Re ER atte Nine i CASTORE à at ES DENTS D en ZA Aa AR AT PE AMT ART Pere Tia UR MERITI en nr EE A ID EAR A di TIIDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN PG T; SNELLEN Jar. DR. Ep. J. GS EVERTS EN Mr. A. F. A. LEESBERG VIER-EN-VEERTIGSTE DEEL JAARGANG 1901 MAD Berste Aflevering met 4 platen (29 Juli 1901) ’S GRAVENHAGE MAKTINUS NIJHOFF 1901. VERSLAG VAN DE VIER-EN-DERTIGSTE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING , GEHOUDEN TE ’S GRAVENHAGE opiZo nda 9g 20 Januari 1901, des morgens ten 11 ure. Voorzitter de heer P, C. T. Snellen. Tegenwoordig de heeren: Dr. J. F. van Bemmelen, E. M. Beukers, J. B. Corporaal, Jhr. Dr. J. G. Everts, D. ter Haar, D. van der Hoop, A. A. van Pelt Lechner, Mr. A. F. A. Leesberg, Dr. J. C. H. de Meyere, Dr. A. C. Oudemans Jsz., Dr. J. Th. Oudemans, Mr, M. C. Piepers, Dr. C. L. Reuvens, G. van Roon, Dr. A. J. van Rossum, P. J. M. Schuyt, J. J. Tesch, Mr. D. L. Uyttenboogaart, Dr. J. Versluys Jr., Dr. H. J. Veth, Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, H. W. van der Weele en Dr. L. Zehntner. Van de heeren: K. Bisschop van Tuinen Hz., Dr. J. Ritzema Bos, M. Caland, F. J. Hendrichs, J. Jaspers Jr., Dr. F. W. O. Kallenbach, Dr. D. Mac Gillavry, C. Ritsema Czn. en H. A. de Vos tot Nederveen Cappel is bericht ingekomen, dat zij tot hun leedwezen verhinderd zijn de vergadering bij te wonen, Tijdschr. voor Entom. XLIV. 1 2 VERSLAG. Kort voor den aanvang der vergadering, verscheen de heer Dr. A. W. M. van Hasselt in de vergaderzaal, om toch nog een blijk te geven van zijne zeer gewaardeerde belangstelling in onze vereeniging. Hij betuigde zijn leedwezen de vergadering niet te kunnen bijwonen, daar zijn gehoor in de laatste jaren verminderd is en hi de groote vermoeienis niet durfde doorstaan. Met een hartelijken handdruk nam hij afscheid van de aanwezige leden, die zijn komst in hun midden op hoogen prijs stelden. De Voorzitter thans de vergadering openende, heet de aan- © © 2 wezige leden hartelijk welkom en spreekt den wensch uit, dat het verslag van deze vergadering moge getuigen van belangrijke mede- deelingen, door de leden gedaan. De heer Snellen vertoont in de eerste plaats twee merkwaardige en zeer zeldzame Lepidoptera, beide tot de familie der Zygaenidae behoorende en zich onderscheidende door buitengewoon smalle, lang uitgerekte achtervleugels Vooral bij de eene soort, //imantopterus Fuscinervis Wesmael, beschreven en afgebeeld in het Bulletin de l’Académie de Bruxelles van 1836 p 163 pl. 6 fig. 1 is dit het geval. Zij is tot dusverre alleen op Java gevonden. Maar ook de tweede, im. (Pedoptila) Nemopteridia Butler (Staudingeri Rogen- hofer) is zeer merkwaardig, hoewel daar de achtervleugels in het midden een weinig verbreed zijn. De laatste komt van West-Afrika. Vervolgens laat hij ter bezichtiging rondgaan eenige gave en frissche uit de pop gekomen exemplaren van Botys Nubilalis Hibn. (S- lacealis Hübn., Bouwst. Hij heeft die te danken aan de welwillend- heid van Dr. J. Th. Oudemans die in Juni dezes jaars bij Amsterdam een aantal stengels van Artemisia Vulgaris vond, in wier merg hij rupsen en poppen der genoemde Botys aantrof. Van deze be- gonnen de vlinders uittekomen tegen het einde van Juni en dit ging zoo voort tot na half Juli, toen de toen plotseling invallende zomerhitte de laatste poppen deed sterven. spreker verkreeg ruim twee dozijn vlinders die eene grootere variabiliteit vertoonen dan zijne beschrijving in «de Vlinders van VERSLAG. 3 € Nederland», naar gevangen exemplaren gemaakt, aanduidt. Ver- scheidene mannen zijn namelijk op thorax en voorvleugels niet alleen geelbruin of grauw maar ook wijnrood getint, hoewel hij moet opmerken dat die wijnroode tint, bij het uitkomen soms zeer levendig, later ras verflauwt. Wat de wijfjes betreft, zoo komen daaronder ook zeer bleek okergele, op de voorvleugels nauwelijks grauw of geelbruin gemengde exemplaren voor. Dit alles zijn echter slechts kleurverschillen die de werkelijke soortskenmerken niet aantasten en verzwakken Hoewel de afbeelding van Nubilalis bij Hübner slechts eene zeldzaam voorkomende donkere variëteit voorstelt, is zij ouder dan de Szlacealis van dezen auteur en moet de soort dus eerstvermelden naam dragen. Zij is overigens, hoewel reeds vroeger door wijlen ons medelid J. M. Smit bij Amsterdam gevangen (Zie Bouwstoffen III p. 46), toch eene in Nederland weinig verbreide soort. Behalve de in zijn werk genoemde vindplaatsen zijn hem later slechts Cuyk in Noord- Brabant en Hemelum in Friesland bekend geworden, Ook elders in Europa is Nubilalis niet gemeen maar mag toch op eene groote verbreiding daarbuiten bogen daar zij ook in Azië aan den Amoer en in Indië (zie Hampson, Moths of India IV p. 435) is waarge- genomen. De heer Piepers vestigt er de aandacht op, dat de heer Snellen hem mededeelde, dat alle vleugeladeren in de smalle achtervleugels bij de eerste door Spreker vertoonde soort aanwezig zijn, wat bij andere soorten met versmalde achtervleugels niet het geval is. De rupsen van deze soort zouden, volgens een aan den heer Oberthür medegedeeld bericht, op Java in termietenhoopen leven, De heer Everts laat in de eerste plaats zien de geheele meta- morphose van Lucanus cervus, in een preparaat toebehoorende aan de Natuurhistorische verzameling der H. B. school alhier. Het zijn de eieren, een drietal larven van verschillenden leeftijd , twee poppen der beide seksen en de imagines van d en 2. 4 VERSLAG. De larve vertoont veel overeenkomst met die der Scarabaeidae ; zij is lang en dik, half-cylindervormig, gekromd, vetglanzig , kaaskleurig ; doch vooral onderscheiden doordat het lichaam in st geheel geen of nagenoeg geen langere, dunne beharing vertoont, doeh gedeeltelijk slechts met bijzonder fijne, dicht staande, uiterst korte, afstaande of naar achteren gerichte borstelhaartjes bezet is, en de anale opening overlangs en niet in de breedte geplaatst is; ook vertoonen de ringen geen overdwarse plooien. De larve van Lucanus cervus wordt meer dan 50 mm. lang; de stigmata zijn kleiner dan bij de Scarabaeidae, De eerste thora- caalring vertoont aan weerszijden slechts eene geringe aanduiding van het roodbruine vlekje, dat zeer duidelijk is bij de larven der Dynastinen en Cetoninen onder de Scarabaeidae. Verder laat Spreker zien een 9-tal « Frassstücke » van Coleoptera, als vervolg op zijne mededeeling voor enkele jaren op de winter- vergadering te Amsterdam. De kevers gaan hierbij. Het zijn: Scolytus destructor Oliv. de «iepenspintkever» gangen in iepenschors. » intricatus Ratz, gangen op een stuk eikenhout. Hylastes cunicularius Er. gangen op Picea excelsa. Crypturgus pusillus Gylh. de kleinste europeesche schorskever achter Coniferen-schors. Ergates faber L. een nog niet in Nederland waargenomen boktor, de larven in dennenstronken. Chalcophora Mariana Lap. een der grootste, nog niet in Nederland waargenomen, Buprestiden , de larven in oude dennenstronken. Anthaxia 4-punctata L. de larven in gangen van Pinus sylvestris, Hylotrupes bajulus L. in bewerkt dennenhout, van tuinhuisjes enz. Saperda carcharias L. de larvengangen in populierhout. Eindelijk laat Spreker zien een paar Coleoptera, nieuw voor de fauna, heden welwillend ontvangen van Mr, L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel te Velp. Het zijn: Agyrtes bicolor Lap. (een Siphide) uit Velp. Laricobius Erichsonii Rosenh. (een Cleride) uit Velp April. VERSLAG. 5 Bovendien een ex, van Chlacnius tristis Schall. (een Carabide) welke soort nog maar alleen in een brokstuk uit Nederland bekend was. De heer Uyttenboogaart deelt het volgende mede: « Dezen zomer was ik in de gelegenheid een reis te maken door onze kolonie Suriname en het spreekt van zelf, dat ik vandaar een verzameling insecten heb medegebracht. Hoewel ik mij hoofd- zakelijk heb toegelegd op het verzamelen van Coleoptera, heb ik daarbij toch ook zoo nu en dan insecten van andere orden in handen gekregen, waarvan ik de merkwaardigste heb bewaard. De kennis ontbreekt mij om ze te détermineeren, doch ik heb deze kleine verzameling medegebracht om ze ter beschikking te stellen van hen, die er belang in mochten stellen. Helaas is een der merkwaardigste exemplaren verloren gegaan nl, een fraai ge- kleurde Cicade, aan het achterlijf voorzien van een staart van witte draden, die aan het dier een allerzonderlingst uitzien gat. Zij was min of meer te vergelijken bij een haan met langen witten flauw gebogen staart, de breede wollige zwamdraden fungeerden als staartveeren, Uit vrees het fraaie aanhangsel te vernietigen, durfde ik het insect niet in spiritus te dooden, doch bewaarde het in een doosje, hetwelk ik waarschijnlijk heb vergeten bij mijn terugkeer in te pakken. In het kistje, hetwelk ik hier laat rondgaan trekt in het bijzonder de aandacht een zwarte boomwants met roode pooten, welke ik uitsluitend in het binnenland der kolonie aantrof en waarvan ik de zeer merkwaardige levenswijze nader kon be- studeeren. Toen ik de eerste maal dit insect zag, aarzelde ik werkelijk een oogenblik om het aantepakken zoo dreigend zag het er uit, daar de voorpooten buiten verhouding dik waren en geleken op de scharen van een kleinen schorpioen. Ik overwon mijn vrees en stopte het dier in een mijner spiritusbuisjes. Hoe verbaasd was ik, toen ik eenige oogenblikken later het buisje bekijkend, geen spoor meer kon ontdekken van de dikke voorpooten van mijn wants, Daarentegen had de spiritus een bruine kleur aangenomen. Ik LI € besloot de zaak nader te onderzoeken en toen ik een tweede 6 VERSLAG. exemplaar ontdekte, ving ik het voorzichtig en doopte alleen de voorpooten in de spiritus. Onmiddelijk loste de kleverige zelfstan- digheid, die de pooten dik maakte daarin op en bleven slechts sterk behaarde voorpooten over, waarvan de voet geheel rudimentair is. Ik plaatste het dier weder op den stam van den boom , waarop ik het gevonden had, een zoogenaamden gomboom, waarbij uit den naden en scheuren van de schors een harsachtige zelfstandigheid sijpelt. Het dier scharrelde eenige oogeblikken onbeholpen en als zoekend rond, toen hield het stil op een plaats waar gom uit den stam sijpelde en doopte de voorpooten daarin, die onmiddelijk weder hun vroeger dreigend uiterlijk verkregen. Ik wachtte geduldig en het duurde niet lang of een argelooze vliegende bladluis kwam in de buurt van onze wants. Deze nadert voorzichtig, slaat plotseling de in een hoek naar elkaar toegebogen voorschenen, die bij het loopen niet gebruikt worden, naar voren, en de bladluis kleeft vast aan de gom en wordt uitgezogen. Verscheidene malen heb ik deze proef herhaald, steeds met hetzelfde resultaat. Wat het merk- waardigste is, is dat ik telkens weder den indruk kreeg, dat het dier met voordacht een plaats met gom opzocht en er zijn voor- pooten in doopte, nimmer geleek deze handeling op een toevallige !). In dit doosje vindt ge een mannetje, een wijfje en een larve van bedoelde soort. Onder de andere Hemiptera welke daarbij staan trekt nog de aandacht een ongevleugelde zeer platte soort, welke onder de schors van den zoogenaamden «poisontree» leeft. De schors van dezen boom is buitengewoon hard en met korte scherpe doornen bezet. Daar men mij gezegd had, dat daaronder vele 1) De heer de Meyere deelde later over de wants, waarvan de levenswijze boven beschreven wordt, het volgende mede; „Genoemde wants draagt den naam van Beharus lunatus Fabr. Het Zoöl. Museum te Amsterdam bezit er een paar oude exemplaren van. „Interesssant is rog, dat wij van een zeer verwante, iets grootere Javaansche soort een exemplaar hebben, waarvan de voorpooten en ook de middenpooten, hoewel veel minder, nog met gom bedekt zijn, wat wel op een gelijke levens- wijze duidt. „In enkele systematische werken, die ik nasloeg, vind ik omtrent deze merk- waardigheid niets. Het is natuurlijk niet zoo gemakkelijk uit te maken, of niet in de een of andere reisbeschrijving het feit reeds vermeld wordt.” a CRE Oe ee VERSLAG. zi insecten leefden heb ik een boom van deze soort laten omhakken, Eerst eenige dagen daarna liet de schors los en kon het onderzoek aanvangen. Een rijke collectie coleoptera beloonde mijn geduld. Ik vestig. voorts nog de aandacht op een kleine cicade, die er allerzonderlingst uitziet, zij gelijkt bijzonder veel op een spinnetje. Mijn collectie coleoptera, welke ongeveer 1200 stuks bevat is thans in handen van ons geacht medelid Dr, Veth, die wel zoo welwillend is mij behulpzaam te willen zijn om te trachten deze collectie te doen bewerken. Het zijn meest kleine soorten, die gevangen zijn met de me- thoden, die wij steeds met zooveel succes hier toepassen, nl. sleepnet en zeef, hoewel het werken met deze instrumenten in de topen eigenaardige moeielijkheden medebrengt. Zoo zijn verschillende soorten van kliskruiden soms bijzonder lastig en bederven uw sleepnet in korten tijd, een dier soorten heeft zulke harde en stekelige vruchtjes, dat onvoorzichtige aanraking vrij pijnlijke wondjes veroorzaakt. Behulpzaam aan den verzamelaar is een soort van spin, die in kolonies leeft en geheele struiken met haar web omspint. Aan haar heb ik verscheidene fraaie exemplaren van boktorren te danken. Ook van het eiland Barbados, waar ik veertien dagen vertoefde, heb ik een kleine collectie Coleoptera medegebracht, die ik thans laat rondgaan, en die ik Dr. Veth zal verzoeken eveneens onder zijne hoede te willen nemen, Wel merkwaardig is het, dat terwijl ik uit het waterrijke Suriname slechts weinige kleine waterkevers heb medegebracht, deze familie de meerderheid vormt van de collectie van Barbados, waar slechts een paar periodieke stroompjes zich bevinden, die gedurende den grootsten tijd van het jaar droog zijn en voorts vijvers bij de suikermolens, waarin het afgewerkte fabriekswater loost. Waarschijnlijk zal deze toevalligheid te wijten zijn aan den tijd van het jaar. De seizoenen zijn nl, op het vasteland van Zuid-Amerika en op de W.-I. eilanden juist omgekeerd , zoodat ik in Suriname was in den overgang tusschen natten en drogen en in het begin van den drogen tijd en op Barbados in het begin van den regentijd. Ik zal deze vergadering niet vermoeien met mijne reisindrukken, welk onderwerp hier ook niet te huis behoort, 3 VERSLAG. doch ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat deze reis bij mij onvergetelijke indrukken heeft achtergelaten en dat ik haast zou durven zeggen : «Wie de tropen niet gezien heeft, heeft niets gezien. » De heer J. Th. Oudemans vertoont een aantal voorwerpen van twee onderling naverwante Drepana-soorten , Dr. binaria Hufn. en Dr. cul- traria F. Eertijds werd als specifiek verschil o, a. opgegeven de al (binaria) of niet (cultraria) aanwezigheid van twee zwarte stippen op de dwarsader in de voor- zoowel als in de achtervleugels. Deze beschouwing, ook voorkomend in Snellen’s « Macrolepidoptera », p. 199, werd door genoemden schrijver later gewijzigd in zijne « Bijvoegselen en verbeteringen tot de Macrolepidoptera », zich be- vindend aan het einde van zijn werk over de Microlepidoptera. Aldaar leest men, p. 1144, betreffende Drepana (Platypteryx) cul- trarıa: «Sommige exemplaren vertooñen een, enkele twee donkere middenpunten op de voorvleugels (zie ook in Sepp). Volgens Speyer, l.c., komen de laatstvermelde bij de zomergeneratie voor.» Spreker heeft nu onlangs de talrijke exemplaren, die zich van elk dezer soorten in zijne verzameling bevinden, onderling en met elkander vergeleken, niet om goede onderscheidings-kenmerken te vinden, want die zijn voldoende aanwezig (zie o.a. Snellen I. c.), doch om andere redenen, waarbij hem het volgende gebleken is. Drepana binaria. Alle 28 onderzochte inlandsche voorwerpen hebben op de voorvleugels 2 duidelijke stippen. Op de achtervleugels komen 2 of minder stippen voor, doch deze zijn steeds minder duidelijk dan die op de voorvleugels Ten opzichte der verschillen , welke de stippen op de achtervleugels vertoonen, werd het volgende opgemerkt : 2 duidelijke stippen op elken achtervleugel bij 4 d en 7 2; 2 stippen aanwezig, doch onduidelijk, bij 5 d en 4 9; 4 duidelijke stip by 2 ¢; 1 onduidelijke stip by 2 den 1 2; 4 onduidelijke stip alleen op één achtervleugel en wel op den rechter, geen stip op den linker, bij 1 ¢; geen spoor van stippen bij 2 2. VERSLAG. 9 Dr. eultraria. Onderzocht werden 22 exemplaren. Bij de meeste werd één flauwe stip op de voorvleugels aangetroffen, bij enkele voorwerpen geen stip; slechts bij een paar zag men er twee. Op de achtervleugels werd bij geen enkel voorwerp iets, dat op eene stip geleek, aangetroffen. De staat der stippen op de voo r- vleugels was de volgende: 2 stippen, waarvan 4 duidelijk, 4 onduidelijk, bij 2 2; 1 duidelijke stip bij 2 2; 1 onduidelijke stip bj 5 d en 3 2; 4 uiterst flauwe stip bj 3 d en 2 9; geen spoor van stippen bj 4 4 en 1 2. In verband met de straks geciteerde opgave van Speyer, zij medegedeeld, dat de beide exemplaren, die inderdaad 2 stippen op elken voorvleugel vertoonen, tot de zomergeneratie behooren (28 Juli, 9 Augustus), terwijl alle overige, op een paar na, waarbij geen datum is aangegeven, uit overwinterde poppen zijn ontstaan. Men ziet dus, zoover dit onderzoek reikt, dat alleen standvastig is het voorkomen van 2 stippen op de voorvleugels van Dr, binaria en het ontbreken van stippen op de achtervleugels van Dr. cultraria. De variabiliteit ten opzichte van het aantal en de duidelijkheid der stippen is aanzienlijk zoowel op de achter- vleugels van Dr. binaria als op de voorvleugels van Dr. cultraria, waarbij dan als meest voorkomend geval geldt de aan- wezigheid van 2 stippen bij de eerste soort en van 1 stip bij de tweede, doch hier van mindere duidelijkheid. Daar stippen als de besprokene niet alleen ook bij andere soorten van Drepana voorkomen, doch stip-, streep- of vlekvorming op de dwarsader bij vlinders zeer algemeen is, komt men allicht tot de onderstelling, dat de aanwezigheid der genoemde stippen op alle vleugels tot de meer oorspronkelijke kenmerken moet gerekend worden, ofschoon ook plaats bestaat voor de opvatting, dat men met iets te doen heeft, dat elke soort bezig is te verkrijgen, eene parallelle ontwikkeling dus. Waar men hier echter niet met iets algemeens, b. v. eene algemeene kleur , doch met eene zeer bepaalde, 10 VERSLAG. kleine teekening te doen heeft. acht ik de eerstgenoemde meening de meer waarschijnlijke. Dan zouden oorspronkelijk op elken vleugel eenige stippen of vlekken op de dwarsader aanwezig geweest zijn, doch bezig zijn om te verdwijnen en wel eerst op de achtervleugels en later op de voorvleugels. Dr. cultraria zou dan eene meer gespecialiseerde soort zijn dan Dr. binaria. Vergelijking met de andere inlandsche soorten, voor zooverre Spreker over exemplaren daarvan beschikte, gaf nog het volgende re-sultaat : i Dr. falcaturia L. Onderzocht 33 exemplaren. Bij alle, zonder uitzondering, zijn op de voorvleugels de 2 stippen op de dwarsader aanwezig; de meer distale is zoo groot, dat van een vlek gesproken kan worden Bovendien bevindt zich, proximaal van de bovenste stip, in de middencel, nog eene derde stip. Deze stip staat niet meer op eene ader, doch zou op de middenader (media) gestaan hebben, als deze niet teruggegaan ware, In de achtervleugels werden alle mogelijke verschillende toestanden aangetroffen tusschen 2 duidelijke stippen en totale afwezigheid van stippen. Dr. curvatula Bkh. Onderzocht 6 exemplaren. Bij alle voor- werpen zijn, zoowel op de voor- als op de achtervleugels, 2 stippen op de dwarsader aanwezig. Bovendien is bij 5 van de 6 de bij de vorige soort vermelde derde stip in de middencel van de voorvleugels voorhanden. Dr. lacertinaria IL. Onderzocht 33 exemplaren. Bij 31 hiervan is één fijne stip op de dwarsader in de voorvleugels waar te nemen ; bij de 2 overige is hiervan niets te zien. Op de dwarsader in de achtervleugels is veelal één stip aanwezig, soms zeer duidelijk , soms nauwelijks waarneembaar; bij een half dozijn exemplaren is deze stip echter geheel afwezig. Hetgeen bij deze drie soorten opgemerkt werd, is dus in over- eenstemming met wat van Dr. hinaria en cultraria gezegd werd Afzonderlijk werden de beide groepen beschouwd, omdat zij een scherp contrast vertoonen in de bewapening der achterschenen , welke bij Dr. falcaturia, curvatula en lacertinaria alleen eindsporen dragen, bij Dr. binaria en cultraria (alsmede harpagula Esp.) VERSLAG. 11 bovendien middensporen, waarom er ook wel twee genera, /a/caria Haw. en Drepana Schrk., van gemaakt worden. De quaestie van de ontwikkeling en teruggang van donkere merken op de dwarsader bij de vlinders in ’t algemeen, acht Spreker een niet ondankbaar onderwerp voor een uitgebreid onder- zoek , waarbij o.a, ook dient gelet te worden op eventueele prae- ponderantie van een der beide seksen, welke bij de onderzochte Drepana soorten niet viel vast te stellen; verder op verschillen , welke zomer- en wintergeneratiës aanbieden enz. Vervolgens vermeldt Spreker, dat het hem, na tallooze exemplaren daarop zonder resultaat onderzocht te hebben, gelukt is, een manlijk voorwerp van Pieris brassicae L. te vinden, bij hetwelk enkele zwarte schubben op de bovenzijde der voorvleugels staan ter plaatse, waar zich bij het g de bovenste der twee ronde zwarte vlekken bevindt, welke vlekken bij het ¢ alleen op de onderzijde der voor- vleugels aanwezig zijn. Manlijke praeponderantie bij deze soort aannemend, bij eene kleurevolutie in de richting van algeheele witwording, zou het genoemde geval als atavisme dienen te worden opgevat. Hierna wordt de ligging van den zuiger bij de pop van Sphinx convolvuli L. ter sprake gebracht. Zooals bekend mag worden ondersteld, heeft de pop van dezen vlinder aan den kop een krom, haakachtig uitsteeksel, dat men gewoonlijk de zuigerscheede noemt. Minder ontwikkeld vindt men hetzelfde uitsteeksel aanwezig bij Sphinx ligustri en pinastri, Of de zuiger nu echter in zijn geheel in genoemd orgaan opgeborgen ligt, dan wel, of dit slechts met een deel daarvan het geval is, alsmede hoe de zuiger in het uit- steeksel verloopt, vond Spreker tot nog toe niet in de literatuur vermeld. Nader onderzoek van eene pop, waarin de geheel gereed zijnde vlinder aanwezig was, doch voor het uitkomen stierf, leerde hem, dat de zuiger van den kop af het uitsteeksel tot aan den top doorloopt, daar ombuigt, vervolgens in tegenovergestelde richting weer het uitsteeksel doorloopt en, weder bij den kop aangekomen, den gewonen weg volgt, dien vlinderzuigers van gemiddelde lengte dadelijk inslaan, nl. tusschen de voorranden der voorvleugels aan de 12 VERSLAG, buikzijde van het dier. De ligging van den zuiger is hier dus zoo te karakteriseeren , dat het proximale- of wortelgedeelte binnen in het uitsteeksel eene lis of duplicatuur vormt, terwijl het distale- of topgedeelte op de normale plaats rust. Dat dit in verband staat met de buitengewone lengte, welke de zuiger bij deze vlindersoort bezit, ligt voor de hand, vooral indien men bedenkt, dat bij dit orgaan niet, zooals bij de vleugels, na het uitkomen der imago eene aanzienlijke uitrekking plaats vindt, Het meten van den zuiger bij de genoemde pop, die van een wijfjesvlinder was, gaf tot resultaat, dat het in het uitsteeksel opgeborgen zuigergedeelte ongeveer 45 mm. lang bleek te zijn, de rest ongeveer 35 mm. Dit stemt met de lengte van den zuiger der vrouwelijke imago overeen, die, nage- meten, ongeveer 80 mm. bleek te bedragen. Een manlijk voorwerp had een zuiger van ruim 90 mm. Ten slotte spreekt de heer Oudemans over de beweeglijkheid der Psyehe-wijtjes binnen den zak, waarin zij ook als rups leefden. De staat van ons weten daaromtrent, inzonderheid in verband met de paring, is voornamelijk gegrond op de waarnemingen van Mann, Stettiner Entom. Ztg. 1844, p. 173 —176, waar over Psyche plu- mifera O gehandeld wordt. Heylaerts, in Sepp, 2de Serie DI. III, pg 274, sluit zich bij de mededeeling van Mann geheel aan, wat betreft eene andere, door hem waargenomen soort, Psyche grasli- nella Boisd, Bij de paring steekt het 4 het geheele abdomen diep in den zak van het g en bereikt, aldus voortdringend, tusschen hare buikzijde en hare pophuid, die het 9 nooit verlaat, de opening der bursa copulatrix, Het 9 bevindt zich nl. steeds met haar kopeinde naar het vrije einde van den zak, steekt zelfs, wat o. a. door Mann en Brants werd waargenomen (voor Ps. plumifera), nu en dan dit gedeelte uit den zak, Dit is mogelijk gemaakt doordien de pophuid aan het kopeinde steeds verbroken wordt. Verondersteld wordt dus, dat, mocht het 2 zich al eenigszins ìn den zak op en neer bewegen, de pophuid nagenoeg haar geheele lichaam steeds blijft omgeven. Wat dit laatste betreft, deed Spreker in den afgeloopen zomer eenige waarnemingen, die daarmede niet geheel overeenkomen. VERSLAG. 13 Hij observeerde echter, daarop dient gelet, eene andere soort, nl. Psyche unicolor Hutn. Hiervan bezat hij twee vrouwelijke zakken , die nagenoeg gelijktijdig de imagines leverden. Dit bleek hem daaruit , dat de dieren met den kop en een deel van den thorax uit de opening van den zak te voorschijn kwamen, Werden zij gestoord, dan retireerden ze zeer snel achterwaarts. Spreker kon zich moeilijk voorstellen, dat dit met pophuid en al zoo vlug zou kunnen geschieden. Op eens nam hij waar, dat één der beide dieren, die zich zeker wat ver uit den zak gewaagd had, er uit- gevallen was en op den bodem van de flesch lag, waarin zij be- waard werden. Opgemerkt dient hierbij te worden, dat de zakken in deze zelfde flesch door de rupsen waren vastgesponnen , zoodat stand noch helling eenige verandering hadden ondergaan, Den thans ledigen zak openknippend, vond Spreker de ledige, doch geheel uitstaande , volstrekt niet achterwaarts ineengeschoven pophuid ongeveer midden in den zak, met het staarteinde steunend tegen de laatst afgeworpen rupsenhuid. Men verkreeg geheel den indruk, dat genoemde pophuid niet van hare plaats was geweest en zonder twijfel was het dier, toen het den kop uit den zak stak, met ’t grootste gedeelte van zijn lichaam , zoo niet geheel, buiten de pophuid geweest. Had de pophuid de imago blijven omgeven tot op het oogenblik, dat deze uit den zak viel, dan zou men haar thans hebben moeten aantreffen tegen die opening aan, niet een eind daar van af. Beproevende, of de pophuid gemakkelijk heen en weer te bewegen is in den zak, bleek dit aan Spreker geenszins het geval te zijn ; de huid haakt tegen den wolligen binnen- wand van den zak, En waar dit reeds bij den opengeknipten zak het geval is, hoeveel te meer dan wanneer deze dicht is en de pop nauw aansluitend omgeeft ! Spreker kreeg dus den indruk, dat het 2 zich in den zak op en neer kon bewegen, doch dat de pophuid op hare plaats blijft. Dit is alleen dan te rijmen met de ondervinding van andere waarnemers, die de wijfjes, ook nadat zij met den kop uit den zak gekomen waren, in de pophuid aantroffen, indien het dier het vermogen heeft, zich achterwaarts weder in de pophuid in te werken. Spreker bond nu 14 VERSLAG. den geopenden zak met een draad dicht en stak het losliggende 9 met het achtereinde van haar lichaam in de opening van den zak ; nauwelijks was zij daarin zoover geraakt, dat zij houvast had, of zij retireerde met spoed achterwaarts, en verdween geheel. Bij het openen van den zak, waartoe de draad slechts behoefde te worden losgemaakt, bleek het dier zich te bevinden .... in de pophuid. Vervolgens werden ook met het tweede exemplaar allerlei proeven genomen, die mede bevestigden, dat, ten minste bij deze soort. de pophuid op hare plaats blijft (bij het tweede exemplaar zat deze zelfs nagenoeg geheel tegen het vastgesponnen zakeinde aan), doch dat de imago naar omstandigheden voorwaarts uit of achterwaarts in de pophuid zich begeeft. In den zijden koker, welke het binnenste van den zak uitmaakt, kan zij zich gemak- kelijk bewegen ; daarbij ziet men eene opvolgende samentrekking der verschillende segmenten plaats hebben, alsof een vrij nauwe ring over het dier wordt heengeschoven. De genoemde contractie gaat van den kop af als het dier achteruit wil, naar den kop toe als ’t vooruit wenscht te gaan. De onbeholpenheid is dus bij deze wijfjes alweder minder dan men zich onwillekeurig voorstelt. Rudimentaire pooten en sprieten zijn mede absoluut zeker aan- wezig, zelfs niet eens zoo heel klein. Zwarte oogvlekken staan buitenwaarts naast de sprieten ; of cornealenzen aanwezig zijn, werd niet onderzocht. Nog werd opgemerkt, dat de bewuste wijf jes nu en dan de spits van het achterlijf zoover mogelijk buikwaarts kromden, welke beweging zeker ook wel by de paring wordt uitge- voerd. Stoort men de dieren gedurende deze laatstgenoemde actie, dan zal het 2 stellig ook wel achterwaarts retireeren en wellicht ook hier het manlijk abdomen, zoo dit zich lang laat uitrekken, binnen hare pophuid medetrekken. Dit laatste is echter slechts eene hy- pothese en Spreker raadt aan, deze zaak, zoo men over gunstig materiaal beschikt, nader te onderzoeken. Ten slotte gaan nog enkele afwijkende vlinders rond, welke later, met vele andere, het onderwerp zullen worden voor eene afzonderlijke verhandeling. VERSLAG. 15 De heer de Meyere vertoont vooreerst de verschillende ont- wikkelingsstadia eener nieuwe Cecidomyide, door hem Coccopsis marginata genoemd. Van deze soort zal een uitvoerige beschrijving in het Tijdschrift het licht zien; hier moge het voldoende zijn mede te deelen, dat hare larven in de nabijheid van Amsterdam tusschen rottende wilgenbladeren werden aangetroffen en door allerlei bizonderheden bleken af te wijken van het gewone larven- type in genoemde familie, In ’t algemeen vertoonde zij de ken- merken eener door Rübsaamen beschreven larve. De pop en de imago echter, welke volgens dezen auteur zich uit zijne larven ont- wikkelden, verschillen zoozeer van de door Spreker verkregene, dat het vermoeden gewettigd schijnt, dat Ribsaamen ten onrechte deze verschillende vormen als bijeen behoorend beschouwt. Ook hij ontleende den naam voor zijn soort aan de eigenaardige larve en noemde haar Coccomorpha cireumspinosa. Deze naam behoort in elk geval door de imago van Rübsaamen’s soort te blijven worden gedragen. Voorts doet Spreker eenige mededeelingen over de levenswijze der Conopiden. Het is lang bekend, dat de larven daarvan para- sieten zijn, meest van Hymenoptera. Hoe en in welk stadium deze geïnfecteerd worden, is nog steeds onopgehelderd gebleven. Spreker stelt zich voor hieromtrent nadere onderzoekingen in het werk te stellen en wenscht reeds nu van eene waarneming op dit gebied verslag te geven. In den afgeloopen zomer was op den Zwaluwenberg bij Hilversum o. a. Conops flavipes L volstrekt niet zeldzaam. Vermoedende , dat de larven daarvan in Bombus-soorten zouden leven, werd half September op goed geluk een nest van Bombus lerrestris L. uit- gegraven. Dit gebeurde op een regenachtigen middag, zoodat wel niet vele der hommels afwezig zullen geweest zijn, hetgeen ook daardoor bevestigd. wordt, dat in de volgende dagen slechts nog enkele bij de ruine van het nest werden aangetroffen. Er werden 116 hommels buitgemaakt, waarvan 42 mannetjes en 74 wijfjes + werksters. Van deze laatste categorie bleken er 6 een groote Conopidenlarve in het abdomen te herbergen; bovendien bevond 16 VERSLAG. zich in het achterlijf van 19 andere een puparium, waardoor dit bijna geheel gevuld werd. De laatstgenoemde 19 hommels waren klaarblijkelijk reeds geruimen tijd dood en reeds min of meer verweerd ; daarentegen waren de 6, die een larve bevatten, — en wel soms een nagenoeg volwassene larve — desniettemin nog in goeden welstand en door niets uiterlijk te onderscheiden van de niet geïnfecteerde hommels. Onder de mannetjes werd slechts een geval van infectie geconstateerd, Fenige dagen later werd vrij ver van dit nest verwijderd, nog een Bombus terrestris buit gemaakt, weder een werkster, in welks abdomen zich een nog vrij kleine Gonopidenlarve bevond. Uit het groote aantal aangetaste exemplaren — in ’t geheel niet minder dan 25 van de 74, dus ongeveer 1 der wijfjes + werksters, mag wel worden afgeleid, dat aangetaste hommels in den regel in het nest sterven, en de Conopiden-poppen daarin dus ook overwinteren. Een jaren ge- leden door den heer Ritsema gedane waarneming !) is hiermede wel slechts schijnbaar in strijd Deze vond indertijd in de on- middelijke nabijheid van een hommelnest van tijd tot tijd doode hommels, wier abdomen door een puparium eener Conopide, in dit geval PAysocephala vittata F., was opgevuld Het kan zijn, dat de ligging van het nest het hier althans aan een deel der terugkeerende, reeds zeer verzwakte dieren onmogelijk maakte dit, nog binnen te dringen; ook bleef het onbekend of niet in dit nest nog veel meer dergelijke hommels den dood gevonden hadden. — Een der puparia werd in November geopend en bleek een goed ontwikkelde pop te herbergen ; ook de voor deze familie karakte- ristieke lange zuiger was zeer duidelijk te herkennen. De soort te bepalen is echter nog niet mogelijk. Nadat Spreker nog op het eigenaardige , snuitvormige vooreinde en de zeer gecompliceerde stigmata dezer larven gewezen heeft, gaan verschillende praeparaten en afbeeldingen, het medegedeelde betreffende, rond. De heer Corporaal laat ter bezichtiging rondgaan een paar 1) Zie Tijdschrift voor Entomol. XVII. p. LXVII. VERSLAG. 17 exemplaren van Cassida vibex L., gedood door middel van cyan- kalium. Deze hebben de fraaie groene kleur behouden, terwijl bekend is, dat zij deze bij het dooden in alcohol verliezen. Voor het dooden van insecten door middel van cyankalium zijn de z. g. « Kugeltödtungsgläser », die bij alle handelaren in entomologische utensiliën te verkrijgen zijn, zeer aan te bevelen, daar de te dooden insecten hierin niet met de eyankalium in aanraking komen. Tevens vertoont Spreker een aantal insecten, eveneens door eyankalium gedood en verzameld te Berkel in Zuid-Holland, welke ook door het behoud der kleuren uitmunten. Hierna ontspint zich een levendig debat over het dooden van insecten door middel van cyankalium, De heer Everts vermeldt, dat Cassida’s gedood in een fleschje met snuif, gezegd worden, den metaalglans te behouden. Zijne ondervinding heeft hem echter geleerd, dat de glans toch later verflauwt. Werpt men echter, nadat de insecten eenigen tijd in de verzameling hebben gestaan, deze weder in alcohol, dan komt de glans weder tijdelijk te voorschijn. De heer Veth bezit een exemplaar van Cassida viridis L., door eyankalium gedood, dat sedert fraai groen is gebleven. De heer Zehntner merkt op, dat de metaalglans van insecten het beste in glycerine bewaard blijft. De heer Snellen vraagt of formaline wellicht ook het beoogde doel zou kunnen helpen bereiken, doch hem wordt door den heer de Vos tot Nederveen Cappel er op gewezen, dat de behandeling met formaline bepaald schadelijk voor de oogen is. De heer ter Haar laat ter bezichtiging rondgaan een doos met Lepidoptera, waaraan hij de volgende mededeelingen vastknoopt : 1. 3 exemplaren van /no statices L. Dit voorjaar bij Groningen in het «Onland» zijnde, vloog deze soort daar in bijzonder groot aantal. ’t Merkwaardigste was evenwel, dat de type daar bepaald zeldzaam was en dat bijna alle exemplaren behoorden tot de var. Ge- Tijdschr. v. Entom. XLIV. » _ 18 VERSLAG. ryon Hbn., of wel overgangen daarop vormden, De heer Brants heeft bij Laag Soeren een exemplaar gevangen , dat een zeer sterken overgang was, maar een volkomen typisch exemplaar was nog niet waargenomen. Waarschijnlijk doelde de heer Dr. de Gavere hierop toen hij in het Tijdschrift deel X pag. 198 zeide : « L’espéce @ Ino, qu'on trouve ici en grand nombre, diffère de la vraie Statices. Comme je m’occuperai plus spécialement de ce genre, je le passerai ici sous silence. » De heeren Kooi en de Boer, die mij begeleidden, waren dan ook zeer verbaasd van mij te hooren, dat de groene vorm de type en niet een zeldzame variëteit was, zóó algemeen is Geryon daar. Het was echter reeds laat in den tijd (17 Juni), daardoor waren de exemplaren zeer afgevlogen. 2. Agrotis occulta L., een exemplaar bij Kollum op het bekende buitengoed te Veenklooster gevangen. Was nog nooit in het Noorden van ons land gevangen. 3. Eene serie exemplaren van Botys silacealis Hbn. door Spreker gekweekt uit poppen, hem door den heer Dr. J. Th. Oudemans uit Amsterdam toegezonden. Deze serie bewijst de buitengewone veranderlijkheid dezer soort. De diagnose door den heer Snellen in zijn werk gegeven : « Ach- tervleugels grijs met breeden, soms ongebogen, bleekgeelen dwars- band; voorvleugels geelbruin of grauw met zeer sterk getande dwarslijn», is lang niet op alle exemplaren van toepassing. Het «grauw» van den heer Snellen blijkt bij gekweekte exemplaren zacht wijnrood getint te zijn. Deze roode kleur is echter vergankelijk, | zoodat zelfs bij de donkerste exemplaren de warme gloed, die op het pas uitgekomen dier lag zeer spoedig verdwenen was, !) Bo- vendien zijn er exemplaren bij, die noch geelbruin, of roodachtig bruingrijs zijn, maar zuiver bleek okergeel Naar Sprekers meening kan men als constante kenmerken in de analytische tabel voor de voorvleugels alleen gebruiken de vierkante bleek okergele plek in de middencel tusschen de vlekken, en de franjewaarts getande gele dwarsband achter de tweede dwarslijn. 1) Zie ook boven. p. 2, de mededeeling van den Voorzitter, VERSLAG. 19 De achtervleugels zijn lang niet altijd grijs te noemen, Soms heeft in het wortelveld het geel zoozeer de overhand, dat er van het aanwezig zijn van een lichten band geen sprake kan wezen. De wortelwaartsche afzetting van dezen band is in den vorm van een donkere booglijn steeds aanwezig, terwijl ook franjewaarts de donkere grond vaak tot een smal lijntje wordt gereduceerd. Spreker zal verder niet op dit punt ingaan en zich ook niet bezighouden met het aangeven eener wijze van omwerken der analytische tabel, Het is hem bekend, dat de heer Snellen, die ook eene serie ge- kweekt heeft, stellig het meest bevoegd is in deze handelend op te treden Het komt Spreker voor, dat deze serie een zeer dankbaar onderwerp voor eene monographie met afbeeldingen in ons Tijd- schrift is. 4, Eene serie van Acrolepia arnicella v. Heyd., door Spreker gekweekt uit de op de laatste zomervergadering vertoonde bladeren. Hij heeft de exemplaren nauwkeurig nagegaan met het oog op het soortrecht van deze soort en van cariosella. De zwartgrijze stippen, die gewoonlijk een driehoek vormen in het franje-derde van den voorvleugel (niet het wortel-derde, zooals hij door een schrijffout in zijn stukje over deze vraag in het tijdschrift heeft gezegd), zijn niet altijd aanwezig, maar steeds zijn op de gewone plaatsen dier stippen de aderen over eenen korteren of langeren afstand donker bespikkeld, De deelingslijn in de franje loopt echter standvastig tot in of iets onder de vleugelpunt. Ook zijn alle gekweekte exem- plaren veel donkerder dan de van Staudinger ontvangen exemplaren van Cartosella. 5. Een 2 van Schoenobius gigantellus WV., door Spreker den 18den Juli 1900 bij Kollum gevangen. Was ten noorden van Zwolle nog niet waargenomen. 6. Een 3 van Lobophora viretata Hbn., den 10den Juni 1900 door Spreker op de excursie onzer Vereeniging tegen een beuk bij Renkum gevangen. Daar de gewone vliegtijd April en Mei is, is daarom deze vangst merkwaardig. 7. Eene serie van 25 exemplaren van Agrotis Dahlii Hbn., door Spreker in de maand Augustus 1900 op smeer gevangen op het 20 VERSLAG. straks genoemde buitengoed te Veenklooster bij Kollum. Zooals in zijn werk «Onze Vlinders» vermeld is, ving Spreker van den type alleen dd en van de varieteit ru/u Tutt alleen 22 met één 4. Spreker wil alleen wijzen op het verschil in voorkomen bij de verschillende exemplaren, niet alleen door het verschil in grondkleur , maar ook door het al of niet geel gevuld zijn der niervlek. De donkerste exemplaren van var. rufa met heldergele niervlek doen zoo sterk aan À. brunnea WV, denken, dat Spreker er de dupe van was. 8. Twee dd van deentropus niveus Oliv. , door hem den 28sten Juli 1900 bij het licht eener kolossale electrische booglamp tegen de helling der heuvelen bij Nijmegen gevangen. 9. Een d Kupithecia linariata WV. Bij diezelfde gelegenheid. Dit exemplaar behoort waarschijnlijk tot de niet geregeld voorkomende tweede generatie. 10. Twee exemplaren van Stathmopoda pedella L., door Spreker bij Kollum gevangen. Was nog niet uit Friesland vermeld. Eén exemplaar heeft hij opgezet in de houding, waarin het volwassen insect boven op de elzen bladeren zit. 41. Een reuzenexemplaar van Melitaea aurinia von Rottb, 2 door hem in het «Onland» bij Groningen gevangen. Dit exemplaar meet 45 mm. De grootst opgegeven maat is 37 mm., het daarbij gestoken exemplaar is zelfs 38 mm. en dus al eene reuzin. Wel een bewijs hoe bijzonder groot het Groningsche dier is. !) 12. Twee kreupele of liever gezegd manke vlinders; nl. dgrotis nigricans L. en Apamea testacea WV., bij de eerstgenoemde is de linker achtervleugel, bij de tweede de linker v oo rvleugel onont- wikkeld, Bij beide is de vleugelvorm toch goed, zoodat er geen sprake kan zijn van een ongeluk bij het uit de pop komen, Spreker meent dat deze exemplaren een niet ondankbaar onderwerp voor anatomische studiën, vooral wat het aderbeloop betreft, zullen uitmaken. 13. Eenige exemplaren van Polyommatus Hippothoë L., alle op 1) Deze maat komt overeen met die, welke door Dr. de Gavere in het T. v. E. Dl. X. pag. 208 is opgegeven, zoodat de veronderstelling van den heer Snellen (T. v. E. DI XIII. pag. 93) onjuist was. VERSLAG. Dill 20 minuten afstands van Groningen in het « Onland » op Drentsch grondgebied onder het gehucht Eelderwolde gevangen, In het Tijd- schrift komt eerstdaags een artikeltje over deze soort. Er zijn in de doos gestoken 4 dd en 2 99, De twee achterste 43 behooren tot de variëteit Groningara met paarsblauwe streepjes in de cellen der achtervleugels en door Spreker in het Tijdschrift uitvoerig be- schreven. Het voorste g is de type, het tweede een donker exemplaar, dat een duidelijke overgang vormt tot het zeer donkere in het Tijdschrift te beschrijven en af te beelden en dat weder zeer sterk doet denken aan de var, Eurybia Ochs. 14. Ten slotte wordt de aandacht gevestigd op een dwergachtig exemplaar van Pieris rapae L. ’t Is een g door Spreker in zijn tuin te Warga na een tijd van groote droogte gevangen. Het meet 34 mm., terwijl de kleinst opgegeven maat 40 mm. is; de zeer kleine variëteit mizor Costa uit Toskane meet minstens 37 mm. In een tweede doosje staan eenige Agrotidae, die sterk op elkander gelijken : 1. Agrotis ditrapezium Borkh. 2. A. stigmatica Hbn. 3. À. brunnea WV. en 4. A. Dahli Hbn. var. rufa Tutt. Terwijl stigmatica van ditrapezium onderscheiden is door het zwarte voor- randsvlekje aan de golflijn der voorvleugels en de meer gezwaaide golflijn, en de achtervleugels ook zeer verschillend van kleur zijn, bestaat het onderscheid tusschen stigmatica en brunnea var. lucifera Esp. in de donkere afzetting van de eerste dwarslijn, die bij stigmatica op de voorrandshelft breed en donker is, vooral in de middencel en bij brunnea smal Verder is de golflijn bij stigmatica veel helderder en veel breeder en donkerder afgezet dan bij brunnea. Ook de achtervleugels zijn verschillend, vooral wat de kleur der franje betreft. Spreker meent de lepidopterologen geen ondienst te doen hun een paartje van stigmatica te vertoonen, van Wiesbaden afkomstig. «Der vierte im Bunde» is A. Dahli var. rufa Tutt. In «Onze Vlinders» heeft hij er reeds op gewezen, dat deze exem- plaren aan brunnea doen denken. Om de aanwezigen daarvan te overtuigen heeft hij een exemplaar er bij gezet. In «Onze Vlinders» heeft hij ook gezegd dat de type van A. Dah/ii 22 VERSLAG. aan sommige vormen van festiva WV. doet denken, als overtuigings- stuk heeft hij de beide soorten naast elkander gezet, De heer van der Weele laat ter bezichtiging rondgaan : 4°. Eene reeks van 38 exemplaren van Hibernia defoliaria L. 8, alle gevangen in November en December tegen de lantaarns van den Scheveningschen weg. 2°. Eene reeks van Bupala piniaria L., waarvan de wijf jes twee verschillende reeksen vormden, wat de teekening betreft. De eene reeks vertoonde eene teekening gelijk aan die van het 4, de andere de geheel eigenaardige teekening, die men gewoonlijk bij de wijfjes aantreft; de grondkleur is bij beide dezelfde, Ook waren overgangs- vormen tusschen de beide reeksen voorhanden; de mannetjes, die er bijgevoegd waren ter verduidelijking, vertoonden ook verschillen vooral in de grondkleur, die van vuilgeel tot bijna zuiver wit variëerde. 3°. Een reeks van Bombyx trifolii Esp., alle gekweekt met gewone brem, Sarrothamnus vulgaris. Onder deze bevonden zich de var. medicaginis Bkh., en nog eene variëteit van een 2, die veel geleek op Bombya quereus L. 4°, Een d en 9, benevens zak van Psyche viadrina Staud, welke Spreker liet zien om den eigenaardigen knodsvormigen zak, 5°, Ken exemplaar van Spilosoma menthastri Esp., dat een tusschenvorm vertoont tusschen bovenstaande soort en Sp. urticae Esp., welke er bijgevoegd was ter verduidelijking. 6°. Eene reeks van Polyommatus Phlaeas L., welke alle in de maand Mei gevangen en lichter van kleur zijn dan in het algemeen die van de Juli-generatie, 70, Een zeer licht exemplaar van Polyommatus Dorilis Hufn. , bij ’s Gravenhage door Spreker gevangen. Dit blijkt dezelfde variëteit te zijn als de door den heer ter Haar beschreven. 8°, Een 9 van Harpyia vinula \,., waarvan ader 6 der voor- vleugels gevorkt is, waardoor de buitenrand een stompen hoek vertoont, hetgeen bij normale exemplaren niet voorkomt, zooals bij het toegevoegde exemplaar blijkt. VERSLAG. 23 9°, Vier exemplaren van Papilio Machaon L., alle uit de pop gekweekt, De eerste is bijzonder donker, zoodat zelfs de roode vlek der achtervleugels geheel donker is, Het blauw der achtervleugels is geheel gereduceerd. Het tweede exemplaar vertoont de gele halve maan op de achter- vleugels in contact met het geel der buitenrand. Het derde exemplaar bezit de roode vlek in de halvemaanvlek van den voorrand der achtervleugels, terwijl het vierde exemplaar het rood in alle halve manen vertoont. De heer Reuvens laat de volgende aanwinsten voor de bibliotheek rondgaan : Cameron, A monograph of the British Phytophagous Hymenoptera: 4 deelen. Fabre, Souvenirs entomologiques. 6e en 7e Serie. Lenz, Stumme Musikanten, oder Wunder der Insektenwelt, 1—3 Afl. v. Buttel-Reepen, Sind die Bienen Reflexmaschinen, Bürger, Reisen im tropischen Südamerika. Matthews, A monograph of the Trichopterygigidae, Met Supplement. Verder deelt de heer Reuvens mede, dat behalve een twintigtal kleinere werkjes over anatomie der insecten de bibliotheek nog verrijkt wordt met: Biologia Centrali-Americana, Mollusca, Crustaceén en Anneliden. Zoologische Jahrbücher. Afd. Anatomie en Ontogenie. Te beginnen met het in 1900 verschenen deel, De heer A. C. Oudemans deelt mede, dat zijn neef Dr. J. Th. Oudemans een derde exemplaar ving van Laelaps cossi (Ant. Dug.) en wel op de rups van Sesta formicaeformis (voorloopige deter- minatie), in een wilgentakje Het is merkwaardig, dat, indien Laelaps cossi op rupsen parasiteert, het rupsen zijn, die in hout leven. | Verder vestigt Spreker de aandacht op eene merk waardige symbiose van bij en mijt. Mr. Green op Geylon heeft ontdekt, dat zich in 24 VERSLAG. het voorste achterlijfssegment van het subgenus Koptorthosoma (Xylocopa) eene holte bevindt, waarvan de opening naar voren is gekeerd, naar den, juist tegen het abdomen aansluitenden thorax, In die holte vond de ontdekker cen of meer groote Acari. Mr. Green heeft daarvan nog niets gepubliceerd. Spreker onderzocht verscheidene Koptorthosoma en meent, dat deze Acarus de taak heeft, de bij te zuiveren van parasieten, daar in de kamer van een exemplaar, waarin zich geen groote Acarus bevond, + 150 kleine Acari zich ophielden. De heer van Rossum vermeldt het volgende omtrent zijne parthenogenetische kweekingen van bladwespen: 1°, Den 19den Juli 1900 verschenen na éénjarige overwintering twee vrouwelijke wespen van Cimber connata Schr, uit cocons van parthenogenetische larven (Zie Tijdschr. v. Entom, XLII, Verslag, p. 61—64.). Den 26sten Juli kwam nog eene derde te voorschijn ; het waren alle krachtig ontwikkelde exemplaren, veel grooter dan de vroeger door von Siebold gekweekte parthenogenetische wijfjes van welke er een tweetal door Prof Pauli uit München aan Spreker toegezonden waren. Voor het eerst zag Spreker hier dus bij eene Cimbex-soort uit parthenogenetische eieren vrouwelijke wespen ontstaan ; bij dergelijke kweekingen uit Cimb. lutea en femorata, verschenen bij hem tot nog toe uitsluitend mannetjes. De gele tint van het abdomen is bij deze elze-wespen, vooral wanneer zij pas uitgekomen zijn, lichter dan bij de Cimbex-wespen der wilg; later wordt de kleur donkerder en bij doode uitgezette exemplaren is er in dit opzicht weinig of geen verschil meer waar te nemen tusschen C. connata en lutea. Twee dezer wespen werden, na met suikerwater gevoed te zijn, op els ingebonden, waar zij respectievelijk van 20 Juli tot 29 Juli en van 28 Juli tot 13 Augustus op vertoefden en eitjes legden. Reeds den 31sten Juli, dus na elf dagen, vertoonden zich larfjes ; het buitengewoon warme weder zal hierbij van invloed geweest zijn, want in de gure Meimaand van 1899 kwamen de eieren eerst na drie weken uit. In Augustus veranderde echter het weder, zoodat “VERSLAG. 25 de jonge larven zeer veel regen en wind hadden te verduren, en het 13 Augustus geraden geacht werd ze binnenshuis verder te verzorgen, Bij deze verhuizing werden, behalve eenige nog niet uitgekomen eitjes (waarvan er in het geheel + 40 gelegd zijn), toen 28 larven van verschillende grootte geteld. Eene der grootste bezat nog niet de donkere stipjes welke deze larfjes na de eerste ver- velling verkrijgen, terwijl vele kleine er reeds van voorzien waren, Het gelukte 19 larven, uit deze parthenogenetische kweek in tweede generatie, groot te brengen; zij begaven zich ter cocon- vorming onder turf of in den grond van 16 tot 27 September. 20, In de zomervergadering te Oosterbeek had Spreker bericht, dat hij 123 parthenogenetische larven van Trichiosoma lucorum L. bezat, welke op een berk in den stadstuin gekweekt waren 1). Tegen 15 Juni was het wegens het gevreet dezer larven niet meer doenlijk zulk een groot aantal in gazen zakken ingebonden te houden , zoodat zij verhuisd werden naar een ruim verblijf waarin berketakken in potten met vochtige aarde geplaatst waren. Omstreeks 17 Juni begonnen vele weder te vervellen en verkregen toen een heldergroene kleur, en geelachtigen kop met bruingele vlekken aan het voorhoofd; den 24n Juni waren er nog enkele niet vervelde witbepoederde aanwezig met breeden zwarten vlek op het achterhoofd. Den 8sten Juli — dus na een grocitijd van ruim zes weken — werd de eerste cocon aan een takje tusschen bladeren gemaakt. Tot nu toe waren er betrekkelijk weinig larven bezweken, maar om- streeks 20 Juli en volgende dagen had er eene groote sterfte plaats onder de larven welke de laatste vervelling ondergaan hadden en volwassen waren. Zij lagen bij tientallen op den grond, schrom- pelden tot de helft van haar volumen in, en waren weldra hard en verdroogd. Wellicht is dit te wijten aan de zeer hooge tem- peratuur welke gedurende deze Julidagen heerschte. Eenige larven werden nog uit de waarschijnlijk geinfecteerde kooi verwijderd, maar dit mocht weinig meer baten. Slechts 31 larven hebben van 8— 23 Juli cocons gemaakt, waaronder vele zeer klein zijn. Eene 1) Tijdschr. v. Entom. XLIII. Versl. p. 54—55. 26 VERSLAG. larve welke 25 Juli uit het ziekenverblijf genomen was, heeft 4 Augustus nog een cocon vervaardigd; deze heeft dus een tiental weken in larventoestand doorgebracht. 30. De 40 larven van Clavellaria Amerinae L. in derde par- thenogenetische generatie (Zie Tijdschr. v. Entom. XLIII, Versl. p. 92 Juni begaven zij zich achter schors of onder turf ter coconvorming. 53) zijn grootendeels volwassen geworden ; van 14—24 Eene larve had een cocon gemaakt tusschen wilgenbladeren. 49. Ten vervolge van zijne mededeeling in de zomervergadering over parthenogenesis bij Pieronus spiraeae Ladd. (Tijdschr. v. Entom. XLIII, Versl. p. 55) deelt Spreker mede, dat er bij deze kweek in het geheel uit 40 larven slechts 9 wespen verschenen, alle van het vrouwelijk geslacht, Zeven hiervan werden 29 Mei en volgende dagen (tot 5 Juni) terstond na hare verschijning met suikerwater gelaafd en op eene Spiraea aruncus in pot ingebonden, waarop zij minstens tien dagen leefden. De meeste hebben gelegd, maar veel minder dan de moederwespen. Den 11den Juni was eenig gevreet te bespeuren, dus even als bij de vorige kweek na 13 dagen. Omstreeks 14 Juni vertoonden zich meer larfjes, gaatjes uit het blad vretend, en den 46den werden er reeds grootere waargenomen , die aan den rand van een blad zaten. Intusschen waren er van de kleinere weder verscheidene bezweken. Slechts 11 larven der tweede parthenogenetische generatie werden volwassen; zij kropen na een groeitijd van 16 dagen in den grond van 30 Juni tot 9 Juli. Na 14 dagen begonnen hieruit de imagines thans voor den dag te komen; in het geheel verschenen er 9, dus bijna 82 pct. ; bij de eerste parthenogenetische kweek bedroeg het aantal der uitgekomen wespen slechts 22, 5 pct. Ook nu weder waren het uitsluitend wijfjes, iets kleiner dan de wespen bij de eerste parthenogenesis verkregen. Zes dezer wespen, parthenogenetisch in tweede generatie, werden weder op de Spiraea-plant ingebonden ; deze leefden korter, ongeveer vijf dagen, en slechts eene heeft nog gelegd, Uit de eitjes is niets terecht gekomen; bij Pferonus spiracae gelukte het dus niet larven in derde parthenogenetische generatie te kweeken zooals bij Clavellarta Amerinae wel het geval was. VERSLAG. 27 Gedurende den zomer werden geene larven op de Spiraea-plant in Oosterbeek aangetroffen; 15 September mocht Spreker er echter nog 24 van Dr, Reuvens ontvangen, welke 21—29 September in den grond kropen. Deze exemplaren waren kleiner dan de par- thenogenetische ; wellicht kunnen uit deze gevonden larven ook manlijke wespen te voorschijn komen, welke hier te lande nog niet waargenomen zijn, doch door Kriechbaumer te München in 1876 eenmaal gekweekt werden. (Corresp. blatt zoo), min. Ver. Regensburg, 38 Jahrg. 1884. p. 106). 5°. Van Mra A. Brants ontving Spreker 8 Juli twee Holcocneme- larven op wilg bij Arnhem gevonden. Beide begaven zich den volgenden dag in den grond en na 14 dagen, 23 Juli, verschenen twee vrouwelijke wespen, die zeer bewegelijk waren. Ingebonden op eene Salix vitellina in den tuin, gingen de maagden bij zeer warm weder terstond leggen en leefden beide tot 2 Augustus De eitjes waren ten getale van zes of zeven in de bladeren aanwezig, meestal aan den achterkant in de bladpunt; in één blad kwamen er acht voor; in kleinere slechts twee of drie, Reeds na zes dagen, 29 Juli, vertoonden zich vele donkergroene, bijkans zwarte larf jes met glimmenden zwarten kop; de kleinste zaten in openingen die zij ter plaatse der eitjes gevreten hadden of achter tegen het blad ; eenige grootere zaten reeds tegen den rand der bladen met opgerichte lijven. In het laatst van de maand sloeg het weder om en hadden er zware regen- en hagelbuien plaats, welke deze larven weinig schenen te deren. Den 2den Augustus hadden de grootste nog een donkeren kop en rug, doch waren aan de zijden en het onderlijf eenigszins lichter , meer groengrijs geworden. Den 8sten Aug., toen de wilgentak bijna kaal gevreten was, werden 67 partheno- genetische larven naar binnen verhuisd; de grootste waren toen op den rug groen met twee zwarte langsstrepen ; aan de zijden is de kleur iets helderder groen. De pootjes zijn zeer licht bruinachtig geel; de kop is lichtbruin, met donkerbruinen rand, en een bruine streep welke hieruit van den schedel midden over het hoofd loopt; de zijden zijn zwart bestippeld. Zij vraten nu zeer veel van ver- schillende gladbladerige wilgen, werden 24—25 mm, lang, en 28 VERSLAG. begonnen 13 Aug, in den grond te kruipen; omsteeks 18 Aug. waren alle hierin verdwenen zonder dat er eene van dit aantal bezweken was. Na twaalf dagen, 25 Aug., verschenen er reeds drie wespen. In de laatste dagen van Augustus en gedurende de Septembermaand kwamen er verder vele wespen te voorschijn, in het geheel 47, Alle deze parthenogenetische wespen zijn van het mannelijk geslacht ; niet onwaarschijnlijk is het dat er in het aan- staande voorjaar nog meer komen, want bij opening van een der dubbele cocons bleek gisteren, 19 Januari, dat deze nog eene levende, welvarende larve bevatte. De zeer vlugge wespen bleven in een ruim glas met afgesneden bloemen welke met water en suikerwater bevochtigd werden, ongeveer 14 dagen in leven, steeds bewegelijk, over takjes en bloemen kruipend, en niet met elkaar vechtend ; losgelaten exemplaren vlogen weldra hoog de lucht in. Spreker zond eenige dezer wespen, welke hij volgens Zaddach voor Holcoeneme crassa Fall. meende te moeten houden aan Dr.J. Th. Oudemans, welke hem daarop eene verhandeling van Konow over het geslacht J/olcocneme deed toekomen. Hieruit blijkt, dat deze hymenopteroloog wegens eenige punten van verschil, vooral in de lengte der spoor op de achterschenen, Hole. coeruleocarpa Htg. van Hole. crassa Fall. meent te moeten scheiden. De gekweekte wespen zouden dan tot de soort //. coeruleocarpa Htg. behooren. Zaddach hecht niet dit gewicht aan de lengte der sporen en zegt: « Mir scheinen beide Formen nur in dem Verhältniss der Varietät zu einander zu stehen.», en verder: «Mir scheinen diese Unterschiede also nicht erheblich genug zur Aufstellung einer besondern Art, bis auch eine Verschiedenheit in der Larve nachgewiesen ist. Sowohl von Dahlbom als von Brischke ist nur die kurzspornige Form erzogen worden, Bei den Wespen, welche van Vollenhoven erzog, ist aus der Beschreibung zwar nicht zu ersehen, welcher Form sie angehören, aber die Abbildung lässt deutlich die langen Sporen und die röthlichen Flügel der Var. coeruleocarpa erkennen und wenn dies richtig ist, so würde dadurch die Zusammengehörigkeit beider Formen zu einer Art entschieden sein, den die Beschreibung der Larven, die van VERSLAG. 29 Vollenhoven giebt, stimmt mit der von Brischke gegebenen..... fast wörtlich überein. Dass ich als Hauptform die kurzspornige Form ansehe, hat seinen Grund darin, dass sie viel häufiger ist als die andere.» (Brischke und Zaddach: Beobacht. über die Arten der Blatt und Holzwespen. Erste Abth Königsberg 1884. p. 354. n°. 94). In Konow’s analytische tabel voor het determineeren van blad- wesplarven komt de beschrijving van de op Saliw fragilis levende larve van J/ole. crassa Fall. voor; omtrent de larve van Zlole. coeruleocarpa Htg., welke volgens hem op Populus tremula ') leeft, geeft Konow alleen aan: « Aehnlich gefärbt ». Snellen van Vollen- hoven vermeldt in het Tijdschr, v Entom, Eerste Serie, Deel I, p. 148, dat hij de larven van Nematus coeruleocarpus Htg. een paar malen op populier en eens op treurwilg vond. Nadere kwee- kingen zullen dus nog meer licht over de quaestie verspreiden kunnen. Eenige parthenogenetische Zolcoeneme-wespen d gaan ter be- zichtiging rond; Dr, Oudemans heeft hier ter vergelijking bijgevoegd een kortgespoorde /. coeruleocarpa Htg. & en een langgespoorde H. crassa Fall. $ uit zijne verzameling. De afbeelding van Snellen van Vollenhoven circuleert hierbij tevens. Volgens Snellen van Vollenhoven en Hartig worden de wespen van Jl. coeruleocarpa zelden gezien. Daar de wijfjes bij Spreker veel gelegd hebben en het opkweeken hoegenaamd geene moeielijk- heden opleverde, zullen de larven wellicht ter prooi van vogels en andere vijanden vallen, te meer omdat er geen onaangename lucht aan waargenomen is, waardoor andere bladwesplarven beschermd worden. Misschien houden de wespen zich bij voorkeur ook in hooge boomen op. Ook door von Siebold zijn proeven over parthenogenesis van Hole. coeruleocarpa Htg. genomen. Hij vermeld kortelijk in Katter’s Entomol. Nachrichten 1884 N°, 7 p. 95, dat hij alleen mannetjes verkregen heeft, maar voegt er bij: «Dieser Versuch ist nicht 1) Im de naamlijst der Ned. Tenthredinidae van Dr. Oudemans wordt ook Populus dilatata aangegeven. 30 VODÉRISIT ANG: ganz unanfechtbar.» Aangezien de beide Arnhemsche maagden niet met mannen in aanraking geweest kunnen zijn, is parthenogenesis bij deze Holcoeneme dus thans ook vastgesteld. De heer van Rossum herinnert verder nog aan zijne mededeeling in de zomervergadering (zie Tijdschr, v. Ent. XLII, Versl. p. 58—59) dat Cimbex lutea-wespen, welke hij e. o. op Populus pyramidalis gekweekt had, eieren gelegd hebben op meidoorn. Hoewel de af- gesneden meidoorntakjes hunne frischheid grootendeels verloren hadden, zijn er uit de 46 eitjes, 18 en 19 Juni (na 13 dagen) nog een zevental larfjes te voorschijn gekomen. Zij hadden groote donkere koppen en waren zeer licht bruinachtig grijs; andere Cimbex-larven op wilg en els vroeger gekweekt hadden een lichte loodkleurig grijze tint. Het bleken krachtelooze diertjes te zijn; een paar sterkere hebben uit zeer jonge meidoornblaadjes nog iets gevreten, (hetgeen ook aan ontlasting te bespeuren was) en ver- kregen toen eene bruinere kleur, maar de meeste begonnen er steeds slapper uit te zien en stierven weldra; ook de beide grootere waren 23 Juni bezweken, Het schijnt Spreker van belang deze proef in het volgende jaar te herhalen op eene daarvoor geschikte meidoornstruik ; hij bezit nog drie cocons van de in 1899 op populier gekweekte wilgenwespen. Om zoo mogelijk dan nog meer materiaal ter beschikking te hebben, werden een paar op populier gekweekte wilgenwespen na paring in het begin van Juni weder op Pop. pyramidalis ingebonden. Omstreeks 20 Juni begonnen de larfjes uit de eiljes te verschijnen. Zij waren intusschen niet bestand tegen het aanhoudend gure en regenachtige weder ; eenige vervelden nog, maar verscheidene bezweken, zoodat 2 Juli besloten werd de overblijvende, een twaalftal, naar binnen te verhuizen; ook deze bleken reeds te veel van de nattigheid geleden te hebben en waren 8 Juli alle gestorven. Bij de kweek op populier in 1899 was geen enkele larve omgekomen — thans alle! In het waardenhout aan den Rijn werd 1 Aug. eene groote vrouwelijke /x/ea-wesp gevonden; zij heeft, op den populier in- gebonden, drie weken geleefd zonder een ei te leggen ; waarschijnlijk had zij reeds eieren afgezet voor zij gevonden werd en is dit eene VERSLAG. 31 oorzaak, dat zij er niet toe overging te leggen op eene andere plant dan wilg. Pas uitgekomen wilgenwespen, schijnen in haar drang om te leggen, hiertoe eerder over te gaan. Op wolwilg leggen de lutea-wespen echter ook wanneer zij dit reeds op gladbladerige wilg gedaan hebben. De wesp bijv. die ter vergadering in Ooster- beek vertoond werd (Tijdschr. v. Entom XLII, Versl. p. 60) en aldaar reeds 54 eitjes gelegd had 1), zette dit later voort op Salix caprea, De larfjes die in de eerste dagen van Juli op wolwilg uitkwamen, hadden hoogst ongunstig weer te verduren, en waren voor half Juli op ééne na bezweken. Deze werd 4 Aug. naar binnen verhuisd, vervelde 10 Aug. nog, en bezat toen, bij ver- gelijking met op gladbladerige wilg gekweekte ofegevonden /utea- larven, een bijzonder lichte en flets-groene tint; de kop was bijna wit. Dit voedsel schijnt dus wel eenigen invloed op de kleur der larven te hebben, al is het Spreker nog niet gelukt de roode variëteit te kweeken. De hoop dat zij een cocon zou maken , werd alweder verijdeld ; zij heeft nog lang geleefd tot 20 Aug , toen zij, na een paar dagen niet gevreten te hebben, donker verkleurd, dood gevonden werd, In het afgeloopen jaar werden de vijf verschillende Cimbex-larven bij Arnhem gevonden en wel voor het eerst, voor zoover Spreker bekend, op 22 Juli, de zeldzame ©, quadrimaculata Müll. (hume- ralis Geoffr.) op een doornhaag aan den Zijpschen weg bij Sonsbeek (De tot nu toe bekende vindplaatsen zijn: Voorst, Velp, Brummen , Nijmegen en Groesbeek.) Dagen lang zijn heggen en meidoorn- struiken in de buurt nagezocht, zonder dat het gelukte een tweede exemplaar op te sporen. In het laatst van September werden ongeveer 20 larven van C. femorata L. op berken aangetroffen; tevens werd tegen dien tijd een gelijk aantal uit Schwerin ontvangen. De Mecklenburgsche larven zijn iets kleiner, en flauwer groen; de gele strepen zijn 1) Deze lutea-wesp was op populier gekweekt en gepaard met den op wolwilg gekweekten lutea-man, de eenige wesp die Spreker tot nu toe e. 0. op Salix caprea ooit heeft kunnen verkrijgen en later aan Pastor Konow opge- zonden werd — welke er een C. capreae Knw. in herkende ! 32 VERSLAG. ook minder scherp afgeteekend, en de pukkeltjes op het lichaam treden duidelijker te voorschijn dan bij de Nederlandsche. Larven van C. lutea L, (saliceti Ladd.) werden weder van Juli tot in het laatst van September op wilgen aan den Rijn langs den Westervoortschen dijk gevonden. Op aanwijzing van Dr. A. C, Oudemans werd ook gezocht achter Hulkesteyn en de larve aldaar op waardenhout aangetroffen. Zufea-larven zijn aan de Rijnoevers bij Arnhem gewoonlijk te vinden. Volwassen larven van C. connata Schr. waren in het laatst van Juli, en jonge weder in het laatst van Augustus op els aanwezig. Ook voor de beukenlarven (C. fagı Zadd.) was het een gunstig jaar. Een vijftiental werd gedurende September en October in Arnhems omstreken gevonden. Zij kwamen hier zeer verspreid voor namelijk : Harderwijksche weg, Utrechtsche weg by Koude Herberg, Warnsborn, Koningsweg, Moskowa bij Apeldoornschen weg, Sonsbeek, Hommelsche weg en Middachterlaan. Op den Koningsweg werden acht exemplaren aangetroffen, doch ook hier ver verwijderd van elkaar, en nooit werd meer dan ééne larve uit een boom geklopt! Veertien larven hebben cocons gemaakt; uit twee cocons van larven in het najaar van 1898 bij Larestein (Velp) gevonden is niets terecht gekomen. By het zoeken naar Cimbex-larven werden van minder algemeen voorkomende rupsen op els aangetroffen eenige exemplaren van Orgyia gonostigma W.V., op berk eene Notodonta dietaeoides Esper, en op beuk een Stauropus fagi L. Op berk werden in den herfst ook verscheidene larven van Trichiosoma lucorum L. gevonden, welke niet aan takjes maar onder bladeren op den grond veel grootere en donkerder gekleurde cocons maakten dan de parthenogenetische larven. Van Dr. J. Th, Oudemans had Spreker in den afgeloopen zomer eitjes en larven van bladwespen ontvangen , welke groote verwoesting aangericht hadden op eene wilg in diens tuin, Zij werden eerst voor larven van Pleronus pavidus Lep. gehouden, maar bleken na het verschijnen der imagines Péeronus melanaspis Hig. te zijn, hetgeen door Konow bevestigd werd, welke de welwillendheid had VERSLAG. 33 ze voor Spreker te determineeren. De mannetjes zijn zwart en donkerbruin geteekend; de veel grootere me/anaspis-wijfjes komen in verschillende kleuren voor, van helder groen tot vuilgroen , heldergeel, bruingeel en lichtgeel, zoodat het niet te verwonderen is dat gevangen wespen onder verschillende namen beschreven en voor verschillende soorten gehouden werden. Konow geeft in zijn schrijven 9 synonymen op, en voegt daar nog bij: «u.s. w.» De vergelijking der melanaspis-larven met de pavidus-larven werd Spreker gemakkelijk gemaakt, toen zijne Salix caprea in het begin van Augustus door zulk eene menigte pavidus-larven !) aangetast werd, dat de struik bijna kaal gevreten werd! Hij had dus ook gelegenheid de wespen met elkander te vergelijken ; bij de geel met zwart geteekende wijfjes werd geen verschil in tint waarge- nomen. Beide Pteronus-soorten behooren tot de schadelijke blad- wespen; er komen minstens twee generaties in het jaar voor; bij warm weder kwamen o. a. uit de me/anaspis-eitjes reeds na zes dagen larven te voorschijn. Beide leggen hare eieren niet verspreid in de bladeren maar in hoopjes op den achterkant der bladeren ; en de larven van beide soorten geven bij de minste verontrusting een sterke lucht af. De lucht der me/anaspis-larven heeft eerst iets peterselie-achtigs , maar wordt bij langeren duur onaangenaam ; de lucht der pavidus-larven werd door Spreker en zijne huisgenooten nog onaangenamer en sterker gevonden, al noemt Zaddach haar «eigenthümlich aber nicht gerade unangenehm ». Wanneer men zich over de met pavidus-larven bezette wilgenstruik boog, bewogen alle larven zich, namen de S-vormige houding aan en behalve de lucht (die bij langere inwerking aan wantsen herinnert) werd dan ook een onaangename smaak waargenomen. Deze vluchtige, rie- kende afzonderingen zijn neutraal; rood noch blauw lakmoespapier werd bij aanraking der larven verkleurd. In het najaar was Spreker in het bezit gekomen van ongeveer 36000 eieren van Bombyx mori. Daar het hem toen wegens den 1) Door Snellen van Vollenhoven beschreven als Nematus Wttewaalli in Tijdschr. v. Entom. Eerste Serie, Deel V p. 65—68. Tijdschr. v. Entom. XLIV. 3 34 VERSLAG. slechten toestand van zijn gezicht niet mogelijk was het gehalte aan calciumphosphaat in de eieren quantitatief te bepalen, heeft zijn zoon J. G. van Rossum, student in de scheikunde, dit onderzoek voor hem verricht, Door dezen werd gevonden dat de eieren na gloeiing ruim 2 pet, asch achterlaten, welke eene groote hoeveelheid phosphorzuur bevat, namelijk 0.71 pct. P, 0,; aangezien de hoe- 5° veelheid kalk slechts 0.45 pct. Ca O bedraagt, moet een gedeelte van het zuur gebonden zijn aan andere metalen. Bij qualitatief onderzoek bleek toen dat er slechts eene geringe hoeveelheid magnesium maar veel kalium in de asch voorkomt. Wanneer ook dit quantitatief bepaald zal zijn, hoopt Spreker uitvoeriger over dit onderzoek te berichten. Intusschen kwam te zijner kennis dat er toch reeds voor 50 of 60 jaren door Peligot een onderzoek naar de bestanddeelen der eieren van zijderupsen heeft plaats gehad. In werken over insektenkunde wordt hieromtrent niets vermeld, en het is Spreker nog niet gelukt te weten te komen in welk scheikun- dig tijdschrift Peligot zijne onderzoekingen heeft bekend gemaakt. 1) Ter bezichtiging gaan rond radiografien van twee grootere en twee kleinere cocons van Alt. Cynthia waarbij ter vergelijking de reeds op de zomervergadering vertoonde radiografien der manlijke en vrouwelijke poppen van Sphinx ligustri en Smer. ocellatus , door den heer Loth te Arnhem vervaardigd. (Tijdschr, v. Entom. XLIII, Versl. p. 61). De radiografien der groote Cynthia-cocons zijn iets donkerder getint dan de kleinere. De heer J, Th. Oudemans merkt op dat het voor het verkrijgen van dergelijke radiografien van gewicht zal zijn de poppen en cocons eerst in het laatste stadium van hun toestand door Röntgenstralen te belichten , omdat de eieren eerst kort voor het verschijnen der vlinders genoegzaam ontwikkeld zijn. De heer van Rossum zegt, dat de Zigustri-poppen 1 Juni belicht zijn, hieruit kwamen de vlinders 13 en 15 Juni te voorschijn ; de Cynthia-cocons zijn 4 Oct. geradiografeerd, nadat 30 Sept. uit dergelijke cocons vlinders verschenen waren. 1) Later bleek dat Peligot’s onderzoekingen verschenen zijn in Comptes rendus de l'Académie des Sciences, Dl. XXXIV, p. 278-212; 1852. VERSLAG. 35 De heer Piepers deelt mede, naar aanleiding van de onderzoe- kingen van den heer van Rossum over parthenogenesis, dat hij onlangs gelezen heeft, dat parthenogenesis ook bij Ocneria dispar L. waargenomen is doch dat, anders dan bij bladwespen, slechts uit een zeer klein gedeelte van de parthenogenetische eitjes dezer vlinders rupsjes voortkwamen. De heer van Rossum antwoordt dat parthenogenesis meer bij Ocneria dispar is waargenomen; ook Judeich en Nitsche geven aan: «ausnahmsweise beobachtet». (Zie Forstinsektenkunde, Band II p. 795). Spreker zegt dat hij juist dezen zomer twee groote dispar-rupsen heeft laten verpoppen om de proef hiermede te nemen; uit beide kwamen wijfjes, welke eieren gelegd hebben tegen houtschors. Zooals de heer Piepers aangeeft ís gebleken, dat uit onbevruchte eieren van Lepidoptera, wanneer er parthenoge- nesis bij waargenomen werd (behalve bij de Psyche’s) slechts zeer weinig rupsjes zich ontwikkelden, en de uitgekomene moeielijk groot te brengen waren. Uit von Siebold’s mededeelingen omtrent parthenogenesis bij Bomb. mori blijkt o. a. hoe gering het aantal der onbevruchte «lebensfähigen» eieren was: (Wahre Parthe- nogenesis bei Schmettelingen und Bienen, p. 120— 136). «Zuweilen wurden ganze Haufen von Eiern gelegt, unter denen nur 4, 2, 3 oder 4 lebensfähige Eier zu bemerken waren » Slechts éénmaal is bij Spreker uit onbevruchte eieren van Smerin- thus ocellatus (bij welken vlinder parthenogenesis is waargenomen) uit de vele eieren één rupsje verschenen dat volwassen is geworden en een kreupel imago ¢ leverde. Herhaalde proeven hiermede, alsook met andere Sphingiden en Bombyciden: Smer. tiliae; Bomb. pruni, B. pini, B. potatoria en B. quercus hebben tot nog toe bij hem steeds een negatief resultaat geleverd. Hij spreekt den wensch uit dat onderzoekingen over parthenogenesis bij vlinders door eenige lepidopterologische leden onzer Vereeniging ondernomen zullen worden; om kans van slagen te hebben zullen de proef- nemingen op groote schaal moeten plaats hebben. Ten slotte stelt de heer van Rossum ter bezichtiving fraaie fotografien van gedeelten der zaagwerktuigen van Cumb. lutea, 36 VERSLAG. C. connata en Trich. lucorum. Zij zijn 40 à 50 maal vergroot en vervaardigd door ons medelid den heer Bisschop van Tuinen, wien het aangenaam zal zijn vrouwelijke bladwespen op spiritus te ontvangen, ten einde dit onderzoek voort te kunnen zetten. De heer Leesberg deelt mede, dat hij in het « Magasin pitto- resque» van 15 December 1900 aangeteekend vond, dat in de kathedraal te Winchester drie zoogenaamde muurbinten dreigden in te storten. Zij waren 15 M. lang, 30 c.M. breed en 50 c.M. dik, Dergelijke binten waren in Engeland niet te krijgen, zoodat de nieuwe balken uit Stettin moesten komen. Bij het doorzagen der oude binten vond men de doorsnede veel gelijkend op een honigraat, vol witte larven. Daaruit ontwikkelde zich Sirex gigas in aantal, zoodat deze de oorzaak van het onheil bleek te zijn. Verder vermeldt Spreker, dat hij in het bezit was gekomen van een hoeveelheid afval van aardnoten, die enorm door insecten bleken aangetast te zijn. Deze bleken te zijn: Trogosita mauritanica L. Tribolium ferrugineum F. » confusum J. Duv. Alphitobius diaperinus Panz. Dermestes lardarius L. alle in groot aantal, alsmede eenige exemplaren van : Cryptophagus subfumatus Kr. Carpophilus dimidiatus F. Silvanus surinamensis L. Een fleschje met levende insecten laat Spreker rondgaan. De heer J. Th. Oudemans deelt mede, dat Sirex gigas ge- woonlijk geen oud hout aantast, zooals uit het bovenstaande zou blijken. Vermoedelijk bevonden de aangetaste binten zich eerst kort in de kathedraal. Dit blijkt echter niet uit het vermelde opstel. Den verschillenden sprekers dank zeggende voor hunne belang- rijke mededeelingen, sluit de Voorzitter de vergadering. 37 VERSLAG VAN DE LES-EN-VIJFTIGSTE ZOMERVERGADERING DER i NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGINCHE VEREENIGING , GEHOUDEN TE GRONINGEN opszaterdasg 13 Juli 1901, des morgens ten 10 ure. Eere-Voorzitter de heer D. ter Haar, Met hem zijn tegenwoordig de heeren: K. Bisschop van Tuinen Hz., M. Caland, Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, J. B. Heinemann, D. van der Hoop, Mr. A. F. A. Leesberg, Dr. H. J. Lycklama à Nyeholt, Dr. J. C. H. de Meijere, Dr, J. Th. Oudemans, Mr. M, C. Piepers, Dr. C. L. Reuvens, Dr. A. J. van Rossum, Dr. J. A. Schutter, P. J. M Schuyt, P. C. T. Snellen, H. Verploegh, Dr. H. J. Veth, H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, Mr. L. H, D. de Vos tot Nederveen Cappel en W. Warnsinck. De heeren A. van den Brandt, Mr. A. Brants, P. Caland, Mr. A. J. F. Fokker, J. Jaspers Jr., K. J. W. Kempers, A, À. van Pelt Lechner, Dr. A. C. Oudemans Jsz., C. Ritsema Czn. en Erich Wasmann, S. J. zonden bericht, dat zij tot hun leedwezen verhinderd waren, de vergadering bij te wonen. De Eere-Voorzitter opent ten 10 ure de vergadering met de volgende toespraak: Tijdschr. voor Entom. XLIV, 4 38 VERSLA. Mijne Heeren ! ’tIs voor mij een oprecht genoegen u te mogen welkom heeten op deze plaats. In de eerste plaats reken ik het mij tot een eer, dat uwe ver- gadering mij wel de leiding voor dezen dag heeft willen opdragen Ik zeg u daarvoor dank. Ik zal trachten 111) naar mijne beste krachten van de mij opgedragen taak te kwijten en hoop daarin met uwe hulp en medewerking tot uw genoegen te mogen slagen. In de tweede plaats is het mij een genoegen, dat gij eindelijk er toe hebt kunnen besluiten ook het hooge Noorden eens te bezoeken. ’t Is voor mij altijd een raadsel geweest, hoe het komt, dat de Nederlanders er in het algemeen zov moeielijk toe te be- wegen zijn naar het Noorden te komen, terwijl de bewoners van de Noordelijke provinciën zich zoo gemakkelijk naar het Zuiden verplaatsen, zóó zeer zelfs, dat men overal in Nederland Friezen en Groningers ontmoet, die daar in verschillende betrekkingen werkzaam zijn. Ik meen, M. H., dat de oplossing van dit psycho- logisch raadsel moet gezocht worden in den vorm en den stand onzer aarde, Het valt natuurlijk veel moeielijker bij den aardbol in de richting van den Noordpool op te klauteren dan er van af te dalen. Maar hoe het ook zij, M. H. alle moeielijkheden , dus ook die moeielijkheid is overwonnen, gij zijt hier gekomen. Zooals de meesten uwer bekend is, is reeds jaren geleden het denkbeeld verdedigd en heeft ons overleden medelid Swierstra eene excursie naar Paterswolde bepleit, De stem van Swierstra is zóó sterk ge- weest, dat toen het denkbeeld eindelijk tot rijpheid was gekomen in de diverse hersenkassen der meerderheid, het als van zelf sprak, dat we dan nu ook eindelijk naar Paterswolde zouden gaan. In de derde plaats, M. H., is het mij aangenaam u het welkom te mogen toeroepen, omdat dit de eerste Zomervergadering is, die wij in de nieuwe eeuw houden, De 19e eeuw, de eeuw van sloom en electriciteit, de eeuw van ontdekkingen en vooruitgang ligt achter ons. De N. E. V. kon met gerustheid haar boeken VERSLAG. 39 afsluiten op den 34n December 1900, Zij had haar plicht gedaan , zij had de wetenschap, waarvan zij de beoefening hielp bevorderen, trouw gediend, zij had steeds harmonie, vriendschap gekweekt tusschen hare leden, aan haar was het stellig voor een zeer groot deel te danken, dat onze wetenschap staat op den hoogen trap, dien zij inneemt. Mannen, wier namen ver buiten de grenzen van ons land bekend en beroemd zijn geworden , behoorden en behooren tot hare leden. Uit de oorspronkelijke ruilvereeniging is gegroeid het zuiver wetenschappelijke lichaam, dat echter de groote gave heeft behouden op zoo uitnemende wijze het nuttige met het aan- gename te kunnen verbinden, Nadenkende over dit alles kwam mij de overeenkomst in de gedachte tusschen het begin der 20e en dat der 19e eeuw. Ook toen een opgewekt leven op natuur-historisch gebied. Ook {oen zagen groote werken het licht, die gretige koopers vonden bij de talrijke beminnaars en beoefenaars van de Natuurlijke Historie, Spreek ouden van dagen en hoe velen kunnen u verhalen doen van insecten- verzamelingen door hen geërfd van vaders en grootvaders, maar nu reeds lang den weg van alle vleesch opgegaan. Zie in Sepp van hoevele zijden hij medewerking ontving! Ook thans heerscht er een weder opbloeiend leven, bestaat er een vermeerderde belang- stelling. Stonden vroeger technische en finantieele moeielijkheden aan het uitgeven van drukwerken in den weg, thans verschijnen periodieken en andere geschriften in zulk een getale, dat men zich met verwondering afvraagt of de markt niet spoedig overvoerd zal worden. Een groot onderscheid bestaat er echter tusschen de wijze van beoefening van toen en nu. Alles heeft thans een veel strenger wetenschappelijken stempel. Stelde men zich vroeger tevreden met het afbeelden van het insect en zoo mogelijk van de verschillende stadiën der gedaanteverwisseling, thans dringen allerlei streng wetenschappelijke vraagpunten naar den voorgrond. De verzamelaar , de kweeker, zij kunnen ook nu nog niet gemist worden, maar de tijd is naar mijne meening niet verre meer, indien hij niet reeds is aangebroken, waarin dat alles in de schaduw gesteld zal worden door de beoefening van de zuiver wetenschappelijke onderwerpen, 40 VERSLAG. zooals: instinct en verstand, mimicry en het al of niet aanwezig zijn van een vooropgestelden wil om van gunstige omstandigheden gebruik te maken, de variabiliteitsvraag, de invloed van de tem- peratuur op kleur en wezen der insecten enz, enz. Maar wat er ook gebeuren moog, M. H., op dit oogenblik kan ik niets beters wenschen dan dat onze Vereeniging in staat zal zijn de haar opgedragen taak even roemvol te blijven vervullen als zij dit in de afgeloopen eeuw gedaan heeft, dat zij aan passingsvermogen zal behouden, waardoor zij in staat zal zijn mede te werken om de vraagstukken, welke telkens weer op nieuw aan de orde zullen komen, tot een goed einde te brengen. Onze Vereeniging, M. H., heeft een goeden naam in het buiten- land. Welnu M. H., laten wij, leden, steeds denken aan het noblesse oblige, en onze beste krachten inspannen om haar bloei te ver- hoogen niet alleen maar ook om het vaandel der wetenschap hoog te houden! Naar aanleiding van deze woorden zal het nieuwe lid, dat in ons midden is, de heer Verploegh, wel begrijpen, dat een woord van welkom in ons midden niet is een ijdele klank, maar een ernstig gemeend woord. Wees welkom, M. H.! al zal de richting, waarin onze vereeniging stuurt, naar mijne meening stellig meer en meer wetenschappelijk moeten worden, ook voor de hulptroepen, de verzamelaars, de oude «liefhebbers» zal hier steeds plaats blijven, naar ik ten minste voor mij zelf hoop. Gij zult hier vinden een aangename ontvangst, een hartelijk samenzijn! De philosophiae naturalis doctores zullen op de liefhebbers niet met minachting neerzien. Integendeel, gij zult spoedig bemerken, hoe ook uw meening wordt geteld en gewaardeerd. Nadat de aanwezige leden door applaus hunne instemming met het gesprokene te kennen hebben gegeven, verzoekt de Eere- Voorzitter den President van het Bestuur het jaarverslag te willen uitbrengen. Dit luidt als volet: VERSLAG. 41 Na de inleidende woorden, waarmede onze Eerevoorzitter van heden deze 56ste Zomervergadering der Nederlandsche Entomolo- gische Vereeniging heeft geopend, wenschte ik hem al dadelijk den dank van het Bestuur toe te brengen voor de uitstekende zorgen, besteed aan alles, betrekking hebbende op de voorbereiding der vergadering. Vervolgens heb ik de eer, als hoofd van het Bestuur, u hierbij een beknopt overzicht van onze lotgevallen gedurende het op den laatsten der voorgaande maand afgeloopen vereenigingsjaar aan te bieden. Van onze gewone leden ontvielen ons door overlijden de heeren: Joh. de Vries te Amsterdam en W. A. F. Zack te Apeldoorn, Beiden waren beoefenaars der Lepidopterologie; vooral de eerste, die sedert 1884 tot ons ledental behoorde, mocht den naam van een ijverig verzamelaar dragen, de mededeeling van vele waar- nemingen hebben wij aan hem te danken, ook eene bijdrage in ons Tijdschrift (Deel XXXV, pag, 24, Over eene variëteit van Thamnonoma Wavaria L.). Getrouw bezocht hij de vergaderingen en zijne belangstelling in ons genootschap bleek nog na zijn ver- scheiden door eene gift van f 100 ten behoeve der kas, ons door Mevr. de Wed. de Vries, geb. Blom, geworden. Verder verloren wij van onze begunstigers: Mr. J. Jochems te ’s Gravenhage die, ofschoon geen entomoloog, toch de Vereeniging sedert vele jaren steunde uit belangstelling in de wetenschap. Zijn naam zal bij ons in eere blijven. Eindelijk ontviel ons van de eereleden: Baron Michel de Sélys-Longchamps, den 11en December 1900 in den ouderdom van 86 jaren te Luik overleden. Met de Sélys-Longchamps, die sedert 1874 tot onze eereleden behoorde, daalde een der voornaamste, degelijkste entomologen van dezen tijd ten grave. Zijn hoofdstudievak was de orde der Neuroptera, meer speciaal de Odonata en wel van de geheele wereld, op welk gebied hij als eene autoriteit mocht worden beschouwd, Meermalen bezocht hij onze vergaderingen en was dus aan verscheidenen onzer 42 VERSLAG. persoonlijk bekend, Niet alleen zijne verdiensten als wetenschappe- lijk man verwierven hem onze achting, maar ook zijne wellevend- heid en aangename omgang. In het Maart-nummer van deel 37 (1901) van het Entomologist’s Monthly Magazine is een uitvoerig en aantrekkelijk biologisch bericht over den overledene gepubliceerd door den heer R. Me. Lachlan, zijn vakgenoot. Tegenover deze verliezen mag ik gelukkig echter de volgende aanwinsten vermelden : Tot onze Vereeniging traden toe als begunstiger de heer: S. C. A. Sepp te Enschede en als gewone leden de heeren: J. B. Heinemann te Groningen, Mr. H. A. Lorentz te Arnhem , H. J. D. Moele Bergveld te Oosterbeek , A. Mos te Arnhem, Mr. C. P. L. Rutgers te Zwolle, Johs. Ruijs te Bussum, Dr. J. A, Schutter te Groningen en H. Verploegh te Utrecht, die wij van harte binnen onzen kring welkom heeten, De Nederlandsche Entomologische Vereeniging tell dus: 19 Begunstigers, 7 Eereleden , 11 Correspondeerende leden , 4 Buitenlandsche en 107 Gewone leden. Van het Tijdschrift voor Entomologie werd sedert mijn laatste Verslag deel 43 voltooid en van deel 44 zal aflevering 1 weldra verschijnen, terwijl aflevering 2 op de pers is. Blijft de Commissie van Redactie zich bij voortduring voor bijdragen aanbevelen, zoo zij het mij vergund tevens deze gelegenheid te baat te nemen om er op te wijzen, dat het schijnt dat thans niemand der leden zich speciaal bezig houdt met Neuroptera en de hoop te uiten dat ook voor dit gedeelte van den wijngaard arbeiders mogen opstaan. © VERSLAG. 43 Vooral voor hen, die zich ook aan de studie van de exotische soorten dier orde mochten willen wijden, is er nog veel te doen, Met den druk van het tweede gedeelte van Dr. Everts, Coleop- tera Neerlandica is inderdaad begonnen. In het najaar kan men de uitgave van het eerste stuk van dat tweede gedeelte te gemoet zien. Wat onze boekerijen en financiën betreft, ben ik zoo vrij naar de Verslagen van Dr. Reuvens en Dr. Veth te verwijzen. Mij rest thans niet meer, dan de interpellatie, door den heer D. ter Haar, op de voorgaande Zomervergadering te Oosterbeek ter tafel gebracht, te behandelen, Die interpellatie drukte bezorgdheid uit over de toekomst en overde juistheid van het streven onzer Vereeniging. Uit de woorden van ons geacht medelid straalde de vrees door, dat de Vereeniging zich op een verkeerden weg bevond, of gevaar liep haren invloed te verliezen. Niet zonder eenige bevreemding heeft het Bestuur die beducht- heid opgemerkt en zich afgevraagd, wat toch de reden van eene zoodanige pessimistische beschouwing konde zijn. Met algemeene instemming immers kon op ons 50-jarig feest te ’s Gravenhage worden geconstateerd, hoe juist en verstandig de richting was, waarin onze Vereeniging zich bewoog, met hoeveel vrucht zij had gewerkt, en vervulde dit ons met dankbaarheid jegens de oprich- ters der Vereeniging, van welke nog twee aanwezig waren. Sedert 1895 nu is op denzelfden weg voortgegaan en verheugen wij ons in toenemenden voorspoed, ons ledental is vermeerderd, onze fi- nanciën verkeeren in goeden toestand, aan bijdragen voor het Tijdschrift ontbreekt het niet, zelfstandige werken over entomo- logie en wel belangrijke, werden in de laatste jaren ondernomen of voltooid, kortom, voor wie onbevooroordeeld de zaken beschouwt, Is er niet anders dan stof tot tevredenheid. Met beslistheid kan dan ook worden verklaard, dat er voor somber getinte beschou- wingen, (waarin de geachte interpellant trouwens vrij wel alleen blijkt te staan), geen grond is en met volle overtuiging mag men zeggen, dat het getij zielt verloopen is, de bakens dus wiet be- hoeven te worden verzet. Nog altijd beheerscht onze Vereeniging hier te lande alle leven op entomologisch gebied, 44 VERSLAG. Ook vreest het Bestuur niet dat dit niet zoo blijven zal. In het oprichten van vereenigingen tot beoefening der natuurlijke historie ziet het geen gevaar, Veeleer een voordeel, zoowel voor haar zelve als voor de Dierkundige en Botanische Zustervereenigingen. Goed geleid toch, kunnen zulke vereenigingen van beginnenden kweek- scholen worden van nuttige leden, van wetenschappelijke beoefenaars der natuurlijke historie, nog altijd veel te schaarsch in Nederland en hare oprichting moet dus worden toegejuicht. Zouden zij slecht bestuurd worden en te niet gaan, welnu, men zoude het natuurlijk betreuren, maar onze vereeniging zou er geene directe schadelijke gevolgen van ondervinden en zij behoefde zich haar verdwijnen verder niet aan te trekken. In het voorbijgaan zij nog opgemerkt dat het «publiceeren van voor onze fauna nieuwe soorten», waarvan de heer ter Haar spreekt , volstrekt niet het eenige doel der werkzaamheid van de Neder- landsche Entomologische Vereeniging is en wat dat publiceeren zelf aangaat, dat kan immers ieder op zijne eigene verantwoorde- lijkheid doen wanneer en waar hij wil. Eene andere kwestie is, in hoeverre men gehouden is op onbekookte opgaven acht te slaan, doch door het na te laten zal, in ieder geval, de Vereeniging chet hecht niet uit hare handen geven». Over haar kapitaal en hare boekerijen zal zij wel meester blijven. De heer ter Haar zegt, dat onze Vereeniging door hare hooge contributie «zonder eenig tastbaar voordeel» te exclusief is. Is eene contributie van f 6.— per jaar dan te hoog? Niet alleen is het Bestuur van eene andere meening, maar meermalen is zelfs door leden als hun gevoelen geuit dat die contributie verhoogd diende te worden. Wat «tastbare voordeelen » betreft, zoo ziet de geachte interpellant blijkbaar het bezit onzer kostbare bibliotheken , om van niets anders te spreken, geheel over het hoofd. Dat voor- deel is «tastbaar» genoeg. Wat verder eene andere zaak is, waarop de heer ter Haar wijst als een misstand, namelijk dat «de leden voor eigen rekening de vergaderingen mogen bezoeken» zoo wil ik opmerken, dat toch wel niemand, hij zelf ook niet, zou wenschen dat aan de leden, VERSLAG. 45 die onze bijeenkomsten verlangen te bezoeken, vergoeding voor reis- en verblijfkosten werd geschonken, misschien bovendien presentiegeld ? Ik geloof, dat bij dit denkbeeld geen oogenblik be- hoeft te worden stilgestaan, evenmin als bij dat, om aan de leden «een kosteloos abonnement op de Levende Natuur» te verschaffen. Beide zaken zouden ook onze finantiën finaal te gronde richten. Beslist moet het Bestuur de trouwens wel niet zoo scherp ge- meende als aangeduide insinuatie afwijzen, dat aan de Commissie van Redactie of aan onzen Secretaris de schuld ligt van het naar de meening van den heer ter Haar althans, laat verschijnen der verslagen. Dit ligt aan andere oorzaken, zeker niet aan gebrek aan activiteit en is ook van geen overwegend belang. Beschrijvingen van nieuwe soorten toch komen nooit in die Verslagen voor en van benadeeling van «prioriteitsrechten » kan dus geen sprake zijn. Het Bestuur heeft dan ook, na behoorlijke overweging, in de interpellatie van den heer ter Haar geene aanleiding gevonden tot het doen van eenig, daaraan rechtstreeks ontleend voorstel. Ten slotte wensch ik op te merken dat, indien ik de interpellatie van den heer ter Haar zoo breedvoerig behandel, dit niet alleen is uit waardeering van de onmiskenbare belangstelling in het welzijn onzer Vereeniging die er uit blijkt, maar ook om het streven der Nederlandsche Entomologische Vereeniging duidelijk te preciseeren. Het is haar volstrekt niet te doen om in aanraking te komen met de groote schare, niet om tegen eene onbeduidende contributie leden aan te werven die geene speciale studiën maken en geene boeken uit de bibliotheek leenen, en om dezulken gratis, ter ver- poozing, aan wat lichte lectuur te helpen, maar om medewerkiug van ernstige, grondige beoefenaren der entomologie zooals zij er steeds velen heeft geteld. Aan dezen biedt zij de haar ten dienste staande hulpmiddelen. Zij blijve echt wetenschappelijk zooals zij is, maar worde nooit eene zoogenaamde populaire vereeniging. Daarheen zouden, stellig zonder dat hij het direct bedoelt — zijne openings- rede van heden bewijst‘ het trouwens — de in de interpellatie uitgedrukte aspiratiën van den heer ter Haar leiden, Intusschen is zij toch voor het Bestuur eene aanleiding geweest 46 VERSLAG. om op nieuw de aandacht te vestigen op een reeds vroeger, ik meen door wijlen Snellen van Vollenhoven geopperde zaak, namelijk op de vraag, of het ook goed konde zijn, over te gaan tot de uit- gave, op vaste tijdstippen, van entomologische berichten waarin, op beknopte wijze, korte mededeelingen, welker spoedige publicatie om de eene of andere reden wenschelijk werd geacht, konden worden opgenomen op de wijze, zooals dit bij andere entomologische vereenigingen, welke meer vergaderingen houden dan twee per jaar, gebruikelijk is. Korte berichten over zaken onze Vereeniging be- treffende, zouden dan tevens aan die berichten worden toegevoegd. Eene ernstige proef met deze zaak verlangende te nemen, heeft het Bestuur dan ook een reglement opgemaakt en aan de leden rondgezonden. Het was voornemens, reeds vóór deze vergadering, op 1 Juli jl. het eerste nummer der «Entomologische Berichten » te publiceeren, doch heeft, na overleg, beter gevonden, dezen eersten stap met minder overhaasting te doen en de vermelde uitgave tot 1 September aanstaande te verschuiven. Wellicht kunnen dan ook nu nog enkele verbeteringen of aanvullingen van het reglement worden aangebracht. Het Bestuur is gaarne bereid eventueel daartoe strekkende voorstellen in overweging te nemen en deze is dan ook de bedoeling van N°. 4 der punten van behandeling. Thans aan het eind van mijn Jaarverslag gekomen en dit be- sluitende met de gewone opwekking, om onvermoeid en eensge- zind voort te streven op de baan die voor ons ligt, is het omdat ook ik, evenals onze geachte eerevoorzitter van heden, het vaste vertrouwen heb dat wij dit zullen zien, De Entomologische Ver- eeniging — om bij een beeld der openingsrede van onzen ge- achten eere-voorzitter te blijven — make dus wel hare jaarlijksche balans op, maar sluite de boeken niet voor goed af; zij legge nieuwe memorialen, journalen en grootboeken aan, en wel dikke, indien de oude vol mochten zijn! De Eere-Voorzitter, den President den dank der leden bren- gende voor de zorgvuldigheid, waarmede hij de lotgevallen van het. laatste vereenigingsjaar heeft vermeld, vraagt of wellicht nog een der aanwezige leden eenige inlichtingen omtrent het vermelde VERSLAG. A7 heeft te doen, waarna hij het woord geeft aan den Penningmeester tot het uitbrengen van zijn finantieel overzicht: Deze vermeldt thans de volgende cijfers: Algemeene Kas. Ontvangst. Rentesvanselfeeten els 5) 6 bn 2. e 120.89 » PRAKASH CLUE ket a sath et a lot » 25.94 Contnboutio van leden=s. 4) 60) 20 4 3 ss De OIL » De Watson ee laachykschesbijdragen "Sen yes ss = ee D 6.— Verkochte seschriftemn = 22 Se DD —.90 » doubletten uit de bibliotheek . . . . » 22.35 Schenken ee ey. 021100 _f2,044,55 Uitgaaf. Nadeeliensaldo vorne jan ae 243.97 Bijgepast tekort aan de Kas van de Bibliotheek H. He wards Iner.ower 19001901. 2 2. NC 76.50 Onkosten van vergaderingen . . . . . . . + » 1415 Bewanne fonds tijdschrift. n « D 60. — Assurantie van de Bibliotheek A. . . . . . . » 10,90 Jaarlijksche bijdrage aan de Phytopathologische Ver- COUSIN Cs ee nan erry ah venen oi er ee cele À 5.— Aankoop van: boeken, . 2. 5s +: «à |. I 67.153 » 14,25 o» 139.302 Inbinden van boeken . . . Drukken van verslagen. . Drukken van supplementen op de catalogi. . . . » | 24.50 Ginculaires ,, adressen enz. (rue me vett. » 24 — ORNE: 3 ata eee 79 60.— Verschotten der leden van het Bestuur. . . . . » 88.63) 48 VERSLAG. De ontvangsten bedroegen . . . f2,044.55 Deguiteaven sr ». 2er dus batig saldo 1,156,171 Trekt men van dit batig saldo de ‚f 1,100.— af, die aan schenkingen ontvangen zijn, dan blijft er toch nog een saldo van J 56.473, niettegenstaande het jaar begon met een te kort van J 243.97, terwijl ook nog een te kort van / 76.50 op de Biblio- theek H. H. v. d. Lier moest worden bijgepast, te zamen dus / 320.47. Fonds voor de uitgaaf van het Tijdschrift. Ontvangst. Bajkssubsidie st est ea ae, Dn Verkochte exemplaren aan den boekhandel . . . » 195.60 D » » nde ledenpas ZIO » vrOegeren jaargangen en Bijdragen: van. besunstisers ee „nn En ei /1,079.60 Uitgaven. Nadeelie@saldo vorigjaar. ane M OS Drukloon@ (DI. 43 al den De 2 DD Voorschotten, waaronder kosten van verzending . . ». 57.263 Assurantie van het fonds Tijdschrift . . . . . . » 3.40 Zegel en leges op de rijkssubsidie. . . . . ... » 23; f 467.28 De ontvangsten bedroegen . . . f 1079.60 Deuitsaven = 25 a 4 2 2. De 4607228 dussbatiersaldor 7.2 OL Hoe fraai deze rekening ook schijnt, de werkelijkheid is helaas anders. De rekening betreffende de vervaardiging van platen kwam zco laat in, dat zij niet meer voor deze vergadering kon worden betaald, terwijl de rekening van den drukker voor afl. 3 en 4 van deel 43 zelfs nog niet is ingekomen. VERSLAG. 49 De rekening der platen bedraagt . . . . . . . f 855.50 DieGvane den drukker geschat op 72 277. e... » 130:00 blijft dus nog te betalen + f 985.50 Er zou dus eigenlijk op deze rekening een vermoedelijk tekort zijn van f 985.50 — f 612.22 = f 373.28. Fonds der bibliotheek Hartogh Heys van de Lier. Ontvangst. Rente inschrijving Grootboek. . . . … +... f 302.54 Uitgaven. iihindenvavan ebockenas ma ses 17 425,00 Nankoopavan boeken dt D" "RU e @=,»,402.00 NGcuranition ey Men ew es ed rn 0,8: 7 29.05 f 439.65 De uitgaven bedroegen . . . . f 439.65 Dehontwanestenk Qo seh te ten 2:.309:04 dus nadeelig saldo . . . . f 137.11 Dat deze rekening weder met een zoo aanzienlijk tekort sluit, is geheel buiten de schuld van het bestuur. Nauwelijks één nieuw werk werd. aangekocht, maar de vloed van vervolgwerken was zoo groot, dat wij er geheel door overstroomd werden. Daar de Vereeniging ten slotte voor de drie rekeningen toch even aansprakelijk is, kunnen wij ze tot één vereenigen. Wij hebben dan: Te kort op de rekening H. H. v. di Lier . 2°. f 437.11 Vermoedelijk tekort op de rekening van het tijdschrift = » 373.28 Te zamen +. . . f 510.39 Hiervan afgetrokken het batig slot van de algemeene kas, na aftrek der schenkingen, die ik gaarne bij ons kapitaal zou willen 50 VERSLAG. voegen, ten bedrage van f 56.174, zoo staan wij dus eigenlijk voor een tekort van + f 454,241. Het jaar 1899/1900 sloot met een tekort van f 390.30. Dit is thans geklommen tot + f 454.214. Daaruit volgt dus, dat wij niet alleen niet er in geslaagd zijn dit tekort te doen verdwijnen, of althans aanzienlijk te doen verminderen, maar dat het zelfs met + f 63.914 toegenomen is. De Penningmeester brengt verder ter tafel de door hem op- gemaakte begrooting voor het volgend jaar, waaruit blijkt, dat het ondoenlijk zal zijn deze sluitende te maken, wanneer niet de aankoopen voor de bibliotheek Hartogh Heys van de Lier beperkt worden. Om hiertoe te geraken is het eenige middel het abon- nement op eenige tijdschriften, waarin weinig over entomologie voorkomt en welke reeds in andere bibliotheken in ons land aan- wezig zijn, op te zeggen. De heer Piepers acht dit ook het eenige doeltreffende middel en stelt dus voor aan het Bestuur over té laten, welke abonne- menten zullen worden opgezegd, waarmede de vergadering zich vereenigt, nadat de heer Reuvens heeft medegedeeld, dat in de eerste plaats daarvoor in aanmerking zullen komen: Archiv für Naturgeschichte , Annales des Sciences naturelles, en Archives (nouvelles) du Muséum d'histoire naturelle, daar deze slechts zeer zelden door de leden worden geraadpleegd en in minstens vier bibliotheken in ons land te vinden zijn. Ook sluit de vergadering zich aan bij het voorstel van Mr. Piepers om schenkingen aan de vereeniging zooveel mogelijk te kapitaliseeren. De Eere-Voorzitter verzoekt de heeren J, Th. Oudemans en L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel in de pauze de rekening van den penningmeester na te zien, waartoe deze zich bereid verklaren. De heer Reuvens brengt hierop het volgende verslag betreffende de bibliotheken uit: VERSLAG. 51 Mijne Heeren! Aangenaam is het mij, u weder verslag te geven omtrent den staat van onze Bibliotheek. Zij verkeert in een gunstigen toestand, is weder aanzienlijk rijker geworden en heeft over haar nieuwe woning niet te klagen, Een loketkast boven de schrijftafel is in een honderdtal hokjes verdeeld, veel gemak gevend bij het sorteeren der ingekomen boeken. Ten dienste der leden zijn gedrukte ontvangst-kaarten aangeschaft; wie nu de geleende boeken terug- stuurt, ontvangt steeds bericht van aankomst, Het zenden van 5 cents-postzegels voor recus kan dus achterwege blijven. Van vele zijden kreeg de bibliotheek in dank aanvaarde geschen- ken; de namen der gevers zijn: W. H. Ashmead, N. Banks, C. Berg, British Museum, A. Busck, D. W. Coquillet, Depart- ment of Agriculture Washington, H.G. Dyar, Ent. Soc. of Ontario, F. D. Godman, D. v. d. Hoop, A. Lameere, J. G. de Man, J: Mc Neill, J. GC. H. de Meyere, Ministerie v. Waterstaat, J. Th. Oudemans. A. S. Packard, F. Plateau, Proefstation O.-Java, C. L. Reuvens, C. Ritsema C2., R. Landbouwschool, J. B. Smith, Smithsonian Institution, D. ter Haar, A. G. Vorderman, E. Was- mann, H. W. v. d. Weele, L. Zehntner en Zeeuwsch Gen. v. Wetenschappen. Den leden-gevers mijn specialen dank; hoe meer wij zelven afstaan, hoe inniger de band met de bibliotheek, hoe beter wij ons er in thuis voelen. Al is het weinig, er kon toch dit jaar wat nieuws aangekocht worden, terwijl door bemiddeling van onzen Secretaris nieuwe ruilingen aangegaan zijn. In Supplement IV, u binnenkort aan- geboden, zult u alle aanwinsten kunnen vinden. Velen onzer maakten gebruik der boeken, naar ik hoop het volgend jaar weer meerderen. Gij ziet, M. H., er valt niet te klagen; integendeel, de gloed die onze Vereeniging steeds in zich gevoelt, en die haar door alles heen verwarmt en doet bloeien, koesterde ook uw boekenschat , en stelde mij in staat hier in ’t hooge Noorden van ons Vader- land een warm gevoeld getuigenis daarvan af te leggen, 52 VERSLAG. Thans stelt de Eere-Voorzitter voor over te gaan tot behan- deling van het als 4e punt der agenda vermelde voorstel tot uit- gave van Entomologische Berichten. In de eerste plaats wordt hiertoe bij acclamatie besloten en daarna wordt het door het bestuur voorgestelde reglement artikels- gewijze behandeld, Enkele artikelen worden eenigszins gewijzigd, met welke wijzigingen het bestuur zich gaarne verklaart te ver- eenigen. Het geheele reglement wordt hierop als volgt vastgesteld: ARTIKEL 1. Er worden, naast en afgescheiden van het Tijdschrift voor Entomologie, door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging uitgegeven : « Entomologische Berichten ». ART 02: Daarin worden opgenomen: Korte mededeelingen, de Entomo- logie in haren geheelen omvang betreffende, zonder afbeeldingen op kosten der Vereeniging, niet in vreemde talen, alleen van de leden der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, met korte titels en met onderteekening der inzenders. ART. 3. De Redactie van de « Entomologische Berichten » is opgedragen aan die van het Tijdschrift voor Entomologie; zij plaatst de inge- komen bijdragen, die haar geschikt voorkomen, naar volgorde van inzending, behoudens verandering naar haar oordeel en met in- achtneming van het bepaalde in art. 6. ArT. 4. Aan de Redactie is ook opgedragen de geheele correctie ; proeven zullen dus aan de inzenders der bijlagen niet worden toegezonden, Aanbevolen wordt derhalve alles, vooral de namen, met eene duidelijk leesbare hand te schrijven en slechts op eene zijde van het papier. VERSLAG. Do ART. 5. De «Entomologische Berichten» verschijnen iedere twee maanden, in de eerste dagen der maand en wel, zoo er stof genoeg voor- handen is, te beginnen met 1 September 1901. ART. 6. Jaarlijks verschijnen niet meer dan 3 vel druks, met inhouds- opgave van den jaargang. AROS cde Bijdragen moeten franco worden toegezonden aan den Secretaris der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, ééne maand voor de verschijning van ieder « Bericht ». Later ontvangene blijven in ieder geval voor een volgend nummer liggen. ART. 16: De toezending geschiedt franco en gratis aan alle eere-, corres- pondeerende en gewone leden der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, alsmede aan hare begunstigers, behoudens het be- paalde in Art. 9, zoomede aan alle genootschappen en personen, met wie de Nederlandsche Entomologische Vereeniging een ruil van publicatiën onderhoudt. ART. 9. De bovenvermelde kostelooze toezending geschiedt voorloopig bij wijze van proefneming. Later, wanneer het Bestuur bekend zal zijn met de kosten, zal worden beslist of daarmede op denzelfden voel zal worden voortgegaan. Aldus vastgesteld door het Bestuur in Maart en nader aangevuld in de Zomervergadering , gehouden te Groningen, op 13 Juli 1901. De Eere-Voorzitter verzoekt thans den President van het bestuur het voorstel tot benoeming van den heer Erich Wasmann, S. J., te Luxemburg, tot Correspondeerend lid nader toe te lichten. ta, Tijdschr, v. Entom. XLIV. 5 54 VERSLAG. Deze voldoet hieraan gaarne en ontvouwt de beweegredenen, die tot dit voorstel hebben geleid, De heer Wasmann deelde in den loop van 1900 aan het bestuur zijn wensch mede om als lid te bedanken wegens zijne verhuizing naar Luxemburg, hetgeen het bestuur met leedwezen vernam. Om toch nog den band met den heer Wasmann te onderhouden na zijn verlaten van ons land, zou het bestuur genoemden heer gaarne onder de correspondeerende leden zien opgenomen. Naar aanleiding van het door het bestuur gedane voorstel, vraagt de heer J. Th. Oudemans het woord. Hij meent, dat de ver- diensten van den heer Wasmann op wetenschappelijk-entomologisch gebied, met name diens onderzoekingen over mierengasten, hem van den kant onzer vereeniging wellicht op eene hoogere onder- scheiding dan de voorgestelde aanspraak geven. Hij vraagt der- halve of het bestuur wellicht geneigd zou zijn, een voorstel aan de vergadering te doen om den heer Wasmann tot Zerelid te benoemen. De President verklaart zich namens het bestuur bereid het voorstel aldus te wijzigen, mits geen der aanwezige leden daar- tegen is. Het applaus bewijst, dat de vergadering deze wijziging van het voorstel goedkeurt en wordt de heer Erich Wasmann, S. J., te Luxemburg met algemeene stemmen tot Eerelid benoemd !). Als plaats voor de Zomervergadering van 41902 wordt door den heer Everts: Zutphen, door den heer Oudemans: Winterswijk, door den heer Leesberg: loermond en door den heer Reuvens een der plaatsen in het Gooi voorgesteld. Jij de hierop gevolgde stemming wordt Zutphen echter gekozen met groote meerderheid en wordt vastgesteld, dat de bepaling van 1) Sedert is bericht ontvangen, dat de heer Wasmann, onder dankbetuiging voor de onderscheiding, deze benoeming heeft aangenomen. oO VERSLAG. 55 de plaats, waar de excursie zal gehouden worden, aan den Eere- Voorzitter voor die vergadering wordt overgelaten. De heer J. Th. Oudemans wordt hiertoe gekozen; deze verklaart zich bereid deze functie op zich te nemen, waarmede de vergade- ring door applaus hare instemming te kennen geeft, De vergadering wordt hierop als gewoonlijk tot 2 ure geschorst, Na de pauze verleent de Eere-Voorzitter het eerst het woord aan de Commissie tot nazien der rekening en verantwoording van den Penningmeester. Namens deze deelt de heer J. Th. Oudemans mede, dat alles in volkomen orde is bevonden en stelt hij dus aan de vergadering voor den Penningmeester décharge te ver- leenen voor zijn gehouden beheer, onder dankzegging voor de betoonde moeite, waarmede de vergadering door applaus zich vereenigt. ‘ De punten der agenda dus afgehandeld zijnde, wordt tot het houden der wetenschappelijke mededeelingen overgegaan. De heer ter Haar heeft alleen eene korte mededeeling, die be- trekking heeft op de streek om de stad dezer vergadering. In den laatsten tijd zijn er ul. enkele zeldzame lepidoptera om Groningen gevangen, waarvan de meest Noordelijke, niet Noordelijker daa: Zwolle was gevangen. Spr. noemt de volgende soorten: Harpyia bifida Brahm (door den heer Kooi); Asphalia ridens F. rups door spr.) ; Leucania turca L. (door den heer de Boer) ; Biston zonaria W. V. (door S. Posthumus, een leerling van de Ho Bs 'S.) en Aerolepia arnicella v. Heijden. (door spr.) De heer Reuvens heeft dezen zomer in Gelderland plantenluizen in overgroot aantal waargenomen, welke waarneming door ver- scheidene leden wordt bevestigd, doch waarvan de oorzaak niet is na te gaan. Tevens vestigt Spr. de aandacht op eene distelachtige plant, 56 VERSLAG Dipsacus silvestris, merkwaardig om den stand der bladeren om den stengel, waardoor bakjes gevormd worden, die bij droogte steeds met vocht gevuld zijn en die vroeger aan deze plant den naam van Venus- waschbekken hebben geschonken. Zij wordt tegenwoordig weinig meer gekweekt, hoewel het een mooie sierplant van meer dan meter-hoog wordt. In zijn tuin staan een paar eXemplaren van meer dan twee meter hoog en hij vermoedt, dat op deze plant interessante insecten zullen voorkomen. Eindelijk vraagt Spr. eenige inlichtingen omtrent de al of niet noodzakelijkheid om in ’t vervolg in onze Catalogi de Spinnen niet meer in de groep «Bijzondere insectenkunde» onder te brengen, maar als hoofdgroep naast de Insecten te beschouwen. Algemeen wordt dit wenschelijk geacht en zal dus bij eene eventueele nieuwe uitgave der Catalogi daarmede rekening gehou- den worden. De heer H. J. Lycklama a Nyeholt deelt zijne ondervindingen mede, opgedaan bij het zoeken van vlinders en rupsen ’s nachts bij kunstlicht. Reeds vroeger had hij op aanraden van den heer Snellen getracht Noctuima te vangen door met een lantaarn de hloeiende heide af te zoeken, doch had hij daarmede weinig succes gehad. Echter heeft hij den laatsten tijd daarbij een acetyleenlan- taarn gebruikt en bleek deze verrassende uitkomsten te geven. De proef werd genomen door drie personen, waarvan een voorzien van een kaarslantaarn, een van een petroleumlamp en de derde van een acetyleenlantaarn en bleek hierbij, dat deze laatste zeker het aanbevelenswaardigste is. Verlicht men ‘savonds, wanneer de maan niet schijnt, daar- mede de heideplanten, dan treft men daarop allerlei lepidoptera aan, die rustig blijven zitten zuigen. Hij verzamelde op deze ma- nier allerlei Agrotis-soorten, o. a. castanea Esp. en obelisca Hb., Leucania- en Nanthia-soorten, Geometridae, o. a. Æupithecia lina- rata F., centaureata F. en succenturiata L., welke men rustig kon bezien en met een doosje vangen. Ook treft men vele dag- vlinders slapende tegen de stengels aan en kan men door het heldere VERSLAG. 57 licht de ’snachts vretende rupsen duidelijk herkennen. Vliegende vlinders kan men met deze lantaarn gemakkelijk volgen en dan met het net vangen. Verder deelt Spr. mede, dat hij verleden jaar uit een rups, welke eikenloof vrat, een Sphinx pinastri L. verkreeg. De heer Van Rossum laat ter bezichtiging rondgaan: 1°. Parthenogenetische manlijke wespen van Trichiosoma lucorum L., welke van 15 tot 24 April 1901 verschenen. Slechts vier imagines hebben zich ontwikkeld uit de 32 cocons, welke Spreker bezat (zie Tijdschr. v. Entom. XLIV. Versl. p. 25); het zijn kleine exemplaren ongeveer 16 à 17 mm, lang. Een paar cocons welke slechts gedeeltelijk doorgebeten waren, bleken doode maar goed ontwikkelde mannetjes te bevatten. Verder werden bij opening der cocons nog gevonden zes doode manlijke wespen, waarvan twee onvolkomen ontwikkeld waren. In al de overige cocons — waar- onder zeer kleine van circa 14 mm, — waren de larven verdroogd en zeer hard geworden, Het resultaat van deze kweeking is dus zeer gering; van de 123 parthenogenetische larven maakten slechts 32 cocons en deze leverden slechts 4 wespen! Reeds vroeger werd waargenomen, dat het moeilijk is parthenogenetische Trichiosoma- larven ter ontwikkeling te brengen. Parthenogenetische larven van Trick. sorbi bezweken bij von Siebold allen (Katter’s Mutomol, Nachrichten 1884, N°, 7 p. 94) en Oudemans verkreeg uit der- gelijke larven van Trich. lucorum slechts één imago, dat ook een manlijk exemplaar was. (Tijdschr. v. Entom. XLII p. 239). Cameron vermeldt bij /weorum eveneens: «Virgin eggs produce males ». 2°. Manlijke parthenogenetische wespen van Olavellaria Amerinae L. Van de 40 volwassen larven uit derde parthenogenetische generatie (Tijdschr, v. Entom. XLIV p. 26) bleken 27 cocons gemaakt te hebben ; buitendien werden er nog een paar half voltooide cocons in het glas gevonden. Dertien larven zijn dus vóór of tijdens het inspinnen bezweken. Van de 27 cocons waren er twee wit en doorzichtig; juist deze bevatten in April verdroogde larven. De 58 VERSLAG. overige leverden van 12 tot 21 April 13 wespen, terwijl nog 12 cocons over zijn; één bleek bij opening op 11 Juni nog eene zeer welvarende larve te bevatten, zoodat er waarschijnlijk in het vol- gend voorjaar nog meer wespen zullen verschijnen. Alle wespen uit deze parthenogenesis in derde generatie zijn van het manlijk geslacht. Bij de eerste parthenogenesis verschenen er meer wijfjes dan mannetjes; bij de tweede meer mannetjes dan wijfjes... en thans uit de kweek in derde parthenogenetische generatie uits/uitend manlijke voorwerpen. Zij zijn slechts weinig kleiner dan de wespen der tweede kweeking. Uit cocons der tweede parthenogenetische generatie (kweek 1899) verschenen thans van 13—21 April 10 wespen, waarvan 8 Zen 2 9, na tweejarige overwintering. En uit drie cocons der eerste parthenogenesis (kweek 1898) kwamen in de eerste dagen van April, na driejarige overwintering nog een 7 en % te voorschijn; de derde cocon was wel open- gebeten, maar bevatte een dood mannetje. Dat Clavellaria-cocons wel eens twee winters blijven overliggen wordt door Judeich und Nitsche, Forstinsektenkunde, Deel I p. 664 aangegeven; nog niet waargenomen was, dat dit zelfs drie winters duren kan. Uit de kweek van 1899 zijn vele cocons over, waaruit in 1902 vermoedelijk nog wespen te verwachten zijn. 3°, Manlijke parthenogenetische wespen van Holcoeneme coeruleocarpa Htg. Van 15 April tot in het laatst der maand verschenen nog negen Holcocneme-wespen. In het najaar van 1900 waren er reeds 47 te voorschijn gekomen (Tijdschr, v. Entom. XLIV, Versl. p. 28), in het geheel dus 56 manlijke wespen uit 67 larven, welke alle cocons gemaakt hadden. In sommige waren doode manlijke wespen ; slechts weinige waren verdroogd. Het aantal uitgekomen wespen bedraagt dus ruim 83,5 °/,, zoodat het resultaat van deze kweeking alleszins gunstig te noemen is. 4°, Parthenogenesis van Pteronus dilutus Brischke. Den 30sten September van het vorige jaar werden door Spreker drie larven gevonden op Salix caprea in zijn tuin, Zij zaten aan VERSLAG. 59 de onderzijde van. het blad uitgestrekt; het geheele lichaam is zeer licht groen getint, slechts op den rug iets donkerder en met eenige fijne witte haartjes bezet. De bijna doorschijnende larven schenen exemplaren te zijn van de ook door Brischke op wolwilg gevonden en door hem gekweekte bladwesplarven, welke door Zaddach Ne- matus dilutus genoemd werden, nadat zij eerst voor Nematus varius Lep. = Dineura de Geeri Kl. gehouden waren. Uit den Catalogus Hy- menopterorum van von Dalla Torre blijkt intusschen, dat door Eversman in Rusland reeds larve en wesp beschreven was als Nematus diaphanus Ev. Ook door André wordt zij onder dezen naam vermeld; door Konow echter in zijne Tenthredinidae Europae en in zijne analytische tabel voor het determineeren van blad- wespen-larven Péeronus dilutus Brischke genoemd. In de Naamlijst van Nederlandsche Tenthredinidae van Oudemans wordt zij niet vermeld; volgens Zaddach is zij behalve in Duitschland ook in Schotland gevonden. De larven welke ook bladeren van Salix vitellina vraten, waren tegen half October in den grond gekropen; 12—14 Mei kwamen er drie vrouwelijke wespen uit te voorschijn, overeenkomende met de beschrijving der dilutus-wesp in Brischke und Zaddach, Be- obacht. über Blatt und Holzwespen, 1884, Erste Abth. p. 296, n°, 44. De wespen werden ingebonden op Saliw caprea; reeds door Brischke is waargenomen, dat de eieren aan de onderzijde van het blad in de hoofdnerf gelegd worden op wolwilg in Saliw viminalis. Op 30 Mei, dus na achttien dagen, werd het eerste gevreet ont- dekt; de jonge larfjes voeden zich eerst met weeker bladweefsel aan de ondervlakte van het blad en vreten er later gaatjes door; zij geleken geheel op de in September gevonden larven en bij de vervellingen hadden geen kleurveranderingen plaats. Weldra verschenen er meer, en tegen half Juni werden omstreeks 85 parthenogenetische larven geteld; zij werden naar binnen verhuisd en waren tegen 10 Juli, dus na zes weken, in den grond gekropen. Vele der kleine dieren waren intusschen bezweken, maar het ge- lukte toch ruim een veertigtal groot te brengen, waaruit zich wellicht nog in den loop van den zomer wespen kunnen ontwikkelen. 60 VERSLAG. 5°. Kruisings-proeven met Cimbex-wespen. Nadat 12 en 13 Mei vier vrouwelijke wespen van Cumb. connata Schr. na tweejarige overwintering en 21 Mei nog ééne na èénjarige overwintering verschenen waren uit in 1899 en 1900 op els gevonden larven, werden zij tezamen gebracht met manlijke wespen van Cumb. lutea L. syn. saliceti Ladd, Hiervan waren na éénjarige overwintering zes te voorschijn gekomen uit e. o. ge- kweekte en eene uit gevonden larven. De vrouwelijke wespen waren groote en sterke exemplaren, de manlijke over het algemeen niet zoo groot. Wanneer een der wilgen-mannetjes bij een elzen- wijfje gebracht werd, toonde de man zich weldra bereid tot nadere kennismaking, doch werd terstond vinnig afgebeten ; dikwijls ook begonnen de vrouwen dadelijk de vijandelijkheden zoodra zij den man gewaar werden. Na eenige vergeefsche pogingen werd dan door hem gelaten van verdere verkeering afgezien. Bij de vele schermutselingen, die bij deze ontmoetingen plaats hadden, toonden de mannen zich meestal zachtzinniger en zagen zij van verderen strijd af, Een paar keeren echter, te zeer getergd door de onvriendelijke bejegening, traden zij plotseling krachtiger op, en toen bleek het dat zij, hoewel kleiner, toch van sterker kaken voorzien waren, want een der wijfjes verloor ij een hevige worsteling een gedeelte van een der middenpooten, en een ander moest een stuk van een spriet op het slagveld achterlaten. Ongeveer dertig malen is de proef met de verschillende mannetjes en wijfjes herhaald, doch nimmer had er copulatie tusschen ©. lutea d'en C. connata 9 plaats. De vrouwelijke elzenwespen hebben 12 tot 22 dagen geleefd en waren intusschen geplaatst op takjes van berk, beuk, meidoorn en linde; zij hebben hierop niet gelegd, Den 2den Juni verscheen na éénjarige overwintering eene fraaie vrouwelijke wesp van C. femorata L. syn. betulae Ladd. uit larven in het najaar op Moskowa bij Arnhem gevonden. Het eerste seg- ment van het abdomen was bij deze wesp zwart; overigens was het achterlijf roodgeel met bruinroode inkervingen; de vleugelpunt zeer donker getint. De vrouwelijke berkenwespen met roodachtig VERSLAG. 61 geel abdomen worden door Konow tot de variëteit Griffini Leach gerekend. De wesp, kleiner dan de connata-wijfjes, werd achter- eenvolgens met vier /u/e4-mannen tezamen gebracht. Met alle had copulatie plaats; zij verzette zich eerst wel eenigszins, maar toen er eenmaal vereeniging had plaats gehad, werd de tegenstand steeds geringer. Met den eersten man duurde de copulatie 10 minuten; met den tweeden 25 minuten; met den derden 4 minuten, daarop na een onderbreking weder 6 minuten, opnieuw na eene pauze 25 minuten en nogmaals na twee minuten pauze 10 minuten, in het geheel dus 45 minuten. Met n°. 4 was na 2 uur, 38 minuten de copulatie nog niet afgeloopen, Spreker kon zijne waarnemingen toen niet verder voortzetten en drie kwartier later terugkomend, zag hij het paartje uiteen zich verkwikkend aan suikerwater. De vrouwelijke wesp werd daarop ingebonden op berk in den stads- tuin; het weder was in de eerste week van Juni zeer droog en schraal, en hoewel het verblijf der wesp nu en dan met water besprenkeld werd, is zij reeds na een viertal dagen overleden, zonder eieren gelegd te hebben. Den 3den Juni verscheen eene tweede /emorata 5, iets grooter dan de eerste; zij heeft geler abdomen met zwarte banden, zwarten thorax en bruingeel schildje en geleek iets meer op vrouwelijke lutea of fagi-wespen, maar is nog niet zoo zuiver geel gekleurd. De meeste lutea-mannetjes schenen nu te afgeleefd en deden geen ernstige huwelijksaanzoeken meer; toch had tot tweemaal toe met een lutea J zeer korte copulatie plaats. Ook deze femorata-wesp heeft geen eieren gelegd. Zij was daartoe op iep gezet om te onderzoeken of zij daarop leggen wilde; volgens Eversman toch komt de larve dezer soort in Siberië ook op Ulmus campestris en effusa voor (Judeich und Nitsche Forstinsektenkunde 1 p. 665) en uit de afbeelding, die Kirby op plaat XVI, fig. 3 in zijne List o7 Hymenoptera, van het Britsche museum geeft, blijkt dat ©. Sibirica d zeer veel gelijkt op ©. femorata & var. silvarum. Arnhemsche berkenlarven wilden echter geen iep vreten, In het volgende jaar hoopt Spreker gelegenheid te hebben deze kruisings-proeven te herhalen. Tot nog toe is het hem alleen gelukt 62 VERSLAG. uit ©, fagi JX C. lutea Q eieren, larven en wespen te verkrijgen ; wel had ook copulatie van ©. lutea FX C. fagi Q plaats, doch dit beukenwijfje heeft slechts weinig gelegd. (Tijdschr. v. Entom. XL. Versl. p. 44 en 47), Uit den eenigen cocon, die Spreker van Comb. quadrimaculata Müll. bezat, verscheen, helaas, een Paniscus glaucopterus. Ter bezichtiging gaan rond twee takken van Canadaschen popu- lier uit Dinksperloo, welke aan Spreker ter hand gesteld werden door ons medelid van Dissel. Aan de takken bevinden zich insnij- dingen, die somtijds spiraal- of ringvormig worden, en volgens de meening van Prof, Ritzema Bos en den heer van Dissel veroor- zaakt zijn door Cimbex-wespen, welke het uitloopende vocht op- likken. Larven van Combes lutea zijn door Spreker op Italiaanschen populier wel gekweekt, maar zoover hem bekend in de natuur nog nooit op eene populierensoort gevonden. Deze boomen schijnen dus toch wel door Cimbex-wespen bezocht te worden, Dezelfde insnijdingen heeft men buitendien gevonden aan beuk, hagebeuk , berk, esch en lijsterbes; vreemd is het dat zij nog niet aan els waargenomen zijn. Dat deze verwondingen door Cimbex-wespen veroorzaakt worden, werd voor het eerst in 1877 door Beling geconstateerd, welke eene vrouwelijke wesp er juist mede bezig vond aan een beuketak van 6 mm. dikte; het duurde 23 uur, alvorens zij dit takje geheel geringeld had. (Judeich & Nitsche Forstinsektenkunde Bd. I p. 666). Merkwaardig is hier de bijvoe- ging dat het gevangen wijfje «nach Zaddach’s eigener Bestim- mung zu der Form C. connala Schr. gehörte». De elzenwesp sing zich dus laven aan beukesap! Tevens wordt hier aange- seven «Ob auch andere Keulen-Blattwespen ringeln, ist vorläufig unbekannt»; door Ritzema Bos is intusschen in 1893 waarge- nomen, dat berken op dergelijke wijze door wespen van Zr- chiosoma lucorum behandeld worden. (Lijdschr. v. Ent. XXXVII p. XXVIII.) 6°. Trichiosoma-wespen en larven. In September 1900 waren door Spreker op berk in de nabijheid van Arnhem 15 larven van Trich. lucorum L. gevonden, waarvan VERSLAG. 63 er 13 tegen het einde der maand, na verder met berk gevoed te zijn, cocons maakten. Vijf bleken door sluipwespen aangetast te zijn; zes leverden wespen van 12—49 Mei, en de twee overige cocons bevatten bij) opening op 11 Juli eene levende, en eene ver- droogde larve. De wespen: 3 d en 3 2 waren niet zwart zooals de parthenogenetisch gekweekte berkenwespen (uit eieren van maagden uit Drentsche cocons) maar bezaten de voor wilgenwespen kenmerkende bruinroode kleur aan het achterlijf en de dichte be- haring van het schildje, Ook door Snellen van Vollenhoven is in het Tijdschr. v. Entom., Deel VI op plaat 4 eene dergelijke wesp der berk afgebeeld, welke aldaar door hem Cimb. lateralis Leach genoemd wordt. In Deel III der Tweede Serie zijn daarentegen door denzelfden schrijver op pl. 8 afbeeldingen gegeven van aard- kleurige wespen van Cimb. lucorum L. eveneens door hem op berk gekweekt; op bladz. 200 van dit deel noemt Sn. v. Vollenhoven de vroeger in Deel VI door hem beschreven wesp Cimb. vitellinae L Inderdaad gelijkt deze en de door Spreker gekweekte wespen, volkomen op de wilgenwesp rich. vitellinae L. wat ook de meening is van Dr. J, Th. Oudemans, die de pas uitgekomen imagines ten huize van Spreker aanschouwde, en ze later met vitellinae-exemplaren zijner verzameling vergeleek. De af beeldingen van v. Vollenhoven gaan ter bezichtiging rond met zwarte Drentsche lucorum-wespen en de op vitellinae-gelijkende Arnhemsche. Ook Cameron geeft aan, dat de roodachtige kleur aan zijden en achterlijf wel bij berkenwespen voorkomt (Monogr. Brit. Phytoph Hym. HI p. 20). Konow betwijfelt echter de juistheid van deze opgaaf en voegt er bij: «Eine solche Varietit ist sonst nirgends bekannt» Wiener. Ent. Zeit. XVI Jahrg. p. 139). Hij hecht ook geen waarde aan de beschrijving van Leach en... toch zijn dergelijke wespen door v. Vollenhoven en Spreker uit berkenlarven gekweekt! Zou de Trichiosoma-wesp der berk ook niet in variéteiten kunnen voorkomen, gelijk dit bij de zoo zeer veranderlijke Cimbex femorata der berk bijv. het geval is? Of zou het mogelijk kunnen zijn, dat er kruisingen hebben plaats gehad; of dat wilgen-wespen eieren op berk gelegd hebben? Spreker heeft een d en 2 2 zijner wespen 64 VERSLAG. op wolwilg geplaatst; toen zij hier niet op wilden leggen, werden zij op berk ingebonden, maar hierop is evénmin gelegd. Ook ver- zond hij exemplaren dezer wespen aan Konow, maar mocht zijn oordeel hieromtrent nog niet vernemen. Op dezelfde berken bij Arnhem zijn nu in Juni weder Trichio- soma-larven gevonden, en door welwillende tusschenkomst van den heer R. A. Polak werden Spreker ook berken-larven uit Drenthe toegezonden. Hij hoopt dus nogmaals door kweeking te kunnen vergelijken, of deze andere wespen leveren dan de Arnhemsche larven. Bij de laatste was er thans een, welke veel meer gelij- kenis vertoonde met eene wilgen- of meidoorn-larve dan mel de overige berken-larven, waartusschen zij aangetroffen werd. Door Konow worden twee soorten op wolwilg aangenomen, Tr. sil- vatica Leach. en Tr. vitellinae L,, welke door Brischke en Zaddach voor variëteiten gehouden worden. Toen spreker dez2 berken-larve vergeleek met de beschrijvingen in Konow’s Analytische Tabelle, p. 17, bevond hij, dat zij meer overeenkwam in uiterlijk met vitellinae, maar de kop geleek meer op dien van silvatica. Zij miste de bruinroode vlekjes boven de luchtgaten van siwatica en de algemeene kleur hield ongeveer het midden tusschen het chell blaugrün» van si/vatica en het «hell gelblich grün» van vilellinae. De vraag rijst toch. of het betrekkelijk geringe verschil der larven wel wettigt deze als soorten te beschouwen, Spreker herinnert er aan hoe zeer verschillend in tinten bijv. de rupsen van Smerzz- thus populi kunnen zijn, en dat ook hierbij voorwerpen gevonden worden van roode vlekjes voorzien. De op berk gevonden witellinae-achtige larve werd eerst op wolwilg en later op meidoorn gezet, waarvan zij in beide gevallen dadelijk ging vreten... Twee Drentsche /ucorum-larven werden daarop in een glas geplaatst, waarin zich takjes van deze gewassen bevonden en weldra zat de eene wolwilg en de andere meidoorn te verorberen! Met meidoorn-larven, (Zibialis Steph.) werden daarop ook proeven genomen, en het bleek dat deze eveneens berk en wolwilg vreten. !) Spreker laat hierbij ter bezichtiging eene doos 1) Lucorum- noch Zibialis-larven wilden lijsterbes gebruiken VERSLAG. 65 rondgaan, waarin /ucorum-larven welke zich met meidoorn voeden, en eene andere doos, waarin tbialis-larven , welke berk vreten . Zijn deze larven polyphaag?.... ot zouden de Trichiosoma’s van berk, meidoorn en wilg tot ééne varieerende soort behooren ? Alleen door voortgezette kweekingen zullen de vele bladwespraadselen op te lossen zijn! De vitellinae-achtige larve is later weder op berk gezet en begint zich nu in te spinnen. 7°. Pteronus spiraeae Ladd. (Tijdschr. voor Entom, Deel XLIV. Versl. p. 27). Uit de in Sept 1900 van Dr. Reuvens ontvangen Spiraea-larven uit Oosterbeek, verschenen in April 15 wespen, alle weder van het vrouwelijk geslacht. Het begint nu wel waarschijnlijk te wor- den dat aldaar in de natuur geen Spiraea-mannetjes voorkomen en dat de Oosterbeeksche larven zich ook ontwikkelden uit onbe- vruchte eitjes. Toen Spreker uit deze wespen parthenogenetische larven en daaruit in Juni ruim zestig wespen (uitsluitend wijfjes) verkregen had, zijn vele hiervan bij tientallen op een paar planten van Spiraea aruncus in den tuin geplaatst. Deze waren juist in bloei en werden door tal van insecten bezocht; eene ontmoeting met manlijke wespen zou hier dus niet onmogelijk geweest zijn. Merkwaardig was het dat de vrouwelijke wespen zoo spoedig ver- dwenen waren; van ongeveer 25, des namiddags op de plant gezet, was er den volgenden morgen geen enkele meer te vinden, den avond van te voren waren er nog verscheidene aan den on- derkant der bladeren waargenomen. Zijn er vijanden die de wespen, vooral des nachts, aanvallen ? Ook is het zonderling dat van al deze wespen slechts een paar eitjes gevonden werden. Zijn de overige wellicht door oorwormen verslonden? In de vrije natuur schijnen aan de kweek dezer wespen vele bezwaren verbonden, in verklaart dit hare zeldzaamheid. Binnenshuis op planten in potten is de kweek echter zeer gemakkelijk ; de wespen gaan ingebonden ter- stond leggen, en Spreker telde thans ruim tweehonderd larven in tweede parthenogenetische generatie; wanneer de uit Oosterbeek ontvangen larven echter ook reeds uit onbevruchte eitjes voort- 66 VERSLAG. kwamen, zijn de larfjes, die Spreker nu bezit minstens partheno- genetisch in derde generatie, De heer Reuvens zegt, dat hij de Spiraea-plant in Ooster- beek nagezocht en er tot nu toe geen larven op gevonden heeft; in den vorigen zomer vertoonden zij zich ook eerst tegen halt September. 8°. Radiografieén van vlinderpoppen (Tijdschr. v. Entom. XLIV, Versl. p. 34). Spreker laat ter inzage rondgaan de verhandeling van Testenoire en Levrat: Application des rayons X à la déter- mination du sexe des chrysalides à travers les cocons, voorkomend in mededeelingen van het Laboratoire d’études de la soie, Lyon, 1896 --1897. Hij dankt de kennisneming dezer onderzoekingen aan de welwillendheid van ons medelid den heer v. Pelt Lechner, van wien hij het stuk ten geschenke ontving. Uit het met af beel- dingen voorziene opstel blijkt, dat de belichting van cocons door Röntgenstralen vooralsnog minder waarde voor de praktijk heeft, maar wellicht met voordeel toegepast zou kunnen worden «lors- qu'il s’agit de croisements entre différentes races», om bijv. te voorkomen dat er «accouplement irrégulier» plaats heeft. De schrijvers leggen er nadruk op, dat het een voorloopig onderzoek is, en hopen later aan deze laboratoriumsproeven «une consécration plus industrielle» te kunnen geven In de door hen bijgevoegde radiografieën van levende manlijke en vrouwelijke cocons, is weinig onderscheid tusschen beide sexen waar te nemen, maar zéér in het oogvallend is dit ook niet in hunne radiografieën van gedoode cocons van B. mori. Toen in het laatst van Juni vlinders van Att. Cynthia uit over- winterde cocons te voorschijn kwamen zond Spreker cocons van verschillende afmetingen aan den heer Loth te Arnhem. Hij ver- nam echter later dat chet Röntgenapparaat niet in orde geweest was» en de vlinders intusschen uitgekomen waren, zoodat hij tot zijn leedwezen geen radiografieën vertoonen kan. Ten slotte deelt Spreker mede, dat bij het zoeken naar larven VERSLAG. 67 van minder algemeen voorkomende rupsen bij Arnhem gevonden zijn: op berk drie ex. van Ændromis versicolora L., tusschen Steenen tafel en Monnikhuizen; en eveneens op berk een drietal rupsen door Mr. Brants als Asphalia flavicornis L. herkend. Tevens gaan ter bezichtiging rond eieren van B. rubi L., waaruit zich een menigte sluipwespjes ontwikkelen. De heer J. Th. Oudemans laat ter bezichtiging rondgaan cene serie inlandsche exemplaren van Abraxas grossulariata L., waarvan de uitersten door een zeer donker en een zeer licht voorwerp ge- vormd worden, verbonden door eene reeks van tusschenvormen. Vooral het lichtste exemplaar heeft een opvallend voorkomen en vertoont veel overeenkomst met de afbeelding bij Sepp, Neder- landsche Insecten, Dl. VII, titelplaat. Het is verder nagenoeg ge- heel gelijk aan de afbeelding bij Milliere, Iconographie et De- scription de Chenilles et Lépidoptères inédits, T. I, PI 1, Fig. 7. Vervolgens toont Spreker eene reeks voorwerpen van Agrotis dahlii Hb. In ’t najaar van 1900 verkreeg hij een aantal eieren dezer soort van den heer ter Haar, gelegd door exemplaren, te Kollum gevangen. Hij hield de rupsen in den winter aan het eten, eenvoudig door haar in een verwarmd vertrek te plaatsen en ver- kreeg aldus, nagenoeg zonder verliezen te hebben geleden, een aantal poppen, die van einde Januari tot half Maart de vlinders leverden. Deze waren groot van stuk, hebbende eene vlucht van 36 tot 41 mM. De mannetjes waren lichter van kleur dan de wijfjes en bij deze laatste was de niervlek niet zelden lichtgeel gevuld. Zie hieromtrent de mededeelingen van den heer ter Haar, Tijdschr. v. Entom., Dl. XLIV, Verslag p. 19-20. De rupsen waren zeer gemakkelijk groot te brengen en aten van allerlei, als: paardebloem (ook den wortel), brusselsche kooltjes, schijfjes aard- appel, stukjes wortel, appelschillen enz. Ook nuttigden zij soms van de in haar verblijf aanwezige dorre beukenbladeren. Overdag waren zij geregeld verscholen onder steentjes, tusschen en onder het voedsel enz Op dergelijke plaatsen verpopten zij zich ook en wel in een dun, met zand vermengd spinsel; zij kropen niet in 68 VERSLAG. den grond. Een der rupsen groeide zeer langzaam en overwin- terde klein; het was, alsof de warmte op dit individu geen vat had, alsof het zich niet wilde laten «trekken», Het zou zich, wat tijd van verpopping en uitkomen betreft, vermoedelijk gedragen hebben als voorwerpen in de vrije natuur, wat echter niet verder werd nagegaan, daar het als rups geprepareerd werd. Merkwaardig is het, dat eene dergelijke observatie ook door een ander bij onze soort gemaakt werd; zie eene mededeeling van H. Gaukler, Illustr. Wochenschr. f. Entom., Bd. II, 1897, p. 239. Vervolgens toont de heer Oudemans eenige exemplaren van Coeno- nympha hero L, op 6 en 7 Juni dezes jaars te Winterswijk, in gezelschap van den heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, ge- vangen. Zooals sommigen zich zullen herinneren, werden in het vorige jaar, voor en na de zomervergadering, een paar voorwerpen van dezen nog slechts in Zuid-Limburg waargenomen dagvlinder even- eens te Winterswijk aangetroffen. Dit jaar waren de heer de Vos en Spreker gelukkiger; een met dit doel ondernomen excursie leverde in twee dagen een 24-tal voorwerpen op, behalve die- gene, welke te veel beschadigd waren, om te worden bewaard. Spreker was verder nog zoo gelukkig, eene merkwaardige afwij- king onder zijne voorwerpen aan te treffen, bij welke een groot gedeelte van de bovenzijde der vleugels veel lichter van kleur is dan gewoonlijk; aan de onderzijde is het verschil mede aan- wezig, doch minder sterk. Het voorwerp zal later worden afge- beeld en nader beschreven. Mede gaat rond een voorwerp van Satyrus semele L., dat op den linker achtervleugel eene dergelijke afwijking vertoont, overigens echter normaal gekleurd is. Hierna vermeldt Spreker de vangst van een dozijn exemplaren van Xiphy- dria dromedarius F. door den heer ter Haar en hem zelven, van twee dagen geleden te Kollum. Het waren allen wijfjes, die bezig waren, hare eieren in wilgenstammen af te zetten. Deze houtwesp- soort werd tot nog toe slechts op een paar plaatsen in ons land aangetroffen ; zie de Naamlijst van Nederlandsche Tenthredinidae, Tijdschr. v. Entom., DI XXXVII, p. 92. De levende dieren gaan ter bezichtiging rond; opvallend is het, zoo sterk als zij in grootte VERSLAG 69 verschillen, in lengte nl. van 9 tot 17 mM., de legboor niet medegerekend. Eindelijk vertoont Spreker een aantal photographieën van vlinders, door hem naar levende voorwerpen in hunne verschillende rust- standen vervaardigd, ten deele op natuurlijke grootte, ten deele tweemaal vergroot. Een lange expositietijd, soms van meer dan 3 minuten, bij gebruik van een zeer klein diaphragma, gaf beelden, waarop de afzonderlijke schubben gemakkelijk te onderscheiden zijn. De heer Everts deelt in de eerste plaats iets mede over het afscheidingsprodukt der zoogenaamde «stinkklieren» bij Avromea moschata L. en bij de larven van vele Chrysomeliden, o. a. bij Melasoma (Lina) collare L. Bij Aromia bevindt zich de stinkklier aan weerszijden op het metasternum; de uitmonding is nabij de achterhoeken gelegen en bovenaan heeft men een uiterst fijn, roestkleurig haarbundeltje. Het afscheidings product heeft z. i. geheel de geur van salol; voor sommigen heeft het iets van rozenolie, voor anderen van muskus, van daar den naam van Rozen- of Muskusboktor. Bij de larven van Melasoma collare 0. a. worden bij de minste aanraking, op den top der eigenaardige wratten, die op de meeste segmenten aanwezig zijn, groote vochtdroppels uit de daaronder gelegen stinkklieren te voorschijn gebracht Bij rust wordt dit vocht weder ingezogen en is weldra verdwenen om bij hernieuwde storing weder uit te treden. De geur van dit kliersecreet is uiterst penetrant en komt volkomen overeen met die van salicylaldehyd. Dat deze geur voor vogels erg onsmakelijk moet zijn, valt niet te betwijfelen. Spr. geeft beide stoffen rond met verzoek of men zich daaruit kan herinneren de geur door Aromia en door de bewuste larven verspreid. Dat deze reukstoffen hun ontstaan te danken hebben aan het knagen der larven of imagines aan deelen van wilgen valt wel niet te betwijfelen. Melasoma collare is uiterst gemeen op Salix repens in de duinen. Tijdschr. v. Entom. XLIV. 6 70 VERSLAG. Naar aanleiding hiervan deelt de heer van Rossum mede, dat reeds in 1859 door Liebig geconstateerd is, dat Chrysomela populi s verdedigingsmiddel (eenigszins naar bittere-amandelolie riekend) salicyl-aldehyd is, welke stof ook voorkomt in de bloemen van Spiraea ulmaria. De reuk der tevens rondgaande salol-oplossing herinnert hem niet aan de lucht van Aromia moschata, welke hem steeds meer aan rozenolie van minder goede hoedanigheid deed denken, hij vindt het alleszins verklaarbaar, dat deze kever «rozen- boktor» genoemd is. In alle geval zal het noodig zijn eene analyse van de door A. moschata afgezonderde riekende zelfstandigheid te maken, alvorens men besluiten kan, dat het salol is. Verder laat de heer Everts rondgaan de «Frassstücke» eener voor de fauna nieuw ontdekte Scolytide, nl. Hylesinus Kraatzii Eichh., bij Eysden nabij Maastricht door den heer Kempers ge- vangen. De schors is van Ulmus campestris. De gangen zijn fraai; een dubbele moedergang met aan weerszijden de larvengangen, evenals bij Ml fraxini Panz. | De hierbij gevoegde kevertjes werden dood in de gangen aan- getroffen. De heer Snellen doet eenige mededeelingen over de Lepidoptera der Kangean-eilanden, waarvan eene bezending, door de welwil- lendheid van Dr. Vorderman, bij Mr. Piepers was ontvangen. Die eilanden-groep ligt tusschen Zuid-Borneo en de eilanden Bali en Lombok. In het algemeen schijnt de vlinderfauna met die van Java overeen te komen, echter met eenige afwijkingen. Zoo is er bij de bezending een wijfje van 7%estias Reinwardtw Snell. v. Voll., niet van Java bekend, eene onbeschreven soort van Elym- nias en eindelijk een man eener Pieride, het naast aan Aspasia Stoll van de Molukken en de Philippijnen verwant maar met af- wijkingen welke Spreker’s vermoeden versterken dat Pieris Lea Doubd. eene westelijke variëteit van Aspasia zou zijn. Eene meer uitvoerige mededeeling, met een paar afbeeldingen, zal in het Tijdschrift voor Entomologie worden gepubliceerd. Spreker herinnert hierbij ook nog aan eene meermalen geuite VERSLAG. (1 opmerking van wijlen Professor Veth, over het nut van het onder- zoek, ook der kleinere eilanden-groepen en eilanden in den Oost- Indischen Archipel, welke door de bovenvermelde bezending op nieuw wordt bevestigd. be heer Bisschop van Tuinen laat eenige foto’s van zaagwerk- tuigen der bladwespen circuleeren. In overleg met den heer van Rossum, die hem verschillende soorten dezer insecten heeft toe- gezonden, houdt hij zich in den laatsten tijd bezig om daarvan de zaagwerktuigen te prepareeren en ze daarna te fotografeeren met het doel om te zien of ze ook voor de determinatie der soorten zouden kunnen dienen. Hij heeft o. a. van de zaagwerktuigen van Combex lutea L., €. connata Schr, en C. femorata L van ieder drie verschillende foto’s gemaakt en wel met 20, 40 en 220-malige vergrooting. Uit de 220-malige vergrootingen blijkt, dat de zaagtanden van C. lutea en connata veel op elkander gelijken ofschoon het onderlinge verschil toch duidelijk is waar te nemen. Met C. femorata is het een ander geval. De zaagtanden van deze soort zijn niet alleen veel grooter maar hebben ook een geheel anderen vorm dan die van C. lutea en connata. Hij vraagt of dit feit geen aanleiding zou kunnen geven om aan C. femorata een anderen generieken naam toe te kennen. De andere foto’s zijn afbeeldingen der zaagwerktuigen van P/e- ronus spiraeae Ladd. en P. melanaspis Hg., welke ook veel van elkander verschillen, benevens die van de uitwendige manlijke genitaliën van P. pavidus Lap. Hij hoopt zijn onderzoek in deze richting voort te zetten. Met veel belangstelling worden deze zeer goed geslaagde af beel- dingen bezichtigd en spoort de Eere-Voorzitter de leden aan, door bladwespen voor den heer van Rossum te verzamelen, de voort- zetting van dit onderzoek mogelijk te maken. De heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel laat eene doos rondgaan, waarin zich eenige exemplaren van Amphidasys betula- 2 VERSLAG. rius L. bevinden, zijnde afstammelingen van een paartje, waarvan het @ tot den type en het { tot de variëteit DouMedayaria Mill. behoorden. Al de afstammelingen van dit paartje, 60 stuks, 42 74 en 18 99, behooren tot of naderen de variëteit; niet één heeft de kleur of de teekening van den type. Eene tweede doos wordt ter bezichtiging rond gezonden , waarin zich bevinden: 49, Een exemplaar van #pinephele Janira L. Q, dat zich van den type onderscheidt door het duidelijk in drieën gedeeld zijn van de lichte vlek op den voorvleugel. 29, Een paartje van /ycaena Argus L. var. Argyrognomon Bergstr., gevangen even als de vorige te Winterswijk een paar dagen voor de vergadering, Spreker wenscht er nog eens uitdrukkelijk op te wijzen, dat er tusschen Lycaena Argus L. en hare variëteit geen verschil in grootte bestaat, dat tusschen de 9? geen ander verschil is dan het korte of lange doorntje aan de schenen’ der voorpooten, en tusschen de SS, behalve dit, de meer grijsgele kleur der onderkant der voorvleugels, welke niet of zeer weinig blauw be- stoven zijn. Verder deelt Spreker mede, dat hij uit eene rups, verleden najaar achter het Kon. park onder Apeldoorn gevangen, Notodonta tritophus F. 2 gekweekt heeft; deze soort was alleen nog maar jaren geleden door den heer Maurissen in Limburg gevangen. Ten slotte laat Spreker teekeningen rondgaan: 1°. Van het uiteinde der scheen van Smerinthus ocellata L., waaruit blijkt, dat deze soort zeer afwijkt van de andere Smerin- thus-soorten, Smerinthus tiliue L. heeft eene gewoon gevormde scheen, sterk met stekels bezet, Smerinthus populi L., eene gewoon gevormde zonder stekels; bij Smerinthus ocellata L. echter is de scheen zonder stekels, aan den binnenkant sterk verlengd en eindigt evenals bj Lycaena Argus L. (Aegon Schiff.) in een doorn. 2°. Eene teekening van de dij van Pseudophia lunaris Schiff. toont aan, dat deze aan het einde boven op de dij eene stevige stekel heeft zitten, Van al de soorten door Spreker onderzocht, was deze de eenige, waar hij dit bij waargenomen had. VERS TAG. ites 3°, Eene teekening van de schenen van [vo en Zygaena, om te laten zien, dat de eerste niet, de laatste wel eene scheenplaat aan de voorpooten bezit, waarom Spreker meent, dat deze genera niet in ééne familie te huis behooren, De heer Caland laat ter bezichtiging rondgaan: a. Een vrouwelijk exemplaar van Polyommatus dorilis Hfn., met lichte binnenhelft der voorvleugels. De vlinder, op 7 Juni 1901 onder Gorssel nabij Zutphen gevangen, is dus overeenkomstig die, afgebeeld op plaat 14, fig. 2, in deel 43 van het Tijdschrift. Het bleekgeel is op den linkervleugel verder naar den voorrand uitge- breid dan op den rechtervleugel, doch ook het overige der voor- vleugels is veel lichter van tint dan bij normale stukken. 6. Een exemplaar van Plusia festucae L., waarbij op beide voor- vleugels de twee zilveren middenvlekken van onderen geheel zijn ineengevloeid. Volgens de mededeeling van den heer Snellen op de vorige Zomervergadering heeft men hier dus met een duidelijk geteekend exemplaar van de variëteit couteata te doen. De vlinder is gevangen te ’s Bosch, op 16 Augustus 1893. c. Een exemplaar van Ayrotis dahli Hübn., met eenige anderen op 3 Augustus 1897 op stroop gevangen te Schoorl in Noord-Holland. Hierop wordt de vergadering door den Kere-Voorzitter met een woord van dank tot de verschillende sprekers voor hunne mede- deelingen, gesloten. Den volgenden dag, Zondag 14 Juli, werd eene gezamenlijke excursie naar Paterswolde gemaakt. Over het algemeen beantwoordde deze niet aan de verwachtingen, die men gekoesterd had. Wel werd er veel verscheidenheid van plantengroei waargenomen, doch bleek het, dat het reeds te laat in den zomer was om een overvloed van insecten te kunnen aantreffen. 74 VAPEUR SL AANGE De meeste leden vingen dan ook niets bijzonders, zoodat eene opgave der vangsten, wat Coleoptera en Lepidoptera betreft, achterwege blijft. De heer de Meijere was gelukkiger, wat de Diptera betreft en vermeldde de vangst van de volgende soorten: Macrodiplosis dryobia Löw. » volvens Kieff, Fn. nov. sp. Macrocera angulata Meig Tipula fulvipennis de G. Nephrotoma dorsalis F. Tachydromia lutea Fall. Fn. nov. sp. Psilopus nervosus Wied. Chrysotimus molliculus Fall. Campsicnemus curvipes Fall. Spilogaster fuscata Fall. Mydaea nigricolor Fall. Fn. nov. sp. Pegomyia exilis Meig. Tetanops myopina Fall, EN VERSLAG. 7 Voor de leden der Nederlandsche Entomologische Vereeniging zijn verkrijgbaar bij den Secretaris, D. van der Hoop, Scheeps- timmermanslaan 7 te Rotterdam, voor zooverre de voorraad strekt: Tijdschrift voor Entomologie; per deel: met gekleurde met zwarte platen, platen , Pelle f 1.50 by) VID ENIS KIVI 1... 0. 6 » 3. Vie ROO De vo tn ete ne DIO Handelingen der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, bevat- tende de Verslagen der jaarlijksche Vergaderingen van 1846 —1858, Tue IR Des OLD te a Galea e NP) Pinographia. Afbeeldingen van meer dan 1000 soorten van Noordwest-Europeesche sluipwespen (Ichneumones sensu Linnaeano), door Dr, S. C. Snellen van Vollenhoven, meso gekl natens Ga is RN rn ene ere rd — P. G. T. Snellen, De Vlinders van Nederland. Macro- lepidopterasemets a platen! ana RE AN Ou ET. CO F. M. van der Wulp, Catalogue of the described Diptera from South-Asia Me ae WE aS O) Paavinvian, dien Wilp, zen! Dr J.,.C. de; Mevere, Nieuwe naamlijst van Nederlandsche Diptera . . . . »» 210 Handleiding voor het verzamelen , bewaren en verzenden vanmenrtlandschesinsectens gs. us CMS, de » 0.40 Repertorium betreffende deel I—VIII van het Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door Mr. E. A, de Roo van NVestmiaact me sean Ed ee ren ee DS 0/50 Repertorium betreffende deel IX—XVI van het Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door F. M. van der Wulp . » 0.75 Repertorium betreffende deel XVII—XXIV, bewerkt doormat Mes va der EN ol DRR Re Re nn vs, oe Pe be oi 0.75 GIST VAN DE DE DEN DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. Oyo) dks; Ahpuby ON" MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. (De leden, die het Tijdschrift voor Entomologie ontvangen, zijn met een * aangeduid.) =a CS — BEGUNSTIGERS. Dr. F. J. L. Schmidt, te Rotterdam. 1869. Het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam. 1879. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 1884. Mevrouw de Wed. Mr. J. Kneppelhout, geb. van Braam, Hemelsche Berg, te Oosterbeek. 1887. Mevrouw M. Neervoort van de Poll, geb. Zubli, te /tijsendurg, (prov. Utrecht) 1887. Mevrouw A. Weber, geb. van Bosse, te Kerbeek. 1892. Mejuffrouw S. C. M. Schober, Catharijnesingel 36, te Utrecht. 1892. Mevrouw J. M. C. Oudemans, geb. Schober, Oosterpark 52, te Amsterdam. 1892. M. J. W. ’sGravesande Guicherit, Laan Copes van Cattenburg 17, te ’s Gravenhage. 1892. Mevrouw M. Ooster, geb. de Perrot, Vondelstraat 4, te Amsterdam. 1893. Mr. L. E. van Petersom Ramring, te Schagen. 1894. Mevr. de Vries, geb. de Vries, van Eeghenstraat 101, te Amsterdam. 1895. Jhr. A. F. Meyer, Parkstraat 79, te Arnhem. 1897. Mevrouw J. P. Veth, geb. van Vlaanderen, Sweelinckplein 83, te ’s Gravenhage. 1899. Mevrouw C. W. Reuvens, geb. van Bemmelen, te Oosterbeek. 1899, J. W. Frowein, Eusebius buitensingel 55, te Arnhem. 1899. Dr. ©. ©. Sepp, Leidsche gracht 3, te Amsterdam. 1900, Mej. C. E. Sepp, Weleringschans 22°, te Amsterdam. 1900. J. C. A. Sepp, te Enschede. 1900. LIJST DER LEDEN ENZ. ZT EERELEDEN. * Dr. Gustav L. Mayr, Professor aan de Hoogere Burgerschool te Weenen, III Hauptstrasse 75, te Weenen 1867. # R. Mac-Lachlan, F. R. S., Westview, Clarendon Road, Lewisham, S. E., te Londen. 1871. * Dr. T. Thorell, voormalig Hoogleeraar in de Zoologie aan de Hooge- school te Upsala in Zweden, thans wonende te Helsingborg, (Zweden). 1872. * Frederic Du Cane Godman, F. R. S., 10 Chandos-street, Cavendish- square, London W. 1893. * A. S. Packard, Hoogleeraar in de Zoologie aan de Brown University te Providence, in Noord Amerika. 1900. * Dr. Fr. M. Brauer, Hoogleeraar in de Zoologie aan de Universiteit te Weenen. 1900. - * Edmund Reitter, te Paskau, Moravië. 1900. * Erich Wasmann, 8. J., Bellevue te Luxemburg. 1901. CORRESPONDEERENDE LEDEN. L'A # Frederic Moore, Maple road, 17, Penge (Surrey). 1864. * Jhr. J. W. May, Oud-Consul-Generaal der Nederlanden, Blenheim House, Parsons green Lane, Fulham S. W., te Londen. 1865. Dr. W. Marshall, Professor aan de Universiteit te Leipzig. 1872. A. Fauvel, Rue d’Auge 16, te Caen. 1874. Dr. O. Taschenberg, te Halle a. S. 1883. A. W. Putman Cramer, 142 West-street 87, te New-York. 1883. Dr. F. Plateau, Professor der Zoologie aan de Hoogeschool te Gend. 1887. A. Preudhomme de Borre, Villa la Fauvette, Petit Saconnex, te Genève. 1887. S. H. Seudder, te Cambridge (Mass.) in Noord-Amerika. 1887. * Dr. L. Zehntner, te Salatiga (Java). 1897. Dr. A. G. Vorderman, Inspecteur van den civiel geneeskundigen dienst, te Batavia. 1899. BUITENLANDSCHE LEDEN. Comte Henri de Bonvouloir, Avenue de Alma 10, te Parijs. (1867-68). — Coleoptera. # René Oberthür, Faubourg de Paris 44, te Rennes (Ille-et-Vilaine). Frankrijk. (1882—83). — Coleoptera, vooral Carabiciden. * The Right Hon. Lord Th. Walsingham, M. A., F. R. S., Eaton House 66a, Eaton-square, London S. W. (1892—93). — Lepidoptera. * Julius Weiss, te Deidesheim (Itheinpfalz). (1896—97). 73 LIJST DER LEDEN ENZ, GEWONE LEDEN. Vine. Mar. Aghina, Saer. Ord. Praed., te Huissen (Geld.) — Alge- meene Entomologie. (1875— 76). Dr. H. J. van Ankum, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit te Groningen. — Algemeene Zoologie. (1871—72) G. Annes, 3de Helmersstraat C, te Amsterdam. (1893-94). Dr.J.F.van Bemmelen, Groothertoginnelaan, te ’s Gravenhage. (1894 H. J. D. Moele Bergveld, te Oosterbeek. (1900— 1901). E. M. Beukers, Emmastraat, te Schiedam — Lepidoptera. (1898—99). K. Bisschop van Tuinen Hz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium te Zwolle. — Lepidoptera. (1879 — 80). P. A. M. Boele van Hensbroek, te ’s Gravenhage. — Bibliographie, 1894—95). A. M. J. Bolsius, te Garoel, Java. (1876—77). Dr. H. Bos, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool te Wageningen. — Formiciden. (1881—82). Dr. J. Ritzema Bos, Buitengewoon hoogleeraar aan de Universiteit, Roemer Visscherstraat 3, te Amsterdam. — Oeconomische Ento- mologie (1871—72). Dr. J. Bosscha Jz., te Sambas op Borneo. — Coleoptera. (1882—83). 95). A. van den Brandt, te Venlo. — Inlandsche insecten. (1866—67). * Mr. A. Brants, Verl. Rijnkade 119, te Arnhem. — Lepidoptera. (1865—66). * L.P. de Bussy, Phil. nat. stud , P. €. Hooftstraat 178, te Amsterdam. (1898—99). * Dr. J. Büttikofer, Directeur van de Diergaarde te Rotterdam. (1883— 84). Mr. R. Th. Bijleveld, Sophia-laan 11, te ’s Gravenhage. — Algemeene Entomologie. (1863 64). * M. Caland, Ingenieur van den Waterstaat, te Zutphen. — Le- pidoptera. (1892—93). * P, Caland, Bergstraat, te Wageningen. (1899—1900). * A. Cankrien, » Colenso”, te Soestdijk. — Lepidoptera. (1868—69). J. B. Corporaal, stud. Rijks Landbouwschool te Wageningen. -— Euro- peesche Coleoptera. (1899 —1900). H. Crommelin, Heerengracht 132, te Amsterdam. (1898—99). * E. D. van Dissel, Nieuwe gracht 28, te Utrecht. (1898—99). C. J. Dixon, Tandjong Poetoes Estate, Langkat, Sumatra. (1890—91). * Jhr Dr. Ed. J. G. Everts, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Stationsweg 79, te ’s Gravenhage. — Europeesche Coleoptera. (1870—71), Jhr. J. B. Humalda van Eysinga, Hugo de Grootstraat 44, te ’s Gra- venhage. (1896—97). LIJST DER LEDEN ENZ. 79 * Mr. A. J. F. Fokker, te Zierikzee. — Hemiptera. (1876—77). N. H. la Fontijn, te Bergen op Zoom. — Hymenoptera aculeata (1894—95). * Dr. Henri W. de Graaf, Vreewijk a. d. Vliet, Leiden, — Anatomie en Physiologie der Insecten. (1878— 79). Mr. H. W. de Graaf, Daendelsstraat 37, te ’s Gravenhage. — Inl. Lepidoptera, bijzonder Mierolepidoptera. (1847—48). W. K. Grothe, te Zeist. (1857—58). * Dirk ter Haar, te Kollum. — Lepidoptera en Orthoptera. (1879—80). C.J.J. van Hall, Phil. Stud, Vondelstraat 11, te Amsterdam. (1897—98 ) * H. F. Hartogh Heys, te Wageningen. (1887 --88). * Dr. A. W. M. van Hasselt, Amsterdamsche Veerkade 15, te ’s Gra- venhage. — Araneiden. (1856— 57). L. W. Havelaar, Zijlsingel 2, te Haarlem. — Lepidoptera (1887--88). J. B. Heinemann, te Groningen. — Lepidoptera. (1900--1901). * F. J. Hendrichs, 8. J., te Oudenbosch. (1898—99). * F.J. M. Heylaerts, Haagdijk, B 377, te Breda. — Lepidoptera enz (1866—67). * Dr. J. van der Hoeven, Mauritsweg 62, te Rotterdam. — Coleoptera (1886— 87). J. van den Honert, Stadhouderskade 126, te Amsterdam. — Lepi- doptera. (1874—75). * D. van der Hoop, Scheepstimmermanslaan 7, te Rotterdam. — Coleoptera. (1882—83). J. Jaspers Jr., Plantage Lijnbaansgracht 11, te Amster dam. — Inlandsche Insecten. (1880—81). Dr. F. A. Jentink, Directeur van ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, Rembrandt-straat, te Leiden. (1878— 79). * J. C. J. de Joncheere, Voorstraat, D 368, te Dordrecht. — Lepi- doptera. (1858—59). N. A. de Joncheere, te Dordrecht. — Lepidoptera. (1886-—87). D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F 3471, te Zwolle. — Lepidoptera. (1863— 64). * Dr. F. W. O. Kallenbach, Wilhelminapark, te Apeldoorn. — Lepi- doptera. (1868 —69). * K. J. W. Kempers, te Meerssen (Limburg). — Coleoptera. (1892—93). Dr. C. Kerbert, Directeur van het Koninkl. Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra, Plantage Middenlaan, hoek Badlaan 70, te Amsterdam. (1877-—78). J. D. Kobus, te Pasoeroean, (Java) (1892—93). * Dr. J. ©. Koningsberger, Landbouw Zoöloog aan ’s Lands Planten- tuin, te Buitenzorg. (1895—96). 80 LIJST DER LEDEN ENZ. H. J. H. Latiers, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Rolduc Kerkrade. — Coleoptera en Lepidoptera. (1893—94). * A. A. van Pelt Lechner, Bibliothecaris der Rijks-Landbouwschool , Bowlespark 327, te Wageningen. — Algemeene Entomologie. (1892—93). * Mr. A. F. A. Leesberg, Jan Hendrikstraat 9, te ’s Gravenhage. — Coleoptera. (1871- -72). Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, Boommarkt, te Leiden. — Anatomie der Insecten. (1885 —84). Dr. J. C. C. Loman, Leeraar aan het Gymnasium, Vondelkade 79, te Amsterdam. — Opilionidae. (1886— 87). * Mr. H. A. Lorentz, Velperweg, te Arnhem. — Lepidoptera. (1990— 1901). * Dr. T. Lycklama à Nyeholt, Westersingel 83, te Rotterdam. — Lepidoptera (1888--89). Dr.H. J. Lycklama à Nyeholt, Ziekenhuis, te Rotterdam. (1896--97). * Dr. D. Mae Gillavry, Keizersgracht 304, te Amsterdam. — Inland- sche Coleoptera en Lepidoptera. (1898 —99). * Dr. J. G. de Man, te Yerseke. — Diptera en Crustacea. (1868—69). J. ter Meulen Jrz., Keizersgracht 686, te Amsterdam (1893—94). Dr. J. C. H. de Meijere, Conservator der entomologische en ethno- graphische Musea van het Kon. Zoöl. Genootschap «Natura Artis Magistray Villa IJdo, Waldecklaan te Hilversum. — Diptera. (1888— 89). Dr. G. A. F. Molengraaff, te Bussum. — Lepidoptera. (1877—78). A. Mos, Utrechtsche straat, te Arnhem. (1900 —1901). * Dr. H. F. Nierstrasz, Nieuwe gracht 77, te Utrecht. — Lepidoptera. (1890—91). Dr. A. C. Oudemans Jsz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Boulevard, te Arnhem — Acarina (1878 —79). * Dr. J. Th. Oudemans, Oosterpark 52, te Amsterdam. — Macro- lepidoptera, Hymenoptera, Thysanura en Collembola (1880—81). J. D. Pasteur, Inspecteur der Telegrafie, te Batavia, Java (1894—95). * Dr. E. Piaget, aux Bayards, Neuchatel (Zwitserland). — Diptera en Parasitica (1860—61). * Mr. M. C. Piepers, Oud-Vicepresident van het Hoog Gerechtshof van Ned. Indië, Noordeinde 10a, te ’s Gravenhage. — Lepidoptera (1870—71). R. A. Polak, Plantage Badlaan 21, te Amsterdam. (1898-99). * J. R. H. Neervoort van de Poll, Huize Beukenstein, te Rijsenburg (prov. Utrecht). — Coleoptera (1883—84). * Dr. P. H. J. J. Ras, Velperweg 56a, te Arnhem. (1876—77). Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Oud-hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit te Utrecht. — Algemeene Zoologie (1866—67). LIJST DER LEDEN ENZ 81 Dr. H. C. Redeke, Assistent van den Wetenschappelijken Adviseur in Visscherij-zaken, Zoölogisch Station, te Helder, — Cecidién (1893—94). * Dr. C. L. Reuvens, te Oosterbeek. (1889—90). L. J. van Rhijn, te Bergen op Zoom. — Macrolepidoptera (1894—95). C. Ritsema Cz, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, Rapenburg 94, te Leiden. — Algemeene Entomologie (1867 — 68). * Mr. E. A. de Roo van Westmaas, Huize Daalhuizen, te Velp. — Lepidoptera (1855—56). * G. van Roon, 2e Pijnackerstraat 18, te Rotterdam. — Coleoptera (1895 —96). # Dr. A. J. van Rossum, Eusebius-plein 25, te Arnhem. — Tenthredi- ninae enz. (1872—73). Mr. C. P. L Rutgers, Rijks-archivaris in Overijssel, te Zwolle. — Lepidoptera. (1900—1901). Joh. Ruys, te Bussum. (1900 — 1901). Dr. R. H. Saltet, Hoogleeraar aan de Universiteit, Nicolaas Witsen kade 48, te Amsterdam (1882—83). M. M. Schepman, te Rhoon. — Neuroptera (1871—72). Dr. J. A. Schutter, te Groningen. — Lepidoptera. (1900—1901). * P. J. M. Schuyt, Eendrachtsweg 62, te Rotterdam. — Lepidoptera (1890— 91). Dr. C. Ph. Sluiter, Hoogleeraar aan de Universiteit, Oosterpark 50, te Amsterdam. (1899-1900). * P. C. T. Snellen Wijnhaven (Noordzijde) 45, te Rotterdam. — Lepidoptera (1851—52). J. B. van Stolk, villa Jarpa, Hoogeweg te Scheveningen — Lepidoptera. (1871—72). * P. F. Sijthoff Jzn., Administrateur op de kina-plantage Kertamanah, in de afdeeling Bandoeng, Preanger regentschappen, Java. — Cole- optera (1878— 79). J. J. Tesch, Phil. nat. stud., Jan van Nassaustraat 77, te’s Gravenhage, (1898—99). * Mr. D. L. Uyttenboogaart, N. Spiegelstraat 39, te Amsterdam. — Coleoptera (1894—95). * H. Verploegh, Med. Stud., Oudkerkhof 45, te Utrecht. — Lepi- doptera. (1900 — 1901). Dr. J. Versluys jr., Assistent aan het Zoölogisch Laboratorium, Plantage * Middenlaan 80, te Amsterdam. — Coleoptera en Macrolepidoptera. (1892— 93). * Dr. H. J. Veth, Sweelinckplein 83, te ’s Gravenhage. — Algemeene Entomologie, vooral Coleoptera. (1864—-65). Johan P. Vink, te Nijmegen. — Lepidoptera. (1883—84). 82 LIJST DER LEDEN ENZ. * H.A. de Vos tot Nederveen Cappel, te Apeldoorn. — Lepidoptera. (1888—89) * Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, te Velp. (1899-1900). * W. Warnsinek, Rijnkade 92, te Arnhem. (1898— 99). * J. A. J. M. van Waterschoot van der Gracht, Heerengracht 280, te Amsterdam. — Lepidoptera en Coleoptera. (1898—99). =}, W. van der Weele, Koningin Emmakade 5, te ’s Gravenhage. (1899 —1900). ii. L. Gerth van Wijk, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Middelburg. — Hymenoptera aculeata. (1874—75). Dr. Max ©. W. Weber, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Univer- siteit, te Amsterdam, te Eerbeek. (1886 —87). BESTUUR. President. P. C. T. Snellen. Vice-President. Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. Secretaris. D. van der Hoop. Bibliothecaris. Dr. C. L. Reuvens. Penningmeester. Dr. H. J. Veth. COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT. P. C. T. Snellen: Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. Mr. A. F. A. Leesberg. > ua = aa ni «E » ae wwe = ~ Diino Pat À lo : i} ' ji x | - u ol a o i si = i 7 WI LE u : u 5 = u Int si 5 i & = ken | IE 7 VE 7 iho | E A » ws vy nei _ LEA | ‘ om KG i a Af > | è Ù » ì ni ro © | u : 2 u | = u : n ee Ueber eine neue Cecidomyide mit eigenthümlicher Larve (Coccopsis n. g., marginata n. sp.) VON Dr. J.-C: H. DE MEIJERE in Hilversum. (PI. A.) In seiner Abhandlung: «Ueber die Lebensweise der Cecido- myiden» !) erwähnt Rübsaamen auf p. 534 eine Cecidomyidenlarve, deren Habitus sich bedeutend von dem bei den Larven dieser Familie vorherrschenden entfernt. Ich meine die Larve von Cocco- morpha circumspinosa Rübs. Das Thierchen, welches von Rübsaamen zwischen den Blattscheiden einer Carex-Art aufgefunden wurde, ist seillich mit einer dichten Reihe meist gegabelter Dornen ver- sehen, wodurch das Thier zusammen mit der depressen Körpertorm ein coccidenartiges Aussehen erhilt, Was diese Larve wohl ausser- dem besonders interessant macht, das ist die Thatsache, dass aus derselben eine Mücke hervorging, welche zwischen der Lasioptera- und der Diplosis-Gruppe einen Uebergang zu bilden scheint. Als ich im Aafang des Jahres 1900 an einer mit niederen Weidensträuchern bewachsenen Stelle an der Eisenbahn in der Nähe von Amsterdam nach Insekten suchte, war ich sehr überrascht eine Cecidomyiden-Larve anzutreffen, welche der er- wähnten Beschreibung der. Coccomorpha fast ganz entsprach. Es 1) Biol. Centralbl. Bd. XIX. p. 529. Tijdschr. v. Entom. XLIV. 1 2 (DR. J. ©. H. DE MEIJERE) UEBER EINE NEUE fanden sich eben solche stark abgeplattete Larven meistens unbe- weglich als kleine gelbe Fleckchen an den am Boden liegenden ver- faulten Weidenblättern fest angeschmiegt. Aus einigen derselben züchtete ich Mitte Juni die Mücke; auch fand ich in diesem Monat noch mehrere Larven und auch Puppen an der angedeuteten Stelle. Es möge jetzt zunächst die Beschreibung der verschiedenen Zustände folgen. Die Larve ist erwachsen fast 2 mm. lang und 0,75 mm. breit. Der Körper ist stark depress und zeigt einen ovalen Umriss. Kopf und Hals sind weichhäutig und unter den folgenden Ringen zu- rückziehbar; dagegen sind die drei Thorakal- und die neun Ab- dominalringe oberseits mit dickerer Chitinschicht bekleidet. Die Farbe ist gelblich, was besonders von dem Fettkörper her- rührt, denn im Uebrigen ist das Thierchen fast durchsichtig ; in der Medianfläche schimmert der Darm bräunlich durch, während die grünen Malpighi’schen Gefässe auch von aussen her wahrnehmbar sind. Im vorgestreckten Zustande bilden Kopf und Hals zusammen einen ziemlich breiten Kegel; ersterer trägt die kurzen (18 u) und mässig dicken Fühler. Der Hals zeigt zwei schwarze Pigment- flecke; gleich darunter lässt sich die Vereinigungsstelle der zwei Ausführungsgänge der Speicheldrüsen beobachten. Die Oberseite aller folgenden Körpersegmente ist von einer grossen Anzahl rundlicher Wärzchen bedeckt ; dieselben besitzen elwa 6 u Diameter; ihre Entfernung unter einander ist aber meistens etwas grösser. In Fig. 1 sind deren noch zu wenig angegeben worden. Verrucae spiniformes fehlen an der Dorsalseite. Der ganze Seiten- rand des Körpers und überdies der Vorderrand des Prothorax und der hintere des letzten Abdominalsegmentes tragen eine Reihe von dornähnlichen Fortsätzen, von welchen viele an der Spitze ge- gabelt sind (Fig. 2). Nahe den Segmentgrenzen sind sie am längsten (30 u). Neben dem Seitenrand liegen als kleine, höchstens 15 u lange Vorsprünge die Stigmen. Wie gewöhnlich findet sich deren je ein Paar am Prothorax und an den ersten 8 Abdominalringen. Ver- CRCIDOMYIDE MIT EIGENTHÜMLICHER LARVD. 3 mittels starker Vergrösserung habe ich mich überzeugen können, dass auch diese Stigmen keine einfache Oeffnung besitzen, wie es in den meisten anderen Insektenordnungen die Regel ist, sondern dass die Trachee am Ende zunächst in eine « Filzkammer » übergeht ; letztere trägt einige wenige Knospen, welche den Gasaustausch vermitteln, es mögen dieselben eine wirkliche Oeffnung oder doch eine mit sehr dünner Membran bekleidete Stelle besitzen. An dem letzten, auch sonst etwas grösseren Stigmenpaare fand ich je vier solcher Knospen, während die übrigen Stigmen deren zwei zeigten (Fig. 3 und 4). Auch hier also kommen, — und es werden wohl mehrere Cecidomyidenlarven gleiches Verhalten zeigen — zusammengesetzte Stigmen vor, wie ich sie in einer früheren Pu- blikation von einer Anzahl Dipterenlarven beschrieben habe. Die weichhäutige Unterseite trägt vom Mesothorax angefangen am Vorderrande der Segmente in der Medianfläche je ein Querband von Ventralwarzen , welches bei weitem den Seitenrand nicht erreicht, indem seine Breite nicht einmal ein Drittel der Körperbreite beträgt. An den vorderen Segmenten besteht dieses Band aus 6, an den mittleren aus bis 12, an den hinteren aus etwa 8 Reihen. Am vorletzten Abdominalsegmente fehlen dieselben fast ganz. Besonders wichtig ist die Thatsache, dass ein Theil dieser Wärzchen eine bedeutende Entwickelung erfahren hat und als Häkchen (wneinuli) auftritt. Es findet sich je eine Reihe solcher Häkchen am Meso- und Metathorax, an den ersten drei Abdominalringen und am letzten Ringe des Abdomens. Während an letzterem die Häkchenreihe auf die Warzenreihe folgt, geht sie an den übrigen Ringen derselben voran. Jede Reihe besteht aus etwa 10 C-formigen Häkchen (Fig. 5). Am Meso- und Metathorax ist die Reihe ununterbrochen, in den ersten drei Abdominalringen findet sich in der Mitte eine Lücke. Die Häkchen des dritten Abdominalringes sind nur wenig ent- wickelt ; dagegen sind die des 9ten Ringes gross und bilden wieder eine fast nicht unterbrochene Reihe. Die grössten Häkchen sind etwa 15 w lang. Bei der Beschreibung der Cecidomyidenlarven spielen zur Zeit die verschiedenartigen Papillen eine grosse Rolle, indem dieselben 4 (DR. J. C. H. DE MEIJERE) UEBER EINE NEUE als nicht nur für die Arten, sondern auch oft für grössere syste- matische Kategorien konstante Merkmale auftreten. Was die Dorsalpapillen anbetrifft, so sehen dieselben, vom Mesothorax angefangen, bei unserer Larve wie Blüthenknospen aus, indem sie sich nach oben hin erweitern und daselbst einen eingeschnittenen Rand zeigen (Fig. 6). Es findet sich deren an den mittleren Körperringen je eine Querreihe von sechs, von denen die äusseren, zumal an den hinteren Ringen , länger sind als die mittleren. Die äusseren liegen oberhalb des Fettkörpers, ein wenig medianwärts von der Mitte desselben. Am achten Abdo- minalsegmente kommen zwischen den Stigmen deren vier vor, das letzte Körpersegment zeigt deren zwei, Die sechs in einem Bogen angeordneten Dorsalpapillen des Prothorax tragen je eine braune Borste von etwa 45 « Lange, welche sich nach obenhin allmählich verjüngt. Eben solche Borsten kommen am Seitenrand des Körpers. also lateralwärts und in geringer Entfernung von den Stigmen vor. Von diesen, den äusseren Pleuralpapillen Rübsaamens (Lateralpapillen Kieffer’s) zugehörigen Gebilden besitzen die zwischen dem Prothorax und dem letzten Abdominalsegmente liegenden Segmente je ein Paar. Die zwei Terminalpapillen am Ende des Analsegmentes sehen ganz gleich aus, nur ist ihre Borste etwas kürzer, Von den an der Unterseite befindlichen Papillen sind zunächst die zwei kleinen quer-ovalen unteren Collarpapillen zu erwähnen. Dicht dahinter liest das erste Paar Sternalpapillen, das sind also die des Prothorax, Dieselben sind rund, wie auch die der zwei folgenden Segmente; sie liegen hier gleich hinter dem Gürtel der verrucae ventrales. Die Lateralpapillen (Rübsaamen) stehen an allen Thorakalsegmenten zu Dreien ; lateralwärts von denselben findet sich die Pleuralpapille (Rübsaamen, (= «äussere Pleuralpapille », Kieffer) an welcher sich keine Borste beobachten liess; dann ein Paar äusserer Pleuralpapillen (Rübs.), von welchen die am meisten nach aussen, also am Seitenrand liegende Randborste schon oben erwähnt wurde, An den Abdominalsegmenten habe ich hinter dem Gürtel der CECIDOMYIDE MIT EIGENTHÜMLICHER LARVE. 5 Ventralwarzen je ein Paar Ventralpapillen beobachten können ; zwischen denselben und der Randborste kommen noch je vier runde Papillen vor, von welchen die zwei äusseren eine kurze, hyaline Borste tragen. Die äussere dieser zwei Börstchen ist etwa doppelt so lang (15 «) als die innere. Von den erwähnten vier Papillen ist die innere, welche gerade unter der lateralen Grenze des Quer- gürtels von Ventralwarzen liegt, wohl als hintere Ventralpapille zu deuten, die drei äusseren jedenfalls als Pleuralpapillen (Rüb- saamen). Es fanden sich somit hier im Ganzen nur 4 Ventral- papillen, was für die Zpidosis-Gruppe eine sehr geringe Anzahl ist, indem in derselben deren gewöhnlich wenigstens sechs vorhanden sind, nämlich vier vordere und zwei hintere. Bei Coccopsis fehlt jederseits die äussere vordere Ventralpapille, — Auch Camptomyia und Zübsaamenia besitzen jedoch nur vier Ventralpapillen. Zu beiden Seiten der Analöffnung, welche als eine von zahl- reichen Härchen umgebene Längsspalte auftritt, liegen drei Anal- papillen in einem Dreieck angeordnet. Ueberdies kommt dicht beim Hinterrand dieses Gliedes, in der Nähe der Terminalpapillen, noch je eine mit kurzer, hyaliner Borste versehene Papille vor. An mehreren Segmenten habe ich, entweder vor der Häkchen- reihe oder in der medianen Lücke dieser Reihe zwei sehr kleine, als stark lichtbrechende ovale Punkte sich darstellende Papillen beobachtet. Es gehören diese zu den von Kieffer als papzllae ellip- soidales unterschiedene Gebilde. Von der sonst für die Cecidomyiden-Larven so characteristischen spathula sternalis findet sich keine Spur; dieselbe wird aber auch bei anderen Epidosinen vermisst, z. B. bei Bryoerypta , Rübsaamenia und Æpidosis. Die Puppe (Fig. 7) ist 1,75 mm. lang und 0,65 mm, breit, viel weniger abgeplattet als die Larve, aber für eine Cecidomyidenpuppe doch ziemlich gedrungen. Die Farbe ist gelblich, bisweilen etwas in’s Orange ziehend. | Die Prothorakalhörner sind relativ kurz (200 u lang und 15 x breit), nur sehr wenig gebogen: an denselben lässt sich eine unregelmässig verlaufende Längsreihe kleiner Tüpfel für den 6 (DR. J. C. H. DE MEIJERE) UEBER EINE NEUE Gasaustausch erkennen; die Reihe erstreckt sich von oben bis nahe zum unteren Ende des Hornes. Die Abdominal-Stigmen treten etwas (24—30 wu ) röhrenartig vor, viel weniger aber, als das bei anderen Cecidomyiden-Puppen der Fall sein kann. Auch hier sind am Ende eine Anzahl Durch- trittsstellen erkennbar, wie aus Fig. 8 ersichtlich. Es bezieht sich diese Figur auf eine Puppe, in welcher die Imago schon ganz ausgebildet vorhanden war; bei C, /. ist deren Haut mit den gruppenweise angeordneten kurzen Härchen erkennbar. Eben solche Stigmen finden sich am 2ten bis 7ten Abdominal- ringe inclus., am Îten, Sten und 9ten kommen keine Stigmen vor. Die Beinscheiden sind fast gleichlang, sie erreichen das Ende des 6fen Abdominalringes. Oberhalb der Augen kommen zwei breite, stumpfe Höcker vor, welche bei anderen Cecidomyidenpuppen zu den Bohrhörnchen entwickelt sind; hier sind sie aber gar nicht besonders stark chitinisirt. Die einzigen Papillen der Puppe, welche eine längere Borste führen, sind die zwei, welche oberhalb dieser Vorsprünge gelegen sind (die Scheitelborsten), Diese Borsten erreichen eine Lange von etwa 70--75 u. Die Gesichts- und die Thorakalborsten sind, wie bei anderen Epidosinen, äusserst kurz. Das Analsegment zeigt am Ende einen wenig tiefen mittleren Einschnitt. Bevor die erwachsene Larve in das Puppenstadium übergeht, bedeckt sie sich mit einer dünnen Membran ; zumal an den halb- fertigen Membranen liess sich ein deutliches Fadennetz erkennen. Auch später ist dasselbe noch wahrnehmbar, aber es schienen mir dann die Zwischenräume von einer hyalinen Substanz erfüllt, welche vielleicht von der Larve abgeschieden wurde, nachdem das eigent- liche Gespinnst fertig war. Im ausgebildeten Zustand ist diese Membran fast durchsichtig weiss und etwas glänzend. Ihr Umriss ist fast rund; sie ist bedeutend grösser als die Puppe, und am Rande mit dem dürren Blatte verbunden, an welchem das Puppen- stadium verbracht wird; die Puppe is also nur oberseits überdeckt. Eben solche Decken kommen bei mehreren Epidosinen vor, so z.B. CECIDOMYIDE MIT EIGENTHÜMLICHER LARVE. 7 bei Colomyia clavata Kffr., Epidosis citrina Kfîr., albimana Winn. , u. s. w. Bei ersterer Art hat Rübsaamen ') an derselben keine Spur eines Fadens wahrnehmen können, was ihn zu der Ansicht hin- neigen lässt, dass diese Decke durch Ausschwitzung entstehe. Bei Coccopsis möchte ich sie aber für ein Gespinnst halten, welches vielleicht zuletzt mit einer bald trocknenden Flüssigkeit getränkt wird, Die Puppe bohrt sich zuletzt halbwegs aus der Decke hervor ; nach dem Ausschlüpfen der Imago findet man die leere Puppenhülle noch in einer Querspalte derselben stecken. Die Imago (Fig. 9) is fast einfarbig bräunlich gelb, etwas glänzend. Der Thorax ist nur sehr wenig dunkler, die Beine und Fühler sind grau, ebenso die Flügel durch die Behaarung graulich. Das Männchen zeichnet sich durch längere und zierlichere Antennen vor dem Weibchen aus, Die Körperlänge beträgt 2 mm. Die beiden Augen sind durch einen auch Facetten tragenden Streifen mit einander verbunden. Taster viergliedrig; die Länge der Glieder verhält sich wie 1594925979: Der Thorax ist nicht besonders gewölbt, der Hinterleib am Ende nicht stark aufgebogen. Die langen Beine sind mit etwas abge- platteten Haaren bedeckt. Der distale Rand des kleinen ersten Tarsalgliedes trägt einerseits einen dornartigen Fortsatz (Fig. 11). Das Längenverhältniss der verschiedenen Beinabschnitte ist aus Fig. 9 ersichtlich. Die Krallen sind relativ klein, schwarz gefärbt, nahe an der Basis tragen sie einen schwer wahrnehmbaren, kleinen, fast farb- losen Zahn, dessen Spitze nach hinten gebogen ist. Es finden sich drei Haftlippchen, von welchen das mittlere die seitlichen an Linge übertrifft, aber doch noch bedeutend kürzer ist als die Krallen (Fig 10). Die Flügel sind an den Adern, und auch auf der Fläche, da aber zerstreut, behaart. Am längsten sind die Haare am Flügel- hinterrand. Die erste Längsader mündet vor der Mitte in den 01, ps 597 8 (DR. J. C. H. DE MEIJERE) UEBER EINE NEUE Vorderrand. Die zweite Längsader, welche am Ende stark nach unten gebogen ist, und in die Flügelspitze mündet, ist zweiwurzelig, was die Mücke als der Zpidosis-Gruppe zugehörig erkennen lässt. Die untere Wurzel ist nur wenig gebogen. Die fast gerade ver- läufende dritte Längsader zeigt am Ende keine Gabel, und erreicht den Flügelhinterrand nicht. Es erübrigt noch die Theile zu beschreiben, welche bei beiden Geschlechtern verschieden sind, das sind die Antennen und die Copulationsorgane, Was erstere anlangt, so sind dieselben bei den Mannchen so lang wie die ganze Mücke; sie bestehen aus 2 + 12 Gliedern , die ersten zwei kurz und gedrungen, die übrigen flaschenförmig ; die Verschmälerung bedeutend, öfters fast von doppelter Länge als der Knoten (Fig. 12). An diesen Knoten zeigt zich von unten nach oben zunächst ein Wirtel kurzer Borsten, dann oberhalb der Mitte ein eben solcher, welcher aus sehr langen Borsten besteht; dann folgt ein Wirtel etwas kürzerer Borsten, welche im unteren Ende gekniet sind und also der Verschmälerung parallel zu liegen kommen, was auch bei anderen Episodinen meistens der Fall ist. Sie überragen das bezügliche Glied bedeutend, und können sich über den Knoten des folgenden Gliedes hinaus erstrecken. Das letzte Glied der Fühler ist langgestreckt (110 x 30 «), mit einigen meistens mehr oder weniger schief gestellten Borstenwirteln, von welchen einige nahe an der Basis, eine aus vielen Borsten bestehende in der Mitte und mehrere dicht auf einander folgende an der Spitze am besten erkennbar sind. Vor der Mitte tragen die Fühlerknoten einen wenig vortretenden Bogenwirtel. Bei den Weibchen sind die Fühler, welche hier aus 2 + 40 Gliedern bestehen, viel kürzer ; nach hinten gelegt, erstrecken sie sich nicht über die Hälfte des Abdomens hinaus. Die Verschmäler- ungen der Glieder erreichen hier die Länge der Knoten nicht (Fig.13). £s finden sich an letzteren dieselben drei Haarwirtel, aber die des unteren Wirtels sind bedeutend länger als bei den Männchen, und die Haare des oberen Wirtels sind nach aussen gerichtet. CECIDOMYIDE MIT EIGENTHÜMLICHER LARVE. 9 Ueberdies trägt jeder Knoten zwei Bogenwirtel, welche mehr entwickelt sind als die des Männchens. Beiderseits sind dieselben durch ein fadenartiges Stück mit einander verbunden. An den relativ kleinen Haltezangen des Männchens sind die ovalen Klauen- glieder halb so lang als die Basalglieder. Erstere tragen am Ende einen kurzen, dicken, schwarzen Zahn. Die Lamellendecke ist zweilappig und etwas länger als die Lamelle, Der Penis ist kegel- formig und kürzer als die Lamellendecke. Die Weibchen zeigen nur ganz wenig entwickelte, zweigliedrige obere Lamellen an der kurzen Legeröhre (Fig. 14), Das Endglied derselben ist halb so lang als das Basalglied, beide zusammen sind 90 u lang. Was nun die Stellung des Thieres im System anlangt, so geht aus mehreren Thatsachen zweifellos hervor, das wir es hier mit einer Mücke aus der Æpidosis-Gruppe zu thun haben. Das beweist die zweiwurzelige 2te Längsader, das Vorhandensein von vier Dorsal- papillen zwischen den hintersten Stigmen der Larve u, s. w. In dieser Gruppe giebt es nur wenige Gattungen, deren dritte Längsader ungegabelt ist, nämlich Bryocrypta, Colpodia , Colomyia, Holoneurus und Dicerura. Bei den ersten zwei Gattungen aber ist die vordere Wurzel der 2ten Längsader sehr steil, Dagegen hat Colomyia wieder zweigliedrige Taster. Von Dicerura und Holoneurus, mit welchen Gattungen unsere Art wohl sehr verwandt erscheint, weicht sie wieder ab durch die drei Haftlappchen, und dadurch dass die dritte Liingsader den Fliigelhinterrand nicht erreicht. Auch soll Holoneurus einfache Krallen besitzen, während bei unserer Art ein allerdings sehr leicht übersehbarer Zahn an der Basis derselben vorhanden ist Ueberdies ist die Larve sehr verschieden, indem bei Holoneurus eine dreizihnige spathula sternalis vorhanden sein soll, und die zwar etwas depresse Larve keinen Randsaum aufweist. Bei Holoneurus fulvus Kiefl. soll die Larve aber schon an den Seiten Warzchen besitzen, welche in eine Spitze auslaufen. Aenlich gebildet sind die Dorsalpapillen , indem sie auch wenigstens bei gewissen Moloneurus-Arten in ein walzenförmiges, am Ende blumenartig erweitertes oder abgestutztes Gebilde verlängert sind. 10 (DR. J. C. H. DE MEIJERE) UEBER EINE NEUE Was die Häkchen an der Ventralseite betrifft, so kommen dieselben in gleicher Entfaltung auch bei Moloneurus vor. Diese Häkchen sind unter allen Cecidomyiden überdies nur noch von der Gattung Epidosis bekannt, welche aber durch die gegabelte dritte Längsader wieder weit verschieden ist. Auch die Larve von Dicerura sieht ganz anders aus als die unsere. Es scheint mir somit unumgänglich für die Art eine neue Gattung zu errichten, welche ich nach der eigenthümlichen Larve Coccopsis (von x6xxos und owes) nenne. Dieselbe stimmt nahe mit Moloneurus überein, hat aber eine ab- gebrochene dritte Längsader, und drei Haftlappen. Ob eventuell später zu entdeckende Arten auch in den Eigenthümlichkeiten der Larve Uebereinstimmung zeigen werden, das wird die zukünftige Untersuchung lehren. Unsere Art möge nach dem Randsaum der Larve Coccopsis mar- ginata heissen. Was das Fehlen der spathula anbetrifft, so möchte ich noch einmal darauf hinweisen, dass dies gerade auch bei einigen anderen Larven der Epidosis-Gruppe wahrgenommen wurde. Es liesse sich vielleicht sowohl das Fehlen der spathula als das Vorhandensein der Häkchen als primitives Verhalten deuten, indem sich diese Cecidomyiden- larven dadurch denjenigen der Mycetophiliden anschliessen, von welchen die Gallmücken wohl zweifelsohne ihren Ursprung genommen haben. — Es bleibt jetzt noch übrig, das Verhältniss zu der anfangs erwähnten Art Coccomorpha cireumspinosa Ribs. zu erörtern. Da ergiebt sich die merkwürdige Thatsache, dass dasjenige, was dieser Autor in seiner allerdings sehr kurzen, vorläufigen Beschreibung der Larve dieser Art mittheilt, auch auf die meinige zutrifft, die Puppe und Imago aber ganz verschieden sind. Es gehört letztere nicht einmal zu den Epidosinen. Die dritte Längsader soll gegabelt sein, die Beine sind beschuppt und es steht die Art überhaupt zwischen der Zasioptera- und der Diplosis-Gruppe. Wenn ich es wage, einem so gewiegten Züchter von Cecidomyiden gegenüber die Frage aufzuwerfen, ob hier vielleicht eine Verwechslung statt gefunden haben kann und die Puppe und Imago nicht zu der mit der meinigen so sehr übereinstimmenden Larve gehören, so CECIDOMYIDE MIT EIGENTHÜMLICHER LARVE. 71 berechtigt mich dazu die Thatsache, dass auch ich zwischen den Coccopsis-Puppen eine andere Cecidomyidenpuppe auffand , welche darin mit der von Rübsaamen übereinstimmte, dass ihre Abdominal- stigmen sehr verlängert und überhaupt fast ebenso lang wie die Prothorakalhörner waren. Es waren hier aber fiinf Paaren eben solche Stigmen vorhanden, während Rübsaamen deren vier erwähnt. Ob die Puppe auch unter einem Gespinnst verborgen war, habe ich leider nicht mehr feststellen können. Wohl aber habe ich mehrere Coccopsis-Larven gesondert geziichtet, um sicher zu sein, dass die von mir beschriebenen Stände einer und derselben Art angehòren, Bezüglich des von Rübsaamen gewählten Namen Coccomorpha möchte ich zuletzt noch bemerken, dass es in der Coleopteren familie der Hrotylidae schon eine Gattung Coccimorphus Hope (1841) giebt. 12 (DR. J.C. H. DE MEIJERE) UEBER EINE NEUN CECIDOMYIDE U. 8. W. Tafelerklärung. Alle Figuren beziehen sich auf Coccopsis marginata. Fig. 4. Larve, bei oberer Ansicht. » 2. Einige Dornen des Randsaumes. » 3. Stigma der mittleren Ringe. F. Filzkammer. » 4. Stigma des vorletzten Abdominalringes. » 5. Häkchen von der Ventralseite der Larve, » 6. Dorsalpapille. » CZ. „Puppe. » 8. Hinterleibsstigma der Puppe. S. das Stigma. C. P. Die Chitinschicht der Puppe. C. I Die Chitinschicht der Imago, mit den zu Dreien gestellten Harchen. In der Mitte ist das neu angelegte imaginale Stigma sichtbar, » 9. Imago, Männchen. » 10. Ende des Fusses, » 11. Erstes Tarsenglied. G. Gelenkhöhle für das nächste Tar- senglied. » 12. Fühlerglied des Männchens. » 13. Fühlerglied des Weibchens. » 14. Hinterleibsende des Weibchens. 13 HET ADERSYSTEEN DER KEVERVLEUGELS DOOR K. J. W. KEMPERS. (Vervolg van Tijdschr. voor Entom. Deel 43 p. 172.) Sub-Orde VI. Lamellicornia. (Plaat 2—4.) Eene even natuurlijke groep als de onderorde der Carnivora vormt die der Lamellicornia, niet alleen door de bladsprieten en de ge- stalte der larven maar ook door het adersysteem, De vleugel der bladsprietigen onderscheidt zich door goed ont- wikkelde hoofdaderen en door gebrek aan dwarsaderen. De vleugel zelf is meestal donker gekleurd en naar den binnenrand van fijne streepjes voorzien, vooral in het topgedeelte. De vorm is meestal langgestrekt ; de binnenrand is meestal gegolfd. Een bazaallobje wordt, dikwijls niet duidelijk, aangetroffen ; in ieder geval is het slechts hoogst zelden tamelijk diep ingesneden. Als type dezer onder-orde kan bijna elke vleugel dienen, zoo gering schijnen de onderlinge verschillen. Als voorbeeld neem ik den vleugel van Melolontha Hippocastani F. (zie fig. 1.) Vleugel lang gestrekt, lancetvormig. Binnenrand zacht gegolfd. Bazaallobje ontbreekt. Het gewricht ligt op ongeveer twee derden der vleugellengte. Vena marginalis (I) en mediastina (II) ver- eenigen zich reeds spoedig tot een van dwarsribjes voorziene hoorn- lijst, evenals bij de Carnivoragroep. V. scapularis (III) loopt van wortel tot gewricht in gebogen lijn, met holle zijde naar boven 14 (K. J. W. KEMPERS) HET ADERSYSTEEM gericht. Bij het gewricht buigt zij zich terug. De terugloopende ader is slechts kort en wigvormig verbreed. V. externo-media (V) loopt met holle zijde naar boven gekeerd tot ter hoogte van het het gewricht. Zij verdeelt zich daar in twee takken , waarvan de benedenste naar den binnenrand loopt, de bovenste naar den wortel gericht is en dus — in dit geval knievormig gebogen — terugloopt, zonder evenwel den wortel te ontmoeten. In het topge- deelte treft men aan: een duidelijke langs den bovenrand loopende ader, en twee duidelijke straaladeren, die aangemerkt moeten worden als takken van ader IV, (niet zooals Roger meent een apicale voortzetting der V. externo-media), zooals mij gebleken is uit den vleugel van een Getonia-pop, verkeerende in het aller- laatste stadium van ontwikkeling !). Van den Cubitus (VII) is maar één kort takje zichtbaar, flauw knievormig gebogen. V. interno-media (IX) loopt in zwak gebogen lijn van basis tot binnenrand. V. analis (IX) van den oorsprong af tweeledig; de bovenste tak — naar de opvatting van Roger, even als de cubitus een nevenader van V. interno-media — knie- vormig gebogen, met holle zijde naar onderen gekeerd, in het hoekpunt door een dwarsader met de V, interno-media’ verbonden, De onderste tak loopt in zwak gebogen lijn naar den binnenrand. In het achterste gedeelte van den vleugel zijn nog twee pigment- vlekken of breede nevenaderstompen aanwezig, De vleugel toont gelijkenis met Coccinella en met Sphaeridium. XLIIIste Familie. Lucanidae. Lucanini. Lucanus cervus L. Afgebeeld door Redtenbacher en besproken door Roger p. 38. De vorm is volgens de teekening veel minder afgerond en in het bazaalgedeelte veel breeder dan bij Melolontha. 1) De ader IV in dezen Cetonia-vleugel liep in rechte lijn van vleugelwortel tot de plaats waar het gewricht zou komen. Tweemalen werd een zijtak afgegeven, die naar den binnenrand liep. Op de plaats waar het gewricht gevormd zou worden was van de terugloopende ader III niets te zien. Alle aderen waren volkomen kleurloos en daardoor zeer moeilijk in den eveneens kleurloozen, gerimpelden, vleugel te zien. DER KEVERVLEUGELS. 15 In het topgedeelte drie straaladeren. Van den cubitus twee niet verbonden takken aanwezig. De verbinding tusschen aders XI en IX niet volkomen. De donkere vlekken in het achterste vleugel- gedeelte niet zichtbaar, Dorcus parallelopipedus L. Zie Roger p. 38. Platycerus caraboides L. verschilt niet met Lucanus. Tusschen de terugloopende aderen III en V een donker pigmentvlekje in het verlengde van de onderste straalader. Zie fig. 2. Sinodendrini. Sinodendron cylindricum L. Zie Roger p. 39. Sub-familie Passalinae. Passalus cornutus L. Zie Roger p. 39, Passalus interruptus afgebeeld door Redtenbacher. Volgens diens teekening is de terugloopende ader III niet verbreed. De randader in het topgedeelte is bij het gewricht driehoekig verbreed. In het topgedeelte twee straaladeren, V. externo-media zonder terugloopende ader, Van cubitus een lange tak aanwezig, Ader XI niet met IX verbonden. Het verschil met de hiervoor beschreven Lucaniden- vleugels komt mij geringer voor dan Roger schijnt te meenen. XLIVste Familie. Scarabaeidae. Sub-familie Coprophaginae. drog rna. Trox sabulosus L. Zie Roger p. 43. Vleugel zwart gepigmenteerd. Tegen de randader en de bovenste straalader een driehoekige zwarte pigmentvlek, Overigens in niets verschillend met Platycerus. Aphodiini. Aphodius fossor L., ater de G., rufus Moll, inquinatus F., pro- domus Brahm, rufipes L. Vleugel kleurloos. Aphodius fimelarius L. Vleugel wat de bazaalhelft betreft oranje geel, wat de tophelft betreft zwart. De binnenrand is kort bewimperd, de bovenrand van halfweg het gewricht tot het gewricht. Gewricht op de helft der lengte. Tegen de randader een donkere pigmentvlek, De bovenste straal- 16 (K. J. W. KEMPERS) HET ADERSYSTEEM aderen aan het begin en aan het einde verbonden. Tusschen de terugloopende aderen III en V twee pigmentvlekjes. De onderste straalader vangt aan in een eenigszins accolade-vormige pigmentvlek. Van cubitus (VII) een tak aanwezig. Geen dwarsader tusschen aders IX en XI. Zie ook Roger p. 42. Oxyomus sylvestris Scop. Vleugel kleurloos. Bazaallapje duidelijk ingesneden. V. analis (XI) rudimentair. Aegialini. Aegialia arenaria F, Ongevleugeld. Geotrupini. Geotrupes spiniger Marsh. Vleugel langgestrekt. Gewricht voorbij het midden. De terugloopende ader V veel minder krachtig ge- vormd dan gewoonlijk het geval is. Van cubitus twee evenwijdig loopende takken aanwezig. Tusschen V. analis (XI) en interno- media (LX) geen dwarsader. Tusschen de terugloopende aderen III en V een verbinding door pigmentvlekken tot stand gebracht, in het midden het donkerst. De randader in het topgedeelte zonder pigmentvlek, het breedst bij het gewricht. Van uit het gewricht een knievormig gebogen straalader naar de vleugelspits. De twee volgende straaladeren ontspringen uit een pigmentvlek ; de bovenste loopt in gebogen richting naar de vleugelspits, waar ook de vorige die spits raakt, de volgende loopt evenwijdig aan de onderste tak van V. externo-media. Geotrupes stercorarius L. Zie Roger p. 42. GROND ame Sisyphus Schaefferi L. Vergelijk Roger p. 40. Gewricht op het midden. Binnenrand geheel bewimperd, bovenrand van dicht nabij de basis tot aan het gewricht, V. scapularis nabij het gewricht knodsvormig verbreed, zonder terugloopende ader. Terugloopende ader van V. externo-media zeer lang, tot den vleugelwortel zichtbaar. Tusschen de beide terugloopende aderen een dwarsverbinding. In het topgedeelte ziet men eerst een pigment- vlek tegen den bovenrand, vervolgens de twee straaladeren als bij Aphodius; dan een driehoekige pigmentvlek en vervolgens de straalader die evenwijdig loopt met de ader V. In de area DER KEVERVLEUGELS. 17 interno-media een viertal aderen waarvan de bovenste met V. ex- terno-media verbonden is. V. interno-media (IX) bijna recht. V. analis (XI) bovenste tak raakt nagenoeg de V. interno-media, Copris lunaris L. Zie Roger p. 44. De vleugel doet het meest denken aan een eenigszins breederen Aphodiusvleugel. De dwars- ader tusschen aderen IX en XI duidelijk ontwikkeld. Onthophagus nuchicornis L. en ovatus L. vertoonen de meeste overeenkomst met Sisyphus. De pigmentsvlek in het topgedeelte niet vrij, maar tegen de straalader gelegen. Van cubitus slechts één tak aanwezig. De ruimte tusschen ader IX en XI grooter; de aderen niet door een dwarstak verbonden. De vorm van ader XI geheel conform Aphodius, Onthophagus taurus L. Zie Roger p. 41. Ateuchus sacer L. Zie Roger p. 39, Gymnopleurus Sturmi M. L. Zie Roger p. 41. Bubas bison L. Zie Roger p. 41. Sub-familie Melolonthinae. Dynastini. Oryctes nasicornis L. Zie R. p. 44. Gewricht iets meer naar het midden. De cubitus bestaat uit een tak in het midden der area interno-media. Geen dwarsader tusschen V, analis (XI) en V. in- terno-media, Overigens als van Melolontha. Melolonthini, Rhiezotrogus solstitialis L. Zie Roger p. 43. Polyphylla fullo L. Zie Roger p. 44, Geheel als Melolontha. Melolontha vulgaris L. Zie Roger p. 44. Melolontha Hippocastani F. als type beschreven. Zie fig. 1. S Guyer mt, Serica brunnea L. In hoofdzaak als Melolontha. De terugloopende ader V. bereikt nagenoeg de vleugelbasis. In het topgedeelte twee V. vormende straaladeren, V. analis (XI) niet met de V. interno-media (IX) door een dwarsader verbonden. Tijdschr, v. Entom. XLIV. 2 18 (K. J. W. KEMPERS) HET ADERSYSTEEM Rou tse lama. Anisoplia agricola F. Zie Roger p. 44. Phyllopertha horticola L. Zie Roger p. 44. Als Melolontha. De verbindingsader tusschen aders XI en IX staat niet loodrecht op ader IX. Gewricht op het midden, Anomala aenea de G. Zie Roger p. 45, Geheel als Melolontha. Hoplia philanthus Füssl. Het gewricht op het midden. In het topgedeelte ziet men eerst een donkere vlek, dan een iets minder donkere vlek begrensd door een straalader , die dicht bij het gewricht uit de samenvoeging van twee takken ontspringt en vervolgens een straalader dicht bij en eenwijdig loopend aan ader V. Een stompje van een verbindingsader is verbonden met ader XI. Hoplia squamosa F. Zie Roger p. 43, Peliduota punctata F. Zie Roger p. 45. Getoniini. Cetonia aurata L. Zie Roger p, 45. Gewricht op het midden. De straalader in het topgedeelte tot aan de spits zichtbaar, bij het gewricht breed, aan de spits vereenigd met een rechte straal- ader. De volgende straalader evenwijdig aan de apicale voortzetting van ader V. V. analis XI niet knievormig gebogen, zeer nabij den vleugelwortel door een korte dwarsader verbonden met V. in- terno-media IX. Valgini. Valgus hemipterus L. Zie Roger p. 45. Gewricht op het midden. In het apicaalgedeelte tegen den rand een groote pigmentvlek. Twee straaladeren nabij de rand, waarvan de onderste de pigmentvlek begrenst, vormen een groote, lang- werpige lus, Cubitus ontbreekt, V. analis (XI) recht zonder ver- bindingsader. chine Osmoderma eremita L. Zie Roger p. 45. Gnorimus nobilis L. Zie Roger p. 45, Trichius fasciatus L. Zie Roger p. 45. Trichius rosaceus Voet. Apicale randader krachtig ontwikkeld. De volgende straalader hoekig met het gewricht verbonden. Tusschen DER KEVERVLEUGELS. 19 deze en randader een lange pigmentvlek. Tusschen deze straalader en de volgende straalader een donkere tot den top loopende breede pigmentvlek, Cubitus hoekig gebogen; bereikt den binnenrand niet, V. analis (IX) gebogen, niet knievormig gebroken met een stompje verbindingsader. Sub-Orde VII. Sternoxia. Ook de tot deze sub-orde gebrachte familiën toonen een groote mate van overeenkomst, zoodat men, naar den vleugel te oordeelen , hier te doen heeft met een natuurlijke groep. Alleen de vleugel van Throscus wijkt aanmerkelijk van de vleugels der overige familiën af. De vleugel toont zeer groote overeenkomst met de Thelephoridae. XIVde Familie. Buprestidae. Buprestini. Buprestis tenebrionis L. Zie Roger p. 49. Euchroma gigantea L. Roger p. 50. Poecilonota rutilans F. Roger p. 50. Chalcophora mariana L. Roger p. 50, Als type der familie door Roger gesteld. De vleugel is eenigszins rudimentair, daar hij aan het topgedeelte niet binnenwaarts gevouwen wordt. Het gewricht ligt iets voorbij het midden. V. marginalis (I) en mediastina (II) zijn tot het gewricht zichtbaar. V. scapularis (IIT) van de wortel tot de uiterste punt van den vleugel als een donkere, zich in het midden iets verbreedende, ader, van af het gewricht randader. Tegen haar wordt een driehoekige cel gevormd, met scherpen hoek naar binnen, beginnende bij het gewricht en ein- digende op de helft van de toplengte. De V. externo-media verdeelt zich bij het gewricht in twee takken, waarvan de bovenste terug- loopt en het hoekpunt der cel van ader III bijna ontmoet. De benedenste tak loopt in nagenoeg rechte lijn naar den binnenrand; de hoek tusschen aderen III en V is zeer scherp. In het topgedeelte twee straaladeren (IV) waarvan de bovenste de randader ontmoet. De Cubitus (VII) (volgens Roger parallele nevenader van V. in- 20 (kK. J. W. KEMPERS) HET ADERSYSTEEM terno-media) bestaat uit drie takken, waarvan de onderste twee uit een punt ontspringen. V. intermo-media (IX) S-vormig met groot wigvormig veld. Anaalader (XI) naar de opvatting van Redtenbacher, reeds van den wortel af vertakt; de bovenste tak door een korte dwarsader met V. intermo-media verbonden. De vleugel is scalpelvormig, met spitsen top. Capnodis tenebrionis. Bijna gelijk aan de vorige. De vleugeltop is afgesneden, waar de bovenste straalader den bovenrand ontmoet, Het wigvormig veld is niet gesloten, zoodat de V. interno-media gevorkt schijnt. Dicera aenea. Deze vertoont een overgangsbeeld tusschen de beide bovenomschreven vleugels. Tusschen de terugloopende ader V en de driehoekige cel van ader III een dwarsverbinding. Overigens conform Chalcophora. De V. intermo-media schijnbaar gevorkt evenals bij Capnodis. De drie takken van den Cubitus (VII) verbonden. Op de dwarsverbinding na bestaat er, om zoo te zeggen, geen verschil met de teekening van J/ulodis laevicostata, vervaardigd door J. Redtenbacher. Ancylocheira rustica L. Zie Roger p. 50, afgebeeld door J. Red- tenbacher. Naar diens teekening bestaat nagenoeg geen verschil met Chalcophora, Anthaxia 4-punctata L. Zie Roger p. 50. Agrilini, Agrilus coeruleus Rossi. Vleugel breeder dan bij de vorige groep. De terugloopende ader, waarmeé de cel tegen ader III afgesloten wordt, weinig zichtbaar. De beide straaladeren in het topgedeelte kort. De hoek tusschen aderen III en V minder scherp dan bij de vorige groep. Aderen II en V. door een korte dwarsader verbonden, Aderen VII—XI geheel als bij Capnodis, Zie fig. 3. Agrilus viridis L. Zie Roger p. 50. Trachys minuta L. Zie Roger p. 50. Naar den vleugel te oordeelen zou Trachys een afzonderlijke tribus behooren uit te maken, De vleugel is opvallend breed, de hoek tusschen aderen III en V DER KEVERVLEUGELS. 21 ongeveer 45°, Tegen ader III wordt een cel gevormd, die aan de bovenkant slechts zeer onduidelijk aangewezen is, De straaladeren zijn zeer ver van elkander verwijderd, daar de bovenste den boven- rand nabij het gewricht ontmoet, de benedenste den benedenrand nabij de plaats waar ader V dien rand ontmoet, Tusschen aderen III en V geen dwarsverbinding. De cubitus (VII) bestaat uit twee losse takken; waarvan de benedenste met de V. interno-media (IX) verbonden is. V. interno-media (IX) enkelvoudig, zwak gebogen, niet met de V, analis — waarvan slechts een gedeelte aanwezig is — verbonden. XLVIste Familie, Throscidae. Throscus dermestoides L. Vleugel breed; binnenrand bewimperd ; bazaallobje tamelijk diep ingesneden, niet bewimperd ; gewricht op 2 van de vleugellengte, V. marginalis (I) loopt langs den rand tot het gewricht; V, mediastina (II) zeer kort zichtbaar. V. sca- pularis (III) van wortel naar het gewricht steeds zich verbreedend. V. externo-media (V) sierlijk, golvend gebogen. Van het gewricht loopt een smalle, tweemaal gebroken, dwarsverbinding met ader V, Op de plaatsen, waar deze dwarsverbinding gebroken wordt zijn smalle aderen, op de basis gericht, aan te treffen (aderen [V?), De cubitus gevorkt, door een dwarsader met de zwak gebogen, enkelvoudige V. interno-media (IX) verbonden. Anaalader rudi- mentair, Zie fig. 4. Throscus elateroides Heer. Zie Roger p. 55. XLVIIste Familie, Eucnemidae. Melasis buprestoides L. Vleugel breed; binnenrand bewimperd , ingesneden waar ader V dien rand ontmoet. Bovenrand bewimperd van basis tot gewricht. Het gewricht ligt nabij de top. Nabij het gewricht wordt een eenigszins elliptische cel tegen ader III gevormd, V. externo-media (V) verdeeld zich ter hoogte van het gewricht, De bovenste adertak loopt tot nabij de basis terug. Ader V door een dwarsader verbonden met de cel tegen ader III. Gubitus (VII) gevorkt, schijnbaar ontspringend uit ader V, door een dwarsader 22 (K. J. W. KEMPERS) HET ADERSYSTEEM verbonden met het wigvormig veld. Dit wigvormig veld geeft een zijtak af naar den binnenrand. V, intermo-media (IX) gewoon, door een dwarsader verbonden met de V. analis (IX). Zie fig. 5. De vleugel wijkt in niets af met een der Elateriden met name Campylus. XLVIIIste Familie. Elateridae. Zie de beschrijving van Melasis hiervoor, De cel tegen ader III is driehoekig, De cubitus door een dwarsader verbonden met ader V. Overigens geen verschil, Agryppini. Lacon murinus L. Zie Roger p.55. Het wigvormig veld ontbreekt, waardoor V. interno-media gevorkt schijnt evenals bij Dicera en anderen. Elaterini. Cryptohypnus pulchellus L. Zie Roger p 55. Elater sanguineus L. Zie Roger p. 55. Cardiophorus assellus Er. Cubitus geheel vrij; slechts sporen van een dwarsader tusschen dezen en V, interno-media. Geen wigvormig veld. Melanotus rufipes Hrbst. Conform de beschrijving aan het hoofd der familie, Zie ook Roger p. 55. Limonius aeroginosus Oliv. Als Melanotus. Athous haemorrhoidalis F. Als de vorige. Het wigvormig veld is aan den benedenkant niet volkomen afgesloten. Corymbites haematodes F. Zie Roger p. 56. Corymbites tesselatus L. Zie fig. 6. Besproken door Roger als Diasanthus holosericeus L. Als Melanotus. Agriotes lineatus L. Als Melanotus. Deze soort schijnt nog al te variëeren. Ik trof aan vleugels waarbij de terugloopende ader van ader III door twee dwarsaderen verbonden was met de hoofdader; ook een vleugel waarbij de Cubitus met drie en zelfs met vier dwarsaderen verbonden was met V. externo-media en waarbij de bovenste tak van den cubitus zich vorkte, Agriotes obscurus L. Zie Roger p. 56. DER KEVERVLEUGELS. 23 Serieus brunneus L. Zie Roger p. 56. Dolopius marginatus. Als Melanotus. Het wigvormig veld ontbreekt echter. Campylini. Campylus linearis L. Als Melanotus. Sub-Orde VIII. Malacodermata. Wanneer men de vraag had te beantwoorden: Vormen de kevers tot deze sub-orde gebracht een natuurlijke groep, dan zou het antwoord, wanneer men alleen van den vleugel gebruik maakt, niet anders dan ontkennend kunnen luiden. De verscheidenheid van het aderstelsel is groot en telkens worden wij herinnerd aan vormen van andere onderorden. Zoo vertoonen Dascillus en Rhipicera overeenkomst met Buprestiden als Chalcophora, Thelephorus met de Elateriden, Danacaea met Byturus, Hylecoetus met Ceramby- ciden, Rhisopertha met Lyctus, Ptinus, Hedobia, de Anobiiden met Sphindus en de Cissiden. Uit een en ander volgt, dat het ondoenlijk is een vleugel als type dezer onderorde te stellen. XLIXste Familie. Dascillidae. Dascillus fulvulus Wied, Gewricht dicht bij de vleugelspits, vorm breed lancetvormig. Binnenrand bewimperd. V. scapularis (III) buigt zich bij het gewricht terug en vormt met een dwarsader tegen de hoofdader een tamelijk groote, driehoekige, gelijkbeenige cel. De terugloopende ader neemt een langgestrekte S-vorm aan en ontmoet de terugloopende ader van V. externo-media. De V. externo-media (V) verdeelt zich ter hoogte van het ge- wricht op de gewone wijze in twee takken, waarvan de bovenste tak met grooten boog ver terugloopt, de benedenste tak kort naar den binnenrand loopt, De terugloopende ader is met die van ader III door een dwarsader verbonden, zoodanig dat een drie- hoekige cel ingesloten wordt, Ader IV is vrij duidelijk zichtbaar 24 (K. J. W. KEMPERS) HET ADERSYSTEEM vooral in het topgedeelte, waar zij zich vertakt; twee takken gaan naar den bovenrand, een naar den vleugelspits, een naar den binnenrand. Zij ontspringen zeer dicht bij elkander. Tusschen de verschillende takken bevinden zich driehoekige pigmentvlekken. De cubitus (VII) bestaat uit drie onderling verbonden takken en is door een dwarsader verbonden met een wigvormig veld, dat ge- vormd wordt tegen de S-vormige V. interno-media. De V. analis (XXI) is van den oorsprong tweeledig, De bovenste tak door een dwars- ader verbonden met ader IX. Zie fig, 7. Lste Familie. Cyphonidae. Helodes pallida afgebeeld door Redtenbacher. Tegen ader III een vijfhoekige cel, door een dwarsader verbonden met de terugloopende tak van ader V, De cubitus bestaat uit drie takken, die niet met elkander in verbonden zijn; de onderste tak is de grootste en is door een dwarsader verbonden met ader IX. V. analis (XI) van den oorsprong af dubbel, Overigens conform Melodes lividus F. Roger p. 57. Scirtes hemisphaericus L. Vleugel aan alle zijden bewimperd en wellicht is het topgedeelte zelf behaard. Gewricht op twee derde van de vleugellengte. De cel tegen V. scapularis (III) trapezium- vormig, bijna geheel met pigment gevuld. Tusschen deze cel en de terugloopende ader van V. externo-media (V) wordt door dwars- aderresten een cel gevormd, die doet denken aan het oblongum der Carnivoragroep. Eenige pigmentvlekken, licht van kleur, doen nog eenige overeenkomst met de vleugels der Carnivoragroep ont- staan. Cubitus VII uit een tak, die door een onduidelijke dwars- ader verbonden is met de recht verloopende V. interno-media (IX). V. analis (XI) bestaat uit een vrije tak. Het bazaallobje niet diep ingesneden. De vleugel is breed. Zie fig. 8. Microcara testacea L. Geheel als Cyphon, zeer gevlekt. Cyphon padi L. conform Helodes lividus F. Roger p. 57. Cyphon variabilis Thunb en coarctatus Payk stemmen met elk- ander overeen, Het gewricht is ongeveer op het midden; de bin- nenrand en bovenrand tot het gewricht bewimperd. De cel tegen DER KEVERVLEUGELS. 25 V. scapularis III is driehoekig, niet door een dwarsader verbonden met de terugloopende tak van V, externo-media (V). De cubitus (VII) bestaat slechts uit een tak, die door een dwarsader verbonden is met het punt, waar V. interno-media (IX) den binnenrand ontmoet, V. analis (XI) bestaat slechts uit een tak, door een dwarsader verbonden met V. interno-media (IX). Liste Familie, Lampyridae. Lamprorhiza splendidula L. Vleugel breed, schijnt geheel behaard te zijn. Binnenrand geheel, bovenrand tot het gewricht bewimperd. Gewricht op drie vierde van de vleugellengte. Tegen V. scapularis (IIT) een trapeziumvormige cel, door een dwarsader verbonden met de zeer ver terugloopende tak van de V. externo-media (V). In het topgedeelte een zeer breede driehoekige pigmentvlek met donkere straalader. Cubitus (VII) bestaat uit drie takken. De middelste tak loop van ader V tot binnenrand; de bovenste ontmoet de middelste op het midden. Uit het ontmoetingspunt gaat een dwarsader naar de derde tak, die verbonden is met een groot wigvormig veld. V. interno-media (IX) enkelvoudig, door een dwarsader verbonden met de uit twee takken bestaande V. analis (XI). Vgl. Roger p. 58. Zie fig. 9, De vleugel toont de grootste overeenkomst met dien der Elateriden vgl. fig. 6. Luciola mingrelica Ménétr. De vleugel is geheel conform de vorige, In het topgedeelte een straalader meer. LIIste Familie. Lycidae. Lygistopterus sanguineus L. Vleugel niet bewimperd. Aders I—V als bij Lamprorhiza, Cubitus (VII) bestaat uit drie takken. De bovenste is verbonden met V. externo-media (V). De middelste is door een dwarsader verbonden met de bovenste en de onderste tak. De onderste door een dwarsader met de S-vormige V interno- media (IX) die op haar beurt verbonden is met de uit twee takken bestaande V. analis (XI) Tegen den binnenrand zijn door al deze takken en zijtakken een vijftal vier en vijfhoekige cellen gevormd, zoodat dit deel van den vleugel zeer veel doet denken aan de 26 (K. J. W. KEMPERS) HET ADERSYSTEEM schematische voorstelling door Roger voor een oertype gegeven, i 1 Zie fig. 10. 1) LIllste Familie. Thelephoridae. Died li ni. Drilus flavescens Fourc. De vleugel is breed, naar het schijnt behaard, op het basaalgedeelte na geheel bewimperd. Het gewricht ligt op 3 der vleugellengte, Tegen de V. scapularis (III) een drie- hoekige cel, gevormd door de hoofdader en de tot op het midden terugloopende ader, die ter halverlengte door een in het midden onderbroken dwarsader met de hoofdader verbonden is. V. externo- media (V) vertakt zich dicht nabij den binnenrand. De terugloopende ader loopt tot nabij den vleugelwortel. Zij is door een dwarsader verbonden met de cel tegen ader III. Van den cubitus een kort stompje over. V. interno-media (IX) enkelvoudig. V. analis (XI) uit twee takken bestaande. In het topgedeelte twee straaladeren, evenwijdig loopend aan de terugloopende aders III en V. Zie fig. 11. Thelephorini. Thelephorus lividus L. en rusticus Fall. Vleugel breed, geheel bewimperd in het topgedeelte en tegen den binnenrand zeer donker gepigmenteerd. Gewricht op 3 van de vleugellengte. Tegen V. sca- pularis (III) een driehoekige cel, door een dwarsader verbonden met de zeer ver terugloopende tak van ader V, Cubitus drietakkig. De middelste ontmoet ader V. en de voorste tak. De achterste tak is door korte dwarsaderen verbonden met de middelste tak en de enkelvoudige V. interno-media (IX). V. analis XI uit twee takken bestaand. De bovenste ontmoet de V. interno-media. Thelephorus fuseus L. Zie Roger p. 58. Rhagonycha atra L. Geheel als Thelephorus. Zie fig. 12. Malthinus fasciatus Ol. Geheel bewimperd. Binnenrand gegolfd. Tegen V. scapularis geen cel. De terugloopende tak dezer ader loopt 1) Phengodes Hieronymi Haase. Volgens een teekening voorkomende op plaat I der D. E. Z. 1888 vertoont de vleugel zeer groote overeenkomst met Lygistopterus. De cubitus bestaat uit twee takken. De terugloopende aderen van V. scapularis en V. externo-media loopen niet verder dan tot het midden van den vleugel. Deze keversoort wordt echter tot de Thelephoridae gebracht. DER KEVERVLEUGELS. 97 terug tot dicht bij den vleugelwortel en is door een dwarsader verbonden met de korte terugloopende tak van V. externo-media (V). De cubitus (VII) bestaat uit twee evenwijdige takken. De bovenste is verbonden met de V. externo-media, de onderste met de enkel- voudige V. interno-media (1X). De V. analis (IX) uit twee takken bestaande. LIVste Familie. Melyridae. I Sub-familie. Malachiinae. I Malachiini. Malachius bipustulatus F, Vleugel elliptisch. Binnenrand be- wimperd, bovenrand van gewricht tot halverwege de vleugelbasis. Gewricht iets voorbij het midden, V. scapularis (III) buigt zich U-vormig binnenwaarts waardoor een donker gekleurde cel tegen de hoofdader gevormd wordt. V. externo-media (V) verdeelt zich ter hoogte van het gewricht in twee takken, waarvan de bovenste onder rechten hoek zich naar boven begeeft en vervolgens wederom onder dien hoek naar de wortel gericht is. De benedenste tak loopt in rechte lijn naar den binnenrand. In het topgedeelte een drietal straaladeren en eenige groote pigmentvlekken. De cubitus (VII) kort nabij den rand ontstaande bijna T-vormig. V. interno-media (IX) met den cubitus en de enkelvoudige V. analis (XI) verbonden. Zie fig. 13. Malachius aeneus L. Zie Roger p. 58. Anthocomus fasciatus L. Als Malachius, Anthocomus equestris F. Zie Roger p. 59. Als Malachius, II Sub-familie. Dasytinae. I. Dia syst ani Dasytes coeruleus de G. Vorm van den vleugel als van Malachius, met dit verschil dat een breed basaallobje aenwezig is. De binnen- rand en het basaallobje geheel bewimperd ; bovenrand van gewricht tot halverwege de basis. Tegen V. scapularis (III) een O-vormige cel, die aan het benedeneind door een dwarsader verbonden is met de terugloopende tak van V. externo-media (V). Cubitus (VII) uit twee takken bestaande, waarvan de onderste het duidelijkste 28 (K. J. W. KEMPERS) HET ADERSYSTEBM is. V. interno-media (IX) en V. analis (XI) — enkelvoudig — raken elkander halverwege. Dasytes flavipes F. Zie Roger p. 59. Als de vorige. Dasytes plubens Mill. Als de vorige. Psilothrix nobilis Gylh. Als de vorige. fe Dania caecum Danacaea pallipes Panz. Vleugel langgestrekt elliptisch. Basaal- lobje zeer klein, ondiep ingesneden. Binnenrand en basaallobje bewimperd. Gewricht op het midden. Het topgedeelte is daardoor relatief veel grooter dan bij alle besproken vleugels dezer onderorde. Tegen V. scapularis (III) een U-vormige cel, die onmiddellijk verbonden is met de zacht gebogen terugloopende ader van V. ex- terno-media (V). De hoek tusschen aders IIT en V + 45° De area interno-media is daardoor smal. Cubitus gevorkt , verbonden met een wigvormig veld tegen V. interno-media (IX). V. analis (XI) van den wortel uit twee takken bestaande, waarvan de benedenste door een dwarsader met ader IX verbonden is. In het topgedeelte twee onduidelijke straal-aderen. Zie fig. 14. LVste Familie. Lymexylomidae. Hylecoetus dermestoides L. Vleugel tamelijk breed trapeziumvormig ; de boven- en binnenrand aan elkaar evenwijdig. Gewricht op 3 der vleugellengte. V. marginalis (I) tot het gewricht zichtbaar. V. mediastina (II) verdeelt zich vrij spoedig in tweeën en wordt dan verbonden met V. marginalis en V. scapularis (III), De laatste is donkerder ge- kleurd dan de beide vorige; zij loopt tot het gewricht en buigt zich dan terug, een driehoekige cel tegen haar vormend, die door een dwarsader verbonden is met de ver terugloopende ader van de V. extermo-media (V). In het topgedeelte een straalader die boven- en binnenrand V-vormig verbindt. De cubitus (VII) bestaat uit twee evenwijdige takken, in bet midden door een dwarsader ver- bonden, De onderste is verbonden met een wigvormig veld. V. interno- media enkelvoudig, door een dwarsader verbonden met de V. analis (XI) die van den oorsprong af uit drie takken bestaat. Zie fig. 15. DER KEVERVLEUGELS, 29 LVIste Familie. Cleridae. I, Sub-familie, Clerinae. Pi lin. Tillus elongatis L. Gewricht ongeveer op het midden. Binnen- rand bewimperd. V. scapularis (III) geeft even vóór het gewricht een terugloopende tak af, die door een dwarsader verbonden is met de terugloopende tak van V. externo-media (V). Op het midden van de verbindingsader is een V-vormige pigmentvlek, die zich als straalader (IV) naar den binnenrand voortzet. De cubitus (VII) bestaat uit twee met elkander verbonden takken, door een dwars- ader verbonden met een groot wigvormig veld. V, interno-media (IX) dubbel knievormig gebogen, niet verbonden met de reeds van den oorsprong af uit twee takken bestaanden V. analis (XI). i Glerivas. Opilo domesticus St Als de vorige, Tegen V, scapularis bij het gewricht een cel gevormd; het wigvormig veld is niet geheel ge- sloten. De binnenrand niet bewimperd. Cleroides formicarius L. Geheel als de vorige. Zie Roger p. 60, De vleugel doet zeer veel aan Danacaea pallipes denken. Clerus apiarius L. Gewricht een weinig dichter bij de spits; geen wigvormig veld. V. analis met V. interno-media door een dwarsader verbonden. Binnenrand gegolfd. II. Sub-familie. Corynetinae. Corynetini. Corynetus coeruleus de G. Binnenrand bewimperd en gegolfd, Basaallob breed, ondiep ingesneden, Gewricht nagenoeg op het midden Wigvormig veld aanwezig. De cubitus door twee dwars- aderen verbonden met het wigvormig veld. Zie fig. 16, Neerobia violacea L. beschreven door Roger. LVIIste Familie, Apatidae. Apate capucina L. Gewricht op het midden. Topgedeelte met twee driehoekige donkere pigmentvlekken. De V. scapularis III blijft tot het gewricht evenwijdig aan den bovenrand loopen. Ter hoogte van het gewricht wordt een driehoekige cel gevormd. De 30 (K. J. W. KEMPERS) HET ADERSYSTEEM V. externo-media (V) heeft slechts een korte terugloopende ader. De ader zelf is op het punt waar zij deze terugloopende ader afgeeft door een zigzagvormige dwarsader verbonden met de cel van ader III, welke dwarsader verbonden is met een zeer duidelijke straalader. De cubitus (VII) gevorkt is geheel vrij. De V. interno- media (IX) is van het begin gevorkt; de beide takken ontmoeten elkander op een derde gedeelte der aderlengte en sluiten een veelhoekige cel in. Tegen het onderste gedeelte wederom een cel gevormd, nl, een wigvormig veld, zoodanig dat ader IX een 8 vormt, V. analis (XI) uit twee takken bestaand. Vgl Roger p. 61, die nog eenige dwarsaderen meer vermeld. Zie fig. 17, Rhizopertha pusilla F. De vleugel verschilt in geen enkel opzicht met Lyctus unipunctatis. Zie de afbeelding deel XLIII fig. 15. LVIIIste Familie. Ptinidae. Ptinus fur L. De vrouwelijke exemplaren zijn ongevleugeld. De manlijke hebben volkomen ontwikkelde vleugels. Zie de be- “schrijving bij Roger p. 60. Vleugel langgestrekt. Gewricht op het midden. Bazaallobje diep ingesneden, niet zeer breed, Binnenrand lang bewimperd, V. sca- pularis zonder cel door een V-vormige dwarsader verbonden met V, externo-media (V) daar waar deze een korte terugloopende ader afgeeft. In het groote topgedeelte twee straaladeren. Cubitus ge- vorkt ; de twee takken door een dwarsader verbonden met V. in- terno-media (IX). Deze laatste ader tweemaal knievormig gebogen, en met een korte dwarsader verbonden met V. analis (XI). De vleugel toont veel overeenkomst met dien der Anobiiden. Zie fig. 18. LIXste Familie. Anobiidae. I. Hedobiini. Hedobia imperialis L. Vleugel lang gestrekt. Binnenrand, uit- gezonderd het kleine bazaallobje, bewimperd. Gewricht op het midden. V. scapularis (III) rechtstreeks verbonden met de terug- loopende tak van V. externo-media (V). In het topgedeelte een straalader naar den binnenrand. Nabij het gewricht een smalle DER KEVERVLEUGELS. 31 pigmentvlek als voortzetting van een driehoekige pigmentvlek in het bazaalgedeelte nabij ader III. Van cubitus slechts een rudimentaire tak over. V. interno-media (IX) zeer langgestrekt S-vormig, ver- bonden en overgaande in de V. analis (XI) waarvan slechts een tak zichtbaar is. Zie fig. 19. MH. Drophylene Priobium castaneum F. Als de vorige. Het bazaallobje iets breeder en bewimperd. Van cubitus niets over. De verbinding tusschen V. scapularis (III) en externo media (V) door een langsader gedeeld. III. Anobiini, Anobium domesticum Fourc. Geheel als boven. Ernobius nigrinus St. Zie Roger p. 61. IV.sXyletinımı. Ochina hederae Müll. Als Priobium. Geen verbinding tusschen aders III en V. Valorcatomını Coenocara bovistae S, Nagenoeg als de vorige. De straalader tusschen ader V en III begint donker. Van cubitus (VII) of V, analis (XI) niets zichtbaar. V. interno-media (IX) enkelvoudig. Sub-Orde IX. Heteromera. In deze onder-orde kan men op het eerste gezicht de volgende 5 groepen onderscheiden : 4°, een omvattende de Tenebroniden, Cisteliden , Lagriiden, 2°. een overgangsgroep bevattende de Melandryiden. 3°, een omvattende de Mordelliden, de Meloiden en Oedemeriden. 40, een bevattende de Pyrochroiden en Anthiciden, 50, de Pythiden. De Aste groep vertoont gelijkenis met de Hydrophilidae; de 3de groep, met name Anaspis met Cyphonidae, wat aders VII—XI betreft, de Ade met Thelephoridae voornamelijk wat Pyrochroa betreft, de 5de groep, waarvan mij slechts Akinosimus planirostris bekend is, doet sterk denken aan Byturus, 32 (K. J. W. KEMPERS) HET ADERSYSTEEM Het is dus niet doenlijk een type-vleugel voor deze onder-orde te geven. LXste Familie. Tenebrionidae. Blaptini, Blaps ongevleugeld. conf. Roger p. 63. Pedinini. Olocrates gibbus F. Ongevleugeld, O piastra. Opatrum sabulosum L. Zie Roger p. 62. Vleugel lancetvormig; gewricht op 2 der lengte. Apicaaldeel zeer klein. De aderen I—III versmelten reeds spoedig tot een stevige randader. Bij het gewricht een driehoekige cel, die door een dwarsader verbonden is met den terugloopenden tak van V. externo-media (V). De V. externo-media loopt zwak gebogen van den wortel naar den binnenrand. Cubitus (VII) gevorkt, door twee dwarsaderen verbonden met V. externo-media (V) (welke verbinding echter door ader VI wordt onderbroken) en door één dwarsader met een groot wigvormig veld V. interno-media (IX) enkelvoudig, door een dwarsader verbonden met de, van den wortel af tweetakkige V. analis (XI). Zie fig. 20. Microzoum tibiale F. Zie Roger p 63. Als de vorige, De onderste dwarsverbinding met V. externo-media (V) ontbreekt aan den cubitus. Het gewricht ligt op 3 der vleugellengte. Cry pric pa: Crypticus quisquilius L Ongevleugeld. cf. Roger p. 62. Trachyseelınn Phaleria cadaverina F. Ongevleugeld Bolitophagini. Heledona agaricicola Herbst. Ulomini. Tribolium ferrugineum F. Als Microzoum. Het zoogenaamde wigvormig veld buitengewoon groot. De binnenrand golvend bij aders V en IX, Alphitobius diaperinus Panz. De vleugel in hoofdzaak als de vorige. De binnenrand slechts ondiep ingesneden bij V. externo- media (V). De hoek tusschen V. externo-media en cubitus kleiner DER KEVERVLEUGELS, 33 dan de vorige. In het apicaalgedeelta een V-vormige straalader. De cel tegen V. scapularis ontbreekt somtijds. Gewricht op $ der lengte. Tenebrionini. Tenebrio molitor L. Zie Roger p. 63. Geheel als Alphitobius, Ee No pin: Helops lanipes L. Zie Roger p. 63. Volgens dezen schrijver doen zich hierbij individueele verschillen voor; men zou tot het denkbeeld kunnen komen, dat deze soort op weg is vleugelloos te worden. Nalassus striatus Foure. Juist hetzelfde doet zich ook hier bij deze soort voor. De vleugel is rudimentair, korter dan de dek- schilden. Het topgedeelte ontbreekt; de vleugel eindigt namelijk bij het gewricht en op de plaats waar V. externo-media den terug- loopenden tak afgeeft. In het algemeen is het aderbeloop als bij Tenebrio. Individueele verschillen zijn hier velen, Zoo was bij een vleugel geen volkomen cel aanwezig bij V. scapularis; daarentegen was tusschen de beide takken van den cubitus een dwarsader meer dan gewoonlijk aanwezig, zoodat daar een nergens elders aange- troffen cel gevonden werd. Bij een anderen vleugel waren twee cellen gevormd tegen V, scapularis doordat de terugloopende tak met een stompen hoek naar de hoofdader terugkeerde. De cubitus bestond uit één rechten tak door een korte dwarsader verbonden met V. externo-media (V) en door een lange dwarsader met het wigvormig veld. Bij een derden vleugel waren eveneens twee cellen gevormd tegen V. scapularis. De cubitus bestond echter uit twee takken, Het enkelvoudig gedeelte van den cubitus was, behalve door een dwarsader met den V. externo-media, onmiddellijk ver- bonden met de V. interno-media, zoodanig, dat tusschen deze aders (VII en IX) een onregelmatige zeshoekige cel gevormd werd. LXIste Familie, Cistelidae. Cistelini, Cistela murina L. Zie Roger p. 64. Mycetoecharini. Mycetoecharis linearis Ill. geheel als Tenebrio en Cteniopus. De binnenrand is zeer kort bewimperd. Zie fig. 21. Tijdschr. v. Entom. XLIV. 3 34 (K. J. W. KEMPERS) HET ADERSYSTEEM Omophlini, Cteniopus sulphureus L. R. p. 64. Geheel als Tenebrio. Volgens Roger is deze vleugel ook geheel als Cistela, met dit onderscheid, dat de cubitus nog een tak meer heeft. Hiervan kan ik echter niets gewaar worden; de beschrijving van Cistela is geheel toe- passelijk op Cteniopus. LXIIste Familie. Lagriidae. Lagria hirta L. Zie Roger p. 64. Als Cteniopus, Het wigvormige veld tegen V. interno-media zeer groot. Zie fig. 22. LXIIIste Familie. Melandryidae. Tetratomini. Tetratoma fungorum F. Afgebeeld door Redtenbacher. De terug- loopende aderen van Ill en V niet volkomen door een dwarsader verbonden. Cubitus VII gevorkt door een dwarsader verbonden met V.interno-media (IX). Het wigvormig veld zeer klein, V, analis (XI) tweedeelig door een dwarsader verbonden met het wigvormig veld. Orchesini. Orchesia picea Herbst. In hoofdzaak als Tetratoma. Gewricht op ? der vleugellengte. Binnenrand gegolfd en bewimperd. Tegen V. scapularis (III) een korte straalader. Terugloopende ader van V. externo-media (V) kort. Tusschen V. scapularis en externo- media een driehoekige smalle pigmentvlek, geen dwarsader. Een pigmentvlek tegen den top en in de area interno-media tegen den binnenrand en ader V. Cubitus gevorkt door een dwarsader ver- bonden met V, interno-media (IX). Wigvormig veld zeer klein, onmiddellijk verbonden met V. analis (XI). Zie fig. 23. Melandryini. Melandrya caraboides L. Zeer veel overeenkomst met Orchesia. De bovenrand is tot het gewricht bewimperd, binnenrand onbe- wimperd. Een driehoekige cel wordt gevormd tegen den V. sca- pularis (III). Deze is door een dwarsader verbonden met de meer terugloopende V. externo-media (V). Wigvormig veld groot, door dwarsaderen verbonden met den cubitus (VII) en V. analis (IX). DER KEVERVLEUGELS. 35 LXIVste Familie, Mordellidae. Anaspini. Anaspis frontalis L. Vleugel breed lancetvormig. Gewricht op 3 der lengte; binnenrand ingesneden bij V. externo-media, lang bewimperd. De V. mediastina (II) tot het gewricht duidelijk zichtbaar, steeds breeder wordend. Langs haar loopt de V. sca- pularis (II) tot nabij het gewricht en buigt zich daar naar binnen. De cel is niet geheel gesloten, doch geheel gepigmenteerd. De V. externo-media (V) loopt zwak gebogen, met den hollen kant naar den binnenrand Terugloopende ader kort, Tusschen de beide terugloopende aderen een dwarsader, waarover een driehoekige pigmentvlek loopt. Cubitus (VII) gevorkt. De onderste tak is versmolten met de enkelvoudige V. interno-media (IX). De V. analis (XI) is van den wortel af tweedeelig, door een dwarsader verbonden met V, interno-media De vleugel is tegen den top donker ge- pigmenteerd. Zie fig. 24, Mordellini. Mordella fasciata F. In hoofdzaak als de vorige. De terug- loopende aderen zijn langer ; de cel is duidelijker, evenals de dwars- ader. De cubitus is geheel vrij in den vleugel. Geen dwarsader tusschen V, analis en interno media. Mordella 10— guttata, Afgebeeld door Redtenbacher, Geheel als de vorige. Mordella aculeata L. Zie Roger p. 65. LXVste Familie. Rhipiphoridae. Eumenadia flabellata F. Afgebeeld door Redtenbacher. Gewricht op + der lengte, De terugloopende aderen niet door een dwarsader verbonden. In het topgedeelte drie straaladeren. Cubitus, V. in- terno-media en V. analis allen enkelvoudig zonder dwarsverbindingen. LXVIste Familie, Meloidae, Meloini. Meloè, Ongevleugeld. Mylabris variabilis L. Zie Roger p. 66. Geheel als Lytta, slechts iets donkerder, 36 (K. J. W. KEMPERS) HET ADERSYSTEEM Ly t tana Lytta vesicatoria L. Zie Roger p. 66. Gewricht zeer nabij de spits. Apicaaldeel daardoor zeer klein. V. scapularis (III) en externo-media (V) door een, uit drie deelen bestaande verbindings- ader verbonden. Het komt mij voor dat twee dezer deelen terug- loopende aderen zijn, die met de dwarsverbinding in elkanders verlengde loopen, evenals bij Throseus dermestoides. De drie deelen zijn door langsaderen gescheiden. Cubitus en V. interno-media enkelvoudig, V. analis drieledig. Tusschen V. interno-media en analis een V-vormige verbindingsader. Apalus bimaculatus L. Zie Roger p. 66. Cerocomini. Cerocoma Schifferi L. Zie Roger p.66. Nagenoeg geen verschil met Lytta. Slechts is de terugloopende ader van de V. externo- media duidelijker. Zie fig. 25. J. Redtenbacher beeldt nog af Epicauta sp. De vleugel verschilt evenmin met dien der vorige soorten, LXVIIste Familie. Pyrochroidae. Pyrochroa coccinea L. Zie Roger p. 65. Vleugel zeer donker gepigmenteerd. Tusschen de terugloopende aderen van V. scapularis (III) en externo-media (V) een terugloopende ader waarover een driehoekige pigmentvlek. Cubitus (VII) gevorkt, door een dwarsader verbonden met de enkelvoudige V. interno- (IX). V. analis (XI) van den wortel af dubbeld. De bovenste tak is knievormig gebroken en raakt de V. interno-media, Zie fig. 26. LXVIIIste Familie. Anthicidae. Ant ha cin a Notoxus monocerus L. Zie Roger p. 65. Vleugel glashelder. Gewricht op het midden, Binnenrand en bazaallobje bewimperd. V. mediastina (II) steeds breeder wordend tot het gewricht, V. scapularis (III) bij het gewricht met korte terugloopende ader, V. externo-media eveneens met zeer korte terugloopende ader, Tusschen deze een rudimentaire verbindingsader. DER KEVERVLEUGELS. 37 Cubitus (VII) enkelvoudig, evenals de V. interno-media (IX) waar- aan hij evenwijdig loopt. V. analis (XI) van de oorsprong at dubbeld ; de bovenste tak door een dwarsader verbonden met V. interno-media, Zie fig. 27. Anthicus floralis L. Als de vorige; de aderen zijn bijna niet te zien. LXIXste Familie. Oedemeridae. Ascleri ni. Chrysanthia viridissima L. Zie Roger p. 67. De vleugel biedt nagenoeg geen verschil aan met de volgende: Oedemerini. Oedemera podagrariae L. Afgebeeld door J. Redtenbacher. Oedemera flavipes L. Zie Roger p. 67. Oedemera nobilis Scop. Vleugel breed, lancetvormig. Binnenrand lang bewimperd, bovenrand bewimperd van halfweg het gewricht tot aan den top. De vleugel schijnt geheel behaard te zijn. Gewricht op è der lengte. Tegen de V. scapularis (IIL) wordt een driehoekige cel gevormd, die door een gebroken dwarsader verbonden is met de zeer ver terugloopende V. externo-media (V). Topgedeelte klein met een straalader tegen den binnenrand. Cubitus (VII) geheel vrij in den vleugel ontspringend, op de gewone wijze gevorkt, V. interno-media (IX) gevorkt; de bovenste tak loopt tot den binnenrand, de onderste is zeer kort. V. analis (XI) op gewone wijze van den oorsprong af gedeeld. Zonder dwarsverbinding met V. interno-media. Zie fig. 28. Bij Oedemera podagrariae is de onderste tak der V, interno-media door een korte dwarsader verbonden met de hoofdader, zoodat tegen deze een driehoekige cel gevormd wordt — niet gelijk te stellen met het wigvormig veld — die met de V. analis door een dwarsader verbonden is. Asclera coerulea L. Is nagenoeg geheel gelijk aan Oedemera nobilis Scop. De binnenrand is korter bewimperd, de bovenrand is onbewimperd. Het gewricht ligt op 3 der lengte. De onderste 38 (K. J. W. KEMPERS) HET ADERSYSTEEM tak der V. interno-media is langer en hoekig gebogen. Een cel wordt echter niet tegen deze ader gevormd. LXXste Familie. Pythidae. Salpingini. Rhisonimus planirostris F. Vleugel lancetvormig Bazaallobje diep ingesneden. Binnenrand en bazaallobje tamelijk lang bewimperd. Bovenrand bewimperd zoover V. mediastina (II) langs dien rand loopt. Gewricht op de helft. Tegen V. scapularis (III) een smalle driehoekige cel. De terugloopende aderen van V. scapularis en externo-media ontmoeten elkander onder nagenoeg rechten hoek. In het topgedeelte één straalader zichtbaar (IV). Tusschen cubitus (VII) en V. externo-media (V) een donkere, ovale pigmentvlek, Cubitus (VII) gevorkt, door een dwarsader verbonden met een wigvormig veld, V. interno-media (IX) langgestrekt S-vormig. Van V. analis (XI) alleen de bovenste tak zichtbaar, die door een dwarsader verbonden is met de V, interno-media, De vleugel doet sterk denken aan sommige Clavicornién, Zie fig. 29. Mycterini. Mycterus curculionoides Il. Zie Roger p. 67, die den vleugel vergelijkt met dien van Oedemera. Bios ol: » vB » DI » A, Dy dD: D GC: Dirt Le VERS. pa eh DIO: Kies 11; » 419. DINI » 14, do, 22216. DENT: Deals. DRO: » 20. Fig. 21. » 099; » 23: » 24. » 25. sf lie DD » 28. » 29. DER KEVERVLEUGELS. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Plaat 2. Melolontha Hippocastani F. Platycerus caraboides L. Agrilus coeruleus Rossi, Throscus dermestoides L. Melasis buprestoides L. Corymbites tesselatus L. Dascillus fulvulus Wied. Scirtes haemisphaericus L. Lamprorhiza splendidula L. Lygistopterus sanguineus L. Plaat 3. Drilus flavescens Fourc. Rhagonycha atra L. Malachius bipustulatus F. Danacaea pallipes Panz. Hylecoetus dermestoides L. Corynetus coeruleus de G. Apate capucina L. Ptinus fur L. 4 Hedobia imperialis L. Opatrum sabulosum L. Plaat 4. Mycetocharis linearis Ill. Lagria hirta L. E Orchesia picea Herbst. Anaspis frontalis L. Cerocoma Schaefferi L. Pyrochroa coccinea L. Notoxus monocerus L, Oedemera nobilis Scop. Rhinosimus planirostris F. 39 40 OVER DE STEKELS AAN DE VOORSCHENEN BIJ EENIGE N. AMERIKAANSCHE AGROTISSOORTEN. DOOR H. A. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL. In mijn stukje over de stekels aan de voorschenen bij het genus Agrotis (Tijdschr. v. Ent. XLII pag. 145) heb ik mijn leedwezen betuigd, niet in de gelegenheid te zijn Noord-Amerikaansche exem- plaren van genoemd genus te kunnen onderzoeken. Thans echter ben ik door de welwillendheid van Prof. John B. Smith te New Brunswick in het bezit gekomen van eenige, door mij gewenschte, soorten. Voor de toezending van de hierna genoemde exemplaren betuig ik dan ook bij dezen, Prof. Smith mijnen hartelijken dank. 5 stuks Agrotis Baja F. (Smithii). 4 » Saucia Hb. 3) 9) » Normaniana Grote. 2 » Rosaria Grote. 13 » C nigrum L. 6 » » Ypsilon Rott. Normaniana Grote., en Rosaria Grote., schreef Prof. Smith mij, gelijken op (which resembled) Triangulum en Rubi. De gelijkenis van beide Amerikaansche soorten met Triangulum Hufn. g I (H. A. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL). OVER DE STEKELS ENZ. 41 en Rubi View. vind ik zeer sterk ; zoo zelfs, dat bij mij onwille- keurig de vraag rees: zijn het wel verschillende soorten en zijn de kleine punten van verschil niet een gevolg van het voorkomen van die dieren in, in verschillende opzichten, zoo van elkander afwij- kende werelddeelen ? Tot eene goede vergelijking, zoude men over tal van exemplaren van de vier genoemde soorten moeten kunnen beschikken ; daar dit bij mij het geval niet is, zoo leg ik mij bij het oordeel onzer Amerikaansche collegas neder, en neem Norma- niana Grote., Triangulum Hufn., Rosaria Grote, en Rubi View. voor verschillende soorten aan. Groot verschil tusschen de ontvangen dieren en de Nederlandsche exemplaren in mijne collectie vond ik niet. De grondkleur der Baja’s en Saucia’s kwam mij iets grijzer, die der C. nigrum’s en Ypsilon’s donkerder voor. Ter onderzoeking kwamen al de voorpooten, die aan de dieren nog aanwezig waren; te zamen 46. Ter gemakkelijke vergelijking, vermeld ik bij het resultaat van dit onderzoek, dat van 1899, er aan herinnerende dat destijds op eenige Aziatische Baja’s na, al de onderzochte dieren uit Europa afkomstig waren. Ter wille van de gelijkenis vermeld ik bij het onderzoek van Normaniana en Rosaria ook dat van Triangulum Hufn. en Rubi View. AGROTIS BAJA F. NOORD-AMERIKAANSCHE ONDERZOEK 1899. 3 Aantal stekels. ns Aantal | = Aantal Ss a Ss © E ® N°. Sa 53 stekels E stekels | Binnenzijde.| Buitenzijde. +8 binnenzijde. SÈ buitenzijde. R. 7 2 2 1 15 0 = L. 7 1 12 2 36 1 2 R. U 1 40 3 25 2 ET. 6 1 11 4 5 3 3 R. 7 1 12 5 BET 5 1 3 6 4 | BR. 6 1 1 7 Belek: 5 0 DEZ AU. 8 2 42 (H.A. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL). OVER DE STEKELS AAN DE Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat bij de Noord-Amerikaansche Baja’s meer stekels aan de binnenzijde der scheen voorkomen, dan bij de Europeesche of Aziatische het geval is. In de volgende vergelijking is dit nog beter waar te nemen. Gevonden schenen bij: de Noord-Amerikaansche het onderzoek 1899. Met minder dan 5 stekels 0 Gb ofso » SPAS) ORE 12 Ha PE » CRETE 3m » OS ENT 1007 » Sie ap EU 0 9 81 Aan de buitenzijde der scheen komt het mij voor, dat bij de Noord-Amerikaansche dieren minder stekels voorkomen; maar voor eene goede vergelijking is het aantal nu onderzochte schenen, dat maar '/, bedraagt van dat, van het vorige onderzoek, wel wat klein. In lengte en dikte der stekels heb ik noch bij deze soort, noch bij de andere soorten bepaald verschil bij vroeger gevonden. AGROTIS SAUCIA Hb. 1) Aantal stekels. J Aantal stekels. nm Mi. HER + A me Ne FR Sa Binnenzijde.| Buitenzijde. Binnenzijde.| Buitenzijde. 13 ET 6 1 14,5! R. 6 1 4|R 7 1 2.81 5 1 6% 7 1 Hier is m. i. geen verschil aanwezig ; het aantal stekels variéert niet sterk en bij de drie dieren, waarvan beide voorschenen onder- zocht zijn, was het aantal bij deze gelijk, 1) Op pag. 128 van mijn bovengenoemd stukje in het Tijdschr. v. Entom. XLII heeft eene vergissing plaats gehad. Daar staat bij Saucia, dat 6 schenen zijn onderzocht en is het onderzoek van slechts 4 opgegeven. VOORSCHENEN BIJ BENIGE N. AMERIKAANSCHE AGROTISSOORTEN. 43 AV Ge ROR IS NORMANIANA Grote. TRIANGULUM Hufn. ONDERZOEK 1899, Aantal stekels. Aantal stekels. N° = a ND: E a È 7 Binnenzijde.| Buitenzijde. F 4 | Binnenzijde.| Buitenzijde. i al 10 2 IS ER. 9 2 2| R. 11 3 2.5 8 2 SG 8 2 a ae 8 3 3 |R. 8 1 A 8 1 L. 7 2 5 6 1 Het komt mij voor, dat de Noord-Amerikaansche Normaniana meer stekels aan de voorschenen bezit dan de Europeesche Triangulum. ANG Es Ome PS ROSARIA Grote. RUBI View. ONDERZOEK 1899. Aantal stekels. Aantal stekels. N, SIE “ET Je = NO, SE Ts) isla: Binnenzijde.| Buitenzijde. iR. 12 1 i |'R. 8 1 ED 10 2 Du 10 2 CHINE. 10 2 are 11 3 dies 6 1 5 6 2 Jammer genoeg had ik slechts twee exemplaren van de Ameri- kaansche Zosaria, met te zamen 3 voorpooten, en hoewel deze aan de binnenzijde veel stekels bleken te bezitten, durf ik met het oog op het aantal stekels, dat volgens mijn onderzoek bij de Nederlandsche Lub: zeer kan variëeren, geen gevolg uit dit onder- zoek trekken, 44 (H.A. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL). OVER DE STEKELS AAN DE AGROTIS C. NIGRUM L, NOORD-AMERIKAANSCHE. ONDERZOEK 1899. Aantal stekels. Aantal stekels. mM . ua . No, 42 -- no, 34 = | Binnenzijde.| Buitenzijde. XA | Binnenzijde.| Buitenzijde. eee 9 2 1 | R. 9 3 2 | L. 10 2 20, 7 3 ee 8 2 SUL 6 3 ANR. 10 4 A |R. 8 3 ones 9 2 5 |R.L. 11 | 2 6 |R.L. 9 2 TAR 8 2 ART 9 1 Gerust kan men aannemen, dat ook bij deze soort de Noord- Amerikaansche exemplaren meer stekels aan de binnenzijde der scheen bezitten, dan de Europeesche. Aan de buitenzijde der scheen komt het mij voor, dat bij de eerstgenoemde exemplaren over ’t algemeen minder stekels aanwezig zijn. AGROTIS YPSILON Rott. NOORD-AMERIKAANSCHE. ONDERZOEK 1899. Aantal stekels. 2 Aantal stekels. no, |= no, [2 # Di. Dir | Binnenzijde.| Buitenzijde. | Binnenzijde.| Buitenzijde. 1 |R.L. 6 6 1,2,4| R 7 6 2 |R. 10 8 3 co 9 8 all ae 8 7 Su 9 6 3 | R. 9 8 AL 8 5 nel: 7 8 62, B 8 7 4] R. 7 7 sie 7 6 ne 9 7 5 | R. 7 6 6ER. 6 7 L. 7 7 = 3 Verschil tusschen de Amerikaansche en Europeesche Ypsilon, kan ik niet zeggen, dat bestaat. VOORSCHENEN BIJ EENIGE N. AMERIKAANSCHE AGROTISSOORTEN. 45 In twee gevallen trof ik aan de buitenzijde meer stekels aan, dan aan de binnenzijde; iets wat bij de Agrotissoorten, die aan binnen- en buitenzijde der voorschenen een nagenoeg gelijk aantal stekels bezitten, meer, doch zelden voorkomt. Het resultaat van het onderzoek kan in volgende punten samen- gevat worden. 1°. De Noord-Amerikaansche Baja’s bezitten in den regel aan de binnenzijde der voorschenen meer stekels dan de Europeesche en Aziatische exemplaren. 90, Hetzelfde is in meer of mindere mate het geval met Agrotis Normaniana Grote. vergeleken met 7riangulum Hufn., Rosaria Grote. vergeleken met Zubi View. en met C. nigrum L. Naar aanleiding daarvan is aan te nemen, dat hoogst waarschijnlijk het aantal stekels aan de binnenzijde der voorschenen bij de meeste soorten, behoorende tot de onderafdeeling Graphophora Ochs. , in Noord-Amerika grooter is, dan bij exemplaren dezer soorten in Europa 3°. Van de stekels aan de buitenzijde der voorschenen valt het voorgaande niet te zeggen, daarbij is eerder het tegendeel het geval. 4°, In lengte en dikte der stekels is bij de exemplaren uit beide werelddeelen geen onderscheid te bespeuren. 5°, Op nieuw heeft dit onderzoek bewezen, dat het aantal stekels bij exemplaren derzelfde soort zeer variëeren kan en dat dit zelfs menigmaal aan beide voorschenen van een en hetzelfde dier, het geval is. Mag, zooals reeds vroeger door mij aangetoond is, de stekels aan de voorschenen niet bij de verdeeling van een genus in aan- merking komen, zoo is bij de plaatsing der soorten daar wel een weinig op te letten. Bij de naverwante soorten zijn de stekels nagenoeg op dezelfde wijze gesteld en van gelijken vorm. Apeldoorn, Februari 1901. 46 MACROLEPIDOPTERA, waargenomen in de omstreken van 's Hertogenbosch en Alkmaar. DOOR M. CALAND. In 1893 en 1894 werden door mij, zooveel mij mogelijk was, Macrolepidoptera verzameld in de omstreken van ’s Hertogenbosch. Mijn overplaatsing naar Alkmaar in het begin van 1895 maakte aan dat onderzoek een einde, Hoewel de tijd van verzamelen veel te kort is geweest om een volledige kennis der vlinderfauna om ’s Hertogenbosch te kunnen verkrijgen, meen ik toch dat het ver- melden der alreeds waargenomen soorten nuttig kan zijn. Ik doe daarom hieronder een opgaaf dier toch reeds vrij talrijke soorten volgen. De gelegenheid tot het doen dezer mededeeling heeft mij tot nu toe ontbroken. Bij de opgaaf is gevolgd de systematische lijst, voorkomende in de Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera , door P.C.T. Snellen, gewijzigd naar de latere analytische tabel in de Vlinders van Nederland, Microlepidoptera van denzelfden schrijver, terwijl by de spelling der familienamen is gevolgd de Nederlandsche Insecten door Dr. J. Th. Oudemans en alle soortsnamen, naar de latere gewoonte, met kleine beginletter zijn geschreven. Niet ondienstig is het wellicht hierbij te vermelden dat de on- middellijke omgeving van ’s Hertogenbosch en de streek verder noordwaarts tot aan de rivier de Maas bestaat uit weiland, des (M. CALAND). MACROLEPIDOPTERA. 47 winters vrij geregeld onder water staande ; zuidwaarts en oostwaarts worden zandgronden en heidevelden gevonden, van welke laatsten vrij groote oppervlakten veeltijds drassig zijn. Is Re O.P, AO CRSA. A. PAPILIONINA. 1. Nymphalidae. Melitaea cinxia, L, Argynnis selene, WY. » lathonia , L. » aglaia, L.; lokaal, in aantal, Vanessa cardui, L. » atalanta, L.; bijna allen met de witte stip in den dwarsband der voor- vleugels. De On: » urticae, L. » polychloros, L. » c-album, L. 2. Satyridae. Satyrus semele, L. Pararga aegeria, L. » megaera, L. Epinephele tithonius, L. » janira, L. Coenonympha pamphilus, L. 3. Lycaenidae. Lycaena semiargus, v. Rottb. » argiolus, L. » icarus, v. Rottb. Polyommatus dorilis, Hfn. » phlaeas, L. Thecla rubi, L. Thecla ilicis, Esp. 5. Pierididae. Aporia crataegi, L. Pieris brassicae, L, » rapae, L. » napi, L. Anthocharis cardamines, L. Colias hyale, L.; in 1893 zeer talrijk. Rhodocera rhamni, L. B, HESPERIINA. 6. Hesperiidae. Syrichthus alveolus, H. » tages, L. Hesperia sylvanus, F. » thaumas, Hfn. II. HETEROCERA, 1. Hepialidae. Hepialus sylvina, L. 2. Sesiidae. Trochilia apiformis, Clerck. 4, Cochliopodidae. Limacodes testudo, WV, 6. Zygaenidae.. Ino statices, L. Zygaena filipendulae, L.; in buiten- gewone menigte in 1894. 8. Lithosiidae. Earias clorana, L. Chloeophora bicolorana, Fuessly. Nola cucullatella, L. 48 (M. CALAND). MACROLEPIDOPTERA. Setina mesomella, L. Notodonta tremula, Clerck, Lithosia griseola, H. » trepida, Esp. « muscerda, Hfn. » querna, WY. Arctia caja, L. Lophopteryx camelina, L. Spilosoma urticae, Esp. Pygaera anachoreta, WV, » menthastri, WY. Phalera bucephala, L. » lubricipeda, L 18 Cymatophoridae. Phragmatobia fuliginosa, L. Thyatira batis, L. 9. Liparididae, » derasa, L. Orgyia ericae, Germar; een cocon Cymatophora duplaris, L. met het verdroogde wijfje » or, WY. naast de bevruchte eieren. 19. Noctuidae. » antiqua, L. Diloba caeruleocephala, L. » pudibunda, L. Arsilonche venosa, Bkh. Leucoma salicis, L. Acronycta leporina, L., var. bra- Ocneria dispar, L. dyporina, Tr. Porthesia auriflua, WV. » psi 10. Bombycidae. » tridens, WY. Bombyx potatoria, L. » cuspis, Hb.; Faunae » trifolii, WV. nova species, zie Tijd- » quercus, L.; waarbij schrift v. Entomologie, een 2 e. |, van 77 mil- deel 39, blz. 163 en limeter vlucht. plaat 8. » rubi, L. » menyanthidis, Esp. » neustria, L. » auricoma, WV. 13. Sphingidae. » rumicis, L. Sphinx pinastri, L, » megacephala, WV. Smerinthus ocellata, L. » aceris, L., var. cande- » tiliae, L. lisequa, Esp. » populi, L. Moma orion, Esp. 16. Drepanidae. Plastenis retusa, L. Platypteryx curvatula, Bkh. Calymnia trapezina, L. 17. Notodontidae. Dyschorista fissipuncta, Haw. Harpyia vinula, L. Panolis piniperda, Esp. » furcula, L. Taeniocampa cruda, WV. (M. CALAND). MACROLEPIDOPTERA. 49 Taeniocampa stabilis, WV.; waar- Axylia putris, L. bij een d op stroop Dipterygia scabriuscula, Clerck. op 9—11—94, D gracilis, WV. » gothica, L. » incerta, Hfn. Orthosia helvola, L. » pistacina, WV. » lota, Clerck. » circellaris, Borkh Xanthia gilvago, WV. » ocellaris, Borkh, » icteritia, Hfn.; met de var. flavescens, Bkh, zeer enkel, » togata, Esp. Oporina croceago, WV. Orrhodia rubiginea, WV, » spadicea, WV., nog talrijker dan vaccinii, in vele variëteiten. » vaccinii, L. » erythrocephala, WV; met de var. glabra, WY. en een bovendien nog donkerder variëteit, Scopelosoma satellitia L. Dichonia aprilina, L. Dryobota protea, WV. Miselia oxyacanthae, L. Xylina ornithopus, Hfn, » lamda, F. Calocampa vetusta, H. Cucullia umbratica, L Tijdschr. v. Entom. XLIV. Trachea atriplicis, L. Hadena dentina, WV, » » » » » » » » » suasa, WY. oleracea, L. pisi, L. brassicae, L. albicolon, H.; zeer donker exemplaar. chenopodii, WV, persicariae, L.; met de var. unicolor, Staudinger, saponariae, Esp. cucubali, WV, WV. advena, WV. nebulosa, Hfn. conspersa, Polia flavieincta, WV. Luceria virens, L. Charaeas graminis, L. Heliophobus popularis, F. » cespitis, WV. Apamea testacea, WY. Luperina lateritia, Hfu. » » » » » » » monoglypha, Hfn. lithoxylea, WV. rurea, F. remissa, H. didyma, Esp. ; talrijk, in verschillende varië- teiten. furuncula, WV. strigilis, L. Helotropha nictitans, L. 50 Helotropha leucostigma, H.; met de var. fibrosa, H. Hydroecia micacea, Esp. Nonagria typhae, Esp.; met de var, fraterna, H.S. ; ik vond nog niet vermeld dat de aderen op de voor- en achtervleu- gels, bij den type licht beschubd, bij de varié- teit donkerder dan de grond zijn. » arundinis, H.; lokaal, doch in aantal. Tapinostola fluxa, H. Leucania pallens, Clerck. » impura, H. » straminea, Tr, » pudorina, WV. » obsoleta, H. » comma, L. » lithargyria, Esp. » burea, nl: Cerigo matura, Hfn. Agrotis pronuba, L. » fimbria L. » interjecta,H.; één exem- plaar. » xanthographa, WV. » rubi, View. » festiva, WV. » baja, WV. » c-nigrum, L. » ditrapezium, Bkh. » triangulum Hfn. (M. CALAND). MACROLEPIDOPTERA. Agrotis augur, F, » ravida, WV. gl plecta, L. » obelisca, WV. >) Stritieisis > corticea, WV. » segetum, WV, » vestigialis, Hfn. » exclamationis, L. Caradrina clavipalpis, Scop. » morpheus, Hfn. » taraxaci, H. — alsines, Brahm. » trigrammica, Hfn; niet de var. bilinea, H. Rusina tenebrosa, H, Amphipyra tragopogonis, Clarck. » pyramidea, L. Naenia typica, L. Scoliopteryx libatrix, L. Phlogophora meticulosa, L. Abrostola triplasia, L. Plusia gamma, L. » chrysitis, IL: de var. T. > festucae, L.; de var. con- texta, volgens de teekening op beide voorvleugels zeer sprekend. Anarta myrtilli, L. Pyrrhia umbra, Hfn. Erastria pyrarga, Hfn, Prothymia viridaria, Glerck. Catocala nupta, L. Euclidia mi, Clerck, » _glyphica, L. (M. CALAND). MACROLEPIDOPTERA, Hypena rostralis, L. Zanclognatha tarsipennalis, Tr. Rivula sericealis, WV. 24. Geometridae. Rumia crataegata, L. Eugonia alniaria,L.;(autumnaria, Werneburg). » erosaria, WV. Eurymene dolabraria, L. Epione apiciaria, WV. Macaria notata, L. » alternata, WV. » liturata, L. Geometra papilionaria, L. Pseudoterpna pruinata, Hfn. Acidalia emarginata, L. » dimidiata, Hfn. » incanaria, H. » rusticata, WV. » aversata, L. » immutata, L, Timandra amataria, L. Zonosoma pendularia, L. » porata, L. » punctaria, L, Hibernia leucophaearia, WV. Anisopteryx aescularia, WV. Phigalia pilosaria, WY. Nyssia hirtaria, L. Amphidasis betularia, L.; met de var, doubledayaria in zwart en in grijs. Boarmia lichenaria, Hfn. » roboraria, WV. » consortaria, F, Boarmia cinctaria, WV, » crepuscularia, WY. » punctulata, WY. Sthanelia hippocastanaria, H. Selidosema strigillaria, H. Bupala piniaria, L, Fidonia atomaria, L. » clathrata, L. Thamnonoma wavaria, L. Cabera exanthemata, Scop. » pusaria, L. Abraxas sylvata, Scop. » grossulariata, L. » marginata, L. Lythria purpuraria, L. Chesias plagiata, L. Lobophora sexalata, Retz. Chimatobia brumata, L. Cidaria luridata, Hfn, » comitata, L. » testata, L. » truncata, Hfn. » impluviata, WV. » variata, WV. » firmata, H. » biriviata, Bkh, » fluctuata, L. » designata, Hfn. » ferrugata, L, » _ bilineata, L. » niveata, Steph. Eupithecia centaureata, WY. » succenturiata, L. » indigata, H. » vulgata, Haw, 51 52 (M. CALAND). MACROLEPIDOPTERA. Te zamen zijn dit alreeds 271 soorten, of, het geheele aantal der Nederlandsche Macrolepidoptera op 764 stellende, 35 /, van het geheel. Hier, te Alkmaar, heeft mij wegens drukke ambtsbezigheden de tijd ontbroken om geregeld te verzamelen. Ik meen echter op de volgende, in de omstreken gevonden soorten de aandacht te moeten vestigen, wijl die de vermelding op zich zelf waard zijn of uit anderen hoofde daartoe aanleiding geven. Enkele opmerkingen sluiten zich daarbij aan. Argynnis niobe, L.; geregeld in de duinen. Epinephele hyperanthus, L., die ik te ’s Hertogenbosch nergens zag, is hier talrijk. Lycaena medon, Hfn.; idem. Van de Pierididae zag ik hier alleen Pieris brassicae, L. en Pieris rapae, L.; de laatste echter slechts weinig. Hesperia lineola, O.; aan den duinkant. Nudaria mundana, L. Arctia russula; L.; in de duingronden, d en 2 overdag vliegende. Orgyia fascelina, L.; in de duinen, Ocneria monacha, L. Porthesia chrysorrhoea, L.; in de duinen. Harpyia furcula, L. Cymatophora ocularis, L. Calymnia affinis, L. en pyralina, WV.; niet te’s Hertogenbosch gevonden, hier aan den duinkant beiden talrijk. Dyschorista suspecta, H.; aan den duinkant. Taeniocampa munda, WY.; talrijk. Orthosia macilenta, H. Xanthia aurago, WV. en citrago, L, Asteroscopus sphinx, Hfn. Xylina ornithopus, Hfn. Calocampa exoleta, L. Hadena saponariae, Esp. » capsincola, \NV.; niet te ’s Hertogenbosch gevonden, hier menigvuldig. (M. CALAND). MACROLEPIDOPTERA. 53 Hadena serena, WV. Aplecta occulta, L. » herbida, WV ; vrij geregeld in enkele exemplaren op stroop. Luperina scolopacina, Esp. » ophiogramma, Esp. Nonagria typhae, Esp.; ook hier de variëteit fraterna, H. S. Tapinostola fluxa, H. Agrotis brunnea, WY. » dahli, Hübn.; aan den duinkant. » praecox, L.; eens de rups in de duinen overdag aan een takje duinwilg zittende. Van de spanners vermeld ik alleen dat Abraxas sylvata, Scop. in 1895 en 1896 in overgroote menigte in de Heiloérbosschen werd gevonden, Alkmaar, Maart 4901, 54 LYCAENA EUPHEMUS Hübn. EEN voor de Nederlandsche Fama nieuwe daevlnder DOOR P. C. T. SNELLEN. Het is reeds eenigen tijd geleden, dat het berigt tot mij kwam der ontdekking van een’ voor onze fauna nieuwen dagvlinder, namelijk van de bovenvermelde Lycaena, waardoor het getal van de inlandsche soorten van het genus op 13 en dat van de Neder- landsche Rhopalocera op 80 zou stijgen. Inlandsche exemplaren had ik er echter nog niet van gezien en, daar ik bij ondervinding weet, welke misslagen dikwijls in de determinatie van Lepidoptera kunnen worden gemaakt ') en het mij buitendien toch altijd noodzakelijk is voorgekomen om bij het aannemen der indigeniteit van vlindersoorten niet ligtvaardig te werk te gaan, terwijl het hier buitendien eene in kleur, teekening en grootte zeer na aan Lycaena Arion verwante soort gold, waarover zelfs de beste kenners der Europesche Lepidoptera dikwijls aarzelen zich met beslistheid uit te laten, besloot ik, de nieuwe Lycaena voorloopig nog maar te laten rusten. Eenig uitstel kon hier volstrekt niet schaden. De ontdekker der nieuwe Lycaena, de heer H. J. H. Latiers, vroeger te Roermond, thans te Kerkrade wonende, had intusschen de welwillendheid, waarvoor ik hem hier openlijk dank zeg, mij 1) Buiter.dien moet men, bij het aannemen van opgaven, nog wel kunnen staat maken op de naauwkeurigheid, ja, goede trouw, der opgevers. (P. ©. T. SNELLEN). LYCAENA EUPHEMUS. 55 onlangs 44 exemplaren van Muphemus, door hem bij Roermond gevangen, toe te zenden, eerstens om mij in staat te stellen de soort grondig te onderzoeken en ten tweede, mij verlof gevende , uit dat getal eenige exemplaren voor mijne verzameling te behouden, Ik heb dit gedaan, aanteekeningen over de aan mijn onderzoek onderworpen exemplaren gemaakt en daarvan drie mannen en een wijfje — wat mij voldoende voorkwam — behouden. Gesteund op dit onderzoek, reken ik mij thans in staat een oordeel over deze zaak uit te brengen. Bij vergelijking met de duitsche Huphemus-exemplaren mijner collectie, ten deele afkomstig van Jos. Mann en Dr. Staudinger, zag ik dat het meerendeel der Limburgsche daarmede geheel over- eenstemde en dat ook de beschrijving van Papilio Buphemus in Ochsenheimer’s Schmett. von Europa I, 2 p. 9 paste, Intusschen is de naam afkomstig van Hübner, Samml. eur Schmetterl., waar Euphemus in deel I, Papiliones, Tab. 54 fig. 257—59 is afgebeeld. Deze afbeeldingen nu vergelijkende, bevind ik dat zij, evenals die van Arion, op dezelfde plaat, den naam van voortreffelijk juist niet verdienen. Wel is waar is de vleugelteekening goed, (alleen staat bij geen mijner exemplaren de middenste wortelvlek op de onder- zijde der achtervleugels zoo na bij de middenvlek), maar, (ook bij Arion fig. 256), de voorvleugelpunt is te scherp, het blaauw is bij beide soorten te donker en te zuiver en op de onderzijde van Arion is van eene groenzilveren beschubbing der vleugelwortels niets te zien, Van Arion Linnaeus, welke auteur de afbeelding bij Rösel, Ins. Bel. III pl. 45 fig. 3, 4 aanhaalt, verschilt Zuphemus naar Ochsenheimer door mindere grootte, lichter blaauw der bovenzijde en doordat de zwarte vlekken «in einer weit weniger einwärts gebogenen Reihe» staan, ook op de onderzijde, Van de bij Arion vermelde «grünspangrüne» beschubbing van de onderzijde der vleugelwortels spreekt Ochsenheimer bij Zuphemus niet. Het verschil in de grootte en den tint van het blaauw houden, zooals ik zie en ook uit latere schrijvers blijkt, geen steek, zoodat alleen de vorm van de boogrij der onder- en bovenzijde benevens het ont- 56 (Cc. P. T. SNELLEN). LYCAENA EUPHEMUS. breken (bij Æwphemus) der groenzilveren wortelbeschubbing zouden overblijven als hoofd-soortskenmerken. Wat latere beschrijvingen aangaat, zoo geeft die van Godart, in de Enevel. Méthod IX p. 699 geene nieuwe verschilpunten met Arion aan. Von Heinemann vermeldt bij Arion nog de aanwezigheid van een tot drie worteloogvlekken op de onderzijde der voorvleugels. Aan het laatste kenmerk hecht ook Zeller bij de bespreking van een in de Alpen gevangen zeer klein voorwerp van Arion, (zie Stett. Ent. Zeitung 33 (1872) p. 39) groote waarde. Ik heb echter een Arion uit Montpellier, die door den vorm der boogrijen en de groenzilveren wortelbestuiving duidelijk van Huphemus verschilt, maar geen worteloogvlekken op de voorvleugels bezit. Ook Rösel’s afbeelding door Linnaeus geciteerd, vertoont die worteloogen niet. Daarentegen zegt Dr, Staudinger, bij de beschrijving zijner Lycaena Euphemia (zie lager) die hij ten slotte voor eene lokale variëteit van £uphemus houdt, dat worteloogen op de onderzijde der voor- vleugels bij haar ook voorkomen. Ten opzigte der wortelbestuiving van de onderzijde der vleugels merk ik op, dat, ofschoon zij bij de allermeeste, als Huphemus bestemde exemplaren geheel ontbreekt, zij bij enkelen toch te zien “is, hoewel slechts flaauw en niet zoo duidelijk als bij Æ4rion. Het verschil in den vorm der boogrij is echter beter uitgedrukt; bij de voor mij staande Arion (7 exemplaren) bevindt zich op de onderzijde der voor- en achtervleugels de vlek in cel 2 op een derde der cel, veel meer wortelwaarts dan de vlekken in cel 15 (le) of 3, terwijl zij bij alle Huphemus die ik vergeleek (circa 50 voorwerpen), op de helft van cel 2 is geplaatst, althans op de voorvleugels; op de achtervleugels staat zij wel eens iets meer binnenwaarts. Ook de vlek in cel 6 der voorvleugels staat bij Arion op een derde, bij Huphemus op de helft der cel. Het gevolg daarvan is, dat de boogrij der voorvleugels bij Arion veel meer ronding heeft dan bij Huphemus, waar de bogt tusschen de cellen 2 en 6 vrij vlak is. Berce, Faune Ent. Francaise, Lépid. I p. 149 pl. 7 fig. 5, die de soort Diomedes Rott. noemt, vergelijkt haar alleen met Alcon, waarvan zij althans door het ontbreken der (P. C. T. SNELLEN). LYCAENA EUPHEMUS. 57 zwarte vlekjes van de bovenzijde in de mannelijke sekse gemakkelijk onderscheiden kan worden. De slotsom zou dus zijn, dat, ofschoon het verschil in grootte en kleur en in de worteloogen eigenlijk niet bestaat, Arion en Euphemus echter door den vorm der boogrij, gepaard aan de min of meer sterke groenzilveren wortelbestuiving zeer goed gescheiden waren. Intusschen nalezende wat Dr. Staudinger, zeker de beste kenner der Palaearktische Lepidoptera uit dezen tijd, over Arion en Euphemus zegt, Stett. Ent. Zeitung 1881 p. 286 en Mémoires sur les Lépi- doptères III p. 141, 142, VI p. 165, 166, wordt mijne boven- vermelde gevolgtrekking aangetast. Stett. Ent. Zeitung 1881 p. 286 zegt Staudinger, bij de bespreking van Zuphemus-exemplaren uit den Ala-Tau (Centraal-Azië) met blaauw bestoven onderzijde dor voorvleugelwortels en vergeleken met Arion van dezelfde lokaliteit : « Beide Arten kommen sich aber in dieser Variëtät (v. Huphemus) so nahe, dass ich ein leicht ausdrückbares Unterscheidungsmerk mal nicht herausfinde, » In de Mémoires sur les Lépidoptéres III p. 142 beschrijft Dr. Staudinger eene Lycaena Euphemia, uit het Amoer-gebied, die ook PL 13 fig. 6, door Dr. Fixsen, naar exemplaren uit Corea, waar de vlinder mede voorkomt, is afgebeeld. Staudinger zegt van deze Euphemia dat zij zoo zeer tusschen Arion en Fuphemus staat, dat men naauwelijks weet te zeggen, tot welke van beiden zi) als lokale variëteit moet worden gerekend, of dat zij eene verschillende soort uitmaakt. Naar den vorm van de boogrij, die ook bij deze Euphemia op de bovenzijde der vleugels sterk uitgedrukt is, zou ik haar ongetwijfeld als het naast verwant aan Huphemus houden. Staudinger zegt evenwel zeer beslist, bij het bespreken van de teekening der onderzijde, « Dass die an und für sich veränderliche Zahl und Stellung der einzelnen Flecke nicht zu specifischen Un- terschieden bei so nahen Formen gebraucht werden kann, ist selbst- verständlich.» Hij schijnt dus, door ervaring geleerd, niet veel waarde te hechten aan het verschil in den vorm der boogrij en komt ook nog eens op de groenzilveren vleugelwortelbestuiving terug , 58 (P. ©. T. SNELLEN). LYCAENA EUPHEMUS. zeggende dat de Huphemus van het Ala-Tau-gebergte (zie Stett. Ent. Zeit. 1881 p. 286 «hier fast so grün (sind) wie drion, während ein sicheres Arion 9 aus Ust-Kamenogorsk (Altai), aus Lederer’s Sammlung, fast gar keinen griinen Basaltheil hat.» In de bekleeding der oogen, in de voorscheenen of den vorm der palpen zie ik bij Arion en Æuphemus ook geen verschil en het is mij niet bekend dat er door iemand hierin eenig onderscheid is opgemerkt. Is het dus nu wel aan geen twijfel onderhevig dat de vorm, die als Huphemus beschreven en afgebeeld is, in typische exemplaren in Nederland voorkomt, zoo is het daarentegen toch onloochenbaar, dat het nog onzeker is, of hij wel specifiek van Arion verschilt. Misschien is Huphemus eene lokale variëteit van Arion, welke even als Meltaca Dictynna, die wel geene van Athalia verschillende soort is (verg. Tijds. v. Ent. 30 p. 202 en 36 p. 191), op moerassige plaatsen vliegt. Ochsenheimer vermeldt den aard der vliegplaatsen van Huphemus niet, ook niet von Heinemann, maar Godart zegt van £uphemus «Il habite les clairières un peu humides des bois » en van Arion «Il aime les lieux secs» en Dr. Rössler, Schup- penflügler v. Wiesbaden, 1881 p. 30 van Huphemus «häufig auf Wiesen, besonders an Sumpfstellen , auf den Köpfen von Sanguisorba officinalis. In diesen fand A. Schmid die Raupe.» Eene beschrijving der rups geeft hij niet en het is mij ook niet bekend dat zij bestaat. Van Arion zegt Zeller, dat hij door het wijfje het ei op Thymus Serpyllum heeft zien leggen, en den vlinder bij Glogau, Frank- furt a/O. en Meseritz, in drooge dennenbosschen heeft aangetroffen , bij Salzbrunn echter op opene, vochtige graslanden. (Ent, Monthly Mag. VI (1869—70) p. 11). Een onderzoek der genitalia zou den doorslag kunnen geven. Dr. Henri W. de Graaf te Leiden is hiermede bezig, voor al onzer inlandsche soorten van Lycaena, maar ik wil op de uitkomsten van zijn onderzoek niet vooruitloopen. Wat eene vergelijking der eerste toestanden aangaat, zoo valt daarop in dit geval niet veel te rekenen. Zij is bij soorten van Lycaena niet zoo gemakkelijk te maken als bij Acronycta Psi en Tridens, en de menschen (P. ©. T. SNELLEN). LYCAENA EUPHEMUS. 59 daarnaar te verwijzen, heet eigenlijk: «ze met een kluitje in het riet sturen. » Ook Zycaena Arion L. komt in geheel typische exemplaren hier te lande voor; op dit oogenblik heb ik er nog twee frissche en gave voor mij, door Dr. de Graaf bij Lisse in Zuid-Holland ge- vangen, en op de titelplaat van Sepp’s zevende deel is ook een inlandsch exemplaar afgebeeld. Ik wensch dit te constateeren, naar aanleiding van een geuit, geheel ongegrond vermoeden dat niet bestand is tegen een eenigszins grondig onterzoek ; in «de Vlinders van Nederland» is Arion duidelijk beschreven en men behoeft dus aan hare indigeniteit volstrekt niet te iwijfelen. Lycaena Euphemus wordt ook uit België opgegeven, door Baron de Selys-Longchamps, Ann. Soc. Ent. Belge XI Compt. rend. p. 84. Als eene Engelsche vlindersoort heb ik deze Lycaena echter nooit vermeld gevonden. Bij Zycaena Euphemus Hübn. worden door Ochsenheimer nog eenige andere afbeeldingen en beschrijvingen aangehaald, b. v. Arctophylax en Arctophonus Bergsträsser en Diomedes Borkhausen, zonder dat hij echter aan een dier oudere namen de voorkeur geeft. Dit nu mag ons evenwel niet verwonderen, in zijnen tijd werd niet veel acht geslagen op prioriteitsregten maar in den regel de meest verbreide naam als de geldige aangenomen. Ik heb van Bergsträsser’s beschrijvingen en afbeeldingen die in de Nomenclatur und Beschreibung der Insekten in der Grafschaft Hanau-Münzen- berg (1778) vergeleken en bevonden dat Aretophylax Tab. 51 fig. 1, 2, III p. 6, veeleer bij Arion dan bij Puphemus zou behooren, om den vorm der boogrij; de afbeeldingen zijn echter slecht en de tekst geeft geen licht. Ook Arctophonus Tab. 53 fig. 7, 8 en Tab. 59 fig. 3, 4 geven tot allerlei twijfel aanleiding. Men kan dus de gebrekkige « Leistungen » van onzen vriend Bergsträsser in dit geval wel buiten beschouwing laten. Borkhausen vermengt blijkbaar niet alleen onder Diomedes, (Europ. Schmett. I p. 169 en 201, II p. 233) exemplaren van Arion en van wat wij Zuphemus noemen, maar ook A/con. Berce geeft aan Huphemus Hübn. den naam Diomedes v. Rottemb. 60 (P. C. T. SNELLEN). LYCAENA EUPHEMUS. (Naturforscher VI St. p. 26 N. 14 (1775), die ook door Ochsen- heimer daar wordt aangehaald. Nieuwere schrijvers citeeren Diomedes echter bij Alcon of gaan den naam met stilzwijgen voorbij, zoodat de beschrijving ook niet de noodige zekerheid schijnt te geven. Het is dus wel het beste, Hiibner’s naam als den geldigen aan te nemen. Ik wil ten slotte nog aanteekenen dat sommige, sterk geteekende wijfjes van Lycaena Alcon ook nog al aan Arion ® herinneren, want de vorm der boogrij is bij beiden vrij wel gelijk. De grond- kleur der onderzijde is bij A/con echter een onzuiver, bruinachtig grijs en groenblaauwe wortelbestuiving is zeer zwak. De man van Alcon is door de steeds ge heel ongeteekende bovenzijde en door de onderzijde, zelfs van op de bovenzijde spaarzaam geteekende mannen van Zuphemus, die ook voorkomen, te onderscheiden. Evenzoo geeft Arcas v. Rottb., Borkh. (Ærebus Knoch, Hübn., Ochs.), mede door den heer Latiers ontdekt, uithoofde van de zeer donkere onderzijde geene aanleiding tot twijfel. Het bovenstaande zamenvattende, kan ik van Huphemus zeggen, dat de vlinder meestal, maar niet altijd, iets kleiner is dan Arion. Zes typische exemplaren van dezen (de variëteit Arionides Staud. laat ik buiten bespreking), hebben eene vlugt van 34—38 mm., 47 stuks van Zuphemus meten van 261—37 mm. De blaauwe kleur der bovenzijde is bij Huphemus en Arion (ook bij de ongeveer even groote Alcon en Arcas dezelfde, wat bleek, iets grijsachtig, met weinig glans, langs den voorrand der voorvleugels witachtig, met een bij de mannen duidelijk begrensden dof, wat vaal zwarten achterrand van ongeveer 3 mm. breed, terwijl hij bij de wijfjes meer onregelmatig is en meer vervloeid Ook is bij deze de voorrand der voor- en achtervleugels breed vaalzwart bestoven. Aderbeloop vrij scherp en met uitzondering van de binnenrandsader der voor- vleugels, geheel zwart, even scherp als bij Areas, Bij mijne exem- plaren van Arion zijn de aderen eigenlijk slechts op de tweede vleugelhelft duidelijk zwart, bij d/con mas alleen tegen den achter- rand fijn. De dwarsader der voorvleugels is bij beide seksen steeds zwart, fijner dan bij Arion, maar duidelijker dan bij Arcas. Bij (P. C. T. SNELLEN). LYCAENA EUPHEMUS. 61 den man van Alcon is hij nooit zwart. Verder ziet men op drie vierden der vleugels eene boogrij zwarte vlekken wier vorm hier- boven is besproken. Het vlekje in cel 2 der achtervleugels (waar de boogrij, anders dan bij mijne Arion, even duidelijk is als op de voorvleugels), staat meer binnenwaarts dan hetzelfde op deze, Overigens variëert het getal der vlekken op de voorvleugels zeer, namelijk van 6 (in de cellen 15—6) tot 3 (in 3—5). Bij het kleinste voorwerp dat ik zag (263 mm. vlugt), ontbreken zij bijna geheel. Ook de vorm der vlekken is niet bestendig en verschilt van cirkelrond (diameter der grootste vlek, in cel 3, 1 mm.) tol langwerpig, wortelwaarts spits, (de grootste 3 mm. lang) Grond der onderzijde iets bruinachtig grijs, maar helder van tint, juist eveneens als bij Arion. Bij Alcon is het grijs onzuiver, bij Areas de grond grijsbruin , duidelijk afwijkend. Aan de vleugelwortels ziet men soms (bij 8 der bovenvermelde 47) eene dunne, blaauwe bestuiving die echter bij geen voorwerp nog zoo duidelijk is als bij de gave en frissche mannetjes van A/con in mijne collectie. Worteloogen zijn op de voorvleugels niet aanwezig ; men zie hier- over echter het bovenstaande; op de achtervleugels zijn er van 4—3. in de eellen 14 of 14, de middencel en cel 7. Middenvlekken der voor- en achtervleugels duidelijk, Boogrij der voorvleugels duidelijk, hierboven besproken. Bij Alcon staat het vlekje in cel 2 even ver wortelwaarts als bij Arion, bij Arcas is de plaats iets veranderlijk. Op de achtervleugels is de boogrij van cel 7—3 even regelmatig gebogen als bij Arion en Alcon, Bij Arcas, waar wor- teloogen ook op de achtervleugels ontbreken, staat het vlekje in cel 7 meer juist boven dat van cel 6 dan bij de drie anderen. Randvlekken zijn min of meer duidelijk, maar, evenals bij Arion en Alcon, zonder rood of zilver ; zij zijn hoogstens flaauw vuilwit gerand. Van de rups (zie boven), wordt gezegd, dat zij op Sanguisorba Officinalis leeft, en dit berigt vindt zijne bevestiging in hetgeen de heer Latiers, de ontdekker van Zuphemus hier te lande, zoo goed is mij over de vliegplaats van den vlinder te melden. « Lycaena «Euphemus komt, met L. Arcas, steeds voor op zure, vochtige, 62 (P. C. T. SNELLEN). LYCAENA EUPHEMUS. «eenigszins laag gelegen weilanden nabij de Maas en wel slechts cop die plaatsen waar overvloedig Sorbenkruid (Sanguisorba Officinalis) «groeit, De vlinders zitten er steeds op, honig zuigende, ze slapen «er op en ze leggen hunne eijeren op de aar er van. Nooit zag «ik eene dezer Lycaena’s op eene plaats waar genoemd Sorben- «kruid niet aanwezig was. » 63 Te Bee Sadat lag A NIEUW GENUS DER PYRALIDEN, BESCHREVEN DOOR P. CT. SNELLEN. Dit nieuwe genus is verwant aan Conchylodes Guen., Lederer en Tylostega Meyrick, Trans. Ent. Soc. of Lond, 1894 p. 456 (Xan- thomelaena Hampson, Moths of India IV p. 255 (1896). Evenals daar, is ader 8 der achtervleugels een eindweegs met 7 verbonden en komen deze twee met 6 uit één punt, 3—5 der voorvleugels zijn ongesteeld, het voorhoofd is vlak, de bijpalpen en bijoogen aanwezig, de sprieten duidelijk korter dan de voorvleugels. De onderzijde der voorvleugels heeft bij den man in de middencel ook een klein rond indruksel, dat door eene dikkere beschubbing bedekt is. Lipvoelers opgerigt en gebogen, smaller dan de helft van de doorsnede der oogen, glad beschubd. iets langer dan de kop, lid 3 wat korter dan de helft van lid 2, stomp gepunt. Bijpalpen dun, draadvormig. Zuiger aanwezig. Sprieten zoo lang als drie vijfden der voorvleugels, draadvormig, bij den man fijn en vrij lang bewimperd, bij het wijfje dunner en geheel naakt, Vleugels iets langer en smaller dan bij Conchylodes, gewoon gevormd, de achtervleugels kwart-elliptisch, met regelmatig gebogen achterrand Zij zijn glad beschubd, eenkleurig, op de wijze van Conchylodes en Tylostega Schematias met groote zwarte vlekken geteekend, zonder dwarslijnen. Middencel der voorvleugels bij den 64 (P. C. T. SNELLEN). TASENIA. man weinig langer dan een derde van den vleugel en met het bovenvermelde indruksel, bij het wijfje twee vijfden zoo lang. De aderen 2—5 bijna even ver van elkander, voor, om en iets boven den staarthoek der cel, echter duidelijk gescheiden; 6 onder, 7 uit de spits der dwarsader en de laatste aan den wortel iets ge- bogen; 8--10 gesteeld, 11 schuin. In de achtervleugels is de middencel nog iets korter dan in de voorvleugels, ader 2 iets verder van de mede ongesteelde 3--5 verwijderd. Pooten glad beschubd , gewoon gespoord, zonder bijzondere kenmerken. Achterlijf bij het wijfje bijna, bij den man ruim tweemaal zoo lang als de binnen- rand der achtervleugels, bij beide seksen het eindlid vrij lang, bij den man met lange staartpluim. Dit genus verschilt dus van de beide bovengenoemde door de na bij de duidelijk gescheiden aderen 3—5 ontspringende ader 2 der voorvleugels, door het lange achterlijf met de sterk ontwikkelde mannelijke staartpluim en door het kortere, dikkere en stompe eindlid der palpen; Eene soort: Tasenia Nigromaculalis m. nov. sp. Een gaaf en frisch paar, de man 21, het wijfje 26 mm. De grondkleur van den kop met de palpen en sprieten, van den thorax en het achterlijf en van de bovenzijde der voor- en achtervleugels met franje is een vrij donker, levendig okergeel. De voorvleugels hebben bij beide seksen een zwart vlekje aan den binnenrandswortel, dan komt bij den man een vrij dik, binnen- waarts iets spits voorrandsstreepje, bij het wijfje een dun, ver- volgens bij beide seksen een zwart vlekje op een derde van den binnenrand. De dwarsader is bij het wijfje met eene dikke, ronde zwarte vlek geteekend, bij den man ongeteekend. Staarthoek bij het wijfje met eene zwarte vlek, bij den man er boven, op de helft der cellen 2—4 met eene iets langere, voorrand op twee derden bij man en wijf met eene langwerpige, bij het wijfje in tweeën verdeelde zwarte vlek. Achtervleugels met twee zwarte vlekken, eene aan den binnen- rand, iets boven den staarthoek, eene op de helft der cellen 2 - 4. (P. ©. T. SNELLEN). TASENIA. 65 Grondkleur van de onderzijde der vleugels iets bleeker dan boven, bij den man de voorvleugels met drie zwarte vlekken, namelijk eene op de dwarsader en twee op twee derden als boven, bij het wijfje met eene stip in de middencel, een vlekje op de dwarsader, een vlekje boven den staarthoek en een een vrij lang voorrands- streepje op twee derden, Achtervleugels met twee zwarte vlekken als boven maar die boven den staarthoek bij het wijfje slechts uit eenige schubben bestaande, Achterlijfsrug bij het wijfje met twee zwarte vlekken hij den wortel, bij den man ongeteekend, zijne staartpluim grijsblond. Pooten geel, de voorscheenen aan het eind zwart. Ondanks de bovenvermelde verschillen in het getal der zwarte vlekken, houd ik het er voor dat de twee exemplaren als de beide seksen van ééne soort bijeen behooren. De man is van de Philippijnen (coll. Semper), het wijfje zond de heer Sijthoff, van West-Java, Preanger. Eene afbeelding volgt zoo spoedig mogelijk doch daar ik den man slechts voor korten tijd in handen had, kon ik de beschrijving niet langer achterhouden. ene à ti on Cr ine ‘a > ik 5 siae fr 2 folio Tl if ij da tit, | e ne EN TE up Mons hee Be ae. it grif rd L en wer dla Ti 14 Ge De ar aan OR EN Ha” gende bho) “tigate à I vi | (ri yn è tato M un Rz . . HE re u u 2 u ss er” TO ius. al wi Oe Ny We ART be NER 10 A m Bas “tly ae Ne ant fun gui à vii sd atti aie DIE es | EN mx DE . Suit i iL. ro Jing | Ru pie LIN PMP, a went Jin, : Ir IM ih, Wiss) DUT. = Ve pi Pea iA 7: VIA aes L A Am de si me a uni MIRI m te MI Bie petit sa 7 > Nb DARE DES ob a | i um an at ud er LUE PER J te: oe ia ‘eit O ti EE > gr . | Be N e GL Fe cati at Dr er ae pale io Car He bin dire nb ore VE rijk “a rd hiken. u : er E dei | N aa ni a yaa fie F Na ia all Use ade LATE nk po R =; So Sail, fn TUE. batt ped x Gr Uta Dr oh e ae il N i i Fan DI, Ton AV Pit ae 14 its Fi Me RE U Ta cay DL Sr Per, 4 AL on) Ù D I i) i ee al Le > db ee fae LA vit Ace rane sa En nd D 0 E n > affi | = > MSC u Den coo = 2 2 En x car "A AN C er... , se e oo ee i u . nd Oe! Le | u À CS + SI - di Fo cen u O7 i lo nn SW met ae ev E; CPS" D ; se ee | ae Br 2 I i x an u 9 na . a — . ae] os Si di i = Ac n si È . == Ù = Ten y ew ie ow i a 2702 2 = a 7 A 1 EN e Ear WE u => u = E = = Ker! > we li bari af x er f A : u u AD. <5 = ee 5 L i Fig si a di n u é tee na Zi be sei Ù = a = 7 | D ts, mt = u pen = u IB Zn u Band = : _ = u u la ® Ve ~ . En 7 7 A, = = - ad = n È = _ u oo 9 Ze i . u È ca a u = ji DO Een u - u | : u De . = D i rt u i | u = u y DES Vn 4 7 de 7 on = i : Ton . Di 2 > 5 ÿ u a n ta u = i u 7 ea = ~ Le x x x u u CI 7 E 7 © Zu Ta u x u u . : de Da 7 = . Dee i a oo 7 à Dn > 7 : : si 5 ; si SRO u - a gt OO 7 fi x . x u 1 u - = x si il x fi y : ù u 5 : 1 a En = Be 7 Pl = , n e u sr ea = DI u x ae 5 u u . © u D tI 7 | u tr I i rr 0 “= = à 7 i Par ; = u u se A u E u x ar 7 . 4 = a e + Dr. de Meyere del. EWM rap impe AJWendel scalps, Coccopsis (ng) marginata (nsp) Tv.E. XLIV. K Kempers del PYM Trep impr Achtervl eugel s van Cole optera. T.v:E. XLIV. IX R EN TE vn as? Een KKempers dol Achtervleugels van Coleo pter. EI T.vE. XLIV. | N > tm \ SR itm. Mi \ © 00 TJ © Ot 40 Het tegenwoordige opstel handelt over de volgende soorten: Tortrix Pullatana m. nov. spec. Grapholitha Albitibiana m, nov. spec. » Delectana m, nov. spec. Choregia Lucasseni m. nov. spec, Hapsifera Corticella m, nov. spec. Tinea Galeatella Mabille. Adela Sythoffi m. nov. spec. Atteva Modesta m. nov. spec. Cryptolechia Nigricostella m. nov. spec. Psecadia Eborinella m, nov. spec. Tijdschr. v. Entom. XLIV. ö 68 (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 11 Symmoca Albidella m. nov. spec. 12 Ceratophora Plutelliformis m. nov. spec. 13 » Tristella m. nov. spec. 14 Gelechia Viridella m. nov. spec. 15 Anacampsis Lamprostoma Zeller. 16 Snellenia Fuscedinella m, nov. spec. 17 Limnaecia Xylinella m. nov. spec. 18 Pammeces Zehntneri m. nov, spec. 49 Pyroderces Leucatella m. nov. spec. 20 » Bicolorella m, nov. spec. 21 Batrachedra Coriacella m. nov. spec. 22 Ideostoma Miraculosa Frey. 1. Tortrix Pullatana m. nov. spec. PI. 5 fig. 3 (4) en fig. 3a (kop). Acht exemplaren van beide seksen, 20—23 mm Deze vlinder, eene echte Tortrix, behoort volgens Lederer, Wien. Ent. Monats. 3 p. 242 (1859), tot zijne afdeeling Batodes, want de aderen 7 en 8 der voorvleugels zijn gesteeld (zij omvatten de punt) de mannelijke hebben een omslag aan den voorrand en de sprietschaft derzelfde sekse is aan den wortel niet uitge- sneden. Van de beide europesche soorten der afdeeling Batodes (Angustiorana Haw. en Leticulana Hbn) is de laatste in vleugel- vorm, kleur en teekening het naast aan Pullatana verwant, nog nader de Noord-Amerikaansche feticulataxa Clem. Zij heeft even lange palpen, die wel denzelfden vorm hebben als bij Zeticulana maar bij de Javaansche en Noord-Amerikaansche soort twee en half maal zoo lang als de kop zijn. Daarentegen is de omslag der mannelijke voorvleugels bij Zetieulatana (uit N.-A.), slechts zeer smal, bij de europesche eficulana breed en duidelijk; nog iets breeder is hij bi] Pullatana. Een duidelijk onderscheid van beide soorten is bij Pul/atana mas te vinden in de lange, spits toeloopende donkere beharing aan den staarthoek der achtervleugels terwijl de beide seksen van de twee genoemde verwanten verschillen door de donkere, graauwachtige leemkleur hunner voorvleugels Palpen bij den man twee en half maal zoo lang als de kop, (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 69 regtuitstekend, snuitvormig, bij het wijfje nog iets langer en spitser, het eindlid vooral bij den man duidelijk, Kop met eene dikke, grove beharing die op het voorhoofd eene korte, stompe kuif vormt, Sprieten, vooral bij den man, met lang, dik wortellid, nog langer en dikker dan bij Zetieulatana, waar het reeds meer ontwikkeld is dan bij Retieulana. Schaft haarvormig, gelijkmatig kort bewimperd. Voor- vleugels met duidelijker punt dan bij de twee meergenoemde soorten, bij den man met breeden omslag aan den voorrandswortel die donkerder is dan de vleugelgrond. Deze is graauwachtig leembruin , met zeer flaauwen glans en vrij gelijkmatig met donkere stippen bestrooid. Van de gewone Tortricinen-teekening, is, wat betreft een wortelveld niets te zien, de middenband is flaauw soms zeer, zonder duidelijke begrenzing, schuin, ongebogen, en loopt, in het midden iets verbreed, van twee vijfden des voorrands naar den binnenrand bij den staarthoek. Achter hem ziet men eene evenwijdig loopende rij van dikkere, donkere stippen. Franje leembruin maar tegen de vleugelpunt met zwartachtige schubben op de buitenhelft, bij den man ook aan den staarthoek. Achtervleugels met franje vuil geelwit, tegen de vleugelpunt bleek bruin en aldaar met donkere stippen, verder bij den man in de wortelhelft der cellen 2 en 3 met groenachtigen weerschijn en aan den staarthoek met de bovenvermelde spitse, bruine beharing. De franje is iets bruiner van tint dan de vleugelgrond. Op de onderzijde is de kleur der vleugels ongeveer als boven; zij zijn ook met donkere stippen bestrooid en bij den man is buitendien de eerste helft van den voorrand der voor- en achter- vleugels zwartgrijs. Thorax en achterlijf gekleurd als de voorvleugels; bij den man de staartpluin vrij lang. Pooten evenzoo gekleurd, gewoon gevormd en gespoord. West Java, Preanger. 5000 voet (16—1800 meter), van de heeren Sythoff en Anthony ontvangen. 2. Grapholitha (Sisona) Albitibiana m. nov. spec. PI. 5 fig. 2, en 200,6. 70 (P. ©. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) Vier exemplaren, drie mannen van 154, 161 en 18 mm. vlugt en een wijfje van 16 mm. Wanneer alleen de man dezer soort in aanmerking wordt ge- nomen, zou men ligtelijk in verzoeking komen, een nieuw genus voor haar te vormen, want bij die sexe kan men zeggen, zooals wijlen Guenée zich zou hebben uitgedrukt cles caractères abondent». De achtervleugels vertoonen namelijk aan den staarthoek eene afge- ronde, lobbige verbreeding, die nog meer in het oog loopt, omdat zij ten deele iets langere, aan het eind schubvormig verbreede, witte, paarlemoerglanzige franje draagt; buitendien is hun binnen- rand verbreed, omvat het achterlijf van onderen, heeft aan den wortel eene vrij lange haarpluim, op de onderzijde langs ader 10 eene korte, grove beharing en onderscheidt zich mede door de witte, in het grijs van het overige des vleugels overgaande kleur. De voorrand van den achtervleugel is mede in het midden, tot ader 8, helder wit. Eindelijk zijn de mannelijke achterscheenen aan de binnenzijde sneeuwwit met eene eveneens gekleurde, lange, fijne beharing op den rug en eene kortere, digtere, aan de onderzijde. Zij zijn overigens gewoon gespoord. Al deze ken- merken ontbreken bij het wijfje, dat niets afwijkends vertoont en wier achterscheenen alleen aan de binnenzijde eene helderwitte kleur hebben. De middenader der achtervleugels is overigens op de bovenzijde behaard, ader 5 der achtervleugels aan den wortel gebogen en met de ongesteelde 3 en 4 uit één punt ontspringende; 6 en 7 komen mede uit één punt en wijken naar achteren uiteen, In de voor- vleugels komt ader 2 uit drie vijfden van den binnenrand der middencel, 3-—5 ontspringen zeer na bijeen om en uit haren staart- hoek, 3 en 4 zijn aan den wortel gebogen doch verder evenwijdig, 5 en 6 regt, 7 en 8 zijn gescheiden, bij het grootste mannetje duidelijk, bij de beide andere en het wijtje naauwelijks; 9—11 outspringen op gelijken afstand en loopen vrij in den voorrand uit. Overigens zijn de palpen kort, een weinig opgerigt, lid 2 naar voren in geringe mate verbreed, 3 kort en stomp. Thorax zonder schubbendot; het achterlijf gewoon gevormd, ook de haar- (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) za! vormige sprieten, die bij den man uiterst kort bewimperd zijn. Mannelijke voorvleugels zonder omslag aan den voorrand. De vlinder is dus, naar de vleugeladeren, wel het naast ver- want aan de afdeeling Aphelia van Grapholitha (met de europeesche Lanceolana, Venosana en Furfurana), waar echter de aderen 6 en 7 der bij den man bovendien normaal gevormde achtervleugels duidelijk kort gesteeld zijn. Overigens schijnt mij de soort ook toe na verwant te zijn aan £ccopsis Wahlbergiana Zell., Micropt, Caffr. p. 79 (1852) en ik zou haar ook wel tot dit subgenus van Zeller (dat niet hetzelfde is als Eccopsis Led., Tortr.) hebben gebragt, ware het niet dat Zeller niet spreekt van eene bijzondere vorming der mannelijke achterpooten en ook de vleugeladeren niet beschrijft. Om al deze redenen stel ik de vorming voor van eene nieuwe onderafdeeling van Grapholitha onder den naam Sisona, m. Een der mannetjes, het grootste, is geheel gaaf, ik zal daar- naar de beschrijving van die sekse maken. De palpen zijn buitenwaarts aan den wortel grijswit maar worden donkerder, met eene zwartgrijze dwarsstreep voor het eind van lid 2. Kop grijs, op het aangezigt en om de sprielwortels met zwarte schubben. Sprieten bruingrijs, op de rugzijde met donker gerande ringen. Thoraxrug grijs, van dezelfde tint en kleur als de grond der voorvleugels, namelijk helder, een klein weinig paarsachtig, Van de gewone Tortricinen-teekening is, wat een wortelveld, mid- denband en schild betreft, niets te zien, alleen de voorrandshaakjes zijn duidelijk, beginnen reeds aan den vleugelwortel, worden gaan- deweg grooter, zijn donkerbruin gekleurd en door lichte streepjes afgewisseld die met een paar vrij helderwitte, gekromde, voor de donkerbruine vleugelpunt eindigen. Op drie vierden des voorrands loopt uit de haakjes eene ongebogen, niet zeer scherp begrensde donkerbruine streep schuin naar den achterrand en snijdt dus de vleugelpunt af. Franjelijn bruingeel. Overigens is de vleugelgrond geteekend met korte bruine langsstreepjes, bij het begin van den binnenrand wat bruin gewolkt, sterker voor den staarthoek waar men ook een spoor eener fijne lichtere dwarslijn ziet. Franje iets bruiner dan de vleugelpunt, boven de helft met eenige zwarte schubben. 72 (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) De beide andere mannen zijn ten deele afgevlogen en onder- scheiden zich door een bruin voorrandsvlekje, even voor de helft en een in het midden van het wortelderde. Het wijfje dat zeer gaaf en frisch is, heeft bruinere, meer licht schorskleurige palpen, kop en thoraxrug dan de man, ook de voor- vleugels zijn bruiner getint, met flaauwere donkere langsstreepjes en schuine dwarsstreep voor de vleugelpunt. Alleen een voorrands- vlekje, even voor de helft, is driekant, even duidelijk als bij de beide laatstvermelde mannen. Achtervleugels met franje bij beide seksen donker grijs; zij zijn bij het wijfje stomper gepunt dan bij den man en regelmatig gevormd. Onderzijde der vleugels donkergrijs, ongeteekend, bij den man is, als boven vermeld, de binnenrand der achtervleugels ongeveer tot ader 1c wit, de grovere beharing op ader 14 grijsachtig. Pooten grootendeels grijs, de achterscheenen met witte binnen- zijde, bij den man op den rug met eene lange, witte beharing, de voorpooten zwart gevlekt, Borst wit, de achterlijfsrug donker- grijs, de buik grijswit bij den man, bruinwit bij het wijfje, de mannelijke staartpluim grijswit. West Java: Preanger, 16—1800 meter (Sijthoff). Ook bij Buiten- zorg en Batavia door Mr, Piepers waargenomen en gekweekt. Eene beschrijving der eerste toestanden ziet later het licht. 3. Grapholitha Delectana m. nov. spec. Pl. 5 fig. 1 (2) en 1a (kop). Twee mannen van 8, 10 en een wijfje van 10 mm. Deze Tortricine behoort tot het genus Grapholitha, zooals het door mij in de Vlinders van Nederland, deel II p. 168 en 278 is gekarakteriseerd, Het zoogenaamde «schild» ontbreekt wel op de voorvleugels maar de binnenrand der middencel is op de boven- zijde der achtervleugels behaard. Verder behoort zij tot de afdeeling F (Grapholitha in engeren zin), want ader 5 der achtervleugels is aan den wortel ongebogen en van de, hier duidelijk gesteelde, aderen 3 en 4 verwijderd. Eene bijzonderheid is de ongewoon weinig gebogen achterrand der achtervleugels; deze worden daar- (P. ©. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 73 door bijna driekant (stomphoekig), Onder de mij in natura bekende europeesche soorten van dezelfde afdeeling zie ik alleen bij Graph, Spiniana Zell. en Trauniana W. V. iets dergelijks, maar toch minder sterk uitgedrukt. Palpen iets langer dan de kop, lid 2 naar voren een weinig verbreed, lid 3 zigtbaar, maar kort en stomp Voorhoofd met een kuifje, schedel een weinig grof beschubd, vooral naar achteren, Al deze deelen hebben eene licht oranjegele kleur. Sprieten graauw- bruin, draadvormig, bij den man vrij dik, onbewimperd. Thorax (in het midden wat ontschubd), oranjegeel. Voorvleugels gewoon gevormd, naar achteren weinig verbreed, de punt stomp regthoekig, de achterrand bijna regtstandig, onder de punt niet ingetrokken, zeer flaauw gebogen, de voorrand bij den man zonder omslag aan den wortel. Hunne grondkleur is een vurig g, zuiver oranjegeel dat aan den wortel onbeduidend lichter is. In de teekening kan men de gewone der Tortricinen-voorvleugels niet herkennen. Zij bestaat uit eene in cel 15 scherp gebroken dwars- streep op een derde, die bruingrijs is en waarin drie mede bruin- grijze langsstrepen uit den vleugelwortel, die dus de oranjegele grondkleur als vier strepen afzonderen, uitloopen. Aan den binnen- rand van dit wortelveld ziet men eene fijne langslijn van zwarte schubben. Dan volgen, op het midden van den vleugel, weder twee bruingrijze, iets onregelmatige, dwarsstrepen, de eerste op de helft scherp gebroken en daardoor de tweede, die slechts ge- bogen is, aldaar rakende. Deze strepen, ook de eerste, scherp gebrokene, bereiken den met fijne zwarte stippen geteekenden voorrand niet, Achterrand der derde gebogen streep wat lood- kleurig, dan fijn zwart, evenals de overige teekening van den vleugel die uit eene zeer onregelmatige, vertakte, hier en daar dikkere dwarsstreep bestaat. Schild ontbrekende. Langs het midden der zwarte franjelijn ziet men eenige, deels ineenvloeijende, zwarte vlekjes en aan den voorrand van af drie vijfden, schuine zwarte voorrandsstreepjes of haakjes. Franje graauwbruin. Achtervleugels bij beide seksen eenkleurig zwartbruin, de zwarte franjelijn aan de binnenzijde een weinig licht afgezet, de franje 74 (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) graauwbruin, Onderzijde der vleugels zwartbruin, het midden der voor- en de binnenrandshelft der achtervleugels valer. Alle aderen der voorvleugels zijn ongesteeld, 3—6 naderen elkander aan den achterrand niet. In de achtervleugels zijn, ook bij den man, 6 en 7 kort ge- steeld en normaal. Achterlijf zwartbruin, op den rug de achterranden der ringen leemkleurig, als de staartpluin. Borst, voor- en middenpooten oranjegeel, de achterpooten zwartgrijs met licht geringde tarsen. Java, Tegal. Van Mr. Lucassen ontvangen. 4. Choregia Lucasseni m. nov. spec. Pl, 5 fig. 9 (2) en fig. 9a (kop). Een gaaf paar; d 444, 9 12 mm. Deze soort verschilt van hare Amerikaansche (Violacea Feld en Rog g, Aurofasciana Snell.) en Zuid-Aziatische (Indo-Maleische) (Nobilis Feld. en Rog., Basalis Snell.) verwanten, door mindere grootte, smallere vleugels en veel breedere palpen met korter en stomper eindlid. De vleugeladeren zijn meer zooals bij de Indische soorten dan bij de Amerikaansche, ader 2 der voorvleugels ontspringt uit den binnenrand der middencel, niet tegenover ader 11, maar tus- schen deze en ader 10 in. In de aderen der achtervleugels zie ik geen verschil, Sprieten bijna zoo lang als drie vijfden der voorvleugels, van boven den wortel tot over de helft iets verdikt, violet-zwart, iets glanzig, bijna draadvormig, ook bij den man naakt. Aangezigt vlak, glad beschubd, glanzig zilverkleurig. Palpen weinig langer dan de kop, lid 1 en 2 weinig smaller dan de oogen, afgerond, glad beschubd, wit met een smallen bovenrand die zwart is als het korte, stompe eindlid. Schedel bijna zwart. Halskraag en thorax glad beschubd, afgerond, zwartbruin, met fijne licht muisgraauwe schubben. Dezelfde is ook de grondkleur der voorvleugels wier voorrand voor het midden een klein weinig is ingedrukt en de punt vrij duidelijk. Zij zijn, evenals de thorax, met fijne, (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 75 licht muisgraauwe schubben gelijkmatig bestrooid, op twee vijfden ziet men eene zwarte dwarsstreep die bovenaan en in cel, 15 onbe- duidend dunner en aan beide zijden een weinig lichter gezoomd is. Daar voorbij merkt men eene gewolkte ronde, iets donkerder plek onder den voorrand op met eene flaauwe, gebogen dwars- streep er achter. Achterrand iets koperglanzig, franje bruin, met koperglans. Achtervleugels iets breeder dan de voorvleugels, graauwbruin, tegen den wortel onbeduidend lichter, ongeteekend, met lichtgrijze franje, die het helderst om den staarthoek is: Onderzijde der vleugels graauwbruin, met koperglans. Achterlijfsrug donkergrijs met iets lichtere dwarsbanden. Borst, buik en pooten wit, de laatsten zwart gevlekt, gewoon gespoord, glad beschubd doch met eenige stijve borstels op den rug en aan het eind der midden- en achterscheenen. Java, Tegal; van Mr. Th. F. Lucassen ontvangen. 5. Hapsifera Corticella. m. nov. sp. PI. 5 fig. 7 (3), fig. 7a (kop). g17—18, 2 23—28 mm. In deel 28 (1884) van dit Tijdschrift, heb ik op p. 201 eene Hapsifera Rugosella beschreven, van Java en Celebes, die naar afbeeldingen door Mr. Brants op pl. 2 fig. Η4 is voorgesteld. Eene daaraan door de palpen, het ontbreken van den zuiger, den ruigbehaarden kop en den vleugelvorm verwante soort, wenschte ik thans te beschrijven. Zij verschilt echter van Zugosella door minder ruw beschubde voorvleugels en de ongesteelde aderen 7 en 8 van deze. Overigens is het aderbeloop hetzelfde als op de aan- gehaalde afbeelding van Zugosella, waarop alleen de aderen 5 en 6 der achtervleugels door eene fout van den graveur te nabij elkander ontspringen, Sprieten evenals bij Awugosella, een derde zoo lang als de voor- vleugels, met lang, plat wortellid en dunnen schaft, wiens leden eerst tegen de punt, ook bij den man, wat draadvormig worden. Oogen niet groot; geene bijoogen. Palpen geheel als bij Rugosedla. Voorvleugels langwerpig, met flaauw gebogen voorrand en, bij gave exemplaren, vrij scherpe bijna regthoekige punt der franje; 76 (P. C. N. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) staarthoek ook zeer duidelijk, achterrand bijna regtstandig en onge- bogen, twee vijfden zoo lang als de binnenrand, Hunne kleur is, evenals die van kop en thorax, een licht, helder, eenkleurig schors- bruin. Als teekening ziet men vier of vijf schuine, ongebogen , donkerder schorsbruine dwarsstrepen die uit een weinig opstaande schubben bestaan. Van deze strepen is de derde, die van het midden van den voorrand naar den staarthoek loopt, de duidelijkste en volledigste. Voor- en binnenrand der vleugels ook een weinig don- kerder; langs den achterrand eene rij donkere langsstreepjes. De franje, die vrij lang is, heeft eene iets lichtere, geelere kleur dan de vleugel, met fijn donkere spits. De achtervleugels zijn ongeveer even breed als het voorste paar ; zij zijn donker bruingrijs, met koperkleurigen of iets paarsen weerschijn. Franje wat lichter, Onderzijde der vleugels graauwbruin, met eenigen kopergloed , ongeteekend, de voorvleugels tegen den binnenrand wat bleeker, met bruingele franje, die der achtervleugels als boven. Voorvleugels met eene aanhangcel, achtervleugels met vrij regten achterrand der middencel waaruit de aderen 3—7 op on- geveer gelijken afstand ontspringen en die door eene gevorkte langsader wordt gedeeld — alles evenals bij Âwgosella. Pooten stevig, (de achterscheenen viersporig), licht graauwbruin, als borst en buik, de achterlijfsrug als de achtervleugels gekleurd, De man van Lugosella, die ik sedere mijne beschrijving mede heb leeren kennen, is ook iets kleiner dan het wijfje en de plaat- sing van beide soorten in het genus Hapsifera Zell, slechts voor- loopig. Zij verschillen van Zuridella door veel kortere sprieten, den minder ruigen kop, door anders gevormde palpen en scherphoeki- ger voorvleugels. Java; Tegal. Mr. Lucassen. 6. Tinea Galeatella. Mabille, Miss. Scient. au Cap. Horn, Zool., Insectes, Lepid p. 30 N. 34 pl. III fig. 10. (1888.) Bovenvermelde beschrijving en afbeelding worden door Lord Walsingham en den heer Durrant, in de Proc, of the Zool. Soc. (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 77 of London 1897 p. 117 aangehaald bij P/utella Cruciferarum Zeller. Hoewel de, niet vergroote, afbeelding tot dat citaat wel aanleiding geeft en de beschrijving oppervlakkig en onnaauwkeuriz mag heeten, hebben wij hier toch werkelijk met eene Tinea te doen en wordt zij dan ook door Dr. Staudinger , Hamburger Magelh.- Sammelreise p, 110 (1899), rigtig als zoodanig aangehaald. Eene zelfstandige soort is (raleatella echter daarom toch niet, maar een synoniem van Timea Familiarıs Zeller. Horae Soc. Ent. Ross. 1877 p. 212. Ik heb namelijk drie exemplaren dezer soort ontvangen uit de Argentijnsche republiek, waar zij door Dr. Weyenbergh bij Cordova zijn gevangen en die met Zeller’s naauwkeurige schilde- ring goed overeenstemmen. Mabille’s afbeelding is ook niet kwaad; een mijner voorwerpen gelijkt zeer daarop, alleen is bij dit laatste de eigenlijke midden- vlek der voorvleugels duidelijk. Zij is, gelijk Zeller opmerkt, kleiner maar scherper dan bij de verwante europesche Museipunctella Haworth (Spretella). Ook zijn op Mabille’s afbeelding de door Zeller vermelde en bij mijn hier besproken voorwerp zeer duidelijke randvlekken niet te zien, zij zijn ook bij een mijner andere voor- werpen zeer flaauw; bij beiden is de aan Cruci/erarum herinne- rende iets lichtere, tegen den voorrand der breed donker gezoomde binnenrandstreep met gegolfden bovenrand duidelijk. Minder is dit het geval bij het derde exemplaar dat vrij sterk graauwbruin be- stoven voorvleugels heeft. De beschrijving van Ga/eatella is minder goed dan de af beel- ding; zij noemt de voorvleugels: «d’un brun noirätre tirant sur le roux», iets wat eene verkeerde voorstelling mag heeten, Familiaris is overigens eene geheel typische Tinea. Plutella Cruciferarum ontving ik ook van Dr. Weyenbergh uit Argentinie, 6. Adela Sythoffi m. nov. spec. Pl. 5 fig. 4 g. D Twee wijfjes van 21 en 23 mm. vlugt. Bij de beschouwing van de hier aangehaalde afbeelding wordt 78 (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) men dadelijk herinnerd aan eene Adela uit de verwantschap van Croesella Scop. (Sulzella Hübn) en Associatella Zell Vleugelvorm en aanleg van teekening zijn als bij deze kleinere soorten; verder zijn ook alle aderen der voorvleugels ongesteeld en de vrouwelijke sprieten tot twee derden dik beschubd en behaard, met dun, draad- vormig eindderde. Het aderstelsel der achtervleugels komt echter nader met dat der laatstgenoemde soort overeen; de aderen 6 en 7 zijn namelijk gesteeld, niet 5 en 6 zooals bij Croesella. Kop met sterk binnenwaarts af hellend, vlak, glad beschubd aange- zigt; palpen dun, niet langer dan de kop, draadvormig, dun en grof behaard. Oogen weinig breeder dan de helft van het aange- zigt. Zuiger duidelijk, met behaarden wortel. Schedel bleekgeel be- haard. Sprieten iets langer dan de voorvleugels, tot twee derden sterk behaard en beschubd; aanvankelijk is dit dikke wortelge- deelte bleekgeel, als de kop, dan wordt het donkerder, bruinachtig en zijn laatste zesde is donkerbruin, met bronsglans. Eindderde aanvankelijk wit, later grijsachtig, de tweede helft bruingrijs. Thorax bleekgeel. Voorvleugels wat langwerpig, hun voorrand in het midden wat vlakker dan op de eerste helft en tegen de punt. Zij zijn tot twee vijfden bleekgeel met bronsbruinen voorrand. Dan komt een regte dwarsband die aan den voorrand iets breeder is en in cel 45 bijna onmerkbaar ingetrokken. Hij is aan beide zijden afgezet door twee scherpe donkerbruine dwarslijnen, waar tusschen de grond licht paarsgrijs is met gebruineerd gouden schubben. Aan de wortel- zijde is de eerste lijn bruin beschaduwd, wat ongelijk, Het laatste gedeelte van den voorvleugel is donkerbruin, zeer gelijkmatig met gebruineerd gouden schubben bezet, Franje zwartbruin. Achtervleugels eenkleurig purperbruin, met lichtere, meer grijze franje. Onderzijde der vlengels met franje donker paars, iets glanzig, de voorvleugels tegen den wortel geelachtig, wat koperkleurig, met gelen dwarsband als boven, maar niet donker afgezet; ook de voorrand der achtervleugels is wat koperkleurig. Achterlijfsrug bruingrijs, de buik iets donkerder, zonder metaal- glans. Borst bruingrijs. Pooten bruingeel, aan de buitenzijde donker- (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 79 bruin getint, de achterscheenen op den rug dun behaard, gewoon gespoord, de middensporen langer dan het andere paar. West Java, Preanger, 15—1800 meter. Van den heer P, F. Sythoff, naar wien ik de soort benoem, ontvangen. 8. Atteva Modesta m. nov. spec. Pl. 5 fig. 5. (4). Negen exemplaren, van beide seksen; 25—28 mm. Deze soort, die de grootte heeft van de door Moore in den Catal. of the Lep. of the East Ind. Comp. II p. 300 pl. VII a fig. 8 en pl. XIII fig. 11, 11 a (1858—9), beschreven en afgebeelde Atteva Brucea, komt daarmede ook in alle kenmerken overeen, alleen bezitten de, bij den man mede veel dunnere en korter dan de middenpooten zijnde, ongespoorde achterscheenen geene lange, witte beharing zooals die bij Drucea mas aldaar voorkomt; zij zijn glad beschubd. Palpen wit, op zijde grijsbruin geteekend, Kop wit, de schedel met een grijsbruin dwarsstreepje. Sprietwortel wit, een randje bovenaan en de schaft grijsbruin. Halskraag met matgouden onder- en sneeuwwitte bovenhelft. Thorax matgoud. Voorvleugels met vrij wel ongebogen voorrand, de punt stomp, de achterrand in het midden iets ingetrokken (bij Brucea regelmatig gebogen). Hunne grondkleur is een eigenaardig, geelachtig, iets glanzig grijs wit, eenigs- zins als ligt beslagen zilver, de voorrand is matgoud, naar binnen vervloeid, aan den wortel breeder; franje matgoud. Teekening ont- breekt. Achtervleugels matgoud, ongeteekend, tegen den wortel iets dunner beschubd (ook in cel 14 een weinig). De franjelijn is don- kerder, de franje een weinig lichter dan de vleugel, Onderzijde der vleugels matgoud, de voorvleugels onder den voorrand breed grijsbruin bestoven, de achtervleugels smal. Achterlijf matgoud, de ringen aan de buikzijde wit geteekend. Borst, voor- en middenpooten, bij het wijfje ook de achterpooten , grijsbruin, iets glanzig, wit geleekend. De mannelijke achterpooten matgoud, Assam, Van den heer Hamilton ontvangen, 80 (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 9. Cryptolechia? Nigricostella m. nov. spec. Pl. 6 fig. 3 (2) en fig. 34 (kop met palpen). À Twee wijfjes van 38 en 39 mm. vlugt. Van deze soort bezat ik sinds lang een slecht geconserveerd wijfje, op Sumatra, in Deli gevangen door den heer Schagen van Leeuwen. In dit jaar echter een zeer goed geconserveerd exemplaar van dezelfde sekse uit de collectie van den heer Heylaerts gezien hebbende, verzocht ik aan Dr. H. W. de Graaf daarvan eene af- beelding te maken en wil thans den vlinder beschrijven. De soort is verwant aan de Australische Tineide die ik in deel 24 (1878) van dit Tijdschrift op p. 139 als Cryptolechia? Effractella heb beschreven naar een exemplaar van het Leidsch Museum, waarvan Mr. Brants verscheidene schoone en getrouwe afbeeldingen maakte die op pl. 7 fig. 17—25 van het genoemde doel vrij goed zijn gereproduceerd. Er is een verschil in den vorm der voorvleugels, wier voorrands- hoek bij de tegenwoordige soort met eene stompe punt uitsteekt terwijl hij bij Zyractella stomp-regthoekig is en ook is de voorrand vóór de punt door uitstekende beschubbing wat getand, maar overigens is alles vrij wel hetzelfde, in de eerste plaats het ader- stelsel (zie |. c. fig. 24, 25), ook de palpen, alleen is hun middenlid iets smaller, aan de voorzijde wat puntiger (wel gaver), de schubbenkrans op de helft van het eindlid wat kleiner. Sprieten ook draadvormig, niet langer; pooten als bij £/fractella, ook het lijf. Voorvleugels eveneens met schubbenbosjes, ten getale van vier, op eene langsrij, in het midden van den vleugel en met eene gebogen dwarsrij van kleinere, voor den achterrand. De soort kan dus zonder bezwaar in hetzelfde genus worden geplaatst; de huisvesting van Zffractella in Cryptolechia was echter slechts zeer voorloopig en eene generieke afscheiding wel noodzakelijk. Het is mij onbekend of de heer Meyrick in zijne geschriften over Australische Tineiden mijne £/ractella ergens vermeldt. Zoo niet, dan sla ik voer haar en voor de thans beschreven soort den naam Cononia voor, Het genus Loxotoma Zeller, Linn, Ent, IX p. 383 komt mij voor, althans in vleugelvorm, verwant te zijn, (P. O. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 81 Wat nu de nadere beschrijving van den vlinder aangaat, zoo is de kleur van kop, palpen, sprieten, thorax en voorvleugels, een donker, vrij zuiver houtgeel. Het eindlid der palpen heeft onder het schubbenbosje een zwarten ring, de voorvleugels zijn hier en daar, vooral tegen den achterrand, op de aderen, wat streperig donkerder, waardoor de gelijkenis op een houtschilfer nog grooter wordt en hunne franjelijn is fijn donkerbruin. Het meest in het oog loopt echter de zwartbruine kleur van ongeveer het tweede vierde des voorrands. Franje iets bleeker geel dan de vleugel. Achter- vleugels iets roodachtiger en bleeker dan de voorvleugels, tegen den wortel lichter, ongeteekend, de franjelijn fijn donker, de franje als die der voorvleugels. Achterlijf houtgeel, met zwarte spits. Onderzijde der vleugels bruinachtig okergeel, ongeteekend, alleen de punt der achter- vleugels wat donker bestoven. Pooten bruingeel met zwartbruine tarsen, Sumatra, ook het exemplaar van den heer Heylaerts was van daar, echter zonder nadere aanduiding van vangplaats. 10. Psecadia Eborineila m. nov. spec. PI. 6 fig. 1. (4). Vier exemplaren van beide seksen. 15-—20 mm, Deze soort reken ik tot Psecadia, ondanks eenige kleine ver- schillen die echter m. i. de plaatsing in het genus niet beletten. Van mijne beschrijving in de Vlinders van Nederland, tweede ge- deelte p. 603, wijkt zij af door de fijn en vrij lang bewimperde mannelijke sprieten die tegen de punt driekante leden hebben ; de bewimpering is anderhalf maal zoo lang als de breedte van den schaft. Het wortellid der sprieten is omgekeerd kegelvormig, met een bosje uitgespreide haren aan de inplanting. Verder ontbreekt eene aanhangcel in de voorvleugels wier ader 7 in de vleugelpunt uitloopt en 8 iets er vóór, in den voorrand; ader 2 ontspringt met 3 uit één punt. Ten slotte wil ik alleen nog opmerken dat de middensporen der achterpooten uit een derde van den scheen ontspringen, Eindlid der palpen iets korter dan 2, spits en met zijne 82 (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) volle lengte boven den kop uitstekende. Sprietschaft bruingraauw , het wortellid beenkleurig als de palpen, die buitenwaarts onderaan zwartgrijs bestoven zijn. Ook kop en thorax zijn beenkleurig , zoo- mede de grond der voorvleugels. Op deze is de voorrandswortel zwart bestoven. Twee zwarte stippen ziet men ook op een derde, een rond zwart vlekje op de dwarsader boven hetwelk zich eene ongeveer driekante dunne zwarte voorrandsbestuiving bevindt, Sporen eener onder den voorrand stomp gebroken zwartgrijze dwarsstreep bemerkt men nog voor den achterrand; de franjelijn en een gedeelte van het aderbeloop zijn fijn donker, bruinachtig. Franje als de vleugel gekleurd. De achtervleugels hebben dezelfde grondkleur als de voorvleugels maar zijn dun donker bestoven, verder ongeteekend. Franje iets helderder gekleurd; zij is aan den staarthoek nog iets korter dan de helft der vleugelbreedte in cel 1c. Achterlijf als de achtervleugels gekleurd, bij den man met eene korte staartpluim, bij het wijfje spits met korten eijerlegger. Onderzijde der vleugels beenkleurig, ongeteekend , de voorvleugels onder den iets lichteren voorrand een weinig zwartgrijs bestoven. Borst, buik en pooten als de vleugels. West Java, Preanger, 15—1800 meter. Van de heeren Sijthoff en Anthony ontvangen. 44. Symmoca Albidella m. nov. spec. Pl. 5 fig. 6 (d). Negen mannen van 20-—221 en drie wijfjes van 19, 27 en 28 mm. Hoewel deze vlinder op het eerste gezigt sterk herinnert aan eene Psecadia en in het bijzonder aan Ps. Ermineella Wals., Pr. Zool. Soc. of Lond. 1880 p. 90 pl. 12 fig. 7, kan hij toch niet tot Psecadia worden gerekend daar de aderen 6 en 7 der achtervleugels niet afzonderlijk ontspringen maar gesteell zijn, wat op eene nadere verwantschap met het genus Symmoca Hübn. wijst. Ver- schilpunten met dit genus ontbreken ook wel niet — de manne- lijke sprieten zijn vrij lang bewimperd, niet bijna naakt, de mid- dencel der achtervleugels is open, hunne aderen 3 en 4 komen niet uit één punt of na bijeen maar zijn lang gesteeld en 5 ont- (P. C.T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 83 springt zeer nabij 3+4, niet verwijderd en even onder de helft der dwarsader, in de voorvleugels is ader 11 even lang als 10 en van haar niet verder verwijderd dan 10 van 9 — maar een beter genus, ter opname geschikt ken ik ik niet en de vorming van een nieuw wordt niet volstrekt vereischt. Palpen sikkelvormig gebogen, tweemaal zoo lang als de kop, lid 2 glad beschubd, iets dikker dan 3, even lang; zij zijn wit, lid 2 is buitenwaarts aan den wortel min of meer zwart bestoven , 3 aan den wortel, om het midden en aan de spits zwart. Schedel eenigszins ruig behaard. Sprieten zoo lang als drie vijfden der voorvleugels, met driekante leden, bij den man vrij lang bewim- perd, zwartbruin gekleurd, het wortellid iets dikker dan de schaft, rolrond, zonder haarbosje aan den wortel. Thorax iets plat. Zuiger opgerold. Kop en thorax zijn overigens helderwit. Voorvleugels met flaauw gebogen, schuinen achterrand. De ach- tervleugels zijn een klein weinig breeder dan het voorste paar; zij hebben een resten voorrand, eene duidelijke punt, een gelijkmatig gebogen achterrand en een regthoekigen, stompen staarthoek. De franje is aldaar: iets langer dan een derde der vleugelbreedte in cel 1e, overigens is hare lengte ongeveer een vijfde der vleugel- breedte, Voorvleugels kalkwit. Men ziet eene fijne zwarte stip aan den wortel, in het midden, eene grootere even onder den voor- randswortel, eene kleine op een vijfde van ader 1. Dan volgen drie stippen op een iets gebogen rijtje. eene vrij groote op twee vijfden van den voorrand met eene kleine op een derde van cel 10, binnenwaarts eene stip juist boven den wortel van ader 5, vervolgens eene geslingerde dwarsrij van 6 of 7 op drie vierden van den vleugel, eindelijk randstippen voor de franje die wit is als de vleugel. Achtervleugels met franje wit, een zweem rood- achtig, ongeteekend: alleen ziet men meest uiterst fijne zwarte stippen op de fijne bruine franjelijn. Onderzijde der vleugels wit, het voorste paar iets graauwachlig ; geene teekening. Achterlijf lichtgrijs. Pooten wit, gewoon gespoord , de buitenzijde der scheenen en die van het eerste lid der achter- tarsen dun en grof behaard, Tijdschr, v. Entom XLIV. 6 84 (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ ) In de voorvleugels is de middencel vrij smal, met vlak ge- bogen voorrand, achteraan tusschen de aderen 5 en 6 open; 7 en 8 zijn gesteeld en omvatten de punt. Bij het kleinste wijfje ontbreekt de geslingerde dwarsrij stippen der voorvleugels en zijn ook de andere kleiner dan gewoonlijk. West-Java; Preanger; 15—1800 meter. Van de heeren Sythoff en Anthony ontvangen. 12. Ceratophora (B) Plutelliformis m nov. spec. Pl. 6 fig. 4 en 4a. 3 137 mm, 2 103—11 mm. Bij deze soort zijn de aderen 2 en 3 der voorvleugels gesteeld en de middencel der achtervleugels is gesloten. Zij behoort dus tot de afdeeling B van het genus Ceratophora von Hein., zooals het door mij is beschreven in de Vlinders van Nederland, Microlepidoptera p. 613. Vergeleken met de welbekende Cer. Cimerella L., is de punt der voorvleugels stomper, hun achterrand regtstandiger , iets gebogen en het eindlid der, overigens eveneens gevormde palpen iets korter, zijnde het niet ten volle zoo lang als lid 2. Sprieten donkerbruin; zij zijn bij beide seksen naakt, aan den wortel draadvormig, verder worden de leden iets driekant. Palpen glad beschubd; zij zijn buitenwaarts aan den wortel bruin, verder bleekgeel, behalve de tweede helft van het eindlid die ook bruin is. Kop bleek okergeel, ook de thorax in het midden, de schouderdek- sels donkerbruin. Voorvleugels donkerbruin, het binnenrandsderde bleek okergeel op eene wijze die eenigszins aan de vleugelteekening van de be- kende Plutella Cruciferarum Zell. herinnert. De gele binnenrand heeft namelijk een eenigszins oneffen bovenrand en verbreedt zich juist aan den staarthoek driehoekig. Daarboven ziet men nog een geel stipje op het midden van den vleugel, even voorbij de helft en een op vijf zesden van den voorrand, Franjelijn bijna zwart, de franje grijs, aan den wortel een weinig geel. Achtervleugels grijs, bij den man wat lichter dan bij het wijfje en de franje iets donkerder, Onderzijde der vleugels ongeteekend , de voorvleugels iels bruinachtig en de geheele franje donkergrijs. (P. ©. T. SNFLLEN, BESCHRIJVINGEN BENZ.) 85 Achterlijf grijs, ook de pooten; deze een weinig bleekgeel ge- teekend. Java; Pekalongan. van den heer W. van Deventer ontvangen. 13, Ceratophora (B) Tristella m. nov. spec. PI. 6 fig. 2 9. Acht meerendeels gave en frissche exemplaren van beide seksen. 13—14 mm. Deze soort zou eene typische Gelechia uit de verwantschap van Infernalis Herr-Sch. zijn ware het niet dat ik eenige m, i. be- langrijke afwijkingen moest constateeren. De aderen 2 en 3 der voorvleugels komen namelijk, kort gesteeld, uit ; van den bin- nenrand der middencel en dit, gepaard aan den vorm der voor- vleugels, doet mij besluiten, haar liever in Ceratophora, afd. B (Snellen. VL v. Ned., Mierol. p. 614) te plaatsen, hoewel het middenlid der palpen rijkelijk breed is en de bouw van het dier wat plomp. Eene afwijking, zoowel van Gelechia als van Cerato- phora is daarin gelegen, dat de aderen 7 en 8 der voorvleugels zeer lang gesteeld zijn en ader 7 eigenlijk in de vleugelpunt, niet in den voorrand, uitloopt. Sprieten ruim twee derden zoo lang als de voorvleugels, van af iets voor de helft met gaandeweg duidelijker wordende driekante leden, bij den man zeer kort bewimperd, bij het wijfje naakt; het wortellid omgekeerd kegelvormig. Middenlid der palpen tot den schedel reikende, op de helft ruim een derde zoo breed als lang, glad beschubd, het eindlid zoo lang als lid 2; kleur donker graauwbruin, aan de binnenzijde lichter. Zuiger opgerold. Kop glad beschubd, het aangezigt bruinachtig grijs, de schedel bijna zwart- bruin, ook de thorax. Voorvleugels naar achteren niet verbreed, de voorrand tegen de vrij duidelijke, stomphoekige punt iets ingedrukt, de achterrand paauwelijks gebogen, regtstandig, de staarthoek duidelijk. Hunne kleur is roetzwart, tegen het midden van den voorrand een weinig lichter, bruinachtig. Van teekening ziet men slechts flaauwe sporen. Zij bestaat uit twee zeer onduidelijke zwarte langsstrepen op het midden van den vleugel waarvan de bovenste door twee lichter 86 (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) bruine plekjes wordt afgebroken en de onderste door cel 16 loopt. Geene lichte dwarsstreep of tegenvlekken, ook geene randstippen , de franje nog iets zwarter dan de vleugel. Achtervleugels grijs, het donkerst tegen de punt, de franjelijn zwartgrijs, even smal de wortel der franje, geelachtig. Achterlijt zwartgrijs, weinig lichter dan de thorax. Op de onderzijde zijn de vleugels donkergrijs, vooral tegen den buitenrand, de achtervleugels iets lichter dan boven; pooten, borst en buik donkergrijs, de laatste met eene breede, lichtere midden- langsstreep. Eerste toestanden onbekend. Java, omstreken van Batavia, Door Mr. Piepers gevangen. 14. Gelechia Viridella m. nov. spec. Pl. 5 fig. 10 (2), fig. 10a (kop met palpen). Een gaaf en frisch wijfje van 18 mm. Alles wel beschouwd hebbende, geloof ik toch deze soort, waar- van mij de man onbekend is, althans voorloopig, in het genus Gelechia Zeller te moeten plaatsen. De vorm der voorvleugels is wel afwijkend en overeenkomende met dien van Gelechia Hybisci Stainton, Trans. Ent. Soc. of Lond. V p. 447, het middenlid der palpen heeft bovenaan de achterzijde eenige beharing, waardoor het aldaar breeder schijnt dan bij voorbeeld bij de even groote Gelechia Turpella® Wien. Verz. en de gesteelde aderen 7 en 8 der voor- vleugels omvatten de vleugelpunt, zooals zij dit bij het genus Gonia v. Hein. moeten doen, maar de punt der voorvleugels is niet sikkelvormig omgebogen en het middenlid der palpen niet dun zooals het geval moet zijn bij de, mij alleen uit de beschrijving bekende Goria Pudorina Wocke. Palpen sikkelvormig gebogen, het middenlid vrij dik, iets breeder dan de doorsnede der oogen, in het midden het breedst, doch naar boven, om de reeds vermelde reden, weinig versmald; lid 1 en 2 zijn licht goudbruin, bovenaan meer zwartbruin, ook de haren aan den bovenkant der achterzijde, Eindlid iets korter dan lid 2, glad beschubd, spits, onderaan bruin, overigens grijswit met eenige don- (Pp. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 87 ‘kere schubben. Aangezigt, schedel en voorhoofd met eene korte beha- ring die tusschen de sprietwortels op het voorhoofd als eene korte, stompe kuif uitsteekt. Zij is op de zijde zwartbruin, aan den voorkant groen, als de schedel. Zuiger en bijoogen aanwezig. Sprieten draad- vormig, zoo lang als drie vierden der voorvleugels, draadvormig , het gewoon gevormde wortellid bruin, de schaft grijswit, zwart geringd, Thorax en voorvleugels, wier vorm uit de afbeelding te zien is, zijn groen, de laatsten zijn tegen den voorrand iets witachtig en hebben op het midden van dezen eene smalle, langwerpig driekante zwartbruine vlek met korteren achterrand en eene fijne, iets onge- lijke zwartbruine franjelijn die om de vleugelpunt heengaat. Franje bleekrood, met twee donkere deelingslijnen, de dikste op een derde. Achtervleugels onder de vrij spitse punt zonder uitsnijding, de achterrand tusschen aderen 2—4 stomphoekig gebroken, de franje aan den staarthoek twee vijfden zoo lang als de vleugelbreedte in cel 2. Zij zijn eenkleurig donkergrijs met iets lichtere franje die aan de inplanting haarfijn roodachtig wit is. Onderzijde der vleugels donkergrijs, iets koperkleurig; de voor- rand der voorvleugels (haarfijn) en de franje bleek kaneelbruin, deze met twee donkere deelingslijnen. Borst, pooten en achterlijf bleek kaneelbruin, het laatste tweemaal zoo lang als de binnen- rand der achtervleugels, met weinig gewelfden rug. De aderen 2 en 3 der voorvleugels ontspringen, kort gesteeld, iets voor den staarthoek der middencel en loopen, een weinig ge- bogen, in dien van den vleugel uit. Ader 4 uit, 5 een weinig boven het ondereinde der regte dwarsader, 6 uit haar bovenste vierde, 7 + 8 uit den iets afgeronden voorrandshoek, 9, 10 en 11 even ver van elkander uit het laatste derde van den voorrand der middencel. In de achtervleugels ontspringt ader 2 iets voorbij drie vierden van den binnenrand der middencel, 3—4 en 6—7 komen uit een punt uit den staarthoek en de spits der dwarsader, 5 uit haar midden, Pooten gewoon gevormd en gespoord, de middensporen op de helft. Java; Buitenzorg; Mr. M. C. Piepers. 88 (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 15. Anacampsis Lamprostoma (Gelechia) Zeller , Isis 1847 p. 851. — Herr.-Sch., Syst. Bearb. V p. 190, 197 fig. 564 (1852—5) — Stainton, Tin. of South Eur. p. 9, 36 (1869). — Walsingham, Trans. Ent. Soc. of Lond. 1891 p. 94. Gelechia Zulu Walsingham, Trans. Ent. Soc. of Lond. 1881 p. 261, In eene bezending Lepidoptera van Java (Pekalongan), die ik aan de welwillendheid van den heer W. van Deventer te danken heb, bevond zich ook een wijfje dezer soort. Lord Walsingham vermeldt Lamprostoma uit West- en Zuid- Afrika en Indië. Haar gebied blijkt nu door de ontvangst van het Javaansche exemplaar nog verder uitgebreid te zijn. 16. Snellenia Fuscedinella m. nov. spec. PI. 5 fig. 8 (9) en 8a (kop). Een wijfje van 18 mm. Door Lord Walsingham is in de Trans. of the Entom. Soc. of London, 1889 p. 1 enz., eene belangrijke Monographie gepubli- ceerd over de genera, die Tinaegeria Walker met Eretmocera Zeller verbinden. Voor deze genera (Tinaegeria Wlk., Wlsm., Snellenia Wlsm., Pseudaegeria Wlsm., Oedematopoda Zeller en Eretmocera Zeller), worden door den auteur, |. c. pag. 4, de volgende gemeen- schappelijke kenmerken opgegeven. 4°. Sprietschaft, behalve aan wortel en punt, min of meer dik en ruw beschubd. 2’. De achtervleugels min of meer doorschijnend. 3°, Midden- en achterscheenen min of meer dik beschubd boven en om de lange sporen. 4°, Ligchaam gewoonlijk plat, dikwijls bont gekleurd en op zijde met uitstekende schubben. 5°. Voorvleugels lang en smal, hun voor- en binnenrand onge- veer regt en tot voorbij het midden evenwijdig, de punt stomp. Van deze genera hebben de drie eerstgenoemde breedere achter- vleugels wier franje korter is dan de vleugelbreedte in cel 4c, de beide andere vrij smalle en spitse met franje die op de genoemde plaats merkbaar langer is dan de vleugelbreedte. Deze vijf genera (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 89 schijnen mij toe, ondanks den habitus, niet zoo zeer de Sesiidae met de Tineiden te verbinden, want de binnenrandsader der voor- en de costaalader der achtervleugels zijn zeer duidelijk, als wel tusschen Gelechia en Pancalia in te staan, wat ook blijkt uit de lange, spitse, sikkelvormig gebogen lipvoelers, de zeer rudimentaire bijpalpen en de verdikte sprieten. Tot een van de drie eerstge- noemde genera en wel, uithoofde van de ongesteeld, evenwijdig loopende aderen 6 en 7 der achtervleugels en hunne gesteelde aderen 3 en 4, tot Snellenia Wlsm., behoort de, naar een fraai wijfje, door Mr. Piepers op Java gekweekt, ter aangehaalde plaatse afgebeelde vlindersoort. Zij wijkt af van de zes, door Lord Wal- singham beschreven soorten, door onverdikte sprieten (die echter welligt in de andere, mij onbekende sekse dit kenmerk bezitten, en door de eenkleurig graauwbruine, ongeteekende voorvleugels. Ook is de achterrand der achtervleugels wel wat meer gelijkmatig gebogen dan bij de, naar eene schoone teekening van Mr A. Brants in de Transactions op pl II afgebeelde Snellenia Coccinea Wlsm. Sprieten met graauwbruine wortel- en witte punthelft. Palpen tweemaal zoo lang als de kop, sterk sikkelvormig gebogen, glad beschubd, het middenlid bijna even lang als lid 3, maar weinig dikker dan dit, dat spits toeloopt. Zij zijn okergeel, met bruin- achtig getinte tweede helft. Aangezigt en zuiger okergeel; schedel donker graauwbruin, glad beschubd, iets bronskleurig. Thorax evenzoo. Voorvleugels aan den wortel een weinig blaauwglanzig , verder graauwbruin, naar achter met bronsglans, de franjelijn zwart, de franje donkergrijs. Achtervleugels ongeveer zoo breed als de voorvleugels, eenigszins den Gelechiden-vorm naderende, hunne franje in cel de nog iets korter dan de vleugelbreedte. Zij zijn tot twee derden doorschijnend, alleen op een gedeelte van het aderbeloop (op de zeer fijne aderen 1a, 15 en de eerste helft van Ae niet), graauwbruin beschubd, evenzoo, in toenemende mate, op het laatste derde. Franjelijn zwartbruin, ook de wortel der franje, van den staarthoek tot ader 5, verder niet, het overige der franje donkergrijs. Achterlijfsrug graauwbruin, een uiterst flaauw dwarsstreepje aan 90 (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) den achterrand van ring 2, twee stippen op de ringen 4 en 5 en de spits van het lijf onzuiver bruingeel Onderzijde der voorvleugels aan den voorrandswortel met eenige dikkere beschubbing, in cel 14 smal vuilwit, overigens wat bleeker dan boven, Achtervleugels (met gedeeld vleugelhaakje), als boven, de voorrand echter ook graauwbruin. Borst, buik en pooten okergeel, de achterscheenen op den rug met een graauwbruin vlekje tegen den wortel en ook aldaar tusschen de lange sporen evenzoo. _ Vleugeladeren zooals Lord Walsingham die, 1. c. bij fig. 4 af beeldt. Java, Buitenzorg. Mr. Piepers. 17. Limnaecia Xylinella m. nov. spec. PI. 6. fig. 5 (4). Vijf exemplaren; vier mannen van 13, 134, een wijfje van 141 mm. Deze soort kan, althans zonder groot bezwaar, voorloopig wel in het genus Limnaecia worden gehuisvest, De vorm der palpen is dezelfde, ook de lengte, het eindlid wat langer dan lid 2, dat iets meer naar boven verbreed is dan bij PAragmitella maar even glad beschubd. Sprieten geheel als Phragmitella, ook de kop en de vorm der voorvleugels, De vorm der achtervleugels wijkt een klein weinig af daar hun achterrand niet zoo gelijkmatig is gebogen maar voorbij de helft minder, waardoor de vleugelvorm puntiger wordt. Voorvleugels met 12 aderen, 7 en 8 in den voorrand. In de achtervleugels zijn niet, zooals bij de vermelde Europesche soort, alle aderen ongesteeld en ader 8 lang, maar 6 en 7 zijn gesteeld, de vleugelpunt omvattende en 8 is kort. Ook zijn de aderen 2—5 korter dan bij PAragmitella, Pooten niet afwijkende. Palpen donker grijsgeel, ongeteekend; evenzoo de sprieten, kop en thorax. Grondkleur der voorvleugels in denzelfden tint, houtkleurig. Zij zijn van den wortel af tot bijna aan de punt, langs de voorrand geteekend met vijf of zes zeer schuine lijnen die een weinig donkerder zijn dan de grond en waarvan de beide laatsten soms, maar niet altijd, onder anderen niet bij het afge- (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) oF beelde exemplaar, aan de buitenzijde wit zijn afgezet. Op het midden van den vleugel ziet men nog twee of drie langslijnen van dezelfde kleur benevens twee zwarte, de achterrand is van af het begin der franje grijswit gezoomd tot in de vleugelpunt en deze geteekend met een onderaan open zwart kringetje, twee zwarte langslijnen en eene stip bevattende, Achtervleugels donkergrijs. Geheele franje lichter dan de vleugels , een zweem roodachtig, ook op de onderzijde der vleugels die don- kergrijs en ongeteekend, iets glanzig is. Achterlijfsrug donkergrijs. Borst, buik en pooten donker graau wgeel. West-Java, Preanger, 15— 1800 meter. Van den heer P. T. Sythoff ontvangen. Ik wil hier nog aanteekenen dat de heer E. Meyrick, in de Proceedings of the Linnean Society of New South Wales 1897 p. 358 enz. 17 Australische soorten van het genus Limnaecia be- schrijft, waaronder ook onze europesche en inlandsche Phragmitella’ die hij mede van Noord-Afrika vermeldt en die dus zeer wijd ver- breid blijkt te zijn. De overige 16 zijn allen nieuw maar geene is verwant aan Aylinella. 18. Pammeces Zehntneri m. nov. spec. Pl. 6 fig. 6 (4) en fig. 6a (kop met palpen). Een man van 10 mm. Om de zeer lange en smalle vleugels, de sikkelvormig gebogen spitse lipvoelers wier middenlid eene lange, maar ijle beharing heeft en de sprieten, die een vierde langer zijn dan de voorvleugels, kan deze soort wel in het genus Pammeces Zeller, Stett, Ent. Zeit. 1863 p. 152 worden geplaatst. Bijpalpen ontbreken evenals daar en de zuiger is kort Verschilpunten worden gevonden in het minder uitstekende voorhoofd, het minder duidelijk omgekeerd kegelvormige en ook kortere wortellid der sprieten, wier naakte, draadvormige schaft van gewone dikte is, het langere achterlijf, de bijna gladbeschubde scheenen en niet spitse maar stompe, afgeronde voorvleugelpunt. Verwant is ook wel het genus Otonoma Meyrick, Proc. Linn, Soc. of New South Wales 1897 p. 358, 92 (P. C T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) met sprieten die vier vijfden zoo lang als de voorvleugels en kort bewimperd zijn, met eene kleine buiging en verdikking boven den wortel onder welken men ook een lang, dun uitsteeksel ziet. Tot eene generieke afscheiding van Zehntneri wensch ik echter nog niet over te gaan. De kop is een weinig plat, het aangezigt iets breeder dan de oogen, de schedel niet geheel en al glad beschubd. Lipvoelers t wee- maal zoo lang als de kop, sikkelvormig gebogen, dun; lid 2 aan de voorzijde met eene ijle lange beharing, het eindlid is zoo lang als lid 2, spits. Overigens zijn het achterhoofd en de schedel vermiljoenrood, het voorhoofd en aangezigt wit, het laatste met twee roode vlekjes, de palpen wit, de beharing van lid 2 grijs. De sprieten, die reeds hier boven werden beschreven, zijn bleek- bruin. Halskraag vermiljoenrood, ook de thorax, deze wat kort, met een wit vlekje. Voorvleugels ruim 7 maal zoo lang als breed, van even voorbij den wortel af tot bijna aan het eind met evenwijdige randen. Zij loopen spits toe doch de vorm der beschubbing, die zich een weinig over den wortel der franje verbreidt, doet de punt afgerond schijnen. Grondkleur der voorvleugels vermiljoenrood, aan voor- en binnenrand telkens met drie, flaauw geelachtig witte vlekjes of streepjes, zooals op de afbeelding is voorgesteld, Van het derde binnenrandsvlekje gaat een fijn, gebogen streepje omhoog dat tegen een kort zwart langslijntje onder den voorrand stuit. Voorrand even voor de punt met een binnenwaarts gerigt schuin zwart streepje; achterrand met een wit, op den wortel der franje en deze en daarachter met een rood dwarslijntje. De franje is overigens bleekbruin, iets grijs- achtig. Achtervleugels nog smaller dan de voorvleugels, bijna 8 maal zoo lang als breed, spits, de binnenrand iets gebogen. Zij zijn, evenals de franje die op de breedste plaats bijna zes maal zoo lang is als de vleugelbreedte op de helft, donkergrijs, ongeteekend. Onderzijde der vleugels grijs. Pooten geelwit, de scheenen aan de buitenzijde met eene zwarte vlek; tarsen iets langer dan de scheenen, dun, glad beschubd, (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 93 wit, zwart geringd, Sporen gewoon, twee aan de middén- vier aan de achterscheenen, wit, met een zwart vlekje. Achterlijf anderhalf maal zoo lang als de achtervleugels met franje, in eene korte, stompe staartpluim eindigende. Van het aderstelsel der vleugels kan ik niets zeggen. Een zeer frisch en gaaf, met zorg behandeld exemplaar van dit schoone vlindertje heb ik aan de welwillendheid te danken van Dr. L. Zehntner die het op Oost-Java ving en naar wien ik zoo vrij ben, de soort te benoemen. 19. Pyroderces Leucatella m. nov. spec. Pl. 6 fig. 9 en fig. Ya. Een paar, de man 121, het wijfje 141 mm. Onder de Tineinen met lancetvormige vleugels en lange, be- slist sikkelvormig gebogen palpen is er eigenlijk geen geheel en al juist voor de opname dezer soort geschikt. Het best zoude passen het genus Proterocosma Meyrick, Trans, Ent, Soc. of London 1886 p. 293, doch daar dit door den auteur in de Proc. of the Linn, Soc. of New South Wales 1897 p. 341 met Pyroderces Zeller wordt vereenigd, plaats ik mijne nieuwe soort ook daarin, op- merkende dat het laatstgenoemde genus mij inderdaad nog het meest geschikte voorkomt; de geheele bouw van het dier heeft veel overeenkomst met die de van eenige soort waaarop Zeller het genus grondde (de Zuid-Europeesche Argyrogrammos Zell.), alleen zijn de lipvoelers (onderkaaksvoelers of bijpalpen ontbreken), nog iets langer en dunner, lid 2 is naar boven minder. verbreed, aan de voorzijde geheel glad en het, omgekeerd kegelvormige, wortellid der sprieten slanker. De schaft van deze is naakt, tot over de helft bijna draad- vormig, dan worden de leden duidelijker afgescheiden, bijna driekant. Kop glad beschubd, grijswit; palpen evenzoo, lid 2 aan de buitenzijde tot over de helft donkergrijs, bovenaan met een zwart vlekje, lid 3 aan de inplanting zwart, voor de spits met zwarten ring. Sprieten lichtgrijs, ook de thorax, het achterlijf iets bruin- achtig aan den rugwortel, verder grijs. Voorvleugels lang en smal, met flaauw, doch duidelijk gebogen voorrand, in het midden vijf tot zes maal zoo lang als breed, de 94 (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ ) punt spits. Hunne kleur is bijna zwart, iets grijsachtig, aan den wortel een weinig lichter; eene langwerpig driekante streep op het midden van den achterrand is witgrijs. Helderwit zijn de volgende fijne teekeningen: Op een vierde (iets verder) eene gebogen, onderaan tot een driekant vlekje verbreede dwarslijn, eene fijne stip daarachter, twee convergeerende langslijntjes op het midden van den vleugel, twee paren voorrandsstreepjes boven het witgrijs op den achterrand, een dwarsstreepje aan de wortelzijde daarvan op den binnenrand en een fijn lijntje dat in de vleugel- punt uitloopt. Franje lichtgrijs, naar de vleugelpunt toe iets witter. Achtervleugels nog smaller dan de voorvleugels, spits, grijs, met lichtere franje. Onderzijde der vleugels glanzig licht grijs met iets lichtere, dofle franje. Pooten aan de binnenzijde witgrijs, buitenwaarts donkergrijs; de achterscheenen gewoon gespoord, op den rug behaard. In de vleugeladeren merk ik geen verschil op met Argyrogrammos. West-Java, Preanger, 14—1600 meter. Van den heer P T. Sythoff ontvangen. 20. Pyroderces Bicolorella m. nov. spec. PI. 6 fig. 8. Een gave man, van 113 mm. vlugt. Deze onbeschreven soort huisvest ik, evenals de voorgaande, mede in het genus Pyroderces. Zij heeft met Leucatella veel over- eenkomst, de palpen zijn geheel gevormd zoo als daar, grijswit gekleurd, ook de sprietschaft, deze is bleek bruingeel, het omge- keerd kegelvormige wortellid is iets korter en wit; kop glad be- schubd, sterker gewelfd dan bij Leucatella, ook wit gekleurd. Thoraxrug donkergrijs, aan de voorzijde in het midden grijswit. Voorvleugels smaller dan bij Zeucatella, in het midden bedraagt de breedte slechts een achtste van de Jengte. Tot drie vijfden is de kleur zwartbruin, met schuimen, iets ongelijken achterrand en iets wit geteekenden binnenrand. Vervolgens wordt de grond wit, eenigszins bruinachtig gemengd, met eenige zeer fijne grijze voor- randstreepjes en aan den binnenrand, juist waar aldaar het zwart- (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 95 bruin eindigt, met een zwart, bruingrijs gerand langsstreepje dat met drie glanzig zilveren stippen versierd is. Franje licht bruin- grijs, onder de vleugelpunt met eene groote witte plek. Achtervleugels even smal als bij Zeucatellu, grijs; de franje om de vleugelpunt geelwit, overigens grijs. Onderzijde der vleugels donkergrijs, glanzig, tegen de punt wit, vooral de voorvleugels. Franje licht bruingrijs. Achterlijfsrug aan den wortel donkergrijs, dan op twee ringen bruingeel, vervolgens weder donkergrijs, met grijswitte spits. Buik grijswit, Achterscheenen met vier sporen, op den rug behaard. De pooten overigens grijswit, met donkergrijs geringde tarsen. Het voorkomen van den geheelen vlinder doet sterk aan Tinea Tapetzella denken. Java, Tegal, Simpar; van Mr. Lucassen ontvangen. 21. Batrachedra Coriacella m., nov. spec. PI. 6 fig. 7 (4) en fig. 7a (kop). Twee gave mannen, van 11 mm. vlugt. Deze soort plaats ik in het genus Batrachedra, hoewel de vleu- gelvorm en het geheele voorkomen bijna meer aan eene verwant- schap met Pyroderces Argyrogrammos Zeller herinneren. Hel mid- denlid der lipvoelers is echter naar boven niet verbreed en zoodoende komt de vlinder wat dit kenmerk betreft, dat ik voor belangrijker houd, meer overeen met het genus Batrachedra, in het bijzonder met Ledereriella Zell., met wie hij ook het lange wortellid der sprieten gemeen heeft Dit is bij Batr. Praeangusta en Pinicolella niet langer dan een paar leden van den schaft. bij Zedereriella en Coriacella ongeveer zoo lang als zes sprietleden. Een verschil met alle drie de genoemde soorten is gelegen in den sprietschaft die bij haar tot de spits haarvormig blijft, terwijl bij Coriacella de leden reeds na het eerste derde driekant worden. Het middenlid der palpen is bij Coriacella duidelijk dikker dan het eindlid, nog iets meer dan bij Praeangusta, terwijl het bij Ledereriella en Pinicolella niets dikker is; het eindlid is iets langer dan het middenlid, even- 96 (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) als bij Zedereriella en Praeangusta. Bij Pinicolella is het daaren- tegen iets korter dan lid 2, Sprieten twee derden zoo lang als de voorvleugels, het wortellid bruingeel, de schaft grijswit, op den rug wat ongelijk zwart gestippeld. Kop iets ruw beschubd, bij pas uitgekomen, geheel ongeschonden exemplaren misschien wel geheel glad, bruingeel. Palpen grijswit en bruingeel geringd, lid 3 vóór de spits zwart. Thorax bruingeel, evenzoo de grondkleur der voorvleugels, Deze zijn ongeveer zes maal zoo lang als breed, spits en worden, na het eerste derde, zeer langzaam smaller, Hun grond is lederkleurig bruingeel met drie rijen onduidelijke zwarte stippen. De eerste op een derde, loopt schuin buitenwaarts, de tweede, op de helft, evenzoo binnenwaarts, de derde ligt op het eind van den binnenrand en zij zijn allen afgebroken wit afgezet, de eerste aan de buitenzijde en het meest, de tweede wortelwaarts, de derde tegen den voorrand. Franje bruingrijs, aan de vleugelpunt met eene kleine bruingele beschubbing die zwart gedeeld is. Achtervleugels 7—8 maal zoo lang als breed, dus even smal als bij Praeangusta en de beide andere, bovengenoemde soorten, de franje in het midden ook zesmaal zoo lang als de vleugelbreedte, .Zij zijn grijs, met iets bruinachtige franje die bij den voorrand een fijn zwart pluimpje vertoont. Onderzijde der vleugels donkergrijs, de wortelhelft der voorvleugels zwartachtig bestoven. Borst, buik en pooten grijs, eenigszins grijs- wit gevlekt, de tarsen op den rug zwart; sporen gewoon, de binnenste middenspoor der achterscheenen dubbel zoo lang als de buitenste. West-Java; Preanger, 15—1600 meter, Van den heer P. F. Sythoff ontvangen. 22. Ideostoma Miraculosa Frey (Metamophora), Stett. Ent. Zeit. 1578) p: 277. Ideoglossa Bigemma Walsingham, Tr. Ent. Ent. Soc. of Lond. 1881 p. 273. pl. 13 fig. 42. — /diostoma id., Trans. Amer, Ent, Soc. p. 199 (1882). (P. ©. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) 97 Op de aangehaalde plaats is door Frey eene merkwaardige, zeer smalvleugelige Tineine uit Texas, N.-Amerika, met sikkelvormig gebogen palpen beschreven die eenigszins verwant is aan het genus Cosmopteryx maar zich bijzonder onderscheidt, doordat de achter- vleugels eveneens gekleurd en geteekend zijn als de voorvleugels, Lord Walsingham publiceerde later eene tweede soort, die tot het- zelfde genus behoort, van Zuid-Afrika, als Zdeoglossa Bigemma maar, later ontdekkende dat zijn genus Ideoglossa synoniem was met Metamophora Frey en tevens, dat laatstgenoemde naam reeds vroeger was gebezigd, veranderde hij den naam van het genus in Idiostoma. Door den insektenhandelaar Heyne uit Leipzig, ontving ik in 1882 of 1883 eenige Noord-Amerikaansche Tineinen uit Dallas, Texas, uitstekend geprepareerd en afkomstig van Boll, den mede- werker van Professor Frey. Daarbij was ook een voorwerp van Miraculosa Ik heb sedert lang vermoed, dat Bigemma Walsingham wel een synoniem van Frey’s soort konde zijn en nu ik in eene bezending kleine Lepidoptera van Java, die ik aan de welwillendheid van den heer W. van Deventer te danken heb, ook een voorwerp eener Idiostoma-soort ontvang, twijfel ik niet langer. Het Ja- vaansche voorwerp is wat kleiner dan dat uit Texas maar anders vind ik geen verschil, ovk niet met de beschrijving van Bigemma, Alleen moet ik opmerken dat Frey spreekt van zwarte teekening op de voorvleugels en daarvan kan ik alleen bij het Amerikaansche exemplaar flaauwe sporen ontdekken in een paar schubben van die kleur, aan de buitenzijde der zilverglanzige voorvleugelteekening, In hoeverre /diostoma Americella Walsingham, Trans. Am. Ent. Soc. X, 1882, p. 199 van Miraculosa verschilt, kan ik niet be- slissen. Ik heb er geene aanteekening over gemaakt, 98 (P. C. T. SNELLEN, BESCHRIJVINGEN ENZ.) VERKLARING DER PLATEN. Pa tee Big daria Grapholitha Delectana. Pag. 72: Di 52, im Duc. » Albitibiana p 09! DD doux Tortrix Pullatana. *) » 68, » A, Adela Sythoffi. Do de » à. Atleva Modesta. Dee >» 6: Symmoca Albidella. DOD Dia Hapsifera Corticella. » 75. » 8, Sa Snellenia Fuscedinella. 2.788 BE OR oa: Choregia Lucasseni. pr A. par 40510 2a. Gelechia Viridella. **) DA 186s PA a GE Kiez Psecadia Eborinella. Pag. 81. Dance: Ceratophora Tristella, » 85. Did, Ode Cryptolechia? Nigricostella. » 80, » A, 4a Ceratophora Plutelliformis » 84, DID. Limnaecia Xylinella, » 90: D»= 16,76. 2; Pammeces Zehntneri. pal Oak TE Batrachedra Coriacella. » 95. DANS: Pyroderces Bicolorella. > 94, PNO » Leucatella. » 93. #) Op deze figuur is de donkere middenband der voorvleugels te onduidelijk. **) Het middenlid der palpen is iets te smal er de franje der achtervleugels aan den staarthoek te kort. 99 BESCHRIJVING VAN ELYMNIAS VORDERMANI nov. spec. DOOR P. C. T. SNELLEN. Eenige exemplaren van beide seksen, ¢ 57—60, 9 61 —63 mm. Bovenzijde van lijf en vleugels bij den man dof roetzwart, bij het wijfje valer, zeer donker aardbruin. De binnenrand der voor- vleugels is bij den man flaauw gebogen, zonder pluimpje. Daaren- tegen hebben de achtervleugels er twee dof zwartbruine, aan den voorrand der middencel, een bij den wortel, een op de helft. Langs den achterrand der vleugels, overal duidelijk daarvan verwijderd, loopt bij beide seksen eene rij driekante, wortelwaarts spitse, op de achtervleugels grootere, geelwitte vlekken in de cellen. Op de voorvleugels is de rij bovenaan rondgebogen, daar- door aldaar verder van den rand dan onder ader 4 en zijn de vlekken aan de achterzijde afgerond. Op de achtervleugels zijn zij dubbel zoo groot, wortelwaarts spitser, aan de achterzijde regt af- gesneden, de beide bovenste (in de cellen 5 en 6) verder van den rand dan de andere. Achter de vlek in cel 5 ziet men dikwijls nog eene kleine. Voorrand der voorvleugels met naar achteren grootere ronde geel- witte vlekjes, de binnenrand der achtervleugels een weinig wit gesprenkeld. Onderzijde aardbruin, bij het wijfje bleeker, de wortelhelft der cellen 4a en 15 op de voorvleugels grijs en, vooral bij den man, glanzig. Overigens is de grond vrij digt en gelijkmatig bedekt met ten deele ineenvloeijende gegolfde zwarte dwarsstreepjes. Achter- 100 (P. C. T. SNELLEN, EL. VORDERMANI.) rand geteekend met twee rijen ineenvloeijende, geelwitte, zwart gesprenkelde vlekken, kleiner dan boven, onregelmatig van vorm. Voorrand der voor- en binnenrand der achtervleugels wit ge- sprenkeld, sterker dan boven. Franje afwisselend zwart en wit. Kangean-eilanden , door Mr. Piepers ontvangen van Dr. A. G. Vor- derman, naar wien ik de soort benoem. Eene afbeelding verschijnt in den volgenden jaargang. T.v.E. XLIV. Dr. H.W. de Gr del PWM Trap Chromo PLS: A.J.W.lith T.v. E: XLIV. RIGA Dr.H.W. de Gr. del ı P W.M.Trap Chromo A.J.W. lith TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN P. C. T. SNELLEN JHR. DR. Ep. J. G. EVERTS EN x Mr. A. F. A. LEESBERG VIER-EN-VEERTIGSTE DEEL JAARGANG 1901 Derde en Vierde Aflevering met 10 platen (11 April 1902) ’SGRAVENHAGE = MARTINUS NIJHOFF a 1902. / | 443824 rd Bach a MR da 4 i? rae 101 BINEEMBTSN TION LEPIDOPTERES HETEROCERES | DE JAVA. 1) PAR M.M. PIEPERS et SNELLEN. IT. Famille 5. PSYCHIDAE Herr.-Sch., m. Il n’est pas douteux que la famille des Psychides telle qu'elle est caracterisée dans ma table analytique, quoique bien délimitée, n’est pas tout-à-fait naturelle et qu’elle se relie visiblement, même quand on ne considère que les Lépidoptères d'Europe, au genre Epichnopteryx, de la famille des Tinéides et par là, aux genres Dissoctena, Fumea, Solenobia, Talaeporia, appartenant aussi à cette famille ?) Cependant, comme disent fort bien les Anglais, « The line must be drawn somewhere». Toutes nos classifications sont tant soit peu artificielles ; je n’ai pas besoin de m’étendre là dessus. Mais, en conséquence des caractères que jetablis pour les Psychides il est évident, que je dois considérer les genres Moffatia Moore, Hampson (Moths of India I p. 302 fig. 206) et Aprata Moore, Hamps., (Op. cit. p. 303 fig. 208), n'ayant aux premières ailes 1) Voir pour la première partie: Tijdschr. voor Entomologie XLIII p. 12etc, 2) Voir aussi la note de Mr. Hampson. Moths of India I. p. 289. Tijdschr. v. Entom. XLIV. 6 102 (PIEPERS ET SNELLEN , qu'une seule nervure anale simple et trois aux secondes ailes, comme des Tinéides et le genre Diabasis Heylaerts, Hampson p. 303 fig. 207, avec deux nervures anales séparées aux premières ailes et sans nervure costale aux secondes ailes comme devant être rapporté aux Pyromorphidae Herrich-Schäffer. Dans la famille des Psychides, les antennes sont généralement pectinées, la trompe, et les ocelles manquent, les palpes sont rudimentaires et les yeux nus. Les secondes ailes ont trois nervures anales et les pattes sont faibles. Pour les autres caractéres, je renvoie A la table analytique des familles dans le première partie de cette «Enumération». En sortant de l’oeuf, la chenille se construit un fourreau qu’elle habite ensuite pendant toute sa vie, Mr. Piepers communique au sujet des chenilles la note suivante: Mes observations biologiques concernant cette famille s’adressent A un groupe peu étendu. C’est que ces insectes sont assez difficiles à élever. D'abord les chenilles croissent assez lentement : il se passe ordinairement plusieurs mois avant qu'elles se transforment en chrysalides; puis on ne peut pas observer le moment précis où ce changement a lieu. De temps en temps elles cessent de manger et ferment leur fourreau pour ne l’ouvrir et recommencer 4 manger qu'après quelques jours; ce sont bien les périodes de la mue. Enfin il arrive que le fourreau ne s’ouvre plus; alors on doit ad- mettre que la chrysalide s’est formée, Après quelque temps il arrive qu'on voit alors s’ouvrir l’extrémité mince, inférieure du fourreau et en rejeter plusieurs fois des flocons d’une matière laineuse ; c'est que la chrysalide qui s’y trouve se dirige vers cette extrémité et pousse ainsi cette matière jusqu’à ce que celle-ci en soit sortie. C’est signe que l’imago va bientôt sortir de la chrysalide, et aussi que c'est une femelle, dont on voit paraître alors bientôt la partie inférieure du corps; quelquefois aussi elle tombe au dehors. Or ces femelles étant aptères on ne peut en faire usage pour déterminer l'espèce. Des fourreaux qui contiennent les mâles, étant chez les grandes espèces beaucoup plus petits que ceux des femelles, on ne voit pas expulser cette matière laineuse; mais à un certain jour tout à coup le papillon en sort aussi par la partie - HETEROCERES DE JAVA). 103 inférieure et se place 4 l’extérieur pour sécher ses ailes. Dans les cas observés ce phénomène se produisait vers le soir, une heure environ avant le coucher du soleil, que dans ces tropiques l’ob- scurité suit de près. Aussitôt que celle-ci arrive il se met à voler alors avec tant d’impétuosité que dans bien peu de temps il s’abime les ailes complètément contre les parois du vase ou de la boite où il se trouve, et devient de cette manière aussi impropre à toute détermination spécifique. Pour obtenir l’animal intact il faut done observer l’instant où il sort de la chrysalide et le tuer lorsque ses ailes se sont déja sèchées, mais avant qu’il se soit mis à voler; et cela sans connaitre ni le moment précis où la chenille est devenue chrysalide, ni la durée normale de ce dernier état. Or selon Mr. Stand- fuss, quant aux dd des Psychides d'Europe c'est tout a fait la même chose, Quelques-unes de ces chenilles se nourrissent de plusieurs espèces de feuilles; alors le revêtissement de leurs fourreaux est aussi formé de cette matière, pouvant ainsi varier selon la nature des feuilles employées. Les chenilles qui mangent les feuilles en aiguilles de coniféres revêtent p.e. leur demeure de fragments de ces aiguilles, ressemblant à de petits morceaux de bois mort, (voir Tijdschrift voor Entomologie XXII pl. 9 fig. 64). Ce sont celles dont suivant, « In Ceylon, a general description of the island by an officer late of the Ceylon rifles, London 1876, les métempsychosistes cingalais admettent que dans une vie antérieure elles ont été des hommes qui se sont rendus coupables de vol de bois. Les chenilles vivant sur des feuilles lisses font aussi des fourreaux lisses (voir Tijdschrift voor Entomologie XXII pl. 9 fig. 6c), D'autres encore les revétents de petits fragments de feuilles juxtaposées plus ou moins verticale- ment, représentent une surface toute herissée de ces morceaux, Or une chenille à fourreau tout à fait lisse trouvée par moi à Batavia sur une feuille de Bégonia et élevée faute de cette nourriture avec des feuilles de rose, revêtit alors, en continuant de l’agrandir, la partie supérieure de son fourreau de petits fragments de feuille de rose se hérissant de tous les cotés et qui ne s’accordaient ainsi nullement avec la partie lisse construite de feuilles de begonia, C'est 104 (PIEPERS RT SNELLEN, done bien la nature de la matière employée pour revêtir le fourreau et non quelque nécessité instinctive dominant la chenille qui détermine la forme de ce revêtement. 12 On n'a observé jusqu'ici qu'un nombre assez restreint d’espèces exotiques de Psychides et il en reste certainement encore beaucoup à découvrir, A Java, il n’y en a été trouvé que 10 espèces 1). Je les distribue en 4 genres se distinguant comme suit, en re- marquant encore qu'il ne faut pas perdre de vue que les caractères ne s'appliquent qu'aux mâles ; les femelles étant aptères, vermiformes et habitant le fourreau où la chenille a passé sa vie. I. La nervure 14 des premières ailes envoyant au moins deux rameaux au bord intérieur ?). An- tennes pectinées jusqu’au sommet. A. Corps fort; les tibias antérieurs avec une épine. 1 Lansdownia. B. — gréle; les tibias antérieurs sans épine. 2 Kophene. II La nervure 1a des premières ailes n’envoyant qu’un seul rameau au bord intérieur. . . . 3 Psyche. III. Les nervures 1a et 16 des premières ailes se réunissant vers le milieu de l’aile mais 1a n’en- voyant pas de rameau au bord intérieur ; secondes ailes à 8 nervures. Tibias antérieurs avec une opine 2, 4, bwin. rn NE le Seren Mahasena® 1) Eumeta Horsfieldi Moore, Cat. Lep. East. Ind. Comp. II p. 430 et Humeta Raftesi Moore, id., toutes deux de Java, que cet auteur décrit comme des Psychides, n’appartiennent pas à cette famille suivant le Catalogue des Hétéro- céres de Mr. Kirby qui les met dans les Notodontidae; la description semble indiquer pourtant plutôt des Tinéides. Je ne les connais pas. Ensuite, Mr. Kirby mentionne dans son Catalogue, I p. 510, une Amicta Tedaldi. Heylaerts ; Notes Leyden Museum III p. 89 (1881), de Java, à cause de laquelle il change même le nom de l'Acanthopsyche Tedaldii Heyl., Ann. Soc. Ent. Belge, 26 p. CXxIX, de l’Europe méridionale, incorporée aussi par Mr. Kirby dans le genre Amicta Heyl., en Amicta Mediterranea. Or la première description n'existe pas ; à l’endroit désigné Mr. Heylaerts décrit une Acanthopsyche Ritsemae, de Java, reconnue depuis par l’auteur comme une Liparide (Perina Nuda Fabricius, mas). 2) Le deuxième rameau est bien faible chez Lansdownia Bifenestralis m. Les genres des Psychides ne me semblent pas encore établis sur une base bien solide, HÉTÉROCÈRES DE JAVA). 105 Genre 1. Lansdownia Heyl. Heylaerts, Ann. Soc. Ent. Belge 25 p. 66 (1881). Clania Hampson, Moths of India I p. 291 (1892). — Walker. Ce genre a les antennes peclindes jusqu'au bout, mais les bar- bules diminuent en longueur dès le premier tiers. Quant à la forme des ailes, il est vrai que, quand on les compare à celles du genre Oiketicus Landsdowne-Guilding, Heyl. (Oeceticus Hamps.), elles sont plus larges, mais le sommet des premières est pourtant assez distinct et Pabdomen dépasse encore sensiblement langle anal des secondes ailes, au moins dans les exemplaires des espèces que je connais en nature. Je préfère appliquer à ce genre le nom de Mr. Heylaerts, qui le délimite bien, plutôt que celui de Clania Walker, qu’accepte Mr. Hampson, Quatre espèces ont été observées à Java, Elles se distinguent ainsi : I. Premières ailes d’un gris brunätre avec des taches allongées brunes, A. Premiéres ailes en outre avec des éclaircies blanchatres , plus ou moins transparentes ; leurs nervures 4—5 et 8—9 tigées. 1. 37—45 mm. La cellule 4 des premières ailes avec une tache transparente vers le bord postérieur ; la cellule 7 avec une autre plus grande, a la base . . . . . .1 Variegata. 2. 21—33 mm. La cellule 3 des premières ailes avec une tache transparente au milieu; la cellule 6 avec une autre, semitranspa- rentemral DON te oe vien 2 Bifenestralis. B. Premières ailes seulement avec des taches plus foncées que le fond. 830mm. . . . . .3 Tjipannensis, II. Premiéres ailes d’un brun de feuille séche clair; la base des nervures 2—6 et le bord de la cellule discoïdale entre ces nervures d’un gris-noiràtre ; nervures 8—9 tigées. 35 mm., , , + + „4 Fuscescens, 106 (PIEPERS ET SNELLEN, 1. Lansdownia Variegata Snell. (Oiketicus Variegatus), Tijds. v. Entom. XXII p. 114 pl. 9 fig. 6, a —d (1879) — id. (Clania V,), Hamps., Moths of India I p. 291 fig. 200 (3) (1892). Eumeta Layardi Moore, Lep. of Ceylon II p. 102 pl. 118 fig. 2, 2a (1883). d 37-45 mm. Corps d'un gris brunàtre foncé. Fond des premières ailes d’un gris-brunâtre, mais nullement uniforme; il est plus clair dans la cellule 15, dans la cellule discoidale et dans la moitié basale de la cellule 5, plus foncé, presque noiràtre, le long du bord postérieur et vers l’apex. La plus grande partie des nervures est aussi in- également noirâtre. Bord antérieur ou costal d’un brun clair, finement liseré de noir, le bord intèrieur de même. De la même couleur sont encore une petite tache au bout de la cellule 10, la moitié basale des cellules 2 et 3 et un point au bout de la cellule 7 Tache transparente de la cellule 7 occupant sa moitié basale, celle de la cellule 4 devenant brune au bord postérieur. Au sommet de la cellule discoidale on voit une troisième tache transparente plus ou moins distincte. Secondes ailes d’un gris noiràtre avec des nervures un peu plus foncées. Dessous noiràtre. La nervure 8 de ces ailes émet deux rameaux vers le bord antérieur. Cette espèce n’est pas la même que Cramer Westwood, comme je Yavais supposé (Tijds. v. Ent. XXVII p. 40). Voir à ce sujet aussi la description de Mr. Hampson. Suivant Mr. Swinhoe, Cat. Lep. Oxf. I p. 225, Humeta Nictneri Feld., Lep. Novara pl. 83 fig. 24, de Ceylan, que Mr. Hampson ne cite pas, représenterait la vraie Crameri Westw. La figure que donne Mr. Hampson de la Variegata est meilleure que celle du Tijdschrift, quant aux ailes premières mais les secondes ailes sont un peu trop arrondies, Mr. Piepers rencontra cette espèce à Java dans les environs de Batavia et nous en avons aussi un exemplaire du Tegal, pris par Mr. Lucassen. Si La chenille est très commune 4 Batavia (14 métres) sur les feuilles du djouar, nommé à Batavia bilalang (Cassia florida Vahl.) HETEROCERES DE JAVA). 107 et dune multitude d’autres espèces d’arbres. La figure se rapporte à une chenille de femelle sortie de son fourreau D P. 2, Lansdownia Bifenestralis m. nov. spec. *) 8 21-22 mm. Cette espèce, quoique rappelant la Variegata et ayant lair den être des exemplaires mal nourris, est bien distincte. Elle est plus petite, les taches claires des premières alles ne se trouvent pas à la même place, le bord antérieur est concolore au fond, le bord intérieur plus pàle que chez Variegata. Corps d’un gris brunàtre comme dans l’espèce précédente; pre- mières ailes plus uniformes, moins noiràtres vers apex, mais les nervures aussi inégalement noires. Cellule 15 d’un brun pâle au milieu, la cellule discoidale de même dans sa seconde moitié, La tache transparente de la cellule 3 occupe chez deux de nos exem- plaires le second tiers, chez les autres un peu plus, celle au bout de la cellule 6 est triangulaire et on voit encore un point jaunàtre au bout de la cellule 4, Secondes ailes d’un gris brunàtre uniforme, un peu grisâtres le long du bord intérieur et dans la cellule dis- coidale. Dessous des ailes d'un gris noiràtre, les premières plus claires vers la base. La nervure 8 des secondes ailes n'émet pas de rameaux au bord antérieur. Je repéte qu’aux premiéres ailes 4 et 5 sont tigées, 7 vient d'un point avec la tige de 8 —9 et10, comme 11, de la cellule discoidale. Les exemplaires que Mr, Piepers obtint de celte espéces, sont tous des environs de Batavia. S. La chenille est commune à Batavia sur les feuilles du djouar , nommée à Batavia bilalang (Cassia florida Vahl.) Le fourreau est lisse et très allongé. Pi 1) Cette figure sera publiée sur une planche qui accompagnera un article suivant. 2) La figure qui représente cette espèce sera publiée dans un article suivant. 108 (PIEPERS ET SNELLEN, 3. Lansdownia Tjipannensis (Eumeta) Heylaerts, Ann. Soc. Ent. Belge 1886 Bullet. des Séanc. p. 14, Nous ne possédons pas cette espèce, ainsi je dois me borner à la classer suivant la description de l’auteur, dont je transcris ici la partie essentielle. Je fais remarquer que l'auteur donne Eumeta comme nom générique quoiqu’il n’ait pas, autant que je sache, caracterisé quelque part un genre de ce nom. De sa des- cription spécifique pourtant, il ressort clairement que l’espèce appartient au genre Lansdownia Heylaerts. Mas. — Brunneo-cupreus, dense hirtus, capite parvo, antice € brunneo-griseo, postice brunneo-fusco; antennis brevibus, 28- «articulatis, nigro-brunneis, ciliis longioribus, apice versus solum « decrescentibus; pseudopalpis brunneo-griseis. Thorace abdomi- «neque omnino brunneo-fuscis; partibus genitalibus brunneis ; «pedibus flavo-brunneis ud apud genus Zwmeta Walk. Alis ante- «rioribus elongatis; apice producto, dense brunneo-cupreo hirtis cet squamulatis, cellulis tamen 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 et 9 nigro- «brunneis; fimbriis brevibus nigro-brunneis; costis 12: 4 + 5 «longe pedunculatis, 9 et 10 ex eodem puncto, angulo anteriori «cellulae mediae, hac cellula intrusa longa; 4a marginem poste- «riorem versus ramulos tres emittente, « Alis posterioribus fere triangularibus, brunneo-cupreis, fimbrijs «concoloribus ; costis 8: 4 + 5 peduneulatis, ramulus obliquus «prope basin 8 et marginem anteriorem cellulae discoidalis (hac «cellula intrusa) jungente. «Expansio alarum 30 mm. — Femina larvaque mihi ignota «sunt, Larva involucrum cylindricum, longitudinis 33 mm., irre- «gulariter lichenibus, ramulus foliisque siccis obtectum est. Pupa «maris nigra. Habitat: Insula Java, Preanger. Tjipannas. — Al- « titudo : 3500°.» Il résulte de la description de cette espèce dont nous devons la découverte, suivant Mr. Heylaerts «à la volonté de fer de Mr. Hek- meyer», qu'elle se distingue des deux précédentes par l’absence de taches transparentes aux ailes premières ou antérieures, HÉTÉROCÈRES DE JAVA). - 109 4, Lansdownia Fuscescens Snell. (Oiketicus). Tijds. v. Ent. XXII pyle ple Os fies 7, Te, VASTO): 3 35 mm. Cette espèce est à peu près de la méme taille que Variegata, mais toutes les parties de l’insecte sont d’une couleur plus claire, dun brun de feuille morte. Premières ailes assez uniformes, seule- ment la moitié basale des nervures 2—6, environ le tiers de la nervure 7 et la tige des nervures 8 et 9, ainsi que le bord de la cellule discoidale entre ces nervures d’une couleur noire, Secondes ailes un peu plus foncées et plus grisätres. En dessous, la secondes ailes sont plus claires que les premières. Les nervures 4 et 5 des premiéres ailes ne sont pas tigées, mais viennent d'un point Nervure 8 des secondes ailes sans rameaux vers le bord costal, La figure dans le Tijdschrift n’est pas parfaite, les nervures des premiéres ailes sont trop longuement noires, les secondes ailes trop pales, Mr. Piepers obtint deux mâles de la chenille; ils sont mal nourris et par conséquent d’une taille bien inférieure à celle de Pindividu de Célébes qui a servi de type à ma description, mais comme je ne vois pas d'autre différence, je crois qu’ils appartien- nent bien à la /uscescens. Les deux exemplaires sont des environs de Batavia. Genre 2. Kophene Moore. Moore, New Ind. Lep, Atkinson coll. p. 72 (1879). Amatissa Hampson. Moths of India I p. 292 (1892). Ce genre, qui relie les Oiketicina H.S., Heylaerts aux Psychina de ces auteurs, puisque la nervure 14 des premières ailes émet deux rameaux au bord intérieur, tandis que les tibias antérieurs sont sans épine, comprend des papillons de taille généralement bien moindre et 4 ailes plus courtes et plus larges que dans le genre Landownia, Antennes pectinées. Nervures 4 et 5 des premières ailes briève- 110 (PIRPERS ET SNELLEN, ment tigées ou d’un point, 6 un peu au dessus de la moitié de la nervure transversale, 7 d’un point avec la tige de 8 + 9. Secondes ailes sans nervure 6. Pour la même raison que chez le genre précédent, j’applique au présent le nom de Mr. Moore, quoique Mr. Hampson précise encore les caractères génériques. Une espèce a été observée à Java. 1. Kophene Cuprea Moore, New Indian Lep. Atkins. coll. p. 72 (1879) — Amatissa Cuprea Hampson Moths of India I p. 292 (1892). 3 18 mm. La couleur du fond des ailes est un brun grisàtre à léger reflet cuivré, les premières sont un peu obscurcies par des écailles plus foncées, spécialement sur la base des nervures 3 et 4 et sur la nervure transversale, Dessous des ailes ne différant pas du dessus; seulement le bord intérieur des premières est grisâtre, Cuprea est d’une taille inférieure et plus faible que l'autre espèce indienne du genre (Consorta Templeton) que Mr. Hampson décrit. (Kophene Minor Moore |. c. p. 73 appartient au genre Psyche). Dans un de nos exemplaires les nervures 4 et 5 des premières ailes viennent d’un point, dans l’autre elles sont brièvement tigées. Mr. Piepers obtint deux mâles de la chenille provenant des environs de Batavia, S La chenille à Batavia; elle mange l’épiderme d’un rouge foncé de feuilles tombées et sèches du nangka (Artocarpus integrifolia L.) Quant aux feuilles fraiches elle n’y touche pas Le revétement du fourreau lui aussi est construit de petits morceaux de cet épiderme, disposés sans ordre apparent les uns à côté des autres. B: Genre 3. Psyche Schrank, Heyl. Schrank, Fauna Boica II, 2 p. 87 (1802). Heylaerts, Ann. Soc. Ent. Belge 1881 p. 43. Hampson, Moths of India I p. 293, 297 (1892). Dans ce genre, les antennes sont bipectinées jusqu'au sommet, HETEROCERES DE JAVA.) 111 La nervure 14 des premières ailes n’émet qu'un seul rameau au bord intérieur et les secondes ailes ont plus de cinq nervures. Trois espèces ont été observées à Java. Elles ont le corps faible , comme les espèces européennes du groupe Gymna Ramb, Heyl., Ann. Soc. Ent. Belge 1881 p. 43 savoir: Fusca Haw. (Calvella Ochs., Hirsutella Hübn., nec Hirsutella W.V., Illiger) et Standfussi HS., mais les barbules des antennes sont assez longues. Comparées aux espèces européennes, elles pourraient done former un groupe séparé entre Megalophanes Heyl. et Gymna Ramb., Heyl. Du reste, elles se distinguent ainsi: !) I. Secondes ailes grises en dessous. La nervure 6 des premières ailes présente, 8 et 9 tigées. A. Premières ailes à sommet distinct, d’un gris noirâtre, à frange concolore ; corps d’un gris [ONCE e af de ee, deSnelleni, B. Premiéres ailes arrondies, d’un gris brunàtre, à frange blanche; corps aussi blanc . . . 2 Leucosoma. II. Secondes ailes blanches en dessous, La nervure 6 des premières ailes manque, 8 et 9 tigées . . 3 Subteralbata. 4. Psyche Snelleni (Kophene) Heylaerts, Compt. rend. Séanc. Soc. Ent. Belge 1890, Février p. 3. Acanthopsyche Snelleni Hamps., Moths of India I p. 296 (1892). Un 2,414 mm: 1) Dans les Annales de la Société Ent. Belge 1885, Compt. rend. des Séances, 2 Mai, Mr. Heylaerts publie une Psychide nouvelle de Java, sous le nom d’Eumeta? Hekmeyeri, que nous ne possédons pas et que je ne puis pas classer avec certitude, d’autant moins qu’un genre Eumeta n'est pas décrit dans l’Essai de Mr. Heylaerts et qu’en outre l'auteur convient que la position de l’espèce est douteuse pour lui-même. Je me borne done & transcrire la partie essentielle de la description : „Mas. — Parvus, fusco-brunneis ; capite lato, oculis magnis; antennis brunneis „ac apicem bipectinatis, ciliis validis a medio decrescentibus, 20-articulatis ; » pseudopalpis brevioribus fuscis , thorace abdomineque brunneo pilosis. „Pedibus flavis, trochanteribus femorisque brunneo-hirtis, tibiis tarsisque „nudis, tibiis anterioribus spina minore, tibiis posterioribus bicalcaratis. „ Alis anterioribus apice rotundatis, dense squamulis brunneo-fuscis, 4 dentatis, „piliisque obtectis, fimbriis concoloribus, costis 12, cellula media cellula intrusa, „Alis posterioribus costis 8, cellula etiam discoïdali cellula intrusa. , Expansis alarum 9 mm. 112 (PIEPERS ET SNELLEN, La téte, le corps et le dessus des ailes avec la frange sont d’un gris foncé mat, celles-ci ont les nervures plus foncées; le bord postérieur des premières ailes est assez droit et un peu oblique, ce qui fait ressortir le sommet plus que dans les deux autres espèces javanaises. Le dessous des ailes est un peu plus pile et plus brunatre que le dessus. Secondes ailes à 8 nervures, 2—7 de la cellule discoidale dont le bord postérieur est assez oblique, langle anal arrondi; 4 et 5 des premières ailes d'un point. Tibias antérieurs avec une longue épine. Mr. Heylaerts décrit le fourreau de la chenille comme cylindrique, glabre et gris, d’une longueur de 30 mm. | Notre collection ne contient qu’un seul individu javanais, pris par le Dr. Ludeking, sans indication de localité spéciale, Il a été nommé par Mr. Hevlaerts et est plus petit que l’original de sa description auquel il donne une envergure de 22 mm. 2. Psyche Leucosoma Snell., Tijds. v. Ent. XXVI p. 125 pl. 14 fig. 1, da (1880—81). 3 15 mm. Dans cette espèce, les premières ailes sont plus arrondies que dans la précédente, leur couleur n’est pas si foncée, un peu brunatre et luisante, à nervures concolores, la frange a la moitié basale d’une nuance un peu plus foncée que les ailes, la seconde d'un blanc un peu grisâtre, comme le corps. Antennes d’un gris foncé. Dessous des ailes un peu plus pale que le dessus; le ventre, 9 la poitrine et les pattes d'un blanc grisätre. Je ne puis pas dis- tinguer si les tibias antérieurs sont munis d’une épine ou non. Nervulation comme dans Swelleni, le bord postérieur de la cellule discoïdale des secondes ailes excepté. Mr. Piepers obtint l’exemplaire de notre collection, d’après lequel la description du Tijdschrift a été faite, à Touban, province de Rembang (Java central). HETÉROCERES DE JAVA). 115 3. Psyche Subteralbata Hamps. (Acanthopsyche), Moths of India I p. 295 (1892). Brachycyttarus Subtalbatus id., Illustr. IX p. 64 pl. 159 fig. 23 4; pl. 176 fig. 12 (fourreau) (1893). 8 12—131 mm. Antennes et corps d’un gris foncé. Les premières ailes, dont la forme est environ comme dans Ja Swellent, sont d’un gris de souris mat, plus clair que dans les espèces précédentes ; les secondes sont encore plus claires, mêlées de blanchatre vers le bord postérieur et ont le bord intérieur entièrement d’un blanc un peu grisàtre, Dessous des premières ailes gris, plus clair que le dessus, celui des secondes ailes entiérement d’un blanc un peu grisatre. Dans un de nos exemplaires, les nervures 4 et 5 des premières ailes sont brièvement tigées, dans les autres elles naissent d’un point. Secondes ailes & 8 nervures, 4 + 5 et 6 + 7 plus rapprochées à leur base que dans les deux espèces précédentes ; nervure trans- versale brisée en angle aigu du côté de la base entre 5 et 6. Tibias antérieurs avec une longue épine. Mr. Hampson figure le fourreau en forme de carotte, suspendu par le gros tout à un fil assez long. Mr. Piepers obtint ses exemplaires des environs de Buitenzorg, Java occidental, Plusieurs individus Javanais furent aussi envoyés de Pekalongan, par Mr. W. van Deventer. Genre 4. Mahasena Moore. Moore, Proc, Zool, Soc. of London 1877 p. 601, Hampson, Moths of India I p. 301 (1892), Ce genre, où les nervures 1a et 15 des premières ailes se réu- nissent vers la moitié de l’ailes mais où la nervure 14 n’envoie pas de rameau au bord intérieur, se distingue de Chalia Moore, Hamps. par la présence des nervures 5 et 6 des secondes ailes (c’est plutòt la nervure 6 que 8 qui fait défaut chez Chalia), de Pteroxys Hamps. par la présence de la nervure 5 des secondes ailes et par la longue épine des tibias antérieurs. 114 (PIEPERS ET SNELLEN, HÉTÉROCÈRES DE JAVA). Les barbules des antennes diminuent en longueur vers le sommet. Une espèce de ce genre a été observée à Java. Je ne la connais que par les descriptions qu’en donne Mr. Heylaerts et dont je reproduis ici la partie essentielle, surtout en ce qui concerne la seconde, faite d’aprés deux individus bien conservés et corrigeant la première, 4. Mahasena Javana Heylaerts (Chalia), Compt. rend. Seanc. Soc. Ent. Belge 1885, Août. — id. 1888, 23 Sept. p. 2. d 23 mm. Collier brun, thorax d’un gris de souris avec une strie longi- tudinale foncée au milieu du dos ; scapulae (ptérygodes) aussi brunes. Sur les ailes antérieures, qui sont allongées, à sommet distinct, d'un brun grisätre foncé, revêtues d’ècailles (squamulatis), il y a quatre taches blanches et semidiaphanes dont la première, peu apparente, dans la cellule 3; la seconde, d'un blanc brillant; placée au milieu de la cellule 4; la troisième, plus petite et de la méme couleur, située prés du bord extérieur dans le cellule 7 et une très petite, d'un blanc assez terne dans la cellule 6. Aux ailes postérieures, la moitié interne de la cellule discoidale est dépourvue d’écailles. Les tibias antérieurs sont munis d’une « spina majori nigricante », par conséquent bien apparente. Les ailes antérieures ont 11 nervures; 6—8 sont tigées. Se- condes ailes à 8 nervures, 3 et 4 tigées, 6 et 7 aussi. Mr. Heylaerts décrit le fourreau comme construit dans le genre d’un escalier tournant et étagé, chaque étage couvert de petites tiges d’égale longueur. Cette description indique une espéce rappelant ma Lansdownia Bifenestralis mais dans celle-là, les caractères génériques sont bien distincts, la nervure 14 des premières ailes est brisée à l’endroit où elle émet les rameaux, 4 + 5 et 8 + 9 sont tigées et la position des taches blanches est autre. 115 lets over Sphinx Convolvuli I. DOOR Dr. F. W. O. KALLEN BACH. Het is van algemeene bekendheid, dat de vlinders reeds bij de ontwikkeling uit de pop het zoete voorrecht hebben van geslacht- rijp te zijn en al dadelijk een zoo sterke nisus sexualis gevoelen, dat in het belang van de instandhouding der soort, hunne geheele levenstaak in het streven schijnt te culmineeren om ten spoedigste in copulatie te treden. Dientengevolge is het dan ook haast eene uitzondering op den regel, behalve bij de als vlinders overwin- terende soorten, die pas in het voorjaar paren, indien in de vrije natuur een vlinderwijfje aangetroffen wordt, dat niet bevrucht is. Zoo veel te meer moeten dus gevallen de aandacht trekken , waar ter zelfder tijd vele wijfjes van eene soort gevangen worden, die, schoon blijkbaar reeds gevlogen hebbende, toch nog in maagde- lijken toestand schijnen te zijn. Indien daarenboven gelijktijdig met deze ook de mannetjes gezellig rondvliegen, en de vertegen- woordigers van beide sexen uiterlijk geheel normaal ontwikkeld en van alle voor de wederzijdsche aanlokkelijkheid zichtbare vlinder- bekoorlijkheden voorzien zijn, dan moet, als de wijfjes niet bevrucht worden, het vermoeden opkomen, dat de oorzaak er van in ge- brekkige ontwikkeling der sexueele organen zou kunnen worden gezocht. Een zoodanig geval had ik in dit jaar de gelegenheid, waar te nemen. In Augustus en September Il. vlogen in mijn tuin aan de sterk ruikende bloemen van Lilium Auratum platyphyllum en van Nicotiana Tabacum alle avonden een groot aantal van de vlinder- 116 (DR. F. W. O. KALLENBACH.) IETS OVER soort Sphinx Convolvuli. Voor de niet-lepidopterologen merk ik hier op, dat hy een van de grootsten uit de familie der Sphingiden is, dat de rups in Juni, Juli en Augustus op de wel vrij gewone, maar wegens haar groei in korenvelden weinig toegankelijke Con- volvulus Arvensis leeft, en wel over dag nog al verborgen, zich dan in den grond verpopt, en dat, vooral in warme jaren, vele vlinders reeds in Augustus, September en October van hetzelfde Jaar, andere, en wel, zoo als het schijnt de minderheid, pas na overwintering der pop in Mei of Juni van ’t volgende uitkomen, Door herhaalde waarneming staat het daarenboven vrij zeker vast, dat, als de najaarsgeneratie, zoo als niet zelden plaats heeft, bij- zonder overvloedig vertegenwoordigd was, dan, tegen de verwachting in, gedurende het daarop volgende jaar de vlinder heel weinig voorkomt. Aanvankelijk met geen ander doel dan om voor mijne collectie nog een paar bruikbare exemplaren te bekomen, ving ik of liet ik er verscheidene er van vangen — het zijn, naar ik zeker weet, gezamenlijk 10—11 geweest. Al dadelijk voeg ik hierbij, dat alle deze dieren niet slechts groot en forsch maar ook uiterlijk naar alle zichtbare deelen geheel normaal ontwikkeld waren, zoodat de onderstelling, alsof de rupsen gebrek konden geleden hebben, niet aannemelijk was En toch trof mij al dadelijk, dat de wijfjes zich volstrekt niet door vorm en volume van het abdomen van de mannetjes onderscheidden, Het liep bij allen — ik heb zes stuks er van gehad — nader bezien steeds in omvang afnemende, geleidelijk puntig naar den anus toe, nergens de bolvormige ver- dikking vertoonende, die aan bevruchte wijfjes anders zoo zichtbaar is, Trouwens bij een in mijne collectie sedert 15 jaren berustend en bij Boppard a/R. in Augustus gevangen wijfje heeft het abdomen precies denzelfden vorm als dat der mannetjes. Een tweede voor de maagdelijkheid van deze dieren pleitend teeken was, dat bij allen het abdomen bij samendrukking met de vingers zich geheel slap en ledig voordeed. De derde reden eindelijk, die mijn vermoeden van het niet bevrucht zijn der dieren versterkte, werd mij verschaft door het SPHINX CONVOLVULI L. 117 niet afzetten van eieren door twee overigens flinke en onbeschadigde wijfjes, die ik in eene ruime en goed geventileerde gevangenis ge- durende 4 dagen in het leven kon houden. Er bleef nu, om de kwestie te beslissen, of het onbevrucht zijn der gevangen dieren, waaraan nauwlijks nog getwijfeld kon worden, aan steriliteit door gebrekkige ontwikkeling der geslachtsdeelen te wijten was, slechts nog het anatomisch onderzoek over, Met eene niet genoeg te waardeeren bereidwilligheid heeft de Heer Dr. Henri W. de Graaf te Leiden, wiens gezaghebbend oordeel in deze ik inriep, zonder uitstel dit onderzoek aan twee vrouwelijke vlinders gedaan, die ik hem onmiddelijk na de dooding met Cyaankali in nog geheel weeken toestand gezonden had, De uitkomst er van heeft Dr. de Graaf mij in de volgende woorden mede- gedeeld : «Uit het onderzoek is mij gebleken, dat de beide dieren in «het bezit waren van een volledig geslachtsapparaat, waaraan «de eikamers, eibuizen, eileider, vagina in samenhang met de «bursa copulatrix, bijklier en lijmklieren voorkwamen, alle corganen met het gewapende oog duidelijk waarneembaar, maar «nog in zulk een jeugdig ontwikkelingsstadium , dat van dienst- verrichting geen sprake kon zijn. Ofschoon het eene 2 verder «ontwikkeld was dan het andere, waren de eieren nog verre «van geslachtsrijp. Uw vermoeden, dat de dieren onvruchtbaar «zouden zijn, is dus volkomen bewaarheid geworden ». De hooggeachte schrijver voegt hierbij nog de volgende opmer- kingen: « Maar hoe is het nu met de mannetjes? Naar mijne meening «moet de meerderheid steriel zijn. De verklaring van dit ver- «schijnsel moet gezocht worden bij de rupsen, die door haar coptreden in groote hoeveelheid, gebrek aan voedsel hadden, « waardoor het bedoelde organenstelsel zich niet voldoende heeft «kunnen ontwikkelen ». Nadat ik met betrekking op den laatsten zin tegen den geëerden schrijver nog mijne bevreemding er over uitgesproken had, dat, terwijl toch alle andere uit- en inwendige organen normaal ont- Tijdschr, v. Entom. XLIV, 7 118 (DR. F. W. O. KALLENBACH.) IETS OVER wikkeld werden, slechts de sexueele wegens gebrek aan voedsel voor de rupsen in rudimentairen toestand zouden gebleven zijn, ontving ik in antwoord er op nog de volgende toelichting: « Wat mijne poging betreft, om het onvruchtbaar zijn der «wijfjes op rekening te willen schuiven van onvoldoende voeding, «zoo is zij gebaseerd op het feit, dat, ofschoon bij zeer jonge crupsen de geslachtsorganen in aanleg aanwezig zijn, en de «geslachtsklieren van de toekomstige sekse gedifferentiëerd, het «genitaalstelsel in het popstadium zich verder ontwikkelen en A «geslachtsrijp worden moet, opdat de vrijwordende vlinder cdadelijk voor instandhouding der soort zal kunnen zorgen. A «Daar alle andere organen, zoowel in- als uitwendige, bij de A «door mij onderzochte wijtjes volkomen ontwikkeld waren, be- A ( A halve het geslachtsapparaat, moet het laatste gebrek hebben „gehad aan datgene, wat voor de verdere ontwikkeling noodig A «was, In den strijd, die de organen onderling bij hunne wording «gestreden hebben, heeft het geslachtsorganenstelsel het op het A « A einde moeten afleggen; bij den vlinder was het wel gevormd «maar niet volgroeid, Waarom nu juist dit stelsel en geen der A ( A andere? Wie zal die vraag beantwoorden ? Deze handelwijs «van moeder Natuur was zeer rationeel ter voorkoming van A coverbevolking. Vermoedelijk toch zijn er wel normaal gevormde «mannetjes en wijfjes geweest, maar slechts enkele, strikt vol- «doende voor de instandhouding der soort. Gaarne geef ik mijne «zienswijze voor eene betere etc. » Aan den op 27 September uitgesproken wensch van Dr, de Graaf, om zoo mogelijk nog twee mannetjes en een wijfje, maar allen levend, aan hem te zenden, heb ik tot mijn leedwezen niet meer kunnen voldoen, omdat na genoemden datum de vlinder ten mijnent niet langer bemerkt werd. En zoo is dan het anatomisch hewijs van de steriliteit ook van vele Z { hangende gebleven, Maar toch pleit bijzonder veel voor die steriliteit. Immers hunne rupsen hebben in denzelfden tijd, onder dezelfde voorwaarden als die der 22 geleefd en zich ontwikkeld, en zij zijn ook gelijktijdig met deze uit de pop gekomen; moet dan niet de oorzaak, die bij SPHINX CONVOLVULI L. 119 de eene sekse het rijp worden van het genttaalapparaat tegen gehouden heeft, zulks ook bij de andere gedaan hebben? Daaren- boven zouden, indien de ZZ sexueel normaal en dus dan ook met de onstuimige copulatiedrift, den mannelijken vlinder inge- schapen, bezield waren, zij bij de schaarschheid van vruchtbare wijfjes, hetzij hun teelvermogen noodeloos bezitten, of ten slotte toch nog eenige «huwbare» exemplaren vinden en met hen paren, waardoor de overbevolking in de hand gewerkt werd, In beide gevallen zou men de natuur van een flater moeten beschuldigen, wat toch niet aangaat. Het schijnt mij zelfs toe, dat, door niet slechts de meerderheid, ook der mannetjes , maar door alle individuën van beide seksen van de najaarsgeneratie steriel te doen worden, de overbevolking het best is voorkomen. Aan den anderen kant waarborgt de voorjaarsgeneratie voldoende de instandhouding der soort, Naarmate de rupsen vroeger of later in het voorjaar de eieren verlaten hebben, zullen zij ook op verschillende tijdstippen ver- poppen, en zal zich dan ook uit de vroeger gevormde poppen, vooral in warme jaren, een min of meer groot aantal van vlinders nog in den nazomer ontwikkelen. De thans bij deze gebleken onvruchtbaarheid heeft vermoedelijk hare oorzaak in hun te kort verblijf in de pop, terwijl toch dit gebrek bij de voorjaarsgeneratie naar mijn weten niet waargenomen is. Dat vooral bij onvoldoend voedsel voor de rupsen ook de strijd om het bestaan een niet te verwaarloozen factor voor de wording der dieren is, kan wel vast aangenomen worden, maar zou deze strijd niet tengevolge hebben, dat de sterkste en gelukkigste individuen ten koste van de minder goed bedeelden vroeger volgroeien en vlinders leveren? Juist hun voorkomen in het najaar zou het bewijs voor de grootst mogelijke ontwikkeling strekken, die voor hunne rupsen naar natuurwetten bereikbaar was. Alle feiten en overwegingen samengevat kom ik tot het volgende resume: 1°, Er bestaan goede redenen om aan te nemen, dat de meerder- heid der wijfjes van de najaarsgeneratie van Sphinx Convolvuli wegens onrijpheid der geslachtsorganen steriel is, 120 (DR. F. W.O. KALLENBACH.) JETS OVER SPHINX CONVOLVULI L. 2°. Het is echter mede waarschijnlijk , dat niet slechts de meerder- heid, ook der mannetjes. maar zelfs alle individuën van beide seksen in het genoemde tijdperk met steriliteit behebt zijn. 3°. Slechts een langdurige poppentoestand (de overwintering der pop), brengt den vlinder in het voorjaar tot algeheele ontwikkeling. 4°, De twee wordingsmodaliteiten van dezen vlinder zijn ont- staan uit het streven der natuur, om bij instandhouding van de soort tevens overbevolking te voorkomen. Of en in welken omvang de drie laatste beweringen juist zijn, is slechts door verder onderzoek en waarneming uit te maken en zij, die daartoe in de gelegenheid zijn, zouden zich stellig ver- dienstelijk maken, door aan de oplossing van deze biologische kwestie mede te werken. | Ten einde reeds spoedig eene kleine bijdrage er toe worde ver- kregen, verzoek ik heeren bezitters van vlinderverzamelingen zeer vriendelijk, om te willen nazien, en bij voorbeeld op de aanstaande wintervergadering van onze Vereeniging te willen mededeelen , ot de 22 der najaarsgeneratie van Sphinx Convolvuli die in hun bezit mochten zijn ook de mannelijke configuratie van het abdomen hebben. Ware dit zoo, dan zou zulks het vermoeden zeer ver- sterken, dat alle 22 en dan retrospectief uit het oogpunt van utiliteit ook alle Y Y dezer generatie van den vlinder slechts rudi- mentaire sexuaalorganen zullen bezitten. Apeldoorn, October 1901. 121 IB) lia) IBY an eG tot de kennis der onderlinge verwantschap bij de gele en witte CYRESTISVLINDERS op JAVA, gegrond op uitwendige kenmerken en op den bouw der paringsorganen. DOOR Dr. HENRI W. DE GRAAF, Conservator aan het Zoot. Laboratorium te Leiden. Plaat 7—16. INLEIDING. Enkele jaren geleden kwam mijn vriend Snellen tot mij met de vraag of ik opgewektheid gevoelde en tijd beschikbaar had, om te trachten de volgende lepidopterologische quaestie tot klaarheid te brengen. Hij deelde mij mede, dat er op Java van het genus Cyrestis Boisd. (!), behoorende tot de familie der Nymphalidae, gele en witte vlinders voorkomen, die zich bij nadere kennismaking, door hunne bijzondere teekening en kleur, voortdurend hebben doen kennen als steenen des aanstoots voor allen, die zich met de wetenschappelijke rangschikking dezer dieren hebben bezig ge- houden en die er naar streefden, om het juiste aantal soorten (1) De naam Cyrestis is afkomstig van Boisduval (1), doch zonder etymologie of beschrijving. 122 (DR. H. W. DE GRAAF.) en daartoe behoorende paartjes, op te sporen. Hij oordeelde het daarom wenschelijk de volgende vraag te stellen, met verzoek de beantwoording daarvan aan mij te mogen opdragen. Is het mogelijk om in de kleur en teekening, misschien ook in den vleugelvorm dezer vlinders, verschillen te ontdekken , die dadelijk voor ieder, zonder anatomisch onderzoek, duidelijk waarneembaar zijn, en die, in vereeniging met het ontleedkundig onderzoek, er toe kunnen leiden, de onderlinge verwantschap dezer dieren aan te toonen ? Daar ik voor insecten-anatomie altijd eene bijzondere voorliefde gevoeld heb, verklaarde ik mij gaarne bereid deze taak te aanvaarden , onder voorwaarde evenwel, aan geen bepaalden tijd gebonden te zijn; ik begreep zeer goed, dat het onderzoek zeer bewerkelijk en tijdroovend zou zijn, te meer daar ik de teekeningen zelf wenschte te vervaardigen en daarna op steen te brengen. Alvorens tot de behandeling van het onderwerp over te gaan, wensch ik tot nadere toelichting van het bovenstaande, vooraf een zoo volledig mogelijk overzicht te geven van hetgeen, dat tot op dit oogenblik over deze merkwaardige exotische dieren geschreven is. Historisch systematisch overzicht. De eerste mededeeling betreffende deze vlinders, hebben wij te danken aan Godart (2), die de gele en witte Cyrestis ten onrechte als de beide seksen (7 geel en £ wit) van ééne soort beschreven heeft en wel onder den verkeerden naam van Pap. Hylas Clerck (3). Deze vlinder toch, die door Linnaeus (4) als eene variëteit van zijne Pap. Leucothoë en later door Felder (5) als Cyrestis Rudis beschouwd is, komt van de Molukken en heeft met deze Javaansche vormen niels te maken. Volgens Aurivillius (6) is Pap. Telamon Linn. (7) dezelfde als Pap. Hylas Clerck, en moet deze laatste den naam van Pap. Telamon dragen. De beschrijving van Godart luidt aldus: «Elle a entre un pouce et demi et deux pouces d’en- vergure. Le mâle est fauve de part et d'autre. La femelle est blanche, avec angle anal de chaque aile fauve et marqué de deux CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 123 points noirs. Ges points existent pareillement dans le male, Celui-ci comme celle-là ont plusieurs lignes communes, et tout le contour des ailes, d’un brun noirätre, On voit en outre, vers l’extrémité des secondes ailes, une série transverse de points noirs, oblongs, dont quelques-uns, surtout dans la femelle, bordés de bleuâtre. Le corps est fauve ou blanc, selon le sexe, avec des lignes obscures et longitudinales, Les antennes sont noires et annelées de blanc. De Vile de Java. » Deze beschrijving laat ons geheel in het onzekere of hij het wijfje van de latere Cyrestis Nivea Zinck. of van Cyrestis Lutea Tinck. voor zich heeft gehad; wat het mannelijk dier betreft, dat is ver- moedelijk de latere Cyrestis Lutea Zinck. geweest. Zijne opmerking dat: «La figure de Clerck répresente une femelle, qui forme variété, en ce que les lignes brunes des ailes sont plus larges,» is zeer naif, maar in ieder geval toepasselijk op zijn dier en niet omgekeerd. Vervolgens heeft Hübner (8), eene gele en witte Cyrestis onder den naam van Marpesia Hylas, als de beide seksen van ééne soort van Java, in teekening gebracht en zoodoende bijgedragen tot be- vestiging van Godart’s vergissing. De gele vlinder door hem als het mannetje van Cyrestis Lutea Zinck. afgebeeld, is misteekend, terwijl de afbeelding van den witten vlinder, wat den vorm betreft van den tars van den poetspoot, geen vrouwelijk exemplaar kan voorstellen. maar aan het mannetje van Cyrestis Nivea Zinck, doet denken, Als derden waarnemer noemen wij Zincken-Sommer (9). Deze heeft, schijnbaar onbekend met hetgeen Godart en Hübner ge- leerd hebben, de gele en de witte Cyrestis onder den naam van Amathusia Lutea J en Amathusia Nivea J, als twee soorten be- schreven en afgebeeld. De mededeeling van Zincken op pag. 142 t. a. p.: «Dr. Blume will beide Arten auf Java in der Begattung gesehen haben», heeft de beweringen zijner voorgangers niet kunnen bevestigen, aangezien uit de afbeeldingen duidelijk blijkt, dat Zincken inderdaad 2 soorten onder de oogen heeft gehad. Ver- moedelijk heeft Blume zich vergist, en het wijfje van Cyrestis Lutea met haar mannetje in copulatie waargenomen, 124 (DR. H. W. DE GRAAF.) De meening van Zincken vond evenwel bij Boisduval (40) geen ingang. In het daarop volgende jaar toch schreef hij in zijne: «Obser- vations sur un Mémoire de Mr. Zincken-Sommer» pag. 417, « Amathusia Lutea et Amathusia Nivea sont une seule et même espèce qui varie, comme chacun sait, du blanc au fauve. Elle est figurée dans Clerck, Icones, tab. 40, fig. 4, sous le nom de Pap. Hylas.» Hierdoor heeft hij de dwaling van Godart opnieuw in de hand gewerkt. Ongeveer 20 jaren later heeft Westwood (11) Cyrestis Lutea en Cyrestis Nivea als de seksen van ééne soort, onder den daarvoor onnoodig verzonnen naam van Mecaranus vereenigd, en beiden Cyrestis Recaranus genoemd. Westwood, die de meening van Godart huldigde, dat beide vlinders tot ééne soort behoorden , heeft toch op zijne dwaling, om deze dieren Pap. Hylas Clerck te doopen, in de volgende woorden gewezen (pag. 261): «the typical species C. Hylas (moet zijn Pap. Hylas) well figured by Clerck , has been confounded with a distinct insect from Java, which is remarkable for the difference of the ground colour of the wings in the two sexes, those of the male being orange, those of the female white, » welk verschil in kleur, volgens Westwood, Zincken er toe gebracht zou hebben, de beide seksen als verschillende soorten te beschouwen, zooals verder blijkt uit zijn gezegde: « whence Zincken has led to regard the sexes as distinct species. » Kirby (12) evenwel heeft later, overtuigd als hij was, dat Cyrestis Lutea en Cyrestis Nivea, de beide seksen van ééne soort vertegenwoordigden, den naam Aecaranus te recht in Nivea ver- anderd, Ten opzichte van dit bijeenvoegen van Cyrestis Lutea en Cyreshs Nivea, heeft een aantal jaren na Kirby, Distant (13) bij zijne beschrijving en afbeelding van een mannelijk exemplaar van Cyrestis Nwalis Feld. als variëteit van Cyrestis Nivea Zinck. , het volgende gezegd, waaruit duidelijk zijn twijfel spreekt: « Although I have captured, received and examined a long series of this species, I have as yet been unable to meet with the female sex. This is, however, most probably similar to the male, for though the ©. Nivea and ©, Lutea of Zincken-Sommer have been considered CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 125 as the sexes of one species, still as I have examined male speci- mens of each of those species, that theory may be considered as disproved. » Ofschoon hij dus de waarheid wel op het spoor was, bleef het evenwel bij gebrek aan bewijsstukken , namelijk aan wijfjes van Cyrestis Nivea en Cyrestis Nivalis bij een bloot vermoeden, Een aantal jaren later treffen wij Staudinger (14) aan; deze heeft in zijne verhandeling: « Neue exotische Tagfalter, » op pag. 225 het volgende belangrijke nieuws verkondigd: «Ich besitze jetzt von der Cyrestis Lutea ein sicheres Weibchen aus Java, das wirklich, wie Westwood dies (nach de Nicéville’s Bemerkung) annahm , weiss ist, Es ist dem Cyrestis Nivea Zinck. 9 von Java, das ich auch besitze, auf der Oberseite sehr ähnlich, doch lässt es sich hier, wie besonders auf der Unterseite, ganz sicher davon unterscheiden » Hierdoor heeft Staudinger de waarneming van Zincken, dat de gele en witte Cyrestisvlinders twee soorten zouden vertegenwoor- digen, in waarde doen stijgen, terwijl in zijne bewering, dat Cyrestis Nivea 2 Java van boven beschouwd, veel op Cyr. Lutea 9 gelijkt, welk wijfje volgens hem «wirklich weiss ist,» opgesloten ligt, dat ook Cyrestis Nivea 2 wit moet zijn; ware dit anders , Staudinger had het zeker vermeld. Dit laatste nu heeft Röber (15), één jaar later, twijfelachtig gemaakt in zijne: «Neue Schmetterlinge aus Java,» pag 6, waar wij het volgende lezen: « Das mir vor- liegende ? dieser Art (Cyrestis Nivea Zinck.) aus West-Java (Suka- bumi) hat 46 mm Flügelspannweite Es hat oberseits gelben Anflug und lichtere (bleichere) Zeichnungen. Auch die Unterseite hat einen Stich ins Gelbe und sehr leichte Randzeichnungen. (Collect. Fruhstorfer) » Uit dit historisch overzicht leeren wij, dat ofschoon er in deze quaestie reeds eenig licht ontstoken is, de meeningen der ver- schillende waarnemers nog zeer uiteenloopen en dat er nog veel te onderzoeken overblijft, voordat met volkomen zekerheid kan worden vastgesteld, hoeveel soorten deze vlinders vertegenwoor- digen, en welke de tot die soorten behoorende paartjes zijn. Het opsporen van deze onbekenden, zal het doel van mijn streven zijn. 126 (DR. H. W. DE GRAAF.) Systematisch onderzoek. Om vermeld doel te hereiken, heb ik gemeend de volgende wegen te moeten inslaan, ten eerste: het materiaal ('), mij voor dit onderzoek beschikbaar gesteld en uit gele en witte Cyrestisvlinders bestaande, in twee groepen te verdeelen, waarvan de eene de mannelijke en de andere de vrouwelijke dieren bevat; ten tweede: bij elk dezer groepen vaste punten van verschil op te sporen, voor ieder, zonder ontleedkundig onderzoek , gemakkelijk waarneembaar, en door middel waarvan de mannetjes van elkander te onder- scheiden zijn, en evenzoo de wijfjes, terwijl zij tot aanwijzing kunnen dienen der paartjes van dezelfde soort; in de derde plaats: door anatomisch onderzoek vaste kenmerken ter soortonderscheiding te ontdekken, en aan deze de bovenbedoelde uitwendige verschillen te toetsen, Wat de eerste wijze van handelen betreft, daarbij duchtte ik geene moeielijkheden ; het genus Cyrestis toch, behoorende tot de familie der Nymphalidae, bezit in den vorm van den tars der poetspooten, een betrouwbaar uitwendig kenmerk om de beide seksen dadelijk van elkander te onderscheiden, zonder daarbij de dieren de geringste schade te veroorzaken, hetgeen ik voorloopig raadzaam achtte, De tweede handelwijze voorspelde mij, gelet op de vergissingen mijner voorgangers, òf onzekere òf in het geheele geene resultaten, niet wat het opsporen betreft van duidelijke verschillen tusschen de vertegenwoordigers onderling van beide seksen, maar wel wat aangaat het vaststellen, welke Cyrestisvlinders als man en vrouw bij elkander behooren, dus paartjes van dezelfde soort zijn. Van den derden te bewandelen wee, verwachtte ik loonende uitkomsten. À ? Ik had namelijk het voornemen opgevat, om de copulatieorganen aan een ontleedkundig onderzoek te onderwerpen, vast overtuigd, in deze werktuigen de gewenschte soortkenmerken te zullen vinden, (1) Daar versch materiaal of geconserveerd in alcohol van 90 pct. tot de pia desideria behoorden, heb ik gebruik gemaakt van gedroogde, niet opgezette dieren. Voor anatomisch onderzoek stonden mij derhalve uitsluitend hunne chitine- skeletten ten dienste, CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 127 Door eigen waarneming toch was het mij reeds lang bekend, dat de vorm dezer organen, zoowel bij de mannelijke als bij de vrouwelijke dieren, eene oneindige verscheidenheid ten toon spreidt, en dat aan deze voor de systematiek groote waarde moet worden toegekend. Bij welke organen toch, kan men betrouwbaarder speci- fieke kenmerken verwachten. dan juist bij die, welke de hoofdrol spelen in het duo-drama, dat leiden moet tot de instandhouding van de soort ? Om te beginnen ontving ik van den heer Snellen een vijftal Cyrestisvlinders, waarvan 3 exemplaren geel en 2 wit waren, die door den vorm van den tars hunner poetspooten, al spoedig allen van het mannelijk geslacht bleken te zijn. Bovendien bemerkte ik tusschen deze gele en witte mannetjes, die ik om ze met elkander te kunnen vergelijken, opgeweekt en uitgespannen had, behalve in de kleur, nog zulke belangrijke verschillen in de teekening op de boven- en onderzijde der vleugels, dat ik er toe overhelde ze voor twee soorten te houden. Ik kwam dus tot dezelfde gevolg- trekking als Zincken in 1834, die zooals wij weten, de gele en witte vlinders als twee soorten beschreven heeft, Het onderzoeken der paringsorganen, dat nu volgen moest, liet ik om de schaarschheid van het materiaal voorloopig rusten; ik bewaarde de dieren voor later in ongeschonden toestand. De heer Snellen kon mij echter aan meer materiaal niet helpen; hij had al het beschikbare uit zijne collectie aan mij afgestaan, Door de groote welwillendheid van Mr. Piepers te ’s Hage, die gedurende zijn verblijf in Indië, een groot aantal dezer vlinders op Java verzameld had, ontving ik eenigen tijd later, eene partij van 66 gedroogde in papillotten gevouwen en in goeden staat ver- keerende exemplaren, waarvan de eene helft uit gele en de andere uit witte individuën bestond, met de liberale toestemming , daarvan zooveel voorwerpen te mogen opofferen, als ik voor dit onderzoek meende noodig te hebben. Deze rijke voorraad stelde mij in de gelegenheid rijn werk voort te zetten, en zooals ik vertrouwde, tot een gewenscht einde te brengen. Evenals te voren, begon ik nu ook deze vlinders op den vorm 128 (DR. H. W. DE GRAAF.) van den tars hunner vervormde voorpooten te onderzoeken en de beide seksen van elkander te scheiden, waarbij ik tot de niet ver- wachte ontdekking kwam, dat er onder de 66 exemplaren slechts 3 wijfjes voorkwamen, allen wit van kleur. Ik bezat nu twee groepen, waarvan de eene bevatte 63 mannetjes (33 gele en 30 witte voorwerpen) en de andere groep 3 witte wijfjes. Deze ver- houding leerde mij, dat de vrouwelijke dieren dezer Cyrestis- vlinders òf groote zeldzaamheden zijn, òf zulke hoogvliegers, dat zij buiten het bereik der verzamelaars blijven. Ter bepaling der soorten en der daartoe behoorende paartjes, trachtte ik vervolgens duidelijk in het oog loopende verschillen op te sporen, tusschen de vertegenwoordigers onderling der beide seksen. Hiervoor was het noodig de dieren met horizontaal liggende vleugels op te zetten, waardoor deze zoowel aan de boven- als aan de onderzijde goed waarneembaar werden. Om evenwel de tijdroovende bewerking van het opweeken en uitzetten van al deze vlinders te voorkomen, besloot ik eerst de gemakkelijk te onderzoeken onderzijde hunner opgeklapte vleugels te bestudeeren, en de daarop voorkomende teekening onderling te vergelijken. Behalve kleine individuëele afwijkingen, bleek mij, dat de gele vlinders aan de onderzijde der vleugels allen dezelfde teekening bezaten, en daarin volkomen met elkander overeenstemden. Toen nam ik uit deze 33 vlinders meer dan de helft voor de hand weg, die ik om de bovenzijde der vleugels te leeren kennen, opweekte (!) en waarvan ik een paar der fraaiste dieren uitzocht om op te zelten en later af te beelden. Het vergelijkend onderzoek bewees mij op overtuigende wijze, dat deze gele vlinders uit de collectie van Mr. Piepers en die van den heer Snellen, uitwendig beschouwd, uitgenomen kleine individuéele verschillen, volkomen aan elkander gelijk waren, zoowel in kleur als in teekening op de boven- en onderzijde der vleu- gels; zij vertegenwoordigden de mannelijke dieren van ééne soort. Op (1) Zoodra de vlinders genoegzaam week waren, deed ik de vleugels uiteen- wijken door er voorzichtig een pincet tusschen te brengen, dat ik vervolgens wijd opende. Hierdoor werd de bovenzijde der vleugels voldoende zichtbaar en het opzetten overbodig. CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 129 gelijke wijze behandelde en onderzocht ik de 30 witte Cyrestis- mannetjes en kwam tot de wetenschap, dat ook voor deze vlinders, afgezien van kleine verschillen van individuéelen aard , eene bepaalde teekening op de boven- en onderkant der vleugels kenmerkend was. Deze karakteristieke figuur, vergeleken met die van de gele vlinders, toonde zulk een in het oog loopend verschil, dat ik niet aarzelde de gele en de witte vlinders als mannetjes van 2 soorten vast te stellen. Hetgeen ik nu met de mannelijke dieren gedaan had, herhaalde ik met de 3 witte wijfjes, die om het geringe aantal allen opgeweekt en opgezet werden. Uit het onderzoek op de boven- en onderzijde der vleugels, leerde ik 3 teekeningen of figuren kennen, waarvan er twee aan elkander gelijk waren en de derde belangrijke verschillen opleverde, Onder deze 3 wijfjes, allen wit van kleur, waren er dus 2 exemplaren, die uitwendig dadelijk van elkander te onderscheiden waren en vermoedelijk 2 soorten voorstelden, Toen ik vervolgens de verkregen kenmerkende figuren van de mannelijke en vrouwelijke Cyrestisvlinders, met elkander vergeleek, kwam ik boven verwachting tot de aangename verrassing, dat de bedoelde figuur van 2 witte wijfjes volmaakt overeenstemde met die der gele mannetjes, terwijl de teekening van het derde vrouwtje, volkomen paste bij die der witte mannelijke dieren. Hetgeen ik dus eerst vermoedde werd nu zekerheid; ik had, voorloopig gebaseerd op uitwendige kenmerken (!), de gele en witte Cyrestisvlinders van Java in 2 soorten gescheiden, en bovendien de beide seksen tot paartjes van dezelfde soort vereenigd. Het gele mannetje met het daarbij behoorende witte wijfje is dus de Cyrestis Lutea Zinck., welk paartje het merkwaardig ver- schijnsel vertoont van sexueel dimorphisme; het witte mannetje met het andere witte wijfje verdient den naam van Cyrestis Nivea Zinck. Tot bevordering der duidelijkheid van het bovenstaande, heb ik op Pl. 7 en 8, bij fig 1, 2, 4 en 5 de afbeeldingen in natuurlijke kleur en grootte gegeven van Cyrestis Lutea Zinck., (1) Het ontleedkundig onderzoek op de copulatieorganen heeft, als proef op de som, zooals wij later zullen zien, dit resultaat bevestigd en tot volkomen zekerheid gebracht. 130 (DR. H. W. DE GRAAF.) d en 2, en Cyrestis Nivea Zinck. pf ene; met horizontaal uitgebreide vleugels en van boven beschouwd, terwijl de figuren la, 2a, Aa en 5a dezelfde vlinders zittend met opgeklapte vleugels voorstellen, waarbij tevens het verschil tusschen den vorm van den mannelijken en vrouwelijken tars van den poetspoot, duidelijk is aangegeven. Pl. 8 en 9 vertoonen ons bij fig. 6, 7. 8 en 9 en by fig. 6a, 7a, Sa en 94 de schematische afbeeldingen van de voor beide soorten zoo karakteristieke figuur, Deze beelden zijn verkregen door de vleugelranden. waar de kleuren geel en bruin het sterkst spreken, volkomen zwart te maken; het door dezen breeden zwarten rand omsloten lichte veld, komt daar- door scherp omgrensd uit. Wanneer men met bijna gesloten oogen fig. 1, 2, 4 en 5 en da, 2a, Aa en 5a op Pl. 7 en 8 aandachtig beschouwt, ontdekt men dezelfde figuren, maar minder duidelijk. Deze beelden toonen ons op het eerste gezicht, het groote verschil tusschen Cyrestis Lutea en Cyrestis Nivea, zoowel bij de mannelijke als bij de vrouwelijke dieren, en de overeenstemming die er be- staat tusschen de mannetjes en de wijfjes van dezelfde soort. Volgens mijne overtuiging zijn deze duidelijk waarneembare en toch zoo eenvoudige figuren voldoende, om de soorten en de daartoe behoorende paartjes te bepalen. Zij zijn zeker te verkiezen boven elke vervelend lange beschrijving van den vorm, kleur en teekening der vleugels, die door hare uitvoerigheid, zeker tot verwarring aanleiding zou geven. Een onbegrijpelijke zaak blijft het voor mij, dat deze kenmerken de aandacht der vroegere waarnemers ontsnapt zijn. Tot eer van Zincken dient gezegd, dat hij volkomen recht had, de gele en witte Cyrestisvlinders van Java als twee soorten te beschrijven. Zooals uit de mededeeling van Staudinger blijkt, was deze in het bezit van de wijfjes van beide soorten, in de witte kleur, terwijl Röber daarentegen het wijfje van Cyrestis Nivea, een zweem der gele kleur heeft toegekend. Dat Staudinger van Cyrestis Lutea 2 spre- kende heeft kunnen schrijven: «Es ist dem Cyr. Nivea 2 von Java auf der Oberseite sehr ähnlich, doch lässt es sich hier, wie besonders auf der Unterseite, ganz sicher davon unterscheiden, » CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 131 moet op eene vergissing berusten, daar nu duidelijk is aangetoond, dat beide wijfjes niets op elkander gelijken. Hoe nu Staudinger de Cyrestisvlinders van Java toch met juistheid gedetermineerd, en gepaard heeft, zooals mij later gebleken is bij ontvangst van een paartje van elk der beide soorten, mij door de vriendelijkheid van den heer Snellen ter vergelijking toegezonden, en door hem bij Staudinger besteld, is mij onverklaarbaar, Voor zoover mij bekend is, ueeft deze uitstekende waarnemer, noch van deze vlinders de soortkenmerken beschreven, noch de gronden aangevoerd, waarop hunne samenstelling tot paartjes van dezelfde soort berust. Aan den Heer Neervoort van de Poll, dank ik de toezending van een opgezetten vlinder van het genus Cyrestis van westelijk Java, (op de etiquette leest men: Java occidental, Mons Gedeh, 4000’, Aug. 1892, H. Fruhstorfer), die wat den vorm, kleur en de bovenvermelde teekening betreft, het midden houdt tusschen het mannetje en het wijfje van Cyrestis Lutea (zie Pl. 7, fig. 3 en 3a.) Aan den poetspoot, waarvan de tarsvorm overeenstemt met dien van Cyrestis Lutea 9, zag ik duidelijk, dat het dier een wijfje was, maar ik heb door de deformatie van het achterlijfs- einde, het copulatieapparaat niet kunnen onderzoeken, en derhalve tot mijne spijt niet kunnen constateeren , dat deze vlinder inderdaad een wijfje van Cyrestis Lutea is, waarop het zoo bijzonder gelijkt en waarvoor ik het ook houd, In de verklaring der platen heb ik het dier ook als zoodanig gedoopt, maar met een vraagteeken. Ik heb gemeend op dezen belangrijken vlinder de aandacht te moeten vestigen, en hem daarom in mijne studie opgenomen en afgebeeld. Misschien wordt later aangetoond, dat het gele mannetje van Cyrestis Lutea twee wijfjes bezit, waarvan het eene, zooals bekend, wit en het andere licht geel gekleurd is, Behalve bovenvermelde kenmerken, vond ik nog duidelijke punten van verschil tusschen de mannelijke dieren van Cyrestis Lutea en Cyrestis Nivea, en evenzeer tusschen de wijfjes van beide soorten, in den vorm van den tarsus van de tot poetspooten vervormde voorpooten. Om deze werktuigen nauwkeurig te kunnen waarnemen, was het noodig ze zooveel mogelijk van het hinderlijke schubben- 132 (DR Tl. W. DE GRAAF.) kleed te ontdoen. Daartoe liet ik, om de kleinheid van het voorwerp, den voet met het overige deel van den poot en met den prothorax in samenhang. Aangezien ik later voor het onderzoek der parings : organen. het chitineskelet van het abdomen noodig had, bracht ik den geheelen van zijne vleugels beroofden vlinder, in kaliloog van 5 pet., om alle inwendige, gedroogde organen langzaam week te maken, en de schubben te verwijderen. Om te voorkomen, dat het abdomen bij deze behandeling, door opzwelling onregelmatig openscheurde en om de inwerking der kaliloog en de latere reiniging in de hand te werken, maakte ik vooraf op de rugzijde, juist in het vlak van symmetrie, eene overlangsche insnijding. Aan het voldoende week geworden en in rein water uitgewasschen voorwerp, ontnam ik voorzichtig onder den praepareermieroscoop van Leitz, den kop en prothorax in samenhang met de poetspooten, en reinigde vervolgens de beide gedeelten, namelijk den prothorax en de rest van het vlinderlichaam zoolang, totdat ik het chitineskelet overhield. Uit het water kwamen beide objecten in alcohol van 64 pct, waarin het grootste voorwerp voor later bewaard bleef, terwijl de prothorax met de voorpooten, eerst in sterkere, daarna in alcohol absol. en ten laatste in nagelolie overgebracht werden. Nadat deze organen voldoende met nagelolie doortrokken waren, werden zij op een objectdrager in een droppel canadabalsem, in de gewenschte ligging gefixeerd en vervolgens door een dekglaasje van de buiten- lucht afgesloten. Op dezelfde wijze behandelde ik de drie overige vlinders en verkreeg, zoowel van de mannelijke als van de vrouwe- lijke dieren der beide soorten, duidelijke voor microscopisch onderzoek geschikte praeparaten van den tars of voet. De skeletten der mannelijke en vrouwelijke abdomina met 3 thorax, bracht ik over in alcohol van 90 pet., waarin ze voor toekomstig onderzoek ge- conserveerd bleven. Op Pl. 10 en 11 heb ik van deze microscopische praeparaten vergroote afbeeldingen ontworpen. Fig. 14 en 13 stellen den prothorax met de poetspooten van het mannetje van Cyrestis Lutea en Nivea voor, terwijl fig. 12 en 14 diezelfde werktuigen van het wijfje van deze soorten te aanschouwen geven. Men ziet op OYRESTISVLINDERS OP JAVA. 133 den achterkant van den prothorax, dus tegen de zijde, waarop de mesothorax in situ volgt, terwijl de pooten buitenwaarts uiteen- gezet in een plat vlak geplaatst zijn en dus van terzijde gezien worden. Hoewel reeds bij deze figuren de verschillen in vorm van den tars in het oog springen, worden ze bij fig. 114 en 134 en bij fig. 124 en 14a veel duidelijker. Bij het mannetje van Cyrestis Lutea (fig. 11a) heeft de tars van 5 leden zich tot één klein lid gereduceerd; bij het mannetje van Cyrestis Nivea (fig 13a) vinden wij insgelijks vermindering van het aantal leden, maar den tars van meer dan dubbele afmeting. Bovendien vertoont de rechter tars (fig. 13) ééne, en de linker twee kleine instulpingen aan zijne naar achteren gekeerde zijde, die ik èn om den vorm (fig. 13a en 130), én om het onstandvastig optreden bij den rechter en linker voet, èn om het niet constant voorkomen bij verschillende exem- plaren dezer soort, voor rudimentaire gewrichten houd, Deze ge- reduceerde mannelijke voet met onvolkomen geledingen, is een schoon bewijs voor de veranderlijkheid der organen, m, a, w. voor de descendentie-theorie. Bij de wijfjes der beide soorten, waar de tars uit 5 leden bestaat, treedt ook verschil op in den vorm van dit orgaan. Bij Cyrestis Lutea (fig. 12a) is de voet zwaarder gebouwd, terwijl het eindlid een weinig opgewipt en de zoolzijde langer is. Bij Cyrestis Nivea (fig. 14a) daarentegen is de voet teerder, meer kegelvormig en de zoolzijde korter en een weinig ronder. Bij fig. 125 en 144 zien wij de tarsen der beide wijfjes van de voorzijde afgebeeld; ook uit deze teekeningen blijkt, dat de een veel forscher gebouwd is dan de andere. Wij bezitten dus in den tars bij deze vlinders een vast kenmerk om de beide seksen van elkander te onderscheiden. Bij de mannelijke dieren der beide soorten is dit werktuig als soortkenmerk van beteekenis. Zijne dubbele lengte bij Cyrestis Nivea, in vergelijking met den voet van Cyrestis Lutea, kan geen verschil genoemd worden van individuëelen aard, Of de tars bij de vrouwelijke dieren der beide soorten, specifieke waarde heeft, dat zal een onderzoek moeten leeren, ingesteld op rijker voorraad materiaal , dan waarover ik te beschikken had, Tijdschr, v. Entom. XLIV, 8 134 (DR. H. W. DE GRAAF.) Ontleedkundig onderzoek. Ten laatste rest mij nog om langs anatomischen weg bij deze vlinders, vaste kenmerken ter soortonderscheiding op te sporen en aan deze de bovenvermelde uitwendige verschillen te toetsen. Zooals reeds gezegd is, hield ik mij vast overtuigd deze kriteriën in de copulatieorganen te zullen aantreffen en was mijn besluit om deze werktuigen microscopisch te onderzoeken, spoedig genomen. Het kwam er nu op aan om van het chitineskelet van het ab- domen der beide vlindersoorten, zoowel van de mannelijke als van de vrouwelijke dieren, de laatste ringen voor microscopisch onder- zoek geschikt te maken. De zorgvuldig gereinigde en in alcohol van 64 pct. bewaarde achterlijfskeletten, waarover reeds gesproken is en waarvan ik nog den meso- en metathorax verwijderd had, werden nu op dezelfde wijze als met den prothorax in samenhang met de poetspooten geschied was, verder behandeld en daarna in de gewenschte ligging, namelijk rustende op de rechterzijde, in canadabalsem geconserveerd, Ik liet elk voorwerp in zijn geheel, om de paringsorganen in situ en in samenhang met de overige ringen van bet achterlijf, te kunnen bestudeeren en in teekening te brengen. Behalve de op deze wijze voltooide praeparaten, bezat ik van de mannelijke dieren voldoend materiaal, om de verschil lende stukken die het copulatieapparaat opbouwen, van elkander te isoleeren en in elke gewenschte ligging te praepareeren. Van de vrouwelijke dieren daarentegen, waarvan ik slechts 3 exem- plaren bezat, moest ik 2 praeparaten, die uit de abdomina der beide soorten bestonden, nadat ik ze onderzocht en afgebeeld had, van de canadabalsem door de nagelolie tot alcohol van 64 pet., terugvoeren, om daarvan in laatstgenoemde vloeistof de parings- organen te isoleeren en ook deze deelen in de gewenschte ligging te lixeeren en voor microscopische studie voor te bereiden, Voordat ik evenwel van den vorm dezer copulatiewerktuigen en van hunne beteekenis voor de systematiek, eene beschrijving geef met nauw- keurige afbeeldingen ter verduidelijking, wil ik tot een goed begrip van deze organen, ten eerste in korte trekken een algemeen beeld CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 135 schetsen van het paringsapparaat, zooals zich dat bij de Rhopalocera vertoont, en vervolgens een zoo volledig mogelijk overzicht laten volgen van het belangrijkste, dat van de vroegste tijden af tot nu, over deze organen bij de vlinders gepubliceerd is geworden. Het abdomen van een vlinder laat zich, wat den vorm betreft, het best met eene sigaar vergelijken, die zijdelings een weinig gecomprimeerd is en waarvan het stompe gedeelte met den meta- thorax van het dier samenhangt en het puntige, vrij naar achteren reikt. Door insnoeringen wordt het huidskelet van het abdomen in ringen verdeeld, die bijna allen van dezelfde grootte zijn. Elke ring bestaat uit een ruggedeelte, tergiet en een buikgedeelte of sterniet, die rechts en links door een dunne zijplaat, pleura, ver- eenigd zijn. Deze ringen zijn door vliezige chitinestrooken onderling beweeglijk verbonden, Enkele ringen uitgezonderd, vindt men aan de rechter en linkerzijde van het achterlijf, ongeveer in het midden van elke pleura, een stigma, de ademhalingsopening, waardoor het tracheeënsysteem met de buitenwereld in gemeenschap staat. Gegrond op onderzoekingen van den laatsten tijd, wordt het vlinderabdomen, bij beide seksen, beschonwd oorspronkelijk te be- staan uit 10 ringen. bij de mannelijke en vrouwelijke dieren blij ft van ring 1, door sterke reductie, alleen het ruggedeelte of tergiet over, terwijl zijn buikgedeelte uit vliezige chitine, als verbinding tusschen achterlijf en metathorax, bestaat. Bij de mannelijke dieren zijn de oorspronkelijke ringen IX en X in de paringswerktuigen hervormd, terwijl bij de vrouwelijke, ring VII, IX en X sexueel en tot beschuttende deelen van den anus en den vaginamond gedifferentiëerd zijn. De overige ringen zijn normaal gevormd en duidelijk waarneembaar, Ring IX bij het mannetje, die om zijnen vorm aan een zegelring doet denken, waarvan het breede, ovale bovengedeelte aan het tergiet beantwoordt, vertoont aan zijn ventraal, smaller gedeelte een in de middellijn van het ab- domen gelegen en naar voren gericht verlengsel, dat door Baker (!) (1) Zie Historisch anatomisch overzicht pag. 171, 136 (DR. H. W. DE GRAAF.) met den naam van «saceus» bestempeld is geworden. Op het 9de tergiet volgt de wxcus (1), een haak-nagel of doornvormig verlengsel, dat den anus overdekt en het 40de tergiet vertegenwoordigt. Het onder de anaalopening gelegen, maar niet bij alle vlinders voor- komende scaphium, wordt als het ventrale gedeelte of sterniet van ring X beschouwd. Het scaphium beschermt den penis, die zich tusschen het 9de en 10de sterniet bevindt en door een paar kleppen of valvae geflankeerd wordt. Deze valvae kunnen aan hare binnen- zijde elk met een Zarpe gewapend zijn. Zij hangen met haren voorsten binnenrand met het 9de sterniet samen, waar zich dit met den saccus vereenigt. Bij de vrouwelijke dieren bezit ring VIII een duidelijk tergiet, terwijl bij de ontwikkeling van het copulatieapparaat, de pleurae en het sterniet groote veranderingen hebben ondergaan. Ring IX en X zijn met elkander versmolten en in de beide va/vulae op- gegaan, die de anaalopening zijdelings omgeven. Rechts en links, op de plaats waar oorspronkelijk het 9de tergiet en sterniet aan elkander grensden, vindt men een staafvormig verlengsel; beide verlengsels zijn in het achterlijfseinde gelegen, hangen anaalwaarts met de valvulae samen en richten hunne vrije gedeelten naar voren. Het 10de sterniet ontbreekt. De vrouwelijke geslachtsopening, de mond der vagina, bevindt zich tusschen het 9de sterniet en den anus, maar blijft van deze opening gescheiden De opening van de bursa copulatrix, het orgaan dat bij de paring het sperma opneemt, ligt tusschen het 7de en 8ste sterniet en vertoont zich als een dwarsche spleet in het verbindende vlies. Zooals wij zullen zien (7), bestaat, volgens Oudemans, bij het wijfje ring VII uit de vergroeiing van de oorspronkelijke ringen VII en VIII, hetgeen zooals hij zegt, bij vele vlinders duidelijk aan de lengte er van te zien is. De ringen [X en X wijken daaren- tegen minder van de overige af dan bij het mannetje. Aan de (1) Deze en volgende benamingen voor de paringsorganen zijn ontleend aan Gosse, zie Hist. anat. overzicht pag. 165. (2) Zie Hist. anat. overzicht pag. 183, CYRESTISVLINDERS OP JAVA. To buikzijde van ring IX, geheel vooraan ligt de opening van de bursa copulatrix. De opening waardoor de eieren gelegd worden, bevindt zich daarentegen op ring X. Historisch anatomisch overzicht. Malpighi (1), de beroemde natuuronderzoeker, aan wien in het algemeen de anatomie en physiologie veel te danken hebben, is de eerste geweest, die de mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen der vlinders aan een wetenschappelijk onderzoek onderwierp en hoewel gebrekkig, in teekening bracht. Uit zijnen arbeid blijkt, dat hij bij Bombyx Mori, zoowel bij de mannelijke als bij de vrouwelijke dieren de paringsorganen gekend heeft, Op plaat X fig. 4 van zijn onderzoek vinden wij de vergroote afbeelding van den penis, waarvan, zooals hij op pag. 74 zegt, voornamelijk het meer naar onderen gelegen deel rondom door eene geplooide tunica, een praeputium gelijk, bekleed wordt en dat naar boven langzamerhand slanker wordende, in den vorm van een stevigen, puntigen snavel eindigt. Uit dat gedeelte «quae versus humum dirigitur in papi- lionis incessu », komt de glans te voorschijn. De verdere beschrijving met teekening op Pl XI, fig. 1, leert ons, dat aan Malpighi reeds de uncus en de valvae bekend waren, van welk eerstgenoemd werktuig hij op pag. 75 zegt: «In vulgari papilione recurvus unguis A extremum ventris terminat », en van de laatstgenoemde, wijzende op het praeputium en den glans: «haec autem peculiari quadam vagina F custoditur, quae exterius pilis et plumis tegitur, interius concava est; et, cum duplici constet parte, hinc est, quod de facili, dum coiturum est animal, hinc inde diductis et apertis partibus, penis est in propatulo. » Ofschoon aan Malpighi de juiste functie dezer organen onbekend was, begreep hij toch, dat zij eene rol bij de paring te vervullen hadden. Uit de beschrijving en vergroote afbeelding der vrouwelijke ge- slachtswerktuigen volgt, dat Malpighi de bursa copulatrix, door hem met een parel van het avondland vergeleken, reeds ontdekt had. Op pag. 84 toch lezen wij: « Ab opposita Ovarii parte, versus 138 (DR. H. W. DE GRAAF.) tamen anum, aliud pendet corpus I (Tab. XII, fig. 1), majoris tamen magnitudinis ; hoc globosum est, et colore figuraque Occi- dentalem margaritam aemulatur.» Bovendien was hem reeds de opening bekend, waardoor de penis dit orgaan bij de copulatie binnendringt, zooals wij vinden op pag. 76. «Inter dictos annulos Vulva D (Tab. XI, fig. 3), quae saturatiori pollet colore, et solidiori etiam substantia: Ejus forma semi-lunarem concham, vel apertum calicem aemulatur, et in profundiore sui parte scissuram E, qua penis admittitur, habet,» Hij noemt de bursa copulatrix uterus en heeft gemeend, dat dit orgaan gedurende de paring het man- nelijk zaad opneemt en verzamelt, om vervolgens door middel van de buis, die den uterus met de vagina verbindt, de door laatstge- noemde gaande eieren te bevruchten. Op pag. 81 toch zegt hij : «Interior cavitas mucoso quodam, persimili ptisanae hordeaceae , succo refertur ; quare cum in hanc, ut inferius patebit, immisso pene, semen ejaculetur; ibidemque detineatur et foveatur, illam U¢erwm esse credidi, a quo semen cum commixto succo sensim (ita enim probabiliter reor) per proprium ductum M (Tab XII, fig. 1) pertranseuntibus ovis aspergatur.» Van de ligging der anaalopening en aangrenzende deelen zegt hij pag. 76 (Tab. XI, fig. 3). « Extremi tandem ossei circuli spatium a membranea quadam tunica occupatur: haec stato tempore ad animalis libitum, vel fortiter compressa alvo, ita turgida redditur versus imam ventris partem, ut foris eminens protuberantias F quasdam efformet, Cotonei pomi speciem referentes. Ab harum medio bini erumpunt ovales tumores G, qui pilis conspersi , inter- mediae scissurae H, anum efformanti, locum praebent; unde pro- babile est, interius communem quandam cavitatem adesse, (velut in pennatis accidit) qua ultimo faeces, et ova, mox per anum exitura, parum detineantur.» Uit deze laatste regels blijkt duidelijk, dat hij van de uitmonding van den darm en van de vagina eene verkeerde voorstelling heeft gehad, daar hij beide in eene ge- meenschappelijke ruimte (cloaque) te zamen laat komen, zooals dat bij de vogels voorkomt. Malpighi meende dus en dat wel zeer ten onrechte, dat aan het vlinderabdomen twee openingen voorkomen, nl. een gemeen- CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 139 schappelijke voor den afvoer van eieren en faeces en daaronder eene, die den penis toegang verleent tot de bursa copulatrix. Na Malpighi heeft Réaumur (2) zich met de studie der man- nelijke en vrouwelijke paringsorganen bij verschillende vlinders beziggehouden. Bepaalde eerstgenoemde onderzoeker zich bij Bombyx Mori L., de laatste heeft zijn onderzoek uitgebreid over Acronycta Psi Fr. d en 9, Vanessa Atalanta L. $, Cucullia Verbasci L. d en Plusia Gamma L. 3 en ® en bedoelde werktuigen beschre- ven en vergroot afgebeeld. Op pag. 76 en 77 geeft hij van deze organen eene beschrijving bij het mannetje van Acronycta Psi, die hij door voorzichtigen druk op het achterlijf naar buiten bracht. Daaruit blijkt, dat hij het 9e tergiet met den wxeus, volgens hem cun petit crochet écailleux, qui se recourbe vers le ventre » (PI. 3, fig. 4. c.), reeds gezien heeft en tevens de beide valvae, door hem vergeleken met eetlepels zonder steel, waarvan de holle zijde binnen- waarts gekeerd is, wier «surface intérieure, ou la concave, est lisse et polie; l’extérieure, ou la convexe est toute couverte de poils ou d’écailles (Z, 2.)». Ook zag hij den penis (u) in zijne scheede, «logé dans un fourreau charnu», en den anus (a). Dat de uncus en de valvae bij de paring eene rol vervullen , daarop heeft Réaumur in de volgende bewoordingen reeds gewezen: « Dans les temps ordinaires, les deux lames et le crochet sont presque entièrement retirés dans le corps, sous le pénultième anneau '); mais dans le temps où le papillon cherche à s’accoupler, il fait sortir ces mêmes parties. Il marche alors tenant le bout de son derrière élevé, et dès qu’il parvient à toucher celui d’une femelle, il le cramponne ; il laisse tomber son crochet sur la partie supérieure du dernier ou du pénultième anneau de la femelle, Bientôt-même, il la saisit mieux et plus doucement, en lui prenant le derrière entre les deux lames écailleuses en forme de cuillerons ; et dès lors la partie du mâle se trouve placée, de manière à pouvoir aisément s'introduire dans celle de la femelle.» Bij het mannetje van Vanessa Atalanta trof hy wel de valvae doch geen uncus aan, maar 1) Volgens Réaumur hangen dus de paringsorganen aan den laatsten in plaats van aan den voorlaatsten ring. 140 (DR. H. W. DE GRAAF). ontdekte daarentegen binnen in elk lepelblad aan hun oorsprong, een ander soort van «erochet écailleux », waarvan de basis zich ver- toonde «comme roulée» en waarvan hij op pag. 78 verder zegt: «A mesure qu’ils s’élevent, ils se courbent en arc et diminuent de diamètre pour se terminer par une pointe fine» (Pl. 3, fig. 3, c.c.m.). Deze organen vervullen volgens hem, dezelfde rol bij de copulatie als de uncus in vereeniging met de valvae, maar aangezien de paring somtijds in de lucht plaats heeft, moeten deze werktuigen krachtiger zijn. Vermoedelijk heeft Réaumur in deze deelen de harpae onder de oogen gehad. De in zijne scheede gelegen penis wordt insgelijks door hem beschreven en afgebeeld (w). Dezelfde vergissing die Malpighi beging bij het wijfje van Bombyx Mori, heeft Réaumur begaan bij Acronycta Psi en Plusia Gamma, zooals blijkt uit de volgende woorden op pag. 79: «Ce qui est plus constant, c’est qu’au derrière de tout papillon femelle il y a deux ouvertures; lune, qui doit être regardée comme l’anus quoiqu’- elle soit principalement destinée à laisser sortir les oeufs, et qu’elle laisse sortir très peu d’excréments; elle est la supérieure, L'autre, qui est l’inférieure est destinée à recevoir la partie du mâle,» en op pag. 335: «c'est à ordinaire par l’anus que les oeufs sortent ». De bursa copulatrix, de uterus van Malpighi, heeft Réaumur niet onderzocht, doch alleen zijne afbeelding van dit orgaan, in verband met de andere vrouwelijke geslachtsorganen, verkleind en omgekeerd overgenomen. Een paar jaren later verscheen er van onzen landgenoot Swam- merdam (3), beroemd door zijne micro-anatomische onderzoekingen, eene beschrijving der mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen van Vanessa Urticae L., waarbij de copulatieorganen evenwel zeer oppervlakkig behandeld en onduidelijk afgebeeld zijn geworden. (Pl. XXXVI, fig. 2—3). Met uitzondering van den wxcus heeft Swammerdam den penis met scheede, de valvae en vermoedelijk ook de harpae opgemerkt, doch de beschrijving dezer deelen is verre van klaar en de teeke- ning zeer gebrekkig. Over de mannelijke werktuigen sprekende, CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 141 zegt hij op pag. 598 en 99: «De Roede a lag in de alderuijterste ringen van het lichaam, aan weerszijden had hij 2 Hoornbeen- kens 2. 6. (valvae’, van couleur ligt castaner bruyn, die hem in het midden en van agteren bedekten. Deze twee deelkens wierden gearticuleerd met diergelyk een Hoornbeenig rantken c. dat als een band, de deelen van de Roede omringt en daar aan sag men nog een ander diergelijk kromgebogen Hoornbeenken 4. d. dat de deelen der Roede van agteren in twee verdeelde e. Als men de voorste twee Hoornbeenige deelkens opligten, soo vertoonden haar daar onder in de holte van de deelen der Roede, nog twee kromme klaauwkens of nagelkens (Aarpae’), dewelke dienen , om de uijterste ring van het lichaam des wijfkens in de vermenging vast te houden. Dat in de gemeene witte kapellen opmerkelijk te sien is, daar het wijfken dikmaals met het Manneken voortvliegt, dat sig dan met sijne nagelkens aan hare schamelheid vasthoud, hangende voorts met het Hooft om laag, zonder dat het sijne vleugelen ook komt te roeren. De Roede selve bestaat ten deele uijt Hoornbeen, en ten deele uijt een zenuwagtig gedeelte. » Wat het paringsorgaan bij het wijfje betreft, daarvan vermeldt hij alleen het « Beursken», dat in fig. À onder letter e, waar het afgebeeld wordt in vereeniging met de andere geslachtsorganen , de bursa copulatrix moet voorstellen. Over den toegang tot haar en de ligging van de anaalopening spreekt hij geen woord. Evenals Réaumur heeft ook Swammerdam de beteekenis der valvae begrepen, namelijk om het vrouwelijk achterlijfseinde bij de paring te grijpen en vast te houden. Zestien jaren na de uitgave van Swammerdam’s Bijbel der Natuure, verscheen er eene verhandeling van Schäffer (4), doctor in de theologie, prediker van het evangelie, die als een voorbeeld voor zijne tegenwoordig levende medearbeiders, behalve voor den Bijbel als het woord Gods, bovendien een open oog en hart bezat voor de Natuur, de werken Gods. In deze verhandeling geeft Schäffer eene beschrijving en afbeelding van de mannelijke en vrouwelijke copulatieorganen van Parnassius Apollo L., die wat duidelijkheid betreft veel te wenschen overlaten. 142 (DR. H. W. DE GRAAF.) Hij vond den penis met scheede, de beide valvae, volgens hem pay. 46, «die beyden Krummen Platten, die ziemlich spitzig zuliefen, und oben einen Nagel zu haben schienen,» vervolgens de beide harpae, door hem genoemd, «die hornigen bogenweise gegeneinander stehen- den Haken, mit welchen das Weibchen vom Männchen gefasset wird,» en behalve den anus nog, «ein Paar kleine Krumme Häkgen, die weiter hinter denselben stehen,» en waarschijnlijk de gepaarde uncus geweest zijn. Voor de kennis van het vrouwelijk parings- apparaat verwijst hij naar zijne teekening, waaraan de laatste abdo- minaalring waar te nemen is en bovendien, volgens zijn schrijven: «das Innere dieses letzten Ringes, welchem die eigentliche Theile der Geschlechtsglieder aufsitzen. Ein gewisser weiszer und häutiger Theil, so sich bey stärkern Drücken allezeit gezeiget, und hierauf wieder verloren hat. Die bekannte Oeffnung zwischen zween flei- schigten Kissenartigen Theilen (de opening der bursa copulatria). Die zwo löffelartige Platten, die oben nicht spitzig, wie bey dem männliche Geschlechtsgliede, sondern rund-zulaufen.» Met deze laatst beschreven organen heeft hij de valvulae bedoeld, die rechts en links de anaalopening flankeeren. Ofschoon Schäffer de bursa copulatrix onvermeld laat, heeft hij den toegang daartoe gevonden en spreekt evenals zijne voorgangers van twee openingen aan het abdominaaleinde van den vrouwelijken vlinder. Zooals wij gezien hebben, was hem van de mannelijke paringsorganen de functie van de beide met Aarpae gewapende valvae bekend. Ongeveer een kwart eeuw later heeft De Geer (5), aangespoord door de onderzoekingen van Malpighi en Réaumur, waaruit het verschil in vorm der paringsorganen bij verschillende vlindersoorten gebleken was, deze werktuigen bij Pygaera Bucephala L., een nachtvlinder waarvan hem een groot materiaal ten dienste stond, bestudeerd, en zijne resultaten, opgehelderd met afbeeldingen, open- baar gemaakt. Uit dezen arbeid blijkt, dat hij bij het mannelijk dier den anus, penis met scheede, de beide valvae en het 9de tergiet met den wacus waargenomen heeft, Het laatste orgaan noemt hij (pag. 73, Pl. 4, fig. 2): «ein schuppichtes, wie eine Kappe /. gestaltetes Stück, das fast wie ein CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 143 Triangelstiick oder Dreyeck aussiehet, und an der Spitze ein kleines Häkchen s hat», en vergelijkt de valvae met «Löffelstücken», Bovendien ontdekte De Geer bij zijne Pygaera, «an der innern Seite der Kappe, gegen die Basis, zween andere schuppichte, krumme und gezähnelte Theile €. e. von brauner Farbe,» waarvan zijne voorgangers geen melding hebben gemaakt en die waarschijnlijk met den naam van scaphium bestempeld moeten worden. De vorm dezer kromme, met tanden gewapende deelen, verraadt volgens De Geer, hunne rol bij de paring. In vereeniging toch met de valvae en den wneus vormen zij volgens hem, een geschikt werk- tuig om het achtereinde van het wijfje bij die gelegenheid te grijpen en vast te houden. Aan het vrouwelijk abdominaaleinde (PI. 4, fig. 4) beschrijft hij de ligging der anaalopening «wodurch (pag. 71) der Schmetterling nicht allein sein Bischen Unrath von sich giebt, sondern wo auch die Eyer, die er legt, den Ausgang nehmen,» en tevens aan beide zijden van den anus nog een klein plat schubachtig, bruin, met vele haren begroeid stukje 4. ., die beide den naam van valvulae verdienen. De toegang tot de bursa copulatrix ontdekte hij na eenig vergeefs zoeken en zag deze opening door een schub 4 bedekt. De bursa zelve beeldt hij bij fig. 3, m, als een blaasje af. Ook aan De Geer waren dus niet meer dan twee openingen aan het vrouwe- lijk vlinderabdomen bekend. Op de verhandeling van De Geer volgde na verloop van bijna 50 jaren een anatomisch-physiologisch onderzoek van Herold (6), dat in 4815 het licht zag en dat steeds een belangrijke arbeid zal blijven. Evenals zijne voorgangers bestudeerde Herold ook de copulatiewerktuigen en heeft deze uitsluitend bij Pieris Brassicae L. onderzocht, beschreven en in teekening gebracht (Tab. IV). Ook Herold nam den penis waar in zijne scheede, het 9de tergiet in samenhang met den wneus en de beide valvae (fig. 3). Op pag. XIV zijner plaatverklaring beschrijft hij deze laatstgenoemde als: «zwei grossen, Löfteln ähnlichen, nach aussen convexen, nach innen concaven hornartigen Stücke x,» en beschouwt ze als: «die vorzüglichsten und wesentlichsten Theile der Hülfswerkzeuge 144 (DR. H. W. DE GRAAF.) der männlichen Geschlechtstheile. Sie bilden eine Art von Klappe. An ihren Kanten sind sie mit kurzen steifen Borsten besetzt. Nach unten und einwärts gehet jedes löffelförmige Stück in einen kurzen Hacken g über. Nach oben und vorwärts hängen sie an einer Haut A, welche von einem ringförmigen, hornartigen, zu den Hülfswerkzeugen ebenfalls gehörigen und mit der letzten ring- förmigen Abtheilung des Hinterleibes verbundenen Stücke y, w , entspringt. » Herold meende dus, dat bij het mannetje het laatste en niet het voorlaatste segment de paringsorganen draagt. Het zoogenaamde Triangelstiick van De Geer, dat volgens Herold «den schon erwähnten hörnernen Ring,» helpt vormen, eindigt achterwaarts in den wxcus, Aan het einde van dezen vond hij de anaalopening, die hij aldus beschrijft (fig. 3): «An der uns zuge- kehrten Bauchfläche ist dieser (zneus) zu den Hülfswerkzeugen gehörige Theil etwas concav. In der Mitte dieser Fläche, der Länge nach, schimmert eine schmale Röhre hervor, welche an der Spitze des Triangelstückes e in eine Oeffnung 7 übergehet. Diese Röhre ist der an der Bauchfläche des Triangelstückes z durch eine feine Haut angeheftete schmale Endtheil des Mastdarms %, welcher in die Afteröffnung 7 übergehet ». Van de vrouwelijke paringsorganen (pag. VII, plaatverklaring fig. 1 en 2), vermeldt hij de bursa copulatrix, door hem met den naam van «Saamenbehälter » betiteld en dien hij eenen dubbelen wand toeschrijft. Hij onderscheidt daaraan «das Köpfchen d, den Hals e und den Körper zz», en zag dit orgaan met een steelvormig verlengsel, « Scheide ff» geheeten , met de buitenwereld in gemeen- schap treden. Hij beschrijft dit in de volgende woorden (pag. VIII): «Indem der Körper sich mit seinen zwey Häuten verlängert, geht er in diesen schmalen langen Theil über, welcher sich an ein paar hornartige, gebogene, zu den Hülfswerkzeugen gehörige Stücke o. 0. befestiget. An der Stelle, wo die Scheide an den gebogenen hornartigen Stücken o. o. befestiget ist, öffnet sich dieselbe nach aussen in die Haut. » De opening waardoor dit geschiedt en waarin « bey der Begattung CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 145 das männliche Glied hineindringt », noemt hij evenals Malpighi Yulva. Herold geeft Malpighi volmaakt gelijk wanneer hij beweert, dat bedoeld orgaan bij de paring het mannelijk zaad opneemt. «Vor der Begattung (zegt hij) findet man allezeit den Saamenbehälter leer, nach der Begattung ist derselbe strotzend mit männlichen Saamen angefüllt. » Aan Herold de eer, de ware anaalopening en vagina-uitmonding, die al zijne voorgangers tot ééne opening hebben laten samen- smelten, duidelijk te hebben aangetoond en afgebeeld (pag. XII, XII, plaatverkl, Tab. IV, fig. 2), waar wij lezen: «Der weite sackartige, in eine schmale Röhre sich endigende Mastdarm, von welchem hier der Umriss # zu sehen ist, und der hier ebenfalls im blossem Umrisse dargestellte, gemeinschaftliche Eyergang c sind zwey verschiedene, vollkommen von einander getrennte Canale, deren jeder in der äusseren Haut eine besondere Oeffnung hat. Die schmal zulaufende Röhre, in welche sich der Mastdarm endigt, ruhet auf dem gemeinschaftlichen Eyergange. Zwischen der After- x und Eyerstocksöffnung m ist ein vollkommener Damm (Perinaeum) 1.» In een noot beweert hij verder (pag. XIII, plaatverkl.) « Die Eyerstocksöffnuung m darf nicht mit der weiblichen Schaam, (Vulva), in welcher sich nach aussen die Scheide (fig. 1 ff.) des Saamen- behälters öffnet, und in welche bey der Begattung das männliche Glied eindringt, verwechselt werden. » Herold’s onderzoek leerde derhalve aan het abdominaaleinde van den vrouwelijken vlinder 3 openingen kennen; in het midden de opening voor de vagina, daarboven de ware anaalopening en onder den vagina-mond, den toegang tot de bursa copulatrix of de Vulva van Malpighi. Drie jaren later heeft Suckow (7) in korte trekken eene beschrijving met afbeeldingen gegeven van de mannelijke en vrouwelijke ge- slachtsorganen van Bombyx Pini L., in hunne ontwikkeling van af een zeer jong rupsenstadium tot vlinder, Van de copulatie- organen vermeldt hij bij het mannelijk dier alleen den penis g, en bij het wijfje de bursa copulatrix, door hem genoemd «das 146 (DR. H. W. DE GRAAF.) grosse Gefäss # zur Aufnahme des männlichen Saamens, und die innere Hornplatte o (Tab. IV en VI, fig. 22, 28 en 29).» Eenige jaren later heeft Audouin (8) eene mededeeling gedaan over de beteekenis van de bwrsa copulatrix bij de insecten, het orgaan dat, zooals hij zegt, door zijne ligging en standvastig voor- komen bij de vrouwelijke dieren, reeds sedert langen tijd de aandacht had getrokken van de anatomen, die zich wat het nut daarvan betreft, in allerlei gissingen verdiept hadden, hetgeen hij in de volgende woorden schetst: «Les uns ont considéré cette vésicule, comme un réservoir ou même comme une glande sécrétant un fluide sébacé qui rendait la ponte facile, en lubrifiant les oeufs et l’intérieur de l’oviducte; les autres ont cru qu’elle fournissait à ces mémes oeufs un enduil, une sorte de vernis, qui préservait le germe de l'influence de l'air humide; plusieurs ont pensé qu’elle leur donnait cette enveloppe muqueuse au moyen de laquelle ils sont fortement fixés par la femelle à divers corps. Enfin, un ana- tomiste plus hardi et moins heureux sans doute dans ses conjectures, a dernièrement avancé qu'elle produisait le blanc de l’oeuf.» Volgens zijne waarneming nu heeft «cette vésiculey eene veel hoogere be- teekenis, namelijk eene rol te vervullen bij de paring en wel bij de bevruchting «qu’on a jusqu’ ici méconnu», zooals hij meent en betitelt haar voor het eerst met den naam van «poche copulatrice». Hieruit blijkt primo zijne juiste opvatting van hare functie en secundo, dat hij de prioriteit dezer ontdekking zichzelf toekent, hetgeen de volgende woorden opnieuw bevestigen: «On admet généralement que dans l’accouplement des insectes, le mâle, saisis- sant la vulve de la femelle avec des pièces copulatrices, destinées à cet usage, introduit ensuite profondément sa verge dans l’oviducte, et que la liqueur spermatique qu’il émet, arrive directement aux ovaires et y féconds les oeufs. Personne, que je sache, n’a jamais élevé le moindre doute sur ces faits; cependant je crois pouvoir démontrer Vinexactitude des derniers; et d’abord ce n’est pas Poviduete qui contient l’organe mâle, cet organe est regu dans cette vésicule que l’on a regardée jusqu’à ce jour comme si peu importante», OYRESTISVLINDERS OP JAVA. 147 Om op deze wijze te kunnen schrijven, moet Audouin volkomen onbekend zijn geweest met de onderzoekingen van Malpighi, Réaumur, De Geer, Herold en Suckow, die zooals wij zagen, bedoeld orgaan bij de vlinderwijfjes niet alleen gevonden, maar tevens de beteekenis er van begrepen hebben, zooals de benamingen «Uterus» en « Saamen- behälter» duidelijk bewijzen. Op Audouin volgen Kirby en Spence (9). Zij hebben, gegrond op de resultaten van het onderzoek hunner voorgangers, een para- graaf (6) gewijd aan de paringswerktuigen « Prehensores» der insecten in het algemeen, doch deze organen bij de vlinders met een enkel woord herdacht. Op pag. 146 vinden wij de bwrsa copu- latrix door hen met den naam van « the Sperm-reservoir » of « Sper- matheca » bestempeld. Na Kirby en Spence heeft Burmeister (10) de copulatiewerk- tuigen van Deilephila Euphorbiae L. beschreven en afgebeeld. Uit deze beschrijving en teekening zien wij, dat hij de buitenste en binnenste valvae, (valvae met Aarpae), het schubvormig grondstuk (9de tergiet) met den wucus, het daaronder gelegen scaphium en den penis waargenomen heeft; dat hij evenals zijne voorgangers meende, dat deze organen dienen (pag. 233), «zum Festhalten der weiblichen Theile während der Begattung.» Van de vrouwelijke paringsorganen heeft hij alleen de bursa copulatris genoemd onder den naam van « Saamenbebälter » , en wel bij Pieris Brassicae L, de Nachtvlinders, Vanessa Urticae L. en Bombyx Pini L.. De uitmonding van de vagina en bursa copulatrix, hare ligging ten opzichte van den anus bleef onvermeld. In dat zelfde jaar 1832 verschenen de onderzoekingen van Lyonet (11), waarin deze uiterst nauwgezette onderzoeker, bekend anatoom, entomoloog, teekenaar en graveur, eene beschrijving geeft van de copulatieorganen van beide seksen van Cossus Ligni- perda Fabr., thans bekend onder den naam van Trypanus Cossus L., 1) met bijvoeging van eigenhandig vervaardigde kopergravures. Van het mannelijk dier beschrijft hij in de eerste plaats op pag. 508, 1) Zie Nederlandsche insecten door Oudemans. 1900, pag. 416. 148 (DR. H. W. DE GRAAF.) «l'extrémité du corps, séparée du dernier anneau >», waaraan hij waarnam «le crochet large», het 9de tergiet met den uncus, het orgaan, dat naar zijne meening bij de paring waarschijnlijk dient tot vasthechting aan het wijfje; in de tweede plaats maakt hij melding van «l’extrémité d’une languette mobile, dont le crochet est pourvu en dedans, et qui sert vraisemblablement à diriger les mouvements du pénis», en tevens van «un filet écailleux, recourbé, composé de deux pièces réunies par une membrane vers leur ex- trémité antérieure»; waarschijnlijk moet het eerstgenoemde het darmeinde en het tweede het scaphium voorstellen. Vervolgens geeft hij eene beschrijving van: «les deux écailles (valvae), qui se touchent vers leur racine à l’inférieure, et n’y tiennent ensemble que par membrane, d’où il résulte qu’elles peuvent s’écarter l’une de l’autre au gré de l’animal». Tusschen deze valvae vond hij den penis gelegen en elke valva aan hare binnenzijde voorzien van een «petit crochet, très large vers sa base», (Aarpe). Tevens nam hij het verband waar tusschen zijn «erochet large» en «le corps convexe», welke gedeelte later door Baker met den naam van «saccus» bestempeld is. Wat de vrouwelijke paringsorganen betreft, daarvan beschrijft hij de dursa copulatrix onder den naam van uterus, en de vagina, waarvan «l'entrée» door « deux écailles sinueuses et noirätres» begrensd wordt en die (pag. 524) « ordinai- rement est cachée plus ou moins sous le bord de l’extrémité posté- rieure du dernier anneau». Achter bedoelden ingang vermeldt hij nog «deux sillons latéraux, auxquels s’accrochent les deux petits crochets (Aarpae) du mâle», wanneer deze zich ter paring voor- bereidt. Aan den zoogenaamden uterus merkte hij op (pag. 520) «deux conduits, dont Vinférieur est le vagin, et l’autre s’ouvre dans le tronc de l’ovaire, peut-être pour y vivifier à leur passage les oeufs, par le suc qui a été fourni a l’utérus par l’autre conduit, ou bien, ce qui est plus apparent, afin de donner entrée aux oeufs dans l’utérus, pour qu’ils y soient fertilisés par ce suc, et leur permettre ensuite le retour dans le tronc de l’ovaire après leur fécondation ». Uit bovenstaande en uit hetgeen volgt op pag. 543, waar wij CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 149 bij de beschrijving van den uterus lezen: «l’utérus même est un sac spacieux, de figure peu régulière. Il est très épais vers ses deux conduits. Je l’ai ouvert, et dans ce sujet je l’ai trouvé vide, mais dans un autre il contenait plusieurs oeufs, bien que la phalène mourùt après avoir presque fini sa ponte; d’où je crois pouvoir inférer comme probable, nonobstant le cas opposé, que c’est dans l’utérus que les oeufs viennent recevoir leur fertilité, et qu’ensuite ils retournent par le même conduit dans le tronc de l’ovaire, où ils vont recevoir, à leur entrée dans l’étui pour être pondus, le suc brun et gluant, qui y est versé précisément à cette hauteur», blijkt, dat Lyonet dit orgaan beschouwd heeft als de plaats, waar de eieren, voordat zij gelegd worden, bijeenkomen om bevrucht te worden, Hij nam aan het eind van het vlinderabdomen drie openingen waar, één voor den darm, één voor de vagina en één als toegang tot de bursa copulatrix, door hem ten onrechte vagina genoemd, «pour y recevoir la compagnie du mâle» (pag. 542). Vijf jaren na Burmeister en Lyonet heeft von Siebold (12) eene beschrijving gegeven van het paringsorgaan bij de vrouwelijke vlinders. Het werktuig, dat zooals wij gezien hebben Malpighi bij deze dieren «uterus», Herold en Burmeister « Saamenbehälter », Suckow «das grosse Gefiss», Audouin bij de insecten in het algemeen, «poche copulatrice », Kirby en Spence « Spermatheca » genoemd hebben, is door von Siebold met den naam van «bursa copulatriz » bestempeld. Volgens hem ontbreekt deze ronde of peervormige blaas bij geen enkel vlinderwijfje en staat door middel van een langer of korter gewonden kanaal, « Ruthencanal », met de buitenwereld in gemeenschap. Evenals Herold vond ook von Siebold aan het vrouwelijk abdominaaleinde drie openingen, één voor den darm, één voor de vagina, en het meest ventraal ge- legen, één als toegang tot de dursa copulatria. Door deze drie openingen wijken alle Lepidoptera van de overige insecten af. De bursa copulatrix dient volgens hem uitsluitend, gedurende de paring, voor de opname van den penis, In 1839 heeft Audouin (13) in eene zitting van «La Société entomologique de France» te Parijs, eene mededeeling gedaan Tijdschr. v. Entom. XLIV, IJ 150 (DR. H. W. DE GRAAF.) over den eigenaardigen bouw van den penis bij zijne « Pyrale de la Vigne», die, zooals hij op pag. IV zegt, «présente à sa base une série d’épines réunies en faisceaux, au nombre de huit ou dix; ces épines pénétrent dans les organes de la femelle, et s’écartent tout a coup a leur intérieur en forme de rosace, qui empéche au male de le retirer de la partie dans laquelle il l’a engagé ». Volgens hem moet dus bij dezen vlinder na den coitus, de penis in de bursa copulatrix achterblijven, welk verschijnsel door Audouin !) reeds vroeger bij verscheidene Hymenoptera en Coleop- tera is waargenomen. Ook von Siebold ?) was insgelijks « von dem Abbrechen des männlichen Zeugungseliedes, nach vorausge- gangener vollständiger Kopulation, bei dem Maikäfer und bei allen Schmetterlingen überzeugt » en heeft p. 419, den tweeden, binnensten wand, dien, zooals wij zagen, dat Herold aan de bursa copulatria der vlinders toekent, als het in dit orgaan na de paring achter gebleven penes-fragment «abgerissene Ruthenblase » , beschouwd. Drie jaren later verschenen er van De Haan (14) «Bijdragen tot de kennis der Papilioniden» , waarin wij onder den titel van «De Geslachtsdeelen » de volgende beschrijving vinden van de mannelijke en vrouwelijke paringsorganen dezer familie: «Deze deelen zijn vooral bij de mannelijke dieren zeer verschillend van vorm. De buitenste kleppen (valvae) van Papilio Amphrisius sluiten geheel tegen elkander en verbergen twee zijdelingsche aanhangsels (Aarpae), die naar het einde haakvormig omgeslagen en langs den bovenrand gedoornd zijn. Het afgeknotte en zelfs eenigszins holle einde van het achter- lijf, dat binnen deze kleppen ligt heeft langs den bovenrand eenen spitsen, naar beneden omgebogen doorn (uucus) met twee zijdelingsche plaatjes (scaphium), die er tegenaan liggen. Uit het midden van het achterlijf komt de roede (penis) te voorschijn, welke kraakbeenig, regt, stomp en korter dan de zijdelingsche kleppen is». Dit onderzoek heeft hij uitgebreid over Papilio Memnon, Pammon, Helenus, Machaon, Coin, Liris en Polydorus, 1) Ann. d. sciences nat. tome II pag. 283 en 455, en tome IX, pag. 57. 2) Arch. f. Anat. Physiol. u. wiss. Med. Berlin, 1837 pag. 400. CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 151 Thais Hypsipyle, Parnassius Apollo, Eurycus Cressida en Doritis Apollina, Over de vrouwelijke dieren sprekende zegt hij verder: « Gewoonlijk is het uiteinde van het achterlijf bij Ornithoptera en Papilio door twee kleine kleppen (valvulae) gevormd , die van boven met elkander verbonden zijn, Uitwendige deelen zijn verder niet zichtbaar. Pap. Coör heeft onder het voorlaatste lid eenen ver- lengden haak en Pap. Liris eene ovale holte, welke tot de ge- slachtsdeelen behoort. Leptocircus Curius heeft binnen de kleppen twee korte haken aan de rugzijde, tegenover welke twee aan- hangsels geplaatst zijn, die in een naar binnen gebogen haakje eindigen. Thais vertoont alleen twee korte kleppen». Uit bovenstaande blijkt, dat De Haan bij de mannetjes de valvae met de harpae, den uncus met het scaphium en den penis, en bij de wijfjes enkele aanhangsels waargenomen heeft. De bursa copulatriv, hare uitmonding en de ligging daarvan met betrekking tot den anus en vaginaal-opening zijn onvermeld gebleven en tevens de beteekenis der met Aarpae gewapende valvae en van den uneus, De afbeeldingen op Pl. IX, fig. 18—31 zijn onvoltooid en op te kleine schaal ontworpen. Bassi (15) heeft in 1844 in overeenstemming met de meening van reeds vroeger genoemde onderzoekers, aan de bursa copulatrix bij Bombyx Mori L. eene rol bij de paring en bevruchting toe- geschreven en bovendien waargenomen, dat het mannetje meer- malen tot de paring overgaat en derhalve zijnen penis niet achterlaat in bedoeld orgaan, welk verschijnsel door Audouin, zooals wij weten, bij zijne « Pyrale de la Vigne» opgemerkt is. In «Leçons d’anatomie comparée» van Cuvier en Duvernoy (16) vinden wij van de mannelijke copulatieorganen bij de vlinders op pag. 417 de volgende beschrijving: « Les Lépidoptères ont le forceps composé de deux branches écailleuses à crochet (vermoedelijk de harpae). Deux autres valves poilues (va/vae), de consistance de parchemin, flanquent immédiatement le pénis. Celui-ci est un tube de même consistance, percé à son extrémité», terwijl bij de vrouwelijke vlinders «la poche copulatrice » als altijd aanwezig wordt aangegeven en aldus beschreven pag. 338: «c’est une poche 152 (DR. H. W. DE GRAAF.) sphérique ou pyriforme, aboutissant dans un canal copulateur musculo-membraneux qui commence à l’extrémité de l'abdomen, par un orifice (la vulve) distinet de celui de loviducte et du rectum. C’est à la fois le plus inférieur et le plus profond de trois. La poche copulatrice est vide au moment où le papillon femelle sort de sa chrysalide. Après la copulation, la poche copulatrice renferme la verge rompue du male. Celui-ci a pris la forme d’une vessie, remplie d’une substance granuleuse ». Dit laatste bevestigt de waarneming van Audouin, maar is in strijd met die van Bassi. Von Siebold (17) heeft in 1848 van de «prehensores» der manne- lijke vlinders het volgende geleerd, pag. 661 : « Die Lepidopteren be- sitzen ein äusseres und ein inneres Klappenpaar (valvae en harpae), welche den röhren-oder rinnenförmigen Penis umgeben ; bei Psyche kann der lange Penis perspektivartig hervorgeschoben werden, wodurch diese Schmetterlinge im stande sind, den Begattungsakt mit ihren, in Säcken verborgen bleibenden Weibchen zu vollziehen ». Wat de vrouwelijke paringsorganen betreft, daarvan heeft hij alleen de bursa copulatrix op pag. 645 aldus beschreven: «Die Begat- tungstasche zeigt bei allen Lepidopteren ein sehr ausgezeichnetes Verhalten, indem sie als ein umfangreicher , birnförmiger , zuweilen in der Mitte eingeschnürter Behälter, der mit einem besonderen , unterhalb der Vulva sich nach Aussen öffnenden Ruthenkanal versehen ist. Door Dufour (18) zijn in 1852 de mannelijke paringswerk- tuigen bij de vlinders eene « armure copulatrice » genoemd geworden, en is dit apparaat op de volgende wijze, pag. 752 beschreven: «Sorte d’instrument préhensif composé de plusieurs pieces cornées symétriques et mobiles, au centre desquelles se trouve le fourreau rétractile de la verge». Dufour is de eerste onderzoeker geweest, die er bij de vlinders op gewezen heeft, dat deze armure «varie suivant chaque espèce et devient ainsi la garantie, la sauvegarde des accouplements assortis et légitimes.» Van de «armure copulatrice» der Diptera heeft hij ditzelfde reeds CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 153 in 1844 in zijne «Anatomie générale des Diptères» !) in de volgende woorden beweerd: «Elle (arm, copul.) est la garantie de la conser- vation des types, la sauvegarde de la légitimité de l’espece, » terwijl door von Siebold ?) enkele jaren vroeger bij‘ behandeling der «Begattungsorganey der mannelijke insecten, het volgende gezegd is geworden: «Diese verschiedenen Formen-Verhältnisse der äusseren männlichen Geschlechtswerkzeuge sind bis jetzt noch wenig von den ‘ntomologen zur Unterscheidung verwandter Species benutzt worden, und würden, wenn man sie gehörig beachtet hätte, die Aufstellung mancher schlechten Species verhütet haben. Dieselben bestimmten Verschiedenheiten der einzelnen hornigen und starren Theile der Ruthe machen es auch den verwandten Arten unmöglich, durch Copulation Bastardverbindungen einzugehen, indem die harten Be- gattungsorgane eines männlichen Insektes den gleichfalls harten Umgebungen der weiblichen Geschlechtsöffnung seiner Art so genau entsprechen, dass nur diese allein zusammenpassen und sich innig mit einander vereinigen können». Bij de behandeling der vrouwelijke geslachtsorganen heeft hij de bursa copulatrix op pag. 753 aldus geteekend: «La poche copulatrice servant, lors de l’union des sexes, a recevoir le penis et la liqueur séminale, toujours placée au côté gauche de l’oviducte, elle consiste en une capsule de texture rénitente, contractile, l’autre interne, membraneuse, expansible: c’est un sac, qui en renferme un autre. Ordinairement fort développée, elle est tantòt simple, ovoide ou en grosse massue, tantôt surmontée d’une tête distincte ou capitule, Il n'est pas rare que, par l'effet d’une décopulation trop brusque, on trouve dans son intérieur, ou l’armure copulatrice masculine, ou des fragments de cette armure». Het vinden derhalve van een penis in de bursa copulatria, blijkt uit deze beschouwing, niet een normaal verschijnsel te zijn. Twee jaren later heeft Lacaze-Duthiers (19) op de eigenaardigheid bij de vlinders gewezen, van welke dieren hij Smerinthus Populi L. 1) Ann. d. sciences. nat., 3e Sér. tome I, Paris pag. 253. 2) Lehrb, d. vergl. Anat. d. wirbell. Th. Berlin. 1848 pag. 660, noot 2, 154 (DR. H, W. DE GRAAF.) als type voor zijne studie koos, dat zich de anaal- en vaginaal- opening in hetzelfde, laatste segment bevinden, door hem «Urite genito-anal» geheeten en op pag. 204 aldus beschreven: «Le dernier segment dans le Smérinthe, est plus grand que les précédents, conique, et chargé d’une quantité considérable de poils fort longs. Si l’on enlève cet urite, voici ce que l’on rencontre en dessous de lui. Les parties charnues au milieu desquelles on a isolé le rectum, Poviducte et la poche copulatrice convergent vers l’extrémité abdo- minale, que terminent deux piéces cornées valvaires trés apparentes, L’oviducte et Vintestin paraissent s’approcher de plus en plus, et leurs extrémités réunies s’engagent entre les deux valves. Les valves représentent à n’en pas douter, un dernier zoonite abdominal; nettement séparées en dessous, elles se rapprochent beaucoup du côté du dos et présentent quelquefois une bandelette, qui les unit; entre elles s’ouvrent Voviducte et anus.» Het voorlaatste segment heeft volgens Lacaze-Duthiers, aan de ventrale zijde eveneens eene opening, waarin de bwrsa copulatrix uitmondt; dit wordt door hem « Urite copulateur » genoemd en op pag. 205 aldus beschreven: «Le cercle osseux qui précède l’urite génito-anal représente aussi un zoonite. La lame cornée qui le forme est continue; vers le côté inférieur elle s’épaissit, et prend un développement assez considérable: au milieu de cet épaississement se voit l’orifice de la vésicule copulatrice. C’est done dans la partie sternale de l'urite que vient s’ouvrir la vulve; toujours béante, elle est résistante; ses bords sont cornés et cachés par les derniers zoonites abdominaux sous lesquels elle rentre ». Vervolgens lezen wij nog op pag. 204: «Le pédicule de la poche copulatrice est en partie incrusté de plaques cornées, et s’insère au bord inférieur du cercle osseux qui, antérieur aux valves ter- minales, embrasse en en faisant le tour, le tube digestif et l’oviducte, De chaque côté ces valves et le cercle osseux portent une apophyse allongée qui rentre bien avant dans l’abdomen ». Het « urite-copulateur » en het «urite genito-anal» vormen het zevende en achtste abdominaalsegment en wanneer, in bepaalde geval- len, negen segmenten aanwezig schijnen te zijn, dan wordt dit getal (> CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 155 door «une petite lamelle d’apparence cornée, très étroite, placée après le thorax», bepaald (pag. 210). Van de «armure génitale femelle» geeft hij eene beschrijving bij een veertigtal vlinders uit verschillende families, doch laat de mannelijke paringsorganen geheel buiten beschouwing. Hij herinnert nog aan de bekende dwaling van Réaumur, die meende dat de darm en de vagina een gemeenschappelijke uitmonding bezaten en terwijl hij van Malpighi, Schäffer en De Geer diezelfde fout onvermeld laat, ziet hij Herold over het hoofd, die zooals wij weten, de eerste is geweest, die alle drie de openingen aan het vlinderabdomen heeft waargenomen. Van het abdominaaleinde van Vanessa lo, Pieris Brassicae, Smerinthus Populi en Sphinx Ligustri, geeft Lacaze-Duthiers op plaat 5 onder fig. 12—18 keurig uitge- voerde afbeeldingen. Lacaze-Duthiers !) heeft de «armure copula- trice» van Dufour veranderd in «armure génitale », omdat het woord copulatrice eene bijzondere functie aanduidt, en het daar- voor in de plaats gestelde génitale «ne préjuge en rien la question de savoir si les pièces servent à l’accouplement ». In 1857 verschenen te Leipzig de «Icones Zootomicae» van Carus (20), waarin op Tab. XVI, fig. 20, eene fraaie teekening voorkomt van de vrouwelijke geslachtswerktuigen van Vanessa Urticae L.. Door de letters he aangetoond, vinden wij in de plaatverklaring: « Be- gattungstasche (bursa copulatrix) , in welche bei der Begattung die Samenmassa gebracht wird; aus ihr führt ein Canal Jc’ nach dem Oviduct und durch diesen gelangt der Same in den Samen- behälter ». De afbeelding is naar de oorspronkelijke teekening van Stein vervaardigd, Op den 5den Juli van het jaar 1862 heeft Snellen van Vollen- hoven (21) in de 48de te ’s Gravenhage gehouden, algemeene vergadering der Nederl, Entom. Vereeniging, eenige merkwaardig- heden medegedeeld, die hij bij een wapendrager-mannetje, Pygaera Bucephala L., tegenwoordig Phalera Bucephala L., had waargenomen 1) Recherches sur l’armure génitale des Insectes, Ann. d. sciences nat. 3e sér. tome XII, Paris 1849, pag. 353. 156 (DR. H. W. DE GRAAF.) en waarbij ook de copulatiewerktuigen besproken zijn geworden. Van deze organen geeft hij eene beschrijving met afbeeldingen, die aan juistheid te wenschen overlaten en zegt op pag 28 het volgende: « Aan den laatsten ring van het abdomen ziet men een lichtbruin, eenigszins driehoekig en tevens haakvormig gebogen hoornachtig stuk (wacws met het 9de tergiet) en daaronder, tevens op zijde, twee aan den buitenkant lichtbruine, overigens vuilwitte, gebogene hoornachtige deelen (valve), welke als met scharnieren onder tegen eerstgenoemd deel sluiten en van elkander, alsmede van de spits van het dekstuk afwijken kunnen». In de ruimte, gevormd door het bovenstuk en de valvae vond hij twee mede bewegelijke, donkerrood-bruine deelen (scaphium) en daartusschen een uiterst bewegelijk wit orgaan, dat hij ten onrechte tot penis promoveerde, terwijl de donkerbruin gekleurde, minder bewegelijke penis door hem over het hoofd werd gezien. Bedoeld werktuig is blijkbaar niets anders geweest dan het tusschen scaphium en uneus naar buiten uitstekende darmeinde, aan wiens top de anaalopening gelegen is. Op deze vergissing heeft reeds Oudemans in zijne Nederl, insecten, pag. 69, noot 1, opmerkzaam gemaakt. Snellen van Vollenhoven toont zich verder zeer teleurgesteld over den inhoud van het onderzoek door Burmeister !) op deze organen bij Deilephila Euphorbiae L. ingesteld, waaruit hij beweert minder geleerd te hebben dan hij verwacht had, ofschoon deze onder- zoeker met de juiste ligging van penis en darmeinde volkomen bekend was, zooals uit zijne teekeningen blijkt. Alleen bij Lyonet ?) kon hij iets vinden, dat in overeenstemming was met zijne waarneming en hij eindigt met de volgende woorden, pag. 30: «Het is mij niet bekend, dat er van deze organen bij de vlinders in andere werken beschrijvingen voorkomen, of dat daarover afzonderlijke brochures geschreven zouden zijn.» Hieruit blijkt hoe onnauwkeurig de litteratuur over deze belangrijke organen door Snellen van Vollenhoven is nagespoord geworden, 1) Zie Hist. anat. overz. pag. 147, 2) Id, CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 157 Tot vermeerdering der kennis van den bouw der Lepidoptera heeft Baltzer (22) in het jaar 1864 zich bezig gehouden met de anatomie der Sphingidae en zijne resultalen medegedeeld. Behalve de sprieten en het spijsverteeringskanaal dezer dieren, onderzocht hij ook de mannelijke en de vrouwelijke geslachtswerktuigen. Voor dezen arbeid had hij de volgende soorten gekozen : Smerinthus Ocellatus L., Smerinthus Tiliae L., Sphina Ligustri L. en Deile- phila Elpenor L., die in verschen toestand onderzocht werden. Van de mannelijke paringsorganen beschrijft hij bij Smerinthus Tiliae L. op pag. 177, den penis als «das Merkwürdigste an dem ganzen männlichen Apparate», en vervolgt in deze bewoordingen: «Er tritt zwischen zwei mir nicht näher bekannten Haken (Aarpae) hervor, die dem Männchen bei der Begattung zum Festhalten der weiblichen Theile dienen werden.» Aan het abdominaaleinde van bovengenoemden vlinder, dat in de richting van de anaalstreek spits toeloopt en zich anders verhoudt dan bij het wijfje, vond hij «durch klappenartige Theile (va/vae) eine Art Höhlung hergestellt, in der man bei gelindem Drucke deutlich den Penis wahrnehmen kann.» Van Deilephila Elpenor L. geeft hij op PI IV, fig. 17, van de laatste achterlijfssegmenten eene gebrekkige afbeelding. Hij onderscheidt aan den penis: «den Penisstiel, das keulenförmige Ende und eine Art Halter, in welchem der Penis sich hin und her schiebt.» Zijne beschrijving van den penis en de teekeningen er van in fig. 20—23 laten aan duidelijkheid veel te wenschen over, Wat het vrouwelijk paringsorgaan bij Deilephila Elpenor L , de bursa copulatrix betreft, daarvan geeft Baltzer op pag. 182 in hoofdzaak de volgende beschrijving: «Aus der äussere Scheide, gelangt man unmittelbar in die Tasche hinein. Sie ist in hohem Grade muskulòs, ihre Wandungen sind derb und dehnbar. Die ganze Tasche hat ungefähr die Form eines Daumens. Man kann je nach der Verschiedenheit der Struktur an der Tasche drei Partien unterscheiden, eine obere, eine mittlere und eine untere.» In het bovenste deel nu vond hij een merkwaardig orgaan, dat hij met den naam van «Reizorgan» bestempeld heeft en waarvan hij op pag. 183 het volgende zegt : «Schon mit blossem Auge sieht man 158 (DR. H. W. DE GRAAF.) an der inneren Wandung des oberen Theiles der Tasche einen braunen Streifen. Auf beiden Seiten eines helleren Längsstreifens stehen hornige braunen Schuppen. Sie sind quer gestellt und die der einen Seite schauen mit ihren Spitzen nach der entgegenge- setzten Seite, wie die der anderen, Die Schuppen lagern dach- ziegelformig aufeinander, sind unten breit, oben gerundet, mit einer kleinen aufsitzenden Spitze versehen. Diese Spitze ist dunkler gefärbt. Die braune Farbe des Streifens rührt von der braunen Farbe der Schuppen her. Man hat, wenn man mit einer Nadel über die Schuppen hinfährt, das Gefühl als striche man über ein Reibeisen, denn die Schuppen sind stark, hart und hornig. Was die Bedeutung dieses sonderbaren Schuppenbesatzes anbelangt, so glaube ich der Wahrheit am nächsten zu kommen, wenn ich ein Reizorgan- darin sehe, bestimmt bei der Begattung die Ejaculation des Samens zu vermehren», Aan de bursa copulatrix schrijft hy de rol toe bij de paring den penis te ontvangen «der durch die äussere Scheide in das Organ hineingeschoben wird». Het geéjaculeerde sperma blijft volgens hem «zunächst in der Tasche selbst, bald gelangen die Samenfäden vermöge ihrer schlängelnden Bewegung durch den Verbindungsgang in den Ausführungsgang des Eierstockes und schlüpfen, da sie in Masse vorhanden sind in das Receptaculum seminis». Zijne ver- groote afbeelding van de bursa copulatriv en van het « Reizorgan » in fig. 27—29, geven geen duidelijke voorstelling van den vorm en den bouw dezer deelen. Hetgeen Baltzer verder nog op pag. 184—185 mededeelt over de vagina en zijn zoogenaamd «Aftergerüst» met accessorische deelen bij Sphinx Ligustri L., is even onbegrijpelijk als de in fig. 48 —30 naar deze deelen vervaardigde teekeningen. Dat hij den waren vagina-mond niet gekend heeft en denzelfde fout begaat als Malpighi, Réaumur, Schäffer en De Geer, die zooals wij weten meenden, dat de darm en de vagina één gemeenschappelijke uitmonding bezaten, blijkt uit zijn gezegde op pag. 179: «Der Mastdarm und die beiden Eierstöcke münden bei 7 aus,» en uit de figuren 25 en 26 tot verduidelijking daaraan toegevoegd, CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 159 De beide valvulae, die de anaalopening rechts en links flankeeren noemt hij «die beiden nierenförmigen Afterklappen.» De resultaten van het onderzoek van Herold, betreffende de ligging van den anus, vagina-mond en van de opening van de bursa copulatrix schijnen aan Baltzer onbekend gebleven. In 1870 hebben Scudder en Burgess (23) op overtuigende wijze een kenmerkende asymmetrie aangetoond in den vorm van het mannelijk paringsapparaat bij alle Noord-Amerikaansche soorten van het genus Nisoniades, fam. Hesperiidae, die zij machtig konden worden. Zij hebben daarvan eene beschrijving gegeven met af- beeldingen, die op duidelijkheid niet kunnen bogen. Uit eene goede beschrijving van de ongelijkheid der copulatieorganen van Nisowiades Tristis Boisd. blijkt pag. 283, «that the clasps (valvae) in this genus are developed to an unusual degree, and exhibit more clearly than the central organ, the prevailing asymmetry of the parts. The left clasp is always more highly developed than the right, both in the configuration of the whole, and in the sculpture and armature of the details.» Dan volgt de beschrijving der va/vae en van «the upper organ», vermoedelijk den wacus met het 9de tergiet, en van het scaphium, welke laatste onduidelijk is. De oorzaak dezer asymmetrie hebben zij niet getracht te ver- klaren en stellen de uitgebreidheid der valvae omgekeerd evenredig aan die der overige deelen van het paringsorgaan, dat de rol te vervullen zou hebben van een verdedigings- en aanvalswapen. Van de onderzochte soorten van «this sombre genus Nisoniades, » bleken hen, gebaseerd op deze «most characteristic parts,» 9 nieuw te zijn. Scudder en Burgess hebben dus het eerst de mannelijke paringsorganen dienstbaar gemaakt aan de Systematiek. Twee jaren later heeft Mac-Lachlan (24) de resultaten mede- gedeeld van zijn onderzoek op het mannelijk copulatieorgaan van het genus Acentropus uit de fam. der Pyralididae, onderfam. Boty- dinae. Hij geeft daarin eene beschrijving van den zncus met het 9de tergiet, dat hij «a large boat-shaped lobe» noemt en van den bovenrand van het laatste abdominaalsegment laat ontspringen, terwijl met het benedengedeelte daarvan aan iedere zijde «the 160 (DR. H. W. DE GRAAF.) enormous appendices inferiores» of valvae samenhangen. De penis noemt hij het «intromittent organ» en beschrijft het uitvoerig De kleine verschillen, die de vorm van het paringsorgaan bij Acentropus- exemplaren van onderscheidene vindplaatsen hem aanbood, achtte hij van te geringe waarde om daarop soorten te baseeren. Uit zijne woorden blijkt evenwel duidelijk, dat hij aan de paringsorganen, waarvan de instandhouding van de soort afhangt, groote waarde voor de soortonderscheiding toekent, In dienzelfden tijd deelde Ottmar Hofmann (25) mede, dat bij Sciaphila Wahlbomiana L. en verwante soorten, de mannelijke paringswerktuigen zeer geringe verschillen in vorm aanbieden, en daardoor als soortkenmerken geen waarde hebben ; dat evenwel bij de vrouwelijke dieren, de vorm van het achterlijfseinde en van den ovipositor scherpe soortkenmerken opleveren. Het mannelijk paringswerktuig beschrijft hij op pag. 437 aldus: «Die Männchen der Sciaphilen besitzen wie es bei den Lepidopteren überhaupt Typus ist, am Ende des Hinterleibe 3 hornige Klappen, eine mittlere, obere, unpaare (9de tergiet met den wxcus) und zwei seitliche, paarige (sog. Haltzangen), va/vae, Da, wo diese letzteren an der Bauchseite zusammenstossen, ist der penis inserirt; unter der oberen Klappe findet sich die Afteròffnung.» Van het vrouwelijke paringsorgaan, de bursa copulatrix, spreekt hij met geen enkel woord. Zijn rijken voorraad materiaal van het genus Sciaphila der Tortricidae familie had hij bij herhaling on- derzocht om de meening van Heinemann, als zouden Sevaphila Incertana, Wahlbomiana, Communana, Alticolana, Minorana en Virgaureana, allen variëteiten van Wahlbomiana L. zijn, te toetsen en het gelukte hem, althans bij de vrouwelijke dieren door gezegde kenmerken , bovengenoemde variëteiten tot 2 soorten te reduceeren en wel Sciaphila Wahlbomiana L. eenerzijds en Sciaphila Minorana H. S. of Minusculana Zell. anderzijds. Dit genus schijnt volgens Hofmann tot verdriet geschapen te zijn voor systematici en biologen, want terwijl eerstgenoemden bij het karakteriseeren der onder- scheidene soorten, in de war worden gebracht door de groote veranderlijkheid der individuen in vleugelvorm, grootte, teekening CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 161 en kleur, worden de laatstgenoemden dit niet minder door de Polyphagie der rupsen. In 1874 heeft Scudder (26) eene verhandeling geschreven over de soorten van het genus Pamphila, fam. Hesperiidae, waaraan hij behalve twee tabellen tot het determineeren der mannelijke en vrouwelijke dieren, ontleend aan de « ornamentation of the wings », nog een derde tabel toevoegt, die gegrond op den vorm van de «abdominal appendages», dient tot bestemming der mannelijke exemplaren. Met «upper organ» bedoelt hij den wxcws in vereeniging met het 9de tergiet en met «clasps» de beide valvue. Den penis heeft hij in het paringsapparaat niet opgenomen. Van de 8 soorten van dit Amerikaansche genus zijn als nieuw beschreven: Pamphila Nevada, P. Colorado en P. Manitoba, Loowel de gekleurde als de ongekleurde afbeeldingen zijn fraai en duidelijk uitgevoerd. Het jaar 1876 bracht een «Monograph of the Geometrid Moths or Phalaenidae of the United States» van Packard (27), waarin hij op pag. 28 onder den titel van «Anatomy of the male genital ar- mature» , in korte trekken eene beschrijving geeft van eenige parings- organen bij bepaalde geslachtstypen dezer familie, terwijl hij deze werktuigen van Petrophora Truncata in teekening heeft gebracht. Van bedoelde organen zegt hij op pag. 32 het volgende: «In conclusion, it seems that the male genital armature, irrespective of the intromittent organ (penis), consists of a supra anal plate (9de tergiet), a recurved spine (wxcus) and a pair of large, sub- spatulate, usually simple, lateral claspers (va/vae); and that all these parts have usually concealed by the large, square, and open, or conical and closed terminal (in the imago) segment of the ab- domen, which is necessarely ruptured before the parts can be put to their normal use.» Hij betwijfelt evenwel de waarde dezer werktuigen voor de systematiek, wanneer hij zegt: «I doubt, however, if any reliable family characters, separating the Noctuidae from the Phalaenidae, can be drawn from the genital armature ». De eerste belangrijke bijdrage tot de kennis van het mannelijk 162 (DR. H. W. DE GRAAF.) copulatieapparaat der dagvlinders, bezitten wij van Buchanan White (28) in zijne verhandeling «On the Male Genital Armature in the European Rhopalocera», welke hij in het laatst van 1876 aan cthe Linnean society of London» aanbood en later gepubliceerd heeft. Deze onderzoeker wijst op het feit, dat bij verschillende insectenorden, de vorm der organen, waarvan de instandhouding der soort afhangt, in zeer vele gevallen de beste en zekerste ken- merken verschaft voor de soortonderscheiding en is tevens van de juiste meening, dat dit voor de vlinders evenzeer geldig is, bij wie deze vorm niet alleen de belangstelling heeft gemist, die deze verdient, maar bijna geheel onbekend is gebleven !), terwijl bovendien de lepidopterologen, die niet verzuimd hebben deze werktuigen te onderzoeken, gemeend hebben, dat deze eerder generieke dan wel specifieke verschillen aanboden. Na ontleding van gedroogd materiaal, bevond hij na onderzoek daarvan, dat het paringswerktuig bestaat uit drie deelen, één bovenste en twee lateraal geplaatste, die hij met de «appendices der Trichoptera» vergelijkt en volgens hem, waarschijnlijk het achtste abdominaalsegment vertegenwoordigen. De zijdelingsche aanhangsels (valvae met de harpae) noemt hij «harpagones» , terwijl het dorsale stuk (9de tergiet met den #zcus) den naam « fegumen» ontvangt. Min of meer onmiddelijk onder het tegumen zag hij de anaalopening en daaronder, «the intromittent organ with its sheaths», waarvan hij verder geen beschrijving geeft, aangezien de weeke deelen door uitdrooging min of meer veranderd waren. In laatstgenoemd orgaan zullen volgens hem, waarschijnlijk goede kenmerken te vinden zijn. De vrouwelijke copulatiewerktuigen bleken hem veel minder ont- wikkeld en de deelen zoo zeer door uitdroging geleden te hebben, dat een onderzoek op versch materiaal volstrekt noodzakelijk was. In sommige gevallen evenwel was het top- en voorlaatste abdo- minaal-segment belangwekkend door hunnen vorm, Vervolgens behandelt hij de modificaties der harpagones en van het tegumen 1) Zooals Buchanan White dan ook zelf beweert, heeft Scudder hierop eene gunstige uitzondering gemaakt, zie Hist, anat. overz. pag. 159 en 161, CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 165 bij alle genera en bij een groot aantal species en geeft tot ver- duidelijking daarvan vele afbeeldingen, die genoemde organen van verschillende zijden beschouwd, voorstellen. Hij komt tot het besluit, dat deze werktuigen niet alleen goede geslachtskenmerken, maar ook menigmaal goede soortkenmerken opleveren. Een half jaar later deelde Buchanan White (29) in eene zitting van de «Société entomologique de France» te Parijs zijne «Observations sur l’armure génitale de plusieurs espèces françaises de Zygaenidae» , mede, welke als verhandeling later gepubliceerd zijn geworden. Terwijl zijn vorig onderzoek de familiën der Papilionidae, Pieridae, Lycaenidae, Erycinidae, Libytheidae, Apaturidae, Nymphalidae , Satyridae en Hesperidae betrof, heeft hij zich voor deze studie bepaald tot de familie der Zygaenidae en wel voornamelijk tot de geslachten Aglaope, Ino, Zygaena, Syntomis en Naclia. Hij be- schouwt het zevende segment als einde van het abdomen, het achtste samengesteld uit de appendices, n. m. het Zegumen en de harpagones en het negende en laatste uit de geslachtsorganen; hij noemt 8 en 9 het eerste en tweede geslachtssegment. Zijn « organe d’intromission » bevond hy door « mollesse et rétractilité » moeielijk voor het onderzoek. Vervolgens spreekt hij van «une gaine supé- rieure et inférieure», die bij de soorten geringe verschillen ver- toonen en komt tot het resultaat, dat het paringsorgaan bij de Zygaenidae goede generieke, maar in het algemeen weinig waar- deerbare specifieke kenmerken aanbiedt. In 1880 publiceerde Burgess (30) een onderzoek «Contributions to the Anatomy of the Milkweed Butterfly (Danais Archippus Fabr.)», waarin hij ook de mannelijke copulatieorganen en bij het wijfje de bursa copulatrix met bijkomende deelen behandeld heeft, en waaraan duidelijke en zeer fraai uitgevoerde afbeeldingen toegevoegd zijn. Volgens hem bestaat het abdomen van dezen vlinder uit 9 segmenten , waarvan de 3 laatste bij beide seksen een verschillenden vorm vertoonen. Bij het mannetje is het 7de segment kleiner dan het voorafgaande; het 8ste segment is opmerkelijk ontwikkeld , aan- gezien zijn sterniet ver buiten het tergiet aan beide zijden verlengd zijnde, twee «false clasps» met gespleten top vormt; de beide 164 (DR. il. W. DE GRAAF.) daardoor ontstane tanden zijn sterk buitenwaarts gekromd , terwijl de onderste de stevigste is; het 9de segment, ofschoon iets grooter, gelijkt op dat van het wijfje; zijn sterniet draagt door geleding verbonden de «true male claspers» , waartusschen de penis uitsteekt ; de anaalopening ligt « within the flaps » boven de geslachtsorganen, evenals bij het wijfje. Bij het vrouwelijk dier is het tergiet van het 7de segment langer dan het voorgaande; het sterniet is naar achteren in één punt verlengd, terwijl zijn achterrand gegolfd is; het 8ste tergiet vertoont zich korter dan het 7de en het geheele segment is veel minder hoog; zijn vlakke sterniet is naar voren gekeerd, tegengesteld aan het holle naar achteren gewende gedeelte van het 7de sterniet ; op deze wijze ontstaat er met laatstgenoemde sterniet een wijde vestibule, waarin volgens hem de opening der vagina (toegang tot de bursa copulatria) gelegen is; het 9de of laatste segment is zeer klein en in den rusttoestand in het 8ste bijna geheel teruggetrokken; dit 9de is achterwaarts aan beide zijden verlengd in twee stompdriehoekige lobben of «flaps» (valvulae), waartusschen de darm en de oviduct (vagina) naar buiten uitmonden ; het 9de sterniet is tot een eenvoudigen ring ingekrompen en verbindt cthese flaps inferiorly ». Op pag. 13 volgt verder eene beschrijving van den penis, die in eene vliezige scheede gelegen is en buiten het abdomen kan treden ; vervolgens van het verlengsel van den ventralen boog van het 9de segment, welk uitsteeksel in het achterlijf onmiddelijk onder den penis gelegen, dezen tot steun dient en tot aanhechting van den musculus retractor, Het tergiet van het 9de segment verlengt zich naar achteren in twee eenigszins driehoekige, zijde- lingsche «flaps», zooals bij het wijfje, ofschoon zij langer en slanker zijn (valvae). Van de «true» en «false claspers» geeft hij op pag. 14 eene beschrijving Van het vrouwelijk paringsorgaan beweert hij op pag. 12, dat de vagina een gebogen kanaal is met hoornige wanden, dat in een groot en zeer gespierd orgaan «the copulatory pouch» of bursa copulatria uitmondt; deze bursa heeft volgens hem een langen ovalen vorm en dikke gespierde wanden. Hij bevond de binnen- CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 165 bekleeding aan de bovenzijde bedekt met konische tanden en overigens gekenmerkt door tal van in de lengte verloopende plooien of rimpels. Zooals wij gezien hebben is Baltzer de eerste geweest, die bij Dez- lephila Elpenor L. deze eigenaardige weefsel verscheidenheid heeft waar- genomen en met den naam van «Reizorgan» bestempeld. Tevens kende hij het buisje, dat van de bursa ontspringende, na 2 of 3 windingen in den oviduct (vagina) eindigt, na eerst halverwege tot een peervormig blaasje te zijn opgezwollen «the spermreservoir of spermatheca». Onder den titel van «The Prehensores of Male Butterflies of the Genera Ornithoptera and Papilio» '), heeft Gosse (31) in 1881 in eene voorloopige mededeeling, de copulatieorganen van genoemde genera besproken en deze later, in de eerste helft van het volgend jaar, in eene zitting van de «Linnean Society» te Londen uitvoerig behandeld. Dit onderzoek verscheen in het licht in 1883, onder het opschrift «On the Clasping-organs ancillary to Generation in certain Groups of Lepidoptera» en is met fraaie afbeeldingen rijk geillustreerd. À Na een kort, onvolledig, historisch overzicht, deelt Gosse eerst zijne methode van onderzoek mede, die in hoofdzaax bestond in ontleding van het gedroogde materiaal «with a penknife, worn by age to a very fine and keen point,» onder toevoeging van zuiver water, waar dit noodig bleek te zijn om verwelkte of gerimpelde deelen hunnen natuurlijken vorm terug te geven De op deze wijze vervaardigde praeparaten “werden met de loupe en den samen- gestelden microscoop onderzocht. Vervolgens geeft hij eene beschrij ving van de vijf werktuigen, die het mannelijk copulatieorgaan samenstellen en door hem onderscheiden worden in een paar valvae, harpae, den uncus, het scaphium en den eigenlijken penis. Elke valva ver- toont aan hare binnenzijde een bijzonder aanhangsel, de harpe, terwijl de zzeus, dien hij tot het achtste abdominaalsegment rekent, met het scaphium in nauwe betrekking staat. Het orgaan, dat Buchanan White met den naam «harpago» heeft bestempeld, blijkt 1) Proceed. of the Roy. Soc. of London, vol. 33, pag. 23—27. Tijdschr. v. Entom. XLIV. 10 166 (DR. H. W. DE GRAAF.) bij de andere Rhopalocera de valva en harpe vereenigd, te ver- tegenwoordigen. Het «fegumen» van den laatstgenoemden waarnemer is gelijk aan den wrcus van Gosse in samenhang met het 9de tergiet. Aan de beide zoo belangrijke Aarpae, in vereeniging met den wncus, schrijft Gosse eene gewichtige rol bij de copulatie toe. Zij toch vormen een stevig grijpwerktuig om het achtereinde van het vrouwelijk abdomen, gedurende die functie, te omvatten. Hij verwijt Herold, tusschen uzeus en scaphium geen onderscheid ge- maakt en beide deelen als «Triangelstück» aangeduid te hebben, terwijl De Haan het scaphium met den naam van de «twee zijde- lingsche plaatjes» betiteld heeft. Aan Gosse de eer, dat hij dit orgaan het eerst onder den naam van scaphium, als afzonderlijk deel van het mannelijk paringsapparaat beschreven heeft. Hij onder- zocht 69 soorten van de genera Ornithoptera en Papilio en nam daarbij als hoofdkenmerk voor de rangschikking, den vorm der harpae, de organen die het sterkst variéeren. Het resultaat bleek met de gebruikelijke classificatie niet in overeenstemming. Hoewel Gosse op de vraag, wat is in de oeconomie dezer dieren het bepaalde doel dezer verbazend groote verscheidenheid der paringsorganen, het antwoord schuldig bleef, is het belangrijk, dat hij reeds hunne biologische beteekenis aldus verklaart, dat het vrouwelijk copulatiewerktuig aan elke eigenaardige vormverandering van het mannelijk orgaan moet beantwoorden. Met von Siebold !) stemt hij overeen, dat bedoelde werktuigen het verwekken van bastaarden door vervalschte copulatie verhinderen en met Dufour, die ze be- schouwt als «sauvegarde» der soorte ?) Zijne beschrijving van het vrouwelijk paringsorgaan, het achter- einde van het abdomen, dat in coitu door het mannetje gegrepen wordt, is zeer gebrekkig. Hij onderzocht de oppervlakte van het zevende, achtste en negende segment, welk laatste volgens hem, bestaat uit de valvulae van de vulva. Hij acht het niet onwaar- schijnlijk, dat de buitenzijden dezer valvulae de plekken zijn, die door de harpae bij de paring gegrepen worden. 1) Zie Hist. anat. overz. pag. 153. 2) Id. pag. 152. CYRESTISVLINDERS OP JAVA, 167 Omstreeks dienzelfden tijd was het standaardwerk van Snellen (32) «De vlinders van Nederland» met het verschijnen van het tweede deel compleet geworden. In de inleiding van het eerste deel, waarin de Macrolepidoptera systematisch beschreven zijn, geeft de onderzoeker een overzicht van den uitwendigen bouw van den vlinder en beschrijft op pag. 11 het derde gedeelte des lichaams, het achterlijf, in de volgende bewoordingen: « Het bestaat uit 6 of 7 ringen, gewoonlijk goed te onderscheiden, Het is somtijds op den rug van vederbosjes voorzien. Aan het eind bevinden zich de teeldeelen, van buiten zelden te onderscheiden. Bij de mannelijke vlinders, wier achterlijf meestal dunner is dan dat van hel met eijeren beladen wijfje, is het uiteinde des lijfs dikwijls gepluimd, en ziet men onder deze pluim, staartpluim geheeten, soms daarbuiten uitstekend de staarthleppen (valvae) , terwijl het bij de andere sekse soms zeer spits toeloopt en een langen eierlegger vertoont, die als een verrekijker uiteengeschoven kan worden. Bij de Microlepidoptera is de eierlegger dikwijls zeer sterk ontwikkeld, hetgeen met de leefwijze der rupsen zamenhangt, die meestal zeer verborgen is (zie Microlepid. pag. XII). Onder den titel « Ueber den Geschlechtsapparat von Nemotois Metallicus Poda», heeft Cholodkovsky (33) in 1885 de resultaten gepubliceerd van zijn onderzoek op genoemden vlinder uit de familie der Tineidae, die in het systeem zeer dicht bij het genus Adela geplaatst is. Behalve van de inwendige geslachtsorganen, heeft hij ook van de mannelijke copulatieorganen en van de bursa copulatrix bij het wijfje eene beschrijving met afbeelding gegeven. Het mannelijk abdomen bestaat volgens hem uit 9 segmenten, waarvan 8 gemakkelijk waarneembaar zijn; het achtste segment heeft eene kegelvormige gedaante met naar achteren gerichten top, waar binnen zich in situ het negende bevindt; het vertoont den vorm van een’ ring, die uit twee stukken van ongelijke grootte bestaat , namelijk een zeer kleine tergiet en een groote eenigszins gewelfde sterniet, waarop als in eene groeve de penis, door een dunvliezig praepu- tium omringd, gelegen is; aan den achterrand van het 9de seg- ment zijn twee «klappenfürmige Anhänge» bevestigd, door hem 168 (DR. H. W. DE GRAAF.) «klappen» (valvae) geheeten. Met deze «klappen» is aan de rugzijde een kleine chitine ring verbonden, waarin de anaalopening gelegen is, welke ring zonder twijfel een rudiment van het 10de embryonale sterniet voorstelt. Aan het vrouwelijk abdomen nam hij 7 segmenten waar, waar- van het laatste eene kegelvormige gedaante vertoont en aan zijn uiteinde, door druk, een witachtig, vliezig, conisch lichaam te voorschijn laat komen, aan welks top de vrouwelijke geslachts- opening gelegen is; ingeschoven in dezen kegel bevindt zich de buisvormige vagina; de ventrale zijde van den kegel draagt paars- gewijze vier chitine haren met naar achteren gerichte punten; kegel en haren vormen klaarblijkelijk een soort ovipositor. In tegenstelling met de overige Lepidoptera bevond hij, dat aan de zwak ontwikkelde bursa copulatrix, zoowel eene afzonderlijke uitmonding ontbrak, als het kanaal, dat deze met de vagina verbindt. Bij Nemotois Metallicus komen dus aan het vrouwelijk achter- lijfseinde 2 openingen voor in plaats van 3, zooals bij alle overige bekende vlinders, In twee elkander opvolgende verhandelingen heeft Hofmann (34) onder den titel van «Beiträge zur Kenntniss der Butaliden» eene beschrijving gegeven van de mannelijke en vrouwelijke copulatie- organen dezer vlinders onder de Tineidae, met bijvoeging van teekeningen, die evenwel noch op eene fraaie uitvoering, noch op duidelijkheid bogen kunnen. Voor zijn onderzoek bezigde hij zoowel versch als gedroogd materiaal en is de eerste geweest, die dit laatste aan de inwerking van Kaliloog blootstelde, om de hard geworden weeke deelen te verweeken, die vervolgens door was- sching met water verwijderd werden; door verdere bewerking maakte hij de overgebleven chitineskeletten geschikt voor bestu- deering met sterke loupe en den microscoop. Het abdomen der Butaliden telt volgens hem 7 segmenten en vertoont bij de mannelijke dieren aan het einde drie «Klappen», een bovenste ongepaarde, waaronder de anaalopening gelegen is en twee onderste zijdelings geplaatste, zoogenaamde «Haltezangen», CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 169 waar tusschen zich de penis bevindt; de eerste geeft hij den naam van «Afterklappe» (Ode tergiet met den wncus), terwijl hij de laatste «Genitaalklappen» (valvae) noemt; behalve deze nam hij nog een bijzondere onderste «Klappe» waar. Van de vrouwelijke paringsorganen vermeldt hij den «Ruthen- kanal», waarvan de uitmonding aan de basis van den, op eene enkele uitzondering na, niets buitengewoons vertoonenden ovipositor gelegen is en waarin bij de copulatie de permis binnendringt; in- wendig voert het kanaal in het receptaculum seminis, met welk orgaan Hofmann waarschijnlijk de bursa copulatrix bedoeld heeft. Aan hare uitwendige opening bevinden zich, zooals hij op pag. 206 zegt: «bei den verschiedenen Arten sehr verschieden gestaltete chitinöse Anhänge, welche offenbar in Beziehung zu den so verschiedenartig gestalteten Genitalanhängen der Männchen und der Beschaffenheit des Penis derselben stehen». Hij heeft 8 soorten van dit genus onderzocht en komt tot de volgende conclusies, pag. 210. 4. «Die Genitalanhänge der männlichen Butaliden sind in erster Linie dazu bestimmt, den weiblichen Hinterleib bei der Copula fest zu halten; sie sind um so starker entwickelt, je kleiner der Penis ist und umgekehrt. In zweiter Linie dienen die an den Genitalanhängen befindlichen mannigfachen Hacken und Dornen oder Zahnartigen Fortsätze, als Reizorganen, zur Erweckung und Vermehrung der Begattungslust der Weibchen». 2. «Die an der Mündung des Ruthenkanales bei den Weibchen vorkommenden Chitin-Anhänge haben, abgesehen von dem zeit- weiligen Verschluss dieser Oeffnung offenbar den Zweck, den Penis bei dem Begattungsakte sicher in den Ruthenkanal zu leiten». 3. «Die männliche und weibliche Copulationsorgane dienen in ihrem zusammenwirken zum sicheren und wirksamen Vollzug der Begattung und damit zur Erhaltung und Reinhaltung der Art». 4. «Bei zweifelhaften Artrechten ist eine genaue Untersuchung der männlichen und weiblichen Copulationsorgane nicht zu unter- lassen und, wie bei den Butaliden, so auch höchst wahrscheinlich bei vielen anderen (wenn nicht allen) Gattungen das beste, sicherste 170 (DR. H. W. DE GRAAF.) und manchmal vielleicht einzige Mittel zur Entscheidung der Frage ob in gegebenen Falle wirklich eine eigene Art vorliegt oder nicht». Hieruit blijkt de hooge waarde, die Hofmann aan bedoelde werk- tuigen toekent en dat hij in hunnen correspondeerenden vorm een behoedmiddel ziet tegen bastaardvorming. Ook Godman en Salvin (35) hebben in hunne « Contributions to the Knowledge of the Fauna and Flora of Mexico and Central- America», bij de beschrijving der Lepidoptera-Rhopalocera, waarvan de rijk geillustreerde uitgave reeds dagteekent van September 1879, tevens gebruik gemaakt van den vorm der mannelijke parings- werktuigen dezer vlinders en van de bwrsa copulatrix bij het wijfje. Voor de benaming der eerstgenoemde organen, hebben zij de no- menclatuur gevolgd van Buchanan White en Gosse, en spreken van den penis, het tegumen, de harpagones, de harpae en het scaphium, Van het copulatieorgaan van het wijfje zeggen zij op pag. 190 (vol. II, Augst. 1890): «In most cases the bursa copulatrix is without the peculiar patches to which we have frequently had occasion to call attention especially in the Pierinae, but to others there appear to be longitudinal lines of structure with somewhat granular surface; these lines are sometimes nearly straight, some- times waved». Het hier bedoelde orgaan is reeds door Baltzer, zooals wij gezien hebben, bij Detlephila Elpenor L. waargenomen en als « Reizorgan » beschreven. Bij hunne beschrijving der Aarpagones van Pyrrhopyge Chalybea uit de familie der Hesperiidae (Vol. II, March 1893, pag. 251), vermelden zij nog, dat «the Oedeagus is of very peculiar form » en verwijzen naar Tab, 73, fig. 12. Wat zij echter met Oedeagus bedoelen is mij uit de afbeelding niet duidelijk geworden. 1) Dat Godman en Salvin de paringsorganen waardeeren als ken- merken ter onderscheiding van de soort, blijkt uit hetgeen door hen op pag. 245 (vol. II, May 1887—Juni 1899) in de volgende bewoordingen gezegd wordt: «As in the foregoing Families we 1) Zie hierover nader bij Elwes en Edwards, Hist. anat. overz. pag. 174, CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 171 have examined the male secondary sexual organs and find an almost endless variety of structures. We have not ventured to use these characters in building up any system of classification, as we consider the time is hardly come for their adoption for such a purpose. But we have found them invaluable in deciding points of specific distinction, where the external characters are not clearly defined ». In 1891 verschenen van Baker (36) onder den titel « Notes of the Genitalia of a gynandromorphous Eronia Hippia, v. Gaea», de resultaten van zijn onderzoek op de copulatieorganen van dit dub- belslachtig dier uit de familie der Pierididae, waarbij hij tot ver- gelijking gebruik heeft gemaakt van de normaal gevormde parings- werktuigen bij een mannetje en wijfje van diezelfde varieteit, Voor de nomenclatuur heeft Baker, Buchanan White en Gosse gevolgd en aan zijne mededeelingen enkele vluchtig ontworpen afbeeldingen toegevoegd, Bij het mannetje geeft hij eene beschrijving van de valvae, den penis, den uncus en het tegumen, doch daar hij in overeenstemming met White, van den zncus sprekende, op pag. 3 en 4 zegt: «being the terminal joint of the tegumen», of « the uncus forms the extremity of the tegumen », is hij met Gosse in strijd, die zooals wij weten, den wueus en het tegumen als afzon- derlijke deelen beschouwd heeft, Aan het orgaan, dat uitsluitend bij het mannelijk dier voorkomt en dat volgens hem, door niemand zijner voorgangers vermeld wordt en « wherein the working joints of both valves and tegumen have their seat» (pag. 3), geeft hij den naam van « saccus ». Bij het wijfje bestaan volgens hem (pag. 5), de uitwendige ge- slachfsorganen «of a very simple pair of clasps; they usually spring from the upper part of the abdomen, and incline downwards, and are mostly covered with a mass of fine bristles, each arising from a small warty protuberance ». Hij vestigt vervolgens nog de aandacht op (pag. 5) «a very curious organ found occasionally in the ovarian sack of many lepidopterous genera, but more especially in the Pieridae», en beweert, dat het eenige boek, waarin van bedoeld orgaan gewag 172 (DR. H. W. DE GRAAF.) wordt gemaakt, het zeer kostbare werk is van Godman en Salvin !). Hoogst waarschijnlijk heeft Baker met «ovarian sack» de bursa copulatrix bedoeld en is het «very curious organ» hetzelfde werktuig, dat zooals wij weten, reeds in 1864 door Baltzer *) bij Deilephila Elpenor L. waargenomen is. Ook is ons bekend, dat Burgess *) in 1880 van een dergelijk orgaan bij Danais Archippus Fabr. melding heeft gemaakt. Dat Godman en Salvin in hunne « Biologia Centrali-Americana » hiervoor geschreven hebben, is vol- komen juist, maar dat zij de eenigen zijn geweest, wordt door bovenstaande wederlegd. In zijne «Notes in Lycaena (recte Thecla) Rhymnus , Tengstroemii and Pretiosa» heeft Bethune Baker (37) aangetoond, dat de bovengenoemde soorten tot het genus Thecla behooren en wel in de nabijheid van Thecla Lunulata; hij deed dit op grond van teekening, aderverloop en van den vorm der mannelijke parings- werktuigen van beide genera Lycaena en Thecla, van welke organen hij tevens eenige vluchtige, niet zeer duidelijke afbeeldingen ont- wierp. Op pag. 30 lezen wij: «From these facts I think we shall be amply justified in moving these three species from the genus Lycaena, and placing them in that of Thecla, their position in which will be immediately following Zunulata » *). Hij geeft eene beschrijving van de «clasps» of valvae, van het tegumen , van den uncus, aan welks basis hij de beide «hooks» , vermoedelijk het scaphium waarnam, en van den penis. Dat hij van deze werktuigen voor de rangschikking toekomstig nut verwacht, blijkt uit de volgende woorden op pag. 30: «I feel sure that the generic organs will often help in clearing up difficulties, where they occur, between species, and they are probably destined to play a not unimportant part in future classification ». 1) Zie Hist. anat. overz. pag. 170. 2) Idem „15% 3) Idem Te 4) De Nicéville heeft in 1890, in deel III van de „Butterflies of India, Burmah and Ceylon” op pag. 64 het genus Neolycaena gevormd, waarin de drie bovenge- noemde soorten te huis behooren. CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 173 In een onderzoek van Griffiths (38) «On the Reproductive Organs of Noctua Pronuba L., vinden wij, behalve de inwendige geslachts- organen van beide seksen, ook hare copulatieorganen behandeld, met bijvoeging van enkele afbeeldingen. Volgens dezen onderzoeker bestaat het abdomen, zoowel van het mannetje als van het wifje uit 9 segmenten, waarvan de beide laatste gedurende den rust- toestand, in het 7de segment teruggetrokken liggen. Het 9de seg- ment wordt door hem bij het mannelijk dier op pag. 98, aldus beschreven : « The dorsal portion of the ninth segment is produced backwards into a slightly curved hook (uxeus). This hook covers the anal aperture. The ventral portion forms a broad trough-shaped process, with upturned lateral edges, the penis lying in the bottom of the trough so formed, and fastened to each side of the same segment are the claspers (valvae)». Bij zijne beschrijving van den penis, waarvan het uiteinde zich verlengt in twee (pag. 99) «bifid hooks, which bear on the inner side several spines or teeth», die zich tot op zekere hoogte kunnen uitsteken en weder intrekken , wijst hij op het feit, dat ofschoon deze bouw den penis dient om het wijfje bij de copulatie vast te houden, deze tevens oorzaak wordt, dat hij bij den coitus afbreekt en zijne rol slechts eenmaal kan vervullen. Bij het wijfje vond hij aan de basis van het 8ste segment den mond der vagina (toegang tot de bursa copulatrix), welke laatste hij op pag. 100 noemt «a long canal with a smooth, stout cuticula, which passes into a large pyriform copulatory sac.» Van deze bursa copulatrix geeft hij vervolgens eene beschrijving en maakt gewag (pag. 101) van «a transversa triangular valve near the base of the interior of the copulatory sac, which is suspended from above, and covered with cuticular spines», en vermoedelijk een dergelijk orgaan voorstelt, als door Baltzer reeds waargenomen en met den naam van « Reizorgan » bestempeld is. Zijne opmerking en passant (pag. 100) «that in most Lepidop- tera the vagina and the oviduct open by a common duct», is onjuist, aangezien het bij de vlinders regel is, dat het ostium vaginae en bursae copulatricis gescheiden zijn. 174 (DR. H. W. DE GRAAF.) Het orgaan toch door Griffiths oviduct geheeten, is het onge- paarde, uit de vereeniging der eileiders ontstane stuk, de vagina, terwijl hij met vagina den steel der bursa copulatrix bedoeld heeft. In het begin van het daarop volgende jaar, verscheen er van Elwes en Edwards (39) een onderzoek onder den titel van: «A revision of the genus Ypthima, with especial reference to the characters afforded by the male genitalia», waarin zij met bijzon- dere vermelding van den vorm der mannelijke copulatieorganen en met daarbij gevoegde af beeldingen, eene herziening geven van het genus Ypthima uit de familie der Satyridae, door hen genoemd «a stumbling block to lepidopterists, on account of the difficulty of separating certain of the species by any outward characters, of the great variation in the seasonal forms, and the impossibility of satisfactorily determining several of the species described by the older authors». Voor hun doel hebben zij gebruik gemaakt, in de eerste plaats van het Zegumen van Buchanan White, «a more or less saddle-shaped piece, which terminates the abdomen above», in de tweede plaats van de beide «clasps» of valvae «which form the lower boundary of the anal aperture,» en in de derde plaats van den Oedeagus, het orgaan, dat zooals wij gezien hebben het eerst door Godman en Salvin onder dien naam vermeld en afge- beeld is geworden De beide onderzoekers Elwes en Edwards noemen het op pag. 3 «a single chitinous piece occupying a sub- central position in the anal aperture, and having muscular attach- ments to both the tegumen and the clasps.» Wanneer de andere kenmerken te kort schieten , biedt volgens hen, de vorm van zijn vrije gedeelte somtijds een onderscheidend criterium aan. In het geheel zijn 63 soorten beschreven, waaronder 7 nieuw. Op het einde van 1893 publiceerden bovengenoemde entomologen (40), «A revision of the genus Oeneis», ook een tot de familie der Satyridae behoorend genus. Zij hebben bij deze studie gebruik gemaakt van de mannelijke paringsorganen en wel voornamelijk van de «clasps» of valvae, waarvan zij bij genoemd genus 5 ver- schillende grondtypen aantroffen. Zij beschrijven 2 nieuwe soorten en hebben de verschillende valvae-typen in teekening gebracht, CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 175 In den loop van 1894—95 verscheen van Ottmar Hofmann (41) een systematische en biologische arbeid over «Die deutschen Ptero- phorinen », waarin hi ten slotte op grond van ongeveer 100 onderzoekingen, de paringswerktuigen dezer Microlepidoptera met enkele woorden bespreekt, Bij de mannetjes volgt het 40de tergiet of de uncus, met groote wijzigingen in den vorm, onmiddelijk op het 9de tergiet, terwijl het scaphium, op een enkele uitzondering na en dan nog slechts als aanduiding, bij de Pterophoridae ontbreekt. Ook het ongepaarde, naar voren gerichte verlengsel van het 9de sterniet, de saccus van Baker heeft hij bij de Vedermotten niet kunnen vinden. Hij beschrijft verder den penis, die door de « Parameren » (valvae) geflankeerd, in den rusttoestand door deze dicht aaneengesloten organen, in vereeniging met den uzcus of het 10de tergiet overdekt wordt en op het oogenblik der paring door het uiteenwijken der valvae naar rechts en links en van den wxcus bovenwaarts, vrij komt. De «Parameren » beschouwt hij om hunne «meist zarte und weiche Beschaffenheit weit eher als Tast-sinnes-und wohl auch Reizorganen, denn als Greif-und Haltorganen. » Van de geslachtsorganen bij de vrouwelijke dieren, beschrijft hij de ligging van de vaginaalopening tusschen den anus en het 9e sterniet, dat aan beide zijden een weinig behaard de 2 achter- waarts gerichte « baguettes postérieures » van Peytoureau ') vertoont. De opening, die door middel van het « Ruthenkanal» tot de bursa copulatrix toegang verleent, is volgens hem een dwarsche spleet, gelegen aan de onderzijde van het Sste segment, dat tot aan den achterrand van het 7de sterniet reikt en van onderen door een stevige, veelvormige , somtijds met 2 kleine bosjes schubben voorziene chitine plaat bedekt wordt. Daar volgens Hofmann, dikwijls bij beslist naverwante soorten, zeer verschillende vormen van genitaalaanhangsels voorkomen, kunnen deze organen «für sich allein,» tot karakteriseering van genera niet gebruikt worden, doch zijn niettemin voor de systematici eene 1) Zie Hist. anat. overz. pag. 177, 176 (DR. H. W. DE GRAAF.) vingerwijzing voor hunne verwantschap en volgorde. Voor de onder- scheiding van enkele zeer op elkander gelijkende soorten, hebben deze paringswerktuigen eene groote waarde. In een omvangrijken, met vele afbeeldingen geillustreerden ar- beid, heeft Peytoureau (42) in 1895, de morphologische verhouding der genitaalaanhangsels bij de insecten behandeld en (pag. 129) een belangrijk hoofdstuk aan de mannelijke en vrouwelijke copu- latieorganen der Lepidoptera gewijd. Hij was de eerste, die eene juiste verklaring heeft gegeven van de afzonderlijke deelen, die bedoelde werktuigen samenstellen. Tot materiaal had hij gekozen: Bombyx Mori & en 9, Acherontia Atropos 3 en 9, Satyrus Janira 2, Callimorpha Hera ®, Pieris Brassicae 3 en 9, Zeuzera Aesculi g, Saturnia Pyri &, Papilio Machaon 3 en Sphinx Convolvuli à; van Bombyx Mori onderzocht hij de larven en poppen. Volgens zijn onderzoek bestaat het vlinderabdomen bij beide seksen uit 10 ringen. Bij het mannetje komen (pag. 152) aan het achterlijf voor: «8 anneaux normaux», waarvan de 7 eerste ringen ieder één paar in de pleurae gelegen stigmata bezitten, terwijl aan den 4sten ring het Aste sterniet ontbreekt en de 9de en 10de sexueel ge- differentieerd zijn. Van den 9den ring kunnen het tergiet en het sterniet onderling beweeglijk verbonden of versmolten zijn. Het laatstgenoemde sterniet vertoont aan de voorzijde een in het midden gelegen, ongepaard verlengsel (saceus). Op het 9de tergiet volgt de wacus, welke den anus bedekt en het 40de tergiet vertegenwoordigt. Onder den anus nam hij het scaphium waar en beschouwt dit als het 10de sterniet. Dit stuk (pag. 152) completeert «le circuit protecteur de anus» en be- schermt «l’organe génitale externe», of den penis, die altijd tusschen het 9de en 10de sterniet gelegen is en door een paar valvae geflankeerd wordt, die met haren voorsten en buitensten rand, «prennent insertion sur le 9e sternite», Bij het wijfje zijn de 7 eerste ringen (pag. 150), «d’aspect normal », ofschoon het 4ste sterniet ontbreekt. Zij vertoonen ieder één paar in de pleurae gelegen stigmata; de drie volgende ringen noemt hij (pag. 150): «anneaux anormaux adoptés aux fonctions CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 177 génitales et toujours atrophiés », Het 8ste tergiet kan in de meeste gevallen enkel of zooals bij Bombyx Mori, in tweeën gedeeld voor- komen en zeer dikwijls samengesmolten met zijn sterniet, of in andere gevallen (pag, 150), «simplement articulé avec lui». Met den naam van «baguette antérieure, bestempelt hij het staafvormig chitineverlengsel, dat rechts en links aan den voorrand van het 8ste segment ontspringt, op de plaats, waar tergiet en sterniet te samenkomen. Bij het volkomen dier zijn de 9de en 10de ring altoos met elkander versmolten. Op de plaats, waar aan beide zijden het Yde tergiet en sterniet elkander ontmoeten, laat hij «la baguette postérieure », ontstaan, insgelijks staafvormige chitineverlengsels van den 9den ring. Door het 10de tergiet wordt de anaalopening overdekt, terwijl het daarbij behoorende sterniet bij alle door hem onderzochte vormen ontbrak. De vrouwelijke geslachtsopening (ostz- um vaginae) bevindt zich tusschen het 9de sterniet en den anus en blijft van deze opening gescheiden. Bij deze gelegenheid wijst Peytoureau op de onbegrijpelijkheid van het schema, dat Kolbe !) van het vrouwelijk vlinderabdomen gegeven heeft en waarin hij de geslachtsopening tusschen het 8ste en 9de sterniet aangeeft. Hij beschouwt verder dezen vaginamond , door hem verkeerdelijk « l’orifice de Voviducte,» genoemd, «de formation secondaire.» Het feit, dat bij beide seksen de geslachtsopening tusschen het 9de sterniet en den anus gelegen is, pleit, volgens mijne overtuiging, tegen deze bewering van Peytoureau, en voor de meening, dat het ostium vaginae niet secundair kan zijn. De opening van de bursa copulatria ligt volgens hem, tusschen het 7de en &ste sterniet en vertoont zich als een dwarsche spleet in het verbindende vlies, Eene uitvoerige verhandeling getiteld: «On mechanical selection and other Problems», vinden wij in 1896 van de hand van Jordan (43), waarin deze onderzoeker, onder het hoofdstuk (pag. 458), «The Variation of the genital Armature of certain Papilios,» eene beschrijving met vele duidelijke afbeeldingen heeft gegeven , zoowel 1) Einführung in die Kenntnis der Insekten, Berlin 1893, pag. 320. 178 (DR. H. W. DE GRAAF.) van het mannelijke als van het vrouwelijke paringsapparaat van eenige soorten van het genus Papilio, die hij voor bovenvermelde studie, aan een nauwkeurig onderzoek op hare variabiliteit on- derworpen had. Om niet te uitvoerig te worden, zal ik van dezen uitgebreiden arbeid alleen datgene vermelden, wat op ons onderwerp betrekking heeft. Het mannelijk paringsapparaat der bedoelde vlinders (pag. 460), «the clasping apparatus of the male», bestaat volgens Jordan uit den uncus, de valvae met de harpae en het scaphium, dat on- middelijk onder den anus en boven den penis gelegen zijnde, na verwijdering der wa/vae, zichtbaar wordt. Deze werktuigen beschouwt hij «of classificatory value», terwijl hij zich bij zijne beschrijvingen voornamelijk tot de valvae en de harpae bepaald heeft. Voor de homologie dezer organen verwijst hij naar den ons be- kenden arbeid van Peytoureau, De Aarpe bij de Papiliones wordt door hem beschreven als een plooi van de binnenbekleeding der valva, die zich gedeeltelijk tot rimpels, tanden, haken en staafvormige verlengsels opgericht heeft. De beschrijving van het vrouwelijk paringsapparaat «the female genital armature», heeft hij gebaseerd op de bekende onderzoekingen van Peytoureau. De verlengsels, rimpels, knobbels en plooïen, die volgens Jordan, «the vaginal orifice ')» zeer nabij begrenzen en die allen min of meer rijk aan chitine, dikwijls getand en haakvormig zijn, stellen (pag. 491) «the special copulatory appa- ratus» samen. Het geneel wordt door hem verkeerdelijk met den naam van «the vaginal armature» bestempeld, aangezien de bovengenoemde chitineverdikkingen niet «the vaginal orifice» maar wel het ostiwm bursae copulatricis begrenzen. Dit gedeelte vertegen- woordigt volgens hem, niet de gewijzigde ventrale plaat, het sterniet van het 8ste segment, maar is het intersegmentaalvlies tusschen het 7de en 8ste segment, dat zich aldus hervormt. De verscheidenheid van het apparaat bij de verschillende soorten, noemt hij (pag. 491) «startling» en heeft dus voor de systematiek groote 1) Jordan bedoelt den mond van de dursa copulatrix. CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 179 waarde. Over de functie dezer werktuigen gedurende de paring, schrijft hij op pag. 497, « The armature of the valve of the male is during copulation pressed against the intersegmental membrane of the female, and the spines, hooks, processes, etc., of the valve find a hold on the ridge-like folds of the intersegmental membrane. The special armature of the vagina takes hold on the internal portion of the ninth segment of the ma/e and on the scaphium ». Door zijn morphologisch onderzoek van het Papilio-abdomen, zoekende naar generieke kenmerken voor de rangschikking dezer vlinders, ontdekte hij (pag. 460) «that the morphology of the abdomen of the females, including the vaginal armature, presents excellent generic characters to the systematist, and that the detail of the structure was of the highest taxonomic value as to the delimitation of species ». In 1896 heeft Verson (44) onder den titel van « La borsa copulatrice nei Lepidotteri», de resultaten medegedeeld van zijn onderzoek op de ontwikkeling van de bursa copulatrix bij de vlin- ders. Volgens dezen onderzoeker bestaat dit orgaan bij de rups, die weldra pop zal worden, uit eene peervormige blaas, die met een dunnen steel in de voorste geslachtsopening overgaande, door deze naar buiten uitmondt. Door middel van een uit dezen steel ontspringend buisje, komt de verbinding met de vagina tot stand. In de tweede helft van het larvenstadium, wordt zoowel aan de binnenzijde der blaas, als in haar steel, eene cuticula afgescheiden, die voornamelijk daar zeer verdikt is, waar het buisje ontspringt en zijne inmonding volkomen afsluit. Deze cuticula wordt, wanneer de vlinder de pophuid verlaat, niet uitgestooten, maar blijft als een zakje, dat zich van den wand der bursa losgemaakt heeft, met verscheurd blind einde, binnen in deze liggen. Gedurende de laatste dagen vóór het uitkomen van den vlinder, produceert de bursawand aan hare binnenzijde eene tweede cuticula, die met kleine scherpe doorntjes bezet is. Bij de bevruchting komt het sperma eerst in den binnensten, door de eerste cuticula gevormden zak en treedt vervolgens door de scheuren in zijn blinden top, in de ruimte tusschen de eerste en tweede cuticula, waar de sper- 180 (DR. H. W. DE GRAAF.) matophoren, door de werking der scherpe doorntjes van hunne omhullende vliezen ontdaan, de spermatozoiden vrijlaten, die dan in het dunne buisje kunnen zwermen om de gelegd wordende eieren te bevruchten. Vermoedelijk is bovenvermeld blaasje door vroegere onderzoekers voor het peziseinde gehouden, dat naar hunne meening, na de paring in de bursa copulatria achtergelaten wordt, Dat ook Calberla (45) voor de systematische rangschikking der vlinders aan de genitaalaanhangsels groote waarde toekent en de verscheidenheid dezer werktuigen als eene verhindering beschouwt voor het in het leven roepen van bastaarden, leeren wij uit zijn onderzoek « Ueber Mrebia Glacialis Esp., insbesondere var. Alecto Hb. und J/elas Hbst.», een tot de familie der Satyridae behoo- rend genus, waarin hij hoofdzakelijk door vergelijking der manne- lijke paringsorganen dezer dieren, heeft aangetoond, dat het door Nicholt, Elwes en anderen te Campiglio in Zuid-Tyrol gevangen voorwerp, hetwelk door Elwes als de ontbrekende geographische schakel beschouwd is tusschen Zrebia Melas van Hongarije en zijnen vermeenden Pyreneeschen vorm Mrebia Lefebvrei , eene sterk geteekende locale variëteit van Mrebia Glacialis was. Dat blijkt verder op pag. 380, waar wij lezen: «Vor allem sind es die chi- tinösen Gebilde, welche sich am Ende des Hinterleibes der männ- lichen Lepidopteren befinden, und das eigentliche Geschlechtsorgan , den Penis, umstehen, die sich zur Bestimmung der Arten bei vielen Gattungen eignen, weil sie bei einer jeden derselben auffal- lend constant verschieden sind». En verder nog op pag. 381, waar hij zegt: « Bei den Erebien sind diese organe bei den ein- zelnen Arten so auffallend constant verschieden , dass sie vorzüglich zur Bestimmung dienen und so deutlich entwickelt und stark her- vortreten, dass sie leicht untersucht werden kunnen, Der Penis selbst bietet, wie es scheint bei vielen Gattungen ebenfalls con- stante Unterschiede bei jener Art». Hij bepaalde zich tot de mannelijke paringsorganen en geeft van de onderzochte soorten van genoemd genus de noodige omtrek- teekeningen. De penis en de vrouwelijke genitaalaanhangsels bleven > CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 181 daarom buiten beschouwing, omdat deze bij de gedroogde dieren misvormd bleken te zijn. In navolging van Hofmann noemt hij de valvae « Genitalklappen » en bestempelt (pag. 381) «den scheinbar oberen Theil, der bei den Erebien wenigstens, keine Klappe, sondern das achte, wahrscheinlich mit dem neunten verwachsene in das 7 eingeschobene segment ist», met den naam van « Genital- deckel». De uncus en het scaphium ? van Gosse, worden door hem «Haken» en «Seitenhaken » geheeten, doornvormige achter- waarts gerichte verlengsels van het centrale gedeelte en van de zijden van den « Genitaldeckel ». Een jaar later heeft Elwes (46), wiens aandacht door het werk van Calberla opnieuw tot dit genus getrokken was geworden, zijne «Revision of the Genus Erebia» in het licht gegeven , zijnde het resultaat van een onderzoek op de andere soorten van dit genus, dat door zijne wijde verbreiding en- groote neiging tot variëeren , steeds een moeielijk te classificeeren genus geweest is. Elwes maakte bij deze revisie, behalve van andere kenmerken ook studie van de mannelijke genitaalaanhangsels, die op zijn verzoek door Edwards ontleed en. onderzocht zijn geworden, waarvan hij volgens zijn beweren (pag. 169) verwachtte, «that much help might be derived in the classification of what has always been a difficult genus». Ongeveer terzelfder tijd hield Chapman (47) zich met hetzelfde onderwerp bezig en stelde Elwes de praeparaten van Edwards ter zijner beschikking Onder den titel van: « A Review of the Genus Erebia, based on an Examination of the Male appendages», heeft Chapman dit onderzoek gepubliceerd. Daar hij niet van plan was (pag 210) «to discuss the homologies of the organs forming the male genital armature in Erebia», geeft hij alleen de deelen, die bedoeld werktuig samenstellen , namelijk : een bovengedeelte, het tegumen of sicula met een centraal en twee laterale verlengsels (uncus en scaphium ?), vervolgens twee zijdelingsch geplaatste stukken «the clasps» of (valvae met de harpae?) en een chitinen ring met het ¢egumen samenhangend en drager der valvae, (ring IX), waar tusschen de penis gelegen is, door «two chitinous ridges» ge- flankeerd. Tijdschr. v. Entom. XLIV. 11 182 (DR. H. W. DE GRAAF.) In de valvae vond hij de beste soortkenmerken, zooals hij op pag. 210 in de volgende woorden zegt, «In Erebia as in most other Lepidoptera, it is the clasp that present the most distinctive characters in different species, so that in nearly all cases the species may be at once named from its clasp». Hij beschrijtt 60 soorten van het genus Erebia en geeft voor elke soort eene duidelijke omtrekteekening van het Zegumen en van de valvae. In 1899 heeft Stichel (48), in zijne « Kritische Bemerkungen über die Artberechtigung der Schmetterlinge I, Catonephele et Nessaea Hübn.», eene herziening gegeven van genoemde genera en daar hij den vorm, de samenstelling en kenmerkende eigen- aardigheid der mannelijke copulatieorganen niet uitsluitend als grondslag voor de soortonderscheiding wil bezigen en ze veeleer beschouwt als een uitstekend hulpmiddel in twijfelachtige gevallen, gebruikt hij ze dan ook bij zijne revisie van Catonephele en Nessaca in vereeniging met de andere gebruikelijke uitwendige soortkenmerken. Hij geeft eene beschrijving van het mannelijk copulatieapparaat , waaraan hij opmerkte, het tegumen, den uucus, het scaphium , de harpae of harpagones, den penis en een eigenaardig werktuig, door hem «Sella» geheeten en op pag. 16 aldus beschreven: «Es be- steht aus 2 harten, behaarten warzenartigen Theilen, welche durch einen Steg sattel-oder jochartig verbunden sind und nach hinten zu in 2 gekrimmte, am Ende äusserst feine Spitzen auslaufen Diese Spitzen durchdringen den Fonds des Tegumen beiderseits des Penis und wenden sich in einem stumpfen Winkel nach unten. Sie bilden gleichsam eine Führung des Zeugungsorganes, welches selbst über den Sattel läuft, der durch die beiden Warzen gebildet wird.» Dit orgaan trof hij bij enkele Catonephele-soorten aan en hij geeft daarvan eene schetsteekening op pag. 16. Bovendien be- vond hy het eindsegment van het abdomen aan het ventrale gedeelte, in twee merkwaardige, naar boven gerichte werktuigen uitgegroeid, die aan de buitenzijde met doornen en haren bezet zijnde, wat hun vorm betreft, met de antennen van den kop vergeleken kunnen worden. Deze door hem ontdekte organen en naar zijne meening de plaats vervullende der valvae bij de Papiliones , CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 183 noemt hij «rami» en zegt daarvan op pag. 15: « Wenn man überhaupt von Appendices am Abdomen der Schmetterlinge reden kann, so würden diese Gebilde den ersten Anspruch auf die Bezeichnung haben. Sie correspondiren gleichsam met den Cerci anderer Tracheaten und sind, wie diese, nicht identisch mit den eigentlichen Genitalanhängen oder richtiger Genitalwerkzeugen ». Hij beschreef van Catonephele 14 soorten , waaronder 4 subspecies en van Nessaea 5 soorlen, waaraan hij duidelijke schematische teekeningen toevoegde. In de « Nachrichten aus dem Berliner entomol. Verein. Sitzung vom 17 Mai 1899», vinden wij eene mededeeling van Stichel (49) over de mannelijke paringsorganen der Danaidae en wel in het bijzonder van Danais Limniace Cr., Danais Septentrionis Bi]. van Zuid-Indie en van Danais Melissa Cr. van Java. Hij had om de soortechtheid dezer dieren te bewijzen, genoemde organen aan een vergelijkend onderzoek onderworpen, maar kwam tot de con- clussie, dat zij als vormen van ééne soort beschouwd moeten worden, nl. de twee laatsten als subspecies, rassen of aberraties van de soort Danais Limniace Cr. Hij bespreekt vervolgens het Zegumen , de harpagones, de harpae en den penis, bij welk laatstgenoemd orgaan hij ook niet geheel te verwaarloozen hulpmiddelen ter soort- onderscheiding aanwezig vond. In het handboek van Oudernans (50), dat in 1900 te ’s Graven- hage verschenen is, vinden wij betreffende de copulatieorganen der Lepidoptera, op pag. 378 het volgende vermeld: « Het achter- ijf der vlinders telt 6 of 7 duidelijk zichtbare ringen; dit ver- “schillend aantal is een sexueel verschil en berust hierop, dat bij de wijfjes twee ringen tot één vergroeid zijn Ring I is sterk gereduceerd en, na ontschubbing, alleen aan de rugzijde als een smal strookje met een paar zijdestukjes waarneembaar; aan de buikzijde is geen buikschild meer aanwezig, doch vindt men daar ter plaatse de dunhuidige verbinding tusschen borststuk en achterlijf ». « Bij een mannelijken vlinder bieden de volgende 7 (duidelijke) ringen, n. 1, II tot VIIL, geene bijzonderheden aan, alleen is het buikschild van ring VIII eenigszins gewijzigd van gedaante, De 184 (DR. H. W. DE GRAAF.) oorspronkelijke ringen IX en X zijn in de uitwendige copulatie- organen opgegaan». Zij vertoonen ons bij Hadena Monoglypha. Hfn., (zie pag. 69 met afbeeldingen), den penis dorsaal beschermd door den uneus en lateraal door 2 kleppen, die elk van een uit- steeksel voorzien zijn. Oudemans noemt de vormen, welke de uit- wendige mannelijke geslachtsorganen vertoonen talloos en bij uit- nemendheid geschikt om daaraan specifieke kenmerken te ontleenen. Uncus en kleppen (va/vae) doen bij de paring dienst als vasthech- tingswerktuigen. «Bij eenen vrouwelijken vlinder zijn, volgens dezen onderzoeker , de ringen I tot VI aan die van den manlijken gelijk; de dan volgende ring bestaat echter uit het product der vergroeiing van ring VII en VII, wat bij vele vlinders duidelijk aan de breedte of juister gezegd aan de lengte er van te zien is. De ringen IX en X wijken bij het wijfje daarentegen minder van de overige af dan bij het mannetje; soms zijn zij weinig zichtbaar zonder nader onderzoek, soms echter steken zij min of meer uit of zijn voor uitsteken vatbaar (legbuis). Aan de buikzijde van ring IX, geheel vooraan, bevindt zich de opening der bursa copulatrix, welker omgeving sterk chitineus en donker gekleurd is. De opening, waardoor de eieren gelegd worden, bevindt zich daarentegen op ring X, wat niet in overeenstemming is met hetgeen bij andere Orden waargenomen wordt, waar zij tusschen ring VIII en IX gelegen is», Oudemans gelooft daarom de veronderstelling niet gewaagd, dat de opening der bursa copulatrix de oorspronkelijke genitaalopening is en dat de andere later ontstaan is. Wat verder de bursa copulatrix betreft, het afzonderlijk orgaan” bij de Lepidoptera tot het ontvangen van den penis, waartoe in den regel de vagina dient, beschrijft Oudemans (pag. 147) als «een werktuig, dat tusschen het Sste en 9de buikschild buisvormig begint en dan tot een soms vrij omvangrijk orgaan aanzwelt; op de grens tusschen het nauwe, met een dikke intima bekleede, en het wijde, dunwandige gedeelte ziet men een recht of gekronkeld buisje ingeplant, dat naar de vagina leidt, den weg, waarlangs het sperma de eieren bereikt», CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 185 Cholodkovsky (51) heeft in zijne verhandeling « Ueber den Ge- schlechtsapparat von Parnassius Mnemosyne L.», aan de beschrij- ving van het mannelijk copulatieapparaat slechts enkele regels ge- wijd. Volgens hem bestaat dit uit het gewijzigde 9de abdominaal- segment, 2 tangen «appendices copulatorit sive forcipes» en den penis. Bedoeld segment gaat aan de ventrale zijde in een naar voren gericht kort «rostrum» over en is, aan de dorsale kant dikker en breeder wordende, met twee paar haak vormige verlengsels voorzien, een buitenste en een binnenste paar. Van het wijfje noemt hij alleen «die muskulése Bursa Copulatrix ». Gegrond op een ontogenetisch onderzoek van het mannelijk paringsorgaan van Vanessa lo, heeft Klinkhardt (52) eene beschrij- ving gegeven van de verschillende deelen, die bedoeld werktuig bij de Dagvlinders samenstellen, Voor deze studie koos hij enkele ver- tegenwoordigers uit de familie der Papilionidae, Pieridae, Lycae- nidae, Apaturidae, Nymphalidae, Satyridae en Hesperidae en ver- vaardigde naar de genitaalaanhangsels van eenige dezer dieren dui- delijke afbeeldingen. Het vlinderlichaam (thorax +abdomen) bestaat volgens hem, uit 13 segmenten, waarvan de beide laatste aan den bouw van het paringswerktuig deelnemen. Van de onderzochte soorten beschrijft hij den wueus met het scaphium, de valvae met de harpae, door hem met den naam van «sekundäre Anhänge» bestempeld en den penis met zijne « Basalfalte » en komt door deze studie tot de volgende resultaten (pag. 27). 1. «Die Geschlechtsanhänge haben sich als wertvoll zu syste- matischer Bestimmung erwiesen ». Dat Klinkhardt de genitaalaanhangsels niet alleen van groot be- lang acht voor de systematiek, maar tevens beschouwt als een behoedmiddel tegen het verwekken van bastaards, blijkt op pag. 4 en 21, waar wij het volgende lezen: « Der überaus mannigfal- tige und oft recht komplizierte Bau der Geschlechtsanhänge macht es leicht begreiflich, dass eine Bastardierung der Insekten nicht so ohne weiteres möglich ist». « Die verschiedentlichen Modifikationen (n, 1. der paringsorganen 186 (DR. H. W. DE GRAAF.) bij de Rhopalocera) diirften wohl zur Reinerhaltung der Arten dienen ». 2. «Der Uncus ist die umgewandelte dreizehnte Rückenschuppe (40de abdominaaltergiet), während das Scaphium die umgewandelte dreizehnte Bauchschuppe (10de abdominaalsterniet) ist. Erstere ist immer vorhanden, letzteres dagegen konnte wegen seiner oft recht unbedeutenden chitinisierung nicht durchgängig beobachtet werden». 3. «Der zwölfte Segmentring (9de abdominaalsegment) erfährt infolge der durchgreifenden Umbildungen des letzten Segments eine starke Reduktion, ist jedoch immer in mehr oder weniger grosser Selbständigkeit vorhanden, Als oralen Auswuchs entsendet er fast regelmässig einen Saccus, der als Muskelansatzpunkt dient ». 4. «Der Penis entsteht im Grunde einer taschenförmigen Ein- senkung des Ektoderms des zwölften Segments (9de abdominaal- segment) durch papillenartige Erhebung des Taschengrundes». 5. «Die Valvae wachsen als zwei seitliche Anhänge am late- ralen Taschenrand vor ». Bijna gelijktijdig heeft Bastelberger (53) zijne verhandeling gepubliceerd «Ueber die Genitalanhänge der Männchen unserer europäischen Zonosoma-(Ephyra) Formen», een genus uit de familie der Geometridae, Aangezien volgens hem (pag. 74), « unter allen Mitteln, welche zur Zeit zur Verfüging stehen, uns über die Frage, ob eine Form sogenannte «gute Art» ist (Artberechtigung), Auf- klärung zu verschaffen, die Untersuchung der Genitalanhänge der Männchen unstreitig an Sicherheit obenan steht», heeft hij ter soortonderscheiding der europeesche Zonosoma-vormen , de mannelijke paringsorganen aan een ontleedkundig onderzoek onderworpen , deze vervolgens beschreven en met schematische teekeningen toegelicht, die evenwel aan duidelijkheid veel te wenschen overlaten. Ondanks de technische moeilijkheden, die vele entomologen afschrikken en van zulk eenen arbeid terughouden, heeft Bastelberger volgens de nieuwste methode het mannelijk abdomen voor zijn doel ge- praepareerd en voor microscopisch onderzoek geschikt gemaakt. Hij bespreekt den penis met zijn praeputium, den res, de « Para- meren», en » Zangen» of forcipes, welke laatste benamingen syno- CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 187 niem zijn met va/vae en vermoedelijk met de Aarpae der andere auteurs. Deze organen worden door hem als grijpwerktuigen be- schouwd gedurende de paring. Verder vermeldt hij nog den « Pulvinus» aan de basis der «Parameren » gelegen, de « Fibula » aan de basis der « Zängen» en den «Conus» aan het grondstuk der «Fibula»; alle deze zijn kleinere, doch daarom niet minder gewichtige apparaten in dienst van het copulatieproces, Een paar maanden later verscheen er van Schröder (54), onder den titel van « Die Untersuchung der männlichen Genitalanhänge als Kriterium für die Artberechtigung im Genus Eupithecia (Lepidoptera, Geometrae) » een opstel, waarin hij eene beschrijving met schematische afbeeldingen heeft gegeven van het mannelijk paringsorgaan van Hupithecia Innotata Hufn., als maatstaf tot vaststelling van de richting, waarin de scherp gescheiden soorten van dit geslacht variëeren. Volgens Schröder bestaat het vlinder- abdomen uit 10 segmenten en elk typisch segment uit een tergiet en sterniet met de verbindende pleurae, terwijl de beide laatste segmenten in vorm naar de seksen verschillen. Hij geeft eene beschrijving van de verschillende deelen, waaruit bedoeld copulatiewerktuig opgebouwd is en voert voor elementen, die nog niet beschreven zijn, benamingen in als: « Fultura», «Brachium », « Fibulae !)», en «Lamina ». Den uncus beschouwt hij als tergiet en het scaphium als sterniet van het 10de abdominaalsegment. Gedurende de copulatie zouden de wucus en de valvae dienen om het wijfje vast te houden. Het laatste onderzoek , dat tot heden over de mannelijke genitaal- aanhangsels der Lepidoptera verschenen is, vinden wij van de hand van Stitz (55) onder het opschrift « Der Genitalapparat der Mikrolepi- dopteren », waarin deze onderzoeker eene beschrijving met duidelijke afbeeldingen heeft gegeven van den bouw van het geheele manne- 1) Het woord , Fibula” volgens Schröder „einer kurzen Manuskript-Skizze J. Bastelberger’s gelegentlich der in der Nr. 9 u. 10, Bd. 5, der J. Z. f. E. erschienenen Abhandlung entnommener Ausdruck”, heb ik aldaar niet gevonden. Zooals wij gezien hebben komt deze uitdrukking wel voor in: Bastelberger’s onderzoek op „europ. Zonosoma-Formen” (Zie het vorige pagina), 188 (DR. H. W. DE GRAAF.) lijke geslachtsorganenstelsel bij de Microlepidoptera in volkomen toestand, eene vlinderafdeeling, die wat het onderzoek op boven: gezegde organen betreft, zeer stiefmoederlijk behandeld is geworden, Voor zijn doel koos Stitz de volgende vormen: Aglossa, Hydro- campa, Crambus, Asopia, Tortrix, Tinea, Tineola en Butalis. Volgens Stitz bestaat het abdomen uit 8 segmenten, waarvan het eerste aan de ventrale kant niet tot ontwikkeling is gekomen, terwijl het 9de of genitaal- en het 10de of anaalsegment eigen- aardige hervormingen hebben ondergaan; het 10de omvat de anaal- opening en wel dorsaal met een supraanaalstuk of ##cus en ventraal met een subanaalstuk of vermoedelijk scaphium. 1) Of beide stukken aan het tergiet en sterniet van het 10de segment beantwoorden, zal de ontogenie moeten beslissen. Het 9de of genitaalsegment vond hij bij de onderzochte soorten uit één ring bestaan, die door laterale geledingen in een dorsaal- en ventraal stuk verdeeld wordt, een kenmerk, waardoor zich de Microlepidoptera van de Macrolepidoptera onderscheiden; laatst- genoemde vlinders toch vertoonen deze verdeeling niet. Tevens nam hij waar, dat het ventrale gedeelte van dit seg- ment met het voorafgaande, een meer of minder sterk ontwikkeld lepelvormig verlengsel doet zien, dat met den saccus der hoogere vlindervormen identisch is; dit segment draagt een paar valvae, die buitengewoon beweeglijk en meestal zeer groot zijn en gedu- rende de paring tot het vasthouden van het vrouwelijk abdomen dienen. De penis zelf ligt in eene min of meer diepe instulping van het 9de segment, welke als praeputium achter- en buitenwaarts meestal kegelvormig vooruitsteekt en dikwijls een dorsaal dekstuk « Lamina praeputialis » over den penismond vormt, dat onder het subanaal- stuk gelegen is. De top van den penis is binnenwaarts ingestulpt, in welke inzakking bij alle vormen een meer of minder ontwikkelde 1) Im den tekst op pag. 163 en in de plaatverklaring op pag. 172 worden de benamingen „supraanalstück (sp)”, en „subanalstück (s5)” foutief gebezigd. Het „supraanalstück” moet den wzcus en het „subanalstück” het scapkium ? aanduiden, maar niet zooals de letters, omgekeerd. CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 189 «Bulbus» te voorschijn komt, waarop zich een «Cuneus» bevindt, die bij alle verschillende vormen, verschillend van vorm is en bij de paring als « Reizorgan » naar buiten treedt. Ofschoon , zooals door dit historisch overzicht is aangetoond, de copulatiewerktuigen der Lepidoptera reeds menigmaal tot onderwerp voor anatomische, morphologische en systematische onderzoe- kingen gekozen zijn, zullen zij den morpholoog en bioloog steeds een rijk onderzoekingsveld voor hunne studiën blijven aanbieden. Beschrijving der mannelijke copulatieorganen. Cyrestis Lutea Zinck. d Aan het chitineskelet van het abdomen neemt men 7 dui- delijke ringen waar (zie Pl. 12, fig. 15 en 154 met de ver- klaring van fig. 16 en 164). Elke ring bestaat uit een ruggedeelte of tergiet en een buikgedeelte of sterniet, die rechts en links door eene zijplaat of pleura verbonden zijn en waarin de ademhalings- opening of het stigma gelegen is. De sternieten gaan onmerkbaar in de pleurae over, de tergieten daarentegen met een flauwe grens- lijn. De eerste ring bezit alleen een tergiet, terwijl op de plaats van het sterniet, een strookje vliezige chitine als verbinding met den weggenomen metathorax voorkomt. De tweede ring is de breedste van alle volgende. De laatste oorspronkelijke ringen IX en X zijn in de paringsorganen opgegaan. Deze bestaan uit den IXden ring, den wzcus X (u), de beide valvae V (r) en V (1) en den penis P. Tot een goed begrip van den vorm van den IXden ring, heb ik dezen op drieérlei wijzer: gepraepareerd; ten eerste, zooals deze zich in situ vertoont bij het intacte abdomen (zie fig. 15 en 154); ten tweede in samenhang met den wxeus, de valvae en met een gedeelte van den VIIISten ring (zie fig. 17 met verklaring) en ver- volgens geisoleerd, dus geheel bevrijd van de andere deelen , zooals 199 (DR. H. W. DE GRAAF.) fig. 174 ons dezen, van de linkerzijde te aanschouwen geeft. Het praeparaat, waaraan fig. 17 haar ontstaan dankt is op de volgende wijze vervaardigd: de copulatiewerktuigen zijn miet een gedeelte van den VII[sten ring van het abdomen afgesneden langs de lijn è. 5t en dit toestel aan de rechterzijde even beneden het IXde tergiet doorge- knipt, daarna opengevouwen en vervolgens in een plat vlak uit- gebreid, waardoor de beide tergieten van ring IX en X naast de linker valva V (2) gelegen zijn. De geïsoleerde IXde ring (zie fig. 174 met verklaring) doet ons denken aan een zegelring, waarvan het eenigszins scheef staande, breede bovengedeelte of de zegelstempel de plaats inneemt , waar men bij ring IX het dorsale stuk of tergiet aantreft, terwijl zijne pleurae B met hare verbreede ventrale gedeelten IX!, door het smalle benedengedeelte van den zegelring vertegenwoordigd worden. Stelt men zich nu verder voor, dat dit benedengedeelte zich staafvormig verlengt in tegengestelde richting aan het breede bovenstuk, dan verkrijgt men een dragelijk beeld van dezen IXden ring. Aan zijn achterrand draagt het IXde tergiet den wneus of het tergiet van den oorspronkelijken Xden ring en verkrijgt daarmede gewapend en van terzijde gezien (zie fig. 174), het voorkomen van een roofvogel-bovensnavel, waaraan nog een schedelstuk verbonden is. Vlak onder den wneus ligt de anaalopening. Het staafvormig verlengsel pr. m. v, dat door Baker, zooals wij gezien hebben saccus genoemd is, heb ik om den vorm en ligging met den naam van processus medio-ventralis bestempeld. Het hangt bij IX! met de verbreede ventrale gedeelten der pleurae van den IXden ring samen en dient, gelegen binnen in het buikgedeelte van het abdomen, tot aanhechtingsplaats voor spieren, die de beweging van dezen ring bewerken. In fig. 17 ziet men bi IX tegen de binnenzijde van het IXde tergiet aan, waarop naar boven de wucus X (w) volgt; zijdelings naar beneden, waarvan een bij 4! doorgesneden, vindt men bij £ de tot smalle strooken gereduceerde pleurae van ring IX, die bij IX’ met hare verbreede ventrale einden met den processus medio-ventralis en met de valvae V (r) en V (2) verbonden zijn, CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 191 Deze laatstgenoemde rechter en linker valva (zie fig. 15, 17, 476 en 1701) hebben eene eenigszins driehoekige gedaante, terwijl het vrije naar achteren gekeerde lepelvormige gedeelte fraai afge- rond is. Elke valva is zijdelings samengedrukt en vertoont een naar buiten bol en naar binnen hol oppervlak. Beide organen zijn door vliezige chitine beweeglijk verbonden met ae pleurae van den IXden ring en aan hunne basis bij S met den processus medi 0- ventralis (zie PI. 13 fig. 18 met verklaring). Door spierwerking kunnen de valvae tot elkander gebracht en van elkander verwijderd worden, welke beweging, in gemeenschap met die van den IXden ring, namelijk een neder- en opwaartsche van den znceus met het IXde tergiet, een sluiten en openen van dit paringsapparaat veroorzaken zal (zie fig. 15 en 154 met verklaring). De valvae in samenhang met den processus doen, in situ, denken aan een gedeeltelijk of geheel geopende forceps of verlos- kundige tang, waarvan de lepelvormige bladen de va/rae en het handvat den processus voorstellen (zie fig. 15a, 17 en Pl. 13, fig. 18 met verklaring). In fig. 175 zien wij de rechter valva geïsoleerd afgebeeld en van hare binnenzijde beschouwd, Ongeveer in het midden eenigszins meer naar het vrije lepelvormige einde, bevindt zich de Aarpe IT, een nagelvormig chitineverlengsel van den binnenwand en ver- dikten bovenrand der valva. De harpe steekt met hare beneden- waarts en naar voren omgebogen, met scherpe tandjes gewapende punt, vrij in de ruimte uit, die door den wxcus en de beide valvae, in den toestand van rust omsloten wordt (zie fig. 154). Een dui- delijk beeld daarvan vinden wij in fig. 175! , waarin de geïsoleerde linker valva, van hare dorsale zijde beschouwd, is afgebeeld. Het geheele apparaat, de wzcus en de beide valvae met hare harpae, in verbinding met den IXden ring, vormen een soort van tang met drie branches, die dient om bij de paring het vrouwelijk achterlijfseinde te grijpen en vast te houden Eene duidelijke voor- stelling der rechter Karpe geeft ons fig. 19 op PI. 13, bij eene 155 voudige vergrooting. Binnen de ruimte, die door de ringen VI, VII en VIIL van 192 (DR. H. W. DE GRAAF.) het abdomen ingesloten wordt, ligt gedurende den rusttoestand van het copulatieapparaat, de penis, terwijl bij uiteenwijking van zijne samenstellende deelen, als voorbereiding tot de paring en door het uitelkander schuiven der ringen, de penis binnen den VIIden en VII[Sten ring te liggen komt (zie fig. 45a en 15). De penis (zie PI. 14, fig. 22 en 224 met verklaring) is een cylinder- vormig orgaan met een verbreede, afgeronde basis en eenen eenigs- zins spiesvormigen top. De ruglijn !) van den penis is een weinig gebogen. De top vertoont aan beide zijden oorvormige uitbreidingen, die aan de rugzijde bol, aan de buikzijde hol zijn en waarvan de laterale gedeelten een weinig naar de buikzijde van den penis ombuigen en tusschen zich eene wijde gootvormige ruimte open- laten, zooals fig. 224 duidelijk te aanschouwen geeft bij een penis, die van de linkerzijde gezien, afgebeeld is. Ongeveer 3 van den penis wordt door eene vliezige scheede om- geven, die in de nabijheid van den top in hef gevorkt einde van een chitinestaafje overgaat; het andere einde van dit staafje hanst met de basis der valvae samen (zie fig. 15, 17 en 235 met ver- klaring). Aan dit staafje ligt de penis als voor anker en kan bij de paring door de werking van musculi protractores zoover naar buiten treden, als de som bedraagt van de lengte van het staafje en van de scheede. De peniswand, plooit zich aan zijne basis naar buiten om en gaat in de vliezige scheede over, die den penis, zooals wij gezien hebben, voor 2 als een koker omgeeft. Bij het naar 3 buiten komen van den penis, zal de scheede op de overgangsplaats in den peniswand zich binnenwaarts omplooien en den penis zoolang volgen, totdat de penisbasis het gevorkt einde van het staafje ge- passeerd is en dit vorkje het achtereinde van de geheel omgestulpte scheede uitmaakt; door de stevigheid van het vorkje blijft de scheede op die plaats wijd openstaan, Door de werking van musculi retrac- tores, zullen na de paring, de penis en zijne scheede in het ab- domen teruggetrokken en de rusttoestand hersteld worden. 1) Met den rug van den penis bedoel ik de zijde, die naar de tergieten van het abdomen gekeerd is. CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 193 Den ductus ejaculatorius en de verschillende spieren, die den penis met omliggende deelen verzorgen, heb ik aan het gedroogde materiaal niet kunnen bestudeeren. Cyrestis Nivea Zinck. ¢. Door de groote overeenstemming in den algemeenen bouw, tus- schen het abdominaalskelet van Cyrestis Nivea 3 en dat van Cyrestis Lutea 8, inclusief de stukken, die het paringsapparaat samen- stellen, kan ik voor de kennis van het eerstgenoemde volstaan met verwijzing naar de uitvoerige beschrijving, die ik van het abdominaalskelet van Cyrestis Lutea & gegeven heb en naar PI. 12, fig 16 en 164 met verklaring. 1k zal mij verder alleen bepalen tot het vermelden.van de ver- schillen, die de copulatieorganen van deze soort, ten opzichte van die der andere, vertoonen. De IXde ring (zie PI. 13, fig. 21a met verklaring) is kleiner, doch over het algemeen zwaarder gebouwd, terwijl zijn tergiet meer benedenwaarts gebogen is en minder sterk gebogen achter- rand bezit (zie fig. 18 en PI. 14, fig. 21 met verklaring). De valvae zijn insgelijks kleiner en minder forsch in bouw (zie fig. 214 en 2101 met verklaring), terwijl haar vrij naar achteren gericht lepel- vormig einde smaller is. Het meest in het oog loopend verschil tusschen de beide soorten. treffen wij aan bij de Aarpae, die in plaats van in een benedenwaartsche gerichte en naar voren omge- bogen punt, naar beneden stomp eindigen, Overigens dragen ook hare randen scherpe tanden en hebben zij ten opzichte van de valvae denzelfden stand (zie fig. 18 en Pl. 15, fig. 24). Laatst- genoemde figuur doet ons de rechter Aarpe bij 150 voudige ver- grooting kennen. De penis kleiner, meer gracieus van vorm, heeft ook een ver- breede afgeronde basis, terwijl zijn spiesvormige top langer en dunner is en geflankeerd wordt door oorvormige uitbreidingen , die minder breed zijn (zie Pl. 14, fig. 23). Deze verbreedingen keeren hare bolle zijden naar den rug en hare holle zijden naar 194 (DR. H. W. DE GRAAF.) den buik van den penis en vormen aan dit gedeelte, door laterale ombuiging, eene wijde gootvormige ruimte (zie fig. 23a). Deze figuur, die den penis van terzijde voorstelt, leert ons, dat zijne ruglijn naar den top veel sterker gekromd is dan bij den penis van Cyrestris Lutea. Fig. 23 6 vertoont ons den penis in situ, gelegen in zijne scheede in vereeniging met het chitinestaafje 4. Tusschen de penes van beide soorten bestaat een groot verschil in lengte en vorm. Beschrijving der vrouwelijke copulatieorganen Cyrestis Lutea Zinck. ? Het chitineskelet van het abdomen vertoont ons 5 duidelijk waar- neembare ringen (zie Pl. 16, fig. 28 met verklaring). Elke ring bestaat uit een ruggedeelte of tergiet en een buikgedeelte of sterniet, die rechts en links door eene zijplaat of pleura verbonden zijn en waarin zich de ademhalingsopening of het stigma bevindt. De pleurae gaan onmerkbaar in het tergiet en sterniet over. De eerste ring bezit een tergiet met gedeeltelijke pleurae, terwijl in elke pleura nog een stigma aanwezig is. Op de plaats van het sterniet komt een strookje vliezige chitine voor, als verbinding met den weggenomen methathorax. De tweede ring is het breedst van alle volgende. Van de oorspronkelijke ringen VII en VIII zijn de ster- nieten in het copulatieapparaat opgegaan, terwijl de oorspronkelijke ringen IX en X het aanzijn hebben gegeven aan de valvulae, die de anaalopening omgeven (zie Pl. 15, fig. 27 en 27a met ver- klaring). Het paringsapparaat, dat in den toestand van rust verscholen ligt in het sterniet van den VIden ring (zie fig. 28), bestaat uit een stevig chitinestuk van zeer bijzonderen vorm, dat om het ostium bursae copulatricis o. b. e gelegen is en bij de paring den penis helpt. Het gedeelte, dat zich beneden den bursamond bevindt, wijst den penis den weg naar de bursa copulatrix, waarin gedurende de paring het sperma geéjaculeerd wordt. Deze bursa bestaat uit CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 195 een peervormigen, vliezigen zak, die door een langen steel met zijne uitmonding samenhangt. Zij vertoont inwendig niets bijzonders en mist die eigenaardig locale weefselverscheidenheid , die zooals wij gezien hebben, door Baltzer !) bij Dedlephila Elpenor L., door Burgess bij Danais Archippus Fabr., door Godman en Salvin bij hunne Rhopalocera, door Baker bij Hronia Hippia v, Gaea, door Griffiths bij Noctua Pronuba L., waargenomen en door eerstge- noemden onderzoeker met den naam van «Reizorgan» bestempeld is. Ik zelf nam dit werktuig waar bij vele Indische Papilio-soorten, die mij door Mr. M. C. Piepers voor een onderzoek op hare paringsorganen gegeven waren, en ik beschouw het van groote beteekenis voor de systematiek. Boven het ostium bursae ligt de uitmonding der vagina o. vg, waardoor de eieren het lichaam verlaten en daarboven vinden wij de anaalopening door de valvulae omgeven (zie Pl 15, fig. 27 en 27a, met verklaring). In fig. 27 hebben wij eene duidelijke voor- stelling van de onderlinge ligging dezer drie openingen. Wanneer wij nu het copulatieapparaat van zijne omgeving af- zonderen en van terzijde beschouwen (zie Pl. 16, fig. 29a), dan doet dit geïsoleerde werktuig ons even denken aan de Zygomorphe bloemkroon der Labiaten, bijvoorbeeld aan den tweelippigen vorm bij de Doovenetel (Lamium) en Hondsdraf (Glechoma). De bovenlip stelt dan het gedeelte voor, dat boven het ostium bursae en onder den vaginamond gelegen is (zie fig. 274), door mij subva- ginaalgedeelte genaamd, terwijl de onderlip vertegenwoordigd wordt door het gedeelte, dat ik den naam gegeven heb van director penis D.P. Dit lipvormig orgaan (zie ook fig. 29) is op zijn breed, eenigszins bol oppervlak geplooid of geribt, welke ribben met kleine doorntjes voorzien zijnde, zich naar voren, d.w.z. naar den bursa- mond uitstrekken. Aan den ingang van dezen, bij het begin van den dursasteel, ziet men eene verdikking en opwaartsche krom- ming van haren wand, waardoor het ostwum bursae vernauwd wordt. Deze verdikking zet zich als een kam op het midden van 1) Zie Hist. anat. overz. pag. 157, 165, 170, 171, 173, 196 (DR. H. W. DE GRAAF.) het lipvormig bovenvlak naar achteren voort. Aan het subvaginaal- gedeelte van het apparaat, aan zijn hoogsten rand, vindt men horizontaal loopende plooien, die naar boven in de richting van het ostiwm vaginae weder verdwijnen. Cyrestis Nivea Zinck. 2. Het abdominaalskelet van deze soort (zie Pl. 15, fig. 26 met verklaring), medegerekend het copulatieapparaat, vertoont met dat van Cyrestis lutea 2, zulk eene groote overeenstemming in den algemeenen bouw, dat ik voor de kennis van het eerstgenoemde skelet volstaan kan met verwijzing naar de beschrijving, die ik daareven van bedoeld skelet van Cyrestis Lutea 9 gegeven heb (zie PI, 16, fig. 28). Eene vermelding van de verschilpunten, waarin het eene paringsapparaat zich van het andere onderscheidt, zal vol- doende zijn. Zooals uit fig. 26 blijkt, ligt het uit stevige chitine gevormde paringsapparaat in den rusttoestand, verscholen in het sterniet van den VIden ring en is van zeer bijzonderen vorm. Het omgeeft het ostium bursae copulatricis o, b. c en geleidt den penis naar deze opening, die verder voert in de bursa, waarin gedurende de paring het sperma uitgestooten wordt. De bursa bestaat ook bij deze soort uit eenen peervormigen vliezigen zak, door een langen steel met het ostium bursae verbonden en die verder niets bijzonders vertoont. Boven deze opening ligt, zooals wij bij Cyrestis Lutea ® gezien hebben, de vaginamond 0. vg en daarboven de anus, door de beide valvulae omgeven. Het geïsoleerde van terzijde beschouwde paringsapparaat (zie fig. 30a), herinnert insgelijks aan een Labiaten- bloemkroon , doch wijkt in vorm zoo belangrijk van datzelfde werk- tuig bij Cyrestis Lutea af, dat men dadelijk bemerkt eene andere soort voor zich te hebben. Bij eene vergelijking van fig. 29 en 29a met fig. 30 en 30a, springen de verschillen duidelijk in het oog Het geheele orgaan van Cyrestis Nivea 2 komt ons veel teerder van bouw voor, Het bovenvlak van den director penis D.P, waarvan de getande buitenrand opstaat, mist de doorntjes, doch CYRESTRISVLINDERS OP JAVA. 197 bezit ook op het midden de kamvormige verdikking, die aan den ingang van het ostium bursa copulatricis 0. b. e zich verheffende, in den wand van den bursasteel overgaat en het ostium vernauwt; het subvaginaalgedeelte p. s. v vertoont een gladde oppervlakte zonder eenig spoor van ribben of plooien. Bovenstaande beschrijving leert ons, dat er zoowel bij de man- nelijke, als bij de vrouwelijke dieren van het Javaansche genus Cyrestis, groote verschillen bestaan in den vorm hunner copulatie- organen en dat het bij de mannetjes hoofdzakelijk de Aurpe en de penis en bij de wijfjes de director penis en het subvaginale gedeelte zijn, die voor de scortonderscheiding eene groote beteekenis hebben, Een vluchtige blik op de figuren 19 en 22 met 24 en 23 voor de mannetjes en op de figuren 29 en 294 met 30 en 304 voor wijfjes, overtuigt ons volkomen, dat wij hier organen voor ons hebben, die hoewel bestemd voor dezelfde functies, aan verschil- lende soorten toebehooren. Welke die soorten zijn, is ons bekend en welke twee ver- schillende seksen bij elkander behooren om één paartje van dezelfde soort te vormen, heb ik, zooals wij gezien hebben, kunnen aan- toonen door middel van de constante en kenmerkende figuur, die op de boven- en onderkant der vleugels voorkomt en die bij de beide seksen van dezelfde soort, aan elkander gelijk zijn. Als proef op de som heeft ten slotte het ontleedkundig onder- zoek bevestigd, hetgeen ons de uitwendige kenmerken geleerd hebben, Deze wijze van onderzoek bleek opnieuw, ook voor deze quaestie, doeltreffend en de meest betrouwbare gids. Copulatie. Daar ik onder de gedroogde Cyrestisvlinders, geen enkel van de weinige paartjes in copulatie aangetroffen heb, is het mij derhalve ook onmogelijk geweest te ontdekken, op welke wijze het wijfje door het mannetje, gedurende hun intiem te zamen zijn gegrepen wordt, hoe dus, met andere woorden, de beide va/vae en de uncus het uitgestulpte vrouwelijk paringsapparaat vasthouden. Gebaseerd Tijdschr, v. Entom. XLIV. 12 198 (DR. H. W. DE GRAAF.) op hetgeen ik bij andere levende dagvlinders opgemerkt heb en aan een in copulatie gevangen en in dien toestand gedroogd paartje van Papilio Pompeus *), heb kunnen waarnemen, kan ik toch over de wijze, waarop vermoedelijk de paring bij Cyrestis Lutea en Nivea tot stand komt, het volgende mededeelen. Het mannetje en het wijfje plaatsen zich met hunne abdomina in elkanders verlengde, terwijl hunne koppen afgewend zijn. De uncus en de beide, elk met een harpe gewapende valvae wijken uiteen en worden door het mannetje als een grijptang gebezigd om het naar buiten getreden paringsapparaat van het wijfje te omvatten (zie Pl. 15, fig. 274), waarbij de uncus zich vasthaakt onder den anus in de dunne chitine tusschen de beide valvulae, die zich in het VIIISte tergiet hebben teruggetrokken en verborgen ?) en waarbij de valvae rechts en links het copulatieapparaat omvattende, hare harpe om den hoek van het bovenvlak van den director penis bevestigen. Zoodra op deze wijze de vereeniging der beide seksen tot stand gekomen is, kan de penis den toegang tot de bursa copulatrix opzoeken en diep in den bursasteel binnengedrongen , het sperma uitstorten. Zooals uit de beschrijving der paringswerktuigen blijkt, bezit elke penis aan de ventrale zijde van zijn verbreeden top een wijde sleuf (zie fig. 22, 22a en 23, 23a), die met het eenigszins dak- vormig oppervlak van den director penis overeenstemmend gevormd is (zie fig. 29, 29a en 30, 30a). Door deze inrichting geleidt de director penis, bovendien geholpen door de kamvormige verdikking in het begin van den dursamond, den penis in de gewenschte richting. De doorntjes (zie fig. 29) en de met tanden bezette op- staande rand (fig. 30) van den director penis zullen vermoedelijk als 1) Dit kostbaar materiaal bevond zich onder andere gedroogde Indische Papi- liones en Ornithoptera, die mij door Mr. M. C. Piepers voor een onderzoek op de paringsorganen, gegeven wareu. 2) Bij Papilio Pompeus vond ik de beide valvulae geheel in het VIIISte tergiet teruggetrokken, derhalve gedurende de paring buiten functie, hetgeen in strijd is met de bewering van Gosse (31) pag. 279 dat „it is the aw/erior of the final segments of the female abdomen, that are seized in coifu”. Ook Baker (36), pag. 5 heeft deze valvulae ten onrechte ,genitalia” genoemd en gezegd „The external genitalia consist of a very symple pair of clasps”. CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 199 prikkel dienst doen, om de geslachtsdrift bij het mannetje te ver- hoogen. Eenmaal met zijn top in het ostoum bursae aangeland, kan de penis den bursasteel binnendringen en zijne plicht vervullen, Bij deze gelegenheid wil ik tevens het lot van den penis na afloop van de paring ter sprake brengen, zooals dat door vroegere waarnemers bij de vlinders beschreven is geworden, en vervolgens daaraan mijne eigen bevindingen vastknoopen. Volgens Audouin !) (bij zijne «Pyrale de la vigne»), von Siebold (bij alle vlinders, Preris Brassicae, Puclidia Glyphica, Plusia Chrysitis), Cuvier en Duvernoy (bij vlinders in het algemeen), laat het mannetje, na trouwe plichtsvervulling, zijn penis (zeker als een doux souvenir) in de dursa copulatrix achter, terwijl Dufour (bij vlinders in het algemeen) dit verlies op rekening stelt van een te driftige scheiding, en Bassi waarnam , dat een mannetje van Bomby® Mori meermalen copuleerde, hetgeen de eerste be- weringen in de schaduw plaatst. Volgens de onderzoekingen van Verson is het reeds door Herold waargenomen blaasje in de bursa copulatria der vlinders, dat vermoedelijk door sommige waarnemers voor een penisrest gehouden is, een in de tweede helft van het larvenstadium afgescheiden cuticula van den bursawand, dus een gedeelte van de bwrsa zelve en niet van buiten daarin gebracht. Volgens mijne overtuiging, gegrond op hetgeen ik betrekkelijk deze quaestie bij inlandsche en exotische vlinders heb waargenomen, verliest het mannetje na volbrachte paring zijn penis wiet, Bij alle door mij onderzochte mannelijke dieren van Cyrestis Lutea en Nivea, die hoogst waarschijnlijk aan de copulatie hadden deelgenomen, was de penis aanwezig, terwijl de wijfjes, die ik van dezelfde handelwijze verdacht, geen penis of gedeelten daarvan in hare bursa bij zich droegen. Ook onder de Indische Papilio-soorten, waarvan ik velen onderzocht, heb ik geen enkel pexisloos mannetje aangetroffen. Slechts bij één wijfje en wel bij dat van Papilio Ritsemae van Java, vond ik in de bursa een penis, die echter door zijn vorm en grootte, niet van haar wettig mannetje afkomstig kon zijn, maar aan dat van een andere soort moet hebben toe- 1) Zie het Hist, anat. overzicht. 200 (DR. H. W. DE GRAAF.) behoord, Voor dit overspel is dan ook het bedoelde mannetje met verlies van zijn penis gestraft geworden. Behalve deze waarnemingen, leerde mij een onderzoek op de inwendige geslachtsorganen en copulatiewerktuigen bij een vlinder uit de familie der Noetuidae, waarmede ik mij sedert geruimen tijd bezighoud en later hoop te publiceeren, dat de penis na de paring niet in de bursa copulatria achterblijft. Bij den penis van dezen vlinder is de dorsale chitinewand van den top dunvliezig en geplooid, dus voor uitzetting vatbaar, terwijl aan de binnenzijde daarvan juist in het midden een doornvormige verdikking voorkomt met een naar beneden gerichte scherpe punt. De ventrale wand van den penistop daarentegen bestaat uit stevige chitine en eindigt daar in een benedenwaarts gebogen niet doorboord haakje. In den penis ligt de ductus ejaculatorius, die naar den penistop wijder wordende, met een dunnen geplooiden wand blind eindigt. De penistop bezit dus geen opening, is gesloten. ') Wanneer nu bij de paring de penis den hursasteel is binnengedrongen en met zijn top in de holte der bursa reikt, dan wordt het sperma in den verwijden, blind eindi- genden top van den ductus ejaculatorius geperst en deze daardoor blaasvormig uitgezet, in welke uitzetting de daarover gelegen dun- vliezige wand van den top van den penis noodzakelijk moet deelen. Zoodra deze haar grootste spanning heeft bereikt, dringt de boven- genoemde scherpe doorn in het met sperma gevulde, blinde einde van den ductus ejaculatorius en doorboord zijn wand. Hierdoor vindt het sperma gelegenheid om in den blaasvormig uitgezetten penistop binnen te stroomen en dezen geheel te vullen. De penis kan nu door zijn gezwollen top de bursa niet verlaten en blijft een poos daarin gevangen. Zijne verlossing heeft dit orgaan te danken aan den druk en wrijving van de harde chitineplooien of ribben, die den binnenwand der dursa bedekken en het dorsale gedeelte van den penistop openscheuren. Terwijl deze top slinkt, komt het sperma vrij, stort zich in de bursa copulatrix en het vlindermannetje kan zich weldra van het wijfje vrijmaken, ofschoon met een ge- 1) Dit feit is in strijd met de bewering van Cuvier en Davernoy, zie hist. anat. overz. pag. 151, CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 201 scheurden en voor het vervolg onbruikbaren penis. Of het nu bij alle vlinders regel is, dat de ductus ejaculatorius aan den penistop geen uitmonding heeft, maar blind eindigt, vereischt een nauw- gezet onderzoek. Op welke wijze zich nu bij onze Cyrestisvlinders de ductus ejaculato- rius im den penistop verhoudt, en of deze daar ook blind eindigt, of aan de uiterste punt van den penis vrij naar buiten uitmondt, heb ik aan het gedroogde en voor microscopisch onderzoek geschikt ge- maakte materiaal, ondanks vele pogingen, niet kunnen ontdekken. Ofschoon naar mijne meening ook bij deze vlinders, het mannetje na volbrachte paring zijn penis behoudt, kan ik omtrent de wijze, waarop bij dit orgaan het sperma vrij komt, niets met zekerheid mededeelen. Beschouwen wij ten slotte nauwkeurig de paringsapparaten der beide wijfjes en de daarmede correspondeerende pezes der mannelijke dieren, dan zien wij de overeenstemming, die er tusschen bedoelde werktuigen bestaat en besluiten daaruit, dat eene met effect uit te voeren copulatie tusschen Cyrestis Lutea d en Cyrestis Nivea 9 beslist onmogelijk is, omdat de penis voor het ostium bursae en voor den bursasteel te zwaar gebouwd is. De vraag of eene paring tusschen Cyrestis Nivea 8 en Cyrestis Lutea 9 met goeden uitslag bekroond zou worden, meen ik ontkennend te moeten beantwoorden. Want al schijnt de mogelijkheid niet witgesloten , dat de teederder penis het wijde ostium bursae kan binnengaan, zoo zal én zijne halskromming, èn zijne geringere grootte, gevoegd bij den horizon- talen stand van den director penis, beletten, dat hij diep genoeg in den bursasteel binnen dringt om inet goed gevolg zijn plicht te ver- vullen. Door dezen correspondeerenden bouw der copulatieorganen, die, zooals wij daareven aantoonden , noodzukelijk is voor een met gunstig gevolg te volbrengen paring, zal bij deze Javaansche Cyrestisvlinders, kruising en daarmede ook bastaardvorming worden tegengewerkt, Over deze noodzakelijkheid voor de insecten in het algemeen, heeft zich reeds in 1848 in dien zelfden geest von Siebold (17) uit- gelaten , toen hij schreef (pag. 660 § 354, 2). « Dieselben bestimmten Verschiedenheiten der einzelnen hornigen und starrenTheile der Ruthe 202 (DR. H. W. DE GRAAF.) machen es auch den verwandten Arten unmöglich, durch Copu- lation Bastardverbindungen einzugehen, indem die harten Begattungs- organe eines männlichen Insektes den gleichfalls harten Umgebungen der weiblichen Geschlechtsöffnung seiner Art so genau entsprechen, dass nur diese allein zusammenpassen und sich innig mit einander vereinigen können», en terwijl enkele jaren later Dufour (18) er voor het eerst bij de vlinders de aandacht op vestigde , dat (pag. 752) «Varmure copulatrice varie suivant chaque espèce et devient ainsi la garantie, la sauvegarde des accouplements assortis et légitimes » , heeft in 1881 ook Gosse (34) op de biologische beteekenis der paringsorganen bij de vlinders gewezen en gezegd (pag. 279) cthat every peculiarity in the prehensile organs of the male would have a correspondent peculiarity in that part of the female body which they were formed to grasp», hetgeen eenige jaren daarna door Hofmann (34) aldus bevestigd is (pag. 210) « Die männliche und weibliche Gopulationsorgane dienen in ihrem zusammenwirken zum sicheren und wirksamen Vollzug der Begattung und damit zur Erhaltung und Reinhaltung der Art». In 1892 heeft vervolgens Escherich !) op de vraag naar de biologische beteekenis der geslachtsaanhangsels bij de insecten het volgende geantwoord « Der ungeheure Formenreichthum der Genital- anhänge trägt sehr viel dazu bei, das Männchen an einer Begattung eines nicht zu derselben Art gehörigen Weibchens zu hindern, allgemeiner ausgedrückt, Kreuzungen zweier verschiedener Arten auszuschliessen, die «Art» also rein zu erhalten », hetgeen in het vorige jaar door Klinkhardt (52), ten slotte herhaald is geworden en wel voor de insecten in het algemeen op pag. 4, waar wij lezen «Der überaus mannigfaltige und oft recht komplizierte Bau der Geschlechtsanhänge macht es leicht begreiflich, dass eine Bastar- dierung der Insekten nicht so ohne weiteres môglich ist», en voor de dagvlinders in het bijzonder op pag. 21, waar hij zegt: « Die verschiedentliche Modifikationen der Geschlechtsanhänge dürften wohl zur Reinerhaltung der Arten dienen». 1) Die biologische Bedeutung der , Genitalanhänge” der Insekten. Verhandl. d. Kaiserl.-Königl. Zool. Bot. Gesellsch. in Wien, Jahrg. 1892, Bd. XLII, pag. 236. CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 203 CONCLUSIES. 1. De gele en de witte Cyrestisvlinders van Java bestaan uit twee soorten: Oyrestis Lutea Zinck. Cyrestis Nivea Zinck. 2. Daar het mannetje van Cyrestis Lutea Zinck, geel gekleurd is en zijn wijfje wit, vertoont deze soort het merkwaardig ver- schijnsel van sexueel dimorphisme. 3. De poetspooten zijn vaste kenmerken tot herkenning der beide seksen. In de karakteristieke figuur op de boven- en onder- zijde der vleugels, heeft men een betrouwbare gids, om de soorten te onderscheiden en om de verschillende seksen tot paartjes van dezelfde soort, te vereenigen. 4, De mannelijke copulatieorganen bij beide soorten bestaan uit den wucus, eene rechter- en linker va/va, elk gewapend met eene harpe en den penis. Het scaphium , het sterniet van den oorspronkelijken 10%" ring, ontbreekt. 5. Het vrouwelijk copulatieapparaat bij beide soorten bestaat uit den director penis met het subvaginaalgedeelte en de bursa copulatrix. Het ostium bursae copulatricis wordt door eerstgenoemde deelen ventraal en dorsaal omgeven. De bursa zelve vertoont in- wendig geen «Reizorgan». 6. De copulatiewerktuigen zijn voor de systematische rang- schikking van zeer groote beteekenis; het zijn bij deze vlinders voor- namelijk voor het mannetje de Aarpe en de penis, en voor het wijfje de director penis en het subvaginaalgedeelte. 7. Het ontleedkundig onderzoek der paringsorganen heeft, als proef op de som, de verdeeling der Javaansche Cyrestisvlinders in 204 (DR. U. W. DE GRAAF.) twee soorten, gebaseerd op uitwendige kenmerken, volkomen bevestigd. 8. Bi de paring worden de valvulae bij het wijfje in het Sste tergiet teruggetrokken en opgeborgen; zij dienen niet tot steunpunten aan de Aarpae, worden door deze niet gegrepen. De penis wordt niet afgescheurd, maar blijft voor het mannetje behouden. 9. De correspondeerende vorm der paringsorganen bij deze a” vlinders werkt kruising, derhalve bastaardvorming tegen. 10. Tot het goed determineeren van elk dier kan men niet volstaan met het waarnemen van zijn uitwendigen vorm, maar is volledige kennis van zijnen bouw en ontwikkeling noodzakelijk. Systematiek, anatomie en embryologie moeten elkander de hand reiken. Ten slotte een woord van hartelijken dank aan mijn vriend snellen voor zijne zeer gewaardeerde hulp, mij betoond bij het bijeenbrengen en samenstellen der litteratuur voor het « Historisch systematisch overzicht », aan den Heer Mr, Piepers voor de liberale wijze, waarop hij zijn rijken voorraad Cyrestismateriaal mij ter onderzoeking afstond en waaraan het welslagen van dezen arbeid te danken is, en verder aan allen, die door het toezenden en ter leen geven van gewenschte boeken, mijne taak vergemakkelijkt hebben. Leiden, November 1901. CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 205 VERKLARING DER PLATEN. !) P lara t 7. Fig. 1 en 2, Cyrestis Lutea Zinck. d'en 2. De D) 27. » » » D) Dee Cyrestis Lutea Linck.?, 2. DW » » » » » Fig. 1, 2 en 3 stellen de vlinders voor met horizontaal geplaatste vleugels, van boven beschouwd. Fig. 1a, 24 en 3a vertoonen diezelfde dieren zittend met opge- klapte vleugels. Pilates: Fig. 4 en 5. Cyrestis Nivea. Zinck. d en 2. » 4a » Da. » » » De DD Zie voor de verklaring Pl. 7, fig. 1 en 2, 1a en 2a. Fig. 6 en 7. Schematische teekeningen van fig. À en 2. De aderen en streepen zijn weggelaten en de vleugelranden , waar de gele en de bruine kleur het sterkst spreken, benevens. het lichaam en de kop, volkomen zwart gemaakt. Het door den breeden zwarten rand omgeven witte veld, treedt duidelijk op den voorgrond, 1) De fig. 1-5 en 1a—5a op PI. 7—8 danken haar ontstaan aan af beeldingen, die ik op de ware grootte en bij benadering in natuurlijke kleuren naar de op- gezette vlinders vervaardigd, en vervolgens gechromolithographiëerd heb. Voor dit procédé had ik behalve den zwartsteen, nog 12 andere steenen voor de kleuren te bewerken. Daar de afdrukken mij niet voldeden, heb ik de oplage van beide platen naar de oorspronkelijke teekeningen met het penseel geretou- cheerd. Op den zwartsteen beeldde ik tevens af de fig. 6 - 10 en 6a—10a, terwijl de overige figuren op Pl. 10 -16, door mij gesteenteekend zijn naar teekeningen, die ik door dubbelzien naar mijne microscopische praeparaten ontworpen heb, 206 (DR. H. W. DE GRAAF.) Plaat 9. Fig. 6a en 7a. Schemat. teekening naar fig. 14 en 2. DRO: » » DDL as » Sa en 9a. » » D D dal. 30: Zie voor de verklaring PI. 8, fig. 6 en 7. Plaat 10. Fig. 10 en 104. Schemat. teekening naar fig. 3 en 3a. Zie voor de verklaring PI. 8, fig. 6 en 7. Fig. 11. Skelet !) van den prothorax (Prth) met de poetspooten van Cyrestis Lutea Zinck. 3. Men ziet tegen den achterkant van dezen borstring, waarop in situ de mesothorax volgt, terwijl de pooten buitenwaarts uiteen- gezet in een plat vlak geplaatst zijn en dus van terzijde gezien worden, Loupevergrooting 2) 13voudig. Conservatie in canadabalsem. Pty Patagia (rudimentaire vleugels). /_Linkerzijde. r Rechterzijde, C Coxa of heup. Tr Trochanter of dijring. F Femur of dij. T Tibia of scheen. Ts Tarsus of voet, bestaande uit één lid, 1) Tot bevordering der duidelijkheid zijn schub- en haarbekleeding der skelet- stukken zoo veel mogelijk verwijderd. 2) Beneden eene 20voudige vergrooting gebruikte ik bij het afbeeldeu, den praepareermicroscoop van Leitz, daarboven den microscoop van Zeiss met de ob- jectieven van Hartnack. Als conservatiemiddel voor de verschillende skeletdeelen, bewerkt tot blijvende praeparaten, werd canadabalsem gebezigd. CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 207 Fig. 12. Skelet van den prothorax (P’ri%) met de poetspooten van Cyrestis Lutea Linck. 9. Zie voor de verklaring en beteekenis der letters fig. 11. De voet 7's bestaat uit 5 leden „„waarvan het eerste, metatarsus geheeten, het grootste is. Fig. 13. Skelet van den prothorax (Prth) met de poetspooten van Cyrestis Nivea Linck. à, Zie voor de verklaring en beteekenis der letters fig. 11. De voet 7's bestaat uit één enkel lid; de letters gw wijzen op rudimentaire gewrichten, Fig, 134. Gedeelte (7s!) van den linker tarsus met rudimentair gewricht gw van Cyrestis Nivea Zinck. d, van ter- zijde beschouwd bij 308voudige vergrooting. Zie Pl, 10, fig. 13 en Pl. 41, fig. 13a. Plaat 11. Fig. 44a. Linker tarsus (7's) bestaande uit één lid, van Cyrestis Lutea Zinck. 4, van terzijde gezien bij 9Ovoudige vergrooting. (Zie Pl. 10, fig. 14). Fig. 124. Linker tarsus (75) bestaande uit 5 leden, van Cyrests Lutea Tinck. 2, van terzijde gezien bij 58voudige vergrooting, (Zie Pl. 10, fig. 12). Fig. 120. Stelt denzelfden tarsus als fig. 124 voor, maar van voren gezien Fig. 184. Linker tarsus (7%) bestaande uit één lid, van Cyrestis Nivea Tinck. &, van terzijde gezien bij 100voudige vergrooting. (Zie Pl. 10, fig. 13). 208 (DR. H. W. DE GRAAF.) in de fig. 114, 124. 134 en 144 wordt door 7! een gedeelte van de tibia of scheen voorgesteld. Fig. 14. Skelet van den prothorax (27/4) met de poetspooten van Cyrestis NiveavZinck. 9. Lie voor de verklaring en beteekenis der letters Pl. 10, fig. 11 en 12, Fig. 140. Fig. 12e. Fig. 45. Linker tarsus (75) bestaande uit 5 leden, van Cyrestis Nivea Zinck. 2, van terzijde gezien bij 58voudige vergrooting. (Zie fig. 14). Stelt denzelfden tarsus als fig. 144 voor, maar van voren gezien. Wilber eurie ARD Stelt een enkele schub voor uit het schubbenkleed van den mannelijken en vrouwelijken tarsus bij 300- voudige vergrooting. Skelet van het abdomen van Cyrestis Lutea Zinck. 2, waarvan de copulatieorganen voor de paring gedeeltelijk geopend zijn. Men onderscheidt duidelijk 7 ringen, aan elken ring een ruggedeelte of tergiet, een buik- gedeelte of sterniet en daartusschen een zijplaat of pleura met stigma; aan den eersten ring ontbreekt het buikgedeelte of sterniet en men vindt daar vliezige chitine als verbinding met den verwijderden melathorax; de twee laatste oorspronkelijke ringen zijn in de paringswerktuigen opgegaan. Het geheel wordt van de linkerzijde beschouwd bij 7voudige vergrooting. CYRESTISVLINDER OP JAVA. 209 as) Penis. EN Chitinestaaf je met gevorkt einde, waarmede de penis aan de basis der va/vae verbonden is, (Zie fig. 17 en PI. 14, fig. 234 en 23c met verklaring). pr. m. v Processus medio-ventralis. (Tie fig. 16, 17, 17a, Pl. 13, fig. 18, 21a. Pl. 14, fig. 21 met verklaring en de beteekenis der letters). Fig. 15a. Vier duidelijk waarneembare abdominaalringen met de copulatieorganen in den toestand van rust van Cyrestis Lutea Zinck. 8, (Zie fig. 15). Fig. 16. Skelet van het abdomen van Cyrestis Nivea Zinck, 4, waarvan de copulatieorganen voor de paring ge- deeltelijk geopend zijn. Men onderscheidt duidelijk Sen VA VE kens aan elken ring een ruggedeelte of tergiet (7), een buik- gedeelte of sterniet (7!) en daartusschen de stigma dragende zijplaat of pleura; ring / mist zijn sterniet, doch vertoont op die plaats vliezige chitine, als ver- binding met den verwijderden metathorax; de twee laatste oorspronkelijke ringen zijn in de paringsorganen opgegaan. Het geheel wordt van de linkerzijde be- schouwd bij Svoudige vergrooting. I —IX Tergieten. /I! —VIII! Sternieten. X(u) 10de Tergiet of uncus. vb Vliezige chitine. st Stigma in het midden der pleura. V(r) Rechter valva | , die aan hare binnenzijde elk met Vil) Linker valva een Aarpe gewapend zijn. pes I Zie verder fig. 15, 17, PL 13, fig. 18, a, 215, 2481. PL 14, D° fig. 21 met verklaring en beteekenis der letters. 210 (DR. H. W. DE GRAAF.) Fig. 16a. Vier duidelijk zichtbare abdominaalringen met de copulatieorganen in den toestand van rust van Cyrestis Nivea Zinck. 3, (Zie fig. 16). Fig. 17. De copulatiewerktuigen, behalve den penis, in samen- hang met een gedeelte van ring Z/Z/, van Cyrestis Lutea Zinck. 3, (zie fig. 15). Het geheele apparaat is aan de rechterzijde langs het 9de en een gedeelte van het 8ste tergiet doorgeknipt en vervolgens beneden- waarts opengeslagen en in een plat vlak uitgebreid '). Wanneer omgekeerd het gedeelte bij 4! 4! naar boven wordt omgebogen , totdat 4! 4! met a 4 samenvalt, dan heeft men het toestel in zijn natuurlijk voorkomen terug. Vergrooting 16voudig. VIII, VIII! Tergiet- en sternietgedeelte van den 8sten ring, IX, IX! Tergiet en sterniet van den 9den ring. pr. m. v Processus medio-ventralis in samenhang met het Ode sterniet. | B Versmalde pleura-stukken van ring IX. A Chitinestaafje met gevorkt einde, dat den penis draagt en met de basis der va/vae samenhangt. *) V(r) Rechter valva. V(?) Linker valva. H Harpae, aan de binnenzijde der valvae. Fig, 17a. De uit het paringsapparaat geïsoleerde 9de ring, van 5 D D D Cyrestis Lutea Zinck. 4, in zijnen onveranderden vorm, van de linkerzijde gezien onder 25voudige vergrooting. IX Tergiet van den 9den ring. 1) Door deze bewerking heeft de vorm der verschillende deelen, een geringe verandering moeten ondergaan. 2) Door den aangewenden druk bij het arrangeeren dezer deelen in één vlak, is de verbinding rechts afgescheurd. B IX! pr. m. © Fig. 170. Fig. 1751. CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 211 Tergiet van den 40den ring of umeus. Smalle pleurae. Ventraalgedeelte van den 9den ring in samenhang met den processus medio-ventralis. Processus medio-ventralis. De rechter valva V(r) van Cyrestis Lutea Tinck. 2, van den 9den ring geïsoleerd; vorm onveranderd; van de binnenzijde beschouwd. 25voudige ver- grooting. Harpe. Plaats van samenhang met ring LX, De linker valva V(l) van Cyrestis Lutea Linck. à, van den 9den ring geïsoleerd, en zoodanig geplaatst, dat men haar onveranderden vorm van de rugzijde beschouwd. Deze stand doet duidelijk in het oog springen, hoe de harpe met haar puntig uiteinde vrij in de ruimte, door den wzcus en de valvae begrensd, uitsteekt (zie Pl. 13, fig. 18). Zie voor de beteekenis der letters fig. 470. Kros: Plats: Het paringsapparaat zonder den penis, van Cyrestis Nivea Tinck. & (zie fig. 16). Het geheele toestel in onveranderden vorm, wordt van de buikzijde be- schouwd bij eene 25voudige vergrooting. Zie voor de beteekenis der letters fig. 174 en 174. Fie. 19. Rechter Aarpe van Cyrestis Lutea Zinck, & van de binnenzijde gezien bij 155voudige vergrooting (zie fig. 174). 212 (DR. W. H. DE GRAAF.) Fig. 20. Schematische afbeelding eener rechter Aarpe van dezelfde vlindersoort (zie vorige figuur), om aan te toonen, dat bij gelijkheid van den hoofdvorm, kleine individuéele afwijkingen voorkomen. Het orgaan wordt van de binnenzijde beschouwd bi 155voudige ver- grooting. Fig. 214 De uit het paringsorgaan geïsoleerde ring IX van Cyrestis Nivea Zinck. 3, in“onveranderden vorm en van de linkerzijde gezien onder 25voudige vergrooting. Zie voor de beteekenis der letters fig. 174.. Fig. 219. De rechter valva V(r) van Cyrestis Nivea Zinck. à, van den 9den ring geïsoleerd; de binnenzijde van haren onveranderden vorm geheel zichtbaar. 25voudige vergrooting. Zie voor de beteekenis der letters fig, 174. Fig. 2101. De linker valva V(l) van den Cyrestis Nivea à, van den Iden ring geïsoleerd en zoo geplaatst, dat men haren onveranderden vorm van de rugzijde beschouwd, Deze stand doet duidelijk uitkomen, hoe de harpe met haar vrij uiteinde in de ruimte uitsteekt, die door den wueus en de valvae begrensd wordt. (Zie Pl, 13, fig. 18). Zie voor de beteekenis der letters fig. 178. Plaat 14. Fig. 24. De copulatiewertuigen zonder den penis, in samen- hang met een gedeelte van ring YZ// van Cyrestis Nivea Zinck. &, (zie fig. 16). Vergrooting 16voudie. \ © ta tel =) CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 213 Zie voor de verklaring en beteekenis der letters Pl. 12 fig. 17. Fie. Fio. 23. 230! Fig. 236. Fig. 23e. Fig. 24. Fig. 25. Penis van Cyrestis Lutea Zinek. 4, met verbreed gedeelte @, van de rugzijde !) beschouwd. Vergroo- ting 30voudig. Penis (zie vorige figuur) van zijne linkerzijde be- schouwd. Penis van Cyrestis Nivea Zinck. 4, met verbreed gedeelte G van de rugzijde beschouwd. Vergrooting 30 voudig. Penis (zie vorige figuur) van zijne linkerzijde gezien. Penis van Cyrestis Nivea Zinck. 3, van zijne rechter- zijde beschouwd. Het penislichaam ligt in zijne scheede sch, die dicht bij den penistop, het verbreede ge- deelte, met het gevorkt einde van het chitinestaafje A samenhangt. Vergrooting 30voudig. Het chitinestaafje A met gevorkt einde. Vergrooting SOvoudig. Pilvatante 15), Rechter harpe van Cyrestis Nivea Zinck. d, van de binnenzijde gezien bij 150voudige vergrooting. (zie fig. 210.) Schematische afbeelding eener rechter /4rpe van de zelfde vlindersoort (zie vorige figuur), om aan te toonen, hoe bij gelijkheid van den hoofdvorm, kleine indivi- 1) Met rugzijde van den penis bedoel ik de zijde, die naar de rugzijde van het abdomen gekeerd is (zie fig. 15). Tijdschr. v. Entom. XLIV. 13 214 Fig. 26, (DR. W. H. DE GRAAF.) duéele afwijkingen voorkomen. Het orgaan wordt van de binnenzijde beschouwd bij 150voudige vergrooting. Skelet van het abdomen van Cyrestis Nivea Zinck. 2, waarvan het paringsapparaat in den toestand van rust verkeerd en van de linkerzijde beschouwd wordt. Men onderscheidt duidelijk 5 ringen, Z7, ///, IV, V en VI, aan elken ring een ruggedeelte of tergiet V, een buikgedeelte of sterniet /! en daartusschen een zijplaat of pleura met stigma; ring / mist zijn sterniet, doch vertoont aldaar vliezige chitine, als verbinding met den verwijderden metathorax; de vier laatste ringen nemen deel aan den bouw van het paringsapparaat. Het geheel wordt bij 7voudige ver- grooting gezien, ÎI—(IX + X) Tergietea, waarvan de oorspronkelijke 9de en 10de tergiet, door onderlinge en door vergroeiing met hunne sternieten. de beide va/vulae ge- vormd hebben. IM Sternieten. IX+ X(v) Valvulae, eene rechte en een linker, zie fig. 27 en 27a. prov Processus valvulae, een naar voren gericht ver- lengsel van elke valvula. vb Vliezige chitine. ovg Ostium vaginae of mond van de scheede , waardoor de eieren naar buiten komen. 0.b.c Ostium bursae copulatricis, waardoor de penis bij de copulatie binnendringt. D.P Director penis. be Bursa copulatrie, waarin het sperma wordt ge- ejaculeerd. De tot paringsapparaat vervormde abdominaalrıngen, CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 215 in samenhang met het ventrale gedeelte van den Gden ring, van Cyrestis Lutea Zinck. 9. Het geheel ) heeft zich op de paring voorbereid; de director penis, die in den rusttoestand in het sterniet //! verborgen liet (fig. 26), is geheel naar buiten getreden en steekt buiten het sterniet 77! uit; het wordt van achteren beschouwd, niet in het verlengde van de hoofdas van het achterlijf, maar in een eenigszins schuinsche richting, van beneden naar boven, zooals fig. 27a dit te aanschouwen geeft, waarin ditzelfde toestel van terzijde gezien , wordt voorgesteld. Vergrooting 15voudig. VIII Tergiet van ring VIII, zie Pl. 16, fig. 28 Ais ey Siermietavan nine VAL: ord yy »(r) Rechter valvula | zie fig. 26 met de beteekenis v(l) Linker valvula \ der letters. an Anus, 0.09 Ostium vaginae of mond van de scheede, waar- door de eieren naar buiten treden. p.s.v Pars subvaginalis. obe Ostium bursae copulatricis, waardoor de penis bij de copulatie binnendringt, D.P Director penis. Fig. 27a. Stelt hetzeifde paringsapparaat voor als de vorige figuur, maar van de linkerzijde beschouwd. st Stigma in de pleura van ring YZ. VII Tergiet van ring VII. VI! Sterniet van ring VI. c.b.e Collum bursae copulatricis (rie fi sr OB’ 8.26). 1) Door het praepareeren heeft de vorm der verschillende deelen eene geringe verandering ondergaan. 216 (DR. H. W. DE GRAAF.) pr. v Processus valvulae, die van het midden van elk der beide valvulae ontspringt en zich in de rich- ting naar den thorax verlengt. Zie voor de beteekenis der overige letters fig. 27. Plaat 46. Fig. 28. Skelet van het abdomen van Cyrestis Lutea Zinck. 9, van de linkerzijde beschouwd, Zie voor de verklaring en beteekenis der letters Pl. 15, fig. 26. Fig. 29. Het geïsoleerde paringsapparaat in onveranderden vorm van Cyrestis Lutea Zinck. 2 (zie fig 27 en 27a). Het wordt beschouwd in de richting van de hoofdas van het abdomen van achteren naar voren (zie fig. 28). Vergrooting 35voudig. psv Pars subvaginalis. o.b.e Ostium bursae copulatricis. DP Director penis. Fig. 29a, Hetzelfde apparaat als in fig. 29, maar nu van de linkerzijde van het abdomen gezien (zie fig. 28), psv Pars subvaginalıs. o.b.e Ostium bursae copulatricis. e.b.e Collum bursae copulatricis. D.P Director penis. Fig. 30. Het geïsoleerde paringsapparaat in onveranderden vorm van Cyrestis Nivea Zinck. 2, (Zie fig. 27 en 27a) Het wordt beschouwd in de richting van de hoofdas van het abdomen van achteren naar voren (zie fig. 26). Vergrooting 35voudig. p.s.0 Pars subvaginalis, CYRESTISVLINDERS OP JAVA PAT o.b.e Ostium bursae copulatricis D.P Director penis. Fig. 504. Hetzelfde apparaat als in fig. 30, maar nu van de linkerzijde van het abdomen gezien (zie fig. 26). p.sv Pars subvaginalis. o.b.e Ostium bursae copulatricis. ¢.b.c Collum bursae copulatricis. D.P Director penis. 218 (DR. H. W. DE GRAAF.) Litteratuur behoorende bij het historisch systematisch overzicht. . Boisduval. Voyage de l’Astrolabe s. I. command d. Dumont- d’Urville, de part. Lépidopt. pag. 117, Paris 1832. . Godart. Encyclop. Method. tome IX, pag. 361, N°. 41, Paris 1849. . Clerck, Icones Insect. var. etc. tab. 40, fig. 4 (Fem, var.) Holmiae 1764. . Linnaeus, Syst. Nat. Ed. XIII, tome I, pars V, pag. 2318, N°. 179, Lipsiae 1788. 5. Felder, Reise d. Novara, Zool. Th. 2ter Bd. 2te Abth. Lepidopt. 1864—67, pag. 633. 6. Aurivillius, Recensio Critica Lepid. Musei Ludovic, Ulric. pag. 108. 7. Linnaeus, Syst. Nat, Ed. XIII, tome I, pars V, pag. 2344, N°. 225, Lipsiae 1788. 8. Hübner, Samml. Exot, Schmett. Bd. III, Augsburg 1806—41. 9. Zincken-Sommer, Beitrag z. Insect. Fauna v. Java. Nova Act. Acad, Nat. curios. vol. XV, P. I, pag. 138 en 140, Tab; IV, fis. deens 1831" 10. Boisduval, Observations s. un Mém, d. Zincken-Sommer. Ann. d. |. Soc. ent. de France, tome 1, pag. 416, Paris, 1832. 11. Westwood, Genera of Diurn. Lepidopt. ete. pag. 261, London 1850. 12. Kirby, A Synonymic catalog. of diurn, Lepidopt. London 4871—-77. 13. Distant, Rhopalocera Malayana, pag. 140, pl. 12, fig 3. 1882—1886. CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 219 14. Staudinger, Neue exot. Tagfalter. Entomol, Gesellsch. Iris, Bd. IX, Heft I.pag. 225, Dresden 1896. 15. Röber, Neue Schmett. aus Java. Entom. Nachricht. Jahrg. 23, pag. 6, Berlin 1897, Litteratuur behoorende bij het historisch anatomisch overzicht. 1. Malpighi, Dissertatio de Bombyce. London 1669. 2, Réaumur, Mém. p. serv. à l’hist. d. Insect. tome 2, Paris 1736. 3. Swammerdam, Bijbel der Natuure, dl, 2. Leyden 1737. 4, Schäffer, Neuentdekt, Th. an Raup. u. Zweyfalt, nebst d. Verwandl. d. Hauswurzraupe 7. schön. Tagvogel m. roth, Augenspieg. Parnassius Apollo. Regensburg 1754. . De Geer, Abh. z. Gesch. d. Insekten, übers. v. Götze, Th. I, Leipzig 1776, 6. Herold, Entwick. d. Schmett, anat, u. physiol. bearb., Cassel u. Marburg 1815. 7. Suckow, Anat, physiol. unters. d. Insekt. u. Krustenth., Bd. I, Heft, I, Heidelberg 1818, 8. Audouin, Lettre s, 1. génération d, Insect, Ann. d. Sc. nat. 1 Sér. tome II, pag. 281, Paris 1824. 9. Kirby and Spence, An Introduct. to Entom, or elem. of the ST nat. hist, of Insects, vol. IV, London 1828. 10. Burmeister, Handb. d. Entom. Bd. 1, Berlin 1832. 11. Lyonet, Recherch, s, l’anat. et L métamorph. d. different. especes d’insect. Paris 1832. 12, Von Siebold, Fern. Beobacht. üb. d. spermat. d. wirbell. Th. Arch. f. Anat. u. Physiol. u. wiss. Medic,, Berlin, Jahrg. 1837. pag. 417. 13. Audouin, Observat. s 1 écail. d. ail. d. 1, Pyrale d. 1. Vigne et s. |. struct. d. 1. verge de cet insect. Ann. d. |. soc. ent. d. France, tome 8, Bull. pag. 3, Paris 1839, 220 14. i: 23. (DR. H. W. DE GRAAF). De Haan, Verhandl. over de nat. gesch, d. Nederl. overz, bezitt. Bijdragen tot de kennis d, Papilioniden , Leiden , 1842. Bassi, Studi sulla funzione degli organi genitali degl, Insetti da lui osservati piu specialmente nella Bombyx mori. Atti della 5 Riun, d, scienz. ital. Lucca 1844. Isis 1845, VIII, pag. 631. . Cuvier et Duvernoy, Lecons d’Anat. comp. 2e édit tome 8, Paris 1846. 17. Von Siebold u. Stannius, Lehrb. d. vergl. Anat. Bd. I, Berlin 1848, . Dufour, Aperçu anatom. s. l. Insect. lépidopt. Compt. rend. tome XXXIV, Paris 1852. . Lacaze-Duthiers, Recherch. s. l’arm. génit. d. Insect. lépidopt. Ann, d. se. nat. 3 ser. Zool. tome XIX, Paris 1853. . Carus, Icones zootomicae, Leipzig 1857. . Snellen van Vollenhoven, Tijdschr. v. Entom. (Nederl. entomol. Vereeniging) dl. VI. pag. 25—30. ’s Gravenhage 1863. . Baltzer, Zur Anat. u. Physiol. d. Dimmerungsfalter (Sphin- gidae). Arch. f. Nat. Gesch. Jahrg. 30, Bd. I, Berlin 1864, Scudder and Burgess, On assymmetry of hexapod Insects , especially as illustr. in the Lepidopt-genus Nisoniades. Proceed, of the Boston soc. of Nat. Hist. Boston 1870. . Mc. Lachlan, On the external sexual apparatus of the males of the genus Acentropus. Transact. of the ent. soc, of London pag. 457. 1872. . Hofmann, Ueber d. männl. Genital. d. Sciaphilen-Arten. Stett. ent. Zeit. Jhg. XXXIII, Stettin 1872 Scudder, The species of the Lepidopt. Genus Pamphila Mem. of the Boston soc, of Nat. Hist. vol. xe Numb. 11, pag. 341, 1874. . Packard, A Monograph of the Geometrid Moths or Phalaenidae of the U.S. — Report of the U.S. Geologic. Survey of the Territories, vol. X, Washington 1876. 30, 33. 34. 36. 97. 38. CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 221 . Buchanan White, On the Male Genit.-Armat, in the European Rhopalocera. Transact, of the Linnean soc. of London, 2d S. Zool. vol. I, 1876. 29, Buchanan White, Observations sur l’arm. genit. de plusieurs espèces françaises de Zygaenidae. Ann, d. I. soc. ent. d. France, 5 ser. tome 8, Paris 1878. Burgess, Contribut. to the Anat, of the Milkweed Butterfly Danats Archippus Fabr. Anniversary Mem. of the Boston soc. of Nat. Hist. Boston 1880. . Gosse, The Prehensors of Male Butterflies of the genera Ornithoptera and Papilio. Proceed, of the Roy soc. of London, vol. XXXIII, 1881. Zie ook: On the Clasping-Organs ancil. to generation in cert. Groups of Lepid., Transact. of the Linn. soc. of London, 283202001. VOL HP Parte, 2, Snellen, De vlinders van Nederland. Macro- en Microlepidoptera 2 dl. 1867—1882, Cholodkovsby, Ueber den Geschlechtsapparat von Nemotois me- tallieus. Zeitschr. f. wiss. Zool. Bd. XLIII, Leipzig 1885. Hofmann, Beiträge z. Kenntniss d. Butaliden. Stett. ent. Zeit. Jhrg. 49, Stettin 1888, » » » Deol ae De 1890, . Godman and Salvin, Biologia Centrali-Americana. Insecta-Lepi- doptera-Rhopalocera. Baker, Notes on the genitalia of a gynandromorph. Krona Hippia. Transact, of the entom. soc. of London 1891. Bethune-Baker , Notes on Lycaena rhymnus , tengstroemi and pre- ciosa. Transact. of the entom. soc. of London 1892. Griffiths, On the Reproductive organs of Noctua Pronuba. Proceed, of the Roy. soc. of Edinburgh, vol. XX, 1893. 222 (DR. H. W. DE GRAAF.) 39, Elwes and Edwards, A revision of the genus Ypthima, with especial reference to the charact. afford, by the male genitalia. Transact. of the entom, soc. of London 1893. 40. Elwes and Edwards, A revision of the genus Oeneis. Transact. of the entom. soc, of London, Part. IV, 1893. 41. Hofmann, Die deutsch. Plerophorinen, system. u. biolog, be- arbeitet. Bericht. d. naturw. Verein. zu Regensburg, Heft V, f. d. Jahre 1894—95. 42, Peytoureau, Contrib. à l’étude d. |, morphol. d. Parmure génit. d. Insect. Paris 1895. 43. Jordan, On mechanic. Selection and other Problems. Novitates Zoologicae , vol. III, London 1896. pag. 426. 44. Verson, La borsa copulatrice nei Lepidotteri. Atti e Memori della R. Accad. di Sc., Lett. et Arti in Padova. Zool. Centralbl. 4 Jahrg. N°. 23. 45. Calberla, Ueber Hrebia Glacialis Esp. insbesondere var. Alecto Hb. u. Melas Hbst. Deutsch, entom. Zeitschr. Iris, Bd. IX, Heft 2, Dresden 1897, 46. Elwes, Revision of the Genus Erebia. Transact. of the entom, soc. of London, pag. 169, 1898, 47, Chapman, A Review of the Genus Erebia based on the exa- mination of the Male Appendages. Transact. of the entom. soc, of London, Part. III, 1898. 48. Stichel, Kritische Bemerk. üb.d. Artberechtigung d. Schmet- terl. I. Catonephele et Nessaea Hbn. Berlin. entom. Zeitschr. Bd. 44. 1899. 49. Stichel, Männl. Copulationsorgane malayischer Danaiden, Insecten Börse, Jhg. 16. N°. 24, pag. 142, Leipzig 1899. CYRESTISVLINDERS OP JAVA. 229 50. Oudemans, De Nederlandsche insecten. ’s Gravenhage, 1900. 51. Cholodkovsky, Ueber den Geschlechtsapparat v. Parnassius Mne- mosyne L. Ilustr. Zeitschr. f. Entomol. Bd. 5, N°. 5, Neudamm 1900. 52. Klinkhardt, Beiträge z. Morphol. u. Morphogenie d. männl. Genitalapparates d. Rhopaloceren, Leipzig 1900. 53. Bastelberger, Ueber die Genitalanhänge d. Männchen unserer europaische Zonosoma ‚Ephyra) Formen, Deutsch. Ent. Zeitschr., Berlin 1900. 54. Schroder, Die Unters. d. minnl, Genitalanhänge als Kriterium f. d. Artberechtigung im Genus Eupithecia (Lepi- doptera, Geometrae). Illustr. Zeitschr. f. Entom. Bd. 5. N°. 29, Neudamm 1900. . Stitz, Der Genitalapparat d. Mikrolepidoptera. Zool. Jahrb. Abth. f. Anat. Bd, XIV, Heft I, Jena 1900. UT Ct Litteratuur , die ik niet heb kunnen raadplegen. Cholodkovsky, Der männl. Geschlechtsapparat d. Lepidopt, Beilage zur N°. 52, d. Nachr. Acad. St. Petersburg N°. 4, 1886. (Deze verhandeling is in het russisch geschreven en voor mij onverstaanbaar). Grote , The male Genitalia and the Subdivisions of Agrotis. Canad. Entom. vol. 23, N°. 7, London 1891. Hulst, Genitalic Classification. Canad, Entom, vol. 27, London 1895. Gadeau de Kerville, L’accouplement des Lépidoptères. Bull doc ent. de France N° 4, Paris: 1901. Dyar , Notes on the Genitalia of Halisidota Harrisii Walsh. Canad. Entom. vol. 33, N°. 2, pag. 30, London 1901. De vier laatstgenoemde geschriften waren voor mij niet ver- © krijgbaar. 224 (DR. H. W. DE GRAAF.) CYRESTISVLINDERS OP JAVA. Tot aanvulling der litteratuur van het historisch anatomisch overzicht, vermeld ik nog de volgende verhandelingen, die ik tot mijn leedwezen niet heb kunnen citeeren, omdat bij het verschijnen daarvan mijn tekst reeds ter perse was. Giard, Petersen, Poljanec , Stitz , Remarques critiques à propos d. |. détermination du sexe chez 1. Lépidopt. C. R. Ac. sc. tome 133, N°, 9, Paris 1901. Zur Morphogenese d. doppelt. Bursa copulatrix bei Schmett.; Allgem. Zeitschr. f. Ent. Bd. 6. N°, 21. Neudamm 1901. Zur Morphologie d. äuss. Geschlechtsorgane bei den mannlichen Lepidopteren. Arb. Zool. Instit. Wien, T. 13. Heft 2, 1901, Der Genitalapparat der Microlepidopteren (2). Zool. Jahrb. Abth. f. Anat. Bd. XV, Heft. 3, Jena TION: 225 EENIGE OPMERKINGEN OVER DEN Catalogus der Lepidopteren des palaearktischen Faunengebiets VON Dr. O. Staudinger en Dr. H. Rebel. Dritte Auflage, Berlin, R. Friedlander & Sohn. ICAO DOOR PIC IRS NE EEN, Na lang en reikhalzend verwacht te zijn geworden, verscheen in Mei 1901 eindelijk de derde uitgave van Staudinger’s Catalogus der Lepidoptera van de Palacarktische Fauna. Wel wil het werk niet meer zijn dan de titel aankondigt en stelt het zich dus zelf op eene zeer bescheiden plaats, maar toch is het, evenals de tweede uitgave, die met behulp van Dr. Wocke werd bewerkt, van meer beteekenis dan men zou kunnen meenen en als Reper- torium van niet geringe waarde. Het geeft namelijk aan bezitters van vlinderverzamelingen, welke het geheele gebied der fauna om- vatten en voor wie zulk een catalogus dikwijls het hoofdbestanddeel hunner Bibliotheek uitmaakt, of althans een wegwijzer is in de litteratuur, een overzigt van al wat daaruit sedert 1871 bekend is gemaakt, inderdaad een onmisbaar behulp nu sedert Herrich- Schäffer’s Systematische Bearbeitung der Schmetterlinge von Europa, die reeds van 1843—56 dagteekent, geen nieuw dergelijk werk is uitgegeven en ook nog wel in langen tijd niet zal kunnen 226 (P. C. T. SNELLEN). EENIGE OPMERKINGEN OVER ondernomen worden. Vervolgens was niemand beter in staat om voor zulk eene nieuwe uitgave te zorgen dan Dr. Staudinger, wiens uitermate grondige soortenkennis, vooral der Lepidoptera van het bovenvermelde gebied dien van iederen entomoloog uit dezen tijd verre overtreft. Daarom zagen dan ook alle belangstellenden met leedwezen de sinds lang noodig geworden nieuwe uitgave van jaar tot jaar verschuiven en moest , bij den steeds minder wordenden gezondheidstoestand van den geachten auteur, de vrees hen be- vangen dat er niets van zou komen. Men besefte dat, zoo Dr. Stau dinger de nieuwe uitgave van den Catalogus niet tot stand bragt, niemand het voorloopig zou kunnen doen. Gelukkig heeft hij het groote werk nog kunnen voltooijen, ditmaal voor de Microlepidoptera niet met medewerking van Dr. Woeke, wiens hooge leeftijd hem deed besluiten aan de nieuwe uitgave geen deel te nemen, maar toch met assistentie van Dr. Rebel te Weenen. iets, wat wij niet anders kunnen doen dan toejuichen. Ik geloof inderdaad niet dat Dr. Staudinger een kundiger en tevens geschikter medewerker had kunnen vinden, ook, wanneer wij onze gedachten vestigen op de tallooze moeijelijkheden , onafscheidelijk verbonden aan eene zoodanige zamenwerking tusschen personen die niet op dezelfde plaats wonen. Men zie over dit onderwerp nog het slot der Inleiding van den Catalogus. Mijn voornemen is om, even als ik dit voor de beide voorgaande uitgaven van 1861 en 1871 heb gedaan, deze derde ook in bij- zonderheden na te gaan, ten einde door het eventueel aanwijzen van verbeteringen de waarde van dit boek zoo mogelijk nog te kunnen verhoogen. Vooreerst zal ik het echter bij deze voorloopige aankondiging laten. Hoe naauwgezet en geene moeite schawend Dr. Staudinger bij de zamenstelling te werk ging, hiervan getuigt de voorrede door Dr. Rebel geschreven. !) Evenzoo kan ik gerustelijk naar die voorrede verwijzen wat betreft de in het lichtstelling van Staudingers verdiensten als Lepidopteroloog. Alleen wensch ik nog met een woord 1) Van hetgeen deze zelf deed, daarvan spreekt Dr. Rebel natuurlijk niet. DEN CATALOGUS DER LEPIDOPTEREN. 921 te gewagen van zijne voorkomendheid en hulpvaardigheid tegenover vakgenooten, ook mij dikwijls gebleken gedurende het meer dan dertigjarig tijdvak waarin ik met hem op vriendschappelijken voet verkeerde. Met de omschrijving van het gebied der Palaearktische fauna kan ik mij vrij wel vereenigen. Alleen zou ik Groenland en La- brador stellig tot de Neoarktische fauna willen rekenen. Eene natuurlijke grens is er tusschen beiden niet, maar wel kan men eene scherpe geographische trekken en daarom ware het beter deze dan maar te laten gelden. Wat de veranderingen in de volgorde der familiën en genera aangaat, die men opmerkt, zoo zullen vooral die welke Dr, Stau- dinger bij de Macrolepidoptera heeft gemaakt , stellig geen algemeenen bijval vinden. Zeer zeker niet de veranderde plaatsing der familiën 28—39 ; ik verwacht ook niet dat velen de rangschikking hunner verzamelingen naar den nieuwen Catalogus zullen veranderen en dit is ook geen vereischte. Men rangschikt, zoo men wetenschap- pelijk wil handelen, zijne collectie wel naar eene monographie of een systematisch werk maar niet naar een Catalogus. Ik zou namelijk bij voorbeeld best kunnen begrijpen dat iemand, die eene collectie van Lepidoptera der Palaearktische Fauna heeft, de Heterocera ging rangschikken naar den door het Britsch Museum uitgegeven wordenden «Catalogue of the Lepidoptera Phalaena in the British Museum» waarin alle bekende soorten op nieuw worden beschreven en, zoo noodig, ook afgebeeld. De auteurs hebben blijkbaar veel te veel waarde aan die rangschikking gehecht. In eene regte lijn volgen de familiën der Lepidoptera elkander toch niet op, dit is sinds lang bekend en welke schikking men ook beproeft, zoo zal iedere nieuwe steeds velen onbevredigd laten. Reeds Herrich-Schäffer en Lederer hebben elkander over deze kwestie — zeer dwaas — letterlijk aangevlogen en zij zijn in dit opzigt onverzoend in het graf gedaald. Daar ook de nieuwe rang- schikking niet op eene doorloopende systematische bewerking der Lepidoptera is gegrond, is zij even min als die van andere Catalogi, zonder werkelijk gezag en zal ik geene moeite doen haar te bespreken 228 (P. ©. T. SNELLEN) EENIGE OPMERKINGEN OVER Niemand kan er zich op beroepen; zij is voor geen entomoloog verpligtend. Maar daarom kan men de auteurs dan ook gerust het genoegen gunnen, bij de rangschikking hunne zienswijze te hebben gevolgd. Af te keuren zijn de vele naamsveranderingen van genera, Er is uit het oog verloren dat niet hij de auteur van een genus is die eenige namen van species onder een generieken naam vereenigt maar wel degeene die tevens in voldoende mate de kemerken opgeeft waardoor zulk eene soortengroep zich van andere. gelijkwaardige onderscheidt. Hübner’s Verzeichniss, een «childish work » zooals wijlen Doherty het teregt noemde, en nooit door werkelijk geleerde Lepidopterologen van vroeger tijd voor iets anders gehouden, heeft dus geen gezag, evenmin als zijn Tentamen en als Billberg, die ik tot mijne verwondering nog onder de auteurs van genera aantref. Aan Dr. Staudinger kan toch niet onbekend gebleven zijn wat Prof. Aurivillius, in het Entom. Tidskrift 1897 p 150 over dien Zweedschen verzamelaar opmerkte ? Waarom is hierop geen acht geslagen ? Vele generieke namen van Boisduval en Felder (uit de Novara-reis) verkeeren in hetzelfde geval; zij berusten niet op beschrijvingen. Bij ieder genus hadden dus, zooals de wensch van Dr. Rebel was (zie Vorwort p. XIII), citaten moeten worden gegeven, niet alleen uit de werken van hen die de namen verzonnen , maar ook die ze gefundeerd hebben. Deze citaten mogen in eene eventuéele nieuwe editie van den Catalogus niet ontbreken. Van het Typen-stelsel is in den Catalogus gelukkig geene nota genomen. Het vermelden en beschrijven van zoo vele, dikwijls onbeduidende variëteiten moge — zooals misschien nog andere zaken, o. a. de opname van vele, stellig niet tot de Palaearktische fauna behoo- rende soorten — uit een praktisch oogpunt te verklaren zijn, algemeene goedkeuring zal het niet vinden, Men zie over vele Staudingersche variëteiten: Elwes, Trans Ent. Soc. of London 1899 pag. 295 On the Lepidoptera of the Altai Mountains. Eene lijst der als nieuw beschreven genera, soorten en variëteiten zooals in de editie van van 1871 op pag. XXXVII voorkwam, is ditmaal niet gegeven. DEN CATALOGUS DER LEPIDOPTEREN. 229 De wijze waarop de synonymie bij de soorten werd behandeld , schijnt mij goed toe. Ik geloof niet, dat iets van belang in dit opzigt onvermeld is gebleven, Niet anders dan goedgekeurd kan het worden, dat de litteratuur over Experimentaal-Biologie buiten beschouwing bleef, Dit is een veld der wetenschap dat afgescheiden dient te worden van dat waarop de studie der «imaginalen, im freien Naturleben auftre- tenden Individuen » wordt beoefend. Botanie en tuinbouw zijn ook niet identiek. Zeer te prijzen is het eindelijk, dat van de vele elementaire werkjes, met en zonder een ietwat wetenschappelijk tintje, zamen- gesteld ten gerieve der jeugd en daarmede gelijkstaande personen, die vooral het laatste vierde der afgeloopen eeuw heeft zien ontluiken en die ons slechts kopieën van beschrijvingen en afbeeldingen leveren, zoo goed als geene notitie is genomen. Wat van dien aard niet in het «Verzeichniss der Publikationen» op pag. XV en vol- gende werd opgenomen , kan thans zonder verderen vorm van proces, gerust als waardeloos worden beschouwd, Inderdaad kan ik de woorden slechts beamen, gesproken door den heer G. H. Verrall, President der Londensche Entomologische Vereeniging, in de jaarlijksche toespraak van 1899 (Trans. Ent. Soc. of London 1899 pag. XLIX) waar hij zegt: «In conclusion I desire to say, that the « pressing changes compulsory upon the new Century consist: 1° in «drawing a much sharper line between scientific and unscientific «work, with the full understanding that unscientific work should «hold no priority rank and in fact might be altogether ignored», enz. Er moet eene schifting worden gemaakt. Ik besluit met den wensch dat de nieuwe editie eenen ruimen aftrek mag vinden. Al is de Catalogus evenmin als de ook met zorg bewerkte Catalogi van Kirby over de Exotische Rhopalocera en Heterocera een gezaghebbend werk en kan men hem, des noods, slechts eene compilatie noemen, als Repertorium is hij, zooals ik reeds boven zeide, van groot nut. Rotterdam, December 1901. Tijdschr. v. Entom. XLIV. 14 230 REGISTER.” ACARIDAE. Laelaps cossi A. Dug. V. p. 23. COLEOPTERA. Aegialea arenaria F. p. 16. Agrilus coeruleus Rossi p. 20. Agriotes lineatus L. p. 22. Alphitobius diaperinus Panz. p. 32. Anaspis frontalis L. p. 35. Ancylocheira rustica L. p. 20. Anobium domesticum Fourc. p. 31. Anomala aenea de G. p. 18. Anthicus floralis L. p. 37. Anthocomus equestris F. p. 27. 5 fasciatus L. p. 27. Apate capucina L. p. 29. Aphodius fimetarius L. p. 15. 4 fossor L. p. 15. Aromia moschata L. V. p. 69. Asclera coerulea L. p. 37. Athous haemorrhoidalis F. p. 22 Campylus linearis L. p. 23. Capnodis tenebrionis L. p. 20. Cardiophorus assellus Er. p. 22. Cassida vibex L. V. p. 16. Cerocoma Schaefferi L. 36. Cetonia aurata L. p. 18. Chalcophora mariana L. p. 19. Chrysanthia viridissima L. p. 37. Cleroides formicarius L. 29. Clerus apiarius L. p. 29. Coenocara bovistae S. p. 31. Copris lunaris L. p. 17. Corymbites tesselatus L. p. 22. Corynetus coeruleus de G. p. 29. Crypticus quisquilius L. p. 32. Cteniopus sulphureus L. p. 34. Cyphon coarctatus Payk. p. 24. 7 padi L. p. 24. si variabilis Thnnb. p. 24. Danacaea pallipes Panz. p. 28. Dascillus fulvulus Wied. p. 23. Dasytes coeruleus de G. p. 27. = flavipes F. p. 28. 5 plubens Miill. p. 28. Dicera aenea L. p. 20. Dolopius marginatus L. p. 23. Drilus flavescens Fourc. p. 26. Eumenadia flabellata F. p. 35. Geotrupes spiniger Marsh. 16. Hedobia imperialis L. p. 30. Helodes pallida F. p. 24. Helops lanipes L. p. 33. Hoplia philanthus Fuessl. p. 18. Hylecoetus dermestoides L. p. 28. Hylesinus Kraatzii Eichh. V. p. 70. Lacon murinus L. p. 22. Lagria hirta L. p. 34. Lamprorhiza splendidula L. p. 25. Limonius aeruginosus Ol. p. 22. Lucanus cervus L. V. p. 3, p. 14. Luciola mingrelica Mèn. p. 25. Lygistopterus sanguineus L. p. 25. Lytta vesicatoria L. p. 36. Malachius bipustulatus F. p. 27. Malthinus fasciatus Ol. p. 26. Melandrya caraboides L. p. 34. Melanotus rufipes Herbst p. 22. Melasis buprestoides L. p. 21. Melasoma collare L. V. p. 69. Melolontha hippocastani F. p. 13, 17. Microcara testacca L. p. 24. Microzoum tibiale F. p. 32. Mordella decemguttata F. 35. E fasciata F. p. 35. Mycetocharis linearis Ill. p. 33. Mycterus curculionoides Ill. p. 38 Mylabris variabilis L. p. 35. Nalassus striatus Fourc. p. 33. Notoxus monocerus L. p. 36. Ochina hederae Miill. p. 31. Oedemera nobilis Scop. p. 37. Olocratus gibbus F. p. 32. Onthophagus nuchicornis L. p. 17. : ovatus L. p. 17. Opilo domesticus St. p. 29. 1) Waar vóór het cijfer der bladzijde gene V geplaatst is, wordt de paginatuur der Verslagen bedoeld. REGISTER. Opatrum sabulosum L. p. 32. Orchesia picea Herbst p. 34. Oryctes nasicornis L. p. 17. Oxyomus sylvestris Scop. p. 16. Passalus interruptus L. p. 15. Phaleria cadaverina F. p. 32. Phengodes Hieronymi Haase p. 26. Phyllopertha horticola L. p. 18. Platycerus caraboides L. p. 15. Privbium castaneum F. p. 31. Psilothrix ees Gyllenh. p. 28. Ptinus fur L. p. 30. Pyrochroa a L. p. 36. Rhagonycha atra L. 26. Rhisonimus planirostris F. p. 38. Rhizopertha pusilla F. p. 30. Scirtes haemisphaericus L. p. 24. Serica brunnea L. p. 17. Sinodendron cylindricum L. p. 15. Sisyphus Schaefferi L. p. 16. Tenebrio molitor L. p. 33. Tetratoma fungorum F. p. 34. Thelephorus lividus L. p. 26. rusticus Fall. p. 26. Tillus elongatis L. p. 29. Throscus dermestoides L. p. 21. Trachys minuta L. p. 20. Tribolium ferrugineum F. p. 32. Trichius rosaceus Voet p. 18. Trox sabulosus L. p. 15. Valgus hemipterus L. p. 18. DIPTERA. Coccopsis marginata de Meyere V. p. dope Conops flavipes L. V. p. 15. HYMENOPTERA, Cimbex connata Schr.V, p. 24, 32, 60, 71. È fagi Zadd. V. p. 32. 5 femorata L. V. p. 31, 60, 71. di lutea L. V. p. 30, 60, 71. n quadrimaculata Müll. V. p.31. È saliceti Zadd. V. p. 31. Clavellaria Amerinae L. V. p. 26, 57. Holcocneme coeruleocarpa Htg. V. p. 5 crassa Fall. V. p. 28. Pteronus dilutus Brischke V. p. 58. gn melanaspis Hart. V. p. 32. È pavidus Lep. V. p. 32. = spireae Zadd. V. p. 26, 65. Sirex gigas L. V. p. 36. Trichiosoma lucorum L. V. p. 25, 32, 57, 62. Xiphydria dromedarius F. V. p. 68. LEPIDOPTERA. Abraxas Grossulariata L. V. 67. 231 Acentropus Niveus Ol. V. p. 20. Acrolepia Arnicella v. Heyd. V. p. 19. Adela Sijthoffi Snell. p. 77. Agrotis Baja F. p. 41. n Brunnea W.V. V. 21. 5 C. Nigrum L. p. 44. È Dahlii Hiibn. V. 5 Ditrapezium Borkh. V. p. 21. 5 Nigricans L. V. p. 20 5 Normaniana Grote. p. 43. 5 Occulta L. V. p. 18. 5 Rosaria Grote. p. 43. = Rubi View. p. 43. 5 Saucia Hiibn. p. 42. n Stigmatica Hiibn. V. p. 21. 5 Triangulum Hfn. p. 43. Yps ilon v. Rott. p. 44. Amphidasys Betularia L. V. p. he Anacampsis Lamprostoma Zell. Apamea Testacea W.V. V. p. 20. Attacus Cynthia F. V. p. 34. Atteva Modesta Snell. p. 79. Batrachedra Coriacella Snell. p. 95. Bombyx Mori L. V. p. 33. Trifolii Esp. v. p- 22. Botys Nubilalis Hiibn. V. p. 2. E Silacealis Hiibn. V. p. Bupala Piniaria L. V. p. 22. Ceratophora Plutelliformis Snell. 5 Tristella Snell. p. 85. Choregia Lucasseni Snell. p. 74. Coenonympha Hero L. V. p. 68. Cryptolechia Nigricostella Snell. Cyrestis Lutea Zinck. p. 121. n Nivea Zinck. p. 121. Drepana Binaria Hfn. V. p. 8. Cultraria F. V. p. 8. Curvatula Borkh. V. p. si Falcataria L. V. p. 10. È Lacertinaria L. V. p. 10. Elymnias Vordermani Snell. p. 99. Epinephele Janira L. V. p. 72. Eumeta Hekmeijeri Heyl. p. 111. È Horsfieldi Moore. p. 104. A Rafllesi Moore. p. 104. Eupithecia Linariata W.V. V. p. 20. Gelechia Viridella Snell. p. 86. Grapholitha (Sisona) Albitibiana Snell. p. 69. È Delectana Snell. p. 72. Hapsifera Corticella Snell. p. 75. Harpijia Vinula L. V. p. 22. Himantopterus Fuscinervis Wesm.V. p. 2. Ideostoma Miraculosa Frey. p. 96. Ino Statices L. V. p. 17 Kophene Cuprea Moore. p. 110. Lansdownia Bifenestralis Snell. p. 107. . 88. 19 p. 84. p. 80. tu) 10. ” = Fuscescens Snell. p. 109. = Tjipannensis Heyl. p. 108. 3 Variegata Snell. p. 106. Limnaecia Xylinella Snell. p. 90. 232 REGISTER. Lobophora Viretata Hübn. V. 19. Lycaena Argus L. V. p. 72. DA Euphemus Hiibn. p. 54. Mahasena Javana Heyl. p. 114. Melitaea Aurinia v. Rottb. V. p. 20. Nonagria Typhae Esp. p. 50. Notodonta Tritophus F. p. 72. Ocneria Dispar L. V. p. 35. Pammeces Zehntneri Snell. p. 91. Papilio Machaon L. V. p. 23. Pieris Brassicae L. V. 5 ale a Rapae L. V. p. 21. Plusia Festucae L. var. ent Grote. V. ‘p..78, p- 50. Polyommatus Dorilis Hfn. V. p. 22, 73. a Hippothoé L. È p. 20. Phlaeas L. V. p. 22. Psecadia Eborinella in p. 81. Pseudophia Lunaris L. V. p. 72. Psyche Leucosoma Snell. p. 112. si Plumifera O. V. p. 12. “9 Snelleni Heyl. p. 111. 5 Unicolor Hfn. V. p. 13. , Viadrina Staud. V. p. 22. Pyroderces Bicolorella Snell. p. 94. Je Leucatella Snell. p. 93. Satyrus Semele L. V. p. 68. Schoenobius Gigantellus W.V. V. p. 19. Subteralbata Hamps. p. 113. Smerinthus Ocellatus L. V. p. 34, 72. Snellenia Fuscedinella Snell. p. 88. Sphinx Convolvuli L. V. p. 11, p. 115. Ligustri L. V. p. 34. Spilosoma Menthastri Eu di p. 22. Stathmopoda Pedella L. 5 PAU, Symmoca Albidella Snell. da 169, Tasenia (n. g.) Nigromaculalis Snell. a Tinea Galeatella Mabille p. 76. Tortrix Pullatana Snell. p. 68. ALGEMEENE ZAKEN. Antwoord interpellatie D. ter Haans DRIVE Baron de Sélys- Longchamps, eerelid, overleden Gift van wijlen Joh. de Vries V. Jochems, Mr. J., begunstiger, overleden V Nieuwe begunstiger, treden mn : Nieuwe leden, toegetreden SAVE: Vries, Joh. de, gewoon lid, overleden ie bouton Zack, W. A. F. gewoon lid, overleden Rane, NE ‘toege- Sop ee Per > bo Pz TvE. XLIV. PWM Trap impr ITH Wd. G.delad natetlith P1.8. T.vE. XLIV. DPHW.d.G del ad nat et lith T.v.E. XLIV. PI.9, P1.10 XLIV. T.v.E a Ow u) Ts b LLP A LSA hd SAS. < r on LAT 4 A E n i= | PISITI Ma er EN YS. eN PP REE DEE man Fr |. > SEES renee 12a. ia ne TTE Fe r È a a Na. i og PWM.Trap impr. D'EWdGdelad nat.et lith PL12. 514227 EER kassen 17b. gr wo wer TE. XLIV. PWM.Trap impr. DrHWaà6.del.adnatetlith ur Gel mt — Qu LR > 5 E se TE DE MT T.v.E. XLIV. PWM.Trap impr. DFHWaG.del adnat et hth. Ve D'HWd.G. del odnatet hth. Tv.E.XLIV. Dr EW:dG.del ad nat etlith. PETSR PWM Trap impr’ DrHW.d.G.deladnat.et lith. , 4 Tous les journaux et ouvrages, destinés 4 la Société entomolo- gique des Pays-Bas, doivent être adressés, autant que possible par la poste, au Secrétaire: Monsieur D. vAN DER Hoop, Scheepstimmermanslaan 7 Rotterdam. L’expédition du « Tijdschrift voor Entomologie» est faite par lui. Si l’on n’aurait pas recu le numéro précédent, on est prié de lui adresser sa réclamation sans aucun retard, parce qu’il ne lui serait pas possible de faire droit 4 des réclamations tardives. 4 | ud ce oa Me N ; ae + 4 Tous les journaux et ouvrages, destinés à la Société entomolo- gique des Pays-Bas, doivent étre adressés, autant que possible par la poste, au Secrétaire: Monsieur D. vAN DER Hoop, Scheepstimmermanslaan 7 Rotterdam. L’exr «tion du «Tijdschrift voor Entomologie» est faite par lui. Si Pon n’aurait pas recu le numéro précédent, on est prié de lui adresser sa réclamation sans aucun retard, parce qu il ne lui serait pas possible de faire droit à des réclamations tardives. AARS AE NAN € (RE AT MIK 1 an VOI arr OO oo te > en da +6 pan to PT UT TI | VISO tee x II oy POS = a a LU urn ve dn » - enr pr > » kre nr qa si en, ane eee rr ee wee à « qu" DOTE ri, rei este: map bei : x ep Di 4 > AR mr # % kn er a lai Crete et ret DEP rd nn pn » woos armen, À tte ache en wi Ù È x 2 de 3 ci SU r n sort Ay m fa oo eet ant la a i E ei Et RT > Dee) pent care i oe eem Vs và wo a + in 2 È nes ow en > N + Fee o a nu 4 An ne, cn: à pity ere Es = int = 7 5 2 ci È mert pert Pie we x “ n > ; 5 -