TA TGR] Tablet QU dti AR u 4 4 bio ga UN \ TEA San à ah e 1 IRENE SANTI EN ‘ unt yes SE 3 RR ty ii) ma VEE IRE È i ite da a oe ran SI n EHEN te a RAR SEGNA Lu t N NEN, MEIN] HAM Mi NIN „N en I} i) whe NN sth N No as i RA RA al Scu TICA Doran Af 4 Ah | ptn KN dan Re ni i ri à kik i) té ini Ay | hi 2 KR EEGHEN reati En En VAT i INIZIATA ROARS nt RCA A We SES ASL MASO AOR oh na à À Mi sary sig 7 ed Dei wh IES ESA ht vi a À " À APE 4 A " ENORME à (US A ERRREN NRE HEN i) Macatee Treni ‘y NO x iN th VIa tà 13) HIN x > Weil } \ f ju (HA tas Mi MU 1 7 NL Mein Bo Prend math) igs Datars DIC (AS Alan: Auch H Re ij DATA Un Int de LA N AOL PIRIVAVIIEI SA as Ayre Vol ij mo ur bied ak DOVE at AE 4 tae ie fil | N INTER gh DI RN CE = PTT. ER FR HOHER PEP AAH wand My eye f As deo) patita) 4 È qu 1 Vo a hte , wil He LATE ; Wd Rn Oe ven Kin ar À acai tes if} ni au Ke Shane dod Il it , Bad Hey wu si EREN A pg vragende EAU LI HOO Ee Mea Haat part RARE id aad tel Han d BI fo D n Pe meat i Aj “ ius ite si (1) BOR d il : pas LA 443 v nl, RAT TUE n DEA IRAN eg ei a tti an al i Kr en Mi a ii a bein HN hendel Hr A a ie 7 ih DE ET RARI eh inge RIMINI HAAREN Hii Bi MURO REIT LI i 1 hiep neo alia Bs ; Y ANT 47) Bi a Bahn \ Joe nth att ï on EN ur Haid ! CNET EE di (Li Ta ii dr i un ti ’ nr y IM ' f ved by oh way A vn 12 4 sti dii if ta Perla See u Le n ln a Ni LIS : tf $ » | " ¥ } x A N ve u En LA x ‘ TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, ONDER REDACTIE VAN Pror. J. VAN DER HOEVEN, De, M. C. VERLOREN EN Me, S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. DERDE DEEL. —___—_—_ — LEIDEN, E. J. BRILL. 1860, Landi nh "> LIDI 17 Fer MEVLON AEG mar. res hi NE ty, 7 Hr né î pui Vi Lit 4 {) Lat (aa 6% tr; Gx 4 Ra TOR AAA KAY HA er t Winter doden wilen Di Ki Een A 4 ? A vit hi ie ne de A “hais > te: (DDA ta: if = Br pf men PN EB, 02 Wed VAN HET DERDE DEEL, Verslag van de vijftiende alg. Vergadering. Lijst der leden van-N. Ent. Vereeniging. . . Wenvelelist der boeken. 00-00. 4 OL. Over eenige nieuwe soorten van Dagvlinders uit Oost- Indie door SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. . EE Studiën over de Curacaosche Oranje-Spin door Dr. A. W. M. van HasseLr. CO Description du Papilio Trogon énumération des espèces du genre Papilio du Musée royal par M. SxELLEN van Vor- LENHOVEN. SITE Sees Aanteckeningen omtrent Lepidoptera asc Mr. E. A. DE Roo van Westmaas. see ues CISA NES Een paar waarnemingen van Prof. von duh (veriaald). De inlandsche bladwespen in hare gedaanteverwisselingen en levenswijze beschreven door SNELLEN VAN VOLLENHO- VEN, vijfde stuk. Pave ete Quelques observations sur le cri que fait entendre le Spine Atropos par M. pe Roo van Westmaas. Deux Lépidoptères nouveaux décrits par M. Cenni VAN VOLLENHOVEN. DD see Beschrijving van eenige nieuwe soorten van ta daar denzelfden. … 0. ECOV Aanteekening over Mormolyce Ddl) door CLaas MuLpER. lets over den Acarus eruditus van Schrank, door J. vaN DER Hoeven. Kil SOIN Nt AE LE ON ONE Naamlijst van Nedenturideche Heminterk (eerste gedeelte), door H. W. pe Graar, G. A. Six en S, C. SNELLEN VAN OL ENORME a Ss pl”: ph OTe » 31. ya), » 46 » 67. » 90. » 95 » 99. » 120. » 125. 428. « 154, » 458. » 166 i Di ui Lu) dok jt à RTE gi nad ROH en wae pc Le cu at ai 5 valut 0 4 Ce Ca , “ VERSLAG VAN DE VIJFTIENDE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDER- LANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE ARNHEM DEN 30 JULIJ 1859. VERSLAG VAN DE VIJFTIENDE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN Le TE ARNHEM, DEN 50sten juris 1859. —_—_S9o>___ Tegenwoordig zijn de HH. Snellen van Vollenhoven, G. M. de Graaf, H. W. de Graaf, van Eyndhoven, Breukelman, J. Backer Sr., Brak, J. Backer Jr., Cl. Mulder, de Roo van Westmaas, ver Huell, de Joncheere, van Hasselt, N. H. de Graaf, M. C. Verloren, Snellen, van der Wulp, Martens en Ontijd. De Voorzitter Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven opent de vergadering met eene korte toespraak , waarin hij o. a. de te- genwoordig zijnde nieuwe leden, die zich na de vorige verga- dering aan de vereeniging hebben aangesloten, geluk wenscht met hunne toetreding hopende dat zij hechte steunpilaren der vereeniging zullen worden. De Heeren Herklots, van Bemmelen en Maitland hebben schriftelijk hun leedwezen betuigd, dat zij verhinderd worden aan deze vergadering deel te nemen. 2 De notulen der vorige vergadering worden goedgekeurd en geteekend. Uit het verslag van den Conservator blijkt, dat de collectie geene noemenswaardige verandering heeft ondergaan. Alleen de Heer Snellen heeft eenige belangstelling in haar getoond door een vrij groot aantal inlandsche Lepidoptera welwillend ten geschenke te zenden, die evenwel , jammer genoeg , groo- tendeels onder weg waren verongelukt. De Heeren de Roo van Westmaas, Snellen, Backer Sr., van Eyndhoven, Brak en de Gavere hebben vlinders ter deter- minatie ingezonden, die door den Heer H. W. de Graaf zijn bestemd. De Heer v. Vollenhoven bestemde eene bezending Hymenoptera van den Heer van der Wulp. Over de verzending der boeken sprekende, beklaagt zich de Conservator, dat de tijdschriften niet zoo spoedig kunnen rond- gaan als hij wel zou wenschen , omdat hij de boeken dikwijls veel te laat terug ontvangt om eene geregelde verzending te kunnen volhouden. Hij neemt mitsdien de vrijheid de leden uit te noodigen in het vervolg voor eene meer geregelde ver- zending te willen zorgen. De vermeerdering der bibliotheek zal blijken uit de lijst der boeken , die achter dit verslag zal worden opgenomen. De Secretaris doet verslag van den staat der kas. De ont- vangsten hebben over het afgeloopen jaar bedragen f 368,33 de Uitgaven 2 „WEN. EE te eee ee Zoodat de rekening sluit met een batig saldo van . f 95,46 De Voorzitter benoemt de Heeren van Hasselt en Breukel- man ingevolge art. 23 der wet, om de rekening en verant- woording van den Secretaris na te zien. Voldoende aan art. 16 der wet draagt de Voorzitter een ver- slag voor van den toestand der vereeniging sedert de laatste algemeene vergadering. Daaruit blijkt dat de vereeniging steeds in bloei toeneemt. Slechts één lid, de Heer Alb, Steenbergen te Hoogeveen heeft tot zijn innig leedwezen door 3 eene gestadig toenemende verzwakking van het gezigt, zich verpligt gezien voor het lidmaatschap te bedanken , doch daar- entegen was het aantal gewone leden met 5 toegenomen , te weten de HH.: ©. J. Tengbergen ambtenaar bij de posterijen te Amsterdam, J. C. J. de Joncheere te Dordrecht, J. Backer Jr. te Oosterbeek, C. Brak te Amsterdam en W. Buurman Jr. van Apeldoorn, student aan de Landhuishoudkundige school te Groningen. Het tijdschrift is door het Bestuur aan de volgende geleer- den en geleerde genootschappen toegezonden , te weten aan: Prof. C. Wesmael, te Brussel. » Th. Lacordaire, te Luik. E. vom Bruck, te Crefeld. Dr. A. Forster ‚te Aaken. © Entomol. Verein , te Stettin. Entomological Society , te Londen. Société Entomologique de France. Zoologisch Botan. Gesellschaft, te Weenen. Smithsonian Institution , te Washington. Dr. Herrich Schaeffer , te Regensburg. Kon. Akademie van Wetenschappen , te Amsterdam, Linnaean Society , te Londen. Prof. Troschel , te Bonn. Zeitschrift für Wissensch. Zoologie , te Leipzig. Prof. A. Brullé, te Dijon. Académie Royale des Sciences de Belgique. Société Impériale des naturalistes de Moscou. Prof. Dr. H. Low, te Meseritz. Académie Royale des Sciences de Stockholm. The late East India Company Museum , te Londen. Société Entomologique Belge. Uit de boekenlijst achter dit verslag zal men kunnen zien welke tegengeschenken daarvoor gedurende het verloopen jaar in ruil ontvangen zijn. Van de genootschappen, die nog niets in ruil zonden, heeft reeds een gedeelte de toezegging daarvan gedaan. i * CSI Van de Oberhessische Gesellschaft für Natur - und Heilkunde is ontvangen haar zevende »Bericht” met ver- zoek om in ruil de werken der vereeniging te mogen ont- vangen. Het Bestuur heeft geantwoord, dat het tot zijn leedwezen in dat vereerend voorstel niet kon treden , om dat het »Bericht ”’ geene onderwerpen van Entomologischen aart behandelt. Directeuren der Wereeniging voor volksvlijt te Amsterdam , hebben ingezonden een nommer van het Bijblad, met de vraag of de kostelooze ontvangst van dit blad voor het vervolg werd gewenscht , zullende bij gebreke van antwoord de verdere toe- zending worden gestaakt. Vermits het Bijblad vreemd is op entomologisch terrein heeft het Bestuur geene verdere toezending verzocht. De Rijkscommissie voor Statistiek heeft zich bij schrijven van 16 April 1859 bij de vereeniging aanbevolen voor elke mededeeling van stukken, die eenige betrekking hebben tot de statistiek. Aangenomen voor kennisgeving. Betreffende het tijdschrift zelf deelt de verslaggever mede , dat van den tweeden jaargang vijf afleveringen in het licht zijn verschenen en dat de redactie gaarne de nog ontbrekende aflevering vóór deze vergadering zou hebben voltooid, indien niet gebrek aan ingezonden stukken haren ijver aan banden had gelegd. » Het is hier’? — zoo ging de verslaggever voort — » het is hier, zoo ik meen, de ware plaats om het uittespreken — zonder geldelijke bijdragen kan het tijdschrift bezwaarlijk het licht zien, maar zonder genoegzame wetenschappelijke bijdra- gen is het ook volkomen onmogelijk dat het blijve bestaan. De redactie is zeer dankbaar voor de door eenige ijverige leden van ons genootschap toegezonden stukken, welke zij in het werk heeft mogen opnemen, maar tot haar diep leedwezen moet zij openlijk verklaren op meer medewerking gerekend te hebben. Tot hare spijt heeft zij gezien , dat enkelen , die zij rekende, dat haar naijverig ter zijde zouden staan , zich harer dn 5 niet hebben aangetrokken en de medewerking tot enkele be- loften hebben bepaald.” »Ondertusschen M. H. twijfel ik niet of gij allen zult over- tuigd zijn, dat het tijdschrift niet bij de 5de afl, van den tweeden jaargang kan blijven steken. Het is bepaaldelijk noo- dig, het is voor onze eer, voor de eer van onze vereeniging volstrekt noodzakelijk , dat wij met vasten voet voortgaan op den eenmaal ingeslagen weg. Daartoe moeten allen medewer- LE] ken. » Maar nog eene andere hinderpaal, die zich op den levens- weg van het tijdschrift voortdurend dreigend verheft, moet wor- den omgeworpen. Het is de moeijelijkheid den uitgevers en dien ten gevolge ons berokkend door het te gering debiet. Me- nigeen had zeker met mij vertrouwd , dat alle of nagenoeg alle leden der vereeniging door inteekening op een ex. het debiet zouden hebben bevorderd. Zulks is niet geschied en eenige le- den hebben zich dien ten gevolge wel willen getroosten de som, die onze kas voor het tijdschrift zou moeten afzonderen , door bijzondere bijdragen bij een te brengen. Het Bestuur is daarvoor uiterst erkentelijk en voelt zich gedrongen haren war- men dank voor de welwillend bijeengebragte gave uittebrengen. »Maar een dergelijke toestand kan niet blijven bestaan. Jeder onbevooroordeelde zal dadelijk inzien, dat het veel doelmati- ger, nuttiger en billijker zou zijn, dat een art. der wet werd veranderd , de contributie verhoogd met f 2,00 of f 3,00 en alzoo de kas in staat gesteld aan de eischen der uitgevers het hoofd te bieden.” » Het Bestuur kan en mag een dergelijk voorstel tot veran- dering der wet op heden niet ter tafel brengen, maar als voorzitter neem ik de vrijheid het aan u ter bedaarde en bil- lijke overweging aantebevelen.”’ De Heer H. W. de Graaf oordeelt, dat de bedoelde wets- verandering billijker zou zijn, indien men aan ieder lid tegen verhoogden contributie kosteloos een ex. van het tijdschrift ver- schafte. Hij betwijfelt het echter of alsdan eene verhooging 6 der contributie met f 2.00 à f 3.00 wel voldoende zou zijn. De Voorzitter antwoordt, dat hij zich met de zienswijze van den Heer de Graaf wel kan vereenigen , maar dat hij nadere inlichtingen van de uitgevers zou moeten inwinnen om te kun- nen bepalen met welk bedrag de jaarlijksche contributie zal moeten worden verhoogd , indien het tijdschrift aan de leden kosteloos wordt uitgereikt. De Heer de Roo van Westmaas oppert de bedenking of men. wel de bevoegdheid heeft bij wetsverandering het bedrag der contributie te verhoogen. De tegenwoordige leden toch waren tot de vereeniging toegetreden onder bepaling dat zij jaarlijks f 6.00 als contributie zouden betalen. Na eenige discussie , waaraan onderscheidene leden deel ne- men, besluit de vergadering met algemeene stemmen om het Bestuur te magtigen tegen de eerstvolgende vergadering eene wetsverandering voortestellen de strekking hebbende om te be- palen, dat de gewone leden eene jaarlijksche contributie zullen betalen van f 6 + 2, doch dan ook een exemplaar van het tijd- schrift zullen ontvangen, terwijl de tegenwoordige leden, die op grond van art. 7 der wet, tegen eene verhooging der contributie mogten gestemd zijn slechts f6.00 zullen blijven betalen , maar dan ook geen exemplaar van het tijdschrift ontvangen. De Voorzitter zegt de vergadering dank, dat zij haar gevoe- len over het besproken onderwerp heeft kenbaar gemaakt; in- tusschen kan, zoo als reeds is opgemerkt, op grond van art. 42 der wet de voorgenomen wetsverandering eerst op de volgende vergadering worden ter tafel gebragt en inmiddels is het noodig een derden jaargang van het tijdschrift aantevan- gen. Dien ten gevolge worden de leden uitgenoodigd nogmaals de goedheid te willen hebben door vrijwillige bijdragen de uit- gave van dien 3den jaargang mogelijk te maken. Al de aan- wezigen voldoen met de meeste bereidwilligheid aan die uit- noodiging en teekenen op de hun aangeboden list tot een ge- zamelijk bedrag van f 133.00. | De vergadering magtigt alsnu de Commissie van redactie om 7 met den cen of anderen uitgever in Nederland cen 34% jaargang van het tijdschrift te beginnen. De Voorzitter stelt voor om nog heden aan een der couran- ten een kort verslag van deze vergadering intezenden. Daar de vergadering zich daarmede vereenigt en de Arnhemsche courant aanwijst, wordt de Heer van der Wulp verzocht zich met de opstelling van dit verslag te willen belasten. Dit lid verklaart zich daartoe bereid. Uit overweging, dat de noodzakelijkheid gebleken ‚was om in de wet eene bepaling omtrent eereleden optenemen , stelt de voorzitter namens het Bestuur voor om de volgende artt. der wet aldus te wijzigen : Art. 6. De Vereeniging erkent gewone leden , eereleden , begunstigers enz. ’ Art. 10. Tot eere- of corresponderend lid wordt men enz. Art. 11. De eere- en corresponderende leden hebben het regt enz. Daar deze wetsverandering bij missive van 26 Junij jl. on- der de punten van beschrijving aan de leden is voorgesteld en dus een punt van beslissing kan uitmaken, gaat men dadelijk tot de stemming over, waarvan de uitslag is , dat het voorstel van het Bestnur met algemeene stemmen wordt aangenomen , zoodat de bedoelde artt. voortaan zullen luiden : Art. 6. De vereeniging erkent gewone leden, eereleden, begunstigers en corresponderende leden. Art. 10. Tot eere- of corresponderend lid wordt men door het Bestuur op de jaarlijksche vergadering voorgedragen en met */, der stemmen van de aanwezige leden benoemd. Art. 11. De eere- en corresponderende leden hebben het regt de vergaderingen bijtewonen en werkzaam deel aan dezel- ve te nemen, doch zij hebben geene stem en betalen geene contributie. Bij monde van den Voorzitter stelt het Bestuur aan de ver- gadering twee dubbeltallen voor om daaruit twee leden te kie- zen voor de Commissie van redactie van het tijdschrift, 8 Ofschoon art. 55 der wet spreekt van een door de vereeni- ging uittegeven tijdschrift onder den titel van: Mandelingen der Ned. Entomol. Vereeniging en het uitgegeven tijdschrift ten titel voert: Zydschrift voor Entomologie vereenigt zich de vergadering met de opvatting van het Bestuur, dat de wet op het tijdschrift der vereeniging van toepassing is, al wordt dit ook onder een anderen titel uitgegeven dan in art. 55 staat uitgedrukt. Dientengevolge gaat men tot de benoeming over. Eerste dubbeltal: de Heeren Prof. J. van der Hoeven en Prof. Cl. Mulder. De eerste erlangt 11, de tweede 5 van de uitgebragte stem- men (er waren 2 blanco briefjes en Dr. Ontijd had de verga- dering verlaten), zoodat Prof. J. van der Hoeven als lid der redactie van het tijdschrift herkozen is. Tweede dubbeltal: Dr. M. C. Verloren en Mr. E. A. de Roo van Westmaas. De eerste verkrijgt 10 en de tweede 8 stemmen, zoodat Dr. Verloren als lid der redactie mede herkozen is. De Heer H. W. de Graaf heeft namens het Bestuur een voorstel te doen betreffende de collectie en zegt tot toelichting hoofdzakelijk het volgende: dat op de Algem. Vergadering in 1856 te Leiden gehouden, nadat besloten was om de collectie der vereeniging aantehouden , aan het Bestuur is opgedragen om te zorgen, dat des noods in een daartoe te huren locaal boekverzameling en collectie bijeen wierden geplaatst; dat het Bestuur aan die opdragt tot hiertoe geen gevolg heeft kunnen geven, omdat de gelegenheid om beide verzamelingen bijeen te plaatsen zich niet heeft voorgedaan en het huren van een lo- caal te zware offers zou eischen van de kas; dat inmiddels de Heer Snellen van Vollenhoven eene kamer in zijn huis voor de collectie heeft beschikbaar gesteld, doch dat dit als een voorloopige , maar niet als een blijvende maatregel behoort te worden aangemerkt; dat alsnu tengevolge der uitbreiding, die het Rijks Museum van Natuurlijke geschiedenis te Leiden in 9 den jongsten tijd heeft ondergaan, het uitzigt bestaat om de collectie (niet de boekerij) der vereeniging eerlang in eene der localen van dat Museum te kunnen plaatsen; dat het Bestuur echter meent het voorstel om de collectie derwaarts overtebren- gen niet te moeten doen, zonder de leden op den toestand der collectie opmerkzaam te maken, die wat de orde der Lepido- ptera aangaat in exemplaren en wat al de orden betreft in soorten-tal eene noodzakelijke verbetering en vermeerdering be- hoort te ondergaan, zal zij in het beroemde Museum als eene waardige standaard-collectie van de Ned. Ent. vereeniging kun- nen worden ten toon gesteld; dat het Bestuur daarom de le- den dringend uitnoodigt om wanneer de vergadering aan de bedoelde overbrenging der collectie hare goedkeuring mogt schenken , van hunne zijde door insekten-bezendingen tot die verbetering en vermeerdering krachtdadig mede te werken ; dat het, indien de collectie op die wijze in beteren staat zal zijn gebragt, noodzakelijk zal zijn, dat daaraan ter conservatie en inschikking der door de determinatoren bestemde voorwerpen , meer tijd worde besteed , dan de conservator daartoe kan be- schikbaar stellen, zoodat het wenschelijk zou zijn, dat iemand b. v. als amanuensis van den conservator wierd benoemd om de collectie behoorlijk in orde te houden; dat het Bestuur meent een’ geschikten persoon voor die betrekking te hebben gevonden in den Heer H. ter Meer, te Leiden, niet twijfelende of deze zal tegen eene billijke remuneratie zich eene eventuele benoeming gaarne laten welgevallen. Op grond van een en ander stelt de Heer de Graaf namens het Bestuur voor, om de collectie der vereeniging, nadat zij in goeden staat zal zijn ge- bragt, zoodra daartoe gelegenheid zal zijn, als blijvend eigen- dom der vereeniging, te plaatsen op ’s Rijks Museum van Nat. Geschiedenis te Leiden en tot amanuensis van den conservator aantestellen den Heer H. ter Meer, aldaar, tegen zoodanige remuneratie als de vergadering zal vermeenen te behooren. De Vergadering keurt het voorstel van het Bestuur goed en bepaalt de remuneratie op f 25.00 ’s jaars, terwijl al de le- 10 den zich bereid verklaren om door toezending van inlandsche insekten de collectie zooveel mogelijk te verbeteren en aante- vullen. Mr. H. W. de Graaf, volgens art. 13 der wet als Secreta- ris aftredende, wordt met 17 van de 18 stemmen herkozen. Wordt met 14 tegen 4 stemmen besloten , dat de zestiende Algemeene Vergadering zal gehouden worden te Leiden in de laatste helft van Julij of de eerste week van Augustus, op Za- turdag. De Commissie met het nazien der rekening van den Secre- taris belast, verklaart dat zij die nagezien , met de bescheiden vergeleken , conform bevonden en goedgekeurd heeft. De Secretaris verzoekt de leden hem, indien zij van woon- plaats mogten veranderen , daarvan kennis te geven. Nadat de vergadering gedurende een’ korten tijd Gaschosst was, brengt de Voorzitter ter tafel een schrijven van den Heer Maitland betreffende het nieuwe systeem van bijencultuur een tiental jaren geleden door den Silezischen dorpspredikant Dzier- zon uitgedacht, door den Baron von Berlepsch gewijzigd en te- genwoordig in Duitschland bijna algemeen in toepassing ge- bragt. De briefschrijver deelt mede, dat ook in ons vaderland de apicultuur volgens het Dzierzon-Berlepsche stelsel sedert eenige jaren op vrij groote schaal en met uitmuntende uitkomst wordt uitgeoefend door den Heer J. Dirks, te Middelburg, schrijver van het Handboek voor Bijenhouders, (waarvan de 15e aflevering onlangs bij inteekening is verkrijgbaar gesteld) , welke Heer zijn voornemen had te kennen gegeven om in eene onzer oostelijke Provincien een bijenstal volgens gezegd stelsel als een model bijenstal opterigten , waartoe het hem wensche- lijk was voorgekomen om met de eene of andere landhuishoud- kundige inrigting of met eenen landeigenaar in eene voor de bijenteelt geschikte landstreek in overleg te treden. Naar aan- leiding van een en ander geeft de Heer Maitland der vergade- ring in overweging of de Ned. Ent. vereeniging als zoodanig il niet iets zou kunnen doen, om bij onze bijenhouders de kennis der zoo hoog geprezen Dzierzon-Berlepsche methode te ver- spreiden , in ieder geval meent hij te moeten vragen of zich onder de leden der vereeniging niet iemand bevindt, die door zijne relatiën het voernemen van den Heer Dirks kan helpen bevorderen. Na eenige discussie komt de vergadering tot het besluit, dat het onderwerp in den brief van den Heer Maitland besproken niet tot den werkkring der vereeniging behoort, zoodat de Se- eretaris wordt uitgenoodigd den Heer Maitland daarvan kennis te geven, met aanwijzing van die leden der vereeniging , die omtrent het bedoelde onderwerp welligt gewenschte inlichtingen zouden kunnen geven. De wetenschappelijke mededeelingen worden geopend door den Heer Backer Sr., die eene lijst overlegt van vlinders door hem van Maart tot Juli} dezes jaars gevangen volgens eene nieuwe methode , die, meer algemeen in toepassing gebragt zijnde, ons oordeel omtrent het meer of minder gewoon voorkomen van on- derscheidene vlindersoorten hier te lande noodwendig belangrijk moet wijzigen. Zoo b. v. had spreker van Orthosta ruticilla Esp. = Serpylli Hb. 488, 489, in Maart een 100-tal voor- werpen gevangen, ofschoon deze soort in de Bouwstoffen niet als inlandsch wordt opgegeven; van Ophiusa lunaris ving spreker in Mei 84 individu’s enz. Ten slotte vertoont Spr. een zeer fraai nest van Mydrophilus piceus, eene keversoort, waarover Prof. Cl. Mulder in het Album der Natuur heeft ge- handeld !). De Schout-bij-nacht Ver Huell laat zien eenige door hem vervaardigde keurige teekeningen , voorstellende de gedaante ver- wisseling van: Zeëchobia Ver Huellella v. Heyd. eene Tineën- soort, waarvan het rupsje leeft op Zsplenium Ruta muraria, 1) Album der Natuur, Jaargang 1855, bl. 33 en volgg. Spinnende wa- tertorren 12 doch welke soort hier te lande in de vrije natuur nog niet is aan- getroffen ; Sesia tipuliformis, waarbij Spreker opmerkt, dat de bovenvleugels van het volmaakte insekt bij het uit de pop komen met kleine schubveertjes overdekt zijn , even als zulks bij Macrogl. bombyliformis het geval is; Hyponomeuta vigintt- punctatus Retz. = sedella Tr., welker rups op Sedum te- lephium of zoogenaamde hemelsleutel leeft enz. !). De Heer van der Wulp laat eenige afbeeldingen rondgaan van sommige nieuwe of twijfelachtige soorten van Diptera uit de familie der Vemocera, waarvan hij zich voorstelt de be- schrijvingen in het Tijdschrift te leveren ?); hij laat voorts eenige schetsen zien van de kenmerken , waardoor de verschil- lende, als bewoners van Nederland hem bekend geworden soorten van het geslacht Dolichopus , zich van elkander onder- scheiden. — Ten aanzien van dit geslacht wijst hij tevens op de vorderingen, die de kennis onzer Fauna heeft gemaakt, om- dat hij nu 33 inlandsche soorten van Dolichopus kent, ter- wijl op de lijst van Nederlandsche Diptera, in 1853 in de Bouwstoffen opgenomen, slechts 10 soorten worden vermeld, waaronder nog 2 (2. pennatus en signatus), die eigenlijk tot dezelfde soort behooren gerekend te worden. De Heer H. W. de Graaf legt over een lijstje van zeld- zame of voor onze Fauna nieuwe Macrolepidoptera , waaronder de volgende soorten voorkomen : Lycaena Agestis Esp. Var. Graafii Ver Huell bij Sepp , Nederl. Insecten DI. VII. pag. II en titelplaat. Van deze var. , maculis marginalibus al- bis, een exemplaar te Noordwijk in ’t begin van Julij 1859. Bombyx Dumeti L. — Engram. fig. 227 — Hb. 164. — Bouwst. I. n°, 128. Oosterbeek (Backer). 1) De Heer Ver Huell vertoonde nog de afbeelding eener hem onbekende vlindersoort, zoo ik mij wel herinner, voorstellende Chauliodus chaerophyl- lellus Götze = testaceella Ab. 2) De laatste aflevering van Deel II van dit Tijdschrift heeft na den 30sten Julij het licht gezien; daarin kan men het hier bedoelde stuk aantreffen. 13 Notodonta querna W. V. Velp. De rups in Sept. op eik; pop overwintert; vlinder in Mei (d. R. v. W.). Luperina leucophaea Bork. — Hb. 80. In het Loosdrecht- sche bosch in Junij 1857 (Lodeesen). Noctua Sigma W. V. — Hb. 122. — Bouwst. n°. 2252. Oosterbeek (Backer), Velp, Julij (d. R. v. W.). Orthosia Populeti F. — Treits. V. 2. 221. — H. S. IL fig. 109. Wassenaar en Noordwijk. De rups tusschen populier- bladeren in Juni}; de vlinder in April; de pop overwintert (dit 62). Velp (ds Ro vi Wi). Orthosia macilenta Hb. 418. — Freyer Beitr. IV. tab. 251. Velp in Octob. (d. R. v. W.). Dasycampa rubiginea W. V. — Hb. 183. Nykerk en Oosterbeek in Sept. Octob. en Maart door de Heeren Brak en v. M. de Rooy gevangen (Snellen); Velp in April (d. R. v. W.). Plusia concha F. — Hb. 287, 458. Loosdrecht 12 Julij 1857 (Lodeesen). Eubolia coarctata Hb. Oosterbeek (Back.). Cidaria picata Hb. 435. Oosterbeek (Back.). Cidaria sagittata F. — comitata Hb. 310. Nykerk (d. R.) Cabera strigillaria Esp. — Bouwst. n°. 546. — Treits. VI. 1. 348. — Wood 542. — respersaria Hb. 125 2. Oos- terbeek (Back.). Sthanelia hippocastanaria Hb. — Guen. X. 242. Oos- terbeek (Back.). Vervolgens deelt de Heer de Graaf als bijdrage tot de kennis van het trekken van vlinders mede, dat de Heer Verster van Wulverhorst te Noordwijk hem dezer dagen heeft verhaald, dat hij op 20 Juli} 1. 1. onder genoemde gemeente millioenen witjes had zien trekken, die over zee uit het N. kwamen aanvliegen en landwaarts in zuidelijke rigting voorttogen. Een gevangen, aan spreker vertoond exemplaar was Pieris Brassicae L. 2, eene soort wier rupsen dit jaar, zoo als hem gebleken is, in de maanden Junij en Julij zeer groote schade hebben toegebragt aan het onder Rijnsburg te veld staande koolgewas, zoo zelfs, 14 dat gedurende eenigen tijd honderde personen gebezigd moes- ten worden om de planten van deze lastige bezoekers te zui- veren , terwijl op sommige plaatsen het gewas geheel was kaal gevreten en vernield. Het gesprokene geeft den Heer van Hasselt aanleiding om melding te maken van eenen door hem waargenomen vlinder- trek. Hij heeft namelijk in deze maand (Julij) op het Y een’ trek van witte kapellen gezien, die in de rigting van Zaandam naar Amsterdam vlogen en bij die gelegenheid opgemerkt, dat 3 vlinders op het water gingen zitten, blijkbaar om uit te rus- ten, daar zi) later weder opvlogen. Gebrek aan tijd verhindert den Heer Snellen van Vollenho- ven om aan de gedane waarnemingen toe te voegen, hetgeen hij heeft opgeteekend gevonden in eene reis van Andersson !), waaruit wij echter hier het volgende uittreksel overnemen. Deel II. bl. 5. Sowohl diesen wie den ganzen folgenden Tag trafen wir (bij Scheppmansdorf niet ver van de Walvischbaai aan de Westkust) Myriaden citron-gelber Schmetterlinge , die uns in so grosser Menge umschwirmten, dass das von ihren Fliigeln verursachte Geriusch dem fernen Donner der Wogen glich, die sich am Ufer brachen. Sie kamen immer in der Richtung des Windes, und wenn ganze Schaaren sich auf die Blumen niederliessen, sah es ungefähr so aus, wie wenn das herbstliche Laub fällt und von einem leichten Liftchen nach allen Seiten hin zerstreut wird. Deel II. bl. 21. Nachdem wir den grösseren Theil unserer Waaren glücklich abgesetzt hatten , nahmen wir von unserm Wirthe Abschied und zogen nach Rehoboth , das am Wege nach dem Kapland lag. Am Tage nach unserer Abreise fanden wir grosse Mengen Heuschrecken-larven (Gryllus de- 1) Cuarızs J. ANDERSSON, Reisen in Südwest-Afrika bis zum See Ngami in den Jahren :1850 bis 1854. 2 declen, Leipzig 1857. 15 vastator, Licht.) die von den Boers gewöhnlich voetgangers genannt werden. An einigen Stellen lagen sie mehrere Zoll hoch über einander und wurden zu Tausenden von unserem Wagen und. Vieh zerquetscht und verstümmelt. Als die Nacht kam, krochen sie auf die Büsche und das niedrige Gehölz und mancher Zweig wurde durch ihr Gewicht zur Erde gebogen oder ganz umgebrochen. Die Larven waren röthlich mit schwarzen Flecken, und wenn sie von den Sträuchern herabhingen, sahen sie wie Weintrauben aus. Diese Voetgangers werden mit Recht von den Colonisten ge- fürchtet, um so mehr als nichts im Stande ist, sie aufzu- halten. Man erzählt, das sie stehende Gewässer , selbst den Oranje-fluss auf diese Weise überschreiten, dass die am Am- fange des Zuges befindlichen sich in das Wasser stürzen, wo sie ertrinken, aber eine Brücke fiir die bilden , welche nachkommen. Man legt Feuer auf ihren Weg um sie am Weiterziehen zu hindern; aber ihre Unmasse löscht das Feuer aus. — »Alle menschliche Versuche ihre grosse Anzahl zu vermindern ,’° sagt ein neuerer Schriftsteller, »sind dem Pla- ne zu vergleichen , das Meer auszuschöpfen.” Als wir am folgenden Morgen die Reise fortsetzten , trafen wir die Heuschrecken selbst und zwar in solcher Menge, dass sie buchstäblich die Luft verfinsterten. An einer Stelle hat- ten sie im Umfang einer Meile nicht ein grünes Plätzchen übrig gelassen. Die Heuschreckenschwärme , die im Verlauf des Tags unsern Weg passirten , mochten jeder für sich ge- nommen mehrere Meilen lang und breit gewesen sein. Der Lärm ihrer Flügel war unglaublich heftig und dem Getöse nicht unähnlich , das durch einen scharfen Windstosz verur- sacht wird, der durch das Takelwerk eines vor Anker lie- genden Schiffes pfeift. Diesmal trafen wir Hottentotten und Berg-Damaras in orosser Menge, welche eifrig die Heuschrecken sammelten , was auf eine ganz eigenthümliche Weise geschah. Sie trügen erst dürres Brennholz in grossen Haufen zusammen und zün- 16 deten sie an; wenn nun die Heuschrecken über das Feuer flogen , wurden ihre Flügel versengt und sie fielen hulflos auf die Erde nieder. De Heer van Hasselt geeft, naar aanleiding van een berigt van den Officier van gezondheid der Marine Losgert , uit Bo- naire, verslag omtrent het vergiftig vermogen van de zooge- naamde Oranje-spin van Curacao, met aanwijzing eener zeer fraaije teekening en van een bijzonder groot individu van deze Latrodectus-soort. Nadere bijzonderheden zullen in het Tyd- schrift worden medegedeeld. — Dezelfde vertoont eene Scyto- des thoracica, die zonder eenig voedsel in leven is gebleven van 5 April 1. I. tot nu toe. Bij eene vorige gelegenheid heeft Spreker een’ Drassus sericeus vertoond, die het dubbele van dien tijd gevast had. De bijnaam van jejunus of sobrius aan andere spinnen (4r/amus en Philodromus-soorten) gegeven, is alzoo op deze niet uitsluitend van toepassing. Nog merkt Spreker ten opzigte der Sc. {horacica op, dat hij dit spinnetje in dit en het vorige jaar tot driemaal toe in de open lucht te- gen een’ buitenmuur heeft aangetroffen, terwijl het algemeen bekend staat als slechts binnen’s huis op verborgene plaatsen voor te komen. Nog laat de Heer van Hasselt door de verga- dering bezigtigen eene levende Oost-Indische schorpioen, hem door de goedheid van Dr. H. J. Broers geworden. Het is een der kleinere soorten tot de 8-oogigen (Buthides) behoorende en het vertoonde individu is zeer onlangs in eene suikerkist uit Indië toevallig herwaarts overgebragt. Spreker had zich voor- gesteld de wijze aan te toonen, waarop de schorpioen hare prooi verwondt , doch hij heeft aan dit voornemen geen gevolg kun- nen geven omdat het hem gebleken is dat het dier alleen des nachts de hem toegeworpen groote vliegen en andere insekten doodt. De Heer de Roo van Westmaas vertoont de originele exem- plaren van de door hem in het Tijdschrift besproken en afgebeel- de Cabera pusaria, n. sp. en rotundaria, eene hermaphrodiet 17 van Zephrosia crepuscularia regts 7 en links 9; eene var. van Chelonia caia en eene van Zerene grossulariata , 2 exempl. van Nepticula Prunetorum Staint. en een fraai exempl. van Drepa- nopteryx phalaenoides L., te Velp gevangen. Verder brengt hij ter tafel keurige teekeningen voorstellende de metamorphose van Acronycta Ligustri, Noctua brunnea, Carcina fagana , Gracilaria syringella, Grapholitha penkleriana W. V, Chimabacche fagella, Dasystoma salicella, Sarothripus revayana , Platypteryx unguicula. Van de hier te lande minder gewoon voorkomende soorten zijn door spreker te Velp gevangen: Zithosia plumbeola Hb. in Julij, Phorod. bajularia bij eiken en beuken in Junij, Znnomos advenarta, Scod. favil- lacearia bij elzen, Avent. flexularia, Hupith. sparsata bij Dordt in Mei, Ches. juniperata Velp in Junij. De Heer Brak laat voorwerpen van Madena Genistae en contigua rondgaan, voornamelijk om het zeer geringe verschil tusschen de beide soorten te doen opmerken. De Heer Breukelman spreekt naar aanleiding van GuENÉr’s bijdrage, voorkomende in de Annales de la soc. Entom. de France (3"° Trim. 1858), over het verschil van Bomb. Quercus en Callunae en heeft ter opheldering, zoowel Duitsche als in- landsche exemplaren medegebragt. Eene rups door Spr. op de heide tusschen Roozendaal en Beekhuizen (Prov. Gelderland) gevonden, leverde Bomb. Callunae op, terwijl al de inlandsche exemplaren , die hij en de Heer Snellen ter hunner beschikking hadden, tot genoemde soort behoorden en geen enkele tot 2. Quercus. Spr. houdt het er voor, dat door Rösel en Esper B. Quercus (hoewel de eerste de rupsen van B. Quercus en Trifolii verwisselde) en door Sepp B. Callunae is afgebeeld en beschreven. Spr. eindigt met zijn voornemen te kennen te geven om door nader onderzoek uittemaken of de beide Bom- byces werkelijk hier te lande voorkomen. De Heer Snellen vertoont aan de vergadering eenige nog niet in de Bouwstoffen opgenomen, voor onze Fauna nieuwe vlinder- DS = 18 soorten, door hem op na te melden plaatsen gevangen : Cerastis ruticilla Esp. ’s Gravenhage in Maart. Apamea Haworthit Curt. In Juli} bij Groningen en Har- derwijk. Ennomos fuscantaria Haw. — Wood. fig. 4854. — Guen. IX. p. 176. Uit rupsen bij den Haag en Rotterdam gevonden. Verder deelt de Heer Snellen mede, dat hij een J van Org. Ericae Germ. gezien heeft bij den Heer Breukelman , die de rupsen dezer soort gevonden had op heide in Gelderland bij Roo- zendaal; het bedoelde 7 was uit een der gevonden rupsen voort- gekomen. Ook had Spr. gezien Æcidalia candidaria Hb. door den Heer Backer te Oosterbeek gevangen. De Heer van Eyndhoven biedt ter determinatie aan eene doos met ruim 400 soorten van Diptera en ter bezigtiging een bak , waarin zich bevinden Catoc. promissa, Boarm. roboraria , Eph. orbicularia , Arg. Paphia, Lyc. Amyntas en eenige andere min of meer zeldzame vlinders, door hem in den laat- sten tijd gevangen of uit de pop verkregen, o. a. eene P. Bras- sicae J met witte, in plaats van gele tippen aan de onderzijde der bovenvleugels ; Phyllodes Eyndhovit v. Voll. , Libellula 4-maculata var. B de Selys enz. Wijders heeft Spr. mede- gebragt eenige uitmuntende teekeningen door hem vervaardigd van rupsen en poppen, die nog niet of niet goed in Sepp’s werk zijn afgebeeld en waaronder men opmerkt de pop van Lim. Sybilla, de rups van Notod. querna en anderen. Tijds- gebrek verhindert Spr. overeenkomstig zijn voornemen een en ander mede te deelen over zeer kleine Ichneumoniden ten getale van 21 voortgekomen uit 3 eijeren van Gastr. potatoria en een dipteron te voorschijn gekomen uit het tonnetje eener worm, die zich ontwikkeld had in het ligchaam eener dZeridtum-soort, den volgenden dag nadat deze sprinkhaan op den Rouwenberg bij Dieren gevangen was. Het voorkomen van dergelijke pa- rasiten in het lif van een volmaakt insekt komt Spr. zeer merkwaardig voor, Slechts eenmaal was hi in de gelegenheid 19 eene dergelijke waarneming te doen, toen hij uit cene Zipula , volmaakt insekt, eene vliegen-larve verkreeg. De Heer Snellen van Vollenhoven deelt mede dat hij zich sedert eenigen tijd veel moeite had gegeven om een’ deugdelijk gestaafden casus van luisziekte (PAthiriasis), in ons vaderland waargenomen in zijn Overzigt der gelede dieren van Neder- land te kunnen aanhalen. Lang waren zijne pogingen vruch- teloos gebleven, ofschoon bij honderden voorvallen werden op- genoemd van een ontzettend vermenigvuldigen der kleederluizen op onzindelijke personen. Eindelijk evenwel had hij een’ gun- stigen uitslag op zijne aanvragen erlangd en aan de welwillend- heid van een Doctor in de geneeskunde, die eenige jaren in het Buitengasthuis te Amsterdam had gepractiseerd , had hij de mededeeling te danken van een welgestaafd feit, bij eene dame van zeer beschaafden stand voorgevallen. Spreker treedt eerst in eenige uitwijdingen omtrent de ziekte en leest daarna een ge- deelte van den brief van zijnen berigtgever voor, hetgeen wij hier niet herhalen zullen, daar het sedert gedrukt en in het licht verschenen is in de 2e afl. Gelede dieren in de Fauna van Nederland, uitgegeven wordende bij A. €. Kruseman te Haarlem. Prof. Mulder verklaart hierop dat hem een ander geval, in Friesland waargenomen, bekend was en belooft uitvoerige aan- teekeningen dienaangaande te zullen inzenden , 't welk in dank aangenomen wordt. De Heer Dr. M. C. Verloren legt uit naam van den Heer Six, die tot zijn leedwezen verhinderd was de vergadering bij te wonen, eenige aanteekeningen over als bijdrage tot de ken- nis der insekten-fauna van ons vaderland. Uit deze aanteeke- ningen ontleenen wij de volgende opgave van zeldzame of voor onze Fauna nieuwe dieren, gedurende het jaar 1858—1859 door den Heer Six gevangen en bestemd: Coleoptera. Trixaeus dermestoides L. — Elater clavicornis Oliv. — Dermestes adstrictor Fab. Driebergen Julij onder bladeren. Baridius T album L. Utrecht niet zelden in Junij tus- schen vochtig gras. H emiptera. Podops inunctus Fab. In Junij bij Utrecht eén ex. Ophthalmicus ater Hahn Wanz. fig. 49. In Junij bij Drie- bergen 2 exempl. op zandgrond. Hydrometra argentata Herr, Schaeff. fig. 932. In April bij de Bilt. . AT. ymenoptera. Odynerus minutus F. — Lepel. Hym. II. 632. — Saussure Guép. Solit. I p. 207. Een d. Nomada tuberculata Lep. II. 483. Utrecht Julij. Harpactus tumidus Jur, — Lep. III. p. 82. Driebergen Junij een 2. Harpactus rubripes Six nov. spec"). Driebergen Junij 1 ex. Aphidius enervis Nees I. p. 21. Utrecht 1 ex. Rogas testaceus Nees I. p. 215. Utrecht 2 ex. Diptera. Ardoptera irrorata Fall. Eenige voorwerpen in Juli} en October bij Driebergen langs water. 1) De door den Heer Six als novae species opgegeven insecten zullen door hem in een der eerst volgende afleveringen van dit Tijdshrift uitvoerig wor- den beschreven. 21 Hyalomyia semicinerea Meig. Een ex. in September in het Drieberger bosch. Ochtera mantis Latr. Niet zelden in September en October op waterplanten in het Drieberger bosch. Campsicnemus compeditus Löw. Neue Beitr. Berlin 1857 pag. 26. | Campsicn. scambus Fall. en Campsien. curvipes Fall. Nu en dan langs water. Campsicn. perforatus Six. nov. spec. Eenmaal bij Utrecht in April op eene sloot. Campsicn. maculipennis Six nov. spec. Op eene beek bij Driebergen. . Dolichopus plumipes Fall. In Julij bij Driebergen langs water. Hasseltia inermis Six. nov. gen. In Junij te Drieb. eenmaal. Dioctria atricapilla Meig. Geheel zwart zelfs de vleugels ; alleen de oogen zijn zeer schoon purperkleurig bij het levend insekt. Utrecht in Junij 1 ex. Dioctria annulata Meig. Een paar ex. bij Utrecht in Junij. Ephydra Rhinoceros Six. nov. spec. Niet zelden tegen een vochtigen muur bij Utrecht Verlorenia lanceolata Six. nov. gen. Bij Utrecht tusschen gras. Spinnen. Epeira dromedaria Walck. II 126. — Koch. XI. . fig. 906-7 — Ulrichii Hahn II. p. 159. Verscheidene voorwerpen in het Drieberger bosch in October. Micryphantes sulcifrons Wider. Walck. IL. p. 362. Een d te Driebergen in September. Micryph. flavomaculatus Koch Ill. f. 220. Ben 2 te Drie- bergen in Mei. Micryph. sanguinolentus Walck. II. p. 326. Een ? te Driebergen in September. Micryph. quaternus Walck IL. p. 359. Eenige $ bij Drie- bergen in September. 22 Macaria fulgens Walck. p. 622. pl. 16 f. 5. — aurulen- tus Koch. VI. f. 499. Een & in Juli bij Driebergen op heide- grond. Het gevangen ex. is zwart met dwarsbanden van zilver- witte schubbetjes. De Heer M. C. Verloren deelt eenige verdere uitkomsten mede zijner onderzoekingen omtrent Papilio Machaon, ver- meld in de vierde en vijfde aflevering van het tweede deel van dit Zijdschrift. De kleur en teekening der poppen, in het najaar van het vorige jaar verkregen, verschilden zeer. Vier of vijf varieteiten kon men daarbij onderscheiden, van welke eenigen zeer donker waren geteekend. Er bestond echter vol- strekt geen verband tusschen deze donkere teekening der poppen en de zwarte varieteit der rupsen. Wel was de donkerste pop, die spreker verkreeg, juist afkomstig van eene zwarte rups, maar daarentegen waren ook eenige licht gekleurde rup- sen in donkere poppen veranderd, terwijl omgekeerd eenige zwarte rupsen lichte poppen hadden opgeleverd; zelfs was de lichtste pop van allen, bijna geheel wit gekleurd, afkomstig van eene zwarte rups. Westwood zegt in zijne /ntroduction to the modern classification of Insects, Vol. II, p. 335, dat Mr. Babington in Mag. Nat. Hist. N°. 6 heeft vermeld een verschil in de kleur der poppen van de twee seksen van Pap. Machaon. Spreker heeft dit voor zijne poppen niet be- vestigd gevonden. Uit zeer verschillend gekleurden zijn zoowel mannelijke als vrouwelijke vlinders te voorschijn gekomen. Wat nu de vlinders betreft, deze verschilden wel eenigzins in eene meerdere of mindere uitbreiding van het zwart op de vleugels en der roode vlekken tusschen de zwarte aderen op de onderzijde der ondervleugels, zoodat deze vlekken zelfs ge- heel kunnen ontbreken ; maar er bestond niet het minste ver- band tusschen deze verscheidenheden en de verschillende kleu- ring der rupsen. De vroeger beschrevene zwarte varieteit der rupsen bepaalt zich alzoo alleen tot de rups en is zonder in- vloed op de eigenschappen van pop of vlinder. De Heer Ver Huell heeft in de vijfde aflevering van het 23 tweede deel van het Tijdschrift eene afbeelding gegeven eener zwarte varieteit van Pap. Machaon. Volgens deze afbeelding verschilt die rups aanmerkelijk van die, welke door spreker als zwarte varieteit is beschreven. De teekening van den Heer Ver Huell stelt eene rups voor, die zoozeer van de gewone afwijkt, dat men daarin naauwelijks eene Machaon-rups kan herkennen en haar voor eene afzonderlijke soort zou meenen te moeten houden. De vlinder evenwel verschilt met uitzonde- ring van de geringe grootte, in geen enkel belangrijk opzigt van de gewone vlinders. De Heer Ver Huell heeft aan Spreker ook de opmerking gemaakt, dat, Pap. Hospiton van Guenée eene goed te on- derscheiden soort is en geene varieteit van P. Machaon, zoo als door Spreker in zijn vroeger opstel werd verondersteld. Hij moet erkennen vroeger P. Hospiton slechts te hebben gekend uit eene afbeelding van de bovenzijde van den vlinder; maar wil nu gaarne toegeven, dat ofschoon de mogelijkheid van eene varieteit ten dezen opzigte niet volstrekt ontkennende, het hem toch waarschijnlijker toeschijnt, dat het eene werke- lijk goed te onderscheiden soort is, en bedankt den Heer Ver Huell alzoo voor zijne teregtwijzing ten dezen opzigte. De zwarte, naar buiten uitgeschulpte rand op de onderzijde der bovenvleugels, welke bij P. Machaon geheel rest is, en waaraan door den Heer Ver Huell te regt veel gewigt als on- derscheidingsteeken wordt gehecht, heeft spreker bij sommige vlinders, uit zijne poppen te voorschijn gekomen , ook in eene geringe mate aangetroffen. Ofschoon veel minder sterk dan bij P. Hospiton, toont dus ook de vleugelrand bij P. Machaon eene neiging tot die uitschulping aan, welke onder gunstige omstandigheden zeer veel sterker zou kunnen te voorschijn tre- den en P. Machaon meer tot Mospiton doen naderen. Het zelfde geldt omtrent de kortere, meer naar buiten gerigte staart aan de ondervleugels bij P. Æospiton. De in het voorjaar uit zijne poppen uitgekomene vlinders, hebben Spreker ook nog het merkwaardige verschijnsel opge- ta 24 leverd, dat de wijfjes in den regel iets vroeger zijn uitgekomen dan de mannetjes. Omtrent Psyche nitidella heeft hij reeds vroeger hetzelfde verschijnsel vermeld, des te merkwaardiger omdat bij die insekten, bij welke een verschil in den tijd van het uitkomen tusschen de mannelijke en vrouwelijke voorwerpen plaats heeft, en hetgeen bij zeer vele soorten uit verschillende orden het geval is, de mannetjes eerder te voorschijn komen dan de wijfjes. Dat dit laatste onder anderen bij Sphinx Ligustri en bij Tachina glabrata Ratzb. geregeld het geval is, werd vroeger ten duidelijkste bewezen , en voor andere Insek- tensoorten is het ook meermalen door andere scheiden aange- geven. Des te aangenamer is het alzoo een nieuw bewijs te kuunen leveren voor het minder bekende, tegenovergestelde geval, aantoonende hoe bepaalde eigendommelijkheden aan be- paalde soorten eigen zijn !). Ten laatste vermeld spreker nog het groote verschil in de verhouding van het aantal mannetjes tot dat der wijfjes. Tegen 11 mannelijke vlinders zijn bij hem slechts 6 vrouwe- lijke uit de poppen te voorschijn gekomen. In de tweede plaats vertoont de Heer Verloren eene zwam- soort, bewoond door kleine rupsjes, van welken reeds eenigen de vlinders hadden geleverd ?). | Dezelfde spreker deelde vervolgens nog nieuwe waarnemingen mede omtrent het geven van geluid door de rups van Ache- rontia dtropos. Reeds vroeger heeft hij daaromtrent eene waarneming vermeld, ook van de pop, en aangegeven, dat reeds ScoroLI en onlangs ook Paris het geluid evenzeer bij de rups hadden waargenomen 3). Daar spreker het toen zeer zwak bij slechts ééne rups had waargenomen, verheugt hij zich het geluidvoortbrengend vermogen van de Atropos-rup- 1) Men vergelijke hieromtrent Handelingen der Nederl. Entom. Vereeniging D. I. St. I., pag. 19, 23 en 24. 2) Ik heb deze diertjes bestemd als: Finae inflmella v. Os 3) Handel. der Nedert. Entomol. Vereenig. DI. 1. St. L p. 2. 25 dii sen op nieuw ten stelligste te kunnen bevestigen. Wanneer men deze rupsen door aanraking zeer verontrust, dan buigen zij het voorste gedeelte van het ligchaam eenigzins naar ach- teren om, zich vasthoudende met de achterste paren pooten , en slaan het voorste gedeelte van het ligchaam met groot ge- weld zijdelings heen en weder , zoodanig dat de bladsteel , op welke zij geplaatst zijn, mede in hevige beweging geraakt. Zij schijnen dan tevens het piepende of krakende geluid voort te brengen, hetgeen men echter niet kan onderscheiden van wege het vergezellende geruisch door de hevige beweging voort- gebragt. Onmiddelijk nadat zij wederom tot rust zijn gekomen hoort men dan veelal het piepende geluid nog eenige malen zeer goed. Bi) eene eerste rups, geloofde Spreker op deze wijze het eigenaardige geluid te hebben vernomen; maar toch nog niet zoo duidelijk, dat hij meende er volkomen zeker van te zijn. Een paar dagen later verkreeg hij eene tweede rups, welke bij eene sterke aanraking en verontrusting zoo zeer in beweging geraakte, dat zij van den steel, waarop zij zat, af- viel op den grond en daar met groot geweld voortging heen en weder te slaan, hetgeen nu, daar zij met de pooten niet meer bevestigd was, bestond in eene halfkringvormige , zijdelingsche ombuiging van het ligchaam, beurtelings ter regter en ter lin- kerzijde. Onmiddelijk na het ophouden dezer beweging was het piepende geluid zoo duidelijk, dat bij Spreker niet de minste twijfel meer overblijft, of de rups bezit het geluidsver- mogen evenzeer als de vlinder. Wel is het geluid bij de rups veel zwakker en eenigzins van een anderen toon, dan bij den vlinder, maar men kan er toch zeer wel het geluid van den vlinder in herkennen. Het ge- luidsvermogen schijnt bij verschillende rupsen in sterkte en vaardigheid zeer te verschillen, zoodat men zelfs bij vele rupsen te vergeefs pogingen aanwendt, om het voort te doen brengen. In nog sterker mate schijnt dit voor de poppen te gelden ; maar toch kan Spreker zich nog zeer wel herinneren, het 26 het vroeger bij een paar poppen ten duidelijkste te hebben gehoord. Op welke wijze dit geluid wordt voortgebragt , schijnt Spreker nog zeer raadselachtig. Hij meent, dat alle tot hiertoe gege- vene verklaringen onvoldoende zijn, en vruchteloos heeft hij getracht eenigzins op het spoor eener juiste oplossing te komen. De gedane waarnemingen intusschen bewijzen weder, dat men de verklaring niet moet zoeken in een orgaan alleen den vlinder eigen. Naar aanleiding dezer mededeeling zegt de Heer De, Roo van Westmaas, dat hij eene rups heeft gehad, bij welke het geluid zoo sterk was, dat men het op een aanmerkelijken af- stand in het vertrek zeer duidelijk kon hooren. En hiermede werden de wetenschappelijke mededeelingen en tevens de vergadering gesloten. Den volgenden dag maakten eenige leden eene entomologische excursie in de omstreken van Roozendaal, terwijl anderen aan Wolfhezen de voorkeur gaven. Wij gelooven reeds nu te kunnen zeggen, dat beide togten niet zonder vrucht zijn geweest voor de kennis onzer inlandsche dieren. Dordrecht, September H. W. DE GRAAF. 1859. LIJST DER LEDEN VAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, op 30 July 1859, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING. eda Eere Lip. De Heer C. F. Westerman, Directeur van het Koninklijk Zoo- logisch Genootschap Natura Artis Magistra. 1858. CORRESPONDERENDE LEDEN. De Heer Th. Lacordaire, Moogleeraar aan de Hoogeschool te Zuik. 1853. » » €. Wesmael, Moogleeraar aan de Hoogeschool te Brussel. 1853. » » Arn. Förster, Moofdleeraar aan de hoogere Bur- gerschool te Aken, 1853. » » Emil vom Bruck, te Crefeld. 1853. GEWONE LEDEN. 1845—46. Dr. J. G. H. Rombouts, te Amsterdam. F, M. van der Wulp, te ’s Gravenhage. 24 Dr. M. C. Verloren, te Utrecht. J. Backer Sr., te Oosterbeek. J. W. Lodeesen, te Amsterdam. Dr. V. H. Huurkamp van der Vinne, te Haarlem. Dr. J. R. E. van Laer, te Utrecht. Th. J. van Campen, te Amsterdam. Dr. P. H. J. Wellenbergh, te Utrecht. Mr. H Verloren, te Amersfoort, A. J. van Eyndhoven, te Zutphen. Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, te Lecden. R. A. J. Baron van Ittersum te Brummen. J. M. Smit, te Amsterdam. W. 0. Kerkhoven , te Amsterdam. 1846—47. Jhr. J. C. Martens, te Utrecht. Prof. J. van der Hoeven, te Leiden. 1847—48. Q. Willemsen , te Zu/phen. 1849—50. J. J. van Voorst, te Amsterdam. Q. M. R. Ver-Huell, te Arnhem. 1851—52. R. T. Maitland, te Amsterdam. P. C. T. Snellen, te Rotterdam. Dr. J. A. Herklots , te Zeiden. Dr. M. Imans, te Utrecht. B. A. J. van Geuns, te Utrecht. 29 1852—55. G. M. de Graaf, te Zeiden. Mr. H. W. de Graaf, te Dordrecht. N. H. de Graaf, te Zeiden. Dr. L. A. J. Burgersdijk, te Breda. J. W. van Lansberge, te Sf Petersburg, G. A. Six, te Utrecht. Dr. W. Berlin, te Amsterdam. Prof. Cl. Mulder, te Groningen. Mr. J, P. van Wickevoort Crommelin, te Zandpoort by Haarlem. 1854—55. Corn. Sepp, te Amsterdam. C. de Gavere, te Groningen. 1855—56. C. W. Sneither, te Groningen. A. A. van Bemmelen, te Zeiden, Mr. E. A. de Roo van Westmaas, te Velp. M. Breukelman, te Rotterdam. Dr. ©. G. R. Ontijd , by Brummen. 1856—57. Mr. J. H. Albarda, te Leeuwarden. Mr. W. Albarda, te Groningen. A. P. H. Kuipers, te Leeuwarden. Dr. A. W. M. van Hasselt, te Utrecht. 30 1857—58, Dr. J. Witewaall, te Woorst. J. W. Schubärt, te Utrecht. W. K. Grothe, te Zeist. H. J. D. W. Dikkers, te Delden (Overijssel). 1858—59. C. J. Tengbergen, te Amsterdam. J. C. J. de Joncheere , te Dordrecht. J. Backer Jr., te Oosterbeek. C. Brak, te Amsterdam. W. Buurman Jr., te Zpeldoorn, Student aan de landhk. school te Groningen. VERVOLGLIJST DER BOEKEN, TOEBEHOORENDE AAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. eda TIJDSCHRIFTEN. Annales de la Société Entomologique de France. 3"° Serie; Tome VI; 1—4 Trimestre. Paris 1858—59. The Transactions of the Entomological Society of London. New Series. Vol. IV, part. 8—9. London 1858. Entomologische Zeitung, herausgegeben von dem Entomol. Vereine zu Stettin. Jahrg. XIX. Stettin 1858. Wan den Heer C. A. Dohrn, President van genoemd Verein in ruil ontvangen tegen het Tijdschrift.. Berliner Entomologische Zeitschrift, herausgegeben von dem Entomologischen Vereine in Berlin. 3° Jahrgang, erstes Viertel- jahrsheft. Berlin 1859. Wiener Entomologische Monatschrift. Band II. en Uf. Wien. 1858, 1859. Bericht über die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der Entomologie, während des Jahres 1857, von Dr. Gerstäc- ker in Berlin. Berlin 1858. Linnaea entomologica. Zeitschrift herausgegeben von dem Entomol. Vereine zu Stettin. Band XIII. Leipzig 1859. Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederland- sche Entomologische Vereeniging. DI. I, aflev. 6. DI. II, aflev, 1—5. ’sGravenhage en Leiden 1858, 1859. 32 Worrespondenz-Blatt des Zool.-mineralogischen Vereines in Regensburg. Jahrg. XII. Regensburg 1858. Jn ruit tegen het Tijdschrift. WERKEN VAN VERSCHILLENDEN EN VAN GEMENGDEN INHOUD OVER INSEKTEN IN HET ALGEMEEN OF OVER MEERDERE ORDEN DAARVAN HANDELENDE. First and second Report on the noxious, beneficial and other Insects of the State of New-York. Albany 1856. Zr ruil tegen het Tijdschrift. Kongliga Svenska Fregatten Eugenies resa omkring jorden einder Pefäl af C. A. Virgin. Voyage de la Frégate Royale Suédoise Eugenie. Insekten I. Stockholm 1858. Van de Académie Royale des Sciences de Stockholm in ruil tege het Tijdschrift. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN (Mr. S. C.), Natuurlijke historie van Nederland. De Dieren van Nederland. Overzigt der ge- lede dieren. Afl. I. Haarlem 1859. Geschenk van den Schrijver. WERKEN OVER INSECTA LEPIDOPTERA HANDELENDE. Sepp (J. C.), Beschouwing der wonderen Gods in de minst- geachte schepselen of Nederl. Insecten. DI. VIII. Afl. 2736. Stainton (H. F.), The natural History of the Tineina. Vol. III. London 1858. A Catalogue of the Lepidopterous Insects in the Museum of the Hon. East-India Company by Thomas Horsfield. Vol. I. London 1857. Zn ruil tegen het Tijdschrift. pe GRAAF (H. W.), Over rupsen-nesten en de Wet van Ven- tose. Overgedrukt uit het jaarboekje van het Kon. Zool. Genootschap Natura Artis Magistra van het jaar 1859, Guérin MÉNEVILLE et Eve. Ropert, Guide de l’éleveur de vers a soie. Geschenk van Mr. S. C. Snellen van Follen- hoven. 33 WERKEN OVER INSECTA COLEOPTERA HANDELENDE. Catalogue of the described Coleoptera of the United States by Friedrich Ernst Melsheimer, revised by S. S. Haldeman and J. L. le Conte. Washington 1855. Jn ruil tegen het Tijdschrift. WERKEN OVER Insecta NEUROPTERA HANDELENDE. Murper (Prof. CL), Bijdrage tot de kennis van den Veen- mol. Overgedrukt uit Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Na- tuurkunde , DI. VIII. p. 102. WERKEN OVER INSECTA DIPTERA HANDELENDE. Osten Sacken (R.), Catalogue of the described Diptera of North America. Washington 1858. Jn ruil tegen het Trid- schrift. VARIA. Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van Weten- schappen. Afd. Natuurkunde, DI. VII en IX Stuk 1—2. Amsterdam 1858 en 59. In ruil tegen het Tijdschrift. Bulletin des séances de la Classe des Sciences de l’Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-arts de Belgique Année 1858, Bruxelles 1859. Annuaire de l’Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-arts de Belgique. 25%° année. Bruxelles 1859. Beide werken in ruil tegen het Tijdschrift. Siebenter Bericht der Oberhessischen Gesellschaft für Natur- und Heilkunde. Giessen 1859. Geschenk. Rapport van de Commissie voor de internationale ruiling van voorwerpen van Wetenschap en Kunst, over 1858. 3 54 Report of the Commissioner of Patenis for the Year 1854—1856 Agriculture. Washington 185557. Annual Report of the board of Regents of the Smithsonian Institution, showing the operations, expenditures and conditions of the Institution for the year 1856. Washington 1857. Beide laastgenoemde werken in ruil tegen het Tijdschrift. Verslag door Burgemeester en Wethouders gedaan aan den Gemeenteraad van Leyden, over 1858. Leyden 1859. Mededeelingen en Berigten van het Hoofdbestuur en van de Afdeelingen der Hollandsche Maatschappij van Landbouw. 1858 en 1859 N°. 1. BEMMELEN (A. A. van), Over den Gorilla. Overgedrukt uit het Jaarboekje van het Kon. Zool. Genootschap Na- tura Artis Magistra van het jaar 1859. OVER EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN DAG Ve LT Ne De BRS UIT OOST-INDIE. DOOR SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. —_<-<6903— In het vierde deel der nieuwe Serie van de Zransacttons of the Entomological Society of London komt een stuk voor van de hand des ijverigen en geleerden Westwoop’s , getiteld: ox the Oriental species of Butterflies related to the Genus Morpho, ’t geen mij aanleiding gaf om de soorten, welke in de verzameling van ’s Rijks Museum voor natuurlijke historie te Leyden bewaard worden, met de door hem opgege- vene te vergelijken. Bij dit onderzoek bleek het mij dat het Museum eenige nog niet beschrevene soorten bevatte. Daar mijn hooggeachte vriend, de Schout bij Nacht Q. M. R. Ver Huell met de hem eigene heuschheid zijn beproefd penseel heeft willen leenen tot het afbeelden dier nieuwe soorten, wenschte ik die afbeeldingen met de hier onder volgende be- schrijvingen in dit tijdschrift opgenomen te zien, en wel des te meer daar ’s Rijks museum geen eigen orgaan bezit, gewijd aan de beschrijving van zijne talrijke nieuwe species. Bij de beschrijving van een drietal Drusillen moge dan te gelijker tijd een plaatsje verleend worden aan die van drie 4 36 Ideae, waarvan ik er twee voor nieuw en de derde voor eene merkwaardige verscheidenheid aanzie. In het gemelde stuk van den Oxfordschen entomoloog worden tien soorten van het geslacht Z’haumantis Hübn. vermeld; daarvan bezit ’s Rijks museum slechts vier soorten, namelijk : Odana God., Klugius Zinck., Lucipor Westw. en Noured- din Westw. en geene onbeschrevene. Onze Zucipor is mede van Borneo, gelijk de door Westwoop vermelde, doch de voorwerpen van Noureddin, op het museum aenwezig, zijn evenzeer van Borneo en niet van Malacca afkomstig. Van het geslacht Clerome worden door WEsTwooD zes soorten opgege- ven; het Leidsche museum bezit er slechts twee, namelijk Arcesilaus F. en Phaon Erichs. Daarentegen staan wij in het geslacht Drusilla met de opgaaf van Wesrwoop in het aantal species gelijk, en het is in dit geslacht dat de hier te beschrijven vlinders te huis behooren. Eer ik evenwel tot die nadere uiteenzetting overga, mag ik niet verzwijgen dat het mij groote verwondering baarde , door Westwoop Jairus Fab. als synoniem van Urania Linn. vermeld te zien. Wanneer men namelijk de woorden van Linnaeus, door Westwood zelven aangehaald, met die van Fabricius en met de platen van Cramer en Donovan vergelijkt, dan ziet men dat tusschen beiden een zeer duidelijk en groot onderscheid bestaat. Linnaeus spreekt namelijk van twee groote gele oogen aan beide zijden der ondervleugels ,, posticae x/rinque fuscae disco elbido, ocelli 2 grandes flavi’’, terwijl Fabricius slechts van een oog op de bovenzijde en twee aan de onderzijde melding maakt , ,,ocellus magnus coeruleus, iride flava pupillaque alba alarum posticarum et subtus duo ejusdem coloris”. Cramer’s figuren (Uitlandsche Kapellen, Deel I. Pl. VI. fig. A en Ben Deel II PI. CLXXXV fig. A. Ben C) hebben op de bovenzijde der ondervleugels maar een oog op iederen vleugel. Het komt mij dus voor dat Urania en Jairus wel degelijk twee soorten uit- maken, waarvan de eerste dan in de verzameling van ’s Rijks museum. ontbreken zou; want al de voorwerpen aldaar aanwe- 37 zig vertoonen op de bovenzijde der ondervleugels slechts cen groot zwart oog met eene witte pupil en omgeven door een’ zeemlederkleurigen kring. Deze individuen zijn van Amboina. Drusilla Horsfieldit Swains. verkreeg het museum van Java; Drusilla catops Boisd. (eigenlijk Westw.) zond Macklot van Nieuw Guinea over. Drusilla Selene Boisd., Phorcas Westw. en Mylaecha Westw. ontbreken ons. - Daarentegen bezitten wij de volgende drie soorten: Drusilla Artemis v. Voll. D. alis fuscis, plaga magna disci alba, posteriorum cellula Iet) ochracea, cellula II ocello nigro pupilla minima alba, circulo ochraceo , subtus posticis albis , margine anteriori et posteriori fuscis , ocellis duobus majoribus, abdomine ochraceo. Vlugt 1 Ned. palm. (0,100.) De kop is bruin, met eenige rosse haren op den schedel, de sprieten zijn zwart, de opgerigte palpen okergeel. Het borst- stuk is aan de boven- en onderzijde donkerbruin, het achter- lijf okergeel , de pooten bruin. De voorvleugels zijn aan de bovenzijde vaalbruin met eene helder witte vlek loopende van den uitersten hoek der middel- cel door cel III, IV en V en zich van daar naar den voor- rand toe zachtjes met het bruin vermengende. De achter- vleugels zijn in het midden wit en aan den voor- en buitenrand breed bruin gezoomd, welk bruin zich langzamerhand in het wit verliest. De cel Ie is helder okergeel van den vleugel- 1) Wij maken hier gebruik van de cellen-en aderenbestemming, voorge- steld door H. von Heinemann in zijne Schmetterlinge Deutschlands und der Schweitz, 1859, Finl. bl. 5 en volgg., welke niet zoo philosophisch maar wel zoo praktisch is als die van Boisduval, Guenée, de Romand en anderen. qr 38 wortel tot ver over de helft en aldaar met lange okergele haren bedekt. Aan het boveneinde van die cel ziet men eenen kam van lange bruine haren naar boven en over de subdorsale ader gebogen. In cel II staat een zwart oog met kleine blaauw- achtig witte pupil, omgeven door eenen smallen zeemlederkleu- rigen ring; daar om heen schijnt het oog der onderzijde door te schemeren, gelijk mede het bovenste oog der onderzijde als doorschemerend te zien is. Aan de onderzijde hebben de bovenvleugels dezelfde teeke- ning als wij van de bovenzijde opgegeven hebben; slechts het bruin is ietwat donkerder. De ondervleugels zijn er wit met een’ bruinen zoom langs den voor- en halver wege den buiten- rand, welke niet in het wit wegsmelt; cel ld en Ie zijn aan den wortel okergeel gekleurd , welke kleur niet scherp begrensd is. In cel VI en cel II ziet men op 4 streep afstand van den rand zwarte pupillen met witte kernen, waarboven een blaauw half- maantje , omgeven door eene okergele iris, welke weder in eenen smalleren bruinen ring ingevat is. Dit insect is door den reiziger Macklot op Nieuw-Guinea gevangen. Het beschreven voorwerp komt mij voor een man- netje te zijn, om den golvenden binnenrand der voorvleugels en het haarbosje op de ondervleugels. Vergelijk fig. 1 en 2 op Plaat I. Drusilla dioptrica v. Voll. D. alis fuscescentibus, disco albidis, posticis supra ocello minimo obsoleto, subtus ocellis duobus majori- bus, abdomine ochraceo. Vlugt 9 Ned. duim. (0,090 ) Dit dier gelijkt zoo sterk op het voorgaande , dat ik het eerst voor eene verscheidenheid daarvan aanzag. Het onderscheid tusschen beiden is evenwel zoodanig, dat er geen twijfel over- blijft of zij behooren tot twee soorten, Indien er slechts ver- A JW. lith 1.2. Drusilla Artemis v Voll 3. Drusilla Anableps v. Voll. 39 schil bestond in grootte en kleur , gelijk men bij oppervlakkige beschouwing zou meenen, dan zou er nog geen grond bestaan om deze dieren als twee soorten af te zonderen ; maar zoodra er verschil bestaat in den loop der aderen en de relative lengte en breedte der cellen, dan valt er nict langer aan te twijfelen of men heeft twee verschillende species voor oogen, en dit is hier het geval. Bij Diopirica namelijk is de subeostaal-ader der voorvleugels in verhouding tot de subdorsaal-ader veel kor- ter dan bij Artemis , zoodat de dwarsader, welke de middel- cel sluit, bij de eerste langer is en scheever ligt op het grondvlak dan bij de tweede, hetgeen ten gevolge heeft dat de gedaante der middelcel bij Dioptrica ook gestrekter is. Bovendien is ader 1 bij de onderhavige soort meer gebogen, dan bij de andere. Dioptrica heeft den kop okergeel, de sprieten zwart, de palpen ietwat hooger geel met bruine toppen , de rugzijde van den thorax met gele en grijze haren digt bezet, de borst en pooten bruin. Het achterlijf is okergeel. De bovenvleugels zijn op de bovenzijde min of meer zijde- achtig glanzend muisvaal met eene onbepaalde witte vlek, die zich van de middelcel over cel III, IV, V en VI uitstrekt, doch wegsmeltend verloopt, zoodat de vleugeltop weder muis- vaal is. Aan dezelfde zijde hebben de ondervleugels eene witte kleur , welke door eenen geheel rondloopenden, vrij breeden , doch in het wit wegsmeltenden rand omzoomd is. In cel Ic staan zeer lange witte haren. In cel II ziet men een zeer klein blaauw-zwart pupilletje met een smallen gelen iris om- geven; daar om heen schemert het oog der onderzijde door ; in cel VI schemert mede een oog door. Over de subdorsaal- ader ligsen eenige plat nedergebogen graauwe haren heen, welke evenwel gewoonlijk door de uitstekende bogtige lap der bovenvleugels worden bedekt. Het is om deze haren en deze sterke golving van den binnenrand der bovenvleugels, dat ik het voorwerp voor een mannetje houde. Aan de onderzijde zijn beide vleugels niet muisvaal , maar aard- 39 schil bestond in grootte en kleur , gelijk men bij oppervlakkige beschouwing zou meenen, dan zou er nog geen grond bestaan om deze dieren als twee soorten af te zonderen; maar zoodra er verschil bestaat in den loop der aderen en de relative lengte en breedte der cellen ‚ dan valt er niet langer aan te twijfelen of men heeft twee verschillende species voor oogen, en dit is hier het geval. Bij Diopirica namelijk is de subcostaal-ader der voorvleugels in verhouding tot de subdorsaal-ader veel kor- ter dan bij Artemis, zoodat de dwarsader, welke de middel- cel sluit, bij de eerste langer is en scheever ligt op het grondvlak dan bij de tweede, hetgeen ten gevolge heeft dat de gedaante der middelcel bij Deoptrica ook gestrekter is. Bovendien is ader 1 bij de onderhavige soort meer gebogen, dan bij de andere. Dioptrica heeft den kop okergeel, de sprieten zwart, de palpen ietwat hooger geel met bruine toppen , de rugzijde van den thorax met gele en grijze haren digt bezet, de borst en pooten bruin. Het achterlijf is okergeel. De bovenvleugels zijn op de bovenzijde min of meer zijde- achtig glanzend muisvaal met eene onbepaalde witte vlek, die zich van de middelcel over cel III, IV, V en VI uitstrekt, doch wegsmeltend verloopt, zoodat de vleugeltop weder muis- vaal is. Aan dezelfde zijde hebben de ondervleugels eene witte kleur , welke door eenen geheel rondloopenden, vrij breeden, doch in het wit wegsmeltenden rand omzoomd is. In cel Ic staan zeer lange witte haren. In cel II ziet men een zeer klein blaauw-zwart pupilletje met een smallen gelen iris om- geven; daar om heen schemert het oog der onderzijde door ; in cel VI schemert mede een oog door. Over de subdorsaal- ader liggen eenige plat nedergebogen graauwe haren heen, welke evenwel gewoonlijk door de uitstekende bogtige lap der bovenvleugels worden bedekt. Het is om deze haren en deze sterke golving van den binnenrand der bovenvleugels, dat ik het voorwerp voor een mannetje houde, Aan de onderzijde zijn beide vleugels niet muisvaal , maar aard- 40 bruin ; de voorvleugels hebben aldaar in cel HI, IV en V eene wit- te wegsmeltende vlek. De ondervleugels voeren twee groote oogen , waarvan de pupillen op de plooijen van cel II en cel VI lig- gen. Deze pupillen, klein en helder wit, staan gedekt door een smal blaauw halfmaantje, in eenen zwarten kring, welke weder door een’ vrij breeden gelen ring omgeven is, om wel- ken laatsten het bruin van de grondkleur sluit. Het beneden- ste oog is zuiver cirkelvormig, maar het bovenste wordt eenig- zins als ingedrukt door den voorrand des vleugels. Het midden van den vleugel wordt ingenomen door eene helderwitte vlek, welke zich nagenoeg tot aan de oogen en nog een eindje tus- schen beide oogen in uitstrekt. Ook dit voorwerp heeft het museum aan de reis van Macklot te danken , die het uit Nieuw-Guinea heeft overgezonden. Vergelijk fig. 2 en 3 op Plaat II. Drusilla anableps v. Voll. D. alts anticis obtusis, subrotundatis, fuscis, plaga alba, posticis supra fuscis plaga irregulari alba, ocellum iride maxima ochracea instructum circumcin- gente; subtus ocellis duobus et maculis duobus albis. Vlugt 8'/, Ned. duim (0,085.) Deze Drusilla gelijkt wel eenigzins op de soort, door West- wood Phorcas geheeten en door hem op Plaat 21 bij fig. 1 van de meergenoemde Transactions aan de onderzijde afge- beeld ; doch zij heeft veel stomper voorvleugels, is veel klei- ner en verschilt in teekening zoo wel aan de boven- als aan de onderzijde. De kop, het borststuk , de pooten en het achterlijf zijn don- kerbruin, de sprieten en oogen zwart , de voelers hoog okergeel. De bovenvleugels hebben aan de boven- en onderzijde de- zelfde teckening ; zij zijn dof vuilbruin met eene witte vlek, welke van den achterhoek door een gedeelte van cel Ia en Ib, ) MR V H fec A JW lith 1. Drusilla Anableps v. Voll. 2.3. Drusilla dioptrica v Voll. 4. Idea Diardi v Voll. nn. LA 41 door cel IL tot in de basis van cel Ill loopt en nagenoeg over- al wegvloeit in de grondkleur. De ondervleugels zijn aan de bovenzijde eenigzins donkerder bruin met eene witte vlek, welke de benedenhelft van cel Id en cel Ie met een smal strookje op cel II en het bovengedeelte van cel [If inneemt en zich nog eenigzins op cel IV voortzet. In cel III ziet men onder de witte strook een groot okergeel oog met zwarte pupil, waarin nog een wit middelstipje of kerntje. Het geel loopt over de aderen 2 en 3 in cel fc en cel II en wordt aan de boven- en buitenzijde door een smal bruin bandje van het wit afgescheiden. Aan de onderzijde zijn de ondervleugels ietwat donkerder bruin en voeren twee oogen op de gewone plaatsen , zoodat de kernen staan op de plooijen van cel If en VI. De kernen zijn klein en helderwit, daar- boven staat een naauwelijks zigtbaar halfmaantje van eenige rooskleurige schubbetjes , alles op eene vrij groote zwarte pu- pil, welke omgeven wordt door eene okergele iris, die bij het beneden-oog breeder is dan bij het bovenste. Tusschen beide oogen staat een driehoekige witte vlek en beneden het oog in cel II ziet men nog eene andere in het bruin langzaam weg- smeltende vlek. Het voorwerp op het Leidsche musenm aanwezig is een man- netje en volgens het daaraan gehechte etiquet van Otaheiti af- komstig. | Vergelijk fig. 3 op Plaat I en 1 op Plaat II. Idea Tondana v. Voll. Id. alis versus marginem postertorem fumosis, fusco- venosis, anticis maculis tribus nigris. Vlugt 14 Ned. duim (0,140). Deze Zdea is terstond herkenbaar aan het geringe getal van zwarte vlekken, die op hare vleugels worden aangetroffen. Haar vleugelvorm is gelijk aan die van /dea 4gelia L., doch haar vlugt minder. De kop is zwart, met twee vlekjes tusschen de 42 oogen, twee voor de sprieten, den achterrand der oogen en de palpen wit; deze laatsten evenwel hebben zwarte uiteinden; de sprieten zijn zwart. De rug is zwart met eene witte langsstreep en twee kleine witte vlekjes op de schouders. Het achterlijf is grijsachtig wit met een bruine langsstreep. De borst en de poo- ten zijn wit en zwart gevlekt. De bovenvleugels zijn aan de bovenzijde in het midden wit; de basis tot op een vierde des vleugels, de smalle voorrand, de breede buitenrand en de binnenrand min of meer, zijn rook- kleurig brnin; alle aderen zijn met bruine schubbetjes bedekt ; de dwarsader aan het eind van de middencel is in zijne lengte met eene donkerbruine vlek bezet. Op de plooijen tusschen de aderen is de bruine kleur paalvormig uitloopend en op de aderen zelven staan tegen den buitenrand ruitvormige vlekken. Zwarte vlekken ziet men op iederen vleugel slechts drie, name- lijk eene vreemd gebogene en hoekige in de middencel, eene uit twee halve cirkels van ongelijken radius bestaande in cel I a, eene kleine ronde in cel II. De ondervleugels zijn aan die zijde wit, met eene groote rook- kleurige vlek aan de spits, welke als zoom verder langs den achterrand loopt; de aderen en plooijen daartusschen zijn allen bruin; de middencel is door bruine strepen in 5 vakken ver- deeld. (Bij twee voorwerpen slechts in 4 vakken.) Aan de onderzijde zijn de bovenvleugels wit met bruine ade- ren. De rookkleurige zoom is hier verdwenen, doch dwars over den vleugel loopt een scherpgetande bruine band en op de aderen 1, 2, 3 en 4 staan ruitvormige bruine vlekken. De zwarte vlekken zijn ook hier aanwezig , doch de ronde vlek in cel II is nog kleiner dan boven. De ondervleugels missen aan deze zijde de bruine vlek en den bruinen zoom, doch hebben eene bruin gekleurde vlek in cel VII. Overigens zijn zij gelijk aan de bovenzijde. Van deze soort bezit ’s Rijks Museum vier exemplaren , door den Heer Forsten van Tondano, eiland Celebes, overgezonden ; twee daarvan zijn mannetjes, twee wijfjes. | Vergelijk de figuur op Plaat IH. Te MIS Bruoser Ep] N ae « ° "PER ARRET debt / en QI è Idea Hypermnestra Westw. var. id. alis subelongatis, fumosis, nigro maculatis et veno- sis; costa nigra macula parva subcostali anticarum cum macula cellulae discoidalis connexa; serieque ma- cularum oblongarum pone medium cum margine apicali parallela, omnibus alis ad apicem maculis ovalibus inter venas, aliisque majoribus clavatis alternatis. Vlugt 14!/, Ned. duim (0,145). Idea Hypermnestra is door Westwood in zijn Cabinet of Oriental Entomology op Plaat 37 afgebeeld en in den text kortelijk beschreven. Het is, volgens zijne opgave, dezelfde soort, welke in Doubleday and Hewitson Genera of diurnal Lepidoptera, Fumana Boisd. Mss. genoemd, wordt. ’s Rijks Museum van natuurlijke historie bezit een voorwerp uit Java (de vlinder van Boisduval was uit Sumatra, die van Westwood uit Borneo), dat wel zeer sterk op de afbeelding uit het Cadz- net gelijkt en op hetwelk de beschrijving wel toepasselijk is, doch hetgeen toch zoozeer in eenige punten afwijkt, dat er steeds eenige twijfel blijft bestaan of het niet eene afzonderlijke soort zou uitmaken. Ik wil de punten van verschil hier duide- lijk uiteen zetten. Op de Plaat in het Cabinet of Or. Ent. zijn de vleugels aan de basis wit, daarna rookkleurig, eindelijk blaauwachtig. Die van het Javaansche exemplaar zijn op een streep afstand van de basis reeds rookkleurig en ‚blijven zulks tot aan den buitenrand toe, zoodat er in het minste geen blaauwe gloed of weerschijn te zien is. Het zwarte vlekje op de costa, in de diagnose aangehaald, is in de afbeelding van Westwood dui- delijk, op ons voorwerp slechts een onduidelijk wolkje, dat ook niet met de vlek in de discoidaal-cel vereenigd is. Deze vlek zelve bestaat bij de Var. duidelijk uit twee naauwelijks ver- eenigde vlekken, terwijl op de afbeelding van Westwood een 7 44 groote ruitvormige vlek te zien is. Op cel I a vertoonen zich in de plaat drie eivormige afgescheidene vlekken; in ons voor- werp is er slechts eene te zien, die zeer langwerpig is en niet kan beschouwd worden uit de vereeniging der drie te zijn ont- staan, daar zij eene geheel andere rigting heeft. -Het grootste verschil op de bovenvlerken is evenwel daarin gelegen dat de dwarsader, die de middencel sluit, op de afbeelding van West- wood eenen halvemaanvorm bezit, terwijl zij op ons voorwerp sterk S-vormig gekronkeld is. De ondervleugels zijn wat de vlekken betreft aan Westwood's teekening nagenoeg gelijk; alleen draagt cel VI eene groote en drie kleine donkerbruine vlekken, hetgeen ik in de afbeelding niet terng vindt, Eindelijk dient nog aangemerkt te worden, dat alle aderen en vlekken op het Javaansche voorwerp donker- bruin en niet zwart zijn. Het is door den reiziger S. Müller uit Java overgezonden. In hoeverre men nu geregtigd zij om dit voorwerp als nieuwe soort met een’ bijzonderen naam te bestempelen, kan alleen de vergelijking der beide voorwerpen leeren. Men zie onze afbeelding op Plaat IV. Idea Diardi v. Voll. Id. alis pellucidis , nigrovenosis et nigromaculatis, cos- ta anticarum nigra, macula nigra in apice cellulae discoidalis pentagonali. Vlugt 9 Ned. duim (0,090). Idea Gaura Horsf. en Daos Boisd. hebben een’ anderen vorm van sprietknoppen en tarsen dan de overige soorten van dit ge- slacht: zij vormen met onze Jdea Diardi eene eenigzins af- wijkende groep. Het insect, waarvan wij op onze plaat II bij fig. 4 eene afbeelding geven, is zoo na verwant aan de laatste der beide genoemde soorten, dat wij zullen kunnen volstaan met de punten van onderscheid op te geven, den lezer overigens naar het werk van Boisduval verwijzende. Idea Tondana, v. AS VA ys Tha ia. 45 De vleugels zijn meer doorschijnend dan bij Daos het geval is, ook zijn zij eenigzins smaller en gestrekter van vorm. De voorrand der voorvleugels tusschen rand- en onderrand-ader is zwart; tegen de achterzijde, en den voorrand des vleugels ge- heel niet aanrakende, liggen vier witte vlekken, van welke de eerste de langste, de tweede de breedste is. Aan het eind der middencel op die vleugels ligt eene groote vijfhoekige zwarte vlek, welke wel eenigzins over de aderen springt, maar geen lichtbruin aanhangsel heeft, gelijk bij Daos het geval is. In de bovenzijde van cel V is slechts een zeer flaauw wolkje te zien, desgelijks bij de inplanting van ader 2. De ondervleugels zijn gelijk aan die van Daos. Aan de onderzijde is de teeke- ning bij Diardi dezelfde als aan de bovenzijde, De schilder Diard heeft twee exemplaren ven deze soort uit Borneo aan ’s Rijks Museum overgezonden. Vergelijk fig. 4 op Plaat II. STUDIEN OVER DE Z.G. CURACAOSCHE ORANJE-SPIN > EENE NOG WEINIG BEKENDE LATRODECTUS-SOORT > DOOR Dr. A. W. M. VAN HASSELT. Dat de Surinaamsche bosch- of vogel-spin en andere groote Mygale-soorten den mensch gevaarlijke wonden kunnen toe- brengen, valt, ofschoon ook dit inderdaad tot de hooge zeld- zaamheden behoort, niet te betwijfelen, wanneer men slechts de aandacht vestigt op de magtigheid van hare kaken en kaak- haken. Dat zelfs de veel kleinere, doch zoo befaamde Zycosa Ta- rantula haren roep van gevaarlijkheid, hoezeer overdreven, niet geheel onverdiend bezit, is mede als eene uitgemaakte zaak te beschouwen, althans voor bepaalde streken van Italië en in den heeten zomertijd. Veel minder verdiend intusschen is het mij steeds voorgeko- men, dat meerdere species van het nog kleiner geslacht Za- trodectus , zoo in Europa alsin Amerika, tot de hoogst gevaar- lijke spinnen worden gebragt. Onder deze is er één, welke ik mij heb voorgenomen in deze regelen meer in het bijzonder te behandelen, t. w. de kleine spin-soort, die mij sedert jaren door verscheidene Offi- cieren van Gezondheid zoo van het West-Indisch leger, als voor- 47 al van de Nederlandsche Marine *) , onder den naam van ,, oranje- spin’’ van Curacao, werd toegezonden, of als ,, giftig’’ vermeld. Ziet hier, wat mij over dit schijnbaar onbeduidend diertje, niet veel grooter dan de gewone Theridion Tepidariorum on- zer broeikasten, veel kleiner dan de volkomen ontwikkelde £ pera diadema onzer tuinen, — vroeger en later bekend is geworden. Deze spin zou uitsluitend leven op Curacao. Zij zou haren naam ontleenen van haar voorkomen op de oranje-boomen (Ci- trus aurantium), of volgens anderen aan de oranjekleurige vlekjes, waarmede zij geteekend is, terwijl, volgens eene derde lezing, de naam van oranje, slechts eene verbastering zou wezen van den collectief-naam aranje — (van aranea, araignée) — en alzoo van geene speciale beteekenis. Dat zij niet uitsluitend voorkomt op Curacao, werd mij dezer dagen verzekerd door den Heer Loscert, die haar ook op Aruba en Bonaire in groote hoeveelheid heeft aangetroffen. Dat zij niet alleen op of in de oranje-boomen wordt gevonden, werd mij zoo door ZEd. als vroeger door den Hr. Evertse verzekerd. De laatste verhaalde mij, dat zij zich insgelijks ophoudt in de Zea Mays, in den 33 Dividivi-boom”’ (eene Caesalpinia),en in de ,, pienda”’ (een mij niet nader bekende boom, met zoete olie-houdende vrucht- pitten, twee in elken zaaddoos), terwijl de laatste dit Fbe- rigt verbeterende, mij schrijft: ,,dat zij ook deze planten geenszins bepaaldelijk of uitsluitend verkiest, maar in het alge- meen gaarne haar verblijf houdt onder alle, digt nabij elkaêr groeijende, lage heesters en struiken , die een drooge klip- en koraal-grond oplevert, wegens de zich aldaar veelvuldig ophou- dende insekten, — een berigt, dat dan ook het meest overeen- komt met hetgeen ons bekend is van de levenswijze ook van andere meer bekende spinnen, tot hetzelfde geslacht of dezelfde familie behoorende. Hieruit vloeit alzoo tevens voort, dat de 1) Onder dezen moet ik dankbare melding maken van de Heeren EVERTSE, FERGUSSON, HEGGE ZIJNEN, HELLEMA, HUMMEL, SMIT, VERMEULEN, VLAANDE- REN, VAN WAGENINGEN, en in het bijzonder onlangs van den Heer LOSGERT, aan wien ik tevens de hierbij behoorende afbeelding ben verschuldigd. 48 insgelijks aan de oranje-spin toegelegde benaming van ,, pienda- spin” mede oneigenaardig is. Zij weeft, — en dit is ook ana- loog aan de uitgebreide familie der Zheridides, waartoe zij ongetwijfeld moet worden gerekend, — een geheel onregelmatig web van in de lengte en dwars door elkaar gewevene, lange draden, zonder bepaalden vorm, gelijk ook door waarneming van den Heer LoseERT, in gevangenschap dezer spinnen, is bewezen. Zij maakt meer dan één cocon, welke spinsels bruin, lederachtig , ovaal toegespitst zijn !). Hare kleur is in het algemeen zwart, deels glinsterend , doch steeds voorzien van hoog oranje- roode vlekjes aan het achterlijf. Hare bouw of vorm is duidelijk de algemeene van het genus Latrodectus (WALCK.). Zij voedt zich niet alleen met vliegen van verschillende grootte en soort, maar zij doet ook andere groote insekten aan, o. a. uit de familie der regtvleugeligen, daar zelfs van de pooten ontdane kakkerlakken (Blatta orientalis) door haar werden uitgezogen. Iets wat in zooverre geene verwondering baart, als reeds vroe- ger van eene analoge Latrodectus-soort (£. ornatus) bekend was, dat zij, uit de familie der schildvleugeligen , de Cicindela scalaris , tot veelvuldige prooi maakt; alsmede van de Z. mal- mignatus , dat zij in hare webben zelfs sprinkhanen vangt en uitzuigt. Naar een geheel misplaatst volksgevoelen, zouden deze spinnen van een ,,eigenaardigen angel” zijn voorzien, waarmede zij eenen steek zouden toebrengen, in stede van als 1) De Heer Loscert had van Bonaire eenige dezer spinnen levend voor mij medegenomen, doch grootendeels hebben zij elkander vernield, en de beide overblijvenden heeft hij zelf door overgieting met spiritus gedood, uit hoofde een van de cocons, die zij in de flesch hadden gemaakt, was uitgekomen en hij na het ontsnappen van eenige der jonge spinnetjes uit deze, ze niet langer in leven durfde behouden, zeer verstandig toegevende aan het volksvooroordeel tegen het gevaar, dat ook onder de schepelingen was verspreid, ten aanzien van verwonding door deze dieren, waarvan de pulli zich reeds in grooten ge- tale door de Apotheek aan boord van zijn schip hadden verspreid en ook L. zelf voor hunne kolonisatie beducht was. Aan ZEd. heb ik te danken, wat hier- boven over de levenswijze, het maken der webben en het gebruik van voedsel wordt medegedeeld. andere spinnen te bijten! Algemeen ‘echter wordt aan het zeer giftig vermogen van dezen ,, steek” geloof geslagen. Zij zou niet alleen de gewone (aan vele spinnen eigene) locale verschijnselen van wond-roos, watervaat-ontsteking, enz. verwekken, maar ook soms hevige koorts, zelfs met ijlhoofdigheid, ja, er wordt ook van stijfkramp (of tetanus) daardoor verwekt melding ge- maakt, in het bijzonder bij negers, of vooral bij negerkinde- ren, die zoo door hun ras, als door hunne werkzaamheden in het open veld, alsmede door het loopen op bloote voeten meer dan anderen aan deze verwonding en aan ¢etanus zijn bloot gesteld. In den regel evenwel zou de verwonding niet gevaar- lijk zijn. Gemeenlijk is de gekwetste binnen 8 tot 14 dagen geheel hersteld. Bij den mensch is van doodelijke gevolgen geen voorbeeld bekend, wel bij dieren; zoo beweert men, dat het hoornvee sterft, wanneer deze spin, met het voeder, toeval- lig wordt ingeslikt!! Het drinken van water na deze verwon- ding zou zeer nadeelig zijn! Daarentegen geldt als een nuttig volksmiddel of tegengift het gebruik van sterke braakmidde- len, waaronder zelfs tabakswater en menschen-urine worden } I geprezen. enz, enz. enz. Welke is nu deze zoo zeer geduchte spin? en wat is er aan- nemelijk van haar verondersteld vergiftig vermogen? Deze vragen zullen wij in de volgende hoofdstukken (A en B) nader trachten toe te lichten; om dan ten derden (sub C) eene sys~ tematische beschrijving dezer spin te laten volgen. A. De soort en naam van deze spin. Dat de oranje-spin toi het geslacht der Zatrodecti behoort, daarvan getuigen hare netmaking, levenswijze, bouw, vorm, plaatsing en stand der oogen, lengte-verhouding der pooten, en inrigting der monddeelen. Reeds voorlang was ik daarvan over- tuigd, en ook de Heeren BerneLor Mogens, thans milit. apoth. in Ned.-Indië, en G. A. Srx alhier, met welken ik daarover had gesproken, waren dit met mij eens. Langen tijd daaren- A 49 tegen ben ik onzeker gebleven in het determineren der soort en alzoo in het benoemen van dit in elk geval beruchte of be- faamde spinnetje. Het kwam mij in de eerste jaren bepaalde- lijk voor, dat men haar zou moeten beschouwen als eene nova species, immers noch bij WALCKENAER (/nsectes apteres), noch bij Hann en KocH (Die Arachniden) vond ik, althans wat de kleuren-teekening betreft, eene met de mijne voldoend over- eenkomende beschrijving. Al de exemplaren toch, die ik tot hiertoe had onderzocht, geleken nagenoeg op de afbeelding naar het leven vervaardigd , mij onlangs door den Heer LosGERT toege- zonden, alleen met uitzondering, dat de vlekken boven den anus en aan den buik, die hier oranje-rood blijken te zijn, bij de mijnen door den spiritus verbleekt en allen licht of donker geel van kleur waren geworden (zie Plaat V). Eene op die wijze gevlekte species, zoo als ik eerst meende „ geel” of hoog- stens oranje, werd nergens duidelijk beschreven. Doch de tee- kening bragt mij hier eerst op den goeden weg, dewijl die vlekken, ofschoon ook oranje genoemd, veel meer naar het roode bleken te trekken. Er kon in dit geval overeenkomst zijn met Z. perfidus Abbot (Watcx. T. I. p. 647, n°. 7), aldus, echter zeer kort, beschreven : „Abdomen globuleux, noir, avec une tache canine d’un rouge sanguin , au dessus de l’anus; avec six pasate en- foncés plus noirs sur le dos.’ Afgezien van den driehoeksvorm der vlek en van de zes ingedrukte punten op den rug, — waarvan de eerste verschillen kan, de laatste ligtelijk vatbaar zijn voor obliteratie of minder duidelijk voorkomen , zoo als dit aan de veeltijds ten onregte zoogenoemde rug-stigmata ook bij vele andere spinnen kan wor- den waargenomen, — en daarenboven de vindplaats (Amérique septentr.) met mijnen Latrodectus overeenkomende, kon die thans welligt als perfidus worden aangemerkt, wiens grootte (van 6 Par. strepen) mede met mijne exemplaren strookte. Bij de overweging echter, die de verschillende beschrijvin- gen van andere tropische ,, soorten” van Z. door Wack, bij my d 51 opwekten, namelijk van hare onderlinge opvallende analogie in bouw, grootte, en grondkleur, zoo van cephalothorax en abdomen, als van de pooten, — bij den twijfel dien WALCKE- NAER zelf koestert tegen SAVIGNY’s soortbepalingen ten dezen, hoezeer hij dien niet genoeg durft uiten , — bij zijne opgaven van de vele ook in deze soorten weder voorkomende variëteiten altijd de teekening alleen of in hoofdzaak betreffende , kwam het mij geraden voor, niet slechts eenzge individuen, zoo als ik tot hiertoe had gedaan, ter vergelijking te bezigen , maar alle mijne beschikbare exemplaren uit vroegere bezendingen van Curacao en later van Bonaire, in afzonderlijke fleschjes te doen en ze onderling naauwkeurig te vergelijken. En deze arbeid bragt mij dan ook tot eene onverwachte, en voor het vereen- voudigen der beschrijvende arachnologie weder hoogst belangrijke ontdekking, t. w. der #dentiteit van verscheidene bij WALCKENAER en ook bij Hann en Kock tot hiertoe afzonderlijk benoemde soorten , zoo onderling als met de z. g. oranje-spin. De vlekken-teekening van deze is, — zoo als de afbeelding haar (Plaat V) te regt geeft —, bij de volwassene , oudere in- dividuen , vooral za het maken van den cocon, hoogst eenvou- dig, bestaande uit één zeer duidelijk zigtbare rugvlek, vlak boven den anus, van eene oranje-roode kleur, en uit eene grootere buik-vlek , van dezelfde kleur. Wat de laatste betreft, zij blijft, als eene hoekige figuur, in den vorm van een’ zandlooper, of van twee stompe wiggen, die met het top-einde naar elkander zijn gekeerd, bij alle voorwerpen en op verschillende levens-tijdperken , nagenoeg standvastig van dezelfde gedaante ') (zie Plaat V, fig. 2); alleen neemt men enkele malen waar, dat zij «n het midden, overdwars, door eene donkere lijn of scheiding, als het ware 1) Alleen bij eene der analoge L. soorten , bij L. erebus Sav. (WALCK., Z. cit N. 5) zouden geenerlei vlekken worden gevonden, alzoo ook vermoedelijk de buikvlek ontbreken. Van deze wijziging vond ik evenwel onder mijne indi» viduen geen enkelen representant. 5 d 52 in twee vlekken wordt verdeeld, (zie Plaat V, fig. 2). Van daar, dat, bij WALCKENAER, voor sommige andere (?) soor- ten van Z. dan „ook wordt gesproken van »ventre avec une tache rouge anguleuse’’, of van »und grande tache rouge”, doeh ook, zoo als bij 4. malmignatus , van »ventre avec deux taches rouges, couleur de sang”, of zoo als bij eene variëteit van Z. variolus , van »ventre noir, traversé par deux bandes rouges”. Wat daarentegen de rug-vlek of de rug-teekening aan- gaat, deze kan bij de verschillende individuen vee/voudig uit- eenloopen, zoo als dan ook reeds ter loops door den Heer Los- GERT , die ze in vivo zag en afbeeldde, daarover werd opge- merkt: »dat de vlekken der oranje-spin van die zijner teeke- ning echter meermalen in grootte en zelfs enkele malen in getal verschilden’. En dit is inderdaad op eene uitgebreide schaal het geval, zoo als ik bij velen mijner voorwerpen heb nagegaan. Vooreerst , kan de rug-vlek of anaalvlek van boven den anus zich bovenwaarts in de lengte uitbreiden, hetzij als eene deels gescheidene viekken-reeks , hetzij als eene aaneengescha- kelde meer in de lengte loopende streep, over het midden van den rug, meer of minder ver opwaarts. In die gevallen komt het beeld vrij wel overeen met de beschrijvingen van Z. mactans Fann. (Watck. /. cit. T. I. p. 648, N°. 9, Hann u. Koch VIII, fig. 682), alsmede met die van Z. formidabilis Aspot (Wazck. 2. cit. p. 647, N°. 6). In de tweede plaats ziet men bij andere , naast de constante anaalvlek , nog twee of meer kleinere stippel- of streepvormige vlekjes zijdelings en bovenwaarts geplaatst, die als overblijf- sels van vroegere groote streepen (zie later) zijn aan te merken; men heeft alsdan groote analogie met den 4. intersector Fasr. ANALOGE. cit, NOAD), Bij andere individuen ziet men , ten derde, behalve de anaal- vlek , eenen langs den bovenrand en de beide zijden van het abdomen zich uitstrekkenden boog of dwars-band, alzoo plus ‘ minus gelijk aan Z. martius Sav. (WALCK. 4 cit. N°. 2). Bij nog anderen eindelijk heeft men, behalve de anaal-vlek en den laatstbeschrevenen boog, twee of drie, langs de zijvlak- ten van het abdomen verloopende, meer of minder duidelijk uit- gedrukte, lichtere strepen of banden, die dikwijls inwendig met meer donkere vlekken geteekend zijn, en min of meer slangs- gewijs van voren en boven, naar achteren en beneden verloo- pen; gelijkerwijze zulks met eenige geringe ook daar vermelde wijzigingen gevonden kan worden bij Z. venator Sav. (WALCK. I. cit. N°. 4), — een waarschijnlijk nog niet geheel ontwikkelde vorm, — doch vooral bij Z. oculatus Sav. (WALCK. 2. ciò. N°. 3), by Z. variolus Aspor (Watck. 4. ce. N°. 8) en waarschijnlijk ook bij den Z. ornatus Lucas (Warcr. T. IV, p. 454), — allen, even als de hiervoren genoemde, ¢ropi- sche L.-soorten (?), uit Amerika (N. maar vooral Z. A.) en Afrika (inzonderheid Egypte en ook Algerie) afkomstig. Wanneer wij verder overwegen , dat bij al deze zoogenaamde species, de grootte, de grondkleur van het ligchaam, de be- trekkelijke lengte en kleur der pooten (bij den algemeenen iy- pus van het genus) nagenoeg overeenkomen, doch dat er alleen verschil bestaat in de feekening, zoo mogen zij hovosiwaar- schijnlijk en tot nadere teregtwijzing , als variëteiten worden aangemerkt van dezelfde soort als welke in West-Indië onder den volksnaam van Curacaosche oranje- of pienda-spin be- kend staat. Wel is waar komen in de beschrijvingen dier spe- cies hier en daar schijnbaar belangrijke afwijkingen voor in de kleur der vlekken en teekeningen, doch daar deze geenszins altijd naar het leven, maar zeker meermalen zoo naar gedroog- de als naar in spiritus bewaarde exemplaren zijn genomen, zoo kan daarop niet te veel worden afgegaan. Bij eenige indi- viduen toch van mijne spinnen is de oranjekleur nagenoeg ge- heel wit geworden, bij andere gedroogden is die nog duidelijk donker oranje. Ook kan de kleur naar den leeftijd en vooral ante of post partum zeer aanmerkelijk verschillen, en deze in- zonderheid bij de jongeren individuen vóór de laatste vervelling mx 54 veel lichter zijn, zoo als mij zulks ten duidelijkste is geble- ken, eerstens in dit geval zelf voor enkele hoezeer gedroogde en niet meer duidelijke pull? van de oranjespin zelve, uit een van de cocons der bezending van LoscERT door mij ont- wikkeld, en ten anderen voor onzen inlandschen Dolomedes fimbriatus en aan den Heer Six voor onze petra Herti en anderen (zie Zydschr. v. Entomologie, 6 Afl. 1858). Van welke Za/rodectus-soort echter zijn nu de genoemden slechts variëteiten? Welke moet hier als {ype strekken , als grondslag voor haren collectief-naam? Het is duidelijk , dat ter bepaling daarvan de meest volkomen geteekende vorm als punt van uitgang moet worden gekozen , zoodat men diensvol- gens zou moeten kiezen tusschen de namen van Z. oculatus en variolus , welke soorten intusschen weder, volgens getui- genis van WALCKENAER zelven, onderling analogie vertoonen '). Een van deze namen zou dus kunnen worden aangenomen ; ik wenschte evenwel nog eene schrede verder te gaan en ook dezen terug te brengen tot de grondsoort van geheel dit genus, t. w. tot den Z. malmignatus. Immers de beweeg- oorzaak , weshalve WALCKENAER dit niet heeft gedaan en wes- halve hij oculatus (en met dezen variolus) als ,, une espèce très distincte de la malmignatte” beschouwt, komt mij, na mijne observatiën , niet gewigtig genoeg voor. WALCKENAER zegt namelijk ,,la disposition des taches est la même , mais la malmignatte n’a point de bordure blanche a l’entour des taches, et les taches n'ont pas la même forme”. Deze beide beden- kingen kunnen vervallen , dewijl zulks zeer goed eenvoudig kan worden verklaard door gedeeltelijke obliteratie der teekening , als waarvan ik bij mijne exemplaren de overtuigendste voor- beelden voor mij heb. Ook WALCcKENAER'S objectie, dat ocu- 1) Mogt mijne verdere beschouwing van de soortsbepaling der oranje-spin blij- ken geen stand te kunnen houden, zoo zou ik uit deze heiden het meest overhellen, den naam van L. variolus (zoo eigenaardig genoemd L. arlequine) te verkiezen, als nog meer met de mijne in beschrijving overeenkomende dan de oculatus. Ct latus kleiner is, mag van geene gewigtige beteekenis zijn ; onder mijne individuen toch zijn er, die om de helft verschillen in grootte ; ook de teekening van den Heer LoscerT (Plaat V fig. 1) geeft daarvan in de twee individuen (beide 2) reeds eenige aan- wijzing. Meer bezwaar zou kunnen worden gevonden in het getal der vlekken , dat bij den malmignatus op 13 (van daar ook wel 13-guttatus geheeten), doch ook wel op 15 wordt ge- steld, een getal vlekken, waartoe ik het bij mijne individuen niet regtstreeks heb kunnen brengen; doch WALCKENAER zegt ook omtrent zijnen malmignalus : ,, ces nombres ne sont pas constantes” (sic). Eindelijk kan nog de rigting der vlekken be- denking opwekken , dewijl bij malmignatus van eene „deels dwarse” rigting wordt gesproken ; maar ook deze kan ten deele bij de schuinsche zijvlekken der onzen worden opgemerkt. _ Uit overweging van al deze bijzonderheden meen ik onze oranje-spin eenvoudig te mogen beschouwen als ZL. malmigna- tus (s. Theridion 13-guttatus), varietas tropica. Daar als Hollandsche benaming de naam van ,, malmignatte’’ moeijelijk ingang zal vinden, wensch ik voor haar de oorspronkelijke be- naming van oranje-spin te behouden, en wel uit hoofde van het zeer standvastig voorkomen der hoog oranje-roode anaal- en buik-vlekken, te meer daar mij uit eenige gedroogde exemplaren is gebleken, dat ook dezelfde kleur aan de zij-banden en ove- rige strepen toekomt. Onze West-Indische oranje-spin beschouw ik alzoo als een der vele tropische warteteiten van den Latro- dectus malmignatus Wauck. !). Dat ik overigens in dit schijn- 1) Als zoodanig schijnen mij derhalve ook de reeds genoemde L. perfidus, L. mactans, L. formidabilis, L. intersector, L. martius, L. venator, L. ocu- latus , L. variolus te moeten worden aangemerkt. Waarschijnlijk ook LZ. or- natus en L. erebus. Misschien insgelijks L. (Meta) hispidus en Schuchii (H. u. K.), welke evenwel tot deze bepaling niet voldoende zijn beschreven, — lets meer afwijkend en op zich zelven staande door ligte wijziging in den oogen-stand , en door de meer duidelijke pedes annulati , is L. conglobatus, die bovendien wit gevlekt zou zijn, alsmede L. dotatus, door eenig verschil in de teekening der pooten. Slechts twee ten duidelijkste geheel eigenaardige en afzonderlijke Latrodectus-soorten zijn eindelijk de Z, geometricus, waarvan ik een paar r 56 baar gewaagd vermoeden niet alleen sta, ismij, bij het verder bestuderen van het werk van WALCKENAER, nog gebleken uit eene noot voorkomende in zijn aangehaald werk, T. II, p. 493. WALCKENAER wijst daar op eene stelling , reeds in 1836 uitge- sproken door Dusks, in Ann. d. sc. nat. 2. s. Vol. VI, Zoolog. p. 169, van dezen inhoud: ,,0n a fait plusieurs espèces du Théridion ou Latrodecte a treize gouttes ou Mal- mignatte des Italiens, que nous avons aussi en Languedoc, et qui parait également habiter l’Egypte. Très jeune, elle a treize taches blanches sur un fond brun; plus agée, ces taches sont d'un rouge de sang, parfois encore bordé de blanc (LZ. oculatus Sav.); chez les individus plus avancés en age, la plupart de ces taches sont effweées ; quelquefois !) il reste en- core à la base de l’abdomen une ligne couleur de sang (Z. venator Sav.) ?); quelquefois encore tout a disparu ; l'animal est devenu entièrement nor, c’est alors le Ther. lugubre (Z. erebus SAV.). Ten einde den Lezer een naar vermogen overtuigend begrip of overzigt te geven voor de waarheid onzer opmerkingen , dat gewis de meeste der als zoo vele species beschrevene teekeningen dezer spin niet dan overgangs-verschijnselen zijn van het meer of minder oblitereren der oorspronkelijke strepen ‚ banden en vlekken, heb ik een veel vergroot achterlijf , met de laatsten in hunne volkomene ontwikkeling , afgebeeld en deze met de letters a, 6, c, d, ene, aangeduid (zie Plaat V, fig. 4). fraaije exemplaren in mijne verzameling bezit, en de Z. spinipes, uit Al- giers, door Lucas beschreven, — Ik spreek evenwel de vermoedens omtrent de bovenstaande meer dan twijfelachtige soorten slechts daarom niet met grootere zekerheid uit, dewijl door mij de originele beschrijvingen en teeke- ningen van deze door ABBOT, Lucas, SAVIGNY en a. niet konden worden ge- raadpleegd. 1) Volgens mijne waarnemingen, kon Duets hier gezegd hebben „ souvent” in plaats van »quelquefois. 2) Eigenlijk zou dit, volgens mijne vergelijking, moeten zijn Z. mactans en L. perfidus. 37 Onder meerdere wijzigingen of spelingen zijn deze de voor- naamste voorbeelden, bij mijne overigens gelijkschijnende exem- plaren, van het geoblitereerd zijn der grondteekening , — altijd met uitzondering van aa, de hooger geel of rood gekleurde anaal- vlek, en van de insgelijks standvastig persisterende burk-vlek: 1) @ grootendeels geoblitereerd, of ook alleen de daarin voorkomende middelvlekken of strepen. 2) 6 geheel geoblitereerd. 3) 6, den e geheel. 4) a ten deele; 6 geheel ; d grootendeels (op een streepje na, bovenwaarts); e grootendeels (op een stipje na, beneden- waarts). 5) « nagenoeg ‘geheel; 6 geheel; c grootendeels; d geheel; e grootendeels (op een stipje na, benedenwaarts). 6) « geheel; b geheel ; c grootendeels; d geheel; e geheel. 7) a, b, c, d en e geheel. B). Het verondersteld vergiftig vermogen van deze spin. Reeds Farricrus meende te weten, dat zijne 4ranea (La- trodectus) mactans van Zuid-Amerika, daar te lande als „zeer vergiftio”” wordt aangemerkt. Even zoo noemde later ABBOT drie hem bekend gewordene Amerikaansche species, Z. perfi- dus, formidabilis en variolus, allen als ,,zeer gevreesd.” Alle Heeren, die ik vroeger noemde (bladz. 2, noot) gewaagden mij insgelijks eenstemmig over het „vergiftig karakter” der West-Indische ,,oranje-spin.” Onder hen schreef mij vroeger VERMEULEN, uit Curacao: ,, de oranje-spin is het meest vergiftig dier van dit eiland’ en schrijft mij onlangs Loscert: ,,dat deze spin tot de vergiftigen behoort, is onomstootelijk; op Bonaire worden dikwijls gevallen van beet door deze spin waargenomen.” Behalve hen, getuigden zulks vroeger de West- Ind. Offic. van Gez. HiLLe, en de med. doetoren daar te lande GRAVENHORST en Mürren. Wat Z. malmignatus aan- gaat, daarover schreven vroeger en later Boccons, Rossi, 8 Cr KESSLER, MarmoccHni . RAIKEM, voor Italië en Corsika, be- paaldelijk als over eene „zeer vergiftige’’ spinsoort. Cauro zeide er later van: ,, Il est bien certain, qu’elle est très dangereuse en Corse.” Graërs berigtte in 1830, uit het Zuiden van Frank-. rijk, ,,dat in dit jaar de malmignatte aldaar zoo zeer verme- nigvuldigde, dat de boeren ten slotte niet meer durfden uit- gaan, dewijl zij daardoor zoo dikwijls werden gebeten en wel met belangrijke gevolgen.” In deze en andere gevallen zouden de verschijnselen (hevige pijn, koorts, slaapzuchtige toestand, enz.) zelfs eenige overeenkomst hebben vertoond met die, welke zich na vergiftigen adderbeet plegen voor te doen. Even zoo verhaalde Lurer Tort reeds vroeger mede van „zeer hevige” gevallen, zelfs met ,,doodelijken”” uitgang (?). De laatstge- noemde wil ook, — even als GRIFFITH, RAIKEM, VERDIANI, — zich door proeven op dieren van het vergiftig vermogen der Italiaansche en Corsikaansche malmignatte hebben overtuigd; door haren beet zouden jonge duiven en andere vogels, zelfs jonge hoenders, meermalen gestorven zijn! Van alle deze me- dedeelingen echter heeft alleen de laatste eenige bewijs-kracht, even zoo als DoLescHALL, door zijne reeds bekende proef met het rijst-vogeltje , bewezen heeft, dat de Mygale-soorten ook voor de Colibritjes zelve en niet alleen voor de eijeren van deze gevaarlijk kunnen zijn. Doch deze bewijskracht is beperkt tot dieren en wel slechts tot jonge vogels, en zou als zooda- nig nog veel over laten om op den mensch te mogen worden toegepast. In al de overige opgaven voor den mensch ont- breekt echter nagenoeg ten eenemale de zuivere observatie-geest. De meeste dier getuigenissen zijn afgegeven op „hooren zeggen’’, op „verhalen van inlanders”, op „duistere ziekte-vormen’’, die hypothetisch tot ,,vermoedelijken’’ spinnenbeet werden teruggebragt. WALCKENAER, — aan wiens beroemd werk ik meerdere der bovengenoemde opgaven heb ontleend (T. I, II en IV), — zegt over één dezer waarnemingen sprekende: ,, Mais M. Cauro, non plus qu'aucun de ses prédécesseurs, n'a pas pris le soin, de s’assurer que la maladie, qu'il décret, était ae ! Ù LE véritablement causée par la malmignatte. 59 Er kunnen dan ook ten deze vele bronnen van dwaling be- staan, in verband met het algemeen volks-vooroordeel tegen de spinnen. Het kan eenvoudig bijgeloof zijn, zoodanig dat elke vreemdsoortige of schielijk intredende ziekte wordt toegeschre- ven aan toevallig kort te voren plaats gehad hebbende aanra- king met deze dieren. Zoo is onlangs, door HELLER, bekend geworden, dat geheel ten onregte, aan den beruchten #rgas Persicus (de z. g. ,, weegluis” van Miana), uit de Afdeeling der Acarina, een vergiftig vermogen werd toegeschreven, ter- wijl toch dit diertje volstrekt geen giftig bijt-apparaat bezit, en de toevallen, die vroeger aan zijnen beet werden toegeschreven, eenvoudig kunnen worden afgeleid uit plotseling intredende kwaadaardige moeras-koortsen (febres intermittentes perniciosae), als welke in de streken, waar zij bij voorkeur worden gevon- den, endemisch zouden zijn (zie Institut, 1°sect., 25 Août, 1858). Hetzelfde nu kan voor sommige gevallen van vermeen- de, zelfs doodelijke, spin-vergiftiging in die streken van Italié waar dezelfde koortsen soms heerschen, geldig zijn, te meer daar in eenige van deze van lethargie als verschijnsel wordt gewag gemaakt, een slaapzuchtige of comateuse toestand alzoo, die insgelijks bij de genoemde koortsen (in den apoplectischen vorm) wordt waargenomen. Misschien kunnen voor andere gevallen de naar men weet soms zoo schijnbaar hevige zenuw- gevolgen van vrees en schrik rekenschap geven, inzonderheid bij vreesachtige en tot bijgeloof overhellende personen, waar- omtrent LosGERT, met opzigt tot de vrees voor de ,, oranje-spin”’ , schrijft, ,, nooit heb ik overigens een land bezocht, waar over- levering, bijgeloovige vrees en lust tot sprookjes zoo ligtelijk , ja hardnekkig ingang vinden of uitgebazuind worden dan op onze West-Indische eilanden, en vreemd genoeg zelfs door vele beschaafde personen.” Ten dezen doet ook Ducks opmerken (Cuvier, Regne animal, Arachnides, p. 48): ,,dat het in- zonderheid de zwarte kleur dezer spin, maar vooral hare roode (bloedroode) vlekken kunnen zijn, die aanleiding geven, om haar bij het volk meer dan andere spinnen te doen vreezen.” 60 De vox populi is hier niet altijd te vertrouwen; dit is ons vooral uit de studie der Aerpetologte bekend, door het over- groote getal onschadelijke slangetjes, welke bij het volk als zeer giftig berucht zijn. De oorzaak waardoor deze valsche be- ruchtheid kan zijn ontstaan, ligt voor de hand. Iemand wordt verwond door eene giftslang; deze ontvlucht; met doet onder- zoek op de plaats waar de verwonding is geschied en treft daar een of ander onschuldig slangetje aan , die in de tropische ge- westen niet ontbreken, terwijl dan juist dit als delinquent kan worden beschouwd. Zoo kan het ook bij deze spin-waarnemin- gen soms zijn toegegaan; een of andere beet of steek wordt toegebragt door duizendpoot, schorpioen of giftslang (in Italie bijv. door pera Redii) en bij het soms eerst later gedaan onderzoek vindt men ter plaatse waar het ongeluk is voorge- vallen; geen van deze gift-dieren meer, doch de vreedzaam in haar web geblevene malmignatte, daar toevallig tevens voorhanden ! Zoo kunnen vele verhalen van, spin-verwonding met groote waarschijnlijkheid worden teruggebragt tot verwonding door andere gift-dieren. Even zoo had ik mij vroeger de mogelijk- heid voorgesteld, dat de toevallen, aan de ,, oranje-spin’’ toege- schreven, afhankelijk zouden kunnen zijn van beten der blijkbaar veel meer gevaarlijke en snel wegloopende Mygale-soorten, te meer daar er naamsverwarring zou kunnen ontstaan wegens de ins- - gelijks bij sommige van deze waar te nemen oranje-roode kleur aan de uiteinden der tarsen. Doch ten dien opzigte meent LOSGERT, dat dit vermoeden althans voor Curacao, Bonaire en Aruba, niet wel aannemelijk is, omdat juist het gelijktijdig voorkomen van Mygale’s, wegens de spaarzame vegetatie dier eilanden, daar ter plaatse tot de hooge zeldzaamheden zou behooren. Wanneer men van deze of dergelijke, ik beken het, geheel hypotheti- sche, doch vrij natuurlijke verklaringen afziet, zoo blijft er toch bij mij nog steeds een hoofdbezwaar tegen het aannemen van het vergiftig vermogen der oranje-spin hierin over, dat de grootte of magtigheid van haar byt-apparaat onvoldoende schijnt om den mensch te kunnen verwonden. Wanneer Watc- 61 KENAER dezen twijfel reeds ten deele uitspreekt omtrent de Euro- peesche malmignatte, met de woorden : ,, pourtant ses mandibules ne sont pas très fortes’’, zoo moet ik deze uitdrukking voor onze tropische variëteiten nog versterken, dewijl hare kaakhaken zoo uiterst klein zijn, zelfs bijna niet dan met de loupe of althans bij een scherp gezigt zijn te zien. Wanneer reeds Duets (met de veel grootere en sterker gewapende Zuid- Europeesche Segestria’s) moeite had, om zich daardoor tot bloeden te laten bijten, zoo is het naauwelijks denkbaar, dat de haakjes der oranje-spin, die voor die van onze kruis-spin (Epeira diadema) verre moeten onderdoen , de opperhuid van den mensch zou- den kunnen doorboren. Daarlatende de hoegrootheid van het apparaat, zou men nog kunnen meenen, dat de hoedanig- heid van het gif der oranje-spin die van anderen overtrof; doch ook ten dien opzigte moet ik, ten slotte, verwijzen op de ne- gative uitkomsten, verkregen door Lucas (en beschreven in zijne Lxplorations del’ Algérie). Deze zegt, zelf meermalen te zijn gebeten door eene minstens met de onze zeer analoge Z. soort, den Z. ornatus, en wel zonder eenige nadeelige gevolgen. J'ai souvent, zegt Lucas, été mordu par cette espèce, et j'avoue qu'il n’est rien resulté de facheux de cette morsure. J’ajouterai que j'ai souvent interrogé les Arabes et j'ai appris de ces habitants nomades, qu’ils ne redoutent rien de cette Aranéide’’. Ken en ander wel overwogen, inzonderheid de laatste po- sitive en voor den mensch bewijskracht verleenende waarne- ming van Lucas, komt het mij voor, dat het bijzonder en voor den mensch gevaarlijke vergiftige vermogen zoo van de Europeesche malmignatte als van hare tropische verwante, onze W.L. oranje-spin, indien dit al onder sommige omstandig- heden (bijzonder groote individuen, zeer dunne en teedere huidplaatsen, eigene voorbeschiktheid zoo als bij het Neger- ras, het heete jaargetijde, paringstijdperk , enz.) misschien be- staat, stellig door het gemeen veel te hoog wordt geschat, gewis ook door vele deskundigen met sterke overdrijving wordt aan- 62 genomen. Intusschen houde ik mij voor sucvere observatiën dienaangaande (geen volks-overleveringen of verhalen uit de tweede of derde hand) gaarne aanbevolen. Behalve waarnemin- gen voor den mensch, bij welke de bovengezegde bronnen van dwaling te vermijden zijn, moet op vernieuwde proefneming op dieren indachtig worden gemaakt. Men kan daartoe di- recte bijt-wondjes doen toebrengen in fijnere deelen, bijv. in de tong, of ook zou men den weg der onderhuidsche inoculatie kunnen volgen , die voor een aantal andere vergiften zoo goede uitkomsten opleverde. In wonden op den rug van honden, konijnen of hoenders, zou men eene levende oranje-spin kunnen bevestigen onder de huid, of wel deze vooraf, hetzij geheel hetzij ten deele (alleen de cephalothorax) en dan van verschei- dene individuen , aldaar fijn wrijven, waarbij vooral de kaken en haken zouden moeten worden gebezigd. Dergelijk experimenteel bewijs kon in ieder geval strekken om de ‚‚mogelijkheid’’ van nadeelige werking ook op den mensch belangrijk toe te lichten. 7 C. Systematische beschryving der ,,oranje-spin”. Latrodectus malmignattus, varietas tropica. L. cephalothorace e fusco nigro, umbilicato ; abdomine ni- gro, striis maculatis unica dorsali et quatuor lateralibus auran- tiacis, in senioribus diversimodo obliteratis, excepta macula dorsali ante organa filifera posita , semper remanente et laetius colorata ; ventre macula angulosa constante , ejusdem coloris ; pedibus nigro-fuscis , metatarsis tarsisque multo tenuioribus et minus profunde coloratis. Zongitudo 6 ad 10”, 9. Patria America meridionalis (Aruba, Bonaire, Curacao, etc.), Africa (Algeria, Egyptus). Synonyma. L. variolus Appor; oculatus SAVIGNY (2); perfidus Aup.; mactans FaBricius; formidabilis ABB; in- tersector FaBR. (?); martius Sav. (2); venator Sav.; erebus Sav. (2); ornatus Lucas (?); forsan huc quoque pertinent £. dotatus ac conglobatus Maux u. Kock et aliae. 63 De geheele ligchaamsvorm en bouw wijken niet af van dien van het genus (zie Genre Latrodecte, Famille divergentes Wauck.). De cephalothorax is bruinachtig zwart, glimmend , op de afscheiding van den kop voorzien van een indruk of navel- vormig groefje. — Het sternum donkerzwart , bij zeer zeldzane exemplaren met een slechts even zigtbaar, overlangs geelachtig middelstreepje. — De oogen puilen duidelijk uit op den eenig- zins bovenwaarts opgeworpen kop en nemen deszelfs geheele breedte in; zij dragen de gewone kenmerken van het geslacht, de rijen wijd uitstaande en van elkaar een weinig divergerende , barnsteengeel van kleur; met uitzondering der twee achterste middelsten staan zij op vrij hooge heuvelvormige verhevenheden (Plaat V, fig. 5). — De palpen middelmatig lang, donker- bruin, zonder bijzondere teekenen !), even als de mandibula en kaakhaken , waarvan de eersten slechts matig ontwikkeld , de laatste bijzonder klein zijn; de unci met de kaken zamen halen naauwelijks, bij de grootste individuen, 1 tot 2 millimeters (Plaat V, fig. 6, waar zi) nog iets vergroot zijn afgebeeld). — Het abdomen is bolrond, naar den anus eenigzins toegespitst , met korte zwarte haartjes digt bezet, donker zwart van grond- kleur ; over het geheele midden van den rug (Plaat V, fig. 4, vergroot) loopt eene streep a, die inwendig met donkere, afgebrokene, langwerpige vlekken is voorzien, of wil men lie- ver, deze afgebrokene vlekkenreeks is zijdelings omgeven van eenen lichteren bandrormigen rand; het onderuiteinde van deze streep, die zich tot aan de spintepels uitstrekt (aa), is even vóór den anus eenigzins verbreed, sterker uitgedrukt en hooger gekleurd , doch zonder middelvlek ; aan de voorvlakte en voor- zijden van het abdomen verloopt ter wederzijden een gebogen dwarsband (c), waarvan de puntige boveneinden naar elkander 1) De mannelijke palpen zijn mij niet goed bekend; onder mijne talrijke exemplaren heb ik, in den beginne mijner araneologische studien, slechts eens cen mannetje ontmoet, en dit toevallig, doch onbedachtzaam, voor de ontleding gebruikt. 64 toeloopen, zonder elkander aan te raken, en waarvan de onder- einden zich zijdelings benedenwaarts begeven tot aan den buik en daar insgelijks eenigzins puntig en naar voren omgeslagen ein- digen; ook in het midden van dezen band bevindt zich eene meer donkere langwerpige vlek. Aan de beide zij-wanden van het abdomen strekken zich naar den buik toe drie dergelijke kleinere, in vorm eenigzins verschillende banden of bladvormige figuren !) uit, waarvan de voorste (0) vóór den reeds beschrevenen boog is gelegen, de twee anderen (d en e) daarachter; ook de twee laatsten zijn inwendig donkerder gevlekt. Deze figu- ren, zoo wel de banden als vlekken, kunnen op verschillende wijzen, ten deele of geheel geoblitereerd zijn 2), altijd echter blijft het anaal-uiteinde (aa) van den band « duidelijk , als eene afzonderlijke vlek herkenbaar. De Aleur dezer teekeningen is (op spiritus-exemplaren en enkele gedroogden) de volgende: de randen van alle strepen wit of geelachtig, de inwendige vlekken deels donker bruin of roodachtig, deels zwart, de anaal-vlek fraai oranje. Ver- moedelijk zullen in vivo ook de overige kleuren hooger zijn, oranje of rood. — De buck, overigens bruinzwart, bezit stand- vastig eene groote hoekige vlek (Plaat V, fig. 2, 3), van eene hoog-roode oranje kleur en reikende van de vulva tot aan de spin-tepels; deze vlek heeft den vorm van twee met den top naar elkaar gekeerde wiggen of liever van eenen zand- looper ; bij zeer enkele exemplaren bevindt zich overdwars in het midden eene bruine scheiding tusschen de boven en bene- denhelft dezer vlek. — De spentepels (4+2 zeer dunne tepel- palpen) zijn klein, overigens gewoon , aan den top geelachtig , aan de grondvlakte zwart geringd. — De bruinzwarte pooten (1, 4, 2, 3), bij enkele individuen met eene flaauwe aanwijzing 1) Over het geheel genomen kunnen deze voor- en zij-figuren cenigermate vergeleken worden met den vorm van langwerpig-lancetvormige bladen. 2) Dit is insgelijks meest het geval met dez. g. rug-stigaata, waarvan ik eens ten getale van 4, eens van 6, slechts zeer flaauwe sporen kon ontdekken. ‘ ! 65 van breede, lichtere ringen aan de dijen en scheenen !), zijn vrij lang en middelmatig sterk, met plotseling dunner wordende metatarsen en tarsen , in den regel iets lichter van kleur. Het tarsaal-lid draagt de drie gewone Alaauwtjes, waarvan twee veel sterker , meer gebogen, regelmatig doch grof kamvormig zijn; ook het derde of benedenste klaanwtje, dat naar gewoonte veel kleiner en minder gebogen is, vertoont evenwel bij microsco- pische beschouwing duidelijke doch fijnere kam-tandjes 2). — De „1 cocons , 3 in getal, aan den grootsten doormeter lang 5 tot 6°, zijn aan één uiteinde toegespitste spheroïden, bruinachtig van kleur, vliesachtig vast van spinsel; in één van deze vond ik circa 70 geheel ontwikkelde , doch vroeger verdroogde pulli. 5). 1) Hierdoor openbaart zich zelfs ook eenige toenadering tot de L. dotatus en conglobatus (H. en K). i 2) Ten opzigte dezer waarneming moet ik nog opmerken, dat volgens Watc- KENAER dit beneden klaauwtje (,,onglet inférieur”) in den regel ongekamd (non pectiné) is. W, geeft verder op, dat hij ook in specie, bij L. malmig- nattus (de Europeesche) aan de tarsen der achterpooten ook de beide andere klaauwtjes niet gepectineerd heeft gevonden. Dit zal wel eene verkeerde waar- neming zijn. Bij de tropisehe soort zijn voor- en achterpooten duidelijk met groote gepectineerde griffes gewapend. SAVIGNY zag dit, voor de voorpooten, ook bij zijnen L. erebus bevestigd. 3) Ofschoon deze te zeer ineengekrompen waren, om voldoende over hunne teekening te oordeelen, doe ik opmerken, in verband met de hierboven ver- melde veranderingen der teekening, dat deze op hare beurt zeer verschillend is van die van het moederdier, zijnde de grondkleur van het abdomen (bij spiritus-exemplaren) lichtbruin met breede witte banden of strepen, zoodat ook hier de pull, als in den regel, veel lichter van kleur zijn. 66 VERKLARING VAN PLAAT V. Fig. 1. Spinnen en cocons in natuurlijke grootte. » 2 en 3 De buikvlek, sterk vergroot. » 4. Het abdomen op zijde , vergroot. » 5. Stelling der oogen, sterk vergroot. » 6. De kaken en kaakhaken, vergroot. cn menen | TE Re ge a aard. e aa Latrodectus m almignathus , var. tropica Pl. 5 DESCRIPTION D'UNE NOUVELLE ESPÈCE DE LEPIDOPTERE DU GENRE PAPILIO, SUIVIE D'UNE ÉNUMÉRATION DES ESPÈCES DE CE GENRE, QUI SE TROU- VENT AU Musée rovaL DES Pays-Bas a LEIDE, PAR M. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Durant le cours de l’année dernière deux exemplaires d’une magnifique espèce nouvelle du genre Papilio furent offerts au Musée royal d'histoire naturelle par M. Sieveking. Ils pro- venaient des régions intérieures de l’île de Sumatra et nous offraient une nouvelle preuve à l’appui de la thèse, que l’inté- rieur des grandes îles sous la domination Neerlandaise aux Indes orientales doit récéler encore un nombre assez considérable de Lepidoptères inconnus, appartenants à ce genre, quoiqu’on ait dili- gemment recherché toutes les grandes et brillantes espèces de Pa- pilto, qui abondent à Java et sur les rives des îles de la Sonde. Notamment il est à présumer qu’à l’intérieur des vastes îles de Sumatra et de Borneo, qui ne nous sont connues que très im- faitement et seulement quant aux régions rapprochéess de la mer, le naturaliste trouvera presque autant d’espèces nouvelles, que l’on en connaît maintenant habitants Vile de Java. Il est néan- moins à craindre que la découverte de ces espèces se fera at- tendre encore plusieurs années, principalement pour celles originaires de Borneo. Espérons que l'amour des recherches 6 68 d'histoire naturelle se répandra parmi les Européens établis dans ces colonies, et montrons nous dignes de l’obligeance avec laquelle ils nous font cadeaux de leurs plus précieux objets de cette nature en faisant connaître ceux-ci aux naturalistes d’ Europe. L'espèce nouvelle de Sumatra offrait, eu égard aux couleurs et à la forme des dessins sur les ailes supérieures, une certaine affinité avec le magnifique oiseau de Guatémala et du Mexique, que l’ornithologiste Gould a décrit sous le nom de Zrogon resplendens ; cette affinité frappa toutes les personnes qui se trouvaient réunies au laboratoire du museum , lorsque la boîte, qui contenait ces papillons parmi un grand nombre d’autres insectes, fut ouverte. Le noir domine dans les couleurs du Lépidoptère , ce noir se trouve également sur le plumage de l'oiseau ; comme de brillantes plumes d’un vert doré et éclatant retombent en panache sur le dos de celui-ci, l’on voit aussi sur les ailes supérieures du papillon des taches en forme de petites plumes, qui vues en faisant reflêter la lumière, offrent la même couleur vert doré; enfin la poitrine de l’oi- seau nous présente la même couleur rouge, que l’on retrouve sur le prothorax et le mésothorax de l’insecte. En raison de cette ressemblance nous proposons pour l’espèce à décrire le nom de Papilio Trogon. Les ailes supérieures de notre papillon sont très-allongées , ce qui fait, conjointement avec les couleurs noir de velours et vert doré, qu'au premier abord l’idée m'était venue de placer cet insecte dans le genre Ornithoptera de Boisduval, qui con- tient les magnifiques espèces connues sous les noms de Poseidon, Tithonus ete. Mais comme le caractère de ce genre consiste principalement en ce que les valves anales des mâles sont très- saillantes et que notre espèce ne possède pas ce caractère d’une manière plus remarquable que plusieurs autres espèces du genre Papilio, nous n'avons pas cru devoir la placer ailleurs que dans ce dernier genre. Et verité la démarcation entre Or- nithoptera et Papilio n'est à notre avis pas assez tranchante , et nous croyons que M. Boisduval eut tout aussi bien fait en 69 ne laissant au premier des deux genres que le rang de groupe parmi les groupes du second. Le Papilio Trogon formerait alors a lui tout seul un autre groupe dans ce genre, car entre les 32 groupes, que nous offre le Species général des Lépi- doptères de M. Boisduval, il n’y en a pas un, dans lequel notre Zrogon trouverait sa place naturelle. Passons a la description. Papilio Trogon v. Voll. P. alis anticis valde elongatis, supra opacis nigris, septem maculas plumiformes viridi-aureas exhiben- tibus, subtus nigro-fuscis ‘maculis cgeruleis et viri- dibus ornatis ; posticis rotundatis subdentatis, disco viridi-aureo , margine nigro, subtus fusco-nigris ma- culis parvis albidis; collo et thoracis maculis san- guineis. 3 Long. 50 mm. Ext. alarum 0,165 m. Habitat regiones interiores insulae Sumatra. La tête et le thorax sont d’un noir de velours; les yeux d'un noir brunatre, les antennes noires. Le prothorax dans sa partie supérieure, ainsi que deux taches de chaque coté du mésothorax et métathorax sur la poitrine, nous offrent une belle couleur rouge carmin, très-foncé. Les pattes sont noires, l’ab- domen d'un noir quelque-peu grisâtre. Les ailes sont d'un noir velouté, sur les supérieures on voit sept taches en forme de petites plumes affilées d'une couleur changeante. Vues dans le sens de la lumière elles sont d’un jaune et d’un vert doré très-éclatant; vues en sens inverse elles prennent une teinte bleuàtre. Les deux premières de ces taches en partant du bord interne se trouvent réunies près de la base, les autres sont détachées ; chacune est posée sur une nervure. Les ailes in- férieures ont le disque entièrement couvert d'une grande tache de même couleur, sur laquelle les nervures tranchent par leur couleur noire, 70 Le dessous des ailes est d’un brun très-sombre, mais plus foncé et presque tout-à-fait noir velouté sur les inférieures. A la base, en devant de Ja nervure costale, puis entre la ner- vure médiane , son premier rameau et la nervure radiale on voit deux taches d’un bleu cobalt argenté. Dans les cellules entre les rameaux de la médiane l'on remarque des figures en fer a cheval très-allongé d’une couleur verte brillante , termi- nées par des taches d’une nuance brun très-clair. Sur les in- férieures on voit près de la base une autre tache d’un bleu brillant et pres du bord dix petites taches triangulaires d’un blanc sale. La marge quelque-peu festonnée de ces dernières ailes porte en dessus, comme en dessous un étroit liséré d’une couleur blanchàtre. Comme il n'existe pas encore de catalogue des objets d’his- toire naturelle, qui forment les collections du Musée royal des Pays-bas, et que la publication d'un tel ouvrage se fera atten- dre peut-être encore longtems, nous profitons de la liberté, accordée par le bureau de rédaction de ces Memoires pour y insérer l’enumeration des espèces de Papilionides, que possède le Museum. PAPIER. A. Ornithoptera , Boisp. 1. Priamus L. g Priamus, $ Panthous L. Cram. 25. A. B. Esper Zusl. Schmett. T. 1. f. 1. et T. 10. Cram. 125. A. et 124 A. Boisd. p. 175. N°. 1. De Haan Verh. Overz. Bezitt. p. 18. 2 Males et 2 femelles de Vile d’Amboine. 2. Poseidon DouBt. Westwood Cab. Or. Ent. pl. 11. Gray Catal. of Lepid. Pass pica, Naro oi 71 i mâle et 2 femelles de la côte occidentale de la Nouvelle Guinée. Il est à remarquer que les ailes inférieures du mâle offrent très distinctement en dessous la petite tache noire sur la tache jaune a l’angle anal. Ainsi ce papillon a les ailes antérieures du Poseidon et les inférieures du Pronomus. Aurait-on à tort déerit trop d’espèces ? Tithonus DE Haan. De Haan Verh. Overs. Bezitt. p. 18. T. 1. fig. 1. 1 mâle de la Nouvelle Guinée, provenant du voyage de M. Salomon Müller. Remus Cramer (Panthous g L. selon Gray.) Cram. -10 A. B. 11 Av B.:155 A. 156 A.) 386 A. B. Esper 4usl. Schmett, T. 17 et 18. Boisd. p. 176. N°. 5. 1 mâle, une femelle, d’ Amboine. Helena L. i Cram. 140 A. B. Esper Æ4usl. Schmett. T. 9, Boisd. DELAIN 5: Un mâle et une fem., d’Amboine ; 1 mâle et 2 femelles de la Nouvelle Guinée. Amphimedon Cram. (Haliphron BoısD.) Cram. 194 A. Esper Ausl. Schmett. T. 18. f. 2. et T. 40. fit. ‚2: > Boisd. p. 181. N°..9. 1 Mâle, Nouvelle Guinée, voyage Müller. Pompeus Cram. (Heliacon F.). Cram. 25 A. 195 A. Esper usl. Schmett. T. 24. f. 2. OSEO. Boisd..:pı 178. N. 7. 7 males de Java, 6 de Padang (Sumatra), 1 male et 2 fe- melles de la Nouvelle Guinée. Amphrisius F. Cram. 219 A. Esper Aust. Schmett. T. 54. f. 1. De Haan Verh. Overs. Bezitt. p. 19. 5 males de Java, 1 de Banjermassing (Borneo) 3 femelles de Java, 5 de Padang. 10. 11. 12. 14. 15. 16. 72 B. Papilio, L. p. Trogon v. Vort. 2 Mâles de Sumatra. Priapus Borsp. Boisd. 190. N°.5. De Haan Verh. Overz. Bezitt. p. 25. Piet Ae | 1 ex. de Pontianak (Borneo). Lampsacus Bois». Boisd. 190. N°. 4. De Haan Verh. Overz. Bezitt. p. 23. Pl NEZ, 2t 2 mâles et une femelle de Java. Alcinous KLuc. De Haan Verh. Overz. Bezitt. p. 26. 5 mâles et 5 femelles du Japon. . Polymnestor Cram. Cram. 55 A. B. Esper Ausl. Schmett. T. 19. f. 1. De, Haan Verh. Overz. Bezitt. p. 23. Boisd. 191. N°. 5, 1 mâle et une femelle du Bengale, Memnon L. Cram. 91 A. B. C. 50 A. B. 32 A. B. 182 A, B. 245. A. 166 A. et 222 A. B. De Haan Verh. Overs. Bezitt. p. 25 et 24. Pl. 5, f. 1,2, 3. Boisd. p. 192. N°. 6. 5 males de Java, 2 de Banjermassing , 2 de Chine, 1 du Japon ; femelles des variétés Zaomedon, Anceus, Agenor et Achates et celle décrite par de Haan, 20 individus de Padang, Banjermassing, Java, de la Chine et du Japon. Oenomaus Gop. Boisd. p. 198. N°. 9. De Haan Verh. Overz. Bezitt. p. 24 PL 4. £1 et 2. Deux males et une femelle, envoyés de Vile de Timor par le docteur Miller. Protenor CRAM. Cram. 49 A. B. Boisd. p. 198. N°. 10. Une femelle de la Chine, deux du Japon, 17. 18. 19. 21. Ww QI 24. Demetrius Cram. Cram. 585 E. F. Esper dusl. Schmett. T. 52. f. 2. De. Haan Verh. Overs. Bezitt. p. 25. Pl. 6. f. 1. en 2. Boisd. 199. N°. 11 5 mâles, une variété mâle et deux femelles du Japon. Ascalaphus Borsp. Boisd. 200. N°, 12. De Haan Verh. Overs. Bezıtt. p. 26. Ph 1399. Un mâle et deux femelles de Ternate. Deiphobus L. (Q Alcandor CRAM.) Cram. ‘181 A. B. 40. A. B. Esper Ausl. Schmett. T. 4. Ent et T. 25. f. 1. Boisd, pi. 2000 N23: 4 màles et 2 femelles des îles Moluques. Coon F. Boisd, p. 201. N°. 14. 4 mâles de Java, 2 femelles de Java, une de Borneo. Ulysses L. (2 Diomedes L.) Cram, 121 A. B. et 122 A. Esper Zusl. Schmett. T. 45. f. 1 et 47. f. 1. De Haan Verh. Overz. Bezitt. p. 27. Pirito. Boisd.' p. 203, N°, 15. 2 males d’Amboine, un de Celébes, une fem. d’ Amboine. . Peranthus F. Boisd. p. 205. N°. 16. De Haan Verh. Overz. Bezit. p- 27. 5 mâles et 1 femelle de Java, 2 femelles de Timor. Bianor CRAM. Cram. 105 €. Esper Zusl. Schmett. T. 55. f. 2. Boisd. p. 205. N°. 17. De Haan Verh. Overs. Bezitt. p. 28. T. 5. fe 1. et 2. 1 male de Chine? 1 male et 5 femelles du Japon, Palinurus F. Boisd. p. 207. N°, 21. De Haan Verh. Overs. Bezitt. p. 28. 1 mâle de Padang, provenant du voyage de M. Müller. Paris L. Cram, 103 A. B. Esper Just, Schmett. T, 2, 1, 1, Boisd. 28. 29, p. 208. N°. 22. 2 males de la Chine. Arjuna Horse. Horsf. Desc. Cat. Lep. East. Ind. C. Pl. 1. f. 4. Boisd. p:::209 N22: 4 mâles de Java. Nephelus Borsp. Boisd. p. 210. N°. 24. De Haan Verh, Overz. Bezitt. pi 29: PL, 2 males et 2 femelles de Vile de Celebes, avec une va- riété de la femelle, provenant de la même localité. Helenus L. Cram. 155 A. B. Boisd. p. 211. N°. 25. 5 males et une femelle de Java; une var, mâle et fem. de Timor-Koepang. Severus Cram. Cram. 277 A. B. et 278 A. B. Boisd. p. 212. N°. 26. 2 mîles et 3 femelles avec une var. mâle de la Nouvelle Guinée (voyage Müller); une femelle et une var. femelle d’Amboine. . Gambrisius Cram. (Ormenus Guér. var. Zrechtheus Don. var. Aegeus Hüsn. 2.). Cram. 157 A. B. Guérin Woy. d. I. Cog. Pl. 14, £. Donovan Zus. New Holl. Pl. 15 en 14. Boisd. p. 21 W829: 214: 00.50.0125. ,N 3% 2 males (Gambr.) d’Amboine?; 2 males (Orm.) de la Nouvelle Guinée; 2 males (Hrechth.) de la Nouvelle Guinée; un (Zrechth.) d’Amboine; 2 (Zrechth.) de la Nouv. Hollande. 6 femelles, toutes différentes en dessin 3, = 9. de la Nouvelle Guinée. Drusius Cram. Cram. 229 A. et 250 A. Boisd. p. 218. N°. 54. Un exemplaire défectueux de la femelle, d’Amboine. Ambrax Boisp. Boisd. p. 218, N°, 55. De Haan Verh. p. 32. PI. VII f. 1 et 2. roy a ‘uogoay oytdeg UNI MIV 9 ld O1 QI 35. 40. 41. sa to 75 1 mâle et une fem. de la Nouvelle Guinée. Euchenor GuÉr. (4xion Borsp.). Guérin Voy. d. l. Cog. Pl. 15. f. 8. Boisd. p. 219. N°. 56. Un mâle de la Nouvelle Guinée (voyage Müller). Cresphontes F. (Demolion Cram.). Cram. 89 A. B. Boisd. p. 220. N°. 58. 5 males de Java, 1 de Sumatra, 1 de Borneo, 2 femelles de Java, une var. de Sumatra. Brutus F. (Merope Cram.) Cram. 151 A. B. Boisd. p. 221. N°. 59. 3 males de la Cote de Guinée. Phorcas Cram. (Doreus F.) Cram. 2 B. C. Boisd. p. 223. N°. 40. 3 ex. males de la Cote de Guinée. Erinus GRAY. Cram. 187 A. B. (Wereus) Drury Zns. IL, pl.4. f, 1 et 2. Trois males de la Cote de Guinée. . Bromius Dovsr. Gray Catal. of Lepid. in the coll. of Brit. Mus. p. 26. Ne. VI, 122% Deux exemplaires de la Côte de Guinée. Phorbante L. (Gracchus F. 2) Boisd. p. 225. N°. 43. Un mâle et 5 femelles de Mauritius (lle de France.). Epiphorbas Borsp. Boisd. p. 226. N°. 44. 3 ex. mâles de Madagascar. Disparilis Borsp. Boisd. p. 227. N°. 45. Un ex. défectueux du mâle , Ile Bourbon. Codrus F. 7 Cram. 179 A. B. Boisd. p. 228. N°. 46. De Haan Verh, p- 33. Deux males d’Ambome et de la Nouvelle Guinée, # 44, 45, 46. 48, 49. 50. 76 . Empedocles F. (Codrus 9?) Boisd. p. 229. N°. 47. Une femelle de Crawang, dans Vile de Java. Agamemnon L. (4egistus Cram.) Cram. 106. C. D. Boisd. p. 250. N°, 49. Trois males de Sumatra, un de Bandjermassing (Borneo) , un de Pontianak (Borneo), trois femelles de Java, une d’ Amboine. Aegistus L. Cram. 241 C. D. Boisd. p. 251. N°. 50. Un male et une femelle des Moluques. Bathycles (ZINKEN-SOMM.) Boisd. p. 252. N°. 52. De Haan Verh. p. 55. Deux ex. de Java, deux de la variété de Borneo. Eurypylus L. et la var. Zvemon Bois». Cram. 122 B. C. Boisd. p. 253 et 254. N°. 54 et 55. De Haan Verh. p. 55 et 54. Males: 1 de Java, 5 de Borneo, 2 d’Amboine et quatre de la var. Evemon, dont 3 de Borneo, un de Padang; une femelle de localité incertaine. Sarpedon L. Cram. 122 D. E. Boisd. p. 235. N°. 37. Males: 3 de Java, 2 de Sumatra, 5 de Borneo, 2 du Japon, 5 d’Amboine, 1 de Tondano (Celebes); 2 femelles du Japon. Payeni Botsp. Boisd. p. 255. N°. 58. Van der Hoeven, Zydschr. voor nat. Gesch. tom. VY, PL 8, f. 1, 2. Un exemplaire défectueux de Java. Menestheus Cram. Cram. 142. A. B, Boisd. p. 256. N°. 59. Trois mâles et une femelle de la Côte de Guinée. . Demoleus L. Cram. 251 A. B. Boisd, p. 257. N°. 60, Deux males et deux femelles de la Cote de Guinée. 54. 55. 57. 58. 60. 61. 62. iI Epius F. (Zrithonius Cram.) Trois mâles et deux femelles de Chine. Latreillianus Gopr. Boisd. p. 240. N°. 64. Un seul exemplaire femelle de la côte occidentale d’ Afrique. Leonidas F. (Simelis Cram.) Cram. 9. B. C. Boisd. p. 242. N°. 66. Sept mâles et deux femelles de la Côte de Guinée. Pyladus F. _Boisd. p. 244. N°. 69. Deux mâles de la Côte de Guinée. Podalirius L. Roesel, Zns. Bel. I. Pl. 2. f. 1—4. Boisd. 245. N°. 70. Deux mâles et deux femelles d’Allemagne; de la var. Feisthamelii 1 mâle et 2 femelles d'Espagne, Antiphates Cram. Cram. 72 A. B. Boisd. 248. N°. 72. 1 male de Java, 2 de Borneo; une femelle de Bandjer- massing (Borneo) et deux de Pontianak. Orestes F. (Nomzus Esper.) Esper Ausl. Schmett. 52. f. 5. Boisd. 251. N°. 75. Un exemplaire, provenant du Brésil. Aristaeus Cram. Cram. 318. E. F. Boisd. 252. N°. 76. Trois femelles d’Amboine , voyage de M. le prof. Reinwardt. Rhesus Borsp. Boisd. 253. N°. 77. Deux mâles de l’ile de Celebes (voyage Reinwardt.) Dorcus DE Haan. De Haan Verh. Overz. Bezitt. p. 55. Pl. 7, f. 5. Deux exemplaires, trouvés par M. Reinwardt près des mines de Gorontalo, dans l’île de Celebes. Antheus Cram. (Agapenor Gopr.) Cram, 254 B. C. Boisd. 255. N°. 79, Deux males de la Cote de Guinée. 63. 64. 65. 36. 67. 68. 69. 70. 7.1: 72. 78 Policenes Cram. (4gapenor F.) Cram. 57 A. B. Boisd. 261. N°. 84. Deux males et une femelle de la Côte de Guinée. Philolaus Borsp. Boisd. 256. N°. 80. Deux exemplaires du Mexique. Marcellus Borsp. et LECONTE. Boisd. 257. N° 81. Deux exemplaires de l'État de Tenessee, envoyés par M. Troost. Ajax L. (Marcellus Cram.) Palisot de Beauv. t. II. f. 2. Cram. 98 F. G. Boisd. 258. N°. .82; Un exemplaire mutilé, de l’ Amérique septentrionale. Celadon Boisd. (Sinon 4 Cram.) Cram. 517 E. F. Gray Catalogue of Lepidopt. Ins. p. 32. N°. 155. Un exemplaire de Cuba. Protesilaus L. Cram. 202 A. B. Boisd. 262. N°. 85. Deux males et une femelle du Brésil. Agesilaus Borsp. Esper Ausl. Schmett. t. 52. f. 1. Boisd. 265. N°. 86. Un màle du Mexique. Bellerophon Dara. Dalman Anal. Ent. p. 57. N°, 1. Boisd. 264, N° 87. Une femelle du Brésil. Antiphus F. (@ Zheseus Cram.). Boisd. 266. N°. 89 et 276. N°. 99. Cram. 180 B. Deux males et une femelle de Borneo; un male et une femelle de Padang (Sumatra). Polydorus L. (Zeobotes REINW., DE Haan.) Gray Catalogue of Lepid. Ins. p. 9. N° 55. Esper Ausl. Schmett. t. 5. f. 2. De Haan /erh. Overs. Bezitt. p. 58. Pl. 6.f. 5. Un mâle d’Amboine, un mâle et deux femelles de Macassar. 74. 76. dk 78. 79. 79 Diphilus Esp. (Polydorus Borsp. et DE Haan.) Esp. 4usl. Schm. +. 49. f. 2. Cram. 128 A. B. Boisd. 267. N°. 90. De Haan Verh. Overz. Bezitt. Pl. 8. helje var. Sept males et quatre femelles de Java; une variété femel- les des Moluques (voyage Reinwardt.) Polyphontes Botsp. Boisd. 268. N°. 91. De Haan Verh. Overh. Bezitt. p. 39. EISEN. Une femelle de Timor-Koepang (voyage Müller.) Melanides pe Haan. De Haan Verh. Overz. Bezitt. p. 40. Pl. 8. 5. Une femelle de Banjermassing (Borneo). Liris GopT. Boisd. 269 N° 92. De Haan. Verh. Over.: Bezitt. p. so al ag Gala en a Quatre males et trois femelles de Timor. Hector L. Cram. 145 A. Boisd. p. 269. N°. 95. De Haan Verh. p. 39. Males: 1 de Pondichery, 2 d’Amboine, 1 de la Nouvelle Hollande ; femelles 1 de Pondichery et une var. de la même localité. Mutius F. (Romulus Cram.) Cram. 45 A. Boisd. 270. N°. 94. Deux femelles d’origine incertaine. Pammon L. (9 Pammon et Polytes L.) Cram. 141 B. et 265 A. B. C. Boisd. 272. N°. 96. Mäles: 4 de Java, 1 de Padang (Sumatra), 1 de Koepang (Timor), 2 de Borneo, 1 de Canton. Femelles (couleur Pammon) 5 de Java 2, dont une variété, de Chine; (cou- leur Polytes) 4 de Chine et 5 de Banjermassing (Borneo). Je vois que M. Gray dans son catalogue, n’ayant point d’egard a la lettre de M. Westerman, qui dit en propres termes que les Papilio Pammon et Polytes sont le mâle et la femelle d'une même espèce, sépare ces deux papillons 80. 81. 82. 85. 84. 85. 86. 87. 80 et en fait deux espèces différentes. Comme tous nos indi- vidus de Polytes sont des femelles, j’incline pour l’opi- nion de M. Westerman et Borspuvar , et afin d’acquérir quelque certitude a cet égard, je prierai quelqu’un de mes amis à Java de vouloir bien élever une douzaine de chenilles de cette espèce. Nox Swarns. Horsfield Zepid. Ins. Ind. Comp. Pl. 1. f. 15. Boisd. 277. N°. 100. De Haan Verh. Overz. Bezitt. p. 41. Pl. (8: Deux males et 3 femelles de Java, une var. femelle de Banjermassing (Borneo). Idaeus F. (Zvander Botsp.) Gray Catalogue of Lepid. Insects p.68. N°. 279. Boisd. 277 NEIL. Un mâle et une femelle du Mexique, deux femelles du Brésil. Rogeri Borsp. Boisd. 278. N°. 102. Un mâle et deux femelles du Yucatan. Anchisiades Esp. (Anchises Cram.) Esper Ausl. Schmett. t. 15. f. 1 et 2. Cram. 318 A. B. C. D. Boisd. 279. N°. 103. Un mâle et 4 femelles de Surinam. Opleus Gopr. Boisd. 281. N°. 105. Deux miles du Brésil. Hippason Cram. Cram. 29 E. Esper dusl. Schmett. 16. f. 2. Boisd. 281. N°. 106. Cinq males de Surinam. Polymetus Gopr. Boisd. 285. N°. 108. Deux males du Brésil. Zeuxis Luc. Gray Catalogue of Lepid. Ins. p. 46. PI. 9, f. 6 et 7. Un mâle de Bogota et trois de Colombie. 88. 89. 90. 3%: 92. 94. 96. 81 Lysander Cram. (Zurymas Borsp.) Cram. 29 C. D. Esper. dusl. Schmett. t. 16. f. 1. Boisd. 284. No. 110. Trois males et 4 femelles de Surinam. | Eurimedes Cram. Cram. 386 E. F. Esper. 4us/. Schmett. 1. 15. f. 2. Boisd. 285. No, 111. Deux mâles de Colombie. Aeneas Cram. (Zneides Esper , Gray.) Cram. 279. A. B, Esper t. 15. f 5. Boisd. 286. N°. 112. Quatre exemplaires, dont un femelle qui ressemble presque absolument aux males et nullement a la description et a la figure de Gray, Catal. of Lepid. Insects, p. 51. P1.9. f. 8, Panthonus Cram. (4rbates Borsp.) Cram. 278 C. D. Esper t. 16. f. 4. Boisd. 290 N°. 118. 4 males, 2 femelles et 2 fem. de la var. Zriarathes d’ Esper, tous de Surinam. Cyamon Gray. Gray Catalogue of Lepid. Ins. p. 60. PI. 7. f.1 et 11 f. 5. Un exemplaire d'origine incertaine me semble être une variété male du Cyamon; la bande blanche que l’on re- marque sur les ailes supérieures, est très courte et ne com- mence pas au bord intérieur. Zacynthus F. (Q Dimas F.) Boisd. 284. N°. 109 et 292. No, 120. Gray Catal. p. 56. Deux exemplaires femelles de Rio Janeiro. Zeuxis Lucas. Gray Catalogue of Lepid. Insects, PI. 9. f. 6 et 7. Une femelle de Colombie. Arcas CRAM. Gran 37800 Boisd. 293. N°: 122. Trois femelles d’Amerique (Colombie ?) Proteus Bois. (? Nephalion Gopr.) Boisd. 297. N°. 128 et 294. N°, 124. Gray Cat. p. 46. N°. 255, Un mâle et une femelle du Brésil. 97: 98. 99. 100. 101. Tarquinius Borsp. Boisd. 296. N. 127. Une femelle de Colombie. Parsodes GRAY. Gray Catalogue of Lepid. Insects, p. 54. PI, 8. f. 5 et 4. Deux femelles de . . . . . ? Vertumnus CRAM. Cram. 211 A. B. Boisd. 298. N. 129. Gray Catalogue p. 57. Un mâle de Cayenne et une femelle de Surinam. Sesostris CRAM. Cram. 211 F. G. Boisd. 299. N°. 131. Trois mâles de Surinam. Tullus Cram. (Sesostris 2 GRAY). Cram. 277 C. D. Boisd. p. 295. N. 126. Gray Catalo- gue, p. 58. _ Deux femelles de Surinam. 104. 105. 106. 107. . Polybius Swatns. (Z'rojanus Borsp.) Boisd. p. 501. N. 154. Une femelle du Brésil. . Hectorides Esper. (4rgentus GRAY.) Esper Ausl. Schmett. t. 40 c. L 1 Boisd: S054UN% 13%, Une femelle du* Brésil. Dardanus F. (£ Zros F.) Boisd. 304. N. 158 et 159. Gray Catalogue p. 44. N. 224. Nous suivons M. Gray en réunissant ces deux papillons comme mâle et femelle d'une même espèce; le museum possède un exemplaire magnifique de chaque sexe. Ascanius CRAM. Cram. 14 A. Boisd. 506. N. 141. Deux males du Brésil. Agavus Drury. Drury Ins. III. Pl. 9. f. 4. Boisd. p. 506. N. 142. Un mâle et deux femelles du Brésil. Echedorus Boisp. Boisd. p. 508. N. 144. 108. 109. 110. 112. 114. 115. 116. 85 Une exemplaire femelle du Brésil. Bunichus HiiBn. Boisd. p. 508 N°. 145. Trois mâles du Brésil. Astyagas Drury (4sius F.) Drury Ins. III Pl. 55. f. 4. Boisd. p. 309. N°. 146. Deux mâles du Brésil. Harrisianus Swarns. (Â Claudius Boisp.) Boisd. p. 511 N°. 149 et 510 N°. 147. Gray Catalogue p. 41. N°. 210. Un mâle et deux femelles de Rio Janeiro. . Laius Roger (Boisp.) Boisd. p. 511. N°. 148. Un mâle du Brésil. Triopas Goor. Boisd. p. 513. N. 151. Trois exemplaires défectueux de Cayenne. — de plus une variété, n’offrant que trois taches assez petites sur les ailes supérieures ; de Cayenne. . Crassus CRAM. Cram. 112 C. Esper dusl. Schmett. +. 27. f. 3. Boisd. p. 314. N°. 155. Un mâle et une femelle du Brésil. Belus Cram. Cram. 112 A. B. Boisd. p. 315. N°. 154. Deux màles de Surinam. Lycidas Cram. Cram. 113 A. C. Boisd. p. 517. N°. 156. Trois femelles de Surinam. Il est assez probable que Belus et Zycidas sont le mâle et la femelle d'une seule et même espèce. Polydamas L. Cram, 211 D. E. Esper dZusl. Schmett. Pl. 6. f. 2 et Aak. 0200. Boisdaip. 52h. Nin 162, 1 Ent 118. 119. 120. 125: 124, 84 Deux mâles et 2 femelles de Surinam ; 1 male et 1 femel- le de Cayenne. Archidamas Boisp. Boisd. 521. N°. 165. 1 mâle et 3 femelles du Chili. Protodamas Gopr. Boisd. p. 522. N°. 164. Un mâle du Brésil. Philenor L. (4stenous Cram.) Cram. 208 A. B. Boisd. 524. N°. 167. Deux males et 2 femelles de Tenessee; un male et une femelle du Texas. Xuthus L. Cram. 75 A. B. Boisd. 327. N°. 170. Quatre males et deux fem. du Japon (voyage de M. de Siebold.) . Machaon L. Sepp Ned. Ins. t. I. Bende 2. Pl. 5. Boisd. p. 528. N°. 171. De Haan Verh. Overs. Bezitt. p. 42. Pl. 5. 1. 2o0var, Males: 2 de Hollande, 1 de Suisse, 1 de Hongrie, 1 du Japon. Femelles: 1 de Hollande, i d’Allemagne, 1 de Hongrie, 1 du Japon et 2 exemplaires femelles de la grande variété du Japon. . Zolicaon Borsp. Boisd. Annales de la Société entom. de France 2 Série. 1: X. 9.281. Trois exemplaires femelles pris au cimetière de S. Francisco (Californie.) Hospiton GENE. Herrich Schaeffer Suppl. f. 249, 250. Un male de Sardaigne, les deux sexes de Vile de Corse. Alexanor EspPer. Hübner Zur. Schmett. T. 1. f. 787 et 788. Boisd. p. 529. N°. 172. Pla As 89.53 ét RS Moulis Trois mäles et deux femelles d’Espagne. 128. 151. 155. 154. 85 . Asterias F. (Astertus Cram.) Cram. 385 C. D. Boisd. p. 552. N°. 175. Trois exemplaires défectueux du mâle et une femelle, de l’Amérique septentrionale. . Troilus L. Cram. 207 A. B. C. Boisd. p. 554. N°. 176. Quatre males et une femelle de 1’ Amérique septentrionale. . Palamedes Drury (Calchas F.) Cram, 95 A. B. Drury dns. L Pl, 19. f. 1,.2. : Boisd. p. 537. N°. 178. Trois males de 1’ Amérique septentrionale. Glaucus L. Cram. 139 A. B. Boisd. p. 535. f. 177. Deux femelles de 1’ Amérique septentrionale. . Turnus L. (Alcidamas Cram.) Esper Zusl. Schmett. T. 48. f. 1. Cram. 58 A. B. Boisd. p. 558. N°. 179. Deux mâles d’ Indiana; deux mâles et une femelle de Tenessee. . Pilumnus Borsp. Boisd. p. 540. N°. 181. Trois exemplaires males du Mexique. Daunus Borsp. Boisd. p. 542. N°. 182. Deux emplaires males du Mexique. . Andraemon HuBn. Boisd. p. 545. N°. 185. Un mâle et une femelle de Cuba. Rutulus Borsp. (var. Zurymedon Boisp.) Boisd. Annales de la Soc. Ent. de France, 2° Serie t. X. p. 279 et 280. Une femelle de la variété Zurymedon de Californie. Machaonides Esper. Esper Just. Schmett. T. 45, f. 2. Boisd. p. 344, N°. 184. Une femelle de Haiti. 7% 137. 140. 86 5. Dolicaon Cram. Cram. 17 C. D. Boisd. p. 547. N°. 188. Une femelle du Brésil. . Iphitas Hüsn. Boisd. p. 548. N°. 189. Un mâle et une femelle de Rio Janeiro. Thyastes Drury. Drury /ns. HI. T. 55. f. 1. Boisd. p. 549. N°, 191. Un exemplaire male du Brésil. . Lycophron Hüsn. Boisd. p. 552. N°. 194. Un mâle et deux femelles du Brésil. . Thoas L. Cram. 167 A. Bet 166 A. (var. Cresphontes) Boisd, p. 355. N°. 197. Màles: 1 de Bogota, 1 de Cayenne, 1 du Mexique, 1 de Tenessee ? Femelles: 1 de Tenessee, 2 d’Indiana. Paeon RocER. Boisd. p. 556. N°. 198. Un mâle de Bogota, envoyé par M. de Lansberge. . Aristodemus Esper (Daphnis GRAY). Esper Ausl. Schmett. t. 59. f. 2. Boisd. p. 557. N°. 199. Un exemplaire male des Antilles. . Oebalus Lacorp. Boisd. p. 560. N°. 204. Une femelle du Brésil. 142a. Espèce nouvelle ou var. de Polycaon. Taille de Zorguatus ; les ailes supérieures ne different de celles de Polycaon, que par une petite tache jaune à l’extrémité de la large bande jaune presqu’au bout de Vaile ; aux ailes inférieures la bande jaune est cou- pée en ligne droite par le noir qui l'entoure ; ce limbe postérieur n’offre pas deux rangées de lunules grisàtres , mais une seule bordure de six taches jaunes en crois- sant; la tache rouge fauve à l’angle anal est de forme 87 elliptique. En dessous ces mêmes ailes different en ce que le tiers postérieur noir ne forme plus qu'une bande assez étroite et que la rangée de lunules jaunes s’élargit en une bande plus large que la précédente. Un mâle de Bogota. 145. Polycaon Cram. (? Androgeus Cram. et Piranthus Cram.) Cram. 203 A. B. 16 C. D. 350 A. B. 204 A. B. Boisd. p 361. N°. 205. Trois màles du Brésil; deux femelles Androgeus et trois Piranthus du même pays. 144. Victorinus DoUBLED. Gray Catalogue of Lepid. Ins. p. 35. PI. VI. f. 5. Une femelle de Vera-Cruz, envoi de M. Friedrich. 145. Grayi Borsp. Boisd. p. 565. N°. 208. Une femelle du Brésil. 146. Torquatus CRAM. Cram. 177 A. B, Esper Æusl. Schmett. t. 59. f. 1. Boisd. p. 567. N°. 211. Deux mâles du Brésil. 147. Torquatinus Esp. Esper 4usl. Schmett. t. 51. £.2. Boisd. p. 568. N°. 212. Un male du Brésil. 148. Messalina Srorr. (Cynorta Borsp.) Stoll. 26. f. 2. Boisd. p. 370. N°. 214. Un mâle de Cafrérie. 149. Cynorta F. (Zeryntius Borsp.). Westwood Are. Ent. I. 151. PL 40. f. 5, 4. Boisd. p. 370. N°. 215. Deux males de Guinée. 150. Boisduvallianus Westw. Westw. 4rc. Ent. I. 151. Pl. 40. f. 1, 2. Deux exemplaires de Guinée. 151. Adamastor Borsp. Westwood dre. Ent. I. 155. Pl. 58. f. 5. Boisd. p. 371. 152. 155. 154. 155. 158. 88 No, 216. Trois males de Guinée. Agamedes Westw. Westw. Arc. Ent. I. 154. Pl. 39, 5 et 37, 5. Deux femelles? de Guinée. Hippocoon F. (? Westermannii Borsp.) Trois femelles de Guinée. Macareus Gopt. (Xenocles DovsLeD. var. selon GRAY). Horsf. Ins. Lepid. East-Ind. Comp. 5. f. 1. Boisd. 574. N°. 220. Deux femelles de Borneo (voyage Muller). Dissimilis L. (@ Panope L. var. Echidna DE Haan). Cram. 82 C. D. 295 E. F. Boisd. p. 377. N°. 224. De Haan Verh. Overs. Bezitt. p. 42. Un mâle et 4 femelles Disstmilis, 5 femelles Panope ‚de Chine; trois males Zchidna de Vile de Timor. . Laodocus DE Haan (Delessertiz GuÉrIN, selon Gray.) De Haan Verh. Overz. Bezitt. p. 42. PI. 7. £ 5. Deux màles de Java (envoi de M. le Prof. Blume). , Paradoxus ZINCKEN SOMMER. Westw. Cab. Or. Lep. PI. 9. f. 1. Trois mâles de Java (Envoi de M. le Prof. Reinwardt}. Caunus WESTW. Westw. Cab. Or. Zep. Pl. 9. f. 2. Un mâle de Java (Envoi de M. le Prof. Reinwardt). Pendant qu'on était occupé du tirage de la feuille précé- dente, le Museum acquit par voie d’échange de M. le Capitame de frégate Royer quelques Lépidoptères, qui avec un nombre assez considérable d’autres avaient formé une charmante collection , que cet officier supérieur avait rapportée d’une expédition à la côte occidentale de la Nouvelle Guinée, Au nombre des insectes 89 doni la bienveillance de M. Royer voulut bien enrichir nos col- lections, se trouvaient un mâle de /’Ornithoptera Remus, deux males du Papilio Deiphobus, deux males de ! Ulysses, un mâle d’Ormenus ressemblant en tous points a la variété, que Mrs. C. et R. Felder !) ont recue de la même localité et enfin un Ornithoptera, espèce nouvelle ou bien variété d’une des espèces déja connues, Le mâle ressemble le plus à ’Or- nithoptera Archideus Gray, tel qu'il a été décrit par M. M. Felder daus les Annales précitées ; cependant il differe en plu- sieurs points. La nuance du vert n’est pas cette riche et é- clatante nuance, que nous offrent les autres espèces, au contraire elle tire au brun ou plutôt à la nuance feuille-morte. Les ailes inférieures ne nous présentent en dessus aucun vestige de tache noire ni orange. En dessous les ailes supérieures ne pré- sentent pas de ligne noire traversant les nervules médianes, ni même de taches noires entre ces nervules, et sur les inférieures on ne compte que trois petites taches de cette couleur, avec trois autres taches dont le contour est très vague, de couleur jaune cuivreux. La femelle ressemble le plus à la figure que donne M. Gray à la Planche I de son Catalogue de celle du Pronomus, mais la couleur dominante de ses ailes, ainsi bien en dessus qu’en dessous , est un brun noiràtre au lieu d'être noire. Nous ne croyons pas qu’il faut encore ériger en espèce dis- tincte cet Ornithoptera quoique différent de tous les autres et nous sommes persuadés que l'éducation de cet insecte et la con- noissance de sa chenille démontreront plus tard que plusieurs des espèces prétendues ne sont que des varietés d’une seule et même espèce. 1) Voyez N. 9 du Wiener Entom. Monatschrift de Septembre 1859. AANTEEKENINGEN OMTRENT LEPIDOPTERA DOOR Mr. E. A. DE ROO VAN WESTMAAS. (vervolg van pag. 108 2° Jaargang.) Gdo Ennomos dentaria. De gedaanteverwisseling dezer soort is door den Heer A. J. van Eyndhoven in het werk van Sepp (DI. VII Tab. 42) be- schreven en afgebeeld ; nogthans bekwam de schrijver nimmer den vlinder uit zijne rupsen en verkreeg hij alleen de zekerheid dat deze werkelijk tot genoemde soort zouden behooren door eene ver- gelijking met de afbeeldingen van Hübner, terwijl hij den tijd der ontwikkeling volgens Treitschke opgaf en de vlinders naar exem- plaren uit zijne verzameling afbeeldde. Het ware derhalve zeer goed mogelijk geweest dat, hetzij in de bestemming der rups, hetzij in den tijd van het uitkomen des vlinders, eenige vergissing ware ingeslopen, zoodat men, daar de schrijver de gedaanteverwisseling van het insect niet naar eigene ondervinding waarnam, daaromtrent eenigen twijfel konde voeden. Aange- naam is het mij dus in de gelegenheid te zijn daarover een gegrond oordeel te vellen en met zekerheid te kunnen beslis- sen dat het aldaar vermelde allezins juist is. Ik ving namelijk op het Landgoed Scherpenhoff, tusschen Velp en Rheeden, in 1856, op een’ jongen denneboom eene rups dezer 9i soort, die in teekening zeer goed met de bij Sepp fig. 6 afge- beelde overeenkwam. Zij was, even als de beschrijving zulks vermeldt, zeer log en droomerig , zat meestal geheel onbewegelijk op het dennentakje , en begaf zich in October in den grond , waarin zij op den 28en dier maand in eene welgevormde pop was veranderd, die dan ook op den 7% Mei van het volgende jaar in een’ fraaijen vrouwelijken vlinder van Ennomos dentaria veranderde. Later vond ik weder een exemplaar dezer soort, mede in de maand Mei, tegen den stam van een’ dennenboom bij Velp. Ophiusa lunaris. Over het algemeen schijnen noch de rups, noch de vlinder dezer soort in ons vaderland menigvuldig te worden aange- troffen, echter komen zij in sommige jaren, vooral in Gelder- land, in vrij groote menigte voor. Zoo verhaalde de Heer J. Backer Sr. op de laatste Vergadering der Entomologische Ver- eeniging, dat hij dit jaar onder Oosterbeek 84 dier vlinders, door middel van een mengsel van honig en bier, dat tegen de boomen gesmeerd werd en waarop vooral de Noctuiden gretig aankomen , gevangen had; ofschoon nimmer in zoo grooten ge- tale, heb ik er echter in de laatste jaren op dezelfde wijze ver- scheidene bekomen, hetgeen alweder bewijst dat men zich dik- wijls in de bepaling van het meer of minder voorkomen van insecten vergist en dat het soms alleen aankomt op het ontdek- ken der middelen om dezen te vangen. Omtrent de rups dezer soort heb ik eene aanteekening bewaard, die mij bij deze gele- genheid merkwaardig genoeg voorkomt om haar te vermelden. In de maand Julij van 1856 namelijk te Velp zijnde, werd mij verhaald dat zich op het eikenhout onder Klarenbeek eene zekere rupsensoort in zeer groote menigte voordeed. Ik dacht dadelijk aan Liparis dispar, doch verzocht niettemin dat men mij eenige dier rupsen zoude brengen en gaf daartoe een paar doozen mede, die ik dan ook den volgenden dag, zeker met een hon- derdtal gevuld, terug ontving. Tot mijne verwondering herkende 92 ik de rups van ©. dunards die mij destijds nog alleen uit Sepp bekend was. Ben gedeelte dezer rupsen scheen mij volwassen toe, zoo dat ik mij voorstelde weldra een aantal poppen te zul- len bekomen; deze hoop werd echter te leur gesteld, daar zich onder mijne diertjes spoedig zulk een ontzettende sterfte open- baarde, dat ik binnen weinige dagen allen verloor, niettegen- staande ik haar zelf en goed verzorgd had en ik geen enkel teeken van Ichneumon konde bespeuren. Om dit verlies goed te maken deed ik op nieuw op dezelfde plaatsen zoeken en ont- ving er weder een veertigtal, waarbij men mij echter berigtte dat zij dit maal veel moeijelijker te vinden waren dan eenige dagen vroeger, daar de grond met doode rupsen als bezaaid was en zij bij menigte slap aan de takken hingen. Ik gaf nu nog- maals last om er zooveel mogelijk op te zamelen, met het ge- volg dat ik mij weder spoedig in het bezit van een groot aantal verheugde, doch ook met dezen ging het als met de anderen, en de sterfte ging voort ondanks al mijne zorgen. Daar nu mijn vertrek voor eene reis naar Duitschland ophanden was en ik nog andere rupsen te verzenden had, nam ik ook die van 0. lunaris in oogenschouw en bevond dat ik alles bij elkander niet meer dan twaalf rupsen levend over had, en dat deze evenmin als de vroegeren aten en in eenen ziekelijken toestand schenen te verkeeren. Niettemin verzond ik haar met de overigen naar mijnen broeder te Dordt in de veronderstelling dat mogelijk geen enkele levend hare bestemming zoude bereiken. Tot mijne groote verwondering vernam ik evenwel bij mijne tehuis- komst, dat de rupsen bij hare aankomst, zoodra zij van versch voedsel waren voorzien geweest, gretig aan het eten waren ge- gaan en allen in het begin van Augustus tot welgevormde pop- pen waren veranderd. In Velp was slechts ééne rups en dat wel de grootste, die ik bezat en die zich dadelijk had ingespon- nen achtergebleven, deze vond ik later in het spinsel nog on- veranderd gestorven, terwijl de twaalf poppen, die ik te Dordt had, van 26 April tot 50 Mei 1857 tien vlinders uitleverden, 95 Waaraan moet nu de groote sterfte mijner rupsen, bij welke ik geen enkel teeken van Ichneumon bespeurde, worden toege- schreven en is het mogelijk dat of het verschil van lucht of van voedsel, welk laatste echter zoowelte Dordt als te Velp uit eiken- blad bestond , het middel is geweest om de weinige overgeble- venen in het leven te behouden? Ziedaar eene vraag die uiterst moeijelijk te beantwoorden is en die bijna tot de veronderstel- ling zoude leiden, dat het eikenblad destijds in die streek van Gelderland door eene of andere ons onbekende oorzaak voor de rupsen. doodelijk geworden was, of dat de lucht aldaar met een zeker miasma bezwangerd was, dat dien invloed uitoefende. Cidaria variata cum var. Obeliscata. Dat de zoo genaamde Obeliscata eene varieteit van Vartata zoude zijn, is in weerwil van het groote verschil in kleur der vlinders algemeen aangenomen. Zonderling komt het mij daarom voor dat ik den type in Gelderland jaarlijks in Junij in een den- nenboschje vind en slechts vrij zelden in September en October, terwijl ik daarentegen de var. Obeliscata op dezelfde plaats me- nigvuldig in die maanden en zeldzaam in Junij vang. Dit is eene opmerking, die ik reeds eenige jaren achtereen maakte en die zoo zij doorgaat, bewijzen zoude dat, zoo werkelijk beide soorten dezelfde zijn, de eerste generatie menigvuldiger de type en de tweede de varieteit voortbrengt. Reeds vroeger is dit verschil in den ontwikkelingstijd opgemerkt, het geen Fischer von Röslerstamm en von Tischer heeft doen veronderstellen, dat het voedsel van verschillende dennensoorten op de kleur invloed zoude hebben; Treitschke echter twijfelt hieraan (DI. X. 194.) en meent de oorzaak te moeten zoeken in de meer of min- dere sappigheid der dennennaalden, zoodat de rupsen met de jonge, versche sappen in Mei gevoed, de groen-bruine type en die met de meer verdroogde in Augustus de geelroode varieteit zouden geven. Deze gissing komt mij vooral daarom zeer ge- waagd voor, omdat men , hoezeer dan ook in verschillende ver- 94 houding, toch zoowel den type als de varieteit bepaaldelijk twee maal ’sjaars aantreft. Ik geloof dat ook hier eene opvoeding uit eijeren het eenige middel zal zijn om de identiteit, welke tot op heden slechts door overgangs-exemplaren bewezen is, met grond te kunnen vaststellen. Guenée beschrijft de door ons bedoelde var. obe/iscata onder den naam van var. Fulvata Fab. Orthosia pistacina var. Lychnidis. Het jonge rupsje dezer soort werd door mij in den afgeloopen zomer op een Pelargonium gevonden en met deze plant opge- voed, terwijl de Cbrysanthemum leucanthemum volgens Sepp en de Centaurea scabiosa en Ranunculus bulbosus volgens Treitschke het*gewone voedsel zoude zijn. Vreemd is het dat sommige rupsen zelfs in vrijheid op uitlandsche gewassen en bloemen azen; zoo vondt men b.v. de rups van Aumicis ins- gelijks menigvuldig op Pelargonium en die van Deilephila Elpenor op Fuchsia’s in onze tuinen, hoewel hun gewoon voed- sel dikwijls in de nabijheid groeide. EEN PAAR WAARNEMINGEN BETREFFENDE DE LEVENSWIZE DER INSECTEN- In het Amtlicher Bericht über die vier- und dreissigste Versammlung Deutscher Naturforscher und Arzte in Carls- ruhe im September 1858, treffen wij twee mededeelingen van Professor CarL VON SIEBOLD aan, welke ons beide zeer belang- rijk toeschijnen. Daar het Berigt, waarin zij opgeteekend staan, waarschijnlijk wel niet algemeen in Holland verspreid zal worden en van onze Nederlandsche Entomologen de meesten het wel niet onder de oogen zullen krijgen, meenen wij hun eene dienst te bewijzen door eene Vertaling dier mededeelingen in dit tijdschrift op te nemen. Prof. von Siebold zeide het volgende : I. Over Agriotypus armatus en Trichostoma picicorne. In Westwoob's Introduction to the modern Classification of Insects, Deel Il. p. 142 leest men eene opgave omtrent eene Ichneumonide, die in het water zou afdalen , waarschijn- lijk om hare eijeren in eene of andere larve van waterinsect te leggen. Deze medeeling heeft mij ten sterkste aangedreven om te zien of het mij mogelijk ware in het bezit te geraken van waterbewonende larven met sluipwespeneijeren bezet. Nog- thans was gedurende langen tijd mijn zoeken vergeefsch, tot ik in April van het jaar 1856 door Dr, KRIECHBAUMER te Mun- 96 chen, wien ik reeds vele merkwaardige mededeelingen te dan- ken heb, met de toezending van een insect verrast werd, dat ik oogenblikkelijk voor dien , door Curtis benoemden en afge- beelden Zgriotypus armatus herkende, welke volgens West- woop’s opgave door Engelsche entomologen onder water gevon- den zoude zijn. Dr. KriecHBAUMER had verscheidene steenen uit eene beek opgeraapt, waaraan huisjes eener Phryganiden- larve vastgehecht waren en op welke te gelijker tijd eenige vrouwelijke voorwerpen van den genoemden 4griotypus heen en weder kropen. De mannelijke voorwerpen van denzelfden Ichneumon vlogen digt boven het water en aan den oever rond. Ik zamelde op dezelfde vindplaats vele huisjes van Phryganiden bijeen, welke gedeeltelijk larven , gedeeltelijk poppen bevatten. Zij behoorden allen tot de soort door PictET Trichostoma pici- corne genoemd , zijnde Aspatherium picicorne Koren. Uit som- mige reeds verpopte voorwerpen kwamen later Agriotypen te voor- schijn. Hierbij heb ik de belangrijke opmerking gemaakt, dat al die kokertjes, wier opening om het verpoppen met een steentje gesloten was en wier bewoner eene Agriotypen-larve als parasiet beherbergde , gekenmerkt waren door een lang bandvormig uitsteeksel, dat tusschen de opening en het tot deksel dienende steentje uitstak. Nam ik dit steentje weg, zoo vond ik de opening van het kokertje nog door een lederachtig dekseltje gesloten, dat in het zoo even vermelde lange uitsteeksel overging. De kokertjes van de Phryganiden-larven, welke niet gestoken waren en zich verpopt hadden, waren onder het sluitend steentje slechts met een eenvoudig rond dekseltje zonder zoodanig lang uitsteeksel. Ik onderzocht beiden , zoowel het eenvoudig dekseltje, als dat het- welk met den langen band voorzien was, naauwkeuriger onder het microscoop en overtuigde mij dat beide dekseltjes en evenzeer het lange uitsteeksel uit het digte spinsel van eene draad bestonden, door de Phryganidenlarven voor hare verpopping gesponnen. Hieruit volgde nu gereedelijk dat de Phryganidenlarve, welke onder water door een’ Agryotypus armatus met een ei be- stoken is, later door eene buitengewone zucht tot spinnen (Hy- 97 perclosis of Hypernests) wordt overvallen, welke de larve noodzaakt zich bij de verpopping van de abnorm opgehoopte spin- stof door het vervaardigen van dat lange bandvormige uitsteek- sel te ontledigen. KoLenaTI kende dit verschijnsel slechts ge- deeltelijk en gaf er eene verkeerde verklaring van, daar hij (in zijne Monogr.: Genera et species Trichopterorum , 1848 pag. 21) schreef: ,, Praeterea Dipteron aut Hymenopteron lar- vis immittit ovulum cum appendice fasciolari, a quo larva pro- rumpens totam consumit Phryganeae larvam’’. Dat de appen- dix fasciolarismet het parasiten-ei in geenen directen zamenhang staat, wordt door mijne waarneming bewezen. II. Over de levenswijze van Donacia linearis. Aan de wortels van Sparganium simplex vond: ik tegen het einde van den zomer van 1857 verscheidene larven en pop- pen, welke van Donacia linearis Hopre en Grrr. afkomstig waren, want deze tor kwam later uit de opgezamelde poppen te voorschijn. Het was mij vreemd voorgekomen dat de larven van dezen kever zich met twee haken van hunne laatste ach- terlijfsgeleding aan den wortelstok der genoemde plant vastge- klemd hielden, terwijl hun lijf en kop los in het slijk staken, dat het geheele worteleinde der plant omringde. Ik ontleedde de larven en trof in haar darmkanaal geene overblijfselen van het Sparganium aan, maar daarentegen slechts fragmenten van Diatomeën en Algen , zoo als er voorkwamen in den modder, welke de bijzonder trage Donacien-larven omgaf. Deze hadden alzoo geen deel van de plant gegeten, waaraan ik haar vastgeklemd gevonden had. Ondertusschen vertoonde zich steeds aan de plek van den Sparganium-wortel, waaraan de larven zich met hare beide ha- ken vastgeklemd hadden, eene uitgeknaagde holte, waarin het achterlijf der larve verborgen was. Bij nader onderzoek van het achterlijf der larve werd het mij nu duidelijk, wat deze uitgeknaagde holte in den Sparganium-wortel te beteekenen had. 98 Deze larven hebben namelijk slechts aan het einde van het achterlijf , even als vele larven van tweevleugelige insecten een paar groote luchtgaten. Deze stigmata vallen door hunne bruine randen, die tegen de overige melkwitte huid sterk afsteken, ligt in de oogen en bij nadere beschouwing erkent men te ge- lijk, dat deze beide bruine hoornachtige zoomen der stigmata zich naar achter in beide genoemde haken voortzetten. Wan- neer nu deze haken in den Sparganium-wortel indringen, wor- den ter zelfder tijde de beide stigmata der larve vast in de uit- geholde groef van den wortel ingedrukt, waardoor de monden van het luchtbuisstelsel der larve in onmiddellijke verbinding gebragt worden met de vol lucht zijnde intercellulair-ruimten van den wortel. Daar nu alle intercellulair-ruimten dezer plant evenzeer onderling zamenhangen en door de spleetopeningen op de oppervlakte der bladeren wederom met de buitenlucht in onmiddellijke verbinding staan, zoo moet het daardoor de in slijk levende Donacien-larven gemakkelijk vallen, voortdurend. hare luchtbuizen met zuurstof bevattende lucht te vullen en het noodige ademhalingsproces te onderhouden. De bruine wa- terdigte kokers, welke de larven voor hare verpopping vervaar- digen, zijn met eene zijde aan den Sparganium-wortel vastge- kleefd, welke zijde een gaatje in het midden heeft. Tegen- over dit gaatje staat weder eene uitgeknaagde plek aan den wortel, waardoor wederom de lucht in het poppenhulsel binnen- treedt, om alzoo gedurende den poppenstaat der Donacien haar ademhalingsproces te onderhouden. DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN DOOR Mr. S. 0. SNELLLEN VAN VOLLENHOVEN. VIJFDE STUK. ALLANTUS SCROPHULARIAE L. N°. 107 der Bouwstoffen. Vergelijk : Harrie, Blatt- und Holzwespen, bl. 286, n° 1. Boucni, Naturgesch. der Insecten, bl. 158. Briscuke, Abbild. und Beschreib., bl. 7. Taf. 1. fig. 4 en 4° Allantus niger, antennis, tibiis, tarsisque fulvis, pro- thoracis margine, scutello et linea sub illo, fascris- que abdominalibus segmentorum 1 ac 4—9 flavis. Aan de goedheid van den Heer Mr. E. A. de Roo van Westmaas heb ik de ware kennis aan de larve dezer bladwesp te danken; wel waren mij namelijk reeds vroeger de beschrij- ; 8 100 vingen van Bouché en Hartig!) en later ook die van Brischke bekend geworden, doch ik had de larve nog nimmer gezien. Hoe vlijtig ik ook naar haar had gezocht in de omstreken der plaats, waar ik het volkomen insect had gevangen, steeds was : zij voor mij verborgen gebleven en had ik mij moeten getroos- ten met hetgeen de genoemde schrijvers mij omtrent haar had- den geleerd. Het was mij dus zeer aangenaam , toen ik op den ie Oct. van 1858 eenige voorwerpen van den Heer de Roo mogt ontvangen, welke door hem bij Velp op de stengels en blade- ren van Scrophularia nodosa aangetroffen waren. ; Er waren er van verschillenden ouderdom; de kleinsten wa- ren zoo als men op de Plaat 7 bij fig. 1 ziet voorgesteld , uit den blaauwen zeer licht grijs met zwarte vlekken; de grootsten wa- ren van grootte en kleur als de fig. 2, meer geelachtig asch- graauw van kleur. De lengte der kleineren was 2 Ned. duim, die der grootsten 2,5. De kop was bij allen platrond, op het voorhoofd ingedrukt, van kleur zwart tot even onder de oogen en even boven de sprieten ; van daar tot onder de monddeelen vuil groenachtig graauw ; ook de monddeelen hadden dezelfde kleur met uitzondering der scherpe bovenkaken, die eene bruine kleur vertoonden. De geheele kop was overigens bezet met licht- grijze, korte haartjes als met vilt. Bouché zegt: « der fast kugli- che Kopf hat hellbraune Augen,» ’t geen men ook weder bij Hartig lezen kan; dit is evenwel zoo niet. De zeer kleine oogen zijn glinsterend zwart, zoo als ook Brischke opgeeft, doch staan in een vuil groenachtig graauw cirkelvormig vlekje. De huid der larven schijnt eenigzins fluweelachtig; het lig- chaam is aan de tweede en derde geleding het meest in dikte uitgezet, doch in het algemeen kan men de larven bezwaarlijk slank noemen. Er zijn in het geheel 22 pooten aanwezig; al- leen het 4° segment is er van verstoken. De voorpooten zijn geelachtig lichtgrijs met zwarte basis van hunne eerste geleding 1) Deze zijn eigenlijk identiek; daar de laatste den eersten nageschreven heeft. | 101 en bruine klaauwtjes; de overige pooten zijn even als de buik ongevlekt geelachtig wit. De luchtgaten hebben lichtbruine omzoomingen; daaronder zag men op ieder segment twee zwarte vlekken, midden op twee uitpuilende spieren. Midden over den « rug loopt eene rij van elf grootere ronde dofzwarte vlekken; van Ee de + 5 daar tot aan de stigmata drie golvende lijnen van vlekjes, waar- van zes aan wederzijde op ieder segment, dat in vijf huid- plooijen verdeeld is. Eene driehoekige vlek boven het stigma is van deze zes de grootste. Om den lezer eene duidelijker voorstelling te geven hebben wij bij fig. 3 een der midden-seg- menten afzonderlijk vergroot voorgesteld. Wij durven verzeke- ren dat onze voorstelling getrouwer en duidelijker is dan die van Brischke. Na de laatste vervelling komt de larve in een geheel ander gewaad te voorschijn, gelijk wij zulks ook reeds vroeger bij eene andere soort van dllantus (tricinctus) hebben waarge- . nomen. Zij is alsdan eenvoudig roodbruin met eene donkerder ruggestreep (vergelijk fig. 4.). De kop is dan zeer glanzig rood- bruin met donkeren schedel; de oogen staan in zwarte vlekken; de bovenkaken zijn zeer donkerbruin; van de haren, die vroe- ger den geheelen kop bedekken, is geen spoor meer te zien. De lijfsgeledingen schenen meer gerimpeld te zijn, hetgeen daaraan toe te schrijven is dat de lengte van het dier eenigzins is afgenomen. De luchtgaten eindelijk hebben donkerder randen. De meesten mijner larven vervelden voor de laatste maal tusschen den 1% en den 5® October. Volgens later medegedeelde waarneming van den Heer de Roo is de larve, zeer jong zijnde, meer groenachtig van kleur. Gelijk reeds gemeld is, gebruikten deze larven de bladeren van Scrophularia nodosa tot voedsel; Bouché schrijft dat zij ook op het Toorts of Wollekruid (Werbascum) zijn aan te treffen, ‘tgeen niet vreemd voorkomt, daar zulks ook het geval is met eenige Cucullta-rupsen, die op beide planten voorkomen. De larven onzer bladwespen waren trage dieren, die meestal in spiraal gerold op de onderzijde der bladeren stilzaten, gelijk 8 * - 102 onze figuren 2 en 4 zulks voorstellen. Wanneer zij eten, dat meestal des nachts schijnt te geschieden, vreten zij gaten in het midden der bladeren. Weinig tijds na de laatste vervelling kropen mijne larven in de aarde en vervaardigden zich daar ronde cocons van aard- korrels. Tegen het eind van Mei of het begin van Junij ver- anderen zij binnen deze cocons tot eerst kaaswitte, later oranje- kleurige popjes, die overigens niets bijzonders vertoonen en waarvan men de afbeelding op onze Plaat ziet bij fig. 5. Ongeveer drie weken blijven de insecten in dezen toestand rusten en komen dan als wespen te voorschijn. Deze zijn zeer aardig geteekend en gelijken eenigzins op de vroeger vermelde Allantus tricinctus, doch zij zijn terstond daarvan herkenbaar door hare rosse sprieten. Deze wespen zijn 15 streep lang, iets meer of minder; hun kop en borststuk zijn met kleine haartjes bedekt, hun achterlijf is geheel glad. De algemeene kleur van het ligchaam is zwart. De min of meer knodsvor- mige sprieten , wier derde lid het langste is, zijn ros of vuil oranje-kleurig. Het kopschild en de bovenlip, alsmede eene vlek op de wangen zijn geel; aan het borststuk zijn geel: eene vlek boven het eerste paar heupen, twee schuin naar voren loopende strepen op den prothorax, de vleugelschubbetjes, eene vlek onder de voorvleugels, het schildje en een streepje daaronder, eindelijk eene vrij groote vlek boven de achterheu- pen. De pooten hebben zwarte dijen, ofschoon bij sommige voorwerpen de voorzijde der twee eerste paren groenachtig geel gekleurd is. De scheenen en tarsen zijn ros, als de sprieten; de klaauwtjes, welke scherp dubbel getand zijn, vertoonen eene meer bruine kleur; daartusschen ziet men een zwartachtig kus- sentje. De achterpooten van het mannetje zijn veel breeder en for- scher van bouw, gelijk men in de figuren 8 en 9 afgebeeld ziet, waarvan de eerste de poot van het mannetje, de tweede die van het wijfje voorstelt. De vleugels zijn ros of goudglanzig met roode aderen op de ta i AMAR RN È suda» ex 0 ae ff Li BEN 7 ;c en Be ble id Ù N % A + hd ä VICARI EL AJWs culps gm — BER Allantus Scrophulariae, L. 103 voorhelft en donkerbruine aan de spits; het stigma is bruinach- tig rood; van daar trekt door den achterrand der beide radiaal- cellen een zwartachtige brandveeg. Het achterlijf draagt op de eerste geleding een’ gelen zoom, die in het midden afgebroken is; de derde geleding heeft aan iedere zijde een geel vlekje (bij sommige vrouwelijke voorwerpen ook de tweede); de 4° tot 9° geleding dragen gele zoomen, die bij het wijfje veel breeder zijn, dan bij het mannetje, ge- lijk zulks in onze figuren 6 en 7 afgebeeld is, waarvan de laatste het achterlijf svan een mannetje voorstelt. Het mannetje heeft slechts acht ringen en aan het einde daarvan ziet men de genitalien tusschen twee bruine komvormige kleppen uitste- ken. De legboor van het wijfje is zwart. De Heer de Roo schrijft mij dat hij twee generatien ver- moedt; ik kan echter wegens het langzame groeijen der larven zijne meening niet aannemen. Hij grondt zijne meening voorna- melijk daarop, dat hij tusschen den 11% en 14° Julij nog wes- pen waarnam, ofschoon er reeds jonge larven aanwezig waren , die den 17™ vervelden. Latere waarnemingen zullen moeten aantoonen wat hiervan zij. Parasiten hebben wij uit deze bladwesp-soort niet opgekweekt. Verklaring van Plaat 7. Fig. 1. Eene onvolwassen larve. » 2. Eene volwassen larve. » 3. Eene harer middelste geledingen vergroot en op zijde gezien. 4, Eene larve na de laatste vervelling. » 5. De pop, vergroot. 6. De vrouwelijke bladwesp, vergroot. 7. Het achterlijf der mannelijke wesp, vergroot. » 8. Een achterpoot van het mannetje van de dij af naa r de klaauwtjes, vergroot. » 9. Dezelfde deelen bij het wijfje. CIMBEX AMERINAE FP. N°. 4 der Bouwstoffen. Vergelijk voor het volkomen insect : Linnaeus, Znt. Syst., If, 106, 5. 7 Linnaeus, dbid., II, 106, 6 9 Tenthr. marginata. FaBr., Syst. Piez., p.16, N°.5. 4 Fagr., ded, p. 17, N°.6 $ C. marginata. Panzer, Faun. Germ., 65. f.1et 17 f. 14. Harrie, Blatt- und Holzwespen, p.71. LePEL., Monogr., p.35, N°.97, mas. Lerer., zb¢d., p. 56, N°.98, femina. Voor de larve: RoseL, II, Bomb. Wesp. tab. I, (NB. De teekening van het cocon is zeer slecht). Cimber aeneo-niger, clypeo albo, antennarum clava rufa, pedibus coeruleo-nigris , tibiis ac tarsis fulvis, ventre et ano rufis, femineae abdominis segmentis albomarginatis. Karel Baron de Geer heeft in zijne Mémoires pour servir à l’histoire des Insectes, Deel II, 2 bl. 252 (Duitsche verta- ling) eene bladwespen-soort uitvoerig onder den naam van en- thredo Amerinae beschreven, welke even wel niet 4merinae maar waarschijnlijk Zucorum is. De verwarring, die daardoor tot heden in de beschrijvingen der elkander zoo na verwante Cimbices geheerscht heeft, hopen wij door deze onze naauw- keurige beschrijving te doen ophouden, De larven van Cimbex Amerinae komen in Junij uit de eijeren, aan de ribben der wilgenbladen gelegd, en houden zich tot de tweede vervelling gezellig bijeen. Zij groeijen langzaam, zoodat men tot in 105 Augustus en zelfs nog laat in September de volwassen larven vindt. Deze zijn evenwel zeker zoo niet van eene tweede ge- neratie, dan toch stellig van later gelegde eijeren, Volwassen is de rups 5,5 Ned. duim lang, op de drie voor- ste geledingen dikker, aan den staart langzaam in dikte afne- mende, met 22 pooten, groen, op den rug donkerder, naar de buikzijde meer grijsachtig. De kop is groen, en de oogen staan in ronde zwarte vlekken; de geheele huid is met rimpels bedekt. Zie fig. 1. De stigmata zijn met zwarte randen omzet, welke de gedaante hebben van het spoor van een’ hertenpoot, en verschillen daardoor van die der meeste Cimbices, Boven de luchtgaten ziet men kleine ronde spuitgaatjes, als bij «bia aerea Kl. Men vergelijke fig. 2. Elk ligchaamssegment is op den rug in zeven huidplooijen verdeeld, gelijk men zulks voorgesteld ziet in de derde figuur, welke tegelijk de kleur vertoont, die de larve kenmerkt ge- durende den winter, dien zij in het cocon doorbrengt. Bijna nooit gebruikt het dier zijne laatste pooten; het kruipt met de voorsten en krult zelfs onder het kruipen de laatste ringen onder den buik. Over dag ligt het meestal zamengerold op de wilgenbladen, maar des avonds kruipt het op den boom rond en gebruikt de wilgenbladen tot voedsel. Ook deze soort verdedigt zich tegen hare vijanden door een helder vocht tot meer dan een voet ver te spuiten uit klieren, wier openingen zich even boven de stigmata bevinden. Raakt men het dier aan de linkerzijde aan, zoo spuit het slechts naar dien kant, en zoo ook omgekeerd, maar raakt men het aan op den rug, zoo verdedigt het zich naar beide zijden te gelijk. Na vif of zes malen gespoten te hebben, moet het eenigen tijd rusten om op nieuw vocht in de klieren te ontvangen. Na de tweede vervelling bezitten de larven dit vermogen van vocht uitspuiten het sterkste en wanneer men haar geene versch ge- plukte bladeren tot voedsel geeft , gaat het geheel verloren. In Augustus of September, volgens Hartig reeds in Juli}, be- 106 gevens zich de larven naar beneden in de holligheden van der stam of onder het mos aan den wortel en spinnen zich aldaar in een allermerkwaardigst cocon in, dat van fijne mazen met grove draden gesponnen en doorzigtig is, zoodat men er de larve in liggen ziet en dat het best bij een getaand vischnet te vergelijken is (zie fig.4). Volgens Klug vindt men deze netjes in scholen in het midden der mulm van oude wilgen. Waar- toe de afwijkende vorm van dit cocon dienen moet, is mij een raadsel; de door Frisch bedachte verklaring, dat namelijk de openingen dienden om het overvloedige vocht der rups door te laten, is zeker van allen grond ontbloot. Tot in Mei van het volgende jaar, ook wel bij uitzondering twee jaren lang, rust de rups in dit cocon, waarin zij in het midden van April tot pop verandert. Het best kan men bij deze soort, wegens de doorzigtigheid van het hulsel, de leven- digheid der larven ook des winters waarnemen; aangeraakt zijnde, slaat zij met vinnigheid met het achterlijf rond. Bij het uitkomen bijt het volkomen insect met zijne groote kaken eene ruime opening in het netwerk. De wespen zijn in de beide geslachten zoo verschillend ge- kleurd, dat de oude entomologen mannetjes en wijfjes voor twee onderscheidene soorten hebben aangezien. Beide zijn een weinig meer dan twee duim lang, zwart met eenigen metaal- glans op kop en borststuk, en aldaar, vooral bij het mannelijk geslacht, met lange grijze haren bedekt. De sprieten bestaan uit vijf geledingen (zie figuur 7), waarvan de laatste kolfvormig en rood is, de vier benedensten zijn zwart. De bovenlip die bij het mannetje zeer groot, rond en eenigzins omgebogen is, als- mede het kopschild zijn wit; de kaken zijn zeer donker bruin. Het achterlijf is bij het mannetje zwart, aan de basis grijs be- haard, met bruinrooden buik en anus; het wijfje heeft ook het achterlijf zwart, doch onbehaard; de derde en vierde geleding hebben op zijde twee witte driehoekige vlekken en de volgende segmenten zijn wit gezoomd; de buik is geelachtig wit met blaauwzwarte smalle dwarsstrepen en twee langsstrepen in de 107 zijden. De vleugels zijn glasachtig met bruinen rand en bruin- achtige vlek voor het stigma; de aderen en het stigma zijn donkerbruin, De pooten zijn zeer harig bij het mannetje, minder bij het wijfje; bij beiden heupen en dijen blaauw- zwart, scheenen en tarsen bruinrood. De achterste dijen dra- gen digt bij de knie een tandje. De sprieten zijn bij het mannetje ietwat langer dan bi het wijfje. De bovenlip (fig. 9) is breed , ingedrukt rond aan de voorzijde, smaller aan de basis, half doorschijnend en slechts weinig harig. De bovenkaken (fig. 10) zijn bij het mannetje zeer smalgen lang, bijzonder scherp, met twee stompe tanden in het midden en eene inkeping iets verder naar de spits. Aan den buitenrand zijn zij met fijne haren bezet. De onderkaken (fig. 11) bestaan uit twee vliezige „lobben , waarvan de bovenste eenigermate driehoekig is en de onderste meer lancetvormig. De vrij lange palpen bestaan uit zes leed- jes van ongeveer dezelfde lengte onderling. De onderlip (fig. 12) is langwerpig vierkant, aan de voor- zijde iets breeder ; het tongetje bestaat uit drie lobben, waar- van de middelste de kleinste en smalste is. De onderlipvoelers hebben vier geledingen, waarvan de laatste langer is dan de anderen. Frisch heeft ons insect en waarschijnlijk ook zijne larve wel gekend , doch zijne beschrijving n° 25, in het vierde deel zijner Beschreibung von allerlei Insecten in Teutschland , ver- wart klaarblijkelijk deze larve met die van de Cimbex-soort È welke op de elzen leeft en die ik voorshands (daar het mij nog twijfelachtig is of zij wel dezelfde soort is als femorata) lutea noemen zal, hoewel zij een deel uitmaakt der variabilis van Klug. Ofschoon in ons land overvloed is van wilgenboomen , schijnt deze soort van bladwespen toch weinig voortekomen en wel onder de zeldzamen te behooren. De wesp heb ik nimmer in de vrije natuur gezien, en de Heer Fransen, dien ik verzocht 108 had mij eenige cocons met levende larven bij Rotterdam te ver- zamelen , waar ik de larve vroeger gevonden had, heeft niet dan met de grootste moeite mij een tiental uit het mulm der holle wilgenboomen kunnen opdelven. Het mogt mij niet gelukken het ei onder de oogen te krijgen. Big 1. Dae © 3. » 4. ave rico MATE men 3%. «8 » 10. » 11. » 12. Verklaring van Plaat 8. De volwassen larve. Een luchtgat met een spuitgat, vergroot. Eene ring der uit het cocon genomen larve, vergroot. Het cocon. De mannelijke wesp. Zijn kop van voren gezien , vergroot. Een spriet, sterk vergroot. De vrouwelijke wesp. De bovenlip van het mannetje. Een bovenkaak. Een onderkaak met voeler. De onderlip met twee voelers ; de vier laatste figuren sterk vergroot. PI. 8. Cimbex Amerinae, F. 109 ATHALIA SPINARUM F. N°. 105 der Bouwstoffen. Vergelijk over dit insect: Far. Syst. Prez. p. 26 f. 21. Panzer, Fauna Germ, 59 f. 18 Ath. Centifoliae. Harrie, Blatt- und Holzwespen, p. 284 n° 1. LepEL., Monogr. p. 24 n° 71. MenzeL, Ueber den Afterraupenfrass der Weissrüben- blattwespe (zonder opgave van uitgever of jaartal). J. Curtis, Farm Insects, p. 37 en volgg. Athalia rufo-flava , capite cum antennis , excepto ore, mesothoracis dorso, tibiarum tarsorumque apicibus nigris. De vier eersten der hierboven aangehaalde schrijvers hebben zich bepaald bij het beschrijven en afbeelden (voor het laatste alleen Panzer) der volkomen insecten, de beide volgenden heb- ben buitendien eenige opgaven gedaan omtrent de schade, door de larven op knollen en rapen te weeg gebragt. Ofschoon nu de geschiedenis van deze bladwesp, voornamelijk na het ver- schijnen van Curtis’ boek , genoegzaam onderzocht en ont- wikkeld moge genoemd worden, hebben wij ons niet geregtigd gerekend om deze wesp in onze gedaantewisselingen der inland- sche Tenthredineten overteslaan, vooreerst, om dat wij ons voorstellen, indien zulks blijkt uitvoerbaar te zijn en geene on- overkomelijke hindernissen in den weg komen, alle inlandsche insecten dier familie te behandelen, en ten andere, omdat de brochure van Menzel en het werk van Curtis nog zeer weinig bekend zijn. Aangezien de verwoestingen onder de furnips in Engeland, door de larve dezer bladwesp aangerigt, plotseling plaats gre- 110 pen, en vooral langs de oostelijke kusten binnen weinige dagen honderden bunders waren vernield en weggevreten, zoo meen- den eenige Engelsche landbouwers dat deze schadelijke dieren als eene plaag van boven, uit den hemel regenden, terwijl an- deren de meening toegedaan waren, dat zij bij zwermen uit Holland, Frankrijk of zelfs uit Noorwegen over zee kwamen aanvliegen. Niet alleen hield men dit laatste in het algemeen niet voor onmogelijk , maar er werden stellige bewijzen voor bijgebragt, waartoe o. a. behoorde dat in het jaar 1782, geken- merkt door de groote schaarschte aan knollen de weg, dien de bladwespen van de kust, over Cromer naar Southrepps in Nor- folk hadden afgelegd, getraceerd werd en zekere Heer Howse van Overstrand , die aan het zeestrand woonde en van wien getuigd werd dat hij was a man of good credit, verklaarde dat hij zelf en de visschers van Beckhithe haar hadden zien aankomen (over zee, waarschijnlijk) in zwermen , dik genoeg om de zonneschijn te verduisteren, en dat zij zoodanig vermoeid waren , dat zij twee duim dik op de klippen bleven liggen en met schoppen konden opgenomen worden. Anderen hielden het overvliegen over de zee voor onmogelijk, op grond daarvan, dat de bladwesp boven het land en voornamelijk bij knollenvelden nimmer ver vliegt, ja zelfs ieder oogenblik weder gaat zitten; doch hun werd tegengeworpen, dat de trek-sprinkhanen ook over het algemeen weinig vliegen en zelfs eigenlijk alleen maar springen en zich daarna van de vleugels bedienen om den sprong te verlengen, terwijl het toch bekend genoeg is dat diezelfde insecten in ontelbaren getale vrij hoog in de lucht van eene landstreek naar eene andere trekken. Tegen de theorie van het overvliegen zou naar onze mee- ning meer pleiten, dat de zoo schadelijke wesp wel sedert 1756 in Engeland, maar eerst veel later op het vaste land en eerst binnen kort in Holland in groote menigte op knollen is aange- troffen. Tot ik daaromtrent beter zal zijn ingelicht, meen ik het er voor te mogen houden, dat 4ihalia Spinarum reeds sedert eeuwen in Engeland zoowel als in Holland en de. noord- 111 westelijke kusten van Europa tot Lapland toe, op de in duin- streken groeijende wilde kool- en mosterd-soorten voorkomt en dat zij in het eerstgenoemde land , waar bijzonder groote hoe- veelheden van knollen worden aangebouwd, in voor hare ont- wikkeling bijzonder gunstige zomers op de gecultiveerde planten is overgegaan. Gelijk wij reeds gezegd hebben is het vroegste jaar, waarin melding wordt gemaakt van schade door de larve, blak pal- mer , black canker , black jack, black slug en nigger ge- noemd , in Engeland aangerigt, het jaar 1756. Sedert zijn deswegen met eene zwarte kool aangeteekend de jaren 1760, 1782, 1806, 1818, 1855, 1855, 1856, 1857 en 1858. Men ziet dat er groot verschil bestaat in de tusschenruimten , welke van 23 en 21 maar ook van 1 jaar zijn. De Heer G. Newport, die eene prijsvraag omtrent deze na- deelige insecten beantwoord heeft 1), verhaalt daarin , volgens de opgave van Curtis, dat de schade in 1833 gedaan in het graafschap Hants en voornamelijk te Meon Stoke zeer aanmer- kelijk was. Maar in 1855 was het verlies aan knollen na een? ongewoonlijk warmen zomer, zoo groot, dat het jaar daarvan den naam van kankerjaar verkregen heeft. Van het midden van Augustus tot den 20° October was de verspreiding het ergst en niemand kon langs een knollenveld gaan zonder ter- stond te bemerken dat van de meeste bladeren niets dan de middennerf was overig gebleven , zoodat er toen voor de En- gelschen een magtig verschil was tusschen in zijn knollenveld of in zijn’ knollentuin te zijn. Tegen September hield de scha- de in de meeste streken op en vele landbouwers zaaiden op nieuw knollen , welke dadelijk na de eerste regens opkwamen en zoo veel opleverden als het latere jaargetijde nog toestond, De voornaamste schade was geleden in de omstreken van Dover, doch ook op andere plaatsen was het zoo erg gesteld dat, van 1) In den boekhandel is zijne Verhandeling niet te krijgen, en ik heb om haar te bekomen, vruchteloos eenige malen naar Engeland geschreven. 112 24 acres met Engelsche knollen slechts 2 te regt waren geko- men !). Men zag daar verscheidene voorbeelden dat bij de En- gelschen zoogenaamde Zweedsche knollen , ofschoon zij gezaaid waren op een veld aangrenzende aan een of eenigen met En- gelsche knollen bezaaid , niet of nagenoeg niet waren aangetast. De Heer Menzel berigt dat deze zelfde bladwesp in de jaren 1842 en 1855 in het Zwitsersche canton Zurich zich als zeer schadelijk heeft leeren kennen; in het eerste der genoemde ja- ren hadden zich hare verwoestingen tot de onmiddelijke om- streken der stad Zurich bepaald, doch in September van het tweede der genoemde jaren hadden zij zich algemeen door het geheele canton verspreid. Tegen het einde van October 1858 schreef de Heer Corne- lius uit Elberfeld 2) dat de larve dezer bladwesp op stoppel- knollen in ontzettend aantal aantetreflen was geweest niet alleen in de omstreken van zijne woonplaats maar ook in de Moezel- streken, en gelijk hij vermoedt hare verwoestingen zich wel over geheel Rijn-Pruissen zullen hebben uitgestrekt. Hij voegt er bij dat men haar reeds vier jaren te voren , doch in gerin- gere mate als schadelijk had waargenomen. Omtrent het nadeel door 4thalia Spinarum in ons vaderland aangerigt, hebben wij de volgende berigten uit de Landbouw- courant van Dr. J. Wttewaall geput. Voor het jaar 1854 schijnt de larve nergens op knollenvelden -zoodanige schade te hebben aangerigt, dat deze het vermelden in eenig dagblad of wetenschappelijk tijdschrift waardig werd gekeurd; doch in het genoemde jaar werd zij voor het eerst als merkelijk schadelijk door mijnen vriend Wttewaall zelven waar- genomen op zijne zomerknollen. Tevens meldde de Heer Have- laar uit Ellekom, dat hij reeds in 1855 schade door dit insect toegebragt waargenomen had aan zijne zomerknollen, en dat in het reeds genoemde jaar 1854 zijn geheele oogst aan dat 1) Zie Transact of the Entomol. Society of London, v. II, p. lxiv. 2) Zie Stettiner Ent. Zeitung, 1858. p. 434, 118 gewas door Athalia Spinarum werd vernield. Hij had daarbij waargenomen dat de larve steeds, of zoo lang mogelijk gaten vreet in de bladeren, dat zij dus hoogst zelden zijdelings zit te eten en zulks alleen wanneer nagenoeg al het blad tusschen de nerven reeds weggevreten is, reden waarom hij de afbeel- ding bij Nordlinger, Die kleine Feinde der Landwirthschaft, bl. 409 moet afkeuren. In het daarop volgende jaar 1855 was evenwel de larve meer verspreid en in grooter aantal op knollenvelden aanwezig, z00- dat berigten omtrent de schade door haar te weeg gebragt uit verschillende oorden van ons vaderland werden opgezonden. Men meldde toen aan den redacteur der Landbouw-courant , dat zij zieh als schadelijk had doen kennen op zomerknollen bij Heelsum, op herfstknollen te Voorst, te Heerde, aan de Dedemsvaart en in Noordbraband in de omstreken van Moerge- stel, ’s Hertogenbosch en de Langstraat. In 1857 kwam de larve weder als merkelijk schade aanbren- gend voor in de omstreken van Ellekom, Heelsum, Dodewaart, Hattem, Deventer en Voorst. Dr. Witewaall schreef toen in de maand October: «naar onze gedachten zal Athalia Spinarum het volgende jaar veelvuldig voorkomen, en zoo zij door voch- tig weder niet belemmerd wordt, groote verwoestingen aan- rigten. » Het schijnt evenwel dat het jaar 1858 voorbij is gegaan zon- der dat de gewone oogst aan knollen veel geleden had, zoodat het weder zijnen heilzamen invloed op de larve onzer bladwesp zal hebben uitgeoefend. Ook omtrent 1859 zijn mij geene opgaven bekend. Wanneer men nagaat welke namen van dorpen en steden in deze berigten worden genoemd en ziet dat het westelijke ge- deelte van ons koningrijk tot heden van die verwoestingen schijnt te zijn vrijgesteld, dan moet men wel tot de conclusie komen, dat het alleronwaarschijnlijkst is dat de bladwesp im- mer in groote massa’s uit ons vaderland naar Engeland zou zijn overgevlogen. 114 Gaan wij over tot de beschrijving der verschillende toestan- den, waarin het insect voorkomt, met andere woorden van zij- ne gedaantewisseling. Het ei wordt gelegd in een blad van eene knolplant, van heerik of van kaat (Sinapis arvensis en Raphanus Raphanistrum) , binnen eene wonde , door de zaag van het bladwespwijfje in de bladhuid gemaakt. Het is ovaal, wit en half doorschijnend, en ligt altijd digt bij eenen rand van het blad. Men ziet op Plaat 9 in fig. 1 bij @@ de plaatsing van twee eijertjes in een knollenblad voorgesteld. Vijf dagen daarna , misschien ook nog in korteren tijd, wanneer het we- der voor de ontwikkeling zeer gunstig is, komt de jonge larve uit het ei te voorschijn; is het weder zeer vochtig en koud, dan blijft zij er langer in besloten. Wanneer zij pas uit het ei gekomen zijn, hebben de kleine larfjes nog geene kleur en zijn bijna doorzigtig, behalve twee vlekjes op den kop, doch spoedig verkrijgt hare huid eene licht-groene kleur. Zij zetten zich korten tijd daarna aan het eten, ’t geen zij op zoodanige wijze doen dat het blad verscheidene kleine gaatjes krijgt. Zes of zeven dagen daarna vervellen zij voor de eerste maal en dan zijn de meesten reeds zwart of zeer donkergroen van kleur. Volgens Curtis (Farm Insecis, pag. 48) zouden zij viermaal van huid verwisselen. Wanneer zij voor de derde maal de huid hebben afgewor- pen , hebben zij de grootte van fig. 2. De gedaante der larve is alsdan als volgt: De kop is smaller dan het lijf, glimmend zwart met eenige weinige zeer korte , stijve haartjes bezet ; de oogen staan in ronde kringen; onder de oogen ziet men twee voelspriet-achtige organen , uit zes zeer korte leedjes zamenge- steld. Het lijf is cylindervormig en bestaat uit twaalf geledin- gen, welke ieder afzonderlijk weder in verscheidene plooijen is afgedeeld. Het is geheel kaal en nergens met eenig haar bezet. De bovenzijde is zwart of zwartachtig donkergroen tot aan de luchtgaten; daarop volgt aan wederzijde een leikleurige langs- streep; dan eene rij van langwerpige zwarte , meestal dubbele vlekken , en eindelijk worden de pooten en de buik geheel 145 leikleur. Er zijn 22 pooten , namelijk drie paar zwarte, met grijs gemarmerde, hoornachtige borstpooten , 7 paar grijze buik- pooten en een paar naschuivers , zoodat alleen het vierde seg- ment geene bewegingsorganen bezit. Velen mijner larven namen na de laatste vervelling eene veel lichtere dofgrijze tint aan, zoo als men bij fig. 4 op onze plaat er eene afgebeeld ziet. De kop is zwart en de grijze kleur is in de nabijheid van den kop ietwat donkerder dan op het midden van den rug. Deze larven waren een weinig klei- ner dan de zwarte. Wanneer men met onze afbeeldingen die van Curtis op Plaat B van zijne Farm Insects vergelijkt, dan zal men een vrij groot onderscheid bespeuren. Zijne larven toch zijn min of meer bruin op den rug en geelachtig in de zijden; evenwel kunnen wij onzen lezers de verzekering geven dat onze teeke- ningen naar het leven zijn gemaakt en veronderstellen dus dat de anders zoo naauwkeurige Curtis of wel de colorist zijner platen zich in de kleur zal hebben vergist, waartoe wij te meer geregtigd zijn, daar in zijne beschrijving de kleur van den rug genoemd wordt a slate or gray colour en de kleur in de zijden genoemd wordt a pale line. Deze larven nu liggen meestal eenigzins gekromd op de bo- venzijde der bladeren en schijnen, tegen de gewoonte van eenige andere bladwesplarven, gaarne den invloed der branden- de zonnestralen op hare huid te gevoelen. Zij vreten meest gaten in de bladeren , doch ook wel langs de zijden af, waar- bij zij zich voornamelijk met de zes voorpooten vast hou- den. Terwijl zij eten, rigten zij het achterlijf eenigzins in de hoogte. Volgens de berekeningen van den Heer Wttewaall zouden er bij ons drie generatien bestaan, waarvan de eerste in Mei en Junij als larve leven zoude op de reeds genoemde onkrui- den Heerik en wilde Mostert of Kaet, terwijl de tweede in Julij en Augustus zich op zomerknollen zoude onthouden , en de derde in September en October zich op de stoppelknollen 9 116 zou laten zien. Het is evenwel hoogstwaarschijnlijk dat van de tweede en derde teelt zeer vele individuen evenzeer op de onkruiden van het koolzaadgeslacht zullen aan te treffen zijn. Is de larve volwassen, dan begeeft zij zich in den grond, een of twee duim onder de oppervlakte, en vervaardigt er een eirond bolletje van aardkorrels , op onze Plaat 9 bij fig. 5 voorgesteld, dat zij van binnen met eene witte satijnachtige stof „bespint , zoodat de wanden inwendig geheel glad en glin- sterend zijn. Binnen dit cocon verandert zij in eene witte pop, gelijk wij die bij fig. 6 hebben afgebeeld. Het wit dezer pop verkrijgt langzamerhand eene grijze tint, terwijl de oogen zwart worden ; eindelijk ziet men al de kleuren van het volko- men insect doorschemeren. De eerste generatie en de tweede, wanneer nog eene derde moet volgen, hebben weinig tijds , twee of drie weken noodig om van larve door het poppenstadium heen volkomen insect te worden; doch de laatste generatie blijft gedurende den ge- heelen winter tot in het laatst van Maart, in April of zelfs tot Mei in het poppenhulsel besloten. Bij mij is dthalia Spi- narum eenmaal uitgekomen op of even voor 29 Maart, een ander maal daarentegen eerst den 26” Mei, van welk verschil ik geene reden weet optegeven. De volkomen insecten zijn met 4thalia Rosae L. bij ons te lande de eenige vertegenwoordigers van het geslacht 4tha- lia, dat in het geheel weinig rijk aan soorten schijnt te zijn en welks kenmerken hierop nederkomen: Bladwespen met sprie- ten van 10 of 11 leedjes, naar de spits toe eenigzins dikker wordende ; de voorvleugels vertoonen ons twee radiaal- en vier cubitaal-cellen ; de terugloopende aderen zijn in de tweede en derde cubitaalcel ingeplant; de lancetvormige cel is door eene schuinloopende ader in twee deelen verdeeld; de ondervleugels hebben twee middelcellen. De volkomen insecten zijn van gedaante en kleur, als volgt: Het wijfje is gewoonlijk 8 Ned. streep lang, bij eene vlugt van 17 streep ; het mannetje bereikt gewoonlijk slechts eene 117 lengte van 6 streep, en is, voornamelijk aan het achterlijf, ook veel slanker. De algemeene kleur van het ligchaam is een helder oranje of hooggekleurd dojergeel. De kop is op den schedel gezien breed , afgerond vierhoekig, van voren gezien meer driehoekig , zwart van kleur met grijze zijdeachtige haar- tjes bezet vooral naar beneden en boven de monddeelen. De sprieten, die bij het mannetje uit tien en bij het wijfje uit elf geledingen bestaan, zijn min of meer knodsvormig, dat is, naar het einde toe breeder wordende. Aan de bovenzijde zijn zij zwart, aan de onderzijde hebben de laatste (en bij het wijfje ook de eerste) leedjes die kleur, terwijl de middelsten licht- graauw of zelfs wit zijn; de twee eerste leedjes der manne- lijke sprieten zijn meestal wit of geel gekleurd aan de onder- en zij-kanten. De beide laatste leedjes zijn kennelijk ontstaan door de verdeeling van het normaal laatste lid (men houde in het oog, dat het groote geslacht Zenthredo Kıuc, waarvan Athalia Leacn eigenlijk slechts eene afdeeling uitmaakt, negen leedjes in de sprieten heeft). De monddeelen zijn wit of zeer licht geel. De bovenlip (verg. fig. 8 a) is breed vierkantig, met aan de voorzijde afgesneden hoeken; de mandibulae of bo- venkaken zijn driehoekig en hebben aan het gebogen uiteinde een scherpen kastanjebruinen haak en daaronder aan de bin- nenzijde een’ afgeronden tand (verg. fig. 86); de onderkaken of maxillae bestaan uit twee lobben (verg. fig. 8c) en dragen ieder een’ langen voeler van zes leedjes, waarvan het eerste vrij klein, de overigen van dezelfde lengte en waarvan het vijfde scheef op het vierde is ingeplant ; de onderlip eindelijk (verg. fig. 8d) is langwerpig eirond en draagt drie vleezige lobben en twee harige voelers van vier leedjes. De oogen zijn zwart, ovaal en uitpuilend; de ocellen staan in een’ driehoek. Het borststuk is aan de onderzijde geel, aan de bovenzijde rood en zwart gekleurd; rood zijn de prothorax, de ruitvor- mige middellap van het midden-borststuk , het schildje en eene vlek achter het schildje op den metathorax. Het achterlijf is bij het wijfje vrij dik, bij het mannetje 9 * 118 cylindervormig , oranje-geel van kleur, terwijl de eerste gele- ding meestal min of meer zwart is. De klappen der scheede bij het wijfje zijn aan de spits mede zwart gekleurd. De zaag en eijerlegger zijn helder okerbruin, vrij slank, eenigzins ge- bogen en met dwarsrimpels voorzien (verg. fig. 9). De pooten zijn niet zeer lang; de heupen zijn geel, het voor- ste paar heeft gewoonlijk aan de basis zwarte vlekken. De dijen zijn tamelijk breed, licht oranje ; de scheenen geel met zwarte spitsen, en met zijdeachtig haar bezet ; de tarsen zijn vrij lang, wit met zwarte spits aan iedere geleding; de vier eersten dragen aan de onderzijde vrij groote zuignapjes , de laatste twee scherpe zwarte klaauwtjes. De vleugels zijn vrij groot, geel aan de basis, doorschijnend aan de tip en aldaar iriserend. De geheele voorrand tot aan het stigma is zwart; het stigma zelf is mede zwart, doch aan het einde graauw gekleurd. Afwijkingen heb ik weinig gezien; sommige voorwerpen heb- ben de sprieten geheel zwart. Een paar exemplaren, die zoo ik mij wel herinner uit groene rupsen zijn voortgekomen, heb- ben groote zwarte vlekken op het midden der borst. Merkwaardig is het dat in Japan eene soort van Athalia voorkomt, welke op onze Europeesche volkomen gelijkt, met dit verschil dat de vleugels rookkleurig zijn ; van die soort of locale verscheidenheid zijn op ’s Rijks museum voor nat. histo- rie te Leyden eenige voorwerpen voorhanden, afkomstig van de reis van Jhr. von Siebold. Waarom FaBricius deze blad- wesp Spinarum en Panzer haar Centifoliae heeft genoemd , blijft mij een raadsel; misschien heeft de een haar toevallig op Meidoornbloesem , de andere op eene tuinroos aangetroffen; in allen gevalle blijkt uit de door ons beschrevene natuurlijke ge- schiedenis , dat zij met doornstruiken of Rosaceae niets te ma- ken heeft. Eene zeer na verwante soort heet Rosae L., waar- schijnlijk door verwisseling met de Hylotoma Rosae F., waar- van de larve op rozenstruiken leeft. Het kan wel zijn, dat Panzer alleen om de verwantschap der beide soorten aan te Ru og di À Pa; yy 4 | vx 2 i 5 i Ve BER ee a aa Li Mie: DIA | I i À iy { À À ( Ad in i A ca =» È 1014 EN à fi % di ven i) dI J i x N, f tit es ve Ey! Ù 7 sl i, i À a Mi FU x Ar à i dijn PR mi i 4 NI Y { A L RAA 4 ‘ Pi a URN ma it. 17 I A k i Ù ‘P..4 x B 7 ie + ii Tor A Li | is va a Ap "i ij i h UN ie) ; Wa v 7 mA U LN ÿ ¥ A VO La ca fio M À nn Da D i 1 un AN : ee ei) i pi Lj + 4] Ap Wh hs | 4 fi W A MERAN EN Br i dh i PL9. 9 “un reser Kenn bu) & Paar Eee) Athalia Spinarum, F. 119 duiden den naam van Cenzifoliae verkozen heeft voor die spe- cies, welke hij meende dat nog onbenoemd was, toen hij haar beschreef. Verklaring van Plaat 9. Een knolblad, waarin de eijeren van 4th. Spinarum bij a a. De larve in natuurlijke grootte. = SE dn Eene zeer donkere larve , vergroot. Eene leikleurige larve, vergroot. Het cocon. a De pop, vergroot. De vrouwelijke bladwesp, vergroot. De monddeelen : a de bovenlip, 6 een bovenkaak , c een onderkaak, ‚d de onderlip; sterk vergroot. » 9. De zaag en eijerlegger, sterk vergroot. A D HD EE dI to QUELQUES OBSERVATIONS SUR LE CRI QUE FAIT ENTENDRE LE SPHINX (ACHERONTIA) ATROPOS, PAR Mr. DE ROO VAN WESTMAAS. Dans une des livraisons de ce journal (vol. 2. p.117) Mr. le Professeur J. van der Hoeven a passé en revue les différentes opinions qu'on a proposées sur la cause du cri que fait entendre le Sphinx Atropos , en y ajoutant quelques observations de lui- même. Ces observations, quelqu’intéressantes qu’elles soient, n'ont pu aboutir a un résultat concluant, puisque le petit nombre d’exemplaires dont Mr. le professeur avait à disposer, ne lui permettait pas de les étendre assez loin et surtout de comparer les différents organes dans lesquels il suppose qu’est située la cause du eri, avec ceux d’autres insectes de la méme famille. J’avois été assez heureux l’année passée de pouvoir fournir a Mr. le professeur quelques chrysalides, dont, a mon grand regret, très-peu parvinrent à leur entier développement et je me proposais de lui en envoyer cette année une plus grande quantité que j’avois rassemblée dans cette intention, quand des circonstances imprévues m’obligerent de m’éloigner de ma de- meure, où, à mon retour quelques semaines plus tard, je trouvai Ja plupart de mes chrysalides écloses et les papillons morts. 121 Du peu de chrysalides qui me restaient, j’eus cependant quel- ques papillons, qui, ainsi que des individus qu'on m’apporta vivants, m'ont mis à même de joindre quelques nouvelles ob- servations à celles que j'avais déjà faites l’année précédente. Qnoique ces observations soient loin d’être complètes et que je sois intimement persuadé que les recherches de Mr. le pro- fesseur van der Hoeven sur le même nombre d'individus au- raient amené des résultats bien plus satisfaisants , j’espère pour- tant, et les publiant, contribuer au but qu’on s’est proposé en fondant ce journal. Il est très vrai qu’on a déjà avancé trop de conjectures pour se rendre raison du cri dont il s’agit, et j'avoue qu'il me parait que le vrai fond de la question ne saurait être éclairci suffisamment que par des recherches d’anatomie com- parée, qui seuls pourront amener des résultats décisifs , néan- moins la publication de différentes expériences pourra faciliter ces recherches , pour autant qu’elles reposent sur des faits po- sitifs et qu’ils désignent avec quelque certitude les organes qui doivent en être l’objet. C’est le seul but que je me propose. ‘ Pour procéder avec clarté , il me semble absolument néces- saire de distinguer entre résultats positifs et négatifs ; par les premiers je désigne ceux qui prouveront qu'après l’enlèvement d’une partie quelconque de l’insecte, le cri dont nous recher- chons l’origine, reste, dont on déduira avec raison, que la partie enlevée n’en est pas la cause ; par les derniers j’entends les recherches qui ont eu pour résultat de faire cesser le cri, sans qu’il soit néanmoins prouvé que l’insecte soit privé de la faculté de l’émettre. En commençant mes recherches j'ai jugé nécessaire avant toute autre chose, de vérifier si réellement le cri pourrait être attribué à la cause que lui assigne Réaumur et après lui Schröter, c'est à dire s’il est possible que le cri en question soit causé par le frottement de la trompe contre les palpes ou quelqu’autre partie de la tête. J'ai pris à cet effet un individu dont j'ai étendu la trompe au moyen d’une épingle , pendant 122 que j'ai éloigné les palpes aussi loin de la tête que possible ; le résultat a été contraire a celui de Réaumur, puisque le cri s’est fait entendre comme auparavant, quoique bien plus faible, et n’a pas même cessé après l’entière extirpation des palpes. J'ai poursuivi cette expérience sur un autre individu, auquel j'ai coupé successivement plusieurs parties de la trompe; le cri a diminué alors graduellement en devenant presque impercepti- ble, quand la trompe était enfin raccourcie jusqu’a sa base ; une inspection par la loupe m’a fait voir alors, que chaque fois que l’insecte produisit son cri, devenu très faible, il se formaient au canal central de la trompe quelques petites bulles, qui me paraissaient occasionnées par l'air qui s’échappait du restant de la trompe. Un autre individu que j'avais asphyxié et chez le- quel je ne remarquais plus aucun mouvement, me fit encore entendre le cri, après que j’eusse étendu les ailes et la trompe; ce qui prouve qu'il faut bien peu d’effort à l’insecte pour le produire. Je dois faire remarquer ici, que la moitié de ces expériences suffisait chez la plupart de mes papillons pour faire cesser le cri totalement, et qu’il est de la plus grande impor- tance de soumettre plusieurs individus à la méme épreuve. Ces résultats, qui sont positifs et dont je certifie la verité, sont en pleine contradiction avec ceux de Réaumur et Schroter, et con- firment les observations faites par Mr. Passerini et Mr. le pro- fesseur Dugès; ils prouvent clairement que le frottement de la trompe ne saurait être la véritable cause du cri, puisqu’il reste même après l'enlèvement des parties auxquelles on attribue cet effet; de même il me semble incontestable que la trompe sert à produire le eri et que c'est dans cet organe qu'il faut en cher- cher l’origine. En général j'ai observé que le cri est toujours plus fort quand la trompe es en repos et roulée à sa place ordinaire et que le papillon ne manque jamais, si du moins on le laisse libre dans ses mouvements, de soulever la première partie de son eorps, semblant faire de cette maniére un effort pour le pro- dure ; il se pourrait ainsi que, lair étant réellement la cause 123 du cri, la force avec laquelle l’insecte le presse par le canal de sa trompe, le rend plus fort à mesure que le canal est plus recourbé, ce qui feroit soupgonner quelque analogie entre cette trompe courte et épaisse et les instruments de cuivre où le son est produit par la pression de l’air que l’on y fait entrer. La supposition que l'air sortant par l'ouverture qu’on re- marque au bout de la trompe, serait le vrai moteur du cri, m’a fait rechercher les moyens pour le faire cesser, d'une manière qui prouverait , que cette opinion serait la vraie. A cet effet j'ai comprimé la trompe entre les doigts en empêchant ainsi Pair de s’échapper, et le cri a cessé immédiatement ; pour com- pléter cette expérience, j'ai bouché ensuite cette ouverture avec de la graisse, dont le résultat a été de rendre muets aussitôt les deux derniers exemplaires qui me restaient et qui avant cette opération criaient a qui mieux mieux; une demi-journée après, j'ai taché de faire renaitre le cri en ötant la graisse avec un pinceau, autant que cela m’était possible, ce qui m’a réussi avec un de mes papillons, qui fit entendre de nouveau le cri accoutume. Ces derniers résultats sont de ceux que j'ai nommés négatifs, puisqu'il n’est pas certain que la même chose serait arrivée avec d’autres individus et qu'il se pourrait que, quoique le eri cessät, la faculté de le produire ne fut pas perdue. Il faut toujours user d’une grande circonspection avant d'admettre de telles preuves comme suffisantes; j'en ai moi- même acquis la certitude avec deux individus, dont le cri cessait après que j’eusse éloigné tout l'air qui se trouvait dans l’abdo- men en le pressant fortement avec les doigts, pour revenir peu d’instants après, aussitôt que le corps eut repris sa première forme. Eh bien! un troisième exemplaire , que je soumettais à la même opération, m'a prouvé que je me serais trompé en supposant que l’air, qui se trouve dans l’abdomen fut de quel- que influence sur la faculté d’émettre le cri, puisqu'il ne dis- continuait de crier, quoique j’eusse tellement pressé le corps qu'il semblait complétement aplati. Toutefois la réussite de mon expérience avec la graisse tend a confirmer mon opinion, 124 que le cri serait occasionné par l'air sortant de la trompe. Mais comment cet air y entre-t-il? est ce par le même canal ou de quelqu’autre manière ? et en supposant que la cavité, que comme Mr. Passerini j'ai trouvée dans l’intérieur de la tête et qui existe également, quoique plus petite, chez le Sphinx Convolvuli, soit le foyer de cet air, suffirait-il à lui seul pour produire un son aussi évident, sans lame vibrante? Voila ce que je ne saurais affirmer et a l'égard de quoi il me semble mieux de m’abstenir de toute supposition. Apres tout, la ques- tion n’est pas résolue , seulement il me parait prouvé que le cri ne peut être occasionné par un frottement de la trompe contre n’importe quelle partie de la téte et qu’il est bien plus probable que l’air en soit la véritable cause. Je répète ce que j'ai dit en commençant, qu’il me semble qu'il faudra s’en rapporter a l’anatomie comparée pour acqué- rir des résultats concluants; toutefois les recherches seront bien moins compliquées après Vindication des organes qui devront être examinés, puisqu'il est presque impossible de se procurer assez d'individus pour répéter les recherches que d’autres ont déjà faites et que d’ailleurs le Sphinx Atropos a la vie bien moins dure que les autres Sphinx de la même famille. J’au- rai donc atteint le but que je me suis proposé, en publiant ce mémoire, si mes recherches pourront contribuer, si peu que ce soit, à la solution d’un problème, qui depuis plus d’un siècle a divisé les plus grands Entomologistes et j'espère de tout mon coeur, que Mr. le professeur van der Hoeven pour- suivra ses expériences et parviendra à la solution du problème intéressant, — [UN e DEUX LEPIDOPTERES NOUVEAUX DECRITS PAR Mr. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 1, Thestias Ludekingii, v. Voll. Conjointement avec le Papilio Trogon, dont nous avons donné la description dans une livraison précédente de ces Mé- moires, le Musée royal des Pays-bas a recu de M. le docteur Ludeking 1) un individu d’une espèce de Thestias, qui nous semble nouvelle pour la science et que nous nous faisons un plaisir de dédier à l’entomologiste zèlé qui a bien voulu nous le communiquer. L’on sait que Boisduval n’a déerit dans le tome premier de son éminent ouvrage Species général des Lepidopteres que cinq espèces du genre Zhestias, toutes pro- pres au continent et a l’archipel Indien. = Nous croyons que depuis ce temps-là on n’en a pas publié d’autres, du moins nous n’en trouvons pas de décrites dans les ouvrages entomolo- giques, que sont a notre disposition, ni mentionnées dans les Revues des travaux entomologiques insérées dans les Archives de Wiegman. Ainsi croyant être assez surs de ne pas agrandir encore la cathégorie déja trop étendue des synonymes, nous offrons au public deux descriptions d’espèces nouvelles, l’une celle de 1) Parerreur le nom de M, Ludeking se trouve écrit Steveking à la page 67. 126 M. Ludeking, l’autre provenant du voyage de Mr. le professeur Reinwardt. La Thestias Ludekingii a une envergure de 56 millimètres. Le corps est noir en dessus, blanc en dessous; les antennes sont noires. Le dessus des ailes est d’une couleur blanche, quelque peu saupoudrée de noir à la base, les supérieures ayant à l’extrémité un très-grand espace noir, triangulaire, mar- qué d’une bande oblique d’un jaune rougeâtre, dentelée en dehors, traversée par de fines nervures noires et offrant près du còté interne une petite tache noire. Ailes inférieures avec une bordure noire assez large. — Dessous des ailes d’un jaune de souffre avec la marge antérieure très-finement noiràtre et quelques petits atomes noirâtres dispersés sur le disque; les inférieures offrent en outre une très-petite tache centrale noi- ràtre. L’on voit par cette description que cette espèce se rap- porte le plus à la Pyrene de Linné. Hab. L'intérieur de Vile de Sumatra. 2. Thestias Reinwardtit, v. Voll. M. le Professeur C. G. C. Reinwardt, ‘à qui le Museum est redevable de tant de choses précieuses, colligées durant son voyage aux Indes Orientales, a rapporté des Iles Moluques une autre espèce de Jhesttas, qui est restée innominée jusqu’à ce temps-ci; nous la dédions au célèbre naturaliste. . Envergure 60 millimètres. Corps noir, couvert de poils gris, ventre gris. Dessus les ailes supérieures d’un blanc bleu- âtre à la base, d’un blanc pur à l’extremité, couvert d'un réseau de bandes et lignes noires, couvrant les trois quarts de l’aile; au milieu l’on remarque une assez grande tache trian- gulaire de couleur aurore, coupée par quelques nervures noires. Dessus des ailes inférieures blanc, faiblement saupoudré de gris vers la base, ayant le bord postérieur légèrement sinué et couvert d’une mince bordure noire. Dessous des ailes d'un jaune de souffre , saupoudré d’atomes 127 noiràtres; les supérieures offrant une petite tache centrale noire et traversées vers la marge postérieure par une bande composée de petites taches en fer de flèche et terminée par une tache triangulaire plus grande, reposant sur la marge méme. Les inférieures nous offrent une petite tache centrale noire, ainsi qu’une rangée postérieure de taches rondes, inégales, ferrugi- neuses. Hab. Les îles Moluques. Comme M. le docteur Boisduval en son ouvrage sus-mention- né n’a pas décrit la femelle de la Zhestias Balice Boisd. nous ajoutons ici que cette femelle est bien plus grande que le mâle et qu’elle ne diffère qu’en ce que le dessus des ailes supérieu- res a le côté externe de la tache aurore terminé par.du jaune citron et vers le sommet quatre taches oblongues du même jaune. En outre la marge antérieure des ailes, de la base jusqu’à la moitié est jaune aussi. Un tableau analytique des 7 espèces connues du genre se fe- rait de la manière suivante: 1. Dessus des ailes d’un blanc bleuâtre . . MARIAMNE. » aa DIN 08. SE Zr » » » d’unj’aune citron pâle . AENIPPE. » » » d'un jaune citron foncé . . 3. 2. Ailes supérieures à bande d’un jaune rou- Bee ia i ie sua . LUDEKINGN: Ailes supérieures couvertes d’un réseau noir offrant une tache triangulaire aurore . REINWARDTII. 5. Une ligne courte noire sépare l’aurore du penne i 1 RE ese EEE YRENE Une ligne noire en zigzag à son origine, puis droite sépare l’aurore du jaune. BALICE. Pasde ligne noire entre l’aurore et le jaune, VENILIA. BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN BL AD W Bu UA Mr. S. 6. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 1. Æylotoma similis. Hylotoma chalybaea, alis, tibiis tarsisque nigris, cel- lula lanceolata pedunculata. Long. 10 mm. Deze nog onbeschreven bladwespensoort heeft de meeste over- eenkomst met de Oost-Indische , welke door Klug Janthina is genoemd en die op Java, Sumatra en Timor gemeen schijnt te wezen. De kleur van het dier is een zeer fraai donker staal- blaauw; de kop is op den schedel met korte haren bezet ; op het aangezigt ziet men ter wederzijde twee diepe groeven en daartusschen een uitstekend kammetje, dat zich naar boven in tweeën verdeelt en vorkswijs tusschen de sprieten oploopt. De zwarte sprieten zijn onbehaard. Aan de zwarte palpen is ieder laatste lid lichtbruin. De vleugels zijn geheel bruinzwart met blaauwzwarte aderen en zonder vlekken, door welk laatste ken- merk de soort zich voornamelijk van Janthina onderscheidt. De radiaal-cel van alle vleugels heeft een aanhangeelletje aan het einde. Aan de pooten zijn de dijen staalblaauw, de scheenen en tarsen zwart. ’s Rijks museum voor natuurlijke historie te Leyden bezit vier voorwerpen uit Japan, van daar overgebragt door Jhr. von Siebold. Allen zijn wijfjes. . 129 2. Hylotoma humeralis. Hylotoma chalybaea, prothorace et mesothoracis parte laterali aurantiacts, alis fuliginosis , cellula lanceo- lata pedunculata. Long. 10 mm. Deze soort wijkt slechts in weinige opzigten van de vorige af; de kop heeft dezelfde kleur en teekening; de kaken en palpen zijn echter bruin en de sprieten zeer dik met korte zwarte ha- ren bedekt. De prothorax en de mesothorax zijn oranje, met uitzondering van het driehoekige ruggeveld en de borst op den laatsten , welke glinsterend staalblaauw zijn; de metathorax en het achterlijf zijn geheel van deze laatste kleur. De vleugels zijn donkerbruin met blaauwzwarte aderen; het carpus vertoont aan de onderzijde een’ gelen zoom; al de radiaalcellen hebben aanhangcelletjes. Aan de voorpooten zijn de heupen en dijen staalblaauw , de scheenen en tarsen donkerbruin. De middel- en achterpooten zijn geheel blaauwzwart. Het museum bezit een wijfje uit Japan, medegebragt door den Heer von Siebold. 3. Mylotoma flava. Hylotoma flava , capite ac thoracis vittis tribus aeneo- nigris , cellula lanceolata pedunculata. Long. 8 mm. De kop dezer bladwesp is bronskleurig zwart, met grijze haartjes op het aangezigt dik bezet, de monddeelen zijn zwart met uitzondering der palpen , die donkergraauw zijn; de sprie- ten schijnen onbehaard, De gele prothorax draagt twee zeer fijne streepjes aan wederzijde van den hals, de middellap en beide zijdelappen op den rug van den mesothorax zijn geel aan den rand en bronskleurig zwart in het midden; de vleugel- schubbetjes zijn geel, de borst ietwat bruin gekleurd, bij een voorwerp , duidelijk zwart bij het andere. Het schildje, de metathorax en het achterlijf zijn geel, blinkend. De kleur der bovenvleugels is uit den gelen graauw, lichter naar de tip; 130 de ondervleugels zijn doorschijnend, alle aderen zwart. De voorpooten zijn zwart; de middelpooten hebben de heupen geel met een zwart vlekje en de binnenzijde der dijen geel , het overige zwart, de achterpooten zijn geel met zwarte knieën en tarsen. 's Rijks Museum bezit twee wijfjes uit Japan, medegebragt door den Heer von Siebold. Een voorwerp, dat ik wel voor eene verscheidenheid dezer soort zou willen houden, heeft den schedel blinkend donker- groen , den thorax tot aan den metathorax staalblaauw, doch de voorpooten geel. 4. Hylotoma microcephala. Hylotoma capite parvo chalybaeo, antennis longis, pro- ac mesothorace fulvis , scutello, pectore et abdominis parte superiori chalybaeofuscis, cellula lanceolata pe- dunculata. Long. 11 mm. Deze soort wijkt af van den gewohen vorm; de kop is naar evenredigheid zeer klein, doch draagt zeer lange sprieten. De kop is staalblaauw, onder de sprieten en naar de monddeelen toe grijsbehaard , de beide zijdelingsche bijoogjes zijn helder geel ; de bovenlip vertoont een’ rooden gloed; de sprieten zijn lang, blaauwachtig zwart, fijn behaard. Het borststuk is roodachtig geel tot aan het schildje; van daar is de kleur op de rugzijde van het lijf tot aan de laatste geleding zeer glanzig blaauwachtig bruin, de ruggeblaasjes zijn wit, de inkervingen der segmenten even als de onderzijde van het achterlijf geel- achtig wit; eene vlek op de borst is staalblaauw. Het laatste segment is gezwollen, vuilgeel met eene bruine vlek in het mid- den ; de uiteinden der kleppen zijn staalblaauw en zeer be- haard. De vleugels zijn rosbruin met een’ blaauwachtigen gloed en staalkleurige aderen, de radiaalcellen hebben allen aanhangcelletjes. De pooten zijn bruin , met staalblaauwen gloed. Van deze soort bezit het Museum drie vrouwelijke voorwer- pen uit Java, afkomstig van de reis van Dr. Salomon Müller. AANTEEKENING OVER MORMOLYCE PHYLLODES Hagens. DOOR CLAAS MULDER. Hoezeer de bovengenoemde kever niet meer zoo zeldzaam is als voor een dertigtal jaren, blijft hij nog een waardig voor- werp van onderzoek. Niet slechts trekt zijn vreemde vorm de aandacht, maar ook zijne metamorphose is nog niet volledig bekend en van zijn inwendig zamenstel vinden wij nergens iets aangeteekend. Het laatste zal wel daaraan zijn toe te schrij- ven, dat de insekten uit Oost-Indië en andere afgelegene ge- westen in gedroogden toestand plegen overgezonden te worden, of, als zij al in spiritus bewaard zijn, dikwerf de noodige voor- zorgen daarbij niet zijn in acht genomen. De plaats, die de Mormolyce in het systeem moest innemen, baarde den ento- mologen daarenboven ook nog zorg. Behalve de gedienstige hulp, mij door mijn’ vriend S. Bın- NENDIJK bewezen, in het toezenden van verscheidene andere insekten op spiritus, ben ik hem vooral dankbaar voor een paar individuen van Mormolyce phyllodes: Hij zond mij namelijk, met twee gedroogde voorwerpen, twee in spiritus gedoode, voor anatomisch onderzoek vatbare individuen. Het zijn laatst» genoemden, die aanleiding gaven tot deze aanteekening , nadat 10 132 mij gebleken was, dat het een een mannetje, het ander een wijfje is. Overigens heb ik mijne voorwerpen kunnen vergelijken met die van ’s Rijks Museum te Leiden, van dat van Natura Artis Magistra te Amsterdam, van den Heer van EYNDHOVEN te Zutphen, van wijlen den Baron van ITTERSUM te Brummen , en van de Groninger Hoogeschool !). Ik wensch in deze aanteekening zaam te vatten, wat mij van Mormolyce phyllodes bekend is, zoowel van anderen, als door eigen onderzoek. De Mormolyce phyllodes werd door KunL en van HassELT het eerst ontdekt en aan ’s Rijks Museum te Leiden gezonden. Op Java heet het diertje Bibiolah'an, hetwelk volgens BINNEN- DIJK afstamt van Bebiolah, eene viool. Ook zou de kever Lehlehnehk genoemd worden. Jon. JacoB HAGENBACH, uit Bern, bekwaamde zich toen tot natuurkundig reiziger te Lei- den, doch bezweek aan de teering in 1825, in zijne geboorte- stad. Het was deze veelbelovende jonge naturalist, die ons insekt het eerst beschreef in een werkje, getiteld: Mormolyce , novum Coleopterorum genus descriptum a J.J. HAGENBACH: Norimb. 1825. 8°. voorzien met eene gekleurde plaat. Hij ont- leende den generischen naam aan het Grieksch WOPKONUKK , spectrum , en plaatste dit genus onder de Zoopkevers (Cara- bicina). Hij gaf eveneens de soortsnaam phyllodes. Zijne beschrijving is naauwkeurig, doch bevat niets over seksueel ver- schil of leefwijze 2). Andere soorten van dit geslacht zijn er sedert niet ontdekt, SNELLEN VAN VOLLENHOVEN maakte mij opmerkzaam, dat de 1) Uit een brief van BINNENDIJK, Buitenzorg den 10 Januarij 1860, ver- nam ik, dat cenige Mormolyce’s, in arak, zijn verzonden, zoodat ik eerlang in staat hoop te zijn een vollediger anatomisch onderzoek te ondernemen. 2) Dit werkje is bijna geheel overgenomen in de Ann. d. Se. Nat. Tom. VI (1825) p. 500, Tab. 21. fig. 1—10, ongekleurd. 309 do voorwerpen van Borneo een veel driehoekiger borststuk hebben en de rand meer gelijkmatig getand is, dan bi de Javanen. Voorloopig zien wij echter hierin niet meer, dan eene varieteit. In Junij 1859 ondernam €. OveRDIJK nasporingen naar dit insekt en deelde in een’ brief van den 2°" Mei 1842 hoofdzake- lijk het volgende mede !). De Mormolyce houdt zich uitsluitend op in de bergachtige streken van Buitenzorg, vooral op de grenzen der Preanger- regentschappen , ter hoogte van 2 tot 4000 voet boven de oppervlakte der zee; veelvuldig vindt men haar aan den voet des bergs Gedee, binnen een’ omtrek van 20 palen ?). Een inlander , vroeger insektenvanger bij de natuurkundige commis- sie, bezorgde hem twee exemplaren, Daarna ging hij met dien persoon de plaats bezoeken. Na twee dagen vergeefsche moeite zagen zij er een vliegen, die zich neerzette op eene, zwamsoort, door de inlanders Gammoer genaamd, die veelvuldig op oude, omgevallen en rottige boomstammen voorkomt. Eerst ontdekte men in de met kleine groeven en openingen voorziene zwain- men, die open gehakt werden, niets. ’s Anderen daags vond men een exemplaar op den zwam zitten ; het was geheel bleek en droeg alle kenteekenen , dat het eerst kortelings als tor was te voorschijn gekomen. In dezen zwam zaten verscheidene lar- ven van Coleoptera en twee poppen, welke «zonder twijfel» van de Mormolyce waren, Men nam een aantal van deze zwam- men meê en bij het ontpakken bleek, dat twee torren zich juist ontwikkeld hadden. Bij aanraking veroorzaakten zij een bran- dende jeukte, die den geheelen dag duurde. — OvERDIK ver- zekert verder dat de larve acht à negen maanden leeft en vijf- maal vervelt. Hoewel afgezonderd levende, tasten de larven elkaâr levend aan, en verslinden elkaâr vooral na de vierde 1) Deze brief berust thans in bet Archief van het Kon. Zoologisch Genoot- schap Natura Artis Magistra te Amsterdam. Zie de mededeeling van MAITLAND in het Tijdschr. voor Entomologie, I. bl. 41 volg. ’s Gravenh. 1858. 2) 3 palen worden gerekend op één uur afstands. 10% 134 - vervelling. De holten, waarin de larven in den zwam leven, laten vele kleine insekten binnen, «die dezen kluizenaars tot voedsel verstrekken.» De pop ligt acht à tien weken ; zij is zeer onrustig en wordt kort voor het uitkomen donkerbruin. De tor vindt men het geheele jaar door, doch meest van Augustus tot November. Uit het laatste gedeelte dezer mededeeling schijnt te blijken , dat Overpux de gevonden larven heeft opgekweekt of althans vele maanden heeft kunnen waarnemen, doch hij meldt zulks niet. Het is zeer te bejammeren, dat hij de larven en poppen, waaruit de Mormolyce kwam, niet naauwkeurig liet afteekenen of beschreef, waardoor de twijfel, die nu nog over de gedaan- tewisseling heerscht, grootendeels of geheel zou zijn opgeheven. Vergelijkt men overigens de bovenstaande opgaven onderling, dan zou de kever in Mei uit de nymf komen, terwijl men, 8 à 9 maanden en 8 à 10 dagen (d. i. ongeveer 11 maanden) terug rekenende, den duur van de metamorphose op omstreeks één jaar zou moeten stellen. Derhalve zou ook de voortteeling in het laatst van Mei of begin van Junij plaats vinden. Ziedaar bijna alles wat wij van de woonplaats en van de leefwijs van ons merkwaardig diertje weten. De meeste schrij- vers waren niet in de gelegenheid, om het levend dier, òf vol- wassen òf in de verschillende levenstijdperken waar te nemen ; zij moesten zich dus wel beperken tot de studie van uitwendig seksueel verschil, systematische rangregeling en dergelijke. Als woonplaats vinden wij telkens weer Java genoemd, dik- werf met de beperking tot de Preanger-Regentschappen. Alleen blijkt, dat van twaalf individuen in het Rijks Museum drie van Borneo herkomstig zijn en door ScHWANER daar gevonden !); de overigen zijn van Java, door Kuur en van HassELT en door MuLLer bezorgd. Ook de voorwerpen van SOMMER, te Altona, waren uit Java aangevoerd. Als verblijf wordt òf de Gammoer (Polyporus fomentarius) 1) Onder de duplicaten bevinden zich nog 3 andere, doch beschadigde voorwerpen van Borneo. S. v, V. 135 òf rottige boomen genoemd. Westwoon stelt, dat Mormolyce onder den bast van boomen gevonden wordt, ja leidt hieruit zelfs de verwantschap met Zebiae en sommige andere Brachi- nides af !). BiNNENDiIJK deelde mij, 10 Dec. 1857, mede, dat « wanneer het hout reeds zoover ontbonden is, dat er zich champignons op ontwikkelen, dan worden de Mormolycen op het hout onder deze Fungi gevonden.» Op mijne vraag, of onze insekten ner- gens toeven, dan waar Gammoer is, kreeg ik van hem ten antwoord : «zij leeft ook op boomen , alwaar geen jammoer aan te bekennen is, hoewel dat de boomen in een staat ver- keeren, die de schors doet rotten.» Het is hem niet gelukt te ontdekken, of zij daar levende prooi of plantensap tot zich nemen. De meeste schrijvers zwijgen over het uitwendig sexueel ver- schil, sommigen verwijzen naar MANNERHEIM ?). Wij kunnen ons dus tot hem bepalen. De Graaf MannERHEIM ontving, in 1854, drie volkomen goed bewaarde exemplaren van Mormolyce phyllodes van den Heer Sommer, koopman te Altona, een ijverig entomoloog, die met overzeesche gewesten in veel betrekking staat. Na eenige sys- tematische opmerkingen, zegt MANNERHEIM aan de scherpzin- nigheid van Sommer de opgaven van sexueel verschil verschuldigd te zijn, ’t welk tot op dat oogenblik den entomologen ontsnapt was. Volgens deze waarnemingen *) is het & altijd grooter dan het 2; is het hoofd van Z meer verlengd, dan van 9; 1) Introd. to modern Classif., I. 80. 2) Verg. Westwoon Zntr. I. 80 nota*). LACORDAIRE, Genera des Coleop- teres, Tom. 1. p.145, note3. Hij noemt de waarnemingen van MANNEREEIM fort justes. 3) Zie Bulletin de la Soc. Imper. de Moscou, 1837. N°. II, p. 25ct 26. Mem. sur quelques genres et espèces de Carabiques par M. le Comte MANNERHEIM. 136 zijn de oogen van J betrekkelijk grooter, maar minder uitpuilend, dan van 9; zijn de sprieten van Z langer, dan het ligchaam ; is het voorborstschild (corselet) van J aan de onderkant een weinig meer gebogen ; kruist het verbreede gedeelte van het uiteinde der dek sek den zeer dikwerf bij Z een weinig over elkaâr, terwijl bij 2 de dekschilden elkander daar ter naauwernood raken ; bij het Q ziet men een zeer opmerkelijk tandje ter plaatse waar de verbreeding van het eene en van het andere dekschild tot elkaâr nadert, terwijl bij d deze tand bijna weggevallen en naauwelijks zigtbaar is; zijn de pooten van d sterker en langer, de tarsen zijn een weinig breeder en de twee eerste geledingen zijn aan den onderkant ruig van haren, die stijver en digter zijn, ongeveer zoo als bij Graphipterus. Het komt MANNERHEIM voor, dat HAGENBACH een mannetje heeft afgebeeld, hoewel de dekschilden aan het einde te veel van elkadr wijken, de sprieten minder lang en grover zijn, ter- wijl de pooten sterker worden voorgesteld, dan in de natuur het geval is. Men zou uit deze aanmerkingen reeds aanleiding kunnen nemen, om aan de algemeene geldigheid van de Som- mersche karaktertrekken meer of min te twijfelen, doch er is, mijns oordeels, een grooter bezwaar. Er is namelijk geen bewijs hoegenaamd aangevoerd, op welken grond de onderscheiding of schifting van de mannelijke en vrouwelijke individuen door SOMMER is ondernomen en uitgevoerd, Van waarneming van den coitus kan hier geen sprake zijn. Bij geen enkele schrijver wordt trouwens hierover iets hoegenaamd gemeld. Van een onderzoek naar verschil van den teeltoestel wordt geen gewag gemaakt, hetgeen mede daaraan zal zijn toe te schrijven, dat men van zeldzame insekten noode een paar exemplaren voor eene meestal noodige analyse pleegt op te offeren. Veel min schijnt er een anatomisch onderzoek van de inwendige voortteelings- 137 organen te hebben plaats gevonden , welligt omdat men niets, dan gedroogde voorwerpen , beschikbaar had. Men kan derhalve niet met stellige zekerheid weten, of de bovengenoemde ver- schillen op twee groepen van individuen, dan of zij op indivi- duen van tweederlei sekse betrekking hebben. In deze stand van zaken kan het zijn nut hebben, mijne beide voorwerpen, waarvan de sekse anatomisch is bewezen, onderling te vergelijken. Ik behoef naauwelijks te zeggen, dat deze vergelijking slechts eene betrekkelijke waarde heeft, omdat twee individuen tot geene algemeene gevolgtrekking mogen lei- den, maar dit neemt niet weg, dat men hier een’ aanvang van stellige kennis zal ontmoeten. De lengte van het geheele dier kan men op tweeërlei manier meten, namelijk van den mond tot den achterrand van het laat- ste buiklid, of van den mond tot aan de punt van de dekschil- den, De eerste maat is verre weg de geschiktste voor verge- lijking, want met de andere zou men zeer wisselvallige groot- heden krijgen, b.v. bij Stapkilini, enz. an Volgens de eerste handelwijze i de lengte van (n°. 5) 2 = 69 m.m. ee ad. Od = 14mm: Deze cijfers bevestigen SOMMER’s opgave, dat het mannetje grooter zou zijn, dan het wijfje, Ook de kop van ons { = 20, is langer dan van 9 = 19, maar toch kan men kwalijk beweren, dat bij een individu, waarvan ook andere afmetingen langer zijn, een verschil van 1 mm. eene verlenging van den kop, als zoodanig, mag hee- ten. Het verschil tusschen de achterlijven is in ons geval grooter. — HAGENBACH's figuur vergelijkende met die van Cuvier !), dan meten wij, als volgt: 1) Zie Règne Animal; Insectes Tom, I. Atlas Pl. 22 bis. 138 HAGENB.. fig. a. Cuv., fig. 2. Kop = 45.3 son Borststuk al Sey Si dae 15 Naad N ried 82 Buikeinde MS HALA ind, cu 3 Totaal En ea es defi Roy Zoo nu de beide eerste karakters van SOMMER waar zijn, en HAGENBACH een d heeft afgebeeld, dan moet ten minste Cu- VIER’s figuur een { voorstellen: — grooter dier, langer kop. En zoo dit waar mogt zijn, dan vinden wij hier een grooter individueel verschil tusschen twee mannetjes, dan tusschen mijn £ en 4. Wat het verschil van de oogen tusschen { en $ aangaat, ik moet bekennen, dat ik het moins gros en plus saillans van 2 in de gedroogde voorwerpen niet vermogt met zekerheid waar te nemen. Mijne beide versche voorwerpen gaven geen duide- lijk verschil. Men zal een zeer groot getal moeilijke meetingen aan ongedroogde voorwerpen moetén verrigten, eer men eenige zekerheid heeft. Als Sommer zegt: de sprieten van { zijn langer, dan het ligchaam: dan is deze uitdrukking niet duidelijk. Wi weten niet, of hierdoor tevens bedoeld wordt, dat zij bij @ korter zijn, dan het ligchaam, of wel er aan gelijk zijn. Waarschijn- lijk zal dit toch wel de bedoeling wezen. Men mag nog bo- vendien vragen, is het langer zijn dan het ligchaam, een gevolg van verlenging der sprieten of is het ligchaam korter bij d en zijn hierdoor de sprieten schijnbaar langer. Het laatste is in ons geval onaannemelijk. De zekerste weg van het meten der sprieten, is om dit lid voor lid te doen, dan bekomt men meteen een overzigt van de lengteverhouding der leden onderling. Op deze wijze metende, vond ik die van het wijfje 74.5 en 75.8!), en die van het 1) Dit verschil is toe te schrijven aan eene meerdere of mindere intrekking of inkokering van het eene lid in het andere, bijzonder van de benedenste. 139 mannetje 79 strepen. Deze uitkomst leert, dat in beide geval- len de sprieten langer waren dan het ligchaam, en wel even- veel of zelfs iets meer (75.8) bij 2. Deze uitkomst strookt derhalve niet met SOMMER’s opgave. Wij willen hier nog eenige bijzonderheden over de sprieten inlasschen. Het kon den eersten beschrijver HAGENBACH niet ontgaan, dat de leden der sprieten onderling zeer verschillen en in het natuurlijk karakter behoorden te worden opgenomen !). Voor zijn doel was zijne opgave voldoende, te meer daar aan ge- droogde voorwerpen de waarneming van enkele bijzonderheden moeijelijk valt. Zelden hebben de sprieten dan eene zuivere oppervlakte en de natuurlijke haren gaan dikwerf verloren. De door mij gevonden getallen bevestigen in het algemeen de evenbedoelde beschrijving. Ik bepaal mij hier weer tot mijne N°. 6 en 6. Nero 2 NO: 6 men TT. OES — regter. linker. regter. linker. NER OMO RO, NE ed ee As o DS AA 2 RIESEN LEN FETT 20 0920 SEO AE RR N A Eee ee OT ES N EEE it RR ta ali . D Seit) ee en BEM sige ibis gids teo: aay) | 10% » “he on Pits: ITGEDRUT ORDE MOOREN iG Ta iii Lo Ae. nO. rami 1) Zie L.l p.3et 7. Antennae articulus primus 2''', secundus 6''', ter- fens A”, reliquorum articulorum singulus ferme 2''' adaequat. In deze opgave van de maat is die van articulus primus crassior subclavatus (p. 3) stellig vergeten, en hebben dus de maten betrekking op het 2de, 3de, 4de enz, lid, 140 Van deze laatste getallen is boven reeds gebruik gemaakt. Hier zij nog opgemerkt, dat het verschil tusschen de sprieten van 2 en J bijna geheel een gevolg is van de lengte van het derde en vierde lid, Zonder er voor alsnog groote waarde aan te hegten , vestig ik er de aandacht op, dat, als men de lengte van de spriet met de lengte van den kop vergelijkt, zij in 2 en d bijna dezelfde waarde hebben. Namelijk; 9 is 4 X 19 == 76 en d 4X 20 = 80, d. i. de spriet is in beide gevallen bijna viermaal de lengte van den kop. Het zoogenaamd wortellid (radicula) is eenigzins afgeplat bolvormig , bezet met stekelige, korte haartjes, die bij gedroog- de voorwerpen wel ontbreken. Het eerste lid is glinsterend, zwart, beneden wat rimpelig , aan het boveneinde met enkele, bruine, vrij lange borsteltjes, waar- van twee standvastig op den rug van het knodsvormig gedeelte zitten. — De geleding met het volgende lid is zóó ingerigt, dat eene naar alle kanten roterende beweging mogelijk schijnt en dat alle overige leden achterwaarts gebogen kunnen worden, zoodat zij bijna een regten hoek met de knods maken !). Bo- venwaarts, of liever voorwaarts is dit belemmerd, doordien het tweede lid stuit tegen de verlengde , eenigzins gebogen boven- rand van de knods. (Fig. 1 en 2a. Fig. 5 doorsnede a). Het kleine tweede lid is niet rond, maar langwerpig , met een geledingsvostje ; glinsterend zwart, met spaarzame fijne haartjes. Het lange derde lid heeft fijne, voor ’t bloote oog onmerk- bare rimpels, die op het volgend lid zich ook vertoonen; Bi sterend, zwart , aan den top enkele haartjes. Het vierde lid is aan den top een weinig meer behaard dan het vorige. Overigens gelijk. Al de volgende leden verschillen merkbaar van de vorigen, hetgeen de aandacht niet schijnt getrokken te hebben, behalve [— 1) Zie figunr 2 bij Covren L L. 141 de kromming van het toplid '), en hunne kortheid. De gehee- le lengte is met bruine borsteltjes behaard, doch niet zeer digt. Zij hebben eene eenigzins korrelige oppervlakte, alleen de boven- en benedeneinden zijn glad en glinsterend , benevens de lijsten die deze vereenigen. Deze beide zwarte lijsten deelen het lid in twee bijna gelijke lengtehelften, waarvan de eene wat bol- ler, de andere iets vlakker is. Men kan de lijsten als de ver- hevene randen van de onbehaarde, eenigzins gladde, kleinere helft beschouwen. Men mag aannemen, dat op de leden 5 en 4 de verhevenste rimpels de vertegenwoordigers van de genoemde lijsten zijn. Het laatste of toplid is niet, zoo als bij HAGENBACH en an- deren wordt voorgesteld, omgebogen, als in een spitsen nagel, maar eindigt op eigenaardige wijze. Nadat de behaarde boven- kant en de gladde onderkant eerst een aan de laatstvoorgaanden gelijk , misschien iets ronder lid hebben gevormd, buigt zich de top als een kort, glinsterend knopje om, waar aan de achter- kant zich als ’t ware een klein lipje bijvoegt. Het geheele voor- komen heeft iets van een dikke bovenlip (fig. 66) met een klein onderlipje o. Of dit deel ten opzigte van het grootere beweeglijk is, kan ik nog niet beslissen, doch zal ik later door doorsneden trachten uit te maken, wanneer ook van de spier- en zenuwtoestel zal moeten blijken. Tusschen de sprieten van J en 2 heb ik in de genoemde bijzonderheden . geen noemenswaardig verschil kunnen ontdek- ken. Alleen scheen het mij toe, dat de lipjes van den top bij g wat minder ontwikkeld zijn. Bij het onderzoek van eeni- ge (8 of 10) gedroogde voorwerpen heb ik eveneens alles ge- vonden , zoo als boven beschreven is, behalve dat de haartjes meer of min ontbreken en de rimpels soms min duidelijk zijn. 1) HAGENBACH, p. 4, ultimo longiori apice paululum incurvo. _ CUVIER L I. heeft eenvoudig afgeronde uiteinden. De fig. 149 bij Cnexu Coleopte- res, I. p.63, geeft de habitus vrij goed, maar heeft minder waarde voor de details. 142 Nu en dan liggen de haren plat op de leden gedroogd , doch men kan ze door bevochtiging ontdekken. Ik vind derhalve geen grond, om een seksueel verschil van de sprieten aan te nemen. Het komt mij voor, dat LACORDAIRE aan de opgave van geslachtsterschil in de sprieten ook geene waarde toekent. Althans hij noemt de antennes un peu moins longues que le corps, zonder eenige beperking, en toch bezat hij een volgens hem mannelijk voorwerp, lang 3!/, duim , en meer dan 2 duim breed *). Hier had hij, volgens Sommer , de sprieten langer dan het ligchaam moeten vinden. Het verschil van de buiging van het voorborstschild , door Sommer ook als geslachtskenmerk opgegeven, is mij nergens in het oog gevallen. Over het kruisen of over elkaar liggen van de verbreede randen der dekschilden is de uitkomst van mijne waarnemingen deze. Bij gedroogde voorwerpen moet men er op letten, dat de naad tusschen de dekschilden gesloten zij, want het is niet zeld- zaam , dat deze achterwaarts gaapt, hetgeen natuurlijk eene vanéenwijking van den verbreeden rand ten gevolge moet heb- ben. Van 12 exemplaren, wier naad goed sloot, slaan de dek- schilden bij 1 sterk, bij 5 eenigzins, bij 8 niet over elkaar. Zullen wij hieruit de gevolgtrekking maken, dat er vier d en acht Q waren? Alleen dan zou dit geoorloofd zijn, als het kruisen der dekschilden zamenviel met de overige Sommersche seksueele merken, en als de waarde van deze boven allen twij-_ fel verheven was. Geen van beiden is het geval. Om slechts één punt te noemen, de grootste individuen ({ SoMM.) vertoo- nen in geenen deele altijd het kruisen, en de kleinsten hebben evenmin steeds de schilden van elkaar verwijderd. Onder de eersten was b. v. een individu van 39 str, en onder de laat- sten een van 64 str. Doch wat meer afdoet, bij de twee voor- werpen , waarvan ik de sexus met zekerheid ken, vond ik de dekschilden in volkomen rust geplaatst en een weinig over el- 1) Zie /. L, p. 144 et 145 note 5. 143 kaar geslagen. Ik zou tot een fijne meting moeten overgaan, om eenig verschil te vinden , doch dit zal niemand hier noodig achten. Waarschijnlijk is de gansche zaak individueel , naar- mate de binnenste lob van den dunnen rand wat grooter en krom- mer , of kleiner en vlakker is. LAcorpAIRE hecht aan dit en het volgend kenteeken van verschil van seksualiteit de meeste waarde. Hij ontkent zelfs het bestaan van het tandje, waar- over wij nu zullen spreken, bij het wijfje geheel. (2. Z. note 3). Over het even bedoelde tandje aan den binnenrand van de dekschilden willende handelen , moet ik eerst opmerkzaam ma- ken op den geheelen rand. HAGENBACH en alle lateren, zoo- ver ik weet , spreken slechts van dit ééne tandje, als ware het overige van den rand volkomen gaaf. Hij noemt Aet tandje Jere invisibilis (p. 7), beeldt het ook niet af en hecht er geene seksueele waarde aan. Men kan dikwerf met het bloote oog, altoos met eene gewone loupe het tandje of eene kleine uitpuiling van den rand zien. Onderzoekt men verder den rand met de loupe, dan vindt men daar, waar de bogt opwaarts begint te gaan en verder een reeks van tandjes, waarvan de eersten de meest ontwikkelden zijn. Hun getal bedraagt omstreeks 10, doch is niet vast te bepalen 1). Verder naar boven, tot aan de inhechting van de dekschilden, is de rand gaaf. Het meest ontwikkelde tandje staat dus eenigzins verwijderd van de overigen. De vraag is derhalve of het bij 2 steeds zoo veel meer, dan bij 4 , boven de overigen ontwikkeld is, dat dit als geslachtsverschil kan gel- den? Ik moet ook deze vraag ontkennend beantwoorden. Wel zijn in de twee kleinste individuen van het Rijks Museum de tandjes zeer duidelijk , maar toch bij de grootere ook vrij dui- delijk , volgens welwillende mededeeling van van VOLLENHOVEN. Ja zelfs toont het grootste voorwerp aan het bovenliggend dek- schild een duidelijk tandje, doch aan het onderliggend niet ?), __1) Zie PI. I fig. 8 het Hagenbachsche tandje bij a: de kleinere bij ff". 2) Het is het individu, wiens schilden het meest over elkaar liggen. Zie bl. 142, 144 Mijne beide voorwerpen , uit spiritus , hebben mij ook bij ster- kere vergrooting geen verschil van eenig belang doen zien. (Zie fig. 7). Er rest nog, om het laatste door Sommen opgegeven ge- slachts-verschil in overweging te nemen, Zij de opmerking waar, dat HAGENBACH de pooten te lomp en te grof af beeldt 1), in de beschrijving noemt hij zelf de femora.... sublinearia en de farsi... lineares. Wat de behaardheid aangaat, zegt hij alleen van de éébiae ...antlicae apice emarginatae, di- latatae , tumidulae, omnes tn apice marginis exlerioris rufo-hirtae. In zijne beide figuren (a en 6) is dit duidelijk uitgedrukt aan de voorpooten, niet aan de achterste paren, maar hier zijn kleine stekeltjes op de toppen voorgesteld. Wij komen op deze voorstelling terug, maar merken nn nog aan, dat in zijne beschrijving van de tarsen geen woord van haren gerept wordt 2), veelmin dat hierin een seksueel verschil zou gelegen zijn. In zijne figuren schijnen evenwel door de bruine tint, haren der tarsen aangeduid te worden. Ik deel hier eerst de maat van de pooten mede °). voorpooten. middenpooten. achterpooten. Maat van Q dije sier List dije sli AL ST: ere DAS scheen 16 » scheen 18 » si. cd voet.. 8 » Nota Sp orlo 8.5 » Trochanter 6. Maat van d | dije .. 18 » il Alen ier aE scheen 18 » pray Tai BA voetiadt I» waders Eh: 9 » cenetta O4 << Trochanter 6. 1) Zie boven bl. 136. 2) Tarsi lineares, tibiis breviores, articulo primo maximo, reliquis aequalibus. 8) HaAGENBACH vond de dijen van de voorpooten 6‘, die van de midden- en achterpooten 7’, de scheenen van de voorpooten 6‘, die van de beide achterpooten 7". Tarsen niet opgegeven. 145 Derhalve de geheele lengte van de voorpooten 241 7 44, middenpooten » 47 » 50. achterpooten » 50,5 » 54. Deze cijfers schijnen de opgave van Sommer, dat 4, langer pooten heeft, dan ¥ te bevestigen, maar het zal door een grooter getal waarnemingen moeten uitgemaakt worden , of deze meerdere ontwikkeling alléén bij grootere , dan wel ook bij groote 9 voorkomt, In ons geval was het verschil van lengte tusschen 9 en d' slechts 5 str.; dat van alle pooten zamen 9.5 (2 138.5 d 148). Neemt men nu de lengte van 2 = 69 twee malen, dan verkrijgt men 158: doet men hetzelfde met {, dan is 2x 74 = 148. Mag men dan niet besluiten, dat de verlen- ging der pooten proportioneel is aan die van het dier? Ik her- haal evenwel er moeten nog vele individuen , kleingre en groo- te, van beide seksen worden gemeten, niet op het oog af, maar met de maatstaf, eer wij tot zekerheid zijn. Covier (4. 2. PI. 22 dis fig. 2e) geeft eene afbeelding van het benedenste gedeelte van de scheen en den voet van een’ voor- poot, vergroot en van boven gezien, die met onze beschrijving vergeleken kan worden. De dije is glinsterend zwart, op het dikkere gedeelte met bruine borstels bezet, aan den onderkant eenigzins gekarteld en met een articulatie-sleuf voorzien *). Bij sterke buiging van de scheen tot de dije , legt zich de gekrom- de top van de scheen daarin. Het boveneinde van de scheen is glad, doch toont aan den benedenkant eene reeks zeer kleine haartjes, onder de benedenste verbreeding. Deze verbreeding is aan den bovenrand zeer digt, met bruine haren gewimperd; één, twee of drie haren aan de punt zijn wel sterker, dan de ove- rigen, maar vormen geen stekel , zoo als Cuvier afbeeldt. Het a 1) De hedoelde geledings-sleuf is waarneembaar aan alle pooten en doct den- ken aan dic, welke LACORDAIRE afbeeldt van Amphicysta dentipes Escus.; I. I. Pl. 23 fig. 5a, maar hier is de sleuf in de scheen, bij de tarsale ar- ticulatie. 146 knodsvormig ondereinde draagt wel een stekel, en de borstel- tjes op de oppervlakte , vooral aan de binnenkant, zijn digt bij elkaar geplaatst. Van den voet is het eerste kootje het langst en meest behaard, de drie volgende zijn korter, doch vrij be- haard , het vijfde of laatste is weer langer, schaars met borstel- tjes voorzien; de nagels zijn geärticuleerd onder den boven- rand, terwijl de onderrand in een halfdoorschijnend, lipvormig kussentje eindigt. (Zie PI. I. fig. 9). Leg ik nu de voorpooten van 9 en Z vlak naast elkaar en vergelijk ik hen, vergroot, deel voor deel, dan vind ik geen verschil tusschen beider dijen ; de knods van 2 schijnt mij wat meer behaard en wat sterker, dan van {, terwijl ik tusschen den kootjes van de voet geen onderscheid ontdekken kan. Van de beide paren van achterpooten geldt eveneens, dat er tusschen % en 4 geen noemenswaard verschil is. De dije van de middelpooten is schaars behaard. De scheen is vooral harig aan het eenigzins verbreede ondereinde en heeft daar twee ste- kels, boven de geleding met den voet. De onderdeelen van den voet komen in proportie van lengte, in behaardheid en nagel-inrigting overeen met die der voorpooten. De zoogenaam- de trochanters van de achterpooten zijn glad: de dijen weinig behaard: de scheenen aan het benedenëinde meer behaard: de tarsen vrij gelijk aan die der middenpooten. — Aan alle poo- ten is de benedenkant steeds meer behaard, dan de bovenkant, die glad of bijna glad is. De door MANNerneim gemaakte vergelijking met Graphipte- rus ben ik slechts in staat aan één paar van @. rotundatus KLuG na te zien. In deze is het verschil van behaardheid tus- schen d en £ zoo duidelijk, dat als Mormolyce daarmeê over- eenkwam , er geen grond voor eenigen twijfel zou bestaan. De slotsom van mijn onderzoek is, dat de merken van seksueel verschil, door SOMMER opgegeven en door MANNERREIM aange- nomen, onaannemelijk schijnen. De schrijvers, die geen gewag van de geslachtsverschillen maken, waren welligt ook van deze meening, maar niemand sprak het uit. 147 Reeds merkte ik op, dat het ontleedkundig onderzoek mij de zekerheid had gegeven in het bezit te zijn van een vrouwelijk en een mannelijk individu. Hoe onvolledig de anatomische kennis moge zijn, die door het ontleden van slechts twee voor- werpen verkregen kan worden, acht ik toch de mededeeling niet onbelangrijk, zoowel in verband met het voorgaande en volgende, als op zich zelve. Ik onderzocht eerst de M. phyllodes, die bleek een wijfje te zijn. Nadat vleugels en pooten verwijderd waren, werd de geheele bovenvlakte van het huidskelet weggenomen , behalve de achterste ring. In den zoo eigenaardig verlengden kop lieten zich tusschen en voor de oogen korte (fig. 12e) en tot aan het achtereinde toe lange spieren (fig. g en fig. 4 è) on- derscheiden, die echter voor geen naauwkeurig onderzoek vat- baar waren. Duidelijk lagen op den slokdarm twee sterke luchtbuizen digt tegen elkander aan, terwijl zij bij d nog ge- scheiden waren en zich in den mond in takjes schijnen te ver- spreiden. Later bleek dat aan de onderzijde eveneens twee luchtbuizen loopen, die echter ter breedte van den slokdarm van elkaàr verwijderd blijven. De slokdarm is naauw, achter den kop hier en daar wat uit- gezet (fig. 12 en 148), en verder voorzien van een’ krop (fig. 14 c). Even onder dit orgaan, was de continuiteit verbroken. Bene lillige, vliezige, doorschijnende massa, in de borst en vooral in de buikholte, toonde overblijfsels van ontbonden organen , als vele luchtbuizen , enkele zenuwknoopen , Malpighiaansche va- ten, enz. Na verwijdering hiervan vertoonde zich de chijlmaag (fig. 15 6) grootendeels vrij gaaf. Bij c begint de dunne darm en kronkelt zich: lager bij d onderkent men den regten darm; alle deze deelen waren te week voor verder onderzoek. Zeer duidelijk lagen nu de overblijfselen van de eijernesten, aan den top van de eijerleiders ee bloot. Achter het rectum monden zij in één kanaal of de scheede in (fig. 16 A). Het boezemde 11 148 mij veel belang in, dat ik in de eijerleiders eitjes zag en zelfs één in de scheede. Er lagen er ook nog in de ontbondene massa. Zeer gaaf vertoonden zich eindelijk twee, langwerpige , groote , met vocht gevulde blazen ff, over wier aard, inhoud en verrigting ik hier niet spreken zal !). Het tweede individu leerde ons een en ander kennen, zoo tot aanvulling van het ontbrekende, als ten bewijze van de sekse. Ook nu is de boven- of rugvlakte weggenomen, met uitzondering van het laatste segment. Ik vind in den verlengden kop weer den spiertoestel en de sterke luchtbuizen , maar kon geen speekselklieren onderschei- den. Na het wegnemen van de spieren werd het duidelijk , dat één zenuwknoop boven den slokdarm ligt, en lagen de gezigtze- nuwen bloot; lager, zoowel in het verlengde achterhoofd, als in de borst, blijft de oesophagus boven de zenuwstreng , waar- van de twee draden in den kop meer gescheiden zijn, doch in de borst elkaär raken. De slokdarm verwijdt zich in de middenborst tot eenen mati- gen krop, terwijl daarna de maag vrij plotseling ontstaat. Er is eerst een klein, eenigzins ontbonden , rond , bruin gedeelte, hetgeen de voormaag (proventriculus) zal moeten wezen, daarop volgt de chijlmaag en het darmkanaal, zoo als van het vorige individu is opgegeven. De tepels, die het dikkere en dunnere gedeelte van de chijlmaag uitwendig bedekken, zijn langer, dan in het vorige ; zij komen overeen met die, welke door verscheidene schrijvers bij Carabicina zijn beschreven en afgebeeld ?). Het bijna regte gedeelte van het darmkanaal, volgende op den kronkel, is gevuld met eene korrelige, bleek- roode stof. Het getal en de inplanting van de Malpighiaansche buizen kan niet worden bepaald; er liggen er los, die dun en lang zijn. 1) Organa secretoria in utroque sezu obvia. 2) Zie Ramponr, Verdauungswerkzeuge d. Insecten , Tab. HI. fig. 7. Halle 1811. Léon Durovr, 2,2, Tom. Il. Pl. 20. fig. 2 et 3, fig. 9, 149 De blaasvormige organen (fig. 15 ff) loopen ook hier ter- stond in het oog en zijn even sterk ontwikkeld, misschien iets korter en dikker. Zij hebben een blind einde en verbinden zich door een steelvormig buisje met de andere organen. Uit de meer of min ontbondene massa lieten zich de beide testikels, hoezeer zij den oorspronkelijken vorm verloren had- den, goed ontwikkelen en onderscheiden. Hunne trosjes en zaadbuizen zijn zeer kenbaar (fig. 17 gg). Van de zaadblaas- jes zijn alleen de ondereinden overgebleven, het overige schijnt ontbonden (fig. 17 AA). Zij vereenigen zich werdra in de uit- voerbuis , terwijl lager de roede waarneembaar is. Ik onthoud mij van eene nadere uiteenzetting van het ver- band der deelen en van den teeltoestel, tot dat ik meer indivi- duen ter mijner beschikking zal hebben ontvangen. Doch nu reeds acht ik mij geregtigd, om een’ vergelijkenden blik op andere Carabicina te slaan. Bepalen wij ons bij Ramponr en Léon Durour !). De slokdarm overtreft in lengte die van andere loopkevers, die onderzocht zijn. Daar de krop gelegen was in de twee- de borstring, staat die meerdere lengte in verband met de lange voorborst en met den zeer verlengden kop. Ik moet evenwel opmerken, dat het bij vele insekten moeijelijk valt te bepalen , waar de mondholte eindigt en waar de oesophagus begint. Zien wij bij Mormolyce de harde monddeelen, de sprieten en oogen alleen als eigenlijken kop aan, en maken wij voor het oogen- blik de oorspronkelijke uitdrukking van HAGENBACH (p. 7), ca- put cum collo 2) tot de onze, dan moet al wat achter de oogen ligt althans slokdarm wezen. Misschien achten velen dergelij- ke bepaling van grenzen overtollig, maar ik kan in dat gevoelen niet gaaf deelen, als ik denk aan hetgeen, onder anderen, de 1) Zie Verdauungswerkzeuge, S. 82—84. Tab. III u. XXV, en Recherches in Ann. d. Sc. Nat. Tom. II. p. 467 suiv. PL 20 et 21. Lion Durour ontleedde 36 soorten, doch Carabus auratus vormde den grondslag van zijn’ arbeid. * 2) Wesrwoop zegt: a very long narrow neck, p. 79. 424 * ad 150 Curculioniden ons toonen. Hoe moet ik daar de organen be- schouwen? B. v. Dorytomus vorax Farm. heeft een’ zeer langen snuit vóór de oogen en een kort achterhoofd; Zpoderus Camelus vertoont juist het omgekeerde en zijn kop doet da- delijk aan den vorm van Mormolyce denken, wat de verlen- ging achter de oogen aangaat. Behoor ik in het eerste geval aan een langen, in hetlaatste aan een korten mond te denken? Eutrachelus Temminckii heeft weer én een lang achterhoofd én een bijna even lange snuit vóór de oogen. Hoe dit zij, een vergelijkend anatomisch onderzoek van alle organen van den kop der hoofdgroepen van Coleoptera schijnt geene overbodige zaak te wezen , om tot de bewustheid te ge- raken, wat bij hen eigenlijk een kop is, afgezien van overdre- vene vergelijkingen met hoogere dieren. De krop van Carabus granulatus heeft bij Rampour (Tab. III. fig. 7) acht lengtestreepen op de oppervlakte, die hij spie- ren noemt; dien van Carabus crepitans (Tab. XXIII. fig. 2), vond hij onregelmatig uitgezet en met vele luchtbuizen overto- gen. Lion Durour vond, dat de krop van de Carabiques in de meeste gevallen door acht stries longitudinales of rubans musculaires een meloenachtig aanzien krijgt ; dikwerf echter is hij ook slechts eene eenvoudige verwijding, die door onregelma- tige zamentrekking zijdelings kan schijnen. Onze beide Mor- molyce’s verkeerden in het laatste geval en kunnen zeer goed vergeleken worden met zijne afbeelding van Clivina arenaria (PI. XX. fig. 7) en met hetgeen hij van Omophron zegt (p. 471). De kleine en niet scherp afgescheidene voormaag (Ramp. fig. 7. Durour fig. 6), de gedaante en de tepels van de chijl- maag, het niet lange darmkanaal met één kronkel: dit alles zaamgenomen past goed in hetgeen wij van den type der spijs- buis van de loopkevers weten. Zeer waarschijnlijk zal later on- derzoek dit niet alleen bevestigen, maar ook de meerdere ver- wantschap met deze of gene groepen van de groote familie der Carabicina aantoonen. Het getal van de Malpighiaansche buizen zal wel vier of twee lusvormige blijken te wezen. 151 Wat ik tot nu toe van de voorttelingswerktuigen zag, laat geene naauwkeurige vergelijking toe, maar strijdt geenszins met onze kennis van andere Loopkevers. Het wijfje was zeker be- vrucht en eijerleggend. De eitjes zijn bruinachtig geel, lang- werpig rond, met eene gladde schaal , lang 2 str. Het is denkbaar, dat men er iets tegenstrijdigs in vindt, dat ik bij den aanvang de metamorphose van Mormolyce phyllodes nog niet volledig bekend heb genoemd, en toch terstond daar- na het door OVERDISK waargenomene heb medegedeeld. Men zou kunnen meenen, dat deze waarnemingen, gevoegd bij de beschrijving en afbeelding van onzen VER HUELL !) een goed sluitend geheel vormen. Er zijn echter reeds voor mij door anderen twijfelingen geopperd over een en ander; ik wil beschei- den de mijne er bijvoegen, hoewel ik nog niet in de gelegen- heid was zelf larven en nymfen te onderzoeken. Ik doe het te vrijmoediger, omdat ik met den nu reeds ontslapenen Ver HverL meer dan eens over dit onderwerp vriendschappelijk sprak ?). Niet zelden vindt men in flesschen met Indische naturalien de zoogenaamde larve van PERTY; ik trof haar ook aan tus- schen eenige Orthoptera en mijne Mormolyce’s. LAPORTE DE CasteLnau hield dit buitengewone diertje voor de larve van Mormolyce, maar Wesrwoon verwerpt teregt deze meening, 1) Zie Ann. d. Sc. Nat., 3me Série, Zoologie, Tom. VII. p. 344847. 2) De gepensioneerde Schout-bij-nacht Q. M. R. VER Hoerr overleed te Arn- hem den 10 Mei 1860, in 73jarigen leeftijd, Hem zal elders de welverdiende hulde zeer zeker ten deel vallen, maar het zij gezegd, dat zijne welwillend- heid zijne talenten evenaarde, en dat hij de deugd bezat van zich niet voor onfeilbaar te houden. Als bij in Julij 1859 de sprieten voor mij geteekend, en duidelijk de 11 leden had opgemerkt, erkende hij, zonder daartoe uit- gelokt te worden, dat hij in zijne mededeeling over de metamorphose ver- keerdelijk van huit articulations had gesproken (p. 347). to 15 als geheel ongegrond. Hij maakt er nader gewag van onder de Lampyridae. Een blik slechts op zijne afbeelding, fig. 27, 1, pag. 254, is voldoende, om ons te: overtuigen dat noch uit deze, noch uit die van fig. 28, pag. 259 eenige loopkever, wel- ke dan ook, zou kunnen te voorschijn treden !). De voorwer- pen, die ik bezit, komen er meê overeen. — Intusschen trok het onwillekeurig mijne aandacht, dat onder de Lampyriden , wier larf voor die van eene Mormolyce werd aangezien, een sterk voorbeeld van verbreede dekschilden voorkomt, Zicus prae- morsus uit Afrika, heeft, wat de dekschilden aangaat , inder- daad veel van den type van ons insekt, terwijl daarentegen de kop juist in tegenovergestelde rigting, tot een neergebogen snuit verlengd is, zonder in den type van een Curculionide over te gaan ?). Het eenige wat wij derhalve van de metamorphose weten, berust eigenlijk op hetgeen OvERDIJK mededeelde, want de voorwerpen, die VER Hverr beschrijft waren van hem afkom- stig. Zij zijn, zoo ik mij wel herinner, eerst nog in handen van Dr. DaLEN, te Rotterdam, geweest. VER HuELL betreur- de het zeer, dat hij zijne voorwerpen, door een ongelukkig toe- val, verloren had, en diensvolgens niet aan mij kon geven tot onderzoek *). Wat de larf aangaat, merkt LACORDAIRE op, dat, als men geloof mag slaan aan de beschrijving van VER HuELL, zij niets buitengemeens heeft in haren algemeenen vorm, en in dit op- zigt zal gelijken aan de larven van Carabiques ordinaires *). 1) Zie Introd. to the modern Class. l. I, Verg. Cnapuis et Cannize, Cata- logue des larves, p.158. LacorDAIRE, Genera IV. p. 307. note 3. 2) Zie Wesrwoop, L. L. fig. 27, 6, 7,8. Ik merk nog even op, dat onder de Chrysomelidae ook Eumolpus margi- natus verbreede dekschilden vertoont. 3) Den 23 Februarij 1.1. schreef hij mij nog: » Vol van het leedwezen over het verlies der larven van Mormolyce phyllodes , zoo hoogst belangrijk voor U, om de historie van dit insekt geheel te bestuderen, schreef ik nog aan Prof. DE VRIESE in Indie, om deze larven op te sporen,» enz. 4) Genera I, p. 145. 153 Men zou meenen, dat dit een bewijs zou kunnen wezen voor de echtheid der beschreven larven , maar de uitmuntende Co- leopteroloog vat het anders op. Na te hebben gevraagd, of de verzamelaar zich ook vergist kan hebben, zegt hij: «als men de bizarre vormen van de larve van Galerita Lecontei ziet, dan schijnt het waarlijk onmogelijk, dat die van het onderha- vig genus zóó normale vormen zou hebben.» Ik erken de kracht van deze argumentatie niet te vatten. Is de larve van Galerita , la plus singulière que l’on connaisse jusqu'ici parmi les Carabiques '), wat geeft regt, om te stellen, dat die van Mormolyce ook bizar moet zijn? Al kwamen de vol- komen dieren meer overeen dan zij doen, men kan er niet uit besluiten tot hunne larven. — CHapuis en CANDÈZE maken geene bijzondere aanmerkingen , maar noemen kortweg de be- schrijving onvolledig. Dat zij er geene betere voor in de plaats geven , zoo als zij van Galerita en anderen doen, is een bewijs, dat deze larven in de vele verzamelingen , waaruit zij putteden , niet voorkwamen ?). LACORDAIRE schijnt over de nymf geenerlei twijfel te heb- ben: elle appartient manifestement à l'espèce. Mijn eigen oordeel komt hier op neer. OvERDIJK vond, zoo als wij zagen (bl. 4), in de Gammoer verscheidene larven van Coleoptera, zoodat eene verwarring bij het overzenden van voorwerpen in spiritus, uit de zwam mogelijk was. Van de nymfen vermeld hij uitdrukkelijk , dat zij « zonder twijfel» van Mormolyce waren, niet van de larven. Intusschen nam hij toch vijfmaal vervelling waar in een levenstijdperk van acht of negen maanden. Mij komt voor, dat OverpijkK wel larven van Mormolyce onder de oogen zal gehad hebben, maar dat hij niet genoeg entomoloog was, om ons te waarborgen, dat hij geene andere larven kan hebben overgezonden. VER HUELL erkende de mogelijkheid van zoodanige vergissing. — Meer mag 1) 2.1. p. 83. 2) Zie Catal. d, larves, p. 38 et 27. 154 ik er niet van zeggen, want waartoe zou eene vergelijking van de gegevene afbeeldingen met de karakteristiek van de larven der Carabiques, door Cnapuis en ÜANDEZE gegeven |), leiden, als ik volkomen met hen instem: ces caractères sont fondés sur un petit nombre d’especes et peut-être plus tard de- vrait-on les modifier sous plusieurs rapports (p. 26)? Maar des te noodiger is een voortdurend onderzoek. Het is opmerkelijk, dat Ver HueLL eene chrysalide 2 en d onderscheidt. Zijne vijfde en zesde figuur stellen de eerst- genoemde voor. Het opgegeven verschil van kleur zal weinig waarde hebben; het kan afhangen van den toestand, waarin de pop in de spiritus werd geplaatst. De mannelijke nymf zou sterkere en meer haren op de buikringen hebben dan de vrou- welijke , doch ook dit verschil is twijfelachtig, omdat geen stellig bewijs geleverd wordt, dat in der daad de eene pop een mannetje , en de andere een wijfje zou hebben geleverd. Zoo- wel in de beschrijving van de poppen, als hetgeen daarna ge- zegd wordt van het volkomen insekt, worden bijzonderheden van sommige ligchaamsdeelen beschreven , die stellig tot beide seksen behooren, zoodat men het beeld van het geheel uit de mededeelingen over { en over 9 beide moet opmaken. Bij het wijfje wordt gemeld, dat de kop verlengd is, bij het man- netje worden de monddeelen , de oogen en de sprieten beschre- ven ; bij het wijfje leert men de dekschilden en vleugels ken- nen, bij het mannetje de pooten. Eris geen twijfel aan, men mist hier geheel alle karakteristiek van mannetje of wijfje. Ver HurLL gaf mij geene andere reden er voor op, dat hij van de beide seksen gesproken had , dan dat dit in de opgaven van OVERDISK ?) voorkwam. Het zou een zegen voor de Entomologie zijn, als er zich eens cen RÉAUMUR in Oostindie vestigde en zich onverdroten bezig 1) Zie 2. U. p. 25 suiv. 2) Niet van Ovenpijk , zoo als in de Ann. d. Sc. Nat., boven aangehaald, te lezen staat, 155 hield met de levensgeschiedenissen van zoo vele insekten, wier beschrijving en uiterlijke karakteristiek reeds lang met naauw- lettende zorg werden opgemaakt. Nog een enkel woord over de plaats, die Mormolyce phyl- lodes onder de Coleoptera moet innemen. HAGENBACH begint zijn werkje met de woorden: #amiliae Carabicorum adseri- benda. Dit is, zoover mij bekend, later door niemand tegen- gesproken. Maar HAGENBACH erkende ook terstond rond uit, dat hij twijfelde bij welk genus zijn insekt zou moeten staan , en wenschte de beslissing over te laten aan mannen als Bo- NELLI en DEJEAN. Laatstgenoemde plaatste Mormolyce , onder de Férontens , tusschen Taphria en Sphodrus. MANNERHEIM geeft zijne verwondering te kennen dat LATREILLE het voet- spoor van Graaf Desean heeft kunnen volgen, maar hij veree- nigt zich met Kruc '), die de regte plaats aanwees. Hij zet Mormolyce onder de Troncatipennes tusschen de genera Drypta en Agra. Met deze laatste schikking vereenigt zich ook LACORDAIRE ?), met dien verstande, dat hij zich aansluit aan CHAUDOIR ten opzigte van de juiste plaats in de uitgebreide groep der Troncatipénnes , tusschen de genera Thyreopterus en Catascopus. Ik veroorloof mij slechts eene opmerking, namelijk, dat de vorm-verwantschap met 4gra ten minste deels denkbeeldig schijnt te wezen. Het gerekte van evengenoemd insekt zit voornamelijk in de verlengde voorborst, niet in den kop. Het gedeelte van den kop vóór de oogen is eerder wat verlengd, dan het achterhoofd 3), 1) Jahrb. der Insektenkunde, I, p. 54 Gronden voor zijne handelwijs meldt hij niet. 2) Zie Genera I, 144 et 145. 3) Zie Cuvier, Regn. animal, Atlas, PI, 19. fig. 6. Als men ook de schou- derholen van Mormolyce buiten rekening laat, dan is de vorm van de dek- schilden van Agra zeer analoog. 156 LACORDAIRE heeft waarschijnlijk het meeste regt, als hij schrijft: On pourrait dire que c'est un Thyreopterus dont la plupart des organes ont été monstrueusement dévelop- pés: te meer omdat onder evengenoemd geslacht eene soort den naam van 7. mormolycoides ) schijnt te verdienen. Ik eindig met het verzoek, dat men deze mededeeling houde voor hetgeen zij is, slechts eene Janteekening. Groningen, Mei 1860. OPHELDERING OVER DE AFBEELDINGEN. PI. 10. fig. 1. Een geheele spriet, geteekend door VER HuELL. Verg. bl. 140. De cijfers duiden de leden aan. » 2. Het wortellid 7, het eerste en tweede lid, 1 en 2, door VER HUELL. » 3. Doorsnede van het eerste en tweede lid. » 4en 5. Het tiende lid van boven en van onderen gezien, door VER HUELL. » 6. Het toplid, 11; 6 de zoogenaamde bovenlip of knop , o de onderlip. » 7. Dekschilden van 2 en d', nat. gr. » 8. Vergroote rand ter aanduiding van de tandjes; t het Hagenbachsche tandje, #4 de overigen. Verg. voor fig. 7—9 bl. 142 en volgg. » 9. Nagellid van den voet; 5 bovenplaat, o onder- plaat. Verg. bl. 146. Pl, 11, fig. 10. De beide vleugels, zoo als zij in rust onder de dekvleugels liggen: geteekend door S,BERGHUIS. 1) ENT. p- 143. note 3. Cl. M fec Mormolyce phyllodes. PI. 10. asl Lai ASI ETRE PESCI AJW. sculps phyllodes, Hsb. M ormolve e # # Cl M feo D. D. & Pl. 11. fig. 11. „13. » 14. » 16. >17. 157 De linkervleugel uitgespreid : door denzelfden. Deze beide figuren stellen zeer naauwkeurig de details voor, waaruit over den type kan worden geoordeeld. . De kop van boven geopend. Het achtereinde van den geopenden kop. Gedeelte van den kop, met slokdarm en krop; vergroot. De kleine uitzettingen in den slok- darm zijn misschien gevolgen van opgehoopte lucht, door aanvankelijke ontbinding. Organen van £; « achterborst, overigens alles buik, è het grootste gedeelte van de chijlmaag, 6’ dunner gedeelte en daarop volgende kronke- ling van de dunne darm cd endeldarm, ee eijernesten en eijerleiders, ff bijklieren. De eijerleiders en de gemeenschappelijke uitvoer- buis, waarin de eitjes doorschemeren. Organen van d'; a slokdarm, 6 krop, c voor- maag, dchijlmaag, ee’ darmen, ff bijklieren, gg testikels, AA afgebroken vesiculae semi- nales. mrd A Vm ERE RS OVER DEN AVC ACR US ee Ro DAT van SCHRANK. DOOR Prof. J. VAN DER HOEVEN. In tenui labor. In Februarij 1860 ontving ik van den Heer Crank, Profes- sor in de ontleedkunde aan de Universiteit te Cambridge, eenige doode acari, tusschen twee glaasjes bewaard, welke door hem levend gevonden waren in een’ pot met rijst. Hij had onder het mikroskoop aan deze diertjes de zonderling gevormde palpi met kamvormige aanhangsels opgemerkt , en wenschte mijne mee- ning omtrent de soort te kennen. Hetgeen ik reeds bij het lezen zijns briefs vermoed had , werd „toen ik de diertjes zelve onder- zocht, bevestigd, dat zij namelijk tot dezelfde soort behoorden, waarvan ik in Augustus van 1856 een voorwerp in mijn huis gevonden had ‚van hetwelk ik de palpt destijds had afgeschetst. Ik had echter dat voorwerp niet bewaard , en toen ook verzuimd nasporingen te doen omtrent de soort. Thans door de toezen- ding der voorwerpen van den Heer CLARK tot herstelling van mijn verzuim aangespoord , vond ik dat deze Acaride geene an- dere soort kon zijn dan de Acarus eruditus van SCHRANK , welke tot typus heeft gestrekt van het geslacht Cheyletus van LATREILLE !). 1) Ik heb dat geslacht, hetgeen mij toen alleen uit de beschrijvingen van 159 Bij den grooten omvang der Dierkunde is het meer en meer verschoonlijk geworden, dat men sommige gedeelten aan het onderzoek van hen overlaat, welke , bij de splitsing van den we- tenschappelijken arbeid, deze afdeelingen tot hunne bijzondere studie hebben gekozen. Zoo hoopik dan, dat het ook mij niet verweten moge worden , wanneer ik erken , dat ik van de groep der Acariden slechts eene oppervlakkige en zeer gebrekkige ken- nis heb, en dat mij de soort, waarvan ik thans spreek , vroe- ger onbekend gebleven was !). Zij moet echter volgens Koch gemeen zijn, en ik vlei mij dus, dat ik, door er thans de aan- dacht op te vestigen, aanleiding geven zal, om haar weldra door een’ ander naauwkeuriger onderzocht en beschreven te doen worden. Daar in geen der door mij geraadpleegde werken eene goede afbeelding der pa/pi gegeven is, meen ik nu reeds eene kleine bijdrage tot de kennis van deze soort te leveren. Het geslacht Cheyletus werd in 1797 door LATREILLE ge- vormd *). De kenmerken, die hij er van gaf zijn: « Bec gros, avancée , conique , de trois pièces. Antennules tres- grosses, un peu plus longues que le bec, brachiformes, de anderen bekend was, vermeld in de tweede uitgaaf van mijn Handboek der Dierkunde, 1849. I. bl. 674. Het is waarschijnlijk door eene schrijffout , dat daar gelezen wordt: « Palpi crassi, incurvi, filiformes ,» in plaats van « Palpi cra, incurvi, falciformes. » 1) Zelfs Ducks, die 26 jaren geleden onderzoekingen over Acariden uitgaf (Recherches sur Vordre des Acariens, etc., Annales des Sciences natur. , sec. série, Tom. I. Zoologie (1834) p. 1—46, p. 141—174, IL p. 29—63) schijnt haar niet gezien te hebben. De wijze, waarop hij van Cheyletus mel- ding maakt (I. p. 12,13), toont vrij duidelijk aan, dat hij alleen uit de wer- ken van LATREILLE en de figuren van ScHRANK, die door LATREILLE worden aangehaald , met dezen Acarus bekend was. 2) Précis des caractères génériques des Insectes. Brive. An 5 de la R. 8°, p. 179. Bijkans hetzelfde leest men omtrent dit geslacht in het door LATREILLE be- zorgde artikel Cheyléte in den Nouveau Dictionnaire d'Histoire naturelle, Tom. V. Paris, An XI (1803) p. 334,335, en in de nieuwe uitgave van dat werk „Tom. VI (1816) p. 438. Over hetgeen LATREILLE in het door hem be- werkte gedeelte van het werk van Cuvier, Le Régne animal distribué d’après son organisation, mededeelt , zullen wij later gelegenheid hebben te handelen. 160 trots articles, le dernier terminé par un crochet extérieur en faucille, cilié.» In zijne Genera Crustaceorum et In- sectorum (1806) geeft hij de kenmerken korter dus op: « Cor- pus brachiis duobus anticis crassissimis, apice falcatis.» I. p. 152. Wat den naam Cheyletus betreft, het is waarschijnlijk , dat LATREILLE aan xA1 , een kreeftschaar, gedacht heeft, waartoe de palpi (antennules, brachia) aanleiding geven; het woord zou dan echter Cheletus moeten zijn. Het is echter ook mo- gelijk dat LarrEILLE Chiletus heeft willen schrijven, en dat de kegelvormige , groote snuit, die voor aan het ligchaam ge- zien wordt, daartoe aanleiding gaf 1). Wij willen echter den naam niet veranderen, daar hij niet de eenige is, waarvan de oorsprong en ware beteekenis onbekend moeten geacht, en waarschijnlijk wel nooit met zekerheid bepaald zullen kunnen worden. LATREILLE haalt van dit geslacht slechts ééne soort aan; het is die, waarmede wij ons thans bezig houden. SCHRANK geeft van zijnen 4carus eruditus de navolgende diagnose: 4ca- rus pedibus primis [primi] paris crassissimis chelatis, se- cundis longissimis, apice bisetis °). Hij geeft daarvan eene gebrekkige, maar echter kenlijke figuur Tab. II. fig. I, en eene breedvoerige doch onvoldoende beschrijving. Bene andere soort van SCHRANK wordt daarenboven als synonym door LATREILLE aangehaald. Het is de Pediculus Musculi. Ik geloof evenwel 1) De etymologie geïdos komt, zonder nadere verklaring dan het woord lèvre, voor in een artikel Cheyletus van H. Lucas in den, onder de leiding van A. D’ORBIGNY uitgegeven Dictionnaire universel d’Hist. nat. III. 1843. p. 534, 535, hetgeen overigens uit LATREILLE is overgenomen. De bek wordt door den lip (labium) gevormd; verder beteekent yetAos niet slechts labium maar ook rostrum. De Nomenclator zoologicus van AGassiz, Arachn. p. 4, laat ons hier in het duister, want de twee Grieksche woorden yew en vAn geven geen redelijken zin, en aan deze woorden heeft LatREILLE zekerlijk wel niet gedacht. 2) Fr. DE PAULA SCHRANK, Enumeratio Insectorum Austriae indigenorum, Augustae Vindelicorum. |Augsburg] 1781. 8°. p. 513—515. 161 dat noch de beschrijving , noch de figuren, die ScHRANK van dit diertje geeft !), deze aanhaling van LATREILLE genoegzaam regtvaardigen , terwijl het ook niet waarschijnlijk is, dat SCHRANK zelve de gelijkheid dier soorten niet zou hebben bespeurd. Het is dus niet goed te keuren, dat deze aanhaling van LATREILLE door anderen wordt nageschreven; men doet beter haar voortaan geheel weg te laten , terwijl het dus voor verder on- derzoek overblijft den Pediculus Musculi van SCHRANK nader te doen kennen. Koch heeft naderhand nog vier soorten aan het geslacht Cheyle- tus LATR. toegevoegd , en ook van den typischen dearus eruditus eene nieuwe afbeelding gegeven, die naauwkeuriger is dan die van SCHRANK, maar echter de merkwaardige gedaante der palpen niet behoorlijk doet kennen ?). Behalve ScHRANK en Koch zijn mij geene schrijvers bekend, die van 4earus eru- ditus afbeeldingen gegeven hebben. OLivier 3), DumERIL 4), Aupouin 5) en Gervais ©) hebben omtrent dit diertje slechts her- haald, hetgeen door ScHrank of LATREILLE daarvan vermeld was. De grootte van den Acarus eruditus is gering, en waar- schijnlijk heeft dit bijgedragen tot de weinige opmerking, die 1)Mbid. p: 501, Tom. L fig. 5—7. 2) C. L. Kocg in Panzen’s Deutschl. Insecten , fortgesetzt durch Dr. Her- RICH SCHAEFFER , Heft 167. n°. 20; vergelijk Uebersicht des Arachnidensy- stems von C. L. Kocu, l!Ites Heft. Nurnberg 1842. 8°. S. 79, 80. Tab. IX. fig. 45. 3) Encyclopédie méthodique. Hist. nat. des Insectes, Tome VII. Paris. 1792. p. 696, onder het artikel Mitte. 4) Dictionnaire des Sciences naturelles, Tom. VIJL. 1817. p. 520. Tom. 31, 1834. p. 473, 474. 5) Dict. classique d’Hist. nat., Tom. III. 1823. p. 587, 588. 6) Hist. naturelle des Insectes Aptéres par M. le Baron WALCKENAER et M. P. Gervais, Tom. UI. (1844) p. 164, 165, IV. Supplement p. 535. NicoLeT, die in 1855 eene Monographie der Acariden begon, welke in de omstreken van Parijs voorkomen , heeft alleen de familie der Oribatidin be- handeld, terwijl het vervolg nog altijd verwacht wordt. Archives du Mu- séum, Tom. VIJ. p. 381—482. 162 men aan deze soort gegeven heeft. Het geheele ligchaam is, van de spits van den kegelvormigen snuit tot aan den achterrand van het achterlijf, naauwelijks meer dan‘), millimeter lang (van 0,6 tot 0,7 m.m.). SCHRANK teekent zijn’ 4carus eruditus slechts met drie paar pooten af ; hetgeen hij in zijne beschrijving de pooten van het eerste paar noemt (pedes primi paris crassissimi , che- lati), zijn de palpi, en buiten deze worden er vier paar pooten gevonden. Ik vond echter onder de voorwerpen, die de Heer CLARK mij toezond , ook een paar met slechts zes pooten, het- geen, gelijk bekend is, bij jongere voorwerpen van de groep der Acariden meermalen is waargenomen , en somtijds tot ver- gissingen omtrent de generische kenmerken, en tot het aanne- men van, later weder verworpen geslachten (dstoma , Leptus, Carts) aanleiding gaf. Door den grooten, kegelvormigen zui- ger heeft het diertje eenige gelijkheid met de jeugdige vormen van Zydrarachna *). Oogen, die LATREILLE oorspronkelijk aan Cheyletus toe- schreef 2), kan ik volstrekt niet ontdekken. Het ligchaam is onregelmatig eirond. Aan zijnen voorrand is aan wederzijde het eerste paar pooten ingeplant, dat de ove- rigen in lengte overtreft; het tweede paar pooten is het kortste, en volgt digt daarop. De pooten van het derde paar zijn daar- entegen op eenigen afstand van die van het tweede verwijderd. Achter het tweede paar pooten is het ligchaam het breedst, en biedt aan wederzijde een vrij lang, naar buiten gerigt en eenigzins gebogen haartje aan, hetgeen in het midden van de tusschenruimte tusschen het tweede en derde paar pooten ont- springt. Het achtereinde des ligchaams is stomp, eenigermate 1) Die deze vormen niet heeft waargenomen, kan zich daarvan een goed denkbeeld maken uit de afteekening , welke Ducîs ons geleverd heeft : Ann. des Sc. nat., 2e Série, Zool. Tom. I. Pl. 11. fig. 47. 2) «Yeux apparens» Précis des Caractéres etc. p. 179. In de volgende werken van LATREILLE wordt van deze oogen geen gewag gemaakt, en Koch zegt uitdrukkelijk « Augen nicht sichtbar ,» hetgeen juist het tegendeel is van de phrase van LATREILLE. Wat L. voor oogen heeft aangezien, kan ik niet gissen. 163 tweelobbig , en vertoont twee korte, zijdelingsche stekels, die naar buiten bol gekromd zijn. De pooten bieden zes geledingen aan , behalve een klein en dun nagellid, dat met haartjes bezet is, en aan het einde twee , haakvormig omgebogen klaauwtjes vertoont. Het eerste lid is kort en dik, het tweede, derde en vierde nemen langza- merhand in dikte af, het vijfde en zesde lid zijn veel smaller. De pooten van het derde en vierde paar zijn langer dan die van het tweede. Op de geledingen der pooten staan eenige fijne haartjes. Twee van deze haartjes, die aan het eind van het zesde lid geplaatst zijn , onderscheiden zich, vooral by het eerste paar pooten, door eene vrij aanzienlijke lengte. Ook dist bij het eind van den kegelvormigen zuiger, die in eene afgeronde spits toeloopt, staan twee naar buiten gerigte haartjes. In den zuiger schijnen twee smalle, -stylvormige mandibulae vervat te zijn. De tasters (palp) zijn uit drie geledingen zamengesteld, waarvan het eerste het grootste is, onregelmatig rolrond, aan de buitenzijde knievormig gebogen. Het tweede lid is ringvormig. Het laatste lid der palpen is schuins afgeknot en aan den buitenrand langer dan aan de binnenzijde. Aan zijn uiteinde draagt het eenen krommen, met de punt naar binnen gebogen haak. Aan de binnenzijde van dien haak staan twee stijlvormige aanhangsels, waarvan de binnenrand dwarse, bijkans loodregt op die stijltjes geplaatste , fijne plaatjes draagt. Deze tandjes of plaatjes zijn eenigzins langer en sterker op het buitenste stijltje , fijner en korter op het kleinere, binnenste ; op het eerste bedraagt hun aantal on- geveer twaalf, terwijl er een of twee meer op het binnenste geteld worden. Ook aan de palpen zijn enkele lange haartjes op te merken , waarvan er aan het laatste lid een tusschen het haakvormig uiteinde en den binnensten kam , en een ander tus- schen den buitensten en buitensten kam wordt gezien. De ongewone fijnheid der kamvormige aanhangsels en de, als eene zeissen omgebogene spits der palpen geven aan deze deelen eene 12 164 sierlijkheid, die eerst bij eene sterke vergrooting dezer kleine delen gezien kan worden. Er blijft nog eene bijzonderheid op te helderen, waarvan LATREILLE in zijne laatste geschriften bij het geslacht Cheyle- tus melding maakt; ik bedoel de, door hem daaraan toege- schreven mandibules en pince *) of antenne-palpes didacty- les ?). Ik weet niet of wij dit kenmerk aan het onderzoek van LATREILLE kunnen toeschrijven, of als uit de analogie aan dit Acariden-geslacht toegekend moeten beschouwen. Mij is het bij mijn onderzoek niet mogelijk geweest iets in den zuiger te ontdekken, hetgeen met tweevingerige kaken overeenkwam. Veeleer geloof ik, dat de mandibulae hier, gelijk ik reeds boven opgaf, de gedaante van twee stijltjes of borstels hebben , hoezeer ik wel gewenscht had ze duidelijker te zien, hetgeen misschien in het levende dier mogelijk zou geweest zijn. Hier- mede stemmen ook de waarnemingen van DusaRDIN overeen , die in een opstel over de Æcariden (1844), hoezeer hij het geslacht Cheyletus niet afzonderlijk beschrijft, echter blijkbaar dit dier naauwkeurig onderzocht heeft, en de hoofdtrekken opgeeft, waardoor het, volgens mijn oordeel, zich onder- scheidt 5). Ik zou thans het geslacht Cheyletus aldus kenschetsen ; Palpt crassi, ungue falcato , acuto, externo et appen- 1) Le Règne animal par Cuvier HI. 1817, p. 119. 2) Ibid. deuxième edition, 1829. IV. p. 285. 3) Premier Mémoire sur les Acariens et en particulier sur l’appareil re- spiratoire etc. Ann. des Sc. natur., 3e série, III. Zoologie, p. 3—21. Wij lezen hier p.11: «Chez les Cheylètus les mandibules sont en stylet. »De andere bijzonderheid , die ik bedoel, betreft de palpi, waarvan DusARDIN met deze woorden spreekt: « Chaque palpe se compose d'un article basilaire trés grand, gonflé et un peu arqué, d'un deuxième article cylindrique court et d'un troisième article obliquement tronqué, d’ou partent un grand ongle ter- minal, trés fort et recourbé en faucille, deux lamelles plus courtes en forme de peignes et plusieurs soies,» p. 13, 14. 165 dice duplici interno, pectinato terminati. Pedes primi paris reliquis longiores. Ocelli nulli. Dat Cheyletus zijne groote, kromme palpi als haken ge- bruikt om zijne prooi tot zich te halen en vast te houden, zou men uit de gedaante reeds vermoeden , wanneer het ook niet door KocH werkelijk waargenomen was !). SCHRANK vond zijnen Acarus eruditus in boeken, die op eene vochtige plaats bewaard waren, vooral aan het plaksel der banden ; dit verblijf van den kleinen 4carus deed hem den naam van eruditus erlangen. LATREILLE spreekt van verzame- lingen van insekten, als waarin zich deze soort nu en dan op- houdt. Koch vermeldt het stof van koren en van opgezamelde peulvruchten als de verblijfplaats van dit diertje. Dat het in den duister leeft, komt ook met het gemis van oogen overeen. Overigens schijnt het geene bepaalde verblijfplaats te hebben. Het is in verscheidene landen van Europa (Duitschland, Frank- rijk, Engeland en ons vaderland) waargenomen. 1) Hij teekent op, dat hij zulks zag, na een’ Cheyletus met een’ Acarus domesticus tusschen twee holle glaasjes te hebben opgesloten. Bij het nade- ren der huismijt spalkte de Cheyletus de tasters wijd uit één, vatte haar met deze deelen aan, trok haar tot zich en stak zijn’ zuiger in haar ligchaam. «Eine solche Milbe ist nach wenigen Augenblicken todt, demohngeachtet behält der Cheyletus noch so lange seinen Raub zwischen die Taster einge- klammert bis er sich nach Belieben gesättigt hat» Uebersicht des Arach- nidensystems , IlItes Heft. 1842. S. 79, VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Fig. 1. Cheyletus eruditus, omstreeks 35 malen vergroot. Fig. 2. Zuiger en palpi, onder eene 125malige vergrooting. Fig. 5. Uiteinde van een’ der voorpooten, onder eene derge- lijke vergrooting als van fig. 2. OVER DE LARVE VAN GA R A BOS AUK ALS Ofschoon de gouden loopkever (Carabus auratus L.) in som- mige streken van Duitschland en ons vaderland een zeer gemeen insect zij, en in andere landen ook niet tot de zeldzame be- hoore , kan ik in geen Entomologisch werk eene beschrijving of afbeelding van zijne larve en pop vinden, en de Catalogus van Chapuis en Candèze (Catalogue des larves des Coléop- teres connues jusqu'à ce jour enz. 1853) vermeldt uit het ge- slacht Carabus als in vroegeren toestand waargenomen species - slechts drie soorten, namelijk: C. auronitens F., C. depressus Bonel. en C. Aortensis L. Nu bezit ik in zeker werk van Dr. C. B. Voet, tusschen de jaren 1700 en 1735 geteekend , de afbeeldingen van larve, pop en kever van Carabus auratus met bijgevoegde aanteekeningen, en daar de afbeelding zeer fraai en duidelijk is, heb ik gemeend, die in eene overblijven- de plaats op de laatste plaat van ons Tijdschrift wel te mogen opnemen. Ik laat de aanteekening van Dr. Voet hieronder volgen. x Sr. HV »Dit Diertje vond ik op de aarde kruipen ik setten het in een » glas met aarde daar bij eenige pier wormjes doende hy kroop »aanstons inde aarde en als men hem daaruyt deet of aanraak- Ks PX È N pa) % st RG Le Null ies et | G heyletus eruditus, Schr. Carabus auratus, L. . Q \ El: 12. 167 »te was hy seer bijt en verweeragtig, smijtende met sijn agter- »lijf om hoog, ook sijne twe groote nijpers ande mond oope- »nende om te kwetsen of nijpen. »den 20°" Julij had hij een groot hol onder de grond gemaakt, »waar in hi) drie of vier daagen op den rug met de beenen »om hoog, stil sonder bewegen lag, doen ontdeet hy sig van »sijn bruin worme vel dat vry dik was, en vertoonde een wit- »achtige of kaaskleurde Torre pop, hebbende seer kennelijk »sijn hooft met bruine oogen, de hoorens onder de oogen be- »gin nemende waren wonderlyk om de eerste en twede poots »uytstekende buiginge geplaast neffens de nedergevleide koo- »kers der vleugelen waar an de twe agterste pooten en agter- »lijf volgden. »in het begin van Augustus ondeet hy sig wederom van een »dun vliesje schikkende doen sijne weeke kookertjes pooten en »hoorens in die ordere als ikse afgebeelt heb, sijnde ligt ka- » neelkleur dog na twe dagen schoon glansig groen op het lyf »ongelijk schoonder als ik met mijne verven afbeelden kon. »ik heb hem met pierwormen int leven gehouden die hij met »sijne schaaren an stukken beet en dan met de vier gelede uyt- »steekjes in sijnen bek wist te arbeiden en helpen. De lezer gelieve hierbij te vergelijken: figuur A en B op Plaat 12. De afbeelding van het volkomen insect, waarvan Voet spreekt, hebben wij weggelaten, daar het dier overbe- kend is. TWEEDE NAAMLIJST VAN INLANDSCHE HEMIPTERA, BIJEENGEBRAGT DOOR Mr. H. W. DE GRAAF, G. A. SIX EN Mr. $. 6. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. In het jaar 1852 gaven twee onzer in de Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland (1° Deel, 3° en 4° Stuk) eene naamlijst van inlandsche Hemiptera in het licht, welke niet meer dan 169 soorten telde en voornamelijk in de drie laatste familiën van die orde veel te wenschen overig liet. Wij mogen hier nu eene meer volledige lijst aanbieden, die evenwel vooral in diezelfde familien der Cicadellinen , Aphidinen en Cocci- nen nog verre af is van het onderwerp uitteputten. Slechts in de beide familiën der land- en waterwantsen meenen wij tot eenig noemenswaardig resultaat gekomen te zijn , ofschoon nog een dertigtal soorten in onze verzamelingen aanwezig blijven, die wij niet in deze lijst hebben kunnen opnemen, daar het ons voor als nog onzeker blijft of zij tot reeds beschrevene spe- cies behooren, dan wel of zij nog eene plaats in het systeem en eenen naam te wachten hebben. Aan onze nalatigheid of oppervlakkigheid is nu deze leemte, die wij zelven hier open- lijk bekend maken, stellig minder te wijten dan wel aan een gebrek aan literatuur, dat ons nog altijd verhindert zooveel te bearbeiden en zoo zeker te gaan als wij wel zouden wenschen. 169 Behalve de vroeger reeds gebruikte werken, waarvan men al- phabetische opgave vindt in de Bouwstoffen , Deel I, bl. 185 en 186, stonden ons geene andere ter beschikking dan de vol- gende: Ahrens und Germar, Fauna Insectorum Europae, 23 fasc. Halle 1813—1844. J. Curtis, British Entomology , 16 vol. m. 770 gekl. pla- ten. ‘Londen 1823—1840. C. F. Fallen, Monographia Cimicum Sueciae. Kopenh. 1818. C. L. Koch, Die Pflanzenläuse , |Aphiden, 1 Deel, met 54 gekl. pl. Neurenberg 1857. Wij hebben met deze materialen gedaan wat wij vermogten en zoo de oogst nog niet rijker uitgevallen is, wij willen ver- trouwen dat een volgend jaar ons in staat zal stellen omtrent het overblijvende eene ruimere nalezing te doen. Mogt eenig Maecenas zich opgewekt gevoelen om de slechts langzaam aan- groeijende boekerij onzer vereeniging met de voor deze orde nog ontbrekende werken te verrijken ! Daar de beide zuidelijke en de drie noordoostelijke provin- ciën van ons land slechts weinige opgaven voor deze naamlijst hebben gesuppediteerd, zullen alle inzendingen van Hemiptera met opgaaf van vindplaats, en zoo veel mogelijk ook andere bijzonderheden uit die streken, ons hoogst welkom wezen. Men gelieve de bezendingen te adresseren aan den Heer Conservator der Ned. Entom. Vereeniging te Leyden. I. GEOCORES. Fam. SCUTATI. Gen. Tervra Fabr. . Maura L. Fabr. S. R. 136. 56. Burm. Handb. Il. p. 590 Wolf Ic. Cim. 134. tab. 151 f. 129. Am. Serv. Hémipt. 55. Hahn W. Ins. II. tab. 45. f. 140. In de duinen, zeldzaam, v.V. — Op zon- nigen zandgrond te Driebergen en aan de Bildt in Aug. zeldzaam , Six. bd Gen. Triconosoma Burm. 2. Lineatum L. Germ. Mag. 51.1. Nigrolineatus Fabr. S. R. 155, 32. Wolf tab. 4. f.4. Stoll tab. 2. f.9. Pans. 1.2. Hahn 1. 175. tab. 27. f. 90. Burm. H. IL. 588. Am. Serv. 55, Am. 44. Eenige voorwerpen in Noord-Brabant ge” vangen door den Heer van Irrersum.(v.B.) Gen. Popors Lap. 5. Inunctus F. Fabr. S. R.159 , 53. Burm. H. 11, 587. Wolf I. C. 5. t.4.f. 5. Panz. 56. f. 24. Am.Serv. 57. Am. 47. In Holland, v. V. — Bij Utrecht in Junij een ex., Six. Gen. OpontosceLIs Lap. 4 Fuliginosa L. Fabr. S. R. 159, 50. Burm.H. 11.585. HahnW. I. II, t. 46. f. 142. Wolf LC, 50. t. 5. f. 47. Am. Serv, 69. Am. 50. In de Hollandsche duinen niet gemeen, v.V. — Op heigrond bij de Bildt niet zeld- zaam, Six. 171 5. Scarabaeoides L. Fabr. S.R. 145, 70. Hahn 11. 47. 1.45. f. 141. Burm. 585. Wolf Ic. Cim. 4. t. 1. f. 4. Op Geum urbanum te Driebergen, zeldzaam, Six. Gen. Asopus Burm. 6. Coeruleus L. Fabr. S. R. 178,149. Panz. 32. f. A4. Stoll Cim. t. 51. f. 225. Wolf 18. t.2. f.18. Hahn II 65. tab. 50. f. 154. Burm. 378. Am. Serv. 86. In Friesland, G. — In Utrecht, V. — In het midden van Julij op tarwe bij Brummen, v. V 7. Dumosus L. Fabr. S. R.168,71. Burm. H. 11.578. Panz. 55. f.18. Hahn W.]. tab. 16. f. 54 et 55. Am. Serv. 86. Am. 56, Zeldzaam, v. V. — 2 exempl. uit Holland, d. Gr. — Een te Driebergen in Junij , Six. 8. Luridus F. Fabr. S.R.157,6. Burm. H. I. 379. Hahn W. I. I. t. 15. £. 55. Wolf Ic. 13. f. 150. Panz. 92. f. 9. Am. 54. In een tuin te Driebergen in Sept., Six. — Bij Wassenaar; in Mei in ‘t Haagsche bosch; in Sept. een monstreuse te Brum- men, v. V. 9. Custos F. Fabr. S..R. 157, 7. Burm. H. HI. 579. Harn W.I. t. 15. f.52. Wolf Ic. 157. pl.14. f. 151. Am. Serv. 85. Am. 54. Op de Gliph., v. V. — Wassenaar in Oct. d. Gr. H. — Op de heide te Drieb. in Aug. Six. — Brummen, v. B. 10, Bidens L. Fabr. S.R.155,2. Burm. H. 11.579. Panz, 26. f. 22. Wolf 7. tab. 1.f.7. Hahn 1. 92. t. 45. f. 51. Am. Serv. 84. Am. 55. Een ex. te Drieb., Six. — In Oct. op wol- wilgen te Noordw. en Wassenaar, in Sept. te Katwijk op Salix repens. d. Gr. — Noordw. aan zee , v. B. — Leyden, H. — Bij den Haag, v.d. W. — Bij Zeist in Sept., d. Gr. Gen, Cyoxus Aut. 41, Bicolor L. Fabr. S. R. 176, 109. Panz. 52. f.41. Wolf t. 7. f.60. Stoll 52. f. 224. Hahn I. p. 192. t. 31. f.99. Burm. H. 374, Schellen. t‚ A. f. 2, Am. Serv. 98. Am. 64, 12. 15, 14. 15. 16. 17. 172 Gemeen op de Gliph. in April, en in Mei bij Leyden, v. V. — In April bij Warm. en in Aug. te Katw. en bij Arnhem, d. Gr. — Gemeen te Drieb. in het voorjaar, Six. — Leyden, v.d. H. Albomarginatus F. Fabr. S. R. 179,121. Panz. 55. f.22: Wolf Ic. Flavicornis F. Morio F. t.7. £.62. Hahn 1.176, t. 26. f. 86. Burm. 374. Am. Serv. 97. Am. 63. Te Brummen, v. W. — Te Katwijk in Aug, op zand onder walstroo, d. Gr. — Op de duinen bij ter Heyde, Six. Fabr. S. R.184,2. Panz. 55. f. 25. Wolf Ic.t.7. f. 65. Hahn W. 1.170. t. 26. f. 89. Am. 60. Gemeen op de duinen bij Katwijk, v. V. — Aldaar in Aug. op het zand, d. Gr. — Bij den Haag, v.d. W. Fabr. S. R. 184,5. Hahn W. 1.165. t. 25. f. 84. Panz. 52. f. 15. Wolf t. 7. f. 64. Burm. H. IT. 575. Omstreken van Leyden, v. d. H. — Aan de Bildt in Mei, Six. Gen. Scrocoris Fall. Umbrinus Wolf. Wolf Ie. Cim. p. 141. t.44. f. 156. Panz. 95. f. 15. Hahn 1.195. t. 51. f. 100. Burm, H. II. 575. Am. Serv. 120 en 647. Am. 68. Fieber, Rhynchot. p. 16. Een voorwerp uit Holl., d. Gr. — Verschei- dene ex. uit Holl., de Haan. — Bij Kat- wijk, v. B. — Bij den Haag in Junij, v. V. Gen. Cimex F. Lituratus Klug. Rufipes L. Burm. H. 11.565. Purpuripennis, Hahn II. 62. t. 49. f. 151. Bij Utrecht, S. — De geheel groene en de met rozenrood gekleurde verseheiden- heid opberkenen brem in Sept. en Oct. onder Wassenaar en Noordwijk, d. Gr. Fabr. S.R. 156,5. Wolf t.4. f. 9. Schellenb. t.1.£.5. Hahn 11. 5%. 1.47. f.145. Burm.H.1. 366. Am. Serv. 149. Am. 87. Gemeen in Holland, in Julij op Sterken- burg, v.V. — Bijden Haag, v.d.W. — Bij Driebergen, gemeen, Six en v.B. — Bij Wassenaar. v.B. — In Gelderl., ter Meer. — Voorburg in Julij en gemeen in Sept. bij de Bildt en Utr., vooral tegen ijpen, de Gr. — Leyden, v. d. H. en H. 173 48, Acuminatus L. Fabr. SR. 189,6. Wolf Ic. t. 2. f. 19. Pans. 52. f.47. Hahn W. 1.1. p. 120. t. 19. f. 63. Burm: H. II. 566. In de omstreken van Leyden, een voor- werp, v.d. H. 19. Klugii Hahn. Hahn 1. 122. t.19. f. 64. Niet zeldzaam bij de Bildt op heigrond, Six. — Bij Noordwijkerhout in Junij op zand- grond, d. Gr. — Bij den Haag, v. d. W. 20. Oleraceus L. Fabr. S. R. 177,112. Panz. 32. f.12. Wolf t. 2. f. 16. Hahn 1. 182. t. 29. f. 94. Burm. 568. Am. 71. Bij Utrecht, S. — Zutphen en Brumm. , v. B. — Bij Leyden, v. d. H. — Bij de Bildt in April en niet zelden in Aug. bij Drieb., Six. — Bij Scheveningen in Mei, bij Brummen in Aug., v. V. 21. Baccarum L. Fabr. S. R. 172, 92. Panz. 33. f. 20. Wolf Ic. t.6. f. 57. Hahn IL. 65. t. 50. f. 152. Burm. H. II. 569. Am. 73. Zeer gemeen, v. V. — Algemeen, Six. — Op Verbascum en verschillende boom- soorten te Noordw. en bij de Bildt in Sept., d. Gr. en v. B. — Wassenaar en Kat- wijk in Mei, d. Gr. H. — Arnhem, Aug., de Gr. v. B. — Leyden, v. d. H. 22. Prasinus F. Fabr. S. R. 166,58. Panz. 33. f. 15. Wolf t. 6. f.49 en 50. Stoll t. 19. f. 127. Hahn W. I. II 60. t. 49. f. 149. Gemeen in Utrecht, Six. — Vrij gemeen op den Keijenberg bij Renkum in Junij, v. V. — Bij Sassenheim, Oosterbeek en Drieb., v. B var. Dissimilis Burm. Burm. H. 1L 570. Fabr. S. R. 167, 59. Bij Warmond, v. B. Gen, AcantHosoma Curt. 23. Haemorrhoidale L. Fabr. S. R. 160,27. Burm. H. II. 560. Wolf Ic. t.4. f.10. Stoll t. 6. t.44. Hahn W.T. II. 71. t, 52. f. 158. Am. Serv. 154. Am. 88. Eenmaal aan het strand in Oct.; in Junij bij Noordwijk, v. V. — Twee ex. uit Holl., d. Gr. — Bij Leyden, H. — Bij den Haag in Junij, v.d. W. — Bij Arnhem, Ver H. — Niet zeldzaam te Driebergen, Six. 24. Haematogaster Schrank. 25. Griseum L. var. Agathinum F. 27. Ferrugator L. 174 Fabr. S. R. 170, 84. Burm. H. II. 560. Panz. 40. f.19. Wolf Ic. t. 2. f. 14. Am. 68. Bij den Deyl, Gliph. en Scheveningen in Mei, v. V. — In Maart aan de Bildt en niet ongemeen te Drieb., Six. — Noordw. in Sept. op berken , Wassenaar in Mei, d. Gr. — Warmond en Groningen, v. B. — Bij Haarlem, de Haan. — Bij Leyden, H. Fabr. S. R.171, 88 (Interstinctus Q) Burm. H. IL 561. Bij Doorn in Aug., d. Gr. Fabr. S. R.170, 82. Wolf t.6. f. 55. Burm. H. II. 561° Panz. 144. f. 10 en 41. Veel gemeener dan Griseum, v. V. — Niet zeldzaam te Driebergen, Six. — Bij Arn- hem in Aug., d. Gr. — Bij Haarlem, d. Haan. Fabr. S. R. 162,57. Panz. 26. f.25. Wolfle.t.1. f. 8. Hahn W. III. p.72. t.52. f. 159. Op Vaccinium Myrtillus bij Driebergen 5 voorwerpen, Six. Fam. Corones. Gen, Syromastes Latr. 28. Marginatus L. 29. Quadratus F. Fabr. S. R. 192, 6. — Burm. H. IL. 515. Wolf t.5. f.20. Hahn 11. 102. t. 61. f. 485. Schill. Beitr. p 58. Am. Serv. 207. Bij Utrecht, S. — Bij Brummen, v. W. — Verscheidene ex. op Persicaria orientalis in een tuin te Driebergen in Sept., Six. Fabr. S. R. 199,56. Burm. H. 11.314. Wolf Ic. t.7.f.67. Hahn W. II. p. 10%. t.64. f. 187. Schill. Beitr. p. 40. n° 3. Een voorwerp bij den Haag, v. V. Gen. Berytus Fabr. 50. Tipularius F. Fabr. S.R. 264,1. Burm. H. 1.515. Hahn W. 1. 1.152. t. 21. f.68. Wolf le, t. 20.f. 198. Schell. Beitr. p.56,4. Am. Serv. 255. Am. 109. Gepaard aangetroffen in de duinen, voorts in Junij bij Bennebroek op Verbascum , v. V. — Eenmaal op de heide, v. W. — Bij de Bildt in Sept. 1852, niet zeldzaam op heidestruiken, d. Gr. — Gemeen on- der planten bij Driebergen en Utr., Six. 91. Clavipes F. 52. Crassipes Pz. 175 [ae Fabr. S.R.265,2. Burm. H.II, 313. Hahn WI 1.155. t.21. £.69. Schill. Beitr. p.56,2. Am.110. Een 9 den 14° Julij 1850, in ’t gras bij den vijver op de Gliphoeve, v. V. — Gemeen onder planten bij Driebergen en Utr., Six. Pans, Faun. 155. f. 6b. Herr. Sch. in Nom. Hft. A. p. 45. Bij Driebergen en de Bildt in Aug., Six. Gen. Myrmus Hahn. 33. Schillingii Schumm. 54. Miriformis Fall. Schill. Beitr. 55,7. Burm. H. I. 342. Herr. Sch. IV. 74. t. 81. f. 402. Noordwijk op geestgronden in Junij, Kat- wijk in Aug. op duingras, d. Gr. — Noordwijk in Aug.. v.B. — Omstr. van Leyden, v.d. H. — InJulij vrij gemeen op de duinen van Meerdervoort bij den Haag, v.d. W. env. V. Fall. Mon. Cim. suec. p. 60. n°8. Schill. Beitr: 54,6. HaknW.II. 82. t. 15. f.46 en 47. Burm. Handb. I. 512. n° 4. Niet zeldzaam op heigrond bij Drieb. en de Bildt, Six. — Bij den Haag, v.d. W. — Bij Noordwijk in Junij, de Gr. en v. V. — Vele ex. uit Holl., de Haan. Gen. Coreus Aut. 55. Pilicornis Klug. Burm. Handb. Ul. p. 509. Hahn W. IMI. p. 106. t. 62. f. 188. Schill. Beitr. 1. 44, 8. Een voorwerp op heigrond bij de Bildt, Six. Gen. PseupopaLARUS Burm. 36. Fallenii Schill. Schill. Beitr. p. 46. t. 4. f.2. Burm. H. IL. p. 508. Hahn 11. 112. 1. 6%. f.192. Am. Serv. 247. Am. 122; Eenmaal bij Leyden, eenmaal bij den Haag in Julij, v. V. ad 32. De Heer Six ziet deze voor eene onbeschrevene soort aan en noemt haar 5. tmmaculatus ; ik erken dat ik van den Heer Donrvy te Stettin onder den naam van Crassipes Herr. Sch. eene veel grootere soort heb ontvangen , welke identiek zou moeten zijn; nogthans komt mi het insect van den Heer Six voor wel degelijk overeentestemmen met de korte beschrijving en de afbeelding bij Panzer, terwijl het insect van den Heer Doux niet met de beschrijving van HERRICH ScHAEFFER overeenstemt. Van 176 Gen. Corizus Fall. 57. Hyosciami L. Fabr. S. R. 218, 63. Panz. 79. f. 4. ‘Hahn W. I. I. p.18. t.5. £.10. Schill. Beitr. 49. 1.5. f. 5. Burm. Handb. 11. 506. In het Driebergsche bosch, Six. 58. Crassicornis F. ÆFabr. S.R. 201, 46. Wolf t. 14. f. 140. Hahn W. 1.111. 2. t. 75. f. 227. Schill. Beitr. p. 50. t. 6. f.2. Burm. H. II. 506. Am. 120. eee v. V. Niet zeldz. bij Drieb. , ix. 59. Pratensis Fall. Burm. H. II. 507. Parumpunctatus Hahn, IM. 5. t. 74. f. 229. Am. 121, Bij Leyden en den Haag, v. V. — Bij den Haag, v.d. W. — Niet zeldzaam bij Drieb., Six. — Noordwijk op elzen in Sept. ; Was- senaar en Katw. in Aug. 1852 zeer talrijk in de duinen; aan de Bildt in Sept. , d. Gr. — Noordwijk, v. B. — Walcheren en Wassenaar , H. var. Tigrinus Schill. Beilr. p. 55. — Hahn W.L TIL 5. t. 74. Schill. f. 250. Te Katwijk in Aug. in de duinen, d. Gr. Fam. LyYGAEODEs. Gen, Lycaeus Aut. 40, Equestris L. Fabr. S. R. 217,57. Burm. Hb. II 298, Wolf Ic. t.5. f.24. Panz.79. f.19. Schill. Beitr. p. 58. Hahn W.I. 1 21. t.3. f.12. Schellenb. t. 2. f. 4: Am. 126. In Friesland, G. Gen. Pacnymerus St. Farg. 4A. Abietis F. Fabr.. S. R. 256,16. Schill. Beitr. p. 85. Burm. Hb. 11. 295. Am. 148. Panz. 92. f. 22. Op de Gliphoeve in Maart, in groot aantal in dennenappels, v. V.— Te Brummen, v. W. — In Holl., d. Gr. ad 41. De vijfde ader aan den voorrand van de vleugeldekhuid is wel zwak, doch ontbreekt niet, zoo als Burmeister schijnt te meenen. 43. 4h, hd. 46. 47. 43, 49. 50. ad 44. ad 46. ad 47. . Ferrugineus L. Pini L: Varius Wolf. Praetextatus H. Sch. Quadratus F. Staphyliniformis Schill. Lynceus F. Marginepunctatus Woif. Agrestis Fall. 177 Schill. Beitr. p.82. t. 7. f. 7. Hahn W. I. NI. f. 254. In Friesland, G. Fabr. S,R. 229,125. Schellenb. t. 2. f. 2. Schill. Beitr. p.64. Wolf 1.8. 1.71. Hahn 1.38. t. 7. f. 25. Burm. 11.296. Am. Serv. 254. Am. 156. Gemeen op heigrond in Utr., Six. — Bij Brummen, v. W.; v. B. — Bij de Bildt in Sept., d. Gr. — In Holland, v. V. Wolf, t. A5. f. 142. Schill. Beitr. p.78. Hahn W. I. p. 70. t. 40. f. 42. Gemeen in de duinen, bij Heemstede in Aug., v. V. — In de duinen bij Wass. in Mei en te Katw. in Aug. op het zand, de Gr. — Op de heide bij Driebergen in Junij, Six. Herr. Sch. W.L IV. p.12. t. 115. f. 357. Een ex. in April in de duinen bij den Haag, v. V. 1 Schill. Beitr. 66. t. 5. f.6. Hahn W. 1. I. p. 50. t. 8. f. 51. In Julij bij den Haag, v. V. Schill. Beitr. 77. t.5. f.4. Hahn W.L I. p. 226. t. 56. f. 118. In Julij bij Dieren, v. V. — Bij Utrecht, Six. Fabr. S. R. 254, 157. Schill. Beitr. 66. Hahn W.I. 44, t. 8. f. 28. Bij Katwijk in de duinen; in Mei bij Ben- nebroek op den straatweg, v. V. Wolf t.15. f. 144. Schill. Beitr. p. 71. t. 6. f. 8. Hahn W. 1.1. 52.1.8. 1.32. Bij de Bildt in April; te Drieb. zeldzaam, Six. — In zandige streken van Holland , v. V Fall. Mon. Cim. 66. n° 8. Schill. Beitr. p. 70. n° 9. Hahn W.L. 25. t.4. £. 15. Gemeen op de Gliphoeve in April, Aug. De afbeelding bij Wolf is te lang en te groen; bij Schwung is de dekhuid slecht geteekend. De eerste geleding der tarsen van de achterpooten is door Haan veel te kort voorgesteld. De grootte van onze exemplaren is slechts 11/,'", bij Scurrrva en Haun wordt 31/,” opgegeven; niettegenstaande dat verschil stemmen zij met de beschrijvingen volkomen overeen. 51, 52. Dh, 55. 56. D7. 58. Sylvaticus F. Chiragra F. . Nubilus Fall. Pictus Schill, var. decoralus Hahn. Contractus H. Sch. Brevipennis Schill. Nebulosus Fall. Silvestris Panz. 118 en Sept., v. V. — Bij Driebergen in Aug., Six. — Z. Holl., H. — Bij Katwijk in Aug. onder dorre bladeren van Salix repens gemeen, de Gr. 5 Fabr. S. R. 229,126. Schill. Beitr. p. 80. Hahn WROTE 96 1,415: In April bij Bennebroek, in Sept. bij Ley- den, v. V. — Bij Wassenaar in de duinen in Oct., de Gr. — Op heigrond bij de Bildt in April, Six. Fabr. S.R. 255,444. Burm.1I, 294. Schill. Beitr. 75. t.6.£.9. Hahn W.LI.56.t.9.f. 54, Am. 144, In Junij op de duinen bij den Haag, v, V. — Bij Utrecht, Six. Schill. Beitr. 7.1.7. f.2. Panz 121.1.5. Hahn W.L. p. 68. t. 40. f. 41 (geniculatus). In Aug. te Brummen, v. V. Schill. Beitr. p.79. Panz.120. f. 5. Hahn W.L 1. 64. t. 10. f. 59. Bij Bennebrock in April en Mei, bij Leyden in Mei en Oct., v. V. — In Holl., de Haan. — Onder dorre bladeren in de duinen bij Wassenaar in Maart, April en Mei, deGr. Hahn. W. I. I. 159. t. 22. f. 71. Op de heide bij Driebergen, Six. Herr. Schaeff. W.I. IV. 97. t. 140. f. 440. Dici zeldzaam bij Driebergen op heigrond, ix. Schill. Beitr. p. 75. n° 16. Hahn. W. 1.1.59. t. 9. f. 56. Bij Driebergen, Six. Schill. Beitr. 69. t. 6. f. 5. Hahn. I. 46. t. 8. f. 29 Bij Wassenaar in de duinen in Mei, de Gr. Panz. 92. f. 10. Schill. Beitr. I. 73. t. 6. f. A. Burm. Hb. 11.296. n°8. Hahn.W.L 1.54. t.9. f. 55. In Holland , de Haan. — Onder bladeren in het dennenbosch bij de Bildt in April, Six. 51. De beschrijving is bij ScHiLLING en Hann beter dan de afbeelding; de soort schijnt in kleur tusschen licht en donker zeer te verschillen. Bij mijne voorwerpen zijn de dekschilden aan de basis licht bruin. 53. Mijn eenig exemplaar heeft onder aan de dijen der voorpooten drie doorntjes, vs NL. 54. Hij varieert met de twee laatste leden der sprieten vuilbruin en verkreupelde vliezen aan de dekschilden. 179 Gen, Arnanus Herr. Sch. 59. Rusticus Fall. Schill. Beitr. p.81. n° 26. t. 7. £.52 Halm W.L J. 225. t. 56. f. 116. Gemeen in Aug. bij Utr. tusschen gras, Six. 60. Sabulosus Schill. Schill. Beitr. p. 81. n°25. Hahn W. I. 1. 224. t. 56. f. 117. den op heigrond bij Driebergen , ix. Gen. Heterocaster Schill, 61. Urticae F. Fabr. S. R. 251,156. Schill. Beitr. 84. t.7. f.8. Burm. Hb. 11.295. Hahn W.L 1.75. t. 11. Onder planten te Driebergen, Six, — Bij Brummen gemeen, v. W. — Te Katwijk in Aug. onder bladeren van Salix repens, de Gr. — Bij den Haag, v.d. W. — In Sept. aldaar, v. V. Gen. Cymus Hahn. 62. Resedae Panz. Panz. 40. f. 20. Schill. Beitr. p.89. t. 8. f. 5. Burm. Hb. 11. 292. In Maart, April en Oct. onder oude berken op de leuning van eene brug bij Benne- broek, v. V. — Bij Brummen, v.W. — Bij Warmond, v. B. — Niet zeldzaam op beigrond bij Drieb. en de Bildt, Six. 65. Ericae Schill. Schill. Beitr. p. 86. t. 7. £. 10. Burm. Hb. IT. 292, Panz 155. f. 15. Bij Noordwijk , d. Gr. — In Julij op de dui- nen bij den Haag, v. V. — Niet zeldzaam bij Driebergen en de Bildt, Six. 64. Claviculus Fall. Fall. Mon. Cim. 64,4. Burm. Hb. II, 292. ne 3. Schill. Beitr. p.90. Hahn W. 1.77. t. 42. f. 44, Am. Serv. 259. Bij Dalfsen, V. — Bij Groningen, de Gav. — In Maart en Mei te Wassenaar in de duinen , d. Gr. — Gemeen reeds vroeg in het voorjaar bij Utr., Six. 65. Glandicolor Hahn. Hahn W. I. 1.79. t.42. f. 45. Schill. Beitr. 94 (var. v. Claviculus). Vrij algemeen in Junij op eiken bij Driebergen, Six. 180 Gen. OputHatmicus Hahn. 66. Grylloides L. Fabr. S. R.415. 7. Wolf t.5. f. 44. Schill. Beitr. 62.t.8. f.7. Hahn W.T. 86. t. 14. f.48. Burm. II. 291. Fieber Monogr. p. 125. t. 10. f. 7. Drie Q op de duinen bij den Haag in Julij, v. V. — Niet zeldzaam op heigrond bij de Bildt, Six. 67. Dispar Waga. Waga in Ann. Soc. Ent. VII. p, 525. f. 18. Herr. Sch. W. I. VII. 16. t. 222. f. 696 en 697. Een 9 op Walcheren, H. — Een ¢ bij Drieb., Six. Gen, AntHocoRrIs Fall. 63. Nemorum L. Fabr. S. R.116,17. Burm. H. 11.289. Hahn W. I. 1.1.17. £.56. Herr. Sch. id. op. IX. p. 218 en 225. Zeer gemeen, vooral onder boomschors in de gure maanden, v. V. — Bij Leyden, Noordw. en Wassen. in Aug. en Sept., d. Gr. — Bij Utrecht, Six. 69. Fasciatus H. Sch. Herr. Sch. W.1. IX. p. 225. t. 516. f. 975. Eenmaal bij Valkenburg in Junij, Drechsler. 70. Pusillus H. Sch. Herr. Sch. W. I. IX. p. 225. t. 516. f. 977. Een voorwerp bij Utr., Six. 71. Nemoralis. F. Fabr. S. R. 116, 15? Burm. Hb. II 289. n° 2. Herr. Sch. W.I. IX. p. 226. In Mei op de Gliphoeve, v. V. — In April op wilgen bij Utr., Six. — Leyden in Aug., de Gr. 72. Austriacus Hahn. Hahn W. I. 1.109. t.17.f.58 et H. Sch. id. op. IX. p. 227. Am. Serv. 265. Bij Driebergen in Junij, Six. — Bij Leyden in Maart en Julij, de Gr. — Z. Holl., H. 75. Cursitans Fall. Fall. Mon. Cim. 74. n° 21. ‘Burm. Hb. II. 289. Hahn W.1.1. p. 411. t. 17. f. 60 (minutus). Herr. Sch. id. op. IX: p. 229. In Holl. 5 ex., de Haan. — In Aug. onder gras bij Bennebroek, v. V. — Bij Help- ad 67. Zou Dispar niet de onvolkomen staat zijn van Grylloides? Six. ad 68. Deze is dezelfde als Anth. sylvestris F. n°. 51 van de vorige list. ad 71, Onder deze benaming zijn begrepen de beide nommers 52 en 54 van de vorige lijst, welke tot eene soort behooren. ad 73. Herr. ScrarrreR noemt dit insect Fruticum Fall. Het is mij onbe- kend van waar hij dien naam ontleent. 181 man in Groningen, d. Gav. — Op Spiraea in Junij te Drieb., Six. 74. Bicuspis H. Sch. Herr. Sch. W. I. IX. p. 250. Een voorwerp bij Utrecht, Six. Gen. Micropaysa Westw. 75. Pselaphoides Ann. de la Soc. Ent. Il. pl. 6. f.3. Burm. Hb. IT. Westw. p. 287. Op mierenesten bij Utr., Six. 76. Sanguinea, v. V. Bouwstoffen, D.1. bl. 175. Ken ex. in het najaar in een tuin te Ley- den, v. V. Gen. MyRMECOBIA. 77. Coleoptrata Fall. Fall. Mon. Cim. p.51. n°7. Markel in Germar Zeitsch. V. p. 262. Germar Faun. 24. 1.19. Bae- rensprung in Berl. Ent. Zeitsch. I. p. 165. Op zandgrond bij Driebergen, Six. Gen. PyrrHocoris Fall. 75. Apterus L. Fabr. S. R. 227,116. Burm. Hb. II. 286. Wolf Ie. t.11. £.102. Hahn W.1I.1.t.3.f.11. Am. Serv. 269. Bij Utrecht, S. — Op Waleheren gemeen, H. — Bij Zierikzee, v.d. H. — Bij den Haag en Arnhem, v.d. W. — Bij Katw. in Febr., alsmede in Aug. 1852 aldaar niet ongewoon, d, Gr. — Op de duinen bij ter Heide, Six. Fam. CAPSINI. Gen. Artus Hahn. 79. Pulicarius Fall. Hahn W. LI. p.117. t.48. £62. Burm. Hb. IT. 277. Vrij gemeen op heigrond bij de Bildt, Six. Gen. Heterotoma Latr. 80. Spissicornis F. Fabr. S. R. 246, 28. Panz. 2. f. 15. Schellenò. t.5. f.4. Burm. Hb. II. p. 276. n°1. Am. Serv. 285. ad 80. Het eerste en tweede lid der sprieten zijn zwart en niet rood, gelijk Fasnicius opgeeft, 182 Gemeen bij Rotterd. in een elzenboschje; bij Leyden in Aug., bij Brummen in Julij , v. V. — Op Walcheren in Aug. en bij Leyden, H. — Bij Rijnsburg, v.d. H. — (Gemeen op elzen bij Utrecht , Six. 84. Magnicornis Fall. Fall. Mon. Cim. Suec. 99. n°7. Hahn W. I. I p. 150. t. 20. f. 67. Bij Leyden en Rotterdam, v. V. — Niet zelden onder sparren bij Utrecht, Six. 82. Crinicornis Klug. Burm. Hb. IT. p. 276. n°2. Een ex. bij Utrecht, Six. Gen. Capsus Aut. 85. Capillaris F. Fabr. S.R. 244,19. Burm. Hb. U. 274. Hahs W.ILI17.t.2.£.9. Wolf Ic. f. 5% et 55. De var. Danicus bij Leyden, v. V. — De- zelfde var. eenmaal op brandnetels bij Utrecht, Six. 84. Ater FÜ Fabr. S. R. 244,2. Burm. Hb. 1. 275. n° ha. Gemeen bij Utrecht, Six. — Bij Woerden in Julij in hoog gras niet zeldzaam, de Gr. — In Z. Holl., H. — Bij Brummen, vv. var. Tyrannus F. Fabr. S.R. 242,4. Burm. Hb. Il 275. n° 4 D. Niet zeldzaam bij Utrecht, Six. — Bij den Haag, v. V var. Flavicollis F. Fabr. S.R. 245,15. Burm. Hb. II. 275. n° 4 c. Hahn W.I. I. p. 126. t. 20. f. 65. Twee voorwerpen in Junij bij den Haag, v. V. — Bij Driebergen, Six. 85. Unicolor Hahn. Hahn W.I. 11.'9%. t. 59. f. 179. Bij Brummen, v. W. — Gemeen op heigrond bij Drieb. en de Bildt in Junij, Six. — Bij Roozendaal in Geld. in Aug. , v. V. 86. Pilosus Hahn. Hahn W.1. 11.96. t. 59. f. 181. In Holland, v. V. — Bij Utrecht, Six. Gen. Pavrocoris Fall, 87. Dolabratus L. Fabr. S. R.955 ,1. Wolf A1. f. 110. Burm. Hb. II. 267. Herr. Sch. III. 45. 1. 86. f. 261, 262. Bij Leyden, v. V. — Utr., V. — Noord- wijk in Junij en Juli}, op geestgronden, d. Gr. -— Katwijk in de duinen, v. d. H. ad 81. De achterpooten zijn niet geringeld , maar van bruin tot wit overgaande. 88. 89. 390; 91. 94. 95. Roseus F. Gothicus L. Populi L. Ulmi L, . Clavatus L. . Flavomaculatus F. Histrionicus L. (Agilis F.) Alienus H. Sch. ad 89. De figuur van kop en het beloop der aderen in de bovenvleugels betreft. ad 95, 183 Fabr. S. R. 258,178. Herr. Sch. W. VI. p. 46. t. 195. f. 60% et t. 96. f. 287. Bij Driebergen in Junij, Six. Fabr. S. R. 244,20. Wolf Ic. p.55. t. 4. f. 55. Halm W. 1.1.12. t.2. f. 5. Een voorwerp in Holl., de Haan. Fabr. S. R. 257, 171. Burm. Hb. IL 268. n° 9. Schellenb. t. 3. f. 3. Bij den Haag en Leyd. in Aug., v.V. — Utrecht, V. — Bij Arnhem in Aug., Wassen. in Oct. tegen rasterwerk , de Gr. — Leyden en Walcheren, H. — Leyden, v.d. H Fabr. S. R. 256,17. Hahn Ill. 9. t. 76. f. 25% (te bont). Am.185. Wolf t. 15. f. 149 (longicor- nis). Burm. IL. 269. Bij Utrecht, V. — Bij Arnhem in Aug. en bij de Bildt in Sept. op berken, d. Gr. — Niet ongemeen bij Utrecht ; Six. — Bij Leyden, H. Fabr. S.R. 242,7. Burm. II. 266. Herr. Sch. W. 1.111,47. t. 87. f. 26%, Am. 218. Eenmaal in Holl., v. V. — Bij Utr. en de Bildt in Aug. zeldz., Six. Fabr. S. R. 247, 50. Burm. Hb. II. 267. n° 5. Wolf Ie. t. 11. £. 108. Hahn W. II 40. t. 76. f.255. Am.176. Aan den Scheveningschen weg gemeen; op de Gliph. in Junij, v. V. — Bij den Haag, v. d. W. — Veel op eiken bij Driebergen, Six. Fabr. S. R. 247,51. Burm. Hb. II. 267. Wolf Ic. t.15. f. 147. Hahn W. IL 98. t. 60. f. 182. Am. 178. Bij Wassenaar, v. B. — Op de Gliph. en de Keijenberg in Junij en Aug., v.V. — Bij Noordwijk în Junij, de Gr. — Niet zeldzaam te Drieb., Six. Herr. Sch. W. 1. HI. p. 55. t. 88. f. 271. In Mei 1848 gemeen op de Gliphoeve, v. V. — Bij Valkenburg in Junij, Drechsler. — Een ex. bij de Bildt in Sept., Six. Worr is zeer slecht, vooral wat den vorm van den De halsrand is vuil wit; de langsstreep loopt slechts van den hals 96. 97 98. 99, 100. 401. 104. ad 98, ad 105 et 106. Pallidus H. Sch, Virgula H. Sch. Angulatus Fall. Pabulinus F. Nassatus Fall. - Decolor Fall. . Molliculus Fall. . Tanaceti Fall. Viridulus Fall. ). Thunbergii Fall. 184 Herr. Sch. W.L. II. p. BI. t. 88. f. 269. Bij Utr. in Julij een voorwerp, Six. Herr. Sch, W.I.1II. p. 51. t. 88. f. 268. Gliph., v. V. — Wassenaar, v. B. — Bij Arnhem in Aug., d. Gr. — Bij Utr. in Sept. zeldzaam en eene fraaije var. al- daar, Six. Fall. Mon. Cim. p. 76. n° 52. Herr. Sch. III 75. t97 m0 In Zeeland, H. — Bij Lisse, v. B. — War- mond, v. B. — Bij Woerden in Julij, d. Gr. — In Aug. bij Bennebr., v. V. — Gemeen bij Utr. op hakhout in Aug. , Six. Fabr. S. R. 254,5. Fall. Mon. p. 75. n° 28. Hahn 1.148. 1.25. f. 74. Bij Katwijk in Julij talrijk op distels, d. Gr. — Bij den Haag in Julij, v.d. W. Fall. Mon. 76. n° 51. Fabr. S. R. 256,167. Hahn I. p.155. t. 24. f. 78 en (icterocephalus) p. 149. t.23. f. 75. Bij Driebergen, Six. Fall. Mon. p.102. n° 15. Hahn W. LI. p.10. t. 4. f. 4. et Herr. Sch. Index. Een voorwerp te Driebergen, Six. Fall. Mon. p. 77. n° 55. Herr. Sch. W. I. VI. p. 52. t. 191. f. 589. Vrij gemeen op Erica bij Driebergen in Aug., Six. Fall. Mon. p.77. n° 56. Herr. Sch. W. 1. II. p. 85. t. 101. n° 509. TI gemeen op Tanacetum bij de Bildt, ix. Fall. Mon. p.90. n° 69. Hahn W.L IL p.156. t. 72. 7.294. Bij Utrecht, Six. Fall. Mon. p. 91. n°. 72. Germar Fauna 15. f. 19, Curt. Brit. Ent. XV. 709. (Harpocera Burmeisteri)- tot de helft van den thorax, welke half zwart, half bruin-grijs is en geen witte vlekken heeft, zoo als de figuur van H. Sch, De bruine ader in de membraan is niet zoo dik. De sprieten zijn bij Herr. Scu. beter beschreven dan afgebeeld; de zwarte vlekjes aan de Membraan zie ik bij mijne exx. niet. $.v.V. Hermien ScHAErFER houdt ten onregte deze beide voor cene soort; hij moet eene van beiden niet gekend hebben. 108. 109. 110. 114. 114. . Hieracii Hahn. . Binotatus F. Bipunctatus F. Ferrugatus F. Dalmanni Fall. Pratensis L. . Striatellus F. . Filicis L. Unifasciatus F. 185 In Holl., de Haan. — In Mei bi) Bennebroek en den Haag vrij gemeen, v. V. — Zel- den bij Utrecht, Six. Hahn W. I. Il. p. 144. t. 22. f. 75. Gemeen op bloemen van Mieracium pilo- sella bij Driebergen, Six. Fabr. S. R. 255,159. Herr. Sch. W. I. Ill. p. 77. t. 98. f. 296. Bij Bucht, Six, — In Aug. op Sterkenb., VEN: Fabr. S. R. 255 ‚158 et (var.) 157. Fall. Mon. 75. n° 26. Burm. Hb. II. 270,44. Herr. Sch. IT. 79. 14811298; In Holland, de Haan. — Bij Leyd., H. — Vrij gemeen bij den Haag in Aug., v. V. — Drieb. in Junij, Six. Fabr. S. R. 256, 165. Burm. Hb. 11. 270, 16. Fall. Mon. 79. n° 42. Hahn W. LI. p. 204. t. 55. f. 104. > Op Tanacetum aan de Bildt, Six. Hahn W.I. I. 210. t. 54. f. 108. — (Vulneratus) Panz. 100,22? De type en var. b van Hahn te Katw. in Aug. op Walstroo, d. Gr. Fabr. S. R. 254,155. Burm: II. 272. Hahn I. 217. t. 55. f, 112. Am. 204. — (Campestris) Hahn Ll £. 445. Vrij gemeen bij Leyden en op de Gliph. in Sept., v. V.— Walcheren, H. — Dalfsen, V. — Wassenaar in Sept., d. Gr. — Ge- meen in Utr. vooral in het najaar, Six. Fabr. S. R. 256,164. Wolf t. 15. f. 150. Panz. 95. f. 17. Hahn Ill. 155. t. 71. f. 218. Am. 190. Gemeen in Mei en Junij bij Haarlem en den Haag, v. V. — Op den Haagschen straat- weg in Junij gemeen tegen rasterwerk , d. Gr. — Driebergen, v. B. en Six. — Amersfoort, V. — Leyden, v. d. H. Fall. Mon. Cim. 92. n° 74. Wolf Ic. 46. t. 5. f. 45. Hahn W.I, 11. p.86. t. 56. f. 172. ee, op varen bij de Bildt, bij Roozendaal, bet Fabr. S. R. 245,9. Wolf t. 15. f. 148 (Semiflavus) Hahn 1. 208. t. 54. f. 107. et varr. Marginatus et Lateralis II. 85. t. 56. f. 169 en 170. Am. 206. 116. 121. 124. ), Flavovarius F. Tripustulatus Fall. . Pinastri Fall. . Betuleti Fall. . Seticornis F. . Contaminatus Fall. Chenopodii Fall. . Rufipennis Fall. . Rubricatus Fall. Variabilis Fall. ). Varians H. Sch. ). Prasinus Hahn. . Melanocephalus L. . Roseri H. Sch. . Cervinus H. Sch. 186 Op Walcheren, H. — Te Katwijk in Julij op walstroo; ook de var. lateralis, d. Gr. — Bij Drieb. in Julij, Six. Fabr. S. R. 245, 10. Hahn 1.211. t. 54. 1108: Burm. II. 272. Am. 210. Noordw., Bloemendaal en Warm., v. B. — Gemeen op bloeijende becrenklaauw (He- racleum Sphondylium) en sellery (Apium graveolens), v. V. — Z. Holl., H. — Ge meen op Heracleum bij Haarlem , Six. — In April bij Utr., Six. Hahn W. 1. I. 245. t. 54. f. 144. Burm. II 275. Am. 211. Hahn 1.1. f. 140, var. Pastinacae. In Holl., v. V. — De var. op Pastinaca bij Utr. , Six. Fall. Mon. 95,79. Hahn W.L. IL. p. 87. t.57.f.175. In Julij op de duinen bij Scheven., v. V. Hahn W.1. Il. p. 156. t 72. f. 222, Zeldzaam, bij Utr., Six. Fabr. S. R. 244,48. Hahn (Apicalis) I, 220. t. 55. f.A44. Burm. II, 269. Bij Noordwijk in Julij, d. Gr. Fall. Mon. 76,29. Hahn I. A51. t. 52. f. 76. bij Zeyst in Julij, d. Gr. Fall. Mon. 7%. n°25. Panz. 95. f. 21 (laevigatus). Te Katwijk in Aug. op Eryngium mariti- mum, d. Gr. Herr. Sch. W. I. VI. 50. t. 197. f. 610. Bij Zeyst in Julij, d. Gr. Fall. Mon. 91,70. Hahn W. I. 1.456. t. 24. f. 80. In Nederland, H. — Noordwijk in Julij, d. Gr. — Niet zelden bij Driebergen, Six. Fall. Mon. 88,62. Hahn W. 1.11.1457. t. 72. f. 224. Bij Zeyst in Julij, d. Gr. — Niet zelden bij Driebergen op bloemen, Six. Herr. Sch. W. I. VI. 45. t. 195. f. 605. Bij Utrecht, Six. Hahn W.L. HI. p. 8. t. 75. f. 255. Bij Utrecht en Roozendaal, Six. Hahn W.L I. 155. t.24. f. 79. Veel op eiken bij Driebergen, Six. Herr. Sch. W.L IV. 78. t. 152. f. 407. In Julij bij Utrecht, niet zeldz., Six. Herr. Sch. W.I, VI. p. 57. t. 199 (197) f. 617. 187 In Maart bij Haarlem, v. V, — Bij Gronin- gen, d. Gav. 150. Gemellatus H. Sch. Herr. Sch. W. I. HI p. 81. t. 99. f. 501. 451 152. 158. 159, ). Laevigatus L. Fabr. S. R. 255, Bij Groningen in Julij, de Gav. . Ambiguus Fall. Herr. Sch. W.L. VI. p.45. t. 195. f. 602. Een zeer lichtgekleurd vrouwelijk voor- werp bij Driebergen in Junij, Six. Luridus Fall. Fall. Mon. Cim. p. 94. n° 78. Herr. Sch. W. I. II. 87. t. 101. f. 312. Bij Utrecht, Six. . Erythrophthalmus Hahn I, 207. t.55. f. 106. Hahn. Niet zelden op eiken te Drieb, in Aug., Six. . Tibialis Hahn. Hahn W.L I. 128. t. 20. 1.66. Bij Driebergen, Six. Gen. Miris Aut. 2. Burm. Hb. II. 265. ned. Hahn W.L II. t. 54. £ 465. err. Sch. id. op. III. p. 44. Niet zelden in Sept. op de Gliphoeve, v. V. — In de duinen te Katw, in Febr. en Aug., d. Gr. — Bij Arnhem en Roozen- daal in Aug., v.d. W. . Calcaratus Fall. Fall. Mon. Cim. 151. n° 5. Burm, Hb. IT. 265, n° 2. Hahn W. 1.1. t,2.f.8. Herr. Sch.id. op. IH. p. 59. Niet zeldzaam op de duinen, v. V. — In Aug. aan de Vogelenzang en bij den Haag, v.d. W. . Erraticus L. Burm. Hb. 1.265. n° 5. Wolf t. 16. £. 154 (Hor- torum). Hahn W. L II. 78. t. 54. f. 1654 et 164 9. Herr. Sch. id. op. Ul. p.40. Am. Serv. 278. Gemeen in Juli} op de duinen, v. V. — Katwijk in Aug. op gras, gewoon in de duinen, d. Gr. — Noordw. in Aug., v. B. Virens L. Hahn W.L, IL t. 53. f. 161 (laevigatus) et t. 71. f. 220 (ruficornis). Herr. Sch. IM p. 42. t. 85. f. 257. In Z. Holl., v. V. — In Aug. bij Doorn een paar voorwerpen overeenkomende met en van Hahn, d. Gr. — Warmond, v. B. Reficornis Fall. Fall. Mon. Cim. 152. n°8. Hahn W. I. II. 119. t. 66. f. 200 (pulchellus). Herr. Sch. HI. 40. Gemeen in Julij op de duinen bij den 14 140. 144, 142. 144. 445. 146. 147. 188 Haag; bij Brummen in Juli}, v. V. — Menigvuldig in Junij te Noordwijk op geestgronden, d. Gr. — Bij den Haag in Julij, v.d. W. — In Holl., de Haan. Tunicatus Germ. Ahr. en Germ. Fauna V. 25: Bij Leyden en op de Gliphoeve in Sept. en Oct., v. V. Albidus Hahn. Hahn W.I. II. 77. t.55. f. 162. Twee voorwerpen in Julij bij den Haag. v. V Fam. MEMBRANACEI. Gen. Zosmenus Lap. Laportei Fieb. Fieb. Mon. p. 55. n° 4. t.2: f. 17. In Mei op de Gliphoeve, v. V. — Bij Utrecht en Roozendaal in Gelderland, Six. Gen. OrtHostEIRA Fieb. . Obscura H. Sch. Herr. Sch. W. I. IV. 25. t. 118. f. 572 (slecht). Fieb. Mon. p. 5%. t.4. f.22—25. Burm. Hb. II. 262. n° 8? (Pusilla). In Sept. twee voorw. op de Gliphoeve, v. V. — Bij Utrecht en Driebergen, Six. Cervina Germ. Germ. Fauna 18, 22. Herr. Sch. W. I. IV. 26. 1.118. f.575. Fieb. Mon. p. 48. t. 4. f. 1—5. Eenmaal te Driebergen, Six. Macrophthalma Fieb. Mon, p. 49. t.4. f.4—7. Herr. Sch. W. I. Fieb. IV. p. 24. t. 148. f. 575 et 64. t.129F. Niet zelden bij Driebergen in!Julij, Six. Gen. Cauryrosrerra Fieb. Verna H. Sch. Herr. Sch. W. I. IV. p. 64. t. 127. f. 598. Een ex. bij Utreeht in Aug., Six. Gen, Monantuta St. Farg. Cardui L. Fabr. S.R. 125, 5. Panz. Faun. 3. f. 2. Burm. Hb. IT. 260. Am. Serv. 298. Wolf t. 5.f.42. Herr. Sch. II. 61. t.127 A. Fieb. Mon. p. 61. n° 5. t. 5. f. 1—8. In Maart onder dorre bladeren te Wasse- naar, d. Gr. — Gemeen op distels bij Utr., Six. 148, 449, 451. 152. 154. dre or ot 189 Humuli F. Fabr. S. R.1426,7. Fieb. Mon. p. 84. t. 7. f. 17-18. In Mei en Aug. op de Gliph. aan een sloot- kant, misschien op Myosotis palustris, wa. Dumetorum Herr. Sch. W. 1. IV. p.57. t.124. f. 591. Fieb. H. Sch. Mon. p. 82. t. 7. f 4—6. Op de Gliph, in Aug.; te Leyden in April, Mei en Nov. tamelijk gemeen op ‘peren- boomen, v. V. . Testacea H. Sch. Herr. Sch. W. I. IV. p. 60. t. 125. f. H. Fieb. Mon. p. 62. t. 5. f. 19—22 (Echinopsis). Gliphoeve in Aug., v. V. — Aan de Bildt in Aug., Six. Nigrina Fall. Fall. Mon. Cim. 57. n° 4. Panz. Fn. A18. f.16. Cf. Fieb. Mon. 65. t. 5. f. 25 en 24. Gliphoeve in Aug., v. V.— In Julij bij Utrecht niet zelden , Six. Gen. Dicryonota Curt. Pilicornis H. Sch. Herr. Sch. W. I. IV. 74. t 129. £. 401. Gemeen tusschen gras bij Utrecht, Six. Gen. Derepaysta Spin. . Foliacea Fall. Panz. Fn. 118. f. 18. Fieb. Mon. p.100. t. 8. f. 23—27. Niet zelden op drooge gronden tusschen gras, bij Utrecht en Driebergen, Six. Gen, Arapus Aut. Depressus F. Fabr. S. R. 119,10. Wolf t. 15. f. 125. Schellenb. t.5.f.2. Burm. Hb. 11.257. Herr. Sch. V. 95. t. 176. f. 542, In Aril en Mei op de Gliph., zeldzaam ; bij den Haag en Leyden, in Junij bij Amers- foort, v. V. — In Mei bij Wassenaar, d. Gr. — Een ex. binnen ’s huis te Drie- bergen, Six. ). Leptopterus Germ. Germ. Faun. 17. £.8. Herr. Sch. W.L V. p.91. t. 175. f. 559. ad 151. Op den kop staan slechts 2 doornen. Het borststuk is op de plaat bij Herr. Scu. misteekend , en de drie rugkielen loopen aan elkan- der parallel. 190 Een ex. inSept. onder dennenboseh bij Drie- bergen, Six. Gen. AcantrRIA F, 456. Lectularia F. Fabr. S. R. 112,1. Stoll, t. 19. f. 151. Wolf t. 15. f,424. Burm. Hb. I. 255. Herr. Sch. II. t. 79. f. 249, Schellenb. t. 6. f. 1. Am. Serv. 515. In huizen, v. V. — In holle boomen bij Utrecht, V. Fam. Resuviùr. Gen. Nasrs Latr. 157. Fera L. Fabr. S. R,255,12 (Vagans). Hahn W. I. HI 51. t. 83. f. 252. Wolf t. 16. f.155. Schellenb. t. 3. - f.4. Am. Serv. 552. Burm. Hb. II. 242. Niet zelden op de Gliph. in Sept. op fram- bozen; in Aug. bij den Haag, in Sept. te Noordwijk, v. V. — In Aug. te Noordw., v.B. — Gemeen bij Utr. en Driebergen, Six. — In Holland, de Haan. 158, Brevipennis Hahn. Hahn W.I HI. 52. t. 83. f. 255. In Holland, de Haan. — Bij Heemstede in Sept., v. V. — Te Leyden in den hortus op hagedoorn in Aug., d. Gr. Gen. Repuvius Aut. 459. Personatus F. Fabr. S.R. 267,7. Wolf t.8. 1.76. Schellenb. t. 7. f.4. Stoll. t.5. f.58. Hahn W.L IL t. 59. f.125. Burm. 11.255. Am. Serv. 557. In huizen binnen Leyden, v. V. — In hui- zen binnen Leyden en Woerden in Julij, d. Gr. — Te Leyden en te Warm., v. B. — Te Brummen, v. V. — Op Walcheren, H. — In huizen te Driebergen, Six. ad 156. Er is eene tweede soort beschreven , welke op vledermuizen leeft en slechts zeer gering verschil vertoont. Het zou mogelijk kunnen zijn dat de Utrechtsche voorwerpen tot die tweede soort behoorden. Ik kan de beschrijving in geen mijner werken terugvinden. v.V. ad 158, Er bestaat verwarring in de synonymie tusschen /V. aptera F. (naami. n° 100) en subaptera Burm., misschien gelijk aan brevipennis Hahn. Om alle verwarring te voorkomen hebben wij de citaten van de vo- rige naamlijst weggelaten, op die van Hann na, welke ontegenzeg- gelijk ons insect beschreven en afgebeeld heeft, 160. 161. 165, 166. m 191 Gen. Harpacror Lap. Pedestris Wolf. Wolf tab. 20. f. 199. Burm. Hb. HI. 230. Bij Utr. en Brummen, v. V. — Te Katwijk in Aug., d.G. — Noordwijk in Aug., v. B. — Gemeen in het dennenbosch te Dric- bergen onder heideplanten, Six. Gen. Gerris F. Vagabundus L. = Fabr. S. R. 262,9. Wolft.20. f. 497. Schellenb. t.8. Burm: Hb. Il. 224. Herr. Sch. W. I. IX. 117. t. 505. f. 941. Am. Serv. 597. In Aug. op de Gliphoeve, v. V. — Bij Ley- den, v. d. H. — Bij Groningen, d. Gav. . Erraticus KI. Burm. Hb. II. 224. De Geer Mem, IMI pl. 17. f 1—8. Bij Rotterdam, G. H. — In Junij te Leyden, v. V. — In Junij bij den Haag, v. d. W. — Bij Utrecht in Mei, Six. . Fam. Rırarın. Gen. Saupa F. . Zosterae F. Fabr. S. R. 115,1. Burm. Hb. 216. n°.A. Herr. Sch. W. I. VI. t. 194, f. 599, Am. Serv. 405. Bij Utrecht, S. Saltatoria L. Fabr. S. R. 259,184, Burm, Hb. IL 216. n°5. Wolf Ic. t.8. 1.74. Hahn W.L II t.55. f. 167. Am. Serv. 405. In het Haagsche bosch, aan den oever van het Haarlemmermeer, op de Gliphoeve, v. V. — In Friesland, G. — Bij Roozen- daal in Geld., Six. — Op vochtige plaat- sen bij Utrecht gemeen, Six. Cincta H. Sch. Herr. Sch.W.I. VI. p. 40. t. 194. f. 598. Bij Roozendaal in Geld., Six. ® Fam. Hypropromici. Gen. Hesrus Westw. Pusillus Fall. Fall. Mon. Cim. p. 71. nei9, Burm. Hb, II. 214 Ann. d. l. Soc. Ent. d. France ill. pl. 6. fig. 6. p.652. Herr. Sch. W. I. VI. p.59. t. 195. f. 596. Bij Driebergen , Six. £92 Gen. Hyproessa Burm. 467. Pygmaea Duf. Leon Duf. Ann. d. 1. Soc. Ent. d. Fr. IL. 13. pl. 5. f.6. Burm. Il. p. 245 (reticulata). Bij Driebergen in Sept., Six. Gen. Verra Latr. 468 Currens F. Fabr. S. R.259,129. id.11 J(aptera). Burms, Hb. 212. Schumm. Vers. p.19. t.1.f. 8 et t. 2. Am. Serv. 420. Herr. Sch. W. I. IX. p. 76. Op een beekje in het Zeisterbosch en bij den Keijenberg, v. V. — Bij Wassenaar en Warmond in Oet. op stilstaand water ; bij Doorweerth in Aug.; op de slotgracht te Zeyst en te Woerden in Julij, d. Gr. — Bij Driebergen, v. B. — Aldaar ge- meen, Six. Gen. LimnoparTes Burm. 469. Stagnorum L. Fabr. S. R. 258, 6. — De Geer Mem. HE. t. 15. f. 24, 25. — Schummel Vers. p. 14. t. 1. — Burm. Hb. H. 211. — Schellenb. t.9. f. 2. — Am. Serv. 400. — Herr. Sch. IX. 109. t. 504. Zeer gemeen, v. V. Gen. Hyprometra F. 170. Paludum F. 474. Rufoscutellata Latr. 472. Aptera Schumm. Fabr. S. R. 258,5. Zetterst. Faun. Lapp. p. 504. n° 4. Schummel Versuch t.50. t. 4. f.5—13. In Holl. een voorwerp, v. B. Latr. Gen. Cr. et Ins. II, p. 154. Schumm. Vers, p. 52. 1.5. f. 1et2. t.4. f.1,2,14—19. Herr. Seh. IX. 62. t. 500. f. 924 et 1.299 g. h.i. In Junij en Julij niet zeldzaam op den vij- ver van de Gliph. en bij Sterkenb., v. V. — Bij Wassenaar in de lente, d. Gr. — Holl., v. B. Schumm. Vers. p. 54. t. 4. f. ket 20—24. Herr. Sch. IX. 69. t…500. f:995 et t. 299%. l. m. — Am. Serv. 418 (Canalium). Tweemaal gevangen, v. V. — Onder Wolf- heze in Aug. op een sloot vrij talrijk, d. Gr. — Bij Warm. en Nymegen, v. B. 175. Odontogaster Zett. Zetterst. Faun. Lapp. p. 506. n° 5. Schumm. p. 56. Herr. Sch. IX. 75. t. 501. f. 951 et t. 299 g—s— (Lacustris var e, Latr. Gen, III. 155. 193 Bij Wassenaar in April op slooten, aldaar in het voorjaar onder dorre bladeren , . Gr. 174. Lacustris L. Burm, Hb. II. 210. n°2. "Schumm. Vers. p. 45. Herr. Sch. IX. t. 501. f. 950 et Apicalis IX. 75. t. 298. Am. Serv. 417. Zeer gemeen, v. V. — In Holl. 6 ex., de Haan. — Zeer gemeen in Z. Holl. Ook voorwerpen met verkorte dekschilden (ef. Schumm. p. 46), d. Gr. — Haarlem, v. B. — Z. Holl., H. — Leyden, v. d. H. 175. Thoracica Schumm. Vers. p. 46. Herr. Sch. IX. 74. t. 501. f, 928 et t. 299 Z aa. bb. Schumm. Wassenaar en Leyden in het voorjaar, d Gr. H. — Op verschillende slooten , v. V. --- Bij Haarlem, v. B. II. HYDROCORES. Fam. NEPINI. Gen. Ranatra Aut. 476. Linearis L. Fabr. S. R. 109,2. Panz. Fn. 95. f. 15. Roesel UI. t.25. Hahn W. I. 1. 50. t.42. Burm. Hb. 199. Am. Serv. 445. Bij Bleiswijk, Voorschoten en Leyden, v. V. — Bij Leyd., H. — Een ex. bij Driebergen, Six. Gen. Nera Aut, 29, Schellenb. t.14. Panz. 95. f.1%. Herr. Sch. VIII. t. 255, f. 796. Burm. Hb. 11. 196. Am. Serv. 440. Bij Voorschoten, Katwijk en Leyden, v. V. — Leyden in April, d. Gr. H. en v.d. H. — Haarlem, Dordt en Oosterbeek, v. B. — Gemeen in modder bij Utrecht, Six. 477. Cinerea L. 194 Gen. Naucoris Aut. 178. Cimicoides L. Fabr. S. R. 110,1. Roesel HE. t.28. Panz. Fn. 95. £.16. Burm. Hb. 11. 195. Bij Leyden en Utrecht, v. V. — Gemeen bij den Haag, v. d. W. — In de omstre- ken van Leyden in het voor- en najaar, d. Gr, — In Z. Holl., H. — Bij Wassenaar, Driebergen en in Gelderland, v. B. — Bij Leyden, v.d. H. — Gemeen onder waterplanten bij Driebergen en Utrecht, Six. Fam. Nororeerrci. Gen. Novonecra Aut. 179. Glauca L. var. Furcata F. Gen. Proa 180. Minutissima F. Fabr, $.R. 102,1. Pans. Fn. 3. f.20. Roesel III. pl. 27. Schellenb. t. 10. Burm. Hb. 1I. 190. Am. Serv. 452. (Fabricii, var. Glauca) Fieb. Rhyncho- togr. p. 50. Gemeen, reeds in Maart, v. V. — Gemeen, Six. — Zeer gewoon in den nazomer en herfst, doch reeds in Febr., d. G. — In Holland en Gelderl., v. B. — Bij Ley- den, v.d. H. Fabr. S. R. 102,2. Burm. Hb. 11.190. var. a. In Holland, v. V. Steph. Fabr. S.R.404,10. Burm. Hb. 11. 189. Am. Serv. 449. Gemeen in April onder kroos bij Heemstede en Leyden. — Bij Leyden, v. d. H. — Gemeen in slooten bij Utrecht, Six. Gen. Sicara Leach. 481. Minuta F. Fabr. S. R. 105.6. Burm. Hb. HI. p.188. Herr. Sch, W.I. IX. 46. t. 295. f. 907. Bij Leyden in Junij, Perin. Gen. Corıxa Geoffr. 182, Geoffroyi Leach. Herr. Sch. IX. p. 62. t. 296. f, 914. Roesel HI, 1:90: 0. br [27 Qo QI 484 185 186 195 Te Wassenaar in de duinen in cene bron in Oct.; bij Leyden in April in slooten, d. Gr. — Bij Groningen, Muld. — Vroeg in het voorjaar bij Driebergen en de Bildt in slooten, Six. . Striata Panz. Panz. Fn. 50. f. 25. Herr. Sch. IX. 61. t. 296. 5.912: Twee voorwerpen in Hoil., de Haan. . Hieroglyphica Duf. Herr. Sch. IX. 59. t. 297. f. 921. In Holland, v. V. . Regularis H. Sch. Herr. Sch. IX. 57. t. 295. f. 910. Bij Driebergen in Sept., Six, — In Hol- land 6 ex., de Haan. — Bij Leyden, v..d, .H. . Carinata Sahlb. Herr. Sch. IX. 56. t. 296. f. 915. Bij Wassenaar, v.B. 487. Fossarum Leach. Herr. Sch. IX. 55. t.295. f 908. 188 Een voorwerp bij Utrecht, Six. . Coleoptrata F. Fabr. S. R. 105,4. Pans. Fn. 50. f. 24. Burm. Hb. II. p.188. n°4. Herr. Sch. IX. 53. t. 297. f. 945. In Holland, de Haan en v. V. — Alge- meen in de omstreken van Utr., Six. De afdeelingen der Cicadinen, Phytophthires en Coccinen zullen in den volgenden jaargang behandeld worden. # ji hrs LT an. : DI a ale mot ‚06 RL sine me ie ı ” snai i ty BON Aids a A gen veer J 08 A à one Or Ak Be pen MERE 2 ms vor FER BREA U Sk — a SE (13 all aie fitto: ne aly Er , arida 1949180 obi tid Pee de tI TAN AC TASSE RNCS NE as bo: # blof gsf asia bon bor moli at. Pie ds 28, 3860.) 5 a ESATA ner TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. ONDER REDACTIE VAN Pror. J. VAN DER HOEVEN, De, M. C. VERLOREN EN M=. $. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. DERDE DEEL. LEIDEN, E. J. BRILL. 1860. ; a SARA ERE ARIE EK. N A si Pcs dert bee GATE REN A TR ETTARI ers, U È 1 bi; + Ni Al À (re | ge) Kr ta di À a Wwe ì IN { DIS at et opin, ye È aren? ey poe LIENS viert he wu ; jet edge! ir POTITO roa te vate vite POLE MA UNE CRAN ae dr rhone ur, LR ser Wit? wreef dys HAREN nee! Li daprgpra! pini tués VI: pu ak AAT sua 4) DARI aay N WACH Regia BEI TEURE ANUS RAR URI VANI, ao: si A pied, be 8,1 (KES vas SW RNL è Mitsu va Ki: NT sit N À i i SNC N mi da [UE ANT HE UML 3 9088 0090 dr vay 8 TRUITE RER REG EE He feb ee QUE gb un P a novi DIE TE METRO ION su ive heet vn pa bt ' Ludo ' M 0 poke N Fur oh Wt ! ed bn ee ket be,