ET VOU orm je dinde En RP PA tirer rsi nge bord rende a dn À PAGA TRS ER 4 ci È dat al TETE IST ve te 4 St ibi sidro ze Pd pa Les ty ; pat - ves Keen ui vi i vj bh Mrt barnes. an pun 4 ; a Pet, 1540 HARVARD UNIVERSITY ul qs IRE RS OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOÖLOGY - Deg RN € SD LIERARY mw LOAD ar a CR ; fe | Ti fisc voor rato UITGEGEVEN DOOR De Nederlandsche Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN J. B. CORPORAAL, DR. K. W. DAMMERMAN, G. L. VAN EYNDHOVEN, B. J. LEMPKE ‘EN J. J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL NEGEN-EN-TACHTIGSTE DEEL. JAARGANG 1946 (1948) (Gepubliceerd 28 October 1948) NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING De contributie voor het lidmaatschap bedraagt f 10.— per jaar. Ook kunnen Natuurlijke Personen, tegen het stor- ten van f 150.— in eens, levenslang lid worden. Natuurlijke Personen, niet ingezetenen van het Rijk in Europa, Azië of Amerika, kunnen tegen betaling van f 60.— lid worden voor het leven. Begunstigers betalen jaarlijks minstens f 10.— of (alleen voor Natuurlijke Personen) f 100.— in eens. De leden ontvangen gratis de Entomologische Berichten (6 nummers per jaar; prijs voor niet-leden f 0.50 per num- mer), en de Verslagen der Vergaderingen (2 à 3 per jaar; prijs voor niet-leden f 0.60 per stuk). De leden kunnen zich voor f 6.— per jaar abonneeren op het Tijdschrift voor Entomologie (prijs voor niet-leden f 12.— per jaar). De oudere publicaties der vereeniging zijn voor de leden voor verminderde prijzen verkrijgbaar. Aan den boekhandel wordt op de prijzen voor niet-leden geene reductie toegestaan. . mis. GOP. ZOOL LIBRARY O 1958 DE nfv Ù UNIVERSITY Tijdschrift voor Entomologie UITGEGEVEN DOOR De Nederlandsche Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN J. B. CORPORAAL, DR. K. W. DAMMERMAN, . G. L. VAN EYNDHOVEN, B. J. LEMPKE EN J. J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL «I Li w NEGEN-EN-TACHTIGSTE DEEL. JAARGANG 1946 (1948) (Gepubliceerd 28 October 1948) Pies i EBEN Bus dia 7 Fe VAAGEI NU Di | AOOIODE COO CUNT ee 0e CEA ODOT La INHOUD VAN H LIERARY DEN 19 UNIVERSITY Verslagen van de uitgestelde honderdste Zomervergadering, de acht-en- zeventigste Wintervergadering en de honderdeerste Zomervergadering Efvielris A» MM. J. . Evers, A. M. J. Feider, Z. John, Hans Mac Gillavry, D.. Mac Gillavry, D.. Mahdihassan, S. . Nieuwenhuis, E. J. . Pic, Maurice Reclaire, A. Reclaire, À en van der Wiel, P. Reyne, A. Roepke, W. Teunissen, H. G. M.. Verhoeff, P. M.F.. Over de aanhangels aan de uiteinden der dekschilden =) het 8 van Axinotarsus pulicarius F. : B SUM Myrmecophasma fukienensis n. sp., a new Malachiid-beetle from Fukien (South- East-China) : Re Un Thrombidion maculé : Microtrombidium Enemothrombium) oudemansianum n. sp. Notiophygus pulchripictus n. sp. (Col.) In memoriam D. L. Uyttenbocgaart en E. D. Uyttenboogaart-Eliasen . Een exemplaar van Malachius aeneus L. met abnormaal verkorte dekschilden en het verband tussen de aanwezigheid van dekschilden en de louse ound = kevers 5 On two species of Lac Insects and a con- firmation of Swagerman's observations Lepidoptera van den Banggaai-Archipel II Nouveaux Clérides exotiques (Col.) 5e Vervolg op de Naamlijst der in Neder- land en omliggend gebied waargenomen wantsen (Hemiptera-heteroptera) Bijdrage tot de kennis der Nederlandse Kevers. III re Studies on a serious outbreak of Aspidiotus destructor rigidus in the coconut-palms of Sangi (North Celebes) . Lepidoptera Heterocera from the summit of Mt. en 2100 m, in Southern Sumatra : Sane: 7 Naamlijst van Inlandse Sluipwespen (Fam. Ichneumonidae I) SE Systematisches Verzeichnis der niederlän- dischen SI ce Sn Latr., Hym. Sphec.) aie Register : 4 Errata en Adds 5 NEGEN-EN-TACHTIGSTE DEEL Bladz. I—LXVI 149—154 (55157 133—138 124 1— 9 125—130 77— 82 139—148 131—132 39— 64 65— 76 83—123 209—232 “210—°38 158—208 233—255 256 ze pa n 3 VERSLAG È = n VAN DE _ UITGESTELDE HONDERDSTE ZOMERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET AMERICAN HOTEL TE AMSTERDAM OP VRIJDAG i 12 OCTOBER 1945, DES MORGENS TE 11 UUR = Voorzitter : de President, Dr. D. Mac Gillavry. Aanwezig de gewone leden: L. T. P. van Aartsen, Dr. G. Baren- -drecht, Prof. Dr. L. F. de Beaufort, F. Benjaminsen, Ir. G. A. Graaf Bentinck,, Dr. A. F. H. Besemer, A. J. Besseling, W. L. Blom, Dr. H. C. Blöte, W. Boelens, Prof. Dr. H. Boschma, H. W. Botzen, W. EF. Breurken, Dr. C. J. Briejer, Mr. C. M. C. Brouerius van Nidek, Mej. A. M. Buitendijk, J. B. Corporaal, Dr. K. W. Dammerman, Prof. Dr. W.{M. Docters van Leeuwen, P. H. van Doesburg Sr., P. H. van Does- burg Jr., M. Dunlop, H. H. Evenhuis, G. L. van Eynndhoven, F. C. J. Fischer, W. H. Gravestein, D. Hemminga, S. van Heijnsbergen, K. ten Hove, J. A. Janse, Dr. C. de Jong, J. W. Kenniphaas, T. O. van Kreg- ten, H. Landsman, D. W. Langeveld, J. A. F. Lodeizen, N. Loggen, F. E. Loosjes, Dr. D. Mac Gillavry, Mej. M. Mac Gillavry, G. S. A. van der Meulen, Dr. S. J. van Ooststroom, D. Piet, de Plantenziektekun- dige Dienst, vert. d. den Heer T. A. C. Schoevers, R. A. Polak, Proef- tuin Z.H. Glasdistrict. vert. d. den Heer J. de Wilde, G. van Rossem. L. H. Scholten, F. Smit, Dr. E. A. M. Speijer, Dr. D. L. Uyttenboo- gaart, L. Vari, P. M. F. Verhoeff, N. C. van der Vliet, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Dr. P. Wagenaar Hummelinck, H. C. Wesselius, Ph. H. van Westen, P. van der Wiel, Dr. J. Wilcke, Ir. T. H. van Wis- ra J. H. E. Wittpen, J. C. Wijnbelt. Afwezig met kennisgeving het Lid van Verdienste en Eerelid Prof. Dr. J. C. H. de Meijere en de gewone leden : Chr. Berger, Prof. Dr. 5. L. Brug, H. Coldewey, C. H. Didden, H. C. L. van Eldik, Ir. M. Hardonk, D. Hille Ris Lambers, R. Knoop, W. J. Kossen, Dr. D. Kue- nen, Dr. Th. C. Oudemans, A. A. van Pelt Lechner, C. J. W. Westhoff. De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende rede: Dames en Heeren Leden der Ned. Ent. Ver. Van harte heet ik U welkom op deze honderdste zomervergadering der Ned. Ent. Ver. Met spanning hebben wij uitgezien, gebogen, maar niet gebroken onder het juk van den usurpator, ae het mogelijk zou zijn dezen belangrijken dag te kunnen herdenken. En zie het is gelukt, weer kunnen wij elkander de hand drukken en onze vreugde uitspreken, dat wij weder vrij zijn. Wel komt mij het woord te binnen van den zwerve- — ling Odysseus, die na elk gevaarlijk avontuur herhaalde: DI A 7 7 À LA = DI Z 7 Evdev de MOOTEQOW nÂéoper drayúmevol újToo, Äopevor Ex Vavdtoto, prÂovs dÂécaytes EtaLO0VG. door Vosmaer aldus vertaald: - „zoo dan voeren wij verder, het hart vol kommer en droefheid, _ Blij, dat wij vloden den dood, maar droef om de dierbare vrienden". Inderdaad verliezen zijn niet uitgebleven, verliezen aan goed en bloed. Wie onzer heeft onder zijn familie of vriendenkring geen verliezen ge- leden aan personen, die hem dierbaar waren. Van onze leden zelf ont- breken er. Sommigen zijn dood, sommigen zijn nog steeds vermist. Wij. Gepubliceerd 17 Juli 1946. 1 VERSLAG. houden ons hart vast over het lot der leden in Indie. Velen keerden gelukkig terug, die in concentratiekampen als gijzelaars, als dwangarbei- ders, als krijgsgevangenen geleden hebben. Wij wenschen hen van harte geluk. Zeer verheugend is het, dat de drie leden, die door de ras-barba- ren genoopt werden hun ontslag in te dienen, weder in ons midden zijn teruggekeerd. Wat vroegen wij vroeger naar afkomst of godsdienst? | Dergelijke overwegingen speelden geen rol bij ons en toch, actie geeft reactie. Wij zijn er niet rouwig om heden niet die leden aanwezig te zien, die zich leenden tot het verspreiden der waantheoriën van onzen ooste- lijken nabuur, of erger nog, die den onderdrukker hand- en spandiensten verleenden voor hun gruwelijke praktijken, die de middeleeuwsche fol- teringen nog overtroffen. Trouwens zij zullen zich niet meer op hun plaats voelen naast de door hen vervolgden. Laten wij echter op dezen onzen feestdag daar niet verder op ingaan. Het is al erg genoeg, dat velen onzer schade leden, door moedwil of oorlogshandeling, aan hun met moeite vergaarde collecties, aan hun aan- teekeningen en boeken, aan huis en hof en waarbij er zijn, nu zoo be- rooid, dat zij geen kans meer zien lid van onze vereeniging te blijven. Moge tact eze laatste categorie spoedig in staat zijn zich weder bij ons te voegen. Diegenen onder hen, die jong zijn, zal dat wel gelukken. Het eens ou heilig vuur der entomologie, laat zich niet zoo spoedig blus- schen. - se de buitenlandsche leden zijn voor zoover bekend tot nu toe over- eden : René Oberthür, ons oudste buitenlandsche lid, stierf in April 1944. Hij woonde in het door den oorlog zoo geteisterde gebied van Rennes. Zijn wereldcollectie van Coleoptera was beroemd, Het is te hopen dat deze behouden bleef. De collectie bevatte o.a. gedeelten van de collectie Neervoort van de Poll, indertijd een der zeer groote Coleoptera-collecties in ons land aanwezig. Tot de overleden gewone leden behooren : K. J. W. Bernet Kempers. Ruim 50 jaar was hij lid van onze vereeniging en tot zijn dood vol belangstelling voor haar wel en wee. Een in memoriam zal zoo spoedig mogelijk verschijnen in de Entomolo- gische Berichten. J. Lindemans, lepidopteroloog en hymenopteroloog, ook reeds meer dan 40 jaar lid. Zijn collectie ging naar het Rotterdamsch Na- tuurhistorisch Museum, waar ook veel van zijn boeken zullen komen. MSP van Diks F Rrsnell 3 en Dr G. van der Torren waren slechts kort lid, de laatste twee zijn door het oorlogsgeweld getroffen. Prof. Dr. BEI ti azelhoff overleed een paar weken geleden aan een hartaandoening op nog jeugdigen leeftijd, 45 jaar oud. Hoewel geen persoonlijk lid, kennen wij hem toch als chef van het Zoölogisch La- boratorium van de Rijksuniversiteit van Groningen. Ons allen zal in herinnering zijn zijn voordracht op de laatst gehouden herfstverga- dering. Deze voordracht zal nu wel spoedig in druk verschijnen. Ik verzoek U allen van Uw zetel te verrijzen en eenige oogenblikken Ja eerbiedige stilte aan de gedachtenis van al deze dooden te willen. wijden. Het aantal bedankers bedraagt slechts vier. Dit zijn de heeren: N. Hubbeling, C. van der Stelt, C.J. M. Stuldreher, H. Worries. VERSLAG. IT Mogen zij spoedig weer tot ons terugkeeren. Is door een en ander het ledental met 11 achteruit gegaan, daar staat tegenover een toename van 23 nieuwe leden, zoodat wij met 12 vooruit- gaan. Hun namen zijn: P. van Aartsen, Halfweg, . J. den Boer, ‘s Gravenhage, hr. Branger, Lunteren, . Diddens, Waalwijk, . Herwarth von Bittenfeld, Heemstede, n Hove, Zuilen, izenga, Purmerend, Jong, Amsterdam, . W. Langeveld, Alphen a/d Rijn, is van Lith, Rotterdam, . F. M. van Malssen, 's Gravenhage, . Neyts, Nuenen, . .J. Oppenoorth, Utrecht, . Rueb, Vledder, ° anders. Roermond, ot Jr., Middelie, aapken, Hilversum, Verhaak, Eindhoven, È Vleugel, ‘s Gravenhage, agtho, Amersfoort, etoile Es £ PAT a Tet gv > Se Tan m, mo J. van der Werf, Groningen, — . C. Wesselius, Amsterdam, . G. de Wilde, Dordrecht. Gij ziet, van alle kanten uit ons land stroomden de nieuwe leden toe. Zeer verblijdend is, dat verscheidenen zich ook direct abonneerden op ons tijdschrift. Wij heeten hen van harte welkom in ons midden. Onze publicaties hebben het bestuur en de redactie veel hoofd- breken gekost, alle bemoeiingen hebben nog tot geen tastbaar resultaat geleid. De strijd op de Zuid-Veluwe bracht tenslotte de algeheele eva- cuatie aldaar, waardoor het bedrijf van onzen Wageningschen drukker geheel ontredderd werd. Papier en lood voor zetsel verdween, terwijl het gebouw nog van granaatbeschieting en brand te lijden had. Van het zetsel der Verslagen van onze laatste drie vergaderingen is een en ander verloren gegaan. Het verlorene kan echter weer worden bijgewerkt. Het- zelfde geldt voor het Tijdschrift en de Entomologische Berichten. Wij zullen blij zijn als een en ander nog dezen winter verschijnen kan, spe- ciaal wat betreft de Verslagen en het Tijdschriftdeel van 1944. Voor ons jubileumnummer van 1945 zullen wij in elk geval tot 1946 geduld moeten hebben. Een voordeel daarbij is, dat diegenen, die door de moeilijke tijden hun bijdragen nog niet gereed hadden, nu nog ge- legenheid hebben deze te voltooien, De bijdragen onzer overzeesche leden zullen, ook als daar meer geregelde toestanden terugkeeren, wel nog later tot ons komen. Allicht zullen zij in het voor 1946 bestemde deel of in een Indisch supplement opgenomen kunnen worden. Een hinderpaal blijft nog het verkrijgen van goed papier. Waren in den tijd van onze bezetting wel vier instanties te overwinnen voor men zijn gang kon gaan, waarbij de eene instantie dikwijls heel andere in- zichten had dan de andere, ook nu schuiven zich allerlei wisselende gezagsorganen tusschen uitgever en drukker in, en matigen zich, al zijn ze daartoe incompetent, allerlei beslissingen aan, die met wetenschap niets te maken hebben. Aan allerlei dag- en weekperiodieken met groote peed wordt papier verknoeid, terwijl een vereeniging als de onze, die slechts een bescheiden oplaag heeft, slechts met moeite gehoor krijgt. >EOED PN Iv VERSLAG. 4 ne a Voor de Entomologische Berichten geldt hetzelfde. Een elukkige omstandigheid is, dat het driedubbele nummer, behelzende de Homopte- . ra-lijst van Reclaire behouden bleef en nu in handen der leden komt. Aan het voleindigen van deel XI wordt hard gewerkt. De redactie hoopt met 1 Jan. 1946 deel XII te kunnen beginnen, weder als tweemaande- lijksch periodiek. Bibliotheek. Ook dit jaar was de Vice-president zoo vriende- lijk voor mij het officieele bezoek aan de bibliotheek te brengen. zing e rapport luidt als volgt : De boeken die in de kluis bij de Amsterdamsc Bank waren opgeborgen, zijn weder in de bibliotheek teruggekeerd. Niet thuis zijn nu alleen nog maar de duplicaten, die zich bevinden in het : laboratorium van Dr. Barendrecht in Artis. De bibliotheek zag er keurig uit en men bespeurt, dat het onderhoud met zorg geschiedt, want niettegenstaande het feit, dat er den geheelen winter in het gebouw kolomkachels met cokes zijn gestookt (zij het ook met mate), was er weinig stof te bespeuren, Van de tijdschriften, die wij in ruil moeten ontvangen, of waarop wij geabonneerd zijn, is sinds het vorig jaar zoo goed als niets ontvangen, zoodat de achterstand in bindwerk niet verder is toegenomen. Deze is echter reeds groot genoeg en zal, als eenmaal de achterstallige tijdschrif- ten zullen zijn binnengekomen, nog wel veel grooter worden. Ook onder de oudere boeken zijn er vele, die dringend om een band vragen. [Met het repareeren van oude banden wordt geregeld doorgegaan, waarbij de heer Piet zich zeer verdienstelijk maakt. Mevr. Loosjes is bezig den catalogus bij te werken en waar noodig te corrigeeren. Er wordt een exemplaar gemaakt waarbij de supplementen op hun juiste plaats op doorschietvellen worden geplakt. Mijn dank aan den Vice-president brengend voor dit rapport, wil ik er nog bijvoegen, dat de enquête onder de leden uitgewezen heeft, dat de meeste uitgeleende boeken wel behouden bleven, wij verwachten dat de teloor gegane wel te vervangen zullen zijn. Over een en ander zai de bibliothecaris ons aanstonds nader inlichten. Vergaderingen. Hierover kan ik kort zijn, Het was haast, zou ik zeggen, een meevaller, dat de 99e zomervergadering nog doorging en dat talrijke leden aanwezig waren, waarvan velen een BE iel- den. Daarna werd het stil en nu eerst komen wij weder bijeen. Het zal verheugend zijn als wij de oude traditie zullen kunnen voortzetten, vooral voor de zomervergadering. We zullen dan weder ergens in de periferie in een der mooie plekken van ons land bijeenkomen, onthaald worden op voordrachten, maar vooral genieten van het gezellig samenzijn en op voor~ en na-excursies, alles gekruid door den jaarlijkschen feestelijken maaltijd. De jongeren onder ons kennen dit alee nog niet. Het is de gelegenheid om met gelijkgezinden van gedachten te wisselen, om in de praktijk vangmethoden te leeren, tevens ook om te zien, hoe en wat op elkanders gebied in het vrije veld te observeeren valt. Daar worden vriendschapsbanden gesloten en aangehaald. Het zal hoop ik menig lid tegengevallen zijn, dat aan deze zomerver- gadering geen wetenschappelijke mededeelingen verbonden zijn. Laten zij hun nieuwe wetenschap nog even inhouden en op de aanstaande wintervergadering ons laten genieten van veel wetenswaardigs. Het is dezen keer inderdaad een uitzonderingsgeval. De afdeeling Toegepaste Entomologie heeft er het afgeloopen jaar eheel het zwijgen toe gedaan en eveneens de locale afdeelingen N. Hol- ea en Utrecht, en Z. Holland. Mij zijn tenminste geen levensteekenen der afdeelingen bekend geworden. | De commissie voor de nomenclatuur vergaderde niet, ook al te wijten aan de tijdsomstandigheden. Daardoor hebben ook VERSLAG. i v Hille Ris Lambers en Dammerman niet gedaan wat zij van plan waren te doen. Aan den heer Stärcke i raad gegeven met betrekking tot een ingewikkelde nomenclatuur puzzle. Dit was het enige geval waarbij men zich dit jaar tot de commissie gewend heeft. Aan goeden wil ontbrak het ons niet. Personalia, voor zoover reeds niet in het begin van mijn rede vermeld, kwamen mij niet ter oore, een enkel lid herdacht in stilte het feit, dat hij voor 50 jaar arts werd. Hiermede zijn de data van het afgeloopen veelbewogen jaar herdacht en open ik de 100e po gadering van onze bloeiende Nederl. Entom. Ver. Mogen nog vele vergaderingen volgen in een weer voorspoedig en met vrede gezegend Nederland. Hierna leest de Sceretaris schriftelijke gelukwenschen voor van het Lid van Verdienste en Lele Era Dr J]. C.H. de Meijere en de ewone leden: P. Benno, D. G. J. Bolten, C. Doets, Mevr. J. 1 Hacke-Oudemans, Dr G. Kruseman fata Dia S. Lee f- mans, A. A. van Pelt Lechner, Prof. Dr. W. Roepke. (Mevr. Hacke-Oudemans schonk bovendien aan de Vereeni- ging een tweetal portretten van haar vader, onzen oud-President, wijlen Dr. J. Th. Oudemans. : Vervolgens werden nog brieven met gelukwenschen voorgelezen van : den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, den Burge- meester van Amsterdam, de Club van Nederlandsche Vogelkundigen, het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, het Phytopathologisch Laboratorium „Willie Commelin Scholten”, den Rijkstuinbouwconsulent voor de Bloementeelt te Aalsmeer, het Staatsboschbeheer, Teyler’s Stichting. en krijgt de heer Bentinck het woord tot het uitbrengen van het VERSLAG VAN DEN PENNINGMEESTER OVER HET BOEKJAAR 1944. Mijne Heeren, Hierbij vermeld ik de Balans en de Verlies- en Winstrekening met een zeer korte toelichting. De koersen der fondsen zijn naar de laatste beurswaarde van 4 Sept. 1944 berekend. De Kapitaalrekening steeg weer door bijboeking van het batig saldo over 1943. BALANS BOEKJAAR 1944. Activa : Pitectensin biooten eigendom, Liv. i 14616,72 Piectonein voleniecigendom y 1s fia ea 1017125 Bibliothecaris . . Ee NER i 7,01 Debiteuren niet leden . Ra e lo Inschr. Grootb. NS. in blooten eigendom senden ek 3200, Leden Debiteuren . . . nn 209707 Postrekening Re 9922 Inschr. Grootb. N.S. in vollen eigendom NIE pee Nadeelig Saldo 1944. . . . i e 230,98 ee) f 50826,74 VI VERSLAG. Passiva : Eondsav. Eyndhovens .....- tj ee we „ MacGillavry . i of BL ip E LN Legaat Dr. Reuvens . . Nalatenschap Dr. H. Veth Fonds Leden voor het Leven . Vereen. tot Fin. 100 Jarig jut, der N. EV. Amsterdamsche Bank Ned. Ind. Ent. Ver. . Afd. Toegep. Ent. Leden Crediteuren Crediteuren . . IIS Fonds Hacke Oudemans . ..... . „ Hartogh Heys v. d. Lier . é Reserve voor Koersverlies . Kapitaal . Dr. Eh Oudemans Stichting . Feest Uitgave Fonds . . DEI VERLIES EN WINST BOEKJAAR 1944. Verlies : : Dubieuze:Contributies „Se a 7 0) Entomologische Berichten ala NC EE Onkosten . . 1760,28 Tijdschrift voor Entomologi =. 1631.00 Bibliotheek ! TE, » 542,43 a £ 2909,79 Winst : Contributies eden Een Rente . 30 DUR ee RONA SRE ASE Bockenfonds DIR in ae De Se LR OR ONE Nadeelig: Saldo... Seen NE f 2909,79 Het Tijdschrift voor Entomologie werd in 1944 niet uitgegeven, doch Eend 1943 werd in 1944 voltooid en in dat jaar ook verder ver- reken Het jaar 1944 laat een nadeelig saldo zien van f 236,88. Voor 1945 durf ik geen globale begrooting maken. Contributies en Abonnementen T. v. E. zullen door de tijdsomstandigheden wel verval- len voor 1945, De Dr. Oudemans Stichting verkreeg door de bekende rente toevoe- ging een rente saldo van f 425,03. De kas der Vereeniging tot het financieren der viering van het 100- jarig bestaan der N.E EV werd door contributies en rente vergroot van f 525,81 tot £ 639,68, o.a. door een gift van f 25,— van de N.V. Ned. Ratin Mi. te den Haag. Ten slotte werd een Feest Uitgave Fonds gesticht, ten bate waarvan f 100,— geschonken werd door Dr. H. Schmitz S.J. | 4 VERSLAG. ZE VII _ Aangezien de Commissie tot het nazien van de rekening en verant- woording van den Penningmeester over 1944 haar taak niet heeft kunnen verrichten, stelt de Voorzitter voor, dat dezelfde Commissie voor 1945 zal worden aangewezen en in 1946 verslag over beide boekjaren zal uit- brengen, hetgeen z.h.st. wordt aangenomen. Hierna bedankt de Voorzitter den Penningmeester voor zijn zorgvul- dig beheer. e Voorzitter geeft vervolgens het woord aan den heer Corporaal tot het uitbrengen van het Verslag van den Bibliothecaris over het jaar 1944/1945, Met groote voldoening mag ik constateeren, dat ook dit Verslagjaar, en daarmede de geheele dreiging van oorlogsgeweld aan onze bibliotheek is voorbijgegaan zonder directe belangrijke of onherstelbare schade te- weeg te brengen. erloren gegaan is slechts één boek ten huize van een lid, wiens in- boedel vernietigd is, en wel Berland, Hyménoptéres Vespiformes I & II (Faune de France). Zwaar beschadigd ten huize van een ander lid is deel XVIII, 1940/43, van Mitteilungen der Schweizerischen Entomo- logischen Gesellschaft. Beide werken behooren gelukkigerwijze niet tot de zeldzaamste, en zullen nog wel te vervangen zijn 1). De in de brandkluis geborgen zeer kostbare en zeldzame werken zijn weder op hunne plaatsen op de boekenstellingen teruggebracht. Het aantal personen en instellingen, die van 1 Juni 1944 tot 1 Juni 1945 boeken ter leen ontvingen, bedroeg 47; 447 boeken werden uit- geleend op 338 bons. Het aantal bezoekers was 21. De stand der uitge- leende werken was op 1 Juni 1945 totaal 141 boeken op 103 bons. Geschenken mocht de bibliotheek ontvangen van de volgende perso- nen en instellingen: J. B. Corporaal, Directie van den Landbouw, A.M. Y. Evers, Dr. E. Heinze, Inspecteur van den Tuinbouw en het Tuinbouwonderwijs, Instituut voor toegepast Biologisch Onderzoek in de Natuur, R. Kleine, Dr. G. Kruseman, F. E. Loosjes, Prof. Dr. L C.H. de Meijere, E. J. Nieuwenhuis, À. Stär- cke, Dr. D. L. Uyttenboogaart. Van de geschenken verdient bijzondere vermelding dat van den heer Loosjes: Jaargang 1936/43 van de International Review of Agricul- ture (Rome) en ci bruikleen van Dr. G. Kruseman: Bd. V-VIII, 1931-1937 van de Verhandlungen der Internationalen Vereinigung für theoretische und angewandte Limnologie. : De Voorzitter dankt den heer Corporaal voor zijn vele goede zorgen. Bij punt 5 van de agenda: vaststelling van de plaats waar de volgen- de zomervergadering zal worden handen stelt de Voorzitter voor, dat dit zal zijn in een door het Bestuur nader te bepalen plaats in Zuid- Limburg, welk voorstel door de vergadering wordt aangenomen. _ Vervolgens brengt de Voorzitter de ,,zuiveringskwestie’ ter sprake. Helaas hebben enkele leden tijdens de bezetting een politieke gezind- heid aan den dag gelegd, ten deele zelfs een onvaderlandslievende acti- 1) Nadien is nog komen vast te staan, dat te Wageningen, ten gevolge van oorlogs- | geweld, zijn verloren gegaan: Entomologica Americana XI, 1930; Entomologische _ Nachrichten XV (1889); Fabre, Souvenirs entomologiques VIII; Enslin, Die _ Tenthredinoidea Mitteleuropas; Horn, Fauna sumatrensis: Cicindelidae (1927) ; A di Jurine, Nouvelle métode de classer les Hyménoptères et les Diptères (1807) en Latreille, Genera crustaceorum et insectorum Vol. IV (1809). 7 7 JOBS VII : VERSLAG. | Be viteit ontplooid, die aanleiding heeft gegeven tot hun arrestatie door de P.O.D. Na rijp beraad heeft het Bestuur het standpunt ingenomen, dat het niet op den weg der vereeniging zelf ligt een onderzoek naar de gedragingen harer leden in te stellen, doch dat het anderzijds ook niet mogelijk is bovenbedoelde leden als zoodanig te handhaven. Het Bestuur vraagt derhalve aan de Vergadering volmacht om, ten eerste, bedoelde leden van nu af aan te schorsen en, ten tweede, hen, die tot een ontee- rende straf veroordeeld worden, te royeeren. Het is de bedoeling, dat ev. leden voor het leven dat gedeelte van hun storting ineens, dat zij, berekend naar het aantal jaren van hun lidmaatschap, te veel betaald zouden hebben, te restitueeren. De heer Wagenaar Hummelinck vraagt of het de bedoeling van het a is, dat het tot deze gedragslijn gemachtigd, dan wel verplicht wordt. De heer Barendrecht merkt op, dat dit laatste voor de Bestuursleden nog wel zoo gemakkelijk zou zijn, waarna het aldus geamendeerde be- stuursvoorstel z.h.st. wordt aangenomen. Vervolgens krijgt de heer Fischer het woord tot het voorlezen van een door hem zelf vervaardigd gedicht ter eere van het 100-jarig bestaan der Een hartelijk applaus gaf blijk van de waardeering der verga- ering. Hierna neemt de Voorzitter het woord om de nieuwe verdeeling vaa de bestuursfuncties toe te lichten. Hij deelt mede, dat het reeds toen hij in 1944 een nieuwe verkiezing in het Bestuur aannam, in zijn bedoeling lag het Presidentschap niet langer dan tot op deze vergadering en het Bestuurslidmaatschap tot 1946 te bekleeden. Hij draagt derhalve thans zijn functie over aan den Heer Uyttenboogaart, die als Vice- President wordt opgevolgd door den heer Dammerman, terwijl hij- zelf de plaats van bestuurslid zonder functie zal innemen. De heer Uyttenboogaart, thans den voorzitterszetel innemende, be- tuigt namens het Bestuur en namens de Nederlandsche Entomologische Vereeniging den heer Mac Gillavry zijn dank voor het zeer vele, dat hij als D legt de heer Uyttenboogaart den nadruk op de groote stuw- kracht, die in de oorlogsjaren, toen aan de activiteit van de Vereeniging steeds meer hinderpalen in den weg werden gelegd, van den heer Mac Gillavry is uitgegaan. Dat b.v. de publicaties nog zoo lang konden worden voortgezet is wel grootendeels aan de voortdurende aansporingen van den President te danken geweest. De heer Mac Gillavry verlaat thans de vergadering, waarop de Voorzitter het woord geeft aan den heer Barendrecht tot Het doen van de volgende mededeeling. \ Zooals aan velen van U waarschijnlijk reeds bekend is, staat onze oud-President, de heer Mac Gillavry, op het punt zijn groote huis in Bergen te verlaten om zich te gaan vestigen in een rusthuis te Ame- rongen. Een onvermijdelijk gevolg van dit besluit, dat hem niet licht is gevallen, doch dat hij, in verband met de klimmende leeftijd zoowel van hemzelf als van zijn echtgenoote, meende niet langer te moeten uitstellen, is, dat hij zal moeten scheiden van zijn prachtige entomologische Bi- bliotheek. Toen het Bestuur van dit voornemen op de hoogte was gesteld, heeft het zich beraden in hoeverre onze Vereeniging gebruik zou kunnen maken van deze gelegenheid om haar Bibliotheek te completeeren met tal van tijdschriften, boeken en separata, die anders waarschijnlijk voor ons land verloren zouden gaan. SS IE resident voor de Vereeniging heeft gedaan. In het bijzonder : Er: VERSLAG. IX De heer Mac Gillavry, verklaarde, desgevraagd, aan een der- gelijk plan, dat ook reeds bij hem zelf was opgekomen, doch, dat hij meende-als President niet zelf te kunnen voorstellen, gaarne zijn mede- werking te willen verleenen. Eenige voorloopige besprekingen volgden, resulteerende in het volgende voorstel, dat het Bestuur bij dezen aan de Vergadering voorlegt. De N.E.V. eae uit de hand al die Entomologische of overwegend Entomologische werken en tijdschriften, die in onze Bibliotheek ontbre- ken waarbij; zoo noodig, de voorkeur wordt gegeven aan datgene wat niet in Nederlandsche bibliotheken aanwezig is. Voorts koopt de N.E.V. de separata en masse (het aantal wordt ge- taxeerd op 18000) met de bedoeling hiervan geleidelijk datgene, dat niet van belang voor ons is, weer te verkoopen. Ter financiering van dit plan stelt het Bestuur voor een leening aan te gaan, waarvoor de rente uit de gewone inkomsten moet worden vol- daan, terwijl de hoofdsom t.z.t. kan worden afgelost indien wij de be- schikking krijgen over dat deel van ons vermogen, dat wij nu nog slechts in blooten eigendom bezitten. Het Bestuur stelt zich voor in totaal een bedrag van ongeveer £ 20.000.— te besteden. Dit voorstel is een voorloopig voorstel. Het Bestuur stelt zich voor het definitieve project aan de Vergadering voor te leggen zoodra in details bekend is, wat wij koopen zullen en tegen welke prijzen, zoodat een definitieve koopsom kan worden vastgesteld. Het is de bedoeling, zoowel van den heer Mac Gillavry, als van het Bestuur, dat de prijzen zullen vastgesteld in onderling overleg met ev. arbitrage van den Directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. (Prof. Boschma, ter vergadering aanwezig, verklaart zich hiertoe bereid). Wat het Bestuur thans dus van de Vergadering vraagt, is volmacht om op dezen weg voort te gaan en bovenbedoelde aankoop definitief voor te bereiden. Deze volmacht wordt z.h.st. verleend. De heer Mac Gillavry komt thans weer binnen en wordt op de hoogte gesteld van de instemming der Vergadering. Hij spreekt er zijn voldoe- ning over uit, dat zijn Bibliotheek, die voor hem een levenswerk betee- kent, op deze manier grootendeels behouden zal blijven en worden op- genomen in de Bibliotheek der N.E.V. De Voorzitter sluit thans de 100ste Zomervergadering en deelt mede, dat na de lunch een zitting zal worden gehouden ter viering van het honderdjarig bestaan der Vereeniging. Deze zitting wordt geopend om half drie in de marmeren zaal van het American Hotel, waarbij de Voorzitter in het bijzonder de vertegen- woordigers van andere Vereenigingen welkom heet en vervolgens het woord geeft aan den heer Mac Gill tot het houden van zijn voor- dracht over Een eeuw entomologie in Nederland. Het is een voorrecht, dat wij, na de vijf jaren van onrecht, die over ons zijn heengegaan, toch bijeenkomen om te herdenken, dat de Neder- landsche Entomologische Vereeniging voor honderd jaar werd opge- richt. Dit geschiedde juist op dezen datum te Amsterdam. Het spreekt vanzelf, dat het de moeite waard is, na te gaan in hoeverre onze vereeni- ging in het tijdsverloop van een eeuw aan haar doel heeft beantwoord. x VERSLAG. Be ck a Wij kunnen daartoe het tijdperk in twee deelen splitsen. Over de eerste | vijftig jaar heeft nl. de toenmalige secretaris van der Wulp een gedocumenteerd overzicht gegeven, waarin punt voor punt al het wel en wee van onze vereeniging behandeld wordt. Hem in dit opzicht te volgen voor de tweede periode zou zeer de moeite waard zijn en werke- lijk waren eenige onzer leden met goede voornemens daaromtrent be- zield, Helaas hebben deze welgemeende plannen zich door de tijdsom- standigheden niet verwezenlijkt. Toch zal het goed zijn zoo dit werk alsnog geschieden zal. Voor een bijeenkomst als deze zou een dergelijke uitgebreide geschiedschrijving te lang van stof zijn en ondoelmatig. Ver- gun mij en aanstonds Uw aandacht te vragen voor slechts enkele grepen uit het vele werk van onze vereeniging. eeds van den aanvang af zijn de verspreide entomologen in ons land bijeengekomen, niet om een simpele insectenbeurs te stichten, maar om wetenschappelijk werk te verrichten. De eenvoudige Ger-des, die de stoot tot de oprichting gegeven had en tot dergelijk werk niet in staat was, verdween dan ook al spoedig van het tooneel, om ruimte te laten aan die entomologen, die de vereeniging in het goede spoor wisten te brengen en te houden. Toch waren die wetenschappelijke werkers geen beroepsentomologen. Waar kwamen die entomologen vandaan, wat bewoog hen hun vrije tijd te besteden aan de ,,minstgeachte schepselen’, die onzen aardbodem bewonen ? Ongetwijfeld waren het oorspronkelijk de insecten zelf, die door hun groot aantal zorgden, dat zij de aandacht trokken van elken © ook maar eenigermate belangstellende in de hem omringende natuur. Dan de pracht en vormenrijkdom van deze gedierten. Was eens de be- langstelling gewekt, dan kwam vanzelf de lust op deze dieren te verza- melen. Van hee verzamelen kwam het ordenen, oorsprong van de syste- matiek. Men bewonderde elkanders kabinetten, streefde naar valledig- heid. De als curiositeit uit de tropische gewesten meegebrachte voorwer- pen vonden eerst recht aftrek bij de verzamelaars. Moest men bij de voorwerpen uit verre gewesten tevreden zijn met den staat waarin ze werden aangeboden, voor de insecten uit eigen omgeving kwam men er al spoedig toe, vooral waar het vlinders betrof, mooie gave exempla- ren te kweeken. De belangstelling voor de biologie van de insecten was gewekt. Een ongekend veld van waarneming deed zich open. Waarom ik deze zoo welbekende feiten hier kortelings vermeld ? De reden is, dat vroeger en nu nog steeds, het gros der entomologen gere- cruteerd wordt uit de belangstellende amateurs, ondanks de evolutie die ook in het gehalte der entomologen plaatsgreep. Het is belangrijk dit te constateeren en ook dat het zeer te betreuren. zou zijn, als uit die eenvoudige verzamelaars niet telkens en telkens weer aanwas voor alle — entomologische vereenigingen tot stand kwam. Vereenigingen van louter beroepsentomologen worden spoedig noodlijdend of gaan geheel ten gronde. Laat onze vereeniging zorgen dat zij steeds voor amateurs een aantrekkingspunt blijft, zooals tot nu toe het geval was. De wetenschap- pelijke kant zal daar niet onder lijden, integendeel. | Veldwaarnemingen en het bijeenbrengen van materiaal voor zichzelf vrille en voor anderen, ziedaar de begintaak voor elk amateurentomoloog. ‘| Nauwkeurig noteeren, de hulp en het oordeel van meer ervaren in- winnen is de tweede stap. Wanneer men opgenomen is in onzen kring wordt dit laatste wel zeer vergemakkelijkt en het voortschrijden op het pad der entomologie wordt er ten zeerste door bevorderd. De eenzame maakt het zich noodeloos moeilijk. Zoo blijken later vele amateurs uitstekend wetenschappelijk werk te kunnen leveren.en een eervolle-plaats in te nemen naast de tegenwoor- dige beroepsentomologen met speciale vakopleiding. Nn VERSLAG. XI | Nog op andere wijze dan door hun schoonheid en vormenrijkdom vestigden de insecten de aandacht op zich en wel door de schade die zij zoo dikwijls toebrengen aan bosch en veld, aan opslag van voorraden bestemd voor levensmiddelen en industrie en — zooals steeds meer poe — aan gezondheid en welzijn van mensch en dier. : eeft door een of andere oorzaak een plotselinge uitbreiding plaats, _ dan wordt ach en wee geroepen en wordt uitgezien naar helpers in den nood. Reeds in oude tijden kwam dan de entomoloog ongevraagd of gevraagd naar voren om te verklaren wat zich voordeed en om raad te geven tot het bestrijden van dergelijke rampen of tot het afwenden voor de toekomst. Kon hij voor zijn goede bemoeiingen rekenen op goede belooning ? Op deze vraag zal ik maar niet te zeer ingaan. Gewoonlijk was voor den entomoloog het besef voldoende nuttig te zijn voor de gemeenschap. De sai hulp was des te beter naarmate de entomoloog grondiger vertrouwd was met de biologie van het te bestrijden insect. Mocht zijn kennis al gedeeltelijk op geschriften van anderen berusten, die kennis moest getoetst zijn aan de leefwijze van het insect in de omgeving zelf, eerst dan kon een advies zijn volle waarde hebben. Hiermee kom ik op een punt dat van den aanvang af op den voor- grond stond. Onze vereeniging was en is een Nederlandsche vereeni- ging. De bestudeering van de Nederlandsche entomofauna was het voor- name doel, dat den oprichters voor oogen stond, een doel dat ook nu nog onze volle aandacht waard is. Naast het eenvoudig catalogiseeren, dus het aanleggen van naamlijs- ten, kwam al spoedig de zoo noodige aanvulling wat betreft het biotoop en de overige biologische bijzonderheden, een nog steeds onuitputtelijk veld van waarneming. Evenals in de voorgaande periode, ontvingen in de laatste halve eeuw de verschillende insectenorden hun belangstelling. Onze coleopterologische nestor Everts zette het werk voort van Snellen van Vollenhoven en diens helpers Kinker, Mau- rissen, Six en zoovele anderen. Het enthousiasme van Everts kweekte een heele generatie kevervangers, epigonen en jongeren. Zij stonden hem bij met alle macht. Het resultaat was niet alleen telkens zich uitbreidende lijsten, maar ook het bijeenbrengen van een onge- evenaarde Nederlandsche standaardcollectie, nu in het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie te Leiden. Van nog meer belang was, dat het Everts vergund was zijn levenswerk de „Coleoptera Neerlandica’ te laten verschijnen in drie kloeke deelen, waarin ook naast de faunistiek de algemeene coleopterologie behandeld wordt. Voor vlinders vond Snellen in J. Th. Oudemans, Lyckla- ma, Bentinck en zoovele anderen, waardige opvolgers. Van de be- redeneerde lijst der Nederlandsche Macrolepidoptera door Lempke zijn reeds zeven deelen verschenen, terwijl het achtste reeds bijna druk- klaar is. Er is nog veel werk te doen om dit gewichtige opus te voltooien. Sa wordt tegenwoordig aan de Microlepidoptera eveneens hard ewerkt. 5 Na voorbereidend stukwerk kregen Orthoptera en Libellen hun beurt, niet alleen verschenen lijsten, maar Willemse, respectievelijk Lie f- tinck zorgden, dat uit de lijsten synopses groeiden, waarmede men zijn materiaal kan determineeren. Homoptera, Heteroptera en andere onderdeelen van het insectenheer vonden hun beoefenaars en bewerkers. De resultaten verschenen reeds, of wat verblijdend is, er wordt nog steeds ijverig aan-doorgewerkt. Meer en meer blijkt, dat onze fauna nog lang niet volledig bekend is, nieuwe vondsten zijn aan de orde van den dag. XII VERSLAG. Bij de twee nog niet genoemde grootere orden, de Diptera en de Hy- | menoptera is al gebleken, dat één persoon het heele gebied nog maar slecht omvatten kan, zelfs niet iemand van het kaliber van de Meijere. Nu reeds heeft men aparte kenners van Phoriden, van Tendipedidae, van mieren, van graafwespen en van zooveel meer onderdeelen noodig om betrouwbare resultaten te verkrijgen. Bij de Coleoptera ziet men het- zelfde, ik noem de Homalota's, de Curculioniden enz. Dergelijke specia- listen treft men vele aan onder onze leden. . Is aan den eenen kant dit splitsingsproces toe te juichen, laten wij aan den anderen kant niet vergeten, dat er ook algemeen entomologen moe- ten blijven, om den band te vormen die de takken van gesplitste weten- schap bijeen weten te houden. Verscheen in de eerste decenniën van ons bestaan het boek van Snellen van Vollenhoven over de Nederlandsche insecten, in de tweede helft bracht J. Th. Oudemans zijn prachtwerk over hetzelfde onderwerp ter wereld. Barendrecht en Wilcke, ik mag dit hier wel verklappen, hopen de nieuwe aera te openen met een nieuw overzicht over de Nederlandsche entomofauna, gebouwd op de grondslagen van de moderne entomologische opvattingen. Echter nog steeds ontbreken bij ons hooger onderwijs de professoren in de entomologie. De zetel van Prof. de Meijere blijkt na zijn af- treden een ephemeer verschijnsel te zijn geweest. Alleen nog in Wage- ningen is de entomologie, zij het niet in vollen omvang, aan een hoog- geleerden toevertrouwd. Moge dit spoedig veranderen. Naast hun waar- de voor de systematiek zijn de insecten voor erfelijkheidsleer, voor de physiologie en voor zoovele onderdeelen van wetenschap van te groot belang ; hun studie in het acedemisch verband mag niet langer meer ontbreken en moet komen op een gelijk niveau met de andere vakken, de el aan de universiteiten hun professorale vertegenwoordigers ebben. Op het belang der insecten voor de geheele menschelijke economie mag ik hier terloops wijzen, daar kom ik nog op terug. Terwijl bij de beoefening der dierkunde de entomologen steeds een aparte plaats innamen, zoodanig dat bij de oprichting der Nederland- sche Dierkundige Vereeniging, deze vereeniging zich moest verplichten zich niet op het gebied der oudere zustervereeniging te zullen bewegen, een nu geheel verouderd standpunt, zoo was er toch tusschen beide ge- bieden steeds een eenigermate zwevende scheidingslijn. Terwijl oorspron- kelijk kreeften en spinnen bij de entomologen terecht kwamen, zijn later de kreeften uit onze spheer verdwenen. Niet zoo echter de spinnen. Vonden deze indertijd in van Hasselt hun grooten beoefenaar, nog steeds tellen wij araneologen in onze gelederen. Jammer genoeg komt hun werkzaamheid tegenwoordig nog weinig tot uiting. Des te meer hebben de Acari, de mijten, van zich doen spreken in onze annalen door de onverdroten studie en werkzaamheid van A. C. Oudemans. Be- halve de honderden publicaties van hem in ons tijdschrift, in de Ver- slagen, in de Entomologische Berichten en in zoovele andere tijdschriften, verschenen de eerste deelen van zijn beroemde kritisch historische studie als supplementen op ons tijdschrift en ook het derde omvangrijke deel kwam tot stand. Gelukkig heeft hij ook in ons land school gemaakt en zetten zijn leerlingen in ons midden zijn werk voort. Zooals ik reeds opmerkte moet ik veel van het entomologisch werk onzer entomologen stilzwijgend voorbijgaan. Slechts enkele punten wil ik nog releveeren. : Moge al het faunistisch onderzoek een zeer groot deel van onze werk- zaamheid uitmaken, het spreekt vanzelf, dat vele onzer entomologen niet stil bleven staan bij de bestudeering van hetgeen in ons land voorkwam. bi en VERSLAG. | XII Reeds de politieke grenzen, die in geenen deele een scherpe afscheiding ten opzichte van de ons omringende fauna vormen, maakten dat men ook notitie moest nemen van wat buiten ons gebied voorkomt. Ook de wijziging der gebiedsuitbreiding van vele insecten, waarbij zoowel uit- breiding als inkrimping van areaal te constateeren valt, maakte dit noodig. Een stap verder en men betrok het geheele palaearctische gebied in zijn studiespheer. Vooral zij, die zich tot een beperkte insectengroep bepaal- den, bleven daarbij niet stilstaan, zij bestudeerden alras de vertegenwoor- digers dier groep over de en wereld en ook de palaeontologie der insecten werd onmisbaar. Het spreekt vanzelf, dat de gelegenheid om zich materiaal te verschaffen ook daarbij een rol speelde. De onuitput- telijke overvloed, die onze overzeesche gewesten voortbrengen, maakte dat speciaal de Indonesische insecten daarbij de belangstelling der Ne- derlandsche beoefenaars tot zich trokken. In ons tijdschrift zijn de meeste resultaten van hun studie te vinden, echter niet alleen van Nederland- sche werkers, maar eveneens van vele buitenlandsche, die zich met ons tropisch materiaal bezighielden. Niet al deze artikelen vonden hun plaats in ons tijdschrift, men vindt er vele daarbuiten. In de eerste plaats in de Notes, uitgegeven door het Leidsch Museum en in de voortzettingen van dat tijdschrift. Ook- in buitenlandsche tijdschriften kan men menig opstel van een onzer leden aantreffen. De bestudeering van onze tropische insecten is geen monopo- lie van ons Nederlanders, over de geheele wereld vindt men de bewer- kers ervan. De verspreiding van de resultaten van de entomologische studies in een nog steeds toenemend aantal tijdschriften en in afzonderlijke uit- gaven over de geheele wereld, maakt het noodig dat men voor de beoefe- ning, ca entomologie de beschikking heeft over die litteratuur, ook in ons land. Is dit in ons land het geval? Wij mogen trotsch zijn op het bezit van een prachtige bibliotheek. De vereeniging heeft door schenkingen van maecenaten maar niet minder door eigen offervaardigheid die boeken en tijdschriftenschat bijeengebracht. Laten wij echter onze trots tempe- ren als wij nagaan hoeveel noodigs er aan ontbreekt. Veel konden wij verkrijgen door ruil met onze eigen uitgaven, maar veel is alleen door geld te verkrijgen. Volledigheid is wel nooit te bereiken, maar het aantal leemten en niet voortgezette abonnementen door geldgebrek is ontstel- lend. Voor het op peil houden van onze tijdschriftseriën, ik spreek niet eens over het aanschaffen van nieuwe tijdschriften, is veel geld noodig, meer geld dan wij bezitten of met onze jaarlijksche inkomsten kunnen dekken. Het aanschaffen van standaardwerken is ons onmogelijk. Wij geven ons eigen tijdschrift uit en tevens meer dan veertig jaar ook de Entomologische Berichten, vol materiaal van in hoofdzaak biolo- gisch werk. Beide uitgaven benutten wij zooveel mogelijk als ruilmate- riaal. Het tijdschrift geniet sinds langen tijd een nooit verhoogd regee- ringsubsidie. Integendeel, bescheiden als het subsidie was, werd het in den crisistijd steeds meer ingekrompen, het bedrag weegt tegenwoordig nog maar nauwelijks op tegen de tegenprestatie van de tijdschriftexem- plaren die wij aan de regeering leveren voor de groote bibliotheken. Moet dit zoo blijven, of zal de regeering inzien dat de vereeniging op ruimer steun aanspraak mag maken ? Die aanspraak mogen wij maken op grond van verschillende punten, die ik als volgt kort resumeer : Het wetenschappelijk werk neergelegd in onze publicaties, waaruit ik heden slechts enkele grepen deed. È Het naar ons vermogen bijeenbrengen van de wereldlitteratuur op entomologisch gebied. = XIV VERSLAG. bei Het steunen van de toegepaste entomologie door het in het leven | roepen van een speciaal daarvoor opgerichte afdeeling en door het uit- geven van haar verslagen. Het oprichten van een Nederlandsch Oost-Indische afdeeling, die later de hoofdstoot gaf tot het tot stand komen van een zelfstandige Ne- — derlandsch Oost-Indische Entomologische Vereeniging. Het steeds gereed staan der leden zoo een overheidsinstantie hunne diensten van noode heeft. Met name noem ik den Plantenziektenkundigen dienst en het Staatsboschbeheer. De groote rol, die de insecten in de wereldoeconomie spelen is reeds in de meeste landen ten volle ingezien. Nergens is dit meer het geval dan in het practische Amerika. Juist Howard, de entomoloog die de opdracht had voor de bestrijding der insectenplagen te zorgen, was degeen, die daarvoor het belang van de theoretische entomologie heeft ingezien en betoogd. Al zijn medewerkers moesten, voor’ zij berekend geacht werden voor hun taak als practisch entomoloog, eenige jaren in universiteit en museum ten volle de systematiek en de algemeene in- sectenbiologie bestudeerd hebben. De verliezen aan oogst enz. door in- secten veroorzaakt loopen in de milliarden. Als men dit overweegt, dan is het toch de moeite waard deze verliezen in te perken door het uitgeven van eenige honderd duizenden guldens. Is het teveel gevraagd als de Nederlandsche Entomologische Vereeni- ging, die in de eeuw van haar bestaan getoond heeft het centrum van ons entomologisch leven te zijn, op erkenning aandringt van haar ver- diensten in deze? Veel is door ons gedaan, veel meer dient er te ge- schieden. Het aantal vraagstukken waar de entomologen voor gesteld worden neemt met den dag toe. Wij staan als steeds gereed om vrijwillig aan de oplossing dier vraagstukken te werken, maar laat men ons helpen, waar onze financieele krachten te kort schieten. Een paar staatsambte- naren kosten meer dan het subsidie zou bedragen, waarmee wij reeds voorloopig tevreden zouden zijn. Het is moeilijk in de toekomst te zien. Reeds teekenen zich talrijke vraagstukken a waar vele entomologen voor klaar moeten staan ter op- lossing. Ik noem de rol, die de insecten spelen in de oeconomie der bos- schen, in alle takken van land- en tuinbouw, bij de bodemveranderingen na de droogmaking van IJselmeer en Waddenzee, van moedwillig door den bezetter onder water gezette gebieden, van de reeds door de water- leidingen verstoorde huishouding der duinen en de afgravingen en nu eerst recht door de in dezen oorlog gemaakte verdedigingswerken en zooveel meer. Moge onze vereeniging het middelpunt blijven vormen van al de en- tomologen die aan die vraagstukken zullen werken. Laat ons hopen, dat de nu jubileerende vereeniging een steeds toenemenden bloei zal tegemoet gaan, Tk meen, dat wij die toekomst met vertrouwen tegemoet mogen zien. -Vervolgens wordt het woord gevoerd door de volgende heeren, die de N.E.V. gelukwenschen met haar honderdjarig bestaan : Prof. Dr. L. F. de Beaufort, namens het Zoöl. Museum der Gem. Amsterdam en namens de Ned. Ornithologische Ver- eeniging, — ; Prof. Dr. H. Boschma, namens het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie en de Ned. Dierkundige Vereeniging, T. A. C. Schoevers, namens de Piagtenzici tel uge Dienst, de Ned. Plantenziektekundige Vereeniging en de Ned. Ned. Mycologische Vereeniging, VERSLAG XV Dr. A. L. J. Sunier, namens het Kon. Zoöl. Gen. „Natura Artis Magistra”, Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen, namens de Ned. Na- tuurhistorische Vereeniging, Dr. C. J. Briejèr, namens de Afd. voor toegepaste Entomologie der N.E.V. en het Laboratorium der N.V. De Bataafsche Petroleum Maatschappij. De Voorzitter bedankt alle sprekers voor hun vriendelijke woorden en sluit vervolgens de bijeenkomst. _ Hierna wordt van de geboden gelegenheid om het Bestuur geluk te wenschen door velen gebruik gemaakt. VERSLAG!) VAN DE ACHT-EN-ZEVENTIGSTE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET RESTAURANT VAN „NATURA ARTIS MAGISTRA” TE AMSTERDAM OP ZATERDAG 23 FEBRUARI 1946, DES MORGENS TE 11 UUR Voorzitter : de President, Dr D. L. Uyttenboogaart. Aanwezig de gewone leden: L. T. P. van Aartsen, Dr G. Baren- drecht, Ir G. A. Graaf Bentinck, Dr A. F. H. Besemer, Dr H. C. Blöte, S. de Boer, H. W. Botzen, W. F. Breurken, P. Chrysanthus, J. B. Cor- poraal, Dr K. W. Dammerman, C. H. Didden, P. H. van Doesburg Sr, P. H. van Doesburg Jr, G. L. van Eyndhoven, F. C. J. Fischer, W. H. Gravestein, Ir M. Hardonk, G. Helmers, S. van Heijnsbergen, D. Hille Ris Lambers, J. Huisenga, B. de Jong, Dr C. de Jong, J. W. Kenniphaas, Dr P. Korringa, Dr G. Kruseman Jr, B. J. Lempke, J. P. van Lith, N. Loggen, Dr D. Mac Gillavry, Mej. M. Mac Gillavry, G. S. A. van der Meulen, E. J. Nieuwenhuis, M. de Nijs, Dr S. J. van Ooststroom, D. Piet, Proeftuin Aalsmeer, vert. d. Ir G. S. van Marle, Proeftuin Naaldwijk, vert. d. L. E. van 't Sant, R. A. Polak, Dr C. O. van Reg- teren Altena, G. van Rossem, F. Smit, Dr D. L. Uyttenboogaart, L. Vari, Dr J. van der Vecht, P. M. F. Verhoeff, N. C. van der Vliet, P. van der Wiel, G. Wiertz, Dr J. Wilcke, J. de Wilde, Ir T. H. van Wisselingh. Afwezig met kennisgeving het Lid van Verdienste en Eerelid Prof. Dr J. C. H. de Meijere. De Voorzitter opent de vergadering en constateert, dat de talrijke opkomst getuigt van ons krachtig vereenigingsleven. Hij merkt op, dat deze de eerste werkvergadering is sedert de bevrijding. Sprekers voor- ganger heeft onze vreugde en opluchting reeds in welgekozen bewoor- dingen vertolkt op de feestvergadering ter gelegenheid van het hon- derdjarig bestaan zoodat hij niet in herhaling zal vervallen. Hij wenscht echter als inleiding een woord ter opwekking tot de leden te richten omdat onze vereeniging en onze wetenschap hier te lande lijden aan een gebrek, dat haar mogelijk tot eere, maar zeker niet tot voordeel strekt. Dat gebrek is een te groote bescheidenheid. Dientengevolge is de entomologie hier te lande nog steeds de asschepoetster der weten- schappen en telkens moet men waarnemen, dat bij de overheid ten aan- zien van het nut en belang dezer wetenschap nog een verbijsterende onkunde bestaat. Reeds jaren geleden is spr. begonnen met nu en dan in artikelen in dagbladen en eenmaal in een radio-voordracht te wijzen op het belang der entomologie voor het heil der menschheid en aan te toonen, dat ook de systematische entomologie een onmisbaar deel dier wetenschap is. Want al moge dan voor ‘de toegepaste entomologie een zwakke rose dageraad gloren in de waardeering van het publiek, ten aanzien van de systematiek zijn wij, wat de publieke erkenning betreft, nog steeds in diepe duisternis gehuld. En toch vermag de toe- pe entomologie niets zonder de systematiek. Ik heb dat op popu- aire wijze trachten aan te toonen door er aan te herinneren, dat de crimineele politie bij haar opsporingswerk volstrekt afhankelijk is van het register van vingerafdrukken en het portretten-album. elnu de bibliotheek en de verzameling van den systematicus vertegenwoordigen voor de toegepaste entomologie diezelfde hulpmiddelen. Maar mijn 1) Afzonderlijk gepubliceerd 22 Augustus 1946, XVII VERSLAG. stem alleen is gebleven als die eens roependen in de woestijn en daarom spoor ik U allen aan om deze tweede eeuw van het bestaan onzer vereeniging te beginnen met een krachtig koor om het belang onzer wetenschap te verkondigen en daarbij de bescheidenheid overboord te werpen, want alleen zoo doende kunt gij het bestuur steunen in zijn end pogingen om financieele hulp der overheid te verkrijgen zoowel voor M de uitgave onzer publicaties als voor de uitbreiding van onze bibliotheek. De Secretaris doet eenige mededeelingen over de publicaties en de Penningmeester over het inren der contributies. Bij de behandeling van punt 1 der agenda : vaststelling van de plaats waar de volgende Wintervergadering zal worden gehouden, neemt de vergadering het door den Voorzitter gedane voorstel aan om hiertoe zoo mogelijk Utrecht te kiezen. Overzicht omtrent de lotgevallen van de Ned. Ind. Entomologische Vereeniging, de leden van deze Ver. en de insectencollecties in Indië tijdens den oorlog!) Dr. J. van der Vecht krijgt thans het woord en zegt het volgende: Ik acht het een groot voorrecht, na zoovele jaren weer een vergade- ring van de N.E.V. te kunnen bijwonen, en de eerste te zijn, die hier het zoo lang verbroken contact tusschen Nederlandsche en Indische entomologen weer persoonlijk mag vernieuwen. Ik heb tot mijn groote genoegen gezien, dat de belangstelling voor de entomologie tijdens de bezettingsperiode in Nederland levendig is gebleven en dat het mogelijk is geweest de publicaties van de N.E.V., zij het dan ook in tenslotte zeer beperkten vorm, vrijwel continu te laten verschijnen. Haar tropische collega, de N.I.E.V., is in dit opzicht helaas minder gelukkig geweest. Deze vereeniging werd opgericht in 1934, nadat zij vanaf 1929 als een afdeeling der N.E.V. werkzaam was geweest. Zij telde ongeveer 50 leden, en 25 abonnés op haar orgaan: di „Entomo- logische Mededeelingen van Ned. Indie, de Vereeniging als zoodanig was lid van de N.E.V., terwijl ongeveer 20 harer leden tevens persoon- lijk lid waren van laatstgenoemde Vereeniging. Na het verbreken van het contact met Nederland heeft de N.I.E.V. nog ruim 114 jaar haar werkzaamheden op vrij normale wijze kunnen voortzetten, de „Ent. Med. Ned. Ind.” verschenen nog tot eind 1941, waarmede de 7e jaargang werd afgesloten. Ik hoop dat de hier nog on- bekende nummers Nederland spoedig zullen kunnen bereiken; men zal daarin o.a. vinden een voortzetting van het interessante verslag van Dr. L. J. Toxopeus over de Archbold-expeditie naar Nieuw Guinea, diverse bijdragen over Lepidoptera van denzelfden schrijver en van Pock-Steen, een der jongere leden en enthousiast lepidoptero- loog, eenige artikelen van Dr. A. Diakonoff over Microlepidoptera en over entomologische kaartsystemen, een artikel van Dr. L. G. E. Kalshoven over het grondplan van termietennesten, en eenige bij- dragen van mijzelf, waarin o.a. voor het eerst het voorkomen van een soort uit de fam. der Sapygidae (Hym.) in Ned. Indië wordt vermeld. In deze periode verschenen ook nog diverse entomologische artikelen in andere tijdschriften, speciaal in Tue” 1) Dit overzicht is reeds op 1 Juni 1946 den leden als separatum toegezonden. De bijgevoegde noten zijn samengesteld, deels aan de hand van door Prof. Dr. W. Roepke verstrekte gegevens, deels naar gegevens afkomstig van de betrokkenen zelf of hun familieleden. VERSLAG XVIII Toen in Dec. 1941 ook in het Verre Oosten de oorlog uitbrak, was het met de activiteit van N.I.E.V. als zoodanig op slag gedaan, zoodat van de hier op volgende periode nog slechts het een en ander over de verschillende leden afzonderlijk kan worden vermeld. Allereerst vermeld ik degenen, waarvan mij met zekerheid bekend is, dat zij in de afge- loopen jaren zijn overleden. F. Dupont, landbouwkundig ambtenaar te Menado, is om het leven gekomen toen de Japanners op N. Celebes binnenvielen. Hij heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door zijn werk op het gebied van de Sphingidae (Lep.), waarvan hij een uitgebreide collectie bezat, alsmede een groot aantal aquarellen van de ontwikkelingsstadia. Of deze be- waard zijn gebleven, is mij nog niet bekend. 2) Dr. P. van der Goot, hoofd van het Instituut voor Plantenziekten, is in 1944 in een interneeringskamp bij Bandoeng aan dysenterie over- leden. Op systematisch-entomologisch gebied was van der Goot vooral bekend door zijn studies over de bladluizen van Java ; zijn groot- ste verdiensten lagen echter op het gebied van de toegepaste entomo- logie. Hij was achtereenvolgens verbonden aan het Proefstation voor de Suikerindustrie en het Proefstation Midden Java, waarna hij in 1918 overging naar het Instituut voor Plantenziekten, dat na het vertrek van Dr. S. Leef mans (1934) onder zijn leiding stond. Een uitvoerige beschrijving van het vele en belangrijke werk, dat door v. d. Goot in deze functies is verricht, zal t.z.t. elders verschijnen. Na de capitu- latie werkte van der Goot nog eenigen tijd aan het Instituut voor Plz., dat toen onder leiding stond van een der Indonesische middelbare krachten ; hij hield zich toen bezig met het uitwerken van diverse nog niet gepubliceerde onderzoekingen. Helaas is het hem niet gegeven dit werk te voltooien. Dr. Edw. Jacobson, die gedurende vele jaren van intensief verzame- len en nauwgezet waarnemen zoo eerd veel voor de kennis der Indische insectenwereld heeft gedaan, is naar wij werd meegedeeld, eveneens in de bezettingsperiode overleden. Zijn groote verdiensten zullen ter anderer plaatse uitvoerig worden besproken. Dr. A. Rant, botanicus met algemeene belangstelling voor entomologie, heeft als zoovele anderen op gevorderden leeftijd de beproevingen van den interneeringstijd niet vermogen te doorstaan. F. A. Th. H. Verbeek, entomologisch assistent bij het Proefstation West-Java, vroeger (tot 1931) als zoodanig werkzaam bij het Instituut voor Plantenziekten, is na den oorlog als gevolg van het optreden der extremisten te Buitenzorg op tragische wijze om het leven gekomen. Het manuscript van zijn onderzoekingen omtrent de levenswijze van de djati sprinkhaan (Valanga nigricornis) is helaas onvoltooid gebleven. Ofschoon aldus de N. EV zeer zware verliezen heeft geleden, kan gelukkig thans reeds worden meegedeeld, dat een belangrijk gedeelte van de overige leden gespaard is gebleven en in goede gezondheid verkeert. Dr. L. G. E. Kalshoven, voorzitter der N.I.E.V., en hoofd van de dierkundige onderafd. van het Inst. v. Plz., was reeds geruimen tijd bezig met een nieuwe bewerking van het „Handboek der Landbouw- dierkunde" van Dr. Dammerman. Na de Japansche bezetting heeft 2) De Sphingiden-collectie Dupont bevindt zich in zijn geheel in goeden staat te Wageningen. De collectie is keurig gerangschikt en versmolten met ander Sphingi- den-materiaal van Java; zij vormt een uniek geheel. Van de aquarellen zijn enkele, van de teekeningen tamelijk veel te Wageningen. De belangrijkste, alsmede de ge- gevens over de Sphingiden zijn gepubliceerd door Prof. Dr W. Roepke. (Verh. Kon. Akad. v. Wet.). XIX VERSLAG hij dit werk nog eenigen tijd kunnen voortzetten, waarbij de bewerking « van de groote insecten-orden werd voltooid. Hij verbleef daarna in burgerinterneeringskampen in Buitenzorg en Tjimahi, en is thans in het Kedoeng Halangkamp in Buitenzorg waar hij het oogenblik. afwacht waarop het werk aan het Instituut voor Plantenziekten zal kunnen worden hervat. M. A. Lieftinck, secr.-penn. der N.I.E.V., hoofd van het Zoöl. Mu- seum te Buitenzorg, heeft na de capitulatie nog 7 maanden op dit Mu- seum gewerkt, en zag kans daar ondanks een twee maanden tevoren afgekondigd publicatie-verbod in Juli 1942 nog een deel van ,,Treubia” uit te geven, zonder dat de Jappen er iets van merkten. De heele oplage, welke nog in den ouden vorm was gedrukt, is opgeborgen en zal ver- moedelijk nog wel bewaard gebleven zijn. Terloops zij hier opgemerkt, dat de Japs in 1944 een aflevering van ,,Treubia” en een van het ,,Bul- letin’ van den Plantentuin uitgaven, met Japansche opschriften etc. waarin diverse stukken van Europeesche auteurs, welke persklaar lagen werden opgenomen. Vanaf Dec. 1942 bracht L. een aantal maanden door in gevangenissen van de Kempe, de Japansche Gestapo, doch ge- lukkig wist hij dezen tijd van ellende en martelingen goed te doorstaan en kwam hij in het burgerkamp, waarheen hij daarna werd overge- bracht, weer spoedig op krachten. In de kamptijd kweekte hij een aan- tal algemeene libellensoorten, waterkevertjes uit boomholten e.d, verder hield hij zich bezig met het samenstellen van een determinatie-werk voor de Javaansche libellen, dat echter nog niet gereed is. Thans verblijft Lieftinck in het Kedoeng Halangkamp te Buitenzorg en heeft reeds de zorg voor de waardevolle collecties van het Zoöl. Museum weer op zich genomen. A. C. V. van Bemmel werd als krijgsgevangene naar Japan gevoerd, is vandaar door de Amerikanen overgebracht naar Manila en bevindt zich thans in Balikpapan. Dr. J. G. Betrem, is als reserve-officier krijgsgevangen geweest op Java, was na den oorlog werkzaam bij de evacuatie van interneerings- kampen in Midden Java en is thans, naar ik vernam, op weg naar Nederland. 3) Dr. P. A. Blijdorp, Dr. A. Diakonoff en Dr. C. J. H. Franssen wer- den in Oct. 1943 met een transport krijgsgevangenen naar Sumatra overgebracht, waar zij in de nabijheid van Palembang werden tewerk- gesteld bij den aanleg van een vliegveld. In Mei 1945 arriveerden zij in Singapore, waar zij na de bevrijding weer vrij spoedig herstelden van de geleden ontberingen. Blijdorp heeft na de bezetting nog ongeveer een jaar op het Instituut voor Plantenziekten gewerkt, waar hij zich bezig hield met systematische onderzoekingen aan Orthoptera en Chalcididae. Diakonoff, die vlak voor het uitbreken van den oorlog verbonden was aan het Zoöl. Museum te Buitenzorg, heeft nog juist tijd gehad zijn collecties in dit Museum onder te brengen, voor hij in militairen dienst ging. In zijn kamptijd zag hij nog kans verscheidene Microlepidoptera te kweeken en een vrij uitgebreid mijnenherbarium aan te leggen. Franssen verrichtte op Sumatra een aantal waarne- mingen over nestbouw en levenswijze van de nachtelijk levende wespen van het genus Provespa. Blijdorp en Diakonoff, beide te Singapore, komen waar- 3) Dr. Betrem, die in den oorlog zijn echtgenoote heeft verloren, is inmiddels met kinderen in Nederland aangekomen en woont thans: Obrechtlaan 28, Bussum. VERSLAG XX Sans spoedig naar Nederland, Franssen repatrieerde begin Ja- nuari. 4 F. C. Drescher, vooral den Coleopterologen onder U welbekend door zijn rijke collectie van Javaansche kevers, heeft tijdens de bezettings- periode in het museum te Buitenzorg kunnen werken. Of zijn geheele collectie daarheen is overgebracht, is mij echter niet bekend. Dr. H. J. de Fluiter, is als krijgsgevangene via Singapore (waar ik hem begin 1943 ontmoette) naar Siam overgebracht, waar hij werd tewerkgesteld bij den aanleg van den beruchten spoorweg Bangkok- Moulmein. Hij verblijft thans in een kamp nabij Bangkok. 5) C. P. J. de Haas kwam na een verblijf in diverse krijgsgevangenkam- pen op Java en in Singapore begin Januari in Nederland terug. De heeren Horsthuis, Dr. J. K. de Jong, C. J, Louwerens en H. Lucht bevonden zich na den oorlog in interneeringskampen in en bij Bandoeng. J. Olthof, assistent bij het Zoölogisch Museum, die Dr. Toxopeus vergezelde op de Nw. Guinea-expeditie, werd in een hospitaal op Java opgenomen en is inmiddels overleden. Dr. L. J. Toxopeus heeft na de bezetting nog eenigen tijd aan het Zoöl. Museum gewerkt en is daarna in Bandoeng geïnterneerd. Wat tenslotte mij zelf betreft, ik werd na een verblijf in diverse krijgsgevangenkampen op Java in Febr. 1943 met een voor Japan be- stemde groep naar Singapore overgebracht. Tewerkstelling bij den hygiënischen dienst van het kamp voor de bestrijding van de vliegen- plaag behoedde mij voor verder transport naar Japan, doch belette niet, dat ik in Mei 1943 naar een werkkamp aan den spoorweg in Siam werd getransporteerd. Helaas was er in dit entomologisch rijke gebied geen gelegenheid de pikhouweel voor het vlindernet te verwisselen. In Dec. 1943 keerde de groep waartoe ik behoorde naar Singapore terug, om daar in de cellen van de „Changi Jail’ de bevrijding af te wachten. In verscheidene kampen hebben de entomologen met succes getracht belangstelling voor hun vak bij het groote publiek op te wekken door het houden van lezingen, het geven van demonstraties etc. De omstan- digheid, dat men er met zoovele vertegenwoordigers uit alle kringen der maatschappij te zamen was, bood hiertoe een goede gelegenheid. Wat de collecties betreft, ben ik van meening, dat er van de privé- verzamelingen wel een vrij groot gedeelte zal moeten worden afgeschre- ven. De collecties van Diakonoff, Lieftinck, Toxopeus, van mij zelf en vermoedelijk ock die van Drescher, waren tijdig ondergebracht in het Zoölogisch Museum, waar zich o.a. ook nog het materiaal van de laatste Nieuw Guinea expedities (Archbold-expe- ditie ; coll. Dr. L. J. Toxopeus en ,,Wisselmeren expeditie” ; coll. Prof. Dr. H. Boschma) bevond. Als gevolg van het optreden der extremisten is hier na den oorlog eenige schade aangericht, maar de omvang daarvan is mij nog niet bekend. De verzameling van Dr. Kalshoven was ondergebracht in de collectie van het Instituut voor Plantenziekten ; daar deze instelling buiten het door de Geallieer- den bezette gebied ligt, is nog niet bekend of de uiterst waardevolle 4) Blijdorp en Diakonoff zijn inmiddels ook in Nederland aangekomen en verblijven resp. te Wageningen (Lab. v. Entomologie en Amsterdam (Zoöl. Museum). Dr. C. J. H. Franssen woont te Swalmen bij Roermond (Hotel „Huis in 't Veld"). 5) Mevrouw de Fluiter werd tijdens een overval op een Rapwi-transport door extre- misten vermoord. XXI VERSLAG verzameling economisch belangrijke Indische insecten van dit Instituut zich nog in goede staat bevindt. 6) Ik wil dit overzicht, dat uiteraard onvolledig is, besluiten met den wensch, dat de rust in Ned. Indië spoedig moge wederkeeren en dat dan ook het entomologisch onderzoek met nieuwen moed zal kunnen worden hervat. Van Dr. A. Diakonoff werden later nog de volgende aanvullende gegevens ontvangen : Dr. F. J. Gorter, oud-lid der N.E.V., lid der N.I.E.V., eerst entomo- loog aan het Deli-Proefstation, later werkzaam aan het Dept. v. Econo- mische zaken te Buitenzorg, is omgekomen bij een poging om, na de Japansche invasie, Java met een der laatste schepen te verlaten. Van de twee groote insectenverzamelaars van Java is de heer Kalis met zijn echtgenoote veilig te Batavia, doch zijn zoon schijnt nog in handen van de extremisten te zijn, terwijl van Wegner, die den eersten tijd vrij is gebleven en die de gelegenheid te baat nam om veel goed sociaal werk te doen, helaas niets bekend is. i Terloops zij opgemerkt. dat het Raffles Museum te Singapore (wnd dir. Col. Archey, N. Zeeland) groote gastvrijheid aan Nederland- sche biologen bood, die op het Singapore-eiland gestrand waren na de Japansche capitulatie. Zoo mocht, naast een aantal botanici, de heer de Haas er in de slangenverzamelingen werken, terwijl van der Vecht en Diakonoff er uitvoerig de entomologische literatuur konden bestudeeren. De laatste werd later ook uitgenoodigd om een reis naar Kuala Lumpur te maken om aldaar een maand aan de insecten- verzamelingen van het voormalig Selangor museum te werken. Dit museum is helaas in 1945 bij een luchtbombardement voor het grootste gedeelte vernield, zoodat alleen een deel van de insectencollectie is overgebleven. WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN. Welke functies hebben de sprieten der kevers te vervullen ? Dr. D. Mac Gillavry doet de volgende mededeeling omtrent Cicin- dela hybrida L. Eén dezer kevers bij Nunspeet in 1945 liet zich rustig opnemen, zon- der een poging tot ontsnapping te doen. Van beide sprieten bleek een gedeelte te ontbreken. Een dergelijk geval is door Mevr. E. Uytten- boogaart-Eliasen waargenomen (Ent. Ber. III, No. 56, 1.XI. 1910, p. 101). Wat zijn nu de prikkels, die op het dier inwerken ? Men krijgt den indruk, dat het hier geluids- of grondtrillingsprikkels betreft, welke via de sprieten het dier bereiken, zoodat bij zware beschadiging dezer organen het perceptievermogen sterk vermindert of geheel verlo- ren gaat, Verwezen wordt naar de onderzoekingen van A. Diakonoff bij Periplaneta. (Verslag 90e Zomervera. N.E.V., Tschr. v. Ent. LKXVIII, afl. 3/4. Dec. 1935, p. LXVI—LXVIII, uitvoeriger in Arch. néerl. Phy- siol. XXI, No. 1, 10.11.1936, p. 104—129). Ten slotte wijst Dr. Mac Gilla vry op een fout, die door een mis- verstand is ontstaan in zijn artikel ,,Cicindela” in Ent. Ber. XI, No. 6) Vrijwel de geheel collectie van het Zoöl. Mus. alsmede de aldaar opgeslagen part. collecties blijken den oorlog goed te zijn doorgekomen. Alle optische instrumenten, fototoestellen, schrijfmachines e.d. zijn echter gestolen. Bibliotheek en collecties van het Inst. v. Plz. zijn waarschijnlijk ook nog vrijwel intact. (Meded. van Lieftinck d.d. 21/22 Febr.). VERSLAG XXII 264/266, 31.XII.1945, p. 286. De waarneming van Wilcke was juist het omgekeerde van wat daar is gepubliceerd, zoodat dus in 1944 bij Bennekom Cicindela campestris L. talrijker was dan C. hybrida L., in tegenstelling met andere jaren. Het medegedeelde zal uitvoeriger in Entomologische Berichten, vol. XII, worden gepubliceerd. De heer de Wilde merkt op, dat hij als vervolg op het werk van Diakonoff studie heeft gemaakt van den evenwichtszin en den vi- bratiezin bij insecten. Het orgaan van Johnston speelt bij de waar- neming van vibraties een belangrijke rol. De antenne fungeert hierbij als een traag lichaam. Verlies van perifere antenneleden kan hierdoor verlies van den vibratiezin tengevolge hebben ook al zetelt het perceptie- orgaan in de basale leden. Zonder experimenten is hierover echter niet te beslissen. Ciliaten op Waterkevers. Dr. K. W. Dammerman doet de volgende mededeeling. Op de zomervergadering van 1944 overhandigde de heer Uytten- boogaart mij een preparaat van een voorwerp vastgehecht gevonden op de achterschenen van den waterkever Haliplus ruficollis Deg., gevon- den Mei 1941 op Overholland bij Nieuwersluis. Op zijn verzoek zou ik trachten het object thuis te brengen. Wij hebben hier te doen met een infusoor, behoorend tot het geslacht Cothurnia, gesteelde, van een hulsje voorziene ciliaten (fam. Vaginicolidae). Het diertje kan zich in het hulsje terugtrekken en hecht zich met een langer of korter steeltje op andere waterdieren en waterplanten vast. Het zijn microscopische diertjes, het voorwerp, het hulsje zelf, heeft slechts een lengte van 150 u (0,15 mm), met het bloote oog dus nauwelijks zichtbaar. Bij genoemden water- kever zaten op beide achterschenen op een rij ongeveer acht stuks. Tot welke soort het diertje behoort is niet uit te maken, daar het preparaat alleen het hulsje met het geheel ingedroogde dier te zien geeft. Wat vorm en grootte van het hulsje betreft zouden wij hier voor ons kunnen hebben Cothurnia bipartita Stokes, of C. voigti Kahl 1935 (= C. longipes Voigt), die een vrij langen steel bezit, mogelijk is echter deze bij het prepareeren afgebroken. Dergelijke vastzittende ciliaten zijn reeds lang bekend, maar merk- ‘waardig is dat, voorzoover ik heb kunnen nagaan, zij nog nimmer ver- meld werden van kevers. Er zijn talrijke mariene en zoetwatervormen beschreven en zij zitten op allerlei waterplanten, algen, Sphagnum, mos en zelfs op detritus, verder ook op allerlei soorten dieren. Zij werden gevonden op wormen, Hydroiden, Bryozoën, slakken en tal van Crusta- ceeën zooals Ostracoden, Copepoden, Leptostraca, Isopoden, Amphipo- den en Decapoden. Bij Crustaceeën hechten zij zich vast zoowel op het lichaam als op de pooten en op de kieuwen. De vraag, waarom bedoelde ciliaten tot nu toe niet van waterkevers werden vermeld, is niet direct te beantwoorden. Mogelijk leven water- kevers over het geheel in een omgeving die voor deze lage dieren te weinig voedselrijk is of bewegen zij zich te snel door het water. 3de Faunistische Mededeeling. Dr. G. Kruseman Jr. doet de volgende mededeelingen. Mallophaga. Met de kennis der in Nederland voorkomende Mallophaga is het droevig gesteld. Onze faunistische kennis is sinds 1858, toen Mait- land in de Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland zijn lijst XXIII VERSLAG „Parasitica in Nederland Waargenomen” in Deel II blz. 303—309 sa- menstelde, niet veel vermeerderd. Van de 59 door Maitland opgesomde soorten moeten er 14 ver- vallen ; 7 soorten, omdat van de vogels, welke in Artis gevangen zaten, niet vaststaat, dat ze in Nederland gevangen werden. Het zijn: Lipeurus quadripustulatus Nitzsch, L. ebraeus Nitzsch, L. versicolor Nitzsch, Nirmus discocephalus Nitzsch, Laemobothrium giganteum Nitzsch en L. hasticeps Nitzsch. Verder vervallen 7 soorten uit deze lijst, welke op gezag van Ly o- net zonder vermelding van vindplaats uit diens werk zijn overgenomen ; van één dezer soorten staat het wel vast dat deze nooit in Nederland gevangen is. Dit zijn: Goniodes tetraonis Denny, Nirmus fuscus Nitzsch, N. rufus Nitzsch, N. cameratus Nitzsch, Colpocephalum gonophoeum Burm., C. upupae Lyonet, C. importunum Nitzsch. Zoodat er 45 soorten overblijven, die mits de dieren goed gedetermi- neerd zijn voor de lijst te aanvaarden zijn. Dr. A.C. Oudemans, Ent. Ber. III, blz. 278, 1 Sept. 1912 vermeldt 6 soorten Mallophaga van op in Nederland gevangen vogels verzameld, hiervan zijn er 3 nieuw: Liotheum dissimile Piag., Philopterus ceble- brachys Nitzsch, Ph. macrocephalus Nitzsch en 2 die hier boven uit de lijst geschrapt zijn: Liotheum flavescens Nitzsch en Laemobothrium circi Geoffr. = giganteum Nitzsch. Ik vermelde T. v. E. deel 87, blz. XI, Gyropus ovalis Nitzsch en Cer- vicola tibialis Piag. Nieuw voor het land laat ik hier rondgaan : Goniocotes maculatus Tasch. van kip, Amsterdam, G. simillimus Ké- ler van patrijs, Oegstgeest, Oulocrepis dissimilis Nitzsch van kip, Am- sterdam. Het totaal wordt dus 56 soorten. Maitland vermeldt 59 vervalt _ 15 blijft 45 45 Oudemans. ek oe 5 Kr.wseemian! Jess avant Heede ath .6 totaal uit Nederland bekend: : Er komen veel meer soorten hier voor. Het is slechts een kwestie van het verzamelen van deze dieren, waarvoor ik Uw aller medewerking in- roep. Hymenoptera: Nieuw voor de Fauna werd in 1944 door den heer B. de Jong en in 1945 door den heer L. Vari Bombus cullumanus Kirby op Ameland verzameld. De dieren bevinden zich in de collectie van Dr. Baren- drechten in het Zoölogisch Museum te Amsterdam. Deze zeer zeld- zame soort is slechts van enkele vindplaatsen in Denemarken (Bornholm en Alsen), Duitschland (Sleeswijk) en Zuidelijk Engeland met zeker- heid gee, Op Ameland werden alle drie de vormen (2, 3, &) ver- zameld. Aphaniptera: Nieuw voor het land werden verzameld : Ceratophyllus rusticus (Wagner), Wilhelminapolder bij Goes in een boerenzwaluw-nest door Dr. D. Mulder en bij Amsterdam in het Bosch in het nest van een huiszwaluw door Branderende Groot; Ceratophyllus farreni (Rothschild) bij Amsterdam in het Bosch uit het nest van een huiszwaluw door Brander en de Groot. VERSLAG XXIV Thysanura. Min vorige mededeeling over Thysanura was de aanleiding dat de heer F. E. Loosjes op den Zuiderzeedijk benoorden Amsterdam een Machilide verzamelde. Hierdoor aangespoord zijn de heer Piet en ik ook weer aan het zoeken gegaan en nu met beter succes dan vroeger. Op den zeedijk leeft Petrobius oudemansi Carp. = Machilis maritima Oud. (nec Leach) nog steeds, doch er komt minstens evenveel een Trigoniophthalmus-soort voor, welke vermoedelijk onbeschreven is. Coleoptera in boonen en op bessenstruiken. De heer G. van Rossem deelt mede, dat de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen in den loop van 1944 uit Heerlen van verschil- lende personen monsters boonen ontving, die door de Bruchide Acanthos- celides obtectus Say waren aangetast. Deze keversoort, die volgens Zacher!) waarschijnlijk uit tropisch Amerika afkomstig is, heeft zich kosmopolitisch over de geheele aarde verspreid. In warme lucht- streken leeft de kever in boonenvelden, waar soms zeer ernstige schade kan worden veroorzaakt ; in de gematigde luchtstreken heeft men tot nu toe de soort in boonenopslagplaatsen en voorraden gevonden. Hij is daar vooral gevaarlijk, omdat hij zich in den voorraad kan handhaven. De verschillende inzendingen uit Heerlen deden het vermoeden ont- staan, dat Acanthoscelides obtectus in de omgeving van Heerlen vasten voet had gekregen. Dit vermoeden werd nog versterkt door een publi- catie van Mej. Dr. L. C. Doyer?) in het Tijdschrift over Planten- ziekten van 1929, in welk artikel de infectie van boonen te Oosterbeek (Gld.) door dezen parasiet werd beschreven. De aard van deze aantas- ting sloot de mogelijkheid van een infectie te velde in het voorafgaande jaar geenszins uit. De President, met wien spr. over dit onderwerp heeft gecorrespon- deerd, deelde hem in 1944 mede, dat hij vreesde, dat dit schadelijke insect zich in ons land zou inburgeren, Dit naar aanleiding van een monster witte boonen uit Limmen INH), dat eveneens sterk door de- zelfde soort was aangetast, hetwelk hij in 1940 van den heer van der Wiel ontving. Op 7 September 1945 werden door den Phytopatholoog van de Pol, den Techn. Ambtenaar Borkent en spr. 9 exemplaren van Acanthoscelides obtectus Say met het sleepnet in boonenveldjes bij Heer- len gevangen. Dit is, voor zoover spr. heeft kunnen nagaan, de eerste maal, dat deze soort in ons land in het vrije veld werd aangetroffen. Spr. laat dan eenige foto's, die de verschillende ontwikkelingsstadia van de soort toonen, ter bezichtiging rondgaan. 3) Vervolgens gaat spr. over tot een ander onderwerp. Begin December 1945 werd door den Phytopatholoog van de Pol, vergezeld door den Techn. Ambtenaar Drost (Plantenziektenkundige Dienst), een massaal afsterven van bessenstruiken in een fruitaanplan- ting in den Bangert (N.H.) geconstateerd. Bij het onderzoek der strui- ken, die sterk bezet waren met vruchtlichamen van het fluweelpootje (Collybia velutipes Curt.), werden onder den bast groote keverlarven in aantal aangetroffen. Deze keverlarven werden door spr. gedetermineerd met behulp van 1) Haltung und Züchtung von Vorratsschädlingen, Handb. der biol. Arbeitsmeth., Abt. IX, Teil 7, 1938, pag. 493—498. 2) Aantasting van boonen door Bruchus obtectus Say, Tijdschr. o. Plantenz., 35, 1929, pag. 257—263. 8) Inmiddels werd door den heer Van Rossem een mededeeling over A. obfectus gepubliceerd in Tijdschr. o. Plantenz., 52, 1946, pag. 85—89. XXV VERSLAG het bekende werk van Böving and Craighead, Larvae of Co- leoptera (1931). De determinatie, die overigens werd bevestigd door r Wilcke van het Ent. Lab. te Wageningen, kwam uit op de Pyrochroidae. Aangezien deze familie in ons land slechts wordt ver- tegenwoordigd door één genus, Pyrochroa, kon niet anders worden ver- wacht dan dat men hier te doen had met Pyrochroa-larven. Van dit qenus zijn in ons land 2 soorten zeldzaam (pectinicornis L. en coccinea L.), zoodat de keuze tenslotte viel op de derde, niet zeldzame soort ser- raticornis Scop. Een bevestiging hiervan kan eerst worden verkregen na het opkweeken der larven tot imaqines. Volgens de mededeelingen van Everts en andere schrijvers zouden de larven van Pyrochroa carnivoor ziin en zich voeden met houtbewo- nende larven en in geval van voedselschaarschte met zwakkere indivi- duen harer soortgenooten. Indien dit het geval is, spelen de larven geen rol bij het afsterven der bessen ; zij leven secundair onder den bast en zijn zelfs nuttig door het verdelgen van andere houtbewoners. Eigen waarnemingen hebben dit echter nog niet bevestigd. De Pyrochroa-larven bleken onder den bast, in reeds afgestorven hout, breede qangen te knagen; zij werden meestal aangetroffen temidden van veel knaagsel. Een tweetal in een fleschje qeisoleerde larven liet elkaar gedurende een week ongemoeid en knaagde slechts een in het fleschje aanwezig vruchtlichaam van Collybia velutipes stuk. si Een aantal van deze larven wordt thans te Wageningen opgekweekt. Spr. vestigt tenslotte de aandacht op een waarneming van W tte- waal. die in 1867 in het Tijdschrift voor Entomologie (X [= ser. 2, II], pag. 20—22) door Snellen van Vollenhoven werd beschre- ven. De daarbij behoorende teekeningen op plaat I, fig. 1—6, vertoonen in verschillende opzichten overeenkomst met de larven uit den Bangert. Spr. laat het betreffende deel van het Tijdschrift voor Entomologie, alsmede een eigen teekening van het anaalsegment en een foto van de larven ter bezichtiging rondgaan. Voor de Lepidopterologen heeft spr. het zeer fraaie Zweedsche werk Svenska Fjärilar van Tullgren, Nordström en Wahlgren, Stockholm 1941, ter vergadering medegebracht. De Voorzitter merkt op, dat hij met den heer v. Rossem uitvoerig heeft gecorrespondeerd over Acanthoscelides obtectus Say en daarbij o.a. heeft aangehaald hetgeen Fabre in zijn „Souvenirs entomologiques heeft medegedeeld over de herkomst van zijn „Bruche des haricots”. Fabre komt dan tot de slotsom, dat deze soort oorspronkelijk uit Mexi- co afkomstig is. Wij hebben hier dus hoogstwaarschijnlijk, evenals bij den Coloradokever, weder een voorbeeld van een verwonderlijk aanpas- singsvermogen van een insect aan zeer verschillend klimaat. Ook in dit geval betreft het een zeer gevaarlijk sujet, want terwijl de schade door onze inlandsche Bruchus-soorten pisorum en rufimanus zich tot het veld beperkt en de exemplaren, die, als de oogst geborgen is nog op de zol- ders of in de schuren uitkomen, daar geen verdere schade meer aan- richten, is Acanthoscelides obtectus zoowel voor den te velde staanden ooast als voor de opgeslagen voorraden een groot gevaar. De heer van der Wiel vond de larven van Pyrochroa coccinea in aantal onder de schors van gevelde eiken. Het gelukte niet de kevers op te kweeken : de larven bleken elkaar aan te tasten, zoodat tenslotte slechts één ex. overbleef, dat 11% jaar in leven bleef zonder volwassen te worden. Spr. heeft den indruk, dat de larven gangen araven om de larven van groote boktorren te kunnen bereiken, doch heeft hieromtrent geen zekerheid. VERSLAG XXVI De heer Mac Gillavry oppert de veronderstelling, dat de infectie van holle wilgen is uitgegaan. Zeldzame Lepidoptera in 1944. Ir. G. A. Graaf Bentinck vermeldt en vertoont het volgende: Eén ex. van Ochrostigma velitaris Rott., en één ex. van Scythris par- vella H.S., beide op 19.6.1944 te Leersum gevangen, de laatste gesleept op de heide. Deze zeldzame soort was te voren alleen als inlandsch ver- meld door den heer Heylaerts, die enkele exx. in N. Brabant ov de heide gevangen had. Macrolepidoptera in 1944 en 1945, Ir. T. H. van Wisselingh deelt het volgende mede. Op de wintervergaderingen in 1943 en 1944 deed ik mededeelingen over het voorkomen van Araschnia levana L. in Zuid-Limburg, waarbij ik op grond van de gedane waarnemingen het vermoeden uitsprak, dat levana althans in gunstige jaren in Zuid-Limburg kan overwinteren. De nadien aldaar gedane waarnemingen bevestigen dit vermoeden geheel. In den zomer van 1944 en in het voorjaar van 1945 was het mij door de tijdsomstandigheden niet mogelijk naar Zuid-Limburg te gaan, doch naar pater Th. Maessen te Heerlen mij mededeelde, vloog in 1944 de zomergeneratie prorsa L. en in 1945 de voorjaarsgeneratie levana L. weder op dezelfde plaatsen waar ik in 1944 de voorjaarsgeneratie vond. In 1945 vloog niet alleen op deze plaatsen (rand Onderste Bosch bij Epen en Kerpersbosch bij Holset) maar door het geheele Zuiden van Zuid-Limburg van Gronsveld tot Vaals de Zomergeneratie in grooten getale. Het aantal was zoo groot, dat de anders uiterst zeldzame levana L. dat jaar de meest voorkomende dagvlinder in Zuid-Limburg was. Om een indruk te geven van de massa's waarin deze soort optrad, vermeld ik, dat ik eens van een bloeiende marjolijnplant tien stuks tegelijk in mijn net sloeg. Het lukte mij tevens in begin Augustus een groot aantal jonge rupsen op brandnetel te vinden, die zich alle nog in Augustus verpopten. Ik hoop hieruit dit voorjaar een paar honderd exemplaren van de voorjaars- generatie te verkrijgen, waardoor het wellicht mogelijk zal zijn nadere gegevens over de variabiliteit van deze soort te verzamelen. Ook de zomergeneratie vertoont een groote variabiliteit, waarop ik later nader hoop terug te komen. Van de + 200 poppen kwam er een op 9 Sep- tember 1945 uit. De vlinder verschilt niet van den zomervorm prorsa L. De jaren 1944 en 1945 leverden verder nog een aantal interessante vangsten op. 1944 was overigens buitengewoon slecht. Zelden ben ik in een jaar zoo weinig soorten tegengekomen en in zoo geringen getale. 1945 daarentegen was belangrijk beter, vooral de eerste helft was goed. Opvallend was echter in beide jaren het geringe succes, dat de vangst op stroop opleverde. De belangrijkste vangsten waren : Argynnis adippe Rott. Lempke vermeldt in zijn catalogus slechts 11 vindplaatsen van deze soort en als vliegtijd 29-6 tot 5-8. Op de wintervergadering in 1943 vermelde ik reeds de vangst van eenige exem- plaren in einde Juli 1942 bij Epen. In 1943 ving ik op 30 Augustus een - afgevlogen exemplaar bij Vijlen en in 1945 bemachtigde ik wederom 4 exemplaren in midden Juli bij Epen en bij Holset. Deze soort schijnt der- halve in Zuid-Limburg meer voor te komen dan bekend is. Aglais (Vanessa) urticae L. Van deze soort ving ik te Wassenaar eenige voor ons land nieuwe afwijkingen nl. Een exemplaar met oranje-gele in plaats van bruine grondkleur op XXVII VERSLAG 22-8-1944. De lichte vlekken tusschen de zwarte voorrandsvlekken en buiten de zwarte binnenrandsvlek zijn nauwelijks lichter dan de grond- kleur en daardoor bijna onzichtbaar. Het is de door Rayner beschreven vorm salmonicolor. Een exemplaar op 20-8-1944 met normale grondkleur, waarbij echter de lichte vlek naast de zwarte vlek aan den binnenrand ontbreekt en waar- bij de lichte vlekken tusschen de zwarte voorrandsvlekken bijna even donker zijn als de grondkleur. Deze vorm kan vermoedelijk worden onder- gebracht bij de ab. extrema Schönfelder. Tenslotte nog een exemplaar waarbij alle aderen op de voorvleugels zwart zijn, dus ongeveer als bij de ab. radiata Rayner, doch niet alleen in het bruine middendeel van de voorvleugels, zooals bij de ab. radiata Rayner maar ook in het bruine buitenste deel. In October 1944 vond ik van urticae nog een bijna volwassen rups, die einde October verpopte. De pop leverde echter in 1944 geen vlinder meer en bleek in het voorjaar 1945 dood te zijn. Pontia (Pieris) daplidice L. werd in 1945 in ons land op meerdere plaatsen waargenomen. Ik ving op 24 Juli 1945 een exemplaar op een klaverveld bij Holset. ; Leptidia sinapis L. Wan deze zeer zeldzame soort ving ik op 24 en = Juli 1945 drie exemplaren langs den rand van het Onderste Bosch bij pen. Coenonympha arcania L. Eenige jaren geleden vond de Heer Vari deze soort in aantal op de Hooge Veluwe bij Hoenderloo. Op 25-6-1945 vond ik haar op dezelfde soort weder in zoo grooten getale, dat ik in een half uur tijds ongeveer 50 exemplaren kon vangen. De soort varieert vrij sterk. De onderzijde der achtervleugels vertoont meestal vijf oogen, soms zes, soms minder, een exemplaar had slechts drie oogen. Den vorm waarbij het aantal oogen op de onderzijde der achtervleugels geringer is dan normaal noem ik reducta nov. fa. Een ander exemplaar had op de onderzijde der voorvleugels twee ge- kernde oogen (ab. addenda Caruel) terwijl van een ander de grondkleur a roodbruin inplaats van geelbruin was (ab. rufobrunnea War- necke). Papilio machaon L. Op 22 Juli 1945 ving ik te Epen van deze soort een exemplaar. waarbij het gele veld tusschen de aderen 5 en M, op de voorvleugels door een zwarte lijn in tweeën is gedeeld (alleen rechts). De lijn loopt in het verlengde van de zwarte middenader. Leucania conigera Schiff. vond ik op 27-7-1945 bij Wylre (L.). De nog slechts eenmaal in ons land gevangen Perizoma (Larentia) blandiata Schiff. (adaequata Bkh) ving ik op 7 Auaustus 1945 bij Epen op een weiland, waar de voedselplant Euphrasia officinalis L. overvloe- dia groeit. Peridroma (Agrotis) saucia Hb., een soort, die slechts een enkele maal in het voorjaar in ons land wordt gevangen, ving ik op 19 Mei 1945 te Wassenaar. Ten slotte wil ik nog eenige oudere vangsten mededeelen, waarvan bij het nagaan van mijn collectie vermelding mij interessant leek. Nonagria algae Esp. (cannae O.) el. 2-8-1943, rups gevonden bij Wolvega, met paarsbruine grondkleur der voorvleugels. Ik noem dezen nieuwen vorm ab. purpurea nov. fa. Lycaena euphemus Hb. gevangen op 3 Augustus 1930 met een wortel- vlek op de onderzijde der voorvleugels. Ik noem dezen vorm in overeen- stemming met overeenkomstige vormen van andere Lycaeniden basinovo- puncta nov. fa. Heodes (Chrysophanus) dispar Hw. Van deze soort ving ik op de VERSLAG XXVIII bekende vliegplaatsen in Friesland in 1943, '44 en '45 eenige interessante afwijkingen n.l. le. met op de onderzijde der voorvleugels een duidelijke wortelstreep langs de middenader. Deze uit ons land nog niet vermelde afwijking is de ab. basijuncta Courv. (20-7-1943, 19-7-1944, 20-7-1944 en 11-7-1945), 2e. met een extra-vlek op de onderzijde der voorvleugels ongeveer tegenover het midden van den binnenrand. Ik noem dezen nog niet be- schreven vorm antico-limbopuncta nov. fa. Ik vond dezen vorm op 19-7- 1943 (2 exemplaren), 20-7-1943 en 20-7-44. Soms gaan de vormen ge- noemd onder le. en 2e. samen, in welk geval de extra vlek juist aan het einde van de wortelstreep staat (20-7-1943). 3e. de vlekkenrij op de onderzijde van de voorvleugels telt 8 in plaats van 7 vlekken, tengevolge van een extra vlek tegen den voorrand ( & 8-7-1936). Ik noem dezen vorm costipuncta nov. fa. Het verschil tusschen Phytonomus en Hypera. Dr. D. L. Uyttenboogaart deelt het volgende mede: Onlangs ontving ik van ons medelid Brakman eenige Curculioni- dae, die hij van Emm. Reitter had gekocht, met verzoek de juistheid der determinatie te controleeren. Daaronder bevonden zich 3 ex., die als Phytonomus elongatus Payk. waren bestemd. Een daarvan bleek Ph. pedestris Payk. te zijn, maar de beide andere met vindpl. etiketten : „Austria inf. Umgeb. Krems a. D. Th. v. Wanka” gaven mij aanvankelijk een raadsel op. Naar vorm, rostrum en bekleeding zouden zij in de buurt van trilineatus Mrsh. thuis behooren, maar deze soort staat in Centr. en West-Europa geheel alleen. Ik bezit een verwante soort uit Centr. Azië, decoratus Petri, en daar geleken ze wel sterk op, maar de overeenstem- mende vindpl. et. der beide exx.. sloten de identiteit mi, volkomen uit. Toen kwam ik op het denkbeeld om ook eens bij het genus Hypera te gaan zoeken, niettegenstaande de duidelijke schouders eigenlijk het be- hooren tot dat genus uitsloten. Het bleek mij echter, dat de beide exem- plaren overigens in alle opzichten volkomen identiek waren met Hypera tessellata Hrbst. en dat bij de 8 exx. van die soort in mijn collectie de schouders ook niet volkomen waren afgerond, al staken ze bij geen daar- van zoo duidelijk uit als bij de bewuste twee exx. Nu is het eigenaardige, dat de algemeene habitus van tessellata volkomen overeenstemt met die der meeste Phytonomus-soorten nl. tamelijk slank en niet sterk gewelfd, terwijl Hypera-soorten in het algemeen een plompen en sterk gewelfden indruk maken, een habitus, dien men in het genus Phytonomus uitslui- tend aantreft bij fasciculatus Hrbst en punctatus F. Het komt mij voor, dat de generieke scheiding in dit geval niet gerechtvaardigd is. Hoog- stens kan men van 2 subgenera spreken waarbij dan fessellata een over- gang vormt. Een natuurlijker scheiding zou die naar den habitus zijn, maar dan komen fasciculatus en punctatus bij Hypera en tessellata bij Phytonomus terecht. Een doosje met eenige soorten van beide genera gaat ter verduidelijking rond. Belangrijke vondsten in 1944 en 1945. De heer D. Piet laat het volgende ter bezichtiging rondgaan: 1° Een exempl. van Chrysotoxum arcuatum L. Deze Syrphide, gevangen te Ootmarsum 23 Juli 1944, is nieuw voor de Ned. fauna. 2° Een exempl. van Epistrophe guttata Fall, gevangen te Amsterdam, 18 Juni 1944. Deze Syrphide is overal zeer zeldzaam, maar wordt waar- schijnlijk wel eens over het hoofd gezien. 5e DE hoens rosarum F. Hiervan waren reeds een aantal vindplaatsen XXIX VERSLAG bekend, doch steeds werden alleen 4 4 gevangen. In de collectie van het Zoöl. Museum in Amsterdam is b.v. geen enkel © aanwezig. Tijdens het beekonderzoek in Twente werd in moerassige, met Juncus acutifloris begroeide terreinen (het Juncetum acutiflori), die op verschillende plaat- sen langs de beken voorkomen, dit dier in aantal gevangen. De & & werden nog wel eens buiten dit plantengezelschap aangetroffen, maar de 2 9 hielden zich uitsluitend aan de Juncusstengels op. 4° Een nest en eenige uit dit nest afkomstige exemplaren van Dolicho- vespula norvegica F., gevonden te Amsterdam. Tot nu toe was deze wesp alleen bekend van Paterswolde, Putten (G.) en Schiedam. Bloeiende heide als concurrent van kunstmatige lokmiddelen ? Dr. P. Korringa vermeldt het volgende: Bij het vangen van nachtvlinders met kunstmatige lokmiddelen, waar- voor een mengsel van ingekookte melasse met alcohol werd gebruikt, werd in den zomer van 1945 de ervaring opgedaan, dat ook op een gun- stig terrein (bosch en struikgewas afgewisseld door tuin- en bouwland) en onder de klassieke gunstige weersomstandigheden (donkere maan, warm en drukkend weer) in Augustus en begin September de vangst teleurstellend kan zijn. Op een veld met bloeiende heide bleken echter zeer vele nachtvlinders zich geconcentreerd te hebben. Waar dit ver- schijnsel meermalen en op verschillende plaatsen werd aangetroffen, dringt zich de veronderstelling op, dat de bloeiende heide nachtvlinders uit een wijden omtrek tot zich lokt. Meer dan 1 km van de heide ver- wijderd was de vangst nog zeer gering, doch op een afstand van 5 km werden met lokmiddelen in diezelfde periode wel gunstige resultaten bereikt. Een 24-tal Noctuiden en 4 soorten Geometriden werden op de bloeiende heide aangetroffen. Leucania pallens overheerschte, doch ook Leucania albipuncta, Tapi- nostola julva, Agrotis segetum, Agrotis vestigialis en Agrotis tritici kwa- men veelvuldig voor. Beijerink noemt in zijn werk „Calluna, a mono- graph on the Scotch heather’ slechts een aantal dagvlinders en enkele overdag vliegende nachtvlinders naast Hymenoptera en vliegen als be- zoekers van de bloeiende heide. Blijkbaar is het door mij bij Bergen op Zoom aangetroffen overweldigende nachtelijk bezoek aan de bloeiende heide, dat voor de bestuiving waarschijnlijk van grooter beteekenis is dan het insectenbezoek overdag, hetzij doorgaans aan de aandacht ontsnapt, hetzij een lokaal verschijnsel, Het voorkomen van kleine heideveldjes te- midden van groote perceelen bosch en bouwland zou het verschijnsel op- vallender kunnen maken dan het misschien op uitgestrekte heiden is. Na- der onderzoek zou dit kunnen uitmaken. De heer van Wisselingh heeft gedurende vele jaren bij de vangst op stroop alle mogelijke meteoralogische gegevens genoteerd, doch kan hieruit nog geen conclusies trekken. In ieder geval zijn warmte en vocht gunstig. Er bestaan groote verschillen tusschen de vangsten in bepaalde perioden. Het eene jaar is veel gunstiger dan het andere. Soms zijn eenige weken lang alle avonden gunstig, terwijl daarna een reeks on- gunstige weken of zelfs maanden komt. De vangst op bloemen kan ook gedurende den nacht goede resultaten opleveren. Op de Buddleia's zijn gedurende den geheelen nacht Agrotiden te vinden. Ziekte overbrengende mijten en teken. De heer G. L. van Eyndhoven bespreekt eenige recente publicaties met betrekking tot de overbrenging van ziekten door mijten en teken, daarbij speciaal den nadruk leggend op de dieren, welke hier- voor verantwoordelijk moeten worden gesteld. VERSLAG [XXX Een groot aantal min of meer verwante ziekten kan worden onder- scheiden, meerendeels verwekt door Rickettsia's, kleine, staaf- vormige lichaampjes, kleiner dan bacteriën, die zich in den darmtractus van diverse arthropoden, vooral luizen, vlooien, teken en mijten ont- wikkelen. Bij den mensch verwekken zij typhus-achtige koortsen, die bekend zijn uit het Middellandsche Zee-gebied, Afrika, Zuid-Azië, In- dië, Japan, Australië, Noord- en Zuid-Amerika. Zij zijn daar onder even zoovele namen bekend, o.a. voor zoover de overbrenging door te- ken geschiedt: Fièvre boutonneuse (Marseille), Sao Paulo rural fever en Rocky Mountain spotted fever; voorts wat de overbrenging door mijten betreft, o.a.: Mijtenkoorts (Indië), Batataskoorts (Suriname), a (Guatemala), Tsutsugamushi of Kedani of Rivierkoorts apan). Voor zoover de overbrenging door mijten geschiedt, zijn het soorten, behoorende tot de Trombiculinae. Zij doen dit uitsluitend in het larvale stadium; na zich te hebben volgezogen ontwikkelen zij zich tot vrij levende nymphae en adulti. Uit enkele larven is de adultus gekweekt, van de meeste soorten is slechts de larve bekend. De dieren zijn in het algemeen morphologisch vrij gemakkelijk van elkaar te onderscheiden, vooral volgens de kenmerken van het dorsale schildje, de palpen, de cheliceren en de beharing. Een groot aantal onderzoekers heeft zich met deze ziekten bezig ge- houden. Ten opzichte van de Rickettsia's is een uitgebreide literatuur ontstaan, die in de medische tijdschriften is verspreid; over de Trom- biculinae vindt men de literatuur in de entomologische en parasitologi- sche periodieken. Had men vroeger slechts weinig genera met een be- trekkelijk gering aantal soorten, thans zijn er meer dan 20 genera en heeft het aantal soorten de 150 overschreden, waarbij de soortenrijkste geslachten zijn : Trombicula Berl. 1905 en Neoschöngastia Ewing 1929, welk laatste uit Schöngastia Oudms. 1910 is afgesplitst. De Trombiculinae voeden zich niet met bloed, doch met de lymphe. Zij boren de cheliceren in de opperhuid en scheiden een histiolytische vloeistof af. Als reactie vormt het weefsel van den gastheer een soort van hyaline buis, die van het omringende weefsel kan worden afgeschei- den. Een dergelijke buis heet ,,histiosiphon". Schade van Psila nigricornis Meig. aan sla. De heer J. de Wilde deelt mede, dat in Januari en Februari 1944 her- haaldelijk schade werd aangericht aan jonge slaplantjes in warenhuizen in het Westland. Hiervan bleek Psila nigricornis Meig. de oorzaak te zijn. Normaliter leeft deze soort op chrysanthen, deze hadden dan ook vóór de sla in de betreffende warenhuizen gestaan. Een uitvoeriger mededeeling over deze aantasting werd gedaan in de „Publicatie van den Proeftuin Zuid-Hollandsch glasdistrict No. 8”, over- gedrukt uit de „Mededeelingen van den Directeur van den Tuinbouw’ Sept.-Oct. 1944, Syrphidae uit Baarn en omstreken. De heer P. H. van Doesburg Sr. deelt het volgende mede: De maand Maart 1945 was ongewoon zacht, de eerste Syrphiden- vangsten vielen dan ook al in deze maand. Den 22sten ving ik op een bloeiende Prunus een & Epistrophe lasiophthalma Zett.; den 23sten en 24sten ving ik in den Hortus (te Baarn) Chilosia albipila Meig., Ch. grossa Fall, Eristalis arbustorum L., E. pertinax Scop., Epistrophe la- XXXI VERSLAG siophthalma Zett. en een Epistrophe, nieuw voor de fauna, nl. E. punc- tulata Verr. Wat later, op 2 en 7 April ving ik meer dan 20 exx. van punctulata op bloeiend Speenkruid (Ficaria verna) in 't Baarnsche bosch. Toen ik den 10den April weer te zelfder plaatse het Speenkruid afzocht, was er geen ex. meer te ontdekken, ofschoon de bloemen er zoo- gezien nog even frisch bijstonden als een paar dagen te voren. Wel vond ik nog eenige exx. op een bloeiende Prunus aan den rand van het bosch. Na dien datum heb ik ze niet meer gezien. Onder de op 2 April gevangen punctulata’s bevond zich ook een ge- heel melanistisch, vrouw. ex., hierdoor was ik in staat een dito-ex., dat ik reeds 16/4 43 gevangen had, maar dat zoo zonder meer niet te determineeren was, op naam te brengen. E. punctulata Verr. is volgens Lundbeck niet zeldzaam in Dene- marken. Zijn data zijn van 4/5— 22/6, dus ongeveer een maand later no dan de mijne. Het is blijkbaar een vroege voorjaarssoort. Lundbec noemt naast Denemarken alleen nog Engeland en Zuid-Zweden als vindplaats. Sack (1) vermeldt ze niet voor Duitschland. Penium dubium Lundb. Faun. nov. spec. Reeds 29/6 ‘44 ving ik een 2 ex., dat bij determinatie tot deze soort zou behooren, Ik gaf het aan Dr. Kabos ter controle van mijn determinatie en deze kwam tot de- zelfde uitkomst. Intusschen had ik 31/5 '45 een tweede 9 ex. erbij ge- vangen. De dieren gelijken sterk op Cnemodon vitripennis Meig., doch de vorm van het abdomen is geheel anders; ze hebben een vrij plomp abdomen, terwijl dit bij Cnemodon slank en spits toeloopend is. Voorts hebben de 3 & van Cnemodon een uitsteeksel aan de midden-coxae en de achter-trochanters, welke die: van Penium missen. Helaas zijn mijn beide exx. wijfjes. Lundbeck kende ze alleen uit Denemarken, uitsluitend uit de omgeving van Kopenhagen, waar ze niet zeldzaam scheen te zijn. Syrphus arcuatus Fall. Van deze zeldzame soort ving ik twee 9 2, op 31/5 en 17/6. Ze onderscheidt zich, met S. lapponicus Zett., van alle an- dere Syrphus-soorten, doordat r,ı, diep ingebocht is, zoodat Rs eenigs- zins voetvormig is. Van deze soort ken ik alleen maar twee Nederlandsche exx. in de coll. De Meijere. Over het verschil tusschen arcuatus en lapponicus schijnen de deskundigen het niet geheel eens te zijn. Lund- beck zegt, dat lapponicus "is at once distinguished by the dipped cubital vein”, waaruit volgt, dat volgens hem arcuatus deze ader niet, of althans veel minder gebogen heeft; terwijl Sack (2) van lapponicus zegt, dat »0 445 etwas geschwungen ist, aber weniger als bei arcuatus , dus juist het tegengestelde. Sack (2) onderscheidt ze naar de kleur der femora: zijn deze zeer uitgebreid zwart, f; tot aan de spits, dan is het lapponicus Zett., zijn de femora hoogstens aan de uiterste basis zwart, dan is het arcuatus Fall. Aan dit laatste heb ik me maar gehouden, te meer, daar Lundbeck zelf zegt, niet geheel zeker van zijn determinaties te zijn en de twee exx. in de coll. De M eijere onder het etiket arcuatus identiek ziin met mijn exx. De laatste hebben geheel gele femora. Epistrophe lasiophthalma Zett. Van deze zeldzame soort (1 ex. in de coll. De Meijere, van Scheveningen ; 2 exx. vermeld door Dr. v. Ooststroom uit Z. Limburg) bezit ik nu 9 exx. uit Baarn en omge- ving. Mijn data zijn :22/3 - 13/5, een uitgesproken vroege voorjaarssoort dus. Tubijera hybrida Loew. Deze soort was in 1945 niet zeldzaam te Baarn. Ik laat een doosje met meer dan 30 exx. rondgaan, waarbij een paartje, door mijn zoon 8/7-'45 in copula gevangen. Eumerus flavitarsis Zett. Faun. nov. spec. Van deze kleine, doch fraaie soort ving ik 18/6-'45 2 & 4, 4/7-'45 in de laan voor 't Paleis Soestdijk nog een &,en ten slotte gelukte het mij 10/7-'45 op Groeneveld ook een VERSLAG XXXII ® te bemachtigen. De soort is goed kenbaar, doordat de lunula’s op 't 2de segment van het abdomen, welke bij andere Eumerus-soorten uit een grijs- witte beharing bestaan, hier veranderd zijn in twee eivormige, bleekgele Eee Ook zijn de achtertarsen, vooral bij de 3 4, dicht zilverwit be- aard. De dieren vliegen laag langs den grond, op humusrijke, zonnige plekjes te midden van dicht kreupelhout, en ik ving ze dan ook in de vlucht. Sack (2) vermeldt ze voor Centraal en Noordelijk Europa, doch ik vond . ze noch voor Duitschland, noch voor Denemarken opgegeven, wel voor Zuid-Zweden. Zelima abiens Meig. Faun. nov. spec. 15/6-'45 ving ik op Groeneveld een Zelima, een © ex., die ik na determinatie voor een Z. abiens Meig. hield, daar ze iets grooter was dan mijn exx. van Z. nemorum F. en ook in kleur en vorm der vlekken daarvan afweek. Den doorslag gaf het 3, dat ik 10/7-'45 ongeveer te zelfder plaatse ving en dat de kleine doorn- uitsteeksels aan de trochanters vertoonde, waardoor abiens zich van nemorum onderscheidt. Van kleine exx. van Z. florum F., waar abiens mee verwisseld zou kunnen worden, kan ze worden onderscheiden, door- dat florum duidelijk gebruinde vleugels heeft, welke bij abiens glashelder zijn. Voorts zijn de achterschenen bij florum aan de basis voor ongeveer 1/3 wit, bij abiens slechts voor een zeer klein gedeelte. Volucella zonaria Poda. Ik ving 4/7- 45 op Groeneveld een & van deze soort, mijn 3de Baarnsche ex., op bloeienden Braam (Rubus). Tot zoover mijn voornaamste vangsten in 1945. Naar aanleiding van het feit, dat ik in de bosschen van Groeneveld nu, behalve vele andere zeldzaamheden, vier voor de fauna nieuwe soorten ontdekt heb, n.l. Myio- lepta luteola Gmel., Penium dubium Lundb., Eumerus flavitarsis Zett. en Zelima abiens Meig., zou ik willen vragen, of dit voor het Bestuur der Ned. Ent. Vereeniging aanleiding zou kunnen zijn, zich tot den eigenaar, het Staatsboschbeheer, te wenden, met het verzoek de oude bosschen van het voormalige landgoed Groeneveld, althans het oostelijk gedeelte, gele- gen om het kasteel en de boerderij, tot Natuurmonument te verklaren of ten minste als zoodanig te behandelen. Van minstens twee der boven- genoemde genera, nl. Myiolepta en Zelima, is bekend, dat de larven leven in rottend of vergaan hout en het regelmatig rooien van alle oudere boomen, die ziekte of molmplekken vertoonen, kon wel eens tot gevolg hebben, dat genoemde soorten, tot nu toe van nergens elders in ons land bekend, ter plaatse werden uitgeroeid. Literatuur: W. Lundbeck. Diptera Danica, Part V, Copenhagen 1916. (1) P. Sack in: Die Tierwelt Deutschlands, 20. Teil, 1930. (2) P. Sack in: Die Fliegen der Palaearktischen Region, 1928— 1932. . Dr. C. O. van Regteren Altena demonstreert een exemplaar van Argynnis niobe (L.) ab. pelopia (Bkh.), waarover onlangs door hem een mededeeling is gepubliceerd (E.B. XI, no. 264/266, pp. 286— 287). Daar- na doet hij een mededeeling over een door M. S. Merian afgebeelde “ Surinaamsche rups, welke mededeeling onder den titel: "On the identity of a caterpillar figured by M. S. Merian” aan de redactie der Entomo- logische Berichten zal worden aangeboden. De heer B. de Jong vraagt om medewerking bij zijn Arachnologische studiën, i.h.b. of de leden spinnen voor hem zouden willen verzame- len in alcohol 90 %. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den Voorzitter onder dankzegging aan de sprekers gesloten. jé laico” dI ‚baord. rab tad Bi a kop, ab 3% poesia: duo phoque buoy À dash sait tilobioo01 og Ligne) lon 93 1004 la, rai: VO igen? ha an; att. 0 Haan, bag mn Spf vain gg: zii ‚On, si) qu di els. Is er at aarda riad, «più AA > pees 10e" Sierts guiab. Go Xt sib 30 HA | 200 t 2. 4 AN OMG ioe = DE RSI At de. «sb LE ENE In u 3 4h A VA MINS SE bra “sh ag 4 > I Ed be “te - han dk pa i » 3, EMED D i> t =.) | 2 Dal na Stine tp | VERSLAG!) VAN DE HONDERDEERSTE ZOMERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HOTEL „BERG EN DAL” TE GEULHEM (Z L.) OP ZATERDAG 22 JUNI 1946, DES MORGENS TE 11 UUR. Voorzitter : de President, Dr. D. L. Uyttenboogaart. Aanwezig het Lid van Verdienste Dr D. Mac Gillavry en de gewone leden : P. J. Bels, Ir G. A. Graaf Bentinck, A. seling W.L. Blom, W.C. Boelens, S. de Boer, . W. Botzen, P. J. Brakman, Mr C.M. C. Brouerius van Nidek, H. Coldewe y, J. B. Corporaal, Dr K. W. Dammerman, Dr A. Diakonoff, P. H. van Doesburg, H. H. Evenhuis, G. L van Eyndhoven, W.H. Gra- vestein, Ir M. Hardonk, S. van Heijnsbergen, D. Hille Ris Lambers, Dr C. d r s, e Jong, Dr G. Kruseman Jr, Laboratorium der N.V. De Bataafsche en Maatschappij vertegenwoordigd door L. Vari, N. Loggen, Dr H. J. Mac Gillavry, M. de Nijs, D. et, De Plantenziektenkundige Sl van de Pol Dr. Cio. 1 Dienst vertegenwoordigd door Ir P van Regteren Altena, Dr À. Reyne, G. van Rossem, J. Slot Jr, Dr D. L. Uyttenboogaart, L. Vari Dr J. van der Vecht, P. M.E. Verhoeff, J.J. de Vostot Neder- Men Gap piel, Pıvander Wiel, Dr Ji Wilcke, €]. M. Willemse, Ir T. H. van Wisselingh. i Source, J. Maessen, Ed. Schoenmakers, Mej. „Tonnis. Afwezig met kennisgeving het Lid van Verdienste en Eerelid Prof. Dr J (Gao Me ij ere, en de gewone leden: Dr H. C. Blôte, Prof. Dr H. Boschma, W. F. Breurken, Mej. A. M. Buitendijk, Prof. Dr W. M. Docters van Leeuwen, H. Franzen, G. Helmers, Mej. M. E. Mac Gillavry, A.A. van Pelt Lechner, R. A. Polak, Het Staatsbosch- beheer, J. C. Wijnbelt. De Voorzitter opent de vergadering met de volgende rede : Het is zeker een verheugend feit, dat wij de eerste zomerverga- dering, die in de tweede eeuw van het bestaan onzer vereeniging gehouden wordt, hebben kunnen bijeenroepen in ons geliefd Zuid- Limburg. De tijd gaat snel, want het zal velen Uwer onbegrijpe- liik voorkomen, dat het reeds 12 jaar geleden is, sinds wij voor het laatst in dit deel der provincie en wel te Epen bijeenkwamen. Ik zal niet in een herhaling vervallen van een relaas der bezoeking, die sedert over ons gekomen is, noch onze vreugde en verlichting over de bevrijding schetsen, daar mijn voorganger dit reeds op uitnemende wijze op onze eeuwvergadering heeft gedaan. 1) Afzonderlijk gepubliceerd 7 Juni 1947. XXXIV VERSLAG. Wel kan ik niet nalaten uiting te geven aan mijn verontwaardi- ging over het feit, dat noch door den Minister van Onderwijs, unsten en Wetenschappen, noch door den Burgemeester van Amsterdam een blijk van belangstelling in ons eeuwfeest is ge- geven, niettegenstaande zij officieel van deze herdenking in kennis waren gesteld. Dit is opnieuw een bewijs van de verbijsterende on- wetendheid, waarin men in regeeringskringen nog altijd verkeert ten aanzien van het groote belang der entomologische wetenschap voor de menschheid op het gebied der voeding en der hygiéne. Het ontwerp der laatste begrooting van het Departement van On- derwijs, Kunsten en Wetenschappen bevat een aanzienlijke ver- hooging van alle mogelijke subsidies, behalve juist die aan onze vereeniging, waarvan het bedrag nog niet voor de helft dekt de verhoogde zelfkosten van het aantal deelen van ons Tijdschrift, dat wij daarvoor aan de Rijksinstellingen moeten afstaan, Daargelaten of bedoelde begrooting niet als een hoon van onze verarmde be- lastingbetalers moet worden beschouwd, wordt toch deze misken- ning van het belang onzer wetenschap smartelijk gevoeld, vooral door diegenen onzer leden, die steeds hun kennis en ervaring kosteloos ter beschikking stellen van allerlei Rijksinstellingen, die daaraan behoefte hebben, waaronder de Plantenziektenkundige Dienst zeker de voornaamste plaats inneemt. Niettegenstaande deze schandelijke miskenning, die ook nog weer blijkt uit de moeite, die het ons kost om papier te bekomen voor de uitgave onzer publica- ties, zullen wij voortgaan het openbaar belang met onze wetenschap te dienen, niet alleen omdat wij zulks onzen plicht achten, doch ook uit zuivere liefde voor onze wetenschap en in de overtuiging, dat eens de zon door de dikke wolken van onkunde en onverstand zal heenbreken. Komende tot mijn eigenlijk verslag over den toestand der ver- eeniging, moet ik in de eerste plaats melding maken van het droe- vige feit, dat de dood ook van ons vele offers vergde. Van onze eereleden verloren wij Prof. Sir Edw. B. Poulton te Oxford, Prof. Heller te Dresden en Dr E. R. Jacobson te Semarang, van onze gewone leden: A. Adriaanse M.S.C., Mr E. J. FE. van Dunné, ee Jr, G. J. van der Werf en nu zeer onlangs nog T. A.C. Schoevers, die altijd den Planten- ziektenkundigen Dienst vertegenwoordigde en M. C. E. Stak- man. Slechts twee leden bedankten, nl. J. Kristensen en J. H. Wildervanck de Blécourt. Van de nieuwe leden, die sedert het verslag, uitgebracht in de zomervergadering van 1944, tot eind September 1945 toetraden, gaf mijn voorganger reeds een opsomming in zijn verslag gelezen in de feestvergadering in October van het vorige jaar. Sedertdien traden nog toe als gewoon lid : W. E. A. Janssen (P. Chrysanthus), Voorschoten Dr J. G. ten Houten, Amsterdam Dr P. Korringa, Bergen op Zoom . Kuchlein, Amsterdam . Le Roy, Beek (bij Breda) Dr W. J. Maan, Amstelveen J. J. Meurer, Alkmaar J. E. Muller, Utrecht J. Reddingius, Bennekom N. C. van der Vliet, Amsterdam VERSLAG. XXXV J. de Wilde, Amsterdam G. Wiertz, Haarlem. Ik heet hen allen welkom in onze vereeniging en hoop, dat zij trouwe bezoekers van onze vergaderingen mogen worden. Omtrent de lotgevallen van de leden onzer zuster-vereeniging in Ned. Indië en omtrent hun verzamelingen bracht Dr J. van der Vecht verslag uit in onze laatste wintervergadering. Dit verslag, nog eenigszins aangevuld door Dr A. Diakonoff, werd ae dels aan alle leden in druk toegezonden. De stand van de ledenlijst is thans als volgt: Lid van verdienste ............ 1 Bereleden viso Oude 5 Begunstigers an... 13 Correspondeerende leden … 8 Buitenlandsche leden … … 14 Gewone leden … 218 Daar Prof. De Meijere onder 3 rubrieken is vermeld, is dit getal feitelijk 257. Publicaties. Van de Entomologische Berichten verschenen de nummers 264/266 op 31 Dec. 1945 en de nummers 267/268 op 22 Mei 1946. Tengevolge van de moeilijkheden ondervonden bij het verkrijgen van een toewijzing voor houtvrij papier was deel 87 van het Tijdschrift voor Entomologie (Jaargang 1944!) bij het op- stellen van dit verslag nog niet verschenen, maar het is thans wel afgedrukt en zal de abonné's spoedig bereiken. De redactie koestert de hoop, dat deel 88 (jaargang 1945) ook nog in den loop van 1946 zal kunnen verschijnen, Dit nummer zal sig feestbundel zon- der verslagen uitkomen. Vergaderingen. De wintervergadering van 1945 kon niet worden gehouden en de 100ste zomervergadering werd uitgesteld tot de viering van ons eeuwfeest op 12 October, welke vergadering tevens als herfstvergadering gold. Eerst op 13 Mei 1946 konden de verslagen verschijnen van de buitengewone en vijfde herfst- vergadering op 20 Nov. 1943, de 77ste wintervergadering op 4 Maart 1944 en de 99ste zomervergadering op 14 Juni 1944. Bibliotheek. Bij mijn bezoek aan de bibliotheek, qualitate qua, kon ik constateeren, dat alle boeken, die tijdelijk zijn opgebor- gen geweest hetzij in de kluis van de Amsterdamsche Bank, hetzij in het Zoöl. Laboratorium der Universiteit van Amsterdam, thans zijn teruggekeerd. De bibliotheek verkeert in goeden toestand, maar uit den aard der zaak wordt de achterstand in het bindwerk hoe langer hoe grooter. Er is een begin gemaakt met het weder aan- knoopen der ruil-relaties en reeds zijn verscheidene achterstallige jaargangen van tijdschriften binnengekomen. Bij de gemeente Am- ane bestaan plannen om de afd. Entomologie van het Zoöl. Museum naar ruimere lokaliteiten te verhuizen. Indien dit plan doorgaat krijgt ook onze bibliotheek meer ruimte, hetgeen de over- zichtelijkheid zal bevorderen. Een vaste hulp is thans voor den bibliothecaris onontbeerlijk geworden, doch de bezoldiging daarvan zal onzen penningmeester zorgen baren. Het is te hopen, dat de scheiding van den boedel Reuvens en de berechting van het daaruit voortvloeiende geschil, die door de evacuatie van Arnhem ten zeerste zijn vertraagd, thans spoedig voortgang kan hebben, opdat wij weten op welke aanvulling van ons kapitaal wij zullen XXXVI VERSLAG. kunnen rekenen. Inmiddels zal het Bestuur niets onbeproefd laten om een hooger subsidie voor het Tijdschrift te verkrijgen ten einde meer gelden uit onze eigen middelen beschikbaar te hebben voor de bibliotheek, die toch ook weer voor vele rijksinstellingen onmis- baar is. Verder meen ik er op te moeten aandringen om de publi- catie van een 4e supplement op den Catalogus niet te lang uit te stellen daar dit anders te omvangrijk zou worden voor de Ento- mologische Berichten. De bibliotheek van Dr. D. Mac Gillavry is voorloopig in onze bibliotheek geborgen in afwachting van de veiling van deze zeer belangrijke en omvangrijke collectie, waartoe de eigenaar uit plaatsgebrek moet overgaan. Als belooning voor het werk van uitzoeken en catalogiseeren, dat op onze bibliotheek ge- schiedt, zullen wij al hetgeen in onze bibliotheek ontbreekt en de volledige collectie separata, waarvan het uitzoeken te veel tijd en ar- beid zou vergen, vóór de veiling tegen taxatie mogen overnemen. Hiermede zal een vrij aanzienlijk bedrag gemoeid zijn, maar ik hoop daarvoor een wijze van financiering te kunnen vinden, die voor onze vereeniging niet al te bezwarend zal zijn. . Onze Afdeeling voor toegepaste Entomologie werd door de oorlogsomstandigheden sterk in haar werk belemmerd. Aan- vankelijk was ook na de bevrijding het contact tusschen de leden nog zeer moeilijk, doch in den afgeloopen winter is het haar gelukt weer een goed bezochte bijeenkomst te Utrecht te houden. De band met onze vereeniging zal voor een nieuwe periode van 5 jaar wor- den verlengd, waaruit blijkt hoezeer de samenwerking tusschen de toegepaste en de algemeene entomologie door beide groepen als een noodzakelijkheid wordt gevoeld, waarbij onze bibliotheek een onontbeerlijk knooppunt vormt. Van de werkzaamheden der Nomenclatuurcommissie is bij mij nog geen verslag ingekomen.!) Ten slotte nog iets over de samenstelling van het Bestuur. Het zal U zijn opgevallen, dat twee leden daarvan tusschentijds aftreden en zich niet herkiesbaar stellen. Wat Dr. Barendrecht betreft, staat dit in verband met ambtelijk werk, dat hem belet vol- doende tijd aan het secretariaat te wijden, doch Dr. Mac Gil- lavry is evenals de overgroote meerderheid der andere bestuurs- leden van oordeel, dat een verjonging van het bestuur wenschelijk is en besloot daarom zijn plaats voor een jonger lid beschikbaar te stellen. Ik heb het voornemen volgend jaar zijn voorbeeld te volgen, opdat wederom een jonger lid in het bestuur zal kunnen worden gekozen. Op die wijze zal dan, zonder de continuiteit al te zeer te verstoren, aan de jongere leden een aanzienlijke plaats in het bestuur zijn ingeruimd. Na U dit overzicht van den toestand der Vereeniging gegeven te hebben, geef ik thans het woord aan onzen Penningmeester, den heer Bentinck. Verslag van den Penningmeester over het Boekjaar 1945. Dun Heeren, ierbij vermeld ik de Balans en de Verlies- en Winstrekening met korte toelichting : BALANS, Debetzijde : De koersen der Fondsen in vollen eigendom zijn naar de beurs- waarde van 7 Jan. 1946 berekend. Eén obl. Ned. 3—3144% '38 £ 500.— werd à pari uitgeloot. 1) Zie p. XL. VERSLAG. XXXVII Creditzijde : Reserve voor koersverlies : De totale koerstijging der effecten in vollen eigendom bedraagt f 271.25. Deze Reserve wordt door dat bedrag vermeerderd tot £ 1637.70. Fonds Leden voor het Leven : Dit Fonds steeg tot £ 4600 — door inschrijving van een nieuw lid. Crediteuren : Het op deze rekening vermelde bedrag was nog te betalen voor E.B. 264/266, Onkosten Redactie, Omzet belasting en Porti, alles over 1945. Afd. Toeg. Ent. : Deze afdeeling ontving f 93.75 voor ontvangen contributies, en bezit thans f 363.63, na aftrek Porti, enz. Kapitaal. Deze rekening daalde met f 236.88 door bijboeking van het nadeelig saldo over 1944. BALANS BOEKJAAR 1945. Activa: Effecten in blooten eigendom . f 14616.72 Effecten in vollen non 5 9942550 Bibliothecaris 3 58.81 Amsterdamsche Bank = 0.822.05 Debiteuren niet Leden . ; Ee) Inschrijving Grootb. N.S. in blooten eigendom à ,, 13200.— Leden-Debiteuren . 3 „ 1531.86 Postrekening . È „. 1954.47 Inschrijving Grootb. N.S. in vollen eigendem : ,» 10098.— Geblokkeerde Giro Rekening . 5 A » 464.96 f 52847.16 Passiva : Fonds Van Eyndhoven 1 1121.26 Fonds Mac Gillavry . 243602 Ned. Ind. Ent. Ver. 1022234 Afd. Toeg. Ent. 363.63 Leden-Crediteuren in 78.— Crediteuren - î DOO) Fonds Hacke Oudemans . 5 200.— Fonds Hartogh Heys v. d. Lier . COSE Reserve voor Koersverlies 1697.20 Kapitaal . 143715383 Det Th. Qudemans-Stichting 149923 Legaat Dr. Reuvens . . . » 13200. — Nalatenschap Dr. Veth . : ,, 14616.72 Fonds Leden voor het Leven . „ 4600.— Batig Saldo 1945 ; 5 1083.53 f 2847.16 VERLIES EN WINST. BOEKJAAR 1945. Verlies : Dubieuze Contributies f UST Entomologische Berichten ASS Onkosten . ue 3 0613-29 Bibliotheek . . 184.68 Batig saldo 1945 1083.55 f 2441.80 XXXVIII VERSLAG. Winst : Contributies nt ese Rente Lage, RR O Cen Boekenfonds : 2.1. 40 ARRE ES WijdschriftsvoorsEntomologien Ir ar >a. ae 6.— f 2441.80 VERLIES- EN WINSTREKENING, Debetzijde : Entomologische Berichten: In 1945 verschenen slechts de Nos 264—266. De kosten dezer bedroegen f 485.81 ; daarbij komen nog de redactiekosten, enz. Het nadeelig saldo bedraagt f 487.73. Onkosten. Dit zijn alle onkosten, zooals: porti, drukwerk, con- tributies aan andere Vereenigingen, omzetbelasting, enz. maar vooral molest-verzekering (f 300.—). Bibliotheek. Doordat de aankoop van boeken en vervolgwerken slechts f 10.95 bedroeg, terwijl de overige onkosten vrij normaal waren, is het nadeelig saldo vrij laag geworden, nl. f 184.68. Batig saldo: 1945 laat weer een batig saldo zien, en wel van £ 1083.53. Voor 1946 durf ik geen globale begrooting maken. De omstan- digheden zijn nog te onzeker, vooral wat de publicaties betreft. Een batig saldo kan ik wel niet voorspellen, vooral daar wij nog een groot bedrag schuldig zijn aan Molestrisico. De Dr. Oudemans Stichting verkreeg door de bekende Rente toevoeging een rentesaldo van f 499.23. De kas der Vereeniging tot het financieren der viering van het 100-jarig bestaan der N. .V. werd door contributie, rente en over- schrijving van het Feest Uitgave Fonds vergroot van f 639.68 tot f 851.66, o.a. door een gift van f 25— van den heer P. H. van Doesburg. De heer Wilcke deelt namens de Commissie tot het nazien der an en verantwoording van den Penningmeester het volgende mede: „Op 28 Mei j.l. hebben ondergeteekenden ten gastvrijen huize van den Penningmeester diens administratie over de jaren 1944 en 1945 nagezien en in orde bevonden. Zij hebben de samenstelling der balansen en verlies-en-winstrekeningen uitvoerig nagegaan, hier en daar tellingen nagerekend en op vele punten de tot-stand-koming van bepaalde posten gecontroleerd met vergelijking van de bewijs- a Door het onderzoek werd de eerste indruk volledig be- vestigd. Zij hebben niets dan lof voor de zorgvuldige wijze, waarop de penningmeester deze tijdroovende administratie heeft gevoerd en zij verzoeken de vergadering hem in de eerste plaats dank te zeggen voor de opofferingen, elke hij zich in deze in het belang der N.E.V. heeft getroost en voorts, om hem te dechargeeren voor het gevoerde beheer over de jaren 1944 en 1945”. > (w.g.) Verhoeff, J. Wilcke. De Voorzitter spreekt den dank der vergadering uit voor het gevoerde beheer, waarna de Penningmeester wordt gedechargeerd. VERSLAG. XXXIX Vervolgens wijst de Voorzitter voor het nieuwe boekjaar als leden der Commissie tot nazien der rekening en verantwoording van den Penningmeester aan de heeren W.C. Boelens en Ir La H. van Wisselingh, die beiden hun benoeming aanvaar- en. De Voorzitter geeft hierna het woord aan den heer Corporaal tot het uitbrengen van het Verslag van den Bibliothecaris over het jaar 1945/1946. Onze boekerij is weder nagenoeg op den ouden voet in exploita- tie. Een groot gemak is, dat het weder mogelijk is, drukwerken aan- geteekend per post te verzenden, zoodat van de vrij omslachtige transportverzekering nog maar zelden gebruik behoeft te worden gemaakt. Ook de verbindingen met het buitenland en de aanvulling der gedurende de oorlogsjaren ontstane hiaten komen weder gaan- deweg in orde. De achterstand in het bindwerk is nog steeds grooter geworden ; het hiervoor benoodigde materiaal schijnt in behoorlijke qualiteit nog moeilijk verkrijgbaar te zijn. Het bijwerken van dezen achter- stand zal t.z.t. vrij zware eischen aan onze kas stellen. Nu alle leeners ons bericht hebben gezonden van den staat der uitgeleende werken, is nader gebleken, dat te Wageningen de vol- gende boeken nog zijn verloren gegaan : Entomologica Americana XI, 1930. Entomologische Nachrichten XV, 1889. Fabre, Souvenirs entomologiques VIII. Enslin, Tenthredinoidea Mitteleuropas. W. Horn, Fauna sumatrensis : Cicindelidae. C. Jurine, Nouvelle méthode pour classer les Hyménoptères et les Diptères (1807). Latreille, Genera crustaceorum et insectorum (1809). Onze taxatie van de waarde dezer werken, tezamen met. de drie in het vorige verslag genoemde, bedroeg f 274.—; dit bedrag is door de assuradeurs aanvaard. Tot mijn leedwezen moest Mevr. Loosjes wegens haar ge- zondheidstoestand haar werkzaamheid op onze bibliotheek be- eindigen; ik meen, een goede opvolgster gevonden te hebben in Mej. I. S. Würdemann, die echter eerst per 1 Juli van dit jaar haar werkzaamheden zal kunnen aanvangen; wij waren zoo gelukkig, in de tusschenliggende periode te kunnen beschikken over tijdelijke hulp door den eee F. M. Hoosemans. Het aantal personen en instellingen, dat van 1 Juni 1945 tot 1 Juni 1946 boeken uit onze Biblical: ter leen ontving, bedroeg 59 ; 804 boeken werden uitgeleend op 653 bons. Op 1 Juni was de stand der uitgeleende boeken totaal 821 op 657 bons. Het aantal bezoekers was 41, ongerekend het personeel van het Amsterdamsch Museum. Geschenken mocht de bibliotheek ontvangen van de volgende personen en instellingen: P. Benno, K. J. W. Bernet Kempers, Dr. H. C. Blöte, J. v. Boven, H. W. Botzen, Mej. A. M. Buiten- dijk, Directeur van den Landbouw, Directeur van den Tuinbouw, Doets, M. J. Dunlop, D. Hille Ris Lambers, Hoberland (Praag), Dr. J. G. ten Houten, Dr. C. de Jong, Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut, Dr. G. Kruseman Jr., B. . Lempke, F. E. Loosjes, Dr. D. Mac Gillavry, A. Middelhoek, Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Proeftuin voor de Bloe- XL VERSLAG. menteelt, Dr. A. Reclaire, Prof. Dr. W. Roepke, Prof. Dr. F. Silvestri, A. Stärcke, H. G. M. Teunissen, Dr. D. L. Uyttenboo- gaart, A. West (Kopenhagen) en C. J. M. Willemse. De Voorzitter bedankt den Bibliothecaris voor zijn verslag en voor het werk ten behoeve van de bibliotheek verricht. Van Prof. Dr. H. Boschma werd, door omstandigheden iets ver- traagd, kort na de vergadering ontvangen het Verslag over de werkzaamheden van de Commissie voor de Nomenclatuur van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. De Commissie voor de Nomenclatuur, bestaande uit de heeren Dr. D. Mac Gillavry, Dr. K. W. Dammerman, D. Hille Ris Lam- bers en Prof. Dr. H. Boschma (secretaris), hield in het afgeloopen jaar geen vergadering : de vraagstukken met betrekking tot de no- menclatuur zijn uiteraard beter geschikt voor schriftelijke behande- ling dan voor besprekingen. Aan den Secretaris van de Internationale Commissie voor de Zoölogische Nomenclatuur zond de Commissie een voorstel, bij haar ingediend door den heer G. L. van Eyndhoven, om de namen Cyrtolaelaps Berlese, 1887, en Veigaia Oudemans, 1905, te plaatsen in de Officieele Lijst van Genusnamen, welk voorstel zal worden opgenomen in het Bulletin of Zoological Nomenclature. Eenige voorstellen van het lid van de Commissie Hille Ris Lambers zijn nog in behandeling. Voorts voerde de secretaris eenige correspondentie over nomen- clatorische quaesties met de heeren A. Stärcke en van Eyndhoven. De Commissie werd om advies gevraagd over een voorstel om een vacature in de Internationale Gere voor de Zoölogische Nomenclatuur te doen vervullen door een Nederlandsch zoöloog. Hierna is aan de orde het vaststellen van de plaats waar de volgende zomervergadering zal worden gehouden. De heer Kru- seman beveelt uitvoerig Terschelling aan of eventueel Ootmar- sum, de heer De Vos tot Nederveen Cappel stelt voor Zuid-Limburg. Bij stemming blijken 21 stemmen op Ootmarsum, 12 op Terschelling, 1 op Z.-Limburg en 5 blanco te zijn uitgebracht, zoodat dus Ootmarsum is gekozen. Bij de hierop volgende stemming omtrent het meest gewenschte tijdstip is de verdeeling der stemmen als volgt : Mei 814, Juni 1016, Juli 9, blanco 11. Gezien de groote belangstelling voor de maand Juli besluit het Bestuur te trachten volgend jaar in die maand plaats te vinden in Ootmarsum. Thans volgt de verkiezing van 2 bestuursleden ter vervanging van de heeren Barendrecht en Mac Gillavry, die zich beiden niet herkiesbaar stellen. Bij opening der stembriefjes blijken de volgende stemmen te zijn uitgebracht: Boelens 1, Van Eynd- hoven 33, Hille Ris Lambers 1, Kruseman 32, Verhoeff 1, Van Wisselingh 8, blanco 2, zoodat dus de heeren G. L. van Eynd- hoven en G. Kruseman Jr zijn gekozen. De Voorzitter richt hartelijke woorden tot den heer Mac Gil- lavry, en bedankt hem voor het beleid en de kracht, waarmede hij gedurende 11, deels zeer moeilijke jaren de Vereeniging heeft geleid. Hij stelt de vergadering voor haar oud-President te benoe- VERSLAG. XLI men tot Lid van Verdienste, waarmede de aanwezigen door een hartelijk applaus hun instemming betuigen. De aftredende, doch herkiesbare bestuursleden Uyttenboo- gaartenBentinck worden bij acclamatie herkozen. In het nieuwe Bestuur zullen de heeren Van Eyndhoven en Kruseman de functies van resp. Secretaris en Bibliothecaris vervullen, terwijl de heer Corporaal als bestuurslid zonder functie hierin zitting zal hebben. De heer Corporaal licht het bestuursvoorstel toe, tot Eerelid te benoemen Dr. S. A. Neave, Directeur van het Imperial Bureau of Entomology te Londen. Dr. Sheffield A. Neave, C.M.G., O.B.E., is een entomoloog van groot aanzien en werkkracht. Zijn entomologisch-systemati- sche geschriften zijn niet zeer talrijk, en handelen voornamelijk over Afrikaansche Lepidoptera en bloedzuigende Diptera. Verder heeft hij zich bovenal beziggehouden met historische en bibliographische naspeuringen op entomologisch gebied. Hij is sedert jaren Hono- rary Secretary van de Royal Entomological Society of London, ook van de Zoological Society aldaar, en redacteur van de voor de toe- gepaste Entomologie zoo uiterst belangrijke tijdschriften Bulle- tinof Entomological Research en Review of A p- pliedEntomology. Zijn magnum opus echter, waarmede hij tot in eene verre toekomst niet alleen den entomologen, maar ook allen zoölogen der wereld een onschatbaren dienst heeft bewezen, is de Nomenclator Zoologicus, een met groote zorg samengestelde lijst van alle, na de 10e editie van Linnaeus tot 1935 gepubli- ceerde wetenschappelijke genus-namen van dieren. Niemand, die descriptief werkzaam is op het geheele gebied der zoölogie, mag, indien hij zijn werk consciëntieus opvat, verzuimen, dit uitsteken- de werk te raadplegen. In No. 232 van de Entomologische Berich- ten, van Maart 1940, heeft Spr. uitvoerig een proefaflevering van dit monumentale werk besproken. Het is inmiddels gedurende den oorlog, in verwonderlijk korten tijd, geheel gereed gekomen. Dr. Nea ve is ook een zeer vlot correspondent en een bereid- willig raadgever in moeilijke gevallen op nomenclatorisch gebied. Spr. heeft dit enkele malen ondervonden, en is overtuigd, dat zijn naam een sieraad zou zijn voor onze ledenlijst. De President stelt voor leden, die ondanks herhaalde aanmaning niet aan hun financieele verplichtingen voldoen, allereerst de pu- blicaties in te houden en, indien zij volharden, te royeeren. Met na- druk wijst hij er op, dat hiermede geen Indische leden worden be- doeld ; hun positie is nog niet te overzien. Het voorstel wordt aan- genomen. Hierop is punt 8 der agenda aan de orde, nl. eenige noodzakelijk geworden wetswijzigingen. Deze worden zonder discussie goedge- keurd, zoodat de volgende veranderingen dienen te worden aan- gebracht : 10. an Art. 27 vervallen de woorden: „en beheert het boeken- onds’. 20. Van Art. 33 wordt de eerste regel: „De Bibliothecaris is be- last met de zorg voor de bibliotheek en het boekenfonds’. 30, Van Art. 2 wordt in de nieuwe alinea, ingevoerd bij besluit van de buitengewone vergadering dd. 16 Nov. 1941, de zinsnede : „voorloopig voor den tijd van 5 jaar’ gelezen als: „voorloopig voor den tijd van 10 jaar’. XLII VERSLAG. 40. Van Art. 13 wordt van de nieuwe alinea, ingevoerd bij besluit van de buitengewone vergadering dd. 16 Nov. 1941, de eerste zin aldus gelezen : „De Afdeeling voor toegepaste Entomolo- gie kiest een eigen Bestuur, bestaande uit vijf leden, waarvan ten minste drie lid der Vereeniging zijn’. De zin: „Deze ver- vullen de functies van Voorzitter en Secretaris’ vervalt. Bij de rondvraag vraagt de heer Van der Vecht de aandacht van de aanwezigen voor een onderwerp, dat op Nederlandsch- Indië betrekking heeft, nl. de bestudeering van de insectenfauna van den Oost-Indischen Archipel. Spreker zegt hieromtrent het volgende : Ofschoon ik zelf in eerste instantie „toegepast entomoloog’ ben, wil ik hier speciaal de systematische en faunistische studie der In- dische insecten ter sprake brengen, omdat juist dit deel van het onderzoek met succes in Nederland kan worden verricht. Men zal zich wellicht afvragen, of het thans wel het juiste oogen- blik is om over een dergelijk onderwerp te spreken met betrekking tot dit land, waar thans zoovele problemen van grootere beteekenis aan de orde zijn en waar op vele plaatsen nog zulke chaotische toestanden heerschen. Wij moeten ons echter ook in dit opzicht niet blind staren op het heden. Juist een tijd als deze brengt ons ertoe de balans op te maken, ons af te vragen wat wij op een bepaald ge- bied in en voor Indië hebben gedaan en wat er door ons Neder- landers in de toekomst gedaan moet worden. Wanneer wij den huidigen stand onzer kennis van de Indische insectenfauna willen karakteriseeren, moet wel worden gezegd, dat deze kennis nog uitermate onvolledig is. De insectenfauna van dit uitgebreide gebied is zoo geweldig rijk en zoo gevarieerd, dat zelfs onder de beschadigers van de cultuurgewassen en hun parasieten nog voortdurend talrijke nieuwe soorten werden gevonden. Niet al- leen is ongetwijfeld een zeer groot gedeelte van de in Indië voor- komende insectensoorten nog onbeschreven (vooral in de minder populaire” groepen), niet alleen zijn de gepubliceerde beschrij- vingen vaak te beknopt en soms zelfs slordig, maar er is vooral een ontstellend gebrek aan samenvattende werken, welke ons den weg kunnen wijzen in den doolhof van boeken en tijdschrift-arti- kelen, waarin onze kennis is vastgelegd. De Nederlanders hebben een belangrijk aandeel in het entomo- logisch onderzoek van den Indischen archipel gehad, maar wie een bepaalde groep onder handen neemt, wordt toch steeds getroffen door het feit, dat een zeer hoog percentage der Indische insecten- soorten door buitenlanders is verzameld en beschreven. Vele typen bevinden zich in buitenlandsche Musea en vele beschrijvingen zijn opgenomen in buitenlandsche tijdschriften, welke vaak lastig ver- krijgbaar zijn. Dit alles maakt de studie der Indische insecten bijzonder moei- lijk. Het staat dan ook wel vast, dat er op het gebied van de be- studeering der entomologische schatten van den Indischen archi- pel nog zeer veel werk verricht moet worden. Voor de Nederland- sche entomologen ligt hier nog een enorm arbeidsveld. Dit geldt des te meer, omdat in tegenstelling tot enkele andere Aziatische lan- den, bijv. Japan, China en Voor-Indië, de Inheemsche bevolking van Ned.Indié nog vrijwel geen belangstelling voor dit onder- werp — noch voor biologisch onderzoek in het algemeen — heeft betoond. Nederland heeft een groote verantwoordelijkheid voor de weten- VERSLAG. XLIII schappelijke exploratie van Indië en de vraag dringt zich op, of men zich hiervan wel voldoende bewust is. Speciaal wat de entomo- logie betreft, wil ik de zeldzame gelegenheid in Uw midden te zijn, aangrijpen om U te vragen, Uw bijzondere aandacht aan dit vraagstuk te willen schenken. Deze zaak heeft twee aspecten, hetgeen samenhangt met het feit, dat de insectensystematiek is opgebouwd door twee groepen van onderzoekers, nl. ten eerste de ,,officieele’’ entomologen, vakmen- schen, die meestal aan Musea zijn verbonden, en ten tweede de „amateurs , menschen van allerlei beroepen, die zich in hun vrijen tijd met de entomologische studie bezig houden. Wat de eerste groep betreft, moet wel worden geconstateerd, dat onze Musea en Universiteiten bij de bestudeering van en het onderwijs in de systematische entomologie ten achter zijn gebleven bij andere landen, vooral wanneer men dit beschouwt ten opzichte van het uitgestrekte gebied, waarover onze onderzoekingen zich dienen uit te strekken. Wel was er in den laatsten tijd eenige verbetering merkbaar ; zoo werd bijv. het zeer geringe aantal entomologenplaatsen aan de Musea eenigszins uitgebreid, en werden aan enkele Universiteiten systematische onderzoekingen over Indische insecten als dissertatie geaccepteerd. Maar gezien de beteekenis van deze studie als basis voor de onderzoekingen op het gebied der oecologie, toegepaste en- tomologie (op medisch, veterinair, land-, tuin- en boschbouwkundig gebied), zoögeographie, etc. is de langs officieelen weg gecreëerde gelegenheid voor dit werk toch nog beslist onvoldoende. De vraag of door actie, uitgaande van onze Vereeniging, naar verbetering in dezen toestand kan worden gestreefd, wil ik gaarne aan het Bestuur voorleggen. En thans de tweede groep, de amateur-entomologen. Ik wil voor- opstellen, dat met dezen term geen geringschatting is bedoeld, want ik ben er mij ten volle van bewust, dat juist in de entomologie door deze categorie veel werk is verricht, dat in wetenschappelijk opzicht voor dat van de vakmenschen niet behoeft onder te doen. Naar- mate echter onze kennis voortschrijdt, de literatuur toeneemt (de Zoological Records vermelden jaarlijks meer dan 3000 titels van entomologische publicaties !), de nomenclatuurkwesties ingewik- kelder worden, etc. etc. wordt fundamenteel systematisch werk, vooral voor den amateur, steeds moeilijker. Toch wil ik ook op de niet-vakmenschen onder U, die zich tot dit werk aangetrokken voelen, een beroep doen, om Uw belang- stelling niet uitsluitend te beperken tot de Nederlandsche fauna. Vooral degenen, die in de gelegenheid zijn geregeld contact met onze Musea en entomologische bibliotheken te hebben, zou ik wil- len opwekken, zich in te werken in de systematiek van de Indi- sche vertegenwoordigers van de een of andere insectengroep. Spe- ciaal in het begin zult U daarbij veel meer moeilijkheden ontmoe- ten dan bij de studie der Nederlandsche insecten, zooals bijv. het ebrek aan studiemateriaal. Laat U daardoor echter niet afschrik- en, onze Musea zullen U daarbij zeker willen helpen, en wanneer ge eenmaal als specialist wordt erkend, krijgt ge zeker meer mate- riaal toegezonden dan ge verwerken kunt. Beperk althans voor- loopig Uw aandacht tot een niet al te groote groep, en laat het beschrijven van nieuwe soorten niet het uitsluitend doel van Uw studie worden. In vele insectengroepen is de toestand nog dus- danig verward, dat nieuwe bewerkingen en kritische samenvatten- XLIV VERSLAG. de overzichten van de reeds beschreven soorten, waar mogelijk ge- steund door onderzoek van typenmateriaal, veel nuttiger en belang- rijker zijn. ie zich op dit terrein gaat bewegen, zal op den duur naast de hulp der specialisten van de Nederlandsche Musea de medewerking van de Indische entomologen, vooral die van het Zoölogisch Mu- seum te Buitenzorg, niet kunnen ontberen. In het verleden is door samenwerking van Nederlandsche entomologen met hun in Indië vertoevende collega's zeer veel tot stand gebracht. Men behoeft de verschillende deelen van ons „Tijdschrift voor Entomologie” maar Soer te bladeren om daarvan talrijke sprekende voorbeelden te vinden. De mogelijkheid van een dergelijke samenwerking heeft helaas langen tijd ontbroken, en in feite is zij ook thans nog niet aanwezig. Bij het hervatten van het contact tusschen de Nederlandsche en de Indische entomologen lijkt het mij echter nuttig te wijzen op de TOO ee van het herstel van deze samenwerking in de toe- omst. - Voor ons werk in Indië zijn samenvattende overzichten, goed geïllustreerde determineertabellen e.d. dringend noodig : met het samenstellen daarvan kan in Nederland prachtig werk worden ge- daan. Het verzamelen van het hiervoor benoodigde studie-materiaal komt voor rekening van de in Indië vertoevende entomologen (zoo- wel vakmenschen als amateurs), die in de gelegenheid zijn door ter plaatse gemaakte biologische notities de waarde van zulk materiaal belangrijk te verhoogen. Op deze basis zal moeten worden samen- gewerkt op veel uitgebreider schaal dan tevoren. Namens mijn Indische collega's mag ik U hier wel verzekeren, dat wij, zoodra de omstandigheden ons daartoe weer in staat stellen, al het mogelijke zullen doen om deze samenwerking te doen slagen. De President ondersteunt dit betoog en wekt de leden op, naast de Nederlandsche Entomologie ook aandacht te schenken aan de insectenfauna van onze Overzeesche Gebiedsdeelen. Uit eigen er- varing weet Spr., dat wie zich aan een dergelijk onderzoek wil wijden, een groote satisfactie zal ondervinden. De heer Kruseman zegt gaarne den steun toe van het Zoölogisch Museum te Amsterdam. De heer Diakonoff onderschrijft de woorden van den heer Van der Vecht en hoopt op voortzetting van de samenwerking met de Nederlandsche musea en entomologen. Hij zegt van zijn kant alle medewerking toe, vooral wat betreft het toezenden van materiaal. De heer Van Regteren Altena vestigt de aandacht der vergade- ring op het zoo juist verschenen rapport van Prof. Boschmal), waarin deze nagaat wat er op systematisch zoölogisch gebied voor onderzoek omtrent de fauna van Nederlandsch-Indië is gedaan en dit vergelijkt met wat er in de omliggende landen als Britsch-Indië, de Pile en Australië op dit gebied is verricht. Deze verge- lijking, die natuurlijk ook de entomologie omvat, valt vrijwel over de geheele linie ten nadeele van Nederlandsch-Indië uit ; vooral is er een groot gemis aan samenvattende werken. De voornaamste bedoeling van het rapport is wel dezen achterstand duidelijk in het licht te stellen. 1) Het systematisch zoologisch onderzoek in Nederlandsch Oost Indië en naburige landen. Bulletin no. 100 van de Maatschappij ter Bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën (uitgegeven 13 Juni 1946). VERSLAG. XLV De heer H. J. Mac Gillavry spreekt de hoop uit, dat men dan vooral de groepen niet alleen uitsluitend uit taxonomisch oogpunt zal bewerken, maar zich ook zal interesseeren voor een faunistische behandeling. Het groote belang uit zoögeographisch oogpunt, zoowel van Lost als van West-Indië, behoeft niet nader te worden be- toogd. Spr. gevoelt de behoefte, nu het huishoudelijke gedeelte der ver- gadering is afgedaan, hieraan nog het volgende toe te voegen : Ik weet niet, of er op de laatste wintervergadering al gelukkigen waren, die reeds toen in Holland aanwezig waren en iets dergelijks hebben gezegd, maar ik wil er op wijzen, an genoegelijk het is, om na al deze jaren van ellende in Indië, weer in den ouden kring van de N.E.V. terug te zijn. Niet alleen, omdat men weer de oude vrien- den en kennissen ontmoet, maar ook omdat dit voor ons als het ware een symbool is van een terugkeer naar meer normale tijden. Laat ons hopen, dat dit niet alleen schijn is, geen uiting van onge- grond optimisme, maar dat er werkelijk een terugkeer zal plaats hebben naar wat men normale tijden noemt, dat de menschheid niet, op eenige Vuurlanders na, vernietigd zal worden, dat de ontwik- keling van de wetenschap niet zal worden afgebroken, maar steeds verder voort zal gaan, en dat deze ontwikkeling niet alleen zal gaan in de richting der destructieve wetenschappen, ten koste van de meer vredelievende, waartoe ook de Entomologie behoort, aange- zien men nog nooit met sprinkhanen heeft oorlog gevoerd. Hierna zijn aan de orde de WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN. 4de korte Faunistische Mededeeling. De heer G. Kruseman Jr. zegt het volgende. Psocoptera. In de naamlijst (T. v. E. 86, blz. 94—97) dienen enkele veran- deringen te worden aangebracht : No. 7 vervalt, aangezien Cerobasis britannicus (Harrison) een synoniem is van Lepidilla kelloggi (Ribaga) ; tot welke soort de exemplaren als C. britannicus (Har.) gedetermineerd gebracht moe- ten worden, is mij nog een raadsel. No. 8 wordt No. 7. Als nieuw No. 8 toe te voegen Liposcelis decolor Pearman, die ik in aantal in het Zoölogisch Museum verzamelde. Door de vangst van deze soort kon bewezen worden, dat de besmetting, die schade door L. divinatorius (Miill.) aanrichtte in een bij ons geëvacueerde collectie, niet bij ons was ontstaan. Er was buiten deze collectie geen L. divinatorius in het Museum te vinden. No. 16bis wordt Caecilius kolbei Tet., Amsterdamsche Waterlei- ding Duinen op helm, najaar 1945, leg. Kruseman et Piet. No. 3lbis Trichadenotecnum maius (Loens) gevangen door den heer Walrecht, die er nader over zal berichten in „De Leven- de Natuur’. No. 37bis en 37ter resp. Elipsocus abietus Klbe. en E. pallidus Jentsch, Nunspeet leg. Vari, resp. Amsterdam leg. Vari, resp. Gravestein. No. 45 vervalt. Toe te voegen No. 53 (drukfout) Lachesilla pedicularia (L.) Homoptera. Dit voorjaar (April) verzamelde ik in Houthem een afgewaaid XLVI VERSLAG. takje van Viscum album L. waarop zich enkele nymphen van een mij geheel onbekend dier bevonden. Ik borg ze in een lade in het hotel, bij het inpakken (18 April) bleken twee exemplaren in imagines veranderd te zijn. Eén hiervan kon ik bekijken, dat een Psyllide bleek te zijn ; tijdens het zoeken van een buis om het dier op te bergen is het ontsnapt. Ik kan dus slechts de exsuviën laten zien van Psylla visci Curtis. Lepidoptera: Ten slotte laat ik hier een aantal rupsen van Araschnia levana L. levend circuleeren, welke ik deze week te Epen verzamelde. De heer Gravestein merkt naar aanleiding hiervan op, dat Psylla visci door Curtis en Förster uitsluitend op de kleur is be- schreven en pas later volledig door Scott (Ent. month. Mag. XIV, 1877, p. 94— 95). Lö w beschrijft de larve en noemt de imago Ps. ixophila (Verh. zool.-bot. Ges. Wien, XII, 1862, p. 108—109), doordat hij de groote variabiliteit der kleuring der ban nog niet kende. In 1879 kweekte Löw de larven en bracht aan het licht, dat de imagines van 4—5 dagen oud overeenkwamen met zijn ixophila, dat iets oudere de kleur hadden van Förster's visci en dat nog oudere klopten met de beschrijving van Curtis, De oudsten, ongeveer één maand oud, waren nog donkerder. De larven ontwikkelen zich van midden April af (in Weenen), waaruit afgeleid mag worden, dat de eieren reeds in den herfst worden gelegd en de imagines dan afsterven. Herman Haupt eeft in zijn bewerking der Psylliden aan, dat de imagines van to tot Augustus zijn te vinden en zegt daarbij, dat er 2 generaties zouden zijn, dit zonder commentaar. Er is geen bewijs, dat er in Mei een tweede larvestadium zou zijn. De bladeren van Viscum vertoonen tengevolge van het zuigen kleine vlakke groefjes. De heer D. Mac Gillavry zegt, dat wantsen en Cicaden vooral laat in den zomer voorkomen. Bescherming en onderzoek van terreinen, De heer K. W. Dammerman wekt nogmaals de leden op om na te gaan welke terreinen speciaal met het oog op de insecten- fauna gespaard dienen te worden. Het gaat hier niet alleen om grootere stukken maar ook laantjes, hakhout, poeltjes en beken, waar een rijk insectenleven of entomologische bijzonderheden wor- den gevonden, komen vaak in aanmerking voor bescherming. Op- gaven van dergelijke terreinen met nauwkeurige omschrijving der ligging en gegevens omtrent de voorkomende insectenfauna, zal hij aarne ontvangen (p.a. Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, lenen en dan zorg dragen voor doorzending aan de Commissie voor Natuurbescherming van den Rijksdienst voor het Nationale Plan. Deze dienst houdt een lijst aan van alle terreinen, die voor bescherming in aanmerking komen. Wordt een terrein op de lijst geplaatst, dan moet, zoodra het voornemen bestaat in den bestaan- den toestand verandering te brengen, de genoemde dienst hiervan in kennis wordt gesteld. È Men kan de terreinen ook aan het Bestuur opgeven. Voorts zou hij ook nog gaarne willen aandringen op medewer- king inzake het onderzoek van den N. O.-polder. Er zijn thans een aantal reservaten in dien polder tot stand gekomen en een regel- matig onderzoek hiervan, vooral ook van de entomofauna, is zeer VERSLAG. XLVII gewenscht. Voor dit regelmatig onderzoek is het noodig over een entomoloog te beschikken, die in de nabijheid woont of die één of meermalen per jaar den N. O. polder kan bezoeken. Maar ook andere entomologen, die eens een excursie naar dit bijzondere ge- bied willen maken, kunnen meewerken aan de inventarisatie. Spr. is gaarne bereid met eventueele belangstellenden in nader overleg te treden. Met betrekking tot het eerste gedeelte dezer voordracht noemen si ares Van Doesburg en Kruseman het landgoed ,,Groeneveld” ij Baarn. De heer Willemse noemt een klein terrein met heide rondom den molen van Ubagsberg. Hier leeft de zeldzame sprinkhaan Steno- bothrus stigmaticus Rambur. Een ander terrein ligt in de buurt hiervan op Colmond, een boschje en hellingen met bouwland op kalkgrond. Hier komen o.a. voor de sprinkhanen Stenobothrus lineatus Panz., een vrij zeldzaam dier, en Chorthippus apricarius L., die daar de eenig bekende vindplaats in Nederland heeft. Bo- vendien vindt men er in grooten getale den kever Brachynus crepi- tans L., de zeldzame boktor Toxotus meridianus L. en de zeer zeldzame Toxotus quercus Goeze. Ongetwijfeld zijn daar nog meer entomologische bijzonderheden te vinden. De heer Kruseman dringt nogmaals aan op het indienen van con- crete gegevens, vooral ook door de plaatselijke biologen. De Bruns- sumer Heide staat reeds op het Nationale plan. De heer D. Mac Gillavry noemt het bosch en de helling van Eys, waar o.a. voorkomen Larinus sturnus Schall., Ophonus azureus BS ee talpa Gylh., Lebia crux-minor L. en Brachynus crepi- tans L. Nieuwe en zeldzame Lepidoptera. De heer G. A. Graaf Bentinck vermeldt en vertoont het volgende: I. Wat zijn eigen vangsten betreft: a. Een ex. van Arashnia levana L. b. Een ex. van Homoeosoma pseudonimbella Bentinck. c. Een ex. van Incurvaria tenuicornis Stt. d. Een ex. van Asychna modestella Dup. e. Een ex. van Nepticula argentipedella Z. Alle te Meerssen en Geulhem tusschen 6 en 11.V.'46 gevangen. II. Op verzoek van den heer C. Doets, zijne vangsten : a. Een ex. van Nepticula comari Weck. el. 23.IV.'45 gekweekt uit mijnen van Comarum palustre L. te Kortenhoef in October ‘44 ge- vonden, op een paar plaatsen algemeen, ook nog na de inundatie. Een ex. van Nepticula ulmariae Wek. el. 7.IV.'45, gekweekt uit mijnen van Filipendula ulmaria Maxim. (Ulmaria palustris Moench), op dezelfde plaats en maand gevonden als de vorige, maar tamelijk zeldzaam. Beide soorten zijn nieuw voor de Neder- landsche fauna. c. Een ex. van Nepticula occultella Hein. uit mijnen van Poten- tilla recta Räuschel (tormentilla Neck.), te Holl. Rading gevonden en in het voorjaar 1945 voor het eerst gekweekt. Reeds vroeger wa- ren de mijnen als inlandsch vermeld. Twee exx. van Cemiostoma lotella Stt. waarvan hij de rupsen in grooten getale op Lotus uliginosus Schkhr. te Loosdrecht vond. In 1945 kwamen de vlinders bij massa's uit. e. Een mijn van Eriocrania sangii Wood. in een berkenblad. De kweek van deze nieuwe soort voor de Nederlandsche fauna is nog XLVII VERSLAG. niet gelukt. Als vindplaatsen meldt hij : Hilversum, Holl. Rading en Leuvenum. De rups is goed kenbaar, want ze is grijs en heeft op de eerste segmenten 6 zwarte stippen, terwijl de rupsen van de andere Eriocrania's witgeel zijn met bruinen kop of monddeelen. Thans is een nieuwe kweek aan den gang van een 40-tal rupsen, in de hoop dat dit beter zal gelukken. Voorts stelt Spr. een gevangen Raphidia sp. ter beschikking van de liefhebbers. De heer D. Mac Gillavry zegt, dat het voorkomen dezer dieren in de verschillende jaren vrij grillig is. De heer Kruseman zegt, dat er noa te weinig exemplaren van zijn verzameld om een goed overzicht te hebben. Osmia parietina (Hym., Apid.) en Araschnia levana (Lep.) De heer J. van der Vecht demonstreert een wijfje van een kleine Osmia-soort, welke hij begin Juni bij Epen (L.), dicht bij de plaats waar de Belletbeek in de Geul vloeit, op Lotus corniculatus L. aan- tror. ; De heer Verhoeff, wien hij een beschrijving van het bijtje toezond, was zoo vriendelijk hem te helpen aan enkele aanteekenin- gen uit de desbetreffende literatuur, waaruit blijkt, dat het insect behoort tot een tevoren nog niet in Nederland waargenomen soort, nl. Osmia parietina Curt. 1828 (= angustula Zett. 1838). Het verspreidingsgebied van deze boreaal-alpiene soort ligt in Noord- en Midden Europa; zij was reeds gevonden in Engeland en België en het voorkomen hier te lande kon dus worden verwacht. Volgens Friese vliegt O. parietina in Juni op Vaccinium Vitis- idaea L. en Lotus corniculatus ; in Zwitserland werd het nest ge- vonden in telegraafpalen. Ondanks herhaald zoeken in de omgeving van de vindplaats werd slechts één wijfje gezien ; dit exemplaar is gedeponeerd in de collectie van het Museum te Leiden. Spr. vermeldt verder nog, dat de voorjaarsvorm van Araschnia levana L. in de periode eind Mei — begin Juni langs den rand van het Bovenste Bosch bij Epen eenige malen door hem werd waargenomen. Waarnemingen over Indische Insecten. De heer A. Diakonoff deelt eenige waarnemingen mede over Indische insecten. In de onaangename en onvruchtbare jaren, die achter ons liggen, is heel veel reeds volbracht of pas begonnen werk verloren gegaan en weinig nieuws ondernomen. Toch heeft Spr. ook in Japansche krijgsgevangenschap niet kunnen nalaten entomologische waar- nemingen te verrichten — zoo goed en zoo kwaad als het ging. Het is hem gelukt een aantal insecten, voornamelijk micro's, te kweeken en te verzamelen ; deze collectie van een 200-tal exemplaren be- waarde Spr. in heel kleine papillotten in een jampotje, dat hij van het eene kamp naar het andere in zijn uitrusting meedroeg en voor de Japansche schildwachten verborg, om te voorkomen, dat het hem zou worden afgepakt. Een mijnenherbarium interesseerde hen niet in 't minst: het heeft eveneens de zwerftochten doorstaan. Minder gelukkig was Spr. met zijn aanteekeningen : die, welke op Java gemaakt waren, heeft hij in etenswaren weten te verbergen, doch VERSLAG. XLIX alle notities, die hij gedurende 11% jaar op Sumatra maakte en die hij in zijn kleeren had genaaid, werden door een toeval door een Japanschen schildwacht ontdekt, afgenomen en verbrand. Eenige van die waarnemingen mogen hier vermeld worden. Ti Myrmecophiele Lycaeniden en Membraciden. Aan den zeekant van het krijgsgevangenenkamp te Tjilatjap stonden een paar boengoer-boomen (Lagerstroemia indica), waar- van de bladeren een opvallende insectenvraat vertoonden ; de blad- schijf was tusschen de nerven geheel weggevreten of er waren ronde gaten in geknaagd, terwijl de nerven zelf weinig geschonden waren. Spr. zocht naar de veroorzakers van deze vraat, doch het duurde eenigen tijd voordat hij ze te zien kreeg. Op een dag in October 1942 werd zijn aandacht getrokken door een aantal rang-rang mieren (Oecophylla smaragdina F.), die op jonge top-blaadjes en twijgjes zaten, welke bij boengoer licht geel- achtig-groen zijn, hier en daar paars aangeloopen. Deze mieren liepen weinig heen en weer en zaten op één plaats, blijkbaar ver- diept in een gewichtige bezigheid. Ook elders, midden op een jong blad, zat onbeweeglijk hier en daar een mier. Bij nader onderzoek bleek, dat de mieren zich ophielden in de buurt van slakachtige in- secten, die door hun kleuren — geelachtig-groen met een paars veegje op den rug — keurig gecamoufleerd waren en zelfs op kor- ten afstand in het geheel niet opvielen. Deze slakachtige wezens van 6 mm lengte bleken al dadelijk jonge Lycaeniden-rupsen te zijn. Het is algemeen bekend, dat blauwtjes-rupsen in verschillende landen van de wereld in symbiose met mieren leven. De rups van Liphyra brassolis Westw. is zelfs in de nesten van de verschrikke- lijke rang-rang mier aangetroffen, waar zij zich met het mieren- broed zou voeden. Eenigen tijd eerder vond Spr. een groene slak- rups op Indigofera sumatrana, die niet door rang-rangs, doch door gramang-mieren (Plagiolepis longipes Jerd.) bezocht werd. Het merkwaardige van dit laatste rupsje was, dat het een zelfs voor den mensch zeer scherp waarneembaar, hevig aroma verspreidde, dat het midden hield tusschen azijn-aether en goedkoope eau-de-co- logne. Deze geur verdween, zoodra de rups verpopte. Helaas lukte het Spr. niet de rups op te kweeken ; het popje was fraai groen ; het leverde ten slotte een sluipvlieg op. De heer Rosier, die met Spr. tezamen in dat kamp was, zeide, dat het vermoedelijk een algemeene Alcyon-soort was. De vondst van de boengoer-rupsen wekte de belangstelling van den Spr. Bij een nauwkeurig onderzoek van den boom — zoo hoog als hij met een mes aan een langen bamboe-stok kon reiken — vond hij zelfs twee soorten slakrupsen, die blijkbaar de rang-rangs in gelijke mate aantrokken. Gedachtig aan de vondst van een rups in een mierennest, heeft Spr. dadelijk een paar rang-rangnesten onderzocht, die aan de be- wuste boom te vinden waren, maar vond geen spoor van rupsen of andere indringers, behalve één zielig snuitkevertje met afgebeten pooten, zeker een slachtoffer van de roofzucht der rang-rangs. L VERSLAG. Vlak bij één der nesten echter, aan een blad, dat gedeeltelijk aan een nest was vastgesponnen, vond hij een legsel vlindereieren. Dit was zeer merkwaardig : welke vlindersoort verstoutte zich om vlak naast het nest der gevreesde rang-rangs rustig een groot legsel te komen deponeeren ? Niet anders dan een soort, die met de mieren op goeden voet staat. De eieren, ten getale van 112, waren in vrij regelmatige rijen van ongeveer 16 stuks naast elkaar gelegd en vormden zoo een rechthoekje naast de hoofdnerf van het blad. Zij waren fraai melkachtig groen-blauw, cirkelrond en sterk afgeplat met een kleine indeuking in het midden en maten ongeveer 0,4 mm in diameter. Het vermoeden, dat de eieren aan een mierenminnende — of door mieren beminde — vlindersoort behoorden, werd al spoedig be- waarheid ; na een paar dagen kwamen alle eieren, op twee na, tege- lijk uit en leverden miniatuur-slakrupsjes op. Deze waren ongeveer 1 mm lang, groengeel met iets donkerder kop en droegen zeer fijne lange haren. Zij begonnen al dadelijk de bovenoppervlakte van het jonge blad aan te vreten en knaagden er kleine vlakjes uit. De rupsen bleken niet zoo eenvoudig te kweeken te zijn, mede door de moeilijke omstandigheden van het kampleven, voorname- lijk omdat vele aan flacherie — een slijmziekte — stierven. Gedu- rende de eerste paar vervellingen bleven de rupsjes eenkleurig : eerst groen-geel, vervolgens saffraangeel en wel op den leeftijd, dat zij circa 4 mm lang waren. Al spoedig daarna ondergingen zij een aanzienlijke metamorphose, nl. na de vervelling, waarbij zij een lengte van 6 mm bereikten. Zij zagen er toen als volgt uit : het lichaam afgeplat ,,slakachtig’, doch afgerond aan de zijden, licht groengeel, geheel bedekt met zeer korte donkere streepjes. Het mid- den van den rug vanaf het halsschild tot aan het 7e segment rood- achtig aangeloopen en gerand met dunne, roodachtige, iets inge- deukte streepjes. Middenklier roodgerand, zijklieren zijn lichte putjes in gestippelde huid. De 16 mm lange rups is donkergroen, het halsschild donkerder. Het midden van den rug is geel aangeloopen met een donkere middenstreep. le abdominale segment in het mid- den donkerpaars getint. Eerste zijstreep licht groengeel, een tweede, meer zijwaarts gelegen, witachtig. Op het zevende segment een wig- vormige, donkerpaarse, smalle plek, in het midden waarvan de middenklier gelegen is ; deze is licht groen-geel, witachtig gerand ; 2 divergeerende witachtige streepjes aan het 10e segment, die tot de zij-klier reiken. le—3e abdominale segmenten dragen zwarte stippen op de eerste zijstreep. Het meest opvallende van de vrij in- gewikkelde teekening is de felle kleuring van de middenklier, die a.h.w. dient om de aandacht te trekken. Na veel moeite en teleurstelling is het Spr. toch gelukt een drie- tal poppen te krijgen. Twee waren fraai grasgroen met iets lichter abdomen en witachtige stigmata, een dun bruingeel streepje over het midden van den rug, eindigende in een licht-rose, bruin ge- zoomde ruit op het scutellum ; de derde was licht bruinachtig, don- kerder gestippeld en droeg dezelfde teekening. Twee poppen heb- ben vlinders opgeleverd — één & en één 2. Het bleek Lycaenestes VERSLAG. LI emolus javanus Feld. te zijn. De pop is door één fijne spinseldraad, als door een gordel, vastgemaakt bovenop een blad. De aandacht verdient, dat deze kweek werd volbracht „in vitro”, zonder dat de rang-rangmieren toegang tot de rupsen hadden. Met de tweede slakrupsensoort, die de aandacht van de mieren op den bewusten boengoerboom trok, was Spr. minder gelukkig. Dit was een des te grooter teleurstelling, omdat deze rupsen zeer groot en opvallend fraai gekleurd waren. Van deze rups heeft hij slechts twee stadia kunnen vinden. Een stadium was van + 6 mm (dan is zij groengeel met het reeds boven genoemde paarse veegje in de lengte in het midden van den rug). Beide tin- ten zijn volkomen de kleuren van zeer jonge en sappige boengoertwijgjes. De rupsen zijn zeer plat en doen zelfs aan langgerekte schildluizen denken. Bij de eerste daaropvolgende vervelling veran- derden deze rupsen geheel van uiterlijk : waren zij tot nu toe aardig „gecamoufleerd, nu vielen zij zelfs op een behoorlijken afstand dadelijk op! De kleur en teekening zijn vrij ingewikkeld, zoo- dat Spr. van een beschrijving afziet en naar de afbeelding verwijst (fig. 1), die een volwassen rups voorstelt. Na de bovengenoemde metamor- phose nl. groeien de rupsen en vervellen zeker nog drie keer, doch hun fantastisch pakje blijft bijna hetzelfde. Deze merkwaardige rups heeft een betrekkelijk hoog lichaam, doch de randen van de segmenten en vooral het kopschild en het anale Fig. 1. Amblypodia cen- schild zijn sterk afgeplat en dragen stijve zwarte we amazona Pag. borstelharen! e. De kleuren zijn in het kort als volgt. De kop (geheel onder het halsschild verborgen) saffraangeel. Het lichaam geelgroen, een breede middenstreep en het voorste deel van de afge- platte zijranden der segmenten donker roestrood (in figuur grijs). 3—5 abd. segmenten donkerbruin, andere teekeningen zwart (zwart in fig.). Kopschild met een lichtroode middenstreep met groote zwarte lobben. De middenklier is roestrood, de zijklieren zijn licht- groen. Spr. heeft drie rupsen kunnen vinden, die het een dag of tien goed maakten, doch waarvan er tenslotte toch maar één verpopte. De pop is groot, + 22 mm, groenachtig met een paarsbruine tint. Zij is, evenals de vorige soort, met een gordeltje opgehangen, doch het blad is ook een weinig toegevouwen en op enkele punten door zeer stevig wit spinsel in deze stand gehouden (fig. 2). Twee van deze poppen vond Spr. aan den boom en één kreeg hij uit de kweek. Met veel spanning werd het uitkomen van de vlinders afgewacht, doch een groote teleurstelling wachtte : na een dag, dat hij met een opgelegde taak uit het kamp was weggezon- den, vond hij bij zijn terugkeer, dat zwarte mieren zich toegang tot de kweek hadden verschaft en alle poppen hadden gedood. LII VERSLAG. Pas veel later is het hem gelukt een exem- plaar van de groote donkerblauwe Lycaenide met een groot net aan een 315 meter lange bamboestok te vangen. Deze vlinders, nl. Amblypodia centaurus amazona Pag. kwa- men geregeld de boengoerboomen opzoeken, maar vlogen meestal met een pijlsnelle vaart om de zeer hooge toppen en gingen slechts een enkele keer zitten en bijna nooit binnen het bereik van het net. Het kostte eenige middagen — de vlinders kwamen pas tegen 3 uur ‘smiddags — gespannen wachten en een stijve nek, voordat het eenige exemplaar bemachtigd werd; mede omdat de Japan- sche schildwachten het niet mochten zien! De vraag was nu: wat voerden de mie- Fig. 2. Amblypodia cen- ren met de rupsen uit en waardoor werden Ders Be x zii zoo geboeid? Dit was gemakkelijk na te *°P’°PSTOS DA 13 gaan, zoowel ter plaatse, op lagere boomtakken, als ook in jampot- ten, waarin de buit gedeeltelijk werd ondergebracht. De anders zoo onrustige rang-rangs keerden onmiddellijk naar hun bezigheden terug, zoodra zij in de potten met rust gelaten werden. Hun gedra- gingen waren bij beide rupssoorten gelijk. De mieren — één of twee per rups — hingen den geheelen tijd rond om de rups, betrommelden haar met de sprieten of zaten met opengesperde kaken over de rups heengebogen, alsof zij zich ieder oogenblik op het dier konden storten en het in stukken knippen. Maar het kwam niet verder dan heel voorzichtig aanraken, zach- tjes een weinig erop kauwen misschien, een liefkoozing, of eerder een bedeesde aansporing. De rups reageerde op dit „gemier'' met plotseling snel in- en uitstulpen van haar zijklieren : twee kleine putjes, waaruit korte lichtgroene horentjes werden gestulpt en even gauw weer teruggetrokken, alsof de rups er morse-seinen mee gaf. De klieren bleven droog, er werd geen vocht, noch een voor onze reukorganen waarneembare geur uit afgescheiden. Aan deze beide rupssoorten kon Spr. geen geuren waarnemen, wat niet zeg- gen wil, dat zij voor de mieren eveneens reukeloos zouden zijn. Den mieren was het echter niet om deze klieren te doen. Het was de middenklier en de afscheiding daarvan, waar zij zich zoo druk over maakten. Dit is een grootere opening in de huid met de boven be- schreven opvallende kleuring. Onwillekeurig moest men hierbij aan honingmerken bij bloemen denken. Zoo nu en dan werd hieruit een korte huidplooi gestulpt, die echter niet zichtbaar naar buiten stak, gevolgd door de afscheiding van een helder druppeltje vocht uit de klieropening, dat gretig door de mieren werd weggelikt. De rang-rangs waren dus de rups aan het ,,melken” : zij snoepten van dit kliervocht op dezelfde manier als zij het ook bij andere bekende , mierenkoeien” doen. De reactie van de mieren op het vocht was grappig : na het af- likken bleven zij een oogenblik onbewegelijk over de rups hangen, VERSLAG. LIII alsof zij het fijne aroma diep inademden. Dan hieven zij den kop, poetsten hevig sprieten en voorpooten, sloten en openden de kaken met een zekere uitgelatenheid, die het idee van dronkenschap sug- gereerde. Doch zij werden er niet waarneembaar door bedwelmd : bij het minste onraad gingen zij bliksemsnel in afweerhouding staan en hapten zelfs in de lucht rond. Na eenigen tijd begon het spelletje met de rups opnieuw. In den loop van den dag worden vermoedelijk vrij groote hoeveelheden „lokvocht” door de rups af- gescheiden, daar zij voortdurend de mieren tevreden moet stellen. Het geduld van de geplaagde rups was merkwaardig. Zij trok zich weinig van haar belagers aan en zat rustig gaatjes in het blad te knagen, niettegenstaande zij bijna onophoudelijk betrommeld, zelfs beknaagd werd. Wat de rang-rangs het rupsenvocht zoo deed apprecieeren, weet Spr. niet: hij heeft het ook geproefd, doch kon er met zijn grove zintuigen smaak noch geur aan ontdekken. Het gaat zeker om een vorm van symbiose. De rups lokt de mie- ren en vergast hen op haar „melk. Doch wat krijgt zij ervoor te- rug ? De gedachte aan een lijfwacht komt onwillekeurig op : zou het werkelijk niet om verdediging gaan ? De rupsen zijn immers voort- durend door de gevaarlijke rang-rangs omringd, die een ontzagwek- kende lijfwacht vormen. Het is Spr. zonder al te veel moeite gelukt de beide rups-soorten enkel met boengoerblad op te kweeken. De sterk aangevreten bla- deren van den boom spraken al dadelijk een duidelijke taal. In de mierennesten heeft Spr. geen rupsen kunnen vinden, noch heeft hij van den kant van de rups eenige vijandige daad ten opzichte van de mieren kunnen opmerken. O.i. is het in dit geval uitgesloten, dat de rupsen zich met het mierenbroed zouden voeden, zooals het van Liphyra brassolis bekend is. Heel merkwaardig is, dat zelfs na de verpopping de rupsen van de tweede soort haar aantrekkelijkheid voor de mieren niet ver- liezen : de beide door Spr. aan den boom gevonden poppen waren door een heele schare rang-rangs omringd. Of zij nog iets met de poppen uitvoerden, kon Spr. niet waarnemen. Een ander zeer interessant feit was een onverwachte moeilijkheid bij het kweeken van de rupsen van Amblypodia. In gevangenschap, zonder mieren gehouden, scheidden zij toch hun „lokmiddel" gere- geld uit de middenklier af en ,,seinden' ook met hun zijklieren, zoo- dra zij aangeraakt of met een blad gestreeld werden. Dit secreet vloeide over den rug van de rupsen uit en droogde in een zeer fijn laagje op. En, toen één van de rupsen al bijna volwassen was, verscheen er een wit schimmelviltje op haar rug en was zij in één dag gestorven, dik onder een witte schimmel begraven. Een tweede rups wachtte hetzelfde lot. De derde rups bleef gezond en verpopte. Het lijkt Spr. heel waarschijnlijk, dat de schimmel in de niet weg- gelikte afscheiding van de rups begon te woekeren, door de klier in het lichaam van het dier geraakte en het doodde. Er treedt dus een merkwaardige toestand op: door de mieren te lokken, wordt de rups er zelf zeer afhankelijk van. Want, komen zij niet opdagen, LIV VERSLAG. dan heeft zij groote kans te gronde te gaan, doordat ongenoode gasten — schimmels — zich op haar beurt aan de opgehoopte lekkernij te goed doen. Dr. Betrem vertelde Spr., dat hem een dergelijke toestand be- kend is geworden bij zijn onderzoek van de schadelijke Pseudococ- cus citri. Deze luis wordt door gramang-mieren ,,geéxploiteerd”’. Hier doet zich het geval voor, dat als de mieren van de luizen worden weggehouden, de laatsten door zich ophoopende suiker- houdende afscheiding eveneens ten prooi aan een schimmel vallen. Op een dag zag Spr. nog een derde Lycaenidesoort om den boen- boerboom vliegen, een afgefladderd 9 exemplaar werd buitgemaakt. Het bleek de algemeene Hypolycaena erylus God. te zijn, waarvan de symbiose met rang-rangmieren reeds door E. Jacobson is na- gegaan (Tijdschr. v. Entomol. vol. 55, 1912, p. 9). De rupsen wer- den toen op een Rubiacee, Vangueria spinosa gevonden; zij wer- den op precies dezelfde wijze „gemolken” als Spr. voor de twee andere soorten mededeelde. Interessant is, dat het aan Jacobson niet gelukt is de rupsen zonder mieren te kweeken, zij gingen snel dood. In dit geval is de symbiose dus veel sterker geldend dan bij de twee door Spr. waargenomen soorten : Hypolycaena kan niet zonder mieren leven. Jacobson nam waar, dat de mieren de rupsen aflikken en reinigen en veronderstelt dat dit noodzakelijk zou zijn voor de normale ontwikkeling van de laatsten. Dit aflikken en reinigen kon Spr. bij Lycaenopsis en Amblypodia niet zoo duidelijk waarnemen. Jacobson zag eveneens, dat de mieren ook bij de poppen wacht hielden, doch kon, evenmin als Spr. vaststellen dat zij eenig profijt er van trokken. Toen Spr. veel later in een krijgsgevangenenkamp te Batavia Dr. L. J. Toxopeus ontmoette, werden de bovengenoemde Lycae- niden door dezen op naam gebracht. Op een anderen in de buurt staanden boengoer-boom zag Spr. eveneens een interessant schouwspel. Daar zaten de rang-rangs niet op de bladeren, doch op de takken in groote gezelschappen om merkwaardig hel gekleurde stippen bijeen vergaderd. Het bleek slechts een andere soort snoepwinkel te zijn. De stippen waren nymphen van kleine cicaden uit de superfamilie der Membracidae. Het zijn van die vreemde, kleine, wippende cicaden, die, soort voor soort, elkaar trachten te overtroeven in wonderlijke overdrij- ving van — schijnbaar volkomen overbodige — chitine-uitwassen van den thorax; deze uitgroeisels doen denken aan doornen of stekels van planten, aan hertengeweien van zeer fantastischen vorm, aan sikkels, e.d. Aan deze vreemde wezens werd door de rang-rangmieren eveneens „het hof gemaakt”, op dezelfde wijze als bij de Lycaeniden-rupsen en ook om der wille van één of andere lekkernij. De Membraciden-larfjes waren heel klein, belachelijk onbeholpen als alle jonge cicaden en merkwaardig hel gekleurd ; pas uit het ei gekomen en nog niet 1 mm groot, waren zij gitzwart en wit: een zwart jasje waaronder een wit abdomen met een zwarte punt, de pooten zwart met witte tibia en tarsus. Na eenige vervellingen wer- VERSLAG. LV den de zwarte deelen roestrood en ten slotte prachtig scharlaken- rood. Deze dieren zitten langen tijd geheel onbewegelijk tegen den tak aangedrukt: hun lichaam is van onderen afgeplat en draagt een platten kam aan de zijden, waardoor zij „als aangegoten" tegen den tak zitten. De volwassen cicade is een weinig opvallend dier, 6—7 mm lang, kop en thorax donkerbruin, met een fijnkorrelige oppervlakte; de thorax is blaasvormig gezwollen en draagt twee korte afgeplatte horens die als vork uitstaan; de pleuren zijn wit, het scutellum draagt twee witte vlekken, de vleugels zijn doorzichtig bruin, de pooten en het abdomen zwart. Deze soort, eveneens in gezelschap van de rang-rangs, heeft Spr. ook op ketapang-boomen (Termi- nalia) waargenomen. De volwassen cicaden zitten ook geheel onbewegelijk en laten door de ongeduldige mieren met zich sollen. Bij de minste aan- raking pleegt de cicade met een knappend geluid als een projectiel weg te wippen, maar de mieren deren haar niet : zij zit als in trance en laat zich de vleugelstompjes en thorax door de sprieten van haar klanten betrommelen en streelen, en geeft zoo nu en dan haar lek- kers af : dan kromt zij even het uiteinde van haar abdomen opzij en perst — blijkbaar uit den anus — een kleine, glinsterende drup- pel, die dadelijk door de mieren wordt weggelikt. Het ,,melken” van de cicaden geschiedt blijkbaar op dezelfde wijze als bij het bekende voorbeeld van de bladluizen ; de mieren worden door de zoete excrementen van hun ,,koeien’’ aangetrokken. Eenig materiaal van genoemde Liycaeniden, benevens teekeningen der ontwikkelingsstadia, worden ter bezichtiging rondgegeven. II. Een nepenthophiele Noctuide. Toen Spr. medio 1944 in het krijgsgevangenenkamp Pangkalan Balai, 50 km ten Noorden van Palembang, aan de Z.O.-kust van Sumatra was, tezamen met den Heer Ir. R. P. Lammers, vóór den oorlog Landbouwkundig Adviseur te Buitenzorg, bracht de laatste eens rupsen mee, die hij in Nepenthes-bekers buiten het kamp had gevonden, in het bosch, waar hij aan den aanleg van een vliegveld voor de Japanners moest werken. Eerst kon Spr. niet ge- looven, dat deze rupsen eenige speciale betrekking hadden tot de bekers en dacht, dat zij eenvoudig op Nepenthes leefden, daar zij eruit zagen als honderden willekeurige andere rupsen van gewone spannersoorten. Des te merkwaardiger waren de waar- nemingen, die op deze vondst volgden. De rupsen waren ongeveer 3 cm lang, lichtgroen, hier en daar gemengd met lichtpaars. Zij zagen er zeer gewoon uit, kropen op de gewone spannersmanier, vertoonden geen bijzondere aanpassingen en toch verlieten zij nooit den beker, waarin zij woonden, behalve wanneer deze verwelkte, en brachten haar dagen door half ondergedoken in de bekervloei- stof ! Omdat de rupsen vrij groot waren en de Nepenthes-bekers LVI VERSLAG. 7—8 cm hoog, doch slechts een paar cm wijd en voor een derde met vloeistof gevuld (vermoedelijk hadden wij met Nepenthes gra- cilis Korth. te doen), konden de rupsen of alleen met de voorste of met de achterste helft in de vloeistof ,,baden". Zij waren vrij traag in haar bewegingen en bleven soms langen tijd onbeweeglijk zitten, als regel met den kop geheel ondergedompeld in het bekervocht, wat een hoogstmerkwaardig gezicht was. Wat deden zij daar en waar voedden zij zich mee? Als de rupsen ordinaire vegetariërs waren, dan zou — gezien haar afmetingen — haar vraat aan de plant vrij aanzienlijk zijn. De plant vertoonde echter in het geheel geen sporen van insectenvraat, zoowel de bladschijf als ook de beker van bin- nen en van buiten waren volkomen gaaf. De veronderstelling lag voor de hand, dat de rupsen carnivoor waren en zich voedden met de insectenresten, die rijkelijk op den bodem van de bekers aan- wezig waren. Het is Spr. niet gelukt de rupsen aan het eten te zien, hoewel zij vaak urenlag met den kop en het voorste gedeelte van het lichaam tegen de massa van insectenresten onder de vloeistof gedrukt, onbeweeglijk bleven zitten. Toch groeiden zij, terwijl de bekers geheel onaangetast bleven. Misschien voedden zij zich alleen ‘snachts. Of zouden zij ook de vloeistof opnemen met de daarin opgeloste bestanddeelen uit de insectenlijken ? Het is Spr. gelukt, één rups tot verpopping te brengen, terwijl de heer Lammers een beker met een pop erin vond. De beide poppen hadden een donkerbruine kleur en waren met een draadje om het midden tegen den binnenwand van den beker bevestigd, juist boven de oppervlakte van het bekervocht. Eén pop mislukte, doch de andere leverde, na ongeveer 10 dagen, een roestrood vlin- dertje op van ongeveer 212 cm vleugelbreedte. Spr. kan het dier niet demonstreeren, aangezien het thans nog op het spanblok in Amsterdam zit. Hij hoopt dit exemplaar mee te nemen naar het Britsch Museum, waar het mogelijk op naam zal kunnen worden gebracht”). Er was niet veel over dit onderwerp in de literatuur te vinden. In een van de laatste samenvattingen over de fauna van de Nepen- thes-bekers van de hand van A. Thienemann (Archiv für Hydrobiologie 1932, Suppl.-Bd. XI, Tropische Binnengewässer, Band III, pag. 1) worden een Psychide (Nepenthophilus tigrinus Guenther) van Ceylon, een Noctuide van de subfam. Erastriinae (Eublemma radda Swinhoe) van Singapore en Serawak en twee Phyllocnistis-soorten, die echter in den bekerwand mineeren, ge- noemd. *) Naschrift: De heer W. H. T. Tams, Britsch Museum was zoo vriende- lijk het dier te determineeren. De rups, die eerst voor een spanner werd gehou- den bleek Eublemma radda Swinh. te zijn. Deze soort werd ook in de bekers van N. rafflesiana bij Singapore verzameld. Het is niet duidelijk of toen eenige vraat aan de plant zelf werd waargenomen (Dover, C., Fage, L., Hirst, S, Tams, W. H. T., Gosh E. Notes on the Fauna of the Pitcher-Plants from Singapore Island. J. Malayan Branch Asiatic Soc. v. 6, part. 3, 1928. p. 1-27). VERSLAG. LVII III. lets over het voorkomen van Epipyropidae (Lepid.) in den Indischen Archipel De rupsen van deze kleine, doch wonderlijke vlinderfamilie, waar- van 6 genera en 16 soorten bekend zijn, leven geheel of gedeelte- lijk parasitair op het achterlijf van verschillende cicadesoorten (Fulgoridae en Jassidae), waar zij zich met de wasafscheiding van laatstgenoemde insecten voeden. Voor het eerst is een soort door Bowring in Hongkong in 1850 geobserveerd en door Westwood in 1876 onder den naam van Epipyrops (d.w.z. „levend op Pyrops') beschreven. Hoewel de vlinder aan een Psychide deed denken, plaatste de auteur haar in de Arctiidae en veronderstelde, hoewel hem de aard van parasiteering van de rups niet bekend was, dat zij zich met de wasafscheiding op het achterlijf van Pyrops zou voeden, wat later volkomen juist is gebleken. Dyar heeft in 1902 voor Epipyrops en voor een ander geslacht den familienaam Epipyropidae voorge- steld en deze kleine familie in de buurt van de Cossidae en vooral van de Dalceridae, een tropische familie, geplaatst. In 1928 heeft Jordan de familie critisch bestudeerd. De kenmerken van deze merkwaardige familie zijn in het kort als volgt: Monddeelen ontbreken, behalve een kort tweeledig be- schubd uitsteeksel of lob. Antennae zijn fraai dubbelgekamd. Ocel- len ontbreken. Pooten dragen geen sporen, tarsus is rudimentaïr, ook het uitwendige genitaalapparaat van het 3 vertoont een ze- kere reductie. Nervatuur der vleugels als regel volledig, doch ver- toont vaak groote reductie, zelfs binnen een soort, ja, binnen één individu : rechter en linkervleugel zijn vaak verschillend geaderd. En aangezien de onderscheiding van 5 van de 6 bekende genera bijna geheel op verschillen in aderverloop berust, kan het voorkomen, dat een en hetzelfde dier aan zijn linkerkant tot één genus, aan zijn rechterkant tot een ander genus behoort ! Zoodat volgens Jordan revisie van de geheele familie aan de hand van overvloedig mate- riaal noodzakelijk is. De biologie van deze vlinders is vooral door Perkins in Ha- waii nagegaan. De vlinder legt de eieren vrij op de planten, de uit- gekomen rupsjes moeten actief naar den gastheer, de cicade, zoe- ken! Het parasiteeren schijnt voor de soorten van Jassidae in Ha- waii lethaal te zijn: de cicaden gaan eraan te gronde. Voor de Fulgoridae is dit niet zeker. Volwassen rupsen verlaten den gast- heer en verpoppen in een witte, met was bedekte cocon. In Februari 1945, in het Pangkalan Balai-kamp bracht Ir. P. A. Blijdorp Spr. een fraaie Fulgoride, die op het achterlijf, waar de wasbedekking aanzienlijk beschadigd was en gedeeltelijk verdwenen, twee witte slakachtige rupsjes droeg. Deze zaten zeer stevig op het achterlijf vast: zooals later bleek, dank zij de bijna tot zuignappen vervormde valsche pooten. De dieren waren 6—7 mm groot en met sneeuwwit poeder bestoven, afkomst g van de was van den gastheer. De cicade was er slecht aan toe en stierf een paar dagen later ; of dit tengevolge van het parasiteeren der rupsen LVII VERSLAG. was, kon Spr. niet nagaan, doch waarschijnlijk lijkt het hem niet. Jammer genoeg stierven de beide rupsjes een paar dagen daarna. Spr. kon ze alleen in gedroogden toestand meenemen. Mogelijk zal het gelukken aan deze „mummies nog den bouw van de mond- deelen en van de pooten na te gaan. Epipyropidae zijn uit vele tropische landen bekend, waar hun gastheeren, Fulgoridae en Jassidae, voorkomen, nl. uit China, Hongkong, Japan, Bismarck Archipel, Queensland, New South Wales, Ceylon en verder uit Texas, Panama, New Mexico, Bolivia, Suriname en Guyana en Madagascar. Van onzen archipel schijnen Epipyropidae nog niet gemeld te zijn. Wel vertelde Dr. L. J. Toxopeus aan Spr., dat hij een tweetal rupsjes van deze familie op een Fulgoride had gevonden tijdens zijn expeditie naar het eiland Boeroe. Een vlinder werd gekweekt en werd vermoedelijk naar Prof. Roep ke gezonden, doch of die ooit beschreven is, was niet bekend. De vondst op Sumatra zou dus reeds de tweede vondst van Epipyropidae in den Maleischen Archipel vertegenwoordigen. IV. Bloedzuigers in den tweeden graad. In het krijgsgevangenenkamp te Tjilatjap in 1942 had men zeer veel overlast van de bedwantsen. Hoe goed de klamboe en het beddegoed ook werden gereinigd en gelucht, de lastige insecten waren vooral in het houtwerk en ook in spleten en spijkergaten van de gemetselde muren der barakken onuitroeibaar. In sommige ba- rakken vluchtten de bewoners midden in den nacht naar buiten en trotseerden liever een zwerm muskieten, dan de aanvallen der wandluizen. In dien tijd viel het velen op, dat een nieuw dier de fauna van de muskietennetten kwam versterken; het was een klein, mager spinnetje op zeer lange dunne pooten, dat 's nachts teere en ijle netten in de hoeken van de klamboe en in de houten britsen maakte. Wat het meest aan dit dier opviel, was het achterlijf, dat „in ge- vulden toestand” een rond, zwart, glimmend bolletje geleek. De spin bleek opgevuld te zijn met niets anders dan het eigen bloed der gevangenen. Zij maakte jacht op jonge wandluizen, die zich met versch menschelijk bloed hadden volgezogen en pompte dit kostelijke vocht in haar eigen maag over. „College Entomology” De heer P. J. Bels laat circuleeren : E. O. Essig, College Ento- mology, uitgegeven door The Macmillan Company, New. York, 1942. De heer Essig is professor in de entomologie in Californië. Neotropische Pauliniae (Orthopt., Acrid.) en andere Orthoptera. De heer C. Willemse vertoont eenige vertegenwoordigers van de neotropische subfamilie der Paulininae (Orthoptera, Acrididae). Deze subfamilie is tot nu toe alleen bekend uit Zuid-Amerika en omvat slechts twee genera, het genus Paulinia Blanch. en Marellia Uvar. met in totaal een 6-tal soorten. VERSLAG. LIX Het merkwaardige van alle vertegenwoordigers van deze sub- familie is hun levenswijze, doordat zij hun levenscyclus grooten- deels doorbrengen op waterplanten, speciaal op: de bladeren van waterlelies. De bouw van hun lichaam is in overeenstemming met deze levenswijze. Spr. ontving van den heer D. Geijskes uit Paramaribo mate- riaal van Marellia met eenige biologische gegevens. De soort waar het hier om gaat is Marellia clearei Uvar. (Spr. had gelegenheid de exemplaren te doen vergelijken met het type). De heer Ge ij s- kes vond deze soort op de bladeren van waterlelies, die groeiden in sloten en kreken in de omgeving van Paramaribo. Zij werd al- leen aangetroffen gedurende de regenperiode, die zich uitstrekt van April tot eind Augustus. In den avond komen zij op het licht af en kunnen zoo gemakkelijk gevangen worden. Dit feit wijst op een min of meer nachtelijke levenswijze. In vivo zijn ze sterk glan- zend, als waren zij gelakt. De larven zitten in groepjes van 4 tot 6 bijeen in het centrum van het blad, met de koppen naar den rand van het blad gekeerd, dus min of meer straalsgewijze. Zij vreten de bladeren op een typische manier aan, namelijk op 2/3 afstand van het centrum wor- en onregelmatige, ronde gaten uitgevreten, zoodat het blad dicht onder den rand een ring vertoont als van een doorzeefd gedeelte. Dit is zeer typisch en markeert de bezette planten direct. Zwemmen doen zij niet, zij springen op het water en vandaar weer op een naburig blad, als de afstand niet te groot is. Volgens Chopard (La biologie des Orthoptères, 1938, p. 89) heeft Dr. Callotin Guyana Marellia clearei geobserveerd en zag hij deze op de oppervlakte van het water loopen op de manier als de waterwantsen van het geslacht Hydrometra Latr. De Marellia's bezitten sterk verbreede achterschenen, terwijl het eerste lid van den achtertars en ook de einddoornen der achterscheen verbreed zijn. De achterdij is tevens goed ontwikkeld en stelt het dier in staat flinke sprongen te maken. De bovengenoemde ver- breeding der achterscheen is een typische aanpassing aan het leven op het water. Merkwaardig is verder, dat Marellia dikwijls met larven van een homopterasoort, vermoedelijk een lid van de familie der Membra- cidae, op één en het zelfde blad tezamen voorkomt. Deze larven zijn donkerpaars-blauw berijpt en zij bezitten dezelfde verbreede achterschenen en tarsen als de Marellia’s. De volwassen dieren zijn groen, doch hebben merkwaardigerwijze geen verbreede achter- schenen meer. De monddeelen bij de Marellia's zijn van het type, dat men alge- meen vindt bij de Acrididae, namelijk van plantenetende sprink- hanen. De bouw der genitaliën is echter zeer afwijkend van het nor- male type. Bij het wijfje is de eigenlijke legboor, die uit 2 bovenste en 2 onderste valven bestaat, klein, min of meer rudimentair, cy- lindervormig en liggend in de grote, trogvormig uitgeholde subge- nitaalplaat. De manier waarop en waar zij hun eieren deponeeren is nog niet bekend, vermoedelijk in de zachte, vochtige aarde langs de beken en sloten. Een onderzoek hiernaar zal door den heer Ge ij s- kes worden ingesteld. Van het genus Paulinia is slechts één soort bekend, de door de Geer in 1773 beschreven acuminata, welk exemplaar uit Suriname afkomstig was. Deze soort werd eveneens met de Marellia's op de bladeren van de waterlelie aangetroffen en komt ook op het licht LX VERSLAG. af. Zij is bekend van ongeveer geheel Zuid Amerika en is zeer veranderlijk van kleur, waardoor zij het ontstaan heeft gegeven aan vele z.g. chromatomorphen. Verder vertoont Spr. een door hem gekweekt mannetje van Carausius morosus Br. v. W. Deze mannetjes zijn, in verhouding tot het aantal gekweekte wijfjes, uitermate zeldzaam. Voor zoover hem bekend is, zijn er in de literatuur slechts + 10 meldingen ge- maakt van gekweekte mannetjes. Bij proeven genomen met door deze gekweekte mannetjes bevruchte wijfjes bleken de nakomelingen weer uitsluitend wijfjes te zijn, die zich in geen enkel opzicht onder- scheiden van de niet bevruchte wijfjes en zich derhalve weer par- thenogenetisch voortplanten. Ten slotte wordt de aandacht gevraagd voor twee in ons land voorkomende Tetrix soorten, die tot nu toe met elkaar verward zijn geworden. Het zijn Tetrix subulata L. en Tefrix ceperoi Bol. Het voornaamste verschil is de afstand tusschen de oogen. Deze is bij subulata relatief groot, bij ceperoi duidelijk kleiner. Behalve deze, zijn er nog eenige andere verschillen. Het is zonder twijfel, dat zich in vele verzamelingen onder den naam subulata, ceperoi exemplaren bevinden. Gaarne wil spreker dit materiaal revideeren. Over Staphylinidae (Col.) De heer W. C. Boelens zegt het volgende: Vooreerst wilde ik mededeelen, dat de bekende Staphyliniden- specialist Dr. Bernhauer in Maart van dit jaar (1946) in Oostenrijk is overleden, tengevolge van een jarenlang doorstaan maaglijden. Hij is bijna 80 jaar oud geworden; zijn eerste publi- caties verschenen in 1898, de laatste, le mij bekend zijn, in 1940; in deze 42 jaar zijn een zeer groot aantal geschriften van zijn hand over de Staphyliniden verschenen, in 1916 waren het er reeds 108, terwijl toen ongeveer 300 nieuwe palaearctische soorten en 4 à 5 maal zooveel exotische beschreven waren; zijn intensieve werk- zaamheid is nadien zeker niet verslapt, zoodat men hiermede een indruk krijgt van de geweldige prestatie van dezen eminenten kort- schildenkenner. Het is jammer, dat hij bij de systematische bewer- king van de palaearctische Staphyliniden bij den eersten Tribus : Aleocharini is blijven steken ; waarschijnlijk is de enorme toevloed van nieuw, vooral exotisch materiaal, de oorzaak geweest dat het begonnen werk niet is voltooid. Zijn beschrijvingen zijn vaak uitmuntend, vaak echter ook veel te gedrongen, terwijl de grootste moeilijkheid voor latere bewerkers der Staphylinidae is, dat bij de beschrijving van een nieuwe soort zeer dikwijls geen overzicht gegeven werd van de verwante species. Het is daarom, dunkt me, een gelukkige omstandigheid, dat jon- gere specialisten zooals b.v. Scheerpeltz zich over het alge- meen op het standpunt stellen, dat bij de beschrijving van een nieuwe soort of een nieuw sub-genus etc., tevens een exact over- zicht van de naburige soorten, sub-genera etc. behoort te worden gegeven. Het aantal nieuw beschreven soorten zal daardoor zeker verminderen, aan den anderen kant is de wetenschap met deze werkwijze zeker meer gebaat. Nu we het verlies van Bernhauer hebben te betreuren, kan ik daartegenover de aanwinst melden van een Zweedschen specia- list: Lars B r un dina, die zich door zijn laatste mij bekende publicatie van Mei 1944 in de Annalen des Naturhist. Museums VERSLAG. LXI in Wien: Monographie der palaearctischen Arten der Atheta- Untergattung Hygroecia, met één slag in de voorste gelederen heeft geplaatst. Hij heeft dit prachtwerk schitterend geïllustreerd met 157 af- beeldingen en geeft een grondige bewerking van genoemd sub- genus, waaronder hij echter, en op zeer goede gronden, ook de meeste soorten, die wij tot nu toe bij het sub-genus Metaxya Mulslet onderbrachten, rekent. De tot nu toe aangenomen criteria voor de onderscheiding der sub-genera van het geslacht Atheta Thoms. worden door dit werk grootendeels illusoir gemaakt en met veel spanning wacht ik de verdere beloofde NE over de groepeering der soorten der andere sub-genera en de algemeene revisie der charakteristieke ken- merken der sub-genera af. Blijkt hij tot een geheel nieuwe opvat- ting der sub-genera te komen, dan zal het het hoofdstuk Atheta nieuw geschreven moeten worden en waarschijnlijk ook dat der aangrenzende genera. Deze monographie is in ieder geval fascineerend, niet in het minst door de grondigheid waarmede het genitalia-onderzoek is gebeurd. De groote moeilijkheid bij het onderzoek van het mannelijk ge- slachtsapparaat is geweest, dat men niet in staat was, althans bij de Atheta-soorten, den ingestulpten praeputiaalzak uit den penis naar buiten te brengen ; ik heb dit op allerlei manieren geprobeerd, zonder bevredigend resultaat; juist in dezen praeputiaalzak vind men verschillende structuren, die van groot belang zijn voor de taxonomie, Ook Brundin is hierin niet geslaagd, maar hij heeft de ver- dienste gehad te ontdekken, dat door verwarming van het genitaal- apparaat in NaOH 15% de structuren van den ingestulpten prae- putiaalzak beter voor den dag komen, zoodat ze door het penis- kapsel heen bestudeerd kunnen worden. Tot nu toe meende men ook, en ik was hiervan ook overtuigd, dat de soorten van het sub-genus Metaxya geen chitineus geslachts- apparaat bezaten; Brundin heeft het tegendeel bewezen door het genitaalsegment voorzichtig te verwarmen in NaOH 15%, waardoor zeer specifieke structuren voor de verschillende soorten gevonden werden. Ik heb de proef op de som genomen en ik moet zeggen, dat ik de nauwkeurigheid van zijn teekeningen, die tot in de kleinste details vaak kloppen, bewonderen moet. De tijd was te kort om onze inlandsche Hygroecia-soorten (waar- onder dan ook veel Metaxya-soorten) te onderzoeken ; ik hoop dit binnen niet al te langen tijd te kunnen doen, maar bij een voor- loopige oriënteering kon ik reeds een nieuwe soort voor onze fauna vinden, nl. : Atheta (Hygroecia) magniceps Sahlb., waarvan ik 2 ex., een & en een, vond in aanspoelsel van de Dinkel bij Dene- kamp op 12 Febr. 1946. De genitaalapparaten komen exact over- een met de teekeningen van Brundin, terwijl ook de beschrij- ving van de soort klopt. Ze is beschreven door J. Sahlberg uit Finland, de verbreiding is vooral over Noorwegen, Zweden, Fin- land ; een enkele keer gevonden in Denemarken, terwijl Brundin een ex. zag uit Heidelberg in Duitschland ; verder komt ze ook in Engeland voor, in Frankrijk in het Marne-gebied ; ze kon dus ook in ons land voorkomen. De meeste ex. welke Brundin uit Duitschland zag, waren echter geen magniceps Sahlb. In Jun k's Catalogus is magniceps Sahlb. vermeld als synoniem van hygrobia Thoms., hetgeen reeds vlg. Benick in Horion, LXII VERSLAG. Nachtrag zu Fauna Germanica, 1935, zeker niet juist is ; het onder- zoek van Brundin heeft dit bevestigd. Een verrassing is verder, dat Atheta malleus Joy (1913), syno- niem is met hygrobia Thoms. (1856). Hierbij moet ik een vroegere vermelding van malleus Joy (nu hygrobia Thoms.) corrigeeren (zie Verslag en Wetensch. Meded. van de 75e Wintervergadering, p. XLVI); de soort, die ik bij Hengelo (O.) ving, is geen malleus Joy, maar is terminalis Grav. ; maar malleus Joy is nu met zekerheid gevangen langs de Dinkel bij Denekamp en wel in aanspoelsel op 12 Febr. 1946 (een & ex.) en in 4 ex. (2 & en 2 9) op 25-V-46 op het oeverzand van de Dinkel eveneens bij Denekamp. De 4 en 2 genitaalapparaten komen geheel overeen met die in de Monographie van Brundin. Atheta fungi Grav. a. granulata Everts. Deze aberratie is door Everts beschreven naar een ex. ge- vangen door v. d. Wiel, Wassenaar, 25 Juli 1920. Het blijkt ech- ter dat de ,,granula” veroorzaakt zijn, doordat er kleefstof op het halsschild is terecht gekomen en zich heeft geconcentreerd rond de basis der haartjes en zoo een korrelig uiterlijk aan het halsschild heeft gegeven; na verwijderen van de kleefstof bleek het exem- plaar een gewone Atheta fungi Grav. te zijn. De a. granulata Everts zal dus moeten vervallen. Een ® van Drilus flavescens (Col, Theleph.) De heer P. van der Wiel demonstreert een levend 9 van Drilus lavescens Fourcr., dat eieren bevat en den dag te voren door hem bij Geulhem is gevangen. Experimenteele sprietamputaties voor 240 jaar (Hym., Form.) De heer D. Mac Gillavry deelt het volgende mede: Onlangs kocht ik de dissertatie van Laurentius Kylle- nius, die in 1706 bij Prof. Up marck te Upsala promoveerde en wel over het onderwerp „De Formicis’’. Voor zoover ik kan nagaan, is dit wel het oudste geschrift, dat zich uitsluitend tot de mieren bepaalt. Zooals te verwachten was, is het grootendeels compilatie- werk, waarin alles uit de oude schrijvers bijeen verzameld wordt. Toch ontbreekt het den schrijver niet aan kritisch inzicht en het was mij een verrassing te ontwaren, dat hij bij het citeeren van eenige uitingen van Albertus Magnusen Cardanus, die hij on- juist acht, overging tot experimenten om die onjuistheid aan te toonen. Deze ouden waren nl. van meening, dat de mieren niet zien konden. Alb. Magnus meende, dat hun kop te klein was om oogen te kunnen hebben. Cardanus sluit zich daarbij aan, zeg- gende: „Formicas visu privari ; quod terrestre animal, non adeo visa indigeret, cornibus auxiliantibus ; ea illis loco baculi esse, ad ten- tandam viam, velut & limacibus : hae enim ob siccam temperiem, il- lae ob parvitatem oculis privatae, cornua pro baculis acceperunt, ut coeci. Sed cujus veritatis & rationis haec sint, docet ipsa experimen- tia; nam multaties amputavi haec cornua, nihilosecius formica an- fractuosam viam suam perreptavit, grana: collegit postea aeque ac ante, & observavi eam nullam alia amplecti.” Hij beroept zich verder op Swammer da m, die de oogen met zijn vergrootglazen waar- nam en ze zelfs bij de nympha kon onderscheiden. Waar dus Alb. Magnus en Cardanus meenden, dat zij de sprieten ontvangen hadden om evenals de slakken hun weg op VERSLAG. LXIII den tast te vinden, ter vervanging van het ontbrekend gezichts- vermogen, toonde Kyllenius de onjuistheid van die opvatting aan, door bij herhaling de sprieten te amputeeren. Hij zag dan dat de mieren hun kronkelweg evengoed weer konden volgen en later weer zaden verzamelden evenals vroeger, en dat zij zich aan geen na andere mier poogden vast te klemmen (om geleid te wor- en). Ook nu weer nemen wij proeven om te zien welken invloed het u der sprieten op eenige functie bij insecten hebben kan. Kyl- enius ging ons daarin voor, reeds 240 jaar geleden. Spr. biedt de Vereeniging dit boekje ten geschenke aan ter op- name in de bibliotheek. De Voorzitter dankt den heer Mac Gillavry voor deze waardevolle aanwinst. Kalverliefde bij insecten. III (Lep.) Voorts deelt de heer Mac Gillavry nog mede: Dit onderwerp, reeds tweemaal door mij behandeld *), blijft nog steeds interessant, daar naast argumenten vöör, ook vele tegen zijn aan te voeren. Tot degenen, die tegen-argumenten aanvoeren, be- hoort vooral Petersen. Hering in zijn „Biologie der Schmet- terlinge’, 1926, behandelt p. 84— 85 dit vraagstuk en komt tot de overtuiging, dat het uitzonderingen zijn. Het klassieke geval van Voelschow is wel het meest sprekende van het vóór (Krancher's Entom. Jahrb. I, 1896). Dit geval heeft Thecla W.-album Knoch tot onderwerp. Daar nu juist onze zomervergadering in Z.-Limburg ehouden wordt, waar voor ons land het vangterrein van deze hecla is, wil ik de lepidopterologen vragen er op te letten of zij iets van die ,,Geschlechtswitterung’ bij rupsen kunnen waarnemen. Vermoedelijk zijn de rupsen reeds verpopt, zoodat men het ach- ter elkaar aan kruipen van een 4 rups achter een dito 9 niet meer zal kunnen zien. Wel zou men de paarsgewijs geplaatste poppen kunnen vinden. Coldewey, die een en ander voor mij nazag, bericht mij, dat bij Brants, die dezen vlinder in een der laatste afleveringen van Sepp behandelt, niets is, dat er op wijst, dat Brants zoo iets waarnam. Vermoedelijk was Brants echter onkundig van het artikel van Voelschow. Zooals bekend is, is de iep (Ulmus L.) de voedselplant, daar moet men dus op zoeken, echter veelal op afstand van de vreterij. Waarnemingen in Duitschland (Lep. ; Col.) De heer C. de Jong vertoont een serie fraaie afbeeldingen van insecten, spinnen, mijten en andere landarthropoden, welke ge- vaarlijk of hinderlijk zijn voor den mensch. Ze werden geteekend op het Britsch Museum en destijds als reclame uitgegeven door de pharmaceutische firma in Londen Menley & James. Verder deelt hij eenige entomologische waarnemingen van het laatste jaar mede : 1°. Gedurende zijn verblijf in Bad Driburg (Duitschland, West- * D. Mac Gillavry — Kalverliefde bij insecten. Versl. 63e Winterverg. N.E.V., 24 Febr. 1940 (publ. 27 Apr. 1940). Tijdschr. v. Ent. LXXXIII, p. XL— XLI. Idem — Nog eens kalverliefde bij insecten. Versl. en Wetensch. Mededeel. 97e Zomervergadering. N.E.V., 20 Juni 1942 (publ. 12 Oct. 1942), p. LIV. Tijdschr. v. Ent. LXXXV, 1942, LXIV >> VERSLAG. phalen O. van het Egge-gebergte) zag hij op 28 April 1946 in een gemengd bosch, dat echter OE uit beuken bestond, & & van Aglia tau L. in aantal vliegen, meest vrij laag bij den grond. Hij kon echter geen © 2 ontdekken. 2°. Tijdens een excursie naar den watervang van de waterlei- ding in de omgeving van Bad Lippspringe, bezocht hij een gebied, dat in samenstelling van den grond, in flora en fauna opvallend sterk overeen kwam met de gemiddelde dennenbosschen op de Veluwe, de open plekken met heide en fijn gras, berken als rand- begroeiing. Dit gebiedje, dat slechts enkele hectaren groot is, ligt vrij geïsoleerd. nen in den omtrek is het terrein anders van samenstelling en begroeiing. Het merkwaardige was, dat fauna en flora ook in details op het eerste gezicht al zoo direct op die van de Veluwe leken, dat men zich gemakkelijk däär kon wanen. De eenige vlinder, welke hem opviel als algemeen en welke bij ons veel zeldzamer is, was Araschnia levana L. Overigens vlogen er Gonep- teryx rhamni L. en Lycaena spec. Op den grond en op de heide- planten en boschbesplanten zag men een fauna, welke vrijwel de- zelfde samenstelling heeft, als die, welke men op de Veluwe aan- treft, o.a. roode boschmier, spinnendooder, lievenheersbeestjes en diverse spinnen met haar karakteristieke webben. 3°. In de omgeving van Bad Driburg zag hij omtrent begin Mei voor het eerst meikevers in massa, zooals dat in de oude boeken en tijdschriften staat vermeld, langs de boschranden vliegen in de schemering. Overdag kon men ze in massa van kastanje- en eiken- takken schudden. Het betrof hier Melolontha melolontha L. Ten slotte vermeldt hij de vangst op 21 Juni te Bennekom van Rhizotrogus solstitialis L., die dus zijn soortnaam recht deed weder- varen. Cecidologische waarnemingen (Hym.; Dipt.) De heer G. L. van Eyndhoven zegt, dat zi. de gallen van Aylax latreillei Kieff. of glechomae L. op Hondsdraf (Glechoma hederacea L.) dit jaar (1946) algemeener zijn dan andere jaren. Op vele plaatsen waren zij zonder moeite te vinden. Op een fabrieksterrein in Delft werd Spr. door den heer J. E. Rombouts een kleine vegetatie van Glechoma gewezen, waar op een oppervlak van slechts enkele m2 minstens 500 gallen bijeen zaten. Voorts laat Spr. materiaal rondgaan van de gallen van de gal- mug Didimomyia reaumuriana F. Löw op Linde (Tilia L.), den vorigen dag in Geulhem door hem verzameld. Dit is een zeldzame verschijning in ons land; Docters van Leeuwen (Tweede lijst, Buitenzorg, 1931) vermeldt haar van Meerssen, dat slechts weinige km Westelijker ligt en heeft in zijn latere lijsten geen nieu- we vindplaatsen meer vermeld. Soortsbegrip. De heer H. J. Mac Gillavry heeft bij een vluchtig doorlezen van de in den bezettingstijd verschenen publicaties opgemerkt, dat er in de N.E.V. een toenemende belangstelling bestaat voor de kwes- tie van het soortsbegrip, voor nomenclatuur en wat daar verder mee in verband staat. Hij wil daarom kort eenige resultaten ver- melden van een onderzoek, dat hij vóór den oorlog reeds was be- VERSLAG. LXV dennen, tijdens de interneering heeft kunnen voortzetten, en waar ij nu nog mee bezig is. Dit probleem wordt van twee zijden benaderd, van de genetische «en van de palaeontologische zijde. Daarvoor dienen eerst de genetische resultaten gememoreerd. Genetisch is men gekomen tot de overtuiging, dat er twee soort- begrippen bestaan, het Linneaansche en na Jordansche. Eigen- lijk leiden geen van beide beschouwingswijzen tot een werkelijk soortsbegrip. De Linneaansche beschouwingswijze leidt wel tot soorten, maar niet tot begrippen. de Jordansche wel tot begrippen, maar niet tot soorten. Van Linneaansche soorten kan men wel spre- ken in het geval van locale rassen, die ruimtelijk geïsoleerd één- zelfden verschijningsvorm vertoonen. Zijn deze voorwaarden niet vervuld, dan komen er groote moeilijkheden. Betrekt men den tijd in de beschouwingen, dan wordt het ondoenlijk om een soort vast te stellen. Volgens de Jordansche beschouwingswijze werkt men met factoren. Werkelijke eenvormige groepen zijn, althans bij kruisbestuivers, niet reëel. Misschien zijn ze, zooals bij Drosophila, in een fleschje te realiseeren, maar dan nog alleen voor zoover het de beschouwde eigenschappen betreft. Spr.s palaeontologische onderzoekingen hebben hem gebracht tot het inzicht, dat er bepaalde evolutie-gangen bestaan, dat wil zeggen bepaalde homologe opeenvolgingen van een aantal sprongs- gewijze veranderingen, die, binnen wijde taxonomische grenzen, onafhankelijk op zeer verschillende groepen kunnen aangrijpen. Om een beeld te geven van de grootte-orde van de vormveranderingen, die door zulk een evolutie-gang worden teweeggebracht, kan men vergelijkenderwijs denken aan de vormveranderingen die hebben geleid tot de vorming der Cetaceeén. Grijpt zulk een evolutie-gang onafhankelijk in op twee duidelijk verschillende groepen, die van elkaar te onderscheiden zijn door kenmerken, die niet door den evolutie-gang worden beinvloed, dan zal men de twee op deze wijze ontstane stammen altijd kunnen on- derscheiden op grond van deze kenmerken. Grijpt de evolutiegang onafhankelijk in op twee meer verwante groepen, dan kan men vaa de twee ontstane stammen nog statistisch onderscheiden. Echter kan het dan gebeuren, dat er een marge van overlap bestaat, waar- door men wel de twee stammen, statistisch, als edna kan onder- scheiden, maar waardoor het van een bepaald individu niet moge- lijk zal zijn zonder meer te zeggen, of het tot de eene, dan wel tot de andere behoort. Grijpt de evolutie-gang in op een en dezelfde groep, dan kan men in het geheel geen onderscheid meer maken, maar dan heeft men ook (ein. indien dit naar tijd en plaats on- geet gelijk gebeurt) met een enkelvoudigen stam te maken. Want et gaat nu eenmaal niet zoo, dat één paar ouders ineens een raar kind krijgt, maar dezelfde rariteit zal verschillende malen optreden. Er zijn echter ook kenmerken, bv. familie-kenmerken, die wel door den evolutie-gang worden beïnvloed, of die er toe behooren. In het laatste geval kan het voorkomen, dat van een groep van in- dividuen, die Linneaansch zijn, en volgens de gangbare soortsken- merken, duidelijk tot één soort behooren, een aantal individuen het nieuwe familie-kenmerk bevat. De uiterste consequentie van de Linneaansche beschouwingswijze is dan ook, dat men rekening zal moeten houden met de mogelijk- heid, dat één „soort tot bv. twee families kan behooren. De uiterste consequentie van de Jordansche beschouwingswijze LXVI VERSLAG. is, dat men gaat werken met factoren en niet met individuen. Het wordt dan onmogelijk om van een individu te zeggen tot welke „soort het behoort. Daar geen der aanwezigen verder het woord verlangt, wordt de vergadering door den Voorzitter, onder dankzegging aan de spre- kers, gesloten. D, LS, À \ MUS. COMP. ZOOL. LIBRARY AUG 12 1949 HARVARD ERSLAG PPELIJKE MEDEDEELINGEN') VAN DE ZESDE HERFSTVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN IN DE GROOTE COLLEGEZAAL VAN DEN HORTUS BOTANICUS TE AMSTERDAM OP ZATERDAG 23 NOVEMBER 1946, DES MORGENS TE 11 UUR EN W Voorzitter : de President, Dr D. L. Uyttenboogaart. Aanwezig : het Lid van Verdienste, Dr D. Mac Gillavry, de Begunsti- ger S. Stemerding en de gewone leden : Prof. Dr G. P. Baerends, Dr G. Barendrecht, A. C. V. van Bemmel, Ir G. A. Graaf Bentinck, Dr A. F. H. Besemer, Dr J. G. Betrem, P. J. den Boer, S. de Boer, H. W. Botzen, Pater Chrysanthus, J. B. Corporaal, Dr K. W. Dammerman, Dr A. Diakonoff, P. H. van Doesburg, P. H. van Doesburg Jr, G. L. van Eyndhoven, Dr H. J. de Fluiter, W. H. Gravestein, H. W. Her- warth von Bittenfeld, S. van Heijnsbergen, D. Hille Ris Lambers, Dr J. G. ten Houten, K. ten Hove, Dr C. de Jong, J. W. Kenniphaas, Dr P. Korringa, Dr G. Kruseman Jr, Dr D. J. Kuenen, F. J. Kuiper, Dr P. A. van der Laan, Laboratorium der N.V. De Bataafsche Petroleum Maatschappij vertegenwoordigd door Dr J. G. ten Houten, Dr S. Leef- mans, B. J. Lempke, N. Loggen, F. E. Loosjes, C. J. Louwerens, Dr H. J. Mac Gillavry, G. S. A. van der Meulen, J. J. Meurer, de Nederlandsche Heidemaatschappij vertegenwoordigd door P. H. M. Tromp, M. de Nijs, Dr S. J. van Ooststroom, D. Piet, De Plantenziektenkundige Dienst vertegenwoordigd door Ir P. H. van de Pol, R. A. Polak, Proeftuin Z.H. Glasdistrict, afd. Onderzoek vertegenwoordigd door Ir J. M. Riemens, Dr A. Reyne, Prof. Dr W. Roepke, G. van Rossem, G. J. van Rossum, L. E. van t Sant, F. G. A. M. Smit, Dr D. L. Uyttenboogaart, L. Vari, Vereeniging Proeftuin Aalsmeer vertegenwoordigd door Ir G. S. van Marle, N. C. van der Vliet, Ph. H. van Westen Jr, P. van der Wiel, Dr J. Wilcke, J. de Wilde, Ir T. H. van Wisselingh. Geïntroduceerd : D. Bakker, Mevr. Chr. A. Diakonoff—Tonnis, G. Houtman, N. van Tiel, M. van de Vrie. Afwezig met kennisgeving : het Lid van Verdienste en Eerelid Prof, Dr J. C. H. de Meijere en de gewone leden : P. J. Bels, F. Benjaminsen, W. van Dijk, Mej. M. E. Mac Gillavry, Het Staatsboschbeheer, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, R. Westerneng, J. C. Wijnbelt. De Voorzitter opent de vergadering en heet de aanwezigen welkom, in het bijzonder de heeren van den Plantenziektenkundigen Dienst, die het werk van onzen overleden vriend T. A. C. Schoevers voort- zetten, en de uit Indië gerepatrieerde leden, die zich na lange jaren van ellende wederom in ons midden bevinden. Hij verleent vervolgens het woord aan den heer P. H. van de Pol tot het houden van een voordracht van den volgenden inhoud: De beteekenis van systematische en biologische entomologie voor land- en tuinbouw Land- en tuinbouw hebben tengevolge van het algemeen voedseltekort een sterk economischen achtergrond gekregen. Meer dan vroeger in tijden van overproductie streeft de land- en tuinbouwer er naar zijn opbrengst te vergrooten door in het algemeen zijn bedrijf te verbeteren en den 1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 Maart 1948. LXVIII VERSLAG. gezondheidstoestand van zijn gewas zooveel mogelijk te bevorderen. Het palio kan hem in contact brengen met problemen van entomologischen aard. Men kan zich afvragen wat door land- en tuinbouw van den entomo- loog wordt verlangd. De gang van zaken is daarbij, dat een land- of tuinbouwer een plaag waarneemt en vraagt, wat daartegen te doen is. Indien de plaag een bijzonder karakter heeft, bestaat de moge- lijkheid, dat hij met deze vraag terecht zal komen bij een toegepast ento- moloog. De belangstelling van dezen gaat uit naar de oorzaak van de plaag en indien deze bekend is, naar de levenswijze der gevonden parasieten. Hiermede zijn opnieuw twee vragen gesteld en wel aan den entomo- loog, die zich bezig houdt met systematisch en biologisch werk. Spr. wil het aandeel van de toegepaste entomologie verder buiten beschouwing laten en zich beperken tot de beteekenis van de systematische en biolo- gische entomologie. Daarbij wordt in de eerste plaats de. vraag onder oogen gezien welke de oorzaak is der geconstateerde verschijnselen. Deze vraag kan zeer lastig zijn en kan ook niet te allen tijde beant- woord worden. Zij is echter ook zeer belangrijk, aangezien het antwoord de basis vormt voor verdere maatregelen. Doordat de belangstelling voor deze materie sterk is toegenomen, worden feitelijk meer van deze vragen gesteld dan de systematische entomoloog kan beantwoorden. Daarbij komt, dat feitelijk een nieuw type systematische entomoloog noodig is, nl. een systematicus, die in het bijzonder op de hoogte is van de onvol- komen stadia der insecten. In den regel kan in de practijk nl. niet gewacht worden tot een onvolkomen insect is opgekweekt, doch is een directe diagnose noodig. Slechts in weinige gevallen is dit tot dusverre mogelijk. Daarbij wordt gedacht aan de belangrijke arbeid van Böving en Craighead, die het gebied der systematiek van de Coleoptera-larven reeds eenigszins ontsloten hebben. De wetenschap, dat in het antwoord op de vraag met welke parasiet men te maken heeft de eventueele oplossing van het probleem kan zijn opgesloten, doet inzien dat de systematische entomologie van groote waarde is. Voor zoover het antwoord op deze vraag reeds gegeven kon worden, heeft de systematische entomologie dan ook een belangrijke bij- drage geleverd tot de oplossing van problemen, die niet zelden van economische beteekenis waren. Voor zoover dit antwoord nog niet ge- geven kon worden en Spr. denkt daarbij vooral aan verscheidene moei- lijkheden, welke men ontmoet bij de determinatie van onvolkomen in- secten, is hier een wellicht niet aantrekkelijke, doch belangrijke taak weggelegd. Ook onder de volkomen insecten zijn er nog enkele, welke van land- bouwkundige beteekenis zijn, doch waarbij de huidige systematische kennis ons in de steek laat. Geduid wordt op de koolgalmug, Contarinia torquens de Meijere, welke de draaihartigheid van kool veroorzaakt. In sommige jaren treedt dit insect talrijk op en veroorzaakt belangrijke schade. In 1945 was in de koolcentra in Noord-Holland de koolopbrengst per ha gemiddeld 9.600 kg of ruim £550.— minder dan normaal. Het onderwerp is dus economisch van voldoende beteekenis om de noodige aandacht er aan te besteden. Door de practijk wordt gevraagd welke maatregelen genomen moeten worden. De radiowaarschuwingen, die met betrekking hiertoe elk jaar door den Plantenziektenkundigen Dienst verspreid worden, vormen op de gestelde vraag het antwoord. Wanneer men het daarin vermelde advies opvolgt, kan de aantasting in belangrijke mate voorkomen worden. Men zou dus meenen, dat dit geen probleem meer is, doch dat is het volgens Spr. wel degelijk. ä VERSLAG. LXIX De waarschuwingen worden gebaseerd op vangbakwaarnemingen, vol- gens de door den heer Leefmans ontworpen methode. Met behulp van deze vangbakken wordt nagegaan wanneer en hoeveel muggen er verschijnen. In de bakken worden behalve koolgalmuggen ook verschei- dene andere galmuggen gevangen, welke volgens Spr. door niemand, be- halve misschien door den galmugspecialist Barnes, van koolgalmuggen te onderscheiden zijn. Ook Prof. Dr J. C. H. de Meijere, wiens ad- vies gevraagd werd, kon dit probleem niet oplossen. Men zou geneigd zijn hieruit af te leiden, dat de betreffende berich- ten uit de lucht gegrepen zijn. In de practijk blijkt hun uitwerking geluk- kig zeer mee te vallen. De wetenschappelijke basis is echter onder de huidige omstandigheden aanvechtbaar en kan door systematische arbeid zeker geconsolideerd worden. Naast dit voorbeeld, waarin nog geen systematische oplossing gevon- den is, zijn er vele andere, welke reeds voldoende zijn uitgewerkt. In deze gevallen kan het bewuste insect dus met zekerheid worden gedetermi- neerd, waarmede tevens de sleutel voor de bestrijding: kan worden ver- kregen. Daarbij wordt in het bijzonder gedacht aan bladluizen, thrips en ook aan mijten, bij welke parasieten de te nemen maatregelen in hooge mate afhankelijk kunnen zijn van de soort, waarmede men te maken heeft. Een betrouwbare diagnose is in al deze gevallen onontbeerlijk, waarna de bestaande literatuur reeds veelal uitsluitsel geeft over de te nemen maatregelen of althans over de richting, waarin deze gezocht moe- ten worden. Daarna wordt in het kort aandacht besteed aan het biologisch aspect van dit onderwerp. Ook biologische studie kan belangrijke gezichtspunten voor de bestrijding opleveren. Het kan als een gelukkige omstandigheid worden beschouwd, dat de kweeker, vooral in de intensieve cultures, door de omstandigheden wordt gedwongen zelf kennis te nemen van de levenswijze van bepaalde scha- delijke insecten, om op een bepaald punt in te grijpen en een bestrijding uit te voeren. Dit punt kan voor verschillende gekweekte rassen, b.v. voor fruitrassen, verschillen, zoodat het geven van landelijke of streeksgewijze waarschuwingen geen zin heeft en het bepalen van het juiste tijdstip moet worden overgelaten aan den teler, die in verband hiermede op de hoogte moet worden gebracht van de levenswijze van den betreffenden parasiet. Door de intensiveering van de bedrijven, het kweeken van rassen, die bijzondere eischen stellen, wordt de noodzakelijkheid gevoeld den kwee- ker door eigen waarnemingen, welke uiteraard een eenvoudig karakter be- hooren te dragen, zelf zooveel mogelijk het probleem te laten oplossen. Slechts een enkele tak van tuinbouw heeft hiervoor een voldoend ont- wikkelingspeil bereikt ; dit is o.a. het geval met de fruitteelt, waarin deze gang van zaken wordt toegepast bij de bestrijding van de appelzaag- wesp (Hoplocampa testudinea Klug). Het spreekt vanzelf, dat de adviezen van den biologisch werkenden entomoloog hierbij van groot belang zijn. De appelzaagwesp deed tot voor kort ernstige schade, aan welk feit weinig scheen te doen. De voornaamste vraag, die de fruitkweeker stelde, was : wanneer moeten wij iets doen, welke vraag beantwoord is door het doen van biologische waarnemingen, vnl. met betrekking tot het uitkomen der eieren. Aangezien dit uitkomen bij de verschillende appelrassen op uiteenloopende tijdstippen plaats heeft en bovendien locaal verschilt, moeten de waarnemingen door de kweekers zelf geschieden. De resultaten van een op deze biologische basis uitgevoerde bestrijding van de appelzaagwesp zijn belangrijk. In één geval, waarin op genoemde wijze de bestrijding was uitgevoerd, bedroeg de bruto meeropbrengst niet minder dan f 6.200.— per ha. Werden hiervan de bestrijdingskosten afge- LXX VERSLAG. trokken, dan was de netto meeropbrengst ca f 4.700 — per ha. In een ander geval was de bruto meeropbrengst niet minder dan f 10.660.— per ha en de netto meeropbrengst ca f 9.160 —. Uit deze cijfers moge het groote belang van biologisch-entomologische waarnemingen blijken. Resumeerend merkt Spr. op, dat bij de oplossing van voor de practijk belangrijke problemen zoowel de systematisch als de biologisch werkende entomoloog een belangrijke functie kan vervullen, hetgeen met nog tal- rijke andere voorbeelden dan die welke genoemd werden, kan worden aangetoond. Opgemerkt werd, dat dringend systematici noodig zijn, die op de hoogte zijn van de onvolkomen stadia der insecten. Voorts kwam naar voren, dat de systematische en biologische entomologie de toege- paste entomologie onvoldoende aanvullen. Eenerzijds ligt de oorzaak hier- van in den grooten omvang, dien het toegepast entomologisch werk de laatste jaren heeft aangenomen, doch anderzijds bestaat tusschen de ge- noemde onderdeelen der entomologie weinig contact. De noodzakelijkheid van intensief contact is door den heer Schoe- vers steeds ingezien. Hiervan heeft ook thans nog de Plantenziekten- kundige Dienst vele voordeelen in den vorm van adviezen, die verschil- lende leden der Nederlandsche Entomologische Vereeniging steeds heb- ben verstrekt. Spr. hoopt, dat de Plantenziektenkundige Dienst ook in de toekomst op dezen steun mag blijven rekenen. Literatuur Barnes, H. J. — Galmidges of economic importance, London 1946. Böving, A. G. and Craighead, F. C. — Larvae of Coleoptera, New York 1931. Imms, A. D. — In: Discussion on the place of the systematic in applied biological work, The Annals of applied Biology, Cambridge 1926. De heer Leefmans verwondert zich over de conclusie van den heer Van de Pol, dat de bestrijding der draaihartigheid van de kool nog op losse schroeven zou staan, omdat de koolgalmug niet voldoende van andere, verwante soorten te onderscheiden zou zijn. Daarmede zou de basis van de bestrijdingsmethode, welke Spr. heeft uitgewerkt, worden aangetast en dat is z.i. geenszins het geval. Het argument van den heer Van de Pol, dat de vlucht van Con- tarinia torquens steeds zou samenvallen met die van vele andere gal- muggen, die in koolaanplant in den grond aanwezig kunnen zijn, be- strijdt Spr. In de Noord-Hollandsche koolstreek verschenen andere gal- muggen meestal vóór de koolgalmug. Trouwens, Spr. en zijn medewer- kers hebben nooit moeilijkheden gehad met de herkenning van Contarinia torquens, ook al verschenen verschillende andere soorten tegelijkertijd. De heer Van de Pol merkt op, dat zi. zelfs de beste dipterologen moeite hebben deze soorten te onderscheiden ; de heer Leefmans hand- Beate echter zijn meening, dat dit voor Contarinia torquens niet bezwaar- ijk is. De heer Roepke vraagt of het sterker optreden van Contarinia torquens in 1945 verband houdt met bepaalde omstandigheden, b.v. met een even- tueel minder intensieve bestrijding. Hierop antwoordt de heer Van de Pol, dat voldoende bestrijdingsmiddelen ter plaatse aanwezig waren, doch dat tengevolge van een tekort aan arbeidskrachten te weinig is gespoten. De oorzaak der ernstige aantasting ligt dus geenszins aan de gevolgde me- thode, die in de praktijk goed blijkt te voldoen. Dit laatste feit berust naar zijn meening niet op de herkenning der koolgalmuggen, doch op het ge- lijktijdig optreden van verschillende galmugsoorten onder dezelfde om- standigheden. De heer Roepke neemt gaarne aan, dat de heer Leef mans in staat is een koolgalmug in een vangkooi met absolute zekerheid van andere gal- VERSLAG. LXXI muggen te onderscheiden, doch hij betwijfelt of de soort in kwestie altijd zoo gemakkelijk en met wetenschappelijke zekerheid te determineeren is. Het feit alleen, dat het insect in de literatuur steeds onder twee ver- schillende namen wordt vermeld, nl. Contarinia nasturtii Kieff. en C. torquens De Meij, maakt het al duidelijk, dat omtrent de juiste deter- minatie onzekerheid bestaat. Het is trouwens bekend, dat in het alge- meen galmuggen zeer moeilijk en soms in het geheel niet met zekerheid te determineeren zijn. De heer Leefmans ontkent, dat zulks met Contarinia torquens het ge- val zou zijn. Diverse economisch schadelijke galmuggen zijn zeer goed te onderscheiden voor wie er regelmatig in het veld mede werkt. In zijn geheel genomen acht hij de uitspraak van den heer Roepke sterk overdreven. Indien men last mocht hebben met de herkenning van de soorten, waarmede Spr. heeft gewerkt, dan raadt hij aan ze aan hem op te zenden. Daar de volgende spreker nader op de systematische zijde van deze gal- muggen zal ingaan, wordt de verdere discussie omtrent dit onderwerp uitgesteld. Hierop krijgt de heer G. van Rossem het woord tot het doen van de volgende mededeelingen : Verslag over het optreden van eenige schadelijke Insecten. Lepidoptera. Massaal optreden van Plutella maculipennis Curt. en Plusia gamma L.!) De meest belangrijke insectenplagen, waarmede wij in 1946 te maken hebben gehad, zijn die van het koolmotje (Plutella maculipennis Curt.) en van de gamma-rups (Plusia gamma L.) geweest. Plutella maculipennis Curt. Klachten omtrent het optreden van rupsen van het koolmotje begonnen omstreeks de laatste week van Juni binnen te komen. Voordien hadden wij echter op verschillende plaatsen het massaal optreden van imagines geconstateerd, zoodat bij gunstig weer een sterke aantasting door de rups- jes viel te verwachten. De rupsen van het koolmotje tasten in het bij- zonder Cruciferen aan; zij vreten gewoonlijk het bladweefsel aan de onderzijde weg, terwijl de epidermis der bovenzijde blijft zitten en zoo- doende de typische venstertjes ontstaan. De koolmot-aantasting is vrijwel in het geheele land gesignaleerd, doch niet overal was de schade even belangrijk. Massaal optreden werd geconstateerd in de Wieringermeer en op Walcheren. Indien men tijdig ingrijpt, kan door bespuiting of bestuiving met D.D.T.-bevattende preparaten veel worden gered. Ook hexachloorcyclo- hexaan (666) bleek vooral als stuifmiddel, met een zware draagstof, goed tegen koolmotrupsen te voldoen. In een belangrijk aantal gevallen werden de rupsjes te laat gesignaleerd, zoodat de schade reeds was toegebracht en ingrijpen niet meer baatte. De verpopping heeft plaats op de kaal ge- vreten planten. Leef mans (1946) suggereerde het gebruik van vlam- menwerpers om de poppen massaal te vernietigen. Plusia gamma L. Vrijwel gelijktijdig met het optreden van de koolmot-rupsen brak om- _ 1) Uitvoerige bijzonderheden over dit onderwerp zijn inmiddels gepubliceerd door Besemer( 1947), Dijkema (1946), Leefmans (1946) en Ormel (1947). Hier volgt daarom een korte samenvatting van dit gedeelte der voordracht. LXXII VERSLAG. streeks eind Juni-— begin Juli een zeer ernstige plaag van Plusia gamma uit. Deze soort overwintert niet in ons land en wordt derhalve tot de mi- granten gerekend. Rupsen, voortgekomen uit de eieren van ons land vanuit het zuiden binnengevlogen trekkers waren in zoo grooten getale aanwezig, dat wij moeten aannemen, dat gedurende den voorzomer zeer veel vlinders ons land zijn binnengekomen (ook uit Scandinavië, Rus- land en Zuid-Frankrijk werd massaal optreden van Plusia gamma ge- meld). De Plantenziektenkundige Dienst stelde een onderzoek in naar een moge- lijke correlatie tusschen het optreden der Plusia-rupsen en de inundatie van enkele deelen des lands. T.a.v. deze kwestie kon worden vastgesteld, dat de hevigste aantasting inderdaad in de Wieringermeer, op Walche- ren en op Schouwen-Duiveland optrad. De inundatie-gebieden in andere deelen van het land (behoudens West-Brabant) vielen echter niet op door een grooter aantal gamma-rupsen. Het is daarom niet mogelijk ge- weest om een conclusie te trekken. . Hoewel deze rups zeer polyphaag is, bleek zij voor bepaalde gewassen voorkeur te hebben, bv. blauwmaanzaad, erwten, tuinboonen, klaver, lucerne en spinazie (voor zaad geteeld). Aardappelen werden op tal van plaatsen ernstig aangetast, hierbij deed zich geregeld het verschijnsel voor, dat de rupsen voor bepaalde rassen voorkeur vertoonden ; genoemd kun- nen worden : Noordeling, Record, Koopmans Blauwe en Roode Ster. In de bollenstreek werden speciaal de gladiolen het slachtoffer. Granen bleven overal buiten schot, maar de als groenbemesters onder de granen gezaaide klavers werden (vooral in de Wieringermeer) geheel kaal ge- vreten. In bieten trad veel schade in de randstrooken op, doordat zich ver- plaatsende rupsen daarin terecht kwamen. Veel eieren werden echter in dit gewas niet afgezet. Omstreeks half Juli kwam de aantasting tot stilstand, een deel der rupsen had zich verpopt en voorts traden verschillende infectie-ziekten op, waaraan een belangrijk aantal rupsen te gronde ging (Empusa plusiae en een virusziekte werden door Leef mans lc. in de Wieringermeer geconstateerd). Behalve de enorme sterfte onder de rupsen en poppen der eerste gene- ratie ten gevolge van snel om zich heen grijpende infectie-ziekten, zullen wellicht ook klimatologische omstandigheden storend hebben gewerkt op de ontwikkeling der tweede generatie. Van deze laatste kwam tenslotte niets terecht. Bestrijding. Jonge rupsen zijn uitstekend te bestrijden met D.D.T. en hexachloor- cyclohexaan bevattende middelen in spuit- en stuifvorm. De oudere rup- senstadia bleken zeer resistent te zijn, zoodat D.D.T.-houdende middelen in dubbele concentraties dienen te worden toegepast. De rotenon-houden- de middelen en nicotine voldeden minder goed dan de bovengenoemde bestrijdingsmiddelen. Piteratuur. Besemer, A. F. H. — Bestrijding van Plufella maculipennis Curt. en Plusia gamma L. Maandbl. v. d. Landb. voorl. dienst 4 (1947), p. 76—80. Dijkema, L. R. — De Rupsenplaag in de Wieringermeer 1946. Maandbl. v. d. Landb. voorl. dienst 3 (1946), p. 321—328. Leefmans, S. — Epidemisch optreden van twee Rupsensoorten, in het bijzonder in de Wieringermeer, maar ook elders. Med. Dir. v. d. Tuinbouw 9 (1946), p. 516—520, 5 fig. Ormel, H. A. — Het Optreden van Plusia gamma L. in 1946. Maandbl. v. d. Landb. voorl. dienst 4 (1947), p. 81—83. VERSLAG. LXXII Coleoptera Verslag over de aantasting van jonge koolplanten door snuitkeverlarven in de omgeving van Dedemsvaart I (1946) ') With a summary Report on the infestation of young cabbageplants by Curculionid larvae at Dedemsvaart. I (1946). In het archief van den Plantenziektenkundigen Dienst bevindt zich een afschrift van een brief van 26 Juli 1929, gericht aan den heer J. Pas (Technisch Ambtenaar van den P.D. te Coevorden), waarin voor de eerste maal sprake is van een aantasting van koolplanten in de omgeving van Dedemsvaart door onbekende larven. In dezen brief werd de moge- lijkheid geopperd, dat de aantasting door de larven eener Baris-soort zou worden veroorzaakt. Eerst in 1940 kwam dezelfde kwestie wederom ter sprake in een brief- wisseling tusschen de heeren Schoeversen Pas. In de periode tus- schen 1929 en 1940 bleek de omvang der schade geleidelijk te zijn toege- nomen, hoewel in de jaarverslagen van den P.D. hierover niets te vinden is. Uit een brief van 20 Juni 1940 van den heer Pas blijkt, dat in de omgeving van Dedemsvaart de schade zoo groot was, dat 50% van de bloemkoolaanplant dreigde verloren te gaan. Verschillende zendingen aangetaste planten werden in den loop van 1940 door den heer Sc h o e- vers onderzocht. Hij kwam tot de voorloopige conclusie, dat Baris- larven de schuldigen zouden zijn en werd in deze meening gesteund door Bernet Kempers, die na een nauwkeurig onderzoek meende, dat het hier inderdaad de larven van Baris betrof. Sindsdien is deze naam in ver- band met de aantasting vrijwel ingeburgerd, hoewel nog niet bevestigd kon worden, dat de larven van deze kevers werkelijk de schuldigen zijn. Niettemin heeft Schoevers (in lit.) reeds in 1940 de mogelijkheid ge- opperd, dat wellicht een Ceuthorrhynchus-species de aantaster zou kun- nen blijken te zijn. In 1941 werden wederom snuitkeverlarven uit koolplantjes afkomstig van Dedemsvaart aan Bernet Kempers toegezonden. In diens ar- chief, dat thans in het Zoöl. Museum te Amsterdam berust, hetwelk mij door Dr G. Kruseman Jr. welwillend ter inzage werd gegeven, bevindt zich o.a. een aantal detailteekeningen van snuitkeverlarven (brief 20.VI.1941 van P.D.), die door hem als Baris laticollis Mrsh. werden ge- identificeerd. In 1944 zijn wij met een onderzoek over deze aantasting begonnen, onze gegevens en teekeningen zijn helaas tijdens den winter 1944— 1945 ver- loren gegaan. Eerst in het afgeloopen seizoen (1946) waren wij weer in de gelegenheid het werk voort te zetten. De heeren Schoevers en Bernet Kempers zijn ons evenwel ontvallen, zoodat bijna geen aanknoopingspunten met het reeds eerder ondernomen werk, mede door de vernietiging der gegevens, kon worden gevonden. In het archief van Bernet Kempers vond ik teekeningen van snuitkeverlarven uit spitskoolplanten, welke larven hem in Juni 1944 door ons ter determinatie waren gezonden. Ook deze waren als Baris laticollis Mrsh. geïdentificeerd. De heer P as nam echter te zelfder tijd te Dedems- vaart veel Ceuthorrhynchus op de spitskoolplanten waar ; hij vroeg zich dan ook af, in hoeverre het mogelijk was, dat toch de larven van deze 1) De heer J. Pas, Techn. Ambtenaar bij den P.D. te Coevorden, heeft de bestrij- dingsproeven uitgevoerd en vele waarnemingen verricht. Den heer P. van der Wiel, Amsterdam, ben ik dank verschuldigd voor zijn hulp bij de determinaties. Den heer Romkes, kweeker te Dedemsvaart, danken wij voor de bereidwilligheid, waarmede hij ons steeds tegemoet treedt. LXXIV VERSLAG. Fig. 1. Beschadigde jonge koolplanten. Zoo zien wij dan uit de eerste pogingen om deze kwestie tot klaarheid te brengen, twee meeningen naar voren treden. In de eerste plaats de opvatting, dat de aantasting door Baris zou worden veroorzaakt, ge- staafd door het onderzoek aan de larven door Bernet Kempers. Daartegenover vinden wij de meening, dat een Ceuthorrhynchus-species de schuldige zou zijn, voortvloeiende uit de geregelde waarneming van talrijke van deze kevertjes op de betreffende koolplanten. Het verbaasde ons daarom in het vakblad Groenten en Fruit een positieve mededeeling van Maan (1946) te vinden over den boorsnuitkever in bloemkool, in welk artikel de schrijver ten strijde trekt tegen de oorspronkelijke opvat- ting van Schoevers, dat Baris-larven de schuldigen zouden zijn. Het is heel goed mogelijk, dat Maan gelijk heeft als hij Ceuthorrhynchus quadridens Panz. als de veroorzaker der schade noemt, doch overigens heeft hij de volwassen insecten blijkens zijn mededeeling evenmin opge- kweekt. Determinatie van Ceuthorrhynchus-larven, ja zelfs van de meeste Curculioniden-larven, beschouw ik op dit oogenblik nog als onmogelijk, zoodat de oplossing van het vraagstuk geheel afhankelijk is van een ge- slaagden opkweek der larven. Ten See clue van dit opkweeken moet wor- den gezegd, dat dit niet zoo eenvoudig is, als men zich over het algemeen voorstelt. Het is mijn ervaring, dat zoodra men de door larven bewoonde planten uittrekt, teneinde deze b.v. in een kweekkooi te brengen, de lar- ven de plantjes verlaten en indien zij niet volgroeid zijn, van kommer omkomen. Zij zijn blijkbaar zeer gevoelig voor zelfs zeer geringe verande- VERSLAG. LXXV Fig. 2. Mergkool doorgegroeid na beschadiging door Ceuthorrhynchus-larven ringen van de turgor der plant (zoo verlaten zij uitgetrokken, doch niet verslapte plantjes) ; ook Kryger (1941) heeft in Denemarken dezelfde ervaring opgedaan met larven van Ceuthorrhynchus querceti Gyll. Deze gevoeligheid der larven heeft ons bij het kweeken der larven (in 1946) parten gespeeld. Onderzoek in 1946. Het beschadigingsbeeld. De door de snuitkeverlarven aangetaste koolplantjes vertoonen een zwakke, galachtige verdikking van het vegetatie-punt. De larven, meestal niet veel meer dan 1 tot 3 per plantje, bevinden zich in den stengel, waar zij gewoonlijk in de directe nabijheid van het vegetatie-punt een gang knagen. Soms vindt men ze eveneens in een gang in de basis der blad- stelen (zie fig. 1). Een belangrijk aantal der jonge plantjes komt deze aantasting niet meer te boven; plantjes die er. doorheen groeien zijn meestal voor de verdere cultuur waardeloos, omdat zij een z.g. klemhart vormen. In dit geval sterft de hoofdspruit af en vormt dus geen oogstbaar product; er Boe zich veelal een aantal zijspruiten uit adventiefknoppen (zie 19 2); UXXVI VERSLAG. Bestrijdingsproeven en verdere waarnemingen. In het voorjaar van 1946 werden door den heer Pas een aantal proe- ven ingezet met diverse bestrijdingsmiddelen op zaaibedden in de om- geving van Dedemsvaart. Bij ons eerste bezoek op 20 Juni bleken alle gebruikte middelen volkomen gefaald te hebben, ondanks het feit, dat zich hieronder verschillende der nieuwe preparaten op D.D.T.-basis en hexachloorcyclohexaan bevonden. Van eind April tot ca. begin Juni wer- den de zaaibedden 4 maal, om de veertien dagen, behandeld met de vol- - gende preparaten : Agrocide 3, Gesarol-D.D.T. 14%, D.D.T. 14% en D.D.T. in olie. Merkwaardigerwijze blijkt uit een voorloopige publicatie van den Zwitser Gunthart (1946), dat hexachloorcyclohexaan- suspensies, -emulsies en -poeder in Zwitserland uitstekende resultaten op- leverden voor de bestrijding van insecten, wier larven in het inwendige van kruisbloemige gewassen leven (genoemd worden : Ceuthorrhynchus quadridens Panz., Ceuth. pleurostigma Marsh., Ceuth. napi Gyll., e.a.). Teneinde ook t.o.v. de preventieve werking van het onkruid eenige gegevens te verkrijgen, werd een gedeelte van een zaaibed van onkruid vrijgehouden. Inderdaad bleek de aantasting in het onkruidvrije deel in iets sterkere mate op te treden, dan in het vervuilde bed. In het midden van het zaaibed waren soms pleksgewijs schrale, weinig gegroeide plantjes te vinden, die op 12 Juni nog slechts 8 à 10 cm lengte bereikt hadden. Het bleek, dat deze in mindere mate waren aangetast dan goed gegroeide, forsche planten, die langs de randen van de zaaibedden stonden. De heer Pas nam waar, dat sommige der schrale plantjes wel de beschadiging van den snuit der vrouwelijke kevers vertoonden, die op ovipositie duidt. De eieren waren blijkbaar niet tot ontwikkeling gekomen of niet gelegd, daar de plantjes geen larven bleken te herbergen. Betref- fende de ovipositie valt nog op te merken, dat de galvorming direct nadat een ei is afgezet, aanvangt. Deze galvorming uit zich in het bijzonder door een verdikking van het vegetatie-punt, die wel eenigszins aan draaihartig- heid doet denken. Nadat de larve uit het ei is gekropen, neemt deze ver- dikking snel toe, zoodat ongeveer veertien dagen na ovipositie de aange- taste planten door iederen kweeker als ongeschikt voor de verdere cultuur worden herkend. Bij een contrôle van den heer Pas op 29 April, den dag waarop de proeven werden ingezet, bleken er nog geen aangetaste planten aanwezig te zijn. De heer Pas deelde ons mede, dat naar zijn meening de aantas- ting in 1946 ca. 14 dagen later aanving dan in vorige jaren. De kweeker, de heer Romkes te Dedemsvaart, die zijn zaaibedden wederom wel- willend voor de proefnemingen beschikbaar stelde, was van meening, dat de aantasting kort na de eerste behandeling der planten had plaats- gevonden. Tijdens ons bezoek op 20 Juni waren wij in de gelegenheid de betref- fende zaaibedden aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Wij hebben de planten zorgvuldig met een sleepnet afgesleept. Onze Curculioniden-vangst bestond uit het volgende : 1. Ceuthorrhynchus assimilis von Payk. 33 exx. 22 ib. quadridens Panz. 2 exx. 3. ib. erysimi EF. Oe 4. Sirocalus floralis von Payk. TERR 5. Ceuthorrhynchus querceti Gyllenhal 1 ex. 6. ib. contractus Marsh. 6 exx. Fen tweede tocht naar Dedemsvaart op 9 Augustus, die de heer Van de Pol alleen maakte, leverde met het sleepnet op: 1. Ceuthorrhynchus assimilis von Payk. 10 exx. 2. ib. quadridens Panz. I ex. 3 ib. erysimi F. 2%exx. VERSLAG. LXXVII 4, Rhinoncus bruchoides Herbst. ab. rufescens Steph. 4 exx. 5. ib. perpendicularis Reich 1 ex. 6. Phytobius quadricornis Gyll. DS he: ib. quadrituberculatus F. eg 8. Sirocalus floralis von Payk. lens De soorten van de geslachten Rhinoncus en Phytobius, die volgens de door mij geraadpleegde literatuur uitsluitend leven op Polygonum sp., kunnen wij bij dit onderzoek buiten beschouwing laten. Sirocalus floralis Payk. In de literatuur heerscht overeenstemming inzake de levenswijze van deze soort. Alle door mij geraadpleegde schrijvers o.m. Everts (1903 eum 22) KS ren ne (1910), Kaltenbach” (1874) en Bar ga gli (1885 en 1887) berichten, dat de larven zich in de hauwtjes van Capsella, Lepidium, Draba, en Erysimum ontwikkelen. Ik laat deze soort verder buiten beschouwing. 1. De larven van Ceuthorrhynchus assimilis Von Payk. leven, zooals wij menigmaal tot onze ergernis ondervonden, in de hauwen der ge- kweekte Cruciferae. Hoewel ik dit insect verder buiten beschouwing wil laten, moet ik bekennen, dat ik bij het vangen van een relatief groot aantal exx. van deze soort op jonge koolplanten, een oogenblik heb ge- dacht aan een biologisch ras of een specialen aanpassingsvorm. Sc ho e- vers (1936 en 1938) vermeldt tot twee maal toe ernstige schade, die door de kevers werd toegebracht aan de hartbladeren van jonge bloem- koolplanten. Volgens Schoevers was deze beschadiging in de litera- tuur nog niet beschreven. 2. Ceuthorrhynchus quadridens Panz. Er bestaat een goede kans, dat dit insect een der veroorzakers der aan- tasting is, hoewel de door ons verkregen gegevens zeker niet geheel in overeenstemming zijn met de waarnemingen, die verschillende auteurs aan deze soort hebben gedaan. Belangrijk is de publicatie van Speyer (1921) over de biologie van C. quadridens, die hij Kohltriebrüszler noemt. Volgens Speyer boort het 2 binnen een half uur een gat in de onderzijde van den bladsteel of in den stengel, in het laatste geval gewoonlijk dicht onder de inplan- ting van een blad. Het weefsel in de omgeving van de wond reageert door zwelling, zelfs zoo, dat men bijna van wratachtige galvorming kan spreken. Een dergelijke hevige reactie hebben wij niet waargenomen. Speyer meldt, dat het eierleggen nog tot ongeveer half Juni doorgaat. Het typische aantastingsbeeld is volgens dezen auteur de uitholling van den bladsteel of den stengel; deze worden bij het grooter worden der larven geheel leeg gevreten. Wij kennen slechts de zeer lokale vreterij van een larve direct onder het vegetatie-punt of in de basis van den bladsteel. Voorts deelt Speyer mede, dat imagines behalve om eieren af te zet- ten, ook het weefsel van bladeren, stengel en bladstelen aanboren om zich te voeden. Dit veroorzaakt wratachtige celwoekeringen. Wij heb- ben deze woekeringen niet waargenomen, terwijl men toch zou kunnen aannemen, dat bij een dichte populatie, zooals te Dedemsvaart, wellicht iets van deze secundaire beschadiging zou opvallen. De Amerikaan Vogel (1921) rapporteert het voorkomen van de ,cabbage seed stalkweevil’' (quadridens Panz.) te Long Island N.Y. op koolvelden. Deze auteur deelt mede, dat dit insect van Europeesche her- komst is. In groote lijnen komen de mededeelingen van Vogel met die van Speyer lc. overeen. Zoo spreekt hij b.v. eveneens van de wrat- achtige galvorming van het weefsel. Het viel mij op, dat ook Vogel LXXVIII VERSLAG. speciaal op het massaal voorkomen, b.v. 30 larven tezamen in de hoofd- nerf, den nadruk legt. Dit verschijnsel hebben wij niet waargenomen. De berichten van Goureau (1866) komen niet overeen met die van Speyeren Vogel lc. Deze Fransche auteur schrijft, dat hij de lar- ven vond in de wortels van koolzaad, die zij uithollen. De verpopping vindt plaats binnen den wortel, te midden van het knaagsel. Deze waar- neming komt dus in het geheel niet overeen met die van de beide eerst- genoemde auteurs, die beide de verpopping in den grond melden. G o u- reau moet echter de imago hebben opgekweekt, aangezien hij zelfs een datum van verschijnen opgeeft. Vermoedelijk zal echter de determinatie onjuist zijn geweest, Volgens onze eigen waarnemingen verpopt de larve uit de Dedems- vaartsche planten zich in den grond, wij hebben dikwijls de verlaten gallen gevonden, waarin geen spoor meer van haar viel te bekennen. Gallen met pupae hebben wij nimmer gevonden. Verschillende waar- nemingen van Speyer en Vogel komen redelijk met de onze over- een ; de wratachtige zwelling van het weefsel hebben wij echter nooit gezien, terwijl dit toch zeer opvallend moet zijn. De Denen Bovien & Thomsen (1945) vermelden een ernstige aantasting door C. quadridens, die in 1921 optrad te Blangstedgaard (bij Odense) op het Staatstuinbouwproefstation. Van jonge witte- en roode koolplanten werden de stengels uitgehold, vooral op in de luwte liggende zaaibedden. Te Aalborg werd in hetzelfde jaar eveneens belangrijke schade veroorzaakt. Bovien & Thomsen schrijven voorts, dat de- zelfde keversoort in Denemarken geregeld schade doet aan bloemkool voor zaad. Bij dit gewas vindt men de larven in de bladstelen, de hoofd- stengels en in de stengeltjes der inflorescenties. Veel van de Deensche waarnemingen, vooral die aan de jonge kool- planten, komt in verschillende opzichten met de onze overeen. De auteurs deelen echter niet mede, dat zij de kevers hebben opgekweekt, terwijl voorts in hun beschrijving van de levenswijze Speyer lc. gedeeltelijk wordt geciteerd. Van zeer veel belang zijn de berichten van de Denen Kryger en Sonderup (1941 en 1945), die behalve aan een groot aantal andere Coleoptera, ook waarnemingen deden over de biologie van C. quadridens. Zij kweekten deze soort op uit talrijke larven, die zij vonden in de sten- gels en bladstelen van Crambe maritima Scop. Ik zond den heer Kr y - ger een photo van het beschadigingsbeeld (fig. 1), waarop hij zoo vrien- delijk was mij mede te deelen, dat dit goed overeen kwam met de ieder jaar door hem langs de Deensche kust gevonden, door C. quadridens aangetaste Crambe maritima. Nitsche & Langenbuch (1933) vermelden C. quadridens als belangrijke koolparasiet ; hun bespreking sluit zich in hoofdzaak aan bij die van Speyer lc. Zij vestigen er de aandacht op, dat de kevers geen eieren meer kunnen afzetten in reeds verhoute stengels. De in hun publicatie voorkomende fig. 3 komt weinig overeen met het ons bekende beschadigingsbeeld. 3. Ceuthorrhynchus erysimi F. Brischke (1881) bericht, dat de larve van deze Ceuthorrhynchus mineert in de bladeren van Matthiola incana en Cheiranthus cheiri. De Fransche auteurs Goury & Guignon (1906) deelen mede, dat de larven mineeren in de bladeren van Erysimum, Mattiola, Capsella en Lepidium ; de soort kunnen wij m.i. buiten beschouwing laten. 1) 1) Bovien & Thomson schrijven in Rostrup (1940) dat zij C. erysimi F. opkweeken uit larven, die tezamen met die van C. quadridens leefden in den uitge- holden wortelhals van knollen. Deze waarneming typeert de verwarring, die heerscht in de kennis der levenswijze van de Ceuthorrhynchi ! VERSLAG. LXXIX .4. Ceuthorrhynchus querceti Gyll. Volgens Everts (1903 en 1922) is Nasturtium palustre DC. de eigenlijke voedselplant. Newbery (1913) schrijft, dat Nasturtium palustre DC. zonder twijfel de voedselplant is, daar hij imagines en larven op deze plant aantrof te Stalham, Norfolk; over de levenswijze vermeldt deze auteur niets. 5. Ceuthorrhynchus contractus Marsh. De waarnemingen over de levenswijze van deze soort loopen totaal uiteen. Hering vermeldde reeds in 1921 het feit, dat hij de kevertjes opkweekte uit bladmijnen van Alliaria officinalis Andrzj. Op de 71ste Wintervergadering van de Ned. Ent. Ver. gehouden te Utrecht op 13 Febr. 1938, deelde Dr Uyttenboogaart mede, dat door Dr Leef mans kevertjes waren opgekweekt uit bladmijnen van koolplan- ten, die in warenhuizen te St. Pancras werden gekweekt. De bewuste kevertjes werden door Dr Uyttenboogaart gedetermineerd als als C. contractus Marsh. Tegenover deze beide zeer positieve waarnemingen staat echter een groot aantal meldingen in de literatuur (zie b.v. Kieffer (1892), Dar- boux (1902), Goucy et Guignon (1906), Houard (1908), Kleine (1910) en Ross (1911)), waarvan er wellicht een aantal onbetrouwbaar is, dat de larven van C. contractus Marsh. zich in gal- achtige verdikkingen van tal van verschillende Cruciferae ontwikkelen. Op de 7lste Wintervergadering deelde Dr Uyttenboogaart mede, dat hij het niet uitgesloten achtte, dat alle vroegere waarnemingen met betrekking tot deze soort foutief zijn geweest. Reden daartoe vond hij in het feit, dat de waarnemers er zoo zelden melding van maken, dat zii de larven ook inderdaad hebben opgekweekt. Ik sluit mij gaarne bij deze meening aan, doch wil in het bijzonder de aandacht vestigen op een bericht van von Frauenfeld (1872), waarin deze auteur mededeelt C. contractus Marsh. te hebben opgekweekt uit gallen van Thlapsi perfoliatum L. De determinatie kan tenslotte nog fout zijn geweest, doch er staat tegenover, dat zoovele auteurs de gallen van C. contractus hebben vermeld. Ik vraag mij af, of de veronderstelling, die reeds Hering l.c. maakte, dat van deze soort twee biologische vormen (Hering spreekt van Arten) voorkomen, die wellicht in volwassen toestand morphologisch moeilijk of niet zijn te onderscheiden, toch juist kan zijn. SUMMARY. REPORT ON THE INFESTATION OF YOUNG CABBAGE PLANTS BY CURCULIONID LARVAE AT DEDEMSVAART. I (1946). Since 1929 it has been observed that young cabbage plants in the neighbourhood of Dedemsvaart (Prov. Overijsel) have been infested with weevil larvae from April till July. Serious losses to cabbage crops have taken place especially during the last 6 years. Growers can no longer raise young plants for their own use because of this infestation of their seed beds ; they have been compelled to obtain young plants from other localities. Control of the pest by hexachlorocyclohexane and D.D.T. has so far failed. In Switzerland satisfactory control of the pest has been obtained with hexachlorocyclohexane (Gunthart 1946). Bernet Kempers identified the larvae as belonging to the genus Baris. Though this identification has not yet been disproved, earlier research and our own observations suggest, that one or two species of the genus Ceuthorrhynchus may cause the damage. We found that when the plants were taken from the soil, that the LXXX VERSLAG. larvae left the plant and died. Thus our efforts to rear the larvae in 1946 were unsuccessful. We have taken from the plantsbeds at Dedemsvaart the following species of Ceuthorrhynchus: assimilis von Payk., quadridens Panz., contractus Marsh., querceti Gyll, erysimi F. Biological data have made it unnecessary to consider further 3 of these species ; C. assimilis von Payk., querceti Gyll., erysimi F. Although some of our observations do not agree with those of other workers we believe the pest might be C. quadridens Panz. Our observations differ from other workers as follows : 1. We have not observed wart like growths caused by the feeding and the oviposition of Ceuth. quadridens Panz. 2. The characteristic infestation of C. quadridens as described by other workers comprises many larvae living together in the plantstems and leafstalks. We observed only 1—3 larvae in the vicinity of the grow- ing-point, which were apparently the cause of malformation. In ad- dition a few larvae were found in the leafstalks. The possibility that the infestation is caused by C. contractus Marsh. must not be dismissed. Hering (1921) and Leefmans (Uyt- tenboogaart) (1938) have both reared this species from larvae found in leafmines of Cruciferae. Several other workers nevertheless report having found the larvae in stem-galls. Geraadpleegde literatuur. Bargagli, P. — Rassegna Biologica di Rincofori Europei. Bull. della Soc. entomol. ital. 27 (1885), p. 293—350. — ib. Bull. della Soc. entomol. ital. 29 (1887), p. 4—34. Bovien, P. & M. Thomsen. — Haveplanternes Skadedyr og deres Bekaempelse. Kobenhavn, August Bangs Forlag, 1945. Brischke, C. G. A. — Die Bladminirer in Danzig s Umgebung. Schrift. der naturf. Ges. in Danzig, N.F. 5 (1881—1883), p. 233—290, 5 fig. Darboux, G. — Sur quelques coléoptérocécidies du Languedoc. Bull. Soc. ento- mol. de France (1902), p. 178—179. Everts, Jhr Dr Ed. — Coleoptera Neerlandica Bd. II. ‘s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1903 ; ib. Bd. III, 1922. Frauenfeld, G. Ritter von — Ceuforhynchus confractus Marsh. Verh. k.—k. zoolog.-bot. Gesellsch. in Wien 22 (1872), p. 394-395. Goureau, Q. — Notes sur les Larves de quelques Insectes et sur les lieux qu elles habitent. Ann. Soc. ent. France 6 (1866), p. 171. Goury, Ch. et J. Guignon — Les Insectes parasites des Cruciféres. La Feuille des Jeunes Naturalistes 37 (1906), p. 29—30, enz. Gunthart, E. — Bestrijding van Insecten die het binnenste der Kruisbloemigen aantasten (samenvatting). Med. Vlaamsche Chemische Vereeniging, 8 (1946), p. 46 (spec. nummer). Hering, Dr M. — Minenstudien II. Ceuthorrhynchus (Marklissus ) zena Marsh. als Minierer in Alliaria Rupp. Deutsch. entomol. Zeitschr. (1921), p. 138142, 1 fig. Houard, C. — Les Zoocécidies des Plantes d'Europe et du Bassin de la Mediter- ranée. T. I., Paris 1908. Kaltenbach, J. H. — Die Pflanzenfeinde aus der Klasse der Insekten. Stuttgart, Julius Hoffmann, 1874. Kieffer, J. J. — Les Coléoptérocécidies de Lorraine. Feuille des Jeunes Naturalistes 22 (1892), p. 53—60. Kleine, R. — Die Lariiden und Rhynchophoren und ihre Nahrungspflanzen. Entomo- logische Blatter 6 (1910), p. 261—265. Kryger, J.P. & H. P. S. Sonderup — Biologiske lagttagelser over 200 Arter af danske Billelarver. Entomol. Medd. XXII (1941), p. 57—136. ib. in En- tomol. Medd. XXIV (1945), p. 175—261. Maan, Dr W. J. — RO in Bloemkool, Groenten en Fruit 2 (1946), no 75 95 Où Ib er VERSLAG. LXXXI Newbery, E. A. — The foodplant of Ceuthorrhynchus querceti Gyll. The Ento- mologist's Monthly Magazine 24 (1913), p. 213 (sec. series). Nitsche, G. und R. Langenbuch — Der Kohltriebrüszler (Ceuth. quadridens Panz.) als Groszschädling im Kohlanbau. Nachrichtenbl. f. d. Deutschen Pflanzenschutz 13 (1933), p. 101—103. Rosenhauer, W. H. — Käfer-Larven. Entomol. Zeit. Stettin 43 (1882), p. 129—171. Ross, H. — Die Pflanzengallen Mittel- und Nordeuropas. Jena, Gustav Fischer, 1911. Rostrup, S. — Vort Landbrugs Skadedyr, Ed. 5 (herzien door P. Bovien & M. Thomsen). Kebenhavn, August Bangs Forlag, 1940. Schoevers, T. A. C. — Verslag over de werkzaamheden van den Plantenziekten- kundigen Dienst in het jaar 1936. No. 87 (1937), p. 28. ib. over het jaar 1938. No. 93 (1939), p. 26—27. ib. over het jaar 1940. No. 98 (1941), p. 36—37. Speyer, Dr W. — Beitrag zur Biologie des gefleckten Kohltriebriiszlers (C. quadri- dens Panz.). Entomol. Blatter 17 (1921), p. 118—124, 7 fig. Uyttenboogaart Dr D. L. — Mededeeling over Ceuthorrhynchus confractus Marsh. Verslag 7lste Winterverg. Ned. Ent. Ver., geh. 13 Febr. 1938. Tijdschr. v. Entomol. 81 (1938), p. LIII—LVII. Vogel, I. H. — The cabbage Seed Stalk Weevil (C. quadridens Panz.), an impor- tant Pest of Cabbage seed plants on Long Island. The Canadian Entomo- logist 53 (1921), p. 169—171. Diptera (Cecidomyidae) Rapport over door Galmuggen veroorzaakte bloemgallen bij Cruciferae. Inleiding. In 1938 vestigde Schoevers de aandacht op een aantasting van voor zaad geteelde bloemkool in het Westland. De volgende verschijn- selen doen zich aan de inflorescenties van dit gewas voor : talrijke bloem- knoppen openen zich niet, doch zwellen wanstaltig op. Bij nadere be- schouwing blijkt, dat de kelkblaadjes vergroot en verdikt zijn, de kroon- fig. 3. Gedeelte van inflorescentie van bloemkool met belknoppen. LXXXII VERSLAG. blaadjes blijven kort, terwijl de meeldraden meestal te klein zijn gebleven ; het helmbindsel vertoont in vele gevallen talrijke, abnormaal groote cel- len. Vanzelfsprekend ontwikkelt zich uit dergelijke misvormde bloemen geen hauw, zoodat de opbrengst van ernstig aangetaste perceelen zeer laag blijft. Dee aantasting was in kweekerskringen in het Westland reeds lang bekend. Men had er den naam van oorbellen of belknoppen aan gegeven, omdat de opgezwollen knoppen hieraan deden denken. Vooral gedurende de laatste oorlogsjaren heeft dit verschijnsel ernstige vormen aangenomen. Vermoedelijk is dit het gevolg geweest van nico- tinegebrek. De kwekers trachten de aantasting tegen te gaan door even voor de bloei te spuiten met 0.1% nicotine. Men vertelde mij, dat deze bestrijdingsmethode goede resultaten opleverde. Schoevers determineerde de gallen met Ross (1911) en schreef de aantasting toe aan twee galmuggen : Contarinia geisenheyneri Rübs., met citroengele larven en Gephyraulus raphanistri Kieff., met witte larven. Larven van beide kleuren werden gevonden, echter niet in dezelfde gallen. Muggen werden niet opgekweekt. Gedurende 1946 hebben wij getracht meer omtrent deze aantasting te weten te komen. Een vrij omvangrijk literatuur-onderzoek was daarvoor noodig, terwijl aan het eind van het seizoen op bescheiden schaal werd geëxperimenteerd. Wij kregen evenwel nog geen muggen, daar de lar- ven uit de in Augustus verzamelde gallen in den grond kropen en blijk- baar in winterrust zijn gegaan. De aanteekeningen over den verrichten arbeid waren inmiddels tot een korte mededeeling verwerkt, toen ik op het laboratorium van Prof. Roepke attent werd gemaakt op de in 1946 verschenen twee eerste deeltjes van een bewerking der economisch belangrijke Cecidomyiden van Dr H. F. Barnes, den bekenden Britschen specialist op dit gebied. Het bleek, dat de meening van Barnes inzake dit probleem vrijwel geheel met de onze overeenstemde. Nochtans meen ik goed te doen het een en ander over het werk mede te deelen. De literatuur. In 1942 werd door Noll, Roesler & Benner het resultaat van hun onderzoekingen over de biologie en de bestrijding van de koolgalmug in een omvangrijke publicatie neergelegd. Hoewel in ons land reeds in- tensief aan het probleem van de draaihartigheid is gewerkt — vooral de onderzoekingen van Leef mans (1937, 1938, 1939 en 1940) heb- ben een doeltreffende bestrijdingsmethode opgeleverd — zijn er in de ge- noemde recente Duitsche publicaties gegevens te vinden, die in verschil- lende opzichten een voortgezet onderzoek naar de levenswijze van dit in- sect de moeite waard maken. Merkwaardigerwijze is er in de Nederlandsche literatuur niets te vin- den over de oorspronkelijke waardplanten van de koolgalmug. Dat de belangstelling van den toegepasten entomoloog niet in de eerste plaats naar deze kwestie is uitgegaan, laat zich gemakkelijk verklaren met de kennis van het feit, dat de koolteelt zoowel in het buitenland als in ons land zoo ernstig bedreigd werd, dat vóór alles een doeltreffende bestrijding moest worden uitgewerkt. Nu wij wellicht in staat zijn, de grootste schade, die door dit insect veroorzaakt kan worden, te voor- komen, zou het oneerlijk zijn te veinzen, dat wij volledig op de hoogte zijn van alle factoren, die met het optreden van de draaihartigheid van kool samenhangen. Toen Kieffer in 1888 een galmug beschreef, waarvan de larve een bloemknopgal veroorzaakte bij Nasturtium palustre DC., heeft hij zonder twijfel niet vermoed, dat dezelfde soort luttele jaren later zooveel stof zou VERSLAG. LXXXIII doen opwaaien. Het behoeft ons in het geheel niet te verwonderen, dat onze landgenoot Prof. Dr. J. C. H. de Meijere in 1906 een nieuwe galmug beschreef, wier larven een zeer karakterstieke deformatie van het vegetatie-punt bij kool veroorzaakten (de zgn. draaihartigheid). Er was geen enkele reden om te veronderstellen, dat deze mug, die Contarinia torquens werd genoemd, iets te maken had met Kief fers galmug van Nasturtium, terwijl bovendien Kief f e r's beschrijving weinig positieve morphologische bijzonderheden vermeldde. Dit euvel is Kieffer overi- gens niet kwalijk te nemen, daar de vergelijkende morphologie der Ceci- domyiden een in vele opzichten nog niet opgelost probleem biedt. Zoo slaagde de groote kenner der galmuggen Rübsaamen er ondanks zijn pogingen niet in, een bruikbare determineer-tabel voor de Contarinia's op te stellen. De Engelschman Taylor (1912) deelt evenwel mede, dat galmug- gen, die waren opgekweekt uit larven, die een typische draaihartigheid bij rapen (swedes) veroorzaakten, door hem ter determinatie werden ge- zonden aan Kieffer. Deze specialist identificeerde de muggen als Contarinia nasturtii (1888). Sindsdien hebben vrijwel alle buitenlandsche onderzoekers, die de draaihartigheid bestudeerden, hun muggen als exem- plaren van C. nasturtii Kieff. beschouwd, terwijl in verschillende gevallen de naam torquens de Meij. als synoniem vermeld wordt. De bloemgallen. In 1917 beschreef Ew. H. Rübsaamen een galmug, wier larven volgens zijn mededeelingen leefden in de verdikte bloemen van Brassica- soorten, Noll Roesler & Benner lc. berichten, dat uit onderzoekingen van Dr W. Hennig (Deutsches entomol. Inst., Berlin-Dahlem) is ge- bleken, dat de muggen, afkomstig van larven uit typische draaihartige koolplanten, identiek zijn aan muggen, die zich hebben ontwikkeld uit bloemgallen van Raphanus Raphanistrum L., wilden Rübsen, witte kool en bloemkool. Vergelijking van materiaal, dat aanwezig was in de ver- zameling van het Deutsche entomol. Institut met het typenmateriaal uit de collectie Rübsaamen (Zoologisches Museum der Universität, Berlin) zou de synonymie van C. nasturtii Kieff. en C. geisenheyneri Rübs. hebben aangetoond. Hoewel niet aan te nemen valt, dat de draaihartigheid van kool buiten ons land door een andere galmug wordt veroorzaakt, is het onjuist den naam torquens de Meij. 1906 als synoniem bij C. nasturtii Kieff. te plaat- sen, zonder type-materiaal te hebben vergeleken (hetgeen met de huidige kennis der Cecidomyiden-morphologie m.i. weinig zin heeft), noch door experimenteel te hebben aangetoond, dat imagines, opgekweekt uit de bloemgallen van Nasturtium palustre, in staat zijn typische draaihartig- heidsverschijnselen bij kool te veroorzaken. Voorzichtigheidshalve wil ik daarom den naam forquens de Meij., althans voor de als zoodanig her- kende Nederlandsche muggen als de geldige beschouwen. Dit neemt echter niet weg, dat verschillende feiten nadrukkelijk wijzen op de reeds door Noll voor vaststaand aangenomen synonymie van C. nasturtii Kieff. en torquens de Meij. Het is belangwekkend, dat muggen uit de bloemgallen van de genoemde Cruciferen identiek zouden zijn met de echte koolgalmuggen, hoewel deze identiteit uit de oorspronkelijke be- schrijvingen der betreffende auteurs niet zoo duidelijk blijkt. Zoowel de beschrijving van Kieffer, als die van Rübsaamen bevat, zooals reeds is gezegd, weinig positieve, morphologische kenmerken. Van zeer groote beteekenis is evenwel het bericht van Bovien & Thomsen (1940), dat zij gelegenheid hadden om met een experiment te bewijzen, dat muggen, opgekweekt uit larven van draaihartige kruis- LXXXIV VERSI.AG. bloemigen, aan de inflorescenties van koolrapen bloemgallen te voorschijn konden brengen. Het betreffende onderzoek werd in het Insectarium te Lyngby verricht. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, is over deze uiterst belangrijke waarneming geen afzonderlijke publicatie verschenen. B o- vien & Thomsen bespreken dit experiment slechts zeer terloops in hun boek Vort Landbrugs Skadedyr. Door Speyer (1921), voorts door Noll, Roesler & Benner (l.c.) wordt nog een tweede vorm van gal aan Contarinia nasturtii Kieff. toegeschreven. Deze bestaat uit heksenbesemachtig misvormde zijspruiten van de inflorescentie. De beschrijving en de afbeelding, die de auteurs van deze beschadiging geven, doen zeer sterk denken aan het draai- hartigheidsverschijnsel. Persoonlijk hebben wij deze deformatie, die a.h.w. een overgang vormt van de bloemgal naar de typische vegetatiepunt-gal ASA niet waargenomen. ehalve de reeds besproken muggen zijn er nog een aantal andere soorten in de literatuur opgegeven, die eveneens bloemgallen zouden ver- oorzaken. Ik wil hierop echter niet nader ingaan, daar dit dé verwarring slechts zou kunnen vergrooten. Blijkens de literatuur en volgens de waar- nemingen van Schoeversen mijzelf bevinden zich echter in de bloem- knopgallen dikwijls witte galmuglarven, die in tegenstelling tot de oranje of gele larven van Contarinia nasturtii Kieff. (?) niet in staat zijn tot springen. Deze larven leven soms tezamen met de nasturtii-larven in één gal. Volgens de literatuur zouden dit de larven zijn van Dasyneura raphanistri Kieff. Deze soort houdt Rübsaamen voor dezelfde als Dasyneura brassicae Winn. de beruchte galmug van de hauwen van het koolzaad. In zijn groote bewerking van de Cecidomyiden (1928 —1939) schijnt Rübsaamen dit standpunt weer verlaten te hebben. Hij heeft althans voor raphanistri Kieff. het nieuwe genus Gephyraulus opgericht. Speyer, die in 1921 een artikel over de levenswijze van Dasyneura brassicae Winn. publiceerde, deelt mede, dat hij in bloemknopgallen en in de heksenbesemachtige zijspruiten zoo nu en dan niet springende, witte larven vond (hetgeen dus in overeenstemming is met de berichten van andere waarnemers), waaruit hij exemplaren van de galmug der hauwen Dasyneura brassicae Winn. opkweekte. Voorts bracht hij larven uit de hauwen naar de knoppen over en constateerde, dat deze larven zich ble- ven ontwikkelen en een vroegtijdig verdrogen der knoppen veroorzaakten, zonder dat evenwel galvorming optrad. Barnes (1946-a) bestrijdt de opvatting, dat D. brassicae Winn. en D. raphanistri Kieff. identiek zouden zijn. Hij schrijft daarover (pag. 55) : “Actually, although the two species are very similar, when one compares the females it is obvious, though hard to describe in words, that there are two distinct species, viz. D. brassicae, the larvae of which live in the siliquas and Gephyraulus raphanistri, the larvae of which live in the swol- len flowers. The differences, however, are not considered to be of generic magnitude. Proeven in 1946. Een proef, waarbij geprobeerd werd larven uit de bloemgallen over te brengen in het vegetatiepunt van jonge koolplanten, mislukte volledig. Vermoedelijk was dit het gevolg van het feit, dat de gebruikte larven EEn volgroeid waren en de planten direct verlieten om in de grond te ruipen. Wij hebben daarna een groot aantal larven uit de bloemgallen fijn gewreven in een horlogeglas met gedistilleerd water, waarna deze sus- pensie in lanoline werd opgenomen. De aldus verkregen pasta werd in de vegetatie-punten van de proef- planten gesmeerd, nadat eerst de waslaag afgewreven was. Het was niet VERSLAG. LXXXV mogelijk eenig objectief verschil tusschen proef- en contrôleplanten te vinden. Eenige groeiremming, die wij meenden te zien, moet als een zeer subjectieve waarneming ter zijde worden gesteld. IEEE I Barnes, H. F. — The gall midges of vegetables and market garden crops. Journ. of the Royal hort. Soc. 51 (1926), p. 331—336. 5 fig. Gall midges of economic importance. Vol. I. Gall midges of root and vegetable crops. London. Crosby Lockwood and Son Ltd, 1946 (a), 10 plates. — Gall midges of economic importance. Vol. II. Gall midges of folder crops. London, Crosby Lockwood and Son Ltd, 1946 (b). 1 titelpl. en 3 pl. Bovien, P. & M. Thomsen — Haveplanternes Skadedyr og deres Bekaempelse. Kobenhavn, August Bangs Forlag, 1945. Houard, C. — Les Zoocécidies des plantes d'Europe et du Bassin de la Méditerranée I. Paris. A. Hermann, 1908, 1365 fig. Kieffer, J. J. — Beiträge zur Kenntnisse der Gallmücken. Entomologische Nach- richten 14 (1888), p. 262—268. Monographie des Cécidomyides d'Europe et d'Algerie. Ann. Soc. ent. Fr. À 69 (1900), p. 181—472, 44 pl. Leefmans, S. — De draaihartigheid bij kool. I, II, III, IV. Mededeelingen van den Tuinbouwvoorlichtingsdienst. 1 (1937), 5 (1938), 11 (1939), 17 (1940). Meijere, J. C. H. de — Ueber zwei neue holländische Cecidomyiden, von welchen die eine an Kohlpflanzen schädlich ist. Tijdschr. voor Ent. 49 1906), p. 18—28, 16 fig. ———— Naamlijst van Nederl. Diptera, afgesloten 1 Apr. 1939. Tijdschr. v. Ent. 82 (1939), p. 137—174. Zevende supplement op de Nieuwe Naamlijst van Ned. Diptera van 1898 . (eerste supplement op mijn naamlijst van 1939). Tijdschr. v. Ent. 87 (1944), p. 1-25. Noll, J., R. Roesler und J. Benner — Die Drehherzmücke (Contarinia nasturtii Kieffer), ihre Biologie und Bekämpfung. Arb. üb. physiol. und angew. Entomologie 9 (1942), p. 1-44, 4 Taf. Ross, H. — Die Pflanzengallen Mittel- und Nordeuropas. Jena, Gustav Fischer, 1911. Rostrup, S. — Vort Landbrugs Skadedyr, Ed. 5 (herzien door P. Bovien & M. Thomsen). Kobenhavn, August Bangs Forlag, 1940. Ribsaamen. Ew. H. — Ueber die Lebensweise der Cecidomyiden (III). Biolog. Centralblatt 19 (1899), p. 593—607. Cecidomyidenstudien VI. Sitzungsber. der Gesellsch. naturf. Freunde, Berlin (1917), p. 36—97, 21 fig. Die Cecidomyiden (Gallmiicken) und ihre Cecidien. Zoologica, Stuttgart 28 en 29 (1928—1939), p. 1—350, 42 gekl. platen. Schoevers, T. A. C. — Verslag over de werkzaamheden van den Plantenziekten- kundigen Dienst in het jaar 1938. No. 93 (1939), p. 27. Speyer, W. — Beitrage zur Biologie der Kohlschotenmiicke (Dasyneura brassicae Winn.) Mitteilungen aus der biologischen Reichsanstalt fiir Land- und Forstwirtschaft 16 (1920), p. 208—217. 7 fig. Taylor, T. H. — Cabbage-Top in Swedes. Bull. No. 82. The University of Leeds and the Yorkshire Council for Agricultural Education. Leeds 1912, 20 fig. De heer D. L. Uyttenboogaart merkt met betrekking tot de snuitkevers Ceuthorrhynchus op, dat Evertsen Hustache dit genus in 2 groe- pen verdeelen, waarvan de eene wel, de andere geen getande klauwen heeft. Spr. beschouwt dit als een zeer belangrijk biologisch kenmerk, dat door Reitter ten onrechte is verwaarloosd. Spr. ziet zijn meening be- vestigd door de omstandigheid, dat van de meeste soorten met ongetande klauwen het mineeren in bladeren van Cruciferen is waargenomen, terwijl de leefwijze van assimilis Payk., waarvan de larve in de hauwen van Brassica, doch ook van Nasturtium leeft, zeer goed met een mineerproces kan worden vergeleken. Van geen enkele soort met getande klauwen mi- neeren de larven, voor zoover bekend ; daarentegen is van talrijke dezer species galvorming waargenomen of althans een volkomen verandering van het groeiproces van wortels of stengels. LXXXVI VERSLAG. De heer Van Rossem bedankt den heer Uyttenboogaart voor zijn opmerking en wil daaraan een woord van dank toevoegen, mede jegens den heer P. van der Wiel, voor het vele werk door deze beide heeren besteed aan determinaties voor den Plantenziektenkundigen Dienst. De heer G, Kruseman Jr. merkt op naar aanleiding van hetgeen tevoren over de galmuggen is gezegd, dat het herkennen van de soorten van Kieffer vaak zeer moeilijk is. Zijn beschrijvingen zijn veelal zeer wei- nig kenmerkend. Vele soorten van anderen heeft deze auteur opnieuw onder anderen naam beschreven en bovendien zelfs sommige goed ken- bare soorten eenige malen als novae species onder verschillende namen gepubliceerd. Hierdoor zijn die groepen van muggen en kleine sluip- wespen, waarin Kieffer heeft gewerkt, tot ware puzzles geworden. Spr. heeft dit ervaren bij zijn bewerking der Chironomiden. De heer J. de Wilde deelt mede, dat hi de larven van Ceuthorrhynchus quadridens Panz. herhaaldelijk in de cultures van vroege bloemkool in het Westland heeft waargenomen. De larven bevinden zich groepsge- wijze in den bladsteel der onderste bladeren, waarin zij een centrale gang knagen. Het aantastingsbeeld gelijkt veel op dat van de larven van Dry. tomyza rufipes Meig. Spr. informeert verder naar de bruikbaarheid van den vorm der scle- rieten van het kopskelet ter onderscheiding van de larven van Baris en Ceuthorrhynchus spp., zooals dit door Balachowsky en Mesnil in hun bekende boek wordt weergegeven. De heer Van Rossem acht dit kenmerk van weinig waarde. Voorts vraagt de heer De Wilde, of de P.D. de gallen aan den voet van diverse Cruciferen kent, die door Ceuthorrhynchus pleurostigma Marsh. worden veroorzaakt. De heer Van Rossem antwoordt, dat hij deze wortelgallen zeer goed kent, daar zij veelvuldig in najaar en winter b.v. aan winterkoolzaad kun- nen worden gevonden. Tot nu toe is echter nog geen schade van be- teekenis geconstateerd. Een enkele maal, bij zeer ernstige aantasting, ver- toont het gewas een iets minderen stand. Deze kever is ook op Texel gesignaleerd. De heer Leefmans komt nog even terug op de kwestie Contarinia tor- quens. Hij waardeert het, dat de heer Van Rossem zich zooveel moeite heeft gegeven de literatuurgegevens uit te zoeken en klaarheid te schep- pen. Hij betwijfelt ten zeerste, dat de mug uit de „belknoppen dezelfde zou zijn als degene, die de draaihartigheid veroorzaakt. Er is tot nu toe niets dergelijks bewezen; de gallen zijn voor de soort karakteristiek. Trouwens, bij het onderzoek naar de draaihartigheid was hem de mug door eigen kweek bekend, zoodat er geen aanleiding was andere gal- muggen in het onderzoek te betrekken. Het herkennen van C. forquens heeft bij het onderzoek nooit bezwaren opgeleverd ; in het veld heeft men steeds te doen met het levende dier en niet met een mummie of een ver- kleurd alcoholpreparaat. Kleur, vorm en gedrag zijn voor C. forquens karakteristiek. Was er twijfel bij de medewerkers, dan bracht microsco- pisch onderzoek altijd uitkomst. De door hem uitgewerkte en reeds 8 jaren met succes toegepaste bestrijdingsmethode berust dan ook uitslui- tend op de draaihartigheidsmug zelve en haar phaenologie. Overigens is Spr. van meening, dat Prof. De Meij er e goede redenen had de soort als nova species te beschrijven ; hij gaf ook de details om deze te herkennen. De heer Van Rossem blijft van meening, dat het onderscheiden der galmugsoorten op aanmerkelijk meer bezwaren zal blijven stuiten dan b.v. het determineeren van kevers, doch dat hij gaarne verder met den heer Leef mans voeling zal houden om tot een beter herkennen van C. torquens te geraken. VERSLAG. LXXXVII De heer Uyttenboogaart zegt naar aanleiding hiervan nog, dat het juist determineeren van kevers evenmin meevalt, maar dat het inderdaad meestal wel gelukt de Coleoptera op naam te brengen. De heer P. A. van der Laan merkt op, dat het koolmotje, Plutella macu- lipennis, ook in de kooltuinen op de hoogvlakte van Sumatra's Oostkust, bij Brastagi, een geregelde plaag is. In vroeger jaren werd deze bestreden met loodarsenaat, doch wegens de giftigheid daarvan werd dit vervangen door een Derrisstuifmengsel met 14% rotenon, dat uitstekend voldeed. De heer De Wilde vermeldt, dat hij tijdens een studiereis naar Ver- sailles heeft vernomen, dat in den afgeloopen zomer in enkele provincies van Frankrijk een sterke Plusia gamma plaag is waargenomen. In één geval (Prov. Bethune) werd de plaag medio Juli gestuit door een infectie- ziekte (naar werd medegedeeld Entomophthora sp.), die zich uitbreidde tijdens een periode van koel en regenachtig weer, evenals dit in Neder- land het geval is geweest. De heer Kruseman zegt, dat het jammer is, dat de heer B. J. Lempke niet aanwezig is, die interessante gegevens bezit over het optreden van Plusia gamma in Z.O. Frankrijk gedurende het vroege voorjaar van 1946. In ieder geval heeft men in dat gebied een fraai voorjaar gehad; in het Rhône-dal b.v. had men zulks in jaren niet beleefd. Dit kan zeer wel de invasie van Plusia ten goede zijn gekomen. Naar aanleiding daarvan zegt de heer Leefmans, dat z.i. ook rekening moet worden gehouden met de gunstige omstandigheden van 1945. Uit Balachowski en Mesnil blijkt, dat in het Bassin de Seine 2 generaties per jaar voorkomen en dat de rupsen van de tweede generatie overwinteren. Daarvan kunnen dan de Meivlinders afkomstig zijn, die hier binnentrekken. Het staat wel vast, dat het weer in herfst en winter ook een rol van beteekenis speelt ten opzichte van de talrijkheid der vlinders, hetzij beperkend, dan wel stimuleerend. Hierop aansluitend deelt de heer H. W. Herwarth von Bittenfeld mede, dat hij reeds begin April 1946 te Heemstede nagenoeg volwassen rupsen van Plusia gamma heeft gevonden, vermoedelijk dus overwinteraars, waaruit reeds op 10 Mei een imago voortkwam. Deze rupsen leefden op Rumex. Hieruit doen zich 3 vragen voor: 1. Zijn er meer dergelijke waarnemingen ? 2. Is er misschien, tot nu toe onopgemerkt, geregeld of slechts in gun- stige jaren een inheemsche voorjaarsgeneratie ? 3. Trekken zulke vroege imagines, gevolgd door of samen met de immi- granten misschien langs bepaalde trekwegen, zoodat door dergelijke vroege waarnemingen een langs die trekwegen uitbrekende rupsenplaag kan worden voorspeld of mede worden verklaard ? De heer P. Korringa zegt, dat een vrij groot aantal waarnemers, ver- spreid over het geheele land, gegevens verzamelt over de immigratie van trekvlinders, welke gegevens aan het einde van het jaar plegen te worden ingezonden. De massale immigratie van Plusia gamma kon in het Zuiden van ons land einde Mei en begin Juni 1946 zeer goed worden waarge- nomen. Waar het economisch belangrijke soorten als Plusia gamma be- treft, zou het wellicht zijn nut kunnen hebben voor te stellen de waar- nemingen regelmatig en frequent, b.v. eenmaal per week, in te zenden, opdat bij dreigend gevaar tijdig kan worden gewaarschuwd door een daartoe bevoegde instantie. In antwoord hierop zegt de heer Van Rossem, dat de Plantenziekten- kundige Dienst tijdens het massaal optreden der koolmotjes (Plutella ma- culipennis) de aantasting door de rupsjes in Juni verwachtte. Een spoe- dige melding door de phaenologische waarnemers zou dus werkelijk van belang kunnen zijn. De organisatie zou het best ter hand kunnen worden genomen door den Studiekring voor Ecologie en Phaenologie. LXXXVIII VERSLAG. Voorts merkt hij op, dat een mededeeling omtrent het vroege voorjaar van 1946 in Frankrijk, gebaseerd op de gegevens van den heer Lempke, reeds door den heer Leef mans is gepubliceerd in de Mededeelingen van den Directeur van den Tuinbouw, Aug. 1946. Ten slotte deelt de heer G. Houtman nog mede, dat een zaadbedrijf te Enkhuizen gebruik maakt van nicotine bij de bestrijding van Plutella, die in de kassen van tijd tot tijd zeer schadelijk is voor de zomerviolieren. Na afloop dezer discussie, die door de middagpauze zal worden ge- volgd, vraagt de heer D. Mac Gillavry nog even het woord. Spr. wijst op de zeer moeilijke periode, die onze vereeniging doormaakt met betrekking tot de financiën. Tegenover een verblijdende activiteit der leden en een flinken toevloed van copij, beteekenen de huidige druk- kosten een belasting, waarvoor onze geldelijke middelen ontoereikend zijn. Aan den anderen kant maken de door onze Regeering voorgenomen heffingen het den particulier zeer moeilijk zijn eigen financieele positie te bepalen. Spr. zal echter als extra-bijdrage aan den penningmeester een bedrag van f 100.— overmaken en wekt de aanwezigen op naar draagkracht zijn voorbeeld te volgen. Een hartelijk applaus bedankt den Spr. voor zijn gift. De President vertolkt den dank der vereeniging en zijn woorden wor- den door een hartelijk applaus bekrachtigd. Na de pauze houdt de heer H. J. de Fluiter, vóór den oorlog entomo- loog en phytopatholoog aan het Proefstation M.- en O. Java te Malang!), de volgende voordracht : Voedselplant en Insect. 1. Inleiding. Insectenplagen, in het leven geroepen door sterke vermeerdering van het aantal van een, voor het een of andere cultuurgewas schadelijk in- sect, als gevolg van het feit, dat de ontwikkelingsomstandigheden voor dit insect gunstig zijn, komen in onze cultures helaas maar al te vaak voor. Gaan wij na, welke de factoren zijn, die tot een dergelijke massale ver- meerdering aanleiding geven, dan blijken a) het voedsel, b) het klimaat (i.h.b. de temperatuur en de relatieve luchtvochtigheid) en c) de natuur- lijke vijanden (t.w. roofvijanden en parasieten) wel de factoren te zijn, die de zeer labiele krachtenverhouding : vermeerderingspotentie van het schadelijke insect <> omgevingsweerstand, het meest direct beïnvloeden. Daar over den invloed der beide laatste factoren in de laatste decenniën zeer veel gepubliceerd is, en ook in dezen kring de invloeden van klimaat en natuurlijke vijanden herhaaldelijk naar voren zijn gebracht, leek het mij thans wenschelijk om met U ook eens den invloed van het voedsel, en i.h.b. den invloed van de voedselplant, na te gaan, temeer daar dit een punt is, dat, relatief gesproken, wel zeer verwaarloosd is, alhoewel toch van zoo groot belang. Het feit, dat het voorkomen van bepaalde insectensoorten gebonden is aan de aanwezigheid van zeer bepaalde voedselplanten, dient reeds be- schouwd te worden als het resultaat van een aanpassing van die insecten, i.h.b. uit voedingsphysiologisch oogpunt, aan die bepaalde planten. Soms gaat deze aanpassing, dan wel specialisatie, zóó ver, dat de dieren ge- bonden zijn aan bepaalde plantenvariëteiten. Voorts zien wij, dat vele 1) Thans entomoloog a/h Laboratorium voor Entomologie der Landbouwhoogeschool te Wageningen. VERSLAG. LXXXIX insecten in het geheel niet kunnen leven, òf zich slechts in veel langzamere mate kunnen ontwikkelen of vermeerderen op andere planten, dan die, waarop zij normaal voorkomen. Zien wij hieruit reeds, dat de voedsel- plant op de erop levende insecten een belangrijken invloed kan uitoefenen, bij een beschouwing van de verhouding gastheer <> parasiet, in het al- gemeen, krijgen wij hiervoor nog veel meer aanwijzingen. Zoo wijst Salt (55) reeds erop, dat de grootte van vele insectenpara- sieten beïnvloed wordt door de grootte van de verschillende soorten en individuen van den gastheer, waarin zij zich ontwikkelen. Zoo kan via den gastheer invloed uitgeoefend worden op grootte en onderlinge ver- houding van bepaalde lichaamsdeelen (antennen, extremiteiten, beharing enz.), op het al of niet aanwezig zijn van vleugels, op den ontwikkelings- duur, de vruchtbaarheid, de levensvatbaarheid, de vitaliteit, den levens- duur, alsmede op de gedragingen van den parasiet. Bij Trichogramma semblidis Auriv. blijkt zoo o.m. het dimorphisme der 4 3 bepaald te worden door de soort gastheer, waarop zij leven. Gevleugelde & 4 tre- den op, indien deze soort gekweekt wordt op de eieren van Lepidoptera ; ongevleugelde 4 & treden op, indien zij zich ontwikkelen in de eieren van Sialis lutaria L. Interessant zijn in dit opzicht ook de waarnemingen van Bradley & Arbuthnot (7) betreffende Pyrausta nubilalis Hb. en Chelonus annulipes Wesm., waaruit blijkt, dat C. annulipes zich slechts dan in de larven van de „één generatielijn van P. nubilalis kan verder ontwik- kelen, indien deze larven het diapause-stadium hebben doorgemaakt. Dit is niet alleen belangrijk als voorbeeld van den invloed van den physiologi- schen toestand van den gastheer op den parasiet, maar ook als voorbeeld van het feit, dat de gastheer op deze wijze het aantal generaties van den parasiet bepaalt. Flanders (24) wijst er verder op, dat de verschillen- de individuen van een populatie van Saissetia oleae Bern. groote verschil- len in aantrekkelijkheid vertoonen voor de © parasieten, hetgeen van grooten invloed kan zijn op de ontwikkeling der parasietenpopulatie, daar de ? parasieten bevruchte eieren vnl. zouden afzetten in zeer aantrekke- lijke waarddieren (belangrijke factoren, die hierop invloed uitoefenden, waren niet alleen grootte en ouderdom der schildluizen, doch ook bedek- king met stof !). Hij wijst er verder op, dat het feit, dat Ephialtes (Cal- liephialtes) sp. alleen on bevruchte eieren afzet in de cocons van niet- overwinterde larven van Cydia pomonella L., waarschijnlijk een ver- klaring geeft voor het mislukken van de poging om deze parasiet ook naar Californië te brengen. Mij beperkend tot deze enkele grepen uit de verhouding gastheer = parasiet in het dierenrijk, zou ik thans willen overgaan tot een beschou- wing van de verhouding voedselplant S erop levend insect, waarbij ik direct erop wil wijzen, dat de voedselplant zelve, als gastvrouwe, vooral indien zij een cultuurplant is en als zoodanig niet zelf haar ontwikkelings- milieu heeft geselecteerd, zoowel door het doorloopen van diverse physio- logische ontwikkelingsphasen in verband met seizoeninvloeden, als onder invloed van wisselingen in- en tekortkomingen van het substraat, waar- in zij opgroeit, nl. den grond, nóg meer onderhevig is aan schomme- lingen als voedingssubstraat voor de erop levende organismen. 2. De meerdere of mindere aantrekkelijkheid als voedselplant. De aantrekkelijkheid van de voedselplant voor het erop vegeteerend insect moeten wij ons denken te zijn ontstaan als een historisch gegroeide, voedingsphysiologische aanpassing van het laatste. De verschillen in mate van aantrekkelijkheid tusschen de verschillende ontwikkelingsphasen van de voedselplant of tusschen de verschillende voedselplanten onderling zijn dan verder terug te voeren op physische, chemische en physiologische ver- XC VERSLAG. verschillen, die op zichzelf weer door zeer verschillende oorzaken in het leven geroepen kunnen worden. Al naarmate deze verschillen t.a.v. het insect in meer of mindere mate in gunstigen zin aanwezig zijn, dan wel in meer of mindere mate geprononceerd naar voren komen, krijgen wij in de practijk grootere of kleinere verschillen in aantrekkelijkheid tusschen de verschillende geliefde plantensoorten, dan wel plantenvariëteiten, te zien. En hand in hand ontwikkelden zich hiermede in de practijk de begrippen „meer of minder aantrekkelijk’, „meer of minder gevoelig’, „meer of min- der resistent, dan wel ‚immuun’. Hiermede komen wij op het resistentievraagstuk, dat zoowel in de toe- gepaste entomologie, als in de geheele phytopathologie en landbouwplan- tenteelt van zoo n groote beteekenis is. Overal immers zoekt men naar de meest economische en doeltreffende wijze van bestrijding van economisch schadelijke organismen in de cultures en zoo dit lukt, ligt in een, uit handelsoogpunt geschikt en verder t.a.v. het schadelijk organisme in hooge mate resistent dan wel immuun plantentype, toch wel de meest ideale op- ossing. Van de factoren, die deze resistentie beïnvloeden, wil ik hier noemen de onaantrekkelijkheid van de plant voor de imagines, o.m. wat betreft ovi- positie, en de ongeschiktheid als voedselplant, zich o.m. uitend in: de grootere mortaliteit onder de larven, het geringere gewicht der larven, de vertraging in de ontwikkeling der larven, de geringere voortplantings- capaciteit der ® ©, zoomede den korteren levensduur ; daarnaast echter spelen ook het weerstandsvermogen, de groeisnelheid, het groeitype en het herstelvermogen van de plant bij dit vraagstuk een belangrijke rol. È De factoren, die tot ovipositie en vreterij op een bepaalde voedselplant eiden. Algemeen blijkt wel, dat olfactorische prikkels bij het zoeken en vin- den der waardplanten een zeer belangrijke rol spelen. Daarnaast kunnen ook kleur en vorm hun invloed doen gelden. Vermelden zou ik willen de proeven van Fennah (23), die een on- derzoek instelde naar de oorzaken van de verschillen in vatbaarheid bij suikerrietvariëteiten t.a.v. Tomaspis saccharina Dist., naar aanleiding van het feit, dat de nummers Co 213 en Uba te velde steeds in opvallend mindere mate werden aangetast dan andere variëteiten, inclusief BH 10 (12), een normale, gevoelige variëteit. Een morphologisch onderzoek bracht geen verschillen aan het licht, die in de richting van een mechani- sche protectie van Co 213 wezen. In olfactometerproeven met perssap ver- toonde Tomaspis saccharina echter dezelfde voorkeur als te velde, terwijl het nummer BH 10 (12) zelf weer geprefereerd bleek te worden boven Guatemala-gras. De keuze scheen dus ook hier bepaald te worden door de meest aantrekkelijke geur (als attractief element kwamen in de proe- ven bladextract en sucrose in aanmerking). Heeft het insect, geleid door olfactorische, dan wel kleur- of vorm- prikkels, de plant bereikt, dan wordt de geschiktheid als voedselplant ver- der bepaald door physische, chemische en physiologische factoren, die in het onderstaande nader besproken zullen worden. 4. De factoren, die de verdere geschiktheid als voedselplant bepalen. AMP hvy Susie niet hare tionen: De physische factoren, die een sterken invloed doen gelden op de ge- schiktheid als voedselplant zijn o.m. beharing, epidermisdikte, grootte, aantal en hardheid van bastvezels en bastbundels, hardheid der weefsels (bepaald door vochtgehalte en incrusten), dikte der nerven en nog vele andere. Als voorbeelden zou ik hier willen noemen de onderzoekingen van VERSLAG. XCI Bottger (6) betreffende den invloed van het voedsel op de ontwikke- ling van den maisboorder, Pyrausta nubilalis Hb. Hij bood de dieren ver- schillende maislijnen van verschillende physische structuur, verschillende staat van rijpheidsgraad, vochtgehalte en chemische consistentie aan ; er- onder bevonden zich zooweel resistente als gevoelige lijnen. Physische eigenschappen, die in dit geval gepaard gingen met groote mortaliteit onder de larven en gering gewicht der larven, waren dichte beharing dikke epidermis, grootte, hardheid en aantal der fibrovasculaire bundels, speciaal aan de peripherie van den stam. Physische factoren liggen waarschijnlijk ook ten grondslag aan het door Callan (10) in Trinidad geselecteerde cacao-nummer RT 18, dat als goed cacaotype met goede handelswaarde geselecteerd werd als resistent tegen de aantasting van Selenothrips rubrocinctus Giard. Hazelhoff (37) nam bij zijn onderzoekingen over den witten topboorder, Scirpo- phaga aurijlua Zell. var. intacta een duidelijke correlatie waar tusschen poepoeshardheid en boorderaantasting, in dier voege, dat met de hard- heid van den poepoes de aantasting verminderde. Thulgaram Rao & Venkatraman (59) toonden door ana- tomisch onderzoek de relatie tusschen dikte van de middennerf der bla- deren en resistentie tegen Scirpophaga nivella F. bij suikerriet aan. Bij ge selectie kon van deze eigenschap een dankbaar gebruik gemaakt wor- en. Buzacott (9) toonde aan, dat het larvale stadium van den boorder Rhabdocnemis obscura Boisd. in harde rietvariéteiten aanmerkelijk langer duurde, terwijl ook het aantal eieren, dat door de ©, voortgekomen uit deze larven, werd afgezet, geringer was. De hardheid wordt in dit geval bepaald door aantal, vorm en rangschikking van de periphere vaatbundels en blijkt nauw samen te hangen met het vezelgehalte van het riet. Jones (42) komt bij zijn onderzoekingen omtrent de resistentie van bepaalde tarwevariëteiten tegen de Hessenvlieg, Mayetiola (Phytophaga) destruc- tor Say tot de conclusie, dat de sterfte onder de migreerende larven voor het grootste gedeelte op rekening komt van de grootere druk en hard- heid in de weefsels van de resistente variëteiten. Bodemvochtigheid, zoo- mede bepaalde gebrekverschijnselen, die de neiging hadden dle weefsels te verharden, beinvloeden in hooge mate de resistentie. Uit waarnemingen van Mc Colloch (14) zou blijken, dat de be- mesting met silicaten de resistentie tegen Mayetiola deed toenemen, het- geen met het zoo juist genoemde dus wel in overeenstemming zou zijn. Ook Lithospermum arvense zou door het hooge gehalte aan silicaten resistent zijn, in dit geval tegen bladluisaantasting. b. Chemischefactoren. Hiertoe zou ik o.m. willen rekenen al de stoffen, die de plant zelf vormt en die, hetzij door hun toxische of afstootende werking, dan wel anders- zins, een afschrikwekkende werking op het belagende insect uitoefenen. Als voorbeeld zou ik hier willen noemen de invloed van Solanum demis- sum op de er zich op voedende larven van den Coloradokever, Leptino- tarsa decemlineata Say. De waarnemingen van Trouvelot & Bré- joux (60) wezen nl. uit, dat het verlies van den eetlust, zoomede de traagheid en onbewegelijkheid door bedwelming, die deze larven gaan ver- toonen, optraden onder directen en specifieken invloed van de voedsel- plant. Squire (57) vond, dat de resistentie van Hibiscus esculentus t.a.v. Platyedra gossypiella Saund. haar oorzaak vond in de aanwezigheid van slijmzakken in den kapselwand. Betrem (in litt.) wees erop, dat de engerlingen van Psilopholis grandis zich vnl. vergrepen aan de wortels van Heveaboomen met verzwakten latexvloed. De Fluiter (27) kon deze veldwaarnemingen door laboratoriumproeven bevestigen; krach- XCII VERSLAG. tige boomen met flinken latexvloei werden door de engerlingen versmaad; van verzwakte boomen, met zeer tragen latexvloei, zoomede van juist af- gestorven boomen, werd de bast der wortels daarentegen zwaar bescha- digd. > hty solo gusic hie talc foment I. Invloed van den ouderdom van de aangetaste deelen van den voed- selplant op de ontwikkeling van het insect. | Henderson & Holloway (38) namen waar, dat het aantal eieren per ©, dat door de mijt Paratetranychus citri Mc G. op jonge en op halfwas Citrus-bladeren werd afgezet, veel grooter was, dan op oude bladeren. Ook tusschen de mate van beschadiging van het Citrus- blad door de mijten zelf en de eiproductie der © © bleek een negatieve correlatie te bestaan. Börner (5) nam waar, dat er bij vergelijking van de ontwikkeling van de druifluis, Phylloxera vastatrix, op oude en jonge bladeren van den wijnstok een aanzienlijke vertraging in de ontwikkeling bij de dieren op het oude blad optrad. Bovendien bleven de dieren op de oude bladeren ook in grootte ten achter en brachten een geringer aantal eieren voort. De Fluiter (niet gepubl.) constateerde deze laatste verschijnselen ook bij de koffiedompolanluis, Pseudococcus citri Risso, die door hem in laboratoriumproeven opgekweekt werd op koffieplantjes, opgroeiend op voedingsoplossing. Hij nam bovendien waar, dat de oudere bladeren vaak door de larven verlaten werden, nadat zij er zich reeds eenigen tijd op gevoed hadden. Pseudococcus citri Risso vertoonde, zoowel in de laboratoriumproeven als te velde, een uitgesproken voorkeur voor de jonge, groeiende deelen van den koffieheester. De onderzoekingen van Leefmans (44) toonden aan, dat de bes- senboeboek (Stephanoderes hampei) zich slechts kan ontwikkelen in bessen met harde zaadlobben ; zijn er geen bessen met harde zaadlobben aanwezig, dan kunnen de dieren zich niet vermeerderen. II. Factoren, verband houdend met de seizoenontwikkeling dan wel met het rijpingsproces van de voedselplant. Dat de physiologische toestand van de voedselplant een belangrijken invloed kan uitoefenen op de zich erop ontwikkelende insecten is iets, waarvoor men in de literatuur zeer vele aanwijzingen vindt, doch waar- over nog maar zeer weinig exact experimenteel onderzoek is verricht. Eenerzijds zal dit zijn oorzaak vinden in de gecompliceerdheid van het vraagstuk, anderszijds in de moeilijkheid van de techniek. Dát de phy- siologische toestand van de voedselplant in vele gevallen een rol speelt, staat vast ; welke deze physiologische toestand is, door welke factoren zij beïnvloed wordt en hoe zij haar invloed uitoefent, wordt meestal niet, of slechts in zeer vage termen aangeduid. Begrippen als ,,rijpheidsgraad", „Reifezustand enz. worden meestal verondersteld een voldoende ver- klaring te geven voor datgene, wat men meent waargenomen te hebben. Toch staan wij hier voor een van de belangrijkste toegepast entomo- logische, toegepast botanische en landbouwkundige vraagstukken, waar- aan noodig eens wat meer aandacht dient te worden besteed. Het belang van dit onderzoek is voor ons, toegepaste entomologen uit de tropen, wel het duidelijkst aan het licht gebracht door de onderzoekingen van Van der Goot (33) over de levenswijze en de bestrijding van den witten rijstboorder, Scirpophaga inotata Wlk. Uit dit onderzoek bleek nl. dat de diapause, waarin de larve van dit insect overgaat, op een moment, dat de padi in de aren geschoten is, geen „droogteslaap ', doch een typische ,rijpingsslaap" is, als gevolg van het feit, dat de rups door het afknagen van de aarspil, den voedselstroom naar de zich juist ontwikkelende VERSLAG. XCII pluim afsnijdt en zich, naar beneden vretende, voedt met het weefsel der knoopen, waar de gestremde voedselstroom zich nu ophoopt. Dit voedsel is rijk aan eiwitten en koolhydraten en induceert den ,,rijpingsslaap’’. Uit de onderzoekingen van Zwölfer (69) over de graanwants, Eurygaster integriceps Put. blijkt, dat de jonge gerst- en tarwe-aren een uiterst gunstige voedingsbodem voor de wantsen vormen, doch dat naar- mate deze granen rijpen, de voedingscondities voor de wantsen ongun- stiger worden (bij toenemende rijping wordt o.m. ook de eiproductie der 2 © ongunstig beïnvloed). Bij de bestrijding heeft men hiervan door het aanplanten van vroegrijpe tarwesoorten dankbaar profijt kunnen trekken. Ook de onderzoekingen van Andrews (1) en De Jong (43) be- treffende de aantasting van den theeheester door Helopeltis antonii en H. theivora wijzen op een verband tusschen den phvsiologischen toestand van den heester en zijn geschiktheid en aantrekkelijkheid voor Helopeltis als voedselplant. Of het koolhydraatgehalte zelf, dan wel andere factoren, die gelijktijdig met de koolhydraatomzettingen de voedingsphysiologische waarde van het theeblad voor Helopeltis beïnvloedden, de primaire oor- zaak voor het ongeschikt worden van het theeblad waren, werd door De Jong echter niet verder nagegaan. Belangrijker zijn de waarnemingen en onderzoekingen van Vander Vecht (65) over de peperwants, Dasynus piperis China. Hij kon aan- tonen, dat er bij dit insect een duidelijke invloed bestaat van den aard van het voedsel op den ontwikkelingsduur in dier voege, dat de ont- wikkelingsduur korter wordt, naarmate de vruchten ouder zijn. Vruch- ten van 4 maanden of jonger waren nog niet oud genoeg om de ont- wikkeling van het insect tot het volwassen stadium mogelijk te maken. In de perispermcellen, met wier inhoud de wantsen zich voeden, voltrek- ken zich met het ouder worden der vruchten physiologische verande- ringen, waardoor een verband tusschen zetmeelrijkdom der perisperm- cellen en gunstiger ontwikkelingsvoorwaarden voor de wantsen waar- schijnlijk wordt. Onderzoekingen van Rainey (54) over Dysdercus nigrofasciatus Stal wezen uit, dat de volwassen dieren een uitgesproken voorkeur ver- toonen voor de jonge katoenvrucht met een hoog suikergehalte. Pear - son (52) toonde aan, dat een zuivere suikeroplossing een gelijkwaar- dig voedsel vormde voor de volwassen dieren. Dieren in het 5e larven- stadium bleken wat oudere vruchten uit te zoeken, waarschijnlijk door de grootere hoeveelheid eiwitten, die zij noodig hebben voor hun groei. Volwassen 2.2 stelden dezelfde eischen als de oudere nymphen, waar- schijnlijk door hun eiwitbehoefte in verband met eirijping. Zeer oude vruchten werden geweigerd, ondanks hun hooger eiwitgehalte, waarschijn- lijk als gevolg van afnemend watergehalte of het harder worden van den vruchtwand. De Fluiter (26) kon voor de koffiedompolanluis, Pseudococcus citri Risso aantoonen, dat de oorzaak van het groote verschil in optreden van deze schildluissoort in lichte en donkere koffietuinen in den drogen tijd primair zijn oorzaak vond in het verschil in beschaduwing van de heesters in deze tuinen. Het licht beïnvloedde in dit geval, via het assimi- latieproces van den heester, de ontwikkeling der schildluizen. In de don- kere tuinen bleek de physiologische toestand van den koffieheester niet geschikt te zijn voor een snelle vermeerdering en ontwikkeling der schild- luizen. Welke de verschillen waren tusschen een voor Pseudococcus citri gunstigen en ongunstigen physiologischen toestand kon door het uit- breken van den oorlog met Japan niet meer worden nagegaan, alhoewel hieromtrent reeds proeven waren ingezet. Vermeld dient nog te worden, dat Ps. citri in al zijn proeven een uitgesproken voorkeur vertoonde voor de bloeiwijzen en de jonge, groeiende deelen van alle gebezigde proef- en voedselplanten. XCIV VERSLAG. Ook Dahms & Painter (16) namen waar, dat de mate van ver- menigvuldiging van de bladluis, Macrosiphum onobrychis Boy (= Ilinoia pisi Kalt.) op bloeiende takken veel grooter was dan op vegetatieve tak- ken van dezelfde plant. Emery (22a) vestigt in een interessant artikel de aandacht op de mogelijke oorzaken van de tijdelijke immuniteit resp. gevoeligheid bij al- falfa-planten t.o.v. Macrosiphum pisi (Kalt.). Om het gedrag van Aphis fabae Scop. op Vicia faba te verklaren, meende Davidson (17) het volgende te mogen aannemen : 1) Gedurende de periode van geringe voortplanting is het celsap onge- schikt voor de ontwikkeling der larven. 2) Onder bepaalde omstandigheden van belichting is er een verminder- de productie van carbohydraten. 3) Het voedsel in de oudere weefsels is ongeschikt. Miller (47a) wees er reeds op, dat de verschillen in zuurgraad der plantenweefsels gepaard gaan met dag- en nacht-, en met, seizoenver- schillen. Bij afwezigheid van licht neemt n.l. de productie van koolhydra- ten af en wordt suiker geoxydeerd tot een verbinding met zure mole- culaire structuur. Emery toonde nu door kleuring!) van dwarscoupes door internodiën van alfalfa-planten, die tengevolge van lichtgebrek in rusttoestand verkeerden, de aanwezigheid van lignine en pentose-suikers in deze deelen aan, terwijl een kleuring met ruthenium-rood wees op de zure conditie. Alfalfa, die immuun was tegen de luis en opgroeide onder gunstige condities, gaf bij onderzoek van de 4e en 5e internodiën — waaraan door de luizen op niet-immune planten de voorkeur wordt gegeven — dezelfde reacties te zien ! Bij watergebrek verlieten de luizen na 2 dagen de planten. Het onder- zoek van het phloëem — waaruit de luizen hun voedsel betrekken — toonde bij deze planten de aanwezigheid van lignine en pentose-suikers, zoomede de zure conditie aan. Uit deze en andere veld- en laboratoriumwaarnemingen concludeert Emery, dat licht, temperatuur en vochtigheid, indien onvoldoende om te voorzien in de minimumbehoeften voor den groei van de plant, een ruststadium bij deze planten induceeren en aldus de ontwikkeling der bladluizen ongunstig beïnvloeden. Onder deze ongunstige omstandig- heden wordt nl. lignine in de celwanden van de pericycle afgezet en dit is de oorzaak van een sclerenchymatische toestand, die samengaat met luisresistentie. Andere kasproeven gaven aanwijzingen, dat resistentie der planten ook direct verband kon houden met het gebrek aan geschikte voedingsstof fen in de plantenweefsels. De luizen betrekken hun voedsel uit de bui- tenste phloéem-lagen, alwaar zij naar alle waarschijnlijkheid de benoodig- de proteïnen onttrekken aan den inhoud der zeefvaten (proteine- en kool- hydraatsynthese vinden plaats in het groene blad ; deze stoffen worden vervolgens door het phloëemweefsel van den bast naar de groeiende deelen van de plant getransporteerd, waar zij wederom opgebouwd wor- den voor de weefselvorming). Met behulp van de microchemische test voor osazonen en volgens de techniek van Eckerson (2la), werden de suikers in de alfalfa-plant en in het darmkanaal der bladluizen gelo- caliseerd en hun aard bepaald. De aanwezigheid van osazonen werd al- léén vastgesteld in praeparaten van internodiën, die hun lengtegroei nog niet voltooid hadden, en dit ook waren juist de internodiën, waarop de luizen zich alleen maar wilden en konden voeden; zij werden aange- troffen van het eerste (jongste) tot het 5e internodium, zoowel van ge- voelige als van resistente planten. Er was een frappante overeenkomst in 1) Met phloroglucinol en zoutzuur. VERSLAG. XCV vorm van deze osazonen met de osazonen van sucrose uit gewone rietsui- ker. Geen osazonen, welke geleken op die van glucose, werden verkre- gen. In zeer jonge luizen, die zich pas begonnen te voeden, werden geen osazonen gevonden ; dit was wel het geval, indien zij het ste stadium bijna doorloopen hadden. Volwassen luizen werden het meest gevon- den op stengeldeelen, waaruit de osazonen overvloedig konden worden verkregen (internodiën 2, 3 en 4). De bladluizen werden zelden op het volgroeide blad aangetroffen. Deze bladeren bleken bij onderzoek ook vrijwel geen osazonen te geven. Uit deze en andere waarnemingen komt Emery tot de conclusie, dat de aanwezigheid van sucrose de preferentie van de luizen voor de bepaalde deelen van de voedselplant bepaalt en niet het proteïnegehalte, zooals gedacht werd. Voor deze laatste conclusie geeft hij echter slechts een hoofdzakelijk negatieve bewijsvoering. In overeenstemming met de waarnemingen van Dunnam & Clark (20, zie ook sub. 5, p. XCVIII) inzake het in sterkere mate optreden van bladluizen en de grootere productiviteit der dieren op katoen, bestoven met calcium-arsenaat, welke verschijnselen zouden correleeren met een afname van den zuurgraad van het celsap en van den grond in de be- stoven arealen, kon Emery door toedienen van kalkgiften hetzelfde ef- fect bereiken, terwijl ook elders een duidelijke correlatie tusschen lage pH van den grond en zwakke aantasting naar voren kwam. De populatie- dichtheid der bladluizen nam steeds toe naarmate de planten opgroeiden in bodems met hoogere pH. Parker & Truog (49a) komen nu tot de conclusie, dat het groot- ste gedeelte van het calcium, door de plant opgenomen, waarschijnlijk ge- bruikt wordt voor neutralisatie en neerslaan der zuren in het plantensap. Gortner (33a), zoomede Gisvold & Rogers (32a) wijzen erop, dat pectine, pectinezuur, pentosanen en pentosesuikers in jong, zich vormend weefsel overvloedig voorkomen. Volgens Miller (zie boven) zou de vorming van pectinestoffen plaats vinden, wanneer stofwisseling en groei hun maximum bereiken. Wanneer de groei vertraagt en volle wasdom is bereikt, neemt de vorming van pectinestoffen af en die, welke aanwezig zijn in den celwand, worden geleidelijk omgezet in andere stof- fen. Bij dit proces zou lignine gevormd worden uit die elementen, die hemicellulose bevatten. De aanwezigheid van lignine in de pericycle van een internodium is nu volgens Emery (22a) tevens een aanwijzing, dat dit stengeldeel resistent is tegen de luisaantasting. In de phase, waarin de omvorming van hexosen tot pentosen plaats heeft, zou zich, volgens Emery dan ook de immuniteit ontwikkelen in verband met pectine- vorming. Ook bij een gevoelige plant namelijk, wordt het eerste zichtbare internodium nief aangetast. Microchemisch onderzoek van dit internodium bij vatbare en bij immune planten toonde de aanwezigheid van pectine- stoffen aan. Een derg. onderzoek van het, door de luizen zoo geprefereer- de, 2e, 3e en 4e internodium gaven bij gevoelige planten, negatieve reacties t.o.v. pectinestoffen te zien; bij immune planten waren deze re- acties bij deze internodiën daarentegen positief. De resistentie bij alfalfa schijnt dus afhankelijk te zijn van den aard der koolhydraten en van den zuurgraad van het celsap. Deze laatste kan varieeren al naar de een van licht, temperatuur en vochtig- heid. In de proeven van Emery bleken de immune planten doorloopend in een „acid condition te verkeeren.!) Volgens Meyer, B. S. & Anderson, D. B. (Plant physiology, 1939) is er voor de werking van elk enzym sprake van een maximale, minimale en optimale waterstofionenconcentratie. Onderzoekingen van 1) Nakomelingen van immune planten, verkregen door onderlinge kruisbestuiving van immune planten, waren ook immuun. XCVI VERSLAG. Fife & Trampton (29a) toonden aan, dat het slagen van E. fenel- lus in het vinden van het phloëem in de bladsteel nauw samenhangt met de waterstofionenconcentratie ; zij geven nl. de voorkeur aan alcalisch voedsel (pH 8,5). Husain, Puri& Trehan (40a) toonden aan, a) dat er verschillen bestonden tusschen de waterstofionenconcentratie bij de verschillende katoenvariëteiten, b) dat de zuurgraad van het celsap van dezelfde plant varieert met de seizoenwisselingen, c) dat het pH-verloop van den top van de plant tot de basis varieert met den leeftijd, d) dat de aantasting door Bemisia gossypiperda zwakker was naarmate de water- stofionenconcentratie lager. Al deze gegevens maken het wel waarschijnlijk, dat ook de enzym- activiteit van het speeksel en daarmede de voedingsmogelijkheid van het insect in sterke mate beïnvloed wordt door den zuurgraad van het celsap. Immuniteit bij alfalfa t.o.v. Macrosiphum pisi (Kalt.) kan dus ver- oorzaakt worden door de zure conditie van de plant, in 't leven ge- roepen door : a) watergebrek, b) onvoldoende photosynthese door licht- gebrek, c) te lage temperatuur voor een snellen groei, d) voldoend hooge temperaturen om de vorming van lignine te bewerkstelligen. De resistentie is vermoedelijk geen kwestie van gebrek aan proteïnen, doch gaat primair samen met een bepaalden zuurgraad van-, en met het gebrek aan-, of de afwezigheid van sucrose in het celsap. III. Factoren, verband houdend met gebrek aan bepaalde voedingszou- ten, dan wel verband houdend met de toediening van bepaalde mest- stoffen aan de voedselplant. Alhoewel het voor de hand liggend is, dat de physiologische toestand van de voedselplant door gebrek aan bepaalde voedingszouten, dan wel door toediening van bepaalde meststoffen dermate beïnvloed kan wor- den, dat zij als substraat voor de erop levende insecten meer dan wel minder geschikt wordt, is ook over dit onderwerp nog zeer weinig exact onderzoek verricht. De meeste gegevens zijn ontleend aan veldproeven of veldwaarnemingen en zijn daardoor i.h.a. onvolledig en niet voldoende exact. Davidson (17, 18) en Davidson & Henson (19) echter hebben reeds getracht door het laboratoriumexperiment dit vraagstuk voor bladluizen (Aphis fabae) te benaderen. Uit zijn proeven concludeerde Davidson, dat bij een kalibemesting en een MgSO,-bemesting de luisaantasting toenam en dat de mate van vermenigvuldiging op de di- verse voedselplanten varieerde en beïnvloed werd door den physiologi- schen toestand van de plant. De gevolgde methodiek is echter niet juist, waardoor ook de conclusies niet betrouwbaar worden. Janssen (Tijdschr. o. Plantenz. 35, p. 119—152, 1929) ging de ont- wikkeling van Myzus persicae Sulz. op verschillend bemeste aardappel- planten bij zandculturen na. Uit de verkregen resultaten concludeert hij, dat stikstofgebrek de vermeerdering der bladluizen had tegengegaan, terwijl kaligebrek daarentegen de vermeerdering sterk bevorderd had. Ook in zijn proeven met aardappelen op waterculturen kreeg hij aanwij- zingen, dat stikstofgebrek ongunstig werkte op de vermeerdering der bladluizen. De sterke vermeerdering der bladluizen op aan kaligebrek lijdende gewassen, zooals deze ook te velde bij aardappelen, suikerbieten, paardeboonen, pastinaken, bloemkool e.a. waargenomen werd, kan ge- makkelijk verklaard worden door het feit, dat kali de zetmeelvorming uit suikers in de bladeren bevordert, terwijl de bladluizen de voorkeur zouden geven aan planten, niet met kali bemest en daardoor rijker aan suikers. Janssen kon nl. een correlatie waarnemen tusschen suiker- ehalte van het aardappelblad en aantrekkelijkheid voor Myzus persicae. Het sterkere optreden van de luizen op bladrolzieke planten, waarbij eveneens een stremming in den afvoer van assimilaten en een grooter VERSLAG. XCVII gehalte van het blad aan suikers is waargenomen, wordt hiermede even- eens verklaard (zie ook de onderzoekingen van Emery). Bij de stik- stofarme planten, waarop de vermeerdering der bladluizen ongunstig beïnvloed werd, ondanks de aanwezigheid van een hoog suikergehalte, is waarschijnlijk de voortijdige vorming van secundaire weefsels (hout en sclerenchymatisch weefsel) de oorzaak van dit verschijnsel. Boven- dien bleek bij stikstofgebrek de bladcuticula dikker te zijn dan bij niet aan stikstofgebrek lijdende planten. Het is dus wel zeer waarschijnlijk, dat de mindere aantrekkelijkheid van aan N-gebrek lijdende planten toegeschreven moet worden aan mechanische oorzaken. Roland (Tijdschr. o. Plantenz. 45, 1939, p. 1) deed bij zijn „onder- zoekingen over de vergelingsziekte en enkele minerale gebreken bij de biet en de spinazie’ enkele waarnemingen omtrent de vermenigvuldiging van Myzus persicae Sulz. en Aphis fabae Scop. op, aan een gebrek lij- dende, suikerbieten. Hij kwam hierbij tot de conclusie, dat A. Da zich sterker vermenigvuldigd had dan M. persicae en de vermenigvuldiging der twee luissoorten door phosphorgebrek en door een geringe dosis ka- lium begunstigd werd. Een verband tusschen het zetmeel- of het oplosbare N-gehalte der bladeren en de vermenigvuldiging der luizen kon hij niet constateeren. Mc Garr (30) ging in veldproeven gedurende een aantal jaren- het effect van bemesting met stikstofhoudende meststoffen op de ontwikkeling van Aphis gossypii Glov. op katoen na. Hij komt tot de conclusie, dat het gebruik van stikstofhoudende meststoffen resulteerde in een duidelijke toename der luispopulatie, welke toename correleerde met het % N in de meststof. Opgemerkt dient te worden, dat deze correlatie het meest geprononceerd naar voren kwam, indien tevens met calcium- arsenaat gestoven werd (tegen Anthonomus grandis Boh. ; zie hiervoor ook blz. XCVIII). _ Thompson (58) vermeldt, dat in Florida de aantasting door Lepi- dosaphes beckii Newm. op Citrus tot 1937 gering was. Sedert 1937 ech- ter nam deze aantasting met de toen toegepaste magnesium-bemesting sterk toe. In zijn proeven nam hij waar, dat op bladeren, vergeeld door Mg-gebrek, de luispopulaties aanzienlijk lager waren dan op groene bla- deren van denzelfden ouderdom. Verder concludeert hij tot een correlatie tusschen de sterkte der boomen en de dichtheid der luispopulaties, terwijl de sterkte der boomen weer correleerde met de toename van de hoeveel- heid toegediende Mg. Schoene (56) vermeldt, dat Pseudococcus comstocki Kuw. op appel in Virginia pas in 1934 tot een plaag werd. Waarnemingen in 1939 en ‘40 wezen uit, dat de ergste schade werd aangericht in boomgaarden, die gedurende een aantal jaren een stikstof-bemesting hadden gehad, en dat geen of vrijwel geen schade werd berokkend op onbemeste boomen of in onbemeste boomgaarden!) De veld- en laboratoriumwaarnemingen van Marthur (47) inzake de N-voeding van suikerriet, in verband met de gevoeligheid van het riet voor de aantasting door de Aleurodide Aleurolobus barodensis Mask. wezen uit, dat de planten, die aan stikstofgebrek lijden het ergst worden aangetast. Stikstofgebrek zou een reeds door gunstige klimaatsfactoren (bijv. droogte) in het leven geroepen toename van dit insect nog sterk ac- centueeren. Dezelfde schrijver (46) zegt, dat de aantasting door de Lophopide Pyrilla zwaarder, en ook de ovipositie der ® 2 veel grooter was, in die riettuinen, die een zware en ongebalanceerde stikstofbemesting hadden gehad. Dahms & Fenton (15) gingen de ontwikkeling van Blissus leuco- pterus Say na, en kwamen tot de conclusie, dat deze sterk beïnvloed 1) Een open vraag is hier op welke wijze de N-bemesting dit effect in het leven roept. Vele zijn nl. de mogelijkheden. XCVIII VERSLAG. werd door de resistentie of de gevoeligheid van de Sorghum-variëteiten, waarop zij zich voedden. Een chemische analyse wees uit, dat de ge- voelige Sorghum-variëteiten rijker waren aan stikstof dan de resistente. In verband hiermede werd wederom een onderzoek ingesteld naar den invloed van de bodemvruchtbaarheid op de resistentie van de planten, terwijl ook in potproeven in een zandigen grond de uitwerking van toege- diende meststoffen op de mate van aantasting werd nagegaan. Zij kwa- men hierbij tot de conclusie, dat toediening van natriumnitraat (16% N) de resistentie reduceerde, terwijl toediening van superfosfaat (16% P,O,) haar deed toenemen. 5. Invloed van de bestuiving van de voedselplant met arsenicum- praeparaten. Markos (45) onderzocht het effect van de voedselplant op de ge- voeligheid van Prodenia eridania Cram. voor calcium-arsenaat. Zijn on- derzoek wees uit, dat de larven een varieerende mate van gevoeligheid vertoonden ten opzichte van een gemiddelde lethale dosis calcium-arsenaat al naarmate deze dosis van verschillende plantensoorten werd opgenomen. De gemiddelde lethale dosis, toegediend op boonenblad, werd als stan- daard genomen. Larven, die zich op rhabarberblad voedden, bleken veel gevoeliger te zijn; larven, die zich met het blad van sojaboonen, mais, Arctium Lappa L. en enkele andere planten voedden, bleken resistenter te zijn dan de larven, die met het standaardmonster gevoed werden. Voor de groote gevoeligheid van de larven, die zich met rhabarberblad voed- den, kon een verklaring gegeven worden, daar oxaalzuur ook de giftigheid van het arsenaat op boonenblad deed toenemen. Herhaaldelijk vindt men in de Amerikaansche literatuur vermeld, dat bestuivingen met calcium-arsenaat en kalk het optreden van bladluizen sterk in de hand werkt. Zoo vermelden Gaines, Young & Smit (32), Young, Garrison & Gaines (68), en Fife (29) dit voor Aphis gossypii Glov. op katoen, die bestoven werd tegen Anthonomus - grandis, in veld-, dan wel in kooiproeven. Elmore & Campbell (22) vermelden hetzelfde voor Myzus persicae Sulz. op Capsicum, behandeld tegen Anthonomus eugenii Cano. Hill & Tate (39) vermelden eveneens een sterke toename van deze luis op aardappelen na een toepassing van zinkarseniet. Het meest voor de hand liggend is om hierbij te denken aan een nadeelig effect van de bestuiving op de werking van de natuurlijke vijanden, zoowel roofvijanden als parasieten. Smith & Fontenot (63) wijzen er dan ook op, dat de toename van Aphis gossypii in de bestoven arealen gepaard gaat met een afname der Coccinelliden- en Chrysopidenlarven. Dunnam & Clark (20) berichten ons echter, dat hun proeven uitwezen, dat iets van het insecticide door de bladeren en door de wortels opgenomen wordt. De pH van den grond en ook de pH van het celsap van de bladeren der bestoven planten waren toegenomen, t.o.v. de onbehandelde objecten en een vroeger rijpen der planten en een eerder afwerpen der bladeren ging hiermede samen. Aangenomen werd, dat de arsenicum de vermenigvuldi- ging der luizen stimuleerde en oorzaak was van de waargenomen kortere prae-reproductieperiode, het grootere aantal dagelijks voortgebrachte na- komelingen en het grootere totale aantal nakomelingen per induvidu op de bestoven planten. Op bladeren, bestoven met ongebluschte kalk alléén, echter, vermeer- derden de luizen zich ook iets sneller dan op de contrôle-planten. De schrijvers komen dan ook tot de conclusie, dat de hoeveelheid oplosbare arseen wel de belangrijkste, doch niet de eenige factor is, die de opval- lende vermeerdering der luizen op de bestoven planten veroorzaakt. De onderzoekingen van Emery (22a) (zie sub 4c II, p. XCV) maken VERSLAG. XCIX het echter waarschijnlijk, dat vnl. de toename van de pH hiervoor aan- sprakelijk moet worden gesteld. 6. Invloed van de voedselplant op de morphologische kenmerken van het erop levend insect. In dit verband zou ik hier willen wijzen op de onderzoekingen van Ebeling (21) betreffende Lecanium corni Bouché, en op de waarne- mingen van De Fluiter (26) betreffende Pseudococcus citri Risso. Hieruit blijkt nl., dat diverse afmetingen en verhoudingen (o.m. van an- tennen, antenneleden, pooten, pootleden, lichaamslengte e.a.) van de in- dividuen van populaties op verschillende soorten voedselplanten, per plan- tensoort vrij constant zijn, doch tusschen de verschillende plantensoorten onderling groote verschillen te zien kunnen geven. 7. Invloed van de voedselplant op het optreden van bepaalde generatie- typen en ruststadia.!) Interessant zijn in dit opzicht de onderzoekingen van Davidson (18) omtrent het optreden van de parthenogenetische en sexueele vor- men bij Aphis rumicis L. (zonder twijfel is hier bedoeld A. fabae Scop.). Deze bladluissoort overwintert als ei op Euonymus (Evonymus) en mi- greert tegen den zomer naar diverse zomerplanten o.a. Rumex, Vicia tae e.a. om van hieruit weer in den herfst naar de Euonymus terug te eeren. Op de Euonymus ontwikkelt zich in het voorjaar eerst de fundatrix (stammoeder), die het leven schenkt aan een groot aantal nakomelingen, de fundatrigeniae, die zich voeden op de jonge scheuten van de Euony- mus. Deze fundatrigeniae groeien gewoonlijk op tot zich weer partheno- genetisch voortplantende ongevleugelde dieren, doch het kan ook voor- komen, dat zich onder deze dieren reeds terstond gevleugelden, migran- tes, bevinden. Het optreden dezer gevleugelden nu wordt sterk beïnvloed door den toestand van de voedselplant. Is er veel jong lot aanwezig, waarop wei- nig luizen aanwezig zijn, dan ontwikkelen de dieren zich alle tot ongevleu- gelde moederdieren. Treedt er echter overbevolking op, of gaan de twij- gen verhouten, dan worden gevleugelde dieren gevormd. De 2e generatie op Euonymus ontwikkelt zich meestal geheel tot gevleugelden, hetgeen verband houdt met overbevolking (voedselgebrek) en den toestand van de voedselplant, daar dezelfde generatie, gekweekt op de zomerplant, onder dezelfde omstandigheden een grooter aantal ongevleugelde die- ren opleverde. De voorjaarsmigratie van deze bladluissoort wordt dus o.m. veroorzaakt door het ongeschikt worden van de Euonymus als voedsel- plant, zoomede door de daarop optredende overbevolking der jonge scheu- ten. De hongerproeven, die Gregoryen Wadley (34 en 66) namen, toonden ook aan, dat voedselgebrek van de oude dieren resulteert in een vermeerdering van het % gevleugelden in de nakomelingschap. In aan- sluiting hierop dient vermeld te worden, dat indien men de luizen in den winter in kassen kweekte onder zomercondities (wat temperatuur, doch niet wat licht betreft), men waarnam, dat de ontwikkelingsduur welis- waar ongeveer dezelfde bleef, doch de winterdieren minder vruchtbaar waren, terwijl er ook meer gevleugelde dieren optraden, hetgeen wijst op een betere voedingswaarde van de plant voor de luis in den zomer. Het optreden der geslachtelijke generatie in het najaar bleek vnl. door seizoen- factoren, waarvan het licht en de temperatuur de belangrijkste bleken te 1) Het zij mij vergund om hier, voor de volledigheid van dit betoog, in bovenge- noemd verband iets over te nemen uit een van mijn vroegere publicaties (28), daar sindsdien weinig belangrijke feiten aan het licht zijn gekomen. E VERSLAG. 4 zijn, beinvloed te worden. Volgens de onderzoekingen van S hull (56a) zouden deze factoren, wat betreft het optreden van gevleugelden, niet indirect via de plant, doch wel degelijk direct op de dieren inwerken. Volgens Mordwilko (48) zou het optreden der geslachtelijke ge- neratie ook door in de plant zetelende oorzaken beïnvloed worden. Vol- gens Weber (67) zou dit nog het geval zijn bij de polyphage, niet regelmatig migreerende vormen, waarbij dan het optreden van gevleugel- den in het algemeen in de eerste plaats door den toestand van de voed- selplant beïnvloed zou worden. Het optimum der sexuparen zou ook hier nauw samenhangen met een bepaalden rijpheidstoestand van de voed- selplant. Bij de meer gespecialiseerde vormen, nl. de migreerende en de eenhuizige soorten, zou zich echter in den loop van hun phylogenetische ontwikkeling in plaats van de directe beïnvloeding van den ontwikkelings- cyclus door den toestand van de voedselplant, een directe afhankelijkheid van die factoren, die den bepaalden toestand van de voedselplant in het leven roepen, hebben ontwikkeld. Dat zich echter ook bij de niet mi- greerende eenhuizige vormen de invloed van de voedselplant sterk kan doen gelden blijkt uit de volgende voorbeelden : Phyllaphis fagi komt alleen op beuken voor. De beuken worden in het voorjaar bij het uitloopen vaak sterk aangetast. In den zomer, daaren- tegen, als de sapstroom afneemt, waardoor de voedselplanten minder gunstige voorwaarden aan de dieren zouden bieden dan in het voorjaar, vermindert de vermeerdering der dieren sterk en worden er tenslotte nog maar weinige exemplaren op de beuken aangetroffen. Vele bladluis- soorten hebben zich aan de ongunstige zomerperiode aangepast door de vorming van ruststadia. Zeer opvallend komt dit o.a. voor bij verschil- lende op eschdoorn levende Chaitorinella-soorten. Hierbij maken de lar- ven der sexuparen een lange zomerrustperiode door om in het najaar uit dezen toestand te ontwaken op een tijdstip, dat samenvalt met de zomerstijging van de osmotische waarde van den eschdoorn. Ursprung & Blum,en Gail (64 en 31) hebben nl. aangetoond, dat de planten meetbare schommelingen in de osmotische waarde vertoonen, dus meet- bare schommelingen van de hoeveelheid impermeabele stoffen, b.v. drui- vensuiker e.a. ; bij zomergroene planten zou deze osmotische waarde in de gematigde streken uit het wintermaximum ongeveer in Juni—Juli het minimum bereiken, om hierna een korte, nieuwe stijging te vertoonen en daarna weer ietwat te dalen om vervolgens weer op te klimmen tot het wintermaximum. In de planten gaan deze veranderingen met enzymatische veranderingen parallel, op welke veranderingen de bladluizen dan weer zouden reageeren met het vormen van bepaalde aanpassingsvormen, t.w. bepaalde generatietypen of ruststadia. lets dergelijks als vermeld werd voor de Chaitorinella-soorten vindt ook plaats bij de Chermiden, alwaar het begin der ontwikkeling der rustende winterlarven op de coniferen in het voorjaar samenvalt met het begin van de sapstrooming (kort na het bereiken van het wintermaximum der osmotische waarde) der voedsel- planten (Börner). Ook Börner (4) ziet, evenals Mordwilko, bij bladluizen de hoofdoorzaak van het optreden der geslachtelijke generatie na een reeks van parthenogenetische generaties in een invloed van de hoedanigheid van het voedsel, voortkomend uit een bepaalden physiologischen toestand van de voedselplant!) 1) Noot bij de correctie. De heer Hille Ris Lambers wees mij op de onderzoekin- gen vanS. Markovitch (Jour. agr. Res. No. 7, 1924. p. 513). Hieruit blijkt overtuigend de invloed van de daglengte op het induceeren der geslachtsdieren. De vermelde ge- gevens maken echter een indirecte inwerking van dezen factor, via de voedselplant, waar- schijnlijk. Daarnaast maken de onderzoekingen van Shull (56a) ook een indirecten invloed van den lichtfactor en de temperatuur, via het direct induceeren van gevleugel- den, op het optreden van 4 4 òf 2 Q mogelijk. VERSLAG. CI 8. Invloed van de voedselplant op de sexeverhouding van de erop leven- de insectenpopulatie. Callan (11) vermeldt, dat Selenothrips rubrocinctus Giard veel talrijker voorkomt op Anacardium occidentale dan op cacao. De voort- planting geschiedt vnl. door parthenogenesis; & & zijn zeldzaam. In proeven werden tusschen de nakomelingschap bij geslachtelijke en onge- slachtelijke voortplanting geen verschillen waargenomen (zie ook de waarnemingen van De Fluiter (26) inzake Pseudococcus citri Risso). Opmerkelijk is echter, dat in de populatie op Anacardium algemeen veel EE 8 3; (1 3 :43 © 2) optreden dan in de populaties op cacao (1 3: C25, OR 22): Vaak gebeurt het ook, dat, indien de voedselplant als voedingssubstraat voor de dieren niet geschikt is, de & larven, die zich bij diverse soorten gedurende korteren tijd voeden dan de 2 larven, nog wel het volwassen stadium kunnen bereiken; de © larven daarentegen gaan voordien te gronde of verlaten de voedselplant. Dat ook de physiologische toestand van de voedselplant op deze wijze een belangrijken invloed uit kan oefenen op de sexeverhouding der erop aanwezige insectenpopulatie bleek uit de onderzoekingen van De Fluiter (26) betreffende Pseudococcus citri Risso op koffie. In de donkerseries was nl. de physiologische toestand van de voedselplanten voor de schildluizen dermate ongunstig, dat de 2 larven voortijdig de voedselplant verlieten, waardoor dan in de eind- populatie overwegend & dieren optraden; dit in scherpe tegenstelling met de ,,lichtseries’, waarbij in de eindpopulatie slechts een gering % & dieren optrad. 9. Invloed van de voedselplant op diapause en steriliteit. Over den invloed van het optreden van ruststadia bij Aphiden werd sub 7 reeds het een en ander vermeld, terwijl ook over de inductie van het diapause-stadium bij den witten rijstboorder, Scirpophaga inotata Wik. (zie Van der Goot (33)) sub 4c reeds gesproken werd. Hier- aan wil ik thans nog toevoegen de onderzoekingen van Pepper & Hastings (53) over de diapause en de steriliteit van Loxostege stic- ticalis L., levende op suikerbieten. Zij kregen aanwijzingen, dat bioche- mische en physiologische reacties van het vetlichaam mogelijk verband zouden kunnen houden met de diapause der larven en de steriliteit der 2 9. Uit verdere onderzoekingen konden zij concludeeren, dat het ge- halte aan onverzadigde vetzuren direct verband hield met de steriliteit der ® ©. De aard van het door de larven opgenomen voedsel zou de reserve aan linoleum-zuren bepalen en deze zou weer nauw samenhangen met de productiviteit der © ©. Het ontwikkelingsstadium van de planten, waarop de larven zich voeden, zou deze reserve kunnen bepalen, zooals ne gees van Chenopodium album L., suikerbiet en een Artemisia sp. eek. Jones (41) vermeldt, dat van de Tineide Hilarographa caminodes eyr., die optreedt als plaag van cardamon (Elettaria cardamomum) in Travancore, de meeste van de volwassen larven, die zich in de rhizomen hadden begeven, overgingen in het diapause-stadium, terwijl de larven, die zich in de wortels hadden begeven, zich direct verpopten. Vermoed wordt, dat ook hier het voedsel van de larven hiervoor verantwoordelijk is. 10. Invloed van de voedselplant op de ontwikkelingsmogelijkheden en de rassenvorming. Als voorbeeld zij hier slechts vermeld het optreden van Cydia (Carpo- capsa) pomonella L. als ernstige plaag op walnoten in Californië sedert 1918, ofschoon zij voordien slechts op appels voorkwam. Dit kan toege- schreven worden aan de vorming van een ras met een ontwikkelings- CII VERSLAG. cyclus, gesynchroniseerd aan de ontwikkeling van de nieuwe voedsel- plant, die later in het jaar voor aantasting vatbaar wordt dan appel (zie ook Smith (62)). Op de groote beteekenis van het op tijd uitloopen van heesters en boomen, en van de aanwezigheid van jong loof en jonge scheuten voor de ontwikkeling van vele schadelijke boschbouwinsecten in het voorjaar, behoef ik niet nader in te gaan. 11. Invloed van de voedselplant op de parasiteeringscoëfficiënt van de erop levende insectenpopulatie. Simmonds (61) vermeldt, dat de mortaliteit van de sluipwesp Comperiella bifasciata How. grooter en de productiviteit der 9 © lager is bij parasiteeren op schildluizen (Aonidiella aurantii Mask.) op citroen dan op sinaasappel. De citroen zou als voedselplant van A. aurantii een remmend effect hebben op de ontwikkeling van C. bifasciata, ofschoon de parasieten, ge- kweekt op de Cocciden van citroen, even groot waren en zich even snel ontwikkelden als die op sinaasappel. Mogelijk is het, dat de door de para- siet uit de schildluizen opgenomen lichaamssappen (zie De Bach (2)) een effect uitoefenen op de vruchtbaarheid en de mortaliteit der para- sieten. Flanders (24) vermeldt, dat Habrolepis rouxi Comp. haar ontwik- keling in Aonidiella aurantii Mask. op Citrus wel voltooit, doch dat dit zelden het geval is als de gastplant Cycas revoluta is. Saissetia oleae zou op Citrus door Coccophagus rusti Comp. vooral dan geparasiteerd wor- den, indien zij zich ontwikkelt op snel groeiende deelen, bijv. waterloten. 12. Invloed van de herkomst van de voedselplant op de aantasting door insecten. Chesnokow (12 en 13) komt bij zijn onderzoekingen over de re- sistentie van granen tegen de Hessenvlieg (Mayetiola (Phytophaga) destructor Say), en bij zijn onderzoek betreffende de resistentie van gra- nen tegen Oscinella frit L. tot de conclusie, dat in het eerste geval de resistentie verband houdt met de geographische oorsprong en ecologische groep, waartoe de betreffende vormen behooren. Zij wordt waarschijn- lijk in het leven geroepen door een complex van factoren, waartoe zoowel biochemische eigenschappen als groei- en ontwikkelingstype behooren. Ook bij Oscinella frit L. zou er een nauw verband bestaan tusschen geographische herkomst en mate van aantasting; verschillen in aan- tasting gingen samen met verschillen in agro-ecologische omstandigheden. Het ecotype, waartoe de bepaalde soort behoorde, zou de mindere of meerdere gevoeligheid van de soort bepalen. 13. Invloed van het „verminderde weerstandsvermogen” van de voedsel- plant. 3 Het „verminderde weerstandsvermogen wordt in de literatuur zeer vaak aansprakelijk gesteld voor het in sterkere mate optreden van bepaal- de insectensoorten op bepaalde voedselplanten, zonder dat nader aan- gegeven wordt, wat precies onder dit verminderde weerstandsvermogen verstaan wordt en door welke factoren het weerstandsvermogen bei invloed werd. Het spreekt wel vanzelf, dat vele factoren, waarvan ik den invloed van het klimaat (bijv. droogte), van den bodem (bodemstructuur, rijkdom aan voedingszouten, waterhuishouding, luchthuishouding enz.) en toegebrach- te beschadigingen (hetzij mechanische, hetzij toegebracht door schadelijke organismen) slechts wil noemen, dit weerstandsvermogen kunnen bein- vloeden. Algemeen is het gewenscht om de plant in zoo goed mogelijke conditie te brengen en te houden, daar mét het verminderde weerstands- vermogen niet alleen de aantrekkelijkheid en de gevoeligheid voor bepaal- VERSLAG. CI de insectensoorten, resp. aantastingen kunnen toenemen, doch ook het her- stel- en regeneratievermogen zal afnemen. 14. Literatuur. 1. Andrews, E. A. Factors affecting the control of the tea mosquitobug (Helopel- tis theivora Waterh.). Ind. Tea Ass. London 6, 1923. 2. De Bach. P. The importance of hostfeeding by adult parasites in the reduction 3 a 2la. DR: 25. of hostpopulations. J. econ. Ent. 36, 5, 1943, p. 647. Bailey, S. F. Breeding vegetables for resistance to insectattack. J. econ. Ent. 34, 1941, p. 352. Börner, C. Blattlausstudien. Abh. nat. Ver. Bremen, 23, 1914. Ueber den Einflusz der Nahrung auf die Entwicklungsdauer von Pflanzen- parasiten nach Untersuchungen an der Reblaus. Zeitschr. f. angew. Ent. 13, 1918, p. 108. Bottger, G. T. Preliminary studies of the nutritive requirements of the European corn borer. J. agric. Res. 60, 1940, p. 249. Bradley, W.G. & Arbuthnot, K. D. The relation of host physiology to development of the Braconid parasite, Chelonus annulipes Wesmael. Ann. ent. Soc. Amer. 31, 1938, p. 359. Brimblecombe, A. R. Determination of starch content of spotted gun trees. J. aust. Inst. agric. Sci., 6, 1940, p. 110. Buzacott, J. H. The relationship between hardness of sugar cane and varietal resistance to the beetle borer Rhabdocnemis obscura Boisd. Techn. Comm. Bur. Sug. Exp. Stas. Qd 8, 1940, p. 127. Callan, E. Mc C. Thrips resistance in cacao. Trop. Agriculture, 20, No. 7, 1933}, Ds 127% Sex ratio effected by host plant. Nature 152, No. 3849, 1943, p. 162. Chesnokow, P. G. Geographic variation of wheats in their resistance to hessian fly (Phytophaga destructor Say). C. R. Acad. Sci. U.R.S.S. 23, 1939, p. 287. Relationship between distribution of various wheatforms and their resis- tance to attacks of frit fly (Oscinella frit L.) C. R. Acad. Sci. U.R.S.S. 22, 1939, p. 282. Colloch, Mc. Kansas Sta. Hort. Soc. Trans. 37, 1924. Dahms, R.S. & Fenton, F. A. The effect of fertilizers on Chinch bug resis- tance in Sorghums. J. econ. Ent. 33, 1940, p. 688. Dahms, R. G. & Painter, R. H. Rate of reproduction of the pea aphid on different alfalfa plants. J. econ. Ent. 33, 1940, p. 482. Davidson, J. Biol. Stud. of Aphis rumicis L. The Ann. of appl. Biol. 12, 1925, p. 472. —— On the occurrence of the parthenogenetic and sexual forms in Aphis ru- micis L. with special reference to the influence of environmental factors. The Ann. of appl. Biol. 16, 1929, p. 104. Davidson, J. &Henson, B. The internal condition of the host plant in relation to insect attack with special reference to the influence of pyridine. The Ann. of appl. Biol. 16, 1929, p. 458. Dunnam, E. W. & Clark, J. C. Cotton aphid multiplication following treat- ment with calcium arsenate. J. econ. Ent. 34, 1941, p. 587. Ebeling, W. Host determined morphological variations in Lecanium corni. Hil- gardia 11, 1938, p. 613. Eckerson, S. H. Microchemistry. Dept. of Botany, Un. of Chicago, 1920. Elmore, J. C. & Campbell, R. E. Aphid increase and plant injury following the use of calcium arsenate on peppers. J. econ. Ent. 36, 1943, p. 853. . Emery, W. T. Temporary immunity in alfalfa ordinarily susceptible to attack by the pea aphid, Macrosiphum pisi (Kalt.). Journ. agric. Res. 72, 2, 1946, p. 33. Fennah, R. G. A summary of experimental work on varietal resistance of su- garcane to Tomaspis saccharina Dist. Trop. Agriculture 16, 1939, p. 233. Flanders, S. E. Environmental resistance to the establishment of parasitic hy- menoptera. Ann. ent. Soc. Amer. 33, 1940, p. 245. Fletcher, R. K. The relation of moisture content of the cotton plant to oviposition by Heliothis armigera Hbn. and to survival of young larvae. J. econ. Ent. 34, 1941, p. 856. CIV 26. De 28. 29. 29a. 40a. dl: 42. 43) 44. 35 46. 47. 47a. 48. VERSLAG. Fluiter, H. J. de. Onderzoekingen omtrent de koffiedompolanluis, Pseudococcus citri Risso. Arch. v. d. Koffiecultuur 15, 1941, p. 1. — — — Waarnemingen omtrent engerlingen (oerets) en hun bestrijding in Hevea- aanplantingen. Arch. v. d. Rubbercultuur 25, 1941, p. 167. — Over den invloed van het voedsel op insecten. Versl. v. d. 16e Verg. v. d. Vereen. v. Proefst. Pers., 1936, p. 153. Fife, L. C. Reduced dosages of calcium arsenate and cryolite for control of the boll weevil and their effect on the cotton aphid. J. econ. Ent. 37, 1944, ja, 19, Fife, J.M. & Trampton, V. L. The pH gradient extending from the phloem into the parenchyma of the sugar beet and its relation to the feeding behaviour of Eutettix tenellus. Journ. agric. Res. 53, 1936, p. 581. Me Garr, R. L. Relation of fertilizers to the development of the cotton aphid in 1941 and 1942. J. econ. Ent. 36, 1943. p. 640. Gail, F. W. Osmotic pressure of cell sap and its possible relation to winter killing and leaf fall. Zeitschr. f. Bot. 19, 1927, p. 315. The bot. Gazette, 81, 1926, p. 434. Gaines, R. C, Young, M. T. & Smith, G. L. Effect of insecticides used in the boll weevil control upon Aphids and Myrids. J. econ. Ent. 33, 1940, p. 792. Gisvold, O. & Rogers, C. H. The chemistry of plant constituents. 1941. Goot, P. v. d. Levenswijze en bestrijding van den witten rijstboorder op Java. Meded. Inst. v. Plantenz. 66, 1925. De invloed van planttijd en groei der gewassen op aantasting door in- secten. Versl. 9de Verg. Ver. Proefst. Pers. 1928, p. 27. . Gortner, R. A. Outlines of biochemistry, 1938. Gregory, L. H. Biol. Bull. 33, p. 296 (naar Davidson). Harrington, C. D. Influence of Aphid resistance in peas upon aphid develop- ment. reproduction and longevity. Journ. agr. Res. 62, 1941, p. 461. Harrington, C. D. & Searls, E. M. Influence of the physiological age of the pea plant on its recovery from aphid damage. Journ. agric. Res. 60, 1940, p. 157. Hazelhoff, E. K. Onderzoekingen omtrent den witten topboorder. Arch. v. Suikerind. 3, 1931. p. 361. Henderson, C. F. & Holloway, J. K. Influence of leaf age and feeding injury on the citrus red mite. J. econ. Ent. 35, 1942, p. 683. Hill, R. E. & Tate, H. D. Increases in aphid populations on potato-plants sprayed with zinc arsenite in Western Nebraska. J. econ. Ent. 36, 1943, p. 63. Huber, L. L. & Stringfield, G. H. Aphid infestation of strains of corn as an index of their susceptibility to corn borer attack. Journ. agric. Res. 64, 1942, p. 283. Husain, M. A, Puri, A. M. & Trehan, K. N. Cellsap acidity and the incidence of whitefly (Bemisia gossypiperda) on cottons. Current Sci. (India) 4. 1936, p. 486. Jones, S. An interesting case of diapause in the caterpillars of the cardomon root borer, Hilarographa caminodes Meyr. Curr. Sci. 13, 1944, p. 188. Jones, E. T. A discussion of Hessian Fly resistance in certain wheat varieties. Trans. Kans. Acad. Sci. 43, 1940, p. 243. de Jong, J. K. Over kweekproeven van Helopeltis in het laboratorium. Arch. v. d. Theecultuur, 10, 1936. p. 51. Leefmans, S. De Koffiebessenboeboek. Med. Inst. v. Plantenz. No. 57 en 62, resp. 1923 en 1924. Markos, B. G. Effect of host-plant on the susceptibility of the southern army worm, Prodenia eridania Cram. to calcium arsenate. Abstr. doct. Diss. Ohio Univ, 1941, p. 193. Marthur, R. N. Certain physiological considerations in the damage caused to sugarcane by Pyrilla. Proc. 10th Conv. Sug. Tech. Ass. India, 1941. ——— Certain observations on the nitrogen nutrition of the sugarcane plant in relation to susceptibility to attack of white fly. Proc. 10th Conv. Sug. Tech. Ass. India, 1941. p. 45. Miller, E. C. Plant physiology, 1938. Mordwilko, A. Evolution des cycles et origine de l'hétérocie chez les Aphidines. Défense des Plantes 2, 1926. AGE 49a. 50. 51. 5 53. 54. 55% 56. 56a. DI 58. 539). 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. VERSLAG. CV Packard, C. M. Breeding wheat and alfalfa for resistance to insect attack. J. econ. Ent. 34, 1941, p. 347. Parker, F. W. & Truog, W. E. The relation between calcium and nitrogen content of plants and the function of calcium. Soil Sci. 10, 1920. p. 49. Patch, L. H. Survival, weight and location of eur. corn borers feeding on resistant and susceptible field corn. Journ. agric. Res. 66, 1943, p. 7. Patch, L. H., Holbert, J.B. & Everly, R. T. Strains of fieldcorn resistant to the survival of the European corn borer. Tech. Bull. U.S. Dep. Agric. No. 823, 1942. Pearson. Rep. from Exp. Stations Season 1939— 40. London, Emp. Cott. Gr. Corp., 1941. Pepper, J. H. & Hastings, E. Biochemical studies on the sugar beet web- worm (Loxostege sticticalis L.) with special reference to the fatty acids and their relation to diapause and sterility. Tech. Bull. Montana agric. Exp. Sta. No. 413, 1943. (Rev. appl. Ent. 32, 1944, p. 331). Rainey, R. C. Report on physiological work at Barberton, S. Africa. Progress Reports from Exp. Sta. season 1939— 40. London, Emp. Cott. Grow. Corp. 1941. Salt, G. The effects of hosts upon their insect parasites. Biol. Rev. 16, 1941, p. 239. : Schoene, W. J. Plant food and mealy bug injury. J. econ. Ent. 34, 1941, p. 271. Shull, A. F. Duration of light and the wings of the aphid Macrosiphum solani- folii. Roux Arch. 113, 1928, p. 1; 115, 1929. p. 45. Squire. F. A. A note on the resistance of Hibiscus esculentus and Gossypium trilobum to Platyedra gossypiella Saund. Emp. Cott. Grow. Rev. 16, 1939, p. 268. Thompson, W.L. The effect of magnesium deficiency on infestations of purple scale in Citrus. J. econ. Ent. 35, 1942, p. 381. Thulgaram Rao, J. & Venkatraman. F. S. Hard leaf mid-rib in sugarcane and resistance-to top borer (Scirpophaga nivella F.). Curr. Sci. 10 1941. p. 171. Trouvelot, B. & Bréjoux, R. Rapports biologiques entre le doryphore (Leptinotarsa decemlineata Say) et Solanum demissum. 2e note. Som- nolence et réduction d'activité présentées par les larves consommant les feuilles de cette plante. Rev. Path. vég. 26, 1939, p. 142. Simmonds, H. W. The effect of the hostfruit upon the scale, Aonidiella auran- tii Mask. in relation to its parasite Comperiella bifasciata How. J. aust. Inst. agric. Sci. 10. 1944, p. 38. Smith, H. S. Racial segregation in insect populations and its significance in applied entomology J. econ. Ent. 34, 1941, p. 1. Smith G.L. & Fontenott, J. A. Notes on the effect of arsenicals upon the cotton aphid. predators and other insects. Ursprung. A. & Blum, G. Ueber die Verteilung des osmotischen Wertes in der Pflanze. Ber. d. deutschen bot. Ges. 3, 1916, p. 88. Vecht, J. v. d. De groote peperwants of semoenjoeng (Dasynus piperis (China) ). Diss. Leiden, 1933. Wadley, F. M. Factors affecting the proportion of alate and apterous forms of aphids. Ann. ent. Soc. Amer. 16, 1923, p. 279. Weber, H. Biologie der Hemipteren. Berlin 1930. Young M.T., Garrison, G. L. & Gaines, R. C. Calcium arsenate with and without cube and nicotine for control of the boll weevil and the cotton aphid at Tallulah, La., in 1942. J. econ. Ent. 36, 1943, p. 901. Zwölfer, W. Beiträge z. Kenntniss der Schädl. fauna Kleinasiens II. Uber die Bez. der Getreidewanze, Eurygaster infegriceps Put. zu biot. Umweltfakt. Z. angew. Ent. 19, 1932, p. 161. De heer D. J. Kuenen merkt op, dat de aard van het voedsel van vol- wassen Arthropoden ook invloed kan hebben op den aard van de door hen gelegde eieren. Metatetranychus ulmi C. L. Koch (Acar., Tetranych.), die op vruchtboomen leeft, legt in den zomer eieren, die na + 10 dagen uitkomen, en in het najaar eieren, die diapauseeren en pas volgend voor- jaar uitkomen. Indien mijten nu leven op blad, dat door overmatige aan- CVI VERSLAG. tasting ontijdig bruin gaat kleuren, dan gaan de wijfjes reeds in Augustus over tot het leggen van wintereieren, terwijl gelijktijdig, op normale boo- men, nog zomereieren worden afgezet. Deze mijt vertoont ook een duidelijke reactie op besproeiingen, in dien zin, dat na de toepassing van sommige middelen (Bordeaux'sche pap, Californische pap, arsenaten e.a.) de resteerende populatie een sterk ver- hoogde eiproductie vertoont. Dit moet niet worden verward met de sterke toename na een bespuiting met middelen, die de roofvijanden van deze dieren dooden, zooals D.D.T. e.a. Het experimenteele bewijs voor dit laatste ontbreekt overigens vrijwel geheel. De heer J. de Wilde vraagt, of inleider de zaak niet te eenvoudig voorstelt door te beweren, dat het insect zich t.o.v. de voedselplant voor- namelijk op de geur en ten deele ook op de kleur oriënteert. Men weet nog zeer weinig van de kenmerken, waardoor insecten zich bij het zoeken naar de voedselplant laten leiden. Naar analogie van hetgeen de bloem- biologie ons leert, kan men verwachten, dat sommige insecten zich voor- namelijk olfactorisch, andere zich in hoofdzaak optisch oriënteeren, doch dat deze wijzen van oriëntatie ook beide kunnen voorkomen, zoodat het zich oriënteeren op verren afstand optisch, doch op korten afstand ol- factorisch geschiedt. De heer Hille Ris Lambers merkt naar aanleiding van de voordracht het volgende op. Het is moeilijk den invloed door de plant op het insect uitgeoefend te rubriceeren. Een indeeling van zulke invloeden — waarvan Spr. het be- staan allerminst ontkent — op grond van literatuurgegevens is prematuur. Het bewijs, dat de beïnvloeding werkelijk langs den aangegeven weg gaat, ontbreekt meestal geheel of is zeer zwak. Argumenten ontleent Spr. aan de bladluisliteratuur, waarin hij eenigszins thuis is. Zooals de heer De Fluiter opmerkt, vond Davidson, dat veel kali bladluisgroei bevorderde. Onze landgenoot Janssen vond veel positiever, dat veel kali bladluisgroei tegenwerkte. Het laatste geschrift maakt een overtui- gender indruk dan dat van Davidson. Nemen we dus aan, dat Janssen gelijk heeft, en dat kaligebrek bladluisgroei bevordert. Bij kaligebrek wordt het blad donkerder getint, absorbeert dus meer warmte, en geringe warmte-absorbtieverschillen kunnen vrijwel de aan kali toe- geschreven groeiverschillen der bladluizen veroorzaken. Er is dus een invloed tengevolge van het kaligehalte, maar er zijn zelfs bij een zoo eenvoudig, schijnbaar experimenteel bewezen gegeven reeds twee ver- schillende categorieën mogelijk als oorzaak, nl. chemische beïnvloeding of physische beïnvloeding. Men kan niet critisch genoeg tegenover de categorieën-indeeling staan. Ook het door den heer De Fluiter over de ontwikkeling der sexuales bij bladluizen genoemde werk van M or d- vilko, Börner en H. Weber kan geen critiek doorstaan. Mor d- vilko’s opinie berust niet op experimenteel werk, Börner heeft één 1) Noot van den inleider bij de correctie. — Wil men den invloed van voedselplant op insect behandelen, dan zal men, naar mijn meening, steeds terwille van de over- zichtelijkheid een indeeling in rubrieken moeten maken. Ik acht een dergelijke indeeling in groote lijnen zeker niet prematuur, al kan zij dit, wat betreft het onderbrengen van enkele speciale gevallen, in verband met den huidigen onvolledigen stand van het onder. zoek nog wel zijn. De onderzoekingen van Markovitch geven ook een sterke aanwijzing voor een indirecte werking van den lichtfactor (zie verder de noot op p. C). Dat de gegevens, waarover men tot op heden inzake de verhouding voedselplant — insect beschikt, helaas vaak nog onvolledig en weinig exact zijn, is iets wat ik naar mijn meening ook reeds in mijn voordracht voldoende scherp naar voren heb gebracht (zie p. XCII en XCVI). Laat daarom dit betoog den stimulans geven tot meer exact en meer betrouwbaar onderzoek op dit voor de practijk zoo belangrijke gebied. — De Fluiter. VERSLAG. CVII klein proefje genomen en Weber schrijft in een taal, waarvan men met recht kan zeggen, ‚warum denn einfach wenn's auch kompliziert geht,’ op overtuigende wijze over de overtuiging van Mordvilko en de op één proef gebaseerde meening van Börner, zonder zelf proe- ven te nemen. Hij gelooft best, dat bladluizen sexuales produceeren als gevolg van de herfstrijping van hun waardplant. Dat rijpingsproces is zoo gia, dat het tegendeel wel nooit te bewijzen zal zijn. Maar arcovitch heeft vrij overtuigend aangetoond, dat onder invloed van photoperiodiciteit sexuales bij bladluizen ontstaan, wat niet met B ö r- ners proef in strijd is. Wat evenwel niemand heeft aangetoond, en wat dient bewezen te worden voor men kan zeggen, dat de toestand der plant oorzaak is van het optreden van sexuales bij bladluizen, is, dat photoperiodiciteit niet rechtstreeks deze reactie bij bladluizen bevordert. Ook hier, evenals in het meerendeel der hem bekende literatuur, werd de Spr. getroffen door de afwezigheid van een behoorlijke voorzichtigheid bij de interpretatie of explicatie van verschijnselen, die een inwerking van de plant op het insect doen vermoeden. Naar aanleiding van het verschillend gedrag van de bladvretende in- secten ten opzichte van verschillende planten, die met een insecticide be- handeld waren, deelt de heer Leefmans ter aanvulling mede, dat in de recente Amerikaansche literatuur een onderzoek vermeld staat in zake de werking van loodarsenaat op de jonge rupsen van de Appelmot. Tot nu toe dacht men, dat deze vergiftigd werden, maar bij nader onderzoek is dit gebleken onjuist te zijn. De rupsjes eten iets van de schil, krijgen : het sterk alcalische gif in de mondholte en houden met eten op. Het gif werkt dus als repellent. Wanneer echter veel van die kleine eetgaatjes zijn veroorzaakt, kunnen deze door de nakomers als ingangspoort worden gebruikt en zoo komt infectie tot stand (A. D. Heriot, Proc. ent. Soc., Vernon, Brit. Columbia, 1943). Hierna houdt de heer P. A. van der Laan de volgende voordracht : Biologie en bestrijding van diverse rupsensoorten in Deli-Tabak. De wiize van tabakscultuur in Deli is zeer merkwaardig en uniek in de wereld : slechts eens in de acht jaar wordt dezelfde grond beplant met tabak; na de tabak komt er een rijstoogst op en daarna ligt de grond 7 jaar braak. In die 7 jaar groeit er weer bosch op den grond ; slechts op gezonden boschgrond is het mogelijk het fancy-product Deli- dek-blad rendeerend te produceeren. De tabak wordt dus aangeplant temidden van uitgestrekte braaklig- gende landen, waarin met tropische weelderigheid, het heele jaar door, een groote flora en fauna leeft. Het is dan ook niet te verwonderen, dat talrijke ziekten en plagen de Deli-tabak belagen. Wij hebben er schimmels, bacteriën, vele virusziekten, aaltjes, slakken, krekels, veen- mollen, mieren, ritnaalden, Lasioderma, Capsiden, sprinkhanen, bladlui- zen, een 5-tal soorten rupsen, en ten slotte de white-fly, zijnde een Aleurodide, die er virusziekten overbrengt. Slechts met de rupsen zullen wij ons hier bezig houden. Ik schreef er een publicatie over, die nog slechts in één exemplaar in Holland en hier aanwezig is. 1) Het bleek, dat de biologische kant van het rupsenvraagstuk nog veel studie behoefde; er was wel veel met allerlei insecticiden gewerkt, maar 1) P. A. van der Laan — Onderzoekingen over de levenswijze der tabaksrupsen. Med. Deli Proefstat. 3e ser. 8 (1940). CVIII VERSLAG. nader onderzoek over de bron van infectie, de vegetaties van voedsel- planten, waaruit de rupsen elk jaar opnieuw de tabak moeten infecteeren, was zeer noodig. Want elk jaar in Juni wordt de tabak gerooid en totdat men in de laatste maanden van het jaar weer gaat zaaien, is er geen tabak te velde. De rupsen zijn dus in dien tijd op andere planten aan- gewezen. De soorten, die het meeste schade doen, zijn een 3-tal Noctuiden, nl. Plusia signata F., Heliothis assulta Guen. en Prodenia litura L. Voorts twee micros, waar we nog nader op terug komen. Voor zoover bekend, zijn deze rupsen niet in de jongste tijden in Deli geïmporteerd, maar kwamen ze er reeds voor. Plusia was oorspronkelijk een meer of minder locale plaag, die althans lang niet overal werd opgemerkt. Thans is Plusia de ernstigste van alle. Aantal eieren, gevonden op jonge tabak in het insectarium van het Deli Proefstation. ME | Aantal Aantal Plusia-eieren | Heliothis-eieren Aug. 1937 592 | 130 Sept. 383 59 Oct. | 1302 | 125 Nov. | 1620 | 375 Dec. | 1143 298 Jan. 1938 1086 34 Febr. | 256 92 Maart 230 6 April | 167 0 Mei 80 0 Juni 311 29 Juli 216 33 Aug. 500 9 Sept. 410 0 Oct. | 242 | 0 Nov. | 114 | 0 Dec. | 395 | (0) Om na te gaan, of de tabaksrupsen een rustperiode doormaakten, werd in het insectarium jonge tabak geplant en steeds vernieuwd, 1% jaar lang. Tabaksvlinders vlogen er 's nachts naar binnen en zetten eieren af op de tabak. Deze liet ik om den anderen dag afzoeken. Het resultaat, in maandelijksche bedragen samengevat, ziet men in bovenstaande tabel. Plusia komt het heele jaar door voor; Heliothis was wel eens periodiek afwezig, maar komt in April en Mei bij millioenen op de tabak voor. Ook deze soort heeft geen duidelijke rustperiode, hetgeen mij ook bleek uit het feit, dat ze het heele jaar door op de wilde voedselplant Physa- lis angulata, de lampionplant te vinden was. In mijn massakweeken vond ik ook nooit iets, wat op een diapause leek. Nadere bijzonderheden over de biologie kwam ik te weten, toen ik ze in groote aantallen ging kwee- ken. Daarbij bleek allereerst, dat de rupsen, wanneer ze uitsluitend op ta- baksblad gekweekt werden, lang niet altijd het beste gedijden : Heliothis groeide beter, d.w.z. sneller en regelmatiger op de lampionplant, Prodenia- kweeken gingen zelfs na de tweede tabaksgeneratie massaal dood, het- geen bij ander voedsel (blad van cassave) niet gebeurde. Alleen Plusia groeide best op tabak. Merkwaardig is, dat hoewel de vlinders blijkbaar sterk aangetrokken worden door de jonge tabaksaanplant en er tallooze eieren op afzetten, de rupsen van sommige soorten eigenlijk beter groot komen op andere voedselplanten. Met het doel, de bron van infectie, in casu de braaklandflora en -fauna, beter te leeren kennen, ging ik aller- VERSLAG. CIX eerst de voedselplanten der rupsen nauwkeurig na. Oudere opgaven ble- ken al gauw gegrond te zijn op min of meer toevallige waarnemingen in het veld, die vaak onjuist bleken te zijn ; de plant, waarop een insect buiten gevonden wordt, behoeft nog lang de voedselplant niet te zijn! Een voedselplant definieerde ik aldus: ik versta hieronder een plant, waarop het insect in het veld geregeld aangetroffen wordt, en waarop het in het laboratorium gekweekt kan worden in een tijd, die niet teveel afwijkt van den tijd, waarin ze op tabak groot komen. Laten we thans het onderzoek vervolgen aan elk der soorten afzon- derlijk : Plusia. Houdt zeer veel van vochtige, beschaduwde plaatsen ; treedt als plaag op in de zaadbedden, zoodra deze zich gaan sluiten, en dan weer in de grootere veldtabak, vooral op de onderste bladeren. Hoe weelderiger en beter beregend de tabak, des te meer Plusia-rupsen. De rupsen zijn zeer weinig beweeglijk als voldoende voedsel voorhanden is. De eieren worden afzonderlijk afgezet op den onderkant der bladeren en komen na 3 dagen uit; de rupsen vervellen 4 maal, zijn na 13 tot 14 dagen volwassen (de wijfjes 115 dag eerder dan de mannetjes) ; de tijd van popstadium is voor beide geslachten 6 dagen, zoodat bij een kweek altijd eerst de wijfjes, dan de mannetjes verschijnen. Een generatie is in 24-26 dagen volwassen. De verpopping geschiedt op het blad, in een los spinsel. Zeer veel schade doen de rupsen ook nog in de droogschuren, waar zij, meegevoerd op het afgeplukte blad, en onbereikbaar voor rupsen- zoekers, veel gaten maken. Ik kom bij de bestrijding nog op deze zgn. schuurvraat terug. Het voedselplantenonderzoek van Plusia bleek niet eenvoudig. Het werd van twee kanten aangepakt: in het laboratorium werd Plusia ge- kweekt op talrijke in het wild groeiende planten, zoowel eenjarige als overjarige, als ook cultuurplanten. Ten tweede werden lange tochten ondernomen over de ondernemingen, door braaklanden en bosschen en op deze wijze werd inzicht verkregen van de diverse vegetaties en het voorkomen van de rupsen daarin. Jochems onderscheidt in zijn plantengeografisch onderzoek van de vegetaties in Deli een drietal phasen, die de begroeiing doorloopt, na de tabaksoogst, nl. de kruidach- tige, voorts de Trema Blumea phase, in hoofdzaak bestaande uit heesters en een 2-jarigen boom, en ten slotte de boomachtige phase. Bij mijn tochten bleek duidelijk, dat slechts de eerste phase, waarbij de vegetatie bestaat uit kruiden, aan te wijzen is als infectiebron voor de rupsen. Deze vegetatie ontstaat na het afoogsten van de tabak, maar ook na het kappen van het bosch voor de volgende oogsten ; als dan daarna de grond voor de beplanting ligt uit te zuren, dikwijls tegen de jonge aanplant aan, kan zich daar een uiterst vruchtbare opslag vormen. De plantensoorten, waarop tabaksrupsen werden aangetroffen, werden genoteerd en de kweekerij op het laboratorium werd daarnaar ingericht. In volgende jaren kreeg ik voorts veel hulp van planters, die eigener beweging rupsen op hun voedselplanten gingen inzenden, waardoor mijn kennis weer werd vergroot. Van de honderden plantensoorten, waarmede de kweekproeven geno- men werden, bleven er bij dit omvangrijke onderzoek slechts een 13-tal over, waarop dus de rupsen geregeld gevonden en goed gekweekt konden worden en die ik qualificeerde als de voedselplanten van Plusia. Deze 13 planten behooren liefst tot 8 plantenfamilies ! (5 Compositae, 2 Ama- ranthaceae, 1 Boraginaceae, 1 Urticaceae, 1 Labiatae, 1 Solanaceae, 1 Portulacaceae, 1 Capparidaceae). Heliothis. Het onderzoek wordt hier beperkt, doordat de rupsen kan- nibalen zijn en dus afzonderlijk gekweekt moeten worden. De vrucht- CX VERSLAG. beginsels van de reeds genoemde Lampionplant waren het beste voedsel. Op de tabak zitten de rupsen met voorliefde in de koppen en eten de jonge blaadjes uit. De eieren worden ook hier afzonderlijk gelegd en komen na 3 dagen uit ; hier zijn de jonge rupsjes na het uitkomen uiterst beweeglijk en leggen heele afstanden af ; er zijn ook weer 4 vervellingen, de verpopping geschiedt na 1214 dag, in den grond in een los spinsel. Hier is het rupsstadium bij de beide geslachten gelijk, maar daarentegen het popstadium bij de wijfjes korter (10 tegen de mannetjes 11 dagen). De protogynie komt dus hier pas tot uiting in het popstadium in de grond, terwijl bij de op het blad verpoppende Plusia de protogynie in het rups- stadium optreedt. Een generatie duurt hier 27—29 dagen. Het onderzoek naar de voedselplanten van Heliothis werd op dezelfde wijze verricht als dat van Plusia. Hier bleek echter de neiging tot monophagie zeer groot. Waar voldoende Physalis (lampionplant) stond, aten ze niets anders. Wel konden wij in het laboratorium Heliothis-rupsen nog op een aantal andere planten kweeken, doch buiten werden ze daar nooit op aange- troffen. De eenige bekende voedselplanten zijn dus de lampionplant en de tabak. — De naverwante soort Hel. obsoleta (— armigera) komt ook wel in Deli voor, ook wel op tabak ; 4 % der Heliothis-rupsen in de tabak behoort tot de soort obsoleta ; deze soort, de beruchte „corn ear worm" is zeer polyphaag en een plaag van vele cultuurgewassen. Prodenia. Deze soort kenmerkt zich, doordat de eieren in hoopjes van __200 tot 300 bijeen worden gelegd. De ontwikkeling gaat ongeveer zcoals bij Heliothis, de soort is iets grooter, de rupsen vervellen éénmaal meer, dus vijfmaal; ook hier treedt weer protogynie op, het popstadium van de wijfjes is gemiddeld 81% dag, dat der mannetjes 10 dagen. De geheele levenscyclus, die bij de andere rupsen 24 tot 26 dagen is, is hier 30 dagen. Wanneer men niet bijtijds de nestjes, die na 3 dagen uitkomen, weg- zoekt in den aanplant, kan de schade van deze rupsen catastrophaal zijn ; de zeer vraatzuchtige rupsen zijn, evenals trouwens de andere rupsen- soorten, verzot op de best uitgegroeide aanplanten. Het voedselplantenonderzoek van Prodenia kon niet volledig uitge- werkt worden wegens de zeer groote polyphagie van de soort. Daar hierover ook elders reeds veel gewerkt was, lag dit ook niet zoo voor de hand. Al heel vlug vond ik een 30-tal planten, waarop de rupsen werden aangetroffen en waar ze uitstekend op te kweeken waren. Deze soort komt ook op diverse andere cultuurgewassen als plaag voor. Onder- zoek van voedselplanten, met het doel, de haarden te vernietigen, had bij deze soort dan ook geen zin. Bij een bezoek aan het Instituut voor Plantenziekten te Buitenzorg, in Nev 1940, nam ik materiaal mee van een cultuur van Telenomus spo- dopterae, een kleine sluipwesp, die er door Dr Van der Goot ge- kweekt werd op Prodenia, Spodoptera en naverwante soorten. De kweek ‘ gelukte in Deli en in het volgende jaar zette ik ca. 50.000 exemplaren van deze eiparasiet, die in Deli nooit geconstateerd was, op de onderneming uit, Phthorimaea heliopa Low. de dikbuikmot, is een der microlepidoptera, die soms schadelijk kan zijn. Deze mineerende rups graaft gangen door het blad, bladvoet en uiteindelijk de stengel, veroorzaakt daar galvormige opzwellingen en verpopt zich in de stengel. De vlinder is obligaat mono- phaag op tabak, nooit zijn andere voedselplanten gevonden. Tot nu toe kwam bestrijding met chemicaliën niet ter sprake, wegens de verborgen levenswijze der rupsen. — In 1940 deed ik een groote vakkenproef, ter bestrijding van de aleurodide Bemisia gossipiperda, die het pseudomozaiek overbrengt; ik trachtte ze te dooden met contact-insecticiden, derris, pyrethrum en nicotine; 4 van de 24 vakken waren onbehandelde con- VERSLAG. CXI trôles. De proeven waren vanaf het planten dagelijks behandeld. Na 3 weken trad in de onbehandelde vakken zeer veel schade door dikbuikmot op, bij telling was 54 % van de planten aangetast. Toen liet ik de andere vakken tellen ; de derrisvakken hadden 1% aantasting ! Zoo werd door bloot toeval de gevoeligheid van deze rups voor derris ontdekt. Toen ik daarna de biologie van de rupsen naging (hetgeen ik natuurlijk allang eerder had moeten doen), bleken de mineerende rupsen de eerste 10 dagen van hun bestaan telkens weer naar buiten te komen om elders Z a weer in te vreten. Zoo bleek een bestrijding van dit insect uit te werken te zijn, door bestuiving van de jonge tabak met derrispoeder. Bestrijding der rupsen. Op grond van het voedselplantenonderzoek werd de mogelijkheid van de bestrijding door vernietiging der infectie- haarden in het groot geprobeerd. De tabaksaanplanten zijn lang en smal, ca 5 km lang en 500 m breed. Een 3-tal van zulke afdeelingen werden bestemd voor de proef. In de lengterichting langs elk der afdeelingen lag de grond, die het vorige jaar beplant was, met weelderigen opslag van allerlei onkruiden. Deze grond werd in een aantal stukken verdeeld en om het andere stuk werd in de maanden, voordat op de afdeeling ernaast tabak werd geplant, schoongemaakt, d.w.z. alleen onkruiden werden uit- getrokken, grassen, boomen en heesters lieten we staan. Later werden in de correspondeerende aanplantvakken tellingen verricht van aantallen gevangen rupsen op de tabak en ten slotte werden ook de percentages rupsenstuk aan het geplukte tabaksblad bepaald, waarbij breede randen van de vakken niet werden meegeteld. In 2 der 3 proeven was het resul- taat gunstig : tegenover de schoongemaakte stukken kwamen belangrijk minder rupsen voor en was het stukpercentage lager. De derde proef gaf geen verschillen te zien. De juiste cijfers van deze proeven, die nog voortgezet moeten worden, wijzen wel in de richting, dat de rupsen- populatie der tabaksvelden beïnvloed kan worden door de opruiming der voedselplanten-vegetaties. Het is niet alleen met het oog op de rupsen, dat we de braakland- vegetaties uiteindelijk zelf in de hand willen hebben. Ook wegens de uitroeiing van Eupatoriu m, den heester, waar vandaan ik het pseudo- mozaiek via de reeds genoemde Aleurodide kon overbrengen op tabak, ook met het oog op de andere ziekten en plagen, die er meerendeels uit voort- komen, is het noodzakelijk, tot een meer systematisch opgezette beplan- ting der onbebouwde gronden te komen. Het behoeft echter geen betoog, dat dergelijke plannen over 2600 km? niet op korten termijn te verwezen- lijken zijn. De rupsen op de zaadbedden worden thans bestreden met bespuiting met loodarsenaat ; men spuit de bedden met een hooge concentratie (1 tot 115 %) wit, hetgeen afdoende is, mits 2—3 maal per week herhaald. — In de veldtabak bestrijdt men de koprupsen (Heliothis) door in de hartjes der planten een mengsel van loodarsenaat of bariumfluosilicaat (5, resp. 6 %) te stuiven ; ook dit geschiedt eens per 3 dagen, na regen extra. Mes kan een tabaksblad niet verdragen ; het zou beslag op het blad achterlaten en de kwaliteit van het product beinvloeden. Prodenia-nestjes en Plusia's worden bestreden door afzoeken met vrouwen en kinderen. Zoo ook de schuurvraat ; voor het aanrijgen wordt ‚de tabak afgezocht. Dat dit afzoeken verre van afdoende is, behoeft geen betoog ; ca. 20 % van het geoogste blad vertoont rupsenstuk. Samenvattend kunnen we zeggen, dat het voedselplantenonderzoek leerde, dat Heliothis sterke neiging tot monophagie heeft en Plusia zich ook beperkt tot een 13-tal planten ; dat het vernietigen van deze planten, alle afkomstig uit de kruidachtige, plantengeographische phase, in den omtrek van de tabaksaanplanten moet leiden tot een vermindering van CXII VERSLAG. de rupsenplaag ; oriënteerende proeven gaven aanwijzingen in die richting. De heer Roepke stelt de vraag, of het bekend is, dat Heliothis armi- gera Hb. ook op tabak léeft. Hij meent zich te herinneren, dat deze rups wel eens op de onrijpe zaadkapsels van tabak is aangetroffen. De heer Van der Laan antwoordt, dat deze soort inderdaad reeds lang van tabak bekend is. De heer De Wilde deelt mede, dat hij in September 1946 te Huizen (N.H.) vreterij heeft geconstateerd aan inlandsche tabak (Selectie Slits No. 25) door rupsen van Mamestra brassicae L. Talrijke jonge rupsen wer- den op de planten aangetroffen. De dieren lieten zich tot de verpopping zeer gemakkelijk op tabak voortkweeken. Het vraatbeeld herinnerde sterk aan de door den heer Van der Laan vertoonde vraatbeelden van de Noctuïden op Deli-tabak. De heer Leefmans zegt, dat van een der rupsenschimmels, die vernie- tigend optraden in de plaag van PI. gamma in Nederland, ruimschoots materiaal is bewaard, en dat er een kweek is te Baarn. Spr. zou den heer Vander Laan dus desgewenst aan materiaal kunnen helpen. Als laatste Spreker deelt de heer J. G. Betrem het volgende mede: Enkele grepen uit de biocoenose van de cacao. Het was niet mogelijk in de convocatie in enkele woorden uit te druk- ken, wat ik zou willen behandelen, nl. verscheidene cacao-insecten, hun onderlinge verhouding en hun afhankelijkheid van de voedsterplant. Het is mijn bedoeling een gedeelte van de levensgemeenschap (biocoe- nose) van de cacao aan de hand van de nieuwste gegevens te analysee- ren. Het gaat hier om de wisselwerking tusschen: insect en plant en de diverse insecten onderling. De volgende dieren zijn voor mijn betoog van belang : 1°. De Helopeltis, speciaal Helopeltis antonii, een bloemwants (fam. Capsidae). Zij is uiterst schadelijk voor de cacao- en theecultuur. Even- als alle andere wantsen, schildluizen en dergelijke zuigt zij met haar snuit sappen uit de plantendeelen, die zij aansteekt en wel speciaal uit de zeefvaat-gedeelten van de vaatbundels (bij cacao geconstateerd door mij, bij thee door Dr De Jong). Tegelijkertijd brengt zij een hoe- veelheid speeksel in de plant, waardoor rondom de steek het weefsel afsterft en vrij groote zwarte plekken ontstaan. Jonge uitloopers van cacao en thee kunnen op deze wijze tot afsterving gebracht worden. Ook de vruchten van de cacao, zgn. kolven, kunnen geheel bedekt zijn met deze zwarte vlekken. Jonge vruchten kunnen zelfs hieraan te gronde gaan. Vooral het uiteinde van de kolven is dikwijls overdekt met deze zwarte plekjes. 2°. Als tweede insect, dat voor deze voordracht van belang is, wil ik noemen de witte cacaoluis. (Pseudococcus tayabanus Ckll. 1905 = Ps. crotonis Green 1905 — Ps. lilacinus Auct. nec. Ckll. 1905). De witte cacaoluis is een schildluis, die niet alleen op de jongere takken, maar vooral op de kolven in groote aantallen kan voorkomen. Zij zuigen even- als de Helopeltis met hun zuigsnuit sappen uit de door hen bezette plantendeelen. Daar echter hun speeksel de weefsels niet doet afsterven, veroorzaken zij geen aantoonbare schade aan de cacao. Behalve op de cacao worden zij op nog vele andere planten aangetroffen als kapok, zuurzak (Anona muricata L.) etc. 3°. Als derde wil ik hier behandelen de zwarte cacaomier (Dolicho- derus bituberculatus Mayr.). Dit is een kleine zwarte mier, die op Java buitengewoon algemeen voorkomt. Zij nestelt in de boomen liefst tus- schen op elkaar liggende bladeren. Men kan ze zeer gemakkelijk kweeken in nesten van dorre bladeren. VERSLAG. CXIII Evenals Professor Roepke hadden de cacaoplanters reeds lang voordat wijlen Dr Van der Goot hiervoor het bewijs bracht, ver- moed, dat Pseudococcus slechts dan op de cacao en vele andere planten kan leven, indien hij geregeld bezocht wordt door mieren. De zwarte cacao-mier is vrijwel de eenige Formicide, die deze luis op bovengenoemde planten kweekt. Indien de luizen gedurende eenigen tijd niet door de mier bezocht worden, gaan ze onherroepelijk dood, tenzij andere mieren de verzorging overnemen. Dit laatste is echter niet altijd gunstig voor de luizen. Indien dit bijv. geschiedt door de gramang, dan sterven de luizen na eenigen tijd toch af. Dit mierenbezoek vindt, zooals algemeen bekend, zijn oorzaak in de afscheiding van honingdauw, een invertsuiker-rijke vloeistof. De zwarte cacaomier likt deze zoetigheid met graagte op en brengt ze naar haar nest om er haar larven mee te voeden. Het is, wat betreft de koolhydraten, een van haar hoofdvoedselbronnen. Het voortbestaan van de luis is dus geheel afhankelijk van de mier. Het was verder den planters al lang bekend, dat de witte cacaoluizen alleen in groote aantallen in den aanplant voorkomen in den drogen tijd. Het zijn typische droogtedieren. In den natten tijd treft men ze, ondanks de aanwezigheid van mieren, slechts zeer sporadisch aan. De Helopeltis daarentegen wordt practisch alleen in den natten tijd en kort daarna gevonden. Terwijl in den vollen regentijd de populatie nog betrekkelijk klein gehouden kan worden door de mechanische wer- king van den regen — vooral de jonge wantsen regenen licht af — wordt zij vlak na den natten tijd snel grooter en grooter tot een bepaald maximum is bereikt. Op een zeker oogenblik echter, als de Oost-Moesson goed doorzet, verdwijnt de Helopeltis binnen een paar dagen practisch geheel uit den aanplant. Tegelijkertijd blijkt, dat ook in het laboratorium het kweeken van deze dieren onmogelijk is geworden. De invloed van de luchtvochtigheid of temperatuur kan hiervan de oorzaak niet zijn, daar in het laboratorium deze dieren gekweekt werden bij constante tem- peraturen en luchtvochtigheden van 70 % en 98 %. Uit het bovenstaande blijkt, dat deze plotselinge sterfte slechts het gevolg kan zijn van ver- anderingen in het voedselsubstraat. In het begin van den Oost-Moesson, tenminste als deze voldoende droog is, blijken dus de kolven plotseling voor de Helopeltis geen ge- schikt voedsel meer te zijn. Wat de oorzaken hiervan zijn, kan men slechts vermoeden, daar het wegens gebrek aan personeel en tijd niet gelukt is de juiste redenen op te sporen. Wel is door mij geconstateerd, dat het watergehalte van de versche kolven in dezen tijd regelmatig terugliep. Er zijn echter enkele perioden, dat de cacaoluis en de Helopeltis tege- lijkertijd in den aanplant aanwezig zijn. Het is daarbij opgevallen, dat op de boomen, die veel Helopeltis herbergen, geen of weinig witte luis voor- komt en andersom. Soms vindt men dit verschijnsel zelfs op kolven van denzelfden boom. Men kan dus de volgende twee gevallen onderscheiden : a. Helopeltis aanwezig, witte luizen komen niet voor ; b. mieren en witte luizen op de kolven, geen Helopeltis. Op deze twee combinaties werd de volgende bestrijdingsmethode van de Helopeltis opgebouwd: Men hing in een zgn. Helopeltis-aanplant een groot aantal kunstnesten met mieren op, terwijl soms ook luizen met stukjes kolf daarin gebracht werden. Men meende nu, dat de witte luizen zich daar wel zouden vestigen en de Helopeltis verdreven zou worden door de mieren, die de wantsen bij het opzuigen van het voedsel zouden hinderen. CXIV VERSLAG. Bij mijn nader onderzoek is inderdaad komen vast te staan, dat bij de minste aanraking de Helopeltis zijn snuit uit het weefsel terugtrekt, zoodat bij veelvuldig verontrusten dit dier slechts een te gering kwantum voedsel tot zich kan nemen. Ook bij het eieren leggen wordt het gemak- kelijk gestoord. Langen tijd was men overtuigd, dat deze methode werkelijk met succes kon worden toegepast, zoodat vele planters duizenden mierennesten in hun aanplant brachten. Langzamerhand is men echter over deze bemierin minder enthousiast geworden, daar zij niet de verwachte resultaten Bleek op te leveren. Vóór den oorlog werd deze bestrijding nog alleen toege- past op de onderneming Siloewok Sawangan, die haar, naar het schijnt, ook het eerste in praktijk bracht en haar nog steeds propageert. Zelfs de onderneming Djati Roenggo, die deze methode zeer intensief toepaste, heeft ze geheel verlaten. In verband met het onderzoek naar de reactie van de Helopelfis op zijn voedselsubstraat — in dit geval de cacaokolf — werden door mij proeven ingezet om na te gaan, wat de reden was, waarom men op sommige kolven wel en op andere kolven geen Helopeltis-steken vond. Daar het proefstation deze proeven wegens gebrek aan personeel niet kon doorzetten, werden zij voortgezet door Ir Levert, hoofdadmini- strateur van de onderneming Siloewok Sawangan. Hierbij kwam vast te staan, dat, indien men de Helopeltis de keuze liet tusschen kolven af- komstig van z.g. Helopeltis-boomen en andere van boomen, die weinig of niet te lijden hadden van deze wants, zij de eerste sterk prefereerden. Eenzelfde verschijnsel vond men, indien men de proeven nam met weinig en sterk aangestoken kolven van eenzelfden boom. Ook kolven met cacaoluis werden gemeden. De aan- of afwezigheid van de witte luizen zelf bleek daarop geen invloed te hebben. De verhouding tusschen de steken op door Helopeltis gemeden en gezochte kolven is gemiddeld die van 1 : 10. Mieren waren bij deze proeven niet op de kolven aanwezig. Hieruit volgt dus, dat de afwezigheid van Helopeltis-steken op kolven, die door mieren bezocht worden, niet behoeft te worden toegeschreven aan de aanwezigheid van die mieren. Vanzelfsprekend bestaat natuurlijk ook de mogelijkheid, dat kolven zoowel bewoond worden door witte luizen als door Helopeltis. Op deze kolven blijken echter de witte luizenkolonies niet bijzonder groot en de Helopeltis niet talrijk te zijn. Slechts op dit soort kolven zou dus de mier de Helopeltis kunnen hinderen en bestrijden. Uit het voorafgaande blijkt dus : 1°. In den vollen drogen tijd is bijna geen Helopeltis in den aanplant aanwezig en behoeft dus niet te worden bestreden. 2°. In den vollen natten tijd ziet men weinig witte luis, dus ook weinig mieren, die dientengevolge de Helopeltis niet veel schade kunnen doen. 3°. Indien in de overgangstijden en soms ook onder speciale omstandig- heden, zoowel witte luizen met de daarbij behoorende mieren als Helo- peltis in den aanplant voorkomen, zullen deze zich in het algemeen niet op dezelfde boomen resp. kolven ophouden. Een bestrijding van de Helopeltis door mieren kan dan ook niet veel effect sorteeren. Slechts in heel speciale omstandigheden bestaat dus de mogelijkheid om de Helopeltis te doen bestrijden door mieren. Met deze conclusie zijn in overeenstemming de resultaten van een vakkenproef genomen op de onderneming Penataran, waarin vergeleken werden : zwaar bemierde vakken en niet bemierde vakken. Slechts ge- durende een zeer korte periode werden er aanwijzingen gevonden, dat bemiering een geringen gunstigen invloed had. Het spijt mij, dat ik de vergadering momenteel geen overtuigende cijfers kan voorleggen. Deze bevinden zich vermoedelijk nog in de proef- stationsarchieven op Java. VERSLAG. CXV Gezien de resultaten zijn de groote kosten verbonden aan de zgn. be- miering van de tuinen dus niet verantwoord. Het is bovendien nog zeer de vraag of inderdaad de populatie van de cacaoluis vergroot kan wor- den door het kunstmatig inbrengen van kolonies witte luizen en mieren. Hier pleiten nl. ook sterke argumenten tegen. Ook met het oog hierop kan de genoemde bestrijdingswijze economisch niet vee zijn. Bemiering van tuinen moet dus om verschillende redenen beslist wor- den afgeraden. Enkele der voornaamste artikelen. Roepke, Dr W. — Het Helopelfis vraagstuk in het bijzonder met betrekking tot de cacao. Med. Proefst. Midden Java 21, 1915. Goot, Dr P. v. d. — De zwarte cacao-mier. Med. Proefst. Midden Java 25, 1915. Levert, Dr Ir P. H. — Het mier-luis-complex bij cacao en verdere gegevens over Helopeltis-aantasting. Arch. v. d. Koffiecult. 14, 1940, p. 1-43. Giesberger, Dr G. — Eenige waarnemingen over de aantasting van cacao door Helopeltis. Arch. v. d. Koffiecult. 14, 1940, p. 4499. W ijnschenk Dom, C. A. — Over Helopelfis en zwarte mier in de cacao. Arch. v. d. Koffiecult. 8, 1934, p. 1. Jong, Dr J. K. de — Helopelfis in cacaotuinen. De Bergcultures 8, 1934, p. 658. Den heer Dammerman is het opgevallen dat een andere Latijnsche naam voor de cacaoluis gebruikt wordt dan de hem bekende. Hij vraagt, wat hiervan de reden is. De heer Betrem antwoordt, dat in een publicatie van hem, die uit- voerig de systematiek van de voornaamste witte luizen (Pseudococcinae) van Java behandelt (verschenen in het Arch. Koffiecult. 11, Sep. 1937, p. 1—118) deze naamsverandering besproken is. Het zou te ver voeren op dit probleem hier in te gaan. De Amerikaansche schildluizenspecialist Mor - B = heeft de juistheid van Spr.s argumenten tot naamsverandering erkend. De heer W. Gravestein vraagt, hoe Helopeltis de droge periode over- leeft. De heer Betrem antwoordt, dat er nog andere voedselplanten zijn en dat de wants vermoedelijk daarop overgaat. De heer Roepke zegt, met groote belangstelling de uiteenzettingen van Dr. Betrem gehoord te hebben. Hij vindt het heel merkwaardig, dat de opvattingen inzake de bemiering van cacaotuinen in Midden Java zich zoo sterk gewijzigd hebben. In zijn tijd, nu ruim 30 jaar geleden, was men van het nut der mieren algemeen overtuigd en had men hiervoor goede reden. Hij vraagt of de mogelijkheid niet bestond, dat de Helopel- tis de met witte luizen bezette kolven meed, omdat deze luis een eigen- aardige geur verspreidt. De heer Betrem wijst er op, dat — het bovenvermelde onderzoek buiten beschouwing latende — ook de praktijk deze bestrijdingsmethode practisch geheel heeft verlaten, waaruit dus ook wel blijkt, dat deze niet de resultaten heeft opgeleverd, die men er van verwachtte. Bij de proe- ven is er speciaal op gelet of soms de geur, die de cacaoluis verspreidt, van invloed zou kunnen zijn. Er is echter geen aanwijzing gevonden, dat dit het geval is. De heer Reyne vraagt of er een opvallend verschil bestaat tusschen de door Helopeltis en Pseudococcus uitgezochte cacaokolven, of het eene insect misschien Criollo-, het andere Forastero-typen prefereert. De heer Betrem zegt, dat dit niet het geval is. Tusschen Helopeltis- en Pseudococcus-kolven bestaat uiterlijk geen verschil; zij kunnen zelfs aan denzelfden boom voorkomen. Verder vraagt de heer Reyne of de in tropisch Amerika en West- Afrika zeer schadelijke cacao-thrips (Selenofhrips rubrocinctus Giard), welke hij ook op Java zag en in de jaren 1927/29 meermalen op heggen CXVI VERSLAG. van Jatropha curcas L. in Nd-Celebes waarnam, nu reeds tot de biocoe- nose van de cacao behoort. ir De heer Betrem zegt, dat dit nog niet het geval is. Hij deelt verder mede, dat de thee in Midden- en Oost-Java in tegenstelling met die in West Java niet door Helopeltis aangetast wordt. Hem is zelfs een voor- beeld bekend, dat op de onderneming Melambong enkele Crotalaria- planten, die slechts zelden gevoelig zijn voor Helopeltis, zwaar door deze wantsen waren aangetast, terwijl zij tusschen de thee stonden, die merk- waardig genoeg geen enkelen Helopeltis-steek vertoonde. Wij hebben hier dus het extreme geval van hetgeen bekend is geworden bij de cacao- kolven. De Helopeltis ‘blijkt ook hier geen plantendeelen aan te tasten, die in zoodanige physiologische conditie zijn, dat zij haar om een of andere reden niet aanstaan als voedsel. In de bovenvermelde laboratorium- proeven werden in den drogen tijd nog wel steken op de voedingskolven aangetroffen, de wantsen stierven echter toch. Dit is dus een aanwijzing, dat planten, die gemeden worden, ook niet geschikt zijn als- voedsel voor de Helopeltis. Niets meer aan de orde zijnde wordt de vergadering door den Voor- zitter onder dankzegging aan de sprekers gesloten. Tijdschr. v. Ent. LXXXIX, 1946 (1948). | IN MEMORIAM | D. L. Uyttenboogaart E. D. Uyttenboogaart-Eliasen door D. MAC GILLAVRY, Amerongen*). Daniel Louis Uyttenboogaart werd geboren te Amsterdam op 16 Augustus 1872 als zoon van Mr. Fr. Uyttenboogaart en J. J. Uyttenboogaart-Schalekamp. Zijn opleiding geschiedde aan de L. S., H.BS. m. 5-j. c. en Gymnasium te Tiel (1878—1891) en aan de Ge- meentelijke Universiteit te Amsterdam, waar hij in October 1896 tot Doctor in de Rechten promoveerde.. Zijn gelukkig huwelijk met Ellen Dagmar Eliasen is kinderloos ge- bleven. Zij ontviel hem op 22 December 1946. Zijn ambtelijke en zakelijke loopbaan was als volgt: Commies bij de Afdeling Publieke Werken ter Secretarie van de Gemeente Amsterdam (1896-1898), Directeur der Nederlandsche Biograaf Maatschappij (1898— 1900), reis naar Suriname enz. om handelsbelangen bij de goudindustrie te controleren in 1900, Secretaris, daarna Directeur der N.V. Het Nederlandsche Veem (Amsterdam Rotterdam; 1898— 1908), Directeur der Graan Elevator Maatschappij te Rotterdam (1908 — 1928). Van 1928 af wijdde hij zich hoofdzakelijk aan de Entomologie, hetgeen niet verhinderde, dat hij ook in het zakenleven geïnteresseerd bleef als Cedelegeerd Commissaris der N.V. Haven- en Scheepvaart- bedrijven (ex G.E.M.) te Rotterdam, President-Commissaris der N.V. Het Nederlandsche Veem en Lid van de Raad van Toezicht der Am- sterdamsche Goederenbank N.V. Tevens was hij ook lid en voorzitter van verschillende staatscommissies op het gebied der contingentering, laatstelijk nog voorzitter van de Rijksberoepscommissie Algemeen Vor- deringsbesluit. Zijn verdiensten voor de Publieke Zaak werden door de Regering erkend door zijn benoeming tot Officier in de Orde van Oranje Nassau. De bovenstaande gegevens zijn ontleend aan een door hem zelf inge- Re vragenlijst van onze Vereniging over biografische bijzonder- eden. Van meer belang voor onze Vereniging (waarvan hij niet minder dan 52 jaren lid is geweest) is zijn entomologische loopbaan. Hierover deelt hij zelf uitvoerige bijzonderheden mede in Tijdschrift voor En- tomologie 87 1944 (1946) p. 92— 103 en 88 1945 (1947) p. 19—38 ; zie ook zijn causerie op de 99e Zomervergadering op 24 Juni 1944 te Am- sterdam, gepubliceerd in Entomologische Berichten 12, no. 271/272, 20 December 1946, p. 72—83. De lijst zijner geschriften aan het slot *) Als separaat-afdruk vooraf gepubliceerd op 1 Juni 1948. 2 D. MAC GILLAVRY, van dit levensbericht moge er toe bijdragen, een beeld te geven van zijn entomologische werkzaamheid. Van zijn entomologische verzame- lingen legateerde hij de Nederlandse Coleoptera aan de Landbouw- hogeschool te Wageningen, de Curculionidae en de verzameling van Canarische Coleoptera aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden en de Algemene collectie Coleoptera en de dupla aan het Zoölogisch Museum te Amsterdam. Zijn entomologische boekerij lega- teerde hij aan de Nederlandsche Entomologische Vi Van het Bestuur van onze Vereniging maakte hij eenendertig jaren lang deel uit: Lid zonder functie van 1916— 1926, penningmeester van 1926— 1934, bibliothecaris van 1934— 1939, vice-president van 1939— 1945 en President van 1945— 1946. Onze Vereniging eerde hem, bij zijn aftreden als President, op de Zomervergadering van 21 Juni 1947, door hem te benoemen tot Erelid. Het bericht hiervan bereikte hem op zijn laatste ziekbed, en gaf hem nog grote vreugde en voldoening. Hij overleed, na een smartelijke ziekte, op 2 Augustus 1947*) te Heemstede. Nu hij zelf zo veel over zijn werk en leven heeft geschreven, en van mijn hand reeds tweemaal een In Memoriam verscheen (Ent. Ber. 12 no. 277, 1 Sept. 1947, p. 169—170 en Vakbl. v. Biol. 27 no. 10, Oct. *) En niet 1 Augustus, zoals bij vergissing in het Vakblad voor Biologen staat. IN MEMORIAM UYTTENBOOGAART. 3 1947, p. 145— 147), valt het te begrijpen, dat ik enigszins aarzelde om gevolg te geven aan de vererende opdracht van het Bestuur om nu voor dit Tijdschrift ten derden male de pen te hanteren. Ik voel mij dan ook gerechtigd om wat ik reeds schreef niet te herhalen, maar liever naar voren te brengen wat de betekenis is van hetgeen Uyttenboogaart voor de Vereniging heeft willen zijn. Daarbij komen mij twee punten voor de geest, die ik wat nader wil toelichten. Het eerste punt is het voorbeeld, dat Uyttenboogaart ons gaf om doelbewust een beperkt onderwerp voor zijn verzamelstudie uit te kiezen en zodoende veel te bereiken. Het tweede punt is het stellen van onze vereniging op een betere financiële basis dan wij tot nu toe hebben gekend. Wat het eerste punt betreft, mogen wij niet vergeten, in dit In Me- moriam over Uyttenboogaart ook zijn vrouw te betrekken. Een zeer groot deel van het succes, dat het onderzoek der Canarische eilanden had, was ongetwijfeld te danken aan de medewerking van Ellen Eliasen. Wanneer een buitenlandse reis ondernomen zou worden, wist Uytten- boogaart zich eerst in te werken in hetgeen omtrent die streek bekend was. Hij bracht de literatuur bijeen, niet alleen entomologisch, maar gedachtig aan het feit, dat er steeds een innige samenhang bestaat tusschen fauna en flora, werd ook de botanie niet vergeten en vanzelf- sprekend ook niet de geologie. Zijn vrouw bestudeerde deze materie niet minder ijverig. Het is geen wonder, dat zodoende goede resultaten niet uitbleven. Zij wisten waarnaar en waar gezocht moest worden. Ook al was nog zo veel van de oorspronkelijke wouden, waarin W ollas - ton zo veel nieuws verzamelde, onherstelbaar verwoest geworden, zij wisten de restanten op te sporen, waar doelmatig zoeken belangrijke vondsten kon opleveren. Het was echter niet alleen voldoende om te weten waar gezocht moest worden, men moest er ook de toegang toe krijgen, en hier hielp weer hun enorme talenkennis*) en hun slag om met anderen, hoog en laag, om te gaan. Ook stond door zijn handels- relaties hem menigmaal een introductie ten dienste. Nog een factor van belang was hun beider krachtig gestel, waardoor zij vermoeiende toch- ten konden ondernemen en, waar dat nodig was, konden kamperen zon- der de gemakken van een goed hotel. Dan wil ik speciaal ingaan op de enorme betekenis voor onze Ned. Ent. Ver. van de eendrachtig door het echtpaar gevormde stichting Uyttenboogaart-Eliasen. Daardoor heeft onze vereniging, die nog al eens noodlijdend was, een financiële ruggesteun gekregen zoals bij weinig dergelijke verenigingen het geval zal zijn. De stichting houdt in, dat het zeer grote vermogen van Uyttenboogaart ten goede komt aan de entomologie. Wel brengt de armoede, waaronder ons land gebukt gaat door de laatste wereldoorlog mede, dat de fiscus kans zag, het ons toegedachte actief tot de helft te verminderen, maar toch zijn de mid- delen, die ons nu jaarlijks ten dienste staan, niet gering. Het spreekt van zelf, dat Uyttenboogaart als goed zakenman de nodige maatregelen nam, dat het geld goed beheerd zou worden. Al heeft het bestuur der vereniging de taak om te overleggen, waaraan het geld besteed zal worden, er is ook financiëel toezicht. Dit was een punt, waarover Uyttenboogaart wel eens zijn bezorgdheid heeft uitgesproken tegenover mij, want hij voelde, dat het steeds een waagstuk is om aan particulieren of corporaties, tot dusverre noodlijdend, in eens veel geld in handen te geven. Bij de voortdurende wisseling in ons bestuur onder de nieuwe *) Met deze talenkennis (Scandinavische talen, Spaans, maar ook de klassieke en de gewone moderne talen) stond hij ook dikwijls zijn vrienden bij moeilijkheden ten dienste. 4 D. MAC GILLAVRY, wet zal het voor de bestuursleden nodig zijn, steeds waakzaam te zijn tegen verkwisting, maar ook tegen onnodige schrielheid. Twee zaken zullen steeds een beroep op het fonds moeten doen. In de eerste plaats de uitgaven voor onze publicaties. De opvoering van de onkosten van het drukken door de typografen is tegenwoordig voor elke vereniging met eigen publicaties een nachtmerrie geworden. Ik voorzie, dat deze vereni- gingen het voorbeeld van de typografen zullen moeten volgen om zich te organiseren om zich schrap te kunnen zetten tegen de veeleisendheid der drukkers en uitgevers. De laatsten hebben zelfs getracht, van de toestanden onder de overheersing door de vijand gebruik te maken om de uitgeverij in eigen beheer, zoals onze vereniging dat doet, radicaal de nek om te draaien. Dit gevaar is nog niet geweken, en wij zullen hiertegen waakzaam moeten blijven, evenals voor ons eerlijk deel in de papiertoewijzingen. Ons Tijdschrift voor Entomologie, waarop helaas nog veel te weinig leden ingetekend zijn, is wel het voornaamste orgaan, vooral tegenover het buitenland. In de laatste jaren was het bijna steeds plaatloos. Ons jubileumnummer is gelukkig weer een hoogtepunt ge- worden, waarvoor dan ook waardering in binnen- en buitenland niet is uitgebleven. De moeilijkheid met het bijvoegen van platen werd bij verschillende entomologische verenigingen opgevangen door het stich- ten van afzonderlijke fondsen voor het illustreren der annalen. Mo- gelijk, dat hiervoor het legaat Reuvens aangewezen zou kunnen worden, maar als dit eindelijk los komt, zal blijken, dat het voor dit doel nog slechts een bescheiden bijdrage zal zijn. De tweede zaak, die steeds veel geld zal kosten, is onze bibliotheek. Voorlopig zal het inbinden en het weder op peil brengen van de tijd- schriftseriën, waarop wij ingetekend zijn, wel alle voor de bibliotheek beschikbare geldmiddelen opeisen. De bibliotheek mag echter niet stil- staan. Overal in de wereld nemen de entomologische publicaties toe en dit alles kost veel geld voor aanschaffing, voor zo ver ruil niet mogelijk is. Op de duur zal een vaste beheerder op de bibliotheek nodig zijn. Nog een taak van de stichting zal zijn het steunen van entomologische uitgaven. Hierbij zal vooral critisch toezicht van het Bestuur nodig zijn. Het is gelukkig, dat de regering het subsidie, dat zij ons steeds zo karig toegemeten heeft, nu heeft verhoogd. Want mijn uiteenzetting zal wel duidelijk hebben gemaakt, dat ook de stichting Uyttenboogaart—Elia- sen niet in staat zal zijn, aan al deze eisen te voldoen. Erkenning door de regering van het enorme belang der entomologie voor de weten- schappelijke èn de economische positie van onze samenleving zal, hopen wij, toch eindelijk ook tot onze landsbestuurderen doordringen. Tijdens zijn leven heeft Uyttenboogaart, waar hij kon, getracht enig begrip te wekken voor de grote taak, die op de schouders der entomologen rust. Hij deed dit in gesprekken met ambtenaren en voor de radio. Mogen onze tegenwoordige bestuursleden zijn voorbeeld volgen, want in onze trage wereld komt niets van zelf tot stand; er moet voor gewerkt worden. Dit is een taak, waarvoor wij gewoonlijk terugschrikken, doch ook in dit opzicht moet aangepakt worden. Publiek en ambtenaren zijn ten opzichte van de entomologie nog zo onpeilbaar diep achterlijk ! Uit mijn betoog, gedeeltelijk filippica, zal, hoop ik, duidelijk zijn, dat de N.E.V. veel aan het echtpaar ily tenboogactt Eten te danken heeft en ook in de toekomst zal hebben, zo de leden der N.E.V. de juiste bestuurders zullen weten te vinden. In dit opzicht moeten ook al onze leden gevoelen, dat op hen een plicht rust, en dat het niet geoor- loofd is te denken, dat het bestuur wel voor alles zal zorgen. Nei het bestuur moet weten, dat het gesteund wordt door de belangstelling van al onze leden, en dat het, wanneer nodig, daarop een beroep kan doen. Eerst dan zal het werk van het echtpaar Uyttenboogaart— IN MEMORIAM UYTTENBOOGAART. 5 Eliasen ten volle tot zijn recht komen. De vereniging moet tonen, dat zij de schenking ten volle waard is. Ten slotte mijn hartelijke dank aan J. B. Corporaal voor zijn hul bij de samenstelling van dit In Memoriam, en vooral voor het Saen len van de bibliographie. LIJST ZIJNER ENTOMOLOGISCHE PUBLICATIES. (Afkortingen: E.B. = Entomologische Berichten, W.V. = Versl. Wintervergadering, Z.V. = Versl. Zomervergadering, T.v.E. = Tijdschrift voor Entomologie). N.B. Niet opgenomen zijn de verslagen in zijn diverse bestuursfuncties. en ook niet alle opmerkingen, gemaakt bij mededelingen door anderen. Men zie hiervoor de Verslagen van de Vergaderingen der Nederlandsche Entomologische Vereeniging. Geofrupes stercorarius L. aangetrokken door petroleum. — 50e Z.V. 1895, T.v.E. 39 1896, p. XLIII. I. Lamia textor L. uit jong hout kleiner dan uit oud hout. p. 23. — II. Vele bladluizen op populier-stammen. p. 24. — III. Bidsprinkhanen bij Coblenz. p. 24. — 30e W.V. 1897, T.v.E. 40 1897, p. 23—24. Een reeks artikelen, verschenen in het Algemeen Handelsblad van 25 Aug. tot 16 Dec. 1900 over zijn reis naar Suriname enz. Voortduren van Monomorium pharaonis L.-invasie in Amsterdam. 55e Z.V. 1900, T.v.E. 43 1900 (1901) p. 73. Collectie insecten in Suriname en Barbados verzameld. — I. Cicade met staart van witte draden. — II. Beharus lunatus Fabr. doopt voorpooten in gom en vangt daarmede insecten. — III. Platte wantsen onder schors van ,.Poisontree”. — IV. Vele Coleoptera met sleepnet en zeef gevangen, verder in spinnewebben. — 34e W.V. 1901, T.v.E. 44 1901, p. 5—8. I. Nadere mededeeling over Beharus ? lunatus. — II. Europeesche roofwants vijand der bijenteelt. — 35e W.V. 1902, T.v.E. 45 1902, p. 36—37. Taaiheid van leven der Coleoptera bij verblijf in zeewater. — 57e Z.V. 1902, T.v.E. 45 1902, p. 80-81. List of beetles, collected in the months of August and September 1900 in Surinam (Dutch Guyana) and on the island of Barbados. — T.v.E. 45 1902, p. 112121. Het Schrijverke. — E.B. 1-11 1903 p. 71-72. I. Groote exemplaren van Calandra oryzae L. uit mais. — II. Hippodamia 13-punctata L. var. borealis Weise fn. n. var. — III. Klein exemplaar van Cefonia aurata L. — IV. Iepenhout door Codiosoma spadix Herbst aangetast. — 36e W.V. 1903, T.v.E. 46 1903, p. 14. Carabus monilis F. var. interruptus Beuthin. — E.B. 1-16, 1904, p. 128. Donacia marginata Hoppe. — l.c.p. 128—129. Entomologische verzameling van het Landbouwproefstation te Tiel. — l.c.p. 129. Pteleobius vittatus F. — l.c.p. 143. Bembidium velox L. uit Tiel, met variaties, die mogelijk sprongvariaties zijn. — 59e Z.V. 1904, T.v.E. 47 1904, p. LII-LIII. Aeschna grandis L. — E.B. 2-25, 1905, p. 2. Nestbouw van Argyroneta aquatica. — l.c.p. 2-4. Geotrupes hypocrita. — l.c.p. 4. I. Coleoptera en andere insecten uit Australië, — II. Over Wassmann's „Zusammen- gesetzte Nester und gemischte Kolonien der Ameisen”. — III. Sirex gigas L. van Amsterdam. — 38e W.V. 1905, T.v.E. 48 1905, p. V-VI. I. Cybister laterimarginalis de G. uit ringvaart Haarlemmermeer. — II. Necrobia rufipes de G. met kinabast aangevoerd. — 39e W.V. 1906, T.v.E. 49 1906. p. XVI. Lijst van Coleoptera, verzameld in Dalekarlié (Zweden), Juni 1908. — E.B. 2-46, 1909, p. 297-301. Entomologisch Microscoop naar J. B. Ericson. — E.B. 2-47, 1909, p. 315-316. I. Glanzende en doffe 4 4 van Oryctes nasicornis L. — II. Veranderlijkheid der spiegelvlekken bij het subgenus Bracteon. — III. Is Bembidium lampros Herbst ab sc. properans Steph. synoniem met B. 14-striatum Thoms.? — 42e W.V. 1909, T.v.E. 52 1909, p. XXIV-XXVI. I. Discussie pendulatie theorie. p. XLIX. — II. Haemonia zosterae F. Vangwijze, biologie. p. LIII. — III. Oryctes nasicornis L. Levensduur imago p. LIV. — 64e Z.V. 1909, T.v.E. 52 1909, p. XLIX, LIII-LIV. 6 D. MAC GILLAVRY, Coleoptera verzameld in de omstreken van Maastricht en Valkenburg Juni 1909. — E.B. 3-51, 1910, p. 34-39 Vallen voor Coleoptera. — l.c.p. 38. Coleoptera verzameld in de omstreken van Maastricht en Valkenburg Juni 1909. 2e Lijst. — E.B. 3-52, 1910, p. 60-63. Ongewone vindplaats eener Oeverfauna. — E.B. 3-56, 1910, p. 101-102. I. Discussie hongerindividuen van Schmitz. — II. Carabus clafhratus L. en aberraties daarvan. — 43e W.V. 1910, T.v.E. 53 1910, p. XXXII, XXXIV-XXXV, XLII. Biologie van Afeuchus semipunctatus F. — E.B. 3-61, 1911, p. 175—176. Eigenaardige houding van Broscus cephalotes L. — l.c.p. 176-177. I. Geotrupini te Putten op de Veluwe in 1910. — II. Boekje van Sajé „Aus dem Leben der Käfer”. — III. Discussie. — 44e W.V. 1911, T.v.E. 54 1911, p. XI-XII. I. Afeuchus semipunctatus leeft op het Lido bij Venetië van menschen-uitwerpselen. 18 stuks levend naar Rotterdamsche diergaarde overgebracht. p, XLIV-XLVII. — II. Exhaustor voor het vangen van kleine insecten. p. XLVII. — III. Dooden van insecten. p. XLVII-XLVIII. — 66e Z.V. 1911, T.v.E. 54, 1911, p. XLIV- XLVIII. I. Biologie van Afeuchus semipunctatus F. — II. Insecten van Centraal-Afrika. — III. Zwam aangetast door microlepidoptera. — 45e W.V. 1912, T.v.E. 55 1912, p. XXXI-XXXII. Die Coleopterenfauna der Niederlande. — Coleopt. Rundsch. 1 1912, p. 82-88. Lijst van Coleoptera, verzameld op den Kinnekulle (Zweden) in Juli 1912. — EB. 4-74, 1913, p. 19-23. Merkwaardige kleuraberratie van Cicindela silvatica L. — l.c.p. 24. Merkwaardige Coleoptera te Rotterdam gevonden. — l.c.p. 24-25. I. Bezoek aan den Kinnekulle en de entomologische resultaten daarvan. — II Lang leven van Afeuchus semipunctatus F. — 46e W.V. 1913, T.v.E. 56 1913, p. XVIII XX. I. Voedsel van Polyphylla-larven. p. XI. — II. Kevers uit nesten van Mus domesticus p. XIV. — III. Over het voorkomen van Carabus. p. XIV. — IV. Ocypus olens in 1913 talrijk. p. XV. — V. Onderscheid Cicindela marifima en hybrida. p. XV. — 47e W.V. 1914, T.v.E. 57 1914, p. XI, XIV-XV. Eenige opmerkingen betreffende Nederlandsche Carabus-vormen. — E.B. 4-83, 1915, p. 176-177. I. Coleoptera-fauna van de Zuidkust van Devon (Engeland). — II. Mogelijkheid, dat de Zuid-Europeesche vormen van deze fauna niet geimmigreerd zijn, maar ijstijd-relicten. — 48e W.V. 1915, T.v.E. 58 1915, p. XXIILXXIV. Corymbites nigricornis Panz. van ‘s-Hertogenbosch; Over de in Nederland voorko- mende variaties van Carabus violaceus L. — 70e Z.V. 1915, T.v.E. 58 1915, p. LVIII-LIX. Description d'une nouvelle espéce de Dineutes (fam. Gyrinidae, Col.) de l'île de For- mosa. — Zoölog. Meded. (Leiden) i 1915, p. 140. Coleoptera uit Pakhuizen. — E.B. 4-87 1916, p. 237-239. I. Demonstratie van Coleoptera uit pakhuizen. — II. Over „Die Instincte der Insecten” van O. M. Reuter. — 49e W.V. 1916, T.v.E. 59 1916, p. XX-XXII. I. Sifona grisea F. en S. gressoria F. schadelijk aan blauwe Lupinen op de Veluwe. — II. Cleonus-soorten in aantal in een kuil. — 7le Z.V. 1916, T.v.E. 59 1916, p. CVII. I. Sculptuur der dekschilden van Dictyopterus (Lycidae). — II. Nederl. Phaedon- soorten. — III. Nederl. Coleoptera, uitsluitend in de prov. Limburg gevangen, met Naamlijst. — 50e W.V. 1917, T.v.E. 60 1917 p. V-XIII. I. Invloed van strengen winter van 1917 op de insecten, speciaal de Coleoptera. p. XVII-XIX. — II. Pytho depressus L. p. XIX-XX. — III. (Vermeende) Cam- ponotus ligniperda L. p. XX. — IV. Sluipwespen op Calandra oryzae L. p. XX. — 5le W.V. 1918, T.v.E. 61 1918, p. XVII-XX. Entomologisch onderzoek (p. 99-112) in: Verslag van het Biologisch onderzoek van de Maas en hare oevers, ingesteld ingevolge opdracht van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg. — Jaarboek 1918 van het Natuurhistorisch Genoot- schap in Limburg, p. 93-112. I. Entomologische resultaten van het biologische Maas-onderzoek. — II. Sphindus dubius Gylh. uit gallen van Labiaat. — 52e W.V. 1919, T.v.E. 62 1919, p. VIII. IN MEMORIAM UYTTENBOOGAART. 7 Rectificatie (Carabus monilis var. interruptus Beuthin en Atheta confristata Kr.). — E.B. 5-111, 1920, p. 202. Boekbespreking (Wasmann, Die Gastpflege der Ameisen 1920). — E.B. 5-115, 1920, E.B. 5-111, 1920, p. 202. Kevers op Artemisia. — 75e Z.V. 1920, T.v.E. 63 1920, p. LXXI-LXXII. Polyphylla fullo L. — E.B. 5-117, 1921, p. 298-300. In Memoriam Isaac Birger Ericson. — E.B. 5-119, 1921, p. 329-330. Oryctes nasicornis L. te Jisp (N.-H.). — 54e W.V. 1921, T.v.E. 64 1921, p. VIII-IX. Achenium humile Nicol. uit aanspoelsel. — 77e Z.V. 1922, T.v.E. 65 1922, p. XLV. I. Orectochilus africanus Ochs. — II. Monographische revisie van Dineutes door Ochs. — III. Correctie op Régimbart. — 57e W.V. 1924, T.v.E. 67 1924, p. XXXVI- XXXVII. Vochtige zomer had gunstigen invloed op ontwikkeling van Geofrupes-soorten. — 58e W.V. 1925, T.v.E. 68 1925, p. VIII-IX. (Discussie bij Schoevers.) Larve in Narcissus-bol geen Brachycerus. — lc.p. XLIII. Een drieweeksche coleopterologische excursie op Gran Canaria en Teneriffe. — 80e Z.V. 1925, T.v.E. 68 1925, p. LXXV-LXXXIII. I. Cerambyciden-larven uit rotan. — II. Veranderingen in de aanspoelsel-fauna. — III. Coccotrupen uit dadelpitten. —59e W.V. 1926, T.v.E. 69 1926, p. XXVI- XXIX. In Memoriam David van der Hoop. Met portret. — T.v.E. 69 1926, p. I-II. I. Dactylotrupes Uyttenboogaarti Eggers (nec Coccofrupes dactyliperda F.). — II Dacnirotatus Bruchi Marelli. — Goni(o)pterus gibberus Boisd. — II. Voor sculptuurverschillen van Olisfhopus-soorten is opgave der vergrooting noodig. — IV. De Europeesche Coleoptera van v. d. Hoop komen in het Amsterdamsch Museum. — 60e W.V. 1927, T.v.E. 70 1927, p. XXXI-XXXIII. Some remarks regarding the discovery and the biology of Dactylotrupes Uyttenboo- gaarti Eggers. — T.v.E. 70 127, p. 40-42. Coleopterologische resultaten van verzamelreis naar Gran Canaria, Sept.-Oct. 1927. — 61e W.V. 1928, T.v.E. 71 1928, p. XXXV-XXXVI. Anisotarsus cupripennis Germ. (nec. Notiobia variabilis Ct.) met graanladingen in Gran Canaria ingeburgerd. — 83e Z.V. 1928, T.v.E. 71 1928, p. LXXV. Contributions to the knowledge of the Coleoptera-Fauna of the Canaries. — Gran Canaria. — T.v.E. 71 1928, p. 111-113. Pseudomyas doramasensis Uyttenb. van de laurierbosschen op Gran Canaria. — 62e W.V. 1929, T.v.E. 72 1929, p. XX. Contributions to the knowledge of the Fauna of the Canary-islands. — VI. Descrip- tion of a new genus and species belonging to the Carabidae. — VI. Description of a new species of Troglops Er. (Cephalogonia Woll.) (Col. Cantharidae). — T.v.E. 72 1929, p. 155-161. Contributions to the knowledge of the Fauna of the Canary-Islands. — IX: Descrip- tions of new Tenebrionidae (Col.) p. 341-350. — X: Description of a new Codiosoma (Col. Curc.) p. 351-352; XI: Descriptions of two new Species of Curculionidae (Col.) p. 352-355. — XII (von Fritz van Emden, Nr. 42): Ein neuer Nesacinopus von Gran Canaria (Col. Carab.) p. 355-358. — T.v.E. 72 1929, p. 341-358. I. Goniopterus schadelijk in de Eucalyptus-aanplantingen in Argentinië en de bestrij- ding ervan. — II. Voorbeelden van geïmporteerde snuitkevers. — III. Het ver- wijderen zelfs van verkeerde etiketten ongeoorloofd bij museum-exemplaren. — 63e W.V. 1930, T.v.E. 73 1930, p. V-IX. I. Invloed strenge winter op kevers. — II Scolytus Rafzeburgi Janson. — 85e Z.V. 1930, T.v.E. 73 1930, p. LXXXVII-LXXXVIII. Contributions to the knowledge of the Fauna of the Canary-Islands. Synopsis of the Results of the Collecting-excursions 1925 and 1927. Coleoptera. — T.v.E. 73 1930, p. 211-235. Contributions to the knowledge of the Fauna of the Canary-Islands XIII. Description of a new species of the genus Corticaria (Col. Lathridiidae). — T.v.E. 73 1930, p. 275-278. I. Orchideeënkever Xylosandrus morigerus Blandf. is ook in Nederland geconstateerd. — III. Studie van Tragard over de boorgangen der Ipiden. — 64e W.V. 1931, T.v.E. 74 1931, p. XIX. Vergelijkende studie over de soorten van het genus Ofiorrhynchus s.str. (Col. Curc.), behoorende tot Reitter's 4e en 5e Rotte. — T.v.E. 74 1931, p. 281-298. I. Ofiorrhynchus veterator Uyttenb. n.sp., verspreidingsgebied. — II. 4 van Xyle- 8 D. MAC GILLAVRY, borus Saxeseni Ratz. in Nederland gevonden. — III. Andere houtkevers. — IV. Zuignapjes der & tarsen bij Gyrinidae zitten aan de buitenzijde. — V. Ver- meldenswaardige kevervangsten, o.a. Polydrosus chrysomela Ol., van Texel. — 65e W.V. 1932, T.v.E. 75 1932, p. V-VIII. I. Onderscheiding Otiorrhynchus veterator Uyttenb., met Duitsch résumé. — II. Eenige merkwaardige vangsten in 1931, oa. van Texel. — 87e Z.V. 1932, T.v.E. 75 1932, p. LXVIILXIX. Een nieuwe Ofiorrhynchus (Col. Curc.) uit Nederland. — T.v.E. 75 1932, p. 259-263. Contributions to the knowledge of the Fauna of the Canary-Islands XIV: On secon- dary sexual differences in the genus Aphanarthrum (Col. Ipidae). — T.v.E. 75 supplt. 1932, p. 56-59. I. Otiorrhynchus Marquardti Fald. en veterator Uyttb. geen synoniemen. — Il Tribo- lium Gebieni n. sp. — 66e W.V. 1933, T.v.E. 76 1933, p. XLI-XLII. Viering 100-jarig bestaan der Entomological Society of London. — 88e Z.V. 1933, T.v.E. 76 1933, p. LVII—LX. Die Arten der 4ten und Sten Rotte (im Sinne Reitters) des Subgenus Ofiorrhynchus s.str. (Col. Curc.) — T.v.E. 76 1933, p. 217—276. Uber die Artberechtigkeit und die geographische Verbreitung des Ofiorrhynchus vete- rafor Uyttenb. — Entom. Blätter 29 1933 p. 78— 82. Curculionidae. In Visser, Karakorum I, 1935. p. 327— 328. 2 I. Cathormiocerus britannicus Blair en C. myrmecophilus Seidl. wel uit Z.-Engeland, maar niet bij ons bekend. — II. Over Ofiorrhynchus impressiventris Fairm., O. singularis L. en O. veterator Uyttb. — III. Discussie bij Schoevers en bij Starcke. — 67e W.V. 1934, T.v.E. 77 1934, p. XXIV—XXVI. I. Gerstaeckeria-soort uit Cactus ontwikkeld. p. LVIII. — II. Beteekenis genitalién voor de systematiek. p. LXII. — 89e Z.V. 1934, T.v.E. 77 1934, p. LVII, LXII. Contributions to the knowledge of the Fauna of the Canary-Islands XVII: Remarks concerning collections of Canarian Coleoptera in the Zoological Museum at Hamburg and in the Museo Pietro Rossi at Duino. — T.v.E. 77 1934, p. 162— 166. Revision des Genus Tribolium (Col. Ten.). — Entom. Blätter 30-1, 1934. p. 20-31. I. Insecten met bananenbooten van Jamaica levend aangevoerd. — II. Insecten met Orchideeën van Brazilië en Ned. O.-Indié. — III. Onderscheid van S.rocalus- soorten ligt in structuur-verschillen. — IV. Verklaring, waarom in Zweden wel en bij ons niet de Ipiden-plagen zich zoo uitbreiden. — V. Onderzoek leefwijze Otiorrhynchus veterator Uyttb. — 68e W.V. 1935, T.v.E. 78 1935, p. XLI— XLIII. Ein neuer Auletes (Col. Curc.) von den Balearen. — Entom. Blätter 31 1935, p. 247 — Report on Canarian Coleoptera collected by R. Frey and R. Stora in 1931 for the Museum Zoologicum Universitatis Helsingfors (Contributions to the knowledge of the Fauna of the Canary-Islands XVI). (Iter entomologicum ad Insulas Canariensis anno 1931 a Richard Frey et Ragnar Stora factum. N:o 2.). — Societas Scientiarum Fennica., Commentationes Biologicae VI. 2, 1935, p. 1 —17. Remarks concerning canarian and madeiran Coleoptera in the collection of the Museo „Pietro Rossi” (Contributions to the Fauna of the Canary-Islands XVIII). — Publicazioni del Museo Entomologico , Pietro Rossi’, Duino N. 1. — 1 Maggio 1936 XIV, p. 3—6. Contributions to the Fauna of the Canary Islands XXI. A propos dun Pimelia de Gomera. — E.B. 9 (niet 10) 217, 1937, p. 343—344. I. Phyllotreta tetrastigma Com. en Ph. dilatata Thoms. zijn geen afzonderlijke soorten. — II. Trachyphloeus Heymesi Hubenth. en Larinus sturnus Schall. nieuw voor Nederland. — III. Verschillende geïmporteerde kevers. — 70e W.V. 1937, T.v.E. 80 1937, p. II—III. Contributions to the knowledge of the Fauna of the Canary Islands XIX. — T.v.E. 80 1937, p. 75—118. Het groote nut van den Plantenziektenkundigen Dienst. Iets uit de geschiedenis der Entomologie (Een interview met Dr. D. L. Uyttenboogaart uit Heemstede, door A.P.S.). — Oprechte Haarlemmer Courant van 20 Augustus 1937. a er Everts en versicolor Creutzer (Col. Derm.). — E.B. 10 1938, p. 40—42. I. Geimporteerde larve van boktor (Moneilema spec.) verplaatst zich buiten haar na- tuurlijk milieu. p. LIII—LIV. — II. Bladmijnen op kool van Ceutorrhynchus IN MEMORIAM UYTTENBOOGAART 9 contractus Mrsh. p. LIV—LVI. — III. Ptinus tectus Boield. schadelijk aan visch- voer. p. LVI. — IV. Aantasting van geëxporteerde zakjes zaad van Cyclamen had in buitenland plaatsgevonden. — 71e W.V. 1938, T.v.E. 81 1938, p. LIII— LVII. Die Reismehlkäfer der Gattung Tribolium. — Mitteilungen d. Gesellsch. f. Vorrats- schutz E.V. 14—3, 1938, p. 34—37; 14—6, 1938, p. 74—76; 15—1, 1939, p. 10—13. Causerie over reis in Zuid-Afrika. — 94e Z.V. 1939, T.v.E. 82 1939, p. LXXVI— LXXVIII. Over het nut van het verzamelen van insecten. Interview. uitgezonden door de V.A.R.A. te Hilversum op 8 April 1939. (Manuscript, in Bibl. N.E.V.). Eine neue Acalles-Art von den Kanaren. — Ent. Blatt. 35—4, 1939, p. 14. Einiges über Azorische Ruesselkaefer. — E.B. 10-235, 1940, p. 265—271. Vertooning na een korte inleiding van eenige films van zijn reis naar Zuid-Afrika. — 2e Herfstverg. 139, T.v.E. 83 1940, p. XIV. Biologische rassen en zeldzame snuitkevers. — 73e W.V. 1940, T.v.E. 83 1940, p. XiV—XVII. Achteruitgang van den meikever in Nederland. — 95e Z.V. 1940, T.v.E. 83 1940, p. LXIV—LXV. In Memoriam Frans Titus Valck Lucassen 1885—1939. Met portret. — T.v.E. 83 1940, p. 1—2. Ein neuer Pferostichus von der Insel Tenerife (Col. Carab.) (XXV. Beitr. z. Kenntn. d. Fauna d. Kanar. Ins.). — Mitt. Miinchener Ent. Ges. 30-3. 1940, p. 869—870. Voyage de M. Ch. Alluaud aux îles Canaries (1889—90) et a l'archipel de Madère (1938). — Coleoptéres Curculionides (Contrib. to the knowl. of the Fauna of the Canary Isl. XXIV). — Rev. franc d'Ent. 7—2, 1940 p. 49—70. (Met Dr. Fr. Zumpt) Curculioniden von den Kanaren in der Sammlung G. Frey. — Mitt. Münch. Ent. Ges. 30-2, 1940, p. 667-—678. De Meikevers. — 96e Z.V. 1941, T.v.E. 84 1941, p. XLIX-—L. Curculionidae van Nederland en Noord-West-Duitschland. — 75e W.V. 1942, T.v.E. 85 1942, p. XX—XXII. Nederlandsche Curculioniden. — 97e Z.V. 1942, T.v.E. 85 1942, p. LV—LVI. Die Hegeter-Arten der Insel Tenerife (Col. Ten.). — Mitt. Münch. Ent. Ges. 32-2, 1942, p. 536—549. Beschreibung einer neuen Rüsselkäferart (nr. 194), Elleschus albosuturalis nov. spec. — Bombus Nr. 24, 1943, p. 106. (Met J. B. Corporaal) Dr. D. Mac Gillavry 75 jaar. — E.B. 11-258 1944. p. 185. Mededeelingen over Nederlandsche Coleoptera. — E.B. 11-258, 1944, p. 188 190. Afwijkende Curculioniden — 76e W.V. 1943 T.v.E. 86 1943 (1944), p. XIII-XIV. Crepidodera-soorten. — 98e Z.V. 1943, T.v.E. 86 1943 (1944), p. LIII-LIV. Boekbespreking : I. Carl H. Lindroth: Die Fennoskandischen Carabidae. — II. Cata- logus Insectorum Sueciae (Opuscula entomologica editit Societas entomologica lundinensis). — E.B. 12-271/272. 1946, p. 70-71. Entomologische avonturen op de Canarische eilanden. — l.c. p. 72—83. Nieuwe en merkwaardige Nederlandsche Coleoptera. — 77e W.V. 1944, T.v.E. 87 1944 (1946), p. XII. Het verschil tusschen Phytonomus en Hypera. — 78e W.V. 1946, T.v.E. 89 1946 (1948), p. XXVIII. De geschiedenis van mijn verzameling. — T.v.E. 87 1944 (1946), p. 92—103. Schoevers en de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. — Landbouwkundig Tijdschr. 58-703, 1946, p. 652-653. De groote manoeuvres der Ned. Ent. Ver. in de laatste halve eeuw. T.v.E. 88 1945 (1947), p. 19-38. Posthuum is verschenen : Coleoptera (excl. Staphylinidae et Hydrophilidae) von den Azoren und Madeira (Iter entomologicum et botanicum ad insulas Madeiram et Azores anno 1938 a Richard Frey, Ragnar Stora et Carl Cedercreutz factum. N:o 12.). Societas Scientiarum Fennica., Commentationes Biologicae VIII, 12, 1947, p. 1—15. — I) = Naamlijst van Inlandse Sluipwespen (Fam. Ichneumonidae |) door H. G. M. TEUNISSEN Het is al bijna 20 jaar geleden, dat er een enigszins volledige naam- lijst van sluipwespen door Smits van Burgst werd opgesteld. Deze lijst kan echter om verschillende redenen niet al te hoog worden aan- geslagen ; zij is nl. niet volledig, zoals Smits van Burgstop pg. 7 opmerkt. Hij heeft de soorten, die reeds eerder als inlands waren op- gegeven, niet in zijn lijst verwerkt, al is dat getal niet aanzienlijk. Ver- volgens is mij gebleken, dat veel van Smits soorten foutief door hem gedetermineerd zijn; deze soorten heb ik natuurlijk van de naamlijst af- gevoerd, doch als zij mij later toch als inlands bekend werden, heb ik hen weer opnieuw als fn. n. sp. opgegeven. In deze lijst heb ik de oude subfamilie der Tryphoninae: opgenomen, — in Smits naamlijst pag. 41 t/m 48 —, vermeerderd met enkele an- dere genera nl. Stilbops, Xenoschezis, Opheltes, Parabatus, Absyrtus en Netelia (Paniscus). De subfamilie Tryphoninae Sm. v. B. heb ik ge- splitst in een drietal subfamilies, waarbij ik moet opmerken, dat de sub- familie Tryphoninae in de toekomst nog sterk gewijzigd moet worden. Als er een goede indeling op dit punt bestond, zou ik deze zeker hebben overgenomen, doch dat is niet het geval. Wel gaf Bryan P. Beirne (1941) aanwijzingen omtrent noodzakelijke veranderingen en stelde hij een schematische indeling in het uitzicht, te geven door J. Perkins, doch deze is nog niet verschenen. Smits van Burgst geeft in zijn naamlijst 173 inlandse soorten. Hoe noodzakelijk een nieuwe lijst is, kan blijken uit de volgende getallen. Als ik het aantal gezuiverde soorten van Smits optel bij alles wat als fn. n.sp. werd gepubliceerd door Snellen van Vollenhoven en andere auteurs, kom ik tot 196 soorten. De soorten welke ik zelf reeds als fn.n.sp. heb opgegeven zijn hierbij niet opgeteld, maar omdat dit opgaven zijn van de allerlaatste tijd, heb ik deze verrekend bij mijn nieuwe soorten voor de fauna, waarbij ik 204 soorten als fn. n. sp. kan opgeven. Het aantal soorten, dat als inlands bekend is, kon ik in deze lijst dus meer dan verdubbelen. Het totale aantal inlandse Ichneumoniden zal met deze getallen wel in overeenstemming zijn, zodat dit aantal op ongeveer 2000 soorten geschat kan worden. Het zal nog jaren duren voor de naamlijst afgesloten kan worden, daar zonder intensieve bestudering der betreffende groepen geen betrouwbaar werk geleverd kan worden. Het ligt in mijn bedoeling om in de komende jaren nog verschillende kor- tere stukken te publiceren en het is te hopen, dat verschillende onder- zoekers zullen samenwerken om dit werk tot een goed einde te brengen. Helaas is een zeer goed kenner van de Ichneumonenfauna ons kort ge- leden ontvallen, de heer J. Lindemans te Ermelo, en het is te hopen dat jongere krachten binnenkort in zijn voetspoor zullen treden. Uit alles bleek mij, dat Lindemans een zeer goed en serieus werker was, de beste die wij tot nu toe gehad hebben, zodat het jammer is dat hij van zijn kennis ons niets in schrift heeft nagelaten. Dit zij ons een aansporing om dit werk met meer kracht en ijver voort te zetten en te voltooien. In de nu volgende lijst volg ik in grote trekken Schmiede- knechts indeling. De tribus Banchini en Mesoleiini (incl. Rhorus, Hypsanthyx, Lophyroplectus) behoren tot de Lissonotinae ; Sphecophaga tot de Cryptinae ; Phytodietus tot de Paniscini ; Eclytus tot de Trypho- nini. Ik sluit mij bij deze moderne opvattingen gaarne aan, maar door de NAAMLIJST VAN INLANDSE SLUIPWESPEN. 11 onvolledigheid ervan, ben ik geneigd, voorlopig aan de bestaande stan- daardwerken vast te houden. In deze lijst komen een aantal afkortingen voor, waarvan de betekenis als volgt is: V: Snellen van Vollenhovens list of Snellen van Vollenhoven. W : Collectie van het Instituut voor Phytopatologie te Wageningen, die voornamelijk bestaat uit de collectie Smits van Burgst. T: Collectie Teunissen. L :, Collectie Lindemans, ondergebracht in het Museum voor Na- * tuurlijke historie te Rotterdam. M : Collectie van het Natuurhistorisch Museum te Maastricht. A: Collectie van het Zodlogisch Museum afd. Entomologie te Am- sterdam. SEMSimintisivian Bur gist. PO TER Ou diem a nis: Subfam. Tryphoninae. le Tribus. Cteniscini. ACROTOMUS Holmgr. 1. A. lucidulus Grav. (sexcinctus Grav; auriculatus Thoms.). Ge- woon, soms in aantal. Lengte 5—7 mm. Werd gekweekt uit Cladius difformis Pz. & 20 Mei—20 Sept.; ® 19 Mei— 25 Aug. 2. A. succinctus Grav. Het gehele inlandse materiaal van Smitsvan Burgst behoorde tot vorige soort ! V : Brummen, Utrecht ; Hesen T : Meyendel, Den Dolder, Tilburg, Herpen, Geertruidenberg, Venlo ; L : Wassenaar, Hoek van Holland, Ermelo, Hulshorst, Epen (Z.L.). 4 1 Juni—30 Sept: © 19 Mei—7 Oct. De var femoribus posticis fuscis van Smits van Burgst is een A. ridibundus Grav. ©. 3. A. ridibundus Grav. W : Burgst, Breda, Liesbosch; T : Vught. & 30 Mei—25 Juni; © Juni—Juli. Het 2 werd beschreven door Habermehl (Ken. "IN 102572): 4. A. laticeps Grav: Bijna alle exemplaren van S. behoorden tot voor- gaande soort. W: 1 & Burgst, Juni; T: Babberich 1 & 14 Juni 1942 (leg. Benno). Reeds vermeld in T. v. Ent. 1882 van Houthem. 5. A. triangulatorius Grav. Het enige ® van S. bleek te zijn Exyston phaeorrhoeus Hal. L: Ermelo, Delden, Hulshorst. ¢ Mei— 31 Mei; 2 26 Mei—11 Juni. A. triangulatorius Grav. var. mesoleptoides Steph. (coarctatus Holmgr.) W : Burgst, Breda; T : Venlo, Plasmolen. 8 28 April—23 Mei; 9 23 Mei—30 Mei. A. laetus Grav. (Polyblastus cephalotus Grav.) V: Den Haag, 28 Aug. L: 1 3 Hulshorst, 5 Juni 34. A. marginatus Thoms. W : 1 2 Burgst, Juni 1914; T:1 & Venlo, 28.642. (det. A. Roman). . A. rubiginosus Grav. fn.n.sp. T: 1 © Herpen, 11.640; L: 1 9 Schiedami bio sle uli Sr . A.parvulus Thoms. fn.n.sp. T : 1 ¢ Tilburg, 4.6. 42 (leg. A. Adr i- aanse). ANISOCTENION Först. 10. A.alacer Grav. Mr. Maurissen vermeldt deze soort van den St. Pieter in T. v. Ent. 1882. W : Burgst; T : Haaren; L: Huls- Oe So 12 H. G. M. TEUNISSEN, horst, Ermelo; A: St. Pieter. ¢ 20 Aug.—29 Oct. 9 11 Oct.—19 Oct. EXYSTON Schiödte. 11. E. carinatus Thoms. Locaal gewoon. W : Burgst, Wageningen, Vaals; T : Venlo, Tilburg ; L : Hulshorst, Harderwijk, Vor- den. 4 20 Mei—26 Juni; © 31 Mei—17 Aug. E. albocinctus Grav. fn.n.sp. L: 1 2 Bergen op Zoom, Juni 1920; M : 2 & Exaeten, 5 Juni 1887 (leg. E. Wasmann). 13. E. cinctulus Grav. Het © van S. is een albocinctus Grav. V : Texel, Den Haag; L: 1 © Hulshorst, 30 Mei 1933. E. calcaratus Thoms. W : Burgst, Juni 1912, 6mm; T:2 2 18.6.43 in moerasvegetatie te Oisterwijk. E. phaeorrhoeus Hal. fn.n.sp. (triangulatorius Holmgr.) W: Val- kenburg, Vaals ; T : Meyendel, Den Dolder, Venlo, Tegelen : L: Hulshorst, Putten, Ermelo, Vorden, Harderwijk. 4 12 Mei—27 Aug.: © 25 Mei-31 Aug. 16. E. genalis Thoms. fn.n.sp. T: 1 & Den Dungen, 15.5.1942 (leg. Teunissen). Opm. Dit is geen genalis Thoms., maar een soort die door Kerrich naar de Ichneumonoloog Gregor genoemd zal worden. Daar de soort nog onbeschreven is, stel ik haar voorlopig nog onder genalis Thoms. TRICAMPTUS Först. 17. T. apiarius Grav. V : Brummen, DenHaag ; T : Oisterwijk, Schayk, Baarloo, Ulvenhout ; W : Burgst, Breda; L : Ermelo, Putten, Vorden. Tijdens de vlucht doet deze soort zeer aan een wesp denken. 4 21 Juni—15 Aug.; 9 21 Juni—3 Sept. EXENTERUS Hart. 18. E. laricinus Thoms. fn.n.sp. 1 9 Groesbeek ,,v. V oll.” Het exem- plaar, dat sterk beschadigd is, bevindt zich te Leiden. 19. E. adspersus Hart. fn.n.sp. W : Breda, Velp, Groesbeek, Bloemen- daal (gekweekt uit Diprion sertifer Geoffr.) ; A: Putten; T: Oisterwijk, Tilburg; L: Voorthuizen, Ermelo. & 10 Mei— 31 Mei; ® 1 Mei—18 Juni. 20. E. marginatorius Grav. W : Breda; T : Tilburg, Huis ter Heide; L: Hulshorst, Vorden, Putten, Ermelo, Cilze. Overal waar ra in aantal optreedt. 4 17 April—15 Aug.; © 22 Juli —13 Oct. 21. E. oriolus Hart. W : Enkele exemplaren gekweekt uit Diprion pini de Fluiter), 1 9 Breda. Dit exemplaar werd reeds door V. opgegeven. T: 1 © Tilburg, 25.8. 44, uit Diprion pini L. SMICROPLECTRUS Thoms. 22. S. Bohemani Holmgr. fn.n.sp. W : Burgst; T : Venlo, Leiden, Bab- berich, Tilburg, Heino; L: Delden. ¢ 13 Mei—20 Juni; © 26 Mei—30 Juni. S. Bohemani var. jucundus Holmgr. fn.n.var. T : Kijfhoek, 17 Mei 1936. In Collectie Adriaanse:1 2 Tilburg, 4 April 1941. 23. S. quinquecinctum Gravy. W : Burgst; T: Meyendel, Voorburg, Biesbosch, Vught, Venlo ; L : Santpoort,Schiedam, Hulshorst, Vorden. 3 27 Mei—12 Aug.; © 6 Juni—19 Sept. DIABORUS Först. 24. D. lituratorius Grav. (non L.) V : Leiden, Voorburg, Den Haag, NAAMLIJST VAN INLANDSE SLUIPWESPEN. 13 Haarlem, Utrecht; W : Breda, Burgst, Gemert; T : Herpen, Goirle, Tilburg, Oisterwijk ; L: Rotterdam, Harderwijk; A: Bussum. & 12 Mei—1 Sept.; 9 16 Mei—5 Oct. CTENISCUS Hal. ONCE Curtis: bal, We: Burgst zu 2 17 9) dulburg, var. met zwart schildje; L: Breda, Putten, Hulshorst; A: 1 4 Putten, ge- E uit Blennocampa spec. op eik. J. Th. ©. 2 15 Juli— 24 Sept. 26. Ct. gnatoxanthus Grav. V : Den Haag, Wikkenburg, Wassenaar ; W : Burgst; T: Geertruidenberg; L: Hulshorst, Harder- wijk. 4 7 Aug.; 9 31 Juli—19 Sept. 27. Ct. elegans Steph. fn.n.sp. W : 1 © Breda, Mei 1912 (gnatoxan- thus var. Smits v. B.) : L: 1 © Hulshorst, 26 Juni 1934. De kop is naar achter nauwelijks versmald ; het schildje is rood, geel gerand. 28. Ct. gibbulus Holmgr. V: 1 9 Wikkenburg, Sept. (Dit exemplaar bevindt zich nog te Wageningen); W:1 2 Burgst, 1912: ER ORE ermelo MIROMIE RRRS chian kel 9168457 29. Ct. similis Holmgr. fn.n.sp. J. Lindemans ving 3 © en 1 ¢ van deze soort te Hulshorst en Putten 3 5 Sept.; 2 7 Aug.— II Oct 30. Ct. lineola Steph. Deze soort werd reeds door V opgegeven (als Dahlbomi Holmgr. No 540 a), maar bevestiging hiervan lijkt mij zeer wenselijk. Ct. lineola Steph. var. breviventris Thoms fn.n.var, L.: 4 © Er- melo, 9 Sept—11 Oct. Ct. lineola Steph. var. rufonotatus Holmgr. fn.n.var. T: 1 9 Made, 2ESept 4124 10 Hulshorst2 272 Sept 32. 31. Ct. unicinctus Holmgr. var. macrocephalus Holmgr. W: 1 2 Burgst, Juni 1914. Het 2e segment heeft een gele eindrand, die in het midden hoekig naar voren is verbreed ; het seg- ment bezit een driehoekige brede eindvlek, de volgende seg- menten smalle, naar het einde toe breder wordende eind- randen. 32. Ct. pachysoma Steph. W : den Haag, Burgst; T : Herpen, Geer- truidenberg. In Snellen van ollenhovens list alsstcoloratons Zett. 5 30) Juni 22 Aug.; 2 26 Aug 13 Sept. 33. Ct. dorsator Thunb. (limbatus Holmgr.) W : Breda; T: Herpen, Ulvenhout, Voorburg; L: Schie- dam, Ermelo, Epen. 1 & Burgst, 6.1914 vormt een overgang naar de licht gekleurde var. punctipleuris Thoms. 3 15 Mei—19 Aug.; ® 2 Mei—22 Aug. 34. Ct. pictus Grav. V : den Haag; W : Burgst, Westernieland; T : Tilburg, Alphen, Venlo, Heithuizen ; L: Breda; A: Am- sterdam. & 5 April—17 Sept.; 9 13 Mei—13 Aug. 35. Cf. flavomaculatus Grav. W: 1 9 Burgst, 7.1915. Werd in 1926 weer als fn.n.sp. van de Naardermeer opgegeven. Ct. Jlavomaculatus Grav. var. hostilis Holmgr. (limbatellus Holmgr.) W: 1 © Burgst, Breda; T. Haaren, Venlo; L. Schiedam, Hulshorst. 4 11 Mei—25 Juli. Ct. flavomaculatus Grav. var. basalis Steph. fn.n.var. T : Meyendel, Vught (det. A. Roman); L: Vorden, Huls- horst; W : Burgst. 4 6 Aug.—19 Aug.; 9 10 Juni—15 Aug. Ct. flavomaculatus Grav. var. praeustus Holmgr. fn.n.var. 14 H. G. M. TEUNISSEN, L : Hulshorst, Putten; M : Blijbeek. 4 6 Mei; 2 10 Mei— 28 Mei. 36. Ct. marginatus Thoms fn.n.sp. W: 1 © Utrecht, 18 Mei, Six. (Dit exemplaar was door V. als limbatus gedetermineerd.) 37. Ct. exstirpatorius Holmgr. fn.ns.p. L: 3 © Schiedam, Juli 1918. Voor de fauna moeten de volgende soorten vervallen : Ct. brevigena Thoms. Het enige exemplaar in Wageningen is een pictus Grav. variëteit met lichte dijen. No 539 a ap- proximatus Holmgr. en 539 b frigidus Holmgr. gingen ver- loren, weshalve een hernieuwde opgave van deze soorten mij noodzakelijk lijkt. ERIDOLIUS Först. 38. E. bimaculatus Holmgr. W : Burgst; T : Vught, Tegelen; L: Hulshorst. ¢ 15 Mei—1 Juni; ¢ 22—25 Juni. 2e Tribus Tryphonini. Subtribus Tryphonina. DYSPETES Först. 39. D. praerogator Grav. (non L.) W : Breda, Burgst; T : Herpen, Haaren, Cromvoirt, Babberich, Venlo, Gulpen, Mechelen, Tilburg; V : den Haag; A: St. Pieter; M : Wijnandsrade, Valkenburg ; L : Schiedam, Breda, Bergen op Zoom, Ermelo, pen. & 20 Juni—28 Sept.; ® 14 Juni—22 Oct. OTOBLASTUS Fôrst. 40. O. luteomarginatus Grav. fn.n.sp. T : 1 © Batenburg, 4.6.1943 op Heracleum langs de rivierdijk. L: 1 2 Valkenburg, Juni 1919; W : Burgst, 1 4 Mei 1912. IDOTRICHUS Schmied. 41. I. sericeus Brischke W: Breda, Burgst, Liesbosch. Mei—Juli. Slechts 1 &. STILBOPS Först. 42. S. chrysostoma Grav. (vetula Grav.). Zeer gewoon. & 1 Mei—15 Juli; 2 1 Mei—15 Juli. 43 S. limneriaeformis Schmied. fn.n.sp. T: Venlo, Heino; L: Huls- horst. Zeldzaam. 4 27 April—22 Mei; 9 4 Mei—2 Juni. COSMOCONUS Först. 44. C. elongator F. Gewoon. & 16 Juni—27 Sept.; 9 5 Juli— 8 Oct. 45. C. cerafophorus Thoms. W : Burgst; T : Zevenaar, Haaren, Venlo ; A; Garderen, Alkmaar, Putten ; L: Oisterwijk, Breda, Vor- den, Hulshorst. & 17 Juni—25 Aug.; 2 3 Aug.—3 Oct. COELOCONUS Först. 46. C. brachyacanthus Gmel. T. v. Ent. 1882: Valkenburg; A: 1 & Houthem, 1.6.1895 leg. J. Th. Oudemans. SYMBOETHUS Först. 47. S. heliophilus Grav. V : Voorschoten, Driebergen : M : Exaeten ; Ne Burgst, Ulvenhout; T: Herpen, Haaren, Voorburg, Venlo, Tilburg ; L: Schiedam, Berlicum, Vorden, Hulshorst, Harderwijk, Epen; A: Apeldoorn, Putten. & 11 Juni—30 Aug.; 2 11 Juni—10 Oct. S. heliophilus Grav. var. maculatus Pfank. fn.n.var. 1 & Esch. NAAMLIJST VAN INLANDSE SLUIPWESPEN. 15 PSILOSAGE Först. 48. P. discedens Schmied. W : 4 2,1 @ Breda Mei—Juni; L : Ermelo, lie? PEO 942718 STOM A2 Den Dolder 1-9 30.5. 46, leg. Verhoeff. 49. P. ephippium Holmgr. V : Leiden, Voorschoten, Valkenburg; M : Bemelen, Gronsveld, Leuvenum, Maastricht; W : Burgst; T : Plasmolen, Venlo,Tilburg, Heino, Tegelen, Baarloo, Steyl; L: Hulshorst; A: Putten, Oisterwijk. ¢ 16 Mei— 24 Juni; 9 13 Mei—28 Juli. POLYRHYSIA Forst. 50. P. anterior Thoms. fn.n.sp. T : 1 9 Oisterwijk, 18.6.1943 in moeras- vegetatie. _ TRYPHON Fall. 51. T. compunctor Grav. V : Den Haag; W ; Breda, Burgst; T : Til- burg, Venlo, Den Dolder. ¢ Mei; ® 24 Mei—2 Juni. 52. T. rutilator L. Gewoon. 4 5 Mei—1 Aug.; ® 28 Mei—25 Juli. 53. T. trochanteratus Holmgr. In Limburg gewoon. V : Leiden, Haar- lem; Haren, Huyzen (Fr.); W: Burgst, Liesbosch, Den Haag ; T : Tilburg, Oisterwijk ; L. Delden (O.). 4 28 Mei— 19 Juni; 9 1 Juni—1 Aug. 54. T. vulgaris Holmgr. V : Renkum. (Het exemplaar van Wikkenburg is een Stiphrosomus !) ; W : Burgst; T : Tilburg, Den Dun- en, Helvoirt, Venlo; L: Delden, Markelo, Ermelo, Epen ; Doetinchem, Oisterwijk, Driebergen, Houthem; M: Exaeten, Bemelen. & 22 Mei—1 Aug.; © 16 Mei—10 Juni. 55. T. Thomsoni Roman fn.n.sp. W : Burgst; T: Tilburg, Helvoirt, Heino, Ulvenhout, Oosterhout ; M : Exaeten ; A : Apeldoorn. 4 27 Mei—5 Aug.; 2 15 Mei—26 Juli. 56. T. pleuralis Thoms. fn.n.sp. M : Exaeten, 5 Juni 1885, op wei, leg. ES asmann. SASSI u Gray. Zeer gewoon. & 30 April—1 Aug.; © 13 Mei— 1 Aug. 58. T. subsulcatus Holmgr. fn.n.sp. T: 1 © Batenburg, 4 Juni 1943; M:4 &, 1 2 5 Juni 1885, Exaeten; A: 1 & Laag Soeren, 9 Juni 1897. 59. T. nigripes Holmgr. fn.n.sp. Werd door V. ten onrechte als inlands opgegeven, want zijn dieren behoren tot verschillende andere soorten. Het exemplaar van Middelburg is Thomsoni Roman, dat van Perrin is brunniventris Grav. var. incestus Holmgr. T : Baarloo, Den Dungen, Tilburg, Haaren ; L: Ermelo; A: Putten. & 13 Mei—25 Juni; ® 13 Mei—3 Juni. 60. 7. separandus Schmied. fn.n.sp. A: 3 Laag Soeren, 10 Juni 1897; M : 1 4 Exaeten, 30 Mei 1885. 61. T. obtusator Thunb. (consobrinus Holmgr.) ; W : Burgst; T: Tegelen, Venlo, Vught, Ravenstein, Tilburg, Den Dolder ; M : Exaeten ; L : Wassenaar, Schiedam, Vlaardingen, Oud Leusden, Breda, Delden, Valkenburg ; A : Putten, Roermond. 6 26 Mei—31 Juli; © 22 Mei—13 Juli. 62. T. relator Thunb. (erythrogaster Thoms.) No. 519 van V. lijst, braccatus Grav., is een exemplaar van deze soort. W : Breda ; T: Tilburg, Herpen, Esch, Bemelen ; L : Ermelo, Hulshorst, Valkenburg, Schiedam; M : Exaeten, Ulestraten. & 20 Mei—1 Aug.; ® 3 Juni—1 Aug. 16 H. G. M. TEUNISSEN, 63. T. brunniventris Grav. W : Burgst; T : Herpen, Tegelen, Venlo ; A : St. Pieter, Maastricht, Houthem. & 12 Mei—25 Juli; © 18 Juni—26 Aug. T. brunniventris Grav. var. incestus Holmgr. W : Breda; T: Til- burg, Haaren, Venlo, Maastricht; M : Gronsveld; L: Har- derwijk, Delden, Valkenburg, Wassenaar; A: Oisterwijk, Wageningen. 4 13 Mei—29 Juli; ® 23 Mei— 4 Aug. 64. T. exclamationis Grav. fn.n.sp. W : Burgst ; ds Hora ER: Lochem. 4 19 Aug. —25 Aug.; 2 21—22 Juni. Subtribus Polyblastina. RHORUS Först. 65. R. exstirpatorius Gray. W : Burgst; T: Meyendel, Rozendaal (Gld.), Tilburg; V : gekweekt uit bladwespen ; L : Vorden, Hulshorst. ¢ 29 Juni—9 Juli; © 13 Juli—16 Aug. 66. R. angulatus Thoms. W : Burgst; T : Voorburg, ee Baarloo ; bs ; 2 21 Juni—4 Sept. 67. R. longicornis Holmgr. W : Burgst ; ILS Herpen, Schayk, Tilburg, ea Batenburg, Haelen ; L : Hulshorst, Ermelo, Harder- wijk. & 4 Juni—24 Juli; © 5 Juni—12 Aug. 68. er Grav. fn.n.sp. I: St. Pieter, 57 Jun 1942-52 Ermelo, 8 Juni 1938. 69. R. neustriae Ratz. Bekende parasiet van Emphi tus cinctus L. W : Den Haag, Breda, Dedemsvaart ; Neon Herpen, Haaren, en Dungen, Vught, i M : Maastricht : L: Ermelo, Epen. A: Amsterdam, Oisterwijk. a 24 Mei 22 Aug.; ® 15 Mei—1 Sept R. neustriae Ratz. var. scutellaris Welten. fn.n.var. T : 1 4 Heino, 6 Mei 1943 (leg. v. d. Geyn). 70. R. fasciatus Grav. fn.n.sp. L: 1 © Ermelo, 15 Mei 1936. 71. R. substitutor Thunb. fn.n.sp. T : Schayk, Den Dolder; L: Huls- horst, Ermelo, Delden. 3 9 Mei—6 Juni; 2 9 Mei—19 Juni. 72. R. mesoxanthus Grav. Reeds door V. (487) env. d Brandt (T. v. Ent. 1882) opgegeven. T: Tilbur 8227, UM Exaeten 1 3 10 Juni; W: ES uit Trichiosoma ge- kweekt; L: 1 2,3 & gekweekt uit Trichiosoma lucorum L., Odoorn ; A : Venlo, de Steeg, Arnhem, Putten. Doordat bijna alle dieren gekweekt zijn, valt over de vliegtijd niet veel te zeggen. POLYBLASTUS Hart. 73. P. strobilator Thunb. V : Vorden, Haarle, Groot Zundert, Soeter- woude, Rijnsburg; W : Breda, Leiden; T : Herpen, Venlo, Belfeld, Brommerich, Den Dolder, Meyendel ; L: Schiedam, Breda, Markelo, Hulshorst, Vorden, Ermelo; A: Oisterwijk, Amsterdam. & 19 Mei—4 Sept.; 2 26 Mei—1 Oct. P. strobilator Thunb. var. cothurnatus Grav. 2 V: Den Haag, Heemstede, Voorst, Dieren ; W : Breda, Burgst; T : Haa- ren, Oisterwijk, Schayk, Terlet, Venlo, Tegelen, Mechelen : L: Schiedam, Breda, Gilze, Putten, Ermelo, Vorden, Mar- kelo. 19 Juni—7 Oct. P. strobilator Thunb. var. albovinctus Gray. fn.n.var. W: 2 © Burgst; T : Oisterwijk, Baarloo; L : Hulshorst, Plasmolen, Markelo, Vorden, Beto a 18 Juni—1 Juli; ¢ 7 Juli P. strobilator Thunb. var. u Ulbr. fn.n.var. A: 1 3 Put- ten, 1.8.1885, leg. J.Th. O e 79: 76. Hl 78. 13), 80. P. is hej Ge SS Pi NAAMLIJST VAN INLANDSE SLUIPWESPEN. 17 . strobilator Thunb. var. varicoxa Hab. fn.n.var. A: Lochem 1 &, Amsterdam 1 &, 16 Mei—21 Juni. Westringi Holmgr. W : Breda; T: Tilburg, Roermond; L: Hulshorst, Ermelo, Vorden. 3 27 Mei—1 Aug.; 9 21 Mei— ROE . pinguis Grav. V : Zandvoort ( 4, niet 2); T: 1 9 Baarloo, 21 Juni 1942. . palaemon Schiödte fn.n.sp. L: Rotterdam, Schiedam (1 4 Aug. 1926) ; T : Drimmelen ® 8 Juli—26 Sept. . palaemon Schiödte var. carbonarius Holmgr fn.n.var. T : Oister- wijk, Tilburg, Heino; L : Epen, Schiedam, Hulshorst, Delden. 1 2 van Lindemans wijkt af door een sterker gewelfd ar (1 Aug. 1924). & 29 Mei—8 Sept.; ® 15 Mei— 1 Aug 5 grammicus Folmgr&tn-asp Si: MU 0483 Venlo; EH uls- horst. 9 1 Juli; ¢ 22 Mei—5 Juni. grammicus Holmgr. var. pumilus Holmgr. fn.n.var. T: 1 © Venlo, 6 Aug. 1942. . grammicus Holmgr. var. stenocentrus Holmgr. fn.n.var. 1 3 Schayk 27 Mei 1944. . lucidus Brischke fn.n.sp. Het exemplaar van S. was ten onrech- te als inlands opgegeven, daar het behoort tot de volgende soort. 2 ¢ Meyendel 17 Juni 1941 op Salix (det. A. Ro- man). pallicoxa Thoms. W : » © Breda, Juni 1900, 1 ¢ Breda Mei 1912. binotatus Kriechb. fn.n.sp. T: 1 2 Heino, 6 Mei 1943; 1 & in Wageningen bleek een Synomelix xanthostomus Grav. te zijn. L: 1 & Schiedam, Juli 1918. SCOPIORUS Fôrst. 81. S. sphaerocephalus Grav. fn.n.sp. No. 527 van V. bleek een Hadro- 82. 83. 84. 85. 86. 87. Se dactylus te zijn. (bevindt zich te Leiden). T : 2 4 Schayk, 27 Juli 1943, annulatus Holmgr. fn.n.sp. A: 1 ¢ Nieuwersluis, 29 April 1895 uit bladwesp op Salix,Sept. 1894 J.Th.O. . fuscicornis Thoms. (validicornis Brischke ?) fn.n.sp. L: 2 9 23.6 Ermelo. 5 ur Grav. V : Walcheren, 1 2 Juli 1861. Wtt. (P. senilis olmgr.). L: Epen, Vorden, Schiedam; T : Venlo. 2 Juli—23 Aug.; ¢ Juli—8 Sept. . rufipes Grav. var. vetustus Holmgr. fn.n.var. 1 3 Laag Soeren, 10.6,1897 leg. J.Th.O. . rufipes Grav. var. breviseta Ratz. fn.n.var. L: 3 © Hulshorst, Schiedam. 2 1 Juli—18 Sept. . rufipes Grav. var. glabellus Holmgr. fn.n.var. A. 1 © Amster- dam, 30 Juli 1896. . Holmgreni Brischke W: 1 2 Breda, 1911. . sanguinatorius Ratz. fn.n.sp. T : 1 © Herpen, 25 Juli 1943; W : 1 © uit ,,Cladius viminalis” (? Trichiocampus viminalis Fall.) Juli 1861. . pastoralis Grav. W : Burgst; T : Tegelen, Venlo; L: Meyendel, Gilze, Schiedam, Vorden ; A : Oisterwijk, Lochem. & 27 Mei—18 Aug.; © 30 Mei—26 Aug. . pastoralis Grav. var. mutabilis Holmgr. V : Leiden; W : Ulven- hout; T : Oisterwijk, Venlo (det. A. Roman). & 27 Mei— 29 Aug. 18 H. G. M. TEUNISSEN, S. pastoralis Grav. var. ruficoxis Roman, fn.n.var. L:1 9 Schiedam, Aug. 1926. 88. S. rivalis Holmgr. fn.n.sp. T : Tegelen, Baarloo (det. A. Roman), Tilburg ; L: Epen, Schiedam, Bergen op Zoom ; W : Wage- ningen. Dr. Roman schreef mij, er niet zeker van te zijn dat rivalis een variëteit is van gilvipes Holmgr. & 11 Juni—29 Juli; 2 Juni—23 Sept. 89. S. arcuatus Holmgr. fn.n.sp. T : 1 4 Voorburg, 2 Sept. 1939; L: 1 & Schiedam, 8 Sept. 1928; W: & 2 Westernieland, 11 Aug. 1909. S. arcuatus Holmgr. var. marginatus Holmgr. fn.n.var. T : Voor- burg a : Rotterdam ; A : Overveen, 30 Mei 1878. 2 15 Aug. — 19 Sept. TRICHOCALYMMA Först. 90. T. propinquus Grav. W : Burgst: T : Venlo, Herpen ; L : Huls- nn & 27 Mei—7 Juni; ® 27 Mei—5 Juni. ERROMENUS Holmgr. 91. E. brunnicans Grav. W : Burgst; T : Venlo, Den Dolder, Schayk, Herpen, Ravenstein; : Epe (Gld), Hulshorst, Ermelo, Schiedam. & 20 Mei—22 Aug.; © 1 Juni—5 Sept. 92. E. simplex Thoms. fn.n.sp. L: 1 & Hulshorst, 28 Juni 1932. 93. E. zonarius Grav. fn.n.sp. A: 1 & var. met zwarte achterdijen, Gul- pen, 23 Juli 1894. Deze determinatie is niet geheel zeker. 94. E. punctulatus Holmgr. fn.n.sp. L: 1 2 Eiland Rozenburg (de Beer), 25 Mei 1932. Het exemplaar vormt een overgang naar junior Thunb. 95. E. junior Thunb. (frenator Grav.) W : Burgst, Buunderkamp ; T : Venlo, Tegelen, Baarloo, Tilburg, Herpen, Hilversum; L: ie se assenaar. & 19 Juni—4 Sept.; 2 19 Juni— 1 Sept. 96. E. arenicola Thoms. fn.n.sp. T: 1 © Voorburg, 11.8.1939. 97. E. calcator Mill. V : No 586 als Bassus calcator Grav., Haarlem en den Haag; A: Zwammerdam; T: Tilburg, Vught, Her- pen, Voorburg, ¢ 20 April—17 Juni; ® 12 Mei—16 Juni. E. calcator Müll. var. scutellaris Holmgr. fn.n.var. L: 1 4 Schie- dam, 1 Juli 1938. SCOPIMENUS Roman 98. S. pygobarbus Roman fn.n.sp. L: 1 © Schiedam, Aug. 1926. GRYPOCENTRUS Ruthe 99. G. incisulus Ruthe fn.n.sp. T: Schayk, St. Pieter, Venlo ; L: Ermelo. & 10 Juni; ® 11 Juni—12 Aug. 100. G. albipes Ruthe fn.n.sp. T : Roermond, Schayk. 9 15 Juli—3 Aug. SCOLOBATES Grav. Subtribus Scolobatina. 101. S. auriculatus F. V : Vogelenzang ; W : Burgst; T : Schayk, Ven- lo, Tilburg; L: Hulshorst, Epen (Z.L.), Markelo, Vorden, Delden, Gilze var. 2 ; A: Putten. 2 5 Juli—12 Aug. 3e Tribus Mesoleptini. Subtribus Eumesiina, EUCEROS Grav. 102. E. pruinosus Grav. W : Breda, Peize; L: Harderwijk, gekweekt NAAMLIJST VAN INLANDSE SLUIPWESPEN. 19 uit Trichiosoma silvaticum Leach. & 9 Juni—14 Juni; 2 20 Juni—11 Juli. 103. E. egregius Holmgr. var. unifasciatus Voll. Beschreven in 1878 naar 2 3. Vindplaats echter niet aangegeven. 104. E. albitarsis Curt. fn.n.sp. A: 1 © Apeldoorn, 22 Maart 1891, leg. J.Th.O. Subtribus Thymaridina. HYBOPHANES Fôrst. 105. H. scabriculus Grav. W : Burgst; T : Venlo, Herpen, Oisterwijk ; : Heemstede; L: Schiedam, Meyendel. & 24 Juli—27 Aug. ; 2 24 Juli4 Sept. NELIOPISTHUS Thoms. 106. N. LE Ruthe W: 1 2 Buunderkamp, Aug. 1912; 1 & Breda ui OSs THYMARIS Först. 107. 7. fenestralis Morl. (modestus Schmied.) W : 1 © Buunderkamp, Aug. 1912;L:3 ® Hulshorst, 29 Sept. 1933. 108. T. contaminatus Grav. W : Burgst; T : Herpen, Tilburg, Venlo; L: Groesbeek. ¢ 24 Juni—31 Aug.; ® 6 Aug.—l4 Sept. Subtribus Callidiotina. CALLIDIOTES Först. 109. C. armatus Först. W : Breda; T : Venlo; L: Putten, Vorden. 828 Sept.;. 9 25 Aug —I17 Sept. 110. C. luridator Grav. V : Haren; W : Burgst, Putten ; M : Wijnands- rade; T: Tilburg, Oisterwijk, Schayk, Venlo; L: Breda, Ermelo, Vorden, Delden, Epen; A: Oosterbeek. 4 5 Mei—8 Oct.; © 9 Juli—10 Aug. Subtribus Perillissina. PERILISSUS Holmgr. 111. P. filicornis Grav. V : Utrecht, den Haag, Aerdenhout, Amersfoort ; Burgst, Bunde (3 © van de var. 3 Schmied.) ; T: TRAIL burg, Oisterwijk, Herpen, Haaren, Heino, Venlo ; M : Exae- ten; A: Zwammerdam, Hilversum, Putten; L: Wassenaar, Bergen, Berlicum, Ermelo, Delden, Valkenburg, Epen. & 13 Mei—23 Aug.; © 6 Mei—1 Juli. . filicornis Grav. var. seminiger Grav. Reeds 1 2 door V. als in- lands vermeld. W : Burgst, Utrecht; T : Voorburg, Heino ; Nie mExaetens opens Ar Laag Soeren, 12 9, 5 juni; 4 6 Mei—12 Juni. P. buccinator Holmgr. moet voor de fauna vervallen, daar het © in Wageningen een filicornis Grav. bleek te zijn. 112. P. rufoniger Grav. V: Utrecht, Ulvenhout, Wassenaar; W: Burgst; T : Heino; A : Houthem, Schoonoord. & 6 Mei—l Juni; 2 16 Mei 8 Juni. 113. P. coxalis Thoms. fn.n.sp. T: I 2 ae 20 Juni 1942, det. A. Roman; 1 & Venlo, 18.6.1942 114. P. erythrocephalus Grav. W: 1 © Burgst, Juni 1912. 115. P. lutescens Holmgr. Piaget vermeldt in T.v.Ent. 1881 deze soort van Valkenburg. T: 1 © Herpen, 3.6.1943; L: 1 ¢ Meyendel. 116. P. orbitalis Grav. (bucculentus Holmgr.) V: 1 & bij Leiden, 11 ke) 20 H. G. M. TEUNISSEN, Juni 1873; T: 12 Voorburg, 3 Aug. 1941 19" expen: 7 Juni 1943. 117. P. Holmgreni Hab. (pallidus Holmgr. nec Grav.) fn.n.sp. In Wa- geningen bevindt zich 1 ,? Six, Utrecht Juni. Dit is het exemplaar dat door V. als pallidus opgegeven werd. T : Den Dungen, Herpen, Haaren, Geertruidenberg, Voorburg. De meeste exemplaren werden gekweekt uit Emphytus cinctus L. uit rozenstengels. Van deze soort komt nogal eens een donkere variatie voor: var.obscurata Hab. fn.n.var., die te- zamen met de stamvorm voorkomt. 118. P. pallidus Grav. W : Utrecht, Burgst; L: Schiedam; T : Schayk, Tilburg; A: 9 Amsterdam op licht. & 24 Mei—21 Juni; © 24 Mei—1 Aug. 119. P. compressus Thoms. fn.n.sp. T : Tilburg, Venlo; L: Schiedam. Het © van Tilburg werd gekweekt uit Emphytus cinctus L. (A. Adriaanse). A: 3 ©, 2 ¢ van Velo leg. vd. Ban Nue MONO ro 22) yng. 120. P. spilonotus Steph. (subcinctus Holmgr.) fn.n.sp. T : Voorburg, Herpen, Tilburg, Esch, Venlo; L: var. 4 Oisterwijk, var. e Harderwijk; M: Exaeten. & 27 Mei—15 Aug.; 9 15 Mei—28 Aug. 121. P. limitaris Grav. V : Utrecht ; T : Voorburg, Vught, Den Dungen, Udenhout; A : Amsterdam, Zwammerdam. Bekende parasiet van Pteronus ribesii Scop.; vliegt daarom veel rond bessen- struiken. ¢ 9 Mei—18 Mei; © 29 April —17 Mei. 122. P. luteolator Grav. (Gorskii Ratz.) V : De Bildt, den Haag; W: Ulvenhout, Den Haag, Buunderkamp (Gld), Breda ; T : Ven- lo, Herpen, Schayk; A: Putten; L: Hulshorst, Ermelo, Oisterwijk. & 5 Juni—27 Sept.; ® 12 Juni—29 Sept. 123. P. pictilis Holmgr. V: 1 & duinen bij Waalsdorp, 16.8.'74, Wik- SANZIO T : Herpen, Tilburg; L: Rotterdam. 2 8 Juni— 19 Sept. 124. P. nigricollis Thoms. W : 2 ® Breda, Valkenburg, Aug.; L: 1 & Meyendel s.d. LATHIPONUS Thoms. 125. L. semiluctuosus Voll. (pulcherrimus Thoms.) Door V. beschreven. k vond 5 9, 2 4 te Voorburg, ten dele gekweekt uit Ptero- nus-larven op Salix. W : Putten; L: Schiedam. & 12 Sept. 2 3 Juni—1 Sept. ECLYTUS Holmgr. 126. E. fontinalis Holmgr. V : Haagsche bos; T : Meyendel 1 2,3 4 20 Mei 1941 op Acer, det. A. Roman. 127. E. ornatus Holmgr. V : Noordwijk, 1 & ; W : Breda, Juli 1906, 1 6. TRYPHONOPSIS Brauns. 128. T. ensator Brauns Var. W : 1 9 Leeuwarden, Mei 1910. LATHROLESTUS Först. .129. L. luteolus Thoms. W : 1 & Bolwerk Haarlem, 11 Juni 1878, leg. Ce INES ma, 130. L. clypeatus Zett. fn.n.sp. T : 1 9 Venlo, 25 April 1943 op Betula, 1 & Tilburg, 3 Mei 1943; L: 1 © Harderwijk, 9 Mei 1934. 131. L. blancoburgensis Schmied. fn.n.sp. W : Breda, Burgst; T : Vught; L : Ermelo, Hulshorst, Delden; A: 3 4 gekweekt uit Blenno- NAAMLIJST VAN INLANDSE SLUIPWESPEN. 21 campa sp. op eik. Putten J.Th.O. 4 11 Mei—26 Mei; © 19 Mei—8 Juni. 132. L. verticalis Brischke fn.n.sp. T: 1 © Tilburg, 17 Sept. 1941 leg. INN dir tatannıse be open Aug. 26) 16 Breda) 16520: 133. L. caudatus Thoms. fn.n.sp. L: 1 9 Hulshorst 25 Oct. 1932, 1 ¢ Oct aso) el so Melicks30) julie 1944. 134. L. macropygus Holmgr. V: 4 3 uit bladwesplarven gekweekt, Rot- terdam Franssen (493); T: 1 © Tilburg, 2.10.1940, 1 4 Tilburg, 16.9.'41. 135. L. ungularis Thoms. T: 1 & Ermelo, 23 Mei 1935. PRIONOPODA Holmgr. 136. P. stictica F. Door Mr. Maurissen in T.v.Ent. 1882 opgegeven voor Venlo. T : 1 © Tegelen, 20 Juli 1942 ; L: 1 2 Valken- burg, Juni 1918, 137. P. xanthopsana Grav. T : 1 2 Venlo, 4 Juli 1932, det. A. Roman. LOPHYROPLECTUS Thoms. 138. L. luteator Thunb. (Paniscus oblongopunctatus Htg.) V : Uit Lo- phyrus rufus Latr. te Voorst WH, Den Haag, Overveen ; W : Ede uit Lophyrus rufus Latr. en sertijer Geoffr., id. Castricum e/l Dipr. rufum Latr.; A: 1 2 6 Juli 1899, Laag Soeren, leg. J.Th.O. TREMATOPYGUS Holmgr. 139. T. erythropalpus Gmel. W: Zeeburg, Mei '32; T: Nistelrode ; : Meyendel, Epen, Schiedam. ¢ 10 Mei—28 Mei; © 12 Mei—1 Aug. 140. T. melanocerus Grav. fn.n.sp. T: 1 & Den Dungen, 15 Mei 1942, det. A. Roman. 141. T. vellicans Grav. V: 1 ©, 1 4 Utrecht, Six. Deze exemplaren zijn nog in Wageningen aanwezig. A: Laag Soeren, 2 4 resp. 28 en 30 Mei 1898. 142. T. dicator Thunb. fn.n.sp. T: 1 2 Herpen, 7 Juni 1943. 148, 4E e our fn.nsp. L: 1 © Meyendel, 10.5.31 leg. eyskes. 144. T. scabriculus Thoms. fn.n.sp. L: Hulshorst, Putten; T : Schayk. & 9 Mei; 9 4-12 Mei. PHAESTUS (Först.) Thoms. 145. P. anomalus Brischke (heferocerus Thoms.) fn.n.sp. T: Udenhout, Tilburg, Tegelen, Venlo; A: Putten (Gld); L: Hulshorst. & 27 Mei—2 Juni; 9 1 Juni—21 Juni. LOXONEURUS Schmied. 146. L. thuringiacus Schmied. fn.n.sp. T : 1 © Arnhem, 13 Juli, 1 & Ulvenhout, 28 April; W : 2 & Burgst, April. OPHELTES Grav. 147. O. glaucopterus L. V : Warmond, Leiden. Den Haag, Groningen. Gekweekt uit Cimbex variabilis Leach en Cimbex lutea L. T : Herpen, Tilburg, Schayk ; W : Burgst, Rijnsburg ; L : Oegst- geest, Schiedam, Loosdrecht, Wamel, Een Harderwijk, arreveld, Steyl. 2 9 Juli—2 Oct. ; ABSYRTUS Holmgr. 148. A. vicinator Thunb. (luteus Holmgr.) V : Haarlemmerhout, Grijps- kerke; W : Aerdenhout, Burgst, Breda; T : Haarlem, Bies- 22 H. G. M. TEUNISSEN, bosch, Oisterwiik, Vught, Tilburg, Venlo, Baarloo, Meche- len; L: Schiedam. 4 8 Mei—18 Sept.; 2 23 Juni— 6 Oct. NETELIA Gray : Subgen. Parabatus Thoms. 149. N. nigricarpus Thoms. W : Burgst, 1 © Sept, 2 4 Mei en Aug. 150. N. virgatus Grav. V : Utrecht, Driebergen, Den Haag, Noordwijk, elp, Brummen, Breda; W : Liesbosch, Burgst; T : Tilburg, Schayk, Venlo, Den Dungen, Valkenburg, Blijbeek = Klar derwijk, Hulshorst, Vorden. & 4 Mei—10 Aug. ; © 5 Mei— 9 Sept. SEN? 0 Ulbr. fn.n.sp. Parabatus tarsatus Sm. v. B. is niets anders dan deze soort! W : Verschillende 9 en 4 Burgst; T : Oisterwijk; L : Wassenaar, Putten, Hulshorst, Ermelo, Delden. 3 30 Mei—11 Aug.; 9 2 Aug.—11 Oct. 152. N. latungula Thoms. W : Burgst, Overveen, Breda. Gekweekt uit Cheimatobia. T : Meyendel, Haaren, Heino; L: Putten, Del- den; A: Venlo. & 27 April—1 Juni; 9 24 Mei—6 Juni. 153. N. cristata Thoms. T : Venlo, Roermond, Den Dolder ; L: Delden, Putten, Epen. 1 2 29 Mei; 3 10 Mei—1 Juni. 154. N. Franki Brauns fn.n.sp. W: Burgst, Breda, Den Haag; T: Venlo; L: Schiedam. 4 27 Mei—21 Aug; © 30 Aug — 12 Sept. NETELIA Gray: Subgen. Paniscus Grav. 155. N. ornata Voll. (Thomsoni Brauns) V : Bij Drever in Juli, de Gavere; L:1 9 Hoog Buurlo, 15 Sept. 1924. 156. N. inedita Kok. W : 1 4 den Liga , Sept. 1913, 1 4 Burgst, Mei 1913. L: 1 & Overveen, 30 Mei 1932. 157. N. fuscicornis Holmgr. (gracilipes Thoms.) V: Den Haag, Sche- veningen ; W : Burgst; I: Tilburg, Venlo; L: Oisterwijk, Rotterdam, Hulshorst, Hellevoetsluis. 1 3 8 Mei 1934; 2 7 Mei—13 Sept. 158. N. capito Kok. fn.n.sp. Zeldzaam. T : Kijfhoek, Venlo; W : Over- veen; L: Meyendel; M: Zuid Limburg. 1 ¢ 2 Juni; © 17 Mei—3 Juli. 159. N. cephalotes Holmgr. V : Groningen, uit Dicranura vinula L. De Gav., Velzen, Den Haag, Leiden: Verschillende ¢ 2 ge- kweekt ongeveer 25 Mei 1940. 160. N. melanura Thoms. W : Burgst, Breda; T : Oisterwijk, Tilburg, Haaren, Venlo; L: Valkenburg, Epen. ¢ 3 Juni—1 Oct.; 2 30 Aug.—6 Nov. 161. N. ocellaris Thoms. T : Amersfoort, Oisterwijk, Herpen, Tilburg ; L: Hulshorst, Ermelo, Epen, Oegstgeest; M : Maastricht, Meersen ; W : Burgst, Overbeek, ageningen, Garderen & 11 Mei—10 Oct.; © 30 Juni—9 Sept. 162. N. opacula Thoms. W : 1 © Breda. In Collectie Adriaanse 1 ? uit Loon op Zand, 7 Sept. 1939. Netelia inquinata Grav. van V. moet vervallen, daar zijn determi- naties foutief bleken te zijn. De betreffende exemplaren be- horen tot Parabatus cristatus Thoms. en bevinden zich in Wageningen. Subtribus Catoglyptina. CATOGLYPTUS Holmgr. 163. C. fortipes Grav. V : Rotterdam, Aerdenhout, Velp; W : Burgst ; T : Herpen, Niftrik, Batenburg, Den Dungen, Tilburg, Venlo, Meyendel ; L: Meyendel, Hulshorst, Harderwijk ; A : Lalem. & 20 Mei—30 Juni; 9 5 Mei—4 Juli. NAAMLIJST VAN INLANDSE SLUIPWESPEN. 23 C. fortipes Grav. var. crassipes Holmgr. V : Wikkenburg ; T : Te- gelen, Roermond, Venlo, Weert, Tilburg. 3 1 Juni—9 Juli: 2 6 Juni—16 Juli. EUSTIPHROSOMUS Hincks 164. E. ambulator Thunb. V : Velzen, Schothorst, Walcheren, Venlo; A: Amsterdam; W : Burgst; T : Herpen, Biesbosch, Den Dolder ; L: Putten, Hulshorst, Oud Leusden, Breda, Gilze. & 29 Mei—1 Aug.; 2 25 Juni—5 Aug. 165. E. fuscicornis Gmel. Het & van V. Leiden bleek een ambulator Thunb. te zijn. T: Tegelen Heel; L: Ermelo, Hulshorst. & 30 Mei—23 Juli; ® 11 Aug. 166. E. montanus Grav. W : 1 4 Liesbosch, Juni 1912. 167. E. Ulrichi Tschek. fn.n.sp. W: 1 © ng Wett. Juli. Dit exemplaar was gedetermineerd door V. als Tryphon vulgaris. T:1 & Kruisbos bij Handsrade; M: Amby I 2 25 Juni. 168. E. antilope Thoms. (pulchricornis Holmgr.) V: Leiden; Wi: Burgst, Breda ; F Herpen, Heino; L: Hulshorst, Tonsel ; & 17—30 Mei; 9 10 Mei—1 Juli. BRISCHKEA Kriechb. 169. B. minor Holmgr. fn.n.sp. Meerdere 3 Stein, 8—11 Mei 1944, leg. v. d. Geyn in mijn collectie en collectie Adriaanse. Subtribus Notopygina. CTENOPELMA Holmgr. 170. Ct. luteum Holmgr. (xanthostigma Holmgr.) W : Burgst; T : Ven- lo, Laaren ; L. Ermelo. 1 4 23 Juni; © 23 Juni—6 Juli. 171. Ct. boreale Holmgr. fn.n.sp. T: 1 2 Oosterhout, 11 Juni 1944. Ct. boreale Holmgr. var. gagatinum Kriechb. fn.n.var. T: 1 & Heino, 10 Mei 1943; W : 1 & Burgst. 172 (Ga SEO Grav. T : Venlo, Schayk ; L : Hulshorst, Ermelo; A: utten. 3 1 Juni—25 Juni; 2 16 Juni—5 Aug. 173. Ct. nigrum Holmgr. fn.n.sp. L: 1 ® Ermelo, 23 Juni 1941. 174. Ct. Athimi Kriechb. fn.n.sp. Dit lijkt mij een goede soort, doordat het achterlijf slanker is dan bij luteum Holmgr. Roman houdt het voor een variëteit. 6 2 Schayk, 20 en 21 Juni 1945. XENOSCHEZIS Först. 175. X. fulvipes Grav. W : Garderen, Burgst; T : Oisterwijk, Tilburg, Seve Babberich, Venlo. ¢ 5 Juli—3 Sept.; 9 1 Juli— 3 Sept. i POLYCINETUS Först. 176. P. resplendens Holmgr. W : Burgst; T: Venlo; L: Hulshorst, & Ermelo, 23 Juni 1941. © 26 Juni—12 Aug. P. resplendens Holmgr. var. gagatina Kriechb. fn.n.var. T : Schayk, Meyendel. ¢ 20 Juni—17 Juli; 9 20 Juni—19 Juli. P. resplendens Holmgr. var. fulvicornis Kriechb. fn.n.var. L: 1 © Ermelo, 23 Juni 1941. NOTOPYGUS Först. 177. N. nigricornis Kriechb. fn.n.sp. T: 1 © Schayk, 5 Juli 1943. 178. N. flavicornis Holmgr. fn.n.sp. 9 © Hulshorst, 8 Sept. 1934. PROSMORUS Först. 179. P. rufinus Grav. fn.n.sp. T : Oisterwijk, Schayk ; L: Oud Leusden, Hulshorst. 1 ¢ 18 Juni; 9 17 a Juli het © van Huls- horst vormt een een overgang naar de var. robustus Thoms. 24 H. G. M. TEUNISSEN, Subtribus Mesoleptina. HADRODACTYLUS Först. 180. H. paludicola Holmgr. W : Burgst; T : Roermond, Oisterwijk ; M : Exaeten. 1 9 2 Aug.; & 7 Juni—1 Juli. 181. Al. insignis Kriechb. fn.n.sp. T: 1 ¢ 5 Juni 1885, Exaeten, leg. E. Wasmann; L: 1 @ var. Breda, 16 Mei 1920. 182. H. macrodactylus Holmgr. (Gunomeria) fn.n.sp. W : Burgst; L: Hulshorst, Ermelo, Bergen op Zoom. ¢ 31 Mei—2 Juli; 9 25 Juni—9 Juli. 183. H. semirujus Holmgr. W : Burgst; M: 1 © 5 Juni, 1 3 6 Juni 1885, Fa lequ EX ee Het enige te Wagenin- gen aanwezige subalpinus 2 bleek ook tot semirufus Holmgr. te behoren, slechts is bij dit exemplaar de nervellus wat die- per gebroken. Subalpinus moet dus voorlopig van de lijst ge- schrapt worden. 184. H. fugax Grav. V : Aerdenhout; T : Venlo, Batenburg ; A: Hou- them. & 1 Juni—22 Juni; 2 1 Juni—22 Juni. | H.fugax Grav. var. nigriventris Hab. fn.n.var. T: 1 & Niftrik, 21 Mei 1943. Ws dale a Holmgr. fn.n.sp. A: 1 © Laag Soeren, 8 Juni 1897, .O., 1 3 Oisterwijk, 24 Mei 1896, id. 186. A. ane Geoffr. W : Talrijke exemplaren van Burgst en Drie- bergen; T: Venlo, Haaren, Vught, Heino, Tilburg ; L: Was- senaar, Schiedam, Zandvoort, Breda, Bergen op Zoom, Epen, Delden; A: Tiel, Weert, Plasmolen, Houthem, Hilversum, Maarsbergen. ¢ 8 Mei—1 Aug.; 9 20 Mei—1 Aug. De volgende variéteiten kon ik onderscheiden : H. typhae Geoffr. var. femoralis Holmgr. V : Brummen; W: 2 ©, 3 & Breda. FL: ganse Geoffr. var. flavifrontator Thunb. fn.n.var. Gewoon. en 9 Mei—Juli. Jal. re Geoffr. var. gracilipes Thoms. fn.n.var. W : Burgst, Laren. Mei—Juni. Jak pee Geoffr. var. nigrijemur Thoms. fn.n.var. W : Burgst, Mei—Juni; © Juni—Juli. Va Vier. 187. M. Stalii Holmgr. T : 2 2 Venlo, 28 Juli en 11 Aug. 1942; L:1 & Epen, Aug. 1926. 188. M. cingulatus Grav. W: Burgst, Breda, Liesbosch; T : Venlo, Tegelen, Tilburg; V : Voorst, Valkenburg; L: var. 1 Schmied. 2 2 dicho var. 2 Schmied. 1 2 Hulshorst. & 5 Juni—20 Juli; 2 25 Juni—21 Aug. 189. M. ns BhunbiWE Cree Burgst; va 1 & Venlo, 16 Juli, Go Wo Ck braci iaer. Thunb. var. gracilis Holmgr. fn.n.var. A: 1 2 Doetin- chem, 10 Juni 1917, leg. Mac Gill. 190. M. xanthostigma Grav. V : Rotterdam; T: & Gulperberg, 10 Aug. 1942; L:1 ¢ Valkénburg, Juni 1917. 191. M. prosoleucus Grav. fn.n.sp. W : 1 4 Wikkenburg, Juni, Burgst ; T : Meerssen, Tilburg, Heino. & 28 Juni—11 Aug. SYCHNOPORTHUS Först. 192. S. erosus Holmgr. fn.n.sp. © Tilburg, 19 Sept. 1941, leg. À. Adri- aanse, det. A. Roman. S. erosus Holmgr. var. facialis Thoms. fn.n.var. T: 1 © Uden- hout, 1 Juni 1942. NAAMLIJST VAN INLANDSE SLUIPWESPEN. 25 MICROLEPTES Grav. 193. M. splendidulus Grav. fn.n.sp. W : 1 & Burgst, Sept. 1912. GNATHONIELLA Schmied. 194. G. egregia Schmied. fn.n.sp. 1 & 28 Sept. 1944, Geertruidenberg, leg. J. Teunissen. SYCHNOLETER Först. 195. S. geniculosus Grav. V : Den Haag, Rotterdam, Leiderdorp; A: Wageningen ; M : Exaeten ; W : Burgst, Ulvenhout, Wester Nieland; T : Voorburg, Herpen, Roermond; L: Schiedam, Rotterdam, Wassenaar. ¢ 8 Juni—3 Oct.; 9 16 Juni 23 Sept. SYNOMELIX Först. 196. S. albipes Grav. A: Garderen, 1 2 25.8.14; L: 1 © Epen, Aug. 35, 1 var. 2 Delden (O.), Aug. 1930 met geel gezicht; W : var. & achterschenen rood met zwart einde, Burgst, Aug. 197. S. xanthostomus Grav. fn.n.sp. W : Breda, Burgst, Ulvenhout ; A: Plasmolen; T : Mechelen, Laren; L: Rotterdam, Ber- licum, Meyendel. 4 22 Juli—17 Sept.; 9 22 Mei—26 Sept. S. xanthostomus Grav. var Baueri Hab. fn.n.var. L: 1 © Harder- wijk, 8 Mei 1932. EURYPROCTUS Holmgr. 198. E. nemoralis Geoffr. V: Den Haag; W : Burgst, Liesbosch; T : Baarloo, Oisterwijk, Tilburg, Biesbosch; L: Breda, Schie- dam, Hulshorst. ¢ 12 Juni—17 Sept.; ® 23 Juni—3 Sept. E. nemoralis Geoffr. var. regenerator F. fn.n.var. W : Burgst, Ul- venneut 2e Aprite RO br jal 1940; E. nemoralis Geoffr. var. tuberculatus Holmgr. W : Wikkenburg ; L: 2 & Hulshorst, 8 en 14 Aug. 1934. E. nemoralis Geoffr. var. vafer Woldst. fn.n.var. L: 1 & Hulshorst, 8 Aug. 1934. E. nemoralis Geoffr. var. alpinator Holmgr. W : 2 & Burgst, Juni 1914. E. nemoralis Geoffr. var. plantator Thunb. fn.n.var. T: 1 & Stein, 18 Juni 1944. E. affinis Voll. is blijkens het goed geconserveerde exemplaar te Wageningen een nemoralis Geoffr. 199. E. mundus Grav. fn.n.sp. T : 1 ¢ Den Dungen, 19 Mei, 1 4 Baar- loo, 16 Mei, 1 9 Breda, 28 Mei. 200. E. annulator Grav. Piaget T.v.Ent. 1881 : Valkenburg; L: 1 & Vorden, 29 Aug. 1920. 201. E. bivinctus Grav. fn.n.sp. T: 1 & Gerendal (Z.L.), 1 Sept. 1943 leg. van Rossem. 202. E. sinister Brischke fn.n.sp. T: Tilburg, Kijfhoek, Venlo; L : Er- melo, Putten. 9 8 Sept—22 Oct. HIMERTUS Thoms. 203. Fl. defectivus Grav. W : Burgst, 1 © van de var. varicornis Grav. ; > Niftriks 4 Sept. LEO Morden, 31 Aug. 1931. 204. H. sepulchralis Holmgr. fn.n.sp. T : Venlo, Mechelen ; L : Vorden. & 9 Aug.—15 Aug.; ¢ 21 Aug—31 Aug. PHOBETELLUS Hincks. 205. P. leptocerus Grav. W : Burgst; T : Tilburg ; L : Putten, Hulshorst, Epen. & Aug.; © 9 Juli—19 Aug. 26 H. G. M. TEUNISSEN, IPOCTONINUS Hincks 206. I. nigriceps Grav. V: 1 2 gekweekt uit Cimbex vitellinae L; W : Obs Peize, Rozendaal uit Trichiosoma silvaticum Leach. en lucorum L.; A: Schoonoord, Amsterdam uit Clavellaria amerinae L.; T : Oisterwijk. ¢ 7 Juni—10 Juni; 2 9 Juni— 3 Sept. I. nigriceps Grav. var. latipes Thoms. fn.n.var. W : 1 & Breda; L: Odoorn. 207. I. atomator Grav. Piaget 1881 T.v.Ent.: Valkenburg ; W : UL venhout ; T : Venlo, Herpen, Tilburg ; L: Ermelo, Hulshorst. $ 11 Juni; 9 18 Juni—12 Sept. 208. I. chrysostomus Grav. Piaget 1881 T.v.Ent.: Valkenburg. SYNODITES Thoms. 209. S. notatus Grav. Piaget 1882 T.v.Ent: Maastricht ; W : Burgst ; T : Herpen, allee Tegelen, Venlo, Baarloo ; L : Vorden, Harderwijk, Ootmarsum, Berg en op Zoom. ¢ 27 Mei — 1 Aug.; 2 24 Juni—25 Aug. 2 SYNDIPNUS Thoms. 210. S. lateralis Grav. fn.n.sp. W : 1 © Burgst, Aug. 1914. HYPAMBLYS Fôrst 211. A. albopictus Gray. fn.n.sp. L : Schiedam, Berlicum, Breda. H. albopictus Grav. var. transfuga Holmgr. fn.n.var. W : Burgst; L: Hulshorst, Ermelo, Breda; A: Putten; T: Voorburg. 3 19 Juni—15 Aug.; © 15 Juni—23 Aug. 212. H. carinatus Holmgr. fn.n.sp. W : 2 © Burgst; Juli eer Ie io Hulshorst, 21 Aug. 1934. 213. H. buccatus Holmgr. fn.n.sp. T: 1 9 Stein, 18.6.1944; W:1 ¢ omgeving Breda, Mei. H. lineiger van Sm. v. Burgst is een Mesoleius en vervalt dus voor de fauna. ZEMIOPHORUS Thoms. 214. Z. scutulatus Htg. fn.n.sp. L: Hulshorst, Ermelo; A: Ommen; T: Schayk. & 4 Mei; 9 1 Juni—24 Aug. SAOTIS Först. 215. S. nigriventris Thoms. fn.n.sp. T: 1 2 Venlo, 25 Mei 1942, det. A. Roman. 216. S. varicoxa Thoms, fn.n.sp. T: 1 © Meyendel, 6 Juni 1940; L: 1 2 Meyendel 17 Juni 1923. 217. S. bilineatus Grav. fn.n.sp. L: 1 2 Rotterdam, 17 Sept. 1931, 1 2 Schiedam, 16 Sept. 1918. 218. S. nigriscuta Thoms. fn.n.sp. L: 1 © Hulshorst, 21 Sept. 1934. 219. S. mirabilis Schmied. fn.n.sp. T: 1 ® Haelen, 12 Aug. 1944. 220. S. liopleuris Thoms. fn.n.sp. T: 1 2 Roermond, 3 Aug. 1944. SPHECOPHAGA Curt. 221. S. vesparum Curt. W: 1 ® Arnhem. 222. S. thuringiaca Schmied. fn.n.sp. T: 1 2 Voorburg, 28 Juni 1937, in wespennest van Vespa germanica, Laren (N.H.), Den Dolder ; A : Houthem. Alle exemplaren behoren tot de mac- roptere vorm. In Amsterdam is 1 ? aanwezig van de microp- tere von Hilversum, Sept. 1896 uit nest van Vespa vul- garis L. S. thuringiaca Schmied. var. diplopterorum Knf. 13 2 uit een wes- pennest, Juli 1936 (Ent. Ber. 1939 p. 129). T: 1 2 Noord- berg Renkum, 20.51944, NAAMLIJST VAN INLANDSE SLUIPWESPEN. 27 PROTARCHUS Först. 223. P. testatorius Thunb. (rufus Grav.) T : Tilburg, Scheyk ; V : Vo- elenzang, Breda; A : Soest, Apeldoorn, Bussum, Houthem ; i Odoorn uit Trichiosoma lucorum L. © 18 Mei—28 Aug. OTLOPHORINUS Hincks. 224. O. pulverulentus Holmgr. W: Breda; T: Venlo, Den Dolder ; L: Delden, Ermelo. 3 12—30 Mei; 9 28 Mei—5 Juni. Protarchus vepretorum Grav. moet voor de fauna vervallen, daar alle als zodanig gedetermineerde exemplaren tot pulverulentus Holmgr. behoren. Het exemplaar van V. No 496 is meso- leius parvus Holmgr. GENARCHES Först. 225. G. facialis Grav. V beschreef deze soort als Exetastes cimbicis Voll. 2 en Macrus abiae Voll. 3. Gekweekt uit Abia sericea L. en Abia aenea Klug. W.: Burgst; T : Meyendel, Haaren, Rhenen; L: Ermelo, Breda. 3 9 Mei—2 Juni; ® 7 Juni— 23 Juni. 226. G. sulphuratus Grav. W : Burgst; A: Putten; T : Tilburg, Oister- wijk; V : Maastricht ; L: Vorden, Epen, Hulshorst, Ermelo. 4 31 Juli—4 Sept.; © 31 Aug.—18 Sept. G. sulphuratus Grav. var. flavitarsis Thoms. fn.n.var. L: 2 2 Vor- den, 1 Sept. 1932. 227. G. mesoxanthus Thoms. fn.n.sp. W : Breda 2 © het ene heeft een zwart eerste segment. L: Breda, Oisterwijk, 1 & 1 Juli; © 11 Juli—31 Juli. LAGAROTUS Thoms. 5 228. L. debitor Thunb. (insolens Grav.) V : Driebergen, Scheveningen ; : Breda, Burgst ; A : Venlo, Putten ; T. Haaren, Tilburg, Meyendel, Venlo, L : Ermelo, Hulshorst. ¢ 31 Mei—12 Oct. ; 2 10 Juni—2 Nov. L. debitor Thunb. var. nigriventris Hab. fn.n.var. T : 4 © Haaren, 1 9 Oisterwijk. 9 25 Aug.—27 Sept. 229. L. semicaligatus Grav. fn.n.sp. T: Herpen, Goirle, Tilburg; L: Schiedam, Ermelo, Putten, Hulshorst; ® bij ons nog niet gevangen. ¢ 30 Juli—25 Oct. V. noemt nog Lagarotus erythrocerus Grav. van Worth Rhede. Dit exemplaar bleek mij niets anders te zijn dan Cosmoconus elongator ALEXETER Först. 230. A. testaceus F. V : Voorst, Empe, Valkenburg; T : Tilburg, Ven- lors Schiedams.236 929 /Aug.; ser 30 Jul 118 Sept. A. testaceus F. var. nebulator Thunb. W : Burgst; T : Oisterwijk, Tilburg; L : Markelo, Schiedam, Vorden. Het & bij ons nog niet gevangen. © 31 Juli—21 Oct. A. testaceus F. var. sectator Thunb. (ruficornis Grav.) W : Wester- nieland, Burgst; V : Wikkenburg, Valkenburg; T : Venlo, ae B=7klulshorst. & 4 Sept 23 Sept: 25 Juni— ct. A. testaceus F. var. mutator Zett. fn.n.var. W : Breda, Liesbosch, Burgst; T : Venlo, Tilburg. 3 Aug.; 2 17 Sept—29 Sept. A. testaceus F. var. picta Hab. fn.n.var. W:1 & Aug. 1911 Breda; L:1 & Schiedam, Juli 1919. A. gracilentus Holmgr. van Wikkenburg (V oll.) is bewaard ge- 28 H. G. M. TEUNISSEN, leven, heeft gekamde klauwen en behoort tot de Ophioni- nae en vervalt daarmee voor de fauna. 231. Alexeter rapinator Grav. fn.n.sp. T: Oisterwijk; L: Hulshorst, Vorden ; A : Ree W : Burgst. ¢ 5 Aug.—1 Sept.; 2 232. A. longicornis Wold. Esp. T: 1 & Venlo, 9 Aug. 1942, det. A RO amg Ls & Wassenaar, 25 Juli 1920. 233. A. fallax else W : di (T. v. Ent. 1912), Burgst, Wester- nieland ; SA k, Tilburg, Venlo. 3 9 Aug.—2 Oct.; 3 234. A. niger Grav. e T: Venlo. 4 19 Juni; © 19 Juni—26 Juli. A. niger Grav. var. femoralis Ulbr. 3 fn.n.var. T : Venlo, 19 Juni— 30 Juli. SPUDAEUS Först. 235. S. compactor Thunb. (atrata Holmgr.) V : Leiden (Bassus quadri- guttatus Voll.) ; W : Burgst; T : Oisterwijk ; L. Hulshorst, schiedam. 3 14 Juli—3) Sept), Al EPE 236. S. alpinus Roman fn.n.sp. T: Tilburg, 22) Mei, ANSE, eg AL driaanse, door Roman met de type vergeleken, 1 8 Huis ter heide, 14 Mei 1943 leg. v. Do 1 Wassenaar, Aug. 237. S. similis Brischke fn.n.sp, L: 1 4 Wassenaar, Meyendel; 2 ¢ Oisterwijk. Aug. 238. S. leucostoma Grav. fn.n.sp. A: 3 © gekweekt uit (eno rufipes Lep., Amsterdam, 11—15 Mei 1892, J. Th. O., id MSP April Inlee 6 wijkt af door bijna geheel zwart e lijf, en zwart schildje. AEOLOMETIS Först. 239. Ae. italicus Grav. (Scolobates corallinus Voll.) V: Meerdere 2 & op Wikkenburg, Sept. Exemplaren hiervan zowel in Leiden als in Wageningen aanwezig. A: 1 2 Putten, 18 Aug. 1884 [AMO LAMACHUS Thoms. 240. L. lophyrorum Htg. V : Ginneken; T : Tilburg, Schayk ; L : Huls- horst; Ermelo. 3 9 Mei—1 Sept Juni—8 Sept. Baril, Ib; frutetorum Htg. fn.n.sp. T : Venlo, Schayk, Oisterwijk ; L : Huls- horst; A : Putten. & 20 Juni—29 Aug.; ® 25 Juni—17 Oct. 242. L. coalitorius Thunb. (ophthalmicus Holmgr.) V: 1 & Velp (505a). Of deze determinatie juist is, lijkt mij onzeker. IG, coalitorius Thunb. var. marginatus Brischke fn.n.var. : 3 2 Breda, Aug. 1911; T: Schayk, 4 9 24-27 Juli in aantal. 243. L. intermedius Ratz. fn.n.sp. W : Putten; T : Tilburg; A: Drie- a L : Ermelo, Hulshorst. 4 5 Mei—25 Juni; ® 9 Mei— 26 Juli. 244. L. (Torocampus) eques Htg. fn.n.sp. W : Een aantal © gekweekt uit Lophyrus sertijer Geoffr. (rufus Latr.), Ede, Mei 1919. BARYTARBES Thoms. 245. B. virgultorum Grav. fn.n.sp. W : Ermelo; T : Vught; L: Tonsel ; A: Alkmaar. à 17 Mei—1 Juni; 9 26 Mei—11 Juni. 246. B. segmentarius Grav. T: 1 & Stein, 18.6.1944. Piaget (1882 T. v. E.) vermeldt de var. 1 Grav. voor Valkenburg. 247. B. adpropinquator Grav. fn.n.sp. L: 1 © Hulshorst, 14 Aug. 1934. oor V. ten onrechte als inlands opgegeven, daar zijn exem- NAAMLIJST VAN INLANDSE SLUIPWESPEN. 29 plaar van IJsselstein Tryphon brunniveniris Grav. blijkt te zijn. 248. B. colon Grav. fn.n.sp. W : 1 & Burgst, Juli 1914. SCOPESUS Thoms. 249. S. rufonotatus Holmgr. W: 1 © Breda, Juli 1911. 250. S. politus Holmgr. Het & van Burgst, Juli 1913 is een Mesoleius. T: Venlo, Tilburg; L: Markelo, Vorden, Schiedam. & 17 Sept. 1941; 2 25 Aug.—29 Sept. 251. S. nigricollis Grav. V : Driebergen, Den Haag; T : Venlo, Tilburg. & Sept.; 2 20 Sept.—29 Sept. 252. S. frontator Thunb. fn.n.sp. W : Breda; L: Rotterdam, Vorden. & 19 Aug.--17 Sept.; ® 31 Aug. S. frontator Thunb. var. bicolor Grav. tue Zett.) fn.n.var. T:1 & Venlo, 24 Aug. 1942, det. A. Roman. W: Burgst; Be Epen 1 22 MVordens22 Aug 1.85 Ermelo 18 Aug: Het bicolor Grav. & van S. is een Stiphrosomus antilope Grave 253. S. depressus Thoms. fn.n.sp. W : Burgst; T : Tilburg, Venlo, Baar- loo; L: Ermelo var. 2 met eerste segment grotendeels rood. & 29 Aug.—2 Sept.; ® 11 Sept—6 Oct. 254. S. macropus Thoms. fn.n.sp. Het ® van Breda 8.1911 is een fron- tator Thunb. ©. L: 3 4 Breda, Vorden, Rotterdam; W: Burgst. 3 Aug.— Sept. © 19 Aug.—17 Sept. HYPSANTYX Pfank. 255. H. lituratorius L. (impressus Grav.) fn.n.sp. T: 1.9 Voorburg, 25 Mei; L: Ermelo, 2 9 Mei—15 Mei. MESOLEIUS Holmgr. De oude opgaven van V. zijn bijzonder voor dit genus zeer onbe- trouwbaar, Een aantal soorten kon ik wegens de onbetrouwbaar- heid der determinatie niet als inlands aannemen. De volgende inde- ling lijkt mij uit historisch oogpunt bezien het meest overzichtelijk. A) Soorten alleen door Snellen van Vollenhoven op- egeven. 256. M. opticus Grav. V : Velp uit Nematus virescens Vollenh., Leiden, Den Haag; T: Voorburg op Salix,Stein; W : Burgst; L: Epen. 3 Juni—Juli; © 2 Juli—21 Aug. 257. M. armillatorius Grav. V. geeft 2 verscheidenheden op. De eerste blijkt een Diplazon sp. te zijn (in Leiden), waarschijnlijk dimidiatus Schrank, de tweede ging verloren. T : Herpen, Schayk; W : Burgst; L. Schiedam, Meyendel, Bergen op Zoom. & 7—8 Juni; 9 31 Mei—8 Sept. 258. M. dorsalis Grav. V : Gekweekt uit groene bladwesplarve Utrecht, Si Venlo, Terlet (Gld) 4 30 Juni—25 Sept.; 1 2 ug. M. fuscipes Holmgr. (meridionalis Holmgr.) V : Sept. Haarlemmer- hout. Waarschijnlijk foutieve determinatie. M. septentrionalis Ruthe. Het 4 gekweekt uit Nematus septentrio- nalis Voll, Leiden v. V. is blijkens het bewaard gebleven exemplaar een caligatus Grav. ®. De ® uit Voorst gingen verloren. M. formosus Grav. Het & van V. vond ik terug in Wageningen. Het is een Holmgreni Schmied. &. M. flavopictus Grav. V : Den Haag. Waarschijnlijk betreft het hier Xenoschezis fulvipes Grav. omdat in Leiden enkele exem- plaren onder deze naam aanwezig waren. 30 259. 260. M 261. M 262. 263. 264. 265. 266. 267. 268. 269. 270. = à SS & H. G. M. TEUNISSEN, Soorten, zowel door Snellen van Vollenhoven als door Smits van Burgst opgegeven. . hamulus Grav. V : De var. blijkt Mesoleptus prosoleucus Grav. te zijn; W : Burgst, var. scutello nigro ; T : Venlo, Tilburg ; L: Hulshorst, Delden (O), Ootmarsum, ¢ 24 Mei—3 Juni; 2 23 Mei—9 Juni. . melanoleucus Grav. V : Den Haag. Het 2 van S. is een aulicus Grav. 9. T : Venlo, Herpen, Schayk, 1 & 25 Juni 1944; A: Oisterwijk ; L : Breda, Hulshorst. © 2.5—2.6 en 1 2 4 Oct. . pyrijormis Ratz. (unifasciatus Holmgr.) V : Oosterbeek, Leiden uit varenbladwesp gekweekt ; W : Burgst. Het © van Smits is nivalis Holmgr. T : Venlo, Vught, Voorburg; L: Epen. & 25 Mei—6 Aug.; 2 30 Juli—25 Aug. . variegatus Jur. (sanguinicollis Grav.). Een zeer verbreide soort V : Voorst, Utrecht, Leiden, Den Haag, Apeldoorn, Breda ; W : Burgst ; T : Venlo, Herpen, Schayk, Tilburg ; L : Wasse- naar, Schiedam, Hulshorst, Ermelo, Epen. & 23 Mei—29 Sept. ; © 30 Mei—27 Sept. . variegatus Jur. var. infuscatus Jur. fn.n.var. (var. 3 Schmied.) L: 1 2 Rotterdam, 26 Sept. 1931. . aulicus Grav. V : Wit Lophyrus cocons van Groesbeek 1852; W : Burgst, Westernieland ; T : Voorburg, Herpen, Schayk, Tilburg ; L : Hulshorst, Harderwijk, Schiedam de var. 1 en var 2 Grav. & 20 Mei—11 Aug.; © 19 Mei—19 Sept. . haematodes Grav. V : Voorburg, Haarlem (var. scutello nigro) W : Breda, Burgst; T : Herpen, Tilburg ; L : Vorden, Breda, Putten, Hulshorst, Ermelo. De kleinste exemplaren meten 414 mm. & 24 Aug.; © 5 Mei—24 Aug. . haematodes Grav. var. maculicollis Steph. fn.n.var. W : Breda, Mei. . caligatus Grav. V : Wikkenburg, Sept. Wtt., Rotterdam Frans- sen. W : Burgst, Leiden, 1 9 gekweekt uit Nematus septen- trionalis Voll. C) Soorten alleen door Smits van Burgst opgegeven. . Holmgreni Schmied. W : Burgst, Liesbosch, den Haag; Venlo; A: Putten uit Blennocampa op eik gekweekt; L: Ermelo, 1 & van de var. 2 Schmied. ¢ April—23 Juni; © Mei—5 Juni. . multicolor Grav. W : Burgst; T: Mechelen, Brommerich ; L: Epen, Vorden,Hulshorst; A: Laag Soeren. ¢ 2 Juni—26 Aug. 2 11 Aug. . multicolor Grav. var. napaeus Holmgr. fn.n.var. W : Burgst, Mei 1913; T: 1 9 Maasband, 6 Juli 1944. . multicolor Grav. var. dives Holmgr. fn.n.var. L: 1 4 Epen, Aug. 1926. . latipes Brischke fn.n.sp. Latipes Sv.B. is een astutus Holmgr. Ik ving een © bij Breda, 12 Juli. . segmentator Holmgr. fn.n.sp. Het enige 9 van S. Aug. 1911 is een klein sternoxanthus Grav. 9, evenals de vorige soort en de beide volgende dus ten onrechte als inlands opgegeven, maar door andere vondsten toch als zodanig be 3249 Voorburg, 18—20 Juni 1941 op Salix, 1 4 Leiden, 1 Juli 1937 op Salix. . gracilicornis Thoms. fn.n.sp. Het enige & van S. Breda, Juli 1893 behoort tot een andere soort; ik kon het nog niet op naam brengen. Deze bij ons zeer zeldzame soort ving ik bij Schayk, 1 © 20 Juli 1943. Dl. S SSS SS — Z SESE E SEE SEE à EEE ES ERO NAAMLIJST VAN INLANDSE SLUIPWESPEN. 31 astutus Holmgr. fn.n.sp. Op het enige exemplaar van S. heb ik een nieuwe soort semipunctus Teun. gegrond. W: Den Haag, 1 © Juni, Burgst 1 @ Oct. Vaals, 1 var. © Soestdijk, 18 Juni. . incidens Thoms. moet vervallen. Dit is mijn urbanus Teun. . tegularis Holmgr. Niet meer in Wageningen aanwezig. Ik ver- onderstel, dat de determinatie foutief was en nog door S. werd ecorrigeerd. Vervalt voorlopig voor de fauna. US Brischke. Dit & is mijn Roepkei Teun. cognatus Brischke. Het enige ¢ van S. is variegatus Jur. 3 erythrogaster Thunb. Het is voor mij een raadsel, hoe S. aan een Tryphon relator Thunb. ? deze naam kon geven. Jrigidus Holmgr. Het aanwezige exemplaar is buitenlands en werd waarschijnlijk bij vergissing als inlands opgegeven. Bovendien is het een Hypamblys genalis Hab. Soorten, die mij als nieuw voor de fauna bekend werden. amictus Holmgr. fn.n.sp. T: 1 & Mechelen, 11 Aug. 1942. gallicus Thoms. fn.n.sp. L: 1 ® Vorden, 25 Aug. 1920 (det. Schmied.) W: 1 & Burgst Juli. A: Oisterwijk 24 Mei 1896 J.Th.O. renalis Holmgr. fn.n.sp. T: 1 & Haaren 13 April 1938 ge- kweekt uit bladwesplarf in rozenstengel. . melanogaster Holmgr. fn.n.sp. T: 1 ® Venlo, 25 Aug. 1942. : SAC Holmgr. T : Venlo 5 9, 12 Aug.—24 Sept. Zie Zool. eded. 1945 p. 212. . dubius Grav. fn.n.sp. T: 1 © Venlo, 1 Juni 1942; L: 2 2 Ermelo, 23 Juni 1941, 1 9 Hulshorst, 2 Juni 1934; A: 1 © Putten, Aug. ‘11. . nivalis Holmgr. Zie Zoöl. Meded. 1945 p. 213. T : 1 © Meyen- delmorcsl940 det? Ay Rio marne 2 12702 Juli, 1778 Mer, Burgst. sternoxanthus Grav. fn.n.sp. T: 1 2 Kijfhoek, 12 Oct. 1939; W: 1 ® Breda, Aug. 1911; L: 1 ¢ Ermelo, 23 Juni 1941. . filicornis Holmgr. fn.n.sp. T: 1 ©, 1 & Meyendel, resp. 6 Juni en 15Aug. 1940. elongatus Brischke Zie Zoöl. Meded. 1945 p. 237. T: Venlo; W : Burgst; A: 1 © var. met roodschildje, Oisterwijk, Mei 1896 leg. J.Th.O. 3 15Mei—30 Mei; 9 23 Mei—28 Juni. . deletus Thoms. fn.n.sp. T: 1 2 Tilburg, 20 April 1943 leg. A. Adriaanse, det. A. Roman. . parvus Holmgr. fn.n.sp. W : 1 © uit Nematus van Worth Rhede (Ss MON) „ornatus Hab. fn.n.sp. L: 2 © Schiedam, 29 Aug. 1926. Bij orna- tus Hab. is het 3e tarslid even lang als het eindlid, bij varie- gatus veel langer ! pictus Brischke Zie Zoöl. Meded. 1945 p. 213. L: Rotterdam, Vorden; T : Voorburg gekweekt uit Pferonus op Salix. 23 Aug.—l4 Sept. . patagiatus Holmgr. fn.n.sp. L: 1 2 Schiedam, 11 Juli 1931. È is: Strobl. fn.n.sp. L: 2 9 5 en 8 Juni 1934 te Hulshorst. elegans Parf. fn.n.sp. L: 1 2 Bergen op Zoom, Juni 1920. . scapularis Steph. fn.n.sp. L: 1 & Epen, Aug. 1926, 1 3 Schie- dam, 8 Sept. 1928. . gracilipes Holmgr. fn.n.sp. L: 1 & Harderwijk, Mei 1932, 1 2 Meyendel, 7 Juni 1931 leg. Geyskes. Wijken beide iets af van de beschrijving. 32 H. G. M. TEUNISSEN, E) Soorten, door mij beschreven in Zoölogische Mededeelingen ROSE OLD: 291. M. perbellus Teun. lc. p. 201. T : Meyendel, 1 © 6 Juni 1940; W: Burgst, April 1913 1 ¢. 292. M. spoliatus Teun. l.c. p. 202. T: 1 9 Voorburg, 3 Mei 1937. 293. M. dumeticola Teun. l.c. p. 203. T:1 2 Venlo, 19 Juni 1942; W: 1 2 Westernieland, 10 Aug. 1929. 294. M. Roepkei Teun. le. p. 204. T : Tilburg, Loon op Zand, Schayk ; W : Burgst; A: Putten. © 17 Aug —30 Sept. 295. M. breviformis Teun. lc. p.205. T: Venlo, 1 9 23 Sept. 1942. 296. M. hypoleucus Teun. lc. p. 206. T: Voorburg; W: Burgst. 2 3 Aug.—7 Sept. 297. M. urbanus Teun. l.c. p. 207. W: 1 9 Den Haag, Juli 1910; A: le 24 Juni 1876, leg. v.d. Brandt Venlo! 298. M. semipunctus Teun. lc. p. 208. W : 1 9 Mei 1899. 2992 MS Romanı Neun. Ne pr 2092 Mey Schayk, rss 300. M. abietinus Teun. lc. p. 211. T: Schayk, & 29 Mei—25 Juni; e 23 Mei—29 Juli. Subfam. Diplazoninae. BIOBLAPSIS Först. 301. B. flavipes Holmgr. W : Talrijke exemplaren van den Haag; A: Putten, Driebergen, Aug. PROMETHES Forst. 302. P. scutellaris Bridgm. fn.n.sp. T: 1 4 Tegelen, 15 Mei 1942, 1 4 Venlo, 22 Mei 1942. 303. P. sulcator Grav. (areolatus Holmgr.) Algemeen. & 7 Mei—30 Oct.; 2 1 Juni—29 Sept. 304. P. cognatus Holmgr. fn.n.sp. Het enige exemplaar van S., een &, omgeving Burgst gevangen, is een typisch pulchellus Holmgr. 8. Burgst Oct. ; T : Meyendel; L : Zevenhuizen, Rotterdam, Bergen op Zoom. & 31 Mei—19 Sept.; 1 © 8 Aug. P. cognatus Holmgr. var. albicoxa Thoms. fn.n.var. W : Burgst, Den Haag, Utrecht Six (door V. als pulchellus gedetermi- neerd) ; L: Epen, Rotterdam; T : Heino, Geertruidenberg. & 10 Mei—29 Sept.; 1 2 13 Mei. 305. P. monticola Voll. (laticarpus Thoms.) fn.n.sp. T : Venlo, Voor- burg; M : Exaeten ; L: Hulshorst 1 & var. 1 & met zwart schildje van Epen. & 2 Mei—25 Oct.; 9 14 Aug.—29 Aug. 306. P.pulchellus Holmgr. Algemeen. In Wageningen 1 9 gekweekt uit Sphaerophoria. & 5 Mei—28 Sept.; 2 12 Mei—9 Oct. 307. P. festivus F. tn.n.sp. De exemplaren van V. in Leiden behoren alle tot pulchellus Holmgr. T : Herpen, Den Dungen, Babberich, Venlo, Baarloo ; M : Borgharen, Bemelen ; L : Epen, Markelo. & 30 Mei—27 Aug.; 9 18 Juli—27 Aug. 308. P. dorsalis Holmgr. fn.n.sp. Het 3 geeft Sm. v. B. op van Breda in het T.v.Ent. 1911. Omdat hij daarna de soort niet meer op- geeft in zijn naamlijst, en het dier ook niet meer in de col- lectie is, moet ik veronderstellen, dat zijn foutieve determinatie nog door hem gecorrigeerd werd. T : Heino; W : Wester- nieland; L: Rotterdam 1 & var. Thoms.; A: Amsterdam. & 16 Mei—26 Sept.; 1 9 13 Mei. ZOOTREPHES Först. 309. Z. suspiciosus Brischke W : Burgst; T : Voorburg, Heino, Drim- en; A: Hilversum. & 12 Mei—11 Sept. ; © 15 Mei—2 Juni. NAAMLIJST VAN INLANDSE SLUIPWESPEN. 33 DIPLAZON Grav. 310. D. fricinctorius Thunb. Zeer verbreid; van de duinstreek zag ik SNE 31122 913: EE BD. SC DIE SiG. 3119): JAN, SL 322: 923% 9243 525 DI ID), ©, ©, ©, geken nog geen opgaven. & 30 April—25 Sept. ; ® 30 April —5 Aug. rà Thunb. var. /ateralis Thoms. fn.n.var. 1 9 Tilburg 5 Aug., 1 & Heino 9 Mei. bizonarius Grav. (cingulatus Holmgr.) V: 1 4 Vlissingen, half Juli, ten onrechte later weer als fn.n.sp. opgegeven in het verslag van het Naardermeer onderzoek. MB irste: Tilburg, Roermond, Haelen. L: 1 4 var. 6 Schmied. en 1 & da 1 Schmied. Epen, Wassenaar. 4 17 Mei—12 Aug.; Qui . graculus Grav. (obscuripes Holmgr.) fn.n.sp. De opgave van V. van de Wassenaarse duinen: 1 © var. met gele strepen op de prothorax is vrij zeker foutief. De soort hoort meer op moerassige plaatsen thuis. T : Venlo, Heino; L: Bergen op Zoom, Hulshorst, Valkenburg: A: Putten. 4 8 Mei—20 Mei; 9 21 April—22 Mei. . pectoratorius Thunb. Algemeen, meestal niet talrijk. & 30 April—19 Sept.; 2 30 April —9 Sept. . punctiventris Thoms. fn.n.sp. T: 3 2,1 & Venlo, Schayk; L: 1 2 Hulshorst. 1 4 27 Mei; 2 27 Mei—29 Juli. . biguttatus Grav. (rufipes Grav.) V : Rotterdam; W : Burgst, Beekhuizen, Velzen. In het verslag van het Naardermeer onderzoek weer als fn.n.sp. opgegeven. T : Voorburg, Venlo, Heino, Schayk ; L: Schiedam, Vorden. & 8 Mei—26 Aug.; 2 16 Mei—8 Sept. . flavolineatus Grav. (bimaculatus Holmgr.) V : Den Haag, Arn- hem; W: Burgst, Breda; T : Tegelen, Heino, Schayk; L: Delden, Hulshorst, Schiedam. Piaget T.v.Ent. 1882 : Val- kenburg. & 30 April—2 Juni; ® 30 Mei—27 Sept. Het © van Hulshorst is de var. 1 Hab. (Kon. IV 1925). . flavolineatus Grav. var. nigroscutellatus Haberm. fn.n.var. T : Venlo, 23 Sept. 1 ®, Schayk 20 Juni 1 2. . citropectoralis Schmied. fn.n.sp. T: 5 ¢ Haaren, Geertruiden- berg, Venlo, Heino. Deane is, dat het © ook bij ons nog niet gevonden werd. ¢ 10 Mei—7 Oct. . abdominator Bridgm. fn.n.sp. T: 1 © Tilburg, 15 Juni 1942 leg. A. Adriaanse, 1 2 19 Mei in collectie Adriaanse. . rhenanus Hab. fn.n.sp. T: 1 © Goirle, 15 Aug. 1943 leg. A. Adriaanse, 1 & Venlo, 6 Juni 1942. . tarsatorius Pz. (exsultans Grav.) Algemeen. S. vermeldt een var. van den Haag met een bijna geheel ontwikkelde areola. & 30 April—19 Oct.; © 11 Mei—28 Sept. . fissorius Grav, fn.n.sp. T : Voorburg, Heino, Venlo ; W : Burgst. 30 April—29 Aug.; ® 13 Mei—17 Juli. . ornatus Grav. V: Heemstede, Den Haag, Wassenaar; W ; Baarn; T : Voorburg, Oisterwijk, Tilburg, Herpen, Venlo ; L: Hoek van Holland, Ermelo, Hulshorst, Gilze, Epen, Val- kenburg. 4 22 April—16 Aug.; ® 27 Mei—18 Sept. . nigricornis Thoms. fn.n.sp. T: 1 9 Tilburg, 16 Sept. 1941 leg. A.Adriaanse. . crassicornis Thoms. fn.n.sp. T : Tilburg, Venlo, Heino ; L : Huls- horst; W : Burgst. ¢ 13 Mei—6 Juni; 9 6 Juni—30 Juni. . dimidiatus Schrank fn.n.sp. W : Den Haag, Burgst ; T : Herpen. Schayk, Venlo, Tegelen; L: Ermelo, Tonsel, Harderwijk, Epen. 4 9 Mei—26 Aug.; 9 27 Mei—12 Aug. 326. „JD 992: 35595 994 33D) 330. 337. 338. 3599) 340. 5 JD). =D). 5: ©. & Ss Ss H. G. M. TEUNISSEN, pictus Grav. Zeer gewoon. 4 15 Mei—26 Sept.; 9 22 Mei— 2010 ct longiventris Thoms. fn.n.sp. De beide exemplaren van S. in de Wagenngse collectie waren resp. dimidiatus Schrank en pictus Grav. Toch vond ik 2 inlandse exemplaren van deze soort. T: 1 9 Meyendel, 20 Juli 1940; W : 1 ¢ Breda, Juli 1911. ‚nigritarsis Grav. fn.n.sp. T : Herpen, Venlo ; W : Buunderkamp ; Schiedam, Zevenhuizen, Harderwijk, Epen. & 23 Mei—23 Sept.; 9 8 Aug.—8 Sept. pallipes Grav. V: & IJsselstein; T: 1 & Venlo, 3 Oct. 1 & Heino 6 Mei, 1 4 Heesch bij Oss, 24 Mei; L: 1 9 Huls- horst, 18 Sept. 1934. elegans Grav. (rufonotatus Holmgr.) V: Den Haag; W: urgst; T: Tegelen, Baarloo, Hieigen Venlo, Voorburg, Heeswijk, Den Bosch ; L: Harderwijk. & 3 Aug.—23 Aug. ; 2 29 Juli— 21 Aug. . pulcher Holmgr. V: 1 var. 3 Texel, Juni leg. Ritsema; T: Venlo 195-2 6) Mechelen 1 “4E Epens oe S Ann 27 Mei—15 Aug. . signatus Grav. V:1 & Texel, Ritsema ; W : Burgst, Westernie- land; T : Herpen, Venlo, Roermond, Gulpen; L: Delden, Kaag, Nieuwkoopsche plassen; A: Zwammerdam. ¢ 28 Mei—15 Sept.; © 28 Juli—28 Aug. . hygrobius Thoms. In de lijst van het Naardermeer onderzoek als fn.n.sp. opgegeven. W : Westernieland ; L: Rotterdam, Vor- clan, @ ID SEC s & 25 Aug; . alpinus Holmgr. werd door V. opgegeven van Rijnsburg. Deze opgave dient echter bevestigd te worden en moet dus voor- lopig voor de fauna vervallen. Gaullei Seyr. fn.n.sp. T: 1 ® Venlo, 5 Juni 1942. . tibiatorius Thunb. {albosignatus Grav.) Algemeen. & 5 Juni—21 Aug.; ® 11 Mei—25 Sept. tibiatorius Thunb. var. annulatus Grav. fn.n.var. L: Vorden, Aug. 1931. laetatorius F. Algemeen. Slechts 9. 6 Maart—26 Aug. . tetragonus Thunb. Algemeen. 3 15 Mei—11 Oct.; 2 7 Mei— 15 Ok . scutatorius Teun. Zie Nat. Hist. Maandblad 32. p. 51. T: Venlo, 1 2 29 Aug. 1942, 1 ¢ 14 Aug. 1942: . deletus Thoms. id. p. 52. T : Voorburg, epee Menlon ial se Nieuwkoopsche plassen, 10 Juni 1931, Zevenhuizen, Epen, Schiedam. 4 25 Mei—31 Aug. N.B. De volgende soort wordt door Schmiedeknecht tot de tribus Sphinctini gerekend, Subfam. Tryphoninae. Sphinctus serotinus Grav. V: 1 $ De Gavere, Six, 1 2 Drie- bergen ; W : Brummen, Oosterbeek, Breda; L: Ermelo, Put- ten, Hulshorst, Huis ter Heide. 3 & Ermelo 9—11 Sept. © 31 Juli—11 Oct. A: Apeldoorn, Naarden uit Limacodes testudo Schifferm. gekweekt. Subfam. Metopiinae. A) Tribus Metopiini. METOPIUS Panz. 341. M. (Peltocarus) dentatus F. V : Noordwijk gekweekt uit Bombyx trifolii Schifferm., Overveen in het duin 8 Juni 1864, Arnhem. NAAMLIJST VAN INLANDSE SLUIPWESPEN. 35 In 1930 weer als fn.n.sp. opgegeven uit Elspeet. W: 2 2 2 & Garderen gekweekt uit overwinterde poppen van Lasio- campa quercus L. Over vliegdata valt dus niets te zeggen. . (Peltocarus) croceicornis Thoms. fn.n.sp. A: 1 © Kraailoo (Berlicum) 10 Mei 1943 uit Lasiocampa trifolii Schifferm. ge- kweekt. . (Peltocarus) interruptus Thoms. fn.n.sp. A: 1 © Oisterwijk, 24 Mei 1898 leg. J.Th.O. . (Ceratorius) dissectorius Pz. V: 1 ex. van Nijkerk, v. Med. de Rooy. . dissectorius Pz. var. minutus Clem. fn.n.var. W : 1 & Rotter- dam 10 Mei Snellen. . (Peltopius) anxius Wesm. W : N.Br. Wtt. Dit is het exemplaar dat reeds onder deze naam door V. werd vermeld. In Wage- ningen stak het onder de naam micratorius. . leiopygus Först. fn.n.sp. A: 1 & Wageningen 9 Aug. 1897; W:1 2 Burgst Sept. 1917, 1 & Groningen De Gavere. Laast genoemd exemplaar werd reeds door V. opgegeven als micratorius 347. M. micratorius F. V : Beide sexen van Venlo Sept. v. d. Brandt. Deze dieren gingen verloren. L: 2 2 Wilcke Wagenin- gen, 3 Mei 1940 ex pupa Arsilonche. Onder de naam micra- torius F. staken in de Wageningse collectie 4 andere soorten ! M. micratorius F. var. nigripleuris Clem. fn.n.var. A: 1 ® Apel- doorn 22 Maart 1897, 348. M. (Ceratopius) fuscipennis W. V: 1 ® 7 Mei 1873, Arnhem. Een bevestiging van deze vondst is zeer gewenst, daar het be- treffende exemplaar verloren ging. B) Tribus Exochini. TRICLISTUS Thoms. 349. T. squalidus Holmgr. fn.n.sp. Squalidus Voll. bleek globulipes Desv. te zijn. T : Venlo, 3 @ 6 Aug.—21 Aug. 350. T. podagricus Grav. V : Den Haag, Wassenaar; T: Meyendel, Venlo, Herpen ; L: Delden, Harderwijk, Hulshorst. 2 25 April—20 Juni: 1 4 22 Aug. 351.7. pallidipes Holmgr. fn.n.sp. V: De exemplaren door Voll. opge- geven als curvator Grav. behoren hiertoe. Wikkenburg bij Houthem, Aerdenhout, Rotterdam; T : Venlo, Herpen ; L: Vorden. 4 bleef mij onbekend. © 7 Juni—3 Sept. 352. T. globulipes Desv. (Holmgreni Auct.) fn.n.sp. T : Mevendel Ois- terwijk, Herpen, Haaren, Venlo, Geertruidenberg ; W : Gin- neken. & 17 Juni—24 Sept.; ® 12 Juni—7 Oct. 353. T. curvator (F) (non Holmgr.) fn.n.sp. Wat Vollenhoven opgeeft als curvator is pallidipes Holmgr. W : 1 4 Zeist, leg. m. V. CHORINAEUS Holmgr. 354. Ch. cristator Grav. fn.n.sp. T : Kijfhoek, Baarloo, Venlo; A : Apel- doorn, Lochem, Houthem, Velzen ; L: Meyendel, Schiedam, Harderwijk, Dordrecht. ¢ 27 Mei—1 Aug.; ® 10 Juni— 17 Aug. 1 4 werd gekweekt uit Tortrix pilleriana Schiff. 355. Ch. funebris Thoms. fn.n.sp. T : Leiden, Tilburg, Overlangel, Roer- mond, Mechelen, St. Pieter; L: Putten. 4 25 Mei---28 Juli; 2 5 Juni—29 Juni. Ch. funebris Thoms. var. Jemoratus Hellen fn.n.var. 1 3 Schiedam, 25 Juli 1931. 942) 545; SAI 545 SRA & os 946% 36 H. G. M. TEUNISSEN, 356. Ch. longicalcar Thoms. fn.n.sp. L: Ermelo in aantal. 2 3 Mei— 8 Juni; & 21 en 23 April. 357. Ch. nitidifrons Thoms. fn.n.sp. T: 1 9 Venlo, 25 April 1943. HYPERACMUS Holmgr. 358. A. crassicornis Grav. fn.n.sp. 1 $ Herpen 1 Sept. 1941; L: 1 ® Hulshorst, 4 Sept. 1933. METACOELUS Först. \ 359. M. mansuetor Grav. T: 2 & Herpen 26 Sept. 1941 en Venlo 25 Sept. 1941, overigens heb ik slechts © gezien. Tilburg, Babberich, Venlo, Valkenburg; A: St. Pieter, Putten; W : Breda, Ulvenhout; V : Worth Rhede, Haarlem; L : Huls- horst. © 4 Juni-—21 Sept. 1 exempl. 11 Febr. in huis. 360. M. femcralis Geoffr. V : Driebergen, Noordwijk; T : Schayk, 1 © 25 Juni 1944, A : Numansdorp, Putten, Breda, Den Haag. 361. M. flaviceps Ratzb. V: 1 & Juli 1871 Schothorst (Worth Rhede) Me 22 aren ENEL 8 en 25 Juli 8 dilburgmO PA COLPOTROCHIA Holmgr. 362. C. elegantula Schrk. ai Voll.) T: Vught, Byvanck, Horn, erpen, Tilburg, Haaren, Venlo; W : Burgst, Woubrugge, Liesbosch, Rijsbergen, Haren ; A : Laag Soeren, Apeldoorn, Putten, Mook. 9 13 Aua.-- 22 Oct.; & 5 Juli—12 Sept. EXOCHUS (Grav.) Thoms. 363. E. gravis Grav. fn.n.sp. Dit is No. 551 van Vollenhoven's lijst, ventralis Holmgr. Deze soort komt echter bij ons niet voor, en moet voor de fauna vervallen. Het exemplaar is be- schadigd. 364. E. gravipes Grav. V : Haarlem, Arnhem; L: Ootmarsum, Ermelo ; T : Meyendel, Oisterwijk, Venlo; A: Hierden (Gld.), Has- selt (Ov.), Lochem. & 3—29 Aug.; 2 15--29 Aug. E. gravipes Grav. var. incidens Thoms. & W : Burgst, Wolfheze ; T : Oisterwijk, Venlo. Vliegtijd 27 Mei—29 Aug. 365. E. turgidus Holmgr. fn.n.sp. T: 1 © Tegelen 28 Sept. 1941 op Daucus. 366. E. prosopius Grav. V : Den Haag, Aerdenhout; L: Markelo 1 4, Harderwijk, 4 Aug. 32 rears Kujfhoek Stra E. prosopius Grav. var. nigripalpis Thoms. fn.n.var. L: 1 ® Rotter- dam 26) Sept. 19315 752Schiedam Mulino 367. E. flavomarginatus Holmgr. V : Driebergen, Duinen v. Wassenaar, a, Venlo, Schayk, Oisterwijk, Tilburg; T.v.Ent. 1882 Valkenburg ; W : Burgst; A: Naardermeer, & 25 Mei — 27 Aug. ; ® 22 Mei—24 Aug. 368. E. pictus Holmgr. fn.n.sp. A : Putten ; T : Venlo, Schayk ; L: Huls- ee Nunspeet. & 10 Juni—27 Sept.; 9 20 Mei —29 Sept. HN I cuneo Grav. fn.n.sp. À : 2 © Putten, Gasteren; W:2 © reda. E. erythronotus Gray. var. coronatus Grav. V: Den Haag; Wi: Breda; T : Venlo, Schayk ; L: Hulshorst, Ermelo, Hoi Groesbeek. ¢ 11 Mei—23 Juni; © 8 Juni—20 Sept. 370. E. Thomsoni Schmied. (crassicornis Thoms.) W : 2 ® Breda, 1911; ae © Voorburg, 31 Mei 1941; L: 3 4 Ermelo. 22 Aug — ept. 371. E. citripes Thoms. W : Breda; L: Ermelo, Harderwijk ; T : Venlo, Me EEn Tilburg. 4 25 Mei—8 Sept. ; 2 27 iei—27 Sept. NAAMLIJST VAN INLANDSE SLUIPWESPEN. 37 372. E. decoratus Holmgr. L: 1 9 Vorden 23 Aug. 1932, 3 Ermelo, Hulshorst; W: 1 4 Burgst, Juli 1893, de overige 3 van Sm.v.B. behoren tot cifripes Thoms. T: 1 9 Nationale park „De Hoge Veluwe" gekweekt uit Tortriciden, 7 Juli 1941 ; A: 1 4 Maasbergen J.Th.O. ¢ 20 Mei—1 Juli. 373. E. semilividus Voll. (longicornis Thoms.) fn.n.sp. T : Herpen, Ven- lo, Kijfhoek, Schayk, Heino, Oss; L: Ermelo, Hulshorst, Groesbeek, 1 9 Vierhouten leg. de Jong. A: Gasteren, & 15 Juli—23 Aug.; 2 10 Juli—27 Sept. Een nog te beschrijven variëteit vliegt in Mei—Juni. 374. E. lentipes Grav. V : Walcheren ; Het andere ® behoort tot een andere soort L: Schiedam, Vorden; T : Voorburg, Heesch bij SE Schayk, Venlo. ¢ 27 April—l10 Juni; 9 27 Mei— 11 Sept. 375. E. notatus Holmgr. W: 1 © Breda; A: 1 & uit Lithocolletis ge- kweekt, 1891 Snellen. 376. E. tardigradus Grav. V : 6 ex. uit Tortrix pilleriana Schifferm. van Middenduin bij Overveen, 1 ex. van Driebergen. De juistheid van zijn determinaties trek ik in twijfel. T: Gulpen, 1 ¢ 22 Aug. 11939, 2 2 Venlo, 9 en 17 Sept. 1942. OMEN ENtibialis Holmgr. WV: 12) omgev. v. Breda, Aug, 1911; v. d: Brandt in T.v.Ent. 1882 vermeldt 1 2 van Venlo. 378. E. alpinus Zett. V: 1 ® Aug. Holland, bevindt zich in Wagenin- gen ; L: Hulshorst, Schiedam; V: 1 2 van Rijnsburg, Sept. Weele Breda Sm v. B.; FT! Tilburg, Schayk, Roermond. 4 20 Juni—3 Aug.; ® 6 Mei—8 Sept. 379. E. separandus Schmied. ns. T : Tilburg, Venlo; L: Hulshorst, Ermelo, Tonsel. & 23 April—29 Mei; ® 17 Mei—8 Oct. 380. E. decoloratus Schmied. fn.n.sp. W: 1 & Beverwijk, 1918, ge- kweekt uit micro. Deze determinatie is niet geheel zeker; L: 1 2 Valkenburg, Juni 1918. 381. E. australis Thoms. fn.n.sp. L: 1 & var. Ermelo, 23 Juni 1937, 1 ©, 1 & Wassenaar, 25 Juli 1920 ; de lengte van deze exemplaren is 5—6 mm. C) Tribus Orthocentrini. PICROSTIGEUS Thoms. 382. P. setiger Brischke fn.n.sp. T: 1 © Heino, 12 Mei 1943. ORTHOCENTRUS Thoms. 383. O. stigmaticus Holmgr. fn.n.sp. T: Heino, Venlo, Meyendel, Schayk; E: Ermelo, 119 13 Mei; ¢ 10 Mei—21 Sept. 384. O. frontator Zett. fn.n.sp. T : Meyendel Oisterwijk, Schayk, Venlo; Putten. ¢ 18 April—23 Sept.; 2 27 April—11 Oct. 385. O. sannio Holmgr. fn.n.sp. T: Venlo, Meyendel, Haaren. 4 24 Sept.—9 Oct.; 2 13 Sept—21 Oct. 386. O. asper Grav. fn.n.sp. T : Haaren, Geertruidenberg, Heino, Venlo. 4 24 Sept— 15 Oct.; ® 13 Sept— 30 Oct. 1 ® 9 Mei. 387. O. attenuatus Holmgr. fn.n.sp. T: 1 9 Voorburg, 6 Juni 1941, 1 & Oisterwijk, 27 Aug. 1941; A: 1 2 Putten, 10 Aug. 1916. 388. O. protuberans Holmgr. fn.n.sp. T: Venlo; L: Rotterdam & 7 Aug.—3 Oct.; 2 30 Aug.—15 Sept. 1 4 26 Mei. 389. O. fulvipes Grav. fn.n.sp. T : Tilburg, Venlo, Terlet ; L : Hulshorst. 4 6 Juni—9 Juli en 1 Sept—11 Oct. 2 17 Sept—-16 Oct. 390. O. radialis Thoms. fn.n.sp. Zeldzaam. T : Tilburg, Venlo, St. Pie- ter; W : Omgev. v. Breda, Burgst. 2 4 Venlo, 9 Aug. 1 @ 26 Juni. 5 9 Aug.—-16 Sept. 38 TEUNISSEN, NAAML. INL. SLUIPWESPEN. 391. O. rufescens Brischke fn.n.sp. T : Venlo, Schayk ; L : Hulshorst. 595: 39% 393: 390: BO 398 39% 400. 26 7 Octten 23 Oct, 172 Sali 371550: AGE Snellen van Vollenhoven vermeldt een twijfelachtige Or thocentrus uit een Nematus-larve gekweekt bij Haarlem. Aan deze opgave kan dus niet veel waarde gehecht worden. Ook de beide inlandse soorten, die S. vermeldt, moeten voor de fauna vervallen. Callidulus is een ventralis en zijn exilis is een mij onbekende Stenomacrus. die ik niet kon determineren. STENOMACRUS (Först.) Thoms. 392. S. ridibundus Grav. fn.n.sp T : Ulvenhout, Tilburg, Heino, Venlo. HHH DH u Schayk: A: Amsterdam; L: Hulshorst. ¢ 4 Mei—28 Mei en 13 Aug.—26 Oct. ® 28 April—10 Mei en 1 Oct.—26 Oct. . ventralis Holmgr. fn.n.sp. W : Breda; T: Venlo. 4 11 Sept—30 Oct. 2 10 Sept.—30 Oct. . Îlaviceps Grav. fn.n.sp. L: 1 9 Wassenaar, Meyendel s.d. agilis Holmgr. fn.n.sp. T: 1 9 19 Aug. 1942 det. A. Roman. 1.4 22 Sept 1942, . laricis Hab. fn.nsp. T: Venlo, Tilburg, Schayk. 9 4 Juni— 30 Sept. femoralis Holmgr. fn.n.sp. T: Venlo det. A. Roman. 3 14 Sept— 29 Oct. ? 16 Sept.—9 Oct. . merula Grav. fn.n.sp. Volgens Roman is dit palustris Holmgr., welke mening ik niet kan delen. Venlo 2 2 4—26 Oct. 1 2 30 Mei 1942. . intermedius Holmgr. fn.n.sp. T: 5 4 Meyendel 17.6.1941. S. deletus Thoms. fn.n.sp. T: 1 ® Geertruidenberg 28 Sept. 1944. Deze determinatie is niet geheel zeker. Oss, December 1946. I 5e Vervolg op de Naamlijst der in Nederland en omliggend gebied waargenomen wantsen (hemiptera-heteroptera)') door A. RECLAIRE In dit vervolg zijn de volgende nieuwe afkortingen gebruikt: Bk = ANR vanmtden Bee ktENES= Mr CM. © Broueriusivan Nidek, Br = J. Brinkers, BT = EF. W. Beekhuis van Till, B = Biosociologen-werkgroep. De inlandse vormen zijn door een * aangeduid, de volgorde is die van Oshanins catalogus. Zoveel mogelijk is de tegenwoordig gebruike- lijke nomenklatuur gevolgd, al heerst hieromtrent bij de verschillende auteurs geen eenheid. Voor zover de huidige namen van die van O. afwijken, zijn de zijne tussen () vermeld. Dat des winters wantsen nog door slepen te vinden zijn, moge blijken uit het feit, dat te Winterswijk 24.12.41 te ca. 15 h (het weer was voor de tijd van het jaar zeer goed, droog met fletse zon, des nachts na de vangst viel een dik pak sneeuw) de volgende soorten gevonden werden : 1 Nabis ferus L., ©, 1 N. rugosus L., 3, 1 Drymus brunneus Shlb., ©, 8 Stggnocoris pedestris Fall, 6 ¢, 2 ® en 1 Sfenodema laevigatum L., 9 Aide * Gnathoconus albomarginatus Gze. Roermond 10.543, 4 van lage kruiden (Cb). mlGawpicipes Fall. Roden’ 20.444, 6 (BN); Enne 25.544 dood & onder struikheide (Cb). * Sehirus biguttatus L. St. Odiliënberg 1.9.43, 4 in het gras, Horn 92243520, Nunhem 29:3:44 (Cb); Roden 204.44, & (BN); Groes- beek 6.1914, ¢, Epen 7.6.1912, 2 (ex coll. Bk). * Eurygaster maurus L. Roermond 6.2.44, 2 3, 1 9 uit mos gezeefd 29.3.44 op muurpeper (Cb); Schinveld 14.8.44, 2 (Ma). * E. testudinarius Geoffr. Westbroek, U. 10.8.43, 2 (BW). * Podops inuncta F. Roermond 24.6.45 des nachts 1 2 op licht (Cb). * Neottiglossa pusilla Gmel. Schin op Geul 30.7.38 (in coll. Mus. Maastricht) ; Linne 23.5.44, 4, ® van heidegras, Heel, L. 20.7.44, ©, dito (Cb). * Eusarcoris aeneus Scop. Nunhem 29.3.44 (Cb); Palemig, gem. Heerlen 14.5.45 (Ma). * E. venustissimus Schrk. (melanocephalus F.). St. Odiliënberg 5.9.43, Maasniel 6.9.43 in groot aantal vooral op de vruchten van vlasleeuwen- bek, Roermond 25.6.44, © op gekweekte Stachys-soort (Cb). * Palomena viridissima Poda f. simulans Put. Horn 12.2.44, 1 & uit mos gezeefd, St.Odilienberg 14.1.44, 3, Melick 30.10.45, 4 3, 2 2 (Cb); Baarn 21.10.45, 4, © van adelaarsvaren (Gr). * P. prasina L. Laren, N.H. 12 en 29.6.43 zuigend aan aardappelloof, waardoor de toppen omknikten, slap werden en enkele afstierven (BT). * Chlorochroa pinicola Muls. Hilversum 19.10.43, 2 vermoedelijk van 1) Vgl. Tijdschr. v. Entom. 75 (1932), pp. 59—258; Entomol. Berichten, no. 198, deel IX (1934), pp. 47—64; no. 210, deel IX (1936), pp. 243—260; Tschr. v. Ent. 83 (1940), pp. 103—119; Ent. Ber. no. 253, deel XI (1943), pp. 106—123. 40 A. RECLAIRE, 5e VERVOLG berk met grove den in de nabijheid (Tk); Beegden 3.9.45, 1 © van den, Melick 30.10.45 1 4 op den op ca 214 m boven de grond (Cb). * C. p. f. porphyrea Fieb. Faun. nov. f.! Heel, L. 19.11.43, 1 © (Cb); Maarn 7.4.44, 3, ® (Tk); Doorn 10.444, ® onder blad in eiken-berkenbos (C. Perfors). * Carpocoris pudicus Poda (purpureipennis De G.). Eemnes 1-10.5. 43, 3, 2 op bloeiend koolzaad (BT); Linne 5.7.44, 1 © in het gras, 10.9.44, 1 ®, Roermond 6.8.44, 1 & van droog grazig terrein, Horn 1.9.45, 1 3,3 © van kruiden en 2 larven op duizendblad, Melick 6.9.45, 2 @ van Epilobium (Cb). — Bovengenoemde vondst van larven op duizendblad is opmerkelijk ; dat de soort op Achillea zit is in de literatuur wel meer vermeld, men krijgt echter de indruk, dat de wants vrij poly- phaag is. * C. p. f. pyrrhosoma Westh. Roermond 6.8.44, 3 van droog grazig terrein (Cb). * Eurydema dominulus Scop. Mander, gem. Tubbergen, Mosbeek 20,722: (26) * E. oleraceum L. f. flavata Schrk. Roermond 3.11.44, 1 & onder plataanschors (Cb). * E. o. f. septemguttata Roy. Faun. nov. f.! Roermond 11.5.44, © onder dor blad (Cb, schriftel. mededel.). * Elasmucha ferrugata F. St. Odiliënberg 16.744, G35 52 Gy op bosbes (Cb). * Arma custos F. 's Graveland 3.10.43, © 9 op berk (Gr); Roer- mond 7.5.44, 1 4 van berk, Horn 30.7.45, 3 4, 2 © op berk met vele larven (Cb); Severen, Z.L. 17.8.43, & (in coll. Mus. Maastricht) ; Amsterdam 26.10.1901, 9 (ex coll. Bk). * Coreus scapha F. Roermond 11.5.44, © op brandnetel, 16.7.45, 34 des nachts met de lamp. Larven werden 24.6.45 des nachts met de lamp aangetroffen voornamelijk op paardebloemen en het droge gras. Deze larven zogen in het insectarium aan paardebloem, boskruiskruid en wolfsmelk ; 6.7.45 kwam 1 & als imago te voorschijn. Te zelfder plaatse werden 16.7.45 des nachts met de lamp 5 & imag. gevonden benevens vele larven in het laatste stadium in het droge gras en onder dennen- takken. In het insectarium maakt de larve bij onraad dezelfde wie- gelende bewegingen als wandelende takken. Ook kroop vaak een jonge larve urenlang op een andere rond (Cb); Wylre 8.6.1912, & (ex coll. Bk). * Spathocera Dalmani Schill. Hengelo, O. 6.43 vliegend aangetroffen (W.C. Boelens); Botshol, gem. Vinkeveen 28.544, 9 (v.d. Lee); Roden 2.5.44, © (BN); Linne 19.544, 4 op zandweg, Herkenbosch 4.6.44, 4 in dor heidegras (Cb). — Opmerkelijk is bovenstaande vondst te Botshol, nl. in zeer vochtige omgeving met geen zand of iets dergel. in de buurt. Daar S. D. vroeger ook van Amsterdam is gemeld, mag men aannemen, dat hij zowel op zeer droge als zeer vochtige terreinen kan leven, gelijk meer bij wantsen het geval is. In de literatuur kon ik alleen opgaven van droge terreinen vinden en vaak wordt op een speciale associatie met Rumex Acetosella L. gewezen. Daar deze plant behalve op zand- ook op veengrond groeit, zou dit de verklaring voor de vondst te Botshol kunnen zijn. * Bathysolen nubilus Fall. Roermond 11.9.45, 6 &, 1 ® tussen droog gras en kruiden onder brem (Cb). * Ceraleptus lividus Stein. Hilversum 30.6-1.9.45, 34 3,57 ® (Gr; Re) op een grazig terrein tussen akkermaalshout en tuinen gelegen. Het was niet mogelijk uit te maken, of de dieren een bepaalde voorliefde voor een of andere plant hadden, zij bevonden zich aan de voet van grassen en kruiden en kwamen bij verontrusting met langzame bewegin- NAAMLIJST NED. WANTSEN. 41 gen te voorschijn, zich ook wel dood houdend. * Coriomeris denticulatus Scop. Borgharen 12.6.44, & (Ma); Maas- niel 23.6.44, 2 van klaverveld (Cb). * Corizinae. China (14) geeft een tabel ter et der Britse genera der C.: Myrmus Hhn., Chorosoma Curt., Corizus Fall., Sticto- pleurus Stäl, Liorhyssus Stäl en Rhopalus Schill. * Corizus (Therapha) hyoscyami L. Eemnes 1-10.5.43, © op bloeiend koolzaad (BT). * Rhopalus Schill. (Corizus auct. nec Fall.). Voor de Britse soorten van dit genus heeft China (14) een determinatietabel geschreven, verduidelijkt door afbeeldingen. Ook hij beschouwt Rh. rufus Schill. en parumpunctatus Schill. als sp. dist. * Rh. (C.) maculatus Fieb. Roden 18.6.44, 4 (BN); Heel, L. 31.8. 43, & in de verdroogde vrucht van wateraardbei, St. Odiliënberg 9 en 15.9.43, Horn 13.9.43, Linne 25.5.44 in droog gebied (Cb) ; Ruinen (Be). * Rh. (C.) parumpunctatus Schill. f. Singeri E, Wagn. Faun. nov. f.! Halsteren 27.8.38, ©, Bergen op Zoom 24.8.38, ® (Re); St. Odi- liënberg 14.1.44, 1 © uit mos gezeefd (Cb). Stictopleurus Stal. Ter determinatie der Westeuropese soorten van dit genus heeft China (14) een tabel opgesteld, verduidelijkt door afbeeldingen. Volgens hem is de synonymie als volgt: S. crassicornis L., 1758; Ribaut 1929 (= mixtus Ribaut 1921). S. c. komt naar het schijnt niet in Engeland voor. S. punctatonervosus Goeze, 1778; Ribaut 1929 (= crassicornis D. Sc., 1865; Saunders, 1892; Ribaut 1921; Butler 1923). Deze soort is wel in Engeland gevonden. S. abutilon Rossi, 1790; Ribaut, 1921. Deze komt waarschijnlijk niet in Engeland voor. S. pictus Fieber, 1861; Ribaut, 1929 (= crassicornis var. abutilon Butler 1923). Deze soort is in Engeland waargenomen. — Tot nu toe werd nog geen enkele S.-soort in Nederland gevonden, ofschoon zij hier te verwachten zijn, tenminste zeker in Zuid-Limburg. * Nysius senecionis Schill. De in de lijst opgenomen exx. van Aer- denhout en Overveen blijken tot N. thymi WIff. te behoren (vid. Gr). — Heythuizen 14 en 16.7.44, 4 ¢, 2 2 op boskruiskruid, Montfort 25.7.44, 2 &, 1,2, Horn 1.9.45 verspreid over een tamelijk grote opper- vlakte op allerlei kruiden en grassen. Er was niets meer van Senecio te bekennen ; een paar maanden terug stond er S. silvaticus L., doch toen was er geen enkele Nysius! (Cb). — Naar hetgeen in de literatuur wordt medegedeeld, komt men tot de gevolgtrekking, dat deze soort wel is waar de voorkeur aan Senecio-soorten geeft, echter gemakkelijk ook andere planten voor lief neemt. * N. helveticus H. S. (lineatus Costa). Helden 29.7.44, 1 2 van heide aesleept, Montfort 25.7. 44, 1 2, Roermond 25.744, 1 ©, Heel, L. 20.7.44, 2 &, Heythuizen 14.7.44, 1 2 (Cb); Dwingeloo 22.7 en 4.8.45 in aantal op de hei (Pt). * Cymus obliquus Horv. Heythuizen 11.7.44, St. Odiliénberg 13.6.44, Herkenbosch 4.6.44, Maasniel 24.6.44, Linne 5.7.44 in het gras en op bosbies, soms in zeer groot aantal (Cb); omgev. Breda 8.45, © (Bo). * Ischnorhynchus resedae Pnz. Deze soort ontwikkelt zich nog laat in het jaar: te Amsterdam, Vondelpark werden 6.10.44 8 4 en 3 © van berk geklopt, blijkbaar een late, nieuwe generatie (Gr). * I. r. f. flavicornis Duda. Amsterdam 19.10.41, & (Gr). * Ischnodemus sabuleti Fall. St. Odiliënberg 15.9.43, dito 29.12.43 in groot aantal larven met 4 brach. imag, &, ©, 13 en 16.1.44, brach. &, ©, Haelen 19.9.43, Herkenbosch 16.9.43, larven in groot aantal in verdord riet, Maasniel 30.10.43, larven, Melick 6.11. en dito 15.12.43 42 A. RECLAIRE, 5e VERVOLG bij vriezend weer talrijke larven in laag riet tussen de scheden, waarbij de geur van het insect duidelijk waar te nemen was, Maasniel 2.1.44 larven in schede von lisdodde, Swalmen 4.4.44, larven (Cb) ; Borgharen 12.6.44, larven, 19.6.44 imago, 9 (Ma). * Chilacis typhae Perr. Nunhem 29.7.44, 1 &, 2 22 op Typha- kolven (Cb). * Pachybrachius (Pamera) fracticollis Schill. Heel, L. 318.43, &, Melick 25.10.43, 4 © onder vochtig gras en riet, St. Odiliënberg 22.1.44, 2 uit mos (Cb) ; Maastricht 1935, 2 (in coll. Museum Maastricht). * Rhyparochromus praetextatus H. S. Maasniel 24.5.44, ®, Roer- mond 28.5.44, © © tussen kruiden (Cb). * Rh. dilatatus H.S. Roermond 5.1.44, 4, St. Odiliënberg 16.1.44, 2 uit mos, Maasniel 17.544, 3 &, © ® in droog heidegras (Cb). * Rh. chiragra F. Roermond 5.2.44, 9 uit mos, Swalmen 13.444, ¢ tussen heide (Cb). * Pterotmetus staphylinoides Burm. f. dimidiata Fieb. Faun. nov. f.! Haelen 30.12.43, brach. 2 in schors van een op de grond liggende ber- kentak (Cb). ; * Ischnocoris angustulus Boh. Horn 5.10.43, brach. 3 tussen dor blad, Linne 5.7.44, macr. ® van heidegras (Cb). I. a. f. nigricans Put. Het in de ‘lijst van Nunspeet vermelde ex. blijkt een larve van de f. typ. te zijn (teste Gr). * Plinthisus pusillus Schltz. Roden 18.6.44, 4 3, 24.6.44, © (BN). * Acompus rufipes WIff. Macr. : St. Odiliënberg 13.6 en 3.7.44, 3 4, Roermond 6.7.44, 2 (Cb). *Peritrechus nubilus Fall. Herkenbosch 16.9.43, 2 © in het mos, Hel- den 29.7.44, & in het gras (Cb). * Sphragisticus nebulosus Fall. Amsterdam-Z. 5.8.43 en later op een zandterrein onder graspol in aantal (Gr); Horn 30.7.45, 1 s, 1 ©, 1.9.45, 2 &,5 2 benevens 1 ex. achter schors van dode populier, Roer- mond 26.845, 1 4. 1 © met groot aantal larven in droog gras (Cb). * Aphanus (Calyptonotus) Rolandri L. Norg 23.9.43 (H. H. Even- huis); Barneveld 7.16, © (ex coll. Bk). * Raglius (Aphanus) quadratus F. Linne 29.10.43, 1 3, 2 © onder bladeren op de heide, 19.5.44 in groot aantal in graszoden op mul zand, Heel, L. 20.7.44, 3 ® van buntgras, Ospel, gem. Nederweert 25.7.44, 1 © in dor gras, Helden 29.7.44, 1 © van buntgras, Horn 5.6.45, 1 2 van droog grazig gebied (Cb). BER: (A) pini L. Lieshout 28.845 (W. D. v. d. Heyde). * Beosus maritimus Scop. Omgev. Breda 8.45, & (Bo); Bussum 4.310107. Karen IN ale B22, @ (Erea Be) * Drymus piceus Fl. Haelen 19.943, © tussen dor blad (Cb). * Eremocoris plebejus Fall. Laren, N.H. 6.6.43, 1 3 op Veronica spicata L. (BT) ; St. Odiliënberg 9.1.44, 1 9 uit mos gezeefd, Nunhem 29.3.44 (Cb); Hollandsche Rading 27.5.44, 1 macr. ¢ uit het gras ge- sleept (Re). * E. podagricus F. Maastricht 1935, 2 (in coll. Mus. Maastricht). * E. abietis L. (erraticus F.) Horn 5.10.43, & onder dor blad (Cb). * Scolopostethus pictus Schill. Ankeveen 7.1.44, 3 (Pt); Herken- bosch 6.10.44, &, ©, macr. onder dor blad, Horn 1.9.45, 1 3 (Cb). * S. puberulus Horv. Venraai 3.10.43, 1 brach. & (Cb). * Gastrodes abietum Bergr. (abietis L.). Hilversum 15.244, © uit sparrenkegels, Baarn .17.3.44, 11 a, 15 0/20 344 5 MGR g01t2spar- renkegels (Re) ; Laren, N.H. 3.3.44, © uit sparrenkegels tegen de ruiten (Br) ; Soest 30.3.44, 4, © uit sparrenkegels (To). * G. grossipes De G. (ferrugineus L.). St. Odiliënberg 9.1.44, 4 achter pijnschors, Melick 10.1.44, 3 2 onder lorkenschors, Echt ana, NAAMLIJST NED. WANTSEN. 43 1 © vliegend, Beegden 20.444, 1 © achter dennenschors (Cb) ; Laren, N.H. 3.3.44, 3 3, 2? ® uit dennenkegels tegen de ruiten (Br) ; Baarn 17.3.44, 6 &, uit sparrenkegels, 20.3.44 dito 6 è, 3 2 (Re). — Door het veelvuldig stoken van naaldboomhout tengevolge van de kolenschaarste zijn Gastrodes de laatste winters nogal eens in huizen verschenen, heb- ben zelfs wel eens bij de bewoners ongerustheid verwekt. Zo vlogen zij b.v. in mijn huis des avonds rond de vleugellamp. Het zijn levendige die- ren, die goed vliegen en vrij snel lopen. Zij zien er soms sterk glanzend, als gevernist uit. Klaarblijkelijk wordt dit veroorzaakt door een laagje terpentijn of verharste olie, afkomstig uit de naaldboomkegels, waarin zij verblijven, want b.v. met benzine kan het laagje gemakkelijk verwijderd worden, waarna de dieren er weer gewoon uitzien. * Neides tipularius L. Bij Roermond overal te vinden, vaak 20 exx. tegelijk onder een bremstruik. Bij Linne, Maasniel en St. Odiliënberg werden 27-29.10.43 52 exx. gevonden : 14 macr. & en 11 macr. @, 20 brach. ¢ en 7 brach. 2 (Cb). * Berytinus (Berytus) hirticornis Brullé. Boekoel, gem. Swalmen 18.9.43, macr. ?, St. Odiliënberg 29.10.43 (Cb) ; Nijmegen, Waalre (in coll. Mus. Leiden ; zie Blöte 5). — Deze soort is thans ook in Enge- land ontdekt en wel in verscheidene exx. op Arrhenaterum avenaceum Beauv. (A. elatius J. et C. Presl.) en Agropyron repens Beauv. (Triti- cum repens L.). Verduidelijkt door afbeeldingen geeft China (16) de onderscheiding van B. clavipes F. aan. De Britse exx. van B. h. verschil- len van die van het vasteland enigszins door minder duidelijke bestippe- ling van het pronotum en het een weinig gladdere oppervlak. * B. Signoreti Fieb. Wassenaar (in coll. Mus. Leiden ; zie Blöte 5). * B. crassipes H. S. Scheveningen, Driebergen, Loosduinen, Waalre (in coll. Mus. Leiden ; zie Blöte 5) ; Hilversum 30.6—28.7.45 in aantal op droog grazig terrein (zie Ceraleptus), waarop weinig Cerastium, aan de voet van grassen, evenveel 4 & als 9,9, f. macr. (Gr; Re). — Vol- gens Gulde (2) zou de f. macr. zeer zeldzaam zijn. Butler (Biol.) citeert echter J. Sahlberg, volgens wien juist de f. brach. zeer zeld- zaam is! Van deze zag ik 3 exx. uit Eilenburg in Saksen. * Piesma capitata WIff. Loosduinen (in coll. Mus. Leiden; zie BUGES Se Si a carinata Pnz. De Kaag, Z.H. (in coll. Mus. Leiden; zie One): * A. platychila Fieb. Assen 27.6.1903 (MG). — Het in de 'lijst’ ver- melde ex. van Terblijt behoort tot A. marginata WIff. (vid. Gr). * A. nigrina Fall. Linne 25.5.44, 4 (Cb; vid. Gr). * A. marginata WIff. Terblijt 15.5.23 (MG). * A. gracilis Fieb. Overveen, Katwijk, Wassenaar (in coll. Mus. Leiden). * Dictyonota strichnocera Fieb. Neer 29.7.44. 1 9, Roermond 6.8.44, 1 ©, Vlodrop 12.8.44, 1 ©, alles op brem (Cb); Arnhem, Maastricht (in coll. Mus. Leiden; zie Blöte 5). * D. fuliginosa Costa. Roermond 21.7. en 6.8.44, 2 van brem (Cb). * D. tricornis Schrk. Zierikzee, Eijs, Beek (L. ?), Gronsveld, Winters- wijk, Waalre (in coll. Mus. Leiden; zie Blöte 5). * Derephysia foliacea Fall. Heemstede 1.8.43 (Uyt) ; Kinselmeerdijk, Im a 29.7.44 (Kr) ; Ossendrecht (in coll. Mus. Leiden ; zie OLE SS) “ Stephanitis rhododendri Horv. Leiden, Hoenderloo (in coll. Mus. Leiden; zie Blöte 5). * Tingis reticulata H.S. Breda, Liesbosch (in coll. Mus. Leiden ; zie Blöte 5). 44 A. RECLAIRE, 5e VERVOLG È . d he ee H.S. Waalre, Valkenswaard (in coll. Mus. Leiden ; zie oe. * Catoplatus Fabricii Stal. Laag-Soeren, Cuyk (in coll. Mus. Leiden ; zie Blöte 5). * Physatocheila dumetorum H.S. Zierikzee, Lienden, Nijkerk, Arn- hem, Plasmolen, Walcheren, Leiden, Veur, Poeldijk (in coll. Mus. Lei- den; zie Blöte 5). * Ph. quadrimaculata WIff. Gaasterland (Rijsterbosch), Dwingeloo, Hoogeveen (in coll. Mus. Leiden; zie Blöte 5) ; Nunhem 124.44, © op bloeiende els; Roden 8.5.44, 2, 19.6.44, ¢, 2 (BN). * Monanthia symphyti Vall. Vinkeveen 4.8.45 in groot aantal op smeerwortel met larven, waarop ook Longitarsus symphyti Hktg. (Gr) : Breda 13.8.45 in massa op smeerwortel met larven (Cb). * M. humuli F. Overveen, Rotterdam, Valkenburg, L., Arnhem, den Haag, Bodegraven, Oisterwijk, Driebergen, Warmond, Breda, Dwin- geloo, Valkenswaard (in coll. Museum Leiden ; zie Blöte 5) ; Mander. Mosbeek, gem. Tubbergen 18.7.44 (Pt). * M. echii Schrk. Venlo, Laag-Soeren (in coll. Mus: Leiden; zie Blöte5). * Serenthia laeta Fall. Loosduinen, Wassenaar, Noordwijkerhout, de Beer (Hoek van Holland), Dwingeloo, Aalst, N.Br, Wijster, Valkens- waard (in coll. Mus. Leiden; zie Blöte 5). * S. I. f. apicicornis Horv. Wassenaar, Soesterberg (in coll. Mus. Lei- den ; zie Blöte 5). (Bi Aneurus laevis F. Laren, N.H., 2 2 en larven achter dennenschors r). * Nabis apferus F. Te Laren, N.H. werd 24.10.40 een brach. ? waargenomen, zuigende aan een bij en wel in de hals, later tussen het 5e en 6e segment. Of de bij reeds dood of half dood was, toen zij door de wants werd gegrepen, kon niet uitgemaakt worden; toen de waar- neming geschiedde, was de bij reeds dood en had de typische verkleu- mingshouding. Later werd N. a. op Helianthemum-bloemen waargeno- men, trachtend bijen te vangen (BT). * N. myrmecoides Costa (lativentris Boh.). Te Hilversum werden 26.9.45 een 20-tal van eikenstruweel geklopt (met 1Lilioceris lilii Scop.!), allen & ¢, waarvan 4 macr. (Re). * N. lineatus Dhlb. Wijster (Be) ; Maasniel 5.8.43, 2 in vochtig gras (Cb); Vinkeveen 4.8.45, 4, © op braakland onder gras vlak bij het water (Gr); Weesp, 20.8.1907, 1 2 (ex coll. Bk). * N. flavomarginatus Schltz. Roermond 16.8.43, 4, 247.44 in hei gras, Maasniel 9.7.44, 2 op stalkruid (Cb): Vlasbeek, gem. Ootmars- sum 22.744- (Pt). * N. brevis Schltz. Hulshorst 6.9.45 (Wesselius). * Mesovelia furcata Muls. Abcoude 1.7.44 in groot aantal met larven op kroos en darmwier, Oudendijk, N.H. 19.7.45 bij een oeverkant tussen riet in aantal met vele kleine larven. Opvallend was, dat er geen andere oppervlaktebegroeiing was van kroos of flap, waarop de diertjes gaarne zitten. Zij zochten bij onraad wel snel dekking op dode rietstengels en halmen in het water (Gr). * Temnostethus pusillus H.S. Maasniel 24.6.44, macr. 4 in holte van eikenstam (Cb). — Het in het 4e vervolg op de ‘lijst opgenomen ex. van Finsterwolde blijkt tot T. gracilis Horv. te behoren (Gr). * Anthocoris sarothamni Dgl. Sc. Vlodrop 12.8.44, 2 op eik (Cb). — In de literatuur wordt deze soort vrijwel alleen van Sarothamnus beschre- ven, door Jordan (12) echter ook van berk ! * A. Minki Dhrn. Hollandsche Rading 26.7 en 16.844 op es (Gr; Re); Amsterdam Z. 8.7.44, 3 op es, 29.9.44 een kolonie van pas uit- NAAMLIJST NED. WANTSEN. 45 gekomen & 4 op populierschors, Amstelveen 15.10.44, 4 op populier, ‚Vinkeveen 30.7—3.8.45 in aantal op es (Gr); Vogelenzang, gem. Bloe- mendaal 28.7.41, ¢ (Ba). — Het uitkomen van Anthocoris-soorten op de stam van bomen schijnt volgens Gr meer voor te komen, want op 26.8.44 vond hij in het Vondelpark te Amsterdam een grote kolonie van A. confusus Reut. eveneens op populierenstam met vele pas vervelde die- ren, ook alleen 4 4, een paar dagen later enkele 2 2, terwijl een week te voren vele larven aanwezig waren. Ongeveer 2.10 was geen enkel ex. meer op de schors te vinden, zij hadden zich over de omringende struiken verbreid, waarvan zij geklopt konden worden. * A. M. f. simulans Reut. Hollandsche Rading 26.7.44, 3, Hilver- sum 25.7.44, 9 (Re); Amsterdam 29.9.44 (Gr). * A. nemorum L. Deze werd 11.942 te Amsterdam te 1914 h op brandnetel aangetroffen, bezig met het uitzuigen van een gal van Dasy- neura urticae Perr., terwijl op een ander blad een larve van A. n. bezig was een mugje van bovengenoemde soort uit te zuigen (Gr). Te Soest werd A. n. 3.43 overwinterend in de holte van een berenklauwstengel gevonden (To). Voorts werd te Sloten, gem. Amsterdam een 2 26.8.44 door Mej. M. Th. Niehe waargenomen, terwijl het bezig was een & van Dilophus jebrilis L., het bekende zwarte vliegje, dat in het voor- jaar zoveel aanwezig was, uit te zuigen. * A. limbatus Fieb. Roermond 26.12.43, 3 3, 27.12.43, 2 2 achter wilgenschors, 6.7.44 in groot aantal op alle lage planten onder wilgen, 20.10.44, 1 2 in spleet van een houtblok, 18.8.45 1 ¢,2 2 op wilg (Cb) * Orius (Triphleps) majusculus Reut. Doeksen beschrijft een nieu- we beschadiging van maiskolven, vermoedelijk veroorzaakt door dit wantsje. Het kon tussen de schutbladen van alle aangetaste kolven, niet echter op gave kolven aangetoond worden. — In het najaar vindt men O. m. veel onder schors van wilgen en populieren, te zamen met O. minutus L. * Xylocoris (Piezostethus) parvulus Reut. De in de ‘lijst van Laren = ee vermelde exx. blijken tot X. cursitans Fall. te behoren (vid. to Re). * Dufouriellus (Xylocoris) ater Duf. Hoogmade, gem. Woubrugge 8.43 op een zeer hete dag enige voorwerpen, ¢, 2 met larve in laatste stadium op hek in weiland (Sch; het lijkt hem, dat deze diertjes alleen bij zeer heet en stil weer te voorschijn komen, de volgende dag, toen het veel koeler was en zeer sterk woei, heeft hij althans geen enkel ex. meer gezien) ; Roermond 5 en 6.1.44 achter berkenschors, 21.10.44, 9 imag. en 1 larve achter schors van weidepalen van zilverpopulier, 22.10.44 1 ex. achter dood sparrenhout (Cb). * Myrmedobia tenella Zett. Ommen 6.16 (MG), Winterswijk 6.21, den Haag 8 (Everts), in de lijst als M. distinguenda Reut. resp. M. d. var. pupalis Reut. vermeld (vid. Gr). * M. distinguenda Reut. De in de lijst vermelde larven zijn zeer zeker die van M. coleoptrata Fall. (vid. Gr). M. antica Reut. Het in de ‘lijst van Ulvenhout vermelde dub. ex. aS een onuitgekleurd voorwerp van M. coleoptrata Fall. te zijn (vid. ie * Pantilius tunicatus F. Ankeveen 1.10.43 op els (Pt); Brunssum 19.443, © (W.G. Onstenk); Amstelveen 15.10.44, 2 op grauwe SRE Zeist 18.9.1910, 4, Bloemendaal 3.10.1915, 4, © (ex coll. * Phytocoris populi L. Vianen 11.8.44 in groot aantal op populierstam. Oude Niedorp 11.845, 2 op wilg. De Ph. p. zitten in de ribben tegen de schors aangedrukt en hebben daardoor een prachtige schutkleur op de grijs bekorstmoste stam (Gr). 46 A. RECLAIRE, 5e VERVOLG * Ph. p. f. intermedia Reut. Faun. nov. f.! Amsterdam 6.9.44, 9 (Gr). * Ph. pini Kbm. De in de lijst’ vermelde vindplaats den Haag komt te vervallen, heeft betrekking op Ph. longipennis FI., het ex. van Otterloo blijkt tot Ph. insignis Reut. te behoren (teste Gr). | * Ph. insignis Reut. Otterloo 7.18 (M.G. ; zie vorige soort) ; Omgev. Breda 8.45 (Bo). * Ph. varipes Boh. Helden 29.7.44, 4 in droog grazig gebied (Cb); Zandvoort 2.9.45 op ruigten in aantal (Gr). i seticornis F. St. Odiliënberg 10.9.43, 1 2 op kamille * A. ticinensis Mey. D. Vlodrop 10.844, & in vochtig gras (Cb): Aalsmeer 2.9.45, © © op Angelica (Pt) ; omgev. Breda 8.45, © (Bo). — In verband met de vangst op Angelica merkt Gr op, dat het wel zou kunnen zijn, dat deze bloem een geliefkoosde verblijfplaats voor A. f. is en, dat door op deze plant te letten, A. f. niet zo zeldzaam blijkt, als wel verondersteld wordt. * A. lineolatus Gze. f. binotata Hhn. Horn. 1.9.45, 1 & (Cb). * A. quadripunctatus F. Neer 29.7.44, 3 in het gras (Cb). * Calocoris norvegicus Gmel. Deze werd 22.8.42 te Laren, N.H. waar- genomen op Hypochoeris, duidelijk de zuiger in bloempje na bloempje stekend gelijk langtongige bijen doen bij nectar zuigen (BT). Dit is dus een soortgelijke waarneming als destijds door mij voor Deraeocoris ruber L. werd gedaan. a M-flavum Gze. Wylre 22.6.43, @ (in coll. Mus. Maas- tricht). * Stenotus binotatus F. Ankeveen 14.7.44, 3 (Pt); Meerssen 15.7.44, & (Ma); Gulpen 20.744, & (AW Pow. d'Arda ene (Gr); Heythuizen 14.744, 3 &, Boekoel, gem. Swalmen 1.8.44, © in vochtig gras (Cb). * Dichrooscytus rufipennis Fall. Linne 5.7.44, 4, © op jonge pijn, Horn 5.6.45, 2 2 van grove den (Cb). * Lygus Hhn. Aangaande een nieuwe genus-naam (Apolygus China) voor Lygus Reut. 1875 nec Hhn. 1833 zie China (12). * L. viridis Fall. Linne 5.7.44, 2 © op eik (Cb) ; Hollandsche Rading 167.44 (Ge) * L. contaminatus Fall. Ankeveen 11.8.44 in aantal (Pt); Horn 9.6.49, Min Inet eren (Co) * L. lucorum Mey. D. Huizen, N.H. 10.8.42 in aantal op Artemisia vulgaris L., op de bladeren waren zuigplekjes (BT); Vianen 11.8.44 op Artemisia, Vinkeveen 29.7.45, 3, ® op brandnetel (Gr). * L. pratensis L. St. Odiliënberg 1.9.43, & (Cb). * L. p. f. punctata Zett. Faun. nov. f.! Bussum 14.10.45, & van eiken- hakhout onder hoge dennen (Gr). * L. gemellatus H.S. Den Haag 12.10.43 in zeer groot aantal op Atriplex, overwegend & &, Rijnsburg schadelijk aan chrysanthen — ge- zien Plantenziektenk. Dienst —, Wieringen 8-13.9.45 zeer algemeen met de larven op diluviale grond op brandnetel, zeeaster, loogkruid, Obione, Suaeda, Atriplex hastata L. en A. littoralis L., Zandvoort 2.9.45 in aantal met de larven op Erigeron canadensis L. — De opvatting van E. Wagner (21), dat L. g. op Artemisia campestris L. zou leven is door deze waarnemingen wel voldoende weerlegd. Het pontische van de omgeving, waarop W. opmerkzaam maakt, blijft wel bestaan, want het zijn steeds zeer droge zandgronden, die aan felle zonneschijn zijn bloot- gesteld, waar zij voorkomen. De soort blijkt zeer polyphaag (Gr). * LE. cervinus H.S Linne 7.8.44, & op wilg, “Roermondse morto op cactus (Cb); Vinkeveen 3.8.45, © op es (Cr) ; omgev. Breda 8.45, om (Boye NAAMLIJST NED. WANTSEN. 47 * Plesiocoris rugicollis Fall. Oudendijk, N.H. 11.8.45, © op wilg (Gr). * Poeciloscytus unifasciatus F. Roermond 29.6.44, 4, 246.45, 2 4 2 des nachts op licht, Heythuizen 11.6.44, & & op brandnetel (Cb); omgev. Breda 8.45, ? (Bo). * Polymerus holosericeus Hhn. Vlodrop 10.844, & van hoge gras- sen in droog gebied (Cb). * Charagochilus Gyllenhali Fall. Hollandsche Rading 23.7.44 (Gr.) ; Sittard 28.8.44, 2 op brem, Maasniel 7.9.45, 1 © van Galium (Cb). * Camptobrochis punctulatus Fall. Brunssum 19443, & (W.G. Onstenk); St. Odiliënberg 29.10.43, 1 &, 2 2 onder brem, Vlodrop 12.8.44, van hoge grassen, Herkenbosch 8.10.44 1 © in gedroogde peu- len, Beegden, 3.9.45, 1 2 van den (Cb). * C. p. f. extensa Stich. Faun. nov. f.! Laren, N.H. 24.943, 1 & onder struikheide (Re). * Deraeocoris cordiger Hhn. Roermond 2 en 21.744, & 4, ® ® van brem (Cb). * D. trifasciatus L. Laren, N.H. 10.6.43, 1 & op de grond (BT). DEN ernnulatar Germ, Laren) N.H. 226.4,.1 & vliegend (BT). * D. olivaceus F. f. media Kbm. Laren, N.H. 10.6.43, 1 & op duizend- blad, waarop zeer veel bladluis, 12.6.43 1 2 op appel, waarop eveneens veel luis (BT); Roermond 29.6.44, © op brandnetel (Cb); Houthem Goan (ex coll Bk). * Capsus ater L. f. nigripes Strobl. Faun. nov. f.! Hollandsche Rading ENA 9 (Re). * Alloeotomus germanicus E. Wagn. is nog op verscheidene plaatsen waargenomen, deze soort zal dus wel overal voorkomen, waar voldoende grove den of dergel. staat. * Acetropis carinata H.S. Roermond 2.7.44, ® 9 in het gras, Horn 5.6.45, 1 2 van droog grazig terrein (Cb). * Stenodema virens L. Montfort 25.7.44, 3 2, Vlodrop 12.8.44, 1 ¢ van gras, Linne 18.7.44, ©, Helden 29.7.44, 4 in het gras (Cb). * S. v. f. fulva Fieb. Melick 30.10.45, 1 © van den (Cb). i = v. f. testacea Reut. Faun. nov. f.! Melick 6.9.45, 1 & van den * S. holsatum F. Roden 18.6.44, ‚9 (BN); Maasniel 23.6.44, © in dor heidegras (Cb) ; Hulshorst 11.9.45, 2 (Wesselius). * Notostira erratica L. Laren, N.H. 22.6.43 vele exx. vliegend en wild neerstrijkende op bloemen, waarop insecten (bijen) nectar zogen, die dan verschrikt opvlogen (BT). * Trigonotylus pulchellus Hhn. Helden 29.7.44 met larven op bunt- gras, 10 4,16 ©, Boekoel, gem. Swalmen 1.8.44 in zeer groot aantal ook op andere grassen, Herkenbosch 2.8.44 in zeer groot aantal, Roermond 6.8.44, 3 ©, 26.8.44 in aantal, Vlodrop 12.8.44 in aantal, Melick 4.8.44, 10 2. 21 2, 11.944 2 2 van andere grassoort, terwijl op groot met buntgras begroeid aangrenzend veld noch T. p. noch Amblytylus albidus Hhn. aanwezig waren, Horn 5.6.45 in aantal op buntgras, ook op andere, hoge qrassen, alleen imag. te samen met 7. ruficornis Geoffr. (Cb). * T. psammaecolor Reut. Laren, N.H. 4.6.44, 1 & met larven, 2.7.44, 4 4, 2 2 in aantal, beide malen op helm (Gr). — Tot nu toe was deze soort alleen in de zeeduinen opgemerkt. * Teratocoris antennatus Boh. Voor bijzonderheden aangaande het voorkomen bij Amsterdam zie Gr (7). * Bothynotus pilosus Boh. Omgev. Breda 8.45 (Bo). * Bryocoris pteridis Fall. Roden 2.9.43 (Evenhuis). * Macrolophus nubilus H.S. Hollandsche Rading 14.7.44, 2 op bosandoorn (Re). * Dicyphus pallidus H.S. Hollandsche Rading 14.7.44, macr. &, 48 A. RECLAIRE, 5e VERVOLG brach. 2 (Re); Swalmen 10.7.45, &, Maasniel 7.9.45, 1 2 (Cb), alles op bosandoorn. * D. epilobii Reut. Roermond 6.7.44 in zeer groot aantal met larven op Epilobium (Cb); Vinkeveen 1.8.45 in aantal op wilgenroosje (Gr). * D. errans WIff. 's Graveland 3.10.43 in aantal op bosandoorn met zeer jonge larven (Gr); Maasniel 6.9.43 op bosandoorn, Horn 2.9.45, 2 2 op moerasandoorn, Roermond 23.10.45 in aantal op 3 tabaksplanten uitsluitend van bladluis levend (Cb). * D. e. f. longicollis Fall. Roermond 24.7.44, 3 op bosandoorn (Cb); Velp, Gld. (Ko). * D. pallicornis (pallidicornis) Fieb. De Bildt 31.1.44 in aantal van vingerhoedskruid (To); Roermond 26.6.45, macr. @ op meidoorn, geen vingerhoedskruid in de buurt (Cb). =D. globulifer Fail. Hengelo, ©. 107.43, 4 (Wr Gs Bice lens) Hollandsche Rading 26.7.44, 2 2 op avondkoekoeksbloem (Re); Bunde 25.8.44, 5 4, 4 2 op dagkoekoeksbloem, Vlodrop 10.8.44, 1 4,2 2, Heel, L. 20.7.44 2 2 op avondkoekoeksbloem, Linne 7.8.44 in aantal op dagkoekoeksbloem, Roermond 24.7.44, 16.6.45, Helden 29.7.44, dito, Beek, ZE. 2.8.45, 1 2, dito, Breda 13.8.45, 1 4, dito (ECb)EBergejk 16.4.44 in aantal (Bo). * Campyloneura virgula H.S. 's Graveland, Hollandsche Rading 16.7.44 (Gr; Re); St. Odiliënberg 16.7.44 op beuk (Cb); Vinkeveen 2.8.45 (Gr); omgev. Breda 8.45 (Bo). alles 2 2. * Pilophorus confusus Kbm. Roermond 14.7.44, 2, 23.7.44, & op wilg. Breda 13.8.45, 1 4, dito (Cb); Vondelpark, Amsterdam 14.38.45, & op Polygonum Persicaria L. (Gr). * Cyllocoris histrionius L. Wijlen de heer F. W. Beekhuisvan Till werd 6.43 te Laren, N.H. bij onkruid wieden gevoelig door C. A. gestoken. Op mijn desbetreffende opmerking, dat hij nogal vaak door in- secten werd gestoken, meende hij, dat dit slechts schijn ware, de meeste mensen joegen, indien zij door een insect gestoken worden, dit onmiddel- lijk weg, hij echter trachtte altijd te weten te komen, door welk insect hij werd geprikt. * Globiceps cruciatus Reut. Bunde 3.7.44 (Ma); Heel, L. 20.7.44, © in droog grazig gebied (Cb); omgeving Breda 8.45, &, 2 (Bo). * Orthotylus Îlavinervis Kbm. Soest 21.7.44, 9 © op els (Re). — In _ het Vondelpark te Amsterdam werd deze soort op els en haagbeuk ge- vonden, ook op abeel (Gr). In de literatuur wordt hoofdzakelijk els ge- noemd, ook wel wilg. * O. nassatus F. Vianen 11.844 in aantal op lindenstam (Gr). * O. prasinus Fall, Faun. nov. spec. ! Roermond 5.7.45, © op sneeuw- bes, 22.6 en 5.7.45, &, © op beuk (Cb; det. dub, vid. Gr) ; Amsterdam 2.8.42, $ van wilg (Gr). * O. diaphanus Kbm. Ouderkerk, gem. Ouder-Amstel 1.8.42, 3, Am- sterdam-Z. 29.7.43, 6.8.43, 20.844, Vinkeveen 29.7-4.8.45, 4 &, groot aantal © op allerlei soorten wilg, Edam, Oudendijk, N.H., Berkhout 11.8.45, Nieuwe Niedorp 12.8.45, alles (9 ?, Wognum 118.45, 1 4, ook © 9, Wieringen 9.9.45, ©, alles op wilg (Gr); Roermond 15 en 27.01.44, I 3, 2.9), 1884501032200 eveneens op wilg GH * O. flavosparsus C. Shlb. Roermond 6.7.44, & &, tuinmelde in de nabijheid (Cb). (Cb O. concolor Kbm. Melick 11.7.44, 2, Roermond 21.7.44, © op brem he * O. adenocarpi Perr. Herkenbosch 26.6.44, &, Heythuizen 18.6.45, 1 2 op brem (Cb). * Pseudoloxops coccinea Mey. D. Soest 14.8.44, 3, 2 (To); Hol- NAAMLIJST NED. WANTSEN 49 landscherRading#23renw206.7.44 2 8, 207 18.844, Copies (Gr; Re) ; Vinkeveen 3.8.45 in aantal op es (Gr). (ci Heterocordylus leptocerus Kbm. Herkenbosch 4.6.44, © op brem b). * Malacocoris chlorizans Pnz. Roermond 2.9.43, © vliegend onder linde, 29.7.44, 9, Linne 7.8.44, & op linde, Beek, Z.L. 2.8.45, 1, ¢,1 © van haagbeuk (Cb) ; Vinkeveen 4.8.45, & op appel (Gr.) ; omgev. Breda 8.45 (Bo). * Orthocephalus mutabilis Fall. Maasniel 9.7.44, & 3, © © op stal- erin (Cb) omgev. Breda 8.45, ¢ 4, 2 2 (Bo): am OM errarit Newt linne AR (Eb)). * O. saltator Hhn. Eemnes 18.6.44, ¢ (Tk); Hollandsche Rading 16.8.44, ® in het gras (Re). * Strongylocoris leucocephalus L. Eemnes 18.6.44 (Tk). * S. luridus Fall. Heythuizen 14.7.44, & op buntgras (Cb). * Megalocoleus pilosus Schrk. Vianen 11.8.44 in aantal op reinevaar (boerenwormkruid) (Gr); omgev. Breda 8.45 (Bo). * Amblytylus nasutus Kbm. St. Odiliënberg 7.7.44, 3 & © © in het gras (Cb). M bidustlhnsbdeldenr 29.7447 275, 2,9), Heythuzens 1427.44, Oer deel 212 20.7.44 178 op buntgras, Montfort 25.7-44, 1 095 Boekoel, gem. Swalmen 1.8.44, 3 4, 12 ©, Herkenbosch 2.8.44, Melick 4.8.44, 3 4,25 © op groot buntgrasveld, 11.9. 44 was aldaar geen enkel ex. meer te vinden, Roermond 6.8.44, 1 ?, Vlodrop 12.8.44, 3 2 (Cb). * Macrotylus solitarius Mey. D. Maasniel 17.7.44, 2 3, 3 ® op bosandoorn, Boekoel, gem. Swalmen 19.7.44, 1 ®, dito (Cb). * M. Paykulli Fall. Maasniel 17.7.44, 2 & op stalkruid (Cb). * Byrsoptera rujifrons Fall. St. Odiliénberg 3.7.44, 2 op brandnetel, Roermond 24.7.44, ©, dito, 25.6.45 op boksdoorn, Limbricht 8.8.44, 1 © van braam (Cb). * Psallus ambiguus Fall. Soest 21.7.44, © (Re). * P. betuleti Fall. Vondelpark, Amsterdam 29.6-4.7.44, 29.6 verschei- dene ¢ & en 9 9, 4.7 slechts 1 2 op berk (Gr); Heythuizen 11.6.44, © van struikheide, Horn 5.6.45, ¢, © op berk (Cb). * P. quercus Kbm. Driebergen 14.6.42 (Gr). * P. lepidus Fieb. In het 'Bos’ te Amsterdam, Z. werd 25.6.44 een larve op essenblad gevonden, in de omkrulling van de bladrand, een gal- vorming van Psyllopsis fraxini L. Den volgenden dag zat de imago op het blad, zeer vers, pas verveld, prachtig goudgeel. Het diertje ( ? ) werd in een buisje gevoed met Ps. fraxinicola Forst., een verwante van boven- genoemde soort, die echter geen galvorming teweeg brengt. Na 12 h was een larve aan de zuigbuis van de wants gespiest, na een vol h was alleen nog het vlies van de larve over. Des middags nuttigde de Psallus nog 2 larven. Deze larven waren nog niet 11% mm groot. Daarna was de Psallus donker uitgekleurd (Gr). — Het van den Haag, 8 vermelde ex. blijkt tot P. variabilis Fall. te behoren (teste Gr). * P. minor Dgl. Sc. (P. lepidus var. roseus H.S.). Faun. nov. spec. ! Hilversum 1.8.37, Cadzand 25.7.37 (Re; teste Gr, waren als P. lepidus in de ‘lijst opgenomen) ; Amsterdam-Z. 8 & 9.7.44 in groot aantal op es. Opvallend is het voorkomen van deze soort ca. een maand later dan de vorige, die dan bijna verdwenen is en nog wel later in enkele exx., 2 2, gevonden wordt. Het optreden in massa van P. lepidus is half Juni (Gr). * P. m. f. flavella Stich, Faun. nov. f.! Amsterdam-Z. 8 en 9.7.44 op es (Gr). * P. m. f. rubida Stich. Faun. nov. f.! Als vorige. 50 A. RECLAIRE, 5e VERVOLG * P. alnicola Dgl. Sc. Het in de ‘lijst van Apeldoorn vermelde ex. be- hoort tot P. variabilis Fall. (teste Gr). * P. Falleni Reut. Utrecht 1919 (Burger), Nunspeet 8.20 (MG; teste Gr, waren in de lijst als P. alnicola vermeld) ; Vlodrop 11.8.44, © op eik (Cb). * P. varians H.S. Hilversum 31.5, 11 en 246.43, 9.9, 1.744, 8, Vierhouten 17.6.43, 2 9, Valkenburg, L. 26.443, 2 (Re; vid. Gr). * P. diminutus Kbm. Castricum 9.8.42, 9 (Gr). * P. roseus F. Ankeveen 14.7.44, 3 (Pt.: f. diluta Dgl. Sc.) ; Vinke- veen 30.7-1.8.45 in aantal op waterwilg met de f. griseofusca Stich.. sanguinea F., alni F. en diluta Dgl. Sc. (Gr). * P. salicellus Mey. D. Limbricht 8.8.44 op braam (Cb). * Atractotomus mali Mey. D. Laren, N.H. 12.6.43, een ©, bezig cocons (van een Pipunculide ?) aan te steken (BT) ; Roermond 29.6.44, & op brandnetel, 10.6.45 in aantal op Spiraea-bloemen, meidoorn in de nabijheid (Cb) ; Hollandsche Rading 23.7.44, 2 op appel (Gr); Elden 14.7.44, 2 2 (Re). * A. magnicornis Fall. Roermond 226.45, © op grové den (Cb); Hilversum 12.8.43, © (Re). *Plagiognathus albipennis Fall. Roermond 29.6.44, 6.7.44, 16.6.45 en 24.6.45. 1 4, 1 © des nachts op licht, Maasniel 9.7.44, 2.9 op alsem, Linne 7.8.44, 3 4,6 9, Vlodrop 10.8.44, 5 4, 3 9, Heythuizen 11.6.44 in aantal, 18.6.45 in geweldig aantal (Cb); Amsterdam-W. 30.7.44 op alsem, Wieringen 9.9.45 op zeealsem (Gr.). * Chlamydatus pulicarius Fall. Maasniel 23.6.44, & in het gras, Her- kenbosch 4.6.44, 2 (Cb); Hollandsche Rading 23.7.44, & (Gr); om- gev. Breda 8.45 (Bo). * C. pullus Reut. Horn 25.5.45, & in het droge gras (Cb) ; omgev. Breda 8.45 (Bo). * C. saltitans Fall. Roermond 2.7.44, 3, © op droge zandplek (Cb) : omgev. Breda 8.45, 3 4, © 2 (Bo). * Campylomma verbasci Mey. D. Laren, N.H. 22.6.43 in aantal aan een verdorde bloemstengel van een toorts zuigend (BT); Roermond i 8 3, 2 2 op gekweekte Stachys (Cb); Vianen 118.44, © n) * C. annulicornis Sign. Faun. nov. spec.! Vinkeveen 29 en 30.7.45, 2 2 in aantal, Edam 11.8.45 op Salix alba L. (Gr). — Een opmerke- lijke vondst, het is een ook in het aangrenzend gebied (Duitsland) zel- den waargenomen soort, misschien over het hoofd gezien. Betreffende de vondst te Vinkeveen merkt Gr nog het volgende op: de dieren werden slechts op één plekje met lage struikjes van Salix alba gevon- den. Op de omgevende langbladige wilgen werd slechts een heel enkel ex. gevangen. In het vangscherm maken zij dezelfde witbestoven indruk als Sthenarus Rottermundi Schltz., als deze van abeel geklopt wordt, wellicht daardoor hun voorliefde voor Salix alba, waarvan de bladeren op de onderzijde wit behaard zijn. De wilgjes waren sterk aangetast door de kever Phyllodecta vulgatissima L. Volgens Wagner (16) zou C. a. een mediterrane soort kunnen zijn. In de weinige literatuur- mededelingen wordt alleen wilg als verblijfplant genoemd. * Sthenarus Roseri H.S. Roermond 6.7.44, 3 op wolfspoot (Cb); en 29.7.45, ® op wilg, Oudendijk, N.H. 11.8.45 in aantal op wilg (Gr). * Hydrometra stagnorum L. Swalmen 16.4.44, 1 macr. & op de Swalm (Cb). * H. gracilenta Horv. Maasniel 11-22.4.44, 3 4, 9 9, Herkenbosch BU Saar, M lela, SB (Cb); * Gerris rufoscutellatus Latr. Vlodrop 7.4.44, Beegden 20.4.44, Swal- NAAMLIJST NED. WANTSEN. 51 men 22.444, 9 2 (Cb); Neder-Langbroek 8.4.44, 9 op open plek in zeer smal dichtbegroeid slootje (C. Perfors). * G. paludum F. Beegden 20.4.44, Roermond 21.4.44, 18.5.44 en, in groot aantal op poel met larven, 28.8.45, Swalmen 22.4.44, St. Odiliën- berg 1.5.44, 1 4 op snel stromende beek tussen G. najas De G. en /a- custris L., Posterholt 1.5.44 op kleine sloot, Herkenbosch 27.4.44, & op heideven, 9 op snel stromende, naar dit ven leidende beek, Sittard 28.8.44 in geweldig aantal op de parkvijvers, met larven (Cb). NG ners De G. Viodrop 15444 macr. 9, Herkenbosch. 15:4.44, macr (CD): G. Costai H.S. Volgens Walton (4) wordt steeds meer het ver- moeden bevestigd, dat G. C. en G. thoracicus Schumm. vormen van een en dezelfde soort zijn. Volgens de opvatting van Poisson zou G. th. een mutatie van G. C. zijn. * G. asper Fieb. St. Odiliënberg 8.4.44, & (Cb). IRG Modontogasten Zette Heel Ex 2211-43,10:4.44,- Vlodrop 7.4.44, Horn 10.4.44, Herkenbosch 18.4.44, Beegden 20.4.44, ¢ 4, 22 (Cb); Halfweg 13.5.44 in zeer groot aantal op brede heldere sloot met enkele voorwerpen van G. fhoracicus Schumm. (Gr). * Velia currens F. Macr.: Maasniel 30.9.43 en 19.444, Vlodrop 13.4.44, Herkenbosch 15 en 27.4.44 (Cb). — In verband met het voor- komen op de Hebriden merkt Walton (4) op, dat deze soort in staat is zich bij lage temperatuur voort te planten. De betrekkelijke afwezig- heid van stof in de lucht op de Hebriden maakt het vermoedelijk moge- lijk, dat V. c. aldaar stilstaande wateren kan bewonen. In het Zuiden verhinderen stofdeeltjes hem over de oppervlakte van stilstaande wate- ren te glijden. * Saldidae (Acanthiidae). Bisschop van Tuinen (Verslag 57e Zomervergad. Ned. Ent. Vereen. v. 7.6.1902, blz. 69) onderzocht reeds voor ruim 40 jaar microscopisch de zaagwerktuigen der Saldidae en meent, dat aan de morphologie der tanden van de zaag systematische soortkenmerken te vinden zullen zijn, mits men met voldoend sterke vergrotingen werkt. * Salda morio Zett. Het in de ‘lijst van Denekamp gemelde ex. blijkt geen larve, doch een brach. voorwerp te zijn (teste en Ta (Acanthia) c-album Fieb. Faun. nov. spec. ! Elden 3.8.41, é Elo * S. (A.) opacula Zett. Horn 10.444, Heel, L. dito (Cb). — Het in de lijst van Zeeburg vermelde ex. blijkt tot S. pallipes F. te behoren (teste Gr). * S. (A.) pilosella Thms. Wieringen 9-12.9.45 in aantal met zeer donkere exx. (Gr). iG > (A.) pallipes F. f. luctuosa Westh. Wieringen 12.9.45, & & Ti). * S. (A.) p. f. dimidiata Curt. Wieringen 27.6.37, & (Wi); Hilver- Sum #7-43 9 (Re). * Chartoscirta elegantula Fall. Het van Amsterdam vermelde ex. blijkt tot Ch. Cocksi Curt. te behoren (Gr). * Ch. elegantula Fall. f. Fiori Dhrn. Faun. nov. f.! Swalmen 24. SAAS (Ch): * Aphelochirus aestivalis F. Boxtel 24 en 30.8.18, eerst 3 larven, later 1 imago (Romijn; Uyt, Verslag v. h. Biol. onderzoek van de Maas en hare oevers, ingesteld ingevolge opdracht v. h. Natuurh. Genootsch. in Limburg, Jaarboek 1918 Natuurh. Genootsch. Limb., bl. 9). * Naucoris cimicoides L. Op een tamelijk droge plek in de buurt van een heideplas werd te Heel, L. 17.11.43 een 2 bij het zeven gevonden (Cb). 52 A. RECLAIRE, 5e VERVOLG * Notonecta L. Aangaande herkenning der sexen zie Re (21). * N. glauca L. f. guttata Stich. (= marmorea F.?). Faun. nov. f.! De heer Gr maakte mij op deze f. opmerkzaam, die, tengevolge der donkere tekening, op het eerste gezicht aan N. maculata F. doet denken. a 2 SAH (Gr) Nunspeet 253608, Wd re MOSES e). NOISEI Eimmel 21043788, 2 1610 23 è (Ma) * N. maculata F. Maasniel 28.10.43 in aantal in langzaam stromende beek, Roermond 9.4.41, 1 & in beek (Cb). * N. lutea Müll. Blokzijl 8.42, 3 2 (H. C. Blöte, schriftel. mede- del.) ; Heel, L. 15.7.43, 1 © (Cb); Vinkeveen 3.8.45 in aantal in klein, met groot blaasjeskruid begroeid poeltje, terwijl de reeds vroeger ge- melde vondst te Dwingeloo in een klein uitgestoken veenpoeltje met Utricularia minor L. werd gedaan (Gr). * Corixidae. China (15) discuteert verder (zie China 11) voor de Britse soorten resp. sub-genera de nomenklatuur. Sigara F. wordt thans een sub-genus van Corixa Geoffr. Voor bijzonderheden zij naar het origineel verwezen. — Bij de Koog (Texel) vond 22.8.35 te 22 h 30 een massavlucht van Corixiden op licht plaats vlak voor een zwaar on- weder. Er waren wel veel sloten in de buurt, doch grote wateren eerst op ca. 2 KM afstand (Gr). — Op 23.3.45 werd te Anna’s Hoeve, gem. Hilversum een grote hoeveelheid Corixiden waargenomen, niet alleen in het water van een grote vijver, doch ook op de zandige oever, alwaar zij rondliepen en rondvlogen. Langs het water lag een dikke laag dode exx., te vergelijken met de eblijn aan het zeestrand (Tk). Vermoedelijk hebben wij hier hoofdzakelijk met Sigara concinna Fieb. te doen, die ik een paar jaar op dezelfde plek in geweldige hoeveelheid had aangetrof- fen. Misschien is hier het begin of een mislukte poging van een trek waargenomen. Het kan zijn, dat de toestand in de vijver om een of andere reden de Corixiden niet meer aanstond. Massavluchten van Corixiden worden in de literatuur meer beschreven. * Corixa affinis Leach. Wieringen 9.9.45, & in sloot begroeid met Potamogeton pectinatus L. (Gr). * C. Panzeri Fieb. Urk 26-28.9.28 (in coll. Mus. Leiden). * Sigara (Arctocorisa) hieroglyphica Duf. Volgens Walton (4) moet deze heten ; Corixa ( Vermicorixa) lateralis Leach. * S. (A.) Hellensi C. Shlb. Maasniel 28.10.43, 1 4 in een beek (Cb). * S. (A.) limitata Fieb. Noordoost-Polder 1942 (H. C. Blöte, schriftel. mededel.) ; Hilversum 29.9.45 een enkel 4 te midden van een zeer groot aantal S. hieroglyphica Duf. in een onbegroeide ondergelopen ondiepe uitgraving op de heide (Re). * S. (A.) distincta Fieb. Volgens Walton (4) is Corixa d. een bewoner van poelen en alle soorten langzaam stromend water, de voor- keur gevend aan zwak zure meren en bergmeertjes 1), waarin het per- centage aan organische stof laag is, lager dan voor S. Scotti Fieb. * S. (A.) venusta Dgl. Sc. Betreffende de levenswijze van Corixa v. wijst Walton (4) er op, dat deze op de Britse eilanden in snelvlie- “er wateren leeft en ook in bepaalde poelen in moerassig ebied. ° ane (A.) striata L. Roermond 22.6.45 des nachts 1 2 op het licht * S. (A.) castanea Thms. Heel, L. 2.11.43, 2 & (Cb). — In verband met het voorkomen van Corixa c. op de Hebriden merkt Walton (4) op, dat deze soort alleen in zure wateren wordt gevonden, vooral in zulke, waarin veenmos groeit. NAAMLIJST NED. WANTSEN. 53 * S. (A.) Scotti Fieb. Gezien het massaal optreden van Corixa S. op de Hebriden wijst Walton (4) er op, dat deze wants aan zure wateren de voorkeur geeft, vooral, wanneer zij venig zijn en dat hij in wateren zit met weinig plantengroei en weinig organische stoffen in de Dana. * S. (A.) Germari Fieb. Hilversum 12 en 25.9. en 1 en 5.10. 45 in de bij S. limitata vermelde heiplas. In deze waren in hoofdzaak aanwe- zig S. hieroglyphica en een enkele Notonecta viridis en van kevers hoofd- zakelijk Bidessus geminus F. en unistriatus Schrk., Coelambus confluens F., Deronectes canaliculatus Lac. en D. halensis F. (Re). x VS. (Callicorixa) praeusta Fieb. Heel, L. 2.11.43, & (Cb). S. (C.) caledonica Kirk. Afgaande op de mededelingen van W a l- ton (4) heeft deze vorm wel degelijk taxonomische waarde, doch moet voorlopig als ssp. van Corixa Wollastoni beschouwd worden. De naam moet dus zijn : Corixa Wollastoni caledonica Kirk. Hij beschrijft deze ssp. vrij uitvoerig aan de hand van afbeeldingen. (2) S. (C.) Wollastoni Dgl. Sc. Walton (4) beschouwt Calli- corixa White als sub-genus van Corixa Geoffr. C. W. is ook volgens hem sp. pr. en geen vorm van praeusta. (C.) concinna Fieb. Noordoost-Polder 1942 (H. C. Blöte, schriftel. mededel.). * Glaenocorisa cavifrons Thms. Volgens Walton (4) is deze soort moeilijk te vangen vanwege zijn voorliefde voor diep open water, vooral in zandige inhammen van poelen en kleine bergmeren 1). — O.a. bij Ruinen vond ik G. c. in groot aantal in een zeer ondiepe heideplas ! * Cymatia Bonsdorffi C. Shlb. Walton (4) vond op de Hebriden van deze wants hoofdzakelijk brach. exx. Hij geeft de onderscheiding der f. macr. en brach. aan, voorts citeert hij T. Macan (Evolution of Aquatic habits, with special Reference to the Distribution of Corixi- dae, J. anim. Ecol. 7 (1938), 1—19) volgens wien C. B. zeer veelvuldig in kleine bergmeren !) voorkomt, waarin hij Corixa Scotti en distincta vervangt, wanneer de hoeveelheid organische stoffen in de bodemlaag toeneemt. * C. coleoptrata F. Walton (4) beschrijft een ssp. insularis van de Hebriden, evenals meestal de typische vorm brach. — Voor zover mij bekend is, zijn van C. c. in Nederland alleen brach. exx. gevonden, ofschoon de f. macr. wel bij ons is te verwachten, daar deze o.a. zij het zelden, in Engeland erde aangetroffen. EE RAGE CEU REN (Sil Err. Het citaat China 9 (A new species of the genus Physat. etc.) wordt China 9 bis. 5. Blöte, H. C., Catalogue of the Berytidae, Piesmidae and Tingi- dae in the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie: Zoöl. Mededeelingen 25 (1945), 72—92. 12. China, W. A., A new subgeneric name for Lygus Reuter 1875 nec Hahn 1833 (Hemipt.-Heteropt.). Proc. R. ent. Soc. Lond. (B) 10. pt. 4 (April 1941). . Jule Dezelfde, Genotype fixations in Hemiptera Heteroptera, ib. pt. 7 uly 1941). 14. Dezelfde, Systematic notes on the British species of Corizus auct. (Hem., Coreidae). Entom. Monthly Mag. 77 (1941), 272—278. 15. Dezelfde, Some remarks on Walton's "Natural classification of the British Corixidae’’ (Hemipt.), ib. 79 (1943), 109—111. Dtarnse 54 A. RECLAIRE, 5e VERVOLG 16. Dezelfde, Berytinus hirticornis Brullé, A species new to Britain (Heteroptera, Berytidae). ib. 152—154. — Doeksen, J., Een nieuwe beschadiging van maiskolven. Tijdschr. over Plantenziekten 50 (1944), 107—108. 3 7. Gravestein, W. H., Hemiptera Heteroptera. Verslag 98e Zomerverg. Ned. Ent. Vereen. v. 3.7.1943, biz. LVX. 21. Reclaire, A., Enkele opmerkingen omtrent de Nederlandse Notonecta-soorten. Entomol. Berichten 11 (1943), 144—145. — Sanders (Cobben), Nieuwe vindplaatsen van zeldzame want- sensoorten in het jaar 1943. Natuurh. Maandbl. Limburg 32 (1943), 100. 4. Walton, G. A., The aquatic Hemiptera of the Hebrides. Trans. ment. Soc Pond. Vol 92) Pıt 27 pq. 417. 4527 2o Weems Tengevolge van de oorlogsomstandigheden was de meeste buitenland- se literatuur ontoegankelijk. AANHANGSEL. Daar door de vele vervolgen de ‘lijst’ langzamerhand te onoverzich- telijk is geworden, moge hier een opgave volgen van die wantsensoorten, waarvan het voorkomen in Nederland, althans volgens de huidige stand onzer kennis met voldoende zekerheid is vastgesteld. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt de tegenwoordig gangbare nomenklatuur aan te geven ; voor zover zij hiervan afwijken, zijn de namen van O s- hanin tussen () vermeld. Om het verband met de ‘lijst’ niet geheel te verliezen, is de volgorde van Oshanin gehandhaafd. Achter de naam der familiën is echter tussen () het rangnummer gevoegd, dat zij volgens de huidige opvattingen hebben, het systeem begint dus met de Corixiden en eindigt met de Cydniden, de volgorde is echter volstrekt niet alleen de omgekeerde van die van Oshanin. De volgende afkortingen zijn gebruikt: a — algemeen, aa — zeer algemeen, D = zeeduinen, E = waddeneilanden 1), H — zoutminnend, M = bij mieren, plv = plaatselijk veelvuldig, tv = tamelijk verbreid, v = verbreid, va = vrij algemeen, vz = vrij zeldzaam, ZL = Zuid- Limburg, zz = zeer zeldzaam. Fam. 1. Cydnidae, (31) 1. Thyreocoris scarabaeoides L. v, E. 2. Cydnus nigrita F. vz 3. — flavicornis F, D, elders zz 4. Gnathoconus albomarginatus Gze. v 5 -— picipes Fall. D, elders z; E. 6. Sehirus luctuosus M.R. v TN orion bs zz 8. — bicolor L. a 9. — biguttatus L. v Fam. 2. Pentatomidae. (30) 10. Odontoscelis fuliginosa L. D — dorsalis F. D, elders z; E. . Phimodera humeralis Dalm. zz . Eurygaster austriacus Schrk. z _ maurus L. tv See pi B CoN 1) Wieringen wordt niet als E beschouwd. NAAMLIJST NED. WANTSEN. 55 15. Eurygaster testudinarius Geoffr. tv 16. Graphosoma italicum Muell. 1) Noordbrabant. 17. Podops inuncta F. v 18. Sciocoris cursitans F. v, E. 19. Aelia acuminata L. v 20. — Klugi Hhn. v, E. — 21. Neottiglossa pusilla Gmel. tv 22. Eusarcoris aeneus Scop. ZL, elders z 23. — venustissimus Schrk. (melanocephalus F.) ZL, elders z 24. Rubiconia intermedia WIff. zz 25. Peribalus vernalis WIff. ZL, elders zz 26. == sphacelatusyE3 2% 27. Palomena viridissima Poda. va 28. — prasina L. va 29. Chlorochroa juniperina L. tv. 30. — pinicola Muls. z 31. Carpocoris fuscispinus Boh. zz 32. — pudicus Poda (purpureipennis De G.) z 33. Dolycoris baccarum L. a 34. Eurydema dominulus Scop. ZL, elders zz SEX — oleraceum L. a 36. Piezodorus lituratus F. va 37. Rhaphigaster nebulosa Poda. Arnhem. 38. Pentatoma rufipes L. a 39. Acanthosoma haemorrhoidale L. v. 40. Elasmostethus interstinctus L. va, 41. Elasmucha ferrugata F. tz 2) — Fieberi Jak. tv 13: grisea L. a dele Choose tristriatus F. tv 45. Picromerus bidens L. v, E. 46. Arma custos F. tv 47. Troilus luridus F. v 48. Rhacognathus punctatus L. v 49. Jalla dumosa L. zz 50. Zicrona coerulea L. v Fam. 3. Coreidae. (27) 51. Gonocerus juniperi H.S. zz 52: — acuteangulatus Gze.1) zz 53. Syromastes (Verlusia) rhombeus L. zz 54. Coreus scapha F. ZL, elders z 55. Mesocerus (Syromastes) marginatus L. a 56. Spathocera Dalmani Schill. tv 57 Panel progr Falleni Schill. D, elders tz; E. 58. Waltli H.S. zz 59. Basata; nubilus Fall. zz 60. Ceraleptus lividus Stein. z 61. Coriomeris denticulatus Scop. tv 62. ee (Stenocephalus) medius M.R. Arnhem !). 63. Coriscus (Alydus) calcaratus L. v. 64. Corizus (Therapha) hyoscyami L. z 65. Liorhyssus hyalinus F. Nunspeet. 66. Rhopalus (Corizus) maculatus Fieb. tv 67. — subrufus Gmel. ZL, elders zz 68. — parumpunctatus Schill. a, E. 1) Sinds Fokker's tijd niet meer uit ons land vermeld. A. RECLAIRE, 5e VERVOLG . Rhopalus rufus Schill. zz . Myrmus miriformis Fall. v, E. . Chorosoma Schillingi Schill. v, E. Fam. 4. Pyrrhocoridae. (26) . Pyrrhocoris apterus L. tv Fam. 5. Lygaeidae. (25) . Spilostethus saxatilis Scop. Maastricht 1). equestris L. zz Naso fasi VOE à P — ericae Schill. Hilversum. — senecionis Schill. z — helveticus H.S. (lineatus Costa). v . Cymus claviculus Fall. a, — gode bla &, 18, — obliquus Horv. v . Ischnorhynchus resedae Pnz. a, E. . Ischnodemus sabuleti Fall. v . Geocoris grylloides L. D, elders z; E. 9 — siculus Fieb. 1) 2) zz = ater F. Driebergen 1). . Chilacis typhae Perr. z . Heterogaster urticae F. aa, E. . Camptotelus costalis H.S. zz . Pachybrachius (Pamera) fracticollis Schill. v — luridus Hhn. tv . Rhyparochromus antennatus Schill. zz — praetextatus H.S. tv, E. — dilatatus H.S. tv = chiragra F. v . Tropistethus holosericeus Schltz. zz . Pterotmetus staphylinoides Burm. z . Ischnocoris angustulus Boh. tv, E. . Macrodema micropterum Curt. v, E. . Pionosomus varius WIff. v, E. . Plinthisus pusillus Schltz. z -- brevipennis Latr. v, E. . Lasiosomus enervis H.S. Eijs. . Acompus rufipes WIff. a . Stygnocoris rusticus Fall. v, E. mon pedestris Fall. a — fuligineus Geoffr. a. E. . Peritrechus Lundi Gmel. (sylvestris F.). v — angusticollis Shlb. Schinveld. — geniculatus Hhn. v = nubilus Ball. tv, ES . Aellopus (Microtoma) atratus Gze. ZL . Trapezonotus arenarius L. a, E. ~~ dispar Stal. z . Sphragisticus nebulosus Fall. tv . Aphanus (Calyptonotus) Rolandri L. z . Raglius (Aphanus) lynceus F. tv — quadratus F. z — pint lL. tv — phoeniceus Rossi v Sinds Fokker's tijd niet meer uit ons land vermeld. Als var. van G. megacephalus Rossi. NAAMLIJST NED. WANTSEN. 121. Beosus maritimus Scop. tv 122. Emblethis verbasci F. zz 123. Gonianotus marginepunctatus WIff. tv, E. 124. Drymus pilicornis Muls. Haarlem 1). VS SR aus Dal. Se (conjasus Hory.) ZE Dos sylvaficussEimaa 127% — brunneus Shlb. aa, E. 128: a piceds EN zz 129. Eremocoris plebejus Fall. tv 130. — podagricus F. ZL 131: — abietis L. (erraticus F.) tv, veelal M.; E. 132. Scolopostethus pictus Schill. tv. 183: -- affinis Schill. a, E. IS — Thomsoni Reut. a 135. ~~ decoratus Hhn. a, E. 136. _ puberulus Horv. tv, E. 137% pilosus Reut. zz 138. Mo phropeltus contractus H.S.?) v 139. Gastrodes abietum Bergr. e auct.) tv 140. grossipes De G. (ferrugineus L.) v, E. Fam, 6. Neididae (Berytidae). (29) 141. Neides tipularius L. v, E 142. — javosus Fieb. 3) z 143. Berytinus (Berytus) Baal ones Brulle. z IE = clavipes F. ZL, elders zz 145. — minor Sv: 146. — montivagus Mey.D.!) zz 147. — Signoreti Fieb. tv 148. — crassipes H.S. zz 149. Gampsocoris (Metacanthus) punctipes Germ. v. E. Fam. 7. Piesmidae. (28) 150. Piesma capitata WIff. zz = maculata Wap. a, E. 152. — quadrata Fieb. H, plv Fam. 8. Tingidae (Tingitidae). (22) 153. Campylostira verna Fall. z 54% APE musci Schrk. Houthem. 155 carinata Pnz. z 156: — | platychila Fieb. zz 157% — nigrina Fall. zz 158. — marginata WlIff. zz 159. — 9 ads sie, D 160. — parvula Fall. v, E. 161. Dictyonota strichnocera Fieb. tv, E. 162. — fuliginosa Costa tv 163. — tricornis Schrk. z 164. Derephysia foliacea Fall. tv 165. Galeatus maculatus H.S.1) Wageningen. 166. Stephanitis rhododendri Horv. tv 197% — Oberti Kol. zz 168. — azaleae Horv.!) Boskoop. 169. Lasiacantha capucina Germ. Bemelen. 170. Tingis reticulata H.S. D ) Sinds Fokker's tijd niet meer uit ons land vermeld. T. hamulatus Thms. wordt tegenwoordig als var. van T.c. beschouwd. ) Wellicht sp. dub. NH _ 58 A. RECLAIRE, 5e VERVOLG 171. Tingis ampliata H.S. tz 1/2 cardial mam: 173. — pilosa Humm. zz 174. Catoplatus Fabricii Stal. tv 175. Physatocheila dumetorum H.S. tv, E. 176. —- quadrimaculata WIff. tv 177. Oncochila simplex H.S. Deventer. 178. Monanthia symphyti Vall. tv. 179, = haal FE. v 180. = echii Schrk. D; ZL, elders zz 181. Serenthia laeta Fall. tv, E. Fam. 9. Aradidae. (23) 182. Aradus cinnamomeus Pnz. v 183. — depressus F. v 184. — corticalis L. den Haag *). Fam. 10. Dysodiidae. (24) 185. Aneurus laevis F. tv Fam. 11. Phymatidae. (9) 186. Phymata crassipes F. Groesbeek 1). Fam. 12, Reduviidae. (8) 187. Ploiariola vagabunda L. v, E. 188. == culiciformis De G. v 189. = Baerensprungi Dhrn. zz 190. Pygolampis bidentata Gze. zz 191. Reduvius personatus L. v, E. 192. Rhinocoris iracundus Poda. zz 193. Coranus subapterus De G. v, E. Fam. 13. Nabidae. (10) 194. Prostemma guttula F. zz 195. Nabis apterus F. a, E 196. — myrmecoides Costa (lativentris Boh.). a 197. — major Costa. v, E. 198. — boops Schiödte. Nunspeet. 199. — limbatus Dhlb. v, E. 200. — lineatus Dhlb. tv 201. — flavomarginatus Schltz. tv, E. 202. — ferus L. aa, E 205 Frugosus era, E. 204. -—- ericetorum Schltz. va 2052 = brevis Schlitz, z Fam. 14. Hebridae, (19) 206. Hebrus pusillus Fall. va, E. 207. — ruficeps Thms. va Fam. 15. Mesoveliidae. (20) 208. Mesovelia furcata Muls. tv Fam. 16. Cimicidae, (13) 209. Cimex lectularius L. a 210. — columbarius Jen. z 211. — pipistrelli Jen. z 212. Oeciacus hirundinis Jen. zz Fam. 17. Anthocoridae. (11) 213. Temnostethus pusillus H.S. v PAGE = gracilis Horv. tv 1) Sinds Fokker's tijd niet meer uit ons land vermeld. 215 216. 217. 218. 219. 220. 221. 222. 223. 22% 2257 226. 227. 228. 229, 230. Zo 232) 233. 234. 239) 286. 2310. 238. 239: 240. Tale DAD 243) TERE DAS 246. DAT. 248. 249) 250. 251 2521 LIS 254: 253% 256. “ll 258. 2597 260. 261. 262. 263. 264. 263: 266. 267. 1) NAAMLIJST NED. WANTSEN. Anthocoris confusus Reut. a — nemoralis F. a, E. — sarothamni Dgl. SEZ — Minki Dhrn. tv — gallarum-ulmi De G. tv — pilosus Jak. ZL — nemorum L. aa, E. — limbatus Fieb. vz Tetraphleps bicuspis H.S. vz Acompocoris alpinus Reut. 1) zz pygmaeus Fall. tv Orting ( (Triphleps) niger WIEf. tv, E. — majusculus Reut. aa, E. minutus L. aa Helsen campestris F. aa, E. Kuiocoris | (Piezostethus) galactinus Fieb. tv formicetorum Boh. zz, M — parvulus Reut. zz —- cursitans Fall. a Brachysteles parvicornis Costa. zz Cardiastethus fasciiventris Garb, Terborg, G. Dufouriellus (Xylocoris) ater Duf. vz Fam. 18. Microphysidae. (12) Microphysa pselaphiformis Curt. tv, E. — bipunctata Perr. vz, E. — elegantula Bär. tv Myrmedobia tenella Zett. zz — distinguenda Reut. zz coleoptrata Fall. tv Li 19. Miridae (Capsidae). (15) Myrmecoris gracilis Shlb. zz, M Pithanus Maerkeli H.S. a, E. Pantilius tunicatus F. v Miridius quadrivirgatus Costa!) Zierikzee. Phytocoris tiliae Vv — longipennis EIRE — populi L — ie ation (Ta tv — intricatus Fl. Nunspeet. — Reuteri Saund. z —- pini Kbm. vz — juniperi Frey. Rechteren, O. — ulmi L. a — insignis Reut. v — varipes Boh. v, E. Megacoelum infusum H.S. a Adelphocoris seticornis F. v = ticinensis Mey. D. vz — lineolatus Gze. va, E. — quadripunctatus F. zz Calocoris ochromelas Gmel. va — fulvomaculatus De G. a — affinis H.S. Gulpen. — roseomaculatus De G. a, E. — norvegicus Gmel. aa, E. Sinds Fokkers tijd niet meer uit ons land vermeld. 59 A. RECLAIRE, 5e VERVOLG . Homodemus M-flavum Gze. ZL, elders zz . Pycnopterna striata L. vz . Stenotus binotatus F. va . Dichrooscytus rufipennis Fall. v . Lygus pabulinus L. a, viridis Fall. tv == contaminatus Fallow, == Sandoli Mier ID, 2, 12, — lucorum Mey. D. v — rhamnicola Reut. zz — (moes all 22 en pratensismlEzz — cernes GS, va, JE, — pubescens Reut. aa, È. i ubcicatusakrallttv = corus 55, wy | vsdegla Due Ze — campestris L. va — an La — rubicundus Fall. vz . Plesiocoris rugicollis Fall. v, E. . Camptozygum pinastri Fall. va . Poeciloscytus unifasciatus F. v a palustris Reut. Winterswijk. — vulneratus Pnz. D, E. . Polymerus holosericeus Hhn. zz . Charagochilus Gyllenhali Fall. tv . Liocoris tripustulatus F. a . Camptobrochis lutescens Schill. a — punctalatus Fall. vz . Deraeocoris cordiger Hhn. tv — scutellaris F.1) Venlo. — trifasciatus L. z — olivaceus F. z — ruber L. va Casus eer |, a, IE, . Alloeotomus gothicus Fall. v germanicus E. Wagn. v . Capsodes (Lopus) gothicus L. zz . Acetropis carinata H.S. vz — Gimmerthali Fl. t) Staalduin. . Stenodema calcaratum Fall. aa, E. = virens L. z — laevigatum L. aa, E. — holsatum F. tv . Notostira erratica L. aa, E. . Megaloceraea linearis Fuessl. ZL . Trigonotylus ruficornis Geoffr. a, E. — pulchellus Hhn. plv — psammaecolor Reut. D, elders zz; . Teratocoris antennatus Boh. zz cs Saundersi Dgl. Sc. zz, H . Miris dolobratus L. a, E. — Cerro dall a, Be . Bothynotus pilosus Boh. zz Sinds Fokker's tijd niet meer uit ons land vermeld. NAAMLIJST NED. WANTSEN. 61 . Monalocoris filicis L. a, E. . Bryocoris pteridis Fall. z . Macrolophus nubilis H.S. zz . Dicyphus pallidas H.S. tv constrictus Boh. Wijk a. Z. -- epilobii Reut. tv — errans WIEf. tv -- pallicornis (pallidicornis) Fieb. tv — globulijer Fall. tv — annulatus WIEf. zz . Campyloneura virgula H.S. tv . Systellonotus triguttatus L. zz, M., E. - Cremnocephalus albolineatus Reut. Denekamp. . Pilophorus cinnamopterus Kbm. v —- clavatus L. v, E. — perplexus Dgl. Sc. v -— confusus Kbm. vz, . Cyllocoris histrionius L. a —- flavoquadrimaculatus De G. va . Aetorhinus (Blepharidopterus) angulatus Fall. a . Globiceps sphegiformis Rossi. ZL = cruciatus Reut. tv, E. — flavomaculatus F. tv, E. . Mecomma ambulans Fall. Winterswijk. . Cyrtorrhinus caricis Fall. Terschelling. — pygmaeus Zett. 1) Renesse. . Orthotylus bilineatus Fall. zz — jlavinervis Kbm. tv, E. u marginalis Reut. a, E. — tenellus Fall. z — nassatus F. vz -- viridinervis Kbm. vz — prasinus Fall. Amsterdam — diaphanus Kbm. vz — jlavosparsus C. Shlb. a, E. — virescens Dgl. Sc. a — concolor Kbm. tv -- adenocarpi Perr. vz — rubidus Put. ZZE: = Moncreaffi Dal. Sc. z, H., E (?). == ericetorum Fall. v . Pseudoloxops coccinea Mey. D. tv . Heterotoma meriopterum Scop. aa, E. . Heterocordylus tumidicornis H.S. Eijs. = leptocerus Kbm. vz — tibialis Hhn. v . Malacocoris chlorizans Pnz. tv . Orthocephalus mutabilis Fall. tv — Ferrari Reut. Linne. — saltator Hhn. tv, E. . Pachytomella parallela Mey. D. va . Strongylocoris leucocephalus L. z — luridus Fall. z, E- . Halticus apterus L. z — saltator Geoffr. z Sinds Fokker's tijd niet meer uit ons land vermeld. 62 A. RECLAIRE, 5e VERVOLG 378. Halticus luteicollis Pnz. ZL 379. Lopus (Onychumenus) decolor Fall. aa, E. 380. Oncotylus punctipes Reut.1) zz 381. Conostethus ai Silo, 2; Isl, 18. 382. — roseus Fall. 1) zz 383. Hoplomachus Thunbergi Fall. tv 384. Megalocoleus pilosus Schrk. tv SUCER molliculus Fall. v, E. 386. Amblytylus nasutus Kbm. tv 387. — albidus Hhn. vz 388. Macrotylus solitarius Mey. D. zz 389. — Paykulli Fall. v, E. 390. Harpocera thoracica Fall. v 391. Byrsoptera rufifrons Fall. tv 392. cylindricollis Costa. Scheveningen. 393. hits palliceps Fieb. vz 304, — melanocephalus L. v Ge Lw woor AL 396. Plesiodema pinetellum Zett. z 397. Psallus ambiguus Fall. v, E. 398. — betuleti Fall. v 399. — obscurellus Fall. tv 400. — variabilis Fall. a 401. — quercus Kbm.2) vz, E. OP + (eni ieb 7 403. — minor Saund. (P. lepidus var. roseus H.S.) z 404. — alnicola Dal. Sc. z 405, (= Fallen Rene tw 406. — varians HS, tv 407. — diminutus Kbm. tv 408. SS albicinctus Kbm. zz SO) lens Ren 2 AO OSCHSM EREA S01, = oes Schiltzanzz 419% salicellus Mey. D. z HIS; NET mali Mey. D. v 413bis — parvulus Reut. zz tlc _ magnicornis Fall. tv 415. Criocoris crassicornis Hhn.!) Nuth. 416. Slagiogmeduns alpinus Reut. ZL cle chrysanthemi WIff. aa, E. alee u littoralis E. Wagn., i. litt. Terschelling. H ? 9) — fulvipennis Kbm. z 420. —- arbustorum F. aa 4216 albipennis Fall. tv. E. 422, Chiama pulicarius Fall. tv 4257 — pullus Reut. tv, E. 42% — saltitans Fall. tv, E. 425. Microsynamma nigritula Zett. D, E. 426. — Bohemani Fall. v, E. 427. Campylomma verbasci Mey. D. v, E, 428. annulicornis Sign. zz 429. Shen Roseri H.S. tv 430. — Rottermundi Schltz. vz ) Sinds Fokker's tijd niet meer uit ons land vermeld. ) P. simillimus Kbm. is, als sp. dub. voorlopig buiten beschouwing gelaten. NAAMLIJST NED. WANTSEN. . Asciodema obsoletum Fieb. zz Fam. 20. Isometopidae. (16) À Lens ropus intrusus H.S. zz 21. Cryptostemmatidae (Dipsocoridae). (19 he coleoptratus Zett. vz . Pachycoleus rufescens J. Shlb. zz Fam. 22. Hydrometridae. (21) . Hydrometra stagnorum L. a, E. — gracilenta Horv. vz Fam. 23. Gerridae. (17) . Gerris rufoscutellatus Latr. vz paludum F. vz najas De G. a thoracicus Schumm. a, E. asper Fieb. zz meer Schumm. a, E. acustris L. a, E. odontogaster Zett. tv argentatus Schumm. a Des 24. Veliidae. (18) eo . Microvelia reticulata Burm. (Schneideri Schltz.). a, E. . Velia rivulorum F. zz — currens F. a Fam. 25. Saldidae (Acanthiidae). (7) . Chiloxanthus pilosus Fall. plv, H., E. . Halosalda lateralis Fall. plv, H., E. . Salda littoralis L. tv, E. — morio Zett. zz . Saldula (Acanthia) scotica Curt. zz orthochila Fieb. v = saltatoria Re aar BE. === c-album Fieb. Elden. — melanoscela Fieb. zz — opacula Zett. zz — pilosella Thms. vz, E. — — pallipes EF. v, E. = arenicola Schltz. zz, E. . Micracanthia marginalis Fall. zz . Chartoscirta cincta H.S. v, E — elegantula Fall. zz — Cocksi Curt. va geminata Costa. v ra, 26. Aphelochiridae (Naucoridae pro parte). . Aphelochirus aestivalis F. zz Fam. 27. Naucoridae. (5) . Naucoris cimicoides L. aa, E. — maculatus F. zz Fam. 28. Nepidae. (6) - Nepa rubra L. (cinerea auct.). aa, E. . Ranatra linearis L. va Fam. 29. Pleidae (Notonectidae pro parte). (2) . Plea Leachi Mc. Gr. et Kirk. (minutissima Fiissl.) a, E. Fam. 30. Notonectidae. (3) . Notonecta glauca L. aa, E. —. obliqua Gall. (furcata F.) va, E. — maculata F. vz (4) 63 64 A. RECLAIRE, 5e VERVOLG NAAML. NED. WANTSEN. 476. Notonecta viridis Delc. tv, E. AUT, — lutea Müll. vz Fame oie Si (1) 478. Corixa punctata Ill. (Geoffroyi Leach). aa, E. 479, —- dentipes Thms. tv 4300 iis \Leadn, zes alates “glio == © zen Sao ww, Be 482. Sigara (Arctocorisa) lugubris Fieb. vv. H, E. 483. — selecta Fieb. 4) Zierikzee. H 24 E(?). 484. — hieroglyphica Duf. a. E. <= Jalelilensi © Salo, Z 486. — Sahlbergi Fieb. aa, E. El == Jhimpei En, a, JB LÉ —= Mimi Med Ww, NE 489. — semistriata Fieb. v, E. 490. — venusta Dal. Sc. zz CO, == see IL, a, IB, 607, == Fallen Seb, va, de 493 distineta@Bieb vam: “Ok, — Moss Bio, va, BL 405, == Casianee Tina, vw IB, 496. — fossarum Leach. va SY == Saori leisy, wa, JB. 498. —- nigrolineata Fieb. (Fabricii Fieb.). va, E. GO, Corner Jen. Z 500. — (Callicorixa) praeusta Fieb. tv, E. 501. — concinna Bieb. vz 502. Glaenocorisa cavijrons Thms. zz 503. Cymatia Bonsdorffi C. Shlb. v. 504. — coleoptrata Fa, E 505. Micronecta minutissima L. zz 506. — Poweri Dal. Sc. zz 507 — meridionalis Costa (Scholtzi Fieb.) zz In ons land toevallig geïmporteerd zijn : Eurydema ventrale Koch (ornatum auct.) Allaeocranum (Opsicoetus) biannulipes Mont. et Sign. [zie D. me ac Glass line, leer, Gflwsr)), 2371] Xylocoris (Piezostethus) flavipes Reut. Soorten, waarvan de waarneming resp. determinatie twijfelachtig is: Dicranocephalus (Stenocephalus) agilis Scop. Amblytylus brevicollis Fieb. Microvelia pygmaea Duf. Saldula (Acanthia) palustris Dgl. Sc. Sigara (Callicorixa) Wollastoni Dgl. Sc. Hilversum, Alexanderlaan 17, Januari 1946. 1) Sinds Fokker's tijd niet meer uit ons land vermeld. 13 G5 Bijdrage tot de kennis der Nederlandse Kevers. Ill. (15e Vervolg op het aanhangsel in Coleoptera Neerlandica III) 1) door A. RECLAIRE en P. VAN DER WIEL?) Om plaats te winnen (papierschaarste!) werden de nieuwe soorten etc. zo kort mogelijk vermeld, eventueel nieuwe tabellen zullen tot later moeten wachten. De beschrijving van een 10-tal nieuwe Coccinelliden- vormen en een groot aantal voor ons land nieuwe aberraties vermelden wij thans niet, deze zullen ook tot later moeten wachten. De volgende afkortingen zijn gebruikt : C.N.: Coleoptera Neerlandica, De schildvleugelige insecten van Neder- land en het aangrenzend gebied, Bd. III, s Gravenhage 1922. N.N. : Coleoptera Neel ndica, Nieuwe naamlijst der in Nederland en het omliggend gebied voorkomende schildvleugelige insecten, Zutphen 1925 — beide van de hand van Dr. Everts. W.: A. Winkler, Catalogus Coleopterorum regionis palaearcticae, Weenen 1924— 1932. De nomenklatuur is die der N.N., voor zooverre zij bij W. anders is, hebben wij zijn nomenklatuur aangegeven. Namen van de vinders : 18), : W. C. Boelens BN. : C. M. C. Brouerius van Nidek Ga : Rector J. Cremers D), : P. H. van Doesburg H.J.MG.: Dr. H. J. Mac Gillavry K. : Dr. G. Kruseman KI. : B. H. Klynstra Kn. : J. Koornneef MG. : Dr. D. Mac Gillavry PID. : Plantenziektenkundige Dienst R. : Dr. A. Reclaire Sch : Pater A. M. Scholte S.J. Uyt. : Dr. D. L. Uyttenboogaart MIE : F. T. Valck Lucassen Wi. : P. van der Wiel WI. : C. J. M. Willemse Nieuw beschreven is: Clytus arietis L. a. Schepmani nov. ab. (vide p. 75). Dyschirius obscurus Gyil. var. sublucidus G, Müll. (C.N. 14; N.N. 51; W. 2028 A). Zie B. H. Klynstra, Mededeelingen over Nederlandsche Adephaga I & II, Ent. Ber. No. 225 v. 1.1.1939 en No. 226 van 1.III.1939. In aantal bij Ommen, (Kl.), Haam- stede 21.VI.35, (VL.) (Ent. Ber. No. 240, p. 343). D. salinus Schaum subsp. Klynstrai G. Müll. (C.N. 15; N.N. 58; W. 2045 A). Zie Ent. Ber. No. 225, p. 97. Eén ex. op den Beer bij Hoek v. Holland, (KI.). D. s. var. simplicifrons Apfb. (W. 2045 aA). Westenschouwen 23.6.1935, (VL.). Zie Ent. Ber. No. 240, p. 343; bij deze var. is de dwarsgroef, die de clypeus van het Plein GN ll; Sin Ent) Ber 6 1281022 120: 3) Es Bs 6° 13431923209) EB: 6003331924276 NONE NB 6-01431925871 NONE Be7a 14721926.35 31,7 EB. fon 1521926: GOERNER 720100 1028 205" WONEN Bey 7. 164.1928.369.;7 107 EBs 18.) 1716193042; ME B. 8. 176.1930.142 ; 12 E. B. 8. 188.1932.432; 13 E. B. 9. 195.1934.11; 14 E. B. 9. 209.1936.228. Rectificatie E. B. 7. 165.1929.384. 2) Het manuskript werd door de Heren Boelens en Uyttenboogaart doorgezien en aangevuld, speciaal wat betreft respect. de kortschilden en de snuitkevers. 66 RECLAIRE & V. D. WIEL, BIJDRAGE voorhoofd scheidt, uiterst onduidelijk aangegeven of ontbreekt in de meeste gevallen geheel. Broscus cephalotes L. (C.N. 16; N.N. 67; W. 2153 A). Een ex. met regelmatige, duidelijke en scherpkantige langsribben op de dekschilden werd op Texel (Slufter) 14.VIII.1937 door den heer A. Meeuse gevangen. Voorlopig beschouwen wij dit ex. als een monstruositeit, mogelijkerwijze behoort het tot de a. semistriatus Fsch., Dej. (W. 2154 A als subsp.), welke echter in ons gebied niet is waargenomen. Bembidion aspericolle Germ. (C.N. 18; N.N. 79 bis; W. 2618 A). Van deze soort bevindt zich één ex. (den Haag, VIII.1891) in coll. Kl. Waar het niet onwaarschijnlijk is, dat etikettenverwisseling heeft plaats gehad, wordt deze soort niet als inlands op- genomen, in afwachting van een eventuele nieuwe vondst (zie Ent. Ber. No. 225, p. 98). B. brunnicorne Dej. (C.N. 21; N.N. 91; W. 2403 A). De in verschillende Nederl. collecties aanwezige exx. blijken tot aanverwante soorten te behoren: een Zuideuropese soort, welke ook niet in ons land te verwachten is (Ent. Ber. No. 225, p. 100). B. Milleri Duv. (C.N. 21; N.N. 91; W. 2404 A). Een zelfstandige soort en geen ab. van brunnicorne Dej. In ons land werden slechts 2 exx. gevonden, nl. te Valken- burg, L. en Bunde, de overige vindplaatsen komen te vervallen (St.-Pieter en Maas- tricht; zie Ent. Ber. No. 225, p. 100). B. testaceum Dfts. (C.N. 20; N.N. 94bis; W. 2509 A). Zelfstandige soort en geen subspec. van B. ripicola Duf. (Zie Ent. Ber. No. 225, p. 98). i B. femoratum Strm. (C.N. 20; N.N. 99; W. 2477 A.). Eveneens zelfstandige soort en geen subspec. van B. Andreae F. De als inlands opgegeven a. Bualei Duv. komt te Sama de exx. blijken tot B. femoratum Strm. te behoren (zie Ent. Ber. No. 225, p. 99). Een goede determinatietabel voor de moeilijk te determineren B. brunnicorne Dei. Milleri Duv., monticola Strm., nitidulum Mrsh. en Stephensi Crotch geeft Kl. in Ent. Ber. No. 225, p. 99—100. B. tenellum Er. (C.N. 22; N.N. 110; W. 2631 A). Voorlopig moet deze soort als inlands komen te vervallen, aangezien de vindplaats Amsterdam zeer te betwijfelen valt; vermoedelijk etikettenverwisseling, een nieuwe vondst zal eerst gedaan moeten worden (zie Ent. Ber. No. 225, p. 100)?). Perigona nigriceps Dej. (C.N. 24; N.N. 142 bis; W. 3487 A). Door wijlen den heer Broerse werden enige exx. gezeefd uit plantenafval op de Oude Ooster-begraaf- plaats te Amsterdam 2.XII.1936, bovendien twee exx. gezeefd uit een composthoop te Valkenburg. L. 20.IX.1937 (R.; Wi.). Een aan het genus Trechus verwante soort, cosmopoliet (N.-Amerika, Cap Vert, Can. Eil, Madeira, Abessinië, Madagascar, An- nam, Borneo, Japan en Nieuw-Caledonië), in Europa slechts sporadisch waargenomen (Triest, Cannes en Badajoz, ook in het Rijnland). Voor de beschrijving van genus en soort verwijzen wij naar Ganglbauer, Die Käfer von Mitteleuropa, Bd. I, jp Ll Agonum impressum Panz. (C.N. 26; N.N. 155; W. 6212 A). Deze soort komt voorlopig te vervallen, het is niet zeker of de vindplaats juist is, een nieuwe vondst moet afgewacht worden (zie Ent. Ber. No. 225, p. 101). A. ericeti Panz. (C.N. I, 71; N.N. 156 bis; W. 6217 A). Haren, Gr. 9.7.40 en Lie- veren, Dr. 19.4.1942, (BN.) (zie Ent. Ber. No. 259, p. 208). A. moestum Dfts. (C.N. 26; N.N. 163 bis; W. 6243 als var. v. A. viduum Panz.). Een zelfstandige soort, welke in ons land veelvuldig gevonden wordt, A. viduum Panz. is bij ons veel minder aangetroffen (zie Ent. Ber. No. 225, p. 101). Europhilus Munsteri Hellén (C.N. 26; N.N. 167). Deze soort komt in plaats van E. consimilis Gyll. (W. 6327 A), welke in ons land niet voorkomt (zie Notulae En- tomologicae XV, 1935, p. 88 en Ent. Ber. No. 225, p. 101). Abax carinatus Dfts. (C.N. 29; N.N. 202; W. 5634 A). De in ons land gevonden exx. behoren tot de subsp. porcatus Dfts. (W. 5634 aA als ab. van carinatus), de typische vorm komt in de Kraïner en Triëster Karst, Noord-Istrié en Fiume voor (zie Ent. Ber. No. 225, p. 102). Amara montana Dej. (C.N. 31; N.N. 233; W. 4532 A). Het enige bekende Ned. ex. is ongetwijfeld geïmporteerd en deze soort komt dus als inlands te vervallen; A. m. is een Zuideuropese soort (zie Ent. Ber. No. 225, p. 102). Ophonus Stph. komt als genus te vervallen en wordt subgenus van Harpalus Latr. Een nieuwe tabel van de bruin-zwarte (niet blauwe of groene) soorten gaf Kl. in Ent. Ber. No. 225, p. 103—105. 1) Is intussen in voorjaar 1946 langs oever Westerschelde (Z. Beveland en Walche- ren) gevangen door resp. Leefmans en Brakman (teste Uytt.). KENNIS NEDERLANDSCHE KEVERS III. 67 Harpalus (Ophonus) brevicollis Serv., nec Schaub. = seladon Schaub. (CN. 32; N.N. 242; W. 3889 A). H. (O.) rufibarbis Redt, F., Sharp (= brevicollis Schaub. Dej. part.) (C.N. 32, N.N. 243). De uit ons land opgegeven exx. behoren tot verwante soorten, tot heden in ons land nog niet gevonden (zie Ent. Ber. 225, p. 103). H. (O.) puncticollis Payk. (C.N. I. 86; N.N. 247; W. 3884 A). In coll. Everts 3 exx. uit Cunrade, L. (WI.), in coll. Wi. 1 ex. Maastricht (vid. Dr. E. Scha u- berger; zie Ent. Ber. No. 225, p. 105). H. (O.) parallelus Dej. (C.N. 1.86; N.N. 247; W. 3892 A). Van deze zelfstandige soort, geen var. van puncticollis Payk., werd door Horion (Nachtrag z Fauna Germ. p. 45) een ex. uit Amsterdam gemeld; van dit ex. is de vindplaats echter twijfelachtig (zie Ent. Ber. No. 225, p. 103). H. (O.) puncticeps Steph. (angusticollis Müll.) (C.N. 32; N.N. 247 bis; W. 3887 A). Bergen op Zoom, Steyl, L., in Zuidlimburg gemeen (Ent. Ber. No. 225, p. 105). H. nitens Heer (C.N. 33: N.N. 266 bis; W. 4223 aA: Trichotichnus laevicollis Dfts. a.n.). Een zelfstandige soort en geen var. van H. laevicollis Dfts. Gevonden te Wijnandsrade, Valkenburg, L., Epen, L. en Vaals. Deze soort behoort met H. laevi- collis Dfts. en H. (O.) maculicornis Dfts. tot een zelfstandig genus, nl. Trichotichnus Mor. (Zie Ent. Ber. 225, p. 105). H. latus a. perversus Roubal (C.N. 33; N.N. 268; W. 4085 A als syn. van H. lafus). Deze a. mist de normale stip op de 3e tussenruimte der dekschilden, 1 ex. Meerssen X.1901 (Kempers) (zie Ent. Ber. No. 225, p. 105). H. progrediens Schaub. (C.N. 33; N.N. 269 2bis; W. 4086 A). Deze soort is niet inlands, het vermelde © uit den Haag blijkt tot H. Winkleri Schaub. (W. 4084 A) te behoren (zie Ent. Ber. No. 225, p. 106). H. honestus Dfts. (C.N. 34; N.N. 272; W. 4107 A). Uit ons land blijken slechts 3 exx. bekend te zijn, nl. 2 4 en 1 9 uit Uden (MG.) (zie Ent. Ber. No. 225, p. 107). H. rufitarsis Dfts. a. purpurascens Schaub. (C.N. 34; N.N. 273; W. 4109 A). Deze ab. onderscheidt zich van de zuiver zwarte typische vorm door een blauwe glans. Verscheidene vindplaatsen uit ons land, de meeste exx. van H. honestus Dfts. in Ned. collecties behoren tot deze ab. (zie Ent. Ber. No. 225, p. 107). H. picipennis Dfts. (C.N. 34; N.N. 278; W. 4164 A). Uit ons land zijn slechts 3 exx. bekend nl. van Naarden, Bussum en de Plasmolen; de overige opgegeven exx. behoren alle tot H. vernalis Dfts. (zie Ent. Ber. No. 225, p. 106). H. vernalis F., Dfts. (C.N. 34; N.N. 278 bis). De a. multisetosus Thoms. behoort tot deze soort en niet tot picipennis Dfts.; den Haag. De a. Barthei Ant. (W. 4164 aA als a. van picipennis) heeft in de 3e tussenruimte der dekschilden een verdiepte stip: den Haag. De a. rufofemoratus Schauf. (= a. flavofemoratus Schaub.) heeft eenkleurig roodgele poten ; misschien onuitgekleurd (?) (zie Ent. Ber. No. 225, p. 107). H. flavicornis Dej. (C.N. 34; N.N. 279 bis; W. 4130 A). Het uit Valkenburg, L. vermelde 4 behoort tot H. tardus Panz. H. f. komt dus voor ons land te vervallen, ook vermoedelijk niet uit Duitsland bekend, schijnt een zuidelijke soort te zijn (zie Ent. Ber. No. 225, p. 107). Bradycellus distinctus Dej. (C.N. 35; N.N. 290 bis; W. 4323 A). Texel, de Koog 12.VIII.1937 (zie Gravestein, Zomerverg. N.E.V. v. 20.VI.1942). B, Csikii Lacz6 (C.N. 35; N.N. 292 bis; W. 4327 aA als a. van harpalinus Serv.). In Kol. Rundschau 19 (1939), p. 132 geeft Schauberger de beschrijving van deze nieuwe, van B. harpalinus Serv. afgescheiden soort. Uit ons land zijn 3 exx. bekend, nl. 2 uit aanspoelsel van de Maas bij Steyl, L. (coll. Kl.) en 1 St.-Pieter, 20.VI.1936 (coll. Wi.) (zie Ent. Ber. No. 225, p. 107). Acupalpus dubius Schilsky (= luridus auct. nec Dej.) (C.N. 36; N.N. 300; W. 4294 A als syn. van luridus Dej.). In ons land verspreid en veelvuldig aangetroffen (zie Ent. Ber. No. 225, p. 108). A. luteatus Dfts. (C.N. 37; N.N. 301; W. 4295 A). Deze Zuideuropese soort, die hier en daar ook in Middeneuropa voorkomt (Mark Brandenburg, Silezië en Grenz- mark) is tot heden in ons land niet gevonden; alle exx. uit Ned. verzamelingen blijken tot A. dubius Schilsky te behoren (zie Ent. Ber. No. 225, p. 108). Badister bipustulatus F. a. microcephalus Stph. (C.N. 38; N.N. 305; W. 3680 bA). Valkenburg, L. V.1916 (J. B. Corporaal) (zie Ent. Ber. No. 225, p. 108). Lionychus quadrillum Dfts. a. unicolor Schilsky (C.N. 39; N.N. 322; W. 6616 cA). Een 6-tal exx. werden 10.IX.1937 verzameld bij Bunde aan het Juliana-kanaal (zie Ent. Ber. No. 225, p. 108). 68 RECLAIRE & V. D. WIEL, BIJDRAGE Cymindis axillaris F. (C.N. 40; N.N. 345 bis; W. 6686 A). Enige exx. Oostkapelle IX en X. 1939 (P. J. Brakman). Brachynus explodens Dfts. (C.N. 41; N.N. 349; W. 6922 A). Van deze soort zijn slechts een 3-tal oude exx. uit ons land bekend, waarvan de vindplaatsen niet zeker zijn. Voorloopig laten wij deze soort vervallen in afwachting van nieuwe vond- sten (zie Ent. Ber. No. 225, p. 108). Bidessus grossepunctatus Vorbr. (C.N. 50; N.N. 374 bis; W. 7093 dA, als a. van unistriatus Schrk.). Deze als ab. van B. unistriatus Schrk. opgegeven vorm, blijkt een zelfstandige soort te zijn; 1 4 Oisterwijk (KI.) ; 3 exx. Bergen op Zoom VI,1919; 1 ex. Hilversum V.1921 ; 1 ex. Breda VIII.1919; 1 ex. Galderse Heide bij Breda VI.1929 (Wi) ; 1 ex. Arnhem VIII.1924 (A. J. Besseling) (zie Ent. Ber. No. 225, p. 109). Hydroporus palustris L. a. valesiacus R. Scholz (C.N. 55; N.N. 395; W. 7167 cA). Bunde, een ex. geheel aan de beschrijving beantwoordende (Kl.) (zie Ent. Ber. No. 225, p. 109). H. fuscipennis Schaum (C.N. 56; N.N. 409; W. 7221 A). De bij Bergen op Zoom gevonden exx. blijken foutief gedetermineerd te zijn en tot H. xanthopus Stph. (= tessellatus Drap.) te behoren ; deze soort komt dus voor de fauna te vervallen (zie Ent. Ber. No. 225, p. 109). Hydaticus Leander Rossi (= Fabricii Mc Leay; W. 7626 A) (C.N. 63; W. 7623 A). Een ex. van deze soort van Nijmegen, D. ter Haar (coll. Kl.). Gemeen in de tropische en subtropische gebieden, doch ook in Zuideuropa gevonden.’ Niet onwaar- schijnlijk dat etikettenverwisseling heeft plaats gehad, een nieuwe vondst moet afge- wacht worden (zie Ent Ber. No. 225, p. 110). Gyrinus L., Geoffr. Een overzicht van de Nederl. soorten in tabelvorm gaf B. H. Klynstra in Ent. Ber. No. 226, p. 114—118. G. minutus F. a. Kirbyi Marsh. (C.N. 65; N.N. 471; W. 7721 A). Bij de typische vorm is de onderzijde donker, bij genoemde ab. roodgeel ; met de stamvorm in ons land gevonden. Rufino's behoren tot de a. Evertsi Klynstra, gevonden te Ede (Gld.) (KI.) (zie Ent. Ber. No. 226, p. 114). G. Thomsoni Zaitz. (C.N. 65; N.N. 472 bis; W. 7706 A). Een zelfstandige soort en geen var. van G. marinus Gyll. Rufino's werden in ons land bij Breda en Oirschot gevangen (coll. Everts); de typische vorm is in ons land in de heidestreken ge- meen (zie Ent. Ber. No. 226, p. 115). G. distinctus Aubé (colymbus Er.). (C.N. 66; N.N. 473; W. 7712 A). Bijna alle als zodanig uit ons land bekende exx. zijn foutief gedetermineerd en behoren tot G. substriatus Stph. G. d. is uit Nederland alleen bekend van het Naardermeer 5.V1.1930 (1 ex. Mus. Stettin), 2 4 van Baarn 14.X.1924, Drescher, in Zoöl. Mus. Amster- dam en in coll. Wi.) (zie Ent. Ber. No. 226, p. 116). G. strigulosus Rég. (C.N. 66; N.N. 474; W. 7711 A als syn. van striolatus Fowl.). Door Everts werd sfriolatus Fowl. als inlands genoemd, doch dit is een Noordameri- kaanse soort, bedoeld werd bovengenoemde G. strig. Het uit Exaeten L. vermelde ex. behoort tot G. Thomsoni; G. sfriol. moet dus voor onze fauna vervallen. G. natator L. (C.N. 67; N.N. 476; W. 7715 A). In ons land weinig aangetroffen, oa. te Winterswijk, Keppel, Oirschot, Laag-Soeren, Maarsbergen en Weert. De var. Wankowiczi Rég. is synoniem met de typische vorm, laatste abdominaalsegment en mesosternum meestal donker, bij a. oblitus Sharp(W. 7713 als v. van distinctus Aubé) zijn deze delen roodachtig; een 4 Winterswijk en een 9 Maarsbergen, beide in coll. Everts (zie Ent. Ber. No. 226, p. 117). G. substriatus Stph. (C.N. 66; N.N. 476 bis; W. 7715 dA als a. van nafator L.). Geen var. van G. nafator L., doch een zelfstandige soort, in ons land overal zeer ge- meen ; het laatste abdominaalsegment en mesosternum meestal roodachtig. Bij a. Fowleri Omer Cooper, welke bij ons nog niet gevonden is, deze delen benevens de epipleuren donkerder. Bij a. Schatzmayeri Ochs. de tussenruimten der stippelrijen op de dekschil- den met onregelmatig geplaatste schrammen, soms zelfs met onzuivere stippels; enige exx. uit ons land bekend (zie Ent. Ber. No. 226, p. 115). G. caspius Mén. (= elongatus Aubé) (C.N. 67; N.N. 477; W. 7717 A) (zie Ent. Ber. No. 226, p. 117). G. Paykulli Ochs (= bicolor Payk.) (C.N. 67; N.N. 478; W. 7718 A: bicolor Payk.). Smalle exx. behoren tot de a. Ochsi Franck. Bergen op Zoom en Breda (zie Ent. Ber. No. 226, p. 118). Ocalea concolor Kiesw. (C.N. 86; N.N. 483 bis; W. 6830 B). Houthem 26.5.43 aan de Geul (R.) ; Severen, L. (Maessen; vid. B.). Atheta nidicola Joh. (C.N. 99; N.N. 661 bis). Verwant aan A. gagatina Baudi. KENNIS NEDERLANDSCHE KEVERS III. 69 Voor de beschrijving verwijzen wij naar Horion, Nachtrag zu Fauna Germanica, p. 110, uitvoerige beschrijving in Joh. Danmarks Roubiller, p. 159. Deze nieuwe soort leeft in de nesten van grotere vogels en in eekhoornnesten. Bij ons aangetroffen te Nunspeet 27.VIIL.1935 in havikhorst (MG.; K.) in aantal en 7.VIII.1935 in aantal in eekhoornnesten (de Boer), Almen 4.VIII.1936 1 ex. in valkennest (VL.; det. Wüsthoff), Delden 21.VIII. 1939 (B.), Hengelo, O. 1.VI.1939 (B.). A. Ermischi G. Benick. (C.N. 99; N.N. 665 bis). Verwant aan A. castanoptera Mannh. (zie Horion, Nachtr. Fauna Germ. p. 113). Colmond, Z.L. in hamsternesten 22.8.37 (Evers; B. det.). A. malleus Joy (C.N. 101; N.N. 685 3 bis; W. 6261 B). Hengelo, O. voorjaar 1941. (B., Winterverg. N.E.V. van 22.11.1942), voorjaar 1942 en 1943 (B.). A. ischnocera Thoms. (C.N. 96; N.N. 702 bis; W. 6578 B). Haren, Gr. 18.5.1940 (BN.), Neerlangbroek 6.X.1939 (B.). (B., Winterverg. N.E.V. van 23.11.1941). Ver- want aan A. macrocera Thms. en A. parvula Mann. (zie Horion, Nachtr. Fauna germ. p. 119). A. obfuscata Grav. (C.N. I, 204 als syn. van A. pygmaea Grav.; N.N. 716 bis; W. 6601 B als syn. van A. pygmaea). Niet zeldzaam (B., Winterverg. N.E.V. van 22.11.1942). Gyrophaena Joyioides Wiisth. (C.N. 105; N.N. 768 bis). Deze nieuwe soort werd in ons land van de volgende vindplaatsen bekend: den Haag V en X (Everts), Loosduinen 8-12. VIII.1932, in aantal (H.J. Mg.), Herwen 1.1926 (Scholten, in coll. R.; det. Wüsthoff), Enschede 7.VIII.1941 (B.) ; Hengelo, O. IX.1941 (B.). G. Joyi Wend. (C.N. 105; N.N. 768 ter; W. 5808 B). Zeldzamer dan de vorige soort, in ons land bekend van den Haag VIII (Everts; det. Wüsthoff). G. Münsteri Strand (= Horioni Wüsth.) (C.N. 105; N.N. 768 3bis). Een nieuwe, weinig aangetroffen soort. uit ons land slechts bekend van Wijk a.Z. VIII.1909 (MG. ; det. Wüsthoff) in enige exx. In 1937 verscheen van de hand van W. Wüsthoff: Beitrag z. Kenntnis der Eur. Arten d. Gattung Gyrophaena ('Decheniana’, Band 95 B, 1937), waarin fraaie tekeningen van details en geslachtsdelen van de verschillende soorten. Hieronder laten wij de hierin aanwezige determinatie-tabel (in aan- vulling op de bestaande tabellen) van het genus Gyrophaena volgen. A. Sprieten slank, voorlaatste leedjes niet breder dan lang. I. Dekschilden ruw, korrelig bestippeld, naar de achterhoeken dich- ter bestippeld ; halsschild bijna steeds geheel zwart, hooggewelfd en glanzend. Grote en breed gebouwde soort ... nitidula Gyll. II. Dekschilden verspreid, niet korrelig bestippeld. a). Stippels op de dekschilden oppervlakkig gegroefd en tamelijk groot. 1. Halsschild gewoonlijk weinig glanzend, meestal vrij dof door de netvormige vrij sterke micro-sculptuur. Voorlaat- ste tergiet bij het & met een rond bultje in het midden voorsdenachtern ande ee affinis Sahlb. 2. Halsschild glanzend, de netvormige micro-sculptuur fijn en nauwelijks waarneembaar. Voorlaatste tergiet zonder rond bultje in het midden ...... Rosskotheni Wüsthoff (tot heden slechts in één ex. gevonden, nl. een & van Aken). b). Stippels der dekschilden fijn ingestoken. 1. Halsschild ondanks de fijnmazige micro-sculptuur glan- zend. Meestal geheel licht gekleurd, slechts de kop en het voorlaatste achterlijfssegment donker gekleurd. Bij het © de beide voorlaatste achterlijfssegmenten meer of minder dicht en fijn korrelig bestippeld en goudgeel kort be- hard ee eee Ra pulchella Heer 2. Halsschild als bij de vorige soort. Meest kleiner, kop en voorlaatste achterlijfssegment bij uitgekleurde exx. ZALEN ST A II e AOE obsoleta Gyll. 70 RECLAIRE & V. D. WIEL, BIJDRAGE B. Sprieten gedrongener, de leedjes van het 5e of 6e af tot het 10e breder dan lang. I. Dekschilden sterk en dicht, in de buiten-achterhoeken rimpelig bestippeld. a). b). ©) Tussenruimten der stippels bij het schildje en langs de naad groter en glanzend met nauwelijks zichtbare micro-sculptuur. ij uitgekleurde exx. is de kleur gewoonlijk donker, dikwijls het halsschild en het gehele achterlijf met uitzondering van de basis en de spits zwart (De bijzonder donkere a. nigriven- tris Fleisch. kan vervallen, aangezien alle overgangen voor- komen en extra donkere exx. met de normaal gekleurde exx. Voorkomen) nt ener dte ene een nana Payk. Tussenruimten der stippels op de dekschilden kleiner, de stippels ook bij het schildje en langs de naad dichter gesteld. Kleur bij de weinige bekend geworden exx. als bij nana. Op het halsschild staan de stippels in de beide langsrijen in zwakke langsgroeven, zodat vooral naar achteren een geringe langswelving tussen de beide stippelrijen ontstaat. Behalve de stippelrijen bevinden zich aan de basis groepjes van dicht gestelde stippels, welke zich aan beide zijden meer of minder uitbreiden. Deze soort gelijkt in alle uiterlijke kenmerken zo- danig op G. nana, dat bijna alle gevonden exx. tot nana bleken te behoren; er bleven slechts weinige in Tirol en Hongarije verzamelde exx. over, welke tot de echte G. rugi- ennismblekenmtenbehoren nen rugipennis Muls. Tina der stippels op de dekschilden dof, door de meest grover en sterker netvormige micro-sculptuur dan bij de twee voorgaande soorten onderscheiden, ook is de kleur meestal. lichter tt neede EEEN gentilis Er. II. Dekschilden zeer fijn, meer of minder verspreid, niet rimpelig bestippeld, de stippels ingestoken (zie ook III). a). b). De stippels op het halsschild staan in twee langsrijen. De achterste stippels zijn meestal iets dieper ingedrukt. 1. Halsschild glanzend, slechts zelden is een oppervlakkige net-micro-sculptuur zichtbaar, meestal gepolijst schijnende. Kleur meestal licht, exx. met donker halsschild komen zel- demuvoordelerssen ce jasciata Mnh. 2. Halsschild meestal met sterke netvormige micro-sculptuur, bijna dof (exx. met zeer glad, glanzend halsschild komen zelden voor). Ook de dekschilden met sterke netvormige mIero-seulptuurs O RE ss ooue- Miinsteri Wüsthoff 3. Halsschild steeds met sterke netvormige micro-sculptuur. Laatste achterlijfstergiet aan de achterrand diep drie- hoekigkuitgesnedens en ne Joyioides Wüsthoff 4. Halsschild met nauwelijks zichtbare netvormige micro- sculptuur, glanzend en sterk gewelfd, steeds donker, meest geheel zwart. Bij uitgekleurde exx. ook het gehele achterlijf inclusief de spits geheel zwart, meestal echter aan de basis denkerrood nr... Joyi Wendeler De stippels op het halsschild zijn niet tot de beide langs- rijen beperkt, meestal het midden van het halsschild ver- spreid bestippeld. Klein, meestal licht gekleurd als fasciata, grote exx. slechts van fasciata te onderscheiden door de ver- spreide bestippeling van het halsschild … … Poweri Crotch III. Dekschilden zonder ingestoken stippels. a). Halsschild verspreid bestippeld, als bij Poweri. 1. Dekschilden uiterst fijn verspreid bestippeld. Zeer ver- KENNIS NEDERLANDSCHE KEVERS III. 71 want aan Poweri en van deze — behalve door de andere bestippeling van de dekschilden — te onderscheiden door gewoonlijk veel kortere dekschilden, welke steeds breder dan lang zijn (bij Poweri zo lang als tezamen breed). Meestal licht gekleurd, als Poweri ............ minima Er. 2. Dekschilden duidelijk, tamelijk sterk en dicht bestippeld en behaard, de bestippeling op het halsschild meestal dichter en sterker. Bij uitgekleurde exx. is de kleur meestal donker, bruin tot pekzwart, slechts de monddelen, sprie- tenzen potenWliehtsgekleurd en ene manca Er. b). Halsschild hoofdzakelijk slechts in twee langsrijen bestip- peld, deze zijn dikwijls iets verdiept, de achterste stippels gewoonlijk sterker, de voorste stippels kleiner en dikwijls geheel ontbrekend. 1. Donker gekleurd. Kop, halsschild en achterlijf zwart; halsschild sterk gewelfd en glanzend ; de dekschilden ook bijnaggladis ze en AED ee: lucidula Er. 2. Meestal lichter gekleurd, groter, buitenachterhoeken van de dekschilden bestippeld ............... bihamata Thoms. 3. Gewoonlijk nog groter en forser, meestal donkerder ge- kleurd, halsschild donker, dikwijls geheel zwart, overigens op de vorige soort gelijkend ............ laevipennis Kr. 4. Bij uitgekleurde exx. is de kleur pek- tot diepzwart, slechts de sprieten en poten licht gekleurd. Kop zo lang als breed, ogen klein en weinig uitpuilend ; dekschilden verspreid, naar de achterhoeken sterker bestippeld. aa. Groter en matter, op de gehele bovenzijde met ster- kere netvormige micro-sculptuur ...... strictula Er. bb. Kleiner en — hoewel op de bovenzijde met netvor- mige microsculptuur — glanzender dan de vorige AA polita Grav. c). Halsschild en dekschilden fijn en tamelijk dicht bestippeld en behaard. Kleinste soort, meest geheel donkerbruin tot pek- Awartismalten parallelivan vorm ren boleti L. d). Halsschild bijna geheel zonder duidelijke bestippeling, bijna dubbel zo breed als lang. Dekschilden lang, bijna zo lang als breed, dicht bestippeld en behaard. Kleur meestal roodbruin, halsschild en dekschilden iets lichter ............... SCE de he Agaricochara laevicollis Kr. e). Als de vorige soort, doch het halsschild zeer fijn en ver- spreid bestippeld. Dekschilden veel korter dan bij de vorige soort en gelijk het halsschild zeer fijn bestippeld. Laatste en voorlaatste tergiet ook bij het & zonder bijzondere ken- Leken en RIA Cato aspera Fauv. Na revisie van het materiaal uit de Nederlandse collecties zal moe- ten blijken of enkele der tot heden bekend zijnde soorten voor onze fauna komen te vervallen. Bij het onderzoek van de moeilijke Philonthus (Gabrius) -nigritulus- groep kwamen de volgende voor onze fauna nieuwe soorten te voor- schijn. Later zullen wij een nieuwe tabel voor deze groep geven. Ph. velox Sharp (C.N. 125; N.N. 982 ter; W. 4945 B). Wageningen, Wamel, poor Groesbeek, Beetsterzwaag, Texel (d2 Mok), Nunspeet, Hilversum, Putten, Ph. appendiculatus Sharp (C.N. 125; N.N. 982 3bis; W. 4946 B). Wylre, Z.L., Ginneken, Rhenen, Denekamp, Leuvenum, Bunde, Hilversum en Hengelo, O. Ph. stipes Sharp (C.N. 125; N.N. 982 4bis; W. 4948 B). Loosduinen IV (Everts), Amstelveen 24.XI.1934 in mollennest (K.), Amsterdam 6.VIII.1936, slaapplaats vleer- muizen, den Haag VIII (Everts), Valkenburg, L. 4.IX.1937 (R.), Hengelo, O. II U2 RECLAIRE & V. D. WIEL, BIJDRAGE & VIIL1939 (B.), Neerlangbroek X.1939 (B.), Denekamp X.1939 (B.). Ph. Ravasinii Gridelli (C.N. 125; N.N. 982 5bis; W. 4940 B). Eén ex. Houthem 22.V.1926 (Wi.; vid. B.). Ph. toxotes Joy (C.N. 125; N.N. 982 6bis; W. 4947 B), Lochem V.1942 (B., Winterverg. N.E.V. van 6.III.1943). Ph. Keysianus Joy (C.N. 125; N.N. 928 7bis; W. 4939 B). Oostkapelle (P. J. Brakman, Winterverg. N.E.V. van 6.III.1943). Stenus aceris Stph. (C.N. 137; N.N. 1119 bis; W. 4009 B). Oostkapelle VIII.1941 (P. J. Brakman, Winterverg. N.E.V. van 6.III.1943). Bledius unicornis Germ. (C.N. 139; N.N. 1139 bis; W. 3624 B). In aantal N. Beve- land VI.1940 en Nieuw- en Sint-Joosland V en VI.1941 (P. J. Brakman; zie Ent. Ber. No. 235, p. 275). B. arenarius Payk. a. minor Muls. & Rey (= Fergussoni Joy) (C.N. 144; N.N. 1147; W. 3694 B). Texel 12-17.V.1921, enige exx. (Wi.) en 1 ex. Muiden 11.V.1915 (Wi.). Platystethus spinosus Er. (C.N. 144; N.N. 1164 bis; W. 3597 B). Van deze zeld- zame soort werd 1 ex. gevangen te Nieuw- en Sint-Joosland III. 1939 (P. J. Brak- man; zie Ent. Ber. No. 235, p. 275). Arpedium quadrum Grav. (C.N. 153; N.N. 1218 bis; W. 3209 B). Te Heeze 11.1944 (Chr. Berger) 1 ex. uit mos en gras gezeefd. 5 Megarthrus nitidulus Kr. (C.N. I, 368; N.N. 1265 bis; W. 2902 B). Enschede 2 en 24.VIII.40, Hengelo, O. IX.1942 (B.) (B., Winterverg. N.E.V. van 23.11.1941). Micropeplus caelatus Er. (C.N. 161; N.N. 1274 bis; W. 2863 B). Haren, Gr. 10.V.42 (BN., zie Ent. Ber. No. 259). Euplectus Karsteni Reichb. v. Tomlini Joy (C.N. 163; N.N. 1288; W. 7335 B). Deze, oorspronkelijk als spec. prop. beschreven, wordt tegenwoordig als vorm van Karsteni beschouwd. Groter met bredere kop en grover bestippeld; vooral in vogelnesten aangetroffen. Amsterdam 2.III.1936, slaapplaats vleermuizen in holle boom (K.), 2 exx. À E. Karsteni Reichb, v. Fauveli Guill. (C.N. 163; N.N. 1288; W. 7336 B). Kop en halsschild zijn opvallend sterk en korrelig bestippeld, dekschilden en achterlijf fijn en gewoon bestippeld, de beharing dichter dan bij de typische vorm (zie verder Horion, Nachtr. Fauna Germanica p. 180). Een aantal exx. met een groot aantal van de typische vorm uit een composthoop gezeefd, Putten, Gld. 17.IX.1932 (Wi). E. Spinolae Aubé (C.N. 163; N.N. 1288 bis; W. 7350 B). Verwant aan E. Karsteni Reichb., kleiner, vlakker, gestrektere en parallele vorm, met fijner en dichter bestippelde kop; dekschilden in verhouding smaller en langer. Lengte 0,8—0,9 mm. Een enkel ex. uit genoemde composthoop gezeefd, Putten, Gld. 17.1X.1932 (Wi). Reichenbachia Waterhousei Rye (C.N. 165; N.N. 1297 bis; W. 7520 B: Brachygluta W.). Nieuw- en Sint-Joosland VI.1940, 1 4, idem VII.1942 1 & (EP. J. Brakman, Ent. Ber. No. 247—249, p. 58). Paromalus parallelopipedus Hbsi. (C.N. 206; N.N. 1535 bis; W. 8445 B). Enige exx. gevangen te St.-Odilienberg (Chr. Berger). Saprinus rubripes Er. (C.N. 206; N.N. 1551 bis; W. 8365 B). Verwant aan S. rufipes Payk. De 4e streep op de dekschilden langer dan de binnenste, naar ach- teren in bogen lopend (bij rufipes niet langer of korter, naar achteren niet in bogen lopend). Zwartbruin met bronsglans. Eén ex. den Haag 28.11.1920 (MG.). De a. arenarius Mars. is zwartbruin zonder bronsglans; 1 ex. Terschelling, Landrummerheide 19.VI.1937 (Comm. Inv. Domeinen). Aphodius prodromus Brahm. a. semipellitus Sols. (C.N. 307; N.N. 1612; W. 7762 fD). Venlo, Culemborg, Amsterdam en Uden. Melolontha hippocastani F. a. nigricollis Muls. (C.N. 310; N.N. 1644; W. 8980 kD). Eén ex. Venlo (v. d. Brandt). Anomala aenea de G. (C.N. 312; N.N. 1647; W. 9200 D: A. dubia Scop.). De volgende ab. c.'s zijn nog uit ons land bekend geworden: a. tricolor D. Torre (Zand- voort), a. maculata Schilsky (Loenen, Vel. Velsen, den Haag), a. Julii Payk. met geheel groen halsschild en gele dekschilden (Ellecom en Heerde) ; verder nog 2 exx. met groen halsschild met smalle gele rand en geel en groen gevlekte dekschilden (Berli- cum, N.B., Heerde). Trichius fasciatus L. (C.N. 315; N.N. 1659; W. 9730 iD). De a.Fabricii Rossi met verkorte middenband met afzonderlijke stip van binnen werd gevangen te Winterswijk (ten Houten en Kn.). Laccobius scutellaris Motsch. (C.N. 288; N.N. 1734; W. 542 B). Deze soort welke in Ent. Ber. No. 152 door Everts als inlands werd ingetrokken, is thans echter toch KENNIS NEDERLANDSCHE KEVERS III. 73 ook als inlands bekend geworden nl. van de volgende vindplaatsen : Belfeld 4.V1.1927, Lieftinck (det. dOrchymont), Brunsumerheide 29.V.1927 (WI.) en Maalbeek (Belfeld) VI.1937, BN. Cercyon subsulcatus Rey (C.N. 293; N.N. 1765 bis; W. 461 B). Deze soort is thans bekend geworden van de volgende vindplaatsen : Ommen 11.1X.1940 (R.), Dom- burg (coll. Wi), N. Beveland VI.1940 en in verscheidene exx. van Oostkapelle VI.1939 en IV.1942 (P. J. Bra kman, Ent. Ber. No. 247—249, p. 53—59; aanvul- lende beschrijving zie aldaar). Adistemia Watsoni Wol. (C.N. 245; N.N. 2024 bis; W. 8154 C). Het genus Adistemia Fall. is zeer verwant aan het genus Cartodere Thoms. en als volgt onder- scheiden : bij Adistemia staan de midden-coxae aaneen gelijk ook bij de voor-coxae het geval is; bij Carfodere zijn de midden-coxae van elkaar verwijderd, de voor-coxae staan aaneen. Slechts één soort werd tot heden in Europa waargenomen, een cosmopo- liet, welke gevonden werd: Madeira, Can. Eilanden, Algiers, Kaap de Goede Hoop, Portugal, Zuid-Frankrijk, Mexico, Washington, Venezuela en Chili. De soort-ken- merken zijn als volgt: totale lichaamsvorm nog gestrekter dan bij Carfodere, kop en halsschild ongeveer gelijk van breedte en beide nog niet half zo breed als de dek- schilden. Kop 114 maal zo lang als breed, vóór de zeer kleine uitpuilende ogen eerst iets afgerond-versmald, daarna plotseling verbreed, het voorste gedeelte van de kop zodoende breed met afgeronde voorhoeken; aan de voorrand in het midden iets inge- bogen ; slapen vrij lang, niet uitpuilend, naar de basis versmald, met afgeronde achter- hoeken. Sprieten 11-ledig met 3-ledige niet scherp afgescheiden knots. Halsschild om- gekeerd eivormig, de grootste breedte iets voor het midden, naar voren en vooral aan de basis zeer smal. Kop en halsschild grof korrelig bestippeld. Dekschilden gerekt ellipsvormig, aan de basis zeer smal, op de schijf met 6 stippelrijen, stippels grof en re- gelmatig ; de 2e en 6e tussenruimten ribvormig verheven, de 6e tussenruimte buigt zich van voren om en vormt een verheven kant aan de basis, van achteren loopt zij om tot aan de naadhoek. Kleur geheel licht bruinrood tot roestrood. Lengte 11/3 tot 114 mm. Van deze soort werd een 3-tal exx. in Amsterdam 25.VII.1935, K. en Wi, in enige jaren tevoren uit Spanje medegebracht herbarium-materiaal gevonden. De soort heeft zich dus alhier voortgeplant. Dryops striatellus Fairm. (C.N. 281; N.N. 2207 bis; W. 6085 C). Eén ex. Ermelo 6.V1.1913 (v. d. Hoop, det. Bollow). (Ent. BI. XXXII, p. 4, 5, 7, 57. Door den heer Bollow werd een gedeelte van het Nederl. Dryops-materiaal gerevideerd, het grootste gedeelte werd helaas nog niet terugontvangen. Later zal een nieuwe tabel van dit genus worden gegeven). D. similaris Bollow (C.N. 221; N.N. 2210 bis). Nijkerk (Kempers), Hoek van Holland IV.1912, Mook VI.1912 (Uyt, det. Bollow) (Ent. BI. XXXII, p. 153—55, 191). D. anglicanus Edw. (C.N. 221; N.N. 2211 bis; W. 6092 C). Een ex. Oisterwijk VI.1924 (Uyt, det. Bollow) (Ent. Bl. XXXII, p. 153—55, 193). Agrilus rubicola Ab. (C.N. 321; N.N. 2246 bis; W. 5632 cC als a. van A. chrysoderes Ab. v. Krasai Obbg.). Verwant aan A. viridis L, doch kleiner, dek- schilden naar het uiteinde niet ingebogen, doch gewoon versmald, aan het uiteinde ieder afzonderlijk afgerond, doch breder dan bij viridis. Voorrand van het prosternum afgerond, bij viridis duidelijk uitgerand. De schedel in beide sexen duidelijk breder en naar voren versmald, niet zo parallel als bij viridis. Clypeus meer glanzend, van het voorhoofd door een duidelijke fijne dwarsverhevenheid afgesloten. De middelste sprietleden aan buitenzijde sterk afgerond, niet scherphoekig toegespitst. De typische vorm is goud- tot zwartachtig koperkleurig. Deze soort leeft op wilde roos en braam en veroorzaakt galvormige verdikkingen aan de takken, waarin de larve een tweejarige ontwikkeling doormaakt. A. viridis echter heeft een éénjarige ontwikkelingstijd en veroorzaakt geen galvorming. Van de typische vorm zagen wij uit ons land 1 9 van Amsterdam 6.VII.1931 (Wi.) met brandhout uit Drente aangevoerd (vid. Obenberger) en enige exx. van St. Odiliënberg (Chr. Berger). Van de a. chrysoderes Ab. (W. 5628 C als sp. pr.), waarbij kop en halsschild roodkoperkleurig of rood, de dekschilden groen of koperkleurig groen zijn, zagen wij één ex. van Ommen, 24.VI.1924 (Corporaal). A. betuleti Ratz. a. Fügneri Obbg. (= fristis Fiign.) (C.N. 321; N.N. 2248; W. 5621 aC). Eén ex. Garderen 10.V.1936 (R.), vid. Obenberger. A. angustulus Ill. a. hungaricus Obbg. (C.N. 322; N.N. 2252; W. 5574 bC). Donker tot zwartachtig koperkleurig (typische vorm licht koperkleurig- of groenachtig brons) : 74 RECLAIRE & V. D. WIEL, BIJDRAGE E L. 19-25.V.1920 (Wi), vid Obenberger; St-Odiliënberg (Chr. erger). A. a. a. Gyllenhali Schilsky (C.N. 322; N.N. 2252; W. 5574 aC). Rimburg, Z.L. V.1936 (WI; vid. Obenberger) en Eindhoven V.I.1938 (v. Roon Jr.). Trixagus elateroides Heer (C.N. 323; N.N. 2261 bis; W. 4287 C; Throscus e.). Een ex. Swalmen 13.V1.1937 (Wi.). Athous haemorrhoidalis F. a. faeculentus du Buyss. (C.N. 337 ; N.N. 2306; W. 3758 fC). Ankeveen, Abcoude, Zeist, Venlo, Hilversum, Baarn. Denticollislinearis L. (C.N. 342; N.N. 2333; W. 4207 C). © © met gele dekschilden (typische vorm) zagen wij van Ankeveen, Winterswijk, Venlo, den Haag, Overflakkee en Breda. De a. 9 mesomelas L. van Ouder Amstel, Beetsterzwaag en Doetinchem. Absidia pilosa Payk. (C.N. 349; N.N. 2374 bis; W. 805 C: Podistra p.). Een & en © van deze soort werden gevangen te Vaals VI.1934 (Uyt.). Rhagonycha fulva Scop. (C.N. 350; N.N. 2377; W. 688C). Een melanistisch 4 vo Oegstgeest gevonden (S. J. van Ooststroom, Ent. Ber. No. 247—249, p. ; Tillus elongatus L. (C.N. 362; N.N. 2428; W. 2700 C). In groot aantal werd deze soort bij Leersum 20/22.VI.1936 (Wi.) gevangen, waarbij veel & 4 van de typische vorm (halsschild rood), de meeste 4 & behoorden tot de a. 4 ambulans F. (hals- schild zwart), waarbij ook enkele exx. met gele vlekjes op het halsschild, bovendien 1 & van de a. Oudemansi Corp.: halsschild zwart met grote gele zijvlekken (zie uitvoeriger overzicht in Versl. 92e Zomerverg. N.E.V. v. 12.V1.1937. Thaneroclerus Buquet Lefeb. v. dermestoides Klug. (C.N. 362; N.N. 2434). Kleiner en smaller dan de typische vorm, bestippeling der dekschilden grover. Tussen — door Araeocerus fasciculatus de G. aangetaste — koffiebonen aangetroffen te Amsterdam (MG.) met de stamvorm. Trigonogenius globulus Sol. (C.N. 367; N.N. 2489 ter; W. 9647 C). Door het ont- breken van het schildje is dit genus gemakkelijk te herkennen. Halsschild met brede langsgroef op het midden, welke door de beschubbing niet steeds duidelijk te onder- scheiden is en een ondiep zijgroefje. Bij deze soort is de gehele bovenzijde beschubd, kop en halsschild grijs- of geelachtig wit; de dekschilden donker beschubd, met een lichte dwarsband aan de basis in de vorm van een W, waardoor aan de basis van ieder dekschild een donker gekleurd langsvlekje uitgespaard blijft. Halsschild en dekschilden lang afstaande behaard. Poten en sprieten donker gekleurd met uitzondering van de lichter gekleurde schenen, beide met grijsachtige beharing. In Engeland en Ierland in graanpakhuizen aangetroffen, in ons land in aantal ge- vonden en later ook gekweekt uit alsem, ‘s Hertogenbosch VI.1938 (PI.D.). Hypophloeus fraxini Kugel. (C.N. 376; NN. 2518 bis; W. 6286 D). Enkele exx. bij Deurne 15.V.1944 (Chr. Berger), achter dennenschors met Pityophagus ferru- gineus L. Anisoxya fuscula Ill. (C.N. 380; N.N. 2550 bis; W. 2185 D). Van een loofhout- takkenbosstapel een drietal exx. geklopt bij Terborg, Gld. 1/4.VIII.1937 (Wi). Mordellistena nana Motsch. (C.N. 386; N.N. 2566 bis; W. 1977 D). Nieuw- en Sint-Joosland VII.1941, VIL1942, VIII.1942 (P. J. Brakman, Ent. Ber. No. 247/249, PSI) Ergates faber L. (C.N. 402 ; N.N. 2629 bis; W. 18 E). Een aanvliegend ex. te Elsloo, L. VIIL1937 (Dr. J. Beckers) ; verder een ex. Eygelshoven 14.VIII.1936 door een mijnwerker bij WI. gebracht. Leptura cerambyciformis Schrnk. (C.N. 407; N.N. 2648; W. 559 gE: Judolia c.). De a. bisbistigma Pic werd gevangen op de St.-Pietersberg 30.VI.1924 (Lieftinck) en bij Vaals 29.V.1937 (Wi). Strangalia quadrifasciata L. a. notatipennis Pic (C.N. 409; N.N. 2650, W. 579 cE). In ons land gevangen te Leersum, Apeldoorn, Loenen a.d.V., Dalfsen, Westerwolde en Venlo. S. maculata Poda a. sinuata Muls: (C.N. 408 ; N.N. 2652; W. 583 gE: a. sinuata F.). Werd gevangen bij Epen, L. VII.1932 (v. Roon Jr.) en Rhenen 16.V.1923 (K.). S. bifasciata Müll. a, immaculata Pic (C.N. 410; N.N. 2654; W. 598 aE). Bij deze a. zijn bij het 4 de zwarte topvlek, bij het 9 de topvlek en de dwarsband totaal afwezig, 1 ex. Venlo, 17.VII (v. d. Brandt). Eburia 4-geminata Say. Van deze N. Amerikaanse soort ontwikkelde zich een ex. uit een eikenhouten ledikant te Assen IX.1938 (J. M. A. Kroes) en drie exx. uit eikenhouten kast te Amsterdam, VII.1945 (Wi.). Hoewel deze exx. zich in ons land ont wikkeld hebben, nemen wij de soort natuurlijk niet als inlands op. KENNIS NEDERLANDSCHE KEVERS III. 1D Clytus arietis L. (C.N. 417; N.N. 2684; W. 878 E). Bij een ex. van Luntershoek, Z.L. 6.VI. 1928 (W. A. Schepman) is het halsschild geel beschubd, met onbe- schubd, dus zwart gebleven, zijstreep en zwart middenstreepje aan de basis. Deze op- vallende vorm noemen wij a. Schepmani nov. ab. Donacia vulgaris Zschach a. viridula Sahlb. (C.N. 424; N.N. 2730; W. 2348 aE). Een ex. Ankeveen 5.VI.1921 (Wi) en 1 ex. Texel, Cocksdorp 5.VI.1939 (Wi). Cryptocephalus pini L. a. abietis Suffr. (C.N. 430; N.N. 2773; W. 3119 aE). Enige ® 2 bij Hilversum 18.VIII-1.IX.1943 (R.). Leptinotarsa decemlineata Say. (C.N. 435; N.N. 2794 bis; W. 3519 E). Geheel geel gekleurd, halsschild iets meer bruinachtig; halsschild met 14 kleine, gedeeltelijk samenvloeiende zwarte vlekjes; dekschilden ieder met vier zwarte tamelijk brede langs- banden, iedere zwarte lijn aan weerszijden begrensd door een meer of minder regelmatige stippelrij. Lengte 9— 10 mm. Import uit Amerika, in de laatste jaren in een groot deel van Europa ingeburgerd. In ons land op vele plaatsen gesignaleerd op aardappelvelden, op vele plaatsen zijn ook de eieren en larven gevonden. Thans helaas verspreid door geheel Nederland. Prasocuris phellandrii L. a. cicutae Weise (C.N. II, 441; N.N. 2842; W. 3981 bE). Almelo 21.V.1942, 4 (S.J. van Ooststroom, Ent. Ber. No. 244-246, p. 331). Acanthoscelides obsoletus Say (C.N. 494; N.N. 3018; W. 5842 E). Door Everts werd geen vindplaats uit ons land vermeld. In aantal in een zak met witte bonen te Limmel, Z.L. 9.11.1941 (J. Maessen) en Roermond en bij Heerlen in het vrije veld. Otiorrhynchus ligneus Ol. v. frisius O. Schneid. (C.N. 526; N.N. 3039; W. 1217 cF als syn. van O. I. a. setosus Stierl.). Gemiddeld iets groter en smaller dan de stamvorm en gewoonlijk lichter van kleur. Buren (Ameland) VIII.1935 (Henrard en v. Ooststroom), Schiermonnikoog 27-30.VIL1935 (Evers) en in aantal Wierin- gen op zeeduintjes 27.VI.1937 (R.; Wi). Polydrosus atomarius Oliv. a. geminatus Chevr. (C.N. 537; N.N. 3068; W. 2859 bF). Eén ex. Oisterwijk 19-23.VI.1924 (Wi); P. a. a. nigripes Schilsky met geheel donkere poten: 1 ex. Epen, Z.L. 1.VI.1936 (Wi). Sitona lineellus Bonsdr. (C.N. 545; N.N. 3101 bis; W. 3622 F). Garderen, VII.1939 (Uyt., Winterverg. N.E.V. van 24.11.1940 ; osderscheiding zie aldaar). *) Larinus sturnus Schall. (C.N. 557; N.N. 3138 bis; W. 4268 F). Bij Eijs 23 en 25.V. 1936 (Uyt.; VL.) in enige exx. gevangen. Hypera intermedia Boh. (C.N. 548: N.N. 3131 bis; W. 6430 F). Enige exx. uit aanspoelsel gezeefd bij Rhenen 27.11.1937 (R.; Wi). Magdalis linearis Gyll. (C.N. 579; N.N. 3175 bis; W. 6062 F). Appelsga 18.VII. 1943 (BN., Ent. Ber. No. 258, p. 189). Ceutorrhynchus Sahlbergi Boh. v. venustus Schze. (C.N. 600; N.N. 3227 bis; W. 7322 F.: sp. pr.). Steenbergen, Dr. 1.VIII.1941 (BN., Zomerverg. N.E.V. van 20.VI. 1942; Horion, Nachtr. Fauna Germ. p. 322). Tieles sellatus F. var. velox Bedwell (N.N. 3285; E. C. Bedel Entom. Monthly Mag. 68 (1932), 277. Ommen 16.IX.1940 (R.). Anthonomus Chevrolati Desbr. (C.N. 575; N.N. 3311 bis; W. 5901 F). Een ex. bij Valkenburg, L. in een boomgaard geklopt (R.; Ent. Ber. No. 258, p. 189). Dorytomus Schönherri Faust (C.N. 568; N.N. 3325 bis; W. 5224 F). Enige exx. Epen, Z.L. 9.VI.1937 en 30.V.1936 (Wi.; vid. Uyt.), Bemelen (BN., Ent. Ber. No. 259, p. 208). Bagous longitarsis Thoms. (C.N. III, 562; N.N. 3360 bis; W. 5135 F.). Een door Everts als frit Hrbst. gedet. ex. (Steyl, L. 1915, Berchmann), verder 2 exx. Bergen, N.H. 21.VL1942 (Uyt.). Vermoedelijk behoren ook andere exx. uit ons land, door Everts als frit gedetermineerd, tot deze soort. Miaris graminis Gyll. v. subuniseriatus Reitt. (C.N. 585; N.N. 3421; W. 8068 F. als var.). Van deze uit Oostenrijk, doch nog niet uit Duitsland bekende var. werden 2 exx. gevonden te Eijs 25.V.1936 (VL.; det. Uyt.). Apion brevirostre Hrbst. (C.N. 629: N.N. 3487 bis; W. 385 F). Enige exx. bij Arcen 15.VII.1943 (Gravestein) en bij Wittem, Z.L. (P. J. Brakman, Ent. Ber. No. 247—249, p. 59; Uyt, Winterverg. N.E.V. van 22.11.1942). Phloeosinus thujae Perris (C.N. 638; N.N. 3546 bis; W. 8567 F). Twee 9 © en 1) Sitona Flecki Cziki? (W. 3591 F). Eén © is gevangen in de Wilde Kamp te Garderen. De 9 9 gelijken echter zozeer op een andere soort, dat men zonder & erbij blijft twijfelen. Het & is ook naar de uitwendige morphologie goed te herkennen. 76 RECLAIRE & V. D. WIEL, BIJDR. NED. KEVERS III. 1 & met verscheidene larven gevangen bij takken 4.XII.1934 (Beekhuys v. Till). Platypus cylindrus F. (C.N. 649 ; N.N. 3591 bis; W. 8796 FE). Dweesss sen 20070 ontwikkeld uit geimporteerde eikenstammen uit Frankrijk, Steenwijk XII.1937 (PI.D.). Hilversum, Alexanderlaan 17, Amsterdam-Z., Gerard Terborgstraat 23, December 1945. Ommen onder de schors van Juniperus- —11— On two species of Lac Insects and a confirmation of Swagerman s observations by S. MAHDIHASSAN, Bombay. Lac insects are regularly propagated in India. According to an official calculation the total production of lac per year amounts roughly to 48,000 tons (1). However it is an industry which utilises more than one species of insect, for lac does not grow on every tree nor everywhere But since the existence of more than one species of the lac insect is not recognised, it only shows the nature of the difficulties in classifying them. For example as early as 1899, Lt. Col. Adams observed that the lac insect of Rajputana had red as well as yellow forms. This insect was subsequently named Lakshadia fici by Green. But even this insect has not yet been recognised as an independent species, as I have already pointed out ten years ago (2). Perhaps the first to realise that there were more than one lac insect was Swagerman of Amsterdam, whose communication (3), accom- panied with illustrations, appeared in 1780. He recognises three varieties of lac according to their geographical source. In paragraph 24, he writes to the following effect. There are three important sorts of lac, that coming from Siam, from the Coromandel coast in Madras and from Bengal as it was known then. That from Siam is the best. Somewhat inferior to it is the product of the Coromandel coast, although it approaches the Siamese product. That of Bengal is the worst because it yields the least amount of lac dye, which was more costly then than the lac resin, which, alone, has any value now. Swagerman is perfectly correct in his differentiation. He continues, in paragraph 25, to say that the variety from Bengal is the most translucent and of yellow colour. The Coromandel product disting- uishes itself from that of Bengal, the former being dark red when seen against light. But when compared with the Siamese material it is this lac which is darkest in colour. I can confirm this statement as well; the Bengal insect is now named Lakshadia nagoliensis, the Coromandel insect L. communis, the Siamese species L. chinensis. When the dye content, or laccaic acid, is considered, the above order of Swagerman holds perfectly correct, the Siamese, or L. chinensis, being the richest and L. nagoliensis the poorest in dye content. The dye is found within the insect body; the insect also secretes a resin which purified comes on the market as shellac. The resin however has got a yellow dye, erythrolaccin, which, when present in sufficient quantity, gives lac a reddish appearance. The case is similar to melanin in different strengths causing reddish, brown and black hairs in human beings. When we consider the product of the three species which Swagerman observed, his remarks are justifiable, for where there is more lac dye within the body, there is also more erythrolaccin in the resin secreted. It is proposed here to deal in some detail only with two species of the three insects he mentions. These have been already explained (4) by illustrating their raw products but here the insects themselves may be figured particularly to confirm Swagermans illustration. The two species to be considered are Lakshadia nagoliensis and L. communis. The lac insects are normally gregarious and form a colony with a common encrustation, a sort of honey-comb which includes many insects. But the insect can grow isolated, in which case the shape of the body is round and its cell resembles a sphere. An individual insect of the species L. nagoliensis was growing isolated on Schleichera trijuga, at Raipur, in 78 S. MAHDIHASSAN, ON TWO SPECIES OF LAC INSECTS AND Central Provinces, at the end of the rainy season and was collected in July. After treating it with caustic soda, to dissolve the soft parts, Fig. 1 has been drawn. The lac insects have two special characters; the Spinoid Tubercle, S.T., and a chit- inised pair of tubes, the Brachial Tubercles, B.T., which incorporates the major spiracles. These two features are most developed in L. A CONFIRMATION OF SWAGERMAN'S OBSERVATIONS. 79 Bons: Fig. 1 shows its well developed and broad Brachial Tubercles very well. When insects are growing in a colony they develop in length. Fig. 2 shows such an insect, from the same tree and locality as Fig. 1, but col- lected at the end of the monsoon season, about January. The body is elongated ; the Brachial Tubercles here are long and not broad as in Fig. 1, but still very well developed. The picture was taken without the insect being treated with alkali but nearly after the encrustation was dis- solved in alcohol. The Spinoid Tubercle is partly hidden from view but its length can be compared with that of L. communis to follow. Fig. 3 here is a reproduction from Swagerman, whose picture also bears the same number. The Brachial Tubercles, B.T., in Fig. 2 have to be compared with Swagerman's indications "A" for the same objects in Fig. 3. Both in Figs. 2 and 3 these Tubercles are very long, longer than what is found in any other lac insect. The general ap- pearance of the insect in Fig. 2 compares very well with that of Fig. 3 and it should be remembered that Fig. 3 was made by Swagerman from a dried and old specimen of lac, while mine was made from a fresh insect dissolved in alcohol. When these differences are taken into account the identity should be even more apparent, but it is a thing to be reckoned and to be observed, but even what we see is almost identical, Figs. 2 and 3 compare very well. Fig. 3 of Swagerman indicates with “B” the ventral pointed end where the head lies within. Even this part of the body is very similar to that seen in Fig. 2. In 1790, Roxburgh foundlac growing wild on the Coromandel coast which he illustrated and described (5). This species has been named L. communis. Stick-lac from this insect and from L. nagoliensis have been already illustrated (4) before, so that it is left for their respective insects to be compared with each other. Fig. 4 shows a full grown female cleared with caustic solution. It was found growing isolated on Anona squamosa, at the end of the monsoon season in Bangalore. The Spinoid ubercle is relatively small when compared with that seen in L. nago- liensis, Fig. 1, Likewise the Brachial Tubercles in Fig. 4 are poorly developed as contrasted with those of L. nagoliensis, Fig. 1. For comparison with Fig. 2 a specimen of L. communis growing on Ficus mysorensis at the end of the monsoon season at Bangalore was treated with alcohol and Fig. 5 drawn ; it came from an encrustation and hence shows an elongated body. The Spinoid Tubercle is small and to show how small it is this object is shown enlarged separately on the lower portion at the right side. Figs. 2 and 5 are drawn to the same scale. The Brachial Tubercle is much smaller in L. communis, Fig. 5, than in L. nagoliensis, Fig. 2. A Brachial Tubercle of L. nagoliensis growing isolated has been drawn rather enlarged, as such an object has not been illustrated before. Only in L. nagoliensis, the Brachial Tubercles are very well developed, as is seen in Fig. 6. It is shown after clearing it with caustic and from outside. The spiracle is situated within a rim of thickly chitinised skin, the Peri- treme. On one side of the Spiracle there is a furrow, F, being skin poorly chitinised. It marks a fold where the skin is not in the same level. The insect skin has pores of glands that secrete lac resin, some of these pores are indicated as lac pores, L.P. From the Peritreme towards the ventral side the chitinisation of the skin shows a bifurcation, B.F. In the species L. chinensis there is no such bifurcation, but a chitinisation continuous with the peritreme which gives it a linear appearance. When a lac insect grows in a colony its appearance is represented by Fig. 2. From such a specimen of L. nagoliensis after treatment with caustic Fig. 7 has been drawn. The object is seen from within the insect 80 S. MAHDIHASSAN, ON TWO SPECIES OF LAC INSECTS AND BP body, as distinct to that shown in Fig. 6. The elongated Brachial Tubercle, B.T. confirms the illus- tration of Swagerman, Fig. 3 and thus Fig. 2 also belongs to the same species. Such long Bra- chial Tubercles are not seen in any other species than L. nagolien- sis. The skin is indicated as Sk. The Peritreme is best seen from inside. The Peritreme, Pr., incor- porates the trumpet-shaped spira- cle, the portion where the tracheae 6 are collectively attached is indica- ted as tracheal joint, Tr. J. The Peritreme shows towards its ven- A CONFIRMATION OF SWAGERMAN'S OBSERVATIONS. 81 tral end a long fingerlike projection, the Peritreme process, Pr. P. The ‘peritreme is on a different level than the surface of the skin, due to its being very thickly chitinised. The main surface of the skin, where the Brachial Tubercle ends towards the ventral side, shows a bifurcation in the chitinisation B. F., comparable with B.F. in Fig. 6. This is not always present as is seen in Fig. 1. Its value is best appreciated in studying L. chinensis, which will be dealt with in a future communication. REFERENCES. 1. Official "Report on the marketing of lac in India”. Govt. of India Press, Delhi 1943; p. 6. 2. S. Mahdihassan: The Kashmir and Rajputana Lac insect. Current Science, Oct. 1937; p. 159. 3. E. P. Swagerman: Waarnemingen omtrent de insekten welke in de gomlak gevonden worden. Verhandelingen van het Genootschap te Vlissingen, VII; p. 227—58. 1780. 4. S. Mahdihassan: Über zwei Sorten von Stocklack. Verhandl. Deutsche Zool. Ges. 1938; S. 73—81. 5. W. Roxburgh: On the Lacsha or Lac insect. Asiatic Researches, II, p. 361—64 ; 1790. SUMMARY. In 1938 stick-lac or encrustation formed by the lac insects Lakshadia nagoliensis and L. communis have been compared. In the present communication their respective insects are illustrated to show their specific characters. Incidentally it confirms the observa- tion of Swagerman who, in 1780, stated that there are more than one sorts of lac and even illustrated the insect Lakshadia nagoliensis, which is reproduced as Fig. 3, in the text here. EXPLANATIONS OF FIGURES. Fig. 1. Lakshadia nagoliensis, growing isolated, with broad and well developed Brachial Tubercles, B.T., and a large, Spinoid Tubercle, S.T. The Anal Tubercle is A.T. Fig. 2. Lakshadia nagoliensis, growing in a colony, with an elongated body. The Brachial Tubercles, B.T. are long but still well developed. Spinoid Tubercle is not marked, but self evident. Fig. 3. Swagermans illustration published in 1780; it shows Lakshadia nagolien- sis and compares with Fig. 2 here. His objects, marked "A", are Brachial Tubercles. Fig. 4. Lakshadia communis, growing isolated, with smaller Brachial Tubercles, and an equally undeveloped Spinoid Tubercle, S.T. This illustration should be compared with Fig. 1 to realise the specific difference. Fig. 5. Lakshadia communis, growing in a colony, with elongated body. The Spinoid Tubercle is small as compared with Fig. 2, and so are the Brachial Tubercles, B.T. Fig. 6. Brachial Tubercle of L. nagoliensis, growing isolated; it is well developed though broad. Fig. 7. Brachial Tubercle of L. nagoliensis growing in a colony, it is again well developed, though long here. 82 S. MAHDIHASSAN, ON TWO SPEC. OF LAC INSECTS ETC. EXPLANATION OF LETTERINGS IN THE ILLUSTRATIONS. A.R.H. Anal Ring Hairs. A.T. Anal Tubercle. B.P. Brachial Plate, a plate of fused ducts exuding wax as filaments. B.T. Brachial Tubercle bearing on the top, like a crater, the Brachial Plate. B.F. Bifurcation, a fork-like chitinisation at the base of the Brachial Tubercle. E Circumgenital pores which exude hard wax. ES Furrow-like thinly chitinised skin at the side of the spiracle. G.O.. Genital Opening. G.W.P. Girdle Wax Pores which exude a special hard wax. LJ, Lac Pores through which the lacresin is exuded; they are very minute. Mu. Muscle-joint. P.L. Posterior Lobe, at the oral end. Pr Peritreme, a chitinised rim around the spiracle. Pr. P. Periteme Process, a finger-like elongation of the Peritreme towards the oral end of the insect. SÌ Spiracle. Sk. Skin, its margin. Sur Spinoid Tubercle. Wrs Vo De Joint. The Tracheae end, as attachment to the Spiracular opening, at this spot. — 83 — Studies on a serious outbreak of Aspidiotus destructor rigidus in the coconut-palms of Sangi (North Celebes). by A. REYNE. (with 9 plates.) lotro ere 83 2 Origin sspreadand deelinezof ther outbreak en 86 3. Damage done to the coconut-palms and their recovery ............. 90 4. Systematic position and biology of the scale-insect ................................. 94 a MS vstermatichposition Ane N TT 94 DEDE EIA ON 97 cl mlbifechistonyerancwmlite-cy.cle/ een ernennen ee age i 98 cd) Mintlivencemoteweather andWicl Matese O 103 e) Rome ee SAR I II 104 5, Natel emo emee 106 Gun Causesmotathe outbreaks Meansror control... ne 113 iter tunen I RTRT 118 Esplanationgofsplates at. ee eene 121 1. Introduction. Aspidiotus destructor Sign. is known as one of the worst pests of the coconut-palm. The insect is repeatedly mentioned in literature (— in the Review of applied Entomology 1913-1940 about 300 times —) but hitherto only few data have been published on its biology. A notable exception to this is Taylors article (1935) on: "The campaign against Aspidiotus destructor Sign. in Fiji’. Taylor visited Java in the latter half of 1926 and made a detailed study of the parasites of Aspidiotus destructor in that island with the intention to import the most efficient ones into Fiji, where Aspidiotus destructor caused considerable damage at that time. Until 1925 this scale-insect did little or no damage in the Dutch East Indies. In the annual reports on pests and diseases of cultivated plants in the Netherlands Indies, published by the Institute of Plant-diseases at Buitenzorg (Java) since 1913, damage by Aspidiotus destructor is nowhere mentioned before 1925. The more remarkable was a serious outbreak in the coconut-palms of Sangi, an island half-way between Celebes and Mindanao (Philippines). Starting in the middle of 1925 at Taroena*) (the chief-place and seat of the local government of the Sangi- and Talaud-islands) this outbreak came to a close in the first months of 1928, when nearly 400.000 coconut-palms were attacked and without fruits ; about 30.000 of these palms were killed. The insect, which was responsible for those ravages, differs in its biology considerably from the typical Aspidiotus destructor and is described as a new sub- species rigidus (see § 4). The present writer arrived in June 1927 in the Dutch East Indies and was especially charged by the above-mentioned Institute with the study of this and other coconut-pests in Celebes and the Moluccas. In 1927 and 1928 he spent a large part of his time on Sangi to study the Aspidio- tus-outbreak and paid several visits to that island from 1929 to 1933. The following article is an extract from a detailed report in Dutch, which was completed in 1933 after the writer's return to Holland, but never published on account of several circumstances. A few additions have been made with regard to literature and data of later years. * In this and other geographical names the Dutch spelling is used ; oe is pronounced like the u of full. A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK 84 PLATE I. Sawang (XII - 27) ATEI e 4. EI. Ce) 2 ‘ 2 VID = K-27 Talawid 0 0 MN VOLE od Mn SX cd Dy 1 << à N e Ef UN Malmo. Ney Gala (AN A | ide dr: a7 fl ( / 8 - ZE DSS Goo 27 EN IN hr | pz a ie À Nagha (1-27) “A \ 2 = (2 EN ar U gg eN xe SSS Ch soor À ON Taboekan lama à SN A u e ca so e ® 3 gd Rx N SPN ez ES TIA DICE MT DC 0 VAE SUN ines =n a \ AE il} Do OEE “Tard ane lo lee US, 1 AIR © lm fox 5 ZZ 1-27 à 4 MAS È Enemawira Zi | < 4 \ a ==> Z ‘Q- = ON \ Fall NE AN Il | DOCS ON ie Lola A: a ~Q. ce tx 36) pi G2 A nn a oe EO SR pesano) 1-17 ne a “y FR, Een egen KEN Q B Sia © Za iMG) «See -— ) eli A 4 Es MN È Mitoeng Q : di Zl Zi vereen, As N awonkoslaec,, Spang 27) 19-27 Spin AN Nr (/ Zo, Gr CT) od SERIE AN ee Uy, Ze a oe ; = Ne 17:27 Mala NS Noe 913 “in ee an jemen arae N CEN a “da, A 226 \ 1-2 SS WAM LC gra Apeng OG (X PT AN NN 300 46 Bild Si ©) =2 rr SONAL D ze -27 Potoelewertu.jf? in srt mrd ain Wy oN, N a V1-27 LAS © S eres) cre en /a 1 7 7 5 an Cons AA } (ven 7) de DIS | Se | Q À Tawoali (ij B a OR DIE di = mm m OS no (V-27) N My Ÿ \\ \ ge m À ‘ mmm = On dn B Al \ Ad Hf, 3 \ \ AAL) à e0eecescece © DI 2% So NY È +e see ++D Mex anitae fga-- Be nn ZE q 0 Koema mı7 PR D 37) fi 3 Meli ‘ For explanation see p. 121. OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. PLATE II, For explanation see p. 121. 85 DI \ + Er x Koeloer © 5 Den + x N ie) 6. Sahande roemang Simoeng ace +1000 x Manaloe O LI x \ 2 N È à + EN = x » \ G. Kaklraeng N à 41000 Binebas O. i] ‘ S N x DS LS x Se DY Pa Saloeran © Sn ne LE À \ “ EE O x LA ‘ x LA x ar „ “Tamalko x i OF x È a È i NS À Dagho = è 2 er Ee +25 © Kaliwatoe È { t fi ‘ ‘ # ! ‘ U r ‘ at / à 4 2 x + N ! x N + N + + Ù [ VE + N 1 Ee Si, 7 2 5 x MO Ngalipaeng 4 y - Ci = > 1 2 3 4 5 km 86 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK Sangi (PI. I and II) is a mountainous island of volcanic origin, with an area of c. 500 km? and a population of about 90.000 (census 1930) whose principal means of subsistence is coconut-cultivation. The whole northern part of the island is occupied by an active volcano Mt Awoe (area nearly 135 km?) which erupted in the 19th century in 1812, 1856 and 1892. During the last eruption Sangi was covered by an ash-layer of 6—15 cm thickness (Kemmerling 1923). The annual rainfall is about 4000 millimetres (157.5 inches), the number of rainy days 200. The average monthly rainfall at Taroena for the years 1896—1928 was: Jan. 477, Febr. 391, March 343, Apr. 328, May 323, June 315, July 290, Aug. 214, Sept. 207, Oct. 243, Nov. 381, Dec. 482, total 3994 milli- metres. The most productive coconut-soils are found at the foot of Mt Awoe. The coconut-palms are planted all along the coast and upon the slopes (even on slopes of 30—40° declivity) to a height of 300—500 m above sea-level. Above 300 m coconut-cultivation on a commercial scale is no longer profitable according to the experience of native and European planters in North Celebes. The number of coconut-palms is nearly 4.000.000 according to a rough estimate of the native chiefs; there are no European plantations on Sangi. Early authors like Padtbrugge (1677), Valentijn (1724) andRumphius (1750) mention already the abundance of coconut-palms in this island. Hickson (1889), who visited Sangi in 1885, found all the shores densily planted with coconut- palms and the hills around the Bay of Taroena almost destitute of any other trees, which is still true at the present day. The annual export of copra from the 3 principal harbours, Taroena, Tamako and Petta, is about 13.000 tons (1922—1933 average 13.020 t.)*). The first copra from Taroena was exported in 1877. 2. Origin, Spread and decline of thervomtbigetnks Leefmans (1927) visited Taroena in April 1924 and May 1925 on his way to the Talaud-islands, where he studied the Sexava-pest in the coconut-palms. Though he paid special attention to coconut-insects, he saw nothing alarming at Taroena. It is, however, possible that during his last visit a few palms were already attacked by Aspidio- tus. Mr. J. D. G. van Setten, agricultural officer in North Celebes, reported that in May 1925 he saw in the garden of a house at Taroena about 10 coconut-palms attacked by these scale-insects ; bananas growing under those palms were also infested. The rajah, Mr. Chr. Ponto, and some other inhabitants of Taroena have shown me a special coconut- grove (presumably the same which Mr. van Setten saw) as the ori- ginal focus of the Aspidiotus-outbreak. According to observations of European residents and visitors the pest arose in the western part of the village (west of the market-place and govt-office) where this coconut- grove is found. According to Mr. Ponto, the rajah of the district Taroena, the pest became alarming in Oct. or Nov. 1925; a few hundreds of trees were already attacked. Since that time Aspidiotus spread rapidly around Taroena till the spring of 1928, when the outbreak came to an end. The progress of the pest is shown on the map in PI. I, where the month of invasion of different villages is noted and where the approximate extent of the infested area in Dec. 1926, Febr. 1927 and Dec. 1927 is indicated by special lines (see explanation pl. I). In a letter of the local shipping-agent, dated 31 May 1926, it was stated that the coconut- *) Including export from the harbour Dagho for 1927—1929. OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 87 palms at Taroena were attacked since Sept. 1925 by millions of very small yellow flies (i.e. the males of Aspidiotus ; the females were con- sidered to be the eggs of these flies) which made the leaves wither and killed the trees; more than 5000 palms were already infested. In Sept. 1926 Mr. van Setten and the American entomologist Mr. C. E. Pemberton (then staying in North Celebes) paid a visit to Taroena; some 30.000 coconut-trees were already attacked, and thou- sands had been killed. The infestation was still confined to the immediate neighbourhood of Taroena from Apeng Sembeka to Boeas (PI. I), judg- ing from the yellow and withered coconut-trees. At that time, however, it crossed the circular hill-ridge around Taroena*) at its lowest point (250 m above sea-level) and invaded the coconut-palms around the lake Akemboeala (Oct. 1926). About August 1926 Aspidiotus had crossed this hill-ridge also near Lenganeng (450 m above sea-level) and invaded Petta on the east-coast (see PI. I). An assistant of Mr. van Setten collected there within a very short time a kerosene-tin full of coconut- leaflets, heavily infested by Aspidiotus which as he reported was spread- ing rapidly around Petta (Dec. 1926). I could examine this material at Buitenzorg ; it belonged to the subspecies rigidus which is described in $ 4. In Febr. 1927 Mr. W. A. K. Sera pil, rajah of Taboekan (i.e. the eastern part of Sangi), estimated that already 20.000 coconut-palms were attacked in his district; at 1 Dec. 1927 this number had increased to c. 200.000 according to counts of the village-chiefs ; more than 90 per cent of these palms were reported from the sector Nagha—Lenganeng— Bawonkoeloe—Sensong (PI. I). The Aspidiotus-infestation, recognisable by yellow and withered leaves, crept in a close front slowly up the steep slopes behind Taroena, but after having reached the top of the ridge it spread rapidly and sporadically, as by jumps, over the east-side of the island. Petta, at a distance of more than 8 km from Taroena, was invaded half a year earlier than Patoe-lewer, a village which lies 1 km south of Taroena on the opposite side of the bay (PI. I). This is due to dispersal of Aspidiotus by strong western winds, as will be explained further on. In a southern direction the Taroena-pest followed the coast, it did not cross the hill-ridge on the south-side of the Bay. At the end of the outbreak it had only reached Manganitoe (PI. I). In the fertile plain of Anggis, which lies N.W. of Taroena and south of Mt Awoe **), Aspidiotus spread in an irregular way, mainly along the foot of the mountain-ridge between Mt Awoe and Mt Posong (PI. I). In Nov. 1927 only few thousands of palms were attacked there. Aspidio- tus settled especially. along the small rivers that intersect that plain. The same was noticed during the rapid spread in the eastern part of the island, where the scale-insects appeared first in moist valleys and at low places along the coast. In Dec. 1927 and Jan. 1928 Aspidiotus caused also slight damage in the villages north of Mt Awoe. On the east-coast it advanced southward to Saloeran (Febr. 1928). It is very remarkable that the western part of Noesa, at a distance of more than 6 km from the main-island, became also infested by the subspecies rigidus in Dec. 1927 (1347 palms at- tacked). Noesa lies in the direction in which the scale-insects spread rapidly in the beginning of 1927 (PI. I). After the whole east-coast opposite Noesa was infested, Aspidiotus has apparently been blown *) According to Kemmerling (1923) this steep hill-ridge is an old crater-wall; Taroena and the Bay of Taroena lay at the bottom of a caldera. **) According to Kemmerling (1923) this plain, gradually rising from sea-level to about 250 m, consists of two flat cones of volcanic material deposited by the rivers Maleboer and Moeade (see PI. I) ; the slope is about 5°. 88 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK over to this island. On Sangi too some isolated foci of rigidus were found at a distance of 5—6 km from the main infested area, so that it seems likely that the young larvae can be carried by wind over such distances. In Nov. 1927 it drew my attention that all Aspidiotus destructor rigi- dus on mangosteens and sago-palms in Taroena were dead. In the fol- lowing month the scale-insects on coconuts and bananas showed also a high mortality, but only in and near Taroena, where the pest had raged since the autumn of 1925. When I left Sangi on 31 Dec. 1927 it was clearly visible from the steamer that the coconut-palms along the coast in and near Taroena had become greener by unfolding one or two new leaves which were not attacked by Aspidiotus and very conspicuous among the withered foliage. In Febr. and March 1928 when I visited Sangi again and travelled through the whole infested area, the abnormal death-rate of Aspidiotus was still confined to Taroena and its immediate neighbourhood ; it had not progressed further than 2 km from the central part of the village, the original focus of the outbreak. On the whole eastern side of the island nothing of this nature was to be seen. In April 1928, when I was only two days at Taroena, the green zone along the coast had already advanced to the river Akemboeala (PI. I). When I returned to Sangi at the end of July 1928 the outbreak had come to a standstill in the whole infested area. As Aspidiotus destroys the chlorophyll, causing yellow spots on the leaves, and as the coconut-palm unfolds about every month (at intervals of 23—26 days) a new leaf, the arrest of the outbreak could be easily traced. In most cases there was an almost sudden transition from yellow to green leaves with only one yellow-spotted transitional leaf. Seldom two of such leaves were found, showing that the outbreak came to an end within two months in each locality, as it did at Taroena. From the num- ber of green leaves it was evident that the change had already taken place a few months ago, as was confirmed by the village-chiefs. It is, however, quite certain that in the beginning of March, three months after the change in Taroena, there was no abnormal mortality among the scale-insects on the east-side of the island. The retreat started at Taroena, the original focus, where the pest prevailed longest, and within half a year this retreat spread over the whole infested area, lying north of the line Manganitoe—Talengan (PI. I). The scale-insects did not die out completely but occurred only in small colonies and sporadically. A proper revival of the outbreak after the middle of 1928 has not oc- curred, Aspidiotus continued its course in a mild form over the southern part of the island. In April 1930 the whole island was inspected again. At the margins of the infested area Aspidiotus showed some activity but only small groups of palms, comprising at the most a few hundreds of trees, were slightly infested. Though the number of yellow-spotted As- pidiotus-trees was still near 20.000 according to the reports of the village- chiefs, it is likely that no more than a few thousands did suffer any damage by loss of crop. In the worst case (a plot of 400 palms) a crop- reduction of 60—80 per cent was reported. Along the west-coast the subspecies rigidus had now advanced from Manganitoe (invaded Oct. 1927) to Tamako, Dagho, and even to Ngalipaeng, the most southern village, but without doing any damage, so that the inhabitants had not even noticed its presence. Meanwhile it appeared that not only the sub- species rigidus but also the parasite Comperiella unifasciata Ishii, intro- duced from Java to combate it, had spread over the whole southern part of Sangi (Saloeran, Ngalipaeng, Dagho, Tamako) and even to the is- land of Noesa (Cf. Reyne 1947). In 1931 and 1933 there were no com- plaints about Aspidiotus. In 1932 the insect was reported from four vil- lages but in total less than 200 palms were attacked. OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 89 Aspidiotus destructor rigidus on Sangi was principally spread by wind, less by mutual contact of the trees. No cases of spread by man have come to my notice, though Taroena is visited on market-days by hundreds of canoes from the southern part of the island, which are gene- rally covered with coconut-leaves when transporting cargo or when drawn up the beach. It is, however, likely that the subspecies rigidus was originally introduced into Taroena by the agency of man, presumably by coconut-seedlings or ornamental palms brought from North Celebes. That the scale-insects on Sangi were principally spread by southern and western winds is evident from their progress in the field (Cf PI. I). Petta and its environment on the east-coast were infested by Aspidiotus after strong west-winds ('barat’’) in the latter half of 1926, as was stated by Mr. Serapil, the rajah residing at that place. On Sangi occasional strong winds blow from a western direction during the driest months (July-Oct.), when multiplication of Aspidiotus is at its highest point; the prevailing wind at that time is from the south. The spread of Aspidiotus was most rapid in a N.E. direction *) ; in Dec. 1927 the insects even reached Noesa at a distance of more than 6 km from the main-island. Spreading by wind was also very conspicu- ous on the north-coast of the Bay of Manganitoe, where three mountain- ridges project with capes into the sea. On the sides of these ridges which were exposed to the western winds the coconut-palms were withered while on their lee-sides they were still green. The progress from Taroena was slan in a western and southern di- rection. The spread along the coast, west of Taroena, was probably in the main by contact; the treeless river-beds near the coast, widened by torrents of volcanic mud (‘lahars’’), acted distinctly as barriers. Wind-dispersal of the young crawling larvae of Aspidiotus can be easily demonstrated by exposure of glass-plates smeared with tangle- foot (a sticky substance for catching caterpillars etc.). If such plates are placed below heavily infested coconut-palms many males and larvae of Aspidiotus are found on the sticky surfaces; there is apparently a constant rain of Aspidiotus-larvae falling down from such trees. Glass- plates with a sticky surface of about 100 cm? were exposed on a raft in the Bay of Taroena. In experiment No. 1, 50 metres from the shore, 17 males and 11 larvae of Aspidiotus were caught in 24 hours (besides a parasite, Prospaltella, and 2 Diptera). In experiment No. 2, 500 metres from the shore, 1 male and 10 larvae of Aspidiotus were caught in 20 hours (besides a parasite, Aphytis chrysomphali Mercet). In experiment No. 3, 500 metres from the shore, 4 males and 7 larvae of Aspidiotus were caught in 24 hours. The experiments were made in Dec. 1927, when Aspidiotus-larvae were scarce in and near Taroena. During the two last experiments a strong north-wind was blowing; the raft was about 1000 metres from the nearest Aspidiotus-palms. If we put the catching surface of a coconut-palm at 50 m? (average planting-distance along the coast about 7 metres) one palm would have caught in experiment No. 2 and 3 in 24 hours respectively 60,000 and 35,000 Aspidiotus-larvae. The measurements of the youngest larvae are about 0.22 X 0.14 X 0.05 mm, the weight is estimated to be c. 0.001—0.0015 mg. *) In the Bali-outbreak (see § 3) Aspidiotus spread in about two years from Den Pasar in a north-western direction to Tabanan (c. 16 km) and in a north-eastern direction to Soekawati (c. 10 km) according to reports of the Institute of Plant- diseases at Buitenzorg. I presume that this was due to the prevailing southern winds (March— Dec.). 90 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK 3. Damage done to the coconut-palms and UNE PEEN VEL On the leaves of the coconut-palm Aspidiotus destructor rigidus is found almost exclusively on the lower surface, which contains the stomata (c. 175—225 per mm?). The upper surface, having no stomata, is very dry in comparison to the lower surface, as can be easily shown by means of cobalt-paper as is used for transpiration-experiments. Only under very deep shade and in a very moist atmosphere a few scale-insects are occa- sionally found on the upper side of the leaf. In heavy attacks the leaf- stems, leaf-stalks, fruits, fruit-stalks and all other green parts of the coconut-tree are invaded by Aspidiotus, which feeds only on the green tissues. On the point where a newly emerged Aspidiotus-larva attaches itself to the leaf a yellow spot soon becomes visible, usually before the larva moults to the second stage (i.e. in rigidus within 16—18 days). These yellow spots are most conspicuous on the upper surface of the leaves, though the insects have settled on the lower surface. If the scale-insects are numerous, separate yellow spots will coalesce to larger patches, and finally the whole leaf turns yellow. By this yellow colour Aspidiotus- attack is easily recognised, even from a distance, and in tall coconut- palms. A microscopical examination of a leaflet which is partially discoloured by Aspidiotus, shows that near the punctures the chloroplasts have either disappeared or turned yellow. The green colour of the chlorophyll remains longest near the lower epidermis and in the neighbourhood of the fibro-vascular bundles which Aspidiotus is unable to pierce. In badly attacked leaves the palisade-tissue becomes almost colourless. It seems that the punctures go straight through the cells ; the tips of the mouth- setae are usually found in or near the middle of the lamina; the upper part of the lamina with the palisade-tissue contains more chlorophyll than the lower part with the spongy tissue. The mouth-setae pierce the epidermis often (in 78 per cent of the punctures examined) through the thin-walled parts adjacent to the guard-cells of the stomata, which are slightly sunken below the surface of the leaf. It is clear that photosynthesis is strongly reduced by a wholesale destruction of the chlorophyll. On the other hand the loss of water seems to be increased by the presence of Aspidiotus as is shown by application of cobalt-paper. Finally the coconut-palm is seriously dam- aged in its growth and its fruit-production as will be explained below. When the scale-insects are few in numbers, they generally occupy the lower parts of the coconut-leaflets or pinnae, especially their slightly folded base. This folded base is apparently the most favourable habitat on the coconut-palm ; the leaf-tissue is there thickest and most sappy and offers protection against desiccation and wetting by rain ; the extreme tip of the leaflet is sparingly or not occupied by Aspidiotus as it offers no protection and contains less green tissue. If the insects are more numerous they are usually distributed over a number of adjacent leaflets. When this number is not above 10—20 (i.e. 4—8 per cent of the area of one leaf) the yellow leaflets remain alive and do not die prematurely. In these cases the coconut-palm suffers no appreciable damage. If Aspidio- tus becomes still more numerous it will spread diffusely over the whole leaf. In heavy attacks when all green parts of the palm (except the upper sides of the leaves) are incrustated by Aspidiotus, the fonia of the scale-insects is about 20—30 per cm? or 40— 60 millions per adult coconut-palm (available leaf-area c. 200 m2). In this case it is seen that the young larvae pierce the scales of the former. generation and also OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 91 that they crawl under these scales to find a place for attachment. Larvae that find no place to settle drop from the tree, and may be carried away by the wind to other trees ($ 2). The first effect of a serious attack of Aspidiotus on coconut-palms is, besides yellowing of the leaves, a decrease in crop. The copra-content and the number of nuts diminishes. On Sangi it was observed in trees which became heavily infested within a short time, that nuts which at the time of invasion had reached an age of 9 months could still be harvested for making copra, but with a loss of 25 per cent or more, while younger nuts were wholly lost. The coconut-water becomes tasteless or slightly sour during Aspidiotus-attacks ; the palm-cabbage has also an insipid taste ; this is probably due to a loss in sugar-content. In moderate attacks as occur on the north-coast of Celebes (between Kwandang and Biontong), where the coconut-trees are not killed or seriously damaged the loss of copra is usually 25—50 per cent. In the infested area on Sangi practically no nuts were harvested. The pro- duction of sago-palms was reduced from about 12 baskets of sago (each 60 katti or about 80 lbs) to 7 baskets according to Mr. Serapil, the rajah of Taboekan, but the infestation of sago-palms was always very slight in comparison to coconut-trees. A serious attack by Aspidiotus, as occurred on Sangi, has also a mark- ed effect on the vegetative growth of the coconut-palm. After the leaves which were first attacked have withered, the new ones that unfold become smaller and smaller, so that the crown assumes the shape of an umbrella (Pl. IV, fig. 1). Only the apex of the new leaves is fully developed ; the leaf-stalk (in healthy trees about 1 m in length) is almost wholly suppressed and the leaflets in the lower part of the blade are densily crowded. The leaf-stalks and leaf-stems of badly infested coconut-trees are much thinner than in healthy ones (PI. IX, fig. 1). The sclerenchyma around the vascular bundles is imperfecty developed (PI. IX, fig. 2) and lignification is deficient. In consequence of this the leaf-stem loses its rigidity so that the leaves are strongly bent with their tips pointing to the earth; sometimes they break by their own weight (Pl. V, fig. 1). The tissue of the leaf-stem and what is left of the leaf-stalk is so soft that it can be easily cut with a small pocket-knife while in healthy leaves a cutlass is needed. The same applies to the portion of the stem just below the crown. In several cases one could squeeze water out of these parts merely by pressure of the hand. When the coconut-palms were felled the crown often broke off, sometimes it was snapped off by the wind (PI. III). Finally the crown was reduced to a small tuft of a few short leaves, at the most 7—10 feet long as against 15—20 feet in healthy trees. At last the tree died with 1 or 2 green leaves left or it recovered slowly after the outbreak had passed. Even in vigorous coconut-palms the crown could collapse within half a year after they had been overwhelmed by the scale-insects ; in several cases the palms died within a year after the first attack. It seems that death in full- grown palms was mainly due to drying-up of the terminal bud ; budrot was not observed. The following table illustrates the effect of Aspidiotus-attack on the development of coconut-leaves (a = before the attack, b = after severe damage by Aspidiotus). In 50 adult coconut-palms at Taroena, arbitrarily chosen, the number of leaves varied from 8—21, average 13.2 (in healthy trees 30—40). The growth in length of the stem was greatly reduced as was evident from the densily crowded leaf-scars; in some cases the growth in thickness was also impaired resulting in a constriction of the stem. Such 92 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK SRS Dimensions of Distance Diameter of kes eat leaf-stalk at |between basal| sclerenchyma base of blade leaflets bundles la 5.2 m 1.17 m 6 X 35 cm 7 cm 0.63 mm 1 b Dll 0.5 DSS Dol? 2.5-3 0.33 Da 5.0 10 10 X 3.7 3.3 0.60 2b 2.3 0.2 47 X 2.2 0.9-1.25 0.30 3 A 4.0 0.8 O S< 33 3-4 0.61 3 b 2.0 0 HI SD 1.8-2.6 0.38 4 a 3.8 22 6 X 2.6 2.54 0.60 | 4b 3.0 — 5.6 X 2.4 2.0-3.2 0.41 5E 4.0 0.85 PN SB 33-37 0.67 5 b 3.1 0.30 RS 28 2230001 0.49 Remarks. No. 1 was a young palm of 3—4 years in which the stem was already visible. No. 2—5 were old palms with a collapsed crown. The figures for the sclerenchyma-bundles are averages for 10 bundles in the centre of the leaf- stalk at the base of the blade (for each bundle the average of the largest and smallest diameter of the elliptic cross-section was chosen). constrictions are also caused by other unfavourable circumstances like grass-fire and volcanic eruption. Some old coconut-palms near Nagha on the east-coast showed a deep constriction in consequence of the er- uption of Mt Awoe in 1892 and just below the crown a new constriction produced by the Aspidiotus-attack in 1927. The increase in length of the stem, 4 years after the Aspidiotus-outbreak, in 10 coconut-palms on the slopes behind Taroena was on an average 23 cm, i.e. 6 cm per year, while in healthy trees of the same age this increase (when growing under favourable conditions) is about 40 cm annually. In a vigorous young coconut-palm on the coastal plain the yearly increase in length after recovery was three times as large as during the Aspidiotus-attack. The damage done by Aspidiotus was most pronounced in the weak palms growing on the steep slopes behind Taroena. About 50 per cent of these trees were killed; even 3 years after the end of the outbreak the surviving trees had scarcily any fruits. In the deep erosion-gullies very few trees survived ; on the mountain-ribs between these gullies less trees ware killed. Of the vigorous coconut-palms on the coastal plain in and near Taroena about 30—40 per cent have died. Most fatal cases were found among full-grown and old palms ; young palms, though very liable to Aspidiotus-attack, showed more resistance, which is probably due to a better protection of the terminal bud by the erect leaves. As was already stated, nearly 400,000 palms were infested in the concluding stage of the outbreak of which about 30.000 were killed. It is intelligible that the ravages were greatest at Taroena where the outbreak lasted from the middle of 1925 till the close of 1927. Serious outbreaks of Aspidiotus destructor have from time to time been reported from islands in the Indo-Pacific. Thousands of coconut- palms were killed by this scale-insect (and Dactylopius cocotis Mask.?) in the Laccadives about 1890 (Cotes 1896). Signoret (1869) states already that the coconut-trees in Réunion were menaced with total destruction by Aspidiotus destructor. About 1900 there was an outbreak on the island of Yap (Carolines) in which 45 per cent of the OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 93 palms were killed (Preuss 1911) ; the copra-export, formerly 800 tons yearly, fell to nihil (Volkens 1901, Lindinger 1907 a). Mr. Janssen of Macassar, formerly director of the Jaluit Company, who visited Yap during the outbreak, told me that the dying coconut-palms exhibited the same symptoms as shown by a photographs from Sangi. According to Mr. Weller of Menado, who was from 1900—1919 coconut-planter in the Mariannes, most coconut-palms in Saipan and other islands of this group were killed by Aspidiotus-attack about 1912. In the Society-islands (Tahiti-group) Aspidiotus destructor did great damage since 1900 ; many coconut-palms were killed and many produced no fruits (Doane 1908). In more recent years outbreaks have been reported from Fiji (Taylor 1935) and Mauritius (d Emmerez de Charmoy). It is remarkable that all these outbreaks occurred on smaller islands and that there are no reports about such ravages from the larger coconut-districts in Asia *). Recovery of the coconut-palms began at Taroena, the original focus of the outbreak, and within half a year it spread over the whole infested area (see $ 2). It was preceded by an abnormal mortality of the eggs and young larvae of Aspidiotus. The coconut-palms along the coast near Taroena put forth new green leaves (Dec. 1927). About one year later the withered leaves had almost disappeared on these trees. The recovery of the palms on the steep slopes was much slower. By the middle of 1929 withered leaves were still visible in these trees, but in April 1930, when I visited Sangi again, they had disappeared. The recovery was, however, still in progress. The new leaves in the centre of the crowns were much longer than the older leaves unfolded during and shortly after the attack (PI. V, fig. 2). The umbrella-shape of the crown, seen during infestation, had changed into an ovoid one. Three years after the end of the outbreak 90 per cent of the coconut- trees on the slopes were still without any fruits. Even five years after- wards soms trees still showed a marked difference in length between central and outer leaves showing that recovery was still in progress. From the best trees on the coastal plains the first fruits were picked about two years after the end of the outbreak. The process of recovery may be illustrated by the case of one special coconut-palm near my temporary laboratory (in the govt. office) at Taroena. This tree, formerly a good bearer, had a very stunted crown at the end of 1927. The palm was examined and photographed 1, 2, 3, 4, and 5 years afterwards (Pl. VI). After one year the crown showed 12 small leaves, the central ones larger than the outer ones. After two years the leaves were much longer ; 23 were counted. Flowers and fruits were still absent but soon afterwards some flower-spikes appeared. After three years 56 fruits were counted, 40 of which had already obtained their maximum size. The number of leaves was 29, the outer ones were still shorter than the central ones. Three months later 70 fruits were counted. After four years (Dec. 1931) 33 leaves and 73 fruits *) After my departure from the Dutch East Indies some new outbreaks of Aspidiotus destructor rigidus have occurred according to information received from Dr. L. G. E Kalshoven (Buitenzorg) and Dr. P. M. L. Tammes (Menado); I presume that like the Sangi-outbreak they were due to recent introduction of the insect. In 1934 and 1935 there was a rather serious outbreak on the island of Bali in which about 15,000 coconut-palms were attacked (5000 severely and 10,000 moderately) ; the trees recovered after about two years. In 1934 there was also an outbreak on the island of Bawean (Java Sea). In 1937 a small focus was found near Menado (North Celebes), in which all infested leaves were cut. The Chalcidid parasite Com- periella unifasciata Ishii and the Coccinellid Chilocorus politus Muls. were introduced by the Institute of Plant-diseases into Bali as formerly into Sangi. 94 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK were present. The crown had assumed again its normal spheroid shape. After five years 37 leaves and 75 fruits were counted (Sept. 1932). The process of full recovery required four years in this case. On the east-coast recovery showed the same course as at Taroena. About two years after the end of the outbreak the first nuts were picked from the best palms along the coast. In Bawonkoeloe (280 m above sea- level) I found two years after the outbreak 50 per cent of the coconut- trees still without flowers or fruits. 4.1 Systematie position and bioloegyzofsche scale-insect. a) Systematic position. According to Ferris (1925) the classification of Coccidae is in a very unsatisfactory condition so that of about 2500 species described probably less than 1/5 can be identified from the literature with accuracy. f one examines the literature on Aspidiotus destructor it appears that in this case too there is a great deal of confusion. The insect was shortly described by Signoret in 1869; his material came from Réunion. One sentence was devoted to the scale and one to the female. The figure of the pygidium shows very small median lobes as have never been found in any destructor-type from the Dutch East Indies. Material which I received from the adjacent island Mauritius is, however, identical with the typical destructor of the Malay Archipelago. In 1896 Green described Aspidiotus lataniae, stating that it was identical with his former Aspidiotus fransparens (Green 1890). In 1907 Green came to the conclusion that his description of A. lataniae (1896) refers to A. destructor. Finally in 1915 Green stated that the coconut-scale of Fiji was an intermediate form between A. destructor and A. transparens which are extreme types of one variable species. The same opinion is again expressed by Green in 1922, A. transparens Green is doubtfully distinct from A. destructor Sign. Lindinger (1907 b, 1909) called attention to the confusion of A. destructor and A. transparens. He published detailed figures of the pygidium of both species and described the features in which they are different. According to Lindinger Green's figures of A. lataniae (1896) refer to A. transparens and his description to A. destructor. Ramakrishna Ayyar (1919) is of opinion that only parts of Green's description of A. lataniae and A. transparens (in his work on the Coccidae of Ceylon) refer to A. destructor. Finally Chou I o (1938), working in the laboratory of Prof. F. Silvestri at Portici (Italy), published a re-description of Aspidiotus destructor Sign. His material was taken from banana-fruits in Italian Somaliland. He gives a detailed description and figures of the scale, the adult male and female and their larval stages. Aspidiotus cocotis Newst. (1893), A. fallax Cock. (1893), A. transparens Green (1890) and A. stauntaniae Takahashi (1933) are given as synonyms. Aspidiotus collected from coconut-palms in Java, Celebes (with adjacent islands) and the Moluccas belong to two classes which are very different from a biological point of view. The first class, which contains several types (PI. VIII, fig. 2, 3, 5), is apparently the Aspidiotus destructor Sign. of literature, which is found in all coconut-growing countries. The second class comprises only one uniform type which at present is only known from certain districts in Java and Celebes and probably also from the Pelew-islands. In a previous publication (Reyne 1947) it was described as a new subspecies of Aspidiotus destructor to which it is certainly closely allied. It was this very subspecies, called OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 95 rigidus, *) which caused the ravages on Sangi from 1925— 1928. Though the typical destructor occurred in all villages outside the area infested by rigidus, it did neither increase nor cause the slightest damage. The outbreak of rigidus, starting from a few coconut-palms in Taroena, was almost certainly due to its recent introduction into that place. When I arrived on Sangi (Aug. 1927) it struck me at once that the whole infested area was occupied by one homogeneous strain of Aspi- diotus destructor with yellow males, while outside that area other types with red males were common. A detailed examination of females and males of the Taroena-type, including their larval stages, did not reveal any salient feature by which this could be separated from the other types. The pygidial structure of rigidus shows little variation, but some destructor-types have a similar pygidium (PI. VIII, fig. 1—5). The cuticle, however, is very tough and elastic in rigidus at variance with the delicate cuticle found in typical destructor. Breeding experiments with rigidus, started at Taroena in 1928, proved convincingly that its biology differs considerably from that of the common destructor-type. Differences between the subspecies rigidus and the typical destructor are as follows. 1) In rigidus the eggs are laid shortly before the emergence of the lar- vae, with legs, antennae, mouth-setae, and eyes completely developed. The eggs are deposited in small numbers (10—12 or less) near the pygidium, where the white egg-skins left after emergence of the larvae accumulate into a semi-lunar tigure. In typical destructor the eggs are deposited in an early stage of development, usually before the reversion of the embryo. **) The whole space below the scale is filled up with eggs (commonly 40—60, sometimes 75—100) and after emergence of the larvae the white egg-skins lay scattered all around the body of the mother-insect. By this feature of mature colonies rigidus and destructor are easily recognised, even by the naked eye (PI. VII). 2) The average duration of the life-cycle in the female of rigidus is 46 aay a sea-level) as against 32 days in typical destructor (Cf. tables elow). 3) The mangosteen (Garcinia mangostana L.) is a favoured food-plant of rigidus, but not of typical destructor. Several strains of the latter, bred on mangosteen, died in the first or second larval stage without reaching maturity (Cf. section on food-plants). From the view-point of economic entomology it is necessary to separ- ate the subspecies rigidus from typical destructor, as all damage done by Aspidiotus destructor in the Dutch East Indies since 1925 is due to this subspecies (Sangi, North Celebes, Bali, Bawean). Rigidus and destructor have not the same natural enemies. The small Coccinellids Telsimia nitida Chap. and Nephus luteus Sicard often feed on common destructor, but not on rigidus, apparently because the cuticle is too tough to pierce with their mandibes. The Chalcidid parasite Comperiella uni- fasciata Ishii in the field only attacks rigidus (Cf. Reyne 1947). Parasite X (see § 5) often infests a high percentage of destructor- females, but in rigidus it was (with very few exceptions) only found *) Mr. F. Laing (Br. Museum) identified the Taroena-type as Aspidiotus destruc- tor. On calling his attention to the different biology and the tough cuticle, he proposed to name it var. rigidus, but did not publish this new name. Dr. H. Morrison (Bureau of Entomology, Washington) also identified the Taroena-type as Aspidiotus destructor Sign. : **) This applies to the first eggs deposited. When the space below the scale- covering is nearly filled up, more advanced stages are sometimes found within the body of the female. A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK PLATE VIII. Lo CE) — — DE — nn, OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 97 in the males. These peculiarities are probably due to the longer duration of the life-cycle in rigidus. A further description of the subspecies rigidus, which caused the Sangi- outbreak, is given below. Scale 1.8—2.1 mm in diameter (height 0.17—0.22 mm), more or less smoke-coloured, fibrous, sometimes with an irregular outline, caused by one or more incisions. Exuviae of first and second larval stage measure 0.45 X 0.30 and 0.7 X 0.6 mm respectively. In typical destructor the the scale is generally more transparent, less fibrous, and sometimes provided with a faint radial striation, but in specimens collected in the Dutch East Indies never so pronounced as figured by Green for Aspidiotus transparens (Coccidae of Ceylon, vol. I, pl. 8; copy in Dammerman 1929). The scale-covering is very resistent against strong alkalis and acids (KOH, HCI, HNO3, H2SO,). No differences were found between rigidus and destructor by the application of these and other reagents (as used for the detection of chitin, wax, silk, cel- lulose and albumins). The median lobes of the pygidium in the subspecies rigidus are some- what wider than the adjacent ones (Pl. VIII, figs 1 and 4), their length is equal or a little more than in the adjacent lobes. In destructor the median lobes are usually somewhat shorter and narrower than the adjacent ones (Pl. VIII, figs 2 and 5). In one type, however, which is found on Sangi as well as in Java, the median lobes are broader than the adjacent ones and of equal length (PI. VIII, fig. 3). The fringed plates are alike in both types. In rigidus the anterior groups of circum- genital pores contain usually 8, the posterior groups 4 pores (total 24). Destructor-types show generally more variation in number and arran- gement. No difference was found in the tubular spinnerets ; there are about 20 of the larger type (macroducts) on each side. It seems that too much stress has a laid by different systematists on minute details in shape and size of the pygidial lobes. The destructor-types figured on plate VIII are identical with regard to their biology. The female of rigidus has a pale green or greyish green colour; in destructor it is usually light green, sometimes yellowish green or yellow- ish and in one type orange, or rust-coloured. In most cases destructor has another colour than rigidus. The adult female of rigidus measures 1.15—1.25 X 0.9—1.0 X 0.16—0.22 mm; in typical destructor the females are sometimes smaller and more slender. The males of rigidus are pale or bright yellow; their thoracic band (transverse apodema) is bright crimson. Some types of destructor have males like those of rigidus but in other cases they are red or rose, and sometimes of a golden or brownish yellow. DE Oiisitr ib ution. The subspecies rigidus is known to occur in the following districts : 1) West and Central Java. It is common around Buitenzorg ; of 11707 Aspidiotus-leaflets, collected in 1929, 96,2 per cent contained rigidus and only 3.8 per cent typical destructor. In 1934 and 1935 there was an outbreak of rigidus on the adjacent island of Bali, which was probably due to recent introduction as it was on Sangi. It did also damage in 1934 on the island of Bawean in the Java Sea, according to Dr. L. G. E. Kalshoven. 2) South Celebes; in the town of Macassar and the country south of it, probably also along the the east-coast as far as Watampone. 3) The plain of Gorontalo and the north-coast of Celebes from Kwan- dang (north of Gorontalo) to the coconut-estate Biontong which lies more than 60 km eastward. On this coast damage by Aspidiotus was 98 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK first noticed at Boeko in 1920 according to the rajah of the district. I have seen an official report from 1925 by the district-officer in which it is stated that damage has been experienced since 1923, that the crop is reduced to 50 per cent, that the coconut-water becomes slightly sour, and that the pest is spreading in an eastern direction. 4) Island of Sangi (North Celebes). In 1927 the subspecies rigidus was still restricted to the infested area in the northern part of the island, but by the first months of 1930 it had spread all over Sangi. In about 100 other localities, scattered over Celebes, and in the Moluccas (Halmahera, Amboina, Soela Islands, Batjan, Boeroe and Ombi), only typical destructor was found. The same applies to material, received from countries outside the Dutch East Indies, with the exception of a sample from the Pelew Islands (Pacific) which according to the arrangement of the egg-skins belongs to rigidus. Whether this sub- species occurs in Sumatra and Borneo is not known ; only three samples were examined from Sumatra and one from Borneo, which belonged to typical destructor. ° Aspidiotus destructor rigidus on coconut-palms has a very discon- tinuous distribution in the Dutch East Indies, it occurs in the Pelew Islands, its parasite Comperiella unifasciata Ishii is at home in Japan. This leads to the supposition that the insect has been introduced into the Malay Archipelago from some Fast Asian country; it is almost certainly an imported insect in the eastern part of the Archipelago. More data about the distribution of rigidus and its parasite Comperiella uni- fasciata, and about its food-plants, are needed before any definite state- ment on this point can be made. ce) Life-history and.life-cycle. The newly hatched larvae crawl about during 1—24 hours in search of a suitable place to attach themselves. Their length, width and height is about 0.22— 0.23, 0.14— 0.15 and 0.05 mm; their speed when crawling on smooth writing-paper is from 13.0 to 26.6 mm per minute or 78—160 cm per hour. After fixation, which at least takes one hour, legs and antennae are withdrawn and minute white threads begin to appear on the upper side of the larva. By movements of the body, especially of the pygidium,these threads are matted together to a white cocoon which after impregnation by some fluid is transformed into a thin transparent scale. Berlese (1896) has shown that this fluid is secreted by the anus and that the pygidium acts as a spinning-apparatus. Metcalf and Hockenyos (1930) extracting Diaspine scales in bulk found 30—40 per cent of wax; the remainder (formed by the anal fluid ? R), which preserved the structure of the scale, was not identific- able. The whole process of scale-formation in the young larva is generally completed within 24 hours. Newly emerged larvae, if kept in glass vials, often bend their ab- domen upwards and drop themselves. As even in a very dry atmosphere they remain alive during 1—3 hours, they can be easily transported by the wind in this way. In a moist atmosphere the crawling larvae live at least 1—2 days. The first larval stage (larva I) is easily recognised by the presence of legs and antennae which are lost at the first moult. The cast skin of larva I is incorporated in the new scale of the second stage. In this stage (larva II) the difference between male and female becomes visible. The male is more slender than the female, its scale more spa- cious and elongate, and at the end of this stage the eye-pigment is clearly developed in the male. If the males are red, as in many destructor- types, the red colour soon begins to show itself in the second stage. OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 99 In this stage the male has still a pygidium like the female larva II, but it is lost in the third instar (prepupa), recognisable by 2 knobbed hairs at the tip of the abdomen. In the male prepupa the mouth-parts have disappeared, but initial antennae, legs and wings have developed. In the fourth stage of the male (pupa), recognisable by an initial genital stylus, the development to winged imago is completed. The female moults only twice and the exuviae of both larva I and II are incorporated in the scale of the third stage. The male moults at least 3 times *) ; only the cast skin of larva I is incorporated in the scale, later exuviae are pushed out under the edge of the scale-covering. After the second moult the female comes already to maturity though it is, according to its structure and in comparison to the male, still in a larval stage. reeding experiments to determine the duration of the life-cycle of Aspidiotus were made on young coconut-palms in the field. Separate leaflets were enclosed in a sleeve-like bag of fine muslin, supported by 2 rattan-hoops ; the open ends were tied on one side to the leaf-stem and on the other side to a stick near the apex of the leaf (PI. IX, fig. 3). The leaflets are not in the least damaged in this way. Breeding succeeds well in these muslin-bags, even in times of drought and heavy rains when infections with Aspidiotus in the open air often fail. The leaflets were infected with Aspidiotus by attaching heavily infested leaf-pieces, full of crawling larvae, to clean leaflets by means of paper-clips. After one day the attached leaf-pieces were discarded, the experiments were further examined daily. Individual insects were marked by ink-dots, but as a rule entire colonies of Aspidiotus were studied because of the high mortality in the younger stages. The duration of the first larval stage was determined by the time elapsed from the date of infection till the appearance of the first larvae II, the duration of the second larval stage by the time between the appearance of the first larvae II and the first larvae III. Breeding experiments were made at Taroena (Sangi) with rigidus and 5 different strains of destructor (Aug.— Nov. 1928) and at Buitenzorg (Java) with rigidus and 3 different strains of destructor Dec. 1928—Febr. 1929). The material was collected in the neigh- bourhood of these places. Table Ia. Breeding experiments at Taroena with typical destructor. Number of days required to reach a certain stage of development, elapsed since the emergence of the larvae. : Io | Number of Stage | Average en | Minimum EE Larva II after ...... days. SAS 12.0 14 | 10 12 Larva III © after ...... days **) . | Dek LD We 20) 13 First eggs deposited under scale | 4.4 | alter CENE enor I 2574 28 23 11 First larvae emerged after . … days 6.4) 32.1 33 30 9 d Pupa after ...... days . : 18.9 | 19 17 | 4 ° Sf Imago after .... days. . . . 20.6 23 19 | 13 d Emerges from scale after … … | GENS ode RE AR 24.0 26 22 6 | *) I have not noticed a moult between the prepupal and pupal stage, but may have overlooked it. Berlese (1896) states that it does not occur in any of the Diaspine scale-insects which he examined. Nel (1933), who carefully studied the metamorphosis of the male in Chrysomphalus auranfii (Mask.), observed a moulting of prepupa to pupa. **) The mature female is called larva III © in the tables. 100 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK Table Ib. Breeding experiments at Taroena with the subspecies rigidus. Average Maximum Minimum Number of Observations Larva Il after .... days . Larva III © after ..... days . First eggs deposited under scale after days First larvae emerged after & Pupa after days . d Imago after ... days. d Emerges from scale after days. : 14 28 40 44 25 28 30 Table Ila. Breeding experiments at Buitenzorg with typical destructor. *) Stage Larva II after ..... days . Larva III © after days. : First eggs deposited under scale after days First larvae emerged after J Imago after days. d Emerges from scale after days. À days Average | | Maximum Minimum 15 25 SJL 41 23 24 12 21 26 33 20 22 Number of Observations 16 12 16 16 10 Ai *) In a breeding experiment, made in a greenhouse at Buitenzorg, in which a certain strain was reared during 10 generations, the emergence of the first larvae occured on an average after 34 days (maximum 38, minimum 32 days). Table IIb. Breeding experiments at Buitenzorg with the subspecies rigidus. Stage Larva II after Larva III © after ..... days. First eggs deposited under scale after days... First larvae emerged after d‘ Imago after days. d Emerges from scale after days . : Average Maximum Minimum Number of Observations OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 101 Table III. Average duration of development in days since the emergence of the larvae. Subspec. rigidus Typical desfructor Stage - Taroena |Buitenzorg| Taroena | Buitenzorg Panvaniliaiten .-sidays ens 27. Onl 17.8 120 13.3 Larva III © after … … GENS. o oa So SO 33.3 21151 23.1) First eggs deposited under scale after Lino 168 J 4.4 | 5.3 PASEN Ln AZIO 50.1 EN 28.4) First larvae emerged after ...... days } 3.9 \ BiG j 6.4 f 85 eye OP 0459 5375 Ie 36.9 & Imago after ...... Be So ove SO 31.8 20.6 21.8 & Emerged from scale after … days | 32.1 33.0 24.0 22.8 Pifeycl eee 3600 36.6 30 4 SIS *) To obtain the complete life-cycle of the male the incubation-period of the eggs (3.6—3.9 days in rigidus, 6.4—8.5 days in desfructor) must be added to the figures of the preceding series. The duration of development in Aspidiotus destructor Sign. and its subspecies rigidus is shown in tables III. From table III it appears that the duration of development in rigidus as well as in typical destructor is somewhat longer at Buitenzorg (240 m above sea-level) than at Taroena (at sea-level). This is probably due to a difference of about 2.2° C in the average temperature at both places during the experiments. The difference in duration of life-cycle between common destructor (female 32.1—36.9, male 30.4—31.3 days) and rigidus (female 45.9— 53.7, male 36.0—36.6 days) is clearly shown in table III. Further it appears from these figures that the development of the eggs in rigidus is largely passed within the mother-insect as compared with typical destructor (Cf. the figures behind braces). Propagation is probably largely or wholly parthenogenetic. Though adult males are common and often seen among the females, copulation has never been observed in Aspidiotus destructor and its subspecies rigidus. In 3 destructor-colonies isolated by muslin-sleeves all males were killed in the second stage, while they were left alive in control-colonies with the same stock of Aspidiotus, but no appreciable difference was noticed neither in the number of larvae nor in the sex-ratio. The following observations seem to point to parthenogenesis. 1) Copulation was never observed. 2) Killing of all males in the second stage had no effect on the progeny. 3) In about 60 breeding experiments the subspecies rigidus and different types of typical destructor were breeding true. Even minute details were preserved in the succeeding generations, in the females as well as in the males. In Aspidiotus destructor and its subspecies rigidus parthenogenesis still waits cytological investigation (Cf. Schrader 1929). The sex-ratio is variable (see table IV in this $), but in most cases 25—50 per cent of an Aspidiotus-colony consists of males. In vigorous batches the males are sometimes less numerous or almost absent. In other cases, especially on coconut-leaves exhausted by Aspidiotus-attack 90 per cent or more may consist of males. When infections are made with such leaves on a healthy and vigorous plant the normal sex-ratio is at once restored. i In the first months of 1926 when the outbreak at Taroena was at its height enormous swarms of winged males appeared ; they were very troublesome to the inhabitants and covered everything, window-frames, furniture etc., with a thick layer of dust. During my stay on Sangi 102 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK (Aug —Dec. 1927), when the outbreak came to an end at Taroena, these swarms were seldom seen. Only once I came across such a swarm near Taroena and found the itching of these insects very annoying on face and hands. In Febr. and March 1928, however, swarms of males were seen in the marginal zone of the infested area. On the north-coast of Celebes, where the attacks of rigidus are much milder than on Sangi in 1925—1928, swarms of males have not been noticed by the inhabitants. In connection with what is said above I may refer also to the remarks of Taylor and Paine on parthenogenesis and sex-ratio in Aspidiotus destructor (Taylor 1935; pp. 5 and 12). From the moment on which the first eggs hatch till 7—12 days af- terwards many larvae emerge. Sometimes in destructor a few larvae still appear after 20 days and in rigidus after 30 days, but the emergence ceases before the next generation is mature. In the first days of emer- ging 6-8 larvae per day per female may hatch in typical destructor and 4—6 in rigidus. The number of larvae which succeeds in fixation, when conditions are favourable, is generally 25—50, as shown in table IV, in which the sex-ratio is also indicated. Conditions are most favourable when a leaflet contains only a small number of Aspidiotus so that the newly born larvae can attach themselves in the immediate neighbourhood of the mother- insects; in this case they move seldom further than 10 cm. The area occupied by a young colony on a clean leaflet is usually not larger than 10 times the area of the mother-colony. During rapid multiplication, as observed in the Sangi-outbreak, a coconut-palm showing the first traces of Aspidiotus-attack was entirely covered by the scale-insects within half a year, in which about 4 generations of rigidus were developed. The rate of multiplication was from 5 to 10 times per gene- ration under these circumstances. Table IV. Number of larvae, produced by Aspidiotus destructor under favourable conditions (insects protected by muslin-bag, larvae spreading over one single leaflet). Number | Number of progeny per female | Count made ..... Form of Aspidiotus of o days after Females Males Females | Total of first larvae Typical destructor*). . . 14 -13 37 50 27, > DA RON NE 10 14 30 44 23 > 10 6 20 26 23 , 8 24 26 50 23 > 26 10 10 20 19 , ; 10 13 51 64 27 Subspecies rigidus . ” ” *) For 3 isolated specimens the number of larvae was respectively 55, 46 and 50. **) Calculated from the number in the third generation. In the field, where the young larvae spread from tree to tree, the highest rate of multiplication in the rigidus-outbreak was only 2 times per generation, judged by the increase in number of infested trees during 114 month. The average figure for the district Taboekan, where regular OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 103 counts of infested trees were made, was somewhat above 1.3 for the period 1 July—1 Dec. 1927 (about 2 for the period 1 July—1 Aug.). In the Taroena-outbreak the number of infested trees increased from c. 200 in Oct. 25 to 30.000 in Sept. 26, which indicates a rate of multi- plication of about 2. In the Bali-outbreak (see $ 3) the number of infested trees increased from about 600 in Oct. 1934 to about 15.000 in May 1935 (5000 badly attacked, 10.000 moderately) ; this indicates a rate of multiplication between 1.6 and 2. As is intelligible many more larvae are lost in spreading from tree to tree than in spreading over a single leaf. Even in the latter case many larvae do not succeed in attaching themselves; the sclerenchyma- bundles seem to be a serious obstacle. The larvae can only insert their setae in the tissue between these bundles so that they are often neatly arranged in rows. When the larvae are too much crowded (sometimes so per cm?) many of them will perish and only 20—30 per cm? remain alive. d) Influence of weather and climate. Influence of different temperature on the duration of the life- cycle in Aspidiotus was already noticed in breeding experiments made at Taroena (sea-level) and at Buitenzorg (240 m above sea-level) ; in this case the average temperature showed a difference of about 2.2° C (Cf. table III). In an experiment which was especially made to investi- gate this point 10 similar coconut-seedlings were infected with typical destructor ; 5 of these plants were kept at Menado (sea-level) and 5 at Tomohon (720 m above sea-level). The average difference in tem- perature during this experiment was 4.5° C; the average life-cycle of the female Aspidiotus was 31 days at Menado as against 42 days at Tomohon. The increase in duration of life-cycle was about 17 per cent in rigidus and 15 per cent in destructor, when the temperature fell 2.2° C (Taroena—Buitenzorg) and about 35 per cent in destructor, when the temperature was lowered 4.5° C (Menado-Tomohon). It should be borne in mind that the temperatures mentioned above refer to the free air. The temperature of coconut-leaves in full sunlight is higher ; the blades of the leaflets may show 37—38° C and their midribs even 40—42° C. The maximum-, optimum- and minimum-tem- perature for the development of Aspidiotus destructor and its subspecies rigidus is not known ; breeding experiments with constant temperatures have not been made. The optimum-temperature will be rather high as the insect is only found in the tropics and as coconut-leaves in full sunlight often have a temperature of 36—37° C. Rain. During heavy rains the rate of propagation is low, few larvae emerge, many adults die and the eggs under their scales too. Especially the typical destructor shows a high mortality during the rainy season ; on leaves which are wholly covered by these scale-insects often no living specimens remain. Artificial infections in the open air are difficult to make in this season, but in muslin-bags (pl. IX, fig 3) and in greenhouses infections succeed and the insects thrive well. The eggs under the scales and newly born larvae seem to be most susceptible to unfavourable conditions like heavy rains and drought. Leaf-pieces full of crawling larvae were submerged in water during 1, DAO. 24 hours. A submergence of 4—6 hours had little effect, but further submergence destroyed the power of infection which was almost entirely lost when the leaf-pieces were kept during 24 hours under water. No difference was found in these experiments between rigidus ARE typical destructor though in the field rigidus generally stands rain etter. 104 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK From observations in the field, especially from the regular collection of Aspidiotus-leaves to feed Chilicorus politus (see $ 5) it appeared that Aspidiotus at Buitenzorg and on Sangi was most active during the driest months (Buitenzorg commonly June—Aug., Sangi Aug Oct.) when the rainfall was about 200-250 mm. As soon as the heavy rains began (Nov.—Dec.) there was a decline in multiplication. The same was reported from the north-coast of Celebes. In some cases a high mortality of eggs and young larvae was observed at the height of the dry season which was probably due to low relative humidity. In muslin-bags infec- tions did succeed well, especially when the bags were kept wet during infection. Sangi and the north-coast of Celebes, where the subspecies rigidus has caused considerable damage, have a similar rain-curve, but the activity of rigidus in this case may be due to recent invasion. Macassar and Gorontalo, where rigidus does no damage, have another type of rainfall than Taroena (Sangi) and Kwandang (North Celebes). Aspidiotus destructor requires a high relative humidity. The scale-insects are only found on the moist under-side of the leaf which contains the stomata and not on the dry upper-side which lacks them. Artificial infections on the upper-side succeed only when the atmosphere is kept very moist. As in the case of heavy rains the youngest stages, especially the eggs and mobile larvae, seem to be most susceptible to drought. The distribution of Aspidiotus destructor rigidus in the field during the Sangi-outbreak showed clearly that it prefers a high relative humidity. It settled first in moist valleys. Four of such valleys were examined near Petta and two near Tola (see map PI. I). In following the road from Petta southward I found Petta (at sea-level) heavily infested, the first hill- ridge (100 m) slightly infested, in the next valley a heavy infestation, on the following hill-ridge (110 m) very slight infestation ; after descending to Sensong (at sea-level) the trees were badly attacked, much worse than on the next hill-ridge (50 m). In the plain of Anggis on the west-coast Aspidiotus appeared first along the river-courses, but the dry, wide river- mouths (see $ 2) were the last to be attacked. In comparing temperature and relative humidity in moist deep valleys and adjacent hill-ridges on Sangi, differences were found of 1.3—3.5° C and 10—15 per cent of relative humidity ; the differences diminished at 10—11 a.m. and disappareared at noon. As Aspidiotus lives on the moist under-side of the leaf it is difficult to study the effect of dryness experimentally in the fixed stages. Breeding experiments in the open air compared with those in greenhouses and muslin-bags show, however, clearly that heavy rains and drought have a marked effect on the multi- plication of these scale-insects. The effect of wind in spreading Aspidiotus destructor rigidus was already described in $ 2. High wind though favourable to the dispersal may be inimical to the development of Aspidiotus by its drying effect. Paine says that in Fiji there is generally a noted absence of wind in places where the scale-insects are ne that they are most prevalent in the wet zone, in close plantings, on low swampy soils and along valleys (Taylor 1935). On Sangi, however, the wind-swept coasts were heavily infested like the interior, but the hill-ridges less than the valleys between them, which is probably due to lower relative humidity, as they are more exposed to sun and wind. Young coconut-palms growing in the shade of old ones were often the first to be attacked. e) Food-plants. Numerous plants have been reported as food-plants of Aspidiotus OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 105 destructor. Several plants growing under badly attacked coconut-palms become infested by the young Aspidiotus-larvae which drop from the palms. In many cases, however, these larvae never reach maturity and die in the first or second larval stage which is often greatly protracted. Breeding experiments with typical destructor on mangosteen as described below may serve as an example. In my opinion only those plants are really food-plants on which Aspidiotus can live and breed continually. During the Sangi-outbreak coconut-palms and banana-plants were badly attacked by the subspecies rigidus and mangosteen (Garcinia man- gostana L.) too. The sago-palm (Metroxylon sp.) was only slightly attacked and remained green though there was a considerable reduction in crop ($ 2). Chrysalidocarpus lutescens Wendl., an ornamental palm found in many gardens in North Celebes, is often attacked by rigidus ; of another ornamental palm, Cyrtostachys Renda BI., specimens infested by rigidus were seen in Java as well as in Sangi ; in Macassar I saw an ornamental palm with fan-shaped leaves (not identified) attacked by rigidus. Only once I found a small grove of nipah-palms (Nipa fruticans Wurmb.) on Sangi infested by rigidus. Areca catechu L., Myristica Pa ne Houtt., Mangifera indica L., Carica papaya L., and Hevea brasiliensis Mill. Arg. were not damaged by rigidus in the infested area on Sangi, though these trees are reported in literature as food-plants of Aspidiotus destructor. In artificial infec- tions with typical destructor on betel-palms (Areca) and nutmeg-trees (Myristica) many larvae were alive after 14 days; 50 per cent had already died after 20 days and more than 90 per cent after 30 days; only a few larvae reached the second stage; after 60 days all were dead. In artificial infections on Carica papaya L., Mangifera indica L., Terminalia catappa L., Pandanus spec., Psidium guayava L. and Arto- carpus integrifolia L. with typical destructor all larvae died in the first stage. In material collected on Yap in 1903, which I received through the kindness of Prof. Dr L. Reh (Hamburg), I found typical destructor (with egg-skins scattered all around the body) on leaves of Areca catechu and Carica papaya”); the latter plant is also heavily infested in Fiji (Taylor 1935, p. 8). Perhaps different strains of Aspidiotus destructor show a different behaviour against certain food-plants. In- fections with common destructor on Eugenia moluccensis L. and Barring- tonia sp. came to oviposition. At Taroena artificial infections were made with the subspecies rigidus and 3 strains of typical destructor on the leaves of mangosteen (Gar- cinia mangostana L.). Only in one case 2 specimens of destructor reached the third larval stage, but they did not come to maturity. After 56 days these 2 female specimens were examined; only one of them contained 3 immature eggs, while the whole life-cycle on suitable food-plant occu- je Destructor Destructor | Destructor After ...... d à : Si SI span strain I strain Il strain III 69 83 9 69 | 31 1 69 23 0 66 13 0 59 | 5 0 *) After my departure Dr P. M. L. Tammes at Menado succeeded in breeding destructor to maturity on papaya-seedlings. 106 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK pies only about 32 days. In a second experiment rigidus was bred next to 3 different strains of desfructor. The number of surviving larvae in destructor after 10, 15, 20, 25 and 30 days was as shown in the table on p. 105, below. The duration of development in rigidus was in this case the same as in specimens living on coconut- or banana-leaves. Similar results were obtained at Buitenzorg (Java). In 3 experiments with rigidus on mangosteen the colonies remained alive more than 130, 100 and 330 days respectively ; the life-cycle was of normal duration. In the same experiment 2 strains of typical destructor died without coming to maturity. In the first case the number of surviving larvae after 10, 21, 31 and 40 days was respectively 168, 5, 2 and 0; after 31 days the larvae were still in the first stage which lasts only 12-15 days at Buitenzorg on suitable food-plants. In the second case the number of surviving larvae after 11, 17, 20, 25, 30, 39 and 49 days was respectively 212, 98, 78, 30, 17, 3, 0; only 4 larvae reached the second stage. In all cases reported the subspecies rigidus showed a normal development and a life-cycle similar to that on coconut-palms. From the above it is evident that mangosteen is a suitable food-plant for the subspecies rigi- dus, but not for typical destructor. In the field mangosteens infested by rigidus were found on Sangi, on the north-coast of Celebes (Boroko) and on Java (Buitenzorg). Some other relations of Aspidiotus destructor to its environment may be mentioned (natural enemies are described in $ 5). In collecting many thousands of leaflets in Celebes and the Moluccas for examining the degree of parasitism, I have always found that Aspidiotus-leaves can be easily collected in the villages and near the houses, while they are often scarce or absent elsewhere ; the cause is not understood. Very con- spicuous was this phenomenon in an undescribed Pseudococcid in the Talaud-islands (1927). The foliage of coconut-palms attacked by this scale-insect was wholly blackened by the presence of honeydew. The black palms began with the first house of a village and ended with the last house, they appeared again in entering the next village and disap- peared after leaving it. In this case the visiting ants were perhaps as- sociated with the houses. Aspidiotus destructor, however, secretes no honeydew and is not visited by ants. The rigidus-outbreak on Sangi start- ed in the village Taroena but in spreading any preference for villages was not noticed. A. second phenomenon may be mentioned. When coconut-palms are only slightly infested Aspidiotus destructor is often associated with other scale-insects ; sometimes 6 different species were present on one leaflet. In the Sangi-outbreak this was not observed; the smallest foci examined, containing 10—20 palms, were occupied by rigidus only. At the end of the outbreak, however, there was often a considerable admix- ture of typical destructor, Chrysomphalus and other scale-insects. 5. Natural enemies. The numbers of injurious insects are often greatly influenced by weather-conditions (§ 4) and natural enemies. Among the natural enemies of Aspidiotus destructor rigidus and typical destructor 3 species of fungi were observed. A red fungus (Aschersonia sp.) is widely spread in Java, Celebes, and the Moluccas, but its occurrence is not common ; it was rather abundant in some moist valleys on Sangi. A black and a white fungus (not identified) were sometimes found on Aspidiotus. Possibly these fungi are largely sapro- phytic ; as they are of little importance in the natural control of Aspi- diotus no further attention was paid to them. OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. | 107 Insect enemies, parasites and predators, are of much greater import- ance than these fungi. The principal ones belong to the Chalcididae (Hymenoptera) and Coccinellidae (Coleoptera). In a few cases Aspidio- tus was attacked by the ant Monomorium destructor Jerd., but this was only observed during breeding experiments in muslin-bags and not in the open air. Aspidiotus-colonies which showed a high mortality were occasionally infested by mites ; but it is doubtful whether they attack healthy, vigorous scale-insects. On Sangi 3 species of Coccinellidae were found feeding on Aspi- diotus, viz. Telsimia nitida Chap., Nephus luteus Sicard and Chilocorus nigritus Fabr.*). In the rigidus-area they were very scarce and not of the least importance as a natural check. According to breeding experi- ments these lady-birds and their larvae thrive well in colonies of typical en but they are unable to feed on rigidus because of its tough euticle. Telsimia nitida (Chapin 1926) is a small black beetle with grey pubescence, measuring 1.7 mm X 1.2 mm. It is of common occurrence in colonies of typical destructor on the Sangi- and Talaud-islands and in North Celebes. In some cases more than 100 larvae of Telsimia were found on one single coconut-seedling. On Sangi it was very scarce in the infested area. All trials to feed these beetles on rigidus-colonies failed. Only in a few cases they succeeded in piercing the tough cuticle of a rigidus-specimen with their mandibles and in sucking out its body as they do with typical destructor. The same applies to Platynaspis sp., found near Buitenzorg (Java), and to the 2 following species of lady- birds. Scymnus (Nephus) luteus Sicard is a yellowish, brown beetle, meas- uring 2.3—2.5 mm X 1.8—2.0 mm. It was sporadically found in the south- ern part of Sangi. This beetle feeds in the same manner as Telsimia nitida. One Nephus-larva can kill 20—30 adults of Aspidiotus destructor in a single day. In one experiment 8 larvae killed 637 adults of typical destructor in 4 days. On the 5th day these larvae were transferred to a vigorous rigidus-colony. Not a single scale-insect was killed ; the larvae left the leaf-pieces and died successively. Chilocorus nigritus Fabr. is a shiny, bluish black beetle, measuring 3.4—3.6 mm X 3.3—3.6 mm. The larvae are not provided with white wax-tufts like the preceding ones, but with large spines. The beetle was rare on Sangi. tt was also found on Siau (one of the Sangi-islands) in the Minahassa (North Celebes), and rather abundant around the town of Gorontalo (North Celebes). On Celebes it was also found at Madjene, at Bone (Dr P. van der Goot) and long ago in the town of Macassar (A. R. Wallace). According to Crotch (1874) it is distributed over Southern and East Asia (Br. India, Cochinchina, China, Japan). In experiments made at Taroena and at Gorontalo these beetles did not attack rigidus-colonies ; sometimes dead scale-insects were pulled into pieces and devoured. The larvae were also of little value as a check of rigidus. During 40 hours 12 larvae, confined in a glass jar, killed only 10 of 150 rigidus-specimens ; it took them more than one hour to pierce the scale and cuticle of one individual. Afterwards some other Coccinellids preying on typical destructor were found in the Moluccas, viz. Cryptolaemus affinis Crotch, Rodolia rubra Muls., Orcus sp. and a few others (not identified). As far as my ob- servations go, they are of little importance as enemies of Aspidiotus *) Identifications of these and other Coccinellids mentioned were made by Mr. G. E. Bryant (London). Scymnus (Nephus) luteus was described by A. Sicard (Ann. & Mag. Nat. Hist., series 10, vol. 3, 1929, p. 183). 108 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK destructor. Chilocorus circumdatus Schònh., found in North Celebes (Minahassa, Bolaang Mongondow, Gorontalo, Bwool, Bay of Dondo) but not in the rigidus-area between Kwandang and Biontong (see $ 4), looked rather promising as in experiments one beetle killed about 100 destructor-specimens in one day. No experiments have been made with rigidus. This Coccinellid was rather numerous around the town of Goron- talo but only found on leaves with typical desfructor. A small number of beetles was liberated in the rigidus-area between Kwandang and Bion- tong, but the species was not recovered (till 1933). According to Crotch (1874) and Schilder (1928) this insect occurs in Ceylon, Br. India, Sumatra and Hawai. The beetle is shiny, orange-coloured, with a dark border on the outher margin of the elytra; measurements 5.0— 5.3 mm X 5.0 mm. The larvae are pale orange-coloured and provided with spines. In the median dorsal rows are first 2 pairs of spines with a black base, then 2 pairs with an uncoloured base and further 5 pairs which have again a black base. At the instigation of the late Dr P. van der Goot Chilocorus po- litus Muls. was introduced from Java into Sangi and North Celebes (Boroko) where Aspidiotus destructor rigidus caused considerable damage. According to Dr. van der Goot this Coccinellid is rather common in Kediri and other districts of East Java where it feeds prin- cipally on Chrysomphalus. In the laboratory, however, it could be easily bred when fed with Aspidiotus destructor. The beetle resembles Chilocorus circumdatus Schönh. but it is smaller and lacks the dark band on the outer margin of the elytra. The larvae of politus are readily distinguished from those of circumdatus as all spines have a black base. By the larval skins which remain upon the leaves, the presence of Ch. politus is easily recognised. In July 1928 about 700 beetles were shipped from Buitenzorg (Java) to Taroena (Sangi), where some 400 arrived. The beetles were transpor- ted in large glass-jars, closed by cloth and packed in suitable cases ; during the voyage they were fed with Aspidiotus. Breeding was continued at Taroena with Aspidiotus destructor rigidus as food. In August 1928 two colonies of 109 and 97 beetles were liberated at Sawang and Kalasoege on the north-coast of Sangi. When leaving Sangi in November 1928 100 larvae were released at Taroena ; all remaining leaf-pieces with eggs were tied on the leaves of young coconut-palms infested by rigidus. More than 400 beetles were taken to Boroko, lying in the centre of the rigidus-area on the north-coast of Celebes (about 40 km east of the harbour of Kwandang). Of these beetles 200 were liberated at Boroko and 200 at Nanoeka (14 km east of Boroko). It was only in January 1930 that I could visit Boroko again. Chilocorus politus was well established at Boroko and Nanoeka. It was also found in Wakat between Boroko and Nanoeka and on the coconut-estates Bindjita and Biontong (11 and 14 km east of Nanoeka). On Biontong 40 beetles were captured within 2 hours. In April 1930, when I visited Sangi, the beetle was recovered in two localities near Taroena, where the species had been released 16 months before. Further 53 leaf-samples were collected in different villages spread all over the island. In 7 of these samples (13 per cent) the cast skins of the larvae were found but living beetles and larvae only in one sample ; the introduced parasite Comperiella unifasciata Ishii was, however, represented in 92 per cent of these leaf samples. One year later (214 years after introduction) the beetles were still present at Taroena. On the coconut-estate Bindjita beetles and larvae were recovered 314 years after the importation and in the neighbourhood of Boroko larval skins were found 415 years after the liberation of the OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 109 beetles. Chilocorus politus seems to be well established in North Celebes, but as far as the observations go its effect on the rigidus-pest was still negligible in 1933. ‘The biology of this beetle was not studied in detail. From the daily breeding records kept by my native assistant Simin, who was charged with the multiplication of the beetles, the following data are derived for 5 newly born females, reared at Buitenzorg, and kept continually with males. Female beetle | A | B C D | E Average | Duration of life (ia days) . . . . | 121 | SE | OO riz 117 | Male added … days after emergence | | | | Ofgiemales 2 e Se To Wey 15 15 Total number of larvae produced. . | 303 | 154 | 208 | 149 | 25020218 Number of beetles reared from these | | lanyac re n 55 ci 4 ee 49 The emergence of larvae in these 5 specimens lasted respectively 14, 14, 18, 10 and 13 weeks. Most larvae (40—50 per cent) emerged in the third and fourth week. The beetles were bred in glass dishes and young larvae were transferred with a camelshair-brush to fresh leaves. Probably the death-rate has been increased by these manupulations, so that under favourable conditions more larvae would have grown up to adult beetles. From the breeding records kept at Taroena (sea-level), where Chi- locorus politus was fed with Aspidiotus destructor rigidus, it appeared that the duration of the egg-stage was about 7 days, of the larval stage 13 days and of the pupal stage 7 days. At Buitenzorg (240 m above sea-level) the duration was somewhat longer; larval + pupal stage in the 5 specimens mentioned above lasted on an average 27 days (varia- tion 25—30 days). Three hymenopterous parasites (fam. Chalcididae) were found in the rigidus-area on Sangi, viz. Spaniopterus crucijer Gahan, Aphytis chrys- omphali (Mercet) and a parasite, provisionally named parasite X by Dr. Taylor in 1926, which comprises 3 different species as appeared afterwards (see below). The first parasite belongs to the subfam. En- cyrtinae, the two latter to the subfam. Aphelininae. Spaniopterus crucifer was described by Gahan (1928) after speci- mens collected by Dr. Taylor on Java in 1926. It is a brownish black parasite which can be easily recognised by a black X-shaped figure on the fore-wings. A detailed description and figures of fore-wing and antenna are given in Gahans publication. If imagines are absent confusion with another Encyrtine parasite, Comperiella unifasciata Ishii (introduced into Sangi) is possible, but the larval excrements at the sides of the pupa are formed by loose brown globules while in Compe- riella they are a more or less compact orange-coloured mass. The larval stages and pupa are described in detail by Taylor (1935, pp. 34-36); development from egg to imago occupies 24 days on Java according to his observations. It seems that this species is widely distributed in the Dutch East 110 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK Indies. Outside Java I have found it on Sangi in 15 of 59 villages examined (in 8.3 per cent of 217 leaf-samples). It was also found on other islands of the Sangi-group like Siau and Tagoelandang. It occurs on the main-island of Celebes in the district Minahassa (Menado, Toemaloentoeng, Marinsow), at Paleleh, Kolonedale, Bonthain and Macassar. It was found on the island of Halmahera (at Galela) and Morotai (at Wajoeboela). In Celebes (excepting Sangi) 170 leaf- samples were examined, Spaniopterus was found in 7 per cent of these samples. As an enemy of Aspidiotus, Spaniopterus is of little importance as it occurs only locally and sporadically. In 6 among 30 cases examined the parasitism was 80—90 per cent, but in adjacent leaflets only 1 per cent or less. Typical destructor as well as the subspecies rigidus is attacked by this parasite. Aphytis chrysomphali (Mercet) is widely spread in the tropics as a parasite of Aspidiotus destructor and other Diaspine scale-insects. It is easily recognised by its yellow colour and the typical arrangement of hairs on the fore-wings. It was found in several localities of the Sangi- and Talaud-islands and in many of North Celebes (Minahassa, Bolaang Mongondow, Gorontalo and environment, Bwool, Paleleh), also along the west-coast (Toli Toli, Sampaga, Bight of Tamboe, Donggala, Paloe, Mamoedjoe, Madjene, Pare Pare, Pangkadjene, Macassar, Bonthain) and on the east-coast of Celebes (Loewoek, Kolonedale, Sambioet). It was found in several localities of Halmahera, also on Ternate, Morotai, Batjan, Ombi, the Soela-islands, Boeroe and Amboina. It occurs in W. Java (Buitenzorg, Garoet, Wijnkoopsbaai), in C. Java (Klaten, Djember) and in E. Java (Banjoewangi). It was found in an Aspidiotus- sample from Bangka (Sumatra). On Sangi Aphytis was observed in 85 per cent of the villages and in 51 per cent of the leaf-samples examined. From March—Aug. 1929 Aspidiotus-leaflets were collected from 578 localities around Buitenzorg (Java), in 59 per cent of which Aphytis was found. Of 22 leaf-samples with rigidus, collected in the plain of Gorontalo (Celebes), 64 per cent contained this parasite. It was found in 6 of 13 villages examined around Boroko (North Celebes). Though Aphytis is widely spread in the Dutch East Indies, only a low percentage of Aspidiotus is attacked by it. In Buitenzorg (Java) the percentage varied from 1.5—2.6 (July—Dec. 1929). Only in 7 of 35 villages examined around Gorontalo and Boroko (North Celebes) the percentage was above 1 (maxima respectively 5 and 2.5). On Sangi too the percentage of parasitism was low, seldom above 5 (in 14 of 217 leaf-samples). During the outbreak the parasitism in the rigidus-area was only about 0.1 per cent. A parasitism of 20—30 is sometimes observed, but only in small batches. Rather numerous was the parasite at Taroena during the decline of the outbreak (latter months of 1927, first months of 1928). In some places the parasitism had risen to 10 per cent and even more, but at that time in the remaining part of the rigidus-area the percentage was as low as before. In Sept. 1927 when the outbreak was still in full vigour a parasitism of 15 per cent was found at Lessa at the southern border of the infested area, but this had not slightest effect on the progress of the scale-insects as is intel- ligible (Cf. Reyne 1947). Like Spaniopterus, Aphytis attacks rigidus as well as typical destructor; Aphytis attacks also male Aspidiotus, in Spaniopterus this has not been observed. Aphytis is an external parasite, its larva lies under the scale-insect and sucks out its body. The larva is difficult to find but after pupation OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 111 the presence of the parasite is easily detected by the black elliptical larval excrements (arranged around the abdomen of the pupa) if the leaflet is held up to the light and examined with a hand-lens. The imagines of Aphytis, in contrast with the other parasites of Aspi- diotus, are in the habit of rushing rapidly over the Aspidiotus-leaves ; seldom more than 5 at a time are seen on one leaflet. The size of this parasite is very variable; those from male Aspidiotus are much smaller than those from females. In some cases very large individuals were observed, presumably from other hosts than Aspidiotus destructor. The colour is also variable from citron yellow to yellowish brown and pale ellow. 4 The imago generally escapes below the edge of the scale but in some cases it bites an exit-hole. It was often observed that a female Aphytis pushed its ovipositor in dead scale-insects and even in the empty scales of Aspidiotus-males. Breeding experiments to determine the life-cycle failed due to natural infection of the Aspidiotus-colonies, isolated by muslin-bags. In 2 cases Aphytis emerged from colonies of typical destructor which were respect- ively 22—27 and 21—26 days old. According to Taylor (1935, pp. 22—27) the development from oviposition to emergence takes only 12—15 days (egg-stage 3, larval stages 5—6, pupal stage 4—6 days). A description of the larval stages is found in Taylor's article. Among the specimens of Aphytis chrysomphali collected in the Sandi: and Talaud-islands 25—30 per cent of the adults were males; at Buiten- zorg this percentage was only 2.5. Aspidiotiphagus citrinus Crawf. like Aphytis chrysomphali is a com- mon parasite of Diaspine scale-insects, widely distributed in the tropics. Dr. Taylor called this parasite in 1926 provisionally parasite X. Gahan (1928) found that his parasite X comprised 2 species, Aspi- diotiphagus citrinus Crawf. var. agilior Berl. and one which he described as Casca parvipennis n.sp. This Casca is very similar to the former, but the tarsi are ii the antennae of the female 7-jointed and of the male 8-jointed as is easily recognised by microscopical examination. As in the parasite X of Sangi and North Celebes the number of tarsal and antennal joints is the same as in Aspidiotiphagus citrinus (respecti- vely 5 and 8) I took it for this species. After my return from North Celebes I found upon closer examination that the shape of the fore- wings and the arrangement of hairs on them differed from Aspidioti- phagus. According to the Imp. Institute of Entomology in London this parasite X from North Celebes belongs to the genus Prospaltella. The species was probably aurantii How. (— Correspondence and material have been lost as my house was destroyed during the past war —). As these identifications were made after the conclusion of the field- studies of Dr. Taylor and myself, I prefer to preserve the name parasite X in the present paper. Parasite X of Aspidiotus destructor around Buitenzorg (Java) is probably Casca parvipennis Gahan, and in Sangi and North Celebes Prospaltella aurantii How. It seems that Aspidiotiphagus citrinus, which has a wide range of hosts, attacks Aspi- diotus occasionally in Java as well as in Sangi and North Celebes. The Prospaltella was found on Sangi (Kolongan, Metinta, Tola, Taroena, Tamako, Sawang, Petta and Lessa) and in North Celebes (at Tomohon and the coconut-estate Marinsow near Celebes’ north point). Aspidioti- phagus citrinus was also present among my material from Sangi and North Celebes; Casca parvipennis I have only found on Java. The con- fusion of the 3 species, all designated as parasite X, has no serious consequences in our case, since this parasite X (Casca, Prospaltella or Aspidiotiphagus) is not of the least importance as an enemy of Aspi- diotus destructor rigidus. 112 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK Parasite X attacks males and females in typical destructor; in this species the parasite is very common. It is rare in rigidus in which, with few exceptions, I found only males attacked. This is evident from the following data. From 578 localities around Buitenzorg rigidus-leaflets were collected ; parasite X was only found in 6 (1 per cent) of these samples. In leaflets with typical destructor from 95 localities it was present in 98 per cent of the samples. On Sangi among 169 rigidus- samples 32 (19 per cent) contained parasite x the parasitism was generally below 1 per cent, only in one case 6 per cent. Of 47 samples with typical destructor, collected on Sangi, 42 (89 per cent) were attacked by parasite X. In 60 per cent of these samples the parasitism was above 20 per cent, in 36 per cent of the samples above 50 per cent ; the average percentage was 35. In 87 localities of Celebes and the Moluccas typical destructor was collected. In 56 localities (64 per cent) parasite X was present; in 11 places the parasitism was 80 per cent or more. From these figures it is clear that typical destructor is often heavily parasitised by parasite X. The occurrence is, however, very irregular. Often one can find next to Aspidiotus-colonies which are heavily para- sitised batches of the same age which are not or only slightly attacked. Sometimes an old colony of Aspidiotus is badly attacked while the next generation (its progeny) is quite free from parasites. This very local parasitism was also observed in the other parasites and is probably due to lack of mobility in the parasites and to a preference for certain stages of Aspidiotus which may not be available in the neighbourhood when they emerge. In the agile Aphytis parasitism is generally more diffusely spread over the leaves. When I arrived on Sangi it drew my attention that parasitism by parasite X was very low in the infested area (with rigidus) as compared with the villages outside that area (with typical destructor). Once 22 entire coconut-leaves wholly covered by typical destructor, heavily para- sitised by parasite X, were fetched from Tamako and exposed in palms on the southern border of the infested area (near Tawoali), but this had not the slightest effect on the progress of Aspidiotus destructor rigidus. At Taroena I liberated many hundreds of parasite X on coconut-seedlings infested by female rigidus with the intention to spread the parasite by means of these seedlings, but the parasites refused to attack the scale- insects. The same experience was made with Casca parvipennis at Buitenzorg ; 200 parasites were transferred to a rigidus-colony but re- fused to attack it. The biology was not examined as the parasite was of no use against Aspidiotus destructor rigidus. In 2 experiments made at Buitenzorg on colonies of typical destructor (14—16 and 1—6 days old) the life-cycle was respectively 18—19 and 19—21 days; the pupae became visible after 13 and 15 days, i.e. 4—6 days before emergence of the imagines. On examining this material with the microscope it proved to be Casca parvipennis. if Spaniopterus, Aphytis and Comperiella the females of Aspidiotus are usually in the third stage when the parasites emerge, but in case of attack by parasite X (in typical destructor) they often fail to reach the third stage. Besides the parasites mentioned a few others were observed in the Aspidiotus-samples which were collected from more than 1000 localities, distributed over 20 islands; most samples came from Sangi, Celebes and Java (Buitenzorg). No further attention has been paid to these parasites as they were of rare occurrence, except to Comperiella uni- asciata Ishii which is a common parasite of rigidus around Buitenzorg. he biology of this insect and its introduction into Sangi and on the OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 113 north-coast of Celebes has been described in a previous paper (Reyne 1947). By its shiny black body and its wing-markings this parasite can be easily distinguished from Spaniopterus crucifer. 6. Causes of the outbreak. Means of control. The causes of the rise and decline of the Sangi-outbreak are largely obscure like those of most other insect-pests. Especially in the case of Aspidiotus destructor and its subspecies rigidus it is difficult to give a satisfactory explanation as the outbreaks occur only occasionally and sporadically and as at present little is known of the biology and ecology of these insects. The Aspidiotus-outbreak was already in progress for more than 20 months and approaching its end when I arrived on Sangi. A survey of the status of parasitism in Sangi and North Celebes and the import and distribution of parasites from Java occupied all available time from Aug. 1927”—March 1928 so that little attention could be paid to other subjects. Both subjects of this paragraph are, however, of such importance that a discussion is necessary. Origin of the outbreak. The first question is, how could such a serious outbreak which, as far as records and remembrance go, has never occurred before in the Dutch Fast Indies, arise. Even the simple Sangirese had asked this question and found a solution to it which is worth mentioning. They thought that the “small yellow flies” (i.e. the males of Aspidiotus) originally lived in the soil, and that some drainage- work, carried out at Taroena for malaria-control, had driven them away from their original abode, after which they had taken refuge on the coconut-palms where they deposited their eggs (i.e. the female Aspi- diotus). After some ingenious Chinese shopkeepers had been able to catch Aspidiotus-males in glass-bells put on the grass, all islanders seemed to believe that the theory had been experimentally proved. Much has been written about the origin of insect-outbreaks, but a careful analysis of the factors involved is often lacking. Fluctuations in an insect-population may be due to several causes; Barber (1927) mentions no less than 25 limiting factors for Pyrausta nubilalis Hübn. which are constantly shifting in importance from season to season. Influences to which an insect-pest is subjected can generally be arranged in the following classes: 1) weather- and soil-conditions, 2) natural enemies, 3) food-supply, and 4) cultural and other measures taken by man. In the temperate zone insect-life as well as plant-life is very dependent on weather-conditions as is even obvious to the layman. The influence of weather on insect-pests can be examined statistically in the field (census cf insect-populations compared with records of weather and microclimate) and also by breeding experiments under controlled condi- tions of temperature and humidity in the laboratory (Cf. Uvarov 1931). Forecasting insect-outbreaks, based on previous weather-condi- tions, as in the case of Porosagrotis orthogonia Morr., is seldom possible (Cf. Cook 1928). The influence of weather on insects and their envi- ronment is usually too complicated to offer any definite base for fore- casting outbreaks (Cf. Hinds 1928). It is less obvious that even in the equable climate of the tropics weather-conditions are an important factor in determining the abundance of injurious insects. Rainfall is one of the most variable factors, by which tropical crops and insect-pests are influenced; a rain-gauge is found in every large plantation. As even the influence of rainfall on tropical crops and on the periodicity of tropical trees is often difficult to understand, it is no wonder that our present knowledge of the depen- 114 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK dance of tropical insect-pests on weather-conditions is still very meagre. Several injurious insects in the tropics show large fluctuations in num- bers; of those affecting the coconut-palm in the Malay Archipelago we mention: Aspidiotus destructor Sign. Locusta migratoria L. var. migratorioides R. & F., some species of Valanga and Sexava, some Limacodidae, Artona catoxantha Hamps. and Promecotheca cumingi Baly. It is reasonable to suppose that in many cases weather-conditions play a part in determining the numbers of these insects. Van der Vecht (1936) has recently given a summary of what is known about n influence of weather-conditions upon insect-pests in the Dutch East ndies. Next to weather-conditions natural enemies are often an important factor influencing the abundance of injurious insects. After some notable successes in California and Hawai with natural enemies imported (round about 1900) against introduced insect-pests, some entomologists had come to the conclusion that almost every insect-pest was due to scarcity or absence of natural enemies and had to be remedied by their introduc- tion. Since 1900 the study of natural enemies and other environmental factors has made great progress and it has become evident that there are also several insect-pests in which natural enemies are a factor of minor importance. In consequence of this the enthousiasm for biological control has declined, especially in Europe, but also in America. Even Howard, the most prominent advocate of biological control in America, wrote in 1930: "I do not waver in my unfailing belief in the basic value of the principle of biological control, but my outlook becomes more or less confused when I consider the complications’. Some remarkable results by the import of natural enemies have been obtained in isolated territories like islands* ) and peninsulas, but very few in continental areas, including North America. Advocates of biological control often fail to give statistical evidence for their alleged successes. The fact that a certain stage of an injurious in- sect is parasitised for 30 or 80 per cent has no meaning if the rate of reproduction in the host and if other factors of mortality are unknown (Ci Sweet m an 1935): Food-supply is an important factor in some insect-pests in which natural enemies are of little importance, e.g. in Oryctes rhinoceros L. and Stephanoderes hampei Ferr. The food-supply of field-pests is dependent on weather-conditions and other factors, especially cultural measures. Cultural measures may change the effect of weather and climate (irriga- tion, shade-trees, cover-crops). Several cultural practices have a marked influence on injurious insects (planting-time, method of harvesting, variety planted etc.). The same applies to another human factor, viz. the involuntary introduction of an injurious insect into a new environ- ment, The principal factors influencing the numbers of injurious insects are represented in the following scheme : Populations < Natural enemies Cultural and A | f injurious — Weten zu th easures QUE 1 soil-conditions SOE insects — Food-supply of man *) Of 27 countries with successful cases, mentioned by H. L. Sweetman in his book: “The biological control of insects (Ithaca 1936)", 21 or 78 per cent are islands. OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 115 Besides these external or environmental factors there are sometimes internal factors, inherent in the insect, which play a part in its behaviour and fertility. They may be a consequence of external factors, e.g. when overcrowding or exhaustion of food-supply induces constitutional weak- ness resulting in high mortality or low fertility. In other cases these intrinsic factors influencing the density of populations are due to innate properties and a result of variation. The development of resistance against insecticides as shown by Saissetia oleae Bern. and other insects, and the existence of so-called biological races, prove that insect-species, which are identical from a morphological point of view, will not always respond in the same manner to a certain set of environmental conditions. Bodenheimer (1938) says with reference to the Red Scale (Chrys- omphalus aurantii Mask.) examined by himself, and some insects studied by others, that "the physiological resistance and vitality of the same species towards the same combination of environmental factors is diffe- rent in various generations and years and (Cook 1930) “that a single species will react quite differently to its physical environment in different seasons’. Physiological variation may play a part in the origin of insect- outbreaks. It is a well-known fact that some insects have changed their food-habits and adapted themselves to new food-plants. If we ask which of the above-mentioned factors can have been responsible for the Sangi-outbreak, we have to state in the first place that the outbreak was probably due to recent importation of Aspidiotus destructor rigidus at Taroena, where it found favourable conditions for its development (densely planted coconut-palms all over the lower parts of the island, a humid climate, strong winds to spread it). On Sangi the infested area (with yellow and withered coconut-palms) was wholly occupied by the subspecies rigidus which was nowhere found outside this area. Typical destructor was common in all villages outside that area, but did not show the least signs of activity in contrast to rigidus (Aug. — Dec. 1927). The rigidus-pest, starting at Taroena (Sept.—Nov. 1925), had spread over the northern part of Sangi by the end of 1927, covering about 14 of the island. Then the outbreak came to an end, first at Taroena, the original focus, and last in the marginal area. In the follow- ing two years rigidus spread in a very mild form over the remaining part of Sangi without causing complaints and without even being noticed by the inhabitants. Many imported plants and animals have become serious pests, e.g. water-plants like Elodea, Azolla and Eichhornia in Europe and Asia, some South American weeds in the Malay Archipelago and the Pacific, insects like Aspidiotus perniciosus Comst., Icerya purchasi Mask., Lymantria dispar L. and others in North America, Stephanoderes hampei Ferr. in the Dutch East Indies and Brazil, Oryctes rhinoceros L. in Samoa*). In some cases this is due to lack of natural enemies, ocurring in the home-country, but usually the causes of the virulence of such imported pests are obscure. It seems that a change of environment greatly increases the vitality, but after due time this vitality often decreases and may be reduced to normal or even negligible proportions as in the case of Elodea. The fact that Comperiella unifasciata Ishii was not only absent in Sangi, but also in the second rigidus-area of North Celebes viz. the plain of Gorontalo, suggests that the insect there too was a recent introduction. This is almost certain in the case of the adjacent rigidus-area on the north-coast between Kwandang and Biontong, where rigidus was first *) Several instances of imported plants and animals and their remarkable vigour and reproductive power are given by: G. M. Thomson — The naturalisation of animals and plants in New-Zealand, Cambridge 1922. 116 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK noticed in 1920 and causes considerable damage. The rigidus-area in South Celebes, West and Central Java with Comperiella unifasciata as a parasite, is probably of less recent date. As far as is known, outbreaks of rigidus have never been recorded from these districts since 1900. It is, however, possible that in these regions the insect was also imported from abroad (Cf. $ 4). It seems that in Celebes harbours like Macassar, Gorontalo, and Taroena were centres of distribution. | Weather-conditions and food-supply were certainly not responsible for the Sangi-outbreak. There was no abnormal weather at Taroena in 1924 and 1925. The Taroena-caldera was already wholly planted with coconut-palms in 1885 (Hickson 1889). Typical destructor did not show the least increase in numbers under the same conditions of climate, food-supply and natural enemies. The Sangi-outbreak cannot be ascribed to a lack of parasites and predators as was originally done. Only the parasite Comperiella unijasciata did not occur on Sangi, but this was also the case in the plain of Gorontalo, where no rigidus-outbreaks are known since 1913. It is questionable whether the presence óf Comperiella unifasciata could have prevented the Sangi-outbreak (Cf. Reyne 1947). A destruction of more than 99 per cent of the Aspidiotus would have been needed to prevent this epidemic. It is quite certain that the decline and breakdown of the calamity within 114—3 months (as shown by the succession of infested and non- infested coconut-leaves) was not due to the activity of parasites and predators. A drop in fertility and a high mortality among the younger stages of Aspidiotus was the direct cause of the end of the outbreak. I failed to find any disease in the scale-insects and ascribed the lack of fertility and the high mortality of the younger stages to a constitutional weakness, induced by exhaustion of their food-supply due to their own activity. Under outbreak-conditions as occurred on Sangi from 1925— 1928 a coconut-leaf was exhausted and withered after having fed about 4 generations of rigidus i.e. within 6—7 months, sometimes even earlier. As the leaf becomes exhausted the scale-insect is under-nourished. I supposed that the effect accumulated and resulted in a rather sudden drop in the rate of multiplication, in this case after about 2 years, comprising some 16 generations of rigidus. To test this theory some experiments were started in which the same stock of Aspidiotus destructor rigidus was bred on clean coconut-leaves and on leaves exhausted by previous infestation by Aspidiotus. I expected a drop in fertility of the females and a preponderance of males on the exhausted leaves. By my transfer to Menado (where rigidus did not occur) and due to other work these experiments have not been continued. Experiments of this sort and others on the effect of rainfall, drought, transmittance from one food- plant to another, and research on the parthenogenesis, are needed to elucidate the biology of Aspidiotus destructor which is, as Taylor (1935) rightly observes, “one of these pests whose ravages are irregular and sporadic’. From the north-coast of Celebes it is reported that outbreaks of rigidus seldom last longer than 2 years. The outbreaks are much milder than that on Sangi which may be due to the fact that coconut-palms are only found in a narrow strip along the coast. From reports on out- breaks of Aspidiotus destructor in other countries it appears that the pest in one locality usually does not last longer than 2—3 years. At present we know nothing about the causes of outbreaks of non- imported Aspidiotus. The causes of decline after mass-production are presumably the same in imported and non-imported Aspidiotus and dependent on crowding (over-population) to which sedentary insects like Coccids are very liable. OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 117 Measuresof control. Very few methods of control are applic- able in native coconut-cultivation as found on Sangi. Coconut-cultivation is always very extensive; even in well-managed European plantations 2/, of all labour is devoted to harvesting and preparing copra; one labourer has to care for 500 or more adult palms. Spraying of coconut- palms in native populatiens is out of question. The only method of control practicable under these circumstances is cutting away and burning the infested leaves. The natives will seldom carry out such measures of their own accord. They object to such measures as a coconut-palm whose leaves are cut away except 3—4 of the youngest ones will produce no crop during about 2 years; further they object to the treatment of trees which are newly attacked and not yet seriously damaged. In consequence of this it is generally necessary to make such measures compulsory by a decree of the government. When the outbreak became alarming at Taroena the leaves of a few dozens of trees have been cut on instigation of the local government, but, as no favourable results were seen, the cutting was stopped. When the Director of Agriculture, Dr. A. A. L. Rutgers, visited Sangi in August 1927, he was struck by the sharp boundary line between infested and non-infested coconut-palms along the lower course of the river Maleboer (see Pl. I) which forms a tree-less barrier of about 50—100 m width (swept clean by previous volcanic mud-torrents). He proposed to prolong this barrier into the interior but on closer examination it appeared that several separate Aspidiotus-foci were already present in the plain of Anggis, one of them even more than 5 km beyond the Maleboer-river so that the project was not carried out. The question is what results would have been obtained if the infested leaves had been cut in the initial stage of the outbreak (Oct.—Nov. 1925) when only a few hundreds of coconut-palms were attacked. I sup- pose that the area covered by the outbreak (— in this case comprising c. 400000 palms —) could have been considerably restricted. The best manner will probably be to cut the Aspidiotus-infested leaflets in the beginning stage when the scale-insects are still spreading over the tree and when no more than 10—30 leaflets per leaf are attacked. In a vigorous coconut-tree a leaf-area-reduction of not more than 10 per cent does not affect the crop. Spraying with contact-insecticides was wholly beyond the reach of the native population by lack of apparatus and insecticides. Even in European plantations spraying of tall coconut-palms is difficult to per- form and only practicable in small numbers of trees; young palms with a short stem offer no difficulties. No experiments in spraying against Aspidiotus have been made on Sangi. In Surinam I found that young coconut-palms of about 4 years, severely infested by Aspidiotus destructor, were killed outright by spraying with a 6 per cent emulsion of “carbolineum plantarum’ which was used in a concentration of 8 per cent against scale-insects on Liberian coffee and Citrus-trees without appreciable damage to their foliage. The same experience was made in spraying young coconuts with kerosene-emulsion. If the emulsion was strong enough to kill the Aspidiotus the coconut-plants were severely damaged. It seems that in young coconut-palms these insecticides, run- ning down the leaf-stalks, damage the tender tissues of the apical bud. Biological control, in which no cooperation of the native population is wanted, is very desirable. In a few instances scale-insects have been successfully combated by the introduction of predators or parasites (Icerya purchasi Mask. — Rodolia cardinalis Muls. in California, Aspi- diotus destructor Sign. — Cryptognatha nodiceps Mshll. in Fiji, Diaspis pentagona Targ. — Prospaltella berlesei How. in Italy). In other cases 118 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK as in Aspidiotus perniciosus Comst. and several Citrus-scales biological control was not successful so that it is still necessary to use insecticides. Details on the introduction of Comperiella unifasciata Ishii from Java into Sangi and North Celebes and its establishment are given in my previous paper (1947). The importation of Chilocorus politus Muls. is described above in $ 5. Up to 1933, when I left the Dutch East Indies, both insects had little or no effect on the abundance of Aspidiotus destructor rigidus, though they were well established. Taylor (1935) obtained no practical results with the introduction of parasites and pre- dators from Java into Fiji and he doubts (like the present writer) whether the non-outbreak condition of Aspidiotus destructor on Java is only due to the presence of these natural enemies. The same applies, in my opinion, to Aspidiotus destructor rigidus. It was only after my departure from Asia that Taylor (1935) published the excellent results | obtained by the introduction of the Coccinellid Cryptognatha nodiceps Mshll. from Trinidad into Fiji. If new outbreaks of Aspidiotus destructor and its subspecies rigidus might occur in the Dutch East Indies, it would certainly be advisable to import this Coccinellid from Fiji. Facilities for the introduction of natural enemies from far-away countries have been largely increased in recent time by air-transport. Cryptognatha was introduced into Fiji without its parasites which often prevent its useful effect in Trinidad. I once saw a serious outbreak of Aspidiotus destructor ‘in a young coconut-planation near Paramaribo (Dutch Guiana) where these beetles*) became abundant only after all foliage had turned yellow so that they were of no avail. We have to wait and see whether Cryptognatha nodiceps will eat rigidus with the same avidity as typical destructor and whether it will become naturalised in the Malay Archipelago as well as in Fiji. The results with the native Chilocorus politus Muls. and Ch. circumdatus Schönh., which are voracious feeders on Aspidiotus destructor in the laboratory, were rather disappointing in the field from some unknown cause. In general it is difficult to foretell the result of importation of natural enemies from abroad as we have always to reckon with some incalculable factors. It is, however, safe to accept that no harm can be done by the introduction of insect-enemies of Coccids as is possible with the import of birds or mammals against other animal pests. LITERATURE. Barber G. W. (1927). European corn borer in Nw England. Ecology, 7, pp. 143—162. Berlese A. (1896). Le cocciniglie italiane viventi sugli agrumi. Parte II. 1. Diaspiti. Rivista di patologia vegetale, 4, pp. 74—179, 195—292. (with a detailed anatomical description of Aspidio- tus limonii Sign. = A. hederae Vallot, and its different stages). Bodenheimer F. S. (1938). Problems of animal ecology. Oxford Univ. Press. Chapin E. A. (1926). On some Coccinellidae of the tribe Telsimiini, with descriptions of new species. Proc. Biol. Soc. of Was- hington, 39, pp. 129—134. Chou Io (1938). Redescrizione dell Aspidiotus destructor Sign. Boll. Lab. Zool. gen. e agraria, Portici, 30, pp. 240—249. Cook W.C. (1928). Weather and probability of outbreaks of the pale *) At that time (1920—24) the insects could not be identified at the Bureau of Entomology in Washington, but from Taylor's description it is likely that Crypto- gnatha nodiceps Mshll. and Azya frinitatis Mshll. were present. OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 119 western cutworm in Montana and near-by states. Monthly Weather Review, 56, pp. 103—106. (See also: Ecology 7, (1927), pp. 37-47). Cook W. C. (1930). Review of Shelford's Lab. and Field Ecology 29 nt Ecolo dl lh pmol: Ciotzes EC: ae Miscellaneous notes. Indian Museum Notes, 3, p. 7—8. Crotch È R. (1874). Revision of Coccinellidae. London. Dammerman K. W. (1929). The agricultural zoology of the Malay Archipelago. Amsterdam. Doane R. W. (1908). Notes on Aspidiotus destructor (Sign.) and its Chalcidid parasite in Tahiti. Journ. econ. Entom., 1, pp. 341 —342. d'Emmerezde Charmoy D. La cochenille du cocotier, Aspidio- tus destructor Signoret. Dept. d'Agric. île Maurice, leaflet No. 24. (published between 1925 and 1930). Ferris G. F. (1925). The generic types of Diaspidae (Hemiptera). Bull. of entom. Research, 16, pp. 163—167. Gahan A. B. (1928). On some Chalcidoid scale parasites from Java. Bull. of entom. Research, 18, pp. 149—153. Green E. E. (1890). Insect pests of the tea plant. (p. 22). _—________(1896—1922). The Coccidae of Ceylon, 5 vols, London. ———_ and H. H. Mann (1907). The Coccidae attacking the tea plant in India and Ceylon. Mem. Dept Agric. India (Entom. Series) 14. No. 57 pr 344. BEE O5). Notes on! Coccidae collected by EXP. Jepson, Govt. Entomologist, Fiji. Bull. of entom. Research, 6, p. 44. Hickson S. J. (1889). A naturalist in North Celebes. London. Hinds W.E. (1928). Is there any definite base for forecasting insect outbreaks etc. Journ. econ. Entom., 21, pp. 559—563. HowardL.O. (1930). A history of applied entomology. Washington. (pp. 498—534 : The practical use of predatory and parasitic insects). Kemmerling G. L. L. (1923). De vulkanen van den Sangi-archipel en van de Minahassa. Vulkanolog. Mededeelingen No. 5. LeefmansS. (1927). Sabelsprinkhanen als cocosvijanden. Meded. 72, Instituut voor Plantenziekten (Buitenzorg). Lindinger L. (1907 a). Ueber einige Schildläuse aus Amani. Der Pflanzer (Biol. Landw. Inst. Amani), 3, pp. 353—360. (with data on the Yap outbreak). (1907b). Coccidenstudien. Berl. Entom. Zeitschr., 52, pp. 96 —106. ——— (1909). Afrikanische Schildläuse III. Jahrb. Hamburger wiss. Anstalte, 27, pp. 33—48. (with figures of the pygidia of _ Aspidiotus destructor Sign. and A. transparens Green). Metcalf C. L. and G. L. Hockenyos (1930). The nature and formation of scale insect shells. Trans. Illinois State Acad. of Science, 22, pp. 166—184. Nel R. G. (1933). A comparison of Aonidiella aurantii and Aonidiella citrina, including a study of the internal anatomy of the lat- ter. Hilgardia, 7, pp. 417—466. Padtbrugge R. (1677). Het journaal van Padtbrugge s reis naar Noord-Celebes en de Noorder-eilanden (16 Aug.—23 Dec. 1677).Leupein: Bijdr. Taal-, Land- en Volkenk. van Ned. Indië, (3), II (1867), pp. 105—340. Preuss P. (1911). Die Kokospalme und ihre Kultur. Berlin. (p. 107). RamakrishnaAyyar T. V. (1930). A contribution to our know- 120 A. REYNE, OUTBREAK ASPID. DESTR. RIGIDUS ledge of South Indian Coccidae. Bull. No. 197, Imp. Inst. of agric. research, Pusa. (a reprint of bull. No. 87, 1919). ReyneA. È 947). Notes on the biology of Comperiella unifasciata Ishii and its host Aspidiotus destructor rigidus nov. subspec. Tijdschr. voor Entomologie, 88, 1945, pp. 294— 302. (pub- lished 1947). Rumphius G.E. (1750). Herbarium Amboinense. Amsterdam. (vol. 1 contains a treatise on the coconut-palm). Schilder E. A. and M. Schilder (1928). Die Nahrung der Coc- cinelliden. Arbeiten biol. Reichsanstalt, 16, pp. 213— 282. Schrader F. (1929). Notes on reproduction in Aspidiotus hederae. Psyche, 36, pp. 232—236. Signoret V. (1869). Essai sur les cochenilles ou Gallinsectes, 4me partie. Ann. Soc. Entom. de France (4), 9, p. 120. Sweetman H. L. (1935). Successful examples of biological control of pest insects and plants. Bull. of entom. Research, 26, pp. 373—377. : Taylor T. H.C. (1935). The campaign against Aspidiotus destructor Sign. in Fiji (with three sections by R. W. Paine). Bull. of entom. Research, 26, pp. 1—102, 40 figs. Uvarov B. P. (1931). Insects and climate. Trans. Entom. Soc. of London, 79, pp. 1—247. Valentijn F. (1724). Oud- en Nieuw Oost-Indien, 1. Amsterdam. Vander Vecht J. (1936). De invloed van het klimaat op insecten- plagen in Nederl. Indië. Verslag 15de vergad. Vereeniging van Proefstation-personeel (Batavia, Oct. 1935), pp. 142 — 164. Volkens G. (1901). Ueber eine Schildlaus-Krankheit der Kokos- palme in Togo und auf der Karolineninsel Yap. Notizblatt des Kön. bot. Gartens und Museums zu Berlin, 3, pp. 85— 90. (V. stayed 7 months on Yap). PLATE III. Tijdschr. v. Ent. LXXXIX. 1946 (1948). REYNE, OUTBREAK ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS. Tijdschr. v. Ent. LXXXIX, 1946 (1948). REYNE, OUTBREAK ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS, PLATE IN Tijdschr. v. Ent. LXXXIX, 1946 (1948). PLATE V. REYNE, OUTBREAK ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS. Tijdschr. v. Ent. LXXXIX, 1946 (1948). PLATE VI. ky REYNE, OUTBREAK ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS Tijdschr. v. Ent. LXXXIX, 1946 (1948). PLATE VII. REYNE, OUTBREAK ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS. BEAMERS Tijdschr. v. Ent. LXXXIX, 1946 (1948). REYNE, OUTBREAK ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS, A. REYNE, OUTBREAK ASPID. DESTR. RIGIDUS 121 EXPLANATION OF PLATES*). Plate I (on p. 84). Northern part of Sangi which was severely infested by Aspidiotus destructor rigidus in 1927. Data added to the names of villages indicate the month in which they were invaded by rigidus (VIII-26 = Aug. 1926). The smaller figures refer to the elevation above sea-level in metres (G. Awoe 1300 etc.). Legends for the lines A—E. A. Extent of the infested area in Dec. 1926. All palms in the western part around Taroena are entirely yellow or withered; in the eastern part (Lenganeng-Petta) there is only local infestation, most trees are still green. B. Extent of the infested area in Febr. 1927. South-west of line D (the district-boundary) all coconut-palms, with very few exceptions, have their foliage withered. North-east of line D most coconut-trees are attacked. In the valleys of the sector Nagha-Lenganeng-Bawonkoeloe and along the coast from Petta to Nagha nearly all palms are yellow or withered. C. Extent of the infested area at the end of 1927. All coconut-palms in this area are yellow or withered (between Petta and Talengan only lo- cally). The island of Noesa, at a distance of more than 6 km from Sangi, is also infested at the western side. The spread of rigidus from Taroena was principally in a north-eastern direction. Outside line C there are only a few isolated foci of rigidus around Mt Awoe and south of Talengan (see map on Plate II). By the end of 1927 about 30.000 coconut-palms had died ; at least 80 per cent of these trees were in the area which was already attacked in 1926 (bounded by line A). D. Boundary of the districts Taboekan (eastern part), Taroena (north- western part) and Manganitoe (south-western part). E. Roads and paths. This scetch-map is based on the maps of the surveyor Pange- manan and Kemmerling (1923) and on my own observations. (G. — gunung = mountain. Two small lakes, one near the village Akem- boeala, and one in the crater of Mt Awoe, are drawn shaded). Plate II (on p. 85). Southern part of Sangi. For explanation see Plate I. Plate III. Fig. 1. Heavily infested coconut-palms on the slopes behind the Govt. Office at Taroena. On the picture are about 30 palms visible which have already lost their crowns. The fore-most tree at the right side shows a tapering stem due to a constriction below the crown. The nutmeg-trees in fé fore-ground are not attacked, the sago-palms at the left side only slightly. Fig. 2. View near Apeng Sembeka (1 km west of Taroena). On the picture about 17 crown-less coconut-palms are visible. The palm behind the banana-plant shows clearly that the younger leaves become smaller and smaller. *) The MS with the plates remained during 7 months in the evacuated front-zone at Wageningen (on the Lower Rhine) and was considerably damaged. À part of the figures has been redrawn ; I have touched up the photographs since the negatives were lost. 122 A. REYNE, STUDIES ON A SERIOUS OUTBREAK Plate IV. Fig. 1. Coconut-palms at Tola (along the road Taroena-Petta) ex- hausted by Aspidiotus-attack. The older leaves hang withered along the trunk. The younger leaves, still alive and green (darker in the picture), are only half as long as the older ones and are very weak by defective development of the sclerenchyma, in consequence of which their tips point to the earth. In the back-ground a coconut-palm with an umbrella-shaped crown. Fig. 2. Old coconut-palms along the Maleboer-river with stunted crowns. Old withered leaves hang down the trunk or remain in their natural position. The younger leaves which are still alive form a small green tuft (darker in the picture) among the withered foliage. These photographs were made in 1928 after the end of the outbreak. The trees in the fore-ground have all recovered. Plate V. Fig. 1. Young coconut-palm. Collapse of the crown due to Aspidiotus- attack. Older leaves yellow or withered. Younger leaves still green (dark- er in the picture), much smaller, and without rigidity, their tips point- ing downward or their leaf-stems being broken. Fig. 2. Young coconut-palm recovering after Aspidiotus-attack. The youngest (innermost) leaves are more than twice as long as the oldest (outermost) leaves. (A part of the Bay of Taroena is visible at the left de i it a steep mountain-ridge wholly planted with coconut- palms). Plate VI. Recovery of a coconut-palm near the Govt. Office at Taroena which in consequence of Aspidiotus-attack had almost lost its crown entirely. Fig. 1. One year after the end of the outbreak (Nov. 1928). There are about 12 small leaves. The innermost leaves are longer than the outermost ones. No fruits or flower-bunches. Fig. 2. Three years after the end of the outbreak (Nov. 1930). Count- ed 29 leaves and 56 fruits. The first fruit-bunches with 2 and 4 fruits respectively were observed in April 1930. The outermost leaves are still shorter than the central ones. Fig. 3. Four years after the end of the outbreak (Dec. 1931). Counted 33 leaves and 73 fruits. Innermost and outermost leaves equal in length ; the crown has resumed its normal shape of a sphere. In fig. 2 a constriction of the trunk, due to Aspidiotus-attack, becomes visible just below the crown. In fig. 1 in the back-ground a hill-slope of 30° declivity wholly planted with coconut-palms. Plate VII. Fig. 1. Part of a coconut-leaflet covered by Aspidiotus destructor rigidus. The white egg-skins are accumulated at one side of the scale- insect, near the pygidium. Fig. 2. Typical Aspidiotus destructor. The white egg-skins are scat- tered all around the body of the scale-insect. Both figures about 3 X natural size. Plate VIII (on p. 96). Fig. 1. Pygidium of Aspidiotus destructor rigidus, adult female, dorsal side. The median lobes are wider than the adjacent ones. The fringed plates, the apertures of the tubular spinnerets, the anus and one of the OF ASPIDIOTUS DESTRUCTOR RIGIDUS ETC. 123 lower groups of circumgenital glands (lying on the ventral side) are shown. Fig. la. Pygidial margin of first stage rigidus-larva, ventral side. The outer lobes and fringed plates are still lacking. There are 3 tubular spinnerets on each side and the initial stages of 3 other ones. The circum- genital glands are lacking. Fig. 1b. Pygidial margin of female second stage rigidus-larva, dorsal side. It is similar to that of the adult female ; the circumgenital glands are still lacking. There are 6—7 tubular spinnerets on each side; only the apertures are shown in the figure. Fig. 1c. Antenna of the first stage larva of rigidus. The antenna is curved back under the scale-covering ; the striation on joint 3 and 4 is only developed on one side ; the partition between joint 4 and 5 is some- times obscure. The upper scale of 10 u refers to fig. 1, the lower scale to the figures 1 a,b, c and 2—5. i Fig. 2—5. Pygidial lobes of some types of common destructor com- pared with those of rigidus. Adult females. Fig. 2. Typical destructor (Koeloer, Sangi). Adjacent lobes wider than the median ones. Female bright green. A common type of destructor. Fig. 3. Typical destructor (ange nites Sangi). Median lobes wider than adjacent lobes as in the subspecies rigidus. Female orange- or rust- coloured, small, with very delicate cuticle. Fig. 4. Subspecies rigidus (Taroena, Sangi). Median lobes wider than adjacent ones. Female greyish green. Cuticle very tough and rigid. Some destructor-types have pygidial lobes quite similar to those of fig. 4. Fig. 5. Typical destructor (Galela, Halmahera). Like fig. 2, but the incision on the inner side of the median lobes, present in fig. 2 and 3, is lacking. Female yellowish green. Plate LX. _ Fig. 1. The stout leaf-stalk in the middle was formed before the Aspi- diotus-attack. The other leaf-stalks, which are far more slender and much shorter, developed during the attack. Fig. 2. Cross-section of leaf-stalks of the same coconut-palm, formed before and during the Aspidiotus-attack. In the healthy leaf-stalks the sclerenchyma-bundles around the vascular strands are nearly twice as thick as in the leaf-stalks formed during Aspidiotus-infestation. In con- sequence of the poorly developed sclerenchyma the diseased leaves bend strongly and often break (Cf. plate IV and V). Fig. 3. Sleeves of muslin used for isolation of Aspidiotus-colonies in breeding experiments. The sleeve is supported by two rattan-hoops ; the oben ends are tied to the leaf-stem and to a stick near the tip of the eatlet. — 124 — Notiophygus pulchripictus n.sp. (Col.) HANS JOHN, Bad Nauheim conscr. Notiophygidae (Discolomidae) familia in systema juxta familiam Coly- diidae interponenda genera tredecim comprehendit, plurima speciebus pau- cis. Generibus nomina sunt: Notiophygus Gy., Ann. Soc. Ent. France 3, 1834, p. 452. Discoloma Er., Naturg. Ins. Deutschl. 3, 1845, p. 242, nota Aphanocephalus Woll., Ent. Monthl. Mag. 9, 1873, p. 278. Cassidomola Kolbe, Dtsch. Ost-Afr. 4, Kaf., 1897, p. 113. Holophygus Sh., Biol. Centr.-Amer. Col. 2, 1, 1899, p. 497. Fallia Sh. Biol. Centr.-Amer. Col. 2, 1, 1902, p. 629. Parmaschema Hell., Philipp. Journ. Scie. D, 7, 2, 1912, p. 105. Dystheamon Grouv., Encycl. Ent. B, 2, 3, 1927, p. 141. Pachyplacus John, Arb. morph. tax. Ent. 2, 1, 1935, p. 26. 10. Parafallia Arr., Arkiv Zool. Stockholm, 31 A, 17, 1939, p. 7. 11. Cephalophanus John, Ent. Blatt. 36, 3, 1940, p. 82. 12. Praviclava John, Mitteil. Dtsch. Ent. Ges. 10, 9/10, 1941, p. 103. 13. Solitarius John, Ent. Blatt. 39, 1/2, 1942, p. 28. COSSU Soli generis Notiophygus plus quam centum species descriptae sunt, quod genus habitat in Africa; cetera inveniuntur toto mundo, excepta Europa. =e a = Imago, b = puncta infixa et saetae in media parte elytrorum, c = saetae in margine elytro- rum, d = macula in extremis elytris. N. pulchripictus n. sp. Similis N. griseovariegato Grouv. (Suppl. Ent. 17, 41, 1929, tab. 7, fig. 60) sed cum saetarum typo 1 (l.c.p. 4) maculisque conjluentibus nigris majoribus quam intervalla cana. In superficie saetae horridiores, sed non puncta infixa tegunt. Tibiae saetosae in superiore parte nigrae, in inferiore canae sunt. Antennarum clava colore nigro, flagellum fuscum, nigre saetosum. Elytrorum in margine 7 tubercula ab utraque parte in maculis nigris posita. Habitat: Africa, Z.O. Transvaal, Baberton, leg. D. L. Uyttenboo- gaart. Typus: 1 exemplar in Museo Zoolog., Amsterdam, 1 exemplar in museo Deutsches Entom. Institut. — 125 — Een exemplaar van Malachius aeneus L. met abnormaal verkorte dekschilden en het verband tusschen de aanwezig- heid van dekschilden en de vleugelplooiing bij kevers door D. MAC GILLAVRY.*) Op 13 Juni 1944 zag ik te Nunspeet tegen den avond een wonderlijk insect op een margrietenbloem zitten. Na de vangst bleek het een 2 van Malachius aeneus L. te zijn, waarvan de dekschilden symmetrisch tot twee kleine stompjes gereduceerd waren. Door dit niet ontwikkeld zijn der dekschilden lag de kleurige bovenzijde van het achterlijf bloot, het- geen vooral de oorzaak was van het abnormale voorkomen. Bovendien waren de vleugels in de lengte naar achteren en iets zijwaarts uitge- strekt. De vleugels waren langer dan het abdomen, nog wat kreukelig en in een slordige langsplooi; het aderstelsel slecht zichtbaar, de kleur gelijkmatig zwartachtig doorzichtig. Op zichzelf is het niet behoorlijk ontwikkeld zijn der dekschilden bij kevers wel meer te observeeren ; hier is echter de reductie wel zeer sterk, men mag bijna van ontbreken spreken. Collega Wilcke was zoo vriendelijk, voor mij een fraaie afbeelding van het diertje te vervaardigen (fig. 1). De toestand der vleugels vestigde mijn aandacht op een zijde van de ontwikkeling der achtervleugels bij kevers, waarbij ik vroeger nooit vol- doende was blijven stilstaan. Het vraagstuk van het opvouwen der ach- tervleugels, wanneer deze langer dan de dekschilden zijn, is oud genoeg en heeft tot zeer vele beschouwingen aanleiding gegeven. Daarbij wordt steeds de wijze van opvouwen om ze onder de dekschilden te bergen, in verband met de nervatuur, op den voorgrond geplaatst. Het raadsel hier- van ligt echter, ik zou haast zeggen, juist andersom. Niet het opvouwen der vleugels na het vliegen is het meest opmerkelijk, maar dit is integen- deel het ontplooien of liever ontvouwen om te gaan vliegen. Bij het op- vouwen springt als het ware de vleugel weer terug in den staat, waarin hij onder het dekschild tot ontwikkeling is gekomen. Wanneer wij b.v. een meikever uit den grond te voorschijn zien komen en na een tijdje de dekschilden zien optillen en de vleugels ontplooien om weg te vliegen, om dan op een blad aangekomen, de vleugels weer op te vouwen onder de dekschilden, dan is dat alles voor ons een interessant gebeuren. Wij moeten echter bedenken, dat vóór de kever boven den grond kwam, de kever nog nooit zijn vleugels had opgevouwen, terwijl ze oorspronkelijk toch netjes opgevouwen onder de dekschilden zaten. In de nauwe popholte is het een onmogelijkheid voor den kever, de inge- wikkelde manoeuvres uit te voeren, die voor het maken van zijn toilet, het opvouwen en onder de dekschilden wegstoppen, noodig zijn. De vouwen moeten er dus in gekomen zijn, toen de vleugels zich onder de dekschilden tot hun volle lengte ontwikkelden. Zij kwamen daarbij nooit onder de dekschilden uit! Dit moet men wel als vaststaande aannemen. Dit opmerkelijk proces nu, het sterkst ontwikkeld bij kortschildkevers en laat ik er bij voegen, bij den oorworm **), is datgene, waar ik dan de aandacht op wil vestigen. Het ontbreken van de normale vouwen in de vleugels van het monstrum (zie fig. 1, 2 en 3) wijst er, dunkt mij, op, dat de aanwezigheid van de dekschilden, met een behoorlijk tegen het bo- *) Ten vervolge van een voordracht, gehouden op de 99e Zomervergadering der Ned. Ent. Vereeniging op 24 Juni 1944. **) Bij den oorworm moet het mechanisme verschillen van dat bij den kever, daar hierbij wel degelijk een sterk gechitiniseerd driehoekje van den vleugel buiten het dek- schild uitkomt. 126 D. MAC GILLAVRY, venvlak van het abdomen aansluitenden achterrand, noodig is voor het tot stand brengen van de dwarsplooi der vleugels, terwijl de langsplooien wel secundair zullen zijn. Het is dus de weerstand bij den dekschildrand, die bij het uitgroeien van de vleugel deze noodzaakt zich op te vouwen. Hier ontbrak die weerstand en de vleugels bleven ongevouwen. Wanneer wij rondzien naar kevers, waarbij de achtervleugels niet opgevouwen zijn, dan vinden wij ook steeds, dat de dekschilden toege- spitst of afgerond en verkort zijn. Ik wijs op Metoecus en Afractocerus. Zeer vele voorbeelden vindt men bij de boktorren met verkorte dekschilden, waarbij de vleugels niet onder de dekschilden opgevouwen worden. Daar zijn steeds de achterranden der dekschilden end In de vleugel is dan ook de plek, waar bij aanverwante genera het gewricht voor de opvouwing zich bevindt, niet behoorlijk tot ontwikkeling gekomen. De ontbrekende weerstand bij de vleugelontwikkeling maakte, dat de vleugel niet gedwongen werd zich op te vouwen, en er ontstond geen gewricht. Vergelijk de vleugel van Necydalis major L. en N. ulmi Chevr. (Molorchus Panzeri. Harold) met die van Leptura fulva de G. (fig. 4, 5 en 6). Bij het beschouwen van de 6 vleugelteekeningen valt het op, dat drie van de vleugels breed zijn en drie smal. Deze laatste drie zijn juist van kevers met steeds korte dekschilden en lange vleugels. Ook dit kan er op wijzen, dat bij kevers met normaal ontwikkelde dekschilden de vleu- gels bij hunne uitgroeiing in de lengte een weerstand hebben ondervon- den, waardoor zij zich ook in de breedte hebben ontwikkeld, terwijl dit bij de andere categorie niet het geval was. Ter vergadering had de heer J. B. Corporaal gezorgd voor de demonstratie van een uitgelezen collectie kevers met verkorte dekschilden, die de vleugels onbedekt lieten. In de Entomologische Berichten is onlangs verschenen de lijst der gedemonstreerde kevers, benevens de opmerkin- gen, die genoemde heer er aan kon vastknoopen. Het eigenaardige chitine-patroon der kevervleugels, waarbij de chitine- voorraad, die bij de familiaire nervatuur behoort, deels verdund, deels opgehoopt is, ter plaatse, waar de congenitale vouw (het gewricht) zit, is dus volgens deze wijze van opvatting het gevolg van de noodge- dwongen vouwontwikkeling onder de dekschilden. Anders gezegd, de eigenaardige chitine-verdeeling bij het restje nervatuur, waardoor de keverfamilies zich onderling onderscheiden, is een superpositie van vouweffect op de eigenlijke familiaire nervatuur. Een bijkomend verschijnsel kan men opmerken bij kevers met dek- schilden, die wel lang zijn, maar toegespitst smal, zooals Stenopterus- soorten (fig. 7). Ook daar glippen de vleugels tijdens de ontwikkeling onder de dekschilden uit. In die gevallen, waarbij dan de lengte der vleugels zoodanig is, dat zij buiten hee achterlijf zouden uitkomen, wordt het uiteinde der vleugels tot een propje gekreukeld. Dit kreukelpropje is bij die kevers ook in de ruststand gefixeerd. Bij het opvouwen springt de vleugeltop ook weder in zijn kreukels terug. Zie b.v. de afbeeldingen bij Reitter, „Fauna Germanica’ of bij L. M. Planet, ,,Longicornes de France” 1924. De oorzaak zal hier wel zijn het stuiten der vleugels tegen de popholte zelf tijdens de ontwikkeling. Misschien zal voor het vraagstuk, dat ik hierbij heb aangesneden, nog van belang kunnen zijn, om bij kevers, die zoowel macropteer als brachy- pteer voorkomen, de nervatuur van macroptere en brachyptere vleugels vergelijkend te onderzoeken. Dergelijke kevers treft men bij ons aan vooral bij de Carabiden-genera Pterostichus en Calathus. Zie o.a. mijn demon- stratie van een gevleugelden Calathus melanocephalus L. op de 40ste Wintervergadering der Ned. Ent. Ver. (Tijdschr. v. Entom. 50 1907, p. XXIII). Echter ook in andere keverfamilies vindt men dit verschijnsel, zooals blijkt uit onderstaand lijstje, dat de heer P. v. d. Wiel voor mij samenstelde : EEN EXEMPLAAR VAN MALACHIUS AENEUS L. ENZ. 127 Calathus piceus Mrsh. met den langvleugeligen vorm alatus Everts, Carabus granulatus L., Pterostichus vulgaris L. met de f. alata pennatus Dej., Cryptobium fracticorne Payk. en de v. brevipenne Muls. & Rey, Eenige Lathrobium-soorten, Phosphaenus hemipterus Goeze en de f. brachypterus Mots., d 1 \ Fig. 1. Malachius aeneus L., abnormaal exemplaar. Fig. 2—7. Rechter vleugel van: 2. Malachius bipustulatus F.; 3. dezelfde, met weglating der chitinevlekken ; 4. Necy- dalis major L.; 5. Necydalis ulmi Chevr. (Molorchus Panzeri Harold) ; 6. Lepfura fulva de G.; 7. Stenopterus rufus L. Cantharis pulicaria F. met f. 2 curtipennis Rey, Longitarsus symphyti Hktg. met de var. luctator Weise, 5 luridus Scop. met de f. alata cognatus Weise, en nog meer- dere soorten van dit genus. Behalve op enkele der hier reeds genoemde kevers wijst de heer A. Reclaire mij nog op Carabus clathratus L., die ook nog wel gevleugeld voorkomt. 128 D. MAC GILLAVRY, Waar de meeste Malachii de bloemen, waar zij op zitten, vliegend bereiken, is dat bij het onderhavige exemplaar uitgesloten, het moet er per pedes op geklommen zijn. De kreukelige vleugels wijzen er op, dat zij voor vliegen ongeschikt en dus niet daarvoor gebruikt zijn. Ten slotte mag ik niet nalaten mijn dank uit te spreken aan alle heeren, die mij bij de samenstelling van dit artikel hun gewaardeerde hulp bo- denten NVB Telnet K empers, aan wien ik de teekeningen van fig. 2 tot fig. 7 verschuldigd ben; J. B. Corporaal; A. Reclaire, P.v.d. Wielen J. Wilcke. Nunspeet, Groene laantje 7, Augustus 1944. AANHANGSEL. Nadat dit artikel persklaar aan de redactie van het Tijdschrift inge- zonden was, bleek mij, dat het onderwerp van deze verhandeling ook reeds vroeger (cf. 5e Winterverg. Ned. Ent. Ver. 23 Dec. 1871, Tijdschr. v. Ent. 15, 1872 pp. L—LIII) de aandacht heeft gehad van Snellen van Vollenhoven. Hij behandelt echter meer het ontplooien en (op)vouwen der vleugels van kevers, nadat zij kant en klaar zijn. Wat het ontplooien betreft, vond hij in de toenmalige literatuur alleen de uitspraak van Straus- Dürckheim, die zegt: ,,...L'extension de l'aile dans son articulation du milieu, est uniquement produite par l’écartement de la 3. et de la 4. nervure d'origine . Sn. v. V. is van oordeel, dat dit onmogelijk de oor- zaak kan zijn. Dan zegt hij op pp. LI—LII: ... „...Felix Plateau had aanleiding om het onderwerp te behandelen in zijn opstel: Qu'est-ce que l'aile d'un insecte (zie Stettiner Zeit. 1871), doch hij roert het bijna niet aan. In een gesprek tusschen hem en den spreker over dit onderwerp bleek, dat hij stond op het standpunt van Straus-Dirckheim. Wat wij dus bij de schrijvers vinden, is onvoldoende om de zaak op te helderen. De spreker stelt zich de zaak aldus voor: De vleugeladeren zijn hol; het zijn buizen, die met de tracheeën in verbinding staan en waarin dus lucht kan opgenomen worden. Wanneer de imago pas uit de pop tevoorschijn komt, wordt vocht uit het ligchaam in die buizen geperst, welke daardoor uitzetten en veroorzaken, dat de vleugel zijne grootte verkrijgt”). Naarmate de vleugel droogt, wordt het vocht uit die buizen beabsorbeerd of het keert in het ligchaam terug. Geheel droog is echter de vleugel van een levend dier nimmer en het zou ook de vraag zijn of een geheel drooge vleu- gel zich wel zonder scheuren of barsten zou laten plooijen. Er is dus eenige vochtigheid aanwezig en de vleugel is lenig. Nu bespeurt men dat ter plaatse, waar de vleugel omslaat, de aderen in vakken uitgezet en verdikt zijn. Stellen wij ons nu voor, dat bij het ont- plooijen lucht met zeker geweld in die buizen wordt gedrongen en dat de persing der lucht den vleugel ontplooit. Ter plaatse van de vouw is echter hoogstwaarschijnlijk de binnenhuid van de ader aan de voorzijde geplooid en zoo elastiek, dat wanneer de drukking der lucht ophoudt, de ader zich kromt en de vleugel terugkeert tot den gewonen toestand. Bij de Staphylinen, die de vleugels driemaal opvouwen, ziet men bovendien duidelijk dat een gedeelte van den arbeid door het abdomen verrigt wordt. Tot zooverre Sn. v. V. met wiens opvatting ik het slechts gedeel- telijk eens kan zijn, o.a. met dit verschil, zooals uit mijn opstel blijkt, dat ik van meening ben, dat het opvouwen der vleugels al geschiedt, voordat zij van onder de dekschildrand uitkomen en dat dit in elk geval zoo moet *) cursiveering van mij (D. Mc. G.) EEN EXEMPLAAR VAN MALACHIUS AENEUS L. ENZ. 129 zijn bij die kevers, die in een besloten ruimte (resp. cocon) geheel ver- harden en pas later in het daglicht treden. De plaats waar de vouw met de in de breedte uitgezette aderen komt, wordt volgens mij ook door dat opvouwen in besloten ruimte veroorzaakt en is niet alleen te wijten aan een hereditaire praedispositie voor een vouwplaats. Een dwarsvouw komt dan ook niet tot stand bij kevers met verkorte dekschilden, waarop S n. v. V. ook attent maakt, zij het in eenigszins andere woorden. Ook kan de rol, die de spieren actief spelen bij het ontplooien niet over het hoofd worden gezien, maar het ontstaan van de dwarsvouw wordt feitelijk door S n. v. V. in geen enkel opzicht toegelicht. Ter verduidelijking wil ik nog opmerken, dat ik dus aanneem, dat vóór de kever geheel verhardt, er een soort verkleving of afsluiting tusschen dekschildrand en abdomen bestaat, waardoor dus de vleugel zich in een besloten ruimte moet ontwikkelen. Wij nemen derhalve aan en dit schijnt wel door iedereen gedaan te worden, dat de dekschilden eerder tot volle ontwikkeling komen dan de vleugels, nadat het insect de pophuid heeft afgeworpen. Wat nog niet zeggen wil, dat de dekschilden dan al geheel verhard zijn. Het is bekend, waar Sn. v. V. niet op wijst, dat de vleugel oorspron- kelijk als een platte zak tevoorschijn komt en dat pas later boven- en onderdak met elkander verkleven. Dit kan men soms mooi zien bij normaal ontwikkelde kevers, waarbij door een of andere storing tijdens de ontwikkeling een vleugel zijdelings van onder het dekschild is uitge- schoten. In die pathologische gevallen kan de vleugel zakvormig blijven en komt er van normale adering en van vouwen niets terecht. Voor zooverre de aderen als tracheeën beschouwd moeten worden, kan van inpersing van vocht in die aderen geen sprake zijn, wel van lucht. Het inpersen van vocht in den vleugelzak, maar buiten de trachee- aderen, helpt natuurlijk mee om de vleugel zich te laten uitzetten, geheel zooals dit bij alle gevleugelde insecten geschiedt, maar deze vocht- inpersing speelt geen rol meer, nadat de vleugel zijn vollen wasdom heeft bereikt. Nog bespreekt Sn. v. V. de vraag of er homologie is tusschen de achtervleugels der kevers en die van andere insecten. Hij beantwoordt de vraag Se te zeggen, dat, waar de dekschilden bij het vliegen passief zijn, de achtervleugels de rol van voor- en achtervleugels van andere insecten spelen en dus geheel apart staan. Erosie is dit vanzelf sprekend waar, doch uit het oogpunt van de ontwikkelingsgeschiedenis, is dit wel een vreemde uitspraak. Hij was voornemens, hierop later terug te komen. Het is mij nog onbekend of hij aan dit voornemen gevolg heeft gegeven, maar daar deze vraag buiten het kader valt van mijn onder- werp, laat ik dit verder rusten. 7 Nog maakt de heer Corporaal in litteris mij de volgende opmer- ing : ,,...Bij het bekijken van de afbeelding van het abnormale exem- plaar van Malachius viel mij nog het volgende op: Bij het proces van reductie heeft de verkorting alleen aangedaan de lengte en niet de breedte der dekschilden. Deze verkorting (het woord inkorting is misschien beter?) was suturaal sterker dan lateraal, waardoor de achterhoek is achtergebleven en daardoor als het ware in eene punt uitgetrokken is. Dat zij symmetrisch was, heb je, meen ik al gezegd. Verder is zij over de geheele lengte geschied, en moet dus Reeken maar niet afgekort of afgeknot genoemd worden. Dit blijkt uit de aanwezigheid van de gele eindvlek” Deze opmerking geef ik in extenso, omdat zij mede kan helpen om de staat der dekschilden te omschrijven. Echter, wil men puristisch zijn, dan moet men noch van in- of afkorting, noch van afknotting spreken, maar zeggen : de dekschilden waren in de lengterichting niet uitgegroeid, 130 EEN EXEMPLAAR VAN MALACHIUS AENEUS L. ENZ. alleen de achterhoek groeide iets verder uit en is daardoor wat punt- vormig uitstekend. In hun onvolgroeiden staat, hadden zij de volle breedte behouden. Dan wil ik, wat de teekening betreft, nog bijvoegen, dat de teekenaar om goed te laten uitkomen, wat er nog herkenbaar is van de nervatuur, de vleugels iets te mooi uitgestreken geteekend heeft. In werkelijkheid waren zij, zooals ik in den aanvang van mijn stuk al naar voren breng, kreukelig. — 131 — Nouveaux Clérides exotiques (Col.) par MAURICE PIC Enopliomorpha bicoloripes n.sp. Elongata et angustata, subparallela, nitida, paulo griseo pubescens et fusco hirsuta, testacea, elytris nigris vage violaceis, oculis, palpis apice, articulis tribus ultimis antennarum, tibtisque pro parte diverse nigris. Capite sat minute et sparse punctato, oculis prominulis et distantibus ; antennis gracilibus, articulo 1° pro parte brunneo et crasso, 2° parum lato, sequentibus angustatis et diversis, 6—8 brevibus, paulo latioribus, 8—9 sat valde dilatatis, ad basin attenuatis, sat grandis, ultimo longiore, parum lato, apice subacuminato ; thorace parum elongato, lateraliter fere recto, minute et sparse punctato ; scutello testaceo. Enna thorace paulo latioribus, elongatis, subparallelis, parum distincte et diverse punctatis ; pedibus anticis latioribus, tibiis Baule curvatis. Long 5 mill. O. africa: Nandi. Communiqué par J. B. Corporaal. Diffère de E. Burgeoni Pic, du Conc: que je nai plus sous les yeux, par les élytres pas trés larges, la coloration non bleue de ces organes, les pattes plus largement claires. Enopliomorpha somalica n.sp. Elongata, subparallela, nitida, hirsuta, rufo-testacea, elytris cyaneis, membris nigris, articulo 1° antennarum et femoribus ad basin late rufis. Capite breve et lato, thorace latiore, sat minute non dense punctato, oculis maximis, mediocre separatis. Antennis 11-articulatis, articulis tribus ultimis dilatatis, articulo 9°—10° fere aequalibus, his apice arcuate incisis et infra angulate prolongatis, ultimo longissimo, sat lato, depresso. Thorace elongato, elytris angustiore, lateraliter subarcuato, postice angus- tiore, supra vage impresso, sat fortiter, irregulariter et sparse punctato. Elytris sat elongatis, subparallelis, sat fortiter non dense punctatis. Pedi- bus sat validis, pilosis. Long. 8 mill. Somalie Italienne : Belet-Uem (ex Lomi). Communiqué par J. B. Corporaal. Type au Musée d'Amsterdam. Je n'ai plus sous les yeux le type de E. Burgeoni Pic, du Congo, mais la présente espèce, en outre du ler article des antennes roux, me semble en différer par la structure des deux avant-derniers articles des antennes et leur forme plus élargie, les pattes assez robustes. Enopliomorpha cyanipennis mihi Elongata, postice paulo latior et apice breve attenuata, supra sparse griseo pubescens et fusco hirsuta, infra luteo pubescens, nitida, rufa, antennis apice, tibiis tarsisque nigris. Long. 9 mill. Africa centralis : Bangui (ex Musée de Dahlem). Diffère de E. Burgeoni Pic par le ler article de la massue des antennes a peu près de la longueur du 2me, celui-ci nettement plus court chez E. Burgeoni Pic et en outre triangulairement élargi en avant, tandis qu'il est plutôt parallèle chez l'espèce du Congo. Enopliomorpha parallela mihi Elongata, subparallela, nitida, sparse griseo pubescens et fusco hirsuta, rufo-testacea, elytris nigro metallicis, membris nigris. Capite mediocre punctato, oculis griseis, prominulis. Antennis sat brevibus, articulis 3—5 paulo elongatis, 6—8 brevibus, tribus ultimis valde depressis, 9—10 apice intus dentatis, ultimo longissimo, parum lato, apice fruncato. 132 M. PIC, NOUVEAUX CLERIDES EXOTIQUES (COL.) Thorace elongato, antice et postice paulo attenuato, postice marginato, sparse punctato. Scutello testaceo. Elytris thorace paulo latioribus, elon- gatis, subparallelis, sat minute et sparse punctatis. Long. 7 mill. Africa australis : Rhodesia (ex Mec de Dahlem). Diffère du précédent par la forme subparallèle des élytres et leur coloration non bleutée, la forme particulière du dernier article des anten- nes, les pattes entièrement foncées. Opilo Carreti n.sp. Angustatus, nitidus, parum hirsutus, rufo-brunneus, elytris pallidioribus, pedibus rufis. Capite cum oculos, his valde convexis, thorace latiore. Thorace elongato, lateraliter sinuato, postice angustiore, vage plicato, minute et sparse punctato. Elytris parum elongatis, parallelis, antice stria- tis, sat fortiter lineato-punctatis, postice minute non regulariter punctatis. Pedibus sat brevibus. Long. 10 mill. Madagascar : Befavona (ex Carret, in coll. Pic). Espèce très caractérisée par sa forme étroite, jointe à la sculpture ély- trale et l'absence de tout dessin clair ou foncé. Peut se placer près de O. sanguinipes Fairm. Axina longevittata n.sp. Elongata, nitida, longe griseo pubescens et hirsuta, nigro-picea, thorace antice et infra corpore pro majore parte rufis, elytris apice luteis, nigro- piceis, ad suturam anguste et in disco reducte sub-luteo lineatis, membris rufis, [emoribus apice late et tibiis ad basin paulo piceis. Capite cum oculos thorace paulo latiore. Thorace elongato, lateraliter sinuato, medio supra paulo impresso, minute punctato. Elytris thorace latioribus, parum elongatis, subparallelis, apice reducte attenuatis, his ad basin post medium pro parte regulariter parum Jortiter punctatis, postice minute et irregula- riter punctatis. Long. 9 mill. Brésil: Goyaz (coll. Pic.). Espèce caractérisée par la coloration particulière des élytres présentant, sauf au sommet, des bandes alternées longitudinales claires ou foncées. — 133 — Un Thrombidion maculé: Microtrombidium (Enemothrombium) oudemansianum n. sp. par Z. FEIDER, Roman (Roum.) avec 2 planches Nous dédions cette espèce à la mémoire de A. C. Oudemans. De cette espèce nous avons trouvé deux femelles ovigères, deux femel- les jeunes, 1 mâle et cinq nymphes. La longueur du corps, mesurée du vertex à l'extrémité postérieure de l'abdomen, est au maximum 1750 u chez les femelles ovigeres, 1100 u chez les femelles jeunes et 1600 u chez le mâle. La largeur du corps, au niveau des épaules, est respectivement chez les exemplaires mentionnés de 1114 u, 654 u et de 780 u. Les dimensions de la nymphe sont plus petites. La forme de l'abdomen est subcordiforme, plutôt allongée (fig. 1). Elle devient plus ou moins cylindrique chez la femelle ovigére (fig. 2). L’abdomen ne se prolonge pas sur le céphalothorax. Les saillies huméra- les sont développées. L'abdomen est un peu rétréci au niveau des der- niéres paires de pattes. La partie dorsale de l'abdomen est de couleur rouge sanguine obscure et présente quatre paires de taches blanches et une tache blanche im- paire postérieure. La premiére paire de taches est située en avant de la troisième paire de pattes. Sa forme est rectangulaire avec le contour net. Les deux taches présentent des digitations vers la ligne médiane qui, chez les femelles ovigeres, se prolongent et s'unissent, en formant un pont entre les deux taches (fig. 2). Les taches de la seconde paire sont situées au niveau de la troisième paire de pattes. Elles sont les plus lon- gues et leur extrémité externe présente un prolongement antérieur. Les taches de la troisième paire sont situées au niveau de l'orifice génital. El- les sont les plus courtes et présentent une courbure postérieure. Les taches de la quatrième paire sont situées au niveau de l'uropore. Elles ont une concavité postérieure. Le contour des trois dernières paires de taches présente des sinuosités, qui disparaissent chez les vieux exemplaires. La tache située sur l'extrémité postérieure de l'abdomen est assez étroite. Les poils de l'abdomen sont assez rares (fig. 3). La longueur des poils varie entre 11 et 15 u. La largeur des poils est de 5 u. Le socle des poils mesure 7 u en hauteur. Vus d'en haut (fig. 4) ou de profil (fig. 5), les poils présentent une hampe étroite implantée dans l'intérieur du socle. Au-dessus du socle, la hampe est renflée et a une forme ovalaire-allongée un peu aplatie dorso-ventralement. Les poils sont dirigés en arrière. La partie renflée de la hampe présente dans son intérieur une cavité très développée avec des parois assez minces. De la partie dilatée de la hampe se détachent de nombreuses barbules fines, plus longues que la largeur maximum de la hampe et qui sont dirigées en arrière. La hampe est intensément colorée en rouge sanguin obscur qui donne la couleur générale de l'abdomen. Le socle des poils est transparent. Les poils des taches blanches sont incolores. De même, le tégument qui sup- porte les poils est incolore. Entre les taches blanches et à leur voisinage on rencontre quelques poils blancs. La face dorsale de l'abdomen de la nymphe présente des poils plus pe- tits avec des barbules un peu plus rares. Le céphalothorax présente sur la ligne médiane la crête métopique. En ee la ligne médiane de la crête, on observe les deux paires d'yeux es Ole a crête métopique mesure 283 y en longueur, dont 173 u reviennent 134 Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Ÿ © JO Ur Bb © D Z. FEIDER, UN THROMBIDION MACULÉ : PLANCHE X. : Femelle jeune, vue dorsale. : Femelle ovigère, vue dorsale. : Poils abdominaux dorsaux. : Poil abdominal dorsal, vue dorsale. : Poil abdominal dorsal, de profil. : Céphalothorax. : Poils du céphalothorax. A: grêle, B: gros. : Femelle jeune, vue ventrale. : Orifice génitale femelle. MICROTROMBIDIUM (ENEMOTHROMBIUM) OUDEMANSIANUM 135 a la baguette antérieure de la crête, 40 u à l'aire sensiligere et 76 u à la baguette postérieure. La baguette transversale antérieure, le vertex, mesure 91 u en longueur. Les poils sensoriels ont 109 u de longueur. La crête de la nymphe mesure 165 y en longueur, ayant les poils sen- soriels longs de 98 u. Les yeux ne sont pas pédonculés. Ils sont portés sur un écusson peu élevé, non articulé. L'écusson mesure 47 u en longueur. Sa direction est oblique d'avant en arrière et de dehors en dedans. Le critallin antérieur a un diamètre de 21 u, pendant que le postérieur a seulement 16 u de diamétre. Les poils du céphalothorax différent des poils de la partie dorsale de l'abdomen. Ils ont une hampe grêle recouverte de barbules assez longues (fig. 7, A). Les poils situés entre les yeux et la créte et sur le pourtour de l’ aire sensiligère et sur les côtes de la baguette postérieure de la crête ont la hampe plus grosse (fig. 7, B). Les poils mesurent 30 y en longueur. Les poils fixés sur le vertex ont la hampe très mince. Ils sont deux ou trois fois plus longs que les autres poils du céphalothorax (fig. 6). La face ventrale de l'adulte est recouverte de poils barbulés avec la hampe assez mince. La forme des poils est semblable à la forme des poils du céphalothorax. La longueur des poils abdominaux ventraux est de 36 » à la partie antérieure de l'abdomen, 29 u au niveau de l'orifice génital, 33 y au niveau de l'uropore et 18 u vers l'extrémité postérieure de l'abdomen. La couleur des poils est rouge sanguin. L'orifice génital a une forme ovalaire plus large vers sa partie posté- rieure et ayant l'extrémité antérieure tronquée. L'anneau chitineux in- terne porte approximativement 40 poils, en forme d'épine, dirigés en avant. L'anneau chitineux externe porte, sur ses deux moitiés droite et gauche, 50 poils barbulés, dirigés en arrière (fig. 9). L'orifice génital de la nymphe, outre quil présente seulement deux paires de ventouses, a 8 épines sur l'anneau interne et 20 poils barbules sur l'anneau externe. Les poils de même que les épines sont dirigés en arrière. L'orifice génital mesure en longueur de 163 u à 170 u chez la femelle, 147 u chez le mâle et 91 u chez la nymphe. L'uropore mesure 82 u chez la femelle, 100 u en longueur sur 54 u en largeur chez le mâle et 44 u en longueur chez la nymphe. n doit remarquer que, chez l'adulte, l'orifice génital femelle et l’uro- pore male sont les plus grands. L'uropore femelle présente un anneau chitineux formé de deux moitiés qui portent en total 12 poils longs pourvus de fines barbules (fig. 11). L'uropore mâle a lanneau divisé en deux moitiés, qui proéminent sur la surface de l'abdomen. Chaque moitié a la forme d'une valve de coquille. Les deux moitiés sont recouvertes par 90 poils grêles avec des barbules assez courtes (fig. 12). La forme et les dimensions de l'uropore mâle servent à distinguer le mâle de la femelle. L'uropore de la nymphe présente un anneau assez large qui porte seu- lement 4 poils barbulés, un peu plus petits que les poils voisins de l’ab- domen (fig. 13). Sa longueur est de 44 u. L'hypostome mesure 229 en longueur, sur la partie ventrale. Le palpe maxillaire mesure 227 u chez la femelle et 182 u chez la nymphe. Le tibia du palpe maxillaire de l'adulte, présente une griffe terminale de la même longueur que le corps du tibia. Sur la face externe du tibia, outre les poils ae on observe une épine mince, presque droite, dirigée en avant et une soie lisse, fixée à la base de la griffe et ayant la même longueur quelle (fig. 14). La face interne du tibia pré- sente une onglette accessoire plus longue que la moitié de la griffe termi- 136 Z. FEIDER, UN THROMBIDION MACULE: PLANCHE XI, EXPLANATION voir p. 137. MICROTROMBIDIUM (ENEMOTHROMBIUM) OUDEMANSIANUM 137 nale (fig. 15). Cette face présente un peigne dorsal formé de 8 épines et un radula, ou peigne interne, formé de 11 épines. Le tarse est assez long. Il a une forme cylindrique. Les poils qui le recouvrent sont barbulés, à l'exception des poils de l'extrémité terminale qui ont la forme de soies lisses. Chez la nymphe, la face externe du tibia des palpes maxillaires, outre les poils barbulés, présente une épine tibiale et une soie lisse (fig. 16). La face interne du tibia, outre l'onglette accessoire, présente un seul peigne de 4 épines. La mandibule de l'adulte mesure 217 u en longueur dont 72 u revient à la griffe mobile. Le corps de la mandibule est assez large vers sa partie moyenne. Le digitus fixus est court et a une forme tronc-conique. Chez la nymphe la mandibule mesure 130 u en longueur (fig. 18). Chez une femelle jeune, la longueur des quatre paires de pattes, la longueur du tarse et du tibia des quatre paires de pattes, exprimées en microns, sont les suivantes : Patte Tarse Tibia I 970 212 130 II 730 ne 114 III 640 147 114 IV 996 228 180 Le rapport entre la longueur et la largeur du tarse de la première paire est de 1,86 chez une femelle jeune et de 1.70 chez une femelle ovigère. La forme du tarse de la première paire est claviforme avec le bord supérieur presque droit et le bord inférieur courbe. Le tarse des autres paires est cylindrique avec |’ extrémité terminale arrondie, spécialement chez la quatrième paire. La face interne et la face dorsale du tarse de la es et de la quatrième paire présentent un sillon transversal ie 19) i; forme du tarse de la première paire, chez le mâle, est plus allongée que chez la femelle. En effet, chez le mâle, le tarse de la première paire mesure 217 u de longueur sur 94 u de largeur. Le rapport entre ces di- mensions est de 2,31. Le tibia mesure 145 u. Chez la nymphe le tarse de la première paire mesure 133 en lon- gueur sur 62 u en largeur, ayant le rapport 2,16. Le tibia est long de 84 u. L'appareil respiratoire présente un stigmate long de 25 u chez l'adulte (fig. 20) et de 10 u chez la nymphe. La gaine des stigmates est assez longue chez l'adulte et plus longue encore chez la nymphe. EXPLICATION DE LA PLANCHE XI. _ Fig. 10: Orifice génital de la nymphe. Fig. 11: Uropore de la femelle. Fig. 12: Uropore du male. Fig. 13: Uropore de la nymphe. Fig. 14: Adulte. Palpe maxillaire, face externe. Fig. 15: Adulte. Palpe maxillaire, face interne. Fig. 16: Nymphe. Palpe maxillaire, face externe. Fig. 17: Nymphe. Palpe maxillaire, face interne. Fig. 18: Nymphe, mandibule. Fig. 19: Tarse et tibia des pattes. Fig. 20: Stigmate. A = Gaine du stigmate. B = Orifice. C = Tronc trachéen antérieur. Fig. 21: Appareil respiratoire, vue dorsale. A = Gaine des stigmates. b = Urifice du stigmate. C = Articulation des palpes. D = Gaine chitineuse. E = Tronc trachéen latéral. F = Partie sans gaine du tronc trachéen médian. G = Corne de la gaine. H = Rameaux terminaux du tronc trachéen médian. I = Tronc trachéen antérieur. K = Espace respi- ratoire. 138 Z. FEIDER, UN THROMBIDION MACULE. Le tronc trachéen antérieur est ondulé et présente des sillons trans- versaux. La gaine chitineuse mesure 145 u en longueur et présente une corne plus longue qu'un quart de la gaine. La partie sans gaine se divise en de nom- breux rameaux terminaux sans fil spiral (fig. 21). Le tronc trachéen lateral est assez gros. oan fil spiral est bien visible. Il donne une collatérale dans l'espace respiratoire et deux autres en arriére de celui-ci. Une des deux femelles ovigéres présente 28 oeufs sphériques, avec le diamétre de 147 u. Habitat. Nous avons trouvé les exemplaires de cette espéce sur le bord du ruisseau Garam, affluent de la rivière Târnava-Mare, au voisi- nage du village Feliceni, district d'Odorhei (Transsylvanie) de Rouma- nie. Les Acariens se trouvent sur le sol humide ou sous les cailloux, au voisinage du ruisseau, dans un endroit bien isolé. Nous avons trouvé les femelles ovigéres le 21 et le 22 Juillet 1947 et les autres exemplaires le 7 Août 1947. 4 Il semble que l’Acarien commence à déposer les. oeufs un mois aupara- vant, en Juin. Nous avons trouvé les derniéres femelles ovigéres et les premiéres nymphes sorties pendant la méme année. On a décrit un Microtrombidium (E.) oudemansi qui a tombé en synonymie avec Microtrombidium (E.) ramosum George. (Voir Goos- mann, Uber ein neues Microtrombidium (M. oudemansi Gsm.), 1917, Zool. Anz., XLVIII, p. 337—340, fig. 1—6). IS 6 WIS). 116. Il 7 118. — 139 — Lepidoptera van den Banggaai-Archipel |l door E. J. NIEUWENHUIS ARCTIIDAE. Asura lineata calligenioides Snell. ° Selle nier E 222011878 7/9) pedis 2s pl. 7, tig lO) ¢ (Setina) Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897) p. 436 N.-Cel. Seutz- Draudt x (1914) p. 436 Philippijnen, Java, um., Borneo, Cel. Jurriaanse en Lindemans, T.v.E. 62 suppl. (1919) p. 35 @ (lineata Vvkr.) Boeton. Roepke, T.v.E. 87 (1944/'46) p. 79, fig. 2 (gon.) Z.-Cel. Twee 4 4 Noelion 30.6'37 en 54, 9.38. Asura spec. 2 Noelion 7.3.37. Een van de vele okergele soorten met donkere teekening. Het is bezwaarlijk op grond van dit eene exemplaar een beschrijving te geven. Asura snelleni duplicata nov. subsp. Als Asura snelleni Roepke Ni Maandblad 32 1943, p. 70, fig. 5) van O. Java, doch de donkerbruine teekening op de vl. Beat uit dubbele lijnen. Een &, Noelion 24.9.'38. Miltochrista scripta scripta Wkr. Walker, List 31 (1864) p. 254 ¢ (Barsine). Snellen, T.v.E. 22 (1878—79) p. 88, pl. 7, fig. 11 2 OURS crita meander) Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 435 (Barsine). Seitz- Draudt X (1914) p. 138 Cel. van Eecke, Heterocera Sumatra (1930) p. 111 Cel. Tams, Voyage Prince Leopold (1935) p. 37 N.-Cel. Roepke, T.v.E. 87 (1944/46) p. 82, fig. 6 (gon.) A €Cel: Drie 2,2 Sambioet 30.3.'35, Noelion 12.2.'37 en 7.3.'37. Cyana rubrifasciata ia Druce Druce, Ent. Monthly Mag. 20 (1883) p. 156 (Bizone) Seitz-Draudt x (1914) io. 168 .-Cel. Jurriaanse en Lindemans, T.v.E. 62 suppl. (1919) p. 35, 2 met afb. (Chionaema boetonensis) Boeton. Tams, Voyage Prince Leopold (1935) p. 35 4 N.-Cel. Riot pie MP ENST (11943716), D 35 N.-Cel. Twee 4 & van Sambioet 6.11.33, Noelion 24.9.'38. In het Museum te Leiden een groote serie van Celebes. Cyana plateni Elw. Elwes, P.Z.S. (1890) p. 391. Seitz-Draudt X MOR Ep ORO pl Ge Cel Sangır. Rose pike WEVERS Zan MOLLIGE p PI SMEER 3 (gone) Ben, el. Een 4 van Sambioet 21.10.32. 140 TO, 120. 2% 122% E. J. NIEUWENHUIS, Asota caricae euroa Rothsch. Rothschild Went, Zook £ (WOM) jo, HG Hopiter, Stett, Ent) 2535 (1874) pen cancae ARNE Gel Snellen, T.v.E. 22 (1878—79) p. 79 (Aganais) Z.-Cel. Snellen, T.v.E. 31 (1888) p. 130 (alciphron Cr.) Ol. Arch. Hampson, Moths I (1893) p. 502 (Hypsa alciphron Cr.) Br. Ind., Nieuw Guinea. Seitz 2° (MON) jo, 277 Cel. tot N. Australië. Jurriaanseen Lindemans, T.v.E. 62 suppl. (1919) De See GO. alakka, Moena, Boeton. & Sambioet 5.10.33, © Sambioet 9.9.32. Asota heliconia lanceolata Wkr. Walker, List 7 (1856) p. 1675 (Hypsa lanceolata). lop ever, Sei, Ent Ze 25) (NO) jo. SD N.-Cel. Smelter, I Si (ESS) joo sal, jal D isc, 5 Cel. Hampson, Moths I (1893) p. 501 (Hypsa heliconia L.) Sikkim tot N. Guinea. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 437 N.-Cel. Sede zo (1914) ipa 232 5 pla2sie Cel., Ambon, Ceram, Boeroe. Jurriaanse en Lindemans, T.v.E. 62 suppl. (1919) De SA SG Moena, Boeton. van Eecke, Heterocera Sumatra (1930) p. 226 Cel. Tams, Voyage Prince Leopold (1935) p. 40 N.-Cel. 4 Noelion 26.9.'38. Asota brunnescens nov. spec. (Pl. II, fig. 7, T.v.E. 87) Kop, patagia, en borststuk okergeel, sprieten donkerbruin, palpen donkerbruin met gele voorzijde aan het 2e lid, achterlijf okergeel met aan de zijkanten restanten van zwarte ringen. Vvl. bruin, de aderen geel, aan de basis een zwarte stip in een buitenwaarts zwart afge- zet oranje veldje, daarvoor aan de costa 2 zwarte stipjes. Avl. geel met bruinen rand, die aan den apex breed, maar den tornus spits uitloopt ; donkerbruine streep op de dwarse ader en gelijk gekleurde stip in de cel aan den ok. der vvl. als boven met klein geel vlekje aan de basis, ok. avl. met bruinen voor- en achterrand, cel getee- kend als boven. 66 mm. Een ©, Sambioet 20.9. 36. De habitus van dit insect gelijkt veel op Asota heliconia albivena Wkr., door Snellen in het T.v.E. 21 (1878— 79) p. 78, pl. 7, fig. 1, als vitessoides beschreven en afgebeeld. Echter zijn de hoofd- kleuren bruin en geel in plaats van donkergrijs en wit. Zie ook de afbeelding bij Tams, Voyage Pr. Leopold (1935) PI. 1, fig. 14 2. Maenas maculijascia malayensis Hps. Elam piston) Eat. 31901) rp 249 Op Brite ZS Bali. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 43 (Spilosoma) N.-Cel. Snellen, T.v.E. 22 (1878—79) p. 100 (Spilosoma) Z.-Cel. Senrez (MISI) De ZL 209 8, 8. van Eecke, Heterocera Sumatra (1930) p. 182. Roepke, WEE. 87 (1944/40) p. 87, igor) MZ Cele 3 & & Sambioet 1.3.33, 8.9.'33 en een exemplaar zonder datum. Op Java en Sumatra komen m. maculifascia en m. malayensis voor, de eerstgenoemde (achterlijf licht beige, vl. & sterker gevlekt) alleen in het laagland, de tweede (achterlijf rood, vl. & minder gevlekt) alleen in het gebergte. In de Molukken door mij uitsluitend malayensis aangetroffen, ook in het laagland (zeestrand !). Ik dacht 1257 122% 125; 126. 127 LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAALARCHIPEL (II). 141 eerst aan twee verschillende soorten, maar de & genitaliën wijzen dit niet met zekerheid uit (Roepke). Diacrisia spec. Een 2 van Sambioet, 18.3. 32, nauw verwant met niceta Stoll; het mist echter de donkere punt aan den ok. van elk der vier vl. Bk. der vvl. roomkleurig met een zwart stipje op het midden van ader 1. Avl. roodachtig met een donker vlekje aan den tornus. Bij ge- brek aan materiaal beschrijf ik deze soort liever niet verder. Creatonotus transiens Wkr. Walker, List 3 (1855) p. 675 ® (Spilosoma) India, Cel. Lop ft fer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 43° (Aloa vacillans Wkr.) N.-Cel. Sinellien VE. 22 0187879) p. 10172 (Phissama vacillans Moore) Z.-Cel. Hampson, Moths I (1893) p. 29, fig. 10 &, (Phissama) China tot Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 434 Cel. Seltze lors ele (OKE) 292, van Eecke, Heterocera Sumatra (1930) p. 195 Sum. Rlorepilsens vas 7e WOL AON p. 91 Z.-Cel. 2 & & Noelion 20.12.35 en 24.9.38. Pericallia distinguenda bangaiensis subsp. n. 4 verschilt van de typische distinguenda Wkr. (List 31 (1864) 321, Rothschild-Seitz X (1914) 225, pl. 24 h.) door de teekening der vleugels: evenals de distinguenda Wkr. donker-chocolade- bruin, de vvl. met 3 geelwitte vlekjes, nl. een zeer klein aan de basis, één juist in het midden van voorrand en één aan den apex, welk laatste bij een der exemplaren ontbreekt. De avl. ongevlekt, het middelste deel van cel tot basis doorzichtig, één der exemplaren met een anale roode streep. Aan de onderzijde zijn deze vlekken rood, bovendien aan de basis langs den voorrand een groote roode vlek. 258 Noechon 216743 kens 21E NS 8E Pericallia aequata lorquini Fldr. Felder, Reise Novara, Lep. (1874) pl. 107, £. 16 (Arctioneura lorquini) N.-Cel. Rocnsenilaosererr NO) ps 2a a NE Cel! Roepke, T.v.E. 87 (1944/46) p. 91 wena Centre «Gels 2 & 4 Noelion 5.2.37 en 4.5.37. Rhodogastria astrea gen Rothsch. Rothisiehild- Seitz USER) jo, Ail. Molukken, Soenda-eilanden. Snellen, T.v.E. 22 (1878—'79) p. 102 4 2 (Amerila melanthus Cr.) Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 434 een astrea Dr.) N.-Cel. van Eecke, Heterocera Sumatra (1930) p. 203 Afrika, W.- hina en India tot Nieuw-Guinea. CESambioe#2l5.2233, 32 Sambioet 23.10.34: Van den Bergh schreef mij over deze soort als volgt : „bij het aanraken van het dier, hetzij de vleugels of pooten, liet het onder den halskraag aan de bovenzijde een goudgele vloeistof opbruisen 142 128. 129. 130: E. J. NIEUWENHUIS, in den vorm van zeer kleine luchtbelletjes, die zich vereenigden tot een druppel van 5—6 mm. middellijn, welke vervolgens langs het lichaam afviel. ledere opeenvolgende aanraking fe als reactie 2 druppels luchtbelletjes. De vloeistof was reukeloos’. Nyctemera coleta coleta Stoll. Cramier=Sito ll IV (1732) E OSM Hampson, Moths I (1893) p. 49 Assam, Ceram. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 440 N.-Cel. Sent. A (AOS) jo, ZO job Wa ©. van Eecke, Heterocera Sumatra (1930) p. 207 Sumatra. Gewoon, exemplaren van Dec., Jan., Febr. en Maart, zoowel uit Sambioet als Noelion. Vergeleken bij een serie uit Tondano (N.- Celebes) in het Museum Leiden en mijn collectie zijn de subapicale vlekken bij de Banggaai-exemplaren kleiner, de zwarte aderen in het witte middenveld der avis. breeder. Een 4 (Noelion 28.238) wijkt opvallend af en komt met den N.-Celebes-vorm overeen. Nyctemera vandenbergi n.sp. (Pl. II, fig. 9, T. v. E. 87). @ sprieten en frons bruinzwart, tegulae bruinzwart met okerkleu- rige randen, patagia bruinzwart met witte stip, thorax okerkleurig en bruinzwart geteekend, abdomen okerkleurig met aan den boven- kant een bruinzwarte rij vlekken. Pooten okerkleurig. De vleugels zijn bruinzwart met witte vlekken en stippen. Vvl. 6 discale vlekken resp. in cel 1, 2 (het grootst), 3, 4, 5 en 10; 5 submarginale stip- pen in cel 2, 3, 4, 5 en 6, bovendien 2 witte stippen aan de basis van den voorrand en één wit streepje aan de basis van den binnen- rand, avl. met 3 discale vlekken resp. in cel 1, 2 en 3, alsmede vier soms zeer onduidelijke sub-marginale stippen in cel 2, 3, 5 en 6. De franje tusschen de aderen 1b en 3 is wit. Onderzijde van alle vl. als boven ; 61 m.m. Een ® Noelion, 1 Febr. 1937 (holotype). Een groote, opvallende soort, waarvan schrijver dezes geen ver- wante vormen bekend zijn. Ader 6 en 7 der avl. duidelijk gesteeld, zoodat deze species volgens sommige auteurs in het geslacht Deile- mera Hb. zou thuis behooren. Volgens Roepke is deze kwestie dubieus en is bij nader onderzoek wellicht het opstellen van een nieuw genus noodig. Nyctemera baulus simulatrix Wkr. Walker, Cat. 31 (1864) p. 198. Smient ON ESS (latistriga Wkr. ?) Z.-Cel. ibid, T. v. E. 28 (1884— 85) p. 38. Torio Uk We JEL, BI (eX) jo, SIO. Selig x (IONS) jo, Zil jal Ze Cel. van Eecke, Heterocera Sumatra (1930) p. 209 O. Ind. (baulus Bsd.) Archipel. Een gewone soort, 3 & en 9 9 Febr., Mrt., April, Juli, Augus- tus en December, zoowel van Sambioet als van Noelion. Bij twee 2 2 (Noelion 18.7.37 en 27.438) is de discale band op de vvl. tot 2 vlekken gereduceerd, nl. in de middencel en in cel 2 = ab. bipunctata ab. nov. 15. 132. 132. 184. 182; 136. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL (II). 143 Nyctemera basinigra n.sp. (PI. II, fig. 8, T. v. E. 87). Vvl. en avl. zwartbruin. De vvl. met een rij van 6 aaneengeslo- ten discale witte vlekken, welke van den voorrand flauw buiten- waarts gebogen tot bijna aan ader 1 loopt. De avl. met een gebogen discale vlek van ader 7 tot ader 1b, welke niet door de aders door- sneden wordt, naar binnen onregelmatig begrensd, naar buiten met een scherpe insnijding op ader 2. Kop zwart, collare met leem- kleurigen rand evenals de patagia, abdomen leemkleurig geringd met de beide laatste segmenten aan de onderzijde oranje. Pooten zwartbruin. & Noelion 13.12.36 (holotype). Nyctemera infuscata Hpff. Hopffer, Stett. Ent. Z. 25 (1874) p. 44 & (Leptosoma) N.-Cel. Smellem Waly AN NEON jon We Oe Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 439. Seits X (1915) p. 269 (velans infuscata) Cel. Een zeer gewoon dier. ¢ 4 en 2 9 zoowel van Sambioet als Noelion : Jan., Febr., Maart en December. Seitz beschouwt deze soort als een subspecies van velans, het- geen ik betwijfel. Nyctemera guttulosa abraxata Snell. Sm ellen, Wade, 22001878 7/9) Ter 73 8,2 Z.-Cel. 9 Bl BZ OND) jo, 273 Cel. Volgens opgave van Dusee bevindt zich in de collectie van het Missiehuis te Stein een exemplaar van deze soort, dat door Van den Bergh op de Banggaai-eilanden werd gevangen. Nyctemera selecta Wkr. Walker, List 2 (1854) p. 399 Hampson, Moths I (1893) p. 49 Andamanen tot Salomons-eilanden. Seite 2X GOD ZIE TN SOE B OL Molukken, Soela. Uem = Voyage Br. Weopold: (1935) pP: 39) 65 2, pl. lt. 10s Malacca. & Noelion 10.7.'36. Lymantriidae. Dasychira mendosa Hb. Eifutbinfein= Geyer. Zutesz. Samml. Ex Schm. (1818 37), I p. 19, fig. 293, 294 Sure lien ale. Be 2221878 79) on WI BS (Olene) Ze Cel Hampson, Moths I 1893) p. 452 India, Ceylon, Burma, Java, Australië. Starend iit IE 910) pP 11528, 272242 8 SEN. India: Snand- Seitz X (LOIS) pr 292) pl. 382% India, O.l. Archipel, Australie. van Eecke, Heterocera Sumatra (1930) p. 232 India tot Australië. ® Sambioet, 12.7.'36. Dasychira grossa Pag. Pagenstecher, Jahrbuch Nass. Ver. Naturk. 41 (1888) De WALE Ambon. Serame oS eiws A (NID) De OS el SME SE Ambon, 144 137 188. 1597 140: edb 1427 145: 144. E. J. NIEUWENHUIS, Philipp. Java, Singapore, Waigoe. van Eecke, Heterocera Sumatra (1930) p. 240 Java, Borneo, Philipp., Malacca. 2 Sambioet 13.11.32. Uit de rups gekweekt, duur van den poptoestand + 14 dagen. De bruinharige cocon is 77 mm lang en 30 mm breed. Dasychira bipunctata Ns. (Pl. XII, fig. 2, &.) Niteuwenthuis MEN MTN (047) Kp 172% Een ¢ Noelion 7.2.38 (holotype). Lymantria lunata lunata Stoll Cramer-StollsPap.exot IV. (1783) lS Lp SCORE MEN Rope Stet Bali Z 55 (16740) x N.-Cel. Smelllen, Mes 22 (US ONE bg Z.-Cel. Strand Seitz ™© (1915) 3326) 359) pr Aragon Cel., Aroe, O.-Java, Philippijnen. 2 4 & Sambioet, 23.10.36 en 10.10.38, een © van Sambioet 19.11.32 (uit de pop gekweekt). Euproctis collenettei Ns. (Pl. XII, fig. 3, 4) Nieuwenhuis, E.B. XII (1947) p. 172. 2 4 & Noelion 27.7. 38 (holotype) en 6.7.37 (paratype). Van deze soort en van Dasychira bipunctata Ns. (No. 137) ontving Collenette exemplaren uit Celebes. Van beide zal eerlang in een artikel van zijn hand een afbeelding verschijnen *). Euproctis pallipes Snell. Snellen, T.v.E.221878=79)72108 6 PSE cel Stwamcla Sele A (MODE gis B OD a7 ln 6. Cel. Een ? Sambioet 27.5. 33. Redoa spec. Een 4 Noelion 2.4. 37, dat ik voorloopig niet thuis kan brengen. Lasiocampidae. Trabala undecima Rpke. il. 4 Noelion 25.9.38. Roepke heeft verscheidene exemplaren van de Minahassa. Het is niet uitgesloten, dat deze als een subspecies van Tr. leopoldi Tams kan worden beschouwd. Bombycidae. Gunda richteri Weym. Weymer, Iris 3: 34—36. Sven eleSe nis XS (022) EON B Ok IT 6 O.-Cel. Een 3 Noelion 30.6. 37. In het Museum te Leiden bevindt zich een serie van deze soort, door Kaudern in O.-Celebes gevangen. De bruine kleur van deze is iets lichter dan die van mijn Banggaai-exemplaar. Eupterotidae. Pseudojana roepkei nov. spec. (Pl. XII, fig. 1, 2.) Bkt. van de wollig beschubde vvls. en van den thorax donker bruinrood (Séguy 708) met vooral naar den thorax een eenigszins *) Is inmiddels geschied, cf. Ann. Mag. Nat. Hist. (11) 14, 1947, p. 1—60, pl. 1-6. 166) 4, 11207 148. 168), LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL (II). 145 staalblauwen gloed. Collare donker oranjerood, de rand naar den thorax nog donkerder. Kop zwart. Palpen, ok.thorax en het geheele abdomen oranje. Ok.vls. licht bruinoranje. Aan den bk. der vls. een postmediane dubbele lijn, naar den buitenkant donker afgezet ; be- gint 2 cm voor den apex der vvls. en eindigend 2 cm voor den tornus der avl. in den analen zoom. Buiten deze lijn met een ondui- delijke golfachtige teekening. Aan den ok. der vvls. een enkele donkere lijn, correspondeerend met die der bk. De okt. der avl. heeft een enkele donkere lijn van den apex naar 2 cm voor den tornus, zoodat deze lijn hier niet die van den bk. volgt. Kort ge- kamde sprieten zwart, pooten donker-oranje, behaard, met zwarte tarsen. 155 mm. 2 (holotype) Noelion, 4.6.'38. Een zeer opvallende vertegenwoordiger van dit genus. Eupterote amaena Wkr. Weaker, List V (1855 1189. Seita (1919): 228, pl. 37€ 2% Java. van Eecke, Heterocera Sumatra (1930): 323, Ja pl, IDX ONGLETS umatra. 2 2 2, Sambioet 22.6. 32 en Noelion zonder datum. Saturnidae. Actias maenas var. isis Sonth. SomtHhonnax Ess (Classit. | eps Soie 2214 van Eecke, Notes Leyden Mus. 35 (1913) : 137 4, 2, en el. jal 16 6 Setta A (1920) SON pla DELEN 5. van Eecke, Heterocera Sumatra (1930): 416 Br. India, Sumatra, Enggano, Java, Cel. Bouvier, Voyage Pr. Eeopold (Nov. 32)): 33's N.-Cel. Een 2 Noelion 13.8.'38. Attacus erebus Fruhst. Fruhstorfer, Entom. Meddelels. (1904) : 288. Sinellen, TvE 2271878791222 Z.-Cel. Jurriaanse & Lindemans, T.v.E. 63 (1920): 92 N.-Cel. Seitz X (1926) : 502 (A. atlas erebus Fruhst.) Cel. Bouvier Voyage Br. Leopold (Nov: (32): 38 3, 2, f. 1 (gonap.) N.-Cel. Een & Sambioet 8.11.'32. Loepa katinka Westw. Westwood, Cabinet Oriental Entomology (1848) : Assam. 22 tig 27 (Saturnia) Sylhet. Irffafmipisfon,;Moths I (1893): 25, fig. 12 8. Br. India, Java. Siren ez e926) 506 pl DES N. India Z.-, Midden- en W.-China. van Eecke, Heterocera Sumatra (1930): 406 Z.-China, Br. India tot Celebes. & Sambioet 2.7.33; © Noelion 24.9.'37. Brahmaeidae. Brahmaea hearseyi White White MENS MSN 225. Hampson, Moths I (1893): 31 & Mussooree, Sikkim, Burma. 146 150. Sil 152. 153. E. J. NIEUWENHUIS, MENSE NEZ 2 (128) SSZ, SOE Joy 2 Sikkim, Assam, Burma, Borneo, W.- & Z.-China. Een 4 Noelion 20.937. Sphingidae. Acherontia styx styx Westw. Westwood, Cabinet Oriental Entomology (1948) : 88, pl. 42, ING, Bo Snellen, T.v.E. 22 (1878— 79) : 63 Z.-Celebes. Hampson, Moths I (1893) : 57, fig. 40 4 Kl. Azië tot fig. 30 (rups) Timor, Cel. en Philipp. jordameSeit Wh (OL) 2532 Pl 86 a, Br. India tot (styx crathis R. & J.) ‘ Ceram, Kisser. Seta 2X (ERS) 327 di 0a Br. India tot Ceram. Een & Sambioet 15.1.1933. à Dit exemplaar kon helaas niet meer geprepareerd worden. Herse convolvuli convolvuli L. Linnaeus, Syst. Nat. X (1758): 490 (Sphinx) sine patria. © Snellen, T.v.E. 22 (1878— 79): 64 Z.-Celebes. Hampson, Moths I 1893) : 103, fig. 60 Europa, Afrika, 4, (Protoparce) Borneo, Java, Cel., Lombok. oneens elu MO) 283, jo, SO. a Tropisch Afrika en Indo-Austr. ke IK (WO) § SI upont en Roepke, Heterocera javanica (MOBI) Bo jal, Ay fey Tare YA), pl 12 lig > 2, iGO 6 Oude Wereld. 2 à a Noelion, 11.3. 37, Sambioet 28.11.36. Marumba dyras celebensis R. & J. Rothschild & Jordan, Revis, Sphing. (1903) : 277 lal @ jo Wetice, Stett Ent ZS SAS 3 3a (Smerinthus sperchius Ménétr.) N.-Celebes. Snellen, T.v.E. 22 (1878— 79) : 63 (Smerinthus sperchius Ménétr.) _ Z.-Celebes. Seitz X (1928) : 539 (amboinicus celebensis) Celebes. 2 Sambioet 18.1.'35. Deilephila hypothous hypothous Cr. Cramer, Papillons exotiques III (1782) : 165, pl. 285 D Ambon. Ho pik KersstettDEnt 2255 (W872 N.-Celebes. Hampson, Moths I (1893) : 103, fig. 60 & Europa, Afrika, Azie, o.a. Cel. Seiler Ae (MON) > SEI al OS) a a India tot Key en i Tenimber. Dupont en Roepke, Heterocera javanica India tot (LOT) 30) pl. 4, f. 1 3 (1), 910 (r.) php estas I is SB ie en Solomon il. 2 & 6 Sambioet 29.8.'33, en zonder vangdatum; 1 © Sambioet BUS) SS. 154. Hippotion celerio L. Linnaeus, Syst. Nat. X 1758): 491 (Sphinx) sine patria. Snellen, T.v.E. 22 (1878—79) : 65 Z.-Celebes. 155 156% 157. 158. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL (II). 147 Hampson, Moths I (1893): 87 Europa, Afrika, India tot Austr. E UD (US) 3 AHS, jell 4H 1p Europa, Tropen. urriaanseen Lindemans, T.v.E. 62 (1919): Toekang- ON Besi. Seitz X (1929) : 564 Cosmopoliet in de Oude Wereld. Dupont en Roepke, Heterocera javanica (1941) : 64, idem. pl 7, & 42 (0) GUN) jl Zi, to Or Een 9 Noelion 5.3.38. Hippotion depictum depictum Dup. DupontenRoepke, Heterocera javanica (1941): Java, UO RP 722) 3), 24, £ 403 Sumatra. Een 4 Sambioet 14.11.32 el. De poptoestand duurde 10 den Theretra nessus nessus Drur Drury, Illustr. Exot. Ins, iL ISN 2 LO jell, 7/0, El (Sphinx) Madras. Flop fer, Stett. Ent Z. 35 (1874) 42 N.-Celebes. Hampson, Moths I (1893) : 99, fig. 56 & India tot Borneo en Java. Pagenstecher, Kiikenthal’s Reise (1897) : 444 Minahassa. Korzdannz Seitz II (1913): 258, pl. 42 € Japan/Ceylon tot w. Caledonié. Sietze (1929): 565 India tot Australié. upont en Roepke, Heterocera javanica Japan/Z. OON Ap ARENO pC 12, China tot (4 gonap.) N.-Australie. Een & Sambioet 12.5.'32. Theretra latreillei lucasii Wkr. Walker, List 8 (1856): 141 (Chaerocampa) India. ElfolpififeimaStett. Ent. Ze 35 (1874): 42 N.-Celebes. Snellen, T.v.E. 22 (1878— 79) : 66 (lucasii Bsdv.) Z.-Celebes. Hampson, Moths I (1893) : 92 (Chaerocampa) India tot Australié. Seitz X (1929): 566, pl. 67 e. India tot Soenda eil. en Philippijnen. Dupont en Roepke, Heterocera javanica O. Ind. Archipel. (1 Dl: UUs ok ee GaN (Ib), 12 (pr) pl DEN AE DEN Sambioet 24.5238, 20.9.36 en 167.7. Theretra oldenlandiae oldenlandiae F. Rab rics, oyst. Entom2 1775) 2 5427 (Sphinx) India. Snellen, Whv. 2271187879): 65 Z.-Celebes. Hampson, Moths I (1893) : 87 Egypte, Azie, tot Aroe-eil. Jurriaanse&Lindemans, T.v.E. 62 (1919): SIE Toekang-Besi. Sent ze (1929) e567) India tot Nieuw-Guinea. upont en Roepke, Heterocera javanica Japan, Z.- ae SIDE MON (PS (ps) ep 27, China, India £.6 tot Australië. pa. 4 Sambioet 18.11.36. 148 159% 160. E. J. NIEUWENHUIS, LEPID. BANGGAAI-ARCH. II. Theretra pinastrina intersecta Btlr. Dwele iz, 1228: (11875)) 8.023. Snellen, T.v.E. 22 (1878—'79) : 65 (silhetensis Bsd.) Z.-Celebes. Pagenstecher, Kükenthal's Reise (1897): 44 (silhetensis Wkr.) Minahassa. ENZ (MOB) 85.67 O. deel Ind. rchipel tot Australië. Een & Sambioet 21.333. Theretra rhesus rhesus Bsdv. Brorilsid.u vial Speen Gen Eep 12. (ler) aa. (Chaerocampa) Philippijnen. SSIES 2% (IZ) 2 365, Dl 87 ID, Java/Sumatra tot Salomons-eil. Een 2 Sambioet 2.8.36. . Rhyncholaba acteus acteus Cr. Cramer, Papillons exotiques III (1782) : 93, pl. 248 A (Sphinx) Java. Snellen, T.v.E. 22 (1878—79) : 67 Z.-Celebes. Hampson, Moths I (1893) : 100 (Theretra actea Cr.) India, Borneo, Java. Seitz 2 ZONE RS GMP IMG SM India tot Boeroe en Philippijnen. & Sambioet 12.11.36. (Wordt vervolgd). Tijdschr. v. Ent. LXXXIX, 1946 (1948) PLAAT XII 1. Pseudojana roepkei nov. spec. © 2. Dasychira bipunctata Ns. J' 3. Euproctis collenettei Ns. 3 NIEUWENHUIS, LEPID. BANGGAAI-ARCH. II Alle ongeveer natuurlijke grootte. za EN je n A = — 149 — Over de aanhangsels aan de uiteinden der dekschilden bij het £ van Axinotarsus pulicarius F. door A. M. J. EVERS, Krefeld. (2e Bijdrage tot de kennis der Malachiidae). Met 5 tekstfiguren. Gedurende de zomermaanden van de jaren 1944, 1945 en 1946 heb ik een diepgaande studie gemaakt van de biologie van Axinotarsus puli- carius Fabricius (Malachius pulicarius Fabricius 1775, Cantharis nemo- ralis Gmelin 1790, Cantharis leucogastra Preyssler 1790, Axinotarsus Motschulsky 1853). Het resultaat van mijn onderzoekingen, die zich zeer zeker nog over een groot aantal jaren zullen uitstrekken, bestaat op het ogenblik uit een aantal interessante waarnemingen, waarvan ik hier de eerste wil mededelen. Uit de tot nu toe gedane onderzoekingen is naar mijn mening wel duidelijk gebleken, dat de aanhangsels aan de uiteinden der dekschilden bij het ¢ van A. pulicarius een rol in het geslachtsleven dezer dieren spelen. De uiteindelijke bevestiging van deze these zal echter eerst dan gegeven kunnen worden, wanneer ik mijn onderzoekingen aan deze dieren zal hebben afgesloten. In deze korte mededeling zal eerst het z.g. „liefdesspel van A. pulicarius behandeld worden, terwijl in het tweede gedeelte over de bouw der aanhangsels aan de uiteinden der dekschilden bij het 4 gesproken zal worden. De eerste aanduiding, waaruit blijkt, dat het hier niet alleen om secun- daire geslachts- of pronkkenmerken bij het 4 gaat, vinden wij reeds bij Latreille. Latreille!) schrijft: „L'un des sexes a, dans quel- ques espèces, un appendice en forme de crochet, au bout de chaque étui, que l'individu de l'autre sexe saisit par derrière, avec ses mandibules, pour l'arrêter lorsqu'il fuit ou qu'il court trop vite”. Hoewel Latreille hier over de Malachiidae in het algemeen spreekt, is het toch zeer waar- schijnlijk, dat hem A. pulicarius voor zijn waarnemingen heeft gediend. Von Lengerken?) zegt over de aanhangsels het volgende: „Die Elytrenspitze der Axinotarsus- 4 & und auch der Vertreter nahe ver- wandter Gattungen zeichnen sich durch eine terminale Einschnürung der Elytren aus. An dieser Stelle befindet sich an der Nahtseite ein eigen- artiger Duftapparat. Er besteht bei A. pulicarius F. aus zwei einander zugebogenen chitinigen Hörnchen, die an ihrer Spitze sich gegenseitig berührende Haarschöpfe tragen. An der Basis des Haarbiindels des vorderen Zapfens mündet der langgestreckte Sammelkanal zahlreicher kleiner, in Quirlen angeordneter einzelliger Drüsen (fig. 5). Die Haar- büschel dienen offenbar nur zur Erleichterung des Verdünstungsvorgan- ges für das ausgeschiedene Sekret. Bei verwandten Arten ist der Bau des Apparates offenbar komplizierter.’ De afbeelding van de klieren, die von Lengerken geeft (zie fig. 5), is ontleend aan een publica- tie van Hoffbauer8). Hoffbauer heeft de uiteinden der dek- schilden bij het 4 van A. pulicarius onderzocht en getekend. Helaas ontbreekt in zijn publicatie de beschrijving, daar hij zijn onderzoekingen aan A. pulicarius moest staken, omdat hem, zoals hij zegt, geen levend materiaal meer ter beschikking stond. De beschrijving, die von Len- gerken geeft, schijnt geheel op de afbeelding van Hoffbauer te berusten. Het liefdesspel’ van A. pulicarius, zoals ik dit merkwaardige verschijn- sel in het vervolg zal noemen, is zeer interessant en neemt steeds het- zelfde karakteristieke verloop. Wanneer men in een Petri-schaaltje een 150 A. M. J. EVERS, OVER DE AANHANGSELS AAN DE File Gp Ze Fig. 3. Fig. 5. 4 pees Uiteinde der dekschilden bij het 4 van A. pulicarius F., schuin van boven (45°) gezien. De licht gekleurde gedeelten zijn geel. ca. 30 X. Voorste aanhangsel der dekschilden van het 4 van A. pulicarius F. Het zwart gekleurde gedeelte is sterker chitineus. Lengte ca. 0,29 mm, grootste breedte ca. 0,05 mm. ca. 250 X. Achterste aanhangsel der dekschilden van het 4 van A. pulicarius F. Het zwart gekleurde gedeelte is sterker chitineus. Lengte ca. 0,38 mm, grootste breedte ca. 0,19 mm. ca. 175 X. . Uiteinde van het rechter dekschild van het 4 van A. pulicarius F., horizon- taal, van buiten naar binnen gezien. De zwart gekleurde gedeelten zijn sterker chitineus. Links beneden — met de vier borstelharen — de gele achterrand van het dekschild. Daarnaast de kleurloze uitbuiging met de radiaire lijnen. ca. 135 X. Geurapparaat in de omgeving van de naad van het abdominale gedeelte van het rechter dekschild van het 4 van A. pulicarius F. — Doorsnede door de samengestelde klier (naar Hoffbauer). UITEINDEN DER DEKSCHILDEN ENZ. 151 4 en een @ tezamen brengt, neemt men steeds weer opnieuw waar, dat de dieren elkaar in het begin niet schijnen te bemerken. De eerste ontmoetingen vinden klaarblijkelijk toevallig plaats. De dieren stellen zich daarbij tegenover elkaar en beginnen elkaar levendig met de sprieten en voorpoten af te tasten. Door dit aftasten moeten de dieren in staat zijn, direkt het geslacht van het andere dier vast te stellen, daar het aftasten bij dieren van ongelijk geslacht steeds een goedgunstig verloop heeft, terwijl het bij dieren van hetzelfde geslacht steeds vijandelijk ver- loopt. Het gebeurt dikwijls, dat een 3 en een © elkander ontmoeten, terwijl b.v. het © zich druk aan het oppoetsen is. Het & begint dan energiek met zijn sprieten en voorpoten het © af te tasten en doet dit zo lang, totdat het 2 zijn bedelen beantwoordt. Na deze eerste ontmoe- ting gaan de dieren meestal weer uit elkaar. Maar dit duurt niet lang, want binnen enkele sekonden volgt meestal een tweede ontmoeting, die reeds iets langer duurt. Snel volgen nu verdere ontmoetingen op elkaar. Het spelen met de sprieten en de voorpoten wordt steeds energieker. De dieren raken steeds meer in een opgewonden toestand. Plotseling draait zich nu het ¢ met een ruk 180° om, zodat het opeens met zijn achterlijf naar het © gekeerd staat. Het © reageert hierop onmiddellijk door met haar voorkaken levendig in de aanhangsels der dekschilden van het 4 te bijten. Het is bijna humoristisch, wanneer wij zien hoe het 4, indien het © niet direkt toebijt, zich met alle poten krampachtig naar achteren drukt, opdat de aanhangsels zijner dekschil- den in de onmiddellijke nabijheid van de voorkaken van het © komen. Meestal bijt het © dan direkt toe. Enige keren heb ik echter waargeno- men, dat het ® niet toebeet, omdat het, vrouwelijk coquet, het liefdes- spel liet varen, om zich naar alle regelen der kunst te gaan oppoetsen. Alle mij bekende Malachiidae doen nl. bijna de gehele dag niets anders dan zich geregeld op te poetsen; zij zijn in dit opzicht onvermoeibaar. In dit geval nu stelt het ¢ zich weer direkt tegenover het © en begint dit weer opnieuw te prikkelen door het energiek met zijn sprieten en voorpoten af te tasten. Wanneer het ® een paar maal in de aanhangsels der dekschilden van het & gebeten heeft, houdt het opeens op te bijten, waarop het 4 direkt reageert door zich weer 180° om te draaien, om het spel met sprieten en voorpoten opnieuw te beginnen. Na een paar sekonden draait het zich weer om en laat zich weer door het © in de aanhangsels zijner dekschilden bijten. Het zich afwisselende spel met de sprieten en voor- poten aan de ene kant en het bijten in de aanhangsels der dekschilden aan de andere kant, kan eindeloos worden voortgezet. Ik nam meermalen tijden, variërend tussen 14—1 uur waar. Gewoonlijk duurt dit spel 5—10 minuten. Tijdens het spelen met de sprieten en voorpoten kan men steeds weer opnieuw vaststellen, hoe de dieren elkaar geregeld met de monddelen aanraken. Hierbij grijpt het © met haar voorkaken om de monddelen van het &. Het liefdesspel wordt veelvuldig door kleine pauzen onderbroken, waarin de dieren weer een beetje op hun verhaal komen, zich kalmeren, rondlopen, iets vreten of zich oppoetsen. Een paar maal nam ik zelfs waar, dat de © © de pauze gebruikten om snel een paar eieren te leggen ! Het bijten in de aanhangsels der dekschilden van het 3 gaat gepaard met een krachtig heen en weer rukken van de kop door het ©. Zonder twijfel veroorzaakt het bijten in de aanhangsels der dekschilden bij het & een aangename prikkeling. Immers, hoe langer het liefdesspel duurt, hoe duidelijker men kan waarnemen, hoezeer het 4 naar de „omarming van het © snakt. Ja, zelfs wanneer het © geen lust meer heeft en zich terugtrekt, kan men steeds weer opnieuw waarnemen, hoe het ¢ nog 152 A. M. J. EVERS, OVER DE AANHANGSELS AAN DE sekonden lang, soms zelfs 14—1 minuut, bijna geparalyseerd zitten blijft, terwijl het steeds weer opnieuw zijn achterlijf, sidderend en trillend van opwinding, naar achteren drukt, om het ©, dat het nog steeds achter zich vermoedt, te bewegen weer in de aanhangsels zijner dekschilden te bijten. Wanneer het 4 dan eindelijk bemerkt, dat het 9 al lang weggelopen is, begint het snel en wild in de rondte te lopen en zo lang te zoeken, totdat het het © weer gevonden heeft. Onnodig te zeggen, dat het 4 dan weer direkt begint met het © te spelen, totdat dit eindelijk weer besluit zijn bedelen te beantwoorden. Uit hetgeen ik zo juist gezegd heb, blijkt wel, dat Latreille zich ver- gist heeft, toen hij meende, dat het © het & aan de aanhangsels zijner dekschilden vasthoudt „lorsqu'il fuit ou qu'il court trop vite.” es omge- keerde is eerder het geval. Hoewel ik het liefdesspel jaar in jaar uit bij welhaast honderden die- ren waargenomen heb, is mij niet eenmaal het grote geluk ten deel ge- vallen een copula waar te nemen. Het schijnt, dat A. pulicarius in ge- vangenschap niet tot een copula te bewegen is, ofschoon ik-door de om- geving steeds te veranderen, geen moeite gespaard heb, om de natuur- lijke omstandigheden zo goed mogelijk te imiteren. (Waarschijnlijk copu- leert A. pulicarius slechts eenmaal in zijn leven, en wel vermoedelijk di- rekt na het uitkomen). Slechts drie maal heb ik waargenomen, dat een 4 een © besprong, waarop het © steeds reageerde door haar abdominale en thorakale huidblazen direkt uit te stulpen”). Het gevolg daarvan was steeds, dat het 3 het © terstond weer verliet, zonder tot een copula ge- komen te zijn. Eenmaal nam ik zelfs waar, dat het 3 met reeds ver uitge- strekte penis het © verliet. Deze pogingen der 4 & om tot een copula te komen, vonden steeds plaats, nadat de dieren door hun liefdesspel in de grootste geslachtelijke opwinding gekomen waren. Beschrijving van de aanhangsels In de beschrijvingen, die Erichsont)en Abeille de Perrin?) van A. pulicarius geven, worden de aanhangsels der dekschilden slechts oppervlakkig besproken. Erichson zegt: ‘Elytra vix punctulata, apice rufo-testaceo, maris profunde intruso, appendiculis duabus membranaceis aucto, appendicula superiore longiore, lineari”. Hieruit blijkt, dat Erich- son reeds vastgesteld heeft, dat in de sterk ingeknepen einden der dek- schilden, ieder dekschild twee aanhangsels draagt, waarvan het bovenste aanhangsel langer en smaller is. Dit was reeds een belangrijke waar- neming, daar op de dekschilden der meeste Malachiidae slechts één, of in vele gevallen helemaal geen aanhangsel aanwezig is. Abeille de Perrin schrijft: "Du pli inférieur partent deux petits appendices : l'un filiforme, jaune, l'autre spatuliforme et sinué au sommet, noirâtre . Dit is niet veel meer dan Erichson ons weet te berichten. Ik heb daarop de aanhangsels der dekschilden nauwkeurig onderzocht en geef hiervan de volgende beschrijving. Tevoren wil ik nog opmerken, dat ik de aanhang- sels niet eerder van een naam wil voorzien, alvorens mij de functie dezer aanhangsels ten volle bekend is. Hiermede zullen nog wel vele jaren ge- moeid zijn. Voorlopig spreek ik dus nog van „aanhangsels. De dekschilden van het ¢ van À. pulicarius zijn aan het uiteinde diep ingeknepen. Van boven gezien (fig. 1) vormen deze inknijpingen te zamen een bocht, die in zijn geheel bijna de indruk van een halve cirkel maakt. Op de plaats, waar deze bocht begint, zijn de dekschilden plotse- *) De Malachiidae stulpen hun huidblazen bij de geringste druk uit. Nooit nam ik waar, dat het uitstulpen der huidblazen een afschrikkende invloed op andere dieren zou hebben. In dit geval schrijf ik het uitstulpen toe aan de druk, veroorzaakt door de omarming van het 34. UITEINDEN DER DEKSCHILDEN ENZ. 153 ling naar beneden iets teruggebogen, terwijl zij weer iets meer naar be- neden wederom in horizontale richting naar het uiteinde toe verlopen. De dekschilden zijn in dit gedeelte uiterst week en zeer kwetsbaar. De kleur van de uiteinden der dekschilden is oranje-geel. Het ingeknepen gedeelte zelf is bijna kleurloos, alleen de achterrand van ieder dekschild, in het mid- den voorzien van en karakteristiek haarbosje, is oranje-geel gekleurd. Het bijna kleurloze gedeelte der inknijping is in de verlenging van de naad der dekschilden uitgebogen, en van deze uitbuiging uitgaande, ziet men een aantal radiaire lijnen”), met de uitbuiging als middelpunt, naar alle richtingen uitstralen. Geheel naar voren, tussen de uitbuigingen en de plaats, waar de inknijping der dekschilden begint, zijn twee (op ieder dekschild één) aanhangsels ingeplant, wier basis tamelijk hoog bevestigd is, zodat de aanhangsels zelf naar beneden en aan hun uiteinde weer naar boven gekromd zijn. Geheel aan het einde van de uitbuiging staan wederom twee (op ieder dekschild één) aanhangsels, die bijna vertikaal opgericht staan. Het voorste aanhangsel (fig. 2) is langwerpig en is aan het uiteinde voorzien van een aantal (ongeveer 15) lange borstelharen. Deze borstel- haren zijn ieder in een, bij goede vergroting duidelijk zichtbare papil in- geplant. Het uiteinde van dit aanhangsel is zeer zwak chitineus en ten- gevolge daarvan zeer week en kwetsbaar ; bovendien is het bleekgeel ge- kleurd. De onderzijde van het aanhangsel daarentegen is iets sterker chi- tineus en donker gekleurd. Het achterste aanhangsel (fig. 3) ) is spatelvormig. Het is door middel van een dunne steel met de dekschilden verbonden. Het einde van dit aanhangsel is zeer sterk verbreed en aan één kant sterker chitineus en donker gekleurd. Op het zwak chitineuse, bleekgeel gekleurde gedeelte van dit aanhangsel bevindt zich wederom een uit borstelharen bestaand haarbosje. De haren zijn, min of meer in de vorm van een halve maan, in de zwak chitineuse en derhalve zeer weke huid ingeplant, ook weer in duidelijk zichtbare papillen. De bovenste haren zijn gestrekt, terwijl zij naar beneden steeds duidelijker gebogen zijn ; de onderste haren zijn zo krom, dat zij bijna een halve cirkel vormen. In zijn geheel heeft dit haar- bosje ongeveer de vorm van een halve maan, in tegenstelling met het haarbosje op het voorste aanhangsel, dat meer tongvormig is, omdat daar- op de haren min of meer parallel naast elkaar staan. Een overzicht van het geheel geeft fig. 4. Op deze figuur ziet men duidelijk, dat het voorste aanhangsel hoger ingeplant is, dan het achter- ste. Het voorste aanhangsel is eerst naar beneden en aan het uiteinde weer naar boven gericht. Het achterste aanhangsel staat ongeveer onder een hoek van 45° schuin naar achteren, en wel zodanig, dat het haarbosje van dit aanhangsel in de richting van het haarbosje van het voorste aan- hangsel wijst. Hoewel de haarbosjes van beide aanhangsels zeer dicht bij elkaar staan, raken zij elkaar in normale toestand toch niet aan. Dit in tegenstelling met hetgeen von Lengerken zegt, die van „sich ge- genseitig berührende Haarschépfe” spreekt. Uitvoerig heb ik reeds beschreven, welke rol de aanhangsels der dek- schilden der & & in het liefdesspel spelen. Het is daarbij wel duidelijk ge- bleken, dat wij hier te doen hebben met een orgaan, dat geprikkeld kan worden. Als voorlopig resultaat van mijn onderzoekingen aan deze or- ganen, die zowel anatomisch-morphologisch als ook histologisch en phy- siologisch nog lang niet afgesloten zijn, zou ik — alhoewel misschien toch nog iets overijld — mijn opvatting over de betekenis der aanhangsels willen mededelen. Daar het © bij het liefdesspel met haar voorkaken de *) Waarschijnlijk sterker chitineuse spangen, die dit uiterst weke gedeelte der dek- schilden de nodige steun verlenen. 154 A. M. J. EVERS, OVER DE AANHANGSELS ENZ. aanhangsels der dekschilden van het ¢ krachtig aanvat, is het wel zonder meer duidelijk, dat de haarbosjes aan het uiteinde der aanhangsels elkaar dan ook aanraken. Daar de borstelharen der haarbosjes ieder afzonderlijk in een duidelijk zichtbare papil zijn ingeplant, is het zeer waarschijnlijk, dat deze aanraking der borstelharen in deze papillen een — waarschijnlijk zuiver mechanische — prikkeling verwekt. Nader kon ik tot nu toe deze ‘papillen nog niet onderzoeken. Von Lengerken meent, dat de haar- bosjes „offenbar nur zur Erleichterung des Verdiinstungsvorganges für das ausgeschiedene Sekret” dienen. Ook ik geloof, dat de haarbosjes on- getwijfeld deze functie bezitten, maar daarenboven meen ik aan te mogen nemen, dat zij er ook toe dienen, om de aanrakingsprikkeling der papillen tot stand te doen komen. Daar zich in het bovenste aanhangsel volgens de afbeelding van Hoffbauer een geurapparaat (fig. 5) bevindt, waarvan het sekreet door de haarbosjes opgenomen wordt, is het m.i. duidelijk, dat het © hierdoor aangelokt wordt. Volgens mij likt het © gretig naar de afgescheiden reuk- of smaakstoffen, waarbij het tegelijker- tijd het & aangenaam prikkelt. Op deze wijze kan men verklaren, dat het liefdesspel voor beide partijen aantrekkelijk is. Het onderzoek der aanhangsels aan de uiteinden der dekschilden is bij dode dieren nauwelijks mogelijk, daar de uiteinden der dekschilden zo weinig chitineus zijn, dat zij snel ineenschrompelen. Het best onder- zoekt men derhalve pas gedode dieren, waarbij men er echter goed op moet letten, dat de uiteinden der dekschilden tijdens het onderzoek niet uitdrogen. Ik wierp de dieren, terstond na het doden in de damp van azijnaether, in een vloeistof, die voor 1/3 gedeelte uit ijsazijn en voor 2/3 gedeelte uit water bestaat. In deze vloeistof behouden de organen hun weekheid en hun vorm. Het enige nadeel van deze methode is, dat de or- ganen een weinig opzwellen, een nadeel, dat echter tamelijk onbeduidend is, wanneer men de organen zo lang laat uitdrogen, totdat deze hun na- tuurlijke vorm weer teruggekregen hebben. Deze methode kan alleen maar worden toegepast, wanneer men de organen in ieder geval binnen één week onderzoekt. Doet men dit niet, dan vergaan de organen langzaam. Wanneer men dus de organen voor langere tijd bewaren wil, dan moet men hen dehydreren door van de cascaden-methode (achtereenvolgens overbrengen in 10%, 25%, 50% en 75°/, alcohol) gebruik te maken. In 75% alcohol kunnen de organen zo lang bewaard worden als men ver- kiest. Zij worden hierin echter bros. Het zo bewaarde materiaal kan ver- der gebruikt worden voor het maken van mikroskopische preparaten. Voor onderzoekingen in de natuurlijke toestand onder het binoculaire mikroskoop, moet men de organen weer week maken door de cascaden- methode in de omgekeerde volgorde toe te passen. LITERATUUR. 1) Latreille. P. A.. Les Crustacés, les Arachnides et les Insectes. Tome I = Tome IV van Cuvier, GL. C. F. D. Le Règne Animal, Nouv. Ed., Paris, Deterville, 1829, p. 473. 2) Lengerken, H. von, Biologie der Tiere Deutschlands. Herausgeg. von Paul Schulze, Berlin, 1924. Teil 40, Coleoptera, p. 89. 3) Hoffbauer. C., Beiträge zur Kenntnis des Insektenflügels. Zeitschr. f. wiss. Zool., Bd. 54, 1892, p. 579. 4) Erichson, W. F., Entomographien I, Berlin, 1840, p. 83—84. 5) Abeille de Perrin, E., Malachides d'Europe et Pays voisins. Ann. Soc. Ent. France, 1890, p. 613 (Sep. pag. 217). — 155 — Myrmecophasma fukienensis n. sp., a new Malachiid-beetle from Fukien (South-East-China) (3rd. contribution to the knowledge of Malachiidae) by A. M. J. EVERS, Krefeld, Germany. (with 2 figs.) Myrmecophasma fukienensis n.sp. & et 9. Nigra, nitidula, antennarum basi tibiisque apice rufis, elytris anterius et lateraliter albomaculatis, clypeo tarsisque testaceis, prothorace oblongo, apice bullato, dein fortiter strangulato, elytris apud ® bullatis, apud 3 piriformis, humeris distinctis, apud ® spinosis. The habitus of this characteristic beetle reminds very much of that of an ant. : Maxillary palpi dark brown to pitchblack. Labrum dark, nearly three times as broad as long, convex, with small yellow hairs. Clypeus yellow, nearly four times as broad as long, without hairs. Antennae far more distant from the eyes than from the front, apparently 10-jointed, brilliant, with small white hairs. The second joint very small, almost concealed by the first; the ©. second joint better visible. Rather slender and not very long, reaching about the basis of the thorax. Joints 1-4 yellow-red, joints 5—11 dark. Antennae @: First joint as long as joints 6—8 together, claviform, slightly arcuate. Second joint very small, almost concealed, conglobate. Third joint nearly 2/3 times as long as the first joint, nearly straight. Joints 4— 10 about 11% times as long as broad. Last joint acuminate, two times as long as broad. Antennae ¢: First joint somewhat longer than in the.©, much broader, extremely claviform. ST joint invisible, as it is concealed by the first. Third joint somewhat longer than the first, circular. Outside with a long spine, turned backwards. Upperside convex, underside concave, the whole nearly plate-shaped. Joints 4—11 as in the ©. Head broadest between the eyes, black, smooth and brilliant, with a few small, yellow hairs. Vertex slightly, excavated. Eyes arched, standing out. horax reversely bottle-shaped. Anterior angles very indistinct. Behind the middle suddenly strangulated, the posterior part only half as broad as the anterior part. Base somewhat broader, hind angles rounded off. Before the base there are two tubercles, with a well visible furrow between them. Thorax w-shaped, seen from the side. Black, brilliant, base red- brown. The thorax-sides bear some small, stiff, yellowish hairs. Except in the middle of the thorax, there is a very fine micro-sculpture. Scutellum small, wrinkled, black, rounded at tip, with small yellowish hairs. Elytra © : much broader than elytra ¢. The last 2/3 part forms a com- plete circle, globularly arched. The first 1/3 part excavated and very much reduced, between the shoulders only half as broad as the diameter of the circular posterior 2/3. Shoulders prominent, ending in a spine, of wich the tip is rounded off. There is apparently an evident separation between the first 1/3 and the posterior 2/3 parts of the © elytra. Elytra &: not so very characteristic, not apparently separated, as the first 1/3 is reduced more gradually.. Between the shoulders a little more than half as broad as the diameter of the posterior 2/3. Shoulders promi- nent, but not ending in a spine. The first 1/, part of the ¢ elytra exca- vated, but not so much as in the ©. The last 2/3 much flatter than in the 2. Suture in both 3 © visible in the first 1/; and round the scutellum. Black, in the first 1/, with a yellowish spot on the outside, the sutural part of the first 1/3 reddish-brown. Elytra rounded at tip. Brilliant, with a very 156 A. M. J. EVERS, fine micro-sculpture, which is more visible in the first 1/3, and with a few long, erect, yellow-grey hairs, standing far apart. Legs black, tarsi red (posterior tarsi somewhat darker) and five-jointed in both 419, claws dark. Apex of the anterior and posterior tibiae red-brown. The posterior 14—1/3 part of the middle tibiae red. Slender, smooth, brilliant, very finely punctuated and with very fine yellowish- grey hairs. Anterior tibiae slightly arcuate. Middle tibiae straight. Posterior tibiae distinctly arcuate. Body black, with small yellowish-grey hairs. Length : 2,7 mm (head downwards), 3,1 mm (head forward). Patria : Shaowu, province Fukien, South-East-China. The beetles were caught by Mr. J. Klapperich, at a height of 500 m. 1 2 on June 4th 1937, 2 & & on May 29th 1937. Holotype ( & ) and allotype (2 ) in the collection of the Reichsmuseum Alexander Koenig, Bonn, Germany, one paratype ( 4 ) in my collection. Key to the species.*) 1 Antennae equal in both & 2, distinctly 11-jointed. Abdomen prolonged far byond the elytra ......... Subgen. Luzonotroglops Pic Only known species, elytra without spots ............... carinata Pic — Antennae different ın both SIOE eee 2. 22 Basezotthesthoraxswithe2rdistinet,tubereles REA E eee 3 — Base of the thorax ampressed Re RE IRE diversipennis Pic *) I did not see specimens of diversipennis Pic, Nietneri Motsch. and elongata Pic, at it was impossible to obtain them. So I had to write this key by comparing the original descriptions. MYRMECOPHASMA FUKIENENSIS N.SP. ETC. 157 CRE lytraswithmatvellowishaspo e Lo 4 — Elytra one-coloured, only the humeral spine red ... Nietneri Motsch. 4 Shoulders little prominent, in neither sex spined. Ist joint of the antennaenswithtasspine IS TIE elongata Pic — Shoulders distinctly prominent, ® with a distinct spine. Ist joint of the antennae 4 without a spine .................. lukienensis Evers Myrmecophasma fukienensis Evers is quite different from the other species by the concealed second joint of the antennae. This character is so particular, that it seems to be enough to set up a new genus for this spe- cies. But I believe that it is as yet too early to set up a new genus, as it is necessary to compare first both sexes of the other species, of which the 2 often is better described than the ¢. — 158 — Systematisches Verzeichnis der niederländischen OXYBELUS-Arten (Oxybelus Latr., Hym. Sphec.) Mit Berücksichtigung mehrerer palaearktischen Arten und Rassen von PME MVIEREIOEEE Obwohl die Niederlande an Oxybelus-Arten nicht sehr reichhaltig sind, wurde trotzdem die Bestimmung oft erheblich erschwert, weil dabei hauptsächlich die auszerordentlich variabele Farbzeichnung in Betracht gezogen wurde, während als plastische Unterscheidungsmittel bis vor kurzem nur die (variabele!) Gestaltung des Mukrons und die Skulptur weniger Skeletteile herangezogen wurden. Monsieur J. de Beaumont (1942) hat in den Bestimmungstabellen einige sehr wert- volle Merkmale hinzugefügt, z.W. die Gestaltung der Lamellen des po ee und die Beschaffenheit des Tarsenkammes der Vorder- eine. Gerstaecker, dessen grundlegende Arbeit (1867) bei der Er- forschung dieses Genus unentbehrlich bleiben wird, hat bei mehreren Arten auf die schwarzen oder gelbgefärbten Chitin-Hintersäume der Seitenfelder des Scutellum und Postscutellum hingewiesen. Ich habe ge- meint die Färbung dieser Teile (von mir weiterhin kurzweg als Hinter- säume bezeichnet) mehr konsequent heranziehen zu müssen. Wenn die Färbung der Hintersàume sehr geringfügig oder wegen Behaarung nur schlecht sichtbar ist, so kann man die geringste Gelbfärbung mittels einer Pinselspitze Aceton sofort hervorrufen. Während der Mukron nicht selten abnormal ausgebildet ist, sind die Lamellen weniger variabel. Auszerdem stellte sich heraus, dasz die Gestaltung der drei Clypeus-Zähne bei der Bestimmung der & & gröszter Bedeutung ist. Allerdings braucht man bei der Bestimmung der Oxybelus- Arten eine starke Lupe. Als Oberleiste bezeichne ich die horizontale Leiste am Pronotum, welche vorne steil abfällt und seitlich m.o.w. scharf endet; oft ist die Oberleiste m.o.w. hell gefärbt. Am Mesonotum unterscheide ich Mesoscu- tum und Scutellum. Als Kniee bezeichne ich die Auszenseite des Basis- Drittel der Schienen (also nicht Teile der Schenkel). Die Groszenan- gaben stellen nur Mittelwerte da: es gibt auch unter den Insekten Riesen und Zwerge. Es musz immer darauf Rücksicht genommen werden, dasz normaliter schwarze Skeletteile bisweilen m.o.w. braunrot erscheinen, welches auf eine unvollständige Auspigmentierung (zumal der Sterniten und Beine) oder nachherige (in der Sammlung) Verbleichung zurückzuführen ist. Auch kann eine normaliter reinweisze Zeichnung sich in eine schwach gelbliche und eine gelbliche in eine mehr lebhaft gelbe Zeichnung verfärben; auch ist umgekehrt eine Verbleichung der gelben Farbe in eine hellere möglich. Es hat sich herausgestellt, dasz einige Arten eine Neigung zur Rassen- bildung en aufweisen, ein Umstand der wahrscheinlich bei späterer monographischen Abfassung dieses Genus die systematische Einteilung beträchtlich beeinflussen wird. Zur besseren Beurteilung der in den Niederländen heimischen Formen habe ich den analytischen Tabellen ergänzende Beschreibungen zuge- fügt und darin der Färbungsvariabilität möglichst Rechnung getragen. Die Beschreibungen, wenn nicht anders mitgeteilt, sind nur für in den Niederlanden erbeutete Tiere ganz zuverlässig. VERHOEFF, NIEDERL. OXYBELUS. 159 In den Synonymie-Listen habe ich nur die nomenklatur-historisch und die für die Niederlande faunistisch wichtigsten Literaturstellen aufgeführt. Seit Bouwman 1932 sind keine neuen Arten für die niederländische Fauna bekannt geworden und es besteht im Gegenteil Anleitung, den von Bouwman erwahnten O. melancholicus Chevr. abzuführen. So werden in dieser Arbeit 9 sichere Arten oder Unterarten für Hol- land aufgezeichnet: . O.lineatus (F.); O.mandibularis Dhlb. nec auct. (=O.sericatus Gerst.); O.argentatus argentatus Curt; O.argentatus bouwmani n.ssp. (=O.mucronatus sensu Bouwman); O .uniglumis (L.); O victor victor Lep.; O.mucronatus (F. nec auct.) (=O.14-notatus Jur.); O.bipunctatus Ol.; . O.trispinosus (F.) (=O.nigripes Ol.). Wagner 1938 meldet fiir das westliche Norddeutschland 11 Arten, worunter ein 2 von O.latro Ol. und wenige Stücke von dem seit 1874 nicht wieder angetroffenen O.latidens Gerst. Crèvecoeur & Maréchal 1936 melden für Belgien 9 Arten, worunter auch lafro Ol. Richards 1937 meldet für England nur 3 Arten (O .uniglumis L., O.sericatus Gerst. und O.argentatus Curt.). Viele Möglichkeiten neue Arten für Holland auf- zufinden gibt es also nicht. V. S. L. Pate 1937 (The generic names of the Sphecoid wasps and their type species, Mem.Am.Ent.Soc., 9): 46 meldete: “The gender of Oxybelus has hitherto been regarded as masculine, but a study of its ety- mology at once reveals that it is neuter.” Zwar wurde von K.W.v.Dalla Torre (Cat.Hym., 8): 637 und anderen Autoren festgestellt, dasz der Name Oxybelus von é6éy¢ (acutus) und fe4os (telum) abgeleitet worden ist, aber damit steht m.E. keinen- falls fest, dasz Oxybelus in Geschlecht dem Worte fBehoc (sächlich) angepasst werden miisze. Obwohl Latreille bei der Aufstellung des Genus Oxybelus (Préc.car.génér. Insect., 1796: 129) keine Etymologie des Na- mens angegeben hat, wird der Name Oxybelus von Latreille spàter doch immer als mannlich angewandt und so ist viel wahrscheinlicher, dasz Oxybelus als eine latinisierende Umformung des Adjectives ö&vßeins (mit scharfer Spitze) aufgefasst werden musz und also als mannlich betrachtet werden kann. So habe ich gemeint mit Recht die alteingeführte Schreibweise der mit Oxybelus verbundenen Artnamen beibehalten zu können. An dieser Stelle möchte ich den Herren Dr. Kjell Ander (Lund), Jacques de Beaumont (Lausanne), Lucien Berland (Paris), Paul Blüthgen (Naumburg a.d. Saale) A. Crèvecoeur (Bruxelles), Dr. José M. Dusmet (Madrid), Dr. K. Faester (Kopenhagen), Frl. Dr. Elli Franz (Frankfurt a.M.), Dr. Thorwald Grönblom (Tammerfors), Dr. Franz Maidl (Wien), Miroslaw Kocourek (Hranice na Morave), Paul Maréchal (Liège), Prof. Dr. Bruno Pittioni (Wien), Dr. O. W. Richards (London) und Prof. Dr. W. Tischler (Kiel) herzlichst danken für die wesentliche Unterstützung durch Informationen und Zusendung von Material. Oft wird die Untersuchung von Originalexemplaren völlig unmöglich gemacht, weil die meisten Museen prinzipiell verweigern die Typen zur Examinierung abzugeben. während die Notwendigkeit möglichst viele Typen baldigst zu klären schwerer wiegen miiszte als das Verlustrisiko. In dieser Hinsicht nimmt das Zoologische Universitäts Institut in Lund eine äuszerst lobenswerte Sonderstellung ein: durch freundlichste und immer hilfsbereite Vermittlung des Herrn Dr.Kjell Ander konnte ich die wertvollen Typen von Dahlbom und Thomson in aller Ruhe zu Hause nachsehen. ONIN IR AN = 160 P. M. F. VERHOEFF, Weiter unterstützten die Entomologen G. van Rossem (Wageningen) und J. P. van Lith (Rotterdam) mich erheblich bei der Sichtung des niederländischen Materials bzw. bei der Abfassung der analytischen Tabellen. Die Durchsicht der Museum-Samm- lungen in Amsterdam, Leiden, Rotterdam und Wageningen wurde mir immer hilfsbereit gestattet. Tabelle zur Bestimmung der 9 ©. 1. 10-11 mm. Mesoscutum mit 4 (selten 2) gelben Langsstriemen... E EE AREE RIA 1. O.lineatus (F.) p. 168. — (Nicht lineatus: n ek ils ee 3 2. Mittel- und Hinterschenkel vorherrschend hellrot, bisweilen m.o.w. verdunkelt 2... een nee ne an en LI E II —" Dieselben nichtivorherrschend hello ee 10 3. 8—10 mm. Mukron allmählich verjüngt und wohl immer m.o.w. scharf zugespitzt. Lamellen im Profil nicht bifid .................. — Mukron wohl immer auffallend breit, meist nach der Spitze hin m.o.w. verbreitert und am Ende m.o.w. gegabelt. Lamellen im Profil deutlich bifid "nn... Ten EEE EEE 9. 4. Mesonotum und Hinterleib lang anliegend, auffallend silberschim- mernd und dicht behaart, sodasz die Chitinstruktur auf dem 2.Tergit nicht oder kaum sichtbar ist. Thorax und Hinterleib elfenbeinweisz gezeichnet. Mandibeln reichlich gelblich weisz und die Hintersäume auch so gefärbt. Tergiten 1 bis 5 sämtlich mit ununterbrochenen elfenbeinweiszen Binden; die breite Binde auf dem 1.Tergit vorne breit VEformighausgeschnitten (Ungarn) ERETTA ee Oe O.argentatus treforti Sajo p. 179. == |Nicht.argentatus trefotti 3. IE De 5. Mesonotum und Hinterleib so behaart wie bei a.treforti; bisweilen (bei weniger typischen und dann kaum von a.aculeatus zu unterschei- denen Exemplaren) etwas diinner oder aber auf dem Mesoscutum kürzer und mehr abstehend m.o.w. rostschimmernd behaart. Thorax und Hinterleib elfenbeinweisz gezeichnet. Mandibeln in der Mitte bräunlich oder gelbrétlich, nur selten deutlich gelb. Hintersàume wohl immer schwarz. 1.Tergit mit breitovalen Seitenmakeln; 5.Tergit mit m.o.w. breiter Binde, nur selten ist die Binde auf dem 5.Tergit schmäler oder sogar in der Mitte fein geteilt; die Binden auf den Tergiten 2, 3 und 4 meist bedeutend schmäler und auf dem 2.Tergit in der Mitte breit unterbrochen, auf dem 3.Tergit meist schmal, bis- weilen breiter unterbrochen und auf dem 4.Tergit nicht oder schmal unterbrochen. Die gelben Spitzenflecken der Vorder- und Mittel- schenkelmeist klein’ wenn nicht ganz) fehlend See VERSI ENTE eae at VAI a 3. O.argentatus argentatus Curt. p. 173. — Nicht¥argentatus aTentalus i. LI ee 6. 6. Wie a.argentatus, aber Mesoscutum abstehend rostschimmernd be- haart m.o.w. mit feinen Silberharchen untermischt, während auf dem Hinterleibe die beträchtlich dünnere Silberpubeszens m.o.w. be- schränkt ist zum 1.Tergit und den Hinterrändern der übrigen Ter- giten. (Südschweden, Danmark) … O.argentatus aculeatus Ths. p. 177. — Nichtvargentatus aculeatusi ERA ee ijs 10. TENG DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 161 . Elfenbeinweisz gezeichnet wie a.argentatus; es liegt nur 1 Stiick (aus 49) vor mit lebhaft gelber Zeichnung und ebenfalls nur 1 Exemplar, wobei die hinteren Hintersäume in geringer Ausdehnung elfenbeinweisz gezeichnet sind. Mesoscutum ganz oder groszenteils rostschimmernd abstehend behaart. Hinterleib mit sehr kurzer braun- lichen bis weiszlichen Pubeszens, bisweilen die Hinterrander der vordersten Tergiten mit deutlichen Silberhärchen ........................ MPT IN 4. O.argentatus bouwmani n. ssp. p. 175. Lebhaft gelb gezeichnet. Behaart wie a.bouwmani, aber wohl immer ohmemdeutlichenmSilberharcheni A . Kolorit der Zeichnung mehr zitronengelb ; übrigens gezeichnet wie a.argentatus. (Alpin? Schweiz, Tschechoslowakei) ..................... SELETTORE ARE Ra na O.argentatus debeaumonti n.ssp. p. 178. Kolorit mehr goldgelb. Das Postscutellum zwischen den Lamellen wohl meist breit ununterbrochen gelb; die hintersten Hintersàume blad ganz dunkel bald m.o.w. LS Die Binden auf den Tergiten 2, 3 und 4 meist breiter ; auf dem 2.Tergit schmal unterbrochen, auf dem 3.Tergit nicht oder kaum unterbrochen und auf dem 4.Tergit wohl niet unterbrochen. Bedornung der Beine etwas reichlicher und kräftiger. Die gelben Spitzenflecken der Vorder- und Mittelschenkel meist kräftiger, wohl nie fehlend. (Zentral- und Südeuropa) ......... RR RE OA O.argentatus gerstaeckeri n.ssp. p. 179. (=mucronafus auct.germ.) . 8—10 mm. Mesosternum zerstreut und grob punktiert mit bis dop- pelt punktgroszen glänzenden Zwischenràumen. Mandibeln schwarz bis dunkelrot. Tergiten kräftig aber nicht sehr dicht punktiert: auf der Scheibe des 2.Tergits sind die glänzenden Zwischenräume bis etwa punktgrasz. (Zentral- und Südeuropa) ....... O.latro Ol. p. 205. 10—12 mm. Mesosternum dicht und fein punktiert. Mandibeln wohl meist heller bis rötlich gelb gefärbt. Tergiten feiner und dichter (aber nicht gedrängt) punktiert. (Spanien) ...... O.spectabilis Gerst. p. 207. 4-54 mm. Tarsenkamm der Vorderbeine sehr stark entwickelt!): letzte Kammdorn des Metatarsus meist deutlich länger als die Halfte des Metatarsus. Mandibeln wohl immer m.o.w. gelb. Hintersäume schwarz. Mittel- und Hinterschienen schwarz ; meist die Mittelkniee und bisweilen auch die Hinterkniee m.o.w. gelb. Hinterleib auffallend kurz dreieckig, dunkel erzglänzend mit winziger zerstreuten Punk- tierung. Hinterleibsfärbung, wenn nicht ganz fehlend, gelb ............ D 0 0 8 8 6008 SII eN 8. O.bipunctatus Ol. p. 191. 6— 8 mm. Tarsenkamm der Vorderbeine gut entwickelt: der letzte Kammdorn des Metatarsus so lang oder länger als das 2.Tarsenglied, nur wenig kürzer als die Hälfte des Metatarsus. Mandibeln schwarz oder dunkelrot. Hintersäume schwarz (nur selten in geringer Aus- dehnung weiszlich). Lamellen einfach gebildet: in Profil und von oben gesehen einfach zugespitzt. Mesopleuren grob runzlig ohne glatten Flächen. Hinterleib äuszerst fein, beinah winzig punktiert. Hinterleibsfärbung weisz oder weiszlich 5. O.uniglumis (L.) p. 181. Niehtiuniglumise........ N Ne RR 12% 1) Es musz einer Abnutzung oder Abbrechung der Kammdornen Rechnung getragen werden. 162 12: 13}, Ise 15% PME VERHOEF: 6—714 mm. Tarsenkamm der Vorderbeine stark entwickelt: der letzte Kammdorn des Metatarsus beträchtlich länger als das 2.Tarsenglied, so lang oder kaum kürzer als die Hälfte des Metatarsus. Auch der Metatarsus der Mittelbeine meist mit zwei kräftigen seitlichen Kamm- dornen bewehrt. Mandibeln und Hintersàume meist m.o.w. gelb ge- zeichnet. Analsegment hellrot, nur selten dunkel ............ “Heu 13% Tarsenkamm der Vorderbeine kurz: der letzte Kammdorn etwa so lang als das 2.Tarsenglied, beträchtlich kürzer als die Hälfte des Metatarsus 0 ne RSR 14. M.o.w. ausgedehnt gelb gezeichnet und in dieser Zeichnung auszer- ordentlich variabel. Bei extrem-gelben Stücken sind auch die Ster- nitens Hütte und Iirochanter reichlich gelb) ARE BREA I a RIA N 6. O.victor victor Lep. p. 183. Wenn die Zeichnung mehr gelbweiszlich ist und sich beschränkt auf die Schulterbeulen, Streifchen an der Oberleiste, auf die Lamellen und Hintersàumen, auf die Knieen und Seitenstreifchen auf den Tergiten, oder wenn die Zeichnung hier und da noch mehr ver- schwunden ist, so ähnelt das Stück- oder es gehört zu der in Wallis (Schweiz) heimischen Rasse … … … O.victor melancholicus Chevr. p. 187. 6— 715 mm. Lamellen von oben gesehen einfach zugespitzt, im Profil nicht deutlich bifid. Hintersäume wohl immer schwarz. Mesopleuren mit glatten Flächen, unregelmäszig punktiert. Analsegment schwarz oder dunkelbraun mit m.o.w. rot aufgehellter Spitze. Vorderschenkel auszen wohl immer mit rundlichem elfenbeinweiszen Spitzenflecken. AS EU cao la Rae 2 2. O.mandibularis Dhlb. p. 169. (=O.sericatus Gerst.) Nicht mandibularis GC RA 0 ZE o Praecostalplatten ganz oder zum Teil schwarz oder dunkelbraun, bis- weilen seitlich gelb gerändert. Mukron meist etwa gleichbreit ... 16. Tegulae, Praecostalplatten und Basis-Ende der Fliigeladern auffal- lend einheitlich hellrötlich, bei subspinosus m.o.w. gelbweiszlich. Mukron meist nach der Spitze hin verbreitert und deutlich einge- schnitten. Lamellen im Profil deutlich bifid. Mandibeln hellrötlich, m.o.w. gelblich. Analsegment dunkel. 2.0... ee 20; . Mandibeln m.o.w. gelb oder gelbrötlich mit dunkler Spitze. Anal- segment hellrot, bei mucronatus bisweilen m.o.w. verdunkelt ...... Wh Mandibeln und Analsegment dunkel. Mittel- und Hinterschienen ganz oder groszenteils schwarz ........ nnn 18. . 514—7mm. Vorder- und Mittelschienen auszen meist der Länge nach gelb, hinten m.o.w. verdunkelt; die Hinterschienen an den Knieen gelb und die Endhälfte ringsum m.o.w. geschwärzt oder wenigstens bräunlich verdunkelt. Hinterleibszeichnung schwefelig gelb. Mesopleuren sehr fein dicht netrunzlig punktiert .................. TVA Meri A ELEN i, Ia 7. O.mucronatus (F.) p. 188. (=O. 14-notafus Jur.) 514—1% mm. Schienen hellrot. Hinterleibsfärbung elfenbeinweisz. Mesopleuren vorne verstreut punktiert mit einigen punktgroszen Zwischenräumen, hinten netzrunzlig punktiert. (Zentral- und Süd- CULO Pai AE TLs ARR: O.variegatus Wesm. p. 198. (=O.mandibularis auct. plur.) 18. I) 20. Zelle DIE NIEDERLÄNDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 163 6—8 mm. Gesicht ringsum die Fühlerbasis sparsam und m.o.w. rost- schimmernd behaart. Innere Ränder der Lamellen m.o.w. nach oben geschwungen, im Profil selten deutlich bifid. Vorder- und Mittel- schenkel immer völlig schwarz. Tergiten dicht und fein punktiert, nur wenig kräftiger als bei uniglumis. 2.Sternit zerstreut fein punk- tiert. Hinterleibszeichnung, wenn nicht ganz fehlend, lebhaft gelb .. 506906 ae ee NE 9. O.trispinosus (F.) p. 192. (=O.nigripes Ol.) Gesichtspubeszens reichlicher und silberschimmernd. Lamellen im Profil deutlich bifid. 2.Sternit auf der Scheibe zerstreut grob a WERL ocean end OI Mc ec TINTI Scheie DE dae 19. 7—9 mm. Zeichnung lebheft gelb. Schlafen unten (Backen) mit spar- samer Pubeszens. Mukron kräftig und breiter. Mesopleuren kräftig und dicht netzrunzlig Tergiten kräftig und dicht punktiert. (Zen- bral und Südeuropa, Nordafrika)\ sr. O.pugnax Ol. p. 195. 7—9 mm. Zeichnung weisz oder weiszlich. Schlafen unten reichlich silberschimmernd behaart. Mukron meist schlanker. Mesopleuren etwas weitläufiger skulpturiert mit m.o.w. glänzenden Stellen. Bei Europäischen Exemplaren sind die Tergiten viel feiner als bei pugnax, nur wenig kräftiger als bei trispinosus aber viel zerstreuter als bei der letzten Art punktiert : auf dem 2.Tergit sind die Zwischen- raume bis zweimal punktgrosz. (Zentraleuropa, Nordafrika) ......... RE RO CIN Maca nig EE O.dissectus Dh!b. p. 197. (=O.monachus Gerst.) Mesosternum dichter punktiert: Punktzwischenràume bis punktgrosz. Mittelschienen auszen unter den Knieen nicht groszenteils schwarz. Clypeus-Buckel nach dem Clypeus-Vorderrande nahezu gerade I fallend, im Profil dort nicht oder nur wenig konkav ............... x 6-8 mm. Mesosternum in der Mitte zerstreut punktiert mit mehr- fach punktgroszen Zwischenräumen. Mittel- und Hinterschienen schwarz bis auf die gelbweiszen Kniee und helle Bedornung. Clypeus- Buckel m.o.w. auffallend nach vorne gezogen, im Profil nach dem Clypeus-Vorderrande m.o.w. deutlich konkav. (Nordafrika) ......... IRRE inde SEA USERS OA HE Rar DEA IAA IE O.fischeri Spin. p. 204. (=O.africanus Kohl.) 6— 715 mm. Alle Schienen hellrot, die Kniee m.o.w. gelb; die Vor- der- und Mittelschienen bisweilen der Lange nach etwas gelb. Die Schenkel schwarz bis auf rötliche oder gelbrötliche Spitzen. Ober- leiste, Scutellum und Postscutellum zwischen den Lamellen schwarz. Analsegment schwarz, bisweilen an der Spitze dunkelrötlich. Pubes- zens auf dem Mesoscutum rostschimmernd. (Zentraleuropa) ......... MAE RI LIL RI TO O.latidens Gerst. p. 201. 6-8 mm. Vorder- und Mittelschienen auszen der Lange nach gelb- weisz, hinten m.o.w. verdunkelt ; die Hinterschienen an den Knieen gelbweisz und die Endhälften ringsum verdunkelt. Die Vorder- und Mittelschenkel auszen mit gelbweiszen Spitzenstreifen oder Flecken. Analsegment dunkelbraun, seitlich und an der Spitze oder auch gänzlich m.o.w. rötlich aufgehellt. Pubeszens auf dem Mesoscutum gelbschimmernd. (Südfrankreich, Spanien, Nordafrika, Palästina) A Se RSU O.subspinosus Klug. p. 202. 164 je P. M. F. VERHOEFF, Tabelle zur Bestimmung der 3 3. Sterniten 3 bis 6 an der Basis mit auffallenden dichten weiszlich- gelben oder weiszschimmerden Haarfransen, welche von den vor- liegenden Segmenten m.o.w. überdeckt und niedergehalten werden. Mandibeln wenigstens teilweise deutlich gelb (bei mandibularis sehr selten ganz dunkel). Der scharf gekielte Mittelzahn des Clypeus deut- lich kürzer als die Seitenzähne p Sterniten ohne auffallenden dichten Haarfransen an der Basis, allen- falls’dünn .befranst. tte . 8—10 mm. Lamellen von oben gesehen mit m.o.w. stark entwickelten horizontalen inneren Lappen; meist sind die Lamellen im Profil deut- lich bifid. Mittel- und RSS meist groszenteils hellrot m.o.w. elb ; seltener ist das Rot zum Teil oder groszenteils verdunkelt. intersäume gelb. Fühler ohne auffallender Filzschicht ............... EN i RE A ne 1. O.lineatus (F.) p. 168. 5—7 mm. Lamellen von oben gesehen einfach zugespitzt. Die Schen- kel schwarz bis auf die m.o.w. stark entwickelten gelben Spitzen- flecken oder Streifen der Vorder- und Mittelschenkel; die Mittel- schenkel nicht selten ganz schwarz. Hintersäume nur selten zum Teil gelblich. Bei frischen Stücken sind die Fühler vom 4.Glied an mit einer auffallenden weiszen Filzschicht überzogen .................. A ES Re IR ca ae DIE 2. O.mandibularis Dhlb. p. 169. (=O.sericatus Gerst.) Die letzten Sterniten auffallend bürstenartig behaart. Mukron breit und nach der Spitze hin meist deutlich verbreitert und am Ende mouw: seingegabelt. ii i I I RT de Die letzten Sterniten nicht oder kaum dichter behaart als die vor- liegenden’ Segmenten. San TT TT . 7—8 mm. Die bürstenartige Behaarung der letzten Sterniten umfasst die Endhälfte des 6. und des 7.Sternit. Mesosternum ziemlich grob punktiert mit bis doppelt punktgroszen Zwischenräumen, Mandibeln schwarz bis dunkelrot. Mittel- und Hinterschenkel groszenteils schwarz (nicht hellrot). Tergiten etwas weniger dicht punktiert; nicht selten hier und da mit punktgroszen Zwischenräumen. (Zentral- und; Sudeuropa) a. me eater nee se eee O.latro Ol. p. 205. 9—12 mm. Die bürstenartige Behaarung der letzten Sterniten um- fasst die Hinterrand des 5. und die beiden letzten Sterniten. Me- sosternum dicht (bis gedrängt) und feiner punktiert. Mandibeln wohl meist heller bis rötlich gelb. Mittel- und/oder Hinterschenkel m.o.w. hellrot. Tergiten dichter bis gedrängt punktiert. (Spanien) ............ GUI SE DI PORN C STO REEL OH SINO er O.spectabilis Gerst. p. 207. „ Eamellen im Profil einfach zugespitzt "tee 6. Lamellen im Profil bifid oder wenigstens die inneren Ränder der Lamellen deutlich nach oben geschwungen ........................... lil. . 4-5 mm. Tarsenkamm der Vorderbeine stark entwickelt!): der letzte Kammdorn des Metatarsus deutlich langer als das 2.Tarsen- glied.Hintersäume schwarz. Oberleiste nur selten gelb gezeichnet. 1) Es musz einer Abnutzung oder Abbrechung der Kammdornen Rechnung getragen werden. 1, DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 165 Schenkel schwarz bis auf die m.o.w. gelben äuszersten Spitzen. Hin- terleib dunkel erzglanzend, lebhaft gelb gezeichnet ..................... ML ee ARE en nen 8. O.bipunctatus Ol. p. 191. Nicht LOGE The 5—7 mm. Hintersäume m.o.w. gelb, vielleicht sehr selten ganz schwarz. Oberleiste meist reichlich gelb gezeichnet. Der scharf ge- kielte Mittelzahn des Clypeus kürzer als die Seitenzähne. Vorder- und Mittelschenkel mit beträchtlichen gelben Spitzenstreifen. Hinter- leibszeichnung lebhaft gelb ............ 9, O.trispinosus (F.) p. 192. (=O.nigripes Ol.) Niiehiagezispinosusp ra a ee EL 8. 5—7 mm. Hintersäume schwarz. Der vorne stark gekielte Mittelzahn des Clypeus im Profil weit hervorragend. Schenkel schwarz ; nicht selten die Vorder- und Mittelschenkel mit weiszlichen Spitzenflecken oder Spitzenstreifchen. Hinterleibszeichnung weisz oder gelbweisz. 30 86 0 0.0 000 RER PE RE ne 5. O.uniglumis (L.) p. 181. 6-9 mm. Der vorne weniger gekielte Mittelzahn des Clypeus im Profil weniger hervortretend. Mukron allmählich verjüngt und scharf Zugespitzt nur selten abgerundet 2.0 en 9 Mesonotum anliegend siberschimmernd behaart, wenn auch viel we- niger auffallend als bei den © 2. Auch der Hinterleib mit m.o.w. deutlicher Silberpubeszens. Hinterleibszeichnung elfenbeinweisz oder weiszlich gelb. Mandibeln gelb bis dunkelrötlich. Hintersäume m.o.w. gelblich (ob immer ?). Mittel- und Hinterschenkel groszenteils hell- “OUEN, Ungarn) nern. O.argentatus treforti Sajo. p. 179. Nicht argentatus treforti. Die hier gehörenden Rassen des argenta- tus (inkl. Nominatform) sind oft kaum zu isolieren : es musz auf dem Zusammenfliegen mit den © ® geachtet werden ..................... 10. Mesonotum und Hinterleib so behaart wie bei a. treforti; Hinterleibs- zeichnung elfenbeinweisz oder weiszlich gelb. Mandibeln dunkel, bis- weilen etwas rötlichgelb. Hintersäume schwarz. Schenkel schwarz (nicht selten und zumal die Hinterschenkel m.o.w. dunkelrot ver- färbt) bis auf m.o.w. gelbe Spitzen und beträchtlichen Spitzenstreifen der Vorder- und Mittelschenkel, die oft bis weit über die Hälfte der Schenkel oder bis zur Schenkelbasis reichen; nicht selten auch die Hinterschenkel m.o.w. gelb 3. O.argentatus argentatus Curt. p. 173. Oder (Südschweden, Danmark) … … O.argentatus aculeatus Ths. p. 177. Gezeichnet und Kolorit der Zeichnung wie bei a.argentatus; wenig- stens bei a.bouwmani bisweilen die Zeichnung lebhaft gelb. Mesoscu- tumabstehend rostschimmernd behaart, m.o.w. mit Silberhärchen untermischt. Hinterleib mit sehr dünner bräunlichen bis weiszlichen Bübeszens en ee a 4. O.argentatus bouwmani n.ssp. p. 175. Oder (Südschweden, Danmark) ...... O.argentatus aculeatus Ths. p. 177. Gezeichnet wie bei a.argentatus, a.aculeatus und a.bouwmani; Ko- lorit der Zeichnung lebhaft gelb, mehr zitronengelb. Behaarung wie bei a.bouwmani. (Alpin? Schweiz, Tschechoslowakei) .................. DE PARLE ALL A nn e A a ne O.argentatus debeaumonti n.ssp. p. 178. 166 le 12% 15% 14. 15: P..M. F. VERHOEFE, Kolorit der Zeichnung ebenfalls lebhaft, etwas mehr goldgelb. Behaa- rung wie bei a.bouwmani. Die Hinterleibszeichnung etwas reichlicher, zumal die Seitenmakel auf dem 2. Tergit m.o.w. breiter oval (weniger linear). Meist die Hinterschienen und die Metatarsen in beträcht- licher Ausdehnung gelb. Vielleicht selten auch die Hintersäume m.o.w. gelb. Zeta und Südeuropa) EEE E SARDE en uhr SUR N LOSE DEE SER BR O.argentatus gerstaeckeri n.ssp. p. 179. (=O.mucronatus auct.germ.) 4—61% mm. Mittelzahn des Clypeus vorne nicht gekielt, sondern auffallend breit gleichmäszig gewölbt, wenig behaart, meist mit mehreren deutlichen von unten èingestochenen Punkten ringsum der Wölbung. Der Mittelzahn bei frischen Stücken ein wenig länger als die Seitenzähne. Tarsenkamm der Vorderbeine gut entwickelt der letzte Kammdorn des Metatarsus so lang oder kaum kürzer als das 2.Tarsenglied. Hintersäume m.o.w. gelb, mitunter ganz schwarz. 2.Sternit zerstreut grob punktiert mit mehrfach punktgroszen Zwi- schenräumen. Die en Tergiten seitlich ohne hervortretenden Zähnchenst ea... pen 6. O.victor victor Lep. p. 183. @Oders(Wralliss Schweiz) O.victor melancholicus Chevr. p. 187 Mittelzahn des Clypeus vorne deutlich gekielt, bisweilen wegen Behaarung ‘schlecht sichtbari tin en 12° Praecostalplatten ganz oder zum Teil schwarz oder dunkelbraun, nichtiselten seitlichtgelb gerändert ME 15) Tegulae, Praecostalplatten und Basis-Ende der Flügeladern auf- fallend einheitlich hellrötlich, m.o.w. gelb ; bisweilen die Praecostal- platte auf der Scheibe ein wenig bräunlich. Lamellen im Profil deut- lich bifid. Mandibeln rötlich oder m.o.w. gelblich. Hintersàume wohl immer m.o.w. gelblieh oder weiszlichsn RR eee eee 18. 4—6 mm. Basishalfte der Mandibeln schwefelig gelb. Endhalfte der Fühler hellrötlich. Analsegment meist hellrötlich, bisweilen m.o.w. verdunkelt bis schwarz. Mesoscutum gedrängt fein-gestochen punk- tiert ; Mesopleuren nahezu gleichfein netrunzlig punktiert. Mesopleu- ren und Mesosternum mit kurzer dichten silberschimmernden Pubes- zens Mieten a de Ge EE 7. O.mucronatus (F.) p. 188. (=O. 14-notatus Jur.) Endhälfte der Fühler nicht oder viel weniger aufgehellt. Analseg- ment dunkel, nur selten m.o.w. rötlich aufgehellt .................. I Lamellen im Profil nur selten deutlich bifid. Mesopleuren unregel- . mäszig (d.h. nicht netzartig) gerunzelt. Die letzten Tergiten seit- lichvohne hervortretende Zähnchen we. IS EE 15* Lamellen im Profil deutlich bifid. Mesopleuren netzrunzlig. Bei kräf- tigen Exemplaren treten die seitlichen Ausbuchtungen der letzten dergitensdeutlich®zahnartigs hervor sE 16. 4—5 mm. Tarsenkamm der Vorderbeine stark entwickelt: der letzte Kammdorn des Metatarsus deutlich länger als das 2.Tarsenglied. Vide! sib moieties et IE 8. O.bipunctatus Ol. p. 191. 5—7 mm. Tarsenkamm der Vorderbeine kurz: der letzte Kammdorn der Metatarsus kürzer als das 2.Tarsenglied. Vide sub 7 ............... MRR NEE EL NE 9, O.trispinosus (F.) p. 192. (=O.nigripes Ol.) 16. 17% 18. iI), DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 167 4—6 mm. Mandibeln rötlich m.o.w. gelb oder gelblich. Tarsen hell- rot (ob immer?). Mittelzahn des Clypeus so lang oder ein wenig kiirzer als die Seitenzahne; der Kiel des Mittelzahnes im Profil vor der Spitze etwas konkav (Haaransatz). Hintersäume gelblich. (Zen- (ipalle (iavel Südeuropa) nr ame O.variegatus Wesm. p. 198. (=O.mandibularis auct. plur.) Mandibeln schwarz oder dunkelrot, nur sehr selten rötlich aufge- hellt. Tarsen meist stark verdunkelt, nur selten wenig oder kaum verdunkelt. Mittelzahn des Clypeus so lang oder ein wenig länger als die Seitenzähne: der Kiel im Profil vor der Spitze gerade und glänzend. Hintersäume bald schwarz bald m.o.w. gelblich ......... 1 5—7 mm. Oberleiste meist mit beträchtlichen gelben Seitenstreifen, selten ganz schwarz. Mesopleuren dicht netrunzlig und matt. Vor- der- und Mittelschenkel meist mit beträchtlichen gelben Spitzen- streifen. Mittelschienen vorne und auszen meist der Länge nach gelb. Punktierung der Tergiten gedrängt und kräftig. Hinterleibs- zeichnung mehr goldgelb. (Zentral- und Südeuropa, Nordafrika)... EEE O.pugnax Ol. p. 195. 5—7 mm. Oberleiste schwarz oder mit reduzierten Flecken. Meso- pleuren etwas weitläufiger skulpturiert, weniger rauh. Vorder- und Mittelschenkel meist mit kleinen gelben Spitzenflecken. Mittel- schienen auch vorne gelb, aber auszen unter den Knieen groszenteils dunkel (ob immer?). Punktierung der Tergieten etwas feiner und weniger dicht (Zwischenräume bis punktgrosz). Hinterleibszeichnung mehr zitronengelb. (Zentraleuropa, Nordafrika). .................... RR EEE RE NR O.dissectus Dhlb. p. 196. (=O.monachus Gerst.) Mesosternum in der Mitte ziemlich dicht punktiert: die Zwischen- räume bis etwa punktgrosz. Mittelzahn des Clypeus im Profil nur wenig hervortretend, vor der Spitze meist etwas konkav (Haaran- GAZ) stoot Re EN 19. 5—7 mm. Mesosternum in der Mitte zerstreuter punktiert: die Zwi- schenräume bis mehrfach punktgrosz. Mittelzahn des Clypeus im Profil deutlicher hervortretend, vor der Spitze meist gerade oder Teicherkonvex (Nordafrika). SO O.fischeri Spin. p. 204. (=O.africanus Kohl.) 5—6l; mm. Schenkel schwarz bis auf die gelben oder rôtlichen Spitzen. Oberleiste, Scutellum und Postscutellum zwischen den Lamellen wohl immer schwarz. Ein Mittelkiel auf dem Postscutellum zwischen den Lamellen ist deutlich ausgeprägt; seitlich davon nur wenige, m.o.w. deutliche, meist schräg nach innen laufende Runzeln. Die inneren Ränder der Lamellen aufgeschwungen und dann m.o.w. oder kaum nach innen geschwungen: die inneren Lappen wenig ent- wickelt und nach hinten nicht die unteren Spitzen der Lamellen er- reichende (Zentraleurepa) en... nn O.latidens Gerst. p. 201. 5—7 mm. Die Vorder- und Mittelschenkel meist mit beträchtlichen gelben Spitzenflecken oder Spitzenstreifen, die nicht selten bis über die Hälfte zur Schenkelbasis hinreichen. Das Postscutellum zeigt nur selten einen deutlichen Mittelkiel aber immer mehrere parallelen Längsrunzeln auf glatter Untergrund. Die inneren Lappen der La- mellen kräftig entwickelt und nach hinten über die unteren Spitzen 168 P. M. F. VERHOEFF, der Lamellen hinausreichend. (Südfrankreich, Spanien, Nordafrika, Palästina) Me Ne EN TEN O.subspinosus Klug. p. 202. 1787 1867 1932 1936 1938 11047 1. Oxybelus lineatus (F.) Nomada lineata. F'abricrus Mantlis NE SUO mn D. Gerst. 1867: 58 Anm. 1 hat die mit der Urbeschreibung übereinstimmende Fabricius'sche Type dieser Art unter- sucht und deren Nomenklatur gesichert. Uebrigens deutet die Originalbeschrei- bung die Art unverkennbar. O lineatus F. Gerst. 1807259878 O.lineatus F. Bouwman 1932: 391. O.lineatus F. Erev. & Mar2193677377 O.lineatus F. Wagner 1938: 118 n.222, O.lineatus F. ve Brei 1027 TO. “Bij de door Lindemans te Ermelo ge- vangen © © bevinden er zich ook eeni- ge met slechts 2 in plaats van 4 strepen op het mesonotum.” 9 o 10-11 mm. Basishälfte der Mandibeln gelb, die Spitzen dunkel. Fühler dunkel, unten rötlich aufgehellt. Am Thorax sind schwefelgelb: Oberleiste (in der Mitte meist fein geteilt), die Schulterbeulen (das Gelb der Oberleiste greift nicht selten auf die Beulen über), Fleckchen vorne auf den Tegulae, die Praecostal- platten, vier oder seltener nur zwei Längsstriemen auf dem Mesoscutum, zwei grosze Flecken (bisweilen m.o.w. zusammenflieszend) auf dem Scutel- lum, die Lamellen und das Postscutellum breit ununterbrochen zwischen den Lamellen, die Hintersäume und ein Fleckchen auf dem Mukron. Mesoscu- tum kräftig und dicht punktiert; Mesopleuren kaum feiner aber mehr runz- lig punktiert; Mesosternum viel feiner und dicht punktiert. Die inneren Ränder der Lamellen nach oben und dann kräftig nach innen geschwungen: die Lamellen im Profil meist deutlich bifid. Mukron ziem- lich breit, gleichbreit und gerade abgestutzt. Die Grundfarbe der Beine ist hellrot; die Kniee, die Unterse'te der Schenkel, die Trochanter und Hiifte m.o.w. gelb. Tarsenkamm der Vorder- beine ziemlich kurz: der letzte Kammdorn des Metatarsus etwa so lang als das 2.Tarsenglied, beträchtlich kürzer als die Hälfte des Metatarsus. Hinterleib deutlich und nicht sehr dicht punktiert; am 2.Tergit sind die Punktzwischenräume glänzend und meist kleiner als punktgrosz. Tergiten 1 bis 5 mit schwefelgelben Binden: die 2. und 3. oft, seltener auch die 1.Binde in der Mitte schmal unterbrochen. Die Sterniten m.o.w. reichlich gelb ge- zeichnet und glänzend. Das 2.Sternit vorne auf der Scheibe dicht, ziemlich fein untief punktiert. Analsegment braun, m.o.w. rötlich aufgehellt. d 4 8-10 mm. In Skulptur und Färbung dem © ähnlich. Nur sind die gelben Längs- striemen auf dem Mesoscutum und die Flecken auf dem Scitellum meist ganz verschwunden. Der Mittelzahn des Clypeus im Profil deutlich hervortretend, vor der Spitze gerade und glatt, deutlich kürzer als die Seitenzähne. Die Grundfarbe der Beine ist rot wie beim 9; die Hüfte, Trochanter und Basis der Schenkel m.o.w. verdunkelt, während die gelbe Farbe an den Unterseiten der Schenkel weniger entwickelt ist als beim 9; dem gegenüber ist die gelbe Zeichnung an den Knieen meist mehr ausge- 1845 1857 1866 1867 1870 DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 169 prägt. Meist ist das Rot an den Vorderschenkel ganz verdunkelt, während dieses auch an den Mittel- und Hinterschienen bisweilen m.o.w. der Fall ist. Bisweilen die Hinterschienen auszen am Ende etwas verdunkelt. Tergiten 1 bis 4, seltener auch das 5.Tergit mit Halbbinden. Auf den Sterniten ist die gelbe Farbe nur selten hier und da angedeutet. Sterniten 3 bis 6 mit auffallenden Haarfransen an der Basis. 2.Sternit vorne meist noch etwas feiner und dichter punktiert als beim 9. Mukron meist etwas schlanker und relativ länger als beim 9. Die nach innen geschwungenen Lappen der Lamellen bisweilen kaum entwickelt. Die seitlichen Ausbuchtungen der letzten Tergiten treten meist deutlich zahnartig hervor. Analsegment dunkelbraun. Morphologie. Bouwman 1932 hat die Groszenangabe der vorliegenden Art (2 9 und & 4: 8—9 mm.) offenbar von anderen Autoren nachgeschrieben. Alle von den Niederlanden bekannten und auch die von Bouwman selbst erbeuteten © © messen 10—11 mm. Nach briefl. Mitteilung (27.5.47) von Prof. Tischler (Kiel) miszt der Fabricius sche Typus (2): 11 mm. Gerst. 1867 gibt als Maximum 914 mm. Nach Giner Mari 1943 mes sen die spanischen Stücke 9— 10 mm. Die ® © von einer von mir im Pariser Museum untersuchten Serie von Royan (Char. Inf., leg.Pérez) messen 9 mm. (cf. Berland 1925). Verbreitung. Diese Art ist verbreitet über Süd- und Mitteleuropa, aber überall selten und nur an xerothermen Lokalitäten. Aus Nordafrika wird die Art nicht gemeldet. In Holland wurde sie mehrmals angetroffen: Venlo (v. d. Brandt); Exaeten (Wasmann); Putten, Garderen (Oudemans); Ermelo (Lindemans); den Dolder (Bouwman, Stakman); “Utrecht” (Six); ‘s-Gravenhage in den Dünen (v. d. Wulp). 2. Oxybelus mandibularis Dhlb. O.mandibularis. Prashelbbrommel8445:05 145 "Abdominis pictura albida. Mucro metanoti obliquus, robustus obtusiusculus. Abdomen maculis 4— 10. Mandibulae fla- vae. Anus rufopiceus. Oxyb. mandibu- laris 2 &. Europ." Ad Typus vide die Erlàuterungen zur Nomenklatur. O.mandibularis Dhlb. Delnemeixe 106578 1177 0. "Mit O.uniglumis L. ganz überein- stimmend, aber die Oberkiefer sind gelb, am Ende braunrot und schwarz; die Zahl der Seitenflecken beträgt 4—10. Wiesb.” O.mandibularis sensu Schenck hat also ein dunkles Analsegment (wenigstens kein hellrotes so wie variegatus Wesm.). O.mandibularis Dhlb. Taschenberg 1866: 160 und 162 n.7 (nec Syn.). " & Hinterränder der Bauchsegmente stark mit Borstenhaaren bewimpert. 9 Afterspitze bräunlich. O.sericatus. Gera Maro CO mh 078: O.mandibularis Dhlb. Thomson 1870: 178 n.3. "Ab O uniglumi mandibularum colore, prothorace abdomineque parcius punc- 170 1896 1928 1930 1932 1936 1937 1938 1942 1947 PMS ES VERHOERE tatis, spina metathoracis longiore, ab- domine segmentorum ventralium depres- sione discreta, maris ciliata mox distinc- tus. Sallsynt i sydligare de 5 O.mandibularis Dhlb. Er Sasxın die ms: menoptera Aculeata of the Br. ae Lon- don 1896: 123. O.sericatus Gerst. v.d. Vecht 1928: 94. O.sericatus Gerst. Maidl in Schmied. 1930: 662, 665. O.sericatus Gerst. Bouwman 1932: 392 n.8. O.sericatus Gerst. Crév. & Mar. 1936: 257. O.sericatus Gerst. Richards 1937: 105 n.43. “mandibularis E. Saunders, ? nec Dahlbom.” O.sericatus Gerst. Wagner 1938: 119 n.230. O.sericatus Gerst. de eaumont 1942: 423 n.5. "Suisse méridionale: Genève, Valais, Tessin.” O.sericatus Gerst. v. Lith 1947: 103. Q o 6-71; mm. Mandibeln am Basisdrittel gelbweisz, in der Mitte rötlich und mit dunkler Spitze. Die Endhälften der Fühler m.o.w. hellrötlich. Am schwarzen Thorax sind die Schulterbeulen, die Oberleiste, die Tegu- lae, die Auszenränder der Praecostalplatten und die Lamellen m.o.w. gelb- weisz gezeichnet; die Oberleiste nur selten völlig schwarz. Mesoscutum deutlich gestochen dicht punktiert mit hier und da bis punktgroszen glatten Zwischenräumen. Mesopleuren mit glänzenden Flächen, unregelmäszig zer- streut punktiert; ganz oben mit wenigen nach unten verlaufenden Runzeln. Lamellen von oben gesehen schmal zugespitzt; die inneren Ränder der Lamellen m.o.w., bisweilen nur undeutlich nach oben geschwungen: die Lamellen im Profil wohl niemals bifid. Mukron nach dem Ende hin m.o.w verjüngt und an der Spitze abgerundet oder abgestutzt. Schenkel schwarz mit m.o.w. roten Spitzen; die Worderschenkel wohl immer an der Auszenseite mit rundlichen elfenbeinweiszen Spitzenflecken; selten sind auch an den Mittelschenkel Spitzenfleckchen angedeutet. Schie- nen und Tarsen leuchtend rot (m.o.w. verdunkelte Schienen so wie bei uniglumis sind mir nicht bekannt geworden). Tarsenkamm der Vorderbeine kurz: der letzte Kammdorn des Metatarsus etwa so lang wie das 2.Tarsen- glied. Die Punktierung des Hinterleibes ist variabel: bald fein bald kräftiger. Wenn die Punktierung feiner ist, so sind die glanzenden Zwischenraume um so gröszer bis mehrfach punktgrosz. Das 1.Tergit mit breitovalen elfen- beinweiszen Seitenmakeln; das 5.Tergit wohl immer ungefleckt. Das 2.Ster- nit auf der Scheibe (vor der auffallenden glatten Querwölbung) m.o.w. dicht und winzig punktiert. Analsegment schwarz oder braun, m.o.w. rétlich an der Spitze. ê 5—7 mm. Mandibeln meist wie beim ©, nur sehr selten ganz dunkel. Die Fühler wie beim © oder etwas weniger aufgehellt. Ueberdies sind bei frischen Exemplaren die Fühler vom 4.Glied an mit einer auffallenden weiszen Filzschicht überzogen; diese Filzschicht ist bei alteren Exemplaren oft rest- los verschwunden. Der Mittelzahn des Clypeus im Profil kraftig hervor- ragend und regelmäszig konkav; Mittelzahn beträchtlich kürzer als die Sei- tenzähne. Die weiszgelbe Zeichnung am Thorax ist an denselben Stellen mehr aus- geprägt als beim 9; besonders sind die Seitenstreifen an der Oberleiste DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 171 meist gröszer. Mitunter weisen auch die Hintersäume eine geringe Gelb- zeichnung auf. J. P. van Lith zeigte mir ein extrem-gelb gefàrbtes 4 dieser Art aus der Sammlung Lindemans (jetzt im Naturhist. Mus. Rotterdam) von Ermelo 15.7.37 mit gelben Hintersäumen und zwei kleinen gelben Punkten in den Vorderecken des Scutellum (!), während die gelbweisze Zeichnung zwischen den Schulterbeulen und der Oberleiste nicht unter- brochen war und in der Mitte der Oberleiste nur ganz wenig; der Hin- terleib zeigte 5 Paar Seitenstreifen. Ein & aus der Tschechoslowakei zeigte das Postscutellum auch zwischen den Lamellen ununterbrochen gelb. Mesopleuren grob unregelmäszig bis netzartig gerunzelt ohne glän- zende Flächen, zwischen den Runzeln m.o.w. deutlich punktiert. Lamellen und Mukron gestaltet wie beim 9. Grundfarbe der Schenkel schwarz; die weiszgelben Spitzenstreifen der Vorderschenkel reichen meist bis über die Hälfte der Schenkel zur Basis, während auch die Mittelschenkel öfter einen Spitzenfleck aufweisen. Die Vorder- und Mittelschienen an der Auszenseite der Länge nach gelblich, an der Innenseite m.o.w. verdunkelt und an der Spitze m.o.w. rot. Die Hinterschienen an der Basis gelblich, hinten dunkel und die Endhälfte ringsum geschwärzt mit Ausnahme der roten Spitze. Die Tarsen rot. Die Tergiten meist dichter und oft auch etwas kräftiger punktiert als beim 9. Die Tergiten mit 1 bis 5, meist 2, selten mit 5 Paar gelbweiszer Seitenstreifen; die Seitenmakel am 1.Tergit breitoval, die Uebrigen linear und nach hinten allmählich reduziert. Die Sterniten mit auffallenden Haar- fransen wie in der Tabelle angegeben. Das 2.Sternit winzig punktiert wie beim 9. Die letzten Tergiten seitlich ein wenig ausgebuchtet aber nicht zahnartig hervortretend. Analsegment dunkel, m.o.w. rötlich. Nomenklatur. F.F.Kohl 1881 (Sphegidologische Studien.Entom.Nachr., 7): 56 meldet Dahlbom sche Typen des O.mandibularis, 2 2 2, aus der Sammlung von Dr.Lucas von Heyden (Frankfurt) untersucht und (ohne Hervorhebung morphologischer Merk- male) als O.variegatus Wesm. identifiziert zu haben. Es steht fest, dasz Dahlbom bei der Abfassung des dritten Abschnittes seines Hymenoptera Europaea (I, Sphex) Ver- bindung hatte mit Carl von Heyden und auch mehrere Arten gründete auf aus dessen Sammlung geliehene Stücke; so z.B. Sphex confinis Dahlbom 1844/5: 437: "16. Sphex confinis nob. Dalmatia. v. Heyden.” Kohl op.c.: 38 meldet auch diese (echte!) Type von Sphex confinis aus Heyden’s Sammlung revidiert zu haben. Dahlbom hat bei der Aufstellung des O.mandibularis jedoch von Heyden's Namen nicht erwähnt. Frl. Dr. Elli Franz (Natur-Museum Senckenberg, Frankfurt a.M.) war so liebenswürdig mich wegen der beiden von Kohl revidierten © © brieflich (13.2.48) zu informieren. Die beiden Stücke sind wohl erhalten. Frl.Dr.Franz konnte aber bez. deren Identität kein entschiedenes Urteil abgeben. In Vergleich zu den von mir aufgeschickten Stücken kam jeden- falls die Farbe des Analsegmentes mehr der von variegatus gleich; auch in Vergleich zu meinem Material soll der Mukron bei den fraglichen Tieren "auffallend spitz und schmal” (?) sein. Aus den weiteren Angaben von Dr.Elli Franz geht hervor: dasz tatsächlich die von Kohl erwähnten Exemplare vorlagen, dasz die Tiere von Carl von Heyden bei Frankfurt gesammelt wurden, dasz aus Notizen von v.Heyden hervorgeht, dasz die Tiere von Dahlbom als mandibularis "bestimmt" wurden, dasz 172 P. M. F. VERHOEFF, die Tiere keinen Zettel in Dahlbom’s Handschrift tragen, dasz es unsicher bleibt wann v.Heyden die Tiere an Dahlbom ab- geschickt hat, obwohl Dr.Elli Franz erwähnt (ohne Begrün- dung) überzeugt zu sein, dasz die beiden Stücke Dahlbom bei der Beschreibung vorlagen. Man dürfte konkludieren: dasz es sehr gut möglich ist, dasz die Tiere von Dahlbom nachträglich bestimmt und sogar falsch bestimmt sind, dasz unsicher bleibt ob die Tiere an Dahlbom bei der Aufstellung der Art vorlagen, dasz die Tiere ein hell- rotes Analsegment zeigen und also nicht mit Dahlbom’s Diag- nose (anus rufopiceus!) übereinstimmen, dasz es also zuver- lässiger ist die beiden angeblichen Typen nicht als solche zu akzeptieren, zumal, weil unzweifelhafte Typen existieren. Oxybelus mandibularis Dhlb. ist durch die im Zool.Institut der Universität in Lund aufbewahrten (und mit der kurzen Diagnose Dahlbom's übereinstimmenden) Typen fixiert. Dr. Kjell Ander sandte mir das Typenmaterial bereitwilligst zur Examinierung. Zwei gut erhaltene ¢ & mit den Sammlungsnummern 3 und 31 tragen beide einen Zettel mit ‘mandibularis’ von der Hand des Autors und gehören zu O.sericatus Gerst. Fundort- zettel fehlen. Nr.3 weist drei Paar Hinterleibsflecke auf, Nr.31 zwei Paar; alle Hintersäume sind schwarz. Bei Nr.31 steht hinter dem Namen der Buchstabe "a", ebenfalls im Handschrift des Autors. Ich habe Nr.3 als Lecto-Holotypus und Nr.31 als Lecto-Paratypus bezeichnet. Weiter befinden sich in der Sammlung des Autors die fol- genden Exemplare derselben Art: Sammlungsnummer 4: ein 4 mit 5 Paar Hinterleibsflecken (das fünfte Paar zwar sehr reduziert) und die Hintersäume der Seitenfelder des Postscutellum gelblich gerändert. Das Stück ist versehen von einem grünen Fundortzettel "Posen": Dahlbom hat es wahrscheinlich von Dr.H.Loew aus Posen bekommen. Nr.5: ein © mit 2 Paar Hinterleibsflecken, ohne Fundort- zettel, gezettelt mit "var.b’ in Dahlbom's Handschrift. Nr.29: ein kleines & mit 3 Paar Hinterleibsflecken und schwarzen Hintersäumen, ohne Fundortzettel, gezettelt mit "var.c' in Dahlbom's Handschrift. Nr.30: ein & mit 4 Paar Hinterleibsflecken und schwarzen Hintersäumen, in Dahlbom’s Handschrift gezettelt mit "35.17 il, 104, OG.” (OG = Ostergötland) und mit Zettel ‘var.d . Gerstaecker 1867: 91 teilt mit, dasz mandibularis Dhlb. nicht auf sericatus bezogen werden könnte wegen der Angabe Dahlbom's, dasz am Hinterleibe vier bis zehn Flecke vorkom- men. Es hat sich jedoch herausgestellt, dasz auch & & mit 5 Paar Hinterleibsflecken vorkommen und sogar ein & mit 5 Paar Flecken in der Sammlung des Autors steckt unter Sammlungsnummer 4. Verbreitung. O. mandibularis Dhlb. (nec auct. plur. !) ist in Holland nicht selten in sandigen Gegenden, vielleicht etwas seltener in den Dünen. Die Art fliegt hier von Juni bis in August. Die Art wird gemeldet von Nordeuropa einschlieszlich Eng- land, Danmark, Südschweden und Finnland; in Zentraleuropa 1833 1852 WOZ 1925 1928 1932 1936 1938 DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 173 scheint sie selten zu sein. Herr Kocourek schenkte mir Stücke aus der Tschechoslowakei und Prof. Pittioni aus Oesterreich, während in Dahlbom's Sammlung ein Stück aus Posen steckt. Berland 1925 und Giner Mari 1942 melden die Art nicht von Frankreich und Spanien; Honoré 1942 auch nicht von Aegypten. 3. Oxybelus argentatus argentatus Curt. O.argentatus. Curtis, Brit. Entom., 10: 480 T.480 2. Abbildung und Beschreibung deuten die Art unverkennbar. Dr. O. W. Richards schenkte mir ein englisches Pärchen des argentatus Curtis, das sich als volkommen iden- tisch mit den niederländischen Dünen- tieren erwies. O.mucronatus F. Wesmae 4 SDE 623 ID Sep. Abdr.) n.2 (nec Fabricius). “Abdominis pictura sulfurea. Il est couvert d'un duvet argenté, épais et très brillant. Cette espèce paraît être très rare en Belgique: je n'en ai jamais pris que deux femelles, dans les sables des dunes, près d'Ostende.” 2 Es ist anzunehmen, dasz an Wesmael typische argentatus mit nicht-reduzier- tem silbern Haarkleid vorlagen. Ad Typus mucronafus Fabricius vide die Erläuterungen zur Nomenklatur sub 7. O.mucronatus (F.). O.argentatus Curt. Most ee 1917: Waxes mile “In this country, I have only met with argentatus. The latter occurs also in Northern France. Marquet gives Dun- querque and Lille as localities, and in Saunders collection at S. Kensington there are three specimens from St. Briac (Bretagne) and one from the Channel Islands.” O.mucronatus F. Berland 1925: 209 (partim). “Tête, thorax et face dorsale de l'ab- domen le plus souvent couverts d'une forte pilosité couchée argentée.” O.argentatus Curt. Wo eh Weele 19253 Cee. O.argentatus Curt. Bouwman 1932: 390. O.mucronatus auct. nec F. Grew & Mei 0562257 O.mucronatus F. var. argentatus Curt. Wagner 1938: 118 n.225. Nomenklatur. Weil Fabricius’ Beschreibung und Typus von Oxybelus mucronatus nichts mit der vorliegenden Art zu tun haben, musz O.argentatus Curtis, als frühest beschriebene Form, ipso facto als Nominatform dieser species gelten. Auszer der Nominatform sind noch als Arten beschrieben worden O. aculeatus Ths. 1870 und O. treforti Sajo 1884, die ebenfalls als Subspecies zu argentatus gehören. Diese drei Formen und auch die in dieser Arbeit neu aufgestellte a.bouw- 174 BANE VERAOERE mani weisen meist eine ausgesprochene elfenbeinfarbene Zeichung auf, sodasz es sofort auffällt, wenn in den Mittel- und Südeuropäischen Publikationen fast ausschlieszlich die Rede ist von "O.mucronatus F.” mit goldgelber oder zitronen- gelber Zeichnung. Ich meine unter dem geringen mir vorliegen- den Material zwei lebhaft gelb gezeichnete Rassen unterschei- den zu dürfen, die in dieser Arbeit als a.debeaumonti und a.gerstaeckeri aufgestellt werden. Damit wird aber keineswegs das letzte Wort gesprochen sein, und ich beabsichtige nur zur weiteren Erforschung in dieser Angelegenheit anzuregen. Morphologie. Es ist nicht möglich O.argentatus Curt. und die verschie- denen von den Autoren unter dem Namen “O.mucronatus F.” zusammengefassten Formen als isolierte Arten aufzufassen, weil sie einander zu nahe stehen, besonders im männlichen Geschlecht oft nicht von einander zu trennen sind und weil nicht selten auch bei den 9 9 Uebergangsformen auftreten. Die auffallende Neigung zur Rassenbildung hat in der Lite- ratur zu manchen Miszverständnissen geführt. Die Rassen sind einander in Chitinstruktur, soweit ich sehen kann, vollkommen gleich bis auf die m.o.w. kräftige Bedornung der Beine. Sie differieren aber in der Behaarung (silberschimmernd bis rost- schimmernd oder bräunlich), sowie in der Ausdehnung der Zeichnung und deren Kolorit (elfenbeinweisz bis lebhaft gelb). Sobald die Behaarung einen Silberschimmer zeigt, sind die kräftigeren Haare nicht mehr rund, sondern m.o.w. flachge- drückt (und die flache Seite im Streiflicht schimmernd wie Silber) und auch länger und mehr am Körper liegend. Die ver- schiedenen Formen stellen in ihrer Verbreitung ein gutes Beispiel geographischer Rassen da. Die vorliegende Nominatform unterscheidet sich von den anderen Rassen ausschlieszlich durch die in den Tabellen an- gegebenen Merkmale. Bei den & & ist die silberschimmernde Behaarung oft weniger auffallend als bei den © ©, während bei der ssp. a.bouwmani die 3 & auf dem Rücken weniger rost- schimmernd sind als bei den © 9, sodasz morphologisch die 4 & der beiden Rassen nicht immer auseinander zu halten sind. Diese Schwierigkeit wird noch gröszer, wenn die in Südschwe- den und Danmark heimische ssp. a.aculeatus Ths. mit in Be- tracht gezogen wird. Es musz unbedingt auf dem Zusammen- fliegen mit den 2 © und/oder auf dem Fundort geachtet werden. Monsieur Crèvecoeur sandte mir zur Einsicht eine in- teressante Serie von 5 © © von ihm bei Assebroek (bei Brug- e) erbeutet ; diese Tiere weisen eine auffallend-variierende Slberbebaazung auf und formen untereinander eine Ueber- gangsreihe von auffallend dick silberbehaart (ebenso wie die typischen Dünentiere des a.argentatus) bis reduziert silberbe- haart (so wie die typischen a.aculeatus). Das wenigst-silber- behaarte belgische Stück zeigt überdies eine ziemlich rostschim- mernde Behaarung auf dem Mesoscutum und ist somit vom typischen a.aculeafus nicht zu unterscheiden. Herr. H. Teu- nissen (Berghem N.Br.) schenkte mir ein am 20.7.33 bei Herpen N.Br. ei weit östlich in der niederl. Provinz Noord- Brabant) erbeutetes ©, das ebenfalls eine reduzierte Silberbe- haarung aufweist, obwohl das Mesoscutum noch keine Spur von Rostschimmer zeigt. All diese Exemplare rechne ich zur 1932 DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 175 Nominatform, weil sie offenbar mit typischen a.argentatus einer und derselben Population angehören. Für eine ausführlichere Beschreibung der Nominatform ver- weise ich nach der Beschreibung der n.ssp. a.bouwmani, weil von Letzterer ein umfangreicheres Material vorliegt. Verbreitung. Die Nominatform ist in Holland ein typisches Dünentier, während in den Dünen a.bouwmani völlig fehlt. Bis jetzt wurde a.argentatus in Holland nachgewiesen (Anfang Juni bis medio August) von Bergen op Zoom, Rockanje, Burgh, Loos- duinen, Wassenaar und Aerdenhout (nach Bouwman 1932); von mir wurde sie erbeutet in den Dünen bei Noordwijk, Ber- gen und auf den Inseln Texel und Terschelling. Es wurde schon hervorgehoben, dasz a.argentatus in der Prov. Noord- Brabant und in Belgien auch weiter östlich vorkommt. O.a.argentatus Curt. ist also jetzt mit Sicherheit bekannt von England, den Kanalinseln und der atlantischen Küste entlang von Bretagne bis Norderney. 4. Oxybelus argentatus bouwmani (nova subspecies). O.mucronatus F. Bouwman 1932: 388/9 (nec ae Babrieius)). "Segment 1—5 met groote gele of ivoorwitte vlekken.” Ad Typus mucronatus Fabricius vide die Erläuterungen zur Nomenklatur sub 7. O.mucronatus (F.). 2 o 8-10 mm. Basishälfte der Mandibeln m.o.w. gelb oder gelbrötlich, bisweilen nur röt- lich; die äuszerste Basis m.o.w. geschwärzt und die Spitzen dunkel braunrot. Fühler dunkel, nach den Spitzen unten etwas braun rötlich. Am Thorax sind elfenbeinweisz gezeichnet (nur bei einem vorliegenden © von Bilthoven 16.7.19 leg. Bouwman ist die Zeichnung zitronengelb): die Schulterbeulen, Fleckchen vorne auf den Tegulae, die Seitenränder der Praecostalplatten und die Lamellen; das Postscutellum zwischen den Lamel- len nur seitlich bis breit ununterbrochen so gefärbt; nur ein vorliegendes @ von Melick 16.647 leg. Sanders zeigte die hinteren Hirtersäume ein wenig elfenbeinweisz; nicht selten sind gelbe Seitenstreifchen auf der Ober- leiste angedeutet. Mesoscutum abstehend rostschimmernd behaart, fein gestochen dicht punk- tiert; Mesopleuren unregelmäszig gerunzelt, hier und da netzrunzlig punk- tiert, besonders vorne hier und da mit einigen bis doppelt punktgroszen glatten Zwischenräumen. Mesosternum fein, ziemlich dicht untief punktiert. Lamellen von oben und im Profil einfach zugespitzt. Mukron allmahlich verjüngt und wohl immer scharf zugespitzt. Grundfarbe der Beine hellrot; Hüften, Trochanter, die Vorderschenkel grosz- enteils oder an der Basis und hinten, bisweilen auch die Mittelschenkel an der Basis m.o.w. verdunkelt oder schwarz. Vorder- und Mittelschenkel meist mit kleinen gelben Spitzenflecken und alle Kniee m.o.w. ausgedehnt gelb. Tarsenkamm der Vorderbeine kräftig entwickelt: der letzte Kammdorn des Metatarsus deutlich länger als das 2.Tarsenglied. Die geringe Pubeszens des Hinterleibes läszt die Chitin-Struktur völlig sichtbar; die Pubeszens ist rostbraun bis weiszschimmernd, nicht selten an der Vorderseite des 1.Tergits oder auf den Hinterrändern der ersten Tergiten mit Silberhärchen. Die Tergiten sind fein und dicht punktiert; das 2.Tergit an der Basis beträchtlich feiner als auf der Scheibe. 1.Tergit mit breitovalen elfenbeinfarbenen Seitenmakeln; 5.Tergit mit m.o.w. breiter Binde; nur sel- 176 P. M. F. VERHOEFF, ten ist die Binde auf dem 5.Tergit schmäler oder sogar in der Mitte fein geteilt; die Binden auf den Tergiten 2, 3 und 4 meist bedeutend schmäler und auf dem 2.Tergit in der Mitte breit unterbrochen, auf dem 3.Tergit meist schmal, bisweilen breiter unterbrochen und auf dem 4.Tergit nicht oder schmal unterbrochen. Nur beim obenerwähnten Stück von Bilthoven war die Hinterleibszeichnung lebhaft gelb. 2.Sternit glänzend, mikroskopisch benetzt und auf der Scheibe mit un- regelmäszig zerstreuten groben Punkten (die Zwischenräume 1 bis 5 Mal punktgrosz). Analsegment dunkel, nicht selten m.o.w. rötlich aufgehellt. é a 6-9 mm. Mandibeln meist sehr dunkel bis schwarz, bisweilen etwas gelbrötlich. Die Fühler sind dunkel, kaum aufgehellt an der Spitze. Der seitlich wenig behaarte und nur wenig gekielte Mittelzahn des Clypeus tretet im Profil etwas konkav hervor; der Mittelzahn so lang oder etwas kürzer als die Seitenzähne. i Die Thorax-Zeichnung ist etwas gelblicher als beim 9, während die Hinterleibszeichnung bei typischen Stiicken elfenbeinweisz ist. Jedoch sind mehr gelblich und lebhaft gelb gezeichnete & 4 weniger selten als bei den 2 2 (unter 82 & & befanden sich 9 lebhaft gelb gezeichnete Exemplare). Thorax gezeichnet wie beim © ; nur die Praecostalplatten meist ganz dunkelbraun. Skulptur des Thorax wie beim © ; nur die Mesopleuren dichter netzrunzlig ohne glatte Flächen. Mukron und Lamellen wie bein ©, bisweilen der Mukron m.o.w. stumpf. Nicht selten haben sich am Postscutellum im selben Plan als die Lamellen kleine inneren Lamellen entwickelt. Die Schenkel sind schwarz oder m.o.w. dunkelrot verfärbt mit gelben Spitzen; die Vorder- und Mittelschenkel auszen mit beträchtlichen gelben Spitzenstreifen, die bis weit über die Hälfte oder bis zur Schenkelbasis reichen; nicht selten auch die Hinterschenkel m.o.w. gelbgefleckt. Die Schie- nen groszenteils gelb, an der Innenseite und die Hinterschienen an der End- hälfte oft auch ringsum m.o.w. rötlich bis ganz dunkel. Tarsen hellrot, bis- weilen die Metatarsen m.o.w. gelblich. Thorax und Hinterleib behaart wie beim ©, meist auf dem Mesoscutum mehr gelblich bis weiszlich. Skulptur des Hinterleibes wie beim 9 ; nur die Punktierung des 2.Sternits meist weniger grob oder auch weniger zerstreut bis dicht, immerhin sehr variabel. An den Bases der Sterniten 3 bis 6 sind bisweilen lockere Haar- fransen sichtbar, meist m.o.w. abgerieben, aber bei weitem nicht so auffal- lend dicht und schimmernd wie bei lineafus und mandibularis, Hinterleib gezeichnet mit 2 bis 5, meist 5 oder 4 Paar Seitenmakeln, nach hinten allmählich reduziert. Die seitlichen Ausbuchtungen an den letzten Tergiten treten bei kräftigen Exemplaren meist deutlich zahnartig hervor. Analsegment dunkel, an der Spitze m.o.w. rötlich. Typen. Holotypus : 9 Hilversum 19.7.44, leg. Verhoeff, coll. mea. Allotypus: 3 Laren N.H. 9.7.44, leg. Verhoeff, coll. mea. Paratypen : Rijksmuseum Nat. Hist. Leiden, Zool. Mus. Amsterdam, Zool. Inst. Univ. Lund, British Mus. Nat. Hist. London, Mus. Nat. Hist. Nat. Paris, Naturhist. Mus. Wien, Musée Zoologique Lausanne, Inst. esp. Entom. Madrid und in meiner Sammlung. Morphologie. Die wenigen mit a.bouwmani zusammen fliegenden lebhaft gelb gezeichneten Individuen müssen zur a.bouwmani Popula- tion gerechnet werden, obwohl sie morphologisch von a.de- beaumonti nicht zu trennen sind. DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 177 Verbreitung. Oxybelus a.bouwmani ist in den niederl. Diluvialsandgebie- ten verbreitet und nicht selten von Juni bis in August. Das Verbreitungsgebiet ist noch nicht genau bekannt: die südliche Grenze scheint irgendwo in Brabant zu liegen, wenigstens wurde die Form in Belgien und im Siiden der niederl. Provinz Limburg nicht aufgefunden. Bouwman 1932 meldet Breda als südlichsten Fundort; von Herrn H. Sanders (Roermond) erhielt ich Stücke aus Waalwijk, Melick und Exaeten. F. Sick- mann 1893 (Die Hymenopterenfauna von Iburg und seiner nächsten Umgebung. Jahresber. Naturw. Verein.Osnabriick., 9) und Wagner 1938 melden "O.mucronatus’ von den deut- SA Grenzgebieten, aber bez. der Farbe wird nichts mitge- teilt. Dr. Th. Grönblom sandte mir zwei Pärchen aus Finn- land, die dem a.bouwmani äuszerst nahe stehen : die elfenbein- farbene Hinterleibszeichnung bei den 2 9 war etwas reduzier- ter (am 5. Tergit schmal linear) und die Bedornung der Beine sah etwas weniger kräftig aus ; es liegt aber zu wenig Material vor um ein zuverlässiges Urteil abzugeben. Oxybelus argentatus aculeatus Ths, 1844/5 O.mucronatus F. Dahlbom 1844/5: 265 n.162 1370 (nec Fabricius). "In Suecia Scanica in arenosis intra pineta: ad Lackalänga d. 3 Augusti 1835, ad Kiviks Esperöd et ad Sandhammer d. 10—14 Augusti 1838 utrumque sexum utriusque varietatis perparce legi.” Ad Typus mucronatus Fabricius vide die Erlauterungen zur Nomenklatur sub 7. O.mucronatus (F.). O.aculeatus. IS hYom son 187027 7.n.| Ons: "Sällsynt pa Skanes sandmarker.” Nomenklatur. Oxybelus argentatus aculeatus Ths. ist durch die im Zool. Institut der Universität Lund aufbewahrten Typen fixiert; Dr. Kjell Ander hat mir die Typen (bis auf drei überein- stimmende Exemplare derselben Lokalität) freundlichst zuge- schickt. Es sind 3 © © und 4 ¢ & von Scania, Ilstorp, sämtlich von der Hand des Autors gezettelt mit "Ilsp.’ und Datum (ohne Jahreszahl); Namenzettel in Thomson's Handschrift waren leider nicht vorhanden. Die Tiere stimmen mit Thom- son s Beschreibung völlig überein. Dasz Thomson die Zeich- nung als gelb bezeichnet, braucht keinen Wert beigelegt zu werden. Zumal bei den $ © ist der Hinterleib deutlich elfen- beinfarben gezeichnet; die 4 3 zeigen (wie das auch bei den & 4 des a.bouwmani der Fall ist) Variabilität in dieser Hin- sicht: ein & ist elfenbeinweisz, die anderen sind mehr gelblich gezeichnet am Hinterleibe. Alle Exemplare sind gut erhalten. Sammlungsnummer 43: ein ©, gezettelt "Ilsp 15/7” habe ich als Lecto-Holotypus bezeichnet und das & mit elfenbeinweiszer Zeichnung dad Sammlungsnummer 40, gezettelt “Ilsp 13/8” als Lecto-Allotypus. Die anderen Exemplare habe ich als Lecto-Paratypen bezeichnet: Nr.41: ein 9 gezettelt "Ilsp 12/7’; Nr.42: ein © gezettelt ‘Ilsp 7/8"; Nr.38: ein 4 gezettelt "Ilsp 178 1942 P. M. F. VERHOEFF, 15/7”; Nr.39: ein 4 gezettelt "Ilsp. 18/7”; Nr.44: ein & ge- zettelt "Ilsp. 15/7”. Die von Dahlbom 1844/5 : 166 gemeldete Exemplare stecken noch in Dahlbom's Sammlung. Unter Sammlungsnummer 10: ein @ in Dahlbom's Handschrift gezettelt ‘’35.3.ai/102 Sk.”; Nr.24: ein © gezettelt "Sandhmr. 14.ai.38"; Nr. 14: ein 3 ge- zettelt ‘’35.3.ai/99 Sk./mucronatus Fbr. v. b.’; Nr.15 ein & gezettelt “Esperöd 10.ai.38/Oxyb.mucronatus a.” ; Nr.20: ein 4 gezettelt “Esperöd 10.ai.38/mucronatus Fbr. va.” Morphologie. O. argentatus aculeatus unterscheidet sich durch die Merk- male in den Tabellen angegeben. Die Typischen von Thomson und Dahlblom nachgelassenen Tiere, £ 2 sowie 4 &, zeigen am Thoraxriicken eine deutlich abstehende rötlichgelb schimmernde Behaarung, m.o.w. mit Sil- berhärchen untermischt. Es sieht aber aus, wie zu erwarten war, dasz die Variabilitàt des a.aculeatus soweit geht, dasz nicht nur bei den 4 &, sondern auch bei den 9 © Tiere mit nur Silberbehaarung auf dem Thorax vorkommen; solche Tiere wurden mir aus Danmark von Herrn Dr. K. Faester zuge- schickt (1 © und 2 4 & von Skagen, leg. Schiödte und 2 ¢ 4 von der Insel Anholt). Es ist deutlich, dasz solche Tiere nicht von a.argentatus mit reduziertem Silberkleid zu unterscheiden sind. Weil aber typische © © von a.argentatus aus Danmark nicht bekannt sind, rechne ich alle erwähnten Stücke zum a.aculeatus. Ueberaus typische a.aculeatus aus Danmark lagen vor von der Insel Moën ( Juni 1859, leg. Schiödte) und von Faaborg (© Juli 1878, leg. Schlick). Man könnte a.aculeatus als eine Uebergangsrasse betrachten zwischen a.argentatus und a.bouwmani; wie schon erwähnt (in den Erläuterungen zur Verbreitung sub 4. O.a.bouwmani n.ssp.), lagen aus Finnland dem a.bouwmani sehr ähnliche Tiere vor. Verbreitung. Soweit bekannt: Südschweden, Danmark. Oxybelus argentatus debeaumonti (nova subspecies). O.mucronatus F. de Beaumont 1942: 422 (8 Sep.Abdr.) n.3 (nec Fabri- cius). "Les exemplaires de notre région sont tachés de jaune doré.” Ad Typus mucronafus Fabricius vide die Erläuterungen zur Nomenklatur sub 7. O.mucronatus (F.). Typen. Holotypus: © Martigny (Wallis, Schweiz) 7.7.35, leg.de Beaumont, coll.Musée Zoologique Lausanne. Allotypus: & Martigny 23.6.39, leg.de Beaumont, coll. Musée Zoologique Lausanne. Paratypen: & Martigny 27.6.39, 2 ¢ 4 Tegna (Tessin. Schweiz) 4.7.46, leg.de Beaumont, coll.de Beaumont; 3 ¢ & Branson (b.Martigny) 18.7.46, leg. Verhoeff, coll. Verhoeff; 2 DIE NIEDERLÄNDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 179 Celakovice (Böhmen, Tschechoslowakei) Juli 1942, leg.]. an und & Celakovice Juli 1942, leg. Kocourek, coll.Ver- oeff. Morphologie. O.argentatus debeaumonti unterscheidet sich nur durch die in den Tabellen angegebenen Merkmale. De Beaumont 1942 bezeichnet das Kolorit der Zeichnung als goldgelb; ich halte es mehr für zitronengelb, während a.gerstaeckeri eine mehr warme (goldene) Gelbzeichnung aufweist; allerdings ist der Unterschied geringfügig. Verbreitung. Ob die vorliegende Rasse m.o.w. auf das Alpengebiet be- schränkt ist, läszt sich nur vermuten. Oxybelus argentatus gerstaeckeri (nova subspecies). 1867 O.mucronatus F. Gerst. WO Of Ame © (nec Fabricius). “Eine durch lebhaft goldgelbe Zeich- nung ausgezeichnete Art.” Ad Typus mucronatus Fabricius vide die Erlauterungen zur Nomenklatur sub 7. O.mucronatus (F.). 1925 O.mucronatus F. Berland 1925; 209 (partim). Typen. Holotypus: 9 Südfrankreich, leg.J.Pérez (mir von Mon- sieur Berland überlassen). Allotypus: & Royan, leg.J.Pérez (mir von Monsieur Be r- land überlassen). Paratypen: © St.Sever, leg.Dufour, Nr.23 in coll.Dhlb. im * Zool.Inst.Lund; © Neustadt-Eberswalde, leg. Ratzeburg, Nr.2 in coll. Dhlb. im Z.Inst.Lund; © Nürnberg, leg. Trautmann (mir von Dr. Dusmet überlassen); 9 Erlangen 18.7.20, leg.Stöck- hert, coll. Dusmet im Inst.Esp. de Entomologia Madrid; 5 3 & St.Sever, leg. Dufour, Nrs.17, 18, 19, 21 und 33 in coll.Dhlb. im Z.Inst.Lund; 2 & & Posen, leg.Loew?, Nrs.13 und 34 in coll.Dhlb. im Z.Inst.Lund. Morphologie. Die vorliegende Rasse unterscheidet sich durch die in den Tabellen hervorgehobenen Merkmale. Verbreitung. Auszerhalb der Lokalitäten des Typenmaterials ist mir über die Verbreitung nichts bekannt. Oxybelus argentatus treforti Sajo. 1884 O.treforti. K. Sajo, Eine neue Oxybelus- Art aus Central-Ungarn. Wien. En ZS Moll ON “Hinterleib schwarz, mit weiszen, et- was gelblichen, ziemlich breiten Binden auf dem Hinterrande der Segmente; die- 180 1884 1917 & 1950 P. M. F. VERHOEFF, jenige des ersten Segmentes ist in der Mitte stark verschmälert, indem die schwarze Grundfarbe in Form eines Dreieckes hineinragt; die Binde des zwei- ten Segmentes in flachem Bogen ausge- randet; die drie folgenden sind ziemlich gleichbreit und nehmen circa die Hälfte der Segmente ein. Alle fiinf nicht unter- brochen. O.treforti Sajo. Koll ie 101 4. O.treforti Sajo. Morice 1917: 239. "A pair of treforti Sajo (received from the author) are now in the general collection at South Kensington, and having carefully compared them with specimens of British argentatus, neither Mr.R.Turner nor myself can discover any character by which they can be distinguished.” O.mucronatus var. freforti Sajo. Mad Min Selrmiee. 1950 661. In der Literatur wurde diese Form noch niemals von a.ar- gentatus Curtis scharf getrennt. Morice 1917 l.c. teilt sogar mit, dasz er argentatus und treforti (“received from the author’) nach sorgfaltigstem Vergleich als identisch befand. Es ist deswegen wahrscheinlich, dasz Morice keinen echten freforti vor sich hatte. Dr. Maid] sandte mir ein © ‘mucronatus var. treforti Sajo teste Maidl (von Dr.Zavadil im südlichen Moravien gesammelt), das in Behaarung und Ausdehnung der Zeichnung vollkommen mit a.argentatus übereinstimmte mit Ausnahme des lebhaft gelben Kolorits der Zeichnung. Das Stück hat aber mit treforti nichts zu tun und gehört einer noch unbeschriebenen Rasse des ar- gentatus an. Es ist anzunehmen, dasz Sajo (meines Wissens kein Akuleaten-Spezialist) an Morice ein derartiges (also nicht mit Sajo's eigener Beschreibung übereinkommendes und also von Sajo falsch bestimmtes) Stück zugeschickt hatte. Durch freundliche Vermittlung von Monsieur de Bea u- mont konnte ich ein aus Ungarn stammendes Pärchen von treforti Sajo aus dem Genfer Museum nachsehen. Die Tiere zeigten eine ganz ähnliche Silberbehaarung und auch dasselbe Role der Zeichnung wie a.argentatus und unterschieden sich auch nirgends plastisch; nur war die Zeichnung viel reichlicher. Es konnte bei der folgenden Beschreibung nur das eine mir zur Gesicht gekommene Pärchen in Betracht genommen wer- den; nur die von a.argentatus abweichenden Merkmale wurden hervorgehoben. Die Mandibeln sind etwas reichlicher gelbweisz gezeichnet, an der Basis kaum geschwärzt. Die Oberleiste ist elfenbeinweisz bis auf eine linien-schmale Unter- brechung in der Mitte, während das Gelb seitlich ununterbrochen auf die Schulterbeulen übergreift. Postscutellum zwischen den Lamellen breit un- unterbrochen gelbweisz und auch die Hintersäume so gefärbt. Vorderschenkel hellrot bis auf einen weiszlichen Spitzenfleck und eine Verdunklung an der Basis. Auch die Mittel- und Hinterhüfte und Trochan- ter m.o.w. hellrot. Tergiten 1 bis 5 sämtlich mit ununterbrochenen elfenbeinfarbenen Bin- den; die breite Binde auf dem 1.Tergit vorne breit V-förmig ausgeschnit- ten. 1758 1798 1867 1928 1932 1935 DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 181 ö Mandibeln dunkelrötlich (Kohl 1884, in seiner Erstbeschreibung des 4, vermerkt, dasz die Oberkiefer gelb sind; die Mandibeln des 4 variieren also von dunkelrötlich bis gelb). Schulterbeulen und zwei beträchtliche Seitenmakel an der Oberleiste (man erkent eine Neigung der Färbung auf die Beulen überzugreifen), Postscu- tellum nur seitlich und die Hintersäume nur teils gelblichweisz. Vorderschenkel dunkelrötlich; die gelben Spitzenstreifen der Vorderschen- kel reichen bis über die Hälfte zur Basis hin. Mittel- und Hinterschenkel, so wie alle Schienen und Tarsen hellrötlich. Die Kniee gelb; an dern Vor- der- und Mittelschienen reicht das Gelb der Knieen weit nach den Spitzen der Schienen hin. Tergiten 1 bis 4 mit nach hinten allmählich kleiner werdenden aber immer- hin kräftigen Seitenmakeln. Das 2.Sternit weist eine beträchtliche silber- schimmernde Pubeszens auf. Auszerdem ist das 2.Sternit dichter punktiert als bei den meisten Exemplaren der anderen Rassen, aber die Variabilität dieser Punktierung wurde schon a.a.O. erwähnt. Morphologie. Merkwürdigerweise stellte sich also heraus, dasz beim & der vorliegenden Rasse die Färbung der Beine viel mehr die Färbung beim ® gleichkommt als bei den anderen Rassen des argentatus. 5. Oxybelus uniglumis (L.) Vespa uniglumis. Biitnenkare uiste SANs 73 nl 2 or Crabro tridens. Fabricius, Suppl.Ent.Syst.: DOE Der von Fabricius mit "tridens’ gezet- telte und mit der Originalbeschreibung übereinstimmende Typus wird in Kiel aufbewahrt. Prof.Dr. Tischler teil- te mir briefl. (16.348) mit: "Das 9 von fridens gehört bestimmt zu uniglu- mis, Dies ergab sich klar nach Ihrer Ta- belle. Es hat auf jeder Seite 4 elfenbein- farbene (also mehr weisze als gelbe) Flecke auf dem Abdomen.” O .fallax. Gierst Misc or Herr Blüthgen teilte mir briefl. (18.3.48) mit: “O.fallax Gerst. ist ein Synonym von uniglumis. Wie mir Prof. Bischoff schreibt. handelt es sich bei dem Holotypus um ein sehr kleines Exemplar von unigl. 9 mit abgenutzten Mandi- beln und stark abgeriebener Gesichts- behaarung. O.uniglumis L. ve Ch Mael UO Ose, O.uniglumis L. Bioruswamtan 19322393} O.uniglumis L. OF Wee Rone hvairdis) Notes on the Nomenclature of the acu- leate Hymenoptera, with special reference to British genera and species. Trans.R.Ent.Soc.London., 83: 166 n.82. "The type of Vespa uniglumis Lin- naeus, 1758 is a female in the Linnean collection at Burlington House. It belongs to the species universally known as Oxybelus uniglumis (L.).' 182 1943 1947 PSMSESVERHOERE O.hispanicus Mercet (in litt.) Giner Mari 1943: 260 6 ©. Monsieur de Beaumont teilte mir briefl. (17.5.48) mit: "Le couple type de hispanicus (Mercet) Giner sest revele être une simple forme un peu plus for- tement ponctuée d’uniglumis L.!" O.uniglumis L. vo %ith21947.0108: 2 o 515—8 mm. Mandibeln schwarz, m.o.w. dunkelrot. Fühler dunkel, an der Spitze m.o.w. rötlich aufgehellt. Am Thorax sind m.o.w. weiszlich gefleckt: die Schulterbeulen (nur selten ganz schwarz), Tegulae und Lamellen. Ein @ (de Bilt 2.9.41 m.c.) zeigt die hinteren Hintersäume schmal weiszlich. Mesoscutum fein ge- stochen punktiert: vorne dicht und hinten mehr zerstreut mit etwa punkt- groszen Zwischenräumen. Mesopleuren grob und meist unfegelmäszig ge- runzelt, ohne glatte Flächen. Mesosternum unregelmäszig zerstreut, fein untief punktiert mit bis etwa doppelt punktgroszen Zwischenräumen. Lamellen einfacht zugespitzt. Mukron sehr variabel, meist nicht sehr breit und m.o.w. verjüngt, am Ende abgestutzt oder schmal abgerundet, bis- weilen einfach zugespitzt. Schenkei schwarz mit m.o.w. roten Spitzen; selten die Vorderschenkel mit rundlichem weislichen Spitzenflecke. Schienen und Tarsen rot; die Kniee öfter mit kleinen weiszlichen Fleckchen. Oft die Hinterschienen oder auch die Mittelschienen m.o.w. verdunkelt bis ganz schwarz. Tarsenkamm der Vor- derbeine gut entwickelt; der letzte Kammdorn des Metatarsus meist etwas länger als das 2.Tarsenglied. Hinterleib ziemlich dicht und sehr fein punktiert; die glänzenden Punkt- zwischenràume meist etwa punktgrosz. Das 1.Tergit mit weiszlichen breit- ovalen Seitenmakeln; die übrigen linearen Seitenstreifen nach hinten allmäh- lich zusammenrückend und dieselben auf dem 5.Tergit zu einer Binde vereinigt oder nach hinten die Streifen allmählich reduziert; nicht selten das 5.Tergit ungefleckt. Sehr selten fehlt (nach Gerst. 1867: 87) auch die Zeichnung auf dem 4. oder auch 3.Tergit. 2.Sternit in der Mitte der Scheibe hochglänzend oder unscheinbar benetzt mit sehr zerstreuten Piinkt- chen; seitlich wird die Punktierung plötzlich viel dichter. Analsegment dunkel. ê 5—/ mm. Mandibeln schwarz, m.o.w. dunkelrot. Die Fühler dunkel, am Ende nur wenig aufgehellt. Mittelzahn des Clypeus vorne stark gekielt und im Profil weit nasenförmig hervorragend; Mittelzahn so lang oder etwas länger als die Seitenzähne. Thorax ganz schwarz bis auf m.o.w. weiszlich gefleckte Schulterbeulen, Tegulae und Lamellen ; sehr selten auch reduzierte Streifchen an der Ober- leiste. Die Schulterbeulen sind aber meist ganz schwarz und bisweilen auch die Lamellen und/oder die Tegulae ohne weiszliche Färbung. Mesoscutum meist feiner punktiert als beim ©, vorne m.o.w. gedrängt und hinten dicht. Mesopleuren meist auch etwas feiner gerunzelt als beim 9. Lamellen und Mukron wie beim © gestaltet. Schenkel schwarz; nicht selten die Vorderschenkel oder auch die Mittel- schenkel an der Vorderseite mit weiszlichen Spitzenfleckchen oder Spitzen- streifchen. Ein 4 (Aalten 24.7.35 leg.Lindemans, coll. Nat.Hist.Mus.Rot- terdam) zeigte überdies auch an der Auszenseite der Vorderschenkel be- trächtliche weiszlichen Spitzenstreifen. Schienen und Tarsen rot; die Kniee m.o.w. weiszlich, bisweilen die Mittelschienen oder auch die Vorderschienen vorne der Länge nach gelblich; die Mittel- und Hinterschienen unter den Knieen m.o.w. verdunkelt bis schwarz und bisweilen die Vorderschienen hinten auch etwas verdunkelt. Die Hinterleibspunktierung variabel, meist dichter (bis sehr dicht) oder auch kräftiger bis viel kräftiger als beim 2. Die Tergiten mit 1 bis 4, 1845 1845 1858 1866 1867 DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 183 meist 2 Paar gelbweiszer Seitenstreifchen. Auch die Punktierung des 2.Ster- nits ist sehr variabel, auf der Scheibe meist feiner und dichter als beim 9. Die letzten Tergiten seitlich nicht oder nur unscheinbar ausgebuchtet, ohne Zähnchen; Analsegment dunkel. Verbreitung. Die Art ist verbreitet über ganz Europa. In Holland ist sie überall (nicht nur in den Sandgegenden) häufig von Juni bis in September. 6. Oxybelus victor victor Lep. O victor. Lepeletier1845:218n.9 ©. Die Beschreibung deutet die Art un- verkennbar. Lepeletiers Typen befinden sich in Turin (nicht in Paris). Ob der Typus der vorliegenden Art noch existiert habe ich nicht ermitteln können. Nach der “Bibliographie de la France” wurde das dritte Teil von Lepeletier's “Histoire naturelle des Insectes” am 12.Juli 1845 in die ‘Bibliothèque Natio- nale” deponiert: das Buch musz kurz bevor veröffentlicht sein. O fasciatus, Diashillbrermr 184452518702 "Abdominis pictura flavida. Mucro truncatus, non apice ampliatus, albidus, basi nigricans. Abdomen fasciatum. Ven- ter flavo-fasciatus. 9, Posen, Loew.” O.lineatus (F.) und extrem-gelbe Stücke von O.pugnax Ol. und O.elegans Mocs. zeigen zwar auch Gelbzeichnung auf den Sterniten. jedoch hat Dahlbom den lineatus geniigend von fasciafus ab- getrennt, während bei pugnax der Mu- kron wohl immer véllig schwarz und bei elegans immer spitzwinklich ausgeschnit- ten ist. Herr Kjell Ander berichtete mich (3.6.46), dasz sich in Dahlbom's Samm- lung kein vom Autor mit " fasciatus’ ge- zetteltes Stück vorfindet. Es wird angenommen. dasz Dahlbom's Werk (1844/5) in drei Abschnitten ver- öffentlicht wurde und dasz Dahlbom das Manuskript des 3.Abschnittes (ab Seite 353) am 24.Juni 1845 (vide op.c., Ratio Operis: XVI) abgeschlossen hat. So ist es wahrscheinlich, dasz dieser Abschnitt später als Lepeletier 1845 veröffentlicht wurde. O.fasciatus Dhlb. Pleas cin emnublerr cy Schliissel zur Bestimmung der bisher in Deutschland aufgefun- denen Gattungen und Arten der Mordwespen. Z.f.d.ges.Naturw., 1221182125503 O.fasciatus Dhlb. Taschenberg 1866: 160 229% O.elegantulus. Gern 18078 SONO 184 1867 1870 1930 1932 1932 1933 1936 1938 1947 P. M. F. VERHOEFF, Beschreibung deutet die Art unverkennbar. O.incomptus Gest. 1867-./omce Beschreibung passt gut auf die vor- liegende Art. Auszerdem berichtete (5.5.48) Herr Blüthgen mich: „Prof. Bischoff, den ich gebeten hatte, die Ty- pen daraufhin zu untersuchen, schrieb mir: Das & von Oxyb. incomptus hat eine breit gewölbte, ungekielte Nase.” O.fasciatus Dhlb. Thomson 1870: 179. O .elegantulus Gerst. J. Koornneef, Tweede reeks losse aanteekeningen over Hy- menoptera, Seven mel n.37. Bennekom 25.7.1928 ©. O.melancholicus Chevr. Bouwman 1932: 391 n.4. Zur Beurteilung des hier von Bouw- man erwähnten © (Renkum, Noordberg 17.7.26 leg.Betrem, coll. Ent.Lab.Wage- ningen) vide Erläuterungen zur Taxo- nomie und Verbreitung. O.victor Lep. Bouwman 1932: 393 n.10. Es wird hier ein & gemeldet von Wageningen 13.9.19 leg. Ritsema. Dieses angebliche 4 habe ich in den Samm- lungen nicht wiedergefunden; wohl aber ein © Wageningen 11.919 leg.Ritsema, coll. Wageningen. O.mandibularis Dhlb. J. Koornneef, Derde reeks losse aanteekeningen over Hy- menoptera. T.v.Ent., 76: XI n.55 (nec Dahlbom). Rhenen 25.7.1930 ©. O victor Lep. Greve IWlen 93s 257. O.victor Lep. Wagner 1938: 118 n.223. O.victor Lep. We En WSs 104, 2 o 6-74 mm. Mandibeln meist deutlich gelb bis auf dunkelrote Spitzen; Basis der Mandibeln m.o.w. bis stark verdunkelt, sodasz die gelbe Farbe bisweilen völlig verdrängt wird. Fühler dunkel; die Endhälfte etwas rötlich aufgehellt. Die etwas schwefelig gelbe Zeichnung am Thorax und Abdomen ist auszerordentlich variabel. Auch die Feststellung von Gerstaecker 1867: 60, dasz am Abdomen bei gröszeren Individuen die schwarze Grundfarbe von der Gelbzeichnung in weiterer Ausdehnung verdrängt wird als bei kleineren, findet keine Bestätigung bei den zahlreichen Exemplaren, welche in den letzten Jahren in Holland erbeutet wurden. Bei für Holland extrem-gelb gefärbten Exemplaren sind gelb: die Schul- terbeulen, kräftige Seitenstreifen an der Oberleiste, Fleckchen auf den Tegulae und auf den Praecostalplatten, die Hintersäume, zwei Flecke in den Vorderecken des Scutellum, die Lamellen und das Postscutellum auch breit ununterbrochen zwischen den Lamellen, während auch der Mukron m.o.w. gelbgefärbt ist. Auch Hüfte, Trochanter, Schenkel und die Schienen an der Auszenseite m.o.w. gelb. 1.Tergit mit breiter gelben Binde, meist vorne durch feine Linie eingekerbt oder V-förmig ausgeschnitten, die Ter- giten 2 bis 5 mit gelben Binden und schlieszlich auch die Sterniten reichlich gelb gezeichnet. Solche extrem-gelbe Individuen sind in Holland aber selten. Monsieur de Beaumont zeigte mir ein extrem-gelb gefärbtes 2 DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 185 aus Marokko (Goulimine 5.5.47, leg. de Beaumont), 615 mm. lang, mit gelb gefärbten ersten drei Fühlergliedern. mit oben ganz gelb gefärbtem Pronotum, mit kleinen Fleckchen auf den Mesopleuren (hinter den Schulter- beulen) und weiter die beiden Schildchen völlig gelb, alle Tergiten völlig gelb; auch das Analsegment mehr gelb als rot. Extrem-dunkel gefärbte niederländischen Exemplaren haben die Ober- leiste ganz schwarz oder nahezu ganz schwarz, Scutellum schwarz, das Postscutellum schwarz zwischen den Lamellen und auch der Mukron ohne Gelb; Hüfte, Trochanter und Schenkel bis auf Spitzenfleckchen der Vorder- und Mittelschenkel schwarz; Tergiten 1 bis 4 mit schmalen gelben Seiten- streifchen und alle Sterniten ungezeichnet. Zwischen den beiden Extremen sind alle Uebergänge vorhanden. Grundfarbe der Schienen und Tarsen rostrot; die Kniee aber m.o.w. gelb (bei extrem-gelb gefärbten Individuen kann das Gelb bis auf die Tarsen übergreifen), während bei dunklen Exemplaren die Mittel- und Hinter- tarsen und auch die Hinterschienen m.o.w. bis stark verdunkelt sind. Unter- seite der Hüfte, Trochanter und Schenkel spärlich behaart und auffallend glänzend. Tarsenkamm der Vorderbeine stark entwickelt. Mesoscutum dicht und fein gestochen punktiert; Mesopleuren viel weit- läufiger skulpturiert. unregelmäszig gerunzelt. Mesosternum unregel- mäszig zerstreut punktiert mit bis etwa doppelt punktgroszen Zwischen- räumen. Die inneren Ränder der Lamellen erweitert und nach oben und dann nach innen geschwungen ; die Lamellen im Profil meist deutlich bifid. Mukron meist parallelseitig, am Ende abgestutzt oder abgerundet, mitunter ein wenig verbreitert und eingeschnitten. Bei einem © aus Moravien ist der Mukron blattförmig erweitert. Tergiten dicht fein gestochen punktiert. Sterniten poliert oder mikros- kopisch benetzt, immerhin sehr glänzend; die Scheibe des 2.Sternits mit sehr zerstreuten groben Punkten (Zwischenräume bis mehrfach punktgrosz). Analsegmenten und mitunter auch das 5.Sternit und der Hinterrand des 5.Tergits hellrot; bisweilen Analsegment m.o.w. verdunkelt, sehr selten ganz schwarz. & 4-6); mm. Mandibeln schwarz bis auf dunkelrote Spitzen oder in der Mitte m.o.w. rötlich bis gelblich (mitteleuropäische Stücke bis ausgedehnt gelb). Die Fühler sind schwarz oder dunkelrötlich. Der Mittelzahn des Clypeus vorne breit gewölbt, nicht gekielt und wenig behaart, meist versehen mit einigen von unten eingestochenen Punkten ringsum der Wölbung; der Mittelzahn normaliter ein wenig länger als die Seitenzähne, im Profil etwas hervortre- tend und konvex. Die & & sind viel weniger gelb gefärbt als die 9 9. Am Thorax sind m.o.w. gelb: die Schulterbeulen, Seitenstreifchen an der Oberleiste (die Oberleiste bisweilen ganz schwarz), Fleckchen auf den Tegulae, die Lamellen und meist auch die Hintersäume (selten die Hintersäume schwarz). Ein Stück aus Oesterreich zeigte zwei kleine Fleckchen auf dem Scutellum. Die Punktierung des Mesoscutum meist etwas kräftiger und auch mehr gedrängt als beim ©. Mukron meist schlanker als beim 9; die Lamellen gestaltet wie beim Schenkel ganz schwarz bis auf die m.o.w. gelblichen Spitzen, oder Vor- der- und Mittelschenkel mit m.o.w. ausgedehnten Spitzenstreifen, die bis- weilen bis über die Hälfte der Schenkel zur Basis hinreichen. Die Schienen gelb, hinten rötlich oder m.o.w. verdunkelt, oder die Hinterschienen nur mit m.o.w. gelben Knieen oder auch Spitzen, also am Ende bzw. in der Mitte ringsum verdunkelt oder geschwärzt. Die Tarsen rötlich. Tergiten mit 1 bis 4 Paar gelber Seitenstreifen (ein Stück aus Oester- reich zeigte auch auf dem 5.Tergit zwei reduzierte Fleckchen), nach hinten allmählich reduziert. Sterniten schwarz. Seitliche Ausbuchtungen an den letzten Tergiten meist kaum, selten deut- licher, niemals zahnartig hervortretend. Analsegment dunkel, oder an der Spitze m.o.w. rötlich. 186 P. M. F. VERHOEFF, Taxonomie und Verbreitung. Oxybelus victor gilt in den Niederlanden sowie in deren Nachbargebieten als eine seltene Art. Koornneef 1930 (l.c.) und Bouwman 1932 meldeten zusammen nur zwei Exem- plare (Bennekom und Wageningen). Seit 1944 fange ich die Art aber regelmäszig in der Nahe von Hilversum in genügender Anzahl, um auch die Zusammengehörigkeit der 22 und 4 & unzweifelhaft feststellen zu fi Auch wurde die Art von mir in wenigen 2 2 in Vierhouten und Renkum (Noordberg) gesammelt. Auszerdem enthält die Sammlung von Herrn Koornneef 5 (als O.mandibularis Dhlb. gezettelte) © © der vorliegenden Art, welche in den Jahren 1930 bis 1935 in Rhenen gesammelt wurden. Schlieszlich ent- deckte van Lith 1947 einige 9 © und 3 4 in der Sammlung von Lindemans (jetzt im Naturhist. Mus. R'dam aufbewahrt), die in den Jahren 1936 bis 1939 in Ermelo erbeutet wurden. Die Tiere von Hilversum wurden sämtlich am gleichen Orte gefangen vom 9.Juni bis in September, bilden also eine Population und sind als solche ganz besonders geeignet zur Festlegung der Variationsbreite I Art. Zumal bei den 9 9 ist die Gelbzeichnung auszerordentlich variabel, und nur, weil alle Zwischenstufen anwesend waren, brauchte ich nicht zu zaudern auch die dunkleren Stücke zu victor und nicht zu melancholicus Chevr. zu stellen. Als Monsieur de Bea u- mont mir dann bereitwilligst Material von melancholicus zusandte, stellte sich heraus, dasz plastische Unterschiede zwischen victor und melancholicus völlig fehlen und dasz die beiden Formen einer einzigen Art angehören, d.h. höchstens subspecifisch verschieden sind. So war es nicht verwunderlich, dasz Bouwman 1932 das von Dr. Betrem in Renkum erbeutete 9 zu O.melancholicus rechnete. Am 8.8.1944 wurde von Herrn van Rossem ein derartiges © am selben Fundort eingefangen. Beide Exem- plare sind in der Zeichnung von den extrem-gelben Indivi- duen sehr verschieden und näheren sich den schweizerischen Stücken von melancholicus sehr. Weil aber vom selben Fun- dorte auch ausgesprochene victor bekannt sind und die bei- den erwähnten Stücke nur die dunklen Extremen einer lücken- losen Uebergangsreihe darstellen, so ist anzunehmen, dasz sie zur „echten victor-Population gehören und also mit dieser zu einer systematischen Einheit gerechnet werden müssen. Ein komplizierender Umstand bei der ersten Bestimmung dieser beiden ? ® war, dasz das von Dr. Betrem gefangene Stück ein nahezu schwarzes Analsegment hatte, während das andere Exemplar völlig schwarze Hintersäumen zeigte. Auf die mangelhaften Beschreibungen des & von victor durch Berland 1925, Maidl in Schmied. 1930 und Bouwman 1932 wurde vor kurzem schon durch van Lith 1947: 104 hingewiesen. Die Verwirrung wurde nicht am wenigsten ver- ursacht, weil die ¢ 4 von victor und v. melancholicus (die Letzten schon von Chevrier 1868 isoliert) nicht auseinander zu halten sind. Bis jetzt wurde das ® von victor nur in m.o.w. extrem- gelber Färbung erkannt und bekannt gegeben von Mittel- europa (nach Maidl in Schmied. 1930: 662: selten), von Frankreich (nach Berland 1925: 210: assez rare) und von der Schweiz nach de Beaumont 1942 nur von Peney und 2 1867 1868 1942 DIE NIEDERLÄNDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 187 Nyon. Giner Mari 1943: 258 meldet das ® von victor von J.M.Dusmet in der Sierra de Guadarrama erbeutet. Aus Eng- land, Danmark, Skandinavien und Finnland ist die Art nicht bekannt. Von Herrn Kocourek erhielt ich victor in beiden Geschlechtern aus Moravien (Tschechoslowakei) und von Prof. Pittioni in beträchtlicher Anzahl aus der Umge- bung von Wien. Posen kann als Typenlokalitàt des O.fas- ciatus Dahlbom erwähnt werden. Monsieur de Beaumont teilte mir mit (8.2.46) auch Exemplare von Ungarn, Serbien, Silizien und Tunis gesehen zu haben, während er mir von ihm in Mai 1947 in Marokko gesammelte Stücke (9 © und $ &) zur Einsicht zusandte. Honoré 1942 meldet die Art nicht von Aegypten. Oxybelus victor melancholicus Chevr. O.analis. : Gerst d00% OP © (nee Cresson 1865). Beschreibung nach einem einzelnen 9 aus Oesterreich. O.melancholicus. Ghewvriier 1868: 394 (14 Sep.Abdr.) n.5 9 &. Die Beschreibungen deuten die Art unverkennbar in beiden Geschlechtern. O.melancholicus Chevr. de Beaumont 1942: 428 (14 Sep.Abdr.) n.16. "Espéce commune dans le Valais, jusqu'à 1200 m. dans les vallées méri- dionales; rare ailleurs.” Taxonomie und Verbreitung. Monsieur de Beaumont schenkte mir typische Stücke des melancholicus aus dem Wallis (Martigny und Sierre) und sandte mir zur Examinierung mehrere als melancholicus be- zeichneten Exemplare aus Frankreich von Sciez (Hte Sa- voie), Carpentras (Vaucluse), Banyuls sur Mer (Pyr.Or.), von Bonifacio (Corse) und weiter ein Pärchen aus der Tsche- choslowakei (leg.V.Zavadil). Alle 9.2 zeigten die reduzierte Farbzeichnung des typischen walliser melancholicus und be- sonderes die Individuen von Bonifacio und aus der Tschecho- slowakei sind davon nicht zu unterscheiden. Die Tiere von Banyuls und Carpentras wiesen eine merklich dichtere und kräftigere m.o.w. runzlige Punktierung der Tergiten auf und in geringerem Masze galt dies auch für die Tiere von Sciez. Monsieur de Beaumont teilte mir briefl. (8.2.46) mit auch melancholicus-Stücke von der Cyrenaika, von Tunis und Marokko gesehen zu haben. Wo victor und melancholicus angeblich nebeneinander auf- treten besteht immer die Möglichkeit, dasz es sich in Wirk- lichkeit um eine variierende Population des v.victor handelt. Im Wallis aber tritt, soweit bekannt, die Art nur in der von Chevrier unter dem Namen melancholicus beschriebenen, in der Färbung relativ wenig variierenden dunklen Form auf, offenbar geografisch isoliert. Und wo sie geografisch oder anderswie isoliert auftritt, dürfte man sie als Rasse (subspe- cies) von victor auffassen. Ohne weiteres besteht also auch keine Sicherheit, dasz O.analis Gerst. hier gehört. Die 2 2 von v. melancholicus sind in der Tabelle genügend 188 17293 1807 1845 1867 1870 1952 1936 1938 PANPSEAVEREOERE: gekennzeichnet. Die 4 & von v.victor und v.melancholicus sind kaum auseinander zu halten: auf dem Fundort und dem Zu- sammenfliegen mit den © 2 musz geachtet werden. Veil- leicht ist die Gelbzeichnung auf den Tergiten und auch an den Schenkeln bei den 4 4 von melancholicus etwas reich- licher, während bei den Walliser Tieren auch die Schienen, zumal die Hinterschienen meist weniger geschwärzt sind als bei victor, obwohl auch bei victor die Färbung der Schienen beträchtlich variiert. 7. Oxybelus mucronatus (F.). Crabro mucronatus. Fa brriciuts En Syst IV. 238 "Thorax niger margine antico, lineolis duabus punctoque utrinque flavis. Scu- tellum dentibus duobus flavis subtusque mucrone majori, canaliculato, nigro. Ab- domen conicum, nigrum segmento singulo utrinque macula transversa, flava. Pedes nigri femoribus flavis. Ad Typus mucronatus Fabricius vide die Erläuterungen zur Nomenklatur. O.quattuordecimnotatus. Jurine, Nouv. Meth.: 217, Weil Gen 2988 Jurine gibt keine Beschreibung, aber die (zwar in der Zahl der Hinterleibs- flecke ungenaue) Abbildung mit den Detailfiguren zusammen deuten die Art unverkennbar (gelbe Fleckchen auf dem Scutellum, gelbe Schienen, rötlich auf- gehellte Fühler und gelbe Mandibeln). Indem Chevrier 1868: 404 noch berich- tete ein 4 dieser Art in Jurines Samm- lung in Genf vorgefunden zu haben, existiert nach Frey-Gessner 1882 (Die Typen zu Jurine's Werk. Mitt.Schw.ent. Ges., 6): 395 der Typus in Jurines Sammlung nicht mehr. O.jurcatus. Bepelleinter 16458 21 a. Lepeletier beschreibt seinen furcatus nach einem Exemplar mit schwarzem Scutellum ; diese Form ist aber als Sy- nonym zur vorliegenden Art zu stellen, weil eine besondere Benennung dieser auch in Holland häufigen Variation kei- nen taxonomischen Wert hat. O. 14-notatus Jur. GES LME C2 À & Gerstaecker empfindet die Deutung der Abbildung von Jurine als fraglich. Seit Gerstaecker bis heute wurde die Art bis auf wenige Ausnahmen unter dem Namen /4-nofafus aufgeführt. O.mucronatus Fab. Thomson 1870: 179, "O.mucronatus (Fab. = furcatus Farg.) O. 14-notatus Jur. Bouwman 1932: 392. O. 14-notatus Jur. Crev GMA Tr MOST O. 14-notatus Jur. Wagner 1938: 118 n.224. DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 189 514—7 mm. Basishälfte der Mandibeln weiszlich gelb; die Spitzen dunkelrot. Die Endhälften der Fühler m.o.w. hellrötlich. Am Thorax sind schwefelgelb gezeichnet: die Oberleiste (die Zeich- nung an der Oberleiste meist in der Mitte unterbrochen, bisweilen bis auf kleine Seitenfleckchen reduziert, vielleicht selten ganz fehlend), die Schul- terbeulen, Fleckchen vorne auf den Tegulae und auf den Praecostalplatten, die Hintersäume, die Lamellen und das Scutellum, wenn nicht ganz schwarz, mit zwei, oft m.o.w. reduzierten Fleckchen in den Vorderecken. Ein 9 von Walcheren (22.8.1867 leg. G.vanWijk, coll. Ent. Lab. Wageningen) zeigte eine in der Mitte ununterbrochen-gelbe Oberleiste und das Postscu- tellum auch zwischen den Lamellen gelb bis auf eine ganz schmale Unter- brechung. Mesoscutum fein gestochen dicht punktiert. Mesopleuren gleichfein netz- runzlig punktiert. Mesopleuren und Mesosternum mit kurzer Silberpubeszens. Die inneren Ränder der Lamellen kräftig aufgeschwungen und die Lamel- len im Profil meist deutlich bifid. Mukron bisweilen schmal aber meist kräftiger und gleichbreit oder nach der Spitze hin etwas verbreitert, meist am Ende etwas eingeschnitten. Die Schenkel sind schwarz; die Vorder- und Mittelschenkel mit be- trächtlichen Spitzenflecken oder Streifen, die oft bis über die Halfte zur Basis hinreichen. Vorder- und Mittelschienen auszen meist der Länge nach gelblich bis auf die rötlichen Spitzen, hinten m.o.w. verdunkelt; die Kniee der Hinterschienen gelblich und die Endhälfte der Hinterschienen ringsum m.o.w. geschwärzt oder bräunlich. Tarsen rot; die Mittel- und Hintertarsen m.o.w. verdunkelt. Tarsenkamm der Vorderbeine kurz: der letzte Kamm- dorn des Metatarsus etwa so lang wie das 2.Tarsenglied. Die Tergiten fein gestochen dicht punktiert: die Zwischenräume auf dem 2.Tergit meist weniger als punktgrosz. Die Tergiten 1 bis 4, mitunter auch 5, mit schwefelgelben Seitenmakeln: ab 2.Tergiten linear und oft nach hinten allmählich reduziert. Das 2.Sternit etwas variabel aber meist dicht und fein punktiert: bisweilen die Punktzwischenräume bis doppelt punktgrosz. Analsegment hellrot, selten m.o.w. verdunkelt oder (nach de Beaumont 1942: 426) ganz dunkel. 4 4-6 mm. Mandibeln und Fühler wie beim ©. Der Mittelzahn des Clypeus so lang oder etwas länger als die Seitenzähne. Der Mittelzahn tretet im Profil nur wenig hervor, schwach konvex und vor der Spitze meist etwas konkav (Haaransatz); wegen Behaarung ist der Kiel meist schlecht sichtbar. Die Zeichnung am Thorax nahezu wie beim ©, aber meist reiner gelb und etwas reichlicher. Selten auch die Oberleiste und das Postscutellum zwischen den Lamellen ununterbrochen gelb. Die Punktierung auf dem Mesoscutum etwas mehr gedrängt als beim 9; Skulptur und Pubeszens der Mesopleuren und Mesosternum wie beim 2. Lamellen und Mukron gestaltet wie beim 19. Die Spitzen der Schenkel mehr gelb als beim 2 und die Vorder- und Mittelschenkel vorne m.o.w. hellrötlich. Die Schienen wie beim 9, oder nicht selten auch die Hinterschienen auszen ganz gelb. Die rötlichen Mittel- und Hintertarsen nicht oder kaum verdunkelt ; nicht selten die Metatarsen m.o.w. gelb. Hinterleib meist mit 5 Paar gelber Seitenstreifen, welche nach hinten allmählich reduziert sind oder aber weniger reduziert sich auf dem 5. Tergiet und selten auch auf dem 4.Tergit zu einer Binde vereinigen. Bisweilen ist die Zeichnung auf dem 5.Tergit nahezu oder auch ganz verschwunden. Die Skulptur der Tergiten meist ein wenig kräftiger und mehr gedrängt als beim ©. 2.Sternit meist dicht und fein punktiert. Die seitlichen Aus- buchtungen an den letzten Tergiten treten meist deutlich zahnartig hervor. Analsegment meist hellrot, bisweilen verdunkelt. 190 P. M. F. VERHOEFF, Nomenklatur. Schon Gerstaecker 1867 : 70 Anm. 3 bezweifelte die Richtig- keit der von Dahlbom 1844/5 erwähnten Untersuchung des im Kieler Museum aufbewahrten Fabricius'schen Originalexem- plars des Crabro mucronatus F. 1793. Die von- Gerstaecker ungern akzeptierte Feststellung von Dahlbom 1844/5: 265 der Unrichtigkeit in der Fabricius'schen Originalbeschreibung (“pedes nigri [emoribus flavis” pro "pedes flavi femoribus nigris ) war aber durchaus zutreffend, weil es wohl keine Oxybelus-Art mit gelben Schenkeln und schwarzen Schienen geben wird. Es wurde aber auch von Gerstaecker darauf hin- gewiesen, dasz die Originalbeschreibung von Fabricius: "tho- rax niger margine antico, lineolis duabus punctoque utrinque flavis. Scutellum dentibus duobus flavis” kaum auf die an Gerstaecker vorliegende Art (in dieser Arbeit unter den Na- men argentatus gerstaeckeri n.ssp. aufgeführt) bezogen werden könnte, weil dann undeutlich blieb was mit "lineolis duabus” gemeint wurde. Trotzdem hielt Gerstaecker den Namen mu- cronatus F. aufrecht für die ihm vorliegende Tierform. Die Vermutung, dasz "lineolis duabus auf die Hintersäume bezogen werden musz, lag auf der Hand. Prof. Dr. Tisch- ler (Kiel) war so freundlich mich beziiglich den Fabri- cius'schen Typen brieflich (25.5.47) zu informieren wie folgt: “Von Oxybelus mucronatus waren 4 Exemplare, 2 & 4 und 2 2 2, vorhanden. Ich habe die Merkmale beim 3, unter dem der Originalzettel von Fabricius steckte, nachgepriift. Der Mukron ist abgestutzt und die Hintersàume von den Seiten- felder des Scutellum und Postscutellum sind deutlich gelb.” und (5.2.48) “Sämtliche von Ihnen angegebenen Merkmale stimmen absolut mit der Type O. mucronatus der Fabricius- Sammlung überein, und ich habe Ihre 14-notatus 3 & mit dem mucronatus & von Fabricius verglichen. Es besteht absolut kein Zweifel, dasz die Tiere identisch sind. Die bezettelte Type und die 2 © 9 (Kotypen), nach dem Brohmer, Tierwelt Mittel- europas, bestimmt, führen ebenfalls zu /4-notatus und nicht zu mucronatus.” Verbreitung. Diese von Bouwman 1932 noch als in den Niederlanden sehr selten betrachtete Art hat sich hier jetzt als eine von Juli bis August an trockenen sandigen Orten nicht seltene Art heraus- estellt. 5 Walcheren (G. v. Wijk); Hoek van Holland: de Beer (v. Lith); Breda (Bouwman); Tilburg, Ulvenhout (Adri- aanse); Zeeland N.Br., Haaren, Baarloo, Brunssum (H. Teunissen); Ypelo O. (v. Ooststroom); Laren N.H., Hilversum (Verhoeff); Helenaveen, Drunen, Deurne (Benno); Ermelo (Lindemans); Beilen (v. Nidek); Roermond, Kaatsheuvel, Horn (Sanders). Die Art ist verbreitet auf dem Festlande Europa's (nicht in England, Skandinavien und Finnland). Giner Mari 1943 mel- det sie auch von Spanien und Nordafrika ; Morice 1911 mel- det sie von Algerien, aber Honoré 1942 nicht von Aegypten. 1811 1867 1928 1932 1936 1938 ey DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 191 8. Oxybelus bipunctatus Ol. O.bipunctatus. Obi crei 597.010 2: Die Beschreibung deutet die Art unver- kennbar. O.bipunctatus Ol. Gersu WOON TO 8: O.bipunctatus Ol. Ven Wee eht2192829% O.bipunctatus Ol. Bouwman 1932: 391. O.bipunctatus Ol. Creve 8. Myair, 193622572 O.bipunctatus Ol. Wagner 1938: 118 n.226. O.bipunctatus Ol. We Edel 106772 108% 9 o 4-51; mm. Mandibeln gelb bis auf die m.o.w. geschwärzten Bases und braunroten Spitzen; bisweilen ist die gelbe Farbe nahezu verdrängt. Fühler dunkel; die Fühlergeiszeln besonders unten m.o.w. rötlich aufgehellt. Thorax schwarz bis auf die gelben Fleckchen vorne auf den Tegulae und die gelben Ränder der Praecostalplatten, oder auch die Schulterbeulen m.o.w. gelb. Mesoscutum relativ kräftig von hinten eingestochen m.o.w. dicht und hier und da etwas runzlig punktiert; die glänzenden Punktzwi- schenräume bis punktgrosz. Mesopleuren vorne mit glatter Fläche; übrigens unregelmäszig gerunzelt. Im selben Plan als die äuszeren Lamellen liegen wegen Behaarung etwas undeutlich noch zwei völlig schwarze kleineren inneren Lamellen; die La- mellen erscheinen im Profil nicht bifid. Mukron meist etwas verjüngt und am Ende m.o.w. schmal abgerundet. Schenkel schwarz. Vorderschienen an der Innenseite und der Spitze rötlich, hinten m.o.w. dunkel; vorne meist der Lange nach bis auf die Spitze gelb. Vordertarsen rötlich, m.o.w. verdunkelt. Mittel- und Hinter- schienen schwarz bis auf die rötlichen Bases der ebenfalls rötlichen Schie- nensporen und die m.o.w. gelbe Kniee der Mittelbeine; nicht sehr selten auch die Hinterkniee m.o.w. gelb oder aber die Mittelkniee schwarz. Mittel- und Hintertarsen rötlich, m.o.w. bis stark verdiistert. Der Tarsenkamm der Vorderbeire sehr stark entwickelt: der letzte Kamm- dorn des Metatarsus erreicht beinahe das Ende des 3.Tarsengliedes. Der schwarze hochglänzende Hinterleib kurz dreieckig und (sowie Kopf und Thorax) leicht erzschimmernd. Die Tergiten mit zerstreuten winzigen Haaransätzen. Die rundlichen lebhaft gelben Seitenflecke des 1.Tergits nicht selten reduziert, jedoch selten ganz fehlend; selten ist auch auf dem 2.Tergit ein gelbes Fleckenpaar angedeutet, während ein 9 (Grebbe 6.8.44 leg.v. Rossem, coll.Verhoeff) vier deutlich gelb gezeichnete Tergiten zeigt. Die Scheibe des 2.Sternits glänzend m.o.w. mikroskopisch benetzt und sehr zer- streut deutlich punktiert. Analsegment dunkel, m.o.w. rötlich, nicht sehr selten ganz hellrot. ê & 4-5 mm. Mandibeln meist m.o.w. gelb oder rötlich gelb. jedoch sind Exemplare mit ganz dunkeln Mandibeln nicht gerade selten; die Spitzen sind dunkel braun- rot. Die Fühlergeiszeln unten m.o.w. aufgehellt; selten ein gelber Fleck auf der Innenseite des Scapus angedeutet. Mittelzahn des Clypeus im Profil deutlich hervortretend, konkav oder vor der Spitze kurz gerade; vor der Spitze meist mit einem Haaransatz; Mittelzahn so lang oder etwas kürzer als die Seitenzähne. Thorax schwarz bis auf die gelben Fleckchen auf den Tegulae und die meist m.o.w. gelben Ränder der Praecostalplatten; oft auch die Lamellen und die Schulterbeulen m.o.w. gelbgefärbt; selten sind auf der Oberleiste gelbe Seitenfleckchen angedeutet. Mesoscutum mehr geschlossen punktiert als beim 9 (bei einem abnormal kleinen Exemplar ist die Punktierung nahezu verschwunden und das Mesoscutum glatt). Mesopleuren wie beim © , aber vorne die glatte Fläche meist kleiner oder ganz fehlend. 192 1787 1811 P. M. F. VERHOEFF, Bei den & 4 haben sich keine inneren Lamellen von den Hauptlamellen abgetrennt, sondern sind die inneren Ränder der Hauptlamellen m.o.w. lappen- förmig (bei kleineren Exemplaren bisweilen sehr wenig) nach innen er- weitert und m.o.w. nach oben geschwungen, sodasz die Lamellen im Profil bisweilen m.o.w. bifid erscheinen. Schenkel schwarz bis auf die m.o.w. gelben Spitzen. Die Schienen auszen gelb, innen dunkel; oft die Hinterschienen an der Endhälfte ringsum ge- schwärzt. Die Tarsen rötlich gelb; die Endglieder inklusive das Klauenglied m.o.w. verdunkelt. Das Hinterleib m.o.w. glänzend, ein wenig erzschimmernd, meist deut- lich und m.o.w. dicht, bisweilen zerstreuter oder winzig punktiert: die Zwi- schenräume sehr variabel, meist etwa punktgrosz. Tergiten mit 2 bis 5 Paar (meist 3 Paar) gelber Seitenmakel, nach hinten allmählich reduziert. Die Scheibe des 2.Sternits m.o.w. benetzt und m.o.w. zerstreut, feiner bis ziemlich grob, oberflächlich punktiert; bei kleineren Exemplaren sind die Punkte bisweilen verschwunden. Die Tergiten seitlich einfach abgerundet ohne Ausbuchtungen. Analsegment dunkel, bisweilen m.o.w. rötlich. Verbreitung. Diese in den Niederlanden verbreitete und häufige Art fliegt von Juni bis in September. Die Art ist verbreitet über ganz Europa inklusive Finnland, aber mit Ausnahme von Skandinavien und Groszbritannien. Morice 1911 meldet O. bipunctatus Ol. von Algerien. Mon- sieur de Beaumont berichtete mir briefl. (20.2.48) auch Repräsentanten dieser Art (“assez différents de ceux d'Europe) in Marokko angetroffen zu haben. Interessant ist die briefl. Mitteilung (13.3.47) von Mr. V. S. L. Pate (Ithaca, N.Y.): "It looks as though O. bipunctatum Ol. has become fully established here now in the northeastern United States. The only place it has turned up in numbers so far to my knowledge is Washington, D.C., and Hartford, Connec- ticut ; the others are merely individual specimens.” 9, Oxybelus trispinosus (F.). Apis trispinosa. Fabricius, Mant.ns, I: 303 n.60. "Habitat Halae Saxonum Dom. Hub- ner. "Corpus nigrum, obscurum. Os pube argentea. Thorax immaculatus. Scutellum bidentatum et sub scutello dens porrectus, incurvus, acutus. Abdomen utrinque punctis duobus flavis. Pedes nigri apice ferruginei ungulis arcuatis validis, ni- gris. Diese Beschreibung passt auf das 9 der vorliegenden Art besser als auf je- de andere. Ad Typus Apis frispinosa Fabricius vide Erläuterungen zur No- menklatur. O.nigripes. Oli rem lol SO mld B. “L'abdomen est finement pointillé.” Olivier's Beschreibung deutet die Art unverkennbar. Offenbar hat Olivier auch © © untersucht mit ganz schwarzem Abdomen (‘quelquefois entièrement noir ); diese Variation wird von keinem anderen Autor gemeldet und ist mir auch von Holland nicht bekannt. 1844 1852 1857 1866 1867 1868 1952 1936 1938 1939 eer! DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 193 O.trispinosus F. Dahlbom 1844/5: 270 n.169. O.trispinosus F. Wesmael 1852: 625 (159 Sep.Abdr.) n.4 9 4. O trispinosus EF. Selnemele 1887 WS) ss}, O.trispinosus F. Taschenberg 1866: 161. Taschenberg gibt eine Beschreibung des Fabricius'schen Typus aus Hübners Sammlung. Weil er aber den Mukron als ’zugespitzt’’ bezeichnet und die Hin- terleibspunktierung als "grob" (pug- nax!), war Taschenberg's Beschreibung nicht mit Sicherheit auf die vorliegende Art zu beziehen. O.nigripes Ol. Gerst 18078 ZIO ©. Gerstaecker weist den Namen frispi- nosus F. für die vorliegende Art zurück, weil s.E. Fabricius Diagnose sie völ- lig ausschlieszt (quod non), während er den Typus in Hübner's Sammlung nicht mehr vorfand (was zutrifft, weil es sich derzeit schon in Händen von Taschen- berg befand). Seit dieser Veröffentlichung wurde die Art meist unter dem Namen O.nigripes Ol. aufgeführt. O.trispinosus F. Chevrier 1868: 406 (26 Sep.Abdr.) n.9. O.nigripes Ol. ouwman 1932: 392, O.nigripes Ol. Crewe & Mas IO 257, O.nigripes Ol. Wagner 1938: 119 n.229. O.nigripes Ol. H. Teunissen, Eenige nieu- we en zeldzame Hymenoptera voor de Nederlandsche Fauna. Ent Bera oe) (2294195939) 174. O.nigripes Ol. vl 4h21947:21042 2 o 6-71; mm. Mandibeln schwarz. m.o.w. dunkelrot. Die Fühler dunkel, nach der Spitze ein wenig rötlich aufgehellt. Der Thorax ist tiefschwarz; bisweilen Fleckchen vorne auf den Tegulae und/oder die Lamellen m.o.w. gelb. Mesoscutum dicht und gestochen punk- tiert: die Zwischenräume bisweilen hier und da, besonders hinten bis punktgrosz. Mesopleuren unregelmäszig grob gerunzelt, undeutlich punk- tiert. Die inneren Ränder der Lamellen m.o.w. nach oben geschwungen, aber die Lamellen im Profil nur selten deutlich bifid. Mukron m.o.w. breit und meist parallelseitig, bisweilen etwas verjüngt, abgerundet oder abgestutzt, selten etwas eingeschnitten, sehr selten spitz. Die Beine schwarz; die Vorderschienen und Vordertarsen an der In- nenseite oder auch an der Vorderseite, sowie alle Klauenglieder m.o.w. rötlich. selten bis gelblich aufgehellt; die Vorderkniee nicht selten ein wenig gelb. Tarsenkamm der Vorderbeine sehr kurz: der letzte Kammdorn des Metatarsus etwa so lang wie das 2.Tarsenglied. Die zitronengelbe Zeichnung des Hinterleibes umfasst meist nur die kräftigen breitovalen Seitenmakel des 1.Tergits; nicht selten aber auch die Tergiten 2 bis 4 beiderseits mit reduzierten Querstrichen. Die Tergiten fein (etwas weniger fein als bei uniglumis) aber deutlich punktiert: die Zwi- schenräume auf dem 2.Tergit meist etwa punktgrosz. Das 2.Sternit auf der Scheibe weniger dicht und in der Mitte noch zerstreuter (Zwischenräume bis mehrfach punktgrosz) m.o.w. oberflächlich punktiert. Analsegment schwarz. 194 P. M. F. VERHOEFF, 4 5—7 mm. Mandibeln schwarz. m.o.w. braunrot. Die Fühler dunkel, nach der Spitze m.o.w. rötlich aufgehellt. Mittelzahn des Clypeus sehr scharf gekielt, im Profil wenig hervortretend und vor der Spitze gerade oder ein ganz wenig konkav; Mittelzahn kürzer als die Seitenzähne. _ Am Thorax sind gelb gezeichnet: die Oberleiste (in der Mitte m.o.w. un- terbrochen, vielleicht selten ununterbrochen). die Schulterbeulen, Fleckchen vorne auf den Tegulae, die Lamellen (bisweilen auch ein wenig dazwischen) und die Hintersäume (bisweilen die Hintersäume etwas verdüstert, vielleicht sehr selten ganz schwarz). Mesoscutum dicht fein gestochen punktiert; Mesopleuren skulpturiert wie beim 9. Lamellen wie beim © gestaltet; bisweilen die inneren Ränder kaum nach oben geschwungen. Mukron meist weniger breit als beim ©, selten m.o.w. zugespitzt und selten m.o.w. gelblich aufgehellt. Die Schenkel schwarz mit m.o.w. gelben Spitzen; Vorder- und Mittel- schenkel mit länglichen meist bis über die Hälfte zur Schienenbasis reichen- den gelben Spitzenstreifen. Die Schienen sind groszenteils gelb bis auf die dunklen Innenseiten und die auszen m.o.w. geschwärzten Spitzendrittel der Hinterschienen. Die Tarsen rötlich. bisweilen gelblich aufgehellt. Am Hinterleibe auszer den beiden breitovalen Seitenflecken des 1.Tergits, noch drei oder vier (meist drei) Paar nach hinten allmählich reduzierter linearen Seitenstreifchen. Die Tergieten dicht und fein aber deutlich punk- tiert. Die Punktierung auf der Scheibe des 2.Sternits ist variabel, meist feiner und dichter als beim ©, aber bisweilen ganz undeutlich oder aber auffallend kräftig. Die letzten Tergiten seitlich meist ein wenig ausgebuch- tet, aber nicht zahnartig hervortretend. Analsegment schwarz. Nomenklatur. Nach Einsicht des Fabricius'schen Typus hat Dahlbom 1844/5 den Namen trispinosus F. für die vorliegende Art ver- wendet. Gerstaecker 1867: 74 bezweifelte die Authentizität des von Dahlbom untersuchten Originalexemplars der Apis frispinosa aus der Kieler Sammlung, weil nach Gerstaeckers Meinung die Fabricius’sche Beschreibung die vorliegende Art "völlig auszuschlieszen” scheint. Man darf aber Fabricius Diagnose, die ohne Rücksicht auf andere Oxybelus-Arten auf- gestellt worden ist, nicht zu kritisch lesen. So ist es verständ- lich, wenn Fabricius den Mund als silberbehaart beschreibt bei einem Oxybelus, der eben eine relativ sparsame und nicht einmal auffallend silberne Gesichtsbehaarung aufweist. Statt “ungulis arcuatis validis, nigris’ dürfte man lesen "ungulis arcuatis validis, pulvillis nigris (cf. Dahlbom 1844/5: 271); tatsächlich sind die Klauenglieder auffallend kräftig und die Heftlappen auffallend grosz und schwarz. Es befindet sich auch jetzt noch ein in Fabricius’ Hand- schrift mit "trispinosus’ gezetteltes Stück in der Kieler Samm- lung. Prof. Dr. Tischler berichtete mich deswegen briefl. (16.3.48) wie folgt: "Mit dem © von frispinosus komme ich nicht zum Ziel. Es ist bestimmt nicht nigripes, denn Vorder- und Mittelschenkel sind gelb gezeichnet. Es ist auch nicht uniglumis: die ebenfalls 4-paarigen Flecke auf dem Hinter- leibe sind gelb. Mittel- und Hinterschienen gelb, an ihrer Un- terseite aber mit schwarzem Fleck. Sämtliche Schenkel auf der Unterseite und am Knieende gelb. Lamellen bifid. Hintersäume dunkel, Hinterleibsspitze dunkel, Tarsenkamm aber ziemlich kurz (kann aber auch abgebrochen sein). Länge 6 mm. Das ganze Exemplar ist mitgenommen, d.h. verstaubt und mit ver- 1811 1852 1867 DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN 195 trockneten Spinnfaden überzogen. Es passt eigentlich so rich- tig zu keinem Tier Ihrer Tabelle.” Man könnte sich abfragen ob hier an Prof.Tischler wirk- lich ein ® und nicht ein & vorgelegen hat. Jedenfalls läszt sich feststellen, dasz das von Prof.Tischler beschriebene Exem- plar nicht auf die Fabricius'sche Originalbeschreibung passt, und dasz es also unwahrscheinlich ist, dasz hier ein wirklicher Typus von Apis trispinosa vorliegt. Auch scheint es unwahr- scheinlich, dasz es sich um dasselbe Exemplar handelt, das Dahlbom gesehen hat. Herr P. Blüthgen teilte mir freundlichst das Resultat seiner Untersuchungen briefl. (8.2.48) mit wie folgt: "Der Fabricius'sche Typus seiner Apis frispinosa aus der Hübner’ schen (später Germar schen) Sammlung, den Taschenberg 1866 neu beschrieben, den aber Gerstaecker nich gesehen hat, ist in der Taschenberg'schen Sammlung im Zool. Institut, Halle (Saale). Ich habe ihn untersucht: es ist einwandfrei ein © nigripes Ol. Dahlbom hat also den Namen frispinosus mit Recht angewandt. Nachdem ich darauf Herrn Blüthgen einen Auszug meiner Tabelle zugeschickt hatte, fügte er noch folgendes hinzu (5.5.48): "Das Exemplar trispinosus in der Taschenbergschen Sammlung ist nicht von Fabricius bezettelt. Es trägt einen sternförmigen weiszen Papierzettel ohne Beschriftung, der es offenbar als Type kennzeichnen soll. Dasz das Exemplar aus der Hübnerschen Sammlung stammt, ist durch Taschenberg verbürgt. Aus der Hübner schen Sammlung hat Fabricius die Apis trispinosa beschrieben. Ich habe das Exemplar erneut untersucht und kann nur bestätigen, dasz es einwandfrei ein 2 nigripes ist. Ich habe die sichere Ueberzeugung, dasz dieses Exemplar der Typus der Art ist. Es hat die Präparation der damaligen Zeit, indem es auf eine dicke Stecknadel gespiesst ist. Im übrigen ist es wohl erhalten.” Verbreitung. Diese Art ist in Holland selten von Juni bis in September. Bis jetzt in wenigen Stücken bekannt von Bilthoven, Mook, Breda (Bouwman); Mechelen L. (H. Teunissen); Ex- aeten L. (Wasmann); Ermelo (Lindemans); Putten (Oudemans); Helenaveen (Benno); Haelen (San- ders); den Dolder (Verhoeff). Die Art ist weit verbreitet über Europa (auch Schweden und Finnland); sie fehlt in England. Die Art wird nicht ge- meldet von Nordafrika. Oxybelus pugnax Ol. O.pugnax. ONE ter ole Die Beschreibung deutet die Art un- verkennbar. Monsieur L. Berland teilte mir briefl. (5.3.48) mit, dasz sich im Pariser Museum keine Oxybelus-Ty- pen von Olivier vorfinden. O.pugnax Ol. Wesmael 1852: 629 (163 Sep.Abdr.) n.7. In Belgien nicht heimisch. O .ambiguus. Gers MSC nef NE: Wenigstens die Beschreibung des 9 deutet die Art unverkennbar. 196 1868 1925 1972 BEMSEMVERHOERESN O.pugnax Ol. Chevrier 1868: 408 (28 Sep.Abdr.) n.10. ‘Se montre rarement en Suisse.” O.pugnax Ol. Berland 1925: 209. "Midi et centre de la France. Assez commun.” i O.pugnax Ol. de Beaumont (11 Sep.Abdr.) n.9. "Commun dans la Suisse méridionale.” Es ist folgendes Material in Betracht genommen: aus der Umgebung von Wien 9 2 © und 34 ¢ 3 mir von Prof. B. Pittioni zugesandt; aus der Umgebung von Genf 2 2 9 und 2 & 4, aus Martigny 1 3, aus Vernet les Bains (Pyr. Or., France) 1 & mir von Monsieur de Beaumont zugeschickt und 4 ? 2 und 3 ¢ 4 aus Spanien mir von Dr. Dusmet zugesandt. € ? Q 7—9 mm. Mandibeln schwarz bis dunkelrot. Fühler dunkel, am Ende meist nur wenig aufgehellt. Die Art ist in der lebhaft goldgelben Zeichnung auszerordentlich variabel. Das dunkelste mir zur Gesicht gekommene Stück (Stammersdorf bei Wien) zeigte eine nur geringe Gelbzeichnung an den Vorderknieen, ziemlich kräf- tige Seitenmakel auf dem 1.Tergit und reduzierte Fleckchen auf dem 2.Ter- git. Das reichlichst gelbgefärbte Tier (Pied du Salève bei Genf) zeigte die Vorderschienen vorne der Länge nach gelb (wie meist der Fall ist) und weiter gelb: die Schulterbeulen, beträchtliche Seitenstreifen an der Oberleiste, Fleckchen auf den Tegulae, die Lamellen, die Hintersäume, die Kniee der Mittel- und Hinterschienen, Spitzenstreifen an den Vorder- und Mittelschen- keln und 5 breite gelben Binden auf den Tergiten, nur auf dem 1. und 2.Tergit in der Mitte schmal unterbrochen ; 2.Sternit groszenteils gelb und auch auf dem 3.Sternit war eine Gelbzeichnung angedeutet. Mesoscutum sehr kräftig und dicht m.o.w. gedrängt punktiert. Meso- pleuren kräftig und dicht netzrunzlig. Die inneren Ränder der Lamellen nach oben und dann etwas nach innen geschwungen; die Lamellen im Profil wohl immer deutlich bifid. Mukron kräftig, rinnenartig vertieft, meist parallelseitig, nicht selten in der Mitte mit Querrunzeln, am Ende abgestutzt und oft leicht eingeschnitten. Postscu- tellum zwischen den Lamellen meist mit mehreren parallelen Längsrunzeln. Die Farbe der Beine ist schwarz bis auf die obengenannten gelben Teile; die Innenseite der Vorderschienen und die Vordertarsen sowie alle Klauen- glieder m.o.w. rötlich. Tarsenkamm der Vorderbeine kurz: die Kammdornen ‘ des Metatarsus viel kürzer als die Hälfte des Metatarsus. Tergiten kräftig und dicht punktiert ; auf dem 1.Tergit kaum feiner aber etwas weniger gedrängt als auf dem Mesoscutum. 2.Sternit glänzend und deutlich aber untief punktiert, auf der Scheibe mit bis mehrfach punktgros- zen Zwischenräumen. Analsegment dunkel, bisweilen ein wenig rötlich aufgehellt. é & 5-7 mm. Mandibeln und Fühler wie beim © ; bisweilen die Mandibeln etwas röt- lich aufgehellt. Mittelzahn des Clypeus im Profil ein wenig hervortretend; der Kiel zeigt im Profil meist keine Konkavitàt und ist vor der Spitze gerade und glänzend. Mittelzahn so lang oder etwas länger als die Seitenzähne. Am Thorax sind lebhaft goldgelb gezeichnet: die Schulterbeulen (biswei- len reduziert), betrachtliche Seitenstreifen an der Oberleiste (Oberleiste sel- ten ganz schwarz: 2 aus 41), Fleckchen vorne auf den Tegulae, die Lamel- len, bisweilen (5 aus 41) zwei m.o.w. kraftige Flecke in den Vorderecken des Scutellum; die Hintersäume bald schwarz bald m.o.w. gelb, bisweilen vollig gelb. Die Spitze des Mukrons bisweilen etwas rétlich gelb. 1845 1867 1868 1921 DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 197 Die Punktierung auf Mesoscutum und die Runzlung der Mesopleuren nur wenig feiner als beim ©. Die Lamellen gestaltet wie beim ©. Der Mukron meist beträchtlich schmäler bis äuszerst schmal, nur selten breiter, immerhin m.o.w. gleichbreit. Postscutellum zwischen den Lamellen meist mit mehreren parallelen Längsrunzeln. Die schwarzen Vorder- und Mittelschenkel meist mit beträchtlichen gel- ben Spitzenstreifen, die oft bis über die Hälfte zur Schenkelbasis reichen; Vorder- und Mittelschienen vorne und auszen der Länge nach gelb; die Kniee der Hinterschienen gelb und die Hinterschienen unter den Knieen meist ringsum geschwärzt. Larsen rötlich, aber meist die ersten Tarsenglie- der der Mittel- und Hinterbeine m.o.w., meist kräftig verdunkelt; bisweilen Metatarsus der Vorderbeine innen gelb und/oder auszen verdunkelt. Aus 41 & & zeigten 22 Exemplare 5 Paar gelber Seitenmakel, 13 Stück 4 Paar, 2 Stück 3 Paar, 3 Stück 2 Paar und 1 Stück 1 Paar. Die Punktie- rung des Hinterleibes wie beim 9. Die seitlichen Ausbuchtungen der letzten Tergiten bei kräftigen Exemplaren deutlich zahnartig hervortretend. Analsegment dunkel. Verbreitung. Die Art ist verbreitet in Zentral- und Südeuropa. Morice 1911: 132 meldet sie auch von Algerien. Oxybelus dissectus Dhlb. O.dissectus. Dahlbom 1844/5: 514 ©. “Abdominis pictura albida. Mucro me. tanoti obliquus, tenuis linearis elongatu- lus, profunde et acutangulo-inciso-emar- ginatus. Corpus mediocre. Abdominis omnia segmenta fasciata fasciis interrup- tis. Pedes nigri, leviter flavo rufoque picti. Oxyb. dissectus. nob. © Posen, Loew. Ad Typus vide die Erlauterungen zur Nomenklatur. O.monachus. Gerst. 1867: 84 n.11 9. Die Beschreibung deutet die Art un- verkennbar. Seit Gerstaecker 1867 bis heute wurde die Art meist unter dem Namen mona- chus Gerst. aufgeführt. O.morosus. Chevrier 1868: 390 (10 Sep. Abdr.) n.2 2. Die Beschreibung deutet die Art un- verkennbar; de Beaumont 1942 (nach Einsicht des Chevrier'schen Typenmate- rials) stellt morosus als Synonym zu mo- nachus. O.monachus Gerst. Dr. R Meyer, Zur Kenntnis des Oxybelus monachus Gerst. EntMitt., 10: 48—53) 978. Erstbeschreibung des &. Nomenklatur. Oxybelus dissectus Dhlb. ist durch die im Zool. Institut der Universität Lund aufbewahrten Typen fixiert. Dr. Faester teilte mir briefl. (23.5.47) mit, dasz diese Typen mit monachus Gerst. et auct. identisch sind. 198 1852 1867 1868 P. M. F. VERHOEFF, Morphologie. Dieser Art lag nur sehr wenig Material vor: 1 © und 2 ¢ & aus der Schweiz (Martigny, leg. de Beaumont), 2 2 2 aus Marokko und auszerdem noch 2 & 4 aus Marokko von Mon- sieur de Beaumont mit monachus” gezettelt, die ich aber nicht von pugnax zu unterscheiden vermochte. Zumal im männlichen Geschlecht steht dissectus dem pugnax äuszerst nah. Die bei- den © © aus Marokko wiesen auf dem Hinterleibe eine nahezu ebenso kräftige Punktierung auf als bei pugnax. Es ist nicht ausgeschlossen, dasz dissectus Dhlb. nich einmal als subspe- cies zu pugnax gezogen werden musz. Das ? von Martigny hat die Schenkel und die Schienen bis auf die rötliche Innenseite der Vorderschienen völlig schwarz; am Thorax sind nur die Lamellen weiszlich gefärbt, während die Tergieten 1 bis 4 reduzierte weiszen Seitenflecke zeigen. Den meisten Autoren zufolge, weisen die europäischen Stücke oft m.o.w. weiszlich gefärbte Kniee auf und zeigen die Vorder- und Mittelschenkel weisze Spitzenflecke; am Thorax sind oft auch die Schulterbeulen, Fleckchen auf den Tegulae und die Hintersäume m.o.w. weiszlich, während die Tergiten 1 bis 5 weisze Binden aufweisen, zwar auf dem 1. bis 3.Tergit in der Mitte unterbrochen. Ein 2 von Marokko zeigte auch beträchtliche Seitenstreifen an der Oberleiste, während das andere, überhaupt dunkle © von Marokko nur auf dem 1. und 2.Tergit reduzierte Seiten- flecke aufwies. Verbreitung. Die Art scheint in Zentraleuropa verbreitet aber selten zu sein. Monsieur de Beaumont erbeutete sie in Marokko. Von Berland 1925 und Giner Mari 1943 wird sie von Frankreich und Spanien nicht gemeldet, wenigstens nicht unter einem der oben aufgeführten en Oxybelus variegatus Wesm. O.variegatus. Wesmael 1852: 628 (162 Sep.Abdr.) n.6 2. Wesmael hat die in Belgien nicht hei- mische Art beschrieben nach zwei © © aus der Umgebung von Genf ihm von Chevrier zugeschickt. Monsieur Crèvecoeur teilte mir briefl. (30.9.47) mit, dasz diese beiden Exemplare sich nicht mehr in Wesmael's Sammlung in Brüssel befinden. Wesmael's Beschreibung passt sehr gut auf die vorliegende Art, könnte aber auch auf vicfor melancholicus bezogen werden. Die Erläuterungen von Chevrier 1868 beseitigen aber jeden Zweifel. O.variegatus Wesm. Gerst. 1867: 94m loner O.variegatus Wesm. Chevrier 1808 ole Sep.Abdr.) n.3 ©. "M. Wesmael dit, probablement en- suite dun lapsus calami, que les palpes sont blancs, tandis que chez tous nos exemplaires, ces organes sont bien noir- Atres, de même que ceux des autres es- 1881 DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 199 pèces du genre. Quoiqu'il en soit, il ne peut y avoir le moindre doute touchant l'identité de son espèce relativement à la nôtre, cet auteur ayant fait sa des- cription en regard de deux femelles transmises par moi, ainsi qu'il le men- tionne lui-même. O.mandibularis Dhlb. F. F. Kohl, Sphegidologische Studien. Ent. Nachr., 7: 56 (nec. Dahlbom). Seit dieser Veröffentlichung haben die meisten Autoren die vorliegende Art unter dem Namen mandibularis Dhlb. aufgefürt. Ad Typus mandibularis Dahlbom vide die Erläuterungen zur Nomenklatur sub 2. O.mandibularis Dhlb. Es ist folgendes Material in Betracht genommen: 4 Pär- chen aus dem Be Garten in Wien (leg.Dr.Troll), ein & von Lido Venedig (leg. Soika), ein 9 von Aranjuez und 6 8 & von Alhama, COSA (leg.Dusmet) und ein 4 von St. Sulpice (Waadt, Schweiz; leg. de Beaumont). o 5-6 m Mandibeln ötlich gelb oder ganz rötlich mit dunklen Spitzen; bisweilen an der Basis etwas reiner gelb. Fühler dunkel, an den Spitzen besonders unten m.o.w. aufgehellt. Am Thorax sind elfenbeinweisz gezeichnet: meist beträchtliche Seiten- streifen an der Oberleiste (beim Stück von Aranjuez sind die Streifen bis auf undeutliche Fleckchen reduziert), die Schulterbeulen, Lamellen und Hin- tersäume, Fleckchen vorne auf den Tegulae, während die braunen Prae- costalplatten weiszlich gerändert sind. Ein Stück zeigte das Postscutellum auch zwischen den Lamellen ganz seitlich etwas weiszlich. Die Oberleiste in der Mitte nicht vom vorne stark gewölbten Mesoscu- tum hervortretend. Mesoscutum kräftig gestochen, nicht sehr dicht punktiert: besonders hin- ten auf der Scheibe die Punktzwischenräume hier und da bis etwa punkt- grosz. Scutellum gleich stark punktiert. Mesopleuren vorne unregelmäszig zerstreut punktiert: hier und da sind die Zwischenräume bis doppelt punkt- grosz. Die inneren Ränder der Lamellen nach oben und dann ein wenig oder kaum nach innen geschwungen; die Lamellen im Profil deutlich bifid. Mukron nicht sehr breit, etwa gleichbreit, am Ende abgestutzt oder nicht selten leicht eingeschnitten. Die Schenkel sind schwarz mit m.o.w. roten Spitzen und nicht selten die Vorderschenkel oder auch die Mittelschenkel auszen mit m.o:w. entwickel- ten elfenbeinfarbenen Spitzenflecken. Die Schienen und Tarsen hellrot; nicht selten die Kniee in geringer Ausdehnung gelb. Tarsenkamm der Vorder- beine kurz. Die 5 vorliegenden Exemplare zeigten 4 Paar elfenbeinweiszer Seiten - streifen, während 2 Exemplare auszerdem auf dem 5.Tergit vor dem hell- roten Hinterrand und diesem anliegend einen ganz schmalen weiszen Querstrich zeigten. Tergiten fein, nicht sehr dicht punktiert, viel feiner als auf dem Mesoscutum (aber beträchtlich kräftiger als bei uniglumis): die Punktzwischenràume auf der Scheibe des 2.Tergits bis punktgrosz, hier und da bis doppelt punktgrosz. Hinterleib glänzend. Auch die Ster- niten glänzend; die Scheibe des 2.Sternits nicht sehr grob aber deut- lich und zerstreut punktiert: die Zwischenràume ein bis vier Mal punktgrosz. Analsegmenten und Hinterrànder des 5.Hinterleibsringes hellrot. 200 P. M. F. VERHOEFF, é & 4-6 mm. Mandibeln und Fühler wie beim ©. Mittelzahn des Clypeus im Profil etwas hervortretend, oben konvex und unten vor der Spitze konkav (ein oder mehr Haaransätze); Mittelzahn meist etwas kürzer als die Seitenzähne. Thorax gezeichnet wie beim 9, nur das Kolorit mehr schwefelgelb und die Gelbfärbung an der Oberleiste in der Mitte meist nicht oder kaum un- terbrochen, während das Gelb eine Neigung hat auf die Schulterbeulen überzugreifen. Oberleiste in der Mitte normal von der Wölbung des Mesoscutum her- vortretend. Die Punktierung auf dem Mesoscutum ist gedrängt und relativ grob. Mesopleuren netzartig gerunzelt, ohne glatte Flächen. Die Lamellen und der Mukron gestaltet wie beim 9. Die dunklen Schenkel mit gelben Spitzen; die Vorder- und Mittelschenkel mit beträchtlichen Spitzenstreifen. Die Spitzen der Schienen etwas rötlich; die Vorder. und Mittelschienen gelb, hinten m.o.w. dunkel; die Bases der Hinterschienen gelb, während die Hinterschienen unter den Knieen ringsum m.o.w. geschwärzt sind. Die Tarsen sind hellrot (ob nie m.o.w. verdunkelt?). 11 aus 12 der mir zur Gesicht gekommenen & & zeigten 4 Paar gelber Seitenstreifen auf den Tergiten, zwar bei 2 Exemplaren auf dem 4.Tergit sehr reduziert; das 12.Stück (aus Spanien) zeigte nur 3 Paar Flecken, wäh- rend das 3. Paar sehr reduziert war. Die Punktierung der Tergiten deutlich und dicht gestochen. Sterniten glänzend, obwohl die Punktierung auf dem 2.Sternit etwas weniger zerstreut ist als beim ©. Die seitliche Ausbuchtun- gen der letzten Tergiten treten bei kräftigen Exemplaren deutlich zahnartig hervor. Analsegment dunkel. Nomenklatur. Chevrier 1868 gibt eine vortreffliche Beschreibung des © von variegatus und hebt die Unterschiede zwischen seinem melancholicus (’’ponctuation de l'abdomen assez accentuée, comme grenue ) und variegatus Wesm. (“abdomen lisse, brillant’) genügend hervor. De Beaumont 1942 (nach Ein- sicht des von Chevrier mit "variegatus gezettelten Typen- materials) stellt variegatus Wesm., Chevr. als Synonym zu mandibularis sensu de Beaumont nec Dahlbom. Gerstaecker 1867: 95 weist den Namen haemorrhoidalis Olivier 1811 für die vorliegende Art zurück, nicht so sehr, weil Olivier die Fleckenfärbung als gelb bezeichnet (statt weisz oder weiszlich), sondern weil Olivier s Beschreibung von drei Paar Hinterleibsflecken spricht. Chevrier 1868 und auch de Beaumont 1942 bestätigen aber, dasz variegatus © © mit drei Paar Hinterleibsflecken vorkommen. Olivier s Name musz aber als’ nicht zu deuten’ supprimiert bleiben, weil die Beschrei- bung nicht nur auf variegatus passt, sondern auch auf ähnlich gezeichnete Individuen des O.victor melancholicus Chevr. Auch die 2 9 letzterer Form zeigen nach Chevrier und de Beaumont ab und zu drei Paar Hinterleibsflecken. Monsieur L. Berland teilte mir briefl. (5.3.48) mit, dasz ein Typus von O.hae- morrhoidalis Ol. nicht im Pariser Museum aufbewahrt wird ; hoffentlich bleibt es unauffindbar. Von A. Morawitz 1864 (Verzeichniss der um St. Peters- burg aufgefundenen Crabroninen. Bull. acad. sc. St. Péters- bourg, 7): 459 wird Oxybelus bicolor Schilling 1848 (Webers. Arbeit. schles. Ges. f. vaterl. Cultur i.J.1847: 105 n.5) als ,, 2 var. forte’ zu variegatus gestellt. Ueber diesen O. bicolor Schilling habe ich nichts ermitteln kònnen. Verbreitung. Zentral- und Südeuropa. Die Art wird von Nordafrika nicht gemeldet. 1867 1938 1972 DIE NIEDERLÄNDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 20] Oxybelus latidens Gerst. O.latidens. Gerst. 1867: 92 9. Gerstaecker's Beschreibung deutet die Art unverkennbar. O.latidens Gerst. Wagner 1938: 118 n.227. „Nur von Beuthin 1871—74 bei Ham- burg gefangen; seitdem nirgends wieder angetroffen, auch nicht in den Nachbar- gebieten.” O.latidens Gerst. deBeaumont 1942: 427 (13 Sep.Abdr.) n.14. Nach briefl. Mitteilung (20.2.48) von Monsieur de Beaumont musz höchst- wahrscheinlich der einzige schweizeri- sche Fundort (Peney bei Genf) einge- zogen werden. Professor B. Pittioni sandte mir eine Anzahl Oxybelus, worunter sich 152 & & und 28 ® 2 des O.latidens befanden, alle erbeutet in Stammersdorf bei Wien, die & & in Mai und Jant die 9 9 in funi und Juli 1946. Weiter erhielt ich zwei archen aus der Tschechoslowakei von Herrn Kocourek (leg.J.Pospisil). Das vorliegende Material in Betracht genom- men, variiert latidens in der Farbzeichnung nur wenig. 9 o 6-74 mm. Mandibeln rötlich, bisweilen m.o.w. gelb, mit dunklen Spitzen. Fühler mit m.o.w. rötlich aufgehellten Endhälften. Am Thorax sind weiszlich gelb oder weiszlich gefärbt: die Schulterbeulen, oft undeutliche Fleckchen vorne auf den Tegulae, die Lamellen und die Hintersäume; die Zeichnung der Hintersäume nicht selten m.o.w. reduziert und undeutlich; vielleicht sind die Hintersäume sehr selten ganz schwarz, aber solche Stücke lagen nicht vor. Alle Exemplare hatten die Oberleiste, das Scutellum und das Postscutellum zwischen den Lamellen ganz schwarz. Tegulae, Praecostalplatten und Basis-Ende der Flügeladern auffallend hell- rötlich. Mesoscutum dicht und fein punktiert; die Punktierung der Mesopleuren ebenso, aber die Punktzwischenräume m.o.w. runzlig verlaufend. Scutellum nur wenig kräftiger punktiert, ganz hinten etwas längsrunzlig. Die inneren Ränder der Lamellen nach oben und dann m.o.w. oder kaum nach innen erweitert; die Lamellen im Profil meist deutlich bifid. Das Post- scutellum zwischen den Lamellen mit kräftigem MÊittelkiel und seitlich mit ein bis drei m.o.w. deutlichen, meist schräg nach innen laufenden Runzeln. Der Mukron variiert in der Breite (bisweilen relativ nur wenig schmäler als bei lafro bis halb so schmal), nach der Spitze meist deutlich verbreitert (dort m.o.w. quergerunzelt) und am Ende m.o.w. kräftig eingegabelt. Die Schenkel schwarz bis auf rötliche, bisweilen etwas gelbliche Spitzen. Die Grundfarbe der Schienen ist hellrot; die Kniee m.o.w. gelb, die Vorder- und Mittelschienen auszen nicht selten der Länge nach etwas mehr gelb. 4 aus 30 © 9 zeigten an den Hinterschienen unter den Knieen eine leichte Verdunklung. Alle Tarsen durchaus hellrot (ohne Verdunklungen). Tarsenkamm der Vorderbeine kurz: der letzte Kammdorn des Metatarsus nicht oder kaum länger als das 2.Tarsenglied; die seitlichen Kammdornen ein Drittel bis ein Viertel der Länge des Metatarsus. Die Auszenseiten der Vorderschienen und Vorderschenkel relativ dicht punktiert: auf dem Letzten sind die Zwischenräume bis etwa doppelt punktgrosz. Alle vorliegenden Stücke zeigten 4 Paar weiszlicher Hinterleibsflecke; bei wenigen Stücken war das 4. Paar sehr reduziert, sodasz Individuen mit 3 Paar Flecken vorkommen könnten. Tergiten glänzend und deutlich ge- stochen punktiert: auf der Scheibe des 2.Tergits etwas feiner als auf dem Mesoscutum und die Zwischenräume meist weniger als punktgrosz. 2.Sternit 202 1835 1867 P. M. F. VERHOEFF, zerstreuter punktiert: vorne auf der Scheibe mit bis doppelt punktgroszen Zwischenräumen. Analsegment schwarz, an der Spitze meist etwas rötlich. ö & 45—6 mm. Mandibeln und Fühler wie beim 9. Mittelzahn des Clypeus im Profil nur wenig hervorragend, vor der Spitze meist leicht konkav und in dieser Konkavität meist einige Haaransätze. Mittelzahn so lang wie die Seiten- zähne. Thorax gezeichnet wie beim ©. Mesoscutum gedrängt punktiert; Meso- pleuren dicht runzlig, meist m.o.w. längsrunzlig punktiert. Tegulae, Prae- costalplatten und Basis der Flügeladern auffallend hellrötlich bis auf meist nicht sehr deutliche gelben Fleckchen vorne auf den Tegulae; bisweilen Praecostalplatten auf der Schreibe etwas bräunlich verdunkelt. Lamellen wie beim 9; meist die inneren Lappen noch weniger entwickelt. Mukron schmaler als beim 9 bis sehr schmal, bisweilen nicht oder kaum erweitert und am Ende mitunter auch nicht eingeschnitten. Schenkel schwarz bis auf die gelbrötlichen Spitzen, bisweilen die Vor- derschenkel mit gelben Spitzenfleckchen. Schienen und Tarsen rötlich, die Kniee m.o.w. gelb; Vorder- und Mittelschienen auszen der Länge nach etwas mehr gelb als beim 9, hinten ab und zu ein wenig verdunkelt; die Hinterschienen unter den Knieen kräftig verdunkelt bis schwarz, während diese Verdunklung sich an der Innenseite der Schienen m.o.w. fortsetzt. Aus 154 @ & zeigten 118 Stücke 5 Paar schwefelig bis zitronengelber linearen Seitenstreifen, auf dem 5. und 4.Tergit nicht selten m.o.w. reduziert. 20 & & zeigten 4 Paar Seitenstreifen und auf dem 5.Tergit eine schmale ungeteilte Binde. 1 4 zeigte auch auf dem 6.Tergit einen kräftigen Quer- strich. Bei 15 4 & war das 5.Tergit ungezeichnet, während bei einem aus diesen 15 Stücken die Zeichnung auf dem 4. und auch 3.Tergit äuszerst reduziert war. Die Punktierung der Tergiten und des 2.Sternits etwas feiner und dichter als beim 9. Seitliche Ausbuchtungen an den Tergiten 3 bis 6 treten meist m.o.w. deutlich zahnartig hervor. Analsegment schwarz. Verbreitung. Ueber die Verbreitung dieser Art ist nicht viel bekannt. Anscheinend ist sie Zentral- und Osteuropäisch. In Deutsch- land ist sie selten. Berland 1925 meldet für Frankreich nur die verwandte Art subspinosus Klug, ebenso wie Giner Mari für Spanien. Aus Nordafrika wird die Art nicht gemeldet. Oxybelus subspinosus Klug. O.subspinosus. TO Ch. F. Klasens Reise nach dem siidlichen Spanien, Ae} ON Herr Blüthgen teilte mir briefl. (5.5.48) mit, dasz Klug's Typus noch in Berlin vorhanden ist; auch fiigte Herr Blüthgen eine Abschrift der Originalbe- schreibung hinzu, die sehr genau auf das vorliegende Material passt. Es hat an Klug ein Exemplar mit drei Paar Hinter- leibsflecken vorgelegen. O.subspinosus Klug. Giers ts 1867: BEE Gerstaecker hat den sich in Berlin be- findlichen Typus der Klugschen Art untersucht und gibt Einzelheiten, die subspinosus klar erkennen lassen. 1925 1942 21943 1943 DIE NIEDERLÄNDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 203 O.subspinosus Klug. Bierland 1925220872 O.subspinosus Klug. de Beaumont 1942: 426 (022Sep Abd )En.S re: Nach briefl. Mitteilung (20.2.48) von Monsieur deBeaumont musz höchst- wahrscheinlich der angebliche einzige schweizerische Fundort (Peney bei Genf) eingezogen werden. O.subspinosus Klug. Giner Mari 1943: 257. O.africanus Kohl. Gainre re Mrarr 121943226272 (nec Kohl). Monsieur de Beaumont berichteie mir briefl. (17.5.48): "Jai reçu de l'in- stitut d entomologie de Madrid un cou- ple déterminé par Giner Mari africanus: ce sont des subspinosus au Sens où nous comprenons cette espèce. Monsieur de Beaumont sandte mir freundlichst Material dieser Art: 1 © und 2 4 & aus Palästina, 4 © © und 4 ¢ & aus Nordafrika und 2 3 3 aus Südfrankreich. Von Dr. Dus - met erhielt ich 1 ¢ von Salamanca, Mai 1943, leg. Dusmet. Besonders interessierte die Frage ob. subspinosus vielleicht subspezifisch mit latidens Gerst. verwandt ist. Obwohl nah- verwandt, glaube ich, dasz gut isolierte Arten vorliegen. Ueber- gangsformen sind bis jetzt nicht gefunden und wenigstens in Westeuropa berühren die Areale einander nicht (mehr). In den Stücken von Palästina liegt wahrscheinlich eine gute sub- species von subspinosus vor. Soweit nicht aus den analytischen Tabelien hervorgehend. unterscheidet subspinosus sich von latidens noch in den fol- genden Merkmalen. 9 Drei nordafrikanische 9 © zeigten ganz reduzierte gelbweiszen Fleck- chen an der Oberleiste und die ersten zwei Tarsenglieder der Mittel- und Hinterbeine etwas verdiistert (cf. Gerst. 1867: 94). Das 4.nordafrikanische Stück zeigte die Oberleiste reichlich gelbweisz, während diese Farbe auf die Schulterbeulen übergreift. Zwei nordafrikanische © 9 zeigten auch m.o.w. entwickelte Seitenflecke auf dem Scutellum. Das 9 aus Palästina zeigte an der Oberleiste beträchtliche Seitenstreifen und auf dem Scutellum zwei kräftige Flecke. Gelbweiszliche Fleckchen auf den Tegulae sind mehr ausgeprägt als bei lafidens; die Praecostalplatten sind gelblich gerändert, bei einem Stück groszenteils gelblich. Die Punktierung auf Mesonotum und Mesopleuren ist nicht so auffal- lend einheitlich wie bei lafidens: nl. auf den Mesopleuren etwas mehr runz- lig; überdies ist die Punktierung beträchtlich grober als bei lafidens und das gilt für das 9 von Palästina in verstàrktem Masze. Ebenso wie beim 4 der vorliegenden Art, sind beim © auf dem Postscu- tellum zwischen den Lamellen eine Anzahl paralleler Längsrunzeln aus- gebildet. während eine deutliche Fortsetzung des Mittelkiels des Scutellum auf dem Postscutellum meist fehlt. Auch sind die inneren Lappen der La- mellen bei subspinosus viel mehr entwickelt als bei lafidens. Nach Gerstaecker l.c. sind beim Typus (anders als normal) auch die Flecke auf dem 1.Tergit mehr linear. Monsieur de Beaumont teilte mir briefl. (12.4.48) mit, dasz im Genfer Museum ein mit "subspinosus Klug, Gerst. Type au No.4122” gezetteltes © der vorliegenden Art aufgewahrt wird, bei dem ebenfalls die Tergiten 1 bis 4 ‘ne portent que de très petites taches lineaires’’. Die Bedornung der Mittel- und Hinterschienen beträchtlich kräftiger als bei latidens. Die Vorderschienen und Vorderschenkel auszen sehr zerstreut punktiert: auf dem Letzten sind die Punktzwischenräume bis mehrfach punktgrosz. 204 1838 1884 1942 Py Mek VERHOERE: & Bei den & 4 von subspinosus ist die Färbung goldgelb und meist reich- licher als bei latidens, aber stark variierend. Vier Exemplare (worunter das spanische und die beiden französischen & 4) zeigten Oberleiste, Scutellum und Postscutellum zwischen den Lamellen ganz schwarz. Fünf Stücke zeigten die Oberleiste m.o.w. bis ganz gelb. Vier Stücke zeigten das Scutellum gelb gezeichnet. Ein Stück zeigte das Postscutellum zwischen den Lamellen ununterbrochen gelb. Die Hinterleibszeichnung variiert von 6 ununterbrochenen gelben Binden bis 4 Paar Halbbinden. Die Schienen auszen bald ganz gelb, bald die Endhälfte der Hinter- schienen verdunkelt bis schwarz. Mesoscutum, Mesopleuren und Tergiten meist etwas kräftiger punktiert als bei lafidens, bei den beiden Palästina & & sogar viel kräftiger. Oxybelus fischeri Spin. O.fischeri. M. M. Spinola, Compte rendu des Hyménoptères receuil- lis par M.Fischer pendant son voyage en Egypte, et communi- qué par. M. le Docteur Waltl a Maximilien Spinola. Ann. Soc. Rao (NS) @ Die Beschreibung deutet die Art ge- niigend. Weil Spinola mitteilt, dasz die Mittel- und Hinterschienen schwarz sind, kann fischeri nicht auf subspinosus be- zogen werden. O .africanus. Kohl 1884: 106 2. Auch Kohl's Beschreibung deutet die Art genügend. Durch Vermittlung des Herrn Prof. Pittioni könnte ich ein von Kohl gezetteltes 9 dieser Art aus Aegypten nachsehen, das sich als voll- kommen identisch mit dem übrigen mir vorliegenden Material erwies. O.africanus Kohl. moOnorE 12% 50, Auch dieser Art wurde mir von Monsieur de Beaumont Material zur Verfügung gestellt: 2 9 © und 1 & aus Aegyp- ten und 6 ® 2 und 6 ¢ & aus dem westlichen Nordafrika. Es interessierte die Frage der Verwandtschaft zu lafidens und subspinosus. Obwohl nahverwandt ist aber fischeri deutlich artverschieden, wie schon aus den analytischen Tabellen her- vorgeht. Uebrigens unterscheidet fischeri sich von latidens noch in den folgenden Merkmalen. 2 Oberleiste nicht selten beiderseits mit einer Andeutung eines weisz- lichen Fleckchens. Die Punktierung auf dem Mesonotum kaum kräftiger als bei latidens; die Mesopleuren deutlich punktiert und etwas nach hinten deutlich längsrunzlig. Das Postscutellum zwischen den Lamellen beträcht- lich breiter als bei lafidens und mit mehreren parallelen Längsrunzeln auf glatter Untergrund; ein Mittelkiel ist auf dem Postscutellum meist deutlich ausgebildet. Die Lamellen sind gestaltet wei bei subspinosus. Ebenso wie bei subspinosus ist auch die Schienenbedornung beträcht- lich kräftiger als bei lafidens. Die Auszenseiten der Vorderschienen und Vorderschenkel glatt und sehr zerstreut punktiert. noch weitläufiger als bei subspinosus. Weiszliche Spitzenflecke an den Vorder- und Mittelschen- keln meist m.o.w. ausgebildet. 1811 1811 1867 1932 1936 1938 DIE NIEDERLANDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 205 ô Die & 4 sind goldgelb gefärbt bis auf das Stück aus Aegypten, das weiszlich gezeichnet ist. Zwei Stücke zeigten die Oberleiste ganz und das Postscutellum zwischen den Lamellen ununterbrochen gelb und zwei grosze Makel auf dem Scutellum. Fiinf Exemplare zeigten die Oberleiste, das Scutellum und das Postscutellum zwischen den Lamellen reichlich gelb. Sechs Stücke zeigten sechs gelb gezeichnete Tergiten: auf dem 1. und 2.Ter- git sind die gelben Binden breit in der Anlage und V-förmig ausgeschnitten, und auf den übrigen Tergiten schmal linienförmig; auf dem 1.Tergit oder auf den ersten zwei oder drei Tergiten war die Binde in der Mitte schmal unterbrochen. Ein Stück zeigte das Postscutellum zwischen den Lamellen und das 6.Tergit ganz schwarz. Die Schienen auszen ganz gelb und hinten dunkel oder die Hinterschie- nen an der Endhälfte m.o.w. ringsum geschwärzt. Verbreitung. Nordafrika. O.africanus Kohl sensu Giner Mari 1943 — O.subspinosus Klug. Das Vorkommen von O.fischeri in Spanien ist unwahr- scheinlich. Oxybelus latro Ol, O latro. Olivier 1811: 594 n.4 ©. Die Beschreibung deutet die Art un- verkennbar. O.armiger. Olivier 16e Sm de Die Beschreibung deutet die Art un- verkennbar. O.latro Ol. Ger st, 18067.28022.% O.latro Ol. Bouwman 1932: 387/9. O.latro Ol. Crew. Man 19568 2576 O.latro Ol. Wagner 1938: 119 n.231. “Nur ein 9 Juli 1906 bei Baden (b. Bremen) von Alfken gefangen.” Obwohl unwahrscheinlich ist es nicht ganz ausgeschlossen, dasz diese Art im Süden der Niederlanden noch Mal aufge- funden wird. Sie ist in Zentral- und Südeuropa weit verbreitet aber iberall ziemlich selten. Bei der Beschreibung habe ich nur das folgende Material in Betracht nehmen können: Ein & etikettiert: “Camp de Bever- loo 18.7.75. Coll. Dr.J.Tosquinet.”: es wird aufbewahrt im Musée Royal d'Histoire Naturelle à Bruxelles und wurde mir durch Vermittlung von Monsieur A. Crèvecoeur zur Examinierung zugeschickt. Ein Pärchen aus Mittenfrankreich aus der Sammlung O.Sichel (Museum Paris), mir von Mon- sieur L. Berland freundlichst überlassen. Ein 4 aus Mo- ravien, Juli 1941, mir von Herrn M. Kocourek zugeschickt und 2 @ & von Oesterreich (Oberweiden 4.7.1937 und Stam- mersdorf bei Wien 9.6.1946) mir von Professor B. Pittioni auf Sicht gesandt. 2 oO 95 mm. Mandibeln schwarz bis dunkelrot. Fühler dunkel, unten nach der Spitze m.o.w. rötlich aufgehellt. Am Thorax sind elfenbeinweisz gefarbt: m.o.w. die Schulterbeulen, Fleckchen vorne auf den Tegulae, Lamellen und Hintersäume. Gerst. 1867: 82 Anm.l beschreibt ein © aus Südfrankreich, wobei das Postscutellum 206 P. M. F. VERHOEFF, auch zwischen den Lamellen gelbweisz ist. Nach Chevrier 1868: 392 kom- men auch Exemplare vor mit kleinen Fleckchen auf der Oberleiste. Te- gulae, Praecostalplatten und Flügeladern (anders als beim &) hellrötlich. Mesoscutum dicht kräftig punktiert; Scutellum weniger dicht und viel grober punktiert und besonders hinten in der Längsrichtung gerunzelt, während die Runzeln sich auf dem Postscutellum zwischen den Lamellen fortsetzen. Mesopleuren kräftig netzrunzlig punktiert. Mesosternum zerstreut grob punktiert mit bis doppelt punktgroszen -glatten Zwischenräumen. Die inneren Ränder der Lamellen nach oben und dann kräftig nach innen geschwungen; die Lamellen im Profil deutlich bifid. Mukron wohl meist auffallend breit, nach der Spitze hin etwas erweitert (dort quergerunzelt) und am Ende kräftig eingegabelt. Die Beine hellrot mit Ausnahme der schwarzen bis dunkelroten Hüften, Trochanter und Vorderschenkel; Die Vorderschenkel an der Innenseite m.o.w. hellrot; Kniee mit kleinen elfenbeinweiszen Flecken. Tarsenkamm der Vorderbeine kräftig entwickelt. Hinterleib mit 4 oder 5 Paar elfenbeinweiszer m.o.w. linearen Seitenstrei- fen. Tergiten glänzend und kräftig punktiert; die Punktzwischenräume auf . dem 2.Tergit bis punktgrosz. 2.Sternit auch glänzend und kräftig punk- tiert: in der Mitte der Scheibe sind die Zwischenräume bis drei Mal punkt- grosz. Analsegment dunkelrot bis schwarz. & 7—9 mm. Mandibeln und Fühler wie beim ©. Mittelzahn des Clypeus im Profil kräftig hervortretend und von gleicher Länge als die Seitenzähne; Mittelzahn vorne gerade und glänzend, und an der äussersten Spitze 2 oder 3 Haar- ansätze. Am Thorax, wie beim 9, die Schulterbeulen, Fleckchen vorne auf den Tegulae, Lamellen und Hintersäume elfenbeinweisz. Nach Chevrier 1868: 393 kommen auch Exemplare vor mit kleinen weiszlichen Fleckchen an der Oberleiste. Nach Gerst. 1867: 81 sind bei Exemplaren aus der Umgebung Berlins alle diese Teile schwarz und nur die Lamellen in der Regel (8 aus 13) gelbweisz. Tegulae, Praecostalplatten und Flügeladern (anders als beim ©) auffallend dunkel bis schwarz. Skulptur des Mesoscutum, Scutellum, Mesopleuren und Mesosternum wie beim ©; die Punktierung auf dem Mesoscutum mehr gedrängt. Die Lamellen wie beim 9. Der Mukron meist schlanker, aber wohl immer kräftig eingegabelt. Die Beine sind schwarz (m.o.w. dunkelrot verfärbt) mit Ausnahme der hellroten Tarsen und Vorderschienen; Tarsen und Vorderschienen aber oft m.o.w. verdunkelt. Die Kniee bisweilen mit reduzierten weiszlichen Fleckchen. Auszerdem weisen die Mittelschenkel nicht selten unten am Ende einen bis über die Hälfte zur Basis reichenden schmalen elfenbeinweis- zen Längsstrich auf. Dieser Längsstrich wurde von Gerstaecker nur bei | aus 13 Stücken festgestellt. Die obenerwähnten 4 & von Oberweiden und Frankreich wiesen so einen Strich auf, während bei den & & aus Stammers- dorf und Moravien die Mittelschenkel völlig schwarz waren. Nach Chevrier 1868: 394 weisen auch die Vorderschenkel mitunter einen kleinen Spitzen- fleck auf. Alle obenerwähnten & 4 zeigten 5 paar elfenbeinweiszer linearen Seitenmakel; nach Gerstaecker 1 bis 5 aber meist 2 Paar; das & aus Stammersdorf zeigte auf dem 6.Tergit ein nahezu erloschenes Mittelfleck- chen. Die Punktierung des Hinterleibes wie beim 9. Die letzten Tergiten zeigten keine oder nur ganz undeutliche Ausbuchtungen. Analsegment dunkel. Endhälfte des 6. und das 7.Sternit auffallend bür- stenartig behaart. DIE NIEDERLÄNDISCHEN OXYBELUS-ARTEN. 207 Oxybelus spectabilis Gerst. 1867 O.spectabilis. Gers 10078685) 8% Die Beschreibung deutet die Art un- verkennbar. 1943 O.spectabilis Gerst. Giner Mari 1943: 260 2. Oxybelus spectabilis ist eine stattliche an O. lafro Ol. nahe verwandte Art. In beiden Geschlechtern ist sie von latro sofort zu unterscheiden an der feinen und dichten Punktierung des Mesosternum. Das vorliegende Material wurde mir von Dr. Dusmet zugesandt: ein © (El Escorial, leg.Dusmet) und ein 4 (Ter- minön-Burgos, leg. Parra). Als Type-Lokalität meldet Ger- staecker: Andalusien. Auszerhalb Spanien ist die Art meines Wissens nicht aufgefunden. Die Art unterscheidet sich von lafro nur durch die in den Tabellen angegebenen Merkmale; es folgen nur noch die Färbungs-Einzelheiten des vorliegenden Pärchens. Am Thorax sind weiszlich gefärbt: Seitenstreifen an der Oberleiste, die Schulterbeulen, Fleckchen vorne auf den Tegulae, Ränder der Prae- costalplatten, die Hintersäume, die Lamellen und das Poststcutellum teil- weise auch zwischen den Lamellen. Der Hinterleib mit 5 Paar kräftiger weiszen Seitenstreifen. Die Mittel- und Hinterschenkel, und auch die Vorderschenkel an der Innenseite, alle Schienen und Tarsen hellrot; kleine weiszlichen Spitzenflecke an der Vorder- und Mittelschenkel; alle Kniee in geringer Ausdehnung weiszlich. Am Thorax weiszlich gefärbt: die Schulterbeulen. Fleckchen vorne auf den Tegulae, die Hintersäume und die Lamellen. Hinterleib mit 5 Paar weiszer Seitenstreifen. Vorder- und Mittelschenke! schwarz mit beträchtlichen weiszlichen Spitzenstreifen (nach Gerstaecker l.c. sind die Mittelschenkel rot: in dieser Hinsicht ist die Art also variabel). Hinterschenkel rot bis auf dunkle Spitze. Vorderschienen rot, Mittel- und Hinterschienen schwarz mit röt- lichen Spitzen; alle Kniee weiszlich gefleckt. Tarsen rot. Literaturverzeichnis. de Beaumont (J.) 1942. Les Oxybelus (Hym.Sphecid.) de la faune suisse. Mitt. Schw.Ent.Ges., 18: 416—428 (2—14 Sep.Abdr.). Berland (L.) 1925. Faune de France, Hymenopteres vespiformes, I. (Paris): 203— 211. Bouwman (B.E.) 1932. De Graafwespen van Nederland, gen.Oxybelus. De Levende Natuur, 36: 386—393. Chevrier (F.) 1868. Essai monographique sur les Oxybelus du bassin du Léman. Mitt.Schw.Ent.Ges., 2: 381-414 (1—34 Sep.Abdr.). Crèv. & Mar. (A.Crèvecoeur & P.Maréchal) 1936. Matériaux pour servir a l’eta- blissement d'un nouveau Catalogue des Hyménoptères de Belgique. VI. Bull. Ann.Soc.Ent.Belg., 76: 257. Dahlbom (A.G.) 1844/5. Hymenoptera Europaea praecipue Borealia, I. (Berlin): 265— 278, 512—514. Gerst. (A.Gerstaecker) 1867. Ueber die Gattung Oxybelus Latr. Z.ges.Naturw., 30: Giner Mari (J.) 1943. Himenöpteros de Espana, fam. Sphecidae. (Madrid): 252— 263. 208 VERHOEFF, NIEDERL. OXYBELUS. Honoré (A.M.) 1942. Introduction à l'étude des Sphégides en Egypte. Bull.Soc.Fouad ler Ent., 26: 50. Kohl (F.F.) 1884. Beitrag zur Kenntniss der Hymenopteren-Gattung Oxybelus Latr. Term.Fiiz., 1884: 101—116. Lepeletier (A.Lepeletier de St.Fargeau) 1845. Histoire Naturelle des Insectes, Hyménoptères, III. (Paris): 210—224. v. Lith (J.P.) 1947. De collectie Nederlandsche Hymenoptera Aculeata van wijlen den Heer J.Lindemans. Enf.Ber., 12 (n.273 publ. 15.2.1947): 103—105. Maidl in Schmied. (F.Maidl in O.Schmiedeknecht) 1930. Die Hymenopteren Nord- und Mitteleuropas. (Jena): 660—666. Morice (F.D.) 1911. Hymenoptera aculeata collected in Algeria, The Sphegidae. Trans.Ent.Soc.Lond., 1911: 131—133. Morice (F.D.) 1917. Notes on certain British (or recorded as British) species of Oxybelus Latr. Enf.M.Mag., 53: 238—244, 271—275. Olivier (G.A.) 1811. Histoire Naturelle, Insectes. Enc.Méth., 8: 592—598. Richards (O.W.) 1937. The generic names of the British Hymenoptera Aculeata, with a check list of British species. R.Ent.Soc.Lond. (publi. 14.8.1937): 105. Schenck (A.) 1857. Die Grabwespen des Herzogthums Nassau. Jb.Ver.Naturk.Nas- sau, 12: 109—118. Taschenberg (E.L.) 1866. Die Hymenopteren Deutschlands. (Leipzig): 159— 162. Thomson (C.G.) 1870. Opuscula Entomologica, II. (Lund): 176—180. v.d. Vecht (J.) 1928. Hymenoptera aculeata in het Meijendel. De Levende Natuur, 33: 94 Wagner (A.C.W.) 1938. Die Stechimmen (Aculeaten) und Goldwespen (Chrysidi- den sl.) des westlichen Norddeutschlands. Verh.Ver.Naturw.Heimaff. Hamburg, 26 (publ. 10.3.1938): 118/9. Wesmael (M.) 1852. Revue critique des Hyménoptères fouisseurs de Belgique. Bull.Ac.R.Belg., 19, partie I: 623—629 (157—166 Sep.-Abdr.). — 209 — Lepidoptera Heterocera from the summit of Mt. Tanggamus, 2100 m, in Southern Sumatra (with 2 plates and 8 textfigures) by W. ROEPKE Wageningen MO Mr2 Biettinck and Dr. LE. J. Toxopeus collected nocturnal insects on the summit of the volcano Tanggamus, 2100 m, in the Lampongs, Southern Sumatra. Most of the Lepidoptera Heterocera — a nice and remarkable collection — were placed at my disposal; in the following, they are enumerated critically. The collection is not very large, but it is a very interesting one, throwing new light not only on the geographical distribution of certain species, but also on their vertical occurrence, thought it must be admitted that they were perhaps partially attracted, by the lamp light, from lower regions. There were, furthermore, some new species or forms, which is not amazing, the Heterocerous fauna of this large Island being still so imperfectly known that every collection of any importance contains some species or forms new to science. If not indicated otherwise, the type-specimens are incorporated in the Leiden Museum. I have to thank Mr. Lieftinck, of the Zoological Museum of Buitenzorg, for the opportunity he gave me to study this material. The collection consists of so-called Bombycidae, Noctuidae and Geome- tridae, they are treated here with exception of the Geometridae. The literature concerned, chiefly publications by Snellen, Roth- schild, van Eecke, Miss Prout ao., is mentioned at the end of this paper. For comparison, I had a rich Sumatra material in the collection of the Entomological Laboratory, furthermore I had full access to the large Leiden collection. Fam. Zygaenidae, subfam. Chalcosiinae. 1. Eterusia costimacula lampongana n. subsp. Pl. XIII, fig. 1 2. A ur. (1894)! 196 ¢, f. a 4, f. a 4 (Soritia costimacula) : Java; id. ib. 196 9, f.b 2 (leptalinoides) : Java; id. ib. 170 9, f£.c 2 (ochra- cea) : Java. — Sn. (1902) 204 & 2 (leptalina nec Koll.) : Sum. &c. == Dohrn (1906) 178 (Et, ‘costim. battakorum) : N. E.-Sum. — ord ROS plinti ren — van) BE. (190) 24. Omens 02233 mm ler 38 mm, holotypus: Geogr. Distr.: Mal.; Sum.; Java. The nominotypical E. costimacula costimacula is widely distributed in the mountains of Java, though it is not numerous. The species is not only sexually heteromorphic, but the 2 displays an obvious dimorphism. The topotypical 9, from Java, was described by Aur. lc. as leptali- noides, this name, however, must be dropped as a mere synonym. The fw. are greyish black, with a white yellowish basal streak, a median band and a subapical patch. Hw. yellowish white, with a broad, greyish mar- | ginal band, not reaching anal angle. The other ©, described as ochracea by A ur. lc., has the fw. yellow, with its outer halfth slightly darkened, with a light one and some darker dots. Hw. lighter yellow, with some dark marginal dots. The first subsp. described from Sum., is battakorum Dohrn, from 210 W. ROEPKE, LEPIDOPTERA HETEROCERA N.E. Sum. It is characterized by the absence of the yellow basal streak in & fw. [have a 3 from Mt. Sinabang, Sum. E.C., leg. Pulmek 226; apparently belonging to this subsp. It agrees with f. ochracea from Java, but the entire coloration is more vivid, the outer half of fw. dark greyish brown, contrasting -sharply by the yellow basal part. Hw. brighter yel- lowish, along outer margin slightly orange, with a strong, deeply brownish black marginal band reaching about n,,. The new subsp. from the Lampongs, agrees in the ¢ rather with the nominotypical species from Java, regarding the basal streak in the ¢ fw. In the only ©, corresponding with the nominotypical © from Java, this streak is lacking. The fw. are intensely greyish sepia, with the light median band narrow, the subapical dot small. The hw. are white, with the grey marginal band broad, reaching anal angle, here it has a metallic blue hue and in the apex, it has vaguely a white dot. This form from the Lampongs apparently shows intermediate char- acters between costimacula from Java and battakorum from N.E. Sum., the 4 more agreeing with the former, the © approaching the latter. 2. Chalcosia phalaenaria coliadoides W Ik. Guwer. (1843) 84, pl. 2478. 1 (phal.) = lavas SAVI IS) (coliad.) ; N.-Born. — Sn. (1895) 132 (phal.); id. (1903) 179 8,9, pl 13,8. 1 (IEN (Amesia) Java. — Jord. Ss GO SSN 7 c. — van E. (1930) 28 (phal. col.). lL 9, 55 mm, Geogr. distr.: Indochina; Burma; Siam; Mal.; Sum.; Java; Born. I think that the only © belongs to this subsp., having the marginal band in fw. more reduced to streak-like dots, than in the Javanese form. In Java, the species is not rare in the lower hills. Here it is the com- monest Chalcosiid, flying even on cultivated land at day-time. Fam. Lithosiidae, subfam. Nolinae. 3. Celama sumatrana n.sp. Pl. XIV fig. 5 9. ‚2. A small, inconspicuous, greyish white species showing by its char- acteristic fw.-venation that it belongs to Celama ; n, 4 stalked, ng and nig wanting, n,, free, originating slightly before upper angle of mc. Fw. whitish grey, with indistinct, darker greyish or blackish transversal bands, more distinct in center. On the veins they form small, black dots. Postmedian area somewhat lighter, with an indistinct, grey, undulating antemarginalis. Cilia rather uniform whitish grey. Hw. more pure white, along costa and termen slightly greyish, cilia white. Antennae filiform, light grey ; palpi porrect, a little curved downwards, third joint short, the second enlarged and broader, whitish, outer surface more greyish. Tarsi of fore and median legs annulate, hind legs more uniformly whitish. 5 ® ©, ca 18 mm, holo- and paratypes. 4. C. vicina n.sp. Pl. XIV fig. 6 ©. Similar to the preceding species, the fw. purer white, with more scatt- ered greyish black scales, which form a dark median band, beginning narrow at costa and ending broad at hind margin. Palpi upperside, head, patagia and tegumina purer white. ©, 17 mm, holotypus. 5. C. indefinita n.sp. Pl. XIV, fig. 7 ©. Judging from the fw.-venation, also a typical Celama. Palpi, head, thorax fw. and hw. upperside white, with scattered, greyish brown scales, FROM THE SUMMIT OF MT. TANGGAMUS, ETC. 211 except on hw. They accumulate on fw. into indistinct, undulating, trans- versal bands. A strongly serrate submarginalis, an undulating, double postmediana and especially a dark, strongly dentate antemediana can be distinguished. Cilia whitish, grading into light grey, slightly dotted. Hw. white, termen shaded with grey. Uns. fw. grey, of hw. white, with a weak grey dot on dc, also visible on ups. 1.9, 18 mm, holotypus. 6. Nola melanota H ps. (Mr. Tams det.). Eos SZ 01900) 35 plein Himalayas. — Seitz X (1913) 108, pl. 13a. — van E. (1920) 118 (mel. javanica) : Java; id. (1930) 85 : Sum. I Qe, Zina Geogr. distr.: Himal.; Khas.; Sum. ; Java. 7. Roeselia monticola n.sp. Pl. XIV, fig. 8 ©. Head, thorax and fw. pure white, with three grey dots along costa fw., respectively near base, median area and apex. The median dot produces an iedeen narrow band, reaching hind margin. Tornus with light greyish brown, bordered bij n;. Above it, several grey dots. Cilia grey; hw. including cilia grey. Uns. including legs rather uniformly grey, tarsi annulate. 1 2, 19 mm, holotypus. Mr. Tams, who kindly examined the species, wrote: "resembles Roes. irregularis, but is not”. Subfam. Lithosiinae. 8. TELE culminicola n.sp. Pl. XIII, fig. 2 4, 3 9; pl. XIV, £.1 (4 gen. Though the wing venation is not quite the same as pointed out by van Eecke (1930) 158, I don't hesitate to include this species in Agylla. Fw. with n, present, originating from near base of ny; with areola. Hw. with n; also present, shortly stalked with n,; ng free from lower angle of mc; n, „ longer stalked; ng distinctly from before middle of upper cell border. 4. Antennae rather strongly bipectinate, pectinations reaching tip. Palpi upturned, reaching hardly W of head, third joint short, but dis- tinctly separate from second joint. Ups. without markings, brownish grey, in well preserved specimens with a violet tinge, below cell darker, blackish, the tinge rather metallic greenish. Along costa an indistinct, narrow, eh streak, Hind margin with a sharp, yellowish white streak. Cilia greyish brown. Hw., including cilia, uniformly light greyish yellow. Underside of wings about the same as upperside. Antennae brown, upperside of head with palpi, of thorax and abdomen greyish brown, with a weak, metallic lustre. Patagia distinctly bordered with orange yellow. Apex of abdomen with a light coloured pilosity above enital apparatus. Underside of abdomen light yellowish, sharply separate en the darker upperside. Legs yellowish brown, fore and median legs outside more or less shaded with brown. 9 about the same as &, but larger; antennae filiform, head more scaled with brownish yellow. Coloration of fw. slightly lighter, the yellow costa more distinct, hind margin, hw. and abdomen upperside light yel- lowish brown. 8 & ¢, 40—13 mm, holo- and paratypi ; 2:2 ?, 46-50 mm, allo- and paratypi. In coll. Wageningen furthermore 1 &, 1 3,1 2, from Patu- hawattee, W. Java, Apr. 1936, leg. Toxopeus. The & is obviously smaller and paler, perhaps more worn, therefore I don't dare to erect a 212 W. ROEPKE, LEPIDOPTERA HETEROCERÀ new subspecies. The ¢ genitals, pl. XIV, fig. 1, are short and stout, with the uncus rather long, slightly curved, pointed ; valvae broad, rounded, the harpe as a stronger chitinized, pointed appendix at lower margin; the aedeagus short, thick, apparently wrapped in a membrane with very numerous spiculi of different size. Below aedeagus, between the bases of valvae, a short, strongly granulate juxta. Unfortunately these structur- es are less clear in the photographic figure. Subfam. Nyctemerinae. 9. Nyctemera sumatrensis H e y 1. Heyl. (1890) p. XVII: Sum. — Sn. (1895) 141 ; id. (1899) 23 ; id. (1899) 111. — Seitz X (1914) 269, pl. 29 f & 9 (nesites). — van (00) AD GOs tse (01937) SIL I 8, Dil na, Geogr. distr. : Sum. only. Unlike many other Nyctemera's, this species is characteristic enough as to be easily recognised. Seitz lc. gives a good figure; but if van Eecke l.c. states that the figure by Pgst. (1901), pl. 2, f. 6, is worth nothing, I cannot totally agree with him. Pgst.'s figure is excellent, but it represents quite another species, his sumatrensis (1901) being not the same as sumatrensis H e y 1. (1890), but belonging to the so-called "tripunctaria -group, though the indication of this group is probably wrong; cfr. Sw h.: A.M.N.H. [8] XVIII (1916) 213. Furthermore, it is not quite clear why Seitz l.c. maintains sumatrensis Pgst. (1901) whereas there is a sumatrensis Heyl. (1890)! Undoubtedley, nesites Seitz (1914) is a mere synonym of sumatrensis Heyl. (1890), and sumatrensis Pgst. (1901) deserves a new name. I propose the name perconfusa, indicating the great confusion which has reached a climax in Nyctemera. Later authors should take care not to increase the synony- my in this genus. I havea & and a © of this nice species from Brastagi, Deli, leg. Uil. 10. N. dentifascia Sn. Pl. XIII, fig. 12 ¢. Sine (1899) ARE pl 1,782 17223 Sum, — Pig sit (OUI) 142 9, 2 Seitz X (1914) 269 ©; pl. 29 £ 2 (biserrata). — Rthsch. (1920) 135 (Deilemera abraxina). — van E. (1927) 223 (N. dentif.). — Talb. (1929) 00% pl, 470 139% (Deil personata) anse 930) e210 2 (N. dentif.). — Bryk (1937) 61. Geogr. distr. : Sum. only. 1 2,48 mm; 1 4, 45 mm, lecto-allotypus. Also a characteristic species which cannot be confounded with other species. Black markings in fw. more or less reduced sothat the white ground colour becomes more extended and prevalent. Only termen rather broad blackish, inner border strongly dentate; costa also largely black as well as a transversal band from tornus to middle of costa, more or less reduced to dots. he &, here mentioned for the first time, similar to the 2, the speci- men under consideration, however, is smaller, the transversal band on fw. more complete, n,, bearing a greyish black streak. The latter fuses in tornus with the grey marginal and transversal band, Abdomen light yellowish, the grey transversal dots less pronounced. There can be hardly any doubt that biserrata Seitz lc. is a 2 of this species, with the black markings more developed sothat the white groundcolour becomes restricted and the insect more resembles the ordinary Nyctemera type. Biserrata is either a variation only or a local FROM THE SUMMIT OF MT. TANGGAMUS, ETC. 213 form (subsp.?) of dentifascia, unfortunately the exact locality is not given. he Wag. coll. has two more © © from S. Sum., lowlands, leg. Walsh; both with the black markings still more reduced. Geogr. Distr.: Form.; Himal. ; Burm.; Sum.; Java; Lomb.; Phil. 3 6, 47-49 mm; 2 2 9, 48 mm. In Java, this moth is a true mountain insect, especially in the Eastern part of the island not rare. The Wag. Coll. has more than 50 specimens from Java, the Leiden Mus. has 36 including the type of scalarium V oll., so that the material for study and comparison is abundant. The pattern is rather variable ; in the 4, the light greyish dots in fw. are larger, more numerous, more or less coalescent, until in extreme cases the white groundcolour becomes much reduced, chiefly forming an irregular, trans- versal band. The hw., however, is always white, except the grey marginal band. Conversely, in the © the dark pattern may be much reduced, resul- ting in nearly entire white specimens, with only some greyish dots in discus and apex of fw. and with the outer margin in both wings greyish. The specimens from Mt. Tanggamus have a weak pattern, the dots in fw. being arranged in two median and one marginal row, in hw. the marginal row much reduced. If the specimens from Java might represent a subsp., the name scalarium V oll. (1863) has priority above javana Retelo (19352); Fam. Lymantriidae. 12. Dasychira strigata Moore. Moore (11879) AN ind. = Bit l (18351) 59, pl. Ol k. VAN 75 veosparsa) : Dari. — Waterh. (1885) pl. 164, f. 4. H ps. (1893) 449 3 9.—Strand-Seitz X (1915) 295, pl. 47 a @ (as nigrospar- sal). — Coll. (1932) 88 & : Mal. — Bryk (1934) 26. — Coll. (1938) 266 9 : Mal. 3 4 &, 50—55 mm. Geogr. Distr. : India; Mal. _ For the first time recorded from Sum. At first, I had identified the specimens as D. grossa P gst., to which they bear a certain resemblance. While reading the proofs, however, Dr. Toxopeus, on leave here, gave as his opinion that this identification may be wrong. Therefore, I sent one specimen to Mr. Collenette, Brit. Mus. N. H., London, who kindly informed me that the species is the same as D. strigata of which the Museum had already specimens from Mt. Korintji. Fam. Bombycidae. 13. Mustilia lieftincki n.sp. Pl. XIII, fig. 4 4. &. Head redbrown, adpressedly scaled, the minute palpi lighter red- 214 W. ROEPKE, LEPIDOPTERA HETEROCERA dish brown. Base of antennae and frons between it white, pectinations of antennae light reddish brown. Thorax and fw. upperside dull purplish redbrown, the latter thickly scaled, the scales nearly piliform. Under a pocket lens many scattered whitish violet and emerald green or yellowish scales discernible, in both specimens under consideration, the arrangment of these scales is very irregular. Towards base of fw. the scales become darker and longer, forming a more or less silk-like pilosity. Markings in- distinct, most obvious an oblique dark line, rather straight from apex and ending in cy. Furthermore, there are two very indistinct curved crosslines of which the beginnings at costa are more clearly visible. Hw. in the anterior halfth lighter, the posterior darker wood brown, with an indistinct double, darker median band, beginning above anal angle and ending in the upper halfth of wing. Underside of all wings more brown- ish red, with a darker, double, slightly curved median band. Underside of thorax including the short legs, lighter brownish red. Abdomen above darker purplish brown red, underside somewhat lighter brownish red. 2 6 3, 42 and 46 mm, holo- and paratypus. The species probably comes near M. phaeopera H ps. (1910) 83 4 9, pl. F., f. 1 & : Assam, but differs by the presence of an oblique apical line and the absence of a distinct postmediana in fw., as well as by another coloration and marking of hw. Fam. Drepanidae. Allodrepana n.g. Antennae in & strongly bipectinate, except apical third, in © filiform. Proboscis well developed, palpi minute, thin, straight, slightly adpressed. Fw. with the apex strongly falcate, areola large and broad, n, free, ng 9 on a long stalk, nyo free. Median tibae with a pair of spurs of unequal length; hind tibiae with two pairs of short spurs. Frenulum in & present, in ® wanting. Typus : Allodrepana siccifolia Rpke. The taxonomic status of the family Drepanidae being still in a less perfect condition, the correct placing of the genus in the system is rather uncertain, probably it comes near Drepana, Tridrepana and allies. 14. A. siccifolia n.sp. PI. XIII, fig. 9 ©. Both sexes resembling each other, rather variable, coloration like that of dry, brown leaves. Fw. with two rather straight, dark brown cross lines, the outer one at costa, near apex, somewhat indistinct. The inner one pas- ses Ny at base, slightly curved before costa. In the surrounding of de with three indistinct, dark dots. Hw. with the anterior half lighter brown and without markings, the posterior one shows the darker cross lines, the sub- basal one only as a beginning. These cross lines on both wings variable, in one specimen they are rather dilute, in two other ones rather indistinct and double, filled up with lighter coloration. 3 8 6, 3437 mm, holo- and paratypi; 2 © ©, 36—37 mm, allo- and paratypi. 15. Albara sumatrana n.sp. PI. XIII, fig. 10 ©. e. Antennae filiform, brownish black. Head adpressedly scaled, deeply brownish black, with some metallic lustre. Fw. olive brown, with two brown cross lines, a short, brown, angled line on dc and some indistinct dots before termen, as in A. olivacea W arr., cfr. Seitz X (1922) pl. 49 h. Hw. anteriorly slightly lighter grey, shining, without markings ; posteriorly with two brown cross lines, the subbasal one short, the median one longer, straight, reaching the anterior, light grey area. Before it, a blackish shade disappearing in the light anterior area. Underside of FROM THE SUMMIT OF MT. TANGGAMUS, ETC. 215 all wings vividly grey, rather without markings. Thorax and abdomen upperside darker brownish grey, underside lighter. 2,37 mm, holotypus. The genus Albara W 1k. (1866), synonymized by H ps. (1893) 333 with Drepana Schr. (1802), contains a number of Indomalayan species of which the mutual relations are not yet completely cleared up. From all the described species, the specimen under consideration is distinguished, superficially at least, by the dark shadowy band on hw. The next allies are: A. lilacina Moore (1888) 402; Assam; simillima Moore ib. both considered by H ps. l.c., as one and the same species, but treated as different by Warren in Seitz X (1922) 469; furthermore, agna Oibrensune (1916) 373. & 2 (1917) pl. 428, £ 3643: Siao-lou, China, and olivacea W arr. l.c.: Khas. The Eastern Drepanidae are urgently in need of a taxonomic revision. Fam. Callidulidae. 16. Callidula jucunda F ld. ERIK ALS pl 107, f. 25: Java. Post (1887) 234 id. (1902) Ira.) — Seit zxX (1922) 493) pl. 51 E — van E. (1930) ISD 8 Sns IQ, 2e Geogr. Distr. : Mal. ; Sum. ; Java; Born. A small specimen. The bordering of the orange patch in fw. is not quite the same as in my Java specimens, the exterior third being deeply incised by a dentiform projection from below. Hw. upperside not „entirely red’ as van E. lc. states for Sum. specimens, but reddish greybrown. In my Java specimens, it is dark grey brown, costal area in & sharply white. The species is variable according to locality, in future perhaps it may become divided into subsp. Fam. Limacodidae. 17. Cania striola Hering. Éeriin gs. XX (1931) 679, pl. 86 e &: Born; Mal; Sum; Java. Il 8, ZO ma, I attribute the only specimen to this species, on account of the much approached cross lines in fw., though it must be admitted that a sharper definition of the species of this genus is very desirable. Fam. Thyrididae. 18. Rhodoneura myrtaea Drury Die (1773) pl. 2.8.3: oh —Ripke (1932)184.,Cel: I @ 5 ma Geogr. Distr.: S.E. Asia, extending to Oceania. According to Hps. (1893) 358 also in the W. Indies (?). Fam. Uraniidae, subf. Microniinae. 19. Acropteris rectinervata G n. Gn. (1857) 27 4 (Micronia): Singap. — RR (1884) 257 : Amb. Sn 1895), 146: Sum. Gaede- SIN (1929 ) OO jak 72 els (Acropt.). 1 Geogr. Distr.: Mal. ; Sum.; Born. ; Palaw.; Phil. 216 W. ROEPKE, LEPIDOPTERA HETEROCERA Fam. Cossidae. 20 Zeuzera lineata Gaede. PIXAR tego Gaede-S. X (1933) 812 &, pl. 96 b: Kina Balu, Born. 1 3,66 mm. The species of the genus Zeuzera as well as the entire family of Eastern Cossids are not yet sufficiently worked out, the identification of the species under consideration, for the present, is somewhat uncertain. toe figure 1, representing the ¢ genitals, may be of value to specialists in future. Fig. 1. Zeuzera lineata Gaede, 4 genitals. Fam. Thyatiridae. 21. Habrosyne derasa indica Moore. L. (1766) 851: Eur. — Moore (1867) 44 (Gonophora indica) : Himal. — Waterh. (1883—96) pl. 9. — Moore (1888) 406 (H. featerna)) Himal, = Btl. (1889) 47, pl. 125, EDES SS) 173, — GaedecS x (1930) ESS IL @ 471 mn, Geogr. Distr.: Eur., Japan and S.E. Asia including Java. The species is not rare in the mountains of Java and Sum.; the speci- mens are a little larger and more vividly coloured than those from Central Europe, in fw. the costa more white. The genitals of the Java ¢ & agree fairly with those of European specimens. As long as the Eastern species or subspecies are not carefully separated, I ascribe them to the oldest known Indian species, i.e. indica Moore, treating them as a subsp. of the palaearctic derasa L. ( = pyritoides H u f n.). Recently, Bry k: Ark. Zool sS4A (102) (Cee has figured the form of the higher mountains from upper Burmah as H. indica malaisei with f. obscurior. His description is based on a comparison with the European pyritoides only, saying that the ‘Hauptform', in natura, is unknown to him. Short ago, I described the Habrosyne from the mountains of Java, as H. obscura in Natuurh. Maandbl. XXX/6 (1944) 48, fig. 32 8. Fam. Agrotidae, subf. Acronyctinae. 22. Anepholcia talboti A. E. Prout. One (ODE 40 @ p MISE Bs on, Swan. 29858, does CE TS CREER TUE The genus is separated, by Miss Proutl.c., from Trisuloides Btl.; I think this is correct. FROM THE SUMMIT OF MT. TANGGAMUS, ETC. 217 There are two colsely related species of this genus which can be sepa- rated by the 4 genital structure, cfr. Prout (1924) 403. They occur both in the mountains of Sum., whereas one of them, which I ascribe to pygaria W ar r., is recorded from the mountains of W. Java, cfr. Rpke.: Natuurh. Maandbl. XXXIV/9—10 (1945) 40, fig. 38 4, 2. 23. Dipthera androdes A. E. Prout. Börforust: (1922),43928 95, TES fll) ss Korintji Sum. 388,3 20, 37—44 mm. Differs from the Indian D. champa Moore by the less developed markings in fw. Miss Prout lc. has described a nearly related species, D. tamsi, from Sum. of which I have quite typical specimens from the mountains of W. Java. Subf. Agrotinae. 24. Diarsia stigmatias W arr. PI. XIII, fig. 17 4; textfig. 2, 4 genit. Warr. (1912) 7 ¢ 2 (Rhyacia) : N. Guin., 6000" — W arr.-S. XL (192) SOON) ey Ce 783,299, 28—30 mm. Geogr. Distr.: Only known from the mountains of New Guinea. The specimens before me match rather well the description and figure by Warren-S. lc. In the ¢, the fw. upperside is beautifully reddish brown, in the 9, they are darker, more purplish brown. Both reniform and orbiform light and clear, the latter small, the former blackish in its lower part, as already mentioned by Warren. The species comes near Rhyacia compta W1k., cfr. Rp ke. (1938) 6. The 4 genitals in both agree very much, as shown by the following textfigures 2 and 3. It should be pointed out whether the species figured by Hps., (1893 b) 93, 94, pl. 161, f. 12 as Amathes ruptistriga W Ik, ib. pl. 166, f. 20 & as Semiophora frontalis Moore and ib. pl. 167, f. 1 ¢ as S. ochracea W1k., all from the Nilgiris, belong to the same group. Fig. 2. Diarsia stigmatias Warr. 3 genitals. Fig. 3. Diarsia compta Wlk. & gentials. The splitting up of the old genus Agrotis O. has recently rather come to an end. For the Nearctic species, the publication of M c D unnough (1928) is very useful, for the species from N.W. Europe, the list of Lempke (1939) may serve as a guide. The latest English publications 218 W. ROEPKE, LEPIDOPTERA HETEROCERA have not yet reached me. For the Indo-Malayan species, I am not yet able to produce such a modern arrangement, but I am inclined to place the group under consideration in Diarsia Hb. (1821), typ. dahlii Hb. 25. Magusa tenebrosa Moore. Moore (1867) 59 (Hadena): Himal. — Hps. (1894) 226, f. 128 4 (Magusa) ide VII (1908) 58. pl. 109, SEO NS (1913) 120, pl. 15 c (Sasunaga). — de Joan. (1928) 297: Tonk. 15 Ex. 3545 mm. Geogr. Distr.: North India, extending to Australia. A very variable mountain insect, in Java not rare at higher elevations. A second species is known to me from the mountains of Java, viz. M. oenistis Hps., hitherto only recorded from N. Guinea. The numerous S. African species of the genus are comprehensively and corey treated by Janse (1937), he gives valuable morphological details. ; 26. Hadena dissecta W 1k. W 1k. XXXII (1865) 656 2 (Heliophobus dissectus) : Ceyl. — Fld. (1874) pl. 109, f. 30 (Mamestra crucifer). — Moore (1883) 22, pl. (1905) 212. —'P\& S. (1906) 35 : W.J. = W arr. So XP (1912) 73, pl. 9g ¢.—deJoan. (1928) 290: Tonk. 3 & &, 37—40 mm. Geogr. Distr. : From Jap. and S. China through India; Mal. ; Ceyl. ; Sums Javas Phil: In Java also restricted to the mountains, in the W. and E. parts of the island not rare. The reticulate pattern of fw. is rather constant and makes the species easily recognizable. 27. Trachea literata Moore. Moore (1882) 124 & (Dianthoecia): Sik. — Hps. (1894) 215 & 4 5 (Trachea). — (Euplexia) ; id. VII (1908) 145, pl. 111, f. 1 rout (1928) 65 Warr-s. X1 (1913) 140) pl. WE (Euplexia). (Tr. lit. benescripta) : Korintji, 7300’. 433,1 2, 30—31 mm. Geogr. Distr. : Sik. ; Khas. ; Sum. ; Java. This beautiful green and rather constant Noctuid is also not rare in the mountains of Java, in the E. part of the island sometimes numerous. The specimens from S. Sum. agree so completely with topotypical ones that I must abstain from accepting Prout's name, given for the speci- mens from Mt. Korintji. 28. Proxenus albilineola Prout. Pl. XIII, fig. 18; textfig. 4, & genit. Prout (1928) 74 3 2 (Athetis) : Korintji, Sum. 107222 2 912, 30 34 mm. Geogr. Distr. : Sum. ; Java. I have this species from the mountains of Java too, where it is not Doe The diagnosis given by Miss Prout l.c., may be enlarged as ollows : Antennae in both sexes filiform, in & very slightly ciliate. Eyes naked. Palpi straight, porrect, third joint conical, very short, approximately 14 second joint. The latter about two times as long as broad. In hw., n5 very weak or wanting, there may be only a slight fold of the membrane. Fw. with areola, ng from upper angle of mc, nz and ng-9 (stalked) from areola, nyo from 14 upper border of areola, n,, from 1% upper border of mc. Hind legs without spines. The 4 genitals, see textfig. 4, are characterized by the wanting of the FROM THE SUMMIT OF MT, TANGGAMUS, ETC. 219 Fig. 4. Proxenus albilineola Prout, & genitals. uncus; in its place the anal tube is more strongly chitinized and elongated. Aedeagus in its interior with a number of densely crowded, dark spiculi and one isolated, long, basal spiculus. I agree with Janse (1938) 210, to unite these Noctuids, with the uncus absent, under Proxenus H. - S c h., typ. hospes F rr. 29 Dr. praetextus renatus Warr. Pl. XIII fig. 19 2, textfig. 5, à genitals. Fig. 5. Proxenus praetextus Swh. 4 genitals. 220 W. ROEPKE, LEPIDOPTERA HETEROCERA Swh. (1905) 152 4,9 (Caradrina praetexta) : Ass. — Hps. VIII (1909) 316 & ©, pl. 129, f. 23 (Athetis) ; id. (1912) Khas. — W arr. - Dl 322% joll 28 1 (jar, pensio) Silk, 2 292, 33—35 mm. Geogr. Distr. : Himal. ; Sum. ; W. Java. The species is also known to me from the mountains of W. Java. On account of the wanting uncus I include it into Proxenus. See textfig. 5. 30. Euplexia albovittata culminis n.ssp. Pl. XIII, fig. 20 &, textfig. 6a, SC — L (1905 1059. — Warr.-S. XI (1913) 136, pl. 17 a (pect.; sin. ; exangulata ; rostrifera ; albov. ; fasc. ; distorta). — Prout, A. E. (1922) 203 (lati- fascia) : Ceram; id. (1926) 216 & (albov. melasema) : Mt. Murud, 7200’, N.-Born.; id. (1928) 65 & (leucomelas) ; Korintji, 7300’ ; id. p. 66 3 (albov. albifrons) : Korintji, 5000’; id. ib. p. 67 & (latilinea) : Korintji, 7300’. 3 4 6, holo- and paratypi; 1 ©, allotypus, 30— 32 mm. Geogr. Distr. : Mountains of S. China and of S.E.-Asia, reaching Java and Ceram. Here we have to do with a complicated group of species, subspecies or forms. Or it may be only one "complex-species’ which has a wide range, from the En. through the Indomalayan mountain systems, I 1891) fasciat e ) Fig. 6. a. Euplexia albovittata Moore ssp.: Ardjuno, E. J., valva. b. Euplexia albovittata Moore ssp. culminis Rpke., valva. forming everywhere local populations, subspecies or perhaps even distinct species which could develop by geographic isolation. Such local popu- lations may be rather variable, the differences between two or more of them, superficially as well as structurally, may be slight. A sharp demar- cation of such forms” is not yet possible, but it must be an interesting task if one has a rich material at one's disposal. I have given purposedly many citations referring to the members of this group. FROM THE SUMMIT OF MT. TANGGAMUS, ETC. 221 One (or several?) representants of this “complex species” are not rare in the mountains of Java. All specimens from Java, of which I have a rather nice series, are characterized by a dentiform processus of the median band in fw., on np, directed inwards, just as figured by Moore for the topotypical species from Sikkim. In the specimens under consideration this processus is absent. Nor can i identify them with the Euplexia’s described from Mt. Korintji, there- fore, I introduce a new subspecific name, considering the oldest described species as the collective species. One of the 3 & has the median area of fw. whitish, with exception of the costal area. For this colour form, I introduce the name f. variegata, see pl. XIII, fig. 21. The valvae of these Sum. & 3, differ very slightly from those of E. Java. Both are figured here as text fig. 6 a, b Subfam. Euteliinae. 31. Phlegetonia delatrix plusioides W Ik. Gn. (1852) 304 (Penicillaria) : Java. — W lk. XXXIII (1865) 822 & (Eutelia plusioides) : S.-Hindost. — Hps. (1894) 391, f. 218 à (Eut. del.). — Sn. (1895) 143 (Pen. del.) : Deli — Hps. XI (1912) Det SON 6. = de Joan. (1928) 330: Tonk, — Gaede-s. RS INS GOF pl 3255 I 8, 32 1a lh Ore 0Ëmm. Geogr. Distr. : From India to Australia. This pair belongs to the greyish form plusioides W Ik. 32. Eutelia suffundens W Ik. W Ik. (1864) 172 (Anophia) : N.-Born.; id. XXXIII (1865) 917. — S wh. (1900) 86 (Targalla). — H ps. (1902) 212 (catephiformis): Ass. — B.-Bak. (1906) 227 (7. cateph. ekeikei) : N.-Guin. — Hps. XI (1912) 61, pl. 23 4. — Gaede-S. XI (1937) 357, pl. 32 f. 15° 29) mim. Geogr. Distr.: Ass. ; Singap.; Sum., Born. ; New. Guin. The specimens from Born. and Sum., wich I have seen, are much darker than the figure in Seitz l.c., sothat this figure is hardly recog- nizable. The frons, covered by the palpi, is without scales, smooth. Subf. Stictopterinae. 33. Stictoptera cucullioides Gn. Gn. (1852) 52 &: Java? — Gaede-S. XI, (1937) 369, pl. 34 b. — Rpke. (1938) 26. 3 & &,2,9 9, 40-48 mm. Georg. Distr.: Africa, S.E. Asia including Larger Sunda-Isl. The specimens are brownish grey, more or less variegated with brown or with a little greenish, one specimen with whitish dots in basal and discal area of fw. The variability of this insect is boundless ; most of the “species” des- cribed by H p s. and others, will prove to be synonyms of the old cucullio- ides Gn. only. If we regard the coloration and pattern of this insect only, dozens of “species or more could be erected. 34. St. plumbeotincta Prout. ron LO pens Rossel = @aede> SM (1937) 372 ply 347£. 2 Ins. Rossel; Sum. Ne Ssang Geogr. Distr. : Rossel Isl. ; Sum. A well preserved specimen, rather agreeing with the figures given by 222 W. ROEPKE, LEPIDOPTERA HETEROCERA Prout, lc. and Seitz lc.; I enlisten it here under this name, but I am not sure if it is really a distinct species ; perhaps it is only a variety of the smaller St. repleta W 1k. 35. Gyrtona ochreographa H ps. Hps IX (1912), 216,36 2, pl. 1709/26/31 Snap ORTE (1926) 225 3.9 : Mt. Murud, N.-Born. — van E. (1932) 2 6 : Sibolga Sum! {G;a{e die iS: (1937) 382) pl 55 NES map: DC) tan Geogr. Distr.: Singap.; Sum. ; Born. Y I ascribe the species to the genus Gyrtona on account of the dilatated second joint of antennae. Dorsal tufts on abdomen, however, are not discernible. For the rest, the specimen agrees rather well with Hps.’s figure. The ground colour of fw. is light ash grey ; along costa more brownish grey, partially covered by numerous greyish brown er purplish brown cross lines, more or less indistinct in basal area. Also indistinct are orbiform and reniform, at the utmost they are indicated by some lighter and darker dots. The postmediana is more distinct, very oblique, but rather straight, only near mc it is slightly bent inwards. It consists of a number of fine, brown and grey lines, more numerous and clearly visible in costal area. Termen with a row of marginal dots; cilia uni- formly light brownish grey. Hw. light grey, basal area rather hyaline. Underside without markings, fw. somewhat darker, hw. somewhat lighter grey, strongly shining. Subf. Westermanniinae. 36. Carea venusta W arr. W arr. (1912) 41 3 : Mal. — Rpke. (1938) 33 4 : Mal. — Gaede-S. XI (1938) 438 & : Mal. ly So, 40 mm 1 193) 36rmm,rallotypus,! Geogr. Distr.: Hitherto only known from Mal. A beautiful, conspicuous, dark red species. The & with the fw. very dark, rather without any markings, only reniform indicated by a lighter, ferrugineous dot. ® similar to 4, but on fw. with some more ferrugine- ous. Hw. pure white, along margin slightly crimson. | I have a second Sum. & from Brastagi, E.C. Sum., leg. Uil, with the crosslines in fw. slightly more distinct. 37. C. proutiae Rpke. Rip lee (035) 275: sre pla B OMS uma Ne Gel: I 8 SO mens 110, SY zom, Geogr. Distr. : Sum.; Java; Cel. The hw. in & uniformly dull grey, in £ with the outer area light reddish. The species belongs to the group pallida Hps.: Burma; sabulosa W arr.: Sik. and loxoscia Prout: Sum. Later examinations have to point out if they belong to the same collective sp. or not. I indicated the form from the mountains of W. Java as Carea proutiae sundanensis, see Rpke. (1935) 274. It is smaller and paler than the specimens from Sum., hw. lighter, chiefly in worn specimens, sometimes very light, mostly light reddish, only anal area greyish. 38. C. longicornis Prout. Prout (1924) 417 3 9, pl. 22, f. 8 & : Korintji, 7300’, Sum. — Siare des PX (UGS) Sew, Pl Gal irs Stans ING SS) sateen Bel Qs A reren, Geogr. Distr. : Sum. ; Java. FROM THE SUMMIT OF MT. TANGGAMUS, ETC. 223 Hw. in & very light, in © mostly reddish, in anal and basal area more greyish. Fw. in 9 very dark scaled. The figure in Seitz lc. is bad and unrecognizable. The species belongs to the group nitida H ps. : Sik., perhaps it is only a subsp. In Java, it is represented by C. longicornis malabarica Rpke. (1935) 274. 39. C. rubiginosa Rpke. Pl. XIII, fig. 7 2. Rpke. (1935) 275 4: Fort-de-Kock, Sum. 1 &, 38mm; 1 ©, 40 mm, allotypus! Geogr. Distr.: Sum. I ascribe the pair under consideration to this species. The & has the fw. purplish brown red, with three very indistinct, darker cross bands, the antemediana straight and nearly perpendicular on hind margin. The median one, very indistinct, weakly and irregularly undulating. A very weak and undulating marginalis is hardly visible. Reniform indicated by a weak, dark dot. Hw. light reddish yellow, near anal margin light reyish. i Waderside in both sexes light brownish, with a weak reddish tinge on hw. scattered with brownish scales. 40. Maurilia iconica W Ik. WIk. XII (1857) 992 2 (Anomis): Ceyl. — Swh. (1900) 98 (Churia). — Hps. XI (1912) 573,9 & (Maur.). — Tams (1924) 238: Siam. — de Joan. (1928) 346; (1929) 771 ; Tonk. — Rpke, (1938) 37 9 : Ind. — Gaede-S. XI (1938) 441, pl. 41 f. On mn: Geogr. Dstr. : India to New Guin. I have a second specimen, from Brastagi, E.C. Sum., leg. U il. 41. Chloroplaga pallida W arr. PI XIII, fig. 24 9. W arr. (1916) 217 2 4 : Mal.; Penang. IL © 5 Sia Well agreeing with W arren’s species, by the reduced fw.-markings ; perhaps only a subsp. of Chl. nygmia Swh. In Java, a nearly related species occurs which stands between nygmia S wh. and pallida W arr., regarding the fw.-markings. It may bear the name Chloroplaga javana n.sp., and may also prove to be a subsp. of nyg- mia Swh. 1 ¢, Mt. Bengbreng, W. J., leg. Walsh (coll. Wag.). 42. Tortriciforma viridissima n.sp. PI. XIII, fig. 16 ©. 2. Antennae filiform, about 34 costa fw. Eyes naked, ocelli precent. Palpi long, straight, surpassing height and broadth of head, third joint nearly as long as second, both adpressedly scaled, the second with a thin and coarse, erect pilosity. Head roughly hairy. Costa of fw. arched, at apex pointed, termen dentate, hooked at ng and ns; ny and n4 remote at base, n; from near base of ny, mc open, ng and n7 from upper angle of mc, free; ng, ng, nyo stalked. No areola. In hw., mc closed, dc angled, ng and ny decidedly stalked, n; strong, from near base of n3-4; ng and n7 free from upper angle of dc, ng connected with base of upper mc- border. On account of these features, the species ranges into Tortrici- forma Hps. Head, thorax and fw. upperside vividly emerald green, shining, the latter with an irregular pattern of cross bands and dots, especially at base and costa, the dots somewhat condensing into an irregular oblique antemediana. Antemarginalis indistinct, strongly dentate ; black marginal dots present. Costa, near arching, with lighter dots on upper- and under- side. Hw. and abdomen light grey, the former without markings. Cilia 224 W. ROEPKE, LEPIDOPTERA HETEROCERA in both wings green. Underside light brownish grey, strongly shining. Pilosity of the first two pairs of legs greenish, of hindlegs whitish. The sole specimen unfortunately rather worn, antennae damaged. 1 2, 19 mm, holotypus. Subfam. Catocalinae. 43. Sypna cyanivitta Moore. Moore (1867) 70 3 : Beng. — Bt 1. (1881) 209: Sik. -Waterh. (1882—96) pl. 159, f. 4 — Hps. (1894) 448. — Warr.-S. III SS) 305 jal Ol GS, © Q (as Cranovittal); Geogr. Distr. : From S. China extending into the Archipelago. DES PAS and 48mm) Two identical specimens, both earth brown, the fw. with a large, slightly lighter brown apical patch ; a mediana and antemediana, as well as a somewhat indistinct basal cross line, bluish white, sharp, double. The same species is not rare in the mountains of Java. It is extremely variable, the crosslines more or less brown and distinct or entirely dilute, the median area may be lighter, partially filled up with bluish white, as in the nominotypical specimens. Orbifer sometimes indicated by a lighter ot. For the rest, it must be stated that the definition of the species of this genus is far from being definite, as this is the case with many other genera in the so called Catocalinae-Ophiderinae. The identification of the species, therefore, remains more or less uncertain. Only a careful reexamination of the whole group, based on morphological structures as well as on the type-specimens, may clear up this undesirable situation. 44. S. caelisparsa W Ik. W Ik. XIV (1858) 1262 9 : Ass. — Btl. (1881) 204; id. (1886) 41, pl. 111, f. 4 — H ps. (1894) 446: Ass. ; Java. — Rthsch. (1920) © : Barisan 4000’, Sum. — van E. (1932) 3: Sibolga, Sum. DN Gry 50mm. Geogr. Distr. : India; Sum.; Java. Two rather identical specimens, without the purplish hue which B tl. Le. reproduces in his figure, and without being suffused with white. I selected the name under which the same insect is represented in the Leiden Museum. The remarks under the foregoing species, however, make it clear that the identification in future needs corroboration. 45. Arcte modesta v. d. Hoev. v.d. Hoev. (1840) 282, pl. 7, f. 8 (Catocala) : Java. — S wh. (1900) 131. LQ, 428mm Geogr. Distr. : India; Sum. ; Java. The specimen has the apical area in fw. lighter brown and rather distinctly defined, like a lunar patch. Abdomen underside obviously yel- lowish dotted. The species is not rare in the mountains of Java. 46. Dermaleipa javanica Gaede. Gaede (1917) 199° 4.9 2 W Java = P ro we PIE (joiceyi) : Korintji, Sum. — Gaede-S. XI (1938) 471, pl. 49 d (as javanensis). 4 3 &, 72—80 mm. Geogr. Distr. : Java; Sum. A conspicuous, beautiful, very variable insect, in the mountains of Java FROM THE SUMMIT OF MT. TANGGAMUS, ETC. 225 by no means rare and, therefore, since a century or so, represented in European collections, under different erroneous names, until it became described recently. By the colour and markings of fw., it mimicks dry leaves, and as it is often the case, this mimicry pattern shows a great variability. 47. Archaea mercatoria F. F. (1775) 604 (Noctua) : Ind. or. — Rpke. (1932) 93 (Ophiusa meheerteW rury) ; id. (1938) 49) (As merci). > Gate die S XI CLOSE) EASON pli 52 £ 3 6 6, 55—71 mm; 3 © ©, 60—63 mm. Geogr. Distr.: From Afr. extending over the whole Indoaustr. and Oceanic Region. Extremely variable. The specimens belong to a rather uniform, reddish of greyish brown ‘form’, with weak markings, the bluish white dots as well as the hw.-cross markings reduced. Third joint of palpi in ¢ dis- tinctly shorter and more acute than in ©. Paramocis n.q. Resembling Mocis H b., antennae in 9, however, more strongly ciliate, third joint of palpi very short and blunt. Frons, as far as covered by the palpi, smooth, without scales. In fw., ng, ny and n; from lower angle of mc, ng from uper angle. Areola very narrow, with n7-g originating from it on a long stalk. Legs in both sexes moderately pilose, fore legs in & with long tufts on coxa and femur (scent organ). Abdomen in ¢ with segmental lateral tufts, directed downwards, their length at least the same as diameter of abdomen. Typus: P. maculata Rpke. 48. P. maculata n.sp. PI. XIII, fig. 23 9. Head, palpi, patagia and fore legs beautifully ferrugineous. Thorax smocthly scaled. Fw. about light leather brown; nearly without mar- kings, with a very weak indication of dilute, darker cross lines. Only at middle of costa a dark brown, double dot, below it, another dark brown dot, in the place of a reniform. Cilia of ground colour, with faint, brown marginal dots. Hw. lighter yellowish brown, with a darker, grey sub- marginal band. Abdomen without dorsal tufts, upper- and underside yel- lowish grey. Underside of hw. more yellowish, on fw. with an indication of a dark de-det, and with a weak, dark, curved postmediana. 1 2,34 mm, holotypus ; 1 &, 25 mm, allotypus, from Tandjong Sakti, Benkulen, S. Sum. (coll. Wag.), rather worn, appears more greyish, the fw.-dots more obvious, hw. more uniformly grey, head and patagia fer- rugineous yellow, thorax and abdomen light grey. 49. Sympis rufibasis Gn. Gen 218522344, ply 24, f. 1 Java — de Joan. (1929) 365): Wonk. — Ripikie (938) 5300 IN. Cel: IPS Em Geogr. Distr. : From India extending through the Mal. Arch., reaching Ambon. Acygonia n.g. Antennae in & strongly fasciculate, on the backside with long and erect hairs, length about 34 costa, in © simply filiform. Palpi in 4 with the second joint enlarged and flattened, about hatchet-like, third joint as a short stump, from lower angle of second. The © with the second joint somewhat more slender, the third short, conical, pointed. Frons 226 W. ROEPKE, LEPIDOPTERA HETEROCERA under the palpi smooth, scaleless. Proboscis well developed. Ocelli minute. Head and thorax long and densely hairy. Fw. in both sexes with the apex falcate, termen on ng slightly projecting, in 9 more than in 2. w. margin rounded, anal angle rectangular, in © the margin on ny strongly projecting. Fw. with mc open, nz, ny, n; from lower angle of mc, with their bases approximate; ng from upper angle of mc. Areola narrow, n7 free, ng-9 on a long stalk, njq free. Hw. with mc open, nz, ny and n; from lower angle of mc. In 4, all legs except tarsi, with an enormously developed, dense pilosity, this light brown pilosity of hind legs with some black tufts. In ©, the legs less hairy than in 3. Abdo- men hardly of not surpassing anal angle of hind wings. The genus comes near Oxygonitis H ps. (1893 a) 103. Typus : A. difformis Rpke. 50. A. difformis n.sp. PI. XIII, fig. 5 4. &. Palpi dark brown, head, antennae and fw. except outer halfth, light brown. Outer halfth of both wings dark brownish grey, bordered by a sharply defined, light, straight postmediana in fw. and by a mediana in hw. Darker crosslines and outlines of orbifer and renifer hardly in- dicated. Cilia dark brown. Underside much lighter yellowish brown, on both wings with two dark brown, straight, parallel cross lines. 2. Heteromorphic, in as much as outer halfth of both wings not being darkened, but as the entire upperside, light purplish brown, with some scattered, black scales. Postmediana in fw. and mediana in hw. very distinct, sharp, straight. Underside the same as in 4. 1 3, 41 mm, holotypus. Furthermore, 2 3 4, 43—45 mm, paratypi, and 1 9, 45 mm, allotypus, from Brastagi, S.O.K., leg. Uil; 2 4 4, 45—46 mm, 2 2,2, 38—42 mm, from Perbawattee, W. Java, leg. Walsh; 1 4, 48 mm, Mt. Ardjuno, E. Java, leg. Kalis. All speci- mens, except holo- and allotypus, in coll. Wageningen. Subfam. Ophiderinae. 51. Arthisma rectilinea n.sp. Pl. XIII, fig. 14 4. &. Very near A. scissuralis Moore, especially with regard to the coloration. Fw., however, with an obvious, very straight mediana, begin- ning shortly below costa, crossing the wanting reniform and reaching hind margin perpendicularly. This mediana is dark reddish brown, in- wards bordered with grey, outwards with yellow. 1 3,30 mm holotypus. The Leiden Museum has three specimens from Fort-de-Kock, leg. Jacobson, paratypi. They are quite the same. 52. Ossonoba torpida W Ik. Wilk. XXXV (1866) 1966 4: Sik. — Rpke. (1935) 27972 8: Sum.; Batjan. IOS Arms Geogr. Distr. : Only known from the localities cited, but presumable of a wider distribution. The species is nowhere numerous, perhaps this explains, why its geographical distribution is not yet completely known. 53. Hypocala dejlorata F. F. (1793) 472 (Bombyx) : America (ex. err. ?). — de Joan. (1929) SIMS EM ENR EE Rp kiew (1338) IMAGE Ge Sakmm! Geogr. Distr.: Afr.; S.E. Asia and the Mal. Arch. FROM THE SUMMIT OF MT. TANGGAMUS, ETC. 227 Fw. with the markings rather distinct, chiefly the antemarginalis, hooked in its centre, easily recognizable. The species is fairly common in the mountains of W. and E. Java. 54. Briarda praecedens W Ik. W Ik. XIII (1857) 1098 3 2: Ceyl.; N.-Ind. ; id. ib. 1099 9 (antece- dens): Sum. — Moore (1867) 66; id. (1885) 98, pl. 156, f. 8. — Btl. (1886) 37, pl. 110, f. 7 ¢. — Pgst. (1888) 141: Amb. — Röb. (1891) 328: Ins. Key. — Btl. (1893) 45 (Felinia). — Hps. (1894) 469 (Polydesma). Lo BZ Sansa Geogr. Distr.: Ind., S.E.-Asia and the Arch., reaching Ambon and the Key-Isl. A characteristic Noctuid, not easily to confound with other species. & on legs with an obviously strong developed pilosity. 55. Felinia spissata G n. Gn. 1852) 322 4 (spissa), 400 (corr. : spissata) : N.-Ind. — Rpke. (1938) 43 2 : N.-Cel. reat omnimis 29) O39 and 43) mm. Geogr. Distr.: Ind., S.E-Asia and Mal. Arch., reaching the Phil. 56. Ericeia inangulata Gn. Gn (1852) 210 ¢ © (Hulodes) : N.-Ind. — H ps: (1894) 470 p.p: ? (Polydesma). — P gst. (1894) 37: Java : id. (1896) 162 : Sumbawa. — NNM (918) 363,nple 66 eu Oo (Er). Slk amis, (1926) 247: Siam. — de Joan. (1929) 363: Tonk. SEM; 2) 9) 9°40) and 45 mm. Geogr. Distr.: From N. Ind. extending over the entire Indoaustr. region ? The ¢ is dull brownish grey, the numerous cross lines on both wings indistinct, antemarginalis only slightly curved. Fw. apex only with a trace of a lighter patch. The dense pilosity of hind legs not extending to the last 3—4 joints of tarsi. The © © display rather a clay colour, with the cross lines nearly wanting, only the antemarginalis well developed, in its centre moderately curved. Apex with whitish grey patches. As already pointed out previously (Roepke 1938), the Ericeia spe- cies belong to those Noctuids which are difficult to determine, a good revision being still a desideratum. Probably H ps. l.c. has lumped together at least two species, viz. inangulata Gn. (pilosity of & hindlegs not reaching tip) and eriophora Gn. (pilosity of ¢ hindlegs reaching tip). In literature, the species are badly confounded. 57. Cephena costata Moore. Pl. XIII, fig. 6 ¢. Mioore (1882) 196, pl. 6, f. 17: Khas. ; Darj. — H ps. (1895) 28 dental Sik. ; Khas. leg 42) mm: Geogr. Distr.: Himal. ; Sum. ; Java. A very characteristic species, here for the first time recorded from the Archipelago. The description by H ps. Ic. is perhaps a little inaccurate, at least the specimen under consideration does not match his statements completely. The antennae, which he calls ,,serrate’, are very different from what he figures as ’’serrate’’ in his Moths I (1893), fig. 2, nr. 8, rather they agree with nr. 4, ‘fasciculate”, but the hairtufts are stronger ; seen from aside, the antennal joints are downwards enlarged rhomboidally. They correspond better with the type "lamellate and cilate’’, as figured be Janse (1932) 13, fig. 3b. Morever, the palpi are not 228 W. ROEPKE, LEPIDOPTERA HETEROCERA „sickle-shaped ', but rather straightly porrect, second joint hardly curved, the third straight and rather thin, as long as second. The white frontal tuft is long and pointed as a painters brush, surpassing a little joint 2 of antennae. In H ps.s figure, l.c., it is absent! The presence of such a frontal tuft makes it less probable that the palpi should be ,,sickle-shaped”’. The peculiar dark line in fw., from apex to base is in reality a narrow fold, including three silvery white dots (scent organ ?). The Mus. Leiden has 1 ® from Java. 58. Capnodes finipalpis W 1k. W Ik. XV (1858) 1574 2 (Thermesia): Ceyl. (Capnodes ? maculicosta): Ceyl. — Moore (1885 Siw he 1890) Dt Se GED 108) = Hips fl 8,8 28e (E95) 20, EG Bo Swin, (ISO (1903) 81 2: Mal. 18, 35 san Geogr. Distr. : Ceyl.; Mal.; Sum.; Born.; Java. This & belongs to the form with white costal dots. Hitherto not re- dee from Sum. and Java, but I have several specimens from these is- ands. dip Le à ) 211 (C. mac.). — 1893a) 116, pl. 166, OD id: 59. Hydrillodes toresalis W Ik. Pl. XIV, fig. 3 (3 gen.). Wik. XIX (1859) 875 & (Bleptina) : Saraw., Born. — Rpke. OBE) CO Cel 3 8 6, 24—25 mm. Geogr. Distr.: India? ; Mal. Arch. extending to? As Miss Prout (1928) 485 has shown H ps. is wrong when syno- nymizing this species with abavalis W1k. (1858) 196 & (Echana) : Ceyl.; N. Born. The ¢ has the wings broad, in fw. the costal fold with a lot of yellowish brown scent hairs. The venation the same as in the following species, dc a little stronger, though still weak. Hps.'s fig. (1895) 55, f. 27 4, shows a different venation. The ¢ palpi are com- press, second joint somewhat enlarged apically and there with an elon- gated pilosity, the third about 14 length of second, slender conical. 3 genitals (pl. XIV, fig. 3) with the valva antlered, the three branches again with spines. Aedeagus short, apically thickened, with three sharp spines exteriorly and a large number of dense spiculi interiorly. 60. H. nubeculalis n.sp. Pl. XIII, fig. 22 3, pl. XIV, fig. 4 (& gen.). It is somewhat dared to describe a new Hydrillodes, but when com- paring all descriptions known to me, chiefly of the Borneo species by Miss Prout (1928a) 485-490, there remains no other possibility. For- tunately sufficient material is at hand. a. Antennae very finely serrate and ciliate. Second joint of palpi long, curved, equally thick, the third of about 2/3 length of second, somewhat more slender and blunt. Fw. amply twice as long as broad, with costal fold at outer halfth ; ng, ny and n; on a long stalk, from lower angle of mc; dc very weak, mc therefore practically open. The inter- pretion of the other veins only possible if one assumes that ng, originally on a long stalk with ng, as in ©, is lost or is fused with ng over its whole length. In this case, ng, nz, ng with n,, and ny, originating from near upper angle of mc, with their bases approximate, ny and ,, being very : ore the former perhaps connected with the thickened margin of costal old. In ©, the fw. venation normal, ng and ng on a long stalk. All specimens in both sexes uniformly earth brown, except hw. ; hardly variable, without lighter crossbands on fw. The latter only with three FROM THE SUMMIT OF MT. TANGGAMUS, ETC. 229 more or less indistinct darker crosslines, reniform and orbiform indicated by some weak dots only. Hw. lighter greyish, with two darker shade bands. Underside lighter or darker grey brown; fw. without, hw. with an indistinct, dark crossline and dc-dot. Fig. 7. Hydrillodes nubeculalis n. sp. & fw.-venation. 3 genitals, pl. XIV, fig. 3, belonging to the type of the preceding species, valva however only with two branches. 9 3 3, 27-28 mm, holo- and paratypi; 7 2.2, 30—32 mm, allo- and paratypi. The coll. Wag. has 1 & and 7 © © from Java, which I am inclined to ascribe to the same species. The localities are as follows : Lebak Saat, Mt. Gedeh, 2400 m, 4 9.9, leg. Toxopeus; Tjileueur, Mt. Patuha, ONO ORimlegmsostorpie uws E ]. 73, Mt. Ardjuno, E. J. I 9 both leg: Walsh. The species is apparently an inhabitant of the highest mountain regions. Mixed up with other species, it can be separated at the first glance by its lighter hw., with darker crossbands. The species comes perhaps near H. melanozona Coll. (1928) 481 6 2, pl.21,f.6 4: Ins. Rapa, French Oceania. One could become inclined to identify it with it, were it not that the diagnosis points out some differences. F.i. the structures at base of 4 abdomen, as described, by Coll. are wanting. The markings are less sharp, the light costal patches are absent too. Moreover, Coll. does not mention the costal fold near pase of & fw.; does it want ? In his figure, this structure is not recogniza- e. 61. A. subtruncata n.sp. Pl. XIII, fig. 15 4; pl. XIV, fig 2 ( 4 gen.). 8. Belongs to the group truncata Moore, (1882) 198 and perfrun- cata Prout (1928) 489. Antennae filiform, finely ciliate, not serrate. First joint of palpi comparatively short, second moderately curved, third straight, pointed, length amply 4 of second. Pilosity of palpi short, adpressed, uniform. Frons without scales, smooth. The upperside with easily loosening, coarse scales of a sooty brown black coloration. Near base and within the broad mc with brownish yellow dots, bordered by indistinct, darker cross lines. On dc, a whitish cross band, at its inner side darkly bordered, extending towards inner margin. Hw. light grey, along apex and outer margin slightly darker brownish grey, with a light greyish median band and a darker dc-dot. Hw. underside light grey. 230 W. ROEPKE, LEPIDOPTERA HETEROCERA with greyish cross bands. Fw. underside greatly shaded with sooty black. Fw.-venation rather different from the previous species, n and nz originating from before lower angle of mc, n4 and n; on a short stalk; fig. 8 shows the arrangement of nz, ng, no &c. RS na Fig. 8. Hydrillodes subtruncata n.sp. & fw.-venation. The & genitalis closely allied to those of the previous species, the valvae as an antler with two prongs, see pl. XIV, fig. 2. 2 & &, 28 mm, holo- and paratypus. Miss Prout (1928) 490 enters the question whether at least a new subgenus for this group should be erected. She overlooks that Moore (1882) created the genus Bibacta for his truncata. This name, therefore, comes into consideration. On account of the & genitals, however, the species can be placed in Hydrillodes without difficulty. 62. Hypena calligraphalis n.sp. Pl. XIII. fig. 8 ¢. he same remarks which are made for Hydrillodes, hold much more if one is obliged to describe a new Hypena. 4. Antenna serrate, in the middle much more than at base, weakly ciliate. Eyes obviously large, globose, no ocelli. Second joint of palpi above and below broadly scaled, third joint about 2/3 of second only at base broadly scaled, apical partion smooth and therefore apparently narrower than base. Fw. broad, with the termen moderately rounded, apex rather blunt. The general coloration is a beautiful brown red, with vivid lighter and darker markings. Cross lines distinct, antemediana lighter, sharply dentate, its outer border marked with brown. Orbifer indicated by a thick, dark dot; renifer rather clear by a dark, crescent shaped marking. Postmediana also sharply curved, bordered darker in- teriorly, lighter exteriorly. Veins in terminal area lighter brown, with white dots between them. A light brown, irregular, oblique streak from apex. Terminal edge with dark triangular dots. Cilia alternately lighter and darker brown. Hw. uniformous grey brown, without markings, cilia less strongly dotted. Head, notum and abdominal tufts beautifully brown red, abdomen lighter grey. Hw. underside lighter, more yellowish brown, irrorated with dark scales, with a distinct, dark median cross line and a dark dc-cot, but with a white apical dot in cz. Legs darker brown haired and scaled, tarsi annulate. 1 3,31 mm, holotypus. FROM THE SUMMIT OF MT. TANGGAMUS, ETC. 231 The species has a considerable similarity to H. epigaea S wh. (1906) 552 &: Padang, Sum., and belongs certainly in the same group as epigaea; the Leiden Mus. has 1 4 labelled: "Fort-de-Kock, 920 m, Oct. 1922, E. Jacobson’. It has a determination label by Miss Prout: comp. type . Calligraphalis agrees with epigaea concerning the general pattern and coloration. The antennae, however, are Ba rer the fw.-termen more rounded, the apex, therefore, more blunt. The markings are sharper, antemediana stronger dentate, postmediana stronger undulate. The colora- tion is more vivid and variegate, the apical streak brown and less con- trasting. Characteristic are the antemarginal, white dots between the veins. Underside with the crosslines more distinct. ABBREVIATED LITERATURE. Aur. (1894): Aurivillius: Ent. Tidskr. XV. — B.-Bak. (1906): Bethune-Baker: Nov. Zool. XIII. — Bryk (1934, 1937): Bryk: Lep. Cat. pars 62 (Lymantr.), pars 82 (Callimorph., Nyctem.). — BH. (1881) : Butler: Tr. Ent. Soc. ; id. (1881a) : Ill. typ. spec. &c V; id. (1887): ib. VII; id. (1892): Pr. Zool. Soc. ; id. (1893) : The Ent. XXVI. — Coll. (1928) : Collenette: Tr. Ent. Soc. LXXVI; id. (1932) : Nov. Zool. XXXVIII ; id. (1938): J. Fed. Mal. St. Mus. XVIII/2. — Dohrn (1906): Stett. Ent. Ztg. LXVII. — Drury II (1773) : Exot. Ins. &c. — van E. (1927): van Eecke: Ent. Ber. VII; id. (1930) : Het. Sumatr. (separaat) ; id. (1932) : Misc. Zool. Sum. LXIX. — F. (1775) : Fabricius: Syst. Ent; id. (1793): Ent. Syst. III/I. — Fld, (1874): Felder: Lep. in Reise Novara II/2. — Gaede (1917) : Stett. E. Z. LXXVII ; — Gaede-S. X, XI ; Seitz, Gross-Schm. X, XI. — Gn. (1852) : Guenée ; Noctuélites ; id. (1857) ; Ur. & Phal. — Guér. (1843), Guérin in Delessert: Souv. Ind. — Hering-S. X : Seitz, Gross- Schm. X. — Heyl. (1890); Heylaerts C.-R. Soc. Ent. Belg. XXXIV. — Hps. (1891): Hampson: Illustr. &c. VIII; id. (1893) : Fauna Br. Ind. Moths I (1892, rect. 1893 !); id. (1893a) : Ill. &c. IX; id. (1894) : id. Moths II; id. (1902) : J. Bomb. N.H. Soc. XIV; id. (1905, 1908, 1909, 1911, 1912): Cat. Lep. Ins. Br. Mus. V, VII, VII; X, XI. — v.d. Hoev. (1840) : van der Hoeven: Tijdschr. Nat. Gesch. VII. — Janse: (1937, 1938): Moths of S. Afr. III. — de Joan.: (1928, 1929) : de Joannis: Ann. S.E. France XCVII, XCVIII. — Jord.-S. (1911) : Jordan in Seitz l.c. X. — Kalis (1934) : Ent. Rundsch. LI. — L. (1766) : Linnaeus: Syst. Nat. ed. XI/2. — Leech (1900) : Tr. E.S. — Lempke (1939) : Tijdschr. v. Ent. LXX XII. — McDunnough (1928) : Bull. 55, Biol. Ser. 16, Nat. Mus. Canada. — Moore (1859) : Horsfield & Moore, Cat. Lep. Ins. E. I. House II ; id. (1867) : Pr. Z. S.; id. (1883) : Lep. Atkins. ; id. (1883) : Lep. Ceyl. III. — Oberth. (1916) : Oberthür: Ét. Lép. Comp. XII. — P. & S. (1906) : Piepers & Snellen: T. v. E. XLIX. — Pgst. (1884) : Pagenstecher ; Jhrb. Nass. Ver. f. Naturk. XXXVII; id. (1887): ib. XL; id. (1888): ib. XLI; id. (1899) :ib. XLII; id. (1901): ib. LIV; id. (1902): Callidul. in Das Tierreich, Lief. 17; id. (1911): Lep. Cat. pars 2. — Prout (1921): Ann. Mag. N.H. [9] VIII; id (1924): Bull. Hill. Mus. I; id. (1926): Seraw. Mus. J. III; id. (1928); Bull. Hill. Mus. II; id. (1928a): Saraw. Mus. J. II. — Reich (1932): Internat. Ent. Ztschr. XXVI/22. — Rob. (1891): Röber: T. v. E. XXXIV. — Rpke. (1932): Roepke: Mém. Mus. Roy. N.H. Belg., h.s. IV/6 ; id. 1935: Zool. Mededeel. XVIII; id. (1935a) : Misc. Zool. Sum. XCIX ; id. (1938): Bull. Mus. Roy. N.H. Belg. XIV. — Rthsch. (1920) : Rothschild: Journ. Fed. Mal. St. Mus. VIII/III. — Schultze (1908) : Phil. J. Sci. A/III. — Sn. (1895) : Snellen: Iris VIII; id. (1898) : T. v. E. XLI; id. (1899) : ib. XLII; id. (1902) : ib. XLV. — Sn. vw. V. (1863) : Snellen van Vollenhoven: Bijdr. Dierk. I. — Swh. (1990): Swinhoe: Tr. E. S.; id. (1892) : Cat. Ox. I; id. (1900): ib. II; id. (1903) : Fasc. Mal. Lep. Het. ; id. (1905) A.M.N.H. [7] XV; id. (1906) : ib. XVII; — Talb. (1929): Talbot: Bull. Hill Mus. II — Tams (1924): J.N.H. Soc. Siam VI. — Waterh. (1886—92): Waterhouse: Aid to the identif. of ins. II. — Warr. (1888): Warren: Pr. Z. S.; id. (1912): Nov. Zool. XIX; Warr.-S. (1912, 1913) : Seitz l.c., III, X, XI; Warr. (1916) : Nov. Zool. XXII. — Wilem. (1911); Wileman: The Ent. XLIV. — Wik. VII (1856), XIII (1857), XIV (1858), XVI (1858), XXXI (1864), XXXV (1866) ; id. (1862). J. Pr. Linn. Soc. Lond. VI. 232 ey a OO ND Un HR WN mi CON DUB LN = W. ROEPKE, LEPIDOPTERA HETEROCERA ETC. EXPLANATION OF PLATES Plate XIII MEterustancostimacnlanlamponganasn ssp AT Cm aM So MN © 50000090800000999499990 00 SATINATA Mls Go MORETTO EEA a Winget META i, Gd. ~ OT STIRO DINE % "NAcygonia difformis m:sp. AMAR een en ee RER Cephenat costata! Moore! dae ee ROIO EE Carea \rubiginosa Rpker On. oi EEC EEEN » Hypena tcalligraphalis nisps ti let RE Alledrepana stecifoliaan:sp: (00 naer dee ee En „ Albara sumatrana m:sps 9 manera sneren ar ne SI . Nyctemera arctata Wik. & .................. Ge PR Re 96 dentifascia Sm, & nnee \Zeuzera-lineafa Gaeder Ali „ Anthismai cectilinéa inisps) AO AO TITTI rliydvillodesn subtruncataun.Sp err eerce cee renee cere cer eee ee Ce eee eee TCHAD CNE. TF, NN + Diarsıa) stigmafias Ware N Lin annen EE » Proxenus: albilineola Prout iO) Ain EEE practextus) menatus NVlarıı Oo sae eee ee IT mEuplexiawalbovittatafculminisgnsSsp AA f ‘variegata rn. fi Inn ; Hydrillodes bean DEISPi On LOTTI TE MP acamoeismmnactlatamn ssp MEREN Croce malice Near MOREE wAguyllaiculminicolay VA GENE. Sococsocobtonoosoboebenoboncboseobebbobsenccososcosussenee MElydrillodes subtruncat a A -Genital EEE toresalis) Wilke AE Genitals ARPA nubeCulalisnNSp A -Genitalsı » Celama' sumatrana ni spo OM esse TE VINE HS MOMENT indefinita MSPs Or Mein RR TT „Roeselia monticola n.Sps/ tO) SeOL RIE Tijdschr. v. Ent. LXXXIX, 1946 (1948) PLATE XIII ROEPKE, LEPID. HETEROC. MT. TANGGAMUS, Foto Oostendorp 0,7 X ns. Tijdsch. v. Ent. LXXXIX, 1946 (1948) PLATE XIV ROEPKE, LEPID. HETEROC. MT. TANGGAMUS, 1-4: Microphoto Hille Ris Lambers 5-8: Leica-photo Roepke, 2,1 X ns — 233 — REGISTER ACARI. Mierotrombidium (Enemothrom- bium) oudemansi Gsm. 138. oudemansianum Feider [138. ramosum George 138. Neoschöngastia Ewing XXX. Paratetranychus citri Mc. G. XCII. Schöngastia Oudms. XXX. Trombicula Berl. XXX. ANOPLURA. Cervicola tibialis Piag. XXIII. Colpocephalum gonophoeum Burm. (XXIII. importunum Nitzsch XXIII. upupae Lyonet XXIII. Goniocotes maculatus Taschb. [ XXIII. simillimus Kéler XXIII. Goniodes tetraonis Denny XXIII Gyropus ovalis Nitzsch XXIII. Laemobothrium circi Geoffr. XXIII. —— giganteum Nitzsch XXIII. —— hasticeps Nitzsch XXIII Liotheum dissimile Piag. XXIII. —— flavescens Nitzsch XXIII. Lipeurus ebraeus Nitzsch XXIII. 4-pustulatus Nitzsch XXIII. versicolor Nitzsch XXIII. Mallophaga XXIII. Nirmus cameratus Nitzsch XXIII. —- discocephalus Nitzsch XXIII. — fuscus Nitzsch XXIII. rufus Nitzsch XXIII. Oulocrepis dissimilis Nitzsch XXIII. Philopterus ceblebrachys Nitzsch [ XXIII. —— macrocephalus Nitzsch XXIII. APHANIPTERA. (Zie Siphonaptera) COLEOPTERA. Abax carinatus Dfts. 66. ssp. porcatus Dfts. 66. Absidia pilosa Payk. 74. Acanthoscelides obsoletus Say 75. obtectus Say XXIV. Acupalpus dubius Schlsk. 67. luridus auct. nec Dej. 67. luteatus Dfts. 67. Adistemia Fall. 73. Adistemia watsoni Woll. 73. Agaricochara laevicollis Kr. 71. Agonum ericeti Pnz. 66. impressum Pnz. 66. — moestum Dfts. 66. ——- viduum Pnz. 66. v. moestum Dfts. 66. Agrilus angustulus a. gyllenhali [Schlsk. 74. —— a. hungaricus Obbg. 73. — betuleti a. fügneri Obbg. 73. —— a. tristis Fügn. 73. —— rubicola a. chrysoderes Ab. 73. viridis L. 73. Aleocharini LX. Amara montana Dej. 66. Anisoxya fuscula Ill. 74. Anomala aenea de G. 72. a. Julii Payk. 72. —— —— a. maculata Schlsk. 72. —— a. tricolor D. Torre 72. —— dubia Scop. 72. Anthonomus chevrolati Desbr. 75. eugenii Cano XCVIII. grandis Boh. XCVII, XCVIII. Aphanocephalus Woll. 124. Aphodius prodomus a. semipellitus [Sols. 72. Apion brevirostre Hbst. 75. Araeocerus fasciculatus de G. 74. Arpedium quadrum Grav. 72. Atheta Thms. LXI. — — castanoptera Mnnh. 69. —— ermischi G. Benick 69. — fungi a. granulata Everts LXII. —— gagatina Baudi 68. —— hygrobia Thms. LXI, LXII. —— ischnocera Thms. 69. —— macrocera Thms. 69. magniceps Shlb. LXI. malleus Joy LXII, 69. nidicola Joh. 68. —— obfuscata Grav. 69. —— parvula Mnnh. 69. —— pygmaea Grav. 69. —— terminalis Grav. LXII. Athous haemorrhoidalis a. [faeculentus du Buyss. 74. Atractocerus Beauv. 126. Axina longevittata Pic 132. Axinotarsus Motsch. 149. ——— pulicarius F. 149, 152. Badister bipustulatus a. [microcephalus Stph. 67. Bagous frit Hbst. 75. longitarsis Thms. 75. N Baris Germ. LXXIII, LXXIV, LXXIX, LXXXVI. laticollis Mrsh. LXXII. Bembidion andreae a. bualei Duv. [66. —— ssp. femoratum Strm. 66. aspericolle Germ. 66. brunnicorne Dej. 66. femoratum Strm. 66. milleri Duv. 66. monticola Strm. 66. nitidulum Mrsh. 66. stephensi Crotch 66. tenellum Fr. 66. testaceum Dfts. 66. Bidessus geminus F. 53. grossepunctatus Vorbr. 68. unistriatus Schrk. 53, 68. Bledius arenarius a. fergussoni [Joy 72. a. minor Muls. & Rey 72. talpa Gylh. XLVII unicornis Germ. 72. Brachynus crepitans L. XLVII. explodens Dfts. 68. Bradycellus csikii Laczó 67. ——- distinctus Dej. 67. harpalinus Serv. 67. Broscus cephalotes L. 66. a. semistriatus Fsch. 66. Bruchus pisorum L. XXV. —— rufimanus Boh. XXV. Calathus Bon. 126. melanocephalus L. 126. —— piceus Mrsh. 127. f. alata Everts 127. Cantharis leucogastra Preyssler 149. nemoralis Gmel. 149. —— lerne 195 270 f. curtipennis Rey 127. Carabus clathratus L. 127. granulatus L. 127. Cassidomola Kolbe 124. Castodere Thms. 73. Cephalophanus John 124. Cercyon subsulcatus Rey 73. Ceuthorrhynchus assimilis Payk. [LXXVI, LXXVII, LXXX, [LXXXV. —— contractus Mrsh. LXXVI, [LXXIX, LXXX. —— erysimi F. LXXVI, LXXVIII, [LXXX. Ha —— napi Gyll. LXXVI. — pleurostigma Mrsh. LXXVI, LXXXVI. —— quadridens Pnz. LXXIV, [LXXVI—LXXVIII, LXXX, [LXXXVI. —— querceti Gyll. LXXV, LXXVI, [LXXIX, LXXX. — — sahlbergi v. venustus Schze. [75. Chilocorus circumdatus Schonh. [108, 118. 34 REGISTER. Chilocorus nigritus F. 107. politus Muls. 93 noot, 108, 118. Cicindela campestris L. XXII. hybrida L. XXI, XXII. Clytus arietis L. 75. a. schepmani Recl. & [v. d. Wiel 65. Coelambus confluens F. 53. Coleoptera LXXIII. Cryptobium fracticorne Payk. 127. v. brevipenne Muls & Rey [127. Cryptocephalus pini a. abietis Suffr. [75. Cryptognatha nodiceps Mrsh. 117, [118. Cryptolaemus affinis Crotch 107. Cymindis axillaris F. 68. Denticollis linearis L. 74. a. mesomelas L. 74. Deronectes canaliculatus Lac. 53. halensis F. 53. Diaspis pentagona Targ. 117. Discoloma Er. 124. Discolomidae 124. Dystheamon Grouv. 124. Donacia vulgaris a. viridula Shlb. [75 Dorytomus Schönherri Fst. 75. Drilus flavescens Fourcr. LXII. Dryops Ol. 73. anglicanus Edw. 73. similaris Bollow 73. striatellus Fairm. 73. Dyschirius obscurus v. sublucidus G. Müll. 65. salimus ssp. klynstrai G. Müll. [65. v. simplicifrons Apfb. 65. Eburia quadrigeminata Say 74. Enopliomorpha bicoloripes Pic 131. —— burgeoni Pic 131. cyanipennis Pic 131. —— parallela Pic 131. somalica Pic 131. Ergates faber L. 74. Euplectus karsteni v. fauveli Guill. [72. v. tomlini Joy 72. spinolae Aubé 72. Europhilus consimilis Gyll. 66. munsteri Hellén 66. Fallia Sh. 124. Gabrius zie Philonthus. Gyrinus bicolor Payk. 68. caspius Mén. 68. colymbus Er. 68. —— distinctus Aubé 68. elongatus Aubé 68. marinus Gyll. 68. minutus a. evertsi Klynstra 68. a. kirbyi Mrsh. 68. natator L. 68. — a. oblitus Shp. 68. — y. wankowiczi Reg. 68. REGISTER. 235 Gyrinus paykulli Ochs 68. a. ochsi Franck 68. strigulosus Rég. 68. —— striolatus Fowl. 68. substriatus Stph. 68. a. fowleri Omer-Cooper [68. a. schatzmayeri Ochs 68. thomsoni Zaitz 68. Gyrophaena affinis Shlb. 69. aspera Fauv. 71. —— bihamata Thms. 71. —— boleti L. 71. fasciata Mnnh. 70. gentilis Er. 70. horioni Wusth. 69. joyi Wend. 69, 70. joyioides Wusth. 69, 70. laevipennis Kr. 71. lucidula Er. 71. manca Er. 71. minima Er. 71. munsteri Strand 69, 70. nana Payk. 70. a. nigriventris Fleisch. 70. nitidula Gyll. 69. obsoleta Gyll. 69. polita Grav. 71. poweri Crotch 70, 71. pulchella Heer 69. rosskotheni Wüsth. 69. rugipennis Muls. 70. strictula Er. 71. Haliplus ruficollis de G. XXII. Harpalus Latr. 66. angusticollis Mull. 67. honestus Dfts. 67. laevicollis Dfts. 67. latus a. perversus Roub. 67. nitens Heer 67. = picipennis Dfts. 67. progrediens Schaub. 67. rufitarsis a. purpurascens [Schaub. 67. vernalis Dfts. 67. a. barthei Ant. 67. a. flavofemoratus [Schaub. 67. a. multisetosus Thms. 67. a. rufofemoratus Schaub. [67. | | Ae KEREN ey winkleri Schaub. 67. (Ophonus) brevicollis Schaub. [67. ———— —ZServi meersSchaub: [67 —— maculicornis Dfts. 67. —— parallelus Dej. 67. —— puncticeps Stph. 67. —— puncticollis Payk. 67. —— rufibarbis Redt., F., Shp. [67. seladon Schaub. 67. Holophygus Shp. 124. Hydaticus fabricii Mc. Leay 68. foi Hydaticus leander Rossi 68. Hydroporus fuscipennis Schaum 68. — palustris a. valesiacus R. Scholz ; [68. —— tessellatus Drap. 68. xanthopus Stph. 68. Hygroecia magniceps Shlb. LXI. Hypera Germ. XXVIII. intermedia Boh. 75. tessellata Hbst. XXVIII. Hypophloeus fraxini Kug. 74. Judolia cerambyciformis Schrk. 74. Laccobius scutellaris Motsch. 72. Larinus sturnus Schall. XLVII, 75. Lasioderma Stph. CVII. Lathrobium Grav. 127. Lebia crux-minor L. XLVII. Leptinotarsa decemlineata Say EXC: Leptura cerambyciformis Schrk. 74. a. bisbistigma Pic 74. fulva de G. 126. Lilioceris lilii Scop. 44. Lionychus quadrillum a. unicolor [Schlsk. 67. Longitarsus luridus Scop. 127. f. cognatus Wse. 127. symphyti Hktg. 44, 127. v. luctator Wse. 127. Luzonotroglops Pic 156. carinata Pic 156. —— diversipennis Pic 156. —— elongata Pic 157. —— fukienensis Evers 157. nietneri Motsch. 157. Magdalis linearis Gyll. 75. Malachii 128. Malachiidae 149. Malachius aeneus L. 125. pulicarius F. 149. Megarthrus nitidulus Kr. 72. Melolontha hippocastani a. [nigricollis Muls. 72. melolontha L. LXIV. Metaxya Muls. LXI. Metoecus Gerst. 126. Miaris graminis v. subuniseriatus BREED Micropeplus caelatus Er. 72. Mordellistena nana Motsch. 74. Molorchus panzeri Har. 126. Myrmecophasma fukienensis Evers [155, 157. —— subg. Luzonotroglops Pic 156. Necydalis major L. 126. ulmi Chevr. 126. Nephus luteus Sic. 95, 107. Notiophygidae 124. Notiophygus Gy. 124. griseovariegato Grouv. 124. pulchripictus John 124. Ocalea concolor Kiesw. 68. Ophonus azureus F. XLVII. - zie ook Harpalus. Opilo carreti Pic 132. 236 REGISTER. Opilo sanguinipes Fairm. 132. Orcus Muls. 107. Oryctes rhinoceros L. 114, 115. Otiorrhynchus ligneus v. frisius [O. Schneid. 75. a. setosus Stierl. 75. Pachyplacus John 124. Parafallia Arr. 124. Parmaschema Hell. 124. Paromalus parallelopipedus Hbst. Perigona nigriceps Dej. 66. E72 Philonthus (Gabrius) appendicu- [latus Shp. 71. keysianus Joy 72. nigritulus Grav. 71. ravasinii Grid. 72. stipes Shp. 71. toxotes Joy 72. velox Shp. 71. Phloeosinus thujae Perr. 75. Phosphaenus hemipterus Gze. 127. f. brachypterus Ill LETT | [Motsch. 127. Phyllodecta vulgatissima L. 50. Phytobius quadricornis Gyll. [LXXVII. —— quadrituberculatus F. LKXVII. Phytonomus decoratus Petri [XXVIII. elongatus Payk. XXVIII. faseiculatus Hbst. XXVIII. —— pedestris Payk. XXVIII. —— punctatus F. XXVIII. trilineatus Mrsh. XXVIII. Pithyophagus ferrugineus L. 74. Platynaspis Redtb. 107. Platypus cylindrus F. 76. Platystethus spinosus Er. 72. Podistra pilosa Payk. 74. Polydrosus atomarius a. [geminatus Chevr. 75. a. nigripes Schlsk. 75. Prasocuris phellandrii a. cicutae Wse. 75. Praviclava John 124. Psilopholis grandis Cast. XCI. Pterostichus Bon. 126. vulgaris L. 127. f. pennatus Dej. 127. Pyrochroa coccinea L. XXV. pectinicornis L. XXV. serraticornis Scop. XXV. Pyrochroidae XXV. Reichenbachia waterhousei Rye 72. Rhabdocnemis obscura Bsdv. XCI. Rhagonycha fulva Scop. 74. Rhinoncus bruchoides a. rufescens [Stph. LXXVII. — perpendicularis Reich [LXXVII. Rhizotrogus solstitialis L. LXIV. Rodolia cardinalis Muls. 117. rubra Muls. 107. Saprinus rubripes Er. 72. a. arenarius Mars. 72. Saprinus rufipes Payk. 72. Scymnus luteus Sic. 107. Sirocalus floralis Payk. LXXVI, [LXXVII. Sitona flecki Cziki? 75 noot. lineellus Bonsdr. 75. _ Solitarius John 124. Staphylinidae LX. Stenopterus Stph. 126. Stenus aceris Stph. 72. Stephanoderes hampei Ferr. XCII, UZ SE Strangalia bifasciata a. immaculata [Pie 74. —— maculata a. sinuata Muls. 74. — quadrifasciata a. notatipennis [Pic 74. Tapinotus sellatus v. velox [Bedwell 75 Telsimia Casey 107. nitida Chap. 95, 107. Thaneroclerus buqueti v. [dermestoides Klug 74. Tillus elongatus L. 74. a. ambulans F. 74. a. oudemansi Corp. 74. Throscus elateroides Heer 74. Toxotus meridianus L. XLVII. quercus Gze. XLVII. Trechus Clairv. 66. Trichius fasciatus L. 72. a. fabricii Rossi 72. Trichotichnus laevicollis Dfts. 67. Trigonogenius globulus Sol. 74. Trixagus elateroides Heer 74. DIPTERA. Cecidomyidae LXXXI. Chilosia albipila Mg. XXX. grossa Fall. XXX. Chrysotoxum arcuatum L. XXVIII. Cnemodon vitripennis Mg. XXXI. Contarinia geisenheyneri Rübs. [LXXXII, LXXXIII. —— nasturtii Kieff. LXXI, [LXXXIII, LXXXIV. —— torquens de Meij. LXVIII. [LXX, LXXI, LXXXIIL, [LXXXVI. Dasyneura brassicae Winn. [LXXXIV. raphanistri Kieff. LXXXIV. urticae Perr. 45. Didimomyia reaumuriana F. Low [LXIV. Dilophus febrilis L. 45. Diptera LXXXI. Drosophila Fall. LXV. Epistrophe guttata Fall. XXVIII. lasiophthalma Zett. XXX, [XXXI. punctulata Verr. XXXI. Eristalis arbustorum L. XXX. pertinax Scop. XXX. REGISTER. 237, Eumerus flavitarsis Zett. XXXI, [ XXXII. Gephyraulus Rubs. LXXXIV. raphanistri Kieff. LXXXII. Mayetiola destructor Say XCI, CII. Myiolepta luteola Gmel. XXXII. Oscinella frit L. CII. Penium dubium Lundb. XXXI, [XXXII. Phytomyza rufipes Mg. LXXXVI. Phytophaga destructor Say [XCI, CII. Pyrophaena rosarum F. XXVIII. Sphaerophoria Serv. 32. Syrphus arcuatus Fall. XXXI. lapponicus Zett. XXXI. Tubifera hybrida Lw. XXXI. Volucella zonaria Poda XXXII. Zelima abiens Mg. XXXII. florum F. XXXII. —— nemorum F. XXXII. HYMENOPTERA. Abia aenea Klug 27. sericea L. 27. Absyrtus Holmgr. 10, 21. luteus Holmgr. 21. vicinator Thunb. 21. Acrotomus Holmgr. 11. auriculatus Thms. 11. laetus Grav. 11. laticeps Grav. 11. lucidulus Grav. 11. marginatus Thms. 11. parvulus Thms. 11. ridibundus Grav. 11. rubiginosus Grav. 11. sexcinctus Grav. 11. succinctus Grav. 11. v. femoribus posticis triangulatorius Grav. 11. II Aeolometis Forst. 28. italicus Grav. 28. Alexeter Forst. 28. fallax Holmer. 28. —— gracilentus Holmgr. 27. —— longicornis Wold. 28. niger Grav. 28. v. femoralis Ulbr. 28. —— rapinator Grav. 28. testaceus F. 27. v. mutator Zett. 27. —— v. nebulator Thnbg. 27. —— v. picta Hab. 27. —— v. ruficornis Grav. 27. v. sectator Thnbg. 27. Anisoctenion Forst. 11. alacer Grav. 11. fuscis Sm. v. B. 11. v. coarctatus Holmgr. 11. — v. mesoleptoides Stph. 11. Apis trispinosa F. 192, 194, 195. Aspidiotiphagus citrinus Crawf. 111. v. agilior Berl. 111. Aylax glechomae L. LXIV. latreillei Kieff. LXIV. Banchini 10. Barytarbes Thms. 28. adpropinquator Grav. 28. colon Grav. 29. segmentarius Grav. 28. virgultorum Grav. 28. Bassus calcator Grav. 18, 20. quadriguttatus Voll. 28. Bioblapsis Forst. 32. flavipes Holmer. 32. Blennocampa 13, 30. Bombus cullumanus Kby. XXIII. Brischkea Kriechb. 23. minor Holmer. 23. Callidiotes armatus Forst. 19. luridator Grav. 19. Callidiotina 19. Calliephialtes Ashm. LXXXIX. Casca parvipennis Taylor 111, 112. Catoglyptina 22. Catoglyptus Holmgr. 22. fortipes Grav. 22. v. crassipes Holmgr. 22. Ceratopius dissectorius Pnz. 35. v. minutus Clem. 35. fuscipennis Wesm. 35. . Chelonus annulipes Wesm. [LXXXIX. Chorinaeus Holmgr. 35. cristator Grav. 35. — funebris Thms. 35. femoratus Hellén 35. — longicalcar Thms. 36. nitidifrons Thms. 36. Cimbex lutea L. 21. variabilis Leach 21. vitellinae L. 26. Cladius difformis Pnz. 11. viminalis Fall. 17. Clavellaria amerinae L. 26. Coccophagus rusti Comp. CII. Coeloconus Forst. 14. brachyacanthus Gmel. 14. Colpotrochia Holmgr. 36. affinis Voll. 36. elegantula Schrk. 36. Comperiella How. 111, 112, 118. bifasciata How. CII. —— unifasciata Ishii 88, 93 noot, [95, 98, 108, 109, 112, 115, 116. Cosmoconus Forst. 14. ceratophorus Thms. 14. elongator F. 14, 27. Crabo mucronatus F. 188, 190. tridens F. 181. Cryptinae 10. Cteniscini 11. Cteniscus Hal. 13. approximatus Holmer. 14. —— brevigena Thms. 14. N Cteniscus colorator Zett. 13. —— curtisi Hal. 13. dahlbomi Holmgr. 13. dorsator Thbg. 13. elegans Stph. 13. exstirpatorius Holmgr. 14. flavomaculatus Grav. 13. —— v. basalis Stph. 13. —— v. hostilis Holmgr. 13. —— v. limbatellus Holmgr. v. praeustus Holmgr. 13. frigidus Holmgr. 14. gibbulus Holmgr. 13. gnatoxanthus Grav. 13. limbatus Holmgr. 13, 14. lineola Stph. 13. —— v. rufonotatus Holmer. marginatus Thms. 14. pachysoma Stph. 13. pictus Grav. 13, 14. similis Holmgr. 13. unicinctus v. macrocephalus EEE eee [Holmgr. 13. Ctenopelma Holmgr. 23. athimi Kriechb. 23. boreale Holmgr. 23. luciferum Grav. 23. luteum Holmgr. 23. nigrum Holmgr. 23. xanthostigma Holmgr. 23. Diaborus Först. 12. LETT | Diplazon Grav. 33. abdominator Bridgm. 33. albosignatus Grav. 34. alpinus Holmgr. 34. biguttatus Grav. 33. bimaculatus Holmer. 33. bizonarius Grav. 33. cingulatus Holmgr. 33. citropectoralis Schmied. 33. crassicornis Thms. 33. deletus Thms. 34. dimidiatus Schrk. 29, 33, 34. elegans Grav. 34. exsultans Grav. 33. fissorius Grav. 33. flavolineatus Grav. 33. gaullei Seyr. 34. graculus Grav. 33. hygrobius Thms. 34. laetatorius F. 34. longiventris Thms. 34. nigricornis Thms. 33. nigritarsis Grav. 34. nigroscutellatus Hab. 33. obscuripes Holmgr. 33. ornatus Grav. 33. pallipes Grav. 34. pectoratorius Thnb. 33. EO v. punctipleuris Thms. 13. [13. v. breviventris Thms. 13. [13. v. gagatinum Kriechb. 23. lituratorius Grav. (non L.) 12. 38 REGISTER. Diplazon pictus Grav. 34. punctiventris Thms. 33. pulcher Holmgr. 34. rhenanus Hab. 33. rufipes Grav. 33. rufonotatus Holmgr. 34. scutatorius Teun. 34. : signatus Grav. 34. tarsatorius Pnz. 33. tetragonus Thnb. 34. tibiatorius Thnb. 34. v. annulatus Grav. 34. tricinctorius Thnb. 33. v. lateralis Thms. 33. Diplazoninae 32. Diprion pini L. 12. rufum Latr. 21. sertifer Geoffr. 12. Dolichoderus bituberculatus Mayr. [CXII. Dolichovespula norvegica F. XXIX. Dyspetes Forst. 14. praerogator Grav. (non L.) 14. PEEL TLL Emphytus cinctus L. 16, 20. Encyrtinae 109. Ephialtes Grav. LXXXIX. Eridolius Forst. 14. bimaculatus Holmer. 14. Erromenus Holmgr. 18. arenicola Thms. 18. — brunnicans Grav. 18. —— calcator Mull. 18. v. scutellaris Holmgr. 18. frenator Grav. 18. —— junior Thnb. 18. —— punctulatus Holmgr. 18. —— simplex Thms. 18. zonarius Grav. 18. Euceros Grav. 18. albitarsis Curt. 19. —— egregius v. unifasciatus Voll. [19. —— pruinosus Grav. 18. Eumesiina 18. Euryproctus Holmgr. 25. affinis Voll. 25. annulator Grav. 25. bivinctus Grav. 25. mundus Grav. 25. nemoralis Geoffr. 25. —— v. alpinator Holmgr. 25. —— v. plantator Thnb. 25. —— v. regenerator F. 25. —— v. tuberculatus Holmer. [25. v. vafer Woldst. 25. sinister Brischke 25. ustiphrosomus Hincks 23. ambulator Thnb. 23. antilope Thms. 23. fuscicornis Gmel. 23. montanus Grav. 23. ell III Il] REGISTER. 239 Eustiphrosomus pulchricornis [Holmgr. 23. laricinus Thms. 12. —— marginatorius Grav. 12. oriolus Hart. 12. Exetastes cimbicis Voll. 27. Exochini 35. Exochus 37. alpinus Zett. 37. australis Thms. 37. citripes Thms. 36, 37. crassicornis Thms. 36. decoloratus Schmied. 37. decoratus Holmgr. 37. erythronotus Grav. 36. v. coronatus Grav. 36. flavomarginatus Holmgr. 36. gravipes Grav. 36. v. incidens Thms. 36. —— gravis Grav. 36. —— lentipes Grav. 37. longicornis Thms. 37. notatus Holmer. 37. pictus Holmgr. 36. prosopius Grav. 36. ‚v. nigripalpis Thms. 36. semilividus Voll. 37. separandus Schmied. 37. tardigratus Grav. 37. thomsoni Schmied. 36. tibialis Holmgr. 37. turgidus Holmgr. 36. ventralis Holmgr. 36. xyston Schiödte 12. albocinctus Grav. 12. calcaratus Thms. 12. carinatus Thms. 12. cinctulus Grav. 12. genalis Thms. 12. phaeorrhoeus Hal. 11, 12. triangulatorius Holmgr. 12. enarches facialis Grav. 27. mesoxanthus Thms. 27. sulphuratus Grav. 27. v. flavitarsis Thms. 27. Goats Schmied. > egregia Schmied. Grypocentrus Ruthe fe albipes Ruthe 18. incisulus Ruthe 18. Gunomeria Thms. 24. Habrolepis rouxi Comp. CII. Hadrodactylus Forst. 17, 24. confusus Holmgr. 24. —— fugax Grav. 24. v. nigriventris Hab. 24. insignis Kriechb. 24. macrodactylus Holmgr. 24. paludicola Holmgr. 24. semirufus Holmgr. 24. subalpinus Holmgr. 24. typhae Geoffr. 24. (III Ie IE Q HENNEN Hadrodactylus typhae v. femoralis [Holmgr. 24. —— —— gracilipes Thms. 24. —— —— v. flavifrontator Thnb. [24. v. nigrifemur Thms. 24. Himertus Thms. 25. defectivus Grav. 25. v. varicornis Grav. 25. sepulchralis Holmgr. 25. Hoplocampa testudinea Klug LXIX. Hybophanes Forst. 19. scabriculus Grav. 19. Hymenoptera XXIII. Hypamblys Forst. 26. albopictus Grav. 26. v. transfuga Holmgr. 26. - buccatus Holmgr. 26. carinatus Holmgr. 26. genalis Hab. 31. lineiger Thms. 26. Hyperacmus Holmer. 36. crassicornis Grav. 36. Hypsantyx Pfank. 10, 29. impressus Grav. 29. lituratorius L. 29. Idotrichus Schmied. 14. sericeus Brischke 14. Ipoctoninus Hincks 26. —— atomator Grav. 26. chrysostomus Grav. 26. nigriceps Grav. 26. v. latipes Thms. 26. Lagarotus Thms. 27. debitor Thnb. 27. Cee v. nigriventris Hab. 27. —— erythrocerus Grav. 27. —— insolens Grav. 27. semicaligatus Grav. 27. Lamachus Thms. 28. coalitorius Thnb. 28. — v. marginatus Brischke [28.. —— eques Htg. 28. —— frutetorum Htg. 28. —— intermedius Ratz. 28. —— lophyrorum Htg. 28. ophthalmicus Holmgr. 28. Lathiponus Thms. 20. pulcherrimus Thms. 20. semiluctuosus Voll. 20. Lathrolestus Forst. 20. blancoburgensis Schmied. 20.. — caudatus Thms. 21. — clypeatus Zett. 20. —— luteolus Thms. 20. Kun. macropygus Holmgr. 21. ungularis Thms. 21. verticalis Brischke 21. Lissonotinae 10. Lophyroplectus Thms. 10, 21. luteator Thnb. 21. Lophyrus Latr. 30. rufus Latr. 21, 28. sertifer Geoffr. 21, 28. N Loxoneurus Schmied. 21. thuringiacus Schmied. 21. Macrus abiae Voll. 27. Mesoleiini 10. Mesoleius Holmgr. 26, 29. abbreviatus Brischke .31. abietinus Teun. 32. amictus Holmgr. 31. armillatorius Grav. 29. astutus Holmgr. 30, 31. aulicus Grav. 30. breviformis Teun. 32. caligatus Grav. 30. cognatus Brischke 31. congruens Holmgr. 31. deletus Thms. 31. dorsalis Grav. 29. dubius Grav. 31. dumeticola Teun. 32. elegans Parf. 31. elongatus Brischke 31. erythrogaster Thnb.. 31. filicornis Holmgr. 31. flavopictus Grav. 29. formosus Grav. 29. frenalis Holmgr. 31. frigidus Holmgr. 31. fuscipes Holmgr. 29. AI | gallicus Thms. 31. gracilicornis Thms. 30. gracilipes Holmgr. 31. haematodes Grav. 30. maculicollis Stph. 30. hamulus Grav. 30. v. scutello nigro 30. holmgreni Schmied. 30. hypoleucus Teun. 32. incidens Thms. 31. latipes Brischke 30. melanogaster Holmgr. 31. melanoleucus Grav. 30. meridionalis Holmgr. 29. multicolor Grav. 30. È —— v. dives Holmer. 30. v. napaeus Holmgr. 30. nivalis Holmgr. 30, 31. opticus Grav. 29. ornatus Hab. 31. parvus Holmgr. 27, 31. patagiatus Holmgr. 31. perbellus Teun. 32. pictus Brischke 31. pyriformis Ratz. 30. roepkei Teun. 31, 32. romani Teun. 32. sanguinicollis Grav. 30. scapularis Stph. 31. segmentator Holmgr. 30. semipunctus Teun. 31, 32. septentrionalis Ruthe 29. spoliatus Teun. 32. sternoxanthus Grav. 30, 31. tegularis Holmgr. 31. unifasciatus Holmgr. 30. toi HEEE HEN fuscotrochanteratus Strobl 31. 40 REGISTER. Mesoleius urbanus Teun. 31, 32. variegatus Jur. 30. v. infuscatus Jur. 30. Mesoleptidia Vier. 24. cingulatus Grav. 24. faciator Thnb. 24. v. gracilis Holmgr. 24. prosoleucus Grav. 24. —— stälii Holmgr. 24. —— xanthostigma Grav. 24. Mesoleptina 24. Mesoleptini 18. Metacoelus Forst. 36. femoralis Geoffr. 36. —— flaviceps Ratz. 36. mansuetor Grav. 36. anxius Wesm. 35. croceicornis Thms. 35. dentatus F. 34. dissectorius Pnz. 35. v. minutus Clem. 35. fuscipennis Wesm. 35. interruptus Thms. 35. leiopygus Forst. 35. micratorius F. 35. v. nigripleuris Clem. 35. Microleptes Grav. 25. splendidulus Grav. 25. Monomorium destructor Jerd. 107. Neliopisthus Thms. 19. elegans Ruthe 19. Nematus Pnz. 31, 38. septentrionalis Voll. 29, 30. —— virescens Voll. 29. Netelia Gray 10, 22. capito Kok. 22. cephalotes Holmgr. 22. cristata Thms. 22. franki Brauns 22. fuscicornis Holmgr. 22. gracilipes Thms. 22. inedita Kok. 22. inquinata Grav. 22. latungula Thms. 22. melanura Thms. 22. nigricarpus Thms. 22. ocellaris Thms. 22. opacula Thms. 22. terebrator Ulbr. 22. virgatus Grav. 22. Nomada lineata F. 168. Notopygina 23. Notopygus Forst. 23. flavicornis Holmgr. 23. nigricornis Kriechb. 23. Oecophylla smaragdina F. XLIX. Opheltes Grav. 10, 21. glaucopterus L. 21. Orthocentrus Thms. 37, 38. asper Grav. 37. attenuatus Holmgr. 37. callidulus Holmgr. 38. DAR, OE Orthocentrus exilis Holmgr. 38. frontator Zett. 37. fulvipes Grav. 37. protuberans Holmgr. 37. radialis Thms. 37. rufescens Brischke 38. sannio Holmgr. 37. stigmaticus Holmgr. 37. ll Osmia angustula Zett. XLVIII. —— parietina Curt. XLVII. Otlophorinus Hincks 27. REGISTER. pulverulentus Holmgr. 27. Otoblastus Först. 14. luteomarginatus Grav. 14. Oxybelus Latr. 158, 159, 190, eee bal ih Luke [194, 195, 201. aculeatus Thms. 173. africanus Kohl 163, 167, [204, 205. ambiguus Gerst. 195. analis Gerst. 187. argentatus aculeatus Thms. [160, 165, 174, 177, 178. —— argentatus Curt. 159, [160, 165, 173, 174, 178, 180. bouwmani Verh. MO Gly 731178" = debeaumonti Verh. [161, 165, 174, 176, 178, 179. treforti Sajo 160, 165, 179. gerstaeckeri Verh. [161, 166, 174, 179, 190. armiger Ol. 205. bicolor Schill. 200. bipunctatus Ol. 159, 161, [1 65, 166. dissectus Dhlb. 163, 167, [197, 198. elegans Mocs. 183. elegantulus Gerst. 183. fallax Gerst. 181. fasciatus Dhlb. 183, 184, 187. fischeri Spin. 163, 167, 204, 205. furcatus Farg. 188. haemorrhoidalis Ol. 200. hispanicus Mercet 182. incomptus Gerst. 184. latidens Gerst. 159, 163, [167, 201, 203, 204. latro Ol. 159, 161, 164, 201, [205, 207. lineatus F. 159, 160, 164, [168, 176, 183. mandibularis auct. 162, 167. Dhlb. nec auct. [159, 162, 164, [172, 176, 184, melancholicus Chevr. [184, 186, 187, monachus Gerst. 163, 167, [197, 198. morosus Chevr. 197. mucronatus auct. nec F. 173. F. nec auct. 174, 175, [177—179, 188, 190. A, 199. 200. 241 Oxybelus mucronatus v. treforti [Sajo 173, 179, 180. nigripes Ol. 159, 163, 165, [166, 192-195. pugnax Ol. 163, 167, 183, [195, 198. 14-notatus Jur. 159, 162, [166, 188. sericatus Gerst. 159, 162. [164, 169. spectabilis Gerst. 161, 164, 207. subspinosus Klug 163, 168, [202—205. treforti Sajo 173, 179, 180. trispinosus F. 159, 163, [165, 166, 192—194. uniglumis L. 159, 161, 165, [181, 182, 193, 194, 199. variegetus Wesm. 162, 167, [171, 198, 200. victor Lep. 183, 184, 186, 187. melancholicus Chevr. [162, 166, 186—188, 198, 200. — —— victor Lep. 159, 162, [166, 183, 187, 188. Paniscini 10. Paniscus Grav. 10. oblongopunctatus Htg. 21. Parabatus Thms. 10, 22. cristatus Thms. 22. tarsatus Sm. v. B. 22. Peltocarus croceicornis Thms. 35. dentatus F. 34. interruptus Thms. 35. Peltopius anxius Wesm. 35. Perilissina 19. Perilissus Holmgr. 19. Vi buccinator Holmgr. 19. bucculentus Holmgr. 19. compressus Thms. 20. coxalis Thms. 19. erythrocephalus Grav. 19 . filicornis Grav. 19. Vv. seminiger Grav. 19. gorskii Ratz. 20. holmgreni Hab. 20. v. obscurata Hab. 20. limitaris Grav. 20. luteolator Grav. 20. lutescens Holmgr. 19. nigricollis Thms. 20. orbitalis Grav. 19. pallidus Grav. 20. Holmgr. nec Grav. 20. pictilis Holmgr. 20. rufoniger Grav. 19. spilonotus Stph. 20. subcinctus Holmer. 20. Phaestus (Först.) Thms. 21. anomalus Brischke 21. heterocerus Thms. 21. Phobetellus Hincks 25. leptocerus Grav. 25. Phytodietus Grav. 10. Plagiolepis longipes Jerd. XLIX. 242 REGISTER. Polycinetus Forst. 23. resplendens Holmgr. 23. v. gagatina Kriechb. 23. Polyblastina 16. Polyblastus Hart. 16. binotatus Kriechb. 17. cephalotus Grav. 11. grammicus Holmgr. 17. v. pumilus Holmgr. 17. —— v. stenocentrus Holmgr. lucidus Brischke 17. palaemon Schdte. 17. v. carbonarius Holmgr. pinguis Grav. 17. senilis Holmgr. 17. strobilator Thnb. 16. v. albovinctus Grav. 16. —— v. cothurnatus Grav. 16. —— v. nigrifemur Ulbr. 16. - —— v. varicoxa Hab. 17. westringi Holmgr. 17. Polyrhysia Först. 15. anterior Thms. 15. Prionopoda Holmgr. 21. stictica F. 21. xanthopsana Grav. 21. Promethes Forst. 32. areolatus Holmgr. 32. cognatus Holmer. 32. v. albicoxa Thms. 32. dorsalis Holmgr. 32. festivus F. 32. laticarpus Thms. 32. monticola Voll. 32. pulchellus Holmgr. 32. scutellaris Bridgm. 32. sulcator Grav. 32. Prosmorus Först. 23. rufinus Grav. 23. v. robustus Thms. 23. Prospaltella How. 89, 111. aurantii How. 111. berlesei How. 117. Protarchus Forst. 27. rufus Grav. 27. testatorius Thnb. 27. vepretorum Grav. 27. Psilosage Forst. 15. ephippium Holmgr. 15. Pteronus Pnz. 20, 31. ribesii Scop. 20. Rhorus Forst. 10, 16. angulatus Thms. 16. chrysopus Grav. 16. exstirpatorius Grav. 16. fasciatus Grav. 16. longicornis Holmgr. 16. mesoxanthus Grav. 16. neustriae Ratz. 16. v. scutellaris Hellén 16. substitutor Thnb. 16. —— pallicoxa Thms. 17. [III] BEN v. fulvicornis Kriechb. 23. [17. [17. Saotis Först. 26. bilineatus Grav. 26. —— liopleuris Thms. 26. —— mirabilis Schmied. 26. nigriscuta Thms. 26. —— nigriventris Thms. 26. varicoxa Thms. 25. Scolobates Grav. 18. auriculatus F. 18. corallinus Voll. 28. Scolobatina 18. Scopesus Thms. 29. depressus Thms. 29. frontator Thnb. 29. == v. bicolor Grav. 29. — v. rufolabris Zett. 29. —— macropus Thms. 29. nigricollis Grav. 29. politus Holmgr. 29. rufonotatus Holmgr. 29. Scopimenus Roman 18. pygobarbus Roman 18. Scioporus Först. 17. annulatus Holmgr. 17. arcuatus Holmgr. 18. v. marginatus Holmgr. 18. fuscicornis Thms. 17. gilvipes v. rivalis Holmgr. 18. holmgreni Brischke 17. pastoralis Grav. 17. v. mutabilis Holmgr. 17. v. ruficoxis Roman 18. rivalis Holmgr. 18. rufipes Grav. 17. v. breviseta Ratz. 17. —— v. glabellus Holmgr. 17. —— v. vetustus Holmgr. 17. sanguinatorius Ratz. 17. sphaerocephalus Grav. 17. validicornis Brischke 17. Smicroplectrus Thms. 12. bohemani Holmgr. 12. v. jucundus Holmgr. 12. —— quinquecinctum Grav. 12. Spaniopterus Gah. 110, 112. erucifer Gah. 109, 112, 113. Sphecophaga Curt. 10, 26. —— thuringiaca Schmied. 26. v. diplopterorum Knf. 26. Sphex confinis Dhlb. 171. Sphinctini 34. Sphinctus serotinus Grav. 34. Spudaeus Forst. 28. —— alpinus Roman 28. —— atrata Holmgr. 28. —— compactor Thnb. 28. KAREL. | leucostoma Grav. 28. similis Brischke 28. Stenomacrus (Först.) Thms. 38. agilis Holmgr. 38. —— deletus Thms. 38. —— femoralis Holmgr. 38. —— flaviceps Grav. 38. —— intermedius Holmer. 38. — laricis Hab. 38. REGISTER. 243 Sienomacrus merula Grav. 38. palustris Holmgr. 38. —— ridibundus Grav. 38. ventralis Holmgr. 38. Stilbops Forst. 10, 14. chrysostoma Grav. 14. —_ — limneriaeformis Schmied. 14. Stiphrosomus Forst. 15. antilope Grav. 29. Sychnoleter Forst. 25. geniculosus Grav. 25. Sychnoporthus Forst. 24. erosus Holmgr. 24. v. facialis Thms. 24. Symboéthus Forst. 14. — heliophilus Grav. 14. —— v. maculatus Pfank. 14. Syndipnus Thms. 26. lateralis Grav. 26. Synodites Thms. 26. notatus Grav. 26. Synomelix Först. 25. —— albipes Grav. 25. —— xanthostomus Grav. 17, 25. —— —— y. baueri Hab. 25. Telenomus spodopterae CX. Thymaridina 19. Thymaris Först. 19. contaminatus Grav. 19. fenestralis Morl. 19. modestus Schmied. 19. Torocampus eques Htg. 28. Trematopygus Holmgr. 21. dicator Thnb. 21. —— eythropalpus Gmel. 21. —— lapponicus Holmgr. 21. melanocerus Grav. 21. scabriculus Thms. 21. vellicans Grav. 21. Tricamptus Forst. 12. apiarius Grav. 12. Trichiocampus rufipes Lep. 28. viminalis Fall. 17. Trichiosoma Leach 16. lucorum L. 16, 27. silvaticum Leach 19, 26. Trichocalymma Forst. 18. propinquus Grav. 18. Trichogramma semblidis Auriv. [LXXXIX. Triclistus Thms. 35. globulipes Desv. 35. holmgreni auct. 35. pallidipes Holmgr. 35. podagricus Grav. 35. squalidus Holmgr. 35. Tryphon Fall. 15. braccatus Grav. 15. brunniventris Grav. 16, 29. | compunctor Grav. 15. consobrinus Holmgr. 15. erythrogaster Thms. 15. exclamationis Grav. 16. ill curvator F. (non Holmgr.) 35. v. incestus Holmgr. 15, 16. Tryphon nigripes Holmgr. 15. obtusator Thnb. 15. pleuralis Thms. 15. relator Thnb. 15, 31. rutilator L. 15. separandus Schmied. 15. signator Grav. 15. subsulcatus Holmgr. 15. thomsoni Roman 15. trochanteratus Holmgr. 15. vulgaris Holmgr. 15, 23. Tryphonina 14. Tryphoninae 10, 11, 34. Tryphonini 10, 14. Tryphonopsis Brauns 20. ensator Brauns 20. Vespa germanica F. 26. uniglumis L. 181. vulgaris L. 26. Xenoschezis Forst. 10, 23. fulvipes Grav. 23, 29. Zootrephes Forst. 32. suspiciosus Brischke 32. LEPIDOPTERA. Acherontia styx crathis R & J. 146. styx Westw. 146. Acronyctinae 216. Acropteris rectinervata Gn. 215. Actias maenas v. isis Sonth. 145. Acygonia Rpke. 225. difformis Rpke. 226. Aganais Bsdv. 140. Aglais urticae L. XXVI. Aglia tau L. LXIV. Agrotidae 216. Agrotinae 217. Agrotis O. 217. saucia Hb. XXVII. segetum Schiff. XXIX. tritici L. XXIX. —— vestigialis Rott. XXIX. Agylla culminicola Rpke. 211. Albara WIk. 215. agna Oberth. 215. lilacina Moore 215. olivacea Warr. 214, 215. simillima Moore 215. sumatrana Rpke. 214. Allodrepana Rpke. 214. siccifolia Rpke. 214. Aloa vacillans WIk. 141. Amathes ruptistriga Wlk. 217. Amblypodia F. LIV. centaurus amazona Pag. fii figy 1, LI. Amerila melanthus Cr. 141. Amesia phalaenaria coliadoides [WIk. 210. Anepholcia pygaria Warr. 217. talboti Prout 216. Anomis iconica WIk. 223. Anophia suffundens WIk. 221. Araschnia levana L. XXVI, [XLVI—XLVIII, LXIV. MLL 244 REGISTER. Araschnia levana f. prorsa L. XXVI. Archaea mercatoria F. 225. Arcte modesta v. d. Hoev. 224. Arctiidae LVII, 139 Arctioneura lorquini Fldr. 141. Argynnis adippe Rott. XXVI. Arthisma rectilinea Rpke. 226. scissuralis Moore 226. Artona catoxantha Hamps. 114. Asota alciphron Cr. 140. — brunnescens Nwnh. 140. —— caricae F. 140. euroa Rthsch. 140. —— heliconia albivena Wlk. 140. lanceolata Wlk. 140. —— vitessoides Sn. 140. Asura lineata calligenioides Sn. 139. snelleni Rpke. 139. duplicata Nwnh. 139. spec. 139. Asychna modestella Dup. XLVII. Athetis albilineola Prout 218. praetexta Hps. 220. renata Warr. 220. Attacus atlas erebus Frhst. 145. erebus Frhst. 145. Barsine Frhst. 139. Bibacta truncata Moore 230. Bleptina toresalis Wlk. 228. Bombycidae 144, 209, 213. Bombyx deflorata F. 226. trifolii Schiff. 34. Brahmaea hearseyi White 145. Brahmaeidae 145. Briarda antecedens WIk. 227. praecedens WIk. 227. Callidula jucunda Fld. 215. Callidulidae 215. Cania striola Her. 215. Capnodes finipalpis WIk. 228. maculicosta Wlk. 228. Caradrina praetexta Swh. 220. Carea longicornis Prout 222. malabarica Rpke. 223. loxoscia Prout 222. nitida Hps. 223. pallida Hps. 222. proutiae Rpke. 222. sundanensis Rpke. 222. —— rubiginosa Rpke. 223. —— sabulosa Warr. 222. venusta Warr. 222. Carpocapsa pomonella L. CI. Catocala modesta v. d. Hoev. 224. Catocalinae 224. Ophiderinae 224. Celama indefinita Rpke. 210. sumatrana Rpke. 210. vicina Rpke. 210. Cemiostoma lotella Stt. XLVII. Cephena costata Moore 227. Chaerocampa Dup. 147, 148. Chalcosia phalaenaria coliadoides SURI [Wlk. 210. Chalcosiinae 209. Cheimatobia Stph. 22. Chionaema boetonensis Jurr. [& Lind. 139. Chloroplaga javana Rpke. 223. —— nygmia Swh. 223. pallida Warr. 223. Chrysophanus zie Heodes. Coenonympha arcania L. XXVII. a. addenda Car. XXVII. a. reducta v. Wiss. XXVII. a. rufobrunnea Warn. [XXVII. rubrifasciata rubrifasciata , [Druce 139. Cydia pomonella L. CI. Dalceridae LVII. Dasychira bipunctata Nwnh. 144. —— grossa Pag. 143. —— mendosa Hb. 143. nigrosparsa Strand 213. niveosparsa Butl. 213. strigata Moore 213. Deilemera Hb. 142. abraxina Rthsch. 212. arctata WIk. 213. javana Reich 213. browni Schtze. 213. personata Talb. 212. Deilephila hypothous hypothous [Cr. 146. Dermaleipa javanensis Gaede 224. javanica Gaede 224. joiceyi Prout 224. Diacrisia Hb. 141. niceta Stoll 141. Dianthoecia literata Moore 218. Diarsia dahlii Hb. 218. stigmatias Warr. 217. Dicranura vinula L. 22. Dipthera androdes Prout 217. champa Moore 217. tamsi Prout 217. Drepana Schr. 214. Drepanidae 214, 215. Echana 228. Epipyropidae LVII, LVIII. Epipyrops Westw. LVII. Ericeia eriophora Gn. 227. inangulata Gn. 227. Eriocrania Hb. XLVIII. sangii Wood XLVIII. Eterusia costimacula Auriv. 210. battakorum Dohrn [209, 210. — costimacula Auriv 209. lampongana Rpke. 209. leptalina Hps. nec Koll. 209. leptalinoides Auriv. 209. ochracea Auriv. 209, 210. Eublemma radda Swh. LVI. Euplexia albovittata Moore 220. albifrons Prout 220. Il REGISTER. 245 Euplexia albovittata culminis [Rpke. 220. —— melasema Prout 220. f. variegata Rpke. 221. distorta Warr. 220. exangulata Warr. 220. fasciata Hps. 220. latifascia Prout 220. latilinea Prout 220. leucomelas Prout 220. literata Moore 218. pectinata Warr. 220. rostrifera Warr. 220. sinuata Moore 220. Euproctis collenettei Nwnh. 144. pallipes Sn. 144. Eupterote amaena Wlk. 145. Eupterotidae 144. Eutelia catephiformis Hps. 221. delatrix Hps. 221. —— plusioides WIk. 221. suffundens WIk. 221. Euteliinae 221. Felinia praecedens WIk. 227. spissa Gn. 227. spissata Gn. 227. Geometridae 209. Gonepteryx rhamni L. LXIV. Gonophora indica Moore 216. Gunda richteri Weym. 144. Gyrtona ochreographa Hps. 222. Habrosyne derasa L. 216. indica Moore 216. fraterna Moore 216. indica Moore 216. malaisei Bryk 216. SENNA obscura Rpke. 216. pyritoides Hfn. 216. Hadena dissecta Wlk. 218. tenebrosa Moore 218. Heliophobus dissectus Wilk. 218. Heliothis O. CVIII—CXI. armigera Hb. CX, CXII. assulta Gn. CVIII. obsoleta F. CX. Heodes (Chrysophanus) dispar [Hw. XXVII. a. antico-limbo- [puncta v. Wiss. XXVIII. a. basyuncta [Courv. XXVIII. a. costipuncta v. [Wiss. XXVIII. Herse convolvuli convolvuli L. 146. Hilarographa caminodes Meyr. CI. Hippotion celerio L. 146. depictum depictum Dup. 147. Homoeosoma pseudonimbella [Bent. XLVII. Hulodes inangulata Gn. 227. Hydrillodes abavalis WIk. 228. — melanozona Coll. 229. —— nubeculalis Rpke. 228. —— pertruncata Rpke. 229. f. obscurior Bryk 216. Hydrillodes subtruncata Rpke. 229. toresalis Wlk. 228. —-— truncata Moore 229. Hypena calligraphalis Rpke. 230, [231. epigaea Swh. 231. Hypocala deflorata F. 226. Hypocrita meander Sn. 139. Hypolycaena erylus God. LIV. Hypsa alciphron Cr. 140. heliconia L. 140. Incurvaria tenuicornis Stt. XLVII. Larentia adaequata Bkh. XXVII. blandiata Schiff. XXVII. Lasiocampa quercus L. 35. trifolii Schiff. 35. Lasiocampidae 144. Lepidoptera LXXI. Leptidia sinapis L. XXVII. Leptosoma Bsdv. 143. —— scalarium de Haan 213. Leucania albipuncta F. XXIX. conigera Schiff. XXVII. pallens L. XXIX. Limacodes testudo Schiff. 34. Limacodidae 215. Liphyra brassolis Westw. XLIX, [LIII. Lithocolletis Zell. 37. Lithosiidae 210. Lithosiinae 211. Loepa katinka Westw. 145. Loxostege sticticalis L. CI. Lycaena euphemus Hb. XXVII. a. basinovopuncta v. [Wiss. XXVII. —— spec. LXIV. Lycaenopsis Fld. LIV. Lymantria dispar L. 115. lunata lunata Stoll 144. Lymantriidae 143, 213. Maenas maculifascia Wlk. 140. malayensis Hps. 140. malayensis Hps. 140. Magusa oenistis Hps. 218. tenebrosa Moore 218. Mamestra brassicae L. CXII. —— crucifer Fld. 218. Marumba amboinicus celebensis [R. & J. 146. dyras celebensis R. & J. 146. Maurilia iconica Wlk. 223. Micronia rectinervata Gn. 215. Microniinae 215. Miltochrista scripta scripta WIk. [1 Mocis Hb. 225. Mustilia lieftincki Rpke. 213. phaeopera Hps. 214. Nepenthophilus tigrinus Guenther [LVI Nepticula argentipedella Z. XLVII. — comari Wck. XLVII. —— occultella Hein. XLVII. —— ulmariae Wck XLVII. 246 REGISTER. Noctua mercatoria F. 225. Noctuidae 209. Nola melanota Hps. 211. javanica van E. 211. Nolinae 210. Nonagria algae (cannae a XXVII. a. purpurea v. Wiss. XXVII. Nyctemera albofasciata Wilem. 213. | arctata Wlk. 213. basinigra Nwnh. 143. baulus Bsd. 142. simulatrix Wilk. 142. biserrata Seitz 212. coleta coleta Stoll 142. dentifascia Sn. 212, 218. Kalis nec Sn. 213. guttulosa abraxata Sn. 143. infuscata Hpff. 143. latistriga Wlk.? 142. maculata Pgst. nec Wlk. 213. maculosa Wilk. 213. nesites Seitz 212. perconfusa Rpke. 212. scalarium Voll. 213. selecta WIk. 143. sumatrensis Heyl. 212. Pgst. 212. tripunctaria L. 212. vandenbergi Nwnh. 142. velans infuscata Hpff. 143. ei maculata Rpke. 225. Pelochyta astrea Dr. 141. Penicillaria delatrix Gn. 221. Pericallia aequata lorquini Fld. 141. distinguenda WIk. 141. bangaiensis Nwnh. 141. Peridroma saucia Hb. XXVII. Perizoma adaequata Bkh. XXVII. blandiata Schiff. XXVII. Phissama Moore 141. Phlegetonia delatrix plussioides [WIk. 221. Phthorimaea heliopa Lw. CX. Phyllocnistis Zell. LVI. Pieris daplidice L. XXVII. Platyedra gossypiella Saund. XCI. Plusia O. CVIII—CXI. gamma L. LXXI, LXXII, [LXXXVII, CXII. signata F. CVIII. Plutella Schrk. LXXXVIII. a. bipunctata Nwnh. [142. Plutella maculipennis Curt. LXXI, [LXXXVII. Polydesma inangulata Gn. 227. —— praecedens WIk. 227. Pontia daplidice L. XXVII. Porosagrotis orthogenia Morr. 113. Prodenia Gn. CVIII, CX, CXT. eridania Cr. XCVIII. litura L. CVIII. Promecotheca cumingi Baly 114. Protoparce Burm. 146. Proxenus H. Sch. 219. —— albilineola Prout 218. —— hospes Frr. 219. —— praetextus Swh. 219 fig. 5. renatus Warr. 219. Pseudojana roepkei Nwnh. 144. Pyrausta nubilalis Hb, LXXXIX, [XCI, 113. Redoa spec. 144. Rhodogastria astrea druryi Rthsch. [141. Rhodoneura myrtaea Drury 215. Rhyacia compta WIk. 217. — stigmatias Warr. 217. Rhyncholaba acteus acteus Cr. 148. Roeselia irregularis Rthsch. 211. monticola Rpke. 211. Saissetia oleae Bern. 115. Sasunaga tenebrosa Moore 218. Saturnia Schrk. 145. Saturnidae 145. Scirpophaga auriflua v. intacta Sn. [XCI. inotata Wlk. XCII, CI. nivella F. XCI. Scythris parvella H. S. XXVI. Semiophora frontalis Moore 217. ochracea Wilk. 217. Smerinthus amboinicus celebensis R. & J. 146. sperchius Ménétr. 146. : Soritia costimacula Auriv. 209. Sphingidae 146. Sphinx L. 146—148. Spilosoma Stph. 140, 141. Spodoptera Gn. CX. Stictoptera cucullioides Gn. 221. plumbeotincta Prout 221. repleta Wlk. 222. Stictopterinae 221. Sympis rufibasis Gn. 225. Sypna caelisparsa Moore 224. cyanivitta Moore 224. Tapinostola fulva Hb. XXIX. Targalla catephiformis ekeikeï [B.—Bak. 221 suffundens WIk. 221. Thecla W-album Knoch LXIII. Theretra actea Cr. 148. latreillei lukacii WIk. 147. — lukacii Bsdv. 147. —— nessus nessus Drury 147. —— oldenlandiae oldenlandiae F. [147 REGISTER. 247 Theretra pinastrina intersecta [Btl. 148. rhesus rhesus Bsdv. 148. silhetensis Bsdv. 148. Thermesia finipalpis Wlk. 228. Thyatiridae 216. Thyrididae 215. Tortriciforma Hps. 223. viridissima Rpke. 223. Tortrix pilleriana Schiff. 35, 37. Trabala leopoldi Tams 144. undecima Rpke. 144. Trachea literata Moore 218. benescripta Prout 218. Tridrepana Swh. 214. Trisuloides Btl. 216. Uraniidae 215. Vanessa urticae L. XXVI. a. extrema Schonf. [XXVII. — a. radiata Rayner [XXVII. —— —— a. salmonicolor Rayner CRE Westermanniinae 222. Xylophasia fasciata Hps. 220. Zeuzera lineata Gaede 216. Zygaenidae 209. NEUROPTERA. Raphidia L. XLVIII. Sialis lutaria L. LXXXIX. ORTHOPTERA. Acrididae LVIII, LIX. Carausius morosus Br. v. W. LX. Chorthippus apricarius L. XLVII. Locusta migratoria v. migratorioi- [des R. & F. 114. Marellia Uvar. LVIII, LIX. clearei Uvar. LIX. Paulinia Blanch. LVIII, LIX. acuminata de G. LIX. Pauliniae LVIII. Paulininae LVIII. Periplaneta Burm. XXI. Sexava Wlk. 86. Stenobothrus lineatus Pnz. XLVII. stigmaticus Ramb. XLVII. Tetrix Latr. LX. ceperoi Bol. LX. subulata L. LX. Valanga Uvar. 114 PSOCOPTERA. Caecilius kolbei Tet. XLV. Cerobasis britannicus Harr. XLV. Elipsocus abietus Kbe. XLV. pallidus Jentsch XLV. Lachesilla pedicularia L. XLV. Lepidilla kelloggi Rib. XLV. Liposcelis decolor Pearm. XLV. divinatorius Mull. XLV. Trichadenotecnum maius Loens [XLV. RHYNCHOTA. Acalypta carinata Pnz, 43, 57. gracilis Fieb. 43, 57. marginata WIff. 43, 57. musci Schrk. 57. nigrina Fall. 43, 57. parvula Fall. 57. platychila Fieb. 43, 57. Acanthia zie Saldula. Acanthiidae 51, 63. Acanthosoma haemorrhoidale L. 55. Acetropis carinata H. S. 47, 60. gimmerthali FI. 60. Acompocoris alpinus Reut. 59. pygmaeus Fall. 59. Acompus rufipes WIff. 42, 56. Adelphocoris lineolatus Gze. 59. f. binotata Hhn. 46. —— quadripunctatus F. 46, 59. seticornis F. 46, 59. ticinensis Mey. D. 46, 59. Aelia acuminata L. 55. klugi Hhn. 55. Aellopus atratus Gze. 56. Aetorhinus angulatus Fall. 61. Aleurolobus barodensis Mask. I [XCVIII. Allaeocranum biannulipes Mont. & [Sign. 64. Alloeotomus germanicus E. Wagn. [47, 60. —— gothicus Fall. 60. Alydus calcaratus L. 55. Amblytylus albidus Hhn. 47 49, 62. —— brevicollis Fieb. 64. nasutus Kbm. 49, 62. Aneurus laevis F. 44, 58. Anthocoridae 58. Anthocoris Fall. 45. —— confusus Reut. 45, 59. gallarum-ulmi de G. 59. limbatus Fieb. 45, 59. minki Dhrn. 44, 59. f. simulans Reut. 45. nemoralis F. 59. nemorum L. 45, 59. —— pilosus Jak. 59. —— sarothamni Dgl. Sc. 44, 59. Aonidiella aurantii Mask. CII. Aphanus lynceus F. 56. —— phoeniceus Rossi 56. rolandri L. 42, 56. Aphelochiridae 63. Aphelochirus aestivalis F. 51, 63. Aphis fabae Scop. XCIV, XCVI, [XCVII, XCIX. —— gossypii Glov. XCVII, XCVIII. rumicis L. XCIX. Apolygus China 46. Aradidae 58. Aradus cinnamomeus Pnz. 58. 248 REGISTER. Aradus corticalis L. 58. depressus F. 58. Arctocorisa zie Sigara. Arma custos F. 40, 55. Asciodema obsoletum Fieb. 63. Aspidiotus Bché. 83. cocotis Newst. 94. — destructor Sign. 83—118. —— rigidus Reyne 83—118. — fallax Cock. 94. lataniae Green 94. perniciosus Comst. 115, 118. stauntaniae Takahashi 94. ——- transparens Green 94, 97. Atractotomus magnicornis Fall. [50, 62. Bathysolen nubilis Fall. 40, 55. Bemisia gossypiperda XCVI, CX. Beosus maritimus Scop. 42, 57. Berytidae 57. Berytinus (Berytus) clavipes F. [43, 57. crassipes H. S. 43, 57 | —— —— minor H. S. 57. —— montivagus Mey. D. 57. signoreti Fieb. 43, 57. Berytus zie Berytinus. Blepharidopterus angulatus Fall. [61. Blissus leucopterus Say XCVII. Bothynotus pilosus Boh. 47, 60. Brachysteles parvicornis Costa 59. Bryoccris pteridis Fall. 47, 61. Byrsoptera cylindricollis Costa 62. rufifrons Fall. 49, 62. Callicorixa White 53. zie ook Sigara. Calocoris affinis H. S. 59. fulvomaculatus de G. 59. —— norvegicus Gmel. 46, 59. — ochromelas Gmel. 59. roseomaculatus de G. 59. Calyptonotus rolandri L. 42, 56. Camptobrochis lutescens Schill. 60. —— punctulatus Fall. 47, 60. f. extensa Stich. 47. Camptotelus costalis H. S. 56. Camptozygum pinastri Fall. 60. Campylomma annulicornis Sign. [50, 62. verbasci Mey. D. 50, 62. Campyloneura virgula H. S. 48, 61. Campylostira verna Fall. 57. Capsidae 59. Capsodes gothicus L. 60. Capsus ater L. 60. f. nigripes Strobl 47. Cardiastethus fasciiventris Garb. 59. Carpocoris fuscispinus Boh. 55. —— pudicus Poda 40, 55. hirticornis Brullé 43, 57. f. pyrrhosoma Westh. 40. —— purpureipennis de G. 40, 55. Catoplatus fabricii Stal 44, 58. Ceraleptus Costa 43. lividus Stein 40, 55. Ceratocombus coleoptratus Zett. 63. Chaitophorinella v. d. G. C. Charagochilus gyllenhali Fall. .[47, 60. Chartoscirta cincta H. S. 63. cocksi Curt. 51, 63. elegantula Fall. 51, 63. f. flori Dhrn. 51. geminata Costa 63. Chilacis typhae Perr. 42, 56. Chiloxanthus pilosus Fall. 63. Chlamydatus pulicarius Fall. 50, 62. pullus Reut. 50, 62. —— saltitans Fall. 50, 62. Chlorochroa juniperina L. 55. —— pinicola Muls 39, 55. f. porphyrea Fieb. 40. Chorosoma Curt. 41. schillingi Schill. 56. Chrysomphalus Ashm. 106, 108. aurantii Mask. 99, 115. Cimicidae 58. Cimex columbarius Jen. 58. —— lectularius L. 58. pipistrelli Jen. 58. Coranus subapterus de G. 58. Conostethus roseus Fall. 62. salinus J. Shlb. 62. Coreidae 55. Coreus scapha F. 40, 55. Coriomeris denticulatus Scop. 40, 55. Coriscus calcaratus L. 55. Corixa Geoffr. 52, 53. affinis Leach 52, 64. —— geoffroyi Leach 64. — lateralis Leach 52. —— panzeri Fieb. 52, 64. —— punctata Ill. 64. —— wollastoni Del. Sc. 53. caledonica Kirk. 53. Corixidae 52, 64. Corizinae 40. Corizus Fall. 41. auct. nec Fall. 41. —— hyoscyami L. 41, 55. —— maculatus Fieb. 41, 55. —— parumpunctatus f. singeri [E. Wagn. 41, 55. rufus Schill. 56. subrufus Gmel. 55. Cremnocephalus albolineatus [Reut. 61. Criocoris crassicornis Hhn. 62. Cryptostemmatidae 63. Cydnidae 54. Cydnus flavicornis F. 54. nigrita F. 54. Cyllocoris flavoquadrimaculatus [de G. 61. -—— hystrionius L. 48, 61. Cymatia bonsdorffi C. Shlb. 53, 64. coleoptrata F. 53, 64. REGISTER. 249 Cymatia coleoptrata insularis [Walt. 53. Cymus claviculus Fall. 56. —— glandicolor Hhn. 56. obliguus Horv. 41, 56. Cyphostethus tristiatus F. 55. Cyrtorrhinus caricis Fall. 61. pygmaeus Zett. 61. Dactylopius cocotis Mask.? 92. Dasynus piperis China XCIII. Deraecocoris cordiger Hhn. 47, 60. -—— olivaceus F. 60. f. media Kbm. 47. —— ruber L. 46 60. —— scutellaris F. 60. — trifasciatus L. 47, 60. f. annulata Germ. 47. Derephysia foliacea Fall. 43, 57. Dichrooscytus rufipennis Fall. 46, 60. Dicranocephalus agilis Scop. 64 medius M. R. 55. Dictyonota fuliginosa Costa 43, 57. strichnocera Fieb. 43, 57. tricornis Schrk. 43, 57. Dicyphus annulatus WIff. 61. constrictus Boh. 61. —— epilobii Reut. 47, 61. —— errans WIff. 48, 61. f. longicollis Fall. 48. —— globulifer Fall. 48, 61. -—— pallicornis (pallidicornis) [Fieb. 48, 61. pallidus H. S. 47, 61. Dipsocoridae 63. Dolycoris baccarum L. 55. Drymus brunneus Shlb. 39, 57. —— confusus Horv. 57. —— latus Dgl. Sc. 57. —— piceus FI. 42, 57. —— pilicornis Muls. 57. —— sylvaticus F. 57. Dufouriellus (Piezostethus) [ater Duf. 45, 59. Dysdercus nigrofasciatus Stal [XCIII. Dysodiidae 58. Elasmostethus interstinetus L. 55. Elasmucha ferrugata F. 40, 55. —— fieberi Jak. 55. —— grisea L. 55. Emblethis verbasci F. 57. Eremocoris abietis L. 42, 57. —— erraticus F. 42, 57. —— plebejus Fall. 42, 57. podagricus F. 42, 57. Eurydema dominulus Scop. 40, 55. oleraceum L. 55. f. flavata Schrk. 40. f. septemguttata Roy 40. ornatum auct. 64. ventrale Koch 64. Eurygaster austriacus Schrk. 54. integriceps Put. XCIII. —— maurus L. 39, 54. testudinarius Geoffr. 39, 55. Eusarcoris aeneus Scop. 39, 55. Eusarcoris melanocephalus a, BOS OH —— venustissimus Schrk. 39, 55. Eutettix tenellus Bak. XCVI. Fulgoridae LVII, LVIII. Galeatus maculatus H.S. 57. Gampsocoris punctipes Germ. 57. Gastrodes Westw. 43. abietis L. 42, 57. —— abietum Bergr. 42, 57. ferrugineus L. 42, 57. grossipes de G. 42, 57. Geocoris ater F. 56. grylloides L. 56. siculus Fieb. 56. Gerridae 63. Gerris argentatus Schumm. 63. asper Fieb. 51, 63. costai H.S. 51. gibbifer Schumm. 63. lacustris L. 51, 63. najas de G. 51, 63. odontogaster Zett. 51, 63. paludum F. 51, 63. rufoscutellatus Latr. 50, 63. thoracicus Schumm. 51, 63. Glaenocorisa cavifrons Thms. 53, 64. Globiceps cruciatus Reut. 48, 61. —— flavomaculatus F. 61. —— sphegiformis Rossi 61. Gnathoconus albomarginatus Gze. [39, 54. [III] picipes Fall. 39, 54. Gonianotus marginepunctatus Wlff. [57. Gonocerus acuteangulatus Gze. 55. juniperi H.S. 55. Graphosoma italicum Mull. 55. Halosalda lateralis Fall. 63. Halticus apterus L. 61. —— luteicollis Pnz. 62. saltator Geoffr. 61. Harpocera thoracica Fall. 62. Hebridae 58. Hebrus pusillus Fall. 58. ruficeps Thms. 58. Helopeltis Sign. XCIII, [CXIICXVI antonii Sign. XCIII, CXII. —— theivora Waterh. XCIII. Heterocordylus leptocerus Kbm. [49, 61. tibialis Hhn. 61. tumidicornis H.S. 61. Heterogaster urticae F. 56. Heterotoma meriopterum Scop. 61. Homodemus M-flavum Gze. 46, 60. Homoptera XLV. Hoplomachus thunbergi Fall. 62. Hydrometra Latr. LIX. —— gracilenta Horv. 50, 63. stagnorum L. 50, 63. Hydrometridae 63. Icerya purchasi Mask. 115, 117. 250 REGISTER. Ilinoia pisi Kalt. XCIV. Ischnocoris angustulus Boh. 42, 56. f. nigricans Put. 42. Ischnodemus sabuleti Fall. 41, 56. Ischnorhynchus resedae Pnz. 41, 56. f. flavicornis Duda 41. Isometopidae 63. Isometopus intrusus H.S. 63. Jalla dumosa L. 59. Jassidae LVII, LVIII. Lakshadia chinensis 77, 79, 81. communis 77, 79, 81. —_ fici Green 77. nagoliensis 77, 79—81. Lasiacantha capucina Germ. 57. Lasiosomus enervis H.S. 56. Lecanium corni Bchè XCIX. Lepidosaphes beckii Newm. XCVII. Liocoris tripustulatus F. 60. Liorhyssus Stal 41. hyalinus F. 55. Lopus decolor Fall. 62. gothicus L. 60. Lyctocoris campestris F. 59. Lygaeidae 56. —— campestris L. 60. —— cervinus H.S. 46, 60. — contaminatus Fall. 46, 60. —— gemellatus H.S. 46, 60. —— kalmi L. 60. —— limbatus Fall. 60. —— lucorum Mey. D. 46, 60. —— pabulinus L. 60. —— pratensis L. 46, 60. —— f. punctata Zett. 46. — pubescens Reut. 60. —— rhamnicola Reut. 60. —_ — rubicundus Fall. 60. —— rubricatus Fall. 60. —— spinolai Mey. D. 60. —— viridis Fall. 46, 60. —— viscicola Put. 60. Macrodema micropterum Curt. 56. Macrolophus nubilus H.S. 47, 61. Macrosiphum onobrychis Boy [XCIV. —— pisi Kalt. XCIV. Macrotylus paykulli Fall. 49, 62. —— solitarius Mey. D. 49, 62. Malacocoris chlorizans Pnz. 49, 61. Mecomma ambulans Fall. 61. Megacoelum infusum H.S. 59. Megaloceraea linearis Fussl. 60. Megalocoleus molliculus Fall. 62. —— pilosus Schrk. 49, 62. Membracidae LIV, LIX. Mosocerus marginatus L. 55. Mesovelia furcata Muls. 44, 58. Mesoveliidae 58. Metacanthus punctipes Germ. 57. Micracanthia marginalis Fall. 63. Micronecta meridionalis Costa 64. minutissima L. 64. Micronecta poweri Dgl. Sc. 64. scholtzi Fieb. 64. Microphysa bipunctata Perr. 59. elegantula Bär 59. pselaphiformis Curt. 59. Microphysidae 59. Microsynamma bohemani Fall. 62. nigritula Zett, 62. Microtoma atratus Gze. 56. Microvelia pygmaea Duf. 64. reticulata Burm. 63. schneideri Schltz. 63. Miridae 59. Miridius quadrivirgatus Costa 59. Miris dolobratus L. 60. ferrugatus Fall. 60. Monalocoris filicis L. 61. Monanthia echii Schrk. 44, 58. humuli F. 44, 58. symphyti Vall. 44, 58. Myrmecoris gracilis Shlb. 59. Myrmedobia antica Reut. 45. coleoptrata Fall. 45, 59. distinguenda Reut. 45, 59. pupalis Reut. 45. tenella Zett. 45, 59. Myrmus Hhn. 41. miriformis Fall. 56. Myzus persicae Sulz. [XCVI—XCVIII. Nabidae 58. Nabis apterus F. 44, 58. boops Schdte. 58. brevis Schltz. 44, 58. — — ericetorum Schlitz. 58. US Ib, SY), DI —— flavomarginatus Schltz. 44, 58. —— lativentris Boh. 44, 58. —— limbatus Dhlb. 58. | lineatus Dhlb. 44, 53. major Costa 58. . myrmecoides Costa 44, 58. —— rugosus L. 39, 58. Naucoridae 63. Naucoris cimicoides L. 51, 63. —— maculatus F. 63. Neides favosus Fieb. 57. tipularius L. 43, 57. rubra L. 63. Nepidae 63. Notonecta L. 52. —— furcata F. 63. — glauca L. 63. —— f. guttata Stich. 22. — lutea Müll. 52, 64. — maculata F. 52, 63. —— marmorea F.? 52. —— obliqua Gall. 63. viridis Delc. 52, 53, 64. Notonectidae 63. Notostira erratica L. 47, 60. Nysius ericae Schill. 56. REGISTER. 251 Nysius helvetius H.S. 41, 56. lineatus Costa 41, 56. senecionis Schill. 41, 56. thymi WIff. 41, 56. Odontoscelis dorsalis F. 64. fuliginosa L. 64. Oeciacus hirundinis Jen. 58. Oncochila simplex H.S. 58. Oncotylus punctipes Reut. 62. Onychumenus decolor Fall. 62. Opsicoetus biannulipes Mont. & [Sign. 64. Orius majusculus Reut. 45, 59. minutus L. 45, 59. niger WIff. 59. Orthocephalus ferrarii Reut. 49, 61. mutabilis Fall. 49, 61. —— saltator Hhn. 49, 61. Orthotylus adenocarpi Perr. 48, 61. bilineatus Fall. 61. concolor Kbm. 48, 61. diaphanus Kbm. 48, 61. ericetorum Fall. 61. flavinervis Kbm. 48, 61. flavosparsus C. Shlb. 48, 61. marginalis Reut. 61. moncreaffi Dgl. Sc. 61. nassatus F. 48, 61. prasinus Fall. 48, 61. rubidus Put. 61. —— tenellus Fall. 61. — virescens Dgl. Sc. 61. viridinervis Kbm. 61. Pachybrachius fracticollis Schill. DRE [42, 56. luridus Hhn. 56. Pachycoleus rufescens J. Shlb. 63. Pachytomella parallela Mey. D. 61. Palomena prasina L. 39, 55. —— viridissima Poda 55. f. simulans Put. 39. Pamera fracticollis Schill. 42, 56. luridus Hhn. 56. Pantilius tunicatus F. 45, 59. Pentatoma rufipes L. 55. Pentatomidae 54. Peribalus sphacelatus F. 55. vernalis WIff. 55. Peritrechus angusticollis Shlb. 56. geniculatus Hhn. 56. —— lundi Gmel. 56. —— nubilus Fall. 42, 56. —— sylvestris F. 56. Phimodera humeralis Dalm. 54. Phyllaphis fagi L. C. Phylloxera vastatrix Planchon XCII. Phylus coryli L. 62. —— melanocephalus L. 62. —— palliceps Fieb. 62. Phymata crassipes F. 58. Phymatidae 58. Physatocheila dumetorum H.S. [44, 58. —— quadrimaculata WIff. 44, 58. Phytocoris dimidiatus Kbm. 59. Phytocoris insignis Reut. 46, 59. intricatus FI. 59. juniperi Frey 59. —— longipennis FI. 46, 59. pini Kbm. 46, 59. populi L. 45, 59. f. intermedia Reut. 46. reuteri Saund. 59. tiliae F. 59. ulmi L. 59. varipes Boh. 46, 59. Picromerus bidens L. 55. Piesma capitata WIff. 43, 57. | Piezodorus lituratus F. 55. Piezostethus zie Xylocoris. Pilophorus cinnamopterus Kbm. 61. clavatus L. 61. confusus Kbm. 48, 61. perplexus Dgl. Sc. 61. Pionosomus varius WIff. 56. Pithanus maerkeli H.S. 59. Plagiognathus albipennis Fall. 50. alpinus Reut. 62. —— arbustorum F. 62. —— chrysanthemi WIff. 62. —— fulvipennis Kbm. 62. —— littoralis E. Wagn. 62. Plea leachi Mc. Gr. & Kirk. 63. minutissima Füssl. 63. Pleidae 63. Plesiocoris rugicollis Fall. 47, 60. Plesiodema pinetellum Zett. 62. Plinthisus brevipennis Latr. 56. pusillus Schltz. 42, 56. Ploiariola baerensprungi Dhrn. 58. culiciformis de G. 58. —— vagabunda L. 58. Podops inuncta F. 39, 55. Poeciloscytus palustris Reut. 60. unifasciatus F. 47, 60. vulneratus Pnz. 60. Polymerus holosericeus Hhn. 47, 60. Prostemma guttula F. 58. Psallus albicinctus Kbm. 62. alnicola Dgl. Sc. 50, 62. ambiguus Fall. 49, 62. betuleti Fall. 49, 62. diminutus Kbm. 50, 62. falleni Reut. 50, 62. lepidus Fieb. 49, 62. v. roseus H.S. 49, 62. luridus Reut. 62. minor Dgl. Sc. 49, 62. f. flavella Stich. 49. f. rubida Stich. 49. obscurellus Fall. 62. quercus Kbm. 49, 62. roseus F. 50, 62. sty AI 0! f. diluta Dgl. Sc. 50. f. griseofusca Stich. 50. f. sanguinea F. 50. BABE | | 252 REGISTER. Psallus salicellus Mey D. 50, 62. simillimus Kbm. 62 noot. — — variabilis Fall. 49, 50, 62. —— varians H.S. 50, 62. vitellinus Schlitz. 62. Pseudococcus Westw. CXIII, CXV. citri Risso LIV, XCII, [XCIII, XCIX, CI. —— comstocki Kuw. XCVII. crotonis Green CXII. tayabanus Ckll. CXII. Pseudoloxops coccinea Mey. D. [48, 61. Pseudophloeus falleni Schill. 55. — Wai ICS 95 Psylla ixophila Löw XLVI. visci Curt. XLVI Psyllopsis fraxini L. 49. fraxinicola Forst. 49. Pterotmetus staphylinoides [Burm. 56. f. dimidiata Fieb. 42. Pycnopterna striata L. 60. Pygolampis bidentata Gze. 58. Pyrilla Stal XCVII. Pyrops Spin. LVII. Pyrrhocoridae 56. Pyrrhocoris apterus L. 56. Raglius lynceus F. 56. phoeniceus Rossi 56. —— pini L. 42, 56. quadratus F. 42, 56. Ranata linearis L. 63. Reduvius personatus L. 58. Rhacognathus punctatus L. 55. Rhaphigaster nebulosa Poda 55. Rhinocoris iracundus Poda 58. Rhopalus Schill. 41. maculatus Fieb. 41, 55. f. singeri E. Wagn. 41. rufus Schill. 41, 56. —— subrufus Gmel. 55. Rhyparochromus antennatus Schill. [56. —— chiragra F. 42, 56 —— dilatatus H.S. 42, 56 -—— praetextatus H.S. 42, 56. Rubiconia intermedia WIff. 55. Saissetia oleae Bern. LXXXIX, [CII. Salda littoralis L. 63. Saldidae 51, 63. Saldula (Acanthia) arenicola [Schltz. 63. c-album Fieb. 51, 63. melanoscela Fieb. 63. opacula Zett. 51, 63. orthochila Fieb. 63. pallipes F. 51, 63. luctuosa Westh. 51. palustris Dgl. Sc. 64. GARAGE BOR lilacinus auct. nee Ckll. CXII. parumpunctatus Schill. 41, 55. f. dimidiata Curt. 51. Saldidae Saldula pilosella Thms. 51, saltatoria L. 63. [63. scotica Curt. 63. Sciocoris cursitans F. 55. Scolopostethus affinis Schill. 57. decoratus Hhn. 57. —— pictus Schill. 42, 57. —— pilosus Reut. 57. —— puberulus Horv. 42, 57. thomsoni Reut. 57. Sehirus bicolor L. 54. biguttatus L. 39, 54. — luctuosus MR. 54. morio L. 54. Serenthia laeta Fall. 44, 58. f. apicicornis Horv. 44. Sigara (Arctocorisa) castanea [Thms. 52, 64. distincta Fieb. 52, 53, 64. fabricii Fieb. 64. falleni Fieb. 64. fossarum Leach 64. germari Fieb. 53, 64. hellensi C. Shlb. 52, 64. hieroglyphica Duf. 52, [53, 64. limitata Fieb. 52, 53, 64. linnei Fieb. 64. lugubris Fieb. 64. moesta Fieb. 64. nigrolineata Fieb. 64. sahlbergi Fieb. 64. scotti Fieb. 52, 53, 64. selecta Fieb. 64. semistriata Fieb. 64. striata L. 52, 64. venusta Dgl. Sc. 52, 64. allicorixa) caledonica Kirk. [58% concinna Fieb. 53, 64. —— praeusta Fieb. 53, 64. wollastoni Del. Se. 53, 64. Spathocera dalmani Schill. 40, 55. Sphragisticus nebulosus Fall. 49, 56. Spilostethus equestris L. 56. saxatilis Scop. 56. Stenocephalus agilis Scop. 64. medius M.R. 55. Stenodema calcaratum Fall. 60. —— holsatum F. 47, 60. —— laevigatum L. 39, 60. —— virens L. 47, 60. > it, TIL Ien. 47 —— f. testacea Reut. 47. Stenotus binotatus F. 46, 60. Stephanitis azaleae Horv. 57. oberti Kol. 57. rhododendri Horv. 43, 57. Sthenarus roseri H.S. 50, 62. rottermundi Schltz. 50, 62. Stictopleurus Stäl 41. abutilon Rossi 41. crassicornis L. 41. v. abutilon Btl. 41. —— mixtus Rib. 41. IIS: a ll eb REGISTER. 253 Stictopleurus pictus Fieb. 41. punctatonervosus Gze. 41. Strongylocoris leucocephalus L. [49, 61. —— luridus Fall. 49, 61. Stygnocoris fuligineus Geoffr. 56. —— pedestris Fall. 39, 56. rusticus Fall. 56. Syromastes marginatus L. 55. rhombeus L. 55. Systellonotus triguttatus L. 61. Taphropeltus contractus H.S. 57. Temnostethus gracilis Horv. 44, 58. pusillus H.S. 44, 58. Teratocoris antennatus Boh. 47, 60. saundersi Dgl. Sc. 60. Tetraphlebs bicuspis H.S. 59. Therapha hyoscyami L. 41, 55. Thyreocoris scarabaeoides L. 54. Tingidae 57. Tingis ampliata H.S. 44, 58. cardui L. 58. —— pilosa Humm. 58. reticulata H.S. 43, 57. Tingitidae 57. Tomaspis saccharina Dist. XC. Trapezonotus arenarius L. 56. dispar Stal. 56. Trigonotylus psammaecolor Reut. [47, 60. —— pulchellus Hhn. 47, 60. ruficornis Geoffr. 47, 60. Triphlebs majusculus Reut. 45, 59. minutus L. 59. Triphlebs niger WIff. 59. Troilus luridus F. 55 i Tropistethus holosericeus Schltz. 56. Velia currens F. 51, 63. rivulorum F. 63. Veliidae 63. Verlusia rhombeus L. 55. Vermicorixa lateralis Leach 52. Xylocoris (Piezostethus) ater [Duf. 45, 59. cursitans Fall. 45, 59. flavipes Reut. 64. formicetorum Boh. 59. galactinus Fieb. 59. parvulus Reut. 45, 59. Zicrona coerulea L. 55. Lol Il SIPHONAPTERA. Ceratophyllus farreni Rthsch. [ XXIII. rusticus Wgn. XXIII. THYSANOPTERA. Selenothrips rubrocinctus Giard [XCI, CI, CXV. THYSANURA. Machilis maritima Oudms. (nec [Leach) XXIV. Petrobius oudemansi Carp. XXIV. Trigoniophthalmus K. XXIV. ALGEMEENE ZAKEN Aartsen (L. T. P. van). Lid. III. Adriaanse M.S.C. (Pater A.). Lid overleden XXXIV. Bels (P. J.) laat circuleeren „Col- lege Entomology” door E. O. Es- sig. LVIII. Bentinck (Ir. G. A. Graaf). Zeld- zame Lepidoptera in 1944. XXVI. — Bestuurslid herkozen. XLI. Nieuwe en zeldzame Le- pidoptera. XLVII. Betrem (Dr J. G.). Enkele grepen uit de biocoenose van de cacao. CXII. Bibliothecaris. Verslag 1944/1945. VII. 1945/1946. XXXIX. Bittenfeld ((H. W. Herwarth von). Lid. III. Boelens (W. C.). Staphylinidae. LX. Boer (P. J. den). Lid. III. Branger (Chr.). Lid. III. Chrysanthus (Pater). Lid. XXXIV. Commissie v. h. nazien der rek. en verantw. over 1944 en 1945. XXXVI. id. 1946. Benoemd. XXXIX. — voor de nomenclatuur der N.E.V. Verslag over de werk- zaamheden door Prof. Dr H. Boschma. XL. Dammerman (Dr K. W.). Vice-pre- sident der N.E.V. VII. Ciliaten op waterkevers. XXII. Bescherming en onderzoek van terreinen. XLVI. Diakonoff (Dr A.). Waarnemingen over Indische insecten. XLVIII. — Myrmecophiele Lycaeniden en Membraciden. XLIX. —— Een nepenthofiele Noctuide. LV. — lets over het voorkomen van Epipyropidae in den Indischen Archipel. LVII. Bloedzuigers in den tweeden graad. LVIII. Diddens (C. H.). Lid. II. Dunnè (Mr E. J. F. van). Lid over- leden. XXXIV. Doesburg (P. A. van). Syrphidae uit Baarn en omstreken. XXX. 254 ALGEMEENE ZAKEN. Eyndhoven (G. L. van). Ziekte over- brengende mijten en teken. XXIX. —— Bestuurslid benoemd. XL. — Cecidologische waarnemingen. LXIV. Fluiter (Dr H. J. de). Voedselplant en insect. LXXXVIII. Heller (Prof. K. M.). Eerelid over- leden. XXXIV. Houten (Dr J G. ten). Lid. XXXIV. Hove (K. ten) Lid. III. Hubbeling (J.). Lid bedankt. II. Huizenga, J. Lid. III. Korringa (Dr P.) Lid. XXXIV. Bloeiende heide als concurrent van kunstmatige lokmiddelen ? Oe Kruseman Jr (Dr G. J.). Bestuurs- lid benoemd. XL. 3e faunistische mededeeling. XXII. 4e faunistische mededeeling. XLV. Kuchlein (J). Lid. XXXIV. Laan (Dr P. A. van der). Biologie en bestrijding van diverse rup- sensoorten in Deli-tabak. CVII. Langeveld (D. W.). Lid. III. Lith (J. P. van). Lid. III. Maan (Dr W. J.). Lid. XXXIV. Mac Gillavry (Dr D.). Treedt af als president der N.E.V. VIII. Voordracht over ,,een eeuw entomologie in Nederland”. IX. —— Welke functies hebben de sprieten der kevers te vervullen ? XXI. Experimenteele sprietamputa- ties vóór 240 jaar. LXII. Kalverliefde bij insecten. III. LXIII. —— (Dr H. J.). Soortbegrip. LXIV. Malssen (J. F. M. van). Lid. III. Meurer (J. J.). Lid. XXXIV. Muller (J. E.). Lid. XXXIV. Neave (Dr S. A.). Eerelid benoemd. XLI. Neyts (H.). Lid. III. Oppenoorth (F. J.). Lid. III. Penningmeester. Verslag 1944. V. 1945. XXXVI. —— Financieel verslag Dr J. Th. Oudemans-stichting. VI, XX XVIII. Financieel verslag Vereeniging tot het financieren der viering van het 100-jarig bestaan der N.E.V. VI, XXXVIII. —— Mededeeling van oprichting van een Feest Uitgave Fonds. VI. Piet (D.). Belangrijke vondsten in 1944 en 1945. XXVIII. Pol (Ir. P. H. van de). De beteeke- nis van systematische en biologi- sche entomologie voor land- en tuinbouw. LXVII. Poulton( Prof. Sir E. B.). Eerelid overleden. XXXIV. President. Jaarverslag 1944. I. 1945. XXXIII. Reddingius (J.). Lid. XXXIV. Regteren Altena (Dr C. O. van) de- monstreert een ex. van Argynnis niobe a. pelopia Bkh. en doet een mededeeling over een door Me- rian afgebeelde Surinaamsche rups. XXXII. —— vestigt de aandacht op het in 1946 verschenen rapport van Prof. Boschma over het systematisch zoölogisch onderzoek in N.O. In- dié en naburige landen. XLIV. Rossem (G. van). Coleoptera in boonen en op bessenstruiken. XXIV. —— Massaal optreden van Plutella maculipennis Curt. en Plusia gamma L. LXXT. Verslag over de aantasting van jonge koolplanten door snuitke- verlarven in de omgeving van Dedemsvaart. LXXIII. —— Rapport over door galmuggen veroorzaakte bloemgallen by Cru- ciferae. LXXXI. Roy (B. le). Lid. XXXIV. Rueb (J. F.). Lid. III. Sanders (H.). Lid. III. Schoevers (T. A. C.). Lid overleden. XXXIV. Slot Jr. (J.). Lid. III. Stakman (M. C. E.). Lid overleden. XXXIV. Stelt (C. van der). Lid bedankt. II. Stuldreher (C. J. M.). Lid bedankt. II. Taapken (J.). Lid. III. Uyttenboogaart (Dr D. L.). Presi- dent der N.E.V. VIII. Het verschil tusschen Phyto- nomus en Hypera. XXVIII. Bestuurslid herkozen. XLI. Vecht (Dr J. van der). Overzicht omtrent de lotgevallen van de N.I.E.V., de leden van deze ver- eeniging en de insectencollecties in Indié tijdens den oorlog. XVII. De bestudeering van de in- sectenfauna van den Oost-Indi- schen Archipel. XLII. Osmia parietina en Araschnia levana. XLVIII. Verhaak (W.). Lid. III. Vleugel (D. A.). Lid. III. Vliet (N. C. van der). Lid. XXXIV. Wagtho (H.). Lid. III. Werf (G. J. van der). Lid. III. Lid overleden. XXXIV. Wesselius (H. C.). Lid. III. Wiel (P. van der). Een 9 van REGISTER. 255 Drilus flavescens Fourcr. LXII. Wintervergadering 1947. Utrecht, Wiertz (G.). Lid. XXXV. XVII. Wilde (A. G. de.). Lid. III. Wisselingh (Ir. T. H. van.). Macro- (J.). Lid. XXXV. lepidoptera in 1944 en 1945. XXVI. Wildervanck de Blecourt (J. H.). Worries (H.). Lid bedankt. II. Lid bedankt. XXXIV. Zomervergadering 1946. Plaats in Willemse (C. J. M.). Neotropische Z. Limburg nader door het Be- Pauliniae en andere Orthoptera. stuur aan te wijzen. VII. LVIII. —— 1947. Ootmarsum. XL. 256 ERRATA Deel LXXXVIII (Feestbundel), 1945 (1947) p. 447, regel 18 v. b. staat: voor de 4e m. z. voor de 3e. Deel XC p. VII regel 29 v. b. staat A. M. IJ. Eversm. z. A. M. J. Evers. EOE a ee Tab: soort m. z. plek. i TER In 7v.b. „ Mulslet m. z. Muls & Rey. RE » 27 v. b. „ Chaitorinella m. z. Chaitophorinella. v.o „ CX = 3 „ gossipiperda m. z. gossypiperda. ADDENDUM Op pag. 9 aan de lijst der publicaties van Dr Uyttenboogaart toe te voegen : Le peuplement des Iles Atlantides. Conclusions à tirer de la composi- tion de la Faune des Coléoptères. — Mém. Soc. de Biogéographie 8 1946, p. 135—152. NHOUD VAN HET NEGEN- EN- TACHTIGSTE DEEL Bladz. (ten van de uitgestelde honderdste Zomervergadering, de acht-en-zeventigste me en de honderdeerste Zomervergadering SA I-LXVI D. Mac Gillavry, In memoriam D. L. Uylenboogaar en E. D. Uyttenboogaart- Eliasen ER 1-9 H. G. M. Teunissen, Naamlijst van Inlandse Sluipwespen (Fam. | Ichneumonidae |) 10 — 38 A. Reclaire, 5e Vervo!g op de Naamlijst der in Nederland en om- liggend gebied waargenomen wantsen (Hemiptera- heteroptera) 39 — 64 A. Reclaire en P. van der Wiel, LS tot de kennis der Nederlandse Kevers. III à 65—76 _S. Mahdihassan, On two species of Lac Insects and a confirm- ation of Swagerman's observations. 77-82 A. Reyne, Studies on a serious outbreak of Aspidiotus destructor rigidus in the coconut-palms of Sangi (North Celebes) 83-123 Hans John, Notiophygus pulchripictus n.sp. (Col.) 124 D. Mac. Gillavry, Een exemplaar van Malachius aeneus L. met abnormaal verkorte dekschilden en het verband tussen de __ aanwezigheid van dekschilden en de vleugelplooiing bij kevers 125 — 130 Maurice Pic, Nouveaux Clerides exotiques (Col.) 131 - 132 Z. Feider, Un Thrombidion macu!é: Microtrombidium ae bium) oudemansianum n. sp. . ET 133 — 138 E. J. Nieuwenhuis, Lepidoptera van den Banggaai-Archipel Il . 139 — 148 A. M. J. Evers, Over de aanhangels aan de uiteinden der dekschilden bij het 7 van Axinotarsus pulicarius F. . 149-154 A, M. J. Evers, Myrmecophasma fukienensis n. sp., a new Malachiid-beetle from Fukien (South-East-China) 155-157 | P.M.F. Verhoeff, Systematisches Verzeichnis der niederländischen Oxybelus-arten (Oxybelus Latr., Hym. Sphec.) . 158-208 _W. Roepke, Lepidoptera Heterocera from the summit of Mt. Tang- gamus, 2100 m, in Southern Sumatra . . 209-232 Register 2 . 233 — 255 ‚Errata en Addendum 256 être aeg au Si den na o le numéro ERNST MAYR LIBRARY er 3 2044 114 196 298 se * are Aer bag 7 à asi y el ne È x 5 f