis shown by individual females. The number of experiments performed and the proportions of adults reared (Table 3), judged by absolute standards, are not high. Nevertheless, according to my extensive expe- rience with several other species, the experimental results are not without significance. That the females are less viable is not borne out by the 1898 experiment, for more females than males were obtained : and that the males are the less viable is not shown by the 1900 and 1903 experiments, where males only were obtained. The experiments with batches of 6 and 3 females, while they show that the sex ratio is in favour of the male, do not however indicate a scarcity of females. To my mind, the 1898 result, isolated though it is, should be interpreted as showing that some individual partheno- genetic females produce both males and females, and the 1900 and 1903 results as showing that other individual partheno- genetic females produce only males ; briefly, that the species, parthenogenetically, is both deuterotokous and arrhenotokous. The matter will be further discussed later. Further, it is con- sidered that the sex ratio calculated from the experiments has not been influenced by differential sexual mortality but, rather, by the paucity of the experiments performed. The Males, Sexual Behaviour, and Manner of Reproduc- tion. Males are parthenogenetic products. It has been seen from 3 experiments that the males were derived from two types of parthenogenetic females, one deuterotokous and one arrhenotokous, while the other experiments with batches of parthenogenetic females do not allow us to draw any conclusions as to the manner of parthenogenetic male-pro- duction. The fundamental question of the determination of male-production will be dealt with presently but it may be said here that there seems no necessity for regarding the appe- arance of the male broods as being other than a phenomenon normal to the species, 6 PROF. À. D. PEACOCK, PARTHENOGENESIS AS Regarding the health and vigour of the males, v. Rossum notes that those of the second generation were no less lively than those of the first ; that those of 1901 belonging to the third generation were only very little smaller than those of the second, while those of 1903 belonging to the third gene- ration, after three years’ hibernation, were large; that one of the fourth generation evinced readiness to pair. In my opinion there seems no season for the view that the vigour of males had diminished after four generations of partheno- genetic reproduction. In pairing experiments three males and three females were used. The first two males emerged in 1902 after three years’ hibernation but the type of mother which produced them (whether deuterotokous or arrhenotokous) is unknown. They showed no inclination to pair and v. Rossum mentions that this may have been due to the cold weather prevailing. The third male was derived from an arrhenotokous female of the third parthenogonic generation, and was a lively specimen which evinced readiness to pair. The female however resisted his efforts and a fight ensued in which she lost an antenna. The evidence is too scanty for arriving at any definite con- clusion regarding the sexual behaviour of either sex, though many observations on the sexual behaviour of Thrinax ma- cula, a species resembling in many respects P. amerinae, suggest the reasonable interpretation that the females carried on the strain without the assistance of the males and there- fore did not need highly developed sexual instincts. The evidence from the three experiments of v. Rossum, small though it is, does not run counter to this explanation. The origin of males from both deuterotokous and arrheno- tokous females has been seen. How these conditions have arisen is a fundamental question that will be discussed later, though it may be said here that there is no necessity for regarding the appearance of the two male broods which terminated the experimental series as being due to a 'depres- sion effect’ of continuous parthenogenesis in the strain. It is true that the experiments came to an end because males only were produced, but, as only two females were used to carry on the strain (one in 1900 and the other in 1903), it is more likely that the strain died out because insufficient females were used to carry it on. Further, analogy with the conditions proved to exist in Thrinax macula suggests the reasonable interpretation that the appearance of the two male broods in P. amerinae was really a normal phenomenon, the males being the offspring of arrhenotokous females. It is of course possible that some environmental factor(s) could bring about a change in the manner of parthenogenetic reproduction, i.e., from deuterotoky to arrhenotoky, but the nature of such factors is entirely unknown. ILLUSTRATED IN THE LATE DR. J. A. VAN ROSSUM'S A.S.O. 7 One would not expect normal sexual behaviour in deu- terotokously parthenogenetic females, as in P. amerinae, or in thelytokously parthenogenetic females, as in 7. macula, by the very fact of their having become able to produce by parthenogenesis. The change in their genetical constitution, whatever its physical basis, has possibly created a bar to fertilisation even when a male does succeed in pairing. That such might be the case in P. amerinae is suggested by my experiments with 7. macula and Pristiphora pallipes in which the females show very little, if any, sexual behaviour, and in which infrequent pairings have been shown to produce no change in the kind of offspring normally produced in these species. Once female sexual instincts have become diminished or lost in this way two important consequences might follow : (1) certain of the males which the females may still be able to produce would be abnormal — undersexed ; 2) males, nor- mal or otherwise, in the presence of the new type of females would not react sexually to the normal extent. The first idea is supported by current views of cytology and genetics into which we cannot enter here. The second idea is not proved, for we lack knowledge of the stimuli that determine pairing in saw-flies. The absence of sexual behaviour on the part of the two amerinae males might have been caused by the cold weather (as suggested by v. Rossum) but the above argument shows an alternative explanation. If, however, the active behaviour of the third male be characteristic of ame- rinae males we see that bar to pairing or fertilisation is due to the nature of the female. It is possible, nevertheless, that arrhenotokously partheno- genetic females might still retain their sexual instincts and would pair, but no proof of this exists in v. Rossum's or any other saw-fly experiments. SUGGESTED INTERPRETATION OF PARTHENO- GENESIS IN P. AMERINAE. Bearing in mind how few are the known facts, it is neces- sary to proceed with caution in the attempt to interpret them. The following argument is therefore tentative. If we accept at their face-value the fact that there are two types of broods — one mixed and the other all-male, and the reasonable view that the species is maintained solely by the deuterotokous females, it follows that the deuterotokous females give rise the females of like kind, and, further, that there is the possi- bility of a second type of female, the arrhenotokous. The question then arises as to the origin of the arrhenotokous females, and the answer is: from the deuterotokous type, because there is no other source, for arrhenotokous females cannot produce their kind. The deuterotokous females must 8 PROF. A. D. PEACOCK. PARTHENOGENESIS AS then be capable of producing males, arrhenotokous females, and deuterotokous females. The next problem relates to the incidence of these different kinds of individuals. One way of accounting for them is that the individual deuterotokous female can produce a mixed brood composed of males and two kinds of females, one purely arrhenotokous and the other deuterotokous. This, however, raises the more fundamental question as to what factors influence the deuterotokous females to produce these three types of offspring. This may be attacked by considering it cytologically ; diploid deuterotokous females produce re- duced, haploid, male-producing eggs, as well as autoregula- ting diploid eggs which will give rise to diploid male-produ- cing females, together with autoregulating diploid eggs which will yield again the diploid deuterotokous type of female. It is not very material to this paper as to what cytological processes produce these ends but what is important is that the eggs of one and the same female might be influenced to develop in three different ways. The influences at work may be hereditary or environmental, or both, but of these we possess no information. However, if the influences are hereditary, the course of events can be stated as above. (See Scheme below.) On the other hand, if we suppose the action of environmental factors, we are forced to suppose also that the reproductive material is unstable and can be affected to produce different kinds of eggs in different proportions. Once we suppose this there arises an alternative suggestion, namely, that, in reality, there is only one kind of female, which, under certain conditions, produces nothing but males, and, under others, a mixed brood of males and females. (See Scheme below.) In the first case the male broods are the grandchildren of a deuterotokous female, in the second the children. Yet, whichever is correct, the same principle is involved, namely, that the deuterotokous female is in an unstable state. With the interpretation in mind that P. amerinae main- tains itself by diploid parthenogenetic females but pos- sesses to a certain extent the now useless faculty for arrheno- tokous parth enogenesis, it is suggested that this species has been derived from a form (still the most common) which reproduced bisexually but was arrhenotokously partheno- genetic. How the faculty for deuterotokous parthenogenesis was acquired is unknown, presumably by some mutation. The reactions of this new faculty on the habits of the species are likewise unknown, though modern discoveries in cytology and genetics enable us to envisage some of them. These questions, however, lie beyond the scope of this paper. It would appear, however, that v. Rossum’s experiments show that amerinae is a species in which there has occurred the ‘2eUuLJawe ellejj2aej2opnasq Ut sısauaßouayyıed jo saonejaidiaqui Buyensnyj sawayas [es180]0343 pue Jesıßojorg <— _sajemaj projdip SNOY0J013)nap pue (uz) <— sajewoy snoyozosornop Ajjeyuawepunz Papa sassoni (u) sajeur projdey <— jew] sajeu Jo À P (q) <— Ajeyuauepuny JO ‘(u) sajew projdiq pooiq pexiur Jena (q) pioydey saya JO !sajew Ja} (uz) sojewoj prodip <— (uz) sajeway projdip <— pooiq paxıyy <— snoyoyoraynaq x om SnOYOJ012]N2(T sn0Y0]0123n2(] (az) pooiq alen = a \ spury I JO sojeuoj è «— SIE: (u) sojew prordeg «— (uz) sajemay projdıp <— seu Rn snoyozouoy.a piojdi (e) pue sajeu jo Ee il yuy (u) sajew piordeH POLE DESC 1e918oj03fiD jes1dojorg 10 PROF. À. D. PEACOCK, PARTHENOGENESIS AS loss of the bisexual process and the establishment of a new manner of reproduction, by a new type of female, rendering arrhenotokous parthenogenesis useless. SUGGESTIONS REGARDING THE EVOLUTION OF THE DIFFERENT KINDS OF PARTHENOGENESIS IN TENTHREDINIDAE. My study of v. Rossum's work, in conjunction with my own work on other forms, leads me to suggest, for some species at least, the probable course of evolution of the different kinds of parthenogenesis in saw-flies. The primitive con- dition was that of normal bisexuality, a condition now un- known in the group. The next was the development of arrhenotokous parthenogenesis whereby males come to be produced by a peculiar method, the continuation of the spe- cies however still depending upon bisexual reproduction ; this is the condition which exists today in the majority of saw- flies investigated and is probably found in all except those entirely dependent upon the females. The manner of evolu- tion of this type of parthenogenesis has been ably studied by the Schraders (5). Later, deuterotokous parthenogenesis entered and it is to be expected that at first it co-existed with the arrhenotokous type ; no species showing these characte- ristics have been discovered and it may be that none now exist owing to the success of the new method of reproduction. Next would be the success of the deuterotokous type of female at the expense of both the male-producing female and sexual type of female, or, to put it another way, the success of con- tinuous female parthenogenesis over bisexual reproduction ; under what circumstances such occurred is not known, though its occurrence is apparently testified by P. amerinae. The further stage would show the diminution of deuterotokous parthenogensis on the part of individual females and the substitution of thelytokous parthenogenesis, together with the diminution in number of males ; again the circumstances deter- mining these are likewise unknown but their operation seems to be testified in Thrinax macula, where, although thelytokous parthenogenetic reproduction is the rule, an occasional female sporadically may produce either a male brood containing odd females or an all-male brood. A later stage is shown in such types as Pristiphora pallipes where thelytokous parthenoge- netic reproduction is fixed, though a very small percentage of males occurs, these males being entirely useless in repro- duction. It is of course possible that rare males are accidental products, the results of some unusual irregularity in the ma- turation of eggs normally thelytokous, in which case it may be that thelytoky has arisen directly at some stage prior to, and independent of, the evolution of deuterotoky. No indi- » ILLUSTRATED IN THE LATE DR. J. A. VAN ROSSUM'S A.S.O. 11 cations of this exist and the known biological facts, e.g., those relating to P. amerinae and Thrinax macula, indicate rather that thelytokous parthenogenesis has supplanted the deute- rotokous, and the latter the arrhenotokous, during the course of the evolution of the different kinds of parthenogenesis exhibited in the Tenthredinidae. Lastly comes the stage where only females exist, e.g., in Allantus (Emphytus) pal- lipes Lep. and others, this end being arrived at via deutero- toky, though, as just mentioned, some such forms may have developed thelytoky directly. A detailed and critical consideration of these suggestions is impossible without the aid of cytology and genetics, sub- jects outside the scope of this paper, so it is proposed to reserve such consideration for a future communication. ACKNOWLEDGMENTS. The preparation of this paper has been materially assisted by the late Dr. J. Th. Oudemans and Mr. J. B. Corporaal, who kindly supplied me with separata containing v. Rossum's notes, and by the Department of Scientific and Industrial Research of Great Britian, which has supported by a financial grant my researches on parthenogenesis. SUMMARY. 1. The late Dr. J. A. v. Rossum’s records relating to his experimental observations on parthenogenesis in the saw- fly Pseudoclavellaria amerinae L. (Tenthredinidae), pu- blished between 1898— 1905, have been collated in order to ascertain exactly what they reveal. The data proved to be too few for the formulating of many definite con- clusions, though they suggest a number of interesting pos- sibilities, especially when read in conjunction with the extended observations by the writer of this paper on the species Thrinax macula Kl., the habits of which in many ways resemble those of P. amerinae. 2. Beginning with a virgin female v. Rossum reared a strain in which four parthenogonic generations were obtained, the strain terminating when males only were obtained. The writer of this article does not regard this as showing that continuous parthenogenesis brought about male-pro- duction by some ‘depression process’ ; it is more probable that the strain ended because insufficient females were used for breeding. 3. The number of experiments in parthenogenetic reproduc- tion was small, five. Three separate virgin females were used : one gave a mixed brood of and 5 && and 9 29, another 24 4 &, and another 11 4 $. It would appear therefore that both deuterotokous and arrhenotokous parthenogenesis exists in the species. In an experiment 12 PROF. À. D. PEACOCK, PARTHENOGENESIS AS involving a batch of six virgin females 35 ¢ 4 and 9 Q 9 were reared, and in another involving a batch of three virgin females 12 & 4 and 8 9 © ; these experiments also show that deuterotokous parthenogenesis exists in the species but give no information regarding the partheno- genetic habit of individual females. The five experiments, involving the use of 12 parthogene- tic females, produced 87° 4 & and 26 2 9 and this ratio of 100 :26 may be regarded provisionally as approxima- ting to the sex ratio. Until the breeding results from a larger number of individual females are known an exact figure is impossible. . There is no indication of differential viability between the sexes. Three pairing experiments, involving three males and three females, were unsuccessful ; but the reason for this is un- known. As, however, the breeding experiments show that the strain was carried on so far by females only, it seems likely that the species is maintained by females only, and that the development of this type of parthenogenesis has resulted in a diminution or loss of the sexual instincts of the females. How far the males are abnormal in sex be- haviour is unknown. The production of male broods by certain amerinae fema- les parallels what occurs normally in the commonest type of saw-fly, where the unfertilised (but fertilisable) fe- males are male-producing. It follows that these amerinae females may likewise be fertilisable, though there is no evidence of this. The arrhenotokous females must be the offspring of deuterotokous females for there is no other source for them. To account for the production of arrhenotokous parthe- nogenetic females and deuterotokous parthenogenetic fe- males it is suggested that, in reality, there exists only one kind of female—deuterotokous, but reproductively unsta- ble; such a female, under certain conditions, produces a mixed brood of males, of male-producing females, and of deuterotokous females, but, under other conditions, produ- ces either males only, or a mixed brood of males and of deuterotokous females. Whether the sex-determining condi- tions are inherent or/and environmental remains unknown. The evolutionary aspect is discussed by the present writer. The arrhenotoky of P, amerinae, it is suggested, is vesti- gial, and the species is to be regarded as having originated by mutation from the form of saw-fly, still most common, where males are produced parthenogenetically from un- fertilised eggs and females sexually from fertilised eggs. By considering the facts relating to other species it is further suggested that at least one course of evolution of ILLUSTRATED IN THE LATE DR. J. A. VAN ROSSUM'S A.S.O, 13 parthenogenesis in the Tienthredinidae has been as fol- lows : primitively bisexually-reproducing forms have been succeeded by arrhenotokously parthenogenetic forms, which subsequently mutated to produce deuterotokously parthenogenetic forms, from which arose the partially then completely thelytokously parthenogenetic forms. The detailed cytological and genetical consideration of parthenogensis in sawflies is reserved for a later paper. (1) (2) (3) (5) (6) REFERENCES. Enslin, E. — Die Tenthredinoidea Mitteleuropas. Beihejte Deutsch. Entom. Zeit. Berlin. 1918. v. Rossum, A. J. — Tijdschr. v. Entomol. XLI—XLIX, 1898—1905. Peacock, A. D. and Ann R. Sanderson. Cytological evi- dence of male haploidy and female diploidy in a saw-fly (Hymen. Tenthr.) Proc. Second Intern. Cong. for Sex Research, 1930. Sanderson. Ann R. The cytology of parthenogenesis in Tenthredinidae. Bibliographia Genetica XIV, 1933. Schrader, F. and Sally Hughes-Schrader. Haploidy in Metazoa. Quart. Rev. Biol. VI (4), 1931. Vandel, A. La Parthenogenese. Paris. 1931. Over de insectenfauna van de Kagerplassen en omgevende wateren door Dr. D. C. Geijskes (Lab. v. Entomologie, Landbouwhoogeschool Wageningen) In December 1927 promoveerde J. P. Otto aan de Leidsche Universiteit op een dissertatie getiteld: „Een oecologische studie van de fauna der Kagerplassen en omgevende wateren . Deze verdienstelijke studie heeft ons voor het eerst een kijk gegeven op het leven in deze wateren. Bij het tot stand brengen van zijn proefschrift, zag de bewerker zich door de uitgebreidheid van stof genoodzaakt, zich in hoofd- zaak tot het plankton en bepaalde diergroepen van de bodem- fauna te beperken. Aldus werd als netelig speciaalgebied ook het insectenleven geëlimineerd. Dit is een der hoofdredenen, die mij ertoe hebben geleid, gedurende mijn studieverblijf te Leiden, meer speciaal op de insectenfauna van dit plassen- gebied te letten, om eventueel een aanvulling op Otto's werk te kunnen geven. Door velerlei omstandigheden is het mi helaas niet mogelijk geweest, het terrein zoo stelselmatig als wel wenschelijk ware geweest, te doorzoeken. Het verzamelde feitenmateriaal is in de periode 1928— 1936 bijeengebracht, echter met onderbreking van enkele jaren. In hoofdzaak berusten mijn gegevens op gevangen imagines en al hetgeen, dat zoowel vanuit de boot, als langs de oevers op het land werd waargenomen. Vooral in later jaren verwisselde ik vaak het luchtnet voor het waternet, doch niet altijd bleek dit instrument in dit terrein bruikbaar. Het werken hiermede in de dichte rietgordels, of op de met steenslag beschoeide open kanten, is dikwijls ontmoedigend moeilijk. Dat zoo het gebodene geen aanspraak op volledigheid kan maken, is van- zelfsprekend. Toch heb ik gemeend goed te doen, mijn ge- gevens thans samen te stellen, temeer daar de kans op com- pleteering door verandering van woonplaats gering is ge- worden. De Kagerplassen vormen met de Brasemermeer en de Westeinderplas een restant, van het eens zoo uitgestrekte Haarlemmermeer. Ze zijn vooral door hun grillige vorm en het bezit van enkele groote eilanden getypeerd en vormen door hun afwisseling een eldorado voor de watersport- beoefenaars. De plassen zelf zijn als groote reservoirs voor 15 VAN DE KAGERPLASSEN ENZ. ‘U219JM 2pu2A2BwO ua uassejdiaBey ap ueA UEENSIyIZIIAO 'T ‘Big N NISSVIAUIDVA 319/0331 300 à GIMOdAIIWAINWIIAVVA 16 DR. D. C. GEIJSKES, OVER DE INSECTENFAUNA het boezemwater van het omringende polderland te beschou- wen; zij staan door tal van kanalen en vaarten met het buitenwater in verbinding. De Haarlemmermeer-ringvaart geeft naar het Noorden verbinding met het Spaarne en het IJ, het Oegstgeesterkanaal bij Katwijk met de Noordzee, terwijl de Leidsche trekvaart, de Zijl en de Zijp en vele kleinere vaarten met het achterliggende polderland in contact staan. y Limnologisch behooren de Kagerplassen, alsook alle overige Zuid-hollandsche plassen, tot de eutrophe binnenmeren. Het meest opvallende in hun bouw is de geringe diepte, zoodat ze als een breed, maar plat watervlak zijn te beschouwen. De gemiddelde diepte bedraagt ca. 2.5 m, vele gedeelten reiken echter tot 3 m, terwijl als grootste diepte 4 m bij uitzondering wordt gevonden (monding Oude Ade en Bal- gerij). De geringe diepte brengt met zich, dat bijna overal een breede litoraalzône, gekenmerkt door een vegetatiegordel, aan de oevers aanwezig is. Deze plantengordel is zeer een- vormig en begint op den wal meest met wilgenboschjes, af- gewisseld naar het water toe door Epilobium hirsutum en Iris pseudacorus ; dan volgt in het water al of geen Spar- ganium en een rietgordel van wisselende dikte, niet zelden een tiental meters breed, doch deze kan òf worden ver- vangen door Typha angustifolia òf plaatselijk geheel ont- breken. Hierbuiten groeit meestal een uitgestrekt veld van submerse Potamogeton, vooral in stillere gedeelten en soms vermengd met Nuphar in smal water, welke tusschen 1.50— 2 m diepte eindigt. Op windhoeken met groote golfslag, is Potamogeton dikwijls door de mattenbies (Scirpus palustris) vervangen. Op gunstige plaatsen kan de litoraalzône zich tot dertig meter uit de wal uitstrekken. Buiten deze litoraalzône vinden we geen planten meer. We krijgen dan het sublitoraal in de beteekenis die Thiene- mann (1925) eraan hecht, hetwelk eigenlijk het geheele verdere bodemgedeelte beslaat, dat hier door de geringe diepte waarschijnlijk niet verder reikt, dan tot het bovenste sublitoraal in den zin van Lundbeck (1926), (— Eprofundal van Lenz 1928). Hier bestaat de bodem uit een fijne grijze gruisachtige massa, die dikwijls met veenbrokken is ver- mengd en door vele schalen van de driehoekmossel Dreis- sensia polymorpha Pall, en een Pisidium-soort wordt bedekt. Deze bouw en de geographische ligging van de plassen brengt voor de samenstelling van haar fauna, in dit geval meer speciaal voor de insectenfauna, zekere consequenties met zich. Het zijn vooral 3 factoren, die daarbij een rol spe- len: de geringe diepte, de wind en het zoutgehalte van het water. Door de geringe diepte ontbreekt een profundaal met zijn typische bewoners, daarentegen neemt het sublitoraal een zeer groot bodemoppervlak in beslag. Hierdoor zijn de VAN DE KAGERPLASSEN ENZ. 17 bewoners van deze zône in staat gesteld, zich veelal mas- saal te ontwikkelen. Door de open ligging in het polderland, vlak onder de kust, is de invloed van de wind in dit plassen- gebied zeer groot; het heeft een dikwijls krachtige golfslag en een sterke beroering van het wateroppervlak tot gevolg. Dit vindt zijn uitdrukking in het voorkomen van vele bran- dingsvormen en rheophiele insectensoorten in het litoraal, terwijl anderzijds vele nektontisch levende stilwatervormen de plassen mijden. Ten derde is het water zwak brak (oligo- halien in de beteekenis van Redeke 1922), d.w.z. er komt volgens Otto 99— 322 mg/L Cl. in voor. Dit zout is afkom- stig, ten deele van de Noordzee door de verbindingen met het buitenwater, ten deele van de zoutere poldergedeelten, vooral in de Haarlemmermeerpolder, vanwaar het op de ringvaart en de Kagerplassen wordt geloosd. Otto heeft speciaal op de beteekenis van dit zoutgehalte voor de samenstelling van de fauna der Kagerplassen, t.w. de Evertebrata excl. Insecta, het dierlijke plankton en de vischstand, gewezen. Hij kwam hierbij tot de conclusie, dat de meeste diergroepen uit echte zoetwatervormen zijn sa- mengesteld, terwijl slechts enkele soorten als euryhaliene brakwaterbewoners zijn op te vatten, zooals: Leander lon- girostris H. M. Edw., var. robusta de Man (Decapoda), Neomysis vulgaris J. V. Thoms. (Schizopoda), Corophium lacustre Vanhöff. (Amphipoda), Cordylophora Caspia Pall. — lacustris Allm. (Coel.), Hydrobia jenkinsi Smith (Mol- lusca). Bij uitzondering en meer als toevalsgast, dringen soms mariene soorten tot in dit gebied door (Conger conger L. zeepaling). We zullen in het navolgende zien, dat deze zienswijze ook grootendeels voor de insecten opgaat. Als oorspronkelijke zoetwaterbewoners, ontbreken mariene vormen uit den aard der zaak geheel ; maar ook die vormen, welke als karakte- ristieke elementen van het mesohaliene brakwater bekend staan (bep. Chironomiden), ontbreken hier eveneens. Daar- entegen vinden we in vele groepen oligo-euryhaliene soor- ten vertegenwoordigd, welke in dit gebied niet zelden tot een groote individueele ontwikkeling komen. Over het al- gemeen echter is de insectenfauna der Kagerplassen soorten- arm te noemen; behoudens een enkele uitzondering, is zij uit hier te lande algemeen voorkomende soorten samenge- steld. EPHEMEROPTERA : Cloëon dipterum (L.) Bgts. algemeen, ook door Albarda van Leiden en Warmond (Ritsema) opgegeven. „ simile Fat. enkele nymphen tusschen oevervege- tatie Poelmeer en Eimerspoel. 18 DR. D. C. GEIJSKES, OVER DE INSECTENFAUNA Caenis moesta Bgts.1) algemeen. , horaria L. (= dimidiata Steph.) algemeen, reeds door Albarda van Leiden (v. Vollenh.) en Warmond (Ritsema) vermeld. Clo&on dipterum is vanaf half Mei-Sept. een zeer gewoon en typisch element van de fauna van het Zuid-hollandsch polderland. De 4 4 vliegen tegen zonsondergang gaarne in troepen langs oeverkanten en boven boschages, terwijl de 2 9 meer geisoleerd in de vegetatie, of op hekwerk en tegen vensterruiten te vinden zijn. De nymphen leven in kleine plasjes en slooten tusschen waterplanten; in de oeverzône van de open plassen, vond ik ze niet. Hier treedt CI. simile er voor in de plaats, ofschoon ook deze soort aan de stillere gedeelten de voorkeur geeft. Of ook Cloëon inscriptum Bgts. hier voorkomt, heb ik niet met zekerheid kunnen vaststellen ; wel werd ze te Oegstgeest buitgemaakt (6.IX.1930). In de insectenfauna van de Kagerplassen, spelen de beide Caenis-soorten een overheerschende rol. Telkenjare treden ze vrij explosief in enorme hoeveelheden op; in veelvuldig- heid wint moesta het nog van horaria. Vanaf begin April tot eind Augustus verschijnen de subimagines en imagines van horaria, terwijl die van moesta gewoonlijk iets later tevoor- schijn komen, maar slechts tot einde Juni te vinden zijn. Tegen zonsondergang en tijdens onweer ook wel overdag, zwermen de uiterst teere en kleine subimagines bij duizenden dicht over het wateroppervlak, vanwaar ze uit de nymphen- huid zijn verrezen. Op stille avonden kunnen ze de vaar- tuigen, alsook de kleeren en haren van de watersportbeoefe- naars geheel bedekken en deze plaatsen voor hun vervelling tot imago benutten. Bijzondere aantrekkingskracht oefenen de vuurtorenlichten op deze diertjes uit, waarvan de witte palen met hen geheel grijs bedekt kunnen zijn. Hun naam getrouw, leven de imagines slechts kort; de 4 & wellicht slechts enkele uren, de ©,$ waarschijnlijk hoog- stens 24 uren, gedurende welken tijd de copulatie en de eiafzetting plaats vinden. De eipakketten worden door de -2 2 aan de wateroppervlakte afgestreken. De nymphen van de Caenis-soorten zijn typische bewoners van het sublitoraal (zie ook Lundbeck, p. 128 en 168). Dit verklaart waar- schijnlijk ook hun massale voorkomen, gezien de omstandig- heid, dat het sublitoraal in de Kagerplassen verreweg het grootste gedeelte van het bodemoppervlak in beslag neemt. 1) De soorten van het geslacht Caenis vormen systematisch een weinig gefundeerde en onzekere groep, welke een goede moderne revisie be- hoeft. Zekerheidshalve stuurde ik eenige exemplaren van mijn C. moesta naar de auteur ter contrôle op en mocht van Dr. Bengtsson te Lund (Zweden) de bevestiging der determinatie vernemen. VAN DE KAGERPLASSEN ENZ. 19 De ontwikkeling der nymphe tot imago, vordert een tijds- verloop van een jaar. Omtrent de geographische verspreiding der waargenomen soorten, kan worden medegedeeld, dat allen van zeer uiteen- loopende plaatsen op het europeesche continent bekend zijn. Van Caenis moesta echter zijn tot op heden slechts weinig vindplaatsen bekend geworden ; de soort werd door Bengtsson (1917) uit Zuid-Zweden beschreven, nadien vond Schoenemund (1930) haar in het Ruhrgebied, terwijl Mej. de Vos (1930) haar naar nymphenmateriaal voor ons land van verschillende plaatsen in Noord-Holland (Terschelling, Wijde Blik, Dorssewaardpolder, Naardermeer, Geestmer- ambachtpolder), Friesland (Langweerderwielen, Coevorder- meer) en Limburg (Groote Molenbeek) opgeeft. De overige Ephemeroptera, behooren tot de algemeen voorkomende soorten in ons land. ODONATA : Ischnura elegans v. d. L. Van begin Juni tot half September overal langs de oevers, zoowel aan de plassen, als aan de omliggende vaarten en slooten, alge- meen. Agrion pulchellum v. d. L. zeldzaam, 1 © in de oever- vegetatie van de Kever (Kaageiland) 23.V1.1935. Aeschna grandis L. verspreid en niet talrijk; de eenige Aeschna, die regelmatig in het gebied verschijnt (Binnen Kaag, Oude Kooi, Aug.). Aeschna mixta Latr. niet algemeen ; in Sept. 1928 werden eenige exemplaren aan de Sever vliegend langs de rietzoom waargenomen. De soort mijdt even- als Ae. grandis de open plassen. Cordulia aenea L. niet algemeen ; in Mei aan polderslooten te vinden (Poelmeer, Lakerpolder). Orthetrum cancellatum L. sporadisch op afgemaaid hooi- land aan te treffen (Poelmeer 17 Juli 1935). Ook te Oegstgeest gevonden. Albarda vermeldt de soort van Leiden (de Graaf). Volgens Albarda zou Lestes virens Charp. door van Bem- melen te Warmond zijn gevangen. Vermoedelijk is deze zeldzame soort met den wind uit de duinstreek hierheen gevoerd, daar ze vroeger althans bij Noordwijk aan duin- plassen voorkwam. Behalve de genoemde soorten, geeft Al- barda nog de volgende libellensoorten van Leiden op : Lestes viridis v. d. L. (de Graaf), Lestes barbara Fab. (Périn), Lestes sponsa Hansem. (Herklots), Pyrrhosoma nymphula Sulz. (de Man), Agrion puella v. d. L. (Périn), Brachytron pratense Müll. (Périn), Ae. isosceles Müll. (de Graaf). Zooals uit het voorgaande blijkt, zijn de Kagerplassen arm 20 DR. D. C. GEIJSKES, OVER DE INSECTENFAUNA aan libellen. De eenige algemeen voorkomende soort is Ischnura elegans, waarvan de nymphen in het zwak brakke water gunstige ontwikkelingsvoorwaarden schijnen te vinden. Het is trouwens van het cosmopolitisch geslacht Ischnura bekend, dat de soorten zich uit zouthoudend water kunnen ontwikkelen en daardoor dikwijls nabij de zeekust worden aangetroffen (zie ook Lucas 1930 p. 105). De nymphen zijn streng aan den plantengordel van het litoraal gebonden, ter- wijl ook de imagines zich meest tusschen de oevervegetatie ophouden en slechts ongaarne deze verlaten. De rijke ont- wikkeling van /. elegans staat hier wel in groote tegen- stelling met het schaarsche voorkomen van de weinige andere libellensoorten in dit gebied. Wellicht dat haar dominantie mede een gevolg is van de geringe concurrentie van andere soorten met gelijke levenswijze. Als eenige concurrente treedt hier Agrion pulchellum op, die echter door haar zeldzaam- heid geen rol van beteekenis speelt. Het is mogelijk, dat de nymphen van deze overal elders in het zoete water gewone soort, hier voor het zoutgehalte van het water te gevoelig zijn, om zich rijkelijk te kunnen ontwikkelen. De gevonden Anisoptera treden alle sporadisch ‚op. Het vermoeden ligt voor de hand om aan te nemen, dat alle waar- genomen groote libellensoorten uit de polderslooten van het omringende land afkomstig zijn en slechts terloops de plassen bezoeken, zonder er te huizen. Voor hun ontwikkeling vragen zij nl. stille bochten met rijke en drijvende vegetatie, welke echter in het eigenlijke plassengebied door het teveel bewogen water practisch ontbreken. In dezen speelt het gemis aan gunstige broedplaatsen boven de saliniteit van het water een doorslaggevende rol, aangezien het mij bekend is, dat o.a. Ae. grandis en mixta zich uit het mesohaliene polderwater van Noord-Holland kunnen ontwikkelen. Tenslotte zij nog opgemerkt, dat alle hier aangetroffen soorten tot de algemeenste vertegenwoordigers van onze libellenfauna behooren. Dit wijst erop, dat slechts de meest resistente soorten in deze omgeving kunnen gedijen. De ge- ringe soortenontwikkeling wijst eveneens op een voor Odo- nata ongunstig terrein. HEMIPTERA : (Dr. Reclaire det.) Chartoscirta cocksi Curt. Poelmeer 17.VI.1935 1 expl. Nepa cinerea L. aan onbegroeide slik-oevers op stille plaatsen algemeen. Sigara (Arctocorisa) striata L. Poelmeer 17.VI.1935 in aantal op ondiepe plaatsen. Sigara (Arctocorisa) Jalleni Fieb. dito, doch minder talrijk. Micronecta meridionalis Costa, Poelmeer 17.V1.1935 1 expl. op modderige ondiepe plaats. VAN DE KAGERPLASSEN ENZ. 21 Mijn gegevens van de waterwantsen zijn verre van vol- ledig. Behalve de genoemde soorten, komen ook de gewone vertegenwoordigers der geslachten Notonecta, Gerris, Hydro- metra, Plea etc. meer in het bijzonder in de polderslooten algemeen voor. Ik verzuimde echter ze nauwkeurig bijeen te brengen. Een nadere beschouwing van het terrein doet echter spoedig inzien, dat het buitenwater voor de pleustontisch en nektontisch levende soorten geen gunstig woongebied vormt. Voor een goed deel kan hiervoor de te groote bewogenheid van het water aansprakelijk gesteld worden. Die soorten welke er in worden aangetroffen, munten uit door geringe lichaamsgrootte. Uit een faunistisch oogpunt, is de vondst van Mieronecta meridionalis van belang. Zij wordt het eerst in Snellen van Vollenhoven (1878) abusievelijk onder den naam minutissima L., als door Perin bij Leiden in Mei en Juni gevangen, ver- meld. Later geeft Fokker (1886) aan, de soort öök bij Leiden in 3 exemplaren gevonden te hebben en wijst erop, dat of- schoon hem de voorwerpen door Perin verzameld niet onder oogen zijn gekomen, hij niet aarzelt, ze op grond van de gelijkheid van vindplaats en van de beschrijvnig van Sn. v. V., tot Scholtzii Fieb. (= meridionalis Costa) te brengen. Door de vondst in Poelmeer, is haar voorkomen in de omgeving van Leiden thans wederom bevestigd. MEGALOPTERA : Sialis flavilatera L. Dit aan onze binnenwateren algemeen voorkomende in- sect, ontbreekt ook hier niet.1) Gedurende de eerste warme dagen in Mei, treedt ze op beschutte plaatsen dikwijls talrijk, doch nergens dominant op. Hoewel op vele plaatsen de larven in de plassen stellig gunstige ontwikkelingsterreinen kunnen vinden, is het bescheiden optreden der soort wellicht mede een gevolg van de directe invloed van de wind, waaraan dit plassengebied zoo sterk is blootgesteld. Het is zeer wel denk- baar, dat dit plompe en onbeholpen vliegend insect door de wind in haar bewegingen wordt belemmerd. Het is trouwens bekend, dat de ? 2 voor het afzetten van hun zwarte eipak- ketten op rietbladeren, een rustig, weinig gestoord plekje behoeven. Dit werd door du Bois en Geigy (1935) bij hun uitvoerige Sialis-studie aan de Sempachersee in Zwitserland. duidelijk geconstateerd. Zij vonden n.l. de eipakketten op de rietbladeren over de geheele breedte van de rietgordel op plaatsen, die niet of slechts zelden aan wind en sterke golf- 1) Albarda (1889, p. 288) geeft haar van Leiden op (v. Vollenh.). Of ook S. fuliginosa Pict. aldaar voorkomt, zooals Alb. p. 289 eveneens vermeldt (Ritsema leg.), moet betwijfeld worden, aangezien mij is ge- bleken, dat de determinaties van Alb. deze soort betreffende niet te vertrouwen zijn. 22 DR. D. C. GEIJSKES, OVER DE INSECTENFAUNA slag zijn blootgesteld, daarentegen op sterk aan de wind geëxponeerde plaatsen met een rietzoom van 12 meter breedte, slechts op de eerste vier meter van den oever af gerekend talrijk, op de daaropvolgende drie meter sporadisch, om in de buitenste vijf meter geheel te ontbreken. Dat op de Kager- plassen met hun doorgaands veel smallere rietzoomen de wind een belemmerende factor kan zijn voor het slagen van de eiafzetting van Sialis, is zeer waarschijnlijk. De larven bewonen vermoedelijk ook hier, behalve het lito- raal, het sub-litoraal voor het grootste gedeelte van hun be- staan (zie ook Lenz 1928, Lundbeck p. 128, 168 en du Bois & Geigy l.c.), alwaar het ze aan voedsel (Oligochaeten, Caenis-nymphen, Chironomiden-larven etc.) niet zal ont- breken. Na twee jaren verpoppen ze zich aan den oever op het droge. NEUROPTERA : Sisyra fuscata Fabr. Van dit kleine weinig opvallende insect, werd in Juni 1930 één exemplaar in de oevervegetatie aan het Zweiland op het Kokeiland gevangen. Ongetwijfeld is dit diertje hier niet zeldzaam, doch valt door zijn kleinheid niet spoedig op. Snellen vond de soort te Leiden (Juni) en Ritsema in Leider- dorp (Aug.) (zie Albarda 1889 p. 294 1)). De larven leven in zoetwatersponzen, welke in de Kagerplassen op vele plaat- sen talrijk voorkomen en volgens Otto (1927) door de soort Ephydatia fluviatilis L. vertegenwoordigd worden. Sponzen- kolonies in Juli 1932 op Sisyra-larven onderzocht, leverden geen resultaat op, doch dit mag grootendeels aan het ver- gevorderde seizoen te wijten zijn geweest. HYMENOPTERA: (J. Koornneef det.) Pimpla taschenbergi D. T. 1 9 Sprietlaeck 10.V11.35, rietzône. Omorgus ferinus Holmgr. 1 9 Poelmeer oevervegetatie 2.V111.35. Diapria bina Kie]]. (Proctotrup.) 1 ? Lakerpolder 29.V11.32. Waterbewonende Hymenoptera zijn niet waargenomen. Of ze in de Kagerplassen voorkomen, is moeilijk te zeggen, maar niet waarschijnlijk te achten. Ze treden nl. op als parasieten in libellen- en wantseneieren, alsook in de larven van be- paalde Trichoptera. De hiervoor in aanmerking komende gastheeren zijn evenwel niet aangetroffen. Dat ik gemeend heb, de enkele terloops mee verzamelde 1) Beide exemplaren bevinden zich nog in de coll. Wageningen, af- komstig uit de oude coll. ‘der N.E.V. Hieronder staat voor Leiden Snellen als verzamelaar aangegeven en niet Ritsema, zooals Albarda aangeeft. VAN DE KAGERPLASSEN ENZ. 23 sluipwespen in mijn lijsten te moeten opnemen, vindt zijn reden in het feit, dat volgens den Heer Koornneef alle aan- getroffen soorten nieuw voor de Nederlandsche fauna zijn. Daarenboven kan als bijzonderheid vermeld worden, dat Diapria bina Kieff. tot nu toe slechts uit Nd-Italië bekend is, een bewijs te meer, hoe onvolledig onze kennis der sluip- wespen in het algemeen nog is! Naar de Heer J. Lindemans te Ermelo mij schriftelijk mede- deelde, verkreeg hij een paartje van Pimpla taschenbergi D.T. uit de rups van de bekende rietuil Calamia lutosa Hb., af- komstig uit Crefeld. We kunnen dus aannemen, dat deze sluipwespensoort de ook ten onzent in rietlanden gewone rietuil belaagt en aldus mede in de rietvegetatie thuis behoort. COLEORTERA: Hyphydrus ferrugineus L. Poelmeer enkele larven tus- schen oeverplanten 17.VII.35. Hydaticus sp. (verm. transversalis Pontopp.) dito, twee volw. larven. Enochrus melanocephalus Ol. één imago (P. v. d. Wiel det.) Poelmeer op ondiepe plaats met slik- bodem, 17.VII.35. Donacia clavipes F. op rietbladeren, vrij algemeen, Mei, Juni. Uit deze weinige gegevens blijkt reeds, dat de keverfauna niet nauwkeurig is nagegaan. De vermelde soorten kunnen dan ook moeilijk een indruk geven, van wat hier aan Coleop- tera voorhanden is. In het totale beeld spelen de waterkevers echter een ondergeschikte rol; we zien hier weer iets derge- lijks, als reeds voor de wantsen werd geconstateerd : geringe soortenontwikkeling, geringe lichaamsgrootte van de soorten, die in het buitenwater worden aangetroffen en een voor- komen aldaar in de rustigste gedeelten ervan. In tegenstelling hiermede, herbergen de polderslooten tal van algemeen voor- komende waterkevers, die echter niet nader zijn onderzocht. RICHOPTER A: Hydroptilidae : Agraylea multipunctata Curt. Groote sloot en Leede bij Eerd ZOO URE VAOD ESE Hydroptila dampfi Ulm. 10.VII.35, 9.VIII.36 in aantal Sprietlaeck. Orthotrichia tetensii Kolbe Poelmeer 9.VII.35 1 4. Oxyethira costalis Curt. Groote sloot 1.VIII.36 1 2. Polycentropidae : Holocentropus dubius Ramb. Warmond (Ritsema). picicornis Steph. Warmond 21.V.30 1 & (Ritsema). 24 DR. D. C. GEIJSKES, OVER DE INSECTENFAUNA Cyrnus flavidus McL. Warmond (Ritsema). Psychomyidae : Ecnomus tenellus Ramb. Juni, Juli en Aug. zeer algemeen. Lype phaeopa Steph. Sprietlaeck 1.VIII.36 2 & 4, Seve LS ASI MINCE | Phryganeidae : Phryganea grandis L. algemeen, Mei-Juli. Agrypnia pagetana Curt. Warmond (Ritsema), Groote Sloot 1.8.36 1 &, Leiden (de Graaf), Oegst- geest 1.8.36 1 4. Leptoceridae : Leptocerus senilis Burm. zeer algemeen, Juni-Sept. aterrimus Steph. algemeen, Juni. cinereus Curt. Warmond en Leiden (Ritsema). Mystacides nigra L. zeer algemeen, Mei-Sept. azurea L. Warmond, Leiderdorp (Ritsema). 5 longicornis L. algemeen, Juni-Sept. Oecetis ochracea Curt. zeer algemeen, Mei-Sept. furva Ramb. algemeen, Juni, Juli. lacustris Pict. Poelmeer 21.VI.35 14, Zwei- land 23.41.3578. Setodes tineijormis Curt. Warmond (Snellen). Molannidae : Molanna angustata Curt. Zweiland 3.1V.30 1 9, War- mond (Ritsema). Limnophilidae : Limnophilus rhombicus L. Zijl. V. 27 larven (Gorter), poldersloot. Sassenheim 2511125 larven (Gorter). Îlavicornis Fabr. Zweiland 28.V.29 1 2, Warmonderleede, begin Mei 27 volw. larven (Gorter). decipiens Kol. polderslooten omg. Leiden (Gorter). marmoratus Curt. idem. politus Mel. Zijl 24.1X.30, talrijk. afjinis Curt. Warmond, Leiden (Ritsema), Oegstgeest Mei, Juni en Aug. Sept. Anabolia nervosa Leach. algemeen, Sept. In deze soortenlijst treffen we twee nieuwe soorten voor de Nederlandsche fauna aan. Het zijn Hydroptila dampfi Ulmer en Orthotrichia tetensii Kolbe. Beide behooren tot de uiterst kleine motachtige Hydroptilidae, diertjes van slechts enkele mm grootte. Den 10en Juli 1935 trof ik na zonsondergang op de oeverplanten en de steenen beschoeiing van de Spriet- laeck een groot aantal kleine Hydroptilidae aan, die wegens hun vlugheid en geringe grootte moeilijk te bemachtigen wa- ren, Het bleek later, dat we hier met een Hydroptila-soort >> 19 19 ,* LA VAN DE KAGERPLASSEN ENZ. 25 te doen hadden, die echter met geen der bekende inlandsche vormen overeenkwam. Zelfs mislukte aanvankelijk de deter- minatie met behulp van de uitvoerige werken van Mc Lachlan en Ulmer, ook nadat maceratie-preparaten van het genitaal- apparaat waren vervaardigd. Op den Oden Aug. 1936 zag ik nogmaals ter zelfder plaatse naar deze Hydroptila-soort uit en trof haar inderdaad in groot aantal, verscholen aan de onderzijde van enkele ruwe betonblokken wederom aan. Ook op de oeverplanten konden eenige exemplaren worden ver- zameld. In totaal werden een 20-tal individuen bemachtigd. Aan de hand van dit materiaal werd, na bestudeering van de jongste en zeer verspreide literatuur over deze insecten, de soort met zekerheid achterhaald. Ze bleek in 1929 door Ulmer in Zool. Anz., Bd. 80, pp. 264— 266, fig. 10—12, naar 3 & & beschreven en afgebeeld te zijn. Twee daarvan waren afkomstig uit het Frische Haff (Lazarettschiffzug Danzig 3, 18.VIII.1915, Dr. Horn leg.) en de andere uit Königsberg. am Licht, 24.VII.1920, Dr. Dampf leg. Haar vondst hier te lande is dus geheel onverwacht, Of dit insect ook verder langs de Oostzee- en Noordzee-kust in Duitschland voorkomt, zal voortgezet onderzoek moeten uitmaken. De tweede nieuwe soort voor de fauna, Orthotrichia tetensii Kolbe, werd den Oden Juli 1935 in 1 4 tegen het venster van een bootenhuis bij Poelmeer gevonden. Haar voorkomen in ons land kon worden vermoed, aangezien de soort uit het aangrenzende gebied van Duitschland bekend was en het diertje zich uit stilstaand plantenrijk water ontwikkelt. In- tusschen is ze mij ook uit de omgeving van Wageningen be- kend geworden, zoodat we stellig voor haar een groote ver- spreiding in Nederland kunnen aannemen. De overige vermelde soorten behooren bijna alle tot de meer gewone vormen, welke ook verder in ons land algemeen optreden. Door hun aanpassingsvermogen en hun soorten- rijkdom, zijn onder de Trichoptera niet zelden soorten als „Leitform” voor een bepaald watertype aan te wijzen. In de aanzienlijke en stellig vrij volledige soorten lijst van de Kagerplassen, is het evenwel moeilijk, om zulke typen aan te geven. Hier wordt de biotoop meer door het gezamenlijke soortencomplex, dan door een enkele ,,indicator -vorm ge- typeerd, waarbij de frequentie der soorten onderling een betere maatstaf voor de waardeering van het watertype aan- geeft, dan de qualiteit zelf. Zoo is de dominantie van de ver- tegenwoordigers der Leptoceridae zeer opvallend. Vooral Leptocerus senilis en Oecetis ochracea, alsook Mystacides nigra en longicornis beheerschen het beeld. Ook Ecnomus tenellus, een kleine Psychomyide, treedt zeer talrijk op en de reeds vermelde Hydroptila dampfi moet eveneens tot de karakteristieke elementen van dit gebied gerekend worden. Onder de Limnophilidae zijn Limnophilus [lavicornis, L. poli- 26 DR. D. C. GEIJSKES, OVER DE INSECTENFAUNA tus en Anabolia nervosa als typische plassenbewoners te noe- men. Van deze soorten kan gezegd worden, dat ze zich meest uit stroomend of sterk bewogen water ontwikkelen ; vele kunnen zelfs als brandingsvormen worden aangemerkt (L. senillis, Oec. ochracea, L. aterrimus, H. dampfi (?), Lype phaeopa, Molanna angustata, An. nervosa). De meeste ove- rige soorten zijn stilwaterbewoners, ofschoon sommige het open water ook als larve niet mijden (Phr. grandis). Het meerendeel hiervan beperkt zich tot de stille oevergedeelten of tot de polderslooten met rijke vegetatie (Agr. multipunc- tata, Orth. tetensii, Ox. costalis, Holocentropus, Cyrnus, Setodes, L. affinis, rhombicus, marmoratus, decipiens, Agryp- nia pagetana). Ook sponzenbewonende Trichoptera-larven komen hier voor. Als zoodanig staan vooral de larven van Lept. senilis, in mindere mate die van Lept. fulvus en Ecnomus tenellus bekend (zie ook Silfenius 1906 en Lestage 1926). In een sponzenkolonie aan een brugpeiler bij Oud-Ade trof ik eens een aantal larven van Lept. fulvus in vrij grooten ge- tale aan (19.VII.32). Of mede door deze eigenaardigheid Lept. senilis en Een. tenellus in de Kagerplassen hun veel- vuldigheid te danken hebben, is moeilijk te beoordeelen. Wel weten we, dat de sponzenkolonies, die volgens Otto (1927) hier alleen door de soort Ephydatia fluviatilis L. vertegen- woordigd zijn, er zeer talrijk kunnen optreden. In hoeverre het zoutgehalte van de Kagerplassen van in- vloed is op de samenstelling van de Trichoptera-fauna, is eveneens moeilijk te bepalen. Doorgaans vormt een verhoogde saliniteit van het milieu een ongustige factor voor het in- sectenleven. En stellig geldt dit voor vele Trichoptera; ty- pische brakwaterbewoners kennen we in deze groep niet. Toch vinden we voor een aantal soorten in het oligohaliene water een sterke ontplooiing. Er werd reeds op gewezen, dat hier vooral verschillende Leptoceridae in opvallend aan- tal tevoorschijn komen. Zij wekken daardoor den indruk, zich hier in een optimum te bevinden. Ook Redeke (1932, p. 31) heeft op grond van de onderzoekingen van Mej. de Vos (1930) op deze eigenaardigheid gewezen en noemt onder de vele zoetwatervormen „die in den oligohalinen Binnengewäs- sern ausgezeichnet gedeihen”, voor de Trichoptera : Cyrnus flavidus, Phryganea grandis, Limnophilus rhombicus, fla- vicornis, Anabolia nervosa, waartoe nog de opmerking wordt gevoed: ‚Einige scheinen sogar das schwachbrackische Wasser zu bevorzugen, wie z.B. Oecetis ochracea und Setodes tinaeiformis". Met uitzondering van H. dampfi, waarvan de verdere ver- spreiding niet bekend is, ontwikkelen zich alle hier voor- komende soorten ook uit het zoete water en behooren aldaar mede tot de meer gewone verschijningen. Deze omstandigheid VAN DE KAGERPLASSEN ENZ. 27 rechtvaardigt het vermoeden, dat we in de Kagerplassen en in het oligohaliene binnenwater in het algemeen, met een zuivere zoetwaterfauna, betreffende de Trichoptera, te maken hebben en wel speciaal met die soorten, welke de minder gunstige invloed van het zoutgehalte niet deert. We moeten dus een selectie van soorten aannemen, die zich naar gelang de omstandigheden tot de meer resistente vormen beperkt. Dat dit dikwijls samenvalt met wijdverspreide en algemeen voorkomende soorten, is een feit, dat we reeds bij de be- spreking der Odonata hebben opgemerkt. Hunne groote indi- vidueele ontplooiing in het brakwater kunnen we ons derhalve als door een grootere expansie-mogelijkheid door geringere concurrentie geboden, voorstellen. Dezelfde soorten, die in het zoete water door een grooter aantal andere, gelijklevende soorten in toom gehouden worden, tot een voor iedere bio- toop normale constante, ondervinden hier minder weerstand in hun expansie-mogelijkheid door geringere soortsnivel- leering. Hun soortconstante kan daardoor in het oligohaliene milieu hooger liggen, dan in het zoete water mogelijk is. Hoe grooter de soortenrijkdom in een biotoop, des te lager de constante voor iedere soort apart en omgekeerd. Worden dus in een gemeenschap een aantal soorten door bijzondere omstandigheden (in dit geval een hooger zoutgehalte) uitge- schakeld, dan stijgt voor het restant de soortconstante. Of- schoon dus de algemeene omstandigheden zich niet optimaal verhouden, kan toch een grootere individueele ontwikkeling bereikt worden. En de vermeende voorkeur is dan slechts schijn. DIPTERA excl. Chironomidae : (Prof. de Meijere det.). Orthorapha : Nematocera Tipulidae : Tipula unca Wied. (longicornis Schumm.) Poelmeer ONS Spacey SER 5 scripta Mg. Poelmeer 9.VII.35 1 2. Pachyrhina scurra Mg. Poelmeer 9.VII.35 1 2. 7 quadrifaria Mg. Oegstgeesterkanaal 6.VII.35 ee ve analis Schumm. Poelmeer 21.VI — 2.VIII.35 Teele Dicranomyia didyma Mg. Zweiland 23.VI.35 1 9, Sprietlaeck 10.VII.35 1 2. Rhamphidia (Helius) longirostris Mg. Poelmeer 9.VI.35 Ken Limnophila nemoralis Mg. Poelmeer 9.VII.35 1 ©. Ptychoptera (Liriope) contaminata L. Zweiland 23.VI.1 2, Sprietlaeck 23.VI.35 1 2. 28 DR. D. C. GEIJSKES, OVER DE INSECTENFAUNA Brachycera Stratiomyidae : Stratiomyia furcata Fabr. Poelmeer 2.VIII.35 1 expl. Chrysomyia formosa Scop. Poelmeer 9.VII.35 2 expl., Sprietlaeck 10.VII 1 expl. Tabanidae : Haematopota (Chrysozona) pluvialis L. Zweiland 23.VI.35 eenige expl. Leptididae : Leptis (Rhagio) tringaria L. Poelmeer 2.VIII.35 2 expl. Empididae : Empis livida L. Poelmeer 9.VII.35 3 expl. Hilara chorica Fall. Sprietlaeck 10.VII.35 3 expl. Dolichopodidae : Chrysotus gramineus Fall. Poelmeer 2.VIII.35 1 expl. Poecilobothrus nobilitatus L. dito 1 expl. Dolichopus claviger Stann. Poelmeer 21.VII.35 1 expl. di plumipes Scop. Zweiland 23.VI. 1 expl., Sprietlaeck 10.VII.35 1 expl. pennatus Mg. Zweiland 23.VI.35 1 expl. brevipennis Mg. Sprietlaeck 10.VII.35 2 expl. Sympycnus annulipes Mg. Poelmeer 2.VIII.35 1 expl. Lonchopteridae : Lonchoptera (Musidora) lutea Panz. Poelmeer 9.VII.-2. VIII.35 5 expl. furcata Fall. Sprietlaeck 10.VII.35 1 expl. Cyclorapha : Syrphidae : Melanostoma mellinum L. Poelmeer 9.VII.—2.VIII.35 4 expl. Muscidae : en de Myospila meditabunda Fabr. Sprietlaeck 10.VII. 1 expl., Poelmeer 2.VIII. 2 expl. Limnophora (Calliophrys) riparia Fall. Zweiland 23.VI. 2 expl. Chortophila sp. Poelmeer 9.V11.35 1 expl. Coenosia tigrina F. Poelmeer 2.VIII.35 3 expl. Scatophaga merdaria L. oeverzône zeer algemeen. à stercoraria L. als vorige. Tetanocera ferruginea Fall. Poelmeer 9.VII.35 1 expl. Opomyza germinationis L. Poelmeer en Sprietlaeck 9/10.V11.35 4 expl. Borborus (Cypsela) geniculatus Macq. als vorige, 2 expl. Limosina (Leptocera) roralis Rond. Poelmeer 2.V 111.35 1 expl. De gegeven soortenlijst kan moeilijk op volledigheid bogen is niet toereikend om een beeld van de Diptera-fauna van Kagerplassen te geven. Ze is echter volledigheidshalve VAN DE KAGERPLASSEN ENZ. 29 hier opgenomen en geeft weer, wat in 1935 gedurende en- kele excursies in de maanden Juni en Juli langs de oever- planten werd verzameld. De meest voorkomende soorten zul- len echter stellig hieronder te vinden zijn. Naar Prof. de Meijere mij mededeelde, behooren de gevonden soorten door- gaans tot de gewone vormen voor waterrijke streken. Opval- lend is het massale optreden van de beide Scatophaga- soorten ; niet zelden vormen deze vliegen bij slechts enkele slagen door de oeverplanten, groote ballen in het insectennet ! Onder hen wint merdaria het veelal in veelvuldigheid van stercoraria. De eerste houdt zich meer in de omgeving van kanalen en slooten op, de laatste is vooral langs de oevers van de wijde plassen te vinden. Onder de Tipulidae werden Pachyrhina analis en Tipula unca het meest waargenomen. Chironomidae : (Dr. Kruseman det.) Prothenthes punctipennis Mg. Poelmeer 2.VI—9.VII.35 algemeen. Trichotanypus choreus Mg. Zweiland 23.VI. 1 & 3 8, Sprietlaeck 23 2 9. Cricotopus sylvestris Mg. Poelmeer 9.VI. 1 2, Zwei- land 23.VI. 74 6 2. > ornatus Mg. Sprietlaeck 10.VII. 1 &. do bicinctus Mg. Zweiland 23.VI. 15 ¢ 3 9, Sprietlaeck 10.VII. 10 &. Tanytarsus inopertus Walk. Poelmeer 9.VII. 1 3. Cladotanytarsus vanderwulpi Edw. Zweiland 23.VI. IS Pentapedilum nubeculosum Mg. Poelmeer 2.VI. 14 3, Sprietlaeck 10.VII. 29 4. x sordens v. d. W. Poelmeer 2.VI. 1 ¢, 9.VI. 40/03 WO VAIS MES prietlaeckelONAIEMNSE Polypedilum leucopus (Mg.) Edw. Poelmeer 9.VII. 2 4. 3) nubeculosum Mg. Poelmeer 2.VI. 14 &, Sprietlaeck 10.VII. 29 ¢. i flavonervis (Staeg.) Edw. Sprietlaeck 10. VII. 21588 Endochironomus tendens Fabr, Zweiland 23.VI. 1 6. Glyptotendipes paripes Edw. Poelmeer 2.VI. 2 4, 9.VII. 1 4, Zweiland 2 9. Pi pallens Mg. var. glaucus Mg. Poelmeer 2.VI. 1 4, Zweiland 23.VI. 1 4. 5 joliicola Kieff. Zweiland 23.VI. 2 ¢. 7 mancunianus Edw. Sprietlaeck 10.VII. 1 4. Tendipes (Chironomus) plumosus L. var. prasinus Mg. Zweiland 23.VI. 3 6. 53 (Camptochironomus) tentans Fabr. Spriet- laeck 10.VII. 1 2. As (Limnochironomus) nervosus Staeg. Poel- 30 BR. D. C. GEIJSKES, OVER DE INSECTENFAUNA meer 2 VI 870 VIT ©. Zweiland23 MA lome MS pretlaeckMO VIS Om oN (Xenochironomus) xenolabis Kieff. Zweiland 23.VI.5 4, Sprietlaeck 10.VII. 1 &. i (Cryptochironomus) supplicans Mg. Poel- meer IV INC PRO VIII 2 (Parachironomus) longiforceps Kieff. Zwei- land 23.4. 1s lee sa in! monotomus Kieff. Poel- meer 9.VI.1 4, 9.VIL ur. a A arcuatus Gtgh. Poelmeer 2.112 9s IN De vermelde Chironomiden stellen ook slechts een fractie voor, van wat in werkelijkheid in de Kagerplassen aanwezig zal zijn. Het omvat als bij de overige Diptera, alleen datgene, wat gedurende de maanden Juni en Juli tot begin Aug. 1935 meer stelselmatig bijeen is gebracht. Dat toch reeds een 24- tal soorten zijn te boeken, wijst op een zekere soortenrijkdom. Naar Dr. Kruseman mij mededeelde, schuilt onder dit mate- riaal weer een nieuwe soort voor de Nederlandsche fauna, nl. Glyptotendipes foliicola Kieff., welke soort uit België en Engeland reeds als algemeen bekend stond (zie ook Kruse- man 1936). Zij werd op 23 Juni in de oevervegetatie aan de noordoever van het Zweiland in 2 & & gesleept. Van de overige soorten kan worden vermeld, dat zij in ons land niet zeldzaam voorkomen; alleen Polypedilum jlavonervis is tot nu toe slechts uit Zuid-Holland bekend. Rijk vertegenwoordigd en in vele gevallen dominant, wer- den de volgende soorten gevonden : Protenthes punctipennis, Cricotopus bicinctus, Pentapedilum nubeculosum, Limnochi- ronomus nervosus en Parachironomus monotomus. Vooral de twee laatstgenoemde soorten kunnen massaal optreden en vormen niet zelden ,,rookzuilen’ van dansende 4 & boven elke geschikte verhevenheid aan den oever der plassen. De vermelding van de Chironomiden-fauna van een water, is door de klassieke onderzoekingen van Prof. Thienemann en zijn leerlingen van groot belang geworden bij de algeheele typeering en beoordeeling daarvan. Volgens de indeeling der Thienemannsche school, behoort het onderzochte gebied naar de Chironomiden soorten tot het sterk eutrophe meren- type, en de Kagerplassen kunnen als een echte „Chironomus- see” beschouwd worden, waarin de Chir. plumosus-groep s.l. domineert, (zie ook Thienemann 1922, Lenz 1925, 1933). Zoover het verzamelde materiaal thans laat vermoeden, ontbreken hier de echte brakwaterchironomiden (zie Kruse- man 1933a) ; wel komen een aantal euryhaliene soorten voor, zooals Polypedilum nubeculosum, Glyptotendipes pallens, var. glaucus, Chironomus plumosus, Limnochir. nervosus, Xenochir. xenolabis, Cryptochir. supplicans, Parachir. mono- VAN DE KAGERPLASSEN ENZ. 31 tomus en arcuatus, doch het geheel aan Chironomiden is als een zoetwaterfauna met hoogstens oligo-euryhaliene elemen- ten op te vatten. Onder de vele hier vertegenwoordigde soorten, nemen de bewoners van het litoraal een groote plaats in. De soorten van de geslachten Cricotopus, Parachironomus en Pentapedi- lum, zijn volgens Lenz (1928) brandingsvormen ; de larven van Glyptotendipes-soorten leven meest als mineerders in tal van waterplanten, terwijl de larve van Xenochir. xenolabis als sponsparasiet bekend is. Welke soorten het sublitoraal bevolken, is slechts te vermoeden. Als zoodanig komen in de eerste plaats de slijkbewonende Chironomus-larven in aan- merking, waarvan een groot percentage stellig de zoo rijk voorhanden soorten Chir. nervosus en monotomus toe zal komen. Nauwkeurige gegevens hieromtrent ontbreken nog en zullen eerst door nauwgezet bodemonderzoek geleverd kun- nen worden. SUMMARY. A study is made of the insectfauna of one of the lakes (Kagerplassen) and surrounding waters in the peat-bogs polderland of South-Holland near Leiden. Beside a faunistic point of view, special attention has been: given to the eco- logical relations, under which the insects live here. The mate- rial on which this study is based, is collected more occacio- nally than systematically during the years 1928—1936. The total of species collected for the ordres dealt with, are: Ephemeropta 4, Odonata 6, Hemiptera 5, Megaloptera 1, Neuroptera 1, Hymenoptera 3, Coleoptera 4, Trichoptera 29, Diptera excl. Chir. 35, Chironomidae 25. Among these, a few species new to the Dutch fauna were met with (3 Hymen- optera, of which one has only be known from Nth-Italia ; 2 Trichoptera, one of which has only be known from East- Germany, and one Chironomid, known also from England and Belgium) and some rare species are also found. As a whole, the insectfauna could be recognized as similar, com- posed by common species, living in stagnant or slowly run- ning waters of the Netherlands. With regard to the limnological details, the studied waters belong to the eutrophic lake-type. Special attention must be called to the fact that the lakes of this country are very shallow in relation to their size. Only an average depth of 2.5 m and a maximum of 4 m is present, whereas the uppersurface reaches to a length of 2.5 Km by a width of 1.5 Km in its maximum. Under this condition only two regions are recog- nizable : a littoral- and a sublittoral-region. The first one contains the phytalzone of the banks, extending from one as far as thirty meters from the shore. In this zone, the follo- wing plants can usually be found in this order : Iris, Phrag- 32 DR. D. C. GEIJSKES, OVER DE INSECTENFAUNA mitis or Typha angustifolia and Potamogeton (submers) or Scirpus palustris, surrounding the banks from shore to open water. Outside the littoral, the second aphytal sublittoral- region, contains the whole further bottomsurface, of which the soil is muddy and peaty and covered richly by shells of Molluscs as Dreissensia and Pisidium. Regarding the ecological relations, the insect life of the Kager-lake is principally subjected to three factors, viz. : the shallowness of the lakebottom, the wind, and the salinity of the water. The waterliving insect larvae inhabit for the most part the littoral region and only a small number of species exsists as sublittoral occupants, under which Caenis, Sialis and Chironomus s.str. are the most abundant. No profundal species exist here. In a position near the North Sea, surrounded by open marsh grounds, the lake is influenced considerably by the S. W. wind. This results in troubling the watersurface by high waves for many days of the year. This may be observed by the presence of several rheophile species in the littoral, whe- reas the water is shunned by the nektontic- and pleustontic- living species, such as bugs and beetles and many other forms of the quiet and richly overgrown inlandwaters in the vicinity. The salinity of the water reaches 99—322 mg/L Cl. The salt comes partly from the North Sea by open communica- tions and partly by saltly springs in the surrounded polder- land, from which the water is pumped up to the lake by draining-mills and pumping-stations. Generally the salinity of the water reduces the number of species in most ordres. As no typical brackishwater species are observed, the insect- fauna of the studied waters may be considered as a fresh- water-fauna, selected by the salinity of the water in oligo- euryhaline species. By this selection, the condition of some species is given, to develope in a very favourable way, ena- bled by an absence of concurrent species, which can not stand this water. So the abundance of Ischnura elegans v. d. L. (Odonata) and many Trichoptera as Leptocerus senilis Burm., Oecetis ochracea Curt, Mystacides nigra L., M. longicornis L., Ecnomus tenellus Ramb., Hydroptila damp- fi Ulm., Limnophilus Jlavicornis Fabr., L. politus McL., Ana- bolia nervosa Leach, may be explained. GENOEMDE LITERATUUR. Albarda H. 1889 Catalogue raisonné et synonymique des Névroptères, observés dans les Pays-Bas et dans les Pays limitrophes. Tijdschr. v. Ent. DI. 32, pp. 211—376. Bengtsson S. 1917 Weitere Beiträge z. Kenntnis d. nordischen VAN DE KAGERPLASSEN ENZ. 33 Eintagsfliegen. Ent. Tidskr. 1917, pp. 174—194. du Bois A. M. & Geigy R. 1935 Beiträge zur Oekologie, Fortpflanzungsbiologie und Metamorphose von Sialis lutaria L. Rev. Suisse Zool., T. 42, no. 6, pp. 169—248. Fokker A. J. F. 1886 Catalogus der in Nederland voorko- mende Hemiptera, le ged. Hem. Het. Tijdschr. v. Ent, DI. 29, pp. 296—304. Gorter F. J. 1929 Proeven over den kokerbouw van Trichop- tera-larven. Diss. Leiden, van Doesburgh. Kruseman G. 1933a Welche Arten von Chironomus sl. sind Brackwassertiere ? Verh. Intern. Ver. f. theor. u. angew. Limn., Bd. 6, pp. 163—165. 1933b Tendipedidae Neerlandica P.1. Genus Tendipes cum generibus finitimis. Diss. Am- sterdam, de Boer Jr. den Helder. —————— 1936 10e mededeeling over Tendipedidae. Ver- slag 9le Zomerverg. N.E.V. Tijdschr. v. Ent., DIO pP: RE Lenz Fr. 1925 Chironomiden und Seetypenlehre. Die Natur- wissenschaften, Bd. 13, H. I. — 1928 Einführung in die Biologie der Süsswas- serseen. Biol. Studienbücher IX, Berl. Jul. Springer. —— 1933 Untersuchungen zur Limnologie von Strandseen. Verh. Intern. Ver. f. theor. u. an- gew. Limn., Bd. 6, pp. 166-177. Lestage J. A. 1925 Notes trichoptérologiques (10me note). Une larve de Trichoptere spongillicole. Ann. biol. Lac., T. 14, fasc. 3/4, pp. 237—248. Lucas W. J. 1930 The aquatic (naiad) stage of the British Dragonflies (Paraneuroptera). Ray Soc. Lon- der, No IU Lundbeck J. 1926 Die Bodentierwelt norddeutscher Seen. Archiv f. Hydrobiol., Suppl. Bd. 7, pp. 1—473. Otto J. P. 1927 Een oecologische studie van de fauna der Kagerplassen en omgevende wateren. Diss. Leiden, E. J. Brill, Leiden. Redeke H. C. 1922 Zur Biologie der niederländischen Brack- wassertypen. Bijdr. tot de Dierk. Afl. 22. — 1932 Abriss der regionalen Limnologie der Niederlande. Hydrobiol. Club Amsterdam, Publiek Schoenemund E. 1930 Ephemeroptera in: Die Tierwelt Deutschland, 19. T. Silfvenius (Siltala) A. J. 1906-1908 Ueber die Nahrung der Trichopteren, Act. Soc. Faun. Fenn. F. 29, DO DIS 34 DR. D. C. GEIJSKES, OVER DE INSECTENFAUNA Snellen van Vollenhoven S. C. 1878 Hemiptera Heteroptera Neerlandica. Nijhoff 's-Grav. Thienemann A. 1922 Die beiden Chironomus-Arten der Tie- fenfauna norddeutscher Seen. Archiv f. Hy- drobiol., Bd. 13, pp. 609— 646. 1925 Die Binnengewässer Mitteleuropas in: Die Binnengewässer Bd. 1, Schweizerbart Stutt- art. Ulmer G. 1929 Ueber einige deutsche Hydroptiliden. Zool. Anz. Leipz., Bd. 80, pp. 253—266. de Vos A. P. C. 1930 Ueber die Verbreitung der aquatilen Insektenlarven in den Niederlanden. Int. Rev. d. ges. Hydrobiol. u. Hydrogr., Bd. 24, H. 5/6, pp. 485—506. To Wo 185 ID OOM Biel A N ee er” Geijskes, phot. Cc. Fig. 2. a. Warmonderleede; b. Zweiland; c. Sprietlaeck, The Dutch Fungivoridae in the collection of the Zoological Museum at Amsterdam by Dr. G. BARENDRECHT The collection of Dutch Diptera in the Zoological Museum at Amsterdam consists for the greater part of the collection Prof. Dr. J. C. H. de Meijere brought together in some forty years. Most of the material was identified by the col- lector himself, leaving, however, such families as the Tendi- pedidae, Simuliidae, Psychodidae, Sciaridae, and Fungivori- dae entirely or partly to a specialist or some other person who could give all his time to one group. In this way the writer, then assistant to Prof. de Meijere, some years ago under- took the determination of the fairly extensive Fungivoridae material. That at present the work on fungus gnats is so much more gratifying than twenty years ago is largely due to Land- rocks monograph in Lindner: „Die Fliegen der paläarkti- schen Region” and to Edwards’ work on the British Fungi- voridae. Still, consulting the original literature, especially the papers of Dziedzicki, Lundstroem, Johannsen, Edwards, and Landrock, remains indispensable. For such keys and descriptions as are to be found in Land- rocks monograph, are seldom sufficient, not because their being worse than others but owing to the difficulty of giving a verbal diagnosis of these gnats. Like in so many other fa- milies of Diptera satisfactory characters for separating the species can only be obtained from the male hypopygium. We are, therefore, largely dependant on the figures of these parts and it is much to be regretted that the numerous figures of hypopygia in Landrock's monograph are, on the whole, so badly reproduced. Hence, one is often compelled to consult the original figures of Dziedzicki, Lundstroem, and Edwards. Except Prof. de Meijere's collection (including a small remnant of the collection van der Wulp) the Museum ob- tained a collection of fungus gnats reared from various species of mushrooms by Mr. and Mrs. Westenberg-Sorg- drager. This collection was also entrusted to the writer for examination. It appeared that in several cases species of Fungivoridae were reared from mushroom species in which they were not known to breed, so far as the data in Land- 36 DR. G. BARENDRECHT, rock's monograph go. The writer thought it of some interest to record these „new food plants under the various species. Although the writer has given three years to the study of this family of Diptera he is far from considering himself a specialist for this group, and moreover, he has not the opportunity to continue his work on these gnats in the future. Nevertheless, he met with several points of a more general interest. First a few species were found which are probably new to science, while in other cases species names had to be rectified. Then, the list of Dutch Fungivoridae was en- larged with 53 species. It was considered useful, therefore, to give a complete list of the Fungivoridae in the Amsterdam Museum. The writer is much indebted to Mr. F. W. Edwards for his valuable advice on several difficult points as also for the donation of an authentic specimen of his species Polyxena nitidula. Ditomyinae Symmerus Walk. annulata Meig. Bolitophilinae Bolitophila Meig. glabrata Loew. hybrida Meig. From Clitocybe odora Bull. pseudohybrida Landr. From Paxillus involutus Batsch. and Clitocybe odora Bull. Considerable difficulty was met with in separating this species from hybrida Meig., Landrock laying much stress on the presence or absence of tp. In hybrida this cross vein according to the descriptions is always present. This species was represented, however, in the collection Westenberg-Sorgdrager by 118 specimens, partly sho- wing, partly lacking tp! In this particular case the writer based his identification chiefly on the female ovipositor, the characters of the male hypopygium not being very satisfactory. rossica Landr. From Boletus elegans Sch. Bolitophilella Landr. cinerea Meig. From Hypholoma fasciculare Huds. Diadocidiinae Diadocidia Ruthe ferruginosa Meig. THE DUTCH FUNGIVORIDAE A.S.O. SÙ Macrocerinae i Macrocera Meig. angulata Meig. centralis Meig. fasciata Meig. inversa Loew. lutea Meig. phalerata Meig. stigma Curt. stigmoides Edw. vittata Meig. Ceroplatinae Asindulum Latr. flavum Winn. Ceroplatus Bosc. Of this rare genus I found only four specimens, originally labelled tipuloides Bosc. In my opinion, however, this de- termination is not correct, two specimens belonging to testaceus Dalm. and the other two being very probably winnertzi Landr. testaceus Dalm. winnertzi Landr. ? Cerotelion Rond. lineatus Fabr. Apemon Joh. marginata Meig. Zelmira Meig. bicolor Macq. discoloria Meig. fasciata Meig. Îlava Macq. In the collection de Meijere I found a male and a female, both of which, being collected at the same date and lo- cality, I believe to belong to this species. In both speci- mens, however, ry ends far before the middle of r;—r; in cl Yet the male hypopygium resembles closely Ed- wards figure of this species. macrocera Edw. modesta Winn. nemoralis Meig. nigricornis Fabr. pallida Staeg. ? Only 1 female ! semirufa Meig. zonata Zett. 38 DR. G. BARENDRECHT, Sciophilinae Mycomyia Rond. bicolor Dzied. cinerascens Macg. fissa Lundst. The identification of this species is very dubious. In the collection de Meijere I found 3 males, collected at different dates at Hilversum. The only hypopygium with which that of these specimens shows a slight resemblance at least is that of M. fissa as figured by Lundstroem. The Fig. 1. Mycomyia fissa Lundst. likeness being, however, only very superficial and this identification presuming, therefore, a considerable inaccu- racy in Lundstroem’s figure, I give here a figure of one of our specimens, so that the reader my judge for him- self (fig. 1). 1 Female, labelled with this name, from the collection van der Wulp. incisurata Zett. limbata Winn. pulchella Dzied. tenuis Walk. trilineata Zett. winnertzi Dzied. Neoempheria O. Sack. striata Meig. Leptomorphus Curt. walkeri Curt. Allocotocera Mik. pulchella Curt. THE DUTCH FUNGIVORIDAE A.S.O. 59 Neurotelia Rond. nemoralis Meig. Paraneurotelia Landr. dispar Winn. Sciophila Meig. hirta Meig. lutea Macq. nigronitida Landr. Monoclona Mik. rujilatera Walk. Acnemia Winn. nitidicollis Meig. Speolepta Edw. leptogaster Winn. Coelosia Winn. tenella Zett. 1 Male from Hilversum. The hypopygium is without any doubt identical with that figured in Pl. 5, fig. 38 of Landrock’s monograph. There is a difference, however, between our specimen and Landrock's description, c en- ding halfway the distance r;:—m;,+ 2 and the meso- notum being rather pale with three dark fused stripes. Synapha Meig. vitripennis Meig. Boletina Staeg. dispecta Dzied. 1 Male from Bussum. The hypopygium does not agree completely with any of the figures available, but Mr. Ed- wards to whom I sent a drawing of our specimen thought it very much like dispecta Dzied. (fig. 2). dubia Meig. : gripha Dzied. griphoides Edw. sciarina Staeg. To this species applies the same as to the dispecta. Of this identification I am not so sure neither. silvatica Dzied. Rondaniella Joh. variegata Winn. 40 DRAGABARENDRECEHN Fig. 2. Boletina dispecta Dzied. Fig. 3. Leia longiseta nov. spec., lateral aspect. Leia Meig. bimaculata Meig. fascipennis Meig. longiseta nov. spec. In the collection de Meijere are 3 males belonging to a species which I believe to be new. After the very long bristles on the hypopygium I name this species longiseta. Head brown, shining, palpi and lower part of the face yellow. Scape of antennae yellow, flagellum brown. Thorax yellow, shining. Posterior 2/3 of the mesonotum blackish ; this part consists essentially of two nearly fu- sed, very broad stripes. The greater part of the postno- tum brown, scutellum yellow with 4 bristles. Wings with a subapical fascia, hardly visible in the ho- lotype but very distinct in one of the cotypes, beginning halfway r;—r; and ending, very indistinctly, on the end of cu,. In this specimen there is also a very faint spot on the basis of the m stem and ta, and on the middle of cus, r; almost = ta, a conspicuous but short. THE DUTCH FUNGIVORIDAE A.S.O. 41 . Legs, spurs included, yellow, only the tip of fs slightly darkened. Abdomen yellow with broad dark spots on the posterior margin of the tergites or segments entirely brown with the basal parts narrowly yellow. Hypopygium fig 3. 3 mm, wing 3.5 mm. Holotype: Male, labelled: Ommen, 25.V[.16, de M. Cotypes : 2 Males, 1 labelled: Ommen, 25.VI. 16, de M. and 1: Amsterdam, 10.VII. 20, de Meijere. winthemi Lehm. Ectrepesthoneura End. hirta Winn. Tetragoneura Winn. sylvatica Curt. Docosia Winn. gilvipes Hal. sciarina Meig. Fungivorinae Anatella Winn. ciliata Winn. unguigera Edw. Exechia Winn. cincta Winn. contaminata Winn. crucigera Lundst. dizona Edw. dorsalis Staeg. fimbriata Lundst. frigida Holm. fusca Meig. indecisa Walk. lundstroemi Landr. nigroscutellata Landr. nitidicollis Lundst. pallida Stann. parva Lundst. Regarding this species a considerable confusion exists in literature. In 1924 Edwards!) made the following remark about the „variability of this species :...... the ventral bristlebearing projections are also much longer in some specimens than is indicated in Lundstroem's figures’. 1) Trans, Ent, Soc. Lond, 1924, pp 505—662, 42 DR. G. BARENDRECHT, Landrock gives a figure of the species he calls parva (Pl. 8, fig. 7) showing only a very slight resemblance to the original figures of Lundstroem?) (PI. 10, figs. 104— 105). Perhaps, only being acquainted with one of these Fig. 4 Exechia parva Lundst. two forms, one might be inclined to disregard this diffe- rence, assigning decisive importance to the bristlebearing projections, not present elsewhere in the genus Exechia. In our material however. I found, 2 males, quite similar to Lundstroem's figures, and 5 males, belonging to the species on which probably Landrock's figure was based. The two males first mentioned obviously belong to the species parva Lundst. The species represented by the other 5 specimens I should have named anew but for Mr. Edwards drawing my at- tention to the fact that in 1912 Johannsen described two American species of Exechia which might be identical with our species, parva Lundst. being — capillata Joh. So I sent drawings of the hypopygia of both species to Prof. Johannsen, who kindly answered that the drawing reproduced in fig. 5 would represent his repanda very well indeed. Therefore the 5 specimens mentioned above are recorded under the name E. repanda Joh. On the other hand Prof. Johannsen considered parva Lundst, not identical with capillata. This point is, howe- ver, of more importance to the American entomologists 2), ActassSoe, aun bl Henne Mols 2900: THE DÜTCHMEUNGIMORIPAE" A.S.O. 43 than to us, for, Lundstroem's species being the older, we may anyhow preserve the name parva for our specimens. pulchella Winn. repanda Joh. See parva Lundst. separata Lundst. Fig. 5. Exechia repanda Joh. In my opinion this species is undoubtedly synonymous with E. lateralis Dzied. (nec Meig.?). Cf. Dziedzicki's figs. 253—2543) and Lundstroem's figs. 87-894). In Landrock’s monograph the name lateralis does not ap- pear except as synonymous with fusca Meig. I do not know the motives for suppressing the name lateralis but am much inclined to restore it for separata Lundst. spinuligera Lundst. (spinigera Landr., nec Winn.) Landrock considers this species, described in 1912 by Lundstroem5), synonymous with spinigera Winn. Pro- bably this is not correct. For, Lundstroem, having pre- viously identified his specimen as spinigera Winn. sent it to Dziedzicki, and this authority, having been able to 3) Atlas des organes génitaux (Hypopygium) des types de Winnertz et des genres de sa collection de Mycétophiles. Publications de la Société des Sciences de Varsovie 1915. 4) E. concinna Winn., Lc. 5) Acta Soc. Faun. Fl. Fenn. Vol. 36, 1912. 44 DR. G. BARENDRECHT, examine Winnertz type, found Lundstroem’s specimen not identical with Winnertz’ species. There may be ob- served an obvious difference between Dziedzieckis fi- gures 270—2713) and Lundstroem's 85—866) the latter being adopted by Landrock. In our material I found seve- ral specimens which could readily be identified as spinu- o) Fig. 6. Exechia spinuligera Lundst. Fig. 7. Exechia frigida Holm. Fig. 8. E. frigida Holm (left) and E. spinuligera Lundst. (right), tip of the upper clasper. 3) See p. 43. 6) E. spinigera Winn., Acta Soc. Faun. Fl, Fenn. Vol. 32, 1909. THE DUTCH FUNGIVORIDAE A.S.O. 45 ligera Lundst. Lundstroem s figure not being very exact, I made a new drawing of the spinuligera hypopygium (fig. 6). Beside this figure the species is portrayed I con- sidered as the real spinigera Winn. (fig. 7), until Mr. Edwards told me that this specimen probably belongs to the species frigida Holm. Apparently spinigera Winn., spinuligera Lundst., and /rigida Holm. are closely related species, the main difference between spinuligera and frigida concerning the tip of the upper claspers (fig. 8). trivittata Staeg. Rhymosia Winn. affinis Winn. domestica Meig. From Clitocybe clavipes Pers. fasciata Meig. fenestralis Meig. From Clitocybe clavipes Pers., Boletus subtomentosus L., Lepiota procera Scop. signatipes v. d. W. 1 Male from the collection van der Wulp and labelled Rh. signatipes v. d. W. This is surely not the species Dzied- zicki7) in his Rhymosia monograph took for signatipes, the hypopygium being identical with that of fruncata inn., as represented in the same paper. Very little doubt ge DI ip Fig. 9. Rhymosia tarnanii Dzied. indeed obtaining about the identity of our specimen as the type of van der Wulp's species and considering, on the other hand, that Dziedzicky has examined the type 7) Horae Soc. Ent. Ross. Vol. 39, 1909. 46 DR. G. BARENDRECHT, Winnertz species, changing these two names is inevitable. Henceforth truncata Winn. has to be called signatipes v. d. W., this name being the older one. For signatipes auct., nec v. d. W. I propose the name winnertzi. tarnanii Dzied. Dziedzicki's original figures of the hypopygium not being very accurate, this is once again figured (fig. 9). Fig. 10. Allodia batava nov. spec., dorsal aspect of halfthe hypopygium with part of the upper clasper removed, and lateral aspect of the clasper complex. Allodia Winn. This genus I consider as one of the most difficult in the Fungivorinae, the hypopygium of many species, besides having to be prepared very carefully, showing a strong resemblance. In this respect we owe very much to the work of Mr. Edwards!). alternans Zett. batava nov. spec. In the collection de Meijere I found 2 specimens probably belonging to this genus, though showing also some re- ) See p. 11. THE DUTCH FUNGIVORIDAE A.S.0. 47 semblance to Rhymosia, and which I believe to be new. Head brown. Palpi yellow. Scape of antennae and base of first flagellar segment yellow, flagellum brown. Me- sonotum grizzly brown, towards the shoulders somewhat yellowish. Scutellum brown with 2 bristles. Postnotum brown. Pleurae yellowish brown. 1 Propleural bristle ? Halteres yellow. Wings spotless, a fairly conspicuous. Legs yellow. Abdomen in the holotype yellow with brown spots, the latter extending dorsally almost over the whole length of the segments but laterally restricted to the pos- terior part. Posterior segments brown. In the cotype the brown colour is more extensive but less dark. Hypopy- gram fig. 10, 2,5 mm, wing 2,53 mm. Holotype: 1 Male, labelled: Nederland, de M. Cotype: 1 Male, labelled: Zandvoort, VIII, 94, de M. bicolor Macg. Very dubious, only 1 female, from the collection van der Wulp and labelled with this name. crassicornis Stann. lissicauda Lundst. Îlaviventris v. d. W. This species is represented only by the irrecognizable fragments of a female from the collection van der Wulp. grata Meig. From Pluteus spec, Lepiota acutesquamosa Weinm., Psathyra spadiceo-grisea Schaeff. ? griseicollis Staeg. lugens Wied. From Psathyra spadiceo-grisea Schaeff. ?, Paxillus invo- lutus Batsch., Boletus subtomentosus L., Mycena galeri- culata Scop. lundstroemi Edw. ornaticollis Meig. From Armillaria mellea Vahl., Boletus subtomentosus L., Hebeloma spec. ruficauda v. d. W. Of this species ? I found 1 female, not to be identified, and 1 pair of wings, both from the collection van der Wulp. A male from the collection van der Wulp turned out to be grata Meig. sericoma Meig. truncata Edw. Polyxena Meig. bergensis nov. spec. In the collection Westenberg-Sorgdrager I found 6 Po- lyxena’s, reared from Russula’s collected at Bergen (N.H.) and probably belonging all to the same new species. This species, which I name bergensis, is closely related 48 DR. G. BARENDRECHT, to nitidula Edw. as regards the male hypopygium and the female ovipositor. The male antennae in this species have, however, only 2 + 11 segments, in nitidula 2 + 13. In the females there is still more resemblance, this sex in both species having 2 + 9 antennal segments and the ovipositor showing only a very little difference. Cf. fig. 12 with Edwards’ fig. Head blackish brown, male an- tennae 2 + 11 segments, female antennae 2 + 9 seg- ments. Flagellum brown, scape brighter. Second segment ji Fig. 11. Polyxena bergensis nov. spec. hypopygium lateral aspect. Fig. 12. Polyxena bergensis nov. spec. lateral aspect of the ovipositor. Fig. 13. Polyxena sixi nov. spec. lateral aspect of the hypopygium. of palpi brown, frontside somewhat yellow. Thorax dark brown, mesonotum towards the front margin a little paler, shining. Legs in the holotype quite yellow, in the cotype tip of f, and fz darkened. M; abbreviated, base of cubital fork beyond that of medial fork. Halteres yellow. Abdo- men blackish brown. Hypopygium fig. 11. Ovipositor fig. 12. 2,5 mm., wing 2—2,5 mm. THE DUTCH FUNGIVORIDAE A.S.O. 49 Holotype : 1 Male, reared 1.1X.1931 from Russula fra- gilis Pers. ?, collected 19.VIII.1931 at Bergen (N.H.). Cotypes : 1 Male and 4 females, reared 5.1X.1931 from Russula alutacea Pers. ?, collected 16.VIII. 1931 at Ber- gen (N.H.). brevicornis Staeg. crassicornis Meig. jasciata Meig. fissa Edw. From Russula spec. flaviceps Staeg. fusca Meig. murina Winn. parvipalpis Edw. sixi nov. spec. In the collection de Meijere I found a Polyxena male from the collection van der Wulp, the original determination of which could not be traced. The specimen is gummed laterally on a slip of cardboard but for the rest in a fairly good condition. After preparation of the hypopygium it turned out to belong to a new species, which I name, after the collector Mr. Six, sixi. Like most Polyxenas this spe- cies is to be distinguished almost solely by the male hy- popygium, the antennae unfortunately being broken off. Head blackish brown, second segment of palpi black. Thorax on the whole dark brown, only the mesonotum paler, little shining. Legs yellow ? M3 ending near to the wing margin but not reaching it. Cubital fork somewhat before medial fork. Abdomen brown, underside of first three segments paler. Hypopygium fig. 13. 2 mm, wing 2 mm. Type: 1 Male, labelled : Driebergen, 10. Six. Trichonta Winn. atricauda Zett. terminalis Walk. Phronia Winn. Although in this genus the hypopygia of the various spe- cies differ very much and are easily distinguished, yet they offer one particular difficulty. That is, being very complicated, they are often rather inaccurately figured, a circumstance which makes identification often very trou- blesome. I have, therefore, in a few cases made new figures. basalis Winn. conjormis Walk. dubia Dzied. egregia Dzied, exigua Zett. 50 DR. G. BARENDRECHT, flavipes Winn. forcipata Winn. mutabilis Dzied. Fig. 14. nitidiventris v. d. W. Recent writers (Landrock, Edwards) apply to this spe- Fig. 14. Phronia mutabilis Dzied. cies the name vitiosa Winn. notwithstanding their doubt as to its correctness. We have 1 male, from the collec- tion van der Wulp, labelled nitidiventris v. d. W., the hypopygium of which is readily identified with that of vitiosa Winn., as figured by Dziedzicki 3). It is labelled H. 5/5, which means that it is collected at the Hague in the earlier years of van der Wulp's activity, before 1859, the year of publication of this species. This is, therefore, almost with certainty, the type of van der Wulp's species. Hence the name vitiosa Winn. has to be suppressed for nitidiventris v. d. W. It will be generally known that Ph. nitidiventris Winn., Dzied. nec v. d. W. is quite another species which has been named praecox by Edwards in 1924. obscura Dzied. praecox Winn. M.S. (Edwards 1924). tarsata Staeg. Very dubious, only 2 females, one identified by Strobl in 1901 and one coming under this name from the collection van der Wulp. 3) See p. 43. THE DUTCH FUNGIVORIDAE A.S.O. 51 Fig. 15. Phronia tenuis Winn. tenuis Winn. ign la: Dynatosoma Winn. fuscicorne Meig. Fungivora Meig. This large genus is represented bij a considerable number of species. On the whole, the identification of the males offered little difficulty, except in the signata group. It is, therefore, not impossible that a few of the signatoides spe- cimens will turn out to be signata or sigillata. On the other hand, in my opinion, the determination of the females is hardly possible, colour and chaetotactic cha- racters being both too variable to be relied upon. Some remarks are made on this point under the various species. bimaculata Febr. blanda Winn. cingulum Meig. In a few specimens there are 2—3 ventral bristles on ty. confluens Dzied. finlandica Edw. This species can only be identified with fig. 37 of Lund- stroem8) (M. lunata Lundst., nec Meig.) formosa Lundst. fraterna Winn. fungorum de G. WAG Soc. Faun El Henn Vol 2901907. 52 DR. G. BARENDRECHT, guttata Dzied. lineola Meig. luctuosa Meig. From Armillaria mellea Vahl. In this species much variation in the bristles on to was met with. Most specimens have 2, a few, however, 3—4 internal bristles. And not a few specimens are asym- metrical in this respect. The ventral bristles are varying from 2—5 and often asymmetrical too. marginata Winn. One specimen has 3 ventral bristles on to. obscura Dzied. ocelus Walk. semifusca Meig. signatoides Dzied. As stated above, the identification of this species is not always beyond doubt. sordida v. d. W. The only specimen from the collection van der Wulp is Fig. 16. Fungivora unicolor Stann. Fig. 17. Zygomyia setosa nov. spec. THE DUTCH FUNGIVORIDAE A.S.O. 53 in a very bad condition and hardly to be identified. We have, however, a specimen, collected by Prof. de Meijere at Zandvoort of which the hypopygium is readily iden- tified with that figured by LundstroemS). spectabilis Winn. strigata Staeg. trinotata Staeg. unicolor Stann. vittipes Zett. Only 1 female probably belonging to this species. Zygomyia Winn. flaviventris Winn. Rather dubious, only 1 irrecognizable fragment of a spe- cimen identified by van der Wulp. humeralis Wied. notata Stann. sefosa nov. spec. In the collection de Meijere I met with 1 male, belonging to a new species, which I have named setosa after the long bristles on the hypopygium. Head brown, palpi yellow, scape of antennae and base of Ist flagellar segment yellow, rest of the flagellum brown. Thorax brown, mesonotum at the shoulders with a very small yellow spot. The specimen having been moistened, nothing can be recorded about the degree of shining. Legs yellow, tip of f darkened. Only one middle leg left. The tibia of this leg bears : 1 big and 3 small in- ternal, 4 dorsal, 1 ventral, and 2 external bristles. Halteres yellow. Wings spotless, somewhat yellow. Abdomen brown, the ventral side a little more yellow. Hypopygium fig. 17. 2,5 mm, wing 2,75 mm. Type: 1 Male, labelled : Amsterdam, X,91, de M. valida Winn. vara Staeg. Sceptonia Winn. costata v. d. W. This species, described in 18599) after a female, in the Diptera Neerlandica was suppressed by the author him- self and fused with nigra Meig. Hence, this species is wanting in the ,, Nieuwe Naamlijst’ and its supplements. Edwards has, however, restored this species when it tur- ned out to be different from nigra not only in the colour, but in the male hypopygium too. In addition to the type some specimens collected afterwards are present in the collection of the museum. 8) Acta Soc. Faun. Fl. Fenn. Vol. 29, 1907. 9) Tijdschr. v. Ent. XXXX 1859, Vol. 2, pp. 159—185. 54 DR. G. BARENDRECHT. jumipes Edw. membranacea Edw. nigra Meig. Epicypta Winn. punctum Stann. Delopsis Skuse. aterrima Zett. (nec Strobl !) Faunistische Aanteekeningen betreffende Nederlandsche Lepidoptera door Ir. G. A. GRAAF BENTINCK. Het is thans ruim 4 jaren geleden, dat wijlen Dr. J. Th. Oudemans den „staat onzer Nederlandsche Lepidoptera bijwerkte (DI. 76. 1933. p. 309—318). Daar er in dien tijd weer heel wat bijgekomen is, acht ik het niet ongewenscht, dat dit opnieuw geschiede. Deze wensch werd zelfs reeds geuit door Dr. Mac Gillavry inde E. B. No. 213 p. 297. Wat de Macrolepidoptera betreft, is er na bovengenoemde van wijlen Dr. Oudemans geen samenvattend overzicht verschenen, doch wat de Microlepidoptera aangaat, heb ik kort geleden een 4e Supplement op Snellens bekend werk gepubliceerd (DI 79. 1936. p. 199— 216), aangevende een totaal van 1041 soorten. Dit sluit aan op het 3e Supple- ment van wijlen Dr. Lycklama à Nijeholt (DI 76. 1933. p. 87—101), aangevende 1018 soorten, overeen- komende met het 2e vervolg op zijn Naamlijst van 1927 (E. B. No. 184. p. 368— 369) waar het getal der inlandsche soorten eveneens op 1018 gebracht wordt. Dr. Oudemans telde nog 2 soorten er bij in zijn bovengenoemden staat” onzer Lepidoptera, (nl. Argyresthia semifusca Hw. en Nephopteryx rhenella Zk.) waardoor het aantal op 1020 kwam te staan. Deze 2 zijn echter reeds medegeteld in mijn 4e Supplement hierboven genoemd, waardoor tot op heden 1041 soorten nader omschreven zijn met toegevoegde deter- minatietabellen, die aansluiten op die van Snellens Mi- crolepidoptera. Nadien werden nog een 7-tal nieuwe soorten ontdekt, waarvan tot nu toe één reeds vermeld is, nl. Acalla abietana Hb. ; terwijl de 6 andere op de eerst volgende ver- gadering vermeld zullen worden. Hierdoor rijst het aantal onzer Microlepidoptera tot 1048. Macrolepidoptera Staudinger Kolom der No. Naamlijst OS. 694 Hesperia carthami Hb. | 7 vóór Hesperia sao Hb. 824 Notodonta tritophus Esp. 10 na Notodonta phoebe Sieb. 1064 Panthea coenobita Esp. 15 vóór Diphtera alpium Osbeck. 1567a Miana latruncula Hb. 22 na Miana strigilis Cl. 56 Ir. G. A. GRAAF BENTINCK, FAUNISTISCHE Staudinger Kolom der No. Naamlijst OS. 1567b Miana versicolor Bkh. 1877b Hydroecia lucens Frr. 2551 DU Plusia gutta Gn. Lythria purpuraria L. 3314 Larentia miata L. 3369a Larentia spadicearia Schiff. 22 vóór Miana jasciuncula Hw. 26 36 49 46 47 na Hydroecia paludis Tutt. na Plusia festucae L. moet vervallen. na Larentia siterata Hufn. in de plaats van L. unidentaria Hw. 3370 = unidentaria Hw. 47 vervalt als soort (= var. van ferrugata Cl.) 3381 , autumnata Bkh. 47 na Larentia dilutata Bkh. 3522 Tephroclystia pulchellata |49 na Tephroclystia linariata F. Stph. 3572 se selinata H.S. {50 na 5 virgaureata Dbld. Hesperia carthami Hb. DI. 78. p. LXIII. Een ex. in Mei 1917 te de Lutte door mij gevangen. (Det. Warren en Derenne). Notodonta tritophus Esp. DI. 80. p. XXVII. Majoor J. C. Rij k vangt 1 ex. van deze soort in het najaar van 1936 in zijn tuin te Meerssen. Panthea coenobita Esp. De officieele vermelding van deze nieuwe soort voor onze fauna moet nog volgen op de a.s. vergadering der N. E. V. Intusschen heeft de heer H. Landsman van het Museum van Nat. Hist. te Rotterdam mij medegedeeld, dat de heer v. Lith 1 & van deze zeldzame soort op 12.6.37 te Epen op licht gevangen heeft; het ex. bevindt zich in de collectie van bovengenoemd Museum. Miana latruncula Hb. DI. 77. p. XXI—XXIII. Een onderzoek der uitwendige geni- taliën toont duidelijk aan het verschil tusschen strigilis L. en deze soort, die kleiner is en meestal donkerder en zelfs alge- meener dan strigilis. Miana versicolor Bkh. DI. 77. p. XXI—XXIII. Evenals de vorige soort is ook deze door genitaliën-onderzoek van strigilis en latruncula te scheiden. Van deze zeldzame soort ving ik 1 ex. op 18.7.19 te Hengelo (det. Dr. Heydemann). Hydroecia lucens Frr. E. B. No. 199. p. 69—70. De heer Lempke maakt mel- ding van 2 inlandsche exx. ; beide in de coll. Coldewe y. De heer Coldewey deelt mede, dat het eene ex. door AANTEEKENINGEN BETREFFENDE ENZ. 5m Dr. Verploegh te Groenlo in Aug. 1911, en het andere door hemzelf op 29.8.30 te Twello gevangen is. Plusia gutta Gn. E.B. No. 203. p. 145—146. De heer Ceton meldt hier de vangst van 1 ex. in Aug. 1934 te Amsterdam door den heer Clomp. Lythria purpuraria L. Dimes p.) XOOVI Di 77% ps KOI Deze scort moet vervallen, terwijl L. purpurata L. gehandhaafd blijft (zie ook MB No. 214. p. 308). Larentia spadicearia Schiff. DI. 77. p. XXII--XXIII en DI. 72. p. XCI. De genitaliën van deze algemeene soort verschillen aanmerkelijk van die van ferrugata Cl. met var. unidentaria Bkh. Deze 2 laatste vormen samen dus één soort, (in de lijst van Dr. Oude- mans en Snijder 2 soorten), spadicearia wordt nu als nieuwe soort toegevoegd, waardoor het aantal onveranderd blijft. Zie ook de mededeeling van den heer Lempke in de E. B. No. 195 p. 2—5. Larentia miata L. E. B. No. 204 p. 149—150. De heer Lempke meldt de vangst van 1 ex., gevangen in den herfst van 1913 te Am- sterdam door den heer J. de Boer. Larentia autumnata Bkh. DI. 77. p. XXVIII. De heer v. Wisselingh ving 1 ex. op 25.10.24 te Nijmegen (det. Lempke); DI. 80. p. XXXI en 1 ex. te Aerdenhout. De heer R. Tolman vangt deze soort vrij geregeld te Soest. (Zie mededeelingen van den heer Lempke: E. B. No. 205. p. 174—175 over andere vindplaatsen). | Tephroclystia pulchellata Stph. DI. 79. p. XXXIII. De heer v. Wisselingh vindt bij Vaals eenige rupsen op Digitalis purpurea, die later ver- poppen ; hij verwachtte deze nieuwe soort, hetgeen juist ver- ondersteld bleek te zijn, daar hij in dl. 80. p. XXX hierop terugkomt, de poppen kwamen uit en leverden de vermoede soort. Later ving hij tezamen met den heer Coldewey nog meerdere exx. op dezelfde plaats. Tephroclystia selinata H. S. DI. 77. p. LKXVI. De heer Coldewe y ving een afge- vlogen $ van deze soort; daarna kweekte de heer Schol- ten een aantal exx. uit rupsen te Beek (bij Didam) op schermbloemen gevonden. 58 Ir. G. A. GRAAF BENTINCK, FAUNISTISCHE Microlepidoptera Derde Vervolg op de Naamlijst van de Nederlandsche Microlepidoptera van wijlen Dr. H. J. Lycklama à Nijeholt van 1927. 8a. Aphomia gularis Z. 55. Crambus salinellus Tutt. 663. Nephopteryx rhenella Zk. 911. Nymphula rivulalis Dup. 1183. Botis cilialis Hb. (S. 40 noot) 1316. Oxyptilus hieracii Z. (S. 1027 noot) 1448. Acalla abietana Hb. 1473a. Acalla fissurana Pierce 1523. Cacoecia histrionana Froel. 1773. Conchylis roseana Hw. (S. 235 noot) 1902. Olethreutes branderiana L. (S. 283 noot) 1905b. x nebulosana Zett. 1937. tiedemanniana Z. 1964. Cymolomia hartigiana Rtzb. 1977. Steganoptycha diniana Gn. 2017a. Bactra scirpicolana Pierce 2401. Argyresthia semifusca Hw. DAINO) pygmaeella Hb. 2447a. Plutella megapterella Bentinck 2917. Brachmia dimidiella Schiff. 3387. Borkhausenia formosella S.V. (S. 718 noot). 3404. Phaulernis dentella Z. 3596. Chrysoclista bimaculella Hw. (S. 861 noot) 3916. Goniodoma limoniella Stt. 4058. Gracilaria rufipennella Hb. 4178. Lithocolletis viminiella Stt. 4245. Bucculatrix maritima Stt. (S. 955 noot) 4555a. Tinea ruricolella Stt. 455900") OR personella Pierce 4583a. , piercella Bentinck 4585 , columbariella Wek. 4760. Micropteryx thunbergella F. (S. 1064 noot) De volgende 2 soorten moeten vervallen : 2409 Argyresthia rufella Tgstr. 4042 Gracilaria rhodinella H.S. De volgende veranderingen moeten plaats vinden : 248’ Homoeosoma snellenella Bentinck wordt H. nimbella Dup. 248. Homoeosoma nimbella Z. wordt H. pseudonimbella Bentinck 1622. Cnephasia wahlbomiana L. wordt Cn. virgaureana ESRI Snellen’s Nephopteryx hostilis Stph. wordt Salebria adelphella F. R. Snellen’s Nephopteryx rhenella Zk. wordt Nephopteryx hostilis Stph. AANTEEKENINGEN BETREFFENDE ENZ. 59 Nadere gegevens, betreffende de nieuw bijgekomen Micro- lepidoptera-soorten, zijn overbodig, daar dit voor 25 soorten reeds geschied is in voornoemd Suppl. IV op Snellens werk. Van de overige 7 soorten kan ik dit nog doen voor Acalla abietana Hb., die na dien tijd vermeld is. Van de nu nog overblijvende 6 soorten (Nos 8a, 911, 1905b., 2419, 4058 en 4178) is nog geen vermelding geschied, dit zal wel op de a.s. vergadering gebeuren. Alleen van Aph.. gularis Z. is door den heer Diakonoffreeds veel vermeld (DI. 80. p. XXXII en LXXXVII; E. B. No. 214 p. 313—315). Acalla abietana Hb. DI. 79. p. LKXXIII en dl. 80. p. XXXIII. De heer Dia ko- noff vertoont 1 ex. op 20.4.35 te Hilversum gevangen door den heer Doets, die onlangs nog 2 exx. er bij ving. Wat het aantal onzer inlandsche Lepidoptera betreft, het volgende : De vorige telling der Macrolepidoptera van br@incdieimiamis was. Male... . . 837. soorten Lythria purpuraria L. vervalt. . al 1 soort Larentia spadicearia Schiff. vervangt Bruns dentaria Hw. en brengt dus geen verandering im de Gellik Meg yr es EA e NR 0 soorten 836 soorten 11 nieuwe soorten hierboven vermeld bij 11 È Inlandsche Macrolepidoptera 847 soorten Dat der Microlepidoptera leerden wij kennen uit de vorige telling als te zijn 1020, doch om de 2 laatste door Dr. Oud e- mans genoemd in (Pos. 4 en 5) niet dubbel te tellen, nemen wij het resultaat van het 2e Vervolg van de Naamlijst van Pella mia (pos 3) aan, meten 1018 soorten hierbij komt het bovengenoemde 3e Vervolg MER te on SC | 32 soorten 1050 soorten en 2 soorten daarbij genoemd vervallen ... af 2 Inlandsche Microlepidoptera 1048 soorten De daarna genoemde veranderingen spelen geen rol bij de telling. 60 Ir. G. A. GRAAF BENTINCK, FAUNISTISCHE Dit getal verkrijgen wij ook aldus : IIle Suppl. op Snellen geeft een totaal aan vann sn: Ko Sonate IVe Soma. op Se ie en eet er aan toe. . 25 à 1043 soorten IVe Suppl. op Snellen vermeldt het ver- vallen van. . È Malle sarda pe 2 5 1041 soorten Acalla abietana Hb. later vermeld … … bij 1 soort 6 nieuwe nog niet vermeld (Nos. 8a, 911, 19055, OS Ga GIS) 120 os 6 ERD 6 soorten Inlandsche Microlepidoptera 1048 soorten Het aantal onzer Lepidoptera is dus: Macrolepidoptera . . 847 soorten Microlepidoptera . . 1048 Totaal 1895 soorten Dat is dus 38 meer dan de laatste telling. Deze telling is afgesloten op 1 Dec. 1937. Die Larven der Agromyzinen. Vierter Nachtrag ) Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE (Amsterdam). Mit diesem 4ten Nachtrag möchte ich die lte Serie ab- schliessen. Zunächst folgt die Beschreibung einiger mir bis jetzt nicht oder ungenügend bekannten Agromyzinen- Metamorphosen, dann einige allgemeine Bemerkungen und zur Übersichtlichkeit des von mir in dieser Hinsicht Publizier- ten 2 Register, einer alphabetisch nach den Agromyzinen- Arten, der zweite nach den Wirtpflanzen angeordnet. Agromyza Fall. * Agromyza drepanura Her. Puparium gelbbraun, mit deutlichen Einschnitten. Vorder- stigmen kurz oval, mit 2 Reihen von Knospen, offenbar relativ wenig. Hinterende gerundet, ohne Wärzchen und auch ohne runde Höcker ; Hinterstigmen weit von einander entfernt, mit 3 gleichgrossen, langen, sitzenden Knospen wie bei nana u.s.w. Warzengürtel schmal, aus zerstreuten, brau- nen, dreieckigen Wärzchen gebildet, diese nicht zugespitzt, bisweilen abgerundet. An Medicago sativa, Rostov a. D., Russland, Hering leg. Diese Art gehört nach obigem zu der Gruppe von nana u.s.w., unterscheidet sich aber durch die schmäleren Warzen- gürtel und die kürzeren Vorderstigmen. * Agromyza erodii Hering. Fig. 1. Puparium rotbraun mit deutlichen Einschnitten. Warzengürtel nur an den Seiten, schmal, aus meist in Gruppen stehenden, ziemlich grossen, breit dreieckigen oder runden, mit Spitze versehenen Wärzchen gebildet. Hinterstigmen mit 3 Knospen, welche sternförmig geord- 1) Die Hauptarbeit: Tijdschr. v. Ent. LXVIII. 1925 p. 195—293 und LXIX, 1926, p. 227—318; Erster Nachtrag ibid. LXXI, 1928, p. 145— 178; Zweiter Nachtrag LXXVII, 1934, p. 244—290. Dritter Nachtrag LXXX, 1937, p. 167—243. Ein Verzeichnis der hölländischen Agromyzinen -Imagines gab ich in Tijdschr. v. Ent. LXVII, 1924, p. 119—155. Zusätze findet man in Suppl. IV, 1928 (T. v. E. LXXI p. 47-48) und V. 1935 (T. v. E. LXXVIII p. 214—218) op de Naamlijst der Nederlandsche Diptera. : 62 PROE DR] CIRSDEZMENERE, net sind ; die Mitte des Stigmas ist etwas trichterförmig vertieft. An Erodium sp. Canarische Inseln, Insel Fuertaven- tura, Hering leg. Hering M. Zool. Jahrb, Abt. Syst. Bd. 53) p2358: * Agromyza graminicola Hend. Fig. 2. Puparium fast 3 mm lang, schwarz, etwas rötlich durch- schimmernd, mit deutlichen Einschnitten, Hinterende ohne runde Höcker, etwas schief abgeschnitten. Mundhaken schwarz, die oberen Fortsätze des Schlund- gerüstes etwas ins Braune ziehend. Warzengürtel aus zer- streuten, dreieckigen, spitzen Wärzchen gebildet. Hinter- stigmen mit 3 nicht besonders grossen divergierenden Knos- pen, zweimal so weit wie ihre grösste Breite von einander entfernt. Crossen a/O. IX '34 an Phragmites communis, Hering leg. Agromyza ferruginosa v. d. Wulp. Fig. 3. In der Hauptarbeit I beschrieb ich die Larven dieser Art auf p. 217, und die von rufipes Mg auf p. 230. Damals ist mir die Ähnlichkeit dieser auf Boraginaceae vorkommenden Arten nicht aufgefallen und erst jetzt kam ich dazu sie ein- Fig. 1 Agromyza erodii Her. Hinterstigma. Fig. 2. Agromyza graminicola Hend., Hinterende des Pupariums. Fig. 3. Agromyza ferruginosa v. d. W. a Hinterende, b Hinterstigma, c Mundhaken mit Umgebung. Fig. 4. Agromyza lygophaga Her.. a Vorderstigma, b Hinterstigma, c Warzengiirtel. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 63 gehender zu vergleichen, weil die Beschreibungen vom Jahre 1925 auch eigentlich keine Unterschiede angeben. Ich glaube jetzt einen gefunden zu haben. Weber den Mundhaken liegt die Wölbung, welche die Sinnesgruppe trägt. Die Unterseite derselben, welche demnach unmittelbar über den Mundhaken liegt, ist bei rufipes mit zahlreichen spitzen Wärzchen besetzt, welche bei ferruginosa fehlen. Im übrigen zeigen beide Arten die grösste Uebereinstimmung. Beide haben an der Sinnes- gruppe median einen Streifen, welcher sich vorn in 2 kurze Spitzen teilt, darunter gerade über der oben bezeichneten Stelle 2 kurze, beiderseits in eine Spitze auslaufende Gräten neben einander. Ueber der Sinnesgruppe findet sich ein den meisten Agromyzen fehlendes Querband von dreieckigen Wärzchen, welche hier weit getrennt ist von dem nur an den Seiten, ungefähr auf der Grenze zwischem unpaaren Ab- schnitt und der Basis der Fortsätze sichtbaren Prothorakal- gürtel. Auch bei beiden ist am abgestutzten Körperende unten eine jederseits in der Mitte der Körperseite vorspringende Warzengruppe vorhanden. Die 3-knospigen Hinterstigmen sind relativ sehr klein. Am unpaaren Abschnitt finden sich bei beiden die dünnen, in einander übergehenden Lateralgräten. * Agromyza lygophaga Her. Fig. 4. Puparium 2 mm lang, gelb, mit deutlichen Einschnitten, die durchbrechenden Prothorakalhörner deutlich, gerade; die obere Hälfte runzelig, ohne deutliche Tüpfel, wohl porös ; dıe ganze Oberfläche des Pupariums mit netzförmiger Zeich- nung. Die Flügel des Schlundgerüstes dunkelbraun, vom ge- wöhnlichen Verhalten, an der Basis etwas weiter aus einan- der als bei salicifolii, hinten einander fast berührend. Warzen- gürtel ziemlich breit, vorn und hinten mit in Quergruppen stehenden kleineren Wärzchen, diese breit rundlich mit Spitze. in der Mitte ein paar Reihen grösserer, gleichfalls rund mit kurzer Spitze, welche weiter auseinander stehen. Vorder- stigmen oval, mit 2 Reihen von Knospen, zusammen ca. 8. Hinterstigmen mit 3 Knospen, welche je in verschiedener Richtung konisch vorspringen ; unter dem Stigma zeigen sich ein paar kurze, aber ziemlich breite, tubulöse Drüsen. Zu beiden Seiten des Anus ein dunkler, nicht grosser, halb- kugelförmiger Höcker. An Salix, Crossen a. O., Hering leg. Hering M. Die Blattminen Mittel- und Nord-Europas, Lief. 5, 1937 p. 462.— Angaben über das Puparium. * Agromyza salicifolii Collin. Fig. 5. Puparium rotbraun, 2 mm lang. Mundhaken schwarz, je am Ende mit 2 schwarzen Zähnen dicht bei einander, wenig an Länge verschieden. Fortsätze des Schlundgerüstes braun, die Flügel dicht beisammen mit schmalem Zwischenraum, am 64 PROF. DRAC HYDE MENERE, Ende einander fast berührend, der unpaare Abschnitt braun, unten schwarz, an der Oberseite grösstenteils längsgeteilt. Vor den Mundhaken zwei schwarze, schmale Halbkreise, median weit offen. Warzengürtel nicht breit, aus einigen Reihen meistens runder oder mit kurzer Spitze versehener Wärzchen bestehend. Prothorakalgürtel auch aus breiten runden Wärzchen, aber mit deutlicher Spitze, gebildet. Vor- derstigmen in geringer Entfernung von einander, mit nur 3 sitzenden Knospen. Hinterstigmen mit 3 Knospen, welche langgestielt sind, die Stiele sternförmig gelagert, nur die Knospen ragen etwas vor, mit z. B. einer dreiarmigen Figur 6a 4 5 wo yy OOM De wy VY velo Fig. 5. Agromyza salicifolii Collin a Vorderstigma, b Hinterstigma. ce Mundhaken mit Umgebung. Fig. 6. Agromyza tephrosiae de Meij. a Vorderende, b Mundhaken mit Umgebung, c Vorderstigma, d Hinter- stigma, e Warzengürtel. als diinne Stelle, also den Anfang bildend zu einer Teilung in mehrere Knospen. Ringsum die beiden Stigmen des Hin- terendes zahlreiche ziemlich grosse runde Wärchen mit kur- zer Spitze. Unten ragen am Hinterende zwei kurze runde Höckerchen vor. An Salix canariensis, Canarische Inseln, Hering leg. Hering Zool. Jahrb. Abt. Syst. Bd 53, 1927 p. 446: Hendel im Lindner p. 149. * Agromyza tephrosiae de Meij. Fig. 6. In meinen Studien über südostasiatische Dipteren XIII (Tijdschr. v. Ent. LX, 1917) beschrieb ich Agr. tephrosiae, welche auf Java in Tephrosia miniert, und konnte auch Larven und Puparien untersuchen. In: Zur Kenntnis javanischer DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 65 Agromyzinen (Bijdragen tot de Dierkunde, XXII p. 23). habe ich noch einiges hinzufügen können. Auffälligerweise ergab sich bei der Untersuchung von Agr. salicifolii Coll., dass diese Art in einigen Hinsichten mit ihr übereinstimmt, was mich veranlasste nochmals auf diese Art zurückzukommen und die früheren Angaben zu ergänzen. Das Schlundgerüst ist typisch Agromyza-artig, der obere und untere Flügel liegen einander dicht genähert, weil der obere nur wenig gebogen ist; er ist von brauner Farbe, die Mundhaken sind schwarz, merk- würdiger Weise je mit 4 Zähnen, wenig an Länge verschie- den, sodass sie kaum alternieren, je der 2te Zahn ist am läng- sten. Die Warzengürtel bestehen aus dreieckigen bis, ge- wöhnlich, rundlichen Warzen mit deutlicher Spitze, die Grösse ist wechselnd, oft werden kurze Gruppen bez. Reihen gebildet. Die hinteren Gürtel mit grossen runden Warzen, in der Mitte vorn und hinten mit Gruppen von spitzen Wärz- chen. Vorder- und Hinterstigmen sind in der erstgenannten Abhandlung schon beschrieben und beide von besonderem Bau ; Vorderstigmen 3-knospig ; Hinterstigmen 9-knospig in 3 Gruppen von 3, jede Gruppe langgestielt, die Stiele stern- förmig divergierend. Weil auch das Verhalten der 1. Längs- ader etwas abweicht war ich in der 2ten Abhandlung nicht sicher, ob nicht eher eine Dizygomyza vorlag, aber nach dem Schlundgerüst ist es doch wohl eine richtige Agromyza. * Agromyza viciae Kalt. Fig. 7. Mundhaken je mit 2 scharfen Zähnen, welche alternieren. Unpaarer Abschnitt des Schlundgerüstes gerade, schwarz, die Fortsätze gelbbraun, von den Flügeln der obere wenig gebogen, der untere breit. Ueber der Sinnesgruppe ein drei- eckiges Warzenband, mit der Spitze nach vorn gekehrt, aus schwarzen, spitzen Wärzchen gebildet ; auf diese Stelle folgt nach hinten zu der Prothorakalgürtel, aus kleineren Wärz- chen, welche dorsal zerstreut stehen, an den Seiten meistens in Querreihen oder-gruppen. Die weiteren Warzengürtel sind schmal, die vorderen vorn mit einer, die hinteren mit 1—2 Reihen dreieckiger Warzen in Quergruppen, in der Mitte des Gürtels grössere rundliche Warzen mit äusserst kurzer Spitze, nur die Spitzen braun, im übrigen farblos ; in den hinteren Gürteln fehlen die dreieckigen und bleiben nur ein paar Reihen der runden Warzen übrig ; Hinterende ab- gerundet, ohne Warzen. Vorderstigmen von der Seite ge- sehen mit ca. 8 Knospen, im ganzen ca. 10. Hinterstigmen mit 3 Knospen, die beiden nach aussen gekehrten länger und doppelgefaltet, die 3te, wie in dieser Gruppe gewöhnlich, nach vorn gerichtet. Mine im Blatt von Vicia sepium, Krip- pen, Sächsische Schweiz, 27.VI.1937, Hering leg. Mit dieser Art habe ich die Larven aller Vicia-Bewohner kennen gelernt. Sie lassen sich durch folgende Tabelle unter- scheiden. 66 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Fig. 7. Agromyza viciae Kalt. a Vorderstigma, b Hinterstigma, c War- zengürtel. Fig. 8 Agromyza vicifoliae Her. Mine an Vicia. Fig. 9. Agromyza sp. an Malva. a Vorderstigma, b Hinterstigmen, c Warzen- gürtel. Fig. 10. Agromyza sp. an Polygonum bistorta a. Vorderstigma, b Hinterstigma, c Warzengürtel. 1. Obere Fortsätze des Schlundgerüstes mit nur einem E MO Ur etek ne RARES EEE 2 Obere Fortsätze des Schlundgerüstes mit zwei Flügeln 4 2. Hinterstigmen mit 30Knospent "0" bn DE MENOS AERDEN Liriomyza congesta Beck. Hinterstigmen mit mehreren Knospen ..................... 3 3. Hinterstigmen-Filzkammer am Ende nicht erweitert; obere Fortsätze des Schlundgerüstes wenig gebogen dn RP tee else AIME in ee Liriomyza strigata Mg. Hinterstigmen-Filzkammer am Ende allmählig erweitert ; obere Fortsätze stark gebogen! m... eee eee eee DR 0 LEE OSR Phytomyza atricornis Mg. 4. Hinterstigmen mit strahlenweise angeordneten zahl- reichen® Knospen een Agromyza lathyri Hend. Éinterstigmentmit nur 3, Knospen Cl era pee 5 5. Zwei der 3 Knospenstielen doppelgefaltet. Warzen- gürtelsschmal nn an. en. Agr. viciae Kalt. Alle 3 Knospenstielen nach vorn gerichtet und gerade. Warzengurtel) sehrvbreit niin. PORC SIR A 6 6. Kein Warzenband über der Sinnesgruppe ............... Se RUIN TNS SUGARS EUROS MSN ARR EE Agr. nana Mg.!) Ein Warzenband über der Sinnesgruppe .................. WEE GANGS ona are Agr. bicophaga Her., vicifoliae Her. 1) Diese von Stary erwähnte Art nennt Hering bei Vicia nicht, es kann vicifoliae Her gewesen sein, die in 1930, noch nicht unterschieden wurde. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. > 167 Nach meinem Befund ist die Mine von vicifoliae Her. derjenigen von viciae Kalt. ähnlich ; sie ist eine Blase, welche oben anfängt, öfters fast das ganze Blättchen einnimmt, nur einen schmalen Blattrand freilassend. Bisweilen zeigt sie un- ten ein paar breite Ausläufer. Excrement ist wenig vorhanden, nur am Ende der Mine sind einige Klümpchen abgelagert. * Agromyza sp. Fig. 9. Larven relativ schlank, 3 mm lang, 0.4 mm breit. Mundhaken mit 2 grossen scharfen Zähnen, wie bei fla- viceps Fall., von mir abgebildet Hauptarb. I. p. 219, und wie bei dieser Art gar nicht alternierend. Unpaarer Abschnitt schwarz, gerade, vorn dünner. Obere Flügel stark gebogen, schmal, die unteren nach hinten verbreitert, Warzengürtel nicht breit, aus Gruppen breiter Warzen mit scharfer Spitze gebildet, hierin ähnlich spiraeae Kalt. (Hauptarb. I p. 232). Vorderstigmen mit nur 5 Knospen. Hinterstigmen auf ziem- lich langen Trägern, nicht gross, mit 3 gleichfalls nicht gros- sen Knospen, ohne Fächerhaare. Hinterende abgestutzt, unten mit 2 dreieckigen Läppchen. An Malva neglecta, Canarische Inseln, Hering leg. Hering. Zool. Jahrb. Abt. Syst. 53, 1927 p. 452. * Agromyza sp. Fig. 10. Von der Art, von welcher ich das Puparium im 3. Nachtr. p. 174 beschrieb, erhielt ich jetzt von Dr. Buhr auch die Larven. Larve gelb, Mundhaken mit je 2 scharfen Zähnen, diese alternierend. Unpaarer Abschnitt des Schlundgerüstes gerade, schwarz, die Fortsätze braun, beide Flügel auffällig schmal, die oberen an der Wurzel stark gebogen, der untere Flügel nur hinten etwas breiter. Am Kopfe kein Warzen- band über der Sinnesgruppe, auch kein Stirnfortsatz. Warzengiirtel mässig breit, an den Seiten vorn und hinten mit in Gruppen von 2—7 stehenden, scharf zugespitzten Warzen bestehend, in der Mitte der Gürtel meistens oft ein- zeln stehende, breitere, rundliche Warzen, auch mit scharfer Spitze. Die Gürtel auch dorsal, aber schmaler, durchlaufend ; ventral schwache Binden von grösseren, farblosen Warzen, rundlich bis dreieckig. Vorderstigmen ungleich zweihörnig, das längere Horn nach vorn gekehrt, von der Seite mit ca. 6 Knospen, die 2. Reihe kürzer, median liegend. Hinterstigmen mit 9—10 Knospen ; Hinterende abgerundet, nackt. An Polygonum bistorta, Tessin (Mecklbg.) 12.V1.'37 Dr. Buhr leg. Melanagromyza Hend. * Melanagromyza cunctans Mg. Fig. 11. Puparium gelb, 2.5 mm lang, etwas weniger schlank als die der Stengel-Ophiomyien, Einschnitte undeutlich. Mund- 68 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, haken kurz und dick, je ohne zweiten Zahn. Schlundgerüst schwarz, oberer Flügel schmal, etwas gebräunt, nach hinten verschmälert, unterer Flügel relativ dicht dahinter, breiter und bis zum Ende gleichbreit. Warzengürtel relativ schmal, mit zerstreuten, aber nicht besonders dicht stehenden, mäs- sig grossen Wärzchen, diese rundlich oder mit kurzer Spitze, je die hinteren Wärzchen etwas grösser und mehr in Reihen angeordnet, die Wärzchen öfters auffällig am Rande der Muskeleindrücke angeordnet. Vorderstigmen kurz einhörnig mit 2 Reihen sitzender Knospen, zusammen 10—11. Hinter- stigmen dicht neben einander, mit je 6 fast sitzenden Knos- pen in einem median offenen Bogen, welcherdie Stigmen- narbe umgibt: diese als kurze Röhre mit gezacktem Rand vortretend. In Stengelgalle an Lotus rectus, Korsika, 7.1X.30; an Lotus sp., Korsika, Ajaccio, 7.1X.1933, Dr. Buhr leg. Dieser Larve sehr ähnlich ist M. sojae Zehntn. (Bijdr. t. d. Dierk. XXII p. 18) deren Imago aber anders gefärbt ist als cunctans Mg. Melanagromyza lappae Lw. Von dieser Art habe ich früher die Anzahl der Knospen an den Hinterstigmen nicht angegeben; ich fand deren 17—19. Meijere J. C. H. de. Hauptarb. I p. 243. Melanagromyza pulicaria Mg. Fig. 12. Im Juli ‘37 erhielt ich von Dr. Buhr einige Larven und Puparien aus Crepis tectorum L. worüber er mir Folgendes schrieb ; „Dieser Parasit lebt, falls die Pflanze intakte grund- ständige Blätter hat, nur in diesen. Reicht ein Blatt nicht aus, geht die Larve durch den Stengel in ein nächstes u.sw., um sich dann in der Blattbasis zu verpuppen. Dabei frisst sie das Gefässbündel grössenteils mit, sodass dann das Blatt völlig abstirbt. Fehlen die grundständigen Blätter, so geht die Larve auch in den Stengel, trifft sie bald auf ein sten- gelbürtiges Blatt, so ist die Stengelmine klein, andernfalls kann die Mine recht gross werden. Die Verpuppung erfolgt dann entweder im Basalteil des erreichten Blattes oder die Larve geht meist wieder abwärts, um sich an der Über- gangsstelle Wurzel-Spross unter einer alten Blattbasis zu verpuppen.” Am 19 Juli erschien bei mir die erste Fliege, ein 9 von Melanagromyza pulicaria Mg. Die Mine verläuft hier demnach anders als bei der gewöhnlichen Futterpflanze Taraxacum officinale, wobei die Larve, wie ich früher angab, indessen auch wohl in ein weiteres Blatt übergehen kann, Zu meiner früheren Beschreibung kann ich noch bemerken : der unpaare Abschnitt ist ziemlich lang, gerade wie bei Ophiomyia, die 2 Zähne des vorderen Hakens vor denen des hinteren. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 69 Es sind 8 gut entwickelte Warzengürtel sichtbar, die meisten haben hinten ca. 3, vorn 1—2 grössere Warzen, welche meistens am oberen Ende abgerundet, auch wohl dreieckig sind ‚der hinterste Gürtel hat deren hinten ca. 5 Reihen. Die Hinterstigmen haben bisweilen weniger Knospen als 14, welche Anzahl ich früher angab ; ein Exem- plar hatte am einen Stigma 12, am anderen 14, ein anderes am einen 11, am anderen 14. In der Larve schliesst diese 14 6 Ba Fig. 11. Melanagromyza cunctans Mg. a Vorderstigma, b Hinterende mit Hinterstigmen, c Puparium. Fig. 12. Melanagromyza pulicaria Mg. a Hinterstigma, b Puparium. Fig. 13. Ophiomyia campanularum Stary, a Puparium, b Hinterstigmen. Fig. 14. Ophiomyia sp. a an Achillea ptarmica, b an Reichardia. Art sich sehr nahe den Ophiomyien an; die Art aus Chon- drilla, welche ich dieser Gattung zurechnete, sieht ihr wegen des gelben Pupariums besonders ähnlich ; bei dieser zeigte das einzige Puparium jedoch 10 Hinterstigmenknospen, so- dass sie doch wohl nicht zur selben Art gehört. Ophiomyia Braschn. * Ophiomyia campanularum Stary. Fig. 13. Puparium 2,5 mm, relativ schmal, zart, matt gelbweiss- lich, hinten mehr ins Gelbe ziehend ; die Verpuppung findet im Stengel statt. Vorn wie gewöhnlich mit schwarzen Vor- derstigmen der Larve, je vorn an den 2 Hälften des oberen Deckels als 2 etwas gebogene schwarze Stäbchen. Hinter- stigmen am Hinterende dicht neben einander, divergierend, von gelber Farbe. Mundhaken lang und schmal, schwarz, die beiden Zähne des vorderen Hakens vor denen des zweiten ; unpaarer Abschnitt des Schlundgerüstes lang und gerade, schwarz, die Flügel braun, schmal. Warzengürtel wie gewöhnlich, vor und hinter dem Mittelband von sehr 70 PROS DRC. HMDEIMETIERE kleinen Wärzchen einige (3—4, nahe dem Körperende hie und da bis 6) Reihen grösserer ; diese sind sehr kurz und abgestutzt oder gerundet, die dem Mittelband näher liegen- den sind kleiner als die äusseren. Vorderstigmen mit 2 Reihen von Knospen, wie gewöhnlich ; Hinterstigmen mit 5 Knos- pen. Rosinsee bei Drodowin Chorin, Mark. Hering leg. Das einzige Exemplar, welches Prof. Hering in der Mark auf- fand (Mitt. D. ent. Ges. III p. 129, 1932) überliess er mir zur Untersuchung, wofür meinen besonderen Dank. Die Mit- teilungen Starÿs über diese Art habe ich Nachtr. 3. p. 191 schon erwähnt. Das Puparium öffnet sich in derselben Weise mit Zweiteilung des oberen Deckels ‚wie Hendel es in Lindner p. 191 beschreibt. Die Mine unterscheidet sich nach Hering von der von O. Heringi durch den in runden, dicken Klumpen abgelagerten Kot. Ophiomyia melandryi de Meij. Fig. 16. Noch einige Notizen möchte ich hier geben zu dieser schon Hauptarb. I p. 251 und 3. Nachtr. p. 181 besprochenen Art. Die Larve ist weisslich, 4 mm lang, 14 mm breit, sie lebt an der Innenseite des hohlen Stengels, wo man die Mine als weissen, geraden Gang von einer dünnen Schicht über- deckt, in der sonst grünlichen Bekleidung der Markhöhle beobachten kann. Die Vorderstigmen zeigen von der Seite gesehen 8—9 Knospen ‚die Hinterstigmen haben deren 12—13. * Ophiomyia persimilis Hend. Fig. 15. Von Crepis (Hieracium) paludosa erhielt ich einige Stengelstücke, welche Dr. Buhr am 15 Juli ‘37 zu Mönkweden gefunden hatte ; sie erhielten teils rein schwarze Puparien, teils solche mit breiten gelben Querbinden zwi- schen den schwarzen Einschnitten, in welchen die Warzen- gürtel liegen ; dorsal sind diese schwarzen Binden etwas breiter ; die Ventralseite, bisweilen auch das Hinterende, sind ganz gelb. Beide waren Ophiomyien, beide hatten 10—11 Knospen an den Hinterstigmen (Fig. 15a), und aus beiden schlüpfte nach einigen Tagen dieselbe Art. persimilis Hend., welche Hering schon früher aus den schwarzen Pu- parien erhalten hatte. Die quergestreiften gehören demnach keiner besonderen Art an, wie ich mit Buhr im 3. Nachtrag p. 184, oben, vermutete. Merkwürdiger Weise fand Dr. Buhr 12 Oktober 1937 zu Mönkweden bei Rostock an Lactuca und Lampsana die quer- gestreiften Puparien alle schon leer, die schwarzen noch besetzt. Ob diese im folgenden Frühling schlüpfen ? ? An Reichardia picroides. Puparium gelb, mit schwarzen Querbinden an den Ein- schnitten. Schlundgerüst und Warzengürtel sind typisch DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 71 Ophiomyia-artig, die Warzengürtel mit abgerundeten oder stumpfen grösseren Warzen. Die Stigmen konnte ich leider an dem einzigen, durch Druck im Herbarium verstümmelten Stück nicht auffinden. Korsika : Ajaccio 14.VIII.'33, Dr. Buhr leg. An Sonchus oleraceus sandte mir Dr. Buhr den 31. August aus Deutschland Stengelminen, mit Larve und Fig. 15. Ophiomyia persimilis Hend. a an Sonchus, Hinterstigma, b an Hieracium laevigatum, Hinterstigma, c an Crepis (Hieracium) paludosa, quergestreiftes Puparium, Hinterstigma. Fig. 16. Ophiomyia melandryi de Meij. Vorderstigma. Fig. 17. Ophiomyia sp. an Galium, gelbes Pu- parium, Hinterstigma. Fig. 18. Ophiomyia sp. an Stachys, Hinterstigma, schwarzes Puparitim. Fig. 19. Ophiomyia proboscidea Strobl anHieracium murorum, Hinterstigma. Fig. 20. Ophiomyia sp. an Chondrilla, gelbes Puparium, Hinterstigma. z. T. lebenden schwarzen Puparien, welche mir nach den 11-knospigen Hinterstigmen (Fig. 15a) ebenfalls zu Ophio- myia persimilis Hend. gehören. Der Fall ist interessant, weil bis jetzt von diesem Geschlecht nur die Stengelminen von Phytoliriomyza perpusilla, gleichfalls von ihm gefunden und von Hering gezüchtet, erwähnt werden. In „Mecklenbur- gische Minen’, Stettin. Entom. Zeit. 93. 1932, p. 106, er- wähnt er von derselben Stelle bei Teterow, Sept. 1931, diese Art auch für Crepis und Lampsana ; nach späteren Funden scheint es mir zweifelhaft, ob hier nicht die Ophiomyia vorlag. Füssen im Allgau, 24.VIII.1937, Dr. Buhr leg. Später erhielt ich noch von Dr. Buhr schwarze Puparien am Stengel von Hieracium laevigatum, welche er am 12. Oktober 1937 zu Mönkweden bei Rostock aufgefun- den hatte. Nach den Hinterstigmen (Fig. 15b) sind diese wirklich persimilis Hend., sodass hier eine neue Wirtpflanze vorliegt. 72 PROEFMDROJACHADEMMETIERE * Ophiomyia proboscidea Strobl. Fig. 19. Dr. Buhr sandte mir im Juli dieses Jahres eine frische Puppe im Stengel von Hieracium murorum. Es erschien keine Imago, aber das Puparium zeigte 10 Knospen an den Hin- terstigmen, welche Anzahl sowohl bei proboscidea als bei persimilis vorkommen kann. M. Er. ist es eher erstere Art, weil gar keine Trennung der Knospen in zwei Gruppen wahrnehmbar ist, was bei der 2ten gewöhnlich wohl der Fall ist. Ausserdem ist proboscidea auch in Hieracium schon be- kannt. * Ophiomyia sp. Fig. 18. Von Stachys silvatica sandte mir Dr. Buhr braunschwarze Puparien in der Stengelmine, welche er am 12. Oktober 1937 zu Mönkweden bei Rostock gefunden hatte, mit der Mit- teilung, dass sie ebenda auch an Stachys palustris vorhanden waren. Diese Puparien sind kleiner als die von Oph. labia- tarum Her. welche überdies gelb sind. Dennoch zeigen sie, wie diese Art, 7 Knospen an den Hinterstigmen ; ob es wirk- lich eine verschiedene Art ist ?? * Ophiomyia sp. Fig. 14. An Achillea fand Dr. Buhr im Oktober 1937 (Mönk- weden bei Rostock) noch Puparien von der Art, bei welche diese schwarz sind ‚nur am Stengel, nicht auch in der Blütenstandsregion. Es mag dies gewöhnlich der Fall sein, aber ich habe auch eins, dass dicht unter einer Blüte lag (Nachtr. 3 p. 188). Das von ihm jetzt erhaltene Puparium hatte wieder nur 3 Knospen an den Hinterstigmen. Auch hier ist es noch fraglich, ob es wirklich eine von der Art mit gelbem Puparium verschiedene ist. Aus Reichardia picroi- des liegt mir wohl dieselbe Art vor: Puparium schwarz, 3 mm. lang. Schlundgerüst und Warzengürtel typisch Ophio- myia-artig ; grössere Warzen dreieckig, ziemlich spitz. Vor- derstigmen relativ kurz, einhörnig, schwarz. Hinterstigmen mit 3 gleichgrossen Knospen (Fig. 14b). Im Stengel von Reichardia picroides, Korsika, Ajaccio, 14.V111.'33, Dr. Buhr leg. Von Achillea ptarmica sah ich auch eine Larve, ca. 3 cm von der Zweigspitze, von Sanitz, 29.VIII. 36, deren eines Hin- terstigma 4 Knospen zeigte. Es könnte achilleae gewesen sein, die Farbe des Pupariums blieb unbekannt. An Crepis radicata, wahrscheinlich auch diese Art. Pu- parium braun. vom gewöhnlichen Charakter. Einschnitte un- deutlich. Schlundgerüst und Warzengürtel typisch Ophio- myia-ähnlich ; die grösseren Wärzchen meistens abgerundet, bisweilen dreieckig. Vorderstigmen einhörnig, kurz, schwarz- braun, mit wenigen Knospen. Hinterstigmen braun, das eine mit deutlich 4 Knospen, am anderen konnte ich nur 3 Knos- pen erkennen. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 73 Am Stengel von Crepis radicata, Korsika, Corte, 23.IX.'33. Dr. Buhr leg. * Ophiomyia sp. Fig. 20. Puparium braungelb. Warzengürtel typisch Ophiomyia- artig, relativ stark, z.b. mit bis 9 Reihen abgerundeten grös- seren Warzen hinten, dort keine grösseren vor dem Mittel- band von sehr kleinen Wärzchen. Hinterstigmen mit ca. 10 Knospen. Im Stengel von Chondrilla juncea (Composite). Korsika, 26.1X.'33. Dr. Buhr leg. 10-knospige Hinterstigmen können sich auch bei dem Puparium von Oph. proboscidea und per- similis finden, aber diese sind schwarzbraun. * Ophiomyia sp. Fig. 17. Nach dem früher erhaltenen Material habe ich im 3. Nachtr. p. 186 die Farbe des Pupariums von Oph. gali Her. als schwarz angegeben ; man findet aber in Galium mollugo auch solche, welche gelb sind. Zunächst war dieses der Fall mit einem Puparium, welches ich von Dr. Buhr im Juli 1937 lebend erhielt und woraus am 10. August eine kleine Schlupf- wespe heraus kam. Dann fand ich in dem einige Tage später erhaltenen, gleichfalls von Dr. Buhr gesandten Material von Galium mollugo mit Liriomyza ? Larven auch ein gelbes Pu- parium von 2,5 mm. Länge in einem der Stengelstückchen aus der Blütenstandsregion, welches nicht dazu gehörte, weil die Liriomyza nicht in der Mine verpuppt. Auch aus diesem entwickelte sich eine Schlupfwespe am 3. September 1937. Wenigstens das erste Puparium hatte 5 Knospen an den Hinterstigmen, was mit der für galii typischen Anzahl stimmt, an dem 2ten waren die Knospen abgebrochen. Auch bei Achillea habe ich in 3. Nachtr. p 187 und 188 schwarze und gelbe Puparien erwähnt und :neuerdings erhielt ich von Dr. Buhr auch schwarze Puparien aus dem Stengel von Stachys, und auch diese haben dieselbe Anzahl von Knospen (7) an den Hinterstigmen wie die gelben. Zunächst habe ich diese alle getrennt gehalten, aber es dringt sich die Frage auf ob vielmehr die Farbe des Pupariums nicht constant ist, aber bald schwarz, bald gelb, und bei galii alle diese 5, bei Achillea alle 3, bei Stachys alle 7 Knospen an den Hinter- stigmen haben. Damit stimmt auch, dass bei Oph. persimilis gleichfalls die Farbe wechselnd ist und man nach Dr. Buhr gemischt ganz schwarze, und gelb und schwarz bandierte findet, alle mit 10—11 Knospen an den Hinterstigmen und ganz gleichen Imagines. Die Zahl der verschiedenen Ophio- myia-Arten wäre dann, ich möchte fast sagen glücklich, geringer als wir zunächst meinten. Bei Stachys gibt Hering (Blattminen p. 500) auch eine Art mit hellem Puparium (Oph. labiatarum Her.) und eine mit schwärzlichem Pupa- 74 PROF DR): CSEISDEZMENUERE rium an (Oph. spec.). In Satureja kommt auch erstgenannte Art vor, und, mit schwarzem Puparium, angeblich Oph. proboscidea Strbl. (,,Blattminen” p. 472). | Dizygomyza Hendel. Dizygomyza cambii Hendel. Fig. 21. Die Fliegen, dezen Larven Markflecke in Asten und Stam- men mehrerer Baume verursachen, gehôren zu der Unter- gattung Dendromyza Hendel von Dizygomyza Hendel. Hendel führt in „Lindner' jetzt eine Reihe von Arten auf. Von den meisten ist die Biologie noch unbekannt, einen bestimmten Baum als Wirt bezeichnet er nur für Diz. cambii Hend, deren Larve aus Salix ich in 1926 in meiner Haupt- arbeit II p. 259 unter dem Namen carbonaria beschrieben hatte. Die einzige Art, deren Larve eine andere Lebensweise führt ist Diz. posticata Mg. welche Platzminen in den Blät- tern von Solidago virga-aurea veranlasst. Nach Hendel kommen Markflecke vor in Salix, Betula, Alnus, Corylus, Prunus und Pirus-Arten. J. C. Nielsen, der 1906 zum ersten Male die Larven und ihre Metamor- phose eingehender studierte erwähnt Larven aus Birken, Erlen, Weiden und Vogelbeeren (= Ebereschen (Sorbus aucuparia)). Aus dem Boden am Fusse befallener Erlen erhielt er mehrere Puparien, welche ihm eine relativ grosse, schwarze Agromyzide lieferten, die er deswegen als Agro- myza carbonaria Zett. bestimmte. Die von ihm aus verschie- denen Bäumen studierten Larven hielt er für einerlei, nur war er über die aus Vogelbeere einigermaassen im Zweifel. Erst in der letzten Zeit ist auf die Verursacher der Mark- flecke mehr geachtet worden, wegen der Überzeugung, dass hier mehrere Arten im Spiele sind. In 1926 war auch ich darauf nicht verdacht und beschrieb die Art aus Salix als carbonaria Mg, gleich wie Nielsen. Nach Hendel ist sie aber von dieser specifisch verschieden, u.a. ist sie weniger glän- zend und er hat für meine carbonaria den Namen cambii eingeführt. Meine Beschreibung der Larve ist auch nicht ein- gehend genug und es ist Sache, die verschiedenen Arten unterscheiden zu lernen und mit den Larvenbeschreibungen von Barnes (von Diz. Barnesi Hend., aus mehreren Salix Arten, 1933) Kangas (von Diz. betulae, n.sp. aus Birke, 1935) undSchimitschek (von Diz. cambii Hend. 1935) zu vergleichen. Diese Arbeiten sind in meinem 3. Nachtrag schon erwähnt. Einen ausführlicheren Bericht über die Larve kann ich leider nicht geben, weil mir nur einige Schnittpräparate von den befallenen Ästen mit Teilstücken der Larven zu Ver- fügung standen. Wohl kann ich berichtigen dass die Mundhaken keinen DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 75 zweiten Zahn hätten. Es ist wirklich bei beiden ein zweiter Zahn vorhanden, und damit fällt der grösste Unterschild mit der Weidenlarve von Schimitschek weg. Es will mir scheinen, diese sei ebenfalls cambii gewesen. Das strohgelbe, wenig glänzende Puparium, von welchem ich im 2. Nachtr. p. 263 einiges angab, stimmt mit Barnes’ Figur von Barnesi (p. 509) gut überein, besser als mit der- jenigen Kangas’ von betulae (p. 17.) Das Schlundgerüst zeigt den in Fig. 11c angegebenen oberen Fortsatz (das Oberste, der hellere Saum, liegt hier zu Unterst), die Zähne an den Mundhaken sind schwer zu erkennen, weil sie, wie auch Niel- sen und Kangas angeben, einander zugewandt sind. Die Teile des Schlundgerüstes sind kürzer und breiter als bei Barnesi ; die Hinterstigmenknospen liegen in einer Linie, eine nach oben, eine nach unten und die kürzere mittlere nach hinten gerichtet. Die 2 Längseindrücke nahe dem Vorderende, welche Kangas für betulae abbildet, finde ich hier nicht. Ausser den 3 jetzt näher bekannten kommen in anderen Bäumen wohl noch weitere Arten vor, die glänzend schwarze Art, welche Nielsen als carbonaria betrachtet, ist nach Hen- del eher latigenis Hend. oder Mallochi Hendel gewesen. Dizygomyza humeralis v. Ros. Fig. 22. Mine an Dichrocephala latifolia D.C. (Composite), Bot. Gart. Rostock 4. Aug. 1937, Dr. Buhr leg. 1 Ex. Fig. 21. Dizygomyza cambii Hend. a Puparium, Hinterstigmen. b. Mund- haken, c oberer Fortsatz. Fig. 22. Dizygomyza humeralis v. Ros. an Dichrocephala, Vorderstigma. Fig. 23. Dizygomyza incisa Mg. Hinterende vom Puparium nach Hendel. Fig. 24. Dizygomyza morosa Mg. a Vor- derstigma, b Hinterstigma. Fig. 25. Dizygomyza Sönderupi Her. a Mund- haken, b Hinterstigmen vom Puparium, von unten. Fig. 26. Dizygomyza Staryi Her. Hinterstigmen. Fig. 27. Dizygomyza sp. an Lycopus a Vorderstigma, b Hinterstigma, c Hinterstigma des 2ten Stadiums. 76 PROFMDRIJACIHMIDERMENERE Ist wohl diese Art, aber die Vorderstigmen zeigten weni- ger Knospen als gewöhnlich, nur eine Reihe von 7, während gewöhnlich in 2 Reihen zusammen 10, 12, 14 oder 16 Knos- pen vorhanden sind. Die Unterbrechung ist bei geringerer Anzahl grösser als in Fig. 306, Hauptarb. I p. 256. mit 16 Knospen. Hinterstigmen konnte ich nicht auffinden, das Schlundgerüst stimmt. Dizygomyza incisa Mg. Fig. 23. Im 1. Nachtrag p. 154 beschrieb ich Larven und rotgelbe Puparien von Diz. „incisa, Später fand ich jedoch bei Hendel und Hering, dass incisa ein schwarzes Pupa- rium hat, dem von Diz. pygmaea sehr ähnlich, und die Figur, welche Hendel von den Hinterstigmen gibt (in Lindner p. 39, Fig. 44—46) stimmt gar nicht mit meinen Angaben, sodass ich überzeugt bin, dass hier irgend ein Versehen vor- liegt. Von Hering erhielt ich neuerdings das schwarze Pu- parium von incisa, und das ist wirklich etwas ganz anderes als das von mir beschriebene, das ich seinerzeit gleichfalls von Freund Hering erhielt. Was das gewesen ist, kann ich augenblicklich leider nicht sagen ; die Art soll von Calama- grostis epigeios herrühren, in welchem Grase auch incisa miniert. Jedenfalls ist es eine Art mit sehr besonderen Hin- terstigmen, welche nach weiteren Merkmalen wohl auch zur Untergattung Poémyza gehört. Was nun die wirkliche incisa anlangt, so unterscheidet sich das Puparium von dem von pygmaea durch die Structur der konkaven Einschnitte und durch die Hinterstigmen. In den konvexen Ringen sind beide Arten glatt und stark glänzend, schwarz mit purpurnen und blauen Reflexen. In den konkaven zeigt pygmaea äusserst feine Querlinien, ist als nadelrissig zu bezeichnen. Incisa ist dort vielmehr unregelmässig runzelig durch eine Anzahl kleiner schuppiger Erhabenheiten. Die Hinterstigmen von pygmaea habe ich Nachtr. 2. p. 270 schon beschrieben ; die 3 Knospen stehen auf kurzen Stielen, welche in verschiede- ner Richtung divergieren, demnach viel unregelmässiger als die von incisa, welche vonHendel (Lindner p. 39 Fig. 45) trefflich abgebildet sind ; die 3 Knospen sind hier mehr an- liegend, und divergieren etwas u. zw. nach oben und unten, während die mittlere fast senkrecht zur Medianlinie des Hinterendes steht. Nach obigem ist von der Tabelle auf p. 256 von Herings Blattminenwerke, welche über Blattminen bei Gramineae handelt, je der erste Satz nicht zutreffend um beide Arten zu trennen, der zweite ist richtig. Dizygomyza morosa Mg. Fig. 24. Von dieser Art habe ich früher das Puparium beschrieben Nachtr. 1 p. 156, als laterella Zett., die Larve Nachtr. 2 p 0269: DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 77 Von Dr. Buhr erhielt ich jetzt Larven, die er am 12. October 1937 an Carex sp. zu Mönkweden bei Rostock gefunden hatte. Ich kann noch hinzufügen : Prothoraxgürtel mit in Gruppen angeordneten kleinen, dreieckigen, bräun- lichen Wärzchen, im übrigen die Warzengürtel sehr wenig auffällig und schwer auffindbar, schmal und aus dicht ge- lagerten, einander berührenden, querovalen bis viereckigen, farblosen Wärzchen bestehend. * Dizygomyza Sönderupi Hering. Fig. 25. Puparium 2 mm lang, gelbbraun, an den Seiten, ganz vorn und ganz hinten, gelb, vorne und ventral breit schwarz, mit deutlichen, gelblichen Einschnitten. Mundhaken mit je 2 scharfen Zähnen, welche regelmässig alternieren. Unpaarer Abschnitt schwarz, gerade, obere Fortsätze schwarz, schmal, gerade. Über der Sinnesgruppe mit Längsbinde von härchenähnlichen Warzen. Puparien ohne Warzengürtel, nur vorn am unteren Deckelchen findet sich eine Gruppe kurzer, ungefärbter, schuppenähnlicher Wärzchen. Vorderstigmen auf kurzen braunen Trägern, sie sind von der in dieser Gruppe gewöhnlichen Fächerform, am Rande mit ca. 11 ziemlich lang gestielten Knospen. Hin- terende abgerundet ‚in der Mitte liegt als Längslinie die Analöffnung, darüber springt ein in der Mitte eingebuch- tetes Querplättchen vor, an dessen Oberseite die beiden Hinterstigmen hervorragen ; diese sind stabförmig, von den 3 Knospen liegt die eine am Ende, die beiden unteren gehen vom Medianrande ab, und biegen sich oberseits quer über die Filzkammer ; ihre Spitzen ragen bisweilen als kurze Seitenzweige vor. An Carex silvatica, Dänemark, Sönderup leg. Das Puparium sieht dem von Diz. morosa Mg (= laterella bei Hering, Minenstud. VII p. 481 und in meinem 1. Nachtr. p. 156) ähnlich aber hier sind die Hinterstigmen stärker gebogen, und die unteren Knospen umgeben ring- förmig das Unterende des Stabes. * Dizygomyza Staryi Hering. Fig. 26. Puparium bräunlich gelb. Einschnitte wenig deutlich, durch eine feine Querstrichelung angedeutet, aber ohne eigentliche Warzen. Mundhaken je mit 2 scharfen Zähnen, welche alternieren. Unpaarer Abschnitt des Schundgerüstes schwarz, gerade. Nkeiij erie 1] SCHE rde miNachten2 mp 271: * Dizygomyza sp. Fig. 27. Mundhaken mit je 2 Zähnen, welche alternieren. Schlund- gerüst schwarz ; unpaarer Abschnitt kurz, gerade, obere Fortsätze schmal, schwach gebogen. Am Kopfabschnitt weder 78 PROF DRC. HE DERMENERE, ein Warzenband noch ein Stirnfortsatz. Warzengiirtel aus grossen, runden, braunen Warzen mit kurzer Spitze gebil- det, dorsal und ventral schwach entwickelt, die Warzen weiter auseinander und spärlich. Die Warzen in den Giirteln meistens zerstreut, die hinteren dichter beisammen und oft in Reihen ; in den hinteren Giirteln die Warzen rund, ohne Spitze. Der Prothorakalgiirtel aus kleinen, dreieckigen, in Gruppen angeordneten Wärzchen gebildet, der Mesotho- rakalgürtel namentlich dorsal entwickelt, dahinter folgen noch 9 Gürtel. Vorderstigmen schuppenförmig, relativ gross, mit ca. 16—17 kurzgestielten Knospen ; die Hinterstigmen mit 3 Knospen, die beiden oberen stark zusammengefaltet, die untere grösser und leicht gebogen. Hinterende abgerundet, ohne Wärzchen. Im 2ten Stadium sind die Wärzchen viel kleiner, je die in der hinteren Hälfte der Gürtel am kleinsten, alle dreieckig, aber unten relativ breit. Hinterstigmen mit 3 geraden Knos- pen. Zähne der Mundhaken ganz schwarz, ohne gelbe Spitze. Kurze, breite Gangmine im Blatte von Lycopus europaeus, Calfa bei Tighina, Bessarabien, 17.1X.1937, Hering leg. Die Larve ähnelt derjenigen von Diz. labiatarum Hend., lamii Kalt. und morionella Zett., alle in Labiaten minierend. Mit den beiden letzteren stimmt sie auch durch die gebogenen oberen Knospen überein, was bei ihr aber in noch viel stärke- rem Maasse der Fall ist, doch weicht sie von allen drei durch die grosse Anzahl der Vorderstigmen-Knospen ab. Hen- del erwähnt in seiner Liste der Wirtpflanzen (Lindner p. 543) bei Marrubium vulgare eine Dizygomyza Beckeri Hend. Diese fehlt im Register ; dieser gibt wohl eine Melanagro- myza Beckeri Hend. an, aber im Text findet man bei dieser keine Wirtpflanze erwähnt; Hering hat in seinem Minen- werke bei Marrubium gar kein Dipteron erwähnt, sodass es mir undeutlich blieb was mit Diz. Beckeri gemeint wäre. Hering teilte mir mit, dass Mel. Beckeri ein Compositen- minierer aus Süd-Europa ist. Liriomyza Mik. * Liriomyza andryalae Her. Fig. 29. Puparium gelb. Warzengürtel mit zerstreuten, dreieckigen Wärzehen. Meijere J. €. H. de, Nacht AP paseo! * Liriomyza Buhri Her. Fig. 28. Von dieser Art erwähnte ich im 3. Nachtr. p. 202 ein von Prof. Hering erhaltenes leeres Puparium aus Campanula, und meinte damals, dass die von mir als Lir. sp. p. 201, unten, beschriebene Art nicht dieselbe sein konnte. Nach ausge- dehnterem Material aus Campanula rotundifolia, welches ich Mitte Juli 1937 von Dr. Buhr erhielt, bin ich der Ansicht, DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 79 dass diese nach geringfügigen Differenzen des Pupariums getrennten Arten doch identisch sind. Die 3 jetzt erhaltenen, lebenden Puppen sind heller als das früher gesehene und als gelb zu bezeichnen, die Hinterstigmen sind divergent und waren bei der Lir. sp. wohl zufällig konvergent am im Sten- gel verbliebenen Puparium, welches im übrigen auch etwas anderer Gestalt war, mehr gleichbreit und überhaupt etwas schlanker als die doch wohl etwas dunkleren, braungelben Puparien, welche sich in die Erde finden. Später, Anfang August, erhielt ich von Dr. Buhr noch einiges Material aus einem älteren Herbar eines Onkels, sowohl aus Campanula / Sag Fig. 28. Liriomyza Buhri Her. a Puparium, Hinterende, b, c Hinterstigmen, d, e Larve in Campanula, f, g, h in Jasione. Fig. 29. Liriomyza andryalae Her. Hinterstigma des Pupariums. Fig. 30. Liriomyza cruciferarum Her. Hinterstigma des Pupariums. Fig. 31. Liriomyza graminicola de Meij. Hinterstigma des Pupariums. Fig. 32. Liriomyza kleiniae Her. Hinter- stigma des Pupariums. rotundifolia L.3.VIII.1907. Ribnitz i. Mecklbg,, als aus Ja- sione montana, ebenfalls eine Campanulacee, Juli 1910, Tes- sin. Beide enthielten ein paar Larven, und je ein gelbes Pu- parium im Stengel, welches den Stengelpuparien der früheren Sendungen ähnlich war; auch die Larven sind ähnlich, so- dass ich alles als Lir. Buhri betrachte. Dennoch bleibt es unsicher, warum einige Puparien im Stengel verblieben, an- dere, wie gewöhnlich, nicht. Es könnten parasitierte sein, — eins enthielt 5 kleine Hymenopteren —, es kônnten auch wahrend des Trocknens vorzeitig verpuppte sein. Lir. Buhri hat offenbar 2 Generationen, denn ich erhielt Imagines im August aus Larven vom selben Jahre, aber auch ein Puparium von Hering, welches erst nach Uberwinterung die Imago lieferte ,beide aus Larven, welche die Mine ver- 80 PROF? DR. AC HMDE METIERE lassen hatten ‚sodass es hiervon nicht abhängt, die Larven sind aber alle einerlei. Der Beschreibung kann ich noch hinzufügen, dass von der Basis der Mundhaken sich ein grau getönter Flecken nach oben verbreitet, welcher nicht immer gleich deutlich ist. Nahe über den Mundhaken fängt der Prothorakalgürtel an, dessen erste Reihe von Wärzchen, im Gegensatz zu den folgenden, dorsal nicht unterbrochen ist, aber mit einer besonderen Warzchenbinde nicht zu verwechseln ist; bisweilen sind es auch nur vereinzelte Wärzchen. Die Hinterstigmen haben immer nur 3 Knospen, zeigen, namentlich bei jüngeren Lar- ven, wohl bisweilen ein etwas anderes Bild, doch vom selben Charakter. Puparium 1,5 mm lang, rot - bis geldbraun, ziemlich breit oval mit deutlichen Einschnitten. Mundhaken mit je 2 Zähnen, die vordere etwas mehr gesondert. Schlundgerüst schwarz, der obere Fortsatz wenig gebogen, der untere halb so lang. Warzengürtel mässig breit, aus fast gleichgrossen, dreiecki- gen, braunen, zerstreuten Wärzchen gebildet. Vorderstigmen auf 2 gesonderten kurzen Trägern: das Stigma zeigt, wie gewöhnlich eine kurze Reihe von sitzenden Knospen. Hin- terstigmen gleichfalls ziemlich weit getrennt, die 2 Träger divergierend, das Stigma mit 3 Knospen, die untere nach oben vorragend, ziemlich spitz, die beiden anderen am Ende des Trägers, kurz und rundlich. Rostock, VIII ‘36 leg. Buhr ; Verpuppung ausserhalb der Mine, im. erhalten 5.111.37 (Hering). Dieses Puparium sieht dem der unbekannten Agromyzide, welche Stary von Campanula persicifolia abbildet, so ähnlich, dass ich es für dieselbe Art halte, nur ist das letzte Segment etwas kürzer. Nach der deutschen Tafelerklärung stammt es aus einer Stengelmine dieser Pflanze, es kann dem- nach auch von einer ausgekrochenen Larve herrühren. * Liriomyza cruciferarum Her. Fig. 30. Puparium gelb mit deutlichen Einschnitten, vom pusilla- Typus. Obere Fortsätze ziemlich stark gebogen, schwarz und ziemlich dick. Warzengürtel aus zerstreuten, dreieckigen, braunen Wärzchen gebildet. Vorderstigmen wie gewöhnlich knopfförmig, kurz oval, mit mehreren Knospen. Hinterstigmen mit drei Knospen, die untere etwas mehr gesondert, äber nur wenig länger. An Raphanus raphanistrum L. Canarische Inseln, Hering leg. de Meijere J. C. H. Nachtr. 1 p. 160. Liriomyza eupatorii Kalt. Eine am 12 Oktober 1937 im Botan. Garten zu Rostock an Solidago rugosa aufgefundene Larve stimmte mit dieser Art, welche von Linnaniemi auch von Solidago erwähnt wird. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 81 Die Mine ist aber stark gewunden, erinnert nach Herings Minenwerk stark an die von Solidaginis. Der Anfang fehlt leider. Liriomyza graminicola de Meij. Fig. 31. Abbildung des Hinterstigma mit 9, zum Teil schwach ge- trennten Knospen Fig. 31; in der Mitte die Stigmennarbe. Breukelen, 10 August ‘37, in einem Grasblatte. Die Mine beginnt in der Mitte des Grasblattes, läuft als dünner Gang von ca 14 mm gerade nach oben und ver- breitert sich im Endteil bis 1,5 mm. Die Spitze liegt noch weit von der Blattspitze und die ganze Mine ist 4 cM. lang. * Liriomyza kleiniae Her. Fig. 32. Gelbweisses Puparium vom gewöhnlichen pusilla-Typus, mit deutlichen Einschnitten. Warzengürtel mit zerstreuten dreieckigen, vielfach an der Spitze abgerundeten Wärzchen. Hinterstigmen mit 3 nicht grossen Knospen. de Meijere J. C. H. de. Nachtr. 1. p. 160. * Liriomyza mercurialis Hering. Fig. 33. Schlundgerüst vorn schwarz, obere Flügel braungelb. Hinterstigmen mit 7 und 9 Knospen. Meesijrerier J&C: HlmiNachtrr 2.5pP9277. Liriomyza ornata Mg. Fig. 34. Von dem Puparium, welches in Hauptarb. I p. 273 be- schrieben wurde, habe ich jetzt einige Teile nach Behandlung mit Diaphanol näher untersucht. Das Schlundgerüst ist relativ stark, die oberen Fortsätze sind relativ breit und ziemlich stark gebogen. Mundhaken mit 2 Zähnen am Ende; ich bin nicht sicher ob dies 2 alter- nierende sind oder ob beide Mundhaken 2 Zähne haben, welche nicht alternieren. Vor der Erbleichung waren Mund- haken und Schlundgerüst ganz schwarz. Die Hinterstigmen habe ich früher als ca. 12-knospig an- gegeben ; sie sind aber sehr viel verwickelter. Die konischen Vorsprünge, welche in einem ovalen Bogen stehen, und wel- che ich früher als die 12 Knospen betrachtet habe, beher- bergen meistens je 2—4 Knospen, ein Verhalten, dass in dieser Form sonst nirgends bei den Agromyzinen auftritt und nur erinnert an die Bildung bei Agromyza tephrosiae, wo es auch zu sekundärer Teilung kommt; hier sind die Knospen aber alle gut getrennt. Das hiesige Verhalten ist dasselbe, welches ich früher von den durchbrechenden Pro- thorakalhörnern der Puppe von Eristalis beschrieben habe, wo auch jede primäre Knospe nich einen, sondern 5—6 Tüpfel trägt, welche als sekundäre Knospen zu betrachten sind. 82 PROEVDRMJ IC (DE /MEIJERE Es ist jetzt bekannt, dass die Art im Stengel von Butomus umbellatus miniert und dieselbe ist, von welcher Kalten- bach, Pflanzenfeinde p. 710, als Agromyza confinis Mg. die Lebensweise schon beschrieb. Hendel macht in „Lind- ner’ p. 240 auch einige Bemerkungen über das Puparium ; er zählte an den Hinterstigmen 12—13 Knospen, wie ich früher. * Liriomyza pascuum Mg. Fig. 35. Mundhaken mit je 2 scharfen Zähnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, unpaarer Abschnitt kurz, gerade, obere Fortsätze fast gerade, sehr wenig gebogen, schmal, nach hinten bräuner. Über und unter den Mundhaken keine Wärzchen. Warzengürtel aus zerstreuten, fast gleichgrossen, dreieckigen Wärzchen, an den hinteren Gürteln diese meistens abgerundet. Vorderstigmen, wie gewöhnlich in der pusilla- Gruppe, kurz zweihörnig, mit einer Reihe von sitzenden Knospen ; Hinterstigmen oval, mit ca. 10 Knospen. Papillen deutlich, als kurze Wölbungen vorragend. An Euphorbia amygdaloides L., Mesnil bei Paris, Juli 1932, Hering leg. Im 2. Nachtrag p. 275 schrieb ich, dass die in meiner Hauptarbeit I p. 276. beschriebene pusilla Mg. von Euphor- bia mit esulae bei Lindner, p. 216 und nicht mit pascuum, ebenda p. 241, stimmt. Die 2 Arten wurden früher als die echte pusilla Mg., auch von Hering, zusammengefasst. Ich tat dies, weil die Imagines ‚die ich von Hering bekommen hatte, wirklich die Merkmale von esulae zeigten. Nachdem Fig. 33. Liriomyza mercurialis Her. Hinterstigma des Pupariums. Fig. 34. Liriomyza ornata Mg. a Schlundgerüst, b Hinterstigma des Pupariums. Fig. 35. Liriomyza pascuum Mg. Hinterstigma. Fig. 36. Liriomyza polygalae Her. Hinterstigma des Pupariums. Fig. 37. Liriomyza umbilici Her. Hinterstigma des Pupariums. Fig. 38. Liriomyza strigata Mg. in Mentzelia. Fig. 39. Liriomyza sp. an Xanthium a. Vorderstigma, b Hinterstigma. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 83 ich jetzt obige Larven von pascuum, aus Euphorbia amyg- daloides verglichen habe, und diese mit meiner früheren Be- schreibung von pusilla stimmten, glaube ich, dass auch diese nicht esulae waren, und nicht von derselben Herkunft waren wie die Imagines. Das stimmt mit Hendels Angabe, dass esulae nur von Euph. esula bekannt ist, in Deutschland nur von einem Fundort (Jerichow an der Elbe), während pas- cuum an verschiedenen Euphorbien (amygdaloides, helios- copia, cyparissias, palustris) gefunden wurde. Nach schriftlicher Mitteilung von Prof. Hering besitzt er von dem Fundort von esulae keine Larven oder Puparien mehr. * Liriomyza polygalae Her. Fig. 36. Gelbes Puparium. Warzengürtel aus zerstreuten braunen Wärzchen, welche dreieckig sind, meistens mit abgerundeter Spitze. Hinterstigmen mit 3 gleichen kleinen Knospen. de Meijere, J. C. H. de, Nachtr. 1, p. 160. Liriomyza sonchi Hend. An Hieracium villosiceps N. et P. Dr. Buhr leg. VII.1937. Ein von ihm erhaltenes Puparium lieferte Lir. sonchi Hend. Die oberen Fortsätze werden bei dieser Art nach hinten braun. Liriomyza strigata Mg. Fig. 38. Eine Larve an Richardsonia scabra (Rubiacee), von Dr. Buhr erhalten Juli 1937, war diese Art. Gleichfalls eine Larve an Mentzelia oligosperma, und 2 Puparien aus Mentzelia albicaulis ; bemerkenswert ist, dass diese Pflanze zu den Loasaceen gehört. Zur selben Zeit von Dr. Buhr gefunden. Liriomyza taraxaci Her. Von Dr. Buhr einige Puparien aus Leontodon autumnalis erhalten ; die Ende Juli erschienenen Fliegen hatten die Merk- male von faraxaci Her. * Liriomyza umbilici. Fig. 37. Puparium gelb, vom pusilla-Typus, mit deutlichen Ein- schnitten ; Warzengürtel fehlend, an den Einschnitten höch- stens einige Andeutungen. Hinterstigmen mit 7 Knospen. An Umbilicus pendulinus, Canarische Inseln, Hering leg. de Meijere J. C. H. de Nachtr. 1 p. 162. * Liriomyza sp. Fig. 40. Von der Liriomyza sp.? vom 3. Nachtrag p. 204 aus Galium mollugo erhielt ich im Juli 1937 von Dr. Buhr aus- gedehnteres Material, sodass ich die Beschreibung noch etwas ergänzen kann. 84 PROF DRG Hy DERMENERE; Die Larven sind tiefgelb, gut 3 mm lang; hinter den Mundhaken 2 grosse flache, farblose Papillen, nach unten umgeben durch einen schwarzen Flecken, nach oben schliesst sich daran eine braunliche, die Dorsalseite erreichende Quer- binde. Mehr nach hinten zu die aus Gruppen von dreieckigen Wärzchen bestehende Prothorakalbinde. Vorderstigmen einhôrnig mit ca. 9 Knospen ; Hinterstigmen zweihôrnig, mit fast geschlossenem Kreis von ca. 10 sitzenden Knospen. Das Fig. 40. Liriomyza sp. in Galium a Vorderende, b Vorderstigma, c Hinterstigma, d Hinterende von unten, b. von der Seite. Hinterende war beim Exemplar, nach welchem die Figur 41d in Nachtr. 3 gemacht wurde, nicht ganz natürlich ge- lagert, es ist abgestutzt, oben mit den 2 Hinterstigmen, unten neben dem Anus mit 2 deutlichen Lappchen. Die Mine dieser winzigen Art findet sich gewöhnlich in der Bliitenstandsregion. Ca. 30 Juli gingen die ersten Exem- plare aus dem Unterende der Minen in die Erde. * Liriomyza sp. Fig. 39. Mundhaken mit je 2 Zahnen, welche alternieren, der vor- dere Zahn wie gewöhnlich in dieser Gattung mehr geson- dert ; unpaarer Abschnitt des Schlundgerüstes kurz, gerade ; die oberen Fortsätze gleichmässig schwach gebogen, schwarz ; über der Sinnesgruppe eine breite Querbinde von braunen, dreieckigen Wärzchen. Vorderstigmen knopfför- mig, von der Seite gesehen mit ca. 7 kurzgestielten Knospen. Hinterstigmen mit 3 Knospen, keine besonders gross. War- zengürtel aus relativ grossen, dunklen, dreieckigen Wärz- chen mit kurzer Spitze gebildet. Unregelmässige Gangmine an Xanthium strumarium, Calfa bei Tighina, Bessarabien 17.1X.37, Hering leg. Phytagromyza Hend. * Phytagromyza centaureana Her. Fig. 41. Mundhaken mit je 2 scharfen Zähnen, welche alternieren. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 85 Schlundgerüst schwärzlich. Unpaarer Abschnitt etwas nach unten gebogen, die oberen Fortsätze ziemlich stark gebogen. Ueber der Sinnesgruppe ein Warzenband, welches sich nach den Seiten hin bald verschmälert und aus kleinen, dunklen, dreieckigen Wärzchen gebildet ist; auch unter den Mund- haken Wärzchen vorhanden. Warzengürtel mässig breit, aus dicht stehenden, kleinen, dreieckigen Wärzchen gebildet, welche wenig an Grösse verschieden sind. Vorderstigmen knopfförmig, mit zerstreu- ten Knospen, ca. 15 in Anzahl. Hinterstigmen mit unregel- mässigem Bogen von ca. 30 Knospen. Hinterende abgerun- det, unten mit 2 kurzen Läppchen. Siegen (Westfalen) 16.VI.37, Hering leg. Phytagromyza flavocingulata Strobl ? An einer Stelle nahe Amsterdam, wo ich in Mai einige Imagines (aber mit ganz schwarzer Stirne) erbeutete, traf ich am 15 Juli 37 Larven und Puparien an Holcus mollis, welches Gras obige Art nach Herings Zucht miniert. Nur gehen nach seiner Angabe die Larven in die Erde, während ich glaube in einem Blatt 2 Puparien gefunden zu haben. Nach Untersuchung der Larve ergab es sich, dass diese mit meiner Dizygomyza sp. von Nachtrag 2, p. 272 über- einstimmen, welche zu einer als Larve sehr charakteristischen Gruppe gehören, deren Imagines teils der Untergattung Poémyza, teils Dizygomyza s. str. an gehören. Sie sind hauptsächlich gekennzeichnet durch eine aus Härchen ge- bildeten Längsbinde über der Sinnesgruppe am Kopfe, durch breitschuppenförmige Vorderstigmen, dreiknospige Hinter- stigmen und durch den Bau der Warzengürtel, welche bei Poëmyza vorn und hinten grössere Warzen zeigen, während die Mitte keine Wärzchen trägt, sondern durch feine Linien grob schuppig oder netzartig gefeldert erscheint. Bei Dizy- gomyza s. str. bestehen die Warzengürtel aus dicht gelager- ten, farblosen, querovalen Wärzchen. Die Art aus Holcus würde mit Poëmyza stimmen ist aber von allen durch die vielknospigen Hinterstigmen verschieden. Das gelbe Puparium ist fast 3 mm lang. Phytagromyza sieht tatsächlich Dizygomyza in vielem so ähnlich, dass es m. Er. ganz gut eine polyphyletische Gattung sein kann, deren Arten sich an verschiedene Gruppen von Dizygomyza an- schliessen. Eine sehr kurze Discoidalzelle findet man bei einigen Dizygomyzen und selbst Liriomyzen auch, und bei einigen Arten endet die costa ebenfalls an der Mündung von IS, * Phytagromyza Heringi Hendel. Fig. 42. Mundhaken mit je 2 ziemlich scharfen Zähnen, welche alternieren. Unpaarer Abschnitt des Schlundgerüstes kurz, 86 PROE TDR) CoH DEA MENERE: gerade, schwarz; obere Fortsätze fast gerade, schmal, ebenso von schwarzer Farbe. Ueber und unter den Mund- haken keine Wärzchen, auch kein Stirnfortsatz vorhanden. Warzengiirtel ziemlich breit, aus dreieckigen, zerstreuten braunen Wärzchen gebildet, je die hinteren etwas grôsser und mehr in Gruppen angeordnet. Vorderstigmen kurz zweihôrnig auf ziemlich langen Trägern, die Knospen un- regelmässig zerstreut. Auch die Hinterstigmen kurz zwei- Fig. 41. Phytagromyza centaureana Her. a Vorderstigma, b. Hinterstigma. Fig. 42. Phytagromyza Heringi Hend. a Vorderstigma, b. c Hinterstigma. Fig. 43. Phytagromyza populicola Hal. a Vorderstigma, b Hinterstigma. Fig. 44. Phytomyza abdominalis Zett. Vorderstigma. Fig. 45. Phytomyza aizoon Her. Hinterstigma des Pupariums. Fig. 46 Phytomyza alpigenae Hend. a Mundhaken, b Stirnfortsatz, c Vorderstigma, d Hinterstigma. hôrnig, das Stigma etwas gewölbt, die Knospen ziemlich un- regelmässig angeordnet, ca. 20. An Fraxinus excelsior, Geisenheim a. Rh. leg. Dr. Voigt. Oct 252 * Phytagromyza populicola Hal. Fig. 43. Von dieser Art beschrieb ich im 2. Nachtrag p. 278 das Puparium. Ich erhielt jetzt von Prof. Hering auch die Larven (Berlin-Frohnau, 14.X.1937. Mine an Populus balsamifera, Hering leg.). Zur früheren Beschreibung kann ich noch Folgendes hinzufügen: Es ist weder ein Warzenband über der Sinnesgruppe noch ein Stirnfortsatz vorhanden. Je 2 Zähne an den Mundhaken, regelmässig alternierend. Un- paarer Abschnitt fast gerade ; auch der obere Fortsatz fast gerade, schmal, in der vorderen Hälfte oben mit braunem Saume. Ein dünne Gräte als Rest des unteren Flügels bis zu 34 der Länge des oberen Flügels vorhanden. Warzengürtel aus kleinen, fast farblosen, abgerundeten Wärzchen gebildet, wenig auffällig. Vorderstigmen mit ca. 11—13 Knospen, etwas unregelmässig. Die zwei Hörner der Hinterstigmen DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 87 etwas weniger ungleich als in Fig. 22 des 2. Nachtrags, mit 21—23 Knospen, auch etwas unregelmässig ; der obere, hin- tere Teil etwas länger als der vordere, bisweilen sind sie kaum verschieden. Phytomyza Fall. * Phytomyza abdominalis. Zett. Fig. 44. Mundhaken mit je 2 scharfen Zähnen, welche alternieren ; unpaarer Abschnitt ziemlich kurz, gerade; obere Fortsätze wenig gebogen, etwas ins Braune ziehend. Ueber den Mund- haken weder ein Warzenband noch ein Stirnfortsatz. War- zengürtel aus zerstreuten, dreieckigen, braunen Wärzchen, je die vorderen bedeutend kleiner als die hinteren, diese öfters mehr zugespitzt und mehr in Reihen. Vorderstigmen kurz zweihörnig mit ca. 10 Knospen. Hinterstigmen mit regel- mässigem Bogen von ca. 13—15 Knospen. Hinterende schief nach hinten und unten abgestützt. An Anemone hepatica, Tetschen a. Elbe, Bohemia, Dr. F. Zimmermann. Meijere J. C. H. de. Hauptarbeit II pa 238. Phytomyza affinis Fall. Von dieser Art erhielt ich von Dr. Buhr ein schwarzes Puparium aus einer sehr langen Mine an Cirsium palustre und 2 Puparien aus Cirsium oleraceum ; die Minen verliefen hier zu etwa 2/3 in dem Parenchym des Hauptnerven auf der Blattunterseite. Puparien alle im Blatte, gefunden 12.X. 1937 zu Mönkweden bei Rostock. Nach Hendel in ,,Lindner” ist die Farbe der Pupa- rien dieser Art eigentlich weiss, schwarz seien nur die abgestorbenen oder parasitierten. * Phytomyza aizoon Her. Fig. 45. Puparium weiss, der Rand des Anus gelbbraun, oval mit wenig deutlichen Einschnitten, vorn auf kurzem V die ein- hörnigen Vorderstigmen ; hinten auf 2 kurzen konischen Trägern die Hinterstigmen ; diese zeigten hier einen regel- mässigen Bogen von 12 Knospen, also etwas mehr als bei Hering (9—10). Warzengürtel aus zerstreuten, gleichgros- sen, aber im ganzen ziemlich kleinen, dreieckigen Wärzchen gebildet. Die weisse Chitinhaut zeigt bei starker Vergrös- serung eine ganz eigentümliche Structur von parallelen Linien, je nach den zahlreichen Bezirken in der Richtung wechselnd. Mauthen, Kärnten, Hering mis., an Saxifraga aizoon. Mireviere JNC HE dies Nachtr:2"p.279: * Phytomyza alpigena Fig. 46. Von dieser Art erhielt ich von Prof. Hering ein paar 88 PROFMDR J..C. BH. DEYMEIJERE, Larven, während ‘ich früher nur das Puparium kannte (Nachtr. 1 p. 165) und die Unterschiede von Ph. (Nap.) lonicerella bei der Beschreibung dieser Art (Nachtr. 2 p. 284) nicht angeben konnte. Mundhaken mit je 2 ziemlich stumpfen Zähnen, welche alternieren, der vordere nicht gesondert und wenig gebogen. Schlundgerüst schwarz, obere Fortsätze bis zum Ende von dieser Farbe und gleichbreit bleibend. Stirnfortsatz vorhan- den, am Ende geknöpft. Keine Warzen über der Sinnes- gruppe. Warzengürtel aus zerstreuten dreieckigen Wärz- chen gebildet, je hinten ein paar Reihen grösserer, gleich- falls dreieckig. Vorderstigmen knopfförmig, mit mehreren unregelmässig angeordneten Knospen ; keine Drüsenöffnun- gen unter den Knospen. Hinterstigmen mit einem etwas unregelmässigen Bogen von ca. 18 Knospen, gleichfalls ohne Drüsenöffnungen. Unterschiede von lonicerella sind besonders in den Mund- haken, in den oberen Fortsätzen, welche bei dieser nur an ~ der Wurzel schwarz, weiterhin wenig gefärbt sind und in den Drüsenöffnungen unter den Stigmenknospen zu finden. Für die Hinterstigmen gab ich früher 13 Knospen an, aber diese Anzahl variiert, wie gewöhnlich ; bei einem Exemplare, welches ich von Dr. Buhr erhielt (Korsika, Corte, 20.1X.33 Dr. Buhr leg.) fand ich deren 11. Bei lonicerella sind die Wärzchen auch nicht gleichgross, sondern in der Grösse unregelmässiger, im ganzen die hin- teren auch grösser, aber mit Übergängen. * Phytomyza albimargo Her. Fig. 47. Puparium schwarz, oval mit deutlichen Einschnitten, vorn dicht neben einander auf kurzen Trägern die kleinen ‚kurz zweihörnigen Vorderstigmen ; hinten auf 2 getrennten ko- nischen Trägern die Hinterstigmen. Diese sind oval, wenig breiter als ihr Träger, anscheinend mit einem regelmässigen Bogen von Knospen (ca. 18—20, aber schwer zu zählen). An Anemone nemorosa, Berlin, Hering leg. Meiere J. C. H. de, Hauptarb. II p. 242. Nachtr. 1. p. 165. — In Hering’s Figur scheinen mir in a die Vor- derstigmen zu weit entfernt, in Fig c. sehen sie als einhör- nig aus, was sie nicht sind. * Phytomyza angelicastri Her. Fig. 41. Wie die Larve von angelicivora gebildet. Mundhaken mit je 2 scharfen Zähnen, welche alternieren. Am Kopfe weder Wärzchen noch Stirnfortsatz. Obere Fortsätze nach hinten zu grossenteils braun, etwas gebogen, schmal, auch der un- paare Abschnitt etwas gebogen. Warzengürtel mässig breit, die Gürtel vorn mit zerstreuten, dicht stehenden, dreieckigen, DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 89 spitzen Wärzchen, hinten die Wärzchen grôsser und weiter auseinander, aber von derselben Gestalt. Vorderstigmen zweihörnig, mit relativ langen Hörnern und ca. 18 Knospen. Hinterstigmen gleichfalls zweihörnig, schmal, mit ca. 23 Knospen. Phytomyza (Napomyza) annulipes Mg. Fig. 49. Puparium ziemlich schmal, cylindrisch, lang 41%—. Geijskes, Over Bucculatrix maritima Stt., motje op zeeaster en hare parasieten . . 117-121 5): C. H. de Meijere, Acidoxantha bom- _ di 222-123 at Nagel, Fauna javanensis ili fam. 124-126 Avis La Société Entomologique des Pays-Bas prie les Co d'adresser dorénavant les publications scientifiques, q sont destinées, directement à : Bibliotheek der Nederlands Entomologische Vereeniging, p/a.Bibliotheek van het I niaal Instituut, AMSTERDAM, Mauritskade 62. adresser sa réclamation sans aucun ed parce qu'il serait pas possible de faire droit à des réclamations tard J. B. CORPORAA Secrétaire de la Socié entomologique des Pays | p/a. Zoölogisch Museun Plantage Middenlaan Amsterdam. Le, yo ef Colman 27 Zesloay de ce) È 8 \ JAN 13 1939 Tijdschrift voor Entomologie UITGEGEVEN DOOR De Nederlandsche Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, F. T. VALCK LUCASSEN EN J. J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL EEN-EN-TACHTIGSTE DEEL. JAARGANG 1938. DERDE EN VIERDE AFLEVERING. (DECEMBER 1938). NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING De contributie voor het lidmaatschap bedraagt f 10.— per jaar. Ook kan men, tegen het storten van f 100.— in- eens, levenslang lid worden. Buitenlanders kunnen tegen betaling van f 35.— lid wor- den voor het leven. De leden ontvangen gratis de Entomologische Berichten (6 nummers per jaar; prijs voor niet-leden f 0.50 per num- mer), en de Verslagen der Vergaderingen (2 per jaar; prijs voor niet-leden f 0.60 per stuk). De leden kunnen zich voor f6.— per jaar abonneeren op het Tijdschrift voor Entomologie (prijs voor niet-leden f 12.— per jaar). De oudere publicaties der vereeniging zijn voor de leden voor verminderde prijzen verkrijgbaar. Aan den boekhandel wordt op de prijzen voor niet-leden geene reductie toegestaan. en dot Ss oe ane ee ne Noorden. = DoetrnchaQ | - = ss SE nue DI Pa wold Np — 4 oHılder > 9 / N j OZeddom Deuzdh ech. 6 DAR en la Sal +Klein-Rese ly, an ente Mand IA SÉtlulzen Fey u ; 1 SK Ne > OS kkum N 5 O Sheerenser d 3 iere Schetskaart van het Z.O. deel van de Lijmers met aangrenzend Duits gebied. Schaal 1 : 160.000. In de omcirkelde gebieden werd het grootste deel der in de lijst genoemde vlinders gevangen. Macro-Lepidoptera uit de Lijmers. Faunistisch-biologische bijdrage tot de kennis van de vlinderfauna van Zuidoost-Gelderland en ‘t aangrenzend Duits gebied. door L. H. SCHOLTEN. Ter inleiding. Toen ik in 1923 lid werd van de Nederl. Entom. Vereni- ging, schreef me de toenmalige Voorzitter, wijlen Dr. J. Th. Oudemans, dat ik het geluk had in een entomolo- gisch gunstig gebied te wonen. Hij raadde me aan, mijn naaste omgeving intensief te doorzoeken naar de hier voor- komende Lepidoptera, vooral ook, omdat aan dit onderzoek in deze streek tot nu toe zo goed als niets was gedaan. Ik ben toen aan die taak begonnen, waarvoor ik het ene jaar meer, het andere minder tijd en gelegenheid had. Eerst in Herwen, later in Lobith, en van den beginne af in de Bijvank en de Montferlandse heuvels, heb ik gezocht en gespeurd, en honderden excursies in deze omgeving hebben me langzamerhand een kijk gegeven op de vlinderfauna van deze streek. Over het resultaat daarvan na een onderzoek van 10 jaren heb ik op de Zomervergadering van de Nederl. Ent. Ver., in 1932 te Doetinchem gehouden, een en ander meegedeeld. (Zie T. v. E., LXXV, blz. LXXVII.) Daar sprak ik de hoop uit, elders een lijst der gevonden soorten te kunnen publiceren. Intussen gingen weer 5 jaren voorbij, waarin van het samenstellen dier lijst niets kwam. Achteraf ben ik daar blij om. Want ik ben tot het inzicht gekomen, dat een lijst, zoals ik toen bedoelde: een eenvoudige opsomming der waarge- nomen soorten, weinig nut heeft. Het resultaat van talrijke waarnemingen, die een aanhoudende studie der vlinderfauna van een bepaald gebied oplevert, blijft dan onvermeld en heeft zo voor een ander geen waarde. Toen is het plan ontstaan van deze bijdrage. De samen- stelling ervan bracht wel grotere bezwaren mede, maar daar stond ook tegenover, dat, mocht mijn opzet slagen, er iets tot stand gebracht zou worden, dat ongetwijfeld enige blij- vende waarde had, waarvan ook anderen konden profiteren. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 128 Een der grootste bezwaren voor mij was wel, zoveel mogelijk alle aberratieve vormen op te nemen, door mij in dit gebied waargenomen. Dat was voor het overzicht, zoals ik het nu bedoelde, echter nodig. Er wordt over het belang van deze vormenkwestie ver- schillend geoordeeld. Om hun tegemoet te komen, die zeer grote waarde hechten aan een nauwkeurige opgave van alle vormen, heb ik ze zoveel mogelijk vermeld. Dit wil echter niet zeggen, dat ik àl deze aberratief-namen voor gerecht- vaardigd houd. Om de studie van deze vormen ook voor andere gebieden te vergemakkelijken, heb ik van alle opgegeven aberraties zoveel mogelijk de korte beschrijving gegeven. Deze zijn meest door Lempke gecontroleerd. Dit waarborgt de juistheid ervan en voorkomt veel moeilijkheden, die men anders ondervindt. Om de betrouwbaarheid zo groot mogelijk te doen zijn, heb ik ook voor de juiste determinatie van de meeste aberr. vormen de medewerking ingeroepen van de heren Dr. Heydemann-Kiel en Lempke-Amsterdam, de eerste vooral voor de uilen en spanners, de laatste voor de dag- vlinders en enige andere groepen en soorten. Het was mezelf onmogelijk alle vormen juist te determineren. Genoemde heren hebben me zeer bereidwillig geholpen, waarvoor ik ze ook hier hartelijk dank. Ik bedoel met deze bijdrage geen beschrijving van een nauwkeurig begrensd gebied. Dat is onmogelijk, omdat . bodemgesteldheid en klimaat niet aanmerkelijk verschillen van omliggende streken. Wel zal de vlinderfauna van de Lijmers min of meer afwijken van die van het uiterste Noor- den bijv. of van de duinstreek, doch ik geloof niet, dat er grote verschillen bestaan tussen de door mij onderzochte streek en een willekeurig gebied uit het Zuiden of het Oosten van ons land, afgezien dan van het feit, dat hier of daar de bodemgesteldheid, (moerassige heide of kalkheuvels van Zuid-Limburg) haar invloed op de fauna doet gelden. Ik bericht dus alleen over een gebied in het Zuid-Oosten van ons land, dat ik, omdat er toevallig mijn woonplaats in ligt, nader heb kunnen onderzoeken ; waarmee ik, wat de vlinderfauna betreft, door een 15-jarig onderzoek, zeer ver- trouwd ben geraakt, en dat ik in die tijd wel zó heb leren kennen, dat het overzicht niet al te onvolledig behoeft uit te vallen. Voor zover mij bekend, is voor ons land van geen enkel gebied een dergelijk uitvoerig overzicht verschenen, alleen enkele vanglijsten van een of andere plaats of streek, die ook al weer verouderd zijn. Om een goed totaal-overzicht van de gehele fauna van Nederland te krijgen, moeten er meer van deze streekbeschrijvingen komen. Geen enkel 129 L. FI. SCHOLTEN, Lepidopteroloog kan het gehele land alleen voldoende onder- zoeken. Is het niet jammer, dat men voor ons interessante duin- gebied geheel op losse publicaties is aangewezen ? Eveneens voor Zuid-Limburg, Drente en enkele andere belangrijke gebieden ? De heer Lempke is begonnen aan een modern bijge- werkte Catalogus voor heel ons land, alleen faunistisch. Hoe nuttig en nodig deze ook is, en hoe degelijk Lempke dat werk, blijkens de intussen verschenen eerste beide delen, ook aanpakt, moet hij toch voor elke bepaalde streek be- perkter blijven dan een werk, als het onderhavige, zijn kan. Daarom dient zijn werk met deze faunistisch-biologische streekbeschrijvingen te worden aangevuld. Zoals ik op de Zomervergadering te Doetinchem reeds mededeelde, beslaat het terrein, waar ik verzamelde, slechts een geringe oppervlakte. Nauwkeurig de grenzen hiervan aan te geven, gaat uit den aard van de zaak niet. Men leert door ervaring enkele plekken als gunstig kennen. Die wor- den dan bij voorkeur bezocht. Uit het daar tussen gelegen gebied, meestal wei- en bouwland, neemt men ook wel eens iets mee, maar in de regel is dit minder geschikt „vang- terrein. Dan: vlinders zijn geen planten, dus veel minder aan bepaalde plaatsen gebonden. Het ene jaar zijn ze er, het andere weer niet. Als men met licht vangt, bestaat ook niet altijd de zeker- heid, dat een gevangen dier in de allernaaste omgeving thuis hoort, vooral niet, als men sterk licht gebruikt, dat op grote afstand zichtbaar is. Bij zwakker licht heeft men meer zekerheid, doch ook nog geen absolute. Datzelfde geldt ook voor het vangen op smeer, al geloof ik, dat men dan meer dieren uit de onmiddellijke nabijheid krijgt, dan met licht. In beide gevallen heeft men kans, zwervers of trekkers te krijgen, dieren dus, die niet in de naaste omgeving thuis behoren. Zijn er wel eens proeven genomen, om uit te maken, van hoe ver vlinders afkomen op licht en smeer, hoe groot de actie-radius van de lamp, de aantrekkingskracht van de stroopgeur is ? Voor de vangst op licht verkeerde ik niet in de gunstigste omstandigheden. Herwen was tamelijk goed, maar dat was in de eerste jaren van mijn onderzoek, zodat ik die gelegen- heid niet genoeg heb kunnen uitbuiten. Lobith was veel minder geschikt in dit opzicht, omdat mijn woning daar ge- heel door andere gebouwen is omringd en in voor- en na- jaar de electrische straatlampen veel te laat, voor dit doel tenminste, branden. In Herwen en Lobith ving ik meermalen dieren, waarvan ik met zekerheid kan aannemen, dat ze van elders kwamen. De dichtstbijzijnde dennenbossen met hei en varens zijn MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 130 hemelsbreed 3 tot 4 km van daar verwijderd, en toch ving ik er meermalen op licht: Rhyacia birivia Schiff. (= Agr. strigula Thnbg.), Pachycnemia hippocastanaria Hbn., Bup. piniarius L., Itame fulvaria Vill. (= Thamn. brunneata Brgst.), Lythina chlorosata Scop. (= Phas. petraria Hbn.), Pol. ridens F. e.a. Dat moeten wel zwervers geweest zijn, want zover kunnen ze door mijn betrekkelijk zwak licht niet zijn gelokt. Dergelijke dieren beschouw ik als toevallige gasten ; ze komen ook niet geregeld. De vlinders, die dichtbij leven, krijgt men vroeg of laat wel op de lamp, voor zover ze dan op licht afkomen. Ook bij het smeren treft men wel van die zwervers. Zo ving ik in September en October 1935 in de Bijvank elke avond, als ik smeerde, Cidaria firmata Hbn., terwijl toch het naaste dennenbos een heel stuk van de smeerplaats verwij- derd was. Of bestaat de mogelijkheid, dat ik de aantrekkings- kracht van de stroop onderschat ? Als dus een soortenlijst van een bepaalde plaats of eng- begrensde streek alleen gebaseerd is op de vangst met een sterke lamp, krijgt men zeker geen zuiver beeld van de fauna dier streek. Heeft men daarnaast echter geregeld gesmeerd, dan zal het overzicht vollediger zijn. Dat smeren iets meer zekerheid geeft, blijkt m.i. ook hieruit dat meestal op stroop de vlinders het talrijkst komen onmiddellijk na het invallen van de duisternis. De meeste zekerheid omtrent de indigeniteit der soorten geeft wel het vinden, vooral het geregeld vinden, van eieren, rupsen en poppen. Ik heb in het onderhavige gebied alle manieren toegepast, de laatste zeker niet het minst. Vele excursies heb ik gemaakt, van het vroege voorjaar tot laat in de herfst. Niet genoeg, om Alles te leren kennen, maar toch wel zóveel, dat ik verreweg het grootste deel der hier voorkomende soorten heb ontdekt. Excursies, die me buitengewoon veel genoegen en natuurgenot hebben ver- schaft, die me véél meer dan alleen de hier levende vlinders hebben leren kennen. Die me dikwijls de aangenaamste ver- rassingen brachten, ook teleurstellingen en minder prettige wederwaardigheden, maar die me nimmer ontmoedigden. Ik mag niet te veel plaatsruimte vergen, anders zou ik nog veel over die uitstapjes, vooral naar de Bijvank en de Mont- ferlandse heuvels, maar ook naar de rechter Rijnoever en de moerassige Bijland, kunnen vertellen. Als men op de hier geschetste wijze het vlinderleven in zijn eigen, niet al te groot gebied, heeft nagespeurd en er heeft verzameld, krijgt de zo ontstane collectie een grote subjectieve waarde. Elk dier wekt herinneringen. Als men zijn verzameling op een andere wijze heeft moeten samen- stellen, zal dat veel minder het geval zijn. 131 LATSSCHOETEN Ik wijs hierop in deze inleiding, om nog eens bijzonder de voordelen te accentueren, die den verzamelaar geboden worden, als hij zijn eigen gebied nauwgezet onderzoekt. Niet iedereen is daarvoor in de gelegenheid, maar die het kan, doe het: hij zelf in de eerste plaats zal er zich wel bij be- vinden, en de kennis van de vlinderfauna van ons land zal er sterk door worden bevorderd. Met bijzondere voorliefde denk ik hier aan de Bijvank, het reeds meer door mij vermelde oude bos te Beek bij Didam. Hoe dikwijls is 't me overkomen, dat ik op de fiets stapte, zonder bepaald te weten, waar ik heen zou gaan. In Elten moest ik dan beslissen. Dikwijls was ik, zonder het haast te weten, reeds weer op het bekende zandwegje, dat me naar de Bijvank bracht. Meer dan ergens anders heb ik in dit Dorado rondgezworen, om zijn natuurschoon en zijn rijke vlinderfauna. Hoewel de Bijvank met de naaste omgeving slechts pl.m. 100 ha groot is, heb ik er in 15 jaar 428 soorten Macro's waargenomen, datis ruim de helft van alle soorten, die in ons land voorkomen. Om de grote rijkdom van dit kleine plekje duidelijk te laten uitko- men, heb ik alle hier gevonden soorten met een * aangeduid. Ik reken het me tot plicht, hier een woord van dank neer te schrijven aan wijlen den heer P. Meisters, in leven rentmeester van het landgoed, die zich met mij over iedere nieuwe ontdekking verheugde en me alle mogelijke faciliteiten verleende, om zowel bij dag als bij nacht daar te mogen rondzwerven. Ook den Beheerder van het Huis Bergh mag ik mijn dank niet onthouden voor zijn tegemoetkomende houding. Op de derde plaats wil ik hier memoreren de belangstel- lende welwillendheid, die ik al deze jaren mocht ondervinden van de meeste Duitse douane-ambtenaren, die in deze jaren van strenge grensbewaking mijn tochten naar en over het buitenlands grondgebied veel vergemakkelijkt hebben. Herhaaldelijk zag ik in het donker een zaklantaarn op me gericht of werd ik aangeroepen met een: „Halt, Zollbeamte |” Nauwelijks zagen ze den nachtelijken avonturier, of 't klonk : „Ha, das ist der Herr, der Raupen sucht’, of: „Der Lehrer aus Lobith, der Schmetterlinge fängt’. Bijna steeds volgde dan een gesprek over natuurhistorische dingen, waarvoor bi hen dikwijls veel belangstelling bestond. Ook over de Hollandse kommiezen, waarmee ik uiteraard nogal eens in aanraking kwam, niets dan lof. Omtrent de in deze lijst opgenomen soorten merk ik nog op, dat alleen die soorten zijn genoteerd, waarvan ik met zekerheid de aanwezigheid heb geconstateerd. Van verreweg de meeste heb ik één of meer exx. in mijn verzameling. Van de weinige, waarmee dit niet het geval is, heb ik zonder enige twijfel de indigeniteit kunnen vaststellen. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 182 Verder heb ik gebruik gemaakt van de „Bouwstoffen voor een fauna van Nederland,” door J. A. Herklots, eerste deel, 1853. Daarin worden een aantal soorten vermeld, die Ver Huell heeft waargenomen bij Montferland. De meeste hiervan zijn door mij, een paar door anderen, teruggevonden. Daarom zie ik er geen bezwaar in, de enkele, waarmee dit nog niet het geval is, ook te vermelden. Ik heb dit niet gedaan met Araschnia levana L., die volgens Ver Huell vroeger geregeld in mijn geboorteplaats Didam voorkwam. Ik be- schouw deze soort, zeker tegenwoordig, als een toevallige, hoogstens als een tijdelijke gast, die hier niet indigeen is. (In navolging van anderen vermeld ik wel soorten als Colias electo L. subsp. croceus Fourcr. en C. hyale L., die ook geen inlandse vlinders zijn.) Daarentegen meen ik wel te mogen opnemen Mesogona oxalina Hbn., daar deze soort nu een paar maal in Zuid-Limburg gevangen is en ook in Duits- land voorkomt. Een paar soorten vermeld ik op gezag van de „Catalogus der Nederl. Macrolepidoptera, Deel I: Rhopalocera , van Lempke, die me ook schriftelijk nog een paar interessante vondsten meldde. Zoals uit het bijgevoegd schetskaartje blijkt, loopt de grens tussen Nederland en Duitsland juist in deze streek heel eigenaardig. Duitsland springt met een heel scherpe bocht Noordwestwaarts in het Nederlandse gebied en scheidt zo mijn alluviaal verzamelterrein van het diluviaal. Mijn weg naar de Bijvank en de Montferlandse heuvels leidt steeds over dit Duits gebied. In de eerste jaren heb ik aan deze streek, waarin ook de heerlijke Eltenberg *) ligt, weinig aandacht geschonken. Ik verzamelde toen alleen , Nederlandse” vlinders. Langzamer- hand ben ik gaan inzien, dat dit toch eigenlijk weinig zin heeft. Een politieke grens, zo grillig getrokken als in mijn gebied, kan toch geen waarde hebben bij de vaststelling der hier voorkomende soorten. Als ik in Lobith een dier op licht vang, is het dan niet heel goed mogelijk, dat het een „Duits dier is, dat bijv. van de Eltenberg is komen overvliegen ? En als ik in de Bijvank smeer, meestal dicht aan de grens, omdat juist de Zuidrand van het bos het gunstigst ligt, vang ik dan steeds vlinders van zuiver Nederlandse oorsprong ? Hier staat bijv. een grens- paal, die ik bij het smeren nooit oversla, dicht bij het beekje, waar ik mijn eerste Eup. selinata-rupsen vond. (Zie Int. Ent. Zeitschr. Guben, 1935) Nederlandse of Duitse dieren ? Tijdens het bewerken van deze lijst leerde ik twee verza- melaars uit Emmerich kennen, de heren Dr. Janecke en *) In analogie met Welterberg, enz. zou de schrijfwijze Elterberg moeten zijn. Hier in de streek wordt algemeen gesproken van Eltenberg, 133 ErESSCHOEREN, Spaarmann, die reeds enige jaren in deze omgeving ver- zamelden. Behalve van enkele waarnemingen, die ik zelf op Duits gebied deed, zal ik ook gebruik maken van de erva- ringen van de heren J. en S., die me daartoe welwillend toe- stemming verleenden. Zij verzamelden in de naaste omgeving van Emmerich, in het beboste gebied tussen deze stad en de Montferlandse heuvels, en ook in dit heuvelgebied zelf. Van beide heren heb ik de collecties mogen bezichtigen. Aan hun betrouwbaarheid valt niet te twijfelen. Ik zal dus de volgende soorten wel vermelden, hoewel ze niet in de Lijmers gevangen zijn. Ze zijn alle dicht bij de Nederlandse grens gevonden. No. 92. Poecilocampa populi L. „ 154. Synanthedon tipuliformis Cl. „ 155. Synanthedon vespiformis L. „ 232. Tholera cespitis F. „ 254. Brachionycha sphinx Hfn. 257. Lythophane socia Rott. „ 273. Omphaloscelis lunosa Haw. 84. Cosmiarcitrago TV. „ 288. Mania maura L. „ 312. Talpophila matura Hfn. „ 340. Archanara spargannii Esp. , 354. Catocala sponsa L. „ 372. Zanclognatha tarsiplumalis Hb. , 508. Bapta bimaculata F. „ 514. Ennomos quercinaria Hfn. , 517. Ennomos erosaria Schiff. „ 537. Erannis aurantiaria Hbn. 542. Lycia hirtaria Cl. “Van de vermelde 565 soorten in deze lijst zijn er dus 18 tot nu toe niet binnen de Nederlandse grenzen van mijn vanggebied aangetroffen. Ik twijfel er niet aan, of de meeste ervan, zo niet alle, komen ook hier voor”). Wat de biologische bijzonderheden betreft, dit zijn alle eigen waarnemingen. Ik heb nergens betreffende literatuur gecopiëerd, die dikwijls reeds van anderen overgenomen en op de koop toe soms nog foutief is ook. Dan maar liever wat minder. Wel zal het voorkomen, dat waarnemingen zijn mede- gedeeld, die anderen ook reeds hebben gedaan, maar her- haalde, betrouwbare mededelingen over eenzelfde feit, zijn dikwijls ook van belang. Daar veel van mijn materiaal uit de Bijvank of de Mont- ferlandse heuvels komt, vinde hier voor alle duidelijkheid nog een kleine toelichting plaats. Hoewel de Bijvank geen plaats- aanduiding is, gebruik ik kortheidshalve steeds deze naam, ook op mijn étiketten. Wilde ik volledig zijn, dan moest ik vermelden: Beek-bj-Didam, Bijvank. Ook voor het heuvelgebied lijkt me de aanduiding : Montferland vol- *) Noot bij de corr.: No. 273 en 514 heb ik in 1938 reeds in de Bijvank gevangen. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 134 doende. Dit terrein vormt een aaneengesloten complex, en of een dier nu gevonden wordt een km ten Noorden of ten Zuiden van genoemde top, maakt in de regel niets uit. Bo- vendien zijn beide gebieden, door wat ik er voor en na over publiceerde, wel voldoende bekend. Bodem en plantengroei. Globaal bestaat het onderzochte gebied uit twee gedeel- ten: een alluviaal (Herwen, Lobith, e.o.) en een diluviaal (Bijvank, Montferland e.o.) Het eerste bestaat grotendeels uit wei- en bouwland. Deze zijn als gecultiveerde grond niet zo rijk aan vlinders. Beter is een strook langs de Rijn, met hier en daar een weelderige plantengroei. Jammer, dat het mooiste gedeelte hiervan, een braak lig- gend terrein, plaats heeft moeten maken voor de nieuwe vluchthaven. De laatste jaren zijn trouwens in mijn omge- ving meer mooie stukjes natuur opgeruimd, die uit floristisch of faunistisch oogpunt interessant waren. Men kan er ener- zijds weinig bezwaar tegen inbrengen, dat wegens de heer- sende werkeloosheid naar meer werkobjecten wordt gezocht, maar anderzijds is het toch weer jammer, dat in Beek en Didam bijv. vele wegen zodanig zijn verbeterd, dat aan de eertijds dichtbegroeide sloten en wegkanten geen plantje of struikje meer te bekennen is. Er is gerooid en recht gemaakt, zodat er niets meer van over is dan zand en nog eens zand. Veel insecten- en vogelleven is zo onmogelijk gemaakt. Ik hoop nu maar, dat bij het intreden van betere economische omstandigheden de wilde-plantenwereld daarvan zal profi- teren, doordat ze dan wellicht weer met rust gelaten wordt. Sommige dijkhellingen en zogenaamde „baggerputten”, ondiepe plassen, waaruit ten behoeve van de steenfabricage de klei is weggegraven, en die verder aan hun lot worden overgelaten, zijn ook goed. Een verse baggerput is snel, in enkele jaren reeds, een dorado geworden wat plantengroei betreft. Zo'n plek is dan een geschikte verblijfplaats voor vele vlindersoorten. Vooral in droge jaren, is hier een gun- stig terrein voor excursies, evenals het elders reeds genoemde moerasgebied de Bijland. (Verslag Zomerverg. Doetinchem, EEN pag LOX) Over deze plek zei ik op die vergadering : „Zal de vroe- gere rijkdom aan vlinders hier ooit terugkeren ?” Deze vraag lijkt me nu, achteraf, nogal naïef. Immers, ik had kunnen weten, dat ze zòu terugkeren, of liever, dat ze niet verdwe- nen was, al was er dat jaar niet veel van te bespeuren. De natuur is op dergelijke catastrophen ingesteld. Mensenhanden kunnen door onverstandig ingrijpen verwoestingen aanrich- ten, de natuur zelf zal dit niet licht doen. De flora en fauna van dit gebied heeft meermalen — hoe dikwijls reeds ? — in de loop der tijden voor korter of langer tijd een water- 135 L. H. SCHOLTEN, massa over zich heen voelen gaan of er een tijd onder be- dolven gestaan. Wat desondanks tot 1930 heeft stand ge- houden, zal zo ineens maar niet verdwijnen! Planten- en dierenwereld hebben zich in zulke gebieden stellig op bij- zondere wijze tegen dergelijke bijzondere bedreigingen leren beschermen. (Zie ook bij No. 364.) In het T. v. E., DI. XLVII, komt een artikeltje voor van D. Ter Haar: ‚lets over het weerstands- en aanpassings- vermogen van insecten, in verband met Xystophora palu- strella Dougl.” Daarin bespreekt Ter Haar dezelfde kwestie, die ik hier vluchtig aanroerde. Inderdaad heb ik kunnen constateren, dat de vlinder- rijkdom van dit heerlijk plekje natuur nog bestaat. De lage waterstand van 1933 en 1934 stelde me in staat, deze streek wat meer te bezoeken en ik kon me ervan overtuigen, dat alles weer was als in 1930, rijker zelfs. Ik deed er enkele nieuwe en interessante vondsten. De Bijvank en de Montferland hebben een zandgrondflora. De eerste, met gedeeltelijk vochtige bodem, is een karakteri- stiek oud bos, oud vooral, omdat het altijd bos is geweest en gebleven. Het is bijna geheel loofbos. Enkele gedeelten zijn begroeid met dennen, grove den en fijnspar. Eik komt er veel voor, als kreupelhout en jonge en oudere bomen. Verder beuk, berk, iep, linde, es en els. Als onderhout een rijke vegetatie van hazelaar, vuilboom, kornoelje, braam, framboos, kamper- foelie, varen en bosbes, en in het hogere gedeelte ook van heide. In de lanen en onder het kreupelhout allerlei lage planten, die voor dergelijke bossen kenmerkend zijn. Dat het bos oud is, blijkt ook hieruit, dat Impatiens noli tangere (Springzaad) en Neottia nidus avis (Vogelnestorchis) er voorkomen. Omdat het gedurende een lange reeks van jaren nooit in zijn geheel gekapt of tot bouwland omgewerkt is, om daarna weer bebost te worden, hebben vele vlindersoorten hier rustig stand kunnen houden. Door de zo rijk variërende begroeiïng, de grote rijkdom aan vogelsoorten en ook aan andere insecten dan vlinders, vormt dit bos een levensgemeenschap, waarin voor elk dier bestaansmogelijkheid is en blijft, en waarin op natuurlijke wijze het evenwicht bewaard blijft. Moge dit bos als Natuurmonument voor ner madeslaehe, nea lolly ein!) In de Montferlandse heuvels, waar de hoogste toppen tot 100 m reiken, overheerst de grove den. De fijnspar komt er betrekkelijk weinig voor, de larix meer. De laatste jaren is op verschillende plaatsen weer fijnspar aangeplant. Bijna overal hebben de dennenbossen een weelderige ondergroei van gras, bosbes, kamperfoelie en kreupelhout. De bodem is er op vele plaatsen waterrijk, getuige enkele bronnen, als het Peeske en het Klein-Peeske en ook de talrijke plekken *) Noot bij de corr.: In Juli 1938 heb ik ook Apafura iris L. in de Bijv. gevangen ! MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 136 met weelderige kamperfoeliegroei. Berk en eik, ook als kreupelhout, zijn er niet zeldzaam. Heide komt langs de wegen en hier en daar op open plekken veel voor. Goede plaatsen — goed voor een snuffelend entomoloog — zijn ook steeds daar, waar pas een bos gekapt is en de bodem, nadat de stobben gerooid zijn, enige jaren braak blijft liggen, of als bouwland wordt gebruikt, om daarna weer beplant te worden. Ik herinner me nog met iets als heimwee zo'n veld, in de zomers van 1926 en ‘27, dat over een grote uitgestrektheid met Epilobium angustifolium was bedekt. Het was een open- baring van schoonheid, toen in de bloeitijd van de wilgen- roosjes, plotseling vanaf de grintweg Elten-Beek, mijn blik viel op die purperen helling, juist zich badend in het licht van de ondergaande Julizon. Nu is er nog maar sporadisch een spichtig plantje te bekennen. De Epilobiumstruiken dreigden de jonge dennen te verstikken, werden afgemaaid en de vol- gende jaren hebben de snel groeiende dennen de rest gedaan. Wanneer zal er elders nog weer eens zo'n veld ontstaan ? Een paar exx. van de hier zz. Celerio gallii Rott. in mijn collectie herinneren me nog steeds aan die Epilobium-zomers. Een ander plekje in dit gebied mag ik hier ook niet on- vermeld laten. Het is het Klein-Peeske, wel klein, maar altijd interessant. Helaas werd het de laatste jaren alweer inge- krompen, daar men ontdekte, dat het stukje grasland, 't welk er deel van uitmaakte, ook nog wel geschikt was te maken voor bouwland. De entomoloog staat altijd op gespannen voet met den ontginner | Het lijkt me overbodig de flora van dit gebied volledig te behandelen. Het hier genoemde geeft wel een algemene indruk van de rijke verscheidenheid, die de streek aan planten biedt. Klimaat. De fauna van een streek is van verschillende factoren afhankelijk. Bekend is, dat in het algemeen het aantal soorten afneemt van het Zuiden naar het Noorden. Hierop moet dus het klimaat van invloed zijn. Doch ook de geologische ge- steldheid van de bodem, de verhouding tussen hoog en laag, de ligging van de heuvelketens ten opzichte van de heersende winden en de zonbestraling, zijn belangrijke factoren. Om vergelijking in klimatologisch opzicht met andere delen van ons land of met het buitenland mogelijk te maken, wil ik hier enkele gegevens mededelen, die ik kon putten uit de literatuur, die Dr. C. Braak me welwillend namens het Kon. Met. Instituut te De Bildt verstrekte. Ons land heeft een zeeklimaat, evenals geheel West- Europa. De invloed van dit zeeklimaat doet zich natuurlijk niet overal even sterk voelen. In hoeverre dit wel het geval 137 EHS SCHOENEN: is, zal alleen door een nauwkeurige studie van verschillende gebieden na te gaan zijn. De invloed van de zee doet zich hier te lande meer gelden in een verzachting door de heersende zeewinden met hun waterdamp, dan in de verwarming door de Golfstroom. Het sterkste blijkt de invloed van de zee uit de dagelijkse schommelingen, d.i. het verschil tussen de dagelijkse maxi- mum- en minimumtemperatuur. Hieruit blijkt ook, dat Den Helder en Vlissingen bijv. een zeeklimaat hebben en dat het Oosten, waarin het hier besproken verzamelgebied ligt, reeds het karakter van een landklimaat vertoont. Zou dit niet een van de redenen zijn, dat sommige soorten, zoals Papilio machaon L., die in 't Oosten gewoon zijn, in 't Westen niet of sporadisch voorkomen ? Voor Den Helder vond ik voor de periode 1894—1929 een gemiddelde jaarlijkse max. temperatuur van 28,4° C. en een minimumtemp. van -8,1° C., een verschil dus van 36,5° C. Voor Winterswijk, het dichtstbijgelegen waarnemingsstation in deze streek, waren die getallen resp. 32° en -13,3° C., een verschil dus van 45,3°. De Lijmers komt met 9,1° C. dicht bij de jaarlijkse ge- middelde temperatuur van Münster (8,9° C.) en ligt aan- merkelijk boven het gemiddelde van geheel Westphalen, waarvoor K. Uffeln (Die Groszschmetterlinge Westfa- lens, blz. 9) opgeeft 6—8° C. De gemiddelde temperatuur van de Lijmers komt overeen met die van De Bildt en het landgemiddelde. Als we de jaarlijkse hoeveelheid neerslag van de Lijmers en ook van geheel Nederland vergelijken met die van het aangrenzend gebied, waarover Uffeln gegevens verstrekt, zien we, dat ons gebied armer is aan regen dan Westphalen. Uffeln geeft als jaargemiddelde 884 mm. Dat dit grote verschil wordt veroorzaakt door de hogere ligging van een deel van het Duits gebied, blijkt uit de gemiddelde neerslag van het grootste deel van Westphalen, dat vlak is, met 757 mm en van het kleinere bergachtige deel, dat een gemiddelde heeft van 938 mm. Lobith (14 m boven zee) heeft voor ons land een zeer hoog jaargemiddelde, n.l. 762 mm. Doetinchem-Kilder (13 m boven zee), heeft over een periode van 48 jaar een gem. van 691 mm. Het landgemiddelde bedroeg over de periode 1848—1930 : 690,4 mm. Jammer, dat ik geen gegevens kon vinden voor het heuvel- gebied van de Montferland. Zeer waarschijnlijk zou het ge- middelde hier ook hoog liggen. Natuurlijk is de absolute hoeveelheid neerslag niet de enig- ste factor, die invloed uitoefent op de fauna van een gebied. Ook de verdeling over de verschillende jaargetijden, de al- MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 138 gemene vochtigheidstoestand van de lucht, leggen gt in de schaal. _ Systematiek. Daar dit werk in de eerste plaats als faunistisch-biologisch bedoeld is, en daar de systematiek een onderdeel van de En- tomologie is, waarin moeilijk door te dringen is, heb ik deze hier zoveel mogelijk buiten beschouwing gelaten. Om plaats- ruimte te winnen, laat ik ook indeling in klassen, familien, enz. achterwege. Uit practisch oogpunt behandel ik de soorten in dezelf- de volgorde, die Lempke toepast in zijn Catalogus der Nederl. Macrolepidoptera, waarvoor ik de beide reeds ver- schenen delen kon raadplegen. Voor de uilen en spanners volg ik, even als Lempke dat zal doen, de bewerkers van Seitz in: Die Groszschmetterlinge, Dl. 3 en 4, behoudens enkele wijzigingen. Ook de volgorde der resterende groepen zijn in overleg met Lempke vastgesteld. Ik doe dit vooral ten gerieve der lezers, die ook Lempke s Catalogus ge- bruiken. Ik ben er mezelf zeer goed van bewust, dat ook dit werk niet volmaakt is. Maar de lezer gelieve het te nemen voor wat het wil zijn : een ernstige poging, op deze wijze iets bij te dragen tot betere kennis van de vlinderfauna van ons land. Een aansporing ook tot anderen, vooral jongeren, die pas beginnen, hun gebied op dezelfde wijze te behandelen. Ook voor latere onderzoekers kan het misschien van nut zijn. Het voortbestaan van een natuurobject, als de Bijvank is, in zijn tegenwoordige vorm, is nog niet gewaarborgd ! Mochten Collega's er fouten of vergissingen in ontdekken dan zal ik gaarne daarvan op de hoogte gebracht worden, om ze te herstellen. Lobith, Mei 1938. * 1. Papilio machaon L. Vliegt geregeld in twee generaties : V-VI en VII-VIIL bij gunstig weer tot in de herfst. In warme zomers, zoals 1934, talrijk, vooral in de zomergeneratie. Rupsen gewoon op Daucus carotus L., meermalen gevonden op Angelica silvestris L., Pastinaca sativa L. en soms talrijk op Pimpinella saxifraga L. Door Lempke en mezelf werden gekweekt of gevangen de volgende aberratieve vormen, alle uit de omgeving van Lobith: ab. aurantiaca Spr. in een sterk overgangsex., 6-VIII-34. Grondkleur botergeel in plaats van zwavelgeel. Men herkent deze vorm onmiddellijk in de vlucht tussen de gewone exx. door de sterk afwijkende kleur. Bij Montf. werd een ex. dezer aberr. gevangen door Drak ieee (rem pie il.) 139 ab. ab. ab. ab. ab. ab. ab. ab. L. H. SCHOLTEN, flava Tutt. Lichtgeel. Meermalen bij Lob. noviessignata Uffeln. Van de onderste gele maan der voorvls. loopt een geel streepje evenwijdig aan de binnenrand naar het middenveld. immaculatus Schultz. De zwarte vlek bij de voorvl. punt ontbreekt. melanosticta Reverdin. In de eerste gele costaalvlek der voorvls. een liggend zwart streepje. castinii Lmbl. In één of meer halve manen op de bovenzijde der achtervls. rode vlekjes. dissoluta Schultz. Zwarte vlek aan het einde van de middencel der achtervleugels open. bella Stm. Bovenste helft van de anaalvlek der achtervls. hemelsblauw. punctellatus Cabeau. Zwarte stip van de voorvl. punt zeer klein. * 2, Aporia crataegi L. Eens als pop te Herwen. Geregeld ab. ab. ab. ab. op de zandgronden van Did., Bijv. en Montf. Af en en toe ook bij Emmerich. De rupsen vind ik het meest op Sorbus aucuparid L., de lijsterbes, maar ook op Prunus spinosa L., Prunus domestica L., Pirus malus L. en Crataegus. De vlinder vliegt longeveer van 10-VI tot begin VII. In het bosrijke gedeelte van deze streek is hij bepaald een geregelde verschijning, die graag de bloeiende bramen bezoekt. 't Gemakkelijkst zijn de rupsen te krijgen, als men in t vroege voorjaar de lijsterbessen afzoekt naar de spinsels, waarin de jonge rupsen hebben overwinterd. Lempke kweekte uit Bijvankse rupsen de 2 alepica Cosm. Vleugels voor ‘t grootste gedeelte weinig beschubd, doorzichtig. szulinzskyi Bryk. Ader 5 der achtervls. gevorkt. enderleini Bryk. Ader 6 der achtervls. gevorkt. ‚waarbij ader 3 van de linkervoorvl. en ader 5 van de rechterachtervl. gevorkt is. * 3. Pieris brassicae L. Overal gewoon, als rups dikwijls schadelijk op kool ; zo bijv. in de nazomer van 1933. In ‘t voorjaar van 1934 zaten de vlinders bij tien- tallen voor de ramen van gebouwen en woningen. Bij het verplaatsen van een kachel in mijn woning te Lobith in de lente van 1934, bleken in een stuk kachelpijp, een „elleboog, die aan de kachel be- vestigd was geweest, meer dan 20 poppen dezer soort te zitten. De rupsen hadden in de vorige herfst, vanuit een in de buurt liggende tuin, een plaats ge- zocht om zich te verpoppen, hadden zo de woning bereikt, waren tegen de muur opgekropen tot aan het dak, (7 à 8 m), waren ook hier tegenop geklau- MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 140 terd, hadden de schoorsteen gevonden, waaruit slechts een nauwe buis stak van een dm doorsnede, waren daarin verdwenen, door het roet heen, om- laag, tot ze in de nauwe kachelpijp terecht kwamen, maar voor de kachel gekomen niet verder meer kon- den, daar een schuif haar de verdere doorgang belette. Hierdoor wordt wel heel duidelijk de trekzucht van deze dieren gedemonstreerd, als ze verpoppings- - rijp zijn. Voelen ze instinctief het gevaar, dat er dreigt, als ze zich op de akker verpoppen ? Trachten ze daarom zo ver mogelijk weg te kruipen ? (Zie in in verband hiermee ook bij Abrostola triplasia L., Nor Se lolo Ille Hoewel ze zich alle in het roet hadden verpopt, kwamen er toch alleen normale vlinders uit te voor- schijn ! * 4, Pieris rapae L. De gewoonste soort, meest in drie gene- raties. Schadelijk aan koolsoorten. Rups op ver- schillende wilde cruciferen gevonden, ook op Tro- paeolum. Te Lob. ving ik de ab. & subtus-[lava Lempke, waarbij de onderzijde van voorvl.punt en der achtervls. diep geel is. Type in de coll. Lempke. ab. © nigropunctata Lmbll. In het midden der achtervls. een donker zwart vlekje. * 5, Pieris napi L. Overal, maar minder dan de vorige. In de Bijv. het meest voorkomende witje. Het is voor mij nog altijd een raadsel, waarop de rupsen van de tweede gen. leven, daar in sommige jaren de vlinder in Juli zeer talrijk op open, met hei begroeide plaatsen voorkomt en cruciferen in de Bijv. slechts sporadisch te vinden zijn. Reeds in de eerste dagen van IV is deze soort aan te treffen. In de Bijv. ving ik de ab. 2 posteromaculata Reverdin. Zwarte stip op de achtervls. * 6. Euchloë cardamines L. Komt ook overal voor, maar nooit talrijk. Vliegtijd eind IV-VI. Uit de Bijv. de ab. parvipuncta Turati. Zwarte vlekjes op de voorvls. zeer klein. “7. Colias hyale L. Alleen in 1934 tamelijk veel waarge- nomen in deze streek, VIII-IX. Ik ving toen bij Lobith de ab. obsoleta Tutt. Langs de achterrand der voorvls. geen of zeer flauwe zwarte vlekken. ab. pygmaea Lmbll. Een dwergex. ab. unimaculata Tutt. Bovenzijde der achtervls. in het midden met één oranje vlek. 141 ab. ab. ab. ab. ab. L. H. SCHOLTEN, pallidior Ckll. Middenstippen op de achtervls. nau- welijks zichtbaar. flavojasciata Lmbll. Op de voorvls. een doorlopende gele band langs de achterrand, dus alle vlekken verbonden. opposita Zusanek. Onderzijde van de achtervls. met volledige rij krachtig ontwikkelde submarginaal- vlekken. macropuncta Finke. Middenstip der voorvls. sterk vergroot. pupillata Lempke. Middenstip der voorvls. gekernd. * 8. Colias electo L. subsp. croceus Fourcroy. Waargenomen ab. ab. ab. ab. in 1928, veel talrijker in 1931 en weer, maar minder, in 1935. Van eind VII- tot begin X. Gevangen in deze streek : 2 basisuffusa Lempke. Wortel van de voorvls. sterk donker bestoven. Type in de coll. Lempke, van Montferl. bimaculata Rocci. De twee vlekken op het midden van de onderzijde der achtervls. raken elkaar niet. Montf. deannulata Rocci. Om de beide zilvervlekken alleen de binnenste donkerste lijn, de rest van de donkere omlijsting ontbreekt. Montf. Q abuissoni Caradja. Grondkleur lichtgeel, oranje- achtig. Montf. * 9, Gonepteryx rhamni L. Gewoon, vooral in de bossen. Vlinder vanaf half VII tot in de herfst en na de overwintering weer tot in VI. Rupsen geregeld op Frangula alnus Mill, waarop ik de vlinder in V eitjes zag leggen. De overwinterende vlinder s win- ters onder mos gevonden. * 10, Limenitis camilla L. (— sibilla L.) Didam, Biv., Elten- ab. berg en Emm. Rups op Lonicera periclymenum L., waarop ze klein overwintert, dicht tegen een takje aan gesponnen. Vlinder VII—VIII. Zit gaarne op bloeiende bramen. In de vliegtijd een sieraad op de boswegen van de Bijv. Hier ook gevangen de completa Derenne, waarbij de witte donker be- stoven vlek in de cel der voorvls. afwezig is. * 11. Pyrameis atalanta L. Enkele exx. waargenomen in VII, meer in VIII IX. Rups meermalen op brandnetel gevonden in VIII en nazomer. * 12. Pyrameis cardui L. In sommige jaren niet of slechts ab. weinig. In 1931 zeer talrijk, eind V in vele hon- derden exx., alle sterk afgevlogen. Enkele weken later de rups talrijk op Carduüs. Toen enkele exx. gekweekt van de sexiespupillata Vrty. Op de voorvls. 5 kleine witte vlekken in plaats van 4. Lob. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 142 ab. carnea Fritsch, met bruinachtig rose grondkleur. Lob. ab. minor Failla. Een dwergex., waarvan de voor-, maar vooral de achtervls. veel donkerder zijn. Ge- vangen te Lob. IX. * 13. Aglais (Vanessa) urticae L. Overal gewoon, in 2 gen. VI en VIII-IX. * 14. Vanessa polychloros L. Overal, maar veel minder dan de vorige. Vlinder VII—VIII. Rups in VII gevon- den op Prunus cerasus L. en Salix. “15. Vanessa io L. Overwinterde exx. in het voorjaar, daarna de vl. weer in VII—VIII. Niet zz. Ge- regeld vliegt io op de boswegen van de Montf., waar nergens brandnetel groeit. 16. Vanessa antiopa L, Sporadisch waargenomen in de Montf. heuvels, Wehl (Stilliwald) en bij Emm., VIII—IX en IV. * 17. Polygonia C-album L. Voor 't eerst door mij in deze streek waargenomen in de Bijv., waar ik VII-1936 twee exx. ving. Door Dr. Janecke en Spaar- mann ook gevangen bij Elten en Emm. 18. Melitaea aurinia Rott. 1 ex. gevangen in de Montf. heuvels, 2-VI-1930. Dit ex. vloog op een droge heiweg, op enige afstand van het Klein-Peeske, waar deze soort vermoedelijk thuis hoort. 19. Melitaea cinxia L. Velgens Lempke's Cat. vroeger bij Zeddam waargenomen. * 20. Melitaea athalia Rott. Sommige jaren talrijk in Did. en de Bijv., eind V—VI. Ik vond vele vlinders ‘savonds op Pteris aquilina L. zitten, waar ze zo af te nemen waren. In andere jaren ziet men ze niet of sporadisch. 21. Brenthis (Argynnis) selene Schiff. Tot nu toe alleen gevonden te Did., eind V. 22. Brenthis euphrosyne L. Did. Wehl. In 1923 niet zz. reeds op 5-V. 23. Argynnis lathonia L. Did. Wehl. In 1923 talrijk op serradella-velden. Nadien zelden meer waarge- nomen. De soort is hier zeker niet gewoon. * 24. Argynnis paphia L. Alleen gevangen in de Bijv., waar hij geregeld, maar nooit talrijk voorkomt van mid- den VII tot in VIII. Zit graag op bloeiende bramen, distels en Eupatorium. Volgens Lempke's Cat. ook bij Montf. 25. Melanargia galathea L. Lempke vermeldt deze soort van Montf. Volgens een mededeling van L. bevindt zich een ex. van 23-VII-1899 in de coll. van het Zoöl. Museum te Amsterdam, Ouds. leg. 26. Eumenis (Satyrus) semele L. Op de droge gronden van Did., Montf. en Emm. niet talrijk van VII-IX. 143 7 26: + 30297 * 30 3] * 32 33 + + + + * 34, 1,35, * 36. * 37 * 38 + + 39, L. H. SCHOLTEN, Pararge aegeria L. subsp. vulgaris Zell. In de bossen op de zandgronden gewoon in 2 gen., IV—V en VII—VIII. In de Bijv. rupsen gevonden op gras in X, die zich nog hetzelfde jaar verpopten. Pararge megera L. Overal, alleen in warme zomers talrijker, zoals in 1934, Twee gen., V—VI en VII — VIII. Te Lob. ving ik de ab. bipupillata Mosley, met dubbel gekernd apicaaloog in de voorvls. Aphantopus hyperantus L. In enkele exx. te Herwen, zeer talrijk elk jaar in de Bijv., ook elders op het diluviaal gedeelte. VII—VIII. Maniola (Epinephele) jurtina L. Overal, VI—VIII. Coenonympha pamphilus L. Overal gewoon, wel bijna de gehele zomer. Thecla ilicis Esp. In de bossen van Did., Bijv., Montf. en Emm. nergens zz. Rups in V op eik, vl. VII. Bij Montf. ving ik de ab. pseudomas Lempke, ©, dat de bekende gele vlek op de voorvls. mist. 1 ex. dezer aberr., uit de Bijv, in coll. Jonker, Amsterdam. Callophrys rubi L, Op de zandgronden gewoon, eind IV—VII. Ik sleepte enkele malen in 't begin van V een © van V. myrtillus, zodat ik vermoed, dat de rups ook op blauwe bosbes leeft. Zephyrus quercus L. In 't begin van VII en VII in de Bijv, Montf. en Emm., om eiken vliegend of op de bladeren ervan zittend. Niet bepaald zz. Rups in V uit eik te kloppen, tegelijk met die van Th. ilicis Esp. In 1936 kweekte ik van beide soorten een aantal rupsen samen op. 't Ging goed, tot de rupsen van ilicis zich verpopten. Nauwelijks waren deze hiermee begonnen of gereed, of de quercus-rupsen waren er bij, om de nog zachte poppen op te peu- zelen, terwijl ze de rupsen met rust hadden gelaten. Zephyrus betulae L. Af en toe waargenomen te Did. Bijv. en Emm., eind VII—IX. Rups in VI uit slee geklopt. Heodes (Chrysophanus) phlaeas L. Overal, het meest op de zandgronden, in 2 of 3 gen, van begin V tot het najaar. Heodes tityrus Poda. (dorilis Hufn.). Veel minder dan de vorige waargenomen te Did., Bijv. en Emm., in 2 gen. V—VI en VII—VIII. Lycaenopsis (Lycaena) argiolus L. Het meest op de zandgrond, IV—V en VII—VIII. Ik zie dit blauwtje ook af en toe in Lob. vliegen. Plebejus (Lycaena) argus L. Gewoon in de Montf. heuvels, VII. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 144 * 40. Polyommatus icarus Rott. Overal gewoon in 2 gen. V—VI en VII—VIII. Van de Montf. heuvels de ab. © fransiens Tutt. De zwarte submarginaalstippen aan de onderzijde van de voorvls. niet rond, maar langwerpig uitgerekt. Montf. * 41. Carterocephalus (Pamphila) palaemon Pall. Van deze soort ving ik 2 exx. in de Bijv., 7—VI en 21—VI. * 42. Adopoea lineola O. Niet zz. in de Bijv. en Montf. (Klein-Peeske). Vliegt met flava in VII—VIII. * 43. Adopoea flava Briinnich (thaumas Hufn.) Did., Bijv. en Montf. Beide soorten ook bij Emm. 44. Urbicola (Augiades) comma L. Alleen gevangen te Wehl, VIII. * 45. Augiades sylvanus Esp. Een enkele maal te Lob. en Herw., gewoon op de zandgronden, VI—VII. * 46. Hesperia malvae L. Did., Wehl., Bijv., Niet zz. op gra- zige plaatsen in V en begin VI. 47. Erynnis (Thanaos) tages L. Voor enige jaren gevan- gen te Did. en Wehl, V. 48. Acherontia atropos L. Komt bijna ieder jaar in deze streek voor. De bijzonder grote rups trekt blijk- baar ook de aandacht van de niet-entomologen, want enkele malen werden me rupsen gebracht uit Did., Herwen en Lob., die steeds in de nabijheid van aardappelvelden waren gevonden, in VII en VIII. Zowel de groene als de grijze vorm kwamen voor, het meest de laatste. In de droge zomer van 1934 kreeg ik reeds 21-VII twee volwassen rupsen uit Herwen, prach- tige grote exx., waaruit 30 en 31-VIII de vlinders verschenen. In die zomer kweekte ik 6 exx. el, terwijl me ook een in Lob. gevonden vlinder werd gebracht, die op een schutting zittend was aan- getroffen. Verschillende andere vondsten van rup- sen zijn me die zomer uit deze streek bekend ge- worden, zodat ik 1934 met recht een atropos-jaar voor dit gebied kan noemen. Krijgt men de rupsen of poppen later, in VIII of IX, en is de nazomer niet warm, dan krijgt men de poppen gemakkelijk uit, als men ze in 't begin van de herfst, half X bijv, in een vertrek met centrale verwarming brengt. De volwassen rupsen plaats ik in een grote wijd- halzige fles, half met aarde gevuld. Bij gezonde dieren gaat de verpopping steeds goed. Na 14 dagen breng ik de poppen over in een verblijf met gazen wanden. 49, Herse (Protoparce) convolvuli L. Herhaaldelijk wer- den me te Herwen en Lobith rupsen en poppen van 145 L. H. SCHOLTEN, deze soort gebracht, die bij het aardappelrooien gevonden waren in velden, waar veel Convolvulis arvensis L. groeide. Het is me wel gelukt de rup- sen verder te kweken met boven genoemde plant, maar nog nooit kreeg ik een imago uit een gevon- den of een gekweekte pop. Altijd stierven de pop- pen in de herfst of de winter. In 1934 vond Dr. Janecke bij Elten twee vlinders op 22- en 27-IX, op een boomstam zit- tend. 50. Sphinx ligustri L. Een enkele maal als vlinder aange- troffen. Te Lob. en Herwen als rups op Ligustrum vulgare L. in VII—-VII. * 51. Sphinx pinastri L. Door 't gehele gebied niet zz., het ab. ab. ab. meest in de dennenbossen, daarbuiten af en toe als zwervers, zoals te Lob. Als pop onder mos te vinden, als rups VIII—IX gevonden. De vlinder van VI—VIII. In 1936 een ex. op licht te Lob. 6— VIII, één op een boomstam te Babberich op 8—VIII. Waren dat dieren van een 2e gen.? Of late uitkomers van de enkelvoudige ? Onder mijn exx. bevindt zich de vittata Closs. Voorvls. met 3 pijlvlekken en 2 don- kere midden banden. asiaticus Butler. Grijs, met de pijlvlekken, zonder de banden. jerrea Closs. Grondkleur der voorvls. donker as- grijs, tot zwartgrijs. Montferl. * 52, Mimas tiliae L, Nergens zz. Rups gevonden op Ulmus ab. ab. ab. campestris L., Betula en Tiliae, VII—VIII. Vlin- der VI—VII. Ik kweekte of ving de transversa Jordan. Middenband volledig. virescens-transversa Tutt. Als vorige, zonder rood of bruin. voorvls. virescens- maculata Tutt, achtervls. suf- fusa Clark. Achtervls. sterk verdonkerd. Lob. * 53. Smerinthus ocellata L. Gewoon, als rups te vinden op allerlei soorten wilg, ook op appel gevonden. Pop onder wilgen en in oude knotwilgen. De pop van deze soort is ruw, terwijl die van A. populi L. glad aanvoelt. Vlinder op licht V—VII. * 54, Amorpha (Smerinthus) populi L. Als rups op Populus, ab, overal. Op Pop. tremula nog in de herfst aange- troffen. Vlinder V—VI, af en toe ook nog in VIII, Herw., Lob. en Emm. Mede in verband met het late voorkomen van de rups wijst dit wel op een 2e gen. Onder mijn exx. bevinden zich de rufa Gilm. Grondkleur roodgeel, zonder tekening. Lob. e. p. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 146 ab. suffusa Tutt. Donkergrijs, midden- en buitenveld donker, banden scherp. Lob. ab. roseo-tincta Reuter. Als de vorige, maar geheel rose bestoven. Lob. ab. cinerea-diluta Gilmer. Grijs, midden- en buitenveld bruin of olijfkleurig, banden vaag. ab. rufa-diluta Gilmer. Roodgeel tot vosrood, midden- veld donker, tekening flauw. Lob. 55. Hemaris fuciformis L. Midden- VII vond ik een aantal kleine en volwassen rupsen in de Montf. heuvels op Lonicera periclymenum L., meest op spichtige takjes, die tussen jonge dennen verborgen stonden. Hieruit kreeg ik het volgend voorjaar enige vlin- ders. Volgens Dr. Janecke vliegt deze soort ge- regeld bij de Eltenberg op Melandryum. * 56. Macroglossum stellatarum L. Tamelijk gewoon, vooral op open terrein, met veel Galium. Als rups in V op deze plant gevonden te Herw., talrijk bij Lob. in VII. Vlinder tot ver in de nazomer op allerlei bloemen, overdag. 57. Celerio euphorbiae L. Deze soort is bij Lob., langs de Rijn, zeer gewoon. Bijna ieder jaar als rups min of meer talrijk, gevonden, van midden VII—IX. De rupsen komen in alle stadia voor, van heel klein tot volwassen. Dit wijst wel op een zeer onregel- matig uitkomen van de vlinder. Deze vliegt in de schemering op bloemen, o.a. op Centaurea sca- biosa L. Meermalen kwamen poppen bij mij nog in het- zelfde jaar uit. Van de vlinders, die ik heb be- waard, zijn uitgekomen: 1 ex. 5-X-1925, 1 ex. 31-IX-1931. (Coll. Lempke). 2 exx. 28-VIII, 1 ex. 30-VIII, 1 ex. 17-IX-1932. (De laatste Coll. L.) 1 ex. 20-IX-1936. In de loop der laatste jaren zijn er echter nog meer exx. in de herfst uitgekomen, die ik niet heb bewaard, omdat deze kwestie me toen niet inte- resseerde. Of in de natuur ook een 2e gen. voor- komt, heb ik niet kunnen vaststellen, maar ik ver- moed van wel. De pop, waaruit de vlinder van 20-IX-36 kwam, had de gehele zomer op een balcon, aan de Noordzijde, gestaan, terwijl deze nazomer juist niet bijzonder warm was. In ver- band hiermede vind ik het vermeldenswaard, dat in de warme nazomer van 1934, toen ik ongeveer 25 poppen dezer soort bewaarde, geen enkel ex. in de herfst uitkwam. Er werken hier dus bepaald andere factoren dan alleen temperatuursinvloeden. 147 ab. ab. ab. ab. L. H. SCHOLTEN, De volgende aberr. vormen kan ik van Lob. ver- melden : unimacula Closs. De buitenste costaalvlek der voorvls. ontbreekt of is tot een stip gereduceerd. rubescens Garbowsky. De lichte delen van de vls. roodachtig getint. 1 ex. gevangen, 1 el. Dit laatste vooral is een prachtig rose dier. mediofasciata Mayer. Over het lichte midden van de voorvls. loopt tussen wortel- en submarginale band een donkere streep, die de beide costaalvlek- ken met elkaar verbindt en voortloopt tot vlak bij de binnenrand. annellata Closs. De beide costaalvlekken der voor- vls. boogvormig met elkaar verbonden of elkaar onder een hoek rakend. 58. Celerio gallii Rott. Zeldz. in deze streek. 15-8-1929 vond ik een vlinder, in 't gras zittend, in de Montf. heuvels. Een paar weken later, in de nabijheid daarvan, op Epilobium angustifolium, 2 rupsen, waaruit nog in Sept. van hetzelfde jaar de vlinders kwamen. Lempke deelde me mee, dat de heer H. Veen op 15-8-1931 in de nabijheid van de jeugdherberg ,,Wolkenland” 4 rupsen dezer soort op dezelfde voedselplant vond. * 59. Pergesa elpenor L. Door 't gehele gebied waarge- nomen, vlinder V—VI, rups VII—VIII, op Galium, Epilobium en Impatiens. 60. Pergesa porcellus L. 1-VI-1934 vlogen in de scheme- ring aan de Rijn bij Lob. vele exx. op Salvia pratensis. Nadien enkele keren op licht. Ook bij Emm. * 61. Cerura bicuspis Bkh. Als f.n.sp. twee rupsen gevon- den op berk in de Bijv. eind IX-1924, waaruit het volgend jaar ten huize van wijlen Dr. J. Th. Oudemans de vlinders verschenen, beide exx. volgens diens mededeling na middernacht. Als dit late uitkomen ook in de natuur plaats heeft, zou dit misschien het feit kunnen verklaren, dat de vlinder zo weinig wordt waargenomen. Soorten, die in de loop van de dag of tegen de avond uit- komen, zoals bifida en vinula, treft men nogal eens tegen stammen aan. Het ene ex. berust in de coll. Zoöl. Mus. Amsterdam, het andere in de mijne. Bij Montf. ook spinsels gevonden. * 62. Ceruna furcula Cl. Twee maal als rups gevonden op Pop. tremula te Did. Als vlinder op een stam in de Bijv. Deze soort is hier veel zz. dan de volgen- de, en er het best als rups van te onderscheiden. * 63. Cerura bifida Hbn. Niet zz. Als rups herhaaldelijk op MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 148 Populus en Salix gevonden. De vlinder op de stammen dier bomen vanaf einde IV. * 64. Dicranura vinula L. Gewoon, als rups op Populus. In de bossen graag op kleine struiken van Pop. tre- mula, VII—VIII, die ze geheel kaal vreet. Vlinder V—VI op stammen en palen. * 65, Stauropus fagi L. Bijv. 6-VI, © op een stam, 20-VI twee & & uit berk geklopt. Als rups op berk ge- vonden te Did. Bijv. Ook bij Emm. gevangen. * 66. Hoplitis milhauseri F. Spinsels meermalen gevonden in de Bijv. en bij Mont., op eik en beuk. Talrijk bi Emm. (Spaarmann). Te Babb. 4 op stam 16-VI, te Elten 4 16-VI, in de Bijv. © op beuk 10-VI. 67. Drymonia querna F. In de Bouwstoffen vermeldt Ver Huell de soort van Montferland. * 68. Drymonia trimacula Esp. 1 ex. in de Bijv., 16-VI. Te Elten een rups op eik, IX. Ook bij Emm. 69. Drymonia chaonia Hbn. 1 4 op licht te Herw., waar- schijnlijk een overvlieger uit Babberich, waar een eikenbos is. Ook bij Emm. * 70. Pheosia tremula Cl. Niet zz. in VI. Te Lob. en Emm. ook in IX op licht gevangen. Rups in de nazomer op Pop. tremula. * 71. Pheosia dictaeoides Esp. Als rups op berk gevonden in de Bijv. en bij Montf. in IX. Als vlinder op licht bij Emm. * 72. Notodonta dromedarius L. Als rups op Alnus en Betula, Babberich, Did., Bijv. en Montf., VII—IX. Als vlinder nog 13-VII te Lob. * 73. Notodonta ziczac L. Als rups niet zz. op Salix en Populus. Vlinder V. Ook nog op licht 20-IX. * 74. Peridea (Notodonta) anceps Goeze. (trepida Esp.) In VI eitjes gevonden op eik te Did., waaruit ik de vlinder kweekte. In V de vlinder uit beuk geklopt in de Bijv. Talrijk bij Emm. op licht. * 75. Leucodonta bicoloria Schiff. Deze fraaie spinner heb ik in de Bijv. en de Montf. heuvels meermalen ge- vonden. Steeds vond ik ze onder berken, in t gras zittend of klopte ik ze uit jonge bomen. Dit laatste schijnt me de beste methode, om in midden-VI bicoloria te vinden. Bij de Imbosch heb ik die me- thode indertijd ook met succes toegepast. Mijn dieren zijn gevangen van 10—24 Juni. *76. Ochrostigma velitaris Hufn. Als rups een paar maal uit eikenhakhout geklopt te Did. en Bijv., VIII. Hieruit alleen een kreupel ex. gekweekt. In de Bijv. eens een thorax met voorvls. gevonden. In de Bouwstoffen vermeldt Ver Huell deze soort van 149 SIIT * 78. ATO * 80. * 81 + * 82. 83. * 84. * 85. * 86. * 87 + * 88. * 89. ENEISSCHOLTEN? Montf., als rups in VIII op lage eiken gevonden. Lophopteryx camelina L. Gewoon, meest in de bossen op de zandgrond. Op licht te Lob. nog een ex. 5-IX. Pterostoma palpina L. Niet zz. Als rups gevonden op Populus en Salix, VIII. Phalera bucephala L. Zeer gewoon, rupsen vanaf VII op allerlei loofhout. Pygaera curtula L. Door 't gehele gebied, maar nergens talrijk. Rups gevonden op Populus en Salix. VI. V en VII. Pygaera anachoreta F. Komt meer voor dan de vorige soort. Rupsen op dezelfde voedselplanten. VI. in 2 gen. V. en VII. Pygaera pigra Hufn. Gevonden als rups op kruipwilg te Did. en in de Bijv. VII VIII. Dasychira fascelina L. Een © op hei zittend gevonden 26-VII, Montf. Daar ook de rupsen in na- en voor- jaar aangetroffen op Calluna. Ook bij Emm. in VII. Dasychira pudibunda L. Overal in de bossen, maar nooit talrijk als rups, op allerlei loofhout. De kweek a.o. duurt van VI—X, daar de rupsen slechts lang- zaam groeien en dikwijls vervellen. De eerste ab. concolor Stgr. & kreeg ik in een kreupel ex. el. uit de Bijv. in 1934. 10-VI-35 vond ik een ® ex. op een stam in de Bijv. en nadien nog een &. De aberr. vorm komt ook bij Emm. voor. Orgyia gonostigma F. Twee rupsen in V op eik te Did., waaruit twee 9 2, en in dezelfde maand een rups op bosbes in de Bijv, waaruit ik een & kweekte. Orgyia antiqua L. Nergens zz., als rups op allerlei loofhout. Stilpnotia salicis L. In de meeste jaren weinig of niet aangetroffen, maar soms schadelijk op Populus, zoals in 1924 en 1928. Ik herinner me ook nog, hoe in 1917 te Didam en Babberich zelfs de boom- gaarden werden aangetast, toen de in de nabijheid staande peppelrijen waren kaal gevreten. Vlinder VII. Lymantria dispar L. Overal gewoon, maar niet scha- delijk. VI. eind VII VIII. Bij het uitkomen van poppen dezer soort zag ik pas uitgekomen 9 9, waarvan de vleugels zich nog moesten ontwikkelen, reeds in copula. Lymantria monacha L. Op de zandgronden, meestal in weinige exx., als rups of vlinder gevonden. Eens talrijk op dennestammen in de Montf. heuvels waargenomen, VIII. Rups in VI uit eik geklopt. * 90. *91 + 92° LES On 1595, MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 150 Van de weinige exx., die ik bezit, behoort er één tot de ab. nigra Freyer Voorvls. met zwarte middenband van costa tot binnenrand. Bijv., el. ab. fransiens Th. Mieg. Zwarte tekening op de voorvls. sterk uitgebreid. Bijv. el. 1 ex. ab brunnea Stipan. Gehele lichaam en vleugels grijs- bruin, tekening der voorvls. flauw. 1 dwergex. uit de Bijv. el. ab. eremita Hb. Grondkleur der voorvls. bruinachtig of grijsachtig zwart, tekening normaal en duidelijk zichtbaar. 1 ex. el. Montf. Porthesia chrysorrhoea L. (similis Fuessl.) Gewoon, doch nooit als schadelijk aangetroffen. Vliegt in VII, meest iets later dan de volgende soort. Rups in V—VI op loofhout. Euproctis phaeorrhoea Donovan. (chrysorrhoea auct. nec L.) Komt alle jaren voor, soms zeer schade- lijk, zoals in 1929. Ook in 1937 weer talrijk. In de Montf. heuvels de rups geregeld op eik. In VII de vlinders (uitsluitend & & ) op licht. Ik heb enkele gevallen meegemaakt, dat personen door de haren van de rups een ernstig eczeem kregen. Poecilocampa populi L. In IV-37 twee verse exx. op licht bij Emm. gevangen. (Dr. Janecke.) Trichiura crataegi L. Niet bepaald zz., meest als rups waargenomen op Crataegus, (Herwen), te Didam op Prunus spinosa, in de Bijv. op Populus tremula en Quercus. Als vlinder ook bij Emm. IX—X. Uit Herwen de ab. pallida Tutt. Veel lichter, het 4 met donkere band. Malacosoma castrensis L. Een jaar of tien geleden talrijk bij Montf., als rups in V—VI op Calluna, als pop in VII. Later weinig meer gezien. Malacosoma neustria L. Overal gewoon, soms talrijk en schadelijk. Rups op alle soorten loofhout. Van de vlinders komen de & & talrijk op licht van af einde VI, tot in VIII. Ik bezit van Lob. de vol- gende aberraties : ab. quercus Esp. Okerachtig geel met twee donkere lijnen. ab. annularis Fourcr. Kleur als de vorige, met donkere middenband. ab. neustria L. Geel met donkere lijnen. ab. vulgaris Bkh. Grondkleur licht roodachtig, soms met iets okerachtige tint. ab. rufescens- unicolor Tutt. Grondkleur licht rood- achtig, vaak okerachtig, tekening onduidelijk. ab. rufescens- virgata Tutt. Grondkleur als de vorige, voorvls. met donkere middenband. 151 ab. L. H. SCHOLTEN, cervina Tutt. Licht grijsbruin met twee donkere dwarslijnen. Lob. * 96. Pachygastria (Lasiocampa) trifolii Schiff. Als rups ab. ab. ab. op Calluna vulgaris, Montf. V—VIII. Een 3 op licht te Lobith, behorende tot de cervina Tutt. Voorvls. roodgrijs met min of meer duidelijke middenband, achtervls. roodbruin. Ge- kweekt nog de obsoleta-ruja Tutt. Diep voskleurig roodbruin, te- kening op de voorvls. onduidelijk. rufa Tutt. Kleur als de vorige, tekening der voorvls. duidelijk. 't Gemakkelijkst kweekt men de rups buiten, onder gaas en glas, zo luchtig mogelijk. Ze eet graag Trifolium en Prunus. * 97, Lasiocampa quercus L. Op de zandgronden gewoon, ab. ab. ab. ab. ab. ab. ab. doch niet alle jaren even talrijk. Als jonge rups in de herfst op heide en bosbes. Van begin IV af weer op genoemde planten, ook op Salix, Betula, Sarothamnus en Lonicera. Laat zich zeer gemak- kelijk kweken met Prunus domestica. Gekweekte exx. komen in VI reeds uit, in de natuur in VII— VIII, waar de 4 & overdag wild rondvliegen, op zoek naar de ® 2. Behalve de typonominale vorm van de 2 2 komen hier voor: & basipuncta Tutt. Gele vlek aan de wortel der voorvls. Gewoon. 4 roboris F. J. A. D. Grondkleur kastanjebruin, met brede banden, naar buiten vervloeiend. & purpurascens Tutt. Diep purper- of chocolade- bruin met smalle banden. & purpurascens- latovirgata Tutt. Als de vorige, met brede banden. ® ochrea- virgata Tutt. Dof okerkleurig, met lichte band over voor- en achtervls. e brunnea- virgata Tutt. Grondkleur bruin, met lichte band over voor- en achtervls. e brunnea- marginata Tutt. Als de vorige, buiten- helft van de vleugels lichter dan de wortelhelft. * 98. Macrothylacia rubi L. Vooral op de zandgronden, als rups tot laat in de herfst, meest op Calluna en Rubus. Op zonnige dagen in Februari en Maart ziet men de rupsen wel op zandwegen lopen. Ze zoeken dan een plaats om zich te verpoppen. Over- wintering binnenshuis mislukt altijd. Buiten lukte het me zonder moeite tussen vier glasschijven, met wat mos er in. In Herwen ving ik eens twee 9 2 op licht reeds 5-V. 99, Dendrolimus pini L. Twee maal als rups in de Montf. * 100. * 101. * 102. 103. * 104. * 105. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 152 heuvels gevonden, eens in Maart en een aange- stoken ex. in VII. Ver Huell vermeldt de soort in de Bouwstoffen als vrij menigvuldig in VII en VIII op dennenstammen in de Montf. heuvels ge- vonden. Cosmotriche potatoria L. Overal gevonden, maar nooit talrijk, als rups op Phragmites en harde grassen, V—VI, en als vlinder in VII, op licht. Onder mijn exx. de ab. © lutescens Tutt. Diep geel of oranjegeel, te- kening normaal. Lob., Herw. ab. intermedia Tutt. Grondkl. geel, voor- en achter- rand der voorvls, roodbruin, dwarsl. gewoon, achtervls. roodachtig of bruinachtig geel met don- kerder dwarsschaduw. & uit Lob. ab. extrema Tutt. Eénkleurig roodbruin, zonder geel, met gewone dwarslijnen. & Lob. Gastropacha quercifolia L. Didam, een rups op Salix repens L. Bijv., rups op beukestam en op Prunus spinosa. Hier ook de vlinder in VII. Te Lob. en- kele malen op licht VII—VIII. Ook te Emm. ge- vangen. Ik bezit de ab. alnifolia Ochs. Helder roestrood, met veel donkere partijen, langs de voorrand der voorvls. en langs de achterrand van alle vis. en in 't midden van de achtervls. Gastropacha populifolia L. Eens als rups te Herwen gevonden, waaruit 11-VII een 9. Ook te Emm. gevangen. Odonestis pruni L. Af en toe een ex. op licht te Herw. en Lob., talrijk bij Emm. in VII. De meeste exx. behoren tot de ab. aurantiaca Lempke, die oranjerood is. Bij één ex. is de grondkleur zeer rood. Dit komt volgens Lempke in kleur geheel overeens met een af- beelding van de Oostsiberische vorm ab. rufescens Kard. Lob. Endromis versicolora L. Als rups eens in de Bijv. en meermalen in de heuvels gevonden, volwassen in het begin van VII. Een & op licht te Lob. wel een overvlieger uit het heuvelgebied. Ook op licht bij Emm. Eudia (Saturnia) pavonia L. Rupsen geregeld in de Montf. heuvels op Calluna vulgaris, in de Bijv. op Sorbus aucuparia L. Ze laten zich ook gemak- kelijk met Crataegus en Prunus kweken. De vlin- ders, die ik uit de Bijv. rupsen kweekte, zijn groter en lichter van kleur, dan die ik van de Rheder- heide heb. Of dit een constant verschil is, weet 153 106. * 107. * 108. * 109, * 110. * 111. 112; * 113. * 114. * 115. * 116. EMANSCHOLTEN, ik nog niet. Ze behoren alle tot de ab. alboplaga Gschwander of zijn sterke overgangen naar deze vorm. Het oog staat bij de 4 4 op crêmewitte, bij de ? © op zuiverwitte grond. Niet zz. komt de ab. deflexa Schultz voor, waarbij de ogen op alle vleugels zover naar buiten zijn geplaatst, dat ze de dubbele getande dwarslijn raken. Minder de ab. occlusa Braun. Op de avls. is de ruimte tussen de buitenste en binnenste dubbele dwarslijn van even onder het oog tot aan de binnenrand donker ge- vuld, doordat de dwarslijnen van daar af samen- lopen. Aglia tau L. Montferland, eind IV en begin V. De wild rondvliegende 4 & met een net tussen de dennen te vangen is een uitstekende sport- oefening ! Uit een bij Montf. gevonden 9 kweek- ten Coldewey en ik een aantal vlinders met beuk. De rups vond ik ook op berk. Drepana falcataria L. Op de zandgronden gewoon, wordt in 2 gen. licht uit berk opgejaagd in V en VI. Rups op Betula en Alnus. Drepana lacertinaria L. Minder dan de vorige, doch ook niet zz. Rups op Betula. Hierbij de ab. erosula Lasp. Grondkleur bruinachtig geel, zonder donkere streepjes. Bijv. ab. scincula Hbn. Grondkleur grijs of bruingrijs. Bijv, Lob. Drepana binaria Hufn. Enkele keren in de Bijv. uit struiken geklopt in V, ook op smeer in IX. Rups op eik gevonden in IX. Bij Emm. V en VII. Drepana cultraria F. Een paar maal in de Bijv. uit Fagus geklopt in V. Cilix glaucata Scop. Overal, op licht en in de sche- mering bij hagen, V en VII. Habrosyne pyritoides Hfn. (derasa L.) Als rups te Babberich en talrijker in de Bijv. op Rubus in VIII en IX. De vlinder niet zz. op smeer in de Bijv, de Montf. heuvels en bij Emm. VII. Thyatira batis L. Als rups op Rubus te Didam en Bijv. in dezelfde tijd als de vorige. De vlinder eveneens met de vorige op smeer. Palimpsestis (Cymatophora) fluctuosa Hbn. 1 ex. op licht te Lob. Enkele stammen en takken zittend gevonden in de Bijv. en bij Emm. VI—VII. Palimpsestis duplaris L. Op smeer in de Bijv. en bij Emm. VI—VII. Palimpsestis or F. Niet zz. als rups op Populus tre- mula. Did., Montf. en Bijv. De vlinder komt op * 117. * 118. * 119. ALZAVA * 121. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 154 de zandgronden geregeld op smeer. Ik ving of kweekte de ab, discolor Warren. Dof bruinachtig grijs, lijnen on- duidelijk, vlekken helder. Bijv. ab. unimaculata Auriv. De ronde vlek ontbreekt. Bijv. ab. confluens Closs. De ronde en niervlek met elkaar verbonden. Bijv. ab. unifasciata Splr. De dwarslijnen buitenwaarts van het middenveld zo goed als verdwenen, die aan de binnenzijde donker afstekend. Bijv. Palimpsestis ocularis L. (octogesima Hbn.) Op smeer in de Bijv. en bij Emm. VI—VII. Polyploca flavicornis L. Als rups in de zomer inge- sponnen op Betula, niet zz. Vlinder in III—IV op stammen, vooral van berk, soms talrijk op een warme dag in het voorjaar. Ik ving of kweekte de ab. galbanus Tutt. Grondkleur geelachtig groen, te- kening zeer licht, vlekken eveneens en onduidelijk, achtervls. zeer licht. Bijv. ab. confluens Klem. Ronde- en niervlek met elkaar verbonden. Bijv. ab. angustefasciata Heydemann. Deze nieuwe ab. is naar een Bijvanks ex. door Dr. H. in de Int. Ent. Zeitschrift-Frankfurt, 52e Jahrg., blz. 48, (Taf. I, Fig. 13) beschreven. Van de beide zwarte lijnen, die gewoonlijk het middenveld insluiten, is de buitenste nagenoeg ver- dwenen. De binnenste is gebleven, maar slechts aan de costa duidelijk zwart getekend. Ze zijn elkaar tot op de helft genaderd, waardoor ze rechthoekig op de grijze begrenzing van de ronde vlek aansluiten. Daarna lopen ze, het middenveld sterk versmallend, op geringe afstand van elkan- der, en slechts flauw zichtbaar, naar de binnen- rand. Type in mijn coll. | Polyploca ridens F. In de Bijv. enkele keren op eikenstammen zittend aangetroffen in IV—V, door Coldewey en mi. Te Lob. 1 ex op licht, 4-V. Bij Emm. op licht gevangen. Nola cucullatella L. Gewoon op licht te Herw. en Lob. VIL In de Bijv. op stammen. Roeselia (Nola) albula Schiff. Sommige jaren op licht te Lob. in VII. In de Bijv. enkele exx. opgejaagd op een plek, waar veel Rubus groeide. Onder de exx. van de Bijv., minder onder die van Lob. komt de ab. fascialis Splr. voor. Middenveld der voorvls. breed, bruin. Het achterrandsveld is bruin, door een scherpe golflijn gedeeld. 155 122; 123. 124. 16125: 126. 127: 2128: 52129, * 130. * 131. 132% 135: 1434 * 135. L. H. SCHOLTEN, Celama (Nola) confusalis H.S. Op stammen in V te Didam en Montferland. Celama centonalis Hbn. Af en toe op licht te Lob. VII. Celama holsatica Sauber. Hiervan werd door L e m p- ke in Lambillionea van Februari 1938 het soort- recht aangetoond. Ik ving een ex. op licht te Lo- bith in VII, met enige exx. van de vorige soort. Miltochrista miniata Forst. Niet talrijk in de Bijv. Eltenberg en 1 ex. op licht te Lob. VII, Philea (Endrosis) irrorella Cl. In dl. I van de Bouwst. vermeldt V. H. deze soort als Sefina irrorea Hbn. van de Montf. Dr. Janecke deelde me mee. dat de soort geregeld op de Zuidelijke helling van de Eltenberg, de Englischer Hügel, vliegt, dus dicht bij de Nederl. grens. Cybosia mesomella L. Op de zandgronden gewoon, VI— VII. Rups van Vaccinium myrtillus en Cal- luna vulgaris gesleept in V. Lithosia depressa Esp. (deplana Esp.) Bijv. en Montf. niet zz. Gemakkelijk als vlinder uit spar te klop- pen. Als rups in V en VI op bemoste stammen. Lithosia griseolea Hbn. Bijv. en Montf. Vlinder in VIII op bloeiende planten, o.a. op Eupatorium en Carduüs. Lithosia complana L. Bijv. en Montf. Rups in V op bemoste stammen. Vlinder in VIII niet zz., vooral op bloeiende Eupatorium. — Lithosia sororcula Hfn. In de Bijv. niet zz. in V. Ook bij Montf. Pelosia muscerda Hfn. Einde VI en VII op smeer in de Bijv. gevangen. Atolmis (Gnophria) rubricollis L. De rups in de na- zomer op bemoste struiken, o.a. op Betula, Quer- cus en Picea gevonden. Vlinder in V en VI, komt ook op licht. Phragmatobia fuliginosa L. Herw., Didam, Lob. Montf. en Emm. Ongeregelde verschijning op licht, VII VIII. In 1934 talrijk. Bij Montf. vond ik enkele rupsen op Carduüs. De meeste exx. behoren tot de ab. intermedia Tutt. Achtervls. zwart, behalve de brede rode binnenrand. ab. marginata Tutt. Achtervls. rood, op een smalle zwarte rand na. Zz. Lob. De type is vrij gewoon : Achtervls. rood, op een rij zwarte vlekken langs de achterrand na. Spilarctia (Spilosoma) lubricipeda L. Overal, doch minder gewoon dan de volgende. Het lijkt me, of deze soort een iets latere vliegtijd heeft dan MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 156 menthastri Esp. Ik ving in Lob. en Herw. de ab. unicolor Hmbg. Zonder vlekken, behalve één voorrandsvlek. * 136. Spilosoma menthastri Esp. De gewoonste soort, steeds talrijk op licht. Rups in de nazomer op allerlei lage planten en heesters. In VIII-1934 kwamen meer- malen rupsen dezer soort op smeer. Onder mijn exx. de ab. krieghoffi Pabst. Aantal punten talrijk. Lob. ab. paucipuncta Fuchs. Aantal punten sterk geredu- ceerd. Lob. 137. Spilosoma urticae Esp. Herwen, Lob. en Emm., niet zz. Geregeld elk jaar in enkele exx. op licht. Ik kweekte ze zonder moeite a.o. met Plantago. De poppen moeten niet al te droog bewaard worden, daar men anders veel kreupele exx. krijgt. Ik ving de ab. alexandri Pazs. Vleugels zonder punten. Lob. * 138. Diaphora (Spilosoma) mendica Cl. Op licht te Herw., Lob., Bijv. en Emm. V—VI. * 139. Arctia caja L. Overal. Jonge rupsen in de herfst op Salix gevonden, in de lente op velerlei planten en heesters. Ik ving of kweekte de ab. flavosignata Closs. Witte tekening geel van kleur. Een overgangex. met geelwitte banden. Lob. ab. conjluens Rebel. De vlekken op de achtervls. in- eengevloeid tot banden. Herwen. ab. aurantiaca Englisch. Achtervls. oranjerood. Lob. * 140. Tyria (Hypocrita) jacobaeae L. Op de zandgronden als rups in VII op Senecio jacobaeae. Vlinder V—VI: Babberich, Bijv., Eltenberg. 141. Zygaena trifolii Esp. Een ex. gevangen bij het Klein- Peeske. (Montf.) VII. 142. Zygaena filipendulae L. Alleen een paar maal bij Herwen gevangen. Komt ook bij Eltenberg voor. * 143. Rhagades (Ino) pruni Schiff. Als rups niet zz. aan de jonge eindscheuten van Calluna V—VI. Vlin- der in VII. Bijv. en Montf. 144. Procris (Ino) staticis L. Sporadisch waargenomen te Didam en Montf. Ook bij Emm. VI—VII. * 145. Apoda (Cochlidion) limacodes Hufn, Overal, waar eik groeit, in de herfst als rups, V— VI als vlinder. In de Bijv. zag ik de 4 & talrijk in de zonne- schijn vliegen. * 146. Canephora (Pachytelia) unicolor Hfn. Niet zz. in de Bijv., Montf. en bij Emm. De rups in V aan grassen. Eind V en VI spinnen ze zich vast aan bomen en struiken, vooral op ruige heide. 157 LH SCHOLTEN, * 147. Sterrhopteryx hirsutella Hbn. In de Bijv. komen in het voorjaar de zakken talrijk op stammen, vooral eik, voor. Vlinder VI. * 148. Fumea casta Pall. Bijv., Montf. De zakjes veel op bomen, V en VI. * 149, Proutia (Fumea) betulina Zett. Het voorkomen in de Bijv. vastgesteld door Coldewey. (In lit.) * 150. Taleporia tubulosa Retz. Deze soort, die evenals de beide volgende vroeger dikwijls tot de Micro- lepidoptera werd gerekend, komt op de zand- gronden algemeen voor, waar men de bekende lange zakken op alle boomsoorten aantreft. De vlinder vliegt in het einde van V en begin VI. * 151. Solenobia inconspicuella Stt. De graankorrelvormige zak op bemoste stammen. De & vlinder einde IV, overdag vliegend gevonden in de Bijv. en de Montferlandse heuvels. (Det. Bentinck.) * 152. Solenobia cembrella L. Van deze soort ving ik einde IV enige exx. op stammen van Fagus in de Bijv. | (Det. Bentinck.) 153. Aegeria (Trochilium) apiformis Cl, Meermalen als vlinder zittend gevonden op Populus en Salix VI—VII, Babberich en Lob. 154. Synanthedon (Sesia) tipuliformis Cl. Ik zag van deze soort exx., die in Elten gevangen waren. De soort komt ongetwijfeld ook elders in het gebied voor. 155. Synanthedon vespiformis L. Een ex. 2-VIII bij Emm. gevonden door den heer Spaarmann. 156. Synanthedon culiciformis L. Een ex., op berkeblad zittend, gevonden bij Montferland, 25-V. 157. Synanthedon formicaeformis Esp. Bij Lob. niet zz. als rups in dode takken en gezwellen van Salix. Het gemakkelijkst krijgt men de vlinder, als men die takken en gezwellen eind V verzamelt. Dan zijn de rupsen meest verpopt en verkrijgt men zonder moeite de vlinder in VI 158. Chaemasphecia (Sesia) empiformis Esp. Naar deze soort heb ik jarenlang vergeefs uitgekeken. In Duitsland komt ze langs de Beneden-Rijn niet zz. voor. Daar de voedselplant der rups, Euphorbia, hier ook veel groeit, was er dus alle reden te ver- onderstellen, dat ze hier ook te vinden zou zijn. Midden-VI-34 vond ik bij Lob., aan de Rijn, enige dorre Euphorbia-stengels. Tengevolge van de droge zomer waren ze toen gemakkelijk uit te graven en bleken ze kleine Aegeridae--rupsen te bevatten. Ik nam er een drietal mee, die spoedig verpopten. Enkele dagen later vond ik die dorre stengels ook elders bij Lobith. (Bijland). Nadat * 159. 160. * 161. * 162. 163. * 164. * 165. * 166. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 158 de popjes thuis uitgekomen waren, ging ik 7-VII op de Bijland de vlinder zoeken. Ik kwam eigenlijk al iets te laat, want van de vele exx., die er vlogen, waren de meeste reeds afgevlogen. Ze vlogen in de felle zonneschijn boven de Euphorbia-struiken en waren door hun kleur moeilijk te zien, vooral de enigszins afgevlogen exx. Ik trof er daar ook in copula aan. Met enig geduld vindt men ze tegen de avond ook op de stengels zitten. Hoewel de kenmerken niet volkomen overeen- stemmen met die welke Spuler (Bnd. II, blz. 312 en 314) geeft — bij alle exx. ontbreekt o.a. de gele streep over het midden van de thorax — bestaan er tegen het aannemen van een andere soort te veel bezwaren, zodat ik ze maar voor empiformis Esp. houd. Cossus cossus L. Komt overal voor, bij Herwen en Lob. veel in knotwilgen, ook in fruitbomen en eik. Vlinder in VII, tegen de avond op Salix-stammen zittend. Ook op licht. Zeuzera pyrina L. Gevonden te Didam en Emm. VII. Hepialus humuli L. Algemeen op weiden en grazige plaatsen bij Herwen en Lob. Ook in de Bijv. waargenomen. Onmiddellijk na zonsondergang ziet men in VI—VII de ¢ 4 talrijk vliegen, in danszweefvlucht op zoek naar de ? 2. Deze ziet men minder talrijk, Zo gauw het donker gewor- den is, ziet men de paartjes hier en daar in copula aan de grashalmen hangen. Hepialus sylvinus L. Gevangen te Herw., Lob., Bijv. en Emm. In de Bijv. enkele malen paartjes in copula aangetroffen, in 't gras zittend, VIII. Eens vele exx. bij Lob. op iepenstammen zittend 30- VIII. In de Bijv. ab. poecilus Horm. Deze is meer geelbruin en wordt uit Roemenie vermeld. Hepialus lupulinus L. Enkele malen gevonden bij Herw., Lob. en Emm. in V. Komt ook op licht. Hepialus hecta L. Zeer talrijk in de Bijv. en Montf. VI—VII. Tegen zonsondergang de & & in typisch dansend-zwevende vlucht op open grazige plaat- sen en boswegen. Overdag veel op stammen. Diphtera alpium Osbeck. Als rups in VII-IX uit Quercus geklopt in de Bijv. en Didam. De vlinder op stammen in V—VI en op smeer. Montf. Met de typonom. vorm komt voor de ab. runica Hw. Dwarslijnen enkelvoudig. Bijv. Colocasia (Demas) coryli L. Reeds eind IV, meest op beukenstammen, in de Bijv. en Montf. Een 2e, 159 167. * 168. * 169. * 170. * 171. 172; 1175. * 174. L. H. SCHOLTEN, kleinere generatie, eind VII aangetroffen. Als rups VI en IX uit berk geklopt. Een ex. uit de Bijv. vormt een overgang naar de ab. avellanae Huene, waarvan de grondkleur één- kleurig grijs is, zonder bruine wortelhelft, met normale tekening. Arsilonche albovenosa Goeze. Bij Lob. zeer gewoon, ook bij Emm. gevangen. Meermalen de rups tal- rijk op Phragmites, Typha en harde grassen aan- getroffen, in VI en weer in de nazomer. Vlinder IV—V en VII. Komt ook op licht. Er komen zwak getekende en sterk donker getinte exx. voor. Uit Lob. rupsen kweekte ik de ab. ochracea Tutt. Roodachtig okergeel, met bleek okergele aderen. Acronicta rumicis L. Gewoon op stammen, licht en smeer, in 2 gen, V en VII. Rups in IX op zuring gevonden. De typonominale vorm weinig gezien, de meeste exx. behoren tot de ab. salicis Curtis. Geheel donker, met een rij witte vlekjes voor de achterrand. Ook vele overgangen naar deze vorm. Acronicta psi L. Overal, maar nooit talrijk aange- troffen in VI—VII. Van de volgende soort het best als rups te onderscheiden. Op licht en smeer, rups op allerlei loofhout. Acronicta tridens Schiff. Als de vorige. De rups dezer soort tref ik meer aan dan die der vorige. Acronicta aceris L. Overal, V- begin VII, op stam- men, licht en smeer. De typische rups geregeld in de herfst. Acronicta auricoma F. Als rups gevonden in de Bijv. en de Montf. heuvels op Calluna vulgaris, Vac- cinium myrtillus en Betula, VI en IX. Vlinder V—VI en VII—VIII. Acronicta megacephala F. Komt overal voor. De vlinder in VI--VII op smeer en licht, ook veel op stammen van Populus. Rups op Populus-soor- ten gevonden. Acronicta leporina L. Op de zandgronden niet zz. VI—VII. Een klein ex. nog 11-VIII-1934 in de Bijv. op bloeiende Eupatorium. De meeste exx. behoren tot de subsp. grisea Cochrane, met lichtgrijze grondkleur. 175. In de Montf. heuvels ving ik de typonom. vorm in 1 ex. op smeer. Voorvls. crémewit. Ook komt de ab. bradyporina Tr. voor. Kleur als grisea, maar met zwart bestoven buitenveld. Bijv. Bryophila perla F. 1 ex. op licht te Lob. 12-VII. * 176. 5.177, * 178. * 179, * 180. * 181. 52182, MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 160 Euxoa (Agrotis) obelisca Schiff. In Aug. 1934 ving ik 5 exx. op licht te Lob. en op bloeiende planten in de Bijv. Ze behoren alle tot de ab. (ras) stephensii Heydm. Zwartgrijs, roodachtig getint, niet roodbruin als de typische vorm. Komt volgens Dr. Heydemann uitsluitend in het Atlantisch gebied voor. Euxoa tritici L. Een 12-tal jaren geleden was de soort talrijk te Herwen op licht en smeer, en op bloeien- de Calluna bij de Montf. Nu ik er de laatste jaren, om de aberr. vormen, geregeld op let, ontmoet ik de soort nog slechts sporadisch. Ik ving de ab. hortorum Steph. Donker asgrijs, met duidelijke tekening, zonder lichte costa. Van een zeer groot ® ex. dezer aberr. schreef Dr. Heydemann, dat zonder mannelijk vergelijkingsmateriaal niet uit te maken was, of deze grote exx. misschien tot E. aquilina Schiff. behoren. Herw., Montf. VIII. ab. albilinea Haw. Grondkleur roodbruin met witte voorrand. In overgangen ab. eruta Hbn. Grondkl. licht grijsachtig bruin, teke- ning meer of minder duidelijk. Emm., Lob. Agrotis ypsilon Rott. Op smeer te Herw., Lob., Bijv. en Emm. VII—IX. Uit de Bijv. de ab. fusca Dann. Voorvls. geheel donker bestoven op een lichtere band langs de achterrand na. Agrotis segetum Schiff. Overal op licht en smeer VI—VII. Gewoon is de ab. nigricornis Vill. Voorvls. éénkleurig zwart. Ook in overgangen. Agrotis corticea Hbn. Op licht te Lob. en Emm. Op smeer Bijv, VI—VII. Hier ving ik de ab. obsoleta-fusca Tutt. Grondkleur bruingrijs of don- kergrijs, dwarslijnen geheel of gedeeltelijk verdwe- nen, vlekken duidelijk, grondkleur zonder donkere besprenkeling. Agrotis vestigialis Rott. Op bloeiende heide en Eupa- torium, Montf. VIII. Op smeer Bijv. VII, Emm. Mijn exx. zijn alle donkerder dan die ik uit de duinen en Amsterdam bezit. Ik ving in overg. de ab. violascens Heydm. Binnenrand en buitenveld, maar vooral de voorrand, mooi violetrose getint op licht- bruine ondergrond. Soms alleen de voorrand. Bijv. ab. olivacea Hart. De grondkleur, de vlekken en de overige tekening olijfkleurig. Montf. Agrotis exclamationis L. Overal talrijk VI—VII, vooral op lichten smeer. De rups als schadelijk in aardappelen aangetroffen. Ik ving de ab. unicolor Hbn. Grondkleur donker roodachtig bruin, 161 * 183. * 184. 185. * 186. * 187. * 188. L. H. SCHOLTEN, ronde vlek ontbreekt, de andere vlekken duidelijk. Bijv., Lob. ab. rufescens Tutt. Voorvls. helder roodachtig grijs, met duidelijke lijnen en vlekken. Lob., Bijv. ab. brunnea Tutt. Grondkleur roodbruin, tekening zeer donker. Bijv. Rhyacia (Agrotis) ravida Schiff, (obscura Brahm.) Einde VI en begin VII 1935 ving ik een dozijn exx. dezer soort op smeer in de Bijv. Komt ook bij Emm. voor. Mijn exx. behoren meest tot de typonom. vorm met rode voorrand, die volgens Dr. Heydemann in Midden-Duitsland weinig voorkomt. Een paar exx. behoren tot de ab. bigramma Esp. Grijsbruin, zonder rode voorrand, ruimte tussen ronde en niervlek donker gevuld. Rhyacia simulans Hufn. Eenmaal in de Bijv. uit een struik geklopt. In Herw., Lob. en Emm. op licht gevangen, ook meermalen in huizen en gebouwen, VI. Af en toe ook weer in IX. Rhyacia saucia Hbn. Een paar exx. op smeer te Her- wen VIII, sporadisch ook bij Emm., Montf. (Dr. Janecke). Rhyacia birivia Schiff. (strigula Thnbg.) Gewoon op de zandgronden, waar Calluna groeit. Enkele malen ook op licht te Lob. Volwassen rupsen be- gin IV op Calluna vulgaris in de Bijv. Ze ge- bruikten geen voedsel meer en lagen vele weken, eer ze verpopten. Rhyacia festiva Schiff. (primulae Esp.) Overal op licht en smeer VI—VII. Ik bezit van deze soort de typonom. vorm, die bruin is met grijs wortel- veld en grijze vlekken. Verder de ab. primulae Esp. Grondkleur okergeel met duidelijke tekening, middencel donker gevuld. Overal. ab. congener Hbn. Geheel roodbruin met geelachtige vlekken, de ruimte er tussen niet donker gevuld. Bijv. ab. ignicola H. Sch. Grondkleur geel, met duidelijke tekening, zeer donkere vlek tussen ronde en nier- vlek. Bijv., Montf. ab. lamentanda Alph. Een lichte éénkleurig okergele vorm, die uit Siberie bekend is. Bijv. Rhyacia brunnea Schiff. Als rups in 't voorjaar op Lonicera in de Bijv., op Vaccinium in de Montf. heuvels. Komt op smeer. De meeste exx. behoren tot de ab. rufa Tutt. Grondkleur helder rood, zonder paars, ronde en niervlek geelachtig, de ruimte er tussen dikwijls niet donkerder dan de grondkleur. Bijv., Montf., Emm. * 189. * 190. * 191. 24192: 193: MELO: 2195: si 196. * 197. 198. * 199, * 200, MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 162 Rhyacia baja F. Bijv. en Montf. Van de laatste vind- plaats ook reeds door Ver Huell vermeld. Rups in IV op Populus tremula gevonden. Op smeer VII—VIII. Rhyacia rubi View. Komt overal voor, op licht, smeer en bloeiende Eupatorium. In 2 gen. V en VIII— IX. Uit de Bijv. de ab. grisea Pfau. Grondkleur grijs, zonder rode tint. Rhyacia c-nigrum L. Overal in 2 gen. op licht, smeer en bloeiende planten, V—VI en VIII IX. Niet bepaald zz. is de ab. rosea Tutt. Grondkleur helder donkergrijs, rood- achtig getint. ab. nunatrum Esp. Grondkleur lichter, bruinachtig grijs. Lob. Rhyacia triangulum L. Overal, op licht, soms talrijk op smeer. (Bijv.) Rupsen in ‘t voorjaar op Prunus spinosa en Salix gevonden. Rhyacia ditrapezium Bkh. Tot nu slechts in 1 ex. op smeer in de Bijv. Kan vooral op smeer licht met de vorige soort verward worden. Rhyacia plecta L. Gewoon op licht en smeer, ook op Eupatorium, V. en VII—VIII. Te Lob. ving ik in beide gen. de ab. anderssoni Lampa. Voorvls. zwartachtig violet. Rhyacia umbrosa Hbn. Niet zz. in deze streek. Ge- vangen op licht, maar vooral op bloeiende Car- duüs en Eupatorium, VIII. Rhyacia xanthographa Schiff. Overal. Rups in V talrijk op gras gevonden in de Montf. heuvels. Laat zich ook gemakkelijk met Prunus spinosa opkweken. Vlinder op licht en smeer VIII—IX. Komt ook graag op bloeiende Calluna. Niet zz. is de ab. budensis Frr. Grondkleur grijs. Herw., Lob., Montf. ab. rufa Tutt. Grondkleur donkerrood of kastanje- bruin. Vindplaats als de vorige. Rhyacia putris L. Talrijk op licht, Herw., Lob. Bijv. VI. Rhyacia castanea Esp. Volgens mededeling van Lempke bevindt zich een ex. dezer soort in de coll. Dr. Prince, dat bij de Montf. gevan- gen is. Rhyacia augur F. Overal op licht en smeer, VI—VII. Eurois (Agrotis) prasina F, Op stammen in de Bijv. 23-VI. Meermalen vleugels gevonden in de Bijv. Montf. Ook te Emm. gevangen. Talrijk op smeer in de heuvels begin VI. Jonge rupsen niet zz. ge- 163 * 201. * 202. 203. 204. * 205. * 206. L. H. SCHOETEN sleept van Vaccinium myrtillus in de heuvels, nazomer. Volwassen in V op deze plant en op Rubus. Uit met Salix doorgekweekte rupsen een kleinere 2e gen. in XI. Ik bezit de ab. lugubris Petersen. Grondkleur gelijkmatig bruin- grijs, geringe sporen van groene of witte tekening. Beschreven uit Estland. ab. viridior Spuler. Grondkleur sapgroen (helder groen) in plaats van geelgroen. Bijv., Montf. ab. albimacula Horm. Grondkleur een mengsel van donker- en lichtgrijs, de vlek achter de niervlek zuiver wit of grijs gevuld. Bijv., trf. Eurois occulta L. Jonge rupsen talrijk van Vaccinium gesleept in VIJI—IX. Volwassen eind IV en V op dezelfde plant. In de Monf. heuvels de vlinder gewoon op smeer eind VI en VII. Ook uit Bijv. en bij Emm. Uit het Montf. gebied bezit ik de ab. passetii Th. Mieg. Bijna zwart met lichte dwars- banden. Warren zegt in Seitz, Bnd. III, dat passetii en implicata dezelfde vormen zijn, maar in het Suppl. blz. 87. “zeggen Dromen Dr. Draudt, uitdrukkelijk, dat het twee afzon- derlijke aberr. zijn. Niet zz., ook in overgangen. Cerastis (Pachnobia) rubricosa F. Montf., Bijv. en Didam. Niet zz. in de 2e helft van IV op katjes. Ik kweekte de rupsen a.o. met Galium en kreeg daarvan de vlinders reeds in Januari. De kweek is alleen om de fraaie rups reeds de moeite waard. Onder de type komt voor de ab. rufa Hw. Grondkleur helder rood met rose franje. Orthosia (Ammoconia) caecimacula Schiff. Van deze soort, die ik reeds jaren tevergeefs in het heuvel- gebied zoek, ving Dr. Janecke uit Emmerich een aantal exx. op smeer bij de Montf. op 12-IX-36. Alle zijn zeer licht van tint. Mythimna (Mesogona) oxalina Hbn. Ver Huell vermeldt deze soort in DI. I der Bouwstoffen op blz. 20 onder No. 332 en geeft op pag. 264 als vindplaats Montferland op. Later werd het voor- komen in ons land in twijfel getrokken, tot ze in 1910 bij Valkenburg teruggevonden werd. (T. v. Er DIEEIVM M9 ME pag: SOC) Intl Avans een ex. op licht te Meerssen, 16-X. (Nat. Maand- blad, No. 11, 1934) Ik meen daarom de soort hier te moeten vermelden. Naenia typica L. Herw., Bijv. en Lob., op smeer en bloeiend gras, VI—VII. Triphaena (Agrotis) pronuba L. Een der gewoonste Noctuïden, op licht, maar vooral op smeer, MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 164 ab. ab. ab. ab. VI-X. In ‘t voorjaar op allerlei Gramineeën als rups te vinden. De typonom. vorm is bleekgrijs, niet gewoon. Daarnaast komen de volgende aberr. min of meer talrijk voor : ochrea Tutt. Grijsachtig okergeel, bijna éénkleurig. Lob., Bijv. ruja Tutt. Voorvls. en thorax roodachtig oker- kleurig, bijna éénkleurig. Lob., Bijv. innuba Tr. Lichaam en voorvls. donkerbruin, één- kleurig. Bijv. nuba Kaiser. Als ochrea, maar de niervlek als een donkere, meestal zwartbruine vlek afstekend. Bijv. * 207. Triphaena fimbriata Schreber. (fimbria L.) In IV ab. ab. ab. en begin V als rups in de Bijv. gevonden op Salix en Prunus spinosa, in de Montf. heuvels op Vac- cinium myrtillus. Ze laten zich zonder moeite ver- der kweken. Vlinders hiervan in VI. De soort komt ook bij Emm. voor. Uit de Bijv. bezit ik de virescens Tutt. Licht grijsachtig groen. brunnea Tutt. Diep roodbruin. obscura Lenz. Voorvls. donker, zonder lichte con- trasten (behalve golflijn), in verschillende kleur- vormen. 208. Triphaena janthina Schiff. Enkele malen op licht te Lob. en Emm., VIII. * 209, Triphaena orbona Hufn. De soort met donker costaal- vlekje. Deze en de volgende soort en haar syno- niemen worden nogal eens met elkaar verward. Volgens Lempke moeten ze genoemd worden, zoals ik het hier doe. Ver Huell vermeldt deze soort in de Bouw- stoffen van Montf. Een enkele maal bij Emm., Bijv. en Montf. op smeer in VI—VII. * 210. Triphaena comes Hbn. Niet zz. Komt op licht en ab. 211. Eue smeer, VI—VII. In 't voorjaar als rups op allerlei planten en heesters: Salix, Crataegus, Prunus, Urtica en Lamium. Ik kweekte de . ochrea Tutt. Voorvls. okergeel. Lob. . grisea Tutt. Voorvls. donkergrijs. Lob., Herwen. . prosequa Tr. Roodbruin, duidelijk getekend. Lob, Herw. adsequa Tr. Voorvls. lichtgrijs. Lob., Herw. retagrotis (Agrotis) agathina Dup. Van deze interessante soort ontdekte ik in het begin van Mei 1937 de rupsen in de Montf. heuvels. Ik sleepte een aantal jonge rupsen van Calluna vul- garis, waaraan ze in dit stadium ook overdag te vinden zijn. Aanvankelijk dacht ik twee mij on- 165 2212; =213. HAE 215. 2116. PAT BR. TR SEHOEREN;, bekende soorten gevonden te hebben, een groene, geelgestreepte en een bruine. Bij het verder kwe- ken bleek echter al spoedig, dat het één soort was: de groene rupsen veranderden de een na de andere in bruine. Zekerheid omtrent de soort kreeg ik, toen ik kort daarna bij Rudolf Boldt in Wyler dezelfde rupsen zag, die hij van Heumensoord had meegebracht. Zijn voorspelling, dat er wel niet veel van de dieren terecht zou komen, kwam precies uit. Van meer dan honderd rupsen heeft het er geen enkele tot pop gebracht. Dezelfde er- varing had Boldt vroeger reeds opgedaan. Hoe zorgvuldig ik ze gedurende de maand Mei ook verzorgde, ze stierven successievelijk alle aan een besmettelijke ziekte. Ze aten niet meer, werden flets en doorzichtig, wat op het spoedig naderend einde wees.*) Begin VI heb ik met de lantaarn nog enige rupsen gevonden, die spoedig ter verpopping wegkropen. Maar ook hiermee had ik geen ge- luk. Door een onvoorzien toeval verdronken ze me alle. De meeste rupsen vond ik op een plek met hei en jonge dennen. Op de wegen langs en door dit bos waren ze niet zz. Buiten deze plek vond ik hier en daar nog een enkele. Barathra (Mamestra) brassicae L. Overal VI—VIII. Bij Emm. de ab. scotochroma Röb., die een zwarte, melanistische vorm is. Grondkleur sterk verdonkerd. Scotogramma (Mamestra) trifolii Rott. Overal in twee gen, V en VII—VIII. Op licht en smeer. Polia (Mamestra) contigua Schiff. Bijv. en Montf. In sommige jaren talrijk als rups op Vaccinium myrtillus. Ook gevonden op Sarothamnus vulgaris en Epilobium. Als vlinder op stammen en veel op smeer, V— VI. Polia genistae Bkh. 2 exx. op licht te Herw. en Lob., 1 op smeer bij Montf. en enkele bij Emm. V—VI. Polia thalassina Rott. Op licht te Herw. Gekweekt a.o. met Plantago. In de Bijv. als rups op, als pop onder Betula. De vlinder niet zz. op smeer. Bijv. en Montf. De gekweekte exx. uit Herwen be- hoorden alle tot de ab. achates Hbn. Voorvls. bijna éénkleurig roodbruin. Komt ook in de Bijvank voor. Hier gevangen de ab. humeralis Haw. Grijsbruin, zonder rode tint. Polia dissimilis Knoch. Overal, op licht en smeer, in *) Noot bij de corr. In Augs 1938 kreeg ik uit de enige rups, die ik in VI vond, inderdaad de vlinder. * 218. 7 219% 220. 221 222. 223. 0224 225 226. ur, MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 166 2 gen. en V en VIII. Te Herw. en Lob. ving ik de ab. confluens Ev. Zwartachtig bruin, tekening slechts even aangeduid. Polia persicariae L. Zeer gewoon, soms talrijk op licht, VI—VII. Rups in de nazomer op velerlei planten aangetroffen. Af en toe de ab. unicolor Stdgr. Niervlek donker, zonder wit. Lob. Polia oleracea L. Overal gewoon, op licht en smeer, in 2 gen. V en VIII. Niet zz. de ab. rufa Tutt. Grondkleur helder roodbruin, zonder de donkere tint van de typische vorm. Polia pisi L. Als rups geregeld op‘ Vaccinium en Sarothamnus, Bijv. en Montf. VIII—IX. Vlinder VI—VII, op smeer. Ik kweekte de ab. rufa Tutt. Helder rood, tekening onduidelijk, be- halve de lichte golflijn. Montf. ab. splendens Stephs. Roodbruin, bijna éénkleurig, witte golfliin duidelijk. Montf. e.l. Polia nana Hfngl. (dentina Esp.) Overal, veel op boomstammen in de bossen, en op smeer. 2 gen. V—VI en VII—VIII. Ik bezit de ab. leucostigma Haw. Grondkleur witachtig grijs. Overgang uit de Bijv. ab. ochrea Tutt. Grondkleur der voorvls. okerachtig Pons Over Bis Polia serena Schiff. Ongeregelde verschijning op licht te Lob. Op stammen Montf. VI. Polia spinaciae View. (chrysozona Bkh.) Herw., Lob. en Emm, op licht, VII—VIII. In de laatste jaren hier niet meer waargenomen. Harmodia (Dianthoecia) rivularis F. (cucubali Fuessl.) Elk jaar in enkele exx. op licht te Herw., Lob. en Emm. De rups vond ik jong in de zaaddozen van Coronaria Floss cuculi, VII. Hieruit nog de- zelfde nazomer de vlinder. Harmodia bicruris Hfngl. (capsincola Hbn.) In tegen- stelling met de vorige komt deze soort hier zelden op de lamp af. Toch is ze niet zz. Waar de voedselplant der rups, Melandrium album, groeit, vind ik in de zaaddozen hiervan steeds talrijk de rups, V—VI en VII—VIII. De poppen der 2e gen. overwinteren bij mij steeds. Lob. Montt., Emm. Harmodia compta Schiff. Herwen, Lob. Enkele exx. op licht gevangen, VI en ook nog een ex. 4-IX-34. Aplecta (Mamestra) advena Schiff. Eind VI, begin VII op smeer in de Bijv. en de Montf. heuvels. Van de laatste plaats ook reeds in de Bouwst. vermeld. Komt ook bij Emm. voor. 167 L. H. SCHOLTEN, * 228. Aplecta tincta Brahm. 5 exx. op smeer in de Bijv. VI-VN. * 229, Aplecta nebulosa Hfngl. Overal aangetroffen, op licht, stammen, maar vooral op smeer, VI—VII. Rups zit overdag soms op stammen. Uit de Bijv. de ab. bimaculosa Esp. Donker grijs met zwarte teke- nin * 230. Pachetra (Mamestra) fulminea F. (leucophaea View.) In de Bijv. en 't heuvelgebied niet zz., dikwijls op stammen zittend. Veel op smeer, eind V, begin VI. Uit de Bijv. de ab. quadrimaculata Kujau. Onder de ronde en nier- vlek een grote zwarte vierhoekige vlek. * 231. Tholera (Epineuronia) popularis F. Talrijk op licht en bloeiende planten in VIII te Herw., Lob., Bijv. en Emm. * 232. Tholera cespitis F. Tot nu toe alleen op licht gevan- gen te Emmerich, VII. 233. Trichoclea (Mamestra) albicolon Hbn. Alleen te Lob. en Emm. zz. op licht en bloemen in V—VI. * 234. Monima (Taeniocampa) gothica L. Deze, evenals de andere Monima-soorten, behalve M. opima H,, heb ik grotendeels in het voorjaar op bloeiende Salix-katjes aangetroffen, Al naar de weersom- standigheden kan men ze daarop vinden vanaf half Maart tot einde April. De gunstigste tijd is in de regel de eerste helft van April. Ze komen ook op smeer, maar met stroop heb ik tot nu toe weinig succes gehad, misschien, omdat ik smeerde in de nabijheid van de katjes. Met licht zijn ze ook te krijgen, maar daarvoor moet men gunstig wonen. M. gothica L. komt in "t gehele gebied voor, het meest wel in de bossen op de zandgrond. De meeste exx. behoren tot de typonominale vorm. Niet zz. is de ab. pallida Tutt. Grondkleur licht witachtig grijs. Didam, Bijv. Verder: ab. rufescens Tutt. Grondkleur licht roodachtig grijs. Did., Bijv. ab. taeniata Lenz. Met opvallend lichte band voor de golflijn. Bijv. ab. askoldensis Stdgr. Grondkleur meer violetgrijs. Volgens Warren in Seitz, bekend uit Amoer- land en Japan. Bijv. ab. hirsuta Warren. Door den auteur nieuw beschre- ven in Seitz, III, blz. 90. Voorvls. grijs, donker bestoven, met zwak rode tint, dwarslijnen zwart, gothica-vlek in tweeën gebroken. Bijv. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 168 ab. pallida T. + ab. reducta Lenz. Bij de laatste ont- breekt de wortelhelft van de zwarte gothica-vlek. Bijv. ab. pallida T. + ab. obsolescens Lenz. Bij de laatste is de tekening onduidelijk, behalve de zwarte gothica-vlek. Bijv. ab. pallida T. + ab. taeniata Lenz. Bijv. ab. brunnea Tutt. Diep roodbruin, vaak purperkleurig getint, tekening normaal. Bijv. * 235. Monima munda Esp. Komt ook in 't gehele gebied voor, maar is minder algemeen. In Mei-Juni ver- bergen de rupsen zich overdag in de schorsreten van eiken. Laat zich gemakkelijk met Pirus kwe- ken. Een der vroegste Monima’s. De typonominale vorm is de meest voorkomende. Een paar maal ving ik de ab. immaculata Stdgr. Zonder zwarte voorrandsvlek- ken. Ook in overg., evenals de ab. grisea Tutt, waarvan de grondkleur donkergrijs is, zonder bruin of geel. Beide in de Bijv. * 236. Monima populi Strôm. Door 't gehele gebied, maar nooit talrijk. Als vlinder ook heel vroeg. De rups einde V en VI gevonden op Populus tremula in de Bijv., en op de stammen van Populus canaden- sis Mchs. bij Lob. De typonom. vorm is de meest voorkomende. Ik bezit 1 ex. van de ab. intermedia Steph. Donker grijsbruin, Bijv. W a r- ren veronderstelt, dat deze ab. het meest bij de 2 2 voorkomt. Toevallig is mijn ex. een 3. ab. obsoleta Tutt. De lichtste en minst getekende vorm. In trf. Bijv. * 237. Monima miniosa F. In 't geheel vond ik van deze soort 4 exx. in de Bijv, alle op katjes. Eind V vond ik in de Bijv. een aantal jonge rupsjes op Quercus, waarop ze gezellig leefden. Bij Emm. is de soort niet bepaald zz. Ver Huell ver- meldt ze van Montf. * 238. Monima stabilis View. De meest gewone der Moni- ma's. Schijnt wel de langste vliegtijd te hebben, _ want meermalen vond ik nog ver in VI deze vlinder. Rups op loofhout in VI. De type, die roodachtig grijs is, met min of meer rode bestui- ving, komt het meest voor. Niet zz. is de ab. pallida Tutt. Lichtgrijs, dikwijls met okergele tint. Verder ving ik ab. obliqua Vill. Donkergrijs met duidelijke tekening. Een mooie ab. waarvan ik 1 ex. in de Bijv. ving. ab. rufa Tutt. Helder rood. Niet gewoon. Ook in trf. * 239, Monima pulverulenta Esp. Alleen in het bosrijk ge- 169 ab. ab. L. H. SCHOLTEN, deelte gevonden, daar dikwijls zeer talrijk. Rups V—VI op eik. De typonom. vorm de meest voor- komende. Niet zz. is ook de pusillus Haw. Dof grijs, zonder rood. Ook in overg., evenals de rufa Tutt. Helder rood of rose. Alles Bijv. * 240. Monima incerta Hfngl. Deze variabele soort is ner- ab. ab. ab. ab. ab. gens zz. Het meest gevonden in de bossen. Naast de type, die gewoon is, komt niet zz. voor de fuscata Haw. Grondkleur der voorvls. helder zwartachtig. Bijv. subcarnea Warren. Grijsachtig vleeskleurig met diepbruine middenband. Door Warren nieuw be- schreven in Seitz, III, blz. 92. Bijv. 1 ex. coerulescens Tutt. Grondkleur der voorvls. licht blauwgrijs met donkere middenband. Bijv, 1 ex. Verder in overgangen de pallida Lampa. Grondkleur witachtig grijs, fijn gestreept. 2 exx. Bijv. ab. atra Tutt. Dof roetzwart, éénkleurig. 2 exx. Bijv. ab. rufa Tutt. Eénkleurig helder rood. 1 ex. Bijv. type + subcarnea Warren. 2 exx. Bijv. * 241. Monima opima Hbn. Deze is wel de zz. Monima in het gebied. Ik vond slechts 2 exx., beide 9 2, zittend op heide, en op gras tussen heide, resp. Montf. 12-V en Bijv. 4-V. Beide waren pas uit- gekomen. Van het tweede kreeg ik een aantal onbevruchte eieren. Opmerkelijk is de late ver- schijningsdatum van beide exx., daar meestal een vroegere vliegtijd opgegeven wordt. In begin-V 1937 vond ik in de Montf. heuvels een vers legsel eieren, dat door zijn helder geel- witte kleur sterk tegen de donkere heistengels af- stak. Het waren ongetwijfeld Monima-eieren, die na enkele dagen de bekende paarse tint kregen. Ze kwamen ook geheel overeen met de onbevruch- te eieren, die ik een paar jaar geleden kreeg. Zon- der twijfel had ik dus de lang begeerde eieren van opima. Helaas, na enkele dagen begonnen de jonge rupsjes te verkleuren en stierven. Een klein ge- deelte overleefde nog de eerste vervelling. Hoewel ik die nog op wilg heb ingebonden, is er geen enkele door gekomen. Daar ook de Emmericher heren, die veel op katjes verzamelden, de soort nooit aantroffen, meen ik te mogen aannemen, dat deze in mijn gebied pas in 't begin van V verschijnt en een heidedier is. * 242. Monima gracilis F. Rups gevonden bij Lob., inge- 122: 244. 245. Li 246. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 170 sponnen op Lysimachia vulgaris L. en op Salix. Typonom. vorm gewoon. Verder de ab. pallida Steph. Witachtig, zonder noemenswaardige donkere beschubbing. 1 ex. Bijv. Daar eveneens l ex. van de mooie ab. rosea Tutt. Licht roodachtig, zonder zwarte schubben. Cerapteryx (Chareas) graminis L. Herw., Lob., Bijv, Emm. Op licht in VIII, op gras zittend in de Montf. heuvels. Van de laatste behoort 1 ex. tot de ab. ruficosta Tutt. Voorvls. grijs, met rode voorrand. In trf. Verder 1 ex. tot de ab. albineura Bsd. Voorvls. met tot de achterrand doorlopende geelwitte aderen, die door zwarte lengtestrepen omzoomd zijn. Hyphilare (Leucania) lithargyria Esp. Gewone ver- schijning op licht te Herw., Lob. en Emm. Op smeer in de Bijv., V—VII. Ik ving de ab. ferrago F. Grondkleur geheel rood. Lob. ab. grisea Haw. Grijs, zonder geelrode tint. Tekening duidelijk. Lob. Hyphilare albipuncta F. 1 ex. op licht te Lob. VIII. Hyphilare l-album L. Eerst in de laatste jaren in een zevental exx. op licht te Lob. en op smeer in de Bijv. gevangen. VI en IX—X. Bij Emm. niet bepaald zz. * 247. Sideridis (Leucania) comma L. Nergens zz., op licht 248. * 249, 250. en smeer, VI—VII. Sideridis impura Hbn. Herw., Lob. Emm. Niet zz. Rups in V op gras gevonden. Vlinder in VII talrijk op bloeiend gras bij Lob. Sideridis pallens L. De gewoonste soort, op licht, smeer en bloeiende planten, in 2 gen. VI en VIIT-VIII. Gewoon is de ab. ectypa Hbn. Voorvls. roodachtig. Sideridis obsoleta Hbn. Op licht te Herw. Lob. en Emm. In VIII en IX-'34 de rups talrijk op Phrag- mites communis L. in de Bijland bij Lob. Over- dag verborgen ze zich in dorre rietstoppels, soms 4 tot 5 bij elkaar, die evenwel, ondanks de grote hoeveelheid excrementen, niet vuil werden. Vroeg in het volgend voorjaar vond ik, eerst de rupsen, later de poppen, in de stoppels, waarin ze de winter hadden doorgebracht. Na de winter vond ik telkens slechts 1 rups of pop in een stengel, die voor de verpopping eerst door een vliesje wordt afgesloten. Vlinder V—VI. Enkele exx. vormen een sterke overgang naar de 171 251. 1252; 253. 254. 2255, * 256. 257. 258. 1259; * 260. * 261. * 262. 263. EH SCHOLTEN, ab. nigrostriata Tutt. Sterke zwarte beschubbing tussen de aderen en langs de middencel. Lob. Sideridis pudorina Schiff. (impudens Hbn.) In Lob. 1 ex. op licht gevangen, in de Bijv. enkele op smeer, einde VI, begin VII. Cucullia umbratica L. Op licht en bloemen, overal, maar niet talrijk, V—VIL _ Cucullia scrophulariae Cap. Als rups meermalen in VII op Scrophularia nodosa L. aangetroffen bij Lob., in de Bijv. en vooral bij Montf. Brachionycha sphinx Hufn. Alleen waargenomen bij Emm., op licht en stammen, XI. Niet zz. Aporophyla nigra Haw. Ik ving 4 exx. dezer soort op smeer in de Bijv., 24-IX-35. Dr. Janecke ving 1 ex. op smeer 18-IX-36, in de Montf. heuvels. 1 ex. 3-X-36 bij Emm. Al deze exx. be- behoren tot de ab. seileri Fuchs. Geheel zwart, zonder bruin. Lithophane (Xylina) semibrunnea Haw. Een 10-tal exx. op smeer in de Bijv. begin X-35. Ook bij Emm. Lithophane socia Rott. 1 ex. op Salix-katjes, begin IV, te Elten, op Duits gebied, dicht bij de Bijv. Ook te Emm. gevangen. Lithophane ornithopus Rott. 1 ex. op smeer te Her- wen, 19-IX. Door Ver Huell in de Bouwst. van de Montf. vermeld onder de naam van Xy- lina Rhizolita W. W. Lithophane lamda F, Eveneens in 1 ex. gevonden, op een boomstam zittend, midden-III, Bijv. Het ex. behoort tot de ab. zinckeni Tr. Veel bonter dan de type. Xylina (Calocampa) vetusta Hbn. Op licht te Herw., IV. Op katjes meermalen in de Bijv, IV. Enkele exx. op smeer aldaar in IX. De prachtige rups a.o. gekweekt met Iris. Rupsen ook op grassen gevonden in VI. Dichonia (Xylocampa) areola Esp. Niet bijzonder zz. Op licht te Herw., op stammen te Babberich, Did., Bijv. en Montf. Ook uit katjes geschud. Rupsen in V op Lonicera gevonden. Meganephria (Miselia) oxyacanthae L. Rupsen in V gevonden op Prunus spinosa L. te Babb. en in de Bijv. te Herw. op P. domestica. Vlinder tal- rijk op smeer in de Bijv. IX—X. Crino (Hadena) satura Schiff. (porphyria Esp.) 1 ex. op bloeiende Eupatorium bij het Klein-Peeske, 26-VIII. Dr. Janecke smeerde een paar jaar later in de nabijheid, speciaal om deze soort te krijgen. Ze waren talrijk aanwezig. Begin IX-37 264. * 265. * 266. * 267. É 268. 269. * 270. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 172 2 exx. op een andere plaats in de heuvels, even- eens op smeer. Crino adusta Esp. Kwam in IX-24 talrijk als rups voor op Calluna in de Bijv. Dr. Janecke sleepte een rups van Vaccinium in de heuvels. Op smeer ving ik 2 vlinders in VI-37, Montf. Agriopis (Dichonia) aprilina Hbn. Talrijk op smeer Bijv., IX-X-35. Dryobotodes (Dryobota) protea Esp. Als rups in VI uit eik geklopt te Didam en Bijv. Zeer talrijk op smeer in de Bijv. IX-X-35, in de typonom. vorm, en ook veel als ab. variegata Tutt. Zwart en roodachtig, met wit- achtige binnenrand, vlekken en franjeveld. Eupsilia (Scopelosoma) satellitia L. Overal, maar vooral in de bossen. Als rups in VI op Quercus en Corylus. Als vlinder niet zz. op smeer in X en in t voorjaar, dan ook op katjes. Ik ving in de Bijv. de ab. rufescens Tutt. Grondkleur der voorvls. rood of roodgeel. ab. frabanta Huene. Niervlek en punten wit. ab. brunnea Lampa. Voorvls. roodbruin. De type, die grijs is, komt ook niet zz. voor. Conistra (Orrhodia) erytrocephala F. Vele exx. op smeer, Bijv., einde IX—X. Ook bij Emm. Behalve de typonom. vorm, niet zz. de ab. pallida Tutt. Grondkleur lichtgrijs. ab. glabra Hbn. Grondkleur donker, meer violetbruin, lichte voorrand, vlekken en lijnen. Conistra vau-punctatum Esp. Door Ver Huell in de Bouwst. vermeld als Cerastis silene W. V. van Montf. Coldewey ving deze soort in Doetin- chem. Het voorkomen in dit gebied lijkt me dus niet twijfelachtig. Conistra vaccinii L. In de bossen talrijk op smeer, vanaf IX tot laat in de herfst en weer in het voor- jaar. Dan ook veel op katjes. Zoals bekend is, varieert de soort sterk. Om de aberr. vormen te leren kennen, die in de Bijv. voorkomen, heb ik in de herfst van 1935 een groot aantal exx. van vaccinii gevangen en door Dr. Heydemann laten nazien, ook om zekerheid omtrent mijn ligula- determinatie te krijgen. Dr. H. schreef me, dat sommige ligula-vormen moeilijk van die van vaccinii waren te onderscheiden, vooral omdat om- trent het genitaliën-onderzoek der beide soorten nog weinig positiefs bekend is. Hij zal gaarne ma- teriaal voor dit onderzoek ontvangen. 173 an. ab. ab. ab. ab. slop ab. ab. ab. L. 'H. SCHOLTEN, Mijn ruim 100 exx. dezer soort heeft hij als volgt gedetermineerd : de typonom. vorm, éénkleurig roodbruin, gewoon. ochrea Tutt. Grondkleur okergeel, met roodachtige dwarslijnen. In enkele exx. mixta Stdgr. Voorvls. in 't midden en voor de achterrand met licht okergele dwarsbanden, aderen licht. Komt veel voor. glabroides Fuchs. Roodbruin, voorrand lichter, vlekken en gewaterde band geel. Evenmin zz. spadicea Hbn. Grondkleur roodachtig of kastanje- bruin met donkere dwarslijnen. Zeldz. sujjusa Tutt. Middenveld zwartachtig grijs of leikleurig verdonkerd, wortel- en franjeveld rood- bruin. Zeldz. obscura Tutt. Gehele voorvls. zwartachtig grijs, of grijsachtig met lichte aderen en verdere teke- ning. Enkele exx. fusca Lenz. Voorvls. zwartachtig bruin zonder lichte banden. Zeldz. mixta-grisea Lenz. Als mixta, maar met grijs middenveld. Niet zz. Een groot aantal exx. vorm- den overgangen naar deze aberraties. Conistra ligula Esp. Tegelijk met de vorige op smeer, ab. maar zz. C. ligula verschijnt wel een maand later dan de vorige soort. De diepbruine typonom. vorm heb ik niet ge- vonden. De 5 exx., die ook Dr. H. voor ligula hield, behoorden alle tot de polita Hbn. Donker tot zwartbruin, zonder rood of lichtbruin, met grijsachtig witte golflijn. Bijv., Emm Conistra rubiginea F. Op smeer in de Bijv. X—XI. In ‘t voorjaar op katjes. De rupsen laten zich ge- makkelijk opkweken met Pirus malus L. . Omphaloscelis (Anchoscelis) lunosa Haw. Dr. Ja- necke ving 7-X-36 een ex. bij Emm. Spudea (Orthosia) ruticilla Esp. Vanaf midden III ab. ab. ab. ab. niet zz. Behalve de type de castanea Warren. Roodbruin, alle tekening min of meer onduidelijk. grisea Warren. Grijs, zonder rode tint, tekening niet scherp. Een groot deel der vlinders behoort hiertoe. rufo-variegata Dann. Grondkleur roodachtig, mid- denveld van de voorvls. breed zwartbruin, ook de andere velden bont getekend. Zz. unicolor Heinrich. Zowel grijze als rode exx., bij welke alle tekening verdwenen is, op de flauw MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. Liz donkere niervlek na, en een geringe aanduiding van de donkere bestuiving van de golflijn bij de voorrand. ab. dilutior Heinrich. Zowel grijze als rode exx. met flauwe tekening, de scherp. geknikte dwarsstreep echter nog duidelijk. * 275. Amathes (Orthosia) lychnidis F. (pistacina F.) Over- al, IX en X, op licht en smeer. Het meest aange- troffen op smeer in de Bijv. Dr. Heydemann geeft de voorkeur aan de naam lychnides F., in tegenstelling met Warren in Seitz III. Van deze sterk aberrerende soort bezit ik, alles Bijv., de ab. pistacina F. Roodachtig okergeel, scherp getekend. Niet zz. ab. rubetra Esp. Als de volgende, maar de uiterste voorrand wit. Niet zz. ab. ferrea Haw. Helder rood, van de tekening alleen 4 streepjes aan de voorrand en 2 donkere strepen in plaats van de ronde en niervlek, of ook deze tekening geheel ontbrekend. ab. obsoleta Tutt. Licht roodachtig okergeel, éénkleu- DE 772: ab. serina Esp. Licht grijsachtig okerkleurig, scherp getekend. ab. pallida Tutt. Grondkleur licht grijsachtig oker- kleurig, of geelachtig, tekening onduidelijk. ab. brunnea Tutt. Bruinachtig geelrood, met duidelijke voorrandsvlekjes, ronde- en niervlek, zonder lichte aderen. Verder overgangen naar de ab. canaria Esp. Grondkleur zwartachtig, dwarslijnen en vlekken geelachtig. Zz. ab. silesiaca Schultz. Voorvls. zwart verdonkerd, dwarslijnen en aderen bleekgeel, achtervls. zwart- grijs. Zz. Ten slotte nog een aantal exx. van een nog niet beschreven kleuraberratie. * 276. Amathes lota L. Gewoon, als rups veel op Salix in V. De rups ligt lang ingesponnen, eer ze verpopt. De vlinder in IX, op licht en smeer. In min of meer sterke overgangen de ab. rufa Tutt. Roodachtige tint in plaats van grijze. Lob., Bijv. * 277, Amathes macilenta Hbn. Niet zz. op smeer in de Bijv. in de herfst van 1935. Meermalen smeerde ik in een beukenlaan, om deze soort te krijgen, steeds vergeefs. Op enige afstand van het bos kwamen ze wel op de stroop af. Dezelfde ervaring deed 175 * 278. 2219. * 280. 251 * 282. 283. 284. * 285. Ep iss SCHOBWEN? ik op met Cosmia aurago F. Bij Emm. is deze soort ook gevangen. In overgangsvormen vond ik de ab. nigrodentata Fuchs. Voorvls. met twee scherp ge- tande dwarslijnen. ab. immaculata Gauckler. Amathes circellaris Hfngl. Meermalen uit Salix-katjes gekweekt, tegelijk met Cosmia-rupsen. Geregeld op smeer in de Bijv, IX—X. Hier de ab. macilenta Hbn. Voorvls. donkerbruin gewolkt, vooral langs binnen- en buitenrand. Achtervls. zwartgrijs. ab. ferruginea Esp. Roestkleurig. In overgangen de ab. nigridens Fuchs. Dwarslijnen sterk zwart en ge- tand. Amathes helvola L. In de bossen niet zz., in de Bijv. soms zeer talrijk op smeer, IX—X. Behalve de typonom. vorm, die niet zz. is, de ab. rujina L. Helder rood, met donkerder banden. 2 exx. Ook in trf. ab. catenata Esp. Voorvls. roodachtig, scherp gete- kend, zwarte dwarsstreepjes tussen laatste dwars- lin en golflijn. 2 exx. ab. ochrea Tutt. Grondkleur groengrijs of oker- geel, goed ontwikkelde roodachtige dwarsbanden. Niet zz. ab. unicolor Tutt. Lijnen en dwarsbanden onduidelijk, bijna éénkleurig roodachtig. 2 exx. ab extincta Spuler. Grondkleur okergeel, onduidelijk getekend. 2 exx. ab. cinnamomea Fuchs. Voorrandsveld donkerbruin, sterk grijs bestoven, tekening onduidelijk. 2 exx. Cosmia (Xanthia) aurago F. Talrijk op smeer Bijv. IX-X-35.Ook bij Emm. gevangen. Hier een paar exx. met geheel éénkleurig violetrode voorvleugels. Cosmia lutea Ström, Zeer gemakkelijk uit Salix-katjes te kweken, later met Plantago. Lob., Montf., Emm. en Bijv. Hier ook veel op smeer, VIII IX. Cosmia fulvago Esp. De gewoonste soort, als rups in - Salix-katjes, als vlinder op smeer, VIII—IX. In de Bijv. ving ik de ab. flavescens Esp. Eénkleurig geel, zonder tekening, soms alleen de niervlek. Cosmia gilvago Esp. 2 exx., één van Herwen en één van Babb., IX. Ook enkele malen bij Emm. ge- vangen. Cosmia citrago L. Komt bij Emm. voor in IX. Amphipyra pyramidea L. Overal, meest op smeer VIII-IX. Als rups op allerlei loofhout gevonden, VI. * 286. 287. 288. * 289. * 290. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 176 Amphipyra tragopoginis L. Overal, op licht en smeer VII—VIII. De rups vond ik ingesponnen op Tri- folium in VI. Stygiostola (Rusina) umbratica Goeze. Nergens zz., veel op smeer in de Bijv. en Montf. VI—VII. Mania maura L. Tot nu toe alleen zz. bij Emm. ge- vonden. Dipterygia scabriuscula L. Een paar maal op licht te Lob. Gewoon op smeer in de Bijv. en Montf. 2 gen. V—VI en VII-IX. Parastichtis (Hadena) lithoxylea F. Lob., Emm. en Herw. op licht, Bijv. op smeer in VII. 291. Parastichtis sublustris Esp. Op licht te Herw. en Lob., 0292: 293. 2297 935, =296; * 297, 2298; op smeer Eltenbg. Parastichtis rurea F. De type op stammen en smeer, Bijv., op licht te Lob. en Emm. in VI. De meeste exx. behoren hier tot de ab. alopecuris Esp. Donker roodachtig bruin, niervlek donker geringd. Parastichtis monoglypha Hfngl. Overal talrijk, op licht en smeer. Als er op een ongunstige avond in VI of VII niets vliegt, is monoglypha toch present. Niet zz. komt voor de ab. infuscata B. Wh. Grondkleur zwartachtig, teke- ning tamelijk duidelijk. ab. obscura Th. Mg. Grondkleur der voorvls. donker- bruin, tekening minder duidelijk dan bij de type. Parastichtis lateritia Hfngl. Overal in het gebied, maar nooit talrijk waargenomen. Op licht en smeer VII. Met de typonom. vorm komt voor de ab. borealis Strd. Grondkleur donker, met duidelijke tekening. Ook in trf. Parastichtis sordida Bkh. Een enkele keer op licht te Herw., op smeer Montf. In de Bijv. thorax met vis. Ook bij Emm. Hier de ab. renardi B. Grondkleur licht, éénkleurig grijs. Parastichtis remissa Hb. (gemina Hbn.) Bonte vorm. Wortelveld grijsbruin, middenveld donkerbruin tot de donkere streep uit de tapvlek, daaronder licht, evenals de gewaterde band, ronde- en nier- vlek. Franjeveld donker. Niet zz. is de ab. submissa Tr. Als de typonom. vorm, maar de ge- waterde band niet zo licht. ab. obscura Hw. (gemina Hbn.) Eénkleurige vorm, donker grijsachtig zwart, vlekken zwak geringd, dwarslijnen en golflijn licht. Gewoon. Parastichtis unanimis Hbn. Lob. Herw. en Emm. op licht. In de Bijv. op smeer. VI. Parastichtis basilinea F. Talrijk op smeer en licht: 177 52997 300. * 301. * 302. L. HL. SCHOLTEN, Herw., Lob., Emm., Bijv. en Montf., V—VI. Meermalen gevangen de ab. cinerascens Tutt. Asgrijs, zonder rood, vooral be- kend uit Noord-Engeland. Parastichtis scolopacina Esp. 2 exx. in de Bijv., één op smeer, één op een stam, in VII. Parastichtis (Miana) ophiogramma Esp. Rupsen einde V in de jonge scheuten van Phragmites en Gra- mineeén. Als ze volwassen zijn, verlaten ze de stengels, om in de grond te verpoppen. De vlinder ving ik op licht te Herw. en Lob. In laatstgenoemde plaats ving ik de ab. moerens Stgr. Grondkleur der voorvls. donker grijsachtig, de grote vlek aan de costa zwartachtig. Parastichtis secalis L. Zeer gewone soort, op licht, smeer en bloeiend gras, VI—VII. Van deze zeer variabele soort bezit ik de ab. leucostigma Esp. Grondkleur zwart, tekening dui- delijk, niervlek geelachtig, donkere streep vanuit de tapvlek. Herw., Lob., Biv. ab. didyma Esp. Roodachtig of bruinachtig, sia veld donkerder, niervl. witachtig, donkere streep als de vorige. Lob., Bijv. ab. oculea Guen. Witachtig grijs, voorrand donker, niervl. witachtig Lob., Bijv., Herw. ab. I-niger Haw. Grondkleur grijs, middenveld don- kerder grijs, niervl. geelachtig, donkere streep als bij leucostigma. Herw., Bijv. ab. nictitans Esp. Voorvls. éénkleurig roodbruin, te- kening duidelijk, niervl. wit, streep uit de tapvlek ontbreekt. Lob., Bijv., Herw. ab. reticulata Tutt. Voorvls. grijs, soms flauw oker- geel getint, tekening duidelijk. Niervl. geel of wit. Oligia (Miana) fasciuncula Haw. Naar aanleiding van het interessante artikel van Dr. F. Heyde- mann: „Zur Morphologie und Formenbildung der Gattung Miana Stph.”, in de Ent. Zeitschrift- Frankfurt, XXXXVle Jahrg., heb ik Dr. H. ai mijn Miana’s te nadere determinatie gezonden. Op diens gezag vermeld ik hier de volgende soorten en aberr. vormen: Type: Voorvls. levendig, midden- en franjeveld dieper rood. Dwarslijnen gedeeltelijk wit. Bijv., 13-VI, Herw., 17-VI en 5-VII, Lob., 13-VI. ab. cana Stdgr. Voorvls. bijna éénkleurig grijsgeel, middenveld roodachtig. Bijv., 13-VI, Lob., 24-VI. Ook trf. naar deze aberr. te Lob., 24 en 25-VI. ab. pallida Tutt. Als cana, maar het middenveld even bleek als de rest van de vleugel, alleen aan de MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 178 binnenrand zichtbaar, doch daar niet rood, maar wat donkerder dan de grondkleur. * 303. Oligia bicoloria Vill. Gewoner dan de vorige. Ver- schijnt later. Op licht, smeer en boven grazige plaatsen in de schemer. Deze soort varieert meer dan de vorige. Ik bezit de typonom. vorm. Voorvls. grijsachtig bruin, achterrandshelft lichter dan de wortelhelft. Herw., 9-VIII. ab. brunnea-reticulata Tutt. Grondkleur okerkleurig of bruin, met dwarsstreepjes, vlekken duidelijk, voorvls. niet verdeeld in kleurhelften. Herw., 20-VII, Lob., 24-VII. ab. furuncula Hbn. Wortelhelft okerachtig of rood- achtig, bijna bruin, buitenhelft witachtig grijs. Herw., 19-VII, 20-VII. Lob., 16-VII, 24-VII en 8-VIII. Een trans. van Lob. 10-VIII. ab. victuncula Hbn. Voorvls. éénkleurig met fijne zwarte dwarslijn, die van costa tot binnenrand loopt tussen ronde en nietvl. door. Herw., 20-VII. * 304. Oligia aerata Esp. (latruncula Hbn.) Nergens zz., bijna steeds als ab. aethiops Haw. Geheel éénkleurig zwart, franjeveld soms iets lichter. Mijn exx. zijn alle gevangen einde VI te Lob., Bijv. en Eltenberg. In de Bijv. ving ik een overg. ex. van de ab. unicolor Tutt. Voorvls. éénkl. donker purperbruin of roodachtig zwart. * 305. Oligia strigilis L. Overal in VI en VII. Mijn exx. be- horen tot de typonom. vorm. Wortel- en midden- veld bruinachtig grijs, met brede witte achterrands- band. Eerst in 1936 in een aantal exx. op licht te Lob. gevangen. Verder de ab. fasciata Tutt. Wortel- en middenveld zwartachtig, met brede witte achterrandsband. Volgens Dr. H. op het vasteland zz. Lob. 26-VI en 1-VII, tel- kens 1 ex. ab. suffumata Warr. + conjuncta Heydm. Sujfumata W.: als fasciata, met sterk verdonkerd franjeveld, karakteristieke tandjes duidelijk ; conjuncta H. met duidelijke zwarte dwarsstreep uit de tapvlek. Niet zz. Bijv. 29-VI, Lob. 19-, 26-, 28-VI. ab. intermedia Helbig. Franjeveld sterk gemengd met grijsbruin, middenveld iets bruiner dan bij de type. De buitenste fijne dwarslijn is wit gebleven. Niet zz. Eltenberg 24-VI, Lob. 11-, 25-, 30-VI en 10-VII. ab. aethiops Osth. Geheel zwart, maar toch de diep- zwarte karakteristieke tekening aanwezig. Lob., 26-V i en VI 179 306. * 307. 308. * 309. * 310. * 311. 312 + 313. Hans * 315. E EISSCHORTEN?! Oligia versicolor Bkh. Deze in ons land nog weinig gevonden soort werd door Dr. Heydemann uitvoerig beschreven in zijn boven aangehaald ar- tikel. Ze is moeilijk van de verwante aerata en strigilis te onderscheiden. Wat de grootte betreft, houdt ze het midden tussen beide soorten. Alleen genitalien-onderzoek geeft afdoende zekerheid. Ik ving van deze soort drie exx., 1 te Lob. 1-VII-35 en weer 2 exx. op licht te Lob. 10-VI-36. Het eerste ex. behoort tot de ab. aethiops Heydem. Diepzwart, alle tekening, op de dwarsstreep uit de tapvlek en de omranding van vlekken na, verdwenen. De beide andere tot de ab. roseo-suffumata Heydm. Sidemia (Dyschorista) fissipuncta Haw. Rups in de voorzomer niet zz. te vinden in de schorsreten van Salix-stammen. Vlinder in VII op licht en smeer Herw., Lob. en Bijv. Hier de ab. nigrescens Tutt. in overg. Grondkleur voorvls. zwartachtig bruin. Luperina (Apamea) testacea Hbn. Op licht in VIII te Herw. en Lob. Ook bij Montf. gevonden. Ik bezit van de eerste beide vindplaatsen de ab. nigrescens Tutt. Grondkleur zwartachtig grijs, tekening onduidelijk. ab. cinerea Tutt. Grondkleur asgrijs (donkergrijs), tekening duidelijk. Trachea atriplicis L. Geregeld op licht te Lob. en op smeer in de Bijv. V—VII. Euplexia lucipara L. Lob. Bijv., Montf., op licht en smeer, VI—VII. Rups in VIII op verschillende planten gevonden. Trigonophora (Brotolomia) meticulosa L. Overal in in 't gebied in 2 gen, V—VI en VIII IX. Rups reeds vroeg in t voorjaar op allerlei planten ge- vonden, o.a. op Calluna. Talpophila (Celaena) matura Hfngl. Op licht te Emm. gevangen 28— VII. Lithomoia (Hyppa) rectilinia Esp. 3 exx. op smeer en op stammen zittend in de Montf. heuvels, be- gin VI. In IX rupsen gesleept van Vaccinium, die echter in t najaar stierven. Ook door Dr. Ja- necke bij Montf. gesmeerd. Hoplodrina (Caradrina) alsines Brahm, Zeer talrijk op licht, smeer en bloeiend gras, overal, VI—VII. Hoplodrina blanda Schiff (faraxaci Hbn.) Ik had voor enige jaren tussen mijn alsines-exx. een dier staan, dat de opmerkzaamheid van den heer Cold e- MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 180 wey trok. Door zijn lichte, iets glanzende tint, week het van de alsines-exx. af. Bij nadere be- schouwing en bestudering dachten we aan twee mogelijkheden : ambigua en sericea Sn. Later is het dier door bemiddeling van den heer Lemp- ke onder de ogen van een buitenlandse Noctui- den-specialist geweest, die het terugzond met het etiquet : ab. sericea Speyer ? Dat vraagteken vol- deed ons natuurlijk niet en we zochten verder. Coldewey en Blöte hebben het toen ver- geleken met Snellen’s type in het Leids museum voor Nat. Historie, of het misschien toch nog sericea Sn. kon zijn. Daar kwam men zo ver, dat het dier nog het meest weg had van faraxaci, maar een definitieve beslissing werd niet verkre- gen. Daarop heb ik Dr. Hydemann de puzzle ter oplossing gezonden. Ik vermeldde het dier in mijn bijgevoegde lijst als C. alsines B. met een paar vraagtekens. Die werden door Dr. H. aan- vankelijk geschrapt, hij hield het ook voor een ex. dier soort, Later voegde hij er aan toe: rein äuszerlich faraxaci mit ambigua-Farbe. Ook dacht hij aan de mogelijkheid van een hybride. Daar ik Dr. H. toestemming had gegeven voor genitaliën- onderzoek, vervaardigde hij een preparaat en schreef later, dat het een zekere faraxaci was, met een zeer lichte, reebruine grondkleur. Uitwendig alleen van ambigua te onderscheiden door de niet sterk gezaagde en niet sterk bewimperde sprieten. Het bewuste dier is een ¢, 2-VII-1930 op licht te Lob. gevangen. Ik heb bij dit geval wat langer stil gestaan, om te laten zien, hoe moeilijk het soms is, een of ander dier absoluut zeker te deter- mineren, waarbij ik dan stilzwijgend aanneem, dat de laatste determinatie juist is geweest. Overigens komt de gewone blanda-vorm hier niet zz. voor tussen die van alsines. Ze is nogal moeilijk hiervan te onderscheiden. Alleen, als men van beide een serie aanlegt, zijn de verschilpunten beter te zien. * 316. Elaphria (Caradrina) morpheus Hfngl. Overal op licht, smeer en bloeiende planten, VI—VII. 317. Elaphria selini Bsd. 1 ex. op licht te Lob. 26-VI-32. * 318. Elaphria clavipalpis Scop. (quadripunctata F.) Overal op licht, smeer, bloeiend gras en Eupatorium in 2 gen. V—VI en VIH—IX. * 319. Petilampa arcuosa Haw. Op smeer in de Bijv. niet 181 L. H. SCHOLTEN, zz. in VI—VII. Bij Emm. de rups gevonden op Gramineeen. Het veel kleinere mannetje ziet men, als het op smeer zit en eenigszins afgevlogen is, licht voor een „micro aan. * 320. Psilomodes (Erastria) venustula Hbn, Lob., Montf., Bijv. Op licht en smeer, VI. Dit fraaie diertje joeg ik eind VI talrijk op uit dor gras langs een bospad bij Montf. * 321. Gortyna (Helotropha) leucostigma Hbn. Mijn col- ab. ab. ab. lectie bevat nog 45 exx. dezer soort. Enkele ving ik op licht, de meeste op smeer in het begin van Augustus 1934. De rups trof ik in VI talrijk aan in Iris pseudacorus bij Lob. (Bijland). Droge jaren, waarin het moeras gedeeltelijk droog komt te lig- gen, zijn voor de ontwikkeling gunstig. In 1934 kwam de vlinder bij honderden op smeer, in alle vormen. Gortyna leucostigma is een zeer variërende soort, zowel wat kleur als wat tekening betreft. De kleur is in hoofdzaak koffiebruin, van licht tot zeer donker, soms meer roodachtig. Bij vele exx. is de tekening slechts flauw zichtbaar, bij andere zeer duidelijk. De niervlek, wit of geel, is nu eens dui- delijk (maar nooit geheel gevuld), dan weer is de heldere vlek donker gekernd, vaag of nagenoeg afwezig. De gewaterde band variëert van zeer flauw tot helder witachtig geel. Het onderbrengen van een groot aantal exx. in verschillende groepen is hier dan ook zeer moei- lijk. Er zijn altijd wel enkele dieren, die aan de beschrijving van een of ander type beantwoorden, maar bij vele exx. is een juiste benaming moeilijk. Dr. Heydemann heeft een gedeelte van mijn materiaal gedetermineerd, maar zelfs met behulp van deze exx. blijft het lastig. Ik voel meer voor Snellen's indeling in twee groepen : die met effen of nagenoeg effen grond- kleur en de andere, met meer contrasterende voorvls. Tot de eerste groep behoren dan de typonominale vorm (= fibrosa Hbn. volgens Snellen). Voorvls. donker bruin (koffiebruin) Niervlek geel. Overige tekening slechts flauw zichtbaar. albipuncta Tutt. Als de vorige, maar met zuiver witte niervlek. Tot de tweede groep : lunina Haw. Als de type, maar de gewaterde band veel lichter en ader 3 en 4 aan de besis licht. Vlekken duidelijk. fibrosa Hbn. (= Snellen’ type) Levendig rood- achtig bruin, middenveld het donkerst. ab. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 182 De beide laatste vormen zijn practisch niet uit elkaar te houden. Alle vormen komen talrijk voor. pallida Heydm. Deze ab. heeft Dr. Heydmann op mijn verzoek als nieuw beschreven in de Int. Ent. Z.-Frankf., 52e Jahrg., No. 26, blz. 47 (Taf. I, Fig. 18 & ). Het is een bijzonder licht ex., dat in tint overeenkomt met sommige rose exx. van Monima gracilis F. Dr. H. beschrijft het als bleek roodachtig bruin, met matgrijs vervaagd voorrandsveld, zodat op de voorvls. alleen de geelachtig witte niervlek duide- lijk blijft. Achtervls. vuilwit, eveneens lichter dan bij de typonom. vorm., met matgrijze aderen en golflijn. Type en co-type in min coll, van Lob. 11-VIII-29 en Bijland (bij Lob. 6-VIII-34, het eerste op licht, het andere op smeer. * 322. Apamea (Hydroecia) oculea L. (nictatans L.) Deze ab. ab. ab. soort ving ik tot nu toe alleen in de Bijv. op smeer en bloeiende Eupatorium, einde VII en eerste helft van VIII. Is ook bij Emm. gevangen. De vliegplaats is de Zuidelijke bosrand, langs een smal beekje met rijke vegetatie, en dicht daarbij eveneens op een vochtige plaats. Van de 30 exx., die ik er ving, behoort ongeveer de helft tot de typonom. vorm. Grondkleur grijsachtig roestrood, iets wolkig, min of meer violet getint. Verder enkele tot de nictitans Bkh. Groter, meer roodbruin tot roest- rood. 8-VIII tot 16-VIII. pallida Tutt. Licht grijs met roodachtige tint. 27-VII, 8-VIII. rosea Tutt. Grondkleur helder rood, franje der achtervls. rose. 3 exx. 8-VIII tot 15-VIII. Een ex. is prachtig rose gekleurd. * 323. Apamea fucosa Frr. (paludis Tutt.). Deze soort komt in twee hoofdvormen voor: fucosa-fucosa Frr. en fucosa paludis Tutt. De eerste vang ik hoofdzakelijk in Lob. Uit de Bijv. slechts 1 ex. De vorm paludis Tutt. komt zowel te Lob. als in de Montf. heuvels voor (Klein Pees- ke). Ze komen op licht, smeer en bloeiende Eupa- torium, VII en VIII. De bijna 30 exx., die ik bezit, zijn door Dr. Heydemann als volgt gedetermineerd : fucosa fucosa Fr. Dus de typonom. vorm. Deze is zeer licht geelachtig lederkleurig. Niervlek licht oranjekleurig. 7 exx., alle van Lob. van 26-VII tot 6-VIIL. Ook de albo-maculatavorm komt voor. 183 L. H. SCHOLTEN, subsp. fucosa paludis Tutt. Nauvwelijks groter dan ab. oculea L. ab. nictitans Bkh. Voorvls. smaller, licht okerachtig geel of vuil grijsgeel. Niervlek geel. 1 ex. Montf. 13-VIII, 1 van Lob. 61 VIII. intermedia Heydm. Donker ledergeelbruin. 2 exx. van Lob. 6-VII en 13-VII. Bijv. 17-VII. Ook de vorm met witte niervlek. Deze aberr. komt als intermedia Tutt. ook bij de subsp. voor. 2 exx. Lob. 27-VII en 7-VIII. ab. rufa Dadd. Licht roodbruin, zonder grijze of oker- ab. ab. gele tint. De aberr. van de type in 2 exx. : Lob. 18-VII en 4-VIII, van de subsp. 1 ex. Montf. 10-VIII. obscura Heydm. Diep chocoladebruin, zonder grijze of okergele tint. Niervlek wit. Alleen bij de type waargenomen. In 1 ex. van Lob. 22-VII, met een gele niervlek, hetwelk Dr. H. van elders nog niet zag. grisea Tutt. Donker grijsachtig met flauw groen- achtige tint. Alleen bij de type in 2 overg. exx. van Lob. 13-VII en 3-VIII. 3 324. Apamea lucens Frr. Van deze tot nu toe in ons ab. land zz. soort ving ik 1 ex. op smeer in de Bijv. Het was het enige ex., dat die avond het mee- nemen waard was, 15-VIII-1936. Volgens Dr. Heydmann is de soort een hoogveendier. De meeste vroegere vindplaatsen schenen daar ook wel op te wijzen. Van de exx., die in ons land werden gevangen door Coldewey op licht te Twello, werd dit verondersteld, of beter: de mogelijkheid werd niet uitgesloten geacht. Mijn ex. kan echter onmogelijk een hoogveendier zijn. Hoogstens kan hier worden aangenomen, dat het de voorkeur geeft aan vochtige plaatsen, daar even buiten de Bijv, wel een paar vochtige plekken zijn. Zolang echter van de levenswijze van de rups niet meer bekend is, kan daarover niets met zekerheid gezegd worden. Het voor- komen van zo'n zeldzame soort in de Bijv. is in elk geval merkwaardig en illustreert nog eens het door mij in de inleiding reeds vermelde feit, dat de Bijv. wel een bijzonder vlindergebied is. Volgens Dr. He y dem. is het ex. een over- gang naar de intermedia Tutt. 325, Xanthoecia (Gortyna) flavago Schiff. (ochracea Hbn.) Herwen, Lob. op licht. Rupsen in stengels van Eupatorium canabinum, VII. Vlinder VIII—IX. 326. Hydroecia micacea Esp. Herw., Lob. op licht en 2331. 30332; 333. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 184 smeer, vooral in droge zomers niet zz., VII—VIII. Ik ving overg. naar de ab. grisea Tutt. Grondkleur grijsachtig wit. Lob. ab. infacta Warren. Voorvls. roodbruin getint, mid- denveld slechts weinig donkerder. Lob. . Pyrrhia umbra Hufn. Komt geregeld in enkele exx. op licht te Lob. in VII. Ook in de Bijv. waarge- nomen. Ipimorpha (Plastenis) retusa L. Op smeer en licht, Lob., Herw., Emm. Ipimorpha subtusa F. Herw., Lob. Bijv, Emm. Op licht en smeer. Rups op Populus tremula. In V-35 talrijk op een omgewaaide peppel bij Lob. Meristis (Grammesia) trigrammica Hufn. Bijv. Montf., Elten en Emm. V—VI. De type is ge- woon, eveneens de ab. evidens Thnbg. Grondkleur van de voorvls. geel- achtig. In de Bijv. ab. albescens Lenz. Grondkl. witachtig, langs de ach- terrand van voor- en achtervls. een donkere scha- duw. Bij Emm. is gevangen de ab. obscura Tutt. Donker zwartgrijs met 2 meer of minder duidelijke lijnen op de voorvls., de andere zwak zichtbaar. Calymnia affinis L. 1 ex. op licht te Lob. en 1 op smeer in de Bijv. VII. Ook bij Emm. Calymnia pyralina View. Elk jaar op licht te Lob. Ook gevangen te Herw. en Bijv. eveneens bij Emm. VII. Calymnia trapezina L. Komt door ‘t gehele gebied voor, het meest wel in de bossen. De „gevaarlijke rups leeft in VW en VI ingesponnen op Quercus, Corylus en ander loofhout. De vlinder komt einde VII en in VIII soms talrijk op smeer. Hij varieert sterk. Behalve de typonominale vorm, die witachtig of okerachtig grijs is met duidelijke dwarslijnen, komen in de Bijv. voor de ab. rufa Tutt. Grondkleur helder rood. 1 ex. en een trf.- ab. ochrea Tutt. Grondkleur helder okerachtig geel. l ex. en overgangen. ab. carnea Warren. Licht, alle schaduwlijnen, vooral donkere middenband, zacht vleeskleurig. 3 exx. ab. pallida Tutt. Witachtig of okerachtig grijs. Dwars- lijnen onduidelijk. Niet zz. ab. grisea Tutt. Donkergrijs, met donkerder dwars- lijnen. Exx. dezer ab. schijnen soms groenachtig bestoven. Niet zz. ab. conspersa Warr. Bestuiving zeer donker, zowel bij de licht vleeskleurige als bij de roodachtige vormen. Niet zz. 185 334. L''ENSCHOPTEN Phragmitiphila (Nonagria) typhae Thnbg. In een paar droge jaren talrijk als rups in typha-stengels aangetroffen, VII—VIII. Vlinders komen zelden op licht. Ik kweekte de ab. nervosa Esp. Voorvls. bruingrijs met donkere aderen. Lob. ab. fraterna Tr. Voorvls. donkerbruin. Lob. 335. 336. * 337. 338. * 339, 340. 341. * 342, 343. Phragmitiphila (Calamia) lutosa Hbn. Ik vond deze soort talrijk met de lantaarn op rietstengels bij Lob. (Bijland) in IX en X-34. Snellen zegt, dat de vlinders vooral op de rietpluimen zitten. Ik vond ze daarentegen steeds aan stengels zit- tend. Niet zz. was de ab. rufescens Tutt. Eénkleurig rood okerachtig zon- der tekening. De soort alleen waargenomen in Herwen, Lob., Elten en Emm. Arenostola (Calamia) phragmitidis Hbn. Een enkele maal op licht te Lob. Rupsen in stengels van Gramineeën, Phragmites en Symphytum officinale Bij Lob. V—VI. Ik kweekte de ab. rufescens Tutt. Voorvls. geheel rood getint. Arenostola fluxa Hbn. (hellmanni Ev.) Typonom. vorm — ab. saturata Stdg. met geelrode voorvls. Lob., niet zz. in de eerste helft van VII gevon- den aan de Rijn, waar hij op bloeiende Tanace- tum vloog. Op smeer in de Bijv. VIII. Op beide plaatsen komen exx. voor, die behoren tot de ab. hellmanni Ev. Zandokergeel, donker bestoven, zonder rood. Arenostola pygmina Gaw. (fulva Hbn.) Een paar keer op licht te Herw. IX. Archanara (Nonagria) geminipuncta Haw. Rups zeer talrijk ‘gevonden in Phragmites bij Lob. en Herw., zz. ook in de Bijv., V—VI. De vlinder in VIII. Uit poppen kweekte ik de ab. unipuncta Tutt. Eén wit vlekje in de niervlek. ab. nigricans Stdgr. Roetachtig zwartbruin, zonder witte vlekjes. Archanara spargannii Esp. Zeldz. bij Emm. uit Typha gekweekt. Archanara algae Esp. (cannae O.) In 1932 talrijk als rups in Phragmites en Scirpus. Af en toe op licht in VIII. Lob. Calamia (Luceria) virens L. Overal aangetroffen in enkele exx. Uit Betula geklopt te Did., meermalen op Sarothamnus bij Montf., daar ook op bloeiende Eupatorium, op gras zittend bij Lob. VIII IX. Chloridea (Heliothis) dipsacea L. 1 ex. op licht te Lob., VIII, waar men dit dier der vochtige heide toch eigenlijk niet zou verwachten. 2911 22345. * 346. 53477 348. 349. * 350. 351. 1952: 2353, 354. * 355. 7356. 357, * 358. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 186 Anarta myrtilli L. Gewoon op heide Bijv., vooral Montf. Rups V—VI en VIII IX, vlinder, vlin- der V en VII VIII. Bijna alle exx. behoren tot de ab. rufescens Tutt. Grondkleur helder rood. Slechts een enkel exx. behoort tot de donkere typische vorm. aus flammea Schiff. (griseovariegata G.) In de dennenbossen van het gebied gewoon IV—V. Komt ook geregeld op katjes. Van schade nooit iets gemerkt. Behalve de type waargenomen de ab. griseovariegata G. Grondkleur groengrijs met enkele roodachtige vlekjes. — Panemeria (Heliaca) tenebrata Scop. Lob., Did., Bijv. Niet zz. V—VI. Lithacodia (Erastria) fasciana L. Een enkele maal te Lob. (Bijland), talrijk in de bossen van Bijv. en Montf., meest op stammen. Komt ook op smeer, VI—VII. Uit de Bijv. de ab. albilinea Haw. De grote witte vlek bij de binnen- randshoek van de voorvls. is verdwenen, alleen de witte golfliin is gebleven. Lithacodia uncuia Cl. Alleen bij Lob. (Bijland) in 2 gen. zz. waargenomen V en VIII. Erastria (Emmelia) trabealis Scop. 2 exx. op licht te Lob. VI. Ook bij Emm. in VII. Sarrothripus revayana Scop. Rups op eik gevonden in de Bijv. en Montf. VI en VIII. Vlinder in het vroege voorjaar (overwinterde), in VII en weer in de herfst. Earias chlorana L. Herwen en Lob. Talrijk bij wilgen V en VII—VIII. Ook op licht. Rups gemakkelijk te vinden in samengesponnen topbladeren van Salix. Hylophila prasinana L. Rups op Quercus in de Bijv. IX. Vlinder V—VI, 1 ex. op licht te Lob. Hylophilina (Hylophila) bicolorana Fuesl. Enkele exx. op smeer in de Bijv. VI—VII. Catocala sponsa L. 2 exx. op smeer bij Emm. door DA) en2spe vl: Catocala nupta L. Overal gewoon, op licht en vooral op smeer VIII—X. Minucia (Pseudophia) lunaris Schiff. Bijv., Montf., Emm. Einde V en begin VI, op smeer en tussen eikenhakhout opgejaagd. Gonospileia (Euclidia) mi Cl. Een paar maal te Her- wen gevangen, ook bij Emm. Gonospileia glyphica L. Niet zz. V—VI Lob., Herw., Bijv., Montf., Emm. De spannerachtige rups in VIII op grassen gevonden. 187 359. * 360. * 361. * 362. 363. * 364. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. Phytometra (Plusia) festucae L. Lob., Emm. Op moerassige plaatsen V—VI en VII—VIII. In de Bijland zag ik in VIII-34 vele exx. in de sche- mering op Îris pseudacorus vliegen. Komt ook op licht. Phytometra chrysitis L. Algemeen V—VI en VII— VIII. Op licht ving ik te Lob. de ab. juncta Tutt. Groengouden dwarsbanden met el- kaar verbonden. ab. disjuncta Schultz. Goudgele dwarsb. niet met el- kaar verbonden. ab. aurea Huene. Goudgele dwarsb. met elkaar ver- bonden. ab. croesus Bryk. Niervlek goudkleurig gevuld. Phytometra jota L. Uit de Bijv., Montf. en bij Emm. VI. In de Bijv. vond ik eens een vlinder op Loni- cera zittend einde VI. Hier geregeld de rups op kamperfoelie gevonden IV—V. Ik kweekte de ab. percontationis Tr. Metaalkleurige vlekken op de voorvls. ineengevloeid. Phytometra (Plusia) gamma L. Overal gewoon, soms zeer talrijk, in 2 gen., V en tot laat in de herfst. Chrysoptera (Plusia) moneta F. Meermalen op licht te Lob. VI en VIII. Abrostola triplasia L. Gewoon op licht V—VI en VIII. Rups op Urtica. In 1935 vond ik in de Bijland, de reeds meermalen vermelde moerassige plek bij Lob., waar veel populieren en wilgen groeien, een groot aantal poppen van verschil- lende vlinders. Omdat ik ze ter plaatse niet alle kon thuisbrengen, nam ik er een flinke partij mee. Ze zaten voor 't grootste gedeelte onder losse stukken schors van dode wilgen en populieren. Later bleken de meeste van Abr. triplasia te zijn. Verpopt de rups van deze soort zich altijd op dezelfde wijze ? Me dunkt van niet, daar ze niet niet altijd de gelegenheid daartoe heeft. Van en- kele andere soorten, die ik daar toen op dezelfde wijze verpopt vond, is dat zeker niet het geval. Dit waren o.a. Rhycia plecta L., Rh. putris L., Polia oleracea L. (zeer talrijk), Monima stabilis View, Spilarctia lubricipeda L., Spilosoma mentha- stri Esp. Er stonden nogal wat dode wilgen, en waar de schors maar enigszins had los gelaten, hadden de genoemde soorten daarvan geprofiteerd. Wisten die rupsen instinctief, dat de boden daar dikwijls onder water komt te staan ? Dat er gevaar dreigde, als ze zich op de gewone wijze verpopten ? Van de 60 triplasia-poppen, die ik meegenomen 365. * 366. 1507. * 368. * 369. 370. 2371. L. A. SCHOLTEN, 188 had, bleken er 90 % door sluipwesplarven bewoond te ziin, van de andere soorten geen enkele. Abrostola tripartita Hufn. Veel minder dan de vorige, Herwen en Lob. Episema (Diloba) caeruleocephala Fr. Vooral de rups gewoon in V— VI op Crataegus. Vlinder IX—X op licht. Scoliopteryx libatrix L. Overal, vooral als rups in de nazomer op Salix. Vlinder op katjes, licht en smeer. 's Winters in woningen. Aëthia (Zanclognatha) emortualis Schiff, Niet gewoon in de Bijv. en bij Emm. V. Laspeyria flexula Schiff. Enkele exx. uit sparren ge- klopt in de Bijv. VI. Ook bij Emm. Parascotia fuliginaria L. 1 ex. op licht te Lob. VII. Rivula sericealis Scop. Nergens zz., vooral op voch- tige gronden, VI en VIII. 372. Zanclognatha tarsiplumalis Hb. Op de Eltenberg niet * 373. 7374. 1975: * 376. * 377. * 378. * 379, * 380. * 381. zz. in eikenhakhout, VII. Zanclognatha tarsipennalis Tr. Enkele exx. Bijv., ge- regeld op licht te Lob. VI—VIII. Zanclognatha nemoralis F. (grisealis Schiff.) Gewoon in de bossen, vooral in de Bijv. VI. Herminia derivalis Hbn. Bijv. en Montf., op beide plaatsen 1 ex. in VII. Pechipogon barbalis Cl. In de bossen gewoon, V— VI. Rups in de herfst uit Quercus geklopt. Bomolocha fontis Thnbg. Bijv. en Montf., overal, waar Vaccinium myrtillus groeit, Rups VIII—IX, vlin- der V—VII. Komt ook op smeer. Overdag erg schuw. Met de typonom. vorm komt veel voor de ab. rufescens Tutt. Wortel- en middenveld op de voorvls. roodbruin. Hypena proboscidalis L. Overal, waar brandnetel groeit, soms in groot aantal, op licht en smeer, V en VII—VIII. Hypena rostralis L. Minder dan de vorige, IV—V en VIII—IX. Ik vond deze soort meermalen bin- nenshuis, ook op smeer en op katjes. Hypenodes costaestrigalis Steph. In de Bijv. en Montf. (Klein Peeske) op bloeiende Eupatorium VIII. Op 2-VI-34 ving ik een afgevlogen ex. bij Lobith. Brephos parthenias L. Op de zandgronden, waar berk groeit, niet zz. in de 2e helft van III en begin IV. De rups in VI op Betula. In de Bijv. ving ik de ab. dilutior Heinrich. De witte tekeningen op voorvls. sterk verminderd. ab. unicolor Heinrich. Als de vorige, maar de witte tekeningen op de voorvls. (behalve bij de geblokte 189 L. H. SCHOLTEN, franje) geheel door de grondkleur verdrongen. * 382. Alsophila (Anisopteryx) aescularia Schiff. In de bos- sen nergens zz. in het vroege voorjaar. De rups in VI talrijk op Quercus. Uit de Bijv. in over- gangen de ab. brunnea Hann. Grondkleur zwartachtig bruin. * 383, Alsophila quadripunctata Esp. (aceraria Schiff.) 1 ex. op beukestam in de Bijv. Ook bij Emm. * 384. Pseudoterpna pruinata Hufn. Op de zandgronden van Did., Bijv., Montf. VII—VIII. Rups in V—VI op Sarothamnus. De meeste exx. verkleuren vrij spoedig, maar dan is de tint nog zeer verschillend, van witachtig grijsgroen tot donkergrijs. Mijn exx. behoren grotendeels tot twee vormen, die door overgangen verbonden zijn. Het zijn het ras nigrolineata Schwschusz. Grondkleur groen of gris, dwarslijnen zwart. De meest voorkomende vorm in het Atlantische kustgebied. Montf. ab. grisescens Reutti. Grondkleur grijs in plaats van groen. Deze vorm lijkt zeer op coronillaria Fuesl. Haar verbreidingsgebied is volgens Prout in Seitz, Suppl. op Bnd. IV, blz. 7, nog niet voldoende onderzocht. De mogelijkheid bestaat, dat dit uit geographisch oogpunt van belang is. Montf. en Did. * 385, Hipparchus (Geometra) papilionaria L. Overal, waar Betula groeit. Rups in het najaar klein, in V—VI volwassen op de voedselplant. * 386. Comibaena (Euchloris) pustulata Hufn. Enkele malen als vlinder in de Bijv. Ook bij Emm. In V een pop uit eik geklopt in de Bijv. Vlinder in VII. Bij kweking een gedeeltelijke kleinere gen. in IX. * 387. Hemithea aestivaria Hbn. (strigata Müll.) Komt over- al voor, in Lob. geregeld op licht in VII. In 1933 nog een ex. 13-VIII. In de Bijv. ook een ex. op bloeiende Eupatorium in dezelfde maand. Rups in het voorjaar op loofhout. 388. Thalera fimbrialis Scop. Alleen in de Montf. heuvels waargenomen, als rups V—VI op Calluna, als vlinder in VII. * 389, Iodis (Thalera) lactearia L. Deze en de volgende soort schijnen nogal eens met elkaar verward te wor- den. Zo hoort de beschrijving, die Ter Haar- Keer, 2e uitgave, op blz. 289 van deze soort geeft, thuis bij putata en omgekeerd. De afb. op plaat 65, 9 en 10, zijn goed. Snellen in zijn: Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera 1867, twijfelt er zelfs aan, of het wel twee soorten zijn. Deze verwarring is zeker in de hand gewerkt MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 190 doordat beide soorten heel spoedig zodanig ver- kleuren, dat er van de tekening niets meer te zien is. Dit krijgen ze in de natuur al heel spoedig, maar ook in de collectie is het fraaie groen spoedig weg. Men kan dit proces wel enigszins vertragen door de diertjes niet met aether te doden, doch afdoend is dit niet. Wil men dus studie van beide soorten maken, dan moet men over verse dieren beschikken en... de biologie niet verwaarlozen. Slaat men de literatuur over beide soorten na, dan blijkt er alleen overeenstemming te bestaan wat de morphologie betreft. Over vliegtijd en voedselplant der rups bijv. lopen de gegevens nogal uiteen. Dat Snellen over weinig gegevens beschikte is te begrijpen. Het zijn beide dieren van de zandgronden van het midden en het Oosten van ons land en Snellen en zijn medewerkers kenden beter het Westen. Als men van beide een aantal dieren gekweekt of vers gevangen heeft, is alle twijfel uitgesloten. De dwarslijnen zijn bij lactearia niet geslingerd, forser dan bij putata, en lopen nagenoeg parallel tot aan de rand. Het groen is ook anders getint dan bij de volgende soort. Lactearia is iets groter dan putata. De soort begint later te vliegen dan putata, in het laatst van V' en begin VI, terwijl putata vliegt vanaf het midden van V. * 390, Iodis putata L. Overal, waar Vaccinium myrtillis groeit: Did., Montf., Bijv., vanaf midden V en in VI. Zeer talrijk meestal in de Montf. heuvels. Hij is door de meer geslingerde dwarslijnen, die uit halve maantjes bestaan, gemakkelijk van de vorige te onderscheiden. Die dwarslijnen zijn, wat het verloop betreft, minder constant dan bij lac- tearia. Voor enige jaren kreeg ik uit een ab ovo-kweek een paar exx. met nagenoeg rechte dwarslijnen, die dus sterk op lactearia leken. Door elkaar zijn exx. van putata ook iets kleiner. De rups sleepte ik dikwijls van Vaccinium myrtillus, in VII—IX. In de laatste jaren heb ik nog eens speciaal op beide soorten gelet. Einde V talrijke putata’s op de gewone vliegplaatsen, steeds op en bij Vacci- nium. Geen enkele lactearia zag ik hiertussen. Deze joeg ik wel vanaf begin VI op uit eikenstruiken. In IX sleepte ik een aantal rupsen van bosbes, en klopte op verschillende plaatsen in de Bijv. en bij Montf. rupsen van Quercus (bomen en struiken.) Ik heb geen duidelijk verschil tussen de rupsen 191 L.-H. SCHOLTEN, kunnen vaststellen, evenmin later tussen de pop- pen. Alle rupsen waren bijna volwassen, verpop- ten op dezelfde wijze tussen enkele los gesponnen draden aan de voedselplant. Als ik op grond van de tot nu toe opgedane ervaringen er niet zo zeker van was geweest met twee soorten te doen te hebben, zou ik alles voor putata gehouden hebben. Mijn vermoeden bleek echter juist te zijn : Zon- der mankeren kwamen uit de bosbes-rupsen pu- tata's, uit de andere lactearia’s van het zuiverste ras. De laatste kwamen niet zo vroeg uit als de putata's. Duidelijk was ook te zien, omdat ze vol- komen vers waren, dat lactearia nog mooier, meer zijdeachtig glanzend is dan putata. Ik zag in 1936 nog in VII lodis lactearia vliegen. Lempke deelde me mee, dat hij van deze soort exx. bezit, die in IX gevangen zijn, en die hij voor een 2e gen. houdt. Ook Vorbrodt en Berge- Rebel vermelden een 2e gen. bij deze soort. Prout in Seitz slechts één. Voor ons land meen ik een 2e gen, zeker als regel, te moeten betwij- felen. Zelf zag ik zo laat nooit een lactearia vlie- gen, wat niet betekent, dat hij niet kan voorkomen. Maar ook, de rupsen groeien zeer langzaam. Die ik in IX uit eik klopte, waren nagenoeg alle even groot en konden mi. onmogelijk van 2e gen.- dieren zijn. De mogelijkheid bestaat, dat een ge- deelte der rupsen zich snel ontwikkelt en dan een 2e gen. levert. Ik acht het meer waarschijnlijk, dat de laat aangetroffen vlinders uit poppen zijn, die langer hebben gelegen. Van mijn poppen kwamen de laatste ook bijna twee maanden na de eerste uit, wat toch wel op een sterke neiging in deze richting wijst. Ook over de voedselplanten der rupsen van deze beide soorten, speciaal wat lactearia betreft, lopen de meningen of waarnemingen van verschillende auteurs nogal uiteen. Berge- Rebel vermeldt zelfs, dat de rups soms overwintert. Hier blijft dus nog wel een en ander te onderzoeken. * 391. Calothysanis (Timandra) amata L. Overal gewoon, in 2 gen, V—VI en VII—VIII. * 392. Cosymbia (Ephyra) pendularia Cl. In de bossen niet zz. in twee gen. V en VII—VIII. Rups uit Quer- cus en Betula geklopt. Uit de Bijv. 1 ex. van de ab. obsoletaria Lamb. Antemediaanlijn van de voorvls. bijna geheel verdwenen. * 393, Cosymbia porata L. Voorkomen en vliegtijd als de vorige, bovendien op licht te Lob. Uit de Bijv. de MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 192 ab. punctalaria Lamb. Op alle vleugels een rij duide- like achterrandsvlekken, die grijs of grijsbruin zijn. * 394, Cosymbia quercimontaria Bastelb. Deze soort werd het eerst beschreven door Bastelberger in de Stettiner Ent. Zeitung van 1897, blz. 120—125, en 222—228. Ze was toen slechts bekend uit de Rheingau en Oostenrijk. In verband met haar voorkomen in de Rijnstreek en omdat ze nauw verwant is met Cos. puncta- ria F., was het verstandig gezien van den bewer- ker van Onze Vlinders, 2e uitgave, de uitvoerige beschrijving van Bastelb. over te nemen, want op goede gronden kon worden aangenomen, dat de soort ook bij ons voorkwam en wellicht gere- geld met punctaria verward was. Toch heeft het tot 1932 geduurd, eer de soort uit ons land vermeld werd. De heer R. Boldt heeft ze toen in de omgeving van Nijmegen ge- vonden, waarvan hij mededeling deed in de Frankf. Ent. Zeitschrift van 8-9-32, dl. 47. Lempke maakte in de Ent. Berichten, No. 189 van 1 Jan. 1933 de Nederlandse collega's op deze vondst opmerkzaam. Naar aanleiding hiervan spoort ook de heer Derenne in Lambillionea van Maart 1933 zijn lezers aan, bijzondere aandacht aan deze soort te besteden. Hetzelfde had Dr. Heydemann reeds in 1925 gedaan in de Intern. Zeitschr. Guben, Jahrg. 19, waar hij ook afb. der & genitalien geeft. In de 22e jaargang van hetzelfde tijdschrift (1928) komt Dr. H. nog eens op deze soort terug. Hij vermeldt verschillende nieuwe vindplaatsen uit Duitsland. Uit dit art. blijkt ook, hoe vroeger verschillende verzamelaars Cos. quercimontaria en punctaria met elkaar verwarden. De bewerker der Geometriden in Seitz, L. B. Prout, releveert op blz. 147, Band 4, en in het Suppl. daarop, blz. 31, de door anderen vermelde vindplaatsen en mededelingen. Het lijkt me wel nuttig, in verband met de ver- spreiding dezer soort, meer in 't bijzonder in ons land, en ter aanvulling van wat over deze spanner tot nu toe bekend is, mijn eigen ervaringen met quercimontaria mee te delen. Ik had tussen mijn exx. van punctaria L. sinds een paar jaren een 3-tal dieren staan, die ik voor- lopig hier geplaatst had, hoewel ze niet geheel met punctaria overeenkwamen. Het waren 3 & ©, resp. gevonden 16-V-30 op een stam in de Onzalige 193 E.H SCHOLTEN, bossen bij Dieren; 13-V-33 op een berkeblad zittend bij Montf., en 19-V-33, opgejaagd uit eikenhakhout, eveneens in de Montf. heuvels. Meermalen had ik er Bastelberger's be- schrijving op nageslagen, maar durfde toch niet te beslissen, dat het quercimontaria’s waren. Boldt’s artikel en Lempke's aansporing deden me in het voorjaar van 1935 bijzondere aandacht aan deze soort besteden. 13-V vond ik in de Bijv. een ? op een larix-stam zitten, in de nabijheid van eikenhakhout. Het kwam geheel met mijn twijfelexx. overeen. Op 30-V-35 joeg ik in de Montf. heuvels op twee verschillende plaatsen enkele exx. op. Op 10 Juni vlogen daar nog af- gevlogen exx. Voor mezelf was ik er nu wel van overtuigd, Cos. quercimontaria gevonden te hebben, maar om absolute zekerheid te krijgen moest ik nog meer materiaal hebben. Daarom bezocht ik 24-VII diezelfde plaatsen weer, om de tweede gen. te zoeken. Ik vond ze niet, kreeg alleen toevallig een rups in mijn vlindernet, die naar de beschrij- ving wel op een rups van quercimontaria leek. Ze werd meegenomen, verpopte en leverde inderdaad 3-VIII-35 een vlinder van genoemde soort. 30-VII ging ik er weer heen, ditmaal in gezelschap van de heren Lempke en Van Galen. We smaakten het genoegen samen 4 exx. te vangen. Ook vloog er toen Cos. punctaria L. in de 2e gen. 2 en 5 Aug. d.o.v. ving ik er weer een aantal, zodat ik nu over een flinke serie van 37 exx. be- schikte, 4 4 & en 6 9 ? van de voorjaarsgen. en 15 4 & en 12 2 2 van de zomergen. Enkele 2 9 offerde ik om eitjes te krijgen, wat me, grotendeels door gebrek aan tijd, mislukte. Ik ben voor uitroeiïng dezer soort in mijn ge- bied niet zo bevreesd als de heer Boldt, in zijn hiervoor geciteerd artikel, blijkbaar is voor de om- geving van Nijmegen. Hij schrijft daar: Das Hauptzentrum scheint in Heiligenland (Heilige- Landstichting, Sch.) bei Nijmegen zu liegen, wo die Art vor Nachstellungen durch Entomologen geschützt ist. (Spa- tiéring van mij. Sch.) Op 6 verschillende plaatsen in de Montf. heu- vels vond ik de soort. Daar eik hier veel groeit, vooral als hakhout, waaruit ik de meeste dieren door kloppen opjoeg, geloof ik niet, dat de soort daar zo licht uitgegroeid zal worden. Dat geloof MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 194 ik trouwens van geen enkele, zeker geen kleine soort, als ze niet aan een beperkt biotoop gebon- den is. i Om een dergelijke soort goed te leren kennen, acht ik een ruime hoeveelheid materiaal beslist nodig. Bastelb. heeft de soort uitvoerig be- schreven, maar als men slechts een enkel ex. bezit, zijn alle punten uit diens beschrijving niet steeds toepasselijk op dit ene ex. Plaatst men echter twee rijen, van elke soort één, naast elkaar, dan ziet men beter de verschilpunten. (Verwarring met Cos. porata F. is m.i. minder waarschijnlijk, Cos. ru- ficilaria ken ik niet, kan ze daarmee niet vergelij- ken.) Over 't geheel is quercimontaria B. kleiner dan punctaria, hoewel van beide soorten ook even grote exx. voorkomen. De vleugelvorm van quercimontaria is meer afgerond dan die van punctaria. Doordat bij de laatste de achterrand der voorvls. gezwaaid is, steekt de voorvl.punt uit, maar een enkele keer komt dit ook bij de eerste soort voor. Een zeer goed kenmerk is de rode beschubbing, die bij quercimontaria gelijkmatig op alle vleugels aanwezig is. Daardoor hebben voor- en achter- vleugels ongeveer dezelfde tint, in tegenstelling met punctaria, waar de voorvls. steeds donkerder zijn dan de achtervleugels. Punctaria heeft slechts gedeeltelijke rode beschubbing. Ze is bij querci- montaria niet bij alle exx. even dicht. Ook is ze fijner dan bij de andere soort, eveneens aan de onderzijde der vls. Soms is de bestuiving niet rood-, maar roestbruin. De grondkleur lijkt me bij quercimontaria iets lichter dan bij de verwante soort. Maar door de lichtere, lakrode beschubbing heeft ze bij de eerste toch een donkerder tint, zelfs in de vlucht zicht- baar. Bij de zomergen. kon ik ze daardoor reeds bij het vliegen van de andere onderscheiden. In deze gen. bestaat er nog een zeer constant verschil tussen beide soorten. Een 15-tal exx. van Cos. punctaria, die ik deze zomer ving, (Montf., Bijv. en Lob.), hadden zonder uitzondering de be- kende violette vlekken voor de achterrand. (ab. naevata Bast.) Geen enkele der ruim 30 querci- montaria s had ook maar een spoor dezer vlekken. Ook de voorjaarsgen. mist deze vlekken volkomen, terwijl ze bij punctaria nog een enkele maal voor- komen. 195 ab. ab. L. H. SCHOLTEN, De schaduwlijn is bij alle quercimontaria’s (op een na) aanwezig, meestal scherp begrensd, dui- delijk, door de bestuiving roder dan bij punctaria. Middenstippen op de voorvls. meestal, op de achtervls. dikwijls, steeds als flauwe lichte vlekjes, ongeringd. De plaatsing op de achtertervls. is nogal onregelmatig. Soms staan ze op enige af- stand wortelwaarts van, soms aan, soms in de schaduwlijn. Kleur der franje bij quercimontaria als de grond- kleur, soms met vlekjes voor de aderuiteinden. Bij punctaria is de franje rose getint, steekt daardoor bij de grondkleur af. Ook hier af en toe vlekjes als bij de andere soort. Franjelijn fijn, zwart of violetgrijs, soms uit streepjes bestaande, Onder mijn exx. bevindt zich een groot 2, dat elk spoor van een schaduwlijn mist. Toevallig is bij dit ex. ook de voorrand op punctaria-wijze ge- zwaaid. De beide stippenrijen zijn aanwezig. De buitenste bestaat bijna geheel uit lakrode, in plaats van zwarte punten. Dr. H. heeft in de Int. Ent. Zeitschr. Frankf., 5le Jahrg., No. 44, blz. 392, (Taf. I., Fig. 3 9) dit ex. beschreven als privataria Heydm. Type in mijn coll. Montf. 5-VIII-35. Dr. H. wijst er nog op, dat deze ab. geheel met dezelfde vorm van Cos. ruficilaria H.S. overeenkomt. Het op Taf. I, Fig. 2 4, afgebeelde ex. be- schrijft Dr. H. als de nigrosparsaria Heydm. Het is bijzonder dicht en grof besprenkeld, met zwartachtige bruinrode schubben, en lijkt daardoor veel donkerder. Het komt overeen het dezelfde ab. van Cos. linearia Hbn. en lijkt op sommige exx. van Cos. porata L. L. en Cos. ruficilaria H. S. Type in mijn coll. Montf. 31-VII-35. De eieren worden, in gevangenschap tenminste, bij voorkeur aan de bladranden afgezet. Ik heb, zelfs bij enige vergroting, geen verschil kunnen constateren tussen de eieren van beide soorten. Ze zijn elipsvormig, bedekt met een fijn netwerk van onregelmatige vijfhoeken, aanvankelijk wit, later rose met rode vlekken. Na een week komen de rupsjes uit. Hoewel ik van beide soorten slechts een gering aantal rupsjes kon opkweken, geloof ik toch gemerkt te hebben, dat er van den beginne af een constant verschil MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 196 is tussen beide rupsjes. Die van quercimontaria zijn wit, met donker olijfgroene ringen en worden na de eerste vervelling bruin. De punctaria-rups- jes hebben een rugtekening uit min of meer sa- menhangende driehoekige vlekjes bestaande. De quercimontaria-rupsen zijn ook later bruin, met donkere ruitvormige rug- en witachtige zijvlekken. De donkere rugvlekken ontbreken bij de andere soort steeds. De rupsen van punctaria variëren later sterk in kleur. Vele worden min of meer groen met geelrode zijvlekken, die ik bij geen en- kele quercimontaria-rups aantrof. Uit eitjes van quercimontaria, die ik in de eerste dagen van VIII kreeg, bekwam ik reeds 7-XI twee vlinders, een 3e gen. dus, die in de natuur wel niet voorkomt. Ze kwamen geheel met de 2e gen. overeen. De vliegtijden zijn in mijn gebied voor de eerste gen. : de tweede helft van V en begin VI, voor de 2e gen.: einde VII en begin VIII. * 395, Cosymbia punctaria L. De gewoonste soort, vooral * 396. ab. ab. ab. ab. ab. in de bossen, af en toe ook op licht te Lob., V en VII-VII, bij kweking binnenshuis ook een derde gen. in IX. Deze soort variëert nogal. Ik ving of kweekte de naevata Bast. Met een rij violette of grijze achter- randsvlekken. Nergens zz. radiomarginata Joannis. In het achterrandsveld een rij dikke aderstrepen, gescheiden door smalle stre- pen van de grondkleur. Bij Montf. communifasciata Don. Zonder tekening, behalve een smalle scherpbegrensde middenschaduw. Montf. infuscata Reuter. Sterke donkere bestuiving op boven- en onderzijde van de voorvls. Dwarsband krachtig grijs. Bijv. erythrescens Preisecker. Sterk rood bestoven, be- halve het wortelveld en een smalle streep langs costa en achterrand. Bijv. Cosymbia' linearia Hbn. 1 ex. in de Bijv., behorend ab. tot de simplijicaria Culot. Voorvls. éénkleurig geel, alleen met scherpe donkere middenschaduw. 397, Scopula (Acidalia) rubiginata Hufn. Dit spannertje, dat op droge gronden heet voor te komen, waar ik het trouwens ook meermalen ving, komt af en toe op licht te Lobith in VII. Ook bij Montf. gevangen. * 398, Scopula floslactata Haw. (remutata Schiff.) In de 407. 408. 409. * 410. AI 412. Drs SERIOENEN?) bossen op de zandgronden gewoon in V—VI. Scopula immutata L. Overal, bij Lob. op vochtige plaatsen zeer talrijk vanaf einde VI. . Scopula ornata Scop. Niet zz. te Lob. langs de Rijn in V en VII—VII. Ook in de Bijv. en bij Emm. Sterrha (Acidalia) nigropunctata Hufn. (strigilaria Hbn.) Alleen in de Bijv. gevangen in VII. Sterrha muricata Hufn, 1 ex. te Lob., op een moeras- sige plaats, 6-VII. In de Bijv. en de Montf. heuvels niet zz. . Sterrha dimidiata Hufn. Door 't hele gebied aange- troffen in VII VI. . Sterrha seriata Schrk. (virgularia Hbn.) Overal, in in 2 gen., VI—VII en IX. . Sterrha sylvestraria Hbn. (straminata Tr.) 1 ex. in de Bijv. 17-VII, op een heideveldje. . Sterrha biselata Hufn. (bisetata Rott.) In de bossen gewoon in VII—VIII. In de Montf. heuvels ving ik een ex., dat pas uitgekomen en toen geheel paars bestoven was. Later veranderde het paars in grijs. Dr. Hey- demann, wien ik het zond, hield het ex. voor de ab. griseata Preisecker, waarbij alle vleugels grijs bestoven zijn, behalve de franje en de golflijn, die geel zijn. In de Int. Ent. Zeitschrift-Frankf., 5le Jahrg., No. 44, blz. 391, vermeldt Dr. Heyde- mann deze zz. aberr., die naar een enkel ¢ ex. door Preisecker beschreven is. Het Montf. ex. beschouwt hij als de 2 allotype. Sterrha rusticata Schiff, Talrijk op een plaats bij Lob., midden VII. Ook op licht. Sterrha fuscovenosa Göze. (interjectaria Bsd.) Eerste helft van VII op sommige plaatsen bij Herwen en Lob. zeer talrijk. Vliegt in de schemering op ruige plaatsen en bij hagen. Ook op licht. Sterrha inornata Haw. 1 ex. op licht te Lob. VII. Ook bij Emm. gevangen. Sterrha aversata L. Nergens zz. in VII. De typonom. vorm is die met donkere dwarsband. Gewoon is de ab. remutata L. Zonder donkere dwarsband. Sterrha emarginata L. Bijv., VI—VII. In trf. ving ik daar de ab. mosquensis Heyne. Door besprenkeling met zwarte schubben veel donkerder. Lythria purpurata L. In de Montf. heuvels, V en VII—VIII. Begin VII-33 aldaar talriÿk. Toen gevangen de ab. hilariata Kitt. Grondkleur der voorvls. geel. ab. suffumata Lempke. Grondkleur der voorvls. don- "ler * 414. 415: ALG: 417. * 418. peal: 420. NAZIO “ORE. 423, MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 198 ker olijfgroen, banden minder duidelijk. Type in mijn coll. ab. nigricaria Lempke. Grondkleur zwartachtig, zon- der banden, zomergen. Type in coll. Lempke. ab. tangens Hann. Buitenste band sterk verbreed, zonder de achterrand te bereiken. Ortholita mucronata Scop. (plumbaria F.) Did., Bijv, Montf. V en VII—VIII. Ortholita chenopodiata L. (limitata Scop.) Herw., Bijv., VIII. Anaitis efformata Guén. Gevangen te Did., Bijv. en Montf. V en VIII. Daaronder de ab. fangens Hann. De beide banden, die het midden- veld begrenzen, raken elkaar in het midden en verdelen het middenveld in tweeén. ab. fasciata Hann. Idem, maar blijven in de onderste helft verenigd. Chesias legatella Schiff. (spartiata Fuessl.) Didam, Montf. Rups op brem, V—VI. Vlinder in X. Chesias rufata F. Minder dan de vorige. Vlinder IV—V te Wehl, Herwen en Montf. Het ex. uit Herwen moet wel van elders gekomen zijn, daar te Herwen nergens brem te vinden is. Bij Montf. vond ik 23-IV enkele exx. op Sarothamnus zittend. Acasis (Lobophora) viretata Hbn. Geregeld in de Bijv. in twee gen. V en VII—VIII, in de 2e gen. minder gewoon. Lobophora halterata Hufn. Bijv. in V op stammen. Mysticoptera (Lobophora) sexalata Retz. (sexalisata Hbn.) Een gaaf © in de Bijland bij Lobith, 16-V. Daar op dezelfde plaats veel afgevlogen ferru- gata’s waren, hield ik het dier eerst voor die soort. Het opgericht achterlijf kwam me echter vreemd voor. Als sexalata dit steeds doet, is hij daardoor licht van Cid. ferrugata te onder scheiden. Operophtera (Cheimatobia) brumata L. Overal ge- woon, soms talrijk en schadelijk als rups op loof- hout. Vlinder in XI—XII. In de Bijv. vond ik de ab. unicolor Lamb. Geheel éénkleurig, zonder lijnen of middelpunt. Oporinia (Larentia) diluta Schiff. Overal in de bos- sen. Rups op allerlei loofhout ‚in de Bijv. veel op Corylus, in de heuvels op Vaccinium in V en VI. De vlinder in IX—X op stammen en op smeer. Uit de Bijv. de ab. obscurata Stgr. Donkere bruinachtige grondkleur. Tekening nog zichtbaar. Oporinia autumnata Bkh. 2 exx. uit de Bijv., waarvan 1 el. uit een op Pop. tremula gevonden rups. Beide behoren tot de 199 pias. * 425. * 426. MAZZO 428. GOR. * 430. * 431. 1432: 433. 243% 02455 * 436. * 437. L. H. SCHOLTEN, ab. intermedia Clark. Bont, met donkere dwarsbanden, de grond ertussen witachtig, evenals de golflijn. Triphosa dubitata L. Op licht te Herwen, V en VII. In de Bijv. eveneens in V op stammen. Einde V en VI de rups daar op Rhamnus catharticus, te- gelijk met die van Ph. vetulata Schiff, ingespon- nen. Niet gewoon. Calocalpe (Eucosmia) undulata I Als rups geregeld, soms talrijk op Vaccinium bij Montf. in VIII-IX. In de Bijv. ook op Salix. Vlinder VI—IX. Philereme (Scotosia) vetulata Schiff. In de Bijv., in de 2e helft van V, soms zeer talrijk op de weinige struiken van Rh. catharticus, die daar verspreid in het bos staan. Philereme transversata Hufn. (rhamnata Schiff.) 2 exx. in de Bijv. VII. Ook bij Emm. een paar maal gevangen. Lygris prunata L. Rups te Herwen uit Ribes geklopt, V. Vlinder op licht te Herw. en Lob. in VII. Niet gewoon. Lygris testata L. Did. Bijv., Montf., Lob. VII—VIII. Komt op bloeiende Eupatorium. Lygris populata L. Enkele malen als vlinder in de Bijv., talrijk in de Montf. heuvels, gemakkelijk uit Vaccinium op te jagen, VII. De rups in V—VI op deze plant. Alle exx. behoren, met weinig variatie tot de typonom. vorm. Lygris mellinata F. (associata Bkh.) Zz. in de Bijv. Als vlinder gewoon op licht te Herw. en Lob., VI—VII. Rups in V op Ribes. Lygris pyraliata Schiff. (Larentia dotata Stdgr.) 1 ex. Bijv. Zz. te Herw. en Lob. Cidaria (Larentia) fulvata Forst. Ongeregeld op licht te Herw. en Lob. Ook te Emm. VII. Cidaria ocellata L. Overal aangetroffen, in 2 gen, V—VI en VIII. Veel in dennenbossen bij Montf., waar Galium groeit. Cidaria bicolorata Hufn. 1 ex. Bijv. VII. Ook bij Emm. Cidaria variata Schiff. Waar in Didam, Montf. en Bijv. bosjes voorkomen met Abies excelsea, is deze soort einde V en VI te vinden. De vlinder zit op stammen, takken en op de grond en laat zich licht opjagen. In de Bijv. ving ik de ab. interrupta Schaw. De middenband der voorvls. één maal doorgebroken. ab. costimacula Höfer. Van de middenband slechts een voorrandsvlek over. Cidaria obeliscata Hbn. Overal, waar de gewone den, Pinus sylvestris, groeit. Ik ving de soort ook tussen * 438, * 439. * 440, MALI. 442. 23443, MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 200 de vorige, zodat ik aanneem, dat de rups ook op Abies excelsa leeft. C. variata ving ik nooit bij Pi- nus sylvestris. Vliegtijd als de vorige, en nog eens in de nazomer VIII—IX. Ik ving of kweekte de ab. (ras) pseudovariata Heydmn. Grondkleur bruin- achtig grijs, wortel- en middenveld iets donkerder en bruiner, aderen in het middenveld zwart, aan de binnenrand van dit veld een zwarte vlek. ab. mediolucens Röszler. Grondkleur grijsbruin, dwars- band lichter, geler. ab. nigrofasciata Gumpbg. Grondkleur grijsachtig, middenveld zwart. Cidaria firmata Hbn. Naar deze soort zocht ik jaren- lang tevergeefs in dennenbossen. In het najaar van 1935, toen ik veel in de Bijvank smeerde, kreeg ik ze geregeld op stroop, in totaal wel 30 x., grotendeels afgevlogen, IX—X. Het is één van de weinige spanners, die blijkbaar talrijk op smeer komen. De smeerplaatsen waren steeds op enige afstand van dennenbossen gelegen. In 1936 ving Dr. Janecke ook enige in de Montf. heuvels. Cidaria siterata Hufn. 1 ex. el. Didam 2—X. De rups klopte ik in VII uit Betula. Coldewey vond een ex. op een stam in de Bijv. V. Cidaria truncata Hufn. Overal, in 2 gen. V—VI en VUI—IV. Rups begin V volwassen van bosbes gesleept in de heuvels, op Rubus in de Bijv. De vlinder talrijk op smeer einde VIII bij Lob. (Bij- land). Nagenoeg alle exx. behoren hier tot de ab. perfuscata Haw. Middenveld zwart. In de Bijv. ving ik een paar maal de ab. rufescens Ström. Middenveld rood. De typonom. vorm, met witachtig grijs bestoven middenveld, ving ik bij Lob. Cidaria fluctuata L. Dit diertje is overal en altijd te vinden. Zeker 2 gen. Weinig variërend. Ik ving in overgangen de ab. abstersata H.S. Dwarsband verdonkerd tot de binnenrand. Lob. Cidaria montanata Schiff. In de bossen van Did. Babb., Bijv. en Emm. gewoon in V—VI. Van Montf. heb ik de ab. fuscomarginata Stdgr. Alle vleugels met brede donkere achterrand. Cidaria spadicearia Schiff. Lempke vermeldt in zijn art.: „Cidaria ferrugata Cl. en spadicearia Schiff. in Nederland”, E. B. 195 van 1 Jan. 1934, dat ik spadicearia in Lob. e.o. nooit waargenomen * 444, 52445: * 446. 447. 448. GER), L. H. SCHOLTEN, heb. Dat was tot 1933 waar, doch daarna heb ik deze soort ook in dit gebied gevangen, enkele ma- len in de Bijv. en 1 ex. op licht te Lob. In elk geval is de soort hier zz. Het Lobith's ex., dat ik 8-VIII ving, is volgens Dr. Heydemann „ein inte- ressantes Stück’ en behoort volgens hem wel tot de ab. deletata Fuchs. Bijna éénkleurige grijze voorvls. met roodachtige tint in het wortelveld en langs de voorrand. Cidaria ferrugata Cl. Overal gewoon, alleen in het heuvelgebied weinig aangetroffen. De typonom. vorm komt weinig voor, bijna alles is overgang naar of ab. unidentaria Haworth. Middenveld zwart. V—VI en VII-VII. Cidaria biriviata Bkh. (pomoeriaria Ev.) De voedsel- plant van de rups dezer soort komt op één plaats in de Bijv. voor. In sommige jaren groeit de plant er talrijk, in andere, als de bramen en andere ge- wassen weelderig opgegroeid zijn, vindt men er slechts sporadisch enkele Impatiens-plantjes. Dikwijls heb ik op die plek naar de zeldzame biriviata gezocht, steeds tevergeefs, tot ik in IV-37 heel toevallig een mooi ex. op een stam vond in de nabijheid van de Impatiens-groeiplaats. De soort kwam er dus voor. In V en VI d.o.v. zocht ik er tevergeefs naar de rups op de toen veel daar voorkomende planten van het springzaad. Begin VIII was de rups op dit betrekkelijk kleine plekje talrijk te vinden, van heel kleine tot volwassene. De kleine rupsen zijn moeilijk te vinden. Ze zitten overdag meestal gestrekt aan de onderzijde van de bladeren en vallen door haar geelgroene kleur niet op. De volwassen, grijsblauwe rups, zit ook op de bovenzijde van de bladeren. Cidaria designata Hufn. Geregeld in 2 gen. in de Bijv. V en VII—VIII. In de Bijland bij Lob. soms tal- rijk in V. Hier in overg. de ab. coarctata Prout. Middenband zeer smal.- Cidaria obstipata F. (fluviata Hbn.) 2 exx. op licht te Lob., 25-VIII-1928 en 9-VII-1937. Cidaria lignata Hbn. (vittata Bkh.) Op licht te Herw. en Lob. Op vochtige plaatsen bij Lob. soms talrijk in VI en VII. Cidaria pectinaria Knoch, (viridaria F.) Montf., Bijv., Lob., V—VI, en weer in IX, soms talrijk op plaat- sen, waar Galium groeit in de bossen. Ik kweekte voor enige jaren een aantal rupsen a.o., die alle in VIII de vlinder gaven, doch veel kleiner waren MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 202 dan de voorjaarsvorm. Deze kleine najaarsvorm komt in de natuur ook voor. Ik zag 1 ex. bij Montf. in IX, terwijl ik een klein ex. uit de duinen bezit. (Bentinck leg.) * 450. Cidaria didymata L, Alleen in de Bijv. Hier gewoon in VII. Zit veel op stammen, wordt ook licht op- jaagd. 451. Cidaria sagittata F. Op de reeds meer vermelde moe- rassige plek bij Lobith, de Bijland, vond ik 7-VII- 1934 een voorvleugel van deze mooie en zz. span- ner. Dit was voor mij natuurlijk een reden, daar enige tijd later naar de rups te gaan zoeken, te- meer omdat op die plaats veel Thalictrum flavum L. groeit. Dit gebeurde op 3-VIII. Geruime tijd zocht ik op de vindplaats van de vleugel tevergeefs de rijpe zaadtrossen af. Op een andere plek, in de nabijheid, had ik meer succes: ik vond er mijn eerste sagittata-rups. Weer een bewijs, dat volhardend en doelbewust zoeken dik- wijls tot een resultaat leidt. Evenals de vlinder is de rups ook een prachtig dier, dat moeilijk op de zaadtrossen van de voedsel- plant te vinden is. Ze is kort, dik, met spits toelopende segmenten, op zij spitsbultig. In rust zit ze gekromd tussen de vruchten of tegen de takjes. Door haar varië- rende geel- tot olijfgroene kleur, haar violetbruine tekening en de typisch spits uitstekende delen ziet men ze niet gemakkelijk, omdat ze zich hierdoor zeer aanpast aan vorm en kleur van de groene en rijpende zaden van de voedselplant. Daar komt nog bij, dat Thalictrum flavum een neiging vertoont tot geelachtige vergroeiingen in de zaadtrossen, waardoor de overeenkomst tussen vruchttrossen en rupsen haast volmaakt wordt. Dit wordt ook nog in de hand gewerkt, doordat aan één vruchttros dikwijls vruchten in verschillende grootte voor- komen. De rups is zeer traag en laat niet gemakkelijk los. Verband met het leven op moerassige plaatsen ? Het is werkelijk een genot, een Thalictrum-tros met enige sagittata-rupsen een poos op zijn gemak te beschouwen. Eerst ziet men niets, maar bij wat nauwkeuriger kijken ontdekt men successievelijk de bewegingloze diertjes. Wat een prachtige over- eenkomst in kleur en vorm ! Ik vond er de eerste keer een dozijn en de vol- gende dag nog enkele, alle geheel of nagenoeg volwassen. Hoewel alle rupsen wegkropen in het 203 EIER SCHOLTEN, bijgevoegde mos, kwamen er het volgend jaar toch slechts 3 vlinders uit. Later bleek, dat ze ook licht verpoppen tussen plantenresten. In 1935 was de plaats wegens de hoge water- stand niet bereikbaar. In 1936 ben ik er 30 Juli weer heen geweest. Zoals ik reeds vermoedde, was door het minder gunstige weer de groei der rupsen enigszins vertraagd. De vindplaats van 1934 was nog niet te bereiken. Dichtbij groeide langs een sloot de voedselplant ook, meer verspreid en grotendeels door de koeien van de zaadtrossen beroofd. Op de nog overge- bleven trossen vond ik inderdaad het gezochte dier terug, en volstrekt niet zz.! De vruchten waren nog niet rijp als in 34, de rupsen variëer- den van heel klein tot bijna volwassen. Mijn oog kreeg een mooie gelegenheid zich te oefenen in het vinden van de curieuze diertjes. Toch gebeurde het nog, dat ik op een trosje, waarop ik aanvankelijk niets zag, later 3—4 rupsen vond. Bedoelde sloot was ongeveer 500 m lang en overal kwam de rups voor. In verband met de vindplaats van 1934 blijkt wel, dat de rups hier niet aan één plekje gebonden is, maar over ‘t ge- hele terrein verspreid voorkomt. Van de popjes, die ik bewaarde, kwam slechts een gedeelte in 37 uit. Het sprak voor mij eigen- lijk vanzelf, dat een gedeelte der poppen langer bleef liggen. Ik was hiertoe o.a. ook gekomen door de ervaring, die ik intussen had opgedaan met andere moerasbewoners. De winter van ‘36 op ‘37 was weer een hoog- water-periode. Het water wilde in het voorjaar van 37 niet weg, en zo kon ik in ‘37 pas midden- Juli dit terrein weer betreden, en nog lang niet overal. Op de peppelstammen was te zien, dat er ongeveer anderhalve meter water had gestaan. Op de hogere gedeelten begon de flora zich weer volop te ontwikkelen. Het was interessant te zien, hoe de plantengroei zich in één enkel jaar had gewijzigd. Heel schuchter was hier en daar een Thalictrum-stengeltje te bespeuren, een enkel tros- je begon te bloeien. Van sagittata-rupsen natuur- lijk geen spoor. Dat kon ook niet. Toen de popjes moesten uitkomen, stond er nog een flinke hoeveel- heid water. Ik twijfel er geen oogenblik aan, of deze wachten een gunstiger gelegenheid af, die misschien nog niet eens het volgend jaar komt. Want dat dergelijke soorten door periodieke stoor- 5452. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 204 nissen, als hier door het water veroorzaakt worden, te niet gaan, geloof ik niet meer. Heeft men ooit op de weinige vindplaatsen dezer soort in ons land naar de rups gezocht ? Op grond van mijn ervaringen geloof ik, dat men daarmee succes zou hebben. Er zijn toch wel meer plaatsen, waar Thalictrum flavum L. in voldoende hoeveel- heid groeit. Het vinden van de prachtige rups loont voldoende de moeite. Een paar maal vond ik een geheel afgevreten trosje, en dan hadden de rupsen zich op de bla- deren begeven, die ze zich ook goed lieten smaken. Cidaria bilineata L. Overal gewoon,van VI—VIII. In de Bijv. ving ik de ab. infuscata Gumbg. Middenveld min of meer don- ker gevuld. ab. margaritata Kautz. De beide middelste lijnen, 2453, © SORA 2455; MASO, : 457. * 458. MASO. * 460. waaruit het middenveld der voorvls. bestaat, raken elkaar op verschillende punten, zodat een van voor- rand tot binnenrand lopend ,,parelsnoer ontstaat. ab. dumetata Schrank. Grondkleur bleekgeel. In trf. Cidaria silaceata Schiff. 1 ex. in de Bijv. en 1 op Duits gebied, dicht bij de Bijv. V—VI. Cidaria corylata Thnbg. In de bossen zeer gewoon, soms met dozijnen tegelijk op stammen. Rupsen in de nazomer veel op Betula. Niet zz. is de ab. ruptata Hbn. Dwarsband wit onderbroken. Dr. Heydemann vond tussen mijn Bijv. en Montf. exx. een opmerkelijke vorm, die hij in de l.E.Z-Frankfurt, No. 44, biz. 393,7 (Taf. I. Fig. 11) beschreven heeft als ab. unicolorata Heydm. De olijfkleurige of okerachtige tint van de witte grondkleur tussen wortel- en middenveld, en binnenwaarts van de golflijn, is vervangen door chocoladebruin. Tot nu toe alleen nog bij enkele © © waargenomen. Cidaria rubidata Schiff. Slechts in een paar exx. uit de Bijv., waarvan 1 el. van Galium mollugo. Rups VIII, vlinder V. Cidaria albicillata L. Didam en Bijv. niet zz. in V—VI. Cidaria hastata L, 3 exx. gevangen te Didam, eind V-1923. Nadien niet meer waargenomen. Cidaria rivata Hbn. Bijv. en Lob. VII. Ook Emm. Rupsen op Galium mollugo, Did. en Bijv. VIII. (Zie over deze en de volgende soort Ent. Ber. No. 149, DI. VII van 1 Mei 1926.) Cidaria alternata Müll. (sociata Bkh.) Overal zeer gewoon, in 2 gen, V en VII—VIII. Cidaria alchemillata L. Geregeld op licht te Herw., 205 L. H. SCHOLTEN, Lob. en Emm. VII—VIII. In de Bijv. ook op bloeiende Eupatorium. 461. Cidaria bifasciata Haw. (unifasciata Haw.) Midden- VIII-35 en 36 ving ik op licht te Lob. 3 exx. dezer soort. Ik had nogal moeite met de juiste determi- natie, tot de heer Coldewey zo vriendelik was, me te helpen. Dit geschiedde tijdens een be- zoek aan C. te Twello op 1-X-36. Onmiddellijk na mijn thuiskomst, de volgende dag, ging ik er op uit, om de rups te zoeken. Ik had op een laaggelegen weide in de nabijheid van Lobith, voor enkele jaren talrijk de voedselplant der rups, Euphrasia odontites, zien bloeien. Zoals ik in de inleiding reeds vermeldde, zijn er in deze omgeving veel zogenaamde baggerputten. Voor de steenfabricatie is de klei weggegraven. _ De rest heeft men maar laten liggen. De diepere gedeelten zijn met water gevuld, de iets hoger gelegene worden als weiland gebruikt, waarvoor ze niet eens bijzonder geschikt zijn. Voor den natuurliefhebber-entomoloog zijn het in sommige jaren prachtplekjes, waar allerlei planten groeien. Hij is er niet rouwig om, dat deze gronden voor cultivering minder geschikt zijn. . Mijn Euphrasia-weitje was voor een paar jaren als hooiland blijven liggen en toen had Euphrasia odontites gelegenheid gehad, zich volop te ont- wikkelen. Vandaar, dat Cidaria bifasciata in mijn onmiddellijk de herinnering wakker riep aan een rose vlakte van bloeiende odontites. 't Gaat ons dikwijls op onze speurtochten zo: het ene jaar is een plant talrijk aanwezig, het vol- gende of later zoekt men er tevergeefs naar. Nu was de bloeitijd van odontites wel voorbij, maar de rijpe zaadtrossen waren ook slechts spo- radisch te vinden. Het weitje werd nu door koeien begraasd, en die hadden de plant blijkbaar ook niet versmaad. Toch vond ik, na enig zoeken, ook in een aangrenzend moerassig terreintje, nog een hoeveelheid planten, die ik mee naar huis nam. Vol verwachting begon ik te kloppen en ik had succes : een kort, traag spannertje tuimelde op het doek, nog meer, en zo kreeg ik er die middag bijna twee dozijn. De volgende dag vond ik elders, langs de lage oever van een put, veel odontites staan. Hieruit kreeg ik evenwel geen rupsen. Op weer een an- andere plaats hadden blijkbaar veel rupsen geze- ten. Bij nauwkeurig toezien bleken vele vruchten MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 206 een ronde opening te hebben, die ik nu kende. De rups zit op de vruchten en vreet op dezelfde wijze als Harmodia (Dianthoecia)-rupsen dit doen, van buiten door de vruchtwand heen, om de zaden te bereiken. Deze typische ronde gaatjes vond ik zeer veel. Dat ze door bifasciata-rupsen waren ge- maakt, bleek ook wel hieruit, dat ik daar nog een dozijn rupsen vond, enkele in reeds geheel droge trossen, de meeste in nog groene zaaddozen. Zeker was dus wel, dat de rups in dit gebied talrijk aanwezig was geweest. Het merendeel was waarschijnlijk reeds weggekropen ter verpopping. De kleur der rupsen, allerlei tinten licht- tot donker grijsbruin, ook groen, is aangepast aan de kleur der rijpende of rijpe vruchten. Daardoor is ze moeilijk te zien, doch bij wat geduld en rou- tine lukt het toch wel. Ze zit vrij op de vruchten, alleen als ze eet, zijn de kop en de voorste seg- menten onzichtbaar, daar deze dan in de zaad- dozen verborgen zijn. Ze is traag, maar laat bij kloppen spoedig los. Ze wordt beschreven als spoelvormig, maar ze is dit alleen, als ze zich ergens neerzet om te vervellen. In de gewone rust- stand, op de vruchten of de takjes der voedselplant, hebben ze een meer gedrongen voorkomen. Een uitvoerige beschrijving der rups vond ik in Spuler II, blz. 61, waar A. Meess O. Hof- mann citeert, die haar naar een Weense rups heeft gemaakt. Ik heb ze met een aantal van mijn rupsen vergeleken, ze gaat in hoofdzaak steeds op. Eén typisch kenmerk vermeldt hij, dat ik bij al mijn rupsen terugvond en dat de soort zeker, mede in verband met haar voorkomen in deze tijd op Euphrasia odontites, kan doen thuisbrengen : „Auf den letzten Segmenten und der Afterklappe ist der Raum zwischen den 3 Rückenlinien ganz schwärzlich ausgefüllt”. Blijkbaar heeft Hofmann een niet volwassen rups ter beschrijving gehad, daar hij als lengte 1 cm opgeeft. Mijn volwassen exx. meten 15 tot 16 mm. Als ze gaat vervellen, is ze zowel naar voren als naar achteren verdund. Prout vermeldt in Seitz, Bnd. III, ook de groene vorm, die onderling weer varieert, doch veel minder voorkomt dan de bruine. C. bijasciata wordt overal als zz. vermeld. Al- leen in Engeland is de rups op enkele plaatsen talrijk aangetroffen. Barrett zegt, dat de vlin- der overdag niet licht wordt opgejaagd, zodat L. H. SCHOLTEN, deze soort als tamelijk zz. werd beschouwd, totdat de rups en haar gewoonten werden ontdekt. South zegt: de rupsen zijn vaak overvloedig. De heer G. F. Mathew deelt mede, dat hij bijna 500 exx. kreeg uit 3 bosjes van de voedselplant, verzameld in het district Harwich. (Schrift. meded. Cold.) Uit ons land zijn slechts 3 vangsten bekend. Snellen vermeldt de eerste in T. v. E. 13, 1870, pag. 87. De heer Medenbach de R ooy Jr. ving in Augustus 1866 een ex. op het Lagewater te Velp bij Arnhem. In het nr. van 1887 wordt een ex. van Numans- dorp, gevangen door de Joncheere, vermeld. In 1893 een uit Z. Limburg, : (Houthem, Lyck- lama à Nyeholt) en 1894 een bij Breda door Dr. Kallenbach. Door de Engelse schrijvers wordt ook vermeld, dat de pop een sterke neiging vertoont, langer dan een jaar te blijven liggen, zelfs tot 5 jaar toe. Van mijn 50 popjes kwamen in de maand Au- gustus ‘37 25 vlinders uit. Van geen enkele rups, die ik kweekte, kreeg ik zo laat in de zomer de vlinder. Ik heb deze soort wat uitvoeriger behandeld. Misschien zijn er lezers, die een terrein kennen, waar Euphrasia odontites veel groeit. Voor hen kunnen deze aanwijzingen wellicht van nut zijn, deze zz. soort ook te vinden. Ik vermoed, dat ze o.a. in Zuid-Limburg zeker meer voorkomt, dan men tot nu toe weet. Ik zag ten Z. van Epen een wei met veel Euphr. odontites. * 462. Cidaria albulata Schiff. Te Bijv. en Lob., telkens 1 ex. in VI 463. Cidaria flavofasciata Thnbg. Enkele malen op licht te Herwen en Lob. Talrijk bij de Eltenberg. (Dr. Janecke). 464. Cidaria furcata Thnbg. (sordidata F.) Deze soort sleepte ik enige jaren geleden zeer talrijk als rups van Vaccinium myrtillus in de Montf. heuvels, 2e helft van V en begin VI. Ze leeft op deze plant, ingesponnen tussen de bladeren. De laatste jaren trof ik ze minder aan. Hoewel de rups er zo veel voorkwam, zeg ik de vlinder weinig in VII. Dr. Janecke trof hem niet zz. aan op smeer bij het Klein-Peeske. Ook de verwante vol- gende soort komt graag op de stroop. Ik kweekte van de Montf. de volgende aberr. vormen: * 465. 466. * 467. * 468. 69 70. petal, 9472; 2413: 2474. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 208 ab. sordidata F. Groen met donkere dwarsbanden. ab. fricolorata Schrk. Kleur als de vorige, maar mid- denband witgrijs of wit. ab. obliterata Prt. Groen, bijna zonder tekening. ab. flavotincta Culot. Grondkleur geel. De typonominale vorm, die asgrijs is met donkere dwarsbanden, komt ook voor. Cidaria coerulata F. (autumnalis Ström.) Nergens zz., waar Alnus groeit. Hierop in VIII de rups inge- sponnen. Vlinder VI—VII, komt ook graag op smeer. Ik kweekte of ving de ab. obsoletaria Schille. Voorvls. bijna éénkleurig don- ker asgrijs of donkerbruin. ab. semifuscata Prt. Dwarsbanden bruinachtig, be- halve aan de voorrand, maar de smalle, lichtgroene banden, waardoor het middenveld begrensd wordt, onveranderd. ab. literata Don. Wortel- en voorrandsveld donkerder, meer roestkleurig, middenband witachtig. In trf. Cidaria badiata Schiff. In de 2e helft van IV en V op licht te Lob. Herw. en Emm. Niet gewoon. Ik bezit de ab. rectifasciaria Lamb. Het lichte middenveld 1/3 bre- der dan gewoon. Hierin geen dwarslijn. Lob. ab. alpestris Neub. Middenveld bruin, het distale matig verdonkerd, zonder lichter gedeelte. Ook achtervls. iets bruiner. Herw. Pelurgia (Larentia) comitata L. Herwen en Lob. tal- rijk op licht VII—VIII, Bijvank. VIII. Hydrelia (Larentia) flammeolaria Hufn. (luteata Schiff.) Montf. en Bijv. V—VII, in de nabijheid van Alnus. Euchoeca (Larentia) nebulata Scop. (obliterata Hufn.) Alleen in de Bijv. waargenomen in VII Asthena albulata Hfn. (candidata Schiff.) In de Bijv. uit loofhout opgejaagd, VI. Asthena anseraria H.S, In de Bijv. meer dan de vo- rige. Geregeld in VI—VII, uit Cornus sanguinea te kloppen. Zie voor verschil tussen deze en de vorige soort T. v. E., Verslag Zomerverg. 1926. Eupithecia (Tephroclystia) tenuiata Hbn. Gekweekt uit Salix caprea-katjes van de Bijv. Vlinders hier- uit in VI. Eupithecia plumbeolata Haw. In de Bijv. niet zz. in de 2e helft van V op plaatsen, waar Melampyrum pratense L. groeit. Eupithecia bilunulata Zett. (strobilata Hbn.) Een paar maal in de Bijv. aangetroffen, op de stam van een spar zittend. Ook Coldewey vond 209 E. EIS SEHOLTEN. hier een gaaf ex. 5-VI. Als deze soort iets afge- vlogen is, kan ze licht met E. tantillaria Bsd. ver- ward worden. De vliegtijd schijnt me wel later te zijn dan van E. tantillaria Bsd. 475. Eupithecia linariata F. Lob., Montf. Rupsen op Lina- ria vulgaris VII—VIII. Vlinder op licht. Bij kwe- king der Juli-rupsen kwam een deel der poppen nog in de nazomer uit, de rest in V d.o.v. * 476. Eupithecia valerianata Hbn. Als vlinder te Didam nog 2—VII, in de Bijv. V. Hier de rups niet zz. in het begin van VIII op Valeriana officinalis. * 477. Eupithecia centaureata Schiff. (oblongata Thnbg.) Overal gevonden, V—VI en VII-IX. Rupsen op allerlei Umbelliferen, vooral Pimpinella saxi- fraga, Angelica silvestris en Pastinaak. De rupsen zijn, al naar de voedselplant, waarop ze voor- komen, zeer verschillend gekleurd. * 478, Eupithecia selinata H. S. Over deze soort, die in 1933 door Coldewey en mij als nieuw voor de Ned. fauna werd ontdekt, resp. als vlinder in Twello en als rups in de Bijv., heb ik uitvoerige mededelingen gedaan in de „Intern. Entom. Zeit- schrift-Guben", 29e jaargang, blz. 199— 203 en 227—228. Ik heb nadien op de vindplaats de rups nog meermalen waargenomen. * 479, Eupithecia tripunctaria H. S. (albipunctata Hw.) Di- dam, maar vooral in de Bijv. en bij de Eltenberg, als rups in VIII—X op Angelica silvestris. Te Lob. ook op licht gevangen. De gekweekte vlin- ders komen al vroeg in het voorjaar uit, als de poppen in een verwarmd vertrek worden gebracht. Af en toe komen er ook reeds in de herfst uit, t geen ook in de natuur gebeurt. Niet weinig exx. behoren tot de ab. angelicata Barrett (anglicata Gmpbg.) Eénkleurig roetachtig zwart, zonder tekening, behalve de diep- zwarte vlek, Ook in trf. * 480. Eupithecia absinthiata Cl. Komt door 't gehele gebied voor, op licht te Herw. en Lob., op stammen en bloeiende Eupatorium te Bijv. en Montf. Ik kweek- te vele exx. uit rupsen, die ik op Eupatorium en Solidago vond, op de beide laatstgenoemde plaat- sen. Bij Lob. ook op Artemisia. De soort is als imago moeilijk van de vol- gende te onderscheiden. De Eupithecien-specialist, F. Lange te Freiberg-Saksen, heeft al mijn exx. nagezien en zo nodig gedetermineerd. Wat de biologie betreft is er nog een en ander, dat mij niet duidelijk is. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 210 Bij het kweken van een aantal Eupithecia- soorten heb ik steeds de ervaring opgedaan, dat de soorten, welke in de natuur vroeg verschijnen, als eerste of enige generatie, binnenshuis ook vroeg uitkomen, vooral als ze in de nawinter in een verwarmd vertrek worden geplaatst. Dit was b.v. het geval met: E. fripunctaria H.S., virgaureata Dbl., selinata H.S. nanata Hbn. en innotata H. Andere soorten, die buiten laat uitkomen, ver- schijnen ook bij kweking laat, reageren veel min- der op kamerwarmte, soms helemaal niet. Dit was b.v. het geval met E. pimpinellata Hbn. en goos- sensiata Mab. Van de eerstgenoemde groep kreeg ik de ima- go's vanaf Februari tot begin Mei, van de andere vanaf einde Mei (als ze tegelijk met de andere in een verwarmd vertrek waren geweest) tot be- gin Augustus. Over ‘t geheel komen deze minstens een paar maanden later uit dan de andere groep. Daarmee is ook in overeenstemming, dat ik deze trage soorten buiten ook steeds laat heb aange- troffen. Aangenomen nu, dat de determinatie van mijn soorten juist is, verwondert het me, dat absinthia- ta-popjes bij mij steeds zo vroeg uitkwamen, ter- wijl de exx., die als vlinder gevangen zijn, dateren van 12-VII tot 13-VIII. Het vroege uitkomen van mijn absinthiata’s zou m.i. moeten wijzen op een vroege eerste generatie of een tamelijk vroege enkelvoudige (castigata b.v.) Zo dit niet het geval is, dan vormt de soort in dit opzicht een opmerkelijke uitzondering. De rupsen vond ik eind VII reeds en in VIII op Eupatorium, tegelijk met de vlinders, iets dat dat ook al vreemd is. Ik vond ze ook later nog op Solidago, tot begin X. In de winter van 1936—'37 bewaarde ik enige poppen van E. pimpinellata en absinthiata, welke laatste ik op Artemisia vond. En deze kwamen niet vroeg uit! De vlinders verschenen precies in dezelfde dagen als die van pimpinellata. Een verklaring voor het vroege uitkomen zou kunnen zijn, dat de vlinder in de natuur onregel- matig uitkomt, van VI—VIII bijv., maar hiermee is niet in overeenstemming, dat ze binnen ongeveer in dezelfde tijd verschijnen. Tot nu zijn me ook geen exx. uit Juni bekend, in de natuur gevangen. Het vermoeden, dat we hier met een meer dan één soort te doen hebben, is uitgesproken door 211 * 481. 482. * 483. * 484. 485. * 486. 487. 488. * 489. E He SCHOLETEN; den heer Lycklama à Nyeholt op de 65e Wintervergadering van de N. E. Vereniging. (Zie Verslag, T. v. E., blz. X en XI.) Hij geeft in een tabel de datums aan, waarop bij hem deze soort uitkwam, in verband met de voedselplanten, waar- op hij de rupsen had gevonden. Ook bij L. kwamen de Eupatorium-dieren het vroegste uit, en pas veel later die van Artemisia. Zijn ervaringen in dit opzicht komen dus volkomen met de mijne overeen. Op grond van wat ik hier mededeelde, en ook in verband met het door Lycklama vermelde, lijkt me de bestudering van de biologie dezer soort(en) nog zeer gewenst. Ik heb hierbij opzet- lijk iets langer stil gestaan, om ook anderen, die in de gelegenheid zijn, de soort, vooral als rups te vinden, aan te sporen daarop bijzonder hun aandacht te vestigen. Terloops zij hier nog vermeld, dat een aantal exx., dat ik van Lange kreeg uit Saksen, zon- der uitzondering veel groter is dan de mijne, waar- over ook Lange zijn verwondering uitsprak. Eupithecia goossensiata Mab. (callunae Spr.) Bij deze soort verloopt de ontwikkeling normaal, in tegen- stelling met de eigenaardigheden, die ik van de vorige vermeldde. Ik ving ze op licht te Lob. (det. Lange), en sleepte ze als rups talrijk van heide bij Montf., IX—X. E. goossensiata is als vlinder moeilijk van de vorige te onderscheiden. Ik geloof wel, dat de rupsen, die men in de herfst van Cal- luna sleept, alle van deze soort zijn. Eupithecia assimilata Dbl. Op licht te Herwen en Lob. in twee duidelijk te scheiden en onderling te on- derscheiden generaties, IV—V en VII. Eupithecia vulgata Haw. Overal, op licht V—VI. Eupithecia castigata Hbn. Did., Lob. Montf. In de Bijv. niet zz. op stammen, V— VI. Als rups ge- vonden op Solidago, Vaccinium, Eupatorium en Sium latifolium, VIII—IX. Eupithecia succenturiata L. Meermalen te Lob. op licht gevangen VII. Eupithecia icterata Vill. (subfulvata Schiff.) Herw., Bijv., Montf. Op licht en bloeiende Eupatorium, VI—VIII. Eupithecia subnotata Hbn. Herwen en Lob. niet zz. op licht, VII. Eupithecia indigata Hbn. Montf., V—VI in dennen- bossen. Eupithecia pimpinellata Hbn. Als rups niet zz. gevon- den bij Lob. en in de Bijv. IX, op Pimpinella * 490. 49% E SVA 1935: 494, 495. 496. 2497. * 498, 2499; MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 212 saxifraga. Vlinder VII—VIII. Ik vind het merk- waardig, dat deze rups, die ik de laatste jaren ook op andere plaatsen in ons land vond, zo lang verborgen kon blijven voor het speurend oog van de Lepidopterologen. Ik geloof wel, dat vroeger de kleine diertjes veelal verwaarloosd werden. De Eupithecia’s zijn anders zo gemakkelijk te kweken. Eupithecia nanata Hbn. IV—V de vlinder op heide, Montf., zeer gewoon. In VIII een 2e gen. Ook op licht te Herw. en Lob. Rups in VI en IX—X talrijk van Calluna vulgaris gesleept. Eupithecia innotata Hfn. Bij Lob. gewoon. Als rups in IX—X bij honderden op Artemisia campestris, ook op À. vulgaris, op ruige plaatsen langs de Rijn. Op licht niet zz., in beide generaties, maar 't meest in VII VIII. Deze behoren tot de ab. fraxinata Crewe. Kleiner en donkerder. Eens vond ik in de Bijv., waar nergens Artemisia groeit, een ex. dezer soort in V. Eupithecia virgaureata Dbl. Meest als rups gevonden op Eupatorium en Calluna in IX. Bijv. en Montf. Eupithecia abbreviata Steph. De meeste jaren in de Bijv. een gewoon dier in IV—V, op de stammen van Quercus, maar vooral van Fagus. Op de laatste zijn ze gemakkelijk te vinden. Ook op katjes aangetroffen. Eupithecia dodoneata Guen. Tegelijk met de vorige en op dezelfde plaatsen. Eupithecia sobrinata Hbn. 18-VII-1934 en 1-IX-1934 telkens 1 ex. op licht te Lob. Daar sobrinata vooral op Juniperus heet te leven, had ik deze soort in Lob. zeker niet verwacht. Ook vond ik Rhamnus opgegeven, dan zouden het overvliegers van de heuvels kunnen zijn. Eupithecia lariceata Frr. Na enkele jaren tevergeefs dit spannertje in de Montf. heuvels, op plaatsen, waar veel Larix groeit, gezocht te hebben, vond ik eindelijk 6-V een gaaf 9, op kamperfoelie zit- tend, onder een larix. Eupithecia tantillaria Bsd. (pusillata Hbn.) Did. Montf., Bijv. Gewoon, soms zeer talrijk in sparren- bossen, vanaf de tweede helft van V tot in VI. Bij zonnig weer erg schuw. Gymnocelis (Tephroclystia) pumilata Hbn. In Herw. en Lob. op licht, in de Bijv. en Montf. opgejaagd uit Calluna en op stammen, IV—V en VII—VII. Chloroclystis rectangulata L. Op licht te Herw. en Lob., op stammen in de Bijv., VI—VII. Waarop leeft de rups daar ? 215 * 500. * 501. 502, * 503. * 504. * 505. 506. * 507. 568. * 509, * 510. * 511. al: 513. 514. 515. L. H. SCHOLTEN, Chloroclystis debiliata Hbn. Rupsen en vlinders, soms massaal, in de Montf. heuvels, sporadisch ook in de Bijv. Rups einde V tussen los bijeengespon- nen bladeren van Vaccinium myrtillus. Ze is ge- makkelijk te slepen en verder te kweken. Einde VI de vlinder talrijk op stammen. Collix sparsata Tr. Herw., Lob., Bijv. en Did., steeds in enkele exx. VI. Abraxas grossulariata L. Komt in 't gehele gebied voor, als rups op Ribes grossularia en Prunus spinosa, als vlinder op licht in VII. Abraxas sylvata Scop. Enkele malen in de Bijv. VI— VII, ook bij Eltenberg. Zit meestal onder iepen op de grond of op bladeren. Lomaspilis (Abraxas) marginata L. Overal aange- troffen, 't meest in de Bijv. VI-VII. Ligdia (Abraxas) adustata Schiff. Herw. op licht, V en VIII. Bijv. IV en V. Lob. 30-V. Bapta distinctaria H.S, (pictaria Curt.) 1 ex. op bloeiende Prunus spinosa te Babberich, in Herw. niet z. op licht in IV. Na dien nooit teruggezien. Bapta temerata Schiff. Did., Bijv. Hier geregeld elk jaar enkele exx. op stammen of uit loofhout op- gejaagd. Uit de Bijv. de ab. pauper Hoffm. Voorvls. met 3 zwakke bruinach- tige dwarslijnen, zonder zwarte bestuiving aan de achterrand. Op de achtervls. de dwarslijnen bijna verdwenen. Bapta bimaculata F. Bij Emmerich gevangen door Dr. Janecke. Cabera (Deilinia) pusaria L. Overal in 2 generaties, V en VII—VIII. Cabera exanthemata Scop. Als de vorige. Ellopia fasciaria L. (prosapiaria L.) Didam, Montf., Bijv., Emm. Een typisch © Montf. 20-VI. Vlin- der V—VI. De meeste exx. behoren hier tot de ab. prasinaria Schiff. die groen is. Deze vorm komt zowel in dennen- als in sparrenbossen voor. Campoea (Metrocampa) margaritata L. Montf. en Bijv. in 2 gen. V en VIII-IX. De 2e gen. is kleiner. Ennomos autumnaria Wrnbg. Herw. en Lob. IX. Ennomos quercinaria Hufn. Bij Emm. 1 ex. dezer soort gevangen op licht in VIII. Het is een gepronon- ceerd ex. van de ab. equestraria F. Het middenveld normaal, de rest van de vleugels, vooral langs de voorrand, zeer donker. Ennomos alniaria L. Op licht te Herw., Lob. en Emm. in VII. 516. 517. * 518. 22519, * 520. * 521. 1522; 523. 22524. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. PNG Ennomos fuscantaria Steph. 1 ¢ op licht te Lob. 4—IX. Ennomos erosaria Schiff. Gevangen bij Emm. Selenia bilunaria Esp, In 2 gen. V—VI en VII—VIII te Herw., Lob., Did., Bijv. en Emm. Selenia tetralunaria Hufn. Voor enige jaren enige rupsen op Quercus gevonden in de Bijv. IX. Komt ook bij Emm. voor. Phalaena (Hygrochroa) syringaria L. Rups overwin- tert klein op Lonicera, is eind V volwassen en dan niet zz. in de Bijv. en Montf. Gonodontis bidentata Cl. Kwam in de nazomer van 1924 tamelijk veel als rups voor op loofhout in in de Bijv. Na dien nog een enkele maal als vlinder in V. Ook bij Emm. gevangen. Colotois (Himera) pennaria L. Herwen, op licht IX. Als rups in de Bijv. uit eik geklopt, V. Talrijk bij Emm. op licht in IX. Crocallis elinguaria L. Te Herw. eens in vele exx. als rups op Ribes. Te Babb. op Prunus, bij Montf. op Vaccinium en Calluna. Vlinder in VII op licht. Angerona prunaria L. Als rups op allerlei loofhout, meest op Vaccinium myrtillus in de Bijv. en Montf. Overwintert op ongeveer 1/3 van haar grootte en is half V volwassen. De vlinder vliegt in VI en begin VII. Deze soort is zeer variabel. Slechts een gering gedeelte van de beide geslachten be- hoort tot de typonominale vorm, dus met dichte donkerbruine dwarsstreepjes. De rest behoort tot een of andere bekende aberr. of tot een overgangs- vorm. In 1937 verzamelde ik bij Montf. een aantal rupsen, van Vaccinium, die ik thuis met Prunus verder kweekte. Van de 50 poppen, die ik kreeg, verschenen tot mijn verrassing niet minder dan 13 exx. van de ab. corylaria Thnbg., die onderling nog weer sterk in tekening en tint verschilden. © Dat was niet minder dan 25 %, en wel 8 & & en 52 2, Ook vroeger kweekte of ving ik af en toe een ex. van deze vorm, ab. corylata Thnbg. (sordiata Fuessl.) Van de grond- kleur is alleen een dwarsband op de voorvls. over- gebleven, die de binnenrand niet geheel bereikt. Soms zet deze band zich min of meer op de achtervls. voort. Ook zijn er exx. bij, waarbij de dwarsband op de voorvls. breed is en zich voort- zet tot aan de binnenrand. Bij sommige exx. is voor de voorvl. punt nog een vlek van de grond- kleur overgebleven. 215 5923, 526 527: * 528. 2520; * 530. 0531 532. 2533, * 534. 535. E. FL SCHOLTEN, ab. pickettaria Prout. Deze heeft ook nog een band van de grondkl langs de achterrand van de vls. 1 2 el. Montf. ab. spangbergi Lampa. © © zonder enige bruine dwarsstreepjes. Montf. e.l. ab. selectaria Rebel. & &, waarbij de bruine dwars- streepjes zeer vaag zijn, zodat de dieren een bleek voorkomen hebben, tegenover de typische exx. e.l. Montf. De overige & 4 zijn overgangsvormen tussen de ab. selectaria en typonom. vorm, het grootste deel der © ? een trf. tussen de ab. spangbergi en de type. Ourapteryx sambucaria L. Overal, op licht in VII. Rups op Lonicera in de Bijv. V. Plagodis (Eurymene) dolabria L. Af en toe in de Bijv. Ook bij Emm. Pop onder mos op stam van Quercus gevonden. Opisthograptis luteolata L. Overal in V—VI, een tweede, meestal iets kleinere gen. in VIII—IX. Epione repandaria Hufn. (apicaria Schiff.) Te Herw. en Lob. geregeld op licht, in de Bijv. nog in X. Cepphis (Epione) advenaria Hbn. Gewoon in de bos- sen, talrijk waar Vaccinium groeit, V— VI. Rups op deze plant in VIII. In de Bijv. ving ik de zz. ab. fulva Gilmm. Eénkleurig donker geelbruin, zonder tekening. Pseudopanthera (Venilla) maculata L. Op schaduw- rijke, vochtige boswegen: Bijv. Did. Montf. Niet zz. V—VI. Macaria (Semiothisa) notata L. In de bossen niet zz., vooral in de Bijv. V—VI en VII—VIII. Macaria alternaria Hbn. In de Bijv. en bij Emm. Macaria signaria Hbn. Voor 't eerst in 1934 in de Bijv., waar ik toen een 15-tal exx. uit sparren door kloppen opjoeg, einde VI. Later geregeld elk jaar, de gehele maand Juni. Deze soort is in de Bijv. niet zz., maar beperkt tot de sparren- bosjes. Macaria liturata CL In de bossen van Pinus sylvestris gewoon in V—VII. Thera (Hybernia) rupricapraria Schiff. Dit vroege spannertje komt van Januari tot Maart, al naar de weersomstandigheden, voor in Herw., Lob., Babberich en Emm. Het gemakkelijkst vindt men het bij Crataegus-hagen, waaromheen het spoedig na het invallen van de schemering vliegt, en dan al gauw in copula is aan te treffen. De soort komt ook op licht. De groene, witgestreepte rups klopt men in V uit Crataegus-hagen. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 216 * 536. Erannis (Hybernia) leucophaearia Schiff. Uffeln geeft in: „Die Groszschmetterlinge Westfalens, mit besonderer Berücksichtiging der Gegenden von Warburg, Rietberg und Hagen, 1908,” en in: „Nachträge und Berichtigungen, 1914”, resp. blz. 26—28 en 46, zijn mening over één der oor- zaken van het ontstaan van melanisme en over de toenemende neiging daartoe onder bepaalde omstandigheden, i.c. de industrialisatie van een gebied. K. Uffeln vraagt in laatstgenoemd werkje nog eens nadrukkelijk aan alle entomo- logen, aan deze neging tot zwart wor- den hun speciale aandacht te besteden. Dit was voor mij de aanleiding in het voorjaar van 1935 te onderzoeken, hoe het in de Bijvank gesteld was met het melanisme bij E. leucophaea- ria Schiff. Ik had enkele jaren geleden wel eens enkele exx. dezer soort gevangen, maar er nooit bijzon- dere aandacht aan geschonken. Midden-III-1935 ving ik er 120 & 4, meest op jonge Quercus- stammen zittend, zoveel mogelijk verschillende vormen. Ik heb die bestudeerd en vind het resul- taat belangrijk genoeg, vooral in verband met boven aangehaalde en andere literatuur, om er hier een en ander over mee te delen. De Bijvank is geen industriegebied. Roet, zwa- vel of salpeterzuur verontreinigen er de lucht niet. De stammen der bomen hebben er alle hun natuur- lijke kleur. Een Duits entomoloog, met wien ik deze kwestie besprak, hield het toch nog voor mogelijk, dat de Bijvank onder invloed stond van het Ruhrgebied. Ook Grabe in: „Einiges zur Frage des Industrie-Melanismus, Intern. Entom. Zeitschrift Guben, 20 Jahrg,” vindt het aanneme- lijk, dat de invloed uitoefenende gassen van het Ruhrbekken tot over de grenzen van dit gebied hun invloed doen gelden. Dat wil er echter bij mij niet in, daarvoor is de afstand te groot, dan kan men ten slotte heel West-Europa wel als een groot industriegebied gaan beschouwen. En dan zou er van een speciaal industrie-melanisme geen sprake zijn. Ik vermeld dit uitdrukkelijk, omdat Uffeln aanneemt, dat het melanisme in het Ruhrgebied daardoor bevorderd wordt, hetzij door rechtstreek- se inwerking, hetzij door aanpassing (schutkleur) Deze theorie is trouwens ook door anderen ver- kondigd. (Hasebrock.) 217 L. H. SCHOLTEN, E. leucophaearia Schiff. heeft in de Bijvank ook een sterke neiging tot donker worden, of beter misschien : bij deze soort komen ook in de Bij- vank zeer veel donkere exx. voor. Nu is het voor mij uitgesloten (dit is natuurlijk maar een leken- mening !), dat de door Uffeln veronderstelde oorzaken daarop in de Bijv. van invloed geweest kunnen zijn. Een feit is echter, dat er bij leuco- phaearia in de Bijv. een sterke mate van donker zijn bestaat. Wanneer dit donker-zijn ontstaan is, is uit de aard der zaak moeilijk of helemaal niet uit te maken. Is deze „neiging tot zwart worden” in een bepaalde periode begonnen, spontaan, of is dat een gevolg van evolutie, die reeds veel en veel vroeger heeft plaats gevonden en die mis- schien geleidelijk of met sprongen nog plaats heeft ? Wat het „hoe” betreft, vermag ik geen antwoord te geven, meer deskundigen op dit gebied mogen trachten dit interessante probleem op te lossen. Alleen in de literatuur der laatste jaren — dit laatste niet al te krap te nemen — wordt er, vooral uit Duitsland en Engeland, melding gemaakt van een sterke tendens in deze richting. Hübner beschreef de ab. nigricans, Esper dezelfde vorm onder de naam van marmorinaria. Of deze vorm toen zz. was, is nu moeilijk uit te maken. Snellen zegt in de: „Vlinders van Ne- derland, 1867, dat de type toen de gewone vorm was. Hij vermeldt ook de ab. nigricans (als ab. marmorinaria Esp.) De geheel donkere vorm ech- ter niet. De ab. merularia Weym. vond ik meest als zz. opgegeven. Uffeln geeft ze als niet zz. uit Westfalen. Vergelijking met een betrekkelijk lang voorbije periode is niet mogelijk. Kwamen de verschillende vormen vroeger reeds in dezelfde verhouding voor, maar bleef dit tot in onze tijd onbekend, omdat er minder of niet op gelet werd ? Of is er inderdaad de laatste tijd „neiging tot- of grotere neiging tot melanisme ?” Voor latere onderzoekers is het misschien dien- stig, de toestand van heden vast te leggen, aan- genomen, dat er in deze tijd een verandering plaats heeft, die in een overzienbaar tijdvak ge- schiedt. Was dat vroeger ook gebeurd, dan had- den onze onderzoekers nu meer houvast. Ik geloof wel, dat men met het vaststellen van „feiten op dit gebied erg voorzichtig moet zijn. De ab. ab. ab. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 218 Zo schrijft Grabe b.v. in de Int. Ent. Zeitschr. Guben, 1915, pag. 53; „Die seit langen Jahren hier und auch anderswo beobachtete Hyb. leuco- phaearia ab. merularia Weym. ist seit 4-6 Jahren in vereinzelten Stücken zur ab. sub- rufaria Uffeln übergegangen." Hier wordt dus zo maar beweerd, dat in het wel zeer korte tijdsverloop van een 5-tal jaren de ene aberratie in de andere is overgegaan. Zou dat werkelijk zo zijn? ? Ik heb in de Bijv. de volgende vormen waarge- nomen : typonominale vorm, door Hübner afgebeeld als matig egaal bruingrijs, het wortel- en franjeveld slechts iets bruiner, de 3 lijnen duidelijk. nigricans Hbn. (marmorinaria Esp.) Het proxi- male en het gehele distale veld, behalve de golf- liin, sterk verdonkerd, het middenveld licht. merularia Weym. Eénkleurig donkerbruin of zwartachtig. subrufaria Uffeln. Grondkleur der voorvls. bruin- rood. Behalve deze vier nog een paar andere, waar- over aanstonds nader. Bij de typische vorm is er een zeer grote variatie, wat betreft de duidelijk- heid der 3 liinen. Ze ontbreken soms geheel, soms gedeeltelijk en zijn steeds verschillend van inten- siteit. Ook het verloop der lijnen en de breedte der banden is sterk uiteenlopend. De donkere beschub- bing in het basale en postmediane veld is zeer varierend in kleur en dichtheid. Steeds is echter door deze beschubbing heen de witachtige onder- grond min of meer zichtbaar. De golflijn is meestal opgelost in onregelmatige lichte vlekken. Men kan gemakkelijk enige dozijnen dieren van de typonom. groep naast elkaar zetten, met heel zwakke tot dicht beschubde voor- en achtervleugels, waarbij dan nog allerlei nuances in tekening en sterkte der dwarslijnen komen, zó, dat er geen twee exx. volkomen gelijk zijn. Men krijgt zo wel heel wat dieren, die nogal van de type afwijken, die men desnoods alle als over- gangsvormen zou kunnen beschouwen, maar die toch hier onder gebracht moeten worden. Terecht zegt K. Uffeln, dat voor elk van deze dieren een nieuwe aberr.-naam meer gerechtvaardigd zou zijn, dan voor vele andere beschreven vormen. Als het proximale veld en het gehele distale (be- halve de golflijn) zó donker wordt, dat de grond- 219 Lb. HA SGHOLTEN, kleur verdwijnt, wat meestal gepaard gaat met een lichte middenband, krijgt men de ab. nigricans Hbn. Deze vormt ook weer een groep van nog al uiteenlopende vormen. De beide dwarslijnen zijn meestal afwezig. Hun plaats wordt aangeduid door de grens van de beide donkere gedeelten en de lichte band die dikwijls zeer scherp is, maar soms geheel vervaagt. Deze lichte band is ook telkens weer geheel verschillend van vorm en helderheid. De schaduwlijn is vaak geheel of gedeeltelijk af- wezig, soms breed uitgevloeid. De kleur varieert van licht over grijs en donker- bruin tot zwart. De achtervls. zijn nu eens gelijk- matig, lichter of donkerder bestoven, hebben dan weer een donker randgedeelte. (Bij de type zijn de achtervls. steeds gelijkmatig bestoven.) Ook in deze groep zijn moeilijk twee gelijke exx. te ontdekken. K. Uf feln heeft in de volgende groep ab. sub- rufaria van merularia Weym. gescheiden. Als men vasthoudt aan de type-beschrijving : egaal zwart- bruin, kan dat ook, want subrufaria is roodbruin. Maar dan had hij, om consequent te zijn, de ni- gricans-groep ook moeten splitsen in een rood- bruine en een zwarte vorm, want dezelfde rood- bruine tint, die subrufaria kenmerkt, komt in de nigricans-groep ook talrijk en in duidelijk gekleur- de exx. voor. Of kwamen die in het Ruhrgebied niet voor ? Í _ Als men de type-groep niet al te streng be- grenst, blijven er, behalve enkele nader te bespre- ken vormen, en die van de merularia-subrufaria- groep, weinig dieren over, die men niet bij de type of nigricans kan onderbrengen. Enkele twij- - felgevallen zijn er, bij zulk een variërende soort, altijd. Het was vooral om de allerdonkerste vormen, dat ik naar de Bijvank toog, want dit zijn bij leu- cophaearia de meest extreme vormen van melanis- me. Van een 3-tal excursies bracht ik er een 30- tal mee. 't Hadden er nog meer kunnen zijn. Deze vorm is daar dus verre van zz. Ik vond er zelfs enkele malen twee op één stam. Ook in deze groep is wel variatie, maar toch veel minder dan in de ‘voorgaande. De kleur wisselt weer van allerlei tinten zwartgrijs tot zwartbruin. Bij vele is er nog een vaag spoor van de middenband aanwezig, bij sommige is hij nog goed zichtbaar, maar nooit licht. Bij heel wat exx. steken de anderen min of meer ab. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 220 geelbruin af tegen de donkere ondergrond. Bij sommige is een groter of kleiner wortelgedeelte van de achtervls. licht, bij andere zijn deze vleu- gels geheel donker. Ik had aanvankelijk al mijn rood- en zwart- bruine exx. tot éne merularia-groep verenigd, maar Dr. Heydemann beschouwde toch de ab. subrufaria Uff. als een goede afzonderlijke _ vorm, die hem uit Noord-Duitsland zelfs in 't geheel niet bekend was. Nadat ik de meeste van mijn 120 exx. zo on- geveer volgens bovenstaande ab. groepen had in- gedeeld, bleven er nog enkele exx. over, waarmee ik geen weg wist. Alles als overgangsvorm be- schouwen gaat ook niet,want er moet toch ook een bepaalde aanwijzing in een of andere aberratie- richting zijn. Vooreerst betrof het hier enkele exx., waarbij alle dwarslijnen grotendeels of geheel ontbreken. Doordat de voorvls. gelijkmatig met donkere schubben bestrooid zijn, ontbreekt de dwarsband. Alleen wijl hier en daar nog een gering spoor van de dwarslijnen te bespeuren is, meent men bij som- mige exx. nog iets van een dwarsband te zien. Van de golfliin zijn ook bij enkele dieren nog flauwe sporen te zien. De achtervls. zijn bij alle exx. egaal beschubd, min of meer donker. Door het ontbreken van de dwarslijnen en de middenband, en door de meer gelijkmatige donkere beschubbing van voor- en achtervls., zien deze dieren er veel eentoniger uit dan de type of de ab. nigricans Hbn. De witte grondkleur komt over- al heel zwak door, waardoor ze een meer gespren- keld voorkomen hebben. Door de zwartgrijsbruine beschubbing, maar meer grijs dan bruin, hebben ze een grauwe tint, Bij de 2 exx. uit deze groep is de tint lichtgrijs, terwijl de tekening geheel ontbreekt. Dr. Heyde- mann heeft ze in de I.E.Z.-Frankf., 5le Jahrg., No. 44, (Taf. I, fig. 14 en 15) beschreven als destrigaria Heydem. Het is volgens hem een ni- gristische vorm, die niets heeft uit te staan met de melanistische ab. merularia Weym. Ze kan ook niet als overgangsvorm naar deze ab. be- schouwd worden en komt waarschijnlijk overal onder de soort voor. Type en cotype in mijn coll. Tenslotte rest me nog één ex. te bespreken, dat al zeer van alle andere afwijkt. Dr. Heyde- mann heeft het op dezelfde plaats als de vorige 537. * 538, L. H. SCHOLTEN, (Taf. I, fig. 10) beschreven als de ab. desparsata Heydem. Hij zegt daar, dat deze ab. meer een contrast- dan een albinistische vorm schijnt te zijn. Alle vleugels zijn zuiver ivoorwit, zonder bruin- grijze besprenkeling. De 3 dwarslijnen op de voor- vls. ziin daarentegen bijzonder scherp breed zwart- grijs, als met inkt getrokken. In het wortelveld, langs de voorrand, bij de voorvl. punt en aan de postale zijde van de 2e dwarslijn is een grijsgele schaduw, zoals ook bij normale exx. aanwezig is. Franjelijn fijn grijs, franje aan de basis witachtig, buitenwaarts lichtgrijs. Op de achtervls. zijn de dwarslijnen slechts flauw zichtbaar, franjelijn en franje als de voorvls. Kop en thorax grijswit, achterlijf geelbruinachtig, met zwak aangeduide grijsbruine rugvlekken. Type: Bijv. 17-III-1935, in mijn coll. Het trok door zijn lichte kleur reeds van verre de aandacht. In welke verhouding komen nu de verschillende vormen in de Bijv. voor? De eigenlijke typische vorm, zoals Hübner die beschreef, komt er maar weinig voor. Tot de gehele groep, zoals ik ze hiervoor heb omschreven, behoorden naar schat- ting ongeveer de helft der exx., die ik er zag. De andere helft behoorde in hoofdzaak tot de donkere aberraties. Wie is er in ons land nog meer in de gelegen- heid, een dergelijk onderzoek in te stellen naar deze soort? Ze vliegen in een tijd dat er op lepi- dopterologisch gebied nog weinig te doen is en waarin men, na de wintermaanden, met behaag- lijkheid de boslucht weer inademt. Zijn de verhoudingen overal en in alle jaren dezelfde? Snellen schrijft, dat de soort aan de duinkant niet zz. is. Is dat nog zo? Hoe zijn speciaal daar de verhoudingen ? Erannis aurantiaria Hbn. Komt bij Emm. voor. Erannis marginaria F. Herw., Did, Montf., Bijv. Emm. Eind III en IV. Komt op bloeiende katjes. Rups in V op Quercus en ander loofhout. 4-IV- '37 talrijk ‘savonds op stammen in de Bijv., pas uitgekomen. Hierbij de ab. unistrigaria Uffeln. Van de 3 dwarslijnen is al- leen de buitenste over. ab. fuscata Harrison. Grondkleur zwartachtig bruin. In enkele overgangsex. Ook waren hierbij een paar exx. met een don- kere, scherp begrensde dwarsband, overeenkomen- 2539, * 540. 2341. 542, * 544, 515 * 546. MOAT. * 548, MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 222 de met de ab. fasciata Linstow van Erannis auran- tiaria Hbn. | Erannis defoliaria CI. Als rups overal in de bossen gevonden, het meest op Quercus en Corylus, eens op Calluna, V. De vlinder op stammen, meer op licht bij Emm. Uit de Bijv. de ab. holmgreni Lampa. Dwarsbanden ontbreken. Phigalia pedaria F, Op stammen in de bossen en Zevenaar II-III. Apocheima (Biston) hispidaria Schiff. Na 10 jaar tevergeefs in de Bijvank naar dit zz. dier gezocht te hebben, werd in 1935 mijn moeite beloond. Ik vond er 23-III een & op een eikestam en 14-IV een 9 op een beuk. De volgende jaren heb ik nog enkele exx. in de Bijv. gevonden, in 1937 reeds 13-III. Lycia (Biston) hirtaria Cl. Niet zz. op stammen bij Emm. IV. Biston strataria Hufn. Als rups uit Quercus geklopt in V, Bijv. Hier ook de vlinder op stammen, eveneens bij Emm. Biston (Amphidasis) betularia L. De typische vorm gevonden te Didam, Bijv. en Montf., niet gewoon. De rups op Salix, Alnus, vooral Betula, ook op Lysimachia vulgaris. Het meest komt deze soort voor in de vorm ab. carbonaria Jord. (doubledayaria Mill.) Ook op licht te Herw. en Lob. VII—VIII. Boarmia cinctaria Schiff. Did., Bijv., maar meest in de Montf. heuvels, waar ik einde IV en begin V de vlinder geregeld op stammen vind, bijna steeds 4 &. Van Montf. ook de ab. pascuaria Brahm. Middenveld witachtig, overige der voorvls. sterk verdonkerd. (In Seitz IV : sub- marmoraria Fuchs.) Boarmia rhomboidaria Schiff, (gemmaria Brahm.) Te Herw. en Lob. op licht VII—VIII, in de Bijv. op bloeiende Eupatorium, VII. Boarmia secundaria Esp. In de sparrenbosjes van de Bijv. gewoon in VII, bij Montf. rupsen in V. Ook bij Emm. Boarmia repandata L. Deze nogal variabele soort is gewoon in de bossen, zeer talrijk bij Montf. als vlinder in VI, als rups in najaar en volwassen tot einde V op Vaccinium, Lonicera, Calluna. Van Montf. de ab. destrigaria Haw. Grondkleur lichter, maar sterk bestoven, donkere lijnen bijna verdwenen, sub- terminaallijn duidelijk. 223 549, * 550. 551. 552. 2353. 2554, 555, 556. 537. * 558, ib. be SCHOLTEN; ab. similata Vorbr. In cel 3 der voorvls. een opval- lende duidelijke punt. | Naar twee Montf. © ©, uit rupsen gekweekt, die ik vond op Vaccinium myrtillus, beschreef Dr. Heydemann de nieuwe ab. brunneata Heydm. in de L.E.Z.-Frankf., 52e Jahrg., No. 3, blz. 28, (Tafel I, Fig. 9 £). De tekening is normaal, de grondkleur van alle vleugels gelijk- matig okerbruin, ook de plekken, die anders wit zijn en de golfliin. Voorhoofd, thorax en achter- lijf eveneens bruinachtig. Type en cotype in mijn coll. Boarmia roboraria Schiff. Af en toe in de Bijv. VI— VII. Als rups op Corylus in V. De meeste exx. behoren tot de ab. infuscata Stdgr. Bovenzijde zeer donker bestoven, of overg. Boarmia punctinalis Scop. (consortaria F.) Komt over- al voor, meest in de bossen, VI—VII. Niet zz. is de ab. humperti Hump. Eénkleurig zwartachtig, met witte golflin. Boarmia bistortata Goeze (crepuscularia Dup.) De vroegste Boarmide, is reeds in de 2e helft van III te vinden, meest in de bossen, doch ook aange- troffen op Salix-stammen bij Lob. Zeker twee gen. III—IV en VII, misschien een derde. Ik bezit een ex. van 17-X, el, Rups op loofhout, in de heuvels veel op Vaccinium myrtillus. Ik vond de ab. defessaria Frr. Donkerbruin met witte golflijn. Bijv. Boarmia consonaria Hbn. Montf., V. Ook bij Emm. Boarmia extersaria Hbn. (luridata Bkh.) Zeer gewoon in de Bijv. V—VI. Boarmia punctulata Schiff. Zeer gewoon in V—VI, in de bossen. Pachycnemia hippocastanaria Hbn. Bijv. en Montt., talrijk in IV, minder in VII, vooral op Calluna. Ook op licht te Herw. en Lob. VII. Gnophos obscurata Schiff. Door Spaarmann in de Montf. heuvels gevangen 15-VIII. Ook reeds door Ver Huell vermeld in de Bouwst. van Montf. Isturgia (Fidonia) limbaria F. Gewoon, waar Saro- thamnus vulgaris groeit, V en VII—VIII. Ematurga atomaria L. Gewoon op de zandgronden, vooral op en bij heide, in 2 gen., die welhaast in- eenlopen, van IV—VIII. De soort varieert zeer Alle exx. behoren tot de subsp. minuta Heydem. Hieronder vond ik de volgende vormen : 5559; * 560. * 561. * 562, 563. 564. 565. MACRO-LEPIDOPTERA UIT DE LIJMERS. 224 ab. obsoletaria Zett. Zeer donker, dicht zwartbruin bestoven, grondkleur grijsachtig, nog slechts zicht- baar in enkele onduidelijke donker bestoven ban- den op voor- en achtervls. Montf. ab. latelineata Biczanko. Lijnen op alle vleugels sterk verbreed. Montf. ab. ustaria Fuchs. Grondkl. dicht bruin bestoven, zo- dat ze slechts in enkele vlekjes overblijft. Montf. ab. virilis Stauder. 9, met grondkleur van het &. Montf. ab. unimarginata Cornelsen. Dwarslijnen op alle vlgs. flauw zichtbaar, behalve de buitenste, die juist zeer duidelijk is. Montf. Bupalis piniarius L. Talrijk in de dennenbossen van het gebied, V—VI. Te Herw. 2 ? op licht ge- vangen. Poppen gemakkelijk onder mos te vinden. Ik kweekte daaruit de ab. strigata Dziurz. 9 Over 't en van de voorvls. een donkere dwarsband van de costa tot binnen- rand. Montf. ab. fuscantaria Krulik, ?, Grondkleur donker bruin- achtig. Montf. Itame (Thamnonoma) wauaria L. Herw. en Lob. op Ribes. Van Herwen de ab. v-remotum Schultz. De v niet verbonden aan de 2e costaalvlek, doch los er van tussen de 2e en 3e. Itame fulvaria Vill. (brunneata Thnbg.) Bijv., Montf., Emm. Zeer talrijk als rups op Vaccinium myrtil- lus bij Montf. in V—VI en als vlinder van af einde VI. Een paar maal als vlinder op licht te Lob. Trekkers ? Lithina (Phasiane) chlorosata Scop. (petraria Hbn.) Vooral Montf. en Bijv. op plaatsen, waar veel Pteris aquilina groeit, V—VI. Ook op licht te Herwen. Chiasma (Phasiane) clathrata L. Herw., Lob. op licht, maar veel meer op ruige plaatsen, waar Tri- folium groeit, V en VII—VIII. Ik ving bij Lob. de ab. cancellaria Hbn. Alle dwarslijnen aanwezig, maar zeer smal. ab. nocturnata Fuchs. Alle vls. geheel donker, op en- kele gele vlekjes na. Dyscia (Scodonia) fagaria Thnbg. Rups tot midden IV, in gestrekte houding op Calluna zittend, ge- vonden. Vlinder V— VI. Montf. Perconia strigillaria Hbn. Montf., VI—VII, niet zz. Rups op Calluna in V. REGISTER (Met het oog op de beschikbare plaatsruimte heb ik in dit register alleen de in de lijst vermelde soorten opgenomen.) Abbreviata Steph. ............ BIz, 212: absinthriata CARS n 209. ACETIS@IE dene A 159. adustanEspi a nt 1723 adustata Schiff. ....... He o ra 213. Avena ESCHE e ee 166. advVenaria alam 13500050068 eee 215. aegeria sbsp. vulgaris Zell. ...... 143. aerata (Esper A eeen 178. aescularianSchiffa Ze. eg: 189. aestivaria Hlbn. ........... SEE 189. affinis Dia ee 184. agathina®Dup. mn... een 164. albicillatan ee 204. Abc Mb RO 167. albipuneta "Renee 170. albovenosa Goeze. .................. 159. Abu Sn s pandosossondoboodcocooce 154. albulata Schiff eee 207. albulatawElin ser 208. alchemillata Bey we ee 204. algae Esp. un. en et 185. alniaria ile) AN ee eee 213. alpinum WO sb A ES 158. alsinesiBrahma eens 179. alternauawElbns ae re 215. alternatan MU REEN 204. AMA tardi ARE ees EPA SAD) 191. anachoreta MERE e 149. anceps "Goeze rennes 148. anserarian ESE 208. antiopaple sss ne o to 142 antigua Libre Men UR 149. apiformisgCl AMEN 157. aprilina bn ne 172. ALCUOSA mir iw ea eee eee Er 180. areola Esp ws... "7 le argiolus sle Nor Are 143. ATOUS lei ses 143. assimilata Db Irre Eee: 211. atalanta Ita oa Rs caga 141. athalia ROL 142. atomarian nn ee. 223. atripliciS IR. Re res 179. atropos AL EN nn 144. augur B oe ER EE 162. aurago Fasen Ae 175. aurantiatant ba 221 ALTI CO MAME RARA Blz. 159, aurinian ROE 142. autumnaria NVirnbg ere 215; autumnata Bkh. ..................... 198. AVversata il. kb 197. BadiatassSchi AREA 208. baja, F. asten 162. barbalis. ‚Cl... Ro ee 188. baselinea Es SR ee o 176. Dati, SESSION EEE 153. betulae Eee eee 143. betularia Litio eee Re 229} betulin ae tt 2 e Re o 157. bicolorana Etes le Reese 186. bicolorata Hufn. ....... BE EN 199. bicoloria®#S ch EEE RE 148. bicoloria Mile 178. bicrüris ingl ee 166. bicuspis BK ero a 147, bidentata’ EFT RN. En 214. bifasciata Shaw 205. bifida NE 2a 147. bilineata, Db.» piaci e eee 204. bilunaria Esp een 214 bilunulata Zette 208. bima culata RE Rea 213. binaria EUR se 153. biriviamS chil 161. biriviatamB kh 201. biselata HUE re 197. bistortata Goeze ..................... 2233 blanday Schikty re eee 179. brassicae nlt (Pieris) ren 139. brassicae L. (Barathra) ............ 165. brumata’ Ear Ee 198. brunnea S chi. en 161. bucephala, Tier eee 149. Caecimacula Schiff. … 163. caeruleocephala Fr. ............... 188. Caja We. a MP eee eee 156. C-album E22... E 142. camelina LL.) rs 149. camilla Ir re 141. cardaminess len 140. cardut ale. heer 141. casta gallo Ce e 157. castanea. Esp. 162. REGISTER. 226 eastigatas Hbn. rosse. Biz 20. asin |E 150. cembrellagi Ser tee nen 157. Fentanreata, Schiffs … Zeus 209. centonalis Hbn. »......-......2.....- 155. zege TEN 167. Chan agile DINAR 148. chenopodiatan E\........... Hr: & 198. chllorene Le et 186. chlorosata Scop. ..................... 224. CERESIO | CARRE EUX 187. chnysorrhoeas Liss 5464.01 150. CIMGHATIA RN SCIE... 222. cite. Woe 142. esncellanissElfngle sterven gr 175. zig abend ee EE 1754 dattes ILES SERRES DRE DDA elawipalwis SCOP. 12.25... 180. E: mige LEREN 162. cocuiatanE knn 208. comifatam ene eee 208. comes tbe: rate eden 164. comma (Sideridis)s::...... 170. comma (Urbicola): nd LA coenen |E Bea 155% ComptasSchift sn dente deer 166. CONFUSAMSIFA SD tanden erdee. 155. eonsonariamldbns sn nee. 223. CONTAUANSCRILE tecno 165. CONVOVO Fl Faes Se 144. EOntice ambten eenst res 160. RAI Ne A 204. com 1E e RES 156 COS SU JED... Nr es 158. costaestrigalis Steph. ............... 188. erataeqi Ws (Aporia) ..::..--2------ 139. crafaegigle (Trichiura)) ...........- 150. ereulatellay Een ee 154. enlteitormise ES PP 197 ultra ten: 153 ua ne ee ren eee 149. Debate Bibi eee ce 213. detoliaram bns ee eee 222, BSE AMES DIE none 155. denivalisMHbnm ice ii 188. designatamblúfn. tendens 201. diefacoides. Esp. …… tanansenensrssele 148. Biematap ll serene dike 202. HMS CRÉÉ 0. te ed 198. cimidiatal UN... eed 197. psaceanilccucecerecee tenter itt 185. disparati LE 149. dissimilis Knoch. ..................... 165. distinetarian HS. nenne 213. difrapezion. Bkh...................2 162. dodoneatal Guén. nonnen 212: dlolabmiasy lenten sehe denen MNS), dromedaris eeen 148. OEL ARE SEE EEE 199, Buplatisp En inenen eh dee 153. Efformato Guen ee Blz. 198 electo L. sbsp. croceus Fourer. ... 141. elinguaria, Essen... fem 214. elpenoraltiiz 31 n 147. emarginata@le co nn 197. emortualis Schiff, nur... 188. empitormisp Espen 157% erosaria Schiff. ..................... 214. enytrocephalan FS ee 172% euphorbiae lin ee RE 146. euphrosine win. trans nd. OR 142: exanthematasScop "m ee 218. exelamationisel eee eee eeeeenee 160. extersariatblbn& essa n 223. Kaganiamlhnbge 2.2... nn 224. road De ES 148. falcatariaan Le re 155: fascelina WI nee nr eh ee 149. fasciamas TE Hu Seo ae 186. faselariau PS nee 213. faseiuneulaW law. era Wie ferrugatat CIM toe ole e code 201. FESTIVA MIS chiite BNN 161. festucaen LA TE IE 187. filipendulla ear RE 156. AMbrtalis SCOPI 189. fimbriata Schreber .................. 164. frmatasH bn Re 200. fissipunctanblan en 179. flame at SCR E 186. flammeolana SH une e 208. Hava@Brunnichen an e O 144. HaAVATONS CNIL ee 183. Hayvieornis Der. 154 flavofasciata Nb Pre 207. flexular Schiffer see 188. floslactata SHAW ne 196. flnettata WE DAR 200. fltretuosaNbib ne 155; flux ET nee 185. FOIS ER nnn ce ee 188. formica oss ISS) et 1972 MUCOSE 146. ÉUCOSA ETS I E ne Re Re 182. tuliginariam er ae ee 188. fuliginosan Kare RE 155: MINE RT etes. 167. {UVA GOMES PRI E We: frames Vil scoocopaassoossonsdonu0, 224: fuliwata REISER ascites 199. furcatay MERA 207. Luncula Elen I eea 147. fuscantarianSteph re eee 214. HUSCOVENOSAN Goezer Mr. een. 197. Galathea lis orti ia 142. Galli RO tte eee reren ndster dd 147. dannato 187. geminipuncta Haw. .................. 185. genistaen Bkidk. cei ela 165. vago Esp. sai RN 175. 227, REGISTER. HAUCATAISCOP ee Bl232153: alyphieasl er seen ne 186. @onostigmay EA ae een 149; goossensiata Mab. .................. 211. GOthica LE tee E 167. graeilisc Ha IT 169: gramınisı Dem er 170. drseolea HIbn ere sen er 155 drossulariata Pr er ee 213. Élalterata elite ee 198. hastata N engere 204. hectary Es DER IE 158. helvolanl got Eeen Ds hippocastananriamillome: vn 223; hirsutellasibn Pr tr rene eee 157. hirtaria CREER PR 222. hispidaniasSchiffe een 222. holsaticay Saubere 155. hamuli AE EPS pas a A ee 158. hyale Listes ne 140. hyperanthus MERE Er coerce 143. Icarus RON ars ee 144. ieteratas Villa near Zille ilieis Esp: read 143. immutata Ei. cee ek eee 197. impura (ibn. RR 170. ineertaßhlingl 20.2. 169. inconspicuellaySth. me ern 157. indigatam ld bm, "More re 211. innota ta EN ee LE 72125 inornata la We nee 197. OR RS a eo 142. irrorella EME oe EC, 155. Jacobaeae nb ee 156. janthına® Schiff, er re 164. jota pl nn: 187. jurtina banner 143. Taeertinariale ee en. 153. lacteania Er ee 189. album ee: 170 lAMda AE OPERA ar Wile lariceata Eri N soccer 212. lateritiaskifnal eee 176. lato RE na 142. legatella SS chit eee 198. leporina Lite etende 159. letcophaearialschitf "ren 216. leucostigma Hbn. .................. 181. lib atria en Re Saga 188. lignatayElbn re seed 201. Wa TESE ee 173. ligusteiy ee te 145. limacodes..Elin, ee... 156. limbaria: weg CERN anne 223. linanatau Bay gern ee 209. lineariaaHibna sn eccer eee ee eee ene 196. lineola On rer ete Pet art 14% lithargyria Esp rm 170. lithoxydta WB SSR Blz. 176 liturata El. LR Ne 215. lota: DL. RE 174. lubricipeda Le anna 155. lucens. Ert. 12.0.0 en eeeeeee eee 183. lucipara, Ús, „nadere eee eee 179. JÜnaris SCA RENNES 186. IUNosa Law sn 173. lupulinus: DL. 52e 158. lutea Strom ER RRERRIEEES 175. IuteolatanL.......2... 202 eee 215. lutosa Hbn. lE 185. lychnidist Et. eg 172 MAaChAo NCR, eee eeeeeee 138. macilenta DI Ie 174. ma culla ta WR NNO 215. malvae Li ss TSE 144. margaritata gl. Se 213 marginaria, Bol E 221. marginata Le one 213. matürawblfngl en 179; maura; Li: es LO 176. megacephala F. ..................... 159. megera EL... RE 143. mellinatam Ee 199, mendical El, wone 156. menthastri Esp. ep 156 mesomellay ales” A 155. Meticulo sa IE ee eee eee eee EEE 179, Mii Cleto 186. micacea» Esp: ti... ct 183. milhauseri WE 2202 O 148. miniatambors e E E 155. miniosa Bon. vonken 168. menacha..L.: trend eee eee 149. moneta Fok natte de 187. monoglypha Hingis 176. montanata SERIE ses 200. Morpheusdhlingli Rit se enon 180. mucronata SCOPE 198. munda Esp) Ates 168. muricata Blum ee e ECC EEE 197. museerda@ LEA en 155. myetilli tet onee 186. Nana Hingl. sve re 166. nanata kb nn RR DD, napi Ts 121208524010 En 140. nebulata Scop. "eee 208. nebulosa Flfngl re ee 167. nemoralis BE. ee NES 188. Neustria! EN 150. nigra Haw. en 17% nigropunctata FIfn tee: 197. notatas kw a sae eee 215. nupta La zaan menen 186. ©Obelisea Schiff 2 re 160. obeliscata HDI III 199, obscurata, Schiff, en 223. obsoleta Hbn. ............... SS 170. REGISTER. 228 BESEIDATAER. rasen ven Blz. 201. zoenen LER 163. geellatanl. ((Smer.) a... ion 145. sella ke (Gdr 199. scans ei inn 154 coule GA En 182. DIETA Solto tt 166. ophiogramma Esp. --........:...... Wile acier Jol on sio 169. ar Br te ee eres 153. erbona@hiufn., Lane den 164. OA ANS COPD neede seed 197. eenithopus, Rott. orarie 171. Sales mio lo en... esse 163. oxyacanthoe WE. tossen 171. BalgemensPalll datos 144. elen Ee ns RE 170. alpa ane ae dere verdes le dn 149. BARON ICONE es eeen vende 143. PER 142% gapilionariagl ti. 189. Batten as Msn... ede: 188. Batone eeN ee 152. Peelinanias Knoch. estone 201. Bela enedee seele ede este 227; pendula (CREER pere 191. carers” | PON nde noen Seer DES neder Ier eee 159. Heusteartaenlbens. tenen dd den 166. Phaeorchoear Dons iii 150. pieces Ile redders Eee 143. phragmitides Hlbn. ................ 185. pigra Hufn., eee. Ont en er 149. pimpinellata Hbn. ..............eeo. PANG MAS Cried EN nn 1453 Riou LIRE RS ER 151. (OLIVEROS een 2241 RSM nn 166. Rete a 162. plumbeolata Haw. .................. 208. polychlorosiL. tratta 142. Pepularis ibi 167. Bopulataml 0.2.02. ae 199. populi Ee (Amorpha) .............: 145% Pople. (Poec:)s een: 150. OPUS TON... ee nee 168. populo gl "7"... 152% oma tse NEP AO EE 191, Borcellusaen nn. ee... 1478 porotoria Bi. see. coop 152. rasta) rede Ana 162. Bresinandsil.. a oneens 186. Broboseidalis Tor ern een 188. ofS so (1b), UU ene eee 163. PROC ARE SD. eend ne feeen 172. Brumata Vi ufn docili 189. “Siete AI oo tte 214. RIMA CAME ali 199. SHC en 152% Pati Schiff. ML en Pere 156. PMR ae Blz. 159. pudibundam Es een ak. 149. PudonnasSchiff re 171. pulverulenta Esp rer ee. 168. pumilata dln nee 212. punctariag LA sente 196. PuNctinalis| Scope ent 223. Bd te SAND ee ee 223. punpuratam lee." MEER 197, pusaria We Ae Rel Ae, 213. pustulataf. Kutn. er 189. ButatayE. re to 190. Pütrism. ne message. 162. Pygminag Geweten 185. DEEE Schiff re re 199. Pyralinae View. eg 184. Dykamıdear BE, Bt See 175. Pyrinam Meee sansa Tia 158. Pymitoidess Klin ne. nee. 155; @uadripunctata Esp er 189. quercifolia gle. Nr mr ar ene 152. quercimontaria Bastb. ............... 192. QUErCINA ro Kulm ET Fe E 213. quercus mle (Ze phi) re 143. quercus (ass) 151. ulema) fade dee 148. Rapae to need ee 140. ravidamS chi 161. rectangulata ple.) em ee 212. rectilineaßpESspr eee 179. vemissal Klon A te er 176. repandarian klufnss 22 nee DDS repandata OE eee: 222: fetusa ee 184. TVA VATA LS CODE RIT 186. GRAM MINIER esse needed 141. rhomboidaria, Schiff. +... 222. TITENS RETE N LT SR Re 154 rivatan long ee 204. tivulanisk By ces. 166. reberatianSchitt er ee 223% rostralis Alf e 188. nubis (Calle) EE RI 145: ob (Macot) ee DIL LUDICO 162. Tubidata SCT Re 204. Tubigmata Gr a fn none ene 196. TUDIGIO CAME I OO 175? moments IL, ooancesacooccpasonogocoe 155; nUDTiCOsaNE MN 163. Titata whe tree anti 198. Gupicaptranianschittmn nn 215. abra Se see ae En se 159. NeW lay Aten RE 176. gusticataMe chit esn redete 197. MGE RES p MISS I 173; Sagittata RQ RIA enne 202. Salicis tn es MA EEE 149, 229 REGISTER. sambicarianl Re RR Blz. 215. satellitiau esse. re 172% Ce Schiff 20 eee 171. saugaahlbnn.r.... een 161. scabrinsculans Re 176. scolopacina MESpN ee een 177 scrophulariae Caps ren Als secalis” La ER 177. seeundaria®Esp. a en 222. segetumg Schiff E 160. selenen Schik N 142. Selm ataw EINS ME 209. SCN SHARAN 180. Semele TES MEN RR SIR 142. semibrunnea Haw. .................. 171. SERENAMSCHI LAM RR 166. Serata WS Chie RE 197. Sericeali RSCOPA nn 188. sezziata. INGA, 002050000005008900000060 198. Signarian bbned een 2155 silaceatar Schrift 204. simulans Hufn. ..................... 161. Siteratamldufn see 200. sobrinatamkibnn ee eee eee 212. socaaRottı a ee 171. sordida Bkhe nn. ee RAI 176. SOLOIGU ARE RR O 155. spadieeamagSchil ee 200. | SParganmi Esp 185. sparsata: Diener 213. Sphinx Un. ven RO Als spinaeiae View... 166. sponsa Ad RE ARE 186. ANS VE 2 ee 168. SALES AN en AMEN ARE ARS ER 156. alain JL Re ee sne er 146. strata Gil afne EEn 222. Strigilis teen rane 178. staqillaria@Elbn.s re ee 224. SUDIUSÉTISAE SPIRA 176. sUbnotata Wi DIRETE 0A 211. SUDÉUSA GEE dieten EE Teek ene 184. succenturiataml eee te ee 211. SVIVALUSAESPA I re 144. Sylvata AS CODE PAS), syvestrania@Elbn me 197. syılvanusals see: 158 Syringarian say. IRE I DAR Wag esi er ra 144. tantillaria WB Sch se 212. torsipennalis lee 188. tarsiplumalis Hbn. .................. 188. au SSR ge TR IRRE 153. temeratalS CRE M Eee 213. tenebrataiSCOp Kar 186. tentata HDI Re 208. testa CCA Mb DICI RR 179. testata sto. coerenza o 199. tetralunaniar Llufn ee 214. thalassinawRotts ee 165. tiliae ie ue EEEN Blz. 145. tinctam ra A googsnonndesosnconcacecs 167. tipuliformis Cl 157. tityrus:'Podar'. RER 143. trabealis-Scop. ite ne 186. tragopoginus Lf e 176. transversata Hufn. .................. 199. trapezina Ii. zins CARE RO 184. tremula Cl: aan 148. triangulum! AE "ee ese 162. ÉTITENS MS CITE ESS 159. CLOS CRI ANNE 151. trifolii Espers 156. Erifolin Rot 165. trigrammica Hufn sn 184. trimacula Esp "27 e 148. tripartita Hufn 22002 re 188. triplasia. Loire SATA 187. tripunetaria HIST 209. tritici Dyes lessee re A 160. truncCata EU seen 200. tUbulOSa Retz PANNES 157. typhae “hn: o eee 185. typica. E. i eee eee 163. UM Hufe ss 184. umbrati can nen 171. umbratica Goeze ..................... 176. umbrosa Hbn. ......- one ente 162. unanimis Hbn. it eee 176. uncula Cl SALUE RA 186. undulata 199. unicolorwEifn Me 156. Urticae Li: oi 142. urticae; Esp. assor 156. Waccinii LA 172. valerianata HDI 209. VATIATANO CNIL Eee 199. vau-punctatum Esp. .......... 0... 1728 velitarisehlufne Cr Os 148. venustula Hbn. .......................- 181. versicolor Bkh MEIER E 179. versicoloran eee EEE 152. vespitormis) Ls. A RISI 157% vestigialis Rott. ve 160. vetulatan Schikf 2 EEE 199. vetustar lb ere eee 171. vinula® Li ns E 148. Vitens lvis 185. viretata WElbi ASIA eo 198. virgaureata DIE AND vulgata Haw. strandt ee 211 Wratuaria Le 3.0 et 224. Xanthographa Schiff. "PERTE 162. Ypsilon Rott: VAA ee 160. Ziezae le 148. Über die Prothorakalhörner der Puppe von Diploneura cornuta Big. (Dipt. Phoridae). von Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE Amsterdam. Vor kurzer Zeit erhielt ich von P. Dr. Schmitz (Valkenburg, Holl. Limburg) Puparia der Phoride Diplo- neura (subg. Dohrniphora) cornuta Big. mit der Bitte, die Prothorakalhörner dieser Art zu untersuchen, weil sie von eigentümlicher Beschaffenheit seien. Diese Art hat eine weite Verbreitung, ist aus mehreren Teilen der Tropen unter ver- schiedenen Namen beschrieben und ist auch in Europa, u.a. in den Niederlanden aufgefunden. Die erwähnten Exemplare vonP.Schmitz stammten aus Java (Gelangan 20-1-1932), woher er sie von Dr. Franssen erhalten hatte ; sie waren aus einem faulen Ei von Parus major cinereus gezüchtet. Die sonderbaren Prothorakalhörner sind, wie P. Schmitz mir mitteilte, auch öfters abgebildet worden, so sehr gut von Jones, der die Larven in den Vereinigten Staaten in den Kannen von Sarracenia fand, und als ,venusta” aufführte. Nähere Angaben gibt auch Lundbeck in Bd. VI seiner Diptera Danica p. 147, der feinere Bau dieser jederseits mit einer Art Franse versehenen Hörner scheint aber nicht stu- diert zu sein, sodass die morphologische Deutung dieser Franse unbekannt blieb. | In meiner vor vielen Jahren erschienenen Abhandlung: Über die Prothorakalstigmen der Dipterenpuppen (Zool., Jahrb. Abt. Anat. Ontog. Bd. XV. 1902 p. 623—692) ha- be ich nachgewiesen, dass solche Hörner, wie alle Stigmen bei Dipterenlarven und -puppen ihren Ursprung nehmen aus einer blasenartigen Erweiterung, welche dicht vor der Aus- mündung der Trachee in die Haut dieser einseitig anliegt ; dieser Teil hat aber keine Spirallinie wie die Trachee, aber ist mit kurzen härchenähnlichen Bildungen bekleidet, weshalb ich ihn als Filzkammer bezeichnet habe. Wo die Blase die äussere Chitinhaut berührt, finden sich bestimmte dünnere stellen (Tüpfel), vielleicht auch kleine Löcher, welche den Gasaustausch mit der Aussenwelt erleichtern. Die Tüpfel liegen oft am etwas erweiterten Ende (,,der Knospe’’) län- gerer Stiele, welche natürlich auch durch entsprechende Her- vorragungen der Chitinhaut bekleidet sind. Das primäre 231 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, ÜBER DIE Ende der Trachee ist dichtgefallen und das Stigma äusser- lich nur noch als Narbe erkennbar. Damals studierte ich auch ein paar Phoriden und fand das Verhalten sehr einfach. Die Prothorakalhörner sind hier gerade, nach oben etwas verjüngte Stäbchen ; es finden sich an ihnen mehrere Tüp- fel, da wo die Haut der einfach tubulösen Filzkammer die äussere Haut berührt (Abhandl. von 1902, Taf. 34, Fig. 39 von Phora, jetzt Megaselia). Bei Diploneura cornuta zeigt sich ein abweichendes Verhalten. Zunächst ist die Filzkam- Fig. 1. Prothorakalhorn des Pupariums von Diploneura (subg. Dohrni- phora) cornuta Big. Fig. 2. Eine der seitlichen Knospen mit Stiel. Fig. 3. Endpartie des Horns. Fig. 4. Mittlerer Teil des Horns, a. solide Achse, b.die 2 Äste der Trachee, c. Knospenstiel, d. Knospe. An der rechten Seite sind die Knospen nur teilweise gezeichnet. mer an der Basis des abgeflachten Hornes in zwei Äste geteilt, die sich an der Spitze des Hornes wieder vereinigen. Jeder Ast trägt an der Aussenseite eine Reihe von ca. 50 Knospen auf geraden, langen und feinen Stielen, je durch eine feine Chitinschicht umgeben, welche mehrere kurze Härchen trägt und an der Basis mehrere bogenförmige, bisweilen verzweigte Härchen. Im unteren Teile des Horns stehen die Knospen etwas weiter aus einander. Die Knospen sind einseitig nach oben (aussen) gerichtet, sie zeigen an der einen Seite je einen etwa dreieckigen Saum, welcher durch eine Chitinlinie gestützt wird; dadurch wird eine regelmässige Lage der PROTHORAKALHORNER DER PUPPE U.S.W. 232 Knospen verursacht, weil die Stiele einander nicht berühren können. Die Besonderheiten der Bildung sind einerseits die zwei- teilung der Filzkammer und dann die Feinheit der knos- penstiele. Ersteres findet sich, soviel mir bekannt, in diesem Verhalten sonst nirgends. Zweiteilung fand ich nach meiner Abhandlung von 1902 auch bei Callomyia, aber die zwei Äste bleiben hier getrennt, und gehen an der Spitze nicht in einander über. Sie tragen auch jederseits eine Reihe von, hier ungestielten, Tüpfeln. Das ganze Horn hat hier über- dies eine andere Gestalt; es ist breit gerundet und bricht auch nicht durch die Haut des Pupariums durch. So schmale Knospenstiele kenne ich ebensowenig von einer anderen Art. Nach meiner Abhandlung von 1902, Taf. 34, Fig. 37, liegen auch bei Ceratopogon (jetzt Bezzia) bicolor Mg. die Knospenstiele etwa fransenartig neben einander, berühren sich hier aber in ihrer ganzen Länge. Die sehr enge Ver- bindung bei Diploneura mit dem Hauptast äussert sich auch hierin, dass bei Austrocknung beide sich nicht gleichmässig verhalten und nur selten eine Verbindung von der Luft in dem Hauptast mit derjenigen in der feinen Tracheola des Stieles sichtbar ist; im Hauptast entstehen plötzlich einige ihren Platz wechselnden Luftblasen ; diese Luft muss aus den feinen Stielen herrühren. Wozu diese merkwürdige Bildung dienlich ist, ist schwer zu sagen, zumal die Lebensweise dieser Larven nicht ein- heitlich ist. Ausser aus Sarracenia-Kannen, wo sie sich, wie in anderen Fällen, angeblich von den toten Insekten in den Kannen ernähren, sind sie nach Malloch auch aus Excrement von Rindern gezüchtet. Dass der Durchbruch der Hörner gelingt, ohne dass die feinen Knospenstiele abbrechen, ist an sich verwunderlich ; wahrscheinlich ist beim Durchbruch alles noch weich und plastisch, während, wie in anderen Fällen, die Durchbruchstelle durch sehr dünne Haut vorge- bildet ist. Nach Jones fände der Durchbruch am 4ten Seg- ment statt; Lundbeck hat schon darauf hingewiesen, dass dieser wahrscheinlich wie bei anderen Phoriden, am 2ten Abdominalsegment stattfindet, was ich bestätigen kann. Jedenfalls ist die ganz besondere Abweichung in der Gattung Diploneura, wo nur die Untergattung Dohrniphora solche Hörner aufweisen soll, sehr bemerkenswert. Diese Untergattung ist namentlich in Süd-Amerika reichlich ver- treten, aber von der Metamorphose dieser Arten ist wohl noch nichts bekannt. LITERATUR. Jones, F. M. Dohrniphora venusta Coq. in Sarracenia flava. Entom. News XXIX, 1918, p. 299-302, J Ode 233 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, ÜBER DIE Malloch, J. (Ri Proc. WES Nation Museum 45/4012 pa 202; M e ijere, J. C. H. de. Zool. Jahrb. Abt. Anat. u. Ontog. 15. 1902, p. 623—692. Weiss. Bull. Hist. Nat. de l'Afrique du Nord, 1911, 34 (D. chlorogaster). Tinea misella Zeller ein Synonym von Tinea insectella Fabricius von A. DIAKONOFF Abteilung Handelsmuseum des Kolonialen Instituts, Amsterdam Im Jahre 1908 hat Lord Walsingham in den Pro- ceedings of the Zoological Society of London (1907, S. 1017—1019) eine Übersicht der Literatur und der Synony- mie einer circumtropischen Mottenart, Sefomorpha rutella Zeller gegeben. Walsingham fügt der langen Liste von Namen, unter welchen diese Art in verschiedenen Teilen der Alten und Neuen Welt wiederholt aufs Neue beschrieben wird, einige neue Synonyme zu. Er vertritt dabei den Stand- punkt, dass der älteste damals bekannte Name, nämlich Se- tomorpha rutella Z. von 1852 nicht berücksichtigt ist, und dass es sich auch hier um ein Synonym handeln dürfte, und zwar von Tinea insectella Fabricius von 1794. Die Beschreibung dieser Art von Fabricius in der En- tomologia systematica III (2), S. 303, No. 72 (1794) ist folgende: . 72. T. (inea) alis basi cinereis apice fuscis ... insectella. Habitat in Insectis ex Africa missis Mus. Dom, Bosc. Minor T. tapezella. Caput & thorax fusca. Alae basi ad medium cinereae, posticae fuscae ma- culis plurimis, obsoletis, brunneis. Walsingham scheint den originellen Typus von Fa- bricius nicht untersucht zu haben. Er schreibt (S. 1019) : „Ihere seems little doubt that Fabricius des- cribed rutella Z. under the name insectella : in his description "posticae’ appears to be used in the sense of “postice” (possibly a misprint) and to apply to the forewings.” Weitere Gründe führt dieser Schreiber für seine Meinung nicht an. Bei unserer Untersuchung nach den Arten des Geschlech- tes Setomorpha aus Niederlandisch Ost-Indien, hielten wir es fiir erforderlich, uns zu bemiihen, den originalen Typus von Fabricius von Tinea insectella aufzufinden. In dem Buch von W. Horn und E. Kahle ,,Ueber entomologische Sammlungen’ (Teil LI, Bd. 2—4, S. 71, 1935—1937) fanden wir, dass die Fabricius’schen Typen in den folgenden Museen zu finden waren: Zoologisches 235 A. DIAKONOFF, Museum der Universität Kiel, Zoologisches Museum Kopen- hagen, Oxford Museum, British Museum Natural History und Musee National in Paris. Bei einer Rundfrage in diesen Instituten, hatten wir tatsächlich das Glück, im Kieler Mu- seum den in Frage kommenden Typus von insectella, ein Unicum, zu finden. Der Direktor des genannten Museums, Dr. Olaw Schöder hatte die Güte, uns diesen Typus zur Unter- suchung zuzusenden. Das Etikett dieses Insekts, auf welchem mit Tinte ,,in- sectella” geschrieben war, zeigte die charakteristische Hand- schrift von Fabricius, wie sie in genanntem Buch von Horn und Kahle auf Tafel XIX, Fig. 1 abgebildet ist. Es besteht also kein Zweifel dass wir den originalen Typus von insectella F. vor uns hatten. Das Exemplar, ein Männchen, befand sich in einem schlech- ten Konservierungszustand. Die Fühler waren teilweise abge- brochen, der Kopf und die Palpen ganz entschuppt und die Flügel fett geworden. Der schlechte Zustand des Objekts war für uns eine Anleitung, die Genehmigung zu erbitten, ein mikroskopisches Präparat von den Genitalien zu machen, die einzige Methode, welche gestattet die Genitalkennzeichen zu untersuchen und die Art dieses Exemplars mit Sicherheit zu bestimmen. Zugleich könnte hierdurch dieses wichtige Kennzeichen dauernd und sicher fixiert werden. Wir haben die gewünschte Genehmigung denn auch vom Direktor des Kieler Museums erhalten und möchten nicht versäumen, auch an dieser Stelle unseren herzlichen Dank für sein Vertrauen und seine Hilfe auszusprechen. Zu unserer grossen Ueberraschung konnten wir nun fest- stellen, dass Tinea insectella Fabricius nichts mit Setomor- pha rutella Zeller zu tun hat, dass sie aber identisch ist mit Tinea misella Zeller ! Der männliche Genitalapparat dieser Art ist sehr typisch gebaut und ist sofort zu erkennen. Er stimmte in allen Kenn- zeichen überein mit der Abbildung des männlichen Appa- rats von Tinea misella Z. von Pierce und Metcalfe, veröffentlicht in ihrem Buch „The Genitalia of the British inenatsS lO, Wael AE (61955)E Um volle Sicherheit zu bekommen, haben wir uns an Herrn Pierce gewandt, der dann die Freundlichkeit hatte, uns ein Präparat der & Genitalien von der Art, die bisher in England T. misella genannt wird, zuzusenden. Dieses Präpa- rat ergab vollständige Übereinstimmung mit 7. insectella F. Schliesslich hat das Britische Museum, auf gemeinsames Ersuchen, sowohl von uns als von Herrn Pierce, ein Prä- parat der Genitalien des Zeller'schen Original-Typus von T. misella hergestellt. Herr Pierce berichtete uns, dass er die völlige Übereinstimmung damit feststellen konnte. TINEA MISELLA ZELLER US.W. 236 Diese wohlbekannte Motte, die im Freien, als auch in Häusern angetroffen wird, und sich von tierischen und pflanz- lichen Stoffen nährt, ist also vor 144 Jahren von Fabricius beschrieben worden, der sie in einem aus Afrika zugesand- ten Kasten mit Insecten vorfand. Das Vorkommen von Tinea insectella in diesem Lande ist nicht bekannt geworden, doch ist es nicht unmöglich, dass sie dort auch vorkommt. Wahr- scheinlicher ist es aber, dass die Motte oder ihre Raupe erst in Europa in diese Insectensammlung geraten ist, in der sie dann von Fabricius angetroffen wurde. Somit besteht kein Zweifel über die Identität dieses Typus von Fabricius. Seine bereits oben zitierte Beschreibung gibt unter Berücksichtigung der Korrektion Walsing- ham s, nicht grade ausfürlich, jedoch hinreichend sicher die typischen Merkmale dieser Art wieder, und die Genitalkenn- zeichen liefern den unumstösslichen Beweis für ihre Identi- tät mit Tinea misella Z. Der Name insectella F. von 1794 besitzt die Priorität, und der Name misella Z., veröffent- licht 1839 in , Isis”, S. 184, No. 24, wird als Synonym hin- fällig. Beschreibung des Genitalapparates. Das Tegumen formt einen breiten Ring, dorsal mit zwei starken Anhängseln von dunklem Chitin, die eine Zange bilden ; die Form der Enden erinnert an einen Hahnenkamm und ist an der Oberfläche mit zwei Höckern versehen. Diese Organe dienen scheinbar ebenso wie die Valven dazu, den Hinterleib des Weibchens während der Kopulation fest zu halten und stellen den Uncus vor, der in zwei Hälften ge- spaltet ist und eine sehr specialisierte Gestalt angenom- men hat. Die Valven werden nach den Enden zu schmaler und sind an den Aussenseiten mit langen Schuppen dicht besetzt. Die Enden selbst sind an den Innenflächen mit Warzen und Borsten bedeckt und unterhalb der Warzen befindet sich ein Dorn. Auf der rechten Valva ausserdem noch ein kleinerer Dorn. Die Costa ist mit Borsten besetzt. Der Sacculus zeigt zwei Höcker, einer davon basal, mit Borsten bekrönt, der andere distal, mit Borsten an der Aussenfläche, und drei starken Kammzähnen an der Innenfläche. Der Saccus ist gespaltet und kurz. Die Juxta ist dreieckig. Der Penis ist lang und sichelförmig gekrümmt, die Vesica ohne Cornuti. Das mikroskopische Präparat der Genitalien des Fabri- ciusschen Typus befindet sich jetzt im Zoologischen Mu- seum der Universität Kiel. Bei der Untersuchung von T. insectella-Exemplaren aus England durch Herrn Pierce, und aus Niederland und Österreich durch uns, wurde eine neue Art gefunden, die der 237 A. DIAKONOFF, T. insectella F. sehr ähnlich sieht, und baldigst an anderer Stelle beschrieben werden wird *). Erklärung der Abbildungen. Fig. 1. Der Genitalapparat des Fabriciusschen Typus von Tinea insectella von unten gesehen. Fig. 2. Ansicht von oben. | Fig. 3. Seitenansicht. (o) ; 250 m Fig. 1. * Anmerkung während der Korrektur: diese Art wurde bereits be- schrieben unter dem Namen Tinea ditella Pierce et Diakonoff in Pierce and Metcalfe, The Genitalia of The British Pyrales, S. 68 (1938). 238 TINEA MISELLA ZELLER U.S.W. zo PLAY GO. Re Ze Fig. 3, Larval form of Plegaderus vulneratus Panz by K. J. W. BERNET KEMPERS. Under the bark of pines and cherry-trees is found in great numbers a little beetle, named Plegaderus vulneratus Panz., length 11/,—-13/; mm, belonging to the family Histeridae, tribus Abraeni. (Everts Coleoptera Neerlandica I p. 460.) This species is distributed in our whole country under the bark of these trees and pursuits little barkbeetles as Hylastes palliatus Gyll. a.o. As I found a multitude of larvae under the bark of pines in the burrows made by Hylastes palliatus | feel justified to consider the larva, which — according to the „Illustrated synopsis of the principal larval forms of the order coleoptera by Adam Böving Ph. D. and EF. C. Craighead, Ph. D.” was a Histerid, — as Plegaderus vulneratus Panz. Indeed there are more species of Plegaderus ; in our country there are noted only Plegaderus vulneratus mentioned above and Plegaderus caesus Herbst, the last at Roosendaal near Velp under the bark of willows, poplars, oaks, birches, beeches and appletrees. According to Reitter „Fauna germanica II p. 295 the larvae and imagines of Plegaderus live on Poduridae and larvae of insects, especially on Crypturgus pusillus. Larva and pupa of Plegaderus discissus Er. are described by Perris. The larval form of Plegaderus vulneratus Panz. is, as I believe, neither described nor figured. At first sight the larva reminds of a carabid-larva which it is not. The legs of the carabidae are six-jointed with distinct tarsus, and one or two distinct movable claws. Ple- gaderus has legs consisting of five joints, namely 1 coxa, 2 trochanter, 3 femur, 4 tibio-tarsus, 5 one claw (fig. 11.). Dr. A. Bö ving was so kind as to write me: ‚In the key of the synopsis the terminology of Verhoeff was follo- wed according to the theory that tarsus was fused with the claw and not with the tibia”. Couplet 5 (Synopsis p. 11.) should be changed into: Urogomphi jointed, individually movable, exceptionnally solid or absent, but then with free, jointlike maxillary palpiger. Couplet 6 second alternative leads to the superfamily Hydrophiloidea, including the Histeridae after Dr. Bòving's view. LARVAL FORM OF PLEGADERUS ETC. 240 In the family Histeridae there are two main groups of larvae namely 1° those which possess 3-jointed maxillary palps and 2-jointed labial palps (the genera Hister, Gnathon- cus, Platysoma and Paromalus). î and 2°-those which possess 4-jointed maxillary palps and 3-jointed labial palps (the genera Plegaderus and Abraeus.) (comp. fig. 6 7 and 8). According to Everts’ Coleoptera Neerlandica Abraeus- species live in vegetable mould, decayed plant-material and old tan. Abraeus globosus Hoffm. and granulum Er are myr- mecophilous.. The species of Abraeus generally are very rare. This leaves out the possibility of the larvae dealt with here belonging to Abraeus. The larva figured here therefore must belong to the genus Plegaderus, and according to its mode of life, cannot be anything else than that of Plegaderus vulneratus Panz. The larvae are found in February, March, April, September and October in pinewoods in different parts of the Nether- lands. The larva (fig. 1) is pure white, head and thorax brown. The 2d-to and inclusive the 8th abdominal segment have projections, resembling false legs or scansorial verrucae (s. Calopus angustus Lec. Böving plate 51) (fig. 2). No ocelli, Urogomphi short and two jointed with proximal joints fused at base. (fig. 3). Antenna 3-jointed; the second joint with 2 vesiculiform joints and 3 setae, the third joint with 2 setae at the top and 3 setae at the side. (fig. 4). Mandible with retinaculum placed in the middle of the inner edge and with penicillus at base (fig. 5). Maxilla (fig. 6) with 4-jointed palps, the end-joint bear- ing a long seta. The jointlike maxillary palpiger (pr.) with galea (ga.) ; cardo fused with stipes (st.). Labium with 3-jointed labial palps (fig. 7 and 8) Clypeus with a wide tooth in the middle, flanked with a sharp tooth at both sides. The sides with 3 long setae. (fig. 9). Fig. 10 presents the spiracle, fig 11 a, b and c the 3 legs. Many thanks to Dr. A. Böving for his directions in fixing the name of the larva. 241 _K. J. W. BERNET KEMPERS, Catalogus der Nederlandsche Macrolepidoptera door B. J. LEMPKE. III. In dit deel worden alle overige families van de oude groep der Bombyciden behandeld, zoodat ons nog de twee groote families der Agrotidae en Geometridae resten. Deze indeeling is uitsluitend uit practische overwegingen gevolgd. De Psychidae zijn overeenkomstig moderner opvattingen uitgebreid met de z.g. Micro-Psychidae. In overeenstemming met Rebel (in Spuler, Schmett. Eur., vol. 2, 1906) zijn de soorten met gevleugelde 9 & (de Lypusinae) tot de Tinei- dae gerekend en komen dus in dezen Catalogus niet voor. T utt (Brit. Lep., vol. 2, 1900) beschouwt ook deze groep als Psychidae, doch Burrows noemt in zijn artikel „Upon the suggested Relationships of Psychides’’, voornamelijk ge- baseerd op genitaliënonderzoek, Lypusa maurella Fb. nadruk- kelijk „a Tineid” (Ent. Rec., vol. 36, p. 82, 1924), en be- vestigt aldus de zienswijze van Rebel. Onze faunistische kennis van deze familie is nog maar middelmatig en van de Micro-Psychidae zelfs zeer slecht. Een voor Zuid-Limburg belangrijke publicatie verscheen in 1937, nl. het „Verzeichnis der bisher in der Umgegend Aachens gefundenen Macro-Lepidoptera” door wijlen R. Püngeler (Iris, vol. 51, p. 1—100, 31 Juli 1937). In het vervolg van den Catalogus zal deze lijst steeds aangeduid worden als „Püngeler'. Vooral zijn vangsten op Paffen- broich, zijn landgoed, 4 km ten westen van Aken, dicht bij de Nederlandsche grens, zijn van belang. Drepanidae. Drepana Schrank. 174. D. falcataria L. Onze gewoonste Drepanide. Overal, waar de berk veel voorkomt: op zandgronden (ook in de duinen), op moerassige terreinen, in Zuid-Limburg. Ook een enkele maal te Amsterdam aangetroffen (Van der Beek, v. d. M.). 2 gens, de eerste half April tot ver in Juni, de tweede begin Juli tot eind Aug. 245 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (141) Var. De typische vorm is okerachtig of licht bruinachtig (zie Lambillionea, 1938, p. 6), een gewone vorm. South, pl. 68, fig. 7. 1. gen. vern. falcataria L. De lijn, die vanuit de vvl.punt schuin naar den binnenrand loopt, is breed, veel gepronon- ceerder dan bij de zomerdieren. 2. gen. aest. tenuistrigaria Lempke, Lamb., 1938, p. 7, pl. 1, fig. 2. De lijn uit de vvl.punt is dunner, minder opvallend dan bij de voorjaarsdieren. Het verschil is het sterkst bij de lichte vormen. 3. ab. pallida Stephan, Iris, 1924, p. 206. Grondkleur zeer licht, bijna wit. Zie South, pl. 68, fig. 6. Naarden (Z. Mus.) ; Soest (Lpk.). 4. ab. intermedia Lempke, Lamb., lc. Grondkleur bruin. Alle exx., die donkerder zijn dan de typische vorm, maar niet tot 5 behooren. Zeer gewoon. South, fig. 3 en 4. 5. ab. infernalis Hoffmann, Ent. Rundsch., vol. 29, p. 158, 1912. Grondkleur zeer donker, waardoor een zekere gelijkenis met de volgende soort ontstaat. Groesbeek, Soest (Lpk.) ; Lochem, Arnhem, De Bilt (Z. Mus.). 175. D. curvatula Bkh. Veel lokaler dan de vorige soort. Wegens de voedselplant, els, veel meer gebonden aan voch- tiger terreinen. 2 gens, de eerste van de tweede helft van April tot begin Juni (22-4 tot 4-6), de tweede begin Juli tot eind Aug. (3-7 tot 29-8). Vindpl. Fr. : Kollum. Dr. : Schoonoord. Ov. : Hengelo, Markelo, Diepenveen, Bathmen. Gdl. : Nijkerk, Harderwijk, Putten, Epe, Apeldoorn, Twello, Empe, Boekhorst bij Laren, Doetinchem. Utr. : Utrecht, Ankeveen, Nichtevegt. N.H.: Holl. Rading, Hilversum, Drafna, Naarden, Amsterdam (1918, v. d. M.). Z.H. : Leiden, Voorschoten, Den Haag, Rockanje, Rotterdam, Dordrecht. Zl. : Burgh. N.B. : Bergen op Zoom, Ginneken, Breda, Tilburg, Vught, 's-Hertogen- bosch. Lbg.: Belfeld, Maastricht, Gulpen, Wittem, Epen, Vijlen, Vaals. Var. Gering. Een doorgaand verschil tusschen de twee generaties kan ik niet vaststellen. H ybr. rebeli Standfuss, Zool. Studien, p. 69, 1898. De hybride curvatula 3 X falcataria ? stemt in kleur overeen met curvatula, is daarvan te onderscheiden door het bezit van de groote donkere vlek aan het einde van de middencel der vvls. van falcataria, hoewel deze bij de hybride kleiner is. In natura nooit in ons land aangetroffen. In 1907 kweekte Vander Beek echter 8 4 & en 6 2 £ van rebeli, afkom- stig van uit de rups gekweekte Ankeveensche exx. van cur- vatula en falcataria (T. v. E., vol. 51, p. III). Hiervan 7 exx. in coll-Van der Beek, 2 in coll-Van der Vaart en 2 in coll.-Z. Mus. 176. D. harpagula Esp. Slechts van 1 vindplaats bekend, (142) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 244 waar de soort enkele jaren achtereen is aangetroffen, doch zich waarschijnlijk niet heeft kunnen handhaven. De Neder- landsche vlinders dateeren van 22-5 tot 10-6. In Denemarken en Sleeswijk-Holstein is de soort onbekend; bij Hamburg zeer zeldzaam (laatste ex. in 1908); niet bij Bremen; in Hannover vroeger bij de stad Hann. maar sinds tientallen jaren niet meer aangetroffen; in Westfalen zeer zeldzaam ; in de Rijnprov. alleen bij Elberfeld ; in België zeer twijfel- achtig, geen enkele zekere vangst bekend ; in Engeland alleen zeer zeldzaam in de Leigh Woods bij Bristol. Vindpl. N.B.: Omgeving van Breda. In T. v. E., vol. 33, p. XXXV, deelt Heylaerts mee, dat in Sept. 1886 verscheiden rupsen bij Princenhage op Betula alba werden gevonden. De vlinders kwamen 5-10 Juni 1887 uit. Ook in 1888 werden eenige rupsen gevonden. In L. Mus. bevinden zich 12 vlinders met vindplaats. Breda, el, van 22-5 tot 9-6-1888, benevens een rups van 17-9-1888. De soort is dus in elk geval 3 achtereenvolgende jaren bij Breda voorge- komen. 177. D. lacertinaria L. Door het geheele land op zand- gronden (ook in de duinen), ook op vochtiger terreinen, waar veel berk groeit (Oud-Loosdrecht), over het algemeen echter minder talrijk dan falcataria. 2 gens, de eerste half April (12-4) tot ver in Juni, de tweede begin Juli tot in de tweede helft van Aug. (3-7 tot 20-8). Var. De typische vorm is geelachtig of geelachtig bruin, de grondkleur der vvls. met talrijke korte bruinachtige streep- jes bedekt. ab scineula Hb; Samm. Eur.‘ Schm.. fig 50,2 1800. Grondkleur grijs of bruingrijs, bedekt met talrijke korte don- kere streepjes, de 2 dwarslijnen op de vvls. sterk ontwikkeld. Overal in de voorjaarsgen. De Gavere meldt (T. v. E., vol. 10, p. 202), dat hij 1 ex. van scincula in de zomergen. ving tegelijk met een typisch ex. op 3 Juli 1854, maar het is, gezien de vroege datum, best mogelijk, dat het een laat ex. van de eerste gen. was. 2. ab. erosula Laspeyres, N. Schr. Naturf. Freunde, Berlin, vol. 4, p. 36, 1803 (teste Lep. Cat., pars 49). Grondkleur der vvls. effen okergeelachtig, niet met donkere streepjes bedekt zooals bij den typischen vorm. In de zomergen. South, plied stig. 6; 3. ab. fasciata Lempke, Lamb., 1938, p. 11. Op de vvls. is de ruimte tusschen de 2 dwarslijnen donker gevuld, zoodat een donkere band ontstaat. Overveen (Z. Mus.). T. v. E., vol..50;.pl; 1, ‚fig. 9. 4. ab. impuncta Lempke, Lamb., l.c. Vvls. zonder midden- stip. Apeldoorn (Z. Mus.) ; Aalten (v. G.) ; Nijmegen (v. d. M.) ; Tilburg (Van den Bergh). 5. gen. vern. De meeste ¢ 4 en enkele ® 9 behooren tot 245 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER . (143) scincula Hb. of zijn trans. exx., enkele & 3 en de meeste ® 2 zijn typische lacertinaria. 6. gen. aest. Ongeveer de helft der 3 4 en ® 9 behoort tot erosula, de andere helft is typische lacertinaria. Zie ook Lambillionea, l.c. Belangrijk is de vangst van een erosula te Oisterwijk op 22-6-1924 (Cold.). Dit wijst öf op een vroege tweede gen., öf de vorm komt ook nu en dan in de voorjaars- gen. voor. 178. D. binaria Hufn. Door het geheele land in zand- en boschachtige streken, daarbuiten weinig waargenomen. Waar- schijnlijk 3 gens., de eerste half April tot einde Juni (21-4 tot 30-6), de tweede begin Juli (8-7) tot eind Aug., waarschijnlijk tot in Septr., de derde (misschien begin of midden Septr. tot) begin (6) October (volgens de uitvoerige gegevens van Cold. ; helaas belet plaatsgebrek het opnemen van zijn prach- tige tabellen). - Vindpl. Fr.: Kollum. Gr.: Groningen. Dr.: Hooge- veen. Ov. : Enschede, Markelo, Diepenveen, Deventer. Gdl. : Nijkerk, Leuvenum, Apeldoorn, Twello, Voorst, Empe, Loe- nen, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Wageningen ; Lochem, Aalten, Doetinchem ; Bijvank ; Berg en Dal, Nijmegen. Utr. : Veenendaal, Doorn, Zeist, De Bilt, Bilthoven, Utrecht, Groenekan, Amersfoort, Soest. N.H.: Hilversum, ‘s-Grave- land, Bussum, Valkeveen, Amsterdam (1917, v. d. M.), Drie- huis, Bloemendaal, Haarlem, Overveen, Zandvoort, Vogelen- zang. Z.H. : Lisse, Noordwijk, Leiden, Wassenaar, Den Haag, Scheveningen. N.B. : Bergen op Zoom, Breda, Tilburg, Ois- terwijk, Gennep. Lbg. : Plasmolen, Venlo, Belfeld, Roermond, Melick, Linne, Rolduc, Voerendaal, Vaals, Epen, Meerssen, Gronsveld, Maastricht. Var. 1. gen. vern. binaria Hufn. 2. gen. aest. aestivaria Lempke, Lamb., 1938, p. 12, pl. 1, fig. 7. Kleur minder warm, grijzer; de twee vlekken op de vvls. kleiner ; de vlinders zelf ook kleiner. (In Z. Mus. een © van 29-7, Venlo, dat grooter is dan alle andere voor- jaarsdieren, met groote stippen op de vvls. Misschien uit een overwinterde pop, die pas tegelijk met de tweede gen. uit- kwam). (Van gen. aut. te weinig materiaal beschikbaar). 3. ab. lilliputaria Strand, Seitz, vol..2, p. 2007 19752 wat kleiner dan normaal, veel lichter, bij de vvl.punt nauwe- lijks eenige donkere kleur. Nijmegen (Cold.) ; Hilversum (Z. Mus.). 179, D. cultraria F. Door bijna het geheele land op zand- gronden (ook in de duinen), doch lokaler dan binaria. In beukenbosschen vrij gewoon, vooral de overdag rondvliegende 8 &. 2 gens, de eerste eind April tot de tweede helft van Juni (29-4 tot 22-6), de tweede begin Juli tot begin Septr. (6-7 tot 3-9). Vindpl. Fr,: Gaasterland, Ov.: Diepenveen. Gdl.: (144) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 246 Ermelo, Putten, Apeldoorn, Twello (alleen van 1932 tot 1935 in 1 of 2 exx. per jaar), Hoog Soeren, Laag Soeren, Imbosch, Ellecom, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Renkum, Wageningen : Vorden ; Bijvank ; Ubbergen, Nijmegen, Malden. Utr. : Ame- rongen, Doorn, Maarsbergen, Zeist, De Bilt, Bilthoven, Soest- dijk, Baarn. N.H. : Holl. Rading, Hilversum, Bussum, Naar- den, Driehuis, Bloemendaal, Overveen. Z.H. : Den Haag, Rotterdam. N.B. : Bergen op Zoom, Breda. Lbg. : Kerkrade, Vaals. Var. 1. gen. vern. cultraria F. 2. gen. aest. aestiva Speyer, Ent. Z. Stettin, vol. 33, p. 109, 1872. Kleiner, enkele & & iets donkerder, de meeste 2 2 2 donkere vlekjes op de vvls. in plaats van 1. (Een enkele keer hebben ook voorjaars- © 9 2 vlekjes, de & 4 hebben in den regel geen vlekjes of slechts een flauw stipje). 3. ab. flava Lempke, Lamb., 1938, p. 12. Grondkleur der vleugels geel. Amerongen (Lpk.) ; Den Haag (37). Cilix Leach. 180. C. glaucata Scop. Op zandgronden (ook in de duinen) en in boschachtige streken ; nog niet uit het N. bekend; in het O. en Z. op licht vaak gewoon. 3 gens. de eerste half April tot half Juni (13-4 tot 14-6), de tweede van begin Juli tot midden of soms eind Aug. de derde van eind Aug. tot 7 Septr. Vindpl. Ov. : De Lutte, Albergen, Markelo, Diepenveen. Gdl.: Putten, Apeldoorn, Twello, De Steeg, Arnhem, Oos- terbeek ; Zutfen, Lochem, Almen, Ruurlo, Aalten, Terborg, Doetinchem ; Lobith, Herwen ; Berg en Dal, Ubbergen, Beek- Nijm., Nijmegen, Groesbeek ; Wamel, Tiel. Utr. : Doorn, De Bilt, Utrecht, Amersfoort, Soest, Groenekan, Maarsen. N.H.: Hilversum, Bussum, Blaricum, Wijk aan Zee, Drie- huis, Overveen, Aerdenhout, Zandvoort. Z.H. : Wassenaar, Den Haag, Dordrecht, Numansdorp. Zl. : Domburg, Goes, Kapelle-Goes. N.B.: Willemstad, Bergen op Zoom, Breda, Tilburg, Cuyck. Lbg.: Mook, Plasmolen, Venlo, Blerick, Roermond, Meerssen, Valkenburg, Kerkrade, Rolduc, Voe- rendaal, Epen. Var. 1. gen. vern. obscurata Lempke, Lamb., 1938, p. 14, pl. 1, fig. 10. Grooter dan de zomergen.; de ovale vlek in het midden der vvls. bijna zoo donker als die aan den binnen- rand; teekening aan den achterrand sterker; avls. in het midden met een onscherpen donkeren band. 2. gen. aest. glaucata Scop. Kleiner ; ovale vlek der vvls. veel lichter dan die aan den binnenrand; donkere band in het midden der avls. zeer flauw of ontbrekend. 3. gen. aut. obscurata Lempke (vermoedelijk). De weinige beschikbare herfstdieren zijn donker, maar meer materiaal moet afgewacht worden. 247 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (145) 4, ab. asiatica Bang Haas, Iris, vol. 20, p. 70, 1907. De ovale vlek in het midden der vvls. ontbreekt. Aalten, Soest (trans, Lpk.). Cymatophoridae. Habrosyne Hb. 181. H. pyritoides Hufn., 1766 (derasa L., 1767). Door het geheele land in boschachtige streken, in den regel iets minder gewoon dan de volgende soort. Meestal 1 gen., half Mei tot in Aug. (11-5 tot 6-8) ; hoofdvliegtijd in Juli, soms” eind Juni beginnend (Cold.). Zeer zelden treedt een partieele tweede gen. op. Wiss. ving na lange pauze een ex. op 21-9-1925. Vindpl. Gr.: Haren. Dr. : Paterswolde, Assen, Hooge- veen, Frederiksoord. Ov.: Denekamp, Lonneker, Hengelo, Almelo, Rijssen, Colmschate, Diepenveen, Deventer. Gdl.: alle zandgronden. Utr.: De Bilt, Amersfoort, Soest, Lage Vuursche. N.H.: Gooi, Haarlem, Bloemendaal, Overveen. Z.H.: Noordwijk, Oegstgeest, Den Haag, Rockanje, Dor- drecht. Zl.: Goes. N.B. en Lbg.: geheele prov. Thyatira Hb. 182. T. batis L. Door het geheele land in boschachtige streken, op vele vindplaatsen gewoon. 2 gens., de eerste begin Mei tot begin Aug. (10-5 tot + 10-8), de tweede half Aug. tot half Septr. (15-8 tot 13-9). Cold. merkt op: ,,Hoofdvlieg- tijd in Juli, meestal beginnend in de derde decade van Juni en doorloopend in de eerste decade van Aug. Een niet tal- rijke voorhoede in Mei op heete dagen. Waarschijnlijk hieruit stamt een tweede gen. van midden Aug. tot midden Septr.” Vindpl. Door het geheele O. en Z. In het W.: Anke- veen, Bergen, Heilo, Velzen, Haarlem, Goes. V ar. 1. ab. indecorata Turner, Brit.. NoctS Suppl Pop. 12, 1926. De rose kleur van den thoraxrug en van de groote vlekken vervangen door licht geelachtig. Veenhuizen, Apel- doorn (de Vos) ; Vorden, Bussum (Z. Mus.) ; Breda (20). 2. ab. juncta Tutt, Brit. Noct., I, p. 2, 1891. De 2 groote rose vlekken bij de vvl.punt met elkaar verbonden Exx., waar- bij de vlekken elkaar even raken, komen overal, hoewel niet talrijk, voor. Een prachtig ex., waarbij de 2 vlekken tot een groote vlek zijn samengesmolten, van Roermond (Lck.). Palimpsestis Hb. 183. P. fluctuosa Hb. Uitsluitend op zandgronden en bosch- achtige terreinen in het O. en Z. 1 gen. tweede helft van Mei tot half Aug. (23-5 tot 10-8). (146) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 248 . Vindpl. Gdl.: Ermelo, Putten, Leuvenum, Tongeren, Apeldoorn, Twello (zeldzaam), Imbosch, Rozendaal, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Wageningen, Bennekom, Ede ; Lochem ; Bijvank, Lobith (waarsch, zwerver) ; Nijmegen, Malden, Ha- tert. Utr. : Amerongen. N.B.: Breda: Lbg. : Fes oem, Kerk- rade, Houthem, Eperheide, Vaals. Var. De typische vorm (Hb. fig. 212) is bont: grijswit wortelveld, donker bruingrijs middenveld, grijswitte, naar den achterrand donkerder wordende, gewaterde band, waarin een witachtige golflijn. 1. ab. concolor nov. ab. Grondkleur eenkleurig donkergrijs, zonder wit, teekening normaal 1). Lochem, Oosterbeek, Nij- megen (Z. Mus.) ; Bennekom (Lpk.) ; Vaals (Cold). 184. P. duplaris L. In bijna het geheele land waargenomen, vooral in boschachtige streken, maar over het algemeen niet talrijk. 2 gens., de eerste half Mei tot begin Aug. (13-5 tot + 10-8), de tweede van tweede helft Aug. tot half Septr. (22-8 tot 18-9). Vindpl. Fr.: Kollum, Gaasterland. Gr.: Groningen, De Punt. Dr. : Hoogeveen. Ov. : Denekamp, Lonneker, Hen- gelo, Almelo, Markelo, Diepenveen. Gdl.: Veluwe (Twello ieder jaar enkele), Graafschap en Achterhoek, Nijmegen, Hatert, Groesbeek, Wamel. Utr. : Amersfoort, Soest, Bilt- hoven, De Bilt, Utrecht, Nichtevegt. N.H.: Hilversum, Bus- sum, Amsterdam, Wijk aan Zee, Velzen, Haarlem, Over- veen. Z.H. : Hillegom, Leiden, Wassenaar, Den Haag, Delft, Rotterdam, Schiedam, Rockanje. N.B.: Ginneken, Breda, Rijen, Tilburg, Oisterwijk, ‘s-Hertogenbosch. Lbg. : Baarlo, Tegelen, Roermond, Maalbroek, Melick, Borgharen, Kerk- rade, Bunde, Geulem, Voerendaal, Eperheide, Epen. Var. De typische vorm heeft lichter en donkerder ge- wolkte vvls. met een smallen lichten, soms witachtigen, band buitenwaarts van het middenveld (,,Alae superiores cinereo- nebulosae, in medio transverse albidiores’, Fauna Suec., p. 352, 1761 :,,Vvls. aschgrijs-gewolkt, in het midden overdwars meer witachtig”). Onze gewoonste vorm. Keer, pl. 64, fig. 4. 1. ab. britannica Turner, Brit. Noct., I, Suppl., p. 84, 1927. Grondkleur der vvls. lichtgrijs, middenveld donkerder, teeke- ning onscherp. De gewone Zuidengelsche vorm, bij ons slechts als ab. South, pl. 39, fig. 1, 2. Lochem, Hillegom (Z. Mus.) ; Bilthoven (Cold.). 2, ab, obscura Wut! Enton vol 21%. p. 42.2.1888. Vals. zeer donker met flauwen band aan den wortel. South, l.c., fig. 3. Denekamp (de Vos); Putten, Apeldoorn, Arnhem, Renkum, Rockanje (Z. Mus.) ; Soest, Voerendaal (Lpk.) ; Hilversum (Doets); Overveen (5), Utrecht (L. Mus.). 1) Fond gris foncé uniforme, sans blanc, dessin normal. 249 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (147) 3. ab. unipunctata Spuler, Schmett. Eur., I, p. 335, 1908. Vvls. met 1 middenstip. Lonneker, Amsterdam (v. d. M.) : Denekamp, Apeldoorn (de Vos) ; Twello (Cold.) ; Groes- beek, Wamel, Bussum, Wijk aan Zee, Rotterdam (Z. Mus.) ; Utrecht (L. Mus.) ; Wassenaar (Br.); Breda (12). 185. P. (Cymatophora Tr.) or Schiff. Hoofdzakelijk op zandgronden en in boschachtige streken, op vele vindplaatsen gewoon. 2 gens., de eerste begin Mei tot in Aug. (4-5 tot + 10-8), de tweede in Aug. (+ 10-8 tot 29-8). Cold. schrijft: „Voorhoede 4-5 (in Twello 12-5) tot 13-6. Hoofdvliegtijd 1-7 (in 1932 reeds 27-6) tot ongeveer 10-8. Tweede gen. Augustus, misschien al in de eerste decade.” | Var. 1. ab. confluens Closs, Int. Ent. Z., vol. 11, p. 84, 1917. Ronde vlek en niervlek samengevloeid. Algemeen. 2. ab. unimaculata Auriv., Nord. Fjär., p. 77, 1888. De ronde vlek ontbreekt. Apeldoorn (Z. Mus.) ; Hulshorst, Ha- tert (Bo.); Bijvank (Sch.) ; Soest (Lpk.) ; Laren-N.H. (Knf.) ; Blaricum (Doets) ; Bussum (7); Rockanje (Mus. Rd.) ; Roermond (Fr.); Tilburg (Van den Bergh). 3. ab. obscura Spuler, Schm. Eur. I, p. 334, 1908. Ronde vlek ontbreekt, niervlek slechts even aangeduid, vooral bij gelijkmatig donker bruingrijs getinte exx. Lonneker (v. d. M.); Colmschate (Hardonk) ; Oldebroek (42), Plasmolen (L. Mus.) ; Apeldoorn (de Vos); De Steeg, Arnhem, Renkum, Bussum, Breda (Z. Mus.); Soest (Lpk.); Hilversum (Doets). 4. ab. interrupta nov. ab. De lijn, die franjewaarts het middenveld begrenst, door de niervlek, of de lijn, die het wortelwaarts begrenst, door de ronde vlek doorbroken. !) Apeldoorn (Z. Mus.; hier bovendien 3 exx. zonder vind- plaats e coll-Van Leeuwen); Breda (16). 5. ab. fasciata Spuler, L.c., 1908. Grondkleur donker, mid- denveld begrensd door scherp afstekende zwartachtige dwars- lijnen. Aalten (v. G.); Breda (19). 6. ab. unifasciata Spuler, lc. De dwarslijnen buitenwaarts van het middenveld ontbrekend (of zeer flauw), die binnen- waarts van het middenveld juist donkerder en daardoor zeer opvallend. Soest (Lpk.) ; Breda (L. Mus.) ; Epen (Wiss.). 7. ab. discolor Warren, Seitz, vol. 2, p. 327, 1912. Grond- kleur dof bruingrijs, teekening vaag, de 2 vlekken meestal echter scherp. Bijvank (Sch.) ; Arnhem (Z. Mus.) ; Soest (Lpk.) ; Bussum (Van der Weij). 8. ab. marginata Warnecke, Int. Ent. Z., vol. 5, p. 241, 1911. Vvls. zwart vanaf den wortel tot vlak voor de lijn gevormd door de pijlvlekken, zoodat langs den achterrand een smalle band van de typische grijsachtige kleur loopt. Beide kleuren zijn scherp van elkaar gescheiden. Lichte groen- I) La ligne qui borde extérieurement l'aire médiane est coupée par la tache réniforme ou la ligne bordant intérieurement cette aire est traversée par la-tache orbiculaire. (148) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 250 achtige vlekken normaal. Dwarslijnen nog net zichtbaar. Avls. donkerder dan normaal. Aalten, 2-7-1936 (v. G.). Het eerste Nederlandsche ex. van de zwarte albingensis-groep | 186. P. (C.)ocularis L. Lokaler dan de vorige soort, op sommige vliegplaatsen echter niet zeldzaam. Waarschijnlijk 1 gen. van eind Mei tot half Aug. (25-5 tot 19-8). Cold. schrijft: ,,Hoofdvliegtijd half Juni tot half Juli (16-6 tot 14-7). In 8 opvolgende jaren slechts 5 data vroeger en 2 later. Eén gen. is blijkbaar regel; exx. van een tweede gen. zullen wel hooge uitzondering zijn, in Aug. zag ik de soort nooit.” Vindpl. Fr. : 2 exx, in Z. Mus. met etiket „Friesland. Ov. : Hengelo, Almelo (niet gewoon, Cold.), Diepenveen (gewoon, Lukkien). Gdl. : Putten, Apeldoorn, Twello (ge- regeld in 2—12 exx. per jaar), Laag-Soeren, Rheden, Arn- hem; Warnsveld, Eefde, Vorden, Aalten, Doetinchem ; Bij- vank; Beek-Nijm., Berg en Dal, Nijmegen, Hatert. Utr.: Zeist, De Bilt, Utrecht, Soest, Maarsen, Nichtevegt. N.H.: Hilversum, Laren, Bussum, Amsterdam, Schoorl, Bloemen- daal, Overveen, Zandvoort. Z.H. : Noordwijk, Leiden, Den Haag, Zevenhuizen, Rotterdam, Hilligersberg, Dordrecht, Numansdorp, Oud-Beierland, Oostvoorne, Rockanje. Zl: Stavenisse, Haamstede, Kapelle-Goes. N.B. : Bergen op Zoom, Ginneken, Breda, Tilburg, Deurne. Lbg. : Venlo, Steyl, Roer- mond, Linne, Kerkrade, Meerssen (vrij gewoon), Maastricht, Houthem, Voerendaal, Mechelen. Var. Linné beschrijft den typischen vorm (Syst. Nat. XII, p. 837, 1767) als: „alis cinereis fascia pallidiore lineis nigris terminata ocelloque notata.’ Ook in de Descriptio spreekt L. slechts van: ,,...... ocello parvo albo, pupilla nigra notata.’ Dit „kleine witte oogje met een donkere pupil’ kan slechts de ronde vlek zijn. De niervlek noemt L. in zijn be- schrijving niet, zoodat de typische vorm òf geen niervlek òf een zeer onduidelijke heeft. [Cf. South, p. 88: „sometimes the lower portion of the 8 is obscure |. Nederlandsche ty- pische exx. zijn me niet bekend. 1. subsp. octogesima Hb., Beitr. Schm., I, 1, pl. 1, fig. G, 1786. Ronde en niervlek beide aanwezig. Bijna altijd raken de vlekken elkaar (ook in H.'s figuur), doch soms staan ze los van elkaar. Onze hoofdvorm. 2. ab. frankii Boegl, Mitt. Münch. E. G., vol. 10, p. 21, fig., 1920. Grondkleur der vvls. zwartachtig, waartegen de 2 groenwitte vlekken scherp afsteken. De dwarslijnen, die het middenveld begrenzen, nog duidelijk zichtbaar. Pendant van de zwarte or-vormen. Deurne (Nies) ; Maastricht (Mus. M.); Meerssen (Rk. hier meer dan de typische vorm) ; Voerendaal (Br.). 3, ab. clausa nov. ab. De dwarslijnen, die het middenveld 251 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (149) begrenzen, komen aan den binnenrand samen. 1) Numans- dorp (Z. Mus.). 4, ab. discolor nov. ab. Davarehinen flauw of ontbrekend.?) Noordwijk (Z. Mus.). 5. ab. confluens nov. ab. Ronde vlek en niervlek vloeien samen tot 1 vlek. 3) Roermond (Lck.). 6. ab. interrupta Spuler, Schm. Eur., I, p. 334, 1908. De lijn, die het middenveld wortelwaarts begrenst, door de ronde vlek, of de lijn, die het franjewaarts begrenst, door de nier- vlek doorbroken. Apeldoorn, Rotterdam (Z. Mus.) ; Zeist (Br) Polyploca Hb. 187. P. diluta F. Alleen lokaal in het O. en Z. waarge- nomen, op de vliegplaatsen vrij geregeld, maar tot nog toe niet talrijk. In Denemarken eenmaal in 1936 in Jutland, ver- breid op Fünen, in één bosch op Seeland niet zeldzaam, in een bosch op Lolland. In Sleesw.-Holst. verbreid ; bij Ham- burg overal, maar niet zeer talrijk; bij Bremen niet zeldz. ; bij Hannover sommige jaren gewoon, bij Osnabrück niet tal- rijk ; in Westfalen en de Rijnprov. lokaal (Püngeler, lc.: bij Aken gewoon). In België zeer lokaal in de oostel. helft. In Engeland verbreid tot in Zuid-Schotland, het meest in Z.-Engeland. 1 gen. half Aug. tot half Octr. (16-8 tot 17-10). Vindpl. Ov.: Denekamp (div. colls.) ; Hengelo, Mar- kelo (Btk.). Gdl.: Lochem (Z. Mus.) ; Nijmegen (Lck.). Lbg.: Venlo (Z. Mus.) ; Valkenburg (Mus. M.); Epen (Hardonk). Var. 1. diluta F. Vvls. donker, de 2 roodbruine dwars- banden onduidelijk, buitenste dwarsband tamelijk smal, naar buiten zeer onscherp, langzamerhand overgaande in het grijze achterrandsveld. Keer, pl. 64, fig. 5. Vorm van zuidelijker Europa. 2 Nederl. exx.: Hengelo (Van den Bergh) ; Venlo (Z. Mus.). 2. subsp. hartwiegi Reisser, Z. Oest. E. V., vol. 3, p. 14, 1927. Lichter grijs, de 2 dwarsbanden scherp en duidelijk. South, pl. 39, fig. 5 en 6. De vorm van N.W.-Europa, waar- toe ook onze exx. behooren. 188. P. flavicornis L. In de zandstreken van het geheele land (ook in de duinen), op vele vindplaatsen gewoon. 1 gen., begin Maart tot in de tweede helft van April (3-3 tot 19-4). Vindpl. Fr.: Kollum, Gorredijk. Gr.: Appelbergen, in 1) Les lignes transversales qui bordent laire médiane se joignent au bord interne. 2) Lignes transversales faibles ou absentes. 3) Les macules orbiculaire et réniforme sont réunies de sorte qu'elles ne forment plus qu une seule macule. (150) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 252 de omgeving van Groningen zeer gewoon (Skm.). Dr.: Schoonoord, Wijster, Hoogeveen. Ov.: Denekamp, Vasse, Almelo (niet gewoon, Cold.), Diepenveen (gewoon). Gdl.: Ermelo, Putten, Leuvenum, Elspeet, Epe, Tongeren, Stroe, Assel, Apeldoorn, Twello (zeldzaam op licht), Empe, Terlet, De Steeg, Arnhem, Oosterbeek, Wageningen (zeer gewoon, Skm.), Bennekom, Ede; Gorssel, Eefde, Korenburgerveen, Aalten (gewoon), Doetinchem; Bijvank, Montferland ; Di- dam; Berg en Dal, Nijmegen, Hatert. Utr. : Rhenen, Leer- sum, Amerongen, Doorn, Zeist, De Bilt, Bilthoven, Amers- foort, Soest (talrijk). N.H.: Hilversum (zeer algemeen, Doets), Bussum, Amsterdam (8-4-1930, v. d. M.), Santpoort, Overveen, Aerdenhout. Z.H. : Noordwijk, Wassenaar. N.B. : Bergen op Zoom, Ginneken, Breda, Tilburg, Oisterwijk, Ge- mert, ‘s-Hertogenbosch, Cuyck, Deurne. Lbg : Venlo, Blerick, Roermond, Maasniel, Linne, Rolduc, Meerssen (één maal), Vaals. È Var. De typische vorm heeft grijze vvls. zonder groen- achtige of geelachtige tint (,,Alis superioribus cinereis’'). Tot dezen vorm behoort een belangrijk deel onzer exx. 1. ab. anglica Houlbert, Lép. Comp., vol. 18, p. 214, fig. 57, 1921. Vvls. geelachtig groengrijs, costa aan den wortel en boven de vlekken geelachtig, dwarslijnen duidelijk, zwart- achtig. South, pl. 39, fig. 7. Op alle vindplaatsen gewoon. 2. ab. galbanus Tutt, Br. Noct., I, p. 6, 1891. Grondkleur als 1, vlekken licht en onduidelijk, dwarslijnen en avls. zeer licht. Putten (Z. Mus.) ; Bijvank (Sch.) ; ‘s-Hertogenbosch (7) ; Aalten, Amerongen, Soest (Lpk.). Slechts in enkele exx. 3. ab. medionigra Höfer, Verh. zool.-bot. Ges., Wien, vol. 73, p. (193), 1923. Het geheele middenveld der vvls. zwart, de 2 vlekken scherp afstekend. Deurne, 18-3-36, een prachtig ex. (Nies). 4. ab. interrupta Houlbert, Lép. Comp., vol. 18, p. 215, 1921. De ronde vlek wortelwaarts uitgerekt, de lijn (of lijnen), die het middenveld aan die zijde begrenst, doorbrekend. Twello (Cold.) ; Aalten (Lpk.) ; Elspeet (Z. Mus.). 5. ab. confluens Klemensiewicz, Spraw. kom. Fiz., vol. 46, p. 18, 1911-12. Ronde vlek en niervlek samengesmolten. Putten, Oosterbeek, Nijmegen (Z. Mus.); Apeldoorn (de Vos); Aalten (Lpk.) ; Bijvank (Sch.). 6. ab. unimaculata Masl., Polskie Pismo Ent., vol. 8, p. 50, 1929. Alleen de ronde vlek aanwezig. Soest (Lpk.) ; De Bilt, Breda (Z. Mus.). as: obsoleta Wasly op. cit, vol. 22p.2131, 1923, De 42 vlekken bijna geheel onzichtbaar. Putten, Nijmegen, Noord- wijk, Venlo (Z. Mus.) ; Apeldoorn (6), Wassenaar (9), Breda (11), De Bilt (L. Mus.) ; Soest (Lpk.) ; Linne (Mus. M.) ; Denekamp (Mus. Rd.). 8. ab. angustefasciata Hdm., Ent. Z., vol. 52, p. 48, fig. 253 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (151) 13, 1938. De dwarslijnen, die het middenveld begrenzen, loopen vanaf de niervlek dicht naast elkaar tot den binnen- rand, zoodat het middenveld slechts half zoo breed is als normaal. Bijvank (Sch., type) ; Aalten, Didam, Bennekom (Lpk.) ; Apeldoorn, Putten, Arnhem, Nijmegen, Oisterwijk (Z. Mus.). 9. ab. clausa nov. ab. De 2 dwarslijnen, die het middenveld begrenzen, raken elkaar aan den binnenrand.!) Oosterbeek (Z. Mus.). 189. P. ridens F. Veel lokaler en zeldzamer dan de vorige soort, bijna uitsluitend in boschachtige streken in het O. van het land. 1 gen. tweede helft van April tot tweede helft van Mei (24-4 tot 21-5). (In Z. Mus. een ex. van Aug. 1891 van Lochem, in L. Mus. een ex. van Maart 1913 van De Bilt). Vindpl. Gr.: Groningen. Dr.: Paterswolde. Ov.: Zwolle, Ootmarsum, Markelo, Diepenveen. Gdl.: Ermelo, Leuvenum, Apeldoorn, Twello (in 1930 en 31 telkens 10 exx. op licht, daarna gemiddeld 1 per jaar), Empe, Arnhem, Oosterbeek ; Vorden, Lochem, Winterswijk, Aalten; Bij- vank ; Lobith ; Nijmegen. Utr.: Austerlitz, Zeist, De Bilt, Baarn. N.H.: Hilversum, Bussum, Zandvoort. Z.H. : Dor- drecht. N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Oisterwijk, Cuyck. Lbg.: Venlo, Tegelen, Roermond, Kerkrade, Vaals. Var. De typische vorm is donkergroen met witte dwars- banden. Overal onder de soort, maar veel minder dan de volgende vorm. 1. ab. xanthoceros Hb., Samml. Eur. Schm., fig. 205, 1802. Dwarsbanden okerachtig, grondkleur vaak met iets bruin- achtige tint. Keer, pl. 64, fig. 8. Onze hoofdvorm. 2. ab. nigricans Spuler, Schmett. Eur., I, p. 336, 1908. Grondkleur zwart bestoven, lichte teekening haast verdwe- nen. Markelo (Btk.): Twello (Cold.) ; Apeldoorn (de Vos) ; Arnhem, Nijmegen, Austerlitz, Venlo (Z. Mus.) ; Zandvoort (Wp.). 3. ab. interrupta-alba Tutt, Brit. Noct., I, p. 7, 1891. In het midden van het donkere middenveld een witte band van costa tot binnenrand. Twello (Cold.). Amatidae. Amata F, 190. A. phegea L. Verbreid, maar lokaal, in de zand- streken van N.-Brabant en Midden-Limburg. Ten N. van de groote rivieren sporadisch, niet als standvlinder. De N.W.- grens van het verbreidingsgebied loopt precies door het Z. 1) Les lignes transversales qui bordent l'aire médiane se joignent au bord interne. (152) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 254 van ons land. In Denem., Sleesw.-Holst., bij Hamburg en Bremen (hier niet meer sinds 1879) komt de vlinder niet voor; in Hannover alleen in de Harz; in Westfalen bij Bielefeld (1911); in de Rijnprov. alleen bij Kreuznach; in België in de Kempen (Neeroeteren bij Maaseyck), bij Ant- werpen, Gent, Walcourt (Namen) en Ortho (Ardennen) ; niet in Engeland. Phegea komt, ook bij ons, meestal op zeer beperkte vliegplaatsen voor, maar is daar dan in den regel talrijk. 1 gen. eerste helft van Juni tot in Aug. (In 1937 groeiden bij een ab ovo kweek enkele rupsen door en lever- den in Octr. den vlinder, Lpk.). Mindpl- Gdl: Dieren, a Aug. 1904 (IL. Mus.) NH: Hilversum, 1879 (Z. Mus.) ; Overveen, 1917, talrijke exx. in een duinpan op distel vliegend (Cannemeyer teste Toxopeus). Z.H.: Rotterdam, Dordrecht (beide in 1871 en 1872, De Vlinders, II, p. 1137). N.B. : Halsteren, Bergen op Zoom, Rozendaal, Breda, Rijsbergen, Udenhout, Tilburg, Helmond, Deurne, Vierlingsbeek. Lbg. : Venlo, Horst, Weert, Roermond, Muggenbroek. Var. De vlinder is zeer variabel. Typische exx. hebben donkere, aan de punt witte sprieten, een blauwachtigen gloed over de vleugels, op de vvls. 6 en op de avls. 2 witte vlek- ken, op het achterlijf een smallen gelen ring op ring 1 en een breeden, die aan de buikzijde open is, op ring 5. De vlekken op de vvls. worden als volgt genummerd : 1 basaal- vlek, 2 bovenste mediaanvlek, 3 onderste mediaanvlek, 4 bovenste antemarginaalvlek, 5 middelste, 6 onderste ; die op de avls.: 1 basaalvlek, 2 achterrandsvlek. 1. ab. nigroantennalis Obraztsov, Ent. Anz., vol. 16, p. 46, 1936 (nigricornis auct. nec Alph.). Sprieten geheel donker. Deurne (Lpk.). 2. ab. viridescens Obr., Ent. Rundschau, vol. 53, p. 201, 1936. Vleugels met groenachtigen weerschijn. Overal onder de soort. 3. ab. violascens Obr., Lc. Vleugels met paarsachtigen weer- schijn. Minder dan 2. Ar ab. orbieulhijeca Zerny, Lep Cat pars 7, p. 81, 1912: Met zwarte punt midden in vlek 2 der vvls. Bergen op Zoom (alleen rechts, Z. Mus.) ; Deurne (alleen links, Lpk.) ; Til- burg (idem, Van den Bergh). 5. ab. parvipuncta Rocci, Mem. Soc. Ent. It., vol. 2, p. 10, 1923. Alle vlekken sterk verkleind. Bergen op Zoom (Z. Mus.). Het ex. mist op den rechter vvl. bovendien vlek 5 en 6, op de avls. vlek 1. Exx. met gereduceerde vlekken zijn, afgezien van ab. 10, bij ons zeer zeldzaam. 6. ab. arcuata Turati, Atti Soc. It. Sci. Nat., vol. 56, p. 215, 1917. Op de vvls. vlek 1 en 3 met elkaar verbonden, zoodat aan den binnenrand een witte streep ontstaat. Helmond (L. Mus.). 255 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (153) 7. ab. repicta Tti., lc. Vlek 4 der vvls. in tweeën gedeeld. Bergen op Zoom, Horst (Z. Mus.) ; Deurne Lpk.). 8. ab. septemmaculata Müller, Int. Ent. Z., vol. 14, p. 77, 1921. Vlek 5 in tweeën gedeeld. Bergen op Zoom (Z. Mus., 25 exx.) ; Rozendaal (Wiss.) ; Helmond (Wp.). 9. ab. anticipluspuncta Obr., l.c., vol. 53, p. 186, 1936. Vvls. met extra vlekken (anders dan 7 of 8), meestal com- binatie van 7 en 8. Bergen op Zoom (Z. Mus., 6 exx.). 10. ab. monosignata Tti., l.c., p. 215, 1917. Vlek 1 der avls. ontbreekt. Bergen op Zoom, Horst (Z. Mus, 11 exx.); Rozendaal (8, Wiss,) ; Breda (13) ; Deurne (Lpk.). Over- gangsexx., waarbij vlek 1 klein is, vrij talrijk, hoofdzakelijk bij de 4 4. 11. ab. divisa Stauder, Ent. Anz., vol. 1, p. 116, 1921. Vlek 1 der avis. in 2 of 3 vlekken gedeeld. Bergen op Zoom, Horst (Z. Mus.) ; Breda (14, 16) ; Deurne (Lpk.). 12. ab. posticipluspuncta Obr., Ent. Anz., vol. 16, p. 38, 1936. Vlek 1 en 2 der avls. gedeeld of alleen vlek 2, vvls. normaal. Bergen op Zoom (22, Z. Mus.) ; Deurne (Lpk.). 13. ab. pluspuncta Obr., Ent. Anz, vollop 29181955; Voor- en avls. beide met extra vlekken. Bergen op Zoom (Cold., Z. Mus.) ; Rozendaal (Wiss.) ; Breda (18), Horst (5), Helmond (L. Mus.) ; Deurne (Lpk.); Tilburg (Van den Bergh). 14. ab. puellula Stauder, Ent. Anz., vol. 1, p. 115, 1921. De voorste achterlijfsgordel ontbreekt. Bergen op Zoom (Z. Mus.) ; Rozendaal (8, Z. Mus.) : Breda (13, 16). 15. ab. circumcingulata Obr., Ent. Anz., vol. 16, p. 46, 1936. De tweede gordel is aan de buikzijde gesloten en omvat het abdomen geheel. Waarschijnlijk alleen bij de & ¢, daar bij de 9 © de gordel aan de buikzijde veel breeder doorbroken is. Bergen op Zoom (Z. Mus.). 16. ab. Dwergen. Deurne (Lpk.). Nolidae. Nola Leach. 191. N. cucullatella L. Door het geheele land, algemeen. 1 gen. half Juni tot begin Aug. (14-6 tot 5-8). Var. Sommige exx. hebben het middenveld lichter (wit- ter) dan gewoonlijk. 1. ab. fuliginalis Stephens, Haust., vol. 4, p. 63, 1834. Vvls. zwartachtig, wortel en mediaanlijn donkerder. Den Haag, 2 exx. (Hardonk). Roeselia Hb. 192. R. togatulalis Hb. Zeer lokaal in boschachtige stre- ken in het O. 1 gen., eerste helft van Juni tot eind Juli (12-6 (154) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 256 tot 31-7). De rupsen overwinteren nauwelijks half vol- wassen (Bo.). Vindpl. Gdl.: Putten, Apeldoorn, Arnhem, Renkum ; Nijmegen, Heumensoord. Lbg.: Venlo, Tegelen. 193. R. albula Schiff. Door bijna het geheele land op zand- gronden, het meest in de duinen. 1 gen., begin Juni tot mid- den Aug. (5-6 tot 13-8), soms als groote uitzondering een zeer partieele tweede gen. in Septr.: Wiss. ving 5-9-28 een gaaf ex. te Zandvoort. Vindpl. Ov.: Almelo, Diepenveen (gewoon). Gdl.: Nunspeet, Apeldoorn, Twello (gewoon, vaak talrijk), Empe, Oosterbeek, Bennekom ; Laren, Lochem, Aalten, Varsseveld, Doetinchem (zeldzaam, Cold.) ; Bijvank ; Lobith ; Nijmegen, Hatert. Utr.: Rhenen, Soest. N.H.: Wijk aan Zee, Over- veen, Bentveld, Zandvoort. Z.H. : Noordwijk, Katwijk, Was- senaar, Scheveningen, Hoek van Holland, Dordrecht. N.B.: Rijen, Cuyck, Deurne. Lbg. : Venlo, Blerick, Bemelen, Meers- sen (vrij zeldzaam), Houthem. Var. De exx. zijn, wat de teekening betreft, vrij variabel. Bij sommige is slechts een deel van het middenveld bruin. Een licht 9 van Cuyck (Z. Mus.) heeft haast het geheele franjeveld wit. 1. ab. fascialis Splr., Schm. Eur., II, p. 123, 1906. Midden- veld breed, bruin ; franjeveld bruin, door een scherpe, witte golflijn gedeeld. Onze donkerste exx. Laren-Gdl., Hatert, Overveen, Venlo (Z. Mus.) ; Bijvank, Lobith (Sch.) ; Twello (Cold.) ; Meerssen (Rk.). 194, R. strigula Schiff. Vrij lokaal in boschachtige stre- ken. 1 gen. half Juni tot begin Aug. (15-6 tot 9-8). Vindpl. Ov. : Almelo. Gdl. : Ermelo, Putten, Apeldoorn, Woeste Hoeve, Arnhem; Vorden, Lochem, Boekhorst bi Laren. Utr. : Eemnes. N.H.: Hilversum, Laren, Haarlem. N.B. : Ginneken, Breda, Oisterwijk, ‘s-Hertogenbosch. Lbg. : Venlo, Rolduc. Var. De grondkleur varieert van lichter tot donkerder grijs. So. Celama Wkr. 195. C. confusalis H. S. Door het geheele land op zand- gronden en in boschachtige streken, ook in de duinen. 1 gen., half April tot in de tweede helft van Juni (11-4 tot 20-6), soms als groote uitzondering een enkel ex. eener partieele tweede gen. in Aug.: Twello, 23-8-1935 (Cold.). Vindpl. Fr. : Kollum, Beetsterzwaag. Dr. : Paterswolde. Gdl.: Putten, Leuvenum, Apeldoorn, Twello (zelden op licht), Imbosch, Dieren, Ellecom, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Renkum; Slangenburg (gewoon, Cold.) ; Montferland, Di- dam; Berg en Dal, Nijmegen, Groesbeek. Utr. : Maarsber- 257 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (155) gen, Zeist, De Bilt, Vechten, Baarn, Soest, Lage Vuursche. N.H.: Hilversum (zeer algemeen, Doets), Bussum, Naarden, Muiderberg, Alkmaar, Velzen, Santpoort, Bloemendaal, Over- veen, Zandvoort, Vogelenzang. Z.H. : Sassenheim, Oegst- geest, Wassenaar, Den Haag, Dordrecht. N.B. : Bergen op Zoom, Breda, Oisterwijk, St. Michielsgestel, Cuyck. Lbg. : Mook, Plasmolen, Venlo, Blerick, Epen. Var. Sommige exx. zijn vrij donker, zonder echter de ab. monachalis Hw. te bereiken. 1. ab. pallida nov. ab. Geheel wit, met flauwe dwarslijnen, overigens zonder teekening. 1) Wassenaar (Z. Mus.). 196. C. centonalis Hb. Zandgronden en boschachtige ter- reinen door het geheele land (ook in de duinen), vrij gewoon. 1 gen. half Juni tot begin Aug. (18-6 tot 6-8), soms enkele exx. eener partieele tweede gen. in Septr. (tot nog toe alleen bij kweeken, zie Van Leeuwen in Sepp, 2e serie, vol. 4). Vindpl. Ov.: Albergen, Oldenzaal, Lonneker, Almelo. Gdl.: Putten, Apeldoorn, Twello, Ruurlo, Eibergen, Win- terswijk, Korenburgerveen, Aalten, Doetinchem, Lobith, Nij- megen, Hatert. N.H.: Hilversum, Castricum, Wijk aan Zee, Velzen, Haarlem, Overveen, Zandvoort, Heemstede, Vogelen- zang. Z.H. : Noordwijk, Wassenaar, Den Haag, Schevenin- gen, Loosduinen, Hoek van Holland. N.B. : Breda, Rijen, Til- burg, Boxmeer, Deurne. Lbg. : Mook, Plasmolen, Eperheide. Var. De typische vorm (Samml. Eur. Schm., Pyr., fig. 15) heeft witte, met geelachtige (bruinachtige) lijntjes geteekende vvls. zonder donkere velden. Het is dus een zwak geteekende vorm, De fig. in Seitz, suppl. II, pl. 5 i, is donkerder, maar moet toch eveneens als typisch beschouwd worden. 1. ab. aljkeni Warnecke, Abh. Nat. Ver. Bremen, vol. 30, p. 122, 1938. Vvls. eenkleurig wit. Wijk aan Zee (Z. Mus.) ; Zandvoort (Wiss.). 2. ab. atomosa Bremer, Bull. de I’ Ac. des Sc. de St. Pet., 1861, p. 491. Vvls. wit met 2 flauw zichtbare dwarslijnen. Sepp, l.c., pl. 25, fig. 14. Korenburgerveen (Cet.) ; Nijmegen, Wijk aan Zee, Overveen, Vogelenzang, Scheveningen, Loos- duinen, Mook, Plasmolen (Z. Mus.) ; Haarlem, Zandvoort, Heemstede (Wiss.) ; Hatert (Bo.) ; Wassenaar (2), Castri- cum, Rijen (L. Mus.) ; Apeldoorn (de Vos) ; Noordwijk (L. Wag.) ; Eperheide (v. d. M.). 3. ab. fasciata Rebel, Berge, 9e ed, p. 421, 1910. Het geheele middenveld der vvls. bruin. Putten (Van der Beek) ; Apeldoorn (de Vos): Twello (Cold.) ; Barchem (L. Mus.) ; Overveen (Btk.) ; Noordwijk (L. Wag.) ; Eper- heide (v. d. M.). 4. ab. candidalis Stgr., Mem. Rom., vol. 6, p. 258, 1892. 1) Forme ä fond blanc ne montrant que de faibles lignes transversales, le reste est sans dessin. (156) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 258 Vvls. met breed bruinachtig middenveld, het franjeveld meer of minder donker bestoven. Winterswijk, Wijk aan Zee, Overveen, Plasmolen (Z. Mus.) ; Hatert (Bo.). Saba jamosa Berger, Z. ©est. "E.V, vol. 3, pr 13, 1918. Vvls. eenkleurig bruin, de witte schubbenvlekjes aan den voorrand en in den regel ook de dwarslijnen blijven duidelijk zichtbaar. Apeldoorn (de Vos) ; Hatert (Bo.) ; Loosduinen (L. Mus.). 6. ab. contrarialis Heydemann, Int. Ent. Z., vol. 27, p. 420, 1933. Kleiner, teekening der vvls. zwartbruin. Onder de soort, ook in trans. exx. Alle door Van Leeuwen afgebeelde exx. hebben donker geteekende vvls. 197. C. holsatica Sauber. Typische bewoner van droge heiden en door het geheele land in de geschikte streken aan te treffen. 1 gen, eind Juni tot in Aug. (30-6 tot 9-8). (Lukkien vond 3-5-1937 een ex. te Ellecom, een ver- rassend vroegen datum). Vindpl. Ov.: Almelo. Gdl.: Putten, Leuvenum, Apel- doorn, Twello, Laag Soeren, Ellecom, Arnhem, Lochem, Vorden, Barchem, Aalten, Doetinchem, Lobith, Nijmegen, Malden. Utr.: Soest. N.H.: Hilversum, Laren, Huizen, Drafna, Bussum, Amsterdam (13-7-1899, Z. Mus.), Heem- stede (3-7-1937, Wiss.). N.B.: Zundert, Breda. Lbg.: Meerssen (zeldzaam). Var. 1. ab. reducta Lempke, Lamb., 1938, p. 38, pl. II, fig. 12. Teekening der vvls. sterk gereduceerd. Het type heeft nog slechts 1 dwarslijn. Putten (Z. Mus.) ; Malden (Bo.). 2. ab. fasciata Lempke, l.c. Vvls. met volledigen donkeren middenband. Twello (Cold.) ; Arnhem, Soest (Z. Mus.) ; Aalten (v. G.) ; Malden (Bo.). 3. ab. obscura Lempke, lc. Vvls. geheel zwartachtig, maar teekening duidelijk. Malden (Bo.). O pm. Holsatica is oorspronkelijk beschreven als een vorm van centonalis (patria: Sleeswijk-Holstein). Boldt kon echter belangrijke biologische verschillen vaststellen, terwijl Diakonoff constante verschillen in de uitwendige geni- taliën vond. De punten van verschil zijn: 1. Holsatica heeft over het midden van de avls. een don- keren band, die van de costa tot op korten afstand van den binnenrand loopt (Lamb., 1938, pl. II, fig. 8—15; Sepp, l.c., fig. 10). Centonalis mist dien band (Lamb., l.c., fig. 1—7; Sepp tig. 211013147 15). 2. Het copulatieapparaat is bij holsatica ( & en 9) kleiner en donkerder dan bij centonalis. Volledige zekerheid levert bij de 4 4 de gnathos, die bij beide soorten duidelijk en constant in vorm verschilt. Voor uitvoerige bespreking zie tekst en figuren in Lambillionea, Lc. 3. De rups van holsatica is iets donkerder dan die van centonalis. De centonalis-rups vindt Boldt steeds op vrij 259 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (157) vochtige plaatsen op afgevallen bladeren van berk (soms eik), doch ze komt zeer waarschijnlijk ook op klaversoorten voor. De rups van holsatica vindt men in het voorjaar in de jonge rozetten van Genista pilosa L. soms onder struiken van Genista anglica L., op droge heiden en leeft daar van de afgevallen blaadjes van vorige jaren, later ook van de af- gevallen bloembladeren. De vindplaatsen Lobith en Amster- dam zijn van afgedwaalde exx. (in de hoofdstad zijn bijna alle typische heidedieren wel eens aangetroffen |), Heemstede waarschijnlijk ook. Brem komt daar in elk geval niet voor. 1) Zie overigens voor uitvoerige behandeling van de 2 soorten Lambillionea, 1938, p. 27—38. Lithosiidae. Nudaria Hw. 198. N. mundana L. Lokaal, het meest in de duinen. 1 gen. half Juni tot eind Juli (16-6 tot 30-7). Vindpl. Fr.: Kollum, Warga. Gdl.: Nijkerk, Vorden. Utr.: Amersfoort, Soest. N.H.: Diemerbrug, Amsterdam, Zaandam, Bergen, Alkmaar, Wijk aan Zee, Bloemendaal, Haarlem, Overveen, Zandvoort, Vogelenzang. Z.H.: War- mond, Noordwijk. Zl. : Domburg. N.B.: Breda. Lbg.: Echt, Maastricht, Meerssen, Gulpen, Epen, Vaals. Comacla Wkr. 199, C. senex Hb. Lokaal, vooral in eenigszins vochtige streken. Rupsen soms in aantal uit riet en Molinia gekrabd aan de oevers van plassen (Bo.). 1 gen., eind Juni tot eind Juli (29-6 tot 30-7). Vindpl. Fr. : Wartena, Lekkum. Ov. : Almelo, Diepen- veen. Gdl. : Twello (vrij zeldz.), Wageningen, Aalten, Nij- megen, Hatert, Diervoort. N.H. : Amsterdam, Vlieland, Wijk aan Zee, Haarlem, Aerdenhout, Zandvoort, Heemstede. Z.H. : Den Haag, Hoek van Holland, Rotterdam, Rockanje. ZI. : Middelburg. N.B. : Breda (in 1871 zeer talrijk, T. v. E., vol. 15, p. 120). Lbg.: Plasmolen, Venlo, Gulpen. Var. De vlinder varieert iets in duidelijkheid van teekening en in tint. 1) Van Leeuwen schrijft in Sepp (lc, p. 128), dat zijn ab ovo kweek van centonalis uit Overveen 1 vlinder opleverde even sterk ge- teekend als fig. 10 uit Soest (= holsafica!). Dit slaat echter alleen op de vvl.teekening, niet op den donkeren band van de avis. zooals blijkt uit zijn exx., die nog in Z. Mus. aanwezig zijn. Het zijn alle echte cen- tonalis ! (158) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 260 Miltochrista Hb. 200. M. miniata Forster. Gewoon op alle zandgronden en boschachtige terreinen, ook in de duinen. Waarschijnlijk in den regel 1 gen. van begin Juni tot begin Aug. (5-6 tot 8-8), doch data buiten Juli komen niet veel voor. In Z. Mus. zijn 2 gekweekte exx. van 22-9-74 en 1-10-74, zoodat bij het kweeken in elk geval een (partieele) tweede gen. op- treedt. Waarschijnlijk treedt die ook nu en dan in natura op, wat Snellens vliegtijdopgave : eind Juni tot in Septr. zou verklaren. In Z. Mus. een gevangen ex. van Breda, 25-8-1915. Vermoedelijk is dit reeds een ex. van een tweede gen. Var. De vvls. zijn soms geheel roodachtig, maar meestal zijn alleen de randen zoo, terwijl het middendeel lichter is. (ab levatDe Graaf, Bst Ip: 234, 18553 (Ke; p. 7, 1851, nomen nudum). Vleugels geel. Afb.: T. v. E., vol. 13, pl. 6, fig. 6. „Friesland, 2 exx., Paterswolde, 3 exx., Den Deyl bij Leiden, 4 exx. (Z. Mus.) ; Dieren (L. Mus.) ; Den Haag (2 exx., Btk.) ; Breda (T. v. E., vol. 15, p. 119: Ulvenhout- sche Bosch; een trans. in Z. Mus.). 2. ab. deleta Höfer, Verh. zool.- bot. Ges., Wien, vol. 73, p. 193, 1924. Op de vvls. ontbreken de basaallijn en de zig- zaglijn, alleen de rij stippen voor den achterrand is aanwezig. Nijmegen, Hillegom (trans, Z. Mus.) ; Princenhage (Wp.). Philea Zeller. 201. P. irrorella Cl. Lokaal, vooral op zandgronden en in Zuid-Limburg. 1 gen. tweede helft van Mei tot begin Aug. (24-5 tot 11-8). Vindpl. Gr. : Groningen. Gdl. : Apeldoorn, Empe, Voor- stonden, Brummen, Ellecom, Arnhem, Aalten, Gendringen, Doesburg, Zeddam, Montferland, Nijmegen. Utr. : De Bilt. N.H. : Haarlem. Z.H. : Wassenaar. N.B. : Bergen op Zoom, Breda. Lbg : Venlo, Tegelen, Echt, Bemelen, Meerssen (zeld- zaam), Houthem, Geulem, Schin op Geul, Valkenburg, Wel- terberg, Eyserberg, Wijlre, Vijlen, Vaals. Var. 1. ab. nickerli Rbl, Verh. zool.-bot. Ges., Wien, vol. 56, p. 6, 1906. Vvls. in het midden dunner beschubd, geelachtig wit, de randen donkerder geel. Ellecom, Nijmegen, Venlo, Houthem (Z. Mus.) ; Welterberg (Wiss.) ; Eyser- berg (Lpk.). Cybosia Hb. 202. C. mesomella L. In de zandstreken van het geheele land (ook in de duinen), bovendien in Zuid-Limburg, ge- woon. 1 gen. eind Mei tot eind Aug. (25-5 tot 25-8). 261 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (159) Var. De typische vorm heeft licht crèmekleurig witte vvls. („alis supra albis”, Syst. Nat., X, p. 535), terwijl de — costa en achterrand der vvls., de kop en de halskraag geel zijn. In Z. Mus. een ex. van Breda met kop en halskraag wit. lab. flava! De Graaf) BstLip 234, 853 n(ke spies nomen nudum). Vvls. geel. Overal onder de soort, zoowel bij ¢ 3 als ® ® en haast even gewoon als de witte vorm. 2. ab. cremella Kroulikovsky, Soc. Ent., vol. 23, p. 18, 1908. Vvls. witachtig, de zwarte punten aan costa en binnenrand ontbreken bijna of geheel. Renkum, Bloemendaal (Z. Mus.). Ook bij den gelen vorm zullen dergelijke exx. wel voorkomen. 3. ab. Dwergen. Amersfoort (Langeveld). Oeonistis Hb. 203. O, quadra L. Zeer onregelmatig. In den regel uiterst zeldzaam of zelfs geheel ontbrekend, dan plotseling (het laatst in 1936) op verscheiden plaatsen talrijk. Zoo ving Rk. in 1936 te Meerssen op 9 Aug. 5 exx., op 15 Aug. 30 exx. en op 17 Aug. 11 exx. Pater Prick nam de soort dat jaar te Maastricht waar op 9,17, 919) 235926, 127 enteZ9 Aue: Snellen (De Vlinders, I, p. 153) noemt de soort „ge- meen”. Of hij zijn werk juist in een periode van talrijkheid schreef, of dat quadra inderdaad vroeger veel geregelder voorkwam, is niet meer uit te maken. De oorzaak van het plotseling talrijke optreden in 1936 is niet met zekerheid bekend. Het is mogelijk, dat de vlinder hier altijd, maar dan zeer zeldzaam, voorkomt, om onder bijzonder gunstige om- standigheden plotseling zeer sterk te vermeerderen, maar we kunnen hier even goed met een geval van immigratie te doen hebben. Hetzelfde verschijnsel heeft zich in 1936 ook in het buitenland voorgedaan (zie bijv. Fiebig, Mitt. Ent. Ver. Bremen, 1936). 1 gen, tweede helft van Juni tot begin Septr. (21-6 tot 5-9). Vindpl. Fr.: Kollum (1901). Gr.: Groningen. Dr.: Hoogeveen. Ov.: De Lutte (1909), Diepenveen (1936, 3 exx.), Deventer. Gdl.: Nijkerk, Harderwijk, Putten (1888, 1902, 1927, 1929), Apeldoorn (1888, 1890, 1892, 1902), Tiwello (1936, 1937, telkens 1 ex.), Empe, Dieren, Velp (1905), Arnhem (1871, 1872, 1902), Oosterbeek (1870), Bennekom (1937, 1 ex.), Ede (1853), Vorden, Lochem (1890), Aalten (1936), Varsseveld, Doetinchem, Nijmegen (1878, 1932). Utr.: Doorn, Driebergen (1882), Zeist, Utrecht (1900, 1905), Soest (1872, 1874, 1879), Baarn (1878, 1888, 1898, 1909), Eemnes (1874), Loosdrecht (1856, 1857). N.H. : Hilversum (1876), Amsterdam (1888, 1901, 1906, 1 ex. in 1937), Haarlem. Z.H. : Den Deyl, Wassenaar, Den Haag (1869, 1876), Rotterdam (1890), Dordrecht (1905). Zl: Walcheren, Goes, Kapelle (1879, 1888). N.B. : Breda (1869, (160) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 262 1871, 1873, 1882, 1911), Ginneken (1909), Tilburg (1876). Lbg.: Venlo, Tegelen (1907), Steyl (1908), Brunssum (1936), Rolduc (1907), Meerssen (46 exx. in 1936, 2 exx. in 1937), Maastricht (1936), Epen (1 ex. 1937), Vaals (1936). Var. 1. ab. luteomarginata Lbll., Cat. Lép. Belg., p. 370, 1906. Vvls. van het 4 eenkleurig geelgrijs zonder den don- keren achterrand. Ede, Amsterdam (Z. Mus.) ; Meerssen (Rk.). 2 ab obscura ochaw. eZ. ©est, E.V... vol 16,1p 21921 Geheele vvl. van het 4 donker op den gelen wortel na. Meerssen (Rk.). 3. ab. unipunctata Spuler, Schm. Eur., vol. 2, p. 148, 1906. 2 zonder de donkere vlek aan den binnenrand der vvls. Een trans. van Wassenaar, waarbij de vlek zeer flauw is (Z. Mus.). Lithosia F.1) 204. L. depressa Esp. (deplana Esp. nec L.). In zand- en boschachtige streken van het geheele land, ook in de duinen. Vrij lokaal, maar op de vindplaatsen soms in aantal. 1 gen., half Juni tot half Septr. (20-6 tot 15-9). Cold. ving 9-10-33 een gaaf 2 te Twello (laat ex. of tweede gen.?). Vindpl. Ov.: Lonneker, Holten, Diepenveen. Gdl.: Ermelo, Putten, Leuvenum, Nunspeet, Tongeren, Het Loo, Apeldoorn, Twello (weinig talrijk), Laag Soeren, De Steeg, Rozendaal, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Renkum, Bennekom ; Laren, Aalten, Slangenburg, Montferland, Nijmegen. Utr.: Amerongen, Soestdijk. N.H.: Hilversum (rupsen veel ge- klopt uit Abies, Doets), Laren, Bussum, Overveen. N.B.: Ginneken, Breda, Rijen, Oisterwijk, Overloon. Lbg.: Plas- molen, Arcen, Venlo, Beesel, Roermond, Susteren. Var. De soort is duidelijk sexueel dimorph. Het 4 (met fijn gekamde sprieten) heeft grijsachtig gele vvls. en iets lichtere avls., het © (met draadvormige sprieten) heeft don- kergrijze vvls. met gele costa en eenkleurig donkergrijze avls. 2) 1. ab. unicolora Guenée, Ann. Soc. Ent. Fr., 1861, p. 54. Vvls. eenkleurig geel. Door den auteur van het 2 beschre- 1) Voor dit geslacht kon nog juist gebruik gemaakt worden van de monografie van Sterneck: „Zur Kenntnis von Lithosia F. und Pelosia Hb.” in Z. Oest. E. V., vol. 23, 1938. De soorten zijn volgens deze pu- blicatie gerangschikt. 2) Het verschil is zoo sterk, dat de oude auteurs 4 en @ als aparte soorten beschouwden, waarvan de synonymie de volgende is: & = deplana Esp., Schmett. in Abb., IV, 1, p. 97, pl. XCIII, fig. 1, 2, 1786; luteola Hb., Beitr. Schm., I, 3, p. 11, pl. I, fig. E, 1788 (nec Samml. Eur. Schm., fig. 92) ; helvola Hb., Samml. Eur. Schm., fig. 95, + 1800; helveola O., Schm. Eur., vol. 3, p. 133, 1810. 263 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (161) ven, maar komt ook bij het & voor. Putten, Breda, Oister- e Venlo (Z. Mus.). 2. ab. foeminea Guenée, lc. & van dezelfde kleur als het e, avis. ook eenkleurig grijs zonder donkeren achterrand. Leuvenum (Cold.) ; Nijmegen (Z. Mus.). 205. L. pygmaeola Dbld. In het geheele duingebied van Texel tot Walcheren, op de vindplaatsen in den regel ge- woon. Zoo kwam de soort 25 Juli 1928 in massa te Zand- voort voor, begin Aug. soms wel 100 exx. per avond (Wiss.). Bovendien is 1 ex. uit het binnenland bekend. 1 gen., begin Juni tot eind Aug. (5-6 tot 26-8). Vindpl. Gdl: Putten, 25-7-1928, 1 & (Z. Mus.). N.H.: Texel, Wijk aan Zee, Driehuis, Haarlem, Overveen, Zandvoort, Heemstede. Z.H.: Noordwijk, Katwijk, Wasse- naar, Den Haag, Rockanje. Zl.: Domburg. Var. 1. pygmaeola Dbld., Zoologist, vol. 5, p. 1914, 28 Octr. 1847. Bijna alle exx. behooren tot den kleinen bleeken geelgrijzen typischen vorm (ook het & van Putten). Deze is verder alleen bekend uit de Belgische duinen en uit de duinen aan de Engelsche zuidwestkust (Kent en Norfolk).1) 2. f. pallifrons Zeller, Stett. Ent. Z., vol. 8, p. 339, Nov. 1847. In den regel iets grooter en de grondkleur der vis. geler. (Keer, pl. 83, fig. 6). Verschillende exx. van pyg- maeola vormen door hun gelere vvls. een trans. naar pallifrons, terwijl een enkele maal zelfs exx. aangetroffen worden, die geheel indentiek zijn aan pallifrons : Zandvoort (Btk.) ; Dom- burg (Z. Mus.). Het is overigens wel merkwaardig, dat typische pallifrons alleen lokaal in Denemarken is aangetroffen (op Bornholm, Falster en Moen, waarschijnlijk uitloopers van de Zweed- sche exx.), doch verder in het geheele omringende gebied ontbreekt. In het uiterste Westen heeft de soort zich tot een zeer specialen duinvorm ontwikkeld (afgezien van het Gel- dersche 4 ), die dus geheel geïsoleerd staat van den hoofd- vorm, maar die zijn afstamming niet verloochent door af en toe echte pallifrons-exx. te produceeren. Het zal zeker in- teressant zijn na te gaan, of er nog een verbinding bestaat tusschen de Britsch-Nederlandsch-Belgische pygmaeola en de Q = depressa Esp. Lc., p. 98, fig. 3; ochreola Hb., l.c., fig. 96. De definities, die Seitz van deze namen geeft (vol. 2, p. 65, 1910), zijn niet juist. Van ochreola Hb. zegt hij :Vvls. „fast lehmgelb”. H ü b- ner's fig. is echter een typisch donker 9. Van ‘helveola ©. = helvola Hb.: „fast weiszgelb”. De fig. is echter een normaal 4. Van luteola Hb.: „von unbesfimmiter Zwischenfarbe”. Maar Hübner zegt zelf, dat zijn luteola — deplana Esp. is. Alle namen zijn dan ook synoniemen en als aberratie-namen volkomen onbruikbaar. 1) De typonominale vorm komt niet in Zweden voor, zooals opgegeven wordt in Lep. Cat., pars 26, p. 568, 1922. De bedoelde exx. behooren tot pallifrons (Nordström, Entom. Tidskr., 1925, p. 213—216). (162) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 264 Fransche pallifrons. 1) Het is duidelijk, dat pallifrons met zijn uitgestrekt vlieggebied (tot ver in Azié) de hoofdvorm en pygmaeola daarvan een gespecialiseerd ras is, maar tenge- volge van een prioriteitsverschil van enkele dagen (ik heb dit in Lambillionea uitvoerig uiteengezet) moet de soort L. pyg- maeola Dbld. heeten met subsp. (bij ons ab.) pallifrons Z. * 206. L. lutarella L. Sporadisch. In Denemarken in Jut- land (alleen op Diursland, het groote Oostjutl. schiereiland) en lokaal op Seeland, Moen en Bornholm. In Sleesw.-Hol- stein sporadisch ; bij Hamburg alleen op droge, met gras begroeide zandgronden ; ontbreekt bij Bremen ; in Hannover bij de stad (in den vorm nigrogrisea Peets) ; in Westfalen vroeger bij Munster ; in de Rijnprov. bij Bingen. Ontbreekt in België en Engeland. Van Nederlandschen vliegtijd niets bekend. Vindpl. N.B.: Breda, 2 exx. in L. Mus. (Heylaerts schrijft in T. v. E., vol. 13, p. 148 : „Très rare dans le Ulven- houtsche Bosch”). Lbg. : Maastricht (Z. Mus., een oud ex. uit de coll-Van den Brandt). Opm. De verhouding tusschen pygmaeola, pallifrons en lutarella is pas in 1938 definitief tot klaarheid gebracht door het genitaliënonderzoek van Diakonoff (in litt.), Pier- ce (in litt.) en Sterneck (l.c.). Hierbij bleek, dat pyg- maeola niet een vorm was van lutarella, zooals vroeger ge- meend werd, dat er evenmin 3 aparte soorten waren, doch dat pygmaeola en pallifrons één soort vormen, lutarella een andere. L. lutarella is, als ze niet afgevlogen is, gemakkelijk te onderscheiden door de prachtige dooiergele kleur, zoowel van v.- als avls., terwijl de voorrandshelft der avls. in den regel veel donkerder (zwarter) is dan bij pygmaeola-pallijrons en daardoor veel sterker afsteekt. Bij pygmaeola-pallijrons zijn de avis. in den regel lichter dan de vvls. (ook bij de bleeke pygmaeola vera soms nog wel te zien). Het voorhoofd van lutarella is donker, maar dat van pygmaeola-pallifrons is, niettegenstaande den naam, lang niet altijd licht, kan zelfs zoo donker zijn als bij lutarella. Ook bij onze Nederlandsche pygmaeola komen exx. met licht en met donkerder voor- hoofd voor. Zie voor de genitaalverschillen vooral de pu- blicatie van Sterneck. Zie ook de studie over Deensche pygmaeola-pallifrons en lutarella van Dr. Hoffmeyer in Flora og Fauna, 1931, p. 137—141. 1) De bekende Catalogue van Lhomme is hier van weinig nut. Palli- frons, die als een vorm van lufarella behandeld wordt (met niet geheel juiste diagnose), wordt opgegeven van Vendée en Deux-Sèvres. Pyg- maeola wordt (eveneens als vorm van lutarella) vermeld van: Env. de Paris, Eure et Loire, Indre, Hautes-Pyrénées. Vooral deze vindplaatsen lijken me zeer onwaarschijnlijk, te meer, omdat de diagnose niet juist is („ailes supérieures jaune pâle, ailes inférieures plus ou moins noires sau- poudrées de foncé moins l'aire costale”, l.c., p. 122). 265 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (163) 207. L. complana L. In alle zandstreken, ook in de duinen, maar op lang niet alle plaatsen gewoon. In Twello bijv. komt de soort veel minder voor dan griseola, terwijl Lukkien in Diepenveen in 12 jaar geen enkel ex. waarnam. 1 gen, begin Juli tot half Septr. (1-7 tot 13-9). Var. De tint der vvls. is vrij variabel. 208. L. lurideola Zincken. In boschachtige streken, vooral in het O. en Z., vrij lokaal, maar op de vindplaatsen in den regel gewoon. Vliegtijd midden Juni tot half Septr. (17-6 tot 13-9), zoodat het niet uitgesloten is, dat bij de late exx. en- kele eener tweede gen. zijn. Vindpl.Fr.: Kollum. Gr. : Groningen. Dr. : Paterswolde (rupsen tegen eikestammen in het Kluvingsbosch, Skm.), Schoonoord, Hoogeveen. Ov.: Denekamp, Zwolle, Welsum, Diepenveen. Gdl.: Nijkerk, Heerde, Twello (gewoon), Veenendaal ; Gorssel, Zutfen, Almen, Laren, Vorden, Win- terswijk, Aalten, Zelhem, Doetinchem, Nijmegen. Utr. : Leer- sum. N.H. : Laren. Z.H. : Rockanje. Zl. : Wemeldinge. Lbg. : Venlo, Echt, Brunssum, Maastricht, Geulem, Houthem, Ule- straten, Welterberg, Gulpen, Eperheide, Epen, Vaals. 209. L. griseola Hb. Een onzer gewoonste Lithosia’s (maar in Twello minder dan de vorige), in alle boschachtige streken, ook op vochtige terreinen, zooals de vennen bij Hatert en den Plasmolen (zeer talrijk, Bo.), Kortenhoef, Aalsmeer. Bij Al- melo komt de soort in groot aantal voor, elken avond kwamen de vlinders op de lamp, ook bij maan of regen (Cet.). 1 gen, eind Juni tot eind Aug. (27-6 tot 27-8). Var. De kleur der vvls. varieert van lichter tot donkerder grijs. 1. ab. flava Hw., Lep. Brit, p. 147, 1809. Vvls. geel in plaats van grijs. Zeldzaam. Rijs, Hilversum, Numansdorp, Rockanje (Z. Mus.) ; Aalten (v. G.) ; Muiderberg ( v. d. M.; Z. Mus.) ; Aalsmeer (Pt.) ; Nederhorstdenberg, Breda (L. Mus.). 210. L. sororcula Hufn. Voornamelijk in boschachtige streken, vrij lokaal. 1 gen., tweede helft van April tot eind Juni (24-4 tot 28-6). Vindpl. Dr.: Norg. Ov.: Hengelo, Markelo, Diepen- veen. Gdl.: Putten, Gortel, Apeldoorn, Twello (geregeld, maar meest niet talrijk), Brummen, Dieren, Velp, Wolfheze, Bennekom, Vorden, Ruurlo, Aalten, Slangenburg, Bijvank, Nijmegen, Hatert. Utr.: Soest. N.H.: Schoorl, Overveen. Z.H.: Lisse, Den Haag, Rotterdam, Dordrecht. Zl. : Haam- stede. N.B.: Ginneken, Breda, Ulvenhout, Princenhage, Hondsdonk, Helvoirt, Oisterwijk, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Venlo, Roermond, Kerkrade, Meerssen (vrii zeldzaam), Houthem, Epen. Var. 1. ab. flava nov. ab. Vvls. geel in plaats van oranje- (164) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 266 geel.1) Weldam—Markelo (L. Mus.) ; Gortel, Bijvank (Cold.) ; Apeldoorn (de Vos) ; Putten, Arnhem, Rotterdam, Venlo (Z. Mus.) ; Deurne (Lpk.). * 211. L. bipuncta Hb. Slechts van 1 vindplaats bekend in 3 volkomen gave exx. Eén der onverklaarbaarste vangsten, die ooit in ons land gedaan zijn. Volgens Seitz komt de soort slechts in Zuid-Afrika (Kaapland, Natal) voor, mis- schien ook in Indië, terwijl slechts enkele exx. in Zuid-Europa (Italië en Spanje) zijn waargenomen. Dr. Sterneck, die 1 der 3 exx. heeft kunnen onderzoeken, meent, dat het in- tensieve handelsverkeer tusschen Nederland en Z.O.-Azie misschien een verklaring voor de vangst in ons land kan zijn. De determinatie is geschied met Seitz, daar noch Sterneck noch ik over exx. konden beschikken. Intusschen is de soort onmiddellijk te herkennen aan 2 groote zwarte vlek- ken op de vvls., 1 aan den voorrand en 1 boven den binnen- rand, precies als bij het 9 van O. quadra L. Bij onderzoek van het copulatie-apparaat bleek dit zoo sterk te verschillen van alle bestudeerde Lithosia's, dat de soort naar Sterneck's meening minstens in een apart subgenus thuishoort. Voor bijzonderheden verwijs ik naar zijn publicatie. De heer W it t- pen, die de vlinders zelf gevangen heeft, heeft ze altijd aangezien voor exx. van P. muscerda Hufn., omdat dit ten- slotte de eenige Nederlandsche Lithosia-achtige vlinder is met gevlekte vvls. Vindpl. N.H.: Zandvoort, 25 Juli 1900, 3 exx. (Wp.). De dieren zaten tegen rieten omheiningen van aardappel- veldjes in de duinen.?) Pelosia Hb. 212. P. muscerda Hufn, In boschachtige streken, zoowel op droge als vochtige gronden, in heidestreken en in de duinen, 1 gen., half Juni tot half Septr. (18-6 tot 19-9; de late vangsten exx. eener tweede gen. ?). Vindpl. Fr.: Beetsterzwaag, Rijs. Gr.: Groningen. Dr.: Eelde, Rolde, Schoonoord, Hoogeveen. Ov.: Dene- kamp, Lonneker, Hengelo, Almelo (talrijk, Cet.), Diepen- veen. Gdl. : Veluwe ( Twello weinig), Graafschap en Achter- hoek, Bijvank, Malden, Hatert (talrijk, Bo.). Utr. : De Bilt, Soest, Lage Vuursche, Groenekan, Loosdrecht, Kortenhoef (veel, Doets), Nichtevegt. N.H. : Hilversum, Laren, Bussum, Wijk aan Zee. Haarlem, Overveen, Zandvoort, Heemstede. Z.H. : Hillegom, Noordwijk, Leiden, Wassenaar, Rockanje, 1) Ailes antérieures jaunes au lieu de jaune-orange. 2) Ik wijs er in dit verband op, dat het eenige op het oogenblik uit ons land bekende ex. van Rhodomefra sacraria L., ook een Afrikaansche soort, eveneens in het duingebied werd gevonden en ook gave franje had. Wel een merkwaardige overeenstemming ! 267 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (165) Dordrecht. Zl.: Domburg. N.B.: Ginneken, Breda, Burgst, Princenhage, Oisterwijk, Vught, Deurne. Lbg.: Plasmolen (talrijk, Bo.), Venlo, Tegelen, Baarlo, Roermond, Maasniel, Heerlen, Voerendaal. Var. Het aantal zwarte vlekjes op de vvls. is zeer ver- anderlijk. 1. ab. immaculata Oudemans, T. v. E., vol. 42, V. p. 20, 1899 (concolor Schultz, Ent. Z., vol. 22, p. 183, 1909). Vvls. zonder zwarte vlekjes. Fig.: T. v. E., vol. 40, pl. 12, fig. 2. Beetsterzwaag (F. F.) ; Hengelo (Btk.) ; Tongeren (links, Hardonk) ; Apeldoorn (de Vos) ; Nijmegen (Onze VI, p. 70) ; Oisterwijk (Z. Mus.). Atolmis Hb. 213. A. rubricollis L. Vooral in boschachtige streken (ook in de duinen), maar ook daarbuiten aangetroffen. 1 gen. eind Mei tot half Juli (22-5 tot 19-7). Midden Juni 1933 vloog de vlinder bij Delden in vollen zonneschijn in aantal om de toppen van alleenstaande oude pijnboomen (Cold). Vindpl. Fr. : Bakkeveen, Oranjewoud. Gr. : Groningen, Slochteren. Dr.: Paterswolde, Hoogeveen. Ov.: Almelo, Delden (Twente geregeld, soms talrijk, Cold.), Ommen, Mar- kelo, Nijverdal, Holten, Diepenveen. Gdl. : Putten, Elspeet, Nunspeet, Hoog Soeren, Apeldoorn, Twello (op licht vrij geregeld, maar niet talrijk), Empe, Ellecom, De Steeg, Arn- hem, Oosterbeek, Wolfheze, Bennekom (talrijk, Cet.), Ede; Zutfen, Aalten, Varsseveld, Slangenburg, Bijvank, Montfer- land, Didam, Nijmegen, Hatert, Groesbeek. Utr. : Doorn, Zeist, De Bilt, Soest, Baarn. N.H. : Holl. Rading, Hilversum, Bussum, Amsterdam (1936 v. d. M., 1937 Jonker), Bergen, Castricum, Santpoort, Bloemendaal, Haarlem, Overveen. Z.H. : Warmond, Noordwijk, Wassenaar, Den Haag, Sche- veningen, Rotterdam, Hillegersberg. N.B. : Ginneken, Breda, Hondsdonk, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Venlo, Brunssum, Kerkrade, Epen, Meerssen. Var. 14 ab. flavicollis Neub/tSoc Ents) vol. sia p M5 1902. Halskraag geel in plaats van rood. Apeldoorn (L. Mus.). Arctiidae. Coscinia Hb. 214. C. striata L. Op zandgronden, ook in de duinen. Zeer lokaal, maar op de vindplaatsen soms in aantal. 1 gen, begin Juni tot in de tweede helft van Aug. (4-6 tot 22-8). Vindpl. Gr. : Groningen (Onland). Ov. : Zwolle. Gdl. : Nijkerk, Harderwijk, Putten, Nunspeet, Uddel, Laag Soeren, Wolfheze, Wageningen, Bennekom; Drempt, Doesburg. (166) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 268 Utr.: Leersum, Driebergen, Amersfoort, Soest. N.H.: Hil- versum, Bussum, Huizen, Valkeveen, Haarlem, Bloemendaal. Z.H.: Katwijk, Leiden (Den Deyl), Wassenaar, Den Haag. N.B.: Breda. Lbg.: Arcen. Var. Literatuur: Warnecke, Iris, 1924, p. 149 en volg. 1. ab. pallida Butler, Trans. Ent. Soc. London, 1877, p. 360. Op de vvls. ontbreken de donkere strepen, alleen de 2 midden- celvlekken zijn aanwezig. Groningen, Susann „Zuid-Hol- landé2(Z..Mus.);t Breda) (15, 18): 2. ab. laetijica Stauder, Boll. Soc. Adr. Sc. Nat., vol. 25, panico pli fig. 11, 1910, Vis. eenkleurig geelachtig, zonder strepen en middencelvlekken. Breda (19). 215. C. cribraria L. Op zandgronden, vooral heidestreken en duinen. Er zijn echter ook enkele vindplaatsen op voch- tiger gronden bekend. 1 gen., begin Juni tot in de tweede helft van Aug. (9-6 tot 22-8). Vindpl. Dr.: Frederiksoord. Ov.: Markelo, Diepen- veen. Gdl.: Putten, Leuvenum, Nunspeet, Apeldoorn, Twel- lo (geregeld, maar niet talrijk), Empe, Rhederhei, Velp, Oosterbeek, Wolfheze, Wageningen, Bennekom; Zutfen, Vorden, Lochem, Laren, Aalten; Hatert. Utr. : Leersum, Amerongen, Maarsbergen, Driebergen, Zeist, De Bilt, Bilt- hoven, Soesterberg, Soest. N.H.: Hilversum, Laren, Bussum, Drafna, Texel, Wijk aan Zee, Driehuis, Bloemendaal, Haar- lem, Overveen, Naaldenveld, Zandvoort, Heemstede. Z.H. : Noordwijk, Katwijk, Wassenaar, Den Haag, Hoek van Hol- land, Rockanje, Zevenhuizen (polderland! T. v. E., vol. 39, p. 75). Zl. : Haamstede, Domburg, Serooskerke (Br., 1937, op kleigrond). N.B. : Bergen op Zoom, Rozendaal, Ginneken, Breda, Tilburg, Oisterwijk, Deurne. Lbg.: Mook, Arcen, Venlo, Tegelen, Melick, Susteren, Brunssum, Meerssen (zeldzaam). Var. De vlinder komt bij ons in 2 vrij scherp van elkaar gescheiden rassen voor, een duinras en een heideras. Het laatste bleek mij bij kweeken constant te zijn, terwijl Br. een kolonie van het duinras te Serooskerke op kleigrond aantrof, op ongeveer 5 km van de duinen, zoodat ook dit ras bij nader onderzoek wel constant zal blijken te zijn. Geen van beide rassen stemt overeen met den typonominalen vorm, die bij ons slechts aberratief optreedt. 1. ras anglica Oberthür, Lép. Comp., vol. 5, p. 171, fig. 735, 736, 1911. De stippen op de vvls. uitgevloeid tot lengte- stralen evenwijdig aan de aderen. Meestal is de witte grond- kleur gebleven, maar soms is ook deze verdonkerd. Het don- kere ras onzer heidestreken (ook die van N.W.-Duitschld., België en Engeld.), soms als ab. in de duinen : Driehuis (Van Berk) ; Zandvoort (Wp.) ; Rockanje (Z. Mus.). 2. ras arenaria Lempke, Lamb., 1937, p. 150, pl. 10, fig. 5, 6. Vvls. met fijne zwarte stippen, die vaak gereduceerd 269 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (167) in aantal zijn; avls. lichter, de wortelhelft (of nog meer) lichtgrijs. Het lichte en iets kleinere duinras. Als ab. nu en dan onder het heideras : Putten, Houthem, beide 1 4 (Z. Mus.). 3. cribraria L. Vvls. met vrij groote, bijna geheel vrij staan- de stippen. Keer, pl. 82, fig. 2. Als vrij zeldzame ab. hier en daar onder het heideras. Hatert (Bo.) ; Soest (Lpk.) ; Hil- versum, Venlo (Z. Mus.). 4, ab. unicolor Closs, Int. Ent. Z., vol. 10, p. 39, 1916. Vvls. geheel wit, zonder stippen. Ab. van het duinras. Schoorl (Wiss.) ; Den Haag, Domburg (Z. Mus.) ; Haamstede, Serooskerke (Br.). Utetheisa Hb. 216. U. pulchella L. Niet inheemsch. Evenals in het om- ringende gebied een zeer zeldzame immigrant. In Denemar- ken lang geleden 1 ex. in N. Jutland. In Sleesw.-Holst. niet waargenomen ; bij Hamburg zeer zeldz. ; bij Bremen eens vòòr 1879 ; in Hannover een gaaf © 6-10-1892 bij Menslage (Osnabrück) ; in Westfalen 1 ex. in 1893; in de Rijnprov. eenige malen als trekker. In België de laatste jaren alleen een ex. te Cortenberg. In Engeld. zeer zeldzaam, maar toch wat meer dan bij ons. De weinige beschikbare data wijzen op 2 gens. Min dpl#Ov. Olst (Onze Milis p. 74). Gal Beelkbi Nijmegen (l.c.) ; Nijmegen, 15-10-1876 (T. v. E., vol. 34, p. XXIV). Z.H. : Rotterdam, 7-6-1892, een prachtig gaaf ©, waarvan niet aangenomen kan worden, dat het is komen toevliegen (Z. Mus.). Var. 1. subsp. pallida Spuler, Schm. Eur. II, p. 143, 1906. De noordelijker vorm is kleiner, de roode en zwarte teekenin- gen zijn bleeker, de avls. zijn matter, grijszwart geteekend. Hiertoe behoort het ® van Rotterdam, evenals dat van Beek. Volgens Spuler is pallida in Z.W.-Duitschland in- heemsch. 1) Phragmatobia Stephens. 217. P. fuliginosa L. Door het geheele land, vooral in boschachtige streken. Waarschijnlijk 3 gens., de eerste begin Mei tot in de tweede helft van Juni (1-5 tot 23-6), de tweede begin Juli tot eind Aug. (7-7 tot 27-8), terwijl nu en dan nog exx. van een derde gen. half Septr. tot half Octr. voor- komen. In 1937 ving v. G. een ex. op 15-9 na een pauze van 1) Pierce bericht mij zoo juist, dat pulchella in een aantal soorten uiteenvalt, waarvan de © 9 echter niet of zeer moeilijk zijn te onder- scheiden. Het ex. van Beek (in Zoöl. Lab. Utr.) en dat van Rotterdam zijn beide © 9. De andere kon ik niet achterhalen. Voorloopig moeten dus alle exx. als pulchella beschouwd worden. (168) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 270 29-7, in 1933 kweekte Tolman een ex., dat 14-10 uit- kam. |De’Gavere schrift (I. v. E. vol. 10, p. 199), dat nu eens de rups, dan weer de pop overwintert en dat in beide gevallen de vlinder in Mei uitkomt. Ik heb hiervan geen bevestiging kunnen vinden. De algemeene ervaring is, dat de volwassen rups overwintert. | Vindpl. Gr.: Appelbergen (ten Z. van Groningen overal, Skm.). Dr. : Paterswolde, Norg, Schoonoord, Hoo- geveen. Ov. : Steenwijk, Lonneker, Hengelo, Almelo (gewoon, Cet.), Markelo, Diepenveen, Deventer. Gdl. : Veluwe, Graaf- schap en Achterhoek, Montferland, Didam, Herwen, Lobith, Nijmegen en omgeving. Utr. : overal op zandgrond. N.H.: Gooi, Muiden, Amsterdam, Wijk aan Zee, Velzen, Santpoort, Haarlem, Overveen, Zandvoort. Z.H.: Hillegom, Katwijk, Leiden, Rijswijk, Rotterdam, Woerden, Dordrecht. ZI. : Haamstede, Domburg, Serooskerke, Kapelle-Goes. N.B.: Bergen op Zoom, Ginneken, Breda, Tilburg, Oisterwijk, ‘s-Hertogenbosch, Nuenen, Engelen, St. Michielgestel, Deur- ne. Lbg.: geheele prov. (Meerssen zeer gewoon). Var. Linné beschrijft den typischen vorm (Syst. Nat. ROO) cals: ze ers alis deflexis fuliginosis puncto nigro ; inferioribus rubris nigro-maculatis. Dus vvls. roetkleurig of donkerbruin, avls. rood met zwarte vlekken langs den achter- rand. Deze vorm komt overal voor, maar is in den regel niet talrijk. 1. ab. marginata Tutt, Ent. Rec., vol. 15, p. 64, 1903. Langs den achterrand der avls, een doorloopende zwarte band, overigens zijn ze rood. Overal onder de soort, wat meer dan de typische vorm. 2. ab. intermedia Tutt, lc, p. 63. Als 1, maar bovendien is de geheele voorrandshelft der avis. zwart, zoodat alleen aan den binnenrand een breede roode driehoek overblijft. De gewoonste vorm. Keer, pl. 79, fig. 12 ; South, pl. 80, fig. 1. 3. ab. typica-rufa Tutt, Lc., p. 62. Grondkleur der vvls. mooi licht roodbruin. Overal, maar niet talrijk ; onafhankelijk van de kleur der avls. Door Tutt oorspronkelijk van den Schotschen vorm (borealis Stgr.) beschreven. 4, ab. impuncta nov. ab. Vvls. zonder zwarte stippen aan het einde der middencel. 1) Utrecht (L. Mus.), Breda (21). 5. ab. kolari Dioszeghy, Mitt. Siebenb. Ver. f. Naturw. zu Hermannstadt, 1932, p. 127 (punctata Salerou, Lamb., 1935, p. 86). Aan den achterrand der vvls. 1 of meer zwarte vlek- jes. Twello (Cold.) ; Hilversum (Wp.). 6. ab. Dwergen. Wijk aan Zee (Wp.). Teratol. ex. Linker vleugels te klein, de vvls. boven- dien te smal. Zandvoort (Pt.). 1) Ailes antérieures sans les taches noires discales. 271 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (169) Parasemia Hb. 218. P. plantaginis L. Met zekerheid uitsluitend in Zuid- Limburg ; daar lokaal, maar op de vliegplaatsen vrij gewoon. 1 gen., eind Mei tot half Juli (27-5 tot 15-7). [Bij kweeken treedt altijd een gedeeltelijke tweede gen. op, die van Aug. tot Octr. (23-8 tot 21-10) uitkomt. Zeer waarschijnlijk zal deze gen. ook in natura wel voorkomen, maar ze is tot nog toe niet waargenomen, ook al, omdat in Septr. weinig in het krijtgebied verzameld is. ] Vindpl. [? Gdl.: Dieren (Bst., I, p. 235: „Eene reeks van jaren geleden eenmaal in het Dierensche bosch’, teste Ver Huell. Zeer twijfelachtig.] Lbg.: Maastricht (St. Pietersberg), Mechelen, Epen, Vijlen, Vaals. Var. Het typische ¢ heeft gele, het ® roode avls. 1. ab. hospita Schiff, Syst. Verz. p. 316, 1776. & met witte grondkleur der avls. Op alle vindplaatsen. Ongeveer een vijfde der 3 & behoort er toe. 2. ab. aurantiaca Schaw., Mitt. Münch. E. G., vol. 14, p. 115, 1924. Grondkleur der avls. van het © oranjegeel. Maas- tricht, Epen, „Limburg, 32 2 (Z. Mus.) ; Vaals (Cold. ook een &). 3, ab. rubrocostata Closs, Int. Ent. Z., vol. 8, p. 200, 1915. Voorrand der vvls. van het © rood. Vaals (Z. Mus.). (Bij normale 2 ? zijn zoowel de costa als de subcosta rood ; bij het bedoelde ex. is de geheele ruimte tusschen beide aderen rood). Spilarctia Butler. 219. S. lubricipeda L., 1758 (lutea Hufn., 1766). Vlieg- tijd half Mei tot half Aug. (18-5 tot 10-8), vrij zeker toch slechts 1 gen. Door het geheele land algemeen, ook bekend van Texel. Var. 1. ab. hipperti Lbll., Ann. Soc. Ent. Belg., 1903, p. 7. 4 met de lichte grondkleur van het 2. Delden (v. d. M.); Putten (Z. Mus.) ; Berg en Dal, Hillegersberg (Bo.) ; Hil- versum (L. Mus.). 2. ab. unicolor Homberg, Bull. Soc. Ent. Fr., 1907, p. 71 (denigrata Schultz, Ent. Z., vol. 22, p. 183, 1909). Op de bovenzijde ontbreken alle vlekken, behalve op de vvls. de costaalvlek het dichtst bij den wortel. Meestal in zwak ge- vlekte trans. exx. Deventer, 2 (Cold.) ; Zutfen (L. Wag.) ; Haarlem, Den Haag, Rotterdam (3 zeer zwak geteekende 9 9, Z. Mus.) ; Herwen, Lobith (Sch.) ; Breda (50). 3. ab. paupera Hoffman, Int. Ent. Z., vol. 5, p. 227, 1911 (semiunicolor Vorbrodt, Mitt. Schweiz. E. G., vol. 12, p. 493, 1917). Vvls. normaal, avis. op de bovenzijde zonder vlekken. (170) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 272 Amsterdam, & (Z. Mus.) ; Den Haag (26) ; Hillegersberg (Bo.). 4. ab. fasciata Tugwell, Entom., vol. 27, p. 95, p. 205, fig. 4, 1894. Op de vvls. een door de lichte aderen doorsneden zwarte band, die vanaf ongeveer twee derden van de costa (de tweede costaalvlek) met een boog naar de vlek loopt, die zich aan den binnenrand bij den binnenrandshoek bevindt. Op de avls. een submarginale band van groote donkere vlek- ken (als bij South, pl. 77, fig. 6; de vvl.teekening is echter die van ab. eboraci Tugwell). Wijster, & (Beijerinck) ; Haar- lem, &, Amsterdam, Rijnsburg, 2 2 2 (Z. Mus, 3 pracht- exx.). Bovendien enkele trans. exx., die wel de vvl.teekening van fasciata hebben, doch bij welke de avls. minder sterk ge- teekend zijn: Amsterdam (2 & &, 1 9, Z. Mus.; 1 &, v. d. M.; 1 4, Van der Beek; &, 24), Duivendrecht, ® (Van der Beek). 5. ab. zatima Cramer, Uitl. Kap., vol. 4, p. 182, pl. 381, fig. F, 1782. Voorrand, binnenrand en geheele buitenhelft der vvls., en de avis. bijna geheel, zwartachtig, door de lichte aderen doorsneden. South, pl. 77, fig. 7 en 8. Hoewel Cramer als vindplaats Suriname opgeeft, is het door hem afgebeelde ex. zonder twijfel een Nederlandsch dier geweest. De beide meest bekende vindplaatsen van dezen merkwaardigen vorm, Engeland en Helgoland, kunnen niet in aanmerking komen. In Engeland werd de vorm pas bekend gemaakt door Haworth, die haar beschreef als ab. ra- diata in Trans. Ent. Soc., I, p. 366, 1809—12, terwijl G à d- ke, de bekende ornitholoog, zatima in 1863 op Helgoland ontdekte. Dat het ex. misschien wel uit Zeeland afkomstig zou zijn (Onze VI., p. 78), is echter slechts een veronder- stelling van Ter Haar. Met zekerheid valt hieromtrent niets te zeggen. Van belang is nog de volgende zinsnede van Cramer (lc.):,,In het Kabinet van den Hoog Wel- geb. Heer Baron Rengers bevindt zich eene Nagt-Kapel, welke in de Baronnie van Breda is gevangen en met deze veele overeenkomst heeft.” In L. Mus. bevindt zich een prach- tige serie van 12 exx., ab ovo gekweekt door Heylaerts in 1884 met vindplaats Breda. Nooit heeft H. echter deze serie vermeld, zoodat ze van dezen entomoloog niet als be- trouwbaar beschouwd kan worden. In Mus. M. bevindt zich 1 ex. met etiket: ,, Vermoedelijk uit Limburg’. Zatima is vermoedelijk wel in het W. terug te vinden, vooral in verband met de verbreiding van den vorm. Of het voorkomen van ab. fasciata als een aanwijzing hiervoor be- schouwd mag worden, is niet zeker. Deze vorm verkreeg Tugwell niet door kruising van zatima met typische lu- bricipeda, zooals South schrijft (p. 152), maar door selec- tie van 2 vlinders, die minder sterk de fasciata-teekening 273 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (171) vertoonden. Intusschen stamden de poppen uit Yorkshire, waar ook zamita voorkomt. Waar zatima aangetroffen wordt, treedt zij altijd in een zeer gering percentage op. Zoo verkreeg Bredemann op Föhr van 50 rupsen 1 zatima (Warnecke, Die Heimat, 1933, p. 154). Alleen massale kweeken zullen den vorm dan ook te voorschijn kunnen doen komen. In hoofdzaak komt hij aan de Noordzeekusten voor. Warnecke schrijft (l.c.) : „Nach meiner Ansicht... handelt es sich bei zatima um eine sehr alte Form des Nordseegebietes, um eine Form, die schon vorhanden gewesen sein musz, als nach dem Ab- klingen der Eiszeit Südengland noch in direkter Landverbin- dung mit der cimbrischen Halbinsel stand.” Verbreiding : Engeland (Lincolnshire, Yorkshire, 1 ex. van Cumberland teste Barrett, vol. 2, p. 283), [Nederland], Borkum (teste Oberthür), Helgoland en de Noordfriesche Wad- deneilanden Amrum en Föhr. Bovendien vermeldt Ober- thir s(Lep» Comp.; vols 5 Mp.165, 1911) een 227 opäliche gevangen te Gray (Haute-Saône). Spilosoma Stephens. 220. S. menthastri Esp. Algemeen, in het geheele land. 2 gens., de eerste begin Mei tot begin Aug. (1-5 tot 7-8), de tweede half Aug. tot half Octr. (13-8 tot 14-10). Cold. schrijft : „Gen. I 1 Mei tot 25 Juli (alleen in 1927 tot 7 Aug.). Begin der eerste gen. schommelt tusschen 1 en 24 Mei, einde tusschen 6 (1936) en 25 Juli. Gen. II: 13 Aug. tot 15 Sept. Deze tweede gen. nam ik waar in 9 van de laatste 15 jaren ; het aantal exx. bedraagt gemiddeld slechts 2 % van het aantal exx. der eerste gen. In Twello alleen zag ik in 14 jaren meer dan 1000 stuks. Opvallend is de geringe variatie.” In 1937 ving Wiss. na lange pauze een gaaf ex. op 14 Octr. Var. 1. ab. paucipuncta Fuchs, Jahrb. Nass. Ver. vol. 45, p. 89, 1892, De zwarte stippen op de vleugels sterk ge- reduceerd in aantal en grootte. Vrij gewoon. 2. ab. krieghoffi Pabst, Ent. Z., vol. 10, p. 28, 1896. Het aantal zwarte stippen zeer sterk vergroot. Vrij gewoon. 3. ab. unipuncta Strand, Arch. f. Math. og Nat. vol. 25, p. 23, 1903. Avls. met 1 stip. Apeldoorn, Amsterdam (Z. Mus.) ; Berg en Dal (Bo.); Beek bij Nijm., Doorn (Br.) ; Soest (Lpk.) ; ‘s-Hertogenbosch, Engelen (L. Mus.) ; Pa- terswolde (L. Wag.). 4. ab. godarti Oberthür, Lép. Comp., vol. 5, p. 64, 1911; vol. 6, pl. CXXII, fig. 1085, 1086. Op de vvls. vrij lange zwarte strepen in de richting van de aderen. Eén van de mooiste menthastri-vormen. Andere afbeelding: Barrett, (172) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 274 Ope 7 fig MEL) Nijmegen, 21930 M0 7193107) Mus., afstammelingen van normaal 9 van 1929); Amster- daneen. AM) Castricum 8, "19008 (Z. Müus.)!: Breda (37). 5. ab. transitoria Obthr., l.c., vol. 6, pl. CXXII, fig. 1079, 1080, 1912. Grondkleur der vvls. licht roomkleurig geel (jaunesdesicreme > vol #5;2p 463) Onze VI, "pl 24; fig. 11b. Diepenveen (Lukkien) ; Deventer, Twello, Doetinchem (Cold.) ; De Steeg, Oosterbeek, Beek-Nijm., Nijmegen, Soest, Rotterdam (Z. Mus.) ; Berg en Dal (Bo.) ; Bergen op Zoom (Snijder) ; Breda (41), s-Herogenbosch (L. Mus.) ; Lop- persum, Vogelenzang (Wiss.) ; Utrecht (Wp.) ; Amsterdam (v. d. M.) ; Giesendam (T. v. E., vol. 29, p. 30) ; Kerkrade (Latiers). [6. ab. brunnea Obthr., Et. d’Ent., livr. XX, p. 37, pl. 12, fig. 221—223, 1896. Vvls. bruinachtig. Nijmegen, 1928, 2 exx. (Z. Mus.). Beide vlinders zijn de afstammelingen van een normaal wild 9, waarvan de rupsen gevoerd waren met brandnetelbladeren, die te voren met permangaanzure kali waren bestreken. Het broedsel leverde behalve deze 2 exx. een serie normale dieren en een aantal exx. van ab. fransi- toria op. Of het voedsel oorzaak is van het verschijnen der ab. is twijfelachtig, want in 1930 en 1931 leverde een op dergelijke wijze behandelde kweek, afstammende van een ander normaal wild 9 van 1929, geen enkel ex. van ab. brunnea op, maar daarentegen enkele exx. van ab. godarti. Ik twijfel er niet aan, of bij kweeking in het groot bij normaal voedsel zal de vorm eveneens in ons land blijken voor te komen, te meer, omdat hij, behalve uit Schotland, vanwaar Oberthiir’s typen stammen, ook in een enkel ex. uit België bekend is.] 7. ab. Grondkleur grijsachtig. Rotterdam, 9 met grijze avls. (Kallenbach) ; Zwolle, 4 met grijzen achterrand van v.- en avis. (Z. Mus.). Behalve de genoemde komen nog allerlei kleinere afwij- kingen in de vlekkenteekening der vvls. voor. Vrij vaak zijn enkele stippen veranderd in korte streepjes. Een ex. van 1) Het extreem van dezen vorm zou ab. walkeri Curtis, Brit. Ent. vol. 2, pl. 92, 1825, zijn. Volgens Oberthür is dit echter een lubri- cipeda-vorm, waarmee ik het eens ben. Behalve door Curtis is het origineel ook afgebeeld door Barrett, lc, fig. 1g. Volgens beide afbeeldingen is het een dier met zafima-achtige vvls. en normale avls. Een ongekleurde afb. van het type bevindt zich in Entom., vol. 27, p. 205, fig. 1. Een copie van deze afb., maar dan gekleurd door den copiist, is de fig. in South, pl. 78, fig. 5. De prachtige menthastri-kleur in South is pure fantasie! Zoowel Curtis als Barrett beelden een vlinder af met gele vleugels en lichaam (ook thorax), de zuivere lubricipeda-tint. Alle afbeeldingen hebben betrekking op hetzelfde ex. dat eind Aug. 1820 door Sir Patrick Walker in zijn huis te Drumseugh, Edinburg, gevangen werd. In T. v. E., vol. 30, p. 208, wordt een ex. van Amsterdam beschreven, dat waarschijnlijk ook tot ab. godarti behoorde. 275 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (173) Twello (Cold.) heeft de tweede en derde stip aan de costa door een zwart streepje verbonden. Een ander, eveneens van Twello, heeft op de vvls. een rij duidelijke zwarte streepjes, ontstaan door de verbinding van telkens 2 stippen, op de franjelijn, in gelijke richting met deze. Sommige exx. hebben langs den achterrand der avls. een rij groote zwarte vlekken, wat gepaard kan gaan met cen reductie der vvl.teekening. 221. S. urticae Esp. Vrij lokaal door het geheele land, vooral op vochtige plaatsen. 1 gen., tweede helft van April tot begin Juli (23-4 tot 5-7). Vindpl. Fr.: Warga, Wolvega. Gr.: Groningen. Dr.: Eelderwolde. Ov.: Ootmarsum, Hengelo, Almelo, Enter, Zwolle, Diepenveen. Gdl. : Apeldoorn, Twello (niet gewoon), Arnhem, Wageningen, Veenendaal, Zutfen, Doetinchem (zeldz., Cod.) ; Beek-Didam, Herwen, Lobith ; Beek-Nijm., Nijmegen, Malden, Hatert, Groesbeek; Leeuwen, Zalt- Bommel. Utr. : Ankeveen. N.-H.: Amstelveen, Aalsmeer, Amsterdam, Koog a. d. Zaan, Haarlem. Z. H.: Leiden, Rijs- wijk, Rotterdam, Heinenoord, Rockanje, Numansdorp, Dor- drecht. N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Ulvenhout, Rijen, Tilburg, ‘s-Hertogenbosch, Deurne. Lbg. : Venlo, Roermond, Meerssen, Bunde, Maastricht, Vaals. Var. 1. ab. pluripuncta Rbl., Berge, Oe ed, p. 426, 1910. Het aantal stippen grooter dan normaal. Amsterdam (Wp.). 2. ab. anomala Maslowscy, Polskie Pismo Ent. vol. 2, p. 128, fig. 6, 1923. Bij de vvl.punt staat een korte rij horizon- tale streepjes, zooals dat bij menthastri regel is. Nijmegen (Wiss.) ; Beek-Nijm., Beek-Didam, Hatert, Breda, 's-Her- togenbosch, Venlo (Z. Mus.) ; Twello (Cold.) ; Amsterdam (Van der Beek) ; Zalt-Bommel (Br.) ; Breda (16, 29 enz.) ; Rijen (Mus. M.) Vrij gewoon. 3. ab. alexandri Pazsiczky, Rov. Lapok, vol. 22, p. 88, 1915 (blanca Schaw., Verh. zool.-bot. Ges., vol. 68, p. 163, 1918). De vleugels zonder zwarte stippen. Zwolle, Groes- beek, 's Hertogenbosch, Venlo (Z. Mus.) ; Twello (Cold.) ; Lobith (Sch.) ; Nijmegen (Wiss.) ; Apeldoorn (L. Mus.) ; Breda (7, 38) ; Meerssen (Rk.). Teratol. ex. 9 zonder rechter avl., a.o., Apeldoorn (L. Mus.). Diaphora Stephens. 222. D. mendica Cl. Door het geheele O. en Z. in bosch- achtige streken, op de vliegplaatsen soms op licht gewoon. 1 gen. eind April tot midden Juni (26-4 tot 18-6). (In Z. Mus. 1 ex. van Vorden, Juli 1905). Vindpl. Ov.: Oldenzaal, Denekamp, Hezinge, Almelo (vrij talr., Cet.), Tusveld, Markelo, Diepenveen. Gdl. : Gar- deren, Leuvenum, Apeldoorn, Epe, Twello (ongeregeld en (174) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 276 zeldzaam), Laag-Soeren, Oosterbeek, Wolfheze, Wagenin- gen, Bennekom (vrij zeldz., Cet.) ; Laren, Vorden, Koren- burgerveen, Aalten, Varsseveld, Doetinchem (meestal ge- woon, Cold.) ; Bijvank, Herwen, Lobith ; Berg en Dal, Ub- bergen, Nijmegen. Utr.: De Bilt, Soest, Soestdijk. N.H.: Laren, Bussum, Naarden, Amsterdam (Lg.). N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Ulvenhout, Tilburg, Cuyck, Deurne. Lbg. : Mook, Plasmolen, Venlo, Blerick, Roermond, Lerop, Weert, Meerssen (niet zeldz.), Brunssum, Kerkrade, Rolduc, Wijlre, Epen. Var. De tint der ¢ 4 is vrij variabel, soms bruiner, soms zwarter, 1. ab. multipuncta Meves, Ent. Tidskr., vol. 35, p. 11, 1914. Met talrijke donkere stippen. Aalten (v. d. M.) ; Nijmegen (Wiss.) ; Laren-N.H., Epen (Z. Mus.) ; Deurne (Nies). 2. ab. depuncta Schultz, Ent. Z., vol. 22, p. 183, 1909. Vvls. alleen met middenstip. Venlo (Z. Mus.). 3, ab. venosa Adkin, Entomol., vol. 55, p. 79, 1922. 2 witgrijs, de aderen donkergrijs, franje wit. Een extreem ex. met zeer breed bestoven aderen : Korenburgerveen (Sch.). 4, ab. Een enkele maal zijn in ons land lichte ¢ 4 aan- getroffen, echter niet ab. rustica Hb. (Beitr. Schm., vol. II, 3, p. 64, pl. II, fig. H, 1790) met witte vls. of ab. hibernica Obthr. (Lép. Comp., vol. 5, p. 53, 1911) met geelwitte vleu- gels en uit lerland beschreven. Het lichtste ex. is een $ van Doetinchem, 28-5-1924 (Cold.) met zeer licht bruine (haast witbruine) vleugels. De tint komt overeen met de afb. in Standfuss, Handbuch pal. Grossschm., pl. IV, fig. 12, 1896, van een & van f. standjussi Car. Het Doetinchemsche ex. mist echter de witte thorax en de witte aderen van deze fig. Een tweede 4 van Leuvenum (Cold.) is donkerder en komt vrijwel precies overeen met de afb. van stand/ussi in Seitz, vol. 2, pl. 17 c. Een derde 4 van dezelfde vindplaats, weer iets donkerder, maar nog altijd veel lichter dan normale & &, bevindt zich in Z. Mus. Een vierde 4 van Epen, el. (Z. Mus.), heeft normale vvls. en zeer lichte grijsbruine avls. F. standfussi Caradja (Soc. Ent., vol. 9, p. 49, 1894) is ontstaan door kruising van rustica & X mendica ©, terwijl ook de omgekeerde kruising bekend is. Ze is nogal variabel in de kleur der 3 &. Cockayne (Ent. Rec. vol. 31, p. 102, 1919) verkreeg & &, die varieerden van haast normale rustica (van lerland) tot „a creamy brown a good deal paler than that of any typical male”. Volgens deze kleurbe- schrijving en volgens de gepubliceerde afbeeldingen is het dus mogelijk, dat de 2 lichtste der 4 genoemde 3 4 (die in coll.- Cold.) tot de f. standfussi behooren, maar zeker is het niet, Het is even goed mogelijk, dat de raszuivere mendica- 277 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (175) & & zoo in kleur varieeren, dat ze nu en dan aberraties op- leveren, die uiterlijk niet van stand/ussi zijn te onderscheiden. Zoo lang in ons land geen zuivere rustica Hb. of hibernica Obthr. gevangen is, en dus niet bewezen is, dat ons ras inderdaad rustica- of hibernica-bloed bevat, mogen we deze mogelijkheid niet verwerpen. Het blijft intusschen zaak de soort in groote series te kweeken. Alleen dan zal een be- vredigende oplossing te bereiken zijn. Pathol. ex. Een (iets kreupel) 3, te Leuvenum el. ge- kweekt, heeft de zwarte stippen tot zwarte vlekken verbreed (Cold.). Rhyparia Hb. 223. R. purpurata L. Tot nog toe zeer lokaal in heide- streken in het O. waargenomen. Ontbreekt in Denemarken. Zeldz. in Holstein ; bij Hamburg in heidestreken ten Z. van de Elbe sommige jaren als rups zeer talrijk; bij Bremen lo- kaal, niet algemeen; in Hannover in het N. en bij Osna- brück ; in Westfalen verbreid in het laagland; in de Rijn- prov. bij Bingen. In België alleen in het Z.O., lokaal. Niet in Engeland. 1 gen. half Juni tot eind Juli (17-6 tot 24-7). Vindpl. Ov.: Denekamp. Gdl.: Ermelo, Garderen, Nunspeet, Tongeren, Nijmegen. Lbg. : Mook. Var Mautz heeft (Int. Ent 2. vol227 pP. 491069) den vorm van Thüringen als den typonominalen gefixeerd. Een prachtige afbeelding van een typisch ex. is Keer, pl. 80, fig. 2. Ons ras is hiermee niet identiek. Het behoort tot : 1. ras callunae Mautz, l.c., p. 50, 1933. Het meest onder- scheidt zich het @ van den typonominalen vorm. Het is kleiner, de vvls. smaller, het geel is een veel dieper okergeel,. de vlekken zijn kleiner en donkerbruingrijs tot zwart, nooit zoo lichtgrijs als bij de meeste typische dieren. Het rood der avls. is ook veel sterker, terwijl de kleur van de franje nauwe- lijks tegen de grondkleur der avls. afsteekt. Bij de & & zijn de verschillen minder geprononceerd. Dit ras is beschreven naar exx. van de heidevelden van Hannover, waar de hoofdvoedselplant Calluna vulgaris is. Ons ras stemt geheel met de beschrijving van Mautz over- een. Ook bij ons wordt de rups vooral op Calluna gevonden, hoewel Wiss. de dieren op de Mookerheide ook op brem vond. 2. ab. afromaculata Galvagni, Verh. zool.-bot. Ges., Wien, vol. 53, p. 8, 1903. De zwartachtige vlekken op de vvls. ver- groot en gedeeltelijk met elkaar verbonden. Nunspeet (Br., Z. Mus.) ; Garderen, Tongeren (Hardonk). 3, ab. berolinensis Fuchs, Ent. Z. Stettin, vol. 62, p. 126, 1901. De zwarte vlekken kleiner en minder in aantal. Dene- kamp, 1 ex. met sterk verkleinde vlekken op de vvls. (Z. Mus.). (176) _ NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 278 Diacrisia Hb. 224. D. sannio L. Vooral in vochtige heidestreken en in de duinen, op verschillende plaatsen in aantal. 2 gens, de eerste eind Mei tot eind Juli (24-5 tot 30-7), meest eind Juni, begin Juli; de tweede (zeer partieel) tweede helft van Aug. (21-8) tot in Septr. Het aantal rupsen, dat bij kweeken van eieren, afkomstig van gen. I, doorgroeit en nog hetzelfde jaar een tweede gen. levert, wisselt sterk. Soms groeit haast het heele broedsel door, soms slechts een enkel ex., bijv. in 1937 van ruim 100 rupsen slechts 6 (Lpk.). Waarschijnlijk heb- ben we hier weer te doen met erfelijkheidsverschijnselen en niet met temperatuursinvloeden. Vindpl. Fr.: Elsloo. Gr.: Harendermolen, De Punt, Appelbergen. Dr. : (op vochtige heiden in N.-Drente talrijk, Wiss.) Norg, Anlo, Zeegse, Eext, Vries, Bunnerveen, Ha- velte, Hoogeveen. Ov. : Steenwijk, Agelo, Weerselo, Almelo, De Lutte, Ommen, Diepenveen. Gdl. : Harderwijk, Putten, Leuvenum, Nunspeet, Stroe (in 1937 gewoon, Lpk.), Koot- wijk, Hoog Soeren, Apeldoorn, Laag Soeren, Dieren, Imbosch, Rheden, Wolfheze, Renkum, Ede, Eibergen, Zelhem, Laag Keppel. Utr. : Amersfoort. N.H. : Castricum, Limmen, Wijk aan Zee, Overveen, Zandvoort, Vogelenzang. Z.H. : Voor- schoten. Zl. : Haamstede, Domburg. N.B. : Bergen op Zoom, Ginneken, Breda, Chaam, Rijen, Tilburg, Oisterwijk, Reusel, Moergestel, Meijel. Lbg.: Mook, Plasmolen, Gennep, Bel- feld, Reuver, Venlo, Steyl, Brunssum, Schinveld, Vijlen, Vaals. Var. De vlinders der tweede gen. zijn in den regel kleiner dan die der eerste, vooral de & 4. 1. ab. immarginata Niepelt, Int. Ent. Z., vol. 2, p. 181, 1908 (immaculata Obthr., Lép. Comp., vol. 5, p. 86, 1911). Avls. zonder den donkeren achterrandsband. Groningen (T. v. E., vol. 10, p. 199); Haamstede (Br.) ; Ginneken (Mus. Rd.) ; Domburg, Tilburg, Mook (Z. Mus.). 2 ab... è Jatevittata, Bryk, Ent. Widskr, vol 44 polls; 1923. Achterrandsband der avls. sterk verbreed, overigens normaal. De Punt (L. Mus.) ; Anlo, Tilburg (Cold.) ; Apel- doorn (3, 4; de Vos; Z. Mus.) ; Hoog Soeren (Pt.) ; Laag Soeren, Wolfheze, Renkum (Z. Mus.) ; Overveen (Latiers) ; Vogelenzang, Haamstede (Wiss.) ; Ginneken (Langeveld) ; Breda (3; Z. Mus.). 3. ab. moerens Strand, Arch. Math. og Nat. vol. 25, p. 23, 1903. Avls. bij het & zwartachtig, alleen de aderen en een vlek in het midden licht, bij het $ zwart op een paar kleine vlekjes na. Agelo (v. d. M.) ; Ommen, Apeldoorn (Z. Mus.); Stroe, Amersfoort (Lpk.) ; Oosterbeek (T. v. E., vol. 5, p. 112, pl. 5, fig. 4); Wolfheze (8); Zandvoort (Wp.) ; Haamstede (Br.) ; Breda (Mus. Rd.). 279 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (177) Teratol. ex. Linker avl. te klein. Tilburg (Van den Bergh). Arctia Schrank. 225. A. caja L. Door het geheele land, meer of minder algemeen, naar gelang van de vindplaatsen en jaren. Bekend van Texel, Terschelling en Ameland. 1 gen., begin Juli tot eind Septr. (4-7 tot 27-9). (In Twello nooit later op licht gezien dan 11-8, maar nog wel op 22-8 eenige exx. e.l. ge- kweekt, Cold.). Bij het kweeken ab ovo groeien van een legsel haast altijd een aantal rupsen door, die nog hetzelfde jaar van begin Octr. tot in Dec. den vlinder leveren. Zoo groeiden in 1928 bij Rk. van ongeveer 300 rupsen 30 bij dezelfde behandeling veel harder dan de andere en leverden van 3-23 Octr. 29 vlinders. In dit verband zij gewezen op de studie van Chap- man „On the larva of Arctia caja” (Ent. Rec., vol. 4, p. 265 etc., vol. 5, p. 11 etc.). Hij vond, dat bij elk broedsel onge- veer 5% na 11—13 weken reeds den vlinder leverde. De hoofdmassa overwintert na de vierde vervelling, om na den winter nog 3 (soms 2 of 4) keer te vervellen. Daarnaast komt bij elk broedsel meestal nog een derde groep voor, de ,langzamen’ (leggards), die veel vaker vervellen (tot 13 keer) en langzamer groeien dan de normalen. Bovendien zijn ze niet in staat een echten winterslaap te houden, doch ze eten 's winters (hoewel zelden). In gewone seizoenen komt er alleen van de ‚normalen’ iets terecht, doch in warme na- zomers maken de „vluggen een goede kans, terwijl in zeer zachte winters de ,langzamen er beter voor staan dan de „normalen. Misschien behooren de exx. van 27-9 (1925 en 1934 te Maastricht waargenomen door Maessen) reeds tot een tweede gen. Var. Zeer variabel. Afgezien van kleurafwijkingen kun- nen de aberratieve exx. tot 2 groepen vereenigd worden. De eerste heeft de witte teekening op de vvls. meer of minder gereduceerd, terwijl de zwarte vlekken op de avls. vergroot of samengevloeid, zijn; de tweede kenmerkt zich door uit- breiding van de witte en reductie van de zwarte teekening. Exx. van de eerste groep komen bij ons veel meer voor dan die der tweede. De meeste exx. met neiging tot verdonkering ziin echter niet tot een bepaalden vorm te brengen. Extreme exx. der tweede groep met bijna geheel witte vvls. zijn nog niet uit ons land bekend. 1. ab. jeuneti Obthr., Lep. Comp., vol. 6, p. 321, pl. CXIV, fig. 1014, 1912. De banden op de vvls rose in plaats van wit. Doesburg (Sepp, vol. 7, titelplaat) ; Diepenveen, ©, banden in het midden der vvls. rose, naar de kanten crème (Lukkien). (178) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 280 2. ab. flavosignata Closs, Int. Ent. Z., vol. 15, p. 83, 1921. De banden op de vvls. geel. Lobith (trans. met geelwitte teekening, Sch.). 3. ab. aurantior nom. nov. (= aurantiaca Englisch, Lep. Rundsch., vol. 1, p. 107, 1927, nec aurantiaca Klem., Spraw. kom. fiz., vol. 46, p. 18-19, 1911-12). Grondkleur der avls. oranje, teekening normaal. Deventer (Cold.) ; Nijkerk, Arn- hem, Amsterdam, Nijmegen, Rotterdam, Venlo (Z. Mus.) ; Lonneker (v. d. M.); Hatert (Wiss.) ; Den Haag (Har- donk) ; Steyl, Kerkrade (Latiers) ; Lobith (Sch.). 4. ab. lutescens Ckll., Entom., vol. 20, p. 152, 1887. Grond- kleur der avls. geel. „Friesland, Oude Pekela, Apeldoorn, Bussum, Amsterdam, Dordrecht (Z. Mus.) ; Maarssen (Ver- kuil) ; Breda (21, 35). 5. ab. ocellata Stättermayer, Ent. Anz., vol. 4, p. 70, 1924. De zwarte vlekken der avls. geel geringd. Overal onder de soort. 6. ab. nigrociliata Hoffmann, Ent. Rundsch., vol. 29, p. 157, 1912. Avls. met 1 mm breeden zwarten zoom van apex tot anaalhoek. Deventer (tr, Cold.) ; Amsterdam (Lpk.). 7. ab. nigropennalis Stätt., l.c., 1924. Avls. met zwarte geel- gezoomde aderen. Amsterdam (tr., Lpk.). 8. ab.confluens Rbl., Berge, 9e ed., p. 430, 1910. De vlek- ken op de avls. ineengevloeid tot 2 banden evenwijdig aan den achterrand. Peize (L. Wag.) ; Nijkerk, Arnhem, Venlo (Z. Mus.) ; Herwen (Sch.) ; Nijmegen (Bo.) ; Amersfoort (Langeveld) ; Diemen (Lpk.) ; Breda (24); Epen (Mus. Rd.). Trans. exx., waarbij alleen de vlekken aan den wortel tot een band ineengevloeid zijn, komen veel voor. 9. Van de sterk verdonkerde exx. zijn de volgende de merkwaardigste : a. Alle vlekken op den linker avl. tot 1 onregelmatige zwarte vlek ineengevloeid, rechts wat minder. Rotterdam (17). b. Op de vvls. slechts enkele witte vlekjes (3 aan den voorrand, 1 aan den wortel), op elke avl. 1 groote onregel- matige zwarte vlek. Steyl (Latiers). c. Alle vlekken der avls. ineengevloeid. Rhoon (Mac G.). d. Op den rechter avl. is al het zwart ineengevloeid, ook de franje zwart; links normaal. Steyl (Latiers). Teratol. ex. Rechter avl. kleiner (en lichter) dan linker. Haamstede (Wiss.). 226. A. villica L.1) Op een zeer oude vindplaats in Gel- I) A. hebe L. In E. B. vol. 7, p. 12, 1925, vermeldt Bentinck een ex., dat op den St. Pietersberg gevangen zou zijn, wat, gezien de verbreiding, mogelijk is. In Bst., I, p. 235, wordt een ex. van Leiden vermeld. Uit Denemarken 2 maal vermeld, maar zeer twijfelachtig. In Holstein zeer sporadisch ; bij Hamburg sinds tientallen jaren niet meer ; bij Bremen onbekend; in Hannover bij Lüneburg; niet in Westfalen; in de Rijn- prov. zeer lokaal en zeer zeldzaam. In België zeer lokaal in het Z.O., op kalk en Jura. Niet in Engeland. 281 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (179) derland na uitsluitend in de 3 zuidelijke provincies aange- troffen. Daar lokaal, maar geregeld voorkomend. 1 gen., half Mei tot begin Juli (12-5 tot 7-7). Vindpl.2) [Gdl.: Nijmegen, 1778 (Sepp)]. ZI. : Haam- stede, Zoutelande, Middelburg, Vlissingen, Goes. N.B.: Woensdrecht, Bergen op Zoom, Breda, Notsel bij Strijbeek, Tilburg. Lbg.: Venlo, Berckt, Steyl, Brunssum, Bingelrade, Kerkrade, Sittard, Sweikhuizen (Zwelkhuizen, gem. Schin- nen), Meerssen, Geulle, Maastricht, St. Pietersberg, Grons- veld, Eysden, Epen, Vaals. Var. De typische vorm heeft witte vlekken op de vvls. Hiertoe behoort ongeveer 2/5 onzer exx. 1. ras britannica Obthr., Lép. Comp., vol. 5, p. 135, 1911; vol. 6, pl. CX, fig. 998, 1912. Vlekken op de vvls. crème- kleurig. South, pl. 87. Ras van Engeland en West-Frankrijk. Ongeveer 3/5 onzer exx. behoort hiertoe. 2. ab. confluens Romanoff, Mem., vol. 1, p. 87, pl. IV, fig. 9, 1884. De derde en vierde (laatste groote) costaalvlek der vvls. met elkaar verbonden. De vierde vlek bovendien samengevloeid met de groote vlek aan den binnenrandshoek en met de achterrandsvlek daarboven. Bergen op Zoom, St. Pietersberg (Z. Mus.). 33 ab. unsula Schultz, Ent! Z vol 118) n62272 190 tee diata Spuler, Schmett. Eur., vol. 2, p. 185, 1906). De witte vlekken aan den voorrand en die aan den binnenrand der vvls. ineengevloeid tot 2 witte lengtestralen. Epen (T. v. E., wol DD ON): 4. ab. nigrofasciata Failla, Nat. Sic., vol. 7, p. 204, 1888 (fasciata Spuler, l.c., 1906). De wortelvlekken der avls. in- eengevloeid tot een zwarten band, die tot aan den binnen- rand doorloopt. South, pl. 87, fig. 3. Bergen op Zoom (Lpk.). 5. ab. nigrella Fettig, Cat. Lép. d'Alsace, 2e ed., p. 55, 1880. Avls. bruin in plaats van oranjegeel. Bergen op Zoom, IERI AZZ Tyria Hb. 227. T. jacobaeae L. Zeer gewoon in de duinen, overigens verspreid door het geheele land, vooral op zandgronden, maar in den regel niet talrijk. Bij Amsterdam leeft de rups op Senecio vulgaris L. Het is mij echter nooit gelukt om rupsen, gevonden op Senecio Jacobaea L., met S. vulgaris groot te brengen. Zij weigeren het voedsel en gaan dood. 1 gen., be- gin Mei tot half Aug. (4-5 tot 11-8). 2) In Z. Mus. bevindt zich een ex. (e coll.-Genkema Bakker) met etiket: „Amsterdam, e.l., 3-5-80.” Deze plaatsaanduiding is zoo goed als zeker onjuist. Waarschijnlijk wordt er mee bedoeld, dat de rups te Amsterdam opgekweekt is, een (natuurlijk foutieve) manier van etiket- teeren, die ik, hoewel gelukkig zelden, meer constateerde. (180) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 282 Vindpl. Fr.: Ameland, Schiermonnikoog. Gr. : Rottum, Groningen. Dr. : Paterswolde, Eelderwolde, Zeegse, Hooge- veen. Ov. : Ootmarsum, De Lutte, Steenwijk, Kamperveen, Zalk, Diepenveen. Gdl.: Nijkerk, Nunspeet, Apeldoorn, Twello (zelden op licht), Klarenbeek, Empe, Arnhem, Wa- geningen, Bennekom, Zutfen, Almen, Aalten, Slangenburg, Doetinchem, Doesburg, Bijvank, Babberich, Nijmegen. Utr. : Rhenen, Zeist, Soest, Groenekan, Maarssen, Loenen. N.H.: Hilversum, Amsterdam, Spanbroek, Terschelling, Texel, duin- gebied. Z.H. : duingebied, Rotterdam. N.B. : Breda, Tilburg, Helmond. Lbg.: Gennep, Venlo, Blerick, Steyl, Roermond, Kerkrade, Bunde, Houthem, Gulpen, Voerendaal. Var. 1. ab. flavescens Thierry-Mieg, Le Naturaliste, 1889, p. 181. Al het rood veranderd in geel, Eelderwolde, 4, el. 1930 (L. Wag.). 2. ab. gilleti André, Journal des Naturalistes de Macon, vol. 2, p. 52, 1901. De roode teekening op de vvls. meer of minder met elkaar verbonden. Oostvoorne, voorrandsstreep verbonden met apicaalvlek (Z. Mus.) ; Vogelenzang (idem, Vary). 3. ab. Dwergen. Zandvoort (Jonker) ; Helmond (Btk.). Hypsidae. Callimorpha Latr. 228. C. dominula L. Zeer zeldzaam. Waarschijnlijk niet inheemsch ; ook de Zuidlimburgsche exx. zijn vrij zeker uit België afkomstig. In Denemarken is de soort eenmaal in 1936 in Jutland gevangen en is verder lokaal op de eilanden. In Sleesw.-Holst. zeer lokaal; bij Hamburg niet zeer ver- breid, ten Z. van de Elbe nog heel talrijk als rups; bij Bre- men zeer zeldzaam; in Hannover in lichte bosschen, ‚,stel- len- und jahrweise häufig’ (Fauna Hann. 1930), „in Melle sehr häufig im Juli, hier [= Osnabr.] selten’ (Fauna Os- nabrück, 1910) ; in Westfalen en de Rijnprov. lokaal (Pün- geler: bij Aken zeer zeldzaam op vochtige boschweiden). In België hoofdzakelijk in de Ardennen. In Engeland in de Z. helft. 1 gen., eind Juni (24-6) tot in Aug. Vindpl. Gdl.: Dieren (Bst., I, p. 235) ; Nijmegen, 2-7- 1887 (Z. Mus.) ; Huissen, Aug. 1902 (St. Joseph-Stichting, Bergen-N.H.). Lbg.: Venray (T. v. E., vol. 16, p. LXXV, 3 exx.) ; Maastricht, Juli 1896 (Mus. Rd., Btk.), 18-7-1919 (Wiss.) ; St. Pietersberg, 24-6-1908, een klein ex. (Fr.) ; Voerendaal, 17-7-1936 (Br.). 229, C. quadripunctaria Poda. Alleen in Z. Limbg. aan- getroffen en daar zeldzaam. Misschien inheemsch, misschien overvliegers uit België. Ontbreekt in Denem., in Sleesw.- Holst., bij Hamburg en bij Bremen. In Hannover in den 283 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (181) Harz en aan de Beneden-Werra ; in Westfalen bij Höxter aan de Weser en bij Waldeck ; in de Rijnprov. lokaal, tot Nideggen aan de Roer. In België gewoon in de geheele Maasvallei en in de dalen van de zijrivieren. In Engeland zeer lokaal in het Z. 1 gen., Juli en Aug. (8-7 tot 20-8). Vindpl. [Gdl.: Oosterbeek, 1845 en 1872, e coll.-Bac- ker. „Of dit goed is, kan ik niet garandeeren.” (Btk.)]. Lbg.: Schaarberg te Elsloo, 31-7-1924 (Mus. M.) ; Maas- tricht, Aug. 1898 (Mus. Rd.), half Juli 1924 (Mus. M.), 23-7-1932 (Maessen), 10, 15 en 20 Aug. z. j. (Z. Mus.) ; St. Pietersberg, 1921 (Nat. Mbl., vol. 11, p. 8), Aug. zonder verdere gegevens (Z. Mus.) (en bovendien vrijwel alle exx. met etiket ,, Maastricht"; Maurissen schrijft over het voorkomen op den St. Pietersberg in T. v. E., vol. 9, p. 175: „Se trouve plus souvent que l'espèce précédente [Par. plan- taginis L.] aux mêmes endroits pendant le mois d'août ; Cremers deelt daarentegen in Nat. Mbl., vol. 11, p. 8, 1922, mee, dat de soort daar zeldzaam is) ; Gronsveld, 8-7- 1925 (Btk.). Bovendien in Z. Mus. 2 exx. enkel met etiket „Limburg. Zygaenidae. Zygaena F. 230. Z. (subgen. Thermophila Hb.) trifolii Esp. subsp. palustris Obthr., Et. d’ Ent, livr. XX, p. 44-46, pl. 8, fig. 151—153, 1896. Door het geheele O. en Z. op vochtige terreinen, lokaal, maar op de vindplaatsen dikwijs zeer tal- rijk. 1 gen., eind Mei tot begin Aug. (24-5 tot 3-8). Vindpl. Fr.: Ameland, Wolvega. Gr.: Groningen. Dr. : Paterswolde, Veenhuizen, Zeegse, Schoonoord. Ov. : Denekamp, De Lutte, Oldenzaal, Hengelo, Almelo, Holten, Diepenveen, Wijhe. Gdl. : Nunspeet, Leuvenum, Apeldoorn, Voorstonden, Empe, Eerbeek, Laag Soeren, Brummen, Arn- hem, Wageningen, Bennekom, Gorssel, Zutfen, Lochem, Laren, Barchem, Vorden, Groenlo, Winterswijk, Aalten, Varsseveld, Doetinchem, Montferland, Hatert, Groesbeek. Utr. : Rhenen, Soesterveen. Z.H. : Hoek van Holland (Mus. Rd.). N.B. : Hooge Zwaluwe, Bergen op Zoom, Burgst, Bre- da, Gilze-Rijen, Tilburg, Oirschot, Oisterwijk, St. Michiels- gestel, Overasselt, Helmond, Deurne. Lbg. : Mook, Plasmolen, Venlo, Blerick, Tegelen, Roermond, Zwartewater, Odiliën- berg, Weert, Eys, Geulle. Var. De Nederlandsche vorm behoort niet tot den typo- nominalen Middenduitschen vorm (type van Frankfort a. d. Main), die kleiner en sierlijker is dan de onze. De laatste stemt daarentegen overeen met den grooteren, robusteren Westfranschen (type van Rennes), subsp. palustris Obthr. (182 NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 284 (Reiss det.). De soort is zeer variabel. De vlekken worden bij de Zygaenidae op de volgende wijze genummerd : boven- ste wortelvlek 1, onderste 2, bovenste middenvlek 3, onder- ste 4, bovenste achterrandsvlek 5, onderste 6. Bij den typi- schen vorm van frifolii zijn de 2 middenvlekken met elkaar verbonden (formule: 1, 2, 3 + 4, 5). Zie Brants in Sepp, serie 2, vol. 3, fig. 19. 1. ab. orobi Hb., Samml. Eur. Schm., fig. 133, 1818. Alle vlekken staan los van elkaar (formule: 1, 2, 3, 4, 5). Brants, fig. 18 Op alle vindplaatsen, maar veel minder dan de typische vorm. 2. ab. basalis De Sélys, Ann. Soc. Ent. Belge, 1872, p. LIX. De eerste 4 vlekken met elkaar verbonden (formule : 1 + 2 + 3 + 4,5). Deurne (Lpk.) ; Apeldoorn (Z. Mus.). 3, ab. frivittata Speyer, Ent. Z. Stettin, vol. 38, p. 42, 1877. De tweede vlek verbonden met de vierde en de derde met de vijfde (formule: 1, 2 + 4, 3 + 5). Tegelen (Latiers). 4. ab. glycyrrhizae Hb., l.c., fig. 138, 1818. De derde, vierde en vijfde vlek met elkaar verbonden (formule: 1, 2, 3+ 4 + 5, volgens de fig. van Hübner; dikwijls ook: 1 + 2, 3+4+5). Brants, fig. 21. Op alle vindplaatsen, meest een vrij gewone vorm. 5. ab. minoides De Selys, Cat. Lép. Belg., p. 23, 1837. Alle vlekken met elkaar verbonden (formule: 1 +2+3+4+5). Brants, fig. 20. Haast overal onder de soort. 6. ab. punctonotata Vty., Ent. Rec., vol. 38, p. 12, 1926. Een klein extra vlekje tusschen vlek 3 en vlek 5. Hatert (Z. Mus.) ; Almelo (Cet). 7. ab. pallens Vorbr., Mitt. Schweiz. E. G., vol. 13, p. 204, 1921. De vlekken op de vvls. lichtrood, het rood der avis. normaal. Hatert, Breda, Plasmolen (Z. Mus.). 8. ab. intermedia Tutt, Brit. Lep., vol. 1, p. 487, 1899. Het rood van v.- en avls. veranderd in dof oranje, roodachtig getint. Voorstonden (L. Wag.). 9. ab. lutescens Ckll., Entom., vol. 20, p. 152, 1887. Het rood van v.- en avls. veranderd in geel. Apeldoorn (Lpk.). 10. ab. candida Burgeff, Mitt. Münch. E. G. vol. 5, p. 61, 1914. Het rood veranderd in wit. ? Arnhem (T. v. E., vol. 50, p. XIX; niet in coll.-Schuyt aanwezig). Teratol. ex. Met zeer korte sprieten (T. v. E., vol. 49 pl); 231. Z. (T.) filipendulae L. In de duinen, op moerassige plaatsen in het polderland, op niet te droge zandgronden. Evenals trifolii vaak kolonien vormend en daardoor op de vliegplaatsen niet zelden talrijk. 1 gen., begin Juni tot half Aug. (5-6 tot 20-8). Vindpl. Fr.: Ameland, Schiermonnikoog (hier in massa's, Wiss.), Zurich, Gorredijk, Kippenburg, Nijetrijne, Scherpenzeel, Peperga. Gr.: Groningen. Dr. : Hoogeveen. 285 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (183) Ov. : Oldenzaal, Lonnekermeer, Hengelo, Delden, Albergen, Holten, Diepenveen, Steenwijk, Giethoorn. Gdl.: Nijkerk, Harderwijk, Hulshorst, Nunspeet, Hoog Soeren, Apeldoorn, Laag Soeren, Dieren, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Wa- geningen, Veenendaal; Zutfen, Almen, Lochem, Vorden, Winterswijk, Aalten, Slangenburg, Doetinchem, Doesburg, Herwen, Kapelle-Avezaat. Utr. : Soest, Blauwkapel, Botshol. N.H. : Hilversum, Bussum, Valkeveen, Naardermeer, Diemen, Amstelveen, Aalsmeer, Amsterdam, Assendelft, Terschelling, Vlieland, Texel, Camp, Schoorl, Bergen, Bergen aan Zee, Limmen, Overveen, Zandvoort, Haarlem, Vogelenzang. Z.H.: Noordwijk, Katwijk, Wassenaar, Den Haag, Hoek van Hol- land, Rockanje, Dordrecht. Zl. : Zoutelande, Domburg. N.B. : Burgst, Strijbeek, Engelen (in 1894 in de omgeving van ‘s-Hertogenbosch in „buitengewone menigte, teste Ca- land, T. v. E. vol. 44, p. 47). Lbg.: Plasmolen, Venlo, Blerick, Weert, Roermond, Borgharen en het geheele zuiden. Var. Weer een zeer interessante vlinder ! Reeds in T. v. E., vol. 30, p. 207, vestigde Snellen de aandacht op het verschil tusschen exx. uit het O. en uit het W. Dank zij de medewerking van den heer Corporaal kon de geheele serie uit Z. Mus. ter bestudeering gezonden worden aan den bekenden Zygaeniden-specialist O. Holik te Praag, wiens voorzichtig gesteld oordeel ik hier onvertaald laat volgen : „Wenn die im Amsterdamer Museum vorhandene Serie holländischer Zyg. filipendulae L. die Zusammensetzung der einzelnen Populationen richtig wiedergibt, dann kommt man zu der Ansicht, dass auch auf diesem relativ kleinen Gebiet keine einheitliche filipendulae-Rasse fliegt. Vor allem sind die Populationen des Nordsee-Küstenstreifens unbedingt als eigene Rasse anzusprechen, die durch ihren robusten Körper- bau und durch ihre ungewöhnliche Grösse, weiters aber auch durch ihren breiten und stumpfen Flügelschnitt auffällt. Das Zeichnungsmuster ist nicht stark entwickelt im Vergleich mit anderen filipendulae-Rassen. Die Einflüsse dieser Küsten- rasse, als deren Typus vielleicht die Population von Bergen anzunehmen ist, macht sich auch weiter landeinwärts bemerk- bar, namentlich bei den Populationen des Südufers der Zuiderzee, aber auch längs des Rheins. Diese Populationen haben aber nicht mehr die aussergewöhnliche Grösse. Die Populationen Nordosthollands machen keinen einheit- lichen Eindruck mehr. Möglicherweise macht sich bei diesen der Einfluss des angrenzenden deutschen Binnenlandes be- merkbar, dessen filipendulae-Populationen rassenkundlich noch nicht bearbeitet wurden. Im Flügelschnitt halten sie ungefähr die Mitte zwischen der holländischen Küstenrasse und den bisher untersuchten norddeutschen Populationen. Mit der var. stettina Bgff. können aber auch diese nordost- holländischen Populationen nicht vereinigt werden, weil jene (184) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 286 im Flügelschnitt doch etwas schmäler und spitzer ist. Ein abschliessendes Urteil lässt sich aber wegen des zahlenmäs- sig unzureichenden Materials nicht abgeben. Was an südostholländischem Material vorhanden ist, ist zu geringfügig für eine Beurteilung. Es sind nur Standorts- belege. Eine eigenartige Rasse scheint sich auf den Nordsee-Inseln herausgebildet zu haben, wenigstens auf der Insel Texel. Aber auch in diesem Falle müssten Untersuchungen an um- fangreicherem Material vorgenommen werden. Gegenüber der Küstenrasse scheint diese Population wirklich verschieden zu sein. Die holländische Küstenrasse ist sicherlich von den nord- und mitteldeutschen Binnenlandrassen und auch von den baltischen Rassen abzutrennen. Nur wäre eine nochmalige Ueberprüfung an grösserem Material von nöten, um die Beschreibung der Rasse auf breiterer Basis durchführen zu können. Es ist immerhin die Möglichkeit vorhanden, dass die im Amsterdamer Museum befindlichen Stücke ausge- wählt grosse Individuen sind. Ueber die einzelnen Populationen wäre folgendes zu sagen : Holländische Küstenrasse. Bergen. Ueberaus grosse und plumpe Rasse ( 4 bis 17, Q bis 18mm). Breiter, stumpfer Flügelschnitt, gut entwickelte Zeichnung, aber trotzdem meist isolierte Flecken. Rot der Flecken und Htfl. leuchtendes, helles Karmin. Marginalband der & & breiter als bei der Population von Albergen (Ost- holland). Optischer Glanz hell bronzegrün, besonders bei den 9 2. Seidiger gelbgrauer Ueberguss auf der Unterseite der Vfl. fehlt fast völlig, dagegen ist bei den © © eine aus- gedehnte rote Bestäubung des Fleckenfeldes vorhanden. Thoraxbehaarung und Stirnschöpfe der & 3 gut entwickelt, Hinterleib wenig glänzend. Bei den 9 © ist die Behaarung naturgemäss schwächer, Thorax und Abdomen daher etwas glänzend. Vorgelegen haben 7 3 3, 3 9 9. Noordwijk. 1 4, 299. Noch grösser und plumper und breitflügeliger als die Tiere aus Bergen. Vielleicht aus- gewahlte Exemplare. Amsterdam. 9 3 4. Diese Population ist etwas ab- weichend durch ihren dunkleren, blaugrünen optischen Glanz und das etwas dunklere Rot. Sonst mit den Exemplaren aus Bergen übereinstimmend. 1) Hierzu passt ein ¢ aus A m- stelveen. Leider liegen keine 9 ? vor. Naardermeer. Auch diese Population muss noch als breit- und stumpfflügelig bezeichnet werden. Sie passt zu den eigentlichen Küstenpopulationen. Sie scheint zur Rück- 1) Vary hat wiederholt festgestellt, dass die Raupen der Amsterdamer Population an Senecio aquaticus Huds. leben und sie damit auch erzogen (Lpk.). 287 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (185) bildung des Marginalbandes zu neigen, nur 1 & hat die Hinterflügel stark umrandet. Im optischen Glanz mit der Amsterdamer Population übereinstimmend. Mehr lässt sich wegen der schlechten Erhaltung der Tiere nicht sagen. (A), Drei 4 & aus dem nahe bei Naardermeer gelegenen Bussum fallen wieder durch das besonders dunkle Kar- min und das besser entwickelte Marginalband auf, auch der optische Glanz ist besonders dunkel blaugriin. Der Fliigel- schnitt ist breit wie bei den Populationen der Nordsee-Küste. Die Tiere sind aber verhältnismässig klein. 15—16 mm Vfllange. Hilversum. 3 & 4. In Grösse und Flügelschnitt mit vorigen ibereinstimmend. Das Rot ist aber wieder heller, leuchtender, der optische Glanz neigt mehr zu Griin. 3 $ $ aus Engelen und 2 4 & aus Kapelle Ave zaat sind breit und rundfligelig wie die eigentlichen Küstenpopulationen, aber kleiner. Die ® 2 aus Engelen ha- ben nur 16mm Vfllänge. Ein 4 aus Wolfheze ist abnorm klein. Hungerform. Nur Standortsbeleg. Südostholland. Arnhem. Wenn das vorliegende Paar dem Durch- schnittszustand der dort fliegenden Population entspricht, so fliegt hier schon eine schmal- und spitzflügelige Rasse mit hellem Rot und grossen Flecken, die wahrscheinlich zu den westdeutschen Binnenlandrassen gehört, keinesfalls aber zu der westholländischen Küstenrasse, als deren Typus ich die Population von Bergen annehme. Optischer Glanz sehr hell, Marginalband auch bei den 4 & sehr schwach ent- wickelt. Beide Exemplare unten sehr stark rot bestäubt. Venlo. Zwei & 3 von diesem Standort dürften auch einer schmalflügeligen Rasse mit gut entwickeltem Marginal- band angehören. Die Unterseite hat den für die meisten filipendulae-Rassen typischen seidig gelbgrauen Ueberguss. Valkenburg. 2 ¢ &, 1 ® passen im Flügelschnitt zu den Stücken aus Venlo. Das Marginalband verschwindet fast vollständig. Unterseite stark gelbgrau aufgehellt. Eigen- artiger Weise wollen 2 4 & aus dem nahebei gelegenen Epen nicht zu den Stücken aus Valkenburg passen. Sie sind etwas breitflügeliger, besonders der Apex der Htfl. ist stark abgerundet. Nordostholland. Lochem. 5 4 &, 5 9 2. Im Flügelschnitt sind die ¢ 4 uneinheitlich, aber im allgemeinen schmal- und spitzflügeliger als die Kiistenpopulationen. Das Rot ist heller, mehr gelb- stichig als bei diesen, die Flecken sind grôsser, enger bei- sammenstehend, so dass Fleck 3 und 4 sich meist berühren oder sogar konfluent sind. Auch ist Fleck 6 an Fleck 5 stark (186) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 288 genähert. Die Flecken 1 und 2 sind meist vereint (bei der Küstenrasse meist durch die Ader getrennt). Marginalband meist stark rückgebildet. Optischer Glanz hell blau bis blau- grün, bei den 9 ? selbstverständlich heller. Unterseite deut- lich gelbgrau, seidig glänzend. Stirnschöpfe, Thorax- und Körperbehaarung wie bei der Küstenrasse. Die Weibchen sind durchwegs breitflügelig. Grösse: ¢ bis 15mm, © bis 18mm. Möglicherweise sind diese grossen Differenzen in der Flügellänge nur zufällig und nicht die Norm. Hierzu passt ein ebenfalls sehr grosses ® aus Diepenveen und zwei schmalflügelige 4 4 aus Vorden. Oldenzaal. Von zwei 4 & ist eines schmalflügelig, das andere breitflügelig. Möglicherweise ist auch diese Po- pulation, wie jene aus Lochem, in dieser Beziehung uneinheit- lich. Das betrifft auch die Unterseite der Vorderflügel. Nordsee-Inseln. Texel. 4 & 4, 1 9. Nicht sehr breitflügelig, aber Vor- der- und Hinterflügel am Apex sehr abgerundet. Die Flecken sind verhältnismässig klein, isoliert. Das Rot ist ein stumpfes, wenig leuchtendes Karmin. Optischer Glanz ziemlich dunkel blaugrün, ähnlich wie bei der Amsterdamer Population. Mar- ginalband schmal, regelmässig, bei allen vorliegenden Stücken vorhanden. Das überaus lange Abdomen, das die vorliegen- den Exemplare aufweisen, scheint unnatürlich zu sein. Wahr- scheinlich eine Folge des Tôtens mit der Injektionsspritze.” De volgende vormen zijn inlandsch : 1. ab. conjuncta Tutt, Brit. Lep., vol. 1, p. 512, 1899. Alle vlekken met elkaar verbonden. Formule: 1+2+3+4+5 +6. Snellen (De Vlinders, p. 127), noemt den vorm inlandsch. Ik heb geen ex. gezien. 2. ab. biconjuncta Vty., Boll. Portici, vol. 14, p. 38, 1920. De derde vlek verbonden met de vierde en de vijfde met de zesde (1, 2, 3+ 4, 5 +6). Amsterdam (Vary); Epen (Wiss.). 3. ab. confluens Obthr., Et. d’Ent., livr. XX, pl. 8, fig. 132, 1896. De tweede, derde en vierde vlek met elkaar ver- bonden (1, 2 + 3 + 4, 5, 6). Arnhem (Z. Mus.). 4. ab. cytisi Hb., Samml. Eur. Schm., fig. 26, 1797. Alle vlekken paarsgewijze met elkaar verbonden (1 + 2, 3 + 4, 5 + 6). In het W. en N. weinig: Terschelling (L. Wag.), Wassenaar (L. Mus.). In het O. op haast alle vindplaatsen. 5. ab. bipunctata De Sélys, Comptes Rendus Soc. Ent. Belge, 1882, p. CXIV. De 4 eerste vlekken met elkaar ver- bended (273415060) lerschelling (le AWagt); 6. ab. communimacula De Sélys, lc. De 4 laatste vlek- ken met elkaar verbonden (1, 2, 3 + 4 + 5 + 6). Arnhem (L. Wag.). 7. ab. flava Robson, Young Nat. vol. 5, p. 236, 1884. Al het rood veranderd in geel. Veenendaal (Z. Mus.). 289 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (187) 8. ab. aurantia Rutt, Brit. Lep.) vol.) sp. 45110, 1899s net rood veranderd in oranje. St. Pietersberg (L. Mus.). 9. ab. intermedia Tutt, Le. Terracottakleurig in plaats van rood. Vorden (Z. Mus.). 10. ab. minor Tutt, l.c., p. 509. Dwergen. Ruurlo (L. Mus.). Pathol. exx. a. Vlekken op de vvls. gedeeltelijk wit. Ruigenhoek (Blauwkapel) (L. Mus.). b. Kleur van linker vvl. afwijkend. Overveen (T. v. E., VOL Gp 9, DIEM MAN Teratol. ex. Zonder rechter avl. Limmen, e.p. (Lpk.). Theresia Spuler. 1) * 232. T. ampelophaga Bayle-Barelle. Slechts 1 ex. van deze zuidelijke soort is uit ons land bekend. Het bevond zich in de dupla-coll. van Dr. J. Th. Oudemans en is af- komstig uit de coll-Van den Brandt. Beiden hebben het dier ongetwijfeld voor een verkleurde (donkerbruin- achtige) pruni aangezien. Het stond trouwens ook tusschen een paar dergelijke pruni-exx. en week daar in kleur nauwe- lijks van af. Het viel mij echter op door een anderen habitus en bij determinatie (het aderstelsel wijkt in enkele belangrijke punten van pruni af) bleek het ex. tot ampelophaga te be- hooren. Jordan (Seitz, Il, p. 7, 1909) geeft als verbrei- dingsgebied van deze soort op: Riviera, Italië, Z.O.-Europa, Kaukasus en Klein-Azië. Rocci (lc. p. 125) wijst er op, dat ze in Italië veel met pruni verward wordt, zoodat het niet uitgesloten is, dat dit ook in andere streken het geval is. Hoe het ex. in ons land terecht is gekomen, is niet na te gaan. Vindpl. Lbg.: Venlo, 2, 25-7 (z. j.) (Z. Mus.). Rhagades Wallgr. 233. R. pruni Schiff. subsp. callunae Spuler, Schmett. Eur., vol. 2, p. 166, 1906. In alle heidestreken, op de vindplaatsen in den regel gewoon. 1 gen., half Juni tot begin Aug. (20-6 tot 4-8). Vindpl. Fr.: Oranjewoud. Gr.: Appelbergen. Dr.: Eelde, Assen, Zweeloo, Schoonoord. Ov. : Oldenzaal, Alber- gen, Holten, Diepenveen. Gdl. : Leuvenum, Apeldoorn, Rhe- derhei, De Steeg, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze ; Gorssel, Zutfen, Laren, Lochem, Ruurlo, Winterswijk, Korenburger- veen, Aalten, Varsseveld, Bijvank, Montferland, Nijmegen, Hatert, Groesbeek. Utr. : Rhenen, Doorn, Zeist, De Bilt, 1) Een prachtige monografie over Italiaansche soorten van het oude geslacht Ino, waarin ook de soorten behandeld worden, die voor ons van belang zijn of kunnen worden, werd gepubliceerd door Dr. U. Rocci: „La Zigena della vite ed alcune specie italiane del gen. Procris F. (s.l.)” in Boll. Inst. Entom. Univ. di Bologna, vol. 9, p. 113—152, 1937. (188) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 290 Soest. N.H.: ‘s-Graveland, Hilversum, Bussum, Amsterdam (L. Wag.). Z.H.: Den Haag, Loosduinen. N.B. : Ginneken, Breda, Tilburg, Oisterwijk. Lbg.: Mook, Venlo, Tegelen, Roermond, Melick, Brunssum, Kerkrade, Bemelen, Maastricht. Var. Onze vorm stemt overeen met exx. uit Noord- Duitschland, door Spuler subsp. (var.) callunae genoemd (Heydemann det.). Hij onderscheidt zich volgens Spuler van den typonominalen (Weenschen) vorm o.a., doordat de voorrand der vvls. gestrekter en langer is. Spuler voegt er aan toe, dat callunae misschien een aparte soort is. Rocci deelt echter mee (in litt.), dat de Nederlandsche exx. zonder eenigen twijfel tot de soort pruni behooren. Procris E. 234, P. statices L. Komt vrijwel door het geheele land op allerlei soorten van terrein voor : zandgronden (ook in de duinen : Noordwijk, Wassenaar, Hoek van Holland), moe- rassige terreinen (Loosdrecht, Botshol, Naardermeer, Oost- einderpoel bij Aalsmeer, „in Junij 1857 bij Amsterdam op eene zeer moerassige weide" teste Snellen, T. v. E. vol. 5, p. 174), in Zuid-Limburg. Van de Wadden-eil. bekend van Schiermonnikoog (Wiss). Op de vliegplaatsen soms talrijk, bijv. in 1897 bij Laag Soeren bij honderden (O ude- ms ve Es vol. 40, p. 574) gen met zeer langen vliegtijd : eind Mei tot half Aug. (26-5 tot 17-8). Var. De typische vorm heeft blauwgroene vvls. (,,viridi- caerulea”). Deze is vrij zeldzaam en komt in den regel slechts in enkele exx. onder de soort voor. Paterswolde (Wiss.) ; Voorst (Cold.) ; Groesbeek, Breda, Gilze-Rijen (Z. Mus.) ; De Lutte (Btk.) ; Voorthuizen, Venlo (L. Mus.) ; Blerick (Langeveld) ; Tegelen (Latiers) ; Tilburg (Van den Bergh). 1. ab. viridis Tutt, Brit. Lep., vol. 1, p. 390, 1899. Vvls. bronskleurig groen. Evenals in Engeland behooren bij ons bijna alle exx. tot dezen vorm. 2. ab. rubida nov. ab. Grondkleur der vvls. roodkoper- kleurig!). Deze vorm is niet een kunstmatige, veroorzaakt door vocht, maar komt wel degelijk in natura voor. De mooiste exx. stammen uit Noord-Drente. Minder roode trans. exx. van goudgroene kleur hebben aanleiding gegeven tot het ver- melden van Procris geryon Hb. als inlandsche soort. Deze komt tot in Namen voor. Eelde (Z. Mus.) ; Eelderwolde (Wiss.). Een trans. ex. van Oosterbeek in Z. Mus. Cochlididae. Apoda Hw. 235. A. limacodes Hufn. In alle zand- en boschachtige 1) Fond des ailes anterieures de couleur rouge cuivre. 291 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (189) streken, ook in de duinen. 1 gen, eind Mei tot eind Juli (30-5 tot 27-7). Var. lab. mulier Boldt Ent. Z. vol. 497 pP 4117 41055) & met grondkleur der vvls. geelachtig oker, bijna geel- achtig wit, ® eveneens lichter dan normaal. Diepenveen, © (Cold.) ; Brakkenstein (Malden) (Bo.). 2. ab. & ochracea Seitz, Grossschm., vol. 2, p. 341, 1912. Eenkleurig gele & 4, vvls. alleen met 2 dwarslijnen. Brak- kenstein (Bo.). 3. ab. & bufo Fb. Mant. Ins., vol. 2, p. 121, 1787. & met oranje- of roodachtige vvls. met een breeden zwartachtigen middenband. Brakkenstein (Bo.). 4. ab. & “imax Bkh., Syst. Beschr vol. 3, p 44917007 Vvls. geheel donker op een geel vlekje aan den binnenrand tusschen de 2 linen en 1 aan den binnenrandshoek na. Overal onder de soort. Ook bij de 2 9 komt een dergelijke vorm voor (Bo.). 5. ab. & suffusa Seitz, lc. Vvls. geheel zwartbruin, alleen de 2 dwarslijnen nog donkerder. Zeer zeldzame vorm : Bo. 1 ex. uit ongeveer 1000 rupsen ! Brakkenstein (Bo.); Plas- molen, Geulle (Z. Mus.) ; Tilburg (Van den Bergh). Heterogenea Knoch. 236. H. asella Schiff. Zeer lokaal in het O. en Z., maar op de vliegplaatsen in den regel in aantal. Biologie: Oud e- mans, E. B., vol. 7, p. 401-409, 1929, Hij vond de rupsen begin Octr. op beuk en tamme kastanje aan de onderzijde der bladeren. Ze zijn te vinden door naar de vraatfiguur der rups uit te kijken. Het bladmoes wordt aan één of beide zijden der nerven weggevreten. 1 gen. tweede helft van Mei tot half Juli (23-5 tot 13-7, volgens gekweekte exx.). Vindpl. Gdl.: Putten, Apeldoorn, Ellecom (Middach- ten), Arnhem, Oosterbeek.N.B.: Breda. Lbg.: Plasmolen (Ottersum, rupsen op beukeheesters tegen den Kloosterberg, I, 19: wolk 30, js ILO): Var. De 2 2 vertoonen nogal verschil in tint. I. ab. flavescens® Tutt, Brit Lep, vol. np ZONE 2 9 met okergeelachtige vvls. Overal onder de soort. Psychidae. Acanthopsyche Heylaerts. 237. À. atra L., 1767 (opacella H. S., 1845). Nog weinig aangetroffen in heidestreken. In Denemarken lokaal in Jut- land en op de eilanden. In Sleesw.-Holst. en bij Hamburg lokaal ; bij Bremen zeldz.; in Hannover alleen in het Z. der prov.; in Westfalen zeer lokaal; in de Rijnprov. 1 2 bij (190) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 292 Aken (Burtscheider Wald). Uit België sinds jaren niet meer vermeld. In Engeland in het Z. en in de Schotsche Hooglanden. 1 gen, Mei (voor zoover bekend; Tutt geeft voor Engeland op: eind April en Mei, Brit. Lep., vol. 2, p. 391). Wiitnaid pl Gdl. Leuvenums (in «Z; Mussel van 14-5-1926, 1 © zak, 1 © pop en jonge zakjes van Juli 1926, zie ook T. v. E., vol. 69, p. CIII); (Wolfheze, leege zak, Le, p. CV; Winterswijk, idem, Lc. en E. B., vol. 7, p. 13). Lbg. : Roermond, 9, Mei 1923 (Btk.). Pachythelia Westwood. 238. P. villosella O. Lokaal in heidestreken door het ge- heele O. en Z., op de vindplaatsen gewoonlijk niet zeld- zaam. 1 gen., half Mei tot eind Juli (16-5 tot 25-7, vol- gens gekweekte exx.). Vindpl. Dr.: Donderen, Norg, Zeegse, Oudemolen, Schipborg, Peize, Bunnerveen, Schoonoord, Odoornerveen. Ov. : Hengelo. Gdl. : Ermelo, Garderen, Tongeren, Apel- doorn, Arnhem, Wolfheze, Wageningen, Bennekom. N.B. : Breda. Lbg. : Tegelen, Roermond. 239. P. (Canephora Hb.) unicolor Hufn. Lokaal in zand- streken in het O. en Z. 1 gen. half Juni tot begin Aug. (21-6 tot 1-8, naar gekweekte exx.). Vindpl. Gdl.: Putten, Laag Soeren, De Steeg, Arnhem, Oosterbeek ; Vorden, Doetinchem, Zeddam, ‘s-Heerenberg, Montferland, Bijvank, Beek bij Nijm., Nijmegen, Hatert, Groesbeek. Utr. : Amerongen. N.B.: Breda. Lbg.: Plas- molen, Venlo, Tegelen, Roermond, Melick. Oreopsyche Spr. 240. O. plumifera O. (afra auct. nec L.). Lokaal in heide- streken, op de vindplaatsen in aantal. 1 gen. begin April tot half Mei. (1-4 tot 16-5). Vindpl. Gdl.: Wapenvelde, Ermelo, Arnhem, Wolf- heze, Wageningen, Beek bij Nijm. Utr.: Zeist, De Bilt, Soest. N.H.: Hilversum, Bussum. N.B. : Breda. Sterrhopteryx Hb. 241. S. hirsutella Hb. In boschachtige streken in het O. en Z. De & &, die tegen den avond uitkomen, komen op licht. 1 gen. begin Juni tot in de tweede helft van Juli (3-6 tot 22-7). Vindpl. Gdl.: Twello (zelden op licht), Empe, Laag Soeren, Aalten, Bijvank, Berg en Dal, Beek bij Nijm., Nij- megen, Hatert. N.H.: Hilversum. N.B.: Breda (Hey- 293 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (191) _ laerts schrijft in Sepp, 2e serie, vol. 3, p. 74: „In al onze bosschen verre van zeldzaam en zelfs trof ik haar zakken meermalen in heggen en kreupelbosschen rondom vrij ge- legen akkers.”), Ginneken, Gilze-Rijen, Tilburg, Oisterwijk, Deurne. Lbg. : St. Jansberg, Venlo, Steyl, Roermond, Bruns- sum, Meerssen, Bunde, Berg en Terblijt, Geulem, Valken- burg, Epen. Phalacropteryx Hb. 242. P. graslinella Bsd. Een zeer lokale soort op heiden, alleen in Drente wat meer voorkomend, op de vliegplaatsen daar soms vrij talrijk (teste Skm.). In Denemarken verbreid, maar lokaal, in Jutland, niet op de eilanden. In Sleesw.-Hol- stein zeer lokaal; bij Hamburg nog onbekend; bij Bremen zeldzaam ; in Hannover in het N. ; in Westfalen in de Senne ; in de Rijnprov. bij Trier. Uit België sinds jaren niet meer vermeld. Ontbreekt in Engeland. 1 gen., begin Mei tot half Juni (3-5 tot 17-6, volgens gekweekte exx.). Vindpl. Dr. : Norg, Donderen, Peize, Anlo, Zuidlaren, Bunnerveen, Odoornerveen, Schoonoord. N.B. : Breda (Gal- dersche Heide). Lbg. : Roermond. Epichnopteryx Hb. 243. E. tarnierella Brd. Een onzer zeldzaamste Psychiden, die echter ongetwijfeld in het O. en Z. meer te vinden is, wanneer maar op den geschikten tijd (Mei) naar de zakjes gezocht wordt. Als voedselplant wordt algemeen Holcus mollis L. opgegeven. Boldt deelt echter in een interes- sant artikel mee (Ent. Z., vol. 50, p. 422—423, 1936), dat hij de meeste zakken op Agrostis tenuis Sibth. (vulgaris With.) vond en enkele op Holcus lanatus L. Hoe beperkt de vindplaatsen kunnen zijn, blijkt wel hieruit, dat hij langs een sloot midden in de weilanden bij Beek-Nijm. eind Mei 1936 een kleine kolonie vond op een stukje grond van 5 m lang en 1 m breed. Nergens anders langs den slootkant of langs dien van andere slooten was een spoor van farnierella te ontdekken. Ruim 30 zakjes werden gevonden, die in to- taal slechts 2 & & opleverden; de rest waren alle 9 2. Jaren lang is de vlinder alleen bekend geweest uit Zuid- Frankrijk en Nederland. Tegenwoordig kennen wij tarnie- rella echter ook van Bremen, Hannover, Brunswijk en Fürth in Beieren (Trautmann teste Meder, Int. Ent. Z,, vol. 24, p. 131, 1930), terwijl De Joannis haar uit noor- delijker deelen van Frankrijk vermeldt (Lamb., 1931, p. 146) : Forêt de Carnelle (Seine-et-Oise), Nolay (Saône-et-Loire), Vannes (Morbihan). Zijn broer ving op de laatste vind- plaats 20 à 30 exx, door met zijn net over de toppen der (192) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 294 grassen langs een pad te strijken. 1 gen., half Mei tot eind Juni (11-5 tot 21-6, volgens gekweekte exx.). Vindpl. Gdl.: Slangenburg (zak in 1932, Btk.) ; Beek bij Nijmegen (1936, Bo., zie boven; één der beide 3 3 in Mus. Rd.) ; Nijmegen (op de oude vestingwerken, Onze VI, p. 358). N.B.: Breda, 11-5-1871 en 27-5-1872 (T. v. E., vol. 16p:1146); 244. E. pulla Esp. Verbreid in het O. en Z., op de vlieg- plaatsen in den regel in aantal. 1 gen., begin Mei tot be- gin Juli (5-5 tot 5-7). Vindpl. Ov.: De Lutte, Hengelo. Gdl. : Putten, Apel- doorn, Voorst, Loenen, Arnhem, Doetinchem (De Zumpe) ; Bijvank; Hatert, Nijmegen, Malden (talrijk, Bo.). N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Tilburg, Oisterwijk. Lbg.: Venlo, Roermond, Kerkrade, Geulem, Maastricht. Whittleia Tutt. 245. W. retiella Newman. Zeer lokaal, slechts van en- kele vindplaatsen bekend, maar ongetwijfeld in ons land meer voorkomend. Op de vindplaatsen in den regel in aan- tal. Hoe gevaarlijk het is te meenen, dat de levenswijze van een vlinder in ons land moet overeenstemmen met die in een ander land, blijkt wel bij deze soort. In Engeland is refiella uitsluitend bekend van zilte gronden langs de Z.- en Z.O.- kust en men is altijd van meening geweest, dat de vlinder bij ons dus ook op dergelijke terreinen moest voorkomen. Snellen heeft daarom zelfs de opgave van Heylaerts, die de soort in 1876 bij Breda (geen zilten grond) ontdekte, in twijfel getrokken. Intusschen is de laatste jaren gebleken, dat retiella bij ons in de eerste plaats een bewoner van zand- gronden is, waar halophiele planten volkomen ontbreken. In Engeland is als voedselplant uitsluitend bekend Puccinellia maritima Parl. (— Poa maritima De Gorter, Glyceria mari- tima M.K., Festuca thalassica Kundt). Van de 5 hierna te noemen vindplaatsen is deze grassoort alleen bekend uit Diemen, maar groeide daar aan de buitenzijde van den zee- dijk (en is daar na de voltooiing van den afsluitdijk vermoe- delijk zelfs geheel verdwenen). De vlinder vliegt daaren- tegen aan de binnenzijde van den dijk, waar wel een brak- waterflora voorkomt, maar zonder Pucc. maritima. Op de vier andere vindplaatsen komen geen halophiele planten voor (teste Dr. Kruseman). Heylaerts vermeldt in T. v. E. vol. 21, p. XXVI, dat hij 3 zakken op populier vond, maar in vol. 53, p. 56— 57, deelt hij mee, dat ze daar ter verpopping waren vast- gesponnen. Op de laatste plaats noemt hij als voedselplanten Poa annua L. en Artemisia. Doets (E. B. vol. 10, p. 8) sleepte de rupsen bij de Hollandsche Rading van Festuca 295 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (193) rubra L. en Holcus lanatus L., terwijl ze in gevangenschap alle geboden grassoorten aten. Behalve uit Engeland is retiella nog bekend uit Dene- marken (geregeld bij Lemvig in Noord-Jutland), uit Slees- wijk (sinds 1929 meermalen bij Bredstedt) en uit Noord- Frankrijk (Trautmann teste Meder, Int. Ent. Z., vol. 24, p. 131, 1930). 1 gen, eind April tot begin Juni (29-4 tot 9-6). (Voor Engeland geeft Tutt op: eind Mei en Juni, Brit. Lep., vol. 2, p. 346, 1900). Vindpl. Utr.: De Bilt, 1922 5 a (Z2MusJ)kEerlol- landsche Rading, 16 & 4 in 1936, rupsen in 1937 (Doets, zie ook E. B. l.c.). N.H.: Bussum, 18-5-1934 een 4 ge- sleept op drogen zandgrond bij het viaduct over de spoor- baan (Diakonoff) ; Diemen, vanaf 1909 aan de binnenzijde van den IJselmeerdijk. N.B.: Breda, 1877 en 1878 bij Den Emmer en op de Spinolaschans bij Terheiden (T. v. E., vol. 21Nensvol53" lc); Fumea Stephens. 246. F. casta Pall. Door het geheele land in zand- en boschachtige streken, gewoon. 1 gen., tweede helft van Mei tot half Juli (21-5 tot 11-7). Proutia Tutt. 247. P. betulina Z. Veel lokaler dan de vorige soort, in boschachtige streken in het O. en in het duingebied. 1 gen, begin Juni tot in de tweede helft van Aug. (5-6 tot 20-8). Vindpl. Ov.: De Lutte, Delden, Diepenveen. Gdl.: Leuvenum, Apeldoorn, Brummen, Arnhem, Oosterbeek, Door- werth ; Aalten; Bijvank; Berg en Dal, Nijmegen, Hatert (zakken zeer talrijk van dennen geklopt, Bo.). Utr. : Ame- rongen, De Bilt. N.H.: Overveen. N.B. : Breda (Liesbosch). Lbg. : Roermond, Maasniel. Bacotia Tutt. 248. B. sepium Spr. Op zandgronden in het O., lokaal, op de vindplaatsen soms in aantal; ook in Z. Limbg. 1 gen, tweede helft van Juni tot eind Juli (23-6 tot 28-7). Vindpl. Gdl.: Arnhem, Oosterbeek, Doetinchem, Nij- megen, Groesbeek. Utr. : Amerongen, Driebergen, Breukelen. N.H.: Hilversum (rups veel op Abies, nu en dan op Picea, teste Doets). N.B. : Breda, Oisterwijk. Lbg.: Venlo, Meers- sen, Bunde, Gulpen. (194) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 296 Luffia Tutt. 249. L. ferchaultella Stephens. Tot nog toe uitsluitend gevonden in Zeeland en Zd.-Limburg, op de vindplaatsen in aantal. Overigens is de vlinder, waarvan geen & 4 be- kend zijn, 1) alleen vermeld uit Engeland, waar hij lokaal in de zuidelijke helft voorkomt. De zakjes zijn bij ons op verschillende boomsoorten (iep, populier, vruchtboomen) ge- vonden. Zie ook de uitvoerige mededeeling van Brants over de eerste vondsten in ons land in 1918 (T. v. E., vol. 66, p. IX—XIX). 1 gen. Juli (6-7 tot 21-7). Vindpl. Zl: Haamstede, Middelburg, Goes, Katse- veer. Lbg.: Meerssen. Taleporia Hb. 250. T. tubulosa Retzius, 1783 (pseudobombycella Hb., 1796). Algemeen op zandgronden, vooral in boschachtige streken, de zakken veel tegen beuken. Doets vond in 1936 de 4 & talrijk rondvliegen op de heide bij Hilversum. 1 gen. half Mei tot eind Juni (17-5 tot 27-6). Var. 1. ab. guenei Zeller, Linn. Ent., vol. 7, p. 342, 1852. Kop niet geelachtig, maar donker. Amerongen (Lpk.) ; Breda, Roermond (Btk.). Solenobia Zeller. 251. S. triquetrella F. v. R. Waarschijnlijk in alle zand- streken gewoon. In ons land komt alleen de in Midden- Europa zeer verbreide parthenogenetische vorm voor 2) ; de sexueele, die slechts van weinige vindplaatsen bekend is, werd tot nog toe niet aangetroffen. 1 gen. half April tot half Mei (11-4 tot 19-5). Vindpl. Gdl. : Winterswijk, Arnhem, Groesbeek. Utr. : Amerongen. N.H. : Overveen. Z.H. : Den Haag, Loosduinen. N.B. : Bergen op Zoom, Breda, Hondsdonk. Lbg. : Venlo. 252. S. inconspicuella Stainton. Nog slechts van enkele vindplaatsen bekend, daar gewoon. Overigens alleen met zekerheid bekend uit Engeland (verbreid) en België (teste Dufrane).3) 1 gen, tweede helft van Maart tot begin Mei (24-3 tot 7-5). 1) Hering (Die Schmetterl. nach ihren Arten dargestellt, p. 303, 1932) noemt ferchaultella „die parthenogenetische Rasse’ van L. lapi- della Goeze. ) Volgens Hering (lc. p. 304) is deze waarschijnlijk lichenella L. ) Hering (l.c.) schrijft, dat inconspicuella alleen in Engeland voor- komt. De uit Duitschland etc. vermelde exx. behooren tot nickerli Hein. Voor zoover mij bekend is, heeft hij de Nederlandsche en Belgische exx. echter niet gezien. 297 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (195) Vindpl. Gdl.: Leuvenum, Imbosch, Montferland, Bij- vank. Utr.: Amerongen. 253. S. cembrella L.1) Waarschijnlijk door het geheele land in boschachtige streken verspreid. De soort komt bij ons in 2 hoofdvormen voor, de sexueele cembrella L. en de parthenogenetische lichenella L. Vroeger werden deze als 2 afzonderlijke soorten beschouwd, maar volgens de onder- zoekingen van Seiler hebben we met slechts één soort te doen. Beide vormen schijnen niet naast elkaar op dezelfde terreinen voor te komen, maar veel is hiervan nog niet be- kend. Snellen (De Vlinders, II, p. 446) meldt, dat de rups van den sexueelen vorm op stammen van Pinus syl- vestris L. gevonden is, wat ook in de literatuur bevestigd wordt. Hering bijv. zegt van den vorm (onder den naam pineti Zell.) : „In Kieferwäldern haufig.’ Volgens Dufra- ne komt de rups echter ook op andere boomen voor. 1 gen. April (6-4 tot 29-4). i Vindpl. a. cembrella L. Gdl.: Apeldoorn, Klarenbeek, Arnhem, Bijvank, Berg en Dal, Groesbeek. Utr. : Amerongen (in het bosch). N.B.: Breda (zakken op Pinus). b. lichenella L. Utr. : Amerongen (op geheel andere plaats dan cembrella, nl. op een tabaksschuur en daar talrijk, teste Btk.). N.H.: Naardermeer, Overveen. Z.H. : Rotterdam ? (De Vlinders, II, p. 445, als inconspicuella). Var. De sexueele vorm, cembrella L., komt in 2 onder- vormen bij ons voor. De donkerder noordelijke typische vorm is de gewoonste. Daarnaast wordt ook aangetroffen : 1. ab. pineti Zeller, Linn. Ent., vol. 7, p. 348, 1852. De lichtere, grootere zuidelijker vorm. Opm. 1. De nomenclatuur van de laatste soort is vri verward. Meestal wordt de soort S. pineti Z. genoemd, zon- der een verdeeling in een noordelijker en zuidelijker vorm te maken (o.a. door Hering), soms ook S. cembrella Teng- str. De door mij gebruikte nomenclatuur is die van Tutt, die mij wel gefundeerd lijkt. Linné heeft een Tinea cem- brella beschreven (Fauna Suecica, p. 365), die moeilijk iets anders dan deze soort kan zijn. Ook Nordström schrijft (in litt.) : ,,Persénlich bin ich für cembrella L., worin ich nicht anders sehen kann als pineti Z.” en 1) S. wockii Hein. Op gezag van Dufrane vermeldt Btk. deze soort van Amerongen. Dufrane schrijft (Lambillionea, 1930, p. 109), dat hij wockii voor een vorm van inconspicuella houdt, omdat dezelfde zakken: van Amerongen zoowel inconspicuella als wockii opleverden. Hij is met deze bewering in tegenspraak met alle autoriteiten, die ik heb geraadpleegd (Von Heinemann, Tutt, Rebel in Spuler, He- ring), en die alle wockii als zelfstandige soort opvatten. Hering geeft als vindplaats van wockii alleen Silezië op. Zoo lang daarom niet door onderzoek van het genitaalapparaat (ook van authentiek buiten- landsch materiaal) uitgemaakt is, of de Nederlandsche exx. tot wockii behooren, acht ik het raadzamer de soort niet als inlandsch op te nemen. (196) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 298 2. In biologisch opzicht is het geslacht Solenobia zeer be- langwekkend. Hierop kan in dezen Catalogus niet nader in- gegaan worden. Men leze echter de interessante inleiding tot de Psychidae door Wehrli in Seitz, vol. 2, suppl., p.211—213, 1933, waar ook verdere literatuur genoemd wordt. 3. De faunistische kennis van Solenobia kan niet anders dan fragmentarisch en zeer onbevredigend genoemd worden. De rupsen zijn in de eerste mooie dagen van Maart op boom- stammen te vinden, waar de kleine min of meer driekantige gladde zakjes dan al spoedig ter verpopping worden vast- gesponnen, zoodat de kweek weinig moeilijkheden oplevert. Het is daarom te hopen, dat in de komende jaren wat meer licht over deze groep verspreid wordt. Misschien zal het dan ook mogelijk zijn verschillende nu nog duistere punten tot klaarheid te brengen. Zoo beschouwt Hering alle parthe- nogenetische 9 ® als één soort, lichenella L., terwijl andere auteurs zoowel van friquetrella een dergelijken vorm onder- scheiden (niet apart benoemd) als van cembrella (de echte lichenella L.). Verder meent Tutt (Brit. Lep., vol. 2, p. 175), dat het door Snellen van Voll. afgebeelde © van friquetrella (in Sepp, serie 2, vol. 3, pl. 42, fig. 1—10) in werkelijkheid lichenella is. (Bentinck schrijft (T. v. E., vol. 73, p. XCVI) dat Tutt „heeft aangetoond, dat cembrella en lichenella vormen van pineti, en wockii van in- conspicuella zijn.” Dit is onjuist. Tutt beschouwde alleen pineti als een vorm van cembrella L. en alle andere als zelf- standige soorten. Seiler had zijn proeven toen nog niet genomen, zoodat er in 1900 geen enkel bewijs was, dat ook lichenella tot het soortcomplex cembrella behoort. Tutt’s conclusie was toen (p. 160) : „Really we know nothing yet of the subject and every student must take the facts as he finds them. ’) Er bestaat ongetwijfeld groote behoefte aan een monografische behandeling van de Nederlandsche vor- men, waarbij de studie van het copulatieapparaat (en dan vooral vergeleken met betrouwbaar buitenlandsch materiaal) een belangrijke plaats zal moeten innemen. Bankesia Tutt. 254. B. staintoni Walsingham. In 1926 in ons land door Mure in IN hiemmtuisontdekte (lev sE voll 700 p- XXII) ; thans van 2 vindplaatsen bekend. Behalve 1 vind- plaats in Engeland (Southamptonwater) wist Tutt slechts 2 andere zekere vindplaatsen te vermelden, nl. Brussel en Corsica (Brit. Lep., vol. 2, p. 212). Dufrane meldt 1 & van Frameries, Zuid België (Lamb., 1930, p. 106), ter- wilebum romeésa(Ent, Recyiihvoli 4450p) 1d) 911932) den vlinder uit Frankrijk vermeldt (Parijs, Vannes, Janville). 299 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (197) Zie over deze soort ook Lycklama in T. v. E, vol. 74, p. LXXI en vol. 76, p. 93—94. Hij schrijft, dat de rups boommos eet, doch bijna volwassen ook gaarne gras, dat zij vanaf Aug. vooral op beuken te vinden is en dat ze eind Febr. verpopt. 1 gen. begin Maart tot half April (7-3 tot 10-4). Vindpl. Gdl.: Leuvenum (26 Maart 1926 het eerste Nederl. ex.) ; Übbergen (de zakken in Septr. gewoon, teste Lycklama, l.c., vol. 76). Aegeriidae. Aegeria F. 255. A. apiformis Cl. Door het geheele land, meer of min- der gewoon. 1 gen., begin Juni tot eind Juli (3-6 tot 31-7). Var.2 22 met helder lichtbruine in plaats van donkere banden. Bunne, 1927 (Skm.). Sphecia Hb. 256. S. crabroniformis Lewin. Zeer lokaal, zeldzaam. 1 gen., Juli (5-7 tot 25-7). Vindpl. Fr. : Leeuwarden, Scherpenzeel. Dr. : Eelder- wolde. Ov.: Deventer. Gdl.: Oosterbeek, Slangenburg. Utr. : Nichtevegt. Z.H. : Katwijk, Rijnsburg. N.B. : Breda. Var. 1. ab. bredanensis Heylaerts, T. v. E., vol. 26, p. CLI, 1883. Het schildje van den metathorax met 2 gele met de holle zijden naar elkaar gekeerde halve maantjes. Eerste achterlijfsring geel, tweede zwart, derde geel, vierde rood- achtig oranje, de volgende ringen geel, staartpluim oranje- geel. Breda (type, Heylaerts, l.c.). Paranthrene Hb. 257. P. tabaniformis Rott. In een groot deel van het land waargenomen, lokaal. 1 gen., begin Juni tot eind Aug. (3-6 tot 28-8). Vindpl. Fr.: Oldeboorn. Gr.: Groningen. Gdl. : Apel- doorn, Brummen, Arnhem, Wageningen (in 1937 talrijke uitgekomen poppen in afgezaagde populieren, Skm.), Benne- kom ; Aalten, Slangenburg ; St. Jansberg, Malden, Hees ; Wamel, Leeuwen. Utr.: Vianen, Bilthoven, Utrecht (Vos- segat), Amersfoort, Groenekan. N.H.: Amsterdam, Velzen, Aerdenhout. Z.H.: Bodegraven, Den Haag, Rockanje, Nu- mansdorp, Dordrecht. N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Hel- voirt, Oisterwijk. Lbg. : Mook, Venlo, Tegelen, Horst, Roer- mond, Maasniel, Linne, Borgharen, Brunssum, Kerkrade, Bemelen, Meerssen, Gronsveld. (198) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 300 Bembecia Hb. 258. B. hylaeiformis Lasp. Zeer lokaal, nog weinig waar- genomen. 1 gen., eind Juli tot eind Aug. (29-7 tot 22-8). Vindpl. Dr.: Assen, Rolde. Gdl.: Laag Soeren, Arn- hem. N.B.: Breda (verscheiden rupsen in 1887, T. v. E., vol. 33, p. XXXV). Lbg.: Venlo, Bunde. Synanthedon Hb. 259. S. spheciformis Esp. In de zand- en boschachtige streken van bijna het geheele land (behalve in de duinen) waargenomen. | gen, eind Mei tot eind Juni (25-5 tot 26-6). Vindpl. Gr.: Groningen. Dr.: Peize, Bunnerveen, Wijster, Frederiksoord. Ov. : De Lutte, Diepenveen. Gdl.: Putten, Hulshorst, Nunspeet, Apeldoorn, Laag Soeren, Brum- men, Spankeren, Ellecom, Wolfheze, Bennekom ; Winters- wijk, Aalten. Utr. : Rhenen, Leersum, Driebergen, Soest. N.H.: Blaricum. N.B.: Ginneken, Breda (Ulvenhoutsche Bosch, Mastbosch), Rijen, Oisterwijk. Lbg. : Mook, Venlo, Weert, Roermond, Kerkrade, Simpelveld, Vaals, Epen, Schinveld, Meerssen, St. Pieter, Valkenburg. 260. S. tipuliformis Cl, Door het geheele land waargeno- men. Alleen uit Drente zijn mij geen vindplaatsen bekend. 1 gen, eind Mei tot begin Juli (23-5 tot 9-7). 261. S. vespiformis L. In de zandstreken van bijna het geheele land waargenomen, met uitzondering van de duinen. 1 gen. half Mei tot half Aug. (21-5 tot 17-8). Vindpl. Gr.: Groningen. Dr.: Donderen, Zuidlaren. Ov. : Holten. Gdl. : Putten, Hulshorst, Nunspeet, Apeldoorn, Brummen, Ellecom, Rozendaal, Arnhem, Oosterbeek, Heel- sum, Wageningen, Ede; Vorden, Lochem, Doetinchem, St. Jansberg. Utr. : Rhenen, Leersum, Driebergen, De Bilt, Bilthoven, Soest. N.H. : Hilversum. Z.H. : Rotterdam. N.B. : Bergen op Zoom, Breda. Lbg. : Mook, Venlo, Steyl, Bruns- sum, Houthem. 262. S. myopaeformis Bkh. Lokaal, vooral in het O. en Z. 1 gen. half Mei tot begin Aug. (13-5 tot 1-8). Vindpl. Ov.: Denekamp. Gdl.: Nijkerk, Vaassen, Brummen, Dieren, Oosterbeek, Wageningen; Zutfen. Utr. : Amersfoort, Utrecht. N.H.: Amsterdam-Watergraafsmeer (L. Wag.). Z.H. : Dordrecht. N.B. : Geertruidenberg, Hal- steren, Breda, Princenhage, Chaam. Lbg. : Venlo, Roermond, Brunssum, Kerkrade, Heer, Maastricht, Mechelen. 263. S. culiciformis L. Lokaal in zandstreken (ook in de duinen.) 1 gen. midden Mei tot eind Juli (19-5 tot 25-7). Vindpl. Gr.: Appelbergen, Juni 1930 zeer talrijk in afgezaagde berken (Skm.). Dr.: Zeegse. Gdl.: Nijkerk, : Putten, Apeldoorn, Empe, Spankeren, Renkum, Wagenin- 301 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (199) gen; Aalten, Montferland, Nijmegen. Utr. : Leersum, Zeist, De Bilt, Amersfoort, Soest. N.H.: Hilversum, Bussum, Am- sterdam (Van der Beek), Schoorl, Velzen. Z.H. : Den Haag. N.B. : Breda, Gilze-Rijen, Tilburg. Lbg. : Venlo, Steyl, Roer- mond, Maalbroek, Brunssum, Meerssen, Gulpen, Vaals. 264. S. formicaeformis Esp. Lokaal, vooral in vochtige streken. 1 gen., begin Juni tot eind Juli (2-6 tot 31-7). Vindpl. Fr.: 1 ex. met etiket „Friesland in Z. Mus. Gr. : Delfzijl (waarschijnlijk uit aangevoerd rijshout, Wiss.). Ov.: Diepenveen, Deventer. Gdl.: Arnhem, Oosterbeek, Wageningen, Herwen, Lobith, Nijmegen, Elst, Wamel, Kui- lenburg. Utr. : Rhenen, Linschoten, Jaarsveld, Utrecht, Nieu- wersluis, Nichtevegt, Ankeveen. N.H.: Diemen, Amsterdam- Watergraafsmeer, Halfweg, Beverwijk, Vogelenzang. Z.H. : Leiden, Zevenhuizen, Rotterdam, Dordrecht, Numansdorp, Spijkenisse. N.B.: Breda. Lbg.: Kerkrade. Dipsosphecia Spuler. 265. D. ichneumoniformis F. Zeer lokaal, uitsluitend in Limburg. In Denemarken lokaal en zeldzaam. Ontbreekt in Sleesw.-Holstein, bij Hamburg en bij Bremen; in Hannover gevonden bij Waldeck ; zeer zeldzaam in Westfalen ; in de Rijnprov. bij Crefeld. In België zeer lokaal. In Engeland vooral in het zuiden. 1 gen., Juni, Juli. Vindpl. Lbg.: Roermond, 1897 (Latiers) ; Maastricht, 1922, Schin op Geul, 19-7-1934 (Mus. M.) ; Valkenburg, 20-7-1881 (L. Mus.) ; Gulpen, 30-7-1894 (Z. Mus.). Chamaesphecia Spuler. 266. C. empiformis Esp. Lokaal in het O. en Z., op de vliegplaatsen soms in aantal. 1 gen., eind Mei tot half Juli (2525) total 527) Vindpl. Gdl.: Apeldoorn, Arnhem, Oosterbeek, Wa- geningen (niet zeldzaam langs den Rijn tusschen Wagenin- gen en Rhenen, Skm.) ; Lobith. Utr. : Grebbe, Rhenen, An- keveen. N.B.: Breda, ‘s-Hertogenbosch, Middelaar. Lbg. : Grubbenvorst, „Zuid-Limburg (Z. Mus.). Cossidae. Cossus F. 267. C. cossus L. In het geheele land, op vele plaatsen algemeen. Ook bekend van Schiermonnikoog (Wiss.). 1 gen. begin Juni tot begin Septr. (8-6 tot 4-9). Var. De vlinders varieeren nogal in tint en teekening. Een zeer licht ex. met grijswitte grondkleur van Goes (Van Berk). (200) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 302 Zeuzera Latr. 268. Z. pyrina L. Door bijna het geheele land, vrij lokaal, maar op de vindplaatsen dikwijls in aantal. I gen., half Juni tot eind Septr. (20-6 tot 25-9). Vindpl. Gr.: Groningen, Noorder Hoogebrug. Ov.: Steenwijk, Zwolle, Holten. Gdl. : Nijkerk, Harderwijk, Put- ten, Leuvenum, Apeldoorn, Twello (vrij geregeld in enkele exx. per jaar), Brummen, Beekhuizen, Arnhem, Oosterbeek, Heelsum, Wageningen, Bennekom ; Zutfen, Vorden, Aalten, Doetinchem, Doesburg, Didam ; Ubbergen, Nijmegen, Neer- bosch. Utr. : Amerongen, Utrecht, Amersfoort, Groenekan. N.H.: Hilversum, Bussum, Amsterdam, Koog aan de Zaan, Overveen, Haarlem. Z.H. : Oegstgeest, Leiden, Den Haag, Voorschoten, Delft, Rotterdam, Dordrecht, Numansdorp, Oud-Beierland. Zl.: Zierikzee. N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Tilburg, Deurne. Lbg. : Blerick, Tegelen, Roermond, Stein, Brunssum, Schinveld, Maastricht, Heer, Meerssen (alg., soms 10 of 12 per avond op licht), Valkenburg, Klimmen, Epen. Phragmataecia Newman. 269. P. castaneae Hb. Vooral op vochtige plaatsen, lokaal, maar stellig meer voorkomend dan bekend is. 1 gen., begin Juni tot eind Juli (5-6 tot 30-7), in T. v. E., vol. 6, p. 158, een ex. vermeld van Mei. Vindpl. Gdl.: Putten, Twello (1 ex.), Nijmegen, Zalt- Bommel. Utr. : Maarsen, Kortenhoef, Waverveen. N.H.: Bussum, Naarden, Naardermeer, Amsterdam, Overveen, Heemstede. Z.H. : Roelof Arendsveen, Nieuwkoop, Hille- gersberg, Rotterdam, Dordrecht. N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Oudenbosch. Hepialidae. Hepialus F, 270. H. humuli L. Lokaal, op allerlei grondsoorten. Op de vindplaatsen in den regel gewoon. 1 gen., eind Mei tot begin Septr. (31-5 tot 9-9). Vindpl. Gr. : Groningen. Dr. : Peize, Peizermade, Eel- derwolde, Paterswolde, Assen. Ov. : Denekamp, Enschede, Hengelo, Almelo, Diepenveen. Gdl.: Empe, Laag Soeren, Dieren, Arnhem, Oosterbeek, Wageningen, Bennekom ; Zut- fen, Vorden, Winterswijk, Aalten, Doetinchem, Doesburg, Bijvank ; Herwen, Lobith; Ubbergen, Nijmegen, Hatert ; Huissen, Wamel, Tiel. Utr. : Doorn, Zeist, Soest, Baarn (zeer alg., Doets), Maarssen, Kortenhoef, Ankeveen. NH. : Amsterdam, Wijk aan Zee, Santpoort, Bloemendaal, Over- 303 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (201) veen, Haarlem, Heemstede. Z.H. : Katwijk, Giesendam, Rot- terdam, Hillegersberg, Hoek van Holland, Oostvoorne, Roc- kanje, Dordrecht. N.B.: Breda, Eindhoven, Helmond, Deurne. Lbg.: Brunssum, Maastricht, Heugem, Geulle, Houthem, Voerendaal, Mechelen, Epen, Wijlre. Var. 1. ab. s rufomaculata nov. ab. Met roode vlekken op de vvls.,talst dese 914) Figs. RE. y. Er voll Op 3,4. Hillegersberg, Rotterdam (5 4 4 in Z. Mus, 2 & & in L. Mus.) ; Heemstede (Wiss.). 2 ab: pusillus Stephan, Soc Ent, vol. 38, p 401025) Dwergen. Hillegersberg (L. Mus.). 3. ab. © dannenbergi Stephan, lc. Vvls. zonder roode vlekken. Alleen enkele trans. exx.: Heemstede (Wiss.) ; Wijlre (Mus. Rd.) ; Helmond (Van den Bergh). 271. H. sylvina L. Haast door het geheele land, op de vindplaatsen meest gewoon. 1 gen., eind Juli tot half Septr. (30-7 tot 10-9). Vindpl. Fr.: Leeuwarden, Kollum, Sneek. Gr.: Delf- zijl, Appingedam, Loppersum, Groningen (in de omgeving overal, vaak zeer talrijk, Skm.), Haren. Dr.: Paterswolde, Peize. Ov.: Hengelo, Almelo, Diepenveen. Gdl.: Veluwe, Graafschap en Achterhoek, Bijvank, Herwen, Lobith, Nij- megen, Hatert, Wamel, Utr. : geheele prov. N.H.: Bussum, Laren, Amsterdam (gewoon), Camp, Bloemendaal, Haar- lem, Overveen. Z.H. : Oegstgeest, Leiden, Den Haag, Delft, Rotterdam, Overschie, Giesendam, Dordrecht, Numansdorp, Spijkenisse. Zl. : Burgh, Domburg, Wemeldinge. N.B. : Ber- gen op Zoom, Princenhage, Ginneken, Breda, Tilburg, 's Hertogenbosch, Nuenen, Deurne. Lbg.: Mook, Venlo, Roermond, Brunssum, Kerkrade, Meerssen (zeer gewoon), Gronsveld, Valkenburg, Schin op Geul, Voerendaal, Meche- len, Epen. Var. 1 ab. poecilus Hormuzaki, Ent. Nachr., vol. 20, p. 8, 1894. &, middenveld der vvls. levendig goudbruin, wortel- en franjeveld donkerbruin, dwarslijnen breed wit, zeer dui- delijk ; avls. zwartgrijs. Bijvank (Sch.). 2. ab. © brunnescens nov. ab. Grondkleur bruinachtig in plaats van donkergrijs?). Kollum, Oosterbeek, Venlo (Z. Mus.) ; Amsterdam (v. d. M.). 3. ab. © pauper nov. ab. Grondkleur lichtgrijs, teekening zeer flauw3). Amsterdam (v. d. M.). 272. H. lupulina L. Veel lokaler dan de vorige soort. 1 gen. hoofdvliegtijd begin Mei tot half Juni (10-5 tot 13-6), maar in Z. Mus. een ex. van Juli 1887 en een ® van Aug. 1892, 1) 4 portant des macules rouges aux ailes antérieures comme chez lr 2) Fond brunâtre au lieu de gris foncé. 3) Fond gris pâle, dessin très faible. (202) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 304 Vindpl. Fr.: Kuikhorne. Gr.: Groningen. Ov.: Kam- pen. Gdl.: Wageningen, Lobith, Herwen, Berg en Dal, Nij- megen, Huissen, Ewijk, Wamel, Leeuwen, Echteld, Tiel. Utr. : Rhenen, Amerongen, Soestdijk, Loenen (Oud-Over), Nichtevegt. N.H.: Amsterdam, Buiksloot, Aalsmeer, Over- veen. Z.H.: Noordwijkerhout, Leiden, Wassenaar, Den Haag, Scheveningen, Delft, Rotterdam, Nieuwveen, Bode- graven, Woerden, Boskoop, Zevenhuizen, Giesendam, Dor- drecht, Numansdorp, Oud-Beierland, Spijkenisse. Zl. : Wal- cheren. N.B.: Breda, Tilburg. Lbg.: Gennep, Roermond, Kerkrade, Gronsveld, Mechelen, Epen. 273. H. hecta L. Door het geheele land op zandgronden en in boschachtige streken. 1 gen. tweede helft van Mei tot tweede helft van Juli (24-5 tot 21-7). Vindpl. Fr.: Kollum, Giekerk, Beetsterzwaag. Gr.: Groningen. Dr.: Paterswolde. Ov.: De Lutte, Hengelo, Almelo, Ommen, Diepenveen. Gdl.: Veluwe, Graafschap en Achterhoek, Bijvank, Montferland, Nijmegen en omgeving. Utr. : Rhenen, Doorn, Amerongen, Zeist, Austerlitz, Amers- foort, Soest, Baarn. N.H.: Holl. Rading, Laren, Bussum, Naarden, Muiderberg. Z.H. : Den Haag, Dordrecht. N.B.: Bergen op Zoom, Princenhage, Ginneken, Breda, Oisterwijk, Helmond, Deurne. Lbg. : Plasmolen, Venlo, Roermond, Odi- liënberg, Kerkrade, Meerssen, Amby, Gronsveld, Geulem, Houthem, Klimmen, Epen, Vaals. Varel ab. decorata Rroul Soc. Ent. vol. 23, Px18, 1908. Op de vvls. voor den achterrand een derde rij zilvervlekken, ook sporen van zilver op de avls. Ommen, Arnhem, Ede, Berg en Dal (Z. Mus.) ; Amerongen (Wiss.) ; Apeldoorn (de Vos) ; Breda (L. Mus.) ; Ginneken (F. F.). 2. ab. unicolor Petersen, Lep. Fauna Estland, 1924, p. 306. De teekening der vvls. zoo goed als geheel verdwenen. Arn- hem, Berg en Dal, Soest, Plasmolen (Z. Mus.) ; Muider- berg (v. d. M.) ; Ellecom (Cold.). 3. ab. nigra nov. ab. Grondkleur zwart, zilvervlekken nor- maal!). Breda (Heylaerts, T.v.E. vol. 33, p. XXXVII). 1) Fond noir, taches argentees normales. STE BEN „a“ 7o3'0C0Y Se ne % JAN 13 1939 LI BRASS REGISTER ARACHNOIDEA. Acarapis woodi Rennie VI. Acarellus pyri Westw. LXXV. ribis-nigri Westw. LX XVII. Acari de G. VI, VII, LXXII, LXXIIT. Acaridiae Detriticolae LX XVIII. Acaridina v. Ben. LXXIX. balaenarum v. Ben. IX, [LXXVIII, LXXIX. corticalis Mich. LXXIX. entomophagus Lab. LXXIX. Acarus L. LX XVI, LXXVIII. blastocoptus Ratzb. LXXVI. caballi Oudms. LXXIX. caprinus Oudms. LXXIX. fagi L. LXXIV. mori Rond. VII. orchidarum Parf. LXXIII. russulus Boisd. LXXIII. siro caprinus Oudms. LXXIX. tritici Lagr. Foss. V. Acylostaspis leucogaster Jul. Miill. Ba [LXX. Allothrombium Berl. LXXVII. Analges serratilobatus Giebel LX XIX. Anoplocelaeno mégnini Oudms. LXX. Antonides Dug. LXXVIII. guanajuatensis Dug. LX XVIII. Balaustium v. Heyd. LXXVIII. stolli Oudms. LX XVII. Brevipalpus cactorum Oudms. LXXIII. pereger Donn. LXXIII. russulus Boisd. LX XIII. Bryobia Dug. LXXIII. Caligonus C. L. Koch LXXIII. Cecidoptes pruni Am. LX XVII. Cheyletomorpha lepidopterorum [Shaw LXXV. Cheyletus eruditus Schrk. LXXV. seminivorus Pack. LXXV. Chorioptes caprae Bourg. et Delaf. [LX XIX. Coelognathus v. Hessl. X, [LX XVIII, LXXIX. balaenarum v. Ben. X, LX XVIII. belli Oudms. X, DSL DOLLS infestans Berl. IX. Cytodites Megn. LXXX. glaber Megn. LXXX. hyacinthi Boisd. LXXI, LXXII. Cytoleichus Mégn. LXXX. sarcoptoides Mégn. LXXX. Dermaleichus caudilobus Grube [LXXIX. —— picimajoris Buchh. LXXIX. picinus C. L. Koch LXXIX. Dermalichus socialis Rob. LXXIX. Detriticolae Mégn. X, LXXIX. Eatoniana plumipes C. L. Koch [LXXVII. Enemothrombium Berl. IX. Epicrius corniger Berl. II. Epitrimerus pyri Pagst. LXXV. Eriophyes v. Sieb. VIII. annulatus Nal. LXXVII. — gracilis Nal. XXX. — phloeocoptes Nal. LXXVI. —— rhodites Nal. LXXVII. ulmicola Nal. LXXVI. Eriophyidae VIII. Erythraeus Latr. LX XVIII. Eschatocephalus gracilipes v. [Frauenf. IV. Heller IV. Eugamasus elimatus C. L. Koch. LXX. loricatus Wankel LXX. Eulaelaps LXX. leucurus Schrk. LXXI. Eumaeus longipes Grube LXXI. Eutarsus cancriformis v. Hessl. LXXV. Eylais LXXVIII. Flexipalpus Scheuten LXXIII. donnadieui Oudms. LXXIII. tiliae Scheuten LXXIII. Gamasus cellaris Mégn. LXX. copromorgus Mégn. LXX. fenilis Mégn. LXXI. fungorum Mégn. LXX. horticola C. L. Koch LXX. Mégn. LXX. infernalis Jul. Müll. LX XI. lagenarius Megn. LXX. musci Mégn. LXXI. nanus Mégn. LXX. pygmaeus Jul. Müll. LXXI. rotundatus Dug. LXX. Megn. LXX. EHEN Haemalastor crassipes Klti. III. gracilipes v. Frauenf. IV. REGISTER. Haemalaston gracilipes Klti. IV. Haemaphysalis II. kolenatii Oudms. III. Harpyrhynchus nidulans Nitzsch ear Hericia Can. LXXIX. Heterostigmata Berl. VII. Histiogaster Berl. LXXIX. entomophagus Lab. LXXIX. Holoparasitus lichenis Schranck LXX. Holostaspis contigua Jul. Müll. LXX. favosa Jul. Müll. LXX. — fimetarius Jul. Müll. LXXI. —— glabra Jul. Müll. LXX. leucogastra Jul. Müll. LXX. Hyletastes LXXI. Iphidosoma Berl. LXX. testudineus Schrk. LXXI. Ixodes Latr. III. crassipes Klti. III. exaratus Klti. III. flavipes C. L. Koch III. fluvipes C. L. Koch II. gracilipes v. Frauenf. IV. nodulipes Klti. IV. troglodytes Schmid IV. (I, Kytodites Mégn. LXXIX. —— glaber Mégn. LXXX. nudus Viz. LXXX. Laelaps grubei Oudms. LXXI. hilaris C. L. Koch LXXI. lemni Grube LXXI. Lasioseius Berl. II, III. Lepronyssus cruciatus Jul. Müll. LXXI. Leptus autumnalis Shaw IX. Limopsorine drabae muralis Am. [LXXVI. Macrocheles Latr. LXX, LXXI. Mesostigmata Can. II. Microtrombidium Haller IX. mengei Oudms. LX XVIII. Oligonychus Berl. LXXIV. brevipodus Berl. LXXIV. Otonyssus Klti. VIII, IX. aurantiacus Kiti. VII. Pediculoides Targ. Tozz. V. grewiae LXXIII. Pediculopsis graminisugus Hardy VI. graminum Reut. VI. Pergamasus Berl. LXX. crassipes L. LXX. longicornis Berl. LXX. Petrobia latens ©. F. Müll. VII. Phthiroides Oudms. V. Phyllocoptes cornutus Banks. LXXVI. —— persicae Macq. LXXVI. Phytocoptes nervorum Donn. LXXIV. vespertilionis C. L. Koch III-V. muscae domesticae Scop. LXX. Mesalges caudilobus Grube LXXIX. 306 Phytoptidae VIII, LXXV. : Phytoptus Duj. VI-—VIII, LXXVI. —— blastocoptus Ratzb. LXXVI. calycophtirus Nal. LXXVI. campestricola v. Frauenf. [LXXVI. convolvens Nal. LXXVI. coryli v. Frauenf. LXXVI. drabae Nal. LXXVI. evonymi v. Frauenf, LXXVI. geranii Traill LXXVI. granulatus v. Frauenf. LX XVII. pyri Nal. LXXV. Pagst. LXXV. Westw. LXXV, LXXVI. quadripedes Shimer LXXVI. quadripes Banks LXXVII. rhamni Pagst. LXXVII. ribis Westw. LXXVI. rudis Can. LXXVI. blastocoptus Ratzb. [LXXVI. Ju EL EU EE Pneumonyssus LXXI. Porrhostaspis lunalata Jul. Müll. LXX. Pseudoleptidae LXXV. Pseudoleptus Bru. VII, LXXV. Pteronyssus Rob. LXXIX. pici medii Schrk. LXXIX. Pyemotes Am. V, LXXIII. grewiae LXXIII. —— herfsi Oudms. V. tritici Lagr. Foss. V. —— ventricosus Newp. V. Pygmephorus Kram. VI, LXXI. Rhizoglyphus echinopus Fum. et Rob. LXXII. hyacinthi Boisd. LXXII. Rhodaxes Kirchn. LXXIV, LXXV. capreae Kirchn. LXXIV. salicis C. L. Koch LXXIV. tini Boisd. LXXV. Rhyncholophus albovittatus Dug. [LXXVIIT. arenicola And. LXXVIII. — mimus Boliv. LXXVIII. oedipodarum v. Frauenf. [LXX VIII. plumipes C. L. Koch LXXVIII. Rondaniacarus mori Rond. VII. Sannio rubrioculus Scheuten LXXIII. Sarconissus brevipes Klti. III. exaratus Klti. III. flavidus Klti. IV. flavipes Klti. III. hispidulus Klti. IV. kochii Klti. IV, V. sericeus Klti. IV. Sarconyssus exaratus Klti. III. flavipes Klti. III. —— kochii Klti. IV, V. nodulipes Klti. IV. —=_ 307 REGISTER: Sarcoptes anachantes Roster LXXV. caprae Fürst. LXXIX. nudus Viz. LXXX. uncinatus Mégn. LXXIX. ursi Strzedz. LXXIX. Schizotetranychus humuli Fleischm. [LXXIV. Seius muricatus Berl. II. Sejus C. L. Koch II. muricatus C. L. Koch Il. viduus C. L. Koch II. Siteroptes Am. VI, VII, LXXI. cerealium Kirchn. LXXI. hyacinthi Boisd. LXXII. Smaridia extranea L. Koch LX XVIII. Smaris Berl. LXXVIII. Stigmaeus floridanus Banks VII. Stomatostigmata Oudms. VII. Tachymorphaeus pomonae Am. [LXXIV. Tarsonemidae Kram. VII. Tarsonemini Can. et Fanz. VII. Tarsonemus Can. et Fanz. VII, [LX XII. Tenuipalpus Donn. LXXIII, LXXIV. glaber Donn. LXXIII. Tetranychidae XXX. Tetranychus cinnabarinus Boisd. [LXXIV. coffeae Nietn. LXXIV. nervorum Donn. LXXIV. passerinii Trev. LXXIV. persicae Macq. LXXVI. pomonae Am. LXXIV. salicis C. L. Koch LXXIV. solanorum R. Desv. LXXV. Therismoptes Am. VI, VII, LXXII. aurantii Oudms. LXXII. cerealium Kirchn. LXXII. maddoxi Oudms. LXXII. Therismoptidae Oudms. VII. Trichadenidae LX XV. Trichadenus Rond. VII, LXXV. sericariae Rond. VII. Trombicula Berl. VIII, IX. Trombidides Leach VIII, IX. a Trombidium albicolle Holmb. LX XVII. Stoll LXXVII. —— bulbipes Pack. LXXVIII. — crassipes Menge LXXVIII. O. F. Müll. LXXVIII. —— glabrum Dug. LXXIII. — longipes Herm. VII. —— sarcasticum Dug. LXXVIII. Tydeidae Kram. VII. Typhlodromus Scheuten II, III. — berlesei Oudms. II, III. — foliorum Schrk. LXXI. pyri Scheuten III, LXXI. Tyroglyphidae Donn. X, XXX. Tyroglyphus Latr. LX XVIII. Tyroglyphus farinae de G. LXXVIII. | L. IX: siculus Rob. et Fum. LXXVII. siro Grimm IX. viviparus Sal. LXXIX. Tyrophagus Oudms. LXXIX. Rond. LXXIX. Vasates quadripedes Shimer LXXVII. Volvulifex aceris Kalt. LXXVII. macrorhynchus Nal. LXXVII. COLEOPTERA: Abraeini 239. Abraeus Leach 240. globosus Hoffm. 240. granulum Er. 240. Agrilus angustulus a. Gyllenhali [Schilsky XXXIII. a. hungaricus Obbg. [XX XIII. —— betuleti a. Fügneri Obbg. [ XXXII. a. tristis Fugn. XXXII. —— communis a. chrysoderes Ab. [ XXXII. a. rubicola Ab. XXXII, [X XXIII. viridis L. XXXII, XXXIII. Anisotomidae XVI. Anisoxia fuscua Il. XXXIII. i Anthaxia Goudeti Cast. XXXII, 4-punctata L. XXXII. submontana Obbg. XXXII. ‘ Anthicus tobias Mars. XXXI. . Anthonomus Germ. XXIV. pedicularius L. XXV. i Apion sp. XXVI. oblongum Gyll. XXXI. Ataenius horticola Har. XXXII. . Calathus fuscipes Goeze XXII. melanocephalus L. XXII. Calopus angustus Lec. 240. Cercyon Leach XV. analis Payk. XV. litoralis Gyll. XV. Ceutorrhynchus Germ. LV, LVI. assimilis Payk. XXVI, XXVII, LIV, LVI. —— contractus Mrsh. LIV—LVI. —— erysimi F. LV. —— quadridens Pz. LV nota. robertii Gylh. LV. Chlorophanus viridis L. XXVI. Cholevinae XV. Clytus arietis L. XXXIII. Coleoptera 23, 31. Colorado-kever XXIII. Cryptorrhynchus gravis F. XLVI. Crypturgus pusillus Gylh. 239. Donacia clavipes F. 23. REGISTER. 308 Doryphora decemlineata Say XXIV. Enochrus melanocephalus Ol. 23. Galerucella tanaceti L. XXVI. tenella L. XXIII. Gnathocerus cornutus F. XXV. Gnathoncus Duv. 240. Gonipterus Schönh. LXXXIV. — — gibberus Boisd. LXXXV. platensis Mar. LXXXV. Hister L. 240. Histeridae 239, 240. Hydaticus sp. 23. transversalis Pontopp. 23. Hydrophiloidea 239. Hylastes palliatus Gyll. 239. Hyphydrus ferrugineus L. 23. Laccobius scutellaris Motsch. XXXII. sinuatus Motsch. XXXIII. Lema cyanella Payk. XXIII. lichenis Voet XXIII. Lepromoris gibba Brullé LIII. Leptinotarsa decemlineata Say XXIII. Liophloeus tessulatus Müll. XXVI. Lucanidae 124. Moneilema Say LIII. Nargus C. G. Thoms. XV. Necrophorus F. XXIV. Oxytelus rugosus F. XXII. sculptus Grav. XXII. Paromalus Er. 240. Perigona nigriceps Dej. XXXI, XXXII. Philonthus rectangulus Shp. XXXI. Philopedon plagiatus F. XXVI. Phloeosinus thujae Perr. XXXIII. Phyllopertha horticola L. XXIII. Phytonomus variabilis Hbst. XXVI. Platypus cylindrus F. XXV. Platysoma Leach 240. Plegaderus Er. 239, 240. caesus Hbst. 239. —— discussus Er. 239. vulneratus Panz. 239, 240. Prosopocoilus aterrimus Nagel 124. Ptinus tectus Boield. LVI. Rhizotragus solstitialis L. XXIII. Silphidae XVI. Sitodrepa panicea F. LVI. Strategus sp. LVI. Tachinus subterraneus L. XXII. Wrichiusn Eea: Trixagus elateroides Heer XXXIII. Trogophloeus Mannh. XXII. Zabrus tenebrioides Goeze XXII. COLLEMBOLA. Hypogastrura viatica Tullb. XXX. Xenylla corticalis Börn. XXX. javanensis v .d. Poll 124—126. DIPTERA. *) Acidia himalayensis Bezzi 122. Acidoxantha Hend. 122. bombacis de Meij. LXXX, 122123: punctipennis Hend. 122. Acnemia Winn. 39. nitidicollis Meig. 39. Allocotocera Mik. 38. pulchella Curt. 38. Allodia Winn. 46. alternans Zett. 46. —- batava Barendr. 46. — bicolor Macq. 47. — crassicornis Stann. 47. —— fissicauda Lundst. 47. —— flaviventris v. d. W. 47. —— grata Meig. 47. — — griseicollis Staeg. 47. —— lugens Wied. 47. —— lundstroemi Edw. 47. —— ornaticollis Meig. 47. —— ruficauda v. d. W. 47. —— sericoma Meig. 47. truncata Edw. 47. Anatella Winn. 41. ciliata Winn. 41. unguigera Edw. 41. Apemon Joh. 37. marginata Meig. 37. Asindulum Latr. 37. flavum Winn. 37. Asphondylia XIII. bursaria Felt. XIII. Bezzia bicolor Mg. 232, Boletina Staeg. 39. dispecta Dzied. 39, 40. — dubia Meig. 39. gripha Dzied. 39, —— griphoides Edw. 39. — sciarina Staeg. 39. silvatica Dzied. 39. Bolitophila Meig. 36. glabrata Loew 36. —— hybrida Meig. 36. — pseudohybrida Landr. 36. rossica Landr. 36. Bolitophilella Landr. 36. cinerea Meig. 36. Bolitophilinae 36. Borborus geniculatus Macq. 28. Brachycera 28. Calliophrys riparia Fall. 28. Callomyia 232. *) Voor de in „Die Larven der Agro- myzinen, von Prof. Dr. J. C. H. de Meijere” voorkomende namen, wordt verwezen naar het bij dat artikel behoorende register op pag. 100. 309 REGISTER. Camptochironomus tentans Fabr. 29. Cecidomyia brachyntera Schwäg. (XXVIII. resinicoloides Will. XLII. Ceratopogon bicolor Mg. 232. Ceroplatinae 37. Ceroplatus Bosc. 37. testaceus Dalm. 37. —— tipuloides Bosc. 37. winnertzi Landr. 37. Cerotelion Rond. 37. lineatus Fabr. 37. Chironomidae 29, 31. Chironomus 31, 32. plumosus L. 30. v. prasinus Mg. 29. Chortophila sp. 28. Chrysomyia formosa Scop. 28. Chrysotus gramineus Fall. 28. Chrysozona pluvialis L. 28. Cladotanytarsus vanderwulpi Edw. 29. Coelosia Winn. 39. tenella Zett. 39. Coenosia tigrina F. 28. Contarinia torquens de Meij. XIV, [XXVIII, XLII, XLV, XLVI. Cricotopus v. d. W. 31. bicinctus Mg. 29, 30. -—— ornatus Mg. 29. sylvestris Mg. 29. Cryptochironomus tentans Fabr. 29. Culicoides impunctatus Goetgh. LXXXI. nubeculosus Mg. LXXXI. Cyclorapha 28. Cypsela geniculatus Macq. 28. Cystiphora XIII. Dasyneura tetensi Rübs. XXVIII. violae F. Lw. XXVIII. Delopsis Skuse 54. aterrima Zett. (nec Strobl) 54. Dexiopsis lacteipennis Zett. XLI. Diadocidia Ruthe 36. ferruginosa Meig. 36. Diadocidiinae 36. Dicranomyia didyma Mg. 27. Diploneura cornuta Big. LXXX, (2302231: venusta Jones 230. Dipteralr2/An20 50 5178585: Ditomyinae 36. Dizygomyza Barnesi Hend. XXVII. cambii Hend. XXVII. carbonaria Zett. XXVII. sp. XXVII. Docosia Winn. 41. gilvipes Hal. 41. sciarina Meig. 41. Dohrniphora cornuta Cog. LXXX, [230—232. Dolichopodidae 28. Dolichopus brevipennis Mg. 28. claviger Stann. 28. —— pennatus Mg. 28. plumipes Scop. 28. Dynatosoma Winn. 51. fuscicorne Meig. 51. Ectrepesthoneura End. 41. —— hirta Winn. 41. Empididae 28. Empis livida L. 28. Endochironomus tendens Fabr. 29. Epicypta Winn. 54. punctum Stann. 54. Exechia Winn. 41, 42. capillata Joh. 42. cincta Winn. 41. concinna Winn. 43 nota 4. contaminata Winn. 41. crucigera Lundst. 41. dizona Edw. 41. dorsalis Staeg. 41. fimbriata Lundst. 41. frigida Holm fusca Meig. 41, 43. indecisa Walk. 41. lateralis Dzied. (nec Meig. ?) 43. lundstroemi Landr. 41. nigroscutellata Landr. 41. nitidicollis Lundst. 41. pallida Stann. 41. parva Lundst. 41—43. pulchella Winn. 43. repanda Joh. 42, 43. separata Lundst. 43. spinigera Landr., nec Winn. 43. Winn. 43—45. spinuligera Lundst. 43—45. trivittata Staeg. 45. Fungivora Meig. 51. bimaculata Fabr. 51. blanda Winn. 51. cingulum Meig. 51. confluens Dzied. 51. finlandica Edw. 51. formosa Lundst. 51. fraterna Winn. 51. fungorum de G. 51. guttata Dzied. 52. lineola Meig. 52. luctuosa Meig. 52. lunata Lundst., nec Meig. 51. marginata Winn. 52. obscura Dzied. 52. ocelus Walk. 52. semifusca Meig. 52. sigillata Dzied. 51. signata Meig. 51. signatoides Dzied. 51, 52. sordida v. d. W. 52. spectabilis Winn. 53. strigata Staeg. 53. aaa) BEE COU PCE EERE Vek REGISTER. 310 Fungivora trinotata Staeg. 53. unicolor Stann. 52, 53. —— Wiss Za SS, Fungivoridae 35. Fungivorinae 41, 46. Glyptotendipes 31. —— pallens v. glaucus Mg. 29, 30. —— paripes Edw. 29. foliicola Kieff. 29, 30. mancunianus Edw. 29. Haematopota pluvialis L. 28. Helius longirostris Mg. 27. Hilara chorica Fall. 28. Hylemyia coarctata Fall. XXVIII. Leia Meig. 40. bimaculata Meig. 40. fascipennis Meig. 40. longiseta Barendr. 40. winthemi Lehm. 41. Leptididae 28. Leptis tringaria L. 28. - Leptocera roralis Rond. 28. Leptomorphus Curt. 38. walkeri Curt. 38. Limnochironomus nervosus Staeg. [29—31. Limnophila nemoralis Mg. 27. Limnophora riparia Fall. 28. Limosina roralis Rond. 28. Liriope contaminata L. 27. Lonchoptera furcata Fall. 28. lutea Panz. 28. Lonchopteridae 28. Lycoria pusilla Mg. XXVIII. Macrocera Meig. 37. angulata Meig. 37. centralis Meig. 37. fasciata Meig. 37. inversa Loew 37. lutea Meig. 37. phalerata Meig. 37. stigma Curt. 37. stigmoides Edw. 37. vittata Meig. 37. Macrocerinae 37. Mayetiola destructor Say XXVIII. Megaselia 231. sp. XXVIII. Melanostoma mellinum L. 28. Monarthropalpus XIII. Monoclona Mik. 39. rufilatera Walk. 39, Muscidae 28. Musidora furcata Fall. 28. lutea Panz. 28. Mycomyia Rond. 38. bicolor Dzied. 38. —— cjnerascens Macq. 38. —— fissa Lundst. 38. — incisurata Zett. 38. —— limbata Winn. 38. SONAR Mycomyia pulchella Dzied. 38. tenuis Walk. 38. trilineata Zett. 38. winnertzi Dzied. 38. Myospila meditabunda Fabr. 28. Napomyza lateralis Fall. XXVIII. Nematocera 27. Neoempheria O. Sack. 38. striata Meig. 38. Neurotelia Rond. 39. nemoralis Meig. 39. Opomyza germinationis L. 28. Ortorapha 27. Oscinella frit L. XXVIII. Pachyrhina analis Schumm. 27, 29. quadrifaria Mg. 27. Parachironomus Lenz. 31. arcuatus Gtgh. 30, 31. longiforceps Kieff. 30. monotomus Kieff. 30, 31. Paraneurotelia Landr. 39. dispar Winn. 39. Pentapedilum Kieff. 31. nubeculosum Mg. 29, 30. sordens v. d. W. 29. basalis Winn. 49. —— conformis Walk. 49. —— dubia Dzied. 49. —— egregia Dzied. 49. —— exigua Zett. 49. flavipes Winn. 50. forcipata Winn. 50. mutabilis Dzied. 50. nitidiventris v. d. W. 50. Winn., Dzied., nec. I Gls NWG SOL — obscura Dzied. 50. —— praecox Edw. 50. — Winn., M. S. (Edw.) 50. — tarsata Staeg. 50. —— tenuis Winn. 51. vitiosa Winn. 50. Poecilobothrus nobilitatus L. 28. Polyodaspis (Duda) ruficornis [Macq. LXXX. Polypedilum flavonervis (Staeg.) [Edw. 29, 30. leucopus (Mg.) Edw. 29. nubeculosum Mg. 29, 30. Polyxena Meig. 47, 49. bergensis Barendr. 47, 48. brevicornis Staeg. 49. crassicornis Meig. 49. fasciata Meig. 49. fissa Edw. 49. flaviceps Staeg. 49. fusca Meig. 49. murina Winn. 49, TIT] 311 REGISTER. Polyxena nitidula Edw. 36, 48. —— parvipalpis Edw. 49. sixi Barendr. 48, 49. Profeltiella dizygomyzae Barnes (XXVII. Prothenthes punctipennis Mg. 29, 30. Psychodidae 35. Ptychoptera contaminata L. 27. Rhagio tringaria L. 28. Rhamphidia longirostris Mg. 27. Rhymosia Winn. 45, 47. — affinis Winn. 45. — domestica Meig. 45. —— fasciata Meig. 45. —— fenestralis Meig. 45. — — signatipes auct., nec v. d. W. [46. —— -— v. d. W. 45, 46. —— tarnanii Dzied. 45, 46. —— truncata Winn. 45, 46. winnertzi Barendr. 46. Rondaniella Joh. 39. variegata Winn. 39. Scatophaga merdaria L. 28, 29. stercoraria L. 28, 29. Sceptonia Winn. 53. costata v. d. W. 53. —— fumipes Edw. 54. —— membranacea Edw. 54. nigra Meig. 53, 54. Schizomyia XIII. Sciaridae 35. Sciophila Meig. 39. hirta Meig. 39. lutea Macq. 39. —— nigronitida Landr. 39. Sciophilinae 38. Simuliidae 35. _ Siphonella ruficornis Macq. LXXX. Speolepta Edw. 39. leptogaster Winn. 39. Stratiomyia furcata Fabr. 28. Stratiomyidae 28. Symmerus Walk. 36. annulata Meig. 36. Sympycnus annulipes Mg. 28. Synapha Meig. 39. vitripennis Meig. 39. Syrphidae 28. Tabanidae 28. Tachinidae LXXXII, LXXXIII. ‘Tanytarsus inopertus Walk. 29. Tendipedidae 35. Tendipes arcuatus Gtgh. 30, 31. longiforceps Kieff. 30. —— monotomus Kieff. 30, 31. —— nervosus Staeg. 29, 31. plumosus v. supplicans Mg. 30. —— tentans Fabr, 29. — xenolabis Kieff. 30. prasinus Mg. 29. Tephritinae 122. Tetanocera ferruginea Fall. 28. Tetragoneura Winn. 41. sylvatica Curt. 41. Tipula longicornis Schumm. 27. —— scripta Mg. 27. unca Wied. 27, 29. Tipulidae 27, 29. Trichonta Winn. 49. atricauda Zett. 49. terminalis Walk. 49. Trichotanypus choreus Mg. 29. Xenochironomus xenolabis Kieff. [30, 31. Zelmira Meig. 37. bicolor Macq. 37. —— discoloria Meig. 37. © -—— fasciata Meig. 37. —— flava Macq. 37. —— macrocera Edw. 37. —— modesta Winn. 37. — — nemoralis Meig. 37. —— nigricornis Fabr. 37. —— pallida Staeg.? 37. —— semirufa Meig. 37. —— zonata Zett. 37. Zygomyia Winn. 53. —— flaviventris Winn. 53. —— humeralis Wied. 53. — — notata Stann. 53. —— setosa Barendr. 52, 53. —— valida Winn. 53. ‘ —— vara Staeg. 53. EPHEMEROPTERA. ‘ Caenis St. 18, 18 nota, 22, 32. dimidiata Steph. 18. — horaria L. 18. moesta Bgts. 18, 18 nota, 19. Cloéon dipterum (L.) Bgts. 17, 18. inscriptum Bgts. 18. simile Eat. 17, 18. Ephemeroptera 17, 19, 31. HYMENOPTERA. Allantus pallipes Lep. 11. Apanteles 120. anomalus Lyle. 120. sp. LXXXII. Asaphes vulgaris Walk. 121. Braconidae LXXXII, 118, 120.. Camponotus mediopallidus For. [XXXIX. Chalcididae LXXXIII, 118, 120, 121. Clavellaria amerinae L. 1. Crematogaster XXXIV, XXXVII, [XXXVIII. REGISTER. Diapria bina Kieff. 22, 23. Diprion pini L. XXVIII. Dolichoderus XXXIV, XXXVII. Emphytus pallipes Lep. 11. Encarsia flavoscutellum Zehntn. Eulophus sp. 121. Eupteromalus ? nidulans Först. 121. sp. LKXXIII. Formica L. XXXIV, XXXV. fusca auct. XXXVI—XXXVIII. sanguinea Latr. XXXVI, [XXXVII. subg. Raptiformica XXXV. Serviformica XXXV. Habrocytus sp. 121. Hoplocampa sp. LXXX. Hymenoptera 22, 31. Lasius L. XXXIV, XXXV. fuliginosus Latr. XXXVII. Leptothorax tuberum F. XXXV. __Lophyrus pini L. XXVIII. Macrocryptus basizonius Grav. - [ XXVIII. Messor rufitarsis F. XXXVIII. Meteorus sp. LXXXII, LXXXIII. Monodontomerus sp. LX XXIII. Myrmica XXXV. Myrmicaria XXXIV—XXXVIII. brunnea Saund. XXXVI. nota. carinata F. Sm. XXXV nota. v. jacobsoni Starcke [XXXV, XXXVI, XXXVIII, castanea Crawley XXXV nota. subcarinata XXXV nota. Omorgus ferinus Holmgr. 22. Paratrechina longicornis Latr. (XXXVII. Pheidole XXXIV, XXXVII, , [XXXVIII. anastasii v. cellarum For. [XXXVI, XXXVIII. —— plagiaria F. Sm. XXXV, [XXXVI, XXXVIII. Pimpla taschenbergi D. T. 22, 23. Polyrhachis XXXIV, XXXV, XL. bicolor F. Sm. XXXVI. rastellata v. pagana Sants. [XXXV—XLI. Pristiphora pallipes Lep. 4, 7, 10. Proctotrupidae LXXXII. Pseudoclavellaria amerinae L. [1, 2, 6—12. Pteronidea ribesii Scop. 4. Raptiformica XXXV. Serviformica XXXV. Tapinoma melanocephalum F. [XXXVIII, XXXIX. Technomyrmex XXXIV—XXXIX. detorquens Walker BEVEL [LXXXIV. 312 Tenthredinidae 3 nota, 10—12. Tetramorium XXXVII. Thrinax macula Kl.l, 3 nota, 6, 7, WO ille Trichogramma LXXXIV. LEPIDOPTERA. Abraxas adustata Schiff. 213. grosculariata L. 213. —— marginata L. 213. sylvata Sc. XVIII, 213. Abrostola tripartita Hufn. 188. triplasia L. 140, 187. Acalla abietana Hb. 55, 58—60. fissurana Pierce 58. Acanthopsyche Heyl. 291. atra L. 291. opacella H.S. 291. Acasis viretata Hb. 198. Acherontia atropos L. 144. Acidalia aversata L. 197. biselata Hufn. 197. —— bisetata Rott. 197. dimidiata Hufn. 197. emarginata L. 197. floslactata Hw. 196. fuscovenosa Goeze 197. immutata L. 197. inornata Hw. 197. interjectaria Bsd. 197. marginepunctata Goeze (XVII. muricata Hufn. 197. nigropunctata Hufn. 197. ornata Scop. 197. remutata Schiff. 196. rubiginata Hufn. 196. rusticata Schiff. 197. seriata Schrk. 197. straminata Tr. 197, strigilaria Hb. 197. sylvestraria Hb. 197. virgularia Hb. 197, Acronicta aceris L. 159. auricoma F. 159. leporina L. 159. a. bradyporina Tr. 159. ssp. grisea Cochr. 159. megacephala F. 159. jos IL. 159: —— rumicis L. 159. a. Salicis Curt. 159. tridens Schiff 159. Adopoea flava Briinn. 144. lineola O. 144. thaumas Hufn. 144. | Aegeria F. 299. | —— apiformis Cl. 157, 299, Aegeriidae 299. | Aéthia emortualis Schiff, 188. 313 REGISTER. Aglais antiopa L. 142. o JES 142: —— polychloros L. 142. urticae L. 142. Aglia tau L. 153. Agriopis aprilina Hb. 172. Agrotidae 242. Agrotis agathina Dup. XVI, 164. augur F. 162. baja F. 162. birivia Schiff. 161. brunnea Schiff. 161. castanea Esp. 162. c-nigrum L. 162. comes Hb. 164. corticea Hb. 160. a. obsoleta-fusca ditrapezium Bkh. 162. exclamationis L. 160. a. brunnea Tutt 161. a. rufescens Tutt 161 a. unicolor Hb. 160. festiva Schiff. 161. fimbriata Schreber 164. janthina Schiff 164. obelisca Schiff. 160. obscura Brahm 161. occulta L. 163. orbona Hufn. 164. plecta L. 162, 187. prasina F. 162. primulae Esp. 161. pronuba L. 163. putris L. 162, 187. ravida Schiff. 161. rubi View. 162. saucia Hb. 161. segetum Schiff. 160. a. nigricornis Vill. 160. simulans Hufn. 161. strigula Thnbg. 130, 161. triangulum L. 162. tritici L. 160. umbrosa Hb. 162. vestigialis Rott. 160. a. olivacea Hart. 160. a. violascens Hdm. 160. xanthographa Schiff. 162. ypsilon Rott. 160. a. fusca Dann. 160. PERS FERIEN EL EEE aescularia Schiff. 189. a. brunnea Hann. 189. quadripunctata Esp. 189. Amata F. 253. Phegear 9255; a. anticipluspuncta [Obthr. 255. a. arcuata Tti. 254, [Tutt 160. Amata phegea a. circumcingulata [Obthr. 255. a. divisa Stauder 255. a. monosignata Tti. 255. . nigricornis auct., [nec. Alph. 254. a. nigroantennalis [Obthr. 254. a. orbiculifera Zerny 254. a. parvipuncta Rocci 254, a a D . pluspuncta Obthr. 255. . posticipluspuncta [Obthr. 255. a. puellula Stauder 255. a, repictay 711.054 —— a. septemmaculata [Müll. 255. a. violascens Obthr. 254. a. viridescens Obthr. 254. Amathes circellaris Hufn. 175. a. ferruginea Esp. 175. a. macilenta Hb. 175. a. nigridens Fuchs 175. —— helvola L. 175. a. catenata Esp. 175. a. cinnamomea Fuchs 175. a. extincta Spir. 175. a. ochrea Tutt 175. a a . rufina L. 175. . unicolor Tutt 175. lota L. 174. a. rufa Tutt 174. lychnides L. 174. lychnidis F. 174. a. brunnea Tutt 174. a. canaria Esp. 174. ferrea Hw. 174. . obsoleta Tutt 174. pallida . pistacina F. 174. . rubetra Esp. 174. . serina Esp. 174. a. silesiaca Schultz 174. macilenta Hb. 174. a. immaculata Gauckler MAS: a. nigrodentata Fuchs 175. pistacina F. 174. Amatidae 253. Ammoconia caecimacula Schiff. 163. Amorpha populi L. 145. a. cinerea-diluta Gillm. 146. DvD banal Eau a. roseo-tincta Reuter 146. a. rufa Gillm. 145. a. rufa-diluta Gillm. 146. a. suffusa Tutt 146. Amphidasis betularia L. 222. a. carbonaria Jord. 222. — doubledayaria Mill. 222. Amphipyra pyramidea L. 175. tragopoginis L. 176, HT REGISTER. Anaitis efformata Guén. 198. a. fasciata Hann. a. tangens Hann. Anarta myrtilli L. 186. a. rufescens Tutt 186. Anchoscelis lunosa Hw. 173. Angerona Ben Ley Als . corylaria Thnbg. 214. a. pickettaria Prt. 215. a. selectaria Rbl. 215. a. spangbergi Lampa 215. sordiata Fuessl. 214. Anisopteryx aceraria Schiff. 189. aescularia Schiff. 189. quadripunctata Esp. 189. Apamea fucosa Frr. 182. a. grisea Tutt 183. a. intermedia Hdm. a. obscura Hdm. 183. artan Madd. 183: fucosa fucosa Frr. 182. fucosa paludis Tutt 182, 183. lucens Frr. 183. a. intermedia Tutt 183. nictitans L. 182. oculea L. 182. 198. 198. | AT 183. a. pallida Tutt 182. a. rosea Tutt 182. paludis Tutt 182. testacea Hb. 179. Apatura iris L. XCI, 135 nota. Aphantopus hyperantus L. 143. Aphomia gularis Z. 58, 59. Aplecta advena Schiff. 166. nebulosa Hufn. 167. a. bimaculosa Esp. 167. tincta Brahm 167. Apocheima hispidaria Schiff. 222. Apoda Hw. 290. limacodes Hufn. 156, 290. ay puto ED 2910 a. @ limax Bkh. 291. a. mulier Boldt 291. a. & ochracea Seitz 291. a. & suffusa Seitz 291. Aporia crataegi L. 139. a. 9 alepica Cosm. 139. a. enderleini Bryk. 139. a. szulinzskyi Bryk. 139. Aporophyla nigra Hw. 171. a. seileri Fuchs 171. Araschnia levana L. 132. Archanara algae Esp. 185. cannae O. 185. geminipuncta Hw. 185. a. nigricans Stdgr. 185. a. unipuncta Tutt 185. spargannii Esp. 133, 185. Arctia Schrank 279. caja L. 156, 279, BE U EEE | m | | a. nictitans Bkh. 182, 183. 314 Arctia caja a. aurantiaca Englisch [156, 280. . aurantiaca Klem. 280. . aurantior Lpk. 280. . confluens Rol. 156, 280. flavosignata Closs [156, 280. . jeuneti Obthr. 279. . lutescens Ckll. 280. . nigrociliata Hoffm. 280. . nigropennalis Stätt. 280. ocellata Stätt. 280. hebe it, 280 nota. villica L. 280. r. britannica Obthr. 281. — a. confluens Rom. 281. — a. fasciata Splr. 281. ooo m Mm Il u a. nigrella Fettig 231. a. nigrofasciata Failla 281. a. radiata Spir. 281. a. ursula Schultz 281. Arctiidae 267. Arenostola fluxa Hb. 185. a. hellmanni Ev. 185. fulva Hb. 185. hellmanni Ev. 185. —— phragmitides Hb. 185. a. rufescens Tutt 185. pygmina Gaw. 185. Argynnis euphrosine L. 142. lathonia L. 142. — paphia L. 142. selene Schiff. 142. Argyresthia goedartella L, LI. pygmaeella Hb. LI, 58. rufella Tgstr. 58. semifusca Hw. 55, 58. Arsilonche albovenosa Goeze 159. a. ochracea Tutt 159. Asthena albulata Hufn. 208. anseraria H.S. 208. candidata Schiff. 208. Atolmis Hb. 267. rubricollis L. 155, 267. a. flavicollis Neub. 267. Attacus ricini Jones LI. Augiades comma L. 144. sylvanus Esp. 144. Bacotia Tutt 295. sepium Spr. 295. Bactra scirpicolana Pierce 58. Bankesia Tutt 298. staintoni Walsingham 298. Bapta bimaculata F. 133, 213. distinctaria H.S. 213. —— pictaria Curt. 213. temerata Schiff. 213. a. pauper Hoffm. 213. Barathra brassicae L. 165. a. scotochroma Réb. 165. Bembecia Hb. 300. 315 REGISTER. Bembecia hylaeiformis Lasp. 300. Biston betularia L. 222. a. carbonaria Jord. 222. —— doubledayaria Mill. 222. eS hintatiagm (Ol 222: —— hispidaria Schiff. 222. strataria Hufn. 222. Blastodacna LXXXVI, LXXXVII. atra Hw. LXXXVII. — — hellerella Dup. LXX XVII. —— putripenella Z. LXXXVII. vinolentella H.S. LXXXVII. Boarmia bistortata Goeze 223. a. defessaria Frr. 223. — — cinctaria Schiff. 222. a. pascuaria Brahm 222. a. submarmoraria Fuchs [222. —— consonaria Hb. 223. —— consortaria F. 223. —— crepuscularia Dup. 223. —— extersaria Hb. 223. —— gemmaria Brahm 222. — luridata Bkh. 223. —— punctinalis Scop. 223. a. humperti Hump. 223. —— punctulata Schiff. 223. — — repandata L. 222. a. brunneata Hdm. 223. a. destrigaria Hw. 222. a. similata Vorbr. 223. —— rhomboidaria Schiff. 222. —— roboraria Schiff. 223. a infuscata Stdgr. 223. secundaria Esp. 222. Bomolocha fontis Thnbg. 188. a. rufescens Tutt 188. Borkhausenia formosella S.V. 58. pseudospretella Stt. XXVII. Botis cilialis Hb. 58. Brachartona (bestrijding) XX. Brachionycha sphinx Hufn. 133, 171. Brachmia dimidiella Schiff. 58. Brenthis euphrosyne L. 142. selene Schiff, 142. Brephos parthenias L. 188. a. dilutior Heinr. 188. a. unicolor Heinr. 188. Brotolomia meticulosa L. 179. Bryophila perla F. 159. Bryotropha affinis Dgl. XLIX. Bucculatrix maritima Stt. 58, 7120; nigricornella Z. 120. Bupalus piniarius L. 130, 224. a. fuscantaria Krulik 224. a. strigata Dziurz. 224. Cabera exanthemata Scop. 213. —— pusaria L. 213. Cacoecia aeriferana H.S. XLIX. costana F. XXVI. Cacoecia histrionana Froel. 58. lecheana L. XXVI. rosana L. XXVI. Calamia fluxa Hb. 185. fulva Hb. 185. —— hellmanni Ev. 185. —— lutosa Hb. 23, 185. — phragmitides Hb. 185. —— pygmina Gaw. 185. virens L. 185. Callimorpha Latr. 282. dominula L. 282. quadripunctaria Poda 282. Callophrys rubi L. 143. Calocalpe undulata L. 199. Calocampa vetusta Hb. 171. Calothysanis amata L. 191. Calymnia affinis L. 184. pyralina View. 184. —— trapezina L. 184. a. carnea Warr. 184. . conspersa Warr. 184. . grisea Tutt 184. . ochrea Tutt 184. . pallida Tutt 184. . rufa Tutt 184. Campoea margaritata L. 213. Canephora unicolor Hufn. 156, 292. Capua angustiorana Hw. XXVI, [XLIX. Caradrina alsines Brahm 179, 180. ambigua Snell. 180. — blanda Schiff. 179, 180. — clavipalpis Scop. 180. —— morpheus Hufn. 180. —— quadripunctata F. 180. —— selini Bsd. XVI, 180. — sericea Snell. 180. —— taraxaci Hb. 179. a. sericea Spr. 180. Carpocapsa LXXX. saltitans Westw. XXIV. Carterocephalus palaemon Pall. 144. Catocala nupta L. 186. sponsa L. 133, 186. Celaena matura Hufn. 179. Celama Wkr. 256. centonalis Hb. 155, 257, 258. a. alfkeni Warn. 257. . atomosa Bremer 257. . candidalis Stgr. 257. . contrarialis Hdm. 258. . fasciata Rbl. 257. a. fumosa Berger 258. confusalis H.S. 155, 256. a. monachalis Hw. 257. a. pallida Lpk. 257. holsatica Sauber 155, 258. a. fasciata Lpk., 258. a. obscura Lpk. 258. a. reducta Lpk. 258, oo © m m IN DAN mw KLEBEN REGISTER. 316 Celerio euphorbiae L. 146. a. annellata Closs 147. a. mediofasciata Mayer [147. —— —— a. rubescens Garb. 147. a. unimacula Closs 147. gallii Rott. 136, 147. Cepphis advenaria Hb. 215. a. fulva Gillm. 215. Cerace LII. Ceracidae LII. Cerapteryx graminis L. 170. a. albineura Bsd. 170. a. ruficosta Tutt 170. Cerastis rubricosa F. 163. a. rufa Hw. 163. silene W.V. 172. Cerura bicuspis Bkh. 147. bifida Hb. 147. furcula Cl. 147. Chaerocampa celerio L. XLIX. Chamaesphecia Splr. 301. empiformis Esp. 157, 301. Chareas graminis L. 170. Cheimatobia brumata L. 198. Chesias legatella Schiff. 198. rufata F. 198. spartiata Fuessl. 198. Chiasma clathrata L. 224. a. cancellaria Hb. 224. a. nocturnata Fuchs 224. Chloridea dipsacea L. 185. Chloroclystis debiliata Hb. 213. rectangulata L. 212. Chresmarcha LI. Chrysoclista bimaculella Hw. 58. Chrysophanus dorilis Hufn. 143. phlaeas L. 143. - tityrus Poda 143. Chrysoptera moneta F. 187. Cidaria albicillata L. 204. albulata Schiff. 207. alchemillata L. 204. alternata Müll. 204. autumnalis Ström 208. badiata Schiff. 208. a. alpestris Neub. 208. a. rectifasciaria Lamb. 208. bicolorata Hufn. 199. bifasciata Hw. 205, 206. bilineata L. 204. a. dumetata Schrk. 204. a. infuscata Gmpbg. 204. a. margaritata Kautz 204. biriviata Bkh. 201. coerulata F. 208. a. literata Don. 208. a. obsoletaria Schille 208. a. semifuscata Prt. 208. corylata Thnbg. 204. a. ruptata Hb. 204. aaa la Cidaria corylata a. unicolorata [Hdm. 204. designata Hufn. 201. a. coarctata Prt. 201. didymata L. 202. ferrugata Cl. 198, 200, 201. a. unidentaria Hw. 201. firmata Hb. 130, 200. flavofasciata Thnbg. 207. fluctuata L. 200. a. abstersata H.S. 200. fluviata Hb. 201. fulvata Forst. 199. furcata Thnbg. 207. a. flavotincta Culot 208. a. obliterata Prt. 208. a. sordidata F. 208. a. tricolorata Schrk. 208. hastata L. 204. lignata Hb. 201. montanata Schiff. 200. a. fuscomarginata [Stdgr. 200. obeliscata Hb. 199. a. mediolucens [Röszler 200. a. nigrofasciata Gmpbg. 200. pseudovariata [Hdm. 200. a. (ras) obstipata F. 201. ocellata L. 199. pectinaria Knoch 201. pomoeriaria Ev. 201. rivata Hb. 204. rubidata Schiff. 204. sagittata F. 202, 203. silaceata Schiff. 204. siterata Hufn. 200. sociata Bkh. 204. sordidata F. 207. spadicearia Schiff. 200. a. deletata Fuchs 201. truncata Hufn. 200. a. perfuscata Hw. 200. a. rufescens Strôm. 200. unifasciata Hw. 205. variata Schiff. 199, 200. ——- a. costimacula Hôfer 199, a. interrupta Schaw. 199. viridaria F. 201. vittata Bkh. 201. Cilix Leach 246. —— glaucata Scop. 153, 246. a. asiatica Bang-Haas 247. obscurata Lpk. 246. Cirrhoedia xerampelina Hb. XVI. Cnephasia virgaureana F. R. 58. wahlbomiana L. 58. Cochlididae 290. Cochlidion limacodes Hufn. 156, eee eee Ei 37. REGISTER. Coenonympha pamphilus L. 143. Coleophora annulatella Tgstr. [LXXXVIII. — flayaginellay Ze OO IT. —— maeniacella Stt. LXXXVIII. sp. LXXXVIII. Colias electo ssp. croceus Fourcr. RS Neal a. 9 aubuissoni Carla a. © basisuffu- [sa Lpk. 141. a. bimaculata [Rocci 141. a. deannulata [Rocci 141. —— hyale L. 132, 140. a. flavofasciata Lmbl. 141. —— —— a. macropuncta [Finke 141. . obsoleta Tutt 140. opposita Zusan. 141. . pallidior Ckll. 141. . pupillata Lpk. 141. . pygmaea Lmbl. 140. a. unimaculata Tutt 140. Collix sparsata Tr. 213. Colocasia coryli L. 158. a. avellanae Huene 159. Colotois pennaria L. 214. Comacla Wkr. 259. senex Hb. 259. Comibaena pustulata Hufn. 189. Conchylis roseana Hw. 58. Conistra erytrocephala F. 172. a. glabra Hb. 172. a. pallida Tutt 172. —— ligula Esp. 173. a polital mls. 173: — rubiginea F. 173. —— vaccinii L. 172. a. fusca Lenz. 173. . glabroides Fuchs 173. Smixtar Stdgr 2172: mixta-grisea Lenz. 173. . ochrea Tutt 173. . obscura Tutt 173. . spadicea Hb. 173. a. suffusa Tutt 173. vau-punctatum Esp. 172. Corcyra cephalonica Stt. XLV. Coscinea Hb. 267. cribraria L. 268, 269. r. anglica Obthr. 268. r. arenaria Lpk. 268. a. unicolor Closs 269. striata L. 267. a. laetifica Stauder 268. a. pallida Butler 268. Cosmia aurago F. 175. Citra gOML 1955175. D © m m m pp mm p m Cosmia fulvago Esp. 175. a. flavescens Esp. 175. —— gilvago Esp. 175. lutea Strôm 175. Cosmotriche potatoria L. 152. a. extrema Tutt 152. a. intermedia Tutt 152. a. © lutescens Tutt 152. a. nigrescens Lpk. XVII. Cossidae 301. Cossus F. 301. cossus L. 158, 301. Cosymbia linearia Hb. 196. a. simplificaria Cul. 196. pendularia Cl. 191. a. obsoletaria Lamb. 191. —— porata L. 191, 194, 19. —— a. punctularia Lamb. 192. —— punctaria L. 192—196. nn a. communifasciata [Don. 196. — —— a. erythrescens Preisecker 196. —— a. infuscata Reuter 196. —— a. naevata Bast. 194, 196. a. radiomarginata Joann. 196. quercimontaria Bast. 192—196. a. nigrosparsaria [Hdm. 195, a. privataria Hdm. 195. ruficilaria H.S. 194, 195. Crambus salinellus Tutt 58. Crino adusta Esp. 172. porphyria Esp. 171. satura Schiff. 171. Crocallis elinguaria L. 214. Cucullia scrophulariae Cap. 171. umbratica L. 171. Cybosia Hb. 260. — mesomella L. 155, 260. a. cremella Kroul. 261. a. flava de Graaf. 261. Cymatophora duplaris L. 153, 248. —— fluctuosa Hb. 153, 247. —— octogesima Hb. 154, 250. —— ocularis L. 154, 250. —— or F. 153. Schiff. 249. Cymatophoridae 247. Cymolomia hartigiana Rtzb. 58. Daphnis nerii L. XLIX. Dasychira fascelina L. 149. pudibunda L. 149. a. concolor Stgr. 149. Deilephila livornica Esp. XLIX. Deilinia exanthemata Scop. 213. pusaria L. 213. Demas coryli L. 158. Dendrolimus pini L. 151. Diacrisia Hb. 278. sii | REGISTER. 318 Diacrisia sannio L. 278. a. moerens Strand 278. Dianthoecia 206. cucubali Fuessl. 166. rivularis F. 166. Diaphora Steph. 275. mendica Cl. 156, 275. a. depuncta Schultz 276. ZZ iaia Oxa [276, 277. . multipuncta Meves 276. . rustica Hb. 276, 277. . venosa Adkin 276. Dichonia aprilina Hb. 172. areola Esp. 171. Dicranura vinula L. 147, 148. D Diphtera alpium Osbeck 55, 158. a. runica Hw. 158. Dipsosphecia Splr. 301. ichneumoniformis F. 301. Dipterygia scabriuscula L. 176. Drepana Schrank 242. aestiva Speyer 246. aestivaria Lpk. 245. binaria Hufn. 153, 245. a. lilliputaria Strand 245. cultraria gi 153,245, 246; Havas pk 0226: curvatula Bkh. 243. curvatula X falcataria 243. falcataria L. 153, 242—244. a. infernalis Hoffm. 243. a. intermedia Lpk. 243. a. pallida Steph. 243. harpagula Esp. 243. lacertinaria 12.153, 244,245. a. erosula Lasp. 153, —— a. fasciata Lpk. 244. —— a. impuncta Lpk. 244. —— a. scincula Hb. 153, Pneu Un aan rebeli Standf. 243. tenuistrigaria Lpk. 243. Drepanidae 242. Drymonia chaonia Hb. 148. querna F. 148. trimacula Esp. 148. Dryobota vide Dryobotodes. Dryobotodes protea Esp. 172. a. variegata Tutt 172. Dyschorista fissipuncta Hw. 179. a. nigrescens Tutt 179. Dyscia fagaria Thnbg. 224. a. immaculata Obthr. 278. a. immarginata Niepelt 278. a. & latevittata Bryk. 278. a —— a — — a. rustica X mendica 276. — — f, standfussi Car. 276, 277. [244, 245. [244, 245. Earias chlorana L. 186. Elaphria clavipalpis Scop. 180. morpheus Hufn. 180. —— quadripunctata F. 180. selini Bsd. 180. Ellopia fasciaria L. 213. a. prasinaria Schiff. 213. prosapiaria L. 213. Ematurga atomaria ssp. minuta Hdm. [223. a. latelineata [Bicz. 224. —— —— —— —— aa. obsoletaria [Zett. 224. —— —— —— —— a. unimarginata [Cornelsen 224. — — —— —— a. ustaria Fuchs [224. — — —— —— a. virilis Stauder [224. Emmelia trabealis Scop. 186. Endromis versicolora L. 152. Endrosis irrorella Cl. 155. lacteella Schiff. XXVII. Ennomos alniaria L. 213. autumnaria Wernb. XVIII, 213. —— erosaria Schiff. 133, 214. —— fuscantaria Steph. 214. —— quercinaria Hufn. 133, 214. a. equestraria F. 213. Ephestia elutella Hb. XXVII. Ephyra vide Cosymbia. Epiblema brunnichiana Schiff. [LXXXVII. farfarae Fletcher LXXXVII. Epichnopteryx Hb. 293. pulla Esp. 294. tarnierella Brd. 293. Epinephele jurtina L. 143. Epineuronia cespitis F. 167. popularis F. 167. Epione advenaria Hb. 215. apicaria Schiff. 215. repandaria Hufn. 215. Episema coeruleocephala Fr. 188. Erannis aurantiaria Hb. 133, 221. ay tasciatal Einst. 222. defoliaria Cl. 222. a. holmgreni Lampa 222. leucophaearia Schiff. 216, 217. a. desparsata Hdm. 221. —— a. destrigaria Hdm. 220. —— a. merularia Weym. 12159218, 7220. —— a. nigricans Hb. 217—219. —— a. subrufaria Uff. [211820201 marginaria F. 221. a. fuscata Harr. 221. a. unistrigaria Uff. 221. marmorinaria Esp. 217, 218, i 319 REGISTER. Erannis marmorinaria a. nigricans Dele 217% Erastria fasciana L. 186. trabealis Scop. 186. uncula Cl. 186. venustula Hb. 181. Erynnis tages L. 144. Euchloë cardamines L. 140. a. parvipuncta Tti 140. Euchloris pustulata Hufn. 189. Euchoeca nebulata Scop. 208. obliterata Hufn. 208. Euclidia glyphica L. 186. mi Cl. 186. Eucosma brunnichiana Schiff. [LXXXVII. farfarae Fletcher LXXXVII. Eucosmia undulata L. 199. Eudia pavonia L. 152. a. alboplaga [Geschw. 153. a. deflexa Schultz 153. a. occlusa Braun 153. Eueretagrotis agathina Dup. 164. Eumenis semele L. 142. Eupithecia abbreviata Steph. 212. absinthiata Cl. 209, 210. albipunctata Hw. 209. a. anglicata Barr. 209. anglicata Gmpbg. 209. assimilata Dbl. 211. bilunulata Zett. 208. callunae Spr. 211. castigata Hb. 210, 211. centaureata Schiff. 209. dodoneata Guén. 212. goossensiata Mab, 210, 211. . icterata Vill. 211. indigata Hb. 211. innotata Hufn. 210, 212. a. fraxinata Crewe 212. lariceata Frr. 212. linariata F. 209. nanata Hb. 210, 212. oblongata Thnbg. 209. pimpinellata Hb. 210, 211. plumbeolata Hw. 208. pusillata Hb. 212. selinata H. S. 132, 209, 210. sobrinata Hb. 212. subfulvata Schiff. 211. subnotata Hb. 211. succenturiata L. 211. strobilata Hb. 208. tantillaria Bsd. 209, 212. tenuiata Hb. 208. tripunctaria H. S. 209, 210. valerianata Hb. 209. virgaureata Dbl. 210, 212. vulgata Hw. 211. uplexia lucipara L. 179. EEE RR EI UL es Euproctis chrysorrhoea auct., nec L. [150. L. XVII, XXVI. phaeorrhoea Don. 150. Eupsilia satellitia L. 172. a. brunnea Lampa 172. a. rufescens Tutt 172. a. trabanta Huene 172. Eurois occulta L. 163. a. implicata 163. a. passetii Th. Mieg. 163. —— prasina F. 162. a. albimacula Horm. 163. a. lugubris Petersen 163. a. viridior Splr. 163. Eurymene dolabria L. 215. Euspilapteryx aurogutella Stph. LI. Euxoa aquilina Schiff. 160. —— obelisca Schiff. 160. a. (r.) stephensii Hdm. 160. — tritici L. 160. a. albilinea Hw. 160. —— a. eruta Hb. 160. a. hortorum Steph. 160. Fidonia limbaria F. 223. Fumea Steph. 295. betulina Zett. 157. casta Pall 15742295: Gastropacha populifolia L. 152. quercifolia L. XCI, 152. —— a. alnifolia Ochs. 152. Geometra papilionaria L. 189. Geometridae 242. Gnophos obscurata Schiff. 223. Gnophria rubricollis L. 155. Gonepteryx rhamni L. 141. Goniodoma limoniella Stt. LII, 58. Gonodontis bidentata Cl. 214. Gonospileia glyphica L. 186. mi Cl. 186. Gortyna fibrosa Hb. 181. flavago Schiff. 183. leucostigma Hb. 181. a. albipuncta Tutt 181. a. fibrosa Hb. 181. a. lunina Hw. 181. a. pallida Hdm. 182. ochracea Hb. 183. Gracilaria aurogutella Stph. LII. kollariella Z. 118. —— phasianipennella v. [quadruplella Z. XLIX. rhodinella H.S. 58. rufipennella Hb. XLVIII, 58. Grammesia trigrammica Hufn. 184. Grapholitha funebrana Fr. XXVI. Gymnancyla canella Hb. XLIX. Gymnocelis pumilata Hb. 212. Gypsonoma incarnana Hw. [LXXXVII. —— —— vy. alnetana Gn. XLIX. REGISTER. 320 Gypsonoma neglectana Dup. [LXXXVIII. Habrosyne Hb. 247. derasa L. 153, 247. pyritoides Hufn. 153, 247. Hadena adusta Esp. 172. basilinea F. 176. didyma Esp. XXVI. gemina Hb. 176. lateritia Hufn. 176. lithoxylea F. 176. monoglypha Hufn. 176. porphyria Esp. 171. remissa Hb. 176. rurea F. 176. satura Schiff. 171. scolopacina Esp. 177. sordida Bkh. 176. sublustris Esp. 176. unanimis Hb. 176. Harmodia 206. bicruris Hufn. 166. capsincola Hb. 166. compta Schiff. 166. cucubali Fuessl. 166. rivularis F. 166. Heliaca tenebrata Scop. 186. Heliothis dipsacea L. 185. Helotropha fibrosa Hb. 181. leucostigma Hb. 181. Hemaris fuciformis L. 146. Hemithaea aestivaria Hb. 189. strigata Mull. 189. Heodes dorilis Hufn. 143. phlaeas L. 143. tityrus Poda 143. Hepialidae 302. Hepialus F. 302. hecta L. 158, 304. a. decorata Kroul. 304. a. nigra Lpk. 304. a. unicolor Petersen 304. — humuli L. 158, 302. a. 9 dannenbergi [Stephan 303. a. pusillus Stephan 303. a. @ rufomaculata [Lpk. 303. — lupulinus L. 158, 303. sylvinus L. 158, 303. a. © brunnescens Lpk. 303. a. © pauper Lpk. 303. a. poecilus Horm. 158, 303. Herminia derivalis Hb. 188. Herse convolvuli L. 144. Hesperia carthami Hb. 55, 56. malvae L. 144. sao Hb. 55. Heterogenea Knoch 291. asella Schiff. 291. a. flavescens Tutt 291. PAG RS Himera pennaria L. 214. Hipparchus papilionaria L. 180. Homoeosoma nebulella Hb. XLIX. nimbella Dup. 58. Zij Se pseudonimbella Bent. 58. —— sinuella F. XLIX. —— snellenella Bent. 58. Hoplitis milhauseri F. 148. Hoplodrina alsines Brahm 179. —— blanda Schiff. 179. taraxaci Hb. 179. Huppa rectilinea Esp. 179. Hybernia vide Erannis Hydrelia flammeolaria Hufn. 208. luteata Schiff. 208. Hydrilla palustris Hb. XVI. Hydroecia fucosa Frr. 182. fusosa Frr. 182. paludis Tutt 182. — lucens Frr. 56, 183. —— micacea Esp. 183. a. grisea Tutt 184. a. intacta Warr. 184. —— nictitans L. 182. —— oculea L. 182. —— paludis Tutt. 56, 182. Hygrochroa syringaria L. 214. Hylophila bicolorana Fuessl. 186. —— prasinana L. 186. Hylophilina bicolorana Fuessl. 186. Hypena proboscidalis L. 188. rostralis L. 188. Hypenodes costaestrigalis Steph. 188. Hyphilare albipuncta F. 170. —— Lalbum L. 170. lithargyria Esp. 170. a. ferrago F. 170. a. grisea Hw. 170. Hypocrita jacobaeae L. 156. Hypsidae 282. Ino 289 nota. —— pruni Schiff. 156. statices L. 156. Iodis lactearia L. 189—191. putata L. 189—191. Ipimorpha retusa L. 184. subtusa F. 184. Isturgia limbaria F. 223. Itame brunneata Thnbg. 224. fulvaria Vill. 130, 224. —— wauaria L. 224. a. v-remotum Schultz. 224. Larentia albicillata L. 204. albulata Schiff. 207. — alchemillata L. 204. — alternata Müll. 204. —— autumnalis Ström 208. —— autumnata Bkh. XVII, 56, 57, [198. —badiata Schiff. 208. 321 REGISTER. Larentia bicolorata Hufn. 199. bifasciata Hw. 205. bilineata L. 204. biriviata Bkh. 201. coerulata F. 208. comitata L. 208. corylata Thnbg. 204. designata Hufn. 201. didymata L. 202. diluta Schiff. 198. dilutata Bkh. 56. ferrugata Cl. 57, 201. v. unidentaria Bkh. 56, 57, firmata Hb. 200. [201. flammeolaria Hufn. 208. flavofasciata Thnbg. 207. fluctuata L. 200. fluviata Hb. 201. fulvata Forst. 199. furcata Thnbg. 207. hastata L. 204. lignata Hb. 201. luteata Schiff. 208. miata L. 56, 57. montanata Schiff. 200. nebulata Scop. 208. obeliscata Hb. 199. obliterata Hufn. 208. obstipata F. 201. ocellata L. 199. pectinaria Knoch 201. pomoeriaria Ev. 201. rivata Hb. 204. rubidata Schiff. 204, sagittata F. 202. silaceata Schiff. 204. siterata Hufn. 56, 200. sociata Bkh. 204. sordidata F. 207. spadicearia Schiff. 56, 57, 59, [200. truncata Hufn. 200. unidentaria Hw. 56, 59. unifasciata Hw. 205. variata Schiff. 199. viridaria F. 201. vittata Bkh. 201. Lasiocampa quercus L. 151. a. basipuncta Tutt 151. PERLE LEERE EDER —— —— a 9 brunnea-marginata [Tutt 151. —— —— a. Q brunnea-virgata [Tutt 151. —— —— a. Q ochrea-virgata Tutt MSIE —— —— a. & purpurascens Rute 151 —— —— a. 4 purpurascens- [latovirgata Tutt 151. —- — a, é roboris Ee. A. D. [151. Lasiocampa trifolii Schiff. 151. Laspeyresia leucostoma Meyr. LXXX. Laspeyria flexula Schiff. 188. Lepidoptera 55. Leucania albipuncta F. 170. comma L. 170. —— l-album L. 170. lithargyria Esp. 170. Leucodonta bicoloria Schiff. [LXXXIX, 148. Ligdia adustata Schiff. 213. Limenitis camilla L. 141. sibilla L. XCI, 141. a. completa Der. 141. Lithacodia fasciana L. 186. a. albilinea Hw. 186. uncula Cl. 186. Lithocolletis LXXXV—LXXXVIII. acerifoliella Z. LXXXVI. —— acernella Z. LXXXVI. —— betulae Z. LXX XIX. —— dubitella H.S. XLVIII. — geniculella Rag. LXXXVI, [LXXXVIII. —— platanoidella Joann. LXXXV, [LXXXVI, LXXXVIII. pseudoplataniella Rag. [LXXXVI. salictella Z. XLVIII. sylvella Hw. LXXXVI, [LXXXVIII. viminiella Stt. XLVIII, [LXXXIX, 58. Lithomoia rectilinea Esp. 179. Lithophane lamda F. 171. a. zinckeni Tr. 171. —— ornithopus Rott. 171. semibrunnea Hw. 171. socia Rott. 171. Lithosia F. 262, 262 nota 1. bipuncta Hb. 266. complana L. 155, 265. deplana Esp. 155, 262. depressa Esp. 155, 262, 263 nota. a. unicolora Guenée 262, —— a. foeminea Guenée 263. griseola Hb. 155, 265. a. flava Hw. 265. helveola O. 262 nota 2. helvola Hb. 262 nota 2. lutarella L. LXXXIX, 264. luteola Hb. 262 nota 2. nigrogrisea Peets 264. ochreola Hb. 263 nota. pallifrons Z. LXXXVIII, [LXXXIX, 263, 264. pygmaeola Dbld. LXXXVIII, VESTEN 72637 26% a. pallifrons Z. 264. sororcula Hufn. 155, 265. as fayanEpkı 265. el eG EEE Lithosiidae 259, Lobophora halterata Hufn. 198. sexalata Retz. 198. sexalisata Hb. 198. viretata Hb. 198. Lomaspilis marginata L. 213. Lophopteryx camelina L. 149. Luceria virens L. 185. Luffia Tutt 296. ferchaultella Steph. 296. lapidella Goeze 296 nota 1. Luperina testacea Hb. 179. a. cinerea Tutt 179. a. nigrescens Tutt 179. Lycaena argiolus L. 143. argus L. 143. Lycaenopsis argiolus L. 143. Lycia hirtaria Cl. 133, 222. Lygris associata Bkh. 199. mellinata F. 199. - —— populata L. 199. —— prunata L. 199. —— pyraliata Schiff. 199. —— testata L. 199. Lymantria dispar L. XVII, 149. monacha L. 149. a. brunnea Stipan. 150. a. eremita Hb. 150. a. nigra Frr. 150. a. transiens Th. Mieg. 150. Lyonetidae 118. Lypusa maurella Fb. 242. SAAD, De Lypusinae 242. Lythina chlorosata Scop. 130, 224. —— petraria Hb. 224. Lythophane socia Rott. 133. Lythria purpuraria L. 56, 57, 59. —— purpurata L. 57, 197. a. hilariata Kitt. 197. a. nigricaria Lpk. 198. a. suffumata Lpk. 197. a. tangens Hann. 198. Macaria alternaria Hb. 215. liturata Cl. 215. —— notata L. 215. signaria Hb. 215. Macroglossum stellatarum L. 146. Macrolepidoptera 55, 59, 60, 127, 242. Macrothylacia rubi L. 151. Malacosoma castrensis L. 150. neustria L. XVII—XIX, [XXVI, 150. . annularis Fourcr. 150. . cervina Tutt 151. . neustria L. 150. . quercus Esp. 150. . rufescens-unicolor DANNI —— a. rufescens-virgata Phuttals0! [Tutt 150. albicolon Hb. 167. —— brassicae L. 165. —— chrysozona Bkh. 166. —— contigua Schiff. 165. —— dentina Esp. 166. —— dissimilis Knoch 165. —— fulminea F. 167. —— genistae Bkh. 165. —— leucophaea View. 167. —— nana Hufn. 166. —— nebulosa Hufn. 167. — a. bimaculosa Esp. 167. —— oleracea L. 166, 187. —— persicariae L. 166. —— pisi L. 166. serena Schiff. 166. spinaciae View. 166. —— thalassina Rott. 165. —— tincta Brahm 167. trifolii Rott. 165. Mania maura L. 133, 176. Maniola jurtina L. 143. Meganephria oxyacanthae L. 171. Melanargia galathea L. 142. Melitaea athalia Rott. 142. aurinia Rott. 142. Gide IL, 162. Meristis trigrammica Hufn. 184. a. albescens Lenz. 184. a. evidens Thnbg. 184. a. obscura Tutt 184. Mesogona oxalina Hb. 132, 163. Metrocampa margaritata L. 213. Miana aerata Esp. 178. bicoloria Vill. 178. —— fasciuncula Hw. 56, 177. — latruncula Hb. 55, 56, 178. —— ophiogramma Esp. 177. —— secalis L. 177. strigilis Cl. 55. E56: versicolor Bkh. 56, 179. Microlepidoptera 55, 58—60. Micro-psychidae 242. Micropteryx thunbergella F. 58. Miltochrista Hb. 260. miniata Forst. 155, 260. a. deleta Höfer 260. | a. flava de Graaf 260. Mimas tiliae L. 145. a. suffusa Clark 145. a. transversa Jord. 145. a. virescens-maculata Tutt. [145. a. virescens-transversa [Tutt 145. Minucia lunaris Schiff. 186. Miselia oxyacanthae L. 171. 323 REGISTER. Monima gothica L. 167. a. askoldensis Stdgr. 167. . brunnea Tutt. 168. . hirsuta Warr. 167. . pallida Tutt. 167. . pallida + a. obsolescens [Lenz. 168. —— a. pallida + a. reducta [Lenz. 168. — a. pallida + a. taeniata [Lenz. 168. — a. rufescens Tutt. 167. a. taeniata Lenz. 167. gracilis F. 169, 182. a. pallida Steph. 170. a. rosea Tutt. 170. incerta Hufn. 169. aatra sut} . coerulescens Tutt. 169. . fuscata Hw. 169. . pallida Lampa 169. Mroiashutt 69 . subcarnea Warr. 169. . type + a. subcarnea [Warr. 169. oo © mw miniosa F. 168. munda Esp. 168. a. grisea Tutt. 168. a. immaculata Stdgr. 168. opima Hb. 167, 169. populi Ström. 168. a. intermedia Steph. 168. a. obsoleta Tutt. 168. pulverulenta Esp. 168. a. pusillus Hw. 169. aszutar akuter 169. stabilis View. 168, 187. a. obliqua Vill. 168. a. pallida Tutt. 168. a. rufa Tutt 168. Mysticoptera sexalata Retz. 198. sexalisata Hb. 198. Mythimna oxalina Hb. 163. Naenia typica L. 163. Nephopteryx hostilis Stph. 58. rhenella Zk. XLIX, 55, 58. Nepticula septembrella Stt. LIT. Nola Leach 255. albula Schiff. 154. a. fascialis Splr. 154. = confusalis rl ASD: _Cucullate late 5429755 a. fuliginalis Steph. 255. Nolidae 255. Nonagria algae Esp. 185. cannae O. 185. geminipuncta Hw. 185. spargannii Esp. XVII, 185. typhae Thnbg. 185. a. fraterna Tr. 185. a. nervosa Esp. 185. Lane ana ee i UAN Nothris marginella F. XXVI. Notodonta anceps Goeze 148. dromedarius L. 148. — phoebe Sieb. 55. —— trepida Esp. 148. —— tritophus Esp. 55, 56. Ziezae 741148: Nudaria Hw. 259. mundana L. 259. Nymphula rivulalis Dup. XLVIII, 58. Ochrostigma velitaris Hufn. 148. Ocneria dispar L. XXVI. Odonestis pruni L. 152. a. aurantiaca Lpk. 152. a. rufescens Kard. 152. Oeonistis Hb. 261. quadra L. 261, 266. a. luteomarginata Lbll. 262. a. obscura Schaw. 262. a. unipunctata Splr. 262. Olethreutes branderiana L. 58. lacunana Dup. XXVI. —— metallicana Hb. XLVIII. nebulosana Zett. XLVIII, 58. tiedemanniana Z. 58. Oligia aerata Esp. 178, 179. a. aethiops Hw. 178. = — a. unicolor Tutt 178. —— bicoloria Vill. 178. = a. brunnea-reticulata Tutt [178. a. furuncula Hb. 178. a. victuncula Hb. 178. fasciuncula Hw. 177. a. cana Stdgr. 177. a a. pallida Tutt 177. —— latruncula Hb. 178. —— strigilis L. 178, 179. a. aethiops Osth. 178. a. fasciata Tutt. 178. a. intermedia Helbig 178. a. suffumata Warr. + [conjuncta Hdm. 178. — versicolor Bkh. 179. a. aethiops Hdm. 179. a. roseo-suffumata Hdm. [179. Omphaloscelis lunosa Hw. 133, 173. Operophtera brumata L. 198. a. unicolor Lamb. 198. Opisthograptis luteolata L. 215. Oporinia autumnata Bkh. 198. a. intermedia Clark. 199. —— diluta Schiff. 198. a. obscurata Stgr. 198. Oreopsyche Spr. 292. atra auct., nec L. 292. plumifera O. 292. Orgyia antiqua L. 149. gonostigma F. 149. Ornithoptera LIX. REGISTER. Orrhodia vide Conistra. Ortholita chenopodiata L. limitata Scop. 198. —— mucronata Scop. 198. plumbaria F. 198. Orthosia belvola L. 175. caecimacula Schiff. 163. circellaris Hufn. 175. lota L. 174. lychnidis F. 174. macilenta Hb. 174. pistacina F. 174. ruticilla Esp. 173. Ourapteryx sambucaria L. 215. Oxyptilus hieracii Z. 58. Pachetra fulminea F. 167. a. quadrimaculata Kujau 198. [167. leucophaea View. 167. Pachnobia rubricosa F. 163. Pachycnemia hippocastanaria Hb. [130, 223. Pachygastria trifolii Schiff. 151. a. cervina Tutt 151. -—— -— a, obsoleta-rufa Tutt 151. -—— a. rufa Tutt 151. Pachythelia Westw. 292. unicolor Hufn. 156, 292. villosella O. 292. Palimpsestis Hb. 247. duplaris L. 153, 248. a. britannica Turner 248. a. obscura Tutt 248. a. unipunctata Splr. 249. fluctuosa Hb. 153, 247. a. concolor Lpk. 248. octogesima Hb. 154. ocularis L. 154, 250. clausa Lpk. 250. confluens Lpk. 251. . discolor Lpk. 251. frankii Boegl. 250. interrupta Splr. 251. sp. octogesima Hb. 250. ori. 153: an 249. . confluens Closs 249. . discolor Warr. 249, . fasciata Splr. 249. . interrupta Lpk. 249. . marginata Warn. 249. . obscura Splr. 249. . unifasciata Splr. 249, . unimaculata p pppp un vo © © © wm m [Auriv. 249. Pammene fimbriana Z. LXXXVII. inguilina Fletcher LXXXVI. Pamphila palaemon Pall. 144. Pandemis ribeana Hb. XXVI. Panemeria tenebrata Scop. 186. Panolis flammea Schiff. 186. 324 Panolis flammea a. griseovariegata G. [186. griseovariegata G. 186. Panthea coenobita Esp. LXXXVIII, [555 20s Papilio machaon L. 137, 138. —— a. aurantiaca Spr. a. bella Statt. 139. . castinii Lmbl. 139. . dissoluta Schultz 139. . flava Tutt. 139. immaculatus Schultz 139. . melanosticta Reverd. 139. . noviessignata Uff. 139. a. punctellatus Cab. 139. Paralispa gularis Z. LI. Paranthrene Hb. 299. tabaniformis Rott. 299. Pararge aegeria ssp. vulgaris. 138. vo D m m m Zell. [143. —— megera L. 143. a. bipupillata Mosley 143. Parascotia fuliginaria L. 188. Parasemia Hb. 271. plantaginis L. 271, 283. a. aurantiaca Schaw. 271, a. hospita Schiff. 271. a. rubrocostata Closs 271. Parastichtis basilinea F. 176. a. cinerascens Tutt 177. gemina Hb. 176. lateritia Hufn. 176. a. borealis Strd. 176. lithoxylea F. 176. monoglypha Hufn. 176. aMimfuscata @B MW. 176: a. obscura Th. Mieg. 176. ophiogramma Esp. 177. a. moerens Stgr. 177. remissa Hb. 176. a. gemina Hb. 176. a. obscura Hw. 176. a. submissa Tr. 176. rurea F. 176. a. alopecuris Esp. 176. scolopacina Esp. 177. secalis eos a. didyma Esp. 177. IT —— a. I-niger Hw. 177. —— a. leucostigma Esp. 177. — a. nictitans Esp. 177. — a. oculea Guen. 177. a. reticulata Tutt 177. sordida Bkh. 176. a. renardii B. 176. sublustris Esp. 176. unanimis Hb. 176. Pechipogon barbalis Cl. 188. Pelosia Hb. 262 nota 1, 266. concolor Schultz 267. —— muscerda Hufn. 155, 266. 325 REGISTER. Pelosia muscerda a. immaculata [Oudms. 267. Pelurgia comitata L. 208. Perconia strigillaria Hb. 224. Pergesa elpenor L. 147. porcellus L. 147. Peridea anceps Goeze 148. trepida Esp. 148. Petilampa arcuosa Hw. 180. Phalacropteryx Hb. 293. graslinella Bsd. 293. Phalaena syringaria L. 214. Phalera bucephala L. 149. Phasiane chlorosata Scop. 224. clathrata L. 224. petraria Hb. 130, 224. Phaulernis dentella Z. 58. Pheosia dictaeoides Esp. 148. tremula Cl. 148. Phigalia pedaria F. 222. Philea Z. 260. irrorella Cl. 155, 260. a. nickerli Rbl. 260. Philereme rhamnata Schiff. 199, transversata Hufn. 199. vetulata Schiff. 199. Philosamia ricini Jones LI. Phragmataecia Newman 302. castaneae Hb. XVI, 302. Phragmatobia Steph. 269. borealis Stgr. 270. — fuliginosa L. 155, 269. a. impuncta Lpk. 270. —— a. intermedia Tutt. 155, a. kolari Diosz. 270. —— a. marginata Tutt 155, a | a. typica-rufa Tutt 270. punctata Sal. 270. Phragmitiphila lutosa Hb. 185. a. rufescens Tutt 185. Phytometra chrysitis L. 187. a. aurea Huene 187. a. croesus Bryk. 187. a. disjuncta Schultz 187. a. juncta Tutt 187. festucae L. 187. gamma L. 187. jota,%. 2187. a. percontationis Tr. 187. Pieris brassicae L. 139. napi L. 140. a. 9 posteromaculata Ar rapae L. 140. en a. & subtus-flava Lpk. [140. Plagodis dolabria L. 215. [270. [270. [Reverd. 140. a. 9 nigropunctata Lmbl. [140. Plastenis retusa L. 184. subtusa F. 184. Plebejus argus L. 143. Plusia chrysitis L. 187. festucae L. 56, 187. —— gamma L. XVII, 187. — gutta Gn. 56, 57. —— jota L. 187. moneta F. 187. Plutella megapterella Bent. 58. Poecilocampa populi L. 133, 150. Polia chrysozona Bkh. 166. contigua Schiff. 165. —— dentina Esp. 166. —— dissimilis Knoch 165. a. confluens Ev. 166. genistae Bkh. 165. — nana Hufn. 166. a. leucostigma Hw. 166. er a. ochrea Tutt 166. —— oleracea L. 166, 187. a, muta, lutte 166s — persicariae L. 166. a. unicolor Stdgr. 166. —— pisi L. 166. a. rufa Tutt 166. a. splendens Stph. 166. —— serena Schiff. 166. —— spinaciae View. 166. —— thalassina Rott. 165. —— a. achates Hb. 165. a. humeralis Hw. 165. Polygonia c-album L. 142. Polyommatus icarus Rott. 144. a. © transiens Tutt. 144. Polyploca Hb. 251. — diluta F. 251. ssp. hartwiegi Reisser 251. — flavicornis L. 154, 251. a. anglica Houlb. 252. —— —— a. angustefasciata Hdm. M54/252; clausa Epk 9255; . confluens Klem. 540252; . galbanus Tutt 154, 252. . interrupta Houlb. 252. . medionigra Hôfer 252. . obsoleta Masl. 252. . unimaculata Masl. 252. —— ridens F. 130, 154, 253. a. interrupta-alba Tutt 253. a. nigricans Splr. 253. a. xanthoceros Hb. 253. Porthesia chrysorrhoea L. 150. similis Fuessl. 150. Procris F. 289. geryon Hb. 290. —— statices L. 156, 290. a. rubida Lpk. 290. a. viridis Tutt. 290. | | | ooo m m REGISTER. 326 Protoparce convolvuli L. 144. Proutia Tutt 295. betulina Z. 157, 295. Psacaphora schranckella Hb. LII. Pseudopanthera maculata L. 215. Pseudophia lunaris Schiff. 186. a. grisescens Reutti 189. pruinata Hufn. 189. a. grisescens Reutii 189. r. nigrolineata [Schwschusz. 189. Psilomodes venustula Hb. 181. Psychidae 242, 291, 298. Pterostoma palpina L. 149. Pygaera anachoreta F. 149. custula L. 149, pigra Hufn. 149. Pyrameis atalanta L. 141. cardui B dl a. carnea Fritsch 142. a. minor Failla 142. pruni Schiff. 156, 289, 290. —— ssp. callunae Splr. 289. Rhodometra sacraria L. 266 nota 2. Rhyacia augur F. 162. baja F. 162. —— birivia Schiff. 130, 161. brunnea Schiff. 161. a. rufa Tutt 161. castanea Esp. 162. c-nigrum L. 162. a. nunatrum Esp. 162. a. rosea Tutt 162. ditrapezium Bkh. 162. festiva Schiff. 161. a. congener Hb. 161. a. ignicola H. Sch. 161. a. lamentanda Alph. 161. a. primulae Esp. 161. obscura Brahm 161. plecta L. 162, 187. a. anderssoni Lampa 162. primulae Esp. 161. putris L. 162, 187. ravida Schiff. 161. 2. bigramma Esp. 161. rubi View. 162. a. grisea Pfau. 162. saucia Hb. 161. simulans Hufn. 161. strigula Thnbg. 161. triangulum L. 162. umbrosa Hb. 162. xanthographa Schiff. 162. a. budensis Frr. 162. -—— a. rufa Tutt 162. hyparia Hb. 277. purpurata L. 277. PIE IRE EEND NSD AT lese NAN w a. sexiespupillata Vty. 141. Rhyparia purpurata a. atromaculata [Galv. 277. a. berolinensis Fuchs 277. a. callunae Mautz 277. Rivula sericealis Scop. 188. Roeselia Hb. 255. albula Schiff. 154, 256. a. fascialis Splr. 154, 256. strigula Schiff. 256. togatulalis Hb. 255. Rusina umbratica Goeze 176. Salebria adelphella F. R. 58. Sarrothripus revayana Scop. 186. Saturnia pavonia L. 152. Satyrus semele L. 142. Scirpophaga LXXXIV. Scodonia fagaria Thnbg. 224. Scoliopteryx libatrix L. 188. Scopelosoma satellitia L. 172. Scopula floslactata Hw. 196. immutata L. 197. ornata Scop. 197. remutata Schiff. 196. rubiginata Hufn. 196. Scotogramma trifolii Rott. 165. Scotosia rhamnata Schiff. 199. transversata Hufn. 199. vetulata Schiff. 199. Selenia bilunaria Esp. 214. tetralunaria Hufn. 214. ‘Semiothisa vide Macaria Sericaria mori L. VII. Sesia culiciformis L. XC, 157. empiformis Esp. 157. formicaeformis Esp. 157. ——- tipuliformis Cl. 157. vespiformis L. 157. Setina irrorea Hb. 155. Setomorpha L, 234. rutella Z. XLIX—LI, 234, 235. Sidemia fissipuncta Hw. 179. a. nigrescens Tutt 179. Sideridis comma L. 170. impudens Hb. 171. —— impura Hb. 170. —— obsoleta Hb. 170. a. nigrostriata Tutt 171. — pallens L. 170. —— a. ectypa Hb. 170. pudorina Schiff. 171. Sitotroga biselliella Hummel V. Smerinthus ocellata L. 145. populi L. 145. v. subflava Gillm. XLIX. quercus Schiff. XLIX. Solenobia Z. 296, 298. cembrella L. 157, 297, 298. Tengstr. 297. a. pineti Z. 297. inconspicuella Stt. 157, 296, [296 nota 3, 297, 298, 327 REGISTER. Solenobia lichenella L. 296 nota 2, [297, 298. nickerli Hein. 296 nota 3. -— pineti Z. 297, 298. triquetrella F. v. R. 296, 298. wockii Hein. 297 nota, 298. Sphecia Hb. 290. crabroniformis Lewin 290, a. bredanensis Heyl. 299. Sphinx ligustri L. 145. ——- pinastri L. 145. a. asiaticus Butler 145. a. ferrea Closs 145. a. vittata Closs 145. Spilarctia Butler 271. -— = on 2 ESS Mes 2701 272, —— a. denigrata Schultz. 271. - a. eboraci Tugw. 272. . fasciata Tugw. 272. . hipperti Lbll. 271. . pauperi Hoffm. 271. radiata Hw. 272. D @ © © m © m lutea Hufn. 271. Spilosoma Steph. 273. —— ih 79155, 1 —— mendica Cl. 156, 275. —— menthastri Esp. XVII, 156, [ie 276, a. brunnea Obthr. 274. a. godarti Obthr. [273, 274, 274 nota. a. krieghoffi Pabst 156, 273. a. paucipuncta Fuchs N568273. -—— —— a. transitoria Obthr. 274. a. unipuncta Strand 273. a. walkeri Curt. 274 nota. —— urticae Esp. 156, 275. a. anomala Masl. 275. a. pluripuncta Rbl. 275. Spudea ruticilla Esp. 173. a. castanea Warr. 173. a. dilutior Heinr. 174. —— —— a. grisea Warr. 173. a. rufa-variegata [Dann. 173. unicolor Heinr. 173. Stauropus Di Eg ll Steganoptycha diniana Gn. 58. nanana Fr. XXVI. Sterrha aversata L. 197. a. remutata L. 197. —— biselata Hufn. 197. — — bisetata Rott. 197. —— dimidiata Hufn. 197. —— emarginata L. 197. semiunicolor Vorbr. 271. . unicolor Hmbg. 156, 271. zatima Cramer 272, 273. a. alexandri Pazs. 156, 275. a. griseata Preisecker 197. Sterrha emarginata a. mosquensis [Heyne 197. —— fuscovenosa Goeze 197. —— inornata Hw. 197. —— interjectaria Bsd. 197. —— muricata Hufn. 197. —— nigropunctata Hufn. 197. —— rusticata Schiff. 197. —— seriata Schrk. 197. —— straminata Tr. 197. —— strigilaria Hb. 197. —— sylvestraria Hb. 197. virgularia Hb. 197. Sterrhopteryx Hb. 292. —— hirsutella Hb. 157, 292. Stilpnotia salicis L. 149. Stygiostola umbratica Goeze 176. Synanthedon Hb. 300. culiciformis L. 157, 300. —— formicaeformis Esp. 157, 301. —— myopaeformis Bkh. 300. —— spheciformis Esp. 300. — tipuliformis Cl. 133, 157, 300. vespiformis L. 133, 157, 300. Taeniocampa vide Monima. Taleporia Hb. 296. pseudobombycella Hb. 296. a. guenei Z. 296. —— tubulosa Retz. 157, 296. Talpophila matura Hufn. 133, 179. Telenomus sp. XIX. | Tephroclystia XVI. abbreviata Steph. 212. — abietaria Goeze XVI. —— absinthiata Cl. 209, 210. —— albipunctata Hw. 209. — anglicata Gmpbg. 209. —— assimilata Dbl. 211. —— bilunulata Zett. 208. —— callunae Spr. 211. —— castigata Hb. 211. —— centaureata Schiff. 209. —— dodoneata Guen. 212. —— goossensiata Mab. 210, 211. —— icterata Vill. 211. —— indigata Hb. 211. — innotata Hufn. 210, 212, —— lariciata Frr. XVI, 212. — linariata F. 56, 209. —— nanata Hb. 210, 212. — oblongata Thnbg. 209. —— pimpinellata Hb. 210, 211. — plumbeolata Hw. 208. —— pulchellata Stph. 56, 57. —— pumilata Hb. 212. —— pusillata Hb. 212. = selinatat HS" 5657209 710; — sobrinata Hb. 212. ——— strobilata Hb. 208. —— subfulvata Schiff. 211. —— subnotata Hb. 211. REGISTER. 328 Tephroclystia succenturiata L. 211. tantillaria Bsd. 209, 212. tenuiata Hb. 208. togata Hb. XVI. tripunctaria H.S. 209, 210. valerianata Hb. 209. virgaureata Dbld. 56, ALT PAGE 221122 vulgata Hw. 211. Thalera fimbrialis Scop. 189. lactearia L. 189—191. putata L. 189—191. Thamnonoma brunneata Brgst. [130, 224. —— fulvaria Vill. 224. ——= avena E22 Thanaos tages L. 144. Thecla ilicis Esp. 143. a. pseudomas Lpk. 143. Thera rupricapraria Schiff. 215. Theresia Splr. 289. ampelophaga Bayle-Barelle 289. Thermophila Hb. vide Zygaena Tholera cespitis F. 133, 167. popularis F. 167. Thyatira Hb. 247. bars 21534747. a. juncta Tutt 247. Timandra amata L. 191. = cembrella L. 297. —— columbariella Wek. 58. — ditella Pierce et Diakonoff [LXXXVI, 237 nota. | — granella L. V. — insectella F. L, LI, LXXXVI, 254-237. —— misella Z. L, LI, LXX XVI, [234 236. —— personella Pierce 58. — piercella Bent. 58. ruricolella Stt. 58. Tineidae 242. Tineinae LII. Tmetocera ocellana F. XXVI. Tortricidae LII. Trachea atriplicis L. 179. Trichiura crataegi L. 150. a. pallida Tutt 150. Trichoclea albicolon Hb. 167. Trigonophora meticulosa L. 179. Triphaena comes Hb. 164. a. adsequa Tr. 164. —— —— a. grisea Tutt 164. — —— a. ochrea Tutt 164. a. prosequa Tr. 164. — fimbria L. 164. —— fimbriata Schreber 164. a. brunnea Tutt 164. a. obscura Lenz. 164. a. v-remotum Schultz 224. a. indecorata Turner 247. Triphaena fimbriata a. virescens ette 164. —— janthina Schiff. 164. orbona Hufn. 164. pronuba L. 163. a. innuba Ir. 3164 a. nuba Kaiser 164. a. ochrea Tutt 164. asratamtikttml6 4e Triphosa dubitata L. 199. Trochilium apiformis Cl. 157. Tyria Hb. 281. jacobaeae L. 156, 281. a. flavescens Th. [Mieg. 282. a. gilleti André 282. Urbicola comma L. 144. Utetheisa Hb. 269. pulchella L. 269. ssp. pallida Splr. 269. Vanessa antiopa L. 142. © Ir 1140, — polychloros XVIII, 142, urticae L. 142. Venilla maculata L. 215. Whittleya Tutt 294. retiella Newman 294, 295. Xanthaecia flavago Schiff. 183. ochracea Hb. 183. Xanthia vide Cosmia Xylina lamda F. 171. a. zinckeni Tr. 171. —— ornithopus Rott. 171. —— Rhizolita W. V. 171. —— semibrunnea Hw. 171. —— socia Rott. 171. vetusta Hb. 171. Xylocampa areola Esp. 171. Xystophora palustrella Dougl. 135. Zacorisca LII. Zanclognatha emortualis Schiff. 188. grisealis Schiff. 188. —— nemoralis F. 188. tarsipennalis Tr. 188. tarsiplumalis Hb. 133, 188. Zephyrus betulae L. 143. quercus L. 143. Zeuzera Latr. 302. pyrina L. 158, 302. Zygaena F. 283. filipendulae L. 156, 284, 285. a. aurantia Tutt 289. a. biconjuncta Vty. 288. —— —— a. bipunctata de Selys 288. a. communimacula [de Selys 288. a. confluens Obthr. 288. a. conjuncta Tutt 288. —— —— a. cytisi Hb. 288. a a . flava Robson 288. . intermedia Tutt 289. 329 REGISTER. Zygaena filipendulae a. minor [Tutt 289. v. stettina Bgff. 285. — trifolii Esp. 156, 284. ssp. palustris Obthr. 283. a. basalis de Sélys 284. a. candida [Bgff. 284. glycyrrhizae [Hb. 284. a. intermedia [Tutt 284. a. lutescens [Ckll. 284. a. minoides [de Selys 284. a. orobi [Hb. 284. a. pallens [Vorbr. 284. a. punctonatata [Vty. 284. a. trivittata [Spr. 284. Zee a. Zygaenidae 283, 284. MEGALOPTERA. Megaloptera 21, 31. Sials late 21722252; flavilatera L. 21. fuliginosa Pict. 21 nota. NEUROPTERA. Neuroptera 22, 31. Sisyra Burm. 22. fuscata Fabr. 22. ODONATA. Aeschna grandis L. 19, 20. isoscelis Müll. 19. mixta Latr. 19,720. Agrion puella v. d. L. 19. pulchellum v. d. L. 19, 20. Anisoptera 20. Brachytron pratense Müll. 19. Cordulia aenea L. 19. Ischnura Charp. 20. elegans vd 21192032; Lestes barbara Fab. 19. sponsa Hansem. 19. —— virens Charp. 19. Viridis Vida EXT 19: Odonata 19, 20, 31. i Orthetrum cancellatum L. 19. Pyrrhosoma nymphula Sulz 19. ORTHOPTERA. Locusta viridissima L, XXII, RHYNCHOTA. Aphis fabae L. XXX. Arctocorisa falleni Fieb. 20. striata L. 20. Berytinus minor H.S. XXXII. signoreti Fieb. XXXII. Chartoscirta cocksi Curt. 20. Cimex L. XXXI. dissimilis Horv. XXXI. stadleri Horv. XXXI. Coccus L. LXXIII. Friocampoides limacina Kl. XXIX. Euscelis plebejus L. XXX. Gerris F. 21. Halticus luteicollis Pnz. XXX. v. propinqua H.S. XXX. Hemiptera 20, 31. Heterocordylus tumidicornis [H.S. XXX. Hydrometra Latr. 21. Isometopus intrusus H.S. XXIX. Micronecta meridionalis Costa [LXXXIX, XC, 20, 21. —— minutissima L. LXXXIX, 21. —— Scholtzii Fieb. XC, 21. Microvelia pygmaea Duf. XXX, XXXI. reticulata Burm. XXXI. Nepa cinerea L. 20. Notonecta L. 21. Oregma lanigera Zehntn. LXXXIV. Pionosomus opacellus Horv. XXXI. varius Wlff. XXXI. Plea Leach 21. Psylla pyri L. XXX. pyrisuga Först. XXX. Pyrrhocoris apterus L. XXX. Rhopalosiphoninus latysiphon [Dav. XXX. Sigara falleni Fieb. 20. minutissima L. LXXXIX, XC. scholtzii Fieb. XC. Striatas #20} Spathocera dalmani Schill. XC. Trialeurodes chittendeni Laing. XXX. TRICHOPTERA. Agraylea multipunctata Curt. 23, 26. Agrypnia pagetana Curt. 24, 26. | Anabolia nervosa Leach 24, 26, 32. Cyrnus flavidus McL. 24, 26. Ecnomus tenellus Ramb. 24—26, 32. Holocentropus dubius Ramb. 23, 26. picicornis Steph. 23, 26. Hydroptila dampfi Ulm. 23—26, 32. Hydroptilidae 23, 24. Leptoceridae 24—26. Leptocerus aterrimus Steph. 24, 26. cinereus Curt. 24. fulvus Ramb. 26. REGISTER. 330 Leptocerus senilis Burm. 24—26, 32. Limnophilidae 24, 25. Limnophilus affinis Curt. 24, 26. decipiens Kol. 24, 26. —— flavicornis Fabr. 24—26, 32. == marmoratus Curt. XII, 24,26. —— politus McL. 24, 25, 32. rhombicus L. 24, 26. Lype phaeopa Steph. 24, 26. Molanna angustata Curt. 24, 26. Molannidae 24. Mystacides azurea L. 24. longicornis L. 24, 25, 32. Mystacides nigra L. 24, 25, 32. Oecetis furva Ramb. 24. lacustris Pict. 24. ochracea Curt. 24—26, 32. Orthotrichia tetensii Kolbe 23—26. Oxyethira costalis Curt. 23, 26. Phryganea grandis L. 24, 26. Phryganeidae 24. Polycentropidae 23. Psychomyidae 24. Setodes tineiformis Curt. 24, 26. Stenophylax Kol. XII. Trichoptera XII, 22, 23, 26, 27, 31, 32. 331 REGISTER. ALGEMEENE ZAKEN. Adriaanse M. S. C. (Pater A.). Lid. LX Bakker (H. A.). Lid bedankt. LIX. Barendrecht (Dr. G.). Het darm- kanaal der larve van Contarinia torquens de Meij. XLVI. en Dr. G. Kruseman Jr. Brief aan het Bestuur der N.E.V. over instelling van eene ‚Herfstvergade- ring. LXVIII. Bentinck (Ir. G. A. Graaf). Mede- deelingen over Nederlandsche Lepi- doptera. XLVIII, LXXXVIII. Bernet Kempers (K. W. J.). Over monddeelen van eenige keverlarven. XIV. Beijerinck (Dr. W.). Mededeelingen over eenige Nederl. Lepidoptera. Bibliothecaris. Verslag 1937. LXIV. Boelens (W. C.). Lid. LX. Buitengewone Vergadering. II. Clay (Miss Th.). Buitenlandsch Lid. DT Commissie v. h. nazien der rek. en verantw. over 1937. Verslag. LXIV. Commissie id. 1938. Benoemd. LXIV. Corporaal (J. B.). Bestuurslid herko- zen. LXVIII. Delden (Mr. E. van). Lid bedankt. ER Diakonoff (A.). Mededeelingen over Nederl. Microlepidoptera. VII en VIII. XLIX, LXXXV. Stelt wijziging voor v. d. regel, volgens welken insecten als inlandsch ziin te beschouwen. LI. Verzoek van Dr. Klimesch te Linz betreffende Goniodoma limo- niella Stt. LII. Voorloopige mededeeling over bestrijding v. rupsenplaag in Am- sterdam. LXXXI. In memoriam Edw. Meyrick. LXXXV. Dissel (E. D. van). IDD Docters van Leeuwen (Prof. Dr. W. M.). Over het legapparaat van de galmuggen. XIII. Eek (Th. van). Lid bedankt. LIX. Hardonk Ar AMP) hid Exe Horvath (Dr. G. de). Eerelid over- leden. LX. | Hummelinck (P. W.). Lid. LX. Imms (Prof. A. D.). Eerelid benoemd. LXVI. Lid bedankt. Jong (Dr. J. K. de). Lid bedankt. LIX Klynstra (SNMP) "Ed exe Korringa (P.). Lid bedankt. LIX. Kruseman Jr. (Dr. G.). Bespreekt en laat ter bezichtiging rondgaan : „Sy- stème Naturel du Règne Animal etc.”, Paris 1754, vermoedelijk van de la Chenay des Bois. XLI. Vertoont Nederl. exemplaren van Dexiopsis lacteipennis Zett. XLI. Leefmans (Dr. S.). Nadere mededee- lingen over bestrijding van Conta- rinia torquens de Meij. XLII. Belangstelling voor de Phaeno- logische Vereeniging aan de leden van de N.E.V. aanbevolen. XLV. Vestigt aandacht op eenige en- tomologische publicaties. XIV. Idem op twee proefschriften. XLVI. Lucht (H.). Lid bedankt. LIX. Mac Gillavry (Dr. D.). Vertoont een paar interessante werkjes over mie- RO IS Laat foto rondgaan van een Limnophilide-legsel. XI. Bestuurslid herkozen. LXVII. Over eigenaardige „Entomolo- gische” Literatuur. XCI. Meijere (Prof. Dr. J. C. H. de). Korte mededeelingen over Diptera. LXXX. Meyrick (Edw.). Eerelid overleden. LIX. Mezger (Dr. W. Chr.). Buitenlandsch lid overleden. LIX. Oudemans (Dr. A. C.). Nieuwe vond- sten op het gebied der Systematiek en der Nomenclatuur der Acari. I. II. Idem. II, LXX. Penningmeester. Verslag 1937. LXI. Financieel verslag Dr. J. Th. Oudemans-stichting. LXIV. Financieel verslag vereeniging tot financieren viering 100-jarig be- staan N.E.V. LXIV. Polak (R. A.). Een derde schadelijke rups op Amsterdamsche boomen. XVII. Mindere doeltreffendheid der rup- senbestrijding in Amsterdam. XVIII. Poulton (Prof. Sir E. B.). Eerelid be- noemd. LXVII. President. Jaarverslag 1937. LVIII. Nieuwe catalogus der bibliotheek gereed. LX. REGISTER. 332 Reclaire (Dr. A.). Mededeelingen over gevangen wantsen. XXX. Over Nederl. Micronecta-soor- ten. LXXXIX. Rooij (Ir. J. J. L. de). Lid bedankt. LIX Rothschild (Lord Lionel Walter). Eerelid overleden. LVIII. Schoevers (T.). Schadelijke insecten in 1936 en 1937 XXXI. Silvestri (Prof. Dr. F.). Eerelid be- noemd. LXVII. Staatsboschbeheer. Lid. LX. Stärcke, (A.). Gedrag en ontwikkeling van enkele Javaansche mieren. XXXIII. Uyttenboogaart (Dr. D. L.). Plaats- verandering van eene boktorlarve buiten haar natuurlijk milieu. LIII. Uyttenboogaart (Dr. D. L.). Bladmi- neerende Ceutorrhynchus-larven. PVS Voedsel voor aquarium-vischjes, aangetast door Ptinus tectus Boield. LVI. —— Cyclamen-zaad, aangetast door Sitodrepa panicea F. LVI. Weerd (F. van der). Lid. LX. Weij (Dr. H. J. van der). Lid. LX. Wiel (P. van der). Nieuwe Coleoptera voor ons land. XXXII. Wintervergadering 1939, Amsterdam. IT Wisselingh (Ir. T. H. van). Mede- declingen over gevangen Lepidop- tera. XVI. Zomervergadering 1939. Texel. LXVI. pag. IV XVI LII 7 26 19 51 60 125 19 19 EX EX LXXVIII EO Be 141 145 regel 5 v. 22 vi. 8 v. DI a 7 9? ERRATA. Nic 6 v. a © 5 v.o oF © OOO COR oO no © © Er staat verpertilionis lees : vespertilionis. castanea lees : castaneae. (Euspilapterix) lees : (Euspilapteryx). elips lees : ellips. senillis lees : senilis. tinaeiformis lees: tineiformis. Febr. lees : Fabr. 1905 b, 4058 enz. lees: 1905 b, 2419, 4058 enz. Fruchtliegen lees : Fruchtfliegen. javanensi lees: javanensis. javanense lees: javanensis. Macroheles lees : Macrocheles. Napela lees : Nalepa. Acardina lees: Acaridina. Thyreophagus lees : Tyrophagus. plantanoidella lees : platanoidella. abuissoni lees : aubuyssoni. Convolvulis lees : Convolvulus. Gilm. lees : Gillm. Gilmer lees : Gillmer. Ceruna lees: Cerura. griseolea lees : griseola. staticis lees : statices. Pachytelia lees : Pachythelia. Chaemasphecia lees : Chamaesphecia. Xylina Rhizol. WW lees W.V. 180 182 186 187 189 193 212 2115 216 224 230 239 ERRATA. m © EEE I 334 Hydemann lees: Heydemann. nictatans lees: nictitans. Fuesl. lees : Fuessl. Rhycia lees: Rhyacia. boden lees : bodem. Fuesl. lees : Fuessl. uitgegroeid lees: uitgeroeid. lariceata lees: lariciata. Gilmm. lees : Gillm. neging lees : neiging. Bupalis lees : Bupalus. Lithina lees : Lythina. stellen lees: Stellen. Abraeni lees : Abraeini. : e ‚Bi zat: è pes di > Ad hécia tee INHOUD VAN DE DERDE EN VIERDE AFLEVERING Bladz. Verslag van de Drie-en-Negentigste Zomer- wengdgenings 2 ur au: L 2... +. LVIM=XCV Ledenlijst der Ned. Ent. Vereen. . . . . . . XCVI-CIV L. H. Scholten, Macro-Lepidoptera uit de Lijmers. Faunistisch-biologische bijdrage tot de kennis van de vlinderfauna van Zuidoost-Gelderland en t aangrenzend Duits gebied . . . 127-229 Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Über die Prothora- kalhôrner der Puppe von Diploneura cornuta Big. (Dipt. Phoridae). ee à . 230 — 233 A. Diakonoff, Tinea misella Zeller ein Synonym von Tinea insectella Fabricius . . . 234-238 K. J. W. Bernet Kempers, Larval form of Plese derus vulneratus Panz i . 239-241 B. J. Lempke, Catalogus der Nederlandsche Macro- lepidoptera Ill AG ES 024 Register | 3052352 Errata . 3332334 Avis . La Société Entomologique des Pays-Bas prie les Comités d'adresser dorénavant les publications scientifiques, | qui lu sont destinées, directement à : Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, p/a.Bibliotheek van het Kolo- nıaal Instituut, AMSTERDAM, Mauritskade 62. Toutes les autres publication s et la correspondance doivent. être adressées au Secrétaire. L'expédition du „Tijdschrift voor Entomologie” est faite par lui. i Si l'on n'a pas regu le numéro précédent, on est prié de lui adresser sa réclamation sans aucun retard, parce qu'il ne lui. serait pas possible de faire droit à des réclamations tardives. J. B. CORPORAAL, Secrétaire de la Société _entomologique des Pays Bas, - pla. Zoölogisch Museum, Plantage Middenlaan 53, x Ras AR Dar Slee Amager vows part Wft arti abe dep DE PET ae real ears ts 6 be ned È