TE HARVARD UNIVERSITY LIBRARY | OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOOLOGY GIS Bouglt N February LI. Lidi IR IE | gE etek i» “ € EN de ce Ba > =A A ‘ seme wur, 4 #1 oe ee Men Nn M | NE _ TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE-— UITGEGEVEN DOOR RLS a DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Mr. W. ALBARDA Mr. S. G. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN EN F. M. VAN DER WULP Vondel Fag ZEVENTIENDE DEEL | |. | Val | SS GRAVENHAGE 4 MARTINUS NIJHOFF 1874. 5/5] Kae FEB 6 1943" PT ae L ee ww EG is \ AN ate SEEN Laman INHOUD VAN HET ZEVENTIENDE DEEL. Verslag van de 28“ Zomervergadering . Lijst der Leden . : » » bijgekomen boeken. Verslag van de 7° Wintervergadering P. C. T. SneLLEN, Opgave der Geometrina en Pyralidina in Nieuw-Granada enz., verzameld door W. Baron von NOLCKEN er Patni at en F.M. van per Wurp, iele aanteekeningen n°. 4. Dr. H. WevensBeren, Varia entomologica . : F.J. M. HeyLAERTS, fils, Les Macrolépidoptères de Breda et de ses environs. Fin supplémentaire, n°. 4 . C. Ritsema, Cz., Aanteekeningen betreffende Hymeno- ptera van he Guinea DIE È F.J. M. HryLAERTS, Jr., Grapholitha ui nov. sp. J. van LEEUWEN, Jr., Over de haren der rupsen van BASE DMAE Prof. Dr. H. Wevensercn, Mamillo Curtisea Weyenb. De GRAAF en SNELLEN, nieuw voor de fauna van Nederland H. ALBARDA, Deux nouvelles espèces de Trichopteres d’Europe. Bladz. I. XXVII. - XXXIII. LXIII. VAER BEEN LN TR hake HERE CE Wea / > TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING — Dr. S. €. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN Da. A. W. M. VAN HASSELT | EN F. M. VAN DER WULP ZEVENTIENDE DEEL Jaargang 1873-74 2 2. Allevering 8 GRAVENHAGE | MARTINUS NIJHOFF 1908-14: VERSLAG: ACHT -EN-TWINTIGSTE ZOMERVERGADERING NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE BREDA den 7 Junij 1873. Voorzitter : Mr. W. Albarda. Met den Voorzitter zijn tegenwoordig de heeren Mr. J. Herman Albarda, Gordon, Heylaerts, Baron Lewe van Middelstum, Lodeesen, Maitland, C. Ritsema Cz., Dr. van Rossum, P. C. T. Snellen, Dr. M. C. Ver Loren van Themaat, Mr. Snellen van Vollenhoven en van der Wulp. | De heeren Dr. van Hasselt, M. M. Schepman, Ivangh Schepman, Ritzema Bos, Brants en Erbrink hebben schriftelijk medege- deeld, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. De Voorzitter opent de vergadering en heet de tegenwoordig zijnde leden welkom. Hij vraagt of iemand der leden ook eenige bedenking wenscht in ’t midden te brengen ten aanzien van de notulen der beide vorige vergaderingen (die van 15 Junij 1872 te Haarlem en die van 28 December 1872 te Leiden), zoo als deze gedrukt aan de leden zijn rondgezonden en opge- nomen zijn in deel VIII (2de serie) van het Tijdschrift. Wijl niemand daarover het woord verlangt, worden die notulen alzoo geacht bij deze te zijn goedgekeurd. li VERSLAG. De Voorzitter brengt het volgende jaarverslag uit : „Mijne heeren! „Art. 17 onzer wet legt mij den pligt op jaarlijks in de zomervergadering verslag uit te brengen over den toestand der Vereeniging. Mij van die verpligting kwijtende, heb ik de eer dit te doen over hetgeen is geschied sedert onze laatste zomer- bijeenkomst te Haarlem. „Ik open de rij mijner mededeelingen, helaas! weder met de vermelding van verliezen, die onze Vereeniging geleden heeft. Op 21 October 1872 ontviel ons in den ouderdom van 82 jaren de Nestor onzer Vereeniging en een harer oprigters, de heer J. Backer Sr. te Oosterbeek. Diegenen onder U, die hem persoonlijk gekend hebben, zullen het mij nazeggen, dat hij, hoe oud in jaren, nog steeds met jeugdigen ijver voor de beoefening onzer lievelingsstudie bezield was. Hij was een der- genen, die zich aan de spits stelden, toen voor eenige jaren proeven werden genomen, om de aankweeking der zijderups Yama-Maju hier te lande mogelijk te maken, en hij heeft zich bovendien in vele opzigten jegens onze Vereeniging verdienstelijk gemaakt. Wij betreuren zeer zijn afsterven, en hoewel hij sints eenige jaren onze vergaderingen niet meer kon bijwonen, meen ik te mogen zeggen, dat hij nog lang bij ons niet zal worden vergeten. » Eenige dagen later, op 25 October 1872, stierf ons ge- acht corresponderend lid Professor Wesmael te Brussel. Con- stantijn Wesmael was te Brussel geboren den 4 October 1798. Hij was leeraar (professeur) eerst aan het lyceum te Charleroi, later aan het athenaeum te Brussel en aan ’s Rijks veeartsenij- school aldaar, president van de commissie van bestuur over ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, lid van de konink- lijke academie van wetenschappen in België en voorzitter van de Belgische Entomologische Vereeniging. Hij heeft zich jegens de Entomologie zeer verdienstelijk gemaakt door tal van op- stellen, meest in de Annalen der Belgische academie van wetenschappen opgenomen en over alle orden van insecten VEN RAT stp A a! ut loopende. Zijne voornaamste studie had echter betrekking op de Hymenoptera en hierover schreef hij, behalve eene menigte kleinere, twee zeer belangrijke werken, namelijk: Tentamen dispositions methodicae Ichneumonum Belgiae en Monographie des Braconides de la Belgique. Wesmael was corresponderend lid onzer Vereeniging sedert 1853. „Behalve door den dood, verloor onze Vereeniging nog twee leden. De heeren R. Sinia, leeraar aan de hoogere burgerschool te Enkhuizen, en Dr. M. Salverda, inspecteur van het middelbaar onderwijs, hebben voor hun lidmaatschap bedankt; de eerste geeft als reden daarvoor aan, dat hij tot zijn leedwezen nimmer onze vergaderingen kan bijwonen, doch wenscht, wanneer hij eene minder afgelegen standplaats zal hebben bekomen, weder lid te worden. Daartegenover staat dat de heer W. J. Boogaard, die in den vorigen zomer zijn lidmaatschap had opgezegd, van dat besluit is teruggekomen, en dat wij ons mogen verheugen in de toetreding van twee nieuwe leden, de heeren Dr. A. J. van Rossum, leeraar aan de hoogere burgerschool te Enschedé, en A. Schmier de Poorter, zoodat de geleden verliezen zijn hersteld. „Professor Thorell te Upsala in Zweden, op de vorige zomervergadering door U tot Eerelid onzer Vereeniging be- noemd, heeft die onderscheiding met erkentelijkheid aangenomen. „Ik acht mij verpligt hier te vermelden, dat het Bestuur onzer Vereeniging eene uitnoodiging heeft ontvangen om deel te nemen aan eene feestviering op 2 April jl., ter gelegenheid dat de heer G. ridder von Frauenfeld gedurende meer dan 20 jaren als eerste Secretaris van het K. K. Zoologisch-Botanisch Verein te Weenen is werkzaam geweest. Gelijk U bekend zal zijn, is de heer von Frauenfeld niet alleen een zeer ijverig Secre- taris dier met roem bekende wetenschappelijke inrigting, maar tevens een uitstekend entomoloog, terwijl daarenboven onze leden, die Weenen hebben bezocht, eenparig zijne heuschheid roemen. Wij hadden dus gaarne aan de gedane uitnoodiging gevolg gegeven, doch zij is tot ons leedwezen zoo laat in onze handen gekomen, dat daartoe de mogelijkheid niet meer bestond, IV VERSLAG. si Het zij mij vergund U hier nog in herinnering te brengen, dat het Bestuur onzer Vereeniging in het afgeloopen jaar eene belangrijke wijziging heeft ondergaan. in de buitengewone vergadering, te Leiden den 28” December 1872 gehouden, is onze waardige leidsman, Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, die jaren lang onze Vereeniging met vaste hand heeft bestuurd, als Voorzitter afgetreden en ik ben door Ulieden in zijne plaats benoemd. Het Bestuur erkent met dankbaarheid de vele diensten, door den heer Snellen van Vollenhoven in zijne hoe- danigheid van Voorzitter aan onze Vereeniging bewezen, en het troost zich over zijn gemis alleen daardoor, dat hij althans als Conservator zijne plaats in het Bestuur bleef behouden, nadat door U van de bevoegdheid, in art. 13 der wet ver- leend, is gebruik gemaakt om een zesde lid van het Bestuur te benoemen. „Met het buitenland staat onze Vereeniging op den besten voet. Voortdurend worden nog door het Bestuur nieuwe be- trekkingen aangeknoopt en van ons Tijdschrift worden niet minder dan 35 exemplaren aan buitenlandsche zustervereeni- gingen en geleerden, in ruil van hunne werken, verstrekt. Het centraal-bureau voor wetenschappelijke verzendingen, onder het beheer van Professor E. H. von Baumhauer, blijft ons daarbij goede diensten bewijzen. » Het 8ste deel der 2de serie van het Tijdschrift zal weldra voltooid zijn. Van de platen aan het Yde deel ontbrekende, zijn de laatsten nog in bewerking wat het kleuren betreft; doch het laat zich aanzien dat zij bij de eerstvolgende aflevering van het 8ste deel kunnen gevoegd worden. „De insectenverzameling onzer Vereeniging heeft in het afgeloopen maatschappelijk jaar vrij groote verbeteringen onder- gaan ten gevolge van de welwillende toezendingen van vele inlandsehe voorwerpen door de heeren Snellen, J. H. Albarda, Ritsema, Heylaerts, Everts, Piaget, Leesberg, de Man en anderen, wien daarvoor groote dank wordt toegebragt. Vol- ledige lijsten over te leggen van het ingekomene is door toe- vallige omstandigheden zeer moeijelijk geworden en kan ook, VERSLAG. VI bij de veelvuldige inzendingen, niet wel van den Conservator worden gevergd, ofschoon niet kan worden ontkend, dat zoo- danige opgave voor de toekomst zeer wenschelijk zou zijn en dan ook zoo mogelijk op de volgende zomervergadering zal worden gedaan. Is nu de collectie in aantal soorten en voorwerpen vooruit- gegaan, zij heeft niet gewonnen wat den toestand van zeer . vele kleinere insecten betreft; integendeel zij is door vochtig- heid en schimmel achterwitgegaan. Inderdaad het is zeer te be- jammeren, dat de plaatsing der verzameling op ’s Rijks Museum niet geheel aan de verwachting voldoet. Wel is de collectie aldaar gevrijwaard tegen grove beschadigingen, en staat er onder het bereik en onmiddellijk opzigt van den persoon, aan- gesteld om haar behoorlijk te verzorgen, doch het verlies dat zij aan kleine en tedere voorwerpen lijdt door toetreding van vochtigen luchtstroom is niet gering te schatten; waarom het van dringend belang moet worden geacht maatregelen te be- ramen, ten einde de algeheele bewaring der verzameling voor de toekomst te verzekeren. „Sedert het laatste verslag is er ten opzigte der bibliotheken veel geschied. De catalogi, zoowel van de bibliotheek Har- togh Heys van de Lier als van die der Vereeniging zijn afge- drukt en in uwe handen. De Bibliothecaris heeft zich door dit werk jegens ons bijzonder verdienstelijk gemaakt. Het was niet wel mogelijk, om in de catalogi den korten inhoud der ver- schillende tijdschriften op te nemen; daar evenwel voor het gebruik der bibliotheek dit een zeer gewenschte maatregel is, zal de Bibliothecaris jaarlijks voortaan eene lijst van den entomo- logischen inhoud der ingekomen vervolgen van de tijdschriften opmaken, die met het verslag zal worden gedrukt en rondge- zonden. Wij hopen door dezen maatregel aan velen genoegen te doen en een grond voor klagten weg te nemen. „Zoo als zal blijken uit de lijsten der bijgekomen boeken na het opmaken der catalogi, zijn de beide bibliotheken dit jaar weder belangrijk in omvang toegenomen, zoodat nu niet alleen door vocht, maar ook door gebrek aan ruimte, het lokaal VI VERSLAG. waarin dusverre de boeken zijn geplaatst, daarvoor minder ge- schikt moet worden geacht. Ik heb mij persoonlijk overtuigd, dat de deswege reeds vroeger door den Bibliothecaris geopperde © grieven ten volle gegrond zijn, en gij hebt onder de punten van behandeling voor deze vergadering kunnen opmerken, dat het Bestuur er met ernst op bedacht is om aan dezen toestand een einde te maken. „De vermeerdering onzer bibliotheken ontstaat vooreerst uit de werken in ruil tegen ons Tijdschrift verkregen, en in de tweede plaats door aankoop onder anderen van dat gedeelte van de reis der Novara, waarin de insecten behandeld worden (Co- leoptera, Hymenoptera, Hemiptera, Neuroptera en Diptera), — de Lepidoptera zijn ons door den bewerker, ons Eerelid Dr. Felder te Weenen toegezegd; — voorts het eerste deel der Observa- tions de zoologie et d'anatomie comparée van de reis van Hum- boldt en Bonpland, waarin de insecten door Latreille beschreven zijn. Verder heeft de Vereeniging ingeteekend op een pracht- werk van Prof. Westwood, getiteld: Thesaurus entomologicus or Illustrations of new, rare and interesting Insects, waarvan vol- gens het prospectus de eerste aflevering vóór 1 Juli} e. k. zal verschijnen. „Geschenken ontvingen wij van de Koninklijke universiteit van Noorwegen en van de heeren G. L. Mayr, A. Quetelet, H. T. Stainton en H. D. J. Wallengrèn; terwijl de heer Snel- len van Vollenhoven onze bibliotheek onder anderen verrijkte met een groot gedeelte van Panzer's Faunae insectorum Germa- nice intia en Küster's Kaefer Europa’s. „In het binden der boeken is geregeld voorzien, en de tijd- schriften in ruil tegen het onze komen regelmatig in, met uit- zondering van dat der Russische Vereeniging, hetwelk zich nog steeds laat wachten. „En nu, mijne Heeren, ben ik genaderd tot een voor onze Vereeniging zeker niet onbelangrijk punt, den toestand onzer financiën. Dank zij de goede zorg van onzen naauwkeurigen en ijverigen Penningmeester, sluit de rekening der algemeene kas, die met een batig saldo van /506.025 het jaar begon (met VERSLAG. VII inbegrip van het restant-legaat van wijlen van Eyndhoven), thans met een batig slot van f 602.24 en een pandbrief groot f100 à 4 percent Nat. Hypotheekbank. Het ondersteuningsfonds voor de uitgave van het Tijdschrift bestaat thans, behalve uit een saldo in kas van / 61.285, uit een pandbrief groot f 500 en een groot f 100, beiden à 5 percent Nat. Hypotheekbank. De kas van de bibliotheek Hartogh Heys van de Lier, die met de meeste naauwgezetheid door onze hooggeachte Donatrice wordt gevoed, sluit met een batig saldo van f 310.68. „De verslagen der beide wetenschappelijke vergaderingen en de inhoud van het Tijdschrift hebben ook diegenen uwer, die verhinderd zijn geweest aan de werkzaamheden deel te nemen, de overtuiging kunnen schenken, dat onze Vereeniging in het afgeloopen jaar niet onvruchtbaar heeft gearbeid, en ik meen hieruit het gevolg te mogen trekken, dat zoowel wat hare huis- houding aangaat als op het standpunt van haren werkkring, onze Vereeniging vooruitgaat. Het is voor het eerst, mijne Heeren, dat ik in Uwe vergadering een verslag uitbreng, steun mij in mijne pogingen, om in volgende jaren naar waarheid van verderen vooruitgang te mogen spreken.” Nadat het bovenstaande jaarverslag is voorgelezen, stelt de Voorzitter voor, om alsnog aan den heer G. ridder von Frauen- feld te Weenen een schrijven te rigten, waarin het leedwezen der Entomologische Vereeniging wordt uitgedrukt, dat zij niet in de gelegenheid is geweest, om van hare deelneming in de feestviering op 2 April jl. te duen blijken. Dat voorstel wordt bij acclamatie aangenomen. De Penningmeester brengt zijne rekening en verantwoording over het jaar 1872/73 ter tafel, en de Voorzitter noodigt de heeren Mr. J. Herman Albarda en Baron Lewe van Middelstum uit, om die rekening op te nemen. Deze verklaren zich daartoe bereid en houden zich onmiddellijk met hunne taak bezig. Evenzeer wordt door den Penningmeester, ingevolge het 2de lid van art. 27 der wet, ingediend de volgende schets eener begrooting voor het jaar 1873/74. VIN VERSLAG, Inkomsten: Contributiën van begunstigers . . . . . . . . f 295.— i si gle deni. sic polo . +. « - 460.— Verkoop van exemplaren van het Tijdschrift, deel WII (2densenie) ey acy eee za Peele i EE OR Rentensranspandbriefsen kassen 2 Annen e nd f 1000.— Uitgaven : Onkosten der zomervergadering. . . . . . . . f 25— . Söwinterveraaderne » .... ace ay ee 00; Conserveren der collectie. . . . .. 02... ......29 Onkosten 5 Mie Diverse kleine onkosten, porto’s enz. . . : - T5.— Aandeel in de kosten van het wetenschappelijk centr a beun Gin 6 2090. Rekening ei à van het Tijdschrift, oc a van boeken GUZEL Inbinden van hoeken 2 va. 0. 00.0.0 200020020 hapa rn Occ Omyoorziene ulisayen N f 1000.— Het voorstel van het Bestuur, om Dr. C. A. Dohrn, President der Entomologische Vereeniging te Stettin, tot Eerelid te be- noemen, wordt met algemeene stemmen aangenomen. Aan den Secretaris wordt opgedragen den benoemde hiervan kennis te geven. De Voorzitter stelt alsnu aan de orde, maatregelen te be- ramen tot het verkrijgen van eene betere plaatsing voor de bibliotheek en de collectie. Hij herinnert, dat de bibliotheek der Vereeniging zoowel als die van wijlen den heer Hartogh Heys van de Lier zich bevinden in een lokaal te Leiden, door de welwillendheid van den heer J. Kneppelhout aan de Ver- eeniging ten gebruike afgestaan. Daaraan is intusschen het bezwaar verbonden, dat er niet gestookt kan worden, hetgeen voor hen die de bibliotheek bezoeken en niet het minst voor den bibliothecaris, die er bijna dagelijks te arbeiden heeft, VERSLAG. IX des winters een groot ongerief veroorzaakt, en wat erger is, de boeken, bij vochtig weder, door schimmel enz. doet lijden; maar bovendien, bij het aantal boeken, die er jaarlijks aan worden toegevoegd, zal weldra het vertrek te klein worden, zoodat de Vereeniging, ware ’t ook alleen om die reden, nood- wendig naar eene andere en ruimere gelegenheid zal moeten omzien. Wat de collectie van inlandsche insecten betreft, ook deze heeft, gelijk reeds in het verslag van den Voorzitter werd opgemerkt, van vochtigheid te lijden, een gevolg van hare plaatsing in een lokaal van ’s Rijks Museum, waarin niet ge- stookt kan worden. Het zou daarom zeer wenschelijk zijn, indien zij mede naar elders kon worden overgebragt. Het Bestuur zou het meest doelmatig achten, indien voor rekening der Vereeniging een geschikt lokaal kon worden gehuurd, dat bibliotheek en collectie beiden kon bevatten en behoorlijk van eene stookplaats is voorzien. Het laat zich echter verwachten, dat niet voor 1 Mei des volgenden jaars aan deze plannen eenig gevolg kan worden gegeven, en daar de zaak, wegens de vochtigheid der thans gebruikte lokalen, dringt, stelt het Bestuur voor, om, zij het ook alleen voor den eerstvolgenden winter, in het lokaal der bibliotheek den aldaar bestaanden schoorsteen op te trekken, een kagchel aan te schaffen en daarin te stoken, waartoe de heer Kneppelhout, als eigenaar van het gebouw, bereids vroeger vergunning heeft gegeven; terwijl voor de collectie (door gunstige beschikking van den Directeur des Museums, Prof. Schlegel) tijdelijk eene plaats zal worden ingeruimd (op de insectengalerij van het Museum), alwaar des winters gestookt wordt. De Voorzitter wenscht het gevoelen der Vergadering te ver- nemen omtrent de bovengemelde plannen. Nadat deswege uit- voerige beraadslagingen hebben plaats gehad, waarbij de heer Heylaerts het gebruik van Acidum phenicum aanprijst als een afdoend middel tegen vocht en schimmel '), wordt aan het 1) Zie hetgeen de heer Heylaarts deswege nog heeft vermeld, onder de weten- schappelijke mededeelingen , hierna. x VERSLAG. Bestuur de verlangde magtiging verleend, om tegen 1 Mei des volgenden jaars een lokaal te huren, ten einde daarin zoowel de bibliotheek als de collectie over te brengen; om voorts de noodige maatregelen te nemen, dat daarin des winters kan worden gestookt; en eindelijk om al dadelijk in het bezwaar der vochtigheid op de bovenomschreven wijze voorloopig te voorzien. Wordt overgegaan tot de definitieve benoeming van een zesde lid in het Bestuur, en wordt daartoe met algemeene stemmen op een na gekozen Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, die verklaart zich die benoeming te laten welgevallen, en — daar het Bestuur hem op nieuw de betrekking van Conservator op- draagt — gaarne te blijven voortgaan met de zorg over de “inseetenverzameling op zich te nemen. De Voorzitter maakt zich tot tolk der Vergadering, door te zeggen dat de Vereeni- ging zich gelukkig mag rekenen met dezen uitslag, waardoor de heer Snellen van Vollenhoven bij voortduring in het Bestuur zitting blijft houden. De heer Snellen van Vollenhoven voegt evenwel hierbij de opmerking, dat, nu hij niet meer te Leiden is gevestigd, de waarneming van zijne betrekking als Conser- vator voor de Vereeniging eenige geringe kosten zal na zich slepen, wegens de reizen naar Leiden, waartoe hij zich van tijd tot tijd verpligt zal zien. Hij neemt tevens deze gelegenheid te baat, om aan allen, die voorwerpen voor de collectie inzen- den, te verzoeken deze niet alleen behoorlijk gedetermineerd te zenden, maar ook ieder van een etiquet voorzien, waarop plaats en tijd, alsmede de naam van den vinder vermeld staan. Aan de orde wordt gesteld de benoeming van twee leden, die met den Voorzitter de redactie van het Tijdschrift zullen uitmaken, waarioe door het Bestuur de beide volgende dubbel- tallen worden voorgedragen: Eerste dubbeltal: de heeren Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven en E07 oe Snellen: Tweede „ nn. De NW. van” Hasseltzen F. M. van der Wulp. VERSLAG. XI Bij de opening der stembriefjes blijkt, dat op den heer Snellen van Vollenhoven 12, op den heer van der Wulp 8, op Dr. van Hasselt 5 en op den heer Snellen 1 stem zijn uit- gebragt, zoodat de heeren Snellen van Vollenhoven en van der Wulp zijn gekozen. Beiden verklaren zich bereid om de hun opgedragen taak te vervullen. De Voorzitter zegt, dat, nu hij uit den aard zijner betrekking gehouden is deel te nemen aan de redactie van het Tijdschrift, het voor hem dubbel aangenaam is, dat de heer Snellen van Vollenhoven, die zoo geruimen tijd als President der Vereeniging aan het hoofd der redactie heeft gestaan, ook nu wil blijven voortgaan daaraan zijne krachten te wijden. Hij verzoekt hem dan ook, om, indien daartegen van zijn kant geene bedenkingen zijn, op den thans bestaanden voet het meest werkzame aandeel in de redactie te blijven nemen, zoodanig dat de opstellen, die ter plaatsing wor- den aangeboden, aan hem worden toegezonden, en de regeling der plaatsing van de op te nemen stukken alsmede de correctie hoofdzakelijk aan hem worden overgelaten. De heer Snellen van Vollenhoven neemt hierin genoegen, doch acht het wenschelijk bij deze gelegenheid op nieuw in herinnering te brengen eene circulaire, die voor weinige jaren is rondgezonden en waarin onderscheidene punten worden aangegeven, door de schrijvers en inzenders van stukken voor het Tijdschrift in acht te nemen ‘). Bij meerderheid van stemmen wordt Arnhem aangewezen als de plaats, waar de volgende zomervergadering zal worden gehouden. Overgaande tot de keuze van een Voorzitter voor die verga- dering, blijkt het dat zich 8 stemmen vereenigen op Dr. M. C. Ver Loren van Themaat en 3 op den heer Lodeesen, terwijl Mr. H. Ver Loren van Themaat en Baron Lewe van Middelstum ieder ééne stem erlangen. De heer M. C. Ver Loren, alzoo ge- kozen zijnde, verklaart zich bereid deze taak op zich te nemen. De Commissie voor de opneming der rekening en verantwoor- ding haren arbeid voleindigd hebbende, brengt, bij monde van 1) Deze circulaire is andermaal opgenomen aan het slot van deel VIII (2de serie) van het Tijdschrift voor Entomologie. XII VERSLAG Mr. J. H. Albarda, verslag uit. Zij heeft de rekening met de daarbij behoorende bewijsstukken in volkomen orde bevonden en geeft der Vergadering in overweging die goed te keuren. De Vergadering vereenigt zich hiermede en de Voorzitter zegt den Penningmeester dank voor zijn naauwkeurig en ordelijk beheer, zoomede de Commissie voor het volbrengen van haren arbeid. De huishoudelijke werkzaamheden hiermede afgeloopen zijnde, neemt de Voorzitter nogmaals het woord en herinnert hoe reeds op de laatste wintervergadering kortelijk is besproken, welke groote verpligting de Vereeniging heeft aan Mr S. C. Snellen van Vollenhoven, die gedurende 20 achtereenvolgende jaren als President haar heeft geleid en zooveel heeft toege- bragt om haar het eervolle standpunt te doen innemen, waar- op zij zich thans beweegt. De Voorzitter komt nogmaals met eenige kernachtige woorden hierop terug en zegt dat alle leden zonder onderscheid doordrongen zijn van een gevoel van erkentelijkheid jegens den man, die zoo langen tijd met even grooten ijver als beleid het zuiver wetenschappelijk streven en den bloei onzer Vereeniging heeft bevorderd. Om die erken- telijkheid niet alleen in woorden te doen bestaan, hebben sommigen hunner het plan gevormd om hunnen afgetreden Voorzitter een blijk van waardeering zijner verdiensten aan te bieden. Door ruime medewerking van den kant der leden en begunstigers is dat voornemen thans tot uitvoering gekomen en is een gedenkpenning ter eere van den heer Snellen van Vollenhoven geslagen, waarvan hem bij deze een zilveren en een bronzen exemplaar worden overhandigd !). 1) De medaille ter grootte van 6 em. middellijn, stelt aan de eene zijde het borstbeeld voor van den heer Snellen van Vollenhoven en bevat aau de keerzijde in eenen bladerkrans het volgende opschrift: PER. XXII. ANN. SODALIS PER. XX. PRAESES COLLEGII. STUDIA. EXEMPLO PRAEIVIT. AUCTORITATE. REXIT INGENiO. ORNAVIT. NOMINE EXTERIS. COMMENDAVIT VII. JUNIL MDCCCLXXIII. V ERSLAG. XIII De heer Snellen van Vollenhoven, blijkbaar verrast door deze demonstratie, betuigt in gevoelvolle taal zijn dank voor het ontvangen bewijs van hulde; hij zegt dat de band, die hem steeds aan de Entomologische Vereeniging heeft verbonden, zoo 'tkon, door dit blijk van achting en toegenegenheid nog hechter is geworden: hij verzoekt de tegenwoordig zijnde leden deze zijne gevoelens ook aan de afwezigen over te brengen, en zoo er iets hem zeer ter harte gaat, dan is het voorzeker dit, dat de Nederlandsche Entomologische Vereeniging moge voortgaan op den ingeslagen weg en al verder en verder moge streven naar wetenschappelijke volmaking. Dat al de aanwezigen hartelijk deel namen in deze eenvou- dige, maar niettemin treffende plegtigheid en zulks met een vriendschappelijken handdruk aan hun vroegeren President be- vestigden, behoeft naauwelijks te worden gezegd. De Voorzitter meent, dat de waarde van het geschonken _huldebliijk zal verhoogd worden, wanneer van de medaille nog enkele exemplaren in brons wierden vervaardigd en aan de buitenlandsche Entomologische genootschappen, waarmede onze Vereeniging in betrekking staat, alsmede aan het Koninklijk Penningkabinet te ’s Gravenhage wierden gezonden. Bij accla- matie wordt daartoe besloten en tevens bepaald dat de daaraan verbonden onkosten uit de kas der Vereeniging zullen worden gekweten. Na eene korte tusschenpozing wordt overgegaan tot het doen van wetenschappelijke mededeelingen. De heer Snellen van Vollenhoven berigt, dat de laatste (14°) tabel van zijne „Schetsen ten gebruike bij de studie der Hymenoptera” in steen is gegraveerd en dus wel Om den krans heen staat: VIRO. DOCTISSIMO. S. C. SNELLEN. VAN. VOLLENHOVEN. 5. U. D. COLL ENTOMOLOG. NEERLAND. HUNC. NUM. FAC. CUR. De medaille is vervaardigd door de bekwame hand van den heer J. Ph. van der Kellen, graveur aan ’s Rijks munt te Utrecht. XIV VERS L À 6. spoedig zal worden afgedrukt, waarna de familie der Procto- trupiden het licht zal zien in drie platen, waarbij tevens de laatste plaat der Pteromalinen zal worden uitgegeven. Hij ver- meldt daarbij de moeite die het hem gekost heeft om een exemplaar van de uiterst zeldzame soort Dryinus formicarius Latr. in handen te krijgen; er zijn slechts drie voorwerpen van deze soort tot dusver bekend geworden, het eerste dat van Latreille, een tweede in Engeland, waarschijnlijk in het Mu- seum van Hope te Oxford, en het derde bij Prof. Förster te Aken. Dit laatste heeft Spr. voor een korten tijd op beziens of liever ter afteekening gehad, waarvoor hij niet alleen Prof. F., maar ook ons medelid Dr. Hartogh Heys van Zouteveen dank moet weten, want aan diens bemiddeling is het eindelijk gelukt dit zeldzame dier naar Holland over te brengen. Spr. had eerst voor de tabel eene vergroote copie vervaardigd van de afbeelding in Latreille’s Genera, doch hoe slecht gelijkend. die was, zouden de leden kunnen zien bij vergelijking daarvan met de teekening naar de natuur vervaardigd. Deze laatste wordt daarop aan de leden vertoond en tevens daarbij de copie eener afbeelding van Dryinus Tarraconensis Marsh. , eene nieuwe soort uit Spanje afkomstig, door den weleerwaarden heer T. A. Marshall in het Entomological Monthly Magazine voor een of twee jaren beschreven en waarvan de diagnose luidt: D. niger, segmento /°, ore, antennarum articulis 2 basalibus , totidemque apicalibus rufis, alis fusco bifasciatis, terwijl uit de afbeelding en beschrijving blijkt dat de vleugels slechts zeer kort waren en de spits van het achterlijf in lange niet bereikten. Spr. toont vervolgens de plaats aan, welke deze beide soor- ten in het systeem moeten innemen; hij wijst op de kenmerken die de Proctotrupiden van de Pteromalinen afzonderen, vervol- gens op het eigenaardige kenmerk van de groep der Dryinoïden en geeft eindelijk de nieuwste indeeling dezer groep in genera aan, waarbij hij voornamelijk ook uitwijdt over de zonderlinge vangtarsen bij de wijfjes en de vraag of de bewegelijke klauw dier tarsen wel met regt eene klauw mogt genoemd wor- den. I VERSLAG, XV Ten tweede deelt de heer van Vollenhoven de zonderlinge ontwikkeling mede van eene bladwesplarve, die den winter in de holte van een afgebroken rietstengel doorbrengt. In de tweede , of derde maand van dit jaar met den heer Ritsema wandelende langs den Morschweg bij Leiden, hadden zij op zekere plek aldaar rietstengels afgebroken en den inhoud daarvan onder- zocht; in eenigen vonden zij larven van bladwespen, die er uitzagen of zij eenigszins korter en dikker waren geworden dan toen zij nog voedsel nuttigden, en waarvan de soortsnaam toen niet te bepalen was. Spr. had de door hem gevonden larven weder weggeworpen, in de meening dat zij verdroogen zouden en geene wespen leveren; doch de heer Ritsema had een voorwerp bewaard, liggende in een rietstengel, en had het genoegen gehad daaruit eene wesp te zien te voorschijn ko- men, welke aan Spr. was ter hand gesteld en die ongetwijfeld, gelijk ook de heer R. reeds had opgemerkt, een mannetje was van Tenihredo agilis Klug. Het zonderlinge der ontwikkeling bestond nu hierin, dat de larve niet op de gewone wijze in pop was veranderd, maar hare larvenhuid had behouden, zoo- dat de wesp door eene spleet over den kop en de 3 voorste ringen der larvenhuid naar buiten was gekropen. Binnen in die larvenhuid, welke niet in elkander was gefrommeld, doch min of meer pergamentachtig was blijven uitstaan, had het naauwkeurigste onderzoek geen spoor van eenig poppenhuidje aangewezen, zoodat het nog een raadsel bleef waar dit heen- gekomen was. Dat de pop in de larvenhuid had gezeten, was zonder bezwaar aan te nemen, doch dat de wesp hare poppen- huid daaruit getrokken en opgegeten zou hebben scheen min- der gemakkelijk aan te nemen. In allen gevalle dient de waarneming te worden herhaald en wel, zoo mogelijk, op tamelijk groote schaal. Daartoe is Spr. zelf bereid en roept hij de hulp in der aanwezige leden, wien hij verzoekt hem in den volgen- den winter larven in rietstengels te doen toekomen. De heer Mr. J. Herman Albarda vestiet de aandacht der leden op Psectra diptera Burm., een zeer zeldzaam en XVI VAR RSA GE tevens hoogst merkwaardig, ook tot onze Nederlandsche Fauna behoorend Neuropteron. Burmeister heeft in 1839 dit insect voor het eerst beschreven, onder den naam van Hemerobius dipterus (Hdb. II. p. 973) en wel naar een enkel exemplaar, door Prof. Schwägrichen bij Leipzig gevangen; terwijl hij nog melding maakt van een tweede, het- welk Prof. Künze had gevangen, doch dat in diens verzameling was te gronde gegaan. Hij geeft op, dat het diertje in de bovenvleugels vier dwarsadertjes tusschen de subcosta en den radius heeft, dat beiden daarenboven aan hunne uiteinden door eene korte dwarsader zijn verbonden, dat uit den radius drie sectoren ontspringen en dat de zeer kleine, rudimentaire, ronde ondervleugeltjes ook aderen vertoonen. Over de sexe van het door hem beschreven diertje laat hij zich niet uit. Dr. Hagen vermeldt in 1858 (Stett. Ent. Zeit. XIX, p. 130) hetzelfde dier, onder den naam van Micromus dipterus Burm., als in Rusland voorkomende, en voegt daarbij de woorden: „Overigens heeft het mannetje alleen onontwikkelde ondervleu- , gels.” Men moet dus aannemen, dat die schrijver een of meer individuen met ontwikkelde ondervleugels heeft gezien, en die voor wijfjes heeft gehouden, hoewel hij daarvan nergens eene beschrijving heeft gegeven. MacLachlan berigtte in 1866 (Ent. Monthl. Mag. II, p. 269), dat in 1843, door den bekenden entomoloog Dale ook een exemplaar van dit insect bij Langport in Somersetshire was gevangen. Hij zegt daarvan, dat het met den eersten oogop- slag kan worden herkend, doordien de ondervleugels bijna ge- heel ontbreken en slechts uit twee zeer kleine lobben bestaan. Ook hij vermeldt niet van welke sexe dat exemplaar is. In datzelfde jaar verscheen de Hemerobidarum Synopsis syno- nymica van Dr. Hagen (Stett. Ent. Zeit. v. 1866 p. 376), waarin de schrijver dit diertje van het geslacht Hemerobius af- scheidt en daarvoor een afzonderlijk geslacht Psectra vormt, op grond dat in de bovenvleugels de eerste sector parallel aan den radius loopt en de andere sectoren daaruit ontspringen, terwijl bij Hemerobius alle sectoren regtstreeks uit den radius voort- VOR RUS ML NAG: XVII komen. Van de andere geslachten (Ithone, Becotha, Dilar en Sartena), die ditzelfde kenmerk hebben en met Psectra ééne groep vormen, onderscheidt dit geslacht zich doordien het tusschen de subcosta en den radius, in het midden twee dwarsaders heeft en „de ondervleugels van het mannetje zeer klein zijn.” In 1868 gaf MacLachlan zijne Monograph of the British Neuroptera planipennia. in het licht (Trans. ent. Soc. of Lond. 1868 p. II. p. 145), beschreef daarin uitvoerig hetzelfde exem- plaar van Dale (p. 170) en gaf daarvan ook eene afbeelding (pl. X, fig. 5). In zijne generieke beschrijving bespreekt hij alleen het mannetje en voegt daarbij: „ Men zegt dat het wijfje met ontwikkelde ondervleugels op het Museum te Berlijn is” en verder: „Dit insect, ofschoon zeer verspreid in Europa, is buitengewoon zeldzaam en ik geloof dat er niet meer dan vier of vijf exemplaren van bekend zijn.” Hij neemt dus even als Hagen aan, dat de individuen met onontwikkelde onder- vleugels mannetjes zijn, zonder dat hij evenwel de geslachts- deelen daarvan beschrijft. In 1871 eindelijk heeft Wallengrèn (Skandinaviens Neuropterd planipennia, p. 51) dit geslacht behandeld. Hij is de eerste die ook van het zoogenaamde wijfje met ontwikkelde onder- vleugels eene beschrijving geeft. Hij had in het geheel drie exemplaren ter zijner beschikking. Een daarvan had hij zelf gevangen, de beide anderen waren door Prof. Boheman bij Stokholm gevonden. Ook hij neemt aan dat de individuen met rudimentaire ondervleugels mannetjes zijn, doch slechts voorloopig, want hij twijfelt en zegt dat dit alleen kan worden uitgemaakt door een onderzoek van de geslachtsdeelen, hetwelk hij niet kon doen omdat hij zijn eenig exemplaar niet wilde opofferen en de beide anderen aan het Rijks Museum behoorden. Dit is, zoo ver Spr. bekend is, alles wat over dit insect geschreven is. Hij is zoo gelukkig geweest vier exemplaren van dit zeldzaam insect in handen te krijgen. Twee daarvan met rudimentaire ondervleugels zijn door den heer Six te Drie- bergen gevangen en worden op ’s Rijks Museum te Leiden 2 XVIII VERSE AG. bewaard !. Zij komen in alle opzigten met de beschrijving van MacLachlan overeen, behalve een klein verschil in het beloop der aderen, wat echter bij de insecten van deze orde niet zeldzaam voorkomt. Een derde exemplaar, eveneens met rudimentaire ondervleugels, werd Spr. door Jhr. Everts ge- schonken, die het, op reis zijnde, te Salzburg had gevangen. Het onderscheidt zich van de beide eersten, doordien de boven- vleugels veel donkerder gevlekt zijn. Eindelijk ontving Spr. in het vorig jaar van den heer Snellen van Vollenhoven een doosje met eenige Neuroptera en vond daarin een zoogenaamd wijfje met volkomen ontwikkelde ondervleugels, hetwelk blijkens de etiquette, door Dr. van Hasselt te Utrecht was gevangen. Dit exemplaar komt geheel met Wallengrèn’s beschrijving overeen. De beide laatstgenoemde exemplaren, die zich in Spreker’s collectie bevinden, zond hij onlangs ter bezigtiging aan den heer MacLachlan, die hem antwoordde, dat het eene het eerste was met vier ontwikkelde vleugels, hetwelk hij onder de oogen kreeg; dat hij de soort niet bezat en slechts één exem- plaar in Engeland kende en dat hij ook nog onzeker was omtrent de sexen, daar hij geen onderscheid kon zien tus- schen de achterlijven van beide exemplaren. Men ziet hieruit, dat de stelling van Dr. Hagen, dat de „exemplaren met rudimentaire ondervleugels mannetjes en die met ontwikkelde ondervleugels wijfjes zijn van ééne en de- zelfde soort, alleszins nadere bevestiging behoeft. Het komt Spr. het meest waarschijnlijk voor, dat men hier met twee soorten te doen heeft en dat de vier exemplaren, welke hij onderzocht heeft, allen wijfjes zijn. Hij vertoont sterk vergroote afbeeldingen, zoo van het zoogenaamde mannetje als van het wijfje en wijst er op, dat het laatste veel langere, meer gestrekte bovenvleugels heeft en dat er ook nog vrij wat verschil in de plaatsing der dwarsaders bestaat. Daarenboven pleit, naar zijne meening, de analogie voor zijn beweren. 1) Het zijn de exemplaren, die vermeld worden in dit Tijdschrift, di. I, bl. 12 en 39 en in Snellen van Vollenhoven, Gelede dieren van Nederland, bl. 311. MERS U A G. XIX Bij de andere orden van insecten vinden wij wel, dat er tusschen beide sexen verschil bestaat, wat de ontwikkeling der vleugels betreft, zoo als onder de Coleoptera bij Lampyris, onder de Lepidoptera bij Psyche, Anisopteryx enz., maar altijd is het mannetje de meest ontwikkelde. Hij is het, die vóór de paring het wijfje opzoekt en daarvoor de meest ontwikkelde voortbe- wegingsorganen bezit. Een voorbeeld van het omgekeerde is Spr. niet bekend. In de tweede plaats is dit insect zeer na verwant aan het geslacht Hemerobius, waarvan de mannetjes allen zeer in het oog loopende appendices anales bezitten, die voor de onder- scheiding der soorten van veel dienst zijn. Het is dus niet te verwachten dat bij Psectra volstrekt geene uitwendige geslachts- deelen aanwezig zullen zijn. De zaak is echter niet uit te maken zonder nader onderzoek. Hij die zoo gelukkig mogt zijn een paar in copula te vinden, kan de vraag dadelijk oplossen. Gelukt dit echter niet, dan blijft het eenige middel, gevangen voorwerpen in verschen toe- stand te onderzoeken. Spreker’s doel is de leden daarop opmerkzaam te maken en hen dringend uit te noodigen, om, zoo zij exemplaren van dit insect mogten vangen, die zoo mogelijk levend of anders in spiritus of in met water verdunde glycerine aan hem te wil- len zenden. De heer van der Wulp merkt op, dat er onder de Di- ptera een geslacht is (Penthetria Meig.), waarvan bij het man- netje de vleugels minder ontwikkeld zijn dan bij het wijfje. De heer Ritsema vraagt in welken tijd van het jaar Psectra diptera vliegt, waarop door den heer Albarda wordt geantwoord, dat het exemplaar van Dale op 26 Junij, dat van Wallengrèn in Julij en die van Six in Augustus zijn gevangen. Dezelfde Spreker Mr. H. Albarda vraagt verlof om eene oude geschiedenis weêr op te halen. In 1871, zoo hij meent in Augustus, werd in de Haarlemmer courant berigt, dat zich in Roermond eene zoo groote menigte XX VERSLAG, witte vlinders vertoond hadden, dat de gaslantaarns er des avonds geheel mede bedekt waren. Hiervan werd mededeeling gedaan in de wintervergadering van den 23° December. Door eene ver- gissing gaf men echter Venlo op in plaats van Roermond en de Secretaris nam op zich, ons medelid den heer A. van den Brandt aldaar over de zaak te schrijven. Het antwoord, hetwelk in het verslag in eene noot is opgenomen, houdt in, dat van 31 Augustus tot 3 en 4 September in de omstreken van Venlo ontzaggelijke massa’s van kriebelmugjes en wel Simulia argyreata Meig. zijn voorgekomen. Natuurlijk paste dit antwoord, hoe belangrijk ook, volstrekt niet op het genoemd berigt uit Roermond. Spr., wien dit dadelijk bij het lezen opviel, heeft de gelegenheid niet gehad de zaak ter sprake te brengen en zou haar waarschijnlijk vergeten hebben, ware het niet dat hij er aan herinnerd was geworden door een soortgelijk berigt, voor- komende in het Engelsche tijdschrift Nature van October 1872, waarin gemeld wordt, dat eenigen tijd te voren te Florence des avonds eene zoo groote menigte witte vlinders waren voorgekomen, dat de gaslantaarns er geheel mede bedekt waren, zoodat men eindelijk, op last van de overheid vuren op de straten had moeten aanleggen, ten gevolge waarvan deze in korten tijd met eene laag doode vlinders van eenige duimen dikte bedekt waren geworden. | Volgens Spr. is het duidelijk, dat men hier niet aan Lepidoptera, maar aan Ephemeriden te denken heeft en wel aan Polymitarcys Virgo L., eene soort, die in Augustus in den laten avond soms in zoo ontelbare massa’s uit de rivieren te voorschijn komt, dat het volgens ooggetuigen het voorkomen heeft als of er eene sneeuwbui valt. Réaumur heeft dit zeer fraai beschreven in het 6° deel zijner Mémoires. Ook bij het geval te Roermond heeft men aan hetzelfde insect te denken, hetwelk niet zelden ook hier te lande voorkomt. De heer Heylaerts heeft Spr. een exemplaar gezonden, op de etiquette waarvan stond „eene wolk boven Breda” en ook te Arnhem en Huissen is het door den heer van Medenbach de Rooy Jr. gevangen. VERSLAG, XXI Eindelijk deelt dezelfde Spreker een paar feiten mede betrek- kelijk het in massa voorkomen van Libelluliden. Op den 12 Augustus 1871 vernam hij, dat te Harlingen zich de zoogenaamde paardenbijters in ongeloofelijke massa vertoon- den, vooral aan de zijde van den zeedijk, waar alles er letterlijk mede bedekt was. Hij was voornemens zich den vol- genden dag daarheen te begeven, ten einde te onderzoeken tot welke soort die insecten behoorden. Toen hij echter op- stond, bemerkte hij dat het volstrekt niet noodig was, want dat in dit geval de berg naar Mohammed was gekomen. Overal toch, in de straten, in de tuinen en vooral op de door de zon beschenen zijden der daken zag men Libellulae. Een onderzoek leerde Spr., dat er vier soorten bijeen waren, te weten: Sympetrum striolatum Charp. S. vulgatum L. S. sanguineum Miill. en S. scoticum Don. Omstreeks den middag was hun getal zeer verminderd en tegen den avond waren allen verdwenen. De wind was geruimen tijd achtereen Noord-Oost geweest, liep in den nacht van den 12” op den 13” door het Noorden naar het Noord-Westen en werd des avonds Noord. Hierin ligt waarschijnlijk de oorzaak van het verschijnsel. De Libellulae hebben zich, voortgedreven door den oostelijken wind, opgehoopt langs de zeekust. Toen de wind draaide, kwamen zij terug en toen deze nog gunstiger werd, vertrokken zij in zuidelijke rigting. Het tweede feit is door den heer H. W. de Graaf te Sche- veningen waargenomen. Hij schreef daaromtrent het volgende: „Op 25 Julij 1872 moest ik te Scheveningen dineren. Toen wij de eetzaal van het badhuis binnenkwamen, trok het al dadelijk mijne aandacht dat er Aeschna’s in rondvlogen en zag ik dat de ornamenten van de zolderlijsten, de lichtkroonen, gordijnen enz. met eene menigte dezer dieren bezet waren. Hun aantal was verbazend groot en onder het diner voltigeer- den de sparrebouten door de zaal, deels tot amusement, deels tot schrik van de aanzittende gasten. Het was een van de warmste dagen; de ramen stonden open en men zag de dieren naar binnen vliegen. ’s Avonds vlogen zij heen en weder over het terras; ook den volgenden avond zag ik ze daar. Zoo als XXII \ VERS L ANG: mij later verteld werd, hadden de bewoners van de villa’s langs den weg naar het badhuis ook ontzaglijk veel van deze dieren in bunne woningen gehad.” „Aan een trek over zee zal men wel niet te denken hebben, want de wind woei in die dagen Oost. Ik acht het waarschijn- lijk dat de oostenwind ze uit het land tot aan het strand heeft voortgedreven. Het is, meen ik, A. mixta Latr. ” Uit het overgezonden exemplaar is Spr. gebleken, dat de determinatie juist was. | De heer Baron Lewe van Middelstum laat ter bezig- tiging rondgaan een doosje met eenige vlinders, als: 1°. Vanessa Antiopa L. met witten rand, door hem gevangen in het Cleefsche woud. Hij heeft dit voorwerp medegebragt naar aanleiding van het besprokene op de jongste winterver- gadering !); hij beschouwt dit en andere exemplaren met een witten zoom niet als te zijn afgevlogen of verkleurd, maar als eene afzonderlijke varieteit, ook op grond dat zulke ge- vangen exemplaren toch niet zelden zeer gaaf en frisch van kleur zijn; en zegt voorts dat hij drie jaren geleden een vijf- tigtal poppen uit Leipzig heeft gekregen, die allen vlinders met een’ gelen rand opleverden. 2°. Aghia Tau L., mede uit het Reichswald bij Cleve. Het exem- plaar is zeer gaaf, ofschoon het in de vlugt is gevangen en wel in de tweede helft van Mei, dus laat, want de vliegtijd is het laatst van April. Ten einde dergelijke groote en krach- tige vlinders bij het vangen voor beschadiging te bewaren, geeft Spr. den raad om hen onmiddellijk een korten, vrij sterken, als ’t ware elastieken druk op de borst te geven, waardoor zij worden bedwelmd. 3°. Lobophora viretata Hbn., door Spr. gevangen in de tweede helft van Mei; het voorwerp zat tegen de deur van zijne werk- kamer. De rups leeft, zoo als hem bij ondervinding is gebleken, op de bloesem van Rhamnus frangula, die te Beek overvloedig in het wild groeit. 1) Tijdschr, voor Entom. dl. VIII (2de serie), blz. uxxm. Y ER S L A 6G. XXIII 4°. Metrocampa honoraria W. V., door hem in drie exem- plaren des avonds laat in de Watermeerwijk onder Groesbeek gevangen op den 12° Junij 1872, bij gelegenheid van een hoogst welkom bezoek van zijnen vriend P. C. T. Snellen. Deze zeldzame voorwerpen waren te danken aan het smeren, een middel dat Spr. zeer aanbeveelt en waarvoor hij steeds met goed gevolg honig met rum gebruikt. 5°. Mamestra satura Wd., gevangen in het Cleefsche woud. Tot heden is deze Noctuine nog niet in ons land waargenomen, doch Spr. houdt het er voor dat zij ook wel moet voorkomen in het bosch van den St. Jansberg onder de gemeente Mook (Limburg), wijl dit bosch slechts door eenen weg, den Zwarten of Neutralen weg, van het Cleefsche woud gescheiden is. Hij meent dat eene excursie, die zeer geschikt daar ter plaatse kan gehouden worden, behalve deze Mamestra, nog menig ander nieuw inseet voor de Nederlandsche Fauna zou doen ontdekken, en grondt daarop den wensch om b. v. in het volgende jaar na de vergadering te Arnhem onze schreden daarheen te rigten. De heer Heylaerts zegt ongeveer het volgende: Hoewel reeds zeer vele soorten van Lepidoptera bij Breda door hem gevonden zijn (getuige de lijsten der Bredasche Ma- crolepidoptera, door hem in het Tijdschrift v. Ent. opgegeven), schijnt toch het getal nog veel grooter te zijn, daar jaarlijks zeer interessante en zeldzame species daar ter plaatse worden ontdekt, zoodat nu voor 1873 weêr eene vierde liste supplé- mentaire wordt gereed gemaakt. Ook de Microlepidoptera zijn dáár talrijk in genera en species vertegenwoordigd, zoo als blij- ken zal uit eene lijst weldra door hem op te geven. Jaarlijks worden de nieuwe soorten voor de Fauna in het genoemde Tijdschrift gepubliceerd en niet weinigen worden daar opgegeven als bij Breda gevonden. Hij laat ter visie rondgaan een paar Faunæ novæ species (Grapholithæ) voor als nog niet te determi- neren. Als merkwaardigheid toont hij eene Psilura Monacha L., die XXIV NUE RS mA. zeer gaaf uitgekomen was, behalve dat steeds nog het dier den rupsenkop in plaats van dien eens vlinders droeg. De pop droeg ook in stede van het kopschild het onveranderd caput larvæ. Eene dergelijke pop was ook eenmaal door hem bij den Haag, in het bijzijn van den heer van der Wulp gevonden. Daarvan is evenwel de vlinder niet uitgekomen, Als tweede bijzonderheid toont hij een hermaphrodiet van Demas Coryli L. Ofschoon nu hier van eigenlijk hermaphroditisme geen sprake zijn kan, wordt toch door de meeste entomologische schrijvers dien term gebruikt, om exemplaren aan te duiden, die én mannelijke én vrouwelijke kenmerken in zich vereenigen. Hoe oneigenaardig ook, geeft toch zulke aanduiding een helder denkbeeld van de zaak. Het hier vertoonde dier had een sterk uitgedrukten mannelijken habitus en dito geslachtsdeelen, doch vrouwelijke sprieten: men zou het dus een androgyne kunnen noemen. Tusschen verschillende leden geeft dit laatste aanlei- ding tot eene interessante discussie, omtrent hermaphroditisme enz., en wordt in het algemeen aanbevolen de geslachtsdeelen van zulke exemplaren aan een naauwkeurig microscopisch onder- zoek te onderwerpen. Spr. herinnert dat hij op de zomervergadering, gehouden aan het Warmonderhek den 18 Junij 1870, de zakken mede- bragt eener voor de Fauna nieuwe Psyche *), die ook sedert in het werk van Sepp is beschreven en afgebeeld. Daar slechts een niet uitgegroeide mannelijke vlinder werd geteeld (met nog eenige zeer kreupele mannetjes), kon geene juiste determinatie geleverd worden. Bij eene volgende kweeking is hij gelukkiger geweest en heeft hij drie gave mannelijke vlinders verkregen. De bestemming leverde nu geen bezwaar meer op. De naam der soort is Psyche Graslnella Bdv. = atra Frr. Hij laat een zeer zuiver en frisch exemplaar ter bezigtiging rondgaan. Ter sprake gebragt zijnde het spoedig beschimmelen en daardoor onkenbaar worden van kleine insecten, en zelfs van 1) Zie het verslag dl. VI (2de serie) van het Tijdschrift, blz. 39. VERSLAG. XXV zeer groote, wanneer zij in eenigszins vochtige vertrekken be- waard worden, geeft Spr. als uitstekend en proefhoudend middel daartegen het gebruik aan van carbolzuur (Acidum phe- nicum). Het wordt volgender wijze gebruikt. In zuiveren alcohol van 25° losse men zooveel carbolzuur op, dat men eene ver- zadigde solutie verkrijgt; men doope nu een wattenbolletje in deze oplossing en steke dat aan eene speld, brenge nu deze in een hoek van het insectenkastje of lade zoodanig aan, dat het papier niet door de vochtige watten kan geraakt worden, om vlekken te voorkomen. Wanneer men nu tweemaal ’s jaars de watten drenkt, dan kan men zeker wezen dat noch schimmel, noch parasiten de bewaarde insecten zullen bederven. De lucht van carbolzuur is niet schadelijk, terwijl evenmin het metaal der spelden er door wordt aangetast. Opzettelijk genomen proeven hebben hem van een en ander het bewijs geleverd. Voor den Lepidopteroloog is het mengen van enkele drop- pelen der bovengenoemde oplossing met het vochtige zand in den weektoestel van onberekenbaar nut, aangezien het daar- door mogelijk wordt, dagen, ja weken het product der jagten opzetbaar te houden, terwijl bij gewone behandeling, d. i. het gebruik van vochtig zand zonder meer, reeds na twee dagen alles beschimmeld en bedorven is. In het begin van November werden eenige Microstaphylinen op aldus gemengd zand ge- legd en nu, 7 Junij, zijn de diertjes nog zeer goed te determi- neren, terwijl gewone vertinde inseetenspelden daarin gestoken in al dien tijd niets geleden hebben. Geen der leden meer het woord verlangende, werd de Ver- gadering door den president gesloten. Na afloop der vergadering vereenigden zich de aanwezige leden aan een’ gezelligen maaltijd, terwijl de volgende dag (8 Junij) werd besteed aan eene excursie in het Ulvenhoutsche bosch, die behalve door de ter vergadering opgekomen leden (met uitzondering van de heeren Lodeesen en Maitland) nog XXVI VERSLAG, werd bijgewoond door de heeren Dr. Aronstein, Dr. Kallenbach, de Man, Mr. Maurissen, Dr. Piaget en Pollen. De leden bragten den geheelen dag in en om het Ulven- houtsche bosch door en konden zich geheel aan het vangen van insecten wijden, dewijl ook de bij andere excursién dik- wijls zoo groote tijdruimte voor eten enz. verre van het terrein bestemd, nu zeer gering was, daar door den heer Rentmeester der Domeinen van Z. K. H. Prins Frederik der Nederlanden, Jhr. Six, met de meeste heuschheid een in het bosch ledig staand gebouw voor dien dag aan de leden der Vereeniging was afgestaan en men zich daar van het noodige kon voorzien. Deze excursie, door fraai weder begunstigd, leverde aan velen merkwaardige voorwerpen en allen een’ genoegelijken dag op. Van onderscheidene kanten kwamen bij het Bestuur lijsten in van de bij die gelegenheid gevangen insecten, waaronder menige zeer belangrijke soort. Die lijsten hier, even als vroeger wel eens geschiedde, in haar geheel mede te deelen zou echter te veel plaatsruimte vorderen, in evenredigheid tot het wel eenigszins twijfelachtige nut dat daaraan verbonden is. Alleen zij vermeld, dat de heer Ritsema eenige met larven bezette rietstengels heeft medegenomen, waaruit later, onder meer, ook exemplaren van Lipara lucens Meig. zijn uitgekomen, welk vliegengeslacht tot dusverre niet als inlandsch stond aange- teekend. Ook werden door sommigen eenige zakken met Atypus Sulzeri, waarvan enkelen met de levende spin, uit den grond gehaald en ook een aantal andere spinnen verzameld, ten einde aan Dr. van Hasselt te worden gezonden, die zoo gaarne van de partij zou geweest zijn maar tot zijn groot leedwezen verhinderd was geworden. LIJST DER LEDEN VAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, op 7 Junij 1873, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. = ace BEGUNSTIGERS. Teyler’s Stichting te Haarlem. 1860. De heer Mr. C. W. Hubrecht, te Leiden. 1859. n__n J. Kneppelhout, Hemelsche Berg te Oosterbeek. 1861. uv» Francois P. L. Pollen, te Scheveningen. 1867. Mevrouw Hartogh Heys van de Lier, geb. Snoeck, te ’s Gravenhage. 1868. De heer Dr. F. J. I. Schmidt, te Rotterdam. 1869. » n Mr. J. Thiebout, te Zwolle. 1869. "n uw Jhr. Mr. W. C. M. de Jonge van Ellemeet, te Oost-Capelle bij Middelburg. 1870. » wu Jhr, F. van den Santheuvel, te Dordrecht. 1870. EERELEDEN. De heer C. F. Westerman, Directeur van het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra, te Amsterdam. 1858. ” n H. T. Stainton, Esq. Mountsfield, Lewisham bij Londen. 1861. uv» Dr. C. Felder, lid der Kais. L. C. Academie der Naturwis- senschaften en Burgemeester van Weenen. 1861. ”» w Prof. Dr. H. Löw, te Guben. 1862. n__n Prof. J. O. Westwood, F. L. S., Directeur van het Hopean Museum te Oxford. 1862. 7» A. E. W. Ludeking, Officier van gezondheid bij het Nederl. Indische leger. 1862. XXVII LIJST DER LEDEN ENZ. De heer Jhr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, oud-Officier van gezond- ” ”. u De heer # heid, practiserend geneesheer te ’s Gravenhage. 1864. Prof. J. J. P. Hoffmann, te Leiden. 1865. Dr. Gustav L. Mayr, te Weenen. 1861. Dr. H. D. J. Wallengrèn, te Farkutt, bij Höganäs in Zweden. 1871. R. MacLachlan, F. L. S., Secretaris van de Entomological Society te Londen. 1871. Dr. T. Thorell, Hoogleeraar in de Zoologie aan de Hoogeschool te Upsala in Zweden. 1812. Dr. C. A. Dohrn, President der Entomologische Vereeniging te Stettin. 1873. CORRESPONDERENDE LEDEN. Prot. Arn. Forster, Hoofdleeraar aan de Hoogere Burgerschool te Aken. 1853. Emil vom Bruck, te Crefeld. 1853. Dr. C. Stäl, Professor aan het Kon. Zoologisch Museum te Stockholm. 1864. Frederic Moore, Bestuurder van het Museum der voormalige Oost-Indische Compagnie te Londen. 1864. J. W. May, Consul-Generaal der Nederlanden te Londen. 1865. Mr. J. W. van Lansberge, Buitengewoon Gezant en gevol- magtigd Minister der Nederlanden te Brussel. 1865. Prof. P. C. Zeller, Grünhof bij Stettin. 1867. W. Mink, Hoofdleeraar aan de Hoogere Burgerschool te Cre- feld. 1861. Dr. H. Weyenbergh, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Cordova in de Argentijnsche republiek. 1812. Dr. W. Marshall te Weimar. 1812. BUITENLANDSCHE LEDEN. Henri Vicomte de Bonvouloir, Archiviste-adjoint de la société entomologique de France, te Parijs, Rue de U Université, 15. H. Jekel van Westing, lid der K. Acad. der natuuronderzoe- kers te Moscou en van verscheidene entomol. genootschappen, te Parÿs, Rue Letort, 2. GEWONE LEDEN. 1845-46. De heer Dr. J. G. H. Rombouts, te Amsterdam. » F. M. van der Wulp, Spui, n°. 60, te 's Gravenhage. — v Diptera. De heer “ A ” u w “ wv # vu a “ 4 1/2 uw De heer u u “ u u # De heer uv A u u A # u # # 4 De heer u A u a De heer # # a a LIJST DER LEDEN ENZ. XXIX Dr. M. C. Ver Loren van Themaat, huize Schothorst, te Hoogland bij Amersfoort. — Algemeene Entomologie. J. W. Lodeesen, Prinsengracht bij de Reestraat, KK, 561, te Amsterdam. — Lepidoptera indigena. Dr. J. R. E. van Laer, te Utrecht. Th. J. van Campen, te Amsterdam. Dr. P. H. J. Wellenbergh te Oiséerwÿk. Mr. H. Ver Loren van Themaat, te Utrecht. — Lepidoptera. Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, Phil. nat. Dr., 2de Van den Boschstraat, 34, te ’s Gravenhage. — Hymenoptera en Hemiptera. W. O. Kerkhoven, te Zwello. 1851-52. R. T. Maitland, Directeur van den Kon. Zoologisch-botani- schen Tuin te ’s Gravenhage. — Algemeene -Entomologie. P. C. T. Snellen, Zuidblaak, wijk 2 n°. 12, te Rotterdam. — Lepidoptera. Dr. M. Imans, te Ufrecht. Dr. W. A. J. van Geuns, Oude Gracht, te Utrecht. 1852-53. N. H. de Graaf, Haarlemmerstraat, te Leiden. — Lepidoptera. Mr. H. W. de Graaf, Noordeinde, 123, te ’s Gravenhage. — Inl. Lepidoptera, bijzonder Microlepidoptera. G. M. de Graaf, Heerengracht, te Leiden. — Lepidoptera. Dr. L. A. J. Burgersdijk, Hoogleeraar aan het Athenaeum te Deventer. — Algem. Entomologie. G. A. Six, De Ruiterstraat, 11, te ’s Gravenhage. — Hy- menoptera. Prof. W. Berlin, te Amsterdam. 1855-56. A. A. van Bemmelen, Directeur van de Diergaarde te Æot- terdam. — Algemeene Entomologie. Mr. E. A. de Roo van Westmaas, Huize Daalkuizen, te Velp. — Lepidoptera. M. Breukelman, te Delfshaven. — Lepidoptera, 1856-57; Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden. — Inlandsche Lepi- doptera (bijzonder Microlepidoptera) en Neuroptera. Mr. W. Albarda, Ginneken bij Breda, Lepidoptera en Neuroptera. A. P. H. Kuipers, te Leeuwarden. Di. A. W. M. van Hasselt, Amsterdamsche Veerkade, 15, te ’s Gravenhage. — Arachniden. XXX De De u De 2 heer u heer heer u heer heer heer LIJST DER LEDEN ENZ. 1957-58. Dr. J. W. Schubärt, te Utrecht. W. K. Grothe, te Zeist. 1858-59. J. C. J. de Joncheere, Voorstraat, D, 368, te Dordrecht. — Lepidoptera. J. Backer Jr., te Oosterbeek. — Lepidoptera. 1860-61. J. Kinker, Oudezijds- Achterburgwal bij de Oudemanhuispoort, B. 261, te Amsterdam. — Lepidoptera en Coleoptera indigena. Dr. E. Piaget, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Korte- naerstraat, 416, te Rotterdam. — Diptera en Parasitica. 1862-63. H. Baron Lewe van Middelstum, te Beek bij Nymegen. — Lepidoptera, 1863 -64. Mr. R. Th. Bijleveld, Rapenburg te Leiden. — Algemeene Entomologie. D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F, 3411, te Zwolle. — Lepidoptera. 1864-65. Mr. A. H. Maurissen, te Maastricht. — Lepidoptera. H. J. Veth, Phil. nat. cand., Leeraar aan de Hoogere Bur- gerschool te Rotterdam. — Algemeene Entomologie. H. W. Groll, te Haarlem. — Coleoptera. 1865-686. Dr. H. C. van Medenbach de Rooy, Weerdjesstraat, te Arnhem. — Lepidoptera. W. J. Boogaard, Kleine Houtstraat, te Haarlem. — Micro- lepidoptera en Hymenoptera. A. Brants, Candidaat in de regten, Buitensingel te Arnhem. — Lepidoptera. | 1866-67, F. J. M. Heylaerts Jr., Sé. Jansstraat te Breda. — Lepi- doptera enz. Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Hoogleeraar te Utrecht. — Alge- meene Zoologie. À. van den Brandt, te Venlo. — Lepidoptera. 1867-68. C. Ritsema Cz., Conservator bij ’s Rijks Museum van Natuurlijke historie, Hoogewoerd W. 3, n°. 446 te Leiden. — Algemeene Entomologie. LIJST DER LEDEN ENZ. XXXI De heer Mr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, Phil. nat. Doctor, aan de Rijbrug, te Smilde. 1868-69, De heer J. J. M. Gordon, te Amersfoort. n__n J, G. de Man, Adsistent bij ’s Rijks Museum van Natuurlijke historie, te Leiden. — Algemeene Entomologie, ”» uw Dr. T. W. O. Kallenbach, te Rotterdam. v « A. Cankrien, te Rotterdam. — Lepidoptera. vw » Mr. C. J. Sickesz, Burgemeester van Laren, Huize de Cloese bij Lochem. » a (©. J. M. Jongkindt Coninck, Directeur der Maatschappij van Weldadigheid, te Frederiksoord, 1869—70. De heer Prof. E. Selenka, Stelle Rijn te Leiden. — Algemeene Zoologie. uv Dr. H. W. Waalewijn, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Leiden. " » M. Nijhoff, Raamstraat 49, te ’s Gravenhage. — Bibliographie. 1870-71. De heer Dr. L. L. Aronstein, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Breda. » Jhr. Ed. J. G. Everts, Æuigensstraat 15, te’s Gravenhage. — Coleopteras uv # Mr. M. Piepers, Lid der regterlijke magt in Nederlandsch Indië, te Macassur. » uw M. L. Ritsema, Officier van gezondheid bij het leger in Neder- landsch Indië, te Padang. » Dr. P. J. Veth, Hoogleeraar aan de Rijksinstelling van onderwijs in de taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië, te Leiden. 1871-72. De heer W. A. Ivangh Schepman, te Rhoon. — Lepidoptera. » » D. Burger, Phil. nat. stud., te Leiden. — Hemiptera. » » J. Ritzema Bos, Phil. nat. cand., te Warffum. o » J, F. G. W. Erbrink, N. Z. Voorburgwal over de Kolk, G, 206, te Amsterdam. — Algemeene Entomologie. ”» u J. B. van Stolk, Zeemansstraat, te Rotterdam. — Lepidoptera. „ A. F. A. Leesberg, Jur. cand., Jan-Hendrikstraat, 9, te ’s Gravenhage. » » Prof. H. J. van Ankum, te Groningen. » w M. M. Schepman te Rhoon. — Neuroptera. w w# Dr. C. Ks Hoffmann, Conservator aan ’s Rijks Museum voor Nat. hist. te Leiden, — Vergelijkende ontleedkunde, XXXII LIJST DER LEDEN ENZ. | 1872-73, De heer A. Schmier de Poorter, Donkersteeg, te Leiden. “n Dr, A. J. van Rossum, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Enschede, BESTUUR. President. Mr. W. Albarda. Vice-President. P. C. T. Snellen. Secretaris. F. M. van der Wulp. Conservator. Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven. Bibliothecaris. C. Ritsema Cz. Penningmeester, J. W. Lodeesen. COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT. De President van het Bestuur. Mr. Dr. S. C. Snellen van Vollenhoven. > F. M. van der Wulp. BIBLIOTHEKEN NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. Bijgekomen boeken na het drukken der Catalogi tot ultimum Junij 1873. BIBLIOTHEEK A. Natuurlijke Historie in het Algemeen. Niets bijgekomen. Algemeene Dierkunde. Boeck (A.), Bidrag til Calilgyniens Amphipodefauna. Christiania, 1871, M. 1 Tavl., 8vo. (bis, zonder de plaat). ————— De Skandinaviske og Arktiske Amphipoder. Förste Hefte. M. 7 Tavlr. Christiania, 1872. 4to. Brogger (W. C.), Bidrag til Kristianiafjordens Molluskfauna. Ind- beretning om en i Sommeren 1870 foretagen Reise i Kristiania og Krsands Stift forat undersöge Land- og Ferskvands-Molluskerne samt Iglerne, af O. S. Jensen. Christiania, 1872, M. 1 coll. Tavl. 8vo. (bis). Collett (R.), Lycodes Sarsii, n. sp. ex ordine Anacanthinorum Gadoideorum. C. tab. Christiania, 1871, 8vo. _—— —— Supplement til „Norges Fugle og deres geographiske Udbredelse i Landet.” (1868—-70). Christiania, 1871, 8vo. (met de vier vorige ten geschenke ontvangen van de Koninklijke Uni- versiteit van Noorwegen.) Finsch (O.), Description of a new Species of Penguin. Lond. 1870, W. a col. plate, 8vo. On a Collection of Birds from the Island of Trinidad. Lond. 1870, 8vo. XXXIV BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. 8. 10. IE 12. 14. 15. 16. IM 18. 19. 20. 21. Kolenati (F. A.), Die Parasiten der Chiroptern. Dresd. 1857, M. 4 Tfin. 8vo. (met de beide vorige ten geschenke ontvangen van Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven.) List (Revised) of the Vertebrated Animals now or lately living in the gardens of the Zoological Society of London. Lond., 1872, 8vo. (van de Zoological Society in ruil tegen het Tijdschr. van Entom.) Plateau (F.), Matériaux pour la Faune Belge. Crustacés Isopodes terrestres. Brux., 1870, 8vo. Recherches Physico-Chimiques sur les Articulés aqua- tiques. Prem. partie. Brux. 1870, 4to. (met het vorige ten ge- schenke ontvangen van Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven.) Sars (G. O.), Nye Dybvandscrustaceer fra Lofoten. Christiania, 1869. 8vo. ————— Carcinologiske Bidrag til Norges Fauna. I. Monographi over de ved Norges Kyster forekommende Mysider. Christiania, 1870, Förste Hefte. M. 5 pl.; 1872. Andet Hefte. M. 3 pl. 4to. (van het 2de gedeelte een bis.) ——-——— Undersögelser over Hardangerfjordens Fauna. I. Crus- tacea. Christiana, 1871, 8vo. 1871, 8vo. —_— —— Diagnoser af nye Annelider fra Christianiafjorden, efter Prof. M. Sars’s efterladte Manuskripter. Christiania, 187L, 8vo. Nye Echinodermer fra den Norske Kyst. Christiania, — On some remarkable Forms of Animal life from the great Deeps off the Norwegian Coast. I. Partly from posthumous manuscrips of the late Prof. M. Sars. Christiania, 1872, W. 6 copp. pl. 4to. (bis) (met de vijf vorige ten geschenke ontvangen van de Koninklijke Universiteit van Noorwegen.) Algemeene Entomologie. Moore (F.), F. Walker and F. Smith, Descriptions of some new Insects collected by Dr. Anderson during the Expedition to Yunan. London, 1871, W. a Col. pl. 8vo. (geschenk van den heer Moore.) Siebke (H.), Bidrag til Norges Insektfauna. Beretning om en i Osterdalen foretagen Reise i 1870. Christiania, 1872. 8vo. (bis) (geschenk van de Koninklijke Universiteit van Noorwegen.) Tigny (F. M. G. T. de), Histoire naturelle des Insectes. 3e édition par M. F. E. Guérin. Paris, 1828, 10 vol. Av. pl. col. 12mo. Vollenhoven (S. C. Snellen van), Een snuitkever en een sluipwespje. Amst., 1873, kl. 8vo. 22. 23. 24. 25. 26. 21. 28. 29. 30. sl. 32. 33. 34. BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. XxXV Vollenhoven (S. C. Snellen van), Eene indringster en hare ge- vechten. Amst. 1873, kl. 8vo. (met het vorige van den schrijver ten geschenke ontvangen.) Bijzondere Entomologie. A. Coleoptera. Jekel (H.), Note sur les Genres Peribleptus Sch., Paipalesomus Sch. et Paipalephorus Jekel. Paris, 1872, 8vo. ————— Notice sur le Genre Caccobius, (C. G. Thomson). Paris, 1872, 8vo. (met het vorige van den Schrijver ten geschenke ontvangen.) Parry (F. J. Sidney), A few Remarks upon Mr. James Thomson’s Catalogue of Lucanidae, published in the Annales de la Société Entomologique de France, 1862. Lond. 1863, 8vo. (geschenk van den heer S. C. Snellen van Vollenhoven.) B. Lepidoptera. Moore (F.), Descriptions of New Species of Bombyces from North Eastern India. Lond. 1865. W. a col. pl. 8vo. Descriptions of New Indian Lepidoptera. Lond., 1872. W. 3 col. pl. 8vo. (met het vorige van den Schrijver ten geschenke ontvangen.) Scudder (S. H.), Notice of some North American species of Pieris. Boston, 1861, 8vo. Vollenhoven (S. C. Snellen van), Beschrijvingen en afbeeldingen van Nederlandsche vlinders (vervolg op Sepp, Beschouwing der Wonderen Gods, enz.).’s Gravenhage, 1873. DI. IIT, N°. 21—24, 4to. Wallace (A. R.), and F. Moore, List of Lepidopterous Insects collected at Takow, Formosa, bij Mr. Robert Swinhoe. Lond., 1866, 8vo. (geschenk van den heer Msore.) Wallengrèn (H. D. J.), Skandinaviens Pyralider och Choreutider beskrifne. Stockholm, 1871, 8vo. (geschenk van den Schrijver.) €. Hymenoptera. Mayr (G.), Formicidae Borneerses collectae a J. Doria et O. Beccari in territorio Sarawak annis 1865— 1867. Genova 1872, 8vo. ————— Die Einmiethler der mitteleuropäischen Eichengallen. Wien, 1872, 8vo. (met het vorige van den schrijver ten ge- schenke ontvangen). Rossum (A. J. van), Sur le liquide des larves de Cimbex. Harlem, 1872, 8vo. (geschenk van den schrijver.) XXXVI 35. 36. 31. 38. 43, 45, 46. BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING, D. Hemiptera. Niets bijgekomen. E. Neuroptera. Ritsema Cz. (C.), Enoicyla pusilla Burm., ihre Lebensweise und Fundorten. Regensburg, 1813, 8vo. (Geschenk van den schrijver). Scudder (S. H.), Additional Remarks upon the Odonata of the Isle of Pines and of the White Mountains of New Hampshire. Boston, 1867, 8vo. EF. Orthoptera. Niets bijgekomen. G. Diptera. Niets bijgekomen. EE. Arachnoidea en Myriapoda. Brandt (J. F.), Recueil de Mémoires rélatifs à l’ordre des Insectes Myriapodes. St. Pétersbourg, 1841, 8vo. (geschenk van Mr. 8. C. Snellen van Vollenhoven). Hentz (N. M.), Supplement to the Descriptions and Figures of the Araneides of the United States. Edited by S. H. Scudder. Boston, 1868, W. 2 pl. 8vo. Hoogenstraaten (F. W. M.), Over de Scabies. Utrecht, 1858, met 1 plaat, 8vo. Humbert (A.) et H. de Saussure, Myriapoda nova americana. Paris, 1869, 8vo. Koch (C. L.), System der Myriapoden, mit den Verzeichnissen und Berichtigungen zu Deutschlands Crustaceen, Myriapoden und Arachniden. Heft 1—40. Regenburg, 1847, Mit 10 Tiln. kl. 8vo. Koch (L.), Die Myriapodengattung Lithobius. Mit 2 Tfin. Niirn- berg, 1862, 8vo. Peters (W.), Uebersicht der im königl. zoologischen Museum befindlichen Myriopoden aus der Familie der Polydesmi, so wie Bescheibungen einer neuen Gattung Trachyjulus, der Juli und neuer Arten der Gattung Siphonophora. Berlin, 1864, 8vo. ————— Nachtrag zu der Uebersicht der Polydesmi des königl. zoologischen Muscums. Berlin, 1864, 8vo. Plateau (F.), Matériaux pour la Faune Belge. Deuxiéme note, Myriapodes. Brux., 1872, Av. 2 pl. 8vo. 41. 48. 49, 50. 51. BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. XXXVII Sundevall (C. J.), Conspectus Arachnidum. Londini Gothorum, 1833, 8vo. (Met de zeven vorigen ten geschenke ontvangen van Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven). Thorell (T.), Remarks on Synonyms of European Spiders. Up- sala, London, Berlin, 1873. Part 4, 8vo. (geschenk van den schrijver). Palaeontologie. Niets bijgekomen. Ontwikkelingsgeschiedenis en ontleedkunde. Niets bijgekomen. Tijdschriften. Annuaire de l’Académie royale des sciences, des lettres et des beaux arts de Belgique. Brux. 1872/73, Ann. 38 et 39, Av. portr. kl. 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr, v. Entom.). Archives of Science and Transactions of the Orleans County. So- ciety of Natural Sciences. Newport, Orleans Co., Vermont. 1871/12, vol. I, n°. 4 and 5, 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr. voor Entom.). Bulletin de la Société Linnéenne de Normandie. Caen, 1871, 2de ser. 5e vol. (ann. 1869—70) 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Bulletin des Scéances de la Société Entomologique de France. Paris, 1873, n°. 1, 8vo. Bulletin of the Buffalo Society of Natural Sciences. Buffalo 1873, vol, I, n°. 1, 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Bullettino della Società Entomologica Italiana. Firenze, 1872/73, an IV, trim. 4; an V, trim. 1, 8vo. (im ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Compte-Rendu des Scéances de la Société Entomologique de Belgique. Brux. 1872/73, n°. 80—88, 8vo. Fauvel (A.), Annuaire Entomologique pour 1873. Caen et Paris, 1873, kl. 8vo. (geschenk van den schrijver). Jaarboek der Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot aan- moediging van den Tuinbouw. Rotterdam, 1864, M. 1 pl. 8vo. Jahresbericht (Zweiter) des Vereines der Aerzte in Steiermark. Gräz, 1866, 8vo. Mémoires de la Société Linnéenne de Normandie. Caen et Paris, 1869—72, T. XV et XVI. Av. pl. 4to. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). XXXVIII BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. 10. 71. 72. 13. 74. 15. 16. 11. 18. 19. ROUE 81. 82. Memoirs of the Boston Society of Natural History. Boston, 1869—72, vol. II, part I, part. 1I, n°. 1. With plates. 4to. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, uigegeven door de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië. Batavia en ’s Gravenhage, 1866, dl. 29, aflev. 2—4, 8vo. Newman (E.), The Entomologist. London, 1873, vol. VI, n° 112—117, 8vo. Proceedings of the Boston Society of Natural History. Boston, 1871—72, vol. XIII, vol. XIV p. 1—224, 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entem.). Proceedings of the Scientific Meetings of the Zoological Society of London for the year 1872, part I. London, 1872. With plates, 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Schriften der königlichen physikalisch-ökonomischen Gesellschaft zu Königsberg. Königsberg, 1872, 13de Jahrg., Iste Abth., 4to. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Transactions of the New York State Agricultural Society for the years 1869 and 1870, Albany, 1170—71. With plates, 8vo. Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. ’s Gravenhage 1872—73, 2de ser. 8ste deel, afl. 1—5. Met pl. 8vo. Verhandelungen der kaiserlich-königlichen zoologisch-botanischen Gesellschaft in Wien. Wien, 1872. Bd. XXII. Mit 7 Tfln. 8vo. (ix ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Verslag van de zesde Winter-Vergadering der Nederlandsche Ento- mologische Vereeniging, gehouden te Leiden, den 28sten December, 1872. ‘s Gravenhage 1873, 8vo. Verslag (72ste) van het Natuurkundig Genootschap te Groningen, over het jaar 1872, 8vo. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten- schappen. Afdeeling Natuurkunde. Amst. 1873, 2de reeks, 1de deel, eerste stuk. 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Reizen. Niets bijgekomen. Varia. Anniversaire (Centième) de Fondation de l'Académie Royale de Belgique, 1772—1872. Brux. 1872, 2 vol. 8vo. (geschenk van de Belgische Academie van Wetenschappen.) 83. 84. 85. 86. 81. 88. 89. 90. Site 92. BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. XXXIX Cantate ved det Kongelige Norske Frederiks Universitets Mindefest for Hans Majestæt Kong Carl, den 19de November 1872. Christi- ania, 1872, 4to, (geschenk van de Koninklijke Universiteit van EAT: Noorwegen.) a Catalogue of the library of the Zoological Society of London. London, 1872, 8vo. (geschenk van the London Zoological Society). Chapuis (F.), Le Pigeon voyageur Belge. Verviers, 1865, kl. 8vo. ————— Le Pigeon voyageur Belge. De son Instinct d’orien- tation et des moyens de le perfectionner. Verviers, 1868, kl. 8vo. —— Conseils pratiques sur l’utilité de la Vaccine. Verviers, 1870, 8vo. ————— et E. Lambotte. Les Bains. Conseils pratiques. Ver- viers, 1869, 8vo. (met de drie vorigen ten geschenke ontvangen van den heer S. C. Snellen van Vollenhoven. Müller ‘(A.), Coutributions to Entomological Bibliograghy up to 1862, N°. 1. London, 1873, 8vo. (geschenk van den Schrijver.) Quetelet (A.), Notices extraites de l’annuaire de l’observatoire royal de Bruxelles pour 1873, kl. 8vo. ——— _- Observations des Phénomènes périodiques pendant l’année 1870. Bruxelles, 4to. (met het vorige van den Schrijver ten geschenke ontvangen.) Weyenbergh (H.), De taak der Dierkunde. Redevoering ter aan- vaarding van het hoogleeraarsambt in de philosophische faculteit (leerstoel der Dierkunde) aan de Universiteit te Cordova (Argentina) in Juli 1873 in de Spaansche taal uitgesproken. Haarl. 1873, 8vo. (geschenk van den Redenaar). BIBLIOTHEEK 5%. Natuurlijke Historie in het Algemeen. Cotta (B.), Briefe über A. von Humboldt’s Kosmos. Leipzig, 1860. Bd. IV. Bearb. von W. C. Wittwer und H. Girard. 8vo. Algemeene Dierkunde. Niets bijgekomen. Algemeene Entomologie. Thomson (C. G.), Opuscula Entomologica. Lund, 1869—71. Fasc. I—IV, 8vo. XL 10. 11. 12. 13. BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. Bijzondere Entomologie. A. Coleoptera. Niets bijgekomens BB. Lepidoptera. Berce (E.), Faune entomologique francaise (Lépidoptères). Des- cription de tous les Papillons qui se trouvent en France. Paris, 1870. Vol. III et IV (Noctuae). Av. pl. col. 8vo. Hewitson (W. C.), Exotic Butterflies, being Illustrations of new Species. London, 1870—73. Part 73—87. W. many col. pl. 4to. ———--— Illustrations of Diurnal Lepidoptera, (Lycaenidae). London, 1873. Part. V. With 6 col. pl. 4to. Millière (P.,) Iconographie et Description de Chenilles et Lépi- doptères inédits. Paris, 1872—73. Livr. 28—31. Av. pl. col. gr. in 8vo. Vollenhoven (S. C. Snellen van) Beschrijvingen en Afbeeldingen van Nederlandsche Vlinders. ’s Gravenhage, 1872—73. DI. III, N°, 1—24. Met gekl. pl. 4to. (Vervolg op J. C. Sepp, Beschouwing der wonderen Gods.) €. Hymenoptera. Thomson (C. G.), Skandinaviens Hymenoptera. Tom II. (Apis, Linn.) Lundae, 1812, 8vo. ED. Hemiptera. Stal (C.), Hemiptera Fabriciana. Stockh. 1868, 69. 2 tom. 4to. E. Neuroptera. Clutius (A.), Opuscula duo singularia. I. De nuce medica. IT. De Hemerobio sive Ephemero Insecto, et Majali Verme. Amstelodami, 1834, 4to. Wallengrèn (H. D. J.), Skandinaviens Neuroptera. Stockh. 1871. Första Afdeln. Neuroptera Planipennia, 4to. EF. Orthoptera. Saussure (H. de), Mélanges orthoptérologiques. Genève, Bale et Lyon, 1872. Tom. II. Av. 3 pl. 4to. G. Diptera. Jaennicke (F.), Neue exotische Dipteren aus den Museen zu Frankfurt a. M. und Darmstadt. Frankf. a. M. 1868. M. 2 Tfin. 4to. 14. 15. 16. Wi 18. : #9! 20. 21. 22. 23. 24. 25. BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING, XLI Schiner (R. J.), Catalogus systematicus Dipterorum Europae. Vindobonae, 1864. 8vo. HI. Arachnoidea en Myriapoda. Thorell (F.), Araneae nonnullae Novae Hollandiae. Stockh. 1870. 8vo. 4 Palaeontologie, Niets bijgekomen. Ontwikkelingsgeschiedenis en ontleedkunde. Graber (V.), Vorläufiger Bericht über den propulsatorischen Ap- parat der Insekten. Wien, 1872. M. 1 Taf. 8vo. Tijdschriften. Album der Natuur. Tijdschrift ter verspreiding van natuurkennis onder de beschaafde lezers van allerlei stand, Haarlem, 1872. Met pl. 8vo. Annales de la Société Entomologique de Belgique. Brux. 1871—72. T. 15. Av. 3 pl. 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr, v. Entom.) Annales de la Société Entomologique de France. Paris, 1871, 5de série. T. I. Av. 7 pl. 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Annales des Sciences naturelles. Zoologie et Palaeontologie. Paris, 1870—73, 5° Serie. t. 13—17, t. 18 n°. 1. Av. pl. 8vo. Annals and Magazine of Natural History; conducted by CAC. Babington, J. E. Gray, W. S. Dallas and W. Francis. Lond. 1872—73. 4th. Series, vol. 9—11. With pl. 8vo. Archives (Nouvelles) du Muséum d'histoire naturelle. Paris, 187015. T. 7, 8 et 9, live ‘I. Av. pl. 4to. Berliner entomologische Zeitschrift; herausgegeben von dem Ento- mologischen Vereine in Berlin. Redact. Dr. G. Kraatz. Berlin, 1872, lôter Jahrg. M. 7 Tfln. 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Bulletins de l’Académie royale des Sciences et belles-lettres de Bruxelles. Brux. 1871—72 2de Série, t. 31—34. 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Bulletin de la Société impériale des Naturalistes de Moscou, publié sous la direction du Dr. Renard. Moscou, 1872. Ann. 1872, n°, 1—3, Av. 4 pl. 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). XLII 26. 27. 29. 30. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, verzameld door H. C. van Hall, W. Vrolik en G. J. Mulder. Amsterd. 1826—-32. 7 din. Met pl. 8vo. Entomologische Zeitune. Herausgegeben von dem Entomologischen Vereine in Stettin. Stettin, 1872. Jahrg. 33. M. 2 Tfin. 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Entomologist’s (The) monthly Magazine; conducted bij H. G. Knaggs, R. McLachlan, E. C. Rye and H. T. Stainton. Lond. 1872— 73. vol. IX et X, n° 1. 8vo. Guérin-Méneville (F. E.), Revue et Magasin de Zoologie pure et appliquée. Paris, 1871—73. 2de Série t. 23, 24 n° 1—6. Av. pl. 8vo. Jaarboekje van het Kon. Zoologisch Genootschap » Natura Artis Magistra ». Amsterd. 1872—73. 8vo. Journal of the Proceedings of the Linnean Society of London. (Zoology). Lond. 1871, vol. XI, n° 53 and 54. 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Korrespondenz-Blatt des Zoologisch-mineralogischen Vereines in Regensburg. Regensburg, 1872—73. Jahrg. 26, 27, n° 1—4. 8vo. Mittheilangen des Schweizerischen entomologischen Gesellschaft ; redigirt von Gust. Stierlin, Schaffhausen, 1873. vol. IV. Heft n° 1. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Stainton (H. T.), The Entomologist’s Annual. Lond. 1873. W. 1 pl. 8vo. (geschenk van den heer Stainton.) Transactions of the Entomological Society of London. London, 1837. Vol. I. prt. 1 and 2. With 8 col. pl. 8vo. Transactions of the Entomological Society of London, for 1871 and 72. London, 1871—72. With pl. 8vo. (in ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederl. Entom. Vereen. onder redactie van S, C. Snellen van Vollenhoven, A. W. M. van Hasselt en F. M. van der Wulp. ’s Gravenhage, 1872—73, 2de serie, dl. 8, aflev. 1—4. M. 8 gekl. pl. 8vo. Verhandlungen des naturhistorischen Vereines der preussischen Rheinlande und Westphalens. Bonn, 1871. Jahrg. 28. Mit 9 Tafin. 8vo. Verslagen der beide in 1872 door de Nederl, Ent. Vereen. ge- houden Vergaderingen. 40. 41. 42. 43. 44, 45. 46. 41. 48. BIBLIOTHEEK DER NED. ENT VEREENIGING. XLIII Wiegman (A. F. A.), Archiv für Naturgeschichte, herausgegeb. von Dr. F. H. Troschel. Berlin, 1871—73. Jahrg. 37 n° 1-4; 38 n° 1-4; 39 n° 1. Mit Tafln. 8vo. Zoologist (The), A monthly Journal of Natural History conduct. by E. Newman. Lond. 1872—73. Sec. series, n° 76—93. 8vo. Reizen. Alpinus (P.), Historia Aesypti naturalis. Lugd. Bat. 1735. Paris I et II, C. tabb. 102. 4to. Brükmann (F. E.), Notae et animadv. in G. Pisonis et J. Bontii libros de Indiae re naturali et medica. Wolffenb. 1738. 4to. Ginanni (F.), Istoria civile e naturale delle pinete Ravenate. Roma, 1774. C. tabb. 18. 4to. Pallas (P. S.), Voyages dans plusieurs provinces de l’empire de Russie et dans l’Asie septentrionale. Traduits de l'allemand par Gauthier de la Peyronie. Nouv. édition revue et enrichie de notes par M. M. Lamarck et Langlès. Paris, an Il. 8 vol. 8vo et un Atlas de beaucoup de planches et de cartes. 4to. A dé Piso (W.), Historia naturalis Brasiliae. Lugd. Bat. et Amstelod. 1648. C. fige. fol, Reise der österreichischen Fregatte Novara um die Erde in den Jahren 1857, 58 und 59 unter den Befehlen des Commodore B. von Wüllerstorf-Urbair. Zoologischer Theil. Zweiter Band. Wien, 1865—67. 4to. Coleoptera, bearb. von L. Redtenbacher. Wien, 1867. Mit 5 Tafin. Hymenoptera, bearb. von H. de Saussure. Wien, 1867. Mit 4 Tafln. und einem Supplement von J. Sichel. Formicidae, bearb. von G. L. Mayr. Wien, 1865. M. 4 Tafln. Hemiptera, bearb. von G. L. Mayr. Wien, 1866. M. 5 Tafln. Neuroptera, bearb. von F. Brauer. Wien, 1866. M. 2 Tafln. Diptera, bearb. von R. J. Schiner. Wien, 1868. M. 4 Tafln. Voyage de Humboldt et Bonpland. 2de Partie. Observations de Zoologie et d’Anatomie comparée. Paris, 1811. Vol. I. Av. 30 pl. col. 4to. Varia. Niets bijgekomen. ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. September 1872. Newman’s Entomologist, N° 108 (Sept. 1872) (4) 1). Korte aanteekeningen over insekten van verschillende orden, doch voornamelijk over Lepidoptera. The Entomologist’s Monthly Magazine, N° 100 (Sept. 1872) (B). A List of British Dolichopodidae, by G. H. Verrall. — Descriptions of a new genus and five new species of exotic Psocidae (with a wood-cut), by R. Mac Lachlan. — Mimiery in the colors of insects, by Dr. H. A. Hagen. — Descriptions of seven new exotic Rho- palocera, by W. C. Hewitson. — Change of Nomenclature, by E. C. Rye. — Notes on Coleoptera in the New Forest, by G. C. Champion en andere kleine mededeelingen. Newman’s Zoologist, sec. series N° 84 (Sept. 1872) (B). Slechts de mededeeling van Edward Newman dat gedurende Augustus voornamelijk in het Zuiden van Engeland een ongewoon aantal exemplaren van Vanessa Antiopa gevangen is. Annals and Magazine of Natural History, 4th series N° 57 (Sept. 1872) (B). A Monograph of the Genus Thelyphonus, by A. G. Butler. — New Names for a long-known Lepidopteron, by C. Ritsema. — Eggs and newly hatched Young of Ixodes Dugesii and Argas reflexus, by G. Gulliver, Revue et Magasin de Zoologie, 1871—1872 N° 7 et 8 (B). Descriptions d’espèces nouvelles de Carabiques de la tribu des Zron- catipennes, et remarques synonymiques, par M. le baron de Chaudoir (Suite). — Nouveaux Coléoptères d'Europe, par H. Tournier. — Catalogue des Longicornes récoltés par M. Théophile Deyrolle, en Imerétie, Mingrélie et Géorgie, et description des espèces nouvelles, 1) 4 duidt aan dat het werk tot de oorspronkelijke Bibliotheek der Ned. Ent. Vereeniging, B dat het tot de Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier behoort, BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. XLV par H. Tonrnier. — De l'influence de la lumière sur les larves de diptères privées d’organes extérieurs de la vision, par M. G. Pouchet. (Suite et Fin.) — Etudes sur les Lépidoptéres du genre Pavonia, par E. Deyrolle (Suite). — Hyménoptères nouveaux du bassin méditerranéen, par M. le Dr. Dours. Transactions of the Entomological Society of London for 1871. (B). A Monograph on the Ephemeridae, by E. Eaton. — New Species of Diurnal Lepidoptera from South and Central America, by W. C. Hewitson. — Descriptions of a new genus and six new species of Pierinae, by A.G. Butler. — On the dispersal of non-migratory Insects by atmospheric agencies, by A. Müller. — Notes on some British species of Oxypoda with descriptions of new species, by D. Sharp. — Observations on Immature Sexuality and Alternate Generation in Insects, by T. Lowne. — On Additions to the Atlantic Coleoptera, by Vernon Wollaston. — On a new genus and species of Coleoptera belonging to the family Lucanidae, from the Sandwich Islands, by C. O. Waterhouse. — An Examination of the arrangement of Macro-Lepidoptera introduced in England by Mr. Doubleday, and a suggestion as to its origin; with some strictures upon synonymic lists, by W. Arnold Lewis. — Descrip- tions of some new exotic species of Lucanidae, by J. O. Westwood. — Descriptions of a new genus, and of two new species of Longicorn Coleoptera, by H. W. Bates. — Descriptions of three new species of Cicindelidae, by H. W. Bates. — Descriptions of new genera, and of some recently discovered species of Australian Phytophaga, by J. S. Baly. — Descriptions of five new species, and a new genus of Diurnal Lepidoptera, from Shanghai, by A. G. Butler. — On some black species of Cantharis with red heads and filiform antennae, by C. O. Waterhouse. — Aperçu statistique sur les Névroptéres Odonates, par le baron E. de Selys-Longchamps. — On the forms of Zygaena Trifolii, with some remarks on the question of specific difference, as opposed to local or phytophagic variation, in that genus, by T. H. Briggs. — Remarks concerning the identification of Myrmeleon formicaleo, formicarium, and formicalyna of Linné, by R. Mac Lachlan. Idem, for 1872 part 1, 2 and 3, Stylopidarum, ordinem Strepsipterorum Kirbii constituentium, mihi tamen potius Coleopterorum Familiae , Rhipiphoridis Meloïdisque pro- pinquae, Monographia ; auctore S. S. Saunders. — On certain species of Pericopides in the Collection of Mr. W. Wilson Saunders: with a List of the described Species pertaining to that Group, by A. G. Butler. — Descriptions of some Species of Cassididae new to science, by J. S. Baly. — Descriptions of new Species of Luca- noid Coleoptera; with remarks on the genus Cantharolethrus, and supplementary List, by Major Parry (including descriptions by M. XLVi BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. : Snellen van Vollenhoven and Prof. Westwood). — Descriptions of some new Papilionidae, by J. O. Westwood. -- Note on the Diurnal Lepidoptera described by Jablonsky and Herbst, in their ,, Natur- system aller bekannten Insekten,” by W. F. Kirby. — On the genus Acentropus, by J. W. Dunning. — On the external sexual apparatus of the males of the genus Acentropus, by R. Mc. Lachlan. — On the Longicorn Coleoptera of Chontales, Nicaragua, by H. W. Bates. — Descriptions of twenty new species of Buprestidae, by E. Saunders. — Notes on certain species of Pericopides, omitted in a list of species recently read before the Society, by A. G. Butler. Nouvelles Archives du Museum d’bistoire naturelle de Paris, tome 8°, fasc. I: (B). Journal d’un voyage dans le centre de la Chine et dans le Thibet oriental, par M. l’ablé Armand David, waarin enkele kleine aan- teekeningen over Insekten, October 1872. Newman’s Entomologist, N° 109. (Oct. 1872) (4). Economy of Chalcidiae, by Fr. Walker. — Entomological Notes from South-Australia, by H. Ramsay Cox. — On some Amurland Insècts, by Fr. Walker. — Korte aanteekeningen over insecten van verschillende orden, doeh voornamelijk over Lepidoptera. The Entomologist’s Montly Magazine, N° 101. (Oct. 1872) (2). Notes on Heteromera and Descriptions of New Genera and Species (N°. 1), by F. Bates. — Instructions for the Collection and Preser- vation of Neuropterous Insects, by R. Mac Lachlan. — The recent Invasion of Great Britain by Vanessa Antiopa, by H. T. Stainton. — Voorts vele kleine aanteekeningen. Newman’s Zoologist, sec. series N° 85 (Oct. 1872) (2). Larva of Eupithecia togata, by H. Harpur Crewe. Annals and Magazine of Natural History, 4th series N° 58 (Oct. 1872) (2). Remarks on Crinodes Sommeri and Tarsolepis remicauda, by A. G. Butler. — On the Habits of some Madeiran Spiders, by Fr. Pollock. — On the Habits of Galeodes pallipes, by Prof. Cope. Bullettino della Società Entomologica Italiana, anno quarto, trim. III (Luglio, Agosto, Settembre 1872) (4). Degli Insetti parassiti e delle loro Vittime enumerazione con note del Prof. Camillo Rondani (continuazione.) — Catalogo sinonimico e topografico dei Coleotteri della Toscana (continuazione), ordinato da Ferd, Piccioli. — Diagnosi di una-nuova specie di Pelopoeus, del Prof. Antonio Carruccio. — Ancora della Partenogenesi del Bombyx mori, dell’ Ing. Antonio Curò. — Materiali per la Fauna entomo- BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. XLvii logica dell’isola di Sardegna. Coleotteri (Continuazione) da Piero Bar- gagli. — Allevamento dei bachi da seta in Italia nella primavera del 1872, del Prof. A. Targioni-Tozzetti. — Un momento di cattivo umore. — Sulla natura delle ali degli Insetti. — Parteno- genesi delle Farfalle. — Partenogenesi delle Api. — Diagnosi di nuove specie italiane. — Di un insetto poco noto che danneggia l’ulivo. — Sulla Phylloxera vastatrix. Bulletin de la Société impériale des Naturalistes de Moscou. Année 1872. N°. 1 (B). Supplément indispensable à l’article publié par M. Gerstaecker, en 1869, sur quelques genres d’Hyménoptères, par O. de Bourmeister Radoszkowsky. Av. une pl. Verhandlungen des naturhistorischen Vereines der preussischen Rhein- lande und Westphalens. 28ster Jahrg. 1871. (B). Uebersicht der Gattungen und Arten der Familie der Plectiscoiden, von A. Forster. — Lebende Maden von Anobium paniceum in einem Glase mit spanischem Pfeffer, von Troschel. — Ueber die Cetoniden der Sunda-Inseln und Molukken, von Mohnike. — Ueber eine entomologische Mittheilung von Hern G. Fries in Breslau Plusia Cheiranthi (Eugenia Er.) betreffend, von Andrà. — Ueber die Nahrung der Gryllotalpa vulgaris, und über die Züchtung von Saturnia Yama-mai, von Landois. November, 1872, Newman’s Entomologist, N° 110. (Nov. 1872) (4). Economy of Chalcidiae, by Fr. Walker. — Notes on some Insects of Italy and of South France, observed between the middle of May and the middle of July, 1872, bv the same. — Korte aan- teekeningen over insekten van verschillende orden, doch voorna- melijk over Lepidoptera. — Extracts from the Proceedings of the Entomological Society, February 5 to March 18, 1872. The Entomologist’s Monthly Magazine, N° 102 (Nov. 1872) (B). Description of a new genus and two new exotic species of the family Larridae (Hymenoptera) (with a wood-cut), by C. Ritsema. — Description of a new species of Aphidius from Britain, by T. A. Marshall. — Notes on British Tortrices, with descriptions of two new species, by C. G. Barrett. — Note on our recent invasion by Vanessa Antiopa, by F. Buchanan White. — The recent invasion by Vanessa Antiopa, by D. Sharp. — Description of a new species of Damaster from Japan, by E. C. Rye. — Notes on Heteromera and descriptions of new genera and species (N°, 2), by F. Bates. — Verder vele kleine aanteekeningen. Newman’s Zoologist, sec. series. N° 86 (Nov. 1872) (B). Are the Channel Islands British? by E. Birchall, XLVII BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. Annals and Magazine of Natural History, 4th series, N° 59 (Nov. 1812) (B.) Notes on Coleoptera, with Descriptions of New Genera and Species, Part II, by Fr. P. Pascoe. — Notes on a Deep-sea Dredging- Expedition round the Island of Anticosti, in the Gulf of St. Lawrence, by J. F. Whiteaves. — Descriptions of new Myriopoda of the Family Glomeridae, by A. G. Butler. — On Branchipus and Artemia, by C. Vogt. Troschel’s Archiv fur Naturgeschichte. 38er Jahrg. 2tes Heft. (B). Ueber Cubanische Crustaceen nach den Sammlungen Dr. J. Gundlach’s. Von E. von Martens. (Schluss.) — Verzeichniss der von Dr. J. Gundlach auf der Insel Cuba gesammelten Rüsselkäfer. Von Dr. E. Suffrian in Münster. (Fortsetzung). — Ueber die Respirations- organe der Araneen. Von Dr. Ph. Bertkau in Köln (met 1 Taf.). Mittheilungen der Schweizerischer Entomologischen Gesellschaft. Redigirt von G. Stierlin. Vol. III. Heft N° 10 (4.) Hyménoptères divers du Bassin du Léman, par Fr. Chevrier. — Ein Beitrag zur Kenntniss des Genus Deilephila O., von Dr. Huguenin. — Materiaux complémentaires pour la Faune des Lepidopteres de la Suisse, par H. de Peyerimhoff. — XIIe Recueil. Descriptions d’un genre nouveau et de plusieurs espèces de Coléoptères propres à la Russie méridionale et remarques synonymiques, par Gautier des Gottes. — Ueber Entwickelung und Lebensweise von Serropalpus strictus Hellen. Von J. Erné. — Etudes sur les Myriapodes, par Alois Humbert I. Note sur l’accouplement et la ponte des Glomeris. Revue et Magasin de Zoologie. 1871—1872. N° 10. (2.) Hyménoptères nouveaux du bassin méditerranéen, par M. le Dr. Dours. (Suite.) December 1872. Newman’s Entomologist, N° 111. (Dec. 1872) (4). Economy of Chalcidiae, by Fr. Walker. — Observations on Diptera, by R. H. Meade. — On some Amurland Insects (Part. 2), by Fr. Walker. — Korte aanteekeningen over Lepidoptera. — Extracts from the Proceedings of the Entom. Soc. 18 March 1872, waarin o. a. Ravages of Locusts in South Australia by C. A. Wilson. — Haegerstone Entomological Society. — Death of Mr. Edleston, by E. Newman. The Entomologist's Monthly Magazine, N° 103 (Dec. 1872) (B). Notes on two new genera of Psocidae (with an illustration), by Baron E. de Selys Longchamps. — Descriptions of a new species of Papilio from Lagos, by W. C. Hewitson. — Descriptions of new species of African Diurnal Lepidoptera, by C. Ward. — Extraor- dinary migration of Pyrameis Cardui, by F. Buchanan White. — BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. XLIX Notes on Heteromera, and descriptions of new genera and species (n° 3), by F. Bates. — Description of a new genus and species of Hydrophilidae from New Zealand, and of a new species of Phil- hydrus from Great Britain, by D. Sharp. —- Observations on some Britisch species of Dascillidae, with description of a new species of Cyphon, by D. Sharp. — Additions to the list of British Coleoptera, etc., including description of a new species of Thyamis, by E. C. Rye. — Note on a recent capture of Lymexylon navale in Cheshire, by J. Chappell en andere kleine mededeelingen. — Instructions for the collections and preservation of Neuropterous Insects (continued), by R. Mc. Lachlan. Annals and Magazine of Natural History. 4th series. N°. 60 (Dec, 1872) (B.) On a new Family and Genus and two new Species of Thelyphonidea by O. P. Cambridge (with a Plate.) — On Crinodes Sommeri and Tarsolepis remicauda, in answer to Mr. Butlers’s Remarks, by C. Ritsema. — On the Habits and Distribution of Lycosa ingens BI., by O. P. Cambridge, — Nouvelles Archives du Museum d’Histoire naturelle de Paris, tome 8, fasc. II (3). Journal d’un voyage dans le centre de la Chine et dans le Thibet oriental, par M. l’abbé Armand David. (Suite). Jahrbücher des Nassauischen Vereins für Naturkunde, Jahrg, 25 und 26. 1871—72 (4). A. Rössler, Beobachtungen über einige in Gärten vorkommende Kleinschmetterlinge. — id. Zur Naturgeschichte von Agrotis Tri- tici L. = fumosa L. und obelisca S. V. — A. Fuchs, Beobach- tungen über einige Lepidopteren. — C. L. Kirschbaum, Ueber das Nest von Anthidium strigatum Latr. Revue et Magasin de Zoologie 1871—72. n°. 9 (B). Catalogue des Longicornes récoltés par M. Théophile Deyrolle, en Imirétie, Mingrélie et Géorgie, et descriptions des espèees nouvelles par H. Tournier. (Suite.) — Hyménoptères nouveaux du bassin méditerrannéen, par M. le Dr. Dours. (Suite.) — Januarij, 1873. Newman’s Entomologist, nö 112 (Jan. 1878) (4). Economy of Chalcidiae, by Fr. Walker. — Pseudobalani, or False Acorns, by E. Newman. — Notes on some Insects of Italy and of South France, observed between the middle of May and the middle of July, 1872, by Fr. Walker, — Korte aanteekeningen vooral over Lepidoptera. — Extracts from the Proceedings of the Entomological Society, waarin o. a. het vervolg van Wilson's 4 L BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. » Ravages of Locusts in South Australia. # — South London En- tomological Society. — Death of Mr. J. K. Lord, by E. Newman. - The Entomologist’s Monthly Magazine, n° 104 (Jan. 1873) (B). Instructions for the collection and preservation of Neuropterous In- sects (continued), by R. Me. Lachlan. — Remarks on Mr. Bar- retts Notes on British Tortrices, » by C. S. Gregson. — Notes on Trichopterygia with descriptions of two new species, by A. Mat- thews. — Notes on Heteromera, and descriptions of new genera and species (n° 4), by F. Bates. — A descriptive List of Erotylidae collected by G. Lewis in Japan, by G. R. Crotch (with Addenda to the genus Languria bij E. W. Janson and C. O. Waterhouse). — Verder vele kleinere mededeelingen. Annals and Magazine of Natural History, 4th series n° 61 (Jan. 1873) (B). Notes on the Longicorn Coleoptera of Tropical America, by H. W. Bates. — Physico-chemical Investigations upon the Aquatic Arti- culata, Part II by F. Plateau. — Answer to Herr Ritsema’s v Note on Crinodes Sommeri ete.‚n by A. G. Butler. — On a Mite in the Har of the Ox. Proc. Acad. Nat. Sci. Philad. 1872. Februarij, 1878. Newman’s Entomologist, n° 113 (Febr. 1873) (4). Variety of Chelonia villica, by Edw. Newman. — Economy of Chal- cidiae, by Fr. Walker. — Notes on Swiss Lepidoptera, by H. Ch. Lang. — Notes on some Insects of Italy and of South France, observed between the middle of May and the middle of July, 1872, by Fr. Walker. — Supplementary Note on the Genus Acentropus, by J. W. Dunning. — Korte aanteekeningen vooral over Lepidoptera. — Description of a Lepidopterous Insect (Kphestia Rozburghii) new to Science, by C. S. Gregson. The Entomologist’s Monthly Magazine, n° 105 (Febr, 1873) (4). Notes on Meteromera, and Descriptions of New Genera and Species (n° 5), by F. Bates. — A list of Endomychidae collected in Japan by G. Lewis, with descriptions of new genera and species, by H. S. Gorham. — Descriptions of new species of Coleoptera from Chili, by E. C. Reed. — Descriptions of new species of African Lepidoptera, by C. Ward. — British Hemiptera: new species (Homoptera), by J. W. Douglas and John Scott. — Notes on Britisch Tortrices, by G. G. Barrett. — Note on the occur- rence in England of Clytus erythrocephalus F., by E. C. Rye en verder vele kleinere mededeelingen. — Entomological Society of London, 6th January, 1873. — Review: z Catalogue of British Hymenoptera, Part 2, compiled by T. A. Marshall,» by J. W. Dunning. — Instructions for the collection and preservation of Neuropterous Insects (continued), by R. Mc. Lachlan, BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING LI Annals and Magazine of Natural History, 4th series, n° 62 (Febr. 1873) (B). A monographic List. of the Species of the Genus Gonyleptes, with Descriptions of three remarkable new Species, by A. G, Butler. — Notes on the Longicorn Coleoptera of Tropical America, by H. W. Bates. — Anatomical Investigations on the Zimuli, by A. Milne-Edwards. — Descriptions of three new Species of Crustacea parasitie on the Cetacea of the N. W. coast of America, by W. H. Dall. Revue et Magasin de Zoologie. 1871—1872, n° 11 et 12. (B). Notice sur le genre Caccodius Thoms. par H. Jekel. — Hyméno- | pières nouveaux du bassin méditerranéen, par M. le Dr. Dours (Suite). — Catalogue des Cicindélides et des Carabides recueillis par K. Th. Deyrolle en Asie Mineure, par M. H. Gilnicki, — Catalogue raisonné des Lépidoptères rapportés par M. Th. Dey- rolle de son exploration scientifique en Asie Mineure, par M. Ch. Oberthür. — Tables alphabétiques pour l'année 1871—1872. Bulletino della Società Entomologica Italiana, anno quarto, trim. IV (Ottobre, Novembre, Decembre 1872) (4). Degli insetti parassiti e delle loro vittime (continuazione e fine), del Prof. C. Rondani. — Sui rapporti delle Formiche colle Tetti- gometre e sulla genealogia degli Afidi e dei Coccidi, del Prof. : F. Delpino. — Note relative alla Zhalessa clavata, da G. C. Vittore. — Sopra un nuoyo metodo per preservare le collezioni entomologiche dai danni degli Antreni, del Dott. C. Emery. — Di alcune escursioni fatte in Italia nel 1872, da P. Bargagli. — Sull’ allevamento dei bachi della quercia (Saturnia Yama-mai), del Nob. C. Tacchetti. — Intorno alla partenogenesi riconosciuta nelle farfalle da antichi italiani, da C. de Siebold. — Catalogo di Crostacei podottalmi brachiuri e anomuri, raccolti nel viaggio di cireumnavigazione della fregata italiana Magenta e riportati dal Prof. E. Giglioli. Annales des Sciences Naturelles. Zoologie, t. XV, n° 4 à 6. (B). Mémoire sur le vol des Insectes et des Oiseaux, par M. Marey. — Note sur les Crabes d’eau douce de Madagascar, par M. A. Milne Edwards. — Description de quelques Lépidoptères appartenant aux genres Charaxes et Cyligramma, et provenant du voyage de M. A. Grandidier à Madagascar, par M. H. Lucas. id. tome XVI (2). Mémoire sur le développement des Phalangides, par M. Balbiani. — Etudes d’anatomie comparée sur les organes du toucher chez divers Mammifères, Oiseaux, Poissons et Insectes, par M. Jobert. — _ Etude sur le prétendu Crustacé au sujet duquel Latreille a créé le nt peg Lil BIBLIOTHEEK DER NED, ENT. VEREENIGING. genre Prosopistome et qui n’est autre chose qu’un véritable Insecté hexapode, par M. M. Joly. — Id. tome XVII nos 1 et 2 (B). Mémoire sur des Crustacés rares ou nouveaux des côtes de France, par M. Hesse. — Recherches sur l’anatomie des Limules, par M. A. Milne Edwards. Maart, 1873. Newman’s Entomologist, n° 114 {March 1873) (4). Variety of Arctia mendica and of Callimorpha dominula, by Edw. Newman. — Economy of Chalcidiae, by Fr. Walker (continued). — A List of the Butterflies inhabiting Guernsey and Sark, with Notes of their Occurrence, by W. A. Luff. — Central African Blood-sucking Flies, by Fr. Walker. — On some Amurland Insects (part III) by Fr. Walker. — Korte aanteekeningen over insecten van verschillende orden. The Entomologist’s Monthly Magazine, n° 106 (March, 1873) (B). Instructions for the collection and preservation of Neuropterous In- sects (concluded) by R. Mc. Lachlan. — Descriptions of two new Butterflies from the West-Coast of Africa, by W. C. Hewitson. — Notes on Heteromera, and Descriptions of new genera and species (n° 6), by F. Bates. — On certain British Hemiptera-Homoptera by J. Scott (continued). — Descriptions of two new species of Ichneumonidae (Anomalon and Mesostenus) from Great-Britain, by T. A. Marshall. — Vervolgens vele kleine mededeelingen voor- namelijk op de fauna van Engeland betrekking hebbende. Daarna: Additions and Corrections to the List of British Syrphidae, by G. H. Verrall. Annals and Magazine of Natural History, 4th series n° 63 (March, 1873) (B). Additions to the Australian Curculionidae. Part IV by P. Pascoe, — On the Parasites of the Cetaceans of the N. W. Coast of America, with Descriptions of New Forms, by W. H. Dall. Revue et Magasin de Zoologie, 1873, n° 1 (2). Descriptions de huit Lépidoptères inédits d'Europe, par P. Millière, — Description et figure de cinq espèces de Coléoptéres Mexicains, par A. Sallé. — Description de Morphonides Brésiliens, par H. Burmeister. Bulletin de la Société Linnéenne de Normandie, 2de série vol. 5 (1869—70) (4). Diagnoses de Coléoptères nouveaux, par A. Fauvel. — Mémoire sur les Stapliylinides formant la suite de la Faune gallo-rénane, par A. Fauvel, — Compte-rendu d’une communication faite aux réu- BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING, Lill nions des Sociétés savantes à la Sorbonne, par M. Leprieur, sur les moeurs singulières de Coléoptères du genre Haemonia, par A. Fauvel. — Résultats entomologiques de l’excursion à St.-Vaast, par A. Fauvel. — Application de l’acide sulphureux à la destruc- tion des chenilles, par M. Fayel père. Mémoires de la Société Linnéenne de Normandie, vol. XV (1865—69) (4). Catalogue des Colèoptères de l’Algérie et contrées voisines, avec descriptions d’espèces nouvelles, par M. M. Reiche et Lallemant. Correspondenz-Blatt des zoologisch-mineralogischen Vereines in Regens- burg. 27ter Jahrg., n° 1 (B). Eine neue Phryganide für die bayerische Neuropteren-Fauna, von Otto Walser. April, 1873. Newman's Entomologist, n° 115 (April, 1873) (4). Varity of Pyrameis Cardui, by Edw. Newman. — Economy of Chal- cidiae, by Fr. Walker (continued). — The Origin and Distribution of the Insects of the British Isles, by E. Birchall. — A List of the Nocturnal Macro-Lepidoptera inhabiting Guernsey and Sark, with Notes of their Occurrence, by W. A. Luff. — Ento- mological Notes from South Australia, by H. Ramsay Cox (con- tinued), — On some Amurland Insects (Part IV) by Fr. Walker. — Verder vele kleine aanteekeningen. The Entomologist’s Monthly Magazine, n° 107 (April, 1873) (B). Additions and corrections of the List of British Syrphidae, by G. H. Verrall (continued). — Desciptions of a new genus and two new species of Coleoptera from Japan, by H. S. Gorham. — Notes on Heteromera and Descriptions of new genera and species (n° 7), by F. Bates. — Descriptions of Lycaena Arthurus, a new European Butterfly, by J. Cosmo Melvill. — Description of a new Butterfly from Java, by Th. Chapman. — On certain British Hemiptera-Homoptera, by John Scott. — Notes on Bri- tish Tortrices, by C. G. Barrett (continued). — Verder vele kleine aanteekeningen en het verslag van de Vergaderingen van de Lond. Ent. Soc. van 17 Febr. en 3 en 17 Maart 1873. Annals and Magazine of Natural History, 4th series n° 64 (April, 1813) (B). On a Crustacean of the Genus Zia, by Th. R. R. Stebbing. — On Hypermetamorphosis in Palingenia Virgo, and on the Analogies of its Larva with the Crustacea, by N. Joly. Revue et Magasin de Zoologie, 1873, n° 3 et 4 (B). Monographie des espèces de Coléoptères du genre Erodius, Fab., par E. Allard, LIV BIBLIOTHEEK DER NED, ENT. VEREENIGING, Annales des Sciences Naturelles. Zoologie, t. XVII, n° 3 et 4 (B). Mémoire sur des Crustacés rares ou nouveaux des Côtes de France, par M. Hesse. Nouvelles Archives du Muséum d'histoire naturelle de Paris. t. 8, 4e fasc. (B). Recherches sur la Faune Carcinologique de la Nouvelle-Calédonie , par M. A. Milne Edwards. Proceedings of the Boston Society of Natural History. Vol XIII (1869—71) p. 369 till the end (4). Catalogue of the Phalaenidae of California, by A. S. Packard Jr. — New or rare American Neuroptera, Thysanura and Myriapoda, by A. S. Packard Jr. Id. vol. XIV, p. 1—224. Embryology of Isotoma, a Genus of Poduridae, by A. S. Packard Jr. — Notes on the Flight of N. E. Butterflies, by Ch. 5. Minot. — Notices of some Heteroptera in the Collection of Dr. T. W. Harris, by P. R. Uhler. Memoirs of the Boston Society of Natural History, vol. II, part II, numb. I (4). On the Development of Limulus Polyphemus, by A. S. Packard Jr. Transactions of the New York State Agricultural Society, vol. XXIX, 1869 (4). Thirteenth Report on the noxious, beneficial and other Insects of the State of New York, by Asa Fitch. Id. vol. XXX, 1870. Fourteenth Report on the noxious etc. by the Same. Archives of Science and Transactions of the Orleans County Society of Nat. Sciences, vol. I, n° IV, V. (4). Doryphora decem-lineata. — List of Lepidoptera collected in Troy Vt., by James C. Kennedy. Jaarboekje van het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra voor 1813 (B). Een Snuitkever en een Sluipwespje, door S. v. V. — Bene indring- ster en hare gevechten, door S. v. V. The Entomologist’s Annnal for 1873 (B). New British Species of Coleoptera, Corrections of Nomenclature etc., noticed since the publication of the Entomologist’s Annual for 1872, by B. C. Rye. — Notes on new and rare British Lepidop- tera (excepting Tineina) in 1872, by H. Guard Knaggs. — New British Tineina, by H. T. Stainton. — Investigations on Sciaphila Wahlbomiana L. and the allied Species, by Dr. O. Hoffmann. — A Critical Notice of the Lepidoptera of Perthshire, by Dr. F. BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. LV Buchanan White, being Part I of the Fauna Perthensis, by R. C. R. Jordan. — One-Sidedness, by H. T. Stainton. Annales de la Société Entomologique de Belgique. Tome 15 (1871— 1872) (B). Essai monographique sur les Drimostomides et les Cratocérides et Description d’un genre nouveau de Morionides, par le Baron M. de Chaudoir. — Matériaux pour une Faune Névroptérologique de l’Asie septentrionale, par M. M. de Sélys-Longchamps et Mac- Lachlan. — Note sur la tribu des Adélocéphalides, par le Dr. Boisduval. — Monographie des Callidides, par le Baron M. de Chaudoir. — Un mot sur le mode d’adhérence des mâles des Dytiscides aux femelles pendant l'acte de l'accouplement, par Félix Plateau. — Communication de quatre rapports scientifiques inédits de feu M. le Professeur Wesmael, par J. Sauveur. Proceedings of the Scientific Meetings of the Zoological Society of London for the year 1872, part I (4). A synonymie List of the Species formerly included in the Genus Pieris ; with all others described since the Subdivision of the Group by recent Authors, by A. G. Butler. — General List of the Spiders of Palestine and Syria with Descriptions of numerous new Species and Characters of two new Genera, by O. P. Cambridge, The Journal of the Linnean Society, Zoology, vol. XI, n° 53 et 54 (B). A Catalogue of the Aculeate Hymenoptera and Ichneumonidae of India and the Eastern Archipelago, by F. Smith, with Introduc- tory Remarks by A. R. Wallace. — Observations on a Light-giving Coleopterous Larva, by Dr. H. Burmeister. — On the Origin of Insects, by J. Lubbock. Berliner Entomologische Zeitschrift. 16° Jahrg. (1872). Heft 2—4 (B). Bericht über die Naturforscher-Versammlung zu Leipzig vom Jahre 1872, von von Kiesenwetter. — Neue Käferarten von Oran, von E. Reitter. — Ueber die Gattung Pseudocolaspis Lap., von Dr. G. Kraatz. — Verzeichniss andalusischer Diptera, bei Granada von Hernn Ribbe gesammelt, von Victor v. Röder. — Nachtrag zu der Aufzählung der Noctuae des nördlichen Harzgebirges, von W. Heuäcker. — Bemerkungen über europäische Clythriden, von Dr. G. Kraatz. — Ueber die Noctuae des nördlichen Harzgebirges, von W. Heuäcker. — Zwei seltene schlesische Schmetterlinge im nordwestlichen Deutschland aufgefunden, von W. Heuäcker — Die südafrikanischen Arten der Nitidulinen-Gattung Meligethes, nach dem Materiale der Herren Chevrolat, Dr. Fritsch und Anderer bearbeitet von E. Reitter. — Zweiter Nachtrag zur Revision der europäischen Meligethes-Arten, von E. Reitter. — Nachtrag zu den südafrikanischen ‘Arten der Nitidulinen-Gattung Meligethes, von E. Reitter. — Synonymische Bermerkungen. Ueber einige LVI BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. Sahlberg’sche Käfer-Arten, von G. Kraatz. — Monographie der Cryptochiliden von Dr. G. Haag-Rutenberg. — Revision der Gat- tung Cerallus, von H. von Kiesenwetter, — Ueber Criocephalus epibata Schiödte, von Dr. G. Kraatz. — Dritter Nachtrag zur Revision der europäischen Otiorhynchus-Arten, von Dr. G. Stierlin. — Revision der europäischen Arten der Gattung Malthodes, von H. von Kiesenwetter. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou. Ann. 1872, n° 2 et 3 (B). Observations sur quelques genres de Carabiques, avec la description d'espèces nouvelles, par le Baron de Chaudoir. — Enumération des nouvelles espèces de Coléoptères rapportés de ses voyages par feu Victor Motschoulsky. Onzième article. — Reise nach den Salzseen Baskuntschatskoje und Elton, nach Schilling, Anton, Astrachan nebst Mittheilungen über das Vorkommen mehrerer Käfer und Fliegen in jenen Gegenden, von A. Becker. — Notes sur quelques espèses de Phryganides et sur une Chrysopa, par M. R. McLachlan. — Enumeration der in den russischen Gouvernements Kiew und Volhynien bisher aufgefundenen Käfer, von J. H. Hochhuth. Mittheilungen der Schweizerischen Entomologischen Gesellschaft. Vol. IV, Elett may CP): Orthopterologisches, von E. Frey-Gessner. — Hemipterologisches , von E. Frey-Gessner. — Aphorismen über die entomologische Systematik, von G. Schoch. —- Ein Beitrag zur Kenntniss des Genus Lasiocampa Latr., von Dr. Huguenin. — Noctuinen-Fauna der Schweiz, von J. Wullschlegel. Bulletins de l’Académie Royale des Sciences, des Lettres etc. de Bel- gique. 2° sér. t. 31 (1871) (B). Synopsis des Cordulines, par M. E. de Sélys-Longchamps. Id 2° seri 331812) (2): Materiaux pour la faune belge: deuxieme note, Myriapodes, par Felix Plateau. Id. 2° ser. t. 34 (1872) (B). Recherches physico-chimiques sur les articulés aquatiques (2me partie) par Félix Plateau. Mei 1873. Newman’s Entomologist, n° 116 (May, 1873) (4). Variety of Argynnis Aglaia, with figure, by Edw. Newman — Economy of Chalcidiae, by Francis Walker (continued). — Con- trolling Sex in Butterflies, by Mrs. Ab. Treat. — A List of the Nocturnal Macro-Lepidoptera inhabiting Guernsey and Sark, with Notes of their Occurrence, by W. A. Luff (continued). — A List of the Macro-Lepidoptera taken at Buckingham or in its immidiate BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING, LVII Neighbourhood , with Notes of their Occurrence, bij W. Slade. — Description of the Larva of Tephrosia biundularia, by G. T. Por- ritt. — Entomological Notes, Captures, etc. The Entomologist’s Monthly Magazine, n° 108 (May, 1873) (B). On the Pectinicorn Coleoptera of Japan, with Descriptions of three new Species, by C. O. Waterhouse. — On a new Coleopterous Genus from Japan, by T. Vernon Wollaston. -- Additions and Corrections to the List of British Syrphidae (concluded) by G. H. Verrall. — On the Larva of Sphinx Convolvuli and its Habits, by W. Buckler. — Note on Xylotrupes dichotomus L., by G. Lewis. — Note on Trachyphloeus alternans, by W. Tylden. — Note on Otiorhynchus monticola Germ., by D. Sharp. — On the supposed new Species of European Butterfly (Lycaena Arthurus Melvill) by O. Staudinger. — Natural History of Polia Chi, by W. Buckler. — Note on the capture of Pentatoma juniperina, bij J. Scott. Newman’s Zoologist, sec. series, n° 92 (May, 1873) (2). Proceedings of the London Entomological Society: March 17 and April 7. Annals and Magazine of Natural History, 4th series, n° 65 (May, 1873) (B). On a new Genus of Amphipod Crustaceans, by R. von Willemöes-Suhm. Troschel’s Archiv für Naturgeschichte. 39% Jahrg. Erstes Heft (B). Die Cetoniden der Philippinischen Inseln, beschrieben von Dr. O. Mohnike. Correspondenz-Blatt des zool.-min. Vereines in Regensburg. 27° Jahrg. n° 2 und 3 (B). Ueber 3 in Bayern vorkommenden Cryptiden, von Dr. Kriechbaumer. — Ueber Chrysis Stoudera Panz., von demselben. Verhandlungen der k.k. zool.-bot. Gesellschaft in Wien. Jahrg. 1872 (4). Beiträge zur Lebensgeschichte der Käfer, von A. Rupertsberger. — Berichtigungen zu Dr. Kirschbaum’s Cicadinen der Gegend von Wiesbaden, Frankfurt a. M. und anderer Gegenden, und Aus- schlüsse über einige Cicadinen in der vorm. Germar’schen Samm- lung, von Dr. F. X. Fieber. — Beschreibung sieben neuer Arten Microlepidopteren, von J. Mann. — Rudolf Felder. Fin Nachruf, von Dr. J. R. Schiner. — Drei neue Arten der Gattung Sciara, von Th. Beling. — Miscellin, von Dr. J. R. Schiner. — Ueber Vitus Graber’s: Mittheilung der Aehnlichkeit der Geschlechtsorgane bei Orthopteren. Entgegnung, von Prof. L. H. Fischer. — Zwei neue Asiliden, beschrieben von C. Koch. — Ueber einige Cryp- toiden, meist aus der österreichischen Fauna, von C. Tschek. — Ueber Diaspis Visci Schrank, eine auf der Mistel lebende Schild- LVII BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. laus, von Dr. F. Löw. — Ein Beitrag zur Bienenfauna Deutsch- lands, von Dr. F. Morawitz. — Zoologische Miscellen, von G. Ritter von Frauenfeld. — Beiträge zur Kenntniss der nordamerikanischen Nachtfalter, besonders der Microlepidopteren, von Prof. P. C. Zeller. Erste Abtheilung. — Phylloxera vastatrix, von G. Ritter von Frauenfeld, — Zwei neue Carabiden-Larven, von M. Rupertsberger. — Aus der Frühlings-Flora und Fauna Illyriens, von Pater G. Strobl, — Beitrag zur Naturgeschichte der Zweiflügler-Gattungen Bibio und Dilophus. Ferner: ein dem Getreide schädliches Insekt, von Th. Beling. — Ueber das Vorkommen von Scorpionen im Erzherzogthume Oesterreich, von Grafen Ferrari. — Die Einmiethler der mitteleuropäischen Eichengallen, von Dr. G. Mayr. — Beschrei- bung einiger Zwitterbildungen bei Lepidopteren, von Dr. O. Nickerl. — Drei neue österreichische Lepidopteren, von Dr. O. Staudinger. Revue et Magasin de Zoologie, 1873, n° 5 (B). Monographie des espèces de Coléoptères du genre Erodius, Fab., par E. Allard. — Description de nouveaux genres et de nouvelles espèces de Coléoptères Lamellicornes, par M. le Dr. D. Sharp. Bullettino della Società Entomologica Italiana. Anno quinto (1873). Trim. I (4). Degli Insetti. nocivi e dei loro parassiti, del Prof. C. Rondani. — Notizie sulla Fauna lepidotterologica della Sicilia, da E. Ragusa. — Materiali per la Fauna entomologica dell’isola di Sardegna, Coleotteri (continuazione), da P. Bargagli. — Rhodocera Cleopatra L. erma- frodita, da E. Ragusa. — Lepidotteri nuovi per la Sicilia o per l'Europa, da A. Kalchberg. — Microcoleotteri dei dintorno di Firenze, da F. Piccioli. — Notozie intorno alla conservazione delle collezioni entomologiche, da P. Stefanelli. Stettiner Entomologische Zeitung. Jahrg. 33 (1872) (B). Atractouaster, nov. gen. Pimplidarum, aufgestellt von Dr. Kriech- baumer. — Ueber Sphaetes crassicrus, von Dr. Kriechbaumer. — Synonymische Miscellaneen, von Dr. Suffrian. — Neue Micro- Lepidopteren, von C. T. Glitz. — Bemerkungen über einige Grau- bündner Lepidoptern, von P. C. Zeller. — Beschreibung einer neuen Paussus-Art aus Ost-Indien, Paussus Ludekingü, von Dr. S. C. Snellen van Vollenhoven. — Revision der Tenthredo-Untergattung Allantus im Hartig’schen Sinne, von Dr. F. Rudow. — Antheraca Gueinzii, eine neue Saturnide von Port Natal, beschrieben von Dr. O. Staudinger. — Reisebriefe des Herrn Baron von Nolcken IV. — Exotisches von C. A. Dobrn. — Additions è la Mono- graphie des Trechus, par J. Putzeys. — Lepidopterologische No- tizen von Dr. A. Speyer. — Literarisches von G. Weymer: A synonymic catalogue of Diurnal Lepidoptera by W. F. Kirby. — Beiträge zur Kenntniss der Arten des Genus Eupithecia Curt., BIBLIOTHEEK DER NED, ENT. VEREENIGING. LIX von C. Dietze. — Bericht über meine persische Reise vom Jahre 1871, von H. T. Christoph. — Zwei neue Blattwespen, von Dr. F. Rudow. — Asperula von C. A. Dohrn (Reminiscere IV). — Insectenregen, von H. Burmeister. — Ueher die Pompiliden und Sphegiden des La Plata-Gebietes, von H. Burmeister. — Synony- mische uud systematische Bemerkungen von F. W. Mäklin. — Hymenopterologische Beiträge von Dr. A. Gerstäcker. — Lepido- pterologisches von Dr. Rössler. — Beiträge zur Lepidopteren-Fauna Siciliens, von A. von Kalchberg. — Lepidopterologische Notizen, von W. Heuacker. — Ueber Heerwurms-Erscheinungen, von Th. Beling. — Beschreibung eines Hermaphroditen von Aglia Tau L., von C. Dietze. — Aus Napoli von C. A. Dohrn. — Neue exo- tische Schmetterlinge, beschrieben von H. B. Möschler. — Lepi- dopterologische Notiz, von Keferstein, — Erebus Marquesi Plilippi, von C. A. Dohrn. — Buprestidae Argentini, Uebersicht der Prachtkäfer des La Plata-Gebietes, von H. Burmeister. — Schmet- terlinge mit Raupenkopf und ähnliche Missbildungen, von Dr. H. Hagen. — Zur Entwickelung der Schmetterlinge nach dem Ver- lassen der Puppe von A. Kuwert. — Die Hymenoptera Anthophila (Blumenwespen) des Unterharzes von Dr. F. Rudow. — Gnophos pullata, var. nubilata, bestimmt und beschrieben von A. Fuchs. — Untersuchungen über Sciaphila Wahlbomiana L. und verwandte Arten, von Dr. O. Hofmann. — Linnaeana von C. A. Dohrn. — Columbianer Arten der Gattungen Chilo, Crambus und Scoparia, beschrieben von P. C. Zeller. — Europäisches von C. A. Dohrn. Junij 1873. Newman’s Entomologist, n° 117 (June 1873) (4). Variety of Argynnis Lathonia (male), by E. Newman. — Economy of Chalcidiae, and Characters of a few undescribed Species, by Fr. Walker. — A List of the Butterflies inhabiting Jersey, with Notes of their Occurrence, by F. G. Piquet. — Entomological Notes from South Australia, by H. Ramsay Cox. — Notes on some Insects of Italy and of South France observed between the middle of May and the middle of July 1872, by Fr. Walker. — Mountain Collecting in March, by C. S. Gregson. — Description of the Larva of Ennomos angularia, by B. Lockeyer. — Description of the Larva of Fidonia atomaria, by B. Lockeyer. — Description of the Larva of Eudorea lineolalis, by C. S. Gregson. — Descrip- tion of a Psychideous Larva, by C. S. Gregson. — Description of the Larva of Grapholitha nisana L., by C. S. Gregson. — Entomo- logical Notes, Captures, etc. — Extracts from the Proceedings of the Entomological Society, February 17, 1873. The Entomologist's Monthly Magazine, n° 109 (June 1873) (B). Description of a new genus and species of blind Coleoptera from Italy , LX BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING, by D. Sharp. — Notes on British Tortrices, by C. G. Barrett. — On two new genera of Colydiidae from New Zealand, by T. Vernon Wollaston. — Description of a new species of Charaxes from Africa, by Herbert Druce. — Notes on Heteromera, and Descriptions of new genera and species (n° 8), by F. Bates. — Note on the Carabideous genus Maraga Walker, ty Ch. O. Waterhouse. — Notes on certain British Curculionidae, by E. C. Rye en andere kleine mededeelingen, — On certain British Hemiptera-Homoptera , by John Scott. Newman’s Zoologist, sec. series n° 93 (June, 1873) (B). A Visit to Corsica, by F. A. Walker. Annals and Magazine of Natural History, 4th series n° 66 (June, 1873) (B). Note on the Appearance in Australia of the Danais Archippus, by F. M Coy. — Descriptions of New Species of Fossorial Hyme- noptera in the Collection of the British Museum, by F. Smith. Revue et Magasin de Zoologie, 1873, n° 6 (B). Monographie des espèces de Coléoptères du genre Erodius, Fabr. par E. Allard. Correspondenz-Blatt des zool.-miner. Vereines in Regensburg, 27ter Jahrg. n° 4 (B). Ueber entomologische Tagebücher von Dr. Kriechbaumer. Annales des Sciences Naturelles, Zoologie, tome XVIT, n° 5 et 6; t. XVIII, n° 1 et 2 (B). Memoire sur des Crustacés rares ou nouveaux des côtes de France, par M. Hesse (22° article). — Mémoire sur le développement des Aranéides, par M. Balbiani. Album der Natuur voor 1872. (B). Over de ziekte van den wijnstok in Frankrijk en de Phylloxera vas- tatrix, door S. C. Snellen van Vollenhoven. — Iets over de na- tuurlijke geschiedenis van de Vloo, door C. Ritsema Cz. — Een inval van houtluisjes, door C. Ritsema Cz. Bulletin of the Buffalo Society of Natural Sciences. Vol. I, n° 1 (A). Description of New North American Moths, by A. R. Grote. — Catalogue of the Sphingidae of North America, by A. R. Grote. — Catalogue of the Zygaenidae of North America, by A. R. Grote. — Conclusions drawn from a study of the Genera Hypena and Her- minia, by A. R. Grote. Transactions of the Entomological Society of London for 1872, part 4 and 5 (B). Notes on Part III of the Catalogue of British Insects published by the Entomological Society of London; Hymenoptera (Chrysididae , BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. Lxi Ichneumonidae, Braconidae, and Evaniidae), by T. A. Marshall. — Descriptions of new genera and species of Tenebrionidae, by F. Bates. — Supplementary Note on the genus Acentropus, by J. W. Dunning. — On the manner in which the ravages of the larvae of a Nematus, on Salix cinerea, are checked by Picromerus bidens L., by A. Miiller. — Addenda, Delenda and Corrigenda in Mr. S. S. Saunders’ Monograph of the Stylopidae, with expla- nation of Plate VII illustrating that Article. hunk veeel. Sabah Oe ie Bale sue Le VERSLAG ZEVENDE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE LEIDEN den 6 December 1873. Voorzitter Mr. W. Albarda. Met den Voorzitter zijn tegenwoordig de heeren Dr. Everts, N. H. de Graaf, Mr. Leesberg, Lodeesen, Dr. M. C. VerLoren, Maitland, Schmier de Poorter, Ritsema, Snellen, Mr. Snellen van Vollenhoven en van der Wulp. De heeren Brants, Erbrink, Gordon, G. M. de Graaf, Heylaerts, Dr. van Hasselt, Baron Lewe van Middelstum, Dr. de Man, Ritzema Bos en Dr. van Rossum hebben zich om verschil- lende redenen wegens hunne afwezigheid verontschuldigd. De Voorzitter opent de bijeenkomst met eene korte toespraak en geeft daarbij onder amderen eenige toelichtingen betreffende eene lijst, die door het Bestuur ter tafel is gebragt, en waarop inschrijving van vrijwillige bijdragen wordt verzocht, ten einde de kosten te dekken, verbonden aan eene betere plaatsing van de bibliotheek en de insectenverzameling der Vereeniging. Door al de tegenwoordig zijnde leden wordt met de meeste bereid- willigheid aan dit verzoek voldaan, zoodat aanvankelijk reeds voor f 95 ’sjaars en bovendien voor f 20 in eens is ingeschreven. Hierna geeft de Voorzitter achtervolgens het woord aan de 5 LXIV VE RS L AG. nagenoemde heeren, die eenige wetenschappelijke mededeeling wenschten te doen. De heer Mr. A. F. A. Leesberg zegt, dat hij in Januarij van dit jaar bij den Haag onder de schors van een’ gevelden elzeboom een voor de inlandsche Fauna nieuw Coleopteron heeft gevonden, dat tot de Bostrichiden behoorde en geheel aan de beschrijving van Hylesinus vittatus F. scheen te beantwoorden. Op twee na, waren echter alle gevonden exemplaren dood. Onlangs ontving hij uit Breda een doosje, waarin zich een stukje Acacia-hout en verscheidene dozijnen levende Bostrichiden bevonden. Het bleek dezelfde soort te zijn als door hem vroeger was ontdekt, en omtrent de determinatie verviel alle twijfel, hoewel het sterk variëren in kleur (van lichtgeel tot donker- bruin) en bij sommige voorwerpen de volkomen gelijke beharing, zónder eenige teekening, aanvankelijk meer dan ééne soort zouden doen vermoeden, gelijk uit de vertoonde exemplaren blijkt. Spreker acht het merkwaardig, dat het harde Acacia-hout door zulk een klein insect wordt doorboord. Dr. Ed. Everts vertoont een werkje over de Keverfauna van de kusten van Oost-Friesland en de eilanden Norderney en Juist, door Dr. Metzger te Norden in 1867 uitgegeven. Spreker merkt daarbij op, hoe van lieverlede al de echte duinbewoners, welke op die eilanden bekend zijn, ook bij ons worden aan- getroffen. Hij herinnert hoe in de laatste jaren als zoodanige vormen aangetroffen zijn Cillenum laterale Curt., Agabus con- spersus Marsh. , Anthicus bimaculatus Ill. en anderen, onder welke sommigen in niet gering aantal. Hij rekent het dus niet van belang ontbloot. de aandacht te vestigen op de werkelijk rijke duinfauna en vertrouwt dat het niet onwaarschijnlijk is, dat wij ook spoedig in onze Fauna dieren zullen kunnen aanwijzen als b.v. Hacmonia Curtisii Lac., welke reeds in genoemde Duit- sche streken is waargenomen. Opmerkelijk is het hoe Dr. Metzger reeds in 1867 meldt, dat Anthicus bimaculatus bekend is als bewoner van de Hollandsche kusten, dus twee jaar vóór dat Va BA RI Se LA AVG! LXV deze soort door Spreker, zoo hij meende voor het eerst, in ons land en later in aantal door den heer C. Ritsema Cz. op de Noordzee-eilanden werd aangetroffen. De heer Snellen van Vollenhoven herinnert de leden dat hij bij zijne behandeling van de inlandsche Netwantsen in het 16° deel van het-Tijdschrift der Vereeniging twee larven heeft afgebeeld en beschreven, die hij meende dat tot die familie moesten geteld worden, ofschoon het hem onbekend was tot welke soort zij behoorden. Van eene daarvan had hij onlangs verscheidene individuen van den heer Snellen ontvangen, die op eene plant aangetroffen waren in gezelschap van hunne nymphen en imagines. Het volkomen insect nu, waartoe deze larve wel zonder twijfel behoort, is eene nieuwe soort voor onze Fauna en wel Monanthia vesiculifera Fieber. Voorwerpen van de soort met larven en nymphen worden door Spreker vertoond. Ook deelt hij mede, dat hij dezen zomer van den heer C. Fransen Hz. te Rotterdam aangekocht heeft eene tamelijk groote verzameling van blad- en sluipwespen, meest uit de omstreken van Rotterdam, en dat hij bij aanvankelijke determinatie daarvan een vrij aanzienlijk aantal nieuwe soorten voor onze Fauna heeft gevonden ; ook hebben de vangsten van de heeren Six, Ritsema en Everts weder eenige nieuwe bijvoegselen tot de naamlijst der Ichneumoniden sensu Linnaeano geleverd. De voornaamsten dier nieuwe ontdekkingen vindt men in de hieronder volgende opgaaf: Emphytus succinctus Klug. — Fransen, Rott. 2 ex. Phyllotoma amaura Klug. — Ritsema, Duifhuislaan 1 ex. Selandria brevicornis Klug. — Fransen, Rott. 5 ex. Macrophya n. sp. verwant aan Crassula. — id. 1 ex. Tenthredo procera Klug. — id. 18. 5 conspieua Klug. — v. V., Ginneken. Ichneumon lineator Vill. — Fransen , Rott. pa bucculentus Wesm. — Everts, den Haag 99. Hemiteles n. sp. rood met zwarten kop. — Six, den Haag 2. Otenopelma n. sp. — 2 ex. door Spreker ee uit Cimbex Sorbi van Enschede. LXVI VERSLAG. Perilissus n. sp. — Fransen, Rott. Polyblastus cephalotes Grav. — Binnen ’s huis te ’s Gravenhage, een 2 v. V. Polyblastus mutabilis Hlmgr. — Bij Leiden, Rits. 5 senilis Hlmgr. — Op Walcheren, Wit. Bassus cinctus Grav. — „ biguttatus Grav. — » __ pallipes. — Bij Vianen, Everts. Pimpla variegata Ratz. — 2 22 uit harsbuilen van Oosterbeek, 25 Mei, de Graaf. Polysphincta Drewsenii of discolor? Clistopyga rufator Hlmgr. Glypta consimilis Hlmgr. Fransen, Rott. » fronticornis Gray. Schizopyga analis Gray. Bi Rott., Fransen. Meniscus murinus Gray. — Ulvenhoutsche bosch, Piaget. Anomalon biguttatum Gravy. — Fransen, Rott. Microgaster dimidiatus Wesm. — id. ibid. Homolobus discolor Wesm. — Een 2 bij Rott. uit Alniaria op- gekweekt, Frans. Agathis breviseta N. ab Es. — Duin bij den Haag, Six. n Syngenesiae id. — In Aug. aldaar, v. V. Polemon Liparae Gir. — Ulvenhoutsche bosch gevangen, v. V. — Uit een rietstengel, daar gevonden, Rits. Aglyptus Lindus Walk. — Een gevleugeld ex. in Julij in het duin, Six. Megastigmus Bohemanii Ratz. — In de Scheveningsche boschjes, Junij, Six. Dryinus Spectrum n. sp. — Een ongevl. ex. 5 Julij aan de Vogelenzang, Rits. Chelogynus infeetus Hal. — Ulvenhoutsche bosch, Rits. ” brachycerus Dalm. — Een 3 bij Utr., Six. -Goniozus claripennis Först. — Een g bij den Haag, Six. Xenotoma autumnalis n. sp. — Bij Driebergen in Oct., Six. Pachymerus calcitrator Grav. staat in de lijst als gevangen door den heer Six bij Utr, — Dit voorwerp is gevangen bij V) Ey Re Sì Ly Ay Ge LXVII Alf aan de Moezel; doch 2 wijfjes dier soort werden bij Rott. aangetroffen door Fransen. Onder de bladwespen had Spreker weder eenige voorwerpen aan- “getroffen met afwijkend aderbeloop in een of meer der vleugelen. Hij laat de twee belangrijksten dier curiosa rondgaan, namelijk eene Selandria serva met eene ader te veel in den regter voor- vleugel, zijnde een scheef dwarsadertje in de lancetvormige cel (Area lanceolata), waardoor dit voorwerp naar aanleiding van het aderbeloop aan de regterzijde zou moeten gebragt worden tot eene andere groep in het geslacht Selandria of tot het genus Eriocampa der nieuweren. Het andere voorwerp is een Tenthredo instabilis Kl. & met onverdeelde radiaalcel in beide voorvleugels, ten gevolge waarvan dit individu, naar het beloop der vleugel- aderen gedetermineerd in het geheel niet tot het geslacht Tenthredo maar tot de afdeeling van Hylotoma, Lophyrus, Cladius en Nematus zou moeten gebragt worden, waartegen alle overige ligchaamskenmerken strijden. Voorts laat Spreker rondgaan een exemplaar der Dipterologische Bijdragen van wijlen den heer Doleschall, hem dezer dage uit Darmstadt ten geschenke toegezonden door den heer Baron von Rosenberg. De waarde van dit exemplaar wordt bijzonder ver- hoogd doordien bij de derde Bijdrage gevoegd zijn de oor- spronkelijke teekeningen van den schrijver; men weet dat wel bij de beide eersten, maar niet bij de laatste Bijdrage lithogra- phische platen naar zijne teekeningen behooren. Deze teekeningen bezitten veel meer kunstwaarde en de insecten zijn er veel kenbaarder op voorgesteld dan het geval is met de steendruk- platen der beide eerste Bijdragen. Ten slotte deelt Spreker mede, dat de heer J. van Leeuwen Jr. uit Amsterdam hem in de laatste week eenige vrij belangrijke waarnemingen omtrent inlandsehe Lepidoptera had medegedeeld, waarvan hij er een nader vermeldt, als geschikt ter opname in het Tijdschrift. Zij heeft betrekking tot het verschil der haren op de wratjes van den rug der rupsen van Lithosia (Calligenia) rosea, waarvan de meesten lang, gevederd, sierlijk krom ge- LXVIII VERS LI At G 4 bogen en geknopt zijn, terwijl er enkelen tusschen gevonden worden stijf, stekelig en doornig als die der meeste Bombyz- rupsen. Spreker laat ook de nette teekeningen van den heer van Leeuwen, die dit onderscheid ophelderen, ter bezigtiging rondgaan. De heer Snellen brengt ter tafel een Coleopteron, in de maand Augustus laatstleden bij Rotterdam, aan het Kraling- sche veer gevangen door den heer Fransen. Dit insect, door den heer Ritsema gedetermineerd als Poecilaspis angulata Germ. zat daar op eene bloem van Heracleum sphondyleum. De soort behoort in Brazilië en Guyana te huis en hoe het voorwerp levend in Nederland kon voorkomen, blijft voor Spreker raad- selachtig, vooral daar de Schildkevers (Cassiden) waartoe het behoort, bladetende larven hebben en slechts korten tijd in den poppenstaat doorbrengen, terwijl het hem niet bekend is dat de volmaakte insecten lang leven ; ook is de vindplaats, bijna een uur gaans van de stad, ver verwijderd van de losplaatsen der zee- schepen. Het voorwerp dat iets kleiner en minder levendig gekleurd is dan de exemplaren op ’s Rijks Museum aanwezig, wordt thans aldaar bewaard met een etiquet, de vindplaats aanwijzende. Indien het voorkomen van een exotisch insect op eene van Rotterdam eenigszins verwijderde plaats bevreemdend genoemd mag worden, zoo is het vinden in de stad zelve van insecten, die in andere werelddeelen te huis behooren, niet zulk eene geheel ongewone zaak. Spreker trof eens in zijne woning een gaaf voorwerp der Oost-Indische Asopia pictalis Curtis en het is hem ook bekend dat een exemplaar van de fraaïje boktor, af- gebeeld bij Rösel, Deel II Scarab. class. 2, pl. 1f.a, bla. 112, bij Rotterdam levend op een stapel Amerikaansch werkhout werd aangetroffen. De heer Ritsema deelt in de eerste plaats eene waarneming mede, door hem gedaan omtrent de levenswijze van het geslacht Zodion Latr. Onder de insecten namelijk, door hem op de excursie van VERSLAG LXIX 8 Junij dezes jaars in het Ulvenhoutsche bosch bij Breda ge- vangen, bevonden zich ook Hymenoptera aculeata, die bij het sorteren van de vangst in eene afzonderlijke doos werden ge- plaatst. In het begin van November deze doos weder ter hand nemende, viel zijn oog op een vliegje dat dood op den bodem lag, en dat zich niet in die doos bevond toen hij de Hyme- noptera daarin stak. Met behulp van Schiner’s Diptera van de Fauna Austriaca werd het door hem als Zodion cinereum Germ. bestemd. De verwantschap met de geslachten Conops, Physocephala en Myopa, welker larven, zoo als reeds lang bekend is, parasitisch in het achterlijf van geangelde Vliesvleugelige insecten (Bombus, Osmia, Chalicodoma, Andrena, Vespa, Odynerus, Pompilus, Sphex) leven, deed eene gelijksoortige levenswijze vermoeden, waarom hij de Hymenoptera uit genoemde doos een voor een naauwkeurig begon te onderzoeken. Weldra kreeg hij een vrouwelijk exem- plaar van Hylaeus quadristrigatus Latr. in handen, waarvan het achterlijf aan de regterzijde tusschen het eerste en tweede segment opengespleten was; voorzigtig maakte hij nu de vier laatste segmenten van het eerste los, waardoor een ledig tonnetje zigtbaar werd , dat het achterlijf geheel opvulde en zonder twijfel de bakermat geweest was van het vliegje, dat daaruit te voorschijn was gekomen na den dood van de bij. Daar tot dusver nog niets omtrent de levenswijze van het geslacht Zodion bekend schijnt te zijn, zal de mededeeling van deze waarneming welligt niet van belang ontbloot zijn. Omtrent de levensperiode waarin het slagtoffer met het ei dezer vliegen bezet wordt, heerschen tweederlei meeningen; volgens de eene legt de vlieg haar ei in of op het volkomen insect; volgens de andere dringt de vlieg in de nesten harer slagtoffers (voor zoo ver bekend is steeds geangelde Vliesvleugelige insecten), om hier, hetzij larf hetzij pop, met haar ei te voor- zien. Voor de eerste meening pleit bv., dat een exemplaar van Conops auripes allerlei pogingen in het werk stelde om een hommel te beangstigen of bezig te houden, hetgeen, niettegenstaande dit niet scheen te gelukken, geschied kon zijn met het doel om daardoor gelegenheid te vinden den hommel een ei toe te ver- LXX VERSLA G. trouwen (zie Robineau Desvoidy in Comptes rendus de l’Académie de Paris, Année 1836, 2"° Sémestre p. 688), terwijl Léon Dufour mededeelt (Annales des Sciences naturelles, Janvier, 1837) dikwijls getuige te zijn geweest van den ijver waarmede Conops-exemplaren hommels vervolgden. De tweede meening verdient volgens Spreker evenwel de voorkeur, niet zoozeer omdat Lepeletier de Saint- Fargeau Conops-exemplaren in het nest van zekere wesp-(Vespa-) soorten heeft zien binnendringen (Encyclopédie méthodique, tom. X, p. 819), daar dit zeer goed om de in het nest aanwezige imagines kon plaats hebben, maar omdat Sichel eene Myopa heeft zien te voorschijn komen uit exemplaren van Vespa vulgaris L., die uit een nest waren opgekweekt, en dus niet als vol- komen insect maar wel als larf of pop met de moedervlieg in aanraking konden geweest zijn (Annales de la Société entomologique de France, 1856. Bulletin p. 63). Eene in 1865 door Spreker zelven gedane waarneming heeft hem in deze meening zeer versterkt. In den zomer van genoemd jaar had zich in zijnen tuin te Haarlem, achter een hoop bloempotten eene kolonie van Bombus lapidarius L. gevestigd. Van het midden van Augustus tot het begin van September lagen van tijd tot tijd in de onmid- dellijke nabijheid van het nest doode individuen, wier achterlijf geheel opgevuld was door een vliegenpopje. Deze popjes werden zorgvuldig door Spreker bewaard, doch hij verkreeg daaruit in Junij van het volgend jaar slechts een enkele en dan nog wel onvolkomen ontwikkelde Conops, die volgens den heer van der Wulp waarschijnlijk tot Physocephala pusilla Meig. behoorde. Indien nu de volkomen insecten door de Conopidae werden aangevallen, dan zou het zeer toevallig zijn dat juist de hommels van dit nest zoo veel van deze toch altijd zeldzame vliegen hebben te lijden gehad; veel aannemelijker is daarom de ver- onderstelling dat eene vlieg het nest is binnengedrongen en daar in verschillende cellen bare eijeren heeft gelegd. In de tweede plaats deelt Spreker mede, dat hij zich genood- zaakt heeft gezien een afzonderlijk genus op te rigten voor twee soorten van Vliesvleugelige insecten, die tot dusver in het geslacht Stelis Panz, eene plaats gevonden hadden, n. 1. Selis VERSLAG. LXXI carbonaria Smith (Cat. Hym. Ins. Coll. Brit. Mus. prt II (1854) p. 275 n°9. 8 2) van Oost-Indië, Noordelijk Bengalen en Ceylon, en Stelis abdominalis Smith (Journ. Proceed. Linn. Soc. Zool. vol. III (1858) p. 7, n° 1. & 1) van Celebes. Waarschijnlijk behoort tot deze laatste soort het insect, dat door Lepeletier de Saint-Fargeau bedoeld wordt in de noot achter het geslacht Stelis op blz. 481 van het 10° deel (1825) van de Encyclopédie méthodique, alwaar genoemde schrijver zegt: „Nous possédons une espèce de l’île de Java, très-voisine de la Stélide rufiventre ,” en vermeldt Sichel haar in het supplement op de Saussure’s Verhandeling over de Hymenoptera der Novara-reis (p. 148) verkeerdelijk onder den naam van Anthidium rufiventre Latr. (Annales du Muséum d’ hist. nat. tom. 13 (1809) p. 234 n° 26 pl. 1 fig. 7. 9), eene bij (door de St. Fargeau Stelis rufiventris genoemd), die zonder twijfel syno- niem is met Thynnus abdominalis F. (Ent. Syst. tom. II (1793) p- 245. n° 3. 2) uit Afrika afkomstig, waarvoor door Gerstaecker (Monatsberichte der Königl. Akad. der Wissensch. zu Berlin. Octbr. 1857) het geslacht Euaspis is opgerigt, en die ongeveer een jaar later door Fairmaire (Thomson, Archives entom. tom. II (1858) p- 266 pl. 10 fig. 5. 2) onder den naam van Dilobopeltis fuscipennis op nieuw beschreven en afgebeeld werd. Naar aanleiding van de werkelijk treffende overeenkomst tusschen de soorten (vooral de wijfjes) van het geslacht Euaspis en die van het nieuw op te rigten geslacht, stelt Spreker voor dit laatste Parevaspis te noemen. Het geslacht Parevaspis ver- schilt van het geslacht Stelis, doordien de eerste geleding van de labiaalpalpen ongeveer driemaal zoo lang is als de tweede, terwijl bij Stelis het eerste lid een derde korter is dan het tweede; ook is bij de mannetjes van het geslacht Parevaspis de achterrand van het anaalsegment met 3 tandjes gewapend, bij Stelis echter niet getand maar afgerond. — Van het geslacht Euaspis (in welks onmiddellijke nabijheid het evenwel geplaatst moet worden) onderscheidt het zich door den groveren bouw 1) Dit moet waarschijnlijk 9 zijn, daar er in de beschrijving niet gesproken wordt van de 3 tandjes die bij den 4 aan den achterrand van het anaalsegment voorkomen. LXXII VE IS S t AG. der monddeelen, doordien de tong (ligula) bijna geheel behaard en veel langer is dan de labiaalpalpen, terwijl zij ook de lens- vormige verdikking aan het eind mist, als ook door den vorm van het scutellum, die bovendien bij het nieuwe genus voor beide sexen dezelfde is. — Van het geslacht Anthidium onder- scheidt het zich vooreerst door het gemis van de tot het meêvoeren van het stuifmeel dienende borstels aan de buik- zijde van het achterlijf, waarmede waarschijnlijk eene parasi- tische levenswijze in verband staat, en ten andere doordien de eerste geleding der labiaalpalpen ongeveer drie maal zoo lang is als de tweede, terwijl bij Anthidium de eerste een weinig korter is dan de tweede. In het beloop der vleugeladeren bieden deze geslachten geene standvastige verschillen aan. Behalve de beide sexen van Parevaspis abdominalis Smith , afkomstig van de eilanden Java, Engano en Banca, bezit ’s Rijks Museum (P. carbonaria Smith is er niet vertegenwoor- digd) een wijfje van eene derde soort, uit Japan, die door Spreker Parevaspis basalis wordt genoemd en waarvan hij de volgende beschrijving geeft : Wijfje. — Lengte 14, vleugelspanning 27 mm. — Kop en thorax zwart, zeer digt met grove puntjes bedekt; de voorrand van het kopschild en de zijden van het aangezigt wit behaard; tusschen de basis van de sprieten, die zwart zijn, een fijne kiel in den vorm van eene overeind staande stemvork. Het eenigszins over het eerste achterlijfs-segment uitstekende schildje bedekt met puntjes grover dan die van kop en thorax, de achterrand ter wederzijde gebruind, op het midden flaauw ingesneden; de tegulae zwart, langs de randen een weinig gebruind, digt met fijne puntjes bedekt. De vleugels gebruind, aan den wortel bijna helder, met min of meer violetachtigen goudglans voorzien; de vleugeladeren zwart. De pooten zwart of donkerbruin; de tarsen aan de onderzijde met korte roestbruine haartjes bedekt; de scheensporen lichtbruin; de klaauwtjes der tarsen aan den wortel licht, aan het eind donkerbruin, en op het midden van een tandje voorzien. Het achterlijf bijna onbehaard, steenrood van kleur met uitzondering van de eerste helft van het eerste Vere RST AT Ga LXXII segment die zwart is; de segmenten met grove puntjes bedekt (met uitzondering van een’ smallen gladden zoom langs den achterrand der vijf eerste segmenten), welke bestippeling aan de zijden digter is dan op het midden en naar het eind van het achterlijf digter wordt, zoodat het laatste segment het digtst daarmede bedekt is. Het laatste segment is voorts breed afge- rond, aan de zijden onregelmatig getand, de achterrand een weinig opgebogen en op het midden zeer flaauw ingesneden, welke insnijding zich over het midden van de rugvlakte als een bijna onmerkbare langskiel voortzet. De een weinig uitgeholde buikvlakte van het laatste segment is eenigszins toegespitst, met afgeronde zijden, aan wier basis een fijn tandje voorkomt; op het midden van de basis neemt men een naar achteren uit- gebogen dwarskiel waar. Eindelijk, ten derde, vermeldt dezelfde Spreker (de heer Ritsema) nog het volgende, als eene bijdrage tot de kennis der synonymie van Pulex Talpae Curt. In the Zoological Record for 1870 zag hij op blz. 443, dat de heer Bold in the Natural History Transactions of Northumberland and Durham had medegedeeld, dat Pulex Talpae Curt. door hem te Cheviot (zuidelijke grens van Schotland) op eene veldmuis (Arvicola arvalis Pall.) gevangen was. Daar Spreker tot dusver deze vloosoort niet gezien had en zij volgens de beschrijving en afbeelding van Curtis (British Entomology, vol. III (1826) n° 114) na verwant moest zijn aan de door hem beschreven Pulex obtusiceps (Tijdschr. v. Entom. 2° ser. dl. III. (1868) blz. 173 pl. 7) verzocht hij den heer Bold hem een of twee van zijne exemplaren te willen zenden, aan welk verzoek op de meest welwillende wijze werd voldaan. Bij onderzoek bleek echter dat de gezonden exemplaren volkomen beantwoordden aan de beschrijving van Pulex obtusiceps. Hij deelde zijne be- vinding aan den heer Bold mede, en verzocht kort daarop aan den heer Frederick Smith, Adsistent aan het Britsch Museum, om het typische exemplaar van Pulex Talpae, dat zich volgens Curtis in het Britsch Museum moest bevinden, ter onderzoek te mogen hebben. Eerst ontving hij hierop een brief van den heer Bold, waarin deze schreef dat de exemplaren, die hij ter LXXIV VERS L AG. vergelijking met de type naar Londen had opgezonden, en die geheel overeenkwamen met die welke hij aan Spreker had af- gestaan, terug waren gekomen met een schrijven van den heer C. O. Waterhouse, eveneens adsistent aan genoemd Museum, dat zij volkomen gelijk waren aan het door Curtis als Pulex Talpae beschreven exemplaar, hetgeen nog steeds het met de hand van Dr. Leach geschreven etiquet „Capt. in agris Battersea” droeg. Eenige dagen later ontving Spreker een brief van den heer Smith, waaruit bleek dat het Britsch Museum geene voorwerpen ter onderzoek verzendt, doch dat bevoegde beoordeelaars reeds hadden uitgemaakt (door middel van de exemplaren van den heer Bold) dat Spreker’s Pulex obtusiceps identisch is met Pulex Talpae Curt. Tot zijne verontschuldiging in zake dezer vermeerdering der synonymie, meent Spreker echter met grond te kunnen beweren, dat niemand uit Curtis’ beschrijving en afbeelding zijn Pulex obtusiceps zou hebben herkend, daar Curtis zegt: „Abdomen compressed, composed of several joints, the margins of which on the back and sides are ciliated with strong hairs”, terwijl dit slechts met het geheele eerste, en met de zijden van het 2% en 3° segment het geval is. Deze vloosoort schijnt voornamelijk op de veldmuis (Arvicola arvalis Pall.), doch ook wel op de mol (Talpa europaea L.) te leven, en komt zoo ver Spreker bekend is voor in Engeland (eiland Sheppy, Battersea en Cheviot), in Neder- land (Haarlem, den Haag, Rhoon en Wassenaar), in Belgie (Forest en Brussel, volgens den heer Bouillon in de Annales de la So- ciété Entomologique Belge (1859) t. ILI. p. 187), in Pruissen (Berlijn, in de collectie van Dr. Fr. Stein aldaar) en in Fransch Zwitserland volgens dezelfde collectie. Waarschijnlijk zal later blijken dat Pulex Talpae Curt. behalve met Pulex obtusiceps Rits., ook synoniem is met Pulex terrestris Macq. (Annales des Sciences naturelles (1831) t. 22, p. 465) ja zelfs met Pulex gigas Kirby (Fauna Boreali- Americana, vol. IV (1837) p. 318. pl. VI fig. 9). Als een voorbeeld hoe sommige dieren met zoogenaamd onge- dierte bezet kunnen zijn, vermeldt Spreker ten slotte nog, dat hij op den 5° November Il. in de omstreken van Wassenaar eene veldmuis vond, die hem niet minder opleverde dan 9 exemplaren VERS L AG. LXXV van Pulex Talpae Curt., (waarvan het grootste wijfje 5,5 mm. lang was), 27 exemplaren van eene kleinere vloosoort, waarschijnlijk Ctenophthalmus bisseptemdentatus Kol., en 7 (waaronder 4 groote) exemplaren van eene /xodes-soort. Eindelijk deelt de Voorzitter, Mr. W. Albarda, in substantie het volgende mede : 1°. In de te Haarlem gehouden zomervergadering bragt hij eenige harsbuilen uit Pinus sylvestris ter tafel, met larven van Tortrix resinella of resinana; het bleek hem toen dat hoewel deze Tortrix niet onder de zeldzaamheden behoort, hare ver- breiding hier te lande toch niet algemeen is; ook kwam zij toen in de bosschen in zijne nabuurschap zoo weinig voor, dat hij in een geheelen dag niet meer dan een zestal harsbuilen kon vinden en toch, zoowel bij Ratzeburg in zijne Forstinsecten als bij Harris Insects noxious to vegetation, komt zij als schadelijk voor. De ondervinding heeft nu doen zien dat zij ook bij ons werkelijk nu en dan als zoodanig optreedt. In dezelfde bosschen in de Baronie van Breda, waar een paar jaren geleden slechts enkele harsbuilen werden gevonden, zou het nu niet moeijelijk zijn op een dag eenige honderden te verzamelen, en hij meent hierop de aandacht te moeten vestigen, omdat de rups, hoe klein ook, twee jaren leeft en dus twee jaren den groei der boomen op eene ernstige wijze belemmert. De eïjeren toch worden gelegd aan den voet van de jonge spruit; de rups tast die aan en dringt tot op het merg door: van daar de harsuitstorting, die haar tevens tot beschutting dient, maar zeer ten nadeele van den groei der Pinus sylvestris is. Hoewel de rups in het tweede jaar zich in April verpopt, schijnt zij toch tegen dien tijd nog te vreten, daar er veel harsbuilen worden gevonden waarbij jongere harslagen de eerstgevormden bedekken. 2°. In die zelfde vergadering is door Dr. Snellen van Vollen- hoven ter sprake gebragt de sedert eenige jaren op Java heer- schende ziekte in de theeheesters, waarvan destijds insecten werden beschuldigd, die hem ter determinatie waren toegezonden , doch in zoodanig gepulverden toestand dat aan determineren LXXVI VvE RS L.A G . niet te denken viel. Spreker heeft toen op zich genomen nadere berigten hieromtrent in te winnen, doeh tot vóór eenigen tijd hoorde hij van de zaak niets meer. In dit najaar evenwel werd hem door een belanghebbende een opstel toegezonden dat over de theeziekte handelt en geteekend is door den heer C. Meyboom te Tjoemboelout op Java, 25 Maart 1873. Daaruit blijkt dat de ziekte op Java niet alleen voortduurt. maar in hevigheid toeneemt, zoodat onder anderen eene plantage, die ongeveer 200.000 pd. thee jaarlijks opbragt, nu niet meer dan 40.000 levert; het blijkt tevens dat men langs alle kanten proeven heeft genomen om de oorzaak der kwaal te vinden, en als het ware ex absurdo contrario tot de meening is teruggekomen dat de oorzaak der ziekte aan insecten moet worden toegeschreven, maar aan welke? De beschrijving van die insecten is zoo onbepaald dat daaruit niet eens is op te maken tot welke orde zij behooren. Ook schijnt de schrijver nog altijd bij het toeschrijven der oorzaak aan een insect, tevens van oordeel te zijn dat een zekere roest of fungus bij deze ziekte in het spel is. Toen men Spreker dus vroeg zich met een onderzoek der ziekte te belasten, was zijn eerste beding geweest om door overzending van gezonde en aangetaste takken en bladeren der theeheesters, alsmede van de verdachte insecten, hunne larven en eijeren, alles op spiritus, in staat te worden gesteld den toestand zelven te leeren kennen, en hij heeft voor eenige dagen berigt ontvangen dat deze voorwerpen eerstdaags zullen worden afgezonden; hij hoopt dus in eene volgende vergadering meer omtrent de voor Java zoo noodlottige ziekte te kunnen mededeelen. Daar niemand verder het woord verlangt, wordt de vergade- ring door den Voorzitter met een woord van dankbetuiging aan de verschillende sprekers gesloten, Den volgenden dag bragten de aanwezige leden nog eenige aangename en leerzame oogenblikken door in de insecten-galerij van ’s Rijks Museum en in de bibliotheek der Vereeniging. OPGAVE DER GEOMETRINA ex PYRALIDINA, IN NIEUW GRANADA en op St. THOMAS en JAMAICA, VERZAMELD DOOR W. Baron VON NOLCKEN, met beschrijving en afbeelding der nieuwe soorten DOOP P. C. T. SNELLEN. Eerste Afdeeling: GEOMETRINA. De door den heer van Nolcken in 1870 en 1871 naar Zuid- Amerika ondernomen entomologische reis, al moge zij ook door verhinderende omstandigheden en hare ontijdige afbre- king niet die resultaten gehad hebben, welke hij en anderen daarvan verwachtten, kan daarom nog geenszins eene mislukte reis genoemd worden. Wanneer ik toeh bij de door mij be- werkte familiën der Geometrina en Pyralidina onder 101 soorten der eersten 73 nieuwe vind en onder 83 Pyraliden 42 onbe- schreven, benevens een aantal nieuwe genera, dan, dunkt mij, is er, de korte tijd waarin verzameld werd in aanmerking genomen, integendeel wel eenige reden tot tevredenheid, en getuigt het ontdekken van zoovele onbekende soorten voor het welbesteden van den tijd, De Geometrina zijn naar Guenée gerangschikt zonder eenige noemenswaardige verandering. Ik heb in deze familie geene nieuwe genera gevormd, doch getracht om door zoo naauw- 1 9 OPGAVE DER GEOMETRINA EN PYRALIDINA. keurig mogelijke beschrijving mijner nieuwe soorten het eenen lateren bewerker der Spanners doenlijk te maken om haar in zijn systeem de juiste plaats aan te wijzen. Met hetzelfde doel heb ik ook van reeds bekende soorten, waar dit noodig was, de nervuur beschreven of opgegeven tot welke der door Herrich-Schäffer in zijne Ææotische Schmetterlinge gekarakteri- seerde Geometrinen-genera zij behooren. Wat de Pyraliden betreft, zoo heb ik mij geheel en strikt aan Lederer gehouden en overal nieuwe genera gevormd waar dit naar zijne analytische tabel noodig was, terwijl ik het noodige vermeld om die nieuwe genera in de tabel te kunnen invoegen. Ik heb dit gedaan, hoewel mij de gebreken in Lederers ove- rigens meesterlijke behandeling (op eenige van welke ook nog Herrich-Schäffer wijst, zie Corr. Bl. des Zool. Min. Vereins, 1871, p 15) niet ontgaan waren, maar eene betere classificatie der familie wist ik niet te’ maken, en ik houd het in het belang der wetenschap voor raadzaam om, zoo men voor eene familie een bruikbaar systeem bezit, er niet aan te veranderen; hier wat afbrekende, daar zonder vast plan bijbouwende, in één woord, het misvormende, waardoor tevens ons eigen werk voor anderen moeijelijk te gebruiken wordt. Het is integendeel ver- kieslijk, wanneer men een over het geheel doelmatig gebouw bezit, het aan te nemen en te bezigen zoo als het is en, zoo het vergroot moet worden, naar het plan van den stichter te werken dan, dikwijls uit eigenliefde, het te bederven. Ge- makkelijker is het toch ook hier om, even als de heer Dohrn van Schönherr's Classificatie der Curculioniden zegt !) het ge- brekkige „hie und da in frappanten Beispielen nachzuweisen, dann um für die ungeheure Armee eine neue Kaserne zu bauen.” Het genus Scoparia zal men bij de Pyralidina missen; dit is reeds door Professor Zeller in de Stettiner Ent. Zeitung, 1872 p. 463—481, behandeld. 1) Stett. Eut. Zeitung, 1866 p: 168, bij de aankondiging van Lacordaire’s VII° deel der Genera des Coleoptères. VAN NIEUW GRANADA ENZ. 5 Al de nieuwe soorten zijn afgebeeld, de Geometrinen door den heer A. J. Wendel te Leiden, de Pyraliden naar teeke- ningen, die de heer Brants de goedheid had voor mij te ver- vaardigen. Om de kostbaarheid en het tijdroovende van het kleuren geef ik de afbeeldingen in het Tijdschrift ongekleurd, doch zal een zeker aantal gekleurde exemplaren laten vervaar- digen, die ik bij den heer Nijhoff, uitgever van het Tijdschrift voor Entomologie, met afdrukken van den tekst verkrijgbaar zal stellen. . Eene verklaring van de verschillende nummers en opgaven, die op de vangplaatsen betrekking hebben, laat ik voorafgaan. Ik geef deze zoo als ik haar van den heer von Nolcken ont- ving en verwijs overigens naar zijne Reisebriefe, die in de Stettiner Entomologische Zeitung van 1871 het licht zagen. Typen der nieuwe soorten bewaar ik in mijne collectie. Onder het determineeren der vlinders is het mij gebleken, dat de merkwaardigste en schoonste Pyraliden gevangen zijn op de beide Westindische eilanden St. Thomas en Jamaica en gedurende de reis langs de Rio Magdalena en dus in de warme streken. De omstreken van Bogatà hebben er minder opge- leverd, en daaronder zijn er verscheidene die, even als de rondom die hooggelegene stad gevangen Geometrinen, aan de europesche fauna herinneren. Merkwaardig komt het mij voor, dat onder al de Geometrinen niet eene enkele is, die ik ook uit Azie, Afrika of Europa ken; slechts een paar (Hyperythra versaliharia en Acidalia subnictata) hebben naauwe verwanten in Azie. Daarentegen komen van de Pyraliden de volgende soorten ook in de drie genoemde werelddeelen voor : | Stenopleryx hybridalis, Siriocauta testulalis , Hedylepla vulgalis, Zinckema recurvalis , Omiodes leporalis, » perspectalis , Terastia meticulosalis , Synclera traductalis. Rotterdam, 1 Februarij 1873. i | | N P. C. T. SNELLEN. > ©” m © CO IJ GO xl À 10 11 12 15 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 GEOMETRIN A. Fam. I. URAPTERYGIDAE. Urapteryx Politia Cr. ” Saturniaria H.S. N histrionaria H.S. Ripula Mahometaria H.S. Sabulodes arenularia m. " glaucularia m. Oxydia vulpecularia H.S. ” Hypenariata m. „ Hypopyrata m. Fam. IT. ENNOMIDAF. Apicia prostypata m. » Phibalaria m. w plebejata m. Epione Bogotaia m. Hyperythra versatiliaria Gn. Heterolocha Rumiaria Go. 4 apricaria H.S. Perusia sulphurata m. v tenerata 7. ” citrinata m. Leucula flavilinguaria ». » ablinearia Gn. Tetracis Brantsiata m. Azelina Nolckeniata m. 7 caninata Gn. Odontopera Bistonaria m. Crocallis tropicaria m, | | Fam. V. BOARMIDAE. 27 Boarmia muscinaria m. 28 7 fuscolimbaria m. 29 ” elongaria m. 30 u Odysiata m. 31 » agnataria m. Fam. VII. GEOMETRIDAE. 32 Geometra Iridaria Gn. 33 Dyspteris legitimaria Gn. 34 Racheospila leucoceraria m. 35 7 rufidorsaria m. Fam. VIII. MEcocERIDAE. 36 Mecoceras Nitocris Cram. Fam. IX. PALYADAE. 81 Palyas fimbriaria Cram. 38 w 39 Ophthalmophora Formosanta prospectata =. Cram. 40 Ophthalmophora Lyonetaria m. Fam. X. EPHYRIDAK. 41 Zonosoma (Ephyra Gn.) conspi- cillaria m. 42 Zonosoma (Ephyra Gn.) oliva- ria m. GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, ENZ. 5 Fam. XI. AcIDALIDAE, Fam. XX. LARENTIDAE. 43 Cambogia heliadaria Gn. 10 Eupithecia rubigata =. 44 7 adimaria m. 11 " indefinata m. 45 u sagittaria m. 12 ” vermiculata m. 46 " Hyriata m. 13 Rhopalodes patrata m. 41 ” apyraria Gn. 74 Scordylia Atalantata Gn. 48 Asthena subcrocearia m. 75 v Hippomenata m. 49 " relaxata m. 16 7 gratulata Gn. 50 Acidalia thalassinata m. 11 a fluminata m. ala computaria m. 18 Z dıspilata m. 52 » chlorosata m. 19 ” monospilata #2. 53 ow convictorata 7. 80 a ambiguata m. 54 » collustrata m. 81 ” chrysopterata #. 55 ow leuculata m. 82 Phibalapteryx lutulentata m. 56 » perlimbata m. 83 Z effluata m. Die subnictata m. 84 Scotosia cunctata m. 85 ” pallivittata m. Fam. XII. Micronipas. 86 VT afirmata Cn 58 Falcinodes Gonodontaria m. 87 Cidaria combustaria H. S. 59 la suggillaria m. 88 » subguttaria H.S. 60 Erosia Ochodontaria m. 89 ” eircumeidata m. 61 » nigrocapitata m. 20 » Emmelesiata m. 62 » pauxillata m. ou 7 morbosata m. 92 Psaliodes flavagata Gn. Fam. XIII. CABERIDAE. 93 » paleata Gn. 94 ".. oereata m. PA DEIR si 95 Opisogonia Herrichiata #. 46 7 circumvallaria 7. Fam. XXI. EUBOLIDAE. Fam. XIV. MACARIDAE. 96 Eubolia Momaria m. 65 Macaria rigidata Gn. 97 » fulgnrata m. > Ne Fam. XXII. SIONIDAE, 67 ” adrasata m. 98 Terenodes puncticulata Gn. _ Fam. XV. FIDONIDAE. Fam. XXIV. ERATEINIDAE. ee Con etste im: 99 Melanoptilon H. S. (Trochiodes Fam. XVII. ZERENIDAE. Gn.) Emplociaria #. 100 Melanoptilon timidaria H.S, 69 Pantherodes colubraria Gn. 101 ” suavaria m. VERKLARING VAN DE NUMMERS EN AANTEEKENINGEN WELKE DE VINDPLAATSEN AANDUIDEN. N°, 20. Von einem Indier gekauft der sie nach seiner (wenig zuverlässigen) Angabe bei seiner Wohnung bei Barro Blanco (7750 Eng. Fuss über dem Meere) gefangen hat. Diese so wie andere Höhenangaben habe ich selbst mit einem Höhenmesser, Aneroïd-Barometer van R. J. Becke, Cornhill 31 London, vom 13—18 Mai 1871, gemessen und sie sind bis auf etwa 100’ richtig. Die Wohnung des Indiers liegt auf einer kleinen Lichtung der mit Urwald bedeckten bergigen Gegend. Barro Blanco liegt . am Wege zwischen Bogotà und Tusagasuga. N°. 22. Diese N°. bezieht sich in meinen Notizen auf Säcke einer Tinee die ich in Tusagasuga an den Wänden meines Absteige-Quartiers am 16 April 1871 fand; ich vermuthe daher hier ein Versehen, doch ist es möglich dass ich (um nicht zu viele N.N. zu haben) auch noch andere gleichzeitig dort gefangene Thiere mit derselben N°. versehen habe. N°. 24. Alle mit dieser N°. bezeichneten Thiere sind am 17 April 1871 bei Hato gefangen. Der Ort liegt circa 5000 Eng. Fuss hoch. N°. 27. Sind am 19 April 1871 bei Pandi (3650 hoch) und auf dem Wege zur berühmten Naturbrücke (3000) gefangen. Die Gegend ist bergig, dirr, nur in der Nähe der Brücke ist die Vegetation üppiger. N°. NE NS N°. N°. N°. N°: NO. NT N°. GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, ENZ. 7 30. Am 21 April 1871 bei Jopal (Hütte am wegezwischen Pandi und Cundai 3500’) wo ich Nachtquartier gehalten hatte und früh am Morgen in und zwischen dem lich- ten Gebüsche sammelte. 31. Am 21 April, kurz vor der Ankunft in Cundai im Laubgebusch am Wege gefangen. 32. Am 22 April 1871 auf einem Tanque (Etablissement zur Production von Indigo) etwa eine Stunde Weges von Cundai (2100) und in dem angrenzenden Hochwalde gefangen; das meiste aber auf den für die Indigopflanzung gehauenen Lichtungen. 34. Wie N°. 32, aber vom 23 bis 28 April gefangen, meistens durch Johann und meinen Indischen Jäger. 39. Angeblich zwischen Barro Blanco und Tusagasuga gefangen. 41. Wurden von Johann am Abend des 23 März 1871 gefangen bei dem früheren Convento de San Diego (dicht bei Bogotà) und ungefähr in gleicher Höhe mit demselben (8850) am Fusse der Cordiellera del Oriente; es sind dort viele einzelne Häuser, Gärtchen und auch leere dürre Plätze. 49. Auf derselben Stelle, fast wie 41, bei Las Nieves, nur etwas höher wo es noch dürrer war von 5—7 Uhr Abends durch Johann gefangen. 52. Am Fusse der Bogotà umgebenden Berge, etwa 100— 200’ höher als die Stadt bei schönem Wetter um die Mittagszeit gesammelt. 54. Am 7 Juni 1871 bei Soachà (8803’) auf der Llanero (Ebene) von Bogotà, am Abend nach Untergang der Sonne; flogen auf einem sandigen, dürren Weideplätze. 55. Am 8 Juni 1871 auf dem Almuerzadero. (Frühstücks- 8 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, platz) 8350’, am Salto del Tequendama bei Tage ge- fangen; bei Chipo (8800) auf einer Viehweide mit niedrigem Rasen. N°. 56. Am 8 Juni bei Chipo 8900 Fuss hoch gefangen. Der Ort ist eine Rancho auf einer Lichtung im Urwalde. N°. 62. Flogen am Abend des 6 Juni in Bogotà zum Licht. N°. 63. Sind von einem Indier von Mitte Mai bis Anfang Juni in der Gegend von Anolaima (Höhe mir unbekannt) gesammelt worden, nach seiner unzuverlässigen Angabe. N°. 64. Angeblich zwischen dem 4'* und 11'* Juni bei Barro Blanco. N°. 65. Am 16 Juni Abends in Bogotà zum Lichte. N°. 77. Hier vermuthe ich abermals ein Versehen. Meine Notiz lautet: Noch immer zahlreich aber meist verflogen bei Bogotà 22 März 1871. Auf St. Thomas sammelte ich auf den diirren Hiigeln am Hafen am 17 December 1870. Kingston bezieht sich nicht blos auf die nächste Umgegend der Stadt, ich sammelte auch in etwa 2 wegstunden Entfernung im Innern auf Mono Estate. Von 18 bis 28 Januar bezeichnen die Notizen die am Mag- dalena-Fluss gelegenen Orte an denen der Dampfer anhielt und die meisten Thiere kamen in der Dunkelheit zum Licht auf dem Dampfer und viele fand ich des Morgens friih in ver- schiedenen Winkeln sitzen. Honda liegt 653’ über dem Meere; also fast ebenso viel (oder genauer etwa 30’ weniger) beträgt der Fall des Rio Magdelena von dort bis zum Meere, die dazwischen liegenden Orte die auf den Etiquets verzeichnet sind heissen, von unten zu Berg: Calamàr, Sambrano, Bocca del Rosario, Puerto de Ocana, Yondo, La Dorada, Mochila, Conejo und zuletzt Honda von wo die Landreise nach Bogotà beginnt, ST. THOMAS EN JAMAICA. 9 Cucqueta, eine Hacienda 7200’ hoch; doch sammelte ich in der Umgegend bis zur Höhe von 8300’. Muro; ein Ort in der Nahe der Smaragd-Gruben, soll 3000’ hoch liegen und die Gegend ein feuchtwarmes Clima haben. Selbst bin ich nicht da gewesen; ich habe die mit diesem Namen bezeichneten Thiere von einem Indier gekauft der be- hauptete sie dort gesammelt zu haben. Ubaque, kleiner Ort 6400’ durch den Paramo de Cruz verde (11600’) von Bogotà getrennt. Paramos heissen die Bergre- gionen van 3500 Meter bis zur Schneeregion hinauf. De exemplaren zonder aanduiding van vangplaats zijn meerendeels van Indianen gekocht en waarschijnlijk in de bosch- rijke streek tusschen Barro Blanco (7750 voet) en Tusagasuga (6230 voet) gevangen. GEOMETRIN A. (PHALENIDAE GUENEE.) FAMILIA I, URAPTERYGIDAE GUENEE. Genus UrAPTERYX Leach. IT. 1 Politia. Cramer, pl. 139, fig. E. — Politiata, Guenée, IX p. 30. Een gaaf mannetje met N°. 63 gemerkt en een zonder aanduiding van vangplaats. Ook volgens Herrich-Schäffer is deze soort eene Urapterya, doch de sprieten zijn niet naakt, zoo als bij Sambucaria, maar kort behaard. Van onze Europeesche soort wijkt deze vlinder nog verder af, door dat alleen ader 11 der voor- vleugels door 12 doorsneden wordt en 3 en 4 der achter- vleugels uit een punt komen; ook is de voorvleugelpunt stomper. Guenée zegt dat de achterpooten aan de zeer dikke scheenen eene aanzienlijke pluim van zwarte haren hebben; dit is waar, doch deze pluim is bij doode exemplaren van Politia gewoonlijk zorgvuldig in den poot verborgen; o. a. bij mijn Columbiaansch exemplaar waar slechts twee of drie haren er van zigtbaar zijn. Zoo iets heeft dikwijls plaats en zoo kan de aanwezigheid van zulk eene pluim aan de achterscheenen die door den eenen geconstateerd is, door een’ ander geloochend worden; bij vlinders met verdikte achterscheenen waar dergelijke sieraden beschreven worden, zal men dus wel doen met zeer naauwkeurig te onderzoeken. GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, ENZ. 11 VI. 2 Saturniaria Herr. Sch., Exot., fig. 414. — Guenée, IX, p. 31, (door hem naar H. Sch. beschreven.) Een afgevlogen wijfje, dat ik naar de schoone afbeelding “kan determineeren ; naar Herrich-Schiffer’s anal. tabel der Geometrinen-genera was mij dit niet mogelijk geweest, daar ik het mannetje niet bezit. De achtervleugels zijn bij deze soort niet gestaart, maar alleen hoekig op ader 4. In de voorvleugels zijn ader 7—10 gesteeld, 11 wordt niet door 12 doorsneden en is zeer lang; ader 3 en 4 der achter- vleugels komen uit één punt. De vangplaats is niet opgegeven. 3 Histrionaria Herr. Sch., Exot., f. 71, 72. . Twee beschadigde exemplaren, mannetje en wijfje, gemerkt »Cucqueta.” Deze soort, welke in natura aan Guenée onbekend bleef, doch die hij naar de schoone afbeeldingen van Herrich- Schiffer wel had kunnen invoegen en beschrijven, is naar den laatsten eene Urapteryx. Zij heeft naakte sprieten, de achtervleugels hebben aan den afgeronden achterrand op ader 4 slechts eenen korten tand, in de voorvleugels is ader 11 lang en geheel vrij, 7—-10 zijn gesteeld, ader 3 en 4 der achtervleugels ver van elkander verwijderd. Genus Rieuta Guenée. 4 Mahometaria Herr, Sch. Een gaaf mannetje, zonder aanduiding van vangplaats. Het genus Sericoptera van Herrich-Schäffer is hetzelfde als Ripula van Guenée. Het onderscheid tusschen Urapteryx en Sericoptera is gering en bepaalt zich bij de sprieten van . het mannetje, die bij Mahometaria gekamd zijn met draad- vormig puntderde en bij eene kleine bogt in den achtterrand der voorvleugels welke bij Urapteryx ontbreekt. 12 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, Genus SARULODES Guenée. 5 Arenularia m. — nov. spec, Als angulatis, non dentatis ; palpis capite via longioribus. Dilute ochracea, parce grisescenti-fusco adspersa; alae anteriores duabus seriebus punctarum ferruginosarum et tribus lineis grises, posteriores una punctarum serie et lineis duabus 4. Drie gave mannetjes, 35—40 mm. — PI. 1 f. 1. Onder de slecht gekarakteriseerde genera die vooral de eerste en tweede familie van Guenée’s Phalenidae kenmer- ken, is het genus Sabulodes nog het best geschikt tot op- name dezer onbeschreven soort. Naar Herrich-Schäffer is zij eene zuivere Microgoma, verwant aan zijne Rhodaria, fig. 348. Arenularia behoort door de hoekige, ongetande vleugels tot de tweede groep van Guenée en onderscheidt zich van de beide daarin geplaatste soorten door de palpen welke slechts zeer weinig voor den kop uitsteken en door de grijsgele zandkleur. In teekening komt zij overigens vrij wel met Exhonorata Guenée overeen. Palpen weinig langer dan de doorsnede der oogen, regt uitstekend, smal; het korte, duidelijke eindlid iets hangend. Zuiger lang. Voorhoofd met afgeronde beharing, grijsgeel. Sprieten lang, vrij dik, uiterst kort behaard, bruingrijs, de rug van den schaft aan den wortel geelwit. Thorax vrij dik fijn wollig behaard, grijsgeel even als de bovenzijde der vleugels die met fijne bruingrijze schubben zeer gelijkmatig bestrooid zijn; tegen den achterrand zijn deze een weinig digter. Op de voorvleugels ziet men drie flaauwe donker grijze dwarsstrepen; eene flaauw gebogen op een derde, eene ongebogene in het midden en eene fijne flaauw getande derde, die bij de vleugelpunt begint en aan den binnenrand zich met de tweede vereenigt; dwarsader met een flaauw donker streepje. De achtervleugels hebben eene voortzetting van de tweede en derde streep der voorvleugels; ook hier loopen zij aan den binnenrand in een punt uit. De derde ST. THOMAS EN JAMAICA, 13 dwarsstreep heeft op al de aderen fijne roestbruine stippen; de eerste streep der voorvleugels vertoont er twee, op de midden- en binnenrandsader. Franje eenkleurig met den achterrand. Achterlijf geelgrijs, tegen de punt en in de zijden gaat de kleur over in het roomkleurige of iets roodachtige wit der onderzijde. Hier is de donkere bestui- ving op de achtervleugels dunner; op de voorvleugels heeft zij zich opgehoopt op de voorrandshelft en vooral aan de punt tegen eene rij van donkerbruine stippen, die op £ van den voorrand begint en het beloop van den achtterrand volgt, doch regelmatig gebogen is. Middenvlek der voor- vleugels duidelijk. Franje met donkerbruine stippen op de adereinden. Dijen behaard, scheenen en tarsen glad be- schubd, de dikkere achterscheenen met 4 sporen. De voor- pooten zijn aan de voorzijde donker bruin, de overigen fijn bruin gestippeld. Ader 3 en 4 der voor- en achter- en 6 en 7 der achtervleugels zijn van elkander verwijderd; in de voorvleugels zijn 7—10 gesteeld, 10 en 11 worden door de voorrandsader (ader 12) doorsneden. Een der exemplaren is den 12” Mei 1871 te Bogotà ge: vangen, de anderen zijn met 62 en 65 gemerkt. 6 Glaucularia m. — nov. spec. Alis angulatis, non dentatis ; palpis capite via longioribus ; facie e fusco grisea. Supra dilute grisea, fusco adspersa, alis serie punctarum fuscarum variae magmtudinis. Een iets afgevlogen mannetje van 40 mm., — PI. 1, f. 2, Eveneens gebouwd en geaderd als de voorgaande soort en zich dus mede door de kortere palpen van £xhonorata en Caberata Guenée onderscheidende. Voorhoofd en onder- zijde der sprieten grijsbruin, hunne rugzijde vuil paars- achtig licht grijs, als de geheele bovenkant van den vlinder. Deze is aan den wortel en langs den voorrand der voor- vleugels, aan den binnenrand der achtervleugels en langs het beloop van eene donkerbruine stippenrij op drie vierden donkergrijs gewolkt. Deze rij stippen is iets geslingerd en 14 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, sommigen harer zijn grooter dan de anderen; vooral eene op de binnenrandsader der voorvleugels. Op een derde der voorvleugels ziet men eene donkere stip op de middenader en eene op de binnenrandsader; ook de dwarsader der voorvleugels draagt eene donkere stip. Eene middenstreep, zoo als bij de voorgaande soort, is hier niet aanwezig. De onderzijde der vleugels is paarsachtig grijswit, geheel en al geteekend als bij Arenularia. Franje onder en boven met donkere stippen op de adereinden. Achterlijf bijzonder slank en tot aan den binnenrandshoek der achtervleugels komende. Pooten als bij Arenularia. Het exemplaar heeft geene aanduiding van vangplaats. Genus Oxypra Guenée. Hoewel de sprieten bij de beide onbeschreven soorten die ik tot dit genus breng gebaard zijn en Guenée in zijne opgave der hoofdkenmerken zegt: „antennes sans ciliation”, vind ik toch onder de verwante genera er geen, dat beter tot de opname geschikt is. Beiden behooren naar teekening en vleugelvorm tot de eerste groep Naar Herrich-Schäffer is de eerste soort eene Microsemia, doeh de sprieten zijn niet tot aan de spits gebaard. Ook de tweede behoort wel tot dat genus, maar daar van de sprieten slechts één rudiment is overgebleven, ben ik dienaangaande meer in het onzekere. Kleur en teekening van beide soorten herinneren aan het Noctuinen-genus Hypenaria. 7 Vulyecularia Herr. Sch., Guenée. Een gaaf mannetje; op het laatst der reis gevangen. Komt goed met Herrich-Schäffer en Guenée overeen. 8 Hypenariata m. — nov. spec. Antennis barbatis; supra lutea, fusco adspersa, vitia obliqua subincurvata fusca, extus flavomarginata, punctis discoidalibus mgris, in alis posticis dilutioribus ; subtus cerea limbo infuscato. Twee gave mannetjes van 32 en 37 mm. — PI. 1, £ 3, ST. THOMAS EN JAMAICA. 15 Palpen weinig langer dan de kop, half zoo breed als de oogen, plat, met kort stomp eindlid. Zuiger lang. Voor- hoofd zonder kuif. Sprieten iets meer dan half zoo lang als de. voorvleugels, tot drie vierden gebaard, aan de spits gekerfd. Voorrand der voorvleugels zeer vlak, hun achter- rand met eene ronde bogt. Achterrand der achtervleugels op ader 4 iets hoekig. Bovenzijde leemkleurig bruingrijs, aan het begin van de franjehelft der vleugels iets tot het okergele overgaande en met fijne bruine schrapjes en stofjes vooral tegen den voorrand der voorvleugels. Aderbeloop fijn geel, duidelijk. Voor- en achtervleugels met eene fijne zwarte stip op de dwarsader. De teekening bestaat uit eene op de middenader en in cel 1° gebrokene fijne donkerbruine dwarslijn op een derde der voorvleugels en eene zeer scherpe donkerbruine, franjewaarts bleekgeel afgezette booglijn, die even onder de voorvleugelpunt begint, in cel 7 der achtervleugels afgebroken is en op het midden van hunnen binnenrand uitloopt. Bij het kleinere, ook iets meer geelachtige exemplaar, ziet men in cel 3 en 5 der voor- vleugels twee zwartgrijze vlekjes. Achterlijf slank, met gewelfden rug, iets korter dan de achtervleugels. Onderzijde bleek wasgeel, grof donker gesprenkeld, voor den achterrand eerst grijsbruin, dan smaller helder licht groenachtig grijs. Middenpunten als boven en de voorvleugels met eene onder den voorrand omgebogen donkerbruine dwarslijn, die zich tegen den binnenrand verliest. Achter- scheenen verdikt met 4 sporen. Ader 6 en 7 der achter- vleugels en 3 en 4 van voor- en achtervleugels niet uit een punt; 7—10 der voorvleugels EL 10 en 11 or “de voorrandsader doorsneden. De exemplaren zijn met n°. 63 gemerkt. 9 Hypopyrata m. — nov. spec. Een mannetje, gaaf en onbeschadigd van vleugels, doch zonder pooten en slechts met een kort stompje der sprieten ; dit is duidelijk gebaard. 32 mm. — Pl. 1, f. 4. 16 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, Antennis barbatis; alae supra luteae fusco adspersae praesertim costam versus flavescentem, linea obliqua fulva, punctis discoidalibus migris, in alis posters majoribus et macula migra prope apicem; subtus ex aurantiaco ochraceae. De voorrand der voorvleugels is wat gebogen en de hoek der achtervleugels op ader 4 uiterst flaauw; overigens zijn bouw en aderstelsel zoo als bij de voorgaande soort. Grondkleur der bovenzijde lichtgrijs, fijn zwart gespren- keld, langs den geelachtigen voorrand der voorvleugels het meest. Middenpunten zeer dik zwart, vooral op de achter- vleugels; ook aan de voorvleugelpunt ziet men eene groote zwarte stip bij eene kleine donkerbruine, fijngeel gedeelde bestuiving. Op een derde der voorvleugels bevindt zich eene in de middencel stomp gebroken en daaronder zeer schuine, geslingerde eerste dwarslijn, die wortelwaarts iets lichter grijs dan de grondkleur, franjewaarts bruinachtig is. Tweede dwarslijn of booglijn onder de voorvleugelpunt beginnende, op de voorvleugels geheel ongebogen, op de achtervleugels een weinig gebogen als om het middenpunt te vermijden. Deze lijn is niet getand maar bij iedere ader een weinig ongelijk, als of zij daar bij het trekken tegengehouden was. Hare kleur is oranjebruin en zij is franjewaarts scherp licht okergeel afgezet. Franje wat geeler dan de vleugel met donkere wortelhelft. Onderzijde warm okergeel, grof zwart gesprenkeld, met dikke middenpunten en op de voorvleugels met eene donkerbruine lijn van ader 1 tot 7. Franjelijn dik donkergrijs; voorvleugelpunt lichtgrijs be- stoven. Het achterlijf schijnt aangezet, ik beschrijf het dus niet. Het voorwerp is met n°. 63 gemerkt. st THOMAS EN JAMAICA. 17 FAMILIA II, ENNOMIDAE GUENEE. Genus Apicia Guenée. 10 Prostypata m. — nov. sp. Antennae crassae, nudae; frons tumida. Alae anteriores in apice et ad venam 4° acute dentatae, posteriores incurvalae et in angulo anali acutae, omnes violascenti- griseae, flavo tinctae, linea transversa prima ad costam nigra, secunda albescente prope apicem bis dentata, punchs tribus nigris Juxla illus dentes. Een gaaf mannetje van 30 mm. vlugt. — PI. 1, f. 5. Ofschoon vleugelvorm en teekening deze soort tot Apicia verwijzen, is het weder voornamelijk door de dikke, draad- vormige sprieten zonder zigtbare beharing, dat zij tegen de overige kenmerken zondigt. Ook puilt het voorhoofd vrij sterk rond uit. Palpen tweemaal zoo lang als de kop, een derde smaller dan de oogen, schuins opgerigt, met kort, duidelijk eindlid, grijsgeel, zwart gesprenkeld. Zuiger lang. Vleugelvorm tusschen dien van Trifilaria H. S. Exot. f. 337 en Jaspidaria Guenée in; de achtervleugels met vrij duidelijken staarthoek ; grondkleur der bovenzijde paarsachtig grijs, de wortelhelft der vleugels, vooral tegen den voorrand der voorvleugels met okergeel gemengd; voorts is de ge- heele grond met oagelijke koolzwarte stippen besprenkeld, langs de wortelhelft van den voorvleugelvoorrand met bruingrijze schrapjes. Middenstippen der voorvleugels bruin, die der achtervleugels zwart. Eerste dwarslijn der voor- vleugels op een derde rond gebogen, op de aderen wortel- waarts getand, grijs, het gedeelte onder den voorrand zwart, en gevormd op de wijze waarop men eenen vliegenden vogel voorstelt. Tweede dwarslijn zeer fijn, even voor de voorvleugelpunt beginnende, daaronder met twee tandjes; in deze en aan den oorsprong der lijn drie bruin bescha- duwde zwarte stippen. Deze dwarslijn is op de voorvleugels ongebogen en aan de aderen wat verdikt, op de achter- 2 18 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, vleugels flaauw gebogen, fijn getand en hare kleur is wit, beiderzijds donkergrijs afgezet. Franje donkerbruin met vuilwitte spits. Onder is de kleur meer bruin, op achter- vleugels en aan voorvleugelpunt met witgrijs gemengd, de dwarslijnen donker, die der achtervleugels tegen den bin- nenrand duidelijker. Franje met zwarte stippen op de ader- einden. Grof en zwart gespikkeld zijn ook de pooten, vooral de iets verdikte achterpooten, zelfs op hunne 4 sporen. Aderstelsel als bij de beide boven beschreven Oxydia-soorten. Naar Herrich-Sehäffer is deze soort eene zuivere Microgoma. Het exemplaar is met n°. 63 gemerkt. 11 Phibalaria m. nov. sp. Pl. 1, fig. 6. Frons plana. Alae anteriores apice aculae, postervores angulo anali expanso, omnes ex rufo furfuraceae, fascüs rectis parallelis et lineis infuscatis, uti Phi- balapteryx. 2 Een vrij gaaf wijfje van 24 mm. vlugt. Door den vleugelvorm het naast aan Trifilaria H.S. Exot. f. 337 verwant; de teekening herinnert mede daaraan en nog meer aan de soorten van Guenée’s genus Phibalapteryx. Ook doet de vlinder denken aan het Noetuinen-genus Acropteris Hbn. (zie Tijdschr. v. Ent. 2° Serie VII p. 69). Voorhoofd vlak. Sprieten dun, draadvormig. Palpen als bij de voorgaande soort. Zuiger opgerold. Schedel witgrijs. Grond der bovenzijde eene iets roodachtige zemelkleur die tegen den achterrand bruinachtig, aan de vleugelwortels dun zwart besprenkeld is.. De teekening der voorvleugels bestaat uit eene fijne donkere eerste dwarslijn, eene breedere middenschaduw en eene fijne witte, wortelwaarts donker- bruin, franjewaarts donkergrijs afgezette tweede dwarslijn. De dwarslijnen zijn parallel, de middenschaduw staat iets digter bij de tweede dan bij de eerste en convergeert er tegen den binnenrand mede; allen zijn zij eerst onder den voorrand duidelijk. Middenpunt fijn, op de spits der eerste dwarslijn staande. ST. THOMAS EN JAMAICA. 19 Achtervleugels met eene parallelle middenschaduw en tweede dwarslijn; de eerste over eene zwarte middenstip loopende. Voor den achterrand ziet men nog eene fijne bleekere lijn in de donkere bestuiving. Onderzijde sterk fijn zwart bestoven, voor de franjelijn grijs, op de adereinden met zwarte stippen. Booglijn dik, bruingrijs. Achterpooten met vier sporen. Naar Herrich-Schäffer is deze soort waarschijnlijk eene Microsemia, doeh bij gebrek aan een mannetje is dit niet stellig uit te maken. Het aderstelsel is als bij de voor- gaande drie soorten en het voorwerp den 1** April 1871 bij Cuequeta gevangen. 12 Plebejata In. Roy. sp, EL ont. Frons plana. Alae anteriores apice acutae, posteriores omnino rolundalae, omnes fusco-cinerascentes; in ante- moribus duae lineae transversales ochraceae, fusco limbatae, in posterioribus una; in apice punctae tres albae, nigrolimbatae. $ Een vrij gaaf mannetje van 24 mm. vlugt. Bij de slechte karakteristiek van Guenée’s Geometrinen- genera en ook bij de vlugtigheid van Herrich-Schäffer’s behandeling zijner tabel is het niet gemakkelijk mijne nieuwe soorten behoorlijk te plaatsen. Naar Herrich- Schäffer is de tegenwoordige soort eene zuivere Acrosemia. na verwant aan zijne Vilaria, f. 336. Hij zet echter laatstgenoemde in zijn genus Cratoptera, hoewel de vleu- gelpunt volstrekt niet omgebogen is. Daarentegen zien wij in zijn genus Acrosemia soorten met zeer duidelijk sikkelvormige voorvleugelspits. Ik zal trachten om door zorgvuldige beschrijving en door de afbeelding van den vlinder het aan eenen lateren bearbeider der Geometrina mogelijk te maken mijne Ple- bejata op de regte plaats in het systeem te brengen. Sprieten draadvormig, uiterst kort behaard. Palpen een weinig korter dan de kop, smaller dan de helft der oogen, 20 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, spits, duidelijk opgerigt, glad beschubd. Voorhoofd een klein weinig uitpuilende. Voorvleugels met gebogen voor- rand en steilen achterrand; achtervleugels geheel afgerond, het slanke achterlijf een weinig langer dan de laatsten. Grondkleur bruingrijs met fijne lichtere kerfjes. Eerste dwarslijn der voorvleugels steil, flaauw gebogen; tweede bij ader 6 der voorvleugels beginnende en zeer scherp en ongebogen naar het midden van den binnenrand der ach- tervleugels loopende; kleur van beiden okergeel, de tweede wortelwaarts fijn lichtbruin afgezet. Franje okergeel , franje- lijn bruin. In de voorvleugelpunt drie fijne witte, zwart afgezette stippen. Onderzijde bleek okergeel, tegen den achterrand bruin- grijs bestoven, aan de punt der achtervleugels het sterkst. Aderbeloop geheel als bij de voorgaande vier soorten. Achterscheenen iets verdikt, met vier sporen. Het voorwerp draagt geene aanduiding van vangplaats. Genus Erıone Dup. 15 Bogotata m. — nov. Sp. Thorax et ulae anteriores aurato-flavae rufobrunneo adspersae, liners duabus transversalibus atris, poste- riores silaceae, omnes subtus infuscatae. à Een gaaf mannetje van 29 mm. vlugt. Pl. 1, fig. 8. Naar den habitus kan deze soort zeer geschikt in Guenée’s genus Epione komen, doch naar Herrich-Schiffer’s tabel is zij eene Microgoma, evenwel zeer afwijkende van de overige soorten door den overal iets getanden achterrand der vleu- gels. Eigenlijk vormt zij een nieuw genus bij Perusia Herr.-Sch. Palpen niet langer dan de kop, regtuitstekend, stomp gepunt; lid 1 met grove haren, de overigen glad beschubd. Glad beschubd is ook het gezigt, de bekleeding van thorax een weinig grover. Zuiger duidelijk. Sprieten korter dan de halve voorrand der voorvleugels, draadvormig, bijna naakt. Voorvleugel-voorrand aan den wortel sterk gebogen, ST. THOMAS EN JAMAICA. 21 naar de scherpe punt iets gezwaaid, de achterrand op ader 4 met uitstekenden tand. Achtervleugels met gelijk- matig afgeronde punt en achterrand. Aderbeloop op voor- en achtervleugels zeer fijn en scherp, donker aangeduid. Kop, thorax en voorvleugels hebben een goudgelen grond, die echter geheel, en wel zeer digt, met fijne licht- bruine dwarsschrapjes bedekt is, terwijl het laatste derde, achter de hoekige scherpe zwartbruine tweede dwarslijn, als met een bruin vernis is overtogen, zoodat de goudgele grond alleen aan de vleugelpunt boven komt. Eerste dwarslijn, op één derde, geheel ongebogen, iets schuin, mede zeer scherp zwartbruin, wortelwaarts iets vervloeijend. Dwarsader met een bruin streepje, eene bruine stip ziet men ook aan den wortel van cel 1°, witte schubben aan den voorrand achter de tweede lijn en fijne blaauwwitte stippen op de aderen aan de afgewende zijden der dwars- lijnen. Franjelijn fijn bruin; franje geelbruin. Achtervleugels grijsgeel, bleekpaars bestoven; van deze kleur zijn ook eene fijne middenmaan; eene geslingerde booglijn, de franje lijn en de franje. Het slanke achterlijf grijsgeel. Onderzijde geheel als boven, maar zwaar bruin berookt. Pooten glad- beschubd, gewoon gespoord; de achterscheenen iets dikker. Ader 7—10 der voorvleugels gesteeld, 10 en 11 door 12 doorsneden, 3 en 4 in de achtervleugels, buitendien ook 6 en 7, van elkander verwijderd. Het exemplaar is met n°. 20 gemerkt. Genus HyperyvTHRA Guenée. 14 Versatiliaria Guenée. Een wijfje, den 28°" Januarij 1871 bij Honda aan de Rio Magdalena gevangen. De kenmerken van het genus (dat overigens hetzelfde is als Herrich-Schäffer’s genus Acroleuca) zijn door Guenée zeer goed beschreven, behalve, als altijd, het aderstelsel, waarvoor hij een schrik schijnt te hebben, zoodat hij er zich steeds met een paar woorden afmaakt. 22 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, Ader 3 met 4 en 6 met 7 komen in de achtervleugels uit één punt; 3 en 4 der voorvleugels ontspringen afzonderlijk, 1—10 zijn gesteeld, 10 en 11 worden met door 12 door- sneden. Dit is ook zoo bij de Oostindische Hyperythra lutea Cramer (Limbolaria Guenée). Genus HerERoLocHA Lederer, Guenée. Dit goed gekarakteriseerde Genus neemt Herrich-Schäffer in zijne tabel niet op. De vlinders naar die tabel bestemmende, komt men op het genus Melrocampa, waarvan zij zich echter door velerlei onderscheiden. Heterolocha is na aan Ruma ver- want, zoo als Lederer reeds opmerkte. Van de vleugeladeren zegt hij: „so weit sich ohne Abschupping ausnehmen lassen, wie bei Rumia’. Zij verschillen echter daarvan doordat Ruma — eigenlijk maar 11 aderen in de voorvleugels heeft, 11 zou als een kort takje uit 10 komen, ik zie het echter bij geen mijner exemplaren. Bij Heterolocha zijn er 12, en men kan aannemen dat 10 en 11 door 12 worden doorsneden. Bij Rumia raakt ader 12 de voorgaande ader (11) niet. Verder is de voorrand der voorvleugels bij Rumia vlak, bij Heterolocha sterk gebogen. Ik ontving twee soorten: 15 Bumiaria Guenée. Vier gave mannetjes, gemerkt met n°. 62 en 65. Mijne voorwerpen wijken in verschillende kleinigheden van Guenée’s beschrijving af. Zoo komt de tweede dwarslijn der voorvleugels niet uit eene bruine voorrandsvlek, maar die lijn is tegen den voorrand gevorkt; een der twee takken (de buitenste) ontbreekt zelfs bij een stuk bijna geheel. Bij hetzelfde stuk ontbreekt ook de roestkleurige vlek op den binnenrand onder aan die lin. Verder is bij mijne exemplaren de snede van den voorvleugelvoorrand wit, de dwarslijn der achtervleugels op ader 4 gebroken, het aderbeloop der voorvleugels min of meer roestkleurig, vooral bij de dwarslijnen, waardoor de tweede duidelijk op de aderen getand wordt, en ziet men nog eene flaauwe, ST. THOMAS EN JAMAICA. 23 getande, grijze golflijn voor den achtterrand. De palpen, een dwarsstreepje over het gezigt, een dergelijk over den halskraag en bestuiving onder aan de sprietschaft zijn donkerbruin. Onder zijn de voorvleugels langs den voor- rand bruingrijs bestoven. Ik geloof niet dat deze verschillen een specifiek onderscheid aanduiden, hoogstens is dit een sexueel; Guenée toch had slechts één wijfje van zijne Rumiaria. 16 Apricaria Herr.-Sch., f. 363. Een wijfje, dat iets grooter is dan Herrich-Schäffer’s figuur, zonder aanduiding van vangplaats. De teekening is meer zoo als Guenée die bij zijne Aumiarıa beschrijft, maar de randstippen zijn even duidelijk als op de aange- haalde afbeelding. Genus Perusia Herr. Sch. Dit door Herrich-Schäffer zeer goed gekaraktariseerde genus, hetwelk Guenée vergeten heeft, staat ongetwijfeld het best tusschen Heterolocha en Rumia en is aan beiden na verwant. Met Heterolocha heeft Perusia den gebogen voorrand der voor- vleugels gemeen, doch onderscheidt zich van beide genoemden 1° door den tengeren bouw, 2° door de verschillende (geel en wit) gekleurde voor- en achtervleugels, 3° door dat, bij 11 aderen. der voorvleugels (10 ontbreekt) 11 door 12 wordt door- sneden. 3 en 4, en 6 en 7 der achtervleugels en 3 en 4 der voorvleugels staan ver uiteen. De sprieten zijn genoegzaam naakt, draadvormig, de palpen kort, de zuiger opgerold, de pooten gewoon gevormd en gespoord, glad beschubd. Van dit genus heeft Baron van Nolcken drie soorten ver- zameld, die ik allen voor nieuw en verschillend van Praecisaria moet houden, De vier species onderscheiden zich als volgt : I. De okergele voorvleugels tot aan de eerste, in cel 1b wortelwaarts gebogen zwarte dwarslijn donkerbruin; tweede 24 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, dwarslijn, geslingerd, dik, donkerbruin, 20 tam Cy E Et Prnecisama Er Sch. II. Wortel- en middenveld der voorvleugels eenkleurig; tweede dwarslijn of stip- penrij met ééne, regelmatige wortel waartsche bogt. A. Eerste dwarslijn der bleek zwavelgele voorvleugels zeer schuin, franjewaarts gebogen, op een vierde van den voor- rand beginnende, voorbij de helft van den binnenrand uitkomende; tweede op drie vierden van den voorrand begin- nende; beiden flaauw, bruingrijs, zon- der zwarte stippen; onder alleen de wortel van den voorvleugelvoorrand grijs bestoven, 23 mm. (8). . . . . Su/phurata n. sp. B. Eerste dwarslijn of stippenrij der voor- vleugels ongebogen, aan den voorrand op een derde beginnende, aan den binnenrand vóór de helft uitkomende, tweede op vier vijfden ; onder de geheele voorrand der voorvleugels grijs bestoven. 1. Voorvleugels bleek zwavelgeel, 19—21 mim: (ds) ah IE tite Of Beasstlienerotain.ısp: 2. Voorvleugels citroengeel, 22—24 mm. COL REN OLIE EES RSR Cilrinata n. sp. 17 Sulphurata m. — Pl. 1, f. 9. Alae anteriores dilute sulphureae costa flava, linea trans- versali prima oblique incurvala, altera a margine posteriori remota. Kop, thorax en voorvleugels eenkleurig, gezigt echter iets witter; geene donkere schrapjes op den voorrand, noch roestkleur bij het begin der tweede lijn. Een gaaf wijfje, den 19° Maart 1871 te Bogotà gevangen. ST. THOMAS EN JAMAICA. 25 18 Tenerata m. — Pl. 1, f. 10. Alae anteriores dilute sulphureae, serie prima punetarum ferruginosarum recta , secunda incurvata , prope accedente ad marginem posteriorem. Vijf exemplaren waarbij een gaaf paar. De geheele kop bleeker dan thorax en voorvleugels, deze bij de mannetjes met in het midden fijn witten, vrij sterk douker gestippelden voorrand; eerste dwarslijn uiterst flaauw, bij de mannetjes met stippen op de hoofdaderen ; tweede bij dezelfde sekse aan den voorrand roestkleurig en met nog zulk een takje in de vleugelpunt benevens met donkerbruine stippen op al de aderen. Een wijfje den 11° Februarij, een den 22°" Maart en een man den 6” Junij bij Bogotà, de andere exemplaren onge- teekend. 19 Citrinata m. — Pl. 2, f. 1. Alae anteriores citrinae, serie prima punctarum ferrugino- sarum recta, altera incurvata ad marginem posleriorem adpropinquante. Een gaaf paar. Het levendigst gekleurd van de vier, het mannetje zelf naar het goudgele overhellende. Kop, halskraag en wortels der schouderdeksels wit. Voorrand der voorvleugels bij beide seksen op de snede wit, aldaar donker gestippeld en ook bij beiden op de plaats der eerste dwarslijn drie, op die der tweede 7—8 zwarte stippen. Bij het mannetje is de eerste dwarslijn nog door drie vlekjes van helder roodbruine en witte schubben aangeduid, de tweede geheel helder roodbruin en de zwarte stippen met wit afgezet, aan den voorrand is die lijn gevorkt, de wortelwaartsche tak rond gebogen, wit afgezet, de grond tusschen beide takken roodbruin. Bij het wijfje ziet men slechts enkele roodbruine schubben aan de vleugelpunt. | Het mannetje den 14” Februarij 1871 bij Bogotà gevan- gen, het wijfje met n°. 20 gemerkt. 26 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, Genus Leucuta Guenée. Dit genus is bij Herrich-Schäffer niet in zijne tabel opge- nomen, waarschijnlijk omdat hij geene exemplaren ter onder- zoeking had. Het zoude bij hem tusschen zijne genera Cabira en Fidonia komen. Van beiden is het door de aan den wortel gebogene en verdikte binnenrandsader der voorvleugels onder- scheiden; voorts hebben die zelfde vleugels een onbeschubd groefje aan den wortel van cel 1° en is ook de binnenrand der middencel aldaar iets gebogen. De ligchaamsdeelen zijn bij Guenée goed beschreven; ik zou er echter nog bijvoegen, dat de zuiger duidelijk spiraalvormig is, de achterpooten, bij de anderen vergeleken, vrij dik zijn, en alles glad beschubd is. Wat de vleugeladeren aangaat zoo heeft eene van de twee soorten die ik ontving (Mlavilinguaria) 12 aderen in de voorvleugels, 10 en 11 komen beiden uit de middelcel en worden door 12 doorsneden. Om al te omslag- tige beschrijvingen te vermijden noem ik dit zoo. Naauw- keurig beschouwd is echter de toestand anders. 10 en 11 komen wel uit de middencel, maar stwten eigenlijk op 12, waaruit een weinig voor of voorbij 10 en 11 dan twee sprankjes komen, die in den voorrand uitloopen. 12 is verder door een horizontaal sprankje met 9 verbonden. De toestand dezer aderen is bij alle Dendrometrina HS. met dunnere ader 5 der achtervleugels, waar ader 12 eenige aderen snijdt, alzoo. De andere soort (Ablinearia) heeft 11 aderen en alleen ader 11 wordt doorsneden; 7—9 zijn bij beiden gesteeld, 3 en 4 (ook in de achtervleugels) bijna half zoo ver van elkander verwijderd als 2 van 3; 6 en 7 der achtervleugels komen bijna uit een punt, 5 is verdwenen, 8 zeer duidelijk vrij. Het genus kon overigens wel in tweeën worden verdeeld. Het opgegeven verschil in de vleugeladeren, waarbij nog een in den vorm der achtervleugels en een in de mannelijke sprieten komt, zoude daartoe wel wettigen. Tiresiaria Guenée is waarschijnlijk eene verwante van Flavilinguaria; Cillenaria van Ablinearia. ST. THOMAS EN JAMAICA. 27 20 Flavilinguaria m. Twee mannetjes, waarvan een zeer gaaf. Ik hield deze soort eerst voor Empusaria Guenee, doch ook de voorhelft van den thorax is okergeel, de eerste dwars- lijn der voorvleugels staat op een derde, de tweede op drie vierden, die der op ader 4 iets hoekige achtervleugels zich juist daarbij aansluitende. Zuiger even geel als de kop. Sprieten tot aan de punt gebaard, de schaft wit, de baar- den met roestgele punten. Wanneer men Guenée’s beschrij- ving en mijne aanvulling met zijne afbeelding vergelijkt, zal men moeten bekennen dat deze laatste verregaand onnaauwkeurig is of dat wij hier met eene naverwante, onderscheidene soort te doen hebben, die Mlavilinguaria kon heeten. De exemplaren zijn zonder aanduiding van plaats of tijd. 21 Ablinearia Guenée. Zeven mannetjes, meest gaaf. Even als bij Flavilinguaria is ook de voorhelft van den thorax geel, verder is de geheele voorrand der voorvleugels zwartgrijs, aan den wortel haarfijn, verder tot bijna 1 mm. verbreed, aan de vleugelpunt nog weinig smaller. Van de aderen is eigenlijk alleen de binnenrandsader der voor- vleugels in het midden-gedeelte grijs. Achterrand der achtervleugels geheel afgerond. Sprieten met ongebaarde spits, de schaft alleen aan den wortel wit, overigens zwart als de baarden. Borst en heupstukken van alle pooten okergeel, de voorpooten buitenwaarts geheel zwart, van de middenpooten de scheenen en tarsen zwart, de dijen wit; achterpooten wit met zwartgrijze voetzolen. De voorwerpen variëeren niet en zijn op 24 en 25 Januarij 1871 bij La Dorada en Conejo aan de Rio Magdalena gevangen. Genus Terracis Guenée. Het is alleen tot behulp dat ik de volgende soort in dit genus van Guenée huisvest, want in vleugelvorm wijkt zij niet 28 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, onbelangrijk van de door hem beschrevene soorten af. Met Azelina heeft zij ook eenige verwantschap, doch de achtterrand der voor- vleugels is van den punt tot den grooten tand in het midden geheel effen, zonder de twee kleinere tandjes, die een vereischte zijn van Azelina. Naar Herrich-Schäffer’s tabel zoude de vlinder een nieuw genus moeten vormen bij Pero (Azelina Gn). 22 Brantsiata m. — nov. sp. Pl. 2, f. 2. Alae e rufogriseo, dilute fusco ct glauco marmoratae, anteriores ecphora nasiformi in vena 4°, posteriores mamillaeform in eadem vena, primae subtus coeruleo- griseae versus marginem posticum. Een gaaf mannetje van 36 mm. vlugt. Sprieten en palpen als bij de voorgaande soort, het voor- hoofd zonder kuif. Lijf slank, kort behaard Voorrand der voorvleugels gebogen, hun achterrand op ader 4 met een tand, de achterand in cel 2 en 3 flaauw uitgesneden , binnen- randshoek duidelijk. Achtervleugels met duidelijke punt en staarthoek, de achterrand op ader 4 hoekig, aldaar met lange, afgeronde punt, overigens op alle aderen fijn getand. Bovenzijde bleek roodgrijs, het donkerst op de voorrands- helft der voorvleugels, deze met twee flaauwe, hoekig geslingerde, bleek blaauwachtig groene dwarslijnen, eene flaauwe bruine schaduwlijn, die zich in cel i en 2 tot de tweede dwarslijn verbreidt en bleek groen en bruingrijs gewolkt franjeveld. Achtervleugels slechts met eene flaauwe groengrijze dwarsstreep. Bovenzijde overigens fijn donker ge- sprenkeld. Franje donkerbruin met grijze punt. Onder zijn de kleuren als boven aangelegd, doch het groenachtige werd blaauwgrijs; men ziet eene stomp kegelvormige lichte vlek aan den binnenrandshoek der voorvleugels en deze hebben eene op ader 7 scherp gebroken, schuine donkerbruine dwarslijn. Ader 3 en 4, en 6 en 7 der achtervleugels ge- noegzaam uit een punt, 3 en 4 der voorvleugels verder uit een, 6—9 gesteeld en de dwarsader boven ader 5 ongebogen; 12 doorsnijdt 10 en 11. ij ST. THOMAS EN JAMAICA. 29 Achterpooten ontbreken; de overigen gewoon gevormd, glad beschubd. Het exemplaar heeft geene aanduiding van vangplaats of tijd. Genus AzeLINA Guenée. 23 Nolckeniata m. — nov. sp. Pl. 2, f. 3. Corticeo-fusea, viridi adspersa, alis anterioribus post venam tertiam ter incisis, thorace et alarum basi lanuginosis, libiis anterioribus cretaceo-maculatis. Een zeer gaaf mannetje van 45 mm. vlugt. Sprieten genoegzaam naakt, draadvormig, roodachtig wit. Zuiger lang, palpen anderhalfmaal zoo lang als de oogen, schuin opgerigt, glad beschubd, met zeer kort, horizontaal eindlid, zich bij eene kegelvormige voorhoofdskuif aanslui- tende. Kop en vooral de thorax dik en fijn wollig behaard; ook de rug van het achterlijf en de vleugelwortels zijn met ongewoon vele fijne lange haren bezet. Vleugels met eene neusvormige punt op ader 3, de achterrand in cel 2 uitgesneden, voorrand der voorvleugels vlak. Grondkleur der bovenzijde schorskleurig bruin, op thorax en vleugel- wortels en ook langs den fijn roodachtig wit gevlekten voorrand der voorvleugels fijn mosgroen bestoven, de laatsten met 2 fijne, geslingerde, mosgroene dwarslijnen, eene zwarte stip op de middenader en een schuin donkerbruin schaduw- streepje daarboven aan den voorrand. Achtervleugels met eene donkerbruine op ader 2 gebroken dwarslijn. Onder- zijde helderder, meer roodbruin, ook mosgroen bestoven, met overal op ader 2 gebroken franjewaarts vervloeijende, roodachtig, witte boogstreep, donkere middenpunten, op de voorvleugels met een donker, geslingerd streepje er onder in eel 2, op achtervleugels met eene regte donkere lijn er voor. Voorvleugels met eene witte schimmelvlek, bij den rand van cel 2 een fijn wit lijntje bij de punt cel 30 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, 1° bleeker, vuilwit. Franje roodbruin. Borst en dijen der overigens glad beschubde, gewoon gevormde en gespoorde pocten fijn wollig behaard; voor- en middenscheenen met 3 helderwitte vlekken. Ader 3 en 4 en 6 en 7 der achtervleugels verwijderd, 3 en 4 der voorvleugels mede ver uit een, 7—10 gesteeld, 11 door 12 doorsneden. Het exemplaar is op 7 Mei 1871 te Bogota gevangen. Deze soort is blijkbaar verwant aan Azelina latrata Guenée, doch ik vind op verschillende punten onderscheid; zoo ont- breekt b. v. op de bovenzijde der voorvleugels de lichte vlek, waarop de middenstip staat, op hunne onderzijde de groote, bijna zwarte, vlek bij den binnenrand, en zegt Guenée niets van de zoo in het vog loopende witte vlekken op de pooten. 24 Caninata Guenée. — PI. 2, fig. 4. Een gaaf mannetje van 42 mm. vlugt, en dus iets kleiner dan de voorwerpen van Guenée. Zijne beschrijving past overigens goed; ik merk nog op dat de voorrand der voorvleugels lichter is en hunne punt stomp; de achter- randshelft der achtervleugels is donkerder dan de wortel- helft, doch zonder groene inmenging. Overal hebben de dwarsaders eene zwarte middenstip. Onder ziet men meer groen, zijn de voorvleugels in cel 1 en 2 bleek paarsgrijs, de witte vlek op den achterrand is wortelwaarts zwart afgezet en de achtervleugels hebben sporen van eene don- kerbruine middenstreep, benevens verstrooide bruine stippen op den bleek paarsgrijzen binnenrand. Franje donkerbruin geteekend. Sprieten draadvormig. Ader 6 en 7 der ach- tervleugels en 3 en 4 van beiden verwijderd van elkander, doch digter bijeen dan bij Nolckeniata, 7—12 als daar. Pooten grijs, bruin en zwart gevlekt, gewoon gevormd en gespoord. Geene aanduiding van vindplaats. ST. THOMAS EN JAMAICA. 31 Genus Ononrorera Steph. 25 Bistomaria m. — nov. sp., Pl. 2, fig. 5. Frons tumida, abdomen cristatum: alae anteriores flavescenti- brunneae, areis basali, media et posteriori nigrofuscis, macula apicali alba, posteriores canae, fusco variegatae; omnes sublus albo, fusco mgroque marmoratae. Een gaaf wijfje van 46 mm. vlugt. Deze merkwaardige vlinder verschilt van Bidentata door de vleugeladeren (7—10 der voorvleugels komen uit eene gesteelde aanhangcel) door de gelijkmatiger getande smal- lere voorvleugels, door het uitpuilende voorhoofd en door de meer schubachtige bekleeding van den thorax; overigens is zij aan de genoemde europeesche soort generiek verwant. Door kleur en teekening herinnert de vlinder overigens aan Biston stralaria en hirtaria en de bouw van het lijf toont mede verwantschap met beide soorten. Van Herrich- Schäffer’s genera is er geen tot de opname geschikt. Voorhoofd sterk uitpuilend, afgerond. Palpen horizontaal, smal, grof behaard, met lang, dun, duidelijk eindlid, Zuiger lang. Sprieten draadvormig, langer dan gewoonlijk, tot 2/3 van den voorrand der voorvleugels komende. Thorax- bekleeding dik en grof, de haren aan het eind schub- vormig verbreed. Achterlijf langer dan de achtervleugels, kegelvormig, spits, met uitstekenden eijerlegger; de rug met eene dikke pluim aan den wortel en nog eenige kleinere. Pooten lang en dun, gewoon gevormd en ge- spoord, glad beschubd, de dijen met eenige wollige be- haring. De schedel is vuilwit, de thorax zwartgrijs met wit gepunte haren, de punt van het achterlijf bijna zwart, doch overigens zijn de tot hiertoe beschreven ligchaams- deelen geelbruin, grof zwart gespikkeld. Voorvleugels met vlakken voorrand, scherpe hoeken en gelijkmatig gebogen achterrand; deze op ader 3 en 6 iets sterker getand. Grondkleur geelbruin met donkere schrapjes; 32 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA. het midden van het wortelveld, het door twee stomp ge- tande fijne witte lijnen ingesloten middenveld (beiden van de subcostaalader en tot aan den binnenrand) be- nevens het franjeveld, zijn zoo digt bestoven, dat de grondkleur geheel bedekt wordt, behalve op de aderen. Het franjeveld is in de onderhelft van cel 3 mosgroen, aan de punt krijtwit en wordt wortelwaarts door dikke witte stippen afgezet. Midden achter de zwarte bestuiving van het wortelveld ziet men eene langwerpige blaauwgrijze vlek, eene dikke zwarte op de dwarsader en zulke halve maantjes op de franjelijn. Achtervleugels wit, eene grove besprenkeling, cene mid- denvlek en twee booglijnen daarachter zijn zwartgrijs; de franjelijn van ader 6 tot den staarthoek verdikkend zwart. Onderzijde wit, zeer grof en digt zwartgrijs gesprenkeld en geteekend. De kleuren als boven aangelegd. Ader 11 der voorvleugels is vrij, 3 en 4 (in de achter- vleugels ook 6 en 7) komen uit één punt; 5 der laatsten zeer flaauw; 8 duidelijk vrij. Het exemplaar is in het begin van Mei bij Barro blanco gevangene Genus Crocazzis Treitschke. 26 Tropicaria m. — nov. sp., Pl. 2, fig. 6. Cervina, alis hic illic griseo adspersis, punctis discoi- dalibus nigris, macula cinerea in apice anteriorum. Vier exemplaren, waarvan drie gaaf, 35—36 mm. In geen van Guenée’s of Herrich-Schäffer's genera juist passende, is deze soort nog het naast aan Crocallis ver- want, waarvan zi) zich echter onderscheidt door geheel ongetanden achterrand der voorvleugels en langen zuiger. Kloek gebouwd; de palpen als bij Crocallis en de helft langer dan de kop, met breed, ruigbehaard, iets opgerigt middenlid en vrij lang, dun, bijna horizontaal eindlid; zij zijn overigens bij het mannetje niet grooter dan bij het ST. THOMAS EN JAMAICA. 33 wijfje. Kop ruigbehaard. Sprieten bij den man gebaard, bij het wijfje gekerfd. Thorax dik wollig; achterlijf kort, dik, stomp kegelvormig. Bij het wijfje zijn thorax, achterlijf en voorvleugels eenkleurig reebruin, de laatsten fijn bruin gesprenkeld, aan den achterrand en op de franje iets donkerder, met zwart, blaauwgrijs gerand middenpunt en eene ongebogen, getande bruine lijn op drie vierden, die uit een blaauw- grijs donkergerand vlekje bij de vleugelpunt voortkomt. Het eene mannetje is iets bleeker, meer okerkleurig , doch de voorvleugels tot aan de dwarslijn sterk en grof donkergrijs besprenkeld en wel naar achteren in toenemende mate, zoodat de besprenkeling voor de dwarslijn bijna tot een’ band ineenvloeit. Achter de lin is zij over het geheel fijner, doch vormt voor den achterrand nog eene stippenrij. Het tweede (afgebeelde) mannetje is in grondkleur iets don- kerder dan het wijfje en zijne voorvleugels zijn voor het grootste gedeelte door een’ bruingrijzen band bedekt, waarop het middenpunt duidelijk uitkomt. Het vlekje onder de vleugelpunt is ook bij dit exemplaar grooter en bijna wit. Achtervleugels en onderzijde grijsgeel met zwarte midden- punten en grove, bandvormig ineenvloeijende besprenkeling. Met N° 63 gemerkt. FAMILIA V, BOARMIDAE GUENEE. Genus Boarmra Treits. I. tt 27 Muscinaria m. — nov. sp. PI 2, f. 7. Antennis maris barbatis; alae supra cinnamomeo-fuscae , albo mgroque variegatae, maculis albis basalibus , apice dilutiores. Een mannetje van 45 mm. vlugt. Het exemplaar is hier en daar wat beschadigd, doch, l 3 34 GEUMETRINA VAN NIEUW GRANADA, blijkbaar onafgevlogen en daardoor de teekening geheel herkenbaar. Sprieten kort gebaard, aan het laatste derde gekerfd, bruin, zwart gevlekt. Palpen zwartbruin met twee lichte stippen. Achterrand der voorvleugels vlak gegolfd, die der achtervleugels zeer diep, bijna getand. Grondkleur van lijf en voorvleugels licht chocolaadbruin, met bleekere plekken, vooral in het midden. Voorvleugels met flaauwe, gebogen donkere dwarslijn aan den wortel; eene driekante vlek op een derde van den binnenrand is krijtwit ‚ met donkere schrapjes; juist daaronder ziet men een breede, fijn donker gestippelde band die bijna den geheelen wortel der achter- vleugels beslaat. Eene geslingerde, ongelijke middellijn volgt dan op de voorvleugels; op de achtervleugels is zij zeer onduidelijk, driedubbel, in zwarte langsstreepjes op de aderen verbreid. Tweede dwarslijn getand, onafgebroken op de achtervleugels doorloopende, eigenlijk zwart doch naar onderen bijna geheel wit beschubd, op de achter- vleugels wortelwaarts met zwarte streepjes op ader 2, 3 en 4, de tanden in cel 4 der voor- en achtervleugels zwart gevuld, die in cel 5 der voorvleugels wit. Franjeveld in cel 5 der achtervleugels donkerder bruin, in cel 6 der voor- vleugels met een dik zwart dwarsstreepje. Onderzijde vuil geelwit, met dikke zwarte middenvlekken, de voorrand der voorvleugels met zwarte schrapjes, hun midden zwart bestoven, het punt-derde geheel zwart, doch de vleugel- punt zelve in cel 7 en 8 zuiver geelwit. Achtervleugels mede met gebogen zwarten band voor den achterrand, die naar onderen verflaauwt, aan ader 2 ophoudt; de vleugel- punt is in een deel van cel 6 en 7 zuiver geelwit. Franje- lijn donker, in de cellen tot stippen verdikt. Franje lang, onder en boven als de vleugels gekleurd; eene deelingslijn en de spits donkerder. Pooten geelwit, de voorpooten met zwart geteekend, de achterscheenen iets dikker, gewoon gespoord. Het exemplaar is met N° 64 gemerkt. ST. THOMAS EN JAMAICA. 35 Geheel anders gekleurd dan de soorten van Guenée’s afdeeling I. 28 Fuscolimbaria m. — nov. sp. PI. 2, f. 8. Alba, maculis duabus basalibus et quarta parte limbi alarum anteriorum fuscis, costali tantum parte linearum Iransversarum maculis migris recognoscenda ; alis poste- rioribus sine puncto discoidali. Een gaaf mannetje van 36 mm. Om den zwarten rand der onderzijde tot ++ behoorende, doch overigens zonder verwanten in deze sectie en meer tot groep II naderende. Sprieten kort gebaard, de tweede helft draadvormig. Palpen grijs, donker gevlekt, weinig langer dan de kop. Deze, de halskraag en de wortelhelft der schouderdeksels wit, hunne tweede helft en de rug bruin. Achterlijf licht- grijs, de rug met donkerbruinen dwarsband bij den wortel. De vleugels zijn kort, afgerond; de achterrand der voor- vleugels geheel effen, die der achtervleugels in cel 5—7 iets gegolfd, verder effen. Over het geheel zijn de vleu- gels gevormd als bij de kleinere Boarmia glabraria Hübn. waaraan de vlinder ook door kleur en teekening her- innert. Grondkleur wit, iets paarsachtig met enkele fijne zwarte schubben; twee vlekken aan den wortel en het achterrands- vierde der voorvleugels zijn licht koffijbruin, het laatste tegen den binnenrandshoek iets versmald, wortelwaarts regelmatig hol, op den achterrand in cel 3 en 7 vlekkig wit uitgesneden ; op de achtervleugels is slechts een klein plekje aan het eind van ader 6 bruin. Van de dwarslijnen loopt het vlekkige, zwarte begin aan den fijn zwart gekrasten voor- - vleugelvoorrand in het oog, doch overigens ziet men van haar alleen eenige vlekjes op de aderen en aan den binnenrand. Golflijn in den bruinen rand der voorvleugels vrij duide- lijk, zwart, franjewaarts met enkele blaauwgrijze schubben ; 36 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, op de achtervleugels is zij grijs, flaauw, alleen het boogje in cel 4, bij het bruine vlekje, is dik zwart. Franjelijn gegolfd, zwart, doch afgebroken; in cel 4—6 der voor- vleugels met drie dikke zwarte, wortelwaarts gerigte streepjes. Franje wit, op de voorvleugels achter het bruin zwartgrijs gevlekt. Middenvlek op de voorvleugels grijs, doch geheel met iet- wat opstaande witte schubben bedekt; achtervleugels zonder middenvlek. | Onderzijde wit met flaauwe sporen der teekening van boven; de voorvleugels met groote zwarte middenvlek. Zwarte achterrand naar onderen verflaauwende, bij ader 4 der achtervleugels ophoudende, op de voorvleugels aan den achterrand op ader 3 en in cel 6 en 7 wit ingesneden. Buik en pooten bruinachtig wit, de voorpooten aan de voorzijde zwart gevlekt, de achterscheenen verdikt, eene geelwitte pluim insluitende. Het exemplaar heeft geene aanduiding van vangplaats. IL. 29 Elongaria m. — nov. sp. PI 2, f. 9. Alae elongatae, luteae, tenuiter nigro adspersae, unterio- rum parte altera accurate variegata seriebus subincur- vatis punctarum el denticularum migrarum; sublus anteriores fuscescenti-cinereae, posteriores canae, mar- ginem versus infuscalae; maris antenmis barbatis. Drie mannetjes, waarvan een zeer gaaf en frisch; 26 mm. Sprieten gebaard, het laatste zesde gekerfd. Palpen zwart met lichte spits. Vleugels lang, de achterrand der voor- vleugels zeer flaauw vlak gegolfd, die der achtervleugels vrij diep, bijna stomp getand te noemen. Grondkleur der bovenzijde grijsachtig geel, fijn zwart gesprenkeld en be- stoven. Deze besprenkeling en bestuiving is vooral digt op de voorvleugels die slechts tegen voor- en binnenrand van het middenveld en in cel 2 en 3 van het franjeveld hel- ST. THOMAS EN JAMAICA. 37 derder zijn, verder op de franjehelft der achtervleugels en op het achterlijf waar ring 2 en 3 geheel zwart zijn; de rug van dit laatste heeft buitendien 2 rijen driekante zwarte stippen. Voorvleugels aan den wortel met een ge- bogen donkerder dwarsband die uit zwarte lijntjes en stippen bestaat. Middenlijn onduidelijk, op de voorvleugels uit zwarte stippen op de aderen bestaande, op de achtervleugels eerst tegen den binnenrand duidelijk. Middenstippen klein, zwart. Tweede dwarslijn op de voorvleugels bijna ongebogen, dubbel, uit eene rij dikke zwarte stippen en eene rij zwarte pijlspitsen daar achter bestaande; op de achtervleugels is zij flaauw geslingerd en getand met eene donkergrijze, bijna zwarte schaduwlijn er digt achter. Golflijn op de voorvleugels parallel met de tweede dwarslijn, juist in het midden tusschen deze en den achterrand, zeer sterk ge- tand, bijna wit; op de achtervleugels is zij zeer flaauw, zwartgrijs afgezet. Franjeveld der voorvleugels met twee rijen dikke zwarte stippen, de achterrand tusschen de tweede rij met de grondkleur licht gevlekt. Franjelijn der achter- vleugels dik zwart. Franje bruingrijs. Onder zijn de voorvleugels zwartgrijs, met zwart mid- denvlekje en in het midden gelen, zwart geschrapten voor- rand; achtervleugels grijswit, tegen den achterrand zwart- grijs bestoven. Franjelijn geheel zwart; franje grijsgeel. Pooten grijsgeel, het voorpaar zwart gevlekt, de achter- scheenen een weinig dikker, gewoon gespoord. Een der exemplaren is den 30” Maart bij Ubaque ge- vangen, de anderen den eersten April bij Cucqueta. Geene van Guenée’s soorten dezer afdeeling heeft de kleur en teekening van Elongaria. 30 Odysiata m. — nov. sp. Pl. 3, f. 1. Alae elongatae, lucide canae, plagis ferruginosis et fuscescentibus, lineis transversalibus hic illic e seriebus punctarum fuscarum constantibus; subtus obscure cine- reae, parle anteriore alarum poshcarum dilutiori. 38 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, Een gaaf wijfje van 24 mm. Zeer aan Odysia Molaria Guenée herinnerend, doch kleiner en scherper geteekend. Guenée beschrijft het wijfje van die soort (de andere sekse kende hij niet) met lang gebaarde sprieten; ik vermoed hier eene dwaling of ver- valsching. Overigens houd ik zijne bovengenoemde Odysia voor eene echte Boarmia, even als mijne nieuwe soort, niet- tegenstaande haren Eupithecien-achtigen habitus, stellig is. Palpen zwartbruin met witte schubben aan de spits. Sprieten gekerfd. Lijf en de als bij de voorgaande soort gevormde, slechts op ader 5 der achtervleugels iets dieper uitgesneden achtervleugels heldergrijs; de voorvleugels in in het midden van cel 1° en 4 en aan den wortel met drie flaauwe roestkleurige plekken. Dwarslijnen door zwart- bruine stippen op de aderen aangeduid, de tweede tegen den binnenrand der voorvleugels en vooral op de achter- vleugels, zamenhangend, donkergrijs. Golflijn door donker- grijze plekken en eene rij van zwarte stippen aangeduid. Franjelijn donkergrijs, in de cellen der voorvleugels tot zwarte stippen, en die der achtervleugels tot zulke boogjes verdigt. Middenpunten klein. Franje als de vleugels. Onder- zijde ongeteekend donkergrijs, de binnenrandshelft der achtervleugels lichter, de voorvleugels aan den voorrand haarfijn geelachtig. Verwanten ken ik niet in deze sectie. Den 27” Maart bij Ubaque gevangen. VS 31 Aguataria m. — nov. spec. pl. 3, f. 2. Alae latae, supra luteae, punetis discoidalibus et fascia transversal secunda indenlala non incurvata migris, cellulis 4° et 5° alarum anteriorum nigro-punctatis ; subtus cinereo-flavae, fuscedine adspersae, fascia ob- fuscata prope marginem posteriorem. Een gaaf mannetje van 38 mm. en een iets beschadigd van 42 mm. ST. THOMAS EN JAMAICA. 39 | Sprieten met gekerfd puntvierde. Achterrand der vrij breede voorvleugels bijna effen, die der achtervleugels flaauw gegolfd, in het midden iets uitgesneden. Grondkleur leemgrijs, grijsbruin gesprenkeld, tegen den achterrand der vleugels iets digter. Eerste dwarslijn donkerbruin, rond gegolfd; middenlijn der voorvleugels geslingerd, flaauw, op de achtervleugels dik, ongebogen, zwartbruin; achter haar eene grijsbruine schaduwstreep, op beiden vóór de dikke zwarte middenstip. Tweede dwarslijn dik, kort ge- tand, op de voorvleugels steil en daar in cel 6, 3 en 2 uitgewischt, in cel 1° met een rond boogje, op de achter- vleugels aan ader 7 iets verder franjewaarts beginnende en verder bijna ongebogen; hare kleur zwartbruin. Golflijn uiterst flaauw, op de voorvleugels in cel 4 en 5 aan beide zijden met twee zwarte stippen op donkerder bruinen grond, op de achtervleugels wortelwaarts in alle cellen met ongelijke. Franjelijn niet donkerder, op de voorvleugels in cel 3—6, op de achtervleugels in cel 1°, 2 en 3 met grootere of kleinere zwarte stippen. Franje als de vleugels. Achterlijf bleekbruin; in de zijden met twee ten deele zwarte pluimpjes. Onderzijde grijsgeel, met grove donker- grijze, tegen den achterrand tot eene streep verdigte be- sprenkeling. Men ziet verder eene flaauwe booglijn, zwarte middenstippen en fijnere op de franjelijn. Pooten grijsgeel, allen buitenwaarts zwart gevlekt, de achterscheenen veel dikker, met eene lange pluim van half zwarte en gele haren, de achtertarsen zeer kort. Het boven beschreven voorwerp is met N° 63 gemerkt. Het later ontvangen, minder gave, zonder aanduiding van vangplaats, heeft op de franjelijn in alle cellen der voor- en achtervleugels even groote, dikke zwarte stippen. Door de grondkleur en vleugelvorm van de vier soorten van Guenée’s afdeeling V onderscheiden. 40 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, FAMILIA VII, GEOMETRIDAE GUENEE. Genus GEoMETRA L. IV. re 32 Iridaria Guenée. Een mannetje, den 27° Maart bij Ubaque gevangen. De voorrand der voorvleugels is voor een derde roodbruin. Volgens Herrich-Schiffer zoude deze soort eene zuivere Eucroshs zijn; ook volgens Lederer. Genus Dvyspreris Hb. Gn. 33 Legitimaria Guenée. Een afgevlogen wijfje zonder aanduiding van vangplaats. Het genus Sparta Staud., Celenoptera Led. is zeer na aan Dyspteris verwant en kon misschien wel vervallen. In Herrich- Schäffer's tabel is Dyspleris verkeerd geplaatst, de vlinders zijn Phytometrinen, verwant aan Lobophora, hetgeen de aderen der voorvleugels ook aanwijzen, doch van alle mij bekende Spanners verschillende door de ongewoon ver van den voorrand der middencel verwijderde ader 8 der kleine achtervleugels, welke ader met de middencel door eene zeer lange dwarsader verbonden is. Genus RacHEospiLa Guenée. Volgens Herrich-Schäffer zouden de beide volgende soorten tot zijn al te zeer gemengd genus Geometra behooren. Naar Lederer’s en mijn eigen, in de Vlinders van Nederland gevolgd systema moeten zij in het genus Phorodesma komen. Beiden houd ik ze voor nieuw, de eene (Leucoceraria) onderscheidt zich door de vier evengroote, ronde in het midden paarswitte middenvlekken en de groote paarse vlek die cel 1° en 1° der voorvleugels in den binnenrandshoek beslaat; de tweede (Rufi- dorsaria) is aan Miccularia Guenée na verwant, doch heeft ook groote, op de achtervleugels iets kleinere middenvlekken en het achterlijf is op de bovenzijde rood. ST. THOMAS EN JAMAICA. 41 34 Leucoceraria m. — nov. spec. Pl. 3, f. 3. Antennis albis; alae porriaceo-virides, maculis submagnis discoidalibus et limbo purpureis, angulis posterioribus violaceis. Twee gave mannetjes van 19 mm. vlugt. ' Palpen purperrood; kop wit, een dwarsbandje boven aan het gezigt en een in den nek purperrood; sprieten wit. Thorax in het midden leemgeel; de schouderdeksels groen; eene vlek op het schildje wit. Achterlijf roodbruin, de zijden en pluimpjes op den rug wit. Voorvleugelpunt duidelijk; achtervleugels met afgeronde punt en zeer duide- lijken staarthoek; beschubbing dun, vrij grof. Grondkleur lookgroen, het aderbeloop geelachtig; de voorvleugel-voor- rand purperrood; eene uiterst flaauwe, aan den binnenrand der achtervleugels met een paars vlekje eindigende getan- de dwarslijn staat op twee derden en is bleek paars. Middenvlekken vrij groot, rond, purperkleurig, in het midden met paarswitte schubben. Franjelijn in alle cellen met paarse, wit beschubde halvemaantjes, in cel 1° en 1° van voor- en achtervleugels met eene groote, paarswitbe- schubde, vervloeijend geel gezoomde vlek. Franje paars- wit met paarse lijn over de wortelhelft. Onderzijde groen- wit, als boven geteekend, doch de vlekken in de binnen- randshoeken slechts van boven doorschijnend. De exemplaren zijn met N° 62 gemerkt. 35 Rufidorsaria m. — nov. spec. Pl. 3, f. 4. Antennis albis, flavobarbatis, abdomine purpureo ; alae porriaceo-virides , maculıs discoidalibus et limbo quinquies dilatato purpureis. Een gaaf mannetje van 17 mm. Vleugelvorm als bij Miccularia Guenée; d. i. de voor- vleugels kort en breed driehoekig, de achtervleugels in de rigting van het achterlijf verlengd. Palpen en kop purperrood, enkele schubben onder aan 42 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, het gezigt, een streepje tusschen de geelgebaarde sprieten en de schaft van deze wit. Thorax met groene schouder- deksels, de rug vóór geelachtig, naar achteren in het donkere purperrood van het witgepluimde en gebuikte achterlijf overgaande. Grondkleur der vleugels lookgroen, de voorvleugelvoorrand in het midden wit, middenvlekken purperrood, op de achtervleugels kleiner; achterrand mede purperrood, op de voorvleugels tweemaal, op de achter- vleugels driemaal tot groote, paarswit beschubde vlekken verbreed. Ook de binnenrand der achtervleugels is bijna geheel purperrood. Franjelijn fijn wit. Franje bleek purper. - Onderzijde als boven geteekend maar alles bleeker er flaauwer. Het exemplaar is den 18° Januarij aan de Rio Magdalena gevangen. FAMILIA VII, MECOCERIDAE GUENEE. Genus Mecoceras Guenée. 36 Nitocris Cramer (Nitocritaria Guenée). Ken wijfje dat den 25” Januarij 1871 bij Conejo aan de Rio Magdalena gevangen is. Guenée verwijt aan Hiibner, dat hij eene fictieve varie- teit heeft afgebeeld. Ik moet echter den laatsten van die beschuldiging vrij pleiten, want op ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden bevindt zich een exemplaar uit Suriname, dat ongeveer dezelfde kleur heeft als de door Guenée gewraakte afbeelding van Hübner. Nitocris Cramer behoort tot Herrich-Schäffer's genus Ametris. FAMILIA IX, PALYADAE GUENÉE. Genus Panyas Guenée. 37 Fimbriaria Cramer — (Imperata Guenée). Een wijfje met N° 63 gemerkt. Genus Chrysotaenia Herrich-Schäffer. | ST. THOMAS EN JAMAICA. 43 38 Prospectata m. — nov. sp. Pl. 3, f. 5. Coerulescenti-grisea, subsericea, macula ocellata alarum anticarum discoidali, lineola in vena transversali posticarum et lineis duabus ante marginem posteriorem ferruginosis, hic illie squamis mitentibus indutis, illa exteriore alarum posticarum quatuor maculis nigro et argenteo squamosis. Een iets afgevlogen wijfje van 27 mm. De voorvleugelpunt en de staarthoek der achtervleugels zijn iets stomper dan bij Fimbriaria, doch overigens zijn bouw en aderbeloop eveneens en behoort de vlinder dus ook tot Chrysotaenia H. S. Grondkleur van lijf en vleugels licht paarsgrijs, de laatsten iets glanzig. Zij hebben bij den wortel sporen eener eerste dwarslijn van dikke, zilvergrijze, blinkende schubben, op de dwarsader der voorvleugels eene roest- bruine O die mede met zulke schubben is versierd en op die der achtervleugels een bruin streepje, waarop ik even- eens blinkende schubben zie. Voor den achterrand ziet men twee bruine dwarsstrepen die op de voorvleugels vrij steil en geslingerd zijn en op de achtervleugels gebogen, met den rand parallel. Aldaar draagt de laatste eene ri van vier verheven stippen van blinkende schubben die aan de franjezijde eenige zwarte hebben; enkele blinkende schubben staan ook op de eerste streep tegen den binnen- randshoek. Franje grijs, ongeteekend. Onderzijde grijswit, de voorvleugels met eene roestbruine middenvlek en ach- terrandsstreep die op ader 5 eenen tand heeft. Geene aanduiding van vangplaats. Genus OPHTHALMOPHORA Guenée. 39 Formosanta Cramer (Formosantata Guenée). Twee wijfjes, op 20 en 21 Januarij bij Yondo en Badillo aan de Rio Magdelena gevangen. Dr. Herrich-Schäffer brengt ook deze soort tot zijn genus 44 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, Chrysolaenia, doch het verschil in vleugelvorm is te groot om deze soorten bijeen te laten en dus kan het zeer homogene genus Ophthalmophora van Guenée zeer wel blijven bestaan. De nervuur is bij Fimbriaria en Formosanta dezelfde. Guenée’s Corinnaria houd ik voor synoniem met Formosanta. Behalve de twee door hem vermelde Cramer’sche soorten van dit genus vind ik er in het werk van mijn’ landgenoot nog twee die mede blijkbaar daartoe behooren, namelijk Hylaria pl. 113 F. en Corinna pl. 29 H. De pooten zijn bij deze en de volgende soorten dun, glad beschubd, gewoon gespoord en de achterscheenen niet het minste verdikt. 40 Lyonetaria m. — nov. sp. PI. 3, fig. 6. Alae anteriores fusco-griseae costa concolore, anguli pos- lerioris cellulis 1a et 1b albescentibus ; posteriores fascia basali incurvata flavescenti-alba et ocellula in cellula quinta. Een vrij gaaf mannetje van 30 mm. Onderscheidt zich van al de bekend gemaakte soorten door de zuiver donkergrijze voorvleugels met eenkleurigen voorrand, die op het midden van dezen slechts een flaauw spoor eener gezwaaide lichtere dwarslijn vertoonen. De binnenrand is in de franjehelft van cel 12 en daarboven in een even breed, doch korter streepje van cel 1b wit. Franje als de vleugel. Op de achtervleugels is de wortel eveneens gekleurd als de voorvleugels; het overige ach- ter een franjewaarts vervloeïjend licht okergeel gezoomd, tegen den voorrand iets verbreed dof wit dwarsbandje, helderder grijs en van ader 5 af tot den binnenrand fijn donker bestrooid. Verder ziet men bij den achterrand, op twee derden van cel 5 een rond, zwart, geelgerand, wortelwaarts ter halve breedte steenrood afgezet oog met groenzilveren vlek in de franjehelft, dat slechts de halve ST. THOMAS EN JAMAICA. 45 grootte heeft der oogvlek van Formosanta. De geheele achterrand, doch tegen den binnenrandshoek in sterk af- pemende mate, is met groenzilveren schubben gezoomd. Zoodanigen vertoonen zich ook wortelwaarts van de roode afzetting van het oogvlekje en franjewaarts van den witten wortelband tegen den binnenrand. Franje bleek okergeel tot ader 4; van daar tot den staarthoek grijs. Sprieten gebaard met draadvormig puntvierde. Lijf donkergrijs met grijsgele staartpluim. Onderzijde ongeteekend grijswit, het achterrands-derde der voorvleugels donkergrijs, Het voorwerp heeft geene aanduiding van vangplaats. FAMILIA X, EPHYRIDAE GUENÉE. Genus Zonosoma Lederer. (Ephyra Dup. Gn.) 41 Conspicillaria m. — nov. sp. PI. 3, f. 7. Alae subdentatae, pallide luteae, rude sed aequaliter rufopunctatae, costa fusca, liners transversalibus et lunulis marginalibus brunneis, maculis discoidalibus ocelliformibus niveis, rufolimbatis. Een gaaf mannetje van 19 mm. Naar vleugeladeren, sprieten en pooten eene ware Zonosoma doch met getand-gegolfden, op ader 5 der achtervleugels zelfs iets uitgesneden achterrand. Ook zijn de voorvleugels spitser en is het dier tengerder gebouwd dan onze Europeanen. Grondkleur bleekgeel als bij Punctaria L., doch zeer sterk en grof rood bestoven; kop, halskraag en de geheele voorrand. der voorvleugels zwartgrijs, de dwars- lijnen en de halve maanvormige streepjes der franjelijn zeer scherp, roodbruin. Vier vrij groote donkerrood ge- rande, helderwitte middenvlekken. Onderzijde grijswit met flaauw van boven doorschijnende teekening. Van Guenée’s exotische soorten is geene zoo na met Conspicillaria verwant dat het noodig zoude zijn het onder- 46 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, scheid nader te behandelen, doch Herrich-Schäffer beschrijft in het Correspondenzblatt des Zool.-Min.-Vereins zu Regens- burg 1870 p. 180 twee species die zeer nabij de mijne komen Nanularia en Coecaria (in het voorbijgaan zij op- gemerkt dat Guenée reeds eene Ephyra coecaria heeft en Henrich-Schiffer’s soort dus anders moet heeten). Van de genoemde 2 soorten wordt echter niet gezegd dat de voorrand der voorvleugels zwartgrijs is, eene bijzonderheid die aan Herrich-Schäffer niet ontgaan zoude zijn. Ook noemt hij de grondkleur ,,weisslich”. Het voorwerp is door Baron von Nolcken den 27” Maart 1871 bij Ubaque gevangen. 42 Olivaria m. nov. sp. Pl. 3, f. 8. Alae anteriores integrae, posteriores subdentatae. Supra obscure olivacea, lineis transversalibus intensioribus, alis anterioribus macula nigra discoidali, posterioribus bina alba; subtus anteriores rufae, posteriores albae. Een iets afgevlogen mannetje van 21 mm. Eveneens gebouwd als de voorgaande soort, de achter- rand der voorvleugels echter geheel ongebogen en effen. Bovenzijde donkergroen, iets olijfkleurig, de voorvleugels met eene donkerder eerste dwarslijn. Middenschaduw even- eens donkergroen, ongebogen, genoegzaam ongetand, naar onderen ietwat verdikt, op de voorvleugels achter eene dikke zwarte middenstip heengaande, op de achtervleugels over eene dubbele witte donkergroen gerande. Tweede dwars- lijn vrij digt bij den achterrand, daarmede parallel en fijn getand. Franjelijn met donkergroene streepjes. Van de franje zijn slechts weinige groene overblijfsels te zien. Onderzijde ongeteekend; de achtervleugels groenwit, hunne dikke franjelijn en de geheele voorvleugels steen- rood. Gezigt en palpen roodbruin. Lijf boven ontschubd; onder geelwit als de pooten. Geene aanduiding van vangplaats. ST. THOMAS EN JAMAICA. 47 FAMILIA XI, ACIDALIDAE GUENEE. Genus CamBocra Guenée. Guenée plaatst dit genus in eene familie met Acidalia, doch zeer ten onregte, want het heeft er niets mede gemeen, even- min als zijn genus Asthena. Beiden zijn Phytometrina en wel na aan Larentia H.S. verwant, waarvan zij naar de vleugel- aderen niet eens scherp te scheiden zijn, omdat eene der soorten van Asthena Guenée (Candidata W. V.) eene gedeelde aanhangcel der voorvleugels bezit. De vleugelvorm levert echter een vol- doend kenmerk op en ook de teekening heeft iets eigenaardigs. Guenée merkt op dat de Cambogia’s zeer gemeen in Amerika moeten zijn; de verzameling van den heer von Nolcken be- vestigt dit, want daarin bevinden zich niet minder dan negen soorten die tot Cambogia konden worden gebragt. De vlinders echter ten opzigte der vleugeladeren onderzoekende, vind ik dat een gedeelte eene ongedeelde aanhangcel der voorvleugels bezit (even als onze europesche Asthena (= Hydrelia, Herr.-Sch) syl- varia, luteata, obliterata, doch een ander in het geheel geene aanhangcel heeft. De soorten met aanhangcel onderscheiden zich voorts door den oorsprong van ader 11 der voorvleugels, die boven aan den steel van 7—11 ontspringt in plaats van geheel onderaan zoo als bij de Europeanen, en bij allen hebben de mannetjes gebaarde sprieten. Het genus Cambogia zoude dus behouden kunnen worden voor de species zonder aanhangcel en Asthena (Hydrelia) in drie sectiën worden gesplitst, waarover zie bij dat genus. Van Cambogia Gn. ontving ik 6 soorten waarvan 2 beschreven zijn en 4 nieuw; eene is evenwel niet voor publicatie vatbaar. - 43 Meliadaria Guenée. — PI. 3, f. 9. Een gaaf mannetje van 21 mm. dat tot Guenée s var. A behoort, doch geene witte vlek op den als de vleugels ge- kleurden fraai gelen kop tusschen de sprieten heeft. Ik zie 48 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, integendeel daar een paars vlekje. Overigens komt het voorwerp met de beschrijving overeen. Het is den 2° April 1871 bij Cucqueta gevangen. 44 Adimaria m. — nov. sp. PI. 3, f. 10. Dilute flava, lineis undulatis gracilioribus canis subm- fentibus novem in alis anticis, sex in posticis; subtus e flavo alba, costa lata fusca. Een gaaf mannetje van 21 mm. Bovenzijde bleek groenachtig kanariegeel; het gezigt, behalve geheel onderaan, kaneelbruin, de schedel tusschen de sprieten wit, het achterhoofd geel. Voorvleugels met bleek roodachtigen voorrand; vier paar fijne, gegolfde licht- grijze iets glanzige lijnen staan even ver van elkander, en voor den achterrand (dezen onder ader 3 volgende) ziet men nog eene ongepaarde lijn. Achtervleugels met drie paar lijnen. Geene middenpunten. Franjelijn met lange donkerbruine stippen op de aderen. Onderzijde geelwit, iets glanzig, de voorrand der voorvleugels donkerbruin, op de wortelhelft zeer breed, onregelmatig, iets streeperig over het vleugelvlak verbreid, overigens geene teekening. Voor- pooten buitenwaarts bruin, de overigen geelwit. Het exemplaar is met N° 20 gemerkt. Aan Marcearia Guenée herinnerend, doch door de fijne teekening en den onder breed donkeren voorvleugelvoorrand onderscheiden. 45 Sagittaria m. — nov. sp. Pl. 3, f. 11. Aurata, fusco adspersa, fascia lata arcuata purpureo- brunnea, ex qua in vera quarta alarum anticarum villa versus marginem. Twee vrij gave mannetjes van 17 en 18 mm. Herinnert aan Schidax Semissaria HS. (volgens dezen eene Acidalia) doch is geel in plaats van grijs en de vleugels hebben maar ééne dwarslijn, Bovenzijde goudgeel met roest- | UITGEGEVEN DOOR ‚VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN oe PETS STREET TT ST. THOMAS EN JAMAICA. 49 bruine schrapjes die zich voor doen als sporen van een onregelmatig netwerk. De bovenhelft van het gezigt, de halskraag, de voorhelft van den thorax en de voorrands- wortel der voorvleugels zijn paarsbruin. Nog iets donkerder is eene dikke, flaauw gebogen, aan den voorvleugel- voorrand tot bijna aan de punt vlekkig verbreede boogstreep der geheele bovenzijde waaruit over ader 4 der voorvleu- gels eene dikke langsstreep naar den achterrand loopt; deze streep vult ook den wortel van cel 3. Achter de boogstreep ziet men nog eene hoekig geslingerde rij van roestbruine vlekjes. Franjelijn met bruine vlekjes in de cellen die naar den binnenrandshoek der achtervleugels grooter worden. Franje als de vleugels; ongeteekend, op ader 4 der voorvleugels paarsbruin. Middenpunten der voorvleugels dik. Onderzijde als boven geteekend, doch de grond bleeker, de lijnen en stippen vlekkiger. De voorwerpen zijn met N° 63 geteekend. Door de teekening der voorvleugels, die eenigzins op eenen boog met pijl gelijkt, van de overige soorten onder- scheiden. 46 Hyriata m. — nov. sp. PI. 3 f. 12. Dilute fulva, alarum anticarum costa et fasciolis duabus subincurvatis, posticarum fascia incurvata ante medium et duabus angulalis post medium, dilute purpureis. Een gaaf mannetje van 13,5 mm. lets lichter geel dan Sagittaria, meer aan de kleur van chromaatgeel herinnerend. Kop geheel bleekbruin, slechts een streepje tusschen de sprieten geel. Voorhelft van den thorax en eene breede, vlekkige streep langs den voorrand der voorvleugels bleek purperrood; deze streep verlaat den voorrand even voor de helft en loopt uit in eene groote driekante bleek purpere vlek, die bijna tot aan de vleugelpunt komt en het uitgangspunt is eener breede, eveneens ge- kleurde streep voor den achterrand; deze streep is onregel- 4 50 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, matig, vlekkig, in cel 3 tot aan den rand verbreed, op ader 1 en bij het begin afgebroken; achter haar, doch nog voor de franjelijn ziet men nog eene rij vlekjes. Over het midden van den vleugel loopt eene dergelijke breede streep als de beschrevene en op een derde van den binnenrand staat een purperrood vlekje. Achtervleugels met drie strepen ; eene gebogene, tegen den binnenrand verbreede op een derde; twee bij den achterrand zijn parallel en op ader 4 gebroken; alle drie vlekkig, hier en daar afgebroken. Franje iets donkerder dan de vleugels, ongeteekend. Geene middenpunten. Aan de onderzijde is de grond bleeker en de teekening als boven, doch zeer vervloeid en verstoven, zoodat het geel bijna geheel bedekt is. De sprieten zijn bijzonder fijn gebaard. Verwant aan Cambogia gemellaria Guenée, doch geheel anders geteekend. Het exemplaar is op 24 Januarij 1871 bij Mochila gevangen. 47 Apyraria Guenée. Drie mannetjes. Guenée’s beschrijving is goed en duidelijk. De voorwerpen zijn met N° 34 gemerkt. Genus AstHENA Hübn. Guenée zegt dat dit genus „un facies particulier” heeft, dat het „tres-soutenable à ses yeux” maakt. Het is waar, zijn oog is te geoefend om niet te gevoelen dat het zeer van Acidaha verschilt en het is jammer dat hij zich hier en in de meeste andere dergelijke gevallen alleen door zijn instinct liet leiden, in plaats van als een wetenschappelijk mensch naar de oorzaken der ontvangene indrukken te vorschen en de kenmerken zijner dikwijls zeer goede genera behoorlijk vast te stellen. Het onder- scheid van Cambogia en Asthena heb ik bij de voorgaande -vijf soorten besproken en aldaar aangemerkt, dat de mij bekende soorten van Asthena tot drie sectiën konden gebragt worden en wel aldus : | ST. THOMAS EN JAMAICA. DI I. Aanhangcel der voorvleugels gedeeld, ader 11 nabij den wortel uit den steel van 7—11 ontspringende. Sprieten van het mannetje stomp getand (Candidata W. Verz.). II. Aanhangeel der voorvleugels ongedeeld. A. Ader 11 der voorvleugels als bij I. Sprieten van het mannetje gekerfd (Sylvaria HS, Obliterata Hfn.) of draadvormig (Luteata W. Verz.). B. Ader 11 der voorvleugels met 9 en 10 bij de vleugel- punt ontspringende. Sprieten van het mannetje ge- baard (Subcrocrearia m. en Relaxaria m). Anseraria HS. en Nymphulata Gn. zijn mij onbekend, evenzoo de drie exotische soorten van Guenée. Blomeri Curtis is geene Asthena maar eene Cidaria. Asthena ondinala Guenée is misschien wel eene aan mijne Thalassinata verwante Acidalia. 48 Subcrocearia m. — nov. sp. Pl. 4, f. 1. Fuscescenti-crocea, vittis multis indentatis fuscis, punclis discoidalibus nigris et quatuor maculis griseis marginem versus. Alarum anteriorum cellula appendiculata indivisa et vena 11° perbrevi; maris antennis barbatis, migris. Een gaaf mannetje van 23 mm. Maakt den indruk als of het eene meer ontwikkelde, sterker geprononceerde Luteata was. De grondkleur is donkerder, onzuiver safraangeel en ook de teekening die eveneens aangelegd, doch te gelijk scherper, meer getand en vlekkiger is. Sprieten grauwbruin; gezigt licht kaneelbruin; schedel geel; halskraag paarsbruin, ook de voorvleugelwortels en de teekening voor een gedeelte; hare fijnere lijnen zijn meer kaneelbruin; eene vlek die de wortels van cel 3 en 4 beslaat, eene grootere onregelmatig vierkante op den achterrand (ook op de achtervleugels) en eene kleine op GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, twee derden van den binnenrand zijn zwartgrijs. Nader beschouwd, ziet men dat van den voorvleugel-voorrand een aantal getande lijnen uitgaan, doch ongeveer halfweg den vleugel verflaauwen. Vier duidelijkere in het midden, waarvan de buitenste bijna zwart is, vormen eenen in cel 2 zeer flaauwen band, die aan den binnenrand en in cel 3 en 4, als boven beschreven, zwartgrijs is. Bij de voorvleugelpunt is het begin van drie of vier lijnen tot eene groote paars- bruine vlek ineengevloeid; zij worden in cel 3 en 4 door de vierkante zwartgrijze vlek afgebroken en zijn aan den binnenrandshoek tot eenige halve-maantjes verbreed. Achtervleugels bijna eveneens geteekend, alleen zijn eenige lichtbruine lijntjes op de wortelhelft fijner en de middenste donkere, ook hier bijna zwarte lijn aan den binnenrand het dikst, zonder veel zwartgrijs. Voor- en achtervleugels hebben zwarte middenpunten, het achterlijf eene zwarte vlek aan den wortel. Onderzijde als boven gekleurd en geteekend doch alles veel flaauwer en bleeker. Franjelijn onder en boven met lange bruine stippen. Het voorwerp is met N° 63 gemerkt. 49 Relaxaria m. — nov. sp. PI. 4, f. 2. Citrea, griseo et dilute brunneo picta, punctis discoida- libus et marginalibus atris. Alarum anteriorum cellula appendiculata indivisa et vena undecima perbrevi. Antennae maris barbis griseis, caule albo. Een vrij gaaf mannetje van 21 mm. De teekening is weder ongeveer evenzoo aangelegd als bij Luteata en Subcrocearia, doch hier veel flaauwer, als half uitgewischt en vervloeid en ook bleeker. Sprietschaft wit, de baarden donkergrijs; kop grijsbruin, tusschen de sprieten bijna wit. Grondkleur der vleugels eigenlijk citroengeel, doch zoo zeer door de vervloeide vuil lichtbruine en donkergrijze teekening bedekt dat zij slechts ST. THOMAS EN JAMAICA. 53 in eene smalle streep over het midden der vleugels zuiver bovenkomt. Vooral de wortelhelft der voorvleugels van de middenader tot den voorrand is verduisterd ; het midden wordt ingenomen door eene breede donkergrijze en bruine streep, welke franjewaarts vrij scherp begrensd, flaauw rand gegolfd is. Op de achtervleugels is de wortel zuiverder, de midden- streep is hier ongegolfd, smaller, wortelwaarts zeer vervloeid , franjewaarts onafgebroken geel afgezet. De tweede helft der vleugels is met drie flaauw gegolfde bruingrijze lijnen en vele bruine besprenkeling digt bedekt en de voorvleugels hebben in cel 3, 6 en aan den voorrand drie grijsbruine langsvegen, die van den middenband uitgaan. Middenpunten duidelijk en zwart; evenzoo de fijne, scherpe, donkerbruine franjelijn in de cellen met scherpe zwarte stippen. Franje geel, met grijsbruine deelingslijn. Lijf bruingrijs, de rug van den thorax donkerder. Onder is de grond bleeker, doch de teekening zuiverder en daardoor duidelijker. Het voorwerp is den 1° April bij Cucqueta gevangen, Genus AcipaLia Tr. Veertien soorten die voorloopig tot dit cosmopolitische genus gebragt kunnen worden, zijn door den heer von Nolcken ver- zameld en ik moet allen voor onbeschreven houden; zes daarvan zijn echter niet in goede exemplaren voorhanden en kunnen dus met stilzwijgen worden voorbijgegaan. De anderen echter hebben voor het meerendeel iets zeer karakteristieks, hetwelk de herkenning gemakkelijk moet maken en ook wel later aan- leiding zal geven tot generieke afscheiding. Guenée heeft het genus in een aantal groepen verdeeld, doch gemakshalve de kenmerken van deze maar niet vermeld; daar evenwel de meesten eene of meer europesche soorten bevatten, is het niet moeielijk voor mij mijne acht nieuwe soorten zoo wat ongeveer op de juiste plaatsen in te voegen. Eene nieuwe groep zoude echter moeten worden gevormd voor de eerste, 54 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, 50 Thalassinata m. — nov. sp. Pl. 4, f. 3. Supra glauca, vittis costaque albis, sublus umicolor costa brunnea; alis posterioribus rotundatis, vemis 6° et 7° petiolatis. Drie exemplaren waarbij een gaaf paar. Twee mannetjes van 15,5 en 17 mm., een wijfje van 20 mm. Ondanks zijne groene kleur is deze vlinder eene echte Acidalia want de voorvleugels hebben eene ongedeelde aan- hangeel, ader 5 der achtervleugels staat juist in het midden tusschen 4 en 6; 3 en 4 derzelfde vleugels zijn gescheiden, de sprieten van het mannetje fijn bewimperd met gekerfden schaft; de bij het wijfje gewoon gevormde achterpooten hebben een paar sporen en zijn bij het mannetje korter, ongespoord, aan de buitenzijde van den scheen van een pluimpje voorzien en hebben vrij korte tarsen. Asthena — ondinata Guenée is waarschijnlijk ook eene, aan mijne soort na verwante Acidalia. Palpen bruin; kop grijswit; lif en vleugels witgroen. De halskraag en voorrand der voorvleugels zijn vrij scherp wit; de vleugels hebben verder even voor het midden eene en op de kleinere franjehelft nog vier flaauw getande dwars- lijnen, die parallel met den achterrand loopen. Van deze lijnen is de eerste der voorvleugels — op een derde — iets donkerder groen dan de grond, de overigen wortelwaarts zoo gekleurd, franjewaarts wit, de derde het meest getand. De lijnen der achtervleugels zijn iets sterker getand en niet merkbaar donkerder afgezet. Franjelijn wit. Franje iets grijsachtig, ongeteekend. Middenpunten wit. Op de bijna ongeteekende onderzijde is de voorrand der voor- vleugels donkerbruin en ook hunne franjelijn; de franjelijn der achtervleugels heeft daarentegen slechts roestkleurige stippen. Ader 6 en 7 der afgeronde achtervleugeis zijn gesteeld. De soort behoort tot het geslacht Ptychopoda H.S., Acidalia Led. ST. THOMAS EN JAMAICA. 55 De exemplaren zijn 28 Januarij 1871 bij Honda aan de Rio Magdalena gevangen. F. 51 Computaria m. — nov. sp. PI. 4, f. 4. Grisescenti-rufa, lineis transversalibus gracilibus nigris, alis anterioribus puncto discoidali albo, posterioribus rotundatis nigro ; anticarum cellula appendiculata divisa. Een gaaf mannetje van 25 mm. Het is alleen om de pooten en de gescheidene ader 3 en 4 der achtervleugels dat deze soort tot Acidalia kan worden gerekend, want de voorvleugels hebben eene ge- deelde aanhangcel even als Zonosoma, van welk genus deze soort echter weder door de draadvormige, kort bewimperde sprieten wordt verwijderd. Palpen roodbruin, van voren lichtbruin als het gezigt ; schedel zwart. Sprieten, bovenzijde van het lijf en der vleugels bleek roodbruin met fijne dof zwarte schubben, waardoor de algemeene kleur iets grijsachtigs krijgt. Voor- vleugels met drie fijne, flaauwe, gegolfde zwartgrijze lijnen en eene rij van zulke stippen op de plaats der golflijn; de franjeliin met bijna zwarte. Achtervleugels met twee lijnen. Op de dwarsader der voorvleugels, een weinig verder van de eerste lijn dan van de bijzonder nevelachtige schaduwlijn, staat eene witte middenstip met zwartgrijze schubben omzet. Achtervleugels met zwarte middenstip. Aan de onderzijde zijn de voorvleugels bleekgrijsrood, in cel 1 grijswit; de achtervleugels zijn geelachtig wit met bleekgrijsrooden achterrand; middenpunten en streepjes op de franjelijn zwart. Lijf en pooten beenwit, de voorpooten buitenwaarts roodgrijs. Achterpooten zeer kort, doch regel- matig gevormd, ongespoord, met een pluimpje van witte haren. Ader 6 en 7 der achtervleugels komen uit één punt. Het exemplaar is den 25°” Januarij bij Conejo gevangen. 56 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, G. 52 Chlorosata m. — nov. sp. Pl. 4, f. 5. Viridescenti grisescens, lineis transversalibus medio gra- cilioribus fuscis, punctis discoidalibus et marginalibus mgris; venis 2° et 3° alarum posteriorum peliolatis. Veertien meest zeer gave exemplaren van 14—16 mm. Bij het onderzoeken dezer door kleur en teekening schijn- baar tusschen Polilaria en Bisetata staande soort vond ik eene zeer merkwaardige afwijking in het aderstelsel. Ader 2 en 3 der achtervleugels zijn namelijk gesteeld; 4 ontspringt vrij ver daarvan verwijderd; 6 en 7 uiteen punt. Overigens is de vlinder eene gewone Acidalia met zeer korte, onge- spoorde achterpooten. De bedoelde veertien voorwerpen zijn allen mannetjes en in de nabijheid van Bogota gevangen gedurende de maanden Februarij en Maart. Of hierbij twee wijfjes be- hooren, die den 30°" Maart bij Ubaque zijn gevonden, zou ik betwijfelen, ondanks de overeenkomende kleur en ook eenigermate dezelfde teekening; want vooreerst is de vlieg- plaats niet dezelfde, dan zijn de vleugels veel smaller en spitser en eindelijk zijn niet ader 2 en 3 maar 5 en 4 der achtervleugels gesteeld, even als 6 en 7. Ik zal eerst de mannetjes beschrijven en dan de beide wijfjes. Grondkleur vuil groenachtig grijswit, als bij Acidalia degeneraria Hbn. Gezigt zwart. Schedel en sprietschaft been- wit. De vleugels zijn dun, doch gelijkmatig met fijne zwarte schubben bezaaid ; het franjeveld , waarop men slechts sporen eener lichtere golflijn vindt, is niet merkbaar donkerder. Van eene eerste dwarslijn en de schaduwlijn ziet men slechts sporen in donkergrijze vlekjes aan den voorvleugel- voorrand; dat der schaduwlijn juist boven eene fijne zwarte middenstip, die ook op de achtervleugels duidelijk is. Een weinig meer geprononceerd is de fijn geslingerde tweede dwarslijn, die aan den voorrand der voorvleugels en aan ST. THOMAS EN JAMAICA. 57 den binnenrand van voor- en achtervleugels tot een zwart vlekje is verdikt. Randstippen zwart, doch niet overal en bij alle exemplaren duidelijk. Onderzijde als boven, met grootere zwarte randstippen en sterk zwartgrijs bestoven voorvleugels. De beide vermelde wijfjes hebben 14 mm. vlugt, smaller en spitser vleugels, digter zwart bestoven grond, vooral op de wortelhelft van het franjeveld en duidelijker lijnen, die echter aan oorsprong en eind niet verdikt zijn. Q. 53 Convictorata m. — nov. sp. Pl. 4, f. 6. Grisescenti-alba punctis discoidalibus et marginalibus migris, lineis transversalibus denticulatis. Drie gave exemplaren, twee mannetjes van 18 en 19,5, een wijfje van 19 mm. Eene zeer gewone Acidalia met ongesteelde ader 6 en 7 der achtervleugels, korte, ongespoorde en ongepluimde mannelijke en tweeparig gespoorde vrouwelijke achterpooten. Ook in kleur en teekening gelijkt deze vlinder op onze gewoonste Acidalien, Virgularia Hübn. en Mutata Tr. Zij komt in grootte met de eerste, doch in teekening met de tweede zoozeer overeen dat zij wel als eene kleinere editie kan beschouwd worden, met fijne, getande schaduw- of mid- denlijn. Voorvleugels vrij spits; achtervleugels afgerond. Gezigt zwart; grondkleur van kop, lijf en vleugels grijswit, fijn zwart bestoven, het meest bij het wijfje, waar ook het bij allen flaauw grijs gewolkte franjeveld het donkerste is. Eerste dwarslijn zeer fijn en flaauw; tweede of schaduwlijn fijn getand, op de voorvleugels achter, op de achtervleugels met een boogje voor de zwarte middenpunten heengaande. Derde lijn (tweede dwarslijn) het duidelijkst, fijn getand. Geene lijn aan begin of eind dikker. Golflijn in de blaauw- grijze kleur van het franjeveld uitgespaard. Franjelijn met zwarte streepjes, die tot ineenvloeïing neigen, Aan de 58 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, onderzijde de vleugels grijswit, slechts met fijne midden- en randpunten; de voorrand der voorvleugels aan den wortel zwartgrijs. Lijf en pooten beenwit; de voorpooten zwart bestoven. De exemplaren zijn op 27 en 30 Maart bij Ubaque gevangen. "È; 54 Collustrata m. — nov. sp. PI. 4, f. 7. Eburnea lineis dentatis brunneis, sine punclis discoidahbus ; costa supra flavescens, subtus latior fusca; venis 3° et 4° alarum posticarum petiolatis. Maris pedibus posterioribus sursum recurvalıs. Twee mannetjes, waarvan een gaaf, van 17 mm. Eene vrij karakteristieke soort en eigenlijk geene zuivere Acidalia, daar ader 3 en 4 der achtervleugels gesteeld zijn. De misvormde achterpooten, fijn bewimperde sprieten en de ongedeelde aanhangcel verwijderen haar evenwel nog verder van Zonosoma, zoo dat ten minste voorloopig de beste plaats bij Acidalia is. Gezigt zwart. Vleugelvorm wat afwijkend en in dit opzigt nog iets meer naar Eupithecia overhellend dan bij Acidalia elongaria en Pecharia; de achterrand der achtervleugels is flaauw spits gegolfd, op ader 5 zigtbaar uitgesneden. Grond- kleur satijnachtig beenwit; beschubbing fijn. Het lijf en de voorrand der voorvleugels zijn iets geelachtig, de laatste aan den wortel bovendien paarswit. Drie fijne bruine dwarslijnen der voorvleugels ontstaan uit dikkere bruine voorrandsstippen ; de eerste is slechts door drie in een boogje staande stippen aangeduid, de tweede en derde zijn onaf- gebroken, fijn getand, steil; eene zeer fijne golflijn loopt tot de helft in dezelfde rigting als de gemelde lijnen en stuit dus op ader 4 op den achterrand, waarmede zij verder parallel is. Geene middenstippen. Achtervleugels met 4 bijna evenwijdige, fijn getande bruine dwarslijnen, die het beloop van den achterrand volgen. Franjelijn tegen de ST. THOMAS EN JAMAICA. 59 vleugelpunten met drie bruine stippen, verder ongeteekend. Franje iets geelachtig. Onderzijde ongeteekend, zonder midden- of randpunten, de voorrand der voorvleugels don- kerder geel en bovendien tot drie vijfden breed grijsbruin. Ader 6 en 7 der voorvleugels zijn gesteeld; de achter- pooten dun, ongespoord, glad beschubd, sabelvormig naar omhoog gebogen. Beide voorwerpen zijn den 2°" April 1871 bij Cucqueta gevangen. U. 55 Leuculata m. — nov. sp. PI. 4, f. 8. Nivea unicolor, costa antennisque nigris, capite, palpis et prothorace flavis. Twee mannetjes waarvan een zeer gaaf; 29—30 mm. Deze soort bootst Leucula ablinearia Gn. na, heeft dezelfde sneeuwwitte grondkleur der ongeteekende bovenzijde, gelen kop, palpen, voorheupen en voorrug, zwarte, vrij sterk bewimperde sprieten en eenen fijn zwarten, naar de punt (en ook aan de onderzijde) iets breederen voorrand der voorvleugels. Geene midden- of randpunten. Achterpooten wit met gepluimde, platte scheenen zonder sporen, en met korte tarsen. Middenpooten, voorscheenen en voortarsen geelwit. Ader 6 en 7 der achtervleugels zijn ongesteeld. De exemplaren zijn met N° 63 gemerkt. 56 Perlimbata m. — nov. sp. Pl. 4, f. 9. Cinerascenti-alba, lineis punctisque grisescenti-brunneis, margine exterior: fusco, fimbrüs rufo-violaceis. Drie gave exemplaren; een mannetje en twee wijfjes van 24, 26 en 27 mm. Weder eene zeer kenbare soort, die door den scherp donkeren rand, welke over den halskraag langs de buitenzijde der grijsachtig witte vleugels loopt, zeer in het oog valt. Deze rand is langs den voorrand der voorvleugels donker- bruin, de franjelijn is zeer donker paars, bijna zwart en 60 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, deze kleur iets over den vleugel en de overigens wat bleeker paarsbruine franje gevloeid. Gezigt en sprieten zwart; deze bij het mannetje gekerfd en vrij lang bewimperd. Schedel grijswit. De vleugels zijn verder met enkele zwarte schubben bezaaid en hebben de gewone, flaauw geslingerde dwars- lijnen , doch slechts bleek grijsbruin gekleurd en daardoor vrij onduidelijk. Zij beginnen aan den voorvleugelvoorrand donkerder en de eerste en tweede dwarslijn (dus niet de midden- of schaduwlijn) zijn door zwarte stippen op al de aderen duidelijk gemaakt; de tweede bovendien in cel 4 der voorvleugels door een zwartgrijs halfmaantje; daarachter staat in het franjeveld een donkergrijs vlekje op de overigens bleek grijsbruine afzetting der flaauwe golflijn. Middenpunten fijn zwart en onduidelijk. Onderzijde bijna ongeteekend ; slechts de voorvleugels vertoonen sporen der tweede dwars- lijn en eenige paarsgrijze bestuiving tegen den voorrand der wortelhelft; de donkere rand ongeveer als boven. Ader 6 en 7 der achtervleugels ongesteeld, het wijfje met 4 achtersporen, de platte achterscheenen van het mannetje zonder sporen en de achtertarsen kort. Twee der exemplaren zijn met N° 20 gemerkt, het derde in het begin van Mei bij Barro Blanco gevangen. 57 Subnictata m. — nov. sp. PI. 4, f. 10. Grisescenti-lutea, vittis fuscescentibus, alarum anticarum linea transversali secunda migra in cellulis 1° et 4 latiore. Punetis discoidalibus et marginalibus migris. Zes meest gave exemplaren van 20—23 mm. Na verwant aan Acidalia nictala Guenée, doch nog vuiler geelachtig grijswit gekleurd en alleen de tweede dwarslijn der voorvlèugels in cel 1° en 4 dikker en zwart. Sprieten grijsgeel, bij het mannetje kort bewimperd, draadvormig. Gezigt zwart met eene geelwitte stip boven den mond. Bovenzijde met fijne zwarte schubben en bruingrijze lijnen ; de eerste dwarslijn flaauw gebogen, eerst onder den voor- rand der middencel duidelijk. Evenzoo loopt de vrij dikke, ST. THOMAS EN JAMAICA. 61 flaauw geslingerde middenschaduw niet tot den voorrand door, gaat op de voorvleugels met eene flaauwe bogt achter, op de achtervleugels geheel ongebogen voor het koolzwarte middenpunt heen. Tweede dwarslijn op de achtervleugels een weinig meer gebogen dan de middenschaduw en ook daar in cel 1 en 4 wat donkerder doch niet geheel zwart. Het franjeveld is grijsbruin gewolkt met eene vrij duidelijke lichte golflijn. Randstippen fijn zwart. Onderzijde grijswit, met zwartgrijs bestoven voorvleugels en dezelfde teekening als boven, doch niet volledig. Ader 6 en 7 der achtervleugels zijn ongesteeld; de achter- pooten van het wijfje hebben vier sporen, die van het mannetje zijn ongespoord, doeh met vrij lange tarsen. Vier der exemplaren zijn met N° 20 gemerkt, een den gien April 1871 bij Cucqueta, het zesde in het begin van Mei bij Barro Blanco gevangen. FAMILIA XII. MICRONIDAE GUENEE. Gen. Farcinopes Gn. 58 Gonodontaria m. — nov. sp. PI. 4, f. 11. Dilute violaceo-grisea, apice alarum anticarum valde recurvato, lis linea discoidali abbreviata undulata argentea; alis posticis dentatis in angulo anali, lineola denticulata fuscomgra ad marginem posteriorem. Een gaaf mannetje van 32 mm. Het genus Falcinodes is, door de vleugeladeren en door de gelijkvormigheid der voorvleugels bij deze nieuwe soort en Guenée’s Corvinaria, nog het best geschikt tot opname van den nu te beschrijven vlinder. Hij behoort tot geene van Herrich- Schiffer‘s genera en kan, doch zeer gedwongen, nog het best tot de verwantschap van Therapis en Plagodes Herr. Sch. worden gebragt. Palpen regt uitstekend, spits, een weinig langer dan de kop. Gezigt met een kort, spits, lichtbruin kuifje. Sprieten 62 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, ter lengte van twee derden der voorvleugels, gebaard, met gekerfd puntderde. Thorax vrij dik met lange fijne haren bekleed. Voorvleugels met verlengde, sterk omgebogen punt even als bij Platypleryx Sicula gevormd; evenzoo in het midden van den achterrand met twee stompe punten. De kleine, aan den voorrandshoek bijzonder afgeronde achtervleugels hebben aan den staarthoek drie stompe tandjes. De kleur der bovenzijde is een fraai licht paarsgrijs, op het lijf en aan den voorvleugelwortel iets bleeker, nog meer op de wortelhelft der achtervleugels en daar niet meer dan witgrijs. De voorvleugels hebben geene andere teekening dan eene fijne zwarte stip op de middenader en eene rondgegolfde lichte lijn, die aan den voorrand ge- broken begint, doch eerst bij ader 5 duidelijker wordt en van daar af zilverwit is, wortelwaarts bleek leemgeel be- schaduwd. De lichtere wortelhelft der achtervleugels wordt van ader 4 tot den binnenrand door eene spits gegolfde donkerbruine lijn afgescheiden van de franjehelft, die aan den binnenrandshoek bijna paars is, daar een paar bruine stippen en overigens eenige bruine schrapjes heeft. De zeer korte franje donkerbruin, op de voorvleugels geheel, op de achtervleugels alleen aan punt en staarthoek. Onderzijde der voorvleugels paars, op de wortelhelft oranjegeel bestoven en met fijne witte ongegolfde lijn; de achtervleugels tot twee derden bleek geel, het overige licht oranjebruin met paarse vlek aan den staarthoek. Middenstippen duidelijk. Aderstelsel afwijkend ; ader 8 der achtervleugels geheel vrij, voorbij den wortel gebogen en daar den mede gebogen voorrand der korte middencel naderende, 7 uit het midden van den voorrand, 6 uit de punt, 5 niet te zien, 4 uit den binnenrandshoek der middencel, 2 en 3 uit haren binnenrand. In de voorvleugels 2—4 als in de achtervleugels, 5 uit het midden der dwarsader, 6—10 gesteeld, 11 uit de middencel; 10—12 verbonden door langsadertjes. Vleugelhaakje en zuiger duidelijk; pooten glad beschubd, de achterscheenen vrij dik, met vier sporen. ST, THOMAS EN JAMAICA. 63 Het exemplaar is den 21% Januarij bij Jondo aan de Rio Magdalena gevangen. 59 Suggillaria m. —- nov. sp. PI. 5, f. 1. Ochracea subinfuscata, alis anterioribus in apice via cur- valis, linea transversali abbreviata undulata argentea, posterioribus tali linea non abbreviata ante dimidium exterius violuceum. Een gaaf mannetje van 28 mm. Mede op eene Platypteryx (Binaria Hfn.) gelijkende en dus met flaauwer omgebogen voorvleugelpunt dan bij Gonodon- taria; de achterrand der voorvleugels is rond gebogen, die der achtervleugels aan den binnenrandshoek zonder tanden. Ader 6 der voorvleugels komt uit de spits der middencel en 3 en 4 der achtervleugels uit één punt, maar overigens is het aderstelsel geheel als bij de voorgaande soort. Sprieten, palpen en pooten zijn mede eveneens gebouwd; uit een der verdikte achterscheenen komen eenige haren te voor- schijn, zij zullen dus waarschijnlijk eene pluim insluiten zoo als wel in den regel bij Geometriden met verdikte achterscheenen het geval is; meestal is echter na den dood die pluim zoo zorgvuldig in den poot verborgen dat men haar naauwelijks vermoeden zou. Grondkleur grijsachtig okergeel, fijn bruin besprenkeld. Voorvleugels met eene gebogene, flaauwe, vervloeide eerste dwarslijn op een derde, eene zwarte dwarsaderstip digt daarbij en dan, even als bij de voorgaande soort, doch iets meer naar achteren, met eene onvolledige, naar boven verflaauwende, gegolfde witte dwarslijn van ader 5 tot den binnenrand, Wortelwaarts is deze lijn bruingeel beschaduwd, franjewaarts zeer bleek paars. Achtervleugels met eene donkere stip op de dwarsader, en eene zeer flaauwe onge- bogen, iets gegolfde witte lijn even voorbij de helft. Zij is wortelwaarts olijfbruin afgezet en achter haar wordt de vleugel vuil paars, vooral tegen den binnenrandshoek. 64 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, Franje licht olijfbruin en deze kleur iets over den vleugel vervloeid. Onderzijde warm okergeel getint, de voorvleugels met eene ongebogen donkerbruine lijn op twee derden, de achterrand der achtervleugels oranjebruin met paars bij den staarthoek. Den 25% Januarij 1871 bij Conejo aan de Rio Magdalena. Gen. Erosıa Guenée. Zeer goed genus, dat ook in de europesche fauna door eene soort is vertegenwoordigd (Exornata Gn.). Bij Herrich-Schäffer kan ik het niet vinden; hij schijnt Exornata bij zijne bewerking der Geometriden in het VI° deel der Syst. Bearbeitung vergeten te hebben. Bij de soorten, die ik ontving, is ader 8 der achtervleugels geheel vrij, verwijdert zich dadelijk van de middencel en loopt dan horizontaal; 5 is bijna even zoo dik als de andere aderen. De vlinders hebben verder geene aanhangcel in de voorvleugels en onderscheiden zich aldaar bijzonder door den toestand van ader 6—11. Door eene sterke ontwikkeling van den aan den voor- rand rondgebogen vleugel is het aderstelsel namelijk geheel anders dan doorgaans bij de spanners plaats vindt, de middencel evenals bij de Tortricinen ongewoon ver van den voorrand verwijderd; 6 en 7 komen lang gesteeld uit hare spits, de nog langere steel van 8 en 9, benevens 10 en 11, digt opeengedrongen en ver van 6 en 7 uit het midden van den voorrand der cel; de laatste twee zijn mede ongewoon lang en geheel vrij van 12. De achterrand der achtervleugels is min of meer uitgesneden en getand; de palpen de helft langer dan de kop, dun, met lang , duidelijk eindlid, regt uitstekend, glad beschubd; de zuiger is lang, de pooten glad beschubd, de verdikte achterscheenen viersporig. Drie soorten zijn door Baron von Nolcken verzameld, twee zijn na verwant aan Exornata, de derde hoewel naar Guenée’s kenmerken mede eene Erosia, wijkt vrij sterk af. Ik houd alle drie voor onbeschreven. | ST. THOMAS EN JAMAICA. 65 60 Ochodontaria m. — nov. sp. PI. 5, f. 2. Cervina, alarum anticarum disco fuscogriseo et lunula nigrofusca in margine posteriori, alarum posticarum rotundatarum in vena 5° subincisarum margine anali ornato pilis flavis; antenms dentatis. Een zeer gaaf mannetje van 24 mm. Door den vleugelvorm iets aan Ochodontia adustaria F.d.W. herinnerend. Sprieten met stompe, dikke, digt opeen staande kamtanden, weinig langer dan één derde der voorvleugels. Gezigt en palpen zwart. Schedel en lijf donkergrijs. Voor- vleugels met omgebogen, kort gepunte spits en daaronder uitgesneden later vrij vlakken achterrand; de binnenrand regt. Wortelderde roodachtig grijs; het middenveld, gevormd door eene sterkgebogen eerste dwarslijn vóór de helft en eene in het midden met een’ stompen tand uitspringende vrij regtstandige tweede dwarslijn op twee derden — beide lijnen iets bleeker dan de grond — is zwartgrijs, in de middencel met roodbruin gemengd. Het nu volgende derde veld is vuil roodachtig wit, tegen de uitsnijding voor den achterrand met eene groote roodbruine halve maan. Franjelijn grijs, in de uitsnijding zwart, franje bruingrijs. Enkele zwarte stippen ziet men overal. Achtervleugels op ader 5 vlak uitgesneden, de achterrand op ader 4 en 6 iets puntig, overigens rond gebogen. Zij zijn ongeveer als de voorvleugels gekleurd en geteekend doch het middenveld breeder, het derde veld paarsachtig roodbruin, aan den staarthoek lichtgrijs. Op de franjelijn enkele donkerbruine stippen. Onderzijde ongeteekend , zwart- grijs, de franjehelft roodgrijs. Ader 3 en 4 der achtervleugels uit éên punt, 6 en 7 gesteeld. In de voorvleugels ader 3 en 4 ver gescheiden, 5 uit de spits der middencel. Binnenrand der achtervleugels met eene pluim van grove gele haren. Den 2°" April bij Cucqueta gevangen, ua 66 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, 61 Nigrocapitata m. — nov. sp. PI. 5, f. 3. Dilute cervina fusco adspersa, antennis setaceis, capite el costae tertia parte nigris; alae anteriores duabus lineolis obliquis e costa oriundis, punctis quatuor sub apice et macula in margine posteriori brunneis; poste- riores bis dentatae, emarginatae in vena 5*, linea curvata semel dentata dilatata versus marginem analem. Twee mannetjes en een wijfje, allen gaaf. 18—20 mm. Zeer na verwant aan Incolorata Guenée en misschien wel dezelfde, doch de grondkleur kan men niet wel wit noemen, zij is grauwgeel, verder is de achterrand der achter- vleugels duidelijk uitgesneden, de geheele kop en ook de halskraag zwart, slechts het eerste derde van den voorrand der voorvleugels zwartgrijs. Ook hebben mijne exemplaren langs de bovenhelft van den achtterrand der voorvleugels vier bruine stippen, waarvan Guenée niet spreekt. Overigens past de beschrijving van Incolorata geheel. Onderzijde on- geteekend, donker gesprenkeld, gekleurd als boven. Sprieten draadvormig, zwart. Ader 6 en 7 der achtervleugels onge- steeld uit één punt, overigens de nervuur als bij Ochodontaria. Een der exemplaren is met N° 35, de anderen met N° 27 gemerkt. 62 Pauxillata m. — nov. sp. Pl. 5, f. 4. Cinerea, fusco adspersa, antennis selaceis el fronte canis, facie nigra; alae anteriores lineis transversalibus duabus brunneis, in cellula 1” sese adpropinquantibus el punclis fuseis quatuor sub apice; posteriores parvae, margine et versus angulum analem dentatae, lineola incurvata fuliginosa. Een gaaf mannetje van 14 mm. Wel de kleinste der beschrevene soorten en door de zeer kleine achtervleugels opmerkelijk. Deze zijn afgerond, aan den achtterrand niet uitgesneden, onregelmatig getand, aan den staarthoek in een puntje verlengd. Voorvleugels mis, 22) ST. THOMAS EN JAMAICA. 67 naar achteren zeer verbreed, met effenen achterrand en hol. gebogen binnenrand. Aangezigt zwart. Schedel en sprieten witgrijs, even als de grond der geheele fijn bruin gesprenkelde bovenzijde. Voorvleugels op den voorrand met eene bruine stip, in het midden met een dus gekleurd schuin, op den binnenrand met een regt streepje, als overblijfsels eener af- gebroken eerste dwarslijn. Tweede dwarslijn alleen door de aderen fijn licht afgebroken, met eene groote bogt, in cel 1° de eerste zeer naderende, dan divergeerend. Het midden- veld onder en boven met eene donkergrijze vlek; boven den binnenrandshoek eene dergelijke. Franjelijn bij de punt met vier scherpe bruine stippen. Achtervleugels slechts met eene fijne, roestbruine booglijn. Franje ongeveer als de vleugel. Onderzijde geheel ongeteekend witgrijs. Ader 3 en 4 der achtervleugels uit één punt, 6 en 7 zeer. kort ge- steeld; 2—4 der voorvleugels even ver van elkander, 5 onder de spits der middencel. Het voorwerp is den 2°" Januarij bij Barranquilla gevangen. FAMILIA XIII. CABERIDAE GUENÉE. Gen. Corycra Duponchel. (Bapta Steph. Led. H. S.) 63 Micantaria m. — nov. sp. PI. 5, f. 5. Margaritacea, dilute coeruleo adspersa, costa gracili brun- neo-ochracea; alae anteriores duabus lineis transversa- libus griseis, posteriores una; venis T—11 anteriorum petiolatis. Twee mannetjes waarvan een zeer gaaf; 25—26 mm. Onderscheidt zich van de zes door Guenée opgenoemde soorten door den fijn lichtbruin gekleurden voorrand der voorvleugels en ten opzigte der nervuur van Punctata F. 68 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, (Temerata W. V.) en Bimaculata F. (Taminata W. V.) door dat ader 7—11 der voorvleugels gesteeld zijn in plaats van 1—10 1. Palpen, aangezigt en sprieten lichtbruin, even als de voor- rand der voorvleugels. Grondkleur van onder- en bovenzijde een paarlemoerachtig glanzig blaauwachtig wit, dat boven met fijne blaauwgrijze schubben is bestrooid. Door opeenhooping vormen zij op de voorvleugels twee steile, parallele lijnen, ongeveer op een derde en twee derden, waarvan de eerste eerst bij den binnenrand der middencel, de tweede, bovenaan iets gebogene, eerst onder ader 6 duidelijk wordt. Deze laatste lijn zet zich op de achtervleugels voort en is daar in cel 3 gebogen. Middenpunten der voorvleugels duidelijk, die der achtervleugels zeer fijn. Franjelijn met zwarte stippen die zich naar onderen tot fijne streepjes verlengen. Franje als de vleugel met donkere deelingslijn en spits. Aan de onderzijde geene bestuiving , dwarslijnen of middenstippen der achtervleugels doch verder als boven. Pooten bruin bestoven. Het gave exemplaar is den 26° Februarij, het andere den 19°" Maart bij Bogota gevangen. 64 Circumvallaria m. — nov. sp. PI. 5, f. 6. Alba nitida, linea transversali curvata post alarum medium grisea, fronte, collo et costa flavescentibus. Twee mannetjes waarvan een gaaf; 25—26 mm. Eene zuivere Corycia (Bapta) als Punctata, met geren ader 7—10 der voorvleugels. De grondkleur is bijna eveneens als bij Micantaria, doch zonder den blaauwen schijn en is ook niet donker gesprenkeld. Men ziet geene andere teekening dan eene fijne donker- grijze lijn, die van het midden van ader 7 der vourvleugels af bijna parallel met den achterrand loopt en in cel 1° der achtervleugels eindigt. Gezigt en sprieten bruingeel, schedel en halskraag geelwit, Franjelijn zeer fijn donkergrijs. 1 Pictaria Curt. is geene Bapta, ST. THOMAS EN JAMAICA. 69 Franje wit, ongeteekend. Onderzijde ongeteekend; het lijf, de pooten en de voorrand der voorvleugels geelachtig. De exemplaren hebben geene aanduiding van vangplaats. FAMILIA XIV. MACARIDAE GUENÉE. Gen. Macaria Curtis, 65 Rigidata Guenèe. Een wijfje, zonder aanduiding van vangplaats. 66 Divergentata m. — nov. sp. PI. 5, f. 7. Osseicolor, fusco punctata, lineis duabus divergentibus fuscis; als anterioribus subemarginatis, posterioribus rotundatis, subelongatis versus angulum analem. Twee gave mannetjes van 26—27 mm. Bij Madopata Guenée en van denzelfden vleugelvorm, doch door de uiteenwijkende, fijne scherpe bruine dwarslijnen verschillende. Aangezigt bruingrijs. Beenwitte bovenzijde, sterk en bij- zonder gelijkmatig met donkerbruine schubben bestrooid en met fijn bruin aderbeloop. Voorvleugels met een in de middencel en cel 1° gebogen lijntje bij den wortel en twee tegen den binnenrand uiteenwijkende, waarvan de eerste, dikkere, geheel ongebogen, de tweede onder ader 3 gevorkt is; de wortelwaartsche tak is iets geslingerd, de tweede loopt juist in den binnenrandshoek uit. Cel 3 met een bruin vlekje. Achtervleugels met twee, zich bij die der voorvleugels aansluitende lijnen, de tweede iets geslingerd. Franjelijn scherp bruin. Onder is op voor- en achtervleugels de tweede lijn gevorkt, ontbreekt het wortellijntje en heeft de dwars- ader der voorvleugels een bruin streepje. Geene aanduiding van vangplaats. 10 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, 67 Adrasata m. — nov. sp. PI. 5, f. 8. Alis anterioribus margine posteriore recto, posterioribus angulatis; ferruginanti-cinerea, lineis transversalibus parallelis brunneis, post illarum tertiam fascia lata griseo-fusca, in anterioribus binis maculis obscuris notata. Een gaaf mannetje van 21 mm. Naast Abydata Guenée en van denzelfden vleugelvorm, dus ook verwant aan Infusata en Diffusata. Van Abydata verschilt zij naar de beschrijving : 1° door de mindere grootte (30 mm. en 21) 2° door de grondkleur; hier vuil grijsgeel als sommige exemplaren van Acidalia aversata, daar beenwit, 3° door den band achter de derde lijn der voorvleugels, die aan den voorrand geene twee zwarte stippen heeft, maar eene bruine vlek en buitendien eene zwartgrijze aan den binnenrandshoek. Overigens is er veel overeenkomst. Palpen, kop en onderhelft van den halskraag bleekbruin, de bovenhelft zwartgrijs. Vleugelgrond met fijne flaauwe dwarsschrapjes; eerste dwarslijn op de ondervoorrandsader, tweede (over een flaauw middenpunt heengaande) op de binnenrandsader, derde aldaar en op ader 6 flaauw gebroken. Op de achtervleugels de dwarslijn en het middenpunt als bij Abydata. Grijze band tegen den achterrand dunner wordende, vooral aan de voorvleugelpunt. Franjelijn op de voorvleugels in alle cellen met zwarte stippen, op de achter- vleugels slechts met enkele flaauwe, grijsbruine. Franje iets donkerder dan de vleugelgrond. Kleur van het achterlijf tegen de punt okergeel wordende. Onderzijde meer geel, de grijze band donkerder en tegen de getande (ook op de achtervleugels duidelijke), dubbele laatste dwarslijn zamen- getrokken; middenpunten duidelijk, franjelijn als boven. Achterpooten als bij Abydata. Het exemplaar is den 20** December 1871 bij Kingston op Jamaica gevangen. ST. THOMAS EN JAMAICA, 71 FAMILIA XV. FIDONIDAR GUENEE. Gen. Cvcromra Guenée. 68 Endotrichiata m. — nov. sp. Pl. 5, f. 9. Alis anticis fuscis, fascia basali grisescente, apice ferru- ginoso sejuncto a disco linea obliqua denticulata nivea, posterioribus rubido-canis, linea ineurvata alba. Een vrij gaaf wijfje van 20 mm. Deze vlinder, die door kleur en vleugelvorm aan het Pyralidengenus Endotrichia herinnert, behoort duidelijk tot het genus Cyclomia van Guenee. Herrich-Schäffer heeft dit genus niet; het is het naast verwant aan Sarracena H.S. waarvan het zich op het eerste gezigt door de afgeronde achtervleugels onderscheidt. Cyclomia behoort dus tot de Phytometrina met gedeelde aanhangcel. Van de drie door Guenée beschreven soorten onderscheidt Endotrichiata zich dadelijk door de paarsgrijze (bij de anderen gele) achtervleugels met witte booglijn, verder hebben de voorvleugels geen middenring. Zuiger duidelijk. Palpen snuitvormig vooruitstekende, bijna twee en een half maal zoo lang als de kop; zij hebben op zijde een donkerbruin lijntje en zijn overigens als kop en thorax helder oranjebruin. Sprieten draadvormig. Vleugels langwerpig; de voorvleugels met uitstekende, iets omgebogen punt; de achtervleugels afgerond. De teekening rigt zich naar den type der Larentiën en vertoont een door een lichten band gescheiden donker wortel- en middenveld ; het laatsste weder tegen het franjeveld begrensd door eene lichte lijn. Wortel- en middenveld chocolaadbruin, eerste lichte band grijs, aan voor- en binnenrand met vier witte vlekjes afgezet. Van den voorrandswortel loopt in cel 12 eene oranjebruine lijn horizontaal tot aan het witte vlekje dat den grijzen band tegen het middenveld begrenst en gaat dan, hare rigting veranderende, langs het midden- 12 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, veld naar beneden, waar zij even boven het witte vlekje aan den binnenrand eindigt. Enkele oranjebruine schubben zijn ook aan het begin van het middenveld langs den voorrand te zien. Dit heeft verder eene flaauwe, donkerder middenvlek en is franjewaarts begrensd door eene dikke eerst helderwitte en dan bruine lijn, die zeer schuin, iets gegolfd, van drie vierden van den voorrand in de rigting van de helft des achterrands loopt, doch dien niet geheel bereikt. De hierdoor afgesneden vleugelpunt is licht oranje- bruin. De onderhelft van het franjeveld (hier zijn de schubben iets afgewischt) is chocolaadbruin en alleen in cel 1° en nog een weinig in 1° van het middenveld gescheiden door een helderwit en oranjebruin lijntje. Van de franje’zijn slechts overblijfsels te zien en deze gekleurd als de vleugels. Onder is de teekening als boven doch de achtervleugels en voorvleugelpunt bleek chocolaadbruin, het overige donker- grijs. Op voor- en achtervleugels is de dwarsader regt, 5 ontspringt uit haar midden, 3 en 4 zijn gescheiden, 6 en 1 der achtervleugels gesteeld. Voorvleugels met eene ge- deelde aanhangcel, 6 en de steel van 7—9 uit hare spits, 10 uit haren voorrand, 11 uit de middencel, 12 vrij. Achterlijf zeer spits, grijsbruin, met langen, uitstekenden eijerlegger. Pooten gewoon gevormd en gespoord, glad beschubd. Het exemplaar is in het begin van Mei bij Barro Blanco gevangen. FAMILIA XVII. ZERENIDAE GUENEE. Genus PantHERODES Hübn. 69 Colubraria Guenée. Zeer vele exemplaren (allen mannetjes) zonder aanduiding van vangplaats en die dus waarschijnlijk in de omstreken van Bogota zijn gevangen. Zij behooren allen tot den type ST. THOMAS EN JAMAICA. 43 van Guende en varieëren naauwelijks. Pantherodes kan naauwelijks van Abraxas Leach (Zerene Treits. Led.) worden gescheiden. Ik vind alleen verschil in de sprieten, die „uiterst kort behaard zijn en in de voorvleugeladeren. Pan- therodes heeft er 12; 7—10 zijn gesteeld, 12 doorsnijdt ader 11. Ook zijn de achterpooten dikker en hun scheen sluit eene pluim van gele haren in. Of Colubraria Guenée wel specifiek van Pardalaria Hübn. verschilt, zou ik betwijfelen; het geheele onderscheid komt daarop neder, dat bij de eerste de grond der voorvleugels olijfgroen is en bij de tweede goudgeel; de vleugelvorm en teekening zijn geheel dezelfde en de door Guenée af- gebeelde varieteit van Pardalaria duidt op eenen overgang. FAMILIA XX. LARENTIDAE GUENÉE. Genus EuritHecıa Curtis. Zeven soorten van dit genus zijn door den heer von Nolcken in de omstreken van Bogota verzameld; drie daarvan hebben eene gedeelde, vier eene ongedeelde aanhangcel; de eersten gaan dus over op Larentia (Cidaria m.) doch de vleugels en hunne teekening zijn zeer geprononceerd naar den type der Eupitheciën gevormd. Slechts drie der (allen onbeschrevene) soorten zijn voor be- kendmaking vatbaar. 10 Rubigata m. — nov. sp. PI. 5, f. 10. Alis elongatis canis, fusco undulatis, plaga discoidali ochracea et post illam linea transversali fusca, dentata in venis; collo obscuro. Drie exemplaren waarvan twee gaaf; 20—22 mm. Duidelijk in de groep van /nnotata Hfn. behoorende en zelfs vrij na aan die soort verwant, doch zich duidelijk van haar en van alle overige mij bekende europesche soorten 14 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, onderscheidende door de vuil roestbruine kleur, die op de helder lichtgrijze voorvleugels den binnenrandshoek der middencel en de wortelhelft van cel 4 en 5 beslaat. Ook de voor- en binnenrand zijn aan den wortel zoo gekleurd. Dwarsader der voorvleugels met eene dikke zwarte stip, die der achtervleugels met eene kleine. Aan den voorrand der voorvleugels ziet men tot tweederden het schuine begin van zeven donkere lijnen, die ongeveer parallel en op de onder-voorrandsader gebroken zijn; daaronder worden de eerste zes zeer flaauw, verdeelen zich in twee groepen van drie en loopen ongeveer parallel met den achterrand, geslingerd naar den binnenrand; op de aderen en in cel 1° zijn zi) iets duidelijker. De zevende lijn is echter over haar geheel beloop duidelijk, donkergrijs en heeft wortel- waarts kleine zwarte tandjes op de aderen. Achter haar ver- toont zich eene streep, die iets lichter dan de vleugelgrond is en door twee op de aderen gegolfde en verdikte donkere lijnen gedeeld en begrensd wordt. Het begin dezer streep staat meer vertikaal dan dat der laatste van de zeven eerste donkere lijnen, zoo dat het bij ader 7 daarop stuit; verder loopt de lichte streep juist langs de vermelde lijn. Franjeveld iets donkerder grijs, vooral aan de vleugelpunt, in cel 3 en 6 iets lichter, verder met eene fijne witte golflijn, die aan haar begin getand, verder slechts gegolfd en wortelwaarts bruin- achtig beschaduwd is. Franjelijn zwart, op de aderen fijn licht afgebroken en de lichtgrijze franje daar met zwarte vlekjes. Achtervleugels iets donkerder en vuiler grijs, bijna onge- teekend; aan den binnenrand met zwarte en bruingrijze sporen van lijnen. Palpen tweemaal langer dan de kop, op zijde zwart- grijs, boven meer lichtgrijs; kop bijna wit; halskraag zwartgrijs, ook de wortel der overigens bijna witte schou- derdeksels. Middengedeelte van den rug des grijzen achterlijfs roestkleurig getint. | Onderzijde donkergrijs, de achtervleugels met sporen van donkere booglijnen, de middenvlekken en franje als boven. ST. THOMAS EN JAMAICA. 15 _Aamhangeel der voorvleugels gedeeld. Achterscheenen met vier sporen. De gave exemplaren zijn den 19° en 23°" Maart by Bogota gevangen, het derde met N° 41 geteekend. 71 Indefinata m. — nov. sp. PL 5, f. 11. Alis valde elongatis, pulveroso canis, anterioribus fascia medio dilatata dilutiore, limbo posteriori obscuriori venis albescentibus linea undulata minus distincta. Twee gave exemplaren van 22 mm. Mede uit de Innotata-groep, nog langvleugeliger dan de voorgaande soort en zich onderscheidende door de flaauwe, iets vervloeijende teekening. De lichte band is tusschen ader 2 en 6 de helft breeder dan aan voor- en binnenrand en heeft op ader 6 een naar de vleugelpunt gerigten tand. Opmerkelijk zijn ook de lichte aderen van het donkergrijze franjeveld en de flaauwe, vlekkige naauwelijks lichtere golflijn. Grondkleur der vleugels stofgrijs, achter den lichten band donkergrijs en ook boven de ondervoorrandsader door het aldaar vlekkig verbreede begin der dwarslijnen, die ten getale van 5 of 6 zijn en onder den voorrand der middencel zeer flaauw worden, zonder merkbare verdikking op de aderen of in eel 1*; zij loopen overigens zeer schuins, parallel met den achterrand. Voor- en binnenrand der middencel afgebroken zwartgrijs. Zevende donkere lijn iets duidelijker doch eerst aan ader 6, wortelwaarts met kleine tandjes op de aderen. Geene middenvlek. De donker gedeelde lichte band franjewaarts door eene zeer duidelijke, getande donkere lijn begrensd, die op ader 2, bijna in den binnenrandshoek , merkbaar verdikt is. Golflijn digter bij den lichten band dan bij den achterrand, vrij breed. Achtervleugels lichter grijs, het achterrandsderde band- vormig donkerder met flaauwe golflijn; fijne stippen op ader 2—4 zijn zwartgrijs. Franjelijn in de cellen donker- grijs; franje lichtgrijs, op de aderen lichter gedeeld. Onder- 16 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, zijde met dikke zwarte middenpunten en donkergrijzen buitenrand. Aanhangcel ongedeeld. Pooten gewoon gespoord. Achterlijf onder grijswit, boven donkergrijs, in het midden, vooral tegen de punt bijna zwartgrijs. Palpen, kop en halskraag lichtgrijs; de rug van den thorax zwartgrijs. De exemplaren zijn den 23" Februarij en 19° Maart bij Bogota gevangen. 12 Wermiculata m. — nov. sp. Pl. 6, f. 1. Alis elongatis coerulescenti-cinereis, lineolis numerosis nigris, punclo discoidali majore, linea undulata nulla. Een zeer gaaf mannetje van 20 mm. Onder de 75 europesche soorten, die ik van het genus Eupithecia bezit is geene regte verwante van deze nieuwe species te vinden. In kleur gelijkt zij Constrictata Gn. het best, in vleugelvorm Pimpinellata Hübn., er is echter nog velerlei belangrijk verschil op te merken. Palpen niet ten volle tweemaal zoo lang als de kop, op zijde zwartgrijs; boven, als gezigt en schedel, lif en vleugels, fraai blaauwgrijs, in de tint van Scriplaria H.S. doch helderder en frisscher. Teekening fijn, doch hier en daar zeer flaauw en dus over het geheel niet duidelijk; intusschen is de type der Eupithecien teekening — drie maal drie aan den voorrand parallele dan gebrokene en zich in drie groepen verdeelende, geslingerde, donkere lijnen, een zwart middenpunt en eene golflijn achter het derde drietal lijnen (waartusschen de grond merkbaar lichter is) zeer goed te ontdekken. Bij deze soort loopen de lijnen iets steiler dan de achterrand der voorvleugels; het eerste drietal is boven de middencel en in cel 1° duidelijk, fijn zwart, daar tusschen door zwarte stippen op de middenader aangeduid. Tweede drietal alleen aan den voorrand duidelijk, verder alleen de meest wortel- waartsche zigtbaar, aan den wortel van ader 2 verdikt. Van het derde drietal dat den lichten band insluit, is de eersteonder den voorrand het scherpst gebroken, doch niet ST. THOMAS EN JAMAICA. 2 id zoo sterk als bij de beiden boven beschrevene soorten der Innotata-groep en dus convergeert het begin der 8° en 9° lijn minder sterk met haar. Zij is wortelwaarts op de aderen een weinig zwart getand en in cel 2, 3 en 7 zijn lijnen en lichte streep bijna geheel uitgewischt en afgebroken zoo als meer, doch vooral duidelijk bij Eup. Abbreviata voorkomt. Golflijn in het iets donkerder franjeveld hoogst onduidelijk. Achtervleugels iets bleeker, alleen aan den binnenrand met sporen van lijnen, verder ongeteekend. Franjelijn op de voorvleugels in de cellen met zwarte streepjes, franje donker gevlekt; op de achtervleugels beiden zeer flaauw donker geteekend. Achterlijf blaauwgrijs. Aan de onder- zijde de voorvleugels zwartgrijs, aan den voorrand licht gestippeld, de achtervleugels lichter met donkere boog- lijnen. Franjelijn geheel donker, franje als boven. Achterscheenen met 4 sporen. Aanhangcel gedeeld. De heer von Nolcken ving het exemplaar den 14°" Febru- arij bij Bogota. Genus Raopatopes Guenée. 13 Patrata m. — nov. sp. Pl. 6, f. 2. Alis anterioribus albis, mgro, fusco et viridi marmoratis , lunula discali atra, plaga obscuriori in cellulis 4° et 5* ante lineam undulatam ; tibus posticis quadrispinosis. Een mannetje, iets afgevlogen. 38 mm. De merkwaardige sprietvorm waarop Guenée onze aan- dacht vestigt, is niet alleen aan Rhopalodes eigen doch komt ook bij het oostindische genus Remodes voor; daar echter zijn de sprieten niet zoo in het oog loopend knods- vormig als hier. Palpen regt uitstekend, schraal tweemalen zoo lang als de kop, met naar voren verbreed, buitenwaarts zwart tweede lid, het derde leedje half lichtbruin en zwart. Gezigt oranjebruin, 18 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, Sprieten lichtbruin. Thorax met mosgroene schouderdek- sels, naar achteren meer bruingeel, even als het lange dunne achterlijf; dit op den rug van ring 1 met 4 zwarte stippen, op ring 2 met twee, aan de punt met een zwart vlekje. De naar achteren zeer verbreede, bijna klaverbladvormige voorvleugels hebben een witten grond en zijn met een groot aantal gegolfde, onder de helft van cel 1° schuin loopende donkere lijnen digt bedekt. Drie bij den wortel en twee maal drie in het midden zijn duidelijker, zwart, en de grond tuschen haar geelachtig mosgroen, de overige lijnen zijn mosgroen of roestbruin. Zoodoende wordt een wortel- veld, een breede eerste lichte band, en een in het midden licht en met eene zwarte halve maan geteekend middenveld afgescheiden. Achter het middenveld een roestbruin gedeelde smalle tweede lichte band. Franjeveld voor de golflijn, die uit ronde witte boogjes in alle cellen bestaat, mosgroen, in cel 4 en 5 zwart, daar achter met bruine vlekjes. Franjelijn met dubbele zwarte stippen bij de aderen. Achtervleugels onder en boven ongeteekend, vuil wit. Deze achtervleugels zijn zeer merkwaardig gevormd. Veel kleiner dan de voorvleugels en wel de helft smaller, zijn zij onder de middencel bijna tot aan den wortel gespleten, het onderste gedeelte lobbig verbreed en rondom met franje bekleed; tusschen beiden ziet men nog een met gele haren digt bezet, donkerbruin steeltje. Zij vertoonen dus de eigenaardigheden van Lobophora ten sterkste ontwikkeld. Verder draagt hunne middencel boven in het midden eene pluim van geelwitte haren en hunne ader 4 op de onderzijde eene dergelijke, Dat de nervuur mede afwijkt is te denken; zij is even- wel omtrent gelijk aan die der Lobophora-mannetjes. Ader 8 is wel vrij, doch loopt digt langs den voorrand der middencel en is daarmede aan het eind door een dwars- adertje verbonden; vervolgens is zij sterk gebogen. Ader 6 en 7 komen ongesteeld uit een punt; 5 uit het midden ST. THOMAS EN JAMAICA. 79 der steile dwarsader; 4 is eene voortzetting van den binnen- rand der middencel: 2 en 3 niet te onderscheiden. In de voorvleugels staan 2, 3 en de gebogene ader 4 bijna evenver van elkander, 5 komt uit het midden der dwarsader, 6 uit het midden van den achterrand der ge- deelde aanhangcel, 7 en de steel van 8—10 uit hare spits, 11 uit haren voorrand; 12 is geheel vrij. Pooten lang, dun, glad beschubd, geel en wit, zwart gevlekt, de middenscheenen met 2, de achterscheenen met 4 sporen (volgens Guenée bij zijne Castnata 2 de laatsten slechts met één paar). Het exemplaar is met N° 63 gemerkt. Genus ScorpyLia Guenée. Dit genus is synoniem met Baptria Hübn. en Herr.-Sch. Diplo- chroa Herr.-Sch. kan er niet van gescheiden worden en ook Guenée’s familie I en III van Krateina behooren daarbij, zoo dat het genus tamelijk soortenrijk wordt. Onder de europesche is Minoa het naast aan Baptria verwante genus en Herr.-Schäffer vereenigt het er zelfs mede in zijn Syst. Verzeichniss der europ. Schmett (zie Syst. Bearb. deel VI). De middencel der voorvleugels is echter bij Baptria tusschen ader 5 en 6 niet geheel open, verder is de aanhangcel der voorvleugels ongedeeld en zijn de palpen veel langer. Zeven soorten, die tot dit genus kunnen worden gebragt, zijn door den heer von Nolcken verzameld en daarvan vijf onbe- schreven. 5 (Geel gevlekte vlinders.) 74 Atalantata Guenée. Vier exemplaren, met N° 63 geteekend. Bij Guenée’s beschrijving heb ik nog te voegen, dat de voorvleugels aan den wortel zwartgrijs bestoven zijn en de 80 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, voorrand op een derde zulk een vierkant vlekje heeft; ook is de franje grijsbruin, tegen den binnenrandshoek der voorvleugels zwart. 15 Hippomenata m. — nov. sp. PI. 6, f. 3. Alis nigris plaga magna basali discalique fulva, maculis costalibus alrıs, undulata in cellulis 2° et 3° alarum anleriorum et crenulata versus marginem anteriorem posticarum. Een gaaf paar van 19,5— 20 mm. Op dezelfde wijze geteekend als Atalantata, met goudgele wortelhelft der voorvleugels en zich dus onderscheidende van Partitata Guenée, waar de wortel , d’un jaune fauve” is en van Quadruplicaria Hbn. (Discordata Gn.), Haemataria H. S. en Melanicterata Led. die eenen grooten gelen dwars- band of dwarsvlekken op de tweede helft hebben. Van Alalantata onderscheidt haar de mindere grootte (30 tegen 20 mm.), de koolzwart gevlekte wortelhelft van den voor- vleugelvoorrand, de ronde bogt waarmede het geel in cel 2 en 3 der voorvleugels in het zwart treedt, dat bij Atalaniata op die plaats regt afgeneden is, de bijna geheel zwart- gekleurde cel 1 dier vleugels, verder ook de verschillend geteekende achtervleugels waar het geel niet op ader 1° zwart gedeeld wordt maar het geheele midden der vleugels beslaat en tegen den voorrand door een zwart vlekje is ingesneden, terwijl het zwart aan den binnenrand met eene gele lijn en een paar vlekjes is versierd. Eindelijk is het geel donkerder en de franje zwart en witbont gevlekt. Aan de onderzijde staat het lichte vlekje aan den voor- rand van de donkere voorvleugelpunt nader bij het geel dan bij de spits en niet juist in het midden, zoo als bij Atalantata, en hebben de achtervleugels eenen geheel don- keren, bogtigen achterrand. De exemplaren zijn met N° 24 gemerkt. ST. THOMAS EN JAMAICA. 81 IT. (Wit gevlekte vlinders.) Deze soorten kunnen tot drie afdeelingen worden gebragt. A. Voorvleugels met witte vlek op den binnenrand : 1. de punt ongevlekt: Basilata Gn., Conduplicaria Hübn., Conflictata Gn. en Gratulata Gn. 2. nog eene witte vlek tegen de punt: Cynthiata Doubd. B. Met witte vlek tegen de punt der voorvleugels, hun binnen- rand ongevlekt : 1. de achtervleugels zonder witte vlek, met witte boog- lijn en aderloop : Radiaria H.S., Siliquata Gn. 2. de achtervleugels met witte vlek, zonder witte boog- lijn; aderbeloop eenkleurig met den grond: a. de vlek der voorvleugels dubbel: Fluminata m. Dispilata m. b. de vlek der voorvleugels enkel : Monospilata m. C. Met witten dwarsband der voorvleugels : Tibialis Esp., Haber- haueri Led., Kindermanni Brem. en Ambiguata m. A. 16 Gratulata Guenée. Zes exemplaren, waarvan twee in het begin van Maart bij Tusagasuga gevangen zijn en de overigen met N° 20 en 64 zijn gemerkt. Guenée’s beschrijving past vrij wel, doch geloof ik niet sterk aan het specifiek verschil zijner vier soorten; misschien is Conflictata, die een vierde grooter is dan de anderen, eene goede soort, maar dan zullen er nog wel andere verschilpunten zijn 6 82 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, B: 17 Fluminata m. — nov. sp. PI. 6, f. 4. Nigra, alis anterioribus macula obliqua bipartita alba, posterioribus plaga discoidah alba, his sublus fascia fluminiformi undulata alba ostio permagno. Drie exemplaren waarvan een vrij gaaf; 22 mm. Deze en de volgende soort onderscheiden zich van Radiaria H.S. en Siliquata Gn. hierdoor, dat de witte vlek der voor- vleugels gedeeld is en de achtervleugels in plaats van een tot drievierden wit aderbeloop dat door eene witte booglijn begrensd wordt, eene groote witte middenvlek hebben. Ook is hunne onderzijde zwart in plaats van kaneelbruin. Voorrand der voorvleugels met drie geelwitte langslijntjes op evenwijdigen afstand. Witte vlekken tegen het eind der middencel en aan den wortel van cel 3 staande, beiden slechts door eene haarfijne zwarte lijn gescheiden en cel 2 geheel zwart. Witte vlek der achtervleugels naar achteren verbreed. Aan de onderzijde zijn de voorvleugels in cel 1 bleeker, zwartgrijs en voor zoover zij door de achtervleugels bedekt worden, wit. Aan den voorrand ziet men eene onder- aan spitse witte streep op een derde, die tot aan de midden- ader komt, eene breedere op de helft, die uit de beide vlekken der bovenzijde bestaat, verbonden met een wit vlekje aan den voorrand en eene kleine geelwitte vlek bij de punt. Achtervleugels met witte en gele vlekjes en schrapjes en in het midden met eene gebogen witte teekening, die eenigzins op eenen tegen zijnen mond zeer verbreeden stroom gelijkt. Franje zwart en witbont. Buik en voorborst grijs- wit, de pooten eveneens gevlekt. Palpen onder wit, boven zwart. Aangezigt met geelwitte zijderanden. Ader 6 der voorvleugels komt bij deze soort uit den achterrand der middeneel. Een der exemplaren is in het begin van Mei bij Barro Blanco gevangen, het andere in Maart bij Muzo, het derde met N° 64 geteekend. ST. THOMAS EN JAMAICA. 83 78 Dispilata m. — nov. sp. Pl. 6, f. 5, Fusconigra, sublus fusca, alis anterioribus maculis duabus divaricatis, oblique posilis, et posterioribus plaga discali subrotundata, albıs. Drie exemplaren waarvan een vrij gaaf; 20—22 mm. Onderscheidt zich van Fluminata doordien de beide witte vlekken der voorvleugels door eene breede zwarte tusschen- ruimte gescheiden zijn. De bovenste staat op drievierden der middencel vóór de dwarsader en heeft boven zich nog een grijswit vlekje aan den voorrand, de onderste wordt door ader 3 gedeeld in eene grootere, vierkante in het midden van cel 2 en eene kleinere, driekante daarboven aan den wortel van cel 3. Verder ziet men nog eene ronde witte stip onder den voorrand in cel 7 en een fijn wit langsstreepje daarboven op den voorrand. Witte vlek der achtervleugels grooter dan bij Fluminata en ronder; in haar een zwart vlekje boven aan de dwarsader; haar achter- rand afgerond, gegolfd. Op de als boven, doch scherper wit geteekende onderzijde is de zwartgrijze grond aan den voorrand en op de punt- helft der voorvleugels en op de achtervleugels zoo sterk met okergele en bruinroode schubben bezet dat hij er ge- heel door bedekt wordt. Franje eenkleurig, als de vleugels, tegen de voorvleu- gelpunt en in het midden der achtervlengels met witte spits. Lijf en pooten als bij de voorgaande soort geteekend. Ader 6 der voorvleugels uit de spits der middencel. Een der exemplaren is in het begin van Mei bij Barro Blanco gevangen, de anderen met N° 64 en 20 geteekend. 19 Monospilata m. — nov. sp. PI. 6, f. 6. Nigra, alis anterioribus supra macula unica alba, subtus basi ferruginosis, posterioribus plaga discoidali ovali alba. Een iets afgevlogen wijfje van 22 mm. 84 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, Het naast verwant aan Dispilata, doch slechts met eene, ovale vlek der voorvleugels; ook is de vlek der achter- vleugels bijna zuiver ovaal en haar achterrand geheel ongegolfd. Aan de onderzijde zijn de voorvleugels meer grijs dan zwart, aan den wortel breed roestbruin, langs den voor- rand evenzoo, iets donkerder bestoven. Grond der achtervleugels zwartgrijs, doch tot tweederden met dikke witte bestuiving, die zich in het midden tot eene ronde vlek verdigt; verder is de geheele grond, be- halve op de ronde witte vlek met roodbruine dwarsschrapjes bedekt, die aan voor- en binnenrand op twee plaatsen op een gehoopt zijn als begin en einde van twee boogstrepen. Geene aanduiding van vangplaats. C. 80 Ambiguata m. — nov. sp. PL 6, f. 7. Alis anterioribus nigris fascia lata alba, posterioribus albis limbo postico migro. Een twintigtal, meest gave exemplaren; 17,5—18,5 mm. Het is niet met volkomen zekerheid dat ik deze soort tot het genus Scordylia breng, want ader 4 der voorvleugels staat bijna nader bij 5 dan bij 3, de aanhangcel is zeer grooten driekant, alleen ader 8 en 9 komen gesteeld daaruit en de steel van ader 6 en 7 der achtervleugels is zeer lang. Dit alles, gevoegd bij de sterk afgeronde korte breede vleugels, doet zeer aan eene verwantschap met sommige Lithosina, o.a. Nudaria denken, doch bij de mij bekende europesche soorten van dat genus is geene aanhangcel aan- wezig, en de toestand van ader 6—11 is bij Ambiguata ongeveer dezelfde als bij de andere Scordylia- (Baptria) soorten. Van bijoogen zie ik geen spoor, het wortellid der sprieten is klein en de zuiger duidelijk. Kop en halskraag zijn zwart, de schouderdeksels en het achterlijf grijswit, het laatste op den rug en tegen de ST. THOMAS EN JAMAICA. 85 punt donkergrijs. Het wortelderde der voorvleugels is van den voorrand tot ader 1 dof zwart met een grijswit streepje op de middenader; cel 1, tot drie vierden wit, dun beschubd even als een witte band, die even voor de helft van den voorrand begint, en van daar tot aan ader 2 verbreed, het midden van den vleugel beslaat. Wortelwaarts is deze band eenigszins hoekig, franjewaarts rond gegolfd. Het overige der voorvleugels is weder zwart met twee witte stippen in cel 6 en 7, die bij sommige exemplaren ont- breken. Achtervleugels wit met zwarten, aan de punt ruim 1 mm. breeden, naar onderen versmallenden, voor den staarthoek geheel ophoudenden achterrand. Onderzijde als boven geteekend, doch het wortelderde der voorvleugels slechts donkergrijs door het van boven door- schijnende zwart. Lijf grijswit, ook de pooten, het gebrpaar buitenwaarts zwartgrijs. Twee der exemplaren zijn in het begin van Maart bij Tusagasuga gevangen, een derde met N° 55 gemerkt, de anderen zonder aanduiding van vangplaats of tijd. ELE (Roodgeel gekleurde, zwart gerande, plompe vlinders. Genus DırrocHroA H.S.) 81 Chrysopterata m. — nov. spec. PI. 6, f. 8. Miniatofulva, fascia incurvata et interrupta media, altera- que marginali, nigris, alis posticis subtus brunneorufis , fasciis duabus denticulatis luteis, maculisque margi- nalibus albis. Vijf exemplaren waarvan twee geheel gaaf; 18— 19 mm. De nervuur is bij deze soort geheel als bij de typische Scordylia-soorten (Afalantata-Dispilata) doch de zeer plompe, bijna Hercyna-achtige bouw, de breede, met lange grove 86 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, hare bekleede palpen en de mede ruigbehaarde thorax, kop (met eene dikke pluim op het voorhoofd), dijen en scheenen noodzaken mij, zooal niet tot de vorming van een nieuw genus, dan toch tot de afscheiding in eene bijzondere af- deeling. Een en ander toont duidelijk verwantschap met Diplochroa bicentraria H.S. Exot. f. 540; bij deze is de nervuur iets anders, doch niet genoeg afwijkende om de vorming van een nieuw genus te wettigen. Zuiger lang, opgerold. Palpen en voorhoofdskuif grijsbruin. Sprieten draadvormig, zwart. Lijf kloek gebouwd, zwart, grijsbruin behaard en beschubd. Vleugels klein; de voor- vleugels met aan den wortel sterk gebogen, in het midden geheel vlakken voorrand. Grond der bovenzijde vurig rood- geel, een weinig glanzig en dus aan de schoone goud- kleurige vlinders van het Lycaeninen-genus Polyommatus herinnerende. Vleugelwortels en op de achtervleugels eene iets getande streep langs den geheelen binnenrand zwart. Eene op ader 2, 3 of 4 spits eindigende, min of meer gezwaaide streep, die even voorbij de helft van den voor- vleugelvoorrand begint en een in cel 3 scherp gebroken dwarsband even voor het midden der achtervleugels zijn mede zwart. Het kortst en ook het smalst is de streep der voorvleugels bij een wijfje; de dwarsband der achtervleugels is slechts bij twee mannetjes onafgebroken en te onder- scheiden van het zwart aan den wortel, bij een exemplaar is er slechts een vlekje aan den voorrand van overgebleven, bij een tweede is bij in het midden afgebroken en bij het vijfde exemplaar is het geheele wortelderde zwart met vijf roodgele vlekjes der grondkleur. Achterrand zwart; op de voorvleugels aan de punt zeer breed, bruinrood bestoven en aan den binnenrandshoek in eene spitse punt uitloopende, daar tusschen wortelwaarts rond uitgesne- den, het beloop van de zwarte middenstreep volgende. De rand der achtervleugels is in cel 4—6 verbreed, wor- telwaarts flaauw getand. Onder zijn de voorvleugels als boven geteekend, doch ST. THOMAS EN JAMAICA, 87 de grondkleur iets bleeker, de voorrand en vleugelpunt leemgeel bestoven. Achtervleugels roodbruin met geelach- tig witte, ongelijke, ten deele wigvormige vlekken op den achterrand en twee gebogen en getande, leemgele dwarsbanden. Franje roodgeel, met iets lichtere spits, op de boven- zijde der voorvleugels tegen de punt grijsbruin. Ader 6 der voorvleugels ontspringt aan den wortel der aanhangeel. Bicentraria Herr.-Sch. is grooter, heeft twee losse zwarte vlekken in het midden der voorvleugels; verder is de achtervleugelwortel niet zwart. De exemplaren zijn op 10 en 27 Februarij en 4 en 9 Maart bij Bogota gevangen. Het eerst gevangen voorwerp is het meest afgevlogen, die van 27 Februarij en 4 Maart de gaafsten. Genus PuipaLarTeryx Stephens. Van dit genus dat ik, niettegenstaande het bijzondere in kleur en teekening, dat de vlinders dadelijk doet herkennen, niet van Larentia kan scheiden, heeft de heer von Nolcken twee soorten medegebragt. Zij zijn beiden onbeschreven en behooren tot afdeeling I van Guenée. 82 Lutulentata m. -— nov. sp. PI. 6, f. 9. Cerina, abdomine et linea antemarginali nigropunctatis , alis anterioribus fuscogriseo irroratis, area mediana et fascia altera transversali, definita serie punctarum mgraram , concoloribus. Vier en twintig exemplaren van beide seksen; 21—24 mm. Deze soort heeft even als Vittata Bkh. (Lignata Hbn.) zwarte stippen op het achterlijf doch onderscheidt zich van die soort, hare naaste verwante, doordien op de voorvleugels niet het middenveld onder de middenstip en de met eene donkere schaduw uit de vleugelpunt overgoten tweede lichte dwarsstreep het donkerst zijn, maar wel de donkere 88 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, lijnen, die zich achter het middenpunt en die dwarsstreep bevinden. De laatste wordt ook franjewaarts begrensd door eene regelmatig flaauw gebogen dwarsrij donkere stippen, die bij Vittata niet aanwezig zijn. Het donkere streepje in de vleugelpunt is zeer onbeduidend en niet tot eene donkere schaduw verlengd. Ook is Lutulentata grooter dan Vitlata. Palpen tweemaal zoo lang als de kop, op zijde zwart, boven geelachtig. Sprieten stomp getand, lang en fijn be- haard. Kop licht bruingrijs, de thorax grijsbruin tot licht kaneelbruin, altijd veel donkerder dan het boven op iederen ring met twee zwarte stippen getcekende licht bruingrijze achterlijf. De donkere kleur van den thorax is eenigszins over den voorrandswortel der voorvleugels verstoven. Grond- kleur van de bovenzijde der vleugels een licht geel als bij Vittata, maar vuiler, meer leemkleurig en met eenigen glans; bij sommige exemplaren, vooral op de steeds iets donkerder franje, met een rooden schijn. De teekening is bij alle exemplaren zeer flaauw, veel flaauwer dan bij de andere soorten van Phibalapterya en ook zeer fijn, bruingrijs. Zij bestaat uit 4—5 onder den voorrand rond gebogen lijnen aan den wortel, waarop het naauwelijks afgescheiden, alleen aan de zeer fijne middenstip herkenbare middenveld volgt, dat wortelwaarts door eene rond gebogen lin is begrensd, terwijl het franjewaarts weder 4—5 donkere lijnen heeft, wier begin aan den voorrand zeer schuins loopt; daarop zijn zij op de ondervoorrandsader en aan- hangcel zeer scherp gebroken, eerst een klein weinig gegolfd en loopen dan parallel (ook met den achterrand) bijna geheel regt naar den binnenrand. De onderste convergeert bij een paar exemplaren met de laatste gebogen lijn aan de wortelzijde van het middenveld of vormt er eene reeks van ringetjes mede, gelijk bij sommige stukken van Vittata. Na de tweede lichte streep komt dan de vermelde rij donkere stippen, die bij sommige exemplaren ineenvloeijen. Franje- veld slechts met sporen van eene donkere lijn. ST. THOMAS EN JAMAICA. 89 _Achtervleugels tegen den binnenrand met sporen van donkere lijnen, verder ongeteekend. Franjelijn met in paren bijeenstaande, nooit geheel ineengevloeide donkere stippen. Franje met twee donkere deelingslijnen. Onder zijn de voorvleugels als boven geteekend, de achtervleugels veel sterker, onder anderen komen twee boogrijen donkere stippen en een middenpunt zeer uit, alles is echter digt grijsbruin of roodbruin bestoven. Aderen der achtervleugels als bij Viltata, 3 en 4 wat verder van een. De exemplaren zijn op 11 en 27 Februarij, 9, 19, 23 en 25 Maart en 10 April bij Bogota gevangen, een exem- plaar den 1** April bij Cucqueta een ander in het begin van Mei bij Barro-Blanco. De overigen zijn met N° 20, 41, 62 en 64 gemerkt. De vlinder is dus van verschillende plaatsen en schijnt niet zeldzaam. 13 Effluata m. — nov. sp. PI. 6, f. 10. Cana, abdomine fuscofasciato, alis canis linea marginali non interrupta nigrofusca, anterioribus costae parte basali, lineola apicali et fascia altera transversal flavescentibus, caeteris fascus fuscis. Een gaaf mannetje van 18 mm. en een afgevlogen wijfje van 19 mm. Door de fijn donkere, onafgebroken franjelijn de naaste verwante van: Polygrammata Bkh. en met eveneens getee- kend achterlijf, doch op vuilwitten grond met donker hout- bruine teekening. Palpen slechts de helft langer dan de kop, donker grijs- bruin als kop en thorax, de schouderdeksels naar achteren vuilwit. Sprieten bijna draadvormig. Voorvleugels langs den voorrand tot over de helft geelachtig, de voorrandswortel grijsbruin. Wortelveld donkerbruin, door twee of drie lijnen gevormd. Eerste lichte dwarsstreep bruingeel. Middenveld 90 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, wortelwaarts met eene aan den voorrand kort gebroken, bijna loodregte, breede donkerbruine streep, in het midden (behalve aan den voorrand) geheel grijswit met eene dikke zwarte middenstip. Franjewaarts heeft het middenveld 4 of 5 onder den voorrand scherp gebroken, dan bijna regte fijne donkerbruine dwarslijnen, die tot in cel 1° verduis- terd worden door eene breede roodbruine schaduw, welke van de vleugelpunt uitgaat. De vleugelpunt zelf wordt ge- deeld door een bruinwit streepje, dat naar onderen tot een lichten stroom verbreedt, die de tweede lichte dwarsstreep verheldert en ook de wortelzijde van het overigens donker- grijze, met sporen van eene fijn witte golflijn geteekende franjeveld. Achtervleugels alleen tegen den binnenrand met over- blijfsels van ongebogen donkergrijze lijnen en met eene zwarte middenstip. Achterrand der achtervleugels min of of meer getand. Franjelijn donkerbruin. Wortelhelft der franje bruingrijs, achter eene donkere deelingslijn helderder. Onder- zijde als boven geteekend, doch grof zwartgrijs bestoven. Aderstelsel als bij Vottata. Op den rug van het grauwgele achterlijf hebben de ringen donkerbruine achterranden, vooral de eerste. Bij het wijfje is de voorrand der voorvleugels tot bij de punt geheel okergeel, het middenveld in het midden donkergrijs en alleen de tweede lichte streep helderder, licht okergeel. Het mannetje is den 1° April bij Cucqueta, het wijfje in het begin van Mei bij Barro Blanco gevangen. Genus Scorosia Steph. Drie soorten zijn verzameld en daarvan twee onbeschreven ; deze behooren tot de tweede groep van Guenée. Allen be- hooren tot afdeeling B van mijn genus Cidaria, zoo als het in de vlinders van Nederland is beschreven. ST. THOMAS EN JAMAICA. 91 Brunette mie nors spr PL Ty) fe: Alis unterioribus subobtusis ex griseo fuscis, area media sine dentibus extensis in cellulas 3° et 6°", lineola undulata alba; posterioribus dilute fuscis subconcoloribus. Vijf exemplaren waarvan drie vrij gaaf; 34—36 mm. Vleugelvorm dezelfde als bij Dubitata en de achtervleugels lichter, slechts met sporen van teekening en zoodoende van de spitsvleugelige Brujata en Haesitata en van de op de achtervleugels even sterk als op de voorvleugels ge- teekende Blosyrata dadelijk te onderscheiden. Wat het onderscheid van Dubitata aangaat, zoo bestaat dit daarin dat het middenveld in cel 3 en 6 geene uitstekende punten heeft maar franjewaarts door eene naar gelang der cellen groot of klein rondgegolfde, flaauw gebogen zwarte lijn begrensd is, die nergens uitsteekt en zelfs tusschen ader 3 en 6 vlakker dan elders is. De golflijn is sneeuwwit, doch niet overal duidelijk; even onder ader 2 is zij echter tot eene dikke stip verdigt en in cel 3 heeft zij steeds het duidelijkste, zuiverst witte boogje, dat wortelwaarts met witte, bij twee exemplaren zelfs tot eene formeele vlek verdigte schubben is gevuld. Palpen anderhalf maal zoo lang als de kop, en, als deze, bijna zwart. Thorax iets lichter, donker grijsbruin; evenzoo ook de grond der voorvleugels. Deze tot aan het eind van het middenveld met in de cellen rond gegolfde donkere lijnen, die aan den voorrand allen en een paar buitendien aan de toegewende zijden van wortel- en middenveld dui- delijker, bijna zwart zijn. Middenveld aan het begin, op de onderste aderen, in het midden van den voorrand en bovenaan de zwarte grenslijn met grijze schubben. In het midden is het niet lichter zoo als bij Dubitata, doch aan de zijranden der bovenhelft, even als bij die soort, zwart berookt. Tweede lichte dwarsstreep iets grijzer, franjewaarts vrij duidelijk begrensd. Golflijn door bijna zwarte bewolking verduisterd en wel over haar geheele beloop. 92 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, Achtervleugels lichter, donkergrijs, met licht gestippelde aderen, sporen van donkere lijnen tegen den binnenrands- hoek en eene fijne grijswitte golflijn. Franjelijn dik zwart, op de aderen fijn houtgeel doorsneden, op de voorvleugels de boogjes buitenwaarts met witte schubben. Lange franje grijsbruin met lichte deelingslijn. Achterlijf op den rug met dubbele zwarte stippen. Onderzijde bruingrijs, met vele flaauwe donkere lijnen, licht en donker gestippelde aderen en zwarte middenpunten. Aderen als bij Dubitata. De exemplaren zijn allen met N° 20 gemerkt. 85 Pallidivittata m. — nov. sp. Pl. 7, f. 2. Alis anterioribus apice subacuto, fusco marmoratis, fascia lata costali lignea. Zes gave exemplaren van 30—33 mm. Zeer in het oog loopend door de ruim 2 mm. breede licht ‘ houtgele streep, die van den binnenrandswortel langs den voorrand der donker en lichtbruin gemarmerde voorvleugels loopt. De punt van deze is spits, iets omgebogen, de achtervleugels lichter, bijna zuiver grijs, de zwarte, snuit- vormige palpen ruim tweemalen zoo lang als de kop. Deze en de halskraag zwart. Midden van den thorax en schouder- deksels houtgeel als de voorrandsstrepen der voorvleugels en deze verbindende. De wortel en ook iets verder de snede van den voorrand zijn min of meer bruingrijs verduisterd door het begin der gewone lijnen, die de verschillende velden vormen; de lijnen van het wortelveld worden geheel door de gele streep bedekt en slechts sporen van haar zijn te zien. Middenveld wortelwaarts en boven de middenader en ader 3 donkerbruin, verder bleekbruin, met flaauwe gegolfde lijnen, franjewaarts door eene eerst iets geslingerde dan sterk en ongeregeld gegolfde dikke zwartbruine lijn begrensd en in de donkerbruine bovenhelft, tegen den gelen voorrand stootende, met eene splintervormige, scherp houtgeel gerande middenvlek. Tweede lichte dwarsstreep ST. THOMAS EN JAMAICA. 93 min of meer bleeker, bruingrijs, door eene donkerder lijn gedeeld. Franjeveld als het middenveld gekleurd met eene onregelmatige, zwart verduisterde, in cel 2—4 tot eene dikke streep verbreede geelwitte golflijn. Aan de vleugelpunt, boven de gele voorrandsstreep, ziet men nog eene donker- bruine vlek door het begin van houtgele lijnen doorsneden. Achtervleugels als bij de voorgaande soort, doch nog flaauwer geteekend, ook de franje en de franjelijn bijna eveneens, doch van deze op de voorvleugels de vlakkere boogjes wortelwaarts in cel 1, 2 en 3 bleekgeel afgezet. Achterlijf aan den wortel met een zwartbruin bandje, verder grijs- bruin, ongeteekend. Onderzijde bruingrijs, met zwarte middenpunten en stippen op de aderen en de vlekken van de golflijn der voorvleugels als boven, maar grijswit. Aderen als bij Dubitata. Een der exemplaren is in het begin van Mei bij Barro Blanco gevangen, de anderen zijn met N° 20 gemerkt. Ve 86 Affirmata Guenée. Vier exemplaren waarvan een mannetje, dat den 8** Februarij te Bogota ’s avonds in huis op het licht kwam aanvliegen, vrij gaaf is; een tweede mannetje, den 4° Mei te Bogota, mede in huis gevangen, is vrij slecht; evenzoo twee wijfjes, met N° 20 gemerkt. Allen zijn even spits- vleugelig, doch hebben niet meer dan 44—45 mm. vlugt en zijn dus kleiner dan Guenée’s mannetjes. Genus Ciparia Treitschke. I. 87 Combustaria Herr.-Sch. Exot f. 355. — Jacintharia Gn. Mya 45830 Pls 12 fis 2: Een mannetje; zonder aanduiding van vangplaats. De bouw is geheel zoo als Guenée dien beschrijft, doch de 94 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, vlinder wijkt in kleur en teekening eenigszins af. Zoo is b. v. de eerste lichte band geheel groenachtig wit, het midden- veld onderaan zeer verbreed, evenver franjewaarts strek- kende als de tand in cel 2, het franjeveld voor de golflijn niet roodbruin, maar geheel vuil lookgroen. Ik aarzel echter om deze verschillen als specifiek aan te merken; mogt men ze als zoodanig willen beschouwen, dan sla ik den naam van Porraceata voor. De vlinder is overigens eene Cidaria, afd. K, volgens mij en aan Picata verwant, eveneens geaderd, doch wijkt van al de europesche soorten af door de plooi der achter- vleugels. 88 Subguttaria Herr.-Sch. Exot f. 406,7 — Guenée. Vier exemplaren waarbij een zeer gaaf paar; het eene gave exemplaar is den 17°" Februarij, het andere den 7°® Maart bij Bogota gevangen. De slechte zijn met N° 62 en 65 gemerkt. Het mannetje is volkomen gelijk aan Herrich-Schäffer’s afbeelding, doch bij het wijfje slechts een klein plekje, in cel 4 en 5 van den tweeden lichten band roodachtig, het overige geheel donkergroen. Het beloop der teekening is echter hetzelfde en de onderzijde geheel eveneens. Behoort tot dezelfde afdeeling van Cidaria als Combustaria, doch het mannetje is geheel normaal gevormd. 89 Circumeidata m. — nov. sp. Pl. 7, f. 3. Alis anticis fuscocinereis, olivaceo tinetis, fascia media exlus recta, intus angulata, coslam versus dilalata fusca, marginem versus interiorem albo notata; alis posticis et pagina inferiore dilute cervinis. Een geheel gaaf paar; 27 en 32 mm. Na verwant aan Subguttaria, doch de achtervleugels en onderzijde zijn niet zwartgrijs, maar roodachtig en de lichte plekken op de onderzijde der voorvleugels vuil okergeel in ST. THOMAS EN JAMAICA. 95 stede van helderwit; de lichte plek aan den voorrand dier vleugels is verder onder en boven even breed en niet onder ader 6 tot het dubbele verbreed. In het oog loopend is ook eene ovale, bleekere plek in de bovenhelft van het middenveld. Sprieten draadvormig. Palpen weinig langer dan de kop, dun, regtuitstekend, zwart. Groen en bruin gemengde thorax met zwarte dwarsstreep over de voorhelft; aan het eind van den rug twee dikke dotten van zwarte schubben, die ik ook bij Subguttaria opmerk en welke mede bij een aantal breedvleugelige europesche Cidarien voorkomen. Aan den wortel der groen, grijs en bruin gemarmerde voorvleugels ziet men een bandje van drie zwarte lijntjes, dan volgt een breede band, die in het midden vuil zwartgrijs, aan de randen groenachtig is. Middenveld wortelwaarts over de middenader heen met eene diepe, stompe insnijding, in cel 1° een weinig uitspringende. Franjewaarts ontbreekt de gewone verbreeding in cel 3—5 geheel en het middenveld isaldaar zoo vlak en geheel ongegolfd, als of de vermelde verbreeding weggesneden was. Boven de middenader is het veld donkerbruin met dikke, iets vervloeijende zwarte randen en heeft in het midden de aan den voorrand hangende, scherp omschreven ovale lichtere vlek. De onderhelft is bij het wijfje bruin en mosgroen met twee ronde groenwitte vlekjes in cel 1 en 1°, die door een donker lijntje gerand zijn. Bij het mannetje is de onderhelft van het middenveld sterk groenwit gemengd, bij beiden de franjewaartsche lijn hier en daar verdikt zwart met een paar tandjes op ader 1 en 2. Tweede lichte dwarsstreep, groenwit bij den man, vuilbruin bij het wijfje met bleek blaauwgroen boven en mosgroen onder. Franjeveld voor de golflijn witgroen bij den man, met donker kaneelbruine vlek aan voor- en binnenrand, bij het wijfje bijna geheel vuil lichtbruin, onder en boven naauwelijks donkerder. Golflijn alleen tegen den voorrand wit, verder alleen te zien door de gegolfde afschei- ding der geheel donkergroene, alleen op ader 5 zwart bestoven tweede helft van het franjeveld. 96 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, Franjelijn met zwarte boogjes; franje roodgrijs. Rood- achtige achtervleugels en lijf zwart bestoven. Aan de onder- zijde de voorvleugels tegen de punt met het begin van een’ zwartgrijzen band die franjewaarts eene gebogen rij van drie of vier lichte stippen heeft, de achtervleugels met twee donkere booglijnen en eene boogstreep. Het eene voorwerp is den 10° April bij Bogota gevangen, het andere met N° 20 gemerkt. X X 90 Emmelesiata m. — nov. sp. PI. 7, f. 4. Alis posticis albis, anticis olivaceo-fuscis migro punctatis, fascia cinerascente alba intus irregulariler denticulata et undulata, exlus pone medium fortiter dilatata el paene ad marginem extensa. Een vrij gaaf mannetje van 29 mm. Aan Cid. (Emmelesia) alchemillata L. herinnerend en met Cidaria truncata Hfn. naauw verwant; misschien evenzoo varieerende. Sprieten draadvormig. Palpen weinig langer dan de kop, regtuitstekend, zwart als kop en thorax; deze aan het eind zonder verdikking door schubben. De voorvleugels zijn tot twee derden ongeveer geheel eenkleurig dofzwart, alleen de eerste lichte band is bleeker, grijsachtig, aan den binnenrand met twee witte stippen, franjewaarts met sporen van een gegolfd wit lijntje. Hij is sterk met olijf- kleurig okergele schubben bestrooid, die men ook, doch minder, op den geheelen middenband kan waarnemen en, weder in meerdere mate, op de wortelhelft van het boven- deel des franjevelds. De middenader draagt eene kool- zwarte stip. Franjewaarts wordt het middenveld begrensd door eene helder witte lijn, die aan den voorrand twee kleine en twee grootere tandjes heeft, op ader 5 iets verdikt eene ST. THOMAS EN JAMAICA. 97 halvemaanvormige insnijding van het middenveld volgt en verder rond gegolfd is; de ronde uitstekken zijn even als bij Alchemillata gevormd en die in cel 2 en 3 de grootsten. Franjewaarts heeft de lichte streep vervolgens eene donkere lijn en eene onduidelijke witte. Het franjeveld is, als gezegd, in zijne bovenhelft olijfkleurig geel bestoven, vertoont aldaar twee zwarte langsstreepjes op ader 5 en 6, en heeft eenige grijze stippen als sporen der golflijn, die in de wit bestoven onderhelft zeer duidelijk en helder wit is. Franjelijn met dubbele zwarte stippen, de franje zwartgrijs en witbont met nog eene donkere lijn over de wortelhelft. Achtervleugels wit, ongeteekend, ook de franje; franje- lijn met eenige fijne, donkere stippen. Achterlijf grijs met wit gerande ringen en eene zwarte vlek aan de basis. Onder zijn de voorvleugels zwart met witte dwarsstreep, de franje als boven, doch helderder, de achtervleugels vuil- wit, donker besprenkeld, met middenstip. Aderen als bij Cidaria truncata Hfn. Het exemplaar is met N° 20 gemerkt. 91 Morbosata m. — nov. sp. PI. 7, £ 5. Cinerascenti alba, fasciis undulatis et lunulis sparsis cervinis, alarum anteriorum cellula mediana earum medium non altingente, puncto discoidali in margine basali fasciae medianae locato. Subtus alarum anteri- orum linea longitudinali et posteriorum venis ochraceis; palpis capite duplo longioribus, rostriformibus. Een vrij gaaf wijfje van 29 mm. Deze vlinder heeft langwerpiger voorvleugels dan de voorgaande soort en is nader aan de groep van Caesiata verwant doch van de soorten van deze onderscheiden door de lange smalle palpen, die ruim tweemalen de lengte van den kop hebben en snuitvormig regt uitsteken. Zij zijn zwartbruin, de onderhelft op zijde met gele haren. Rug bij dit voorwerp ontschubd ; schouderdeksels vuilwit 7 98 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, met donkergrijs streepje. Vuilwit is ook de grondkleur der voorvleugels; hunne teekening donkergrijs. Wortelveld door bestuiving zoo gekleurd; eerste lichte band in het midden op den voorrand met eene zwartgrijze vlek, naar onderen met drie donkergrijze lijnen en daarvan de middelste flaauw. De middencel is korter dan gewoonlijk en daardoor staat de gewone donkere vlek der dwarsader op den gegolfden, bijna vertikalen wortelzoom van het middenveld. Dit aan de randen met zwart grijze schubben, die alleen onder en boven, en vooral aan den voorrand ineenvloeijen; franjewaarts is het overal op de aderen licht afgebroken, rond gegolfd, tusschen ader 2—5 het meest en daar een derde breeder. Tweede lichte band met eene gegolfde, eveneens op de aderen licht afgebroken, donkergrijze middenlijn en franje- waartsche begrenzing. Franjeveld onregelmatig vuilwit en donkergrijs geplekt; golflijn uit hoekige boogjes bestaande , in cel 3 bijna geheel uitgewischt, in 4—6 dikker, bijna zwart, bovenaan met een donker streepje in de vleugelpunt vereenigd. Franjelijn in de cellen met zwarte streepjes, die verbonden worden door zwarte vlekjes op de wortelhelft der iets geelwitte franje. Achterlijf en vleugels: grijs; deze in het midden met drie naar boven verflaauwende, een weinig gezwaaide wittere lijnen. Onder zijn de voorvleugels zwartgrijs met sporen eener witte dwarsstreep, de achtervleugels vuilwit met zwarte middenvlek en getande donkergrijze middenlijn. Opmerke- lijk is dat al de aderen der achtervleugels en eene lijn onder den voorrand der voorvleugels okergeel zijn, vooral wortelwaarts. Vleugeladeren als bij Caesiata. Het exemplaar is in het begin van Mei bij Barro Blanco gevangen. Genus Psazrones Guenée. _ Dit genus is wel aan Cidaria verwant, maar de palpen zijn - ST. THOMAS EN JAMAICA. 99 bijna twee en een halfmaal zoo lang als de kop, vervolgens is de dwarsader der achtervleugels zeer steil zonder dat, gelijk bij de Cidariën waar dit plaats heeft, ader 3 daarom met 4 uit één punt ontspringt; zij komt uit den binnenrand der middencel, dui- delijk vóór haren staarthoek; 6 en 7 der achtervleugels zijn gesteeld; 3 en 4 der voorvleugels gelijk in de achtervleugels. De steel van ader 8—10 der voorvleugels is zeer lang, en komt met 7 uit de spits der gedeelde aanhangcel, 6 uit een vierde van haren achterrand, 10 uit haren voorrand. De sprieten zijn genoegzaam draadvormig, uiterst kort behaard, het voorhoofd vlak (niet concaaf, zoo als Guenée zegt), de zuiger kort doch . duidelijk spiraalvormig, de pooten gewoon gespoord. Het genus zoude dus kunnen blijven bestaan. De soorten schijnen in Zuid-Amerika niet zeldzaam te zijn; ik ontving een dozijn exemplaren tot 7 soorten behoorende waarvan echter slechts drie door goede voorwerpen zijn vertegen- woordigd. Eene soort is nieuw. 92 Flavagata Guenée. Drie exemplaren, waarvan een in het begin van Mei bij Barro Blanco is gevangen en de anderen met N° 20 en 24 zijn gemerkt. Het wortelveld is door eene boven de middenader stomp- gebroken, ongetande geelwitte streep begrensd, het midden- veld wortelwaarts door eene geheel vertikale en heeft in de middencel aan de randen twee zwarte, ineenvloeijende _ vlekken, waaronder zich nog een geel vlekje vertoont. In cel 3 en 4 van den tweeden lichten band staat eene groote grauw- bruine vlek, die franjewaarts de insnijding der groote donkere vlek onder de vleugelpunt volgt en er door een halvemaan- vormig geelwit streepje van is gescheiden. Dit streepje wordt franjewaarts door een fijn donker lijntje begrensd. Aan de onderzijde bemerkt men op de zwartgrijze voorvleugels eene donker okergele langslijn onder den voorrand, die bijna tot aan de punt doorloopt. De donkerbruine langsstreep der bovenzijde, welke men op Guenée’s afbeelding opmerkt, doch 100 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, waarvan hij in zijne tekst niet spreekt, is mede bij geen mijner exemplaren aanwezig. 93 Paleata Guenée. Drie exemplaren en daarvan een in het begin van Mei bij Barro Blanco gevangen, de anderen met N° 20 gemerkt. Minder regelmatig, zeer vlekkig, stroogeel en donker grauwbruin geteekend, is bij Paleata het donkere wortel- veld in cel 1° het breedst en scherp hoekig; de eerste lichte band aan den voorrand donker gewolkt en met een donker streepje in de middencel geteekend, overigens geheel stroogeel en onderaan veel smaller. Het middenveld is bij twee exem- plaren zeer smal en door eene gele vlek in den binnen- randshoek der middencel afgebroken. Bij het derde is die vlek slechts eene stip en daar hangt het veld in cel 3 en 4 te zamen met de donkere vlek der tweede lichte streep. Franjewaarts heeft die vlek een tot den achterrand strek- kenden gelen driehoek. De lichte band heeft overigens slechts aan voor- en binnenrand donkere bewolking, die alleen tegen laatstgenoemden met de donkere vlek in cel 3 en 4 zamenhangt. Onderzijde geteekend als bij Flavagata. 94 @creata m. — nov. sp. PI. 7, £ 6. Flavescenti-alba, fascüs transversis ferruginosis, macula trigona subapicali fusca, fascia mediana in cellulis 2—4 non dilatata et supra venam quintam macula caligulaeformi alba. Een gaaf mannetje van 17,5 mm. Zich van Flavagata en Paleata onderscheidende door de witte grondkleur en door den middenband, die in cel 2--4 niet breeder is dan aan den voorrand. Voorts is deze op ader 5 ingesneden door eene witte teekening, die den vorm van eene laars of voetje heeft, terwijl de bruine band achter de tweede lichte streep onafgebroken is, bijna overal even breed en men onder de groote zwartbruine achterrandsvlek slechts een onregelmatig licht plekje ziet, ST. THOMAS EN JAMAICA. 101 Palpen en aangezigt donkerbruin, schedel wit. Thorax bruin, de tweede helft der schouderdeksels wit. Wortelveld der donker roestbruin geteekende voorvleugels alleen onder de middenader door een wit steepje van den eersten lichten band afgescheiden; deze bruin, in het midden met eene scherp getande witte lijn, franjewaarts door eene bijna verticale wilte streep, tegen het middenveld begrensd, dat om het witte voetje het donkerst is en van de onderhelft van cel 1° tot den binnenrand een derde versmalt. Tweede lichte band met eene afgebroken fijne bruine lijn. Boven en onder de driekante zwartbruine achterrandsvlek is de grond vlekkig wit en in cel 1 en 2 ziet men sporen eener golflijn. Achtervleugels wit met eene donkere middenstip een vlekje in den staarthoek en sporen van zulk eene booglijn. Franje geelwit, op de voorvleugels zwartbruin gevlekt, op de achtervleugels met bruingrijze stippen. Achterlijf geelwit, op den rug met bruine en witte schubben. Onder zijn de voorvleugels bruingrijs met flaauw van boven doorschijnende teekening en tegen den voorrand met gele schubben, die geene lijn vormen zoo als bij de voorgaande soorten; de achtervleugels zijn wit, donker gesprenkeld met dezelfde teekening als boven, doch sterker uitgedrukt. Het exemplaar heeft geene aanduiding van vangplaats. Het is mogelijk dat deze soort Inundulata van Guenée zou kunnen zijn, maar ik merk verscheidene uitdrukkingen in zijne beschrijving op, die op mijne soort niet passen. Zoo zijn o.a. de banden niet „obliques” maar wel steil, de derde is bovenaan niet , brisée en angle ouvert” en de achtervleugels niet „amygdaliformes’’ ook spreekt hij niet van het voet- of laarsvormige witte middenvlekje. Genus OpPisocontA Herr.-Sch. Dit genus hetwelk Herrich-Schäffer in zijne analytische tabel karakteriseert, zonder evenwel de soort, welke hij er toe brengt, 102 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, nader te beschrijven (Hij zegt alleen „ Eine schöne Art aus Chile, Vorderflügel wie bei Siona, Hinterflügel auf Rippe 6 spitz vorgezogen), is door Guenée niet opgenomen en ik kan geen zijner genera vinden dat er synoniem mede is. Het kan blijven bestaan, hoewel de afwijking van Larentia (Cidaria Guenée) wanneer men den vleugelvorm uitzondert, niet groot is. Bij de onbeschreven soort, die ik tot dit genus breng, zijn de vleugels als bij Siona decussata gevormd, doch nog scherp- hoekiger, vooral bij het wijfje; de achterrand gegolfd, ader 3 en 4 der voorvleugels ontspringen verwijderd van elkander, 2—5 der achtervleugels op ongeveer evenwijdigen afstand om den binnenrandshoek der middencel, 6 en 7 zijn lang gesteeld. De sprieten zijn draadvormig, de zuiger lang, het voorhoofd vlak. 95 Herrichiata m. — nov. sp. Pl. 7, f. 7. Lutea, griseo irrorala, alis anticis puncto discoidali nigro , fasciolisque transversalibus unaquaque e tribus constante lineis, quarum illae secundae fasciolae a se invicem disceduni. Een vrij gaaf paar van 26 en 28 mm. Palpen donkerbruin; kop, thorax en voorvleugels bruin- achtig leemgeel, de laatsten met spitse, omgebogen punt en in het midden rondgebogen, gegolfden achterrand. De tee- kening is zwartgrijs en bestaat uit een gebogen bandje van drie lijnen bij den wortel, een dergelijk doch in het mid- den regter op twee derden, welks lijnen fijn gegolfd zijn en aan voor- en binnenrand uiteenwijken, benevens eene zwarte stip op de dwarsader met eene vlek er voor. Tusschen de lijnen der banden is de grond grijs bestoven. Golflijn uit eene gebogen rij zwarte stippen bestaande; het franjeveld, vooral in cel 4—6, zwart beschubd. Zoo is de teekening bij het wijfje; bij den man is de geheele vleugel tot aan den tweeden dwarsband donkergrijs bestoven. Achtervleugels bleeker met donkere middenstip en boog- streep; hunne punt is spits, de iets gegolfde achterrand in ST. THOMAS EN JAMAICA. 103 het midden stomphoekig. Franjelijn met dubbele zwarte stippen op de aderen, de franje als de vleugels, met donkere stippen en streepjes. Onderzijde met de teekening als boven, doch grover en vlekkig. Pooten gewoon gevormd en gespoord. Ook in den vorm van het lijf niets buitengewoons. De exemplaren zijn op 12 Mei 1871 te Bogota gevangen, waar zij op het licht kwamen aanvliegen. FAMILIA XXL EUBOLIDAE GUENÉE. Genus EusoLia Dup. 96 Momaria m. — nov. sp. Pl. 7, f. 9. Sordide viridis, alarum anteriorum octo seriebus lineolarum et lunularum nigrofuscarum saepe confluentium, quinta sextaque angulosis, tertia inlus et septima extus cum linea flava conjunctis. Twee iets afgevlogen wijfjes van 32—42 mm. Van al de soorten, die Guenée tot dit genus brengt, afwijkende door kleur en teekening der voorvleugels. Deze zijn namelijk donkergroen met acht dwarsrijen van dikke, ongeveer driehoekige zwarte vlekken, die fijn bleek okergeel gerand zijn en min of meer ineenvloeïjen. Vooral is dit het geval met de vijfde en zesde rij. Deze zijn ook eenigszins gebogen; de anderen meer vertikaal. De derde rij is franje- waarts, de zevende wortelwaarts door eene smalle bleekgele streep afgezet. Franje groen met zwarte stippen. Achter- — vleugels en onderzijde donkergrijs, de laatste op de voor- vleugels met sporen van de gele lijnen der bovenzijde. Palpen tweemaal zoo lang als de oogen, regtuitstekende, zwart met gele spits. Kop en thorax als de voorvleugels, 104 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, achterlijf als de achtervleugels gekleurd; de lange dunne pooten bruin met zwartgrijze, geel gevlekte tarsen. De voorscheenen zijn half zoo lang als hunne dijen, de vleugeladeren als bij Luridata Hin. (Palumbaria W. V. Treits.) doch de steel van ader 8—10 der voorvleugels is langer en ader 2—5 der achtervleugels ontspringen meer op even- wijdigen afstand. De exemplaren zijn met N° 20 gemerkt. 97 Fulgurata m. — nov. sp. Pl, 7, f. 8. Supra isabellina apice griseo albofasciato; subtus alis anterioribus rufis apice umbrino albofasciato, posteri- oribus umbrinis, margine, vittis duabus et fasciola obliqua albis. Vier exemplaren waarvan drie geheel gaaf; 30—32 mm. Streng genomen behoort deze soort tot het genus Sarracena Herr.-Sch. (Sybarites Guenée), doch het mannetje heeft niets van de vele bijzonderheden, die Guenée bij zijne Leptaliaria en Chlamydaria H.S. beschrijft en daarom plaats ik haar liever voorloopig in het genus Zubolia van Guenée waar- mede de vleugelvorm meer overeenkomt. Het aderbeloop en de pooten zijn als bij Momaria. Sprieten draadvormig, kort behaard. Zuiger opgerold. Voorhoofd vlak. Palpen ruim anderhalf maal zoo lang als de kop, half zoo breed als de oogen, aan het eind plotseling toegespitst. De punt der voorvleugels is scherp, doch niet omgebogen; de steile, effene achterrand flaauw gebogen. De punt, maar vooral de staarthoek der achtervleugels, duidelijk. Bovenzijde licht roodachtig kaneelbruin, naar het steen- roode overhellende, de voorvleugels aan den wortel licht grijsachtig, hunne punt van ader 4 af en eene versmallende streep, langs den achterrand zwartgrijs. De donkere voorvleugelpunt is met eene lichte streep geteekend, die tegen den voorrand geelwit is, naar onderen ST, THOMAS EN JAMAICA, 105 de steenroode hoofdkleur der bovenzijde heeft en daarin vervloeit. Achtervleugels met drie flaauwe bleekere strepen, die van onderen doorschijnen en waarover zie lager. Franje der voorvleugels wit met roodachtige wortelhelft, die der achtervleugels tot ader 5 wit, van daar tot den staarthoek steenrood. Onder zijn de voorvleugels in het midden licht bruinrood, iets donkerder dan boven, de randen en de punt omberbruin en de dwarsstreep in de laatste helderwit, alleen onderaan met eenige roode schubben. De achtervleugels zijn mede omberbruin; twee langsstrepen uit den wortel, eene dwars- streep van twee derden der bovenste naar den staarthoek en de voorrand scherp wit, hier en daar iets bruinachtig. De onderste langsstreep (in cel 1°) houdt vóór den binnen- randshoek op; de tweede begint zeer spits, doch niet juist aan den wortel en loopt over de lange as der middencel en ader 5 en de witte voorrand heeft in cel 7 een wortel- waarts gerigten spitsen zijtak. Franje der voorvleugels geheel wit, die der achtervleugels half omberbruin en wit, de witte bovenhelft aan ader 5 bij de middenstreep beginnende en naar boven met den voorrand ineensmeltende. Pooten bruinwit. De exemplaren zijn met N° 20 geteekend. FAMILIA XXI. SIONIDAE GUENEE. Genus TERENODES Guenée. 98 Puncticulata Guenée. Acht exemplaren, die op 7 en 22 Maart en 12 Mei bij Bogota zijn gevangen of met 62 en 65 zijn gemerkt. Zij vlogen des avonds naar het licht of werden aan beschaduwde muren gevangen. Het genus Terenodes van Guenée is overigens synoniem 106 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, met Graphidipus Herr.-Sch. en de laatste benaming misschien ouder en verkieslijk. De palpen zijn opgerigt en gebogen, de nervuur als bij Larentia en wel als bij Luridata (Palumbaria). FAMILIA XXIV. ERATEINIDAE GUENEE. Genns MeLAnoPTIıLon Herr.-Sch. (Trochiodes Gn.) Het is volstrekt niet noodig om, zoo als Guenée doet, dit genus zoover van Fidonia te plaatsen, want het is daaraan naauw verwant en niet eens gemakkelijk er van te scheiden, zelfs wanneer men het laatste in den beperkten zin aanneemt zoo als Lederer het beschrijft. Alleen de palpen zijn iets korter, de voorvleugels hebben 12 aderen en ader 3 en 4 zijn verder van elkander verwijderd. Drie soorten zijn door den heer von Noleken verzameld. 99 Emplociaria m. — nov. sp. PI. 7, f. 10. Nigra, alis supra nigris, macula discoiduli alba, in anterioribus minore et ovali, in posterioribus majore el basin versus extensa; sublus cinereis, maculis albis, venis nigris. Zeven exemplaren waarbij gave; 26—27 mm. Zuiger duidelijk, hoorngeel. Kop met palpen en sprieten zwart, het aangezigt met vuilwitte haren; een vlekje achter de oogen, een op den schedel en twee stippen op den halskraag helderwit. Thorax zwart met twee grijswitte lijntjes en een bloedrood vlekje aan den wortel der schouderdeksels. Bovenzijde der vleugels koolzwart met vier eironde witte vlekken in het midden, waarvan die der voorvleugels kleiner zijn. Onder hebben de voorvleugels de ronde witte vlek der bovenzijde, doch zijn alleen in het midden zwart; de ST. THOMAS EN JAMAICA. 107 zwartgeaderde punt is grijswit, aan den wortel van cel 6 en 7 bijna helderwit; cel 12 is aan den wortel grijswit, in het midden helderwit, de vleugelwortel en cel 1° en 1° bijna geheel heldergrijs. De dik zwart geaderde achtervleugels zijn aan den wortel donkergrijs, in het midden helderwit, dan, door eene op ader 5 zeer spits gebroken zwarte lijn van het wit afgescheiden zwartgrijs, voor de franjelijn weder wit. Middenvlek driekant, zwartgrijs; evenzoo de franje. Lijf boven zwart, onder en op zijde grijswit, de ringen aldaar met zwarte randen. Pooten grijswit, zwart gestreept. Van Trochiodes lithosiata Guenée verschillende door de geheel anders geteekende onderzijde (zie Guenée’s beschrij- ving) en de vuilwitte lijn welke bij die soort op de boven- zijde voor den achterrand loopt. De vlinders zijn in het begin van Maart bij Tusagasuga gevangen. 100 Timidaria Herr.-Sch. — Guenée var. ? Twee mannetjes die op de bovenzijde van Herrich-Schäffer’s afbeelding verschillen doordien de voorvleugels slechts ééne vuurkleurige vlek vertoonen. De achtervleugels en onderzijde komen overeen, behalve ten opzigte van de vlek der voor- vleugels. Mijne exemplaren vormen dus varieteit B dezer soort. _ Varieteit A, door Guenée beschreven heeft op de voor- vleugels drie, op de achtervleugels twee vlekken. De exemplaren zijn in het begin van Mei gevangen doch dragen geene aanduiding van vangplaats. 101 Suavaria m. — nov. sp. PI. 7, f. 11. Supra cyaneo atra, maculis quatuor mutantibus violaceis : subtus alis anticis dimidio basali croceo, apicali nigro fascia maculari alba, posticis croceis margine nigro lineolis albis. Twee gave mannetjes van 36—37 mm. vlugt. 108 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, ENZ, Bovenzijde blaauwzwart met vier groote, vervloeïjende, schitterend staalblaauwe plekken, die het midden der vleugels beslaan. Die der voorvleugels hebben den vorm van een breeden dwarsband en bezitten onder schuins opvallend licht een sterken goudgroenen glans. Onder zijn de achtervleugels en de kleinere wortelhelft der voorvleugels geelachtig steenrood, de eersten langs den achterrand twee millimeters breed koolzwart; deze rand is op de aderen breed geelwit doorbroken. De tweede helft der voorvleugels is koolzwart met donkerblaauwen weer- schijn en aan de vieugelpunt in cel 2—6 met geelwit geteekend, de twee onderste vlekjes rond, stipvormig, de bovenste steeds langer wordende streepjes. Lif zwart, de buik met twee rijen vierkante geelwitte vlekken en eene streenroode zijdestreep. Pooten zwart, geelwit gestreept. Palpen met geelwit wortellid. De ge- baarde sprieten zwart. Geene aanduiding van vangplaats. De door mij in het Nederlandsch opgestelde diagnosen zijn op mijn verzoek door Dr. Snellen van Vollenhoven in het Latijn vertaald. m nn nn ne DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN DOOR F. M. VAN DER WULP. N°. 4. (Vervolg van Deel Vi, 2e Serie, bla, 186.) VII. CECIDOMYIDAE. Mijne kennis van deze uitgebreide familie is, tot mijn leedwezen, nog steeds zeer beperkt. Voor een deel is dit toe te schrijven aan de moeijelijkheid, verbonden aan het determineren van zoo kleine diertjes, die bovendien na den dood zeer onderhevig zijn aan kleurverandering en door hunne teêrheid tot de meest ver- gankelijke voorwerpen in de collectiën behooren. Vroeger heb ik in de lijst der Bouwstoffen 1) eenige soorten opgenomen, die ik toen naar mijn beste weten uit de werken van Meigen, Macquart en Zetterstedt had bestemd. Later, nadat ik met de geschriften van Löw en Winnertz over deze familie was bekend geworden, heb ik zelf en hebben ook eenigen mijner entomo- logische vrienden getracht de larven op te kweeken en de Aanwezigheid van sommige soorten te constateren uit de mis- vormingen die zij aan de planten veroorzaken, en is ons dit nu en dan ook gelukt. 1) Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland, bijeenverzameld door Dr. J. As Herklots, dl. III, blz. 1 en volg. — Overal waar in dit stuk van de lijst der Bouw- stoffen of de lijst van inlandsche Diptera wordt gesproken, is de lijst in het genoemde ge deel bedoeld. 110 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. Zoo werd mij eens door den heer Heylaerts te Breda een geheelen wilgenknods ter hand gesteld, die aan alle kanten bezet was met de verlaten pophulsels van Cecidomyia saliciperda L. Duf., terwijl ik tevens een aantal der uitgekomen mugjes van hem ontving. Later werden door de heeren Snellen van Vollen- hoven en Ritsema, op eene wandeling buiten Leiden, mede aan een wilgentak dergelijke poppen gevonden. Zoo ontving ik van mijn vriend Snellen exemplaren van Cec. inclusa Frauenf., door hem gekweekt uit rietstengels, waarin de larve leeft. Van denzelfden kreeg ik ook voorwerpen van Diplosis Pini DeG., die in ’t begin van Mei waren uitgekomen uit kleine witte hars-cocons, op de naalden van Pinus sylvestris voorkomende. Hormomyia Millefolu Löw verkreeg Dr. Weyenbergh uit gallen van Achillea nullefolium, door hem te Wijk verzameld. Het is opmerkelijk dat zij hem, even als vroeger Löw, alleen vrouwelijke exemplaren opleverden. Van Cecidomyia salicina DeG. vind ik jaarlijks de larven in grooten getale in vergroeide blaadjes van eene rij wilgenboomen langs de aardappelvelden aan ’t begin der duinen van Meerder- — voort bij den Haag. Dat Cec. Urticae Perris tot onze inlandsehe soorten behoort, is mij gebleken, omdat ik meermalen de larven in de gallen aan de bladeren en bladstelen der brandnetels heb gevonden, ofschoon het mij tot dusver niet is mogen gelukken het volkomen insect daaruit te kweeken. Ook van Cec. Gal Winn. is mij het voorkomen in ons land kenbaar geworden uit de gallen, die deze soort aan den stengel van Galium Mollugo doet ontstaan, en welke gallen ik meer dan eens in de duinen onder Wassenaar aantrof. Hetzelfde geval bestaat met Hormomyia Fagi Hart. , waar- van ik de zeer kenbare, peervormige en kaneelkleurige gallen op de beukenbladeren eens in aantal bij Amersfoort en later ook te Beek bij Nijmegen heb gevonden. In het Haagsche bosch, dat voor een groot gedeelte uit beukenhout bestaat, heb ik steeds te vergeefs naar deze uitwassen gezocht. Overigens werden Diplosis coniophaga Winn. en Asphondyha DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 111 Verbasci Vallot door Dr. Snellen van Vollenhoven gevangen, de eerste te Zundert, de tweede te Beek, beiden in Julij; Cecido- myia Pyri Bouché door den heer Snellen in Mei bij Rotter- dam; Cec. pavida Winn. onder Overveen door den heer Kinker; Cec. albipennis Winn. door den heer Fransen bij Rotterdam; Hor- momyia producta Meig. en elegans Winn. door den heer Six bij Utrecht en Amerstoort; £pidosis analis Winn. in den Aerenhout door Dr. Weyenbergh; Diplosis ochracea Winn. bij Middelburg door den heer de Man. Epidosis venusta Winn. ving ik zelf in eenige exemplaren in Mei bij den Haag. Clinorhyncha crassipes Winn. eindelijk heb ik leeren kennen uit enkele voorwerpen, door den heer Six te Beek en te Driebergen verzameld, Behalve de opgenoemde soorten ontving ik dikwijls van ver- schillende zijden en ving ik zelf ook meermalen Cecidomyiden, die ik niet met zekerheid naar de bestaande beschrijvingen wist te determineren. Een paar malen vond ik aanleiding, om de soorten, wanneer zij tot een zeer beperkt geslacht behoorden of zich door zeer bijzondere kenmerken onderscheidden, stellig voor onbeschreven te houden. Als zoodanig beschouw ik Colpodia pallidula en Epidosis mtida, waarvan de beschrijvingen aan het slot dezer familie zullen volgen. Tot zoover de eigenlijke Cecidomyiden. Wat de kleinere groep der Lestreminen (de geslachten Campylomyza, Catocha en Les- tremia) betreft, die als ’t ware den overgang vormt tot de Mycetophiliden, ook van deze zijn mij nog eenige soorten als inlandsch bekend geworden. Campylomyza halterata Zett., flavipes Meig., Aceris Meig. en flavida Winn. ving ik zeif bij den Haag; C. flavipes werd bovendien ook bij Amsterdam door den heer Kinker en te Overveen door Dr. Weyenbergh aangetroffen. Van C. aequalis Winn. werd het 4 in Maart te Haarlem door den heer Ritsema gevangen; en C. bicolor Meig. te Leiden door Dr. Snellen van Vollenhoven, te Driebergen door den heer Six en te Middelburg door den heer de Man. Het geslacht Catocha heb ik leeren kennen uit een exemplaar van Cat. latipes Hal., door den heer Ritsema in Maart bij Haarlem gevonden; eene andere, nog onbeschreven soort van dit geslacht werd mij door 112 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. Dr. Piaget medegedeeld en wordt hierachter onder den naam van C. crassitarsis beschreven. Van de groep der Lestreminen werd ons door de meesterhand van Winnertz eene keurige en volledige monographie geleverd in den jaargang 1870 van de Verhandlungen der Zool. Bot. Gesellschaft in Wien. Het geslacht Campylomyza beslaat daarin, wat het aantal soorten betreft, de voornaamste plaats. Er waren vroeger een zevental soorten door Meigen, voorts nog twee door Zetterstedt en een door Walker, alzoo in ’t geheel tien soorten beschreven. Wel zijn die beschrijvingen kort en onvolledig, doch of zulks in die mate het geval is, dat zij allen als geheel onbruikbaar moeten verworpen worden, schijnt toch te kunnen | worden betwijfeld. Het verwondert mij althans, dat Winnertz geen enkele dezer soorten zou hebben herkend onder de 22 soorten, die hij beschrijft en waarachter hij zonder uitzondering het epitheton „n. sp.” heeft geplaatst. Zoo houd ik onder anderen eene zwarte soort, die hier niet zeldzaam is en die ik vertrouw óp goede gronden als C. halterata Zett. te bestemmen, voor dezelfde als C. valida Winn. Winnertz twijfel omtrent de toepassing der vroegere beschrij- vingen schijnt vooral daaruit te ontstaan, dat vóór hem nergens de gedaante der vleugels wordt aangegeven, terwijl hij zelf daarin tweeërlei vorm heeft opgemerkt en daarnaar het geslacht in twee afdeelingen splitst, al naar gelang de vleugels aan den wortel zeer versmald (keilförmig) of eirond zijn. Dit kenmerk is, zooveel ik heb kunnen nagaan, niet zeer scherp afscheidend, en het schijnt zelfs, dat de eerste vorm meer aan de mannetjes, de tweede meer aan de wijfjes eigen is. Dit vermoeden vindt althans eenige bevestiging in de omstandigheid, dat in de eerste afdeeling niet minder dan zeven soorten worden gebragt, waarvan alleen het & bekend is, terwijl in de tweede afdeeling van tien soorten alleen het 2 wordt beschreven. Onwillekeurig rijst daaruit het denkbeeld op, dat sommigen als de beide sexen van dezelfde soort zouden kunnen bijeenhooren. UITGEGEVEN DOOR _ ONDER REDACTIE VAN An. W. ALBARDA © Ma, 8. 0. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN E.M. VAN DER WULP ZEVENTIENDE DEEL J aargang 1873-74 f SnannanAnnAnann n SRALLPASRRPRPRIIRA EL dt dif PORT 7 RS EPA BEN EE 2 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 113 BESCHRIJVING VAN NIEUWE SOORTEN. 1. CoLPODIA PALLIDULA n. Sp. 231 — Eenkleurig bleekgeel, ook de sprieten, palpen, pooten en kolfjes; alleen de laatste sprietenleden eenigszins bruinachtig en de oogen zwart. Sprieten iets korter dan het ligchaam; de steel der geeselleden ongeveer de helft korter dan de langwerpig ovale knoppen. Achterlijf met vrij lange witachtige beharing; eïjerbuis kort, met een paar zeer kleine eindlamellen. Vleugels glasachtig, met gele en paarsche irisering; aderen en beharing bleekgeel; voor het aderbeloop zie pl. 8, fig. 1. Een paar malen in het Scheveningsche bosch, in April en Mei gevangen door den heer Snellen en door mij zelven. 2. EPIDOSIS NITIDA n. Sp. o 11. — Glanzig zwart; onder den vleugelwortel eene roodgele vlek. Sprieten zwart, half zoo lang als het ligchaam, achttien- ledig; de geeselleden kort gesteeld. Eïjerbuis roodgeel, ter lengte van een derde deel des achterlijfs. Pooten roodgeel met bruine tarsen. Kolfjes geel. Vleugels grauwachtig, zeer glanzig en iriserend, met grauwe bekaring; het wortelstuk der cubitaal-ader zeer flaauw; de middeldwarsader slechts weinig gebogen. Het 2 te Driebergen in Junij door den heer Six gevangen. Deze soort is van Ep. analis door het glanzig zwarte lijf en de roodgele pooten duidelijk onderscheiden. 3. CATOCHA GRASSITARSIS N. Sp. g 14 1. — Kop met sprieten en monddeelen zwartbruin; de sprieten naauwelijks zoo lang als de thorax, tienledig, snoervor- mig, met twee dikkere wortelleden !). Thorax glanzig zwartbruin ; 1) De vorm der sprieten komt volkomen overeen met de afbeelding, door Winnertz gegeven van Catocha (Macrostyla) latipes, in de Stettiner Entomol. Zeitung 1846. Pl. II, fig. 1. 5 114 DIPTEROLOGISCHE AANTEERENINGEN. achterlijf vuil geelbruin, beiden fijn behaard. Pooten bruingeel ; de gewrichten iets donkerder; de voortarsen (pl. 8, fig. 3) ruim zoo lang als de scheenen; het eerste lid een derde langer dan het volgende; het tweede en derde sterk verbreed, het derde half zoo lang als het tweede; de beide laatste leden kort, niet verbreed, maar eenigszins platgedrukt; achterste tarsen korter dan de scheenen en ook min of meer platgedrukt; beharing der pooten gering. Kolfjes vuilgeel, de knop iets donkerder. Vleugels (pl. 8, fig. 2) grauwachtig, met bleekbruine aderen; de vork der discoidaal-ader ongeveer een vierde zoo lang als haar steel. Slechts eenmaal werd het 9 bij Rotterdam in April aange- troffen door Dr. Piaget. Door den vorm der voortarsen gemakkelijk te onderscheiden van Cat. latipes Hal. ; bij deze namelijk zijn de drie laatste tarsen- leden verbreed, bij Cat. crassitarsis daarentegen het tweede en derde lid. IX. MYCETOPHILIDAE. Veel meer dan zulks het geval was met de Cecidomyiden , is mijne kennis van de inlandsche Mycetophiliden vooruitgegaan. Niet weinig hebben daartoe bijgedragen de even uitvoerige als uitmuntende monographiën van Winnertz 1), die mij voortdurend bij de bestemming der soorten gewigtige diensten bewijzen. Het aantal der als inlandsch bekende soorten, dat volgens de laatste lijst 55 bedroeg, is op dit oogenblik dan ook reeds tot 130 gestegen. Om met de Sciarinen te beginnen, van het geslacht Sciara teekende ik een veertiental soorten aan, die tot onze Fauna behooren, doeh niet op de lijst voorkomen. Bij den Haag ving ik Sc. carbonaria Meig., analis Egger (die er niet zeldzaam is), humeralis Zett., pilosa Staeg. en longiventris Zett. In de duinen aldaar werden voorts nog door Dr. Piaget Sc. fucata Meig. en 1) Verhandl. der Zool. Bot. Gesellschaft in Wien, Jahrg. 1863 (Mycetophiliden) en Jahrg. 1867 (Sciarinen). DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 115 Sc. quinquelineata Macq. (de laatste bij herhaling) gevangen, terwijl dezelfde ook Sc. umbratica Zett. in de Oude plantage te Rotterdam aantrof. Verder ontving ik Sc. annulata Meig. van Mr. J. H. Albarda te Leeuwarden en zag ook exemplaren van die soort, door Dr. Snellen van Vollenhoven te Leiden en door den heer de Man te Middelburg verzameld. Van eene andere soort, Sc. nobilis Winn., zag ik een inlandsch voorwerp, door den heer Snellen van Vollenhoven gevangen, doch waarvan de juiste vindplaats niet zeker bekend is. Sc. scatopsoides Meig. werd mij door den heer Six medegedeeld, die haar in April te Utrecht had gevangen ; dezelfde soort werd ook bij Haarlem door den heer Ritsema gevangen, die nog eene andere, Sc. villica Winn., reeds in Februarij, op Frankendaal bij Amsterdam opdeed. Eindelijk werd Sc. Giraudii Egger door den heer Fransen te Rotterdam gevangen en Sc. sylvatica Meig. door Dr. Weyenbergh uit de larven gekweekt, die van Overveen afkomstig waren, doch omtrent welker levens- wijze hij mij geene bijzonderheden heeft kunnen mededeelen. Ik teeken hier nog aan, dat Winnertz in zijne monographie der Sciarinen als Sc. lugubris n. sp. eene soort beschrijft, die vrij algemeen in de collectiën onder den naam van Sc. morio F. voorkomt, maar volgens hem ten onregte dezen laatsten naam draagt. Werkelijk bezit ik ook eenige voorwerpen, door mij als Sc. morio bestemd, en bij vergelijking met Winnertz’ beschrijving zijn zij blijkbaar de bedoelde soort. De redenen door hem aan- gegeven ten betooge dat zij geenszins Sc. morio F. kan zijn, komen mij zeer gegrond voor. Het geslacht Trichosia Winn., dat zich van Sciara door de digt behaarde vleugels onderscheidt, ken ik niet; doch eene soort, door Winnertz in zijne monographie beschreven, Tr. modesta, behoort tot onze Fauna, want zij is indertijd door den welbe- kenden C. von Heyden, bij diens verblijf op het badhuis te Scheveningen, in de duinen aldaar gevangen. Gelijk reeds vroeger in dit Tijdschrift (DI. III 2° serie, blz. 224) is vermeld, werd de eenige soort van het ongevleugelde Sciarinen- geslacht Epidapus, E. venaticus Hal., voor eenige jaren door den heer Six in het Rijzenburger bosch gevonden. 116 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. Thans tot de eigenlijke Mycetophiliden overgaande, zal ik voor een aantal der daartoe behoorende geslachten een en ander mededeelen, dat ik sedert mijne laatste opgaven daaromtrent geleerd heb. f Van het geslacht Glaphyroptera werd door mij eene soort, onder den naam van Leia stigmatella, in het II“ deel van dit Tijdschrift beschreven en afgebeeld. Later zijn exemplaren van Gl. bimaculata Meig. onder mijne oogen gekomen en hebben mij doen zien, dat mijne Gl. stigmatella bijna in niets van deze verschilt, behalve in de onvolkomenheid van den dwarsband op de vleugels, en daarom slechts als eene varieteit van bimaculata is te beschouwen. Door Staeger en Zetterstedt wordt onder laatstgemelden naam eene andere soort beschreven, bij welke de kolfjes een zwarten knop hebben, en die door Winnertz als Gl. borealis wordt beschreven. Behalve Gl. bimaculata en de beide soorten, vroeger in de naamlijst der Bouwstoffen vermeld (Gl. Winthemii Lehm. en fascipennis Meig.) heb ik nog eene vierde soort van dit genus, Gl. subfasciata Meig., leeren kennen uit exemplaren, door Dr. Piaget te Wolfheze gevangen. Eene derde soort van het geslacht Boletina , — ik kende vroeger alleen B. sciarina Staeg. en trivittala Meig., — namelijk B. basalis Meig., heb ik een paar malen in het Haagsche bosch aange- troffen en ook van den heer Six uit de omstreken van Utrecht ontvangen. Leia variegata Wied. werd mede door den heer Six in het najaar te Driebergen verzameld. In de lijst van Nederlandsche Diptera, in de Bouwstoffen op- genomen, is onder n°. 248 vermeld Mycetophila nitida Meig., eene soort tot het geslacht Zygomyia behoorende; zij is mij later gebleken Z. flavwentris Winn. te zijn. Bovendien zijn mij nog als inlandsche soorten van dit geslacht bekend geworden Z. notata Stann., pictipennis Staeg. en vara Staeg., waarvan de beide eersten in den herfst te Driebergen door den heer Six, en de laatste door mij zelven in April bij den Haag werden gevangen. De Sceptonia-soort, door mij als Mycelophila costata in het 2° deel van dit Tijdschrift blz. 182 beschreven, zal toch wel DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 117 niet anders zijn dan Sc. nigra Meig. Aan bijna al mijne voor- werpen, — ik kreeg er naderhand nog meer, — zijn de eerste ringen van het achterlijf van onderen geel, iets waarvan Meigen niet spreekt; ik hield ze toen om die afwijking voor eene af- zonderlijke soort. Door Winnertz wordt ook van dergelijke exemplaren melding gemaakt, doch hij beschouwt die slechts als eene varieteit van Sc. nigra. In het geslacht Docosia neemt Winnertz twee soorten op, D. sciarina Meig. en valida Winn. Hij onderscheidt ze voornamelijk naar de hulpader der vleugels, die bij de eerste regtuit loopt en zich in de vleugelvlakte verliest, bij de tweede aan haar uiteinde naar beneden is omgebogen en in de subeostaal-ader uitmondt. De exemplaren, die ik gezien heb (een door mij bij Haag, een ander te Voorst in April door den heer Snellen van Vollenhoven, en een derde van het eiland Walcheren, door den heer de Man gevangen) behooren allen zonder twijfel tot D. sciarina, doch een er van, het Haagsche, heeft de hulpader aan ’t eind duidelijk omgebogen en in de subcostaal-ader inge- wricht, zoodat het, indien uitsluitend hierop acht wordt gegeven, als D. valida zou moeten worden bestemd , waarmede het overigens (door de zwarte borsteltjes aan het schildje en de gele heupen) toch niet overeenkomt. Ik kom daardoor tot het besluit, dat, zoo er al werkelijk hier twee afzonderlijke soorten zijn aan te nemen, het voornaamste kenmerk niet in het genoemde verschil van aderbeloop moet gezocht worden, wijl dit, wat de hulpader betreft, bij D. sciarina niet geheel onwankelbaar schijnt te zijn. Van het geslacht Phronia zijn mij de volgende soorten als inlandsch bekend geworden. Behalve Phr. nitidiventris, die ik in het 2° deel van dit Tijdschrift heb beschreven, en naderhand ook te Wolfheze en te Driebergen heb aangetroffen, ving ik bij den Haag nog Phr. vittata Winn., tarsata Staeg. en tenuis Winn. ; terwijl Phr. rustica Winn. en truncata Winn. te Utrecht en te Driebergen door den heer Six werden gevangen. Slechts twee soorten, tot het geslacht Exechia behoorende, zijn in de lijst der Bouwstoffen vermeld, namelijk £. lateralis Meig. en tenwicornis, de laatste door mij in het 2° deel van het Tijd- 118 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. schrift beschreven en afgebeeld. Ik heb er nu nog de volgende soorten bij te voegen, die mij sedert als inlandsch zijn bekend geworden, te weten X. fungorum de G., cincta Winn. en interrupta Winn., allen door mij bij den Haag gevangen; Schummeli Stann. , waarvan een d in Augustus te IJsselstein door den Heer Six werd gevangen; contaminata Winn., waarvan mij een enkel exemplaar werd ter hand gesteld door den heer Snellen, die het in October te Rotterdam had gevangen en uit de beschrijving van Winnertz zeer juist had gedetermineerd; voorts E. pallida Staeg., waarvan de heer Six in ’t najaar te Driebergen enkele exemplaren opdeed en die ook te Rotterdam voorkomt, blijkens voorwerpen in de collectie van den heer Fransen berustende; eindelijk nog eene soort, die ik niet in de bestaande beschrij- vingen kan terugvinden, en die ik daarom als £. rufithorax aan het slot dezer familie zal beschrijven. Dat ik Mycetophila Schummeli Stann. tot het geslacht Execha breng en niet tot Rymosia, waaronder zij door Dr. Schiner wordt gerangschikt, vindt zijn grond in het aderbeloop der vleugels. Schiner’s opvatting is waarschijnlijk het gevolg van de niet volkomen juiste afbeelding, door Stannius van deze soort gegeven (Observationes de species generis Mycetophila, fig. 6), alwaar de wortel der onderste vorkcel nagenoeg onder dien der bovenste wordt voorgesteld; de wortel der onderste vorkeel ligt intusschen merkelijk meer naar het vleugeleinde, en het geheele aderbeloop is duidelijk dat eener Exechia. Ik heb het daarom niet over- bodig geacht, op pl. 8, fig. 5 eene afbeelding van den vleugel van E. Schummeli te geven. Rymosia fasciata Meig. is vroeger reeds in de naamlijst opge- nomen onder den naam van Mycetophila discoidea Meig. Onge- twijfeld zijn M. discoidea Meig. en fasciata Meig. eene en dezelfde soort, doch de laatste naam verdient de voorkeur, omdat hij ouder is, wijl hij reeds in het eerste werk van Meigen (Klassific. der Zweifl.) voorkomt. Eene tweede inlandsche soort van dit geslacht is R. signatipes, door mij in deel II van dit Tijdschrift beschreven en afgebeeld, en waarvan mij later nog exemplaren , ook vrouwe- like, onder de oogen kwamen uit Brummen, door den heer DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 119 Snellen van Vollenhoven, en uit Utrecht, door den heer Six verzameld. Eene derde soort, AR. domestica Meig. is mij enkele malen bij den Haag voorgekomen. Behalve Mycetophila alternans Zett., onder n°. 237 in de lijst der Bouwstoffen opgenomen en M. flaviventris, door mij in het 2° deel van dit Tijdschrift beschreven en afgebeeld, die beiden tot het geslacht Brachycampta behooren en mij later nog meer- malen in het eerste voorjaar bij den Haag zijn voorgekomen, heb ik nog de volgende soorten van dat geslacht leeren kennen, namelijk Br. bicolor Macq., griseicollis Staeg., amoena Winn. en eene nieuwe soort, die ik hierna als Br. ruficauda zal beschrijven. Allen werden door mij van tijd tot tijd bij den Haag en te Scheveningen gevangen. Van de zeven Europesche soorten van het geslacht Trichonta zijn er twee in ons land aangetroffen, en wel Tr. submaculata Staeg., waarvan ik eens het 9 in April bij den Haag aantrof, en Tr. melanura Staeg., waarvan de heer Six mij het ¢ uit Driebergen mededeelde. Allodia ornaticollis Meig. is in de omstreken van den Haag en ook te Scheveningen een der meest gewone Mycetophiliden ; ook ontving ik haar meermalen van den heer Six uit Utrecht en Driebergen. Daar mij overigens van haar geene andere vind- plaats bekend is, schijnt zij elders niet zoo veelvuldig voor te komen. De vroeger door mij beschreven Mycetophila longicornis (Tijdschr. deel II, blz. 178 n°. 18) zou volgens het aderbeloop ook tot het geslacht Allodia behooren; zij schijnt zelfs niet van Alt. ornaticollis onderscheiden te zijn. De beide zeer verwante soorten, All. crassicornis Stann. en punctipes Staeg., waarvan het 2 zoo kenbaar is aan de kegelvormige sprieten, zijn bij den Haag ook niet zeldzaam; de eerste komt ook te Leiden, Noordwijk, Rot- terdam en Utrecht voor. Van het geslacht Mycetophila, zoo als dit door Winnertz in zijne monographie beperkt is, waren vroeger door mij M. punctata Meig., lineola Meig., cingulum Meig., lunata Fabr. en biusta Meig. in de lijst der Bouwstoffen vermeld. Ik ben sedert nog in het bezit gekomen van verscheidene andere soorten, als: 120 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. M. unicolor Stann., eens het 2 in het najaar te Driebergen (Six); M. xanthopyga Winn., enkele malen door mij bij den Haag in den herfst; M. bimaculata Fabr. (= pictula Meig.), door mij bij den Haag in September; ook te Haarlem (Weyenbergh), bij Utrecht (Six), te Brummen en op Sterkenburg (Sn. v. Voll); M. vittipes Zett., enkele malen door mij in het voorjaar bij den Haag en te Scheveningen; M. signata Meig. (= distigma Meig.) eene vrij gemeene soort bij den Haag en te Scheveningen; ook ving ik haar te Amers- foort en bezit ik exemplaren uit Driebergen (Six) en zag er uit Brummen (Sn. v. Voll); M. luctuosa Meig., in ’t voor- en najaar bij den Haag; ook in den Aerenhout (Kinker) en te Driebergen (Six); M. gratiosa Winn., een d door mij bij den Haag in Mei; een 2 te Driebergen in ’t najaar (Six); alsmede eene nieuwe soort, hierna als M. sordida beschreven. Ten aanzien. van M. vittipes Zett. wensch ik nog op te merken, dat een mijner exemplaren (een d), ofschoon in andere opzigten aan de overigen gelijk, onmiddellijk vóór de vleugelspits nog een donkeren band heeft, die zoowel van boven als van onderen met den voorafgaanden band zamenhangt en zoo een bruin ovaal met ronde glasachtige middenvlek vormt ; de bruine streep op de achterdijen valt zeer weinig in ’t oog, doch wel is de spits der achterdijen en der achterscheenen bruin. Dit laatste houdt mij terug, om het exemplaar als M. nebulosa Stann. te bestemmen, waartoe de teekening der vleugels overigens alle regt zou geven. Het schijnt dus een overgangsvorm tussehen de beide genoemde soorten te zijn, en de vraag dringt zich daardoor aan mij op, of beiden niet als varieteiten van eene en dezelfde soort moeten worden beschouwd. | Eene der beide soorten van het geslacht Dynafosoma, en wel D. fuscicornis Meig. (waarvan Mycelophila praeusta Meig. niet te onderscheiden is) is inlandsch; ik ving eens een exemplaar in Mei bij den Haag en een tweede op de entomologische excursie den 16 Junij 1872 te Velzen; beiden waren d; een ¢ werd in DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. EST Augustus in de duinen onder Haarlem door den heer Kinker gevangen. Behalve Cordyla cinerea Zett., onder n°. 235 in de lijst der Bouwstoffen vermeld, heb ik nog als inlandsche soorten aan- geteekend : C. crassicornis Meig., door den heer Six bij Utrecht aangetroffen ; C. flaviceps Staeg., waarvan dezelfde ijverige onder- zoeker mij een d uit Driebergen mededeelde; en C. fusca Latr., die ik voor dezelfde houd als C. afra Meig., en die in 't najaar niet zeldzaam is in het Haagsche bosch en te Scheveningen, alsmede te Driebergen, waar alweder de heer Six haar in ver- scheidene exemplaren ontmoette. Onder de Seiophilinen, waartoe ik nu overga, schijnen de soorten van het geslacht Tetragoneura uiterst zeldzaam te zijn. Van 7. sylvatica Curt. heb ik na het eenige exemplaar, onder n°. 263 als T. distincta Winn. in de lijst der Bouwstoffen vermeld, nimmer een aangetroffen; van 7. hirta Winn. zag ik nog eenmaal een voorwerp in de collectie van den heer Fransen te Rotterdam, dat door hem aldaar in Junij was gevangen. De aanteekening betreffende laatstgenoemde soort in de lijst der Bouwstoffen (n°. 262) moet als vervallen worden beschouwd, wijl niet 7. hirta Winn., maar 7. distincta Winn. = Sciophila sylvatica Curt. is. Van het geslacht Sciophila in beperkten zin werden door mij twee soorten in de lijst der Bouwstoffen opgenomen, namelijk Sc. notabilis Staeg. en eingulata Meig. De laatste is mij sedert gebleken niet juist bestemd te zijn en beter overeen te komen met de beschrijving van Sc. incisurata Zett. Behalve Sc. fuscala, die door Winnertz in zijne monographie naar Nederlandsche exemplaren is beschreven, en waarvan het d door den heer Snellen van Vollenhoven te Leiden en door mij bij den Haag is gevangen, zijn mij nog de volgende inlandsche soorten bekend geworden : Sc. limbata Winn., meermalen door mij bij den Haag in ’t voorjaar ; Sc. maculata Meig. !) te Empe bij Zutphen (van Eyndhoven); 1) Ik twijfel of Zetterstedt’s beschrijving van Sc. maculata (Dipt. Scand. XI. 4109.7) niet op eene andere soort doelt, omdat volgens hem de vleugels grauwachtig en ongevlekt zouden zijn, en de wortel der onderste vorkcel niet vóór, maar onder de middendwarsader zou liggen. 122 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. Sc. punctata Latr., een d door mij in October bij den Haag; Sc. nigricornis Zett., het 4 te Driebergen in October (Six); Sc. flava Winn., als voren, een d, dat met Winnertz’ beschrijving van het 2 overeenkomt; Sc. ornata Meig., door mij in April en Mei bij den Haag; ook te Utrecht, in Junij (Six); Sc. apicalis Winn., door mij in April bij den Haag; voorts te Rotterdam in Junij (Fransen) en in ’t najaar te Drie- bergen (Six). Lasiosoma hirta Meig. ving ik, na hare vermelding in de lijst der Bouwstoffen, nog meermalen tegen vensters, vooral in het najaar ; ook werd zij te Rotterdam door Fransen gevangen. L. nigriventris Macq., waarvan Sciophila thoracica Staeg. wel niet te onder- scheiden is, vond ik ook eens op de Bronsbergen bij Zutphen. L. rufa heb ik zelf nooit levend gezien, maar ken ik alleen uit de exemplaren, indertijd door wijlen van Eyndhoven uit de larven gekweekt. Behalve de drie genoemde soorten, allen reeds vroeger als inlandsch opgegeven, heb ik nog L. lutea Macq. leeren kennen door een exemplaar, dat de heer Snellen in Julij aan een venster te Rotterdam ving. Deze soort gelijkt zeer op L. rufa, doeh de kop is zwartbruin en alleen de palpen zijn geel; het achterlijf is van boven somwijlen bruinachtig; de sporen der scheenen zijn geelachtig; de bovenste vorkeel is duidelijk, ofschoon slechts kort gesteeld. Van Lasiosoma hirta Meig. zag ik in de collectie van den heer Fransen te Rotterdam een exemplaar, dat eene merkwaardige afwijking vormt door het sterk vernaauwde vierhoekige celletje, waarvan de beide dwarsaderen bijna zonder tusschenruimte nevens elkander zijn geplaatst, zoodat er bij oppervlakkige beschouwing slechts eene enkele, maar dikke dwarsader aanwezig schijnt; deze afwijking is op beide vleugels dezelfde. De overige kenmerken laten geen twijfel over omtrent de juistheid der determinatie. Omtrent de verdere geslachten der Mycetophiliden heb ik slechts weinig te vermelden. Mycetobia pallipes Meig. werd door Dr. Weyenbergh uit de larven gekweekt, die volgens hem in rottend hout leefden. DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 123 De beide soorten van het geslacht Plesiastina moeten tot de Nederlandsche Fauna gerekend worden. Van Pl. annulata Meig. ving ik eens het d in Juni} in het Scheveningsche bosch; van PI. apicalis Winn. berust een 2 in de collectie van den heer Fransen te Rotterdam. De fraaije muggen van het geslacht Macrocera zijn allen nog al zeldzaam. Behalve M. lutea Meig., angulata Meig. en fasciata Meig., reeds vroeger in de Bouwstoffen vermeld, en waarvait vooral de eerste mij sedert nog meermalen is voorgekomen, heb ik als inlandsche soorten opgeteekend : M. centralis Meig., waarvan een d mij door den heer Snellen werd geschonken, die het in Junij te Ruurlo had gevangen; M. vittata Meig., waarvan ik een 2 zag, door den heer Snellen van Vollenhoven in October te Brummen aangetroffen, terwijl mij een d door den heer Six werd medegedeeld, dat in Junij te Driebergen was gevangen; M. phalerata Meig. (waartoe ik M. maculipennis Macq. als synoniem reken), die de heer Six bij Utrecht en ik zelf ook bij den Haag ving; eindelijk M. stigma Curt., waarvan mij een 4 uit Driebergen van den heer Six in handen kwam. Van het geslacht Platyura werden vijf soorten in de lijst der Bouwstoffen opgenomen, namelijk Pl. atrata F., discoloria Meig., fulvipes Meig., bicolor Macq. en flavipes Meig. Bij de eerste dezer soorten heb ik aldaar ook P/. marginata Meig. als synoniem aangehaald, doch naar het oordeel van den heer Winnertz ten onregte, wijl deze de beide soorten voor onderscheiden houdt. De exemplaren van Pl. flavipes moeten, volgens de monographie van Winnertz, eigenlijk bestemd worden als Pl. succineta Meig. Het voorwerp, dat ik vroeger als Pl. fulvipes had bestemd en onder dien naam in de lijst opgenomen, heeft mij bij nadere vergelijking aanleiding gegeven tot twijfel over de juistheid dezer determinatie; ongelukkig is het exemplaar niet meer gaaf genoeg om het met zekerheid tot eene andere soort te brengen. P/. succincta Meig. eindelijk, in het 2° deel van dit Tijdschrift door mij beschreven en afgebeeld, schijnt mij toe beter overeen te komen met PI. eincta Winn. (= Pl. flavipes Staeg. en Zett.). 124 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. Overigens zijn mij nog als inlandsche soorten bekend geworden: PI. modesta Winn., door een exemplaar in de collectie van den heer Fransen te Rotterdam; Pl. infuscata Winn., die door den heer Snellen van Vollenhoven in Junij bij Leiden en ook door mij by den Haag werd gevangen; Pl. nana Macq., die ik mede in Junij bij den Haag ving; Pl. nemoralis Meig., die mij uit Utrecht door den heer Six werd medegedeeld; en eindelijk eene nieuwe soort, hierna onder den naam van Pl. concolor beschreven. BESCHRIJVING VAN NIEUWE SOORTEN. 1. EXxECHIA RUFITHORAX D. Sp. (Pl. 8, fig. 4.) gd 21. — Voorhoofd en aangezigt bruin of bruingeel; palpen en sprieten bruin; de laatsten iets langer dan kop en thorax, met de wortelleden en ’t begin van den geesel geel. Thorax, schildje en achterrug eenkleurig roodgeel; het schildje plat; op den thorax eene platliggende gele beharing; aan de kanten enkele gele borstels even als ook aan den rand van het schildje. Achterlijf slank, zwartbruin, met platliggende gele beharing; het eindlid half zoo lang als het voorgaande en even als de kleine tang bruingeel. Pooten bleek roodgeel; de sporen der scheenen en de tarsen naauwelijks iets donkerder; de sporen der middenscheenen groot; aan de voorpooten de tarsen twee en een half maal zoo lang als de scheenen, het eerste tarsenlid een vierde langer dan de scheenen. Kolfjes geel. Vleugels met bruingele tint en donkerbruine aderen; hulpader rudimentair ; subeostaal-ader en cubitaal-ader regt; deze laatste uit het midden der subcostaal-ader ontspringende; de beide armen der bovenste vorkeel aan ’t eind iets uit elkander gebogen ; basis der bovenste vorkeel merkelijk vóór, die der onderste vorkeel een goed eind voorbij het wortelstuk der cubitaal-ader. Het ¢ in Junij te Driebergen door den heer Six gevangen. (SL DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 12 2 BRACHYCAMPTA RUFICAUDA N. Sp. d2].— Aangezigt en palpen geel; voorhoofd grijs; sprieten een vierde langer dan kop en thorax, bruin, grijsdonzig, met de beide wortelleden en soms de eerste geeselleden geel. Thorax donkerbruin met grijzen weerschijn; de schoudervlekken lichtgrijs; borstels in de zijden van den thorax en aan den rand van het schildje zwart. Achterlijf (pl. 8, fig. 6) zwartbruin, gewoonlijk de buik aan de eerste ringen geel; eindlid geel, groot, langer dan de zesde ring, ruig behaard, aan ’t einde van boven met een paar haken, van onderen met een paar behaarde tepeltjes. Pooten bleekgeel; de spits der heupen, de uiterste spits der dijen en scheenen, de eindsporen der scheenen en de tarsen bruinachtig; aan de voorpooten de scheenen een weinig korter dan het eerste tarsenlid. Kolfjes geel. Vleugels (pl. 8, fig. 7) grauwachtig, aan den voorrand met gele tint; de aderen donkerbruin. Het d werd door den heer Snellen van Vollenhoven op Sterken- burg en ook door mij zelven enkele malen bij den Haag gevangen. 3. MYCETOPHILA SORDIDA n. Sp. o 14 1. — Kop grijsachtig; palpen bruin; sprieten zoo lang als kop en thorax, zwartbruin, met de beide wortelleden en het eerste geesellid geel. Thorax grauwbruin, met korte geel- grijze, platliggende beharing; in de schouders eene bruingele vlek; schildje aan den rand met donkere borstels. Achterlijf eenigszins platgedrukt, zwartbruin met eenigen glans en plat- liggende gele beharing. Pooten bleek vuilgeel; de spits der heupen en de uiterste spits der achterdijen bruin; de eindsporen der scheenen en de eindleden der tarsen verdonkerd; achterste scheenen met eene dubbele rij zwartachtige doornen; achtertarsen van onderen, althans aan de eerste leden, stekelig; aan de voor- pooten de scheenen en het eerste tarsenlid van gelijke lengte. Kolfjes bleekgeel. Vleugels (pl. 8, fig. 8) met grauw bruine tint en eene bruine centraal-vlek; aan de uitmonding der subcostaal-ader tegen den voorrand eene donkere schaduwvlek, die zich tot de 126 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. uitmonding der cubitaal-ader uitstrekt, doch zich niet als een scherp geteekende band vertoont en te minder in ’t oog valt, wijl de geheele vleugelspits eenigszins verdonkerd is. Ik ving eens het 9 bij den Haag; een tweede exemplaar, mede een 9, werd in October bij Amsterdam door den heer Kinker gevangen. Deze soort is naauw verwant aan M. cinerea Zett. (Dipt. Scand. XI. 4193.16), doch kan deze niet zijn wegens den gelen wortel der sprieten (bij M. cinerea is alleen de basis van het derde lid geel) en ook wegens de lichtere tarsen en de meer schaduwachtige vlek aan den voorrand. 4. PLATYURA CONCOLOR n. Sp. & 43 1. — Kop zwart; sprieten ongeveer zoo lang als de thorax, zwartbruin met grijs dons bedekt, palpen geelbruin. Thorax, schildje en achterlijf zwart; de thorax met flaauwen glans en korte zwarte beharing; bij den vleugelwortel eenige zwarte borstels; ter wederzijde achter den halskraag een rood- geel vlekje, dat zich lijstvormig een eind naar boven uitbreidt; achterlijf glanzig, met korte zwarte beharing; de tang matig dik en bijna zoo breed als de laatste lijfsring. Pooten roodgeel ; scheenen een weinig bruinachtig; tarsen zwartbruin; de achterste heupen met zwartbruine wortelvlek en ook de verbinding met de dijen bruinachtig; eerste lid der voortarsen ongeveer drie vierden ter lengte der scheenen. Kolfjes zwartachtig met gelen steel. Vleugels met bruingele tint, aan de spits naauwelijks iets verdonkerd; de hulpader heeft hare uitmonding in den voorrand even vóór den oorsprong der cubitaal-ader; de bovenste arm der cubitaal-ader ligt schuin en heeft hare uitmonding in de randader, zoodat de eerste subcostaal-cel open is; de randader is weinig of niet voorbij de cubitaal-ader voortgezet; anaal-ader even duidelijk als de overige aderen en bijna den achterrand bereikende. Ik bezit een 4, indertijd door wijlen Dr. Wttewaall in Juni) te Voorst gevangen. | DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 127 X. BIBIONIDAE. Omtrent deze familie heb ik zeer weinig te vermelden. De als inlandsch bekende soorten van het geslacht Bibio zijn met een, die van het geslacht Scatopse met vier vermeerderd , namelijk Bibio hybridus Hal., waarvan ik eens het d in Mei bij den Haag ving; Scatopse pulicaria Hal., die bij den Haag niet zeldzaam is en waarvan ik, door de goedheid van Dr. Snellen van Vollenhoven, Dr. Piaget en anderen, ook exemplaren zag uit Leiden, Rotterdam, Haarlem en Utrecht; Sc. transversalis Löw, waarvan een 2, vóór jaren te Empe door wijlen van Eynd- hoven gevangen, vroeger in mijne collectie met eene andere soort vermengd is geweest; Sc. albitarsis Zett. en flavitarsis Zett., die door mij in enkele exemplaren bij den Haag werden gevangen. Daarentegen moeten de inlandsche soorten van het geslacht Dilophus met één worden verminderd, omdat de voorwerpen , die ik vroeger als D. albipennis Meig. had gedetermineerd, bij nader onderzoek toch niet wel van D. femoratus Meig. kunnen worden afgescheiden. Ik geloof zelfs dat het exemplaren van laatstge- melde soort met bijzonder donkere pooten zijn geweest, welke door Meigen afzonderlijk onder den naam albipennis zijn be- schreven; overgangen toch van roestkleurige tot pekbruine en zelfs tot zwarte pooten kwamen mij meermalen onder de oogen. XI CHIRONOMIDAE. Het geslacht Ceratopogon, waarvan ik reeds in de lijst der Bouwstoffen eene tamelijk lange reeks van inlandsche soorten heb kunnen geven, dank zij de voortreffelijke monographie van Winnertz in deel VI der Linnaea Entomologica, heeft in dat opzigt nog eenige vermeerdering ondergaan, wijl mij nog de volgende soorten, in ons land voorkomende, zijn bekend geworden, als: C. murinus Winn., door den heer Fransen te Rotterdam gevangen; €. pavidus Winn., door den heer Kinker in October bij Amsterdam aangetroffen; C. varius Winn., waarvan het 9 te’ Utrecht in Mei door den heer Six en te Amsterdam in November door den heer Kinker werd verzameld; €. flavirostris Winn. , die ik 128 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. eenmaal in Julij te Zutphen ving; €. bicolor Meig., waarvan een exemplaar door mij te ’s Gravenhage en een tweede door den heer Piaget te Rotterdam werd gevangen; alsmede C. spinipes Panz., die door den heer Piaget te Rotterdam werd aangetroffen. C. trichopterus Meig., Winn. en C. geniculatus Guérin zullen wel, even als C. costatus Zett., de soort zijn, die Linnaeus met zijne Tipula bipunctata bedoelt. C. ferrugineus Meig. werd door Macquart reeds vroeger in de Dipleres du nord de la France als C. fulvus beschreven en moet dus den laatstgemelden naam dragen. Evenzeer komt C. variegatus Winn. in hetzelfde werk van Macquart voor als C. unimaculatus, welke naam derhalve moet blijven. Ook is C. coprosus Winn. ongetwijfeld dezelfde als C. niveipennis Meig. en leucopezz Meig., en zijn deze op hare beurt weêr niet te onderscheiden van C. albitarsis, door Wiedemann in het Zoolo- gisches Magazin (deel I, bl. 67) beschreven, zoodat de laatst- gemelde naam de oudste is. Van het geslacht Corynoneura heb ik twee soorten leeren kennen : C. scutellata Winn., waarvan het 2, te Driebergen gevangen, mij door den heer Six werd medegedeeld, en eene nieuwe soort, die ik bij den Haag, ook alleen in 2, aantrof en die hieronder zal worden beschreven. Wat het geslacht Chironomus aangaat, op de vorige winter- vergadering, te Leiden gehouden, heb ik voorgesteld dit, wegens zijne groote uitgebreidheid, in eenige kleinere geslachten te verdeelen '). Niet alleen dat het overzigt van het groote aantal soorten door zulk eene splitsing gemakkelijker wordt gemaakt, maar ook ter wille van eene wenschelijke gelijkvormigheid in het systeem kon een zoo uitgebreid geslacht op den duur niet wel blijven bestaan nevens zoovele geslachten van veel minderen omvang, waarin zich reeds de verwante familiën hebben opge- lost. Het zal niet ongepast zijn, wanneer hier nog eens op die verdeeling wordt teruggekomen, en de voornaamste kenmerken worden opgegeven , waardoor de zeven geslachten, uit Chironomus gevormd, zich van elkander onderscheiden. Ik zal daarbij tevens 1) Zie het verslag van die vergadering, in deel VIII (2de serie) van dit Tijdschrift, blz. LXIX. i DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 129 de inlandsche soorten opgeven, die tot ieder dezer geslachten be- hooren en van sommigen nog het een en ander aanteekenen. Te zamen komen zij in de volgende kenteekens overeen. Aange- zigt naar onderen een weinig snuitvormig verlengd. Sprieten bij het d veertienledig, tot aan het einde met eene lange, digte, pluimvormige beharing; bij het ¢ zevenledig met eenige uitstaande haren; bij beiden het eerste lid zeer kort, plat, schijfvormig. Palpen vierledig, omgebogen. Thorax hoog gewelfd, van voren over den kop reikende; borst en achterrug gewelfd. Achterlijf in een weinig platgedrukt; de laatste of anale ring duidelijk van den voorgaanden afgescheiden, met een paar uitstekende tangarmen. Vleugels langwerpig, met een duidelijk, meestal regthoekig vleugellapje: de cubitaal-ader en discoidaal-ader onge- vorkt; de posticaal-ader gevorkt. I. Curronomus Meig. Vleugels naakt; eerste lid der voortarsen langer dan de scheenen of (bij uitzondering) ten minste even lang als deze; anale ring d meer lang dan breed ; de tangarmen in den regel vrij lang en draad- of tepelvormig. Hiertoe behooren de grootste en tevens de meest gewone en typische soorten van Meigen’s geslacht Chironomus. De grijze en groene, soms ook de zwarte kleur heeft de overhand; de teekening van den thorax bestaat uit drie vrij breede langsbanden , waarvan de middenste vooruitgeschoven en van achteren afgeknot is, de beide zijwaartschen daarentegen van voren verkort zijn; soms is de middenband gespleten of door eene fijne lijn met het schildje verbonden. Ik ken niet minder dan 41 inlandsche soorten, waarvan er 32 reeds vroeger in de lijst der Bouwstoffen zijn opgenomen, te weten : Ch. plumosus L., annularius de G., intermedius Staeg., riparius Meig., viridicollis v.d. Wulp, tendens F., flaveolus Meig., dorsalis Meig., scalaenus Schrank, rufipes L., flexilis L. (in de lijst als Ch. gibbus F.), chloris Meig., dispar Meig., pedellus de G., psitta- cinus Meig., viridis Macq., paganus Meig., monochromus v.d. Wulp!), 1) Deze soort was in de lijst opgenomen onder den naam van CA. unicolor. Ik heb gemeend dien naam te moeten veranderen, omdat Walker reeds vroeger eene Noord- Amerikaansche soort als CA. unicolor had beschreven (zie List of the Diptera in the British Museum, I bla. 19). 29 130 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. nigrimanus Staeg., brevitibialis Zett., viridulus L., virescens Meig., pusillus L., blandus v. d. Wulp, tendens F., Histrio F., pictulus Meig., marmoratus v.d. Wulp, fasciatus Meig., albimanus Meig., nubeculosus Meig. en niveipennis F. Ik heb daar thars nog bij te voegen Ch. ferrugineovittatus Zett., dien ik meermalen in Juli} bij den Haag ving en die ook bij Rotterdam door Dr. Piaget, bij Arnhem door wijlen Ver Huell, bij Zutphen door wijlen van Eyndhoven en in Limburg door den heer Maurissen is aangetroffen; voorts Ch. aprilinus Meig., dien ik mede bij den Haag en ook te Zutphen verzamelde en van verschillende andere plaatsen, o. a. ook uit Friesland door de - goedheid van den heer J. H. Albarda ontving; Ch. barbipes Staeg., merkwaardig wegens de zeer ruige voortarsen ind, en dien ik eens in aantal in een tuin bij Amsterdam aantrof, terwijl hij later ook door den heer Ritsema van het eiland Texel is mede- gebragt; Ch. albipennis Meig., de eenige soort, waarbij het eerste lid der voortarsen de scheenen niet in lengte te boven gaat; zij werd te Rotterdam door Dr. Piaget, te Hillegom door den heer Kinker en te Leeuwarden door Mr. J. H. Albarda gevangen ; Ch. biannulatus Staeg., eene allerfraaiste groene soort met wit en zwart geteekende pooten, die ik leerde kennen uit een 4 van Driebergen, mij door den heer Six gezonden, terwijl ik zelf later een 9 aan een venster in der Haag aantrof; Ch. prasinatus Staeg., waarvan ik eens een d in Mei bij den Haag ving, terwijl een tweede mannelijk exemplaar uit Zutphen zich in de collectie van wijlen van Eyndhoven bevond; Ch. nubilus Meig., waarvan ik het 2 het eerst heb leeren kennen uit een exemplaar, door den heer Fransen bij Rotterdam gevangen, terwijl later Dr. Piaget beide sexen mede aldaar en ook in het Overmaassche aantrof; eindelijk nog twee nieuwe soorten, hierna als Ch. tricolor en trinolatus beschreven. Ten opzigte van Ch. riparius Meig. heb ik reeds vroeger (Bouwst. dl. III, blz. 3) als mijne meening te kennen gegeven, dat daarbij als synoniem behoort Ch. annularius Macq. (Dipt. du nord de la France, 138. 2); de naakte voortarsen, dáár aan het d toegeschre- ven, passen niet op annularius de G., maar wel op riparius Meig. DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 131 Ook Macquart’s Ch. viridipes (1. e. 139. 4) schijnt mij toe niet anders te zijn dan de dikwijls voorkomende verscheidenheid van Ch. riparius met groene dijen. Hiertegen zou alleen kunnen worden aangevoerd, dat hij de vleugels zonder bruine stip, d.i. zonder verdonkerde middendwarsader, noemt; doch dit laat zich ver- klaren uit de omstandigheid, dat die vleugelstip dikwijls, vooral bij pas uitgekomen voorwerpen, — en deze hebben juist gewoonlijk groene dijen, — al zeer weinig in ’t oog valt. Mac- quart heeft dan ook later in de Suites à Buffon zijn Ch. viridipes niet weder opgenomen, terwijl hij overigens al zijne nieuwe Chironomus-soorten daar weder eene plaats geeft. Ch. dorsalis Meig. is eene in kleur en teekening zeer wissel- vallige soort. Bij vergelijking van een groot aantal exemplaren, is het mij dan ook voorgekomen, dat naarmate men de eene of andere kleurverscheidenheid voor zieh heeft, de beschrijvingen van Ch. dorsalis Meig., cingulatus Meig., wigroviridis Macq. en venustus Zett. op haar toepasselijk zijn. Eerstgemelde naam, als de oudste, dient behouden te blijven; die van venustus zou toch moeten worden ingetrokken, omdat reeds lang vóór Zetterstedt, eene Chinesche soort door Wiedemann zoo was genoemd. Schiner onderscheidt Ch. dorsalis en venustus: het verschil zou hoofd- zakelijk liggen in de middendwarsader, die bij de eerste soort niet, bij de tweede wel verdonkerd zou zijn, en voorts daarin dat Ch. dersalis op het achterlijf bruine dwarsbanden, Ch. venustus slechts bruine rugvlekken zou hebben; wat de verdonkerde dwarsader betreft, zij is ook hier dikwijls weinig in ’t oog vallend, terwijl de vlekken des achterlijfs zich niet zelden tot dwarsbanden en zelfs tot ringen uitbreiden; van een en ander zijn duidelijk overgangsvormen aan te wijzen. De donkerste voorwerpen, met zwartachtige banden op den thorax en in d met donkerbruine sprietenpluim komen met Macquart’s beschrijving van Ch. nigro- viridis overeen. Zeer waarschijnlijk is de soort, door Meigen als Ch. viridulus Linn. beschreven, dezelfde als Ch. viridis Maeq., doeh wijl Meigen zoomin als zijne voorgangers melding maakt van de lengteverhouding der scheenen en tarsenleden, zou die beschrij- 132 DIPTEROLOSISCHE AANTEEKENINGEN. ving ook op Ch. brevitibialis Zett. van toepassing kunnen zijn; dit laatste des te meer, omdat van de bewinpering der voortarsen d niets gezegd wordt. Dat soorten, zoo gemeen als Ch. viridis en brevitibialis Zett., aan Meigen onbekend zouden zijn gebleven, is bijna niet aan te nemen. Zetterstedt acht het ook zeer mogelijk dat zijn Ch. brevitibialis dezelfde zou zijn als Tipula virens Linn, doch ook voor deze determinatie bestaat hetzelfde bezwaar als hierboven voor Ch. viridulus is aangegeven. II. Cricoropus n. g. (van zouzorós, geringd, en xovs (poot). Vleugels naakt; pooten wit en zwart geteekend, als geringd; eerste lid der voortarsen merkelijk korter dan de scheenen; anale ring 4 korter dan de voorgaande lijfsring en meer breed dan lang; de tangarmen kort en breed, bladachtig, sneeuw wit. De soorten tot dit geslacht behoorende zijn allen klein (1—13 lin.) en geel en zwart geteekend; de drie banden op den thorax glanzig zwart en soms zoo breed, dat er slechts een paar gele schoudervlekken overblijven. Wijl de zwarte teekening nog al aan verandering onderhevig is, zijn de soorten niet gemakkelijk te onderscheiden. De bestaande beschrijvingen geven ook bijna geen plastische kenteekenen aan, maar bepalen zich in den regel tot verschillen in kleur en teekening. Waarschijnlijk zijn dan ook sommige soorten slechts als varieteiten te beschouwen. Ik meen de volgende soorten, die bij ons te lande voorkomen, te kunnen onderscheiden: Cr. tibialis Meig., bicinctus Meig. (waar- van dizonias Meig. var. is), /ricinctus Meig. (= trifasciatus Meig. en misschien ook = (rannulatus Macq.), annulipes Meig., motitator L., unifasciatus Macq., oscillator Meig., sylvestris Fabr. (verreweg de meest gewone soort van dit geslacht) en ornatus Meig. (waarvan marginatus Macq. niet verschilt), allen vroeger reeds in de lijst der Bouwstoffen vermeld , de laatste onder den naam van marginatus. ill. OrruocrAnıus n. g. (van 00005, regt, en xAadıov, tak). Vleugels naakt; cubitaal-ader regt of slechts weinig opgebogen, tot bij het eind van den voorrand reikende; onderarm der posticaal- vork regt of naauwelijks even gebogen; pooten eenkleurig, hoog- stens aan de gewrichten donker geteekend; eerste lid der voor- tarsen merkelijk korter dan de scheenen; de tangarmen 4 slank, DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 133 Meerendeels zijn de soorten van dit geslacht nog kleiner dan die van Cricotopus. Ook hier is de gele en zwarte kleur de meest gewone, doch nimmer hebben de pooten de eigenaardig witte en zwarte teekening, die bij het vorige geslacht zoo in ’t oog valt. Ik ken een tiental inlandsehe soorten, waarvan alleen O. stercorarius de G. en dilatatus v. à. Wulp in de lijst der Bouw- stoffen zijn opgenomen, terwijl deze laatste en 0. nigriventris v. d. Wulp in het 2° deel van dit Tijdschrift door mij zijn beschreven. Later zijn mij nog als inlandsch bekend geworden O. pygmaeus Meig., door mij in April bij den Haag gevangen; O. sordidellus Zett. en 0. thoracicus Meig., door Dr. Piaget bij Rotterdam en in het Overmaassche gevonden; 0. ictericus Meig., in Junij bij Amersfoort door den heer Six aangetroffen ; en eindelijk drie nieuwe soorten, hierna als 0. diversus, nanulus en albinervis beschreven. Waarschijnlijk behoort tot het geslacht Orthocladius ook Chiro- nomus lucens Zett., onder n°. 55 in de lijst der Bouwstoffen opgenomen, en waarvan Ch. lucidus Staeg. synoniem is. Ik bezit de exemplaren niet meer en heb geene aanteekening gehouden van de lengteverhouding der tarsenleden en andere bijzonder- heden, die evenzeer ontbreken in de beschrijving van Staeger, door Zetterstedt overgenomen. IV. CamPTOCLADIUS n. g. (van zauntos, gebogen, en xiudvov, tak). Vleugels naakt; cubitaal-ader naar boven gebogen, soms kort en merkelijk vóór het eind van den voorrand uitmondende of voor een groot deel digt langs den voorrand loopende; de eerste achtercel daardoor zeer breed; onderarm der posticaal-vork S-vormig gebogen. Pooten eenkleurig, gewoonlijk zwart; eerste lid der voortarsen merkelijk korter dan de scheenen. Anale ring 3 breed en kort; de tangarmen breed, wit of met witte beharing. Tot dit geslacht behooren drie zeer kleine, zwarte soorten, die reeds lang als inlandsch bekend zijn geweest, namelijk C. byssinus Schrank, aterrimus Meig. en minimus Meig. Het is opmerkelijk, dat bij de eenvormigheid, die bij de overige soorten van het oude geslacht Chironomus in het aderbeloop wordt waargenomen, hier integendeel het aderbeloop niet alleen als 134 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. generiek kenmerk dient, maar zelfs de onderscheiding der drie genoemde soorten onderling daarop kan gegrond worden. Bij VC byssinus toch is de cubitaal-ader bijzonder kort en van den aanvang af opwaarts gebogen, waardoor zij ver vóór het eind van den voorrand eindigt; bij de twee andere soorten is de cubitaal-ader langer en hare uitmonding digt bij het eind van den voorrand; zij loopt bij C. aterrimus voor een groot deel evenwijdig, met den voorrand, maar is toch duidelijk daarvan afgescheiden; bij C. minimus daarentegen is zij dadelijk tot den voorrand opgebogen en loopt zoo digt nevens de randader , dat zij moeijelijk te zien is en de randader voor dat gedeelte als verdikt schijnt. V. Tanvrarsus n. g. (van zavúo, ik steek uit, en zagoós, voet). Vleugels behaard; cubitaal-ader regt of bijna regt, aan ’t eind van den voorrand uitmondende; onderarm der posticaal-vork regt of slechts zacht naar beneden gebogen. Eerste lid der voortarsen langer dan de scheenen. Tangarmen & slank. Dit geslacht bevat twaalf inlandsche soorten, waarvan T. punctipes Wied., abdominalis Staeg., flavipes Meig., pusio Meig., tenuis Meig. en sylvaticus v. d. Wulp reeds in de lijst der Bouw- stoffen zijn vermeld, en de laatstgenoemde, alsmede eene andere nieuwe soort, 7. signatus, door mij in het 2 deel van dit Tijdschrift zijn beschreven. Verder leerde ik nog kennen 7. gmundensis Egger, Junci Meig., albipes Meig., flavellus Zett. en nog eene nieuwe soort, waarvan hierna onder den naam van 7. sordens de be- schrijving zal worden gegeven. Ten aanzien van T. punctipes meen ik te mogen opmerken, dat Schiner in de Fauna austriaca (deel II, blz. 597) bij deze soort als synoniem aanhaalt Chironomus dimidiatus Meig., waarvan door Meigen alleen het 9 wordt beschreven, dat werkelijk in vele opzigten met 7. punctipes schijnt overeen te komen; doch die beschrijving zou voor het minst even goed op Chironomus laetipes Zett. kunnen passen, waarmede zelfs het witachtige, niet groene, achterlijf overeenstemt. Schiner’s citatie van Ch. dimidiatus is intusschen in tegenspraak met hetgeen hij een paar regels vroeger zegt, dat namelijk het 9 van Ch. punctipes niet zou bekend zijn. DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 135 T. abdominalis Staeg. zou een’ anderen naam behooren te krijgen want er bestond reeds een Chironomus abdominalis Meig. Wel is waar is deze weder vervallen, omdat die soort dezelfde is als Chir. tentans Fabr., maar het strijdt niettemin tegen de algemeen aangenomen regelen van nomenclatuur, om op deze wijze een ingetrokken ouderen naam in hetzelfde geslacht op nieuw aan eene geheel andere soort te geven. Ik stel daarom voor, om de soort van Staeger T. danicus te noemen. Op T. flavipes Meig. schijnt mij Zetterstedt’s beschrijving van Chironomus albipes *) bijna nog beter te passen dan die welke hij van Chir. flavipes geeft. In de grootte (11—1! lin.) en de lengte van het eerste lid der voortarsen (een wierde langer dan de scheenen) vind ik althans meer overeenstemming met de exemplaren, die ik als 7. flavipes meen te moeten bestemmen. Van Ch. flavipes daarentegen heet het bij Zetterstedt: lengte 1 lin. en eerste lid der voortarsen een achtste langer dan de scheenen. Schiner in zijne Fauna austriaca, ofschoon hij Zetterstedt’s be- schrijving van Ch. flavipes aanhaalt, geeft aan de soort zelfs 2 lin. en zegt: Metatarsen der Vorderbeine merklich länger als die Schienen. Overigens zou de naam albipes Zeit. toch moeten wijken, omdat Meigen reeds vroeger een Chironomus daarmede heeft aangeduid. VI. Eurvenemus n.g. (van svovs, breed, en zvijug, scheen). Vleugels behaard; cubitaal-ader aan ’t eind van den voorrand uitmondende; onderarm der posticaal-vork regt of slechts even naar beneden gebogen. Thorax van voren puntig toeloopende. Pooten stevig; de achterste scheenen sterk verbreed en digt behaard; eerste lid der voortarsen korter dan de scheenen. In dit geslacht is slechts eene enkele soort opgenomen, en wel Chironomus elegans Meig., waarbij als synoniem behooren Ch. crassipes Panz., aestivus Curt. en hirtipes Macq. Zij schijnt hoogst zelden voor te komen; ik leerde haar kennen uit een enkel mannelijk exemplaar, door den heer Snellen van Vollen- hoven in Junij te Heelsum gevangen. 1) Diptera Scandinaviae, IX. 3588. 124 (door eene drukfout staat: aldaar allipes in plaats van albipes). ‘ 136 DIPTEROLOGISCHE AANTEERENINGEN. VII. METRIOCNEMUS n. g. (van wézevos, gewoon, gematigd, en xvjuy, Scheen). Vleugels behaard; cubitaal-ader aan ’t eind van den voorrand uitmondende; onderarm der posticaal-vork regt of slechts even naar beneden gebogen. Thorax van voren niet puntig toeloopende. Pooten slank; de scheenen niet verbreed; het eerste lid der voortarsen korter dan de scheenen. Van dit geslacht ken ik een zestal inlandsche soorten, namelijk M. albolineatus Meig., fuscipes Meig. , incomptus Zett., nanus Meig., en pallidulus Meig., die allen reeds in de lijst der Bouwstoffen zijn vermeld, en voorts nog eene nieuwe soort, die als M. ochraceus hierna zal worden beschreven. Nog was in de genoemde lijst opgenomen Chironomus picipes Meig., die echter, althans in de exemplaren door mij als zoodanig bestemd, niet wel van #. fuscipes te onderscheiden zijn. Van het geslacht Diamesa Meig. heb ik twee soorten als in- landsch leeren kennen, te weten : D. Gaedii Meig., waarvan een 9 in’t najaar te Driebergen door den heer Six werd gevangen; en D. notata Staeg., waarvan Dr. Piaget een 9 in September aan den Hoek van Holland ving; de laatste soort leerde ik ook in beide sexen kennen uit voorwerpen, die door den heer Meyer Dür uit Zwitserland aan ’s Rijks Museum te Leiden werden gezonden. Van het geslacht Tanypus heb ik in de lijst der Bouwstoffen dertien soorten vermeld; later heb ik in het 2% deel van dit Tijdschrift blz. 170 nog eene nieuwe soort, als T. griseipennis beschreven, en in het 4° deel blz. 16 onder den naam van T. guitipennis eene andere nieuwe soort aangeduid. Sedert zijn door mij nog de volgenden als inlandsch aangeteekend: 7. nebu- losus Meig., ornatus Meig., ferruginicollis Meig., melanops Meig. en drie nieuwe soorten, die ik hierna als 7. rufovittatus , elegantulus en pygmaeus zal beschrijven, even als de zoo even genoemde T. guitipennis. De exemplaren, die ik als 7. signatus Zett. heb bestemd, komen met Zetterstedt’s beschrijving overeen; zij hebben de vork der posticaal-ader gesteeld, een kenmerk waarvan Zetterstedt DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 137 gezwegen heeft. Daarentegen is de beschrijving van T. signatus, door Schiner (Fauna austriaca IT 621) op mijne voorwerpen niet van toepassing; de aldaar bedoelde soort zou 3 lin. lang zijn en witachtige insnijdingen aan het achterlijf, alsmede eene onge- steelde posticaal-vork hebben; terwijl mijne exemplaren slechts 1—2 lin. lengte hebben en geene witachtige insnijdingen ver- toonen, waardoor zij beter aan de opgaven van Zetterstedt be- antwoorden. De beschrijving van T. maculatus door Macquart (Dipt. du nord de la France, 131. 4) schijnt mij toe ten volle te passen op T. punctatus Fabr. Ik vermoed dat Macquart zelf ook niet veel vertrouwen op de zelfstandigheid zijner soort heeft gehad, wijl hij haar in de Suites à Buffon niet weder heeft opgenomen. Bij T. ferruginicollis Meig. zou, volgens Zetterstedt, de onder- arm der posticaal-vork (bij hem de zesde langsader) minder sterk naar den achterrand gebogen zijn dan bij andere soorten; bij mijne exemplaren valt dit kenmerk niet in het oog; daar zij echter overigens ook met zijne beschrijving overeenkomen, twijfel ik geenszins aan de indentiteit. Door eene zonderlinge vergissing heeft Macquart deze soort in zijne Diptères du nord de la France tweemaal (onder N° 6 en 13) opgenomen; de beschrijving is bij beiden volkomen gelijkluidend. BESCHRIJVING VAN NIEUWE SOORTEN. 1. CORYNONEURA PUMILA n. Sp. 2 4 lin. — Heldergeel; voorhoofd en schedel donkerbruin. Thorax met drie zwarte langsbanden ; schildje en achterrug verdonkerd. Achterlijf van boven met zwartachtige insnijdingen. Pooten bleekgeel, met de knieën en de spits der scheenen zwartachtig; achterscheenen niet verdikt, aan het einde met een klein uitstekend tandje. Kolfjes witachtig. Vleugels glasachtig. Het 9 door mij in April bij den Haag gevangen. Deze soort gelijkt op C. scutellata Winn., doch is door de 138 DIPTEROLOGISCHE AANTEERENINGEN. zwartachtige knieën en scheenenspits van deze onderscheiden. Bij C. celeripes Winn., die ook een gelen thorax met zwarte langs- banden heeft, is het achterlijf zwart met fijne witachtige insnij- dingen; bij de overige soorten is de thorax zwart. 2. CHIRONOMUS TRICOLOR N. Sp. d 24 lin. — Kop geelachtig; sprieten en palpen bruin; het wortellid der sprieten geel; de sprietenpluim bruinachtig geel. Thorax en schildje heldergroen; de rugbanden op den thorax en de borst licht roestkleurig; achterrug zwartachtig. Achterlijf heldergroen; op den tweeden en ieder der volgende ringen eene zwartachtige, bijna tot een dwarsband uitgebreide vlek; de laatste ringen geheel verdonkerd; de anale ring half zoo lang als de voorgaande en merkelijk smaller; de tangarmen klein, tweeledig, een weinig verbreed; beharing des achterlijls witachtig. Pooten bleekgeel, bijna wit; de dijen iets of wat groenachtig ; de uiterste spits der scheenen en tarsenleden gebruind; de voor- scheenen een derde korter dan de dijen; eerste lid der voortarsen bijna dubbel zoo lang als de scheenen; de drie volgende, kortere leden langzaam in lengte afnemende; de voortarsen naakt; de achterste pooten met fijne witachtige beharing. Kolfjes bleekgeel. Vleugels met witachtige tint en bleekgele aderen. Van deze soort, die, hoe verwant ook, door het donker geteekende achterlijf toch duidelijk van Ch. brevihibialis onder- scheiden is, ving ik slechts eenmaal een paar mannelijke exem- plaren bij Hilversum. 3. CHIRONOMUS TRINOTATUS N. Sp. 2 3 lin. — Kop met de palpen zwartbruin; sprieten geel. Thorax flaauw-glanzig, donker vuilgroen, met witten weerschijn en drie breede zwarte langsbanden ; borst, schildje, achterrug en achterlijf zwart of bruinzwart; het achterlijf in sommige rigtingen met grijsachtige insnijdingen. Pooten bleek roodgeel; de heupen zwartachtig; de knieën, de spits der scheenen en de eerste tarsenleden, alsmede het laatste tarsenlid donkerbruin; beharing DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 139 der pooten bleekgeel; eerste lid der voortarsen ongeveer dubbel zoo lang als de scheenen; de volgende leden in lengte afnemende. Kolfjes geelachtig. Vleugels met grauwachtige tint, eenigszins gemarmerd, met drie donkergrauwe vlekken, ongeveer geplaatst als bij Ch. scalaenus. | Deze soort, waarvan de heer Six mij het 2 mededeelde, dat door hem in Mei te Utrecht was gevangen, gelijkt zeer op Ch. scalaenus, doch onderscheidt zich door de donkere gewrichten aan de pooten. 4. ORTHOGLADIUS DIVERSUS n. Sp. Naauwelijks 4 lin. — Het d zwart met eenigen glans. Sprieten bruin; de pluim bruingrauw. Op den rug van den thorax een lichtgrijze weerschijn. Achterlijf met niet altijd duidelijke, fijne witachtige insnijdingen; de anale ring breeder dan de overigen; tangarmen zwart, aan ’t eind met witte beharing. Pooten bleek vuilgeel of lichtbruin; de beharing gering; eerste lid der voor- tarsen half zoo lang als de scheenen; de volgende leden in afnemende lengte. Kolfjes geelachtig. Vleugels met witachtige tint en ongekleurde aderen; middendwarsader merkelijk vóór het midden der vleugellengte; wortel der posticaal-vork voorbij de middendwarsader. Het 2 heldergeel; thorax met drie roodachtige, bruine of zelfs bijna zwarte langsbanden; achterlijf van boven naauwelijks iets verdonkerd; sprieten geelachtig. Pooten, kolfjes en vleugels als bij het 4; de pooten helderder geel. Deze uiterst kleine soort, merkwaardig wegens het sexuele verschil in kleur, werd meermalen te Utrecht in April en Mei, ook beide sexen te zamen, door den heer Six gevangen; de heer Weyenbergh vond haar mede te Overveen. Bij de bestemming konden, naar mijn inzien, alleen in aan- merking komen Chironomus leucopogon Meig., minutus Zett. en alomarıus Zett., allen even kleine soorten. Van de eerste en de laatste is alleen het 4 bekend. Van Ch. leucopogon onderscheidt zich mijne soort door de bruinachtige, niet witte sprietenpluim 140 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. bij het 4; van Ch. atomarius door de geheel zwarte kleur van het 4; van Ch. minutus eindelijk door de bijna naakte pooten en door de gele kleur van het g. 5. ORTHOCLADIUS NANULUS N. Sp. 4 Ongeveer 3 lin. — Zwartbruin. Sprieten langer dan kop en thorax, lichtbruin met zuiver witte pluimharen. Thorax glanzig. Achterlijf slank; de laatste ringen een weinig verbreed, met bleekgelen achterzoom; anale ring breeder dan de voorgaande; tangarmen kort, met witte beharing. Pooten wit; aan de voor- pooten de dijen en de wortel der scheenen een weinig gebruind; de uiterste spits der scheenen en van de eerste tarsenleden, alsmede de beide laatste tarsenleden geheel zwartbruin; dezelfde teekening bevindt zich ook, ofschoon flaauwer, aan de achterste tarsen; achterste dijen vóór het midden met een’ zwartachtigen of bruinen ring; eerste lid der voortarsen ruim half zoo lang als de scheenen; achterste pooten met fiine beharing. Kolfjes wit- achtig. Vleugels melkwit, met ongekleurde aderen ; middendwars- ader op halve vleugellengte; wortel der posticaal-vork een weinig meer naar de vleugelspits. Het 3 ving de heer Piaget in Augustus aan de nu droog- gemaakte Schielandsche plassen. Deze soort schijnt in naauwe verwantschap te staan met Chiro- nomus leucopogon Meig., doch ik kan haar niet als zoodanig bestemmen, omdat Meigen de pooten als bleek bruingeel met zwarte of donkerbruine dijen beschrijft; Zetterstedt en Schiner noemen zelfs de pooten zwartbruin en voegen er alleen bij, dat de scheenen en tarsen lichter zijn. Bij mijne soort daarentegen valt de helderwitte kleur der pooten niet minder in ’t oog dan die der sprietenpluim. Bij de bestemming van deze soort zou voorts nog in aanmerking kunnen komen Ch. minutissimus Meig. (Syst. Beschr. VII. 8. 137), maar bij deze zouden de schouders, de worte! des achterlijis, de voorrand van den vierden ring en de genitaliën geel zijn; ook wordt daar van geene teekening aan de pooten gesproken, maar worden deze kortaf wit genoemd. DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 141 6. ORTHOCLADIUS ALBINERVIS N. Sp. 2 2lin. — Kop geel; sprieten en palpen bruin. Thorax glanzig, bleekgeel met drie vrij breede, roestkleurige langsbanden; achter- rug en achterlijf zwartachtig; de buik aan den wortel eenigszins geel. Pooten bleekgeel; de voorpooten, vooral aan de knieën, bruinachtig; aan de achterste pooten de spits der scheenen en van het eerste tarsenlid zwartbruin; de overige tarsenleden verdonkerd; de voordijen een weinig verbreed; eerste lid der voortarsen ruim twee derden ter lengte der scheenen, de volgende leden in afnemende lengte. Kolfjes bleekgeel. Vleugels met geelachtige tint en bijna ongekleurde aderen; alleen de voorste langsaderen bleekbruin ; middendwarsader vóór de halve vleugel- lengte; wortel der posticaal-vork meer naar de vleugelspits. ik ontving enkele vrouwelijke exemplaren van den heer Six, die ze in October te Utrecht en te Driebergen had gevangen. Veel overeenkomst bestaat met Chironomus bicolor Zett. (Ins. Lapp. 813. 23 en Dipt. Scand. IX. 3544. 69), doch deze heeft aan den wortel der achterste dijen een donker bandje. 7. TANYTARSUS SORDENS n. Sp. 11—12 lin. — Kop met sprieten en palpen zwartbruin; de sprietenpluim ¢ lichtbruin. Thorax eenigszins glanzig, bij het d donker- of vuilgroen, bij het g meer geelachtig; de breede langsbanden, het achterste deel der borstzijden, de borst en de achterrug zwart; schildje vuilgroen. Achterlijf van het ¢ zwart- bruin, met den achterzoom der ringen, ongeveer voor een derde der lengte, lichtgrijs; de anale ring (pl. 8, fig. 10) eirond, zoo lang als de voorgaande en niet breeder; de tangarmen duidelijk twee- ledig, in ’t midden een weinig verbreed en spits geëindigd, lang behaard , vooral aan de buitenzijde; het geheele achterlijf overigens mede met uitstaande grauwe beharing; bij het 9 het achterlijt zwartachtig met witachtige insnijdingen. Pooten eenkleurig geel- bruin; eerste lid der voortarsen ongeveer anderhalf maal zoo lang als de scheenen; achterste pooten bij het 4 met grauwe 142 DIPTEROLOGISCHE AANTEERENINGEN. beharing. Kolfjes zwartbruin, de steel iets lichter. Vleugels door de digte beharing grauwachtig; wortel der posticaal-vork juist onder de middendwarsader, die op het midden der vleugel- lengte ligt. Enkele malen in Juli} tot September door mij gevangen bij den Haag en ook te Zutphen; voorts door den heer Piaget aan de voormalige Schielandsche plassen. Deze soort gelijkt zeer op Chironomus (Metriocnemus) incomptus Zett., waarvan zij echter door het langere eerste lid der voortarsen duidelijk is te onderscheiden. 8. METRIOCNEMUS OCHRACEUS n. sp. 9 Ruim 1 lin. — Okergeel; oogen zwart. Thorax van boven met drie min of meer duidelijke, bruinachtige of roestkleurige langsbanden, waarvan de middenste tot aan het schildje doorloopt; achterrug ter wederzijde met zwartachtige vlek, soms geheel zwartachtig; schildje met fijne beharing. Achterlijf van boven lichtbruin, met bleekgele insnijdingen. Pooten bleekgeel; de spits der iets verdikte voordijen bruin, welke kleur ‘zich streepvormig aan de bovenzijde tot omstreeks het midden uitbreidt; de uiterste spits van al de scheenen en van de tarsenleden zwart; somwijlen de tarsen over ’t geheel iets verdonkerd; eerste lid der voor- tarsen een derde korter dan de scheenen; beharing der pooten zeer gering. Kolfjes bleekgeel. Vleugels witachtig, fijn be- haard, met bleekbruine aderen; middendwarsader vóór het midden der vleugellengte; wortel der posticaal-vork een klein weinig meer naar de vleugelspits. Ik ontving het ¢ uit Utrecht van den heer Six. 9. TANYPUS GUTTIPENNIS D. Sp. 11—15 lin. — Sprieten donkerbruin; de sprietenpluim d grauw. Thorax zwartachtig met witten weerschijn, van voren en in de zijden met witte stippen; ook de achterrug wit gevlekt. Achterlijf donkergrauw, bij het 4 met bleekgelen achterzoom der ringen ; DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 143 de tangarmen breed, aan ’t eind met een naar binnen gebogen haakje; bij het e de bleekgele ringzoomen zeer smal. Pooten bleekbruin; de dijen en scheenen iets donkerder en vooral naar de knieën verdonkerd; de knieën zelven wit; eerste lid der voortarsen zoo lang als de scheenen. Kolfjes wit. Vleugels (pl. 8, fig. 11) behaard, donkergrauw met een aantal onregelmatige doorschijnend witte vlekken, vooral tegen de spits en den achter- rand; de dwarsaderen merkelijk vóór het midden der vleugel- lengte; middendwarsader, vooral van boven, donker geteekend ; vork der posticaal-ader ongesteeld. Eens in Junij in aantal aan den zoom der Duinen bij den Haag, tegen het mos van wilgenstammen. Bij de bestemming dezer soort zou misschien in aanmerking kunnen komen 7. obscurus Macq. (Dipt. du nord de la France, 133. 9), doeh behalve dat daar de grootte slechts op 1 lin. wordt aangegeven, worden de borstzijden door Macquart bleek roest- kleurig genoemd en de pooten donker met de heupen en de wortel der dijen roestkleurig. Dit weérhoudt mij om in de boven- beschreven voorwerpen zijne soort te erkennen, ofschoon zijne opgaven ten aanzien van de vleugelteekening en het aderbeloop wel toepasselijk zijn. 10. TANYPUS RUFOVITTATUS n. Sp. 2 1 lin. — Kop geel; sprieten naar het einde bruinachtig ; palpen bruin. Thorax en schildje bleek stroogeel, met vier roestkleurige langsbanden, de beide middensten van achteren, de zijwaartschen van voren afgeknot; borst roestkleurig; achterrug donkerbruin, in ’t midden met geelachtige langsstreep. Achterlijf roodgeel, van boven afwisselend met bruinachtige en wit weerschijnende dwarsbanden. Pooten bleek roodgeel; de voordijen aan de spits roestkleurig ; spits der scheenen en der eerste tarsenleden , alsmede de laatste tarsenleden geheel zwart; aan de voortarsen het zwart verder uitgebreid, zoodat daar alleen de wortel van het eerste lid geel blijft; dat lid naauwelijks half zoo lang als de scheenen, de volgende leden in afnemende lengte; beharing der pooten 144 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. gering. Kolfjes bleekgeel. Vleugels naakt, met flaauwe gele tint en zeer bleekbruine aderen; de vork der subcostaal-ader onduidelijk; die der posticaal-ader gesteeld, de steel ongeveer zoo lang als de onderarm. Dr. Piaget vond het 2 in ’tlaatst van Junij aan de voormalige Schielandsche plassen. Deze soort gelijkt zeer op T. ferruginicollis Meig., waarvan zij evenwel door de gesteelde posticaal-vork duidelijk onder- scheiden is. 11 TANYPUS ELEGANTULUS n. Sp. 4 11 lin. — Kop okergeel met witten weerschijn; sprieten met de pluim, zoomede de palpen bleekgeel. Thorax bleek okergeel, met de langsbanden eenigszins roestkleurig; de schouders, de borstzijden en de tusschenruimten tusschen de banden met witten weerschijn; boven de middenheupen een zwart stipje. Achterlijf witachtig, met smalle bruine insnijdingen; de tangarmen bruin, kort maar vrij breed. Pooten bleekgeel; de uiterste knieën bruin en de tarsen naar het einde iets verdonkerd; voorpooten een weinig, achterste pooten sterker behaard; eerste lid der voortarsen een vierde korter dan de scheenen. Kolfjes bleekgeel. Vleugels glasachtig met bijna ongekleurde aderen; de dwarsaderen en het uiteinde der subcostaal-ader donkerbruin; de uitmonding der langsaderen aan de vleugelspits schaduwachtig gevlekt; vork der posticaal-ader ongesteeld. De heer Six deelde mij het & mede, door hem in Junij te Beek gevangen. 12 TANYPUS PYGMAEUS N. Sp. 21 lin — Kop met sprieten en monddeelen donkergrauw ; sprietenpluim & bruinachtig. Thorax lichtgrijs, met vier zwart- achtige langsbanden; de beide middensten van achteren verkort; schildje bleekbruin ; achterrug zwart. Achterlijf van het 4 slank, van boven zwartbruin met witachtige insnijdingen, van onderen DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 145 geelachtig met bruinen voorzoom der ringen; de tangarmen breed en dik, als geknopt; bij het ¢ het achterlijf kort en ineengedro igen, zwartbruin, met de insnijdingen naauwelijks een weinig grijs- achtig. Pooten bleekbruin; de voorknieën en het uiteinde van al de tarsen een weinig verdonkerd; eerste lid der voortarsen een vijfde korter dan de scheenen; achterste pooten bij het d met bleekbruine beharing. Kolfjes bleekgeel. Vleugels eenkleurig grauw, digt behaard; dwarsaderen een weinig vóór het midden der vleugellengte; vork der posticaal-ader ongesteeld. Beide sexen werden in October door den heer Six in het Driebergsche bosch gevangen. XIL TIPULIDAE. Omtrent deze familie heb ik betrekkelijk slechts weinige aan- teekeningen gemaakt sedert het verschijnen der laatste naamlijst in de Bouwstoffen. Onder de belangrijkste aanwinsten voor onze dipterologische Fauna mag voorzeker gerekend worden die van Pedicia rivosa L., waarvan een exemplaar te Beek door den zoon van den heer Snellen van Vollenhoven werd gevangen; een tweede voor- werp ving de heer Kinker op Beekhuizen; ook de heer Maurissen bezit een exemplaar, in Limburg opgedaan. Behalve deze, heb ik nog de volgende Tipuliden als nieuw voor de Nederlandsche Fauna aangeteekend: Rhamphidia longirostris Meig., waarvan een ¢ in de Plantagie te Rotterdam door den heer Fransen en een tweede aan de Schielandsche plassen door Dr. Piaget werden gevangen; Dicranoptycha fuscescens Schumm., waarvan ik eenmaal een voorwerp aan het Jagthuis bij Zutphen aantrof; en Limnophila dispar Meig., die ik in een enkel paar bezit, het 4 bij den Haag, het 9 in het Ulvenhoutsche bosch bij Breda door mij gevangen. Pachyrhina fascipenms Zett. en Tipula dentata Meig. zullen beiden wel dezelfde soort zijn als Tipula quadrifaria Meig., en dan moet de laatste naam, als de oudste, behouden blijven. Zetterstedt onderscheidt P. fascipennis en dentata daardoor, dat 10 146 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. bij de eerste de beide uiterste banden van den thorax naar buiten uitgebogen, bij de laatste daarentegen regt zouden zijn, en hij noemt overigens de beide soorten „uf ovum ovo similes.” Bij het vergelijken van een aantal exemplaren is het mij gebleken, dat bij sommigen het voorste uiteinde der banden verbleekt is en zich in de grondkleur verliest, waardoor juist het omgebogen einde ontbreekt en de banden regt schijnen; aan overgangen tusschen de beide vormen ontbreekt het niet. Pachyrhina Sannio Meig., die ongetwijfeld dezelfde is als P. iridicolor Schumm., houd ik voor de echte Tipula cornicma L. Wel is waar, de zeer korte beschrijving van Linnaeus zou bijna even goed ook op P. analis Schumm. en zelfs op P. quadrifaria Meig. kunnen worden toegepast; maar Linnaeus zegt: „als hyalinis, puncto marginali fusco”, en daaruit blijkt dat bij zijne soort de randvlek klein moet zijn, iets wat voorzeker meer bij P. Sannio dan bij eene der beide andere soorten het geval is. Zetterstedt heeft in zijne Insecta lapponica dezelfde opvatting, doch later is hij daarvan teruggekomen en beschrijft in zijne Diptera Scandinaviae als P. cornicina L. eene soort, die vol- komen aan P. analis Schumm. beantwoordt, maar die in Zweden vrij zeldzaam schijnt te wezen. Daarentegen is P. Sanmo Meig. dáár zoowel als in Duitschland gemeen, hetgeen het vermoeden versterkt, dat Linnaeus die soort voor oogen heeft gehad. Ein- delijk heeft Haliday, bij zijn onderzoek der oude Linneaansche collectie (thans te Londen bewaard wordende), onder het etiquet : Tipula cornicina werkelijk Schummel’s 7. iridicolor gevonden. Op grond van dit alles, laat het zich, dunkt mij, wel verdedigen, P. Sannio Meig. (= iridicolor Schumm.) als P. cornicina L. te bestemmen. Het is wel aan geen twijfel onderhevig, dat Schrank met zijne Tipula bifasciata dezelfde soort heeft bedoeld, welke later door Meigen als Limnobia xanthoptera is beschreven. De eerstgemelde naam, als de oudste, dient alzoo behouden te blijven. Limnobia barbipes Meig. onderscheidt zich door hare grootte, haar krachtigen bouw en dikke pooten zoozeer van alle Limnophilinen en zelfs van alle Tipuliden, dat zij reeds alleen dáárom een afzon- DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN, 147 derlijk geslacht dient uit te maken. Schiner heeft haar gebragt onder zijn geslacht Poecilostola, maar er tevens bijgevoegd dat zij welligt beter een afzonderlijk genus zou kunnen vormen. Dit geslacht, waaraan ik den naam Eutonia (van svrovos, krachtig, sterk) zou wenschen te geven, onderscheidt zich door de volgende kenmerken. EUTONIA. Aangezigt in een korten snuit verlengd ; achterhoofd sterk ontwik- keld ; oogen langwerpig rond, van boven door het breede voorhoofd gescheiden; sprieten een weinig langer dan de kop; het eerste lid groot, eylindrisch; het tweede bekervormig; de volgende vier of vijf rondachtig; de laatsten dun en met uitstaande borstelharen. Palpen vierledig, omgebogen, kort en dik. Thorax hoog gewelfd , met duidelijken dwarsnaad; ter wederzijde achter de schouders eene driehoekige diepe groeve. Schildje halfrond; achterrug sterk ontwikkeld. Achterlijf platgedrukt, achtringig ; bij het & de laatste ring van onderen uitstekend; de tangarmen vrij kort; eijerbuis van het 9 spits, een weinig opgebogen. Pooten voor eene Tipulide bijzonder dik, digt en fijn behaard; scheenen met eindsporen ; voethaken en voetballen duidelijk; bij het 4 het laatste lid der tarsen aan de onderzijde met een haarbosje. Kolfjes vrijstaande. Vleugels matig breed, naauwelijks zoo lang als het achterlijf ; het vleugellapje duidelijk uitstekend; het dwarsadertje tusschen de hulpader en subcostaal-ader niet of althans niet duidelijk aanwezig; subcostaal-ader aan het einde door een kort dwars- adertje met de radiaal-ader verbonden ; radiaal-ader vóór de halve vleugellengte uit de subcostaal-ader ontspruitende, aan het einde lang gevorkt; de wortel dezer vork iets vóór de middel- dwarsader; cubitaal-ader ongevorkt; schijfcel onregelmatig zes- hoekig, meer hoog dan breed, naar onderen versmald; uit haar loopen naar den vleugelrand drie langsaderen, waarvan de bovenste is gevorkt; achterdwarsader scheef; eerste en tweede wortelcel van dezelfde lengte; de tweede niet door eene dwars- ader gedeeld; posticaal-, anaal- en axillaar-ader lang, de beide laatsten een weinig golvend gebogen. 148 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. Dit geslacht, waartoe alleen de bekende Limnobia barbipes Meig. behoort, is het naast verwant aan Poecilostola Schin. , maar onder- scheidt zich er van door merkelijk meerdere grootte, door dikker en meer behaarde pooten; door het haarbosje aan het laatste tarsenlid bij het 4; door hooger gewelfden thorax en korteren hals; door korter en breeder vleugels; eindelijk door een klein verschil in het aderbeloop der vleugels; de schijfcel is namelijk niet zoo langwerpig als bij Poccilostola, meer hoog dan breed en alleen naar onderen versmald; en de wortel van de vork der radiaal-ader ligt niet voorbij, maar nog iets vóór de middeldwarsader; eene vleugelafteekening van Eutonia barbipes Meig. en Poecilostola angustipennis Meig. op pl. 8, fig. 11 en 12 moge deze verschillen ophelderen. Verklaring der afbeeldingen. Plaat 8. Fig. 1. Colpodia pallidula n. sp. (vleugel). » 2. Catocha crassitarsis n.sp. (id.) po : M (voortars 2). „ 4. Exechia rufithorax n. sp. 4. ED, » Schummeli Stann. (vleugel). „ 6. Brachycampta ruficauda n. sp. (achterlijf €). ” 7. ” 5 (vleugel). » 8. Myeetophila sordida n. sp. (vleugel). „ 9. Tanytarsus sordens n. sp. (anus d). » 10. Tanypus guttipennis n. sp. (vleugel). „ 11. Eutonia barbipes Meig. (vleugel). „ 12. Poecilostola angustipennis Meig. (vleugel). VARIA ENTOMOLOGICA Dr. H WEIJANBERGH :). Voor het vaderland te verlaten doorloop ik nog mijn dag- boek en ligt er datgeene uit wat van entomologischen aard en der mededeeling waardig is. Voor eenigen tijd heb ik het plan gevormd — en ben door eenige opstellen in dit tijdschrift tot de uitvoering overgegaan — om de Nederlandsche Diptera in hunne metamorphose en levenswijze te beschrijven en aftebeel- den; van toen af was mijne aandacht vooral op deze orde ge- richt en daaraan is het toe te schrijven, dat deze aanteekeningen grootendeels bestaan uit voltooide levensgeschiedenissen van Diptera. Ik ben nu in de noodzakelijkheid deze nauwelijks op mi genomen taak te laten varen, maar kan dat niet doen zonder den wensch te uiten dat een onzer vaderlandsche entomologen dezen pas aangevangen arbeid weldra moge voortzetten; ik durf hem daarbij uit eigen ervaring de zekerste voldoening en de aangenaamste verrassingen voorspellen. Even als ik dat ondervonden heb, zal ook mijn opvolger in dit onderdeel der zoologie een onontgonnen terrein voor zich vinden, dat de moeite der bearbeiding ruimschoots loont. NB. Door eene onnauwkeurigheid in de verzending — het was één dag voor mijne afreize toen ik de laatste woorden van dit opstel schreef en de drukten dus vele en velerlei — is dit opstel eerst laat in den loop van 1873 in handen der redactie van dit tijdschrift gekomen. W. 150 VARIA ENTOMOLOGICA. In de eerste plaats maak ik dus gebruik van mijne aan- teekeningen en doorloop daarbij nog even mijne dipteren-col- lectie en schrijf het een en ander van de étiquetten af, voor zoover ik het niet vermeld heb in mijne , metamorphose-ge- schiedenissen” of elders gepubliceerde „aanteekeningen,” enz. Chirenomus aunularius de G. De grauwachtige larven dezer soort vond ik aan den kant van den vijver in mijn tuin in den modder, reeds vroeg in het voorjaar. De eieren zijn licht-groen. Chironomus riparius Meig. De doorschijnende, zeer licht groene larven dezer soort vond ik in stilstaand water, reeds zeer vroeg in het voorjaar als nauwelijks het ijs verdwenen was. In het laatst van Maart verpopten zij in mijn aquarium en het mugjen verscheen binnen veertien dagen. Chironomus tentans F. De larve dezer soort kwam veelvuldig voor in onzen vijver, vooral in de op den bodem liggende rotte bladeren. Ik vond er bij zacht winterweder reeds in De- cember, maar dan dieper in den modder en veel kleiner nog. Volwassen zijn zij in Maart of het begin van April. De kleur is dan helder bloed-rood, de vorm lang en dun, de lengte ruim 2 Centim. Het diertjen ligt meestal in een halven cirkel gebogen en spartelt bij aanraking zeer sterk. Ik heb de ge- heele metamorphose afgebeeld en beschreven, maar de aan- teekeningen schijnen verloren gegaan, zoodat ik in mijne | portefeuille nog slechts vind eene afbeelding der larf, eene zeer vergroote afbeelding van de kaak en van de onderlip, be- nevens van een der aanhangsels aan het achterlijfseinde der made. De kaak is uit sterk donkerbruin chitinweefsel gevormd en scherp getand, vooral de voorpunt is zeer scherp. De on- derlip is ook scherp getand; deze tanden zijn, hoewel symme- trisch geplaatst, onregelmatiger van vorm, zoo als figuur 3 te aanschouwen geeft. Terzijde van het lichaamseinde ziet men een paar aanhangsels, gelijk bij vele (alle?) Chironomus-larven voorkomen. Bij deze soort is het echter vrij groot en daardoor valt het aanstonds in het oog. Onder het mikroskoop gebracht, vertoonde het zich, VARIA ENTOMOLOGICA. 151 zoo als figuur 4 voorstelt, eenigszins peervormig. De huid is vrij dik en de inwendige holte wordt grootendeels ingenomen door een klierachtig orgaan (g) eenigszins op een geisoleerd gedeelte van het vetlichaam gelijkend. Meer er over dan wel er doorheen, loopt een vrij dikke buis, waaraan ik behalve eenige overlangsche strepen, niets bijzonders waarnam. Ik her- inner mij niet meer of de breede overlangsche streep, die men in het midden van mijne figuur ziet, werkelijk eene streep is, of de grens waar de buizen tegen elkander aanliggen. Ik meen het laatste, en in dit geval zou ik dus niet van eene buis, maar van een paar buizen moeten spreken. Deze buis of buizen komen aan het eind uit in een stervormig aanhangsel, dat radiair gestreept is en zoodra men het dier weder in het water legt, sterk in beweging komt. Dit stervormig orgaan is dubbel, zoodat de punten van het onderliggende in de tusschenruimte der punten van het bovenliggende te voorschijn komen. Het schijnt mij toe dat de radiaire streepjens fijne mazen vormen en het geheele orgaan als een zeeftoestel is te beschouwen, terwijl de buis waarschijnlijk met de ademhaling in verband staat. In het laatst van Mei verkreeg ik de imagines en ook in September; dus moet de soort twee generaties ’s jaars hebben, van welke de laatste als jonge larf overwintert. Chironomus chloris Meig. De bijna ongekleurde larven dezer soort vond ik aan in het water hangende grashalmen terzelf- der plaatse en tijd als de voorgaande soort. De imagines ver- schenen reeds tegen het eind van April. Chironomus virescens Meig. Van deze soort heb ik hetzelfde aangeteekend als van de vorige. De larven zijn ietwat meer groenachtig van kleur. Chironomus sylvestris F. Dezelfde aanteekening. De larven zijn troebel-wit. Chironomus nubeculosus L. Dezelfde aanteekening. De larven komen meer in het diepe en niet zoo aan de kanten van den vijver voor; zij zijn moeilijk van die van 6. annularius de G. te onderscheiden. 152 VARIA ENTOMOLOGICA. Chironomus diversus 1). Onder eene menigte over het water zwevende mugjens bemerkte ik, in Mei, ook deze soort en aan het achterlijf van sommigen een vrij dikke draad. Na deze diertjens eenigen tijd te hebben waargenomen, zag ik dat bijna allen van zulk een draad voorzien waren, maar dat de lengte verschilde van een bijna onmerkbaar pnntjen tot 8 of 9 decimeter, doch tevens bemerkte ik dat al de draden vrij snel deze lengte bereikten. Wanneer de draad deze lengte bereikt had, was het als of hare zwaarte de diertjes tot de oppervlakte van het water deed naderen en nauwelijks bereikte haar onder- einde het water of de geheele draad brak van het achterlijf af en zonk. Daarna begon de vorming en verlenging van den draad op nieuw en deze was na ongeveer drie minuten weder even lang als te voren en verdween dan weder in de diepte of in de maag van een er reeds op loerende visch. Zooals ik aanstonds vermoedde, was de draad niets anders dan door eene eigenaardige kleefstof tot eene reeks aan elkander bevestigde eieren, die op deze wijze door het insekt werden gelegd in het element, dat voor hunne ontwikkeling en het leven der larven noodig is. Voor het ongewapend oog doet zulk een voorwerp zich voor als een spiraalsgewijs gewonden, ongeveer 1 Ned. streep dikke, eenigszins platte, vaalkleurige draad, en eerst met eene loupe waren de eieren duidelijk te onderscheiden; zij zijn plat-elliptisch en schuins aan elkander bevestigd, hetgeen de schijnbaar spiraalsgewijze winding van den draad veroorzaakt. De kleur van een geisoleerd eitjen is porselein-blauw, onregelmatig donker-gevlamd. De excentriesch geplaatste, heldere kern was duidelijk te onderscheiden. Chironomus Junci Meig. De larven komen vrij talrijk onder de vorige soorten voor. De imagines verschijnen iets later; + 6 mm. Tipula oleracea L. Van deze algemeene soort, waarvan de aardbewonende larf ook genoegzaam bekend is, heb ik het langwerpige, zwarte ei bij figuur 9 afgebeeld. 1) Deze soort is in een voorgaand stuk van den heer van der Wulp (Dipterologische aanteekeningen n° 4) onder den naam van Orthoeladius diversus beschreven. Rep. VARIA ENTOMOLOGICA. 153 Mycetobia pallipes Meig. In menigte in mijn tuin in rot wilgen- hout. De lange, witte, hemicephale larven leven gezellig, in April. De poppen zijn ook zeer lang en dun, en lichtbruin van kleur, met korte vleugel- en pootscheeden. Op elke geleding, vooral aan het staarteinde, heeft de pop zeer scherpe doorntjens. De imago in het laatst van April. Sciara Thomae L. (?). De larven vaak in den Haarlemmerhout aan de wortels van het jonge groen, dat in het voorjaar tus- schen het hakhout opslaat. Sciara pallipes F. De larve leeft in het algemeen in rot hout, vooral in wilgenhout. De kleur der larven is vuil wit. Sciara quinquelineata Macq. De larve vindt men in het voor- en najaar in distelstengels en andere planten met mergstengels. Zij is oranjegeel van kleur, in het midden dikker dan aan de uiteinden, en vertoont een donkerbrninen kop met twee sterke kaken. Geene oogen. Het nekschild is vrij groot en donkerbruin. Bibio ferruginatus F. Door den heer J. B. Boeke werd deze soort den 28% Maart 1859 te Haarlemmermeer uit de larf ge- kweekt (volgens een fleschje met voorwerpen uit de collectie Wttewaall, in mijn bezit.) Het voedsel is niet aangegeven. De larve heb ik bij figuur 15 afgebeeld. Cecidomyia Crataegi Winn. In het najaar en gedurende den winter, ook nog in het vroege voorjaar, vindt men in haag- doornen aan het eind der jonge takjens bundeltjens verdorde bladeren, die eenigszins tot rosetten vereenigd zijn. Daar als- dan de boomen overigens geheel kaal zijn vallen deze rosetten gemakkelijk in het oog. Opent men deze rosetten dan vindt men één of meer hooggeele oranjekleurige larfjens er in, die dezen ziekelijken groei veroorzaken. De twaalf min of meer dui- delijke geledingen met de stigmataalstippen terzijde op den vierden tot negenden ring, kenmerken haar als larven van het geslacht Cecidomyia. Zij zijn eenigszins gedrongen van vorm, zeer stomp aan het achtereind en zeer spits aan het vooreind. Voor aan het kopeind staat een driepuntig orgaantjen, dat als kaaktoestel te duiden is. De grootte van het volwassen diertjen is 2,5 ad 2,75 mm, 154 VARIA ENTOMOLOGICA. Zoodra in het voorjaar de knoppen der plant, die zij bewonen, beginnen te werken, is de larve niet meer te vinden; waarschijnlijk verlaat zij dan hare woning om te verpoppen in den grond. Na ongeveer vier weken komt de imago uit het popjen te voorschijn. Ik vond deze soort bij Overveen en Elswout. Cecidomyia heterobia Löw. De larve dezer soort vond ik in Mei in de knoppen van Salix repens L. Zij is lichtgeel. Cecidomyia rosaria Löw. Deze soort komt veel bij Haarlem voor, waar ik ieder jaar eene menigte zoogenaamde wilgenrozen, door hare larf veroorzaakt, aan de Brouwersvaart en het vaartjen naar Kraantjelek vond. Cecidomyia Cerris Koll. Uit eikengallen gekweekt in April. Scatopse notata L. Onder eene menigte uit kippenmest bij mij voortgekomen vliegjens dezer soort, kwam er een paar tot paring, vier en twintig uren na beider geboorte. Ik zonderde deze dadelijk van de overigen af en na ongeveer een etmaal in copulatie te hebben doorgebracht, verwijderden zij zich van elkaar, om evenwel den volgenden dag het minnespel weder gedurende eenige uren voort te zetten. Eerst na tien dagen legde het wijfjen eenige vuilwitte, niet volkomen ronde eieren. De poptoestand dezer soort houd als ’t ware het midden tus- schen de pupae obtectae en de pupae coarctatae. De lichtbruine nimf toch vindt men slechts met een zeer dun huidjen bedekt. Bij de echte pupae coarctatae is de larvenhuid pergamentachtig geworden en zoo sterk en vast dat het meestal moeilijk is haar te openen, zonder de in deze gevallen steeds zeer weeke, witte nimf te beschadigen, terwijl daarentegen bij de andere afdeeling de larvenhuid afgestroopt wordt en de nimf daardoor vrij en harder van huid wordt dan zij ooit in de pupae coarctatae is. Bij deze soort is de larvenhuid verre van pergamentachtig, hoewel zij de nimf blijft omsluiten, maar uiterst broos en vliezig, terwijl de daarin bevatte nimf harder van bekleedselen is. Bij verscheidenen vond ik zelfs de larvenhuid bij grootere of kleinere stukken afgevallen en steeds kwam bij eene ligte wrijving tus- schen de vingers de nimf geheel bloot. VARIA ENTOMOLOGICA. 155 Simulia maculata Löw. Bij mijne optelling der tot heden waargenomen vliegenzwermen (zie dit tijdschrift 14° jaarg. p. 221) heb ik, p. 229, van oneigenlijke opeenhoopingen van Svmulia- soorten gesproken; ik vind echter ook van een’ waren zwerm van bovengenoemde Simulia gewag gemaakt, en wel in A. A. Berthold „ Der Heerwurm.” (Abh. d. K. Gesellsch. der Wissensch. Göttingen. 6° B. S. 46), die dus, nevens de waarneming van den heer Ritsema over Musca corvina F. (zie dit tijdschrift. jaarg. 15, p. LX), in mijne lijst moet worden opgenomen. Bij Berthold, t. a. p. lezen wij dat een zwerm van deze Sımulia in 1785 door een storm uit Servie naar Zevenbergen overwaaide, daar in weinige uren elf stuks hoornvee door hare steken doodde en spoedig daarop door een wolkbreuk verstrooid en vernietigd werd. Asilus cyanurus Löw. De eieren dezer soort zijn langwerpig van vorm en oranjeachtig rood van kleur. Eristalis tenax L. Het schijnt dat de made dezer soort — de algemeen bekende „ver à queue de rat” van Lyonet — vaak, hoewel niet steeds, het water (de riolen, enz.) verlaat om te verpoppen en dan somtijds groote wandelingen maakt. Ik vond zelfs verpoppende larven in de sponning van een raam op eene derde verdieping. Syrphus balteatus de G. De lichtgroene larven dezer soort vindt men in Juni op riet, snel voortkruipend naar de buit van eenig klein hemipteron of dipteron. De pop is als een druppel aan de rietstengels bevestigd en hare kleur trekt naar het olijf- groene. De vlieg verschijnt na veertien dagen uit de pop, in Juli. Syrphus Corollae F. Het lichtgele ei heb ik bij figuur 17 vergroot afgebeeld. Conops flaviceps L. is in Augustus gekweekt uit het nest van Bombus lapidarius L. Het poptonnetjen is zeer regelmatig cylin- drisch van vorm. Sarcophaga carnaria L. De bij figuur 18 en 19 afgebeelde larve en pop ontving ik door bemiddeling van den heer van der Wulp uit de collectie Wttewaall, waarbij de aanteekening ; ' 156 VARIA ENTOMOLOGICA. „uitgekomen te Voorst 8 Juni.” De larf uit het ei gekomen 5 Mei (1858). Exorista vulgaris Fall. Ik kweekte een exemplaar uit de rups van Cucullia Verbasci L., in Juli. Exorista fimbriata Meig. Van deze soort kweekte ik 1—5 exemplaren uit rupsen van Zerene grossulariata L. Phorocera concinnata Meig. Meermalen, doch nooit meer dan één exemplaar te gelijk, gekweekt uit rupsen van Zerene gros- sulariata L. Phorocera stupida Meig. Verkregen uit de rups van Porthesia auriflua L. In het algemeen vertoonen de rupsen met Phorocera- larven bezet, sterke hypernesis. Aricia pallida F. Gekweekt uit rotte bladeren, in Juni. Aricia lardaria F. Gekweekt uit rot hout, in April. Anthomyia inams Fall. Deze soort heb ik dikwijls uit wespen- nesten gekweekt, waarin vooral in het najaar de vraatzuchtige geelwitte larven in menigte te vinden zijn. Het schijnt dat zij zich met de maden (vooral de doode) der wespen voeden en meermalen heb ik een wespennest van de wespen verlaten gezien, wanneer deze larven de overhand hadden. De lang- werpige porceleine eieren vindt men vaak op het buiten-omkleedsel der wespennesten. Ik nam hen steeds waar bij de soorten, die haar nest onder den grond maken, b.v. Vespa Germanica L., nooit bij die welke haar nest aan boomen maken, b. v. Polistes. Het ei is afgebeeld in dit tijdschrift jaarg. 12, pl. 7, figuur 3 en 4. Anthomyia nigritarsis Zett. In zuringbladen, zoowel van ge- cultiveerde als wilde waterzuring, vond ik bij Haarlem de geelwitte larven dezer soort. Zij mineeren in het blad, niet in gangen, maar in plekken, die dan het voorkomen hebben als of zich luchtblazen tusschen de bladplaten bevinden. De imagines verschenen in Juli. Anthomyia..... ? Op pl. 10, fig. 20 geef ik de afbeelding der larf uit Bufo vulgaris Laur., beschreven door mij in dit tijdschrift jaarg. 9, p. 94. Anthomyia pluvialis L. In April vond ik de popjens in oude vogelnesten. VARIA ENTOMOLOGICA. 157 Sepedon sphegeus F. Op Polygonum amphibium L. vond ik vaak de groene poppen dezer vlieg, vooral in de Groote of Nieuwe Brouwerskolk bij Overveen. In Juni verschijnt de vlieg. Het popjen ziet men bij figuur 21 afgebeeld. Lonchaea tarsata Fall. In Mei vond ik het popjen in distel- stengels van het vorige jaar. Het popjen is lichtbruin, lang en smal, met een zeer puntig staarteinde. Acidia Heraclei L. Deze fraaie vliegensoort kweekte ik uit de bladen van een groote schermplant, die in mijn tuin opsloeg, in Juli. De geelwitte ongeveer 8 mm. lange en vrij dikke lar- ven mineerden in het blad bij plekken (niet in gangen). Het poptonnetjen bleef tusschen de bladplaten bevestigd en vertoonde even duidelijk de afscheiding in segmenten, ja duidelijker dan de made. De kleur der pop is geelbruin. Urophora stylata Löw. De popjens vond ik in het najaar in galachtig vervormde distelkoppen. De popjens zijn eenigszins plat, lichtbruin en breed. Madiza sordida Fall. Bij het verzamelen van maden van Phytomyza obscurella Fall., uit hulstbladeren vond ik in (aan) een half vergaan blad eene larf die veel grooter was en een eenigszins anderen vorm had. Sk verzuimde toen haar nauw- keurig waar te nemen, hetgeen mij te meer speet omdat later daaruit als imago de bovengenoemde soort voortkwam. Limosina pullula Zett. De larve dezer soort leeft in Mei en Juni in rozenbladeren. Pelina aenea Fall. Terzelfder plaatse en tijd als Ephydra riparia Fall. worden de popjens van deze soort in het water gevonden. Zij onderscheiden zich van die van Ephydra door een regel- matiger vorm, zijn langwerpig-plat en aan beide einden puntig toeloopend en hebben ook aan het vooreind een paar uitsteeksels. De imagines verschijnen te gelijk met de Ephydrae (zie figuur 22). Ephydra breviventris Löw. Aan eendenkroos vond de heer Groll bij Utrecht in eene sloot eenige groene dipteren-larven en bewaarde ze in een fleschjen met water om mij te overhandigen. Toen ik deze larven ontving, waren zij echter allen reeds ver- popt, tot popjens van een zeer eigenaardigen vorm. De lengte 158 VARIA ENTOMOLOGICA. is ongeveer 7 of 8 mm. Het staarteinde eindigt in een vrij- scherp toeloopende, stevige punt; tusschen dit staarteinde en het kopeinde ziet men zeven ringen, die elk op de zijde een stigmataalstip vertoonen, met een klein borstelhaartjen voorzien; de rugzijde is eenigszins hol, de buikzijde bol. Op dit lichaam staat de kop als een bolvormig uitsteeksel (zie figuur 23 en 24); Deze kop loopt uit in een vrij dik en stevig steeltjen, dat zich ter helfte zijner lengte in tweeën deelt en aan de beide einden een knopjen draagt. Onder het deel dat ik den kop heb ge- noemd, is een stevige draad waar te nemen, waarmede, naar het schijnt, de popjens aan omliggende voorwerpen bevestigd worden. Na ongeveer veertien dagen komen de imagines te voorschijn. Ephydra riparia Fall. Bij de vorige soort waren ook enkele popjens van deze soort. Het verschil, hoewel niet groot, viel toch duidelijk in ’t oog, hierin bestaande, dat zij kleiner, slechts 5 mm. groot waren, meer buikig, en dat de kop eenigs- zins anders gevormd was. Het bolvormig uitsteeksel was hier namelijk meer van het vorig gedeelte des lichaams gescheiden en als ’t ware rechthoekig tegen het bovenste puntige uitsteek- sel aan geplaatst (zie figuur 25). Drosophila transversa Fall. Uit fungi gekweekt in September. Agromyza nigripes Meig. Het geele larfjen vindt men in Mei, het popjen in Juni, in distelstengels. Agromyza cunctans Meig. In Juli, Augustus en September vindt men in distelstengels oranje-geele vliegenmaden, die zich met het merg schijnen te voeden; zij zijn acephaal, rank van vorm en ongeveer 8 mm. groot. In het late najaar gaan zij in licht-geele poptonnetjens over. Op het kopeinde en het achter- einde dezer popjens staan twee zeer kleine puntjens; de gele- dingen zijn bijna niet waar te nemen. De popjens overwinteren en leveren in het voorjaar de bovengenoemde soort van het geslacht Agromyza (zie figuur 26 en 27). Phytomyza albiceps Meig. Uit rotte kool gekweekt. Phytomyza flavicornis Meig. Reeds vele jaren heeft het mijne aandacht getrokken, dat op eene plaats in den Haarlemmerhout (in de beukenlaan, waar zich de beukenboomen bevinden, in VARIA ENTOMOLOGICA. 159 welker schors eenige fransche zinsneden gesneden staan, welke aan de hand van Lodewijk Napoleon, den koning van Holland, die veeltijds op het paviljoen in den Hout verblijf hield, wor- den toegeschreven), waar veel lage kamperfoelie groeit, de bladen dezer plant zeer door insekten-larven gemineerd zijn. Ik herkende spoedig in deze larven eene phytomyza-soort, maar bij herhaling mislukte het opkweeken, totdat ik eindelijk dit jaar gelukkiger was. In Mei, bij koud voorjaar in Juni, ver- toont zich de made in de jonge bladen en is in twee of drie weken volwassen, zoodat, als men niet bij tijds er eenigen verzamelt, slechts de ledige gangen in de bladen te vinden zijn. Figuur 28 geeft eene voorstelling van een gang door deze larf in het blad van Lonicera periclymenum L. gemaakt. De volwassen made is ruim 2,5 mm. groot en de kleur licht- (geelachtig) groen, het lichaam is vrij sterk afgeplat en als ’t ware gecomprimeerd tusschen de beide bladplaten. Het kop- einde en het achtereinde eindigen bijna even stomp, zoodat het verschil moeilijk te zien is. In vergelijking met die der maden van de reeds vroeger door mij beschreven phytomyza-soorten , zijn de klauwtjens dezer soort kort en breed. Het schijnt mij toe, dat bij de groote eenvormigheid der maden van het ge- slacht Phytomyza, de vorm der klauwtjens nog het grootste verschil aanbiedt en ter onderscheiding der soorten zou kunnen dienen. (Men vergelijke de vroeger beschrevene Ph. obscurella Fall. en Ph. harlemensis Weyenb.) Tusschen de jonge en vol- wassene maden is geen verschil dan het verschil in grootte waar te nemen. Figuur 29 stelt de made voor van de rugzijde gezien; het darmkanaal schijnt donker door; figuur 30 is een klaauwtjen. — De winter-generatie blijft als pop den winter over, de ima- gines verschijnen ongeveer in Mei en leggen waarschijnlijk eieren op de jonge bladeren. Het ei zag ik niet. Slechts met zeldzame uitzonderingen verlaten de maden het blad om op den bodem pop te worden. Reeds in het eind van Juni of begin van Juli vindt men de lichtbruine popjens ; zij vertoonen een breede donkere streep overlangs. Aan het achter- 160 VARIA ENTOMOLOGICA. | einde en het vooreinde vindt men het gewone paar uitsteeksels, de vervormde klauwtjens; aan het achtereinde staan deze iets dichter bijeen, zijn minder gekromd en iets kleiner dan aan het vooreinde. Het schijnt dat deze maden sterker zijn dan die van Ph. harlemensis, of dat het blad der Symphoricarpus racemosa harder is dan dat der kamperfoelie, althands de gangen van deze soort loopen in de kamperfoeliebladen ook dikwijls over de bladnerven, zelfs over den hoofdnerf, wat bij de anderen niet of zeer zelden het geval is. Dikwijls bewonen ook twee of drie individuen één blad. Op den rug van eene der larven, die ik voor de beschrijving uit het blad had gehaald, bevond zich eene larve van Braco- nide. Zij zat met den kop in de huid der Phytomyza-larf; het kopeinde was iets spitser dan het achtereinde, de twaalf gele- dingen sterk uitpuilend en de kleur van het diertjen was glazig wit, eenigszins paarlemoer-glanzig. Op elk lid staat een borstel- haartjen. Op den kop zag men een donkere vlek en daaronder een paar min of meer gekromde kaakjens; de tractus intesti- norum was door het doorschijnende der huid geheel te zien. Bij sterkere vergrooting zag ik nog dat de ringen ter zijde fijn gekarteld zijn en elk der borstelharen op een wratjen staat. De grootte van dit diertjen was hoogstens 0.75 mm. (Zie figuur 31 a en b). Daar ik twee soorten van Braconiden uit deze Phytomyza- soort kweekte en de beschreven larf stierf, kan ik de soort niet nader bepalen. De vliegjens verschijnen in Juli of ’t begin van Augustus, hetgeen van de min of meer gunstige weêrsgesteldheid afhangt. Phytomyza...?... In Februari vond ik in de vrucht van Juglans regia L. (okkernoot) eene menigte bruine vliegenpopjens met spits staarteinde en ongeveer 3,5 mm. groot. Enkelen waren reeds uitgekomen, de imagines zijn mij echter onbekend gebleven, daar uit die, welke nog niet uitgekomen waren, zich eene soort van Braconide ontwikkeld heeft. De vorm dezer popjens geleek echter, vooral door de puntjens aan het kop- VARIA ENTOMOLOGICA. 161 einde en achtereinde (de vervormde klauwtjens der made) vol- komen op die van het geslacht Phytomyza. Is eene Phytomyza- soort bekend, die in walnooten leeft? _Phora opaca Meig. Uit een wespennest (Vespa germanica L.) gekweekt in October. | Stenopteryx Hirundinis L. De ronde, glinsterend zwarte, op plantenzaden gelijkende popjens dezer soort vindt men in het voorjaar in zwaluwnesten. De popjens hebben slechts 4 mm. in middellijn. De vlieg verschijnt in Juli. Enkele opmerkingen over het opkweeken en bewaren van dipter-larven mogen hier eene plaats vinden. Velen heb ik vaak hooren klagen over de schier onoverkome- lijke moeilijkheden bij het opkweeken van dipteren-maden, en — ik zelf heb die ook in ruime mate ondervonden; allengs echter gelukte dit mij beter en beter, en daarom wil ik eenige metho- den kortelijk mededeelen. Wat de in bladeren levende maden betreft, zoo heb ik er mij steeds wel bij bevonden, de bladeren bij droog weder en als de dauw is opgedroogd te verzamelen en dan frisch en on- verwelkt te houden, door hen in gesloten stopflesschen te be- waren. Na eenige dagen beginnen zij dan meestal niet te droogen of te verwelken, maar te schimmelen, en zouden gaan rotten, als men hen niet tijdig aan de inwerking van versche drooge lucht blootstelde. Door alzoo beurtelings de flesschen eenige dagen met de stoppen te sluiten en dan weder eenige dagen te openen, kan men de bladen zeer lang goed houden; zijn de maden eenmaal verpopt, dan is het gevaar voor het mislukken der teelt veel geringer; men neme dan de stoppen weg en sluite de flesschen met kartonnen deksels, opdat de imagines, als zij uitkomen, niet ontsnappen. Op dezelfde wijze handelt men met de in stengels, wortels, knollen enz. levende maden; daar deze plantendeelen over het algemeen vochtiger zijn, doe men er niet veel bij elkander in ééne flesch en neme nu en dan de knollen gedurende eenige uren er uit in karton- nen doozen, om wat op te droogen. Daar velen der in knollen levende maden zeer vraatzuchtig zijn, zal het goed zijn nu en 11 162 VARIA ENTOMOLOGICA. dan een versche knol er bij te voegen, opdat zij des belust daarin kunnen overkruipen. Vleeschvretende maden voede men op in met papier gesloten glazen; in stopflesschen wordt de lucht te zeer bedorven. Wegens de onaangename uitwasemingen, doet men wel, die niet binnen- ’shuis te houden. In zulk een glas doet men eenige stukjens fijn gehakt vleesch, opdat men het gemakkelijk met eene sonde of pincet kunne doorwoelen, en doe er nu en dan, als de voorraad verteerd is, wat versch vleesch bij. Geeft men echter te veel in eens, dan rot het te sterk, en fijn gehakt vleesch verdient de voorkeur boven grootere stukken, bijv. een doode muis of vogel, daar de maden alsdan naar de binnenste deelen kruipen en moeilijk zijn voor den dag te brengen. Mogt het te sterk droogen, dan doe men er nu en dan enkele droppels water op. Maden, die in het water leven, kweekt men het best op in opene suikerglazen, die men als ’t ware tot kleine aquaria in- richt, door wat kroos en modder er in te doen en verversche het water zoodra het begint te stinken; laat men den modder en het kroos in het glas, dan blijven meestal bij het afgieten ook de larven terug. Tegen het uitkomen der imagines be- dekke men het glas met wit papier, waartegen zij zich gaarne aanzetten. Neemt men geen wel-, maar slootwater, dan vinden de larven van zelve daarin hun voedsel (infusorien, enz. of plantendeelen). Ook doet men best slechts ééne soort in elk glas te houden, opdat zij elkander niet verslinden, en zie toe, met het slootwater geene roofdieren, Notonecta’s, waterkever- larven , bloedzuigers of dergelijke in de kleine aquaria te bren- gen, daar deze alsdan spoedig ontvolkt zouden zijn. Wat het bewaren der Dipteren-larven in collectie aangaat , heb ik mij best bevonden bij kleine praeparaatbuisjens van 4 centim. lengte, met een kurk gesloten en geplaatst in een plank van 5 centim. dikte, waarin op rijen regelmatige gaten geboord zijn van 3 centim. diepte en met de diameter der buisjens over- eenstemmende. Zulk eene plank voor honderd nommers is onge- veer 3 decim. lang en 2 decim. breed en schuift gemakkelijk VARIA ENTOMOLOGICA 163 in een kartonnen doos met lossen, neêrslaanden zijwand. Voor zeer kleine larven is spiritus voldoende; beter, vooral voor grootere, heb ik mij bevonden bij gezuiverde houtazijn, de vormen blijven dan uitsteekend, hoewel na betrekkelijk geringen tijd de larven alsdan voor anatomisch onderzoek volkomen on- bruikbaar zijn. Wil men haar daartoe bewaren, zoo doet men best gebruik te maken van eene geconcentreerde oplossing van Acidum picricum, waarin zij slechts „iets minder dan eeuwig verduurzaamd ” zijn. Ik voeg hier nu nog eenige aanteekeningen over insekten uit andere orden aan toe. Vespa Germanica L. Om tot de kennis der levenswijze en metamorphose der wespen te komen was het eene eerste ver- eischte om de kolonien met hare geheele bevolking en toebehooren over te brengen naar eene plaats, waar zij ongestoord in haren arbeid konden voortgaan en de gelegenheid daar was om haar van zoo nabij en gemakkelijk mogelijk, zonder vrees voor aan- vallen te kunnen waarnemen. Aan het laatste nu zou wellicht te voldoen zijn geweest, maar het eerste, de geheele over- brenging der kolonie, bleek ons reeds bij het eerste nest ondoenlijk te zijn, en zoowel bij het kleinste, dat slechts + 100 bewoners bevatte, als bij het grootste onpraktisch; zoodat wij moesten besluiten de wespen eerst te dooden en dan de nesten mede te voeren. Dit maakten wij ons gemakkelijk. Het middel dat wij aanwendden ter dooding der wespen, bestond uit een kwart kan petrolie, of hoogstens bij een zeer groot nest, een halve kan. Des avonds omstreeks elf uren, als wij zeker konden zijn alle bewoners te huis te vinden en in rust, staken wij de flesch met petrolie met den hals in het gat dat toegang tot het nest verleende en lieten het vocht er in loopen. Het duurde dan niet lang of een gegons onder den grond ver- wittigde ons dat de wespen de door ons gewenschte stoornis in hare rust hadden ondervonden en wij haastten ons dan om door een stevige plag of zode de opening goed te sluiten en haar het ontsnappen onmogelijk te maken. Des anderen morgens waren wij dan reeds vroeg bij het nest en vonden alles in de 164 VARIA ENTOMOLOGICA. rust des doods, zoodat wij ons gemakkelijk van het nest kon- den meester maken. Na een uur aan de lucht te hebben bloot- gestaan, was de petrolie vervlogen en waren de doode wespen gemakkelijk uit het nest te schudden. Daarenboven heeft de petrolie nog het voordeel dat op plaatsen, die niet bijzonder sterk er door getroffen zijn, de larven somtijds in het leven bleven. Op deze wijze bemachtigden wij vele nesten. De alge- meenste zijn die der bovengenoemde soort, waaraan ik de volgende bijzonderheden ontleen. De eieren schijnen het geheele saisoen door in de nesten aanwezig te zijn, wij vonden er zoowel in het voor- als najaar. De eerste eieren worden door de overwinterde moederwesp in het voorjaar gelegd, waaruit dan de eerste arbeiders voortkomen, terwijl eerst langzamerhand de andere sexen geboren worden. Meestentijds wordt in elke cel slechts één ei gelegd, doch somtijds ook twee in eene cel, waarvan dan echter het eene meestal spoedig te gronde gaat. De eieren komen na zes of zeven dagen uit. Het aantal eieren der verschillende leggen is mij onbekend, doch uit de geringe bevolking der jonge kolonies, meen ik te mogen opmaken, dat dit aantal bij den eersten leg ongeveer 25 zal bedragen. De eieren hebben een weinig weerstandbiedende, hoewel eenigszins taaie schaal en een elliptischen vorm, zeer flauw niervormig; de kleur is vuil wit en wordt kort na het leggen wat geeler of eigenlijk troebel, minder doorschijnend en helder. Het buitenste eivlies schijnt het ei los te omsluiten en wordt als ’t ware gebruikt om het ei met het ondereinde tegen den want niet ver van den bodem der cel vast te kleven. Uitwendig waren verder geene bijzonderheden aan het ei waar te nemen en gedurende de ontwikkeling nam het op sommige plaatsen donkere, op andere lichte tinten aan, werd weeker en weeker, en terwijl allengs de eihuid dunner werd nam het voorwerp meer bestemde vormen aan. De grootte van het ei is 1 mm. lengte bij 0,5 mm. breedte. Is het jonge dier 2,5 mm. groot, dan begint zich de kop duidelijk te vertoonen; daarbij ziet men in de linkerzijde des lichaams een donkere vlek ontstaan. VARIA ENTOMOLOGICAL 165 Steeds nog omgeeft een vlies de made en de tusschenruimte is met eene heldere vloeistof gevuld, die allengs verdwijnt, en het vlies wordt dan bij de eerste vervelling afgestroopt, terwijl het aan het achtereind der made bevestigd blijft en zoo de made in de opene cel — de openingen zijn steeds naar beneden gekeerd — daaraan gesuspendeerd blijft, met den kop naar _ beneden. Wij zien hier dus van zelf een natuurlijk suspensorium ont- staan, dat het uit de cel vallen der made belet. De afdeeling in geledingen wordt nu duidelijk zichtbaar en de kleur der larf wordt allengs geel. Ook de donkergekleurde kaken zijn dan waar te nemen, benevens het darmkanaal dat vooral na voedsel opname recht duidelijk is te zien met het ongewapend oog. Zij zijn nu 7,5 à 8 mm. groot en nu vooral begint hare vraat- zucht zich te openbaren. Bij eene kleine kolonie die ik in huis opkweekte, voedde ik, bij gebrek aan kleine vliegjens en andere insekten, de grootere met de kleinere en dezen maaltijd van hare soortgenooten lieten zij zich zeer wel smaken. Zoo- dra ik slechts eenige beweging bij de cellen maakte, verhieven allen dadelijk den kop, evenals jonge vogeltjens in een nest op het aanvliegen der ouden doen, en begonnen dan met de kaken te happen. Na weder eene vervelling waren zij 13 mm. groot en ook de oogen waren nu duidelijk waarneembaar. Eindelijk na weder verveld te zijn wordt de geheele larf meer porceleinachtig , zelfs iets fluweelachtig en vooral in het oog vallend is dan het groote, sterk kloppende ruggevat. Volwassen is de lengte 20 à 22 mm. Voor de cel toe te spinnen eet zij nog eens eene verbazende hoeveelheid en vangt dan aan eerst de randen der cel te verlengen en dan haar koepelvormig met een gewelf van wit spinsel te sluiten, hetgeen in een halven dag gereed is. Reeds kort na het inspinnen is aan de larf eene merkbare verandering te bespeuren, niet alleen verliest zij hare beweeglijkheid, maar ook de kleur wordt vuil en ziekelijk op het oog, zij worden rimpelig en weeker. Na een paar dagen is de made in eene fraai wit gekleurde nimf veranderd, wier oogen alleen lichtgrijs gekleurd zijn. Alle deelen van het vol- 166 VARIA ENTOMOLOGICA. maakt insekt, de vleugels uitgezonderd, zijn dan reeds te herkennen. Allengs neemt nu het achterlijf in omvang af, wordt meer elliptisch, zoodat men zou kunnen zeggen „nu wordt het dier gefatsoeneerd.”” De oogen en kaken worden donkerder en midden op het voorhoofd begint zich een zwart vlekjen te ver- toonen. Daarna begint ook het achterlijf, vooral boven het ruggevat, zich te kleuren; vervolgens kleurt zich sterk de thorax en de inplantingsplaats der pooten, het overige gedeelte van den kop, zoodat na twee of drie weken (al naar de warmte) de kleuring volkomen is en de pop geheel op de fraaie wesp gelijkt; alleen de vleugels en de sierlijke vlugheid en bewege- lijkheid der imago ontbreken haar nog. Eindelijk komt er be- weging in de cel; opent men die dan, dan vindt men de vol- maakte wesp, maar hare pooten, vleugels, enz. zijn nog z00 week en slap, dat zij voor haar tot elk doel onbruikbaar zijn; eerst het toetreden der lucht en hare krachtige strooming door het tracheen-net, geeft die kracht en vlugheid, die wij in de werkzame en bedrijvige wesp bewonderen. Ook dan eerst wordt de angel haar tot wapen. De volwassen wespen hebben een uur noodig tot doorknaging van het sluitend spinsel en laten, kort nadat zij uit de cel ge- kropen zijn, eenige druppels helder of min of meer geel vocht loopen, dat vele op houtzaagsel gelijkende vezeltjens bevat. Eerst den volgenden dag vliegt de wesp de wereld in, om tot het einde van het najaar zich in bedrijvige werkzaamheid te verlustigen, te zorgen voor de uitbreiding van het nest en de voedering der maden. Het aantal generaties in één zomer schat ik op vijf tot acht. De wijfjes worden eerst laat in den zomer geboren, verstrooien zich, overwinteren als in winter- slaap hier of daar onder eene zode of in een reet en beginnen in het volgende voorjaar eene nieuwe kolonie te stichten. De eigenlijke arbeiders zijn de neutra en de niet talrijke manne- tjens leven slechts voor hun genot. De 99 kan men reeds aan de groote zware larven herkennen. Eene beschrijving der algemeen bekende imagines te geven is overtollig ; van de parasieten heb ik hierboven gesproken. VARIA ENTOMOLOGICA. 167 Vespa vulgaris L. Komt in alles met de vorige overeen; wij vonden echter de nesten veel zeldzamer. In ’t algemeen waren de kolonien grooter 1). De nesten ook over het algemeen min- der regelmatig rond. Vespa rufa L. Van deze soort vonden wij slechts éénmaal een klein nest, eenigszins omgekeerd pyramidaal van vorm. Vespa Crabro L. Van deze soort vonden wij de nesten steeds in holie boomen of onder daken van buitenhuizen. Aylax Glechomae Htg. Op Glechoma hederacea L. komt som- tijds een galveroorzakend insekt voor, bekend onder den naam Aylax Glechomae Hart. of Diastrophus Glechomae Kaltb. De be- schrijving van dit insekt vindt men in Hartig, über die Familie der Gallwespen (in Germar’s Zeitschrift f. Entom. 1841, pag. 342 en Nachtrag, in eod. 1843, p. 412). Eene afbeelding der gal geeft Malpighi, T. IX, f. 24. (Zie Taschenberg, Hymenopteren Deutschlands, p. 132, Kircher, Catalogus Hymenopterorum Europae, p- 27, n°. 2). Men vergelijke tevens Kircher, die Gallenauswüchse des Budweiser Kreises, Angabe der Gallen-erzeuger und ihrer Schmarotzer, Prag 1855. Het geslacht Aylax behoort tot de familie der Cynipidae Westw. en kenmerkt zich duidelijk. Hartig heeft het in tweeën gesplitst; de eerste afdeeling, weinige soorten bevattende, is volkomen glad en glanzig op den middenrug, de pooten en het achterlijf zijn rood en het achterlijfseinde aan de rugzijde zeer donker. De tweede afdeeling kenmerkt zich door een midden- rug, die fijn gestipt is of eene lederachtige minder glanzende oppervlakte vertoont, zonder dat die echter nog bepaald dof is te noemen. Tot deze laatste behoort onze Aylax Glechomae 1) Ter vergelijking geef ik hier de bevolking op van eenige nesten: Vespa Gere manica L. (uitgehaald 24 Juli) + 100 neutra, 1 9, 0 &. + 600 larven, waarvan de helft ingesponnen en de: andere van zeer verschillenden leeftijd, de sterkte der bevolking nam in de verdiepingen van beneden naar boven toe. De door de wespen verlaten cellen der onderste laag bevatten reeds weder eieren, dan volgen de kleine jonge larven, enz.; een ander van 17 Augustus telde met de larven mede slechts 300 individuen, terwijl weder een ander van 28 Augustus 2500 wespen en ongeveer 800 larven telde. Vespa vulgaris L., een nest telde 200 wespen en ongeveer even zoovele larven; een ander + 3000 wespen en 600 larven. 168 VARIA ENTOMOLOGICA. Hart. Aylax is later door Hartig zelven in Aulax veranderd, daar evenwel geen geldige reden voor die naamsverandering is op te geven, handhaaf ik de eerste spelling. Evenals van de galwespen in ’t algemeen, is ook van deze soort het manlijk geslacht nog niet bekend, zoodat de beschrijving alleen de wijfjens geldt. Van deze soort vond ik de gallen half Juni in den Haar- lemmerhout ; de witte , glazige larven waren toen, hoewel vol- wassen, nog niet verpopt en ongeveer 4 mm. groot. Monddeelen bruin. Einde Juli verpopten zij. Prof. van Hall vond deze soort in Groningen (Zie Bouwst. v. e. faun. v. Nederland, 1. p. 233, n°. 167). De soort is niet algemeen en werd tot heden in Holland niet gevonden (zie Nederl. Tijdschr. v. Entom. XII. p. 115, n°. 261). De bewoonde plant, die ik vond, had twee gallen, een aan den knop, met daardoor veroorzaakte vernieti- ging der eindknop, en een midden in een blad (zie figuur 32). De kleur der gallen is veel lichter groen dan die der bladen. De bovenste was geheel rond met een diameter van 1 centimeter, de andere was min of meer regelmatig vierkant en bol als een kussentjen aan de bovenzijde. De bovenste had daarenboven een roode blos en beiden waren met dons sterk bezet. De gal bestond uit een buitenbekleedsel dat door vele vrij sterke tra- beculae met de vrij groote kern verbonden was, overigens vulde pulpa de tusschenruimte. De kern bevatte een viertal cellen, door sterke tusschenschotten van elkander gescheiden (zie figuur 33). De tweede gal was minder regelmatig gebouwd, de tus- schenruimte tusschen de buitenhuid en de kern was kleiner en er waren een paar cellen meer in. De imagines verschenen in het laatst van September en in October. Kircher vond de gallen aan de bladstelen, stengels en knop- pen, dus niet aan de bladen (bij Weenen). Hij kweekte er twee soorten van parasieten uit, namelijk Pleromalus Glechomae Först. en Torymus splendidus Först. Acherontia Atropos L. Zoo als bekend is, tei ook de rups van deze soort een geluid voort, dat met dat van den vlinder overeenkomt, en naar mijne waarneming slechts iets minder VARIA ENTOMOLOGICA. 169 gerekt is; zelfs bij de pop heeft de heer Ver Loren dit geluid, hoewel zwak, waargenomen. Dat dit geluid van rups en pop niet op dezelfde wijze kan onstaan als het bij den vlinder ontstaat, is duidelijk, daar de organen daartoe, palpen en zuiger, bij de rups en pop ontbreken (zie de laatste onderzoekingen van Landois daaromtrent in Kölliker en Sieboldt’s Zeitschr. für wissensch. Zool. Bd. 17, p. 55). Het zou m. i. dus nog kunnen zijn dat bij de rups en pop de oorzaak van het geluid in de zuigmaag en slokdarm gelegen is; gelijk Wagner ook van den vlinder beweert. Landois spreekt dit wel ten stelligste tegen, maar van de rups en pop zwijgt hij. Taemiocampa stabilis W. V. Onder de voorwerpen van deze soort door mij gevangen, kwamen enkele exemplaren der Var. Juncta voor. Een dezer verdient bijzondere vermelding omdat het zamenvloeien der niervlekken der bovenvleugels, dat hem tot Var. Juncta Hw. maakt, aan de rechterzij zeer duidelijk was, maar daarentegen de linker bovenvleugel volkomen gelijk was aan 7. Stabilis W.V. type. Het exemplaar was volkomen gaaf en goed ontwikkeld, en overigens geheel symmetrisch. Carpocapsa grossana Haw. (Fagiglandana Zell.) Te gelijk met rupsen van C. splendana Hübn. in aangestoken eikels, vond ik in den Haarlemmer- en Aeren-hout de rupsen dezer soort in beukenoten; doch zeldzamer. De rups tast achtereenvolgens al de vruchten aan, die door eenzelfde omhulsel omsloten zijn en verlaat om te verpoppen de vrucht. Zij verpopt achter boomschors, enz. Volwassen is zij 7 mm. lang. De twee eerste ringen zijn vuilgeel, het in tweeën gedeelde schildjen en de oogen lichtbruin. Overigens is de kleur roodachtig, eenigszins oranje, en het bovenste gedeelte van elken ring lichter dan het onderste gedeelte. Op elken ring staan twee puntjens op den rug en een terzijde en in elk dezer zwarte puntjens een fijn baartjen. De buikvlakte en de buikpooten zijn lichter, de borstpooten geelachtig (zie figuur 34). Crambus Pratorum F. Het ei dezer soort is langwerpig, over- langs gegroefd en oranjegeel van kleur (zie figuur 35). Pterophorus pterodactylus L. De eieren dezer soort, eerst 170 VARIA ENTOMOLOGICA. geelachtig en daarna donkergrijs, gelegd den 3°" Mei, kwamen uit den 18% d. v. De rupsjens zijn grijsachtig met zwarten kop, eenigszins ruig. Ik voedde hen op met gras. Eenige kleinere en onbestemde aanteekeningen , waarbij ook afbeeldingen ontbreken, vernietig ik, als m. i. niet van ge- noegzaam belang om bewaard of gepubliceerd te worden. En hiermede dus neem ik afscheid van mijne entomologische vrienden in het vaderland en de vaderlandsche fauna. Menige aangename herinnering komt mij daarbij voor den geest; herinneringen aan de vergaderingen onzer vereeniging en hare feestmaaltijden, waar hartelijkheid, gulle vriendschap en gezelligheid, die alle onderscheid in jaren en maatschappe- lijke positie als ’t ware wegnamen, steeds voorzaten ; herinne- ringen aan excursies, die tot landelijke feesten werden; maar vooral ook herinneringen aan hulp en onderstenning door raad en daad ; — de laatste niet het minst, als de kunstvaardigheid van het penseel van den eenen steeds bereid was voor anderen werk- zaam te zijn; van der Wulp, Snellen van Vollenhoven en Brandts, ontvangt daarvoor in ’t bijzonder nogmaals mijn hartelijken dank. Ook gij, die zoo vaak mijne metgezellen waart op excursies om Haarlem, Utrecht of Amsterdam, gedenk ik in ’t bijzonder, o. a. Kinker, Lodeesen, Boogaard, onzen overleden Grebner, Hoff- mann, Selenka, de beide Ritsema’s, Groll, Waalewijn, Sinia. Het is mijn wensch in het verre westen ook voor onze weten- schap, als tak der dierkunde, die 4/5 der geheele dierkunde omvat, nuttig werkzaam te zijn, en daaraan de vereerende op- dracht der regeering van Argentina in de eerste plaats dienstbaar te maken. Al scheidt een groote afstand ons, toch kan het zamen- werken voortgaan en zal ik door het toezenden van insekten, zoo- veel mogelijk aan ieder in de afdeeling waarin hij zich specialiseert, door het inwinnen van inlichting en inzenden van mededeelingen, den vriendschapsband trachten aan te houden en te bestendigen. Allen roep ik nog een hartelijk „ vaartwel” toe en....... tot wederziens! Rozenlust, 26 Juni 1872. Figuur 1. 2. 3. . Aanhangsel aan het staarteinde dezer larf (zeer vergroot). 24. . Kop der pop van Ephydra riparia Fall. (vergroot, van VARIA ENTOMOLOGICA. 171 Verklaring der Afbeeldingen. De larf van Chironomus tentans F. (vergroot). Kaak dezer larf (zeer vergroot). Onderlip ” ( ” ” ) g. Klierachtig orgaan; c. luchtbuizen; s. stervormig aanhangsel. . De larf van Chironomus nubeculosus L. (vergroot). De pop dezer soort (vergroot). . Eierketen van Orthocladius diversus v. d. W. (vergroot). . Een eitjen van dezen keten; geisoleerd (zeer vergroot). . Ei van Tipula oleracea L. (vergroot). . Pop van Mycetobia pallipes Meig. (vergroot). . Pop van Sciara pallipes F. (zeer vergroot). . Kop der larve van Sciara quinquelineata Macq. (ver- groot, van voren). . De larf dezer soort (vergroot). . De eerste ringen dezer larf (vergroot van terzij). . De larf van Bibio ferruginatus F. (vergroot). . De larf van Cecidomyia Crataegi Winn. (zeer vergroot). . Ei van Syrphus Corollae F. (vergroot). . De larf van Sarcophaga carnaria L. (vergroot). . Poptonnetjen van deze soort. . Anthomyia-larf uit Bufo vulgaris Laur. (vergroot). . Pop van Sepedon sphegeus F. (vergroot). . Pop van Pelina aenea Fall. (vergroot). . Pop van Ephydra brevwentris Fall. (vergroot, van de rugzijde). Pop van Ephydra breviventris Fall. (vergroot, van terzij) terzij). . Larven van Agromyza cunctans M. in een distelstengel. 172 Figuur 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. VARIA ENTOMOLOGICA. De pop dezer soort, vergroot. Kamperfoelie-blad met gangen der larf van Phylomyza flavicornis Meig. De larf dezer soort, vergroot. Een klauwtjen dezer larf, zeer vergroot. De pop dezer soort, vergroot. a. Braconide-larf parasiteerende op de voorgaande. (vergroot). b. Een segment dier Braconide-larf (zeer vergroot). Glechoma hederacea met gallen van Aylax Glechomae Hart. a en b de gallen. De bovenste gal, in doorsnede. De rups van Carpocarpsa grossana Hw. (iets vergroot). Ei van Crambus Pratorum F. (vergroot). LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS. LISTE SUPPLÉMENTAIRE N°. 4. Captures de 1873 PAR F. J. M. HEYLAERTS Fils. 580. Nola strigula Schiff. Une mâle fut pris par moi le 7 Juillet près du Speelhuis. L’espéce est nouvelle pour notre Faune. 581. Psyche Graslinella Brd. Trouvée déjà en 1870 à l’état de chenille et de femelle morte et sèche, ce n’est qu'en 1873 que j'ai su élever les larves et mener à bien leur entier développement. J’en possède maintenant trois mâles superbes, éclos le 12, 19 et 25 Mai dernier, et le nom de l'espèce n’est donc plus donteux. Les sacs se trouvent, en Avril, sur la bruyère de Galder et en 1872 ils y furent assez communs, quoique très-localisés. 582. Psyche plumifera O. J'avais cru toujours à l'existence de cette Psychide dans nos environs, et, quoique j'aie bien cherché chaque année, ce n’est que le 2 Mai der- nier, que j'ai trouvé quelques mâles assez passés et un seul fraichement éclos sur un point assez élevé de la Bruyère de Galder. 583. Hadena basilinea F. Espèce très-connue et que pour- tant je viens de découvrir ici, parce que je ne l’ai pas cherchée dans les bonnes localités. Je la pris le 15 Mai 174 LES MACROLÉPIDOPTERES DE BRÉDA ET DE SES ENVIRONS. sous les feuilles tombées d’une haie qui sépare un champ cultivé de la bruyère de Galder. 584. Leucania impudens Hb. Les belles chenilles furent trouvées par moi sur des graminées de la bruyère de Galder. Chez moi elles n’ont mangé que les feuilles de Holcus mollis; au commencement de Juin elles se chrysalidèrent et le 27 du même mois la première femelle apparut. 585. Leucania albipuncta F. Je pris, le 28 Août, un beau mâle de cette espèce sur des fleurs de Lilium lancifolium dans mon jardin. REMARQUES. 1. En 1873 j'ai pu me procurer en abondance plusieurs espèces, citées comme rares dans ma première liste. Ce sont: 1°. Psyche villosella O. environ 40 chenilles dont j'ai eu plusieurs beaux mâles. 2, Agrotis neglecta Hb. Les chenilles presque communes dans le Mastbosch en Avril. 3°. Mamestra contigua Vill. Les chenilles très- communes en Octobre 1872 dans le Mastbosch. 4° Naenia typica L. Les chenilles extraordinai- rement communes en Avril. 5°. Taeniocampa gracilis F. Le papillon très- commun au commencement d'Avril. 6°. Bapta bimaculata F. Le papillon peu rare, surtout les femelles, dans le Ulvenhoutsche bosch, etc. 2. J'ai pu m’assurer que la chenille figurée par Roesel (Tab 45 fig. 1) comme étant celle dAcronycta Euphrasiae Brahm, n’est en réalité que celle d'Acronycta Euphorbiae F., car en ayant trouvé sur la bruyère de Galder et espérant en avoir l'espèce en question, j’eus la déception de voir ma méprise. Le n°. 202 doit donc être rayé de ma liste. AANTEEKENINGEN BETREFFENDE EENE KLEINE COLLECTIE HYMENO- PTERA VAN NEDER-GUINEA, EN BESCHRIJVING VAN DE NIEUWE SOORTEN DOOR C. RITSEMA Cz. Met eene welwillendheid waarvoor ik hem ten hoogste dank- baar blijf, stond Dr. E. Piaget mij in het laatst van het vorig jaar een 32-tal Hymenoptera, afkomstig van Neder-Guinea (zuidwestelijk gedeelte van Afrika) ter bewerking af. Zij waren in 1868 met insekten van andere orden verzameld door den heer M. G. van Woerden, een ijverig entomoloog, die, hetgeen voor onze wetenschap een waar verlies is, reeds in de zevende maand van zijn verblijf in die gewesten als slagtoffer van het ongezonde klimaat viel. !) De Lepidoptera door van Woerden overgezonden hebben aan den heer P. C. T. Snellen de stof geleverd voor een belangrijk opstel, dat op blz. 1—110 van het zevende deel der tweede serie van dit tijdschrift voorkomt, en waaraan ik de volgende bijzonderheden ontleen betreffende de landstreek waar van Woerden verzamelde. Zij ligt in Neder-Guinea aan den mond der rivier Congo of Zaïre op ongeveer 6 graden Zuiderbreedte. In den beginne hield van Woerden zijn verblijf juist aan den mond der rivier op de factorij Banana der Afrikaansche Handels-Vereeniging, later meer landwaarts in, ongeveer (zooals hij schreef) veertien uren stoomens de rivier op, te Loango. Langs de kust is het laag en zandig, 1) Nadat van Woerden den 1sten Mei 1868 op de plaats zijner bestemming was aangekomen, overleed hij reeds in November daaraanvolgende. 176 HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. binnenwaarts wordt het hooger; van Woerden ‘beschreef de streek waar hij het laatst verzamelde als arm aan insekten, en den grond als uit roodachtige, harde klei bestaande, zeer ongeschikt voor insekten-larven om in te verpoppen. De 32 mij ter hand gestelde Hymenoptera behooren tot 27 soorten, waarvan 2 tot de afdeeling der Ditrocha en 25 tot die der Monotrocha. Ik trof onder hen 13 soorten aan die ik voor onbeschreven meende te moeten houden, en daaronder eene waarvoor ik zelfs een nieuw geslacht heb moeten oprigten. 1) Van de 27 soorten zijn er 3 (n° 4, n° 8 en n° 14) ook in het Zuidelijk gedeelte van Europa, en eveneens 3 (n° 3, n° 4 en n°. 14) ook in den Oost-Indischen Archipel aangetroffen, zoodat 2 soorten (n° 4 en n° 14) in Zuid-Europa, in Afrika en in den Oost-Indischen Archipel voorkomen. I. DITROCHA. 11. Pompilus rutilus, Klug. 1 9. Fam. BRACONIDAE. 12. „ ornatissimus,n.sp. 19. 1. Bracon maculifrons, n.sp. 1 2. Fam. SPHECIDAE. » Corallinus, n. sp. 1d. 13. Ammophila Guineensis, II. MONOTROCHA. I SD. Nee o: FAM. CHRYSIDIDAE. 14. Pelopoeus spirifex, L. 14. 3. Pyria Iyneea, 2.22.0410. Fam. LARRIDAE. 4. Stilbum splendidum, F. 1p. 15. Larrada Vollenhovia, n. Fam. DoRYLIDAE. SPIEL DE et eae 18. 5. Dorylus nigricans, Illig. 24. 16. Piagetia Woerdeni, n. 6. , Shuckardi,n.sp. 24. SRO Sp er 18. FAM. SCOLIADAE. Fam. PHILANTHIDAE. 7. Elis(Dielis)ccelebs,Sich. 19. 17. Cerceris vidua, Klug . 19. Fam. POMPILIDAE. Fam. EUMENIDAE. 8. Pompilus Bretonii, Guér. 14. 18. Eumenes Walkeri, n. sp. 2d. 9, , Taschenbergii, mihi. 19. 19. Synagris combusta, de 10. Pompilus elongatus, n. SASSI E 19. 1) Van dit genus is door mij ook reeds eene Javaansche soort beschreven. (zie the Entomologist’s Monthly Magazine, vol. IX (Nov. 1872) p. 121.) OLOGISCHE C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN DER WULP VENTIENDE DEEL SOIA RN Ne LINE + Ne EE SS BRA = N aes N 2 ve S :) HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 177 Fam. VESPIDAE. Fam. APIDAE. 20. Belonogaster junceus 23. Megachile bombiformis , Me à ocre ie > RT 12 21. Belonogaster brunneus, 24. Megachile nigrocincta, De RT NE a 19. ME SPs. eyes sie. Lo 22. Polistes inornatus, n. 25. XylocopacombustaSm. 1 9. SINE NER er Rg. 2206. dons caca We Be LES: 27. , neglecta, n. sp. 29. I. DITROCHA. Fam. BRACONIDAE. Genus Bracon, Fabricius. 1. Bracon maculifrons, nov. spec. Na verwant aan Br. flagrator Gerst. (Peters, Reise nach Mossam- bique, Insekten, S. 521, Taf. 32, Fig. 11) en dus even als deze door vorm, sculptuur en kleur tot de groep van Brulle’s Br. coccineus (volgens Gerstaecker in Peters’ Reise nach u. s. w. synoniem met Br. fastidiator F.), incisus en pictus behoorende. Van het wijfje door van Woerden overgezonden is het lig- chaam 10, de legboor 3 mm. lang, terwijl het met uitgespreide vleugels 22 mm. breed is. De kleur is scharlakenrood; de zamengestelde oogen (de enkelvoudigen zijn donkerbruin), de sprieten, op den schedel eene ronde vlek, die juist de ocellen omvat, het einde der bovenkaken, de scheedekleppen van den legboor, het laatste lid der tarsen van de beide laatste pootenparen, benevens de klaauwtjes en het daar tusschen liggende kussentje van de drie paren zwart. Op het begin van de middellob en op de zijlobben van den mesothorax schemert flaauw eenig zwart door. De tarsen der pooten, vooral die van het eerste paar, (het laatste lid der beide laatste paren uitgezonderd) zijn vuilgeel. Het aangezicht is mat | glanzend, onmiddelijk boven de bovenkaken van eene kleine maar diepe uitholling, en tusschen en beneden den grond der sprieten van eene korte langsgroef voorzien. De glanzende schedel is tusschen de ocellen en de bazis der sprieten diep en breed hartvormig 12 178 HYMENOPTERA VAN NEDER-SUINEA. uitgehold, welke uitholling over het midden van eene fijne langsgroef voorzien is. De mesothorax en het uitpuilende schildje zijn zeer glad en glanzend, als het ware vernist, de metathorax iets minder, daar deze met zeer fijne, verspreide puntjes bedekt is ; over het midden echter is hij van een sterk glanzende en een weinig verheven langsstreep voorzien. De groeven aan wederzijde van de eenigszins boven de zijlobben uitstekende middellob des mesothorax zijn niet diep. De vleugels zijn donker zwartbruin; van het voorste paar zijn de tegulae, de costa, de subcosta en het stigma koraalrood, de beide costaaladeren door een zwart vlekje van het stigma ge- scheiden, de overige aderen zwart; van het achterste paar zijn de langsaderen rood, de vertakkingen zwart. In de voorvleugels zijn bijna kleurloos: in de eerste cubitaalcel eene vlek langs den achtterrand van het stigma, waarin eene andere vlek uit- loopt, die als diagonaal genoemde cel in tweeën deelt; achter de voorste discoïdaalcel, in het verlengde van genoemde diago- naal en daarmede zamenhangende, eene driehoekige vlek, en langs de beide zijden van den tweeden cubitaaldwarsader een smal streepje. Voorts zijn in deze vleugels bruinachtig geel: eene vlek in het voorste gedeelte van de apikaalcel, en in de middelste humeraalcel langs den subcostaalader eene smalle streep, die aan het eind der cel plotseling breeder wordt. Van het breed eivormig achterlijf is de verhevenheid over het midden van het eerste segment met onregelmatig geplaatste, korte, overlangsche streepjes bedekt en daardoor lederachtig gerimpeld en mat. Het vierkant dat deze verhevenheid als eene lijst omgeeft, benevens de driehoekige lappen op de zijden daarvan, zijn glad en glanzend. Het middenveld der volgende segmenten is met puntjes digt bedekt en daardoor mat. De diepe groef langs de bazis der segmenten is sterk overlangs gestreept en evenals de puntjes op het middenveld fraai goud- glanzend, waardoor de rug van het achterlijf eene vaalroode kleur verkrijgt. De groef langs den achterrand van het derde en de volgende segmenten, als ook de verhevenheden langs de zijden van het achterlijf zijn echter helder rood en met puntjes HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 179 bedekt. De beide verhevenheden langs de bazis van het tweede segment zijn helder rood, glad en glanzend. De zwarte scheedekleppen van den legboor zijn flaa-1w gebogen en naar het einde merkbaar verbreed; de legboor zelf is bruin- rood. Het insekt is, vooral aan de onderzijde van den thorax, spaarzaam met fijne witte haren bedekt. 2. Bracon corallinus, nov. spec. (Plaat 11, fig. 1.) Van deze soort, die tot de groep van de voorgaande behoort, heb ik een mannelijk voorwerp voor mij. Het heeft eene lengte van 11 mm. en, met uitgestrekte vleugels, eene breedte van 24 mm. De kleur is helder koraalrood; de kop bruinachtig geel; de zamengestelde oogen (de enkelvoudigen zijn donkerbruin), de sprieten met den top van de knobbels waarop zij zijn ingeplant, op den schedel een vlek of band die digt achter den grond der sprieten begint en daar breed afgerond is, juist de ocellen in zich opneemt en zich over het achterhoofd tot aan de in- planting van den hals uitstrekt en waarin zich achter de ocellen eene V vormige figuur van de kleur van den kop vertoont, het einde der bovenkaken en dat van de klaauwtjes der tarsen met de daartusschen liggende kussentjes, zwart. Op het begin van de middellob en op de zijlobben van den mesothorax schemert flaauw eenig zwart door. Het laatste achterlijfssegment is bruin rood. Het aangezicht is mat, onmiddelijk boven de bovenkaken van een’ dwars-ovalen indruk en tusschen en beneden den grond der sprieten van eene korte langsgroef voorzien. De sterk glan- zende schedel is tusschen de ocellen en den grond der sprieten diep en breed hartvormig uitgehold, welke uitholling over het midden van eene fijne langsgroef voorzien is. De geheele thorax met het uitpuilende schildje is glad en glanzend. De groeven aan weerszijde van de eenigszins boven de zijlobben uitstekende middellob des mesothorax zijn niet diep. De vleugels zijn donker zwartbruin; van het voorste paar zijn de tegulae, de costa, de subcosta en het stigma, welk laatste in het midden doorschijnend en daardoor lichter gekleurd is, 180 HYMENOPTERÁ VAN NÉDER-GUINÉA. helder koraalrood, de beide costaaladeren door een zwart vlekje van het stigma gescheiden; de mediaal langs- en dwarsader vuilrood, de overige aderen zwart; van het achterste paar zijn de langsaderen rood, de vertakkingen zwart. In de voorvleugels is bijna kleurloos: de binnenhoek van de radiaalcel tot aan de eerste cubitaaldwarsader, het buitenste drie vierde gedeelte van de eerste cubitaalcel, eene vlek achter de discoïdaalcellen en het begin van de apicaalcel, welke vlekken met elkander zamenhangen en zoodoende een’ onregelmatigen doch onafge- broken band over de voorvleugels vormen; de aderen welke in in dezen band liggen zijn geelachtig van kleur; voorts is kleurloos een smal streepje langs beide zijden van den tweeden cubitaal- dwarsader, terwijl de middelste humeraalcel, met uitzondering evenwel van de bazis, bruinachtig geel van kleur is. In de achtervleugels merkt men twee licht gekleurde vlekken op: eene langwerpige op de hoogte van het frenum, en eene ronde onmiddelijk achter en onder de plaats waar de tweede langsader zich vertakt. Het achterlijf is zooals gewoonlijk bij de mannetjes smal eivor- mig. De verhevenheid op het midden van het eerste segment is overlangs gestreept en mat, het vierkant dat haar omgeeft glan- zend, de driehoekige lappen op de zijden van dit vierkant met grove rimpels bedekt. Het middenveld van het tweede segment is met overlangsche streepjes, dat der drie volgenden met puntjes digt bezet en daardoor mat, het laatste segment is glad en glanzend. De diepe groef langs de bazis der segmenten is sterk overlangs gestreept en min of meer goudglanzig. De groef langs den achter- rand van het derde segment en van de volgenden is van fijne puntjes voorzien. De verhevenheden langs de zijden van het achterlijf zijn glanzend, die langs de bazis van het tweede segment mat. Waarschijnlijk door indrooging liggen de hoeken aan wederzijde van den achterrand van het voorlaatste segment geheel vrij. Het einde van de geledingen der tarsen is zwart- achtig betint. Het geheele insekt is spaarzaam met fijne witte haren bezet. HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 181 II. MONOTROCHA. Fam. CHRYSIDAE. Genus Pyria, Lepeletier et Serville. 3. Pyria lyncea. Fabricius, Syst. Piez. p. 172, n°. 8 (Chrysis). Peters, Reise nach Mossambique, Insekten, S. 519. Syn. Pyria armata. Lepeletier et Serville, Encycl. Méth. X, p. 495. — Brullé, Suites à Buffon. Hymenopt. IV, p. 21, n°. 4. Pyria Reichei. Spinola, Ann. Soc. Ent. France. VII, p. 448. . Chrysis lyncea Fabr. Dahlbom, Hymenopt. Europ. II, p-.339, n°. 191. Van het wijfje dat ik voor mij heb valt niets bijzonders te zeggen. ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden bezit van deze soort, die over het grootste gedeelte van Afrika schijnt voor te komen (volgens Gerstaecker in Peters’ Reise l.c. ook in Arabië en op het Prinsen-eiland), behalve een exemplaar van de Kaap de Goede Hoop, ook een dat volgens het etiquet van Java afkomstig is. Genus Stilbum, Spinola. 4. Stilbum splendidum. Fabricius, Syst. Piez. p. 170, n°. 1 (Chrysis). — Brullé, Suites a Buffon. Hyménopt. IV, p. 15. n°. 1. — Dahlbom, Hymenopt. Europ. II, p. 358 n°. 199, tab. XII. 114. — Peters, Reise nach Mossambique, Insekten, S. 519. Het mannetje door van Woerden overgezonden is 10 mm. lang en behoort tot Dahlbom’s varieteit b. De kleur is nl. helder groen met blaauwen weerschijn, met uitzondering evenwel van het achterhoofd, de tegulae en het achterste gedeelte van den mid- dellob des mesothorax tot en met het scutellum welke deelen donkerblaauw zijn, en het laatste achterlijfssegment dat violet gekleurd is. Met Brullé en Gerstaecker geloof ik dat St. calens F. niet als eene afzonderlijke soort van St. splendidum F. mag worden afgescheiden, daar tusschen beide vormen (ook in het Leidsch 182 HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. Museum) allerlei overgangen bestaan in grootte, in kleur en in bestippeling van den thorax. Ä Deze soort is over Zuidelijk Europa, Afrika en den Oost- Indischen Archipel verbreid. Fam. DoRYLIDAE. Genus Dorylus, Fabricius. 5. Dorylus nigricans. Illiger, Magazin der Entomologie. Bd. I, S. 188, n°. 18. — Fabricius, Syst. Piez. p. 427, n°. 2. — Shuckard, Annals of Natural History. vol. V, p. 271. sp. 1. — Gerstaecker, Beitrag zur Insektenfauna von Zanzibar, in Troschel’s Archw für Naturgeschichle, Jahrg. 37. Bd. I, S. 355, n°. 52. ‘ De beschrijving welke Illiger ter aangehaalde plaatse geeft, past goed op mijne beide voorwerpen; alleen zegt hij: „die Beine schwarz; die Kinnbacken braun,” terwijl bij mijne voor- werpen én pooten én kaken (ook de schaft der sprieten) van dezelfde kleur, en wel zeer donker kastanjebruin zijn, hetgeen met Shuckard’s beschrijving volkomen overeenstemt. ’s Rijks Museum bezit een exemplaar dezer soort van de Gambia herkomstig, dat over het geheel meer bruin van tint is. Illiger en Shuckard hadden hunne exemplaren van Sierra Leona, Fabricius van Guinea, Gerstaecker van de Bura-bergen. 6. Dorylus Shuckardi, 1) nov. spec. Deze soort waarvan ik twee mannetjes voor mij heb, behoort tot de vierde Shuckardsche groep, daar de achterlijfssteel vier- kant is en de bovenkaken breed en bijna driehoekig zijn; zij is het naast verwant aan D. atriceps Shuck. De mij bekende soorten van deze groep zijn behalve de laatst genoemde soort: D. orientalis Westw., D. longicornis Shuck., D. attenuatus Shuck. en D. diadema Gerst. De lengte der nieuwe soort bedraagt 21 mm., de breedte met de vleugels uit 33 mm. De kleur is graauwachtig bruin, 1) Naar den schrijver van de » Monograph of the Dorylidae » in Annals of Natural History, 1840. È HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 183 overeenkomende met die van D. helvolus L., de thorax donkerder dan het abdomen. De kop is zwart, vooral op den schedel met uiterst fijne zilverglanzige haartjes bedekt. De bovenkaken, de schaft en de twee of drie eerste geledingen van den vlag der sprieten, benevens de pooten zijn kastanjebruin, zeer glad en sterk glanzend, het overige gedeelte van de sprieten licht bruingeel. De onderrand van den kop langs en tusschen den grond der bovenkaken, de onderzijde van den thorax en van de steel van het achterlijf, de heupen, de achterzijde der dijen van het eerste pootenpaar, de achterrand van den metathorax en van de steel van het achterlijf, benevens de zijden van het laatste achterlijfssegment zijn met overeindstaande lange fijne aschgraauwe haren bezet. Voorts zijn thorax en achterlijf (behalve het glanzende laatste segment) digt bedekt met korte fijne aschgraauwe haartjes, die aan deze deelen (vooral aan het achterlijf) eene zijdeachtige glans geven. Onbehaard zijn de bovenkaken, de sprieten, de pooten (met uitzondering van de heupen en van de achterzijde der dijen van het voorste paar) en het laatste segment van het achterlijf met uitzondering van de zijden. De kop met de kaken heeft van voren gezien de vorm van een’ gelijkzijdigen driehoek; zonder de kaken is het een dwars langwerpig vierkant, waarvan de zamengestelde oogen de hoogte aangeven. Terwijl de schedel vlak, tusschen de beide achterste ocellen zelfs eenigszins uitgehold is, puilt het voorhoofd zeer sterk uit; het laatste bezit slechts een spoor van een langsgroef onder het voorste bijoogje ; daarentegen bemerkt men onmiddellijk | achter dit oogje eene fijne gleuf, die over den schedel ver naar achteren loopt. De helder bruine ocellen zijn in een’ driehoek geplaatst, met iets minder dan de middellijn van een hunner als afstand tusschen het voorste en de beide achterste; tusschen deze laatsten bedraagt de afstand iets meer dan de genoemde middellijn. De zamengestelde oogen zijn zwart, rond en sterk uitpuilend; zij nemen de zijden van den kop nagenoeg geheel in, en stooten dan ook bijna op den grond der bovenkaken. De lengte van den schaft der sprieten bedraagt een vierde ge- deelte van de lengte van het geheele orgaan. De bovenkaken 184 HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. zijn kort en breed (ongeveer anderhalf maal zoo lang als breed) en bijna driehoekig; hun bazis strekt zich naar binnen tot voorbij den grond der sprieten uit, zoodat zij hier zeer digt tot elkander naderen. De mesothorax is op het midden ongeveer zoo breed als de kop, ovaal en van voren sterk gewelfd, de metathorax iets smaller en van achteren eenigszins ingebogen ; het scutellum vertoont op het midden eene flaauwe langslijn ; de achterrand van het zwart gekleurde postscutellum is gegolfd. De vleugels zijn wit troebel, als met poeder bestoven; de aderen zwart behalve de costa , die evenals het gewricht der vleugels bruin gekleurd is; de radiaalcel is donkergrijs, zeer donker in het naar de vleugelbazis gekeerde gedeelte; de terugloopende ader is flaauw naar buiten gebogen en stoot op den cubitaal- ader digt achter het midden van de eerste cubitaalcel; de cubi- taalader ıs bijna regt, bij den cubitaal dwarsader eenigszins naar boven gebogen. De dijen hebben in vereeniging met de trochanters ongeveer de gedaante van een suikerbrood. Het achterlijfssteeltje is vierkant met afgeronde hoeken, minder hoog en iets smaller dan het klokvormige eerste achterlijfssegment ; aan de onderzijde is het van een’ van den top naar de bazis afloopenden glanzenden driehoekigen kiel voorzien, waarvan de top naar den thorax, de bazis naar het achterlijf gekeerd is. Het achterlijf is lang, bijna cilindrisch, doch naar achteren iets in omvang toenemende. Bij een mijner beide vonrwerpen bemerkt men in beide voor- vleugels (in de regter evenwel sterker dan in de linker) het begin van een’ tweeden terugloopenden ader, hetgeen echter slechts voor eene individueele afwijking te houden is; Shuckard heeft bij zijn Dorylus atriceps hetzelfde waargenomen in de linker voorvleugel. Bij het andere voorwerp, dat overigens geheel aan de hier bovenstaande beschrijving beantwoordt, zijn de bovenkaken zeer donker kastanje bruin van kleur, HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 185 FAM. SCOLIADAE. Genus Els, Fabricius. Subgenus Dielis, Sichel. 1. Elis celebs. Sichel et de Saussure, Catalogue des espèces de Vancien genre Scoha. p. 184 et 297, sp. 193. Het wijfje dat ik voor mij heb behoort tot de zeldzame varieteit met bleek aschgrauwe beharing op kop en thorax. FAM. POMPILIDAE. Genus Pompilus, Fabricius. 8. Pompilus Bretomi. Guérin, Mag. de Zool. 1843. Insectes. pl. 115. fig. 2. — Smith, Cat. Hym. Ins. Coll. Brit. Mus. prt. III, p. 138, n°. 101. — Peters, Reise nach Mossambique. Insekten. S. 485 (onjuist staat hier Brentonu). — Gerstaec- ker, Beitrag zur Insectenfauna von Zanzibar, in Troschel’s Archiv für Naturgeschichte. Jahrg. 37. Bd. I, S. 352, n°. 25 (ten onregte brengt Gerstaecker hier tot deze soort terug P. xanthocerus Dahlb. = P. ruficeps Taschenb.; zie hiervoor echter het volgende nommer). Syn. Pompilus croceicornis Klug. Dufour, Ann. Soc, Ent. France. 1861. p. 7. pl. 1, fig. 3. — Kirchner, Cat. Hym. Europae. 1867, p. 214, n°. 15. Dat Pepsis flavicornis F. (Fabricius, Syst. Piez. p. 216, n°. 44) = Cyphononyx flavicorms F. (Dahlbom, Hym. Europaea. t. I. p. XXII et p. 462 : 4) = Mygnimia flavicornis F. (Smith, Cat. Hym. Ins. Coll. Brit. Mus. prt. III, p. 185, n". 13 and p. 206) = Priocnemis flavicornis F. (Taschenberg, die Pompiliden des Museums der Universitit zu Halle, in Zeitschrift für die gesammten Natur- wissenschaften. Herausgegeb. von dem naturwissensch. Vereine für Sachsen und Thüringen in Halle, redigirt von Giebel und Siewert. Jahrg. 1869, Bd. 34. S. 34) ook tot deze soort behoort is wel zeer waarschijnlijk, maar nog niet met zekerheid aan- getoond. — Zie over deze quaestie: von Kiesenwetter, Berliner Entomologische Zeitschrift. Bd. V (1861) S. 404 en Gerstaecker, 186 HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. Bericht über die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiele der Entomologie während des Jahres 1861. S. 150. Het mannetje door van Woerden overgezonden, beantwoordt zeer goed aan de beschrijving die Guerin van deze sexe geeft; alleen merk ik nog langs den binnenrand der zamengestelde oogen eene bruine streep op, terwijl niet de boven-, maar de „onderzijde van den thorax het blaauwe waas van het achterlijf bezit, en het zich ook, hoewel flaauw, over de beide achterste pootenparen uitstrekt; het grootste gedeelte der voorpooten is donker roestkleurig. ’s Rijks Museum te Leiden bezit van deze soort onder den naam Crocicornis Klug vier vrouwelijke exemplaren uit Egypte, afkomstig van het Berlijnsch Museum !), twee mannelijke exem- plaren van Sierra Leona uit de collectie Hope, en een mannetje van de Goudkust. Zij zijn in het geslacht Mygnimia Smith ge- plaatst. De wijfjes zijn volkomen gelijk aan de mannetjes, behalve de gewone sexueele verschillen, zooals: forscher gestalte, omgekrulde sprieten, minder haren aan het eind van het achterlijf, enz. Guérin's opgave als zouden de klaauwtjes der tarsen bij de wijfjes niet gaffelvormig, maar op het midden slechts van een kleinen tand voorzien zijn, moet ik na eigen onderzoek voor onjuist verklaren. a Pompilus Bretonii Guér. behoort in de aan het geslacht Cypho- nonyx Dahlb. beantwoordende afdeeling A van Taschenberg’s genus Priocnemis te huis. Tot dit genus, omdat de eerste terugloopende ader tusschen het midden en het eind van de tweede cubitaalcel uitmondt, terwijl de scherpkantige achter- scheenen zaagtandig bedoornd zijn, en de submediaalcel in de voorvleugels langer is dan de mediaalcel; tot de genoemde af- deeling, wegens de gaffelvormige klaauwtjes der tarsen. (Zie Taschenberg, die Pompiliden u. s. w.) Volgens de verschillende opgaven is deze soort over Zuidelijk Europa en het grootste gedeelte van Afrika verspreid. 1) Een vrouwelijk voorwerp dat in alle vopzigten met de Egyptische wijfjes zou overeenstemmen indien niet de top der voorvleugels bijna ongekleurd ware, houd ik _voor eene individueele afwijking. De plaats van herkomst van dit wijfje is onbekend. HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 187 9. Pompilus Taschenbergii, mihi (Plaat 11, fig. 2). Syn. /ompilus ruficeps. Taschenberg, die Pompiliden des Museums der Unwersität zu Halle. 1. e. S. 54. ? Pompilus æanthocerus. Dahlbom, Hym. Europaea. I. p. 446. n°. 24. Niet zonder eenig aarzelen breng ik het wijfje dat ik voor mij heb tot Taschenberg’s P. ruficeps (daar echter reeds door Eversmann in de Bulletins de Moscou voor 1849 (tome XXII. pars II, p. 376, n°. 12) een Pompilus-soort uit Zuid-Rusland als P. ruficeps beschreven is, stel ik voor, aan de soort waar- van hier sprake is, den naam ‘te geven van den kundigen hymenopteroloog uit Halle) aangezien het in de volgende opzigten van diens beschrijving afwijkt. Aan den kop, dien Taschenberg ,,schmutzigroth” noemt, zie ik deze kleur alleen op het kopschild, even boven den grond der sprieten, en rondom de zamengestelde oogen, het overige is zwart; ook het pronotum is zwart in plaats van „ bràunlich- roth,” terwijl het achterlijf niet blaauw maar groen berijpt is. Omtrent dit laatste verschil moet ik echter doen opmerken dat ook bij de voorgaande soort (P. Bretonn Guér.) het achterlijf soms meer groen dan blaauw berijpt is, zoodat deze kleuren in elkander schijnen over te gaan. Voorts zou ik nog bij de be- schrijving willen voegen dat de tweede cubitaaldwarsader sterk naar binnen gebogen, ja onder het midden bijna gebroken is, terwijl de costa tot over de helft van de radiaalcel naar voren gekromd is, en vervolgens plotseling bijna regt voortloopt, waardoor eene merkbare inbuiging ontstaat. Gerstaecker brengt in zijn Beitrag zur Insectenfauna von Zanzibar l. c. S. 352, P. ruficeps Taschenb., dien hij zonder voorbehoud synoniem rekent met P. zanthocerus Dahlb., tot P. Bretonu Guér. terug. Dat hiervoor niet den minsten grond bestaat, blijkt reeds voldoende uit de omstandigheid, dat Dahlbom zijn P. zanthocerus niet in zijn geslacht Cyphononya, en Taschenberg zijn P. ruficeps niet in de afdeeling A van zijn geslacht Priocnemis opneemt, 188 HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. waarin zooals wij hierboven gezien hebben P. Breton Guér. wel degelijk te huis behoort. Het exemplaar door Taschenberg beschreven is afkomstig van Chartum in Nubië, Dahlbom’s P. xanthocerus van den Senegal. 10. Pompilus elongatus, nov. spec. (Plaat 11, fig. 3.) Deze soort, waarvan ik een mannelijk exemplaar voor mij heb, behoort evenals n° 9, n° 11 en n° 12 tot het genus Pompilus zooals dit door Taschenberg t. a. pl. begrensd is, !) en is na verwant aan P. Capensis Dahlb. (Hym. Eur. I, p. 49). De donkerbruine kop is meer hoog dan breed; de binnen- rand der evenwijdig geplaatste zamengestelde oogen is boven het midden eenigszins ingebogen ; het kopschild is aan den onder- rand regt afgesneden, de hoeken echter zijn afgerond; ter wederzijde van den grond der sprieten is het aangezicht met zilverglanzige haartjes bedekt; de sprieten zijn bruin van kleur, aan de onderzijde lichter dan aan de bovenzijde, slechts flaauw gebogen (niet omgekruld) en in het midden eenigszins gezwol- len; de bovenlip is donkerbruin, op het midden zwart; de bovenkaken en de palpen zijn bruinachtig geel, de eerste met donkerbruine uiteinden. De prothorax, het mesonotum, het scutellum, het postscutel- lum en de tegulae zijn donkerbruin, de achterrand van het pro- notum bruinachtig geel, het overige gedeelte van den thorax koolzwart met een’ flaauwen weerschijn; de gladde metathorax is naar achteren afgerond en van een’ breeden dwarslijst voor- zien. De vleugels zijn fraai geel met zwarten zoom, deze strekt zich in de voorvleugels uit over de tweede helft van de radiaalcel, over het grootste gedeelte van de derde cubitaal- cel, over de tweede helft van de apicaalcel en over de geheele 1) De kenmerken die Taschenberg aan zijn geslacht Pompzlus toekent zijn: Spaar- zaam bedoornde of beborstelde ronde achterscheenen, de doorns soms in rijen geplaatst. De mediaal- en submediaalcel der voorvleugels van gelijke lengte, hetgeen echter niet altijd volkomen het geval is. De discoïdaalader houdt meesta/ voor den vleugelzoom op. Vervolgens deelt hij dit geslacht in tweeën, al naar gelang de klaauwtjes der tarsen tot op het midden van een’ kleinen, of. tusschen het midden en het eind van een’ grooten tand voorzien zijn, in welk laatste geval de klaauwtjes gegaffeld zijn. Tot de eerste afdeeling behoort n° 9, n° 10 en n°11, en tot de tweede n° 12 van deze collectie. HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 189 vierde cubitaal- en derde discoïdaalcel, welke beide laatste cellen echter bij dit genus niet volkomen zijn; het donkerste gedeelte van dezen zoom (dat wat het einde van de vierde cubitaal-, derde discoidaal- en apicaalcel bedekt) is fijn gerimpeld en fraai iriserend, hetgeen ook het geval is met den donkeren zoom der achtervleugels, die niet aan het eind der mediaalcel raakt, maar zich, hoewel flaauw en smal, langs den achter- rand tot aan den vleugelbasis uitstrekt; de vleugeladeren zijn geel, behalve de costa en de subcosta met de randen van het stigma, en dat gedeelte der aderen wat zich in den zwarten zoom bevindt; het laatste is zwart, de eerstgenoemde aderen zijn bruin. In de voorvleugels zijn de mediaal- en submediaal- cel even lang; de tweede cubitaalcel is niet verlengd, en ongeveer even zoo groot als de derde, beiden zijn tegen de radiaalcel vernaauwd; de tweede cubitaaldwarsader is regt, de eerste en derde naar buiten gebogen; de discoïdaalader bereikt den vleugelrand niet. In de achtervleugels ontspringt de cubi- taalader onmiddelijk voor het einde der anaalcel. Van de voorpooten zijn de heupen, de trochanters en de bazis der dijen zwart, de heupen met enkele bruine vlekjes, het overige van de kleur der sprieten. Van de beide laatste paren, die bijzonder lang zijn, zijn de heupen, de trochanters en de dijen (met uitzondering der donkerbruine knieën) zwart, de scheenen donker bruin, de tarsen nog donkerder, bij zwart af. De doorns der pooten zijn bruin, die der scheenen in rijen geplaatst. De klaauwtjes der tarsen zijn op het midden van een’ kleinen tand voorzien. Het achterlijf is zoo breed als de thorax, schijnbaar ongesteeld, en dofzwart met een’ flaauwen blaauwachtig groenen weerschijn. De anus is donkerbruin. De lengte van het hier beschreven mannetje, dat over het geheel eene zeer gestrekte gedaante bezit, bedraagt 15 mm. 11. Pompilus rutilus. Klug, Symbolae Physicae, decas IV, n°. 4, tab. 38, fig. 4. — Smith, Cat. Hym. Ins. Coll. Brit. Mus. prt III, p. 138, n°. 99. Het wijfje, dat ik als tot deze soort behoorende beschouw, 190 HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. zou volkomen aan Klug’s beschrijving en afbeelding (genomen naar een voorwerp afkomstig van Ambukohl in Nubië) beant- woorden, als niet de kleur bruinrood was en de voorvleugels niet donkerbruin gekleurd en met een violetten weerschijn voorzien waren. Voorzichtigheidshalve laat ik hier eene naauw- keurige beschrijving van mijn voorwerp volgen. De lengte bedraagt 14 mm. De kleur is bruinrood met uit- zondering van de zij- en ondervlakte van den mesothorax en den geheelen metathorax, welke deelen loodkleurig zijn. De voorvleugels zijn donkerbruin (iets donkerder nog langs de aderen en den zoom) met violetten weerschijn; de achtervleu- gels zijn veel lichter gekleurd met donkeren top; de vleugel- aderen en het stigma zijn zwart, de tegulae bruinachtig geel. Het kopschild is aan den voorrand in het midden rond uit- gesneden en bruinachtig geel van kleur, even als de palpen en de bovenkaken, welke laatsten aan het einde zwart zijn. On- middellijk boven den grond der sprieten bevindt zich op het aangezicht eene kleine verhevenheid die van een langsgroef voorzien is. Tusschen den grond der sprieten en den binnen- rand der zamengestelde oogen is het aangezicht met zilver- glanzige haartjes bedekt. Het pronotum is in de schouders sterk gezwollen, de boven- vlakte van het mesonotum afgeplat en het schildje aan weers- zijde en van achteren stijl afloopende en daardoor stomp kiel- vormig. Over het midden van den naar achteren afgeronden , en aan het eind van een’ zich naar voren ombuigenden dwarslijst voorzienen metathorax loopt eene overlangsche groef. Het meta- notum, dat lager ligt dan het mesonotum is fijn dwars gerim- peld en eenigszins zilverglanzig; dit laatste is vooral eigen aan het mesosternum. In de voorvleugels is de submediaalcel iets langer dan de mediaalcel; de 2de cubitaalcel niet verlengd en slechts zeer weinig langer dan de derde; beide zijn tegen den radiaalader vernaauwd; de discoïdaal-ader bereikt den vleugelzoom niet. In de achtervleugels ontspringt de cubitaal-ader juist aan het eind der anaalcel, zoodat hij zich als eene voortzetting van den HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINFA. 191 anaal-dwarsader voordoet. De klaauwtjes der tarsen zijn vóór het midden met een’ kleinen tand gewapend; de doorns der scheenen zijn in rijen geplaatst. Van het achterlijf is het korte steeltje en de uitgestulpte scheede van den angel zwart, en de segmenten langs hun achterrand iets donkerder dan aan hun bazis. Het tweede segment is op het midden van de buikzijde van een’ dwarschen indruk voorzien. ’s Rijks Museum bezit een vrouwelijken Pompilus van de kust van Guinea afkomstig, die slechts van bovenstaande beschrij- ving afwijkt, doordien hij 18 mm. lang is, de cubitaalader in den regter achtervleugel digt achter het eind der anaalcel ont- springt , de achterrand der geledingen van het achterlijf don- kerder is en op het midden naar voren uitspringt en deze geledingen op de buikzijde zwartachtig geteekend zijn. 12. Pompilus ornatissimus, nov. spec. (Plaat 11, fig. 4.) Zonder twijfel behoort deze soort in de nabijheid van P. ornatus Klug (Symb. Phys. dec. IV, n°. 7, tab. 38, fig. 7) geplaatst te worden, doch deze prijkt met minder bruin. De lengte van P. ornatissimus (het exemplaar dat ik voor mij heb is een wijfje) bedraagt 8.5 mm. De op het aangezicht eenigszins gezwollen kop is bruinrood, de sprieten iets lichter. Rondom de zamengestelde oogen loopt een smalle gele band. Het kopschild is veel breeder dan hoog, aan den voorrand regt afgesneden, de hoeken echter zijn afgerond; het is vuil- geel gekleurd, even als de palpen en bovenkaken; de laatsten echter zijn aan het eind donkerbruin. Onmiddelijk boven en naast den grond van elken spriet bespeurt men een zwart vlekje. De prothorax is aan de voorzijde zwart, daarachter en ter weerszijde roodbruin, terwijl de achterrand van het pronotum vuilgeel gekleurd is. De mesothorax met het scutellum en postscutellum is zwart, met uitzondering van het roodbruine mesonotum en eene gele vlek op het scutellum. Ook de meso- thorax is zwart, met uitzondering van het gladde metanotum , dat roodbruin is. De pooten zijn bruin met eenigszins lichter 192 HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. gekleurde tarsen, terwijl de heupen en trochanters voor het grootste gedeelte zwart zijn. De eindsporen der scheenen zijn lichtgeel, en de doorns in rijen geplaatst. De klaauwtjes der tarsen zijn tusschen het midden en heteind van een sterken tand voorzien. De aan hun top zwart gekleurde vleugels vertoonen een blaauwachtig witte troebeling, terwijl de voorvleugels langs den mediaal-dwarsader geelachtig betint zijn. In de voorvleugels zijn mediaal- en submediaalcel even lang; de 2de cubitaalcel heeft de vorm van een regthoekig trapezium waarvan de bazis dub- bel zoo lang is als de breedte aan den radiaalader; ook de 3de cubitaalcel heeft eenigszins dezen vorm maar is korter dan de tweede; de discoidaalader reikt niet tot aan den vleugelzoom. In de achtervleugels ontspringt de cubitaalader vóór het einde der anaalcel. De tegulae zijn vuilgeel, de vleugeladeren donker- bruin, het stigma in het midden doorschijnend. Het achterlijf is glad en glanzend, aan het laatste segment met eenige haren voorzien. De buikzijde is donkerbruin, bijna zwart, met helderbruinen anus, en op het eerste segment van een ankervormig geel gekleurd figuur voorzien. Op de rugzijde is het eerste segment zwart met een donkerbruine vlek aan weerszijde van de bazis, het 2de en 3de zeer donkerbruin, bijna zwart, met gelen band over de bazis, welke band op het midden eenigszins zamengetrokken en door een bruin streepje onderbroken is; op het 4de segment is het bruin lichter, overigens als segment 2 en 3; de beide laatste segmenten zijn geelachtig bruin. FAM. SPHECIDAE. Genus Ammophila, Kirby. 13. Ammophila Guineensis, nov. spec. Deze soort behoort tot de afdeeling waarvan de steel van het achterlijf door de beide eerste achterlijfssegmenten gevormd wordt, terwijl de derde cubitaalcel tegen den radiaalader weinig of niet versmald is. Zij is daardoor verwant aan A. rubiginosa en rugicollis Lepel. en aan A. lugubris Gerst; van A. cyamiventris . HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA, 193 Guér. (Mag. de Zool. 1843.) verschilt zij slechts weinig, doch te veel om haar voor dezelfde soort te houden. De kop is donkerbruinrood, van voren (op het aan den voor- rand flaauw afgeronde kopschild en ter weerszijde van den grond der sprieten) met fijne zilverglanzige haartjes bedekt; de uit- einden der bovenkaken en op het voorhoofd een vlek die van voren uitgesneden is, zich naar achteren tot over de ocellen !) uitstrekt en verder langs den binnenrand der zamengestelde oogen doorloopt, zwart. De sprieten zijn zwart, met uitzonde- ring van den schaft en de onderzijde der beide eerste geledingen van de vlag, welke deelen bruinrood zijn. De prothorax die van grove dwarsche rimpels voorzien is, is bruinrood, met uitzondering van de voorzijde en een over- langschen band over het midden van ‘het pronotum, die zwart zijn. Het overige gedeelte van den thorax is dof zwart en dwars gerimpeld (met uitzondering van het scutellum dat over- langs gestreept is) hetgeen aan deze deelen een lederachtig aanzien geeft. Voorts is de thorax, vooral aan de zijden en het achterste gedeelte van den metathorax digt met grauwe, eenigszins glanzige haren bedekt. Het metanotum is voorzien van eene figuur in de gedaante van een wapenschild, welke onbehaard is. De vleugels, die tot aan het eind van den achterlijfssteel reiken, zijn eenigszins gebruind, donkerder aan den zoom, en in den costaalstreek geelachtig. Terwijl voorts de vleugelzoom een’ violetten weerschijn bezit, is die van het binnenste ge- deelte eenigszins goudglanzig. De tegulae en de vleugeladeren zijn bruin. De pooten zijn roodbruin met een zwarten streep over de boven- en onderzijde van de heupen, trochanters en dijen van de beide laatste paren, van welke vok de tarsen donkerder zijn dan van het voorste paar; van dit laatste is alleen de boven- zijde van de trochanters en dijen van een zwarten streep voorzien, — 1) Het exemplaar dat ik voor mij heb besit slechte twee goed ontwikkelde bij oogjes, ul. het voorste en het regter achterste, terwijl naast het voorste cen spoor van een derde gevonden wordt, 13 194 HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA De steel van het achterlijf is van boven zwart, van onderen roodbruin, welke kleur zich eenigszins over de onderzijde van het op den steel volgend achterlijfssegment uitbreidt, en zich ook op de onderzijde van het laatste segment vertoont. Voor het overige is het achterlijf zwart met een blaauw-groenen metaalglans, en, vooral op de drie laatste segmenten, met zoo fijne grijze haartjes bedekt, dat het als bestoven schijnt. Aan den anus vertoonen zich eenige lange zwarte haren. De lengte van het beschreven exemplaar bedraagt 19 mm. Het Leidsch Museum bezit van deze soort twee exemplaren van de kust van Guinea afkomstig. Zij stemmen met het door van Woerden overgezonden exemplaar volkomen overeen, daar- gelaten dat de vleugels iets donkerder betint zijn. Genus PrLororus, Latreille. 14. Pelopoeus spirifer. Linnaeus, Syst. Nat. t. 1, pars U. p. 942. n° 9. (Sphex). — Fabricius, Syst. Piez. p. 202. n° 1. — Latreille, Gen. Crust. et Ins. IV. p. 60 n° 1. — Lepeletier de Saint Fargeau, Suites a Buffon. Hymenopteres. III. p. 305. n‘. 1. — Dahlbom, Hymenopt. Europ. I. p. 22. n° 1. — Peters, Reise nach Mossambique. Insekten. S. 481. Van deze soort is door van Woerden een mannelijk. individu overgezonden. Het Leidsch Museum bezit exemplaren uit Italië, Arabié, Egypte, Algiers, Senegal en van de Kaap de Goede Hoop. Volgens Smith (Journal of the Proceedings of the Linnean Society. Zoology VII. (1864) p. 34) komt zij ook op Timor voor. Fam. LARRIDAE. Genus Larrada, Smith. 15, Larrada Vollenhovia, !) nov. spec. (Zie Plaat 11, fig. 5). Deze soort is na verwant aan Larrada rubella Smith (Cat. Hym. Ins. Coll. Brit. Mus. part IV, p. 280. n° 19), doeh gemakkelijk 1) Deze soort benoem ik naar mijn hooggeschatten vriend Dr. S. C. Snellen van Vollenhoven. Ä HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 195 daarvan te onderscheiden door het gemis van den donkeren vleugelzoom en van het zwart ter wederzijde van het eerste achterlijfssegment. | Het mannetje waaraan de volgende beschrijving ontleend is, heeft eene lengte van ruim 9 mm. De kop is zwart, breeder dan de thorax en digt met fijne puntjes en grove grijze , eenigs- zins zilverglanzige haartjes bedekt. De bovenkaken zijn helder-, de palpen vuil bruinrood, doeh aan de bazis zwart. De sprieten zijn zwart, de schaft aan de voorzijde zilverglanzig behaard. Het aangezicht en de schedel zijn van moeijelijk te beschrijven indrukken voorzien. De thorax is zwart; de pro- en mesothorax met het scutellum en post-seutellum digt met fijne puntjes, en in frisschen toestand waarschijnlijk geheel met grauwe eenigszins glanzige haartjes bedekt, waarvan mijn exemplaar slechts hier en daar overblijf- sels vertoont. De van achteren bijna loodregt afgesneden meta- thorax is ongeveer zoo lang als pro- en mesothorax te zamen; hij is van dwarsrimpels voorzien en vooral van achteren met zilverglanzige haartjes bedekt; de zijden loopen parallel, terwijl de achtervlakte over haar midden een’ fijnen langskiel draagt. Het achterste gedeelte der tegulae, de vleugeladeren en het stigma zijn bruin, de vleugels een weinig berookt. De pooten en sporen der scheenen zijn zwart, zilverachtig berijpt; de doorns en de klaauwtjes helder bruin. Het achterlijf is korter dan de thorax, bruinrood van kleur, en vooral aan den achterrand der segmenten fijn zilverglanzig behaard. Genus Piagetia, Ritsema. 1) Kop iets breeder dan de thorax, aan de achterzijde regt afgesneden en uitgehold ; het aangezicht eenigszins vooruitstekend. De zamengestelde oogen groot en ovaal, de binnenoogrand regt; slechts één goed ontwikkeld bijoogje. De sprieten draadvormig, 1) Zie ook voor dit geslacht, waaraan ik den naam van den bezitter dezer collectie heb toegekend: the Entomologist’s Monthly Magazine vol. 1X (1872/73) p. 121. 196 HYMENOPTERÀ VAN NEDER-GUINEA. digt bij elkander aan de bazis van het kopschild ingeplant; de schaft ruim zoo lang als de beide eerste geledingen van den vlag te zamen. De bovenkaken aan den buitenrand digt bij de bazis diep uitgesneden, aan den binnenrand niet (?) getand. De prothorax smaller dan de mesothorax, verlengd tot een hals, die in de uitholling aan de achterzijde van den kop wordt opgenomen; de achterrand op het midden naar achteren uitge- bogen. De metathorax verlengd, ongeveer zoo lang als de mesothorax, van achteren afgesneden, en naar achteren iets smaller wordende. De scheenen der middelpooten van slechts één eindspoor voorzien; de dijen der achterpooten aan de bazis van een’ sterken, krommen, naar buiten gerigten doorn (3) of van een knobbeltje (2) voorzien, aan de onderzijde afgeplat zoo niet uitgehold. Voorvleugels met een radiaalcel die aan het eind afgeknot en van een gesloten aanhangeel voorzien is, en drie cubitaalcellen, de eerste langer dan de beide volgende te zamen, de tweede, die beide terugloopende aderen vóór het midden opneemt, tegen de radiaalcel vernaauwd, de derde eenigszins halve-maanvormig. Het achterlijf iets korter dan de thorax, hartvormig, gesteeld ; het eerste segment kegelvormig, het tweede het grootst. Het geslacht Piagetia komt met de geslachten Larrada en eu Larrarena, Smith, voornamelijk overeen door het bezit van slechts één goed ontwikkeld bijoogje (de beide achtersten zijn rudimentair) en een’ verlengden, van achteren afgeknotten meta- thorax, maar het verschilt daarvan doordien de eerste cubitaalcel langer is dan de beide volgenden te zamen, een kenmerk waarin het overeenstemt met het geslacht Morphota, Smith; het laatste echter heeft de tweede cubitaalcel driehoekig, en drie goed ontwikkelde bijoogjes. De halsvormige prothorax, het gesteelde hartvormige achterlijf en de gewapende achterdijen, verwijderen het geslacht Piagetia van al de tot nu toe beschre- ven geslachten met drie cubitaalcellen van de familie der Larridae. Het geslacht Aulacophilus, Smith, dat slechts twee cubitaalcellen heeft, bezit ook een gesteeld hartvormig achterlijf, maar de steel is langer dan bij Pragetia. HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 197 16. Piagetia Woerdeni, *) nov. spec. (Zie Plaat 11, fig. 6). De lengte van het 3 waaraan ik deze beschrijving ontleen bedraagt 8 mm. De kop is zwart; de sprieten, het kopschild, de wangen en de bovenkaken roestkleurig, de laatsten aan het einde zwart; het kopschild, de wangen, de grond der boven- kaken en van den buitenoogrand schaars bedekt met korte zilverglanzige haartjes, het aangezicht met grijze, en voorzien van drie overlangsche groeven, één tusschen de sprieten en zich uitstrekkende van de bazis van het kopschild tot het bijoogje, de twee anderen, breeder en veel korter, ter wederzijde van de eerste; het kopschild met een overlangsche kiel over het mid- den, de voorrand op het midden vooruitstekende en diep inge- sneden, de hoeken min of meer scherp. De thorax roestkleurig, de achterrand van het scutellum, het post-scutellum, de onderzijde van den mesothorax, en de metathorax (met uitzondering van de zijden en twee groote - driehoekige vlekken, die met hun top tusschen de boven- en de achtervlakte te zamen komen) zwart; de metathorax van boven zeer fijn lederachtig gerimpeld, van achteren glad en met eene ovale groef over het midden. Vleugels helder, met een fraaijen blaauwachtig witten weerschijn en een bruinen wolk aan den top, welke wolk begint bij de radiaalcel, de tweede cubitaalcel, enz.; de tegulae en de costa tot aan het zwarte vleugelstigma bleek roestkleurig, de overige aderen donkerbruin. Pooten roestkleurig, behalve de bovenzijde van de heupen en trochanters van het middelste en achterste, en van de bazis der dijen en metatarsen van het middelste paar, hetgeen zwart is; ook is zwart de binnenzijde van de dijen, de bovenzijde van de scheenen en de metatarsen van het achterste paar, alsmede de eindsporen van de scheenen der beide laatste paren. Het achterlijf is zwart en glanzend, het laatste segment don- kerbruin; de achterrand der segmenten zeer dun bedekt met korte grijze haartjes. 1) Naar den ons te vroeg ontvallen entomoloog M. G. van Woerden , verzamelaar van deze collectie, | 198 HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. Fam. PHILANTHIDAE. Genus Cerceris, Latreille. 17. Cerceris vidua. Klug, Symbolae Physicae. Decas V, tab. 47, fig. 11. d. Deze soort behoort in de onmiddelijke nabijheid van C. varıa- bis, Schrank, geplaatst te worden, ja is misschien zelfs eene der talrijke varieteiten daarvan. Het wijfje dat ik voor mij heb, wijkt in enkele opzichten van Klug’s beschrijving af, doch daar deze naar een mannelijk voorwerp genomen is, zijn de afwijkingen welligt slechts sexueel. Het 9 dan is ruim 7 mm. lang, zwart en over het geheele ligehaam met grove puntjes bedekt. Van den kop is het kop- schild, het aangezicht tot even onder den grond der sprieten, de scherpe kiel daartusschen, en de binnenoogrand tot even boven den grond der sprieten geel; de voorrand van het kop- schild is donkerbruin, welke kleur men ook aan het eind der gele bovenkaken waarneemt. Eene zilverglanzige beharing treft men tusschen het kopschild en den binnenoogrand, en achter de zamengestelde oogen aan. Van de sprieten is de schaft, met uitzondering van den lichtbruinen top, geel; het eerste lid van de vlag glanzend donkerbruin, bijna zwart, de overigen aan de onderzijde licht-, aan de bovenzijde donkerbruin. Het pronotum is met twee gele vlekjes, het post-scutellum met een geel dwarsstreepje voorzien; ook de tegulae zijn geel doeh met een’ bruinen zoom. De hartvormige figuur op het metanotum is even als bij C. variabilis glad, en over het mid- den door een’ langsgroef in tweeën gedeeld. De top der voor- vleugels, de vleugeladeren en het stigma zijn bruin. De pooten zijn geel behalve: aan het voorste paar de heupen, de trochanters en de bovenzijde der dijen; aan het middelste paar de bazis der heupen en een vlek aan de achterzijde van de bazis der dijen, en aan het achterste paar de bazis der heupen en de achterzijde der dijen, hetgeen alles donkerbruin is; het laatste paar heeft voorts een lichtbruine vlek aan de binnenzijde van het eind der scheenen, terwijl de tarsen vuil geel zijn. HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 199 Het achterlijf is op de volgende wijze met geel geteekend ; op de rugzijde: op het tweede segment de bazis en een kleine vlek aan weerszijde van den achterrand; het derde segment ge- heel met uitzondering van een boogvormige uitsnijding op het midden; op het vijfde segment een’ op het midden zwak boog- vormig uitgesneden band; op de buikzijde: op het tweede, vierde en vijfde segment aan weerszijde van den achterrand een kleine vlek, en op het derde segment een’ doorloopende band. Aan de bazis van de buikzijde van het tweede achterlijfssegment bemerkt men dezelfde halfeirkelvormige verhevenheid die zich op deze plaats bij C. variabilis voordoet. Het exemplaar door Klug t. a. pl. beschreven was afkomstig uit de Arabische woestijn; Francis Walker (A List of Hyme- noptera collected by J. K. Lord in Egypt, in the neighbourhood of the Red Sea and in Arabia, p. 27, n°. 138) vermeldt de soort behalve uit Arabie (Wady Ferran), ook uit Afrika in de nabijheid van de Roode-zee (Harkeko en Tajura). Fam. EUMENIDAE. Genus Eumenes, Fabricius. 15. Eumene; Walkeri, 1) nov. spec. 3. (Plaat 11, fig. 7.) Deze soort behoort tot de onderafdeeling B van de 3de afdee- ling van de Saussure (Monogr. Guépes Solitaires, p. 61) en is verwant aan zijn £. Aethiopica van Congo. De lengte bedraagt 17 mm., de breedte met de vleugels uit- gespreid. 24 mm. De kop is zwart, het kopschild, een vlek tusschen den grond der sprieten en op het onderste gedeelte van de insnijding der zamengestelde oogen, en een streep achter de zamengestelde oogen geel; de bovenkaken aan den binnen- rand geel, aan den buitenrand licht bruin; de sprieten op de bovenzijde donkerbruin, op de onderzijde: de schaft geel en de vlag geelachtig bruin. De prothorax geel, de mesothorax zwart met eene groote 1) Naar den Engelschen entomoloog Francis Walker, die mij reeds iu meer dan een opzigt aan zich verpligt heeft. 200 HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA, driehoekige geele vlek onder de vleugels; het scutellum en postscutellum (met een fijn streepje aan weerszijde daarvan) geel, door een zwarten dwarsband van elkander gescheiden. De metathorax geel, door eene zwarte langsgroef in tweeën gedeeld en door een boogvormig zwart streepje van het post- scutellum gescheiden. De voorzijde van den prothorax, en de zijden van den meso- en metathorax zijn zwart met bruin ge- mengd. De tegulae en vleugeladeren zijn bruin, de vleugels lichtbruin berookt en eenigszins goudglanzig. Van de voor- pooten zijn de heupen, de trochanters en de bovenzijde der dijen helder, de binnenzijde der scheenen en de tarsen zeer licht bruin, het overige geel. Van de middelpooten is een streepje aan het eind der dijen en de buitenzijde der scheenen en van de achterpooten slechts de buitenzijde der scheenen geel , het overige helder bruin. Van het achterlijf, dat met uitzondering van de onderzijde van het steeltje geheel met fijne grauwe haartjes bekleed is, is het steeltje aan de bazis en verder over de rugzijde zwart, op de buikzijde helder bruin; aan het eind van het steeltje vloeit het bruin over de rugzijde bijna te zamen, doch blijft door de zwarte langsgroef gescheiden. Kort voor deze uitbrei- ding van het bruin, verbreedt zich het zwart van de rugzijde en hier treft men aan weerszijde van het steeltje een verlengd ovaal geel vlekje aan; tusschen dit geele vlekje en het eind is het steeltje met tamelijk grove puntjes bedekt. Het overige gedeelte van het achterlijf is zwart, met op de rugzijde: van het tweede segment (het steeltje als het eerste gerekend) 4 gele vlekjes, waarvan 2 ronde even voor het midden, en 2 sterk uitgerekte aan den achterrand, en van het derde, vierde en vijfde 2 gele vlekjes aan den achterrand; op de buikzijde loopt over den achterrand der segmenten een smalle vuilgele band, terwijl de bazis van het tweede segment helder bruin is. Genus Synagris, Fabricius. 19. Synagris combusta. de Saussure, Mélanges Hyménoptéro- logiques. Fasc. II. p. 15, n°. 7, HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 201 Het wijfje door van Woerden overgezonden, komt zeer goed met de Saussure’s beschrijving dezer soort overeen. Daar de maxillaarpalpen slechts 3 geledingen vertoonen en de meta- thorax van twee doorntjes voorzien is, terwijl het postscutel- lum twee tandjes draagt, moet het tot de 2de afdeeling (Antagris) gebragt worden, en verder tot de groep waar de drie eerste segmenten van het achterlijf zwart, de volgenden oranje gekleurd zijn. Hiertoe brengt de Saussure dan ook zijne S. combusta, waarvan alleen het wijfje bekend is. In de beschrijving zegt de Saussure: , Segments 3—6 orangés ,” terwijl boven den groep staat: „Les trois premiers segments de abdomen noirs; les derniers orangés”. Zonder twijfel moet hier dus aan eene vergissing gedacht, en in de beschrij- ving gelezen worden: „Segments 4-6 orangés,” te meer daar hij aan zijne varieteit b behalve segment 4—6 ook een oranje rood 3de segment toeschrijft. Het wijfje van Congo, als ook een van St. George d’Elmina in het Leidsch Museum aanwezig, heeft het kopschild, de bovenkaken en de onderzijde der sprieten donker roodbruin, de bovenzijde der sprieten zwart. Indien zij 4 leedjes in de maxillaarpalpen vertoonden, en den ovalen indruk op de onder- zijde van het tweede abdominaal segment misten, zou ik ze voor 92 van S. bellicosa de Sauss. (l. e. p. 21, n° 14) gehou- den hebben. Fam. VESPIDAE. Genus Belonogaster, de Saussure. 20. Belonogaster junceus. Olivier, Encycl. Method. Ins. VI. 673. (Vespa). — Smith, Cat. Hym. Ins. Coll. Brit. Mus. prt. V. p. 93, n° 1. — Peters, Reise nach Mossambique, Insekten. S. 468. — Gerstaecker, Beitrag zur Insektenfauna von Zanzibar 1. e. p. 351. n° 15. — Walker, List of Hyme- noptera collected by J. K. Lord in Egypt, in the neigh- bourhood of the Red-sea and in Arabia. p. 39. n° 189. 202 HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. Syn. Vespa Guineensis. Fabricius, Ent. Syst. t. 2. p. 277. n° 85. Vespa cinerea. *) Fabricius, Ent. Syst. t. 2. p. 279. n°. 92. Zethus Guineensis. Fabricius, Syst. Piez. p. 283. n° 2. Zethus cinereus. 1) Fabricius, Syst. Piez. p. 283. n° 3. Raphigaster junceus, de Saussure, Monographie des Guépes sociales. p. 14. n° 1. De 2 99 uit van Woerden's collectie (waarvan een echter sterk beschadigd is) en die volkomen overeenstemmen met een van St. George d’Elmina afkomstig wijfje dat zich in het Leidsch Museum bevindt, meen ik tot de bovengenoemde bijzonder sterk varieerende soort te moeten brengen. Mijne exemplaren behooren tot die varieteit welke de beide geelachtig witte vlekken op het achterlijf missen, en komen vrij wel met de Saussure’s beschrijving van het wijfje overeen. Alleen teeken ik hier nog aan, dat de vlag der sprieten aan de onderzijde en aan het eind roodbruin gekleurd is; dat van de beide laatste pootenparen de buitenzijde der dijen en de geheele scheen (met uitzondering van een goudkleurig behaard vlekje aan de bazis en het eind) en tars gevoegelijk zwart zijn te noemen, dat van de zwartbruine vleugels het stigma roest- kleurig is en zich in den cubitaalstreek bijna kleurlooze vlekken en streepen vertoonen, en dat van het tweede achterlijfssegment (het steeltje als het eerste gerekend) alleen het steelvormige gedeelte donkerbruin is. Uit de opgaven der aangehaalde schrijvers blijkt, dat deze soort over het grootste gedeelte van Afrika verspreid is. 21. Belonogaster brunneus, nov. spec. Deze soort, waarvan ik een wijfje voor mij heb, is verwant aan B. rufipennis de Geer. De lengte van mijn exemplaar bedraagt 25 mm., de breedte met de vleugels uit 35 mm. De kop is roodbruin, met op het voorhoofd een zwarte vlek die de ocellen in zich opneemt; de schaft der sprieten rood- bruin, de bovenzijde van de vlag aan den grond zwart, aan het 1) De onderbavige varieteit zonder witte vlekken op hei achterlijf. HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 203 eind evenals aan de onderzijde roestkleurig. De prothorax is roodbruin met een digte aschgraauwe beharing bedekt; de mesothorax zwart, met uitzondering van een roodbruin vlekje dat aan de tegulae grenst, vooral op de rugzijde digt met asch- graauwe haartjes bedekt; scutellum en post-scutellum roodbruin ; metathorax donker roodbruin, op het midden van den rug meer zwart, een weinig behaard, De pooten zijn roodbruin; de scheenen van het achterste paar aan de binnenzijde aan de bazis en aan het einde van eene kleine verhevenheid voorzien die met goudglanzige haartjes bedekt is. De vleugels zijn bruin- achtig geel berookt, donker langs den voorrand, aan den top eenigszins grijsachtig, en in den cubitaalstreek met bijna kleur- looze vlekken en streepen voorzien. De tegulae zijn roodbruin met een donker vlekje op het midden, de vleugeladeren bruin, het stigma bruinachtig geel. De 4de cubitaalcel is niet dubbel zoo groot als de 3de, deze ongeveer ruitvormig; de 2de cubi- taalcel zeer sterk tegen de radiaalader vernaauwd, sterker dan bij B. junceus Oliv. Van het achterlijf is de steel en het tweede segment met uitzondering van den achterrand roodbruin, het overige zwartachtig. Met uitzondering van den steel is het ge- heel met graauwe glanzige haartjes bedekt. Genus Polistes, Fabricius. 22. Polistes inornatus, nov. spec. $ (Plaat 11, fig. 8.) Deze soort is van de aan haar verwante P. Smith de Sauss. (Mon. Guep. Soc. p. 60, n°. 17; pl. 7, f. 3) dadelijk te onder- scheiden door de kleur der vleugels. De werkster, waaraan ik de volgende beschrijving ontleen, is 13 mm. lang (de geledingen van het achterlijf zijn echter eenigszins ingeschoven) en heeft een vlugt van bijna 24 mm. Het geheele insekt is donker vuilbruin, (de onderzijde van de vlag der sprieten meer roestkleurig) en digt met graauwe haartjes bedekt. De voorrand van het kopschild is geelachtig, als ook de achterrand der achterlijfssegmenten ; die van het eerste segment duidelijk en tamelijk breed, die der overigen 204 HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. zeer flaauw en smal; op het eerste segment buigt de geele zoom zich. langs de zijden naar voren om. De voorrand van den prothorax is fijn kielvormig opgebogen, de metathorax fijn dwars gerimpeld. De vleugels zijn glas helder; de voorvleu- gels langs den voorrand geelachtig bruin; de radiaalcel zwart bewolkt, naar het einde donkerder; vervolgens verspreidt deze wolk zich flaauw over den vleugelzoom. De vleugeladeren en het stigma zijn geelachtig bruin, Fam. APIDAE. Genus Megachile, Latreille. 23. Megachile bombiformis. Gerstaecker, in Peters, Reise nach Mossambique. Insekten. S. 455, Taf. XXIX, fig. 10 4. De vrouwelijke Megachile die ik hier ga beschrijven, meen ik als het aan Gerstaecker onbekend gebleven ¢ van bovenge- noemde soort te moeten beschouwen. Zij is 20 mm. lang, bij een vlugt van 36 mm. De kleur is zwart. De bovenkaken zijn op het midden van een breed afgestompten tand, en daarachter van twee toegespitste tanden voorzien. Het kopschild is aan de voorzijde flaauw afgerond, met grove puntjes digt bedekt, en over het midden van een bijna onmerkbaren langskiel voorzien, terwijl het slechts enkele stijve zwarte haren draagt. Het overige gedeelte van den kop benevens de thorax is digt met fijne puntjes bedekt ; en behalve den bijna kalen schedel gitzwart behaard; op den metathorax zijn deze haren langer en vaalzwart van kleur. Van het begin tot even over het midden van het mesonotum loopt een fijne gladde langsstreep. De pooten zijn, behalve aan de onderzijde die glad en bijna onbehaard is, met fijne puntjes en korte zwarte haren digt bedekt; de onderzijde der heupen en dijen is donkerbruin. De heupen van het voorste paar zijn aan de voorzijde van een’ rudimentairen tand voorzien; de sporen der scheenen zijn zwart. De vleugels zijn doorzichtig, maar, en vooral langs de donkerbruine aderen, geelachtig bruin berookt; in de radiaalcel merkt men langs den voorrand eene donkere HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 205 streep op; de zoom der vleugels, vooral die van het voorste paar is donkergrijs. Het achterlijf is op de rugzijde met oranje roode haren digt bedekt; de borstels op de buikzijde hebben dezelfde kleur, maar komen voornamelijk slechts op de grof gestipte tweede helft der segmenten voor, evenwel zoo, dat zij steeds de eerste helft van het volgende segment bedek- ken; de borstels van het eerste segment zijn echter zoo kort en weinig talrijk, dat zij de bazis van het tweede segment volkomen onbedekt laten. De aan het borststuk sluitende voor- vlakte van het achterlijf is glad, bijna onbehaard en concave. Het door Gerstaecker beschreven en afgebeelde d was van Imhambane afkomstig. 24. Megachile nigracincta, nov. spec. 9. (Plaat 11, fig. 9.) Het hier beschreven wijfje is van de grootte van dat der vorige soort, en verwant aan M. combusta en coelocera Smith, doch van deze gemakkelijk te onderscheiden door de lichtge- kleurde en met een’ donkeren zoom voorziene vleugels. De kleur is zwart. De bovenkaken zijn op het midden met een’ breed afgeronden tand, en daarachter met twee spitse tanden gewapend. Het digt met puntjes doch schaars met stijve zwarte haren bedekte kopschild is aan de voorzijde regt afgesneden, op het midden echter van een weinig uitstekend stomp tandje voorzien, dat zich over het midden van het kopschild als een flaauwen langskiel voortzet; even voor het eind van dezen kiel bespeurt men eenen in het midden eenigszins verhreeden fijnen gepolijsten dwarslijst. Het overige gedeelte van den kop be- nevens de thorax is digt met fijne puntjes bedekt, en gitzwart behaard; terwijl deze beharing op den schedel en op het meso- notum minder digt is, is zij op den metathorax langer en meer vaalzwart van kleur. Ook de pooten zijn, behalve aan de onderzijde der heupen, dijen en scheenen, die donkerbruin, glad en bijna onbehaard is, met fijne puntjes en korte zwarte haren digt bedekt; de sporen der scheenen en de bazis der klaauwtjes zijn roodbruin, de haren aan de onderzijde der tarsen roodachtig; de heupen van het voorste paar zijn aan de 206 HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. voorzijde van een zeer rudimentairen tand voorzien. De vleugels zijn, vooral langs de donkerbruine aderen, geelachtig bruin berookt ; in de radiaalcel merkt men een’ donkeren streep op; de zoom der vleugels, vooral die van het voorste paar, is donkergrijs. Op de rugzijde van het achterlijf is het eerste segment digt met opstaande zwarte haren bedekt; op de vijf volgende segmenten is de beharing donkerrood, en aan den achterrand. digter dan aan de bazis; de borstels op de buik- zijde hebben dezelfde donkerroode kleur, maar komen voor- namelijk slechts op de grof gestipte tweede helft der segmenten voor, evenwel zoo, dat zij steeds de eerste helft van het vol- gende segment bedekken; van het eerste segment echter zijn de borstels, waartusschen zich ook zwarte haren bevinden, zoo kort en weinig talrijk, dat zij de bazis van het tweede segment volkomen onbedekt laten. De aan het borststuk slui- tende voorvlakte van het achterlijf is glad, bijna onbehaard en concave. Genus Xylocopa, Latreille. 25. Xylocopa combusta. Smith, Cat. Hym. Ins. Coll. Brit. Mus. prt. II, p. 350, n°. 32. Het wijfje dat ik voor mij heb beantwoordt zeer goed aan de beschrijving die Smith t. a. pl. van deze sexe geeft. Alleen schijnt bij mijn voorwerp de gladde verheven lijn over het midden van het kopschild te ontbreken, terwijl ik nog bij de beschrijving zou wenschen te voegen: bovenlip en bovenkaken benevens de heupen en de onderzijde der tarsen van het eerste pootenpaar van eenige bruinroode haren voorzien; de schaft en de twee eerste geledingen van de vlag der sprieten glanzend donker kastanjebruin; de overige geledingen op de bovenzijde zwart, op de onderzijde roodbruin van kleur; over het midden van het mesonotum loopt eene fijne, naar achteren evenwel iets breeder wordende langsgroef die aan de bazis van het mesono- tum ontspringt en even achter het midden eindigt. De exemplaren door Smith beschreven waren even als het mijne van Congo afkomstig. HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 207 26. Xylocopa caffra. Linnaeus, Systema naturae. ed. XII. p. 959, n° 39. (Apis). — Klug, in: Mliger’s Magazin der Entomologie. Bd. VI, S. 209. — Lepeletier de St. Fargeau, Suites à Buffon. Hyménoptères. t. II, p. 197 n° 41. — Peters, Reise nach Mossambique. Insekten. S. 444. — Gerstaecker, Beitrag zur Insektenfauna von Zanzibar, in Troschel’s Archiv für Naturgeschichte. 3T*" Jahrg. 1°" Bd. S. 349. n° 3. Syn. Bombus caffrus. Fabricius, Syst. Piez. p. 346, n° 17. Van deze soort, die reeds van Zanzibar (Mombas), Mozam- bique (Tette) en van het Kaapland bekend was, heb ik een fraai mannetje voor mij. 27. Xylocopa neglecta, nov. spec. ? Syn. Xylocopa albiceps, St. Fargeau (nec Fabricius) Suites a Buffon. Hyménoptères. t. II, p. 139 n° 27. Van deze soort zijn door van Woerden twee wijfjes over- gezonden, terwijl het Leidsch Museum een wijfje bezit dat van de kust van Guinea afkomstig is. Het mannetje is mij niet bekend. Zij is verwant aan X. albiceps F. (Syst. Piez. p. 341 n° 13) waarmede zij tot nu toe verward schijnt te zijn, en aan X. imitator Smith (Gat. Hym. Ins. Coll. Brit. Mus. prt. II p. 351 n° 35). Van de eerstgenoemde soort is zij gemakkelijk te onderscheiden doordien de thorax en het abdomen zwart zijn, en niet, zooals Fabricius van zijne soort zegt subvirida; van de laatstgenoemde doordien de vleugels aan de bazis eenigszins lichter en dus niet overal even donker gekleurd zijn, door het gemis van de helder roestbruine haren aan de uiterste punt van het achterlijf en door de geringere’ grootte. De lengte van het wijfje bedraagt 18 mm. De kleur is zwart, de kop met puntjes digt bedekt en op het aangezicht en den schedel - met vuil witte, achter de zamengestelde oogen echter met helder witte haren bekleed; tusschen den grond der sprie- ion merkt men eene korte maar scherpe langskiel op, terwijl het eenigszins verheven kopschild digt bij de bazis van eene 208 HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA, gladde dwarsstreep voorzien is; de sprieten zijn zwart, de acht laatste geledingen van de vlag aan de onderzijde helderbruin. De mesothorax en het scutellum, van welk laatste de achter- rand scherp is en eenigszins naar achteren uitsteekt, zijn op het midden van de rugzijde glad, aan de zijden evenals de geheele prothorax digt met puntjes en met meer of min vaal- zwarte haren bedekt. De vleugels, die een’ fraai violetten weer- schijn bezitten, zijn donkerbruin, naar den wortel echter eenigs- zins lichter dan aan den zoom. De pooten zijn digt met zwarte baren bezet; aan de buitenzijde der scheenen van het eerste paar zijn zij echter met enkele grijze haren vermengd, terwijl die van de onderzijde der tarsen van hetzelfde paar eenigszins roodbruin gekleurd zijn. Het achterlijf, waarvan de zijden evenwijdig aan elkander loopen en tamelijk lange zwarte haren dragen, is voor het overige bijna onbehaard, doch digt met puntjes bedekt; op het midden der rugzijde zijn zij echter iets meer verspreid dan aan de zijden. Leiden, 21 Augustus, 1873. Eerst na het voleindigen van bovenstaand opstel ontving ik het voor de Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier aangekochte werk van Dr. A. Gerstaecker, getiteld: „Die Gliederthier-Fauna des Sansibar-Gebietes. Nach dem von Dr. O. Kersten während der v. d. Decken’schen Ost-Afrikanischen Expedition im Jahre 1862 und von C. Cooke auf der Insel Sansibar im Jahre 1864 gesammelten Material”, welk werk mij heeft doen besluiten eenige toevoegsels aan mijne „ Aanteekeningen” te geven. De nommers hebben betrekking op de door mij behandelde verza- meling, de bladzijden op het zooeven genoemde werk. 5. Dorylus nigricans Illig. Gerstaecker zegt (blz. 375) dat het exemplaar van deze soort van de Bura-bergen, van de exemplaren van West-Afrika afwijkt door de licht HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA, \ 209 pekbruine, in plaats van zwartachtige ligchaamskleur. Het komt dus overeen met het exemplaar in ’s Rijks- Museum dat van de Gambia afkomstig is. Behalve de door mij genoemde vindplaatsen vermeldt Gerstaecker nog als zoodanig het eiland St. Thomas in de Golf van Guinea. 8 en 9. Pompilus (Prioenemis) Bretomi Guér. en Pompilus Taschenbergu mihi (P. ruficeps Tasch.) Op blz. 330 tracht Gerstaecker de onjuistheid te bewijzen van de bijeenvoeging van P. Breton Guér. en P. croceicornis Duf. Mijns inziens is hij hierin echter niet geslaagd. Hij zegt: „Der mit deutlich blauem, seidenartig glänzendem Hinterleib ver- sehene Pomp. croceicornis (Klug i. lit.) Duf. hat die Fuss- klauen, bei beiden Geschlechtern in ühereinstimmender Weise gespalten und im weiblichen Geschlechte gesägte Hinterschienen, ausserdem auch ein deutlich querrieseliges Metanotum. Durch alle diese Merkmale leicht von Pomp. Bretoni, Guêr, zu unterscheiden, gehört er nach der Bildung der weiblichen Schienen der Gattung Priocne- mis an.” Laat ons nu deze verschillen eens nagaan: het blaauwe zijdeglanzige achterlijf is ook aan P. Breton Guér. eigen; Guérin toch zegt van zijne soort: „L’abdomen est d’un noir assez foncé, à reflets soyeux et bleus. ”” Hoewel Guérin niet van gezaagde achterscheenen spreekt, doet de af- beelding van het mannetje wel degelijk hieraan denken; voorts is ook van P. Breton Guer. het metanotum niet glad, maar gerimpeld, daar Guérin zegt: , Métathorax très finement chagriné.’’ Op de vorige bladzijde zegt Gerstaec- ker nog, dat bij P. #retonii de anaalcel in de achter- vleugels ver over den oorsprong der cubitaalader verlengd is; beschouwt men echter Guérin’s naauwkeurige af beel- ding, dan ziet men dat deze soort ook in dit opzigt met P. croceicornis Duf. overeenstemt, daar de cubitaalader juist aan het eind der anaalcel ontspringt. Om deze redenen meen ik /. Bretonù wel degelijk als identisch 14 210 20. HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA, met P. croceicornis te moeten beschouwen, niettegenstaande er omtrent één punt nog twijfel blijft bestaan, nl. dat Guérin aan het wijfje van P. Bretonù klaauwtjes toekent die op het midden slechts van een’ kleinen tand voor- zien zijn, terwijl zi) bij P. croceicornis bij beide sexen gaffelvormig zijn. Dat Pompilus Breton Guér. in ieder geval niet iden- tisch kan zijn met Pompilus Taschenbergu mihi (= P. rufi- ceps Tasch.) moge door het volgende bewezen worden: 1° terwijl bij de eerste soort (volgens de beschrijving van Guérin) het metanotum bij beide sexen gerimpeld is, is dit bij de tweede soort (ten minste bij het wijfje) niet het geval; 2° terwijl bij de eerste soort (volgens Guérin’s afbeelding) in de voorvleugels de mediaalcel korter is dan de sub-mediaalcel (ook hierin stemt zij met ?. croceicornis Duf. overeen) en in de achtervleugels de cubitaalader aan het eind der anaalcel ontspringt, is bij de tweede soort de mediaal en submediaalcel even lang, en ont- springt de cubitaalader ver vóór het eind der anaalcel; 3° terwijl bij de eerste soort (mede volgens de afbeel- ding) de scheenen der achterpooten zaagtandig bedoornd zijn, is dit bij de tweede niet het geval. Belonogaster junceus Oliv. Op blz. 321 zegt Gerstaecker dat de Saussure ten onregte Vespa Guineensis F. van Eumenes tinctor Christ scheidt, en bij #elonogaster junceus Oliv. voegt; ten onregte, daar de beschrijving van Fabricius zeer goed en zelfs alleen op Eumenes tinctor Christ past, maar daarentegen volstrekt niet op eene Belonogaster-soort, bij welke meestal de grauwe zijde-glanzige beharing door „ cinerea” wordt aangeduid. Ook dat Fabricius zijne Vespa Guineensis door verscheidene Eumenes-soorten (V. pomiformis, conica en petiolata) van de beide Belonogaster- soorten (V. grisea en cinerea) scheidt, is voor Gerstaecker een bewijs te meer tegen de meening van de Saussure. Op blz. 324 geeft Gerstaeker als de verbreiding dezer soort over Afrika aan, langs de westkust : van Senegambië 26. tot Loanda, en langs de oostkust: van Abyssinië tot Mozambique. Daar zij echter door J. K. Lord (zie de hier- boven aangehaalde lijst van Francis Walker) ook in Egypte (Caïro) aangetroffen is, breidt zij zich langs de HYMENOPTERA VAN NEDER-GUINEA. oostkust veel noordelijker uit. Xylocopa caffra L. De gedetailleerde beschrijving die Gerstaecker op blz. 315 van het mannetje van deze soort geeft, past volkomen op mijn exemplaar, met uitzondering van de tarsen der achterpooten, daar bij mijn voorwerp ook de haren aan de buitenzijde zwart, en niet „ mehr fuchsroth” zijn. bo m PE © MH oI Verklaring der Afbeeldingen. Bracon corallinus, Rits. Radiaal- en cubitaalstreek in den voorvleugel van Pompilus Taschenbergii, Rits. Pompilus elongatus, Rits. 5 ornatissimus, Rits. Larrada Vollenhovia, Rits. Piagetia Woerdeni, Rits. Eumenes Walkeri, Rits. Polistes inornatus, Rits. Megachile nigrocincta, Rits. EENE NIEUWE, BIJ BREDA GEVONDEN, GRAPHOLITHA-SOORT, GRAPHOLITHA CONICOLANA, Hey. Diagnos. Conicolana, palpis canis, alis anterioribus nigro- fuscis, basi plumbeo-mitilulis, strigis duabus coerulescenti- plumbeis, in costa niveis, inferius divergentibus, strigulis tribus costae posticae niveis, inferius plumbeis, speculo ob- soleto, puncto marginali infra apicem nullo, ciliis plumbeis. à 2. Expansio alarum mm. 9—12. Habitat larva in conis Pini sylvestris. De voorvleugels zijn langer gestrekt dan bij Graph. cosmo- pharana Tr. en Scopariana Herr.-Schäff. (welke beide soorten zij in teekening vrij nabij komt), de vóórrand is langer dan de binnenrand, waardoor de achterrand, vooral bij het mannetje, schuiner wordt. De vleugelpunt is duidelijk doch, even als de staarthoek, afgerond. Het wijfje is oogenschijnlijk iets breedvleugeliger. De kleur is een glanzig donker rosachtig bruin, aan de vleugelbasis iets met metaalglans. Het tweederde buitenste gedeelte is goudgeel bestoven en wel in regelmatige buiten- en benedenwaarts loopende strepen, doch veel minder sterk dan bij Graph. cosmophorana Tr., terwijl de tint van het geel niet zoo helder is en er geene ophooping daarvan in en op den spiegel, als bij laatstgenoemde soort, voorkomt. Aan den voorrand zijn, achter het midden, vier haakjes, de drie eerste op gelijken, doch het vierde van het derde op grooteren afstand van elkander, terwijl een vijfde vóór het midden staat. Allen zijn enkelvoudig en wit gekleurd. Uit vijf en vier loopen van den vóór- naar den binnenrand twee flaauwe, de tweede EENE NIEUWE GRAPHOLITHA, 213 het meest, gebroken potloodlijnen, met fraaïjen blaauwachtigen weerschijn. Zij loopen slechts tot aan het midden evenwijdig, doch van dáár wijkt de tweede meer naar buiten om de bin- nengrens van den spiegel te vormen, terwijl de eerste zich, wortelwaarts gebogen, naar den binnenrand wendt. Bij enkele exemplaren is nu eens de eerste, dan weder de tweede dwars- lijn iets afgebroken. De spiegel is driehoekig, niet lichter dan de grondkleur, en is zelden dwidelijk zwart gestreept; de onderste hoek is veel scherper dan bij Graph. cosmophorana Tr.; de achterste potlood- grens is dik, van den achterrand gescheiden en daarmede slechts voor een gedeelte evenwijdig en zou, bij verlenging, loodregt op den staarthoek vallen. Zij is overigens meer of minder door eene potloodliin met het eerste costaalhaakje vereenigd. Ook het tweede costaalhaakje verlengt zich soms door een potloodlijntje tot digt bij den spiegel !). De franjelijn is donker zwart zonder oogpunten, de franje zelf metaalglanzig grauw, aan de punt iets donkerder. De achtervleugels zijn bruinachtig grauw, aan den wortel lichter. De franjelijn iets donkerder dan de grondkleur; de franje zelf is vuil wit. De donkere bestuiving naar den omtrek is bi) het wijfje meer uitgedrukt dan bij den man. De onderzijde is glanzig grauw met doorschijning der haakjes aan den voorrand der voorvleugels. Aan den kop is het voorhoofd lichtgrauw, ruig behaard, het achterhoofd donker. De palpen zijn eveneens, vooral het tweede lid, zeer lang licht grauw, het derde zeer korte lid daarentegen ook vrij kort donker behaard. De sprieten zijn draadvormig, aan de onderzijde licht grauw, aan de bovenzijde donker getint. De thorax is glad, neerliggend behaard, en, met de schou- derdeksels, van de kleur der voorvleugels; het achterlijf is 1) Ik tel het buitenst gelegen haakje als I en zoo vervolgens opklimmend naar de vleugelbasis. 214 EENE NIEUWE, BIJ BREDA GEVONDEN, mede donker, doch aan de randen der segmenten iets lichter even als de geheele onderzijde. Het mannetje heeft eene staartpluim. De pooten, glad behaard, zijn als de onderzijde gekleurd; de tarsen licht en donker geringd, bij het mannetje de achter- scheenen zonder haarkwast, overigens gewoon gevormd. De vleugelspanning bedraagt 9—12 millim. De rups leeft in de kegels van Pinus sylvestris en wel alleen, ten minste naar mijne ondervinding, in die van hooge opgaande boomen in het Mastbosch bij Breda, welks bodem grootendeels uit heidegrond bestaat. Men kent de bewoonde kegels daaraan , dat zij aan eene zijde kromgegroeid en met hars en uitwerp- selen der rups zijn bedekt. De larve zelf, die ik alleen in December, tegen het ver- poppen vond, is geelachtig groen, betrekkelijk kort met zwart nekschildje en anaalklepje. Zij is met zeer korte, op wrat- achtige verhevenheden staande, haren bedekt. (Vermoedelijk zal bij mijn exemplaar, dat zich kort na het vinden verpopte, kleur en vorm niet de normale zijn, doch het is mij, uit den aard der zaak, niet mogelijk geweest betere exemplaren vroeger magtig te worden). Zij voedt zich met het inwendige der kegels, en maakt daarin willekeurige gangen. De pop is geheel kastanje-bruin, vrij klein en heeft aan het kopeind een spits hoorn-verlengsel, dat donkerder getint is, terwijl alle achterlijfsringen op de rugzijde sterke doch korte haakjes dragen. Beide laatste hulpmiddelen maken het haar mogelijk zich uit haren gang, en door het afsluitende spinsel en de bedekkende hars heen, naar buiten te boren voor het uitkomen des vlinders, welke in het laatst van Mei en in het begin van Juni} verschijnt. Onze soort is stellig in Noordelijk Europa verspreid, doch is vermoedelijk daardoor nog niet ontdekt geworden, omdat de imago de toppen der hooge dennenboomen niet verlaat en dus alleen bij kweeking wordt verkregen. In 1871 door mij ont- dekt, wordt zij door mi jaarlijks in aantal gekweekt. GRAPHOLITHA-SOORT, GRAPHOLITHA CONICOLANA, HEYL. 215 PS. Hoe naauwkeurig ook eene insektenbeschrijving is op- gemaakt, weegt zij niet op tegen eene afbeelding naar de natuur. Een miskennen der soort wordt dan onmogelijk. Dr. S. C. Snellen van Vollenhoven heeft mij beloofd, zoo spoedig doenlijk, eene afbeelding van Graph. comcolana m. te maken en alzoo zijne meesterhand in dezen alweer voor de wetenschap te willen leenen. Hem zij daarvoor mijn’ opregte dank gebragt, even als aan Professor Zeller, die mij, bij de beschrijving onzer nova species, menigen nuttigen wenk heeft gegeven. Breda, 6 Februarÿ 1874. F.J. M. Heytaerts Jr. ATI ERE en in ze Tot beter en gemakkelijker overzigt laat der vier volgende, digt bij Gr. pinetana Schläger. De voorvleugels vrij lang gestrekt, doch tamelijk breed. De haakjes zijn duidelijk dubbel. De potloodlijnen met violetten weer- schijn. De twee dwarslijnen zijn zeer breed, de eerste kennelijk dubbel en scherper gebroken dan de tweede. De spiegel is driehoekig en breed; de onderste hoek is bijna afgerond. De achtergrenslijn van den spiegel is van den buitenrand des vleugels afge- scheiden, en loopt alleen van onderen met dezen evenwijdig. De franje met een onduidelijk oogpunt. De achtervleugels bruinachtig grauw, aan den wortel lichter. De franjelijn donkerder dan de grond- kleur der achtervleugels. De onderzijde glanzig grauw met sterke afschijning der haakjes, waarvan het verlengde eerste den vleugelpunt insluit. Palpen penseelvormig, wit gestippeld donkergrauw behaard. Gr. scopariana Herr.-Schiff. De voorvleugels kort en breed. De haakjes zijn ongelijk en staan in! ongelijke afstanden van elkander. | De potloodlijnen met roodachtigen weer- schijn. : De twee dwarslijnen zijn scherpe gebroken. De spiegel is driehoekig; de punt van den onderhoek staat op den bin- nenrand en is scherper. Als Cosmophorana , doch minder even” wijdig met den buitenrand. Als Cosmophorana. De achtervleugels voor de punt wit- achtig aan den voorrand donker gevlekt. De franjelijn der achtervleugels dik zwart. De onderzijde glanzig grauw met doorschijnende haakjes. Voorrand der achtervleugels donker gevlekt. Palpen penseelvormig , eenkleurig grauw behaard. kander komende soorten. hier volgen eene differentieel diagnose Gr. cosmophorana Tr, De voorvleugels iets langer gestrekt dan bij de vorige. _ De vier haakjes achter het midden staan op gelijken afstand van elkander. De potloodlijnen met witachtig zilve- ren weerschijn. — De twee dwarslijnen zijn dik, flaauw gebroken en loopen evenwijdig. _ De spiegel is driehoekig en breed, de onderhoek stomper. | De achtergrenslijn van den spiegel is van den buitenrand des vleugels ge- scheiden en loopt met dezen evenwijdig. De franje met een duidelijk oogpunt in cel 6. 1 È De franjelijn niet donkerder dan de grond der achtervleugels. haak 1 verlengd tot aan den achterrand. — Palpen niet zeer lang, ruig behaard, derde lid donkerder en kort. Gr. conicolana mihi. De voorvleugels lang gestrekt en smaller. Haakje 4 staat van haakje 3 verder dan 1 van 2 en 2 van 3. De potloodlijnen met blauwachtigen weerschijn. De twee dwarslijnen zijn dik , loopen tot op de helft parallel en wijken dan van elkaâr af. De spiegel is driehoekig; de punt van den ondersten hoek blijft van den bin- nenrand afgescheiden en is vrij scherp. De achtergrenslijn van den spiegel niet parallel met den buitenrand, doch staat loodregt op den staarthoek. De franje zonder oogpunt. !) De achtervleugels bruinachtig grauw, aan den wortel lichter. De franjelijn der achtervleugels iets donkerder dan de grondkleur. De onderzijde glanzig grauw met door- schijnende haakjes, in den omtrek don- kerder bestoven, in het midden lichter. Palpen zeer ruig behaard, licht grauw, derde lid zeer donker en kort. 1) Bij een enkel 4 mijner drie opeenvolgende | kweekingen komt er een spoor van oogvlek in cel 6 voor. OVER DE HAREN DER RUPSEN VAN CALLIGENIA MINIATA Forst. DOOR J. VAN LEEUWEN Jr. Op den 3den Augustus jl. ving ik een beschadigd wijfje van Calligenia miniata Forst. (rosea F.), dat des nachts daarop 42 eitjes legde. De jonge rupsen kwamen 10 Augustus des avonds uit, werden door mij met een penseel op eikenmos overgebragt, doch verkozen dorre wilgen- en eikenbladeren tot voedsel, waarmede ik ze verder opkweekte. Reeds spoedig viel mij, bij een beschouwing met het ver- grootglas, de eigenaardige vorm der beharing van den rug in ’t oog. Ring 2—11 zijn namelijk elk met 6 behaarde wratten bedekt, waarvan de middelste vier bestaan uit haren, die met dwarsvezels als pluimen zijn versierd. Ring 2—6 zijn het digtst, 7—9 iets dunner en korter, 10 en 11 het langst behaard, vefs ijler dan de voorste ringen. De gevederde haren (zie plaat 12, fig. 1) zijn kromgebogen met de kromming buitenwaarts, zoodat de toppen van de haren der beide rugwratten van elken ring naar elkaar zijn toegewend. — De dwarsvezels of baardjes zitten in geledingen van vier, en worden naar boven toe iets korter, dikker en digter naast elkaar ingeplant; aan den top schijnen zij een knopje te vormen. Tusschen de gevederde haren in zitten slechts enkele kortere gladde haren, alsmede eenige geheel regte, die dikker dan de gekromde en met korte stijve dwarsvezels bezet zijn (Zie plaat 12, fig. 2). © OVER DE HAREN DER RUPSEN VAN CALLIGENIA MINITIA FORST. 219 De overige gedeelten der huid, namelijk de vier wratten op ring 1 en 12, en de onderste twee wratten op elk der overige ringen, zijn bekleed met haren die regt, vrij dun en met fijne korte dwarsvezels zijn bezet, die, wegens haar groote teerheid, eerst bij toenemenden wasdom der rups in ’t oog vallen. Deze laatste haarvorm is, geloof ik, bij langharige rupsen niet on- gewoon, althans de haren der rups van Fuliginosa hebben alle dien vorm, en ook bij Caja zijn enkele dwarsvezels aan de haren waar te nemen. Eindelijk bevinden zich boven de pooten en aan den buik nog eenige haarbosjes, uit gladde korte haren bestaande. Verklaring der bovenste afbeeldingen op plaat 12. Fig. 1. Een gebogen en gevederd haar. 2. Een regt en ongevederd haar. 3. Ring 2 of 3 van ter zijde gezien. „ 4. Ring 7 of 8 of 9 van ter zijde gezien. 5. Ring 11 en 12 Een RA en 6. Rugwrat op ring 10 en 11 van voren gezien. 7 ” ” ” une ” ” ” 8 ” ” ” 2—6 ” ” ” Amsterdam, Mei 1874. MAMILLO CURTISEA Wevens, DOOR Prof. Dr. H. WEYENBERGH. Reeds kort na mijn aankomst te Buenos-Aires ontving ik van Prof. Burmeister, mijn’ hooggeschatten begunstiger en bescher- mer, eenige rupsen op een struik met veelknoopige, bijna perpendiculaire takken en kleine elliptische vleezige, aan de stengelknoopen tot bundels vereenigde bladen, gevonden. Deze rupsen hadden zich reeds — het was in het laatst van Augustus — spinsels vervaardigd, maar deze nog niet gesloten ; zij sluiten de spinsels eerst een paar dagen voor de verpopping en waren toen ik haar ontving nog zeer levendig. De spinsels zijn van een harde substantie en gelijken eenigszins in vorm op de kokertjens van jonge Coleophoren-rupsen. Figuur 2 stelt zulk een spinsel in natuurlijke grootte voor; in het midden buikig, zijn zij daar 1,1 à 1,2 centim. breed, de lengte is ongeveer 4,5 eentim. De beide einden zijn eenigszins toegespitst en aan de bovenzijde zijn zij met een’ korten steel stevig aan den tak bevestigd. Hier en daar ziet men eenige gekrulde of spiraal- vormige aanhangsels van spinstof, vooral aan het ondereinde en zoowel aan het onder- als aan het boveneinde eene opening aan de binnen-(buik-)vlakte (naar de plant gekeerd), zoodat de rugzijde van het spinsel als ’t ware een dak of gewelf over de bovenopening vormde en aan de onderopening de rugzijde zich er eenigzins schopvormig voor uitstrekte. De rups is in ’talgemeen grauw, vuil-bruin van kleur; kop, kaken en borstpooten zijn glimmend zwart. Het groote nekschild MAMILLO CUPTISEA WEYENB. 221 op den tweeden ring is donkerbruin, bijna zwart en door eene geele streep op het midden van den rug in tweeën gedeeld; overigens is de tweede ring geel, even als de derde en vierde; op deze beide laatsten bevindt zich ter zijde een breede, ge- golfde donkerbruine band, die bijna de geheele zijvlakte in- neemt en door een zeer, licht smal bandjen is afgezet. De ruggestreep is breed en licht, en over de geheele lengte der rups te zien. De overige segmenten zijn eenkleurig vuilbruin en gelijken, met de loupe bezien, eenigszins op segrijn leder, alleen aan de stigmataalplooi is de kleur iets lichter. De negende ring is het lichtst en eenigszins doorschijnend; het elfde segment en het staarteind zijn weder donkerbruin. De buikvlakte is grauw met eene breede lichte streep in het midden, ook de buikpooten zijn grauw, doch iets donkerder. De segmenten, waaraan zich de borstpooten bevinden, zijn zwart aan de onderzijde met eene witte streep in het midden. Op den staartklep staan eenige kleine rosbruine borstelhaartjens en de kop is met eenige lange stijve borstelharen versierd. Aan de voorzijde van den kop o. a. staan er twee paren, helder wit van kleur met zwarte eenigszins aangezwollen toppen; twee fraaije witte haren staan ook op het nekschild en ter zijde staan er hier nog eenige kortere. De stigmataalstippen zijn klein en zwart. De vorm dezer rups is lang en slank, van den kop af lang- zaam tot aan den negenden ring in dikte toenemend; de drie op den kop volgende ringen vormen als ’t ware een langen hals; de drie laatste ringen zijn weder minder breed dan de negende. De grootste breedte is 7 à 8 millim., de lengte der volwassen rups is ongeveer 5 centim. Volgens eene mededeeling van den heer C. Trieblnig , adsistent aan het museum van natuurhistorie te Buenos-Aires en conser- vator der gelede dieren aldaar, vervaardigt de rups haar spinsel na de laatste vervelling, kruipt er dan mede op de takken rond, overwintert er in en als zij gaat verpoppen bevestigt zij het zeer vast aan een tak. Uitwendig is dit spinsel eenigszins als segrijnleder gestippeld. Voor het verpoppen worden de 222 MAMILLO CURTISEA WEYENB. boven- en onderopening met eenige losse draden digt gesponnen en in het begin van. September veranderen zij in poppen, die reeds weinige uren na de afstrooping der rupsenhuid donker- bruin gekleurd zijn. De pop kenmerkt zich door twee platte oorachtige uitsteek- sels voor aan den kop, als twee plaatjens die met elkanders binnenvlakten een hoek vormen; op den rug van den thorax is een sterk uitpuilende lijn of kam, en met de loupe op het midden van elken ring des achterlijfs een krans van weer- haakjens te zien. De anaalring vertoont een zamengedrukt, plat, eenigszins wigvormig staarteind en daarom heen enkele kleine doorntjens of wratjens. In het begin van October verschijnen de vlinders meest in den morgen; bij het uitkomen wordt het kleine driehoekige plaatjen, dat de beide hoorntjens draagt, van de poppenhuid afgeligt. Eerst tegen den avond is de vlinder vliegvaardig. De algemeene kleur van den vlinder is geelgrijs, min of meer roomkleurig en hij is geheel met zwarte stippen bezaaid. De kop is donkerder en het voorhoofd puilt als een driehoek tusschen de groote zwarte oogen vrij sterk uit. De wortel der sprieten is verdikt en de sprieten staan op dezen wortel geleed en zijn fijn kamvormig, bij het mannetjen fijner dan bij het wijfjen. De thorax is groot en zwaar bedonsd, grijsachtig-room- kleurig, het achterlijf is grauw. De bovenvleugels zijn grijsachtig- roomkleurig met vele zwarte stippen en vertoonen twee zwarte lijnen, die iets beneden het midden van den binnenrand be- ginnen en in den vleugelpunt uitloopen. Deze lijnen staan digt nevens elkander, convergeeren in den vleugelpunt en de bovenste is donkerder dan de tweede. Het gedeelte van den vleugel dat onder deze lijnen ligt, is donkerder en wordt min of meer potloodkleurig. De voorrand is donker, hetgeen vooral op het achterste derde gedeelte zeer duidelijk is. Van het midden van dit achterste derde gedeelte loopt een lijntjen in een kleinen boog naar den vleugelpunt, welke door het te zamen loopen dezer lijnen vrij donker wordt. Ongeveer in het midden van den afstand tusschen den vleugelpunt en den vleugelwortel, op MAMILLO CURTISEA WEYENB. 223 een afstand van drie millimeter van den voorrand, ziet men eene ongeschubde plaats in den vorm van twee onregelmatige driehoeken, die met een der zijden met elkander zijn vereenigd. De ondervleugels zijn in twee helften door eene kromme donkere lijn verdeeld; eigenlijk verdient deze lijn den naan van een band, welks bovenrand eene zwarte lijn vormt; de kleinere bovenhelft dezer vleugels is grauw, de grootere onderhelft heeft de kleur der bovenvleugels. Overigens zijn onder- en boven- _ vleugels vrij wel aan elkander gelijk. De franje is lichtgrijs. De ondervlakte der vleugels is grauw met vele zwarte stippen en aan den achtterrand eenigszins bruin bestoven. De dijen en scheenen zijn zeer bedonsd en van de algemeene ligchaams- kleur; de tarsen zijn onbedonsd en zwartachtig. Het verschil tusschen den mannelijken en vrouwelijken vlinder bestaat hierin, dat het mannetjen kleiner is, terwijl zijn achter- lijf gepluimd eindigt en op den rug een weinig rood bestoven is. Ook de vleugelpunt der bovenvleugels is een weinig rood be- stoven en bepaald rozenrood gekleurd is de binnenrand der voorvleugels, vooral onder den dwarsband. Deze roode teeke- ning is bij de mannetjens zeer geprononceerd. De lengte van het mannetjen is 15 millim., van het wijfjen 20 millim.; de vlucht is ongeveer d 35 millim., 2 55 millim. De eijeren zijn lang met afgeronde uiteinden en hoog geel van kleur; zij worden bij kleine hoopjens, van drie tot acht, aan elkander gekleefd. De eerste toestanden dezer soort waren reeds aan Curtis bekend en hij heeft die afgebeeld en beschreven, de vlinder bleef hem echter onbekend en daarom heeft hij de soort niet benoemd. Het opstel van Curtis is mij echter niet toegankelijk en bleef mij onbekend; de mededeeling er over dank ik aan Prof. Burmeister. Ik meende daarom reden te hebben de soort naar den ver- dienstelijken zooloog Curtis te benoemen. Buenos- Aires 1872. RN rs Verklaring der afbeeldingen. De voedselplant der rups. Het spinsel. De rups. Het voorste gedeelte van de rups, vergroot. De kop der rups van de rugzijde gezien, vergroot. De pop. De oorachtige aanhangsels op den kop der pop, zeer vergroot. Staarteinde der pop, zeer vergroot. Een ei, vergroot. De vlinder 9 (a. afmeting). De vlinder & (b. afmeting). MICROLEPIDOPTERA, is OF Shi {1 DSi SD JOVD) Son 894 1:9 NIEUW VOOR DE FAUNA VAN NEDERLAND, SSU „DEAD DOOL IBF _- MEDEGEDEELD DOOR DE HEEREN DE GRAAF eù SNELLEN. De vroegere aanvullingen van de list in de Bouwstoffen vindt men in dit Tijdschrift, deel 8; bl. 36 en serie 2, deel 1, bl. 42; deel 3, bl. 49; deel 4; bl. 203; deél 5, bl. 218; deel 6; bl. 232 en deel 8, bl. 26 en 231. PYRALIDINEN: Diàsemia litteratá Scopoli. — Literata von Heine- mann; Zünsler; p. 98. — Litteralis Hübú: fig. 86. Noord-Brabant: Mr. Herman, Albarda heeft 8 Junij 1873 in het Ulvenhoutsche bosch bij Breda een exemplaar dezer soort gevängen. Aep 1311132 Zuid-Holland: In September 1872 heb ik bij den Haag eenige rupsen dezer soort tusschen plat op elkander gesponnen blade- ren van Populus tremula gevonden, waarvan 16 en 27 Junij 1873 twee scherpgeteekende vlinders zijn voortgekomen. De rups is grauw bruin (Snellen). 15 226 MICROLEPIDOPTER A, Gymnancyla canella W.V. — v. Heinem. Zünsler, p. 161, — Buckler, Entom. Monthly Mag. VIII, p. 163 (de rups). | Zuid-Holland: In September 1872 heb ik bij Scheveningen een aantal rupsen dezer soort in de stengels van eene Sa/sola gevonden, die nog in diezelfde maand vrij diep in het zand verpopten en in Julij 1874 ten deele vlinders opleverden, ter- wijl enkele poppen, ofschoon levend, niet uitkwamen en dus wel ten tweeden male zullen overwinteren. G. canella is ook in Julij 1873 door den heer de Graaf gevangen bij het Pavil- joen te Scheveningen, alwaar een menigte exemplaren bij het vallen van den avond rondvlogen, die zich nu en dan tegen het rasterwerk plaatsten, waarmede het terrein aan de zuidzijde is afgesloten. Tot in 1852 zijn onder den naam Canella twee sterk op elkander gelijkende, doch inderdaad goed te onderscheiden soorten verward. Lederer heeft toen eene der twee generiek en specifiek gescheiden en als Spermatophthora Hormgù bekend gemaakt. Bij v. Heinemann zijn beide species goed onderschei- den, doch het komt mij voor dat Zeller (Isis 1848, p. 745) ze vermeugt. Canella Hübn. fig. 289, eene zeer grove figuur, schijnt mij toe Hormgù Led. voor te stellen (Snellen). TORTRICINEN. Lobesia littoralis Curtis. — Wilkinson, Brit. Tort. p. 272. Noord-Brabant: Bergen-op-Zoom 14 Junij 1873 (Heylaerts). De door mij geziene exemplaren van den heer Heylaerts, twee mannetjes, wijken door hunne grijsachtig okergele grond- kleur met minder donkerder teekening zeer af van vier Engel- sche voorwerpen in mijne collectie, waardoor Wilkinson’s op- gaven omtrent het sterk varieeren dezer soort bevestigd worden. Lob. litoralis schijnt, zoo als de naam ook aanduidt, een kust- bewoner te zijn. Wilkinson zegt dat de rups op Statice armeria leeft. In de Flora van Nederland vind ik opgeteekend dat MICROLEPIDOPTER À. 221 onze beide inlandsche soorten van het geslacht Statice bij uit- sluiting groeïjen aan zeedijken, op schorren en zilten zandgrond. Volgens de laatste editie van Staudinger’s en Wocke’s Catalogus komt de soort in Spanje en Engeland voor. Waarschijnlijk komt het mij voor dat ook Lobesia porrectana Zell. uit Corsica, Sardinië en Sicilië dezelfde soort is. Lobesia Indusiana Zell. is mede, zoo niet dezelfde species (de witte ondervleugels schijnen verschil aan te duiden), dan toch eene zeer na verwante (Snellen). Grapholitha conicolana Heylaerts, nov. spec. Tijd- schrift voor Entomologie, Jaargang 1873—74, bl. 212. PL 12. Noord-Brabant. Zie verder t. a. p. TINEINEN. Tinea angustipennis Herr.-Schaeff. System. Bearb. V. p. 73. Tin. fig. 601. — v. Heinem. Motten, p. 52. — Staudinger, Berl. Ent. Zeitschr. 1810, p. 288 (nog eens als nov. spec. beschreven !). Gelderland: Arnhem, 13 Augustus 1873, een wijfje bij Prunus spinosa (van Medenbach de Rooy Jr.). Naar dit exemplaar te oordeelen is het voorrandsvlekje bij de punt, en zijn de gele vlekken der franje op Herr.-Schaeffer’s afbeelding te sterk uitgedrukt. Nemotois minimellus W. V. — Zeller, Linn. Ent. VII. p. 76. — Herr.-Schaeff. Syst. Bearb. V. p. 99, Tin. fig. 235. — Staint. Nat. Hist. Tin. XIII (1873). p. 229. pl. 5. fig. 3. Noord-Brabant: Breda, 30 Julij (Heylaerts). Komt ook “fh Limburg voor. Nemotois cupriacellus Hübn. fig. 445. — Zell. Linn. Entomol. VIII. p. 57. Gelderland: Arnhem, 30 Julij 1873, een wijfje (van Medenbach de Rooy Jr). — Noord-Brabant: Breda, 4 Augustus eenige exemplaren op bloemen van Tanacetum vulgare (Heylaerts). 228 MICROLEPIDOPTERA. Gelechia atrella Haworth. — v. Heinemann, Motten p. 309. Gelderland: Arnhem, 19 Julij 1873, een exemplaar (van Medemb. de Rooy Jr.). De rups leeft volgens Stainton in Mei in den stengel van Hypericum. Zäe Entomol. Monthly Magazine, VI. p. 36. Gracilaria Simploniella Fisch. v. Rösl. Abbildun- gen, p. 197. pl. 70. fig. 3. — Zeller, Linn. Entomol. IT. p. 345. Noord-Brabant: Breda, 20 Julij 1873, een exemplaar uit eiken hakhout geklopt (Heylaerts). Deze zeldzame Gracilaria was tot dus verre alleen in het kanton Wallis (Zwitserland) en in België gevonden. Elachista pullicomella Zeller. — Herr.-Schaeffer, Syst. Bearb. V. p. 805, Tin. fig. 947. — Frey, Linn. Entomol. XIII. p. 248. — Furvicomella Herr.-Schaeffer. fig. 945. Gelderland: Arnhem, 20 Junij 1873 verscheidene exemplaren tegen een raster zittende gevouden (v. Medenb. de Rooy Jr). Lithocolletis Betulae Zeller, Isis 1839, p. 217; Linn. Entomol. I. p. 222. fig. 24. — Herr.-Schaeff. Syst. Bearb. Tin. fig. 744 en 780; Betulella p. 330. Gelderland: Arnhem, 18 Mei 1873, een exemplaar op berk (v. Medenb. de Rooy Jr.). De vraag onbeslist latende of Betulae al dan niet specifiek verschilt van Lith. Corylifoliella Haw. constateer ik alleen, dat de kenmerken, die de aangehaalde schrijvers bij Lith. Betulae Stellen, op het exemplaar van den heer de Rooy aanwezig zijn (Snellen). Maart 1874. SUR DEUX NOUVELLES ESPÈCES DE TRICHOPTERES D'EUROPE, PAR M. HERMAN ALBARDA. 1. NYCTIOPHYLAX STAGNALIS, N. antennis testaceis, late fusco-annulatis; articulis basali et secundo fuscis. Capite palpis et mesothoracis parte anteriori lestaceo-pilosis. Alis anterioribus griseo-ochraceis, pallide aureo-pilosis, maculis dilute griseo-fuscis, in fascias indistinctas confluentibus, adspersis ; venis fuscis; ciliis concoloribus. Alis posterioribus fumatis. Abdomine nigro-fusco. Pedibus tes- laceis; coxis et femoribus fusco tinctis. Exp. al. 14—16 mm. Habitat in BATAVIA, prope Leovardiam, in uliginosis. Antennes testacées, largement anneléés dé brun foncé; leurs deux premiers articles entiérément bruñs. Tête, palpes et la partie antérieure du mésothorax bruns, couverts de poils testa- cés. Ailes antérieures d’un jaune d’ocre un peu grisätre, cou- vertes de poils fins d’un fauve doré trés-pale et aspergées de taches grisâtres, qui sont plus grandes vers les marges, sur- tout vers la postérieure, et qui en se réunissant tendent à for- mer sur la seconde moitié de l’aile deux ou trois bandes trans- versales irrégulières et parfois indistinctes; nervures fines, mais bien visibles, brunes; franges de la couleur des ailes; une petite tache blanche et transparente au thyridium et à l’arculus. Ailes postérieures d’un gris de fumée avec les franges plus claires, surtout vers l’extrimité de l’aile; nervures brunatres ; 230 SUR DEUX NOUVELLES ESPÈCES DE TRICHOPTÈRES D EUROPE. la sous-costale et le radius munis de poils d'un jaune d’ocre; la nervule transversale, qui réunit le rameau subdiscoïdal au cubitus, blanche et transparente. Mésothorax, métathorax et abdomen d’un brun foncé et cou- verts de quelques poils testacés. Pattes avec leurs éperons fauves; tarses des antérieures un peu obscurcis; hauches et fémurs bruns, à l’exception de leurs extrêmités, qui restent fauves. Les organes génitaux extérieurs du mâle sont jaunâtres et ont, vus de face, beaucoup d’analogie avec ceux de Cyrnus flavidus McLach. Le segment terminal de l’abdomen est un peu prolongé et couvre en partie les appendices supérieurs, qui sont petits et arrondis. Les appendices intermédiaires manquent. Les infé- rieurs sont grands, proéminents, obtus, recourbés en haut. Au-dessus d’eux se trouve une petite pièce triangulaire, qui couvre probablement le pénis. La femelle a les tibias et tarses intermédiaires dilatés. Le dernier segment de son abdomen porte deux valvules, couvertes de poils jaunes, au-dessous desquelles se trouve encore une petite pièce tuberculeuse, peu saillante. J'ai pris cet insecte un mois de mai, en frappant les roseaux et les pieds secs de Typha, qui se trouvent dans un petit ma- rais près de Leeuwarde. Il est très-alerte et a le vol si irrégulier et si rapide, qu'on a de la peine à l’attraper au filet. Sa physionomie est celle d'un Polycentropus du groupe de picicornis Steph., mais la réticulation des ailes l'en éloigne suffisamment. Le genre Nyctiophylax a été établi par M. Brauer, en 1866, dans son travail sur les Névroptères recueillis pendant le voyage de la frégate Novara, en faveur d’une seule espèce de Shanghai, nommée par lui sinensis. Il est intermédiaire entre Polycentro- pus et Cyrnus. Dans les ailes antérieures, il n’y a que quatre fourches apicales, le ramule supérieur du rameau discoidal étant simple. Cette disposition est analogue à celle qu’on trouve dans le genre Cyrnus, mais celui-ci a la cellule discoïdale SUR DEUX NOUVELLES ESPÈCES ‘DE TRICHOPTÈRES D EUROPE. 231 des postérieures ouverte, tandis qu’elle est fermée dans Nyctio- phylax, comme dans le dernier groupe de Polycentropus. On doit ajouter à la description des caractères du genre, qu'a donnée M. Brauer, que l’abdomen a de chaque côté un petit filament : caractère que possèdent probablement tous les genres voisins de Polycentropus. Vu la localité où j'ai pris l’insecte parfait, qui rend probable que sa larve vit dans les eaux stagnantes, je lui ai donné le nom de Stagnalis, 2. LEPTOCERUS RIPARIUS. L. antennis totis fusco alboque annulatis; articulis basali et secundo, capite, palpis et mesothoracis parte anteriore testa- ceis, albo-pilosis. Alis anlerioribus dilute ochraceis griseo- pilosis, apicem versus et pone anastomosin obscurioribus ; cils concoloribus; venis saturate ochraceis. Alis posterioribus albidis, iridicoloribus, tenuiter griseo-pilosis; cılus dilute canis, apicalibus testaceis. Abdomine dilute migro-virescente. Pedibus testaceis ; tarsis anterioribus fusco maculatis. Exp. al. 3 19, 9 13—16 mm. Habitat in BATAVIA ef in GERMANIA, in ripis fluminum. Antennes annelées de brun et de blanc jusqu'au bout. Leur premier article, ainsi que la téte, les palpes et la partie anté- rieure du mesothorax, d’un jaune testacé roussâtre et couverts de poils blancs. Le reste du mésothorax et le métathorax de la même couleur, mais glabres. Ailes antérieures ayant la membrane d’un ochracé un peu roussâtre mais très-pale et couverte de poils grisâtres, qui sont rares sur le disque, mais qui en s’accumulant produisent une teinte plus foncée vers l’extrèmité et près de l’anastomose; nervures un peu plus foncées, bien visibles, un peu saillantes; franges de la couleur du bout de l'aile. Ailes postérieures blanches, irisées, couvertes de poils fins srisätres, leurs franges faiblement teintes de grisâtre, à l'ex- ception de celles du bout de l’aile, qui sont testacées. 232 SUR DEUX NOUVELLES ESPÈCES DE TRICHOPTÈRES D EUROPE. Abdomen d’un vert grisâtré en dessus et d’un jaune testacé, en-dessous. Pieds dun testacé pale avec les tarses antérieurs et intermédiaires faiblement tachés de brun. Le segment terminal de l’abdomen du mâle a en-dessus un prolongement triangulaire. Les appendices anals sont analogues à ceux de L. dissimilis Steph. mais néanmoins bien distinctes. Les inférieurs ont, comme chez les espèces voisines, la forme de crochets, dont la pointe est recourbée en dedans et sont munis de longs cils Ce qui les distingue, c’est qu'ils ont à leur extrêmité deux ou trois dents assez fortes et quelquefois encore quelques dents semblables en-dessous. Pour le reste des appendices je me borne à renvoyer le lecteur aux figures, que j'ai copiées d'après un dessin exact fait par M. Mac Lachlan au moyen d’une Camera lucida, Vexplication des diverses parties ne pouvant être faite avec précision avant que les appendices de toutes les espèces de ce genre ne soient étudiés. La femelle est ordinairement de beaucoup plus petite. Elle a les ailes antérieures un peu plus foncées, les inférieures un peu plus grisâtres et abdomen d'un vert vif. Ses pattes sont d'un testacé plus foncé et ses tarses sont tous faiblement mar- qués de brun. Le segment terminal de son abdomen a en-dessus un pro- longement triangulaire beaucoup moindre que celui du mâle, au-dessous duquel se trouve une profubérance, qui porte deux appendices digitiformes larges, un peu courbés en-dedans. Entre ces derniers on aperçoit encore une petite pièce triangulaire. Ces organes sont d’un jaune testacé. Ceste espèce a été prise dans les Pays-Bas à Arnheim, aux mois de Juillet et de Septembre, par M. Medenbach de Rooy, fils, et à Rotterdam, par M. Fransen. M. Snellen la prit à Bonn en Juillet et j'ai trouvé moi même une femelle à Rudesheim, en Août. J'ai long-temps hésité de la publier comme nouvelle. La ques- tion si une espèce de Trichoptère est nouvelle pour la science ou déjà décrite, est souvent, à défaut d'exemplaires typiques , SUR DEUX NOUVELLES ESPÈCES DE TRICHOPTÈRES D EUROPE. 233 trés-difficile à résoudre, par le fait que la plupart des auteurs se sont bornés à indiquer les couleurs, sans donner une des- cription détaillée ou une bonne figure des appendices anals, qui seuls peuvent servir à séparer sûrement les espèces voisines. . M. Pictet a décrit un Leptocéride nommé par lui Mystacides aureus et M. Kolenati a appliqué ce même nom à une espèce évidemment différente, quoique voisine. À en juger d’après les descriptions, ces deux espèces ont beaucoup de ressemblance avec la mienne. Celle de M. Pictet a été long-temps dubieuse. On présumait que c'était le mâle de Leptocerus dissimilis Steph., comme sa Mystacides uniguttata en est la femelle. Or M. Mae Lachlan, qui inclinait aussi pour cette opinion, me fit savoir récemment qu'il possède un mâle de Zurich, qui répond parfaitement à la description de M. Pictet et dont les ailes antérieures sont plus larges et plus courtes et sont couver- tes d’un duvet serré d’un beau jaune; tandis que les inférieures sont d'un gris de fumée et sont fortement irisées. De plus jai pu me convaincre, par un dessin qu'il eut la complaisance de me communiquer, que les appendices anals différent aussi de ceux de L. dissimilis et également de ceux de mon espèce. Restait done à savoir si M. Kolenati n'avait pas eu mon espèce sous les yeux, lorsqu'il décrivit son M. aureus. Il est vrai que les termes: margine suturali ad arculum stranuneo-piloso ne l’indiquent pas, mais en revanche les mots: tegminibus tes- iaceis, dense aureo-pilosis sy adaptent très-bien. De plus cet auteur, tout en citant comme synonyme Leptocerus aureus Steph. , qui est sans contredit L. dissimilis Steph., nomme son espèce M. aureus Pict. Il était done possible que deux espèces voisines eussent été entremelées par lui. | Pour élucider ce point autant que possible, j'ai prié M. le docteur Stein de vouloir confronter une couple d'exemplaires de mon espèce, que je lui avais communiquée, aux types de M, aureus Kol, conservés au musée royal de Berlin. Je dois à Fobligeance de ce Névroptéologue d’avoir acquis la certitude que les deux espèces sont réellement distinctes. Les exemplaires de M. Kolenati, qui proviennent de St. Petersbourg, sont d’une 234 SUR DEUX NOUVELLES ESPÈCES DE TRICHOPTÈRES D EUROPE. taille un peu plus forte, ont les ailes antérieures brunâtres (braun) avec une tache blanche distincte à l'arculus et ont les tarses plus distinctement annelés de brun. Ceci me semble prouver suffisamment, non seulement que “mon espèce est une autre que Mystacides aureus Pict. et que l'espèce décrite sous le même nom par M. Kolenati, mais en- core que M. Mac Lachlan a très-bien vu en considérant celle- ci comme identique avec Leptocerus dissimilis Steph. Leeuwarden, Février 1874. Explication de la planche. Fig. 1. Nyctiophylax stagnalis, mâle. » 2. Grandeur naturelle. » 3. Appendices anals, vus de face. „ 4 Les mêmes, vus de côté. » ©. Palpe. » 6. ‚Retieulation des ailes. » 4 Bout de l’abdomen de la femelle vu de côté. n 8. Leptocerus riparius, mâle. „ 9. Grandeur naturelle. » 10. Leptocerus riparius, femelle. „ 11. Grandeur naturelle, „ 12. Appendices anals du mâle, vus de face. „ 13. Les mêmes, vus de côté. „ 14. La partie terminale d’un appendice inférieur, beaucoup grossie. „ 15. Bout de l'abdomen de la femelle, vu de face. » 16. Le même, vu de dessous. » 17. Le même, vu de côté. A J Wendel fac. & sculps. 1 Sabulodes Arenularia m 2Sab. Glaucularia m. 3. Oxydia Hypenariata m.40x.Hypopyrata mn. _ 5. Apicia Prostypatam. 6. Ap. Phibalaria m. 7. Ap Plebejata m. 8.Epione Bogotata m. 9. Perusia Sulphurata m. 10. Per Tenerata m. BA?” UR dr I: DRS a AJ. Wendel Fec. & sculps. 1. Perusia Citrinatam. 2. Tetracis Brantsiata m. 3Azelina Nolckeniata m. 4. Az. Caninata Guenée . 5. Ddontopera Bistonaria m. 6, Crocallis Tropicaria m. 7. Boarmia Muscinaria m. 8.Boa. Fuscolimbaria m. 9.Boa.Elongaria m. PLS. AJ Wendel fec.& sculps. _1-Boarmia Odysiata m. 2 Boa. Agnataria m. 3.Racheospila leucoceraria m. 4. Rach.rufidorsaria m. >. Palyas prospectata m. 6 Ophthalmophora Lyonetaria m7 Zonosoma conspicillaria m. 8. Lon. olivaria m. 9. Cambo gia heliadaria Guenee. 10. Camb. adimaria m.11. Camb. sagittaria m. 12.Camb.Hyriata m. AJ Wendel fec.& sculps. 1 Asthena subcrocearia m. 2.Asth.relaxatam. 3.Acidalia thalassmata m. 4 Acid. computaria m. 9. Acid. chlorosata m. 6. Acid. convictorata m. 7 Acid collustrata m.8. Acid. leuculata m. 8. Acid perlimbata m. 10 Acid. subnictata m. {l Falcino des Gonodontaria m. We! PL 5. | A.J Wendel fec.& sculps. | 1 Falcinodes sug gillaria m. 2.Erosia ochodontaria m. 3.Er. nigrocapitata m. 4. Er. pauxillafa m. DS Corycia micantariam. 6. Cor. circumvallaria m. 7. Macaria divergentata m. 8 Mac. adrasata m. 9. Cyclomia endotrichiata m. 10. Eupithecia rubigata m. 11.Eup.indefinata m. all LG. A.J Wendel fec. & sculps. 1Eupithecia vermiculata m. 2 Rhopalodes patrata m. 3 Scordylia Hippomenata m. 4 Scord fluminata m. 5 Scord. dispilata m. 6 Scord monospilata m. 7 Scord. ambiguata m. 8 Scord. chrysopterata m. 9 Phibalapteryx lutulentata m. 10 Phib. effluata m. AA A J Wendel fec.& sculps. 1 Scotosia cunctata m. 2 Scot. pallivittatam. 3 Cidaria circumcidata 2m. 4 Cid. Emmelesiata m. 5 Cid morbosata m. 6 Psaliodes ocreata m. 7 Opisogonia Herrichiata m. 8 Eubolia fulgurata m. 9 Eubol. momaria m. 10 Melanoptilon Emplo ciaria m. 11 Mel. suavaria m. FSI TEEN Ù Peal a EES. e vdW. Fec. AJW. sculps 1.Colpodia pallidula. 2,3. Catocha crassitarsis. 4 Exechia rufithorax. 5.Ex.Schummeh. 6,7.Brachycampta ruficauda. 8. Mycetophila sordida. 9. Tanytarsus sordens. ) 10.Tanypus guttipermis. 11. Eutonia barbipes. 1°. Poecilo stola angustipennis. rie RN oi RTE avi STO vi AN nu en cog RES YP OE bg TI 2 en PI. 9. HWI fc. i Locale Varia entomolo Sic a. i ELIO) Ss = S = ; i | x H. WJ? Fec. È A AJW. sculps. Varia entomologica. al, sul, AJ.W sculps. Hymenoptera van Neder - Guinea. S.v.V. fec. Al AL ND Sie ZU Uh EST ER 2 vL.fec. SvVfec. > È Lith.v. Kuhn & de Bruyn Jannette, Rott” Grapholitha conicolana, Heyl. > re ar a I P1.13. AJMW. sculps. Mamillo Curtisea, Weyenb. PI. 14. H.Alb.fec. 3 4 i AJW. sculps Nouv. espèces de Trichopteres. Pa ns à LT Fa CN RS RA AN BALEN DIGEST OF THE N LIBRARY REGULATIONS. No book shall be taken a, the /Library without the d of the Librarian. ff: A 5 d to retdin more than five vol- ulöss/ by/ special vote of the Council. { Books may be without renewal, and twice. Va; A fine of five returned within/the time spe The Librarjfin may demand Ah expiration of ten days from nl ooks, so desig Library without special permission. All books must be réturned at least two weeks previous to the Annual Meeting? Each member is pêsponsible for all injury or loss of books charged to his narpe.