aw € er CE an ee pre € pad i ee La iy sit: CRE ‚Ferse, if vtt Mib QUA, wr LAN CR] HE MEN TRUE ut A più VX RE k = A LES DORA COR, punt TES cd dade Varna PLAGE Oe APT ET Ye ER A a BE ul ny RE a fi h V5 0 ie LATE CUI JI à n i 6 iN Di | ORN } LI 10 pee à UN CR ARRET TAN AU RE | | Be. tue IDEE EHRT RI UE ON OA BE i ot à! CANNED A DAL n Res) PSE YO MFA AET, \ PIA SrL AOL | VA In im AA i Di li NUMA tu he ot ANO i j | i ay N \ La Lt | ad ; ‘AA 7 ir NAN AN j Ì SENI MIR NE à i ERA | mM A Hi y ti N in il, | 4 iS di j Ni x DIA Ne i ei, | Ur ANA x 19 VALI I | | ja Ta Ae Ha? Fe NA a Ma TU AR A RATTI) Da ¥ vi Len Br cya) Ay as ™ VHS | | » ye OS hd mn 1 i i f N, À ONE FA a Ù IR | IN my Ù | N i y a ne i Cai ti à } ye pui à | i = La i M I i : uy AGRE MAT | wo JL PRON IA a ES ROUEN PI DR Ava BERN RA IRN RR A, Ady ll Oil Pile) ptt HV) I JUNGES TEE IE, hy a A RANT AUTEUR Ae, se È le 19 u yal it CV, ried, N Mop: ADN IE i An hi PCA Sa nae eee vi N I (A j x Sa ee NO N fi A ui A PEN fi ip i QE ti DOP fala re NE ur ¥ PE EN DIL vy | et a IVA) fi ii; LA IB i di {! } Beh DA a TR AR IL MO MURA CA ne u ALATI x AUT CIA an Re Ma LE à BAC AA ti él Li (I BIL i } MR Las vi i PORTE" te vt my pe fi it I u TT KENN. Wi ? UE n N wu fad is Wy u I B | AAC im 7 À IM i di V ? ni I Wi a Zu en ij LÀ | 14 L iy pk tal JA or LY " mer Du AO ‘ i Y A y RT SE PDA ita do dé ti A Vo \ A a DI SP tar NASD (AL, OR Ur JR SALLE AI Wy REN N) m. RL UI AN. | Not en ORT EL RN i 1: ver il DU NN LR Cie | i 1) Li N i È È NAAR, ATEN QUA | fi x 4 N AI un | | 1 Ù nr (iy iw Alien) Jen } à 1e il iù ut \ DI ( { f ; at Di Mi ] 1 Al £ N'y È a | Ji % N ; | : M 2 i = fi et TETE er (a BR lie, ni | i hf MEW Er | f Y 1 i À IN Ù | i i on A Ul hi ‘4 i À a, | j QUE TUR 9 Ren ¥ \4 a N mi Min Ae ul : À À ! i 50 iv VE f 1 YA | u + | i a Uras: in A. “y rh fi | à far NOY Se ate i VE TRUE Lan j È | BALEN UE i See oN 44 f ni 1, Ode ı LU | f | | | i Dur | tab a) ry 10 ih { Li À Ù LOL x HA i fj vi J I i ipa du ) ) enc, u uti È 1% ì t\ ne! IB, IN A Thy I L i May | | . BP cay pu ; L la! 1 | Disa Wo hx J 1 VAI 1 OR 1 tte van} N ly Tg lA fi | LUN i ARTE 057) } } N | ai a) 1 A Di 1 f UE À i ta | Bh | y 14 Vi, À ET AU tod an ik A {4 ay | A fi MPI | u f a! i | a | | ae LE IN ‘ AR i LT 14 i N ; | yo \ as A ay tilt aie Ù I vu Ai | \ OER | in 1 Pl NS TR UN 44 ni | i NN La ) i 17 iv. WAKE Qu une | rue be h it li Y 58 ie ui i 4 we I N un OT KREEK A © MN a (ADAT AP ene un o IA tooth MN mi UR BE , BY, nu ir Ah Tet à je u n Mia AVA Nenn vi noi \ A CNE a var 4 m U) PR WEN Wi: 8 vias LA NAIL I Gry! FELIX Le A] | ! dl an) rae VEN RES RVA ae) mate We Le VEER A I ine in) Wi on I 2 jk AAL RN i LU} i 1 rt ia Ko VUE n | ch iv My loan 11 j à i Bit \ ju DE 0 Dr AND OE (TE Fi NI i MURS RI Mi) KIA PVO hi IDR i 4 ‘i Di Ù MA) wi A Iv SM " TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGTE. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, ONDER REDACTIE VAN Pror, J. VAN DER HOEVEN, D®. S.C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN EN De. J. À HERKELOTS. se e & VIJFDE DEEL, LEIDEN, be J. BRILL, 1862. A peuken marti o SEIN RR Ziel FANS ae TER È SUE INHOUD VAN HET VIJFDE DEEL. Verslag van de Zeventiende Algemeene Vergadering. Daarin : Over Bombyx Cynthia door N. H. de Graaf, Over Oost-Indische zijdewormen door Snellen van Vollenhoven. Over een werk van Blackwall door van Hasselt. Over eene Coccus-soort door J. van der Hoeven. . ; Over het geluid van Acherontia Atropos door Maitland. Over een groot mierennest en het trekken van insecten door van Bemmelen. „als Nieuwe inlandsche vlinders door Snellen, Lijst der leden. . . Boekwerken der Vereeniging. Berigt omtrent den verkoop der verzameling van Eyndhoven. De inlandsche bladwespen in hare gedaantewisseling en levenswijze beschreven door Snellen van Vollenhoven; zevende stuk. Tweede naamlijst van inlandsche nn (tweede gedeelte), door H. W. de Graaf, G. A. Six en S. C. Snellen van Vollenhoven. lets over het cocon van Sagra CRA Dej. door Snellen van Vollenboxenta ig on DENTS : Be 6s, Notice sur la Faune lépidopterologique de Vile de Sicile par M. P. C. T. Snellen. Beschrijving eener nieuwe soort van Kakkerlak, Archiblatta Hoe- venit, door Snellen van Vollenhoven. PA ar Verslag over de opkweeking der Saturnia Cynthia in and, door Mr. de Roo van Westmaas en N. H. de Graaf. . 3 Bijdrage tot de ontleedkundige kennis van Saturnia Cynthia, door Claas Mulders san o ce : De Ser ae Aanteekeningen over inlandsche Lepidoptera, door P. C. T. Snellen. Bijdrage tot de kennis van het vlindergeslacht Adolias, door S. C. Snellen van Vollenhoven. . . . . . . C « « « « « « EEFGER AEB ES ? Rigo sg er [Ent | BL Rae = Ay fie! ee ré en à VERSLAG VAN DE ZEVENTIENDE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING , GEHOUDEN TE HAARLEM DEN 24% AuGustus 1861. Tegenwoordig zijn de Heeren: Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, President, Dr. M. C. Verloren, Vice-President , Mr. H. W. de Graaf, Secretaris, N. H. de Graaf, Conservator en van de leden de Heeren, Dr. J. G. H. Rombouts, G. W. Grebner, Dr. J. A. Herklots, G. M. de Graaf, A. A. van Bemmelen, Mr. J. P. van Wickevoort Crommelin, Dr. J, Wttewaall, Br. V. H. Huurkamp van der Vinne, Dr. A. W. M. van Hasselt, J. W. Lodeesen, Mr. H. Verloren, R. T. Maitland, E. Piajet, Dr. W. C. H. Staring en F. M. van der Wulp. De voorzitter opent de vergadering met eene korte rede en rigt een woord van welkomst tot de tegenwoordig zijnde leden, die zich onlangs aan de vereeniging hebben aangesloten. 1 [9] a De notulen der vorige vergadering worden goedgekeurd en geteekend. De Secretaris deelt mede, dat de Heer Q. Willemsen te Zutphen, sedert twee jaren zijne contributie niet heeft aange- zuiverd, niettegenstaande de daartoe aangewende aanmaningen , zoodat die Heer, op grond van art. 39 der wet, geacht moet worden van het lidmaatschap te hebben afgezien. Uit het verslag van den voorzitter nemen wij het volgende over: » Het getal onzer gewone leden, M. H., is wederom met 2 vermeerderd. Wij betreuren het verlies van vier gewone le- den; de HH. W. Buurman, te Groningen, C. Geesink, te Amsterdam en Dr. C. G. R. Ontijd, te Brummen, hebben van hun lidmaatschap afgezien. Door den dood zagen wij ons waardig medelid A. J. van Eyndhoven uit onzen kring weg- gerukt. Hij behoorde tot het getal dergenen, die zich het eerst aangesloten hebben aan den kleinen kern, waaraan onze vereeniging haar bestaan te danken heeft, en zoolang zijne, later zwak geworden gezondheid het hem veroorloofde, ver- zuimde hij niet onze jaarlijksche bijeenkomst bij te wonen, en schepte hij er groot genoegen in alsdan met allen over zijne verzamelingen en zijne studiën te spreken. Meermalen ook deelde hij op die bijeenkomsten ons zijne waarnemingen mede of liet hij bijzondere en zeldzame voorwerpen uit zijne uitge- breide en rijke verzamelingen ter bezigtiging rondgaan. Rijk en uitgebreid waren zijne collectiën, voor welker vergrooting en vermeerdering hij veel, zeer veel overhad. Maar meer nog dan de uitgebreidheid zijner verzameling bewonderden zij, die van Eyndhoven in zijnen dagelijkschen omgang kenden, de uitgestrektheid zijner kennis van de inlandsche rupsen en niet minder de zuiverheid en juistheid, waarmede hij het penseel behandelde, van. welke kunst ons het werk van, Sepp in. ver- schillende platen de getuigenis kan opleveren. Voorzeker, M. II. indien de redactie van dat werk veel aan van Eyndhoven ver- 3 liest, niet minder onze vereeniging, bij wie zijn naam steeds in aandenken zal blijven. Met dankzegging vermelden wij dat de dood geene andere offers van ons heeft geéeischt. Wij vermelden met blijdschap, dat zes leden tot onze ver- eeniging zijn toegetreden. Hunne namen zijn: J. Kinker, te Amsterdam, Jhr. de Rooy van der Does, te Baambrugge , E. Piajet, te Rotterdam, Arnold Mos, Jr., te Arnhem, H. Weijenbergh, Jr., op Rozenlust bij Haarlem, en Dr. W. C. H. Staring, te Haarlem. Ik meen de gegronde hoop te mogen voeden, dat onze verza- meling van insecten misschien nog voor het invallen van den win- ter op ’s Rijks Museum te Leyden zal kunnen worden overge- bragt, wanneer ook beter voor het invoegen en inschikken der ten geschenke gezonden voorwerpen zal kunnen worden gezored. Het bestuur zal van het overbrengen, zoodra zulks heeft plaats gehad, aan de leden kennis geven en ziet met vertrouwen alsdan rijke toezendingen aan die verzameling te gemoet, op- dat zij op die wijze eenmaal de standaart-verzameling worde voor de beoefening der entomologische Fauna van Nederland. Het zal u voorzeker aangenaam geweest zijn, M. H., reeds in het midden der maand Augustus het laatste nommer van den vierden jaargang van ons tijdschrift te hebben mogen ont- vangen. Dank zij de welwillendheid en de zucht om de stu- die der wetenschappen te bevorderen van HH. Bestuurders van Teyler’s stichting, de voortgang van dat tijdschrift is, wat het materieele betreft, voor eenige jaren verzekerd; aan we- tenschappelijke bijdragen zal het ons wel nimmer ontbreken, vooral dan niet, wanneer onder de leden algemeen meer ver- breid zal zijn de meeniug, dat het tijdschrift het ware dagboek onzer vereeniging zijn moet, en alzoo niet alleen uitgebreidere en uitgewerkte stukken, maar evenzeer allerlei kleine opmer- kingen en aanteekeningen bevatten moet. Hei zal der redactie 1 * 4 altijd hoogst aangenaam wezen vele dergelijke, anders gewoon- lijk verloren gaande kleine notices en opmerkingen te ontvangen. Oek meen ik dat het hier de plaats is nogmaals te herhalen, wat zoo ik mij niet vergis, in het vorige jaar reeds ter ken- nisse der leden is gebragt, dat namelijk met den uitgever over- eengekomen is, dat alle leden, wanneer zij daartoe aanvrage doen bij den Secretaris, het tijdschrift kunnen ontvangen tegen betaling van boekverkoopersprijs, d. i. f6,—. Van het tijdschrift zijn de laatste afleveringen van deel 3 en de vier eersten van deel 4 toegezonden aan ons eerelid en de corresponderende leden, benevens aan de genootschappen en personen, die ook vroegere jaargangen hadden ontvangen, met uitzondering evenwel van wat deel 4 betreft van de Heeren: Dr. Herrich Schaeffer, te Regensburg, Prof. A. Brullé, te Dijon; voorts van de Zoological Society te Londen, en het Zeitschrift für Wissensch. Zoologie, cene maatregel, genomen omdat gemelde Heeren, de » Society?” en de redactie van het » Zeitschrift” niet alleen nimmer eenig tegengeschenk hebben toegezonden, maar ook sedert vier jaren nimmer eenig blijk hebben gegeven, dat hun onze toezending welkom was. Van het werk over de Nederlandsche vlinders, gewoonlijk het werk van Sepp genoemd, verschenen 10 nommers van de tweede serie sedert de maand Augustus van het vorige jaar. De twee volgende nommers zullen waarschijnlijk den fen Sep- tember het licht kunnen zien. De tekst voor n°. 15 en 14 is alreeds gedrukt. Men ziet alzoo, dat de redactie dit jaar aan het gegeven programma getrouw is gebleven en mag alzoo de hoop voeden, dat van deze nieuwe serie in vier jaren tijds een eerste deel voleindigd zal zijn. Uit dit alles M. H. moge u blijken, dat onze vereeniging op den goeden weg van vooruitgang wandelt.”?, ‘ a De Conservator brengt verslag uit. Over de verzameling insecten moet hij herhalen wat recds vroeger is gezegd, namelijk dat zij niet toeneemt maar geluk- kig ook niet vermindert. Zij blijft door de ijverige zorg van den Heer Herman ter Meer in goeden staat. De Entomological Society te Londen en de Société Entomo- logique Belge, die tot nog toe niets in ruil tegen het tijdschrift gezonden hadden, zonden dit jaar hare Annalen. Van de Société Entomologique de France is bij den Secretaris een brief ingekomen, houdende berigt, dat ook deze vereeniging voortaan hare Annalen tegen het Tijdschrift zal inruilen. De leden hebben veel gebruik gemaakt van de bibliotheek, en de ondervinding leert meer en meer, dat eene geleidelijke uitbreiding der boekverzameling eene der beste hulpmiddelen zal zijn om de studie der entomologie te bevorderen en het lidmaatschap der vereeniging aangenaam en nuttig te maken. Ten einde beter overzigt te hebben van hetgeen de bibliotheek reeds bevat, heeft de Conservator zich de moeite gegeven eene volledige lijst op te stellen van al de voorhanden boeken, dic achter dit verslag zal worden opgenomen. De rondzending der tijdschriften bleek meer en meer onmo- gelijk te worden, zoodat hij, in overleg met het Bestuur, geene tijdschriften meer had laten circuleeren. De voorgestelde wetsverandering , zal zoo hij hoopt, de bestaande bezwaren op- helfen. De Heeren Lodeesen, Grebner, Brak, Backer en van der Stoot hebben vlinders ingezonden, die door den Heer H. W. de Graaf zijn bestemd, Torren van den Heer Kinker zijn door den Heer Snellen van Vollenhoven gedetermineerd. De Seeretaris doet verslag van den staat der kas. De ontvangsten cver het afgeloopen jaar hebben ELIEN ie rote ORNE pleted)! nek neh cose, of, 100429, Def Bilgayen A Arvelin ves Nous mint LADIES, Zoodat de rekening sluit met een batig slot van . jf 258,07° 6 De Voorzitter benoemt de Heeren Mr. H. Verloren en Dr. J. G. H. Rombouts, ingevolge art. 23 der wet, om de reke- ning en verantwoording van den Secretaris na te zien. In beraadslaging wordt gebragt het voorstel van het Bestuur , onder de punten van beschrijving opgenomen en strekkende om art. 52 der wet te laten wegvallen met de bijvoeging, tot welke op de vergadering van 17 Augustus 1855 beslojen is, luidende: »De tijdschriften der bibliotheek worden door den Conser- vator aan de leden ter lezing rondgezonden. Ieder lid is na ontvangst verpligt zoo spoedig mogelijk recu aan den Conser- vator op te zenden.” Dit voorstel wordt aangenomen met 17 tegen 2 stemmen, zoodat art. 52 met de aanvullende bepaling vervallen is. Op voorstel van een der leden besluit de vergadering met algemeene stemmen, dat achter het jaarlijksch verslag voortaan zal worden geplaatst eene inhoudsopgave van de tijdschriften, die in het vorig jaar door de vereeniging ontvangen zijn, Vermits met de wegvalling van art. 52, geene andere bepa- lingen, rakende het ter leen afstaan van boeken, in de wet worden gevonden, dan in art. 54 te lezen staan, onstaat de vraag of dit artikel niet eenige verandering behoort te onder- gaan. Nadat verschillende voorstellen gedaan zijn, die even- wel de goedkeuring der vergadering niet konden erlangen, komt men tot het besluit, dat zoowel de tijd voor welken een tijdschrift ter leen zal worden afgestaan, het vaststellen van, doelmatige bepalingen betreffende het afgeven van recu als an- derzins aan den Conservator moeten worden overgelaten. Al- gemeen is men overtuigd, dat het vooral op de welwillendheid en medewerking der leden zal aankomen. Aan de orde is het voorstel tot wetsverandering van een der leden. Dr. Herklots doet zich als de voorsteller kennen. De Voorzitter draagt het praesidium over aan den Vice-pre- sident en verlaat de vergadering. Dr, Herklots stelt alsnu voor om Achter art, 14 in te voegen: 7 » De leiding der vergadering wordt opgedragen aan een’ cere- voorzitter, daartoe op de vorige vergadering door de leden aangewezen.” Art. 15 te doen wegvallen. In art. 16 voor »Hij brengt” te lezen: » De President brengt enz.” Na art. 35 in te voegen: »De eere-voorzitter opent de vergadering en regelt de werk- zaamheden. Bij staking van stemmen heeft hij eene beslis- sende stem.’ En art. 17 te veranderen in: » De Vice-president neemt, bij verhindering van den Presi- dent, diens functién waar.” Nadat Dr. Herklots zijn voorstel had toegelicht, ontstaan daarover langdurige discussiën. Sommige leden achten de voorgestelde verandering onnoodig en zien daarin allerlei be- zwaren , die echter door de meerderheid niet worden gedeeld. Nadat met 12 tegen 5 stemmen (2 leden hielden zich buiten stemming) was beslist, dat er voortaan een afzonderlijke presi- dent zou zijn voor de algemeene vergadering, gaat men over tot eene artikelsgewijze beraadslaging. Met 14 tegen 4 stemmen (een lid houdt zich buiten stem- ming) wordt besloten om voor »eere-voorzitter” in de plaats te stellen »der leden” en met 9 tegen 8 stemmen (2 leden houden zich buiten stemming), dat de voorzitter niet op dezelfde, maar op de vorige vergadering zal worden gekozen, zoodat de voorgestelde redactie overigens onveranderd blijft. Het laten wegvallen van art. 15 en de voorgestelde veran- dering in art. 16 wordt aangenomen met algemeene stemmen. De Heer Mr. C. W. Hubrecht, begunstiger der vereeniging , treedt de vergadering binnen. Aangaande het voorgestelde toevoegsel aan art. 55 wordt met 18 tegen 1 stem besloten om den eersten volzin wegtela- ten en den tweeden te laten volgen op het nieuwe art. 14. De voorgestelde verandering in art. 17 wordt goedgekeurd 8 met 18 stemmen tegen 1 stem. Het gevolg is, dat de betrok- ken wetsartikelen thans luiden: Art. 14. Aan het Bestuur is de regeling opgedragen enz. Art. 15 (nieuw). De leiding der vergadering wordt opge- dragen aan een der leden, daartoe op de vorige vergadering door de leden aangewezen. Bij staking van stemmen heeft hij eene beslissende stem. a. De President. Art. 15 (oud) vervalt. Art. 16. De President brengt op de jaarlijksche vergade- ring enz. b. De Vice-President. Art. 17. De Vice-President neemt, bij verhindering van den President, diens functie waar. Na afloop dezer discussien overhandigt de Vice-President den hamer weder aan den Voorzitter en deze schorst de vergade- ring voor korten tijd. Bij de heropening rigt de Voorzitter het woord tot den Heer Hubrecht, die reeds vroeger door zijne toetreding als begun- stiger, en thans door zijne tegenwoordigheid bij vernieuwing blijk heeft gegeven van zijne belangstelling in de vereeniging, waarvoor hem de dank der vergadering wordt toegebragt. Op voorstel van den Voorzitter wordt met algemeene stem- men aangenomen, dat voortaan van elke bijdrage in het tijd- schrift opgenomen, aan den schrijver, voor rekening der ver- eeniging, 20 overdrukken zullen worden gegeven en 20 af- drukken van platen, ongekleurd. Het kleuren zal komen voor rekening van hem, die gekleurde platen verlangt. Op voorstel van het Bestuur worden bij acclamatie tot eere- leden benoemd, de Heeren J. O. Westwood Esq., directeur van het Museum van Natuurl. historie te Oxford , H. T. Stainton äsq., by Londen, 9 Dr. ©. Felder, te Weenen, Dr. H. Löw, te Meseritz in Posen , A. E. W. Ludeking, officier van gezondheid op Sumatra. De commissie, op de vorige vergadering benoemd, brengt bij monde van Dr. Herklots het volgende verslag uit over de faunistische grenzen van Nederland. M. M. H. II »Op de vorige vergadering werd ons door u de taak opge- dragen om de grenzen te omschrijven, binnen welke de Ned. ent. fauna door onze vereeniging behoort te worden beperkt. Aan den eenen kant is er geen twijfel of de politieke grens des lands, ofschoon willekeurig afsnijdende van naauw verwante faunen, moet worden erkend waar van Nederlandsch sprake is; — doch aan den anderen kant, zal het toevallig tot het koningrijk der Nederlanden behooren van een stuk grond, dat geheel afgesloten ligt van het groote deel des lands, wel geen regt geven om tot de fauna te rekenen wat hemelsbreed ver- schillend kan zijn, in geologischen zoowel als in botanischen of zoologischen zin. Een onredelijk zamenvoegen van zeer verschillende dieren, de onmogelijkheid om algemeene gevolgtrekkingen te maken of vergelijkingen met andere, natuurlijk omschreven streken zou er het noodzakelijk gevolg van wezen. Over het vaststellen der oostelijke en zuidelijke grenzen van ons land heerschte nooit eenig verschil van gevoelen; slechts een punt bestaat er, dat aan twijfel onderhevig zijn kan, het zuidoostelijke deel, waar Limburg zich aan Noord-Brabant aan- sluit; dat is met andere woorden de vraag: moet Limburg tot onze Nederl. fauna gerekend worden al of niet? Van verschillende geologische formatie, — in grondsoorten verschillend, en niet minder in planten en dieren afwijkend van onze overige provinciën, is Limburg ten allen tijde door geologen, botanici en zoologi als afgezonderd beschouwd, of 10 hoogstens als een aanhangsel, waarvan de voortbrengselen met eenig teeken moesten worden aangewezen, opdat men zich niet zou laten vervoeren tot verkeerde gevolgtrekkingen, als men de vindplaats uit het oog verliezende, met zuiver Nederlandsche planten of dieren zich meende bezig te houden. Ook uwe commissie was eenstemmig van oordeel, dat wij Limburg buiten de grenzen onzer fauna behooren te sluiten en zij stelt u voor dat te doen volgens den loop van het ge- deelte van de Zuid- Willemsvaart, dat zich aan het noordkanaal aansluit, van voor Weert tot op de hoogte van Meijel en van daar over Maasbree in een regte lijn op Venlo. Na dit besluit hebben wij ons de vraag voorgesteld, welke de invloed dezer omschrijving op onze wetten wezen moet. Ofschoon niet regtstreeks wetswijzigingen tot ons mandaat behooren, achiten wij toch nuttig de gevolgen na te gaan, die ons voorstel medebrengt. Het eenige punt, waarop de omschrijving onzer fauna van invloed zou zijn, en uit welks verschillende beschouwing ook het voorstel tot de omschrijving gesproten is, is art. 9, han- delende over de corresponderende leden. Hier was het gevoelen uwer commissie verdeeld, en wij geven u kortelijk de twee meeningen. Eenigen onzer oordeel- den, dat de woorden entomologen buiten ’s lands tegenover Nederlandsche entomologen staan, waarbij zij meenen de po- litieke beteekenis van Nederlander te moeten toepassen. Anderen oordeelen, dat bij alle aanwijzingen in de wet der Ned. Ent. Vereeniging het entomologisch karakter op den voor- grond staan moet en dat buitenlandsche fauna beteekent elke fauna, die niet in de grens onzer Nederlandsche is ingesloten. Om alle verschil van meening te doen ophouden, schijnt het ons wenschelijk, dat uwe vergadering eene officeele duiding geve aan het besproken wetsartikel." Wegens het reeds vergevorderde uur worden de discussién over dit verslag uitgesteld tot de volgende vergadering. De Heer Snellen van Vollenhoven, volgens art. 18 der wet il als president aftredende, wordt met 16 van de 19 stemmen herkozen. Ter voldoening aan art. 55, draagt het Bestuur twee dub- beltallen voor, opdat uit ieder een lid worde gekozen voor de redactie van het tijdschrift. Eerste dubbeltal: de Heeren Prof. J. van der Hoeven en Dr. M. C. Verloren. Tweede dubbeltal: de Heeren Dr. J. A. Herklots en F. M. van der Wulp. Van de 19 uitgebragte stemmen erlangt Prof. J. van der Hoeven . . . . 14 stemmen. Dr Ch Verloren che Ar inet iin Dr. J. A. Herklots Pen vie edi F. M. van der Wulp SOSIO PEDARA ih) en een briefje wordt van onwaarde verklaard. Zoodat de Heeren van der Hoeven en Herklots als leden der redactie van het tijdschrift herkozen zijn. Wordt met 10 stemmen besloten, dat de achtliende alge- meene vergadering zal gehouden worden te Rotterdam, in het begin van Julj. Twee leden stemden voor Amsterdam en ze- ven voor ’sGravenhage. De leiding dier algemeene vergadering wordt door de verga- dering opgedragen aan het lid Prof. Cl. Mulder. Mr. Verloren en Dr. Rombouts, benoemd om de rekening en verantwoording van den Secretaris na te zien, verklaren dat zij die nagezien, met de bescheiden vergeleken, conform bevonden en goedgekeurd hadden. De Voorzitter brengt hun daarvoor de dank der vergadering toe. De Heer van der Wulp deelt mede, dat hij van de execu- teuren der nalatenschap van zijnen ontslapen vriend A. J. van Eyndhoven in last heeft aan de vergadering mede te deelen, dat deze voor de vereeniging eene som van f300 heeft be- schikbaar gesteld, welke gelden gebruikt moeten worden ten behoeve van eene beschrijving der inlandsche insecten-fauna of ter verrijking der bibliotheek, Met weemoed en dankbaarheid neemt de vergadering kennis van deze gunstige beschikking van den waardigen overledene, waardoor hij getoond heeft ook na zijnen dood nog te willen medewerken ter bereiking van het doel, dat de vereeniging zich voorstelt. De Secretaris ontvangt den last namens de vergadering een’ brief van rouwbeklag aan Mevrouw de Weduwe van Eyndho- ven te doen toekomen. De Heer N. H. de Graaf opent de rij der wetenschappelijke mededeelingen door voorloopig verslag te geven betreffende den eersten teelt van de Bombyx Cynthia in Nederland, naar aanleiding van proefnemingen op uitgebreide schaal ge- nomen, door den Heer de Roo van Westmaas te Velp en door Spreker te Leyden. De eijeren daartoe zijn uit Frankrijk ont- boden, alwaar men sedert een drietal jaren ijverig bezig is met de acclimatatie dezer zijdegevende rups. Hare voorspoe- dige ontwikkeling in ons klimaat, heeft de stoutste verwach- ting overtroffen; na viermalen van huid te zijn verwisseld, was zij binnen de vijf weken volwassen en spon hare cocon. De genomen proeven liepen hoofdzakelijk over binnenteelt, opkweeking in de open lucht en verschillende soorten van voedsel. De teelt in de vrije natuur op Ldlanthus glandu- losa was volmaakt gelukt, zonder dat groote weersverandering eenig nadeelig gevolg opleverde; de rups was gezond en krach- tig en de sterfte onder vele honderden opmerkelijk gering. Spreker vertoonde de eijeren, eene volwassene rups, poppen en cocons van binnen- en buitenteelt en de monsters der ge- wonnen zijde. Inmiddels bleven nog vele belangrijke punten tot nader on- derzoek overig, waaronder de mogelijkheid eener tweede gene- ratie in dit zelfde jaar en de kwaliteit en waarde der nieuwe ailanthus-zijde. Genoemde Heeren wenschten zich daarom nu te bepalen bij deze voorloopige mededeeling 9, zich voorstellende zoodra mogelijk een volledig verslag van al wat met deze be- 13 langrijke zaak in verband staat, gereed te maken ter opneming in het tijdschrift voor Entomologie. De ondervinding, gegronde verwachting dat de teelt der Bombye Cynthia eene door hen opgedaan, geeft echter nu reeds nieuwe bron van welvaart zal kunnen openen voor vaderland- sche landbouw en industrie, wanneer het blijken mogt dat zand- en duingronden met niet te veel kosten tot de aanplanting van ailanthus-plantsoen kunnen dienen; terwijl het hun bijzonder aangenaam is, dat proefnemingen die zooveel praktisch nut beloven, van leden der Nederlandsche Entomologische Vereeni- sing zijn uitgegaan. De Heer Snellen van Vollenhoven sloot aan deze mededee- ling eene andere gelijksoortige aan, en sprak over de verschil- lende soorten van zijdewormen, welke in onze Oost-Indische bezittingen Poorkomen; hij liet daarbij eenige afbeeldingen van rupsen en de cocons van verschillende soorten rondgaan. Het deed Spreker leed, zeide hij, dat hij niet van al de genoemde soorten of voorwerpen de vlinders of afbeeldingen daarvan had kunnen medebrengen, doch beide zaken zouden om de grootte der vlinders en om hei formaat der plaatwerken met te veel bezwaar hebben gepaard gegaan. De opgenoemde soorten waren : : 1° Bombyx Horsfieldii Moore. — Zie Catal. Lep. Mus. In- diahouse II. p. 380 pl. 11 fig. 5. Deze soort komt het meest nabij aan de gewone zijdeworm; zij schijnt niet semeen te zijn, daar zij ontbreckt in de verzameling van 's Rijks museum te Leyden. 20 Saturnia trifenestrata Herr. Sch. Deze op Java en vele andere Oost-Indische eilanden zeer gemeene soort heeft sedert jaren op het Leidsch museum den naam ge- dragen van Saturnia trimaculata de Haan. Hare larve leeft op Tenggoelong (Proteum Javanum) en andere planten ; haar cocon, dat spreker vertoonde, is goudgeel en heeft het voorkomen van ruw netwerk. 3° Saturnia Mylitta Y. (Paphia L. volgens Moore). — 14 Deze soort spint een cocon met een staartje, ‘tgeen door Guérin Méneville in zijne Revue is afgebeeld en ’t geen spreker mede voor zich had. Zij levert de Tussahzijde en komt meest in Bengalen voor, doch is op Java en zelfs bij Weltevreden geene zeldzaamheid. De zeer na verwante Saturnia Pernyi Guer., mede door Guérin Méneville afgebeeld, welker rups in China takoen genoemd en op eene soort van eik met kastanje- bladen leeft, komt wel in Japan doch niet in onze kolo- niën voor. Haar cocon zou volgens Guérin geen staar- tje hebben. 4° Saturnia Jana Cramer. — Deze soort schijnt bijzonder zeldzaam '), daar zij niet op het Museum noch ook in de Engelsche kabinetten aanwezig is. 5° Saturnta Larissa Westw., door Westwo®d afgebeeld en beschreven in het Cabinet of Oriental Entomology, komt niet alleen op Java, maar ook op Sumatra voor. 60 Saturnia Katinka Westw., mede in hetzelfde werk af- gebeeld en beschreven. Deze fraaije groote gele nachtvlin- vlinder met roode ocellen op de vleugels komt in onze koloniën op Java en Sumatra voor. Haar rups, die men afgebeeld ziet in het werk van Moore, leeft op Sonneratia acida, op Galing (eene soort van Cyssus) en op Girang, en wordt in overvloed in Dec., Jan, en Febr. aangetroffen. 7° Actias Maenas Doubl. — Deze prachtige , bijzonder groote lichtgele nachtvlinder komt op Java en wel te Buitenzorg voor, doch zij schijnt er zeer zeldzaam. 8° Attacus (Saturnia) Atlas L. Deze soort is vrij gemeen. Hare rups is door onzen Ver Huell geteekend (zie Z'yd- schr. voor nat. historte en phystol., Deel III. bl. 28. Pl. 1.) alsmede door Moore in het aangehaalde werk 1) Noot geschr. 2 Oct. — Volgens den Catalogus der collectie van Eynd- hoven zou zij aldaar aanwezig zijn. Ik heb mij evenwel door bezigtiging overtuigd dat de Vlinder aldaar Jana geëliqueteerd, niet anders dan Larissa Savah. IS, 15 Plaat XX. doch beide afbeeldingen gelijken niet wel op elkander. Die rups wordt veel op Molokka (Phyllan- thus emblica) aangetroffen. De cocons, die op het mu- scum in menigte voorhanden zijn, werden met opzigt tot het getal lagen der zijde door de Haan onderzocht. De soort leeft op Java en Celebes. 9° Allacus (Saturnia) Cynthia Drury. Ofschoon wij deze soort onder den naam door Drury gegeven aanduiden en zij ook onder dien naam reeds in de Reisbeschrijving van Prof. Reinwardt voorkomt, verschillen echter onze voor- werpen, die van Java en Sumatra overgezonden zijn, van de afbeelding bij Drury. Evenzeer verschilt de Javaansche soort van de teint Boisduval en van Guerini Moore. Spreker wijdt nog eenigzins uit over het verschil tusschen de twee laatstgenoemde soorten. De Hr. van Hasselt laat onder de aanwezige leden ter be- zigtiging rondgaan het ist deel van het nieuwe pracht-plaat- werk over de Spinnen, onlangs in Engeland uitgegeven door den beroemden zooloog John Blackwall, ten titel voerende: A history of the Spiders of Great Britain and Ireland, London 1861. Het werk is tot nog toe zeldzaam, als niet al- gemeen in den handel, doch slechts verspreid onder de leden der Bay Society. Spreker brengt zijnen dank toe aan zijnen vriend den Heer M. C. Verloren, die het als lid dier Sociely ontvangen hebbende, het wel aan hem heeft willen vereeren. Het boek was hoogst welkom en vormt een’ waardigen tegen- hanger van het Plaatwerk van Hahn und Koch, ofschoon het op minder groote schaal is ingerigt en dan ook niet gelijk dit, eene universele, maar slechts eene locale betrekking heeft tot de Fauna van Engeland. Het is in 175 bladzijden groot quarto gedrukt, met 12 platen in kleurendruk, bevattende 100 Spin- nensoorten, die met veel zorg zijn bewerkt, terwijl inzonder- heid de meeste aandacht werd gevestigd op het juist afbeelden der zoo gecompliceerde vormen van de mannelijke palpen, ter 16 herkenning der soorten van zoo veel beteckenis. Ook op de betrekkelijke lengte der pooten, mede algemeen hier zoo noodig te kennen, heeft Blackwall met groote naauwkeurigheid gelet, Spreker zou haast meenen met te groote uitvoerigheid, wanneer men vindt, dat hij zijne lengte-bepalingen niet slechts in een» voudige breuken opgeeft met de eenheid tot teller, maar dat hij b. v. in plaats van !/,@ meermalen schrijft van ?/,,“° of van 9, Eng. duim, hetgeen de vergelijking niet gemakkelijker maakt. Op eene gemakkelijke studie is trouwens de tekst mede niet ingerigt, daar het ook in dit als in vele andere werken van dezen aard wederom is verzuimd, de differentiële diagnostische kenmerken met cursief-letters te schrijven. Overigens behoeft niet eens te worden gemeld, dat het geschrift van eene rijke zaak-kennis getuigt, maar het heeft ook voor de studie der araneologie nog deze nuttige zijde, dat daarin een aantal bronnen over verscheidene belangrijke onderwerpen dit leerstuk betreffende worden opgegeven, die in tal van an- ders onbereikbare Engelsche tijdschriften en rapporten zijn verspreid, uit welken de schrijver hier de quintessentie in zijne Introduction heeft bijeengebragt. In deze behandelt hij als het ware de spinnenleer in een algemeen overzigt en het is daaruit, dat Spreker nog eenige der voornaamste bijzonderheden aan de vergadering mededeelt. Zoo vinden wij hier de bijzon- derheid vermeld, dat bij vele spinnensoorten de palpen der vrou- welijke individuen, even als in het algemeen de tarsen, voor- zien zijn van gekromde kamvormige klaauwtjes. — Zoo lezen wij hier de ontdekking van B., dat aan de poolen van sommi- ge spinnen, bij welke dit klaauwtje ontbreekt, eigenaardige papillae voorkomen , scopulae genaamd, die eene groote over- eenkomst vertoonen met de kussentjes aan de tarsen van vele insecten, terwijl hij nog bij enkele species, aan de achterpoo- ten, twee parallelle rijen van beweegbare doornvormige haartjes ontdekte, die bij het spinnen of weven de dienst zouden doen als van een krul-ijzer, door hem calamistrum geheeten. Wat de spintepels aangaat, haar getal vond B. uitgebreid niet al- 17 leen van 2 tot 6, maar zelfs tot 8, waarbij hij de opmerking maakt dat het bovenste of langste paar door Treviranus en an- deren ten onregie is beschouwd als eigene aars-palpen en niet als spintepels; mikroskopische bezigtiging heeft hem over- tuigend geleerd, dat zij inderdaad tot de laatsten moeten wor- den gerekend. Evenzoo bestrijdt hij het gevoelen van denzelfden schrijver, dat de eigenaardige orgaantjes aan de mannelijke palpen voorkomende slechts zouden dienen tot excitatie bij den coitus, en verklaart hij zich een voorstander te zijn van de leer van zijn’ landgenoot Lister, die ze te zijner tijde reeds als ware generatie-organen aanmerkt; de meest zorgvuldige naspo- ringen van den nieuweren tijd pleiten dan ook werkelijk voor de stelling van den laatste, hoezeer die nog geenszins ter algemeene kennis is gebragt en Spreker het mede betreurt, nog niet ter lezing te hebben kunnen bekomen het door Blackwall aange- haald Report of the fourteenth meeting of the British Asso- ciation for the advancement of Science, waarin hij dit gewigtig onderwerp schijnt te hebben besproken. — Over het vervellen der spinnen deed Blackwall vele nieuwe waarnemingen, onder anderen, dat sommige species vóór den volwassen staat slechts 4-malen, anderen zelfs tot 9-malen vervellen; ook heeft hij zijne bijzondere opmerkzaamheid gevestigd op den modus quo dezer acte. Het bleek hem daarbij, dat de spin begint met zoowel de pooten als de spintepels door sterke spinsel-draden vast te maken met het web of nest, waarin zij zich bevindt. Door ligte achterwaartsche beweging barst nu eeerst de huid van den cephalothorax, dan die van het abdomen, terwijl die der spintepels door beneden voorwaartsche bewegingen van het achterlijf wordt uitgetrokken en die der pooten niet dan met groote moeite gelukt door allerlei wringingen van het geheele lijf. Omtrent de inrigting der webben of netten heeft Black- wall mede lezingswaardige waarnemingen. Behalven de beves- tiging der reeds bekende zaak, dat in de circulaire webben der Epeiriden de straalsgewijs verloopende draden niet kleverig zijn, de spiraalvormige wel, vermeldt hij de bijzonderheid dat de 9 at 18 laatste draden zouden zijn voorzien van een onnoemelijk aantal »kleine bolletjes van eene vloeibare gom” (welke laatste uit- drukking over den aard dezer vloeistof Spreker geheel op re- kening van den Schrijver gesteld wenscht te zien). Blackwall heeft zich de moeite gegeven zelfs het getal te berekenen dier bolletjes in een web van de #. apoclisa en schat dit op ruim 120,000. Over de levenswijze maakt Backwall gewag van de daadzaak , reeds vroeger door Spreker medegedeeld , dat spinnen werkelijk niet alleen eten, maar ook drinken. Vermeldt hij, dat niet alleen de 4rgyrozeta onder water kan leven, maar dat ook enkele landspinnen dit vermogen; hier heeft hij niet zoo zeer op het oog het vrij algemeen bekende verschijnsel, dat sommige Lycosiden, vooral Dolomedes-soorten tijdelijk zich in en onder het water kunnen begeven, maar dat enkele kleinere soorten van spinnen, zoo als de Neriöne (de Erigone nostra?) longipalpis en de Savignia frontata (?) zelfs » verscheidene dagen’’ onder water kunnen blijven leven, hetgeen hij in ver- band brengt met de omstandigheid van hare overwintering op lage gronden, welke alsdan meermalen aan overstrooming bloot- staan. Van lang vasten, door velen opgemerkt, deelt ook Black- wall een voorbeeld mede omtrent een Theridion quadripune- tatum , die het 18 maanden in een digtgekurkt fleschje, zon- der eenig voedsel, uithield. Aangaande de levensduur onzer Europesche spinnen is ook hem weinig met zekerheid bekend, doch geeft hij twee species op, die 4 jaren lang in het leven kunnen blijven, t. w. Zegenaria civilis en Segestria seno- culata, enz. Dezelfde Spreker vertoont een uiterst fraai exemplaar van een nest der Epeira arundinacea. Het was tusschen hoog gras en riet, aan den oever van een zoet-water-kanaal, in den top der rijpe graszaadhalmpjes, meer dan 1 Ned. el hoog, opgehangen, in den vorm van een langwerpig rond emmertje, alleen aan de bovenzijde geopend. Het was vervaardigd in de nabijheid van het groote en sterkdradige web en de spin had zich daarin verborgen, op dezelfde wijze als zich sommige Mygale's in 19 hare onderaardsche buisvormige woningen ophouden. De voorzitter deelt namens den Heer J. van der Hoeven eeni- ge waarnemingen mede omtrent een klein insect uit de afdeeling der Coceinen, dat op de bladen van verschillende soorten van Acer leeft en met zonderlinge bladvormige plaatjes omzoomd is. Hij voegt daarbij opmerkingen van den Hoogleeraar over een op Acer pseudoplatanus gezellig levend diertje van dezelfde afdeeling, ’t geen reeds door Réaumur onvolkomen vermeld was, terwijl het eerstgenoemde in geen der bekende werken over insecten beschreven schijnt te zijn. De Heer van der Wulp laat eenige eigenhandige teekeningen van rupsen, door van Eyndhoven nagelaten, ter bezigtiging rondgaan, met het doel om te onderzoeken of daaronder ook nog iets zou kunnen voorkomen, dat geschikt was om te worden gepubliceerd ; voorts laat hij eenige min of meer zeldzame Di- ptera zien, in den laatsten tijd door hem ontvangen of gevan- gen, waaronder zich eenige merkwaardige voorwerpen bevinden, hem door Dr. Wttewaall medegedeeld. De Heer Lodeesen laat ter bezigtiging rondgaan eene lade met vlinders, waarin hy de typen van eenige species met zeer in ‘toog vallende varieteiten bijeen heeft gestoken. De Heer Grebner deelt namens den Heer Backer Sr., die tot zijn leedwezen de vergadering niet heeft kunnen bijwonen, mede, dat bij dien Heer het meerendeel der poppen van Bom- byx processionea overwinterd hebben, en dat het getal vlin- ders in dit jaar uitgekomen zeker het vijfvoudige bedraagt, van dat hetwelk in het vorige jaar te voorschijn is gekomen !). Verder vermeldt de Heer Grebner het feit, dat hij van een 1) Ook de Heeren de Roo van Westmaasen Snellen hebben nog cene gelijk- soortige waarneming medegedeeld. d. G, 2 * 20 Smerinthus Populi het ei heeft gevonden 9 Juni 1861; dat de rups is uitgekomen 17 Junij, verpopt 15 Julij en de vlinder verschenen is 8 Aug. van hetzelfde jaar. Hij heeft op 6 Sept. 1860 in de nabijheid van Amsterdam gevangen eene Aplecta occulta, die hij vertoont, en welke soort hier te lande zeldzaam voorkomt. Ook heeft hij eenige Microlepidoptera ter bezigtiging medegebragt. De Heer Maitland is in de laatste twee jaren in het bezit geweest van een 20-tal meestal levende doodshoofdvlinders (4- cherontia Atropos). Hij was derhalve in de gelegenheid veel- vuldige onderzoekingen op deze vlinders te bewerkstelligen en is dan ook tot eene gewenschte uitkomst gekomen omtrent de wijze, waarop het geluid door deze dieren wordt voortgebragt. Beeds bij den ontvangst der eerste levende voorwerpen kwam hem ontwijfelbaar voor, dat het geluid uit den snuit voort- kwam, maar niet door wrijving van het eene ligchaamsdeel tegen het andere ontstond. Ten einde zich echter te overtuigen werden door hem verschillende proeven genomen om de stel- lingen van Réaumur, Rösel, Lorry, Duges, Passerini, Wagner en anderen te toetsen. Altoos kwam hij tot het besluit, dat de snuit de eenige zetel van het geluid bij den doodshoofd- vlinder is. Passerini en Wagner hebben het eerst eene soort van luchtzak in den kop des diers aangewezen, die door Passe- rini als een bijzonder orgaan, door Wagner, met meer regt, voor een’ krop gehouden werd. Neemt men bij een levenden vlinder het hoofdbekleedsel (chitin-huid tusschen beide oogen) met een scherp lancet weg, dan ziet men onmiddelijk den knopvormig uitgezeten oesophagus, die het grootste gedeelte van de kopruimte inneemt, zich uitzetten en intrekken !) naar- 1) Op dezen krop zijn op verschillende plaatsen spieren ingeplant, met wel- ker behulp het dier den krop kan uitzetten. Blijven de spieren werkeloos, dan trekt de krop, die uit een elastiek weefsel hestaat zich onmiddelijk te zamen. Door uitzetting en zamentrekking wordt beurtelings een lachtstroom ingezogen en uitgedreven. 21 mate het geluid al of niet gehoord wordt. Bij de inplanting van den snuit vormt deze krop een naar boven gekeerde plooi of klepje, dat door de in- en uitstroomende lucht in trilling ge- bragt het eigenaardige en bekende geluid voortbrengt. Ter bevestiging dat het geluid uit den snuit voortkomt brengt Spreker bij, dat het geluid onmiddelijk ophoudt, zoodra men den snuit bij zijnen wortel afknipt en op het overgeblevene stompje een druppel gesmolten was aanbrengt, en dat men, den kop van boven geopend hebbende, den krop in eene pulserende beweging ziet wanneer het dier geluid maakt, welke beweging onmidde- lijk ophoudt, zoodra het dier zwijgt. Indien men de zeer groote spierbundels, die aan het achterhoofd en aan den krop bevestigd zijn, doorsnijdt zoodat de werking verstoord wordt, houdt mede onmiddelijk elk geluid op, hetwelk evenzeer het geval is zoodra men met een lancet eene opening in den krop heeft gemaakt. Een tweetal voorwerpen op laatstgenoemde wijze verminkt, leefde bij Spreker nog een vollen dag, een derde in- dividu zelfs nog twee dagen, maar zonder eenig geluid voort te brengen, niettegenstaande alle drie voor het openen van den krop om het hardst konden schreeuwen. Ter opheldering en bevestiging van zijn onderzoek laat Spre- ker een zestal koppen van Jch. dtropos zien in verschillende rigtingen doorsneden ten einde den krop, de spierbundels en het klepje voor de leden zigtbaar te maken; ten einde een en ander nog duidelijker te maken legt Spreker eene vergroote afbeelding over van eene perpendiculaire doorsnede van den kop en geeft ten slotte zijn voornemen te kennen om over dit onderwerp uit- voeriger te handelen in het tijdschrift voor Entomologie. De Heer van Bemmelen legt de volgende verhandeling voor het verslag over, daar de tijd voor eene mondelinge mededee- ling te ver verstreken is: Voor eenige jaren bragt ik verscheidene weken in het Bent- heimer woud door. Dit oude bosch, het grootste in het Graaf- schap Bentheim strekt zich op den Bentheimer-Isterberg uren 22 ver uit, en bestaat op vele gedeelten uit dennenboomen. Op eene meer opene plek, slechts hier en daar met kleine boschjes of groepen boomen voorzien, vond ik een’ verbazend grooten mierenhoop. In de dennenboschen der provincién Gelderland en Utrecht en op vele plaatsen van het Bentheimer woud had ik menigen mierenhoop gezien, doch nooit een die zulk eene hoogte en omvang bereikt had, en dadelijk aan de piramiedvormige heuvels der Termiten deed denken. In een van die boschjes was cen zeer oude en dikke, van zijne kruin beroofden boom; de mierenhoop stond aan de eene zijde voor een groot gedeelte tegen den stam aan. Zijn vorm kwam het meest overeen met dien van eenen buitengewoon grooten bijenkorf, waarvan de top eenigzins verbreed, en de zijde die tegen den boom aanstond tot op het midden van de hoogte ongeveer, min of meer afgeplat was; de hoogte bedroeg 1 el 3 palm; de basis was ruim 6 el in omtrek en de top ruim 1 el 7 palm. De mieren hadden in alle rigtingen gangen of paden ge- maakt, welke door het voortdurende heen en wederloopen effen en glad getrapt waren; hier en daar liepen die gangen door boschjes, en het was duidelijk te zien, dat de mieren zich door geene beletselen hadden laten weerhouden, doch hun eerstge- kozen rigting vervolgden. De breedte der gangen was over het algemeen van 6—12 duim; de lengte strekte zich zeer ver uit. Regts van den hoop was een gang, die in eene en dezelfde rigting 6 el 6 palm voort- liep, vervolgens zich links wendde, gedurende 1 el 4 palm, regt uit zich voortzette en daarna regts af nog de lengte van 14 el 9 palm had, na ongeveer op het midden, door een boschje te zijn gegaan; aan het einde van dezen langen gang was we- der een boschje; doch hier werden de paden onduidelijk, hoe- wel nog indrukken van het heen en weder gaan der mieren ruim 10 el ver op te sporen waren; daarachter begon een dennenwoud, Van den voorkant van den hoop liep een gang in schuine 23 rigting van 4 el lengte en eindigde in een boschje. Van de achterzijde strekte zich een gang uit van 5 el 2 palm lengte en eindigde evenzoo in een boschje. Links van den hoop was een niet zoo eenvoudige zecr lange gang. Na eerst een regt pad gevormd te hebben van 4 el 8 palın leng- te, dat met een bogt in een boschje eindigde, had het bijna in het midden een’ eerst onlangs gemaakten zijtak, welke zich op een derde der lengte met eene sterke bogt links wendende , 22 el lang was, door een boschje ging, daar achter nog 1 el 2 palm te volgen was en eindelijk uitliep in een tweede boschje. Zie hier duidelijkheidshalve een overzigt: 15° gang aan de regerzijde 6 el 6 palm SLIGO AMEL APE » LENS SAO MOD RC D » 14 » 9 » » » » voorzijde 4 » S » » » achterzijde 5» 2 » EL » » linkerzijde 4» 8 » Doe REN TRE > » 22 » Siete ppi » ku» wars Te zamen 60 el 1 palm. Hoogte van den mierenhoop 1 el 5 palm Basis » » » in omtrek 6 » Top mici» » pus 1 ERS SW PARA De hoop was hoofdzakelijk te zamen gesteld uit dennennaal- den en stukjes dennenappels, uit brokken hout, drooge blade- ren en aarde. Al deze bouwstoffen lagen los op elkaar, van buiten was echter de gansche hoop onbegrijpelijk glad, even als of menschenhanden met werktuigen de buitenzijde gladge- streken hadden. Wens maakte ik, des morgens ten 11 ure cene opening van 2 vuisien groot in den hoop; de stank, vooral veroorzaakt door de broeijing der dennennaalden en dennenap- pels was bijna ondragelijk ; de mieren kwamen bij duizenden met groote snelheid van alle kanten uit den hoop aangeloopen ; en even als of er een sein werd gegeven, kwamen oogenblik- kelijk een groot aantal mieren langs verschillende paden, zelfs 24 van ver van den hoop verwijderde afstanden naar denzelven toc- gesneld. Het aantal mieren dat uit den hoop zelven te voor- schijn kwam was zoo groot, dat op verscheidene passen afstand het geraas, veroorzaakt door het loopen langs en op den hoop, duidelijk hoorbaar was. Nadat de eerste woede over mijnen aan- val bedaard was, begonnen de mieren de schade te herstellen, en des avonds ten 7!/,, dus in minder dan 9 uren, was de opening bijna geheel weder toegemaakt; alleen de buitenste oppervlakte was niet zeo glad meer als vroeger. Dikwijls ontmoette ik mieren op 40 palm afstand van het nest met mierenpoppen (zoogenaamde miereneijeren) in de ka- ken; anderen sleepten groote voorwerpen, ook doode dieren zoo als Carabi naar het nest. Ik was niet in de gelegenheid het nest van binnen te onderzoeken, gedeeltelijk ook wegens de verbazende massa bouwstoffen, waaruit deze groote hoop was zamengesteld en het ontelbaar aantal mieren, waarmede ik bij de geringste aanraking hunner woning bedekt werd. De mieren behoorden tot de soort, genaamd Formica rufa, L. Toen ik in de Letterbode van 5 November 1855 en later op de vergadering der Entomologische Vereeniging van 1856, een en zeventig waarnemingen, door mij en anderen gedaan over het trekken van insekten mededeelde (zie het Verslag van 5 Julij 1856, bl. 81—103), meende ik er nu en dan meer te kunnen doen en verzocht aan Entomologen en aan alle lief- hebbers van natuurstudie op dit verschijnsel opmerkzaam te zijn en mij hunne waarnemingen toe te zenden of die op onze En- tomologische vergaderingen mede te deelen; geen enkele trek van insekten mogt ik sedert dien tijd ontmoeten, doch het wei- nige wat mij over dit onderwerp bekend is, wil ik hier mede- deelen. Hoewel mijne onderzoekingen mij toen tot de volgende resultaten geleid hadden, namelijk: dat sommige insekten trek- ken ; dat Libelluliden en Lepidoptera groote togten ondernemen, zoowel over zee als over land, en dan ook ons land bezoeken; dat de rigting van het trekken onafhankelijk is van de wind- 25 rigting ; dat er tot nog toe geene periodiciteit gebleken is te zijn, en waarschijnlijk niet zal bestaan, want nadat er meer op dit onderwerp gelet wordt, komen er waarnemingen van verscheidene achtereenvolgende jaren te voorschijn; dat de trek der Libelluliden gewoonlijk plaats heeft in Junij —, zoo be- hooren wij nog, om het verschijnsel in zijnen geheelen omvang te kennen, eenige in alle deelen volledige waarnemingen te bezitten. Want wij weten bijvoorbeeld nog niet of die verhui- zingen geregeld plaats hebben; vanwaar die reizende insekten vertrekken; waarheen zij gaan; of die troepen uit bepaalde soorten bestaan en vooral welke hunne beweegredenen zijn om zulke groote togten te ondernemen. Ik stelde de vraag, of verandering van temperatuur of gebrek aan voedsel daarop in- vloed kon hebben, en meende, dat het eerste niet-, het laatste hoogst-waarschijnlijk is, doch dat de oorzaak stellig in naauw verband met hunne levenswijze moet staan. De verschillende meeningen over die oorzaak van schrijvers en waarnemers deelde ik mede (zie bl. 99 en 100), en gaf ten laatste naauwkeurig alle punten aan, waarop in het bijzonder bij het waarnemen moet gelet worden: zoo moeten wij uit eene juiste plaatsbeschrijving, voor zoover die op het dier be- trekking heeft, te weten kunnen komen, of er op een’ bepaal- den tijd eene merkbare vermeerdering heeft plaats gehad, of er verschil gekomen is in de plaatselijke gesteldheid door eenige toevallige oorzaken, of er na het vertrek een merkbaar onder- scheid in de gemiddelde hoeveelheid is op te maken; bij den overtogt der insekten moet de wijze van trekken waargenomen worden (of zij afzonderlijk of in troepen , regelmatig of onregel- matig, langzaam of snel, hoog of laag langs den grond vlogen); en de rigting waarin zij voorttrokken; er moet achtgeslagen worden op de weersgesteldheid, op droogte of vochtigheid, op thermometer- en barometersiand, op de kracht en de rigting van den wind, zoowel op den dag van het trekken, als op de vorige dagen; op de verschillende plaatsen waar zij worden waargenomen, dient te worden nagegaan, of die plaatsen de 26 vereischten bezitten voor de levenswijze van het dier, of er in de plaatselijke gesteldheid veranderingen waren gebragt, waar- door die geschiktheid was ontstaan of vermeerderd; of de die- ren dáár bleven of verder trokken, en zoo zij er bleven, of in volgende jaren verschil is waar te nemen in de hoeveelheid waarin zij voorkomen. Eindelijk herinner ik nog, dat bij de verschillende waarne- mingen dikwijls verward wordt, het vrijwillige trekken en ge- regeld voortreizen van insekten met het ondanks hen zelven verplaatst worden door winden en stroomen (waarover zie bl 59—97). De volgende waarnemingen werden mij sedert dien tijd nog bekend. Behalve eene mededeeling over het trekken van: Pieris bras- sicae over de Noordzee, door den Heer Verster, van: witte vlinders over het Y, door den Heer van Hasselt, en van een trek van gele vlinders nabij Scheppmandorf, niet ver van de Walvischbaai, opgeteekend in eene reis van Andersson (zie ver- slag Ned. Ent. Ver. p. 18 d. 14 van 30 Julij 1859) vond ik in een weinig bekend werk, van Kappler, getiteld: Zes garen in Suriname (bij W. T. Dannenfelser Utrecht 1854) in eene noot op bl. 122 het volgende: »Omstreeks het midden van het drooge jaargetijde volgen er ten minste gedurende 6 weken zulk eene menigte gele dag- vlinders langs den ongeveer 80 voet breeden cordonweg, nabij de post Mauritsburg aan de Casawinika, welke post nagenoeg geheel omgeven is door eene moerassige savanne, dat ik er menigmaal bij één slag met het net in de lucht, drie vong. De zwerm kwam tegen 10 uur des voormiddags aan en duurde onafgebroken tot 5 uur des namiddags. Zij vlogen aanhoudend voort, zonder te gaan zitten, altijd van het Oosten naar het Westen, zoowel laag bij den grond als tot eene hoogte van 50 voet. Im en boven de bosschen vlogen slechts weinigen. De voornaamste zwerm bleef boven den weg zelven. Van waar zij kwamen en werwaarts zij trokken is mij onbekend, doch 27 de rupsen van zoovele millioenen moeten geheele bosschen kaal gevreten hebben. Menigmalen heb ik nog dergelijke zwermen waargenomen. Algemeen (voegt Kappler er bij) wordt dit trek- ken voor een voorteeken van eene langdurige droogte gehouden.” Bene andere waarneming las ik in de reisbeschrijving van Robert Schomburgh (Reisen in Britisch Guyana 1840—1844, bl. 157). Reeds bij onze afreis van Pirara 59° 20' 9" W.L, 5° 58° 40" N B) hadden groote troepen van witte vlinders onze opmerkzaamheid getrokken, die regelmatig van het Zuid-oosten naar het Noord-westen trokken. Het aantal werd echter van dag tot dag talrijker. Wij bevonden ons toen aan de rivier Zuruma, gelegen op 3° 22’ N.B. en 60° 12° W.L. (van Green- wich). In de kleur der vleugels geleken zij op ons Koolwitje, alleen waren zij aan het schoudergedeelte geler en een zwarte rand omgrensde de witte kleur. De soort bleek te zijn Cal- lidryas Argante, Boisd !). In het middaguur en kort voor zonsondergang lieten zij zich in een oneindig aantal op de slijk aan den oever of langs de boorden van het water op de zand- bank neder om uit te rusten. Volgens de meening der India- nen waren het de vlinders van diezelfde soort van rupsen en poppen, die zij zoo gaarne eten, welke rups veel overeenkomst heeft met die van ons Koolwitje, binnen 8—12 dagen zijn was- dom bereikt heeft en verpopt is.” Van den Heer Snellen is ingekomen een lijstje houdende opgave van een paar Geometrae- en Pyraliden-soorten, die tot nog toe niet als inlandsch bekend waren, nam.: Geometra rupicapraria W. V. Een g door den Heer J. Backer in Januarij bij Oosterbeek gevangen. Geom. straminata Treits. Haarlem (Snellen), Wolfhezen 1) Aangenomen, dat de beschrijving dezer vlinders gaed is, zoo is de be- stemming verkeerd. Blijkbaar behoorden zij tot de soort, onder den naam van Callidryas Evadne Godart bekend. 28 (Backer en Snellen), Gorssel (Snellen). Vliegt in Julij op zand- en heide-gronden !). Botys cinctalis Treits. Een Jen £ in 1859 bij Rotterdam (Snellen). Botys palealis Hb. Een voorwerp in Augustus 1860 bij Rotterdam uit brandnetels geklopt (Snellen). De Heer H. W. de Graaf kan zijne lijst van inlandsche Py- raliden, in 1859 in de Bouwstoflen verschenen, aanvullen met twee species, namelijk : Botys crocealis Hb. 71 (teekening op de vleugels onnaauw- keurig). — Treits. X. 3. 21 (die ten onregte spreekt van eene derde lijn voor de franje). — Fisch. v. Rösl. p. 212, tab. 75 fig. 2 ab. — Verbascalis Wood#824. Het door hem gede- termineerde exemplaar is, volgens opgave van den Heer L. van Aardennen, bij Dordrecht gevangen. Ennychia anguinalis Hb. 32. — Treits. VII. 198. — H.S. IV. p. 20. De Heer Backer zond een voorwerp dezer soort door hem te Oosterbeek gevangen. — Nadat de wetenschappelijke mededeelingen waren afgeloopen werd bepaald dat de excursie den volgenden dag in de duinen zou plaats hebben , doch het weder was zoo ongunstig en het regende dien dag zoo sterk en onophoudelÿk, dat het ten eene- male onmogelijk was het voorgenomen plan tot uitvoering te brengen. Rotterdam , H. W. pe GRAAF. 26 September 1861. 1) Ik kan bij deze opgave voegen dat Geom. straminata ook door den Heer de Roo van Westmaas te Velp en door mij op de heide bij Beekhuizen in Julij sevangen is. d. G. LIST DER LEDEN VAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ; op 24 Augustus 1861, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING. Rere-Lip. De Heer C. F. Westerman, Directeur ven het Koninklijk Zoo- logisch Genootschap Natura Artis Magistra, te Am- sterdam. 1858. BEGUNSTIGER. De Heer Mr. ©. W. Hubrecht, te Zeiden. 1859. CoRRESPONDERENDE LEDEN. De Heer Th. Lacordaire, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Luik. 1855. » » ©. Wesmael, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Brussel. 1855. » » Arn. Förster, Leeraar aan de hoogere Burgerschool te Aken. 1853. » » Emil vom Bruck, te Crefeld, 1853. 30 GEWONE LEDEN. 1845 —46. De Heer Dr. J. G. H. Rombouis, te Amsterdam. >» » » F. M. van der Wulp, te ’s Gravenhage. Dr. M. C. Verloren, te Utrecht. J. Backer Sr., te Oosterbeek. J. W. Lodeesen, te Amsterdam. Dr. V. H. Huurkamp van der Vinne, te Haarlem. Dr. J. R. E. van Laer, te Utrecht. Th. J. van Campen, te Amsterdam. Dr. P. H. J. Wellenbergh , te Utrecht. Mr. H. Verloren, te Amersfoort. Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, te Leiden. W. 0. Kerkhoven, te “Amsterdam. 1846-47. Jhr. J. G. Martens, te Utrecht. Prof. J. van der Hoeven, te Zeiden. 1849— 50. J. J. van Voorst, te Amsterdam, 1851—52. R. T. Maitland, fe Amsterdam. P. C. T. Snellen, te Rotterdam. Dr. J. A. Herklots, te Zeiden Dr. M. Imans, te Utrecht. B. A. J. van Geuns, te Utrecht. N. H. de Graaf, te Leiden. Mr. H. W. de Graaf, te Rotterdam. 31 De Heer G. M. de Graaf, te Zeiden. » » Dr. L. A. J. Burgersdijk, te Breda. » » Mr. J. W. van Lansberge, te Brussel. » » G. A. Six, te Utrecht. » » Dr. W. Berlin, te Amsterdam. 1853—54. » » Prof. Cl. Mulder, te Groningen. » » Mr. J. P. van Wickevoort Crommelin, te Haarlem. » » Corn. Sepp, te Amsterdam. » » (€. de Gavere, te Groningen. 1855—56. » » À. À. van Bemmelen, te Zeiden. » » Mr. E. A. de Roo van Westmaas, te /elp. » » M. Breukelman, te Rotterdam. 1856—57. » » Mr. J. H. Albarda, te Zeeuwarden. » » Mr. W. Albarda, te Groningen. » » A. P. H. Kuipers, te Leeuwarden. >» » Dr. A. W. M. van Hasselt, te Utrecht. 1857—58. » » Dr. J. Witewaall, te Utrecht. » » J. W. Schubärt, te Utrecht. » » W.K. Grothe, te Zeist. » » H.J. D. W. Dikkers, te Delden, 1858—59. De Heer ©. J. Tengbergen, te Amsterdam. >) » » » » » » » J. C. J. de Joncheere, te Dordrecht. J. Backer Jr., te Oosterbeek. C. Brak, te Amsterdam. 1859—60. Henri Baron van Pallandt, bij Z/rnhem. J. M. van der Stoot, te Roelof-A4rendsveen. G. W. Grebner, te Amsterdam. 1860—61. J. Kinker, te Amsterdam. Jhr. K. W. de Rooy van der Does, te Baambrugge. E. Piajet, te Rotterdam. Arnold Mos Jr., te Arnhem. H. Weijenbergh Jr., op Rozenlust bij Haarlem. Dr. W. C. H. Staring, te Haarlem. BOEKWERKEN VAN DE NEDERLANDSCHE ENTO- MOLOGISCHE VEREENIGING Op 1 July 1861. TIJDSCHRIFTEN EN VERVOLGWERKEN VAN GELEERDE GENOOTSCHAPPEN. Magazin für die Liebhaber der Entomologie, herausgegeben ton J.C. Fuessly, 2 Bie mit 2 und 3 Kpfr. Zürich und Win- terthur 1788 und 1779. 8°. Annales de la Société Entomologique de France. Tom. VI, 1° trimestre 1837. Tome VII. 1858. 8°, —— 2° Serie. Tome I—X. 845 —1852. —— 3° Serie. Tome I—VIII. 1855—61. The Transactions of the Entomological Society of London. Vol. IV, with a general Index to Vol. I—V. London 1841 —1849. 8°. —— New Series. Vol. I—V. Londen 1850—60. 8°. Entomologische Zeitung. Herausgegeben von dem Entomologi- schen Vereine zu Stettin. Jahrg. VI-XXI. Stettin 1845— 1860. 8°. Linnaea Entomologica. Zeitschrift herausgegeben von dem En- tomologischen Vereine zu Stettin. Band I—XIV, Berlin 1846—1860. 8°. 54 Bericht über die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der Entomologie während der Jahren 1858—1847 von Dr. W.F. Erichson, uit: Archiv für Naturgeschichte, her- ausgegeben von Wiegman, Erichson und Troschel, Ber- lin 1840—48. 8°. — — yon Dr. Herm. Schaum, während der Jahren 1848—52 uit; Archiv für Naturgeschichte, herausg. von Dr. F. H. Troschel, 1850—53. 8°. —— von Dr. A. Gerstaecker, während der Jahren 1853—58. | Berlin 1854—60. 8°. Berliner Entomologische Zeitschrift. Herausgegeben von dem Entomologischen Vereine in Berlin, Jahrgang IV. Ber- lin 1857—61. 8°. Wiener Entomologische Monatschrift, Band I—V. Wien 1857 —1861. 8°. Verslagen van de Algemeene vergaderingen der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, van de II° vergadering in 1846 tot de XVI in 1860. Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederlandsche f Entomologische Vereeniging. Deel I—IV, ’s Gravenhage en Leiden 1858—61. 8°. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van We- tenschappen ,. Afd. Natuurkunde Deel V—XI. 1857—60. Jaarboek der Koninklijke Academie van Wetenschappen voor 1857, 1858, 1859, 1860. Journal of the Proceedings of the Linnean Society , Vol. I—V. London 1856—61. 8°. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou, de l’année 1858, N° 1, 2, 3 » » 1859, » 2, 3, 4 » pri 1800, by bs. Nouveaux Mémoires de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou, 1859. Tom. XI. 1860. » XII, XII. Bulletin des séances de la Classe des sciences de l’Acad. Roy- 35 ale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgi- que, Année 1858—1860. Annuaire de l’Acad. Royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, 1859, 1860, 1861, Bruxelles 1859 —1861. Annales de la Société entomologique Belge. IV Tom. Bru- xelles 1857—1860, WERKEN VAN VERSCHILLENDEN EN VAN GEMENGDEN INHOUD, OVER DE INSECTEN IN HET ALGEMEEM OF OVER EENIGE ORDEN DAARVAN HANDELENDE, Goedaert (J.), Metamorphosis naturalis, ofte Historische Be- schryvinghe van den oirspronck , aerd , eygenschappen ende vreemde veranderinghen der wormen, rupsen, mae- den, vliegen, sprinckhanen, witjens, byen, motten ende diergelycke dierkens meer, niet uyt eenige Boecken maar door eigen ervarentheyt uitgevonden, beschreven en na de konst afgeteikent. II° deel. Middelburgh. 12°. —— Metamorphoses naturelles ou Histoire des Insectes, ob- servée trés exactement suivant leur nature et leurs propri- étéz. Avec les fig. en taille douce, gravées d’après nature, III Tomes. Amst. 1700. 12°. Leeuwenhoek (A. van), Verzameling zijner werkeh in 10 deelen. Leyden en Delft 1679—1718. 4°. Merian (M. S.), over de voortteling en wonderbaerlyke veran- deringen der Surinaamsche Insecten. Amst. 1750. gr. fol. — — De Europesche Insekten, naauwkeurig onderzogt, na ’t leven geschildert en in print gebragt. Amst. 1730. gr. fol. Roesel (A. J.). De natuurlijke historie der Insecten voorzien met naar 't leven geteekende en gekoleurde platen, volgens eigene ondervinding beschreven, door den Heer A. J. Roe- sel van Rosenhof. Met zeer nette en fraaijje Aenmerkingen verrijkt, door den Heer E. F.C. Kleeman. Amst. 4 din. 4°. 3 * 36 VY Admiral (J.), Naauwkeurige waarnemingen omtrent de veran- deringen yan veele Insekten of gekorvene diertjens, die in omtrent Vijftig Jaaren, zoo in Vrankryk, als in Engeland en Holland bijeenverzameld, naar ’t leven konstig afgetee- kend en in ’t koper gebragt zijn door wijlen den Heer Jacob Admiral, Amst. 1774. fol. Villers (C. de), ©. Linnaei Entomologica, Faunae Sueciae deseriptionibus aucta, D. D. Scopoli, Geoffroy, de Geer, Fabricii, Schrank ete., speciebus vel in systemate non enumeratis, vel nuperrime detectis vel speciebus Galliae Australis locupletata, generum specierumque rariorum ico- nibus ornata; curante et augente Carolo de Villers. Lugd. 1789. IV vol. 8°. (Atlas ontbr.). Ontdekking van de Staatkunde der Natuur, of Beschrijving van het wonderbaar gemeenebest der Honig-bijen en zyde- wurmen, met alles wat daartoe betrekking heeft, kostelijk voorgesteld, in eenige leerzame samenspraken, onder de zinspreuk: Brevitas Delectat. Amst. 1791. 8°. Kleynhoff (C. F.), Bedenkingen over het einde, waartoe de Insekten vermoedelijk geschapen zijn, voorgedragen in de Maatschappij Felix Meritis. Amst. 1805. 8°. Ahrens (Aug.), Fauna Insectorum Europae, Fasc. I-II. Ha- lae 1813 u. 1814. gr. 16°. ‘—. Fasc. IH-—VII, cura E. Fr. Germar et Kaulfuss, ibid. 1816—1822. gr. 16°. — — Fasc. VIJI—XXIV, cura E. Fr. Germar, ibid. 1824— 1844. gr. 16°. Klus (Fr.), Entomologische Monographien, mit 10 illuminirten Kupfertafeln. Berlin 1824. 8°. Kirby (W.) en Spence (W.), Inleiding tot de Entomologie of grondbeginsels van de Natuurlijke Geschiedenis der Insek- ten, met pl. Naar den 4° druk uit het Eng. vertaald onder opzigt van J. van der Hoeven, I“ Deel, 2 stukken. Rotterdam 1828. 8°. Lyonet (P.), Recherches sur l’anatomie et les métamorphoses 97 de différentes espèces d’Insectes, ouviage posthume, pu- blié par M. W. de Haan, 54 pl. Paris 1852. 4°. Klug (Fr.), Jahrbücher der Insectenkunde, mit besonderer Rücksicht auf die Sammlung im Königl. Museum zu Berlin, Band I mit 2 illum. Kpf. Berlin 1834. 8°. Westwood (J. 0.), An Introduction to the modern Classifica- tion of Insects, founded on the natural Habits and cor- responding Organisation of the different Families, II vol, with several Woodcuts. London 1839 and 1840, 8°. Ratzeburg (J. F. C.), Die Forst-Insecten, oder Abbildung und Beschreibung der in dem Wäldern Preussens und der Nach- barstaaten als schadlich oder nützlich bekannt gewordenen Insecten; in systematischer Folge und mit besonderer Rücksicht auf die Vertilgung der Schädlichen, Theil I. Die Käfer, mit 22 Tafl. 2 mit Zusätzen und Berichtun- gen vermehrte Auflage. Berlin 1839. 4°, Theil II, Die Falter, mit 17 Tafeln. Berlin 1840. 4°. Theil III, Die Ader-, Zwei-, Halb-, Netz- und Geradfliiger, mit 16 Ta- feln. Berlin 1844. 4°. — — Die Ichneumonen der Forstinsecten in forstlicher und entomologischer Beziehung, als Anhang zur Abbildung und Beschreibung der Forstinsecten, mit 4 in Stahl gestoch. Tafeln, III Bände. Berlin 1844—52. 4°. Bourassé (J. J.), Esquisses entomologiques ou Histoire natu- relle des Insectes les plus remarquables, 2° Edit. avec plan- ches. Tours 1844. 80. Blanchard (E.), Histoire des Insectes, traitant de leurs Moeurs et de leurs Metamorphoses en general et comprenant une nouvelle Classification, fondée sur leurs rapports naturels. Paris 1845. II Tomes 20 pl. 8°. Maitland (R. T.), Descriptio systematica Animalium Belgii septentrionalis, adjectis synonymis nec non locis in quibus reperiuntur secundum Classificationem Professoris J. van der Hoeven disposita. Ook met den Hollandschen titel: Syste- matische Beschrijving der dieren, welke in Noord-Neder- 38 land of aan deszelfs kusten voorkomen, met bijvoeging van derzelver synonymen, benevens der plaatsen, waar dezelve gevonden zijn, gerangschikt naar Prof. J. van der Hoeven’s Handboek der Dierkunde (2° uitg.) Pars I. Ani- malia radiata et annulata Cuvierii. Leyden 1851. 8°. Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland, onder medewer- king van onderscheidene geleerden en beoefenaars der Dierkunde, bijeenverzameld door J. A. Herklots, 2 deelen. Leiden 1851—58. 8°. Konglika Svenska Fregatten Eugeniens resa omkring jorden, under befil af C. A. Virgin. Voyage de la Frégate Royale Suédoise Eugenie, Insectes, II Tomes. Stokholm 1858. 4°. Snellen van Vollenhoven (Mr. S. C.), Natuurlijke historie van Nederland. De dieren van Nederland. Overzigt der gelede dieren. Haarlem 1859—60. met pl. 8°. Bemmelen (A. A. van), Eenige waarnemingen over het trekken van Insekten, overgedrukt uit den Algemeene Konst- en Letterbode, N° 44 van 1855 en uit de Handelingen der Nederl, Entomologische Vereeniging van het jaar 1856. British Entomology, being Illustrations and Descriptions of the Genera of Insects, found in Great-Britain and Ireland, by John Curtis. London 1824. vol. 1. N Etudes Entomologiques, rédigées par Victor de Motschoulsky , IV, V et VII année, Moscou 1855, 1856, 1858. Geoffroy , Histoire abregée des Insectes, dans laquelle ces ani- maux sont rangés suivant un ordre méthodique. Paris 1764. 2 vol. 4°. Latreille (P. A.), Histoire naturelle generale et partieuliere des Crustacés et des Insectes, 14 Tomes. Paris An I—XIII. 8°. Ménétriés (M.), Catalogue d’Insectes recueillis entre Constanti- nople et le Balkan. St. Petersbourg 1858. Mulder (CL), Over koolzaad-insecten, overgedr. uit de Prov. Gron. Courant van 6 Febr. 1856. De Insecten welke den landbouwer schaden. Eenige middelen om die te keer te gaan, hunne vijanden enz. 5° Stukje 39 der Landbouwwerkjes, uitgegeven door de Geldersche Maatschappij van Landbouw. Arnhem 1852. Verloren (H.), Waarnemingen over de buitengewone verme- nigvuldiging der Noctua piniperda en Hylesinus pini- perda in de dennenbosschen te Zeist (overgedrukt uit den Algemeene Konst- en Letterbode N° 15 en 15 van 1846. —— Bijdrage over de schadelijke rupsen der dennenbosschen , in het bijzonder over de Noctua piniperda. First and Second Report on the noxious, beneficial and other Inseets of the State of New-York. Albany 1856. Snellen van Vollenhoven (Mr. S. C.), Over het tweede deel van den Schouwburg der rupsen, wormen, maden en vliegende dierkens, daaruit voortkomende. Door eigen ondervinding bijeengebragt door Steph. Blankaart. P. en M. Dr. (over- gedr. uit den 4/9. Konst- en Letterbode van 1854, N° 20. WERKEN OVER INSECTA COLEOPTERA HANDELENDE. Voet (J. E.), Catalogus systematicus Coleopterorum , — Catalo- gue systematique des Coléoptéres, — Systematische Naam- lijst van dat geslacht van Insecten, dat men Torren noemt, II din. ’s Gravenh. 1806. 4°. Erichson (Dr. W. F.), Die Käfer der Mark Brandenburg, Band I, Erste u. Zweite Abtheilung. Berlin 1837 u. 1859. 8°. —— Naturgeschichte der Insecten Deutschlands, 1° Abth, Co- leoptera, 5* Band, Berlin 1848. 8°, Labram et Imhoff, Singulorum generum Curculionidum unam alteramve speciem, additis Iconibus a Davide Labram ad naturam delineatis, illustravit L. Imhoff. — Die Gattungen der Rüsselkäfer erläutert durch bildliche Darstellung einzelner Arten yon David Labram. Nach Anleitung und mit Beschreibungen von Dr. L. Imhoff, Heft 1—18. Ba- sel 1842— 1845. 12°, 40 Snellen van Vollenhoven (Mr. S. C.), Bijdrage tot de Fauna van Nederland. Naamlijst van schildvleugelige insecten. Haarlem 1848. 4°. Mulder (CL), Bijdrage tot de kennis van de Ritnaalden (over- gedr. uit de Landbouw-Courant 1856, N° 46). —— Een woord over de Ritnaald (overgedr. uit de Prov. Gron. Courant van 9 October 1835). —— Spinnende watertorren (overgedrukt uit het Album der Natuur, 1855. bl. 33). Hardeman (S. 8.) and J. L. le Conte, Catalogue of the descri- bed Coleoptera of the United States. Washington 1855. le Conte (John L.), The Coleoptera of Kansas and eastern New- Mexico. Washington 1859. WERKEN OVER INSECTA ORTHOPTERA HANDELENDE. Fischer (L.H.), Orthoptera Europaea, Lipsiae 1854, met 18 pl. WERKEN OVER INSECTA NEUROPTERA HANDELENDE. Mulder (CI), Aanteekeningen over groote zwermen van Gla- zenmakers in Nederland in 1855 (overgedr. uit den dlg. Konst- en Letterbode , N° 51 van 1855). —— Bijdrage tot de kennis van den Veenmol. Overgedrukt uit Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen, Afdeeling Natuurk., DI. VII. p. 102. Schneider (G. Th.), Symbolae ad monographiam Generis Chry- sopae, Leach. Sexaginta pieturarum tabulis in lapide acu delineatis, quarum quinquaginta quatuor coloribus impressae sunt, illustratae a G. Th. Schneider, Phil. Doct. Editio major. Vratislaviae 1851. gr. 8°. Kolenati (Fr. Ant.), Genera et species Trichopterorum, Pars I, Heteropalpoidea, Prag. Pars II, Aequipalpidae. Mosquae 1859. Mulder (Cl.), Aanteekeningen over de gemeene Schorpioenvlieg (Panorpa communis L.) overgedr. uit den dlg. Konst- en Letterbode N° 36 van 1853. 41 WERKEN OVER INSECTA HEMIPTERA HANDELENDE. Kaltenbach (J. H.), Monographie der Familien der Pflanzen- läuse (Phytophthires), Theil I. Die Blatt- und Erdläuse (Aphidina et Hyponomeutes), mit erlauterenden Abbil- dungen (1 Taf... Aachen 1843. 8°. Fieber (Fr. H.), Rhynchotographieën. Drei monographische Abhandlungen. I Die Gruppe der Sciocoridae. II Die Gat- tung Oxycarenus. III. Die Gruppe der Notonectae aus der Familie der Notonectidea. Acten der kon. Böhm. Gesell- schaft der Wissenschaften, Band V. 7° Folge. Praag 1851. 4°. —— Die Europäischen Hemiptera (Rhynchota heteroptera) , Heft I—IV. Wien 1860, 1861. Kirschbaum (C. L.), Die Athysanus-Arten der Gegend von Wiesbaden. Wiesb. 1858. Catalogus Hemipterorum. Herausgegeben von den Entomologi- schen Vereine zu Stettin. Stettin 1859. — WERKEN OVER INSECTA HYMENOPTERA HANDELENDE. Foerster (Arn.), Monographie der Gattung Pezomachus. Ber- lin 1851. 8°. —— Hymenopterologische Studien, 1° Heft, Formicariae. Aachen 1850. 4°. —— Ibid II Heft, Chalcidiae und Proctrotrupii. Aachen 1856. ichneumonologica otia, auctore C. Wesmael. 1857. Wesmael (C.), Revue critique des Hyménoptéres fouisseurs de Belgique (Zxtr. du t. XVIII N. 10 des Bulletins de Académie Royale de Belgique). Saussure (H. de), Description de diverses especes nouvelles ou peu connues du genre Scolia. Paris 1858, —— Note sur un nouveau genre de Guepes. 1851. —— Note sur les Polistes Américains. 1857. 42 Brants (A.), Bijdragen tot de kennis der monddeelen van eenige vlies-vleugelige gekorvenen (Insecta Hymenoptera). 1840. Wesmael (C.) Remarques critiques sur diverses espéces d’Ich- neumons, suivie d’un court appendice ichneumologique. 1858. —— Ichneumonologica Miscellanea. 1855. —— Ichneumones Amblypigi Europaei 1854. —— Ichneumones Platyuri Europaei. 1853. WERKEN OVER INSECTA LEPIDOPTERA HANDELENDE. Sepp (J. C.), Beschouwingen der wonderen Gods in de minst geachte schepselen of Nederlandsche Insecten naar hunne aanmerkelijke huishouding, verwonderlijke gedaanteverwis- seling en andere wetenswaardige bijzonderheden, volgens eigen ondervinding beschreven, naar ’t leven naauwkeurig afgebeeld, in ’t koper gebragt en gekleurd door Jan Chris- tiaan Sepp, Deel I—VII. Amst. 1762—1855. 4°. Ochsenheimer (F.), Die Schmetterlinge von Europa, Band I— IV. Leipzig 1807—16. 8°. —— Forsetzung des Ochsenheimerischen Werks , von Fr. Treitschke, Band V—X. Leipzig 1825—1835 (gezamenlijk in 12 banden). 8°. Verloren (H.), Responsio ad quaestionem zoologicam (Catalogus systematicus ad Cramerum), praemio ornata d. xvi m. Martio 1857. fra). ad Rh. 1837. Uit: Annales Academiae Rheno-Trajectinae, Anni 1857. 8°. Boisduval (Dr. J. A.), Genera et Index methodieus Europacorum Lepidopterorum. Parisiis 1840. 8°. Ver Huell (Q. M. R.), Handboek voor liefhebbers en verzame- laars van vlinders. Rotterd. 1842. 8°. Vogel (C. F.), Chronologischer Raupenkalender oder Naturge- schichte aller europäischen Raupen. Berlin 1845. 8°. Hoeven (J. van der), Beschrijving van eenige nieuwe of weinig bekende uitlandsche soorten van Lepidoptera (met eene gekleurde plaat). 45 Schenckel (Dr. J.), Der Schmetterlings-Sammler. Systemati- sche Beschreibung aller Deutschen Schmetterlinge. Mainz 1849. 12°. Stainton (H. T.), The Natural History of the Tineina, V vol. London 1855—60. ss Herrich Schäffer (Dr. G. A. W.), Systematische Bearbeitung der Schmetterlinge von Europa, zugleich als: Text, Revi- sion und Supplement zu Jacob Hübners Sammlung Euro- päischer Schmetterlinge. Band 1. Die Tagfalter. Regensburg 1843. » 2. Die Schwärmer, Spinner und Eulen. Reg. 1845. Die Spanner. Reg. 1847. Pyralidae et Tortricidae. Reg. 1848. Tineae et Alucitae. Nd D rw Figuren in omtrek met verklaring. Systema en Index. 4°. De Graaf (H. W.), Vlinders, eene oude waarneming op nieuw ter sprake gebragt (overgedrukt uit het Jaarboekje van het Koninkl. Zool. Genootsch. Natura Artis Magistra voor 1860. Horsfield (Th.), A Catalogue of the Lepidopterous Insects in the Museum of the Hon. East. India Company. vol. I. Papi- liones, Sphinges. Moore (Fred.), » vol. II Bombyces. De Graaf (H. W.), Deux nouvelles especes de Tortricides. Morris (John G.), Catalogue of the described Lepidoptera of North-America. Washington 1860. Schwacke (J. H), Practisches Raupen-Taschenbuch für alle Anfänger und Freunde der Schmetterlingskunde. Alfeld 1856. Guérin Méneville (E. F.) et Eug. Robert, Guide de l’éleveur de vers a soie. Paris 1856. Moore (F.), A Monograph of the genus Adolias, a genus of diurnal Lepidoptera , belonging to the family Nymphalidae. —— Descriptions of some Asiatic lepidopterous Insects , belon- ging to the Tribe Bombyces. 44 Moore (F.), Synopsis of the known Asiatic Species of Silk- producing Moths, with descriptions of some new species from India. Nickerl (Franz Anton), Synopsis der Lipidopteren-Fauna Böh- mens. Prag 1850. Frey (Prof. Heinrich) , Die Tineén und Pterophoren der Schweiz. Zürich 1856. Koch (G.), Die geographische Verbreitung der Europäischen Schmetterlinge in anderen Welttheilen. Leipzig 1857. WERKEN OVER INSECTA DIPTERA HANDELENDE. Meigen (J. W.), Systematische Beschreibung der bekannten Eu- ropäischen Zweiflügeligen Insekten, Theil 1 und II Zweite verbesserte Auflage. Halle 1851. Theil II VIT Erste Auflage. Hamm. 1822—38. mit 74 Kpfr. kl. 8°. Numan (A.), Waarnemingen omtrent de Horzelmaskers, welke in de maag van het paard huisvesten. Deel IV der Nieuwe verhandeling der 1° klasse van het Kon. Ned. Instituut. Amst. 1833. 4°. Osten Sacken (R.), Catalogue of the deseribed Diptera of North- America. Washington 1858. Bellardi (Luigi), Saggio di Ditterologia Messicana, Parte I. Torino 1859. 4°. Diversen van H. Loew, 2 stukken. WERKEN HANDELENDE OVER DE ANATOMIE EN PHYSIOLOGIE DER INSECTEN. Lyonet (P.), Traité anatomique de la Chenille qui ronge le bois de Saule. La Haye 1760, avec 18, planches gravées par l’auteur. 4°. Schroeder van der Kolk (J. L. C.), Mémoire sur |’ Anatomie et la Physiologie du Gastrus Equi. Verloren (M. C,), Von den Ernährungsfunctionen bei den In- secten, 8°. 45 Verloren (M. C.), Mémoire en réponse a la question suivante: » Eclaircir par des observations nouvelles le phenomène de la circulation dans les Insectes etc. 1844. 4°. { Brants (Dr. A.), Over het gezigtswerktuig der gelede dieren, met 1 plaat, 1843. 8°. Hoeven (J. van der), Twee entomologische bijdragen. I. Het zenuwstelsel van Telyphonus. II. Een monstrositeit door “verdubbeling bij Carabus auratus. 8°. VARIA. Verslag van Burgemeester en Wethouders aan den Gemeente- raad van Leyden over 1856—1860. Catalogus der Boekerij van de Kon. Academie van Wetenschap- pen te Amsterdam, Deel I, 2 stukken. Address of the President, read at the anniversary Meeting of the Linnean Society 1855-—59. Report of the Commission of Patents for the year 1854—59 Agriculture. Washington. Annual Report of the Board of Regents of the Smithsonian Institution, 1856—58. Washington. First Report of a Geological Reconnaissance of the Northern counties of Arkansas, made during the years 1857 and 1858 by D. D. Owen. 1838. Rapport van de Commissie van internationale ruiling van voor- werpen van wetenschap en kunst over 1852—59. Kirschbaum (C. P.), Jahrbiicher des Vereins fiir Naturkunde im Herzogthum Nassau, 1856—58. Levensschets van Jan Christiaan Sepp. Mulder (Cl.), Een woordje over het vliegen en de vleugels (overgedrukt uit de Blikken tn het leven der Natuur 1857, N°. 2). Witewaall (Dr. J.), De musschen vooral in verband met het voedsel dat zij gebruiken (overgedr. uit N° 7 der Land- bouw-Courant, 1861). 46 Hall (Dr. H. van), De teelt der Cochenille op de Kanarische eilanden. Graaf (H. W. de), Rupsen-nesten en de wet van Ventôse. Overgedrukt uit het Jaarboekje van het Kon. Zool. Genoot- schap Natura Artis Magistra van het jaar 1859. Bemmelen (A. A. van), Over den Gorilla. Overgedrukt uit het Jaarboekje van het Kon. Zool. Genootschap Natura Artis Magistra van het jaar 1859. Bigenhandige teekening van P. Lyonet. Verloren (Dr. M. C.), Levensschets van T. D. Schubärt. 1854. Hoeven (J. van der), Redevoering over de vorming van den Natuuronderzoeker. Mulder (Cl), een woord over de Nederlandsche vereeniging ter bevordering van de kennis van inlandsche Insecten (over- gedr. uit de Prov. Gron. Courant van 6 Dec. 1855). Witewaall (Dr. J.), Kort verslag van het onderzoek in betrek- king tot de schadelijke insecten over 1860, uitgebragt aan Z. Ex. den Minister van Binnenl. Zaken. ’s Grav, 1861. Revue des Sociétés savantes de la Neérlande , par M. Vrolik , secrétaire général de l’Académie Royale des sciences à Amsterdam. Overgedrukt uit de Werslagen en Mededee- lingen der Kon. dcademie vau Wetenschappen. Afdee- ling Natuurkunde, Deel V. BERIGT OMTRENT DEN VERKOOP DER VERZAMELING VAN EYNDHOVEN. Op den 14° en 15” October 1.1. had te Rotterdam de open- bare veiling plaats der aanzienlijke collectie van insecten en boeken, nagelaten door wijlen den Heer A. J. van Eyndhoven te Zutphen.: Deze collectie bestond, wat de insecten betrof, uit verschillende verzamelingen, achtervolgens bijeengebragt ; met name de verzameling die vroeger aan den Heer A. J. d’Ailly had toebehoord, die van Dr. C. Dalen, die van den Heer J. C. H. van Walchren, die van Prof. van Lennep en die welke de Heer van Eyndhoven reeds had bijeengebragt, eer hij de eerste der bovengenoemden had aangekocht, ’t geen alles nog werd aangevuld door eene verbazende hoeveelheid van kleinere collectien in kisten en doozen. De boeken waren voor het grootste gedeelte werken over entomologie; enkele nommers daaronder waren handschriften en teekeningen. Onder hen, die zich voor den verkoop in het Notarishuis vereenigden, bemerkte men niet veel vreemdelingen, *t geen deels aan het late jaargetijde, deels daaraan moet worden toe- geschreven dat de tijdruimte tusschen het verzenden van den Catalogus en den dag der auctie eigenlijk te kort was. Het bleek evenwel spoedig dat de aanwezige vreemdelingen niet gekomen waren om bloot aanschouwers te zijn, maar voorne- mens zelven eene rol in de auctie te vervullen. Eenigzins werd aldus de vrees opgewekt dat deze schatten van natuurlijke ge- schiedenis en vooral de zeldzaamheden daaronder Nederland 48 zouden verlaten om nimmer meer in Nederlandsche kabinetten terug te keeren. Dan de uitslag toonde dat deze vrees onge- orond was. De collectien d’Ailly, Dalen en van Walchren (Zepidoptera) werden elke in haar geheel aangekocht door den Heer Dr. M. C. Verloren; de collectien n° VI (van Eyndhoven) en VII en VII (van Walchren, Colcoptera) werden wel door den Heer A. Deyrolle uit Parijs aangekocht, doch de Orthopiera, He- miptera en Neuroptera van Walchren kwamen met een over- groot aantal Braziliaansche insecten aan ’s Rijks museum van Natuurlijke Historie te Leyden en de afd. X aan het museum der Hoogeschool te Groningen, ’t welk ook in het bezit kwam van de hoogst merkwaardige anatomische praeparaten van de Bombyx Mori, vervaardigd door den kundigen T. D. Schub- ärt. De oude collectie van Lennep, waaraan reeds veel scheen ontnomen te zijn (voornam. de oude typen van het werk van Cramer), kwam in verschillende handen. Kast I met inhoud gold f 460. » II en Ill desgelijks » 800. ; » IV enV » » 1170. » VI » » 500. » Vilen VII » » 620. » IX » » 150. Men mag zich alzoo er over verheugen dat het grootste en vooral het merkwaardigste gedeelte dezer zoo bijzonder rijke verzameling voor het vaderland bewaard is gebleven. DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE GEDAANTEWISSELING EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN DOOR Mr. S. ©. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Zevende Stuk. CIMBEX AXILLARIS Panz. Deze moet volgen op N°. 1 der Bouwstoffen. Vergelijk voor het volkomen insect: Panzer, Fauna Germ. 84, f. 11. Jurine, Nouv. Méthode, PI. 6. fig. 1. Krve, Versuch einer Darstell. der Fam. und Arten der Blattwespengatt. Cimbex, p. 84. HartIG, Blatt- und Holzwespen, bl. 68. Larve: onbeschreven. Cimbex niger, capite fusco, antennis ac tarsis rufo- flavis, clypeo, prothorace, abdominis segmentis 3°, 5 Ge dee HED Voor eenige jaren trof ik in de verzameling der insecten van mijnen vriend Dr. J. Wttewaall in een fleschje met spiritus eene Cimbex-larve aan, die mij geheel nieuw was en zoowel om de bijzondere grootte als de fraaije verdeeling der kleuren zeer merkwaardig voorkwam, Ik meende toen van mijnen 4 50 vriend te verstaan dat deze vreemde larve in den omtrek van Voorst in Gelderland op framboozen geleefd had, en grootelijks verlangende eene zoodanige larve levend te bezitten, verzocht ik hem de meeste moeite aan te wenden om mij een of eenige dier larven te doen toekomen. Sedert dien tijd ontving ik van mijnen vriend Dr. Herklots eenige teekeningen door hem vroe- ger gekocht op de auctie der boeken en platen van Prof. Reinwardt, op eene van welke teekeningen afgebeeld waren twee dergelijke larven met een ruw en groot cocon en eene wesp van Cimbex axillaris, in gezelschap van een paar Oost- Indische Scutelleriden. Ben jaar verliep, in hetwelk Dr. Witewaall mij berigtte dat hij ondanks alle moeite er niet in geslaagd was eene Cimbex- larve van de genoemde soort magtig te worden. Daar hij nu van woonplaats ging veranderen en de kans om axillaris- larven uit. Voorst te verkrijgen aldus zoo goed als verdween, wendde ik mij tot den Heer Mr. B. A. de Roo van West- maas, te Velp wonende, en verzocht hem in den omtrek en op Daalhuizen naar zulke larven te laten omzien, terwijl ik tevens tot aansporing voor de boerenjongens eene premie van 25 cent voor elk exemplaar vaststelde. De bemoeijingen van mijnen vriend hadden ten gevolge dat my den 14" Julij 1860 van zijnentwege eene larve toekwam, niet op framboozen maar op eene meidoornhaag gevonden, op welke haag zij volgens zijn schrijven jaarlijks in gering getal te vinden was. Ik tee- kende deze larve denzelfden dag nog af en nam haar later, om haar verder op te kweeken, mede naar Brummen, waar ik eenige dagen bij den Heer Dr. Ontijd op Rhienderstein ging doorbrengen. Aldaar zocht ik meer dan eens, voornamelijk des avonds na zonsondergang op de doornheggen, die aldaar zoo menigvuldig zijn, doch al mijn zoeken had slechts ten gevolge dat ik op den 31” Julij van dat jaar op Rhienderstein een enkel voorwerp mogt aantreffen. Ik heb dus slechts twee larven van deze soort onder de oogen gehad, doch daar beiden gelukkig zijn ingesponnen , ver- 51 popt en uitgekomen, en daar ik uit de eene een mannelijk individu en uit de andere een vrouwelijk verkreeg, zoo meen ik de levenswijs dezer soort volledig genoeg te kennen om haar in deze Beschrijvingen op te nemen. Dr. Witewaall verzekerde mij later dat mijne meening om- trent het voedsel der larve slechts aan eene misvatting , ’tzij van hem als spreker, *t zij van mij als hoorder, is toe te schrij- ven geweest en dat de eerste larve, die ik Op spiritus gezien had, evenzeer op meidoorn (Crataegus oxyacantha) gevonden was als de beide anderen. De larven zijn zeer fraaije, sierlijk geteekende dieren. Zij zijn blaauwachtig wit van kleur, met eenigzins roodachtige koppen. Zij zitten meestal opgerold, als fig. 1 van onze Plaat I, en wanneer zij kruipen of eten, dragen zij toch bijna altijd nog het laatste gedeelte des ligchaams naar de buikzijde omge- kruld. De kop was zeer bol; de oogen waren klein, zwart en rond, en stonden in ronde zwarte plekken beneden ter we- derzijde van het hoofd. De voelertjes waren uiterst klein, mede zwart. Op den schedel zag men duidelijk eene naad in de lengte en twee overlangs-indrukken. Het ligchaam was blaauw- achtig wit, behalve in de zijden, waar eene geelachtige tint duidelijk waartenemen was. Over den rug liep eene breede blaauwachtig witte streep, waarop eerst achter elkander 4 groote elliptische vlekken, en daarna telkens om den anderen eene grootere en eene kleinere ronde vlek , gelijk zulks duide- lijk in de eenigzins vergroote figuur 4 te zien is. Aan weder- zijde van deze ruggestreep , ziet men twee strepen , gevormd uit kleine overdwarsehe zwarte en oranje streepjes, zoo als bij fig. 3 en 4 vergroot is afgebeeld. Op iederen ring ziet men eerst een wigvormig zwart streepje en daar tegen aan eene oranje vlek, aan de rugzijde breeder; dan volgen 1 of 2 langere zwarte streepjes, voorts een kleiner en dan drie nagenoeg even lange, allen zwart. De laatste lijfsring heeft in het midden drie zwarte vlekken en aan wederzijde een oranje en drie zwarte streepjes, De stigmata waren hertspoorvormig, gelijk A * u 52 bij fig. 5 (sterke vergrooting) voorgesteld is. Boven de stigmata zag men duidelijk zwarte ronde klepjes als van spuitgaatjes , gelijk zulks bij Cimbex-larven gewoonlijk voorkomt. Ik heb evenwel deze beide larven niet zien spuiten (verg. omtrent het spuiten de beschrijving der larve van dba aenea, in den 1° Jaargang, bladz. 144); maar die, welke op Rhienderstein ge- vonden werd, was toen men haar vond geheel nat en met droppels bedekt. De voorpooten waren wit; aan het einde van het voorlaatste lid zag men een klein zwart dwarsstreepje, terwijl het laatste lid boven op in de lengte zwart gestreept was. De klaauwtjes waren zwart; de buik en pooten geheel groenachtig wit. De grootste mijner larven had eene lengte van 37 mm. Ik heb niet aangeteekend en kan mij niet regt meer her- inneren of deze larven over dag of des avonds aten; ik geloof evenwel het eerste, waarin zij dus overeen zouden komen met de groote Cimbex van de elzen en niet met Cimbex Betulett. Zij aten veel. Hunne drekstoffen waren eenigzins merkwaardig ; de korrels vertoonden namelijk allen aan eene zijde een klein steenrood vlekje ; overigens waren zij pikzwart. Verg. fig. 6. In het begin van Augustus waren de larven volwassen. Die, welke ik te Brummen gevonden had, begon zich den 10° Au- gustus aldaar in te spinnen. Dit voorwerp is te Leyden uit- gekomen den 25% April 1861. Het Velpsche individu was reeds op den 2% Augustus ingesponnen en is ook een paar dagen vroeger uitgekomen. Zij sponnen zich in tusschen de bladeren en den bodem der doozen, waarin ik haar bewaarde. Het cocon was bruinachtig geel, enkelvoudig, zeer hard, blinkend, sterk gelijmd, in- wendig zeer glad. Verg. fig. 7. De volkomen insecten zijn mede zeer sierlijke dieren, gelijk uit een blik op de figuren 8 en 9 terstond blijken zal. Bij de eerste is het mannetje, bij de tweede het wijfje voorgesteld. Het verschil tusschen beide kunnen bestaat slechts in de dikte der dijen en de gedaante van de onderzijde des achterlijfs. De kop is op den schedel en aan de wangen bruin, boven de sprieten donkerder, daaronder en op den clypeus glanzig geel, overal zeer dik met fijne bruine haren bedekt. De sprie- ten (verg. fig. 10) bestaan uit 5 leedjes en een dikken knop, welke wederom uit 3 leedjes schijnt te zijn zamengesteld , tgeen evenwel niet regt duidelijk is. Het eerste lid is kort, dikker dan het volgende, bruin, behaard ; het tweede is het kleinste, mede bruin; het derde is veel langer, rolrond, dun, aan het uiteinde eenigzins verwijd, aan de inplanting bruin, verder vuil oranje. Van deze laatste kleur zijn ook de beide volgende, nagenoeg onderling even lange leden en de dikke, boven toegeronde knop. De zamengestelde oogen zijn donker paarsachtig bruin, ovaal, uitpuilend, de drie enkelvoudigen granaatkleurig. De bovenkaken zijn tweetandig, donkerbruin, de palpen lichtbruin. Aan het bruinachtig zwarte, sterk behaarde borststuk is de prothorax helder geel en het schildje rood ; ook zijn de zijden onder de vleugels min of meer rood. De vleugelschubbetjes zijn blinkend zwart met gelen achterrand. De vleugels zijn blinkend lichtbruin, de voorsten van den voorrand tot aan de mediaanader en over de radiaal- en cubitaalcellen bepaald geel- achtig bruin, welke kleur ook alle aderen op de vier vleugels hebben. De spitsen der voorvleugels zijn rookkleurig, min of meer ook die der achtervleugels. De pooten zijn roodbruin tot aan de tarsen, die geelachtig rood zijn. Heupen, apophysen en dijen zijn met zwarte langs- strepen geteekend ; de pooten zijn tot aan het eerste lid der tarsen sterk behaard. Bij het mannetje zijn de heupen en dijen, vooral der midden- en achterpooten veel grover, langer en dikker dan bij het wijfje; ook ziet men bij het eerstge- noemde aan den achterkant der middenheupen een bijlvoruig uitstek, dat naar beneden in een stomp doorntje eindigt. Het achterlijf is geel. De eerste, tweede en vierde ring zijn op de rugzijde zwart; de eerste is halvemaanswijs aan den achterrand naar voren omgebogen en als uitgesneden , zoo- 54 dat tusschen deze en de volgende eene plek openblijft, waar men een spierwit vlies ziet, dat door de ademhaling van het dier zeer dikwijls op en neder bewogen wordt. Op het mid- den van den 3", 5%, 6" en 7° ring ziet men op de rugzijde een bruin onzoomd, zwart driehoekje, bij het wijfje ook op den 8". Aan de onderzijde heeft het gele abdomen op de mid- delringen zwarte streepjes, terwijl de teeldeelen aan den laat- sten ring onder eene breede roodbruine plaat verborgen liggen. De kleppen der zaag bij het wijfje zijn geel met twee zwarte streepjes. Mijne twee voorwerpen waren niet zeer levendig en zijn spoedig gestorven. Het was mij onbekend welk voedsel zij in de vrijheid gebruikten. Het lijf, zonder sprieten of pooten, had eene lengte van 16 millim.; het mannetje besloeg met zijne pooten een’ cirkel van drie centim. middellijn. Het wijfje had 37 millim. vlugt, het mannetje 40. Verklaring van Plaat 1. Fig. 1. Rustende larve. » 2. Kruipende larve. » 3. Een ligchaamsring, van de linkerzijde gezien, vergroot. » 4. Dezelfde, van boven gezien. » 5. Een Inchtoat, sterk vergroot. » 6. Een excrement der larve. » 7. Het cocon. » 8. De mannelijke wesp. » 9. De vrouwelijke wesp. » 10, Een voelspriet, vergroot. » 11. Regter voorvleugel, vergroot. Cimbex axillaris, Pa nz. PL i. Ar Sr di a ve | i n) wt Qi PHYMATOCERA ATERRIMA, Klug. N°. 91 der Bouwstoffen. Vergelijk voor het volkomen insect: Harrie, Blatt- und Holzwespen, bl. 276, n°. 36. Kıuc, Blatiw. Gatt. und Arten, Fam. 2, n°. 70 in Magazinder Gesellsch. naturforsch. Freunde , 8° Jaarg. bl. 82. Voor de larve: Lroner, Recherches sur l’anat. etc. P. 151. PI. 14. Boucnt, Waturgesch. der Ins. bladz. 136 (onder den naam van Zenthredo (Alanthus) fuliglnosa.) Phymatocera aterrima, parum nitida, alis nigrescen- tibus ac simul iridis coloribus relucentibus, stigmate fuliginoso , puncto corneo in cellula cubitali secunda. Beide sexen van deze bladwesp waren reeds eenige malen door den Heer van der Wulp en mij in het Haagsche bosch aangetroffen, doch het had ons niet mogen gelukken aldaar de larve op te sporen, wier voedsel ons trouwens onbekend was. Hadden wij kunnen vermoeden dat de Berlijnsche hortulanus Bouché zich in het bestemmen der soort vergist had, ’t geen zooveel te meer verwondering moet baren daar hij den toegang had tot het Berlijnsche museum en bevriend schijnt geweest te zijn met Dr. Klug, wij zouden misschien aanleiding gevon- den hebben om die larve op de lelietjes van dalen te zoeken, welke in dat bosch op sommige plaatsen overvloedig voor- komen, 56 Eerst in het voorjaar van 1861 werd het mi tot zekerheid dat de door Bouché beschreven larve die van Phymatocera aterrima is. Den 8” Julij van het vorige jaar had mi Dr. Witewaall eenige larven toegezonden, op Convallaria multi- flora gevonden, uit welke in Mei van dit jaar de genoemde bladwesp te voorschijn gekomen is. De larven waren van 15 tot 18 Ned, streep lang, paarsch- achtig lichtgrijs van kleur, vrij gezet, eenigzins gebult op de drie voorste ringen. Zij bezaten in het geheel 22 pooten; de zes voorsten waren, even als de kop blinkend gitzwart, de overige 16 hadden nagenoeg dezelfde kleur als het ligchaam , slechts iets lichter. Iedere ring van het ligchaam was in vier dwarsplooijen verdeeld, op welker tweede en vierde knobbels stonden met een of twee kleine zwarte doorntjes gekroond. De knobbels van de drie eerste ringen en van het laatste lid waren cen weinig grooter en bezet met meer doorntjes, zoodat zij onder een sterk vergrootend glas gezien de gedaante hadden van onze vierde figuur. In het geheel waren er in de lengte zes rijen van zulke knobbeltjes over het lijf. De ruggestreep was donkerder dan de huid op andere plaatsen van het lig- chaam scheen. De stigmata waren zwart en driehoekig. Met deze beschrijving stemt zeer goed overeen die van Bouché in het aangehaalde werk , alsmede die van Lyonet, welke minder uitvoerig is. Onze eerste figuur stelt de grootste mijner larven in profiel voor, de tweede dezelfde larve vergroot en op den rug gezien, de derde den kop en de drie voorste ringen met drie voorpooten in profiel. Deze larven, die op Convallaria multiflora gevonden wa- ren, lieten zich bij mij de Convallaria polygonata, waarvan ik een paar plantjes in mijn’ tuin vond, uitmuntend smaken. Zij aten des avonds en waren over dag zeer traag en loom, steeds stil zittende, gewoonlijk met den kop onder de eerste ringen van het ligchaam teruggetrokken. Lyonet zegt dat de dieren en mede hunze uitwerpselen een’ niet onaangenamen theegeur verspreiden; ik heb zulks niet kunnen bespeuren. 57 Korten tijd nadat zij in mijn bezit gekomen waren, vervel- den zij voor de laatste maal en begaven zich in een mengsel van zand en tuinaarde, dat ik in hunne verblijfplaats gedaan had, waarin zij zich zulke ongeloofelijk kleine cocons vervaar- digden, dat men moeite had om te gelooven, dat de tweemaal zoo lange en zelfs dikker schijnende larve daarin verborgen lag. Lyonet zegt dat zij na de laatste vervelling lichtblaauwe koppen hadden, waarop de zwarte oogen als puntjes uitkwa- men. Ik heb dit niet gezien en het kan mij ontsnapt zijn, maar het is ook mogelijk dat de larven terstond na de vervel- ling blaauwe koppen hebben, welke evenwel eenigen tijd daarna weder zwart worden. De hulsels waren elliptisch, zeer hard en pergamentachtig, zwart, doch geheel met zandkorrels over- dekt, die er aan en op waren vastgekleefd. Volgens Lyonet en Bouche ontwikkelen zich de volkomen insecten reeds in April. Waarschijnlijk is het aan het zeer koude voorjaar van 1861 te wijten dat de wespen uit onze larven eerst in Mei te voorschijn kwamen. De Heer Wttewaall zond mij in de eerste of tweede week van Mei eene wesp, die bij hem uitgekomen was, en daar ik, vertrouwende op de bestemming van Bouché, Athalia fuliginosa wachtende was, zag ik vreemd op bij het ontvangen van eene wesp met lange , Cladius-achtige sprieten. Ik opende terstond een van mine cocons in de hoop om eene pop te kunnen afteekenen, en werd in mijne verwachting niet teleurgesteld. Het popje, dat ik vond, was 9 Ned. str. lang, op kop, rug, zijden en anus geelachtig wit, op den buik groenachtis. De oogen waren zwart gekleurd, de zamengevouwen sprieten, pooten en vleu- gels glasachtig wit; aan de randen der zaag en van de legboor bleek dat dit voorwerp vrouwelijk was. Later kwamen andere voorwerpen uit bij den Heer Witewaall ; misschien had het omwoelen van het zand, dat ik had moeten doen om de cocons te vinden, nadeeligen invloed uitgeoefend op de inseeten in de hulsels besloten, ten minste het mogt mij niet gelukken iets anders dan een verkreupeld voorwerp aan 58 het licht te zien komen. Doch dit voorwerp was voldoende om de identiteit der soort te bewijzen. De vrouweljke wesp van deze soort heeft 8 tot 9 mm. lengte, terwijl hare vlugt 18 mm, bedraagt. Het geheele dier is zeer donker blaauwachtig zwart, behalve de ruggekorreltjes , die blaauwachtig grijs zijn, mitsgaders de knieën en binnen- zijde der scheenen aan de beide voorste pooten, welke bruin- achtig gekleurd zijn. Ook de vleugels, ofschoon zij iriseren , zijn zwart, welke kleur donkerder aan den wortel en lichter aan den rand is; alleen het stigma is vuilbruin. De sprieten van dit dier zijn bijna zoo lang als het ligchaam en zeer slank; zij bestaan uit negen leedjes, waarvan de twee eersten zeer klein, de overigen nagenoeg van dezelfde lengte zijn; alle leedjes zijn met uiterst korte en fijne nederliggende haren bedekt. De voelhorens van het mannetje zijn bovendien aan de binnen- en onderzijde (zie figuur 8) met twee rijen langere zijdeachtige haren bedekt, volkomen zoo als zulks bij het geslacht Cladius het geval is. De kop is bij het manne- tje ook ietwat hariger dan bij het wijfje. Het kopschild (clypeus) is bij beiden regt afgesneden, niet ingekeept. De bruinblinkende bovenkaken dragen twee tanden aan het einde. Het borststuk, de voorrand der vleugels, de laatste ringen van het achterlijf en de pooten zijn zeer fijn behaard. In de tweede cubitaalcel vindt men bij alle voorwerpen en bovendien in de eerste bij sommigen in het midden eene zwarte hoornachtige vlek. Lyonet heeft deze soort onderworpen aan een naauwkeurig ontleedkundig onderzoek der monddeelen, der pooten, en van de zaag en den eijerlegger bij het wijfje, welker beschrijving 8 quarto-bladzijden inneemt, terwijl de geheele plaat 14 aan de afbeelding der verschillende, meest vergroote deelen gewijd is. (Wij mogen niet nalaten op te merken dat, ofschoon het aan geen’ regimatigen twijfel onderworpen is, of Lyonet heeft wel degelijk onze aterrima voor zich gehad en ontleed, zijne 18% figuur een’ kop met sprieten van acht leedjes voorstelt, Sei 59 terwijl in den text van sept articulations gesproken wordt. Bij het overbrengen der teekening op het koper kunnen de twee eerste, kleinere leedjes tot een grooter zamengesmolten zijn, maar hoe verklaart men de verkeerde opgave in den text, bij een zoo scherpziend beschrijver als Lyonet?) Wanneer men op den korten en dikken vorm van het lig- chaam en op het beloop der vleugeladeren ziet, dan zal men deze bladwespensoort in het geslacht Selandria van Leach plaatsen; ziet men op de sprieten in beide kunnen dan zal men zich eerder gedrongen voelen om haar in het geslacht Cladius eene plaats in te ruimen; ziet men op de monddee- ler, zoo wijkt zij van beide af. Het komt mij dus het meest gepast voor op het voetspoor van den scherpzinnigen Dahlbom (Conspectus Tenthredinum , Siric. etc.) aterrima in een afzon- derlijk Genus, door hem Phymatosoma genoemd , op te nemen. Het is ons gebleken dat onze bladwespensoort gewoonlijk slechts eene generatie heeft in het jaar en dat zij op verschil- lende plaatsen in ons vaderland voorkomt. Volgens Klug is zij in verschillende streken van Duitschland gevangen, als bij Berlijn, bij Göttingen, bij Garz in Pommeren, in Silesie en Hongarije. Parasiten heeft men er nog niet uit opgekweekt. Verklaring van Plaat 2. Fig. 1. Eene volwassen larve op een blad van Convallaria polygonata. » 2. Dezelfde vergroot en op den rug gezien. » 3. De kop en drie eerste ringen vergroot, op zijde. » 4. Een knobbeltje van een der drie eerste ringen. » 5. Het cocon. » 6. De pop, vergroot. » 7. De vrouwelijke wesp, vergroot. » 8. De kop van het mannetje, vergroot. 60 NEMATUS SALICIS L. N’. 30 der Bouwstoffen. Vergelijk : J. GoEDAERT, Metamorph. natur. D.I, XIX Verand. bl. 58. Linnaeus, Fauna Suec. (ed. 2) 1572. Harrie, Blatt- und Holzwespen, bl. 194. RATzEBURG, Forstins., D. II, bl. 125, n°. 31. BriscHKE, Blaltwespenlarven, bl. 6, Taf. 1, f. 2. Nematus flavus, antennis , macula frontali, mesothora- cis dorso, macula media pectorali, costa et stig- mate alarum nigris, tarsis posterioribus fuscis. De synonymie dezer soort is eenigzins ingewikkeld en het is niet altijd duidelijk of de oude entomologen deze of de vol- gende soort in hunne beschrijvingen hebben bedoeld. Ik meen evenwel van mijne citaten en van het weglaten van de Geer (bij Ratzeburg aangehaald) voldoende redenen te kunnen aan- bieden, welke de lezer in de beschrijving eener hierna vol- gende soort aantreffen zal. Deze larven komen jaarlijks in tamelijk aantal op soorten van wilgen voor, en daar zij vrij groot en helder gekleurd 61 zijn, vallen zij ligtelijk in het oog. Ik herinner mij dat ik als jongen op de kostschool er reeds heb afgeteekend en opge- kweekt, doch zonder dat het mij gelukte de wesp uit het cocon te verkrijgen. Sedert heb ik deze larven meermalen gezien, meermalen ontvangen en telkens opgekweekt, doch ik was er niet gelukkiger mede, dan tot den zomer van het jaar 1861. De maskers, die ik vroeger opkweekte, waren allen in Sep- tember in den grond gegaan en moesten eerst in het voorjaar uitkomen; ieder, die larven heeft opgevoed , weet dat er hon- derd omstandigheden kunnen voorkomen, die dit uitkomen ver- hinderen, wanneer de larve zoo veel tijd in het cocon verblij- ven moet. Doch dezen zomer vond ik eene menigte dezer rupsen op wilgen te Roozendaal in Noord-Brabant, en deze leverden mij na 17 dagen tot mijn groot genoegen eindelijk de wespen. Omtrent het ei weet ik niets mede te deelen; ik vermoed dat dit in eene huidwond der wilgenloten gelegd zal worden, waarschijnlijk in rijen van 10 tot 14 stuks; ik heb daaromtrent evenwel geene zekerheid. De larven worden iets meer dan 2 Ned. duim lang; Brischke, t. a. pl. zegt dat zij wel eene lengte van 1 Rijnlandsche duim bereiken; zoo groot heb ik haar evenwel nimmer gezien. Zeer jonge voorwerpen heb ik niet gevonden; doch uit de plaatsen bij Ratzeburg en Brischke moet ik opmaken dat zij van de grooteren in kleur niet ver- schillen. Volwassen is de larve aan de drie eerste en twee laatste rin- gen oranje, overigens blaauwgroen met zwarten, zeer glanzigen kop. Brischke teekent haar naar mijne meening te blaauw af, doch hij zegt ook duidelijk in de beschrijving dat sommige voorwerpen blaauw zijn zonder bijmengsel van groen; ’t blijft evenwel de vraag of hij zich omtrent dit punt in het schrijven niet heeft vergist, want hij noemt de kleur der eerste en laatste segmenten roodbruin, en hierin is hij in strijd niet alleen met Ratzeburg, maar ook met zijne eigene afbeelding. Alle voorwerpen die ik zag, waren bepaaldelijk aan die dee- 62 len oranje. De pooten zijn 20 in getal; de zes voorpooten zijn (zie fig. 4) aan de inplanting vuil roodachtig geel, en ver- volgens groen; op het eerste lid staan drie zwarte vlekjes, de bovenzijde van het 2° en 3° draagt een zwart streepje; het klaauwtje is zwart. De drie voorste ringen hebben eenige verspreid staande zwarte vlekjes en de 2° en 5° twee grootere ovale zwarte vlekken in de zijden, gelijk door het beschouwen der figuren 1, 2 en 5 duidelijker zal worden, dan door eene langdradige beschrijving. De middelringen van het lijf vertoonen ons zeven!) rijen van glimmende zwarte vlekjes en nog eenigen boven de blaauw- groene ongevlekte pooten. Men vergelijke fig. 5, welke het zevende ligchaamssegment voorstelt. Midden op den rug loopt eene rij, daaronder staan op plooi 1 en 5 (ieder segment heeft 5 plooijen) twee zeer kleine stipjes; dan volgt eene rij van 5 vlekken, waarvan de tweede niet grooter dan eene stip is; vervolgens ziet men 4 rondachtige vlekken en onder de voorste het luchtgat; daaronder volgt nu nog eene rij van drie vlek- ken, waarvan de eerste zeer langwerpig is. Eindelijk staat voor, en staat boven de poot nog telkens eene langwerpige vlek. De beide laatste segmenten vertoonen slechts zwarte uitpuilende stippen; het laatste boven de staartklep twee licht- oranje doorntjes met zwarte tippen en daarboven eene ronde zwarte vlek, zoo als men zulks bij fig. 6 afgebeeld ziet, De larven leven gezellig op verschillende soorten van wilgen en slaan vrij regelmatig met het achterlijf in de hoogte. Ge- woonlijk hebben zij de stelling van onze tweede figuur. Dr. Witewaall vond larven op Populus virginica, gele bindwile en Salix alba. Hij maakte de opmerking dat zij bij de wil- gen ook zelfs de middennerf van het blad wegvreten en slechts een Ned. duim steel overlaten, ’tgeen geene andere soort van 1) Men lette op dit getal, dat een kenmerkend onderscheid levert met de larve van Nematus trimaculatus, hierna beschreven, 63 Nematus doet. Schier al de larven die ik vond, trof ik op Salix alba aan. Om te veranderen kropen mijne larven in de aarde en maak- ten aldaar cocons van 13 of 14 mm. lengte, welke van buiten zeer ruw waren; binnen dit ruwe bekleedsel, dat evenwel in- wendig vrij glad was, zag men een zeer glad en zwarter, glanzig hulsel, zoodat het cocon dubbel was. De maskers te Roozendaal gevonden, die den 8® Julij zich begonnen in te spinnen, kwamen den 24” reeds als wespen weder uit de cocons te voorschijn. Ik ben niet in staat iets omtrent de pop mede te deelen, die waarschijnlijk wel niets bijzonders vertoonen zal, Het volkomen insect ziet men bij fig. 8 afgebeeld. Ik bezit voorwerpen van bijna 1 Ned. duim lengte, met eene vlugt van meer dan twee duim en anderen, die veel kleiner zijn. Desniettegenstaande geloof ik dat deze soort de srootste der verwante gele Nematus-soorten mag genoemd worden. Haar kop is geel met zwarte oogen en eene zwarte vlek verbreedend afdalende van den schedel tot tusschen de zwarte sprieten en de oogen aanrakende. De bovenkaken zijn lichtbruin aan de spits. Het geheele lijf is verder guttegom-geel (niet oranje), met uitzondering van: eene groote ronde glanzig-zwarte vlek, bedekkende de vier lappen op den rug van het middenborst- stuk; een dwarsstreepje onder de witte ruggekorreltjes op het achterborststuk ; eene, soms slechts zwak aangeduide bruin- achtig zwarte vlek op de borst van het middenborststuk voor de aanhechting der middenpooten; de tippen der scheenen en de tarsen van het laatste paar pooten. De vleugels zijn groot, geelachtig gekleurd; het stigma is zwart; desgelijks de radius, behalve aan de inplanting, waar hij geel is. De membraan tusschen radius en cubitus is bruin ; de overige aderen zijn zwart, behalve de tweede middenader die geel is. De voorrandader der ondervleugels is mede geel. Dat dit insect meer dan eene generatie in het jaar ople- vert, blijkt uit deze beschrijving; het schijnt wel dat de laat- 64 ste, waarschijnlijk de derde het talrijkste is aan individuen. Ik heb voorwerpen van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant gezien; de soort schijnt nergens zeldzaam. Hare sluipwespen zijn mij nog onbekend. Van J. L. Frisch, Beschreibung von allerlei Insecten in Teutschland etc., D. VI, n°. 4 en t. IV, heb ik, ofschoon het waarschijnlijk is dat hij onze soort gedeeltelijk bedoelde, geen gewag gemaakt, omdat hij haar ten eerste met Hylotoma Rosae schijnt verward te hebben, en ten andere omdat zijne beschrijving hoogst onnaauwkeurig is en bepaaldelijk zijne af- beelding der vleugeladeren in het geheel niet op deze soort of liever op het geslacht Nematus toepasselijk kan zijn. Verklaring van Plaat 3. en 2. Volwassen larven, weinig vergroot. De vier eerste ringen en de kop, van boven gezien. De linker derde voorpoot, vergroot. Het zevende ligchaamssegment , vergroot. Het laatste ligchaamssegment, vergroot. Het cocon. De vrouwelijke wesp, vergroot. Nd © DO I OÙ A m Haar kop en borststuk, op zijde gezien. Nematus Salicis, L. Pld. (eri = NEMATUS WTTEWAALLI, v. Voll.!), Moet volgen op N°. 30 der Bouwstoffen. Larve en wesp onbeschreven. Nematus rufoflavus, antennis, vertice, fronte, et tarsıs posticis fuscis, alarum stigmate pallide fusco, dorso metathoracis et mesothoracis, macula basali abdo- mines ac maculis pectoralibus nigris. Ik kan de beschrijving van deze wesp bij geen’ der schrij- vers over Europesche bladwespen vinden; wat de larve aan- gaat, deze kan wel met de naverwante soorten verward gewor- den zijn; want wanneer men niet dan oppervlakkige beschrij- vingen van dergelijke zoo sterk overeenstemmende bastaardrup- sen bezit, dan is het hoogst moeijelijk, om niet te zeggen on- mogelijk te bepalen en uit te maken welke der verwante soor- ten de schrijver eigenlijk heeft bedoeld. De larve ontving ik van den Heer Dr. Witewaall uit Voorst en Utrecht, alsmede van Mr. de Roo van Westmaas uit Velp ; ook ving ik haar bij Leyden en op Sterkenburg bij Driebergen, voornamelijk in het jaar 1861, toen zij bij ter Wadding tus- schen Leyden en Voorschoten eene aanzienlijke menigte wil- genboomen geheel ontbladerd heeft. 1) Etrangers, prononcez Utevali. et 2 66 Zij leeft gezellig tot aan haar inspinnen, houdt zich bijna altijd alleen met de 8 of 10 voorste pooten vast en slaat zeer dikwijls met het lijf in de hoogte. Hoe en waar de eijeren gelegd worden is mij onbekend. De jonge larven verschillen zeer weinig van de ouderen; zij zijn slechts iets donkerder van kleur. De larven leven op verschillende soorten van wilgen; de Roo vond haar op Salix capraea, Wttewaall op Salix alba, ik zelf op Salix babylonica en pentandra. i zijn geweldig gulzig en schijnen eigenlijk haast te hebben om aan haar lar- ventoestand te ontkomen, want zij eten waarlijk onophoudelijk door. Die uit Voorst ontving ik den 5” Mei, die uit Velp den 6% Julij, op Sterkenburg vond ik ze in het laatst van Julij, bij ter Wadding in Aug. en Sept. Wij vonden steeds half- en heelwassenen op denzelfden boom. Het is derhalve zeer bezwaarlijk om te zeggen hoeveel generatien er in een jaar kunnen zijn; men kan het getal vier als zeker, vijf als waarschijnlijk aannemen. Ik teekende de beschrijving dier larven op als volet: De kop is glimmend zwart, tusschen de oogen en aan de basis der monddeelen licht bruinachtig. Er zijn 20 pooten. Het lijf is slank; het eerste lid oranje zonder zwarte vlekjes, het 2° tot 10° segment licht sapgroen met drie zwarte strepen op den rug, wier kanten niet regt, noch geschulpt, maar als uitgerafeld zijn. Onder de wit doorschijnende tracheénstam staan ovale en ronde glimmende zwarte knobbeltjes, nam. op ring 2 en 3 drie vlekjes tot een streepje vereenigd; op de overigen eerst een ovale vlek, dan twee kleinere bijna cirkel- ronde en onder deze eerste rij eene tweede, bestaande wit een klein verticaal langwerpig vlekje en een grooter horizontaal langwerpig en kennelijk uit twee aaneengegroeid. (Zie fig. 2.) De twee laatste ringen zijn ongevlekt oranje, de 13° bij jon- sere voorwerpen groen aan de basis. De staartklep is oranje met twee oranje doorntjes; de buik ongevlekt geelachtig groen. Men ziet eenige haartjes boven de pooten en aan den anus. 67 Het eerste paar pooten is oranje aan de basis en verder glasachtig groen; de beide volgende paren groenachtig met een zwart vlekje aan de basis. Deze hoornachtige borstpooten zijn allen aan het voorlaatste lid van een dik kussentje voorzien, terwijl het laatste lid een zwart klaauwtje draagt. De middel- pooten zijn ongevlekt groen, de naschuivers oranje. De larven bereikten niet allen dezelfde grootte; sommige volwassenen waren slechts 15 N. streep, anderen 18 lang. Toen zij den tijd bereikt hadden, dat zij zich tot verandering zouden zetten, daalden zij op den grond en kropen aldaar rond tusschen de drooge bladeren, waar zij spoedig gele enkelvou- dige cocons sponnen, die tegen elkander aan lagen en met los spinsel verbonden waren. Wanneer men deze cocons met die van de vorige soort vergelijkt, zal men een zoo groot onder- scheid waarnemen, dat men zich verwonderen moet over de groote overeenkomst der wespen. Des zomers veranderen binnen deze cocons de maskers bin- nen 10 of 12 dagen in poppen, die van de herfstgeneratie waarschijnlijk eerst in het voorjaar, dus na 7 maanden. Het popje, dat men bij fig. 6, 2'/, maal in de lengte vergroot voorgesteld ziet, is zeer licht geelgroen van kleur met donkere oogen, en eenig geel aan den prothorax, de randen der ach- terlijfsringen en het laatste segment; het zwarte en bruine, dat men daaraan ziet kleven is de afgestroopte larvenhuid. eer kort bleef deze pop liggen; reeds een paar dagen later kwam het wespje te voorschijn. Dit was 7 Ned. streep lang met eene vlugt van 16 streep, dus iets kleiner dan Wem. Salicis, doch heeft overigens met die soort zooveel overeen- komst dat alleen een naauwlettende blik beide soorten onder- scheiden kan. Het zal wel niet noodig zijn deze bladwesp omstandig te beschrijven, en ik meen te kunnen volstaan met het verschil tusschen Wttewaallé en Salicis op te geven. Witewaalli is dan gewoonlijk kleiner ; haar grootste indivi- duen zijn gelijk aan kleineren van Salcis. De sprieten van Witewaalli zijn valer, de kop is donkerder, vooral op den 5 * 68 schedel. De vleugels hebben een’ rosseren, minder gelen tint; hun stigma is bruin en niet zwart. De kleur van borst en achterlijf is donkerder oranje en niet zoo guttegom-achtig. De ruggekorreltjes staan geheel in zwarte plekken, welk zwart zich bovendien tot op den tweeden ring van het achterlijf voortzet (verg. voor dit alles fig. 7). Eindelijk vertoonde de prothorax bij de heupen van het eerste paar pooten een klein zwart vlekje (zie fig. 8a), terwijl de mesothorax of borst tus- schen het eerste en tweede paar pooten geheel zwart was (zie fig. 86). Waarlijk grooter onderscheid dan men oppervlakkig vermoeden zou. Uit deze soort zijn bij mij uitgekomen 4 voorwerpen van Tryphon exstirpatorius Grav. Mij is nog eene soort van Wematus bekend, welke als larve zeer sterk op Wttewaall gelijkt, doch grijsgroen van kleur is en op popels leeft. Haar wesp heeft eene zwarte streep over het abdomen. Bij gebrek aan een goed voorwerp voor afbeelding en beschrijving der wesp kan ik haar hier niet laten volgen, om de groep te voltooijen. Verklaring van Plaat 4, bovengedeelte. Fig. » Omtrek van larven in natuurl. grootte. Eene larve, tweemaal vergroot. » Een der ligchaamsringen, sterk vergroot. Hw © bo m » Het staarteinde, vergroot. , » De cocons. » De pop, vergroot. 1 SD [SA » De wesp, vergroot. Go » Haar kop en borststuk, op zijde gezien. Wttewaalli, v.Voll. Nematus +. Voll. Nematus trimaculatus, RR PEL tee vie (n # * ty Pages fe ART kg “A Bi yews ay © UE 1 Cup CDN 4 er ENE ON MED CORTE RC CS gela 69 NEMATUS TRIMACULATUS, v. Voll. Moet volgen op N°. 29 der Bouwstoffen. Verg. voor de larve: DE Geer, Mémoires, Deel II, bl. 264, n°. 17, Tab. 38. f. 1. Nematus fulvus, antennis supra fuscis, maculis tribus in thoracis dorso nigris, abdomine immaculato. mm Als larve gelijkt deze soort vrij sterk op Nematus Salicis (zie Plaat 3), als volkomen insect op Wematus fulvus Hart. De wesp komt mij voor geheel onbeschreven te zijn, maar de larve wordt bij de Geer, t. a. pl. beschreven, welke beschrij- ving ook Brischke bij zijn’ Wem. Salicis aanhaalt, sprekende van eene zeer na verwante soort, die waarschijnlijk met de genoemde verward is geworden. Mij zijn deze larven nog maar eenmaal in handen gekomen en wel in September van het jaar 1859, toen ik er velen op een’ populier in mijn’ tuin zag zitten in de houding, waarin ik er eene afgebeeld heb (zie fig. 9). Zij onderscheiden zich zeer kennelijk van Salicis door deze wijze van stilzitten, doch ook door de kleur van het ligchaam en de plaatsing der zwarte wratjes. Gelijk alle mij bekende larven van Wematus hebben zij twintig pooten. De kop is geheel blinkend zwart, de drie voorste en de drie laatste ringen van het lijf zijn oranje, het middelgedeelte blaauwachtig grijs. De buik en de vijf eerste paren buikpooten zijn ietwat groener dan de blaauwgrijze rug ; de stigmata zijn zeer klein en onduidelijk; het laatste paar 70 buikpooten en de naschuivers zijn oranje. Op de drie eerste ringen staan weinig zwarte stippen, de grootsten daarvan boven de pooten van het tweede paar. Over het blaauwgrijze ge- deelte loopen aan wederzijde van den rug drie rijen van, niet met elkander zamenhangende, glimmend zwarte, meest bijna vierkante vlekken; bovendien ziet men boven iedere poot nog twee langwerpige dwarsstreepjes (verg. fig. 10). Behalve de tint en de relative uitgebreidheid der kleuren, geeft dus het aantal der rijen van zwarte stippels een zeer goed kenmerk aan de hand om deze larve van die van Salicis te herkennen; deze heeft namelijk 6, Salicis 7 rijen. De laatste ringen zijn weder weinig bestippeld, alleen heeft het voorlaatste segment aan het einde twee duidelijke dwarsrijen van ronde stippels; boven de staartklep is eene blinkend zwarte vlek en daaronder twee zwarte doorntjes (zie fig. 11). Ook deze larven waren zeer gulzig en aten bijna altijd door; van de bladeren lieten zij slechts het benedengedeelte van de bladnerven over. Niet zeer lang nadat ik haar gevonden had, kropen zij, doch niet diep, in de aarde en vervaardigden daar hare cocons; dezen waren dubbel, van buiten grof van mazen en met zandkorrels bedekt, van binnen glanzig, fijn, glad en donkerbruin gekleurd. Bij fig. 12 ziet men het inwendige, dat aan een kant door de wesp geopend is, liggen in het half doorscheurde uitwendige cocon. Met mijn broedsel was ik gelukkiger dan de Geer met het zijne; op den 11” Mei 1860 verkreeg ik uit zes cocons zes wijfjes van de onderhavige Nematus-soort. De overige larven bleken later in de cocons te zijn verdroogd en gestorven. Het was nu wel jammer dat ik geen mannetje bezat, maar ik re- kende dit geene reden om mij de uitgave der beschrijving te moeten doen uitstellen, daar het mij voorkwam best te zijn drie zoo na verwante soorten bijeen uit te geven. Ik hield deze wespen eerst voor Nem. fulvus Hartig, doch naauwkeuriger ‘onderzoek toonde mij aan dat ik eene nieuwe soort voor mij had, in welke meening ik vooral versterkt 71 werd, doordien al mijne voorwerpen volstrekt aan elkander gelijk waren. De wesp is 8 Ned. streep lang en heeft eene vlugt van 0,018. Zij is geheel glanzig roodachtig geel, met de boven- zijde der sprieten vaal bruin, de spitsen der bovenkaken blin- kend kastanjebruin, een donker vlekje tusschen de drie bij- oogjes en drie langwerpige zwarte vlekken op den rug van het borststuk. De voorvleugels hebben eene gele tint. De radius en cubitus, het stigma en de tweede middenader zijn rood- geel, de overige aderen zwart. Het verschil tusschen deze soort en Nematus fulvus Hart. bestaat dus in de volgende punten: de bovenzijde der sprieten is bij Zrimaculatus niet zoo zwart als bij Fulvus; de ach- terrand van het schildje is hier rood en niet zwart; op het midden van den rug van het abdomen ziet men geene zwarte streep en evenmin is er iets bruins aan de achterste scheenen en tarsen te zien. In de jaren 1860 en 1861 heb ik dergelijke larven niet aangetroffen ; mogt ik haar later nog eens weder vinden en dan een mannetje daaruit kunnen opkweeken, dan zal ik dit mede in dit Tijdschrift als in een aanhangsel tot eene ver- wante soort van Vematus beschrijven. Verklaring van Plaat 4, benedengedeelte, Fig. 9. De volwassen larve. » 10. Een middensegment, vergroot. » 11. Het laatste segment, vergroot. » 12. Het dubbele cocon, geopend. » 13. De wesp, vergroot. TWEEDE NAAMLIJST INLANDSCHE HEMIPTERA, BIJEENGEBRAGT DOOR Mr. H. W. DE GRAAF, 6. A. SIX EN S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Vervolg van Deel IIT, bladz. 195. Eer wij tot de opgave der in ons Vaderland aangeiroffen soorten van Hemiptera homoptera overgaan, zullen wij tot aanvulling van het vorige gedeelte der naamlijst nog eenige, sedert deze door den druk werd algemeen gemaakt, nieuw gevonden of gedetermineerde soorten opgeven , alsmede eenige nieuwe vindplaatsen van zeldzame soorten. Het doet ons groot genoegen te vermelden dat de Heeren Maitland te Am- sterdam en Dr. Witewaall te Utrecht onze bemoeijenissen door toezending van door hen gevangen Homoptera hebben on- dersteund ; ook is door een onzer op de auctie der collectie van Eyndhoven eene doos aangekocht, welke eene menigte bevatte van inlandsche Zomoptera allen van etiquetten, datum en vindplaats opgevende voorzien en blijkbaar door wijlen ons 73 medelid bijeengezet om onder onze oogen te worden gebragt en als bouwstoffen voor deze lijst te worden gebruikt. Wij vonden daarin eenige soorten, die wij te vergeefs in andere vaderlandsche verzamelingen hadden gezocht, en die uit de opschriften bleken op de heidevelden van Gelderland gevangen te zijn. Ten slotte moeten wij doen opmerken dat nog altijd eene menigte onbestemde soorten in onze collectien worden aange- troffen , ombestemd omdat zij of nog niet, of zoo onvoldoende beschreven zijn, dat er nog altijd twijfel overblijft omtrent de identiteit. Eenige weinigen daarvan hebben wij als novae spe- cies beschreven, als de dieren namelijk zoo kennelijk waren dat wij met volle zekerheid durfden aannemen, dat hunne beschrijving in geen der ons bekende werken aangetroffen was. HETEROPTERA, in te voegen in het vorige gedeelte. Ne. 55. Coreus pilicornis Klug is op den eersten September door den Heer van der Wulp bij den Haag gevangen. 66a. Opthalmicus ater F. Schill. Beitr.62.n°.2. Hahn. W.I. t. 14, f. 49. Eenige ex. te Driebergen op heigrond. Six. 74a. Anthocoris obscurus Hahn. W.I, 110. t.17. f. 59. Herr. Sch. W. Hahn. IX, 229. Eenige voorwerpen te Drieb. in Sept. Six. 74b. Anth. truncatulus Herr. Schaeff. W.1X. 228. t. 516. f. 974. H. Sch. Een ex. te Utrecht in Juny. Six. 80. Heterotoma spissi- was dezen zomer tamelijk gemeen in mijn cornis F. tuin te Leyden en zat meest op rozenbla- deren. v. V. 83. Capsus capillaris F. Mijn ex. is ©. medius, Kirschbaum die Capsinen (Wiesbad. 1855) p.52 en 128 en kan Danicus Hahn niet zijn, dewijl het eerste lid der sprieten rood is en de dijen aan het ein- de, alsmede de schenen aan de inplanting geringd zijn. Six. 88. Phytocoris roseus F. De gele verscheidenheid, Signatipes H. Sch. W. IV, 46 gevonden bij Utrecht. Six. 96. Ph. pallidus H. Sch. Een ex. met verkorte dekschilden te Voorst in Juli. Wit. 97. Ph. virgula H. Sch. Een sterk gekleurd voorwerp in Julij. Wtt. 401. Ph. decolor Fall. werd voorde tweede maal in Julij te Drieb. gevonden. Six. 402a. Ph. Arbustorum F. Fabr. S. Rh. 258, 174. Hahn W. III. t. 99. f. 500. Kirschb. Caps. p. 99 1). Bij Utrecht A ex. Six. 102%. Ph. brunnipennis Meyer, Rhynch. d. Schw. t. II. f. 5. Meyer. Kirschb. Caps. p. 99. Twee voorwerpen bij Driebergen. Six. 1) Deze soort is zeer na verwant aan de volgende Brunnipennis, welke lichter gekleurd is, Six 106. 411. 154a. > QI oe er ot ot 156, Ph. viridinervis K. Ph. chloropterus K. Ph. Thunbergii Fall. Ph. Hieracii Hahn. Ph. pratensis L. Ph rubicundus Fall. Ph. prasinus Hahn. Ph. erythrophthal- mus Hahn. Ph, pallipes Hahn. Miris laevigatus L. Aradus leptopterus Germ. Acanthia lectularia L. mr 19 Kirschb. Caps. p.78 en 142. Twee voorw. bij Utr. in Sept. Six. Kirschb. Caps. p. 89 en 156. Twee voorw. bij Driebergen. Six. Deze benaming is onjuist; het is ons ge- bleken uit het werk van Kirschbaum Caps. p. 75, in vergelijking met Fallen, Hemi- ptera Sueciae III. n°. 66. dat de ware soorts- naam is Ph. thoracicus Fall. Iliertoe moet ook gebragt worden Ph. curvipes van Meyer in zijne Rhynch. d. Schw. t. V. f.5. Deze soort is de ware Thunbergi Fall, Verg. ook Kirschb. Caps. p. 82. is onbehaard en campestris Hahn behaard. Deze twce zijn nu volgens Kirschb. Caps. verschillende soorten. Gedetermineerd volgens Kirschb. Caps. p. 68. Een voorwerp bij Driebergen in Oct. Six. Men gelieve deze benaming te veranderen in die van Ericelorum Fall. want apex ely- trorum gaudet macula ante membranam fulva , nee non viridi ut Prasinus. Nadat ik het werk van Kirschbaum heb kunnen gebruiken, ben ik zeker dat mijne voorwerpen niet tot Erythr. maar tot In-- fusus Herr. Sch. W. IV. f. 581 behooren, waartoe Kirschbaum , p. 55, ook Validicor- nis Bohem. brengt. Six. Ik heb nog altijd bezwaren tegen deze determinatie. v. V. Hahn W. I. 26. t. 4. f. 16. In Junij in het Haagsche bosch. v. d. W. Op Wikkenburg bij Schalkwijk in Septem- ber. Wtt. Een ex. in Aug. op Soestdijk, een ander op Sterkenburg in dezelfde maand. v. V. Ik bezit nu voorwerpen uit een duiventil bij Utrecht en anderen uit holle boomen. De eersten zouden Cimex columbarius Je- nijns kunnen zijn, de laatsten €. Pi- pistrelli Jenijns. Ik heb de verhandeling van Jenijns nog niet onder de oogen gehad en moet be- kennen dat ik het onderscheid tusschen de 5 soorten uit mijne voorwerpen nict kan ontdekken. v. V. 458. Nabis brevipennis 158a. Subaptera IH. Sch. 175a. Hydrometra argen- Hahn. tata H. Sch. 76 Bij den Haag, v. d. W. — Een onvol- wassen individu, misschien eene var. van deze soort, misschien eene nieuwe soort bij Schalkwijk in Sept. Wit. Herr. Schäffer W. VI. f. 679. Hahn id. opus 1. f. 24. Met volkomen ontwikkelde vleugels te Driebergen vliegend aangetroffen, met half ontwikkelde vleugels te Rijzenburg onder planten. Six. Herr. Schäff. W. IX. 74. tab. 501. f. 952 et t.299. CC. DD. Een voorwerp in April bij de Bildt in Utr. Six. 189. Corixa basalis Costa. Herr. Schiff. W. IX. p. 58. t. 297. f. 918. Eenmaal in April bij ’s Gravenhage. vd. iW VERVOLG DER NAAMLIJST. II. CIF GA Dek N À. Fam. FULGORINA. Gen. Crxius Latr. 490. Nervosus L. 191. Cunicularius L. Fabr. S. Rh. 55, 45. (Flata Cynosbatis). Germ, Mag. HI. 491. Burm. Hb. 11. 157. n°.2. Pans. Fn. 112. f. 22. Amyot 508. Te Brummen in October; bij Voor- schoten op berken. v. V. — Bij Utr. V. en Six. — In Julij te Velp, in Aug. bij Wassenaar en Arnhem, de Gr. — Bij den Haag, Maitl. — Bij Empe in Aug. v. Eyndh. Fabr. S. Rh. 55, 48. Burm. Hb. IT. 457. n°. 5. Panz. Fn. 54. f. 21. Op Rhienderstein bij Brummen in Julij. v. V. — Bij den Haag, Maitl. en vd. We — (BijeBmpe tin Aug. vi Eyndh. — In Juli} en Aug. bij Schalk- wijk. Wit. 192. 19%. 497. 198. 199. i 27 Contaminatus Germ. Germ. Mag. III. 196. n°. 6. Burm. Hb. Il 457. n°. 4. Panz. Fn. 105. f. 6. Bij Voorschoten op berken; Gliph Mei en Junij, v. V. — In Mei bij Was- senaar en Woerden op elzen. d. Gr. — Op de zekken aan den hoek van Hol- land in Junij, v. B. en de Gr. — Bij den Haag, Maitl. — Bij Utr, Six. — Aldaar in Junij, Wtt. Albicinctus Germ. Germ. Mag. INT. 196. n°. 7. Panz. Fn. 144. {.5. Burm. Hb. II 158. n°. 6. Bij Haarlem, de Haan. — Bij den Haag, Maitl. Gen. Asiraca Latr. Crassicornis I’. Fabr. S. Rh. 85, 2. Burm, Hb.IL. p.151, n° 2. Panz. Fn. 55. f. 19. In Aug. 1847 en 1850 op gras, Gliph. v2V Vittata d. Gr. Bouwstoffen D.I. bl. 182. Een ex. in Julij te Noordwijk, gevan- gen in het gras. d. Gr. Pulchella Curt. Curtis, Brit. Ent. X. Pl. 445. Beide sexen gepaard in Julij bij Utr. Six. 1) Gen Derpnax F. Limbata F. Fabr. S. Rh. 8%, 5. Germar Mag. III, 211. ne. 2: Bij Utrecht, Six. Pellucida F. Fabr. S. Rh. 8%, 6. Germar Mag. III, 212. n.d. Panz. Fn. 145, 40. Bij Utr. in April, Six. — In Sept. op de Gliph. v. V. Dispar Zett. Zett. Ins. Lapp. 505. n°. 1. Fabr. S. Rh. 84, 7 et 9. Burm. Hb. II p. 150. Germ. Mag. III. 245. n°. 4. (flavescens) et 215. n°. 6. (marginata) Panz. Fn. 126. f. 5. Bouwst. n°, 125. Behalve de genoemde soorten bezitten wij nog een zevental anderen. Het kan zijn dat deze door Boheman beschreven zijn, wiens naam in den Catal. Hemipt. achter een groot aantal Zweedsche soorten voor- komt. Wij onthouden ons dus van beschrijving en naamgeving. 200. 20%, 206. 78 Bij Voorschoten en bij Leyden in Aug. ; in het laatst van Julij bij Brummen niet zeldzaam. v. V. — Half Mei bij den Haag. v. d. W. — De var. fla- vescens bij Utr. Six. Guttula Germ. Germ. Mag. UI. 216. n°. 7. Panz. Fn. 196. f. 2 Bij Driebergen in Oct. Six. Hemiptera Germ. Germ. Mag. II. 217. n°. 8. Butm. Hb. II. pid, nl. 3. Gliph. in Mei, v. V. Notula Germ. Herr. Schaeff. Nomencl. I. p. 66. Bij Utrecht, Six. Gen. Issus F. Coleoptratus F. Fabr. S. Rh. 99, 1. Germ. Mag. IT, 20% n°, 1. Pans. Fn.2. f. 11. Burm. Hb. II, 148. Bij Arnhem in Aug. de Gr. Dissimilis Fall. Ahrens et Germ. Fauna 9. f. 15 et 16. Beide sexen in Julij bij Driebergen. Six. Fam. MEMBRACINA. Gen. Oxyrruacais Germ. Genistae F. Fabr. S. Rh. 21, 26. Panz. Fn. 50. f. 20. Burm. Hb. MI, 155. n°.2. Curtis, Brit. Ent. VII, 513. Op brem aan de Bronsbergen bij Zut- phen, den 50 Aug. 1854. v. Eyndh. Gen. CentROTUS F. Cornutus F. © Fabr. S. Rh. 19, 45. Germ. Mag. IV, 32. n0. 4. Panz. Fn. 50. f. 49. Burm. Hb. Il, 4132..0%4, Op de Bronsbergen bij Zutphen den steu Julij 1856 en in 1844 twee ex. bij Empe, v. Eyndh.. 79 Fam. CICADELLINA. Gen. APHROPHoRA Germ. 207. Spumaria Germ. !). 208. Salicis Fall. 309. Bifasciata Germ. 210. Lineata L. Germ. Mag. IV. 50. n°. 4. Burm. Hb. U, 121. Pans. Fn. 7. f. 20. Amyot Serv. 566. Gemeen op wilgen, v. V. — Gewoon te Wass.. langs de duinen en te Woerden in elzenhout in Junij, de Gr. — Bij Leyden, den Haag, Amst. en Ede, met eene ongekleurde var, Maitl. — Bij den Haag, v. d. W. — Bij Schalkwijk in Julij, Wtt. — Te Empe, v. Eyndh. — Eene onge- vlekte versch. in de omstreken van Leyden, v. d. H. Fall. Act. Holm. 1805. p.240. n°.1. volgens Herr. Schaeff. Nomencl. I. p. 66. Bij Alphen, v. Bemm. — Bij Helpman in Aug., de Gav. Germ. Mag. IV, 51. n°. 5. Burm. Hb. II, 422 en aldaar de citaten voor de verschei- denheden. Gemeen in allerlei kleurverscheiden- Fabr. heden. v. V. — Bij Leyden, H. — Bij Woerden, d. Gr. — Bij Utr. Six en Wtt. — Bij Empe, v. Eyndh. — Eene geheel zwarte var. alleen met eenig geel aan heupen, dijen en achterlijf, bij Leyden. v. V. — Eene bloedroode ongevlekte var. aan den molenwal bij Zutphen den 24stn Sept. 185%. v. Eyndh. S. Rh. 96, 47. (abbreviata) Panz. Fn. 105, f.9. Bij den Haag, Maitl. — Bij Katwijk in Aug. d. Gr. — Te Kampen; bij Wassenaar in Aug. gemeen. v. V. — Bij Leyden, H. — Bij Empe, v. Eyndh. *) Uit de diagnosen en citaten van Fabricius bij deze soort en n°. 209 is niet wijs te worden. Bij Spumaria haalt hij Roesel Ins. 2. Gryll. tab. 23. aan en bij Pifasciata Panz. 7, 20. welke beide figuren stellig hetzelfde insect voorstellen. 80 241. Coleoptrata L. Germ. Mag. IV. 54. n°. 41. Panz. Fn.105, f. 10 Bij Leyden en den Haag, Maitl. — Op Senecio Jacobaea bij Empe 5 ex. v. Eyndh. Gen. TettIGONIA Latr. 291. Viridis L. Fabr. S. Rh. 75, 65. Burm. Hb. II, 118. Amyot, 595. V. Signoret in Ann. Soc. Ent. 4854. p.17 P1.2. f. 3. Bij Breda, B. — Oosterbeek, v. Bemm. — Bij Woerden in Oct. in ‘t gras de Gr. — Bij den Haag en Leyden Maitl. — 16 ex. aan den kant van eene sloot op de heide bij Hall in Aug. v. Eyndh. Het mannetje door de Graaf beschre- ven als Flavicatella, in Bouwstoffen 1,7483. Bij Driebergen, v. Bemm. en Six. — Bij Leyden, v. d. H. — In Gelder- land. v, Eyndh. — In Aug. bij Roo- zendaal in N. Brab. v. V. Gen. Evacantuus Germ. 215. Acuminatus F. Fabr. S. Rh. 76, 68. Panz. Fn. 5. f. 9. Germ. Mag. IV, p.72. n°. 27. Burm. Hb. II, 416. n°. 2. Bij Utrecht, Six. 914. Interruptus L. Fabr. S. Rh. 76, 67. Panz. Fn. 32. f. 8. Burm. Hb. II, 116. n°. 1. Bij Wolfhezen in Aug. d. Gr. — Bij Utrecht, Six. — Up Sterkenburg in Julij, v. V. — Bij Schalkwijk in Julij , Wtt. Gen. Lepra F. 945. Aurita L. Fabr. S. Rh. 25, A. Burm. Hb. II, 116. Genera tab. 9. Germ. Mag. IV. p. 54. Panz. Fn. 50, 18. Amyot, Serv. 577. Binnen Utrecht, V. en v. V. — Op Walcheren, G. — Te Amst. in Aug. Maitl. — Te Arnhem in Aug. uit een beuk geklopt. V. H. — In 1825 te Oosterwijk door den Heer Ver- STER VAN WULVERHORST Waargeno- men. — In Julij in cen tuin te Empe, v. Eyndh. bo Q 219. ng nO = Si Gen. Paropia Germ. Scutata Germ. Germ. Mag. IV. p.79. Burm. Hb. IL. p. 143. Burm. Genera tab. VIT. Kenige ex. te Driebergen, Six. Vilis Voll. Paropia rufescens, elytris pallidioribus, fe- re diaphanis, alis perbrevibus. Long. 2 mm. Er zijn slechts twee Europeesche soor- ten van Paropia bekend, nam. scu- tata en Scanica. De hier gedia- gnostiseerde soort stemt niet overeen met de beschrijving, die Burm. van het wijfje der Scanica geeft, en heeft ook korte vleugeltjes, waarvan die schrijver geene melding maakt. In zijn Handb. zegt Burm. dat hem nog 2 soorten uit Europa bekend zijn, doch hij beschrijft er geen. . In Sept. een ex. op de Gliph. v. V. — Twee ex. in de blinde contrescarp te Zutphen den 29%" Julij 1860, v. Eyndh. Gen. EupELıx Germ. Cuspidata F. Fabr. S. Rh. 79, 86. Burm: Hb. II, 112. Genera t. VI. Amyot. Hemipt. p.582. Ahrens Faun. IV, 22. In Jurij op de Gliph. v. V. — Bi Utrecht, Six. Producta Germ. Burm. Genera tab. VI. f.4 en 5. | Op de duinen bij den Haag in Sept. gevangen door den Heer van Iter- son. — Bij Utrecht, Six. Gen. ACOCEPHALUS Germ. Rusticus F. Fabr. S. Rh. 97, 51. Burm. Hb. IE, 112. n°. 1 (costatus), Genera t.44. Herr. Schaeff. Nomencl. p. 72. Germ. Mag. IV, 95, 56. In Aug. niet zeldzaam bij Wassenaar en in Julij bij den Haag. v. V. — Vrij gemeen bij Ede, Maitl. — Te Katwijk in Aug. en bij Woerden in Sept. op brandnetels, d. Gr. — Te Noordwijk, v.B. — Bij Utr. Six. — Bij Empe en Arnhem, v. Eyndh. Bifasciatus L. Zett. Ins. Lapp. 289 n°. 6. Herr. Schaeff. Nomencl., p. 72. G ho ho ID ho Dispar Zett. 82 Op-de Gliphoeve beide sexen in het gras in Julij; bij den Haag en bij Goes, v. V. — Bij Driebergen, Six. Zeit. Ins. Lapp. 289 n°. 5. Herr. Schaeff. Fn. 155., 4. var. Bij Driebergen, Six. — Bij Empe 4 ex. v. Eyndh. — Bij Brummen, v. V. Gen. Selenocephalus Germ. Obsoleius Germ. Germ. Mag. IV, 95, 55. Burm. Hb. I. 111. Genera t.12. Panz. Fn. 124. f. 12. In Gelderland op de heide den 5° Aug. een ex. v. Eyndh. Gen. Jassus Germ. Pulicaris Fall. Ventralis Fall. Frontalis H. Sch. Splendidulus F, Striatus L. Attenuatus Germ. Striatulus Fall. Ocellaris Fall. Histrionicus F. Serratulae F. Zett. Ins. Lapp. 294 n°.12. (Cicada) Panz. Fn. 127, 4. In eopulatie te Ede, Maitl. Germar, Mag. IV. 90 n°. 28. Panz. Fn. 122. 1. Herr. Sch. Nomenel. 70. In Zuid-Holland, v. V. Herr. Schaeff. Nomencl p. 70. Bij Utrecht, Six. Fabr. S. Rh. 79, 85. Panz. Fn. 126, f. 8. Bij Driebergen in Sept., Six. — In Holland, v. V. Panz. Fn. 130. f. 10. In Julij te Noordw., in Aug. bij Was- senaar, v. V Germ. Mag. IV, 91, 54. Panz. Fn. 150. 159 "In Aug. bij Katwijk, d.Gr. — In Aug. op de Geldersche heide, v. Eyndh. Zeit. Ins. Lapp. p. 29% n°. 10. Panz. Fn. 130. f. 8. Bij Wassenaar in Aug. 1860, v. V. Zett. Ins. Lapp. p. 291 n° 11. Pans. Fn. 429, f. 44. Germar Fn. 17. f. 18. Bij Utrecht, Six. Fabr. S. Rh. 98, 62. Panz. Fn. 122. f. 3. Bij Katw. in Julij, de Gr. — Bij Drie- bergen, Six. Fabr. S. Rh. 5%, 46. Panz. Fn. 150. f. 5. Bij Driebergen in Julij, Six. — Bij Brummen, v. V. 254. Plebejus Fall. 255. Sordidus Zett. 256 Apicalis v. Voll. 257. Subfasculus Fall. 258. Simplex II. Sch. 959. Argentatus F. 940, Puncticollis H, Sch. 841, Crenatus Germ. 242. Aureolus Fall. 83 Zett. Ins. Lapp. 295 n°. 12. Panz. Fn. 150. f. 7. Herr. Schaeff. Nomencl. p. 71. Te Ede, Maitl. — In Junij bij den Haag, v. d. W. — In Julij bij Kat- wijk, d. Gr. — Bij Driebergen, v. B. — In Sept. aan de Glip en in Aug. bij Wass. v. V. Zett. Ins. Lapp. 295 n°. 14. Panz. Fn. 150. f. 12. Herr. Schaeff. Nomencl. p. 71. Te Heemstede, Leyden, Sterkenburg, v. V. — Bij Utr. Six. — Zeer don- kere voorwerpen bij den Haag, Maitl. — Bij Empe, v. Eyndh. Verwant aan Sordidus, klein, breed, rood achtig geel; de schedel en de rug van den thorax roodbruin; elytra aan den wor- tel roodbruin. van daar versmeltend in roodachtig geel; nagenoeg aan het eind cen donker bruin dwarsbandje, dat langs den voorrand een weinig naar boven loopt; de spits doorschijnend. Pooten geel, tip- pen der voor- en midden-tibiae en tar- sen, achtertibiae geheel en achtertarsen aan de spits bruin. Bij Doorn in Aug. de Gr. Germ. Mag. IV, 91, 50 (pectoralis) Germ. Fn. 16. f. 19. Panz. Fn. 150. f. 4. Zeit. Ins. Lapp. p. 294% n°. 8. Bij den Ilaag en Leyden in Julij, v. V. — Bij Wassenaar van Mei tot Aug., bij Woerden, Leyden, Noordwijk , Driebergen in Julij, d. Gr. — Vele ex. te Empe, v. Eyndh. Panz. Fn. 126. f. 7. Bij Utrecht, Six. Fabr. S. Rh., 77, 72. Panz. Fn. 126. f. 5. Coqueb. {llustr. icon. I. t. 8. f.5. Burm. Gen. tab. Jassus f. 2. Te Noordwijk in Julij op eene bepaal- de plaats in het gras onder kreu- pelhout gemeen, d. Gr. en v. V. — Te Wassenaar, d. Gr. Panz. Fn. 126. f. 7. Bij Driebergen in Sept. Six. Germ. Fn, 17. f. 10. Pans. Fn. 144. f. 15. Bij Leyden, Maitl. Ahrens et Germ. Fn. 17. f. 20. Een voorw. bij Driebergen , Six. DI. ZA, 247. sm make, I 84 Varipennis H. Sch. Panz. Fn. 155. f. 5. Bij Driebergen, Six. Longeciliatus v. Vol. Lang en smal, Typhlocyba-achtig; kop geel met bruine vlekjes (7) op den sche- del; thorax geheel en abdomen aan de onderzijde lichtgroen, rugzijde van het laatste zwart; ‘dekschilden zeer glanzig groenachtig bruingeel met zeer fijnen zwar- ten zoom voor en achter, de spits berookt; vleugels glasachtig. Pooten groen of geel met zwarte klaauwtjes. Het f heeft de genitalien ingesloten in twee bijzonder groote groenachtige lamellen , wier rand met lange zwarte haren bezet is. Op “berken iu Sept. te Noordwijk en Voorhout, d. Gr. Gen. BytHoscopus Germ. Lanio L. Populi L. Varius Germ. Pulchellus Curt. Fruticola Fall. Fabr. S. Rh. 86, 4. Burm. Hb. II. p. 109. Panz. Fn. 4. f. 25 et 32. f. 10. In Sept. bij Lisse en Leyden, in Oct. bij den Haag, v. V. — Bij Utrecht, V. — Bij ‘Leyden, Mail. > Te Noordwijk in Julij, bij Arnhem in Aug. en bij Woerden in Sept. onder ijpen, d. Gr. — Bij Groningen, de Gay. — Bij Driebergen, Six. — Bij Arnhem, Ver H. — Bij Empe, v. Eyndh. Fabr. S. Rh. 87, AA. Panz. Fn. 145. f.14. Te Leyden, Rott. en op de Gliph. in Sept. v. V. — Te Empe, ook al- daar een ex, den 8'@ Dec. 1845, v. Eyndh. Fabr. S. Rh. 87,15. (volgens Herr. Schaeff. Nomencl. dezelfde soort als de vorige). Aan de Vuursche in Julij, v. V. — Te Empe in Aug. en aan de Vogelen- zang in Aug., v. Eyndh. Eene bloedroode var. op de de heide in Aug. v. Eyndh. Germ. Mag. IV , 82. n°. 6. Panz. Fn. 144,12 Bij Utrecht , Six. — Bij Wassenaar in Nov. de Gr. — Bij Rott. v. V. Curtis Brit. Ent. XIV, 656. n°. 4. Bij Utrecht, Six. Zett. Ins. Lapp. 502. n°. 4. Panz. Fn, 145. f. 9 en 10. 251. 232, 85 In Holl. de Haan. — In Aug. bij Arn- hem, d. Gr. — Bij den Haag, v. V. — Bij Utrecht, Six. — Te Empe en op den Hobrink, v. Eyndh. Reticulatus Curt. Curtis Brit. Ent. XIV, 656. n°. 6. In Julij te Voorst, Witt. Gen. Typutocysa Germ. Rosae F. Panz. Fn, 124. f.1. Zeit. Ins. Lapp. p. 500. n°. 18. Alom gemeen v. V. — Bij Wassenaar in Sept. d. Gr. — Eene witte var. bij Utrecht, Six. — Bij den Ilaag en Ede, Maitl. Smaragdula Fall. Zeit. Ins. Lapp. 298. n°. 9. Op berken in Sept. bij Empe, v. Eyndh. Pulchella Fall. Panz. Fn. 124, 10. f.b. Herr. Schaeff. No- menel. 67. Op de Gliph. in Julij, v. V. — Aan de Bildt in Sept. d.Gr. — Bij Drie- bergen in Junij, Six en d. Gr. — Wassen. v.B. — In Aug. aan de Vogelenz. en in Oct. bij Empe, v. Eyndh. Aurantiaca v. Voll. Het naast verwant aan Pulchella. 4 N. str. lang. Citroengeel met de oogen bruinach- tig en de genitaliën bruin; dekschilden oranje met gelen zoom; omtrent het mid- den van den voorrand eene fijne bruine streep, die eerst scheef naar den achter- rand, vervolgens naar de vleugelspits toe- loopt; verder aan den voorrand een zwart hoekje en een dergelijk daar tegen over aan den achterrand; in de gele vleugel- spits een rond zwart vlekje, als een oog. Pooten geel. Een voorwerp te Wassenaar, v. Bem- melen. Quercus F. Fabr. S. Rh. 79, 89. Panz. Fn. 164, 9. In Julij aan de Glip, v. V. — Bij Utrecht, Six. Elegantula Zett: Zeit. Ins. Lapp. 298. n°. 12. Panz. Fn. 424. 1-5. Bij Wassenaar, v. Bemm. Discicollis H. Sch. Herr. Sch. Fn. 12%. f. 8. Bij Utr. Six. — Bij Empe, v. Eyndh. — Eene bleekere var. aan de Vo- gelenzang, v. Eyndh. 259. 260. 264. ho Sì or 266. 267. 268. Blandula Rossi. Decempunctata Fall. Tenella Fall. Aurata L. Urticae F. Vittata L. Gruenta H. Sch. Scutellaris H. Sch. Albostriella H. Sch. Fastuosa v. Voll. 86 Herr. Sch. Fn. 124. 1. 7. In April bij den Haag, in 'Mei te Heemstede en Leyden, v. V. — Te Wassenaar, d, Gr. — Bij Empe, v. Eyndh. — Bij Leyden, Maitl. Zett. Ins. Lapp. 500. n°. 21. Panz. Fn. 125. f. 4 In Sept. op berken bij Zutphen, v. Eyndh. Panz. Fn. 124. f. 6. Bij Utrecht, Six. Fabr. S. Rh. 78, 80. Herr. Sch. Fn. 145. 4, (fulva). Zeer gemeen in Aug. aan de onder- zijde der bladeren van Arctium Lap- pa op Gliph. en Sterkenb. v. V. — Bij Utrecht, Six. — In de omstre- ken van Zutphen vrij gemeen, v. Eyndh. — Bij den Haag, Maitl. Fabr. S.. Rh. 77, 76. Panz. Fn. 124. f. 4. In Mei en Sept. op de Gliph. v. V. — Driebergen, Six. — Bij den Haag, Maitl. Burm. Hb. IL. p 107. n°. 5. Herr. Sch. No- mencl. 68. Zett. Ins. Lapp. p. 299. n°. 17. In Julij op de Gliphoeve in het gras aan den vijver gemeen. v. V. — Bij Utrecht, Six. — Bij Empe in Sept., Y. Eyndh. — Aan den molenwal bij Zutphen in Sept. een ex. met bijzonder korte elytra en vleugel- tjes, v. Eyndh. Herr. Schaeff. Fn. 16%, 1.15. Bij Utr., Six. — Bij Empe, v. Eyndh. — Bij Ede, Maitl. Herr. Schaeff. Fn. 16%, f.15. In Julij te Noordwijk, v. V. Herr. Schaeff. Fn. 164, f. 11. Bij Utrecht, Six. — Bij Arnhem in Aug. d. Gr. Elytra in apice limbata, quadriareolata , Burm. Gen. 69. Na verwant aan de voor- gaande. Kop op den schedel bruinachtig geel, vuilwit aan den zuiger, oogen bruin; borststuk , schildje en elytra tot si oranje, blinkend, het overige derde der laatsten 87 graauw met oranje aderen. Vleugels don- kerder graauw ; borst wit, achterlijf bo- ven zwart, onder graauw, pooten geel met donker zwarte klaauwtjes. Bij Driebergen, Six. 269. Adspersa H. Sch. Herr. Schaeff. Fn. 164, f.12. Bij Utrecht, Six. 270. Agathina v. Voll. Onderzijde zwart; kop op voorhoofd en sche- del roodachtig lichtgeel met twee ronde zwarte vlekken tusschen de oogen; thorax op den rug rozenrood met 4 zwarte vlek- ken; schildje rozenrood met 2 dergelijken. Dekschilden van de basis tot de helft ro- zenrood, verder melkwit tot bij de spits, die een’ goudbruinen gloed heeft; zijn ge- marmerd met donkere vlekken en strepen in de rigting der dwarsaderen. Pooten vuil geelachtig, achterscheenen grijs, klaauw- tjes donkerbruin. Een ex. in Oct. bij den Haag, v. Voll. Gen. ULopa Fall. 271. Obtecta Fall. Burm. Hb.II, 106. Ahrens Fn. 5, 24. (Erie cae) Germ. Mag. IV. p. 55. n°. 1. Bij Driebergen op heide, Six. — Op heide in Aug. in Gelderland, van Eyndh. IV. PHYTOPHTHIRES, Fam, PsrLLoDEs. Gen. PsrLLA Geoffr. 972. Alni L. Fabr. S. Rh. 505, 12. De Geer, Mem. II, 96. tab. 10. f. 8—20. Burm. Hb. Il. p. 98. Gemeen in Holl. Utr. Gelderl. op el- zen, v. V. — Bij Ede, Maitl. — Bij Warmond, v. Bemm, — Gemeen bij Zutphen, v, Eyndh. 88. 275: Pyri, L. Fabr. S. Rh.505, 5. De Geer Mem.1II, 91. Bij Utrecht, Six. — Bij den Haag, Maitl. — Bij Leyden, v. V. 274. Fraxini L. Fabr. S. Rh. 505, 15. Curtis Brit. Ent. 565. Bij Leyden en op de Gliph. op esschen, v. V. — Bij Voorst in Julij, Wtt. — Bij Ede in Sept. op esschen, v. Eyndh. 275. Ulicis, Curt. Curtis Brit. Ent. 565 ,°22a, (AP. 1855) Har- tig in Germ. Zeitschr. II. p. 575, Spartü (Ao, 1841). Bij Driebergen, Six. — Bij Endegeest, Maitl. — Bij Noordwijk in Oct, vet 276. Elegantula Zett. Zeit. Ins. Lapp. 510. n°. 41. Bij Utrecht, Six. 277. Ericae Curt. Curtis Brit. Ent. 565. n°. 25. Gemeen op Erica bij Driebergen, Six. Gen. Livia Latr. 278. Juncorum Latr. Latr. Hist. nat. des fourmis 522. pl. 12. f. 3. Zett. Ins. Lapp. 506. Gen. 52. Curtis Brit. Ent. 492. In Julij in menigte in eene duinpan bij Wassenaar, de Gr.. en v. V. — Gemeen op biezen bij Utr. Six. Gen. Dirapnia Waga. 279, Limbata Waga. Waga Ann. Soc. ent. de France XI. p. 275. Amyot Hémipt. p. 596. Twee !) voorwerpen bij Utrecht in Aug. Six. Fam. APHIDINA. Gen. CHAIToPHoRUs, Koch. 280. Aceris F. Koch Pf. p. 14. fig. 19, 20. : Op een eschdoorn op Rhienderstein bij Brummen in Julij, v. Y. Een 1) Deze voorwerpen behooren tot eene verscheidenheid zonder zwarten zoom aan den vleugelrand. 231. 283. 284. 285. 286. 287. 288. 289. 290. 291 89 Gen. HYALOPTERUS Koch. Arundinis F. Kaltenb. p. 5% Koch, Pf. p. Dit ter f. 27,128. Op gewoon dekriet bij Driebergen en Rott. v Pruni F. Kaltenb. p. 55. Koch, Pf. p. DI SINO f. 29, 50. Op pruimenboomen te Leyden, v. V. — Bij den Haag, Maitl. Gen. RHOPALOSIPHUM Koch. Cicutae Koch. Koch, Pfl. p. 24. t. V. f. 34, 32. Op venkel, Wit. Berberidis Kalt. Kaltenb. p. 9. Koch, Pfl. p. 50. t. VI. . f. 38,39. Op geraas Berberis binnen Leyden, vaa Ve Ribis L. Kaltenb. p. 59. Koch, Pfl. p. 39. t. VI. f. 50, 51. Op roode aalbessenstruiken bij Rott. en Leyden, v. V. — Bij den Haag en Amst. Maitl. Nymphaeae L. Kaltenb. pAAO4. Koch, Pil. 4%. 1. VII. f. 57. Op Caltha palustris bij den Haag, v. V. Gen Apuis L. Persicae Kalt. Kaltenb. p. 98. Op perzikboomen bij Rott. en Ley- den, v. V. Sambuci L. Kaltenb. p. 83. Koch, Pf. 83. t. XV. f.111, 442. Bij den Haag, Maitl. — Op vlier bij Rott. en Leyden, v. V Cerasi F. Kaltenb. p.45. Koch, Pfl. 87. t. XVI. £.115, 116. Ter Veere, Maitl. — Op de Gliph. v. Vs Sorbi Kalt. Kaltenb. p. 70. Koch, Pf, 96. t. XVII. f. 129 , 150. Bij den Haag, Maitl. en v. V. Mali F. Kaltenb. p.79. Koch, Pf. 107. t. XX. f.145, 144. Bij den Haag, Maitl. — Aldaar en te Leyden, v. V. 7 292. 19 5 QI 295. 296. 297. 298. Humuli Schr. Rhamni Kalt. Viburni Scop. Papaveris F. Bicolor, Koch. Brassicae L. Salicis L. Nigritarsis Heyd. Quercea Kalt. Avenae F. 90 Kaltenb. p.56. Koch, Pfl.11%. t. XX1.f.152, 455. Op de Gliphoeve, v. V. Kaltenb. p. 64. Bij Brummen, v. V.— Bij Amst. Maitl. Kaltenb. p. 78. Koch, Pfl. 122. t. XXHI. f. 165, 166. Op sneeuwbalstruiken te Leyden, v. V. Kaltenb. p. 82. Koch, Pfl. 150. t. XXIV. £4753 176. Aan de Vogelenzang, v. V. Koch, Pfl. 159. t. XXV. f. 188, 189. Up Cicula virosa, Wit. Kaltenb. p. 106. Koch, Pfl. 149. t. XXVH. f. 205, 204. Op kool te Rott. v. V. — Ter Veere, Maitl. Kaltenb. p. 151. Eenmaal bij Rhijnsburg, v. V. — Bij Leyden, Maitl. Kaltenb. p. 155. Op berken in Aug. op de Gliphoeve , v. V. Kaltenb. p. 156. In Julij op Rhienderstein, bij Brum- men, v. V Kaltenb. p. 108. Te Voorst in Julij, v. V. Gen. SIPHONoPnoRA Koch. Hieracii F. Tanaceti L. Jaceae L: Rosae Li Kaltenb. ip. 17. Koch, Pfl. 152. t. XXVIII. f. 206, 207. Op Rhienderstein bij Brummen, v. V. Kaltenb. p. 47. Koch, Pfl. 156. t. XXVIII. 1214912 Op Rhienderstein bij Brummen, v. V. Kaltenb. p. 26. Koch, Pfl. 162. t. XXX. f. 220, 221. Bij Heemstede, v. V. Burm. Hdb. MI. p. 94. Kaltenb. p. 5. Koch, Pfl. 178. t. XXXIII f. 245, 246. Bij den Haag en Amst., Maitl. — Alom gemeen, vy. V. 91 Millefolii F. Kaltenb. p. 10. Koch. Pfl. 182. t. XXXIV. f. 249 , 250. Bij Leyden, v. V. Sonchi L. Kaltenb. p.28. Koch, Pfl. 139 (Lactucae) f. 275, 274. In EN bij Brummen op Hieracium , Wai Ve Gen. DrrrAaxosıraum Koch. Platanoides Schr. Kaltenb. p.11. Op eschdoorn bij Bennebroek, v. V. Gen. Cazzirrerus Koch. Tiliae L. Burm. Hb. HI. p. 95. n°. 5. Kaltenb. p. 129. Koch, Pfl. 209. t. XXXIX. f. 282, 285. Bij Leyden, H. Maitl. en v. V. — Bi Heemstede en Driebergen, v. V. Alni F. Kaltenb. p. 457. Koch, Pfl. 211. t. XXXIX. f. 284. Zeer gemeen op elzen bij Utrecht, Six. Elegans Koch. Koch, Pfl. 245. t. XXXIX. f. 286. Bij Driebergen, Six. Gen. Drvorrus Koch. Roboris L. Kaltenb. p.149. Koch, Pfl. 226. t. XLI. f. 298, 299. Curtis, Brit. Ent. XII. f. 574. Om Leyden, Maitl. — Twee voorwer- pen zonder dwarsvlekken op de vlcugels in Mei op de Gliph. v. Vari Riparius v. V. Zie de beschrijving op bladz. 96. Bij Culemborg, Witt. Fasciatus Burm. !) Burm. Hb: 11,95. Te Brummen in Julij en te Leyden in Mei, v. V. — In het Drieberger bosch, Six. Gen. Lacaxus, Ill. 515. Pini L. Kaltenb. p. 155. Koch, Pfl. 25%. t. XLII. f. 508—510. Bij Rotterdam, v. V. ee 1) Koch haalt in zijn werk over Bladluizen tweemaal dit citaat aan, eens bij Dryokius Roboris, andermaal bij Zachnus fasc. op bl. SITE geloof evenwel dat Burmeister’s soort alleen synoniem is met Koch’s Dryobius croatieus. Vv Vi 317. 518. 519. 321. 922. 92 Pinicola Kalt. Kaltenb. p. 154. Bij Noordwijk op dennen, v. V. In het Drieberger bosch, Six. Gen. Asıpmum Koch. Populi F, Koch, Pfl. 246. t. XLV. f. 525. Bij Rotterdam, Overschie, Leyden en Brummen, v. V. Gen. PurLLAPHIS Koch. Fagi L. Burm. Hb. II. p.92. n°.2. Kaltenb. p. 147. Koch, Pfl. 249. t. XLV. f. 525, 326. Bij den Haag, Maitl. — Bij Heemste- de, Brummen en Leyden, v. V Gen. CLapogius Koch. Populeus Kalt. Kaltenb. p. 116. Koch, Pfl. 252. t. XLV. f. 527, 528. Jaarlijks op een’ Italiaanschen popel in mijn’ tuin te Leyden, v. V Gen. SCHIZONEURA Hart. Lanuginosa Hart. Hartig in Germ. Zeitschr. III, 567. Koch, Pfl. 264. t. XLVII. f. 559, 540. Ratz. Forst- ins III, 220. Pl. XII. f. 1. Bij den Haag, Maitl. — Bij Leyden en Bennebroek , v. V. Gen. ProcrpHitus Koch. Bumeliae Schr. Kalt. p. 184. Koch, Pfl. 280. t. XLIX. f. 552, 555 (slecht). In het laatst van Mei op esschen te Voorst, Witt. Gen, TETRANEURA Hart. Umi L. Burm. Hb. II. p.91. n°. 5. Koch, Pfl. 288. t. L. f. 558, 559. Kaltenb. p.189. Ratz. Forstins. III, 224. PI. XII. f. 2. Bij den Haag en Ede, Maitl. QI ho QI 324, QI ho ot 529. 93 Gen, Pempuices Hart. Bursarius L. Burm. Hb. II. p.89. n°. 1. Kaltenb. p. 182. Koch, Pfl. 292. t. LI. f. 362, 563. Bij Rotterdam, v. V. Gen. CHERMES L. Laricis Hart. Viridis Ratz. Hart. in Germ. Zeitschr. Ill. 566. Kaltenb. p.194. Koch, Pfl. 316. t. LIT. f. 584.—586. Ratz. Forst. III, 202. Pl. XIII. f. 5. Bij den Haag en Ede, Maitl. Ratz. Forstins. III, 201. tab. XII. f. 2. 1). Op de Gliphoeve, v. V. Vo Coc gin A. Gen. ALEURODEs Latr. Chelidonii Latr. Carpinj , Koch. Lonicerae Koch. Latr. Genera II. p. 174. Dumeril, Cons. Gener. p. 220. Pl. 40. f. 4. Burm. Hb. II. p. 85. Koch, Pfl. 524. t. LIV. f. 393. Op de Gliph. en te Noordwijk, v. V. — Half October te Empe, v. Eyndh. Koch, Pfl. 527. f. 595. In Junij in een tuin buiten Leyden gemeen, v. V. Koch, Pfl. 527. f. 596. Te Empe op Impatiens noli me tangere in Sept. v. Eyndh. — In het Drie- Deegen bosch op Lonicera in Julij, ix. Gen. Coccus L. Adonidum L. ann Fabr. S. Rh. 307, 4. Burm. Hb. 11. p. 74. Taf. 2. f.2 et 10. Bouché, Schädl. Garten- ins. 51. Op Hoya carnosa te Rott., Wit. 1) Het is bij mij nog niet uitgemaakt dat deze soort Chermes Alietis La zoude zijn. QI 94 Gen. Lecanıum !) Burm. 550. Aceris Bouch. Bouché, Stett. Ent. Zeit. 1844. p. 299. n°. 4. Te Utrecht, Six. — Bij den Haag, Maitland. 551. Vitis L. Reaumur , Memoir. IV. p. 62. Pl.6. f. 1—7. Boyer de Fonscolombe in Ann. Soc. Ent. II, 214. n°. 14. Te Leyden, v. V. — Bij den Haag en Amsterdam, Maitl. — Te Voorst in Oct. Wtt. — Steeds op wijngaard- ranken. 52. Persicae L. Reaumur , Memoir. IV. I. Pl. IL f.6: Burm. Hb. II. p. 71. Bouché, Stett. Ent. Zeit. 4844. p. 296. n°. 1. Bij den Haag, Maitl. — Te Breukelen op perzikboomen, en te Voorst op aprikozenboomen, Wet. 5. Tiliae L. Réaumur , Memoir. IV, 4. Pl. 3. f 4—5. Bij den Haag, Maitl. 4. ‚Rosarum ?) v. Voll. Femina adulta hemispherica , purpureo-brun- nea, longit. 5. swe 4. mm. — Iet schildge- worden wijfje is zeer bol, bijna een’ hal- ven kogel vormende, purpurglanzig bruin- rood, zoo groot .als het wijfje van het Cochenille-insect. Te Deventer in Julij op gewone Fran- sche rozen, Wtt. Gen. Aspiprotus Bouche. Pomorum Bouch. Bouehe, Stett. Ent. Zeitung 1851. bl. 440. ne. 4. Te Haarlemmermeer, Wtt. co 1) Bij de opgave der geslachtskenmerken zegt Burmeister, dat het lif van het wijfje plat (flach) en schildvormig is; daar hij evenwel zelf onder de soorten Coccus Ilicis L. en Vitis L. vermeldt, bi welke het schild van het wijfje bol en hooggewelfd is, zoo moet noodzake- lijk in zijne definitie het woord flach uitgelaten worden. Wij meenen deze aanmerking niet te mogen achterwege houden , omdat anders onze nieuwe soort Rosarum niet in dit Genus zou kunnen worden op- genomen en met Vitis en Ilicis de vorming van een nieuw Genus noodzakelijk maken. 2) Men verwarre deze soort vooral niet met Aspidiotus Rosae Bouché. 2 RS LL ee MAL LT 4 zes) 1-3. Dryobius riparius, v Voll 4 Nemeophila russula, ? var 5. Anarta Myrtilli, 9 var. 6-9. Sagra Boisduvallu. PI / 95 356. Echinocacti Bouch. Bouché, Gartenins. 55. n°. 5. Id. Naturg. der Ins. 45, 5. Burm. Hob. IL. p. 68. n°. 4. Op Yucca pendula te Rott., Wtt. 397. Nerii Bouch. Bouché, Gartenins. 52. n°. 4. Id. Naturg. der Ins. p. 12. Burm. Hb. II. p. 67. n0.1. Op Nerium Oleander, Ceratonia siliqua, Lomatia longifolia en misschien op Gasteria excavata , tenzij dit laatste, een ietwat afwijkend insect, eene nieuwe soort zij. 538. Saliceti Bouch. Bouché, Stett. Ent. Zeitung 4851. bl. 441. n°, 4. Op schietwilg te Culemborg in Mei; op Wikkenburg bij Schalkwijk en te ’s Gravenhage, Wt. Behalve deze is mij van Aspidiotus nog eene zeer algemeen voorkomende soort op esschen bekend, die ik nergens beschreven vind; doch het ontbreekt mij aan voorwerpen om daarvan nu cene beschrijving te geven. v. V. BESCHRIJVING VAN DRYOBIUS RIPARIUS v. Wort. (Zie Plaat V. fig. 1. 2 en 3). Terwijl de zetter bezig was met de voorgaande lijst te zet- ten, ontving ik van mijnen vriend Dr. Wttewaall eene flesch met levende bladluizen uit de rijswaarden van Culemborg. Volgens berigt werden zij aldaar in overgroote menigte aan- getroffen, ’t geen in den herfst zeker weinig bevreemden zou, maar in het midden van de maand December zeker wel ver- 96 wondering kan baren. De meesten waren gevleugelde wijfjes , doch er waren ook bijzonder veel nymphen bij ; mannetjes heb ik er niet onder kunnen bespeuren, ’t geen wel weder vreemd zou kunnen genoemd worden, indien niet de flesch met eenige vochtdeelen gevuld ware geweest, welke bij het schudden in het overzenden een zeer groot aantal dieren aan elkander had doen kleven en geheel misvormd had. Ik reken deze luis tot het geslacht Dryobius te behooren. In de hiervoor opgenomen lijst zijn de bladluizen volgens het stelsel van Koch gerangschikt ; ik wil dit nu ook hier volgen , doch moet daarbij annteekenen dat het verschil tusschen de geslachten Dryobius en Lachnus mij veel te subtiel toeschijnt dan dat beide genera kunnen behouden blijven. Dryobius riparius is zeer groot, bijna zoo groot als Dr. Roboris. De kop is tamelijk klein, plat van boven ; oogen halfbolvormig roodbruin. Sprieten zwart (zie fig. 2.) van 7 leed- jes; 1° en 2e zeer kort en dik, 5e knobbelig en zeer lang met lichtere basis, 4e half zoo lang als 5, 5° en 6° even lang, 7e zeer klein kegelvormig, allen behaard, uitgenomen de twee laatsten. De zuiger rijkt tot voorbij de middelheupen. Mid- dellijf gebult, grijsachtig zwart. Vleugels groot, berookt aan de randen , zonder dwarsbanden, met bruinroode onderrand- ader en streepje bij de inplanting. Pooten zeer lang en dun; voordijen dikker aan het einde dan de andere dijen ; midden- en achterdijen met de scheenen zacht behaard; kleur der poo- ten rood met zwarte heupen, knieën, uiteinden der scheenen en tarsen. Achterlijf breed, donkergrijs met zwarte vlekken ; geene honigpijpjes maar breede en dikke knobbels aan de zij- den. Geen hoornachtig staartje. Deze soort leeft op wilg. — Fig. 1 op Plaat 5 stelt het ge- vleugeld wijfje, fig. 2 een’ spriet en fig. 5 de achtertars voor. Sale IETS OVER HET COCON VAN SAGRA BOISDUVALLII DEJ. DOOR SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Onlangs ontving ik van mijnen hooggeschatten vriend Prof. Cl. Mulder onder eenige andere voorwerpen van natuurlijke historie, uit Java afkomstig een hard eivormig cocon, ’t geen aan de eene zijde gescheurd was, zoodat men door de ope- ning duidelijk kon waarnemen dat het hulsel een’ blinkend groenen deoden kever bevatte. Ik teekende eerst het cocon in natuurlijke grootte af, opende het toen en bevond dat de ingesloten kever een volkomen goed ontwikkelde Sagra Bots- duvallii was. Daar ik mij niet herinneren kon omtrent de metamorphose en levenswijs der insecten van dit geslacht er- gens iets aangeteekend te hebben gevonden en ook Chapuis en Candeze in hun bekend werk over de larven der Coleoptera , noch de laaiste in het Supplement daarop, van Sagra-larven of poppen eenige melding maken, besloot ik deze ontdekking door middel van dit Tijdschrift tot algemeene bekendheid te brengen en toen ik dit voornemen aan mijnen vriend mede- deelde , zond hij mij nog een ander voorwerp ter completering van mijn opstel. Dit laatstbedoelde voorwerp, dat het eerste onderwerp moet zijn van mijne beschrijving , is een wortelstuk van een Javaan- le] o 98 schen boom, misschien een Rhizophora. Dit stuk, 15 Ned. duim lang, is aan beide einden smal, in het midden sterk uitgezet , wijd opengebarsten en hol. In deze holle ruimte , 9 duim lang met een diameter van 5 duim, bevinden zich ze- ven harde cocons en duidelijk ziet men dat er zich nog twee in hebben bevonden. De cocons zijn in de lengte aan eene zijde vast met de houtvezels van den wortel verbonden, aan twee andere zijden tegen elkander gedrukt en vastgehecht, en aan de vierde (binnenzijde der ruimte) los. Dit en nog een ander dergelijk wortelstuk, benevens een of meer losse cocons was den hoogleeraar uit Java toegezonden door den Heer $. Binnendijk, hortulanus op Buitenzorg. Ik opende nu een der vastzittende cocons en vond daarin een nog fraaijer exemplaar van Sagra Boisduvallii dan het vorige. De cocons zijn iets meer dan 3 duim lang, langwerpig ovaal, van buiten vuil bruin, ruw en met kleine knobbeltjes en houtvezels bezet, van binnen donkerder van kleur en glad. Kennelijk waren zij uit zeer fijn geknaagde houtvezels zamen- gesteld , onderling verbonden door eenig klevend vocht, terwijl de glans van de binnenzijde wel aan eenige lijmachtige vloei- stof moet werden toegeschreven. Prof. Mulder meldde mij dat bij het stuk hout, dat hij behield, de twee bovenste cocons grootendeels in het gave hout dringen en dat alleen hunne on- dereinden in de groote holte zigtbaar zijn, terwijl boven een ander cocon, dat in de lengte werd opengesneden een prop van geknaagd hout aangetroffen werd. — Binnen het cocon vond ik de kevers in de houding , die waarschijnlijk der nijmf eigen was, namelijk met het borststuk eenigermate naar bene- den gebogen , den kop op de borst gevouwen, de sprieten langs den mond afdalende en tusschen de pooten uitgestrekt, de poo- ten zelven toegeslagen , zoo dat de tarsen elkander schier aan- raken. Beide de voorwerpen, die ik uit de cocons te voor- schijn haalde, waren geheel ontwikkeld, dat is zij hadden ook het laatste huidje, het invelucrum der nymf afgeschoven. 99 Tot mijne verwondering mogt het mij niet gelukken dit huidje in de cocons weder terug te vinden. Was dit vliesje zoo dun geweest, dat het na het afleggen daarvan door den kever, ineen- gerold en zamengepakt aan mijn oog ontsnapte — of had de ke- ver het huidje opgegeten, even als sommige rupsen dit doen bij de vervelling ? Wel vond ik in de cocons de larvenhuid aan het achtereinde ineengekronkeld en vastgeplakt; dit laatste zal wel aan den invloed der arak toeteschrijven zijn, waarin de wortelstok en cocons waren overgezonden. Ik heb deze ineengeplakte lar- venhuidjes opgeweekt en getracht mij, door het uiteentrekken en rekken daarvan, rekenschap te geven van de gedaante der larve, maar het is mij niet mogen gelukken daaromtrent iets meer te weten te komen, dan dat deze larve een bolrond hard hoofd en zes met harde huid bedekte en van enkelvoudige klaauwtjes voorziene voorpooten heeft gehad. Misschien zal la- ter de Heer Binnendijk wel de goedheid willen hebben ook eens oningesponnen larven naar Nederland over te zenden. Op Plaat 5 ziet men bij fig. 6 het ongeopende, bij fig. 7 het geopende cocon, bij fig. 8 en 9 den kever, zoo als hij in het cocon aangetroffen werd. g* 100 NOTICE SUR LA FAUNE LÉPIDOPTEROLOGIQUE DE L'ILE DE SICILE. PAR M. P. C. T. SNELLEN. Attires par la position méridionale de Vile de Sicile , d’emi- nents naturalistes en ont entrepris a diverses époques l’explo- ration scientifique. Jugeant d’apres son beau climat et la pro- ximité de l’Afrique, ils esperaient d’y rencontrer des produc- tions interessantes en grand nombre. Dans les derniers temps Vile a été encore visitée par Mrs. Mann et Bellier de la Chavignerie , principalement dans le but d'en connaître les Lepidopteres , quoiqu'ils n’ayent pas négligé pour cela les au- tres ordres d’Insectes. Le premier s’est borné a explorer les environs de Palerme , tandis que le dernier, ne reculant pas devant les nombreuses diffieultes qui l’attendaient, a entrepris, par amour de la science, de pénétrer dans l’intérieur. La relation que Mr. Mann nous a faite de ses aventures de voyage, nous montre ce que Mr. Bellier a risqué! Quoique l’espoir de ces deux entomologistes zelés ait été en partie décu, le nombre des espèces qu’ils ont rencontrées et dont Mr. Mann à publié la liste dans la /fener Entomolo- gische Monatschrift II” Band (1859) p. 78 etc., et Mr. Bellier de la Chavignerie dans les Annales de la Societé En- tomologique de France 5° Serie Tome VIII (1860) p. 667 101 et suiv. , est vraiment considérable et nous donne une nouvelle preuve des richesses entomologiques de cette contrée. Mr. Mann donne en outre une liste des especes que Mr. Zeller a ren- contrées en Sicile, lors de son voyage en 1843 et que lui- méme n’a pas retrouvées. Par la communication de Mr. Bel- lier cependant, cette liste se trouve bien reduite. Ayant recu en 1859 une certaine quantite principalement de Microlépidoptères, d’une collection faite dans cette année a Palerme, je devrais m’attendre a retrouver la plus grande partie des noms de mes especes dans les listes de Mrs. Mann, Bellier et Zeller. Cependant j’ai eu outre en le plaisir d’en trou- ver quelques-unes que ne mentionne aucun de ces voyageurs , et je pensais par conséquent qu'il ne serait pas sans intérêt d’en faire connaître les noms. Mr. Mann, à la bonté duquel je dois une partie des espèces qu’il a rapportées de son voyage, a bien voulu se charger de déterminer les espèces qui ne m'étaient pas suflisamment connues. Il m’écrit qu’en outre Mr. Lederer à revisé ses déterminations. Je crois par conséquent que je pourrai en donner les noms avec assurance. Ce sont ceux des N° 1, 2, 5 et 6 de ma liste. Quant aux autres, dont j'avais les descriptions ou les figures , j’ai taché de les déterminer avec la plus scrupuleuse exactitude, sachant, que de pareilles listes de noms n'étant pas accompagnées de descriptions, perdent toute leur valeur, quand on ne peut pas être assuré que leurs auteurs ont bien connu les espèces qu’ils mentionnent. J’ai pris la liberté d’y joindre quelques notes que j’ai prises en parcourant la liste de Mr. Bellier. Elles ne sont pas d’nne grande importance, et je n’en aurais pas fait l’objet d’une publication spéciale, mais il me semble qu’elles pourront a present s’y placer convenablement. Les especes, recues par moi, dont les noms ne se trouvent pas sur les listes susdites', sont: 1. Geometra (Jeidalıa) confusaria Mann — un seul in- dividu. 102 2. Geometra (Acidalia) coenosata Lederer — un seul in- individu. Il ne m’est pas connu que cette espece ait été déjà rencontrée en Europe. Je ne la trouve men- tionnée que comme habitant la Syrie. ©? Pyralis ornatalis Dup. (Herrich-Schaelfer System. Bearb. IN Pyralides fig. 52 53. Plusieurs individus. 4. Pyralis catalaunalis Dup. (Herrich - Schaeffer Syst. Bearb. IV Pyralides Tab. 9. fig. 56, 57. un exemplai- re très bien conservé. 5. Tortrix discolorana Zeller — un individu. 6. » Hyerana Millière, Ann. de la Soc. Ent. de France pour 1857, page 799, pl. 14. N. 3. fig. 1—6. — plusieurs individus. 7. Crambus tentaculelius Hubn. (Herrich-Schaeffer Syst. Bearb. IV p. 70. — V fig. 154 , 155 2 136 d — plu- sieurs individus. 8. Crambus monotaeniellus Herr, Sch. Syst. Beard. IV. fig. 162. — IV. pag. 145. — trois individus. Pas encore connue, autant que je sache, comme habi- tant l’Europe. Est ce que Monotaeniellus ne serait pas la même espèce que Latistrius? La figure que Mr. Her- rich-Schaeffer donne de ce dernier s’éloigne beaucoup de son Monotaeniellus, mais le Latistrius de Wood, fig. 1509, me parait former le passage. 9, Crambus angulatellus Dup. — Herrich-Schaeffer Syst. Bearb. IV. pag. 57. — V. fig. 10. un individu. Mes notes s’appliquent aux espéces suivantes, Papilio Pherusa Dahl. — Cette espèce que j'a recue de Mr. Mann, de distingue au premier abord du Pap. Syllius Herbst, par la forme du dessin des ailes superieures, comme le remarquent tres bien Mrs. Mann et Bellier. Mais la forme de ces ailes ne diffère pas tellement de celle des ailes supérieu- res du P. Syllius que le ferait supposer la figure que nous en donne, ce dernier Entomologiste. On 103 y voit que des la derniére nervure qui part de la cellule (en bas de Vaile), la céte posterieure rentre tout à coup. Je puis assurer que, si l’individu d’après lequel la figure a été faite, possède cette particularité, ce n’est qu’un cas tout à fait acci- dentel , puisque chez tous mes individus la côte est parfaitement égale, et seulement un peu plus cour- bee chez les 4 que chez Sylhus { où elle est pres- que droite comme chez Pherusa 2. Papilio Nostradamus F. Mr. Bellier appelle notre attention sur les particularités signalant les in- ‘dividus de cette Hespéride qui provient de Vile de Sicile. Je n'en ai recu qu’un seul individu male, et je voyais au premier coup d'oeil la diffé- rence entre celui-ci et mes autres individus de cette espèce , dont je ne connais pas la patrie, mais qui possèdent les qualités requises pour la forme typi- que. Mon individu de Sicile étant très bien con- serve, je lai examiné attentivement et j’y trouve les différences suivantes : 1°. Mest plus petit que le type. Celui-ci a une envergure de 32 millimètres, mesure prise d’un sommet des ailes supérieures à l’autre, le Sicilien ne mesure que 27,5 millimètres. Tou- tefois, ces ailes ne sont pas plus courtes que celles du type, la longueur de la côte pos- térieure différant dans la même proportion de la longueur de cette côte chez le type, que la lonoueur de la côte antérieure. De même il n'y a pas de différence dans la forme des ailes postérieures. 2°. Il est d’un brun de terre d’ombre foncé; le type est de la même couleur, mais d’une nuan- ce plus claire. 3°. La frange des ailes postérieures est entièrement 4°, 104 de la couleur de ces ailes, et méme un peu plus foncée, tandis que chez le type la pre- miere moitié de la frange est d’un ton plus fonce , plus grisätre et la seconde moitié blan- chätre. La couleur de la frange des ailes antérieures est enticrement de la méme nuance que le fond, ce qui est aussi le cas pour le type, sauf que l’on voit paraitre la couleur blanchätre à l’angle interne ou la seconde moitié de la frange est décidément de ce ton. En dessous l'individu de Sieile est de même beaucoup plus foncé , la couleur des palpes , de la poitrine, des pattes, de l’abdomen est d’un gris blanchâtre, et chez le type d’un blanc un peu sale. lieu, je remarque que la massue des antennes chez le type est en dessous d’un brun rouge clair, entièrement different de la couleur des ailes, chez le male aussi bien que chez la fe- melle, et là le rouge est encore plus clair, tandis que chez le Sicilien la couleur en dessous de la massue est du méme brun de terre d’om- bre que les ‘ailes, toutefois tirant un peu sur le rougeatre. Je ne vois pas de différence dans la con- struction des pattes, ou des autres parties du corps, ni dans la disposition des points sur le dessous des ailes. Nonobstant tout ceei, et que Mr. Bellier ait trouvé les différences qu'il indique constantes chez une’ quarantaine d’individus, je ne les crois pas suffisantes pour constituer une espèce différente. Ainsi, si la découverte des chenilles des deux formes ne révèle pas des différences 105 dans ces dernières, le nom de Zefevrit ne pourra tout au plus servir que pour designer une race, qui se trouve en Sicile. Il est vrai, que la difference dans la couleur du dessous de la massue des antennes suffit pour séparer la Hesp. Thaumas Hufn. (Linea des auteurs) de la Hesp. Lineola Ochs. mais bien d’autres points viennent a l’appui de ce dernier et pour les deux formes de l’Æesp. Nostradamus en défi- nitive tout revient à une différence de taille et à une nuance plus foncée d’une couleur qui est cependant au fond reste la même pour les deux. Aussi je ne doute pas qu’on finira par trouver des passages. Sesia therenaeformis Led. (ce qui devra être sans doute Therevaeformis) a été rapportée par Mr. Standinger dans son travail sur les Sesii- des, dans la Stettiner Entomologische Zei- tung pour 1856, pag. 145 et suiv., comme synonyme de la Sesia Leucomelaena de Zeller , qu’il regarde comme une variété de la Philan- thiformis Laspeyres. Geometra emutata Hübn. Mr. Bellier note Suf- fusata Treitschke comme une variété de l’£mu- taria. Ce n'est, en tout cas, qu’une variété de 1 Lnornata. 106 BESCHRIJVING eener nieuwe soort van Kakkerlak uit SUMATRA, ARCHIBLATTA BOEVENIT, SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. (Plaat 6, fig. 1 en 2.) —_— UN DI Het insect, dat ik in de volgende regelen zal beschrijven , werd aan ’s Rijks Museum voor natuurlijke historie toegezonden door den Heer E. W. A. Ludeking, officier van gezondheid bij het leger in Oost-Indie ; het was in de Padangsche boven- landen of de assistent-residentie Agam op Sumatra gevonden, waar en onder welke omstandigheden werd niet gemeld. In de verzameling, waartoe het behoorde , bevond zich slechts een voorwerp van deze soort. Op den eersten blik van het oog zag men dat het vreemê gevormd gedierte tot de orde der Orthoptera moest behooren , doch het kon eenigermate twijfelachtig schijnen tot welke fa- milie dezer orde het insect gebragt moest worden. In het uiterlijke toch, in den habitus, was er zeer groote overeenkomst | ER ee eo nr BEER u EE 6. pu pri ar? ET 107 met de krekels, Gryllodea , doch een onderzoek der tarsen- leedjes moest tot de uitkomst leiden, dat dit nieuwe insect : niet tot die familie gebragt mogt worden ; de krekels toch hebben slechts drie leedjes in de tarsen , terwijl ons voorwerp duidelijk in alle voeten vijf leedjes bezit. Dat het in de fa- milie der Blattina of Kakkerlakken zijne plaats zou moeten verkrijgen, kon om den ongewonen habitus in den eersten oog- opslag zonderling schijnen, doch bleek bij vergelijking der fa- miliekenmerken later de waarheid te zijn. Slechts een enkel kenmerk voldeed niet geheel, namelijk dat der platgedrukte dijen. Laat ons de familiekenmerken in korte woorden nagaan. De sprieten zijn bij de kakkerlakken lang, borstelvormig , uit zeer vele: korte leedjes zamengesteld en in eene bogt der oogen ge- plaatst; het eerste lid is gewoonlijk langer en vooral dikker dan de overigen. De kop is tegen het lijf aangedrukt, van boven geheel door den prothorax bedekt. De oogen zijn boon- of halvemaanvormig; in plaats der enkelvoudige oogen ziet men twee lichtgekleurde vlekken. De bovenlip is kort en breed, de bovenkaken zijdelings zamengedrukt, krachtig , aan de binnen- zijde getand, de onderkaken behaard, in eene ietwat kromme punt eindigende en van een plat, bijna ovaal helmstuk voor- zien; de onderlip gespleten en plat. De onderkaakspalpen ver- toonen vijf leedjes, waarvan de twee eersten kort zijn, het laatste eenigzins bijlvormig ; de lippalpen drie gelijke leedjes. De prothorax, meest naar voren schijfvormig, bedekt een ge- deelte van den kop. Over de dekschilden: en vleugels kunnen wij het stilzwijgen, bewaren daar ons voorwerp die niet bezat. Er is geen schildje. Het achterlijf is gewoonlijk breed en plat, bestaande uit zeven ringen en een uitstekenden anus bij het d, uit zes bij het $. Op de zijden van den laatsten ring ziet men twee gelede uitsteeksels. De pooten zijn meestal vrij lang met zeer groote heupen, ovale platgedrukte dijen, langere mede eenigzins platte en met sterke beweegbare stekels bezette scheenen. De tarsen hebben vijf leden ; het laatste vertoont 108 twee klaauwtjes en meestal daar tusschen een kussentje, Wanneer wij nu ons voorwerp met deze gegevens vergelijken , dan zien wij dat het in alle opzigten deze kenmerken bewaarheid , behalve een enkel, namelijk dat der platte dijen. De dijen van ons voorwerp zijn niet plat of zamengedrukt te noemen; de overdwarsche diameter van den boven- naar den onderkant is wel eenigzins grooter dan die van de binnen- naar de bui- tenzijde, maar op verre na niet zoo als wij dat bij andere kakkerlakken gewoon zijn te zien. Ook zijn zij langer naar evenredigheid der breedte van het ligehaam dan bij andere Blattinen. Eindelijk zijn ook de stekels der scheenen bijzonder kort en onaanzienlijk. Dit verschil in de kenmerken, onvol- doende om het insect uit de familie der kakkerlakken af te zon- deren , noodzaakt mij nogthans voor hetzelve een nieuw geslacht te vormen, dat ik om de bijzondere grootte van dit voorwerp Archiblatta noem. Het ontbreken der vleugels en dekschilden ziende, zal men misschien de aanmerking maken dat het mogelijk is, dat ik een genus op een larven- of liever nymfen-vorm invoer. Ik meen evenwel grond te hebben om te vermoeden dat ons voorwerp, ofschoon vleugelloos, volwassen is, daar de bekleedselen van meso- en metathorax, hoewel aan de einden lapvormig, in het midden door een lijstje verbonden en aaneengegroeid zijn, 't geen wel nimmer kon plaats hebben , indien het insect bij opvolgen- de vervelling nog vleugels en dekschilden verkrijgen moest. Het geslacht onderscheidt zich dus van de overigen in deze familie door nagenoeg niet zamengedrukte dijen en zeer korte stekels aan de scheenen. De plaats, die het in moet nemen in de rij der Genera, is nog zeer moeijelijk te bepalen, daar dit nieuwe geslacht zich aan geen der bekenden aansluit. Misschien zal het ontdekken van eene tweede soort uit hetzelfde genus tot de zuivere plaatsing in het natuurlijk stelsel den weg wijzen. Gaan wij nn over tot de beschouwing der soort, Ik noem haar Moevenit , ter cere van den hoogleeraar J. van der Hoe- ven, een’ der grootste dierkundigen onzer eeuw , wiens wel- 109 willendheid te mijwaarts ik nimmer genoeg roemen kan. Archiblatta Hoeventt is 5 centim. lang, glanzig rood kas- ‘tanjebruin, met donkerbruine , witgeringelde sprieten. Dek- schilden en vleugels ontbreken. Het geheele ligchaam zonder sprieten en pooten is zakvormig , zijnde smaller aan den kop, verbreedend uitloopend tot aan de 4° geleding van het achter- lif en van daar conisch tot de punt der anusbekleeding. Om deze bekleeding veronderstel ik dat bet dier een mannelijk voorwerp is. Men vergelijke hierbij fig. 1. op Plaat 6. De kop is zeer glad, niet gestippeld, bijna cirkelrond van omtrek (zie fig. 2). De zamengestelde oogen hebben een bree- den halvemaan-vorm; in hunne holle zijde staan de sprieten op een afzonderlijk huidschijfje. Deze zijn in ons voorwerp af- gebroken ; de langste is 26 mm. lang. Het eerste lid is cy- lindrisch , vrij lang, ietwat naar boven gebogen, het tweede is korter en dunner; het derde is nog dunner, doch zoo lang als het eerste, de volgenden hebben de dikte van het derde, doch zijn zeer kort, vooral van lid 10—15, waarna zij we- der eenigzins in lengte toenemen. Aan de onderzijde zijn de laatsten eenigermate behaard. De drie eersten zijn rood; lid 4—23 donkerbruin, 24—40 wit, 41 en 42 vaal, de overigen donkerbruin. In plaats van de zamengestelde oogen ziet men twee ronde, gele huidplekken. Van dezelfde kleur is de rand van den clypeus en de bovenlip. Boven den clypeus is een dwarse in- druk. De bovenlip is zeer breed, ruim gestippeld, aan den voorrand in het midden eenigzins ingesneden. De bovenkaken zijn donkerbruin en schijnen mij toe twee tanden te hebben. De onderlip en de onderkaken zijn in dit voorwerp, dat ik als unicum in zijn geheel wil laten, slecht te onderscheiden. De maxillaire palpen hebben 5 leden, waarvan de twee eersten kort zijn, de drie volgenden onderling bijna gelijk in lengte, het laatste eenigzins zwaardvormig en behaard. De labiale palpen hebben drie leedjes, waarvan het eerste korter, het laatste mede behaard. 110 Het voorborsisiuk is zeer lang aan de rugzijde (meer dan 14 mm) en bedekt een gedeelte van den kop en van het: middenborststuk. De ruggeplaat is aan de voorzijde in het‘ midden naar binnen gegolfd, aan de buitenzijden tamelijk scherpkantig , min of meer omboord , in het midden en naar voren van drie tamelijk diepe indruksels voorzien, met ver- spreide diepe putjes als bezaaid. Het middenborststuk vertoont in het midden een glad lijstje, is driemaal korter dan de pro- thorax en heeft de achterzijden eenigermate in punten uitloo- pend; ook hier zijn indruksels en verspreide diepe putjes. Hetzelfde neemt men waar in het midden en aan de kanten van het achterborststuk, dat mede in het midden een glad lijstje (in plaats van naad) vertoont, voorts aan de zijden op eenigen afstand van den rand twee gladde bultjes draagt, en zoodanig uitloopt dat de achterrand de lijn van een’ antieken : boog voorstelt. Aan de onderzijde is de geheele borst door de zes groote heupen bedekt. Het achterlijf biedt ons zeven ringen aan, van welke de 5° en 4° de breedsten zijn, en een uitstekenden kapvormigen anus. De ringen zijn aan de achterranden lichter van kleur. De uitstekende stijltjes zijn cylindervormig, vrij kort en hoogst onduidelijk geleed. De pooten hebben zeer groote, platgedrukte heupen , tus- schen deze en de dijen een’ trochanter, lange, smalle, naau- welijks zamengedrukte dijen, die alleen bij de knie een of twee doorntjes dragen ; zeer lange, rolronde , met weinig kor- te stekeltjes bezette scheenen en tarsen met geelgekleurde bin- nentoppen der afzonderlijke leedjes; het vierde lid is zeer kort, het vijfde zoo lang als het eerste ; de klaauwtjes zijn matig groot en daar tusschen vertoont zich een kussentje. Zoo ik te eeniger tijd het andere geslacht van dezen merk- waardigen kakkerlak mogt in handen krijgen , zal ik niet na- laten ook daarvan de beschrijving aan de entomologen mede te deelen. 111 OVER TWEE VERSCHEIDENHEDEN VAN INLANDSCHE VLINDERS, DOOR PGE RELLEN Om tot de juiste kennis van eene diersoort te geraken is het volstrekt noodzakelijk, dat men alle vormen kenne, waarin zij zich vertoont. Eerst dan kan men met zekerheid de kentee- kenen vaststellen, die haar van hare verwanten onderscheiden. Het is daarom, dat het afbeelden en beschrijven van belang- rijke varieteiten eene zeer nuttige zaak is. In de collectie van den heer J. Backer Junior te Ooster- beek , een welbekend en ijverig lepidopteroloog , de op bij- gaande Plaat5 bij figuur 4 en 5 afgebeelde voorwerpen ziende , die beide zeer sterk van het hoofdras hunner soorten afwijken, kwam het mij,voor dat het om bovengenoemde reden wel noo- dig was , ze bekend te maken. Terwijl ZEd. gaarne bereid was de vlinders daartoe te leenen , ben ik aan de welwillendheid van de redactie van het tijdschrift voor Entomologie eene plaats voor hare beschrijving verschuldigd. De heer Snellen van Vollenhoven had de goedheid de dieren af te teekenen en, schoon de juiste uitvoering der figuren eene beschrijving over- tollig maakt, wil ik met een paar woorden het verschil nader opgeven, waardoor zij zich van de typen onderscheiden , en vermelden , waar de vlinders gevangen zijn. 112 Fig. 5. is eene varieteit van Anarta Myrtilli L. 2, zonder den gelen band op de achtervleugels, die deze soort kenmerkt. Men ziet er niet alleen geen spoor van, maar ook het buiten- ste gedeelte van de achtervleugels , dat anders fluweelzwart is, en daardoor het geel sterk doet afsteken, is hier donker- graauw, als het binnengedeelte. De teekening der voorvleugels en de vorm van den vlinder , die zeer gaaf is, doen duidelijk zien, dat het geene andere soort is, maar eene varieteit van Myrtilli. Ik heb nergens eene beschrijving of afbeelding eener der- gelijke varieteit gezien, waaruit ik opmaak , dat zij hoogst zeld- zaam voorkomt. Wel heeft de Heer Backer in de maand Mei van 1861 onder een aantal voorwerpen van A. Myrtilli L., die hij uit de rups verkreeg, er angetroffen, bij welke het geel op de achtervleugels beperkter was dan gewoonlijk, maar geene zoo- danige varieteit als hier afgebeeld is, zelfs geene overgangen. Het dier is bij Oosterbeek op de heide gevangen; ware het soms in eene verwijderde landstreek aangetroffen , dan had welligt de een of andere Entomoloog , verlangende zijnen naam te ver- eeuwigen , het als eene nieuwe soort beschreven en aan de la- tere beoefenaars der Lepidopterologie misschien veel hoofdbre- en op den hals gehaald ! Fig. 4. is eene varieteit van Nemeophila Russula L., mede zeer in het oog loopende. Dit voorwerp onderscheidt zich van het hoofdras door de vurige roodbruine kleur der voor- vleugels, en de diepzwarte achtervleugels, hetgeen er een zeer vreemd aanzien aan geeft. Naauwkeurige vergelijking met gewone wijfjes van Russula doet echter zien dat wij hier slechts met een, hoewel zeer opmerkelijk , kleurverschil te doen hebben, en dat er genoegzame overgangen bestaan. Het dier is, even als de varieteit van Myrtilli uit de omstre- ken van Oosterbeek, doch de Russula is uit eene rups ge- kweekt. Beiden zijn door den heer Backer Junior aangetrof- fen. VERSLAG OVER DE OPKWEEKING DER SATURNIA CYNTHIA IN NEDERLAND, DOOR Mr. DE ROO VAN WESTMAAS EN N. H DE GRAAF. Op de Vergadering der Nederlandsche Entomologische Ver- eeniging , gehouden den 24sten Augustus 1861 , werd door ons een voorloopig verslag uitgebragt betreffende de uitkomsten, die wij, tot op dat tijdstip, ten aanzien der opkweeking van de Saturnia Cynthia verkregen hadden. — Wij achtten het toen echter nog ontijdig om onze waarnemingen in het gewone verslag der Vergadering uitvoerig te doen opnemen, daar slechts een gedeelte der proefnemingen was afgeloopen en er dus nog een aantal punten ter opheldering overbleven , en stelden ons voor om later meer opzettelijk op dit onderwerp terug te ko- men. Aan dit voornemen voldoen wij thans, terwijl het ons te- vens een aangename pligt is te kunnen vermelden, dat de Heer Mr. Snellen van Vollenhoven zich wel met het vervaardi- gen der afbeeldingen heeft willen belasten en Professor Cl. Mulder een anatomisch onderzoek ten aanzien der rups instel- 9 114 de, waarvan de resultaten in eene afzonderlijke bijdrage vol- gen. Bovendien hopen wij dat, bij de belangstelling, die deze zaak in ons vaderland heeft opgewekt, ook aan onze pogin- gen om de kennis van dit merkwaardig Insect meer algemeen te maken , een gunstig onthaal moge te beurt vallen. Alvorens tot het entomologisch gedeelte van dit verslag over te gaan, gelooven wij aan onze lezers geene ondienst te zullen doen met eenige historische bijzonderheden te laten vooraf gaan. Wij hebben dezen grootendeels ontleend uit het » Rapport à sa Majesté l'Empereur sur les travaux entrepris par ses or- dres pour introduire le ver-à-soie de l’Ailante en France et en Algérie”? van F. E. Guérin-Méneville en uit een iets la- ter verschenen werk van denzelfden schrijver getiteld.” Édu- cation des vers-à-soie de l’Aïlante et du Ricin.’? — Beide deze werken , waarvan het laatste als een uittreksel van het eerste te beschouwen is, zijn de volledigsten, welke tegenwoordig over dit onderwerp bestaan, en met zeer vele kennis van zaken geschreven. Volgens het daarin voorkomende vindt men het eerst van de kweeking der S. Cynthia in China gewag gemaakt in de geschriften der Fransche zendelingen en was het vooral d’In- carville , die deze zaak aldaar met bijzondere opmerkzaamheid gadesloeg. Zijn ,, Mémoire sur les vers à soie sauvages, pour répondre sur ce sujet aux questions, que le ministre et plusieurs savants lui avaient adressées ” geschreven in 1740, is het eerste werk over dit onderwerp en bevat een aantal merkwaardige bijzon- derheden , die ook opgenomen zijn in de ,, Mémoires , concer- nant l’histoire, les sciences, les arts etc. des Chinois par les mis- sionnaires de Pékin etc.” t. 2 Paris 1777. alwaar pag. 575 sqq. een geheel hoofdstuk gewijd is aan de ,, vers à soie sau- vages, waarvan drie soorten behandeld worden namelijk : ceux du fagara ou poivrier de Chine, ceux du frêne et ceux du ché- ne. De eerste soort, door den Schrijver de beste genoemd , 115 wordt door Guérin-Méneville voor onze Cynthia gehouden , waarbij hij aanneemt dat d’Incarville zich in de benaming van het voedsel vergist heeft en den Aclanthus glandulosa voor eene soort van fagara piperata , bij de Chinezen {ché genoemd , gehouden , hoewel ook deze plant tot hetzelfde doel schijnt aangekweekt te worden. Wij gelooven het eenvoudigst te handelen met de volgende zinsneden uit het genoemd werk woordelijk over te nemen. » Ces vers sont une source de richesses pour la Chine même, quoiqu’on recueille chaque année une si prodigieuse quantite de soie de vers de murier. qu’au dire d’un écrivain moderne on pourrait en faire des montagnes. Il est vrai qne la soie des vers sauvages n'est pas comparable à l’autre et ne prend jamais solidement aucune teinture, mais 1°. Elle coute moins de soins, ou plutôt n’en coute présque aucun dans les endroits où le climat est favorable aux vers sauvages. 2°. Comme on ne dévide pas les cocons des vers sauvages mais qu'on les file, comme nous faisons le fleuret , ils dépen- sent moins de temps et de main-d'oeuvre 3°. la soie qu'ils donnent est d’un beau gris-de lin, dure le double de l'autre au moins et ne se tâche pas si aisément. Les étoffes qu’on en fait, se lavent comme le linge 4°. la soie des vers sauvages nourris sur des fagara est si belle dans certains endroits, que les étoffes qu’on en fait, disputent le prix avec les plus belles soieries , qu’oiqu’elles soient unies et de simples droguets. Quand nous avons dit que cette soie ne se dévide point et ne prend point la teinture, c’est un fait que nous racontons. De vlinder wordt aldus beschreven : »Le papillon de ces vers sauvages est à ailes vitrées, de la cinquième classe des phalenes, selon le systeme de M. de Réau- mur. Il porte ses ailes parallèles an plan de sa position et laisse son corps entièrement à découvert: il. ne les a guère plus étendues quand il vole que lorsqu'il est posé. En de rups: 9 * 116 C’est une chenille de la premiere classe, selon le systeme de Mr. de Réaumur; elle est d’un vert mêlé de blanc, impar- faitement rase, a six tubercules, six sur chaque anneau. Les poils de ses tubercules sont charges d’une espece de poudre blanche.” Het is ontegenzeggelijk dat deze laatste beschrijving vrij naauwkeurig de rups onzer S. Cynthia aanduidt, zoodat Gué- rin-Meneville, blijkens zijne aanhalingen uit genoemd werk, niet geaarzeld heeft deze daarop toetepassen. Dat dit echter niet zoo geheel zeker is, bleek ons, toen wij zelven in de ge- legenheid waren bovengenoemd werk te raadplegen en daarin lazen dat de geheele ontwikkeling van het uitkomen der eijeren af tot op het inspinnen der rups in 19 tot 22 dagen volbragt wordt, terwijl het cocon zelf de grootte van een hoenderei bereikte. Of men zich nu omtrent het laatste punt eenigzins aan over- drijving heeft schuldig gemaakt en toch werkelijk onze S. Cyn- thia bedoelt, waarvan de ontwikkeling in eene warmere lucht- streek zeker spoediger voortgaat, dan of de mindere grootte van het cocon aan eene verbastering der soort is toeteschrij- ven, is moeijelijk te bepalen. Zoo veel is echter zeker dat reeds in dien tijd de opkweeking der rups een tak van in- dustrie bij de Chinezen uitmaakte en dat d’Incarville zoo zeer van het nut der zaak doordrongen was, dat hij zijn ver- slag , waarin nog een menigte bijzonderheden voorkomen, die wij onnoodig achten, allen hier optenemen, eindigt met den wensch dat ook Frankrijk eenmaal deze nieuwe bron van rijk- dom mogt deelachtig worden. Langen tijd nogthans bleef die wensch onvervuld en het tijd- vak , tusschen 1740 en 1856, verliep, zonder dat de zaak, eenige bepaalde vorderingen maakte. Wel verscheen in 1745 in de Planches d’histoire naturelle van Daubenton de afbeelding van onzen vlinder, onder den naam van le Croissant en ver- kreeg hij in 1773, zijne benaming van S. Cynthia in „the 117 29 Illustrations of natural history van Drury *) ” , terwijl hij later door Cramer ?), Olivier en anderen vrij kennelijk werd afge- beeld, doch de rups, de pop en het voedsel bleven onbekend. Zindelijk werden in 1804, door den Engelschen kruidkun- digen Roxburg in ,,the Transactions of the Linnean Society ’’, zeer merkwaardige bijzonderheden medegedeeld omtrent de zij- de-opleverende cocons eener in Hindostan op de Ricinus com- munis levende rups, waarvan de vlinder zoo zeer met dien der S. Cynthia overeenkwam, dat de meeste Entomologen dezen daarin meenden te herkennen. Boisduval was evenwel van een ander gevoelen en beweerde dat die vlinder in gelijke mate van de Javaansche, Chineesche en Hindostansche S. Cynthia verschilde, als onze Europeesche S. Spini van S. Pyri; het geen ook, na rijpelijk onderzoek , door Guérin-Méneville werd aangenomen, die in de Vergadering der Fransche Entomolo- gische vereeniging van 26 Augustus 1857 aantoonde , dat de echte S. Cynthia en de Bengaalsche Ricinus-vlinder, die in 1854 door Milne-Edwards in Frankrijk was ingevoerd en wien men den naam van S. Arrindia Edw. gaf verschillende soorten waren. Hij gaf de volgende kenteekenen tot onderscheiding op. 1°. Het ei der S. Arrindia is wit, dat der S. Cynthia wit met bruine of zwarte vlekken. 2°, De rups der S. Cynthia heeft op de leden zwarte pun- ten en is na de laatste vervelling smaragdgroen, ter- wijl de kop, de pooten en het laatste lid geel zijn; die der S. Arrindia is geheel groen. 3°. Het cocon der S. Cynthia is vlaskleurig-grijs, dat der S. Arrindia sterk roskleurig. 4°. De vlinder der S. Cynthia is grooter, de buik is geel- 1) Vol. 2. p. 10. pl. VI. 2. 2) Planch. XXXIX A. Het is echter niet geheel zeker of de plaat van Cramer wel inderdaad de Cynthia voorstelt, daar het even goed mogelijk is dat de aldaar afgebeelde vlinder de Javaansche Insularis v. Voll. is. 118 achtig met witte haarbosjes. De groote witte dwars- band is aan de buitenzijde door een sterk rosé gekleurde lijn afgezet. De doorschijnende halvemaan-vlek, die men op alle vleugels vindt, is grooter en breeder en de bruine tusschenruimte aan den bovenvleugelrand zeer langwerpig , dikwijls tweemaal langer dan breed. Bij de S. Arrindia is de buik geheel wit, de buitenrand van den dwarsrand bleek-grijs, de halvemaan-vlek kor- ter, zoo dat de ruimte aan den bovenvleugelrand naau- welijks iets langer dan breed is. 5°, De S. Cynthia heeft gewoonlijk jaarlijks slechts twee generatien en overwintert als pop. De S. Arrindia heeft daarentegen eene opvolging van generatien, die in een jaar van zeven tot twaalf klimt. De eerste voedt zich met de bladeren van den Ailanthus glandulosa, de laat- ste met die van den Ricinus communis, hoewel beiden met deze gewassen en ook met anderen zijn groot te brengen. De overeenkomst tusschen deze soorten is niettemin zoo groot dat het aan Guérin-Méneville gelukte de vlinders onderling te doen paren en bastaarden te verkrijgen, die weder verder voortteelden.. Dit feit is van het hoogste belang en zoude, daar het in strijd is met de gewone waarnemingen omtrent dit punt, ons bijna tot het vermoeden leiden, dat men in weerwil der opgegeven kenteekenen van verschil, toch nog zal moeten ein- digen met S. Cynthia en S. Arrindia weder tot dezelfde soort terug te brengen ; welke veronderstelling zelfs Guerin-Mene- ville tegenwoordig minder onwaarschijnlijk dan vroeger, schijnt te achten. Blijkt het echter dat beiden werkelijk twee verschillende soorten uitmaken, dan is het groote vraagstuk der voorttee- ling van bastaarden in bevestigenden zin opgelost, hoewel, alvorens men dit met bepaalde zekerheid zal kunnen aanne- men , het bewijs zal dienen geleverd te worden, dat men hier 119 met geene locaalvarieteiten of afwijkingen ten gevolge van klimaat en voedsel te doen hebbe. Honderd zestien jaren waren er reeds verloopen sedert men de eerste narigten omtrent de Chineesche zijderups verkregen had, toen eene poging werd aangewend om deze naar Europa overtebrengen. Het was alweder een zendeling, namelijk de Piemonteesche priester Annibal Fanteni, die zulks het eerst beproefde. Deze, namelijk , zond uit de Provincie Hang-Tung in China, op den 4°" November 1856, onmiddelijk na de twee- de teelt, eenige cocons aan zijne vrienden Comba en Griseri te Turyn, die aldaar in Maart aankwamen en de vlinders in Mei en Junij uitleverden. Spoedig verkreeg men nu eijeren en weinige dagen later rupsjes, aan welke men, met het beste gevolg, de bladeren van den Ailanthus glandulosa toediende, welk gewas men uit Fantoni’s beschrijving van den Chineeschen Chuen-xu-boom , benevens uit eenige nog aan de cocon vast- gehegte bladeren had meenen te herkennen. Deze rupsjes groeiden welig op en bragten eene tweede generatie voort, waaruit zich de vlinders, in het voorjaar van 1858 ontwikkel- den. Van deze werden thans eijeren in pennenschachten be- sloten benevens drie nog eijerleggende wijfjes naar Parijs aan Guérin-Méneville, (die reeds het begin der opkweeking te Tu- rin had bijgewoond), gezonden en door hem bp den 5° Julij 1838 aan de Académie des sciences vertoond. Van dit oogen- blik af, kan men de invoering der S. Cynthia in Frankrik , als gelukt beschouwen. Guérin-Méneville bragt een gedeelte der rupsen in zijne woning, een ander gedeelte in de mena- gerie der kruipende dieren groot, terwijl de tweede generatie van dat jaar aan de zorgen van den Graaf en de Gravin Drouyn de Lhuys werd toevertrouwd , welke laatste vooral zich in dit opzigt zoo verdienstelijk maakte dat de Societé impériale d’accli- matation haar de medaille der 1° klasse waardig keurde. Nu volgde in 1859 onder toezigt van Guérin-Méneville eene op- kweeking op grooter schaal door d’Aguillon te Toulon en den Graaf en de Gravin La Motte-Baracé op hun landgoed Cou- 120 dray-Montpensier in het Departement Indre-et-Loire, die zoo volkomen slaagde, dat men 8,500 levende poppen en een genoegzame hoeveelheid eijeren verkreeg tot het nemen van verdere proeven, die dan ook in verschillende gedeelten van Frankrijk, als mede in Algiers, waarheen Guérin-Méneville zich op uitnoodiging van den Minister van Kolonien, den 25% Aug. 1859, begaf, plaats hadden en die allen naar wensch uitvielen. De belangstelling werd thans algemeen en ook de Keizer van Frankrijk, aan wien Guérin-Méneville op den 5° Junij 1860 zijn reeds boven vermeld Rapport indiende, trachtte het invoeren van dezen nieuwen tak van nijverheid te bevorderen en stelde daartoe een aantal gronden in de keizerlijke domeinen van So- logne , Lamotte-Beuvron en Vincennes beschikbaar ; zelfs wer- den op zijnen last aanplantingen van Ailanthus glandulosa in de, bij het kamp van Boulogne gelegen , onvruchtbare velden, door militaire werklieden volbragt en aldaar eene kweeking van Cynthia-rupsen ondernomen, die mede zeer voldoende resulta- ten opleverde. Wij zouden te uitvoerig worden, zoo wij al de tot heden genomen proeven wilden mededeelen ; alleen meenen wij hier nog te moeten bijvoegen, dat op dit oogenblik, niet alleen in Frankrijk en Algiers, maar ook in Italie, Spanje en Duitsch- land de opkweeking der Cynthia op vrij groote schaal ge- dreven wordt en dat zich zelfs reeds, in 1861 te Parijs, on- der het bestuur van André Marchand, een vennootschap ge- vormd heeft, dat zich het beplanten van gronden, het leveren van Ailanthus-zaad , als mede het koopen en verkoopen van ei- jeren en cocon der S. Cynthia ten doel stelt, waardoor ieder , die zich met de teelt dezer zijderups wenscht bezig te hou- den, daartoe in de gelegenheid gesteld wordt en tevens een vast debouché voor zijne gewonnen zijde vindt. Evenmin als in andere landen was echter ook in ons vader- land dit nieuwe verschijnsel op industrieel gebied onopgemerkt 121 gebleven en menigeen, die met de uiterste belangstelling de vorderingen , welke deze zaak in Europa maakte, had gadege- slagen , achtte het wenschelijk dat ook hier te lande proeven genomen werden. Ook wij behoorden tot dit getal en besloten om zelven te onderzoeken in hoe verre het mogelijk zoude zijn om onder onze meer gure luchtstreek eene opkweeking met goed gevolg te ondernemen. Het zijn de vruchten van dat on- derzoek , die wij thans mededeelen ; vooraf echter wenschen wij het insect uit een entomologisch standpunt te beschouwen en zullen wij dus beginnen met het geven eener zoo volledig mo- gelijke beschrijving der verschillende levensperioden , om daar- na de bijzonderheden, die wij ten aanzien der ontwikkeling en kweeking opmerkten , te doen volgen. Het ei. De vorm is ovaal, even breed aan beide uiteinden ; de schaal heeft de kleur van een hoenderei en is gevormd uit eene vrij harde zelfstandigheid , die, bij vergrooting beschouwd, een korrelig aanzien heeft en met onregelmatige zwarte en brui- ne vlekjes bedekt is, die zich als stofjes onder de gomachtige bekleeding bevinden en niet doordringen, zoodat het inwendige geheel wit en glad is. De lengte bedraagt in doorsnede ge- middeld iets minder dan 2 mm., de breedte ruim 1 mm, Het gewigt vonden wij iets grooter dan Guérin-Méneville het opgeeft ; deze stelt namelijk van 666 tot 558 eijeren op één gramme. Wij bevonden dat 540 eijeren gelegd 9—10 Sept. wogen opwdent 10E Sept i it 1 gramme » 17 BER U ER Aa a 0,930 » » 24 met 2 uitgekomen rupsjes 0,860 » » 25 met 16 » » 0,840 » hebbende dus de eijeren tusschen 10 en 25 Sept. een verlies van 160 milligrammes ondergaan. Eene andere proef genomen met 200 eijeren , gelegd 8—9 Sept. , gaf de volgende uitkomst: 122 Zi} wogen 9 Sept. 0,380 gramme. 17: 5-94 05560 24 met 2 reeds uitgekomen rupsjes 0,310 en de ledige doppen 0,040 gramme. Tusschen beide deze proeven bestaat dus eenig verschil, daar de laatste eijeren zwaarder waren en ook meer in gewigt afna- men, doch het is duidelijk dat men nimmer geheel overeen- komstige cijfers zal verkrijgen en dat er steeds eenige afwijking zal blijven bestaan , vooral wanneer men de eijeren der klein- ste 22 tegen die der grootste opweegt en dus den invloed der betere ontwikkeling van het individu ondervindt. Wij hebben echter na eene herhaalde vergelijking tusschen eijeren, die gelijktijdig door verschillende wijfjes gelegd waren, en die wij door elkander wogen, gemeend bovengenoemde opgaven als maatstaf te kunnen aannemen, en verkrijgen dus 526 tot 540 eijeren op één gramme, die tegen den tijd van het uitkomen van 160 tot 189 millegr. in gewigt afnemen. Stelt men nu als gemiddeld getal 533 eijeren op het gramme, dan weegt elk ei 1,816 milligram, terwijl de Fransche waarnemers dit tus- schen 1,50 en 1,792 mill. schatten, hetgeen een verschil van 25 tot 155 eijeren op het gramme uitmaakt. Wanneer de eijeren eenige dagen oud zijn, krijgen zi) een meer ingedrukten vorm, die vooral op den negenden dag, zeer merkbaar wordt en later nog toeneemt ; ook wordt de kleur, vooral kort voor het verschijnen der rupsjes, donkerder. De Rups. Voor de eerste vervelling. Bij het uitkomen bedraagt de lengte van 4 tot 4,5 mm., het gewigt 1,4 milligr. Men on- derscheidt , als het ware, twee typen, een lichten en een donkeren ; bij den eersten heeft het geel der grondkleur, bij de tweede het zwart der stippen de overhand; de laatste was bij ons het menigvuldigst. De rups is zestienpootig, de kop zwart of donker bruin; aan de monddeelen geel het eerste lid hoorn- 123 achtig wit met eene glimmend zwarte vlek aan den achterkant, die bij de donkere soort bijna de geheele ruimte inneemt en eene hartvormige gedaante heeft De grondkleur is geel met drie duidelijke rijen van zwarte stippen op het ruggeveld en eeni- ge in de zijden , die natuurlijk even eens geplaatst zijn, als bij de meer volwassen rups, welke wij na de derde vervelling uit- voeriger zullen beschrijven. Tusschen deze stippen vertoonen zich kleine verhevenheden met digte zwarte haarbosjes en met eenige langere grijze haren bezet. De voorpooten zijn olim- mend zwart, de middelpooten geel; sommigen hebben nog een zwart anus-schildje, dat anderen geheel missen. Op het ligchaam staan lange grijze haren. Na de eerste vervelling. Grootte van 9 tot 10 mm. Alle rupsjes zijn thans geel ; het kopje is lichtbruin met twee zwarte viekjes aan de zijde; het eerste lid heeft de groote zwar- te vlek verloren en daarvan alleen drie kleine zwarte stippen aan den voor- en twee aan den achterkant overgehouden, Voor het overige bemerkt men geen verschil met vroeger. Na de tweede vervelling. Grootte ruim 15 mm. De kop is glimmend geel met witte haartjes en twee zwarte stip- pen. Ieder oog staat in een zwart vlekje. De pooten bene- vens het eerste en laatste lid zijn geel, de ringen sterk inge- sneden en kort gedrongen. De grondkleur is eerst geelachtig , later wit. De knobbeltjes der haarbosjes zijn thans veel meer ontwikkeld en vertoonen zich gesteeld met eenige witte haartjes aan de spits; zij zijn insgelijks wit, behalve in de zijden, waar zij eene glimmend zwarte kleur hebben. De stippen op de ringen zijn in verhouding met vroeger , kleiner. De buik is geel-graauw. Na de derde vervelling. Grootte van 25 tot 30 mm. De kleur is eerst geel, doch wordt spoedig, soms reeds bin- nen weinige uren, melkwit om eenige dagen daarna eene blaauwachtig witte tint aantenemen, die zelfs later eenigzins in het groene overgaat. De rups is geheel overdekt met een Bau Jit, stuivend vetachtig poeder, dat men reeds bij | 19 4 de vorige vervelling bemerkt, doch dat gedurende de tegen- woordige levensperiode , en vooral aan de knobbeltjes, het meeste opeengehoopt is. De kop is glimmend geel met twee zwarte vlekjes in de zijden. Het eerste en laatste lid, bene- vens alle pooten zijn hoog geel. Over den rug loopen drie langsrijen van zwarte stippen , van welke laatsten er twee op ieder lid staan, behalve op het eerste, waar men er slechts twee in het geheel vindt en op het 11°, waar de voorste stip van de middelste rij gemist wordt en waar de achterste stippen dikwijls gansch of gedeeltelijk achterwege blijven. Be- halve de opgenoemden bemerkt men nog drie zwarte vlekjes in de zijden, één vóór en twee achter de elliptisch gevormde stigmata, die van eene paarsachtig-bruine kleur en aan den rand der opening donker omboord zijn. Ook vertoont zich nog boven ieder der pooten een zwart vlekje. Tusschen de stippen staan op de tien eerste leden vier rijen witte, gesteelde knobbels, waarvan de beide middelste rijen de langste bevatten. Zij zijn aan de spits groen en met witte haartjes bezet, welke, wanneer men die aan den voet af- breekt, een zwart vlekje achterlaten. Op het 11° lid bevinden zich slechts drie dezer knobbeltjes en op het laatste vier, waarachter er nog twee volgen die echter, even als de op het eerste lid geplaatste, verreweg de kleinsten zijn. — In de- zelfde rigting der andere knobbeltjes ziet men nog onder de stigmata en boven de pooten een dergelijk knobbeltje , dat iets dunner dan de overige, glimmend zwart geringd is en eene groene spits heeft. Het laatste lid , als mede de staartklep, is groen omzoomd. De middelpooten zijn aan de zool van licht- bruine, borstelachtige haakjes voorzien, waarmede de rupsen zich buitengewoon vast aan de voorwerpen kunnen hechten. Op het geel dier pooten staan witte haartjes. De buik is groenachtig geel. Na de vierde vervelling. Grootte van 30 tot 35 mm. De kleur is eerst groenachtig geel , doch wordt later wit met een groene tint en eindelijk fraai blaauwachtig groen. Het lig- 125 chaam is, ook nu, geheel wit bepoederd , doch niet zoo sterk als vroeger. — De rups groeit thans veel spoediger dan na de vorige vervellingen en bereikt ten laatste de grootte van 65 tot 85 mm., terwijl de dikte ongeveer een vierde der leng- te bedraagt. De kop is helder glimmend groen-geel met twee zwarte stippen aan wederzijde en met eenige lichte haartjes bezet. De monddeelen zijn zwart gevlekt ; de palpen hebben de eerste helft groen, de tweede bruin gekleurd. Het eerste lid is geel zonder vlekken; ook zijn van de zes daarop geplaat- ste knobbels de vier middelsten zeer klein, even als de beide achtersten van het laatste lid. Deze knobbels hebben eene kleur, die tusschen groen en blaauw doet twijfelen en die wij het best met blaauwachtig-groen of zoogenaamd Friesch groen mee- nen te-kunnen bestempelen ; de onderste rij in de zijden is van dezelfde kleur, doch even als vroeger, glimmend zwart geringd. Het laatste lid en de staartklep zijn geel met een blaauwachtig-groen omboordsel. — De voorpooten hebben zwar- te nageltjes en zijn geel, even als de middelpooten , die aan den buitenkant eene groote blaauwachtig-groene vlek hebben en waarboven, even als boven de voorpooten, de vroeger vermelde zwarte vlek staat, die thans echter grooter schijnt. De zwarte stippen op het ligchaam zijn veel kleiner en minder duidelijk , op het 11° lid meestal geheel onzigtbaar. De luchtgaten zijn aan de openingsranden donker paarsachtig bruin, lichter aan de kanten. De buik is groen. De rups laat, gedurende haar geheele leven, wanneer men haar verstoort, een bruinachtig vocht uit den mond loopen. Het Cocon. Bij de beschouwing hiervan, nemen wij al- leen tot voorbeeld die cocons, welke in de vrije natuur, door rupsen op Ailanthus-boomen groot gebragt , tusschen de blade- ren vervaardigd werden, daar de binnen ’s huis gekweekten steeds minder volmaakt zijn en bij dezen immer een gedeelte der zijde tegen het gaas der vlugten verloren gaat. De grootte is verschillend, doch komt over het algemeen 126 zeer goed met de Fransche opgaven overeen, zoodat wij ge- middeld meenen te mogen aannemen eene lengte van 40 tot 45 -mm., op eene breedte van 14 a 15 mm. — Wel bezaten wi er velen, die onder deze maat bleven , doch ook verschei- denen, die de hoogste ruim bereikten. Het getal van 415 tot 400 volle cocons op het kilogramme strookte eveneens met onze berekeningen. Wij hadden echter geen genoegzaam aantal cocons der buitenteelt om die met het kilogramme te kunnen uitwegen , hetgeen tot het maken eener geheel juiste vergelijking zoude noodig geweest zijn, doch onze waarnemingen toonden aan, dat, zoo al een gedeelte onzer cocons de door de Franschen aangenomen middelmaat van 2,50 grammes niet haalde, een ander gedeelte haar dikwijls verre overtrof en er zelfs enkelen bevatte, die een gewigt van 3,850 tot 4,800 grammes bereikten. Wij kunnen ons dus ook hier aan de Fransche berekeningen houden, eveneens als ten op- zigie van het gewigt der ledige cocons, waarvan een goed droog tiental op 5,55 grammes gesteld wordt, met inbegrip van 80 milligr. voor de teruggebleven rupsen- en poppenhuid. Onze proeven toch wezen aan: op 10 groote cocons een ge- wigt van 3,50 gramm., op 100 anderen , van binnen- en bui- tenteelt dooreen slechts 28 gramm. en op 42 anderen van mid- delmatige gehalte 14 gramm.; welk laatste gewigt geheel met het door de Franschen opgegeven sluit. — Men verkrijgt dus op één kilogram. 2985 ledige cocons, hoewel dit getal door Guérin-Méneville, bij zijne berekening aangaande de winst, die door eene opkweeking der rups in een tijdverloop van tien jaren kan verkregen worden, slechts op 2400 gesteld wordt , zoo dat het cocon dan in plaats van 350 milligr, 416 milligr. zoude wegen. Tot het bepalen der verhouding tusschen de verschillende bestanddeelen, waaruit een volledige cocon bestaat, diene nog dat wi), bij eene groote vrouwelijke cocon van 3,850 grammes zwaarte , verkregen 127 . voor de pop. 5,400 gramm. » de huid der rups 0,030 » » het ledige cocon 0,420 » Bij al deze berekeningen verliezen men niet uit het oog dat de volle cocons meer zullen wegen, naarmate zij verscher zijn, daar de poppen steeds in gewigt afnemen , hoemeer zij hare ontwikkeling naderen, waarom wij vooral dan ook die onderzochten, welken. den geheelen winter bleven overleggen en die dus waarschijnlijk nog slechts een zeer gering verlies in zwaarte ondergaan hadden. De Fransche wegingen zijn van den 19° October, dus slechts weinige dagen na de popwording der iweede generatie. Ook is het, wanneer men het gewigt van ledige cocons.wenscht te bepalen, van belang zich vooraf te overtuigen dat deze werkelijk droog zijn. — Men zal het bo- venstaande in aanmerking nemende, geredelijk toestaan, dat om geheel zuivere uitkomsten te kunnen verkrijgen , de pop- pen, die men onderling wenscht te vergelijken, juist van denzelfden ouderdom zullen behooren te wezen. Zoo wij nu de Fransche waarnemingen aan de onze toetsen, oordeelen wij tot het besluit te mogen komen, dat de hier te lande gewonnen cocons bij die van het buitenland, namelijk van Frankrijk , niet behoeven achter te staan, hetgeen ook be- vestigd wordt door de uitspraak van Guerin-Meneville, wien wij door de welwillende tusschenkomst van den Heer W. L. de Sturler, gepensioneerd Majoor in Ned.-Indische dienst, eenige door ons in buitenteelt gewonnen cocons konden onder het oog brengen en die verklaarde, dat zij, in allen deele , met de aldaar gekweekten overeenkwamen. Na deze uitwei- ding vervolgen wij onze beschrijving : De vorm van het cocon zelf is langwerpig rond ; echter be- vindt zich nog aan beide uiteinden eene min of meer digt-in- eengesponnen verlenging, of staart, die niet zelden de geheele lengte van het blad, waar tusschen het cocon vervaardigd is, inneemt , en soms aan de voorzijde waar zij steeds het langste is, tot op een afstand van 80 mm. doorloopt. 128 Aan deze voorzijde, boven den kop der pop, is eene vrij gelijke, slechts weinig trechtervormige opening met eene buis ter lengte van 7 tot 10 mm. , die oogenschijnlijk geheel ge- sloten wordt door een aantal rondom staande, in de lengte gesponnen draden, welke niet afgebroken zijn, doch aan het boveneinde eene lis maken en zoo digt tegen elkander geplaatst zijn, dat zij eene verdikking vormen, die door deze zamen- stelling eene elastieke eigenschap verkrijgt, welke het den vlin- der bij het verlaten der pop gemakkelijk maakt naar buiten te komen. Het cocon, dat vrij naauw om de pop heen sluit, is hard en vast ineen en van eene graauwe vlaskleur ; inwendig is het iets bruiner , pergamentachtig, glimmend en glad. De Pop. De grootte van deze is verschillend, echter is de mannelijke pop gewoonlijk kleiner dan de vrouwelijke , zonder overigens eenig bijzonder kenteeken van verschil op te leveren. Een goed gevormde, groote, vrouwelijke pop, die 5,400 gram- mes en wier ledig cocon 420 milligr. woog g, had eene lengte van 32,5 mm. op eene breedte van 12,5 mm. en eene dikte van 18 mm. De vorm is rond, vrij gelijk dik en ge- drongen , aan het staarteinde, dat geene bijzonderheden van haakjes of krulletjes vertoont, smal toeloopend , en eenigzins plat op de ruggezijde. De spriet, - poot- en vleugelscheeden zijn duidelijk zigtbaar, als mede de vleugeladeren ; ook ziet men een klein gedeelte der ondervleugels onder de bovenvleugels uitste- ken. De kleur is licht-bruin , op de vleugelscheeden donker- der en groenachtig doorschijnend op den rug; de ring-inker- vingen en het staarteinde zijn zwartachtig. Van de stigmata bemerkt men er zeer duidelijk zes, die zwart in het hart en licht aan de randen zijn. Tusschen en onder de vleugelschee- den ligt een sterke glans. De vlinder. De grootte is zeer verschillend, bedragende de vlugt van 100 tot 140 mm. De sprieten zijn kort en bestaan bij beide geslachten , uit een dertigtal geledingen, welke dubbel sekamd zijn, in dier voege, dat op ieder lid aan wederzijde 229 twee kamianden staan, die bij de wijfjes dun, bij de mannetjes digt en vrij lang behaard zijn, waardoor dan ook de sprieten dezer laatsten, die meest in het midden iets breeder zijn, een dikker aanzien hebben. — De wollige kop is van de kleur der vleugels aan de zijden met witte haartjes bezet. De zuiger ontbreekt. De palpen zijn klein en bruin behaard; de oogen rood-bruin. De pooten geel-achtig bruin, aan de onderzijden en op de randen der geledingen met witte haartjes bedekt en allen aan de tarsen van twee bruine omgebogen scherp nagels voorzien , waarbij men nog eenige kleine puntjes bespeurt, ter- wijl zich bovendien aan het einde der tibiae nog twee derge- lijke meer zwartachtig gekleurde en regter nederloopende sporen bevinden. De halskraag is wit. De rug van het borststuk zeer wollig en van de kleur der vleugels. Tusschen dezen en het achterlijf staat een breede witte gordel, die door een tweeden , iets smalleren gevolgd wordt. Het achterlijf is geler dan de grond- kleur der vleugels en bij de wijfjes, die ook over bet algemeer de grootsten zijn, veel dikker dan bij de mannetjes. Op den bo- venkant vertoonen zich drie rijen met witte haarbosies, waarvan die der middelste rij ineenloopen , terwijl de andere afzonder- lijk staan, zoodat men er zes, soms zeven duidelijk kan tel- len; hierop volgt, geheel aan de zijden, weder een diste langsrij dezer witte haarbosjes, waar achter, naar den buik toe, aan wederzijde, eene rij van zes, soms zeven, eenig- zins in het oranje vallende, ronde, bruine, zwart-omboorde vlekken staan , die door eene rij van witte, zwart gerande, in- eenloopende haarbosjes begrenst worden ; hierna komt eerst de bruingele grondkleur en dan, aan wederzijde, eene rij dier vlekken, die van boven af aan in afdalende grootte neder- loopen en zwart geboord zijn met eenige witte haartjes op de randen, en eindelijk eene rij van ronde eveneens gekleurde vlek- ken midden over den buik, die niet zeer duidelijk afgeteekend en door witte haarbosjes omzet zijn. De borst is iets bruiner, aan de zijde, bij den vleugelwortel, en in het midden met witte haarbosjes bezet, welke laatste bij sommige exemplaren aan 10 130 de kanten zwart ingevat zijn. Ook de gordelband der boven- zijde vertoont zich hier min of meer duidelijk en wit. De boven- en ondervleugels loopen van den wortel af breed uit. De eersten zijn aan den vleugelpunt rond omgebogen en iets la- cer, bij sommige exemplaren meer, bij anderen minder, diep ingesneden ; de tweeden verlengen zich bijna regtstandig tot verre beneden het ligchaam. De grondkleur is tot aan den, al de vleugels doorsnijdenden dwarsband bronskleurig , namelijk geel- achtig-bruin met eene groene tint, en daar achter iets lichter met een onnoemlijk aantal fijne zwarte stipjes bezaaid, waarna de kleur tot aan den buitenrand nog een weinig lichter en aan de vleugelspitsen geler wordt. Als eene verlenging van den eersten gordelband van het ach- terlijf loopt uit den wortel der bovenvleugels in eene opwaart- sche, eenigzins gebogene rigting een breede witte Jangslijn bijna tot op de helft der vleugelbreedte aldaar, waar hi zich vereenigt met een bol naar binnen gebogen dwarslijntje dat in eene vorkvormige figuur uitloopt, waarvan beide punten langs twee aderen gaan en dikwijls tot aan den grooten dwarsband reiken , hoewel zij er ook soms op aanmerkelijken afstand van verwijderd blijven. Aan de bovenste punt is een andere witte lijn verbonden, die inwaarts gekeerd, naar den bovenrand doorloopt , dien zij echter meestal niet geheel bereikt. — Door de vereeniging dezer lijnen, die aan de binnenzijde eene licht rosé tint en aan de buitenzijde een zwart omboorsel hebben , wordt een vrij ruim wortelveld begrenst. Op twee derde ge- deelte der vleugels begint aan den bovenrand de reeds genoem- de witte dwarsband. Hij maakt op de bovenvleugels twee rond naar binnen gebogen bogten, waarvan de eerste slechts de hal- ve lengte heeft der tweede, die zich over de ondervleugels , eerst iets naar buiten, vervolgens vrij sterk naar binnen en eindelijk tot beneden, naar den binnenrand, gebogen voort- slingert. Deze geheele dwarsband is aan den binnenkant zwart, aan de buitenzijde eerst donker rozenrood, daarna door een meer grijsachtige tint, welke zich in de grondkleur verliest, 151 sezoomd. Tusschen dezen dwarsband en de vroeger beschreven witte lijnen bevindt zich, in de middencel , een halve-maan- vormige vlek, die met de holle zijde naar beneden gekeerd is en daar de vleugelader raakt, van waar zij tot in den bogt van den dwarsband oploopt, zonder echter de bovenader geheel te bereiken. Deze halve-maan is aan den bovenspits eenigzins hoekig en geheel wit doorschijnend , van boven zwart gezoomd , van onderen lichtbruin ingevuld ; de ruimte tusschen haar en het eerste witte dwarsbandje is donkerder dan de grondkleur. Aan de vleugelspits ligt eene paarsche vlek, die zich niet tot aan den buitenrand uitstrekt, doch van dezen door een wit geslingerd lijntje, dat uit den bovenrand ontspringt, wordt af- gescheiden. Onder dit lijntje, iets meer buitenwaarts, staat tusschen twee aderen, een oogpunt, dat eenigzins langwerpig en op de lange zijde iets wijder uitgebogen is; de bovenrand van dit oog is door eene witte, zwart geboorde lijn begrensd , de binnenruimte met zwarte stipjes bezaaid en de onderkant don- ker zwart ingevuld , terwijl over het geheel een blaauwachtige tint ligt. Hier achter slingert ‘zich een fijne zwarte booglijn, die, onder het cog, groenachtig bruin wordt en zich aan den onderkant der vleugels in de grondkleur verliest ; iets vóór dit lijntje , even als daarachter, is de kleur lichter. Voor de fran- je, welke zeer smal en slechts weinig lichter is, bevindt zich nog een dergelijke breedere, doch overigens zeer flaauwe boog- lijn , die door een fijn geel lijntje aan den buitenkant afgezet is. Op de ondervleugels bemerkt men op ongeveer !/, van den wortel een’ vrij breeden witten band, die rond opwaarts gebogen, zich niet ver van den bovenrand met den grooten dwarsband vereenigt en aan den onderkant zwart gezoomd is. Hieronder bevindt zich, in de middelcel, op de beneden-ader rustend en de boven-ader niet rakend, even als op de bovenvleugels eene halvemaan-vormige vlek, welke echter korter, eenigzins breeder en hoekiger in het midden en minder sterk oploopend is. Zij is eveneens wit en doorschijnend en aan den bovenrand eerst met een fijn geel lijntje, vervolgens donker zwart om- 10” boord, terwijl ook de vleugelruimte daarboven, tot aan den witten band, door zwart verdonkerd is ; de binnenzijde der hal- ve maan is licht geel-bruin ingevuld. Langs den buitenrand loopt eerst eene breede, vlekkige booglijn, waarom heen zich , aan de binnenzijde, eene lichte bruinachtig-gele tandlijn kron- kelt, die deze dikwijls op verscheidene plaatsen doorsnijdt en dan tot in de grondkleur van den buitenrand doorgaat ; hierop volgt weder eene regelmatig geplaatste donkere booglijn en ein- delijk nog eene dergelijke , doch veel flaauwere , geel gezoomde lijn voor de zeer korte, een weinig donkerder franje. De onderzijde is van dezelfde kleur als de bovenzijde , doch iets geler ; al de teekeningen schijnen duidelijk maar minder scherp door, behalve de lijnen, die het vleugelveldje en de tanden van den vork vormen en de gebogen witte lijn der on- dervleugels , waarvan men meestal niets, soms alleen sporen bemerkt. Aan den bovenrand der ondervleugels staat nog eene gebo- gene, breede, witte, van onder zwart gezoomde lijn, die aan den wortel begint, op een kleinen afstand van den rand blijft en zich met den grooten dwarsband vereenigt. Ook ziet men somtijds aan den binnenrand ter lengte van het ligchaam eene uit witte haarbosjes bestaande lijn en meest altijd aan de bo- venzijde van den buitenrand een kort, geslingerd wit lijntje , dat op de bovenzijde ontbreekt. Na deze beschrijving blijft ons nog overig het vermelden der verschillende afwijkingen, die wij bij de vlinders waarna- men. Over het algemeen echter waren deze niet sterk en le- verden zij vooral geen grond tot het vaststellen van doorgaan- de varieteiten. Zij bestonden : 1%. In de kleur. 20, In den vorm en de rigting der halvemaan-viek. 5%. In de gedaante en uitgestrektheid van het kleine dwars- bandje op de bovenvleuge!s. In de Kleur. Deze levert, wat den grondtoon aangaat slechts weinig verschil op, hebbende nu eens het bruin-gele , 155 dan weder het meer groene of grijsachtige de bovenhand ; slechts een enkel exemplaar door den Heer Ter Meer te Haarlem ge- kweekt , maakte daarop eene meer in het oog loopende uitzon- dering , daar de kleur bij dit voorwerp ros lederkleurig en het best bij de zoogenaamde ,, couleur ventre de biche” te vergelijken was, terwijl bovendien het paars van de vleugelspits der boven- vleugels graauw was en er zich in den dwarsband in het ge- heel bijna geen paars vertoonde. Het tegenovergestelde had plaats bijeen onzer met de bladeren van Cerasus Pennsylvanica gevoedde wijfjes-vlinders , bij welke het rozenrood van den dwars- band buitengemeen breed en kleurig was. Aan deze beide uitersten sluiten zich een aantal overgangen in verschillende tinten. Nog vindt men bij sommige indivi- dus een’ meer zwartachtigen toon over de vleugels verspreid , die zich eveneens op de witte banden van het eerste veld uit- strekt, waardoor deze een minder helder aanzien bekomen. 90, In den vorm en derigting der halvemaanvlek. Bij de achttien vlinders, die wij op dit oogenblik voor ons hebben, zijn er, om zoo te spreken geen twee die in dit opzigt zuiver overeenstemmen. Bij allen echter rust de onderste spits der halvemaan , onder welke benaming wij het doorschijnende ge- deelte van deze bedoelen, op de vleugelader , terwijl de bo- venste spits, hoe digt die ook soms aan deze moge naderen , bij geen enkele de bovenader raakt. De afwijkingen bestaan dan ook alleen in den meer ronden of langeren vorm en de meer of mindere schuine rigting , zoodat bij enkelen de onderste spits tot tegen het, uit den voorrand ontspringende dwarsbandje reikt, en bij anderen weder op een tamelijken afstand van dit verwijderd blijft. — Een onzer wij fjes-vlinders, die overigens ge- heel regelmatig geteekend was, vertoonde zelfs dit verschil op de beide bovenvleugels. Dat ook hier de overgangen geleidelijk zijn, zal naauwelijks betoog behoeven. 3°. In de gedaante en uitgestrektheid van het kleine dwarsbandje op de bovenvleugels. Hier riet zich de ver- Je 07 to 154 scheidenheid geheel en al naar den aderloop , daar de beide punten van den zoogenaamden vork zich steeds langs de aderen uitstrekken en de opening alzoo, naarmate deze digter bijeen liggen , ook naauwer wordt. Bij een onzer vrouwelijke exemplaren namelijk is dit bandje bijna even ver van dezen als van den bovenvleugelrand verwijderd , terwijl het daarentegen bij een mannelijk exemplaar zoo digt aan den middelband staat, dat beide zeer korte spitsen van den vork’, zich geheel met dezen vereenigen en daardoor een klein bijna rond, geheel door wit ingesloten veldje vormen. Tusschen deze beide uitersten vindt men alweder een aantal overgangen, zonder dat men eene doorgaande varieteit kan aannemen. Gelijk dit, wanneer men eene menigte vlinders bijeen heeft , dikwijls het geval is, kan men ook bij deze soort verschillende misvormingen (monstruositeiten) waarnemen, die bijna immer hunne oorzaak hebben in eene gebrekkige ontwikkeling uit de pop, zoodat nu eens een boven-, dan weder een ondervleugel of eenig ander deel achterblijft. Onder dezen verkregen wij echter één exemplaar, dat om zijne bijzondere vreemde ge- daante de aandacht verdient. — Deze vlinder is een zeer scherp geteekend mannetje , waarvan de regterzijde volkomen goed ge- évenredigd is, doch de linker geheel misvormd, zijnde de bo- venvleugel aan die zijde, langs den bovenrand gemeten, 15 millim., langs den onderrand, 6 millim. en langs den mid- delband , 11 millim. korter, terwijl daarentegen de onder- vleugel rondom 2 millim. grooter dan aan de andere zijde is. Al de teekeningen zijn duidelijk aanwezig, doch op den kleinen bovenvleugel meer ineengedrongen , alwaar ook de maan- vlek veel kleiner en de ruimte tusschen het dwarsbandje en den middelband veel geringer is. Op den grooten linker ondervleu- gel heeft weder juist het omgekeerde plaats, zijnde aldaar de maanvlek 2 millim. en de afstand tusschen de beide witte banden , ‘ even eens 2 millim. grooter, dan aan de regterzijde. Het merkwaardige van dit individu is dus de omgekeerde verhou- ding tusschen de vleugels aan de beide zijden, zoodat het er 155 den schijn van heeft of de mindere grootte van den eenen vleugel voor een gedeelte op den anderen van dezelfde zijde is overgegaan. Daar nu de regterzijde geene de minste onre- gelmatigheid vertoont, komt het ons voor dat de misvorming niet alleen aan eene mindere uitzakking der vleugels, na de ontwikkeling uit den pop, kan toegeschreven worden , maar waarschijnlijk reeds in de vroegere toestanden als rups en pop aanwezig was. Hermaphroditische voorwerpen ontdekten wij niet. Wij zijn thans aan het einde van het beschrijvende gedeelte van ons verslag genaderd en zullen nu overgaan tot het mede- deelen der bijzonderheden, die wij gedurende de opkweeking waarnamen en die alzoo op de levenswijze en gedaanteverwis- seling van het Insect in zijne verschillende toestanden betrek- king hebben. Om hierbij eene geregelde wijze van bewer- king te kunnen volgen, gelooven wij het best te doen met al de verschijnselen in de volgorde, waarin zij zich voordeden, nategaan en ons uitsluitend te bepalen tot het vermelden van datgene , waarvan de ondervinding ons de juistheid aantoonde, onder voorbehoud echter om, waar de Fransche opgaven van onze waarnemingen mogten afwijken, dit ter zijner plaatse aan- tegeven. De gelegenheid om eene opkweeking der S. Cynthia te kun- nen ondernemen werd ons door den Heer A. Marchand , mede directeur der Societé Séricicole etc., te Parijs, verschaft; van wien wij op onze aanvrage zes grammes eijeren ontvingen die, volgens daarbij gevoegd berigt, tusschen den 2° en 5” Junij gelegd waren en bij ons den 10°" dier maand aankwamen. Uit dezen verscheen reeds op den 9% dag, namelijk den 11° Junij het eerste rupsje, dat tien dagen later door meer anderen ge- volgd werd , waarna, tot op den 19", al de eijeren uitkwa- men en wij een getal van ruim 2000 rupsjes verkregen. Met dezen namen wij nu tweederlei proeven , dat wil zeggen ; wij 136 bestemden het eene gedeelte onzer rupsen om in de vrije na- tuur, het andere, om binnen ’s huis hare ontwikkeling te vol- brengen. Die der buitenteelt werden behalre op haar natuur- lijk voedsel de Ailanthus glandulosa, op verschillende boom- en heestersoorten, als: op wilde Kastanjes, Eiken, Seringen , Cerasus Pennsylvanica, Esschen en Willigen geplaatst; die der binnenteelt op, Ailanthus glandulosa , Eik en Cerasus Pennsylva- nica. Proeven op laag groeijende gewassen schenen ons onnoo- dig, daar reeds in Frankrijk het bewijs was geleverd, dat eene opkwecking met deze op den duur eenen nadeeligen in- vloed op de gezondheid en ontwikkeling der rupsen uitoefent. Wij verkozen bij voorkeur de genoemde boom- of heester-soorten omdat de meesten dezer zeer vroeg in het voorjaar uitbotten , terwijl de eik, zoo de teelt op dezen gelukte, het voordeel aanbood , dat men een aantal beplantingen reeds dadelijk in gereedheid zoude vinden. De op kastanje geplaatste rupsen stierven allen, zoo wel buiten als in de vlugien, binnen twee dagen tijds, zoo dat dit voedsel, waarvan zij bepaald gegeten hadden, haar doodelijk was. Op de eiken groeiden zij cerst vrij wel, doch begonnen al spoedig achter te blijven en wegte kwijnen, waarvan het ge- volg was dat] de weinig overgeblevenen naauwelijks half vol was- sen waren, toen wij reeds poppen van de met Ailanthus ge- kweekten bezaten ; ook bragten wij geene enkele tot verandering. De seringen schenen aanvankelijk goede uitkomsten te zullen geven ; echter bleek het later dat, hoewel de rupsen en pop- pen tot volkomen wasdom kwamen, hare ontwikkeling veel langzamer was voortgegaan en de metamorphose eerst eene maand later, den gewoonlijk op den Ailanthus, plaats greep. De proeven op esschen en willigen waren evenmin voldoende. Al leen op de Cerasus Pennsylvanica hielden de rupsen , voornamelijk die der buitenteelt, gelijken tred met die van den Ailanthus , en kwamen de vlinders gelijktijdig uit; ook bleven de cocons in grootte niet achter. Van al de toegediende voedselsoorten was dit dus het eenige, dat een gunstig resultaat opleverde. 137 Deze \ontdekking is nu, wat het doen van aanplantingen betreft, wel van weinig aanbelang, zullende men in dat geval toch onge- twijfeld het verstandigste handelen met den Ailanthus te verkiezen , echter ware het mogelyk dat zij van nut bleek te zijn, bij het vervroegen der eerste generatie, daar men dan zoude kunnen beginnen met de jonge rupsjes eerst met Cerasus Pennsylvanica te voeden, hetgeen gemakkelijk zoude zijn door eenige dezer heesters tusschen de Ailanthus-boompjes in te plaatsen, op welke laatsten de rupsen dan later van zelf zouden overgaan. Eene dusdanige verwisseling van voedsel is ons gebleken in het minst niet nadeelig op de ontwikkeling te werken. Gelijk te verwachten was, slaagde de opkweeking op Ailan- thus-boompjes in de vrije natuur verreweg het best. De rups- jes, die door ons gedeeltelijk terstond na hunne geboorte, ge- deeltelijk nadat zij een paar dagen , binnen s’ huis, gevoed wa- ren geweest, op dezen werden geplaatst, tierden welig , zon- der dat zich eenig spoor van ziekte voordeed, ook had noch de sterkste afwisseling van weder, noch regen, noch storm eeni- gen nadeeligen invloed op den geregelden en snellen voortgang van den groei. De binnenteelt moest uit den aard der zaak eenigzins gebrek- kig zijn. Versche lucht, regen en zonneschijn komen daarbij slechts onvolledig of kunstmatig tot de rups, die daaraan even- wel voortdurend behoefte heeft; ook verliezen de bladeren al spoedig hunne frischheid , waaraan zelfs eene gestadige verver- sching niet geheel kan te gemoet komen. In weerwil van dit alles is zij echter vrij goed geslaagd ook wat betreft het verkrijgen van cocons , vooral door de rupsen , na de laatste huidwisseling in de buitenlucht te plaatsen op horren van gevlochten ijzerdraad , waardoor zij de laatste levensdagen, zoo belangrijk voor de goede zijde-productie, in eenen meer natuurlijken toestand doorbragten. De rupsen bleven niettemin over het algemeen bijna 10 mm. kleiner dan de buiten geteelden , bereikende zij zelden meer dan 65 tot 70 mm. Wij komen dus ten laatste tot de vrij zekere gevolgtrekking 138 dat de Ailanthus glandulosa het eenige voedsel is, dat gunstige resultaten belooft, en dat men de rupsen in de vrije natuur op deze boomen zal moeten opkweeken, wil men het voordeel deel- achtig worden, dat in eenen teelt op groote schaal kan gele- gen zijn. De jonge rupsjes hebben in de wijze, waarop zij zich , steeds aan de onderzijde der bladeren , gezellig bijeen houden eenige overeenkomst met die van Pygaera Bucephala; zij veranderen slechts weinig van plaats en verlaten alleen dan de bladeren, wanneer deze bijna geheel afgevreten zijn, terwijl zij in te- genstelling der meeste andere rupsensoorten , gedurende hare eerste levensperiode de volwassen bladeren verkiezen en later, doch slechts weinige dagen voor hare inspinning, het jonge blad voortrekken. De eerste vervelling had plaats 9 dagen na de geboorte , de tweede 7 dagen na de eerste, de derde 6 dagen na de tweede en de vierde 8 of 9 dagen na de derde. Voor iedere vervel- ling blijven de rupsen nagenoeg tweemaal vierentwintig uren onbeweeglijk stil zitten, zonder eenig voedsel te gebruiken, terwijl het eerste wat zij na hare vervellingen nuttigen, uit een groot gedeelte der afgestroopte rupsenhuid bestaat. Kort voor de tweede huidverwisseling begonnen zij hare vroegere le- venswijze te verlaten en zich afzonderlijk over de bladeren te verspreiden , hoewel er toch steeds eenige geneigdheid tot ge- zelligheid overblijft en men, tot na de laatste vervelling meest- al eenige rupsen bijeen vindt. Aan regen schenen zij eene groote behoefte te hebben ; ook was het blijkbaar dat zij het water opslorpten en daarna met meer smaak aten ; deze be- geerte naar vocht is misschien de oorzaak dat men haar menig- maal in de flesschen waarin men, bij binnenteelt, het voedsel plaatst , zal verdronken vinden, zoo men geene zorg draagt om de opening goed te sluiten. De sterfte was over het algemeen gering , vooral onder de rupsen der buitenteelt, die door geen parasitische insecten of mieren werden aangedaan ; alleen ontdekten wij eenmaal dat de larve van 139 een’ Hemerobius eene rups verslond, doch dit insect komt niet menigvuldig genoeg voor, om er bij eene opkweeking in het groot veel schade van te duchten. Ook van de vogels on- dervonden wij geen nadeel, hetgeen misschien, voor een ge- deelte te danken was aan onze zorg om de Ailanthus-boomen . met linten en stukjes gefoelied spiegelglas te behangen. Door deze gunstige omstandigheden is het verklaarbaar dat wij van een boompje , waarop wij, dadelijk na hun uitkomen uit het ei, 55 rupsjes geplaatst hadden, 51 poppen opzamelden. Acht of negen dagen na de laatste vervelling waren de meeste rupsen volwassen, zoodat haar geheele leeftijd van 55 tot 44 dagen bedroeg en het tijdsverloop tusschen het leggen der eijeren en het inspinnen 44 tot ongeveer 60 dagen was, hetgeen eenigzins van de Fransche opgaven verschilt, die slechts 40 tot 45 dagen, in het geheel, aannemen. Wanneer de tijd tot hare inspinning nadert, begint de rups eerst eenigen tijd onrustig heen en weer te kruipen , waarna zij het lig- chaam van drekstoffen en eenig vocht zuivert en zich tot het vervaardigen van haar cocon gereed maakt. Ten dien einde brengt zij, zoo zij zich namelijk buiten en dus geheel onbe- lemmerd in hare handelingen bevindt, eenige bladeren, bij voorkeur aan de uiteinden der takken, bijeen en bevestigt de- zen met lange en stevige draden aan de takken zelven, ten einde bij het afvallen der bladeren het behoud der pop te ver- zekeren ; vervolgens spint zij haar cocon tusschen een blad, dat zij in dier voege ombuigt, dat het dit grootendeels om- sluit. Bij het spinnen draagt zij zorg voor het bewaren eener opening aan het boveneind van het cocon, die zij, gelijk wij reeds boven zagen , met onafgebroken, in de lengte gesponnen dra- den bewerkt, terwijl de andere draden zigzagsgewijze geplaatst worden ; zij rust menigmaal , doch steeds zeer kort van haren arbeid en drukt, van tijd tot tijd, met het ligchaam tegen het gesponnene aan om dit te verruimen en den vereischten vorm te geven. In 6 of 8 uren is het uitwendige van het cocon gewoonlijk ge- 140 heel voltooid , soms zelfs reeds in 5 of 4 uren. De rupsen, die in vlugten bewaard werden, sponnen meestal hare cocons tegen het gaas, anderen die op horren van gevloch- ten ijzerdraad buiten gekweekt werden, aan de onderzijde van dezen. — Sommigen maakten zelfs, wanneer zij in hare be- werking gestoord werden, in het geheel geen cocon en ver- anderden ongedekt in poppen. Hoeveel dagen de rups juist noodig heeft om na hare inspinning tot pop te worden, is eenigzins moeijelijk te bepalen, daar dit waarschijnlijk wel min of meer verschillen zal; echter vonden wij, na drie of vier dagen, de rupsen nog onveranderd, doch met den achtsten dag ontdekten wij de poppen, zoodat de metamorphose meestal tusschen vijf en acht dagen zal plaats grijpen. De rups, die waarschijnlijk de eerste was, welke op Neder- landschen bodem, Ailanthus- of misschien beter gezegd, Cyn- thiazijde vervaardigde, spon zich in op den 16" Julij , juist 55 dagen nadat zij uit het ei gekomen was. Van dien tijd af vermeerderde dagelijks ons aantal cocons, zoodat wij reeds, op den 27" Julij, 100 en eenige dagen later, tot over de 300 van dezen , bijeen hadden. Wij bewaarden onze poppen in een tamelijk op de zon lig- gend vertrek, waar de atmospheer tusschen 19 en 25 graden Cels. afwisselde en verkregen onzen eersten vlinder , zijnde een wijfje, op den 27° Aug., des middags tusschen één en twee ure ; drie dagen later verschenen er gelijktijdig 4 mannetjes, waarna zich achtereenvolgend , tot in de eerste helft van September, de meeste vlinders ontwikkelden , hoewel enkelen tot in October achterbleven en de laatste zelfs eerst den 18“ dier maand te voorschijn kwam. Wij kunnen dus rekenen dat er 42 tot 52 dagen verloopen, alvorens de pop in vlinder verandert, en verkrijgen dan, zoo wij de 44 tot 60 dagen der vroegere periode daarbij tellen , eene tijdruimte van 86 tot 112 dagen voor de geheele gedaan- teverwisseling. Hier vertoont zich weder eene afwijking der Fransche opgaven, daar volgens deze slechts 66 tot 71 dagen — = "22 in het geheel daartoe noodig zijn en het veranderen der pop- pen in vlinders in 26 dagen geschiedt, wanneer men deze na- melijk op eene temperatuur 20 tot 25 graden Cels. houdt. Dit laatste verschil, dat van 16 tot 26 dagen bedraagt , is waar- schijnlijk , voor een gedeelte, toe te schrijven aan de omstandig- heid, dat in de bewaarplaats onzer poppen de temperatuur iets lager was en vooral des nachts, meer afwisselde dan in die der Franschen, waar deze normale bleef. Ruim een zesde gedeelte der poppen kwam niet uit en zal zich eerst in het voorjaar van 1862 oniwikkelen, doch het is te verwachten, dat niet allen de vlinders zullen uitleveren , en er nu reeds eenige gestorvenen onder zullen zijn. Als de beste wijze om deze poppen gedurende den winter te bewaren , wordt opgegeven om haar, bij getallen van honderd, aanterijgen , echter zoo, dat het cocon niet beschadigd wordt, en vervolgens op eene plaats op te hangen, waar de tempera- tuur hooger of lager kan zijn, naarmate van het tijdstip, waarop men de ontwikkeling verlangt. De vlinders komen op onbestemde tijden van den dag te voor- schijn, evenwel meenden wij op te merken, dat zulks het menigvuldigst geschiedt des morgens vroeg , des middags tus- schen 2 en 3 ure en des avonds tusschen 6 en 7 ure. Bij het verlaten van het poppenvlies spuiten de vlinders van beide ge- slachten een melkachtig wit, weinig doorschijnend vocht uit , hetgeen na de paring , bij de wijfjes nogmaals plaats heeft ; de kleur is dan echter bruin. Om zoo veel mogelijk zeker van ei- jeren voor de tweede generatie te zijn, volgden wij de metho- de van Lamote-Baracé en plaatsten wij onze vlinders in ruime vlugten des nachts in de buitenlucht , met het gunstig gevolg , dat wij iederen morgen, de meeste wijfjes gepaard vonden en spoedig een groot aantal eijeren verkregen. De vereeni- ging der seksen duurde soms zes uren, meestal echter langer ; ook schaadde het aan de vruchtbaarheid der eijeren niet of zich, bij het in eene andere ylugt overplaatsen , de paren van elkander scheidden. 142 Bij het uitkomen van ons eerste wijfje bezaten wij geene mannen; ook droogden de eijeren , die dit wijfje, twee dagen daarna af- zette, later allen in. Toen er echter op den derden dag ook mannetjes te voorschijn kwamen, volgde de eerste paring, waarna het wijfje weder eijeren legde en op nieuw paarde om daarna nog eenige eijeren aftezetten, die later allen uitkwamen. Zoodra wij ontdekt hadden dat de paring bij dezelfde individus meer- malen plaats greep, besloten wij dit punt nader te onder- zoeken , ten einde te kunnen beoordeelen in hoe verre deze omstandigheid op de ontwikkeling der eijeren van invloed zou- de zijn. Wij teekenden daarom de vlinders van verschillende paren , in vereenigden toestand, door hun stukjes uit de vleugels te knippen en bevonden toen dat de meeste wijfjes tweemaal paar- den, doch steeds met andere mannen , en dat de mannetjes dit somtijds driemaal deden eveneens met in acht neming derzelfde afwisseling, zoodat wij nimmer hetzelfde paar op, nieuw te zamen aantroffen. Wij hielden thans ook de eijeren afzonderlijk van wijfjes die eenmaal, van anderen, die tweemaal en van sommige die tweemaal met mannetjes, die zulks voor de derde maal deden, gepaard waren geweest, en kwamen later tot de vrij zekere overtuiging dat deze paringen van geene uitwerking op de ont- wikkeling der eijeren zijn, daar allen even goed uitkwamen, en wij zelfs van een versch uit de pop gekomen wijfje, waarmede wij een mannetje, dat reeds tweemaal gepaard geweest was, op nieuw deden paren, eijeren verkregen , waarvan geen enkel terug bleef. Bene opmerking, die wij reeds spoedig maakten, had betrek- king op het geringe aantal eïjeren , dat wij in vergelijking der Fransche narigten, meenden te bekomen. Het getal van 200 tot 429 scheen ons door geen enkel wijfje, in de verte zelfs, bereikt te worden, weshalve wij ook te dien aanzien proefnemin- gen noodig achten , zoowel om te kunnen bepalen of werkelijk onze vlinders, in het aantal eijeren, beneden die der Fran- schen bleven, als om nategaan of er niet mogelijk eene oor- 145 zaak te vinden ware, waardoor een gedeelte in het ligchaam achterbleef. — Wij zullen eenige onzer uitkomsten dienaan- gaande opgeven , waaruit tevens nog het getal eijeren, dat op de vier of vijf achtereenvolgende dagen na de paring afge- zet wordt, zal blijken. Na het openen van eenige wijfjes, die nog niet gelegd hadden, bevonden wij in het ligchaam : Van een ongepaard wijfje 202 ontwikkelde en ongeveer 50 niet ontwikkelde eijeren ; Van een ander ook ongepaard wijfje 177 ontwikkelde en ongeveer 50 niet ontwikkelde ; Van een derde wijfje, dat wel gepaard was geweest, doch nog niet gelegd had , 163 ontwikkelde en ongeveer 50 niet ontwikkelde; Zoodat wij, alle de eijeren , zoowel de ontwikkelde als de niet ontwikkelde bijeen tellende, een getal van 213 tot 252 voor elk wijfje verkrijgen. Onze wijfjes bleven dus in dit opzigt ten achteren, daar zelfs, wanneer zij al hare eijeren afgezet hadden, dat op verre na het geval niet was, het aantal van dezen nog beneden de Fransche opgaven , waarvan wij de juistheid meenen te mogen aannemen , zoude zijn. Twee eens gepaard hebbende wijfjes, die wij afzonderlijk hiel- den , legden : den 1° dag 62 eijeren Di 2e pe 146412 Se ohh a os Bu mi buo» 29:.:» Dus 291 eijeren, dat is voor elk 145. Twee andere ook eens gepaard hebbende wijfjes legden den 1” dag 105 eijeren DANN Dr I D) a RO END a a olii N N NON OD Dus 257 eijeren, dat is voor elk 118. 144 Bij dit laatste paar bevonden wij, na opening, nog 102 goed ontwikkelde eijeren, namelijk bij het ééne 24, bij het andere 78; elk wijfje bevatte dus 169 eijeren, waarvan zij er slechts 118 afzette. Een eens gepaard hebbend wijfje legde 125 en hield bi zich 95 eijeren. Een ander wijfje, dat voor de 2° maal met een mannetje, dat zulks voor de 5° keer deed, gepaard was geweest en tusschen deze paringen weinig of niet gelegd had, gaf 155 en hield bij zich 77 eijeren. Van drie eens gepaard hebbende wijfjes bekwamen wij 272 en bevonden , na opening, bij het eene nog 149, bij het tweede 157 en bij het derde 115 eijeren. De beide wijfjes, die het beste resultaat gaven , zetten 304 eijeren af, terwijl het eene slechts 10, het andere 41 benevens eenige weinige niet ontwikkelden terug hield. Behalve deze proeven , deden wij nog een aantal anderen . die het onnoodig is hier allen optegeren en kwamen door deze en de boven vermelde tot de gevolgtrekking dat onze wijfjes van 60 tot 168 eijeren legden. Ook verzekerden wij ons, door het openen van eene groote menigte wijfjes, zoo wel van binnen- als buitenteelt , die gedeeltelijk binnen ’s huis, gedeeltelijk in de opene lucht bewaard werden, dat deze, het zij na een of meermalen gepaard te zijn geweest, van 10 tot 157 eijeren bij zich hielden. Het was ons niet mogelijk eene oorzaak te ont- dekken , waaraan dit gebrekkige leggen kon toegeschreven wor- den en ieder die zich de moeite gegeven heeft om onze waarne- mingen te volgen, zal met ons tot de overtuiging komen, dat zelfs het bepalen eener tamelijk zekere verhouding tusschen het geheele aantal eijeren en dat hetwelk afgezet of terugge- houden wordt, niet raadzaam is, daar de cijfers zoo zeer uit een loopen, dat men slechts gissingen zoude kunnen wagen. Guérin-Méneville geeft in zijne ,, Éducation des vers à soie etc. alleen op dat de wijfjes van 200 tot 429 eijeren leggen , zon- der met een enkel woord van achterblijvende eijeren te gewagen. 145 Het zal dus noodzakelijk zijn, aangaande dit punt een nader onderzoek intestellen, omdat het, bij eene opkweeking op groo- te schaal, van het uiterste gewigt is voor het verkrijgen van een genoegzaam aantal eijeren te kunnen zorg dragen. Als eene merkwaardige bijzonderheid, herinneren wij nogmaals aan de meerdere zwaarte onzereijeren in vergelijking met de Fransche opgaven , waardoor men ook het minder groot aantal dat door wijfjes werd afgezet, eenigzins zoude kunnen verklaren. Van 290 vlinders mannetjes en wijfjes, dooreen geteeld, verkregen wij nagenoeg 12000 eijeren , hetgeen, zoo wij een gelijk getal voor beide sexen aannemen , slechts 83 voor ieder paar bedraagt. Het leven der wijfjes duurt over het algemeen iets langer , dan dat der mannetjes, aangezien deze meestal binnen zes of zeven, gene soms eerst na twaalf of veertien dagen sterven. De eijeren , waaruit wij thans de rupsjes der tweede genera- tie moesten verkrijgen en die door ons op eene plaats bewaard werden , waar de atmospheer van 19 tot 21 graden Cels. af- wisselde, kwamen juist in 12 dagen uit, anderen, waarbij wij geene kunstmatige warmte aanwendden , iets later; sommigen zelf eerst na 24 dagen, dus in het dubbele van dien tijd. Slechts zeer weinigen bleven overliggen en zullen zich, daar zij tot op heden niet ingedroogd zijn, misschien nog in het voorjaar ontwikkelen. Eene proef om eijeren, die wij te dien einde in een’ ijskel- der plaatsten, door middel van koude tot het volgende jaar terug te houden mislukte, ten gevolge van vochtigheid. Men zal ons echter toestemmen dat deze ongunstige uitkomst geen genoegzaam bewijs is, om daaruit met zekerheid afteleiden dat dit doel niet te bereiken zoude zijn, weshalve het van veel belang ware door meer waarnemingen uittemaken, in hoe verre de ontwikkeling van eijeren of poppen, op eene of an- dere wijze, kan vertraagd worden. Wij verkregen onze eerste rupsjes op den 13” September en behandelden dezen nu eveneens als vroeger. ee 11 146 In den beginne ging alles naar wensch, echter bemerkten wij al spoedig dat zij minder welig tierden en vooral veel meer tijd tot hare vervellingen gebruikten. — Om ook ten dien opzigte vergelijkingen met de eerste generatie te kunnen ma- ken, hielden wij eenige rupsen der binnenteelt afzonderlijk en stelden wij ons tevens in staat die der buitenteelt goed te kunnen nagaan. Bij binnengekweekten , die 17—18 September geboren waren, namen wij waar: de 1° vervelling op den 30° September de 2° » » » 6" en 7® October de 5° » » » 15° October de 4° » » » 28" en 30® October. Bij buitengekweekten van 16 September had de 1° vervelling plaats den 2° October de 2° » » 10° October de 5° » » 1% November. Voor iedere vervelling bleven de rupsen nu, in plaats van tweemaal 24 uren , vier, soms meer dagen stil zitten , alvorens zij hare huidwisseling volbragien, waaruit bleek dat er in de wijze van ontwikkeling een groot verschil met vroeger heerschte. Ook ging de groei, naarmate zich de herfstlucht meer deed gevoelen, minder goed voort en begonnen de rupsen, in weer- wil van het bij uitstek fraaije October-weder en van den overvloed van voedsel, dien de Ailanthus-boomen nog steeds opleverden, weg te kwijnen en zoo zeer te verzwakken dat zij de kracht, die zij anders in zeer groote mate bezaten , om zich stevig aan de bladeren te kunnen vastklemmen, geheel verloren en van de boomen afvielen. Het gevolg was dan ook dat de meesten reeds bij eene temperatuur van 8 graden Cels. wegstierven en de nog overgeblevenen eveneens zoodra de nachtvorsten waren ingevallen, zoodat er in het begin van November geen enkele meer in leven was. Als een bewijs dat, ook zelfs zonder dat, de teelt niet zoude gelukt zijn, kan dienen dat de rupsen, die wij binnen ’s huis 147 opvoedden en die dus veel minder den invioed der koude onder- vonden, even slecht doorgroeiden en dat wij er, zelfs tot in het laatst dermaand December nog eenigen overhielden, die wij met het loof van schorseneren voedden en die ten laatste allen weg- kwijnden , zonder dat een enkele tot pop werd. Na deze uitkomst gelooven wij met zekerheid te kunnen aan- nemen dat eene tweede generatie, geheel aan de werking on- zer luchtstreek overgelaten , geene kans van slagen heeft. Mogt men nu ook hier te lande, even als men dit in andere gedeelten van Europa doet, proeven willen nemen om de rups op groote schaal aan te kweeken, ten einde het voordeel dat haar zijde-voorbrengend vermogen kan opleveren, met grond te kunnen beoordeelen , zal men dit doel op tweederlei wijze kunnen be- reiken , het zij door de eerste generatie te vervroegen , het zij door zich slechts tot eene enkele te bepalen. In het eerste geval zal men de poppen, gedurende den winter, eene warmte van 16 tot 20 oraden Gels. moeten verschaffen, zullende deze dan volgens Guérin Méneville reeds in Mei de vlinders uitleve- ren , waardoor men misschien eene genoegzame tijdruimte voor de ontwikkeling eener tweede generatie zal verkrijgen. Ook ware het te beproeven deze laatste te erlangen door middel der uit S. Cynthia en S. Arrindia gekweekte Hybriden, die zich, zoo als wij reeds boven zagen, blijven voortplanten en even groote en goede cocons als hunne stamouders vervaardi- gen. Men zoude dan, daar het bekend is dat bij S, Arrindia cene opvolging van generatien plaats heeft, die bij S. Cynthia slechts tot twee, hoogtens tot drie beperkt is, moeten onder- zoeken in hoe verre de invloed der S. Arrindia zich aan deze Hybriden mededeelt en dezen daardoor het vermogen geeft spoe- diger hunne metamorphose te volbrengen. Behooren evenwel S. Cynthia en Arrindia werkelijk tot dezelfde soort en is de meerdere vruchtbaarheid der laatste alleen aan een warmer klimaat toeteschrijven, dan zal deze proef waarschijnlijk geen gewenschi gevolg hebben , hoezeer wij het allezins belangrijk 11 * 148 achten , dat die genomen worde. Zoo men zich slechis tot eene enkele generatie bepaalt, zullen de eijeren door middel der overwinterende poppen moeten verkregen worden en de ontbrekenden uit het buitenland aangevuld. à Het komt ons niet onwaarschjnlijk voor, dat men, zoo na- melijk eenmaal het voordeelige der teelt zal bewezen zijn, aan deze laatste wijze van kweeking de voorkeur zal geven , om- dat het aanwenden van kunstmatige warmte , waartoe boven- dien niet ieder in de gelegenheid is, steeds onkosten zal ver- oorzaken, zelfs dan nog, wanneer zich al enkele personen meer uitsluitend daarop willen toeleggen en de eijeren ver- krijgbaar stellen. Deze enkele generatie zoude wel een geringer aantal co- cons opbrengen , doch alles bijeen genomen, mogelijk min- der onvoordeelig blijken te zijn, dan dit aanvankelijk schijnt, daar men toch niet zal kunnen aannemen dat dezelfde hoe- veelheid boomen, die men voor de eerste generatie heeft noodig gehad , voldoende zal zijn om ook de tweede te kun- nen voeden en alzoo een dubbelen oogst opleveren. Wie dus deze verlangt optekweeken, zal wel degelijk moeten zorgen een genoegzamen voorraad voedsel voorhanden te hebben en de primitive aanplantingen veel uitgestrekter moeten maken dan dit voor eene enkele generatie nodig ware. Zoo men nu de- zelfde beplantingen , die men anders voor twee generalien zou- de behoeven , slechts voor eene bezigde, dan konde men ook, in verhouding, een veel grooter aantal rupsen gelijktijdig daar- mede voeden, omdat het in dat geval doelloos zoude zijn een gedeelte der beplanting te sparen en de boomen zeker minder zouden lijden , dan wanneer men die gedurende hunnen geheelen groeitijd van blad berooft. Eene voorname zaak , die ook door de Chinezen aanbevolen wordt, is het berekenen van het aantal rupsen, dat met eene bepaalde hoeveelheid blad kan groot gebragt worden, daar men , bij cene overvoering van dezen, gevaar zoude loopen, ten laatste, gebrek aan voedsel te krijgen. Men heeft dan 149 ook reeds in Frankrijk eenige berekeniugen dienaangaande ge- maakt, waarvan later echter de deugdelijkheid, ten opzigte van ons land, zal moeten aangetoond worden. Volgens deze stelt men dat een Ailanthus-boom gemiddeld eerst het derde jaar tweemaal, dat is, bij elke scheut, één Kilogramme bla- deren. oplevert en dat men 10 Kilogr. zal noodig hebben om 1 Kilogr. volle cocons te verkrijgen. Hoewel wij nu uit eigen ondervinding niets kunnen beslissen en het dus ons doel niet kan zijn om door cijfers het bewijs te willen leveren dat eene opkweeking der rups in het groot voordeel zal geven, gelooven wij echter onzen lezers geene ondienst te zullen doen met hier de berekening overtenemen gelijk die door Guérin Meneville aan den Keizer der Franschen werd voorgelegd, De schrijver gaat daarbij van de volgende veronderstellin- gen uit: 1°. dat het opzigt kosteloos is. 2°. dat de landerijen voor niet worden afgestaan. 3°. dat de Ailanthus-planten voor 20 francs de duizend verkrijgbaar zijn. 4°. dat 10 Kilogr. bladeren 1 Kilogr. volle cocons ople- veren. 5°. dat 1 Kilogr. 450 volle cocons bevat en deze in gewigt gelijk staan met 2400 ledige cocons. 6°. dat de ledige cocons voor den prijs van 5 fr. het Ki- logramme te verkoopen zijn, terwijl hij de geheele re- kening over de tien eerste jaren slaat en eene uitge- strektheid gronds van zes bunders aanneemt op welke 5000 boomen, per bunder, geplant zijn op rijen van 2 meters afstand , bij een onderlingen afstand van 1 meter. Hij verkrijgt dan aan: 150 111689 'Y aopung ted jo 08'896 uva uoraaordo ce opnoz teef iad JSUIM o10AINZ ouoo u998}o4 ESCHE “IF LIM oneIoUDD OU99 SJUDO]S UOUL IOOUUBAM UI ——— 99162 B uva SULA 9U99 80807 « Uta u9AeSIM Jap yosye eu “opuoalırg YLY66 ‘I uotef OT Ut sng FO9EG « 000018 « « bo & « « cecoe « 000/08] « « — 9 « « « O9SIT « 000°0SI « «5 « « « 89781 «00000 I“ « F « « WPF 9TI0T & 00006 « « go « « wep] FHLD «0009 « « 7 « « wop] 8COS "TDI 000€ Jo ‘Try "ix Wesa, vodurpowrezur oop, GLEE UOPEIT "TM 000°08 jo puoy91908 woog tod uoroperg “TL T UO “Ty 104 “Ip € W959} SU0909 UA U9SUI[IWEZUI QUIO]] 994] wopr a SULA]UO U99Y) DNVALNO 808 OT IJ uotef OT ur sng 9578 « wp] « Ol 9987 « wopr « 36 908% « UOPE «8 9415 « wap] ES? 98LT a iS HI « 9 QO9T _ uorsoyuo UVA SULIAPIIOUIIOA Jow WP] « 9 OCT wop] « of OCTL uoljerouos g UA SU0909 UBA SUIPUIEZUI Ua UOISOYUGY « 008 Upi «08 006 puotzopug « 5 0008 ‘y stapung 9 uva Sunue[dog zeep ot AVVOLID 151 Wij laten deze becijfering natuurlijk geheel voor rekening van den schrijver, doch gelooven dat het niet overbodig zal zijn de waarheid daarvan aan eigen onderzoek te toetsen. Bovendien merken wij nog aan dat men, zoo het opzigt al kosteloos moge zijn, toch verstandig zal handelen met voor den koop of huurprijs van den grond eene som uittetrekken , daar het slechts uiterst zelden zal voorkomen dat land, het- welk hoegenaamd geene waarde bezit, niettemin de geschikt- heid zal hebben om Ailanthus-boomen te doen wassen. Wat den prijs der planten en de waarde der cocons aangaat, is ons uit de opgave van A. Marchand te Parijs gebleken, dat de eersten werkelijk bij hem voor 20 fr. de 1000 te verkrijgen zijn en de laatsten voor 3 à 4 fr. naarmate van hunne gehalte, worden aangekocht. Omtrent de verhouding van 10 kilogr. bladeren tot 1 kil. cocons, kunnen wij geen oordeel vellen , niettemin zal men steeds een veel grooter aantal rupsen op de boomen moeten plaatsen, om zeker te zijn dat men het bedoelde aantal cocons zal verkrijgen, daar er steeds eenigen zullen te gronde gaan, zelfs dan wanneer men zooveel mogelijk voorzorgen tegen de vogels neemt. Ook zal het nog te bezien staan of zich geene ziekten , als gevolg der opeenhooping van een overgroot aantal individuen zullen openbaren en of de scherpe lucht der jonge Ailanthus- bladeren werkelijk het vermogen zal bezitten om, zoo als men beweert, insecten afteweren en dus de rupsen voor den angel van sluipwespen zal kunnen vrij waren en dezen al- zoo het lot doen misloopen dat, bij eene groote vermenigvul- diging , soorten als die van Trachea Piniperda en anderen treft. Men zal zich misschien verwonderen dat de prijs der ledige cocons slechts op 5 a 4 francs het kilogr. berekend is, vooral zoo men daarbij bedenkt dat 2400 tot 3000 van dezen ver- eischt worden om dit gewigt uittemaken. De oorzaak hiervan ligt dan ook niet zoo zeer in de hoedanigheid der zijde zelve 152 als wel in de nog zeer gebrekkige wijze, waarop men de grondstof tot op heden in Europa behandelt, zoodat men er, bij lange na, het voordeel niet uittrekt dat er wer- kelijk in aanwezig is. Men heeft namelijk het middel nog niet gevonden om de cocons even als die der B. Mori af te haspelen en is dus genoodzaakt deze op dezelfde wijze als den afval der zijde en de doorgevreten cocons dier soort te behandelen , waardoor men eene stof bekomt, die in waar- de verre beneden die staat welke men door afhaspeling ver- krijst. Het groote bezwaar wordt door Guérin-Méneville vooral | aan den vorm van het cocon toegeschreven, dat van voren eene opening bezit en zich dus gemakkelijk met water opvult , zoo- dat het eene zwaarte verkrijgt, die bij de bewerking den draad zeer ligt doet afbreken ; ook is de gomachtige stof, die bij het cocon van B. Mori ongeveer een vierde van het geheele gewigt bedraagt, hier even eens aanwezig en schijnt daarbij veel bezwaarlijker op te lossen. Eenige genomen proeven be- wezen ons het moeijelijke der afhaspeling en gaven geen vol- doend resultaat, echter gelukte het ons een met soda en zeep gekookt cocon voor een gedeelte aftewinden , waaruit wij de gevolgtrekking tot het uitvoerbare der zaak meenen te mogen afleiden. | Men heeft eerst gedacht dat de draden aan de opene zijde van het cocon afgebroken waren , doch later met zekerheid uit- gemaakt , gelijk ook wij dit bemerkten, dat zulks het geval niet is; echter is het niet te ontkennen dat de draad daar ter plaatse het menigvuldigst afbreekt. Ten tijde van d’Incarville was men in China op dit punt even onwetend als thans in Europa; tegenwoordig echter is zulks het geval niet meer en is men er in geslaagd om de cocons aldaar, even goed als die der B. Mori, te bewerken ; hetgeen aan Guerin-Meneville bleek uit stalen van Ailanthus- zijde, die door Fantoni naar Turin overgezonden werden. Door de welwillendheid der directie van de Nederlandsche Handel- maatschappij werden ook wij in staat gesteld ons een ei- 153 gen oordeel te kunnen vormen. Wij ontvingen namelijk ver- scheidene strengen zijde van verschillende soorten van zijde- rupsen uit Japan, die zeker voor een groot gedeelte in Europa nog onbekend zijn en waaruit wij zagen dat al deze zijde- strengen in een doorloopenden draad waren afgehaspeld, die zoo kunstig aan een verbonden is dat het moeite kost de aan- hechtigingen te kunnen vinden; ook zijn verscheidene draden zonder evenwel in elkander gedraaid te zijn, op eene zoo ver- nuftige wijze bijeengevoegd, en als het ware te zamen ge- smolten, dat zij voor het ongewapend oog slechts een ge- heel gladden en gelijken draad vormen. Onder deze zijde- soorten , die cene verkoop- of markt-waarde van 15 tot 21 gulden het kilog. bezitten, komt het ons niet onwaarschijnlijk voor dat zich ook die der S. Cynthia bevindt. De Chinesche en Japansche industrie overtreft ‘dus in dit opzigt de Europesche, hetgeen vooral in het oog vallend is, wanneer men de bovengenoemde strengen zijde vergelijkt, met datgene, hetwelk in Frankrijk tot dus verre wordt voortge- bragt, als product onzer zijderups. “Wij waren daartoe in de gelegenheid door het van daar ontvangen cener proeve van be- werking van Cynthia-zijde , welke bestond. 1°. Uit de grondstof, door de kaardmachine, na voorafge- gane zuivering , spinbaar gemaakt , 2°. Uit draden , machinaal gesponnen en getwijnd, 5°. Uit een stukje geweven stof, en bevonden toen het verschil tusschen deze en de Japansche of Chinesche wijze van bewerking van dien aart, dat het ons duidelijk de meerdere volkomenheid en diensvolgens de grootere waarde der laatste verklaarde. Met dat al meenen wij te mogen veronderstellen dat de Cynthia-zijde, waarvan ook de draad, bij eene mieroscopische beschouwing, ons fij- ner en platter dan die der B. Mori toescheen, steeds bene- den deze in prijs zal blijven, uit hoofde der meer bruine kleur, die haar minder geschikt tot het vervaardigen van 154 lichte stoffen zal maken ; echter schijnt het uit die zijde ver- kregen product eene groote mate van duurzaamheid te bezit- ten, zoodat ook reeds d’Incarville daarvan zeide. ,, La soie (qu’ils donnent) est d’un gris de lin, dure le double de l’au- tre au moins et ne se tache pas aisément, Les étoffes qu’on en fait, se lavent comme le linge” . . . — Behalve deze ei- genschappen zal de Cynthia-zijde boven de gewone het voor- deel der meerdere goedkoopheid hebben, hetgeen vooral door de weinig kostbare opkweeking der rups zal veroorzaakt wor- den en haar misschien meer tot den prijs der katoenen stoffen zal doen naderen. Wij zullen thans niet verder over dit punt uitwijden en het aan meer bevoegde kenners overlaten om nadere berekenin- gen te maken, ten aanzien der winsten, die uit het fabrikaat, in verband met hetgeen thans voor het cocon betaald wordt, kunnen voortvloeijen. Dit echter is zeker, dat, zoodra men in Europa , hetgeen waarschijnlijk eenmaal zal geschieden, er in zal slagen om de grondstof met dezelfde volmaaktheid te be- werken als de Chinezen en Japanners dit doen, de waarde der cocons aanmerkelijk zal moeten rijzen en deze waarschijnlijk meer dan het vier- of vijf-dubbele van den tegenwoordigen prijs zullen opbrengen ; waardoor dan ook het voordeel eener op- kweeking der rups op grooter schaal, waaromtrent men nu nog eenigen twijfel mag voeden, buiten tegenspraak zal zijn. Ten einde zoo min mogelijk iets voorbij te gaan, dat in verband tot ons onderwerp staat, willen wij, alvorens te be- sluiten , nog met eenige weinige woorden over het voedsel der Cynthia-rnps spreken. De Ailanthus glandulosa Desf. ontleent zijnen naam van het Chinesche of Indische woord Ailanto, hetgeen beteekent ’ ,, Boom des hemels,” waarschijnlijk ten gevolge der hoogte van 19 tot 20 Ned. el, die hij kan bereiken. Hij werd in 1751 in Europa ingevoerd door d’Incarville, die het eerst eenig zaad aan het koninklijke genootschap te Londen en later 155 ook naar Parijs zond, in de meening dat het deze boom was, waaruit de Japanners en Chinezen hun, zoo te regt beroemd, vernis trekken , ten gevolge waarvan deze dan ook den naam van » Vernis du Japon’’ verkreeg , welke echter naderhand in dien I » van faux vernis du Japon '’ veranderd werd , toen het gebleken was dat men zich in de soort vergist had. In het natuurlijke stelsel behoort hij onder de familie der Zanthoxyleën ; vroeger werd hij gerangschikt in het geslacht Rhus van Linnaeus, later door Desfontaines in een afzonderlijk, Ailanthus genaamd , ge- plaatst. De bladeren zijn gevind, voorzien van eene menigte lang- werpige blaadjes in oneven getal, die aan hunne basis, aan elke zijde, een tand hebben, welke in eene kleine klier uit- loopt, waarvan hij de benaming glandulosa verkreeg. Het hout is glanzig, lichtgeel, satijnachtig en even fraai als dat van den Eschdoorn en wordt in Frankrijk als geschikt tot wa- genmakers-werk aangeprezen. De bloem, die in tuilen aan het uiterste einde der takken groeit, is geelachtig groen, man- nelijk of vrouwelijk, soms tweeslachtig. De vrucht bestaat uit eene kleine platte peul, die slechts één enkel plat, nier- vormig zaadje bevat en die niet in ons land, doch wel in meer zuidelijk gelegen streken tot rijpheid komt. De kweeking is zeer gemakkelijk en geschiedt door middel van zaad „ stekken , uitloopers en uitzaaijing van stukjes wor- tel. Het zaad wordt van Februarij tot Mei gelegd en slechts een of twee centimeters hoog met aarde bedekt; bij gunstige om- standigheden gaat de ontwikkeling spoedig voort en verkrijgen de boompjes dikwijls in het eerste jaar reeds eene hoogte van 50 centim. Bovendien bezit deze plant de eigenschap van, zoowel in kalk- of ijzerhoudenden grond , als in drooge steenach- tige aarde, zand, leemgrond , kiezelaarde enz. te kunnen was- sen, zoodat hij zelfs menigmalen dáár slaagt, wáár de aan- planting van elke andere boomsoort mislukt. Ook geeft hij, 156 daar schaduw hem niet nadeelig is, het voordeel van onder hooge boomen, kale boschplekken te kunnen vullen , die dik- wijls zeer spoedig door zijne menigvuldige, uit de wortels uit- spruitende scheuten overdekt worden. Wanneer men echter deze boomsoort alleen met het doel om zijde-rupsen optevoeden , wenscht te kweeken , zal het doel- matig zijn om, 200 als Guérin Méneville dit aanbeveelt, de boompjes op rijen van twee meters afstand, bij een onderlingen afstand van 1 meter, te plaatsen en dezen laag te houden, waar- door men heggen zal verkrijgen , waarvan de takken elkander raken , zoodat de rupsen van den eenen struik op den ande- ren kunnen overgaan; ook zal men, door de beplantingen op die wijze interigten, de inzameling der cocons gemakkelijk maken. Wij eindigen thans dit verslag, bij de bewerking waarvan wij ons het vermelden van al datgene voorstelden , wat ons eenigzins merkwaardig in betrekking tot ons onderwerp toe- scheen , daarbij den wensch koesterend dat ook anderen door ons voorbeeld mogen aangemoedigd worden tot het aanwenden van pogingen om de zwarigheden, die in onze luchtstreek aan de opkweeking der Cynthia-rups nog in den weg staan, op te lossen. Alleen door herhaalde proefnemingen en onder- linge mededeelingen kan dat doel bereikt worden en eene ver- standige toepassing van Entomologische beginselen zal dan het middel zijn om voor ons land een’ nieuwen tak van indus- trie te vestigen, die eenmaal mogelijk een bron van natio- nalen rijkdom kan worden. —— © ——— NASCHRIFT. Weinige dagen voor het ter perse leggen van dit verslag ontvingen wi een’ brief van Mevrouw de Gravin de Vernede 157 de Corneillan , eene Fransche dame, die zich tijdelijk te Am- sterdam ophield, waarin deze ons meldde dat door haar, na langdurige proefnemingen , het middel gevonden was om de cocons der $. Cynthia even goed in een doorloopenden draad te kunnen afhaspelen , als die der Bombyx Mort. Wij waren nog eenigzins onzeker omtrent de waarde, die aan dit berigt mogt ge- hecht worden , toen wij de bevestiging daarvan aantrofien in een’ brief van Guérin Méneville , geplaatst in het Journal d’agri- culture van Barral N°. 1. 1862, waarin wij lazen: » On sait que la cause principale de l’infériorité des cocons du ver à soie de l’Ailante, dont je m’eflorce d'introduire l'élevage dans la grande culture, consiste en ce qu’étant laissés ouverts par la chenille qui les construit, il avait été impossible de les dévider en soie gregs ou continue par les procédés employés pour le cocon fermé du ver a soie du mürier et qu’on était réduit a en faire de la bourre au moyen du cardage. » Aujourd’hui cette infériorité n’existe plus, puisqu’on vient de découvrir le moyen de convertir ces cocons ouverts en une belle et bonne soie grege, dont les brins ont plus de 800 mètres de longueur. Ces greges ne sont pas encore tout-à-fait propres aux usa- ges de l’industrie, par ce qu'il reste à organiser des instru- ments pour associer plusieurs brins au moyen d’une certaine torsion, pour les mouliner ; mais il est évident que le plus difficile est fait et que l’on ne peut douter de la possibilité de fabriquer des fils de divers calibres, ainsi que des méca- niciens instruits et très-compétens me l’ont assuré et voyant ces produits. Quoique les personnes qui viennent de faire si- multanément cette heureuse découverte, aient pris des brevets d'invention , elles ne m'ont pas encore révélé les procédés au moyen desquels elles sont arrivées à cet important résultat, qui est dû au travail persévérant de M"° la comtesse de Ver- nède de Corneillan, petite-nièce du célèbre Philippe de Giraud et de M. le docteur Forgemol, médecin à Lournan (Seine et Marne). Je n'ai pas encore vu les produits obtenus par Mee 158 de Corneillan, mais ils ont été soumis à l’examen de M. Al- can , ainsi que ceux de M. Forgemol. Le savant professeur de tissage de Conservatoire des arts et métiers a trouvé ces produits tres-interessants , et il pense aussi que le succès ne peut tarder à être complété par l'invention de machines pro- pres à réunir ces brins simples en fils composés d’un nom- bre varié de brins, comme l’exigent les besoins de industrie du tissage ” etc. » D’après les échantillons que j'ai vus, 4 kilogrammes de cocons du ver de l’Ailante- peuvent donner un kilogramme de soie grège ” etc. Reeds eenige dagen voor dat bovenstaande brief van Guérin Méneville ter onzer kennis kwam, hadden wij het berigt der uitvinding van een’ zijde-fabriekant uit Lyon vernomen, zoo- dat de ontdekking door verschillende personen bijna gelijktij- tijdig schijnt plaats gehad te hebben. Onze veronderstelling dat men eerlang in Europa met het afhaspelen der Cynthia-cocons zoude slagen is dus zeer spoedig bewaarheid geworden en het voordeel dat het opkweeken der rups op groote schaal zal kunnen opleveren, nu veel minder twijfelachtig dan vroeger. Begeerig om aan onze lezers al dat gene medetedeelen wat ons slechts eenigzins belangrijk ten opzigie van ons onderwerp toeschijnt , meenden wij ook het bovenstaande nog te moeten opnemen , hetgeen wij oordeelden het best in den vorm van een naschrift te kunnen doen, daar eene nadere omwerking van ons verslag , zoo al niet overbodig , toch onmogelijk zoude geweest zijn, aangezien reeds een gedeelte van dit, bij het ontvangen der laatste berigten was afgedrukt, January 1862. A gt £5 À RR Pr Rn da : A Er JW. lith Saturma Cynthia. ae ak VE 1a EINE Saturnia Cynthia. n VERKLARING DER FIGUREN. Plaat 7. 1. Eijeren in nat grootte. 2. » vergroot 5. Pas uitgekomen rupsen. 4, Hen daarvan vergroot. 5. Rups na de eerste vervelling. 6. Haar 7° ring vergroot. 7. Rups na de tweede vervelling. 8. Haar 7° ring vergroot. 9. Rups na de derde vervelling. 10. Volwassen rups. 11. Een mannelijke pop. 12. Dezelfde vergroot. Plaat 6. . 3. Het cocon. Plaat 8. . 1. Een mannelijke vlinder. 2. Een vrouwelijke vlinder. 160 BIJDRAGE TOT DE ONTLEEDKUNDIGE KENNIS VAN SA TURN kA» CAN ET A, DOOR CLAAS MULDER. De bijdrage tot de kennis van het inwendige zamenstel van de Saturnia Cynthia is haren oorsprong grootendeels ver- schuldigd aan Mr. DE Roo van Westmaas, te Velp. Toen ik in den vorigen zomer weder eenigen tijd mij daar ophield , was ik meermalen getuige van al de moeite en zorgen, door mijnen vriend aan het opkweeken en onderzoeken van de Cyn- thia, op zijn bekoorlijk Daalhuizen, besteed. Wij gaf mij de meeste voorwerpen voor mijn anatomisch onderzoek. Ik vol- doe gaarne aan zijn verlangen, om het volgende ie voegen bij het belangrijke stuk van hem en van den heer N. H. pr GraaF, te Leiden. Aan de vriendelijkheid van den evenge- noemden heb ik de kleinste rupsen te danken. Mijne mededeeling maakt geene aanspraak op volledigheid. Al ware het getal van beschikbare voorwerpen grooter ge- weest, en al. had ik meer tijd aan dit onderzoek kunnen be- steden, toch zou het mijn plan niet geweest zijn van de Cynthia eene meer volledige anatomie te geven. Ik bepaal mij thans bij de rups en meest bij hare spintuigen. Van an- 161 dere organen spreek ik minder opzettelijk. Zooveel mij noo- dig voorkomt , zal ik eenige vergelijking maken met hetgeen mij van Bombyx Mort en Bombyx Pini bekend is. Geen van beiden heb ik zelf ontleed, maar men weet dat van MarricHt tot heden de gewone zijdeworm vele anatomen heeft bezig gehouden en zelfs pathologische praeparaten van haar niet ontbreken, De 2. Pini vond eenen uitstekenden entleder in Suckow. Daarenboven kon ik gebruik maken van de schoone collectie praeparaten van B. Mori, in alle levens- toestanden , door onzen voortreffelijken SCHUBäRT vervaar- digd, en thans de eigendom van het Akademisch Museum te Groningen !). Men vroeg mij, %f het ontleedkundig onderzoek van deze diertjes eenige waarde heeft voor den industrieel en of men, onder anderen, uit de kennis aan de spintuigen tot de zijde- productie zou mogen besluiten. Ik meen, dat de anatomische kennis noode een toegepast nut zal betoonen, tenzij er onder de Cynthia's ziekte mogt uitbreken, want dat men noch uit den omvang noch uit het gewigt van organen alléén besluiten kan tot de hoeveelheid van hun product. Geen grondig oor- deel van veranderingen, door krankheid in het organismus veroorzaakt, is mogelijk zonder voorafgaande kennis van het gezonde zamenstel. Twee gelijke organen kunnen eene zeer verschillende hoeveelheid stofs voortbrengen en uitwerpen, naarmate zij onder verschillende omstandigheden verkeeren , aan andere invloeden onderhevig zijn. Een kleiner orgaan pro- duceert soms meer, dan een groot, en een orgaan behoeft geene verandering van de quantiteit van zijn weefsel te onder- gaan, om nu eens meer, dan minder stof af te scheiden. De- 1) Zie dit Tijdschrift 1861 bl. 48. Handelingen der Ned. Ent. Ver. I. bl. 2 en Dr. VERLOREN, Levensschets van T. D. Scausärt, bl. 9. Utr. 1854. Mogt toch Dr. VERLOREN spoedig voldoen aan veler wensch, om de uitmuntende teekeningen van ScauBärt, met een tekst, uit zijne aantee- keningen geput, in het licht te geven. Hoe belangrijk waren zijne waar- nemingen over ingewandswormen en Hydrophilus. Verg. VERLOREN, p. 25. 12 162 zelfde traanklier van den mensch levert plotseling , bij aandoe- ningen, vele malen meer vochts, dan weinige oogenblikken vroeger. Ik haast mi echter, te herinneren, dat de rupsen zeker aan minder zenuwinvloeden zullen onderhevig zijn, dan wij. Beschouwen wij de spintuigen zoowel op zich zelve als in hunne ligging in het ligchaam des diers. Gemakkelijker zal men zich van een en ander eene goede voorstelling maken, als wij hierbij wijzen op de naauwkeurige afbeeldingen van mijne praeparaten door den amanuensis S. BERGHUIS vervaardigd. Fig. 1 en 2 zijn spintuigen van eene ‘ups, die nog niet gesponnen heeft, doch waarschijnlijk niet ver van den spintijd verwijderd was. De gelegenheid heeft mij ontbroken een voor- werp te onderzoeken, dat op het punt was van te zullen spin- nen of er pas mee begonnen had. Het beneden gedeelte, a—6, toont de kronkelingen van het orgaan zoo als zij, zeer in een gewrongen, in de rups la- gen, het bovenste tot aan den kop, e, is een weinigje uit- gerekt. Het ontlastings kanaal, dat wij eenvoudig de buis zul- len noemen , e—c', is niet regt, maar heeft eenige ludsvor- mige bogten. Het benedenste , blinde uiteinde van het orgaan is in fig. 1 niet zigtbaar. Dit gedeelte loopt terstond, fig. 2, in het uitgerekte orgaan bij g in het oog. Tot / is het spintuig iets dunner, dan het opvolgende gedeelte tot omstreeks e , ter- wij! aan de dunnere top d de buis ontstaat Als wi) alle bog- ten konden regt buigen !), dan zou de spintoestel ten minsten viermalen de lengte van de rups bedragen. 4) Men kan dit niet doen met voorwerpen, die eenigen tijd op spiritus bewaard zijn. Ik wilde tot vergelijking de spintuigen van eenige rupsen van B. Mori praepareeren, doch deze waren na een langer vertoef in spiri- tus onbruikbaar , omdat de tot cene digte broze massa gestolde inhoud elke aanraking onmogelijk maakte. PISS: —— — NEN en A we Ma OM > MR? pe Su x D, ie I N th = ie AD à L YAM N NL 7 IA NAS © NV ANS DA DANN NN ca EEE x. AN en, =. 5 AAN ART > è a Ser A. wen De. ll Cynthia. Saturnia 163 Benige rupsjes van de tweede generatie van 1861, van DE Roo ontvangen , waren 30—32 strepen lang. Deze maat is zeker door de bewaring in spiritus verkort, doch past op individuén na de derde vervelling. Fig. 3 toont de beide spintuigen van elkander gescheiden aan. De grens tusschen de buis en het eerst- volgende gedeelte is uitwendig moeijelijk te bepalen. Er is nog veel minder verschil van dikte waarneembaar tusschen het be- nedeneinde en het middelste gedeelte van den toestel. Zij zijn eenigzins uitgerekt, vooral x, maar op natuurlijke grootte, voorgesteld. Later kom ik op eene schijnbaar langere buis te- rug (bl. 167.) Een viertal, eveneens van eene tweede genera- tie, verstrekte mi) DE GRAAF. Zij waren reeds tweemalen ver- veld en hadden nog slechts de lengte van 15—17 strepen be- reikt. Zij zijn wankleurig en inwendig vrij week. Intusschen heb ik de spintuigen volledig kunnen praepareeren , zoo als zij wat uitgerekten op dubbelde lengte zijn afgebeeld in Fig. 4. De buis is betrekkelijk kort, het midden iets dikker dan het lagere en blinde einde. De geheele lengte mag veilig op ruim tweemaal die van het diertje geschat worden. Er is tus- schen aile onderdeelen minder verschil, dan later. Jongere rupsjes dan deze heb ik tot mijn spijt niet ter ont- leding gehad. Ik stel niet alleen belang in het anatomische zamenstel van pas geboren rupsjes, maar ook in een micros- copisch en scheikundig onderzoek van de eerste spindraden. Beschouwen wij Fig. 5 en 6, dan zal de ligging der spin- tuigen duidelijk worden, waarbij wij tevens een blik werpen op andere hier in het oog vallende organen. Vooraf zij opge- merkt, dat fig. 5 niet eene S. Cynthia voorstelt, maar &. arrindia , die ik aan DE Roo verschuldigd ben. Ik laat aan de systematici over, om uit te maken, of zij eene varieteit van de eerstgenoemde , dan wel eene species zij. Het anato- misch onderzoek gaf mij geen verschil te kennen , dat in deze quaestie van eenige beteekenis zou kunnen wezen. Ik bezat slechts één individu, lang 40 strepen. Door twee flanksneden is het geheele rugvlak weggenomen 12° > 164 om de organen in de natnurlijke ligging te kunnen houden Doet men slechts ééne snede in het midden van den rug en buigt men de huid zijdelings, dan worden, onder anderen, de spintuigen verplaatst en komen deels naast het spijskanaal te liggen. Zoo is b. v. de toestand in Cuvier, Règne Animal, Insectes Pl. 150, fig. 1, van B. Mori, waarop ik terug kom. Wij zien nu, fig. 5, achter den kop en eersten ring den korten slokdarm , voorts de maag en darm. Tusschen de spintuigen liggen twee lange, kronkelende ludsen van de urin- vaten (vaisseaux biliaires Cuw, U. L), die zich verliezen boven den wijden endeldam. Het ongeveer één vierde, voor- ste gedeelte van de maag en de slokdarm liggen bloot, maar dan beginnen zich wederzijds bogten van de spintuigen te vertoonen , die achterwaarts in grootte en ingewikkeldheid toe- nemen, zoo als reeds uit fig. 1 en 3 was gebleken. Maar nu wordt het duidelijk dat de bogten van elk spintuig zich zóó tegen den maagwand als aansluiten, dat een gedeelte hier, d. i. op den rug, het andere gedeelte aan de buikzijde zich bevindt. Alleen de buis en het voorste gedeelte van elk spintuig ligt onder de slokdarm en maag geheel verbor- gen. Ten opzigte van de laatstgenoemde gedeelten , die natuurlijk in het oog vallen, als men de buikvlakte wegneemt (fig. 6), is het noodig op te merken, dat de kronkels elkaar allengs wel naderen , maar niet raken, en dat de buizen steeds bogtig zijn en dikwerf ware ludsen vormen. Fig. 1, 2, 3 en 6. De laatste figuur doet de ware ligging kennen; de buizen ma- ken niet slechts belangrijke bogten , maar kruissen elkaar schijn- baar, zoodat men in den waan gebragt kan worden, dat de buis der regter spinklier links en de linksche regts in den kop komt *). Geen enkele maal heb ik de buizen regt zien loo- 1) In eene Surinaamsche rups, waarvan ik de naam der kapel nog niet heb kunnen opsporen, vind ik de lange buizen huitengemeen sterk door elkaar geslingerd. 165 pen, veelmin paralel aan elkaar, zoo als onder anderen REAY- Mur van 2. Mori beweert !). Doch ook bij deze soort is het zoo niet, zoo als mij blijkt uit praeparaten van ScHU- BäRT. Behalve dat ik de zenuwstreng van andere individuën af- zonderlijk heb gepraepareerd , legde ik haar hier op den buik- wand, in natuurlijke rigting, bloot. De hersenknoop bleef in den kop verborgen ; onder den slokdarm ontwaart men den eersten knoop onduidelijk, doch de overige elf, waarvan de beide achtersten, zoo als gewoonlijk , bijna in een smelten, lig- gen duidelijk voor oogen. Ik vond de knoopen op dezen leef- tijd betrekkelijk grooter, dan in de grootste door mij ontlede rupsen. Dit individu behoorde tot die van de tweede genera- tie van DE Roo. Er rest mij nog een woord te zeggen van eene rups, die door DE Roo in spiritus gedood werd, toen zij weldra zou verpoppen. Zij was dik, ineengekrompen , met diepe huid- plooijen , zoo als nog gezien kan worden aan den omtrek van fig. 7. Het buikvlak werd weggenomen. Eene vrij groote massa, vlokkig-gestold , kleurloos zoogenaamd vet vertoonde zich op en tusschen de organen. De inkrimping der organen openbaart zich reeds duidelijk aan de maag , waarop onregel- matige insnoeringen en sterker gezwollen dwarsche vezelban- den zich vertoonen. Maar bijzondere aandacht verdienen de buizen der spintuigen. Zij schijnen langer geworden te zijn, vormen diep neerdalende ludsen (fig. 7 4.) en slingeren zich kopwaarts zóó door elkaar , dat men meenen zou, dat de bui- zen eindigen aan de tegenovergestelde zijde van hare spin- klieren. Het is mij echter gebleken, dat zij op de gewone wijze in den kop eindigen. De dikkere gedeelten van de spin- tuigen zijn blijkbaar verkort of liever meer door een gewron- gen. Uit de gezwollenheid zou men mogen vermoeden , dat 1) Mémoires, Tom. I. p. 147. Pl. 5. fig. 2. De overige figuren op deze Plaat zijn ook niet naauwkeurig. Ook die van Röser laat te wenschen over. 166 het spinsel van het cocon nog niet voltooid was, maar volko- men zeker is dit niet. Hoe dit zij, de waarneming van ons individu, dat wij met geene anderen hebben kunnen vergelij- ken wegens gebrek aan meer voorwerpen , geeft mij toch aan- leiding bij een gewigtig punt van de metamorphose stil te staan. Ik bedoel de vraag , wat wordt er van de spintuigen , als de rups-leeftijd ophoudt? Noch poppen noch vlinders spinnen. Zullen er andere organen van gevormd worden, dienstig voor nieuwe levensverrigtingen of zullen zij geheel verkwijnen of verdwijnen? Rösrr zegt het van de 3. Mori eigenlijk niet te weten, maar aangezien Marpien1 de spinva- ten in de pop nog yond, komt het hem »niet onwaarschijn- » lijk voor, dat ze in het mannetje de zaadvaten, in het wijfje » de eijerstokken uitmaken ”’ !). Niemand echter zal dit aan- nemen, niet alleen omdat het op geene enkele waarneming berust, maar ook omdat men kwalijk kan stellen, dat het zaadvocht of de eitjes uit den mond zouden geloosd worden, of dat de spinbuizen gesloten zullen worden en het blinde einde zich achterwaarts zal openen en verlengen tot den teel- toestel. Marrrent heeft ook geen de minste aanleiding tot die vreemde stelling gegeven. Hij zegt niets, dan in énferto- re ventre adhuc superest vestigium sericorum intestinulo- rum, si praccipue flavo scatent succo. En te minder kan hij aan die zonderlinge metamorphose gedacht hebben, als wij opmerken , dat hij reeds bij de rups meldt, festes ampliores redduntur eorumque vasculum patentius redditur ?). . Men weet, dat bij hooger georganiseerde dieren organen of inkrimpen en onwerkzaam worden of verdwijnen. Er is a priori niets tegen de vooronderstelling, dat het ook in de lagere ge- beuren kan, maar de vraag is of er stellige waarnemingen 1) Insecten, DI. III, bl. 90. $ 21. 2) Dissért. de Bombice p. 27 et 25. Opp. omnia. Lond. 1686. fol. Ook SCHUBAERT lag de beginsels van de generatic-organcn in rupsen van 2B, Mors bloot , te gelijk met spintuigen. 167 zijn die haar tot wetenschappelijke waarheid verheffen ; en wel in zake der spintuigen. Ik zal Suckow laten antwoorden uit zijne voortreffelijke » Der Fichtenspinner”’ *). Ten tijde, zegt hij, dat de pop door een wormsgewijze beweging de rupsheid afstroopt , ziet men op het oogenblik , dat de kop zich ontbolstert, vier witte taaije draden (Tab. VIII. fig. 43 a.), die ten slotte, als de rupsheid van het ligchaam afglijdt, los liggen. Twee van hen zijn dik en bestaan uit het laatste con- tentum der spinvaten , de twee anderen daarentegen zijn haar- fijn en komen van het voorste gedeelte der speekselvaten. Is de verpopping voltooid, dan hebben de spintuigen hunne ver- rigting volbragt en liggen als verslapte steeds meer doorschij- nend wordende buizen op de vetligchamen, tot dat zij in de tweede week van het popleven zoo zeer beginnen te verdwij- nen , dat men ze in de derde en vierde week te vergeefs zoekt en zij geheel opgelost schijnen te zijn. Zijne Tab. IL fig. 1 tot 5. stelt de veranderingen der spintuigen in de rups van volwassen tot popworden voor, terwijl fig. 6 tot 8 nog draad- vormige overblijfselen in de pop doen zien, die in fig. 9 geheel zijn verdwenen. Na deze mededeeling kan men niet twijfelen, of MaLpiGHI heeft zeer goed waargenomen, want hij zag de overblijfselen der spintuigen duidelijker als zij nog geel waren, zeker door een weinig overgebleven spinvocht of inbibitie der wanden door hetzelve , terwijl de waarneming in andere (oudere?) poppen hem moeilijker viel. Boven heb ik gezegd, dat de buizen der spintuigen langer schenen te zijn geworden (fig. 7.) en ik deed dit met opzet. Het komt mij namelijk vrij zeker voor, dat wij hier eigenlijk 1) Anat.-Physiol. Unters. der Insekten und Krustenthiere I. s. 29. Het delb. 1818. Verg. Henotp, Entwickelungsgeschichte der Schmetterlinge, s. 47. § 53. Hij had te doen met het koolwitje, wier rups geen cocon maakt en slechts weinig spinvocht bezigt, om cen ophangpunt en gordeltje te spinnen, 168 niet of weinig verlenging van de lozingskanalen voor oogen hebben, maar dat reeds het voorste gedeelte van de dikkere kronkels (fig. 2 d tot e) zijn inhoud mist en zeer vernaauwd is. Ik kon echter mijn onderzoek in deze rigting niet vervol- gen wegens gemis aan voorwerpen. De praeparaten van ScHu- Birt leeren ons, dat in »eene rups, de huid afstroopende » ter verpopping, de spinvaten nog niet geheel geledigd zijn ” (B. Mori n°. 80.), maar toch in eene ingesponnen rups (n°. 78.), die gelijk gesteld kan worden met ons voorwerp (fig. 7.), gelijksoortige schijnbare verlenging van de spinbui- zen zigtbaar is en ook de dikste gedeelten van de spintuigen zeer zijn ingekrompen. In eene pop (n°. 82.) vond hy » het » regtsche spinvat nog vrij sterk gevuld’’, zoodat weerzijds de toestand van het spintuig niet gelyk was. In zijn n°. 85 en 84 zijn »de spinvaten nog min of meer gevuld, doch reeds » gedeeltelijk opgelost.’” Men ziet hoe naauwkeurig onze Schu- BäRT ook dit punt onderzocht. Ik zal hier nog eene waar- neming inlasschen ten voorbeelde hoe goed hij inzag langs welken weg de oplossing van vraagstukken over levensverrig- tingen te verkrijgen kan zijn. Men vindt twee rupsen in één spinsel *) en vraagt, is het cocon het werk van ééne of van beide? Op goede gronden zou men mogen aannemen, dat beide zullen gesponnen hebben , maar zeker is men er niet yan, als men het niet gezien heeft. Dit is echter niet ge- schied, van waar nu zekerheid te krijgen ? ScHuBäRT opent beide rupsen en vindt » de spinvaten in beide zeer ontle- digd ,” zoodat beide tot vervaardiging van het spinsel hebben bijgedragen. (Praep. n°. 88). Ik zal over de pop in geene bijzonderheden treden , omdat ik slechts twee voorwerpen ter beschikking had, waarvan het een bleek voor geen naauwkeurig inwendig onderzoek vatbaar 4) Marricnr spseckt er reeds van L. L p. 25 en beeldt de cocon af Tab. VII. fig. 5. 169 te wezen. Het ander was, naar opgave van DE Roo, nabij het tijdstip van te zullen uitkomen. Ik vond dit bevestigd. De nog wel niet ontlokene, maar toch geheel gevormde vlin- der, die ik in de pophuid vond, kon geen ander zamenstel hebben , dan een pas ontbolsterd individu ; het popleven had zijn einde bereikt. Van vlinders, die in spiritus gedood waren, was ik door de goedheid van DE Roo zeer goed voorzien, doch ik wensch de uitkomsten van mijn onderzoek niet mee te deelen, dan na ver- gelijking met eenige versche voorwerpen. Dit wordt volstrekt vereischt voor sommige punten, die met de voortteeling en vooral met de gesteldheid der eijeren in verband staan. Men weet dat onze LEEUWENHOEK eijeren van 2. Mori onderzocht en om ze in verschillende tijdperken te kunnen onderzoeken bij zich droeg. En inderdaad is deze koestering niet verwer- pelijk voor proeven , ja welligt niet in het praktische leven !). Op eene zaak wensch ik nog, in het belang der weten- schap , de aandacht te vestigen niet slechts van hen, die deze of gene soort van zijderupsen voeden, maar van allen, die vlinders kweeken uit poppen, die in cocons leven, hetzij deze geheel van spinsel of van andere stoffen vervaardigd zijn. Ik wensch , dat allen naauwkeurig de binnenzijde van de cocons nazien , of er ook eitjes door de vlinders gelegd zijn, voor en aleer zij hare holen verlaten. Vindt men eitjes, dan is het 1) Zie LEEUWENHOEK , Ontdekte Onzigtbaarheden , Leiden 1696. Vervolg der brieven bl. 56 en 57. Verg. Marriegius L. 1. p. 3. Ik voeg er bij, dat om de citjes van §. Cynthia in cene gelijkmatige temperatuur te houden en uit te broeden de methode, om ze in een doosje op de borst bij zich te dra- gen, reeds met een gunstigen uitslag is beproefd. Of het trèduo foemina- rum sinu fotum (ovum) Matpicait reeds beproefd is, of wel het voorbeeld is gevolgd van Mevrouw LEEUWENHOEK, »die haar seer warm kleed ,” durf ik niet verzekeren. 170 van belang zorgvuldig waar te nemen, of zij en hoe vele er van uitkomen , want dan heeft men te doen met une mere vierge en met oeufs parthénogénésiques , zoo als BARTHE- LEMY zich uitdrukt. Zijn stuk !) en de omstandigheid dat bij het kweeken van gewone zijwormen het vinden van eitjes in de cocons niet zoo geheel vreemd schijnt, brengen mij tot het uiten van bovenstaanden wensch. In de collectie Scuu- BäRT vind ik (n°. 2.) » eijeren door den vlinder gelegd binnen »tegen het spinsel, waaruit hij niet kon te voorschijn ko- »men.’’ Een verder onderzoek heeft er niet plaats gehad, maar mannelijke bevruchting was hier onmogelijk. Zou men nu niet een aantal cocons, voor generatie-proeven , zoo kun- nen omhullen, dat de kapel er niet uit kan komen, om haar te dwingen onbevruchte eitjes te leggen? Vindt men dit niet noodig , dan volge men BARTRÉLENY, die zich gedurende drie jaren bezig hield met het onderzoek van het vraagstuk der voortbrenging van rupsen uit onbevruchte eitjes. Hoewel hij op anatomische gronden de mogelijkheid van bevruchting tuss schen larven , door ConsTANT DE CASTELET aangenomen , ont- kent, voedde hij toch, om volkomen zeker te zijn, elke rups geïsoleerd op. De cocons werden eveneens afzonderlijk be- waard en menig wijfje legde eitjes zonder uit het doosje te zijn geweest. De eitjes van eene maagd bleven langer geel, dan bevruchte; dikwerf worden zij eerst na vijf of zes dagen erijs en blijven steeds lichter. Er komen zoowel wijfjes als mannetjes uit, dus niet als bij de bijën steeds mannetjes. Het betrekkelijke getal oeufs parthénogénésiques verschilt zeer. In 1857 vond hi binnen in een cocon bijna alle eitjes vrucht- baar, » maar dit feit is buitengemeen zeldzaam, men vindt zeer dikwijls alle eitjes steriel.’’ Het meest levert een volko- mene leg slechts twee of drie vruchtbare eitjes op. De indi- 1) Etudes sur la Parthenogenese, in Ann. d, Sc. nat. Ame Série XI, p. 307 suiv. 1859, 174 viduen , uit maagdeneitjes voortgekomen, waren even welge- vormd en sterk, als die een’ vader hadden. De tweede of herfst-generatie van B. Mort leverde aan BARTHÉLEMY nooit maagdelijke vruchtbare eijeren op. — Ik laat mij hier niet in met zijne theoretische beschouwingen. Ik veroorloof mij, nog te berinneren aan de belangrijke waarneming van mijn vriend J. J. Bruinsma, reeds in 1840 gedaan. Hij vond in de pophuiden van drie vlinders (8. Mort), die zich geen voldoenden uitweg hadden kunnen banen, eitjes gelegen. Zoo ooit, dan was hier eene bevruchting volstrekt onmogelijk ; te belangrijker zal het zijn, in ’t vervolg ook der- gelijke voorwerpen in verband met de parthenogenesis naauw- keurig gade te slaan 1). 1) Zie Buitengewone afwijkingen bij de gedaanteverwisseling der Zijde- wormen; in het Tijdschr. voor Nat. Hist. en Physiol. VIL p. 270. Een van de bedoelde voorwerpen berust thans, in spiritus bewaard, in het Museum van de Groninger Academie. AANTEEKENINGEN OVER INLANDSCHE Bab 1 DO Pee Br A DOOR P. C. T. SNELLEN. Ik neem de vrijheid uit mijne aanteekeningen over onze Lepi- doptera het onderstaande medetedeelen. Het heeft vooral betrek- king op die soorten, welke alleen door de heeren Havelaar en Ver Huell als inlandsch zijn opgegeven en over welker indigeniteit ik wel eens twijfel heb hooren opperen. De bevestiging van haar voorkomen in Nederland heb ik daarvan geregeld medegedeeld , voor zoo ver mij zulks is gebleken, waardoor het getal dier twij- felachtige soorten zeer is verminderd. Voorts heb ik hierbij ge- voegd opgaven omtrent het voorkomen van zeldzame soorten, en ook van de meer algemeene uit provincien, waar men die nog niet had aangetroffen, hoofdzakelijk de provincien Zuid-Holland , Overijssel en Noord-Brabant, ten einde zoo doende het beeld onzer vlinder-fauna meer en meer te volma- ken. Ik hoop dat mijne mededeelingen mogen strekken tot aanmoediging onzer Lepidopterologen om hun onderzoek thans vooral te rigten naar die soorten , waaromtrent ons de gewenschte bevestiging nog ontbreekt. Bij het doorloopen der lijsten, in de Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland bekend gemaakt, zullen deze hun wel in de oogen vallen , waarom ik mij ont- houde van ze hier optegeven. NG. » » » 62a 63 79a 175 (Bouwst. I. p. 1, 217) en 1@ Bouwst. II. 144) —- Papilio Machaon L., die anders zeer spaarzaam in Zuidholland voorkomt, was in de warme jaren 1858 en 1859 vrij talrijk te vinden, doch is sedert weder bijna verdwenen. Colias Edusa F. — Ook in Overijssel gevangen tus- schen Zwolle en Kampen door den heer Schoonhoven. Colias Hyale L. — Mede in de bovengenoemde war- me jaren veel gemeener dan anders. Argynnis Lathonia L. — Vliegt reeds in het be- begin van April. Argynnis Euphrosyne L. — Ook bij Vorden in Gelderland in Mei gevangen. Hesperia Lineola 0. — Mede in Overijssel. » Malvarum 0. — Van deze soort alleen door de opgaven van de heeren Havelaar en Ver Huell als inlandsch bekend, heeft de heer Backer te Oos- terbeek in Augustus rups en vlinder gevangen, en ik in September de rups bij Rotterdam. Sesia mutillaeformis Lasp. — Is gevonden door Dr. van Medembach de Rooy te Nykerk , door den heer van Eyndhoven te Zutphen en door den heer Backer Jr. te Oosterbeek uit de rups, die in appel- boomen leeft , gekweekt. > Sesia apiformis L. — Ook in Overijssel en Noord- brabant ; schijnt dus door het geheele land verspreid te zijn. Sphinx Convolvuli L. — Even als P. Machaon L. en Hyale L. en waarschijnlijk door dezelfde oorzaak, in den herfst van 1858 en 1859 overal te vinden geweest. Zygaena Trifolii Esp. — Den Isten Julij 1857 tal- rijk bij Wijhe in Overijssel, en den 4den bij Groenlo in Gelderland, zoowel de type als de var. Glyeyr- rhizae Hübn. Ne. » » » » dd » » » » 82 87 108 128 145 1734 174 Procris Statices L. — In Junij 1857 bij Amster- dam , op cene zeer moerassige weide. Emydia grammica L. — Ook in Overijssel, bij Zwolle door den heer Schoonhoven gevangen. Arclia fuliginosa L. — Ook in Overijssel. Gastropacha Dumeti L. — Uit de omstreken van Nymegen door den heer Backer te Oosterbeek ont- vangen. Lasiocampa Pint L. — Door den heer Breukelman zijn bij Arnhem eenige exemplaren der rups gevon- den, en een vlinder door den heer Schoonhoven bij Hattem , welk laatste feit, door de zoo veel noorde- lijker ligging der vangplaats , belangrijk is. Lasiocampa Pruni L. — De heeren de Graaf te Leiden bezitten een stuk, dat bij Wassenaar gevon- den is. Van deze soort was tot dus verre niet be- kend dat zij in Zuid-Holland voorkwam. Lasiocampa Populifolia F. — Bij Dalfsen in Over- ijssel gevonden. Zeuzera Aesculi L. — Ook in Overijssel, bij Zwol- le, door den heer Schoonhoven gevonden. Zeuzera drundinis Hübn. — Verscheidene exem- plaren van dezen zeldzamen vlinder zijn door den weleerw. heer I. M. van der Stoot te Roelofarends- veen gevangen. Psyche graminella W.V. — Uit zakken in de om- streken van Arnhem gevonden , zijn sedert de opgave (in not.) op p. 241 van het eerste deel der Bouw- stoffen , enkele malen de vlinders gekweekt. Notodonta Dodonaea W.V. — Eene varieteit, als die welke Herrich-Schäffer in zijne Syst. Bearb. der Schmett. von Europa Deel II. Bombyces Fig. 75, afbeeldt , is door den heer Schoonhoven bij Zwolle gevangen, en daardoor tevens een nieuw bewijs voor de indigeniteit van deze soort gewonnen, N°. » » » 182 197 205 207 225a 229a 175 Cymatophora xanthoceros F. — Bij Zwolle, in Overijssel, en in Gelderland door mij in de maand Mei gevonden. Cymatophora flavicornis L. — Komt ook in Noord- Brabant voor, waar ik de rupsen in Junij volwassen tusschen aan elkander gesponnen bladeren van ber- ken vond. Diphthera Orion Esp. — Ook in Overijssel. Rusina tenebrosa Hübn. — Herhaaldelijk door den heer Brak bij Haarlem gevangen als vlinder in Junij en door den heer Fransen en mij bij ’s Gravenhage als rups — altoos aan den duinkant. Cerigo texta Esp. — Eenige malen gekweekt uit rupsen, die van September tot Februarij aan den duinkant bij ’s Gravenhage op gras gevonden waren en met die plant werden gekweekt. Noctua Sigma W. V. — Enkele exemplaren zijn bij Oosterbeek in Junij en Julij (maar in de laatst- genoemde maand afgevlogen) gevangen. Agrotis saucia Hübn. — Van deze, alleen door de opgave van den heer Ver Huell als inlandsch bekende soort, zijn door de heeren Brak, Dr. van Medem- bach de Rooy, en Backer, te Amsterdam, Nykerk , en Oosterbeek eenige exemplaren gevangen. Agrotis corticea W. V. — Herhaaldelijk in ’t laatst van Junij gevangen , door onderscheidene Entomolo- gen , in de provincie Gelderland. Agrotis Obelisca W. V. — Nadere onderzoekingen hebben doen blijken, dat deze soort, aan welker indigeniteit de heer de Graaf nog twijfelde (zie de noot op p. 253 van het 1ste deel der Bouwstoffen) inderdaad inlandsch is. Zij is evenwel tot dus verre alleen in het zuidoosten onzes vaderlands gevon- den, en wel bij Oosterbeek door de beide heeren Backer. 176 N°.237 Agrotis fumosa F. — Herhaaldelijk door de heeren >» » » » » » » » » » 24la » 291 » J. M. van der Stoot en C. Brak bij Roelofarends- veen , en Amsterdam gevangen. Luperina Cespitis W. V. — Ook bij Oosterbeek , door de heeren Backer. Luperina sublustris Esp. — De heer de Graaf twij- felde er aan (zie de noot op p. 255 van deel I. der Bouwstolfen) of deze wel eene goede soort was. Het vangen van een aantal exemplaren heeft intusschen deze duisterheid voor lang weggenomen en bewezen , dat Lithoxylea W. V., en Sublustris Esp. , twee zeer goed te onderscheiden species zijn. De eerstge- noemde is op onderscheidene plaatsen in ons land gevangen, de tweede evenwel tot dus verre slechts langs den duinkant. Luperina gemina Hübn. — Onderscheidene malen bij ’s Gravenhage en Wassenaar aan den duinkant als rups gevonden in April. Luperina Leucostigma Hübn. — Herhaaldelijk op moerassige plaatsen der provincien Zuid- en Noord- Holland gevangen , in Augustus. Luperina nictitans L. — Eenige malen door den heer C. Brak bij Amsterdam gevangen. Hadena suasa W. V. — Dikwijls bij Amsterdam door den heer Brak gevangen, en eens door mij in Julij bij Rotterdam. Hadena dentina W. V. — Ook in Overijssel. Polia flavicincta W. V. — Bij Zwolle in Sept. meermalen door den heer Schoonhoven, en bij Rot- terdam in dezelfde maand door den heer Fransen. Leucania albipuncta W.V. — Is stellig inlandsch ; de heer Backer Jr. toonde mij een exemplaar bij Oosterbeek gevangen. Leucania Bathyerga Freyer. — Deze soort, door den heer de Graaf als twijfelachtig opgenomen, is N°. » » » » 305 177 siellig inlandsch. Ik zag eenige gave exemplaren , die bij Nykerk en Amsterdam door de heeren Dr. van Medembach de Rooy en Brak waren gevangen. Leucania Phragmitidis Hübn. — Heb ik in het jaar 1860 bij Rotterdam gevonden. 304 bis Nonagria Sparganit Esp. — Is ook bij Nykerk 519 gevonden door Dr. van Medembach de Rooy. Orthosia macilenta Tr. — Bij Nykerk door Dr. van Medembach de Rooy gevonden. Cosmia pyralina W. NV. — Cek in Overijssel, door den heer Schoonhoven. Cerastis erythrocephala W. V. — Bij Nykerk en Oosterbeek in September en wel in onderscheidene varieteiten gevangen. Äylina rhizolitha W. V. — Is te Nykerk in Sep- tember door Dr. van Medembach de Rooy gevangen. Aylina semibrunnea Haw. (dat ik nu weet de oudste naam te zijn) — is op onderscheidene plaatsen in ons vaderland, in September en October gevon- den. De zeer na aan deze verwante X. socia Hfn. (petrificata auct.) is tot dus verre nog niet in ons land gevonden. Ook in Belgie komt de laatste nict voor, blijkens de list der Belgische Macrolepido- piera in de Annales de la Société Entomologi- gue Belge 1857 enz. Cloantha perspiciliaris L. (polyodon Clerck). — De heeren de Graaf bezitten in hunne collectie een voorwerp, dat bij Vorden in Gelderland is gevan- gen. Anarta heliaca W. V. — Hek ik nu drie jaren achtereen bij Rotterdam gevangen, en ook in 1858 bij Eindhoven in Noordbrabant op een weiland, over dag vliegende bij helderen zonneschijn, steeds in de tweede helft der maand Mei. Nr: » » » » » » 379 394 398 401 413a 427a 178 Heliothis armigera Hübn. — Ik bezit in mijne collectie een voorwerp dat uit eene bij Rotterdam in Augustus op waterpeper gevondene rups is gekweekt. Ook heeft de heer Brak in September bij Alkmaar een vlinder gevangen. Door deze twee feiten is het stellig bewezen dat deze soort inlandsch is. Erastria fuscula W. V. — Door mij in Noord- brabant gevangen. Phorodesma bajularia Esp. — Komt ook in Zuid- Holland voor. Ik heb den 14 Julij 1861 een exem- plaar uit eikenhout geklopt, aan den duinkant bij ’s Gravenhage. Hemithea viridata L. — Bij Zundert in Noord- Brabant twee exemplaren door mij gevangen den 18 Junij 1861. Ennomos advenaria Esp. — Heb ik den 24 Junij 1860 talrijk bij Wolfheze in Gelderland uit bosch- bessen (Vaccinium) opgejaagd. Ik houd het er voor dat deze soort vooral voorkomt, waar die struik in de provincie Gelderland veelvuldig in de bosschen groeit, Scodiona favillacearia Hübn. — In Gelderland bij Nykerk door Dr. van Medembach de Rooy, bij Oos- terbeek door de heeren Backer, en in Noord-Brabant op de heide bij Zundert een zeer donker bestoven 2 door mij in Junij. Macaria alternaria Hübn. — In Junij bij Wage- ningen in Gelderland en bij Sprang in Noord-Brabant door mij gevangen. Boarmia sociaria Hübn. — Van deze soort, in de eerste lijst onzer inlandsche Geometrae als inlandsch opgegeven op gezag der heeren Havelaar en Ver- Huell, doch sedert niet meer vermeld, zijn door den heer Breukelman in de bosschen bij Roozendaal in Gelderland , eenige exemplaren gevangen, naar ik meen N°. » » » » » » » > 471 499a 529a 546 550 562 963 179 in Junij. Ook heeft de heer Backer Jr. haar bij Oos- terbeek aangetroffen. . Eubolia coarctata Hübn. — Mede alleen op gezag van den heer Ver Huell als inlandsch opgenomen, heb ik in de laatste dagen van Mei 1861 talrijk op de Ve- luwe gevangen. Eupitheeia nanata Hibn. — Vliegt ook in Mei op de heide bij Wolfheze, en in dezelfde maand ook in Noord-Brabant. (met?) Zupithecia pumilata Wübn. — Is stellig in- landsch en ook bij Oosterbeek door den heer Backer gevangen. Chesias obliquata Hübn. — Ook in Groningen door den heer de Gavere gevangen. Cidaria achatinata Hübn. — In Overijssel bij Raalte door mij gevangen. Cidaria populata L. — Ook bij Amsterdam door den heer Brak gevangen. Cidaria ruptata Hibn. — In Noord-Brabant bij Breda tegen eiken in Junij. Melanippe rivulata Hübn. — In Groningen door den heer de Gavere en in Noord-Brabant door mij gevangen. Melanippe rivata Hübn. — In Gelderland bij Ny- kerk door Dr. van Medembach de Rooy, en bij Eindhoven in Noord-Brabant door mij gevangen. Cabera strigillaria Esp. — Door de heeren Breu- kelman en Backer en door mij herhaaldelijk in de omstreken van Arnhem gevangen in de maand Juni]. Ephyra pendularia L. — Ook in Noord-Brabant. Acidalia albulata W. V. — Ook in Overijssel. Acidalia candidata W. V. — De heer de Graaf teekent op p. 203 van het tweede deel der Bouw- stoffen aan, dat deze soort uit de rij der inlandsche soorten moet wegvallen. Daar ik evenwel sedert dien 13* 180 tijd exemplaren heb gezien die bij Oosterbeek ge- vangen zijn, dient zij er weder in geplaatst te wor- den. N°, 566 Acidalia remutata Hübn. — In Overijssel bij De- venter en Zwolle door mij gevangen, in de laatste dagen van Mei en in de laatste week van Junij. » 57la Sthanelia hippocastanaria Hübn. — Door de hee- ren Backer en mij in de maand Juli) op de heide bij Wolfheze gevangen. 181 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET VLINDERGESLACHT ADOTTA S; DOOR 8. 6. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN Het geslacht Adolias werd door Boisduval uit de familie der Nymphalidae afgezonderd , doch bevatte bij hem, zoo als ook in de lijst, welke Doubleday in 1844 opmaakte van de Lepidoptera diurna in het Britsch Museum aanwezig , nog be- halve de Oost-Indische soorten, die allen in vleugelvorm en beloop van aderen overeenstemmen , eenige Africaansche soor- ten , welke door ingebogen buitenrand van de voorvleugels en gesloten discoidaal cel eenige afwijking van den typus vertoon nen. Deze laatste soorten werden in Sept. 1850 door Double- day en Westwood van de Oost-Indischen afgescheiden en of- schoon zij onderling vrij veel punten van verschil opleverden , onder den naam van Marma tot een genus vereenigd. Daar- bij werd het geslacht Adolias , nu nader beperkt, ook om- standig beschreven. In het keurige prachtwerk van laatstgenoemde schrijvers, 182 The Genera of diurnal Lepidoptera wordt het getal dez bekende soorten van 4dolias op 25 opgegeven, waarvan 6 on- zekere , dat wil zeggen , onvoldoend beschreven soorten, wel- ke of met vroeger genoemden zamenvallen of misschien niet eenmaal tot dit geslacht behooren. Zes jaren later wilde de Engelsche Oost-Indische Compagnie een’ Catalogus uitgeven der vlindersoorten , welke in haar Museum bewaard werden en Frederic Moore, aan wien in zijne betrekking van Assistent- Keeper van dat Museum, deze last werd opgedragen , besloot de soorten van dit geslacht nader te onderzoeken en onderling te vergelijken, en las den 5° October 1857 in de Vergadering der Engelsche Entomologische Vereeniging , als resultaat zijner onderzoekingen , eene Monographie van het geslacht Ædolias voor, bevattende 52 soorten , waarvan 3 twijfelachtig. Bij het vergelijken dezer monographie met de species, op ’s Rijks Museum te Leyden aanwezig, bleek mij al spoedig dat Moore’s opstel , hoe verdienstelijk overigens, geenszins op den naam van Monographie aanspraak mag maken. Daaronder toch verstaat men vooreerst eene duidelijke uiteengezette opgave der kenmerken, waardoor het geslacht zich van andere verwante geslachten onderscheidt en ten andere eene beschrijving van al de soorten, die tot op den dag van het zamenstellen der mo- nographie in de Museën aanwezig of wel vroeger beschreven zijn. Het eerste vereischte ontbreekt nu bij Moore geheel , en wat het tweede betreft, heeft hij zich bepaald tot hetgeen de Engelsche kabinetten hem opleverden, zonder naar die van het vaste land van Europa om te zien. Geen wonder dan ook dat zijne opgave van soorten zeer onvolledig is, ’t geen daar- uit kan blijken dat alleen het Leidsche Museum 14 (misschien 15) soorten bevat , wier beschrijving of optelling niet bij Moore zijn aantetreffen. Ik heb mij voorgesteld in deze bladeren de Monographie van Frederic Moore aantevullen en wel ten eerste door het geven van eene omstandige beschrijving der kenmerken van het ge- slacht , ten tweede door de mij jbekende nieuwe soorten tus- 183 schen de reeds beschrevenen in te voegen en eindelijk door het seven van een paar aanmerkingen bij het reeds bekende, Het lijf dezer vlinders is over het algemeen gezet en krach- tig, waaruit men de gevolgtrekking kan opmaken dat zij snel vliegen. De kop is breed, draagt zeer groote ovale, kale oogen met zeer kleine facetten en heeft nagenoeg geene kuif op het voor- hoofd ; de lippenvoelers (palp labiales) verheffen zich even boven het hoofd; zij bestaan uit drie leden ; het eerste is klein en met lange haren bezet, het tweede is vier- of vijfmaal zoo groot en met kortere, digt op een liggende haren bezet, het derde is klein, puntig en onbehaard. De sprieten zijn langer dan de halve voorrand des voorvleu- gels, zeer slank , aan de basis gebogen ; zij bestaan uit meer dan 50, misschien 40 leedjes, waarvan de twaalf laatsten eenen stompeindigenden knop vormen. De zuiger is niet bijzonder lang, krachtig , aan het einde zamengedrukt. De voorvleugels zijn driehoekig, zelden (Y) scherp toeloo- pende aan de spits, dikwijls eenigzins ingebogen en altijd in- geschulpt aan den buitenrand. De voorrand is zeer sterk, de de achterrand nagenoeg niet gebogen. De subcostaal-ader ver- deelt zich in 4 takken; de twee eersten ontspringen voor het einde der dissoidaaleel, de derde ongeveer op de helft van dat einde tot de vleugelspits, de vierde op ongeveer */, van de lengte des vleugels; de eerste dwarsader (vena transversa prima) is zeer kort, regthoekig op de subcostaal-ader geplaatst en naauwelijks bemerkbaar , de tweede dwarsader is slechts tweemaal zoolang en loopt naar de vleugelbasis terug. De 184 schijfcel (cellule discoidalis) is geopend door het ontbreken van de derde dwarsader !). , De ondervleugels zijn rond met zeer weinig uitstekende hoe- ken, behalve de anaalhock bij eenige mannetjes. .De onder- rand-ader is reeds bij de basis vertakt; de eerste dwarsader is weinig gebogen en maakt slechts de basis van ader 6 uit, ge- luk de tweede van ader 7, de derde ontbreekt, zoodat de schijfcel ook hier geopend is ?). Van het achterlijf valt bij de gedroogde voorwerpen niet veel te zeggen ; het schijnt naar gelang van den thorax smal en kort te zijn. De voorpooten van het mannetje zijn klein en slank , rijke- lijk, vooral aan de buitenzijde, met donsachtig haar bezet ; hun tarsus bestaat uit een lid, dat even breed en even be- haard is als de tibia; deze pooten zijn ware poetspooten. Die van het wijfje zijn minder behaard en schijnen dus nog slan- ker; de tarsus bestaat hier uit vijf leden , waarvan het eerste een derde der lengte van de tibia bezit en de 4 volgenden ui- terst kort zijn en alleen te herkennen aan de fijne sporen, die de drie middelsten aan de onderzijde vertoonen. De pooten van het tweede paar zijn de langsten; hunne scheenen zijn aan twee zijden met eene rij scherpe doorntjes bezet. De scheenen der 4 achterpooten hebben allen twee vrij groo- te doornen aan het eind. Alle tarsen zijn korter dan de schee- nen. Het laatste lid der vier achtertarsen draagt twee klaauwen en eenen kring van vrij lange stijve borstelharen. Ofschoon de rangschikking van Moore mij eenigzins zonder- ling voorkomt en ik vooral niet begrijp , waarom de zoo af- 1) Bij Nesimachus, Dirtea, en misschien nog een paar andere soorten is ondertusschen deze cel door cen uiterst fijn ribbetje gesloten. 2) Verklaring omtrent de gebezigde nommers van cellen en aderen kan men vinden in de Inleiding van H. von Heinemann voor zijn werk: Die Schmet- terlinge Deutschlands und der Schweiz (Brunswijk 1859.) U 185 wijkend gekleurde , ponte Adonia en Lubentina midden tus- schen de bruin en wit gekleurde vlinders in staan en niet lie- ver geheel vooraan of achteraan bij Coresia en Nesimachus geplaatst zijn , zal ik om der wille van het gemakkelijker over- zigt , zijne verdeeling volgen, al de soorten , die het Leidsch Museum bezit, vermelden en de onbeschrevenen naast de meest verwante soorten plaatsen. 1. Adolias Aconthea Cram. Cramer, Uitl. Kapellen Dall: 4..154.D. Et dall Gat Moore Monogr. n° 1. ’s Rijks Museum bezit 4 voorwerpen, waarvan een d; allen zijn aan de onderzijden veel bleeker gekleurd, dan de platen in Cramer’s werk voorstellen. Deze voorwerpen zijn door den hoogleeraar Reinwardt uit Java overgezonden. 2. Adolias Garuda Moore. Moore Monogr. n° 5. Een enkel Z, door den Heer Ludeking uit Sumatra overge- zonden, stemt volkomen overeen met de beschrijving en afbeel- ding bij Moore ; twee andere mannetjes , van onzekere her- komst , misschien uit Java, zijn lichter van kleur en hebben kleinere witte vlekken op de bovenvleugels ; twee wijfjes , van dezelfde herkomst als deze twee laatsten , zijn gelijk aan die , welke in de Monographie beschreven is. ind 5. Adolias Anosia Boisd. Moore Monogr. n° 5. ’s Rijks Museum bezit een enkel 4, door den Hoogleeraar Blume uit Java medegebragt. Het verschilt een weinig van den typus uit Noordelijk Indie, doordien de grijze band op 186 de voorvleugels op het midden van den voorrand eene weg- smeltende witte vlek vertoont, en de vlek onder de vleugel- spits, bij Moore wel afgebeeld doch niet beschreven, hier ont- breekt. 4. Adolias Alpheda Godart. Godart, Enc. Meth. IX. p. 384. Moore Monogr. n° 6. Van deze soort bezit het Museum vier vrouwelijke voorwer- pen, door den Hoogleeraar Reinwardt uit Java overgezonden. 5. Adolias apicalis Voll. (Pl. 10. fig. 1.) Ad. (4 alis posticis subangulatis) alis supra fusconi- gris, fascia undulata nigra prope marginem externum ; sublus flavofuscis versus marginem obscurioribus , lineo- lis curvatis , fascia media serieque punctorum obscurio- ribus instructis , in apice siriga albescenti notatis. Een mannelijk voorwerp. Vleugelvorm van Kesawa Moore, doch de buitenrand der voorvleugels nog minder gebogen. Kop, borststuk, abdomen en vleugels aan de bovenzijde zeer donker bruin , zoodat de teekening op de laatsten naauwelijks te onderscheiden is. In de schijfcel der bovenvleugels herkent men twee zwarte streepjes en eene niervormige vlek van de basis naar de spits elkander volgende. Achter de schijfcel trekt eene onbepaalde, gegolfde dwarsband over den vleugel en digt bij den buitenrand nog een andere, nog minder dui- delijk. De ondervleugels vertoonen ons op ?/, der lengte eene zigzaglijn , ietwat lichter dan de grondkleur en aan de buiten- zijde door zeer donker bruine vlekken gezoomd. Aan de on- derzijde zijn de kop, de borst en de basis der vleugels graauw- achtig lichtbruin, de pooten rossig graauw , het overige ge- deelte der vleugels koffijbruin. In de schijfcel der bovenvleu- gels ziet men een zwart stipje en vier gebogen streepjes; 187 daarop volgt een wolkachtige donkerder dwarsband; in de vleu- gelspits ziet men een blaauwachtig wit schuin veegje en van daar , evenwijdig met den buitenrand naar den achterrand loo- pende eene rij van donkerbruine stippen, die trapsgewijze grooter worden. De ondervleugels hebben denzelfden grondtoon , in het midden vier ronde, kolle, zwarte vlekken , daarachter eene rij van zes vlekjes , tot een’ wolkachtigen band vereenigd en niet ver van den buitenrand eene rij van zeven zeer don- kere vlekken. Vlugt 0,066 meter. Ons voorwerp is door den Heer Diard op Borneo gevangen. 6. Adolias Adonia Cram. Cramer, Uitl. Kapellen, D. UL. t. 255, f. C. D. 3, Horsfield, Catal. Zep. Mus. E. I. C.t.5,f.5 (Lubentina). Moore, Monogr. n° 7. ’s Rijks Museum bezit vijf voorwerpen allen veel kleiner dan de afbeelding van Cramer. Een ¢ en 3 $ zijn uit Java en afkomstig van de reis van den hoogleeraar Reinwardt; een vrouwelijk voorwerp, dat aan de onderzijde by de anaalspits der ondervleugels het roode vlekje mist, is door den Heer Lu- deking uit-Sumatra overgezonden. 7. Adolias Lubentina Cram. Cramer, Uitl. Kapellen, D. II. t. 155, f. C. D. Donovan, Zns. of China, Pl. 36, f. 3. Moore, Monogr. n° 8. Lubentina moet volgens Moore in Noordelijk Indie en Cei- lon, volgens Donovan in China voorkomen ; volgens Westwood en Doubleday ook op Java. Ons museum bezit twee voorwer- pen, volgens de etiquette uit Java afkomstig, vertegenwoordi- gende de beide sexen, doch beiden tamelijk afwijkend van de afbeeldingen bij Cramer en Donovan, Bij Donovan wordt het 188 mannetje zittend, met toegeslagen vleugels voorgesteld en niet beschreven; men kan dus alleen over de onderzijde der vleu- gels oordeelen. Ons mannelijk voorwerp uit Java verschilt nu in de volgende punten. Tusschen de beide bloedroode vlekken in de discoidaalcel staat een wit streepje; de witte vlekken in cel I 2 en II zijn vier- of vijfmaal grooter, de overige vlekken in de punt des vleugels zijn helderder wit en de eerste rij staat digter bij de bloedroode vlekken. Op de ondervleugels zijn de roode vlekken in de schijfeel grooter en de zwarte streepjes fijner, terwijl de dwarsband van roode vlekken brec- der is. Cramer heeft het wijfje aan de boven- en onderzijde voor- gesteld, doch even min beschreven. Ons vrouwelijk voorwerp wijkt in de volgende punten van zijne afbeelding af. Op de bovenzijde ontdekt men in de discoidaalcel geene roode vlekken en de witte vlekken in den vleugeltip staan in een’ elliptischen kring. Op de ondervleugels zijn de roode vlekken aan den voorrand grooter; aan de onderzijde daarentegen zijn bij ons voorwerp die vlekken weinig zigtbaar. Bij gebrek aan meer voorwerpen is het nog niet te bepalen of het Javaansche ras dezer soort altijd dezelfde afwijkingen aanbiedt. 8. Adolias Diardi Voll. (Pl. 10 fig. 2.) Ad. (2 alis posticis rotundatis) alis anlicis supra fu- scis, fascta notalis 7 macularum albarum, quarum exterae geminae; posticts fuscis, fascia transversa lata e rubro coerulescenti 5 maculis sagittates albis notata. Vlugt 0,066 meter. Vleugelvorm van Zrigerta Moore. De kop aan de bovenzijde, de sprieten, de rug van thorax en ab- domen licht sepia-bruin. De bovenvleugels hebben aan de bo- venzijde dezelfde grondkleur; in de discoidaalcel staan twee lichter bruine vlekken met donkerder randen en onder de me- diaan-ader nog twee dergelijken, kleineren. Van het uiteinde 189 yan den achterrand loopt een blaauwachtig witte , onregelmatige band op eenigen afstand van den buitenrand naar boven, welke band langzamerhand in het bruin wegsmelt en reeds in cel V niet juist meer te herkennen is. Tusschen dezen band en de vleugelbasis staan zeven vuilwitte langwerpige vlekken, name- lijk twee in cel Vi, twee bijna aan elkander verbonden in cel V, eene zeer kleine in cel IV, eene vrij groote in cel III en de grootste in cel II; achter deze vlekken loopt eene donker- bruine gegolfde band. De ondervleugels zijn aldaar tot op het midden en weder aan den buitenrand bruin; het overige wordt ingenomen door eenen breeden lichtpaarsen band, op welken zes vrij groote driehoekige witte vlekken en daarvoor vijf on- duidelijke witte stippen staan; in de discoidaalcel ziet men twee O-vormige donkere vlekken, terwijl de zoom van den bui- tenrand bij alle vleugels wit is. Aan de onderzijde hebben de palpen, het lif, de pooten en de vleugels eene geelachtige aschkleur. In de schijfcel der bo- venvleugels bemerkt men vijf donkerbruine wormvormige streep- jes; voorbij het midden een’ dwarsband van 4 groote (cel Vi, V, II, II) en twee kleinere (cel IV en I) witte vlekken , welke aan de buitenzijde donkerbruin gezoomd zijn, Aan de spits en aan den buitenhoek is de grondkleur lichter. De ondervleugels vertoonen in hun midden eenige bruine boogvormige streepjes, voorbij het midden eene rij punten, die naar binnen wit, naar buiten bruin gekleurd zijn en daarachter een’ vrij breeden, naar den vleugelrand toe wegsmeltenden witten band. Het door mij beschreven voorwerp, dat ik voor een wijfje houd, heeft de verzameling van ’s Rijks museum te danken aan den natuuronderzoeker Diard, die het van Borneo heeft over- gezonden. 9. Adolias Ludekingii Voll. (Pl. 10. fig. 3). Ad. ($ alis posticis rotundatis) alis anticis supra fu- sets, fascia albescenti 6 macularum oblongarum, quarum 190 extrema in medio interrupta; posticis supra fuscis, fa- seta lata alba venis fuscis divisa et 7 lunulis coerulescen- tibus notata. Vlugt 0,074 meter. Verwant aan den vorigen vlinder. — De bovenzijde van het lijf en der vleugels van dezen vlinder heeft eene ietwat lichter bruine kleur. Op de bovenvleugels ziet men aan de basis eerst een fijn streepje en vervolgens cene langwerpig ronde kring, beiden loopende door de schijfeel en cel Ib, donkerder dan de grondkleur; daarop volgt in cel IV en V eene andere minder langwerpige kring, welke eene lich- tere vlek omsluit. Even voorbij het midden des vleugels loopt een boven breede, onder smalle witte band, welke door de aderen in vlekken verdeeld wordt, en eerst in cel VI met twee vlekken aanvangt; daarvoor ziet men evenwel nog een fijn hel- derwit streepje en een klein wit vlekje. Aan de buitenzijde van dezen band ontwaart men vier halvemaanvormige bruine vlekken met paarsen gloed, achter welke nog vier onbepaalde witte vlekjes staan. De buitenrand is eenvoudig bruin, met een zeer fijn wit zoompje. De ondervleugels zijn aan de bo- venzijde tot op het midden en aan den buitenrand bruin met een paar donkere schrapjes in de discoidaalcel. Als vervolg op den dwarsband der bovenvleugels loopt over deze een breede witte band, welke even voorbij zijn midden eene rij van zes paarse driehoekige vlekken en eene bruine ronde vlek draagt; ook hier loopt een fijn wit zoompje langs den buitenrand. Aan de onderzijde zijn de vleugels in kleur en teekening nagenoeg gelijk aan die van den vorigen vlinder, doch de band over de bovenvleugels is breeder en beter zamenhangend, de vlekjes op het midden der ondervleugels zijn meer verspreid en donkerder, en voorbij het midden ziet men eerst een’ tamelijk breeden witten band, dan een’ donkerbruinen smallen zigzag- band, dan zeven ronde witte vlekken en eindelijk den bruinen buitenrand, Het museum bezit van deze soort slechts een voorwerp (2 ?), 191 door den Heer Ludeking uit de Padangsche bovenlanden op Sumatra overgezonden. 10. Adolias Kanda Moore. Moore, Monogr. n° 13. Van deze soort bezit het Leidsche museum een mannelijk voorwerp, door den Heer Diard op Borneo gevangen. Naar dit voorwerp te oordeelen, zoude ik de schijfcel-teekening op de onderzijde der ondervleugels niet zwart durven noemen, wel bruin, 11. Adolias bipunctata Voll. (Pl. 10. fig. 4.) Ad. (f alis postieis subangulatis) alis supra fusconi- gris, sublus dilute flavofuscis, fasciis duabus undulatis obscurioribus, punctis duobus albis prope costam anticarum. Vlugt 0,054 meter. Vleugelvorm van Zrigerta Moore. Bovenzijde zeer donker chocolaadbruin met twee onduidelijke lichtere gegolfde dwarsbandjes over de bovenvleugels en een wit stipje op het midden van cel VI; daarboven ontwaart men flaauwelijk nog een ander dergelijk stipje. De teekeningen in de schijfeel zijn op alle vleugels aanwezig, doch onduidelijk. Op de bovenzijde der ondervleugels ziet men voorbij het mid- den eenen lichteren smallen dwarsband van, kerkraamvormige vlekken , welke aan de buitenrandzijde door zwarte zigzaglijnen zijn ingevat; deze band smelt naar de anaalspits toe in de grondkleur weg. Aan de onderzijde zijn alle vleugels groenachtig okerbruin , de voorsten donkerder naar den buitenrand toe; op de boven- vleugels staan vijf zwarte lijntjes in de schijfcel en twee zwarte vlekjes daaronder; even voorbij het midden ziet men een zeer onregelmatig , golvend dwarsbandje, dat naar binnen zwart, naar buiten wit is; daarachter in cel VIII en VI twee witte vlekjes, eindelijk nog verder naar den buitenrand eene zwarte 192 zigzaglyn. De ondervleugels vertoonen op het midden vier on- regelmatige, donkerbruine kringen, voorbij het midden een slechts naar buiten toe eenigzins scherp begrensd golvend dwars- bandje en op ongeveer dezelfde breedte daar achter eene don- kerbruine zigzaglijn. De zoom van den buitenrand is mede donkerbruin. | Een mannelijk voorwerp dezer soort heeft ’s Rijks museum aan den Heer Diard te danken, die het op Borneo ving. 12. Adolias Salta Moore. Moore, Monogr. n° 14. Van deze soort, gelijk Moore haar beschrijft, bezit het Mu- seum twee mannelijke voorwerpen, uit Java, overgezonden door den hoogleeraar Reinwardt. Daarbij staan twee vrouwelijke voorwerpen, mede uit Java, mede van den heer Reinwardt afkomstig, dus wel waarschijnlijk in dezelfde landstreek op het groote eiland gevangen. Deze voorwerpen wijken echter ten sterkste af van de beschrijving g, die Moore geeft van het wijfje van Salta, en komen zoo nabij aan Moore's volgende soort Palguna, dat het hier voldoende zal wezen het verschil tus- schen beiden aantegeven om onze Salia-wijfjes te doen kennen. Achter de zwarte driehoeken, die aan de buitenzijde tegen den witten dwarsband steunen, volgen alleen in cel II en IH twee weinig merkbare witachtige vlekjes; op de ondervleugels is de witte band smaller en daarachter ziet men naauwelijks lichtere vlekken. Het opkweeken des vlinders uit de rups zal in dezen omtrent de identiteit van het wijfje moeten beslissen. 15. Adolias Palguna Moore. Moore, Monogr. n° 15. Deze soort droeg ten tijde van den Heer Dr. W. de Haan op ’s Ryks museum den naam van Pelea Fabr.; ongelukkiglijk 193 was niet opgegeven of zij naar een voorwerp, door Fabricius zelven bestemd, of wel naar zijne beschrijving en die van Godart in de Encyclopédie Meth. Deel IX, gedetermineerd was, Die beschrijvingen zijn zoo kort en onbepaald, dat zij op deze soort uitmuntend passen, doch ook op nog drie of vier anderen. Pelea wordt door Moore als zijne 51° soort aange- haald, doch als onzeker niet nader beschreven. ’s Rijks museum bezit twee mannetjes en vijf wijfjes, door den hoogleeraar Blume uit Java medegebragt. 14. Adolias octogesima Voll. (Pl. 10. fig. 5 4 en Plibl'afig.i1:9). Ad. (3 als posticis subangulatis, 2 rotundatis). I mare: alis anticis supra viridescenti-fuscis, posticis ru- fescenti-fuscis , fasciis transversis obscurioribus, posticis prope basin notis 8 et 0 insignitis. In femina: alis su- . pra dilute fuscis, fascia latiori alba, secta fasciola an- gulosa fusca. Vlugt d 0,062 meter, £ 0,072. Vleugelvorm van Z/pheda. Het mannetje is op de bovenzijde donker olijfbruin met pur- peren gloed langs den voorrand der achtervleugels en van daar afdalend tot op het midden. In de schijfeel ziet men op de bovenvleugels een zwart streepje en twee niervormige vlekken met donkere randen , op de ondervleugels de cijfers 80. Boven- dien loopen over de vleugels twee wolkachtige donkere dwars- banden, waartusschen aan den voorrand nog eene onbepaalde vlek hangt; daarachter ziet men een wit stipje en in de vleu- gelspits een wit veegje. De sprieten zijn aan de bovenzijde zwart, aan de onderzijde roodbruin. De vleugels hebben aan de onderzijde een’ paarlmoerglanzige groenachtig lichtgraauwe tint, met drie witte wolkjes aan den voorrand, en eenig bruin aan den buitenrand, beter aftebeelden , dan te beschrijven. de discoidaalcel der bovenvleugels ziet men vif slangvorm 14 194 streepjes, tusschen de twee laatste is de grond okerkleurig ; on= der het tweede beneden de mediaanader staat een klein bruin kringetje. Op de plooi in cel Id staat een bruin vlekje. De ondervleugels vertoonen bij de verdeeling der aderen vier onre- gelmatige langwerpige vlekjes met zwarte randen, over het midden van den vleugel een kort bruin dwarsbandje en niet ver van den buitenrand eene rij van bruine stipjes, waarvan die in cel Te de grootste en donkerste is. Het wijfje is licht roet-bruin tot op de helft der vleugels , verder geelachtig wit met bruinen zoom. In de discoidaalcel op de bovenvleugels ziet men vijf dwarsstreepjes en tusschen het derde en vierde den grond donkerder, onder de mediaanader twee kringetjes. In de discoidaalcel der ondervleugels twee on- duidelijke langwerpige kringen. Het wit vormt op beide vleu- gels een’ breeden dwarsband, welke aan beide zijden getand en bovendien door de bruine aderen en langwerpige vlekken ver- deeld is; eenigzins schuin daarover loopt eene donkerbruine zigzaglijn , die op de ondervleugels het meest regelmatig is. Aan de onderzijde is de tint veel lichter en de teekening de- zelfde, behalve dat de ondervleugels bij de verdeeling der ade- ren vijf onregelmatige vlekjes met bruine randen vertoonen. Cel I is aldaar bijna geheel groenachtig grijs, gelijk mede de zijden van meso- en metathorax. Twee mannelijke voorwerpen zijn uit Java, een ander, bene- vens een vrouwelijk voorwerp uit Borneo. 15. Adolias Indras ") Voll. (Pl. 11. fig. 2). Ad. (2 alis rotundatis) alis supra dilute fuscis, fascia transversa lata irregulart macularum albarum lunulata- rum et sagittatarum , versus angulum analem evanescente, Vlugt 0,070 meter, ?. Vleugelvorm van het wijfje der vo- 1) Indras, de god van bet uitspansel bij de Hindoes. 195 rige soort. Bovenzijde licht roet-bruin , sprieten zwart. In de discoidaaleel op de voorvleugels vijf gebogen donkerbruine streepjes, waarvan het laatste in cel V vervolgd wordt ; onder de mediaanader twee donkere kringetjes en een vlekje. Voorbij het midden van den vleugel een dwarsband, bestaande uit hal- vemaan- en pijlvormige witte vlekken , gewoonlijk twee achter elkander in iedere cel; deze band wordt aan de buitenzijde af- gesloten door eene donkerbruine zigzaglijn , achter welke de grondkleur weder lichter is,om naar den bruinen zoom toe we- der donkerder te worden. De ondervleugels hebben denzelfden tint, met donkerder aderen ; in de schijfeel ziet men zeer ondui- delijk twee donkerder kringetjes. De lichte band der voorvleu- gels wordt hier vervolgd, dech in iedere cel staat maar eene witte vlek en naar den anaalhoek toe wordt de band donker; ook de zigzaglijn wordt hier vervolgd en daarachter is in cel IV—VII de grondtoon lichter. De onderzijde van beide vleugels is nagenoeg gelijk aan die der verige soort; het voornaamste verschil bestaat daarin dat de witte dwarsband aan den voorrand en in cel VI en V door eene donkergrijze breede zigzagstreep in tweeën verdeeld wordt. Twee vrouwelijke voorwerpen uit Borneo zijn in de verzame- ling van ’s Rijks museum aanwezig. 16. Adolias Varuna *) Voll. (Pl. 10. fig. 6). Ad. (alis rolundatis) alis supra obscure fuscis, anti- cis fascia transversa valde irregulari 4 lunularum et 7 macularum sagittatarum albarum , posticis serie macu- larum sagittatarum nigrarum, apicem versus albomar ge- nalarum. Vlugt van 0,060 tot 0,070 meter. Eene soort, welke sterk schijnt te variëren. Hetgeen ik voor den type houde is getee- kend en gekleurd als volgt : 1) Varuna, de god des waters bij de Hindoes. 14 * 196 Bovenzijde donker sepia-bruin. Op de voorvleugels is de tint in de discoidaalcel lichter en doorsneden door 5 vrij dikke donkere gebogen streepjes, onder de mediaanader staan nog 5 dergelijke. Op het midden van den vleugel, in cel VI en V twee witte langwerpige vlekken, in cel III en II, twee breede halve ma- nen met de hoornen naar den buitenrand. Op drie vierde van den vleugel eene rij zwarte pijlspitsen met witten voorrand, het wit van de pijlspits in cel IV steekt het meest naar voren; achter genoemde rij is de grondkleur ietwat lichter. Op de ondervleugels vier donkere streepjes in de schijfcel. De rij pijlspitsen van den bovenvleugel wordt hier voortgezet en heeft in cel VII, VI en V in plaats van witten voorrand, bree- de witte halve manen voor zich; cel Te toont slechts een klein zwart vlekje. Onderzijde lederkleurig. In de schijfcel der bovenvleugels roestkleurige streepjes. Voorbij, het midden eene paarlmoerkleu- rige breede band, in cel V, IL en II wit aan de binnenzijde, in cel IV naar binnen inspringend , naar den buitenrand toege- sloten door eene rij bruine pijlspitsen , waarachter de grond grijs- achtig graauw is. Op het midden van de ondervleugels eenige kronkelende roestkleurige lijntjes ; voorbij de helft een smalle paarlmoerachtige band, aan de buitenzijde gezoomd door eene rij bruine pijlspitsen ; de achterrand breed paarlmoerkleurig. De type is uit Java door den hoogleeraar Blume overgezon- den. Verscheidenheden hebben de witte vlekken op de boven- zijde grooter, de pijlspitsen op de ondervleugels scherper en de witte vlekken daarvoor verbreed en bruin geworden, of wel breeder en te gelijk helderder wit. Zij onderscheiden zich in de kleur aan de onderzijde, doordien de lijntjes in de schijfcel soms zwart zijn en het paarlmoer der ondervleugels licht leder- kleurig wordt. Eene verscheidenheid uit Borneo is grooter, lichter van kleur op de bovenzijde en heeft aan de onderzijde den dwarsband breeder dan de type. 197 17. Adolas Pardalis Voll. (Pl. 11. fig. 5). Ad. (3° alis rolundatis) alis supra obscure fuscis, ci. ticis fascia transversa valde irregulari lunularum ac macularum sagittatarum albarum , nec non serie sub- marginali macularum albarum; sublus alis fuscoflavis, posticis maculas numerosas nigras exhibentibus. d' Vlugt 0,062 meter. Na verwant aan de vorige soort. De bovenzijde der vleugels verschilt zeer weinig van die van Varuna. De kleur is dezelfde, de plaatsing der vlekken, lijnen en ban- den is nagenoeg dezelfde. Verschil bestaat hierin. De beide witte vlekken in cel II en III zijn van de witte zoomen der donkere pijlpunten door donkere kromme lijntjes afgescheiden ; de witte zoomen vormen schier eene zigzaglijn; de pijlspitsen zijn grover en donkerder, daarachter staat eene rij langwerpig ronde witte vlekken. Deze teekening wordt op de ondervleugels voortgezet. Aan de onderzijde verschilt de teekening echter geheel en al van die der vorige soort. De grondkleur is lichte grijsachtig gele oker. In de schijfeel der bovenvleugels staan vijf fijne zwarte kromme lijntjes. Voorbij het midden loopt een witte dwarsband, gevormd uit vijf geelachtig witte vlekjes, waarvan de drie benedensten aan de zijde naar de basis gekeerd zwarte zoomen hebben ; achter die van cel II en III een fijn bruin half maantje ; op drie vierde van den vleugeleene rij van 6 zwarte, aan de achterzijde dubbele streepjes, voor welke lichtgele wolk- jes loopen. De ondervleugels vertoonen op eenen grijsachtigen okergrond 30 of 31 zwarte streepjes en vlekjes, waarvan de grootsten drie dwarsrijen uitmaken ; bijzonder is kenbaar in cel Le eene C-vormige vlek. Een mannelijk voorwerp uit Java schonk ons de hoogleeraar Blume. Eene verscheidenheid, mede uit Java, heeft op de bovenzijde der voorvleugels de rij witte vlekken achter de pijl- 198 spitsen zwak en onduidelijk en de kleur aan de onderzijde licht- grijs op de boven- en licht paarsachtig grijs op de ondervleugels. 18. Adolias Apsarasa !) Voll. (Pl. 11. fig. 3). dd. (alis rotundatis) alis supra fuscis, anticis serie irregulari lunülarum albarum, alteraque macularum sa- gittatarum, posticis fascia lata, antice alba, medio et postice coerulescenti , maculis triangularibus nigris no- tata; subtus alis ex flavo griseis, posticis maculas nume- rosas nigras exhibentibus. Vlugt 0,060 meter. Bovenzijde donker sepia-bruin, De bo- venvleugels in teekening gelijk aan die der voorgaande soort, wanneer men de rij witte vlekken achter die der pijlspitsen wegdenkt. De ondervleugels vertoonen even over het midden een licht-paarsen , naar den voorrand toe witten , zeer breeden band, door de bruine aderen in cellen verdeeld, in teder van welke aan de binnenzijde een oogachtig blaauw vlekje en aan de buitenzijde een donkerbruine pijlspits te zien is. De onder- zijde gelijkt in teekening volkomen op die der vorige soort en staat in kleur tusschen haren typus en hare varieteit in, zijnde niet zoo geel als de eerste en niet zoo grijs als de tweede. Deze soort is door Dr. S. Muller op Borneo ontdekt. 19. Adolias Merta Moore. Moore , Monogr. n° 19, Het museum bezit een voorwerp uit Java, medegebragt door den hoogleeraar Blume. Het is niet zoo helder en krachtig van teekening als de figuur in de monographie. 1) Apsarasa, hemelsche nimf der Hindoes. 199 20. Adolias Trigerta Moore. Moore, Monogr, n° 20. Van deze zeer gemakkelijk herkenbare soort bezit het museum eenige voorwerpen , uit Java overgezonden door Prof. Reinwardt, 21. Adolias Lapis Godart. Godart, Znc. Method. IX. p. 582. Moore, Monogr. n° 21. Deze schijnt eene der gemeenste soorten op Jaya te zijn ; het museum bezit er eene menigte voorwerpen van. Sommige d' zijn op de bovenzijde fluweelzwart , anderen donker koffijbruin, 22. Adolias Ambalika Moore. Moore, Monogr. n° 23. Twee voorwerpen in de verzameling van ’s Rijks museum , een van Borneo, een van Java. Beiden hebben de donkere zigzagstreep op de bovenzijde der ondervleugels bedekt met een’ paarsen gloed. 23. Adolias Gandarva ') Voll. (Pl. 11, fig. 4). Ad. (3 et 2 alis rotundatis) alis in mare supra obscure fuscis, in femina fuscis, anticis serie transversa septem macularum oblongarum griseo-albarum, posticis nubeculis albis; alis subtus e flavo cinerascentibus, fascia trans- versa antice lata, postice angustissima macularum conna- tarum oblongarum. Vlugt 0,072 meter. Deze soort gelijkt zoo sterk op de voor- gaande, dat het voldoende zal wezen de punten van verschil 1) Gandarva, hemelsche zanger der Hindves. 200 op te geven. ‚Op de bovenzijde der bovenvleugels ziet men in cel Ja geene witte vlek, en achter de donkere pylspitsen zijn de witte vlekken onduidelijk en wegsmeltend. Op die zijde der ondervleugels is van de witte dwarsband slechts drie vlekken overig gebleven, terwijl daarentegen twee rijen donkere pijl- spitsen aanwezig zijn, doch weinig bepaald. Cel II is nage- noeg eenkleurig bruin, zonder teekening. Aan de onderzijde wordt de grondkleur donkerder gewolkt naar den witten dwars- band toe, terwijl die dwarsband van de daarachter liggende vlakte door donkerbruine halve manen afgescheiden is. De franje der vier vleugels is aan die zijde wit. Het mannetje is veel donkerder bruin dan het wijfje en heeft voor den buitenrand der voorvleugels een’ blaauwen gloed. 24. Adolias Surjas *) Voll. (Pl. 12. fig 1). Ad. (2 alis rotundatis) alis supra fuscis, anticis fa- scia angulata ex fusco alba, postice linea angulata ob- scure fusca marginala; posticis fasciis duabus transversis undulatis serieque macularum triangularium albarum ; subtus dimidiatim luteis et ex luteo albis, fasctis duabus undulatis fuscis. Vlugt 0,068 meter. Eene soort, welke veel overeenkomst heeft met de vroeger onder den naam van /ndras beschrevene (zie n° 15). Bovenzijde van kop, thorax, abdomen en vleugels licht sepia-bruin. De voorrand , spits en buitenrand der voor- vleugels donkerder ; aldaar in de schijfeel een donkerbruin streepje en twee onregelmatige donkere vlekken met nog don- kerder randen. Even voorbij het midden van den vleugel cene gegolfde donkere dwarsstreep en daarachter een vuilwitte breede band in cel VI begianende, in welke cel bovendien een oog- achtig wit vlekje staat; boven dit bijna tegen den voorrand , 1) Surjas, Indische naam voor den zonnegod. 201 doch ietwat digter bij de basis nog een kleiner vlekje. Achter dezen band volgt eene donkere zigzaglijn met scherpe punten naar de binnenzijde. De ondervleugels hebben aan die zijde in de schijfcel slechts een klein bruingezoomd vlekje. De dwarsstre- pen en dwarsband van de voorvleugels worden aldaar voortge- zet, doch de dwarsband is zelfs nog minder licht van kleur dan het veld achter de zigzaglijn. Onderzijde: de sprieten zijn hier ros en de grondkleur der vleugels is een zeer licht geel-graauw. De teekening is dezelfde als aan de bovenzijde , behalve dat op de voorvleugels de oog- achtige witte vlek in den dwarsband staat en niet daar buiten , (t geen een gevolg is daarvan, dat die band zich zooveel meer naar den voorrand uitstrekt), en dat de discus der ondervleu- gels vier zeer onregelmatige bruingezoomde vlekken vertoont. De kleur achter de zigzaglijn is bijna dezelfde als daar voor. Een enkel vrouwelijk individu uit Java werd ons door den hoogleeraar Blume geschonken. 25. Adolias Sikandı Moore. Moore , Monogr. n° 25. ’s Rijks museum bezit van deze soort 4 voorwerpen uit Java, 2 f en 2 9, Het mannetje, dat door Moore niet beschreven is, heeft cene vlugt van 0,082 meter. Aan de bovenzijde is het geheel en al zeer donker olijfbruin , uitgenomen de basis der ondervleugels, welke meer roodbruin is. De teekeningen in de schijfcel en twee gegolfde dwarsstrepen zijn niet veel donkerder dan de grondtoon en moeijelijk te herkennen. Aan de onderzijde is de teekening nagenoeg gelijk aan die van het wijfje ; de kleur is een bruinachtig grijs; de buitenste rij stippen op de ondervleugels ontbreekt bij een der voorwer- pen. maar het roode stipje in het midden van de grootste ba- sale vlek is aanwezig bij beiden. Het museum verkreeg een mannelijk voorwerp uit de verza- 202 meling van den hoogleeraer J. van der Hoeven , een ander uit die van den schout bij nacht Ver Huell £ de beide vrouwelijke voorwerpen werden door den hoogleeraar Blume uit Oost-Indië medegebragt. 26. Adolias Evelina Stoll. Stoll, Suppl. tot Cramer’s Uitl. Kap. t. 28. fig.2, 2 B. Moore, Monogr. n° 26. Een voorwerp uit Bengale, afkomstig uit het kabinet van den Heer Raye van Breukelerwaert. 27. Adolias Agnis ') Voll. (Pl. 12. fig. 2). Ad. (2 alis posticis subangulatis) alis anticis supra a basi usque ad apicem et marginem interiorem medium nigrofuscis, quod ad reliquum fuscis, fascia 5 macula- rum albarum oblique transversa; posticis dimidio basali nigrofusco, reliqua parte cupreo-fusca, serie punctorum nigrorum notata. 9 Vlugt 0,062 meter. Deze soort sluit zich het naast aan Vasanta Moore. Bovenzijde: sprieten donkerbruin met dofgele spitsen. Kop, borststuk , achterlijf en basishelft der vleugels donkerbruin. In de discoidaalcel der bovenvleugels staat een donker streepje en twee onregelmatige kringen. Van den voorrand even voorbij het midden tot in cel II, niet ver van den buitenrand , loopt dwars over den vleugel een band van vijf vuilwitte vlekken , waarvan de tweede en derde naar achteren in eene punt uit- gestrekt zijn. Aan den voorrand, op het midden tusschen de- zen band en de vleugelspits , ziet men nog twee kleine derge- lijke vlekjes. Evenwijdig aan den buitenrand loopt op geringen afstand eene rij van flaauwe zwarte vlekjes. 1) Agnis, de god des vuurs in Hindostan. 203 De ondervleugels zijn tot op de helft donkerbruin met twee nog donkerder kringetjes in de schijfcel ; daarachter wordt de glondkleur plotseling lichter, geelachtig bruin met eenig wit in cel VII, VI en V, welke lichtere kleur gaandeweg naar den buitenrand toe weder donkerder wordt. De stippenrij wordt hier vervolgd door duidelijke zwarte stippen, soms met heldere omgeving. Aan de onderzijde zijn de palpen , borst en pooten grijsach- tig wit, het abdomen en de vleugels licht lederkleurig. De kringen in de discoidaalcellen zijn scherp en bruinzwart. De teekening is gelijk aan die der bovenzijde, behalve dat de ri stippen op de bovenvleugels eene dwarsstreep geworden is, die in cel Ib met eene groote driehoekige zwarte vlek eindigt. Aan de spits der bovenvleugels ziet men eenen paarsen weerschijn. Het museum bezit drie vrouwelijke voorwerpen uit Java, door den hoogleeraar Blume medegebragt. 28. Adolias Coresia Hübn. Moore , Monogr. n° 44. Deze soort schijnt niet zeldzaam te zijn op Java. Al onze voorwerpen , zoowel mannelijke als vrouwelijke, hebben in plaats van een klein wit vlekje (@ minute spot) aan den voor- rand op !/, vleugellengte van de spits, van daar af eene rij van kleine witte vlekken, welke zich in cel III met de sub- marginale stippenrij vereenigt. 29. Adolias Nesimachus Boisd. Moore, Monogr. n° 46. De Javaansche voorwerpen stemmen goed overeen met de beschrijving bij Moore ; ik moet evenwel een paar punten van verschil opteekenen ; de vlekken op het midden van boven- en ondervleugels zijn zoowel aan de boven- als aan de onderzijde 204 lichtblaauw ; ook kan ik op de onderzijde in het geheel geen groenen weerschijn waarnemen. Het museum bezit vier voorwerpen uit Java, van de Heeren Blume en Ver Huell afkomstig. 30. Adolias Blumet Voll. (Pl. 12. fig. 3 en 4). Ad. (alis rotundatis) alis supra brunneo-nigris, fascia marginali, in apice angusta, in angulo anali lata coe- rulea; subtus sive luteis, sive ex fulvo fuscis, fere im- maculatis. Deze en de volgende soort wijken eenigzins van den vleugel- typus der voorgaande soorten af, doordien de tweede dwarsader regthoekig staat op den voorrand en niet naar de vleugelbasis gerigt is. Vlugt iets meer of minder dan 60 millimeters. Vleugelvorm van Adolias Japis. Bovenzijde van kop, sprieten, borststuk en achterlijf fluweelzwart met een’ bruinen gloed. Dezelfde kleur dragen ook de vleugels aan de bovenzijde. Van de spits der voorvleugels loopt langs den buitenrand een telkens breeder wordende lichtblaauwe band, die aan de binnenzijde getand is; daarachter is een fijn zwart zoompje, waarop de witte franje volgt. Op de ondervleugels wordt deze blaauwe band, die al- daar nog breeder is, op dezelfde wijze voortgezet; ook hier is de zoom zwart en de franje wit. De onderzijde is bij het mannetje (ook zelfs de onderzijde der sprieten) lederkleurig. Alleen de voorvleugels hebben eenige teekening, namelijk vijf zwarte streepjes in de discoidaalcel en eene rij van bruine vlekjes, evenwijdig aan den buitenrand op ongeveer “/; van de basis. De smalle franje is wit. De onderzijde van een enkel voorwerp (2?) is niet leder- kleurig maar paarsachtig donkergraauw , ligter naar de basis toe. De rij bruine vlekjes ontbreekt hier. Het museum bezit drie voorwerpen uit Java, medegebrag door den hoogleeraar Blume , aan wiens ongeloofelijke wer! 105 zaamheid in Oost-Indië de verzameling van insecten voorname- lijk vele nieuwe en zeldzame soorten verschuldigd is. Een ander voorwerp werd ons door den Heer Ludeking uit de Padangsche bovenlanden toegezonden. Bij dit laatste en bij het voorwerp met donkere onderzijde is de blaauwe band breeder dan bij de overigen. 38. Adolias clathrata Voll. (PI. 12. fig. 5). Ad, (alis posticis subangulatis) parva, alis supra brun- nescenti-nigris, fascia clathrata marginali coerulea, ex angulo anali versus medium marginem externum alae anticae directa; subtus basi flavescentibus , marginem tenus coeruleo-cinerascentibus, serie marginali macularum sagittatarum nigrarum. Vlugt 0,054 meter. Vleugelvorm van Sala. Bovenzijde fluweelachtig bruinzwart. In de schijfcel ‘der bo- venvleugels donkerzwarte vlekken, tusschen welke de grond- kleur een’ blaauwen gloed vertoont. Langs den buitenrand eene rij van lichtblaauwe vlekjes, welke bij ader 1 begint en bij ader 6 wegsterft. De ondervleugels vertoonen langs den buitenrand eenen breeden lichtblaauwen band , welke door de bruine ade- ren in langwerpig vierhoekige vakken verdeeld wordt; in elk dezer vakken wordt het midden ingenomen door een zwart pyl- spits-teeken ; de vier eersten van den voorrand af hebben witte vlekjes onder aan de pijlspits. De onderzijde is lichtgraauw , ietwat donkerder op het mid- den der boveuvleugels. In de schijfcel der boven- en op het midden der ondervleugels ziet men cenige lichtbruine gekron- kelde streepjes. Op het laatste vierdedeel des vleugels gaat de lichtgraauwe kleur in eene lichtpaarse over, voor welke kleur eene rij van bruine halve maantjes en in welke eene rij van „warte pijlspitsen met witte binnenylekken staat, 106 Een enke! yoorwerp werd door den Heer Diard uit Borneo overgezonden. 52. Adolias Dirtea Fabr. Fabr. Ent. Syst. II. p. 59. n° 184. Moore, Monogr. n° 48. Dat onder deze benaming door de Engelsche Lepidopterolo- gen twee soorten onder elkander gemengd worden, beweren de Heeren C. en R. Felder in hunne Lepidoptera nova in peninsula Malayica collecta, series prima. Ik was eerst grootelijks geneigd, niet alleen hun gevoelen te omhelzen, maar om nog een derde zeer verwante soort aantenemen ; doch zorg- vuldige vergelijking heeft mij aangetoond dat de onderscheidiug in drie of zelfs in twee soorten geene steek houdt en dat er overgangen van de eene in de andere bestaan, zoodat ik als slotsom mijner onderzoekingen moet aannemen, dat Dirtea sterk varieert. Kleinere mannetjes hebben het zwart der bovenvleugels of ongevlekt of met oranjekleurige vlekken voorzien en de onderzijde kaneelrood met lichtere vlekken , en min of meer blaauwzwart aan de benedenhelft van de voorvleugels. Een dezer voorwerpen heeft een wit stipje in de vleugelspits (Borneo), een een geel (Borneo) een ander een groen (Java). Dit laatste heeft het ka- neelrood der onderzijde gewijzigd in bruin , met zwart bestoven. Grootere mannetjes hebben twee rijen gele of geelachtig witte vlekken op het zwart der bovenvleugels en in de vleugelspits iwee witte stippen. Felder zegt dat de groenachtige band bij Dirtea breeder is dan bij Boësduvalii; nu hebben twee groo- tere witgestippelde exemplaren een vrij smallen band, maar een enkel klein ongestippeld voorwerp dien band nog smaller. Aan de onderzijde heeft een dezer grootere voorwerpen de vleugels vuil groenachtig geel met weinig blaauwzwart op den boven- vleugel , de andere den bovenvleugel bijna geheel zwartachtig ; 107 beiden hebben vuilwitte vlekjes in het midden der ondervleu- gels. Deze beiden zijn van Java. Eindelijk heeft een zeer groot mannetje gele toppen aan de sprieten, twee rijen groene vlekjes op het zwart der bovenvleu- gels en bij de spits aldaar twee helderwitte vlekken en zeer sterk afwijkende kleur der onderzijde. Aldaar zijn namelijk de on- dervleugels donker fleschgroen met 9 lichtgroene vlekken, de bovenvleugels zwart met eenige groene bestuiving aan den voor- rand. Bij de vleugelspits ziet men een grooter en daarboven een zeer klein wit vlekje, in de discoidaalcel drie S-vormige paarse strepen, en voorts op de benedenhelft van het vleugel- vlak drie rijen van blaauwachtig witte stippen. Ik meen dat dit voorwerp (varieteit of nieuwe soort?) van de reis van den hoogleeraar Reinwart afkomstig is, doch vind geene aanduiding omtrent het vaderland. Van de vrouwelijke individuén heeft het grootste witte en blaauwachtige vlekken op de bovenzijde, even als de figuur door Doubleday in de Genera of diurn. Lepid. voorgesteld. Dit voorwerp is blaauwachtig aan de onderzijde. Een ander exemplaar heeft op de bovenvleugels witte, op de ondervleugels gele en groenachtig gele vlekken; ook dit is blaauwachtig aan de ‘onderzijde. De andere voorwerpen hebben een geelachtig groene tint aan de onderzijde en gele vlekken aan de bovenzij- de, waarvan die aan den voorrand somtijds meer naar het wit hellen. | Deze voorwerpen zijn van Java en van Borneo ; er zijn niet bepaaldelijk twee rassen te onderscheiden, maar het komt mij voor dat die van Borneo kleiner en geler zijn. 's Rijks Museum bezit volgens het bovenstaande 32 soorten van Adolias, waarvan 14 nieuw zijn voor de wetenschap. VERKLARING per FIGUREN. Plaat 10. fig. 1. Adolias apicalis. DEE anos SAM » © Diardı. Dn AN a » Ludekingii. ER Ee » bipunctata. DRUIDEN ID » octogesima d. EDIT, >»... Varina. lega » octogesima GQ. DION Ree Ve » Indras. Dia copy i » Apsarasa. Oe A » Gandarva. IE url Mal = » Pardalıs. » LZ. ho. 1. » Surjas. ai eee » Agnis. DE Blumei. De CaN a » clathrata. Maro, 5 1858 1 Adolias apicalıs 2 Ad. Diardi. 3 Ad Ludekingü 4 Ad bipunctata 5 Ad. octogesima d 6 Ad Varuna PLU iN A i y À ud 3 Ad Apsarasa 4 Ad. Gandarva. 5 Ad. Pardalis PL 12 | Adolias Surjas. 2 Ad Agnis 3 & & Ad Blumei. 5 Ad clathrata u ws rag TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, onder Redactie van Prof. J. VAN DER HOEVEN, Mr. S. 6. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN Lo EN Dr. J. A. HERKLOTS. Vv lA de deel A= Stuk TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, onder Redactie van Prof. J. VAN DER HOEVEN, Mr. S. 0. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN EN Dr. J. A. HERKLOTS. VV Si BR dee tale ar Al De 0 adr al TT to TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, onder Redactie van Prof. J. VAN DER HOEVEN, Mr. 8. 6. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN EN Dr. J. A. HERKLOTS. e ne V deel stuk. > x nd ANS QG, n° R A) Ay sy \. i AUS RENE nor ‘ Ay / METTA ua hy ks ENEN ) NHL ù 4 TIIDSCHRIFT. VOOR ENTOMOLOGIE, onder Redactie van Prof. J. VAN DER HOEVEN, Mr. S. 0. SNELLEN VAN VOLLENEOVEN EN Dr. J. A. HERKLOTS. Vi acar 2&stuk. UT an 4 Beth en) ey i { Are ur TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, onder Redactie van Prof. J. VAN DER HOEVEN, Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN EN Dr. J. A. HERKLOTS. \/ deel (à stuk. CA TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. . UITGEGEVEN DOOR 3 NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, ONDER REDACTIE VAN Pro, J. VAN DER HOEVEN, De, S.C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN EN Dr.J. A. HERKLOTS. VIJFDE DEEL. LEIDEN, E. J. BRILL. 1862. | û i NI a EA yet { in qu ALY AW À We nm ae TUTA nt Ton ae pe 1} di ju Aver # MMM Hu i IN ie um jk BNN À à i N \ Ba | PRI ie hr | Wea’ Un Hiv i ay AR ath | TE) A nh if a m u my ma Wis EN è TU Ka HABS n ty, a Mey Y | RL ano A FREE hood 41 24 At dr, y enal, Nom resents (I tte a bash x wine ater BAER que he ad ehe, » Sn vn Li Rx 1; La Il | ty nat Jy) [APN i . HE MAGEN ' à Hi = erf popo hd Dorn fs Bi À dicon ein" win # hy fl ijn ni a! ' ri fy + [A LE] “ Mrs CN (AL) ‘ ' ’ ’ DT RC ‘ > » ber wide LI ) '4 by + H EST" by LUCA } wo M I % . LA be do 4 n & heheh FRITTE Hi EA TA TE PR rien LAN BR RH ' peri y > AUS PARLE 1 ' a Be Ee ie oth fi een se CAS Hi MIK beid N . Lal 3 Resist) AMC TS Medie ie te AEN Et TS TL GITE K Birne ti CULT n a i LH der DRAKE) f, a fos f beiden : iy MARNE Faia tes (eh ce MIATAIATTTAPAT AT RTATATO ET SSSR URL, care ie ; trà MIA: r ! AA ts è mi fans AN ni ì fi 4 (EN tite AAA TN ee + Rane 4 4 CALE OT Ge) OEMS Go DE EN Ù "i win Lin 4 Hire beb { » ? 0 Padme PAGATI ern t Ne { | vr ji “4 ah Tye piety tw i è en bares ew QUES » n De Pillen Haba a [A ARS) ! nf, vie »! . we 4 e tot ali \ sut : ' i ven} . « J “hy 4 È PRA N dita u { n peld 7 Vs" pl PS Ng tI 1 ‘bp ped 1 A pure À “be 4” bat hd FL ab „F » 4” + L a N x , Vid rd £ alt t . È N mie > n s ’ ‘ È dota Cp » sii ‘ È it y 1 d bey r Kun 4 pid hand A REDE, diga H gt A eee vi sii sama rast ite? Mk: sauri rs te t pi” DÀ shige MONS FD bean ed È IE i ! ; ri vr te pr re ' 14 re un . L È Ld . +. Met ad 4 4 Fia RE: nett hi È , A digli Un % f ‘ * Th y RAA US ‘ ; bp è H mi y Plays MONT wine BEREICHE 4 EHRE bas _ LIE in : Sa : hs di Hi | arse Beat? me bis Ra it) i» EHRE rare Prem tne \ un FO Nr è Vi ‘ Fr RUC hres pi hey Wy (Hé D TAN MPN MELE pati NEE be deee (back u sort vit (hater be mit 1 ‘ «getti te BADEN AS He | vid N) LAC RENT cen AL ch! HF AL