à br ri pee es ha Eze wm eigen, d RK JMU GN, vS Veere 5 dt wf hol v var A HAI) U AA Nan TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS ex PHYSIOLOGIE, deez; KAG En ar ven BENT, 16 | eigen wtf e 9 Ee argon AdaK HASTENS. « we re de RA Reed FM EM el nde: ZD TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. An IE bn AR Oa MSI UITGEGEVEN DOOR J. van DER HOEVEN, ú. n. PROF. TE LEIDEN, EN W. H.' pe VRIESE, m.n. PROF. TE AMSTERDAM. ZEVENDE DEEL, TE LEIDEN, gij S. EN J. LUCHTMANS. 1840. ek kvdf grove rijn Wa, Eed Î Parad re hi jie ett rn aoe” fl atrgave nd shih de Mag radi ij epa BRE ar ptose pens A Maar: eid maar am wers En vir às vir le ai rin id à ed MRE SE HT Ai var verie same sh, 95 7 weren e* Pier Tas ut ME ema zeit pr (Gat. ven aft AREA be zier (ELANDEN A AT zont . nd opdagen u tete AG on ER Ms peers kt ammers ie dr’ ‚dergiddjanle aol p nis ad, anke stsezinrerginnnds ki zel aen nme VK RT) Crena at eht 5, ir OEE EG Nd ME, ze sr „AE Kandi de: ger gore AMT HOEFT Vas, ene 15 bs ned US Are 4 > 2. 6. IN HO U D VAN HET ZEVENDE DEEL. 1. OORSPRONKELIJKE STUKKEN. J, van Deen, Nadere ontdekkingen over de eigenschappen van het ruggemerg, bijzonder over den daarin gevondenen zenuw-omloop (cerculatio nervea). ‚ …« … bl. 1128, F. L. SprirGERBER, Observationes de Voyriae (PL. Len II tegen over bl. 138). bl, 129—139. H. C.van Hars, Beschrijving van de vorming en ontwikkeling der zaden van Crinum ca= pense Herzenr, (PI, III tegen over bl. 164). bl. 140—164. P, Harrixc, Mikrometrische bepalingen en mikroskopische aanteekeningen, bl, 165—256. J. J. Brorssma, Buitengewone afwijkingen, waargenomen bij de gedaanteverwisseling des Zijdeworms (Bombyx mort). (Pl. IV tegen over bl, 270). . . . « . bl. 257-270. J. van ver Hoeven, Eenige geschiedkundige aanteekeningen betreffende vlinders met rup- senkoppen. bl, 271 —275, 9, 10. vr J. vAn per Hoeven , Beschrijving eeniger nieuwe of weinig bekende inlandsche soorten van Zepidoptera (Pl, V, VI en VII tegen over bl. 283). . . . . .… bl. 276-283, F. Joncuvus, Nova Genera et Species Plan- tarum Florae Javae (PL. VIII tegen over bl. 317), ve … .'. “ 'bl.'285—317. J. F, Horrmann, Bijdrage ter verklaring van den normalen en abnormalen kruikvorm der bladen (Pl. IX tegen over bl, 357). bl. 318357. A. Numar, Over wormen voorkomende in de oogen van sommige dieren en den mensch, vergezeld van eenige waarnemingen omtrent een tot dus ver miet beschreven worm, uit het oog van een paard (PI, X tegen over bl, ggd rees geese „spoken Opt 45 ago. Mm. F. L. Spriraenmer, Enumeratio Filicum et Eycopodiacearum, quas in Surinamo le- WON blunreeimgkgs ll grsgj atas! 12, L, A. Conen, Berigten omtrent de natuur- 13. lijke geschiedenis van het eiland Rottum, bl, 445— 460. G. Vrorik en W. H. ne Varese, over de ver- andering , welke de dampkring ondergaat, staande het ontwikkelen van verhoogde warm- te in de bloeikolf der Colocasta odora, bl. 461 —468. pe 8. VIE IL. BoeksescHouwtine, LertERKUNDiGe Br RIGTEN BN VERTALINGEN, J. van per Hoeven, Verslag van S. Kuror- ca, Einige Worte gegen die Theorie der stufenweise Entstehung der organischen Wesen auf der Erde. . ‚ « . bl, 8-10. J. van per Hoeven, Verslag van M. Scuuma- cuen, Ueber die Nerven der Kiefer und des Zahnfleisches. . «… « « « « bl. 10, IL. J. vas pen Hoeven, Verslag van J. F. BrAnDr, Beiträge zur Kenntniss der Naturgeschich= te der Vögel. .. . « « « « bl, I1—18, J. van vem Hoeven, Verslag van H, Lrcuren- STEIN ‚ Úeber die Gattung Mephitis. bl, 18—24, W.H. ve Varese, Berigten nopens de nieu- were onderzoekingen betreffende de eigene warmte der Gewassen. „ . … bl. 24—62, Prijsvraag der eerste klasse van het Konink- lijk Nederlandsch Instituut. . . bl. 62, 63, J. van peR Hoeven, Verslag van J. Henze, Vergleichende anatomische Beschreibung des Kehlkopfs. . « « » « « bl. 65-72. J. van pen Hoeven, Verslag van K, E. v. Baren, Untersuchungen über die ehemalige Verbreitung und die gänzliche Vertilgung der von Sterren beobachteten Nordischen Seekuh (Rytinalux.). . . « bl 73, 74. J. van ven Hoeven, Verslag van J. C, G. Lu- GAB, de Symmetria et Asymmetria organorum animalitatis , inprimis Crani', bl 74, 75. VII 10. J. van per Hoeven , Verslag van F. Mie- SCHER, Beschreibung und Untersuchung des Monostoma bijugum, . . . « bl. 75, 76. IL, J. van ver Hoeven, Verslag van H. Scure- GEL, Abbildungen neuer oder unvollständig bekannter Amphibien 4e Decade. bl 76 7d 12. J. van per Hoeven, Verslag van Tu. L. W, Briscuorr , Lepidosiren paradoxa, en R, Owex, Description of the Lepidosiren annectens. bl. 77—82, 13. W. H. pe Vainse, Die Farrenkräuter in kolorirten Abbildungen, Je und 2e Liefe- CUT ene en oaren ee DINE EA NADERE ONTDEKKINGEN OVER DE EIGENSCHAPPEN van zer RUGGEMERG, BIJZONDER OVER DE DAARIN GEVONDENE ZENUW-OMLOOP (czzcuzarzo verres), DooR L. van DEEN. Door de proeven, welke ik in het vorige jaar genomen en in dit tijdschrift beschreven heb , ‘heeft de Berr-sche leer, met opzigt tot de ruggemergs- strengen, dezelfde zekerheid verkregen, als door de proeven van JonAnnes Mürren en PannizzA met opzigt tot de zenuwwortels. Ik beschouw derhalve deze zaak ten volle be- wezen, en er is voor mij daaromtrent niets an- ders te wenschen over, dan dat de Physiologen ter verdrijving van elken twijfel, die zij omtrent de juistheid mijner proeven mogten hebben, de- zelve gelieven te herhalen (a). (a) Verleden jaar heb ik, nog voor mijne verhan- deling over de voorste en achterste strengen van NAT. Tijpscna. D. VII. St. I, 1 2 Maar indien mijne proeven van verleden jaar («) eenige belangstelling verwekt hebben, hoop ik , dat men dezelve mede zal schenken aan diegene, welke ik hier mededeelen zal, zoowel wegens de beves- tiging, die mijne vroegêr-Sehomené proeven ddar- door verkrijgen, als wegens de merkwaardige ontdekking , waartoe dezelve geleid hebben, na- melijk, daf er eene zenww-omloop , ( circulatio nervea) in het ruggemerg bestaat. Deze twee punten zullen den, hoofdinhoud. de- zer verhandeling uitmaken. Maar buitendien zal ik ook de gelegenheid hebben, om eenige ande- re, door mij gemaakte waarnemingen, de phy- siologie der zenuwen betreffende, mede te deelen, Deze waarnemingen zullen hare plaats vinden in de twee afdeelingen, waarin deze verhande- ling, wegens haren hoofdinhoud, gesplitst wordt, het ruggemerg, afgedrakt was, de voorudam- ‚ste, van de beschrevene proeven te Leiden her- haald, in tegenwoordigheid van G. SANDIFORT, J. VAN per Hoeven, J.C. Broers, H. ‘Séart- Ockr, B. Märvir én J. SANDIFORT, “Gi deke Heerén hebben zich van derzelver wâarheid ‘en naauwkeurigheid ten volle overtuigd. (a) Deze proeven zijn beschreven in dit Tijdschrift, pag. 151—186. Herre heeft er een uittreksel van gegeven in ScuMmipr, JaArbicher, Band 23. pag. 278, 1. AFDEELING. NADERE BEVESTIGING DER BELLSCHE LEER, MET OPZIGT TOT DE VOORSTE EN ACHTERSTE RUGGEMERGS-STRENGEN. ‚De proeven , daaromtrent genomen , zullen mis- schien nog buitendien bij de geleerden, bijzonder bij onze vaderlandsche, daarom ook eenige bee langstelling vinden „dewijl onze kundige landgenoot G. Backer reeds in-1830 proeven beschreven heeft, die, met de hieronder volgende eenige overeen- stemming hebben, zonder dat ze hem tot eenige gevolgtrekkingen met opzigt tot de eigenschappen des ruggemergs, geleid hebben, Ik bedoel de proe= ven met de aux vomiea (a'). Backer heeft bij-2 honden de voorste strengen „doorgesneden, daarop aän de dieren 6 grein „ux womica toegediend, ‘waardoor in alle deelen, die „voor „de “wonde van het ruggemerg gelegen wa- ren ‚ de werking van het vergift zich openbaarde, „maar „niet ‘in de deelen achter de wonde. Na- (a) Commentatio ad-quaestione _vhysiologicam, ab Academia Rheno-Trajectinae, anno 4828, pro- positam, 1* 4 derhand heeft hij bij andere honden de geheele ruggestreng doorgesneden , vervolgens aan elk dier 20 grein zu vomtea toegediend, hetwelk veroorzaakte, dat over het geheele ligchaam , zoo wel voor als achter het doorgesneden ruggemerg, de vergiftigings-verschijnselen zich vertoonden, Hieruit nam Backer aanleiding, om te verkla- ren, dat bij de eerstgenoemde proeven de ach- terste ledematen daarom in de vergiftiging geen deel genomen hadden, dewijl hij te,weinig nux vomica gebezigd had, — Ik wil het daarlaten, of deze verklaring juist-is ‚dan wel , of misschien bij de eerste proeven de bloedsomloop in het onder de wonde zich bevindende gedeelte des rugge- mergs, door de operatie gestoord was, hetwelk, indien Backer daarop acht geslagen hadde, hem zeker tot naauwkeuriger proefnemingen met de nur vomica moest geleid hebben. Bij deze gelegenheid kan ik niet nalaten op te merken, dat Jou. Mürren, die de uitkomst van deze twee verschillende proeven overgenomen heeft, volstrekt geen acht geslagen heeft op de- ze verklaring van den schrijver, dewijl hij dezelve anders wel in zijn handboek zoude aangeteekend hebben; zoodat het nu voor den lezer, die de commentatie van BackKemr niet bezit, onbegrijpe- lijk is, hoe hij zulke verschillende uitkomsten ge- kregen heeft, en hoe het mooglijk is, dat Mürrer deze verschillende uilkomsten, welke zoo geheel (zonder verklaring), met elkander strijdig zijn, als bewijsstukken voor twee verschillende vraag- punten heeft kunnen aanvoeren, dewijl ditin drie 5 op elkander volgende uitgaven van zijn handboek geschied is, (vergelijk Mürrer's Phystologie 1° uitgave bl. 794 en 803., 3° uitgave bl. 815 en 823). Dit is te meer te verwonderen, daar Bac- KER door deze zijne verklaring de geldigheid van zijne eerste proeven, met betrekking tot de leer van Berr, geheel vernietigd heeft, Het is wel waar, Mürren heeft deze zaak niet als bewijzen- de deze leer aangenomen; maar zij slaat toch in zijn werk, als eene door Backer proefonder- vondene daadzaak, die, hoe tegenstrijdig ook met eene andere daadzaak, hem, die dezelve overnam, niet tot nadenken gebragt heeft. Ik acht het voor mijnen pligt, hierop oplettend te maken, dewijl het daaruit weder blijkt, dat de grootste en bekyvaamste schrijvers, misslagen doen kunnen, en opdat men toe zie, wat men aanne- men kan en wat wiet, Daar nu deze proeven van Backen, ten opzig- te van de leer van Beru, met de nux vomica, volstrekt zonder uitkomsten bleven, heb ik we- derom er op nagedacht, in hoeverre zijne andere proeven op het ruggemerg, met betrekking tot die leer, in staat zijn, iets tot staving van de zaak bij te dragen. Doch dat ook deze proeven van volstrekt geene voldoening zijn, zal wel een ieder inzien, indien men bedenkt, dat de proeven op zoogdieren, nooit zulke duidelijke en naauwkeu- rige uitkomsten kunnen opleveren als de proeven op kikvorschen ; terwijl buitendien de juiste kene nis van de reflexie-beweging noodzakelijk is, om alle verschijnselen, na de verschillende operatiën 6 - aan, de, ruggestreng, te kunnen verklaren, Dat Backer deze kennis op dien tijd niet had , verstaat zich van zelf, maar des niettegenstaan- de moest men bij hem vinden, de beschrijving van de verschillende verschijnselen, die de door Marsnacr Harn zoo duidelijk verklaarde soort van beweging aanwijzen. Daar men dezelve vol- strekt niet bij zijne mechanieke proeven vindt; daar hij geheel geen gewag maakt van beweging in de achterpooten van die dieren, wier voorste strengen hij doorgesneden heeft, nadat de achter= ste strengen onbeschadigd gelaten waren, en de aanwezigheid van het gevoel in deze, achterpoo- ten zocht aan te duiden, verwekken zijne proe- ven bij eene naauwkeurige beschouwing veel twij- fel, welke geenszins verminderd wordt, indien men alle proeven, daaromtrent genomen, oplet- tend naga. Ik moet bekennen, dat ik, die vroeger nog al eenige waarde aan deze proeven gehecht heb, bij het herlezen van dezelve, deze waarde met Betrekking tot de BELL-sche leer er niet aan. toeken. — Een gesprek, hetwelk ik gehad heb met, ScHrEUDER VAN DER Kork, die meende, dat men aan de proeven van Backer geene regt- vaardigheid genoeg wedervaren liet, heeft mij aanleiding gegeven, om hierover zoo breedvoerig . te schrijven. Ook zal ik hier er op indachtig maken, dat men alleen, nadat de leer van Marsrarr HarL, over de. reflexie-beweging , bekend geworden is, in staat is, om deleer van Beru, zoowel ten opzigte 7 van de ruggemergsstrengen , als der. zenuw-wor, tels op eene afdoende, wijze te: betoogen. — Deze verklaring, slrijdt geheel met. een‚ vroeger, daor mij, aangehaald gevoelen van Mürrem „welke meende, dat juist de reflexie-beweging de grootste hinderpaal was bij het onderzoek der ruggemergsstrengen, — Dat het tegendeel waar, is „ heb ike bewezen, ter- wijl het ontegenzeggelijk is, dat;ook de leer. van de reflexie-beweging ons moet te hulp komen, om de eigenschappen van de voorste en achterste ze, nuw-wortels naauwkeurig te bepalen, Mürureg, begint dit echter ook in te zien, (zie Müuren's Archiv, 1838. Jahresbericht. p. 168.) Het schijnt uit alles te blijken, dat de zaak hem vroeger geenszins, duidelijk geweest is; veelligt is, het mijne verhandeling over, de, voorste- en achterste stren- gen van het ruggemerg, die aan, Mürrer eene, betere overtuiging gegeven heeft, Want, tot, dat, deze verschenen is, vond Mütrem, dat de refle- xie-beweging de grootste hinderpaal, was, om „ zoozals gezegd is, te bewijzen ‚dat, de-leer, van Ber op de ruggestreng- aanwendbaar „was. Dit beweerde deze beroemde schrijver nog in zijne, in 1838 uitgekomene uitgave der PAystologie. p. 816. Maar waarom niet dezelfde hinderpaal, ontmoet bij het; bewijs der verschillende zenuw- wortels? Was de reflexie-beweging een aanstoots= steen voor het bewijs van de Berr-sche leer ten aanzien van het ruggemerg,-zoo was zij het ook ten aanzien van de zenuw-wortels. Ik weet niet, of Jonannes Mürrer dit niet in- gezien heeft, daar hij er volstrekt niet van spreekt , 8 of dat hij, nadat Mansraur Hart zijne leer be- kend gemaakt had, zich onthouden heeft, ef melding van te maken, uit vrees, dat dit #2 zij- ne oogen, voor het difinitief bewijs van de Berr- sche leer, zoo ongunstig natuurverschijnsel , het geloof en de vermaardheid van zijne vernuftige proeven te veel zoude benadeelen. Bij gelegenheid, dat Mürrer deze proeven het eerst heeft bekend gemaakt, zeide hij, (Fro- Riep’s Votiz. N°, 646.) « So lange beiderlei Wur- « zeln noch mit dem Rückenmark verbundensind, « kann man durch zerrendes Aufheben der hin- « teren Wurzeln und die dadurch bewirkte Zer- « rung am Rückenmark selbst auch Zuckungen in « den Hinterbeinen bewirken. Diese entstehen « aber nicht durch die hinteren Wurzeln selbst, « sondern durch das zugleich gezerrte Rücken- « mark, dessen Reizung durch die vorderen oder « motorischen Wurzeln auf die Muskeln wirkt. « Wenn daher vorher die vorderen Wurzeln durch- « schnitten worden, soo kann die Zerrung des « Rückenmarks oder der hinteren, noch mit dem « Rückenmark züsammenhangenden , Wurzeln, auf « keine Art die geringste Spur einer Zucking er- « regen’ Dezelfde woorden bezigt hij in Roupera’s duit- sche vertaling van Bert's pAystologische en pa- thologische onderzoekingen van het zenuw-stel= sel bl. 379, in zijne Physiologie van 1834, bl, 628, en in de 3de uitgave dezer Phystologie, 1838 bl. 652.) Bij de menigvuldige proeven, die Jom. Müre 9 Len voorzeker. genomen heeft, zal hij toch wel gezien hebben, dat men- niet altijd noodig had, indien de achterste wwortels nog met het ruggêmerg verbonden waren, dezelve te trekken (zerren ), maar dat er bij derzelver eenvoudige doorsnijding of prikkeling dikwerf beweging ontstaat, (re- flexie.beweging.) — In de proeven, die ik in 1834 ter bevestiging van Mürrer's experimenten geno= men en beschreven heb, is dit door mij niet waar- genomen, maar later, bij mijne menigvuldige on- derzoekingen, zag ik dit zeer dikwerf. Altijd geschiedt het niet, evenmin als dieren altijd pijn te kennen geven, die zij hebben; maar als zij van den wil beroofd zijn, b. v. bij onthoofde kikvorschen , blijft deze reflexie-beweging, na prikkeling van de achterste wortels, natuurlijk zelden achterwege. MarsnarL Harz heeft in zijn werk Memoirs on the Nervous System. 4°. London, in het laatst van 1837 uitgekomen , hierop oplettend gemaakt en proeven beschreven, die ten duidelijkste aantoo- nen, dat bij eenvoudige prikkeling der gevoel- wortels reflexie-beweging ontstaat, terwijl hij de= ze eigenschap der gevoel-zenuwen om reflexie- beweging te voorschijn te brengen, ten onregte (zoo als uit mijne hier in deze verhandeling mede te deelene onderzoekingen blijkt) ezcito-motory noemt. Hij neemt hierdoor aanleiding, om aan- merking te maken op de proeven van Jou, Mür- zeR met opzigt tot de achterste wortels en de- zelve tegen te spreken, hetgeen hij op volgen- de wijze doel pag. 68. « Z must make a few 10 « remarks, upon some, interesting. experiments «of Prof, Mürren. They. are, published. in. the « Annales des, Sciences Naturelles" for, 831. « XXI vol, and dn-the « Handbuch der. Phy- « siologte” pag. 625. « The first of these. ex- vperiments. is that in which the stimulus is, «applied. to. the posterior roots of the spinat vnerves in the frog. No movements were ob- «-served in the anterior parts of the animal, «as the head. This result is opposed to that «which-I have. uniformly observed. in. the «turtle, een weinig verder zegt hij: « Profe « Mürrer considers, on. the other hand ,-that «there is some difference between. the nerves a and. the spinal. marrow , as. the-posterior « roots were not, in his experiments, excito-mo- « tory. This conclusion must not bei generali- « zed, since the posterior. roots of the turtle «are, as well as the spinal marrow, Pearn: «sed of the excito-motory power,” Mürren heeft van bovengenoemd werk in 1838 breedvoerig gebruik gemaakt , zoowel. in zijn Archiv, Jahresbericht. 1837. S. 125, ( uitgege- ven in 1838) als in zijn 3de uitgave der PAy- siologie. bl. 730; maar van bovengenoemde te- genwerping, over het ontstaan van beweging bij prikkeling van de achterste wortels, spreekt. hij geen woord; terwijl hij destijds (in de PAysto- logie van 1838, zoo als vermeld is, nog zijne meening blijft volhouden, datde reflexie-beweging een «hinderpaal was, om de Berrsche leer, ten aanzien. van het ruggemerg, te bewijzen, — Eeni- 1 gen tijd daarna, in het najaar van 1838, ver- schijnt mijne verhandeling, waarin ik gezegd en ten volle bewezen. heb, dat de reflexie-beweging bij sommige proefnemingen het, best geschikt was _ om de leer van Beru, met opzigt‚van het rugge- merg, treffend te betoogen. (1. c. bl. 157). , Hierna neemt Jonannes Mürrer in 1839 aanlei- ding, om weder over MarsnarL Harz te spreken; het bovengemelde met de achterste wortels, waar- van hij vroeger gezwegen heeft ‚ aan te halen en te verklaren, dat er tusschen hem en den Engelschen Physioloog eene schijnbare afwijking met betrekking tot deze zaak bestaat; dat hij reeds in 1832 er op indachtig gemaakt had, dat na trekking van de achterste strengen bewe- ging ontstaat, en dat hij in 1832 verklaard had, dat deze beweging geschiedt door trekking des ruggemergs, (Müúrura's Archiv. 1838, Jahresbe- richt, p. 168; hetwelk in dit voorjaar (1839) — eerst afzoeken 3 is. ) Zie hier de woorden die Jonanxes Mürrer te dien opzigte gebruikt: « Noch muss is nachträg- «lich einer nur scheinbaren Abweichung des Verf. « bei Wiederholung meiner Versuche über die Ner- « venwurzeln än Schildkröten und Rochen erwäh- «nen, Er beobachtete nämlich nach Reizung der « hintern Wurzeln im Zusammenhange mit dem Rü- « ekenmark Zuckungen ( Reflexions-bewegungen ) , « So habe ich indess meine Versuche nicht ange- « stellt, sondern ausdrucklich bemerkt, dass man « die hintern Wurzeln erst vom Rückenmark ab- « schneiden wad dann den peripherischen Theil 2 « reizen müsse. Ann. d, sc. n. 23, 100. Dass man « von den hintern Wurzeln aus durch das Rüc. « kenmark Zueckungen erhalte, habe ich selbst « schon 1832 bemerkt in dem mit Zusätzen von mir « vermehrten Abdruck meiner Abhandlung in Ron- « nerg’s Uebersetzung von Bert's Untersuchungen « über das Nervensystem, Berlin 1832, p. 379, «Ich leitete diese Erscheinung damals noch von « der Zerrung des Rückenmarks ab Dat deze afwijking niet bloot schijnbaar is, bewijst de omstandigheid, dat Mürren ook van geene bewe- ging spreekt, bij het doorsnijden van de achter- ste wortels; wel zegt hij, dat het dier teekenen van pijn bij deze operatien te kennen geeft, Het is waar, geene pijn kan te kennen gegeven worden zonder beweging, maar dat deze be- weging ook eene andere kon zijn als uiting van pijn, daarbij heeft Mürren evenmin in 1831, als ik in 1834, stil gestaan. Juist de daadzaak, dat Mürrer de achterste wortels doorsneed , waar- door hij wel bewees, dat dezelve geene beweging konden opwekken; maar niet dat dezelve over het gevoel waren, legt duidelijk aanden dag, dat er „wezenlijk iets, om de Berre-sche leer te be- wijzen, ontbrak, hetwelk de leer der reflexie- beweging aangevuld heeft. In de tweede afdee- jing van deze verhandeling zal ik intusschen gele- genheid hebben , om op verschijnselen van pijn opmerkzaam te maken, die op geene wijze met reftexie-beweging kunnen verwisseld worden. Maar de reflexie-beweging moest men toch,kennen, om op dit onderscheid oplettend te wezen. 13 Bij mij staat dit vast, dat men door de leer van Beru de leer van Maansmaru Har moet be- wijzen, en omgekeerd door de leer van Marsnarr Hars de leer van Bern. Nooit zoude de eene leer kunnen bewezen worden, indien de andere niet : bestond ; daarom zal ook Mürren wel willen be- kennen, dat alleen door de leer over de reflexie- beweging zijn bewijs voor de zenuw-wortels de volkomenste bewijskracht-gekregen heeft, terwijl ikk beken, dat ik buiten de leer van de reflexie— beweging nooit de Beuussche,leer, ten aanzien van «het ruggemerg, zuiver. zoude. bewezen ‘heb- ben. In deze bekentenis van mij is te gelijk eene andere opgesloten; namelijk, dat ik mij in 1834 vergist heb, toen ik van” de bewijzen van Mürren en Panizza sprekende, zeide: «-argu- « mentum jam ita tractaverunt’ ut nullam -posteris «nova hie detegendi spem reliquerint'( De dif- Serentia et nexu inter nervos vitae animalis et vitae organicae. p. 26). í De Berr-schesen Marsnarr Harr-sche leerstelsels hebben beide aan elkander wederkeerig een duur- zaam bestaan ‘verzekerd. Gezamenlijk beschouwd ontwaart men „dat zij zich in ‘eenen zekeren kring bewegen, dat er eene soort vah. circulatie tus- schen hen- bestaat, even zoo zeker, als dat er een omloop (circulatie) bestaat in het voorwerp, hetwelk deze leerstelsels behandelen, #2 Aet ze- nuw-systema, dat ik hieronder. nader zal: toe- lichten. Na deze uitvoerige inleiding zal ik dan einde- 4 lijk-tot de proeven overgdan, die het hoofddoel der eerste afdeeling, dezer verhandeling uitmaken, en uit wélke niet alleen eene’ bevestiging vanhet reedsbewezéne zal voortvloeijen, maar ook eenige - aùdere-däadzakenste voorschijn zullen” komen, 1°. Opent men de buikholte. van eêneri- kikvorsch « ‚van voren en onderen, snijdt alle-ingewan= den los in de streek van de liezen; en praepdäreert dezelve naar boven’ tot, omtrent aan den 2den wervel, vernictigt-alle bloedva= ten, zoodat men van de streek vanden 2den wervel tot aan. het benedenste-gedeelte der buikholte, niets anders ziet dan de beendes ren ‚ spieremwv em de zenuwen tot de-achter- pooten, (welke. zenuwen men: geheel vonbe- „schadigd moet laten ;) opent men vervoólgens het wervelkanaal. van voren , im de streek van den derden wervel, en snijdt de voorste strengen geheel door , vernietigt daarop alle bloedvaten, die nog, (van de voor” de. geo- pereerde „plaats der. ruggestreng en achter’ dezelve zich, bevindende) mogten cominuni= ceren ‚ophet -naauwkeurigste:„…( hetwelk, geschieden ‘kan door voorzigtig alle; bloed: vaten bij de doorgesneden ruggestreng vin het wervelkanaal te vernietigen , ende spie= renhuid. enz, tot aan de wervelkolom door te snijden, zoodat het voorste gedeelte met het achterste gedeelte des ligchaams alleen: door de achterste strengen van het rugge- merg en de wervelkolom in verband staat) , 15 en brengt men vervolgens één of twee: drup- pels van een tamelijk geconcentreerde op- lossing azijnzure strychnin in den mond, dan zalmen , na eenige minuten de volgende verschijnselen waarnemen : er zal tetanus ontstaan in het deel van het ligechaam vóór de doorgesnedene voorste strengen gelegen, miet in het deel ‘achter dezelve. Raakt men, „madat de krampen een. weinig bedaard zijn”, „al ishet ook nog zoo voorzigtig, aan de ach- terpooten;, dân,zaler reflexie-beweging”ont= staan-in het achterste. gedeelte van het; lig- ‚châaïm ‚en -Zetänus in het voorste. Prikkelt „men, door zachte aanraking „of anderzins , de „voorpóoten,-het hoofd of ‘een ander deel voor shet doorgesnedene „ruggemerg gelegen, dan ‘ontstaat er tetanus in ditzelfde deel; „maat „otmen -ontwaart volstrekt ‚geene ‘beweging in de achte rpooten. — Behandelt men het dier, zoo als bij de voor- gaande proef , maar snijdt buitendien ,„-op-de plaâts, waar de voorste strengen doorgesneden „zijn, ook nog de ééne achterste streng door, zoodat het dier slechts ééne achterste streng op deze plaats- overig heeft , dan zal-men ha vergiftiging, dezelfde verschijnselen, ‚als hierbovenin proef 1 gemeld , waarnemen. — Heeft. men de operatie gedaan, zoo als in proef 1 beschreven is „en snijdt men vérvol- gens dadelijk onder de snede, in-de voorste strengen gemaakt, de 2 zijdedeelen van het ruggemergin de linea mediana tot aan het 16 »ondereind geheel door „ zoodat beide halfdee- Ien des ruggemergs, onder de dwarssnede der voorste streng geheel gescheiden. zijn , dan zal men desniettegenstaande alle verschijnselen waarnemen, zoo als bij proef 1 omschre- ven zijn. Het doorsnijden vande zijdedeelen des ruggemergs gaat met buitengewone moeite gepaard. De beste wijze ‘is de volgende : men zorge eerst door een natgemaakte spons op de voorzigtigste wijze, dat er geen bloed of geene kalkdeelen op het ontbloote ruggemerg liggen, steke vervolgens met een zeer spits, scherp tweesnijdend bistourie. of lancet de middellijn van het onderste gedeelte des ruggemergs door „én geleide daarop met groote behoedzaam- heid en zeer langzaam het mes van onderen naar boven ‘(of om duidelijker te spreken van achteren naar voren) ‚de Jinea mediana nietverlatende , zonder met de hand het mimste-te beven, tot dat men de twee ‘zijdedeeten , zoover gescheiden heeft, als menvoor- de- proef noodzakelijk vond» Zeer dilowerf- mislukt de poging om? deze schei- ding te maken ‚ 1°. dewijl men door de geringste afwijking uit de middellijn, de scheiding: geheel ongelijk maakt en daardoor het doel nict bereikt ; 2°, dewijl men niet altijd diep genoeg met het mes komt ‚ en derhalve de deeling niet volkomen maakt; 3e, en eindelijk dewijl men: somtijds de zenuwen beschadigt. Bij eene groote menigte doode kikvor- schen heb ik mij geoefend ‚om deze scheiding te ondernemen, alvorens ik het waagde dezelve bij levende uit te voeren; en, ofschoon ik nu meen 17 veel oefering er in te hebben, slaag ik niet altijd even gelukkig dezelve te verrigten. — Ik hòud bij deze, als bij de meeste operatiën ; het dier vast met den duim en den wijsvinger onder de holte van de voorpooten , terwijl de achterpooten door de drie andere vingers stijf in de hand gehouden worden. Hierdoor is het dier buiten staat, om eenige be- weging onder de operatie te doen, Ik geloof, dat de bovengenoemde wijze, om het ruggemerg te scheiden , beter is, dan diegene , waar- van VorkKMAnN zich bedient. (Mürrer's Archzv. 1838. bl. 19). 4e. Is alles zoo gebeurd, als in proef 3 verhaald is, maar heeft men buitendien de deeling vande twee zijden des ruggemergs verlengd , bover de gemaakte dwarse doorsnede, dan zal {de prikkeling van het voorste gedeelte van het ligchaam dezelfde verschijnselen te wege brengen, als dusdanige prikkeling te wege brengt, wanneer het dier behandeld was, zoo als in proef 1 gezegd is. Maar bij aanraking van eenen der achterpooten zal convulsive beweging in het voorste gedeelte van het ligchaam ontstaan en reflexie-bewe- ging alleen in den aangeraakten achterpoot, niet in den anderen. 5°, Geschiedt alles juist zoo, alsin de proeven 8 of 4 vermeld is, en heeft men buitendien nog de eene achterstreng doorgesneden, zoo- dat de eene helft des ruggemergs niet alleen van de andere helft geheel gescheiden, maar ook met het voorste gedeelte volstrekt in KAT. rIJjpscHR. D. VII, St, L. 2 6. 18 geen verband staat, terwijl de andere helft alleen door de eene achterste streng met ‘het voorste gedeelte des ruggemergs verbonden is, dan zal na aanraking van den eenen achterpoot, indien de splitsing van de twee helften des ruggemergs volkomen naauw- keurig uitgevoerd is, volstrekt geene bewe- ging volgen. Zijn daarentegen de halfdeelen onder bij de'cauda equina niet geheel door- gesneden, of is die helft, welke met het voorste gedeelte des ruggemergs niet meer zamenhangt, op gere zijde der middellijn gescheiden, dan zal prikkeling van dezen achterpoot alleen reflexie-beweging én den- zelven veroorzaken; terwijl dergelijke prik- keling van den anderen achterpoot, bui- ten de reflexie-beweging in dezen laatsten, ook fetanus in het voorste gedeelte des lig- chaams te weeg zal brengen. — Aanraking van het voorste gedeelte van het dier daar- entegen verwekt natuurlijk alleen Zetanus in dit deel. Indien men bij eenen kikvorsch, nadat de- zelve zoo geopereerd was, als in proef 1 medegedeeld is, buitendien ook nog al de voorste zenuw-wortels van de achterpooten doorgesneden heeft; dan zal men, na ver- giftiging met sfrychnin, alleen de Zetani- sche verschijnselen in het voorste gedeelte des ligchaams kunnen hernieuwen, zoowel, indien men de achter- als voorpooten aan- raakt of anderzins prikkelt, 19 7°. Heeft men, buiten hetgeen in proef 6 ver- meld is , ook nog de eene achterste streng doorgesneden , dan volgen dezelfde ver- schijnselen, als bij genoemde proef, Men kan derhalve even zoowel de fefanische verschijnselen in dit voorste gedeelte des lig- chaams hernieuwen, bij prikkeling van dien achterpoot, wiens voorste- en achterste streng geheel doorgesneden was, als bij prikkeling van den anderen achterpoot. — Deze daad- zaak is van buitengewoon belang. 8°, Heeft men het dier gepraepareerd , zooals in proef 6, en daarop de twee zijdedeelen van het ruggemerg jin de middellijn tot aan, of even over de dwarse snede van de voorste strengen gedeeld, zoo geschiedt natuurlijk hetzelfde als bij proef 6. 9°. Ontneemt men een dier, hetwelk, zoo als in proef 1 gezegd, behandeld is, alle achter- ste zenuw-wortels voor de achterpooten , dan is men alleen in staat, om aan het voor- ste gedeelte van het ligchaam te experimen- teren, en alleen hier ontstaat, bij prikkeling van dat deel, de convulsive beweging («). neema (a) Srannius heeft beweerd, dat, indien het rugge” merg geheel doorgesneden was, en al de ach- terste zenuw-wortels van de achterpooten wegge- nomen, er nooit eene vergiftiging in de achtere pooten kon plaats grijpen. (Mürrer’s drchiv. 1837.) Dat dit geenszins zoo is, zal nader blij- ken. 25 10°, 11°, 12°, 20 Indien men, in plaats van de voorste wóf- tels weg te nemen, (zoo als bij proef 6) de beide voorste strengen onder de dwar- se doorsnede gedceltelijk wegneemt, zoo is de uitkomst toch dezelfde als bij genóemde proef. Evenmin geeft het eene verandering in de verschijnselen, indien men buitendien nog de twee achterste strengen in de middellijn _ deelt, tot de dwarse snede, of een weinig verder over dezelve, — Heeft men eindelijk van de twee gescheidene achterstestrengen de eene doorgesneden , dan zal men nog bij aanraking van den eenen achterpoot (door middel van dit ééne vierde gedeelte medulla spinalis) convulsive be- weging in het voorste gedeelte van het lig- chaam hernieuwen. Men behoort toe te zien, dat men bij het wegnemen der voorste strengen, in de drie laatste proeven vermeld, niet te veel weg- snijdt van de substantia cinerea, (en dien ten gevolge niet te veel van de substantia gelatinosa) ; dewijl men daardoor aan de achterste strengen de hoedanigheid zoude be- nemen ‚ om} het, werkelijke gevoelen het re- flexie-gevoel te kunnen verplanten, waarò- ver ik nader, in de verklaring van deze proeven, de noodige inlichtingen geven zal, 13° Opent men de wervelkolom van achteren en snijdt in de streek van den derden wer- 21 vel alleen de achterste strengen door en niet de voorste , zorgt vervolgens op dezelfde wijze als bij de voorgaande proeven, door de buikholte te openen enz., dat er vol- strekt geene bloedvaten van het vóór en achter de doorgesnedene achterste strengen communiceren, brengt daarop in den mond van het dier één of twee druppen van de, in proef 1 genoemde, oplossing van” azijn- zure sryehnin, zoo zal men, na verloop van eenigen tijd, fefanische bewegingen zoowel in de achter- als voorpooten zien te voorschijn komen. Echter zullen de achterpooten niet volkomen zoa stijf en ook niet gedurig zao tetantsch blijven, als wan- neer de bloedsomloop tusschen het voorste en achterste gedeelte des ligchaams niet ver- broken ware. Bij de zachte aanraking van de voorpoo- ten herhalen zich meestal deze convulsive bewegingen, maar niet bij zachte aanra- king van de achterpooten. — Is de laatstge- noemde aanraking minder zacht, dan ont- staat door schudding van het dier (vof on- middellijk door de aanraking, of middellijk door de in de achterpooten opgewekte refle- xie-beweging), hevige tetanische beweging in het voorste gedeelte des ligchaams,en dien ten gevolge ook in de achterpooten, doch hier (zoo als boven vermeld) minder he- vig. Somwijlen gelukt het, bij zachte aan- raking van de achterpooten, in dezelve re- 14°. 15°, 22 flexie-beweging te zien ontstaan, zonder dat de voorpooten, en dien ten gevolge ook de achterpooten fefanisch worden. Hetgeen hier gezegd is vindt plaats, in- dien de achterste ‚strengen goed doorgesne- den waren, (ja , de geheele grijze zelfstandig- heid konde somwijlen doorsneden zijn) ; maar waren de achterste strengen niet geheel doorgesneden, was het achterste gedeelte der grijze zelfstandigheid (substantia gela- tinosa) niet vernietigd , maar alleen de substantia medullaris postica ‚dan veroor- zaakte zelfs de geringste aanraking aan de achterpooten steeds tefantsche bewegingen. Heeft men, buiten hetgeen bij de operatie in proef 13 vermeld is, ook nog de eene voorste streng doorgesneden, zoodat er op eene zekere plaats alleen de eene voorste streng aanwezig was, dan zal de vergifti- ging zich openbaren in de twee voorpooten en in den éénen achterpoot, maar in den anderen achterpoot, aan wiens zijde de helft der medulla spinalis geheel doorgesneden was, zal men, (indien het dier niet buiten- gewoon veel s4rychnin gekregen heeft), alleen reflexie-beweging kunnen ontdekken, Heeft men proef 13 herhaald, en deelt daar- op het ruggemerg op dezelfde wijs, als in proef 3 beschreven , dan zullen de verschijn- selen niet anders zijn als bij genoemde proef 13; met die uitzondering, dat men, indien het somwijlen mogt gelukken, bij zachte 16°. Ir. 23 aanraking van eenen der achterpooten , refle- xie-beweging op te wekken (a), zonder door schudding tetanus te veroorzaken , deze reflexie-beweging alleen in den éénen aan- geraakten achterpoot kan plaats hebben. Is de deeling gegaan een weinig boven de gemaakte dwarse snede, dan blijft de uit- komst ook dezelfde, Was de operatie geschied, zoo als im proef 15 of 16 verhaald is, en heeft men nog buitendien de ééne voorste streng doorge- sneden, dan geschiedt bij aanraking van eenen achterpoot en van beide de voorpoo- ten hetzelfde, wat in proef 15 vermeld is; tewijl bij aanraking van den anderen ach- terpoot in dit geval geen reflexie-beweging in denzelven ontstaat, maar wel, indien de scheiding van denzelven zoo geschied was als onder proef 5, bl. 18, vermeld is, dat dezelve geschieden moest, om reflexie-be- weging te veroorzaken. 18°, Indien de operatie geschied was, zoo als in proef 13, en men buitendien nog al de achterste zenuw-wortels , voor de achtere pooten , doorgesneden had, dan ontston- den dezelfde verschijnselen als bij proef 13, toch alleen bij prikkeling van het voorste gedeelte des ligchaams, terwijl de achter- (a) Welke alleen dan ontstaan kan, wanneer de dee- ling des ruggemergs geschied is, als boven bij proef 5 medegedeeld, 19e. 20°, 21°, 22° 24 pooten wel voor beweging, maâr niet voor prikkeling vatbaar waren. Voegt men bij deze laatste proef nog die operatie, dat men de eene voorste streng doorsnijdt, dan kan alleen door prikkeling van het voorste gedeelte des ligchaams feta nische beweging ontstaan in den éénen ach- terpoot, wiens voorste streng nog met het ruggemerg verbonden is. — Alleen door aanraking van de medulla spinalis zelve, onder hare doorsnede kan zoo in den an- deren achterpoot ondoelmatige (a) reflexie- beweging ontstaan. Indien men, na eene operatie, gelijk die in proef 18 verhaald is, de twee zijdedeelen van het ruggemerg tot aan of nog boven over de transversale doorsnede, van elkan- der scheidt, zoo blijven de verschijnselen toch dezelfde als bij genoemde proef. Berooft men, eenen kikvorsch, die, zoo als in proef 13 gezegd werd, behandeldis, bui- tendien nog van al de voorste zenuw-wortels van de achterpooten, dan is de uitwerking daarvan gelijk bij proef 9. Snijdt men bij een dier beide achterste stren- gen van het onderste gedeelte des rugge= (a) Tot ondoelmatige reflexie-bewegingen reken ik zoowel spiertrekkingen als kramp. In hoeverre dezelve van de doelmatige verschillend zijn, zal hieronder nader worden uiteengezet, 23°, 24. 25°, 25 mergs (zonder echter te veel van de grijze zelfstandigheid weg te nemen), in plaats van dezelve alleen door te snijden, (gelijk bij de voorgaande proeven), geheel weg, dan geschiedt alles als bij proef 18. Dezelfde uitkomst blijft men houden „ indien men, buiten hetgeen in veorgaande proef gezegd is, nog de twee voorste strengen deelt tot de streek van den derden wervel. Heeft men van deze twee gescheidene voor- ste strengen (zie proef 23) de eene, door- gesneden, dan. kan er desniettegenstaande convulsive beweging in het eene achterbeen ontstaan, alleen door middel van de eene avergebleyene voorste streng des ruggemergs. Bij het wegsnijden der achterste strengen, zoo als in proef 22, 23 en 24 vermeld is, moet men jwel bedacht zijn, dat men niet te veel zelfstandigheid wegneemt, bijzonder giet te veel van de grijze zelfstandigheid, dewijl men daardoor aan de voorste. stren- gen de mogelijkheid beneemt , om de be- sveging aan de zenuwen te kunnen over- brengen. De oorzaak hiervan zal de door verklaring der proeven opgehelderd worden. Heeft men bij eenen kikvorsch van de eene helft des ruggemergs, in de streek van den derden wervel, zoowel de voorste als ach- terste streng (en natuurlijk ook de tusschen haar liggende grijze zelfstandigheid) geheel doorgesneden, dan zal het dier noch van het 26 r gevoel («), hoch naar schijn van de wil- lekeurige beweging iets verliezen (6), en na- (a) Dat het dier niets van het werkelijke gevoel in den achterpoot verloren heeft, op die zijde, op welke de helft van het ruggemerg doorgesneden was, kan men door de volgende proef, (die ik in de tweede afdeeling dezer verhandeling uitvoeriger beschrijven zal), bewijzen. Men snijde, op die zijde, waar de helft van het ruggemerg, b.v. de linker, zoo als gemeld, doorgesneden is, de voorste zenuw-wortelen van den achterpoot door, laat vervolgens het dier eenige minuten liggen en prikkele daarop dezen linker achterpoot, dan zal het dier door beweging eers? met de voorpooten en vervolgens met den regter achterpoot het tee- ken van pijn aan den dag leggen. Dat deze be- weging geene reflezie-beweging is, volgt daaruit, dat in den linker achterpoot niet alleen geene re- flexie-beweging kan ontstaan; maar dat door den zelven ook dadelijk geene beweging naar andere deelen van het ligchaam kan voortgeplant worden , zoo als ik gelegenheid zal hebben nader aan te toonen. Deze proef is misschien de doelmatigste, om werkelijk gevoel aan den dag te leggen en hetzelve niet met reflezie-beweging te verwarren. Heeft men dusdanig geopereerd dier! vergiftigd, zonder de circulatie tusschen de voorste en ach- terste ledematen te vernietigen, dan is de uite komst bij prikkeling van den linker achterpoot veelal zog duidelijker, (B) Nader zal ik gelegenheid hebben dit uiteen te zetten, voorloopig hier zooveel: hef dier heeft al— deen in den eenen achterpoot de willekeurige bewe- ging; maar door deze wordt de reflexie-bewe- ging, in den anderen achterpoot, (op welks zijde 26°. 27°. 27 tuurlijk ook niets van het reflexie-gevoel en de reflexie-beweging. Heeft men het dier op de in proef 1 en 13 beschrevene wijze ver- gìftigd, dan zijn de uitkomsten, zoo als in proef 14, met die “uitzondering, dat de ge- ringste aanraking van het dier, op welke plaats ook, de Letanische bewegingen in de twee voorpooten en in den eenen achterpoot , en daarentegen reflexie-beweging in den an- deren achterpoot veroorzaakt. Heeft men bij eenen -kikvorsch in de streek van den derden wervel op de eene helft des ruggemergs de voorste streng doorgesneden en op de andere helft de achterste, dan is de uitwerking in allen deele zoo als in evengemelde proef 25 vermeld is. Opent men het wervelkanaal van eenen kik- vorsch van den tweeden tot den zesden wer- vel, snijdt men daarop in de streek van den tweeden wervel, dadelijk onder den voor- poot de eene helft?, b, v. de linker, des rug- gemergs tot aan de middellijn geheel door, snijdt men vervolgens, in de streek van den vijfden wervel, de andere helft van het rug- gemerg, de regter, mede tot aan de middel. lijn geheel door, dan zal men zien, dat het dier alle willekeurige beweging in de achter- pooten verloren heeft; maar desniettemin de medulla spinalis geheel doorgesneden is) tot gelijksoortige beweging ,als in den uiet verlamden poot opgewekt. 25 ontstaat er door de willekeurige beweging van het voorste gedeelte des ligchaams re- flexie-beweging in de achterpooten, ( hier meest in den linker, veel minder in den reg: ter achterpoot). Doch, wat meer is, het werkelijke gevael is uit deze achterpooten geenszins verdwenen, want bij derzelver sterke prikkeling, (bijzonder van den linker achter poot), geeft het dier duidelijke teekenen van pijn te kennen. Vergelijk met deze proef de in de tweede afdeeling dezer verhande- ling beschrevene proef 47. Evenmin is de reflexie-beweging van het achterste naar het voorste-en van het voor- ste naar het achterste gedeelte des ligchaams vernietigd, en de werking der strychnine wordt nog onmiddellijk van het voorste ge- deelte des ruggemergs naar het achterste overgebragt, hetwelk het volgende duidelijk zal aantoonen. Vernietigt men den bloedsomloop tusschen het voorste en achterste gedeelte des lig- chaams op de wijze, die ik reeds dikwijls vermeld heb , en brengt een weinig azijnzuur strychnin in den mand van het dier, dan zal men na verloop van eenigen tijd zien, dat de vergiftiging in den eenen achterpoot en in de beide voorpooten plaats grijpt. Heeft de tetanische beweging opgehouden, en raakt men slechts aan de voorpooten, dan komen ook de [convulsive bewegingen in den eenen achterpoot eu reflexie-beweging & 29 in den anderen te voorschijn terwijl omgé- keerd, door aanraking van beide achterpoo- ten, de fetanische beweging der voorpoo ten te voorschijn geroepen wordt. Heeft meu het dier niet vergiftigd , maar alleen het heofd afgesneden, dan kan men hetzelfde verband tusschen de reflexie-bewe- ging in de deelen des diers nasporen. 28°. Worden bij eenen kikvorsch de beide helften van het ruggemerg niet ver van elkander doorgesneden, b.v. op de eene zijde in de streek van den derden wervel, en op de andere zijde in de streek van den vierden wervel, dan is alle opwekking van gevoel en beweging , hetzij reflexie-gevoel en refle- xie-beweging of wel werkelijk gevoel en werkelijke heweging , zoowel van het achter- ste gedeelte desligchaams naar het voorste, vals van het voorste naar het achterste geheel onmogelijk («). (a) Deze proef, die reeds KronenNBere genomén heeft, schijnt de voorgaande geheel te wederleg- gen, en geeft bij den eersten oogopslag het ver- moeden, dat in de substantia cinerea de circulatie, waarover ik nader spreken zal, niet plaats grijpt. Doch dit is geenszins het geval. Dat de over- brenging door de substantia cinerea hier niet plaats vindt, daarvan is de oorzaak, dat het stukje der genoemde zelfstandigheid, welke tus- schen de doorgesnedene helften aanwezig was, te klein is, om dezelve te bewerkstelligen; bui- tendien is de circulatie door-de substantia cine- 30 29°, Opent men het wervelkanaal van achteren ; snijdt van beide de achterste strengen in de streek van den derden ‘wervel een stukje van de grootte van 1 linie uit, neemt ver- volgens op de voorzigtigste wijze uit de ge- maakte opening, zooveel mogelijk, van de zelfstandigheid des ruggemergs weg, zonder de voorste strengen te doorsnijden, opdat men zeker is, dat al de grijze zelfstandige heid op deze plaats vernietigd is, legt men daarop het dier op den grond, zoo zal men wel in de eerste oogenblikken, ja, somwijlen in het eerste halfuur en nog later , geene willekeurige beweging in de achter- pooten van het dier bespeuren ; maar ach- tervolgens komt deze te voorschijn, en was dezelve zeer duidelijk , doch niet altijd even sterk, in de verschillende individuën, op welke ik, te dien einde, geëxperimenteerd heb. Opent men daarop de buikholte en prae- rea ook daarom onmogelijk bij de hier beschre- vene proef, dewijl bij het overbrengen van gevoel en beweging, van de eene zijde naar de andere, op de plaats vanwaar de overbrenging geschie- den zal, de voorwaarden, welke het gevoel en de beweging mogelijk maken, niet geheel mogen ontbreken. Door het gevoel en door de beweging geschiedt deze overplaatsing , zoo als nader aan- getoond zal worden. En hier waren in dit kleine stukje zoowel de gevoels- als de bewe- gingszenuwen vernietigd. 31 pareert het dier (zoo als‘ boven gemeld is), dat de bloedsomloop van het voorste tot het achterste gedeelte des ligchaams verhin- derd is, en geeft men vervolgens hetzelve een weinig azijnzuur strychnin in „den mond, dan zal de tetanische beweging in de achterpooten , door prikkeling van de voorpooten , na verloop van eenige minuten somwijlen (a) bijna zoo sterk zijn, als wan- neer de operatie van het ruggemerg niet ‘ge- schied ware, En, indien men nu naauw- keurige proeven neemt bij een zoo geope- reerd en zoo vergiftigd dier, dan zal men zien, dat bij de prikkeling van de achter- pooten met pincet of een onverdund zuur de reflexie-beweging noch van het achterste naar het voorste gedeelte des ligchaams, noch van ‘het voorste naar het achterste verplant wordt, Deze proef is buitengewoon moeijelijk te ne- men, dewijl men de prikkeling niet te sterk maken moet, daar , door de schudding van de beweging der achterpooten, de voorpoo- ten zich mede bewegen (5). Doch herhaal- mm (a) Somwijlen en geenszins altijd, de oorzaak hiervan zal ik nader uiteen zetten. (4) Ook moet men evenmin bij deze, als bij al de voorgaande proeven al fe veel strychnin bezi- gen, dewijl daardoor, zoo als ik gelegenheid zal hebben aan te toonen, de proef ook mislukken kan, (a nd 32 delijk heb ik deze proef genomen en ter volle ben ik van het bovengezegde over- tuigd. Om inmiddels gemakkelijker dit boven- Ne, té bewijzen, kan men, nadat het ggemerg, zoo als gezegd, gepraepareerd is, zonder verdere operatie en zonder ver- giftiging het hoofd afsnijden, en men zal bij prikkeling van de voor- en’ achterpooten ‚dezelfde uitwerkselen zien, welke ik boven beschreven heb, namelijk, dat er geene re- flexie-beweging van de voorpooten naar de aehterpooten, en van deze naar gene over- gebragt wordt. Opent men het wervelkanaal van eenen kikvorsch van achteren, en snijdt de gehee- le medulla spinalis door , behalve eeni- ge vezels van de voorste witte. zelfstandig- heid («) ‚ dan zal het dier, in den eersten tijd „na de operatie, volstrekt geene beweging met de achterpooten kunnen ondernemen ; maar na verloop van eenige minuten, ziet men dat het dier achtervolgens met vele inspan- ning de willekeurige beweging begint uit te Deze proefneming is minder moeijelijk, als men hij den eersten oogopslag zoude denken en ván de menigvuldige keeren dat ik dezelve herhaald heb, is dezelve nog zelden mislukt; ik heb op deze proef reeds oplettend gemaakt in mijne verleden jaar uitgekomen verhandeling over de voorste en achterste strengen des ruggemergs. (Tijdschrift enz., 5de Deel, bl. 182.) 31°, 33 vefenen, welke in den beginne moeijelijk ; maar daarna eenigzins gemakkelijk begint te worden. Inmiddels zal het dier met de ach- terpooten volstrekt geene beweging kunnen doen, zonder sterke en zeer duidelijke wils= inspanning. Indien het dier, (nadat de hierboven vaak vermelde voorbereiding met den bloedsom- loop geschied was), vergiftigd werd, dan is het zeer dikwijls geschied, dat de ver- giftiging alleen in het voorste gedeelte des ligchaams plaats vond, niet in het achterste, Verscheidene malen echter was de vergifti- ging zoowel in het achterste als voorste deel des ligchaams. Het eerste was voornamelijk het geval, wanneer men niet veel sfrychnin tot de ver- giftiging gebezigd had, het laatste daaren- tegen geschiedde, wanneer de hoeveelheid strychnin groot geweest was; het schijnt dan, dat het vergif mechanisch van het voor= ste gedeelte des ruggemergs door het achter- ste gedeelte van hetzelve opgenomen wordt: Heeft mien een dusdanig behandeld dier niet vergiftigd, dan kan men, nadat het hoofd afgesneden is, evenmin reflexie-beweging op= wekken bij prikkeling der achterpooten in de voorpooten, als bij prikkeling der voor- pooten in de achterpooten. Steekt men in het van achteren blootgeleg- de ruggemerg in de streek van den derden wervel een fijn, ééne lijn breed, mesje tus- KAT. TijnscHR, D. VII, St. 1. _ 3 34 schen de voorste en achterste strengen, zoo» dat van de achterste strengen niets dan de substantia medullarits boven. op de eene oppervlakte van het mes, de geheele sub= stantia cinerea van dat gedeelte des rug- gemergs en de voorste strengen onder het mes liggen; snijdt men vervolgens de onder het mes liggende deelen geheel door; opdat men” goed overtuigd zij, dat het voorste gedeelte des ruggemergs met het achterste, in de streek van den derden wervel, alleen door het medullatre gedeelte der achterste strengen, verbonden is; opent men daarop de buikholte en-vernietigt den bloedsomloop tusschen het voorste en achterste gedeelte des ligchaams, (zoo als boven gemeld is), en brengt men eindelijk een weinig azijn- zure strychnin in den mond, dan zal men dezelfde verschijnselen zien , als bij proef 1, alleen met die uitzondering, dat de reflexie- beweging in het voorste gedeelte des lige chaams niet derect opgewekt wordt door prikkeling van de achterpooten. Ik zeg direct, want bij eene xzef zeer naauwkeurige. proefneming kan tndirect, door schudding van het dier, deszelfs ver- giftigde voorste gedeelte in zamentrekkingen geraken , die natuurlijk niet onmiddellijk van het geprikkelde ruggemerg des achtersten ligchaamsdeels afhangt. Dezelfde uitkomsten verkrijgt men nog duidelijker, indien men het dier niet vergif- 35 Bel ligt, (en dien ten gevolge heeft men ook niet noodig de buikholte te openen ) en al- leen het hoofd afsnijdt, nadat het rugge- merg in de streek van den derden wervel, zoo als boven gezegd, gepraepareerd is. Dat het gevoel in eenen kikvorsch, wiens ruggemerg, zoo als bij dezen gepraepareerd is, niet vernietigd is, daarvan heb ik mij ook ten stelligste overtuigd, Want onder de menigvuldige proeven, die ik, te dien opzigte gedaan heb, is het mij enkele ma- Ien gelukt, bij prikkeling der achterpooten, plotseling eene pijnlijke beweging, in het voorste gedeelte des diers, waar te nemen. Doch zeer zelden heb ik dat kunnen ont- waren |en alleen is het mij dan gelukt, wan- neer ik, nadat het ruggemerg zoo doorge- sneden, als dikwijls vermeld is, het dier , eenen geruimen tijd (een half tot een ge- heel uur ) stil had laten liggen, zonder eeni- ge verdere operatie aan hetzelve te onderne- men en dan plotseling een weinig gecon- centreerd zwavelzuur op eenen van de ach- terpooten deed, — Om mij te overtuigen, dat deze beweging niet middellijk geschied- de, door de beweging van het achterste ge- deelte des ligchaams, heb ik dikmaals de achterpooten eerst eenen tijd lang in mijne hand vast gehouden en vervolgens eensklaps boveagenoemd zuur aan de teenen aangewend. Ook was er niet de minste twijfel over, dat deze beweging, geene reflexie-beweging was , 3 36 want indien naderhand het dier, waaraan ik het bovengenoemde waargenomen had, door s/rychnin sterk vergiftigd was, dan was het niet mogelijk, door prikkeling der achterpooten, direct beweging in het voorste gedeelte des ligchaams te voorschijn te roe- pen, evenmin, als wanneer het dier onthoofd en niet vergiftigd werd. Het plotseling te voorschijn komen der beweging na de prikkeling , hetwelk ik ver- scheiden malen gezien heb, gaf mij ook de zekerheid, dat de beweging niet toevallig was. Inmiddels bleven deze teekens van pijn, zoo als men ligt begrijpen kan, dik- wijls achterwege en ik heb dezelve nooit te voorschijn zien komen, indien ik hen da- delijk na de operatie wilde opsporen (a). 32°. Indien men een tweesnijdend mesje in de streek van den derden wervel, even als bij . de voorgaande proef, steekt tusschen de ach- terste witte zelfstandigheid en het overige (a) Het beste middel, om in dit geval pijn te ontdek- ken, is dit, hetwelk in de volgende proef medege- deeld wordt, namelijk, dat men de voorste zenuw- wortels van éénen of van beide achterpooten door- snijdt en vervolgens den éénen of de beide achter- pooten prikkelt, waarop (onder gunstige omstan= digheden ) er pijn ontstaan moet in het voorste gedeelte des ligchaams; vergelijk boven bl. 26, aanteekening (a) en VAN DEEN , over de voorste en achterste strengen van het ruggemerg ; Tijdschrift enz,, Vde Deel, bl. 169, 37 gedeelte des ruggemergs, zoodat men omtrent zeker is, dat de grijze zelfstandigheid onder het mesje ligt, en alleen de substantia medullaris postica boven het mesje; trekt men daarop het mesje uit de medulla spi- nalis en snijdt vervolgens van deze plaats af, waar de medulla spinalis doorgestoken was, alle voorste zenuw-wortels weg, en laat het dier eenen tijd lang liggen, dan zal men, bij prikkeling van de achterpooten, zien, dat het dier beweging met het hoofd en de voorpooten maakt; dit moet men als een teeken van pijn aannemen; want snijdt men het hoofd van dusdanig behandelden kikvorsch geheel af, dan kan men, na eene aangewende prikkeling aan de achterpoo- ten, geene reflexie-beweging in de voorpoo- ten te weeg brengen. Had ik echter het voorste gedeelte van het dier door sfrychnin sterk vergiftigd, en het hoofd niet afgesne- den, dan ontstond bij prikkeling van de ach- terpooten (op eene indirecte wijze) tetant- sche beweging in de voorpooten. (Deze proef bewijst even als de voorgaande, dat de achterste medullaire massa alleen de reflexie- beweging niet kan te voorschijn brengen. Zie over deze en volgende proef het bijvoegsel hier achter). 33°, Indien ik, in plaats van tusschen de bovenste medullaire massa en het overige gedeelte van het ruggemerg , tusschen de onderste me- dullaïre zelfstandigheid en het overige ge- deelte van de medulla spinalis doorstak en 240, 38 vervolgens, nadat het mesje uit de wonde genomen was, alle achterste zenuw-wortels, achter de gemaakte wonde gelegen, weg- nam, dan konde het dier natuurlijk, na ver= loop yvan eenige. minuten, willekeurige bewe- ging (ofschoon zwakke, dewijl de gevoels- zenuwen weg waren ) met de achte:pooten verrigten; maar was het dier geheel ont- hoofd, dan konde ik, bij prikkeling van de voorpooten, geenzins reflexie-beweging in de achterpooten te voorschijn brengen. Men opene de geheele ruggemergsholte van eenen kikvorsch, snijde in den streek van den derden wervel de beide voorste strengen door ; daarop snijde men £ tot eene linie boven de voorpooten de twee achterste strengen door. Het dier zal natuurlijk met de achterpooten geene willekeurige bewegingen doen, maar reflexie-beweging wordt van de achterpoo- ten naar de voorpooten verplant; hetwelk best blijkt, wanneer men het hoofd van dus- danig behandeld dier afsnijdt, Deze daad- zaak is reeds vroeger door mij aangemerkt. Snijdt men nu nog de achterste zenuw- wortels van de beide voorpooten weg, dan wordt desniettegenstaande de reflexie-bewe- ging, van achteren naar voren, ( van de achterpooten naar de voorpooten) verplant. Wordt het dier niet onthoofd, maar door strychnin vergiftigd, nadat de bloedsom- loop, op boven beschrevene wijze, is vernie- tigd, dan blijven de verschijnselen mel be- 39 trekking tot de verplanting der reflexie-be- weging (a) dezelfde, terwijl natuurlijk de vergiftigings-verschijnselen zich niet tot de achterpooten uitstrekken. 35°, Heeft men de achterste strengen op de plaats van den derden wervel doorgesneden ‚ het dier «digt bij de voorpooten onthoofd, en vervolgens de achterste zenuw=wortels der achterpooten doorgesneden , dan zal men desniettegenstaande reflexie-beweging in de achterpooten zien ontstaan, bij prikkeling van de voorpooten; zijn buitendien de voor- , (a) Dit geschiedtjaldus door de achterste strengen, die het reflexie-gevoel van de achterpooten naar de voorpooten overbrengen, en hier de reflexic- beweging veroorzaken, Het geschiedt door de substantia gelatinosa, die den indruk ontvangen heeft van de gevoels-ze- nuwen der achterpooten en denzelfden indruk gedeeltelijk dadelijk overdraagt aan de substantia spongiosa der achterpooten, gedeeltelijk door zich verder laat doorstralen tot de substantia spon- giosa der voorpooten, welke hierdoor ook in be- weging raken, Dat het wezenlijk de substantza gelatinosa is, die dezen indruk verplant, zien wij daaruit, dat indien men bij het doorsnijden der voorste stren- gen, in de streek van den derden wervel, te veel van de grijze zelfstandigheid der achterste strengen wegneemt, de verplanting van het re- flexie-gevoel van de achter- naar de voorpooten geene plaats grijpt. Dit alles zal later bij de verklaring dezer proeven in de tweede afdeeling dezer verhandeling beter verstaan worden. 40 ste zenuw-wortels der voorpooten doorge- sneden , dan geschiedt hetzelfde, Bij vergiftiging van het dier, zonder af- breking van den bloedsomloop tusschen de voorste en achterste deelen van het lig- “chaam, ontstond er tetanus in de achter- pooten bij prikkeling van de, voorpooten. 36°. In de twee voorafgaande proeven hebben wij gezien „ dat wanneer de voorste en_achter= ste strengen doorgesneden waren, achter de plaats, waar de wil het laatst zijnen in- vloed uitoefent, (hetwelk , zoo ik later ge legenheid zal hebben aan te toonen, bij den oorsprong van de Wervus vagus is), des- niettegenstaande de reflexie-beweging ge- leid kan worden van het achterste gedeelte des ligchaams naar het voorste, en van het voorste naar het achterste, door middel van de substantia cinerea. Nu wilde ik on- derzoeken of deze werkzaamheid van de grijze zelfstandigheid ook aangetoond kan worden, indien de beide voorste en achter= ste strengen digt bij elkander doorgesneden werden, b.v. de achterste in de streek van den derden, en de voorste in de streek van den vierden wervel, of omgekeerd; doch dit was het geval niet, Na deze bewerking was er geen overgang van gevoel of bewe. ging van het voorste deel des ligchaams naar het achterste en van dat naar gene, Bij vergiftiging met azijnzure sfrychnin » nadat vooraf de bloedsomloop tusschen het 41 voorste. en achterste gedeelte des ligchaams vernietigd was, vertoonden zich natuurlijk de tetanische verschijnselen , in de voorpoo- ten, niet in de achterpooten. p VERKLARING DER PROEVEN, Behalve dat nu deze proeven volkomen be- vestigen, hetgene ik vroeger bewezen heb, dat de voorste strengen, alleen voor de beweging en de achterste alleen voor het gevoel dienst- baar zijn, hebben dezelve mij tot nadere kennis van de verrigting des ruggemergs gebragt. Het wordt door deze proeven hoogstwaarschijn- lijk, dat er eene wezenlijke circulatie in de verrigting van het zenuwstelsel der medulla spinalis bestaat. De achterste strengen van de medulla spinalis ontvangen de indrukken, en brengen dezelvenaar de hersenen; hier ontstaat gevoel; naarmate dit gevoel is, verrigt het dier zijne bewegingen, willekeurige bewegingen. Op deze soort van circulatie heb ik reeds breedvoerig in mijne vers handeling: de differentia et nexu inter nervos vitae animalis et vitae organica, oplettend ge- maakt ; maar destijds had ik geene andere dan physiologische beschouwingen voor mijne leerstel- ling. Nu heb ik materiele daadzaken, die mij met eene wezentlijke circulatie bekend maken,en deze is uit de reeds beschrevene proeyen aan te too- nen in de medulla spinalis, vooral tusschen het reflexte-gevoel en de reflente-beweging. 42 Indien de, door de achterste strengen ont- vangene, indrukken, niet naar de hersenen ver- plant, maar direct naar de voorste strengen over- gebragt ‘worden, dan ontstaat geen werkelijk ge- voel, maar beweging. Deze beweging is, gelijk bekend is, reflexie-beweging, terwijl ik den zoo ontvangenen en zoo werkenden indruk noem re flexie-gevoel (a). Dat door de medullaire massa van de ach- terste strengen, het reflexie-gevoel niet ontvangen wordt, hebben wij gezien in de proeven 31 en 82; dat door de medullaire massa van de voorste strengen alleen geene reflexie-beweging kan ver- plant worden, toonen de proeven 29 en 30 ten duidelijkste aan, en proef 27 bewijst ten volle, dat men bij doorsnijding van beide (de substantia medullarts antica et postica) , reflexie-gevoel en reflexie-beweging kan zien ontstaan, Nu weten wij buitendien door de proeven 29en 30, dat de me- dullaire zelfstandigheid van de voorste strengen alleen toereikend is, om willekeurige beweging uit te oefenen, terwijl tevens proef 3l en 32 be (a) HeNre, die de goedheid gehad heeft, om eenen beknopten inhoud van mijne in het verledene jaar beschrevene Verhandeling ; over de voorste en ach terste strengen des ruggemergs te geven, heeft mij niet goed begrepen, en zijne aanmerking tegen mijne benoeming van reflexie-gevoel, zal hij voorzeker , na lezing van deze verhandeling, laten varen, — Vergelijk Senminr's JaArbücher , detc: 43 wijzen, dat alleen de medullaire massa van de achterste strengen werkelijk gevoel verplanten kan, Alvorens ik verder ga, wil ik er nu ook op indachtig maken, hetgeen ik reeds verleden jaar aangetoond heb, dat, bij zachte aanraking der voorste strengen , beweging in verschillende spie- ren ontstaat, naarmate men op verschillende plaatsen van de medulla spinalis dezen prikkel aanwendt (a). (Latere proeven hebben mij ge- toond, dat hetzelfde geschiedt bij prikkeling , (doch niet al te zachte), van de achterste strengen; — ondoelmatige reflexie-beweging). Dit laatste verschijnsel, hetwelk (tegen het ver- moeden, dat de medulla spinalis, als eene ver- zameling van de verschillende zenuwen, of lie- ver, zamengesteld uit de verschillende zenuwen, die uit haar ontspringen, moet beschouwd worden) , bewijst ‚dat de zenuwen uit verschillende plaatsen van het ruggemerg ontspringen, zal mijne, door deze proeven verkregene theorie over de verschil- lende deelen der medulla spinalis, geene geringe bevestiging geven (6). (a) Zie Tijdschrift enz., Deel V. bl. 160. (B) Over het eindigen der zenuwen zijn de geleerden het niet eens. De naauwkeurige E‚ H, WeBer meent gezien te hebben, dat dezelve in de grijze zelfstandigheid eindigen; de beroemde VALEN- TiN beweert, dat de zenuwen in de witte zelf- standigheid des ruggemergs en van daar in die der hersenen overgaan. Door de van mij geno- mene proeven houd ik mij overtuigd, dat de zenuwen in de grijze zelfstandigheid eindigen, 44 Wij weten aldus, dat het werkelijke gevoel alleen door de achterste medullaire massa naar de hersenen gebragt wordt, dat de willekeurige beweging alleen door de medullaire massa der voorste strengen. geschiedt, dat het reflexie-gevoel en de reflexie-beweging , door middel van de grij- ze zelfstandigheid verspreid of verplant wordt. Al deze verschillende verschijnselen stellen mij in staat, om de hier volgende verklaringen bij te voegen. Alvorens ik tot deze verklaring overga, moet ik terugkomen op de ontdekking van Roranpo, verleden jaar door R. Remak bevestigd, dat na- menlijk het voorste gedeelte der grijze zelfstandig heid van het ruggemerg uit substantia spongio= sa, de achterste uit subst. gelatinosa bestaat. Men denke zich nu het ruggemerg, bestaande uit vier deelen, namelijk uit: 1°. Substantia me- dullaris postica; 2°, Substantia gelatinosa; 3°, Substantiaspongiosa, en 4°, Substantia me- dullaris antica. De beide medullaire zelfstan- digheden gaan, gelijk bekend is, in de zijden tot elkander over (a). menemen en dat niet alleen de zenuwen dit doen; maar dat zelfs de witte zelfstandigheden successivelijk zeer fijne zenuwdraden aan de grijze zelfstan digheid afgeven. (a) Tot welk bijzonder physiologisch nut de zijde- deelen der med. spinalis zijn, daarover zal ik na- dere proeven nemen. F, AgNoup's onderzoe kingen geven mij daartoe de schoonste gelegen heid, 45 De verschillende verrigtingen geschieden op de volgende wijze. De gevoels-zenuwen brengen de indrukken naar de plaats, waarin ik het er voor houde, dat zij zich eindigen, naar de substantia gelatinosa, welke dezelve. somwijlen dadelijk verplant, naar de achterste medullaire massa, en zoo onf- staat werkelijk gevoel, of dezelve wordt direct overgebragt naar de substantia spongiosa , (waar- in ik zeker ben, dat de. bewegings-zenuwen ont- staan ); dit is de oorzaak tot de reflexie-bewe- ging; of de tot de substantia gelatinosa ge- bragte indrukken gaan over tot de substantia spongiosa en medullaire. postica; — op die wijze zien wijde reflexie-beweging en het wer- kelijk gevoel te gelijk te voorschijn komen. De verplaatsing der ontvangene indrukken van de substantia gelatinosa naar de substantia medul- laris postica geschiedt altijd in eene centripetale nooit omgekeerd in eene centrifugale rigting. Wordt daarentegen de indruk naar de substantia spongiosa overgebragt, (in welk geval ik, gelijk gezegd is, den indruk reflexie-gevoel, en de door haar te weeg gebragte uitwerking op de substan- tia spongiosa, reflexie-beweging noem) dan kan deze overbrenging op verschillende wijzen geschie- den: a) op de plaats, waar de substantia gela- tinosa den indruk ontvangt, wordt dezelve dade- lijk naar de substantia spongiosa overgebragt, en hier verwekt dezelve beweging, die bijna door een gelijk aantal zenuwen verrigt wordt, als er gevoels-zenuwen noodig waren, om den gevoels- 45 indruk te ontvangen; dit geschiedt hoofdzakelijk dan, wanneer de prikkeling zeer geringis; 5) dé zoo ontvangene indruk (reflexie-gevoel) verspreidt zieh over eene menigte bewegings-zenuwen, ge- legen onder de plaats, waar de substantia spon= giosa. dezelve overgenomen heeft; daarvan kan men zich overtuigen, wanneer men bij eenen ont- hoofden kikvorsch éénen van de voorpooten eenig= zins sterk prikkelt; ook wordt dit bewezen door proef 22, 23, 24 en 35; c) het reflexie-gevoel verplant zich een eind wegs door substantia ge- latinosa, en oefent dan eerst zijnen invloed op de substantia spongiosa. Daarvan overtuigt men zich, indien men bij eenen kikvorsch het wer- velkanaal van voren opent, en van beide zij- den de voorste strengen der achterpooten weg= neemt, zonder echter te veel zelfstandigheid weg te nemen, en dan, nadat het dier onthoofd is, de achterpooten prikkelt; dan zal men in de voorpooten nog beweging zien ontstaan; ook wordt deze zaak bewezen door de proeven 10, 1, 12 en 34; d) de overspringing van het re- flexie-gevoel geschiedt op beide de manieren, die ik in a en ce medegedeeld heb; e) het reflexie- gevoel veroorzaakt reflexie-beweging, op de ma- nieren 5 en c medegedeeld, hetwelk wij zien bij proef 3, 4 en 34, indien men b, v. de dij van eenen der achterpooten van een zoo, als daar be- schreven, gepraepareerd dier prikkelt, dan ont- staat er beweging in de voorpooten en de geprik- kelde achterpooten; f) het reflexie-gevoel oefent 47 zijne werking uit, zoowel opde substantia spon- giosa van de andere, als van dezelfde zijde, waar dit gevoel ontstaan is; zie proef 27, Hoe de substantia gelatinosa den ontvangenen indruk aan de substantia medullaris postica mededeelt, zullen wij hieronder nader verklaren. Dat de substantia gelatinosa de ontvangene indrukken niet van voren naar achteren verplant, bewijst proef 1. Dit heb ik reeds middellijk te kennen gegeven in de twaalfde van mijne in het vorige jaar beschrevene proeven , toen ik zeide, dat de reflexie-beweging alleen dan door prikkeling van het achterste gedeelte des ligchaams in het voor- ste ontstaat bij eenen van den wil beroofden kik- vorsch, indien er niet te veel van de substantia spongiosa doorgesneden is (a). De willekeurige beweging geschiedt op de volgende wijze: door de substantia medullaris antica, verplant zich de stimulus (de wil) naar de substantia spongiosa, ( waarin ik aan- neem, dat deze witte zelfstandigheid fijne vezels achtereenvolgends afgeeft), en verrigt hier de werking op de bewegings-zenuwen. De wil heeft zijnen zetel in de hersenen (5), kan zich door de geheele voorste ruggemergs-strengen heen ver- (a) Zie Tijdschrift enz. V Deel. p. 176 en 177. (6) Tot aan de oorsprong van de Nervus vagus uit de medulla oblongata is de wil aanwezig. Dit zal ik hieronder door proeven bewijzen. 48 planten, en brengt zijne indrukken daarheer naar de substantia spongiosa, waar de uitwer- king geschieden zal. Dat dit zoo is, en dat de substantia spon- giosa niet overal noodig is, voor het doorstralen van den wils-indrük, zien wij in proef 29 en 30, want hier was het ruggemerg geheel doorgesneden, be, halve het voorste gedeelte van de substantia me- dullaris antica en toch konde het dier wille- keurige bewegingen verrigten met de achter het zoo gepraepareerde ruggemerg gelegene pooten ; of schoon ook de wils indruk dadelijk bij het uittreden uit de hersenen overgebragt kan worden van de substantia medullaris ant. naar de substantia spongiosa. «Doch zelfs niet eens de geheele sub= stantia medullaris antica is tot het uitoefenen van den wil noodzakelijk ; eenige weinige vezels van dezelve zijn in staat den wil van het dier naar de achterpooten te verplanten, hetzij deze weiw nige vezels zich bevinden in het midden van de medulla spinalis of dat op beide zijden eenige daarvan aanwezig zijn; vergelijk boven proef 30. en Tijdschrift, Vde Deel. bl. 182. Evenzoo als de wilsindruk overgebragt wordt van voren naar achteren (van boven naar onde= ren) door s. medullaris antica van het rugge= merg, even zoo wordt het werkelijk gevoel ver« plant van achteren naar voren (van beneden naar boven) door de subst. medullaris postica heen, gerekend van de plaats, waar de indruk ontvangen wordt. Dit vloeit niet alleen uit het voorgaande voort, maar wordt ook door de proeven 31 en 49 ‘B2 bewezen. „Doch ‚terwijl de wrr van voren naar „achteren door elke substantia medullaris antica ‚NIET ANDERS DAN AFZONDERLIJK overgebragt wordt, kan het werkerijKE GEVOEL, behalve, dat het- „zelve van achteren naar voren zich door elke s. medullaris postica heen verspreidt, ook vAn De EENE-ZIJDE NAAR DE ANDERE, door middel van de substantia gelatinosa verplant worden. De verschijnselen van -proef 27 ( bladz: 28 ) bewijzen dit reeds, doch nog meer klaarblijkelijke bewijzen hiervoor zijn beschreven in de tweede afdeeling „dezer verhandeling. Uit het hierboven gezegde wordt ket reeds zeer duidelijk , waarom zoo zelden het werkelijke ge- voel in verlammingen ontbreekt, terwijl de wille- keurige beweging zoo dikwijls vernietigd is. Want zoodra de voorste medullaire massa van de eene zijde des ruggemergs op eene of andere plaats door drukking of anderzins verhinderd is, om den wilsindruk door hetzelve heen te verplanten, dan zal door dezelve op deze zijde geene willekeurige beweging meer kunnen ontstaan. -Maar,is de eene zijde van de ‘achterste medullaire massa op eene zekere plaats ‚door drukking of fanderzins verhinderd , om den. achter deze drukking ontvan- genen indruk naar de hersenen te verplanten, dan kan deze indruk toch nog op tweederlei wijze anders verplant worden , eerst daardoor dat dezel- ve zich door de substantia gelatinosa heen ver- plant naar de boven de drukking liggende massa medullaris postica, of de indruk kan zich van de eene substantia gelatinosa naar die van de ande- NAT, TiIJjnscuu, D. VIT, St, 1, 4 50 re zijde verspreiden. Is b. v. de substantia medulf- taris postica dextra doorgesneden, in de streek van den derden wervel, zonder dat de substart- tia gelatinosa vernieligd is, dan zal het dier, bij aangewende prikkeling aan de achterpooten, de- zelve nog zeer goed kunnen voelen, of door dat het gevoel door de substantia gelatinosa van dezelfde zijde aan de boven de doorsnede gelegene medullatre massa dezelve overbrengt, of dat de indruk, aan den regter achterpoot ontvangen, door de regter substantia gelatinosa naar de linker substantia gelatinosa gebragt wordt, en, van daar naar de substantia medullaris pos- tica sinistra. Ik heb niet alleen mij, maar zelfs anderen ten volle overtuigd, dat, indien de eene zijde van den ruggestreng van eenen kikvorsch op eene zekere plaats geheel doorgesneden is, het dier het gevoel in deze zijde toch nog niet verlo= ten heeft (uitgezonderd voor zoo ver er gevoels= zenuwen daardoor vernietigd zijn), dewijl het gevoel ontvangen wordt door de zenuwen onder de snede gelegen, van de substantia gelatinosá dier zijde, naar dezelfde zelfstandigheid der an= dere zijde overgebragt wordt, en op die wijze de medullaire massa der niet beschadigde zijde, hetzelve ontvangt. — De proeven hierover zijn in de tweede afdeeling medegedeeld. Men ziet hieruit, dat, zoowel op de regter- als linkerzijde, de substantia medullaris postica en de substantia gelatinosa op eene of andere plaats geheel moet belemmerd worden, om de indrukken te verplanten, indien de gevoelloosheid ergens in 51 het ligchaam ontstaan zal, terwijl de willekeuri- ge beweging in een deel belemmerd is, wanneer slechts op de eene zijde van het ruggemerg de voorste strengen verhinderd zijn, den wilsindruk te verplanten (a). Dat de wilsindrukken noch door de substantia medullaris antica , noch door de substantia spongiosa van de eene naar de andere zijde (van de linker naar de regter of van de regter paar de linker) kan verplant worden, dit zien wij duidelijk bij hemiplegia. En die beweging, welke wij zagen, dat een kikvorsch met de ach- terpooten volvoerde, wiens beantwoordende zijde geheel doorgesneden was, ( proef 25) was niets anders dan reflexie-beweging, ontstaan door het gevoel, waartoe de willekeurige beweging met het andere been aanleiding gaf. Het dier schijnt met beide achterpooten de wil- lekeurige beweging uit te oefenen , maar inder- daad oefent hetzelve deze beweging alleen uit met den eenen achterpoot, en in den anderen is re- flexie-beweging. Zie boven bl. 26. aanteeken. , (5). Ook bij hoogere dieren en bij den mensch kan de reflexie-beweging blijven bestaan, ofschoon de willekeurige beweging vernietigd is. Maar ten eerste is deze reflexie-beweging niet zoo sterk in het oog loopend, als bij de lagere dieren, ter- (a) Door eene plaatselijke ziekte van de achterste wortels of van de achterste strengen, kan echter gevoelloosheid zonder verlies van beweging ont- slaan. 4 52 wijl men buitendien niet moet vergeten, dat bij vertooning der reflexie-beweging (indien dezelve niet ziekelijk of ondoelmatigis, zoo als b.v. kramp) het er zoo veel op de aangeborene eigenschap der beweging in dezelve , door gewoonte verkregen, op aankomt. — Hoe vele bewegingen doen wij niet dagelijks, die als niets anders, dan als re- flexie-bewegingen kunnen beschouwd worden, welke uitermate doelmatig zijn, zonder dat wij, die dezelve uitoefenen, er van bewust zijn! U. AFDEELING. NADERE BEWIJZEN VOOR HET BESTAAN VAN EENE CIRCULATIO NERVEA or VIS NERVEAE (*) IN HET RUGGEMERG. Dat er eene circulatie in het ruggemerg be- staat, heb ik reeds door mijne voorgaande proe- ven meer dan “waarschijnlijk gemaakt, en nu zal ik overgaan tot het beschrijven van eene reeks (*) De benoeming van circulatio vis nerveae is mis- schien beter dan circulatio nervea, dewijl ik vrees, dat men bij de laatste woorden te veel het denkbeeld van eene stoffelijke beweging zal opvatten. 53 van proeven, waardvor deze merkwaardige daad- zaak onbetwistbaar bewezen wordt. 37°. Opent men de ruggemergs-holte van eenen kikvorsch van achteren, en snijdt de eene helft des ruggemergs in de streek van den derden wervel geheel door tot aan, of een weinig verder dan, de linea intermedia, dan zal het dier desniettegenstaande, na verloop van eenige oogenblikken, alle be- wegingen met beide achterpooten bijna even goed kunnen verrigten als te voren, — In den eenen achterpoot geschiedt de beweging door den wil, in den anderen is er reflexie- beweging aanwezig. (Dit is hetzelfde, het- welk wij in proef 25 gezien hebben). Prik- „ kelt men dezen laatstgenoemden achterpoot sterk door knijpen, of door aanbrenging van een weinig onverdund zwavelzuur, dan kan men ten duidelijkste zien, dat het dier pijn gevoelt, Het uitstrekken der voorpoo- ten, sterk toeknijpen der oogen en hevige poging, om den prikkel te ontvlugten, is hiervan het grootste bewijs. 39°, Heeft men bij eenen, zoo als in voorgaande proef beschrevenen kikvorsch , buitendien nog de achterste zenuw-wortels weggesneden, van dien achterpoot, op welks zijde het ruggemerg doorgesneden is, dan zal de beweging van den eenen achterpoot, wiens achterste zenuw-wortels doorgesneden zijn, minder volmaakt zijn dan van den anderen 54 achterpoot. — Door prikkeling van eerstge- noemden achterpoot kan men natuurlijk noch reflexie-beweging noch gevoel opwekken. 89°, Ontneemt men eenen kikvorsch alle achterste zenuw-wortels van de beide achterpooten en van het onderste gedeelte van den buik, en snijdt men vervolgens de eene helft, b. v. de linker, des ruggemergs geheel door op die ‘plaats, waar de wegneming der zenuw-wor- tels begonnen is, dan zal het dier met den eenen regterpoot willekeurige bewegingen doen, (doch geenszins vlugge,) den anderen achterpoot zal het dier onbeweegbaar na zich slepen. De willekeurige beweging alleen is derhalve niet in staat, reflexie-beweging te veroorzaken, Deze daadzaak, door welke het blijkt, dat de wille- keurige beweging zonder gevoel (a) geene refle- xie-beweging kan veroorzaken, zal bij de ver- klaring van den zenuw-omloop (eireulatio vis nerveae) hieronder tot nadere beschouwingen aanleiding geven. 40°. Zijn van den eenen achterpoot, b. v. den lin- ker, de voorste zenuw-wortels doorgesneden, maar niet de achterste, is buitendien de reg- ter helft des ruggemergs (waaraan men noch (a) Werkelijk gevoel of reflexie-gevoel. Dat er we- zenlijk een onderscheid moet gemaakt worden tusschen deze twee soorten van gevoel, zal ik in deze verhandeling breedvoerig uiteen zetten. en ten duidelijkste, zoo ik hoop, aantoonen, 55 de achterste noch de voorste zenuw-wortels ontnomen heeft) juist op die plaats geheel doorgesneden, waar het wegsnijden der voorste zenuw-wortels der andere zijde be- gonnen is, dan zal het dier volkomen ge- voel behouden, zoowel in den regter- als én den linker achterpoot. Bij prikkeling van beide achterpooten, ieder op zich zelve, legt de kikvorsch de ondubbelzinnigste bewijzen van pijn aan den dag. Ten hoogste ontdekt men dit, indien men het dier met twee vingeren onder de voorpooten vast houdt, en dan plotseling met een weinig onverdund zwavelzuur den regter of linker achterpoot aanraakt. Het uitstrekken der voorpooten, en het knijpen der oogen enz. (zie proef 37) drukken de hoogste smart des diers uit (a). Bij prikkeling van den regter achterpoot ontstaat buitendien reflexie-beweging in den= ennn (a) In mijne verhandeling de differentia etc. zeide ik, (pag. ll) dat het schreijende geluid der kikvor- schen als een teeken van pijn moest beschouwd worden. Dit geluid heb ik waarlijk twee kee- ren in 1833 gehoord; sedert dien tijd echter kon ik hetzelve bij geenen kikvorsch waarne- men, ofschoon ik van het begin van 1833 op honderden van vorschen proeven genomen heb. Bij het nemen van deze proef heb ik daaren- gen onder anderen éénen kikvorsch aangetroffen, welke bij de geringste aanraking sterk schreide, en dit zoowel bij prikkeling van den regter achter poot, als van een ander gedeelte des ligchaams. 56 zelven. Deze reflexie-beweging in den regter achterpoot kan men in der beginne kort na de bovengenoemde operatie niet verwekken door prikkeling van den linker achterpoot; later , bijzonder als het dier onthoofd is, kan dit meestal wel geschieden. — Ik zal nader ge- legenheid hebben, de oorzaak van dit ver- schijnsel uiteen te zetten. — Prikkelt men de voorpooten , terwijl het dier, zooals even verhaald is, onder de voorpooten vastgehou- den wordt, dan zal hetzelve pijn te kennen geven met de voorpooten en het hoofd, maar zal geenen der achterpooten bewegen. Dit laatste strekte bij deze proef altijd ten bewijze, dat op de eene zijde de helft des ruggemergs goed doorgesneden, en de voor- ste zenuw-wortels der andere helft ‘geheel weggeÁomen waren (u). Heeft men het hoofd achter het trommel- vlies afgesneden , en laat het dier eenige oogenblikken stil liggen , dan zal men , door prikkeling van den regter achterpoot, reflexie- beweging in de voorpooten zien ontstaan; en het merkwaardigste hierbij is, dat ge- woonlijk deze beweging eerst ontstaat in (a) Indien deze wortels nief alle weggenomen zijn, dan ontstaat er niet alleen beweging in den linker achterpoot, maar ook in den regter (de willeken- rige beweging, met gevoel, verwekt reflexie-be- weging in den anderen achterpoot, zoo als proef 37 dit reeds aantoont. } 41°, 42°, 57 den regter voorpoot , en daarna in den linker. Prikkelt men. den linker achterpoot , dan ontstaat er reflexie-beweging in den’ regier achterpoot, linker en regter voorpoot. Bij prikkeling der voorpooten ontstaat re- flexie-beweging in dezen, niet in de achter- pooten. Alle achterste zenuw-wortels van den,eenen achterpoot, b: v. van den linker en tevens de regter helft des ruggemergs in de streek van den derden wervel, geheel doorgesne- den zijnde, zal men door prikkeling van den regter achterpoot, sterke teekenen van pijn in de voorpooten en den linker achterpoot zien ontstaan , terwijl in-den regter achterpoot alleen daardoor reflexie-beweging te voor- schijn komt. Legt men het dier op den grond, dan zal hetzelve de achterpooten goed bewegen, den linker achterpoot door den wil, den regter achterpoot door de refle- xie-beweging ; want door beweging der voor- pooten en van den linker achterpoot wordt de regter achterpoot (door spanning der huid; door beweging langs den grond) tot refle- xie-beweging opgewekt. — Na onthoofding van het dier, kan men door prikkeling van den regter achterpoot reflexie-beweging in het geheele ligchaam opwekken. Indien men eenen kikvorsch de voorste en achterste zenuw-wortels van den eenen ach- terpoot, b. v. den linker, ontneemt, en juist ecuige streepjes boven den oorsprong dier 43°, 58 doorgesnedene zenuw-worlels, de andere helft (de regter zijde) des ruggemergs geheel doorsnijdt, dan zal men, bij prikkeling van den regter achterpoot, der voorpooten en het hoofd dezelfde verschijnselen zien ont- staan, als bij prikkeling van den regter ach- terpoot, der voorpooten en van het hoofd in proef 40, Het dier had het gevoel in den reg- ter achterpoot volkomen behouden, niettee genstaande de regter helft des ruggemergs geheel doorgesneden, en alle gevoel en be- weging (zoowel willekeurig als reflexie) in de linker achterpooten vernietigd was en het dier dus zijnen wil over de beide achter- pooten geheel verloren had. Prikkeling van den linker achterpoot was natuurlijk van volstrekt geenen invloed. Was het dier onthoofd, dan waren de verschijnselen bij prikkeling yvan den regter achterpoot en der voorpooten dezelfde als bij diergelijke prikkeling in proef 40. Ontneemt men der eene helft des ruggemergs van eenen kikvorsch alle voorste zenuw-wor - tels van den achterpoot , en snijdt dezelve rug- gemergshelft geheel door, een weinig boven den oorsprong van den eerst doorgesneden zenuw-wortel, dan zal het dier in dezen achterpoot het gevoel geenszins verloren heb- ben. — Bij sterke prikkeling van denzelven, geeft het dier somtijds de hevigste teekenen van pijn le kennen, zoowel met den anderen 59 achterpoot als met de voorpooten. Wordt het dier na verloop van eenigen tijd onthoofd, dan kan men reflexie-bewe= ging opwekken in de voorpooten, bij prik- keling van den regter achterpoot. De reflexie-. beweging ontstaat eerst in den regter achter= poot, in den regter voorpoot en vervolgens in den linker voorpoot. Prikkelt men den linker achterpoot, dan ontstaat er reflexie- beweging eerst in den regter achterpoot en - dan in den linker- en regter voorpoot. 44°, Worden alle voorste zenuw-wortels der beide achterpooten van eenen kikvorsch weggeno= men en daarop deeene helft des ruggemergs b.v. de regter op de boven beschrevene wijs geheel doorgesneden, dan zal men bij sterke prikkeling van den regter achterpoot zien, dat het dier pijn gevoelt. Alle tee- kenen daarvan bespeurt men in het hoofd en de voorpooten. — Doch, hetgeen voorze- ker als merkwaardig bij deze proef moet be- schouwd worden, is het volgende: dat bij alle proeven, welke ik reeds op de hierbo- ven beschrevene wijs verhaald heb, de tee- kenen van de door prikkeling van den reg- ter achterpoot verwekte pijn, zich nooit dadelijk na aangewende prikkeling open- baarden, maar eerst eenige oogenblikken daarna, nadat de poot geknepen was, of nadat onverdunde zwavelzuur eene poos op het been gelegen had. Had ik echter het dier eenen tijd, 8, 12 tot 24 uren, laten 45°. 4e. 60 rusten, dan kon ik bij de geringste aanra- king dadelijk teekenen van pijn in het hoofd en de voorpooten verwekken. Na onthoofding des diers kon ik bij prik- keling van den regter achterpoot reflexie- beweging te voorschijn roepen, eerst in den regter voorpoot, dan in den linker. Bij prikkeling van den linker achterpoot ontstaat de reflexie-heweging omgekeerd, eerst in den linker-, dan in den regter achterpoot. Had'ik al de voorste en achterste zenuw- wortels van den eenen achterpoot, b.v. van den regter , doorgesneden en dezelfde operatie ondernomen aan de voorste zenuw-wortels van den linker achterpoot, en vervolgens de linker helft des ruggemergs, zoo als bij de voorgaande proeven doorgesneden, dan kon ik bij prikkeling van den linker achterpoot teekenen van pijn in het voorste gedeelte des ligchaams ten duidelijkste te voorschijn roepen, Wat den tijd, die tusschen het ont- slaan der teekenen van pijn en de aange- wende prikkeling verliep , betreft, zoo heb ik hetzelfde ondervonden als bij voorgaande proef 44, Van eenen achterpoot ‚.b. v. van den linker, had ik alle voorste zenuw-wortels wegge- nomen, en van den regter achterpoot al de achterste, vervolgens heb ik de linker helft des ruggemergs op boven beschrevene wijze doorgesneden , en toen het dier eenige oogenblikken laten uitrusten. Daarop 61 “prikkelde ik den linker achterpoot; het dier gaf hierop door beweging der voorpooten , van het hoofd en ook van den regter achter- poot de duidelijkste bewijzen van pijn te kennen. De plotselinge beweging van den regter “achterpoot na aangewende prikkeling aan den linker achterpoot is voorzeker eene van de beste bewijzen voor de aanwezigheid der pijn. Want de beweging in genoemden. regter achterpoot kan volstrekt geene reflexie-be- weging zijn ; hetwelk men klaarblijkelijk ziet, indien het dier onthoofd is; bij prikkeling van den linker achterpoot ontstaat dan geene beweging in den regter; de eene achterste streng is niet in staat onmiddellijk de voor- ste streng der andere helft des ruggemergs tot reflexie-beweging aan te zelten. De voornaamste der hierboven beschrevene proe- ven heb ik menigvuldige keeren herhaald, en altijd met dezelfde uitkomsten. Om in allen dee- le geheel zeker te zijn, heb ik zelfs eens aan 8 kikvorschen de laatste 8 hier vermelde verschillen- de proeven te gelijk herhaald, en vervolgens de dieren bijna 20 uren bewaard, zonder hen ver- der aan te raken; daarop de proeven op hen ge- nomen , en insgelijks de hier vermelde uitkomsten verkregen. 47°. Ik heb bij eenen kikvorsch de regterzijde des ruggemergs geheel doorgesneden, een 62 paar strepen boven het ontstaan der ze- nuwen voor dea regter voorpoot. Daarop heb ik de linker zijde des ruggemergs geheel doorgesneden in de streek van den derden wervel. — Zx beide achterpooten was het gevoel nog duidelijk aanwezig ; maar wil- lekeurige beweging was alleen overgebleven in het hoofd en den eenen linker voorpoot. Terwijl het dier op den grond lag, was. dit laatste ook klaarblijkelijk te zien; de linker voorpoot had eene geheel andere rig- ting dan de regter. Prikkelde men den mond of eenig ander gedeelte van het hoofd, dan kwam dadelijk de linker voorpoot, om de- ze irritatie af te wenden. Terwijl eerst de andere voorpoot en de twee achterpooten in beweging kwamen, indien het dier eene sterke inspanning met den voorpoot aan den dag legde. Liet men het dier eene poos liggen, dan zag men, hoe hetzelve zich in- spande, om voort te komen, en naarmate die inspanning met den linker voorpoot toe- nam, nam ook de reflexie-beweging in de andere pooten toe. En het dier deed zelfs beweging en liep een eind vooruit, ja wat meer is, indien men den linker voorpoot met een weinig zwavelzuur prikkelde, sprong het in de hoogte, maar konde dien sprong niet hernieuwen. Legde men het op den rug, dan konde het zich niet omdraaijen. .Prik- kelde men het hoofd, of den linker voor- poot in deze positie, dan ontstond er wille- 63 keurige beweging in dezen poot, reflexie-be- weging inde andere pooten. Den weg, die de reflexie-beweging nam, konde men dut- delijk nagaan ; eerst ontstond dezelve in den regter voorpoot, dan in den regter ache terpoot, en dan in den linker achterpoot. Irriteerde ik den regter voorpoot, dan was de weg, dien de reflexie-beweging nam, de- zelfde; prikkelde ik den regter achterpoot , dan kwam de regter voorpoot en de linker achterpoot, omtrent gelijktijdig, in reflexie- beweging ; irriteerde ik den linker achterpoot, dan was de weg, dien de reflexie-beweging nam, de volgende: linker achterpoot, reg- ter achterpoot en regter voorpoot. De verklaring van deze reflexie-beweging is de volgende. Door gevoel ontstaat beweging, door beweging ontstaat gevoel ; dit is de leerstelling, die ik in den jare 1834 duidelijk heb uiteen gezet. De beweging van den linker voorpoot wordt. ge= voeld door de huidzenuwen van dezen poot; de- ze indruk wordt ontvangen door dat gedeelte der substantia gelatinosa, waarin de gevoels- zenuwen van den voorpoot zich eindigen, en wordt gedeeltelijk gebragt naar de substantia medullaris postica sinistra (hierdoor ontstaat werkelijk gevoel) gedeeltelijk naar de substantia gelatinosa dextra (reflexie-gevoel), van welke laatste door de werking op de substantia spon- giosa deztra, reflexie-beweging in den regter voorpoot ontstaat. Deze reflexie-beweging ver- plant zich van het bovenste tot het benedenste 64 zgedeelte „der «substantia spongiosa deztra en op deze wijze ontstaat reflexie-beweging in den -regter-achterpoot ‚ vanwaar de reflexie-beweging overgaat tot den linker achterpoot; doordien na- „melijk de beweging van den regter achterpoot het reflexie-gevoel in dezen ontstaat, welk laatste „weder ‘reflexie-gevoel en reflexie-beweging in de- zen linker achterpoot te voorschijn roept. — Bij prikkeling van ieder ander deel kan men eene even- redige verklaring aan den loop der reflexie-bewe- „ging bijvoegen. De juistheid van het hierboven gezegde ziet men “ten „duidelijkste in, zndien men den voorpoot “(bij dusdanig gepraepareerd dier), waarin de willekeurige beweging nog aanwezig is, ge- «heel “wegsnijdt; nu houdt alle beweging op; het hoofd alleen kan het dier draaijen. — Er bestaat geen gevoel (a) genoeg meer, om tot reflexie-beweging in de overgeblevene pooten aan- leiding te geven. Dat mijne verklaring over den loop der reflexie- beweging in dit geval juist is, dat namelijk hef gevoel altijd aanleiding geeft tot beweging en beweging tot gevoel, kan ook buitendien daar- door bewezen worden, dat men zonder den'voor- poot, waarin de willekeurige beweging is, door te: snijden, alleen de gevoels-wortels van den» (a) Bigenlijk geene beweging genoeg meer om tot gevoel aanleiding te geven, want bij beweging des hoofds blijft het overige ligchaam rustig liggen. 65 zelven doorsnijdt, en dan het hoofd prikkelt. dan zal wel de voorpoot (door den wil geleid) dezen prikkel door beweging zoeken af te wenden, maar de andere pooten ‘zullen in geene reflexie- beweging geraken; alleen de circulatie van het bloed en de ademhaling kan nog tot zekere auto” matische beweging aanleiding geven. Hierover bij eene andere gelegenheid nader. Dat de wil middellijk de reflexie-beweging kan te voorschijn brengen, en niet onmiddellijk, of met andere woorden, dat steeds door middel van-het re- flexie-gevoel de wil op de reflexie-beweging kan wer- ken, bewijzen ook ten duidelijkste proef 25 en 37. Het allermerkwaardigste bij deze proef is het volgende: dat, ofschoon het geheele ruggemerg doorgesneden is, (de eene helft in de streek van den eersten wervel, de andere helft in de streek van den vierden wervel), het dier desniettemin, bij sterke prikkeling in de achterpooten, met den linker voorpoot en het hoofd de sterkste tee- kenen van pijn gaf, 48°, Ik heb, nadat de ruggemergsholte van ach- teren geopend was , beide de achterste stren- gen van het ruggemerg niet alleen geheel weggesneden tot omtrent aan de streek van den derden wervel, maar zelfs de geheele grijze zelfstandigheid der voorste strengen, (substantia spongiosa ), zooveel mogelijk . mede weggenomen, zoodat van de streek des derden wervels bijna (a) niets anders en (a)Bijna, want het is bij deze operatie meestal on- NAT, Tijbscua. D. VII, St, 1, 5 66 van het ruggemerg overbleef als de substame tia medullaris antica im verband met de bewegings-wortels (a) van den buik en bei- de de achterpooten , terwijl het voorste ge- deelte des ruggemergs boven de plaats, waar het geopereerd was, geen letsel ontvangen had. Dit zoo geschied zijnde heb ik het dier rustig laten liggen , en de verschijnser len, die ik waarnam, waren de volgende : Het dier had alle willekeurige hewe- ging in de achterpooten verloren. Want, terwijl hetzelve de grooïste inspanning met de voorpooten deed, om zich voort te sle- pen, kon men, indien de operatie naauw- keurig geschied was (5), volstrekt geen bes mogelijk, om de geheele grijze zelfstandigheid van de voorste witte zelfstandigheid weg te snijden, hetwelk wel ieder zal ondervinden, die deze proef gelieft te herhalen. Maar het overgeble- vene gedeelte der substantia spongiosa kan men toch dikwijls bijna geheel vernietigen, door zeer voorzigtig , met een naald of spits van een mesje, er kleine sneedjes in te maken. (a) Dat de bewegings-wortels nict weggesneden of (6) beschadigd zijn bij deze operatiën, daarvan over- tuige men zich door de geopereerde plaats des ruggemergs, na verloop van ecnigen tijd, in het minste een half uur na de operatie, te prikkelen, dan zal men spiertrekkingen in den buik of ach- ter pooten zien ontstaan, overeenkomstig de plaats, waar men het ruggemerg prikkelt. ( Zie boven pag. 43. Fijdschrift Vde Deel, pag. 160 en 161.) Deze proef wordt best op de volgende wijze naauwkeurig genomen. Men snijdt alle achterste 67 weging in de achterpooten ontdekken. In- dien dusdanige beweging zich in een of an- der lid van de achterpooten wezenlijk open- baarde, dan kon ik altijd zeker zijn, dat op de eene of andere plaatsin het ruggemerg de operatie niet behoorlijk geschied was, dat er namelijk hier of daar niet genoeg sub- stantia spongiosa aan het ruggemerg ont- nomen was. Menigvuldige keeren heb ik mij hiervan ten duidelijkste overtuigd. Was de operatie geheel naar wensch af- geloopen, en het dier op den grond ge- legd, dan ontdekte ik daarentegen meestal “een half uur of langer na de operatie, (zel- den in een korteren tijd), onophoudelijke spiertrillingen in bijna alle spieren der achterpooten, welke geheel onafhankelijk waren van de willekeurige beweging, die het dier met het voorste gedeelte zijns lig- chaams uitoefent. Want, hetzij dat deze willekeurige beweging met de voorpooten en het hoofd plaats grepen, hetzij dat het zenuw-wortels der achterpooten door, vervolgens het draadvormige eind van de medulla spinalis, (nadat uit hetzelve de zenuwen van de achter pooten gegaan zijn); en dan eerst verrigte men met een staarmes de hier bedoelde operatie. — Deze genoemde voorbereiding is daarom van be- lang, dewijl men daardoor zeker is, dat niets van de achterste strengen en achterste zenuw- wortels ergens aan het ruggemerg terug geble- ven is. 5 68 dier met deze:deelen rustte, de spiertrillin- gen duurden zonder ophouden voort, ja zelfs , indien de ruggestreng, (of hier liever de sub- stantia medullaris antica), geheel doorge- sneden was, bleven de genoemde spiertrillin- gen in de achterpooten desnieltegenstaande onafgebroken voortduren. Waarvan deze spiertrillingen af hankelijk zijn, was mij langen tijd een raadsel; van den wil konden zij niet afhankelijk zijn , want dan moesten zij ophouden, indien het ruggemerg geheel doorgesneden was, en dit was toch het geval niet. Dat zij door de sterke wilsinspanning van het voorste gedeelte des diers, somtijds eenig= zins vermeerderd wierden , is mij wel voor- gekomen, doch groot was deze invloed van den wil geenszins, en steeds is het mij ge- bleken, dat dezelve in evenredigheid stond met de hoeveelheid der grijze zelfstandig- heid (s.spongtosa) , die op de substantia medullaris was teruggebleven. Ook is het waarschijnlijk, dat deze invloed zndirect geschiedt, doordien bijde sterke wilsinspan- ning de ademhaling vermeerderd wordt, en daardoor ook de bloedsomloop, ‘welk de naaste oorzaak van de spiertrillingen schijnt te zijn. Het grootste bewijs, dat zelfs deze waargenomene vermeerderde spiertrilling nzef direct door den wil bewerkstelligd wordt, isook die omstandigheid, dat men deze ver- meerdering ziet voortduren, al is het zoo ennn Meme 69 geopereerde ruggemerg geheel doorgesneden ! De spierfrillingen, waarvan in-deze proef zoo uitvoerig gesproken is, schijnen, zoo als gezegd is, hoofdzakelijk van het bloed afhankelijk te zijn, want, naarmate de achterste oppervlakte van de blootgelegde voorste strengen (of liever van de substantia medullaris antica met de meerdere of mindere grijze zelfstandigheid , die daarop te- ruggebleven is) met bloed bedekt wordt, ver-, meerderen deze trillingen zich. Ten meerdere be- wijze, dat deze veronderstelling juist is, dient volgende daadzaak, dat, indien men dadelijk, nadat de substantia medullaris antica blootge- legd is, hetzelve geheel doorsnijdt in de streek ‚van den derden wervel, na verloop van eenigen tijd, dezelfde spiertrillingen , naarmate het bloed zich op het doorgesnedene ruggemerg uitbreidt, ontstaan, De voorde geringste prikkel zoo gevoe- lige spongieuse zelfstandigheid wordt door den stroom van bloed die zich achtervolgens. op het- zelve uitbreidt ‚geprikkeld , deze prikkel wordt aan de bewegings-zenuwen, die zich in dezelve eindi- gen, medegedeeld, en daardoor de werking dezer zenuwen opgewekt, welke werking wij aan de spiertrillingen erkennen, Dat deze trillingen tot eene zekere ondoelmatige reflexie-beweging behoo- ren, zal ik nader gelegenheid hebben aan te toonen, Bij eenen kikvorsch is het mij gelukt, het achterste gedeelte van de substantia medul- laris postica geheel bloot te leggen, zonder grijze zelfstandigheid, (of althans was de grijze 70 zelfstandigheid zoo onbeduidend, dat zij nog tot de eene nog tot de andere beweging aanleiding konde geven), en bij dezen kikvorsch heb ik dan ook de spiertrillingen niet waargenomen. Even- min heb ik dezelve gezien, indien door toevallige omstandigheden het bloed op de genoemde opper pervlakte zich niet uitbreidde. Was de hoeveelheid van de substantia spons giosa, die op de voorste streng terug gebleven is, tamelijk groot, dan konde men duidelijk zien dat de wil niet alleen de toevallige spiertrillingen sterk vermeerderde , maar zelfs tot wezenlijke doel- matige willekeurige beweging aanleiding gaf. 49°. Opent men de geheele ruggemergsholte van eenen kikvorsch van achteren en snijdt allé de voorste zenuw-wortels van de achterpooten en den buik weg, vervolgens het draadvor= mige verlengsel des ruggemergs achter de cauda equina, en scheidt men daarop. van af den streek des derden wervels, met een staarmes, de geheele achterste strengen met derzelver wortels, zonder dat dezelve beschas digd worden, zoo van het overige gedeel: te des ruggemergs af, dat er niets of liever bijna niets van de grijze zelfstandigheid der achterste strengen op de substantia meduls laris postica terug gebleven is en laat men het dier, na deze operatie, nog een tijd rus- tig liggen, dan zalmen bij de hevigste prik- keling der achterpooten nooit beweging in het voorste gedeelte des ligchaams ontdekken. Dat deze proef buitengewoon moecijelijk Sel fe nemen is, behoeft verder geen betoog , „want zoodra men hier of daar te veel grij- ze zelfstandigheid laat zitten, zal men we- zenlijk teekenen van pijn bij prikkeling der achterpooten in het voorste gedeelte des diers ontdekken. De hoofdvereischte bij deze proef bestaat daarin, dat tusschen het voorste en Eet achterste gedeelte van het dier niets an- ders van het ruggemerg aanwezig is, dan de substantia medullaris postica met derzel- ver zenuw-wortels (nervi sensús). 50°. Heeft men eenen kikvorsch behandeld, zoo als in proef 30 medegedeeld is, heeft men na- melijk het ruggemerg in den streek van den derden wervel geheel doorgesneden op eeni- ge vezels na van de substantia medullarís antica, en heeft men buitendien alle achter- ste zenuw-wortels van de achterpooten weg- gesneden, dan zal men, desniettegenstaande, bijna (doch geenszins geheel) dezelfde ver- schijnselen ontdekken , als bij genoemde proef 30; het dier zal namelijk willekeurige bewe- ging met de achterpooten verrigten. VERKLARING EN GEVOLGTREKKINGEN DER PROEVEN. De gevolgtrekkingen, welke de merkwaardige uitkomsten van deze proeven opleveren, zijn on- tegenzeggelijk de volgende: A Er bestaat een zenuw-omloop in het rug- gemerg. 72 B De zenuwen zijn geene verlengsels van de “witte zelfstandigheid des ruggemergs. Dit laatste stuit tegen de meening van den scherp- zinnigen VArenmn, welke beweert, dat de primi- tieve vezels der zenuwen als verlengsels der ve- zels van de witte zelfstandigheid van het rugge- merg moeten beschouwd worden. De twee, hier laatstvermelde , proeven (48 en 49) bewijzen ten duidelijkste, zoo ik meen, het tegendeel, want, indien dit waar was, moest de willekeurige be- weging en het werkelijk gevoel niet vernietigd wor- den , wanneer men de voorste of achterste witte zelfstandigheid met derzelver zenuwen onbescha- digd liet, al vernietigde men ook de overige dee- len van het ruggemerg. Ook zoude het, volgens de bewering van Varenrtin, onbegrijpelijk zijn, hoe het dier, behandeld zoo als bij proef 50 vermeld is, nog willekeurige beweging kan verrigten, want men ziet ten duidelijkste, dat deze beweging ge- heel van ‘de wilsinspanning des diers afhankelijk is, dewijl van de reflexie-beweging in de achter- pooten , die het dier , geopereerd alsin proef 30 ver- meld, te stade komt, hier geene sprake zijn kan, daar alle achterste zenuw-wortels der achterpooten doorgesneden waren. Doch deze drie laatste zoo beslissende proeven zijn niet eens noodzakelijk, om de bewering van Varexrin, tot welke micros- copische onderzoekingen hem geleid hebben, te- gen te spreken. De proeven 37 tot 47 zijn ge- noegzaam geschikt om het tegendeel hiervan te bewijzen. Naar hetgeen deze proeven aantoonen, is het 73 jummers enmogelijk, dat de gevoels-wortels’ in de primitieve vezels der substantia medullaris postica overgaan; want, indien dit het geval ware, moest het gevoel in dien achterpoot ver= dwvijnen ‚ wiens ruggemergshelft doorgesneden was , daar hierdoor de primitieve vezels verhinderd worden , om de door de zenuwen ontvangene in- drukken naar de hersenen te brengen. Het gevoel blijft in dusdanigen achterpoot, aldus moet het gevoel genen anderen weg hebben, dan dien men meende, onmiddellijk tusschen de gevoels-zenu- wen en de substantia medullaris postica te bestaan, en deze weg is duidelijk de substantia gelatinosa. Het kan geene andere zijn. Verle- „den jaar heb ik bewezen, dat in de achterste strengen het gevoel was, iu de voorste de bewe- ging. De achterste strengen bestaan uit de sub- stantia medullaris postica en substantia ge- latinosa. Beide deze zelfstandigheden zijn nood- zakelijk, om het gevoel naar het voelende deel der medulla oblongata te brengen. De substan- tia gelatinosa is het middel, waardoor de ge- voels-zenuwen met de substantia medullaris pos- tica corresponderen. De gevoels-zenuwen deelen den ontvangen indruk mede aan de substantia gelatinosa, deze brengt het ontvangene over tot de substantig medullaris postica, die hetzelve onmiddellijk naar het voelende deel des ruggemergs overbrengt. Het voelende deel des ruggemergs (met werkelijk gevoel) is dat gedeelte, waarin ook de wil zijnen zetel heeft, namelijk de plaats, waarin de nervus vagus zijnen oorsprong heeft, 7á "i Om’ dit te bewijzen, snijde men eenen kik- worsch het hoofd af, men zal daardoor het wer- kelijk gevoel zien terug blijven in één van de beide van elkander gescheidene deelen; im het hoofd, of in den romp, of in geen van beiden. In beiden zal de pija nooit overblijven. Snijdt men het hoofd af boven den oorsprong van den nervus vagus, dan behoudt de romp het wer- kelijk gevoel en den wil; — iets achter den oor- sprong van den nervus vagus, dan is de wil en het werkelijk gevoel uit den romp geweken, maar teruggebleven in het hoofd. Wordt de me- dulla oblongata juist bij den oorsprong van den nervus vagus doorgesneden, dan is de wil en het werkelijk gevoel uit den romp en uit het hoofd geweken. “ Deze proeven, aan kikvorschen zoo dikwerf herhaald , bewijzen dan ten volle, hetgeen ik reeds vroeger beweerd heb, dat de plaats in het ruggemerg, waar de xervus vagus zijnen oor- sprong neemt, in zeker opzigt, als midden- punt van het zenuw-stelsel moet beschouwd wor- den (a). Om nog meer overtuiging te verkrijgen, dat het gevoel door middel van de substantia gela- t{nosa en de substantia medullaris postica naar het voelende deel overgebragt wordt, heb ik bij het herhalen van genoemde proeven 37 tot 47, (a) VAN DEEN , de differentia et nezu inter nervos vitae animalis et vitae organicae, L. B. 1839, Pag. 177, 75 dikwerf, behalve dat de eene helft des rugge: mergs doorgesneden was, ook nog op dezelfde plaats de voorste streng der andere helft doorge- sneden, zoodat van de ruggestreng op die plaats piets dan de áchterste streng van de eene helft, (aldus een vierde gedeelte des ruggemergs) over: bleef , en desniettegenstaande was dit gedeelte toereikend, om het gevoel te verplanten. De werking der substantia gelatinosa is dub» bel ; zij ontvangt de indrukken van de gevoels* zenuwen, brengt dezelve over aan de primitieve vezels der substantia medullaris postica, ZOÖ wordt het gevoel verplant naar het voelende ge= deelte; of zij brengt den indruk over naar de substantia spongiosa, welke daardoor in staat gesteld wordt, om de bewegings-zenuwen tot het uitoefenen harer verrigting aan te zetten (reflexie- beweging.) Denkt men aan de rigting, die de wer- king van de substantia gelatinosa heeft , zoo moet men dezelve beschouwen ten opzigte van het ver- planten des werkelijken gevoels, als middelpunt- vliedend, met opzigt van het verplanten des refle- xie-gevoels en opwekking der reflexie-beweging insgelijks als middelpuntzoekend. Wat de rigting betreft, die de in de substantia gelatinosa over- gebragte indrukken aannemen, om de substantia medullaris postica of substantia spongiosa te bereiken, zoo hebben mijne proeven mij geleerd, dat dezelve bij voorkeur verblijven in die helft, waarin zij ontvangen zijn, zoodat b. v. ontvan- gene indrukken aan de linker zijde, bij voorkeur 76 zich. verplanten door. de substantia gelatinosa sinistra, zoowel naar de substantia medullaris postica als naar de substantia spangiosa der- zelfde zijde. ) Om van dit laatste overtuigd te zijn, behoeft men slechts eenen onthoofden kikvorsch aan den eenen of anderen voor- of achterpoot aan te ra- ken, of zacht te{prikkelen , dan zal gewoonlijk de- zelfde poot dadelijk in beweging komen. Hier had aldus de gevoels-zenuw den indruk gebragt naar de substantia gelatinosa derzelfde zijde, en door deze in de substantia spongiosa insgelijks van de ruggemergs-helft geprikkeld, welke prikkeling tot de bewegings-zenuw is overgebragt, welke zich ook op diezelfde zijde des ligchaams bevindt, Om duidelijker te spreken , bij zachte prikkeling van den nervus lumbaris secundus van den regter achterpoot, b. v. wordt deze prikkeling naar de substantia gelatinosa dextra overgebragt, van deze gaat de prikkeling over tot de substantia spongiosa dextra, en van hier weder verder tot de zenuwen, die zich in deze eindigen. Dit is al- dus een voorbeeld van den eenvoudigsten omloop der ontvangene zenuw-indrukken en. de daaruit voortspruitende beweging. Deze beweging had alleen plaats in het geprik- kelde deel, Indien de beweging zich in andere deelen bij een onthoofd dier openbaren , dan moet deze omloop van een meer uitgebreiden omvang, geweest zijn. Ende uitbreiding van dezen omloop is even zoo zeker in de substantia gelatinosa, alvorens zij zich in de substantia spongiasa 77 openbaart, als dat ieder overtuigd is, dat de oorzaak dezer uitbreiding van den ontvangenen prikkel afhankelijk is. Hier moet ik nog bijvoegen, dat de verspreiding en doorstraling van den ontvangenen prikkel door de substantia gelatinosa niet geheel ophoudt, als deze prikkel op de eene of andere plaats bij rdeszelfs doorstraling aan de substantia spongiosa medegedeeld is, terwijl deze zich hierin altijd in eene geheele tegenovergestelde rigting verspreidt als in de substantia gelatinosa; want de rigting van de eerste is eene centrifugale , deze laatste daarentegen, met opzigt tot de reflexie-beweging , zoo als gezegd is, eene centripetale, Indien men derhalve eenen onthoofden kikvorsch of een an- der dier sterk prikkelt, en dien ten gevolge be- weging zoowel in de voor- als achterpooten te voorschijn komt, dan heeft de ontvangene prik- kel zich van achteren door de geheele substantia gelatinosa verspreid, en heeft zich op dezen weg, hier en daar aan de substantia spongiosa medegedeeld, of de prikkeling loopt de geheele substantia gelatinosa door, en bij het einde van haren weg deelt zij zich eerst aan de substantia spongiosa mede, Dat dit laatste zoo geschieden kan, ziet men, indien men alle gevoels-wortels van eenen ont- hoofden kikvorsch doorsnijdt, behalve de ge- voelstakken van de staartbeens-zenuw (nervus coccygeus). Prikkelt men nu plotseling met on- verdund zwavelzuur de plaats, waarin deze tak- ken zich eindigen (den axus), dan ontstaat er be- 78 weging, zoowel in de voor- als achterpooten (a): ‘Had ik daarentegen , buiten hetgeen hier vermeld is, ook de beide achterste strengen, kort boven den oorsprong des ». coccygeus geheel doorge- sneden, dan ontstond bij prikkeling van den anus alleen beweging in de teenen, ( namelijk, indien deze zenuw ook eenen voorsten wortel bezat; zie Tijdschrift, Vde en VIde Deel.) “Dat het eerste gewoonlijk plaats vindt, name- lijk, dat de gelat{nosa meestal bij het doorstra- Ien der ontvangene prikkeling dezelve op dezen weg op verscheidene plaatsen aan de spongiosa mededeelt, zien wij bij doorsnijding der voorste strengen, in de streek des derden wervels (of op’ eere andere plaats) van onthoofde kikvore schen , waar „ bij prikkeling der achterpooten, al-” Ie vier pooten in reflexie-beweging geraken. Doch het omgekeerde heeft plaats, indien men de ach- terste strengen doorsnijdt, daar komen, alle vier extremiteiten in reflexie-beweging alleen bij prik- keling der voorpooten. Herre (6) beweert derhalve ten onregte, bij het geven van een verslag mijner verhandeling: over « ‚(«) Deze proef gelukt niet altijd, en allerminst, wan- neer men dadelijk na het wegsnijden der gevoels- zenuwen den prikkelaanwenden wil; verscheidene keeren echter heb ik dezelve met goed gevolg genomen. De reflexie-beweging der achterpooten 3 is bij deze prikkeling nooit weggebleven. à (6) Semmrnr's Jahrbücher, 1839. Band 23, N. IX, S, 279, Ä 79 de voorste en achterste strengen des rugge- mergs , dat de voorste strengen de reflexie-bewe- ging verspreiden op die wijze, welk ik hier me- dedeel, namelijk op-eene centripetale (a). Ik heb reeds boven. gezegd, dat de rigting, in welke de substantia gelatinosa den. ontvangenen indruk verspreidt, bij. voorkeur de zijde of de helft des ruggemergs houdt, waarin deze indruk ont- vangen is. Dat deze rigting daarentegen ook van de eene zijde naar de andere geschieden kan, blijkt genoegzaam uit bovenstaande proeven. In= middels is het wezenlijk merkwaardig, dat de substantia gelatinosa eene geneigdheid schijnt te bezitten, om zich aan de substantia spongiosa derzelfde zijde mede te deelen, Om deze geneigd heid ten duidelijkste te zien, herhale ‘men de onder N°. 40 beschrevene proef, Na de operatie: van het dier zal men bij prikkeling van den linker acht erpoot geene beweging in den regter achterpoot verwekken , maar wel teekens van pijn en be weging in de voorpooten ; eerst naar verloop van eenigen tijd gelukt het deze reflexie-beweging in, den regter achterpoot te voorschijn te roepen. Het is mij ten volle gebleken, dat deze over- gang van reflexie-gevoel van de eene zijde naar de andere met de oefening toenam; hoe meer (a) Als centrum beschouw ik eensdeels de grens tusschen de substantia gelatinosa en spongiosa, anderdeels de plaats, waar de wil en het gevoel gevestigd zijn, in de streek van de medulla ob- longata, waar de nervus vagus ontstaat, 80 ik den linker achterpoot geptikkeld had, des te meer openbaarde zich de reflexie-beweging in den regter achterpoot. Ook werd deze verplanting aanmerkelijk verhoogd , naarmate de vatbaarheid voor het werkelijk gevoel zich bij het dier her- nieuwde. Na de afsnijding van het hoofd is deze óvergang ten duidelijkste te zien, Had ik’ echter het geheele ruggemerg in de streek van den der= den wervel bij eenen gezonden kikvorsch geheel doorgesneden, en dan op de eene zijde, b.v. de Finker, alle voorste zenuw-wortels weggesneden , dan was het mij onmogelijk door prikkeling van den linker achterpoot, bij dezen halven kikvorsch beweging te doen ontstaan in den regter achter= poot. Voeg ik hierbij de in de proeven 36 tot 45 aangetoonde daadzaken, dat het gevoel door de substantia gelatinosa zeer gemakkelijk en spoe- dig door de substantia gelatinosa der andere zijde naar de substantia medullaris postica dier zijde verplant wordt, zoo bewijzen al deze daad- zaken het volgende: „a. Dat van de dubbele verrigting der s. gela tinosa , om werkelijk gevoel en reflexie-ge- voel te verplanten, de overbrenging van het werkelijk gevoel even gemakkelijk geschiedt naar des. medullarts postica der ruggemergs= helft, waarin de indruk niet onmiddellijk op- genomen is, als naar de s, medullaris postica der helft, welke den indruk door de achter- ste wortels heen ontvangen heeft; het refle- xie- gevoel daarentegen bij voorkeur zich ver- Sl plant naar de substantia spongiosa derzelf= de zijde, waarin de indruk opgenomen is. b. Dat, hoe meer de werkzaamheid der sub- stantia gelatinosa naar de substantia me- dullaris postica der andere zijde geleiden opgewekt wordt, des te meer ook het refle- xie-gevoel door deze zelfstandigheid in staat wordt, naar de swbsfantia spongtosa der andere zijde geleid te worden. e. Dat daarentegen, hoe meer de substantia medullaris postica der andere zijde na- derhand buitenstaat gesteld wordt, om het gevoel van de substantia gelatinosa op te nemen, des te sterker de neiging van deze laatste zelfstandigheid wordt, om het refle. xie-gevoel aan de substantia spongtosa der andere zijde over te brengen. Dat het werkelijk gevoel met den wil ophoudt, is natuurlijk, en ik heb dit boven reeds aange- merkt, toen ik bewees, dat de plaats van den wil dezelfde was, als van het gevoel, zonder wil geen gevoel, zonder gevoel geen wil. Indien derhalve het gevoel verdwenen is, is ook de wil verdwenen , en omgekeerd ; — zoodra derhalve het dier op eene zekere plaats onthoofd is, dan is met den wil het gevoel verloren , maar dan wordt het reflexie-gevoel , even als de reflexie-beweging, verhoogd. Daarom konde men ook zeggen, dat hoe min- der de substantta medullaris antica in staat is, den wil op de substantia spongiosa te ver= planten, des te meer deze substantia spongiosa NAT, TijpscuR. D, VII, St, 1. 6 in staat is, de indrukken van de substantia gee latinosa le ontvangen en aan de bewegings-zenu- wen mede te deelen. Hierbij voeg ik nog de volgende daadzaak : d. Dat het gevoel, zoowel werkelijk- als. refle- xie-gevoel, dan eerst in de substantia ge- latinosa best verplant wordt, (hetzij op dezelfde zijde, waarin de. prikkel ontvangen is, of van de eene zijde naar de andere) wanneer de beweging in de substantia spongiosa plaats grijpt. Dit laatste is even zoo merkwaardig als ten duidelijkste waar te nemen (zie hieronder bladz. 84—90). De werkzaamheid der s. gelatinosa in dezelfde zijde, in welke de prikkel ontvangen is, geschiedt inmiddels minder moeijelijk „ zonder be- weging in de s. spongiosa, dan dat die zonder dezelve geschiedt van de eene substantia gelati- nosa naar de andere, ofschoon het ook uit proef 44 (blads. 59) blijkt, dat zonder eenige bewe- ging inde s. spongiosa de pijn tot bewustheid van het dier gebragt wordt, maar veel langzamer, dan wanneer de bewegingin de substantia spongiosa plaats vindt. Dat het hier beweerde waar is, blijkt uit het voorgaande. ‚ Wij hebben gezien, dat de werking der sub- stantia spongiosa van de eene zijde ‚zich niet naar de andere verplanten kan. Proef 39 toont dit duidelijk aan. Het dier, bij hetwelk al de achterste zenuw-wortels der achterpooten en bui- tendien de eene helft des ruggemergs doorgesae- 85 den waren, konde den eenen poot door zijnen wil bewegen, den anderen niet; was het nu moge- lijk, dat de werking der substantia spongiosa van de eene zijde naar de andere overgebragt konde worden, dan moest het dier in staat zijn, beide beenen te bewegen. Daarom kan men ook niet zeggen, dat, indien men van den eenen achterpoot de achterste zenuw= wortels weggenomen heeft, en men vervolgens, bij prikkeling vandenanderen achterpoot, bewe ging in beide ziet ontstaan, alsdan de beweging van de eene voorste streng naar de andere verplant is, doordien de substantia gelatinosa op de eene onbeschadigde zijde de prikkelingen overgebragt heeft naar de substantia spongtosa derzelfde zijde, en vervolgens van deze substantia spon- giosa de werkzaamheid naar de substantia spon- giosa der andere zijde overgeplant is. Neen, in geenen deele. De werkzaamheid der substan- tia gelatinosa wordt overgebragt naar de sub- stantia gelatinosa der andere zijde, waar zij hare werkzaamheden weder uitoefent. En deze overbrenging der substantia gelatinosa gesohiedt eensdeels door de prikkeling, die dezelve zelf- standigheid ontvangen heeft door de gevoels-ze- nuw, anderdeels door de beweging in de su5- stantia spongiosa zelve, die middellijk daardoor veroorzaakt wordt. Ik zeg, dat het overbrengen van gevoel, zoo- wel werkelijk als reflexie-gevoel, door eene be- weging in de suls/anlia spongiosa bevorderd wordt. Men zal zich misschien verwonderen, dat 6+ 84 ik met zooveel bepaaldheid over eene beweging in de substantia spongtosa spreek, en toch meen ik daartoe, door bestemde bewijzen, geregtigd te zijn, hetwelk het volgende duidelijk zal aan- toonen. Sransius heeft in het jaar 1837 (a), eene reeks van proeven met sfrychnine medegedeeld, waarin hij onder anderen beweert, dat, indien een kike vorsch, wiens ruggemerg in de buikstreek midden doorgesneden was, en in welken buitendien van de achterste helft des ruggemergs de achterste wor- tels weggenomen waren ‚ men dan op geenerlei wij- ze het achterste gedeelte des ruggemergs (des diers} vergiftigen kon ; dat daarentegen, indien de ach- terste wortels niet doorgesneden waren , de ver- giftiging wel plaats greep, zoo als Bakker reeds in 1830 aangetoond heeft. Onder de menigte proeven, die ik met de strych- nine genomen heb, en welke ik van plan ben, eerstdaags bekend te maken, heb ik bovengenoem= de proef van Sransrus herhaald , maar niet be- vestigd gevonden, hetgeen deze uitmuntende waar- nemer beweert. Het is waar, noch door aanra- king, noch door eenige andere prikkels, zal men in de achterpooten van eenen kikvorsch, wiens ruggemerg doorgesneden is in de streek van den derden wervel, en van wien alle achterste ze nuw-wortels achter deze snede weggesneden zijn, vergiftigings-verschijnselen, nadat de strychaine ” (a) Müuner, Archiv, 1837. pag. 223. 85 «zan het- dier bijgebragt is, zien ontstaan. Maar neemt men het dier in de hand, en maakt er eene kleine beweging mede, werpt. het op den grond, of behandelt hetzelve op eene andere wijze, “waardoor het dier eene zekere schudding (com- motio) medegedeeld wordt, dan zullen ten dui- delijkste zuivere Zetanische bewegingen zich in deze achterpooten openbaren. Ja, wat meer is, ik heb bij eenen kikvorsch van de streek van den derden wervel af al de achterste zenuw- wortels van de achterpooten weggesneden, daar- op het dier opde plaats, waar ik begonnen was de achterste wortels weg te snijden, geheel door- gesneden, en vervolgens een weinig s/rychnin ge- bragt op de dwarssnede van het ruggemerg van de achterste helft des kikvorschs. Dit zoo ge- schied zijnde, heb ik dit zoo behandeld stuk des “diers eenige oogenblikken laten liggen, en indien ik dan het dier eenige schudding (commotio ) bijbragt, dan ontstond er tetanus in helzelve. Het blijkt hieruit duidelijk : 1°, Dat het ruggemerg werkelijk vergiftigd was, ofschoon de achterste zenuw=wortels niet aanwezig waren. 2°. Dat er eene beweging zelfs in het rugge- merg moest aanwezig geweest zijn, om de bewegings-wortels tot tetanische beweging ‚ aan tezetten, Wat deze beweging in het ruggemerg betreft, is het mij gelukt, eenige merkwaardige daadzaken op te sporen, waartoe de bovengenoemde proef AB mij de beste gelegenheid gegeven heeft. 86 Men zal zich herinneren, dat bij deze proef de voorste witte zelfstandigheid van het ruggemerg in verband met zijne voorsle zenuw-wortels, ach- ter de streek van den derden wervel geheel ge- scheiden was van het overige gedeelte des rugge- mergs, dat door deze operatie de willekeurige be- weging in de achterpooten vernietigd was, maar dat er zich desniettegenstaande onophoudelijk voortdurende spiertrillingen in de achterpooten eenigen tijd na de operatie openbaarden, het zij het geopereerde gedeelte des ruggemergs van het niet geopereerde gescheiden was, of wel dat het laatste niet geschied was, Ten opzigte van deze spiertrillingen heb ik nu de twee volgende daadzaken waargenomen: a, Door beweging of schudding der achterpoo- ten of des geheelen diers konden de spier- trillingen opgewekt worden, indien zij zich nog niet vertoond hadden, hetzij de geope- reerde substantia medullaris antica van het voorste niet geopereerde gedeelte des rugge- mergs gescheiden was, of niet. Insgelijks was de bovengenoemde schud- ding of beweging toereikend , om de spiertril- lingen te vermeerderen, indien dezelve reeds aanwezig waren. 6. Hadden de spiertrillingen eenen tijd lang ge- duurd, en had men zich onthouden van het dier aan teraken en brengt men dan plotseling eenen der twee of beide, in de uitgestrekte rig* ting liggende, achterpooten in eene buigende houding, dan zullen dezelve gewoonlijk da* 87 delijk de uitgestrekte rigting weder aan= nemen, ofschoon in deze achterpooten alle gevoel (zoowel werkelijk- als reflexie-) ver- nietigd was, doordien de achterste zenuw- wortels en de achterste strengen enz. vernie- tigd waren. Ook dit geschiedde onder de beide omstandigheden, of het opereerde ruggemerg geheel doorgesnden was, of niet. Deze twee daadzaken bewijzen hamke het volgende : a. Dat eene beweging of schudding aan de uit- einden der zenuwen in de substantia spon= giosa, ( want er is bij het nemen van deze ‚ proeven nog iets daarvan op de substantia medullaris antica terug gebleven), medege deeld wordt, waardoor deze trillingen ontstaan, B. Datde werkzaamheid der bewegings-zenu- wen eene beweging in de substantia spon= giosa veroorzaakt, welke laatste beweging wederom tot eene nieuwe werking der bee wegings-zenuwen aanleiding geeft. 7. Dat de aanhoudende spterérillingen zelve het gevolg zijn van eene onafgebrokene weder- keerige werking tusschen de werkzaamheid der substantia spongiosa en die der bewe- gings-zenuwen. Deze daadzaken, die mij geschikt voorkomen, om ons eenig uitsluitsel te geven, wat de redenen van de bevingen (tremores) zijn in de verschil- lende ziekten van menschen en dieren, die mis- schien ook in staat zijn, om eenige ophelderingen te geven, hoe verscheidene middelen, bijzonder 88 sfrychnin aan verlamde deelen van ons ligchaam weder bewegingskracht ‘kan schenken, of met andere woorden, hoe deze middelen op het rug- gemerg, en in welk gedeelte van het ruggemerg , werkzaam zijn (a), laten volstrekt geenen twijfel over, dat eene beweging in de substantia spon- giosa aanwezig is. Beschouwt men, buiten hetgeen wij in bo- venstaande proef gezien hebben, de uitkomsten, welke de microscopische onderzoeking over de substantia gelatinosa en spongiosa gehad heb- ben, let men op de gedaante van de globuli nu- cleati in deze twee verschillende zelfstandighe- den (5), dan zien wij niet alleen, dat ef eene beweging in dezelve moet zija, maar ook, hoe dee zelve kan plaats grijpen. Letten wij verder op de uitkomst der verschillende boven beschrevene proe- ven, dan moeten wij bekennen, dat de rigting van het gevoel en de beweging, eenige gelijkheid heeft met de rigting der beweging in het aderlijke (a) Bij bovengenoemde proef, waar de substantia medullaris antica met eene onbeduidende hoeveel- heid substantia spongiosa blootgelegd is, en zelfs het ruggemerg in de streek van den derden wer- vel geheel doorgesneden was, is het mij nog ver= scheidene keeren gelukt, door sfrychrine de achter pooten te vergiftigen, indien slechts de bloeds- omloop naar dezelve en in het achterste gedeelte des ruggemergs niet belemmerd was. (6) Zie Remak, Observationes anatomicae el micros- copicae. 1838. 89 en slagaderlijke stelsel. Ik zal nader gelegenheid hebben, om deze vergelijking meer breedvoerig uit een tezetten, en zal hier vooreerst weder te- rug komen tot de nadere beschouwing over de rigting der substantia gelatinosa en spongiosa. Wat deze eerste betreft, zal ik hier door eene proef nog een overtuigend bewijs mededeelen, dat zij in de rigting harer werking ondersteund vordt door de beweging in de substantia spone giosa. Men neme drie kikvorschen, waarvan de eere volstrekt geen letsel gekregen heeft, van den ax- deren daarentegen alle voorste zenuw-wortels der ‘achterpooten weggesneden ‘waren, en van den der= „den de beide voorste strengen voor een groot „gedeelte weggenomen zijn. Prikkelt men nu de achterpooten van deze drie dieren, dan zal men duidelijk een groot onder- scheid zien in den tijd, die er verloopt tusschen den aangebragten prikkelen de daardoor aan den dag gelegde pijn. Bijna op hetzelfde oogenblik, dat het eene niet beschadigde dier den prikkel ont- vangt, legt het de sterkste teekenen van pijn aan den dag (a). Eenige oogenblikken verloo- ‚pen er meestal, alvorens het andere dier de tec- ‘kenen van pijn van zich geeft, en nog langer duurt het gewoonlijk , tot dat het dier, welks voor- (a) Men doet best, het dier, terwijl men de prikke- ling aanwendt, vast in de hand te houden. ste strengen weggesneden waren, pijn te kennen geeft (a). Vergelijkt men de werking van de mee gelatinosa met de substantia spongiosa, dan ziet men, dat gene zelfstandigheid de prikke- ling op ééne wijze ontvangt en op twee weder terug geeft. De ontvangst geschiedt door de ach” terste zenuw-wortels ( nervd sensús), de terug- geving, of liever mededeeling, der ontvangene prikkeling geschiedt, zooals vermeld is, aan de s, medullaris postica en aan de s. spongiosa. Wat de ontvangst des prikkels door de sub- stantia spongiosa betreft, zoo geschiedt dezelve op tweederlei manieren, de mededeeling op ééne wijze. De ontvangst geschiedt door de substan= tia medullaris antica en door de substantia ge- dlatinosa, de mededeeling aan de voorste zenuws wortels, (nervi motús). Even als de mededeeling der prikkeling van de substantia gelatinosa naar twee verschillende zij- den, (naar achteren of boven, naar voren of on- deren) , en naar twee verschillende rigtingen (cen- trifugalen centripetal), zoo is ook de ontvangst der prikkeling door de substantia spongiosa van twee verschilleade rigtingen, (welke beide, indien men zich de substantia spongiosa als centrum - (a) De prikkeling die men aan laatstgenoemd dier aanwendt, moet gewoonlijk niet te lang naar de operatie geschieden, en met een sterk middel, b.v. onverdund zwavelzuur. 91 denkt, centripetal zijn ). De twee prikkelingen naar de substantia spons “giosa zijn de wil en het gevoel, gene, de wil; door middel van de substantia medullaris antica deze, het gevoel (of liever reflexie-gevoel ) door de substantia gelatinosa, = Hier zal ik de gelegenheid te baat nemen, om „de benoeming van reflezie-gevoel te verdedigen. Ik heb vroeger beweerd (a), dat het gevoel alleen in het dierlijk ligchaam plaats kon grijpen: In eenen zekeren zin, bij naauwkeurige be- schouwing van de beteekenis des woords, kan dat “geenszins tegengesproken worden. Alleen het dier voelt, wordt onderrigt van den toestand der ‘verschillende voorwerpen, in en buiten hetzelve. Voelen is immers niets anders, dan van zekere verschillende hoedanigheden onderrigt worden, ‘Naarmate deze hoedanigheden verschillend zijn, is ook het gevoel verschillend , onderscheidt men de verschillende hoedanigheden. Voelen en on= derscheiden zijn in zekeren zin van gelijke bez teekenis. Het gevoel en het onderscheiden geeft middellijk aanleiding tot eene handeling, (bewe- ging). Naarmate de indrukken zijn, die op ons gevoel werken, naarmate dit gevoel dezelve voelt of onderscheidt, naarmate deze ontvangene in= drukken in betrekking staan tot andere reeds (a) De differentia et nezu inter nervos vitae anima: lis el vitae organicae, Pag. 1l, Nota L. 92 Ontvangene , naarmate men in staat is, deze vere schillende indrukken in zeker verband met elkan- der te brengen (dezelve te vergelijken) , en ein- delijk, naarmate men gewoon is, volgens de ver- schillende ontvangene indrukken, te handelen, handelt men ook nu, naar eenen ontvangenen indruk, Zoo geeft het werkelijk gevoel middellijk aan- leiding tot een beweging ; — alle willekeurige be- ‘weging is een uitvloeisel van het werkelijk gevoel of met andere woorden , wordt daardoor te weeg gebragt. — Tusschen het ontstaan van werkelijk gevoel en willekeurige beweging, bestaat altijd een tijds-afstand , al is deze ook van eene onme- telijke kortheid. Werkelijk gevoel kan geene wil- lekeurige beweging te weeg brengen, zonder dat er tusschen beiden zekere verrigtingen van de her- senen plaats grijpen. Waar deze verrigtingen geene plaats vinden, is er ook geen werkelijk gevoel aanwezig geweest, en dus ook geene willekeurige beweging , en de toch ontstane beweging is reflexie-beweging. In- middels kunnen dezelfde omstandigheden , die mid- dellijk eene willekeurige beweging veroorzaken, ook reflexie-beweging te weeg brengen , b. v. werkt een zekere prikkel op ons ligchaam en geeft aan hetzelve eenen indruk, dat wij nadenken en tot een zekere beweging besluiten, dan hebben wij werkelijk gevoel van dezen prikkel gehad, en dit gevoel heeft ons tot willekeurige bewe- ging geleid. Veroorzaakt daarentegen dezelfde prikkel onmiddellijk, na deszelfs aanwending , 93 beweging , nog eerder of zonder, dat de prikket indruk op ons gevoel gemaakt heeft, dan is deze beweging reflezie-beweging. Was de prikkel in dit laatste geval sterk of was hij aanhoudend werkend, dan zal dezelve, bij gezonden toestand der hersenen, buiten de reflexie-beweging ook nog na derzelver ontstaan, of tijdens derzelver aanwezigheid, altijd werkelijk gevoel veroorzaken. Was de prikkel zwak en niet aanhoudend werkend, of waren de hersenen niet in staat, de’ werkzaamheden te verrigten , die tot het daarstellen van het gevoel en willekeu- rige beweging noodzakelijk zijn (bij sopor), of eindelijk waren de hersenen daartoe wel in staat , maar waren zekere werkzaamheden van haar ge- schorst, (bij slaap) en de prikkel niet aanhou- dend en sterk genoeg, om de schorsing te doen ophouden, dan zal er na de reflexie-beweging, of tijdens dezelve, geen werkelijk pan te voor. schijn komen, . Maar hoe zal men nu den niet tot bewustheid gelangde prikkel noemen? hoe dien prikkel, die onmiddellijk de doelmatigste reflexie-beweging ver- oorzaakt? Door de achterste. strengen wordt de werking van eenen zekeren prikkel naar de hersenen verplant, waar hij tot verschillende verrigtingen aanleiding geeft ; door de achterste strengen wordt insgelijks de werking van eenen zekeren prikkel naar de voorste strengen verplant, waar hij tot zekere werkzaamheid (reflexie-beweging) aanleiding geeft, De achterste strengen hebben derhalve eene dub- bele werking , waarvan de eene is, dat zij door 94 middel van werkelijk gevoel aanleiding geven tot verschillende werkzaamheden der hersenen; en daardoor weder tot willekeurige beweging; dit kunnen wij klaarblijkelijk nagaan ; de andere-werk- zaamheid bestaat daarin, dat dezelve, zooals ge- zegd is, reflexie-beweging veroorzaakt, Hoe zal men nu deze werking noemen, die de achterste strengen op de voorste, ( zonder tus- schenkomst der werkzaamheid van de hersenen) uitoefenen? Men kan niet antwoorden, dat de achterste strengen, den door de achterste wortels ontvangenen prikkel, naar de voorste strengen verplanten, en dat men derhalve van niets anders spreken kon, dan van eenen, in zijne hoedanig> heid, ofschoon: misschien niet in zijne kracht, ons veranderden prikkel, welke overgebragt wordt van de achterste wortels, door middel van het rugge- merg, naar de voorste wortels. Dit is geenszins het geval; want, indien dij zoo ware, moest de uitkomst, (de reflexie-beweging), dezelfde zijn, hetzij men de prikkel aanbragte aan het rugge- merg zelf, aan de ‚voorste of achterste strengen, hetzij dezelve werd gebezigd, aan de uiteinden der gevoels-wortels , die zich in de huid versprei- den, hetwelk nooit geschiedt. Want de refle- xie-beweging, welke ontstaat door aanraking of prikkeling der huid bij onthoofde kikvorschen en andere dieren, is steeds doelmatig , terwijl de re- flexie-beweging, welke door aanraking der voor- ste of achterste strengen des ruggemergs ont- staat , altijd ondoelmatig is, Doelmatige reflexie-beweging noem ik zooda- 95 mige reflexie-beweging, die in het dier uitgevoerd wordt, overeenstemmende met den ontvangenen prikkel en geschikt om dezen prikkel af te keeren, b.v. indien men de voorpooten van eenen onthoof- den kikvorsch sterk prikkelt (door knijping of door het aanbrengen van een weinig onverdund zwavelzuur ), dan zullen de achterpooten in refle- xie-beweging geraken , en den prikkel van de voor- pooten zoeken af te wenden. Alle bewegingen , die het onthoofde dier doet, hebben duidelijk de strekking, om den ontvangenen, prikkel te ver- wijderen. Prikkelt men den eenen achterpoot zeer sterk, dan is de reflexie-beweging, zoowel van den geprikkelden als niet geprikkelden ach- terpoot, zoodanig, dat het duidelijk is, dat de- zelve alleen bewerkstelligd wordt, om den ont- vangenen prikkel, indien dezelve nog bestaat, af te wenden, terwijl meestal, bij hevige prik- keling der achterpooten ook de voorpooten tot dat doeleinde (verdrijving des prikkels) mede hun. ne beweging uitoefenen. Eenen merkwaardig hoogen graad van doelmati- ge reflexie-beweging, heb ik in volgende proef ondervonden. Ik heb bij eenen kikvorsch alle achterste wortels der achterpooten weggesneden , behalve die van de staartbeens-zenuw (zervus coc- eygeus) en het dier onthoofd, waarop desniet- tegenstaande, bij sterke prikkeling van den axus , waarin de gevoels-wortels van de staartbeens-ze- nuwen zich eindigen (a), de doelmatigste refle- (a) Vergelijk mijne verhandeling: over de gevoels- 96 xie-bewegingen te voorschijn kwamen, namelijk : door de beweging der achterpooten kwamen de voeten in aanraking met den anus, om den prik= kel van denzelven te verwijderén. Waren de be- wegings-wortels van den éénen, b. v. den linker achterpoot ook weggesneden, dan kwam evenwel de voet van den regter achterpoot in aanraking met den anus , indien de regterzijde van den anus sterk geprikkeld werd. Ik bediende mij bij deze prikkeling van onverdund zwavelzuur (a). Verschillend van de doelmatige reflexie-bewee ging is de ondoelmatige, welke ontstaat door aanwending van eenen prikkel op het ruggemerg zelf, of op deelen in het ligchaam, in welke bij gezonden toestand geen werkelijk gevoel is, in welke de gevoels-zenuwen zich niet onmiddellijk eindigen. Dat de reflexie-beweging hier niet doelmatig kan zijn, is natuurlijk, want, daar de prikkel op eene plaats aangebragt is, die het dier door middel van zijne animale spieren (spieren die in gezonden toestand den wil onderworpen zijn of kunnen zijn), niet verwijderen kan, is het on+ mogelijk, dat diergelijke beweging ontstaan kan, zenuwen en het verband tusschen de gevoels- en be- wegings-zenuwen; Tijdschrift enz. VlIe Deel; en mijne aanteekeningen over de zenuwen, bijzonder over de zenuw-vlechten. Tijdschrift enz. Ve Deel. (a) De beschrijving van-deze proef, boven reeds, (tot een ander bewijs), medegedeeld, heb ik hier, om duidelijk te zijn, herhaald, marin 97 De beweging, die desniettegenstaande ontstaat na dusdanigen prikkel, is ondoelmatig. Deze ondoelmatige reflexie-beweging noemen wij ramp, beving , spiertrilling. Lij is verschil- lend naar den verschillenden aard en graad der prikkeling, naar de verschillende eigenschappen der geprikkelde deelen, alsmede naar den toe- stand van het geprikkelde dier. Het hier boven gezegde kunnen wij tot den vol- genden regel terug brengen : prikkeling der huid met haar verlengsel, (voor zoo ver de zoogenaam- de gevoels-zenuwen van het dierlijke leven zich hierin eindigen), veroorzaakt (in de animale spie- ren) doelmatige reflexte-beweging, prikkeling van andere deelen meestal ondoelmatige refle- xzie-beweging (kramp, beving enz. ). Beschouwen wij de doelmatige reflexie-bewe- ging, dan moeten wij bekennen, dat hare doel- matigheid van eene of andere omstandigheid moet afhangen; dat dezelve niet van den wil afhangt, spreekt van zelf ; want de wil is in een onthoofd dier niet aanwezig. — En zal men er nog over strijden, of die aanwezig is, (hetwelk ik onbegrij- pelijk vind), zoo zal men toch wel nooit bewe- ren, dat dezelve nog bestaat bij eenen kikvorsch, die niet alleen het hoofd, maar zelfshet ruggemerg tot aan de streek vanden derden wervel verloren heeft. En toch zien wij in de achterpooten van dusdanig behandeld dier de doelmatigste reflexie- beweging, bij prikkeling van éénen dezer (of van beide) pooten, ontstaan, bijzonder, indien de prik- keling sterk is, b. v. met onverdund zwavelzuur, NAT. Tijpscua. D. VII. St, 1, 7 98 En waar de wil niet meer aanwezig is, daar is ook het werkelijke gevoel verdwenen, want de- ze beide zijn van elkander geheel afhankelijk. Er moet derhalve eene andere werking zijn, dan die van het werkelijke gevoel en de wil, welke in het ruggemerg , door middel van den in het zelve ontvangenen prikkel, tot doelmatige reflexie- beweging aanleiding geeft. En deze werking van den in de achterste strengen ontvangenen en dáár in zekeren opzigt, om zoo te zeggen, bewerk- ten prikkel, ten einde reflexie-beweging te ver- oorzaken, noem ik reflexte-gevoel. Wij hebben boven bewezen, dat er in de voor- ste strengen, namelijk in de swbstantia spongiosa eene beweging geschiedt, terwijl de bewegings-ze- nuwen aangezet worden, om hare werking op de spieren te verrigten. Wij hebben verder ge- zien, dat deze beweging in de substantia spon- gtosa bevorderlijk was aan het verplanten van het gevoel door de achterste strengen; nu zal ik aantoonen, dat er bij het verplanten van gevoel, (werkelijk of reflexie-gevoel ), eene beweging in de achterste strengen, voornamelijk in de su5- stantia gelatinosa, plaats grijpt, en dat deze be- “weging wederkerig bevorderlijk is aan de vroeger genoemde beweging in de substantia spongiosa. De hieronder beschrevene proeven geven mij aan= leiding, deze twee daadzaken aan te nemen. Ik heb aan drie kikvorschen de volgende drie verschillende operatiën ondernomen. Bij den ee- nen heb ik beide de achterste strengen eenvou- , 99 dig doorgesneden in de streek van den derden wervel («); bij den anderen kikvorsoh heb ik alle achterste zenuw-wortels van de beide achter- pooten weggenomen, en bij den derden heb ik beide de achterste strengen , van de streek van den derden wervel af, geheel weggesneden , (zon- der echter te veel van de grijze zelfstandigheid weg te nemen ). Deze drie kikvorschen legde ik op den grond, na dat dezelve daar eenigen tijd gelegen hadden, en de beweging met de achterpooten konden uit- oefenen, leide ik naast hen eenen vierden kik- vorsch, die volstrekt geen letsel gekregen had. Het verstaat zich van zelf, dat van deze vier dieren de onbeschadigde kikvorsch de vlugste be- wegingen maakte; maar het is ook zeker waar, dat die kikvorsch , wiens achterste strengen slechts doorgesneden waren, na verloop van eenigen tijd, bijna even vlug zijne achterpooten bewoog en rondsprong, als boven genoemde kikvorsch; ter- wijl de twee anderen, in het bijzonder de der- de, niet alleen minder vlug en onzeker waren in hunne willekeurige bewegingen van de achterpoo- ten, maar zelfs dezelve niet zoo lang konden vol- houden, als de twee eerstgenoemde kikvorschen. De beweging van dien kikvorsch, wiens achter- ste strengen geheel weggesneden waren, was het minst vlug van de hier genoemde dieren in het be- (a) Dit is dezelfde proef, die in mijne verhandeling : over de woorste- en achterste strengen des rugge- mergs, beschreven is, „ee 100 wegen van zijne achterpooten. Het merkwaardigste nu van deze proef is, dat het dier, welks achterste wortels weggesneden wa- ren, minder vlug zijne beweging verrigtte, dan het dier, welks achterste ruggemergs-strengen in de streek van den derden wervel doorgesneden wa- ren. Beide dieren hadden het gevoel zn de ach- terpooten verloren; zij bewogen derhalve dee- len , die zij volstrekt niet voelden en daarom konde hunne beweging natuurlijk niet zoo volmaakt zijn, als van een dier, hetwelk gevoel in de deelen heeft, die het beweegt. Maar de oorzaak, ‘waarom het dier, welks achterste wortels doorgesneden waren en dat der- halve eene minder hevige operatie ondergaan had, daa het dier welks achterste strengen doorgesne— den waren, zich desniettegenstaande minder vlug bewoog, dan het laatste, moeten wij zoeken in het reflexie-gevoel, hetwelk het eene dier behou= den , het andere daarentegen verloren had. Wij zien hieruit, dat de willekeurige bewe- ging van een dier niet alleen door het wer- kelijke gevoel, maar ook door het reflexie-ge- vool „moet ondersteund worden. Om de bovengenoemde proef tot een, ander be- wijs te gebruiken, heb ik dezelve ondernomen, aan drie kikvorschen, bij welke de hoofden achter het trommelvlies afgesneden waren, Daarop heb ik eenen anderen onbeschadigden kikvorsch ook achter het trommelvlies onthoofd. — Nadat ik dèze vier dieren eenige minuten had laten liggen, heb ik achtereenvolgend de voor= 101 pooten van alle vier dieren gelijkmatig geprik- keld, om daardoor reflexie-beweging in de ach- terpooten op te wekken. 7 De doelmatigheid der reflexie-beweging, die in de geopereerde dieren plaats greep, na deze gelijk- matige prikkeling der voorpooten , was verschillend, naar den verschillenden graad van beschadiging, welke dezelve in het ruggemerg ontvangen had- den. Het onthoofde dier, welks ruggemerg geen letsel gekregen had, volvoerde, bij prikkeling van de voorpooten, de doelmatigste reflexie-beweging ; ja, het is bijna onmogelijk, dat de willekeurige beweging meer doeltreffend eene beweging bij dusdanig dier met de achterpooten kan verrig- ten, om eenen hevigen prikkel van de voorpoo- ten weg te nemen, dan de reflexie-beweging, die bij dusdanig onthoofd dier ontstaat in de achter- pooten, bij plotselinge en hevige prikkeling der voorpooten. Zie boven bladz. 95. Niet veel minder doelmatig was de reflexie-be- ging in de achterpooten van het onthoofde dier , welks achterste strengen in de streek van den der- den wervel doorgesneden waren; terwijl de reflexie- beweging in de achterpooten van de twee andere dieren veel minder doelmatig was, ofschoon het onderscheid hierin tusschen deze twee laatste dieren zelve, (van welke bij het eene de achterste wor- tels , bij het andere de achterste strengen wegge- nomen waren ) , nog veel grooter was. Onderzoeken wij nu de oorzaak van de refle- xie-beweging in de achterpooten van deze vier onthoofde dieren, (van welke de voorpooten ge- 102 prikkeld zijn), zoo kan die geene andere zijn, dan de werking van het reflexie-gevoel, ontstaan in de substantia gelatinosa, gelegen in de streek der voorpooten, op de substantia spongiosa, in dezelfde streek gelegen, van waar de ontvangene indruk door dezelve (s. spongiosa) heen verplant wordt tot aan het benedenste gedeelte (a), zoo dat overal, waar er zenuwen in de substantia spongiosa onder den ontvangenen indruk aanwe- zig zijn, deze zenuwen tot beweging aangezet wor- den, (of kunnen worden ). Men zoude derhalve gelooven, dat het in allen gevalle hetzelfde was, of bij eenen onthoofden kik- vorsch de achterste strengen in de streek van den derden wervel doorgesneden, of dat alle zenuw- wortels van de achterpooten weggenomen waren ; dat bij gelijkmatige prikkeling der voorpooten van beide deze dieren „ de reflexie-bewegiag in de achterpooten van denzelfden aard moest zijn , jazelfs, zoude het bij den eersten oogopslag schij- nen, dat, indien er een verschil in de doelmatig- heid van de reflexie-beweging bij beide dieren plaats greep, de reflexie-beweging in de achter- pooten van het onthoofde dier, welks achterste strengen doorgesneden zijn, minder doelmatig moest zijn, bij prikkeling der voorpooten, dan bij gelijke prikkeling van het onthoofde dier, welks achterste zenuw-wortels der achterpooten wegge- (a) Dat de reflexie-beweging niet door de substantia medullaris antica alléén kan verplant worden, wordt hoofdzakelijk door proef 29 en 30 bewezen, 103 nomen waren, — En het tegendeel is echter het geval, zoo als wij gezienhebben. De gevolgtrekkingen hieruit te nemen, zijn blijk baar deze, dat het reflexte-gevoel niet alleen de reflexie-beweging veroorzaakt, maar dat het- zelve ook steeds bevorderlijk is, aan de reeds opgewekte en in werking zijnde reflexie-bewe- ging; want de reflexie-beweging in ‘de achter- pooten van het onthoofde dier, welks achterste strengen doorgesneden zijn in de streek van den derden wervel, had daarom bijna niets van hare doelmatigheid verloren, dewijl het reflexie-gevoel aan deze achterpooten niet ontnomen was. Daar dit laatste het geval was met den onthoofden kikvorsch, welks achterste zenuw-woriels van de achterpooten weggenomen waren, daarom ook was de doelmatigheid der reflexie-beweging van deze pooten minder. Nadat ik zoo bewezen heb, dat het reflexie-ge- voel aan de reeds opgewekte beweging (wilekeu- rige of reflexie-) , steeds bevorderlijk is, blijft het mij nog overig, om aan te toonen, dat dit gevoel, en het werkelijke gevoel, ook door beweging in de achterste strengen verplant wordt. En wie zal daaraan wel twijfelen? Wat is in de natuur zonder beweging? Alles is #x, en alles geschiedt door beweging. Het doet immers niets ter zake, of wij in staat zijn, deze beweging ga- de te slaan en waar te nemen, of niet ? Gevoel is slechts de benaming van de werking eener zekere soort van beweging in ons en in 104 andere dieren ontstaan. Werking eener zekere beweging is hetzelfde , als eene beweging door eene andere beweging ontstaan. Het gevoel, (zoowel reflexie- als werkelijk gevoel), het denken, voor- stellen en alle werkzaamheden van het rugge- merg en de hersenen geschieden, zoo zeker door beweging in dezelve, als dat zij door be- weging opgewekt worden. Ik heb dikwerf gezegd, dat gevoel ontstaat door beweging en beweging door gevoel; men kon even zoo goed zeggen, de eene beweging ontstaat door de andere of geeft aanleiding tot de andere; ja, men konde ook gepast zeggen, dat de Berr-sche leer hoofdzakelijk daarin be- staat, dat sommige zenuwen eene beweging in het ruggemerg en in de hersenen veroorzaken, (ge- voels-zenuwen) , andere daarentegen eene bewe- ging in de spieren te weeg brengen (bewegings-ze- n'rwen). Boven hebben wij gezien, dat bij het werken der bewegings-zenuwen, er ook eene beweging in de voorste strengen, (in de substantia spon- giosa) voornamelijk plaats grijpt. (zie bl. 84). De zenuwen zelve zijn geleiders voor de bewe- ging; met het oog is er op geen denkelijke wij- ze eene beweging in dezelve waar te nemen (a), (a) Van deze daadzaak, die de ouden reeds kenden» en waarvan HALLER uitvoerig spreekt, heb ik mij zelven, door de volgende proef, overtuigd. Ik heb van eenen kikvorsch de wervelkolom met de zenuwen van de achterpooten zoo bereid, dat 105 maar bij de opwekking van beweging door haar , ontstaat er zoowel beweging in de plaats, waar zij tot werking aangezet worden, als in de plaats, waar zij daze werking uitoefenen. Nu is de vraag, of er ook eene wederkeerige beweging geschiedt in de substantia gelatinosa en in de huid bij het opwekken van gevoel, even als er eene wederkeerige beweging geschiedt in de substantia spongtosa en in de spieren. Over de wederkeerige betrekking tusschen de huid en de achterste strengen, kan er even zoo min twijfel zijn, als over de betrekking tusschen de spieren en de voorste strengen. Bij deze gelegenheid wil ik nog oplettend maken op het werkelijke onderscheid, dat er bestaat met betrekking tot de beweging, die er in de spieren plaats grijpt, indien men bij eenen onthoofden kikvorsch de bewegings-wortels prik- ik niets adners daarvan had, dan de wervelkolom zelve, het zich in dezelve bevindende rugge= merg en de zenuwen van de achterpooten; daar- op heb ik de wervelkolom tusschen de opening van een dun plankje gestoken, het plankje bo- ven een glas vol water gezet, zoodat de zenuwen vrij in het water hingen, en het bovenste ge- deelte van den wervelkolom een eind boven het plankje uitstak. Nadat dit zoo rustig een tijd lang gestaan had, heb ik zeer langzaam en voor- zigtig eeue naald door de wervelkolom gestoken, maar ondanks dezen hevigen prikkel, die natuur- lijk aan de bewegings-wortels medegedeeld werd, was er niet de minste beweging in het water te outdekken, 105 kelt of de voorste- of de achterste strengen of ein- delijk de huid Eenigzins sterke prikkeling der voorste wortels” veroorzaakt sterke spiertrillingen ; gelijksoortige prikkeling der voorste strengen he- vige en langdurige trillingen. Dezelfde prikkeling aan de achterste strengen heeft omtrent dezelfde laatstgenoemde werking. Prikkeling der achter- ste zenuw-wortels veroorzaakt zeer zwakke tril- lingen ; terwijl prikkeling op de huid de doelma- tigste reflexie-beweging te weeg brengt. Dat prikkeling van de Awzid het best de refle- xie-beweging te wege brengt, heeft VorkKmann, het eerst aangetoond. Mürrer's Archiv. 1838. Wij zien hieruit, dat de wil door middel van de voorste strengen denzelfden invloed uitoefent op de spieren, als de huid door middel van de achterste- en voorste strengen op haar uitoefenen kan. — Maar wij zien hieruit ook, dat het alleen de wil en de huid is, die dezen invloed zoo vol- maakt bezitten; zie boven bladz. 101. Beschouwt men nu de plaats tusschen de sub- stantia spongiosa en gelatinosa als middeljunt van de twee ruggemergshelften (voorste- en ach- terste helft) en als middelpunt voor het reflexte- gevoel en de reflexie-beweging ; beschouwt men iedere helft met hare uiteinden, (de gevoels- en bewegings-zenuwen), voor zich zelve; kent men die betrekking, welke beide helften tot elkander hebben, en die er tusschen de uiteinden van de ééne helft, (de voorste strengen en bewegings- zenuwen in de spieren), bestaat, dan lijdt het im= 107 mers volstrekt geenen twijfel, dat er ook eene ge- lijksoortige betrekking bestaat tusschen de uitein- den van de andere helft (achterste strengen en gevoels-zenuwen in de huid), met andere woor- den, dat, indien er eene beweging aanwezig is in de achterste strengen, door het ontstaan van gevoel, er ook eene beweging ten zelfden tijde moet aanwezig zijn in de huid. Hoe moeijelijk het ook zijn moge, dit laatste te bewijzen, zoo zal er na het boven aangehaalde wel geen verder betoog noodig zijn , om aan te too- nen, dat eene beweging plaats grijpt in de ach- terste strengen bij eene beweging in de huid, welke beweging bij iedere prikkeling in dezelve natuurlijk aanwezig is (a). Beschouwt men de werkzaamheid van het ze- nuwstelsel en dat van het vafenstelsel, dan ont- waart men, dat er tusschen beide eene treffende vergelijking kan gemaakt worden. Even als het kart de verzamelplaats is, waar- henen het aderlijke bloed zich begeeft en het slag- aderlijke uitvloeit, zoois ook het ruggemerg (met zekere verlengsels) de verzamelplaats waarhenen het gevoel zich begeeften de beweging uitgaat (5). (a) Dat geen gevoel zonder beweging kan opgewekt worden, daarover heb ik uitvoerig bij eene an- dere gelegenheid geschreven. (4) De vergelijking van de gevoels- en de bewegings- zenuwen met het aderlijke en slagaderlijke bl ved 108 De werkzaamheden van het hart geschieden door vier deelen , namelijk : aérzum deztrum, ventri- eulus dexter, atrium sinistrum en ventriculus sinister (a). De werkzaamheden van de medulla spinalis geschieden ook door vier deelen: substantia ge- latinosa, substantia medullaris postica, sub- stantia medullaris antica en s. spongiosa. Het atrium dextrum ontvangt het bloed van de aderen en brengt hetzelve naar den werfricu- lus dexter; deze brengt het over naar de lon- gen, vanwaar het weder gebragt wordt tot het atrium sinistrum en van hier naar den ventricu- lus sinister. De gevoels-indrukken worden gebragt naar de substantia gelatinosa, van daar naar de substan- tia medullaris postica, welke dezelve tot de hersenen leidt; de werkzaamheid der hersenen , die daardoor ontstaat, brengt de uitwerking der ge- voels-indrukken over tot de substantia medulla- ris antica, welke dezelve wederom aan de sub- stantia spongiosa mededeelt. De werkzaamheid van het afrium dextrum heeft derhalve eenige overeenkomst met de werk- zaamheid van de substantia gelatinosa, die van is reeds vroeger door mij voorgesteld in de ver- handeling: de differentia et nezu etc. pag. 37. (a) De vergelijking is hier ontleend uit de bloeds- omloop bij de hoogere dieren; bij lagere die- ren kan dezelve in evenredigheid voorgedragen worden. 109 den wentriculus dexter met die van de substantia medullaris postica, die van het afrium sinis- trum met die van de substantia medullaris an- tica en die van den venfriculus sinister met die van de substantia spongiosa. Buitendien kan men de werkzaamheid van de dongen, met betrekking tot het hart, in zeker opzigt, vergelijken met de werkzaamheid der hersenen in betrekking tot het ruggemerg. Even als het aderlijke bloed in de longen zoo bereid wordt, dat het de doelmatigste eigenschap bezit, om aan de behoefte des ligchaams te vol- doen, zoo geeft ook het gevoel, door de werk- zaamheid der hersenen, aanleiding tot de doele matigste dierlijke beweging. „ Zonder longen geen doelmatig slagaderlijk bloed, zonder hersenen geene doelmatige willekeurige be- weging. — Gelijk de ademhaling het aderlijke bloed in slagaderlijk verandert, zoo “wordt door het denken het gevoel in doelmatige wilsindruk- ken veranderd. Deze vergelijking bepaalt zich alleen tot de werkzaamheid van het ruggemerg in verband met de hersenen en de werkzaamheid van het hart in verband met de longen. Denkt men aan de verrigting vaa het rugge- merg zonder de hersenen, aan de reflexie-bewe- ging, dan kan men, desniettemin deze vergelij- king maken, daar ons ook de verrigting van het hart zonder de longen bekend is. Ik bedoel de circulatie bij het foetus. Bij hetzelve gaat het aderlijke bloed van het regter hart onmiddellijk 110 in het linker hart over, even als de indrukken van de achterste strengen onmiddellijk naar de voorste strengen overgebragt worden. Ik kan niet nalaten, bij deze gelegenheid op eene opmerkenswaardige omstandigheid indachtig te maken, dat namelijk het in functie treden van de longen met het in functie treden der hersenen meer of min gelijke schreden houdt. Bij het foetus, waar de longen nog niet ge- bruikt worden, bestaat de werkzaamheid van de hersenen ook niet. De werkzaamheid van het hart is zonder longen sterker, dan naderhand met dezelve; de eenigste dierlijke beweging die aan- wezig is, is reflexie-beweging. Hoe meer naderhand de longen in werking tre- den, des te meer ontwikkelen zich ook de werk- zaamheden der hersenen, ofschoon bij de hoogere dieren deze laatsten nog eenen langen tijd ach= terlijk blijven, al zijn de longen reeds in volle ‘werkzaamheid getreden. Bij de lagere dieren en namelijk bij de amphi- biën, bij welke de reflexie-beweging in zoo eenen buitengewoon hoogen graad altijd aanwezig is; bij welke wij zoo duidelijk zien, dat de verrig- ting van het ruggemerg, zonder tusschenkomst van de hersenen gedurig plaats grijpt; bij wel- ke bijna alle willekeurige beweging met reflexie- beweging gemengd is; bij welke het ruggemerg zoo langen tijd, nadat de hersenen er van ge- scheiden zijn, in staat is, zijne werking te ver- rigten, reflexie-beweging uit te gefenen; bij deze dieren zien wij ook, dat de werkzaamheid van UI het hart zonder tusschenkomst van de longen plaats kan grijpen, dat een gedeelte van het ader- lijke bloed, zonder in de longen geweest te zijn, zich met het slagaderlijke vermengt, dat, ondanks het uitsnijden der longen, de bloedsomloop en het leven van het dier nog eenigen tijd voortduurt. Om deze hier gemaakte vergelijking tusschen het ruggemerg en het hart, tusschen de hersenen en de longen nog treffender te doen voorkomen, zal ik eene proef beschrijven, die ook strekken kan, om het hierboven gezegde van de amphi- biën te bevestigen. Men neme vier kikvorschen, vernietige bij den: éénen de hersenen of snijde het hoofd af, ver- nietige bij den anderen het geheele ruggemerg, snijde bij den derden de longen (a), bij den vierden het hart uit (5). Daarop brenge men op de huid (ec) van eender achterpooten van elk (a) Dit geschiedt best, door op beide zijden van het dier, onder de voorpooten in de okselholte zeer voorzigtig eene kleine opening door de huid en spieren te maken, en daarop de buik te druk- ken. Bij inademing zullen daardoor de longen naar buiten gedreven worden, welke men dan afsnijde, (4) Door eene kleine opening in het sternumte maken en den onderbuik te drukken, kan het hart naar buiten gedreven worden. (ec) De huid van deze dieren is in zoo eenen hoogen graad tot absorbtie geneigd, dat de geringste aanraking van dezelve met sfrychnine, op welke plaats ook van het ligchaam, vergiftiging ver- oorzaakt. 112 dezer vier dieren een weinig azijnzuur strychnine. Na verloop van eenige minuten zal de eers/e kikvorsch, van welke de hersenen vernietigd zijn, en de derde, wiens longen uitgesneden zijn, fe- tanus krijgen; op de twee andere kikvorschen daarentegen, van welke de eene zonder rugge- merg, de andere zonder hart is, zal het vergift volstrekt zonder werking blijven (a). Men ziet hieruit, dat de longen evenmin nood- zakelijk zijn, tot het opnemen en verspreiden van het vergif, als de hersenen, om deszelfs werking te doen plaats vinden. Het eerste kan niet zon- der het hart, het laatste niet zonder het rugge- merg geschieden (b). - Het is natuurlijk, dat het opnemen van het vergif geschiedt door de aderen en de regter helft des harts, het verspreiden door de linker helft en de slagaderen, Nu konde men vragen, of het opnemen van de werking in het ruggemerg ook geschiedt (of bevor- derd wordt) door de achterste zenuw-wortels en de achterste strengen, en naar de voorste stren- («) Deze proef bevat buitendien het grootste bewijs, dat het aderlijke bloed onmiddellijk door het hart circuleren kan; dat het zonder longen van de ade- ren in de slagaderen zich begeven kan. (B) Dat de tegenwoordigheid van het ruggemerg ver- eischt wordt, om de vergiftiging op te wekken, is eene bekende daadzaak. Uit mijne boven beschrevene proeven blijkt het, dat hiertoe alleen de voorste strengen nood- zakelijk zijn, 1138 „gen vereischt wordt, zoo als wij boven gezien hebben, dat de werking dáár plaats grijpt, en door de bewegings-zenuwen naar de spieren ver- spreid wordt. — Tot deze vraag zouden, bij den eersten oogopslag, de proeven van Srannros wel eenige aanleiding kunnen geven. — Dat de achterste strengen en de achterste wor: tels niet noodzakelijk zijn, om de voorste strert- gen te vergiftigen, hebben wij boven gezien. Zij zijn noodzakelijk, om de vergiftiging op te wek- ken ; zonder eene prikkeling, aan ben toegebragt, zullen de tetanische bewegingen zich niet ver- toonen, tenzij dat er eene mechanische prikkeling op of in de voorste strengen zelve aangebragt wordt; zoo als wij boven gezien hebben, door schudding (commotio) enz. Daar ik hier met vergelijken bezig ben, wil ik er nog bijvoegen ‚ dat de circulatie in het capil- laire systema mij schijnt, in zeker opzigt, te kun- nen vergeleken worden, met de circulatie, die tusschen de ganglia en de gevoels- en bewegings- zenuwen van het vegetative leven bestaat. De werkzaamheid (beweging) in het Aaarvaat- stelsel is wel van de beweging in het hart en de longen afhankelijk ; maar deze beweging kan eenen tijd lang zonder den invloed dezer organen plaats grijpen; Mürren heeft in eenen afgesnedenen ach- terpoot van eenen kikvorsch de circulatie in de haarvaten van het zwemvlies tien minuten zien voortduren. De werkzaamheden van de zenuwen NAT. TijpscHR. D. VIT. St, 1. 8 114 des organieken levens zijn wel van het ruggemerg en de hersenen afhankelijk, maar duren eenen geruimen tijd voort nadat de hersenen en het rug- gemerg vernietigd zijn. — Deze vergelijking is wel niet zoo treffend als bovengenoemde van het ruggemerg enhet hart, de hersenen en de longen , maar juist doordien ik deze gemaakt heb, heb ik ook die tusschen het haarvaatstelsel en de ge- noemde zenuwen voorgesteld, Met opzigt tot deze zenuwen , beschouw ik iee der gaxnglion als een centrum voor de werking van een grooter of kleiner aantal bewegings- en ge- voels-zenuwen; in dit,ganglion geschiedt er eene circulatie tusschen deze beide verschillende zenu- wen (a), welke zich tot het gaxnglion bepaalt of zich uitstrekt tot een ander ganglion of tot meer- dere ganglia, waarmede helzelve in verband staat. Het opwekken van organiek gevoel, en dien ten (a) Om te bewijzen, dat eene zelfstandige circulatie in de ganglia van het vegetative leven plaats vindt, heeft men niet noodig het hart uit een dier te nemen, om bij iedere nieuwe prikkeling eene nieuwe beweging te zien ontstaan; men ne- me eenvoudig het darmkanaal uiteenen kikvorsch, bevrijde hetzelve van zijn mesenterium, en legge het uitgestrekt op een stuk papier, make een teeken op dit papier, tusschen de beide uitein den van het darmkanaal en langs de zijden, dan zal men ten duidelijkste zien, dat de mofus pe- ristalticus eenen tijd lang voortduurt, en dat men door prikkeling deze beweging in het darmkanaal verhoogt. Zie ook hierover Müurer’s Phystologie, 115 gevolge het te voorschijn roepen van organteke bewegingen , kan door een enkel ganglion ge- schieden of meerdere ganglia kunnen daarin deel nemen, naarmate de prikkeling is, die op enkele of meerdere gevoels-zenuwen van het zenuwstelsel des organieken levens aangebragt wordt. Wordt b.v. een gevoels-zenuw of worden meer- dere gevoels-zenuwen van het organieke leven zacht geprikkeld, dan wordt deze prikkel naar het eerstkomende ganglion overgebragt, waar- henen deze zenuwen zich begeven, en dien ten gevolge worden de bewegings-zenuwen van dit ganglion aangezet, om zekere bewegingen’ te verrigten. Is deze aangebragte prikkel sterker, dan ver- spreidt zich dezelve door het ganglion henen naar de andere ganglia ‚en geeft ook daar aanlei- ding tot beweging. Het verband, hetwelk tus-, schen de verschillende ganglia is, bestaat uit be= wegings- en gevoels-vezels, zoodat-de beweging, even zoo goed als het gevoel, door de verschil- lende ganglia, van het eene door het andere henen, kan verplant worden. Dat dit ontegenspre- kelijk waar moet wezen, blijkt cok daaruit, dat het verband tusschen de zenuwen van het dierlijke en organieke leven (a), zoowel uit bewegings- (a) In den laatsten tijd heeft VarLenriN beweerd, dat er maar één zenuwstelsel bestaat. — Indien dit ook waar is, en indien men daarom misschien niet zoude kunnen zeggen: organieke en anima- 8 hd 116 als gevoels-vezels bestaat. Is de prikkeling op de organieke gevoels-zenú= wen van eenen buitengewonen aard, dan is de uitwerking daarvanjook buitengewoon, en deze úitwerking kan zich dan alleen beperken in de organieke spheer of kan zelfs tot het zenuwstelsel ván de dierlijke spheer overgaan. } Geschiedt deze buitengewone werking in de or- ganieke spheer, dan ontstaat er buitengewone be- weging, organieke reflexie-beweging, in ver- schillende spiervezels van het plantenleven. Is deze organieke reflezie-beweging in spier- vezels van die deelen, waarin de prikkeling plaats gegrepen heeft, dan kan door dezelve de prikkeling verwijderd worden, (b.v. bij sordes in de inge- wanden) en dan verdicht dezelve den nam van: doelmatige organieke reflexie-beweging. _De reflexie-beweging van het organieke leven, zoowel de doelmatige als ondoelmatige, noemt men Aramp (a). le zenuwen, zal men toch wel altijd kunnen zeg- gen: zenuwen van hef dierlijke en zenuwen van het organieke leven, (a) De bewegingen van de deelen, die den wil niet ondergeschikt worden, zijn : A. Organieke beweging en B. dutomatische beweging. — De organieke be- wegingen zijn wederom : a. gewone organieke bewegingen, b. organteke re/exzie-bewegingen. Deze laatste kunnen weder verdeeld wordén in. 4, doelmatige organieke reflexie-bewegingen, 117 Vindt de organteke reflexie-beweging plaats ja de organieke spieren van deelen, waarin de prikkeling niet ontvangen is, dan is deze bewe- ging niet in staat den prikkel onmiddellijk te ver- wijderen, en dan is het ondoelmatige organieke reflezie-beweging. Gaat deze prikkeling over tot de zenuwen van het dierlijk leven (tot de radices nervorum), dan ontstaat er pijx of ondoelmatige (dierlijke) refle- zie-beweging, of beiden te gelijk, Er ontstaat pix, indien de, in de organieke gevoels-zenuwen ontvangene, prikkel door deze gevoels-zenuwen, welke met de medulla spinalis verbonden zijn, naar de substantia gelatinosa gebragt, en van hier tot de substantia medulla- ris postica verplant wordt. Reflezie-bewegingen (ondoelmatige dierlijke (a)) ontstaan er, indien de, in de substantia gelatt- nosa overgebragte , indrukken naar de substantia spongiosa geleid worden, Dat beide zoowel re- flexie-beweging en pijn te gelijk op die wijze ontstaan kunnen, verstaat zich van zelf. Ook laat het zich gemakkelijk verklaren, hoe de fwee be v. idiopathisghe kramp in de ingewan- den, B ondoelmatige organieke reflezie-beweging, b.v. sympatische kramp inde ingewanden. (a) Alle reflexie-beweging, die door eenen prikkel in het inwendige van het ligchaam ontstaat, welke gee- ne willekeurige beweging kan wegnemen, moet, zoo als boven aangetoond is, ondoelmatig zijn. 118 soorten van reflexie-beweging in de organieke spheer, en de ondoelmatige dierlijke reflexie-be- weging met pijn, door éénen en denzelfden prikkel kan veroorzaakt worden. Deze meening over de verschillende soorten van beweging, als ook over de verschillende bewegin- gen bij de verrigtingen van de hersenen, ( waar over ik eerstdaags denk te schrijven), heb ik reeds verleden jaar, 1838, aan Prof. J, vAN DER Horven medegedeeld, Ten slotte zal ik hier, nadat ik iets over de willekeurige en organieke beweging gezegd heb, eenige proeven mededeelen over eene beweging, die wegens haren aard, evenmin tot de wille- keurige als organieke behoort, en die even zoo- wel door eenen uitwendigen, als inwendigen prik- ket ontstaan kan: over de automatische bewe- ging. 5 Tot deze automatische beweging behoort de beweging der ris. F. Arnorp was de eerste, die de juiste oorzaak tot de beweging der gris vermoedde en dezelve beschreef, doch het niet waagde bepaaldelijk voor deze meening uit te komen (a). In het jaar 1833 heb ik gemeend, aanleiding te hebben, meer be- paaldelijk over de beweging der drs te kunnen spreken en te beweren, dat de zervus opticus (a) Zie F. Annorp, der Mopftheil des vegetativen Mervensysterms. 1831. pag. 189. 19 geenen invloed op dezelve uitoefent , maar dat de za- mentrekking geschiedt door middel van den nervus centralis, (zie mijne Diss. de differentia et nexu enz. pag. 57). Jonanses Mürren (Phystologtie) heeft de gevolgtrekkingen van deze mijne proeven tegengesproken, dewijl hij meende, dat bij door- snijding van den eenen nervus opticus , zonder den nervus oculi motorius, nog aan het oog, hetwelk dezen gezigts-zenyw verloren heeft, de beweging des regenboogs door reflexie van het an- dere oog geschieden kon. - Hij vond met grond des te meer aanleiding tot deze bewering, dewijl ik niet naauwkeurig aan- gaf, of ik de #/s van elk oog afzonderlijk onder- zocht had. Ik moet het hier bekennen, dat mij- ne gevolgtrekking volstrekt geene wederlegging verdiende, en dat dezelve reeds daarom in geen aanmerking moest komen, dewijl de nervus op- ticus slechts gedeeltelijk doorgesneden was. Dit is mij ontgaan bij het maken van mijne ge- volgtrekking, het is Jorasses Mürren ontgaan, terwijl hij dezelve tegensprak, Mürrer steunde zijne meening, over de bewe- ging van den #rís, hoofdzakelijk op proeven, door Maro aan dieren genomen. De proeven van Maso waren tet hiertoe altijd het struikelblok, hetwelk de regte begrijpen over beweging van den #rís in den weg lag. Mij kwa- men dezelve steeds geheel onwaarschijnlijk voor, en, ofschoon vol vertrouwen op dezen vernufti- gen onderzoeker, hebben deze proeven en der- zelver gevolgtrekkingen nooit eenen ingang bij mij 120 kunnén vinden. Ik heb daarom dezen ‘zomer de- zelve bij menigvuldige duiven herhaald, doch mij spoedig overluigd, hoe moeijelijk het is, de proe- ven zoo te nemen, als Maso dezelve beschreef (a), daar de bloeding bij het openen van de hersen- holte zoo hevig is, dat de dieren meestal dood zijn, alvorens men den zervus opticus doorge- sneden heeft; hoe zou het derhalve mogelijk zijn, om nog na deze doorsnijding, proeven te onder- nemen met het celebrale einde van den doorge- sneden zervus opticus 2 Ik had verscheidene die- ren reeds te vergeefs tot deze proefneming gebe- zigd, toen het mij eindelijk gelukte, om bij eene duif den rervus opticus geheel door te snijden, bij eene andere beide zervi optici, terwijl ik bij twee duiven alleen beide erv? oculi motorit door- gesneden heb, Desniettegenstaande zijn de dieren eenen tijd lang in leven gebleven ‚ zoodat de proe- ven op dezelve ondernomen konden worden. Bij de eerstgenoemde duif trok zichde zr{s van de geopereerde zijde duidelijk zamen , terwijl het oog van de niet geopereerde zijde met de hand digt gehouden werd, Ook hij het andere dier, welks beide nervi opttoi doorgesneden waren , wasde zamentrekking der tis van beide oogen duidelijk waar te nemen, Gelijke uitkomst ais deze proeven, hadden de andere, die ik nam op de twee duiven, bij wel- ke ik beide nervë oeuli motorii geheel doorgesne- (a) Maro, arafor, and phystol. conunentaries. TI, 121 den had; want, na deze operatie trok zich de zrzs insgelijks duidelijk zamen. Om nog betere uitkomsten te verkrijgen, heb ik tot deze proefnemingen verscheidene Konijnen gebezigd, bij sommige van deze heb ik alleen bei- de zervi optici doorgesneden, bij andere zoowel de nervi oculi motorii als nervi optic, en nim- mer is het mij ontgaan, na deze operatiën, de zamentrekkingen van den zis waar te nemen. Ook heb ik bij twee konijnen, buiten de door- snijding van den zerv? optict en nervi oculi mo- tori, ook den stam van den zervus frigeminus doorgesneden, maar na deze operatie is het mij niet gelukt, zamentrekking van den zris te kun: pen ontdekken, 122 BIJVOEGSEL. Nadat deze verhandeling reeds ter perse was ge= tegd , heb ik wederom verscheidene van de in de- zelve voorkomende proeven herhaald, en ik heb nu bij de menigvuldige opmerkingswaardige ver= schijnselen, die deze proeven opleveren, hier nog het eene en andere te voegen. — Ook meen ik bui- tendien nog eenige weinige andere ophelderingen te moeten geven. Men zoude bij den eersten oogopslag kunnen gelooven, dat mijne op bladz. 9 voorkomende mededeeling over het ontstaan der reflexie-bewe- ging bij prikkeling der achterste zenuw-wortels in strijd stond met mijne vroeger, (in de verhan- deling: over de voorste en achterste strengen van het ruggemerg), beschrevene proeven , in wel- ke ik verklaarde, dat bij doorsnijden of aanra- king van de achterste strengen geene beweging onstaat (a). — Indien men de beschrijving van (a) Zie Tijdschrift, Vde Deel, bl. 162165, proef 28. 123 deze proeven naauwkeurig nagaat, zal men zien, dat deze tegenstrijdigheid volstrekt niet bestaat; want a) de voorste en achterste strengen waren bij deze proeven gescheiden, alvorens het door- snijden van deze laatstgenoemde strengen plaats greep , en daardoor was aan het ruggemerg meest al de gelegenheid ontnomen, reflexie-beweging te bewerkstelligen; b) de grootst mogelijke voor- zigtigheid is desniettemin bij deze proeven in acht genomen, en op deze voorzigtigheid, als- mede op de daarmede verbondene moeijelijkheid , indachtig gemaakt, en eindelijk c) is er van de reflexie-beweging wel degelijk, bij die gelegen- heid, gesproken. (Zie l.c. bladz. 160. aanteeke- ning (6). Op bladz. 9hebik gezegd, dat M. Harr's mee- ning over eene bijzondere soort zenuwen, die hij excito-motory en reflecto-motory noemt, door mijne onderzoekingen wederlegd wordt. Ik ben hierop in de verhandeling wel onmiddellijk niet nader teruggekomen, maar geloof toch, dat deze zaak duidelijk genoeg wederlegd is, zoowel door mijne proeven met de strychnine op het doorge- nedene ruggemerg, van welke alle achterste ze- nuw-wortels weggesneden zijn; (zie boven bladz. 84—88) alsdoor de meeste andere proeven, waar- door ik bewijs, dat er maar eene soort gevoels- en eene soort bewegings-zenuwen zijn, waarvan de eerste in de s. gelatinosa, de laatste in de s. spongtosa zich eindigen, en dat de s, medul- 124 laris antica en postica des ruggemergs zich ook in deze twee grijze zelfstandigheden achtereenvol- gens eindigen («). Hetgeen ik bl, 22, in proef 13, gezegd heb, dat de achterste medullaire zelfstandigheid alleen doorgesneden was, en niet de grijze (s. gelatt- nosa) ; dit kan, bij dusdanige proef, alleen op- gemaakt worden door den aard der verschijnselen en der operatie. Op de aanmerking, die ik bij proef 14, bladz, 20, maakte, dat men het dier nief te veel strych- nine moet geven, en waarvan ik ook bladz. 31 in de noot spreek, moet ik vooral diegenen oplet- tend maken, die deze proeven willen herhalen. Bijzondere voorzigtigheid moet men altijd in acht nemen , bij het herhalen van proef 14, 25,26, 27, 29 en 30. — Ook moet men, bijzonder bij deze proeven (b), zeer voorzigtig zijn, dat men niets van de sfrychnine laat komen, op eene plaats van, (a) Dassen, over de werkzaamheden van het zenuw stelsel, deelt het gevoelen van M. Hau, dat de ruggemergs-zenuwen zich in de hersenen en het ruggemerg eindigen. — Zie l.c. bl. 12. Dit boek, hetwelk de Schrijver de goedheid had, mij te zenden, is verschenen nadat deze verhande- ling reeds ter perse gelegd was. (5) Deze voorzigtigheid is natuurlijk ook bij al de andere proeven noodig, 125 Bet ligchaam, waardoor aan het onderste gedeelte van de medulla spinalis onmiddellijk of middel- lijk het vergif medegedeeld wordt; dewijl daar- door deelen vergiftigd worden, die men niet ver- giftigen wil. Bij alle proeven met strychnine , doch bijzon- der bij de laatstgenoemde proeven, 14, 25, 26, 27, 29 en 30, moet men de uitkorhsten niet be- oordeelen, indien de vergiftiging reeds lang ge- duurd heeft ; want er geschiedt bij deze proeven, (vooral, indien er buitendien veel sfrychnurne ge- bezigd is), zoo gemakkelijk eene mechanicke mededeeling des vergifts van het voorste naar het achterste gedeelte des ruggemergs; waardoor de uitkomsten geheel anders zijn, dan men verwacht had, en ik beschreven heb. __Zoodra de tetanische verschijnselen zich in de voorpooten openbaren, dan is het de tijd, om de achterpooten gade te slaan, en dan zal men duidelijk waarnemen, hetgeen ik bij de proeven medegedeeld heb. Om de wezenlijke vergiftiging, (imdien dezelve slechts in geringe mate heeft plaats gegrepen), van de reflexie-beweging te onderscheiden , welke laatste bij de tetanische beweging des eenen ach- terpoots (in genoemde proeven) in den anderen te voorschijn komt, klopt men slechts zacht op de tafel of op de plaats, waar het vergiftigde dier ligt. Hierdoor zullen dadelijk trillingen in den vergiftigden achterpoot te voorschijn komen , 126 niet in den anderen, Door deze klopping ont- staat er eene schudding (commotio) in de grijze zelfstandigheid, waarvan ik mij ten duidelijkste overtuigd heb, door proeven, die ik eerstdaags zal mededeelen. Met opzigt tot proef 21 (a) moet ik hier nog bijvoegen, dat ik bij latere menigvuldige herhaling van deze proef, (indien de bloedsomloop hoogerop vernietigd was, dan de eerst geopereerde helft des ruggemergs doorgesneden was), in de achterpoo- ten, bij matig gebruik van de strychnine, in geene van beide de achterpooten Zetanus heb zien ont- staan. Evenwel is de uitkomst altijd zoo, als ik, bladz. 28, beschreven heb; indien de eene helft van het ruggemerg hoogerop doorgesneden was, dan de bloedsomloop vernietigd was. Wat ik derhalve op dezelfde bladz. 28 gezegd heb, dat de werking van de s4rychnine nog onmiddellijk van het voorste gedeelte des rugge- mergs naar het achterste overgebragt wordt, zoo is dit bij deze proef van geene wezenlijk bijzon- dere beteekenis; want, indien beide helften des ruggemergs goed doorgesneden zijn en de bloeds- omloop op de regte plaats vernietigd is, dan zullen beide de achterpooten niet Zefanisch wor- den, (a) Waar de eene helft des ruggemergs in de streek van den tweeden en de andere helft in de streek van den vierden wervel geheel doorgesneden was. 127 Door deze nadere verklaring van proef 27, heeft deze proef echter niets van zijne physiolo- gische waarde verloren, welke daarin bestaat, dat, ondanks het doorsnijden van beide helften des ruggemergs, reflexie-beweging nog van het voorste naar het achterste , en van het achterste naar het voorste gedeelte des ligchaams verplant wordt. Door menigvuldige herhaling van de proeven 82 en 33 is het mij naderhand gebleken, dat het niet altijd even gemakkelijk is, om de bedoelde grijze zelfstandigheid (in proef 32 s. gelatinosa in proef 33 s. spongiosa) te vernietigen. Men moet in beide proeven, het tweesnijdend mesje , waarvan gesproken wordt, verscheidene keeren zacht heen en weder in het ruggemerg schuiven, en dan hetzelve uittrekken; daardoor zal men best het doel van deze proeven bereiken. Van alle proeven met strychnine, in deze ver- handeling beschreven, zijn de proeven 1 en 18 het gemakkelijkst te doen, en de uitkomsten het gemakkelijkst waar te nemen, Ook zijn dezelve geheel voldoende, omte bevestigen, dat de voor- ste strengen alleen voor de beweging, de achter- ste alleen voor het gevoel zijn. Zworre, October J839, 128 « Dein deze verhandeling beschreven proeven 1, 37, 40 en 47 heb ik in tegenwoordigheid van Prof. ScHROEDER VAN DER Kork en vele van zijne toe= hoorders herhaald in de anatomische gehoorzaal té Utrecht. In tegenwoordigheid van Prof. G. Saxpr- rorT, Prof. J. vAn per Hoeven, Direct. Temminck , Dr. Scureaet, Doetorand. J, Sanprronr en eene menigte studenten heb ik de proeven 37, 40, 43 en 47 te Leiden in het Museum herhaald. Hier te Zwolle hebben buitendien J. Sanpirort, Dr. Lace, de Officier van gezondh. De Pranqve en Stud, Herzverp verscheidene van mijne proeven bijgewoond, DRUKFOUTEN. Bladz. 2 aanteekening regel 3. lees Vde deel, pag. 151 — 186. —— 58 regel 8 van onderen, achterpoot, lees linker achterpoot. —— 60 regel 10 achterpoot, lees voorpoot. OBSERVATIONES DE VOYRIA, SCRIPSIT F. L. SPLITGERBER. (Accedunt Tabulae TI, II.) Genus Voyria deseriptum ab Averero, in opere quod inseripsit: Plantes de la Guiane Fran- eaise, duabus continetur plantis habitus peculia- ris, caulibus decoloribus, pro veris foliis squamas gerentibus, ut in Orobancheis. A ScurrreRO, in cujus opere de Generihus Plantarum , nomina, quibus genera designantur ab Aurrero, perperam sunt mutata, dicitur Zita, Primum vero nomen servavit GriseBAcurus, in Monographia, quae in- seribitur : Genera et species Gentianearum, ad quam familiam hoe genus refertur. Enumerantur ab eo septem species, quarum quatuor ad Flo- ram Guianae pertinent, quibus si adnumeres qua- tuor novas, a me infra descriptas, omni jure illad genus huic regioni maxime proprium haberi licet. Inveni has plantas in sylvis immensis, intactisinte- rioris coloniae Surinamensis, et quidem in iis, quae sunt in regione (circulo) Parae et prope montem, cui nomen de Blaauwe Berg, ubi regio jam montosa NAT. rijnscur, D. VII, St. 1. 9 130 est; contra, in locis planis, Littorique maris pro- pioribus, nullam mihi contigit vunquam videre Voyriam. Sunt autem Voyriae plantae exiguae staturae. Caules plerumque latent inter folia lapsa vel Mus- cos, ita ut fere non nisi floribus suis, vividi ple- rumque coloris, agnosci possint. Rarius repe- riuntur , et vulgo numero perexiguo conjunctae erescunt, ita quidem ut Voyrtae clavatae, a me infra descriptae, unicum tantummodo mihi spe- cimen invenire contigerit. Exinde intelligendum esse duco in herbariis adeo raro obvias esse Voy- rias. In dítissimo quidem Canporrrr, Viri illus- trissimi , herbario, ‘hoe anno umieam modo vidi, nullo ibi nomine indicatam, Voyriam auräntid- cain a me dictam. Sunt qui haec vegetabilia parasitica dicant, Quod tamen, an de omnibus valeat speciebus, equidem valde dubitaverim. Auprerus certe ea de re nil seripto mandavit. Voyria rosea et coeru- lea hujus seriptoris radiees habent tuberosas, qui- bus incolae nativi Guianae Gallicae vesci solent. Earum, quas ipse vidi, radiculae erant tenues’, albidae, valde fragiles, non nisi maxima cautela evellendae, Quod vero V. unifloram et mezi- canam in vetustis invenerint arborum truncis, ex eo nondum tuto effici posse arbitror parasiticam in his plantis esse crescendi rationem. Caules semper sunt simplices; ubi multiflori plerumque dichotomi-sunt, flore pedunculato vel ‘sessili in dichotomiae axillis, In omnibus specie- bus squamae conspiciuntur loco foliorum, ple- _ 131 fumque oppositae et basi connatae. In V. spa thacea squamae summae maximae sunt et folia- eeae, neque alia ratione, nisi quod materiam vi- ridem colorantem non habeant, a veris foliis di- stinctae, Notatu dignissimae sunt differentiae quas obfert florum, in diversis speciebus, analysis. Calyx, e, gr. in plerisque est campanulatùs, sed in V, spathacea tubulosus et longus; in V. nuda nul- lus; corolla est tubulosa, lobis erectis et magis minusve inflexis, excepta V. clavata, in qua co- rolla est clavata. Antherae in aliis sessiles Sunt, in aliis filamentis sustentatae, in V. clavata fere circa stylum connatae, quemadmodum in Gen- tianis nonnullis. In fructu quoque, pro diversis speciebus, quaedam diversitates sunt. In non- mullis enim capsula in medio dehiscit, apice et basi elausis; in aliis contra tota dehiscit, quod majori aut minori pistilli firmitati tribuendum duco. Cujusmodi differentiam tamen non satis valere crediderim ad unam alteramve speciem, ab hoe genere sejungendam. Quare recte Geisr- pAcnres genus Leiphaimos (L. parasiticus Cham. et Schlecht, vid. Linn. VL. 887,) ad Voyriam retulit. Quad ad divisionem specierum , ab hoe auctore propositam , ea mihi non videtur esse satis natu- ralis, quum aurantiaca v. e,, secundum hanc rationem, referenda sit ad $ Leiphaimos, pro- pter calycem non ecínetum tribus bracteolis, et ad $ Lita, propter rationem qua dehiscit. Quamobrem equidem existimaverim Voyrias esse 9 132 dividendas in species umi-, et multifloras, quo facto, omnes facile et recte ordinari possint. Specierum numero aucto, character generis paululum ‚mutandus est. Hune ergo sequenti ra- tone propono. È Voyria, Auvsr. plant. guian. 1. p. 209. Vo- HiRtA, Joss. gen. 1á4l, Sennen. gen. NO, 1734. Srprena. gen. N°. 719. Voyra Guises. Obs. 33. Gerttan. p. 206. Enpmicm. gen. N°. 3540. Calyx valvaris, quinquelobus, campanulatus vel tubulosus, rarissime nullus. Corolla hypogy- na , infundibuliformis, regularis, lobis a tubo elongato basi tumido, demum scisso, distinctis. Filamenta nulla, vel plus minusyve elongata, basi aequalia, tubo corollae inserta. Antherae erectae, biloculares, loeulis longitudinaliter de- hiscentibus, immutatae. Ovarium liberum, in stylo subattenuatum. Stigma indivisum, capitel- latum. Capsula semi-biloeularis, bivalvis, placen- tis suturalibus. Semina numerosa, minima, testa membranacea cincta. Herbac Americae tropicae, in sylvis inter fo- lia lapsa vel in truncis arborum vetustarum cre- seentes, chlorophyllo destitutae, foliis squamac- formibus quasi aphyllae , floribus terminalibus. 133 9. EL. Caule unifloro. 1% Voyria clavata, Nob. — corollae longe cla- vatac lobis obtusis. Tab. I. fig. 1. Habitat rarissima in sylvis prope flumen Sa- ramaccam superius, Floret mense Junio. Caulis subtripollicaris, multisquamosus, squa- mis oppositis, ovatis, acutis, basi connatis, su- perioribus approximatis, majoribus, inferioribus distantibus minutis. Flos terminalis, fere triun- cialis. Calyx campanulatus, laxus, interdum la- teraliter fissus, limbo quinquelobo, lobis lanceo- latis, acuminatis, Corolla apice clavata, in tu- bum longissimum, cylindricum attenuata, lobis eblongis obtusis, erectis, lilacinis. Staminum fi- lamenta tubo corollae inserta, semipollicaria, pla- niuscula, glabra, basi pubescentia. Antherae co- haerentes, stylo perforatae. Stylus glaber, sta minibus longior, filiformis, apice inerassatus. Stigma maximum, capitatum, infundibuliforme, margine crenulatum, Capsulam non vidi. Habitus proprius gentianam quodammodo simu- lans, cum eo tamen omnium reliquarum specieruma econveniens, 2°. V. wriflora — corollae tubo longissimo , lo- bis ovatis acutis. Guises. goglian. p. 207. 134 83°. V. Zenella — corollae tubo brevi, lobis lie neari-lanceolatis. Grisen. 1. ce. 207. | 4°. V. nuda, Nob. — corolláe tubo brevi, lobis obtusis, calyce nullo. Tab.I. fig. 2, - Legi inter folia dejecta in sylvis maximis pro- pe plantationem Berlyn in Para. Floret mense Martio. Radices fibrosae. Caulis 3—8 pollicaris, al- bidus, erectus, simplex , tenuis, fere non squa- mosus. Flos terminalis, semipollicaris, Calyx nul- lus. Corolla supra basin ventricosa, apice tubu- losa, limbo azureo, lobis oblongis , obtusis, pa- tulis. Antherae sessiles, tubo corollae insertae. Ovarium glabrum , oblongum, basi in stipitem atte- nuatum, ab utroque latere glandula pedicellata instructum. Stylus filiformis , brevis, glaber , basi inerassatus. Stigma capitatum, depressum. Cap- sula subeompressa, bilocularis, medio dehiscens. Semina minutissima, numerosissima, albida, se- taceo-fusiformia ; testa membranacea, nucleo cen= trali oblongo. Ì Defeetu calycis ab omnibus diversa, Hujus plan- tae habitus nisi plane conveniret, cum eo reliqua- rum specierum, et in primis cum eo V, fenellae; non omnino alieni essemus ab opinione eam ab hoe genere esse separandam. Appendicis ab utro= que capsulae latere conspicuae natura non facile intelligitur. Semina aliquam habent similitudinem cum seminibus Nepenthis distillatoriae, 135 $. IL. Cauule bi-multifloro. 5°. V. breviflora — floribus solitarüs vel ternis, ‚__corollae parvae lobis brevibus, angustis, acu- tusculis, Guisrz. l.c. p. 209. 69. V. aurantiaca, Nob. — floribus paucis sub- eymosis, corollae lobis oblongis, acutis, Tab, ji fig. 3. Habitat inter folia dejecta cum V. zuda, Floret Marlio. Tota aurantiaea. Radices minimae, subcarti- lagineae. Caulis3 —4 pollicaris, teres, sulcatus, squamosus, squamis oppositis, ovalis, acuminatis, membranaceis. Cyma erecta, dichotoma, sub- quinqueflora , flore axillari pedicellato, Pedicelli breves, basi bractea lanceolata instructi. Calyx campanulatus, membranaceus , adpressus, lobis acuminatis, apice setaceis, Corolla basi ventrico- sa, apice tubulosa, tubo intus infra antheras vil- loso, limbo patulo quinquelobo, lobis oblongis, acutis. Antherae sessiles, tubo corollae insertae. gvatae , obtusae. Ovarium ovato-oblongum, glas brum. Stylus filiformis. Stigma capitatum, pu- berulum. Capsula bivalvis, valvis apice ad basin dehiscentibus. Semina minutissima, sub-fusiformia , brunnea ; testa membranacea , nucleo oblongo. Legi specimen unicum, caùle unifloro, limbo eorollae septemlobo, 136 7°, V. rosea. Aubl. — floribus geminis, corols lae lobis ovatis acutis. Gaisen. gent, p. 208. 8°. V. coerulea. Aubl. — floribus geminis, corol lae lobis obovato-subrotundatis obtusis. Grisen. 1, Cc. p. 208. 9% V. corymbosa, Nob. — Corymbo dichotomo- multifloro, corollae lobis lanceolato-lineari- bus. Tab. II. fig. 4, Habitat inter folia delapsa in sylvis submon— tosis propemontem: de Blaauwe Berg. Flo- ret mense Majo. Caulis 4—8 pollicaris, flexuosus, erectus, squa- mosus, squamis oppositis, connatis, ovatis, acu— tis, membranaceis. Corymbus ter-quater dicho- tomus, floribus axillaribus sessilibus, ramulis basi suffultis, bracteis ovatis, acuminatis. Flores se mipollicares, hilacini. Calyx campanulatus, lobis linearibus, apice setaceis. Corolla tubulosa post inflorescentiam paulo inflata, lobis. patulis longis- simis, Staminum filamenta longa, tubo corollae inserta, minutissime puberula. Antherae lineares, obtusae, basi bi-appendiculatae. Ovarium glabrum, lanceolatum, Stylus brevis, apice incrassatus. Stig- ma capitatum, minute papillosum. Capsula ob- longo-lanceolata, utrinque attenuata, medio de- hiscens. Semina minutissima, oblonga vel rotun- data, testa areolata, 10°. V. mexicana — cyma erecta dichotoma, co- 137 rollae lobis brevissimis, ovatis, acutissimis, Garsen. 1. c. p. 208. 11°. V. spathacea — caule multifloro, bracteis spathaceis, corollae lobis oblongis acutis. Tab. I. fig. 5. a. Vohiria spathacea. Lam. Enecycl. Vol, VIIL, pag. 771? Gersen. 1. c. p. 209. Var. @. floribus sessilibus, unilateralibus. fig. 5. aa. Legi utramque varietatem inter folia de- jecta in sylvis submontosis prope montem Blaauwe Berg. Floret mense Majo, Caulis 2—3 pollicaris, subcompressus, sulca- tus, squamosus, squamis oppositis, basi junctis, amplexicaulibus , late-ovatis, acutis, superioribus maximis, inferioribus minoribus. Flores in var. «. quaterni vel quini, breve pedunculati, in var. 6. numerosi, in cymam dichotomam dispositi, uni- laterales, sessiles, basi multibracteati , bracteis imbricatis, late-ovatis semipollicaribus, acutis vel obtusis, margine subscariosis, Calyx 6—7 lineas longus, tubulosus, cylindricus, corollae adpres- sus, limbo interdum fisso, lobis obtusis. Corolla sesquipollicaris, vel longior , tubulosa, subcoria- eea, striata, lobis patulis, lilacinis. Antherae sessiles, Ovarium glabrum. Stylus filiformis, basi et apice incrassatus. Stigma capitatum, infundi- buliforme, margine crenulatum, Capsula oblon- 138 ga „ medio dehiscens. Semina minuta, flavescen— tia, subrotunda; testa obseure reticulata, A deseriptione Lamarckii imprimis differt; ca- Iyce tubuloso elongato, nec brevi. Scripsi Amstelodami mense Novembri 1839. mmm deren den de dt dement EXPLICATIO ICONUM. Tab. IL. fig. 1. Voyria clavata. a. Planta magnitudine naturali, b. calyx magn. nat, c. corolla explanata, magn. nat, ' Tab. IL. fig. 3. V. auranfiacd. a, Planta magn. nat. 5, calyx magn. auctus, e, corolla explanata auct. d. ovarium cum stylo auct. e. stigma auct. f. anthera antice visa auct. Z. capsula auct. A, semina maxima auct, Tab. IL fig. 2. V. nuda. a. Planta magn. nat. b, corolla magn. auct. € corolla explanata auct. d. glandula pedicellata a latere ovarii, auct, e. capsula auct. f. semina maxima aucta, Tab. IL. fig. V. corymbosa. a, Planta magn. mat, 5, calyx magn, auctus, Lydschr „voor Nat. Gesch. D. 7 Lig. Z. Spltgerberad ols del. Jteend.v.Z.Jpringer, Berden, 7 Jteend, sv. Sprouger, Leiden. Zijdschr: voor Nat, Gesch.D. 7 Jteend.v.L. Jprvuger, Leider. d Joltgerber ad ohy. del. 139 e‚ Corolla explanata auct. d. ovarium cum stylo auct. e. stamen a latere visum auct. f. stamen anlice visum auct.,g. capsula auct, %„ semina kid maxima aucta, Tab. II. fig. 5, Vs spathacea. ‚a. Planta magn. nat, aa. Var. - magn. nat. b: calyx magn. auct, c, corolla explanata auct. d. capsula*cum stylo auct, e. semina maxima aucta. BESCHRIJVING VAN DE VORMING en ONTWIKKELING peR ZADEN VAN CRINUM CAPENSE Herpert, met opmerkingen over de deelen van het zaad en over de kieming, ook bij eenige andere Monocotyledoneae ; DOOR H. C. van HALL. (Medegedeeld aan de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut op den 23 Dec. 4887.) eend den vn Gelegenheid gehad hebbende, om de ontwik- __keling der zoo zonderling gevormde zaden in he; geslacht Crinum , bij een exemplaar van Crinum capense Hernenr, (dezelfde plant, die in onze tuinen veelal als Amaryllis longifolia voorkomt), ‘behoorlijk waar te nemen, zoo heeft mij dit on- derzoek als van zelf geleid, niet alleen tot de bepaling van den waren aard der onderscheidene in dit zaad voorkomende deelen, maar ook tot vergelijking derzelve met gelijksoortige deelen in aanverwante plantengeslachten. Het is mij hierbij gebleken, dat bij onderscheidene schrijvers ver- keerde opvattingen aangaande de natuur dezer deelen voorkomen , en dat over de geschiedenis Mál der kieming en de gesteldheid van het zaad bij eenige Monocotyledoneae, door deze beschou- wing eenig meerder licht konde worden verspreid, weshalve ik gemeend heb wel te doen, met het geven eener beschrijving van het bedoelde ver- schijnsel, vergezeld van alle zoodanige opmerkin- gen, alsik, uit een organographisch en physiolo- gisch oogpunt, voor de regte kennis van dit ge- deelte van het Plantenrijk, als nuttig meende te mogen beschouwen, De zaak, waarop wij doelen, is, wel is waar , niet geheel onbekend. Reeds Rumrpurus en Lin- xagus maken er kortelijk gewag van, en de eer- sle vooral schijnt de zaak uit het regte oogpunt be- schouwd te hebben. Sommige nieuwere schrijvers, en onder deze vooral Hrerrrar (a), geven als het onderscheidend kenmerk van het geslacht Crinum , in tegenstelling van het geslacht Amaryllis, mede die dikke knolvormige zaden op, welker beschou- wing wij ons thans voorstellen, en welke vorming alzoo, niet aan ééne soort, maar welligt (met geringe wijzigingen) aan alle de thans bekende 45 soorten van het alzoo vastgestelde geslacht C'rí- num, gemeenschappelijk eigen is. Acu. Rrcnaan heeft in eene Verhandeling geplaatst in de Anxa- des des sciences naturelles (Tome II. p. 12—16, pl. IL), de knolvormige zaden van twee soorten van Crinum beschreven, doch in deze zeer be- (a) Amaryllidaceae, a Treatise on bulbous Roots. Bij W, IlenseRT, London 1837, 142 knopte Verhandeling komt het een en-ander voor, dat, naar mijn ‘inzien , niet met den waren aard der zaak overeenkomt; hetwelk mij eene drangre- den te meer was, om mijne meer uitvoerige be- schrijving dezer zaak niet achterwege te houden. De Críinum capense dan, waarvan wij spre- ken , bloeide in den Hortus te Groningen in Julij 1837, en trok reeds kort na den bloeitijd mijne aandacht door den buitengewoon sterken aangroei van het vruchtbeginsel (ovarium) ‚ hetwelk ‘binnen korten tijd zoo dik-en zoo zwaar werd , dat niet alleen de bloemstelen (pedunculi) , maar ook de geheele bloemsteng (scapus), welke die bloemste. len droeg, door het gewigt der vruchten neder- bogen en ten laatste geheel op de aarde rustten. Toen deze vruchten op den 25en Augustus hare rijpheid verkregen hadden, vertoonde eene der- zelve zich, als in fig. 1, van ter zijde is afge- beeld. Het geheele zaadhulsel (pertcarpium) was knobbelig-opgezwollen en op menige plaats uite puilende door de buitengewoon-groote dikte der daarin bevatte zaden. In fig. 2 ziet men dezelf- de vrucht, waarvan de vóórwand weggenomen is, en- waarin de zeer groote , dikke, knolvormi- ge zaden dadelijk in het oog vallen. Deze zaden zijn ten getale van 8—10, bij volkomene rijpheid los, of door middel van kleine, tedere, getakte vaatbundels, met den bodem of met den zijwand van het zaadhulsel zamenhangende. De uiteinden dezer vaatbundels of de zaadstreng (funiculus seminalts) is met het naveltje (helum) en 143 van het zaad, gelijk men bij a ziet, verbonden, Aan dezelfde vaatbundels ziet men ook- nog on- dderscheidene «eitjes (ovula), welke niet tot ont-- wikkeling gekomen zijn, vastgehecht. Door de aanmerkelijke grootte der genoemde zaden is het zaadhulsel zeer uitgezet, zijn deszelfs wanden zeer dun, zijn er geene tusschenschot- ten (dissepimenta) te zien, en is de plaatsing der zaden ook geenszins regelmatig; want deze schijnen, bij hunne groote ontwikkeling, zich eenigermate naar elkander gevoegd te hebben, en vertoonen hierdoor eene, onderling geheel ver- schillende en veelal meer of min kantige gedaante, naar ket midden der vrucht vaak wigvormig toe- loopende , naar den omtrek toe afgerond. — Het geheel doet denken aan de 1 of 2 buitengemeen groote zaden, welke zich in den Aesculus Hip- pocastanum , ten koste der 4 of 5 overige, niet tot ontwikkeling gekomene eitjes, vormen. Men ziet in fig. 3 en 5 twee der zaden van on- ze Crinum van ongelijke grootte en gedaante; in fig. Áen 6 beide doorgesneden. In alle deze af- beeldingen is bij a het naveltje, van eene eenig- zins onregelmatige en afwisselende gedaante zigt- baar, en bij re de daarin voorhandene kiem (em- bryo); de laatste ook afzonderlijk afgebeeld in fig. 7. — Deze kiem vertoont zich dus, in de nog in het zaadhulsel bevatte zaden, reeds met de mees- te duidelijkheid. In dit opzigt komt onze waar- neming met die van Rrcnanp (t. a. pl.) overeen, maar verschillen wij beiden van den beroemden RK. Brows, die van de semina bulbosa, gelijk hij 144 die noemt, uit de geslachten Pancratium, Cri- num en Amaryllis, en dus van dezelfde, waar- over wij handelen, sprekende, zegt dat bij eeni- ge soorten uit deze geslachten, het zaad zich van de, plant, en zelfs van het zaadhulsel afscheidt, nog voor dat de embryo in het zaad zigtbaar wordt (a). — Ook in het dikke vleezige zaad der, aan Crinum en Amaryllis zoo na verwan- te, Haemanthus punticeus Jacqum, welke wij ter vergelijking hierbij (fig. 22—26) tevens af- beelden, was de kiem regtstandig midden in het zaad , met de meeste duidelijkheid (zie fig. 25 en 26) zigtbaar, terwijl dit zaad in de saprijke bes dezer plant nog geheel besloten ‘was. Daar verder het zaad onzer plant zeer spoedig kiemde, maakt het eene uitzondering op hetgeen Scuurrz (b) zegt, dat de kiemwit bevattende za- den der Zilfaccae enz. zeer lang in de aarde moeten blijven liggen, eer zij tot ontkieming ko- men, omdat de kiem in dezelve nog weinig ont- wikkeld is. Ook de zaden van Maemanthus pu- niceus ontkiemen, gelijk men weet , meest nog vóór dat.zij ter aarde gevallen zijn, zoodat men de nieuwgevormde bolletjes hierbij boven van de bloemsteng los in de lucht afhangende ziet, alleen door het kiemwit (albumen) (c) der zaden gevoed. (a) R. Brown, wermischte Schriften. II. p. 756. (5) Die Natur der lebendige Pflanze. UI, p.&lk—k15. (c) Het Aiermwit wordt door Jussreu perisperme, door Rrenarp, endosperme genoemd Anderen (zie Ap. BRONGNIART , dnnales des sciences naturelles, XII. 145 Het zaad van Crinum capense is uitwendig met eene bleeke licht-bruinachtig-groene zaadhuid (spermodermis) bedekt, welke huid zeer dun is, gemakkelijk van het daaronder liggend . groen ge- kleurde deel afgenomen kan worden, maar , zoo- ver wij bespeuren konden, evenmin als bij Hae- manthus , in verschillende vliesjes (festa, meso- spermium en endopleura, volgens De Cannorze) verdeelbaar is, Uit de overlangsche doorsnede bij fig. 4, zoo- wel als uit de dwarsche doorsnede bij fig. 6, ziet men dat de geheele kiem vrij ver van het navel- tje verwijderd en zelfs het rostellum (r) niet eenmaal naar het naveltje toegekeerd is. Volgens de opgave van Rrcnanp t.a. pl. correspondeerde het rostellum met het naveltje; maar deze opga- ve is bepaaldelijk daarom minder zeker, omdat hij zelf zegt de zaden niet #2 loco, dat is, nog in het pericarpium vastgehecht, gezien te hebben, en het dus altoos eenigzins onzeker is, of hij het naveltje wel gezien heeft. Het blijkt ook , én uit het vervolg zijner beschrijving , én uit de daarbij- p: 266—267 ; ook in R‚ Brown, verm, Schriften, IV. p. 290 en 292 overgenomen) bezigen de woorden perisperme en endosperme voor twee ver- schillende soorten van kiemwit. — Ik reken het echter niet volstrekt noodzakelijk, om hiervoor twee onderscheidene kunstwoorden te gebruiken , en verkies daarom het woord albumen, als zijnde dit reeds in 1682 door Grew gebruikt, en alzoo, zoover mij bekend is, de alleroudste hiertoe be- twekkelijke benaming. NAT, TIJjpscHa. D, VII, St, 1. 10 146 gevoegde afbeelding, dat het rostelluin, vóór het de zaadhuid doorboorde, eerst nog door eene andere zelfstandigheid (het a/bumen) voor cen gedeelte moest doordringen, Al wat in fig, 4 en 6 tusschen de zaadhuid én de kiem gevonden wordt, is een digt, zeer gelijk celweefsel, van binnen witachtig, maar naar bui- ten toe meer groen van kleur, Met een weinig water bevochtigd, toont het onder het mikroskoop eene overgroote meuigte korreltjes amylum. Va- ten heb ik er miet in kunnen ontdekken, Digt aan de kiem vertoont het. eene kleine, met een wit vlies afgeslotene holte, in welke de kiem ge- heel vrij ligt. Deze kiem zelve is rolrondachtig, naar het rostellum toe iets dunner uitloopende en een weinig gekromd, het dikkere deel lichts groen, doch het rostellum meer geelachtig van kleur. Ik meen met Rrcranp al wat de kiem omgeeft; tot aan de zaadhuid een albumen te mogen noe- men; doch Browx noemt dit eene substantia earnosa Organica .. « .…… ef uipote organicd atque intussusceptione erescens, albumen vir denominanda (a). Ik geloof echter, dat men dit deel elbumen zal mogen noemen, ook daar- om, omdat het bij de ontkieming van het zaad niet grooter wordt, maar veeleer in vastheid en zelfstandigheid. vermindert, terwijl de kiem alleen in grootte toeneemt en aan eene nieuwe plant het (a) Prodromus Florae Novae Hollandiae, p: 297, 147 aanzijn geeft; iets dat op gelijke wijze met het albumen en de kiem ook van andere zaden ge- schiedt («). Wil men deze zaak echter anders verklaren en kan men in het groen celachtig gedeelte geen kiemwit erkennen, zoo zoude men de door ons als zaadhuid, kiemwit, en het birinenst, de kiem onmiddellijk omsluitend vliesje, beschrevene dee- len, als drie deelen van de zaadhuid en alzoo als de festa, als een zeer dik, vleezig mesosper- mium en als eene vliezige endopleura, en alzoo de kiem zelve als geheel naakt in de dikke vlee- zige zaadhuid, moeten beschouwen ; bij welke verklaringswijze men zoude moeten aannemen, dat het hier vleezige mesospermium , bij de kieming, de functiën van het albumen verrigtte, even als in sommige gevallen ook het vleezige sarcocarpi- wm des zaadhulsels, bij de kieming des zaads, het- zelve, ten minste voor een gedeelte, waarschijn- lijk tot voedsel verstrekt. De daadzaak, dat de kiem geheel los in eene eigene holte in dit zaad ligt, het niet verdeelbare der zaadhuid ‚(zie bo- ven bl. 145) en het in grootte toenemen dezes a/_ bumens, ook na de volbragte foecundatie des zaads, even als het sarcocarpium der vrucht na de foecundatie nog vaak blijft groeijen, geven geene verwerpelijke gronden voor dit laatste ge- voelen en doen althans zien,, dat in d#/ geval, (a) Zie b.v. ook Link, Zlementa Philosophiae bo- fanicae, p. 339. 10* 143 (en even zoo bij het geslacht Maemanthus), het kiemwit nog iets anders is, dan het residuum der zaadmelk (dgwor amnios); iets dat ook ten aanzien van andere zaden, als in sommige gevallen plaats hebbende, door eenige schrijvers is opgeteekend; maar tegen deze verklaringswijze strijdt, dater in het kiemwit van onze plant gee- ne vezels of vaten gevonden worden. Eene na- dere beschouwing van de zoogenaamde semina saccata (a), welke ik echter op dit oogenblik niet kan vergelijken, zoude ten dezen welligt eenig meerder licht geven (5), dach voor als nog doet de vergelijking met het kiemwit van andere ge- wassen, mij de eerstgeuite meening als de meest waarschijnlijke aannemen. Brown zegt verder (ce), dat men het rostellum der kiem , wegens hare zoo late ontwikkeling, eene rigting naar willekeur kan geven. Wij staan aver de ware bedoeling dezer woorden eenigzins in twijfel; maar, hoe dit ook zij, zeker is het, dat het vostellum der zaden van onze Crinum eene zeer bepaalde nederwaartsche rigting heeft en steeds behoudt , zoo zelfs, dat men, bij omkee- ring des zaads, het rostellum steeds weder op (a) Verg. De CaNpoure, Organographie. II. p. 77. (4) Zoodra men in eenig zaad en zulk een dik vlee- zig mesospermium en tevens een duidelijk a/bumen aantrof, zoude men de zaak met eenige meerdere zekerheid kunnen beslissen. (e) Wermischte Schriften. IL. p 768. 149 nieuw zijne bepaalde rigting naar de aarde ziet hernemen. Daar de top van het zaad, dat is dat gedeelte hetwelk aan het naveltje tegen over gesteld is, meestal veel grooter en meer afgerond is, dan de basis, zoo liggen de op den grond gevallene zaden meest met den top naar beneden, gelijk in fig.8, 10, 13 en 14, en ziet men het rostellwum meest aan de, dan bovenwaaris geplaatste zijde uit- spruiten, als in fig. 8; doch, waar dit roste/- tum ook uitspruite, (want de plaats, waar het de zaadhuid doorboort, is in deze zaden niet al- - tijd dezelfde), steeds buigt het zich naar bene- den, en, hoe men het ook wende of keere, tel- kens buigt de top van het rostellum weder naar de aarde. Men ziet ditin fig. 10, 12, 13 en voor- al duidelijk in fig. 14, waar het zaad, op een bord, droog bewaard wordende, opzettelijk , gedurende de ontkieming eenige malen omgewen- teld is, en het rostellum alzoo eenige ombui- gingen gemaakt heeft , maar zich ten laatste toch wederom naar beneden gerigt heeft. Het zaad ontkiemt, boven op den grond liggende, of zelfs op een bord, zonder dat het rostellum met zij- nen top eenige voedingsstof kan bereiken ; in welk geval het rostellum zoo lang over het bord, of over eenen op de aarde liggenden steen heen kruipt, tot het eene plek vindt, waar het in kan dringen of tot het den rand van het bord bereikt heeft, om van. daar dadelijk zijne na- tuurlijke zederwaartsche rigling te hernemen. Een zaad was dadelijk , toen het rostellum begon 150 uit te spruiten, op den rand vanhet bord geleg d en het rostellum had daar, vrij in de lucht af- hangende, binnen korten tijd die aanmerkelijke lengte bereikt, welke bij fig. 15 te zien is. Dat het deel r in alle deze afbeeldingen het rostellum is, blijkt uit het gezegde genoegzaame Maar over het aan het rostellum tegenovergestel- de deel (c in alle deze afbeeldingen), zijn de schrij- vers het niet eens, Rrerarp zegt, dat de zaadlob (eotyledon) , die met het rostellum buiten het zaad gevoerd was, zich weldra verlengt , terwijl het rostellum aan talrijke in de aarde indringen= de worteltjes het aanzijn geeft (a). In dit op- zigt meenen wij, dat Rrcrarn gedwaald Leeft, Bij de opvolgende ontwikkeling toch der kiem, kunnen wij nergens eene zaadlob buiten het zaad ontdekken, en gelooven daarom met Scuurrz (6) „ L. C. Treviranvs (c) en anderen, dat het deel c de zaadlob is, die in het zaad blijft zitten, op gelijke wijze als bij de erwien, den eik enz. de zaadlobben, door de zaadhuid omsloten in den grond blijven (cofyledones hypogaeae). In het nnn (a) De woorden van Rrenarn (ta. pl. p- 1ä—1l5) zijn: » Bientòt le cotylédon qui a été entrainé hors »dela graine par la radieule, ne farde pas à »s’allonger, tandis gue celle-ci donne ratssance wa plusieurs radicelles qui s'enfoncent dans la »terre.”” (5) T.a. pl. 1. p. 428429. (e) G. R. und L.C. TrevrranNus, vermischte Schrif= ten, Band IV. p. 189, 151 Crinum nu is er maar ééne zaadlob, en deze wordt, gelijk men bij vergelijking der fig. 4, 9» 1 en 16 ontwaart, tijdens de ontkieming lang- zamerhand grooter, even als bij meer andere plan= ten de zaadlobben bij het kiemen, opzwellen „ja zelfs werkelijk aangroeijen (a). Wanneer men het deel c, uit fig. 16, mikroskopisch onderzoekt, ziet men dat het geheel vervuld is met amylum= korreltjes, waardoor de wanden der eellen zich geheel en al donker voordoen, terwijl op dat tijdstip het kiemwit rondom hetzelve minder sap» pen, en vooral veel minder amylum , dan vroeger bevat, tevens holten vertoonende, waaruit genoeg» zaam blijkt, dat dit a/5umen tot voeding der aans groeijende kiem gediend heeft, zoodat het ros- tellum, zonder ander voedsel dan dat, hetwelk het uit het kiemwit ontving, zich zoo verre als men in fig. 14 en 15 ziet, heeft kunnen uitstrek= ken. In dit opzigt komt derhalve het deel, door Rrerann en mij als albumen beschreven, in nut= tige strekking allezins met het albumen van an= dere gewassen overeen, Wie denkt hierbij niet aan de voorbeelden, welke ook Dieotyledonische planten geven van eene aanzienlijke ontwikkeling van het rostellum, ters wijl het zaad nog in de vrucht bevat is, gelijk bij Rhizophora Mangle, waar het rostellum soms één voet en langer buiten het zaad, vrij in de lacht, in eene benedenwaartscherigting groeijende Ramen mnd (a) Zie onder anderen Tnevinanus, t‚a. pl. p. 185. 152 uithangt, en op gelijksoortige wijze bij meer an- dere planten (a). Daar het deel e in onze afbeelding juist aan het rostellum tegenovergesteld is, zoude men ligt kunnen meenen, dat dit deel e de plumula ware en ik gis, dat dit ook het denkbeeld is van Browx, wanneer hij zegt, dat de p/umula reeds vóór het uitspruiten der rostella in deze zaden zigtbaar is (6). Maar het deel ce verschilt van de plumula: 1% doordien het bij de kieming geene bepaalde rigting naar boven aanneemt; 2°, doordien geene steng, of eenig deel daarvan, uit dit deel ontstaat; 3°, doordien deszelfs aan- groei slechts gedurende eenigen tijd voortgaat en het zich nooit zoo ver ontwikkelt, dat het buiten het zaad uitsteekt; want, zelfs als men de uiter- ste punt van deel ce door eene opening in het zaad geheel of gedeeltelijk bloot legt, zal het niet voortgaan met groeijen, maar in dat geval al zeer spoedig verwelken en verdroogen, gelijk mij bij onderscheidene dezer zaden gebleken is. De eenigzins eironde dikte, welke het (zie fig. 16) ten laatste verkrijgt, zoude ligtelijk doen gelooven, dat de bol des Crinums uit dit deel zoude ontstaan; maar ook dit is het geval niet, (a) Zie: JacquiN, Stirpium Americanarum historia, Viennae 1763. p. 1&1—145. Tab. 89 en R. Brown, verm. Schriften, II. p. 754 — 757. (6) » Plumula, guae ante radiculae protrusionem con- »spicua” Prodromus Florae Novae Hollandiae. p: 297. 153 daar de bol, zoo als wij straks zullen zien, op eene geheel andere plaats te voorschijn komt. Ik houde daafom het deel c eenvoudig voor de maadlob of cotyledon welke bij de kieming zz het zaad blijft, en, hoe meer ik de ontkieming ook van andere Monocotyledonische planten naga , hoe meer ik in dit gevoelen versterkt word. De uiterste top dezer eironde zaadlob, ce, is eenigzins klierachtig, tepelvormig, bij de kieming steeds vochtig en iets glinsterende, met de spongtola aan den top der wortelvezels te vergelijken. Deze klierachtige top schijnt mij toe, te dienen om de opgeloste voedende deelen uit het kiemwit op te zuigen en aan het rostellum toe te voeren (a). Vandaar de spoedige verdrooging dezer zaadlob , als haar top ontbloot is; gelijk het geval was met de plant, in fig. 21 afgebeeld, waar deze top c, weinige dagen na zijne ontblooting geheel en al verwelkt was, niettegenstaande het rostellum het water op de hoogte ongeveer van ww konde be- reiken en daar welig voortwies. Andere zaden daarentegen toonden, nog na verloop van meer dan 35 maanden (op den 15 December 1837), de zaadlob volkomen saprijk en welgevormd , ook in die zaden, welke gedurende al dien tijd, op een bord, droog bewaard waren gebleven. Deze (a) Zoo deze meening juist is, kan het dienen tot gedeeltelijke beantwoording der vraag van Der CaNpoure (in zijne Physiologie végetale, 1. p- 661): » Comment la matière émulsive de lal- »bumen parvient-elle àP'embryon, avec lequel Vala »bumen n'a pas de connexton organique?" 154 zoo gunstige bewaring der voor de kieming zoo noodige zaadlob is, behalve aan de bedekking door de drooge zaadhuid, waarschijnlijk voor een ge- deelte ook daaraan toe te schrijven, dat het cel. weefsel, waaruit het kiemwit bestaat, naar den omtrek toe veel digter en vaster ineen gedrongen is, dan naar het centrum; terwijl de holten, die er in ontstaan, warneer een gedeelte van het kiemwit tot voedsel der kiem gediend heeft, steeds nabij het midden des zaads gevonden worden; waardoor het zaad onder de ontkieming niet dan hoogst langzaam, ja in het eerste geheel onmerk- baar, in omvang vermindert. ú Wanneer het rostellum nu eenigen tijd be- nedenwaarts is uitgegroeid, ontstaat er — vroe- ger of later, naarmate deszelfs spits vroeger of later de aarde of althans eenig vocht bereikt heeft, — ‘op de oppervlakte van het rostellum eene fijne overlangsche spleet, even als de smal- le opening eener vagina in de Gramineae, uit welke, zoo als men in fig. 12, 13, en af- zonderlijk in fig. 17 ziet, het allereerste blad (folium primordiale) der plant te voorschijn “komt. Ik noem dit het folium primordiale, of de tot dusverre nog als in eene scheede verborgene plumula, daar ik geenen genoegzamen grond kan vinden, om dit eerst uitkomend blad eene co/yle= don te noemen (a). Opmerkelijk is het, gelijk (a) Niet ten onregte zegt daarom Scuuurz (ta. pl. p: 431), wiens beschouwing van den waren aard dezer deelen, naar mijn inzien, het meest met md nnn nn 155 men ook uit deze gansche beschrijving tot dusver- re zal hebben kunnen ontwaren, hoe de vroe- „gere of latere ontwikkeling der deelen zich naar de omstandigheden als het ware regelt. Heeft het rostellum spoedig de aarde of het water bereikt, zoo blijft het kort, terwijl het zich daarentegen, zoo het met zijnen top geen vocht bereikt , veel langer uitrekt, tot het eindelijk de voor hetzelve gunstige plaats bereikt hebbe. In deze geheele beschrijving heb ik tot nu toe steeds het woord rostellum, de oude door Lin- naeus geiijkte benaming, en niet, met vele der nieuweren, vooral onder de Fransche schrijvers, het woord radicula gebezigd. Ik heb dit met opzet gedaan, omdat het hieronder bedoelde deey inderdaad geen ware wortel is. Deze toch vormt zich eerst later, en dit onderscheid tusschen ros- tellum en radix is, althans bij de Monocotyledon nen, vrij algemeen ; hoewel door sommigen voor- bijgezien. Het rostellum eindigt aan de onderzij- de in eene kegelvormige, wratachtige, bruinach- tig-gekleurde spongtola. ZLoodra deze spongiola de vochtige aarde of het water bereikt heeft, ver« lengt het rostellum zich niet meer; maar, on- middellijk boven de spongiola, zwelt het ros- de waarheid overeenkomt, dat van eene ontwik- kelde knop (plumnula, gemmula) in het zaad der Liltaceae en Palmen doorgaans niets te zien is: terwijl bij de Micotyledonen integendeel, wortel en knop doorgaans reeds duidelijk in de kiem van het rijpe zaad zigtbaar zijn, , 156 Zellum op, krijgt eene peervormige gedaante en wordt eerlang de bol der jonge plant; terwijl, terzelfder tijd, de grondschijf van den aanstaan= den bol van onderen opensplijt en vezels doorlaat, welke de ware blijvende wortelvezels zijn, In fig. 18 ziet men het reeds eenigzins ontwik- keld rostellum, in hetwelk van binnen eene buis- vormige holte bestaat, waarin van 55 tot d het eerste blad verborgen ligt, en, aan de basis van dit blad, het beginsel van een tweede blad — van dit, aan de eene zijde als eene scheede geopend buisje is, in de nog in het zaad beslotene kiem niets te zienen ook in het uitgegroeide rostellum loopt het buisje niet geheel door. Het begint op de hoogte der basis van het eerste blad bij 55 in fig. 18, en eindigt een weinig boven den top d, van hetzelfde blad. Somwijlen echter, vooral als het rostellum teruggebogen is, ziet men het blad uit de scheede te voorschijn komen, nog vóór dat deszelfs top het einde dier scheede bereikt heeft, gelijk in fig. 17 enz. Het deel 55 in fig. 18 en 19 moet gehouden worden voor de grondschijf (collum) of den al- Tereersten nodus, eene zamengetrokken steng of rhizoma. De cellen of vaten gaan uit deze grond- schijf, gelijk men uit de vergroote afbeelding bij fig. 19 ziet, in de spongiola over. Deze, met sap vervulde spongziola is het eerste wortelachtig deel, doch hetwelk later, gelijk men bij fig. 20 en 21 ziet, door forschere zijwortels vervangen wordt. De verrigting van het geheele rostellum bestond derhalve daarin, dat het de grondschijf 157 der aanstaande plant op eene plaats bragt , waar zij voedselstof konde vinden en dat het tevens de eerste wortel-spongiola, ter voeding der jonge plant, leverde Zoodra ditalles volkomen geschied is en de ware wortelvezels gevormd zijn, is al- les wat, zoo men de folia primordialia niet mederekent , van het rosfellum boven de grond- schijf 55 gevonden wordt, voor het bestaan der jonge plant niet langer noodig. Men ziet de op- volgende, hier beschrevene ontwikkeling van het eene deel na het andere, in de onderscheidene figuren der bijgevoegde afbeelding. Ik heb deze gansche ontkieming en achtereen- volgende vorming der deelen met naauwkeurig- heid trachten op te geven, omdat de beschrij- vingen, welke onderscheidene geachte schrijvers — van de kieming der Monocotyledonen geven, in meer dan één opzigt verschillen van hetgeen wij hierboven, als uit de natuur zelve geput, hebben aangeteekend, en omdat het ons voorkwam, dat de grondige beschouwing der kieming van dit Crinum, de kieming van vele andere Monoco- tyledonen, uit meer dan één oogpunt, allezins konde ophelderen. De beschrijving toch, welke Rrcnarp van de kieming der Monocotyledonen in het algemeen geeft, komt met onze ondervinding, zoo als uit het bovenstaande blijkt, niet overeen , en bepaal- delijk heb ik, althansin onze plant, zijne opgave niet kunnen bevestigen ten aanzien van de wor- telscheede , waarin de wortelvezeltjes meestal be- 158 sloten zouden zijn («). De door Link (5) voof= gestelde benaming perembryum bij de Monoco- tyledonen, voor een deel hetwelk de plumula en de wortelvezels in zich zoude besluiten , beschouw ik als onnoodig en ligtelijk tot verwarring of tot tminder duidelijk begrip dezer, niet zeer inge wikkelde zaak , aanleiding kuanende geven. Volgens Acarpu (c) zouden de Moxocotyledo- zen in het algemeen geen Afemwit bezitten, om- dat het kiemwit, hetwelk met de zaadlobben overeen komt, in zooverre als het tot voeding der kiem moet verstrekken, daarvan verschilt , doors dien het met de kiem niet is zamengegroeid, Vol- gêris hem is het gedeelte, hetwelle men tot nu toe voor het kiemwit der Monocotyledonen ge- houden heeft, met de kiem zamenhangende, en moet dus mede voor eene zaadlob gerekend wor- den. Maar, in de plant, die het onderwerp on- zer tegenwoordige beschouwing uitmaakt, zien wij het duidelijkste voorbeeld van een deel, dat tot voeding der kiem dient, zonder daarmede werkelijk verbonden te zijn; zoodat deze (en aan- _ verwante) Monocotyledonen , ook naar de bepa- ling door Acarpm zelven gegeven, wel degelijk moeten gerekend worden een albumen te bezit- (a) Ac. Rremarn, nieuwe beginselen der Kruidkur= de, Franeker 1831. bl. 505. Ì (B) »Partem embryonis gemmulam radiculasgue in= tus foventem , perembryum dicam’’ Link, Ll. Phil. Bot. p. 248. ; (ce) Wova deta Acad. Wat, Curtosorum. XII, p.83. 159 ten. Dit laatste deel schijnt onder de monoco- Zyledonische zaden inderdaad zeer algemeen te zijn. … Een ander met de leer van AcAnpm even zeer strijdig voorbeeld, zien wij in de, mede hierbij afgebeelde, zaden van Waemanthus punticeus Jaco., in welke (bij fig. 25 en 26) de groene kiem, los, in het midden van het groote , saprij- ke albumen gevonden wordt. De verdere ontkie- ming en vorming van den’ bol en. van de ware wortels dezer plant hebben, in de hoofdzaak, op dezelfde wijze plaats, als hierboven bij Crinum Capense beschreven is; zoodat de beschouwing der Haemanthus mij, in meer dan één opzigt, in mijne hier boven geuite denkbeelden bevestigd heeft, ú Ook bij de geslachten Allium, en andere Zi- liaceae, alsook bij de Scitamineae, Gramineae en Palmae heeft, volgens Treviranvs (t. a. pl. IV. p. 188-184) het afsterven plaats van den cen- traal-wortel, gelijk hij dien noemt, of het deel, hetwelk hierboven als rosfellum beschreven is. Zoodra dit toch aan de nederdalende ware wor- tels en aan de opgaande stengdeelen het aanzijn gegeven heeft, houdt deszelfs functie op, en zoodra de ontkiemde plant geene sappen meer uit het zaad trekt, zal ook het deel, hetwelk de gemeenschap tusschen het zaad en de gevormde plant onderhoudt, het rostellum in dit geval, van zelf verdwijnen. Bij de Drcotyledonen , is het rostellum vol- gens Lik (ta. pl p. 342343) , geenszins een 160 toekomende wortel, maar veeleer eene soort var rhizoma , hetwelk echter naar benedenwaarts groeit en aan den waren wortel zijnen oorsprong geeft. Hiertegen kunnen echter nog gewigtige bedenkin- gen worden ingebragt, en wanneer ik het rostel- lum der Monocotyledonen , althans dat der zijde- lings-kiemende Monocotyledonen , waarover wij thans in het bijzonder handelen, met eenig deel van de embryo der Dicofyledonen moest verge- lijken, zoo zoude ik hetzelve het liefst gelijk stellen met het korter of langer steeltje, waardoor de zaadlob in verscheidene Dicotyledonen gedra- gen wordt, en hetwelk, als onnoodig, ophoudt te bestaan, zoodra de zaadlob genoegzaam voed- sel aan de kiemende plant heeft toegevoerd , zoo- dat deze haar eigen bestaan met vrucht kan on- derhouden («). (a) Men zoude het rostellum dezer MWonocotyledonen ook kunnen vergelijken met den cauficulus, dat is dat deel, hetwelk tusschen het eollum en den oorsprong der cofyledones , korter of langer in on- derscheidene planten (zie Dr CANpoLLE, Orga- nographie. II. p. 4—96) gevonden wordt; doch dit deel verdwijnt niet, zoodra de jonge plant op zich zelve kan bestaan. — Men zie overigens omtrent de onderscheidene wijzen , waarop de ge- wassen ontkiemen, het werk van onzen naauw- keurigen en kundigen D. Mersr, getiteld: Zudi- menta plantarum, Leovardiae 1763. Vele der in dat werk voorkomende afbeeldingen van ontkie- mende Monocotyledonische gewassen, zullen , naar wij vertrouwen, na de lezing van bovenstaande opmerkingen, met meerdere duidelijkheid begre= pen worden, 161 _ Vergelijkt men eindelijk de zaadlob des Crinums zelve met een blad, zoo is het deel van het ros- tellum, hetwelk afsterft, dat, wat Mrrner niet oneigenaardig le pétiole du cotyledon noemt (a). Gelijk de bladscheede der Gramineae als eene verbreede bladsteel te beschouwen is, zoo opent zich het rosfellum, dat is de steel der zaadloh, in eene buisvormige scheede , welke het toekomstige blad reeds in zich (zie boven hl. 156 en fig. 18 ) bevat. — Het blad en de bladsteel verdwijnen , als hunne functiën verrigt zijn, maar aan den voet des bladsteels heeft zich een Arop gevormd, in Crinum een bulbus, welke vervolgens een eigen zelfstandig. leven. zal leiden, em omm VERKLARING pen AFBEELDINGEN. (Plaat HIL.) Fig. 121 behooren bij Crinum capense, Hrrsenr. Fig. 1. Eene rijpe, doch nog niet opengebarsten zaaddoos. — 2, Dezelfde zaaddoos, waarvan de wand aan de eene zijde weggenomen is. Men ziet er de vaatbundels, die gedeeltelijk nog on- ontwikkelde ovu/a dragen, gedeeltelijk op de groote zaden vastgehecht zijn bij a. (a) Annales du Mustum d'histoire náturelle. XVI. p. 447. NAT. Tijpscnr. D. VII. St. len D. u Fig. 3. dte Ád 4 5. — 6. — 7. — 8. — 9. — 10. ec: 1 1 . 162 Een zaad, afzonderlijk; a is het Ailum, zoo indeze, als in de overige afbeeldingen. Hetzelfde zaad, overlangs doorgesneden, r-c is de embryo, waarvan, evenals ook in de volgende afbeeldingen, » het rostel- lum, ec de cofyledon aanduidt, Een ander, iets grooter zaad. Hetzelfde, dwars doorgesneden. De embryo afzonderlijk , gelijk die in het zaad, vóór de ontkieming, gezien wordt. Een zaad, waarvan de kieming aangevan- gen is en het rostellum zich begint te ver- toonen. Hetzelfde , doorgesneden in de rigting des embryo's. Een ander zaad, waarvan de kieming ver- der is gevorderd. De kiem, uit het zaad van fig. 10, af- zonderlijk afgebeeld; zijnde niet alleen het rostellum, maar ook de cofyledon , in grootte aanmerkelijk toegenomen. — 12 en 13. Twee zaden, zoover ontkiemd, dat ook het folium primordiale te voorschijn komt. — 14, Een kiemend, op een bord, droog be- . waard zaad, hetwelk eenige keeren het onderste boven gekeerd was — 15. Een ontkiemend zaad, op den rand van een bord, droog bewaard, waarbij het rostellum, alleen door het albumen ge- voed, in eene nederwaartsche rigting zich zoo verre had uitgestrekt. 163 Fig. 16. De cotyledon der kiem, hare grootste — 17. — 18. — 19, ontwikkeling bereikt hebbende. De top c is tepelvormig en als klierachtig. Het folium primordiale te voorschijn komende uit eene, in het rostellum ge- vormde buisvormige holte of scheede , wel- ke in fig. 15 slechts met ééne lijn is aan- gewezen. De buisvormige holte, met het daarin be- sloten blad en het beginsel van een twee de blad aan den voet van het eerste, bei- de zigtbaar in eene bijna loodregte door- snede van het rostellum; 565 is het col- lum, uit hetwelk de cellen en vaten voor een gedeelte overgaan in de spongtola, welke het onderste uiteinde des rostellums uitmaakt. Het onderste gedeelte van fig. 18, ver- groot, zijnde alle de overige afbeeldin- gen in natuurlijke grootte geteekend. — Men 21. Twee geheel ontkiemde zaden of jonge planten, in welke één of twee fo- lia primordialia, een op het collum gevormde bol, en de ware, aanblijven- de wortelvezels gezien worden. — De plant van fig. 21 was, ongeveer op de hoogte van ww in het water hangende, gekweekt, en de top der cofyledon c, was opzettelijk in het zaad ontbloot, na- dat de top van het rostellum in het wa- ter was ingedrongen, un 164 Fig 22- 26 behooren bij Haemanthus puniceus , JacQurn. Fig. 22. De volkomen rijpe bacca ‚aan den top de — 23, DA. — 26, verdroogde bloemdeelen nog vertoonende. Twee zaden uit deze vrucht. Aan het Az- lum , h,‚wasde funiculus seminalis vast- gehecht. De aanhechting van den fun? culus in het pericarpium was wegens de overgroote saprijkheid der deelen moeije- lijk met zekerheid, te zien ‚doch ook voor ons onderwerp van geen belang. Een zaad, afzonderlijk. „Hetzelfde. zaad, overlangs doorgesneden. Men ziet-eene zeer duidelijke kiem, met het rostellum naar beneden, gewend, mid den in een overvloedig albumen.. Op. dit oogenblik heeft het rostelZum het albu- men reeds doorboord en is tot aan de spermodermis genaderd, maar in een-ee- nìgzins vroeger tijdperk, (in beide gevallen echter, terwijl de zaden nog in het vleezige pericarpium. bevat waren,) was de kiem aanalle zijden door het a/bumen omgeven, Hetzelfde zaad, dwars doorgesneden. ii Lijdschr. voor nat. Gesch. Deel VII PAR SSA a \ NSS D/) IJ Jteends van L. franger, be Leiden. MIKROMETRISCHE BEPALINGEN EN MIKROSKOPISCHE AANTEEKENINGEN. DOOR Pr HA BT LNiG4 Med. et Art. obst. Dr, te Oudewater. Te a ve Reeds van den beginne af aan, dat men zich van den mikroskoop bediende, gevoelde men te- vens de behoefte, om de grootte te bepalen der kleine voorwerpen, welke men door denzelven ontdekte, en hoewel men in deze kindschheid van het mikroskopisch onderzoek het hooge we- tenschappelijke doel van zulke metingen nog niet besefte, poogde men evenwel door vergelijkingen met andere bekende, voor «het bloote oog nog ziglbare kleine voorwerpen, met een hoofdhaar , eenen zandkorrel enz. , eenig denkbeeld te geven van derzelver, vaak bewonderenswaardige klein- beid. Zulke vergelijkingen misten dan ook geen- zins hun doel, van namelijk den kundigen of on- kundigen hoorder of lezer met verbazing te ver- vullen ; doch weldra, toen men begon in tezien, welk uitgebreid nut de wetenschap in het alge- meen van naauwkeurige mikrometrische bepalingen trekken kan, werd men ook op middelen bedacht 166 om de bovengenoemde, zelve onderling ín grootte zoo zeer verschillende vergelijkingsmaten door an= deren te doen vervangen, welker grootte steeds dezelfde was. : Jvarn schijnt de eerste te zijn geweest, die zulk eene vaste vergelijkingsmaat aan de hand gaf. Hij bezigde hiertoe zeer dun zilverdraad , welks door- meter hij bepaalde, door hetzelve om eenig dun rolrond ligchaam, b. v. eene speld, te winden, zoodat de windingen vlak naast elkander lagen, en daarop een zeker aantal dezer windingen te meten, waaruit zich dan vrij naauwkeurig de dikte van iedere winding, dat is van den draad zelven berekenen liet. Noch juister werd deze gevonden, door het spee, gew. van het metaal te bepalen’, waaruit de draad getrokken was, en vervolgens zulk eenen draad yan eene bekende lengte te wegen. Dat Jurn zich bij zijne metin- gen van vrij dun draad bediende, blijkt daaruit dat wij bij Baker lezen, dat vier bloedholletjes van eenen mensch de breedte van zulk eenen draad besloegen, schoon wij tevens terzelfder plaatse zien kunnen, dat deze methode ligtelijk aanlei- ding kan geven tot valsche uitkomsten, daar Ju- ary hieruit de doorsnede van een menschelijk bloed- bolletjes op vJ;5 duim berekent, terwijl zij ten naastenbij dubbel zoo klein zijn. De méthode de la double vue is reeds door Hooxke en Muys gebruikt, doch daar men toen ter tijde nog geene middelen bezat, om de vergroot- kracht der glazen met genoegzame juistheid te bepalen, konden hunne metingen niet naauw- 167 keurig zijn; thans, nu men deze middelen kent, is deze wijze van meten ongetwijfeld de eenvoudigste en gemakkelijkste, Echter behoort tot dezelve eene zekere geoefendheid , en boven- dien is zij ongeschikt om voorwerpen te meten, welke zich met eenen vrij grooten diameter on- der den mikroskoop vertoonen, daar alsdan het oog, dat naast het werktuig op de aldaar ge- houden maat of passer gevestigd is, niet te gelij- ker tijd de beide grenslijnen van het beeld omvat- ten kan. De vorderingen der nieuwere werktuigkunde hebben ook eenen zeer gunsligen invloed gehad op de vervaardiging der mikroskopenfin het al- gemeen, en op die der mikrometers in he: bij- zonder, zoodat men tegenwoordig met eene veel grootere juistheid dan te voren, de grootte der mikroskopische voorwerpen bepalen kan. Voor- namelijk komen hier drie hoofdsoorten dezer werk- tuigen in aanmerking. 1°. De glasmikrometers of glasplaatjes, waar, op evenwijdige strepen van eenen bekenden on- derlingen afstand gesneden zijn. Derzelver ge- bruik als mikrometer ís echter zeer beperkt, daar het volstrekt noodig is, dat de streepjes en het voorwerp zich te gelijk in het brandpunt van den mikroskoop bevinden, iets, hetwelk in vele ge- vallen zeer moeijelijk en somtijds zelfs volstrekt onmogelijk is. 2°, De schroefmikrometers. De engelschman Apaus schijnt de eerste geweest te zijn, die de langzame voortbeweging der schroef, tot het me- 168 ten van kleine voorwerpen heeft dienstbaar ge- maakt, door namelijk de schroef te doen eindi- gen in eene zeer fijne punt, welke van de eene grens van het voorwerp naar de tegenovergestel- de bewogen werd. De tegenwoordig in gebruik zijnde schroefmikrometers dienen om het voorwerp zelve te bewegen, en deszelfs beide grenzen bij opvolging in aanraking te brengen met het beeld van eenen spinnewebsdraad; die tusschen de oeu- lairen gespannen is. Ofschoon deze soort van mi- krometers tot het meten van allerhande voorwer: pen geschikt zijn , zal het echter zelden gebeu- ren, dat de schroef van zulk een werktuig zoo volmaakt gesneden is, dat zij, op al hare ge- deelten steeds volkomen dezelfde maat geeft; ten minste is men in dit opzigt zeer afhankelijk van de naauwkeurigheid des werkmans en diens werk- tuigen. 83°. De meeste naauwkeurigheid biedt de mie krometer, volgens de méthode van Ramspen; aan, waarbij de voorwerpen gemeten worden, door een verdeeld glasplaatje, dat zich tusschen de oculairen beweegt. In juistheid van meting overtreft deze mikrometer welligt de beide voor- gaanden, daar zij eenen gelijken tred houdt met de aangewende vergrooting. Noch deze laatste, noch de gewone schroefmi= krometer kunnen echter toegepast worden op den enkelvoudigen mikroskoop, terwijl de verdeelde glasplaatjes, alsmede de schroefmikrometer van Apams alleen kunnen dienen voor lenzen , die cen tamelijk ver brandpunt bezitten, Ter voorziening 169 mm dit gebrek bedacht ik den portativen zonmi* kroskoop , waarvanin het Bulletin des so. phys. et zat. en Neerlande 1839. p. 353. de beschrijving te winden is, terwijlik thans de uitkomsten van eeni- ge duizende metingen met dien toestel gedaan, na den afloop van. het schoone jaargetijde, aan de dezers van dit Tijdschrift wenschte mede te dee- ten Gedurende het veelvuldig gebruik , hetwelk ik van dit werktuig gemaakt heb, ben ik in de gelegenheid geweest mij van deszelfs groote voor- deelen te overtuigen , welke vooral bestaan : 1°, in eene groote snelheid en gemakkelijkheid van me- ting; 2°, daarin, dat de voorwerpen nog drij- vende kunnen gemeten worden, mits derzelver beweging niet al te snel zij, iets hetgeen met geenen anderen mikrometer mogelijk is, en ech- ter, inzonderheid bij de meting van bolletjes of andere ligechaampjes in dierlijke of plantaardige vochten, voor de juistheid der uitkomst dikwerf wolstrekt vereischt wordt; 3°. in de hoogst mo- gelijke naauwkeurigheid , welke geene andere grenzen kent, dan de vergrootkracht der lenzen, zoodat ik de’ verzekering durf geven, dat de in de volgende tafel bevatte mikrometrische opga- Ven doorgaans ten minste tot op z55 millim. als juist te beschouwen zijn, d. i. namelijk voor zoo verre dit de verhouding tusschen de verschillende opgaven zelven betreft; want, daar de vergroot- kracht der lenzen bepaald is door middel van eenen schroefmikrometer, welke niet minder dan > millim. aangeeft (zie Bulletin , 1. c. p.360 sq.) , zoo 170 kunnen de volgens bet vergrootingseyfer bereken- de maten, wiet als in den volstrekten zin , maar alleen in betrekking tot elkander als volkomen juist beschouwd worden, d. i, de fout, indien dezelve bestaat, wordt voor alle door den zon- mikrometer gevonden waarden, uitgedrukt door denzelfden coëffcient. Het schijnt echter wel, als of dit de hoogste mate van naauwkeurigheid is, waarop mikrometers, vooral van onderscheidene makers aanspraak kunnen maken, ‘want dat in dezen nog al eenig verschil bestaat, bewijzen de somwijlen vrij wat uiteenloopende mikrometrische bepalingen. Wenschelijk ware het derhalve, dat alle mikroskopische waarnemers eene algemeene vergelijkingsmaat of standaard voor hunne mikro- meters aannamen, en ik waag het tot dit doel het volgende voor te stellen. Bij eene vorige gelegenheid (zie dit Tijdschrift, DI. VI. bl. 40), sloeg ik voor de overlangsche doorsneden van de gedroogde borstspieren der werkbij als mikrometer te gebruiken, doch bij het onderzoek met den zonmikrometer bleek mij , dat de dikte der primitieve vezelen in dezelve, of liever de afstand van de, dezen begrenzende lij- nen, niët in alle doorsneden dezelfde ‘was, maar verschilde naar gelang der rigting, waarin de snede was genomen, doordien dan eens de pri- mitieve vezelen zich aan een liggende vertoonden, dan weder tusschen dezelve eene zeer geringe lus- schenruimte bestond, welke veroorzaakt werd door de hoogst teedere luchtvaten, die zich over de door de primitieve vezelen gevormde plaatjes 11 verspreiden. De beide uitersten, welke ik in 54 metingen van te zamen 435 vezelen en plaatjes bij vijf verschillende individus waarnam , waren 0,0022 milim. en 0,0036 millim., waarvan het verschil niet meer dan ten naastenbij +3; millim, is. Dit verschil is echter nog veel te groot, dan dat hetzelve geenen belangrijken invloed op de uitkomsten zoude hebben; doch, door de gemid- delde waarde te zoeken uit alle de gezamenlijke metingen, verkreeg ik 0,00285 millim., welk ge- tal als den vasten diameter uitdrukkende van een eigenlijk denkbeeldig ligchaam, dat men kort- heidshalve AM noemen kan, tot grondslag gelegd is bij de berekening der waarden in de laatste kolom der tafel bevat. Tot gemak diergenen, welke mijne vroegere waarnemingen, betreffende het ‘maaksel van het borstspierenstelsel van sommige insekten niet bij de hand hebben, voeg ik hier nog kortelijk de opgaven mijner handelwijze bij. Het insekt — in dit geval de werkbij — wordt aan eene speld gestoken, gedurende eenige dagen op eene war- me en vooral zeer drooge plaats gezet; hierop geschiedt de uitpelling der gezamenlijke in de borstholte bevatte spieren, zonder eenige moeite. Nu neemt men met een zeer scherp mes eenige dunne, overlangsche doorsneden van dezelven , d,i. in eene gelijke rigting met den loop der pri- mitieve vezelen, en na nu deze doorsneden met eenen droppel water bevochtigd te hebben, zal men, wanneer de drooging goed gelukt is, reeds 172 bij veene honderdmâlige vergrooting op dezelven volkomen evenwijdig loopende regte lijnen ont- dekken , en daar men tien of meer dezer laat- sien terzelfder tijd in de meting kan bevatten, is men in staat met groote naauwkeurigheid den doormeter van iedere afzonderlijke tusschenruim- te te bepalen. Het spreekt van zelven, dat de meerdere of mindere juistheid van het cyfer, waar= ‘door men den gemiddelden doormeter van alle deze tusschenruimten uitdrukt, grootendeels af- hangt van het meerder of minder aantal metin- „gen aan, zoo veel mogelijk , in allerhande rigtin- gen genomene doorsneden; doch wanneer deze metingen met de vereischte zorg en geduld ver- rigt worden, dan meen.ik mij overtuigd te mogen houden, dat het op deze wijze moge- lijk is de verschillende mikrometers tot op 0,0001 millimeter met elkander vergelijkbaar te ma- ken, en eene grootere naauwkeurigheid, dan de- ze, mag men als overbodig aanmerken, daar men alsdan schier de uiterste grenzen onzer te- genwoordige vergrootingen bereikt heeft. Eerst dan, wanneer zich de mikroskopische vwaârne- mers algemeen verstaan zullen hebben, omtrent het aannemen van deze of eene andere vergelijkings- maat, zoodat de opgave van den eenen met die van den anderen even juist kan vergeleken wor- den, als de eene thermometer met den anderen , zullen hunne mikromeirische bepalingen der we- tenschap wezenlijk bevorderlijk zijn; eerst dan zal de mikrometrie voor den physioleog dat wor- 175 den, ‘wat de atomistische leer ‚voor den scheikùn-! digen is, de toetssteen voor de juistheid der waar» nemingen en gevolgtrekkingen, en het middel, tot de ontdekking van vele dier welten, welke in de organische natuur heerschen , doch waar- van wij thans nog slechts een duister voorgevoel hebben, Eer dezelve echter deze hoogte bereikt: heeft, moeten de afzonderlijke waarnemingen en, daadzaken nog oneindig vermenigvuldigd worden, en het was mijn doel in de volgende tafel hiertoe eene kleine bijdrage te leveren, De inrigting dezer tafel behoeft geene nadere. verklaring. Daar, waar niet opzettelijk het te- gendeel is bijgevoegd, wordt steeds de: dwar sche doormeter der voorwerpen bedoeld, … Ter- vermijding van het groote aantal nullen „ die het, overzigt slechts bemoeijelijken , kwam het mij doel matiger voor het tienduizendste gedeelte van den, millimeter als éénheid aan. te nemen, terwijl men eindelijk, in de onderaan gevoegde aanteekeningen eenige gevolgtrekkingen uit, en aanmerkingen, be-, treffende de metingen, vinden zal. Bovendien be- vatten zij een beknopt verslag van de uitkomsten, der waarnemingen zelven. Het zal den lezer waar- schijnlijk in het oog vallen, dat deze uitkomsten, niet zelden in strijd zijn met die van andere, waaronder teregt beroemde ‚mikroskopische-waar- nemers. Ik kan hier alleen de verzekering geven. dat ik mijne bevindingen juist zoo heb medege- deeld , als zij mij toeschenen overeenkomstig met de waarheid te zijn, en dat alleen liefde voor deze en geene geest des tegenspraaks mij bezield 174 heeft , zoodat dan ook elke op gronden steunen- de teregtwijzing mij welkom zal zijn, daar de wetenschap hierbij slechts kan winnen. Ten aanzien der gemeten voorwerpen zelven, heb ik nog het volgende te zeggeu. Gaarne had ik onder de lijst van dierlijke voorwerpen eenige meerdere deelen van het menschelijk ligchaam op- genomen, doch ieder, die met de praktijk ten platten lande bekend is, weet, hoe zeldzaam al- daar de gelegenheid tot het doen van lijkopenin- gen is. In vele gevallen heeft echter het onder- zoek van menschelijke deelen eene betrekkelijk mindere waarde, daar men dezelven niet dan zeer zelden in dien verschen toestand kan waarnemen , welke voor mikroskopische nasporingen van zulk een hoog belang is. Wat de plantaardige voore werpen betreft, zoo heb ik, als geenen Kortus aca- demticus ter mijner beschikking hebbende, mij moeten bepalen bij die planten, welke het veld en elke boerentuin oplevert; ieder moet roeijen met de riemen, die hij heeft. Eindelijk kan de toe- gevende lezer hier niet mulfum maar multa ver- wachten, daar het toch in het korte tijdsbestek van weinige maanden niet mogelijk was eenig on- derwerp monographisch te behandelen, doch ten einde hem het overzigt van dit mikroskopisch al- lerlei gemakkelijker te maken, laat ik eene korte inhoudsopgave voorafgaan. 175 A. Deerlijke voorwerpen. Infusoria (1—3). — Bloedschijfjes (a) (4—12). — Lymphabolletjes (13—M). — Etterbolletjes (15—18). — Melkbolletjes ‘19—21). — Pigment- blaasjes en de in dezelven bevatte moleculen (a) Men vergeve mij deze nieuwigheid. Ik weet wel, dat men met nieuwe namen doorgaans gevaar loopt verwarring in de wetenschap te brengen, en men mag het ook uit dien hoof- de als algemeene regel aanmerken, dat het, in- dien eene oude benaming slechts geen verkeerd begrip uitdrukt, veiliger is, dezelve met geene uieuwe te verwisselen, al ware er ook eigenlijk een meer gepaste naam te vinden, dan die, van welke men zich van oudsher bediend heeft. Doch zoodra eene benaming eene belangrijke ei- genschap uitdrukt, en het éénmaal door onte- genzeggelijke waarnemingen gebleken is, dat de- ze eigenschap ten onregte aan dat ligchaam is toegeschreven, dan moet men, naar mijn inzien „ juist om verwarring te voorkomen, de oudere benaming door eene nieuwere doen vervangen, en de eerste beschouwen als alleen van geschied- kundig belang. Juiste namen wekken juiste be grippen der zaken, en de zonderlinge gedaante der ligchaampjes in het bloed, waardoor deze zich zoo zeer onderscheiden van alle andere lig- chaampjes in de dierlijke vochten, heeft voorze- ker eene reden, welke voor de geheele dierlijke huishouding van het hoogste belang is. Welligt zal dezelve vroeg of laat een eigendom der we- tenschap worden, doch dan is het ook nu reeds niet ongepast, zich deze gedaante door eene meer naauwkeurige benaming steeds levendig voor den geest te houden, 176 (22-24). — Vetlblaasjes (25 —26). — Bolletjes in de chorionvlokken (27). — Kraakbeenligchaamp- jes (28). — Epidermiscellen (29,. — Hoornvlies= facetten (30—35). — Primitieve vezelen van het celweefsel (36—37). — Primitieve bundels en pri- mitieve vezelen der spieren (38—60). — Peesve- zelen (61 —63). — Primitieve vezelen der trachea (64). — Primitieve buizen enz. van het ruggemerg (65—69). — Primitieve buizen enz. der zenuwen (70—80). — Primitieve buizen en papillae van het netvlies (81-86). — Papillae van slijmvliezen (87—88). — Trilhaartjes (Flimmerciliën) (89). — Plaatjes der kristallens (90). — Ribbetjes op de schubbetjes der insekten (91—93). — Draden van spinnen (94—95). — Herfstdraden (96). — Dra- den van den zijdewarm (97). B. Plantaardige voorwerpen. Spiraalbuizen en spiraaldraden (98-109). — Stippels (Läpfel), ringen en dwarsstreepen (110 — 112). — Haren enz. (113-115). — Plooijen of vezelen in de epidermiscellen (116). — Stomata, derzelver spleetopeningen euz. (117—139). — Pol- Tenkorrels , derzelver' fovilla enz. (140-151). — Chlorophylkorrels, (152—164). — Amylumkorrels (165). > Staafjes in het eigen sap van Euphor- bia peplus (166): — Bolletjes. in het eigen sap (167—168). — Gistblaasjes (169). — 1. 2. o 5. 177 Á. DIERLIJKE VOORWERPEN. Namen der voorwerpen. Zeer kleine Viórtones (1). . . Gemiddelde lengte van het lig- chaam van Vorticella umbella- ta, 3 metingen. . . . breedte. malika De draadvormige steel. . . .f De met indigo gevulde blaasvor- mige holten of magen in het ligchaam van dit dier, „ . . ‚ Zeer dunne Bacillariae, . … . ‚ Bloedschijfjes (2) van een’ vol- wassen mensch. … …. « « « Gemidd. doormeter, 27 met, Kernen dezer bloedschijfjes. . Gemidd. doormeter, 11 met. Dikte der bloedschijfjes op den kant igezien:., …atsnkiiedge Le: de Gemidd, doorm, van eenige klei- nere in het bloed drijvende Doleess 0. : B Ar OR ei Bloedschijfjes van eenen jongen kikvorsch, wegende 13 grein. Lengte. . Gemidd, — — 8 met. Breedte . . Gemidd. —— 8 met. NAT, TIJjnscuR, D, VII, St, Ten2, Doormeterderf Verhouding voorwerpen infvan AM als rienduizeneste féénheid tor gedeelten vanfden doormeter den millime-fder voorwer- ter. pen. hl 4-8 [0,14—0,28 328 13,93 294 10,29 15 0,52 52—168 | 1,82—5,83 10-21 | 0,35—0,74 4279 |1L,47—2,76 62 2,17 20—44 [0,70—1,54 32 1,12 15 0,52 20 0,70 181—229 | 6,34— 8,02 198 6,93 116—158 | 3,85—5,53 145 5,08 12 178 Gemidd. lengte van den inwendi- gen kring, 7 met. …. .. Gemidd, breedte van den inwen- digen kring, 7 met. . Kernen dezer bloedschijfjes. Eengte. vre Gemidd. 7 met. Breedte. Gemidd. „ Bloedschijfjes van eenen volwas- sen kikvorsch, wegende 267 gr. Lengte. Gemidd, — — 10 met. Breedte, . … Gemidd. 10 met. Kernen dezer bloedschijfjes. Lengte. . . Gemidd. —-— 10 met. Breedte, Gemidd. — 10 met. Gecalcineerde kernen. Gemidd, lengte, 6 met. breedte, 6 met, „ Bloedschijfjes eener jonge padde, wegende 23 grein, Gemidd. lengte „ 10 met. — — breedte, 10 met. 7 met. „ Bloedschijfjes eener volwassen padde. Lengte. « … « Gemidd, ——— 7 met, 120 4,20 88 3,08 39-71 |1,37-2,48 61 2,14 ° 31—55 | 1,08—1,92 45 1,61 165 - 236 | 5,78—8,26 228 7,98 118 — 189 [ 4,13 —6,62 164 5,74 80 -95 | 2,80—3,32 84 2,94 44-60 | 1,54 —2,10 50 1,75 62 2,17 38 1,33 177 6,20 122 4,27 159 —252 | 5,57 - 8,82 208 7,28 En 179 Breedte, . . . | 142—189 | 4,97 — 6,62 Gemidd. 7 met. 161 5,64 Gemidd, lengte van den inwer- digen kring, 7 met. … « » 151 5,28 Gemidd. breedte van den inwen- digen kring, 7 met... « … » 121 Á,h Dikte dezer bloedschijfjes op den kant gezien. … « » gs 25 0,88 Kernen dezer bloedschijfjes. , Lengte. .… …. . | 63—110 | 2,20—8,85 Gemidd. — 6 met, 82 2,87 Breedte. . . «| 31—63 |[1,09—2,20 Gemidd. 6 met. 51 1,79 Gecalcineerde kernen. Gemidd, lengte, 10 met, 69 2,42 —_ —— breedte, 10 met. 46 . 1,61 9, Bloedschijfjes van Zacerta agilis. Lengte. . . . | 268 —380 (9,38 —13,30 Gemidd. 10 met. 328 11,40 Breedte. . . . | 181 —252 | 6,34—8,82 Gemidd. . 10 met. 223 - 7,80 Kernen dezer bloedschijfjes. Lengte. . « . | 110-132 | 3,85—4,56 Gemidd. — 5 met. 123 4,30 d Breedte. …« .| 63—90 |2,38—3,15 Gemidd. 5 met. 75 2,62 Gecalcineerde kernen. Gemidd. lengte, 5 met. 100 3,50 breedte, 5 met. 61 2,14 10. Bloedschijfjes eener volwassen duif, 11. 12. 13. 4. 180 Lengte. . » — 7 met, Breedte, . Gemidd. 7, met. Kernen dezer bloedschijfjes. Gemidd. lengte, 4 met. breedte, 4 met. Bloedschijfjes van eenen snoek, wegende 0,5 kil, Lengte. . Gemidd. —- 5 met. Breedte, . . » Gemidd, 5 met. Kleine ligchaampjes in het bloed eener Aruisspin (Epeira dia- dema). Gemidd. Grootsten, . … « Meest gewone grootte. Bolletjes (lymphabolletjes?) in het vocht, dat onder de huid eener padde was uitgestort, 5 Bolletjes (lymphabolletjes?), wel- ke in vrij groote hoeveelheid met het door eene huidsnede ontlaste bloed der Zacerta agt- lis vermengd waren. . « ‚ Etterbolletjes (3) uit eene sup- „pureerende wond aan den rug der hand van eenen ouden EERE 5 laha Gemidd, doorm. 17 met. - Ml 40 3, 29 —Á,90 120 63—87 77 91 45 ” 4,20 L,20—3,05 2,70, 8,18 1,57 LI8— 142 | 4,13—4,97 130 4,55 79—102 2,77—3,56 85 2,98 19 0,66 13 0,45 8-32 0,28—1,12 8-13 44 — 80 60 0, 28 0, 46 1,54 — 2,80 2,10 181 16. Etterbolletjes uit een abces aan het hoofd van een negenjarig meisje, …. « « … « « … ‚| 53-8L |1,86—2,84 Gemidd, doorm, 6 met. 66 2,31 17. Etterbolletjes uit een abces ter zijde van den hals van een twin- tigjarig meisje. . «. « … «| 42-92 |1,47—3,22 Gemidd, doorm. 12 met. 64 2,24 18. Bolletjes in de sputa uit het twee- de tijdperk eener phthisis pul- monalis. . . . « ‚| 63-91 | 2,20—3,18 Gemidd. doorm. 14 met. 77 2,70 19. Bolletjes in vrouwenmelk (4). .| 21-93 |0,74—3,26 Gemidd. doorm, 20 met. 51 1,79 20. Bolletjes in het melkachtige vocht in de zesde zwangerheidsmaand der vrouw. « . .. . … | 14-220 [ 0,49—7,70 Gemidd, doorm, 15 met. 61 2,1 21. Bolletjes in Koemelk. « . … «| 19—60 [0,67—2,10 Gemidd. doorm. 10 met. 34 1,19 22. Bolletjes in het zwarte sap der ovaria van eene fuinpadde. .| 16—79 |[0,56—2,76 Gemidd, doorm. 6 met. 42 1,47 23. Pigmentblaasjes uit het oog van een kalf. 142—238 | 4,97—8,33 Gemidd. doorm. 8 met. 203 7,10 Moleculen uit dezelven. . . .[ 7—20 |0,25—0,70 24. Pigmentblaasjes uit het oog eener volwassen padde, Gemidd. doorm. 4met. . . «… « « 283 9,86 182 Moleculen uit dezelven. …. … « 4-9 |O,14—0.32 Hooggeelgekleurde bolletjes, wel- ke hier en daar tusschen de pigmentblaasjes ‚van dat dier verspreid liggen. Gem, doorm. Bondkek. os ores eh Aeen e 79 2,77 25. Vetblaasjes tusschen de oogspie- ren van een Kalf. … .… « «| 176-880 |6,16— 30,40 Gemidd, doorm, 13 met. 570 19,95 26. Vetblaasjes uit het omentum eener zeer jonge padde. … « « «| 120—530 14,20 —18,55 Pe Gemidd. doorm, 9 met. 330 11,55 27. Bolletjes in het weefsel der cho- rion-vlakken (5) van een men- schelijk ei uit de 4de of 5de zwangerheidsweek. …. « « «| 42—100 | L47—3,50 Gemidd. doorm. 9 met. 63 2,20 28. Kraakbeenligchaampges in eene ‘overlangsche doorsnede der tra- chea-ringen van een Zalf. Lengte. « « «| 125—220 | 4,37—7,10 Gemidd, — 6 met. 180 6,30 Breedte, . . «| 40—63 |1,40—2,20 Gemidd. — 6 met. 50 1,75 Vliezige wand dezer ligchaampjes. 11 0,38 29. Zeshoekige langwerpige cellen in de membrana nictitans van eenen volwassen Aikvorsch (6) Gemidd, lengte, 5 met. 312 10,92 —_—— breedte, 5 met. 208 7,98 nnen 183 Fijnkerrelige eironde kernen in dezelven. Gemidd. lengte, 5 met. 70 2,45 —_ —_— breedte, 5 met. 57 2,00 Gemidd. onderlinge afstand van de grenslijnen der cellen na de drooging gemeten. … … … » 21 0,74 30. Facetten in het hoornvlies van Musca vomitoria. … … « … | 216-263 7,56—9,20 31. Dezelfde van Apis Mellifica. «| 205237 | 7,17—8,30 32. Hemerobius perla. 164 57 33. —_—__—_— Agrion puella. .| 190 6,65 Sk. —___—__—— Aeshna grandis. . | 438 —500 |15,33 -17,50 35. __ Carabus syco- Phanta J. efah hake re 244 8,5 36. Primitiefvezelen van het celweef-= 37. 39. sel tusschen de oogspieren va n|- een kalf. bet ete Ue ie Wi 13-17 0,46—0,60 Dezelfde tusschen de dijespieren eener duif. . … … « « « «| 16-22 |0,56—0,77 „ Prímitiefbundels (7) van den musculus glutaeus maximus eener koe. … « … … « … « | 444 —755 [15,54-26,43 Gemidd. doorm. 6 met. 577 20,20 Primitiefvezelen in deze bundels. | 14-17 |0,49—0,60 Gemidd. doorm. 7 met. 16 0,56 Onderlinge afstand der dwarsrib- betjes. . …. . « … … … …| 14-18 |0.49—0,63 Primitiefbundels van een der oog- spieren van hetzelfde dier. . | 180—360 |6,30—12,60 40. Al. A2. 43. 44, 184 Gemidd. doorm. 10 met. Onderlinge afstand der dwarsrib- PADeLjes. A Cte te Primitief bundels van een der oog- spieren van een Kalf. . . . Gemidd. doorm. 10 met. Onderlimge afstand der dwarsrib. EUT Dee Miwa oak Primitiefvezelen. Gemidd. doorm. 4 met. Primitiefbundels van den mus- culus temporalis van eenen RES VAETERT CNN IE Gemidd. doorm. 6 met. Primitiefbundels van een der musculi glutaet van hetzelfde UE Wam ETE Gemidd, doorm. 5 met. Primitiefbundels van den mus- culus gastroenemtus van het- zelfde dier. VREDEN 3 Gemidd. doorm. 5 met, Onderlinge afstand der dwarsrib- betjes op deze laatsten. . . , Primitiefbundels van een der dije- spieren eener duif. …« « Gemidd. doorm. 5 met, Primitiefvezelen in dezelven. . » Gemidd, doorm. 7 met. Onderlinge afstand der dwvarsrib- OCR. ee se 283 | 9, 13-39 [0,46 —1,37 220-347 |8,40— 12.45 290 10,15 925 [0,32- 0,88 14 0,49 490 17,15 580-—705 |18,55 -24,68 600 21,00 440 —677 |15,40-23,70 650 22,75 16—19 |0,56—0,67 473 —-598 |16,55-20,93 540 18,90 14-20 | 0,49—0,70 17 0,60 929 | 0,32=1,02 185 45. Primitieve bundels van Eene der : dijespieren eener gans, « « «| 650 —1350/22,75 -47,25 Gemidd. doorm. 10 met. 894 31,29 Primitieve vezelen in dezelven, | 15—18 |0,53—0,63 Onderlinge afstand der dwarsrib- betjes. « « « eve … «| 18-28 |O,46—0,98 46, Primitieve bundels der buitenste spierlaag van het Aart eener BARS. ee ee ee | 50-188 | 1,75-6,ars Gemidd. doorm, 10 met. 120 4,20 Onderlinge afstand der dwarsrib- betjes. . … … eere ve ve | -10—20. f0,35-=0,70 47. Primitieve bundels der ruggespie- ren van eenen sxoek, wegende 1 2 kilogr.. « « « « « « « 1708 2176/24,71-76,16 Gemidd. doorm. 10 met. 1523 | 53,21 Primitieve vezelen in dezelven. . | 14—22 [0,49—0,77 Gemidd. doorm. 26 met, 18 0,63 Onderlinge afstand der dwarsrib- betjes. … …. … « … «| 1-17 f0,39—0,60 48. Primitieve bundels van eene der 1 dijespieren van eenen volwas- sen Aikvorsch. « « « « «| 940—2590|32,90-80,65 Gemidd. doorm. 12 met. 1590 55,65 Primitieve vezelen in dezelven. . | 16—19 |[0,56—0,66 Onderlinge afstand der dwarsrib- betjes. . « … « « «| 114 |0,38=0,49 49. Primitieve bundels van eene der dijespieren van eene zeer jon- ge padde, weg. 23 grein. Gemidd. doorm. 6 met, 606 21,21 NAT. TijoscuR. D, VIT, St, 1 en 2. 13’ 51. 52. 53. 188 ‚ Primitieve bundels van eene der kuitspieren. van eene volwas- sen padde. Gemidd. doorm. 5 met. Primitieve vezelen in dezelven. . Gemidd, doorm. 6 met. Onderlinge afstand der dwarsrib- Betjes. “rte sj Ue Primitieve bundels uit de staart- spieren van Zacerta agilis. Gemidd, doorm, 5 met. Onderlinge afstand der dwarsrib- betjes. 4 vnd en Primitieve bundels der spieren uit de pooten van Musca vo- mitortas. e … . es Gemidd, doorm 9 met. Onderlinge afstand der dwarsrib- betjes. … . te. Doormeter der dikste ribbetjes. Primitieve vezelen der borstspie- ren van hetzelfde dier. . . . Gemidd. doorm. 18 met. Onderlinge afstand der schaduw- achtige dwarsstreepjes op de- zegen.” ere har WARNER 5 Plaatjes door deze primitieve ve- „zelen gevormd, … « « « Gemidd. doorm, 4 met. van 20 pl. Fijnste takjes der luchtvaten, welke zich over deze plaatjes verspreiden. … … « 765 —1530/26,87-53,55 1010 35,35 15 0,52 410 —676 [14,35 -23,66 560 19,60 16-22 |0,56—0,77 315—583 |L1,00-20,40 469 9—32 8 16-—26 24 26 29.37 ‚82 16,10 0,32—1,12 0,28 0,56—0,91 0,34 0 o1 1,02—1,29 1,12 011 187 53*. Vezelen in de corpora piramidd- lia uit het oog van hetzelfde dier. Gemidd. doorm. 17 met. 18 0,63 Dh. Primitieve vezelen der borstspie- spieren van Oestrus equi. … «| 19-28 |0,66—0,98 Gemidd. doorm. 8 met, 22 0,77 Plaatjes door dezelven gevormd. | 29—40 |1,02—1,40 Gemidd. doorm, 6 met. van te zamen 55 pl. 34 119 55. Primitieve vezelen der borstspie- ren van Apis mellifica. Gemidd. doorm. 5 met. 19 0,66 Onderlinge afstand der dwars- streepjes op dezelven. . . .| 22-28 |[0,77—0,98 Plaatjes door dezelven gevormd. | 29-36 |1,02—1,26 Gemidd. doorm. 31 met. van te zam. 205 pl. 31 1,09 56. Primitieve bundels der spieren uit de pooten van Phryganea grandis, … « «_« « « « | 490—660 |17,15-23,10 Gemidd, doorm, 4 met. 567 19,84 Primitieve vezelen in dezelven. Gemidd. doorm. 4 met. 20 0,70 Onderlinge afstand der dwarsrib- betjes. …. »« . . . . « | 19—4ál [0,66—1,44 Doormeter der diksten. . . . 12 0,42 Primitieve bundels der borstspie- ren van hetzelfde dier. . . . |958—1454[33,53-50,89 Gemidd, doorm. 7'met. | 1290 45,15 Onderlinge afstand der dwarsrib- betjes. En . . . . . , . 25 0,89 13* 57. 58. 59, 60. ‘ 61: 62. ES 65. C 188 Primitieve bundels der borstspie- ren van Hemerobius perla. Gemidd. doorm, 2 met ‘Onderlinge afstand der dwarsrib- beljés. vdrg + Primitieve bundels der spieren van Carabus (Calosoma) syco- phanta. … … … Ms 0 Gemidd. daam 6 met. ‘Onderlinge afstand der dwarsrib- betjes. ……. ee Doormeter der dikste zihhejën Primitieve bundels der spieren uit de pooten van Zpeira diade- VIE) CBE don ve ve Gemidd, doorm. 6 met. Onderlinge afstand der dvarsrib- betjls.. «dir op agndllied Primitieve vezelen of bundels in den spierrok der maag eener GOREVD rohdei orr e Primitieve vezelen der pezen tus- schen dezelven, «« … .. Primitieve vezelen der aponeu- rosis van de kuitspieren eener 0 RE ecn 5 Me haa dd Gemidd. doorm. 5 met. Primitieve vezelen der pezen aan de kuitspieren eener padde. Gemidd. doorm. 6 met, 315 | _Ll,03 40 1,40 551 790 [18,28 -27,65 636 24,36 13-38 | 0,46—1,33 13 0,46 506—819 [17,71 -28,75 400 14,00 13-24 0,45 —0,84 30-66 | 1,05 —2,31 16-20 [0,56—0,70 1116 |0,38— 0,56 13 0,46 15 0,52 189 64. Overlangsloopende primitieve ve- zelen der #rachea van een Ralf. 5 Ee Gemidd, doorm. 4 met. 65. Primitieve buizen in de pars me- dullaris van het ruggemerg (8) van eenen snoek , wegende 0,5 decided ende Gemidd. doorm. 9 met. Dikte van den wand van een de- zer buizens SS rr „Bolletjes in hetzelfde ruggemerg. Wand van een der grootste bol- EER 66. Primitieve buizen of vezelen in de pars medulldris der hersenen van hetzelfde dier. Dunste haarvaten daar ter plaatse, 67. Primitieve buizen in de pars me- dullaris van het ruggemerg ee- ner groote vrouwelijke fuiz- padde, genomen uit de holte der lendenwervelen. Gemidd. doorm. 5 met. Dezelfde primitieve buizen geno- men uit-de holte der borst- dwertelens We tj Mer W oge Gemidd. doorm. 5 met. Wand dezer buizen. . . .. Onduidelijke vezelen of buizen in de substantia grisea. … . » 12—17 |0,42-0,60 15 0,52 31—94 |L,o8—3,29 zaet 2,20 13. 0,46 21-500 [0,73 —17,50 33 1,36 11 0,38 28 0,98 65 2,28 74 2,59 12 0,42 12 0,42 190 Bolletjes daarin. . . « « … » Gemidd. doorm. 6 met 68, Krzstallen in het ruggemergska- naal van hetzelfde dier. Lengte der grootsten, Breedte Doorm. der kleinsten. Gemidd. lengte 10 met. breedte 69. Primitieve buizen in het rugge- merg van Zacerta agilis. Gemidd, doorm. 4 met. Korrelige halfdoorschijnende bol- detjes in hetzelfde ruggemerg. Gemidd. doorm, 6 met. Kleine ronde korreltjes in. deze bolletjes. …. « « « « « « 70. Bolletjes in den zervus sympa- ticus van eenen snoek. … . 71. Primitievebuizen van den nervus eruralis eener duif.. … « « Gemidd, doorm. 7 met. 72. Primitieve buizen van eenen spier- tak uit deze zenuw ontsprin- gende. Gemidd, doorm. 5 ‘met. Wand dezer primitieve buizen. . 73. Primitieve buizen van den zer- vus opticus in de oogholte van eenen snoek. Gemidd, doorm. 28 —110 66 188 3l 16 125 23 49 80—160 118 8-13 14270 55—94 70 90 16 0,98 —3,85 2,31 6,55 1,09 0,56 4,38 0,81 2,80—5,60 4,13 ‚| 0,28—0,46 0,49 —9,45 1,93—3,30 2,45 3,15 0,32—0,56 0,56 191 Doorschijnende bolletjes in de- zelve, . « . « « « «… «| 28110 f0,98—3,55 Gemidd. doorm. 8 met. 55 1,92 Wand van een der grootste bol- letjesbte _ zilte cl endleige sterken 19 0,66 74. Primitieve buizen van den nervus dschiadicus van eenen jon- gen kikvorsch, wegende 13 grein.. Me vof ore altt etn 40—71 1,40—2,48 Gemidd. doorm, 10 met. 51 1,78 75. Primitieve buizen derzelfde zenuw bij eenen volwassen kikvorsch. | 63—110 | 2,20—3,85 Gemidd. doorm. 10 met. 82 2,87 Wand van eene der buizen. . . I6 0,56 76. Primitieve buizen van den zer- vus dschiadicus eener jonge padde, weg. 23 grein. Gemidd. doorm. 10 met. | 49 1,72 77. Primitieve buizen derzelfde ze- nuw bij eene volwassen padde. Gemidd. doorm. 8 met. 100 3,50 Wand van eene der buizen. . » 15 0,53 78. Primitieve buizen van een der nervi lumbales van hetzelfde dier. Gemidd. doorm, 4 met, 67 2,35 79. Fijnste zenuwbuisjes, welke zich in de membrana nictitans van dit dier verspreiden, „ . «| 23-47 |O,81—1,65 80. Gemidd. onderlinge afstand der parallelle dwarsstreepen, die 19: na de calcinatie der primitieve vezelen van den zerv. isch. der “padde op het voorwerpglaasje overblijven, 6 met. . . « « 16 0,56 81. Primitieve buizen in het netvlies van een kalf. . … « … ‚| 15-19 |0,52-0,66! Gemidd. doorm. 8 met. 16 0,56 Papillae aan de binnenzijde van dit netvlies. „ : « … « ‚| 31-60 | 1L,08—2,10 Gemidd. doorm, 8 met. 46 1,61 82. Primitieve buizen in het netvlies eener Koe. Gemidd. doorm, 4 met. 16 0,56 Papillae van hetzelve. . . . . | 38-80 |1,33—2,60 Gemidd. doorm.7 met. 57 2,00 83. Primitieve buizen in het netvlies van eenen snoek, weg. 0,5 y kilogr. „te ape MS STE 31—50 1,08—1,75 Gemidd, doorm. 8 met. 36 1,26 Papillae van hetzelve. «… « « 163—188S | 5,70—6,58 * Gemidd. doorm. 4 met. 175 6,12 84, Primitieve buizen in het netvlies van eenen jongen kikvorsch, weg. 13 grein. … . ‚ « «| 4l—7L [144248 Gemidd. doorm. 4 met. 56 1,96 85. Dezelfde van eenen volwassen kikvorsch. … « Je schoven ol Ádrrd0, plake ann Gemidd, doorm. 12 met. 54 1,89 Kleine kringetjes, welke hier en daar op de primitieve vezelen 1 gezien worden. Gemidd, doorm. 5 met, 22 0,77 86. 87. 88. 89. 91 92. 93. 193 Primitieve buizen in het netvlies eener volwassen padde. …. » Gemidd. doorm., 9 met. Papillae op het slijmvlies (epithe- liumeellen (Henze) ) der tong eener jonge padde. Gemidd, doorm., 4 met. Trilhaartjes ( Flimmerciliën) op hetzelve. sl. & …e ve …, ve Papillae op het slijmvlies (epithe- humeellen) tusschen de. tanden van eenen snoek. « « « Gemidd, doorm, 7 met. . Grootste breedte van de plaatjes der Aristallens van eenen jon- gen Aikvorsch. … …… … … Ribbetjes op de grootste lang- werpige schubbetjes van Zepis- ma sacharina, aan den ge- tanden rand gemeten. . » Onderlinge afstand der ribbetjes daar ter plaatse, «. … . . » Ribbetjes op de kleinere ronde schubbetjes van hetzelfde dier. Onderlinge afstand dezer laat- Biens BE. ait ate 1 Ribbetjes op een der grootste schubbetjes der bovenvleugels van Noctua nupta. « ee Onderlinge afstand. dezer. ribbe- TT BOREN TI NAT, Tijnscur. D, VIE, St, len 2, 39-87 61 92 16 1,37 — 3,05 2,14 3,22 0,56 100-151 | 3,50 —5,29 127 131 1 12 Áh5 194 Onderlinge afstand der „dwars- streepjes tusschen. deze -ribbe- jes. AL ve SUS 94. Draden van het web eener Zpet- ra diadema van middelmatige sroolfe (0). JP oe de Noduli in deze draden.. … . . Gemidd. onderlinge afstand der- zelven, Gimet. es vase 95. Draden van ander ge spinrag. … « zld. cite 96. Draden), waardoor. de Herfst- draden gevormd worden (10). 97. Draden van den zijdeworm (1). “_ Gemidd, smalle dwarse doorm. LOfmet he, Are Maitre de te Gemidd. breedte 1Ofmet. Assas ie en B. PLANTAARDIGE VOORWERPEN. 98. Spiraalbuizen en spiraaldra- den (12) uit de middelnerf van een blad van Ziltum candidum: Dunste buizen. Derzelver -spiraaldraad. Dikste buizen. Derzelver -spiraaldraad, Deze laatste ter plaatse van de bogt gemeten. … … 99. Spiraalbuizen en spiraaldra- 120 22 315 43 28 0,28 0,28 —0,49 1,22 — 2,10 10,35 0,46—0,56 0,42—0,63 3,05 ‚1,03 4,20 0,77 103 1,51 0,98 100. 101. 102. 103. 104. 195 den uit eenen éénjarigen tak van Sambucus nigra. Dunste buizen Derzelver spiraaldraad, Dikste buizen. Derzelver spiraaldraad. Dezelfde deelen in de middel- nerf der bladeren van dezelf- de plant. Dunste buizen. Derzelver spiraaldraad, Dikste buizen. Derzelver “spiraaldraad, Dezelfde deelen in de fijne ner- ven, digt aan den rand van het blad. Dunste buizen. Derzelver spiraaldraad, Dikste buizen. Derzelver spiraaldraad. Spiraaldraden der spiraalbuizen in eene overlangsche doorsne- de van eenen éénjarigen tak derzelfde plant. Gemidd. doorm., 11 met. aan 4 onderscheidene spiraalbuizen, Een afgewikkelde spiraaldraad uit denzelfden tak, . . « . Dezelfde ter plaatse van de bogt gemeten. „ ……. ee « Spiraaldraad van eene der groot- ste spiraalbuizen in eene leng- 140 140 4,90 0,95 14,88 1,36 2,76 0,56 11,03 1,40 2,20 0,49 4,90 0,84 1,19 1,22 0,70 Ms 196 tesnede van eenen éénjarigen tak van den blaauwen wijn= ONRLOL OE Fee NE 105. ‘Afgewikkelde spiraaldraden uit de bladstelen der gewone Jas- ec Meen > 106. Dezelfde uit de ghnaterenr van Fragaria vesca. … … « 107. Cornus sanguinea. . . « 108. Spiraaldraden der spiraalcellen in de antherae van Lonicera _ Periclymenum. … … « « « Gemidd. doorm., 10 met. 109. Spiraalbuis in de chalaza van een sedert weinige dagen be- vrucht eitje van Zuphorbia peplus.. « … els 110. Stippels (tüpfel) (13) ik ge- stippelde spiraalbuizen in ec- nen éénjarigen tak van Sax- bucuús nigra, Gemidd, doorm. , 6 met. aan 8 Duiken, Vele, en ee. 33 46 111. Ringen van eene der geringde |_ buizen in denzelfden tak. ‚Gemidd. doorm., 4 met. 112. Dwarstrepen van eene ge- streeple spiraalbuis in eenen éénjarigen tak van den blaau- wen wijnstok. … « « … « 36 1,33 0,52—0,87 0,39—0,95 0,60—0,84 0,46—0,70 0,56 1,16 1,61 1,26 1,75 197 Overlangsche donkere streep in het midden derzelven. … „ … 113. Gestippelde haren in de lucht- holten van een blad van Vym-= | phaea lutea. Lengte. « « « « … Breedte bij de inplanting. Stippels op deze haren. …. . 114. Getakte haren op de epidermis der bladeren van den zomer. violier. Bulbus, gemidd. doorm. 2 met. Haar bij de inplanting. . » Wand van den bulbus van het Dak” fe re Jeep . 13 710—940 [24,85 -32,90 1738—284 | 6,06 —9,94 16—28 | 0,56—0,98 402 165 26 14,07 5,78 0,91 115. Brandharen der jonge bain van Urtica urens (14). Streepjes , welke deze haren af- gebroken spiraalsgewijs omge- | VERF eo of ete KE 6 Wand der haren. . « « … » Ronde knopjes, waarmede de spits van sommige haren voor- A RR OREN 8—16 0,28— 0, 56 25 j 0,88 110 3:85 116. Plooijen of vezelen in de epi- ! dermiscellen der bladeren van Sambucus nigra (15). … 117. Stomata (16) in de epidermis van een middelmatig groot blad van de gele lekte. 16 0;56 198 Gemidd. lengte ‚10 met. ê — breedte, Spleetopening in dezelven. Gemidd. lengte , 7 met. breedte, es “Bolletjes in dezelven. p Gemidd. doorm. 7 met. 118. Stomata van’ een middelmatig groot blad van Zelium can- didum. Gemidd, lengte, 4 met. breedte, ——— „Spleetopening. . K Gemidd. lengte , 4 met. breedte , 119. Langgerekte cellen, der epider- mis van dit blad. Gemidd. doorm. 5 met. 120. Stomata van een blad van Ru- Se gnex atetosa van 2,5 centim. «> lengte, % Gemidd, lengte, 5 met. — breedte , —— «Spleetopenüig. Gemidd, lengte, 5 met. —__—— breedte, —— v-Bolletjes in deze stomata. Gemidd. doorm. „ 4 met 121. Stomata van een blad derzelfde plant van 16 centim. lengte, Gemidd, lengte, 5 met. 510 310 572 122. 125. 124. 125. 199 Gemidd, breedte , 5 met,’ Spleetopening. Gemidd. lengte, 5 met. — breedte, Stomata van een blad van Sam- bweus nigra van 6 cent. lengte. - Gemidd. lengte, 5 met. breedte, —— Spleetopening. Gemidd. lengte, 4 met, — breedte, —— Stomata vaneen blad derzelfde plant van 13 centim. lengte. - Gemidd. lengte „ 6 met. —_—— breedte, —— Spleetopening. Gemidd. lengte, 5 met. | breedte, —=— Stomata van een middelmatig groot blad van Geranium #o- | bertianum. Gemidd. lengte ,-5 met, f breedte, Stomata van een middelmatig groot blad van Sagettarta sagittifolia Aan deszelfs bovenste opper- vlakte, Gemidd. lengte, 5 met, |, breedte , ———: Spleetopening. 260 520 : 372 13,73 8,75 4,41 14,42) 11,34 7,56 9,85 17,50 lar « 9,10 4,20 18,20 7 13,02 14,70 : 9,45 200 ee S1 4 Gemidd. lengte’, 5 met. breedte, es Aan deszelfs onderste opper- zò, vlakte. Gemidd. lengte, 5 met. ‘breedte, —— ec „Spleetopening. Gemidd, lengte, 5 met. Se (reede, —— 126; Stomata van een middelmatig groot blad der Dahfia , don- kerroode varieteit. rf Gemidd, lengte, 5 met. vi breedte, —_— 127. (Stondata van een middelmatig groot blad der gewone Aster. Gemidd. lengte, 5 met. breedte, —— Spleetopening. Gemidd. lengte, 5 met. breedte, 128. ‘Stomata van een middelmatig groot blad van Viburnum opu- lus, Gemidd. lengte, 5 met, —_—_ breedte, —— Spleetopening. Gemidd, lengte, 5 met. breedte, 129. Stomata van een middelmatig groot blad van „Senecio vul- garis. 160 545 520 290 160 410 233 405, 312 246 74 370 187 195 57 - 201 Gemidd. lengte, 5 met. — breedte, —_— 130. Stomata van een volwassen blad van Lathyrus odoratus. Aan de bovenste oppervlakte. Gemidd, lengte, 5 met. breedte, -—_— Spleetopening. Gemidd. lengte, 5 met. breedte, —— Aan de onderste oppervlakte. Gemidd. lengte, 6 met. —__—__ breedte, —— Spleetopening Gemidd. lengte, 6 met. breedte, — 131. Stomata van een middelmatig groot blad van Malva rotun- difolia. Gemidd. lengte, 4 met. _——_— breedte, —— 13%. Stomata van een blad van Zris Pseudacorus van ruim 1 met. lengte. Gemidd. lengte, 11 met. — breedte , —_— Spleetopening. Gemidd. lengte, 11 met. —- breedte, Langgerekte cellen in de epider- mis van dit blad, Gemidd. doorm., 5 met. NAT. rijoscuR. D, VIT. St, 1 en2, 343 187 299 265 143 70 240 12,18 8,54 10,85 8,05 Á‚n1 1,86 10,25 9,28 4,02 2,00 10,60 6,56 10,46 9,28 5,00 2,45 8,0 15 133. 136. 137. 138. 159. 202 Stomata van cen middelmatig groot blad van Plantago lan- ceolata. Gemidd. lengte „5 met. —__—— breedte, -—— Spleetopehing. Gemidd, lengte, 5 met. —- breedte, ——— „ Stomata van een jong blad van Datura stramonium, Gemidd. lengte, 5 met. —— breedte, —— D. Stomata van een volwassen blad van! Leontodon taraxacum. Gemidd. lengte, 5 met. —_ —__— breedte, -—_— Stomata van een der grootste blaadjes van Euphorbia pe- plus. Gemidd, lengte, 4 met. —____— breedte, -—_— Stomata van een: volwassen blad van Nymphaea lutea. : Gemidd, lengte , 5 met —_ —— breedte, -— Stomata van een volwassen blad der Zomerviolter, Gemidd. lengte, 5 met, breedte, —— Stomata van een volwassen blaad- je van Zemna minor. 202 175 10,15 6,13 6,20 Hes 10,00 8,09 8,05 6,65 7,56 4, 55 7,28 6,51 7,07 6,13 203 Gemidd. ‘lengte, 5 met.f «192 » 6,72 —_ breedte, —_— 160. 5760 Spleetopening. Gemidd. lengte, 5 met, 142 4,97 breedte , - 90 8,15 140. Pollenkorrels (17) van Zathy- rus odoratus. Gemidd. lengte, 10 met. 517 18,10 breedte, 283 9,90 Dezelfde onder water voor de uitstooting der fovilla. Gemidd. lengte, 6 met. 550 19,25 —- breedte, - 470 16,45 Openingen in het buitenste vlies. Gemidd. doorm. 4 met. 90 8,15 Onderlinge afstand der beide buitenste vliezen. .-. . 12 0.42 Dezelfde pollenkorrels na. de volledige uitstorting der fo- villa. Gemidd. lengte, 7 met. 423 14,80 —- breedte, —_— 273 9,55 Kleine deeltjes der fovilla. 3-28 |0,11 —0,98 141. Polleukorrels van Zilium can- didum. 7 Gemidd, lengte, 8 met, 925 22,38 — breedte, -—— 392 13,42 Dezelfde onder water, B Gemidd. lengte, 8 met. 900 _ 31,50 — breedte, —— 692 24,22 Gelsgewijze mazen van het bui- tenste vlies. +. . , . | 59—148 |2,06—5,18 15* 142. 143. 204 Gemidd, doorm. 7 met. Gemidd, dikte der dezelve be- grenzende strepen. …. . . « Kleine deeltjes der fovilla. Pollenkorrels van Fragaria vesca. a) Van de ananas-aardbezie. Gemidd. lengte, 6 met. —_— breedte, -—_— Dezelfde onder water. Gemidd. lengte, 4 met. —- breedte, - 6) Van de framboos-aardbezie. Gemidd. lengte, 6 met. breedte, —— Dezelfde onder water. Gemidd. lengte, 3 met. breedte, —— ce) Van de engelsche aardbezie. Gemidd, lengte, 6 met. breedte, —— “ Dezelfde onder water. Gemidd, lengte , 6 met. breedte, —- Kleine deeltjes der fovilla in de pollenkorrels dezer drie varie- teiten. oep Eee Te Pollenkorrels van Salix alba, Gemidd, lengte, Á met. — breedte, -—_— Dezelfde onder water. 108 9,78 14 0,49 12-25 | 0,42—0,817 346 12,11 182, 6,37 330 11,55 283 | 9,90 362 12,67 173 6,05 378 13,23 851 12,25 345 12,07 167 5,85 329 11,52 298 10,43 11-24 | 0,39—0,84 272 9,46 126 Anr 205 ‘Gemidd. lengte, 4 met. | - 264 9,24 breedte, - 248 8,68 £ 144. Pollenkorrels van Zamtum pur- pureum. Gemidd. lengte, 5 met. 412 14,12 breedte, —— 246 8,61 Dezelfde onder water. Gemidd. lengte, 5 met. 353 12,36 —_—__— breedte, ——_— 315 11,03 145. Pollenkorrels van Zamzum al- bum. Gemidd. lengte, 5 met. 308 10,78 breedte, —— 202 7,07 Dezelfde onder water. Gemidd. lengte, 5 met. 318 11,13 — breedte, 296 8,36 146. Pollenkorrels van Ayoscyamus _ niger. Gemidd. lengte, 10 met. 472 16,52 — breedte, ——— 254 3,89 Dezelfde onder water. N Gemidd, lengte, 10 met. 440 15,40 —__—__ breedte, 400, 14,00 Onderlinge afstand der beide buitenste vliezen. . ... 16 0,56 147. Pollenkorrels van Aconitum Na- pellus. Gemidd. lengte, 10 met, 83 2,90 breedte, —— 47 1,64 Dezelfde onder water. Gemidd, middellijn, 10 met. 78 2,73 206 148. Pollenkorrels-van Zuphorbta pe- | plus. Gemidd. lengte, 8 met. SOsvaerderr 258070 —__—_— breedte, —_— 50 1,75 Dezelfde onder water. í Gemidd. middellijn, 7 met, 70 2,45 149. Pollenkorrels van Malva rotun- E difolia. Gemidd, middellijn, 10 met. 1341 46,93 Dezelfde onder water. Gemidd, middellijn, 10 met. 1343 47,00 Dezelfde na de uitstorting der f fovilla. Gemidd, middellijn, 6 met. 1333 46,56 Doornen op derzelver opper- vlakte. Gemidd. lengte. . . . 55 1,93 breedte aan de in- planfing:kigk sins car 48 1,68 Kleine deeltjes der fovilla, a) Grootste langwerpig ei- ronde, Gemidd. lengte, 7 met. 25 0,33 breedte, - 16 0,56 b) Kleinste ronde deeltjes. 13 6,45 150. Pollenkorrels van Georgina va- riabilis, witte varieteit. Gemidd, middellijn, 10 met. 923 11,30 Dezelfde onder water. Gemidd. middellijn, 10 met. 380 138,30 Doornen op derzelver opper- vlakte, 207 Gefnidd. lengte. . « 38 1,33 | — breedte. . … 15 0,52 151. Pollenkorrels van Geranium ro- |. berftanum. Gemidd. grootste doorm. , 4 met. 584 20, 5% —-— kleinste ——— 510 17,85 Dezelfde onder water. Gemidd. grootste doorm. , 4 met. 740 25,90 —-—- kleinste — _— 680 23,80 Dikte’ van het uit cellen bestaan- | de buitenste vlies. . . 47 1,65 Doorr. der cellen zelven. . Openingen. in het buitenste vlies. Kleine deeltjes der fovilla. . . 152. Chlorophylkorrels (18) in een blad van- Rumex acetosa. 25—33 |0,88—l,16 166—230 | 5,81 —8,05 1325 [0,46—0,58 Gemidd. doorm. 6 met. | __ 42 Luz 153. Dezelfde in een blad van Sam- | budus nigra. Gemidd. doorm. 6 met. 50 1,75 Un ENE thyrus odoratus. Gemidd. doorm. 4 met. 36 1,26 155. —_—— —- Lik- um candidum. Gemidd. doorm. 5 met. 30 1,05 156. ee ris pseudacorus, Gemidd. doorm. 6 met, 42, 1,47 ip LN 72e giüllarta sagittifolia. ‚ 208 Gemidd. doorm. 10 met, 32 1,12 158. Dezelfde in een blad van den Zomerviolier. Gemidd. doorm. 6 met. 34 1,19 van Georgina variabilis, donker- roode varieteit, 5 met. . . 34 1,19 —-_—— Mal- va rotundifolia. Gemidd. doorm. 5 met. 51 1,79 Di- 159. 160. 161. anthus caryophyllus, Gemidd. doorm. 5 met. | 99 La Ee dum Telephium. Gemidd, doorm, 7 met. 67 2,35 Ge- 162. 183. ranium robertianum. Gemidd. doorm, 6 met. 52 1,82 164. Che lidonium majus. Gemidd. doorm, 6 met. 55 1,93 165. Dikte der lagen van de amy- lum-korrels uit den aardap- AO Se HEDEN In 0,28 —1,05 166. Staafjes in het eigen sap van . Euphorbia peplus (20). a) Aan den wortel. Lengte. . « 260—330 |9,10— 11,55 Gemidd, — — 10 met. 280 9,30 209 Breedte. . Gemidd. — 10 met. ©) In het midden der stengels. Lengte. . Gemidd. — — 10 met, Breedte. . . Gemidd. 10 met, c) In de bladstelen. Lengte. . . 10 met. Gemidd, Breêdte. Gemidd. 10 met. 167. Bolletjes in het eigen sap van Chelidonium mazus. 168. Bolletjes in het eigen sap van Leontodon taraxacum, …. … 169. Bolletjes of blaasjes in' de gist vee Sa Gemidd. doorm. 10 met. Ronde kernen (sporae?), die in de grootere eironde blaas- jes zijdelings tegen derzelver wand gelegen zijn. . Gemidd. doorm. 9 met. NAT, TijpscHr. D. VII, St. 1 en2, 134—220 190 14-28 22 12— 28 8—26 38 — 82 62 18—47 39 0,67—1,05 0,96 6,62—9,38 8,26 0,56—1,05 0,81 4,69 —7,10 6,66 0,49 —0,93 0,77 0,42—0,98 0,28 —0,92 1,33—2,87 2,17 0,63—1,65 1,37 4 ‚ AANTEEKENINGEN. EE ma (1) Bl 177. De bedoelde Vibriones zijn die, welke gevonden worden in het vlies, dat zich na een’ of meer dagen vormt op de oppervlakte van water, waarin dierlijke deelen, inzonderheid spieren ge- weekt worden. De beide andere infusoria-soorten bevonden zich in stilstaand regenwater. Bl. 177. Bloedschyfjes. a) Alle de bloedschijfjes, waarvan in de tafel de afmetingen zijn medegedeeld, werden nog drijvende in hun serum gemeten. De menschelijke bloedschijfjes zijn onderzocht door eenen drup- pel bloed uit den rug der hand te verdunnen mel serum, dat door eene aderlating was verkre gen. De doormeter der kernen is echter aan de op het voorwerpglaasje gedroogde bloedschijfjes bepaald , dewijl zij zich alsdan ongelijk duidelijker en met scherper omtrekken ‚ dan in de nog drij vende bloedschijfjes vertoonen. De bepaling van de dikte dezer laatsten kan natuurlijk slechts als bij benadering naauwkeurig worden aangemerkt, daarmen hiertoe het oogenblik der omkanteling 211 moetende waarnemen, geen tijd tot eene juiste meting heeft. 5) Behalve de grootere schijfjes ziet men in het bloed, zoo als reeds door velen is opgemerkt, nog kleinere ligchaampjes. Bij derzelver meting in het bloed van den kikvorsch en van de padde bleek mij, dat hunne gemiddelde afmetingen vol- komen overeenstemden met die der kernen. In de grootste menigte zag ik deze kleinere eironde ligchaampjes in het, volgens de bekende wijze van Jou. Mürrver, door papier Joseph gefiltreerde bloed van eenen kikvorsch. Zij bezitten een niet gelijkvormig, maar eenigzins korrelachtig weef- sel, doch bij eene behoorlijke verlichting neemt men ook hetzelfde aan de kernen der bloedschijf- jes waar. Of nu deze ligchaampjes als de oor- spronkelijke kernen, waarom zich later het met de kleurstof gevulde hulsel vormt, dan wel als de overblijfselen van vroegere bloedschijfjes, die hun hulsel op de eene of andere wijze verloren hebben, te beschouwen zijn, deze vragen zullen wel moeijelijk met zekerheid kunnen beantwoord worden, e) Bij de bloedschijfjes der beide ranae (N°. 58), heb ik ook de afmetingen van eenen in- wendigen kring opgegeven; deze vertoont zich niet alleen zeer duidelijk op het matte glas van den zonmikrometer, maar ook, wanneer men de drijvende bloedschijfjes bij eene malige verlichting onderzoekt. Nog beter valt dezelve in het oog , bij op een glaasje gedroogde schijfjes, waaraan men bovendien nog eenen dergelijken, doch klci- 16* 212 neten kring ontwaart, die de kern op eenigert afstand omgeeft. Dat nu deze kringen niet het gevolg van een optisch bedrog of slechts door de drooging ontstane plooijen, maar inderdaad de inwendige grenslijnen zijn van het vliezige hulsel der bloedschijfjes, dit meen ik als waarschijnlijk te moeten aannemen, omdat dezelve bij de ver- koling der bloëdschijfjes niet verdwijnen; maar integendeel merkelijk duidelijker worden, d) Deze verkoling en de daarop volgende ver- branding der bloedschijfjes verrigtte ik op de vol- gende wijs. Eene geringe hoeveelheid bloed werd op een dun voorwerpglaasje uitgespreid, zoodat de schijfjes zooveel mogelijk afzonderlijk kwamen te liggen. Na de opdrooging werd nu het glaas- je met de tegenovergestelde oppervlakte langza- merhand gebragt in de vlam der glasblazerslamp , en daarin gehouden, tot dat het glas begon te buigen. Onderzoekt men daarop de plaats, waar zich vroeger de bloedschijfjes bevonden, dan ziet men nog ten duidelijkste derzelver kernen en flaauwe sporen der hulsels. De gecalcineerde kernen der bloedschijfjes van den kikvorsch (6), de padde (8), en de hagedis (9) hebben hunne vroegere elliptische gedaante behouden , doch zijn alleen iets kleiner geworden, blijkens bovenstaan- de metingen. Na het verbranden der menschelij- ke bloedschijfjes, meende ik wel mede kleine bolletjes te zien overblijven, doch dit bleef mij echter nog twijfelachtig. Tot nog toe is het mij niet gelukt op eene scheikundige wijze te bepa len, uit welke zouten of bases de gecalcineerde 213 “ kernen beslaan; dit ware echter voor de leer van de zamenstelling en de verrigtingen der bloed- schijfjes van hoog belang, en latere pogingen zullen welligt door een meer gewenscht gevolg bekroond worden. Ik veroorloof mij echter reeds nu eene gevolgtrekking te maken, welke uit het bovenstaande onmiddellijk voortvloeit; deze na- » melijk: dat de kernen der bloedschijfjes niet hol , maar solide zijn. Waren zij toch hol, dan zou- den de zich gedurende de verbranding ontwik- kelende gassoorten dezelven vaneen doen bersten en de aseh verstrooid raken, maar zij zouden niet , zoo als thans het geval is, hare vroegere ge- daante behouden. e) In het geelachtige. vacht, dat uit den ge- wonden poot eener kruisspin (12) vloeide, dreven eene groote menigte zeer kleine ligchaampjes , van welke de kleinsten bij eene vergrooting van 1130 malen naauwelijks meer zigtbaar waren. De gedaante dezer ligchaampjes is uit hoofde -hunner kleinheid moeijelijk met zekerheid te bepalen; de grooteren schijnen echter rond te zijn. Daar zij naar den bodem van het vocht zinken, waar zij zich tot groepen vereenigen, bezitten zij een groo- ter spec. gew. dan dit laatste. Van eene coagu- latie was niets te bespeuren. — Ik voeg hier nog het volgende bij, omtrent den aard van het vocht , in het ligchaam der infusoria bevat. Een paar malen zag ik , dat toen ten gevolge van het ver- dampen van het water, waarin zich eenige cer- carien en andere infusiediertjes bevonden, deze laatsten onder het glasvliesje, waarmede de drup- 214 pel bedekt was, langzaam plat gedrukt werden 5 hierbij een vocht uit hunne ligchamen zijpelde, hetwelk blijkbaar minder vloeibaar, dan het om- gevende water, zich met dit eerst na eenige mi- nuten vermengde. In dit vocht waren geene bol letjes of andere ligchaampjes te bespeuren. J) Het is eene niet ongewigtige, doch, voor zoo ver mij bekend is, nog niet geheel volledig beantwoorde vraag, of de elementaire deelen ge= durende den wasdom van het dier alleen in aan- talof ook zelve in grootte toenemen. Men zal in de hier medegedeelde metingen eenige bijdra- gen tot oplossing van dit vraagstuk vinden. Der- „ zelver algemeene uitkomst is, dat de meeste ‚ doch niet alle de elementaire deelen bij het volwassen dier grooter, dan bij het jongere zijn, schoon de- ze toeneming in generlei verhouding staat tot de toeneming in grootte van het geheele dier, en dik= ‘werf zelfs zeer gering is. Het aanmerkelijkst vond ik dezelve bij de primitieve buizen der zenuwen (74, 75, 76, 77); in eene mindere mate, schoon nog zeer stellig bij de bloedschijfjes en vooral bij hunne kernen (6, 7, 8, 9); volstrekt geene bij de primitieve buisjes van het netvlies (81, 82, 84, 85), schoon deszelfs papillae iets grooter schijnen te worden (81, 82); wat de primitieve bundels der spieren aangaat, zoo heb ik dan eens eene „vermeerdering van derzelver dwarsen doormeter , dan weder geene kunnen waarnemen (39, 40, 49, 50). Hunne primitieve vezelen schijnen niet merkbaar te veranderen, doch zijd eigenlijk ook te dun, dan dat een gering onderscheid nog met (3) 215 gekerheid zoude te bepalen zijn, Over het geheel moeten deze metingen nog zeer vermenigvuldigd worden, wil men uit dezelve een stellig besluit afleiden. Bl. 180. De meeste schrijvers geven den door- meter der bolletjes of blaasjes in den etter , meer ef minder aanmerkelijk grooter op, dan die der bloedschijfjes, zoodat zij, zelfs hierin een gemak- kelijk middel meenen te vinden om deze beide soor- ten van ligchaampjes van elkander, te onderschei- den in vochten, waarin beiden voorkomen. Door eene vergelijking der gemiddelde uitkomsten van de bovenstaande mikrometrische bepalingen met die der menschelijke bloedschijfjes (4), zal men zien, dat, alhoewel de bolletjes in de verschil- lende uitkomsten zelven eenig verschil in grootte aaabieden, echter hun gemiddelde doormeter vrij naauwkeurig met die der bloedschijfjes overeen- stemt, De reden van dit onderscheid, is welligt daarin te zoeken, dat ik de etterbolletjes drij- vende gemeten heb, hetgeen, zoo als reeds is aangemerkt, met andere soorten van mikrome- ters niet wel kan geschieden. Meet men namelijk de bolletjes na den druppel etter met een glaasje of een plaatje mica, zoo als gewoonlijk ter be- scherming der lensen gedaan wordt, bedekt te hebben , dan ziet men, wel is waar, vele stil en op zich zelve liggende bolletjes, die derhalve voor de meting zeer geschikt schijnen te zijn; doch juist dezen zijn tusschen het voorwerpglas en het bedekkend middel vastgeklemd, en door de drukking plat en grooter geworden , waarvan (4) 216 mén zich door de proef gemakkelijk overtuigen kan. Met dit al zoude het kunnen plaats heb- ben, dat de gemiddelde doormeter der bolletjes in verschillende ettersoorten niet altijd dezelfde was, te meer, daar ik reeds zelf zulk een ver+ schil heb opgemerkt, en het zoude niet onbelang- rijk zijn te onderzoeken, welken invloed leeftijd, geslacht, plaats des ligchaams enz. hierop uitoe- fenen. — Overigens zal de geoefende waarnemer niet ligt gevaar loopen bij het onderzoek van een vocht, waarin zich bloedschijfjes en -etterbolle- tjes te zamen bevinden, dezelve met elkander te verwarren, door de net geteekende omtrekken der eersten, alsmede door den platten kant, dien zij bij de omkanteling vertoonen, en vooral door derzelver meer donkeren geelachtigen tint , welke slechts weinig in het oog valt, zoo lang men de bloedschijfjes alleen ziet, doch die zeer duidelijk is, wanneer men dezelye met de veel bleekere etterbolletjes vergelijkt. Eindelijk. dient ook nog ter onderscheiding, dat de bloedschijfjes bij de drooging op het glaasje hunnen vorm be- houden, de etterbolletjes daarentegen niet. BL 181. Reeds bij eene vorige gelegenheid (DI. VL. bl. 25.) gaf ik mijne meening te kennen, dat de bolletjes in de melk niet anders dan fijn verdeelde boterdeeitjes zijn. Om zich hiervanstellig te over- tuigen, onderzoeke men eene zeer versch bereide en met water sterk verdunde emu/sto amygd. dulce. en men zal daarin volkomen dezelfde bolletjes als in de melk zien. Alleen zijn door de meer- dere vloeibsarheid der olie reeds vele bolletjes 6) 217 jneengevloeid, en dien ten gevolge grooter ge- ‘worden. Het best neemt men de ineenvloeijing der melkbolletjes waar, door den druppel met een glasvliesje te bedekken. Dat in het melkach- tige vocht, hetwelk ma het midden der zwanger- heid uit de borsten begint te vloeijen, grootere bolletjes dan in de melk na het kraambed “wor- den gevonden, schijnt aan te duiden, dat bij het begin der zogafscheiding de. boterstof vloei- baarder, dan later, is. Ook schenen mij deze bolletjes toe, een minder lichtbrekend vermogen te bezit ten. Bl, 182. Het weefsel der chortonvlokken bestaat in dit tijdperk uit eene zeer fijnkorrclige vliezige zelfstandigheid, zonder eenig spoor van vaten of zenuwen, doch waarin ronde, of ook wel eenig- zins hoekige cellen of bolletjes, dan eens digt aan een, dan weder meer verspreid liggen. Ik kon in dezelve geene kern bespeuren, en daar, waar zij meer afzonderlijk gelegen waren, zoodat de overige fijnkorrelige massa er niet doorheen schemerde, schenen zij de klaarheid van water te hebben. Derzelver gemiddelde doormeter is genoeg- zaam volkomen dezelfde als die der menschelijke bloedschijfjes, en aanvankelijk hield ik hen ook daarvoor, doch eene weeking gedurende 24 uren in water, waardoor noch hun voorkomen, noch hunne middellijn eenige verandering ondergaan , bewees het tegendeel. Rasrarr ( Chimie organ. p. 263) heeft reeds dezelfde bolletjes aan een in wijngeest bewaard ei waargenomen, doch meen- de derzelver oorsprong aan de werking van den (6) (7) 218 wijngeesl te moeten toekennen. Mijne waarne- ming aan een «versch ei gedaan zijnde, bewijst dat zij een wezentlijk bestanddeel der chorion- vlokken uitmaken. Barescuer en Gruce (Fro- RIEp’s ”. Not. Bd. V. ‚N°, 18) onderzochten het chorion na de verlossing, en vonden mede in hetzelve talrijke bolletjes, waarvan eenigen glad waren, anderen een groot aantal kleine korreltjes bevatten, terwijl derzelver middellijn die der bloedschijfjes overtrof, Bl. 182. Deze cellen komen volmaakt overeen met die uitde overige huid van het dier, waarvan, zooals men weet , de membrana nictitans slechts eene voortzelting is, met gemis van de pigment bevattende laag. Bij het onderzoek van de huid, welke de weder genezen stomp van eenen (wel- ligt onder het grasmaaijen) afgehouwen poot van denzelfden kikvorsch bedekte, kon ik geene dui- delijke cellen in dezelve waarnemen. Bl. 183. Spierstelsel. a) De dikste primitieve bundels der spieren schijnen gevonden te worden bij de klasse der reptiliën en visschen, de dunsten bij de klasse der zoogdieren, Over het algemeen bezitten de insekten dikkere spierbundels ‚ dan deze laatsten, desgelijks de vogelen. 6) In dezelfde spier vindt men primitieve bun- dels van zeer onderscheidene dikte, en in ver- schillende spieren van hetzelfde dier bestaat tus- schen den gemiddelden doormeter der primitieve bundels doorgaans een min of meer aanmerkelijk verschil. 219 €) De primitieve vezelen bij de onderscheidene dierklassen verschillen onderling niet zeer veel in doormeter. De diksten worden gevonden in de borstspieren der tweevleugeligen. De plaatjes, welke deze primitieve vezelen vormen, zijn geme- ten aan de dwarse doorsneden; derzelver meer- dere dikte is haren oorsprong verschuldigd aan de zich tusschen dezelve verspreidende luchtvaten. Welk eene dunheid overigens de fijnste takjes de- zer luchtvaten bezitten, blijkt uit de meting on- der N°. 53. d) De onderlinge afstand der dwarsribbetjes verschilt dikwerf vrij aanmerkelijk op digt bij een gelegen primitieve bundels, ja somwijlen op denzelfden bundel, Het duidelijkst vertoonen zij zich op de spierbundels.der insekten , en hier zijn zij menigmaal zelfs zoo dik , dat hun doormeter naauwkeurig kan bepaald worden. De benaming van dwarsribbetjes is derhalve gepaster, dan die van dwarsstreepjes: want hoewel dezelve, vooral bij de hoogere dieren, dikwerf niet anders dan streepjes zonder eenige verhevenheid schijnen te zijn, moet men hen echter in het eene, zoowel als in het andere geval, eene zekere, hoewel dan ook zeer geringe dikte toekennen. lets dergelijks bieden ons de schubbetjes van sommige insekten aan. Onder die van Zepisma sacharina b. v., ziet men vele langwerpige schubbetjes, met vrij breede, op dezelyve eene verhevenheid daarstellende ribbe- tjes, terwijl op de kleinere ronde schubbetjes van hetzelfde dier slechts zeer smalle, overlangs loo- 220 ‚ Igopende. streepjes worden waargenomen, welke — volstrekt niet boven het overige weefsel schijnen uit te steken, schoon men het voor meer dan waarschijnlijk mag houden, dat deze streepjes mede slechts de schaduwkanten van zeer dunne ribbetjes zijn, — Ik heb bij eene vroegere gele- genheid (Lc. bl. 35) als mijne meening opgege- ven, dat deze dwarsribbetjes geen gevolg van den dood der spier, zoo als sommigen willen, maar dat zij integendeel ook gedurende het leven aan deszelfs primitieve bundels eigen zijn. Deze meening is bij mij in den laatsten tijd overtuiging — geworden, nadat het mij eenige malen gelukt is, dezelve waar te nemen op spieren, welk met eenigen spoed,uit de pooten van insekten genomen zijnde, zich nog gedurende verscheidene minu- ten zamentrekken, na onder den mikroskoop ge- | bragt te zijn. Bij het opsporen dezer dwarsrib- betjes is het echter vooral noodig, eene behoor- lijke vergrooting en niet te heldere verlichting aan te wenden. Somwijlen gebeurt het, dat men van dezelve bij eene 200 malige vergrooting, weinig of niets bespeurt, terwijl zij zich duidelijk bij eene 600 of 800 malige vertoonen. In andere } gevallen ziet men dezelve reeds bij veel geringere vergroolingen. — Indien nu deze ribbetjes een eigendommelijk bestanddeel der primitieve bun-_ dels uitmaken, dan ontstaat de vraag: wat is hunne bestemming? Welk aandeel hebben zij in de levensverrigtingen der spier ? Zonder nog te willen bewerren, zoo als door sommigen gedaan is, dat zenuwkracht en elektrieke kracht of stof 221 geheel identisch zijn, pleiten echter vele daadza- ken, inzonderheid de nieuwere waarnemingen van Marrevcer , voor het bestaan eener stroomiag tusschen spieren en zenuwen , welke van elektrieken aard is, en door den galvanometer wordt aan- gewezen. Volgens Parvosr (Bibl. undvers. de Ge- nève, Nov. 1837, en daaruit in Ann. des scienc. nat. sec. serie. VIII. Zool. p. 318, 319) worden zeer fijne naalden van week ijzer magnetisch , wan=- neer zij in eene spier op het oogenblik der zamen- trekking gebragt worden. Parvosr nu meent, dat de zenuw spiraalsgewijs de spierbundels omgeeft , en dat de naald op dezelfde wijs magnetisch wordt, als eenestaaf ijzer, die men in het midden der spi- raalwindingen van eenen metaaldraad brengt, welke als geleider voor de strooming eener batterij dient. Hierop valt echter aan te merken, dat, hoe- wel Prevosren Dumas de primitieve buizen der ze- nuwen dwars over de spierbundels zagen loopen , het mij echter niet bekend is, dat zulk eene spi- raalsgewijze omwinding nog door iemand is waar- genomen, terwijl zij zelfs zeer onwaarschijnlijk is gemaakt door de nieuwere waarnemingen van Varexrinen Bunpacu, over de peripherische uit- einden der zenuwen. Welligt heeft Pagvosr de dwarsribbetjes der primitieve bundels voor zulk eene spiraalsgewijze omwinding der zenuwen aan- gezien, hetgeen ongetwijfeld onjuist is, terwijl de vraag: of dan de eersten die rol spelen, welke Prevosr aan de zenuwen meende te moeten toc- kennen , bij den tegenwoordigen staatonzer kennis wel moeijelijk beslissend zal kunnen beantwoord. 222 worden, en menzelfs niet weinig hiertegen zoude — kunnen inbrengen ; doch desniettegenstaande acht 4 ik het niet geheel ongepast, de aandacht der na= tuuronderzoekers op dit punt te vestigen. Het is wel is waar, moeijelijk te bewijzen, dat deze ribbetjes de bundels spiraalsgewijs omgeven, daar de laatsten te weinig doorschijnendheid bezitten „ om de ribbetjes der tegenovergestelde zijde te la- ten doorschemeren, Echter mag men dit als niet onwaarschijnlijk beschouwen, schoon ik meen de verklaringswijze van Manou (Froriee's z. Vof. Bd. 7. S. 218) omtrent het ontstaan der dwars- streepjes, — namelijk, door de spiraalsgewijze omwinding van eene celweefselvezel , zoodat tus- schen iedere omwinding eene smalle tusschen-_ ruimte overblijft, welke zich als eene dunne streep. te kenrien geeft — te moeten betwijfelen, daar in dit geval de ribbetjes geene verhevenheid, maar integendeel eene uitholing zouden vormen , en bovendien bij die dieren, welker spierbundels de fraaiste dwarsribbetjes bezitten, bij de insekten namelijk , het eigenlijke celweefsel met deszelfs primitieve buizen of vezelen, zoo als dezelve bij \ de hoogere dieren gevonden worden, voor zoo | ver ik weet, niet voorkomt. Dezelfde waarne- mer verdeelt de spieren in twee groote klassen , waarvan de eene die bevat, welke dwarsstreep- jes bezitten, terwijl deze bij de anderen ont- breken. De eersten zouden volgens hem, steeds | met alkalische vochten (b.v. bloed , speeksel enz.) in aanraking zijn, terwijl de andere soort van spieren altijd aan de zure vochten des ligehaams , 4 223 zoo als de pis, het maag en darmsap enz, zoue de zijn blootgesteld. Oppervlakkig beschouwd, schijnt deze theorie werkelijk op goede gronden te steunen, daar het inderdaad de primitieve bundels van de spieren der willekeurige bewe- ging, alsmede die van het hart zijn, waarop men dwarsribbetjes of streepjes waarneemt, en daar- entegen de vezelen, waaruit het zoogenaamde spiervlies van het darmkanaal, de pisblaas enz. bestaat, hiervan niet voorzien zijn; doch wan- neer men de zaak eenigzins nader onderzoekt, dan blijkt, dat de gevolgtrekking, welke de Heer Manps uit zijne waarnemingen afleidt , geen- zins van algemeene toepassing is. Vooreerst na- melijk kunnen noch de spieren, noch de spier- vliezen eigenlijk gezegd worden , met de genoemde vochten in aanraking te komen, daar immers de fijnste, zich tusschen de spierbundels verspreidende bloedvaten nog steeds derzelver eigene, hoezeer dan ook uiterst dunne wanden bezitten, en de spiervliezen nog steeds door dezelve bedekkende slijmvliezen van het vocht, dat in de holte des orgaans bevat is, worden afgescheiden. Maar indien men nu ook al de aanmerking maakt, dat door de aanhoudend in het dierlijk ligchaam plaats hebbende endosmose, het vloeibare gedeelte der alkalische en zure vochten deze vliezen door- dringt, dan zie ik geene reden , waarom men dan niet ook op de vezelen der spiervliezen van de slagaderen en aderen, evenzeer als op die van het hart dwarsstrepen ziet? Waarom verders de pri- mitieve vezelen der aponeuroses en pezen, die 224 toch door dezelfde vochten als die der spieren omgeven worden, mede niet van dezelve voorzien zijn? Waarschijnlijk echter zal de Heer Manpr deze laatsten, als niet tot het spierweefsel behoo- rende, aanmerken, schoon dezelve in mikrosko- pische structuur meer met de van oudsher zoo- genaamde spiervliezen overeenkomen, dan deze met de spieren voor de willekeurige beweging, welker belangrijkste kenmerk, hetwelk in zeer naauw verband staat met het verschijnen der dwarsribbetjes, bestaat in de bundelsgewijze ver- eening hunner primitieve vezelen, die men ner- gens elders bij de draad- of vezelvormige weef- sels van het dierlijk ligchaam aantreft. Daar, waar de vezelen zonder zulk eene vereeniging alleen naast elkander verloopen, kan men mijns inziens, bezwaarlijk een eigenlijk spierweefsel aan- nemen. Men zoude, wel iswaar, hiertegen kun- nen inbrengen, dat bij de dieren, welke noch een in-, noch een uitwendig geraamte. bezitten, de spieren der willekeurige beweging uit naast elkander liggende draden bestaan, welke niet tot bundels vereenigd zijn; doch ‘verschillende daadzaken maken het reeds waarschijnlijk, dat deze draden, die doorgaans veel dikker zijn, dan de vezelen der bovengenoemde spiervliezen , niet als primitieve vezelen, maar integendeel als primitieve bundels moeten beschouwd worden, welke vezelen bevatten, die door hare groote teederheid aan onze sterkste vergrootingen ont- snappen. Deze vorm van het spierweefsel vor- dert echterseene meer opzettelijke en omstandige ®) 225 beschouwing, waartoe ik in het vervolg medë eene bijdrage hoop te leveren, Bl, 189. Zenuwstelsel. a) Het ruggemerg ‚ waarvan hierboven de mi- krometrische ontleding is medegedeeld, werd tel. kens uit het nog levende dier genomen. Wat de primitieve buizen in hetzelve betreft , zoo zal men derzelver doorsnede aanmerkelijk grooter vinden „opgegeven, dan vroeger door mij geschied is. (Le. bl.21). De reden hiervan ligt in de verschil- lende svijze van onderzoek. Vroeger namelijk onderzocht ik hetzelve door een dun gedeelte al- leen met een glasvliesje te bedekken, en zoo on- der de lens te brengen. Alsdan ziet men in de rigting der as van het ruggemerg loopende, even= wijdige strepen, welke inzonderheid bij de pad- de uitnemend fraai en regelmatig gelegen zijn. Deze strepen zijn echter slechts de grenslijnen der op en naast elkander gepakt liggende buizen, welke het gelukt afzonderlijk te zien te krijgen, door de zelfstandigheid met eenig eiwitwater te bevochtigen, en daarop zeer voorzigtig met be- hulp van een paar fijne naalden van een te schei den. Zulke op zich zelve liggende ruggemergs- buizen vertoonen nu altijd eene binnenste en bui- tenste grenslijn even als de primitieve buizen der zenuwen , waarvan zij zich over het geheel al- leen onderscheiden door eene veel grootere tee- derheid , zoodat de geringste drukking, blaasvor- mige uitzettingen in dezelven te weeg brengt. Deze uitzetting ziet men vooral aan de afgebro- ken uiteinden der buizen. Hierbij begint eerst dit KAT. ijpscur. D, VII, St, 1 en 2, 17 226 uiteinde breeder te worden, et schijnt zich als 't ware door eene toenadering der wanden te sluiten ; de verwijding neemt langzamerhand toe, terwijl daarentegen de plaats, waar dezelve in het overige buisje overgaat, van lieverlede haau- wer wordt, en eindelijk het aldus gevormde blaas- je of bolletje, waaraan men, althans bij de groo- teren, duidelijk eene binnenste en buitenste grens- lijn, even als bij de buizen zelven , waarneemt, zich geheel afscheidt en wegdrijft. Daar men nu bij het onderzoek der zelfstandigheid van het ruggemerg, niet vermijden kan dezelve min of meer te beschadigen, zoo mag men vragen of de ‚bolletjes, die men somtijds in hetzelve ziet, en ‚waarvan ik mede een aantal metingen heb be- werkstelligd, niet doorgaans door deze beledi- ging der zoo teedere primitieve buizen worden voorlgebragt. In de grootste hoeveelheid ziet men dezelven tusschen de primitieve buizen in het ruggemerg van den snoek, zelfs wanneer men helzelve zonder eenige bevochtiging onder- zocht, en hier zoowel in de pars externa als interna. Bij de padde zag ik nimmer bolletjes in het buitenste gedeelte des ruggemergs; schoon tik dezelven eenmaal waarnam in deszelfs binnen= ste zelfstandigheid, doch eerst, nadat het glas- vliesje ter bevordering der doorschijnendheid een weinig was aangedrukt; wat de primitieve buizen aangaat, zoo verdient het opmerking, dat der- zelver gemiddelde doormeter verschilt, naarmate men de buizen op onderscheidene. plaatsen van het ruggemerg meet (67), en dat dezelve slechts 237 weinig onderscheiden is van dien der primitieve buizen van die zenuwen , welke op dezelfde hoog- te uit het ruggemerg ontspringen (67en 68). Het ruggemerg van den Aëkvorsch is steeds veel te- derder van weefsel, dan dat der padde, zoodat het mij in weerwil van herhaalde pogingen niet wilde gelukken deszelfs primitieve buizen voor eene mikrometrische bepaling te isoleren. Duidelijke ‘bolletjes nam ik nergens in hetzelve waar. Daaren- tegen vertoonden zich tusschen de primitieve buizen in het ruggemerg van eenen watersalamander («) , bolletjes, die door hun minder onderling verschil in grootte en eigenaardig voorkomen bezwaarlijk van eene beleediging der primitieve buizen kun- nen worden afgeleid. Zij zijn namelijk slechts half doorschijnend, en bevatten een meerder of minder aantal kleinere bolletjes. De groote dun- heid van het ruggemerg bij dit diertje, maakte het onmogelijk met zekerheid te bepalen, of deze bolletjes tot de pars interna of externa behoorden. Hoe gering dan ook het aantal der dieren zijn moge ‚ welker ruggemerg ik ontleed heb, meen ik echter, dat deze beknoptelijk medegedeelde waarnemingen voldoende zijn ten bewijze, dat het ín dezen gewaagd is van het eene dier tot het andere te besluiten, en dat alleen een onder- zoek bij een zeer groot getal voorwerpen uit de —_ (a) Dit dier, eene soort van Zriton, is bij vergissing in de tafel op bl. 179, 180, 186 en 190 als Zacerta agilis vermeld. 17 228 verschillende dierklassen regt geeft tot het afleis den van algemeene gevolgtrekkingen. Vooral valt zulks in het oog, bij de onderlinge vergelijking van het ruggemerg der beide elkander overigens zoo na verwandte ranae. Vier malen onderzocht ik het ruggemerg van den vorsch (Raxa esculenta) , en zesmalen dat der padde (Rana bufo, Bufo cinereus) , telkens met dezelfde boven beschreven uitkomst, Alleenlijk vond ik bij ééne, langen tijd in een glas bewaarde padde het ruggemerg in eene pappige massa veranderd, terwijl bij een ander nog zeer jong voorwerp derzelfde diersoort de primitieve buizen, even als die van den kik- vorsch, uit hoofde van derzelver teederheid niet konden worden afgezonderd, zoodat ik hierdoor in mijne hoop werd te leur gesteld, van hame- lijk te kunnen bepalen, of de ruggemergsbuizen, even als de primitieve buizen der zenuwen, bij het volwassen dier eenen grooteren doormeter, dan bij het jonge bezitten. Overigens ontwaart men, behalven de primitieve buizen en bolletjes in de zelfstandigheid van het ruggemerg zoowel als in die der hersenen, steeds eene half vloei- bare zeer fijn korrelige stof, welke het meest is opgehoopt in de substantia grisea. Het is hierin , dat de bloedvaten zich hoofdzakelijk verspreiden. Welligt is dezelve als de moederzelfstandigheid der primitieve buizen te beschouwen ‚ doch waar- schijnlijk is het tevens hare bestemming, deze zoo hoogst teedere deelen voor alle schudding en an- der geweld te beveiligen, welk een en ander daardoor schijnt bevestigd te worden, dat deze 229 stof bij het jongere dier in de grootste hoeveel- heid wordt gevonden. In den laatsten tijd zijn et voornamelijk Va- LENTIN ( Verhandl. der Kaiserl. Leopold.-Ca- rol. Acad, Bd. XVIIL. Abth. MM.) en RexaxK (Observat. Anat. et microscop. de Syst. nerv. struct. 1838.) geweest, die zich met het mikros- kopisch onderzoek der tot het zenuwstelsel be- “hoorende deelenhebben bezig gehouden. Men weet, dat de eerstgenoemde, teregtberoemde mikrosko- pische waarnemer de bolletjes als een algemeen bestanddeel van het ruggemerg aanmerkt onder den naam van Belegungsformation. Tot mijn leedwezen ken ik echter slechts de hoofdresulta- ten van beider onderzoekingen uit v. Frorrer’s n. Notizen en Scumimr’s Jakrbücher. Met de bijzonderheden dus niet bekend zijnde, heb ik ook geen regt aan de juistheid hunner waarne- mingen zelven te twijfelen, en ik zoude zelfs woor als nog mijne weinige nieuwlings gedane waarnemingen hebben achterwege gehouden , in- dien ik niet bij gelegenheid van het publiek ma- ken der bovenstaande mikrometrische bepalingen gemeend had nog eens op dit, vroeger door mij behandelde onderwerp te mocten terugkomen, De zelfstandigheid van het ruggemerg en der her- senen is reeds sedert lang de steen des aanstoots voor bijna alle mikroskopische waarnemers ge- weest, blijkens de zoo geheel uiteenloopende beschrijvingen, welke van hare elementaire za- menstelling gegeven zijn, doch de reden hiervan is miet moeijelijk te vinden. „Vooreerst bestaat „230 deze zelfstandigheid uit de teederste deelen van het geheele organisme, zoodat men dikwerf, reeds korten tijd na den dood van het dier niet meer in staat is derzelver oorspronkelijke ge- daante en betrekkelijke ligging te erkennen, ter- wijl zij bovendien reeds door de geringste schei- kundige en werktuigelijke invloeden, zoo als door de inwerking van water, door de aller- minste drukking enz, beschadigd worden, en fez tweede gaat met deze teederheid eene groote on- doorschijnendheid gepaard , welkehet zeer moeije- lijk maakt behoorlijk dunne laagjes tot het onder- zoek te bezigen. Zoo ergens , dan is het vooral hier dat de wijze van onderzoek eenen allerbelangrijk- sten invloed uitoefent op de uitkomsten van hetzelve, Varenrin beschrijft de primitieve zenuwbuizen als nergens een eigenlijk einde hebbende, maar als het ware eene zeer langwerpige ellips vor- mende, waarvan de eene ombuiging in de herse- nen, de andere-in de peripherie, d.i. in de huid, de spieren enz. gevonden wordt. Wat nu de primitieve vezelen der hersenen aanbelangt, zoo beken ik tot nog toe bij mijne verschillende waarnemingen niets gevonden te hebben, dat dui- delijk, zulk eene ombuiging der vezelen of bui- zen te kennen gaf. Ook Rrxak konde «dezelve niet bespeuren, Doch wat de peripherische om- buiging. betreft, zoo meen ik dezelve, althans in de huidzenuwen , met eenige meerdere zeker- heid, temogen aannemen. Het duidelijkst kwam dezelve voor inde membrana nictitans eener jon- ge padde, in welk deel over het geheel de vere 231 deeling der fijne, hier niet meer door neurileem vereenigde zenuwbuisjes, alsmede de takversprei- ding der haarvaten zeer fraai le zien is, Met dit al is zulk eene peripherische ombuiging in strijd met andere waarnemingen omtrent de zamenstele ling van sommige deelen, zoo b.v. met het door Treviraxus ontdekte maaksel van het netvlies , en schoon men ook al in andere gevallen eene ombuiging en dien ten gevolge eenen tegenover- gestelden loop van eene of meer zich in het veld van den mikroskoop bevindende primitieve bui- zen „waarneemt, zoo bewijst dit, wel overwo- gen, nog niets meer, dan dat deze buizen zich niet in eene regte lijn naar hun einddoel bege- ven, maar somwijlen eenen zeer bogligen loop hebben. Het kan echter ligtelijk gebeuren, dat ‚ik, de waarnemingen van den Hoogleeraar Va- LENTIN niet in derzelver. geheelen omvang ken- “nende, met deze aanmerkingen te voorbarig ben geweest, in welk geval ik reeds bij voorraad om vergeving verzoek. 6) Wenschende te beproeven, wat er van de zenuwen en derzelver primitieve buizen na de verbranding overbleef, werd een gedeelte van den zervus éschtadieus eener padde zoodanig zonder bevochtiging op een glaasje uitgespreid, dat dezelve eene 5—6 maal grootere breedte, dan te voren, besloeg. De afzonderlijke primitieve buizen lagen nuzeer geregeld naast elkander. Na de volkomene opdrooging werd het glaasje in de vlam der glasbazerslamp gebragt op dezelfde wijs, als vroeger omtrent het verbranden der 232 bloedschijfjes is opgegeven. (zie aant, 2d.). De volkomene calcinatie vereischt eene zeer groote warmte, zoodat men moeite heeft het glaasje regt te bewaren. Bij onderzoek bleek nu, dat de vroeger door de zenuw ingenomen plaats be- dekt was met volkomen evenwijdig loopende strepen, doch welke eene juist tegenovergestelde rigting hadden als de vroegere primitieve buizen, terwijl zich hier en daar tusschen de strepen droppelen vertoonden, die weder gestold waren, en zich evenmin als de paralelle strepen door water van het glaasje lieten afwasschen, maar op hetzelve vastgesmolten waren. Het is dus meer dan waarschijnlijk , dat beiden grootendeels uit phosphas calcis bestaan, doch welke mag de reden wezen, dat dit zout hier zulk een zonder- linge streepsgewijze, schier vezelachtige gedaante heeft aangenomen? e) Ik heb met goed gevolg eenige der beken- de waarnemingen van Trevrnanus, betreffende de zamenstelling van het zetvlies herhaald, Ge- durende dit onderzoek heb ik echter meer dan eens gelegenheid gehad mij te overtuigen, dat men, ten einde zich een juist denkbeeld te vor- men van de ligging der deelen in dit bij uitstek tedere weefsel, verpligt is, hetzelve niet alleen bij verschillende dieren , maar ook bij verschillen= de individus derzelfde soort te onderzoeken, en vooral korten lijd na den dood van het dier. De buitenste oppervlakte van dit vlies bestaat, zoo als men weet, uit buisjes. Deze bezitten bij den kikvorsch en bij de padde eenen vrij grooten 233 doormeter, welke nagenoeg dezelfde voor het jonge en voor het volwassen dier is (84 en 85.) Men herkent in deze buisjes duidelijk twee op eenigen afstand van de buitenwanden loopende strepen, die waarschijnlijk als de grenslijnen der binnenwanden te beschouwen zijn. Wat de door Trevrranvs in het netvlies van den kik- vorsch waargenomen papillae betreft, zoo heb ik reeds vroeger (L c. bl.22) gezegd, dat ik de- zelve niet in het overigens even eens gebouwde netvlies der padde had kunnen opsporen, en bij latere waarnemingen gelukte het mij evenmin bij dit dier, als bij den kikvorsch dezelve terug te vinden; het scheen mij integendeel steeds toe, dat de buisjes met gesloten uiteinden aan de bin- nenste oppervlakte uitliepen, zonder alvorens tot papillae aan te zwellen. De buisjes in het net- vlies van den snoek hebben eene geringere dikte, en schijnen een dik en geleiachtig vocht te be- vatten , dat zich aan hunne afgebroken uiteinden uitstort. Die van het kalf, de koe en den haas hebben eenen, weinig van elkander verschillenden doormeter , welke veel geringeris dan in de voor- gaande gevallen, en dien ten gevolge eene ster- kere vergrooting' vorderen, om met behoorlijke duidelijkheid gezien te worden. Alle deze buis- jes hebben ééne gemeene eigenschap, waardoor zij van alle andere primitieve buizen of vezelen, die de weeke dierlijke weefselen daarstellen, ge- makkelijk kunnen onderkend worden. Zij be- zitten namelijk eene zekere mate van stijfheid , zoodat de meesten hunner, welke in het glas- 234 vocht drijven, volstrekt geene kromming ‚, maar integendeel volkomen regtlijnige omtrekken ver- toonen, terwijl men bij diegenen, welke door het een of ander geweld eene kromming onder- gaan hebben , doorgaans vrij scherpe hoeken waar- neemt, waardoor zij de gedaante van eene V of Z hebben verkregen. Bij den eersten opslag zoude men geneigd zijn te gelooven, dat de doormeter dezer buisjes bij de verschillende diersoorten grooter is, naarmate dezelven grootere bloedschijfjes bezitten. Echter is het hiermede niet zoo gelegen, want tweema- len onderzocht ik het netvlies van den watersala- mander, genomen uit het nog levende dier, welks bloedschijfjes een derde grooter dan die van de padde en van den kikvorsch zijn, zonder dat het mij gelukte zelfs eenige sporen te vinden der buisjes, waarvam: hier. gesproken wordt. Daar- enlegen zijn bij dit dier de papellae zeer groot en duidelijk, hare zelfstandigheid is volkomen doorschijnend en waterkelder , hetzelfde geldt omtrent de papillae van de koe, het kalf, den haas en de muis, terwijl dezelven bij den snoek een korrelachtig voorkomen hebben, en zeer klei- ne bolletjes schijnen te bevatten. Bij dit dier vereenigen zich doorgaans twee buisjes ter vor- ming van ééne papilla. Dat de papillae niet zoo spoedig door de ont- binding worden aangetast als de buisjes, blijkt daaruit, dat, wanneer men het netvlies van eenig dier eenigen tijd na deszelfs dood onderzoekt, men niet zelden niets meer van de buisjes kan (9) (10) (1) 235 bespeurên , terwijl de papillae of althans derzel- ver overblijfselen nog zigtbaar zijn. Dit is dan ook de reden geweest, waarom vroegere -waar- nemers het netvlies uit bolletjes zamengesteld waanden te zijn. BL 194. De fijne draden van het spinrag wor- den door evenwijdige lijnen begrensd en schijnen eenigzins plat te zijn. Op die, svaaruit het web- be der kruisspin bestaat, ziet men doorgaans een aantal kleine noduli, welke door droppels van een taai en kleverig vocht gevormd worden, en blijkbaar ten doel hebben het vangen der prooi te bevorderen, Bl. 194. Men is het thans vrij algemeen eens, dat de herfstdraden als het spinsel van eene of meer spinsoorten moeten beschouwd “worden, „welk gevoelen nader bevestigd is door de ont- leding van onzen voortreffelijken scheikundige G. J. Murper (Naf. en Scheik. Arch. 1836. bl. 318). Ook het mikroskopisch onderzoek mo= ge hiertoe het zijne bijdragen. Zij bestaan vol- gens hetzelve uit niets anders dan uit eene ver- eeniging van ontelbare, zeer fijne min of meer platte doorschijnende draden, welke in geenerlei opzigt van de draden van andere soorten van spinrag onderscheiden zijn. Bl. 194, De draad van den zijdeworm is alme- de plat, en bestaat eigenlijk uit twee met de smalle kant aaneengevoegde draden, zoodat men oppervlakkig meenen zoude, dat de hierdoor te weeg gebragte schaduw een inwendig kanaal aanduidde, doeh duidelijk herkent men het aan (12) 236 wezen van twee draden op die plaatsen, waar zij niet geheel vereenigd zijn, maar nog eene smalle tusschenruimte openlaten. Onder water be- zigtigd , zijn zij volkomen doorschijnend, en ver- toonen hier en daar fijne overlangs loopende pa- ralelle strepen. Bl. 194. Uit bovenstaande metingen blijkt: a) Hoe de spiraalbuizen uit de takken in de bladeren overgaande, en zich in derzelver nerven verspreidende, allengs naauwer en naauwer wor- den, zoodat in de nerven aan den rand van het blad de naauwste spiraalbuizen worden aange- troffen. In het vlierboomblad, ‘waaruit de hier gemeten spiraalbuizen genomen zijn, bedroeg de doormeter der dunsten aldaar niet meer dan die van een menschelijk bloedschijfje. De daorme- ter der spiraalbuizen is in dit geval bepaald, aan de op de bekende wijze met voorzigtigheid en zooveel mogelijk zander uitrekking afgewikkelde spiraaldraden, welke door derzelver veerkracht dadelijk na de afwikkeling weder den vroegeren vorm van de spiraalbuis aannemen. Alleen op de- ze wijze kan men zeker zijnalle de in eenig deel aanwezige spiraalbuizen te kunnen meten, b) Nagenoeg in gelijke verhouding als de spi- raalbuizen naauwer worden , wordt ook de door- meter van derzelver spiraaldraden kleiner. c) Velen hebben vraeger en Grrou ne Busa- REINGUES (Ann. des sc. nat. 1837. I, pag. 227) nog onlangs beweerd, dat de spiraaldraden rol- rond en hol zijn. Wat het eerste aangaat, zoo bewijzen de metingen onder N° 98 en 103, (13) (14) 237 dat dit althans geenzins altijd het geval is. Ter ‘aanzien van het tweede moet ik zeggen; dat ik, evenmin als zoo vele andere waarnemers; duides lijke sporen eener inwendige holte heb kunnen ontdekken, en dat ik integendeel meen te mo- gen aannemen, dat deze laatste geenszins bestaat, De volgende proef schijnt deze meening te be- vestigen. Wanneer men eenige op een glasplaat- je gelegen spiraaldraden met water bevochtigt , en na verdamping van dit laatste de nu op het glaasje vastgehechte spiraaldraden op de reeds ‘meer gemelde wijze verbrandt, dan behouden de aldus verbrande draden geheel en al derzelver vorige gedaante, doch vorderen ,-om duidelijk onderscheiden te worden, een zeer getemperd licht. Waren nu de spiraaldraden hol. geweest, dan zoude dit allerwaarschijnlijkst niet het geval geweest zijn, om dezelfde reden, welke ik vroe- ger aangevoerd heb bij gelegenheid van de be- handeling derzelfde vraag nopens de kernen der bloedschijfjes. (z. aant. 2. d.) Bl. 196. Men weet, dat, volgens nieuwere waar- nemingen deze stippels en dwarsstrepen geene poriën, maar verdunde plaatsen van het vlies zijn, waaruit de buizen b-staan, terwijl de don- kere vlek of streep eene trechtervormige uithol= ling aanduidt. Bl. 197. Meren (MN. Syst. d. Pflanzenphys. Bd L. S. 44.) heeft in vele gevallen eenen spi- raalvormigen bouw der plantencellen en haren waargenomen. Ook bij de jonge brandharen van Urtica urens is dit zeer duidelijk te zien. . De (15) 258 smalle, door twee lijnen begrensde streepjes om= geven deze haren onafgebroken spiraalsgewijs in eene zeer schuinsche rigting. Het zijn geene ver= dunde plaatsen van het vlies, want de twee lij- nen, die den wand begrenzen, loopen volmaakt gelijk en regt. (Niet onbelangrijk komt het mij voor, hier in het voorbijgaan oplettend te ma- ken op den spiraalvormigen bouw, welke ook de haren van sommige dieren bezitten, en waar- door die van de muis, den haas, de vledermuis enz, zulk een fraai voorkomen hebben.) Wat de ronde knopjes aanbelangt, die de meeste brandharen aan het spitse uiteinde verloonen, zoo kon ik niet altijd den door Mersex (l, ec. Bd. 2. S. 470) beschreven stippel aan dezelven bespeu- ren; integendeel kwam mij de wand van het knopje doorgaaffs dikker, dan die van het haar voor. Ook is zulk eene verdunde plaats van ket vlies geenszins noodig, ten einde het uitvloeijen van het brandvocht te verklaren, daar deze ha- ren zeer stijf en broos zijnde, het knopje door de drukking afbreekt, en het vocht nu onmid- dellijk uit de holte van het haar zelve vloeit. Bl, 197, In de epidermis-cellen dezer bladeren ziet men tamelijk evenwijdig loopende strepen, die veelal min of meer regthoekig op de stomata staan. Welligt moeten ook dezen als overblijf- selen van eenen spiraalvormigen bouw worden aangemerkt. In de epidermis der bladeren van den gewonen sering en van den sneemrwbol zag ik hetzelfde, schoon iets minder duidelijk. (16) Bl 197, Mijne metingen van de stomata der 239 bladeren hebben mij doen zien, dat die van een en hetzelfde blad niet zeer veel onderling in grootte verschilden, om welke reden ik dan ook alleen de gemiddelde uitkomsten in de tafel heb medegedeeld. Overigens geven deze metingen aanleiding tot de volgende gevolgtrekkingen , wel- ke ten deele, slechts ter bevestiging van het reeds bekende dienen. a) De grootte der stomata van verschillende planten staat in geene verhouding hoegenaamd tot de grootte van derzelver bladeren, 5) Evenmin hangt de grootte der stomata af van den doormeter der epidermis-cellen, Het is bekend , dat de wanden der laatsten in vele ge- vallen eenen slangsgewijzen loop hebben, waar- door de juiste bepaling van hunnen onderlingen afstand belemmerd wordt, doch de epidermis van Lilium candidum en van Fris pseudacorus bestaat in beide gevallen uit langgerekte cellen , en derhalve is hier eene naauwkeurige vergelijking mogelijk. (z. N°. 130 en 132). ce) Bij dezelfde plant bezitten de jongere bla- deren steeds kleinere sfomata dan de oudere (120 en 121, 122 en 123). Derhalve nemen de stomata gedurende het groeïjen der bladeren niet ‚alleen in aantal, maar ook zelve in grootte toe. d) De grootste sfomata vond ik bij de Zelia- ceae, en onder dezen bij de gele lelie, de klein- sten bij Zemna minor. Echter kan men de wa- terplanten geenszins aanmerken als algemeen de grootste stomata bezittende. Bij den zomervio- lier zijn dezelve slechts weinig grooter, dan bij 240 het zoo even genoemde waterplantje, en Sagits tarta sagittifolia bezit stomata, welke die van vele landplanten in grootte overtreffen. e) In verreweg de meeste gevallen; waar stomata aan de beide oppervlakten der bladeren worden aangetroffen, is het verschil in grootte tusschen dezelven zeer gering. Sowwijlen ech= ter, zoo als bij de pasgenoemde plant, heeft er een in het oog loopend onderscheid plaats. Het ver- dient evenwel opmerking, dat hier het verschil geenen noemenswaardigen invloed heeft op de gemiddelde afmetingen der spleetopeningen. J) De afmetingen der spleetopeningen wor- den natuurlijker wijze door die der stomata ge- wijzigd; echter bestaat hierin geene juiste ver- houding, De stomata en derzelver spleetopeningen zijn steeds bij zonlicht tusschen 12 en 2 uren geme- ten, en derhalven zijn de uitkomsten der ver= schillende metingen in allen gevalle onderling ver- gelijkbaar. Ik voeg zulks hierbij, omdat velen gemeend hebben een openen bij dag en een slui- ten bij nacht van deze deelen te hebben waar- genomen, doch toen ik , met oogmerk om dit na te gaan, de epidermis van een des avonds in het duister geplukt blad der gele lelie zoo spoe- dig mogelijk bij een zeer flaauw lamplicht onder- zocht, konik genoegzaam geen het minste onder- scheid tusschen de bij dag (117) en des avonds gemeten spleetopeningen bespeuren. De méthode de la doudle vue gaf nu, volgens de gemiddelde uitkomst van 5 metingen voor de lengte der 241 spleetopening 505, en voor de breedte 100 tien- duizendste gedeelten van den millimeter, terwijk door sterke concentratie van het licht geen het minste vergrooten der opening waar te nemen was, zoo als sommigen, onder anderen Mar- crasp (de rad. et vas. plant. p. 36) zeggen gezien te hebben. Verschillende plantkundigen, en onder hen in= zonderheid L.C. Turviranus (Vermischte Schrif= ten. 1. S. 173) hebben beweerd, dat de uitwa- seming der bladeren door de openingen der sfo- mata plaats heeft. Hoewel het nu niet betwijfeld kan worden, dat het door deze organen uitgea- demde gas zoo veel mogelijk met waterdeelen, verzadigd is, en de stomata als zoodanig, even als de longen der dieren het hunne bijdragen, om het overtollige vocht te doen ontwijken , komt het mij echter aannemelijker voor, dat door de in de levende plant steeds. min of meer vochtige cuticula wel het meerendeel van hetzelve uitwa- semt. Ten einde hieromtrent eenige zekerheid te erlangen, heb ik beproefd te bepalen, in welke verhouding de hoeveelheid van het uitgewasemde vocht tot de oppervlakte der spleetopeningen van de gezamenlijke stomata staat. Ik koos hiertoe een blad van Iris Pseudacorus, eensdeels, om- dat de epidermis'van de bladeren dezer plant aan weêrszijde dezelfde structuur bezit, ander- deels uit hoofde van den vorm van zulk een blad, welke eene tamelijk naauwkeurige berekening der grootte van deszelfs oppervlakte veroorlooft. — Vooraf was het noodig te weten, hoe groot on- NAT. rijoscuR, D, VIT, St, len 2, 18 242 geveer het aantal der stomata was op de beide oppervlakten van het blad, Ten dien einde telde ilk door middel van den zonmikrometer op 18 verschillende plaatsen derzelver aantal in eenen millumeter van de epidermis. De gemiddelde uit- komst bedroeg 53,6, Een ander blad van gelij- ke lengte werd nu door eene van eene overlang- sche opening voorziene kurk geplaatst in een ten naastenbij met gedisteleerd water gevuld suiker- glaasje, en de overblijvende tusschenruimten met was digtgesmeerd, met openlating echter van een naauw gaatje voor de gemeenschap met de buitenlucht, Het buiten de opening van de kurk uitstekend gedeelte van het blad , had eene leng- te van 1,15 meter, op het midden eene breedte van 3,2 centimeters, en beneden van 2 ecentime- ters, Derhalve meen ik de geheele grootte der beide He AFL te zamen genomen op om- streeks 1150 x 25 X 2 == 57,500 OQ millimeters te mogen schatten. Dit met 53,6 vermenigvuldigd geeft voor het geheele aantal sfomata 3,082,000. Het vierkant van de boven (132) opgegeven ge- middelde lengte en breedte der elliptische spleet- openingen is 0,0001001 , zoodat men niet ver van de waarheid verwijderd zijn zal, wanneer men de oppervlakte dezer-openingen door,elkan- der op 0,00008 5 millim. stelt, Dit aannemende, dan beloopt de gezamenlijke oppervlakte van alle de spleetopeningen nog geen 247 TJ millim. Ter vergelijking werd nevens het Irisblad een met water tot op een millimeter van den rand gevuld horologieglas geplaatst, zoodat de lucht zich 243, vrijelijk over de wateroppervlakte bewegen kon , deze laatste bedroeg omstreeks 2500 Og millim., d.i. ruim tienmaal die van alle de spleetopeningen in het blad te zamen genomen. — Na 74 uren, gedurende welken tijd de thermometer in mijne kamer tusschen 56° en 59° Fahr. gestaan had, “werd het met water gevulde, horlogieglas en de toestel met het blad ieder afzonderlijk gewogen. Het eerste had slechts 25 grein aan gewigt ver- loren, d. i. derhalve voor eene oppervlakte van 247 CJ millim. nagenoeg 2,5 grein, terwijl de tweede een verlies van 121 grein had ondergaan; doch daar het blad voor de proefneming 241 grein, en na den afloop derzelve 238 grein woog, moet dit getal met 3 grein verminderd worden, en blijven er dan nog 118 grein over voor de hoe- veelheid waters, die gedurende ruim drie dagen _ van de beide oppervlakten des blads verdampt is, Hoewel ik nu gaarne erken, dat dergelijke proe ven en berekeningen uit den aard der zaak slechts bij benadering tot eenige uitkomsten leiden, zoo is hier echter het verschil zoo groot, dat ik vei= lig meen te mogen aannemen, dat de gezamen- lijke spleetopeningen volstrekt ongenoegzaam zijn, om de sterke verdamping, die aan de oppervlak- te der bladeren plaats heeft, te verklaren, zelfs warmeer men vooronderstelt, dat de spleetope- ningen bestendig met water gevuld zijn, iets, hetgeen bovendien om bekende redenen niet als waarschijnlijk te beschouwen is. Derhalve, ten zij men zich beroepe op de levenswerkzaamheid der plant, en een haar inwonend vermogen om 18* (1%) 244 het water in dampvorm door de openingen der stomata naar buiten te drijven, blijft er wel niets over dan de cufcula met hare onzigtbare poriën en stippels (Züpfel) als het hoofdorgaan der plan- tenuitwaseming te erkennen. Eene der voornaam- ste redenen, welke sommigen bewogen bebben deze verrigling aan de sfomata toe te schrijven, is de opmerking, dat eenige bladeren, die alleen aan de eene zijde van sfomafa voorzien zijn, ook alleen met deze oppervlakte uitwasemen, doch , in de vooronderstelling , dat de desaangaande ge- nomen proeven met de noodige naauwkeurigheid verrigt zijn, dan blijft nog de vraag over, of ook met het ontbreken der sfomafa welligt eene meerdere dikte en ondoordringbaarheid der cué- cula gepaard gaat? Dit blijft nog voor nader on- derzoek bewaard, maar komt mij geenszins on- waarschijnlijk voor. Bl. 203. Door de belangrijke verhandelingen van Mou (über den Bau und die Formen der Pollen- körner) en Frrrscur (Ann. der Phys.u. Chem, 1834. XXXII. en Mem. des sav. étr. de U’ Acad. de Pétersb. 1837) , en de meer verstrooide waar- nemingen van vele andere geleerden, is het maak- sel der pollenkorrels bij een zeer groot aantal planten, thans genoegzaam bekend. Mijne wei- nige waarnemingen betreffende dit onderwerp, kunnen derhalve niet veel nieuws opleveren. Het zij mij echter vergund het volgende hier op te teekenen. a) De metingen der pollenkorrels, voor en na dat dezelven met water bevochtigd zijn , bewij- 245 zen, dat over het algemeen alle pollenkorrels, die eene meer of min ellipsoidische gedaante be- zitten (l4l—148) bij de door het water veroor- zaakte zwelling in de dwarse as sterk uitzetten ; terwijl zij in de lengte-as eenigzins inkrimpen, alleen het pollen van Zamium album en dat der tweede varieteit van Fragaria vesca maakt op dit laatste eene uitzondering. Somwijlen is deze uitzetting der dwarse as zoo aanmerkelijk , datde pollenkorrels zich bijna of volkomen rond vertoonen (143, 146—148). — De, in den droo- gen toestand hoekig cylindrische pollenkorrels van Zathyrus odoratus (140), verkrijgen onder ‚ water eene ellipsoidische gedaante, en nemen hierbij niet alleen in breedte, maar ook in lengte toe. Na de volkomene uitdrijving der fovilla hebben zij weder de vroegere cylindrische gedaan- te verkregen, doch derzelver overlangsche en overdwarse afmetingen zijn kleiner geworden. — Het ronde pollen van Malva rotundifolia (139) schijnt een noch voor uitzetting, noch voor za- mentrekking vatbaar buitenste vlies te bezitten, “terwijl daarentegen de met hetzelve in gedaante genoegzaam geheel overeenkomende pollenkorrels van Georgina variabilis (150), onder water eene vrij aanmerkelijke zwelling ondergaan; hetzelfde ‘geldt vaa de onregelmatig ronde pollenkorrels van Geranium robertianum (151). Men heeft in de zwelling van het pollen onder ‘water, de reden gezocht, van de uitstooting der fovilla, en de meling der pollenkorrels van Zathyrus odora- * tus bewijst dan ook, dat het buitenste vlies niet 246 alleen voor uitzetting, maar ook voor zamentrek- king vatbaar, en derhalve veerkrachtig is. Moei- lijker is echter deze uitstooting te verklaren bij Malva rotundifolia. Hier toch is de zwelling voor en de zamentrekking na de uitdrijving der fovilla zoo gering, dat men wel genoodzaakt is dezelve aan eene andere oorzaak, dan aan de veerkracht van het buitenste vlies toe te schrij- ven, — Het is reeds lang bekend, dat de grootte der pollenkorrels in volstrekt geene verhouding staat tot de grootte der geheele plant of van de bloem. Zeer duidelijk valt dit in het‚oog bij de vergelijking van het pollen van Zamium purpu- reum met dat van Zamtum album (144 en 145). — Dat eindelijk bij de variëteiten van eene en de- zelfde plantsoort een eenigzins verschillend pol- len wordt gevonden, blijkt uit de metingen on- der N°, 142. Vooral is dit verschil duidelijk bij de met water bevochtigde pollenkorrels. 6) De celachtige teekeningen op de opper- vlakte vaa sommige soorten van pollen worden door Meyer (l.c. I. S. 160. III. S. 148 ) in geen geval voor de grenslijnen van werkelijke cellen erkend, Ten aanzien der hoekige mazen, waar- mede het buitenste vlies der pollenkorrels van de verschillende leliesoorten bedekt is, ben ik mede van gevoelen, dat de, dezelven begrenzende stre- pen niet als grenslijnen van cellen kunnen be- schouwd worden, dewijl, indien het buitenste vlies uit eene cellenlaag bestond, deze zich zou- de moeten vertoonen als een eenigzins breede, den korrel omgevende rand, wanneer men het pollen 247 met terpentijnolie bevochtigt. waardoor hetzelve doorschijnend wordt. Bij het pollen dezer plan- ten nu zag ik niels van zulk eene cellenlaag, doch dezelve is daarentegen zeer duidelijk aan de op dezelfde wijs behandelde pollenkorrels van Geranium roberttanum ‚ zoodat het mij toeschijnt dat hier het buitenste vlies uit ware, zeer kleine cellen bestaat (151). c) Omtrent de olieachtige uitvloeijingen , wel- ke sommige pollensoorten onder water vertoo- nen, schijnen de waarnemers het nog niet volko- men eens te zijn. Mour (l.c. S. 24) beschouwt de cellen, doornen enz. van het buitenste vlies als de afzonderingsorganen dezer stof, terwijl Metser (l.c. S.174) van oordeel is, dat de olie zich slechts op de oppervlakte van den korrel bevindt, en hij de dikwerf zoo fraaije straalsge- wijze uitstrooming derzelve alleen een werktui- gelijk gevolg noemt van den bolronden vorm der pollenkorrels , dewijl bij de ellipsoidische pollen- korrels der Ziltaceae zulk eene straalsgewijze uit- vloeijing niet zoude worden waargenomen. Zon- der nu stellig te durven beslissen of b. v. bij het bolronde pollen der Malva de olie uit, of wel, van de oppervlakte, laxgs de doornen vloeit, het- geen wel zeer moeijelijk uit te maken zal zijn, zoo is het echter zeker, dat de bolvormige ge- daante op zich zelve niet genoegzaam is, om de straalsgewijze uitvloeijing te verklaren, dewijl ik dezelve herhaalde malen aan de ellipsoidische pol- lenkorrels van de Tijgerlelie op eene uitnemend fraaije wijze heb zien plaats hebben, hoewel het 248 waar zij, dat die der witte lelie slechts eene onregelmatige droppelsgewijze uit- of afvloeijing vertoonen. — Ik voeg hier nog het volgende wei- nige bij, als eene bijdrage tot de scheikundige kennis dezer olieachtige stoffen. Het pollen der Malva en der Tijgerlelie met eenen droppel acid. sulfurieum dilutum, acid. hydrochlorieum of acid. nitricum bevochtigd zijnde , hebben dezelf- de uitstroomingen van olie plaats; alleenlijk wordt „door het laatste zuur de bruinroode olie der Tij- gerlelie geheel ontkleurd. In alcohol, aether sulfurieus en terpentijnolie ziet men geene uit- strooming ‚ daar de olie zich onmiddellijk oplost, en nade verdamping dezer vochten op het glaasje in droppels overblijft. In eene oplossing van bijtende en van koolstofzure potasch volgde de uitvloeijing even als in gewoon water. d) Onder de kleinste mikroskopische voorwer- pen behooren de kleine ligchaampjes, waaruit, gehuld in eene min of meer slijmige massa, de Jovilla der rijpe pollenkorrels bestaat, Sedert der- zelver ontdekking tot op den tegenwoordigen tijd toe, heeft men veel getwist over derzelver waren aard, en de belangrijke verbeteringen, die de mikroskopen in de laatste tien jaren onder- gaan hebben, zijn nog niet toereikend geweest , om dit vraagstuk, dat echter van zulk een hoog belang schijnt te zija voor de leer. der wording van het planten-embryo, voldoende op te helderen. Bestaan deze moleculen uit amylum, uit hars enz. , of moeten dezelven als de zaaddiertjes der plan- ten (phytospevmata) beschouwd worden, zoo als 249 vele nieuweren, met Bronexrarr aan het hoofd, willen? Zonder mij aan de beantwoording dezer moeijelijke vraag te wagen, kan ik echter niet nalaten hier de volgende waarneming op te tee- kenen, die althans bezwaarlijk met eene dierlijke natuur dezer ligchaampjes te rijmen is. De mees- te pollensoorten worden, wanneer men dezelven met terpentijnolie bevochtigt, min of meer door- schijnend, somwijlen zelfs, zoo als de pollen- korrels van Helianthus annuus, Hyoscyamus niger, Lathyrus odoratus enz. volkomen wa- terhelder, zoodat men van derzelver korreligen inhoud nu niets meer ontwaren kan. Hierbij ondergaat de pollenkorrel geene zwelling, er ontstaat geene uitpuiling van het buitenste vlies, en eene uitstorting der fovilla schijnt ook in de meeste gevallen niet noodzakelijk te zijn, om dit verschijnsel te weeg te brengen. Had deze nu nimmer plaats, dan zoude men de reden van het doorschijnend worden der pollenkorrels eenvoudig kunnen zoeken in de overeenkomst van het be- trekkelijk lichtbrekend vermogen der terpentijn- olie met dat van de kleine ligchaampjes der fo- villa, doch bij het pollen der Ma/lva althans schijnt het hiermede anders gelegen te zijn. Meer- malenhe ik gezien, dat, wanneer ik dit laatste met een droppel terpentijnolie bevochtigd „ spoe- dig onder den mikroskoop bragt, er alsdan eene zeer sterke uitstrooming der kleine moleculen uit de pollenkorrels plaats greep. Nu echter waren deze moleculen niet meer in slijm gehuld, maar dreven vrij, terwijl de uitstooting, niet, zoo als 250 Ä onder water stootsgewijs, maar in eenen voort- gaanden stroom geschiedde, zoodat de deeltjes met kracht op eenen grooten afstand van den korrel werden voortgedreven. Nadat. deze uit- strooming eenige oogenblikken had aangehouden, waren de pollenkorrels doorschijnend geworden, „terwijl de kleine moleculen allengs verdwenen en eindelijk geheel onzigtbaar werden. Daar de- zelve nu bij het begin der uitstrooming even dui- delijk waren, als in de fovilla onder water, zoo blijft er wel niet anders over, dan aan te nemen, dat zij in de terpentijnolie werden opgelost. Ik moet hier evenwel bijvoegen, dat ik dikwerf bij het onderzoek van het pollen derzelfde plant, het boven beschreven verschijnsel niet heb waarge- nomen, zonder dat het mij gelukte hiervoor eene bijzondere oorzaak op te sporen, doch in dit ge- val blijven de pollenkorrels ook volkomen on- doorschijnend, hetgeen bewijst, dat de uitslroo- ming der fovilla met het doorschijnend worden dezer pollenkorrels in een oorzakelijk verband staat, Het niet waarnemen der slijmige massa duidt aan, dat deze, reeds dadelijk bij het ver- laten. van den korrel door de terpentijnolie wordt opgelost, en derhalve waarschijnlijk uit dezelfde, alleenlijk nog in eenen halfvloeibaren toestand verkeerende stof, als de kleine ligehaamp- jes bestaat ; welk vermoeden bovendien nog ver- sterkt wordt, wanneer men zich de wijze herin- nert van derzelver ontwikkeling gedurende het laatste tijdperk van de vorming der pollenkorrels in de moedercellen der axtAerae, Tol nogtoe was 251 het alleen het pollen der Malva, waaraan ik dit verschijnsel heb waargenomen, doch hoe op zich zelve staande deze daadzaak ook zij, zoo pleit dezelve, dunkt mij, sterk tegen het bestaan der moleculen uit amylum, alsmede tegen het ver- moeden, dat dezelve voor ware zaaddiertjes moe- ten gehouden worden. Zijn het dan harsachtige deeltjes? Raspar (Chimie organique, p. 173.) beschouwde hen gedeeltelijk als zoodanig, doch is van vele zijden tegengesproken. Ik vind on- der mijne aanteekeningen eene reeds voor eenige jaren gedane waarneming, dat de onder water uitgestorte fovilla van Zathyrus odoratus , nadat het water bijna geheel verdampt was, zich op- lostte in eenen droppel alcohol van 32°, Het doet mij leed , dat het ver gevorderde jaargetijde mij belet deze waarneming, welke ik, als in strijd zijnde met die van anderen, meen eene na- dere bevestiging te behoeven, te herhalen. Wat overigens de eigenaardige beweging dezer kleine ligchaampjes betreft, zoo heb ik dezelve zeer dikwerf waargenomen, zoowel voor als na de uitstorting der fovilla, doch nimmer eenig onder- scheid kunnen bespeuren tusschen deze en de overige moleculaire bewegingen, welke men, zoo als sedert R, Brown genoeg bekend is, bij vele andere , ja zelfs inorganische stoffen aantreft. Eene volmaakte overeenkomst met de bewegingen dezer moleculen bieden die uit de pigmentblaasjes van het oog aan, en hier zal men toch wel niet aan diertjes denken. Tot staving aan het gevoe- len, dat de moleculen der fovilla werkelijk met 252 de diertjes van het dierlijk sperma overeen ko- men, voert men de in de antherae van de biad- en levermossen en andere cryptogamische plan- ten ontdekte diertjes aan, waaraan men zelfs een spiraalvormig gewonden draadvormig aan- hangsel waargenomen heeft, hetgeen de verge- lijking met de zoöspermata nog naauwkeuri- ger maakt. In heb in den afgeloopen zo- mer eenige weinige, doch vergeefsche pogingen gedaan, om deze diertjes op te sporen, doch schoon mij dit korte onderzoek in geenen deele geregtigt, de juistheid der waarnemingen van mannen als Fairzscne, UneexK, Meuer enz. le betwijfelen, meen ik echter te mogen vragen of, ook al voorondersteld, dat men in de cel- len der antherae van cryptogamische planten wa- re diertjes” aantreft, hieruit noodzakelijk volgt, dat ook de moleculen der fovilla bij de hooge- re planten van dezelfde natuur zijn? — Ook pleit nog derzelver onregelmatige gedaante tegen dit gevoelen, Merer (le. III. S. 194) zegt wel is waar het tegendeel, en ik zelf heb dezelve bij onderscheidene planten (Malva rotundifolia, “Helianthus annuus, Geranium robertianum enz.) met eene ronde of langwerpig ronde ge- daante en scherpe omtrekken gezien, doch in vele andere gevallen (bij Zathyrus odoratus, Hyoscyamus niger, Fragaria vesca, Lamtum purpureum en album enz.) scheenen deze deeltjes mij toe eenen zeer onregelmatigen, dikyverf hoe- kigen vorm te bezitten, schoon ik dezelve bij zeer ‘sterke vergrootingen vnderzocht. Hier herin- (18). 253 nerden zij door hare gedaante. aan: die der. klei- ne deeltjes, waaruit sommige praecipitaten bestaan, zooals b. v. dat, hetwelk door eene oplossing van subphosphas ammoniae in eene oplossing van chloruretum calcit wordt te weeg gebragt. De meer regelmatig gevormde moleculen der’ fovilla van sommige pollensoorten blijven na de verdam- ping van het water op het voorwerpglaasje over, zonder van gedaante te veranderen, en ook hier- in heeft men eene overeenkomst gezien met som- mige kleinere infusoria , die mede, zoo als bekend is, deze eigenschap bezitten. Doch wanneer men eenen droppel van eene door water gepraecipi- teerde Zinctura Benzoës op een glaasje laat ver- dampen , dan zal men de kleine moleculen, die dit praecipitaat zamenstellen, mede geheel on- veranderd zien overblijven. Dat eindelijk het on- derling verschil in grootte van de deeltjes der fovilla niet zoo geheel onbelangrijk is, als Mersex zegl, mogen de bovenstaande metingen bewijzen. (140, l4l, 142, 149 on 151.) Bl. 207. De doormeter der chlorophylkorrels van N°. 152—159 is bepaald aan die korrels, welke aan de van het blad afgetrokken epidermis waren blijven kleven , terwijl die van N . 160—164 geme- ter zijn, zoo als zij zich in de cellen van het bladmoes bevonden. Schraapt men namelijk de van de epidermis ontblootte oppervlakte van som- mige bladeren met een mesje af, en brengt het dus verkregen moes in eenen droppel water on- der den mikroskoop, dan ziet men talrijke, het chlorophyl bevattende cellen vrij. hierin drijven- 254 de, hetgeen, daar meest alle deze cellen onbe- schadigd zijn, bewijst, dat dezelve niet, zoo als anders doorgaans bij de parenchymeellen het geval is, met derzelver wanden onderling vastgegroeid zijn, maar integendeel iedere cel op zich zelve staat. Bijde Malva, Dianthus caryophyllus en Sedum Telephium is hare gedaante eirond, bij Amygdalus persica, Lonicera Periclymenum en den gemeenen {ster daarentegen cylindrisch. In de eersten. is het chlorophyl-onder de gedaante van volkomen ronde, meestal op rijen gelegen bol- letjes bevat, terwijl hetzelve inde laatsten slechts als onregelmattge vlokjes of klompjes voorkomt. In beide gevallen staan deze cellen met hare lengteas loodregt op de cellenlaag der epidermis. Bij Geranium robertianum zijn de bladmoes-cel- cellen netsgewijs vereenigd, en bevatten fraaije ronde chlorophylkorrels; bij Chelidontum majus staat op eene laag van netsgewijze cellen, die onmiddellijk op de epidermis volgt, eene tweede laag van eironde cellen. In beide deze soorten van cellen ziet men het chlorophyl onder de gedaante van bolletjes. Het blijkbaar doel der natuur bij deze inrigting der bladraoescellen , is zoovele mea- tus intercellulares als slechts mogelijk is daar te stellen , ten einde aan de lucht eenen vrijen toegang te verschaffen tot de cellen, waarin het chlo- rophyl en de stoffen, waaruit dit gevormd wordt, bevat zijn. — Ik heb de groene bolletjes in de plantencellen gemakshalve chlorophylkorrels ge- noemd, schoon thans velen aannemen, dat het chlorophyl op zich zelve geene korrels of bolle- (19) (20) 255 tjes vormt , maar alleen als kleurende stof de reeds voorhandene bolletjes in het cellenvocht door- dringt of omgeeft. Of echter de chlorophylkor- rels , zoo als Mrcnrer (Untersuch. üb. d. anat. Verhaltn. des Chlorophylls. 1837.) wil, eenen of meerdere uit amylum bestaande kernen bevat- ten , meen ik althans als algemeene daadzaak te mogen betwijfelen, daar het mij tot nogtoe, na herhaalde proeven bij onderscheidene planten , niet gelukt is eenig spoor van eene blaauwe kleuring door tinctura Jodii, maar steeds alleen eene bruine waar te nemen. Echter wil ik hiermede geenszins beweren, dat in de chtorophylkorrels nimmer amylum voorkomt, daar men immers uit de plantenchemie weet, hoe veelvuldig en ge- makkelijk de overgangen der eene plantaardige slof in de andere zijn, en vele in physische ei- schappen vrij wat verschillende zelfstandigheden volkomen dezelfde scheikundige zamenstelling be- zitten. BL. 208. De dikste lagen bevinden zich over het algemeen nabij de zijdelings gelegen kern, ter- wijl de dunneren nabij den omtrek worden aan- getroffen. Evenwel wisselen ook dikwijls dikke- re en dunnere lagen met elkander af. Bl. 208. Het zoo even ten aanzien van hetamy- lum in de chlorophylkorrels gezegde, moge ook gelden omtrent de staafjes in het melksap van Euphorbia peplus, die volgens Harric (Ern- MAN'S w, SCHWEIGGER=-Serper's Journ. 1835. N°.12) uit amylum bestaan, doch die ik door törctura Jodi alleen bruin zag worden, Het verdient op- / 256 merking , dat deze staafjes in onderscheidene ges deelten der plant eene verschillende lengte en breedte bezitten. Zij zijn namelijk het grootst digt aan den wortel, en worden trapsgewijs klei- ner, naarmate men het melksap digter aan de bladeren onderzoekt. Bestond nu dit verschil al- ‚ leen daarin, dat digt bij den wortel de kleinste en de grootste staafjes te zamen werden gevon- den, dan zoude men het niet waarnemen der grooteren in de van den wortel verwijderde dee- len der plant alleen daaraan kunnen toeschrijven, dat de vasa laticis aldaar naauwer zijnde, de grootere staafjes niet doorlaten; doch daar de kleinste staafjes, die men in het melksap bij den wortel vindt, nog grooter zijn dan de grootsten in dat der bladstelen, zoo moet men hieruit be- sluiten, dat of deze staafjes gedurende hunne be- weging door de vasa laticis eene toe- of afna- me ondergaan, of dat zij niet in den algemeenen omloop van het eigen sap deelen, of eindelijk, dat deze omloop niet algemeen, maar tot de af- zonderlijke deelen der plant beperkt zij. Ik laat het aan den lezer over te beslissen, welke gissing als de waarschijnlijkste moet worden aangemerkt. _ Oudewater, December 4889. BUITENGEWONE AFWIJKINGEN , WAARGENOMEN BIJ DE GEDAANTEVERWISSELING pes ZIJDEWORMS (BOMBFXY MORI); MEDEGEDEELD DOOR J.J BRUINSMA. Vóór eenigen tijd maakte Wesmaer («) eenige opmerkingen bekend aangaande eene door hem waargenomene misvorming, bijde gedaanteverwis- seling van een donsvleugelig insekt. Hij vond name- lijk in de omstreken van Brussel een’ wijfjesvlinder van Nymphatis Populi, welke den kop eener rups had behouden , maar voor ’t overige zich in zijne natuurlijke gedaante vertoonde. Gedurende zijn leven bewoog deze vlinder, den zonderlingen kop, links en regis, en bezigde tusschenbeiden mel veel levendigheid de pooten, als ware het om dezen rupsenkop af te stroopen. WesmaeL noem- de deze difformiteit, en te regt, zeer opmerkens- (a) Note sur une diflormité observée chez un Lépi- doptère par Wesmaen. Zie Annales des Scien- ces naturelles, Seconde Série, Tom. Sme. Zoo- logie, p. 191, overgenomen uit: Bulletin des scances de U Academie Moyale de Bruxelles, Août 1837, NAT. rijpscuR. D, VIT. St, len 2, 19 ‚258 waardig, beschreef dezelve naauwkeurig en leid- de uit dit geval eenige gevolgtrekkingen af, waar- op wij later zullen terugkomen. Ofschoon ik mij niet herinnerde, dusdanige zonderlinge metamorphose, of elders gelezen, of zelf opgemerkt te hebben, schreef ik zulks voor- al toe aan de weinige exemplaren van eene en dezelfde soort, welke men gewoonlijk, bij het verzamelen van insekten, in handen krijgt, waar- door het moeijelijksis, de bijzonderheden in der- zelver gedaanteverwisseling op te sporen. Reeds sedert eenige jaren mij bezig houdende met het kweeken van zijdewormen , en dus in de gelegenheid zijnde, om eene menigte individu’s van eene en dezelfde soort waar te nemen, nam ik mij voor, om hunne gedaanteverwisselingen naauwkeuriger na te gaan, en heb, sedert de ver- melde difformiteit ter mijner kennis kwam, ook op haar acht gegeven. Gedurende dezen zomer verkreeg ik eenige exemplaren, welke , ofschoon met bovengemelde bijzonderheid niet overeenkoe mende, mij zonderling genoeg toeschenen om na- der bekend te maken, terwijl ik eindelijk ook in staat gesteld werd , eenen soortgelijken vlinder, als die van WesmarL was, te zien, De jonge Heer S. var Leeuwen namelijk , wien ik van zijdeworm- eijeren en later van eenige rupsen had voorzien, en “wiens aandacht ik op bovengemeld geval geves- tigd had, deelde mij den Qden Aug. 1.1, een popje mede, waaraan de bovenste gedeelten van eenen rupsenkop nog waren vastgehecht, Dit popje, veertien dagen oud, was door hem 259 onder andere cocons, uit eenen gewonen witten cocon, welken hij afgehaspeld had, gehaald , waarin de huid van de laatste vervelling der rups was gesloten. De afgestroopte huid der rups vertoonde niets ongewoons, behalve dat het kopschild ( clypeus’) ’twelk anders altijd aan de huid der laatste ver- velling van de rups vastzit, aan dit voorwerp ontbrak: Het popje was van eene middelmatige grootte, zeer levendig, en bewoog zich steeds bij het aanraken van het achterste gedeelte; overigens was hetzelve (behalve de zoo even vermelde misvorming), geheel, zoo als eene gewone welge- vormde pop. fig. l en fig. 2, 3, 4, d. Aan het bovenste gedeelte was echter nog eene verlenging of hals vastgehecht, fig. 2,3, 4, a, welke aan eene normale pop ontbreekt. Op de. verlenging was de kop der rups geplaatst, welke zich in de twee dekschilden, fig. 2,3, 4, 5 van- een scheidde, hetgeen in den natuurlijken toestand der rups nooit plaats heeft, daar deze schilden al- daar steeds aaneengehecht zijn en slechts een schild vormen. Aan het uiteinde van dezen kop wa- ren de monddeelen der rups, fig. 2, 3, c zigt- baar, welke van de natuurlijke gedaante niet afweken; terwijl men eindelijk tusschen den hals of het verlengsel en deze dekschilden een ander verlengsel, fig. 2, 3, 4, a bespeurde (a). (a) De afbeeldingen van dit voorwerp, fig. 2, 3, 4, 19* 260 Na met ongeduld den overgang van dat popje tot eene kapel te hebben afgewacht, werd einde- lijk op den 26sten Augustus aan mijnen wensck voldaan, en ik had het genoegen eenen vlinder te zien, welke den kop der rups had behouden. Het popje, waaruit de vlinder was voortge- komen, was, zoo als dit gewoonlijk het ge- val is, op den rug opengebarslen, en _vertoon- de niets bijzonders. De vlinder heeft dus op de gewone wijze het omhulsel der pop verlaten, en was allezins volkomen te noemen, fig. 5; de stand van denzelven was eenigzins scheef, hetgeen veroorzaakt werd, doordien de regter voorpoot, ofschoon overigens welgevormd, iets kleiner was dan de linker. Het diertje, zijnde een mannetje, was zeer levendig in zijne bewe- gingen , en gebruikte bij tusschenpoozingen zijne beide voorpooten, om den rupsenkop, welke hem zeer belemmerde, af te werpen. Dé kop der rups bedakte geheel de plaats, waar anders een vlin- derkop zit, zoodat van dezen laatsten, van zijne sprieten, oogen enz, volstrekt niets te zien was. Aan het uiteinde van het voorborststuk (protho- rax) ontwaarde men datzelfde verlengsel, fig. 5, a, als wij bij de pop reeds opmerkten, en ook hier was geen spoor van beharing aanwezig , maar hetzelve bestond nog uit een bruin vliesje ; vervolgens waren de dekschilden en de monddee- len van de rups, fig. 5, 6, e aan dit verlengsel zijn geteekend, de eerste op den rug, de tweede zijdelings, en de derde op den buik liggende. | 261 vastgehecht, zoo als dit bij het popje had plaats gehad. - Het vliesje, hetwelk het verlengsel , fig. 5, a bedekte, opgeligt zijnde, vertoonde zich daaron- der het voorstbovenste gedeelte van den profho- rax met haren bezet, zooals in deh normalen toestand des vlinders plaats heeft; de regterhelft van bovengemeld vliesje werd nu voorzigtlig losgemaakt, en van achteren naar voren opge- ligt en tot aan de dekschilden, fig. 5, 5 van den kop afgezonderd; hieronder was de regter spriet (antenna), fig. 6e, gelegen, welke, ofschoon inééngekronkeld, van den natuurlijken vorm niet afweek. Vervolgens werd het regter dekschild van den rupsenkop opgeligt en van den kop afgezon- derd. Onder dit schildje vertoonde zich een zeer dun bruinachtig gekleurd vliesje, hetwelk mede weggenomen zijnde, een volmaakt zamengesteld oog, fig. 6, a deed ontwaren, zooals dit steeds bij de schubvleugelige insekten wordt aangetrof- fen («). Door deze korte beschrijving en de hierbij ge- voegde afbeeldingen vermeenen wij genoeg gezegd te hebben, om den aard dezer zonderlinge en merkwaardige misvorming te doen blijken; er blijft ons echter nog eene vraag ter beantwoor- ding over, namelijk: op wat wijze heeft zij plaats gegrepen ? De mogelijkheid derzelve behoeven wij wel niet te betoogen, maar wel de wijze, (a) Fig. 6 vertoont den kop van den vlinder vergroot en van voren gezien, 262 waarop de kop der rups, door alle veranderingen heen, is in wezen gebleven: wij willen deze be- antwoording beproeven, latende het aan deskun- digen over, deze vraag uit een meêr physiologisch óogpunt te beschouwen. Het is bekend, dat de zijderups in onderschei- dene levenstijdperken, vijf malen van huid ver- wisselt. De vier eerste vervellingen zijn evenwel van de laatste verschillend; de eerste toch wor- den veroorzaakt, doordien de weeke huid, achter den harderen kop gelegen, loslaat, en van voren naar achteren afschuift, en het diertje aan het staarteinde verlaat. De laatste of vijfde vervelling, welke dan eerst plaats heeft, als de rups in eene pop verandert, geschiedt juist op eene tegeno- vergestelde wijze; langzaam en bij tusschenpozin- gen, trekt de huid van het staarteinde af over den buik, en komt zoo tot aan het kopstuk der tups, blijft echter kier met het als uit een schild bestaande kopschild verbonden; dat schild yvordt dan vanéén gespleten en als in twee deelen, welke van voren door de monddeelen verbonden blijven, gescheiden, verkrijgt hierdoor eene groo- tere uitbreiding, en wordt dan tegelijk met de huid van de rups, welke laatste intusschen in eene pop is veranderd, afgestroopt. Deze vaneensplijting, waardoor de afstrooping der huid, eerst mogelijk wordt , schijnt te wor- _den veroorzaakt, doordat de weeke deelen, on- der het kopschild der rups gelegen, zich al meer en meer uitzetten, tegen het schild aandrukken, en door deze drukking hetzelve doen splijten. 263 De vervelling van ons voorwerp heeft nu op dezelfde wijze plaats gehad; maar het is waar= schijnlijk dat, toen de huid tot bij den kop was genaderd en de rups tot aan dat punt reeds in eene pop was veranderd, de inwendige meta- morphose, die alle deelen en vooral het kop- stuk der rups moeten ondergaan, zullen zij in eene pop veranderen, door de eene of andere oor- zaak voor een oogenblik is vertraagd geworden ; de door de huid niet meer bedekte deelen zwellen op, dringen met geweld deze huid naar voren, welke daardoor hare plaats moef verlaten; de deelen onder het kopstuk gelegen, zijn evenwel nog niet veranderd, kunnen dus het schild niet vaneen doen splijten en losmaken; de kop blijft daardoor vastzitten, en de huid, geen wederstand kunnende bieden aan de drukking der overige deelen, scheurt van het dekschild los, en stroopt zoo over hetzelve heen. Eerst nadat deze afstroo- ping was geschied, schijnt -er eene reäctie in de weeke deelen onder het kopschild te hebben plaats gehad, want ook bij ons voorwerp was dit schild in tweën gespleten , waardoor de lop der kapel waarschijnlijk toen eerst gevormd is, en „met dat schild bedekt is gebleven, Dat eindelijk de kop der rups, ook bij de ontwikkeling des vlin- ders is bewaard gebleven , laat zich gemakkelijk verklaren : want bij deze verandering ontmoeten de reeds gevormde deelen geenen tegenstand ; het dunne vliesje der pop, hetgeen den vlinder om- geeft, barst op den rug vaneen, en biedt der 264 kapel eenen doorgang, zoodat deze geene harer ledematen kan verliezen. Er moet eene belangrijke afwijking ten dezen hebben plaats gehad , daar de kop der kapel, door het schild van den rupsenkop bedekt, als het ware buiten de pop is gevormd. Immers in den na- tuurlijken toestand is het boveneinde der pop steeds verbreed en afgerord , terwijl in ons voorwerp diézelfde ronde gedaante, wel is waar, is waar- genomen, maar zich op een punt verlengd heeft, waarop dit kopstuk was geplant, De ligging der sprieten in ons voorwerp bewees overigens deze stelling duidelijk genoeg ; deze, welke anders altijd uitgespreid zijn en van het hoofdstuk af in eene sikkelvormige gedaante op de ineen- geplooide vléugelen op de borst der kapel (in de pop besloten) zijn uitgestrekt, waren nu in- eengekronkeld, en geheel van vleugelen en borst- stuk afgezonderd. Het hoofd vormde hier als wa- re het een afzonderlijk geheel, terwijl hetzelve in de gewone pop slechts een integrerend deel van dezelve uitmaakt; hier blijft alles tot eer geheel vereenigd, tot zoolang de vlinder zijn omhulsel vérlaat, terwijl wij in ons voorwerp opmerkten dat kopstuk en romp, reeds in den toestand van pop ‚ afgescheiden bestonden. Mogen wij verder uit dit geval eenige gevolgtrekkingen afleiden ten opzigte der wijze van vorming bij de gedaante- verwisselingen der insekten, dan zijn het deze; de ligging der sprieten in ons voorwerp, en die in den natuurlijken toestand, verschilt aanmerkelijk, en leert ons, dat ieder orgaan bij de metamor- 265 7 phose op zich zelf wordt gevormd en niet in eens wordt daargesteld, maar van het punt van aanhechting af aan, zich ontwikkelt en al- lengs zich verlengt ; dit schijnt door de ligging der sprieten bewezen te worden; wierd toch ieder orgaan, ieder ledemaat uit de breiachtige massa als het ware in eens „ in zijne geheele lengte daar- gesteld, dan zouden de sprieten ook in ons voorwerp niet ineengekronkeld liggen, maar ook hier, ofschoon in eenen meer gebogenen vorm, tot aan den prothorax zich moeten uitstrekken; dit is evenwel het geval niet; bij hunne ontwikkeling en verdere voortgroeijing ontmoelten zij eenen onoverwinnelijken tegenstand, waardoor zij hunne natuurlijke ligging niet konden verkrijgen, en zij moesten zich oprollen of ineenkronkelen. Zoo leidt ons somtijds eene misvorming tot het doel om verborgenheden der natuur, welke zij vaak zoo zorgvuldig voor ons geheim houdt, te ont- dekken. Wij hebben reeds boven gezegd, dat Wesmaer , na in eene dagkapel bijna gelijksoortige resul- taten verkregen te hebben, als wij in onzen nacht- vlinder mogten opmerken, eenige gevolgtrekkin- gen heeft gemaakt, opzigtens de veranderingen der insekten; wij zullen deze hier woordelijk „overnemen, en vervolgens onze meening hier- over mededeelen. L « Ce cas de difformitlé, (zegt Wesmaer) tel gue je viens de le décrire:, me semble prowver : 1°, Que, chez les Entomozoaires sujets à des mues, Vexuviation peut avoir lieu partiel- 266 lement, sans que le développement des por- tions du corps exuviées paraisse souffrir du défaut d'exuviation d'une autre portion, guelyue impôrtante que soit d'ailleurs celle- ei à raison de ses fonctions. Cette indé- pendance mutuelle des diverses portions du corps ‚plus grande chez les Entomozoaires gue chez beaucoup d'autres animaux, n'est d'ailleurs qu'une conséguence toute natu- „ relle de leur segmentation, 2°. Que la porfion du corps accidentellement tnexuviée, n'en continue pas moins à par- courir, (que) le reste de Vantmal, les die verses phases de développement qui doivent amener celui-ci à état parfait. Des observateurs célèbres , parmis lesquels je citera Bonnet et Swammerdam, ont eru à la coexistence originaire ef simultanée des diver- ses peaux dont les larves exuviales se montrent successivement revêtues. Je ne pense pas que l'état accidentel de la tête de notre Nymphale puisse fournir le moïndre argument en faveur de ce système d'emboitement. Il me semble d'abord trop bien prouvé aujourd'hui que cha- gue nouvelle peau se forme pew de temps seule- ment avant la chute de Pancienne.” Dat een gedeelte van een insekt eene vervelling kan ondergaan, zonder met eenander gedeelte in verband te staan, kan men door de afscheiding zijner deelen door geledingen verklaren, ‘welke ofschoon tot een geheel vereenigd, echter meer 267 individueel georganiseerd zijn, dan dit bij andere dieren het geval is. De onderlinge onafhankelijkheid der deelen is echter in deze gevallen niet blijkbaar, behalve alleen in de vervelling, welke eene inwendige me- tamorphose niet verhindert, blijkens de door WesmaeL en mij ondernomene gedeeltelijke afschei- ding der bekleedselen van den rupsenkop. Wij kunnen echter de stelling van Wesmaerr gereedelijk toestemmen, dewijl wij gelegenheid hadden, een tweetal andere voorwerpen op te merken, waar- op wij haar vermeenen met regt te kunnen toepas- sen en welker vermelding wij daarom hier gepast achten, : Eene volwassene rups namelijk, welke reeds ten deele haar spinsel had vervaardigd, werd uit hetzelve genomen en van deze plaats verwijderd; daarop spon dezelve een los doorschijnend weefsel, waardoor wij gemakkelijk derzelver verandering konden waarnemen, Het achterlijf, fig. 9, c kromp eenigzins op; de kleur van hetzelve werd bruinachtig; er vertoonde zich eene van voren tot achter doorloopende zwartachtige streep, juist in de rigtingen der openingen van de luchtbuizen (stigmata) ; de kop a en de romp 5 met de zes voorpooten bleven in den normalen toestand, maar werden zwartachtig van kleur; de rups be- hield hare pooten; vierentwintig uren later , was het bovenste gedeelte, fig. 8, a,b, niet veranderd, maar meer ineengekrompen, zwartachtig van kleur, en levenloos; het achterste gedeelte c had echter de pooten verloren; de zwarte streep ver- 268 toonde zich nog op dezelve ; het geheel was meer gezwollen en had min of meer de gedaante eener pop aangenomen; de huid was gespannen; dit gedeelte ec bewoog zich bij aanraking: na eenige dagen stierf ook dit gedeêlte, waardoor de reeds aangevangen metamorphose van hetzelve op eens werd afgebroken. Belangrijker nog was een ander voorwerp, hetgeen wij uit een ten halve voltooid los spinsel haalden; hier was het achter- lijf volkomen in eene pop veranderd, fig. 7 c; de ringen volkomen gevormd, de teekenen der stigmata en de bruinachtige kleur geheel aan die eener volmaakte pop gelijk; doch de romp met de zes voorpooten en de kop a, b waren ineengekrom- pen, zwartachtig van kleur en levenloos, terwijl het achterlijf van dit voorwerp bij aanraking zich even zoo bewoog, als dat bij volkomene poppèn plaäts heeft; hier had dus eene gedeeltelijke ver- andering plaats en er was eene rups-pop ge- vormd, hetwelk allezins ten bewijze strekt, van het gezegde van Wesmarr. Ongelukkig stierf dit voorwerp en wij waren dus niet in de gelegen- heid, deszelfs verdere ontwikkeling waar te ne- men. Wat de tweede stelling van Wesmaer betreft, dat namelijk « eenig ligchaamsdeel toevallig niet verveld zijnde, dit gedeelte van het dier, desniette- min voortgaat, de verschillende graden van ontwik- keling te doorloopen, die hetzelve tot den volko- menen toestand moeten geleiden „’ zulks kunnen wij slechts gedeeltelijk toestaan: wij zagen deze stel- ling zich bevestigen in de vlinders met de rup- a 269 senkoppen ; maar hier was slechts een zeer klein gedeelte in zijne verandering opgehouden ; slechts het kleinste der drie deelen, waarin men de volkomene insekten kan scheiden, het hoofd na- melijk, was hier slechts voor eenen tijd in des- zelfs verandering teruggebleven, terwijl de romp (truncus) en het achterlijf (abdomen) reeds ge- metamorphoseerd waren; men kan dus het gezeg- de van Wesmarr niet volkomen hier toepassen, te meer nog , daar wij bij andere voorwerpen, fig. 7, 8, 9, juist het tegengestelde zagen plaats grijpen; hier toch was het achterlijf alléén vol- komen veranderd, terwijl het hoofd en de romp, door de eene of andere oorzaak tegengehouden, in hunnen rups-toestand bleven, ineenkrompen en afstierven; het schijnt dus, dat, hoe grooter het ziekelijke deel is, hetgeen in zijne verandering „wordt opgehouden, des te moeijelijker het is, dat ook dit gedeelte later van gedaante verwis- selt; het breekt alle gemeenschap met het reeds gemetamorphoseerde deel af,‚ waardoor het af- sterven van dit deel het gevolg is. Ten slotte voegen wij hierbij, behalve de op- genoemde en afgebeelde voorwerpen, welke in hunne metamorphose van den gewonen regel af- weken, onder een groot aantal zijdewormen gee- ne andere belangrijke misvormingen te hebben op- gemerkt: wel ontbrak aan heteen of ander voor- werp een spriet gedeeltelijk of geheel, of was een der pooten wanstaltig, of waren, hetgeen veel- vuldiger voorkwam, de vleugelen der vlinders niet wel gevormd, Deze mismaaktheden zijn echter ten 270 opzigte van de bestemming van het diertje als vlinder , minder belangrijk te.noemen ; immers aan de vorige opgenoemde voorwerpen merkten wij inzonderheid eene volkomene vorming van het “achterlijf op , terwijl wij aan de vlinders met on- ontwikkelde of mismaakte vleugelen datzelfde waarnamen; het achterlijf was bij dezelve steeds goed georganiseerd; de mannetjes toonden de- zelfde geslachtsdrift als goed gevormde diertjes; de wijfjes waren even geschikt ter voortteling en bevatteden in het achterlijf even gezonde en gevulde eijerleiders als gewoonlijk, terwijl wij eindelijk bij de opening van drie onderscheidene poppen, waaruit de vlinders (welke tevens wan- staltige vleugelen hadden) niet konden te voor- schijn komen, ontwaarden, dat dezelve eenige eije- ren in de pop zelve hadden gelegd. PI. IV; Lijdschr: voor nat. Geschred. Deel VIT. J.J LBr ad nat. del. EENIGE GESCHIEDKUNDIGE AANTEEKENINGEN, BETREFFENDE VLINDERS mer RUPSENKOPPEN. DOOR J. var pen HOEVEN. Bij gelegenheid der waarnemingen van den Heer Bruinsma over sommige afwijkingen in de “ gedaanteverwisseling bij Bombyr mori , achtte ik het niet ongepast, eenige aanteekeningen mede te deelen, betreffende vroegere waarnemingen van vlinders met rupsenkoppen. Reeds Jou. Jonsron vermeldt zulk eene monstro- siteit (a) , mede bij dezelfde soort , namelijk bij den vlinder des zijdeworms. Hij vond deze misvorming in een spinsel, uit hetwelk geen vlinder te voor- schijn gekomen ‘was. Daaruit, namelijk, haalde hij eene doode pop , die half rups was; het voorste gedeelte was nog met de rupsenhuid bekleed, Van binnen was een vlinder onder de bekleedsels de- (a) Mist. natur, de Insectis, Libri III. Amstelodami 1637. folio. p. 123. J. Jonsron, Beschrijving van de natuur der gekerfde dieren, Amsterd. 1660. folio. p. 127, 128, 272 zer pop met vleugelstompjes, en een vlinderkop met sprieten lag bedekt onder het kopschild der rups [« totumgue necydali (imaginis) caput eum « cornibus (antennis) crantti galea includeba- «tur”] De tweede waarneming, die. mij bekend is, zijn wij aan den beroemden schrijver der Zoo- logia danica, O. F. Mürren, verschuldigd (a). Dit is eene andere soort van nachtvlinder , welke deze geleerde op een’ steel van Zpilobtum mon= tanum vond. Hij meende eene eigene soort en geenszins eene monstrositeit in dit voorwerp te zien (Phalaena noctua heteroclita suberistata; capite erucae, antennis nullis, alis albis, lineis transversim undatis, punctisque marginalibus ni- gris). Ik weet niet, bij welke soort Mürren de- ze misvorming waarnam; uit de afbeelding der vleugels zoude ik bijkans meenen, dat het Bombya dispar geweest was. Eenigzins afwijkend is de waarneming van Ma- sour, die ik slechts uit eene vertaling in Mec«er's Archiv ken (6). (a) Mém. de Mathém. et de Physique des Savans étrangers, Paris 1774. Tom. VI. p. 508—511, daaruit vertaald en met eenige aanteekeningen voorzien, door J. A. E‚Gorze in het Tijdschrift, Matürforscher, XVL. 1781. S.203—212, Tab. IV. fig. 1Á. (6) Merkwürdiges Beispiel von vorschneller Entwic- kelung des Maulbeerschmetterlings (Bombyx Mori) Von Majorr (Aus dem Giornale di fisica etc., del regno Italico, 1813, Bim. V. p. 399. Mec- 273 Hij spreekt namelijk van zijdewormvlinders, die zonder den toestand van pop te doorloopen, onmiddellijk uit rupsen zouden voorkomen. Zulke vlinders hebben een’ kleinen kop, twee zwarte zamengestelde oogen; de thorax is aan den der= den ring der rups gelijkvormig ; het lijf komt geheel met dat der rups in de vierde vervelling, door zijne gedaante en het getal zijner ringen overeen ; de bovenste vleugels “zijn lang en smal; de sprie- ten zijn graauw. Bij deze waarneming vindt men ook eene aan= haling, die ons naar Mürrer verwijst. Ik weet niet of deze er door MecxKer is bijgevoegd. Maar zeker is het, dat de waarneming van Mürrer hiermede weinig overeenkomst heeft, en hierbij dus niet als bevestigend kan worden aangehaald, daar bij de voorwerpen van Masorr geen rupsen- kop, maar een kop met sprieten en twee zamen- gestelde oogen aanwezig was. Of overigens an- dere natuuronderzoekers dergelijke waarnemingen gemaakt hebben, is mij onbekend; ik vond dien- aangaande niets opgeteekend en Masorr's berigt staat dus op zich zelf, Eene volkomene gelijkheid daarentegen met de waarneming van Mürren heeft die van Wesmaer, hoewel dezelve op eene andere soort en op een’ dagvlinder betrekking heeft (a). De schrijver nnn KEL’s deutsches Archiv für die Phystologte. II. 1816. S. 542. ij (a) Ann. des sc. nat., sec, série, Tom, VIII. Zoolo= gie, p- 191, 192. NAT. Tijvscur. D. VIT, St. 1 en 2, 20 274 had: het insekt gevonden en dus de gedaantever- wisseling niet waargenomen. Hij geeft evenwel van het geval eene voldoende verklaring door aan te nemen, dat de rupsenkop bij de pop aan- wezig bleef en ook bij de laatste verandering niet was afgeworpen. De waarnemingen van den Heer Bruinsma bij Bombyx mort bevestigen, dat deze verklaring de eenige ware is, Dat de vervelling somtijds gestoord wordt en onvolkomen geschiedt, zag ik nog in het najaar van 1839 gan eene rups van Sphinx Tiliae, welke bij de laatste vervelling de huid van het horentje op het achterlijf niet afwierp: deze rups is even- wel vóór hare verandering in pop gestorven, Voor eenigen tijd (26 November 1839) schreef mij de Heer A. Brants, Phil, Nat. Dr, , dat de Heer Eixopuven, eigenaar der zijdeteelt te Brum- men, mel eenige malen vlinders van Bombyx mori, met rupsenhoofden had waargenomen. Onder het vel van den rupsenkop zag de Heer Brants in een dier exemplaren het vlinderhoofd » waaraan hij niets bijzonders kon bespeuren, dan dat de sprieten, in plaats van langs het borst- stuk gelegen te zijn, ineengekronkeld binnen den rupsenkop geklemd lagen, en de oogen van het dier bedekten. Dit verschijnsel kan gevolgelijk bij vemeld soorten plaats hebben. Dat het meer bij Bombyz mori dan bij anderen is gezien, kan uit de op- kweeking dezer soort en de daaruit ontstane gele- genheid tot menigvuldige waarneming, gereedelijk worden verklaard, Geheel raadselachtig is het 275 daarentegen, hoe een zoo verdienstelijk en schran- der waarnemer als O. F, Mürrer was, Óoit op de meening vervallen kon, dat hij in eene mon- strositeit eene nieuwe soort had ontdekt. Hij ver- meldt daarbij deze plaats uit Ovrprus: vobis , Acheloides, unde Pluma pedesque avium, cum virginis ora geralis ? (Metam. Lib. V. 552, 553.) Eene vlindersoort met een’ rupsenkop zou een onding zijn, niet minder dan deze Sirenen, ten halve maagden en ten halve vogels ! Met een’ rupsenkop zou de vlinder als eene rups bladeren moeten eten, gelijk ook Gorze aanmerkt, die aan de voorstellingswijze van Múr- LER niet twijfelt. Ons zijn geene gevleugelde in- sekten zonder zämengestelde oogen bekend, gelijk een vlinder met een’ rupsenkop geene zamenge- stelde oogen bezitten zou. Wanneer men zulke misslagen ook bij de grootste mannen opmerkt, dan zie men niet met ijdelen waan op hen uit de hoogte neder ; maar leere er liever nederigheid en bescheidenheid uit, die ons zoo wel voegen , wan- neer wij kortzigtigen over de natuur en hare ge= heumen nadenken en oordeelen. 20 * _ BESCHRIJVING EENIGER NIEUWE OF WEINIG BEKENDE UITLANDSCHE SOORTEN VAN LEPIDOPTERA. DOOR J. VAN DER HOEVEN. EAA d (PL. V‚ VL, VII). sk 1. Aferica Pholus, nob. Fig. 1, a, 6. - A. Alis dentatis nigro=viridibus, margine afro anticis. fascia marginali obligue aurantiaca, _ apice albo, maculis duabus atris ad basin ; subtus griseo-viridescentibus, tribus in sin- gulis punctis atris basalibus. De borst en het achterlijf zijn van boven zwart en van onderen geel; de voelertjes (palpt) zijn oranjekleurig. Vlugt 6 centimeters: lengte van hetligchaam 25 centimeter. ‚ Deze soort van Aferica is afkomstig van de kust van Guinea. Zij heeft de naaste verwant- schap met Pap, Medon L., welke het best af- gebeeld is bij Drurr, Zllustrations of nat. Hist. II. PI, XV. fig. 1, 2. Aterica Medon is ech- 277 ter grooter en vooral aan de onderzijde anders geteekend. Men vergelijke ook Pap. Ceres Fanr., Papilio Lucille Gram. Uttl. Kapellen. Pl, 156. A, C, welke, volgens de rangschikking vanG Srour, achter het vierde deel van dat werk , het manne-, tje van Pap. Medon zoude zijn. Wij hebben aan onze soort den naam van eenen anderen Centaus rus gegeven, om de verwantschap met Medon aan te duiden De Heer Boispuvar, die onder de thans leven- de entomologen zich het meest op de studie der Lepidoptera heeft toegelegd , meende naar eene beschrijving en afschetsing van ons voorwerp , dat- hetzelve het wijfje zoude zijn van Pap. (nym- phalis) Erithonius van Farricrus, waarvan al- leen. het mannetje bekend was, 't geen ook bij Cramer (Uit/. Kapellen, Pl. 145, fig. DE) on- der den naam van Marpalyce afgebeeld is. De diagnosis van Fasricros ‘is de volgende: Pap. ’ Alis dentatis nigris ; posticis fascia coerulea, suhtus viridibus, striga punctorum alborum. Bij vergelijking van deze beschrijving en de daarmede overeenkomende figuur van - Cramer met ons voorwerp, zal het blijken , dat het verschil zeer groot is; ook is deze Harpalyce van Cra- mer grooter. Wij betwijfelen daarom deze op- gave van den Heer Borspuvar, te meer, daar in het Rijks Museum van Nat. Hist. twee voorwer- pen van deze Zrithonius of Harpalyce, onder den naam van Eupalus (?), aanwezig zijn, die in vleugelvorm van onze soort vrij wat afwijken. Bij een dezer voorwerpen ontbreekt de rij van 278 witte stippen aan de onderzijde der vleugels. Veelligt is dit een sexueel verschil, Belangrijk zoude het zijn, al de Medonsachtige soorten en varieteiten, welke alle, zoo het schijnt, aan de westkust van Afrika ( Sterra Leone en Guinea) eigen zijn, met elkander te vergelijken en aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. ’ 2. Sphinx (Deilephila) tridyma nob, Fig. 2, 4,5. Sphinx alis anticis griseo-fuscis, strús un= dulatis nigris punctisque tribus albis mediis ad marginem anticum, posticis nigrescenti- bus. Abdomen supra nigrum, stria media ci- nerea, zontsque albidis, De vlugt is 6£ centim, De onderzijde der vleu- ge!s is grijs. “Deze vlindersoort woont aan de kust van Gui-, nea. Men zoude haar gaarne Sph. lugubris noe- men, wanneer deze naam door Linnaeus niet reeds aan eene andere (geheel verschillende) soort. gegeven was. Het naast bij onze soort staal ze- ker Sphinx Pereus van Cramer (Uitlandsche kapellen. Pl. 88. fig. D). Fasricivs noemt die soort Sph, drdyma ; zulks heeft ons tot. den door ons voorgestelden naam gereede aanleiding gege- ven. ' | | 279 3. Glaucopis Boisduvallit nob. Fig. 3, a, ò. Gl. alis niveis hyalints, anticis apice macu- lisqyue quatuor nigris, posticis stria angusta marginali e punctis rubris, subtus puncto basalt coccineo in singulis. De vlugt is 52 centim. De kop, de sprieten en pooten zijn donker zwart; ook het borststuk is van die kleur, met een’ witten dwarsband aan de voorzijde en van boven, die het van den kop afscheidt. Het achterlijf is grijs met zilverwitte haren. De twee middelvlakken op de bovenvleu- gels, die van boven zwart zijn, vertoonen zich aan de onderzijde in het midden rood; de groo- te vlek aan de punt en aan den achterrand ver- toont aan de onderzijde eenige blaauwe en roode spikkels. Dit sierlijke insekt is afkomstig van Brazilië. Ik heb het met den naam van den beroemden Borseuvar onderscheiden. (Veelligt is fig. 4 het mannetje van onze fig.3. De vlugt bedraagt hier ruim 4 centimeters. De vlekken op de bovenvleuge!'s zijn hier ook op de bovenzijde rood gekleurd, en op de on- dervleugels ontbreekt een klein grijs vlekje digt bij den buitenrand, 't geen bij de vorige werd opgemerkt. De teekening en kleuring is overi- gens volmaakt dezelfde. De bovenvleugels zijn aan de punt meer stomp. De Heer Darun ont: IN 280 ving haar met de vorige, in fig. 3 afgebeeld, uit Brazilië). 4. Chelonia galactina nob. Fig. 5, a, 6. Alis anticis rufo-alboqgue vartis, posticis fla- wescentibus; abdomine rubro, fascia media e maculis nigris, thorace subtus sanguineo. De vlugt is omtrent 7 centimeters. De aderen der bovenvleugels zijn roodachtig bruin, en langs dezelven verbreidt zich deze kleur fusschen de melk- witte grondkleur ; de ondervleugels zijn geel. Aan de onderzijde zijn al de vleugels oranjeachtig geel. Deze vlindersoort is afkomstig van Brazilië, Dezelve heeft eenige overeenkomst met de Noctua Astrea Farr., afgebeeld bij Daunr, Zllustrations, IF. PL 28. fig. 4, 5. Ophideres elegans nob. Fig 6, a, 6. Alis anticis integerrimis rufis punctis duabus nigris in disco et octo minimis ocellaribus in margine; posticis carneis macula media lunulata pallide coerulea plaga- nigerrima cincta; thorace el capite rufis, abdomine rubro , striga media triangulari nigra, ante apicem evanescente. De vlugt is 8 centimeters. De onderzijde van den kop, de borst, het achterlijf en de vleugels 281 is ligt -kaneelbruin met ligt roozenroode haren, De bovenvleugels hebben aan de bovenzijde eene licht rood bruine kleur, @ven als de borst en het midden des achterlijfs. Vier roestkleurige strepen loopen op deze vleugels van den buiten naar den binnenrand dwars heen; de twee buitenste schuins naar binnen, de twee binnenste schuins naar bui- ten. Tusschen de tweede en derde dezer dwars- strepen liggen twee zwarte puntjes. De achtervleu- gels zijn sterk met grijze haren begroeid, vooral aan den grond en aan den binnenrand. Dit fraaije insekt leeft op Java. Ook in mijne verzameling bevindt zich een voorwerp, 't welk van daar afkomstig is; dit is een wijfje en hetzel- ve verloont minder ontwikkelde haren aan den binnenrand der achtervleugels, dan het afgebeel- de mannelijke voorwerp. De soort schijnt zeld- zaam te wezen en is misschien steeds tot enkele locailteiten van het groote eiland beperkt, 6. ZErebus omma nob, Fig. 7, a, b. Alis anticis griseo-viridescentibus, oculo in disco, zond chalybeá ; posticis nigro-viola- ceis, strigd et fasciâ marginali albis, lu= nulisque obsoletis, coeruleis; omnibus sub- tis griseis , undulatis, Vlugt 7 centimeters. De borst is groenachtig ; het achterlijf grijs. De achtervleugels vertoonen 282 eene ‘afgebrokene staalkleurige streep tusschen twee wille banden. Aan de onderzijde is deze vlinder aschkleurig . Deze soort is mede van het eiland Java afkom- stig. Volgens berigt van den Heer Borspuvar vindt men haar mede in enkele verzamelingen te Parijs, maar was. zij echter tot nogtoe niet bekend ge- maakt, 7. Catocala modesta nob. Nootuá dotata Fara, ? Fig. 8, a, 6. Alis dentatis obscuris, anticis bruneis, macu- „dis, strigis punctisgue marginalibus octo ni- gris, rubro-fusco cinctis, posticis cinereis, - striga interrupta, abbreviata, coerulescenle, P Vlugt 9 centimeters. De vleugels zijn van ach- teren grijs, en hebben smalle witte en golfvor- mige banden, waarvan er twee op de voorste en drie op de achterste aanwezig zijn. Deze soort ‘wordt op het eiland Java gevonden. Ik meen, dat deze soort de Noctua dotata van Farrrcrus zoude kunnen zijn, waarvan ons gee- ne afbeelding bekend is, Zie hier de beschrijving van Fapgicius, welke vrij wel op ons voorwerp past: « VN. eristata, alis dentatis obscuris: margt- ne postico coerulescente, posticis nigris: slrt- ga abbreviata, coerulescente. Habitat in India ortentalt Prof, AnrunGaarD. 283 Statura N. Fraxini at minor. Autennae brun- neae. Caput et thorax fusca. Alae obscurae fascia media lata, pallidiore margineque pos= tíco coerulescente, nigro strigoso. Posticae nigrae striga abbreviata, coerulescente. Sub- tus fuscae.”’ (a). De Heer Borspuvar, aan wien wij de beschrij- ving van ons insekt hebben medegedeeld, is van een ander gevoelen. Hij meent, dat onze soort geheel nieuw en MV. dotata Fanr. eene vrij ge- wone soort van Ophtderes van Bengalen zoude zijn. Het is daarom, dat wij de benaming C'atocala modesta behouden hebben, die wij aan dezen vlinder gegeven hadden, voor dat wij daarin de N. dotata van Farrrcivs meenden te erkennen. “Zou evenwel mogelijk zijn, dat de soort, die de Heer Borspovar als WV. dotata beschouwt, geens- zins Noctua dotata van Farrrcrus ware, Noord- sche entomologen , wanneer zij de oorspronkelijke voorwerpen van AnrLncAaRD nog kunnen verge- lijken , zouden het best in staat zijn, eene beslis- sende opheldering te geven, De voorwerpen, die tot de bovenstaande be- schrijvingen en bijgevoegde afbeeldingen hebben gediend, bevinden zich alle in de keurige verza- méling van den Heer CG. Daren, Med. Doct te Rotterdam, en zijn daaruit afgeteekend door on- zer beiden vriend, den Kapitein ter Zee Q. M. R._ VerRnverw. (a) Jon, Currsr. Fanrrert, Zntomol. syst, Tom, II. P. 2, Hafniae 1794. 8°. p. 55. a Zijdrchr: woor nat. Gesch. D. 7e | OMA Nerhuel al vindel. Vteend L Joringer, la 1 £ 7. ydschr. voor nat, Gesch. D. 7 7 UK == N Pl.6. lr a a Wen Te ti 5 | 8 Fig. ba Fig.6.d. Ì | On Vertaal, ad vin del TT JeadLfrnpelejdn. ijdschr: waor nat. Gesch. D. bs ú PA OMR Verhurl, ad vin, del Jteendr 1 Iprunger Leden NOVA ‘ GENERA rr SPECIES PLANTARUM FLORAE JAF ANICAE. AUCTORE FRANCISCO JUNGHUHNIO. PUGILLUS PRIMUS, Cum figuris coloratis. Hryrpnomrceres Mucorint. 1. Mucor Mucedo L. (Fr. Syst. III. p. 330.) Mycelio byssino albo, floccis fertilibus simplici- bus, peridiolis sporidiisquê globosis dein, nigres- centibus. Fila contigua, pellucida, capitulis globosis, ve- sicaeformibus, opacis terminata, juniora simplicia erecta stricta 3 lineas circiter longa, solitaria sive terna, quaterna quinayve ex eodem puncto um- bellatim assurgéntia, vetusta decumbentia valde elongata et intricata, caespitem vastum indetermi- natum conformantia, textis araneis similem. Ve- sicae fila terminantes, globosae, (nudo oculo punc- tiformes) , sporis minimis globosis repleta, dein rumpentes sporasque emittentes, ì _ Byssus (cui mucor innatus) niveus, e floc- NAT. rijvscuR, D, VIL, St, IL, 21 286 eis contiguis maxime tenerrimis. delicatissimis, sub lente pellucidis contextus, stratum mollissi- mum , late effusum , indeterminatum efficiens ; flocci (byssini) hine inde reticulatim s, venose connexi, alibi in pulvillos s, capitula tenerrima tactu, imo halitu ! citissime collabescentia inque massam ge- latinosam, aquosam mutata eontexti. Pulvilli (ca- pitula) ambitu dein colore lateritio satiati, guttulis nempe mzicroscopicis copiosis undique conspersi; flocci ceteri albi. Hocce modo effiguratam vegetationem inveni, die 12mo mensis Januarii (Bataviae) hora matuti- na, foliis putrescentibus theae viridis innatam at- que cum foliis in infuso theae vetusto natantem. Eodem die, tempore vespertino, tota tela byssina (et mycelium candidum et stratum araneosum mucoris) guttulis majoribus (nudo oculo bene conspicuis) rubescentibus pellucidis (agwosis magis quam gelatinosis) adspersa erat, in qui- bus organismus nullus! — Postridie vero hora matutina hasce guttulas in corpuscula duriuscula globosa floccis mycelii (sine stipitis rudimento) insidentia basique cum floccis intime cohaerentia mutatas reperi. Capitula colore primum dilute brunneo cervino, dein obscure brunneo insignia, semine sinapeos dimidio minora, vesiculas vero mucoris quintuplo superantia , — e sporidiis in- numeris globosis mieroscopicis gelatinae immer- sis coacervatis conformata. Muecoris vesicae p/u rimae floccidae corrugatae erant, paucae adhue vigebant, Metamorphosis ulterior nulla; — tribus prae= 287 terlapsis diebus omnes et byssus et muecor collapsi disparebant. GAsTEROMYCETES TRICHOGASTERES, 2. Geaster triplex, n. sp. Peridium externum crassum carnosum, junius omnino clausum-subglobosum extus ab epidermide rupta squamulosum, intus laeve, basi indivisum , simplex, homogeneum, ad medium vero dein in strata duo solutum, Stratum externum in lacinias 6—7 acutas basi latas, ceterum inaequales et irregulares spiraliter revolutas, apice frustulis strati interni onustas fis- sum; dternum apice ruptum laciniis strati exter- ni frustulatim adhaerens, basi vero contiguum persistens, cupulaeforme, peridiodeum , margine cu- pulae primum subintegro s, repando erecto, dein sub-explanato patellaeformi, irregulari repando- inciso, Peridium internum globosum, membranaceo- castaneum liberum , nonnisi cum basi peridii externi connatum, apice perforatum , ostiolo fimbriis plu- ribus (12—15 etc.) inaequalibus, mollibus, flocco- sis, in conum abbreviatum conniventibus, munito. Floecei peridio undique adnati primum eum spo- ridiis, globosis minutis spadiceo-fuliginei, dein pallidiores, cervino-fuliginei. Fungus arrhizus, omnino liber, junior semi- subterraneus, sordide pallens s. ex viridi-ferrigu- nascens, clausus, globoso-mammaeformis, apice nempe (contra ostiolum peridij interni) in conum 21 288 elongatus; peridium externum’ -hacce acetate, in- divisum, homogeneum, carnosum, I-lE lineas erassum, carne pallida fragili; — dein rumpens, peridio externo in strata duo fragilia diviso, exte- riore reflexo, interiore crassiore erecto. Color pe- ridii externi ex pallido magis magisque ferruginas- eens s. fugilinascens. — Peridium internum plum- beo-ferruginascens bovistaeforme , ostiolo primum albido, — Odor communis fungosus. Sapor (peridii externi) mitis. Vid. fig. 1, 2, 3. A mense Febr. 18839 in silvis umbrosis septen- trionalibus montis Panggerangi. (Alt. 3—5000 ). 8. Sphaeria (Poronia) incrassata, u. spa Stipitata, disco Tentiformi primum convexo, dein depresso, patellaeformì, stipite longo, gracili, basi inerassata, bulboso. Gregaria , saepissime ex individuis pluribus (2—4) basi connexis caespitosa , cartilagineo-carnosa. Stipes uncialis, solidus, basi bulbosus, sursum aequaliter attenuatus, gracilis, laevis, nitidus, e cinereo-fuliginascens, sursum cum lenticula pri- mum farina, s. furfure candido adspersus. — Len- ticula orbicularis, supra junior convexa, dein supra plana, discoidea , subturbinata, denique de- presso-cava, laevis, peritheciis 30 —50 minutis globosis, disco lenticulae immersis, periphericis, dein punctato-prominentibus, nigris. — Asci lineares, minimi, tenerrimi, — Substantia elastica, tenacise sima ! (more mycetarum pluriam ,) intus candida. Stipes basi plerumque obliquus i. e‚ adscendens. __ Vidi mense Decembri, in fimo equino, prope Bataviam. 289 A. Cantharellus spathulatus, n.sp- Caes- pitosus,.spathulatus , erectus, stipitatus, auran- tio-miniatus , tremellosus, hymenio basi marginato. Fungillus uneiam vix altus, caespitosus, saepe confluens, erectus, spathulatus. Stipes nempe la- tus, planus, compressus, diffusus in pileum ere- etum, planum, laminaeformem, subundulatum, hinc (dorso) glabrum, illine hymenio. tectum „ de- orsum_ distincto marginato, primum (in indivi- duis pullis) laevi, dein longitudinaliter plicato, venuloso. Totus laevis, concolor, aurantio- miniatus, nee nisi junior -ad stipitem et dorsum pilei pruina alba adspersus, Substantia tremello- sa, elastica, subdiaphana, pilei lineam 2, stipitis lineam circiter crassa; hymenium tenue, textura (sub lente composita) filamentosa ; sporidia minuta eopiosa primum tubulis (filamentis substantiae fer- tilibus) inclusa, Legi mense Februario, in silvis montis Pangge- rangi. Alt, 4000. Vid, ic. 4, 5, 6, 7, 5. Polyporus udus, n. sp. Porrectus, hori- zontalis, pileo dimidiato subreniformi, carnoso, erasso, laevi, udo, nitido, a basi ad ambitum longitudinaliter striato, spadiceo-gilvo, stipite brevi erasso latcrali et hymenio tenuissimo pallidis, earne mollissima , elastica, candida, Pileus plerumgque reniformis 25—3” latus, atque a basi ad ambitum anter. 2’ fere longus. Stipes 1” cire. longus, 6—9”’ crassus, Caro basi unciam dimidjam erassa, mollissima, elastica, neutiquam 290 fragilis. Hymeneum tenuissimum, vix quartam lineae partem crassum, poris mediocribus, dissepi- mentis crassis, Pilei epidermis a basi versus am- bitum (longitudinaliter) striata, striis divergenti- bus obscurioribus, neutiquam prominentibus. Legi mense Febr, in silvis montis Panggerangíi, ad Alt. 3—4000’ — Affinis est P. fusco-albo J. (Verhandel. Batav, T. XVII.) V. ic. 8,9, Hyuexouvceres Prreatr. } CymaropeRMA, n. g. (a) intermedium inter Telephoram et Merisma, Receptaculum pileatum, coriaceum, ramis, e ecentro basilari undique versus ambitum divergen- bus dendroideo-ramosissimis, basi teretibus funi- cularibus, apice explanatis, lobulatis compositum et concretum, ideo ambitu elegantissime fimbria- to-lobutatum , subtus papillis acutis, confertis, in- numeris undique obsitum. ë 6. Cymatoderma elegans, (unica species} Fungus formosus, albus, subtus candidus imo piveus , supra albido-subflavescens, pileatus s, po= Mus explanato-patellaeformis, 4 uncias ad pedem dimidium fere latus, substipitatus, stipite brevis= simo (vix semi-unciali) crasso , difformi saepissime excentrico et laterali, — Substantia coriacea, nnen (e}a zvuor tds (undosus) et dégua, 301 elastica, basi kneam, ambitu vix £/ crassa, — Compositus videtur quasi e ramis Concretis, in pa- gina inferiore (hymenio) optime conspieuis, ibidem mempe magis quam in página superiore prominen tibus, simplieioribus, crassis, teretibus, funiculi- formibus, e eentro versus ambitum direetione recta undique divergentibus, parallele ramosissimis, ramu- lis externis applanatis (supra concavis, subtus con- vexis) , liberis, lobuliformibus, unde ambitus totius pilei elegantissime lobulato-fimbriatus evadit, Cum funiculi paginae inferioris canaliculis s. faveolis paginae superioris respondeant, veros ramos s. funiculos adesse jure dicere non possu- mus, sed potius substantiam fungi ipsam totam in prominentias funiculiformes (canaliculis interme dis) exaratam, ideo proprie uxdulatam, e bast nempe versus ambitum divergentem et ramosis- sime undulatam. Pagina fungi zzferior (hymeneum) tota (tam prominentiae quam eanaliculi) papillis conicis, acu- tis, innumeris, confertis, majusculis (nudo oculo jam e longinquo conspicuis) obsita, lobulis margina- hibus nudis, laevibus; — pagina superior (pileus) e strato molli, carnoso-velutino s, carnoso-tomen- toso, cum pagina coriacea inferiore intime con- ereto constans, inaequalis inter costas canalicula- to-foveosa, costis divergentibus acutis, hinc inde in fimbrias aculeiformes, s, cristaeformes elongatis. Hymeneum totam paginam inferiorem (non papillas tantum) occupans, ascis tenerrimis filiformibus, Legi mense Febr. Truncicola in silvis sept. montis Pauggerangt. — Alt, 4003’! V. fig. 10. 292: 7. Agaricus Rhinocerotis, un. sp. (tribus: Pratella Psalliota Fries.) » Pileo carnoso, sicca, conyexo-explanato, leviter. fibrilloso, citrino-pallescente, lamellis hiberis , dein, fasco-badiis, velo partiali, membranaceo-molli „- crasso, dein annuliformi pendulo, stipite albo, basi inerassato, intus cavo, odore anisato,_ Proximus, est Agarico campestri L, Museis innatus, muscisque basi cinctus, copia= sissimus inhabitat, mense Aprili, silvulas Thibau- diarum cacuminis supremi montis Manella-Mangii, 9260 pedes alti. Stipes erectus, 6 uncias longus, medio uneiam erassus , albus, molliter fibrillosus, intus fistuloso- cavus , basi incrassatus atque tomento molli vela- tus. — Pileus medio citrinus, ambitu citrino-ex- pallens, albidus, leviter fibrillosus, junior globo- sus ‚, dein convexo-explanatus; caro mollis, can-= dida, £ unciam circiter crassa. Lamellae inaequa- les, liberae, primum albae, dein carncae, deni- que badio-ferrugineae. Velum universale nullum, Velum partiale crassum, membranaceo-mollissi- mum , superiori stipitis parti affixum, atque junius ad pilei marginem descendens, dein a margine solutum, annuliforme, pendulum. — Odor dul- cissimus, anisatus, saporque initio gratus, aro_ maticus. Rhinocerotes fungum avide appetere Javani referunt, unde nomen: fjamur (fungus) badak (rhinoceros.) 293 Muser- FRONDOSI. Bryoidei (theca terminati.) _Brruu Dill, Peristom. duplex est, dentibus sedecim acutis utrinque costatis arcuato-in- curvis; inter membrana carinata pallida in precessus totidem perforatas, ciliolis intror- sum dentatis interjectis producta. Theca aequalis, laevis, annulata, calyptro cuculli- formi. Flos terminalis, masculus, capituli- formis, Li 8. Br. ferrugineum, n.sp. Caulee basi repente erecto, stricto, tomentoso apice fasciculato-ramoso arbusculiformi , ramis patentibus divisis, foliis laxis, erecto-patulis, lapceolatis, serratis, longe-acumi- natis, basi integerrimis, nervo valido excurrente, theca elongato-cylindrica, tenui, incurva cernua, operculo convexo , longe mucronato. Caules ex eadem basi repente plurimi, erecti, 2 ad tres uncias alti, tomento ferrugineo, molli, crasso dense obducti, apice setas plerumque tres raro duas s.singulas unciam unam et dimidiam ad duas uncias longas ex centro exserentes, am- bitus apice ramosi, ramis patentibus fasciculato- divisis, basin selarum rosulato-cingentibus. Legi mense Martio, — In silvis umbrosis (lateris septentrionalis) montis Panggerangi; alt, 5000’. 294 GRAMINEAE, HetERELYTRON (a) nov. gen. Spiculae ovato-lanceolatae, pedicellatae, sub decemflorae. Pedicelli basi involucro foliaceo, compresso-carinato, acuminato ‚ spicam subsupe- rante, inclusi, — Flores neutri sive {eum 9 in eadem spicula, Flores neutri et masculi virides, glabri, quorum á inferiores neutri„ verticillatim inserti ( cru- ciati,) superiores8— sive 4, femineis „ alterni maseuli, uno alterove (raro omnibus) neu- tris. Glumae calicinae duae lineari-lanceola- tae „ acuminatissimae, virides, glabrae, glumas coroilinas. duas minores lineari -laneeolatas, acutas, hyalinas includentes, Stamina tria. Rudimentum. germinis. nullum, Flores foeminei. masculis et neutris alterní, ple- rumque 3 sive 4, pilis spadiceis. adpressis se= rieeis kacidis molliter villosissimi; calyx 2— valvis, glumae longitudine aequales, lanceo- latae acutae durae coriaceae persistentes, exterior. (inferior) marginibus inflexa sub- carinata interiorem (superiorem ), angustio— rem amplectens. Corolla minor inclusa 2— valvis „ valvae hyalinae tenerrimae. Semen’ ecalyce persistente inclusum, album, eylindri- eum, obtusum. Styli 2, breves, simplices, patuli , glabri. (a) ab êlvroor (gluma.) 295 Heterelytron scabrum (unica species), Gra- men 12 ad 15 (imo saepius 20) pedes altum, sociale. Radix fibrosa. Folia radicalia com- presso-carinata, equitantia, basi laevia nec. nisi margine retrorsum scabra, apice planiuscula 5 pedes fere longa, Culmus digitum erassus, ere- ctus , simplex ‚ nodoso-articulatus, laevis, teres, hinc ob pedunculos paniculae impressos canalicu= latus. Folia caulina basì vaginantia, linearia, plana, glabra, margine. retrorsum scabra. Va- ginae culmum amplectentes, 3 — 4” longae. Li- gulae brevissimae, lacerae, Peduncult fascieulato- pauiculati, ex nodis orti, vaginisque- basi inclusi, sublaterales „ cernui, paniculam universalem lon- gissimam laxam foliosam subsecundam cernuam eonstituentes. — Involucra spicularum dorso cum glumis calicinis Jet. neutris retrorsum scaberrima. Per totam insulam locis apricis, siecis usque ad 2000 pedum altitudinem. Nomen: Manja. 10. Zmperata Allang, n. sp. (Saccharum L.) Panicula spicata lineari-cylindrica, ftoribus 3-an- dris, foliis planis supra seabris, geniculis lanugi- nosis, radice repente stolonifera. Gramen 8 ad 4 pedes altum. Radices penna- rum gallinacearum crassitie, longissimae, (6 ad 10 pedes longae!) aliae verticaliter in terram in- trantes, aliae repentes stoloniferae. Culmus teres, laevis, gracilis, strietus, rubescens, pennam cor- vinam crassitie aequans, ad genicula pilis rectis, longis, lanuginosis obsitus. Folia linearia, plana, acuta, infra glabra, supra atque ad marginem 296 scabriuscula, inferiora elongata 2 pedes longa. et unciam £ circiter lata, — superiora longissime: vas tink ad ligulas brevissimas truncatas subbar bata. Panicula pedem fere longa, ob pedicellos axi arcte adpressos ante florescentiam linearis,, dein lineari - cylindrica, pilis calieinis longissimis sericeis albidis primum erectis strictis dein diffusis, flores omnes $. Stamina 3, filamentis longissimis tenerrimis pendulis, Stigmata 2 longa, aspergilli- formia , purpureo - badia, Gramen per totam insulam vulgatissimum, pla- nities collesque siccas, apricas inhabitans, grega» tim et conforte. erescens, nomine. allang=allang audiens, atque ob folia eaulina inferiora (at que radicalia individuorum sterilium juniorum) lata, longa strictaque ad tegendas Javanorum casas aptissimum , in foris ubique venale, «Rego O — 3000’, pn Il. JZmperata Klaga, n.sp. (Saccharum) pa- nicula cylindrica magna, foliis planis, geniculis glabris, — valde affinis est Imperatae Königii. Culmos habet digitum erassos, 20 ad 25 (imo saepius ad 30) pedes altos. ARISTARIA, nov. gen. Flores glomerato - capitati, hermaphroditi. Sta» mina 3, stigmata 2 penicilliformia. Calyx univalvis, valva maxima foliacea, carina= ta, longe barbata, dorso ancipiti-acuta. Corolla calice inclusa, e valvis duabus carti- lagineis persistentibus, coloratis, arcte convolutis 297 composita, Zeres, basi pilis splendidis cincta, Valva inferior basi intus setigera. „Arista (seta) longissima valida calicem plus duplo superans, … Semen album, oblongum, obtusum , valvis „co- rollae persistentibus spadiceis incrassatis, duris in - elusum. 12, Aríisturia barbata (unica species). Radix fibrosa; Culmus plerumque 3—, saepius 5— ad 8— pedalis, erectus, simplex, indivisus, te- reti-trigonus, hine nempe planus angulis acutius- eulis, illine obtusus rotundatus, laevis, nitidus , fusco-purpurascens ‚ ‘nodoso-articulatus , erectus, apice subeernuus.. Folia e nodis orta, linearia, plana, acuta, infra laevia , supra marginibusque retrorsum scabra, basi vaginata, vaginis Á4 — 6- tuplo longiora. Vaginae 2 uncias et ultra lon- gae, laeves, compressae, hinc (dorso) acutae , culmum et _pedunculum amplectentes, juniores cum basi foliorum (praesertim margine) lanugi- noso-barbatae. Zigwlae brevissimae, truncatae, integrae. Flores glomerato-capitulati, longissime pedunculati, subcernui, basi foliis conformibus (sed. infra scabriusculis) involucrati et squamis acutis, paleaceis, diaphanisintermixti. Calyx 1— valvis; valva membranacea , foliacea , margine sca- rioso-diaphana, maxima, acuminata, corolla sex- tuplo longior, carinato-compressa,. extus (ut in- volucra) e pilis mollibus, longissimis, horizontali- bus eleganter barbata , linea dorsali acuta retror- sum scabra, Corolla paleis pluribus, (5 —6) 298 subdiaphanis compresso-planis ácutís subpedicels latis circumdata, basi pilis lucidis, aureo - spadi- eeis, simplicibus, strictis densissime cincta, convo- luto-teres, bivalvis. Valvae durae, eoriacecae ; dein cartilagineae, persistentes, semen arcte tan- gentes, spadiceae, basì laeves, nitidae, sursum pubescentes, carinato convolutae, muticae, ex= teriore superiorem, interiore inferiorem basi se- tigeram amplectente. — Arísta ex ima basi val- vae inferioris (calici proximae) zrfus orta, valvae adpressa, ob radicem tenuem flaccidam facile soe lubilis, calicem duplo triploque superans, 3 uncias et ultra longa, recta, valida, spadicéo-nitens, a basi ultra medium pubescenti-retrorsum asperula, apice tenui setaceo retrorsum scabra. Gramen (unum ex illis socialibus, generum dí- versorum, quae per vices cum allang - allang erescunt,) per totam insulam locis apricis siccis vulgare, a mare usque ad 2000’— pedum ascen- dens, — Nomen: rambuf kassan,nee non djuk- kut djurin. PRIMULACEAE, f 13. Primula ümperialis, n. sp. folüis radi- ealibuserectis, oblongis, obtusis, denticulatis, basi in petiolum attenuatis, utrinque glabris, scapo longissimo , umbellis remotis, verticillatis, involu- cris foliaceis, tubo corolla mediocri, lobis emar-, ginatis, Proxima est: Pr. proliferae Wall, 299 „Folia radicalia 10 ad 20 circa scapum rosulato- congesta, erecta s, erecto-patula, oblonga, ob» tusa, deorsum (in petiolum spurium) aequaliter attenuata, plerumque uncias 8 ad 12 longa, sae- pe multo majora, unum et dimidium pedem et ultra longa, medioque 4 uneias fere lata, glaber rima, margine denticulata. — Scapusteres, bipeda- lis, imo tripedalis et ultra , erectus, sursum verti- eillis forum duobus, saepissime 3, imo quatuor ornatus. Verticilli sub 20— flori, remoti, (inter- sitio mter verticillos 2 inferiores in individuis ma- jeribus saepe £ pedales et ultra). — Peduneculi basi folis floralibus (involucro) oblongis, obtu- sis, apice denticulatis solitariis suffulti, in verticil- lis inferioribus fructificantes erecti, in superio= bus #Horiferi nutantes, penduli. — Calyx cupu- latus, 5— fidus, laciniis acuminatis, Corolla tu- bulosa, tubo mediocri recto, limbi lobis expla- natis subrotundis emarginatis (saepius mucrone interjecto). Stamina 5, lobis opposita; filamen- ta brevissima, tubo sursum inserta. Stylus 1, fili- formis , longitudine fere tubi. Stigma capitatum. Capsula globosa, polysperma , seminibus innume- ris, minutis, circa placentam magnam globosam ventralem collocata. — Ob structuram capsulae et stylum elongatum a ceteris Primulís' distincta , et magis ad Hottoniam accedens. Planta pulcherrima, floribus aureo-flavis spe- ciosis oculos alliciens. — Sparsa, solitaria inha« bitat silvas Thíbaudiarum ‘cacuminis superni mon- tis Manellawangie (9260 alti) nec non planitiem centralem hujus montis graminosam, humidam ; 300 maxime abundans ad margines subuliginosas sil- vularum. Floret frugetque Aprilis SOLANEAE, Ï4. Solanum amoenuúm m.s. p. Fraticosum 10’ altum , caule basi lignoso, cinereo-albo, laevi, aculeis remotis brevibus, basi latis, subrecurvis ob» sito, foliis aculeatis, ovato-rotundis, basi cordato- subsagittatis, supra tenuiter infra cum petiolis pe- duneulis et ramis junioribus dense et pallide stel- lato-tomentosis, inferioribus profunde sinuato- lobatis, pedalibus ad- nervum medium et petiolum utrinque sparse aculeatis, superioribus. (pedun- eulis calicibus peliolisque) plerumque inermibus „ repando - angulatis s, repando-lobatis „ corymbis lateralibus subterminalibusque abbreviatis squar - rosis, floribus nutantibus, copiosis, niveis, baccis globosis, laevibus, viridibus, dein viridi-pallenti- bus, Affinis S, stramonifolio Jacq. Foliorum forma variabilis ; in eodem ipso indi. viduo saepius folia supra descripta simulque folia ovala , basi subrotundata, subintegra, vix obsolete repanda occurrunt. Pelioli, pedunculi et nervi foliorum nredii superiores nunc inermes, nune sparse aculeati; calices semper inermes, — Ca- licis laciniae acultae. Gorolla explanata, lata, lobis acuminatis. Apr. — Jul. — In collibus graminosis- siceis circa pedem montis Panggerangi e. g. prope Tji- bogo. (alt. 800 — 5000’). 301 HeprERACEAE 15. Hedera squarrosa n. sp. arborea, iner- mis, foliis terminalibus digitatis, foliolis 7 ovato- vel ovali-oblongis, acuminatis, coriaceis, basi breviter attenuatis, integris, rugosis, subtus glau- eescentibus , paniculis terminalibus solitariiss. plu- ribus, 2 —3 foliis cinctis, et folia aequantibus, ramis lateralibus paniculae racemosis, floriferis horizontalibus, fructiferis reflexis. Syn. Hedera heptaphylla mihi (Reise d. d. Pestl. Prov. Javas). Arbor 30 ad 35 pedes altus, inermis, habitu sin- gulari, trunco brevi, crasso, ramis plurimis, jam ab ima basi separatis divaricato, quaquavorsum ex- pansis, flexuoso-elongatis, apice folii-, et floriferis. Folia longe petiolata, in ramis terminalia, paniculam. cingentia, digitata, foliola plerumque 7 ovato-vel ovali-oblonga, acuminata, basi breviter ( plerumú- que oblique) attenuata, integra, (s. obsolete den- ticulata, coriacea, rugosa, supra glabra, subtus glaucescentia; juuiora ( praesertim in pag. inf.) e pilis stellatis fulyo-tomentosa, dein denudata om- nino glabra. Petiolus communis basi vaginans, 2 pedem, imo pedem unum et ultro longus; par- tiales 1 —!E unciam longi; folia 5—7”’ longa , medio 2”3"— 3 uncias lata. — Pantculae longi- tudine folia plerumque aequantes, 1—1£ longae, primum tomentosae; rami laterales simplices #a- riferi squarroso-horizontales, fructiferi reflexi. Flores in ramis lateralibus racemosi, breviter pe- dicellati, plures ex eodem puneto saepius umbel- NAT, Tijpscua. D, VIL. St. III. 22 302 latim orti. — Calyx truncatus, cum germine con- cretus, margine brevi, libero, suberecto, obsolete „Bdentato. Petala 5 ovata, obtusa, margini ca “licino inserta , caduca, primum marginibus con- “glutinata. Stamina 5, petalis alterna, margini ca- licino inserta. Discus epigynus, marginatus, sty- „lum brevem conicum cingens. Bacca 5-locularis. Inv. in silvis regionum suprem. montis Manella= wanjie ad 9400 pedum altitudinem, mense Ap. fructificantem , — florentem mense Augusto in montibus Tjerimei et Slamat alt. 7—8000 pedum. Cf. Araliam rugosam Bl. (bydr. 3, 871) quae « fruticosa, parasitica”’ dicitur. BUTTNERIACEAE, 16, Visenia Javanica mikt. Folüs pube persistente, incana, utrinque mollissi= me-velutinis, lato-cordatis, brevibus, margine grosse erenatis, jurioribus (terminalibus) ovatis, tomen- toso=velutinis, albidis, corymbis axillaribus, lon- ge pedunculatis, subpaniculatis, pedunculis ra- misque junioribus tomentoso-furfuraceis, fructibus „velutinis, elato-quinquangularibus. Synonyma : Caju bintino Javanensium. Visenia umbellata Brome (Bijdr, II. p: 88.) Stmiles nostrae sunt species CANDOLLIANAE: Riedleia velutina, prodr, [. p. 491, Riedleia tiliaefolia, ib. Riedleia coymbosa, ib, 303 Distinctae sunt : « foliis. glabris” — Rreprera odorata DC. (Melo- chia odorata Forsr.) prodr. 1. p. 491, excluso synon. Visenia indica Hourr. «foliis scabris'’ — Visinia indica Houvrr. Röm, et Sch. Syst. T. VL p. 736. « foliis glabris junioribus pubescentibus."” — Spren- geliana Visenia umbellata Hourr. Syst. ve- getab. III, p. 29 excl. synon. Arbor circiter 30-pedalis. Folia magna, prae- sertim in pagina supertore e slilis brevibus rectis (neutiquam tomentosis) omnium mollissima! Velu- tina, ob colorem incanum ‚ albidum, jam e longin- quo distinguenda, lato-cordata , abbreviata, (am- bitu e basi cordata late-ovata, vix ad apicem at- tenuata) margine grosse crenata, crenis obtusis rotundatis, breviter apiculatis. Stipulae ad ortum petiolorum atque in ramulis ipsis hinc inde spar- sae, deciduae, sessiles, reniformi=rotundatae, inte- grae, basi lata truncata afixae, Pedunculi co- rymbosi , nec umbellati, Petala ex roseo-in= earnata. Spoute natam vidi in catenis montium litoris australis prope Djocjokartam; culta et ornatui imserviens in hortis frequenter occurrit, (Alt. 0—2000'). LecuminNoOsAE. 17. Crotalaria Javanica, n. sp. h, stipulis nullis, trifoliata , foliolis breviter petiolatis, petio- lum commnunem aequantibus, obovato-ellipticis, basi 22 104 attenuatis, apice retuso-emarginatis, mueronulatis, supra glabris, subtus peliolisque subtiliter pubescen= tubus, racemo terminali elongato, floribus brevise sime pedicellatis, luteis, pendulis, legumine tereti, eylindrico, polyspermo, stilo persistente uncinato. Folia apice retuso emarginata, mueronulo minu- tissimo interjecto, variant: nunc mere ohovata nune ovalia utrinque attenuata, Affinis Cr. me- dicagineae Lam. Habitat in graminosis et sabulosis per totam in- sulam vulgaris, a litore maris usque ad 2000 pe- des adseendens, e. g. in litore sabuloso ad sinum maris Palabuan Ratu, in planitie graminosa pro- pe Bataviam, in sabulosis prope Djocjokartam, atque in collibus graminosis apertis ad pedes mone tium Gedé et Tankuban, etc, — Floret per ‘totum fere annum. MYaRsriNEAE. 18. Ardista coccinea n. sp. bh, foliis membra— naceis, supra laevibus, subtus pubescentibus, oblon- gis, utrinque aequaliter attenuatis, margine obso- lete -repandis revolutisque, glanduloso-punctatis , corymbis axillaribus, umbellatis, folio brevioribus, floriferis nutantibus, dentibus calicinis obtusiuscu= lis, baecis globosis, laevibus, coccineis, Affinis A. solanaceae Roxb. Frutex trunco tenui, lignoso, 4 pedes alto, erecto , indiviso, Folia 4—5” longa, medio un- ciam circiter lata, utrinque aequaliter attenuata, apice elongato -subacuminata, integra; sed ob- 305 solete repanda, margine subtiliter revoluta. Glan- dulae foliorum innumerae, punctiformes, pluri- mae, opacae, nigrae, nonnullae pellucidae. Ve- nae subtiles, laxe reticulatae, haud parallelae. Pedicelli, pedunculi, petioli et rami juniores piio- so-tomentosi , dein cum foliis omnino glabri, Pe- tala rosea, apice alba. Baccae laete et intense “coccineae, magnitudine inter pisum majorem et cerasum intermediae. Mart. In silvis montis Pang- gerangi. Alt. 4— 6000’. PomaACEAE, 19. Photinia integrifolia Lindl. Arbor 25 —30. Rami juniores tuberculis s. punetulis pallidis notati. Folia alterna, petiolata, coria- cea, ovali-oblonga, utrinque altenuata, apice bre- viter acuminata, integerrima, venosa, laevia, supra nitida. Flores corymbosi, terminales, pe- dunculislaevibus , primum erecto-patulis, dein (fru- cliferis) divaricatis. Calyx germini accretus, su- perne 5-dentatus, dentibus brevibus, obtusis, car- noso-cartilagineis. Petala 5 parva, rotunda, mar- gini calicis inserta. Stamina vo (plus quam 20), serie simplici disposita, calici inserta, brevia. Cap sula baccata, calice carnoso vestita, globosa, su- pra subtruncata, dentibus calicis persistentibus, inflexis, Bquetris, obtusis coronata, 3locularis (saepius 2 et-4 locularis), loculis 2spermis. Styli duo, crassiusculi; stigmata capitato-plana. Apr. In silvis cacuminis supremi 9400’ alti montis Manellawangie. 306 Vrires 20. Císsius macrophylla n. sp. Caule funi- culari tetragono , foliis e basi exciso-cordata ova= tis, longe acuminatis, setaceo-serrulatis, glabris, ad nervos et axillas nervorum subtus ferrugineo-to- mentosis, denique cum petiolis et pedunculis om- nino glabris, eymis opposiufoliis 4-fidis pedun- culo brevioribus. Affinis C. latifoliae Vahl. Caulis basi saepius 3 uncias et ultra crassus, tetragonus, medio unam unciam crassus, nudus, indivisus et funiculi instar in cacumina arborum altissimorum recta linea ascendens, 80 ad 100 pe- des saepe longus, apice extremo foliis et floribus tantummodo ornatus. — Folia juniora ad nervos, (praesertim ad axillas nervorum primariorum) utrinque cum petiolis pedunculisque ferrugineo- fomentosa, dein (supra citius) glabrata. — Va- riat: foliis basì nune profunde reniformi-cordatis, repando-truncatis, An ambae istae a Clar. Blumeo in Bijdr. tot de Flora etc. sine auctoritate descriptae spe- cies: GC. compressa et aristata huc referendae? Apr. In silvis Rasamalae etc. Alt. 3000’, DomBEYEACEAE, 21. Pferospermum, javanicum n. sp. foliis ovalibus acuminatis (basi) inaequilateris, inte- gerrimis, subtus molliter tomentosis, pedicellis pe- tiolos aequantibus. Species Pt, suberifolio W. proxima, 1 307 Arbor 50—60 pedalis speciosus, Folia in aes quilatera, basi Arc angustata, attenuata , @/line rotundata s. cordato rotundata, ovalia, acumi- nata, integerrima, subtus tomento griseo-ferrugie nascenti, tenui, molli velata. Majo. In silvis mon- tis Panggerangi. Alt, 3—4000'. HEDERAGCEAE, 22. Hedera japonica n. sp. Inermis, caule arboreo, foliis simplicibus longe petiolatis, coria- eeis, ellipticis, utrinque aequaliter attenuatis, acu= minatis, subtus pallidioribus, margine tenuiter revolutis, integris, nervis duobus inferioribus an- gulo acuto ortis, margini subparallelis, umbellis terminalibus, simplicibus, longe pedunculatis, sub- geminis, pedicellis plurimis, simplicibus, longius- eulis (semiuneialibus), basi involucro subeordato, explanato, integro, margine pluri-denticulato suf- fultis; bacca ovali 5gona, multi-costata. Calix margine subintegro. Petala 5 libera, Sta- mina 5. Bacca 5-loculari stylo 1 crassiusculo (e stylis 5 econerelis orto) coronata, stigmatibus 5 globosis subdistinctis. — Folia 3” et ultra lon ga, medio 2’fere lata. Petioli 2—3 unciales,, basi dilatati, Affinis Hederae arboreae div, — non econfun- denda cum Aralia japonica. (Cf. genus Gilbertia (G. umbellata) R‚ et Pav,) Siccatam e regno japonico accepi. 308 MAGHOLIACEAE, 23. Gymsarruus (a) n. g. Magnoliacearum Ilicio affine. Stamina plurima clavata nuda; filamenta in apice pedunculi inerassati bulbillis inserta, eum antheris laevibus cylindrico-teretibus ho- mogenea, continua; antherae intus quadrilo- culares, loculis angustis fistulaeformibus, Carpella capsularia 6—9 polysperma, in or- bem disposita, in fructum wxum durum sub- lignosum globoso-truncatum concreta, disco plano stylis brevibus in orbem dispositis, mar- ginalibus, divaricatis cinclo, Calix et corolla nulla. Gymnanthus paradoxus. (unica species). “bh (Frutex aut arbor). — Rami extremi stri- cli, glabri, grisei, sparse nodulosi. Noduli ci= catrisati (loco fotiorum delapsorum). Folia no- dulis subverticillatim inserta, ad apicem ramulo- rum congesta, patentia, coriacea, utrinque lae- vissima, supra lucida, subtus pallidiora, pellu. cide-reticulata, obovato-rotundata , in acumen obtusiusculum apice attenuata, ad basin (obtusius- culam ) integerrima, ad apicem vero (excepto acumine ipso integro) grosse crenato-serrata, lon- ge petiolata, Petiolus teres, supra canaliculatus, (a) A yeuvós el àrdos. 309 2-2! une. longus, basi subdilatatus incrassatus. Nervi foliorum laterales obliqui, haud prominen- tes, venulis inter nervos pellucide-reticulatis. — Flores in racemum dispositi, foliis dimidio bre- viorem et petiolos longitudine aequantem, ex api- ce ipso extremo ramulorum erumpentem, solita- rium , foliis cinctum. Racemus basi squamis in- clusus pluribus, deciduis, scariosis, nervosis, laevi- bus, exterioribus brevioribus, subrotundatis, inte- rioribus longioribus, ovatis, acutis, lanceolalisque ; erectus, simplex, pedunculis valde elongatis, fili- formibus, flaccidis, inferioribus patentibus remo- tis, terminalibus erectis, subfasciculatis, — Brac= teae lineares, longissimae, ad basin unius cujus- que pedunculi solitariae, tenerrimae, flaccidae, scariosae , diaphanae, longitudinaliter subtilissime rervulosae, peduneculum subsuperantes, ultra un- ciam longae, basi angustiores, deciduae. — Pee dunculus sursum striato-sulcatus, aptce incrassa= tus, extus (ibidem) stamina numero indefinita (50 -60 et ultra), intus germina gerens. — Ca- liz et corolla nulla. — Rudimenta sepalorum duo obsoleta, opposita, squamiformia, sive po- tius striaeformia, pedunculo longitudinaliter arcte accreta, nec nisi margine et apice brevissime-libe_ ra, infra apicem pedunculi terminata, rotundata, obtusa. — Filamenta bulbillis (tuberculis) mi- nutis, pedunculi incrassati inserta , libera, sine or- dine disposita, conferta, germinis basin cingen- La, apice in antheras incrassata, clavata. — Ax- therae laeves, aequales, eylindrico-teretes, dein eylindrico-tetragonae, apice obtusae, basi in fi- 310- lamentum aequaliter attenuatae, extus simplicissie mae? intus guadriloeulares, loculis anguslis fis- tulaeformibus massa pollinis primum ceracea fa=" etis, valvis et dissepimentis crassis denique rima longitudinali (rimis quatuor-) dehiscentibus. Sta- mina diu persistentia, demum decidua. — Germen, e germinibus pluribus (6—9) in orbem dispositis concretis ortum, globoso-depressum, stylis ger- minum numero aequalibus coronatum. Styli 6—9 liberi, erecti, erassi, obtusi, primum ( germine immaturo) sibi approximati, dein ( germine auc- to) remoti, distantes, marginem disci cingentes, divaricati, Stigmata simplicissima, — Pructus glo- boso-truncatus, dein sublignosus, vertice plano- discoideo , stylis brevibus divaricati, marginalibus in orbem dispositis, cincto. Loculi tot quot ger- mina singula (carpella capsularia-) coronata, nempe 6—9 polyspermi , angulo interiore acuto, Semina in loculis plurima, erecta, angusta, acu- ta, fere linearia, Folia forma varia, plerumque obovato-rotun- data, basi obtusiuscula cum acumine 8” —3}’ longa, 2—25 unc. lata, saepius vere obovata „ basi magis attenuata, vel ovato-elliptica, semper vero et constantes apice in acumen obtusiuscu— lum producta. Patria: Japonia. TEREBINTHAGEAEË. 24. Cycrocarpus (a) n.g. Terebinthacearum. (a) Nomen a xúxlos et xdorros. 311 Calix parvus, 5 dentatus. Petala 5. Stami- na 5, dentibus calicinis alterna, petalis op- posita. — Discus nectarifer nullus. Germen toro insidens. Capsulae quinque , 1-lo- culares, 2— 8 spermae, in orbem dispositae, apice inciso-bilobae, basi connatae in fruc- tum unum globoso-turbinatum, vertice pro- funde umbilicatum, uno stilo instructum. Sty- lus longus, crassus, stigmate peltato. Valvae capsularum erassae , glandulis et duclibus oleosis scatentes, Flores $. Cyclocarpus japonicus, (unica species). Planta arborea, Rami extremi glabri, lignosi. Folia ad apicem ramulorum econferta, pinnata, 3 —4 juga cum impari, Foliola opposita, inte- gra, membranacea, elliptica, apice et basi plus minus attenuata, ideo nunc veré elliptica, imo rotundato-eliiptica, nune elliptico-oblonga, acu- mine brevi instructa, basi sub-attenuata, breviter petiolata, utrinque villoso-pubescentia, pube bre- vissima, molli, nitida, nervo centrali paginae su- perioris nervisque lateralibus parallelis omnibus paginae inferioris cum petiolis rhachique molliter villoso-tomentosis , villo brevi, luteo, nitido, venu- lis inter nervos laterales reticulatis pellucidis. — Glandulae innumerae , minimae, punctiformes , opacae, in pagina foliorum inferiore sparsae. Rhachis ad basin glandulis majoribus copiosis ob- sila. — Cyma terminalis foliis cincta, brevissima, 312 foliis plerumque oectuplo brevior; pedunculi et pedicelli dente fulvo-tomentosi, abbreviati, cras- si, validi, subtrichotomi, foliosi, pedunculis nem- pe lateralibus pedunculo centrali geniculatim in- sertis, basi folio conformi, subsìmplici, sufful- tis. — Magnitudo foliorum: in nonnullis 8” lon- ga, 2” fere lata, in aliis 6” fere longa, duasque lata. — Calyx parvus, 5-dentatus, dentibus obtu- sis tomentosis. Petula 5, dentibus alterna, lato— lanceolata, basi latiuscula, extus hirsuta. S/a- mina 5, pelalis alterna, sepalis opposita. Discus nectariferus nullus. — Germen pallide virens, vix pisi magnitudinem atliugens, soro brevi erasso insidens. Capsulae -quinque: in orbem disposi- tae (more Malvacearum), uniloculares, 2 —3- spermae, extus sulco instructae, apice inciso-bi- lobae, superne usque ad medium liberae, basi vero connatae atque fructum wxum (quasi com munem) eonstituentes, globoso-turbinalum, e cor- puseulis decem oblongis, in orbem dispositis, intus acutis, extus convexis, glanduloso punctatis, apice obtusis compositum, vertlice late et profunde um- bilicatum , monostylum, intus quinquelocularem, loeulis subtriquetris, 2—3 spêrmis. — Ob cap- sulas singulas apice inciso-bilobas, primo intuitu decem adesse videntur, — sed incisurae inter capsulas magis profundae sunt, quam incisurae capsularum apicis ipsius, Valvae capsularum erassae, coriaceae, glan- dulis et ductibus magnis plenae, succo oleoso ver= -rucoso scatentibus. — Stylus unus, e fundo um- biliei assurgens, rectus, erassus, longus, apice 313 in stigma discoideo-peltatum explanatus. Stigma margine integrum subdeflexum, E Japonia ac- cepi. STAPEYLEACEAE. 25. Staphylea chrysodonta n. sp. foliis sim- pliciter pinnatis, ovatis, acuminatis, laevibus, mar- gine serrulatis, serraturis adpressis luteis , cymis terminalibus, divaricatis, Cf, St, corymbosa DC. pr. 2, 3. Frutex aut arbor. Pola simpliciter pinnata , 4 —5 juga cum impari, Foliola breviter petio- lata , ovato-, longe-acuminata, laevissima, niti- da, serrulata, serraturis coloratis, luteis, glandu- loso-apiculatis, apiculis margini adpressis, imo in- flexis. Flores ad apices ramulorum in cymas di- varicatas, laxas dispositi. Cymae longe peduncu- latae, basi foliis cinctae, foliaque aequantes, ra- mosae , ramis lateralibus oppositis valde remotis, patentibus, ramulisque secundariis et ultimis basi sub-incrassatis geniculatis, omnibus nudis. Flores „albi, in ramulis ultimis conferti, pedicellati. Se- pala et petala 5 alterna, omnia fere aequalia, rotundata, flaccida, aestivatione imbricata. Sta- mina 5, petalis alterna A petala inter et annulum inserta. Annulus prominens foveolato-plicatus, germinum basin cingens. Ovaria fría, supera, distincta, libera, ovato-elongata , longitudinaliter costata , apice conniventia atque ope stigmatum apice cohaerentia. (Capsulas maturas non vidi). Japonia. 314 TarmwErLAGCEáE, 26. Horsera (a) n. g. Thymelacearum Guie diae affine, Calyx corollinus, tubuloso-campanulatus, extus sericeus , ovario accretus, limbo 4 —6 fido, persistente vel deciduo, — Aestivatio alterna imbricativa, Antherae (4— 6) laciniis limbi numero aequa- les isque alternae, plano-difformes, inclu- sae ; filamenta brevissima lata, basi filis ste- rilibus accreta , basique limbi inserta. — Fila sterilia lacinüs limbi opposita, lineari-setacea, quorum duo contraria vel tria alternantia du- plicata, ideo 6 vel 9. Germen superum, l-loculare, 1-spermum, sty- = do simplici coronatum, basi calice cinctum. bh Hornera umbellata, Floribus umbellatis, 4-dris, limbo ealicino, 4-fido, dein circumscisso, decidùo. Frutex aut arbor, ramis gracilibus -laevibus. (a) In honorem Zudovici Horner, juvenis generosis- simi, jussu Regis Hollandiae nuperrime insulam Sumatram aggressi, ut res geognosticas ibidem et zoologicas cognosceret, sed — proh dolor! — jam in oppido Sumatrano Padang (nimis mature!) defuncti, — Diítissimas collectiones zoologicas et mimeralogicas cum _ manuscriptis reliquit, — destes locupletissimos ingenii, virtutis, studii et industriae indefessae ! 315 Folia coriacea, ovato-oblonga, apice breviter attenuata obtusa, basique attenuata, petiolata , laevissima , supra nitida, subtus pallide pruinosa, integerrima , margine tenuissime revoluta, ad api- ‘eem subundulata, nervosa, nervis duobus inferio- ribus, margini approximatis, subparallelis , venis secundariis transverse subparallelis, reticulatis. — Folia 3’ longa 1’ et 3 lineas fere lata. Petioli semi-unciales. Flores simpliciter umbellati. Um- bellae 7—10 —15 florae, in ramis terminalibus axillisque foliorum remote sparsae. , Pedicelli bre- ves, lineam circiter longi, adpresse sericeo-hirsu- ti, basi squamis pluribus rotundatis obtusis sca- riosis involucati, pedunculoque communi, brevi, erasso uniti, apice in calicem corollinum incras- sati. Calicís limbus liber, 4-fidus, lobis ovatis, obtusis, dein basi tumidiuseculis, eireumseissis, an= nulatim solutis, atque una cum staminibus deciduis, marginem calicis inferiorem truncatum integrum denudantibus ! — Calicis limbus, hoece modo solu- tus, corollam fere rotatam refert, — Aestivatio al- dernatim imbricata. — Antherae 4 omnino inclu- sae, difformes, planiusculae, rotundatae (sae- pius basi sub-sagittatae ), sepalis alternae. Fila- „menta brevissima, lata, basi cum filo medio ste- rili sepalis opposito lateraliter concreta ; sepalo- rum basi annulari inserta, Fila sterilia elongata, lineari-setacea, erecta, longitudine calicem ae- quantia; duo simplicta lacinis opposita, duo vero simplicibus alternantia duplicata (gemina- ta) sepalisque opposita, ideo proprie fila sterilia sex, omnia antheris (4) alternantia, sepalis vero 316 (4) opposita ! — Paria duplicata illa duo et fi- lis pos/-positis (nec lateraliter sibi approxima- tis, composita, filo paris nempe exteriore ( pos- teriore) libero, interiore vero (more filorum sim- plicium ) cum filamentis antherarum {brevissimis!) basi connato. — Germen 1l-ovulatum, superum, basi (ad dimidiam fere partem ) calice truncato, marginato cinctum, stylo 1 simplici - longiusculo (sed lacinias non superante) coronatum, 1-lo- culare, l-spermum. Stigma simplex, vix incras- salum. Fructus . .? Japonia. 27. Hornera glomerata. Floribus glomeratis 6-andris, limbo calicino 6-fido, contiguo, persi- stente, Ja Frutex aut arbor, ramis rugosis, tuberculosis. Fotia sparsa, coriacea, lanceolato-oblonga, ut= rinque subaequaliter attenuata, apice obtusa, longius peliolata, laevia, supra lucida, subtus pallidiora sub-pruinosa, integerrima, margine sub- tiliter revoluta, nervis exiguis omnibus obliquis. Folia priori multo angustiora, 3 — 35 unc. longa, medio 8 — 10 linus lata, petiolo unciali, — Va- r{at + foliis latioribus sub-obovato-oblongis, obtuse acuminatis, subtus rubescentibus (filisque sterili- bus longioribus-calicem aquantibus, longe pilosis). Flores sessiles, in ramis terminalibus axillisque foliorum conglomerati, squamis magnis rotunda- Us, integris, scariosis intus concavis cinctì, squa- misque primum inclusi gemmaeformes. Calicis co Jya hr voor nat. besch. D Je Fig + > Ee - = en — Dd EE Steends roan ke rangers hegpden 317 rollini extus sericeo-tomentosi tubus carnosus, ova- rio accretus, limbus liber, breviter campanulatus 6-lobus, lobis ovatis, obtusis, 3-bus interioribus angustioribus. — Aestivatio alt. inbricativa. Ax- therae sex, omnino inclusae, sepalis alternae, planae, rotundatae, (fere discoideae), saepius basi subcordatae; filamenta lata brevisstma, basi limbi inserta, filis alternantibus, sterilibus accreta et sie omnia cohaerentia. Fila xovem erecta, setacea, basi pilosa, calice breyiora, omnia se- palis opposita antherisque alterna, #ria nempe simplicia solitaria, sex vero cònjugata et appro- ximata, in parta filis solitariis alterna. — Ger- men 1, superum, l-loculare, I-spermum, calici accretum, stylo 1, calicem haud superante coro- natum. Stigma subdilatatum. Pructus,...? Calyx H. glomeratae minus gracilis, basi cras- sior (quam H. umbellatae,) {laque sterilia mul- to minora, tenuiora. E Japonia. Dedi in insula Java, d. xx, m, Augusti. 1839, KAT. rijpscnn. D, VII. St, 3 en 4. 23 BIJDRAGE TER VBRKLARING VAN DEN NORMALEN rx ABNORMALEN KRUIK- VORM DER BLADEN. Door J.F. HOFEFMANN, Mep. Docr., Beroepen Hoogleeraar aan het Athenaeum te Deventer, vv A In den Kruidtuin te Göttingen vond ik aan Ceratonia Siligua eenige misvormde blaadjes («) , welke, door hun toevallig voorkomen op hetzelfde exemplaar , mij den sleutel gaven ter verklaring vanandere, tot hiertoe kwalijk begrepen bladvor- men. De vergelijkende beschouwing van verschil- lende bladen, zoo in andere Kruidtuinen als in het rijke Keizerlijke herbarium te Weenen ; eeni- ge miswassen aan eene Ceratonia Siligua in den Academischen Kruidtuin aldaar; doch vooral het onderzoek van vele, nog in den knop besloten bladen, bevestigden de opgevatte denkbeelden en (a) Zie dit Tijdschrift VID. pag. 72 noot a, 319 leerden mij eene misschien nieuwe theorie der bladontwikkeling, welke ik hier, om de groote uitgebreidheid van het onderwerp, slechts kan aanduiden, doch bij eene volgende gelegenheid nader zal uiteenzetten. Ten einde zijsprongen, waartoe een morpho- logisch onderwerp zeer ligt verleidt, zoo veel mogelijk te vermijden en geregelder voort te gaan, begin ik met eene korte opgave der ge- vonden miswassen, welke dan achtereenvolgens behandeld zullen worden. 1e, Twee trechtervormige blaadjes, Wisla aan het 2°, Een eigendommelijk vergroeid exemplaar blaadje, fig.1. 5, fz.3 en 4.( te Göttin- “ 83°, Een drievoudig (foliolum ter-\ gen. natum), fig. 6. a. 49, Volgens den middelrib ‘(rhachis, nervus medius) in tweeën verdeelde blaadjes, en wel: a. met geleding, fg.6. 5, fg. 7 en 8. (aan het exemplaar te Göttingen en dat te Weenen.) 8. Zonder geleding, Ag.9. a. aan het exemplaar 5°, Eenige onregelmatige | te Weenen. blaadjes, Het exemplaar te Göttingen was bijna 3 voet hoog , met een’ stam van 12 Ned, duim in door- snede , oogenschijnlijk gezond ;’dat te Weenen is ongeveer 35 jaar oud, heeft een’ stam van 6—7 Ned. duim doorsnede, welke zich één voet boven den 23* 320 grond in twee hoofdtakken en verder in vele zij- takken verdeelt. De hoogte bedraagt ongeveer 6 voeten, zoo als ook de doorsnede der kroon. Door- eene zeer ongunslige, plaatsing had de boom bij mijn eerste bezoek een kwijnend aanzien; twee maanden later scheen hij weder op zijn verhaal gekomen te zijn, 1°, Trechtervormige blaadjes, fg. La, a*, Ag. 2. Soortgelijke miswassen zijn door velen waarge- nomen en beschreven, nog onlangs door de H. H. MorukenBoeR , Murper en Monnen. Daar de ver- handelingen van beide eerstgemelden in dit Tijd- schrift voorkomen, en eene naauwkeurige opgave van het, door. vroegere schrijvers over dit onder- werp , z00 in periodieke als in andere werken, ge- leverde, bevatten, mag, ja moet ik het voorbeeld van den Heer Morren (de verwaarloozing van het werk der voorgangers) volgen, te meer daar ik even als deze de abnormale trechter-, tuit-, kelk-, en papierhuisvorm in verband met de normale (Asci- dien in alle hunne wijzigingen) zal beschouwen (a). De Heer Morner is verre beneden zijn onderwerp gebleven, heeft weinig onderzocht, doch te meer geredeneerd, en komt daarbij ten slotte [xou- (a) Zie Cn. Morren Morphologie des Ascidies in het Builetin de Acad. royale de Bruzrelles Tom. V. n°. 7. pag. 430 —442, en daaruit in Zrrnales des Sciences naturelles XI. Fevrier 1839. p. 119—128. verder : Nouvelles remargues sur la Morphologie des dAscidies, Bull. etc. Tom. V. n, 9. p. 5924086, 321 wèlles rem. pag. 585, 586.] tot een zóó weinig physiologisch resultaat [de verdeeling in Ascidies monophylles (sarraceniformes en calyptrimor- phes) en Ascidies polyphylles — voor welke alleen die uit twee bladen, dipAylles, bekend zijn], dat ik, uit vrees voor eene te uitvoerige wederlegging, zijne redeneringen liever geheel met stilzwijgen voorbij ga. Ik zal mij dus in deze bijdrage, bij hetgeen ik zelf zag en de gevolg- trekkingen die ik uit het waargenomene maakte, bepalen, Aan het afgebeelde blad (fg. 1,) vallen de al- ternerende stelling en de lange stelen der trech- tervormige blaadjes in't oog. Het eerste wordt meestal waargenomen wanneer miswassen, van welken aard zij ook zijn mogen, aan een ge- vind blad voorkomen, en is volmaakt in over- eenstemming met de doorgaande wet in het plan- tenrijk, dat op elkander volgende organen , zoo wyel in hunne deelen als in hun geheel, steeds al- neren. De betrekkelijke stand der tegenoverge- stelde bladen, der insnijdingen van kelk en bloem- kroon, der meeldraden, hokken van de vrucht, stempels, enz. is de algemeene uitdrukking dezer wet; van eene meer bepaalde zien wij voorbeel- den in het kleine blad van een bladpaar bij Axz- sophyllum, Cyrtandra, Tococa (a), Maje- ta (5) en in zoo vele andere onregelmatigheden. Welligt ware zij te verklaren door het beter in (a) Manrius, Flora Brasil, III, tab, 279. (B) Ibid. tab. 280. 322 elkander. passen der deelen, zoo lang zij in den knop, of waar ook vóór hunne ontwikkeling, liggen, en ik geloof daarom dat men fegenover- gesteld liever als zamengetrokken alternerend, dan wel, zoo als gewoonlijk, alternerend als uit- eengetrokken tegenovergesteld moest beschouwen. Het tweede (de lange stelen) is een noodza- kelijk gevolg der vergroeijing van de bladran- den, waardoor de trechtervorm ontstaan is, en moet uit de verhouding tusschen bladweefsel, nerven en steel verklaard vvorden. De steel is eene vereeniging (zamentrekking) der bladner- ven, niet omgekeerd de bladnerven (het geraamte van het blad) de uitbreiding van den steel; en er bestaat geene tegenstelling tusschen het blad- vlak ( Zamina ) en den bladsteel (peftolus ) als zoo- danig, maar wel tusschen het bladweefsel (parex- chyma) en de bladnerven. Dit bewijst de wording en ontwikkeling van het blad, die, zoo als met alle wording en ontwikkeling het geval is, van den omtrek naar het middelpunt, en dus van de spits en den rand naar de middelnerf en de basis plaats grijpt. In zeer jeugdigen toestand bestaat het blad geheel uit parezehym, geen nerf is daarin zigtbaar, doch wel de toekom- stige vorm; later ontstaan de zeer fijne nerven aan de punt en den rand, en vereenigen zich tot bundels, die, naarmate er meer en. meer te zamen komen, dikker worden en verschillende nerva- tuursystemen vormen, waarop niet alleen groote af- deelingen en familiën, maar, bij aandachtige be- schouwing, zelfs geslachten, ja welligt soorten, zou- 323 den kunnen gegrond worden, Het blad, en dus ook de plant, die uit eene vereeniging van bladen en der- zelver wijzigingen bestaat, groeijen derhalve slechts schijnbaar naar buiten of boven, in der daad doen zij dit naar binnen of beneden; Heeft zich nu bij de ontwikkeling de regter en linker zijde van den bladrand tegen elkander gelegd, en heeft er eene vergroeiing plaats, dan wordt de blad- steel als vereeniging van alle nerven meer of min centraal naar mate de ontwikkeling van alle zijden gelijk is, het bladvlak wordt hierdoor een gesloten geheel, heeft minder gelegenheid zich uit te breiden en wordt door den steel, waarin de groeikracht zich concentreert, in den letterlijken zin des woords naar beneden getrokken, Hier- uit ontstaat nu de trechter-, papierhuis-, scho- tel-, en eindelijk de schildvorm, welke wij nu nader zullen beschouwen. Al aanstonds valt ons ook bij dezen het lang gesteeld zijn in ’t oog, en wel zijn de stelen des te langer naar mate zij meer in het middelpunt van het bladvlak hun oorsprong nemen; bij Tropaeolum majus, Hydrocotyle vulgaris, Ricinus communis (om slechts de meer algemeen voorkomende te noe- men), is dit duidelijk, in tegenstelling van Her- nandia sonora en andere, doch vooral van Bucalyptus peltata (mn. sp.), en eene Araliacea (mn. gen.), waar de aanhechting veel meer naar den onderrand is gekeerd, De gemelde overeenkomst in trechter-, papierhuis-, schotel- en schildvormige bladen, wordt nog bewezen, door de verschillende overgangsvormen , welke men tusschen geslach- 324 ten van dezelfde familie, sdorten van hetzelfde geslacht, individuën van dezelfde soort, ja zelfs op hetzelfde individu waarneemt, Wij herrinneren aan Welumbium, Euryale, Victoria, Hydroco- tyle (b. v. bonariensis), Drosera macrantha en Hugelii, Hernandia sonora, ja zelfs aan Tropaeolum majus , waar óf immer schotelvore mige bladen voorkomen, óf de overgangen tus- schen. schild. en schotelvorm te zien zijn; aan Arum ramosum, waar de papierhuisvorm zich tot eenen weinig omgekruiden rand bepaalt, Dik- wijls is de randvergroeijing in de nervatuur te zien; in het eene individu duidelijker , wel is waar, dan in het andere: doch bij allen komt tegen over de middelnerf (waarvoor wij steeds die tusschen de spits en basis van het blad aannemen) een soortgelijke tweede of een in 't oog vallend on- derscheid in de nervatuur voor, b. v. bij Welum= bium , Hydropeltis, Cabomba, Hydrocotyle bo- nariensis, Arum ramosum, macrorrhizon, Pa- chystemon trilobum, Ricinus communis en sca- ber, Mappa moluccana en tomentosa, Cecropia peltata, Bombaax, Gossypium, Tropaeolum ma- jus, enz. Ook het onderzoek. der schildvor- mige bladen, in jeugdigen toestand, leert ons, dat zij uiteen’ anderen vorm in hunnen volkome- nen overgaan, b, v. Ricinus communis, Cecro= pia peltata en palmata uit den handvormigen, Tropaeolum majus uit den hartvormig-eironden, De schildvorm is dus niet primair, maar secun- dair, en als zoodanig nimmer aan alle soorten van een geslacht, of geslachten eener familie, ci- 325 gen: integendeel vindt men in eene familie waar- in géslachten, of in een geslacht waarin soorten met schildvormige bladen voorkomen, alle over- rige vormen die uit deze kunnen afgeleid wor- den, of liever — daar de beginnende ontwikke- ling met de volkomen rijpheid eene tegenstelling maakt — grondvormen van het schild zijn. Ons bestek gedoogt niet de geslachten Zimnanthe- mum, Villarsia, Menyanthes, Barclaya, Nuphar, Nymphaea, Euryale, Vrctoria, Nelumbtum ; verder Aristolochia, Arum, Begonia, Cabomba, Cacalia, Caladium, Cecropia, Cissampelos, Cissus, Coeccoloba, Convolvulus, Croton, Cro- zophora, Cimicifuga, Cyrtandra, Dorstenia, Drosera, Geranium, Hernandia, Hydrocoty- le, Hydropeltis , Jatropha, Mappa, Menisper- mum, Uyristieca, Osyris, Pelargonium, Pe- peromia, Piper, Podophyllum , Pterospermum, Rieinus , Rottlera, Sida, Sterculia, Thalictrum ;, Tropaeolum , en anderen uitvoerig te beschouwen, en wij kunnen slechts even aanstippen, dat bij allen eene rangschikking mogelijk is, waardoor wij, langs onmerkbare overgangen, tot den volmaak- ten schildvorm komen: MNymphaea b. v. heeft vele soorten. met juist aan de basis aangehech- ten bladsteel; bij capensis, “stellata en odo- rata is eene vergroeijing van eenige lijnen tus- schen de bladranden achter den steel; bij Zotus pubescens, thermalis , neemt zij van lieverlede toe; Euryale ferax heeft volkomen schildvor- mige bladen en Z- amazonica Pöpp. (Victoria Reginae Schomb.) zelfs schotelvormige. Dro- 326 sera longifolia, intermedia, eistiflora en an- deren hebben lijnlancetvormige of elliptische bla- den; fAliformis zeer, lange lijnvormige, kortge- steelde; rotfundifolid „ stolonifera en anderen meer of min ronde langer gesteelde; Zwxnata, peltata, filieaulis ‚ microphyila schildvormige , zeer lang gesteelde; macrantha en Hugelii scho- delvormige. Bij Aydrocotyle americana en na= fans komen aan hetzelfde exemplaar tusschen vele nier-, eenige schildvormige bladen voor; in dit soortrijke geslacht vooral zijn de overgangen van lijn-, tot hart-, schild-, hand- en vingervormige bladen bijna onmerkbaar. Doch wij moeten ons bij deze weinige voorbeelden bepalen. Naarmate de vergroeiing der bladranden in jeugdiger leeftijd plaats grijpt, is.de gaping der kelken kleiner, de gedaante meer buis- of pijp- vormig , de insertie van den bladsteel minder excentrisch; bij schildvormige bladen is de blad- steel reeds gevormd vóór de vergroeijing, waar- door de vlakke gedaante verklaard “wordt; bij Tropaeolum majus b.v. is de primitieve stand van het bladvlak loodregt op den bladsteel; deze dus in de rigting van gene voortgezet; door eene bijzondere, ombuiging brengt hij de bladranden in aanraking, en na hunne vergroei- jing het bladvlak, uit den verticalen in den hori- zontalen stand ; meestal is de ontwikkeling nu vol- bragt en volgt geene overgang in den schotel- vorm; bevordert men echter den wasdom in leng- te, drijft men zoogenaamd de plant in de hoog-= te, — hb, v‚ door overbrenging in eene warme 327 kamer, zoo als ik dit aan jonge kiemplantjes waarnam, — zoo nemen de bladen alle den scho- telvorm aan, Dit levert weder een bewijs voor den groei naar beneden, — zamentrekking in den bladsteel, — daar toch, in het omgekeerde geval, uit den horizontalen stand der bladvlakte een regenschermachtige zoude volgen, Tegen over de schildvormige bladen staan de kapvormige (f. cucullata) in verhouding tot de trechtervormig vergroeide; gelijk de eerste toch overeenkomen in wezen, door hunne soortge- lijke randvergroeijing, doch verschillen in vorm door horizontale uitbreiding , zoo verschillen de tweede in wezen, door hunne vrije randen, doch komen overeen in vorm, door de trech- tervormige ombuiging van den rand. Wij her inneren hier aan Pelargontum cucullatum, Plantago cucullata, Begonia cucullata, An- tiaris macrophylla, de boven het water uitste- kende bladen van Nymphaea en Nuphar, en de meer schuitvormige van Broussonetia papyris fera var. cucullata, Stda rhombifolita , enz. Ik heb nog te weinig planten met schildvor- mige bladen zien kiemen om. hieruit eenige ge- volgtrekking te maken, en laat dit punt, hetwelk waarschijnlijk belangrijke uitkomsten zal geven, voor als nog onaangeroerd, 2°, _Eigendommelijk vergroeid blaadje, fig. 1. 6, fig. 3, 4, Uit de verdeeling der bladnerven en de verhouding tusschen dezen en het bladweefsel, boven en beneden ain fig. Ben 4, moet men besluiten tot eene kleine 328 vergroeijing van het bladvlak aan de regter- en dinkerzijde van de middelnerf, iets soortgelijks ziet men aan sommige bladen van Hernandia sonora , waardoor dan de schildvorm schijnt te verdwijnen en het bladvlak als over den bladsteel fijn uit te loopen (lamina decurrit in petiolum) ; de ware oorsprong van dezen is echter hooger en de schildvorm slechts gewijzigd, niet opge- heven. In het onderhavige blaadje is, door deze vergroeijing, eene, wel is waar, kleine holte ont- staan, waarop wij zoo straks zullen terugkomen. 3°, «Het drievoudige blaadje fig. 6. a. De overgangen van enkelvoudig in zamenge- steld zijn, zoowel bij bladen als blaadjes (folia en foliola), zóó algemeen, dat bijzondere voor- beelden niet behoeven opgegeven te worden. De verdeeling in enkelvoudige en zamengestelde bla- den wordt dan ook niet als eene physiologische aangenomen, daar zoo vele oogenschijnlijk enkel- voudige door het aborteren en gewijzigd zijn der zijblaadjes ontstaan. Hieruit wordt het voor- komen van soorten met zamengestelde en andere met schijnbaar enkelvoudige in zoo vele geslachten verklaard; doch men moet verder gaan, en schut- blaadjes (stipulae) , klawieren (cirri), zoowel enkelvoudige als getakte, uitwassen (b.v. bij Passiflora), klieren (Rieinus, Cerasus, Prunus), stekels, doornen ‚ met een woord alle-aanhangsels als gewijzigde foltola beschouwen, Intusschen mag men hieruit niet besluiten, dat de enkelvon- dige uit vergroeijing der zamengestelde bladen ontslaan en deze als grondvorm aannemen, doch 329 moet de zamengestelde uit de enkelvoudige aflei- den. De bladen „van Bauhinia, Passiflora, Cliffortia , Jeffersonia’, de blaadjes van sommige Oxzalis-soorten (b.v. smithiana , candida en an- deren) zijn niet uit. twee tegenovergestelde te za- mengegroeid, maar de middelnerf is op een’ ze- keren ontwikkelingstrap blijven staan, terwijl de zijnerven niet terug gehouden zijn. Dit wordt be- wezen: door de spits, die, als begin der middel- nerf en dus als oudste deel van het blad , het moge nog zoo zamengesteld zich voordoen, aanwezig is; verder: door de overgangen, die men b. v. bij Ozalis vindt, tusschen even uitgerand en tot op. de basis verdeeld; en bij het onderzoek der nog zeer jonge bladen van Tropaeolum majus kwam er mij zelfs één voor, waar aan, door uitwendig ge-- weld , de spits van de middelnerf was beschadigd, de van dit punt uitgaande ontwikkeling had opge- houden „die aan beide zijde door de zijnerven daar- entegen was voortgezet en daaruit een aan een blad van Passiflora, b. v. lunata (Bot. Mag. 49. 2354, Pörpia et Expricner , Nova genera ef spe- cies efc, II. 178) , zeer analoge vorm ontstaan, Zoo wel als enkelvoudige bladen in zamengestelde overgaan, komt ook het omgekeerde voor, waarvan De Caxporre een merkwaardig voorbeeld bij eene Verbena triphylla opgeeft. De plant was op eene zeereis door zeewater bevochtigd en verloor alle hare bladen ; ongeveer 14 dagen daarna ont- wikkelden zich kleine , met de gewone overeenko- mende blaadjes, die weder spoedig verdroogden en afvielen; 3 of 4 dagen later verschenen groote, 330 enkelvoudige, getande bladen, dus zeer van de ge- wone, drievoudige , gaafrandige verschillende. («). Zelfs het al of miet geleed zijn, is niet zoo wezenlijk als het schijnt, ten minste bewijst n°. 4 dat in een blaadje aan de middelnerf eene geleding kan ontstaan (fig. 6. ben fig. 7, 8), of ook het bladvlak in tweeën verdeeld kan voor- komen zonder geleding (fig. 9. a). Het eerste herinnert terstond aan bladen van Citrus-soorten, met dit zeer onwezenlijke onderscheid, dat dáár het bovenste lid (vulgo blad) meestal het grootste is en het onderste (vulgo gevleugelde steel) in eenige soorten zeer smal wordt en slechts in weinige het bovenste bijna evenaart. (Crus Hystrix). In zeer jeugdigen toestand bespeurt men niets van eene geleding en de bladen van Aesculus, Acer en Ricínus zijn op een’ zekeren ontwikkelingstrap volkomen gelijk. Ook de meer zamengestelde bladen met geledingen b. v. Cus- sonta spicata, Bignonia articulata, Pothos scandens , Xanthoxylum Pterota, Fagara Ptero- ta, Loxostylis alata, toonen hoe de bij het eene exemplaar voorkomende geleding, bij het andere op de analoge plaats ontbreekt of slechts even aangeduid is; ja zelfs zag ik aan een blad van Zowostylis alata eene geleding der regter zijde van het eindblaadje aan de linker zijde ontbreken. Hieruit volgt weder, hetgeen wij reeds boven zagen, dat de tegenstelling van blad- (a) Bibliothèque universelle, 1832, II, p. 108. 331 vlak en bladsteel, als zoodanig, geheel willekeurig is. Noemt men b, v‚ het onderste lid van een Citroenblad gevleugelden steel (petiolus alatus), dan moet men deze benaming ook op Bigno- nia articulata, Cussonia spicata, Fagara Pte- rota, Kanthorylum Pterota, Loxostylis alata toepassen en komt in het van deze laatste aangehaal- de voorbeeld tot het ongerijmde, hetzelfde regts ge= vleugeld steeltje, links blaadje te hoemen. In den gewonen zin genomen bestaat er in sommige ge- vallen geen bladvlak, in andere geen bladsteel; verder zijn gevleugelde stelen en phyllodien; vindeelige, gevinde bladen, zoo gelede als onge- lede, en bladaardige takken (rami phylloideij niet te onderscheiden. Neemt men daarentegen de tegen- stelling van bladweefsel en bladgeraamte, en be- schouwt den bladsteel als tot dit laatste te behooren, dan worden alle moeijelijkheden vermeden. Een blad van Citrus (b.v. Hystrix), Pothos scandens, (a) van Bignonia articulata zal dan bestaan uit op, in plaats van waast elkander gevoegde blaad- jes, en met geledingen hetzelfde zijn als de zonder (a) Ana Parna Rneepe, Mort malab, VII, 75, 1.30; Appendix duplo folio, Rumrm. amboin. V, 490. t.184 fig. 2; Bot. Regist.1337. Op de plaat van Ruxemrvs zijn de beide blaadjes gelijk, ja soms het onderste grooter, ook komt er een blad van drie blaadjes voor; in het Bot. Reg. daaren- tegen is het onderste (vu/go de gevleugelde blad steel) veel kleiner dan het bovenste. De exempla- ren van het Weener herbarium komen meer met de afbeelding van Rumrurus overeen. 332 geleding tot op de middelnerf ingesneden bladen van sommige Hakea’s, Dryandra's enz. De uitvoerige ontwikkeling hiervan zoude ons nu te ver af voe- ren; keeren wij dus tot de anomaliën zelve terug. 5°, De onregelmatige laten zich zeer moeijelijk beschrijven en zijn van ondergeschikt morpholo- gisch belang, daar hunne ongelijksoortige vorm in geen stelselmatig begrip past. Behalve eenige meer of minder diep ingerande, kwamen er vele voor, die in onderscheidene wijzigingen als tot de middelnerf herleid waren met een slechts zeer klein bladvlak ; deze herinneren aan den Beuk met lijnvormige en andere bladen (Fagus sylvatica var. heterophylla), welke eveneens zeer vreemde bladvormen vertoont; bij andere was de spits normaal, bijna rond, de middelnerf verder met twee, ja drie, somtijds gekronkelde vleugels; met één woord de verscheidenaardigste overgangen, waarvoor geene duidelijke bepalingen te vinden zijn. Slechts afbeeldingen van verschillende ‘zij- den zouden eenig begrip van dezelve kunnen ge- ven, doch daar zij niet voor ons tegenwoordig doel noodig zijn, laten wij ze liever geheel weg. Opmerkelijk is het dat soortgelijke niet aan het gezonde exemplaar te Göttingen voorkwamen, en omgekeerd aan het ziekelijke te Weenen gee- ne trechtervormige of drievoudige. Wij mogen deze dus als eene veredeling, gene als eene ont aarding beschouwen, of, zoo men wil, als een voorwaarts-, en teruggaande metamorphose, waar- voor nog vele andere gronden pleiten, die in de toepassing der anormale op de normale vormen 353 vullen bijgebragt worden. Gaan wij dus tot deze over, De eerste en tweede vergroeijing herinneren aan de kruikvormige bladeu van Sarracenia; naar mate de voorzijde van deze meer of min gevleu= geld, dan wel geheel glad is, was de vergroeijing van den rand inniger, of wel meer met een ge deelte van het bladvlak regts en links van de middelnerf. De lip is het vrij gebleven gedeelte van het bladvlak, te vergelijken met het boven den kelkrand uitstekende in de papierhuisver- groeijingen; de binnenzijde van de kruik is de bovenzijde (pag. superior), de buitenzijde de onderzijde (pag. inferior) van het blad in ’t algemeen en‘ meer bijzonder ook van de vrije lp, al is in deze door den deksel- of helmvorm ook onder, hoven en boven, onder geworden. Overigens vindt men hieromtrent in de verschil- lende soorten van het geslacht (a), bij onder- scheidene exemplaren eener soort, ja op het- (a) Norraur reemt den stand van de lip met be- trekking tot de kruik als kenmerk ter verdeeling van het geslacht in drie groepen. American philos. Transact. New Series vol. IV. part. pag. 50 sq. Bij S. calceolata, ter aangehaalde plaatse afge beeld en beschreven, vormt de lip zelve, door eene bijzondere omkrulling, eenen zak, die naar den stand van het geheele blad helm- of wel pantoffelvormig genoemd kan worden. De exemplaren van het Weener herbarium leerden mij dat bij deze plant eene dubbele vergroeijing plaatsheeft, behalve de gewone, met die der an- NAT. TIJjnscuR, D, VIL St. 3 en 4, 24 334 zelfde exemplaar allerhande overgangstrappen naar de meerdere of mindere ontwikkeling der dee- len. In het algemeen is de lip te regtstandi- ger naar mate hare lobben grooter zijn. Men moet zich het blad voorstellen, als met vrijlating van de punt — die lip wordt — langs de mid- delnerf van den rand naar deze toegevouwen; de middelnerf, nog in de lip duidelijk zigtbaar, wordt in de kruik achterrand en staat tegen den al of niet gevleugelden voorrand over; de vers" groeijing neemt van boven naar beneden toe, de gaping der holte in dezelfde rede af, beide, gaping en vergroeijing, staan dus tot elkander in omgekeerde verhouding. Ter plaatse waar de gaping ophoudt, is het blad weder vlak, de mid- delnerf is buitenrand geworden, en de beide ver- groeide randen zijn ineengesmolten. Daar het bladvlak hier ontstaan is uit de zamensmelting van twee onderzijden, moet het aan weerszijde met deze overeenkomen. Dit leert dan ook het anato= misch onderzoek; de opperhuid (epidermis) der beide zijden van het onderste vlakke gedeelte en van de randvleugels der kruik, is gelijk aan die me entend dere soorten overeenkomende, nog eene tusschen de randen der beide bladhelften, van de vrije lip. Daar de middelnerf tot op zekere hoog- te kamvormig uitsteekt, van daar veel smaller wordt en de bladranden aan het einde voor een gedeelte vrij zijn,-zoo geloof ik eene vergroei= jing van de uitgerande en omgekrulde spits der lip te mogen aannemen, in de rigting van de middelnerf naar den rand, 335 der buitenoppervlakte van de kruik en de lip; zij heeft b. v. cellen met geslingerde wanden en huidklieren met spleetopeningen (sfomata); op de epidermis der binnenzijde van de kruik en de lip (pag. superior van het blad in ’t alge- meen), komen , behalve de minder talrijke sfomata , nog schuinsgestrekte haren voor, die met hunne spits naar beneden gerigt zijn. Meestal zijn zij langer en talrijker in het onderste gedeelte vaa de kruik, bij sommigen soorten ook op de lip; de waas (pruina) die het bovenste gedeelte van de kruik, somtijds ook de lip, bedekt, ont- staat door soortgelijke haren, die slechts eene lengte van 0,001 — 0,0015 P, D. hebben. Het onderscheid tusschen boven- en onderzijde van het blad, hier eene zekere leiddraad ter her- kenning der deelen, is echter niet altijd zoo standvastig, en schijnt van de verhouding tot het geheel af te hangen. De gewone bladen van Cephalotus follicularis (a) hebben aan beide bladzijden spleetopeningen, talrijker wel is waar aan de onderzijde; de kruikvormige daarentegen alleen aan de buitenzijde zoowel van het deksel als van de kruik, aan de vleugels weder even als bij Sarracenia aan beide zijden, Aan de binnenzijde heb ik ze niet gevonden, noch aan het deksel noch in de kruik ; de opperhuid is op ’t oog (a) LaerLLarp. zov. Holl. 2. p.'7.t. 145; R. BrowN in Frinpens Voyage to Terra australis II. p. 600 sq. t. 4; Edinb. Philos. Mag. 1. 1832. p. 314; Cuarrs Bot, Mag. new ser, V. t. 3118 en 3119, 2 335 glad, doeh vertoont bij 200malige vergrooting soortgelijke haren als die welke het waas bij Sarracenia vormen. Zij hebben nagenoeg de zelfde lengte, doch schijnen kleiner, daar hunne basis breeder en de puut stomper is, en ‚geven zoo aan de opperhuid een golveud aanzien. De bovenbladzijde is dus als binnenzijde van de kruik en het deksel zeer gewijzigd ; straks zullen wij hier= van nog sterkere bewijzen vinden, blijven wij nu meer bij den uitwendigen vorm, Deze is oogen- schijnlijk zeer van dien bij Sarracenia verschei- den, doch berust wezenlijk op, hetzelfde be- ginsel van vergroeijing, slechts is het bladvlak in eenen zak of stompe spoor ter zijde uitgezet, voordat de nerven zich in een’ bladsteel vereeni- gen, en hierdoor de betrekking van ‘dezen tot het bladylak geheel veranderd. De bloemkroon bij Calceolaria, Cypripedium calceolus, Hy- poeyrta hérsuta (Martius Brasil, III. 222.) eindelijk alle sporen, zoo aan kelken als bloem- kroonen, herrinneren aan dezen vorm, In het zesdeelig bloemomhulsel vinden wij het gewijzig- de blad (of bladen) weder regelmatig vergroeid; terwijl toch in iedere slip de kapvormige punt het deksel der kruik vertegenwoordigt, zoo is in het geheel ééne slip (of de drie vereenigden.) het deksel, de vijf of drie andere de gespleten kruik (a). Voor eene dusdanige vergroeijing in de kruik (en verdeeling in het bloemomhulsel } (a) Zie de aangehaalde afbeelding van Curtis Bot. Mag. 319. 337 pleiten’ ook de drie vleugels aan de buitenzijde der kruik. Daar er nu, zoo als wij boven za- gen, geen wezenlijk verschil bestaat tusschen een enkelvoudig gaafrandig, een meer of min in- gesneden, en een zamengesteld blad, zoo,is het om ’t even uit welke vergroeijing men de kruik herleidt, hetzij uit een gaaf, een ingesneden of een verdeeld blad, Stellige uitkomst kan hier slechts de ontwikkeling der kruiken, zoo aan de plant als vooral bij de kieming, geven, In de afbeeldingen vind ik slechts gewone bladen en volkomen kruiken, zoo ook aan de gedroogde exemplaren van het Weener herbarium, die ik voor mij heb; rijpe zaden zijn in den kruidtuin te Kew gewonnen, hebben gekiemd en nieuwe planten voorgebragt, doch hoe zich hierbij de kruiken verhielden is in de overigens voortreffe- lijke verhandeling van Rorenr Baown niet ver- meld («). Wanneer men de boven beschreven trechtervor- ‚ming met het ontstaan eener geleding op het- zelfde blad vereenigt (5), dan verkrijgt men een in vorm en wezen aan de kruiken van Nepenthes analoog blad. Deze zijn dus te ver- “gelijken met een blad van Crus, Pothos scan- dens of Bignonia articulata, waarin het bo» wenste lid is vrij gebleven, het volgende eerst in een kruik vergroeid, dan weder vervlakt naar mn (a) Ron. Brown, Meemarks on the structure and af- finities of Cephalotus; Ldinb. Mag. ta, pl. p. 315. (4) Verg. b. v. Ag. 2 en fig. 6. b, * 338 fnate de ontwikkeling meer of min gevorderd is; Het onderscheidt zich van Sarracenia (a) en Cephalotus slechts door eene geleding. Men neemt gewoonlijk aan, dat bij WNepenthes de kruik met het deksel zich later ontwikkelt dan het overige van het blad, en weet nu niet regt of men het deksel als bladvlak (blaadje, foliolum termi- nale), en wat verder volgt, alseen’ tn twee deelen gevleugelden bladsteel , waarvan dan het bovenste gekruikt is, zal aannemen, dan wel het onderste gevleugelde deel als 5/ad, de kruik met het deksel als aanhangsel beschouwen. Doch dit berust voor eerst op eene geheel willekeurige veronderstelling, ten tweeden op eene verkeerde opvatting der waar- neming. Ook bij Wepenthes is de spits (het dek- sel) het oudste, de kruik en het zoogenaamd blad of gevleugelde bladsteel jonger, Dit bewijzen ten duidelijkste de kiemende planten afgebeeld door Grana; het eerste bladpaar na de Cotyledonen bestaat uit deksel en kruik, aan het tweede komt de zoogenaamde gevleugelde bladsteel daarbij, welke zich in het derde meer ontwikkelt (5). (a) De onlangs in Guiana ontdekte Meliamphora nu= fans schijnt zich ten opzigte den kruiken niet bijzonder van Sarracenia te onderscheiden, Zie „Annals of natural historyete. March, 1840 p. 47 en 48. (5) ZEdinb. new philos. Journ. van Rop. JAmrson April 1830 vol. VIIL, p. 380 pl. VL fig. 1—7. Hiervoor pleit ook de beschrijving van Weperthes Gymnamphora Reinw. . . . » Cantharis radicali= bus aphyllis® SereNerr Syst. veg. c, p. 206, 329 Aan de volwassen planten — waaraan men die latere ontwikkeling wil waargenomen hebben — is evenzeer het meestal behaarde puntje het oudste, doch blijft dikwijls op een’ zekeren ontwikkelings- trap staan terwijl het volgende voortgroeit en het blad, of den gevleugelden bladsteel vormt. Het is slechts een stilstand, die veelal van uitwendige oorzaken (b, v. meer of min vochtige warmte) afhangt; het leven blijft daar sluimeren en wacht slechts eene gunstige omstandigheid om opgewekt ie worden, Verdroogt het puntje zoo zal zich nimmer eene kruik aan het blad ontwikkelen, Er bestaat hier dezelfde tegenstelling van eind- en zijdelingsche blaadjes, als bij alle zamen ge- stelde bladen, en duidelijker nog bij de volgens de lengte as van het blad (middelnerf) verdeelde (Citrus, Pothos scandens, Bignonia articulata); dezelfde tegenstelling als tusschen de zamengestelde bladen en phyllodiën (b. v. Zcacta heterophyl- la). . Evenzoo als vele Acaciën zamengestelde kiembladen, later slechts pAyllodiën hebben „ bij andere gedurende het geheele leven beide vormen voorkomen en dan het pAyllodium in omgekeerde verhouding met de blaadjes staat, zoo ook heeft Nepenthes vamengestelde kiembladen (deksel en kruik ), en later enkelvoudige en zamengestelde, evenzeer in omgekeerde verhouding. Dat alle drie deelen (deksel, kruik, gevleugelde steel) dezelf- de waarde hebben, bewijst de overeenkomst tus- schen hunne bladzijden; de onderzijde (pag. inf.) van den gevleugelden steel, de buitenzijde der kruik , de beide zijden der vleugels, en de bovenzijde * 340 van het deksel zijn rijk bezet. met spleetopeningen (sfomata) , terwijl de bovenzijde van den gevleu- gelden steel, de binnenzijde der kruik en de onder- zijde van het deksel de eigendommelijke afschei- dingsklieren (a) vertoonen, en een geringer aan- tal huidklieren met spleetopeningen bezitten. De kruikvormige bladen der drie gemelde ges slachten zijn dus wezenlijk onderling analoog, zoo als teregt reeds lang is aangenomen; alle hebben een naar omstandigheid meer of min slui- tend deksel; de mond der holte is naar binnen omgekruld als met tanden voorzien, de buiten- zijde der kruik meer of min gevleugeld, de beide bladzijden der vleugels zijn met deze overeenkomen- de; de binnenzijde der kruik is met klieren of haren voorzien, die middellijk of onmiddellijk in betrekking staan met het in de kruiken voor- handen vocht. In allen zagen wij de zamengroeijing van den rand op zekeren afstand van de bladspits een’ aanvang nemen en door vrijlating van dit gedeelte het deksel vörmen; doch er komen ook andere. (a) Deze zijn verre weg het talrijkst en grootst op den bodem der kruik, somtijds echter op de binnen- zijde van het deksel in groote getale, Het gevoe- len van den Heer Meven, dat het vocht in de ge- sloten kruiken niet door deze klieren wordt af- gescheiden maar overeenkomt met de druppels aan de spitsen van grashalmen — sap der plant, dat eenen uitweg vindt door de beschadigde opper- huid — wordt hierdoor nader bevestigd, woor, waar de vergroeijing vlak aan de spits be- gint, de gaping aan de basis van het blad ge- vonden wordt en het deksel ontbreekt. Deze gaping bewijst door haar aanwezen, dat de ver- “groeijing van den rand na de vorming van den steel plaats had, anders toch ware er een gesloten zak uit ontstaan (a). Im de vorige groep ver eenigen zich daarentegen de nerven tot eenen steel nadat de randen vergroeid zijn. Dit is een tweede en meer wezenlijk onderscheid dan de afwezig- heid eens deksels. In deze groep behooren Dz- schidia, Maregravia, Norantea ( Ascium), Ruyschia. Wij noemen deze achtereenvolgens hoewel er oogenschijnlijk veel verschil tusschen de kruikvormige deelen bestaat, daar zij in wezen met elkander overeenstemmen, zoo als de beschou- wing van ieder in het bijzonder leeren zal. In het geslacht Dischidia komen behalve de gewone, nog kapvormige bladen voor, even als de kruikvormige slechtweg ascidiër genaamd; Uit de afbeelding van Drcarsne (5) te besluiten is de buitenzijde de bovenbladzijde, de binnenzijde de onderste, daar de opening onder den bladsteel ligt (ce). De voorwerpen, die ik heb kunnen on- (a) De holle bladen b. v. bij Allium enz, moeten welligt aldus verklaard worden. Zoo ook die van Lobelia Dortmanna en 1soëtes lacustris. (6) Nour. Annal. du Museum, 183%. HI, 17, (ce) Althans bij de onderste kruik, bij de middelste daarentegen boven den bladsteel; bij de derde (bovenste) is de verhouding der gaping in ’t ge- 342 derzoeken, waren van den stam afgescheiden en konden dus omtrent het betrekkelijk bover en onder geen uitkomst geven, doch vertoonden eene aan de middelnerf tegenovergestelde tweede, klaar- blijkelijk uit de vergroeijing der bladranden ont- stane, nerf. Het anatomisch onderzoek gaf evenmin hieromtrent eenige uitkomst, de bladen hebben een aan weerszijden gelijke opperhuid, zoo ook de binnen- en buitenzijde der ascidiën, Daar nu de meeste bladen met hunne randen zich zoo omkrullen, dat de boven bladzijde de buitenste wordt, — zeer duidelijk vertoont dit Ditassa decussata (Maarius Flora Brasil, 1. Tab. 31.) — zoo is de bovengemelde, uit de afbeelding ont- leende , veronderstelling zeer waarschijnlijk, Wil- len wij daarentegen het in de vorige groep gele dend beginsel vasthouden, zoo moeten wij eene soortgelijke verdraaijing als bij A/sfroemerta aan- nemen , waarvan in de beschrijving niels vermeld wordt (a). Opmerking verdienen de groote kor- lige klieren, die onder de opperhuid zoowel iu de bladen als. de ascidiën , doch talrijker in deze heel niet te begrijpen. Ook de afbeelding bij Rumrnrus, Zmb. V. 175 en 176, laat ons in het onzekere, (a) Overigens geeft deze omtrent de ombuiging naar onder of naar boven geene uitkomst; »folia...…… » subtus concaviuscula,’’ doet het eerste vermoe- den, de vergelijking met bladen van Zochea (Zarochea) falcata meer het tweede. Deze komt mij echter zeer ongegrond voor. Zie f'ragmenta Botan. N. J. JacQuin, Tab.82, 343 faatsten , vooral aan de boven- en buitenzijde voor- komen. Welligt zijn zij aan die van Vepenthes, Cephalotus, de haren bij Sarracenia analoog, en met soortgelijke bij Aldrovanda vesiculosa en Oxalis-soorten een meer bepaald onderzoek over- waardige Bij Maregravia , Norantea (Ascium), Ruy- schia zijn de ascidiën uit schutblaadjes ontstaan, en onderscheiden zich door hunne bloemkroon- achtige kleur; doch daar zij in vorm met die van Dischidia overeenstemmen, en volgens de opmer- king van Ave. pe Sr. Hrrarne alle overgangen voorkomen tusschen gewone bladen en deze asci- diën, zoo moeten zij in dezelfde groep gebragt worden. Volgens de verhouding van de opening tot het steeltje vond de vergroeijing hier plaats tusschen de naar beneden omgeslagen vanden van het schutblaadje. De opening toch is bij de basis van hetzelve, de top is naar buiten omgebogen, met één woord, de vorm komt met die van Dz- schidia overeen. Ook Sr. Hrrarme schijnt dit gevoelen toegedaan te zijn: « Dans cette espèce « (Norantea Goyasensis) les feuilles supérieures « sont colorées et ont leurs bords roulés en dehors, « dans les -bractées inférieures les bords se sou- « dent, mais la fente reste encore très large , « enfin dans les bractées supérieures des bords sont « entièrement soudés et ne presentent plus qu'une « très petite ouverture à la base” (a). Doch bij (a) Flora Brasil, Meride 1. 313. 344 het anatomisch onderzoek ontmoeten wij eene groote moeijelijkheid; de bladen van Marcgra- via en Vorantea hebben stomata alleen op hunne onderzijde; in de ascidiën zouden wij ze dus of in ’t geheel niet of op de binnenzijde veronder- stellen, en echter het tegendeel is waar; even zoo talrijk als ep de onderzijde der bladen ko- men zij voor op de buitenzijde der ascidiën en ontbreken ten eenenmale aan de binnenzijde, Om deze anomalie te verklaren, moeten wij of eene verdraaijing in het steeltje , waarvan ik niets heb kunnen zien, aannemen’, of wel het aan- of af- wezen van spleetopeningen en huidklieren als geen standvastig kenmerk. voor boven- en. onderblad. zijde beschouwen. „Het boven aangehaalde voor- beeld van Cephalotus — waar wij de.op de bo- venzijde van het gewone blad aanwezige stomata, op de binnenzijde van den kruik zagen verdwij- nen — bevestigt al weder het ook uit andere “waarnemingen afgeleide besluit — bijv. de verge- lijking van het boven water drijvende met het in ’ water hangende gedeelte van de bloeijende blaadjes van Zemma trisulca — dat de ontwik- keling der huidklieren geheel affangt vanuit» wvendige omstandigheden en eene hierop gegronde onderscheiding van boven- en onderbladzijde-on- juist is. Blijven wij dan ook de ascidiën- van Maregravia en Norantea, even als die van Di- schidia, door ombuiging naar buiten met den rand vergroeid beschouwen, en vinden daarin het derde, welligt wezenlijkste onderscheid tus- schen deze en de vorige groep (Sarracenta, Ce- 345 phalotus, Nepenthes), waar de vergroeijing de ombuiging naar binnen volgt. In de opgenoemde geslachten [Marcgravia, Morantea (Ascium), Ruyschia] komen de asci- « diën zóó voor, dat zij een! geregelden overgang vormen. Bij Marcgravia umbellata dragen de binnenste, onvruchtbare bloemsteelen eene leder- achtige stompe kap of helm, de vruchtbare, bloem= dragende zijn zonder schutblaadje. Bij andere, b.v. spiciflora hebben deze een kapvormig-schut- blaadje, boven de basis van den bloemsteel aan gehecht; onvruchtbare schijnen niet voor te ko- men; daar nu deze schutblaadjes analoog zijn aan de gekapte onvruchtbare bloemsteelen, zoo moe- ten wij deze laatste beschouwen als schutblaadjes der vruchtbare, waartoe het voorkomen in het midden van het scherm ons te meer regt geeft, Bij Worantea worden de in ascidiën vergroeide schutblaadjes al grooter met betrekking tot den bloem (bijv. in pedunculata Pörrie, 2-2; N. D.) en overtreffen im japurensis (Marrrus, Flora Bras. ML 293) en N. paraensis (ibid. 296) de bloesem verre, Bij Maregravia umbellata kan men ze dus beschouwen als aan de basis van den bloemsteel aangehecht, bij M. spiciflora enz., en de Noe rantea’s klimmen zij als 't ware langs den bloem- steel op, tot dat zij bij Ruyschia (Maarius III. 292-294) vlak onder den eigenlijken kelk zitten, dus als 't ware een’ tweeden gespoorden vormen, ja bij exemplaren van het Weener herbarium door neerbuiging van den kroon, boven dezelve ge- plaatst schenen, Wanneer wij dus âlle deze vor- 346 men achtereenvolgende beschouwen, dan vinden wij eene handtastelijke overgang van het gewone vlakke blad tot de spoor en van daar weder tot de nectariën. Van den anderen kant sluit zich de tot eene muts (calyptra) vergroeide, aan de basis los springende, bloemkroon van Marcsravia aan de ascidiën en rust op hetzelfde grondbeginsel, — vergroeijing van de spits naar de basis, — waar- voor bij eene bloemkroon overigens nog andere voorbeelden bekend zijn (bijv. die des wijngaards, Vitis vinifera). De overgangen en analogiën , die nu verder afgeleid kunnen worden, zijn oneindig, en zouden tot eene vergelijkende beschouwing aller organen voeren, welke de ‘beide heerlijke natuurwetten oneindige verscheidenheid in on- deelbare eenheid, en herhaling van het geheel dn het deel en van het deel in het geheel, ook in deze bijzonderheden zoude bevestigen. Doch daar deze bespiegelingen ons te ver zouden voe- ren, verlaten wij liever het even ingetreden spoor en keeren tot ons meer bepaald onderwerp te- rug. Bij de verklaring des schildvorms hebben wij de vergroeijing zien toenemen van de basis naar den rand (bijv. in soorten van Nuphar, Nym= phaea, Euryale enz.); zien ontstaan na vor- ming van den bladsteel (Tropacolum, Recinus enz.); en daar verder schildvorm aan schotel-, kelk-, buis-, tuit-, papierhuis- en kruikvorm ana- loog is, zoo is het zeer mogelijk dat in sommige gevallen bij dezen laatsten evenzeer de vergroei- Jing plaats vindt van de basis naar den buiten- 347 rand (e) , de kruik- dus waarlijk als uit den schild- vorm uiteen getrokken zij. In andere gevallen echter is die van den buitenrand naar de basis duidelijk na te wijzen. Ook doet het weinig ter zake af; in de natuur zijn nimmer zulke scherpe grenzen als de onderzoeker, om niet geheel het spoor bijs- ter te worden, zich stellen moet ; de ontwikkeling, hoe ook gewijzigd, heeft steeds op alle punten te gelijk plaats, de rigting is meer eene wijsgeerige. Dit geldt evenzeer van de vergroeijing welke wij bij de tweede groep (Maregravia enz.) opmerk- ten, de rigting is hier van de spits naar de basis, doch kan soms ook omgekeerd voorkomen of voortgezet worden, ook hier ontbreken geene overgangen. De laatste uitkomst — gaping naar boven en gaping naar onder blijft niet te min waar. De eerste vinden wij in de; 1°. Kelkjes en het vergroeide blaadje (fig. 6) bij Ceratonta, 2° Bij Sarracenia, Cephalotus en Nepenthes. 3°. Gewone eenbladige kelken en bloemkroon, 4°, Meeldraden die aan den top openspringen. 5° Stempel (stigma) en pistillum in 't alge- meen. 6°, Ochrea bij Polygonum, vergroeide stipu- lae, dergelijke bracteae (bijv. Begonta cyathophora (Pörria et Expricnen, Nova genera et species etc, I. tab, 11). * («) Waarvoor ook het aanwezen der vleugels zoude pieiten, 348 17°, Neetarien b. v. van Melleborus. 8°. Zaaddoos van Mossoorten. De tweede (gaping naar beneden) bij : 1°. naar buiten omgekrulde bladen, 2°, Met den rand vergroeide ( Dischidia , Marc= gravia, Norantea, Ruyschia). 3°, Eenige éénbladige bloemkroonen (Maregras via, Vitis). 42, Deksel der bloemdeelen bij Zucalyptus4 Pileanthus enz. 5°% Aan de basis openspringende meelknoppen (antherae basi dehiscentes). Loo komen bijv. de zeer groote van Dorysanthes ex- celsa (w) , met de ascidiën van Marc» gravia umbellata volmaakt overeen. 6° Calyptra van Mossoorten. In den schildvorm worden beide gapingen tot nul herleid ; zij zelve gaat door den schotel- in de eene, door de regenschermvorm in de andere over. De schildvorm is dus voor het blad de vol- maakste, de volgende daaruit afgeleide is reeds ecne overgang tot bloem, waarvoor wij eenige bewijzen straks zullen aanbrengen. Zij komt be- trekkelijk zelden voor, zoowel bij geslachten eener familie, als soorten van een geslacht; in ’t algemeen meer in warme en heete dan in gema= tigde en koude luchtstreken, Zij is ook zeldza- (a) Fr. Baven, Zllustr. Florae Nov. Hol, tab. 12, 13 et 14, 349 mer bij andere organen, die toch als wijzigingen van het blad ook alle diens vormen wedergeven , en wordt hoofdzakelijk gevonden aan de uitein- den der deelen; wij herinneren aan den alge- meensten vorm van den stempel, aan de kelkslip- pen van Pelfodon (Pour, Plant. Brasil. Icon. 1. 54—56), aan de meelknopjes van Peltan- thera (Hooker, Zcon. tab. 133) enz. s De overgangen daarentegen uit den schildvorm vinden wij in alle deelen terug; om mij bij den kruikvorm (ascidium) te bepalen, herinner ik aan den bloesem van Aristolochia; den kelk van Seu- tellaria; „de bloemkroon van Calceolaria enz. ; de gelipte en gemaskerde bloemen; de meeldraden met in aanhangsels voortgezet conxectivum (a); den stempel van Scaevolaceae en Goodenia- eeae (6); de vruchten van vele Cucurbitaceae, Ficus, Leeythis, vooral ook van Jeffersonta di- phylla ; vruchtdoos van Loofmossen (die in den langen steel weder eene overeenkomst aanbiedt), in de vruchtbare frondes van Thyrsopterts (c), ja zelfs in haren van Drosera b.v. en Primula chinensis. Even zoo de tweede groep, waar- voor wij reeds boven eenige voorbeelden aanga- ven, (a) Door DrcaNpourr ook in een miswas bij inca miror waargenomen. Zie Organogr. Pl. 47. fig.e. (B) Zie de Verhandeling van den Heer Korrtuars in dat Tijdschrift, IV. p. 370 374. (ec) Afgebeeld in Presr’s Pteridographia etc.;, Prag. 1836. sar, mijnscua. D, VII, St. 3 en 4, 25 350 Na dit een en ander behoef ik naauwelijks aan te stippen, hoezeer het reeds voor lang geuitte gevoelen van den Heer Link, dat de kruikvorm een over- gang tot de bloem is, in allen deele bevestigd wordt. Even herinneren wij aan de meer of min gekleurde kruiken van Wepenthes, Sarracenia en Cephalotus, de vruchtdoozen van loofmossen, „de meeldraden enz. Het blad van Wepenthes is dan de voorstelling van eenen reusachtigen meel- draad of zaaddoos van een loofmos. Trekken wij ten slotte het verhandelde kortelijk te zamen, zoo hebben wij de volgende uitkomsten : 12, De tegenstelling van bladvlak en bladsteel is willekeurig, die van parenchym en bladner- ven daarentegen berust op physiologische gronden. 2°, De verdeeling in enkelvoudige en zamenge- stelde bladen, ja de geheele vormleer dezer or- ganen, is even willekeurig, daar zij op eerstge- melde ongerijmde tegenstelling is gegrond, 38°. De spits is het oudste gedeelte van het blad; de nerven en randen worden in den steel zamengetrokken, deze staat dus met de nerven tegen over het parenchym. 4°. Het blad groeit eigenlijk naar beneden, zoo ook de steng, welke uit eene vereeniging van bladen en derzelver wijzigingen bestaat. Deze is als ’t ware het overblijvend product van al de bladen. 5°. De volmaakste bladvorm is die van het schild, daar hij het middelpunt is, waarin zich 351 alle andere oplossen. Zoo als hij toch van den éénen kant uit den hart-, nier-, pijl-, hand-, vinger en andere vormen ontstaat , gaat hij van den an- deren in den schotel-, kelk-, papierhuis-, kruik-, regenscherm- en andere vormen over. 6°. Deze laatste ontstaan, even als hun grond- vorm het schild, door vergroeijing der bladran- den, zoo als wij bij de kruiken van Sarracenia, Cephalotus, Nepenthes aan den éénen, Dischi- dia, Marcgravia, Norantea, Ruyschia aan den anderen kant meer bepaaldelijk aangetoond hebben. 7°. Wanneer wij den rand als omtrek, de basis (oorsprong van den steel) als middelpunt van het blad aannemen — waartoe de beschou- wing van den schildvorm ons regt geeft — dan heeft de vergroeijing nu eens plaats in de rigting van het middelpunt naar den omtrek, dan weder omgekeerd in die van den omtrek naar het mid- delpunt, terwijl soms ook beide te gelijk kunnen voorkomen (a). (a) Het sehijnt mij toe dat dit bij Sarracenia calceo- lata het geval is. De spits van het deksel komt mij hier in tegenstelling tot den rand der lobben als bijmiddelpunt voor; dit toch kan zij als be- paald punt in het blad ook worden, althans wij zien er voorbeelden van bij in tweeën verdeelde bladen, zoo als bij eenige Oxalis-soorten en an- dere, waar zij dan met het eigenlijke middel- punt — den oorsprong van den bladsteel — als 't ware versmelt, Overigens blijft het uiterst moeijelijk zich een duidelijk begrip der wording 25 * 352 se, Uit dit verschil in rigting der vergroeijing moet men de beide soorten van gaping, — die naar boven en die naar beneden — , waarvan wij eenige voorbeelden bijbragten, verklaren, Weenen, Maart 1840, VERKLARING pen AFBEELDING, Fig. 1, Blad van Ceratonia Siligua, waaraan a, a* tot kelkjes, en 4 op cene bijzondere wijze vergroeid zijn. Fig. 2. Beide kelkjes «, a* tweemaal vergroot om de nervatuur te laten zien; 5 en b* stellen ze doorgesneden voor, Fig. 3, Bijzonder vergroeid blad 5 tweemaal vergroot; bij a heeft de vergroeijing plaats ge- vonden. Fig. 4. Hetzelfde van ter zijde om het kleine zakje a te laten zien. Fig. 5. Ideale voorstelling der vergroeijing; a, middelnerf , 6, vergroeide zijnerven, ec, vrije, d, enkelvoudige. Fig. 6. Gedeelte van een blad van Ceratonia van dit eigendommelijk blad te maken; alleen het onderzoek van de levende plant, doch vooral dat der kieming, kan ons stellige uitkomst ver- schaffen, 353 Siligua, waaraan a een drievoudig , b een geleed blaadje. 3 Fig. 7. Evenzeer langs den middennerf in twee bladvlakten verdeeld blaadje, met minder duide- lijke geleding; fig. 8 hetzelfde van de achter- zijde, waar de zakvormige holte in ’t oog valt, Fig. 9. Blad van Ceratonia Siligua meta, in twee bladvlakken verdeeld blaadje, zonder ge. Jeding. eme Os an NASCHRIFT, Onder het afdrukken van bovenstaande Bij- drage, zag ik te Amsterdam bij den Heer Sprir- GEREER exemplaren der pas ontdekte Heliamphora nutans, uit de Collectie van den Heer Scrom- guacm afkomstig. De bladen, welke ik door eene zeldzame welwillendheid, — waarvoor ik den Heer SprirarreeR mijnen opregten dank openlijk betuig — konde onderzoeken, leverden zoo veel belangrijks op, dat zij eerlang het on- derwerp zullen zijn van eene bijzondere Mededee= ding. Voorloopig kan ik echter niet nalaten aan te stippen, dat ovk zij de theorie der randver- groeijing ten stelligste bevestigden, Bij geen an- der zag ik het zelfs zoo duidelijk, daar eene sleuf in de voorzijde van de kruik (pag. nfer, van het blad) aantoonde, dat hier de vergroeijing niet zoo volkomen plaats greep. Gewigtig is ook de spleet in het bovenste gedeelte van de kruik; het 354 naar elkander toegevouwen en van lieverlede za= mengegroeid zijn der randen valt daarbij zoo zeer in 't oog. Kortom, één der bladen is een zoo treffend bewijs mijner stelling, dat ik hetzelve zeker had afgebeeld, indien het mij vroeger ware voorgekomen , nu moet het tot later bespaard wor= den. (Zie intusschen Linn. Transact. XVIII. p. 429). Ik maak mij verder deze gelegenheid ten nutte om nog eenige aanmerkingen en verbeteringen hierbij te voegen. De Eucalyptus peltata n. sp. en Araliacea nov. gen. (zie bl. 323) zag ik in de rijke ver- zameling van zeldzame Nieuw-Hollandsche planten van den Baron Hüctr te Mitzing bij Weenen. Bij de op bl. 325 genoemde planten moet nog gevoegd worden Cotyledon wmbella , eene op oude muren in Ïtaliën zeer algemeene plant. De kleine-kiemplantjes hebben schildvormige bladen , de volwassene dikwijls schotel- ja bekervormige. De boven het water uitstekende bladen van Nymphaea en Nuphar, bl. 327. Ik zag er vele van dien aard in den Hortus te Napels {6 Julij 1, 1), alle waren in den vorm van een papierhuis omgekruld en staken van 1—lt voet boven den waterspiegel uit; eenige weken vroe= ger, bij den toen bijna 2 voet hoogeren water- stand in den vijver, hadden zij als gewoonlijk, op 't water gedreven, Dit verval mogen wij dus als aanleidende oorzaak hunner afwijkende groei- wijze aannemen. Voor de verklaring der bladen van Baukinia, Jeffersonia, Clif/ortia, eenige Oxalis-soorten enz. 355 (zie bl, 329) — waarbij men nog anderen b. v. Urtica biloba zoude kunnen voegen — vond ik voor weinige dagen een nieuw bewijs in twee monstreuse bladen van Volkameria japonica, uit den tuin van Mevrouw de Douairière Voscn van Avrsaer te Gouda, De middelnerf is in hare ontwikke« ling gestoord en heeft slechts eene lengte van 12 en 3 Ned. D., terwijl de zijnerven zich ter lengte van 8 en 10 aan het ééne, van 8E en 9 aan het andere blad uitstrekken. De bladen zijn hierdoor als in 't midden verdeeld tot op een’ betrekkelijk korten afstand van den oorsprong des bladsteels, en geven in ieder van de bladhelften, die door deze verdeeling ontstonden, den vorm der gewone bladen weder. Zij gelijken vrij wel op bladen van sommige Bauhinia's, b. v. acuminata (a). Zij vormden te zamen een bladpaar, en waren in hunne bladhelften een weinig kapvormig (cu- cullata). : De gestoorde ontwikkeling van de middelnerf schijnt mij almede de oorzaak van den afwijkende bladvorm bij Begonia (zoogen. scheve bladen , folia obligua). De nerf tusschen den bladsteel en de oogenschijnlijke bladspits is geen ware mid- _— (a) Zie Verhandelingen over de natuurlijke geschie- denis der Nederlandsche Overzeesche Bezittingen, enz. 2e Aflev. Botanie No.1. Tab. IX. fig.3. De vergelijking der overige daar afgebeelde soorten (2. hirsuta, Tab,IX. fig. 1; B. kockiana, Tab. X, en B. pyrraneura, Tab. XI), bevestigt evenzeer ons gevoelen. 356 delnerf, maar slechts een boven de overigen ont- wikkelde zijnerf ; de ware, primitieve middelnerf ligt er naast, en schijnt oppervlakkig beschouwd , zijne zijnerf. Deze verklaring wordt bewezen door de aandachtige beschouwing van de hoofdnerven, welke steeds in gelijken getale aan weerszijde van den waren middelnerf liggen ; verder door de ver- gelijking der bladen van de verschillende soorten van het geslacht, deze toch zijn te schever naar mate zich de eerste, tweede of derde zijnerf — van den waren middelnerf naar den rand tellende — boven de overige heeft ontwikkeld; eindelijk door de ontwikkeling der bladen zelve, welke naar= mate van hunnen ouderdom in scheefheid toene» men, terwijl zij in zeer jeugdigen leeftijd geheel regt waren, Be afbeelding der kiemende Wepenthes door Granam (verg. bl. 338), is overgenomen door den Heer Korrrars, in zijne belangrijke Verhan- deling over het geslacht Nepenthes (a). Ook Nepenthes gymnamphora, Reinw. (Tab. III) is daarin afgebeeld. Het zoude ons te ver voeren dit veel omvattende werk meer in ’t bijzonder te beschouwen ; zoo als wij reeds boven zeiden, zou-= den wij ons bij eigen waarneming bepalen, en kunnen dit hierin te gereedelijker doen , daar het voor den belanghebbenden beter is, zelve den tekst na te lezen en te vergelijken, (a) Zie het reeds boven aangehaalde prachtwerk , Verhandelingen enz., Tab. IV. 71—75. Zijdschr. voor Nat. Gesch. Deel VI. Auct. del. Jteendr. mv, L, Jprunger, Leiden. 357 Bij het bl. 344 aangevoerde omtrent het aan- ‘wezen van sfomata, voeg ik nog het voorbeeld van Stratiotes. aloides , waar zij in het boven ’t water uitstekende gedeelte zeer menigvuldig zoo wel op de boven- als onderbladzijde ter gemid- delde lengte van 0,0030—0,0027 en breedte van 0,0015—0,0018 P. D, voorkomen, terwijl zij in het onderwatersch gedeelte van het blad ten eene- male ontbreken. De Schrijvers welke aan gemelde plaut sfomata ontkennen, b. v. Meijen (a) , heb- ben waarschijulijk slechts dit onderste gedeelte on- derzocht. In de onderbladzijde der boven gemelde Nymphaea en Nuphar-bladen , welke tijdens mijn bezoek reeds. verscheiden weken in dien bijzon- deren toestand verkeerden, heb ik er geene ge- vonden, Evenmin in de onderbladzijde van Ve- dumbium luteum, welke toch immer boven water uitsteekt. Deventer, September 1840. Ca) Marlemer Preisschrift, pag. 64. OVER WORMEN, VOORKOMENDE IN DE OOGEN VAN SOMMIGE DIEREN EN DEN MENSCH, VERGEZELD VAN EENE WAARNE- MING OMTRENT EEN BIJZONDEREN , TOT DUS VER NIET BESCHREVEN, WORM, VERWIJDERD UIT HET 00G VAN EEN PAARD, DOOR DE OPENING VAN HET HOORNVLIES ; DOOR D'. A. NUMAN, Directeur en Hoogleeraar aan ’s Rijks Vee- Artsenijschool, te Utrecht. ne Vi oorgelezen in de Vergadering der Eerste Klasse van het Koninklijk- Nederlandsche Instituut van Wetenschappen „ Letteren, en Schoone Kunsten, op den 24 Mei 4840, Gelijk veelvuldige deelen van het dierlijk lig- chaam , zoowel de grootere holligheden , namelijk de maag en darmbuis, als de bijzondere weef- sels, ook de bloedvaten (a) en sommige afgeschei- (a) Men zie omtrent het voorkomen van wormen. in het hart en de bloedvaten van den bruinvisch en andere dieren, de Verhandeling van den Hoog- leeraar W. Vrouik, in de Bijdragen tot de Va- tuurkundige Wetenschappen, Deel 1. bladz, 77 en verv. 359 dene vochten, aan eene groote verscheidenheid van ingewandswormen huisvesting verleenen, wel- ke, onder eene bijzondere werking van het le- vensyermogen der dieren, waarin zij voorkomen, hun aanwezen verkrijgen, en, als parasitische voortbrengselen, zich ten koste der laatste onder- houden, waarmede zoo niet altijd, ten minste meermalen ziekelijke verschijnselen gepaard gaan, zoo is cok de oogbol er niet van bevrijd, om zoodanige vreemde inwoners somwijlen te her- bergen. Vele enthelminten, derzelver woonp!aat- sen, en de verstoringen, welke zij te weeg bren- gen in de ligchamen, waaraan zij eigen zijn, waren reeds van oudsher bekend. Doch de ken- nis aan sommige inwonende wormen en derzelver huisvesting, in deelen, waarin zij vroeger niet gevonden waren, zijn wij grootendeels verschul- digd aan de zich opvolgende waarnemingen en nasporingen van lateren tijd, Pit is vooral het geval te aanzien der oogwormen. Deze waarne- mingen leeren ‚ dat er niet alleen in de oogen van sommige grootere zoogdieren en zelfs van den mensch, maar ook in die van vogels en amphibiën, doch vooral in de oogen van visschen , wormen worden ontwikkeld. Het is inzonderheid Dr, Arz- XANDER VON Nonpmasx (a), Hoogleeraar in de Zoologie en Kruidkunde aan het Lyceum Ricue- ieu te Odessa, welke opzigtelijk dit onderwerp de natuurlijke geschiedenis met nieuwe en belang- (a) Mierographische Beiträge zur Me aturgeschichte der wirbellosen Thiere, Berlin 1832. 360 fijke ontdekkingen heeft verrijkt. Hij verzekert, dat hem reeds ongeveer zeventig verschillende oogwormen zijn bekend geworden, waärvan al- leen bij den baars vijf soorten worden gevonden. De oogwormen behooren, volgens hem, alle tot soorten uit de familie der draadwormen ( We- matoidea), der blaaswormen (Cystica) en der zuigwormen (Frematoda). Hij noemt eene reeks op van een en dertig onderscheidene visch-soor= ten, door hem — sommige ten grooten getale — onderzocht, in wier oogen hij bijna altijd wor- men aantrof, en zulks zoowel in het glasvocht en de kristallens, als tusschen dit ligchaam en des- zelfs beursje, tusschen de platen van het hoorn- vlies, van het regenboog-vlies, in de klier van het vaatvlies (choroïdal-drüse), tusschen dea harden oogrok en het netvlies, in het waterach- tige vocht, in één woord, in alle deelen of weef- sels van het oog en deszelfs verschillende voch- ten. ì Behalve onderscheidene draadwormen , door von Norpmanr in het oog van den mensch (Fi- larta oeult humani), van het haselhoen , en den schelvisch (Filarta crasstuscula) , een spoelworm (Ascaris oculi Ranae) in het oog van een kik- vorsch, de priemstaartworm (Ozyuris velocis- sima) in het oog van den baars, en de blaasstaarte worm (Cystieercus) in dat van het varken waare genomen, noemt hij nog verschillende andere enthelminten , als Diplostomum volvens en cla=" vatum, Distomum annuligerum, en Holosto- mum brevicaudatum, alle in de oogen van baar- 361 zen, en Holostomum cuticola in de oogen van karpers ontdekt. Wormen uit de familie der Tre- matoden werden dikwijls in groote menigte in de oogen der meeste, door hem onderzochte, visschen aangetroffen a). Grscueror vond insgelijks draad- wormen in de kristallens van een een en zesligja- rigen man, die aan kataract leed, welke door vor Amor (5) was uitgenomen. _ Door dezelfde waarnemers werden mede tusschen de kristallens en het beursje bij een kind van vijf maanden oud, dat door aangeboren kataract was aangedaan, dubbeleindopening - wormen (Distoma oculi hu- mani) gevonden. Dr, Sömxerine (ce) deelde, in het jaar 1829, aan de vereeniging der Natuuron- derzoekers te Heidelberg, de waarneming mede van een levenden blaasstaartworm , ter grootte van eene wik , aanwezig in het oog van een acht- tienjarig meisje, en door de opening van het hoornvlies uit hetzelve verwijderd. Scorr wil een blaasstaartworm, uit de voorste oogkamer van een meisje weggenomen, voor eene nieuwe soort aangezien hebben, doch volgens vox Srerorn en Lrvckanr was deze worm dezelfde met den Cys- (a) von NornpMmannN, t. a. p. 5.5: (5) J.W. Annoup, Lehrbuch der pathologischen Phy- stologie, Th. II. S. 744 en 745. Vergelijk over deze wormen Dr. A. von Ammon, MTinische Darstellung der Krankheiten des menschlichen Auges, Berlin 1838, S. 37. Fig. XXIII, XXIV, XXV. (c) Asis van OkeN 1830, 5, 717; von NorDMaNN, ta, p. 5.8, 362 ticercus cellulosae (a. Dit schijnen de weinige gevallen te zijn, welke omtrent het bestaan van een blaasstaartworm in het menschelijk «oog tot dus ver zijn bekend geworden, Deze worm wordt evenwel, volgens den Hoogleeraar J. van per Horven (5), meermalen in het oog van het var= ken aangetroffen, hetwelk ook door von Norv- MANN is bevestigd, die denzelven in vier varkens- oogen van de achttien, welke hij onderzocht , aanwezig vond. Zij bevonden zich in een dezer oogen niet alleen in eene vrij groote hoeveelheid binnen hetzelve , maar tevens ‘aan den uitwendi- gen oogbol, in het celweefsel, en tusschen de oogspieren. Dezelve waren geene andere dan de blaasstaartworm van het celweefsel. Het is be- kend, dat het huisvarken bovenal aan de ontwik- keling van dezen bmnenworm, die zich meerma- (a) Dr. C. Tu. von Srepoun, Bericht über die Leis- tungen im Gebiete der Helminthologie, während des Jahres 1838, in het Archiv für MNaturge- schichte, von Dr. Ar. Fr. Auc, WreEcMANN, Dter Jabrgang, Stes Heft, Berlin 1839, S. 167. Hier worden mede voorbeelden aangehaald van de aanwezigheid van denzelfden blaasstaartworm bij den mensch, zich tusschen het bindvylies en hoornvlies bevindende, welke door de eenvou- dige opening der conjuncttva van derzelver plaats werden verwijderd. Men vindt hiervan insgelijks een geval medegedeeld, bij een meisje van 23 ja- ren waargenomen, in de Medicinische Jahrbücher des Kaiserl. Königl. Oesterreichischen States, B. XVIL. Neue Folge, H. HIL. S, 500. (b) Manaboek der Dierkunde, D.I. bl, 115. 363 len door bijna al de deelen van het ligchaam, in het celweefsel vertoont , onderhevig is, welke toestand bij de Landlieden algemeen met den naam van gortigheid bestempeld wordt. _Vroe- ger heeft men gemeend, dat deze blaasworm al- leen bij het varken in den huisselijken staat, doch geenszins bij het wilde varken zoude worden aan- getroffen (a), en daaruit een grond ontleend voor de stelling, dat de enthelminten niet door de ouders op de jongen worden overgebragt. La- tere waarnemingen hebben evenwel geleerd, dat de Cysttcercus cellulosae of Hydatis Finna, hoewel zeldzaam, ook bij het wilde varken voor- komt (5), waardoor de bedoelde gevolgtrekking moet vervallen. Dat voor het overige deze blaas- worm ook in de hersenen en andere deelen bij den mensch voorkomt, daarvan vindt men voor- beelden medegedeeld, door Nrver (c). Er zijn, sedert latere jaren, zoowel in Natuur- en Geneeskundige, als in Vee- Artsenijkundige schriften , onderscheidene waarnemingen medege- deeld, welke aanwijzen, dat ook het paard, de ezel, de muilezel, en het rund aan oogwormen onderhevig zijn. Men vindt, betrekkelijk het (a) BrumeNnAcu, Handboek der natuurlijke Histo- rie, vertaald door BexNer en Orrvren, Leyden 1802. bl. 592. (4) Borpacu, Die Physiologie als Erfahrungswis- senschaft, Th. 1. S. 24. (e) Observations de eysticerques ladriques du cerveau, in de Preyclographie des Sciences médicales , Bruxelles, Janv. 1840, 364 paard, daarvan gevallen bekend gemnakt door Micuaëcrs («), Srak (6) , Laumenern (ec), Wier (d), (a) (6) (e) Magazin für theoretische und practische Thier- heilkunde und thierarzliche Policey , von Dr. S. J. Teurern, B.L. H. 3. S. 287, Karlsruhe 1815. Men vindt hier op bl. 289 vermeld’, dat, volgens Bonner, door. SrieeLtus, omtrent de huisvesting van eenen worm in het glasvocht van het oog eeus paards gewag wordt gemaakt, zon- der dat daarvan, in dit geschrift, nadere omstan- digheden worden opgegeven, noch de plaats wordt aangewezen, alwaar het geval bij de ver- melde Schrijvers staat opgeteekend, Ik heb de werken van BoNNer en SricerLIus op dit on- derwerp nageslagen, doch daaromtrent niets ge- vonden. Wel vind ik bij Srierutus, op het eind van het vijfde Hoofdstuk des tweeden boeks, dat hij spreekt van wormen, door hemvaangetrof- en in de bloedvaten; met name in de poortader vân dieren, doch niet in het oog. Het is desniet- temin mogelijk, dat zulks op eenige plaats staat aangeteekend , daar ik die uitgebreide werken hierover niet van woord tot woord heb kunnen nalezen; Medioinisch- Praktische Bibliatheck , B.1I, S. 241, C. A. Ruporrnr, Zntozoorum Synopsis, Bero- lini 1819. pag. 213. J. Fr. M‚ Ourens, de vegen tativis et animatis corporibus, in corpore animato reperiundis , Dissertatio, Pars 1. cum tabulis aeneis, Gottingae 1815. pag. 5ú. Medicinische Jahrbücher des K. K. Oestenreichischen States, Wien 1813. B, 2. 2St. S. 174—178, TeEurrEL, t. a. pl. (d) Teurren.t. a. pl. Tot welk geslacht of soort de worm, door Wriruu beschreven, en waarvan in het genoemde Tijdschrift eene afbeelding ge- 365 Horkinsox-(a) , Moncas (5), Twinine (ec), Kes- NEDY (d), Arkinsor (e)‚ Garve, Kanpren (/) geven wordt, behoort, wordt niet bepaaldelijk uitgedrukt. Volgens deszelfs natuurlijke grootte schijnt hij tot het geslacht Filaria te moeten worden gebragt; doch naar deszelfs sterk ver- groote afbeelding te oordeelen , heeft hij inde- daad vele overeenkomst met eene kleine slang, of liever paling, zijnde voorzien van eene soort van vinnen aan den kop, rug, en staart. Ik moet het onbeslist laten, in hoe ver deze afbeel- ding al dan niet naauwkeurig zij. (a) Transactions of the American philosoph. So- ciety, Vol. I.; account of a Worm in a horses eye. (6) Hetzelfde werk: of a living snake in a living horses eye, Zie mede Rupourur, Entozoorum sive vermium intestinalium Historia naturalis, Vol. 1. pag. 134 en 348. (ce) Recueil de Médecine vélérinaire et comparée, Paris 1827. p. 579. (d) Pkhilos. Transactions of Edinb. Vol. IX. p. 107; Bulletin des Sciences naturelles, 1826. No. 2, p. 122.; Wotice sur un vers non décrit (Ascaris pellucida) trouvé dans les yeuz des chevaux dans PInde; Bijdragen tot de Natuurkundige Weten- schappen, D. L. bl. 127.; Asiatic Journal, 1825. p- 202. ; Journal de Medecine vétérinaire et comparde, 1826. p. 167. (e) Zondon Medical and Physical Journal, Aug. 1820. (A) S. von TenseckKen, Zeitung für die Pferdezucht, die Pferdekenntniss, Roszarznei- und Reitkunst, B. 1. H.2. XIN. S, Vorer, Magazin für das Meueste aus der MWaturgeschichte und Physik, B.V. St.3.S. 164. B. A. Greve, Erfuhrun- NAT, TIJDsCHa, D, VII, St, 3 en 4, 26 366 en Buscn (a), en ten aanzien van den muilezel, door Bourearn (6) ‚terwijl hieromtrent van vroe= gere voorbeelden, in Frankrijk, Portugat en Spanje waargenomen, door Roper (c) gewag wordt gemaakt. Ook vindt men voorbeelden van oogwormen. bij den ezel (d). Opzigtelijk het bestaan van oogwormen bij het rund hebben Decuurbar (e), SAnvin (f), Rocne- Luzix (g) en Craresaun (A) waarnemingen aan het licht gebragt. gen und Beobachtungen über die Krankheiten der Mausthiere im Vergleich mit den Krankheiten der Menschen, Oldenburg 1818. B. 1. S. 173. (a) Magazin für die gesammte Thierheilkunde, her- ausgegeben von Dr. E. F, Gurrr und Dr. C, H‚ Herrwic, Berlin 1835. Th. I. S. 28. (5) Recueil de Médecine vétérinaire, Tom. 1. p. 119.; Bulletin des Sciences Meédicales , Tom. VIII. p. 120. ; Arrales d’ Agriculture Francaise, 2 Serie. Tom. LX. p: 304, (c) Recueil de Médecine vétérinaire, Tom. VIII. p- 287.; Ser. FrANc. pe MenNpo Trreozo, in Hist. e Memor. da Academ. R. das Sciencias da Lisboa, Tom. V. Part. I, p. 60. Verg. Bu/- letin des Sciences médicales, Janv. 1829. p. 31.; FRANC. GoRNIA CARERO, in Znstitutiones de dl- beitaria, Madrid 1755. (d) Greve, Erfahrungen u. s. w., s. 175. (e) Mémoires et Observations sur la Médecine et Chi- rurgie vétérinaires, Lyon 1816. Tom. II. S. 435. (f) Recueil de Médecine vétérinaire, Tom. IV. pe 581. (2) Recueil de Médecine vêtérinaire , 1836. p. 279. (%) Journal Pratique de Médecine vétérinaire, 1827, p. 522, 367 Ofschoon het uit de beschrijvingen , door de opgenoemde waarnemers, van deze oogwormen gegeven, niet met zekerheid valt te bepalen, of dezelve alle tot een en hetzelfde geslacht en dezelfde soort behooren, zoo schijnen zij evenwel tot de familie der ronde of draadwormen te moeten wor- den gebragt, moetende de tepelvormige draad- worm (Filaria papillosa R., Filaria equi Guz- zin, Gordius eguinus AricAarm) voor den meest algemeen voorkomenden oogworm bij de gemelde dieren worden gehouden, Volgens de beschrijving echter, welke Twisrse geeft van den oogworm , door hem in Indië bij een paard waar- genomen , schijnt het twijfelachtig of dezelve voor dezen moet gehouden worden. Krnxeny noemt den worm, welke almede in Indië in de oogen der Paarden voorkomt, en, volgens hem, nog niet beschreven zoude zijn, Ascaris pellucida, Dezelve houdt zich op in het waterachtige vocht, en is in Bengalen bekend onder den naam van Sanp of oogslang van het paard, Anderen wil- len, dat, behalve dezen Zepelvormigen draad- worm, ook de Kleine gewapende pallisaden- worm (strongylus armatus minor) in de oogen der paarden wordt aangetroffen; terwijl Runor- pur (f) vermoedt, dat de worm, door LAuBENDER (£) Bemerkungen aus dem Gebiete der Naturgeschich- te, Medicin und Thierheilkunde, auf eine Reise durch ein Theil von Deutschland, Holland, und Frankreich, Berlin 1804, Th. 1. S. 14. Teur- FEL, L. a. p. S. 288, 26 * 368 te Weenen, in den ziekenstal van het Militair- Vétérinair Instituut waargenomen , voor een’ palli= sadenworm, en geenszins voor een’ draadworm moest gehouden worden. Grrve vermeldt mede, dat de worm, door hem in het waterachtige vocht ontdekt, welke zich achter het doorschijnende hoornvlies slangvormig heen en weêr bewoog, eene volkomene gelijkheid had met de kleine pallisa- denworm, hoedanige in de aneurismata bij paar- den gevonden wordt, De worm, door Deaurirrème, in het oog van een Rund opgemerkt, werd gehouden voor een Ascaris vermicularis , waaraan geen kop of staart te onderkennen was (a). De worm, door Sar= min, te Dournge, in het Departement du Tarn in Frankrijk, in de oogen van rundbeesten waar- genomen, wordt door hem gehouden’ dezelfde te zijn met den worm, waarvan door Bosc eene afbeelding en beschrijving is gegeven in hèt Journal de Physígue van 1819, en welke aldaar besteme peld wordt met den naam van Z'hélazie de Rho- des, naar den Vee-arts, die denzelven het eerst heeft bekend gemaakt. Het is intusschen, volgens de opmerking van een anderen Franschen Vee- artsenijkundige, met name Desmanesr (6) twijfel- achtig, of de worm, waaraan Rroprs den naam Thélazie heeft gegeven, voor denzelfden te hou- den zij met dien, door Bosc beschreven en afge- beeld; daar de eerstbedoelde, hoewel met de Fi= (ae) Gomer, t. a. pl. (5) Recueil etc,, Tom, IV. p. 58Ì. 369 laria papillosa veel overeenkomst hebbende, ge- vonden „was boven het oog en onder het ooglid van het rund, welke dus vermoedelijk zal heb- ben behoord tot de Filaria lachrymalis, die in de traanbuizen , alsmede somwijlen tusschen den oogbol en de oogleden. wordt aangetroffen. Dit laatste heeft, volgens Gurrr (aj, die verklaart dezen worm, bijna elken winter, bij de ontle- dingen te vinden, plaats, wanneer de wormen uit de traanbuizen zijn uitgekropen, of door de tranen. worden uitgespoeld, Intusschen is later de oogworm, welken Boscr,, met goed gevolg, deor middel der opening van het hoornvlies, uit de voorste kamer van het oog van een paard wegnam, door Gurrr voor het wijfje van den 4ra=s nen-draadworm erkend, welke hij vroeger alleen in de uitvoeringsbuizen der traanklier had gevon- den (5). Waarschijnlijk is het deze zelfde Filaria la= chrymalis, welke door Guror, Bror, en vroeger door Basor en Moners, insgelijks in het men- schelijk oog, tusschen het harde hoornvlies en het bindvlies, meermalen, vooral bij Negerinnen, werd dangetroffen (c). Volgens de aangehaalde mededeeling mag dan worden vastgesteld, dat er meer dan eene soort (c) Lehrbuch der pathologischen Anatomie der Hause sáugelhiere, Berlin 1831. Th.1. S. 337. (d) Gurur und Heerwie, Magazin t. a. pl. (€) Fronteers Neue Wotizen, B. VIJL. S. 229, Ueber Wurmer, welche sich unter der, den vordern 370 van enthelminten en wel van onderscheidene ge- slachten, in de oogen der grootere huisdieren worden ontwikkeld, en niets verbiedt ons aan te nemen , dat er nog meerdere soorten van oog wor- men zullen worden ontdekt, welke tot dus ver aan de waarneming zijn ontgaan. Doorgaans is er slechts een enkele worm, doch ook meermalen zijn meerdere wormen aanwezig, terwijl ook meestijds slechts een oog door dezelve is aangedaan. Rocrure-Lueix verhaalt intusschen het geval, dat, bij een rund, door middel der opening van het hoornvlies, zeven wormen op eens met het waterachtige vocht ontlast werden, Dezelve waren door elkander geslingerd. In het geval, door Bourpearp medegedeeld, werden bij eene muil-ezelin, eerst door dezelfde kunstbewer- king, twee draadvormige wormen, een ter lengte van dertig strepen, de andere van twaalf strepen, uit het oog verwijderd, en meer dan twintig da- gen later, op dezelfde wijze nog wederom een wvorm van dezelfde soort, ter lengte van zestien strepen. De Vee-arts Cuareraup geeft de volgende be= schrijving eener bijzondere oogziekte , waaraan het rund in Frankrijk vrij dikwijls onderhevig is, en welke door hem wormachtige oogontsteking (oph= thalmie vermineuse) genoemd wordt. Hij verzekert Theil des menschlichen Auges bedeckenden , Schleimbaut aufhalten. Verg. WIeGMANN ,dr- chiv für MNaturgeschichte, Berlin 1839. S. 158. Grscuripr, die Entozoen des duges, S. 3. 371 deze oogziekte, sedert het verlaten der Vee-art- senijschool te Alfort in 1805, meer dan honderd en vijftig malen te hebben waargenomen, dat dezelve altijd met goed gevo'g door hem is be- handeld , indien hij tijdig genoeg werd geroepen, «en dat vele andere Vee-artsen de oogwormen met hem dikwijls hebben gezien. De bedoelde ziekte ontstaat, maar de ondervinding van Craraxaun, altijd van het begin der maand Junij tot in No- wember, en nimmer in de andere saisoenen, hoe- vel de kiemen der wormen somwijlen iets later zijn gezien; doch welke dan niet verder ontwik- keld werden, Hij meent dus, dat eene warme Juchtsgesteldheid als eene noodzakelijke: voor- svaarde moet worden beschouwd voor het ontstaan van deze parasitische wezens. In het begin openbaart zich ontsteking aan een of beide oogen. Het laatste komt echter zeld- zaam voor. De oogen tranen, de oogleden zijn gezwollen en het bindvlies is meer of minder ont- sloken, naar mate van de prikkelbaarheid des diers, terwijl het doorschijnende hoornvlies een weinig verdonkerd is, Deze verschijnselen kun- nen den jongen kunstoefenaar dikwijls doen dwa- len, door dezelve voor de eigenlijke ziekte te hou- den, terwijl zij slechts de uitwerking eener andere oorzaak zijn, De genoemde Vee-arts vergiste zich daaromtrent in het begin zijner praktijk meerma- len, meenende met eene gewone oogontsteking te doen te hebben, ‘waartegen dan aderlatingen, verzachtende en pijnstillende geneesmiddelen wer- den aangewend, Doch ziende, dat deze behan- 372 deling geene de minste uitwerking ten goede aan= bragt, maar dat integendeel de toevallen verer- gerden, onderzocht hij het oog meer naauwkeu- rig, en vond toen tot zijne verbazing, in ‚het waterachtige vocht des oogs, een’ kleinen worm zwemmen, ter dikte van een haar, en ongeveer een duim lang. Wanneer het rund zoo geplaatst wordt, dat het volle daglicht in het oog kan vallen, worden mede somwijlen, in de voorste kamer, naar den bodem des oogs, een of twee ligchamen van eene bleek - roodachtige kleur, ter grootte van eene kleine linze of erwt, opgemerkt. Dit zijn;de omhulsels of kiemen der wormen ,-die zich later moeten ontwikkelen.” Hij zag indedaad, dat, na drie, vier, en zelfs tien dagen, de ‘ywormen begonnen uit te komen, en zich enophoudelijk te bewegen. In vier en twintig tot zes en‚derlig uren is derzelver ontwikkeling volkomen, Zij bewegen zich dan zonder tusschenpoozen , van onderen naar boven, en voor de gris, welke zij somwijlen aanraken. « In dit geval maakt, het rund eene ligte beweging met den kop, even als of het door iets onverwachts wordt aangedaan, Voor het overige komen deze wormen meest cen= zaam voor; zelden zijn dezelve ten getale. van twee aanwezig. Cmarexaup oordeelt „dat dezelve moeten gebragt worden tot die wormen, welke door Crarerr, in zijne Verhandeling » Sur des maladies vermineuses, crinons of haarwormen worden genoemd. Uit het hier gegeven korte overzigt ‚hetwelk 373 welligt met meerdere waarnemingen, welke niet tot mijne kennis zijn gekomen, of waarvan ik geene aanteekening heb gehouden, zal kunnen xvorden aangevuld, zal men mogen’ afleiden, dat het ontstaan van oogwormen bij onze gewone grootere huisdieren niet zoo zeldzaam plaats heeft, als het gemis van vroegere waarnemingen of het gering getal derzelve schijnt aan te duiden. Men zal daarom mogen vertrouwen, dat, naarmate de oplettenheid op dit onderwerp meer geves- tigd wordt, de kennis, ook van dit gedeelte der enthelmintologie, in betrekking tot de ziek- tekunde des oogs, meerdere volkomenheid zal erlangen ; waartoe in de eerste plaats vooral eene vlijtige verzameling van daadzaken bevorderlijk zijn zal, Vele der aangehaalde waarnemingen zijn uit de warmere gewesten , namelijk de tropische landen, en uit de zuidelijke streken van Europa, met name Frankrijk, Spanje en Portugal afkomstig. Het schijnt dus, dat de oogwormen hier bij de bedoelde dieren menigvuldiger dan in andere ge- westen voorkomen, tenzij men mogt kunnen aan- nemen, dat dit verschijnsel elders aan de opmer- king meer is ontsnapt. Intusschen zijn ook de meer noordelijke klimaten van deze worm-ont- wikkeling niet uitgesloten, zoo als door de ge- vallen in Duitschland, en het, hierna te melden, voorbeeld, in ons land waargenomen, bevestigd wordt. Ter verwijdering der wormen uit-het oog be- dient men zich algemeen van het middel, om, ' 374 door de opening van het hoornvlies, aan dezelve uitgang te verleenen, en deze handelwijze is dan eens met een volkomen , dan met een minder voldoend. gevolg. aangewend ; daar meermalen de dieren, na de verwijdering der wormen ‚ van het vermogen des gezigts beroofd bleven, hetzij door eene overblijvende verdonkering van het hoorn- vlies of ander bederf des oogs. De geheele of gedeeltelijke herstelling van het gezigts-vermogen kan voorzeker, behalve van het verrigten der operatie op zich zelve, ook afhan- hangen van de meerdere of geringere verstoring, welke de worm in het oog, naarmate van des- zelfs korter of langer verblijf binnen hetzelve, heeft te weeg gebragt. In de meeste. gevallen gaat het bestaan van oogwormen bij de meerge= melde dieren met eene ziekelijke aandoening en zelfs. ontsteking van het werktuig des gezigts ge- paard. Het is toch geenszins te verwonderen, dat de tegennatuurlijke prikkeling des vreemden inwoners op dit teeder en gevoelige deel, tot. zoo- danige verschijnselen. aanleiding moet geven, Intusschen zal hier de vraag kunnen worden geopperd, of het ontstaan van wormen binnen het oog miet misschien moet beschouwd worden het gevolg te zijn van eene, vooraf bestaande, ziekelijke gesteldheid van dit deel, welke derzel- ver ontwikkeling begunstigt, of daarvan de voor- waarde uitmaakt, Met het bestaan van vele,en- thelminten in andere ligchaamsdeelen gaat steeds een ziekelijke toestand of eene ontaarding der weef- sels, waarin zij gevonden worden, gepaard, Zoo 375 worden de galbuizen uitgezet, verdikt, ja geheel ontaard, en met eene kalkaardige korst inwen- dig bekleed bevonden, bij de aanwezigheid van botwormen (Distoma hepaticum en lanceolatum) in de levers van runderen en schapen, Bij het bestaan van den blaasworm (Polycer phalus eerebralis) in de hersenen van draaizieke schapen, wordt een gedeelte van derzelver massa opgeslorpt, verteerd of verweekt gevonden. De gewapende pallissadenworm (Strongylus aneurismaticus) wordt dilcwijls in de buiks- en milt-slagader vvaargenomen bij paarden en ezels, Bij de laatstgenoemde komt dezelve vooral mee nigvuldig en dikwijls voor, In den winter van 1836-1837 werden, door den Heer T. Scuovzanr, Prosector aan 's Rijks Vee-artsenijschool, ten minste bij tien, zoo jongere als oudere , ezels, voor de ontleedkunde dienende, de genoemde pallisadenwormen, in grootere of geringe hoe- veelheid , gevonden. Hierbij bevinden zich altijd de bedoelde bloedvaten in een aanmerkelijken trap van ontaarding. Dezelve zijn aneurismaltisch en kmobbelachtig uitgezet ; de wanden sterk ver- dikt, en als verbeend, terwijl de vasa vasorum hierbij mede zeer vergroot en zigtbaar zijn. In- wendig zijn de vaten met een grooter of geringer getal dezer wormen opgevuld, welke zich in eene zwartachtig-bloederige , en naar eene mergachtige stoffe gelijkende, zelfstandigheid bevinden, Ook in de gevallen der wormen in het oog van menschen, waargenomen door Sömmeame, 376 Gesenemr ‚von Normann (a) en Ammon, was algemeen eene verstoring van het gezigt voorafge- gaan. Intusschen schijnen in andere gevallen der- gelijke ontaardingen in de deelen, waarin deze en, gene, wermsoorten werden aangetroffen, niet te, zijn waargenomen, In de mededeelingen van ons, geacht medelid, den Heer W., Vrorik, om- trent,‚de wormen, in de takken der longaders en slagaders, in het hart en de luchtpijp van,eenen bruinvisch. gevonden, vinden wij geene melding van eenen ziekelijken toestand dezer deelen ge- maakt, Hij vond dezelve in de nog onveranderde bloedvaten, Ook von Norpmann maakt, ten aan- zien der wormen, door hem in de oogen van visschen ontdekt, geen gewag van eenige zieke- lijkheid dezer deelen, en derzelver algemeenheid (a) Behalve in de vroegere opgegevene gevallen, ont- dekte voN NorpMaANN later nog in eene, door Prof. JüNekKEN uitgenomen, verdonkerde kristal- lens, bij eene oude vrouw, eene levende fie laria, ter lengte van 53 lijnen. Dezelve was in het beursje bevat. In een ander menschen-oog vond hij ook in de zelfstandigheid van de kristallens microscopische zuigwormen, namelijk acht stuks monostomen. De diertjes lagen in de bovenste lagen der zelfstandigheid, waren +5 lijn lang, en bewogen zich, ofschoon langzaam, nadat dezelve in warm water waren gelegd. Her onderzoek geschiedde onmiddelijk na de kunstbewerking. In beide deze gevallen waren de kataracten nog niet volkomen gevormd, en de kristallensen nog week, en uiet geheel ondoorschijnende gewor= den (2tes Heft, 5. 9.). 377 bij die visschen, welke hem tot voorwerpen. zij- ner nasporingen dienden, schijnt schier aan te duiden, dat zij in de schijnbaar gezonde oogen dezer dieren kunnen voorkomen. Ook leiden enkele mededeelingen van volkomene herstelling der- zieke- lijke aandoeningen der oogen, zoo als van den tranenvloed, van de onsteking enz., met behoud van het gezigt, na de verwijdering der wormen uit dezelve, bij paarden, muilezels, en runderen, tot de gevolgtrekking, dat de wormen hier als de oorzaak dier verschijnselen moesten worden gehou den ; daar toch anders, waren de wormen namelijk het gevolg eener primitieve ziekelijkheid des oogs, deze ziekte-verschijnsels met de verwijdering der wormen niet zouden zijn verdwenen. Hierdoor immers werd dan slechts het uitwerksel der ziekte, geenszins de ziekte zelve weggenomen. Wij meenen het dus voor als nog onbeslist te moeten laten , of de ontwikkeling der wormen in de boven ge- noemde deelen , en ook in het oog, te beschou-- wen zij als het gevolg van eenen ziekelijken , hetzij organischen of dynamischen, toestand der weefsels, dan wel of deze als de uitwerking der wormen moet worden aangemerkt. Wat intus- schen hieromtrent ook moge kunnen worden vast- gesteld, zoo lijdt het , onzes oordeels, weinig twijfel, of er wordt, door de prikkeling der vreemde, en zich steeds bewegende, levende in- woners des oogs , eene voortdurende ziekelijkheid opgewekt en onderhouden, welke op den duur de natuurlijke verrigting en gesteldheid van dit werktuig moet bederven , vooral, wanneer de 378 wormen , zoo als somwijlen schijnt plaats te ‘heb= ben, zich binnen hetzelve vermenigvuldigen. Hoe men wijders over de ware ontwikkelimgs-oorzaak der wormen in het algemeen, en bijzonder ook met betrekking tot die der oogwormen denken moge, wij voor ons zijn van gevoelen, dat tot de geboorte van welke wormen ook binnen het Tevend dierlijk ligchaam eene eigene voorbeschikt- heid, eene bijzondere stemming namelijk des les vens, hetzij van het geheele ligchaam, of van de enkele deelen, vwaarin de wormen hunne onte wikkeling verkrijgen, vereischt wordt, en dat de enthelminten geenszins kunnen beschouwd worden tot de volkomen gezonde of natuurlijke gesteld- heid der dieren te-behooren, welke aan dezelve ontstaan en inwoning verleenen, noch te houden zijn voor noodzakelijke en natuurlijke bewoners van deze of gene weefsels of vochten, gelijk zulks bijv. het geval is met de Spermatozoën. Het is intusschen opmerkelijk, dat met het be- staan van sommige enthelminten bestendig meer of minder aanmerkelijke organische veranderingen in de weefsels, alwaar dezelve zich bevinden, gepaard gaan; zoo als reeds onder anderen, met opzigt tot de Distoma hepaticumen lanceolatum in de lever, den Polycephalus cerebralis in de hersenen, den Sfrongylus armatus aneurisma= ticus in de bloedvaten, is aangemerkt; terwijl onderscheidene soorten van ascarides, tüentae en andere wormen, welke zich in de maag en darmbuis ontwikkelen , voortdurend aanwezig kun- nen zijn, zonder dat daarbij dusdanige werktui- 379 gelijke afwijkingen in de weefsels dezer deelen worden gevonden, Ten aanzien van het ontstaan dezer laatstbedoelde enthelminten, zal dus alleen eene abnormaal werkende dynamische oorzaak onmiddelijk mogen worden beschuldigd, Wij hebben reeds opgemerkt, dat de geneess wijze, om de wormen, door het openen van het hoornvlies, op de wijze der operatie van de ka- tarakt, uit het oog te verwijderen, dan eens met een goeden, dan met een min voldoenden uitslag is verrigt geworden. En geen wonder, daar de uitkomst in dezen zoo zeer moet afhangen van de meer of min geschikte wijze, waarop de kunst- bewerking op zich zelve wordt verrigt, als van bijkomende omstandigheden, zooals daar zijn: de min rustige houding der dieren onder en na dezelve, het wrijven en stooten van het gewonde deel tegen omringende ligchamen, hetwelk men niet altijd kan verhinderen ; al hetwelk het wel- „ gelukken dezer kunstverrigting bij de dieren nog meer dan bij den mensch aan wisselvalligheid on- derhevig maakt. Dr. Win deed deze operatie twee malen aan hetzelfde oog bij een paard, met volkomene genezing. Er bleef slechts cene vlek of likteeken op het hoornvlies over, hetwelk geene hindernis aan het zien veroorzaakte, Bourp- GovxD verrigte dezelve insgelijks twee malen aan een en hetzelfde oog eener muilezelin; doch deze verloor kort na de tweede operatie het gezigt, zonder dat naderhand nieuwe verschijnselen der ziekte ontstonden. Ook na de operatie, door Rocue-Lvzix aangewend, bleef er eene groole 380 vlek op het doorschijnende hoornvlies over , waar door het zien belet werd. Daar nu deze wijze, om de wormen, door de kunstbewerking der opening van het hoornvlies, uit het oog te verwijderen, meermalen eene ver- woesting van dit deel, of de verstoring van het gezigt ten gevolge heeft, wordt deze geneeswijze. door ‘Cuarexaun afgekeurd, Integendeel raadt hij aan, om wormdoodende middelen op het oog aan te wenden, ten einde, door derzelver op- slorping, de parasiten te dooden; waartoe hij zegt zich met goed gevolg te hebben bediend van het geestig aftreksel der aloë. Deze geneeswijze is, volgens hem, veiliger en voldoet volkomen aan het oogmerk, hetzij de wormen reeds geheel zijn ontwikkeld of nog als kiemen bestaan. In het laatste geval wordt de verdere ontwikkeling voor- gekomen, en in het eerste worden de wormen gedood, De aanwending geschiedt op de volgende wijzes Nadat de ware aard der oogontsteking, door een voorafgegaan, naauwkeurig, onderzoek, gekend is, wordt een mengsel van één deel Tinctura aloës, met even zoo veel pomp- of bron-water verdund, ter hoeveelheid van eene koffij-lepel vol, op den oogbol gegoten, Het rund sluit oogenblikkelijk de oogleden, en draait het oog in alle rigtingen rond. Men wascht vervolgens de oogleden met hetzelfde vocht, en herhaált deze handelwijze drie of vier malen daags, en zulks drie of vier dagen lang, of zelfs zoo lang, tot dat men waarneemt, dat de worm zich niet 381 meer „beweegt. Zeldzaam is het evenwel, dat dezelve den opgegeven tijd overleeft, _Somwijlen valt hij reeds. den eersten dag bewegingloos «op den bodem der voorste oogkamer neder, De wor- men en de kiemen worden vervolgens binnen kor« teren of langeren tijd opgelost en opgenomen, waarna eerst het oog deszelfs natuurlijke gesteld- heid terug erlangt. Men kan de genezing bevor- deren, door de ontsteking van het. oog en der omringende deelen, ontstaan ten gevolge.der aan- wending van het prikkelende middel ‚door her- haalde verzachtende wasschingen, uit een afkooksel van heemstbladen, waarbij eenige droppels looda- zijn gevoegd worden, te verminderen, Indien de ziekte niet te ver gevorderd is, wordt deze behandeling, volgens de verzekering van Crare= MAUD „ altijd met een volkomen goed gevolg be- kroond ; maar ‘wanneer de worm: het oog-reeds heeft bedorven, dan zijn alle pogingen ter ‘gene- zing, vruchteloos. Het ooggat verwijdt zich; het kristal-ligchaam wordt eerst een weinig, geel, voorts geheel ondoorschijnende „ en. het gezigt gaat eindelijk ten eenemale verloren, Ik meen hierbij nu nog de waarneming te mo- gen voegen omtrent de verwijdering van een bij- zonderen worm uit het oog van een paard, door de hoornvlies-snede, verrigt door den Heer D. van Serrex, Vee-arts der eerste Klasse, te Onder- dendam , Provincie Groningen. NAT, rijpscurR. D. VII, St. 3 en 4. ©“ 27 382 Bij het paard, dat het voorwerp dezer waar- neming uitmaakt, zijnde eene driejarige Merrie van het inlandsche ras, en toebehoorende aan de Weduwe R. P. Evens, te Godlinze, hadden de volgende ziekte-verschijnselen plaats, Nadat men, sedert een’ geruimen tijd, bespeurd had, dat het paard, niettegenstaande hetzelve van goed en krachtig voedsel voorzien werd, achter- lijk in den groei bleef, en dat het ligste werk het- zelve moeijelijk viel, merkte men, een paar da- gen voor dat de hulp van gemelden Vee-arts, op den 19 April 1838, werd ingeroepen, op, dat deszelfs regteroog door eenig ongemak was aan- gedaan. Hij vond hetzelve, bij onderzoek, ont« stoken, zijnde de oogleden gezwollen, het bind- vlies hoog rood gekleurd, terwijl het oog zeer gevoelig was voor het licht. Het doorschijnende hoornvlies was eenigzins betrokken, zoodat over de ware gesteldheid van het inwendige oog niet met zekerheid kon worden geoordeeld. Er liet zich echter in de voorste oogkamer een vreemd ligchaam bespeuren, hetwelk zich, uit hoofde van de gezegde gesteldheid van het doorschijnende hoornvlies, niet met juistheid liet onderkennen. Het gezigt des aangedanen oogs scheen geheel ver- loren, en hoewel het paard, in den stal zijnde, het oog nog open hield, hetwelk dan een vuur- rood aanzien had — denkelijk door de gewijzigde straalbreking des lichts — , zoo werd het dadelijk gesloten , zoodra hetzelve aan het helder daglicht werd blootgesteld. Tegen de oogontsteking werd vooreerst eene 383 verzachtende wassching aangewend, uit een aftrek sel van lijnzaad bestaande. Na hiermede eenige dagen te hebben aangehouden, had het door- schijnende hoornvlies zich nog meer verdonkerd, Er werd bij de oogwassching eenig zwawvelzure zink gevoegd, namelijk een scrupel op twaalf oncen, om verder eenige malen daags te worder aangewend. Hoewel de ontsteking van het oog bleef aanhou- den, zoo was evenwel, op den 16 Mei, de cornea weder doorschijnende geworden, en het inwen- dige oog zoodanig opgehelderd, dat men nu met meerdere naauwkeurigheid deszelfs ware gesteld- heid kon onderzoeken; waardoor de Heer van Serrex in zijn reeds vroeger opgevat gevoelen bevestigd werd omtrent het bestaan van eenen wvorm in de voorste oogkamer. h Dezelve vertoonde zich namelijk als-een zilver- kleurig ligchaam, hebbende de lengte van onge- veer een Ned. duim, en de dikte van een dunnen stroohalm. Dezelve bewoog zich van tijd tot tijd, en deze beweging werd vooral het sterkst en dui- delijkst vvaargenomen , wanneer het geopende oog aan de vrije invalling der zonnestralen werd bloot gesteld, waarvoor de worm , zoo het scheen, zeer gevoelig was. Meestal hield dezelve zich op aan het beneden gedeelte der oogkamer. De verdere gesteldheid des inwendigen oogs bestond in eene sterke verwijding der pupil, zonder dat de drui- ven of zoogenaamde parels en de kristallens dui- delijk zigtbaar of te onderscheiden waren. Wan- neer het paard van het donker naar het daglicht 27* 334 werd gekeerd, werd het vuurroode aanzien van het oog nog sterker dan vroeger waargenomen. Vermits het nu duidelijk bewezen was, dat de voortdurende ontsteking gegrond wasin de aanwee zigheid vanden worm, en er, zonder verwijdering van dezen uit het oog, aan geene herstelling te denken viel, werd hetzelve nog, alleen ter ver- zachting, van den laastgemelden tijd af, eenige malen gewasschen met een aftreksel van keemst- bladen en bilzenkruid. Nu werd ook de Heer Medicinae Doctor E‚ Wicuners, wonende te Mid- delstum, door den Heer van Srerren verzocht, om het onderwerpelijke geval met hem te onder- zoeken en te beoordeelen; waartoe eerstgemelde zich welwillend verleende. Zij besloten, na voor= afgaand onderzoek , op den 2: Mei, door de hoornvlies-snede, den worm uit het oog te ver- wijderen, ten einde, onder eene gepaste behan- deling, het deel, en met hetzelve, zoo mogelijk , het gezigt te herstellen. De operatie werd op den 30 Mei in het werk gesteld, en wel op de vol- gende wijze: Nadat het paard ter nedergeworpen, en door kluister-touwen wel vastgebonden was, werden de oogleden en het wenkvlies, door oogspiegels van elkander verwijderd en bevestigd gehouden, en de oogbol door drukking met den voorsten vinger van de linkerhand , zoo goed mogelijk , bepaald. Hierop werd, door den Heer van Ser- TEN, met een gewoon slaar-mesje , eene dwarsche insnijding in het onderste gedeelte van het door- schijnende hoornvlies gemaakt ; waardoor het 385 vocht, in de voorste oogkamer bevat, en tevens de worm zich onmiddelijk ontlasteden, Deze trok zich, bij het naar buiten komen, te zamen, blij- vende, op den wondrand der cornea zitten, zoo- dat hij welligt spoedig in den oogbol zou zijn te- ruggekeerd, indien hij niet dadelijk, door den operateur, met het pincet gevat en uitgetrokken was geworden, Na de verwijdering van den worm, werd het gewonde oog met koud water afgewasschen, en daarna met een linnen doek bedekt, om het in- dringen van vreemde stoffen te beletten, en ‚den invloed des lichts af te wenden. Het paard werd voorts bij genoemden vee-arts in een donkeren stal geplaatst. Het aanhoudend nat houden met koud water was, gedurende de eerste acht dagen na de operatie, het eenige middel, dat, ter matiging der opvolgende ontsteking, werd aangewend, Toen het paard, op den 8 Junij, het oog we- der eenigzins uit zich zelven begon te openen, scheen de ontsteking zoo goed als verdwenen te zijn; de wond der cornea was geheel gesloten. Er had zich evenwel eenig bloed in de oogkamer uitgestort, ten gevolge eener kleine beleediging, aan de #rés bij de operatie toegebragt. Er werd nu eenige malen daags eene zacht oplossende en prikkelende oogwassching aangewend, bestaande uit een aftreksel van twee oncen Flores Arnicae en Herba Menthae op dertig oneen water, waar- bij twee scrupels zwavelzure zink werden ge- voegd. „Op den 26 Junij werd het paard aan de ei Tos 0 - 356 naresse terug gezonden. Het oog bevond zich nu „ weder in eene natuurlijke gesteldheid, alleen met uitzondering, dat het uitgestorte bloed, hoewel reeds aanmerkelijk verminderd, echter nog niet geheel was opgelost, en het hkteeken in de cornea nog zigtbaar was. Dit uitgestorte bloed is echter later geheel verdwenen, en het likteeken zooda= nig verminderd, dat men, bij eene oppervlakkige ‘beschouwing, niet kon zien, welk der beide oogen van het paard de operatie had ondergaan; zoodat deze , op zich zelve beschouwd, volkomen als gelukt kon worden geacht. Bij eene nadere en naauwkeurige bezigtiging echter bleek het, dat het inwendige zamenstel des oogs, vermoedelijke door de langdurige aanwezigheid van den worm binnen hetzelve, geleden had; verloonende de pupil zich steeds zeer verwijd, even als bij het bestaan van de zwarte staar wordt opgemerkt, Deze uitslag kan inmiddels op nieuw ter beves- tiging dienen, dat de hoornvlies-snede met veilig- heid en met een goed gevolg, ter verwijdering van oogwormen bij het paard, kan worden aan= gewend, indien het oog niet reeds te zeer is be- dorven geworden, maar men spoedig genoeg den aard der ziekte ontdekt en tot de kunstbewerking overgaat. De verkregene uitkomst doet den Heer vAN Serren veronderstellen, dat deze operatie mede aangewezen kan zijn, en met gerustheid zal kunnen worden ondernomen in sommige gevale len, waar het waterachtige vocht troebel en be dorven is, of bij het bestaan van uitstortingen van vezelachtige stoffen binnen het oog, na voor- 387 afgegane beleediging of ontsteking van hetzelve, welke stoffen zich meermalen tot vlokken of klon- ters in de voorste kamer verdikken en het gezigt gebrekkig of valsch maken, hoedanige bij het paard veelvuldig voorkomen, en welke dikwijls aan alle oplossende middelen hardnekkigen weér- stand bieden. De bovenstaande waarneming komt mij in twee opzigten belangrijk voor; namelijk, vooreerst, omdat zij het eerste geval bevat, omtrent het be- staan van oogwormen, in ons land, bij eenig huisdier , zoo veel ik weet, bekend gemaakt; ten andere, dewijl de worm, welke uit het oog van dit paard, op eene kunstmatige wijze, werd weggenomen, niet overeenkomt met eenigen oog- worm , door de vroeger aangehaalde Schrijvers, opgegeven. Ook de verschijnselen, welke de aan- wezigheid van dezen worm vergezelden, schijnen eenigermate te verschillen van die, welke door anderen vermeld worden. Althans vind ik geen ander geval gewag gemaakt van het vuurroode aanzien des oogs, dat hier plaats vond; terwijl de verminderde groei en de krachteloosheid van het dier, onder eene goede verzorging, den na- deeligen invloed aanwijzen, welke hetzelve, bij dit plaatselijk ongemak, op deszelfs gezondheid ondervond. De Heer var Serrex den worm, door hem uit- genomen, aan mij, voor de verzameling der en- thelmintologische voorwerpen van 's Rijks Veevarts 388 senijschool , hebbende afgestaan , zoo heb ik daar- van de bijgevoegde afbeelding doen vervaardigen. Daar ik denzelven in wijugeest heb ontvangen , is hij hierdoor eenigzins zamengetrokken of gerim- peld geworden, en daardoor welligt iets van ge- daante veranderd. ik heb mij moeten vergenoe- gen met slechts eene , zoo veel mogelijk, naauwkeu- rige teekening der uitwendige gedaante te geven. De lengte van den worm bedraagt 13 Ned. stre- pen, hebbende dezelve nagenoeg de dikte van 2 strepen in de doorsnede, Het ligchaam is platach- tig rond, waaraan, van afstand tot afstand , indruk- ken worden opgemerkt. Hetzelve verkrijgt hierdoor het aanzien, als uit zoovele afdeelingen of leden te bestaan, overeenkomst hebbende met de platte of lintwormen, als ook met de larf van eenig insekt, Voor een insektenlarf zal het dier intusschen in geenen deele kunnen worden gehouden. Immers, indien het ontstaan van een worm binnen eene, zoo geheel afgeslotene, holligheid, als het oog, reeds moeijelijk geheel bevredigend kan worden ver- klaard, het valt voorzeker nog minder gemakkelijk te begrijpen, hoe dit zelfde deel toegang zou kun- nen verleenen aan het ei of de larf van een insect. Ook het bestaan van de eijeren in het ligchaam des diers schijnt hiermede te strijden. De afdeelingen of leden van den worm zijn negen in getal, waar- van de voorste eenigzins langer en breeder zijn dan de achterste, waardoor het ligchaam zich allengs iets versmalt. Het achterste uiteinde of de staart is stomp en eenigermate knobbelvormig. Aan het derde lid van den kop aan de buikszijde bevindt 389 zich eene buisvormige lits, welk deel ongetwijfeld voor het, naar buiten uithangend , ovarium moet worden gehouden, gelijk zulks bij meerdere wor- men , onder anderen ‘bij den draadvormigen pal- lisaden-worm (Ll), plaats heeft. Deze veronder- stelling is later volkomen bevestigd, toen uit deze lits, door middel van eene naald doorgestoken , zich een vocht ontlasite, hetwelk op een glas op- gevangen, en.door mijn hooggeachten vriend, den Hoogleeraar Scnröner van per Kork, met het mikroskoop onderzocht zijnde, ons gebleken is eene groote menigte eijeren te bevatten. Deze eijeren hadden de lengte van „5; en de dikte Van zo5oo tot szdoo eener Engelsche duim. Het kopeinde van den worm is mede stomp, en kelk- vormig ingetrokken. Het naar binnen geslagen ge- deelte van den kop is met vele zeer kleine, bruine, hoornachtige punten bezet, in welks midden zich eene mond-opening bevindt, Voor het overige is de huid des diers oneffen en geplooid of gerim- peld, hetwelk , zoo als boven gezegd is, misschien hoofdzakelijk aan de werking van den wijngeest moet worden toegeschreven. Geen opzettelijk werk makende van de beoefe- ning der enthelmintologie , moet ik het aan de meer kundigen in dit vak der Natuurlijke Geschiedenis overlaten aan dezen oogworm, waarvan ik mij niet herinner tot dus ver eene beschrijving, veel- min afbeelding, te hebben aangetroffen, deszelfs (1) Gvaur a. p. Pl. VL, Fig. 9, 390 plaats in de rij der ingewands-wormen bepaal- delijk aan te wijzen, en daaraan den naam te geven, dien hij zal dienen te dragen. Dezelve komt mij voor het naast tot het geslacht Mono- stoma te zullen moeten worden gebragt, en zou= de veelligt voorloopig den naam van Monostoma Settenit kunnen dragen. VERKLARING pen AFBEELDINGEN, Fig. L, De oogworm, in deszelfs natuurlijke groot- te en dikte, Fig. 2. Dezelve, van de rugzijde gezien en ver- groot. Fig. 3. Dezelve, van de buikszijde beschouwd en vergroot. Op, de derde afdeeling vertoont zich de buisvormige lits a. Fig. 4, Deze afbeelding, met de lits, nog sterker vergroot, Fig. 5. De twee achterste afdeelingen , sterk ver- f groot, met het uiteinde of den staart. Fig.6. Het voorste gedeelte met den kop, sterk vergroot, de Zijdschr: voor nat. Gesch. D. 7 PL10. Jteend Lalpringer, Lerden, ENUMERATIO FILICUM „ET LYCOPODIACEAR UM, QUAS IN SURINAMO LEGIT F. L, SPLITGERBER, FILICGES. PorvPopracEar. KR. Brown. Polybotrya. Humb, et Bonpl. Sporangia dense glomerata, faciem frondis dis- paris contractae occupantia. Ì Polybotrya pubens. Mart. P. fronde oblonga, bipinuata, superne simplici- ter pinnata, subtus puberula, pinnulis sterilibus subsessilibus, oblique-oblongis, serratis, fertilibus linearibus, utrinque sursum confluentibus, rhachi stipiteque puberulis. P. pubens. Mart. Ic. sel, crypt. Bras. tab, 25. Crescit in sylvis Surinami, prope plantationem Jagtlust. Caudex scandens, lignosus , erassitie digiti, 3-5 pedalis, paleis linearibus uuguicularibus, 392 fuscis, tectus. Frondes bi-, tripedales cireumscrip= tione oblongae , acuminatae , basi bipinnatse, medio pinnatae, pinnis pinnatifidis, superne sim- pliciter pinnatae, ad apicem pinnatlifidae. Stipi- tes semiterctes, superne canalieulati, puberuli, hinc inde palea rara, minuta obsiti, inferne in- terdum glabriusculi, basi uti et caudice paleacei, Pinnae steriles alternae, 6 —10 pollicares , supe- riores sensim decrescentes, lanceolatae, acumie= natae, Pinnulae subsessiles, 1 — 15 pollicem lon- gae, oblique-oblongae, vel ovato-oblongae , acu- tiusculae, basi obtusae, serratae, superiores con- fluentes, supra glabrae, subtus puberulae, sub- coriaceae, venosae, venis pinnatis, arcuatis, nec anastomosantibus, rarius furcatis Pinnae fertiles sterilibus paulo breviores, longe-acuminatae, api- ce integerrimae. Pinnulae lineares, obtusae, im- fimae subpollicares, superiores confluentes. Spo- rangia subsessilia , pilis numerosis articulatis mix- ta, Sporae oblongae, membrana angulata cinctae, Polybotrya caudata. P. fronde bipinnata, superne sìmpliciter pinna- ta, pinnulis sterilibus lanceolatis, acuminalis, im- ciso-dentatisve, infimis basi subpinnatis, glabris, fertilibus linearibus, undulatis, basi pinnatifidis, stipite glabro. P. caudata Presl. Pterid. 231. tab. 10. fig. di SP Legi in sylvis humidis , prope plantationem Canawappibo, mense Decembri, 393 Caudex scandens, crassus, lignosus, 4— 6 pe- dalis, cicatricibus palearum tectus. Paleae lanceo- latae, acuminatae, coriaceae, basi incrassatae, fuscae. Frondes 3 —4 pedales, inferne bipinna- tae, apice pinnatifidae, Stipites ad basin crassitie digiti minoris, laeves, subtus convexi, supra pla= niusculi. Pinnae alternae, pedales, superiores sensim decrescentes, Pinnulae steriles lanceola- tae, acuminatae, brevissime petiolatae, superio- res dentatae, mediae incisae, infimae ad basin pinnulis 2—6 distinctis vel rhachi adnatis in- structae, margine plus minusve „crenatae, coria= ceae, glabrae, subtus nervosae, nervis pinnatis, simplicibus, subarcuatis, nec anastomosantibus, Rhachis semiteres, basi supra puberula. Pinnu- lae fertiles pollices 3—4 longae, lineares, un- dulatae, basi saepe pinnatifidae, margine revo- lutae. Sporangia pedicellata , pilis articulatis , apice clavatis, mixta. Sporac oblongae, vel sub- rotundae, alatae, Aecrostichum L. Sporangia dense glomerata, frondis faciem in- feriorem oecupantia. Indusium nullum, Aecrostichum aureum L, A. fronde pinnata, coriacea , glabra, pinnis al= ternis , elongato-lanceolatis, basi cuneatis, supe- rioribus fructificantibus, - A. aureum. L.! spec, 1525 Meyer Prim, Esseq, p. 285. A. inaequale Willd. spec. 5. p. 117. Blume! flor, Javae, fil, p. 40. tab. 16. 394 Frequenter obvia, in paludosis, praesertim ma- ritimis Surinami vulgaris, Caudex crassus, brevissimus, radices numero- sas, tenaces, emittens, Frondes 5—8 pedales. Stipites ad basin crassitie digiti, subtus convexi, supra canaliculati, laeves. Pinnae steriles saepe pedales 15 —2 pollices latae, petiolatae, basi in- aequales, obtusae, breve mucronatae, coriaceae, subtus reticulatae, Pinnae fertiles in apice fron- dis, 3—8, sterilibus conformes, vel saepius plus minusve crispatae, Sporangia brevi-pedicellata, densissima , pilis clavatis apice radialis mixta. Sporae obtuse-tetraquetrae, Est A. aureum, auctore Linnaeo! Vidi in herbario Cliffortiano , quod seryatur in Museo Britannico Londinensi, specimen a Lin- naeo determinatum et nullo modo diversum ab A, inaequali Blumei. Aerostichum erythrodes. Kunze. A. fronde pinnata, pinnis alternis subsessilibus, sterilibus e basi latiori , inaequali, cuneata , acu- minatis, margine repandulis, fertilibus lineari-lan- ceolatis integerrimis, rhachi stipiteque paleaceis. A. erythrodes. Kunze! in Cat. Mart. herb. flor. Bras, p. 222, Legi, mense Decembri, in sylvis, prope planta- tionem Canawappibo. Caudex crassitie digiti, lignosus, scandens trun= cis adpressus, paleis lanceolatis vel linearibus , 395 apice setaceis , fuscis, tectus, Frondes 2—3 pe- dales. Stipites supra canaliculati, subtus convexi, paleis, majusculis muniti, Rhachides plus minusve ferrugineo-villosae, interdum glabriusculae. Pin- naesteriles, sessiles, in rhachide articulatae, 58 pollicares, 1—1? pollices latae, coriaceae, basi oblique-cuneatae, acumine obtuso, fere semipolli- cari terminatae, utrinque glabrae, subtus veno- sae, veuis crassiusculis, approximatis, parallelis, simplicibus vel furcatis. Pinnae fertiles, brevissime stipitatae, 6-pollicares, 4—6 lineas latae, su- perne obscure-verosae, subtus utrinque sporan- gis densis, subferrugineis obductae, Sporangia brevissime pedicellata. Sporae oblongae. Specimini Brasiliano omnino similis, Anetium. Aerostichum Sect. Anetium Kunze in Cat, herb. flor. Basil. p. 223. Sporangia laxissima, enata in facie inferiore frondis. Indusium nullum. Genus, ab Acrosticho sporangiis laxissime enatis, distinctum. E reticulatione venarum omnino An- trophio similis, sed differt sporangiis sparsissimis, nec venis insertis, Anetium citrifolium. A. fronde elliptico-oblonga, acuminata, basi attenuata, reticulata, glabra, caudice repente, paleaceo, Aerostichum citrifolium L. spec. 1513 Willd, 396 spee. 5. p- 108, Syri syst. 44 p. 35. Plum. fl, 101. tab, 116. (exelud, deseript. et tig. frondis fertilis) Acrostichum (Anetium) citrifolium Kun- zeil. c. Crescit ad caudices Manicariae sacciferae in sylvis humidis prope {lumen Saramaccam. Caudex repens, mollis, radiculosus, dense palea- ceus, Paleae patentes, lanceolatae, acuminatissi- mae, ciliolatae, membranaceae, eleganter reticu- latae, micantes. Frondes sessiles, 6 — 10 polli- cares, 15—2 pollicem latae, in vivo ‘carnosae , molles , in sicco membranaceae, venulis in maculis hexagonoideis anastomosantibus (ratione plane si- mili qua in fronde Antrophii Cajanensis) , basi lon— ge-attenuatae, costa media versus apicem frondis evanescente, subtus ad basin paleacea. Sporan- gia subsessilia, in pagina inferiore frondis, spar- sissima, saepe 2—5 glomerata, Gymnogramme. Desv. Sori venis simplicibus vel furcatis insidentes, demum- confluentes. Indusium nullum. Gymnogramme pumila. Spr. fl. G. fronde simplici, sessili, flabelliformi, sub- palmato-incisa, glabra, laciniis cuspidato-serratis. G. pumila. A. Spreng. Tent. suppl. ad syst. veg. p:3l. Kunze Anal, pterid, Il. tab. 8. fig. Ll. optima, Grescit inter museos ad truncos arborum in Su- rinamo. 397 Filicula £—l pollicaris, Caudex caespitosus, brevis, apice paleis setaceis, nigrescentibus, mi- caceis, tectus. Frondesin stipite loffge-attenua- tae, flabelliformes vel palmatae, lobis cuspidato- incisis, utrinque glabrae, virides. Sori in parte superiore frondium lineari-oblongi, demum con- fluentes. Sporangia brevi-pedicellata , pilis nu- merosis, articulatis, clavatis mixta. Sporae glo- bosae. Gymnogramme calomelanos, Kaul f. G. fronde bipinnata, subtus albo-farinosa, pin- nulis lanceolatis acutis, inferioribus pinnatifidis, basi sursum auritis, G. calomelanos. Kaulf, Enum. fil. p. 76. Hook. Gen. fil. tab. 37. Acrostichum calomelanos L, spec. 1529. Schk. Krypt. Gen. tab. 5. A. al- bum. Flor. flum, 11, tab. 91, quae mediocris est. Ubique erescit in umbrosis et cultis Surinami. Filix 1—2 pedalis. Caudex caespitosus, sub- nullus, paleis lanceolatis, fuseis tectus, emittens radices filiformes, numerosas, fulvo-tomentosas, Stipites semiteretes , glabri , bad , nitidissimi, Frondes bipinnatae, superne glabrae, subtus fa- rina alba obtectae. Pinnae oppositae vel alter- nae, oblongo-lanceolatae, acuminatae, basi pin- natae, apice inciso-pinnatifidae. Pinnulae oblon- gae, acutae, serratae, infimae saepius auricula- tae. Sporangia globosa, subsessilia, faciei infe- riori pinnularum imposita, sporae obtuse-letra- gonae. NAT, TIJDscHRe D, VIL St. Jen 4, 28 398 Menisctum. Schreb. Sori subulati, venulis transversis insidentes, Ins dusium nullum, Menisctum serratum. Cave M, fronde pinnata glabra , pinnis alternis, basi oblique-cuneatis, lanceolatis, longe acuminatis, ar- gute-serratis, stipite glabro. M, serratum Cav. Spr. syst, 4. p. 40 excl, syne Crescit non raro in sylvis Surinami, Legì fru- ctificanterm mense Novembri. Filix 3—4 pedalis. Stipes subtus convexus, supra canaliculatus, glaber, Pinnae brevissime stipitatae, 6 — 10 pollicares, basi inaequali, uno latere cuneatae, altero rotundato , inaequaliter uncinato-serratae , utrinque glabrae , eleganter parallele venosae. Venulae approximatae, paral- lelae, oppositae, in arcum triangularem anasto- mosantes. Sori dorso venularum insidentes, nu- merosissimì ‚ saepe confluentes, sporangia breve pedicellata, Sporae oblongae, obtusae, Grammitis, Swartz Sori oblongi aut lineares, venae vel venulis su- perioribus impositi, Indusium nullam. Grammitis squamulosa. Nob. G. fronde lanceolata basi attenuata, squamis sparsis, minutis, peltatis munita, soris oblongis, caudice repente, 399 Crescit ad truncos ramosve Crescentiae in Su- rinamo. _Caudex filiformis, elongatus, junior paleaceo- furfuraceus, dein glaberrimus. Radices breves, ramosae, flexuosae, brunneo-tomentosae. Fron- des 2—3 pollicares, lineas 3—6 latae, fertiles paulo angustiores, coriaceae, acutiusculae, vel steriles saepius obtusae, basi in stipitem brevissi- mum longe-attenuatae, utrinque squamis sparsis, peltatis, apiculatis, medio fuscis, margine albi- do, fimbriatis, tectae. Costa media subtus ni- grescens , nitida, in apice frondis evanescens. Venae subeonspicuae, ut in Loxogramme lan- ceolata Presl. Sori lineares, in parte superiore frondium , nervo medio subparalleli, margini plus minusve approximati, demum confluentes. Spo rangia longe pedicellata, Sporae oblongae. Kiphopteris. Kaulf. Sori oblongi, venis simplicibus apici frondis re- flexo, recurvato, impositi, Indusium nullum. Kiphopteris serrulata, Kaulf. X, fronde lineari serrulata, apice sorifera inte- gerrima , caudice filiformi, X, serrulata. Kaulf. fil.85. Spr. syst. 4. p. 43. Grammitis serrulata Willd. spec. 4. p. 141. As- plenium serrulatum. In flor. Ind, Oececid, 3, p. 1607. Ad truncos arborum Surinami, prope planta- tionem Onoribo, in Para. 28 + 400 Caudex caespitosus. Radices setaccae, sgaepe ferrugineo-lomentosae. Frondes 1—3 pollicares, angustae, profunde-serratae, apice fructifero in- tegerrimae, basi altenuatae , sessiles, utrinque glabrae, nervosae, Sori oblongi, venis simplicibus impositi , demum confluentes. Sporangia pedicel- lata, subglobosa. Sporae globulosae, Taenitís. Swartz. Sorus linearis, subcontinuus, inter costam ct marginem solitarius, Taenitis angustifolia. Spreng. T. fronde lineari-lanceolata, elongata, integer- rima , glabra, soris marginalibus, T. angustifolia Spr. syst. 4. p. 42, Pteris an- gustifolia Sw. fl, ind, occid, 3. p. 1599, Willd. spec. 5. p. 375. Crescit ad ramos Crèescentiae, in Surinamo. Caudex repens, paleis lineari-setaceis, ciliola- tis , membranaceis, micantibus, tectus, Frondes 5 — 10 pollicares, acuminatae, longe attenuatae, sessiles, coriaceae, virides, in vivo planae, in sic- co margine revoluto , utrinque glabrae, costa media subtus valde excurrente. Sori lineares, so- litarii , submarginales, brunnei. Sporangia sub- sessilia ‚ pilis innumeris, articulatis, subeclavatis mixta, Taenttis furcata, Willd, Frondibus dichotomo-partitis, lineari-lanceolatis, 401 sessilibus, subtus paleaceis, soris marginalibus. T. furcata.-W. spec. 5. p. 136. Spr. syst. 4. p. 42. Hook, et Grev. fil, tab, 7, Pteris fur- cata L. spec. 1531. Crescit ad ramos et truncos azsborum in Suri- namo,. Caudex ecaespitosus, radiculis ramosis, flexuo- sis, ferrugineo-tomentosis instructus, Frondes 4—8 pollicares, dichotomo-lobatae , lobis linea- ribus, 2 lineas latae, sessiles, basi longe-attenua- tae, supra glabrae, subtus squamis minutis, api- culatis, nigrescentibus tectae. Sori lineares, con- tinui, in apice loborum margini approximati. Sporangia pedicellata, nec pilis intermixta. Spo- rae oblongae, Microgramme. Presl. Polypodiüi spec. Auct. Sori oblongi aut lineares, venulis secundariis intra maculam mediam impositi. Genus, soris linearibus, a Polypodio distinclissie mum, Grammitidi affine, Microgramme persicartaefolia. Presl. M, fronde lanceolata, utrinque acuminata, gla- bra , soris elongatis biserialibus, caudice repente squamoso, ML. persicariaefolia. Presl. Tent. Pterid. 213, tab. IX, f‚ 7. Polypodium lycopodioides, Schk,_ Kr, … Gew, 187, tab. 8. exclud. syn. Mayer 402 Prim. Esseq. 287. P, persicariaefolium. Schrad, Kunze! in Cat. flor. Bras. 228, Crescit non raro ad truncos arborum Surinami, Caudex longus, repens, parum ramosus, vesti-. gis palearum tectus. Paleae apicis ramulorum scariosae , lineari-lanceolatae , acuminatissimae, ferrugineae. Frondes 5—7 pollicares , 1—1E latae , acuminatae , utrinque glabrae, venosae, costa media subtus excurrente, nuda. Venae re- ticulatae, ut in Polypodio aureo. Sori oblongi vel lineares , rarissime rotundati, obliqui, inter co- stam et marginem medium pedicellati. Sporae oblongae, hine convexae, illinc concaviusculae, asperiusculae, Polypodium. L. Sori subrotundi, sparsi, vel seriatim venis im ‚positi. Indusium nullum, Subgenus: Pleopeltis. Venae et venulae in maculas polygonoideas ana= stomosantes, maculis mediis magnis interne venu- las secundarias duas pluresve ‚ maculam apice sori- feram efficientes, continentes. — Presl. Pterid, p. 191. Polypodium percussum. Willd. P. fronde coriacea, lanceolata, integerrima, longissime acuminata, margine revoluto subtus squamulosa ‚ soris solitariis, caudice repente. P. percussum, Willd. spec. 5, p. 151. Spr. 403 syst. 4. p. 47. Pleopeltis percussa Hook, et Grev. fil, tab. 67. Ad ramos truncosve arborum Surinami vulgaris. Caudex repens, ramosus , radiculosus, paleis laxis, ferrugineis, tectus. Frondes 6—14 polli- cares, simplices vel rarissime furcatae, acumine tereti terminatae , longe-attenuatae, coriaceae , ri- gidae, supra glabrae vel rarius subsquamosae, in parte soris adversa foveolatae, subtus stipiteque compresso-peltato-squamosae, ad costam subpa- leaceae, Sori majusculi, convexi, pulvinati. Spo- rangia subobovata , pedicellata, pilis innumeris, ar— ticulatis, subclavatis, mixta, Squamas indusiifor- mes in speciminibus meis non vidi. Sporae oblon- gae, hinc convexae, illine concaviusculae, laeves. Var. 2. fronde ineurvata e marginibus revolutis subtereti. Legi una cum priore. Ab P. percusso differt: frondibus arcuatis, in- ecurvatis, marginibus maxime involutis, et propter- ea subteretibus. Polypodium salicifolium. Willd. P. fronde lineari, utrinque acuminata, glabra , elevato-venosa, soris uniserialibus, caudice repen- te squamoso, P. salicifolium, Willd, spec, 5. p. 149. Spr. syst. 4, p. 46, 404 Habitat, non raro, ad truncos arborum Surina mensium. Caudice longo, repente, ramoso , paleis lanceo- latis, acumimatissimis, ferrugineis, vetustis albi- dis, tectus. Frondes 2—5 pollicares, steriles 3 — 7 lineas latae, fertiles paulo angustiores, ses- siles, utrinque glabrae. Venae crassiusculae, ve- nulis tenuissimis reticulatis. Sporangia pedicella- ta. Sporae oblongae, hinc convexae, illine pla- nae, asperiusculae. Polypodium aureum, L. P. fronde profunde-pinnatifida , glauca, laciniis laneceolatis, acuminalis, terminali elongata , soris sparsis. P. aureum L, spec, 1546. Meyer. Prim, Esseq. 288. Plum. fil. tab. 76. P. auratum. Flor. Flum. 11. tab. 74. Ad truncos arborum vulgaris. Filix speciosus, maximus, 3—5 pedalis. Cau- dex erassus. Stipites nitidae, subtus convexae, supra canaliculatae, Frondes eleganter reticulato- venosae. _Sporangia longe-pedicellata. Sporae oblongae, hinc convexae, illine planae. Legi prope Paramaribo, ad caudices palmarum, specimina fructifera pumila, frondibus Ì—4 pol- licaribus, simplicibus vel paucilobatis. An va- rietas ? Subgenus: Marginaria. Venae et venulae in maculis polygonoideis ana- 405 stomosantes, imfima e basi vel supra basin ve- nae inferioris emergens , libera, apice sorifera. — Presl. L, c. 186. Polypodium ciliatum. Willd. P. frondibus squamoso-setosis, ciliatis, sterili ovato-oblonga , obtusa, fertili lineari, soris soli- tariis , caudice filiformi, P. ciliatum Willd, spec. 5. p. 144. Kaulf. Enum. fil. p. 88. P. cajanense. Desv. Journ, de bot. 4. p. 257. Inter muscos ad truncos arborum Surinami, fere ubique. Caudex repens, filiformis, longissimus, parum ramosus, radiculosus, paleis laxis , lineari-seta- eceis, tectus, Frondes utrinque sparse squamosae, steriles ovatae, ovato-oblongae vel oblongae, ob- tusae, basi in stipitem brevem, paleaceum, atte- nuatae, fertiles lineares, obtusae 1 —3 pollica- res, linea parum latiores. Squamae minutae , peltatae , longe apiculatae, Sori magni, approxi- mati, brunnei, Sporangia longe-pedicellata, squa- mis setaceis, numerosissimis mixta, Polypodium incanum. S we P. fronde profunde pinnatifida , laciniis lineari- bus , integerrimis, obtusis, subtus stipiteque den- sissime ferrugineo-squamulosis, soris solitariis. P, incanum Sw. syn. fil. 35, flor. Ind. accid. 3. pe 1645. Meyer Prim, Esseq. 288, P. velatum, 406 Schk, Krypt. Gen, tab. 11%, P. squalidum. Flor. flum. 11. tab. 76. Crescit ad ramos arborum, praesertim Crescen- tiae, Surinami, Caudex elongatus, repens, crassitie vix pennae coryinae, paleis adpressis tectus. Stipites subtere— tes, rhachidibusque paleis patulis vestiti, uni-, bi= pollicares. Frondes 2— 4 pollicares, profundis- sime pinnatifidae, superne virides, squamis spar- sis, subtus ferrugineae, densissime squamulosae. Squamae membranaceae, peltatae, acuminatae, ciliolatae. Sori solitarii inter costam et margi- nem uniseriati , squamis subimmersis , brunnei, Sporangia brevi-pedicellata, Sporae oblongae, Subgenus : Gontophlebium. Venae pinnatae. Venulae in arcum triangula- rem anastomosantes, — Presl. L, c. 185 Polypodium attenuatum. Willd. P. fronde pinnata, pinnis glaberrimis lanceola- tis, acutis, sessilibus, adnatis , sub-decurrentibus, terminalibus, subeonfluentibus, soris serialibus. P. attenuatum. Willd. spec. 5. p. 191. Humb. Bonpl. et Kth. nova gen. 1. p. 10. Grescit ad truncos arborum , in sylvis prope plantationem: Jagt/ust. Caudex repens, tortuosus, radiculosus, palea- ceus. Frondes 123 pedales, Stipes semiteres , 407 cum rhachide laevis. Pinnae subalternae, 4 — 7 pollices longae, 6—S8 lineas latae, plus minusve falcatae, acutiusculae , basi adnatae, brevi-de- eurrentes, summae confluentes, utrinque glabrae, coriaceae , subtus eleganter reticulatae. Sori, uni-, rarius biseriales, costae approximati. Sporangia numerosa, pedicellata. Sporae oblongae, obtusae. Subgenus: Campyloneurum. Venae pinnatae, Venulae in arcum multangu- larem anastomosantes. Presl. 1. c. 189. Polypodium phyllitidis. L. P. fronde lanceolata, marginata, undulata, gla- bra, basi attenuata, soris intra venas parallelas biserialibus, P. phyllitidis. L. spec. 1543. Willd, spec. 5 p: 157. Meyer Prim. Esseq. 287, Plum, fil, tab. 130. P. gladiatum. Flor, flum. 11, tab. 59. Habitat frequens ad truncos et ramos arborum Surinami, Caudex repens, brevis, radices numerosas emit- tens. Frondes fasciculatae, 1 —3 pedales, polli- ees 1E — 2 latae, inferne longe in stipitem atte- nuatae , subcoriaceae, utrinque glabrae , lacte virides, nitidae, margine cartilagincae, parum undulata, costa media erassa, tenaci, basi com- pressa. Sori parvi in apice venulis secundariis, Sporangia pedicellata, Sporae oblongae, uno latere convexae, altero planiusculae, 408 Subgenus: Polypodium verum. Venae pinnatae. Venulae apen aut furca- tae. Presl, l.c. 176. Polypodium pendulum. Sw. P. fronde subsessili, lineari-lanceolata , profun- dissime pinnatifida, glabra, laciniis alternis oblon= go-lanceolatis, obtusis, soris paucise P. pendulum. Sw. flor. Ind. occid, 3. p. 1637? Schkr. Krypt. gew. 12, tab. 10. Crescit inter muscos, ad truncos arborum, in sylvis Parae, Caudex caespitosus, brevissimus, paleis paucis, lanceolatis, reticulatis, micantibus terminatus. Radices numerosae, setaceae, nigrescentes, Fron- des, subsessiles 3—5 pollicares, lanceolatae , utrin= que glabrae. Lacintae 2-3 lineas longae, al- ternae, basi dilatatae, superiores et inferiores de- erescentes, infimae remotiusculae, Rhachis nigre- scens. Venae pinnatae, undulatae, venulis sim- plicibus, brevibus , remotis, apice soriferis. Sori in apicem laciniae 4—S8, biseriati, interdum con- fuentes. Sporangia longe-pedicellata, laevia, nec pilis echinata, Sporae subrotundae, Ab icone Schkurii differt: laciniis paululo mi- noribus, numerosioribus, et magis approximatis; soris in apiee, nec in met: ‘ociniarum; sporan- gits laevibus. 409 Polypodium hygrometrieum. Nob, P. frondelanceolata , profundissime pinnatifida , Taeiniis alternis elongato-lanceolatis, basi dilatatis, obtusis, margine undulatis, ciliatis, utrinque pi- losis, stipite pubescente, caudice repente, palea- ceo. Lecta ad caudices palmarum in sylvis Parae , ubi rara. Filix 3— 6 pollicaris, Caudex repens, brevis, subcaespitosus, paleis linearibus acuminatissimis, ferrugineis, teclus. Radices filiformes, {lexuosae, saepe ferrugineo=villosae, Frons lanceolata, fere ad coslam usque pinnatifida. Laciniae alternae, horizontales, 5— 10 lineas longae, apicem ver- sus decrescentes, lanceolatae, obtusae, basi di- latatae , coadunatae, sinubus acutis , utrinque pilis mollibus, articulatis, vestitae, sub-atrovires- eentes, exsiccatione tortae et inflexae, stipes sub- teres, El pollicaris, costaque pubescens et nigrescens. _ Venae pinnatae, undulatae, subtus exstantes, venulis distantibus, apice furcatis, So- ri rotundatí, in apice venulae superioris, inter venam mediam et marginem uniseriati, Sporan- gia pedicellata. Sporae oblongae. Polypodio chnoophoro Kunze! cat. herb. flor. Bras. p. 210, proxima species!, a quo differt, sta= tura minori, fronde atro-virescente , laciniarum basibus non sursum adscendentibus, nee stipite fla- vescente , brevi, pilosissimo. ie 410 Subgenus: Goniopteris. Venae pinnatae, Venulae simplices infimae ar- cuatae , anastomosantes, — Presl, Ll, c. 181, Polypodium crenatum Sw. P. fronde pinnata, pinnis ovato-oblongis acu- minatis, grosse-crenatis, apice integerrimis „-subtus subpubescentibus, soris biserialibus. P. crenatum. Sw. flor. ind, occid. 3. p. 1661. Kaulf. Enum. fl. 109, Plum, fil, tab, 111. Crescit in sylvis Surinami , non raro, Filix 2—3 pedalis. Stipes 8—12 pedalis, sú- prà canaliculatus, subtus convexus, glaber, basi subpaleaceus, Pinnae sessiles vel subsessiles, 5 —7 pollicares, 1 — 12 latae, ovato-, velelliptico-, ob- longae, apice integerrimae, acuminatae, inferio- res in stipitem attenuatae, superiores basi inace qualiter obtusa, margine lato, et obtuse-crenato, superne glabrae, subtus (in planta Surinamensi) glabriusculae. Venae pinnatae, parallelae, venu- lis infimis arcuatis, apice anastomosantibus, mê- dio soriferis. Sporangia pedicellata, pilis raris, pellucidis, rigidis, echinata. Sporae oblongae;, membrana suberenulata, alata. Polypodium tetragonum Sw. P, fronde pinnata, pinnis subsessilibus, pinnati- fidis, laciniis lanceolatis, obtusis, soris biseriali- bus, demum conflucatibus, stipite tetragono. AL P. tetragonum. Sw. flor. ind. occid. 3. p. 1670. Willd. spec. 5. p. 203. Spr. syst. 4. p. 56. Schk, Farrenkr. 23. tab. 18. Kunze! in cat. Herb. flor. Brasil. N° 319. Legi in sylvis prope Paramaribo, Filix 2—4 pedalis. Stipes obscure tetragonus , inferne glabriusculus, basi paleis paucis vestitus, superne cum rhachide puberulus. Pinnae paten- tes, oppositae vel alternae, inferiores 5— 7 pol- lieares, saepius brevissime pedicellatae, superiores sensim decrescentes, sessiles, omnes lanceolatae, pinnatifidae, apice integerrimae, superne glaber rimae, subtus in venis subhirtulae, costa media pubescente, Laciniae 3—6 lineares, plus minus- ve falcatae, margine ciliolatae , venis pinnatis, venulis infimis arcuatis, anastomosantibus. Sori marginales „ dorso venularum insertis, demum con Huentes. Sporangia pedicellata , rarissime pilis echinata. Sporae sub-oblongae , membrana den- ticulata, alata. Aspidium. Swartz. Sori subrotundi, sparsi vel seriati, venulis im- positi. Indusium orbiculatum, peltatum , mar- gine libero, integro, vel exciso. Subgenus. Oleandra. Venae pinnatae, subhorizontales, densissime pa- rallelae,. — Presl, Lc. p. 77. (An genus pro: prium ? habitus distinctissimus !) 412 Aspidium nodosum, Willd. A. fronde integerrima, oblongo -lanceolata ; utrinque acuminata, glabra, soris sparsis, stipite infra medium articulato-glabro, caudice paleacéo, A. nodosum Willd, spec. 5, p. 211. Plum, fil. 118. tab. 136, Crescit ad truncosarborum, in sylvis prope de Blaauwe berg. Caudex repens, paleis lanceolatis, setaceo-acu= minatis , patulis , ferrugineis , tectus, Stipites 4—5 pollicares, (in figura citata Plumieri multo breviores) laeves, nitidi, infra medium nodoso- articulati, Frondes pedales vel longiores, gla- brae, nitidae, in rhachide subtus sparse-paleaceo , margine obsoleta. Venae simplices, vel furcatae, parallelae, approximatae, Sori in dorso venarum sine ordine positi. Indusium- suborbiculatum, uno latere excisum. Sporangia pedicellata, Sporae subglobosae, Aspidium pendulum Nob. A. fronde integerrima, lanceolata , acuminatis- sima, pubescente, sorisfsparsis, stipite basi articu- lata, caudiceque pendulo, paleaceo, Crescit ad caudices Oenocarpearum in sylvis maximis Parae, prope plantationem Berlijn. — Etiam in Guiana Anglicalegit clar. Schomburgk plant. exsicc, Ne, 416. ! Caudex ramosus, ramis pendulis, 3— 4 peda- 415 lis, paleis densissime imbricatis, adpressis, lan- ceolatis, aecuminatis, ciliolatis, ferrugineis, ves- ‚ titus. Stipites semi-, ad 1-pollicares, prope ba- sin articulati, paleis paucis, patulis obsiti, Fron- des 6 — 12 pollicares, pollices 1 — 2 latae, acu- mine longo terminatae, basi attenuatae, margine subrepandae, ciliatae, utrinque, sed praesertim subtus, pilis mollibus , articulatis , pubescentes. Costa media superne sulcata , subtus. convexa et paleacea. Venae horizontales, parallelae, ap- proximatae, Sori inter costam et rhachidem sine ordine dispositi, Indusium suborbiculatum!, uno latere excisum. Sporangia brevi-pedicellata, pe- dicellis persistentibus. Sporae subglobosae vel ob- longae, scabrae. Aspidio Wallichii Hooker ! valde affine, sed differt, frondibus longe acuminatis , soris spar- sis, nec costae quasi adnatis, Subgenus. Aspidium. verum. Venae pinnatae, ramosissimae , venulis hexago- noideo-reticulatis, — Presl, Ll, c. p. 87. Aspidium macrophyllum, Swartz. A. fronde pinnata, pinnis oblongo-lanceolatis acuminatis, sinuatis, grosse-crenatis, infimis bi- terminali-trifidis, soris biserialibus, stipite glaber- rimo. A _macrophyllum. Sw. syn. fil. 43 et 239, Willd. spee 5. p. 217. Plum fil. Tab. 145. NAT, TIJDSCHR. D, VII, St, 3 en 4, 29 414 Crescit in: sylvis Surinami, prope plant: Jagt- dust. gpu Î Filix 2—3 pedalis. Stipes glaber, basi palea- ceus. Frondes dimensione varia. Pinnae 6- ad 12- pollicâres, L — 3 poll. latae , superiores uno latere in rhachide decurrentes , infimae brevi petiola- tae, ‘undulato-erenatae vel subintegerrimae, utrin- que 8 glabrae. Sori rotundi, inter nervos laterales biseriales, Indusium orbiculatum. _ Sporangia pe- dicellata. Sporae alatae, Suúbgenus. Lastreá. Venae pinnatae vel pinnato-ramosae , apice. simplices aut furcatae. — Presl. L, c. p. 73. Aspidium cteutarium. Swartz, A. fronde ternata, foliolis bipinnatis, pinnulis pinnatifidis, obtusis, dentatis, superioribus con fluentibus, soris solitariis „ stipite paleaceo-rha- chidibusque ferrugineo-puberulis, A. cicutarium’ Sw. syn. fil, 51 sec. Kunze! in Cat, Martii herb. flor. Bras, pag 209. Crescit in sylvis montosis prope Blaauwe berg. -Filix elegans.“ Caudex repens, paleis lanceola- tis; ‘dcuminatis, fuscis, tectus, Stipes longiludine frondis, supra canaliculatus , subtus econvexus , cum rhachidibus costisque ferrugineo - puberulus, praesertim basin versus paleis laxis, patulis, ves- titus, Frons glabriuscula, circumscriptione sub- triangularis, Pinnae oppositae vel alternae infi- 415 mae laterales, elongatae. Pinnulae inferiores pin- natifidae , lobis obtusis, erenatis vel dentatis, sus periores integerrimae, confluentes, Venae uni-, bifurcatae , venulis dorso soriferis ‚ ut in” Lastrea cristata Presl. (l.c. tab, 2. fig. 10). Indusium orbieulatum, peltatum, uno latere excisum, Spoe rangia brevi pedicellata. Sporae alatae, A specimine Brasiliano nullo modo differt. Nephrodium. R. Br. Sori subrotundi, apice venulae superioris insi- dentes. Indusium reniforme , latere verrucula af- fixum et sorum latere tegens. Nephrolepis. Schott, gen. fil, 1. tab, 5. Hook. gen. fil. tab. 35. Aspidi spec, Auct- sorum for- ma et praesertim habitu ab Aspidio distincta. Nephrodium rufescens. N, fronde pinnata, pinnis lanceolatis acumina= tis, crenato-serratis, basi superne auriculatis, in ferne rotundatis , subtus rhachique pubescentibus, Aspidium rufescens, Schrad. in Goett. Gel. Anz. 1824, p. 369, Kunze! in cat‚ herb, fl. Bras. N°. 322. Crescit in arenosis prope Joden Savanna, Caudex subperpendicularis, apice paleis linea- ribus, setaceo-acuminatis rufis tectus, Frons cum slipite 8 — 12 pollicaris. Stipes rhachisque sulca- tae, rufo-pubescens, subtus teres, glabriusculus, Pinnae 1 —2 pollicares , brevissime articulato- 29 * á16 pedicellatae supra fere glabrae ‚ nervo media puberulo ‚subtus - pilis mollibus, articulatis pu- bescentes ‚_ margine interdum obscure-serratae, apice. basique integerrimae, Venae densissimae , simplices;vel furcatae , in punctum nigrum margina- le terminantur. _ Sori- marginales, apiei venula- rum inserti, Indusium reniforme latere aflixum. Sporangia pedicellata. Sporae oblongae , hinc, convexae, illine concaviusculae. Specimina Herb, florae Brasil. omnino similis; sola: differunt statura minori. Nephrodium exaltatum. R. Br. N. fronde pinnata, pinnis lanceolatis- obtusius- culis serratis, basi superne auriculatis, inferne ob “tusis glabriusculis, rhachi stipiteque subpaleaceo- villosis, N. exaltatum R‚ Br. Prod. Nov. Holl. 148, H. B. Kth. nova gen. 1. p. 11. Aspidium exalta- tum. Sw. syn. fil. 45 Willd spec. 5. p. 229, Schk. Krypt. tab. 32b, mediocris. Polypodium exaltatum L. Ad fruneos arborum, in sylvis Surinami, non rara species. Filik 2—4 pêdalis, apice deflexus. Caudex cespitosus, ferruginco-paleaceus. Stipes subteres, superne sulcatus, paleis laxis, linearibus, ferru- gineis obsitus, rarius glaber, 2—3 pollicaris. Rhachis paleis setaceis, patulis, villosa. Pinnae subsessiles, mediae 1 —2 pollicares, superiores et inferiores decrescentes, alternae, rarius op}0- 417 sitae, lanceolatae, plus minusve falcatae, obtuse serratae , serraturis in apice pinnarum majoribus, superne prope marginem saepe albo-punctatae, subtus interdum minutissime puberulae. Venae ut in ‘praecedente specie, Sori marginales apici venularum inserti. Indusium reniforme. Sporan- gia pedicellata, Sporae oblongae, Nephrodium biserralnm, N. fronde pinnata, pinnis lanceolatis, elongatis glabris, crenatis, crenis dentatis, basi sub-cunea- tis, stipite rhachique glabriusculo. , Aspidium biserratum Sw. syn. 46 et 242, Willd. spec. 5. p. 231. Spr. syst 4. p. 98. Crescit ad arborum truncos, et mense Martio fructificat, Frondes 3—4 pedales. Stipes et rhachis su- pra canaliculata, subtus. convexa, paleis seta- eis, fuscis, subvillosa, rarius glabra. Pinnae fere semper alternae, 4—6 pollicares, latitudine se- mipollicari, superiores deereseentes, subsessiles , acuminatae , basi superiore interdum auriculata, in- feriore obtuse- vel rotundato- cuneata , nunquam cordata ‚ margine lato, crenatae, crenis rotunda- tis, denticulatis. Costa media paleis minutis, spar- sis, fulvis, obsita, Venae, ut in praecedentibus, Sori marginales, in apice venulae superioris, In- dusium reniforme, Sporangia pedicellata. Spos rae hinc convexae, illine concaviusculae. Planta Surinami a specimine Sieberi syn. fil, 418. Ne, 31. non differt, nisi basi inferiore pinnarum rotundato-cuneata, nec subeordata. Asplentum L. Sori lineares. venis transversalibus impositi. In- dusium membranaceum ,e vena lateraliter ortum , versus costam liberum, Asplenium serratum La A. fronde lanceolata, acuminata, sinuata, ser- rulata , basi attenuata, integerrima , soris approxi- matis parallelis, A, serratum. L. spec. 1538. Willd. spec. 5. p- 304. Spr. syst. 4. p. 80. Plum. fl, tab, 124, Schk. Crypt. 61. tab. 64, Ad truncos arborum Surinami vulgaris. …:, Radices fibrosae, nigrescentes. Frondes fasci- culatae, 2— 81 pedales, subsessiles, glabrae, ve- nosae, venis simplicibus, vel basi furcatis, mar- gine sinuata, inaequaliter serrata, costa media crassa, subtus valde. convexa, Sori longissimi, subcontinui , ad costam approximati , venis impositi, Indusium membranaceum. Sporangia pedicellata, pilis longis, articulatis , apice clavatis, mixta. Sporae subtetraëdrae , angulis et margine alatis, Asplenium salicifolium, Le A. fronde pinnata , glabra, pinnis alternis lan= eceolatis, acuminatis , subfalcatis, crenatis, basi guperiore rolundatis , inferiore cuuealis, 419 ‚A, salicifolium, _L‚ sp. 1538. -Willd; sp. 5. p. 313. Spr. syst. 4. p. 82. Plum. fl. „46. tab. 60. Whien 3 in» acumbrosis, prope her ane Jagtlust, Filix’ terrêstris , 1-2 li, Caudex caespi= tosus, paleis fuscis vestitus,” Stipes 4,— 6 pollica- ris, ut rhachis, compressus, submarginatus, glaber, Pinnae 4-pollicaris, superiores eeN ter- minali lonigiore , utrinque laeves , \membranaceae, brevi pedicellatae, lanceolatae, basi superiore plus mitiusve rotundata, inferiore cuneata. Venae pin- natae, bi-, rarius unifurcatae, Sori hineares, a dorso venulaë furcaturae superioris mecipientes, Indusium membranaceum. Sporangia ‘oblonga. Var. @. semicordatum.Nob. ' A. semicordatum Raddi, fil, Bras. p. 36. tab. 52. fig. 1.? Differt a specie deseripta : pinhulis breviori- bus, latioribus , basi superiore semieordatis „ accu- rate ut in icone citata. Caudex, slipes, textura frondis et forma sororum, ut in A. salicifolio, Legi cum priore, Blechnum. L. Sori lineares, continui, aut interrupti, costae paralleli , approximati. Indusia membranacea , continua , interius dehiscentia. Blechnum angustifolium, Willd, B. fronde pinnata , pinnis-sub-oppositis, sessilie 420 bus, basi rotundatis, linearibus „ acutis, argute- serratis. B. angustifolium Willd. spec.5. p. 4lá. Spr. syst. 4. p. 93. Meyer Prim. flor. Esse. p. 290. B. serrulatum Schkr. Krypt gew. t. 108. Crescit in cultis Surinami , frequens, Pestis agrorum, Descriptio Meyeri l. c. optima, Frondes 2—3 pedales. Stipites superne sulcati, glabri. Pinnae saepius oppositae, 4— 5 pollicares , superiores deerescentes , terminal interdum basi sub-pinnatie fida_ Sori continui, costae approximati, Spo= rae oblongae. Vittaria. Sw. Sori lineares, continui, submarginales. Indue sìum textum frondis bivalve, > Vittaria lineata. Sw. V. fronde pendula, tineari-longissima , soris so- litariis , intra-marginalibus. V. lineatà Sw. syn. fil, 109. Willd. spec. 5, p- 404. Schk. Krypt. gen. 94. tab. 101b. Pte- ris lineata L, — Plum. fil. tab, 143. Crescit ad truncos arborum Surinami, vulgaris, Caudex caespitosus, squamis linearibus, apice setaceis , membranaceis , micantibus, ciliolatis teclus. Frondes pendulae, 1—2 pedales, lineam latae, coriaceae, vems inconspicuis, marginibus 421 revolutis, virides , costa media canaliculata, sub- tus convexa. Sori angustissimi, marginales, fron- de immersi, continui, longissimi, atro-brunnei. Sporangia sessilia. Sporae oblongae. Pteris. L. Sori lineares, continui, marginales. Indusium marginis frondis continuum, introrsum liberum. Pteris arachnoidea. Kaulf, P. fronde tripartita, ramis bipinnatis, pinnis omnibus patentissimis , primariis apice pinnatis, lo- bulis interpositis lunaribus, pinnulis oblongis, ob= tusis, terminalibus elongatis, subtus nervosis, vil- kosis. P. arachnoidea Kaulf. Enum. fil. p. 190. Spr. syst. 4, p. 78. P, caudata, flor. flum, 11, tab. 80. Legi mense Martio in sylvis Paraensibus, prope plantationem Onoribo. Filix 4—5 pedalis , omnino habitu Pteridis aquilinae. Stipessubteres, glaber. Rhachides su- perne sulcatae, minute asperiusculae, vel subgla- brae. Pinnae 6— 12 pollicares, superiores de. erescentes. Pinnulae 1—3 pollicares, inferiores saepius pinnatifidae, superioresintegerrimae, rha- chidi adnatae, lobulis interpositis lunati, pin- na terminali elongata, omnes margine revolutae, superne glabrae, subtus nervosae, pilis paucis, 422 mollibus „ „vestitae.- Sori marginibus reflexis pinr nularum inserti, Planta Surinami a specimine, in Brasilia a clar. Pohlio! lecto, differt: rhachide communi fere glabra, pinnulis subtus multo minus vallosis, Pteris biformis. Nob. P. fronde tripartito-bipinnatifida, vel bipinnati- fida, pinnis infimis biparlitis , laciniis oblongis fal- catis, acutis, apice argute-serratis, stipite laevi, Legi, mense Januario, in sylvis prope plantatio- nem: Merveille. Filix 2 —3 pedalis, Radices fasciculatae. Sti- pites sublus convexi, superne sulcati, laeves, basi paleis paucis, interdum nullis, vestiti, Duplex hu- jus speciei observatur forma frondium, altera trí- partita, ramis bipinnatifidis, altera bipinnatifida;, pinnis infimis bipartitis. Pinnae inferiores petio- latae, superiores in rhachide decurrentes, lan- ceolatae , acuminatae, glabrae, profunde-pinna* tifidae , sinubus obtusis, apice integerrimae,. La- ciniae in fronde fertili indeab apice, in sterili fere utrinque serratae, serraturis argutis, ineurvatis; Venae, ut in genere Campteria Presliü. Sori lineares, marginibus superioribus et inferioribus inserti. Sporangia brevissime pedieellata. Spo= rae tetraquetrae. Pteridi biauritae L, proxima, 403 Lindsaea. Dryand. „ Sori lineares , continui, sub-marginales, Indu- sium continuum frondem ambierns, extrorsum lie Eerum, Lindsaea pusilla. Nob. L. fronde pinnata, vel basi bipinnata, glabra, pinnulis alternis trapezoideo-{labelliformibus , sub- denticulatis , terminali rhombea, stipite tetragono , laevi. Legi mense Novembri, in sylvis prope Parama- ribo, Filix 5— 7 pollicaris. Caudex caespitosus, pa- leis linearibus, ferrugineis tectus. …„Radices. filí- formes , desecendentes , ramosae ,… nigrescentess Erons simpliciter pinnata, vel basi pinna simplici aut bina instructa, utrinque glabra, membranas cea. Stipes 1E —2 pollicaris, tetragonus, fuscus, nitidus , ad basin interdum minute paleaceus, Pinnulae 4 — 5 lineas longae, pedicellatae, alter- nae , trapezoideo-flabelliformes; basi cuneatae, margine superiore saepe eroso-denticulatae, termi- nali majori , rhombea , sub-angulato-lobata, Venae radiatae, uni-„ bifurcatae, uti in L. stricta, Sori, continui, in margine superiore pianularum, Indu- sium membranaceum, Sporangia pedicellata, Spo- rae telraëdrae, L. polymorpha. Hook, et Grev, fil, t. 75. aflinis. 434 Lindsaea stricta. Dryand. L. fronde bipinnata, pinnis elongatis, ereclis slrielis , pinnulis trapezoideo-flabelliformibus, sub- integerrimis, stipite semitereti, nitida. L. strieta Dryand. Linn. Trans. 3. p. 42. Sw. fl. ind. occid: 3. p. 1722, Schkr, Krypt. Gew. tab. 114, Willd. spec. 5. p. 425. Crescit passim in sylvis Surinami, Caudex repens, brevis, nodosus, ferrugineo- paleaceus. Radices numerosae , nigrescentes, ple- rumque pilosae. Frondes 1—3 pedales, bipin- natae ‚interdum simpliciter pinnatae. Stipiles se- miteretes, supra plani, nitidi, basi paleis sparsis, subulatis , tecti, juniores virides , dein brunnei, Pinnae 2— 7, strictae, sub-fastigiatae, longitu- dine varia , lineari-lanceolatae. Rhachides qua- drangulares, in planta Surinami uitidae. Pinnu- lae alternae, vel oppositae, subsessiles, approxi- matae, trapezoideae, sublunatae, angulis basis sursum productis, 4— 5 Îineas longae, superio- res decrescentes , terminales elongatae, sub-lan- ceolatae, infimae flabelliformes, fructiferae mar- gine integerrimo, steriles denticulatae, glabrae , rigidulae, Sori continui, in margine rotundato pinnularum. Indusium membranaceum. Sporan- gia pedunculata. Sporae tetraëdrae, Lindsaea trapeziformis. Dryand, L. fronde bipinnata , pinnis sub-oppositis, paten- 425 tibus, pinnulis trapeziformibus, infimis cuneifor- mibus, L. trapeziformis. Dryand. Linn. Trans.-3. p. 42. tab, 9.? Willd, spee. 5. p. 424. Legi, mense Majo, in sylvis prope: de Blaauwe berg. Caudex repens, ‘parum ramosus, paleis subu- latis, ferrugineis, tectus. Frondes 1— 12 peda- les. Stipites subtus teretes, supra canaliculati, virides, basi atro,fusci , paleis paucis obsiti. Pin- nae in specie Surinamensi paucae 2—4, polli- ces 5—7 longae , lineas 8 — 11 latae, lineari- lanceolatae, utrinque attenuatae. Pinnulae op- positae vel. alternae , imbricatae, trapezoideae, terminali rhomboideo-lanceolatae , obtusae, infimae flabelliformes, cuneatae, utrinque glabrae, inte- grae, venis radiatis, furcatis, Sori continui in margine superiori pinnularum, Indusium mem- branaceum. Sporangia oblonga, pedicellata. Spo- rae obscure tetraëdrae, Ab icone citata differt : pinnis paucioribus, pin- nulis imbricatis, nee distantibus. Lindsaea nitidissima. Rich. L. fronde bipinnata, pinnis alternis oppositis- que, pinnulis lunato-falcatis, integerrimis, stipite tetragono, L. nitidissima Rich. in Willd. spec.5. p. 423. L. trapeziformis var, sec, Kunze Cat, herb, flor. Bras. p. 222. 425 Crescit in sylvis Surinami prope plantätionem Waïampibo. Filix elegans 15—3 pedalis. Caudex repens, parum ramosus, paleis ferrugineis obsitus, emit- tens, radices numerosas, perpendiculares , fusce- scentes. Slipites tetragoni, glabri, virides, basi fusco-paleacei. Pinnae alternae vel oppositae, 5—12 pollicares, rhachidibus quadrângularibus, superne sulcatis. Pinnulae alternae , brevissime stipitatae, trapeziformes , lunato-falcatae, obtu- sie, 7— 12 lincas longae „ 3— 5 latae , terminali rhomboidea, imfimae flabelliformes, utrinque mar= gine integerrima, glabrae, laete virides. Venae súbradiatae , bi-, ter- dichotomae, Sorus conti- nuus, in margine rotundato pinnularum, Imdu= Sium membranaceum. Sporangia longe pedicellata. Sporae tetraëdrae, Adiantum. L. “Sori lineares, vel subrotundi, marginales;” In= dusium margini frondis continuum , forma” va= rium „ introrsum liberum, Adiantum tetraphyllum. Willd. A. fronde bipinnata, pinnulis oblongis, dimi« diatis, obtusis, basi truncatis, sterilibus margine superiore et apice serratis, soris oblongis, rhachí stipiteque hirtis. À. tetraphyllum. Willd. spee. 5. p. 44l. “ Á. prionophyllum- Humb. Bonpl. et Kth. nova gen. 1. p. 20. Spr. syst. 4, p. 112, 427 _Crescit'in sylvis Surinami, non rara. Filix l—3 pedalis. Caudex repens, paleis li- nearibus, apice patulis tectus, emittens radices numerosas, filiformes. Stipes subtetragonus, atro- fuscus, praesertim versus apicem ferrugineo-pube- scens. Pinnae 3—6, pollices 4 — 5 longae, rha- chide hirta, Pinnulae brevissime pedicellatae, 8— 10 lineas longae, terminali confluente , infi- mae subflabelliformes, steriles margine superiore et apice incisae, serratae, , fertiles integerrimae, glabrae, subtus plus minusve glaucescentes. Sori in margine superiore et circum apicem pinnula- rum, approximati, nee continui. Sporangia pe- dieellata, Sporae obtuse-tetraëdrae. Var. ? microphyllum Nob. Pinnulis minoribus utrinque viridibus, soriferis angulatis. Crescit in sylvis, prope Paramaribo, À priore differt: pinnis 6 —10, pinnulis4—6 lineas longis, interdum subtus sparse et minute paleaceis, soris oblongis sublunatis, Adiantum argutum. Nob. A. fronde bipinnata, pinnulis ovato-lanceolatis, acuminatis, basi dimidiatis, cuneatis, argute et inaequaliter serratis, utroque margine soriferis, apice nudis, rhachi stipiteque hirtis. Habitat in sylvis submontosis prope: de Blaauwe berg. 428 Filix 1&-=2 pedalis As tetragono Marti-Crypt. Bras.stab 68 affinis. « Caudex repens; longus, paleis ferrugineis tectus , radices numerosas-emnit- tens. Stipes subtetragonus „ atrofuseuús’, inferne mitidus, praeserlim apicem versus, et in rhachide paleaceo-hirtus. Pinnae 3 —á4, alternae, 5 — 7 pollicares, Pinnulae subsessiles, 15 —2} pollici- ces-longae „acuminatae, basi cuneatae , serratae, serraluris argulis, inaequalibus „ saepe recùrvis; pinnula terminalis sub-rhombea, infimae mino- res, flabelliformes, utrinque virides, subtus in- terdum paleis paucis, minutis, setaceis, obsitae. Sori oblongi, -dislincti , rarissime. sub-confluentes + in medio utriusque marginis pinnularum , sed. basi et apice uudi, Sporangia pedicellata. Spo- rae tetraëdrae, Adiantum hirtum. Nob. A. fronde bipinnatà, pinnulis ovato-lanceolatis, grosse dentatis, acutis, basi -superiore truncatis, jnferiore abscisso-cuneatis, integerrimis , subtus hire tutis, soris oblongis, rhachi stipiteque hirlis. Legi, mense Majo, in sylvis montosis prope : de Blaauwe berg. Filix 1E —2! pedalis. Caudex nodosus, repens, paleis rigidis, linearibus , fuscis, obsitus. Radi- ces perpendiculares, ramosae , interdum hirsutae. Stipes obtuse-trigonus , atro- fuscus, nitidus, uti et rhachis paleis piliformibus , densis, patulis, fer rugineis, hispidus. Pinnae alternae, sex ad no- 429 vem, pollices 5 —9 longae, divaricatae. Pinnu- lae subpollicares, pedicellatae, basi cuneata, in- tegerrima, caetera margine grosse-dentatae, infi- mae flabelliformes, terminalis rhombeo-lanceolata, inciso-lobata , superne glabrae , subtus paleis subulatis, plus minusve numerosis vestitae. Sori oblongi vel subrotundi , in apiee dentium marginis superioris pinnularum, Sporangia brevissime pe- dicellata. Sporae obtuse-telraëdrae CrarHACzaE. Marr. Alsophila. R, Br. Sori globosi in medio dorso venarum simpli- cium, aut in ima furcatura venarum, Indusium e pilis squamisve laceris receptaculi elevati compo- situm. — (Indusium nullum, receptaculum ele- vatum pilosum, sec. Hooker Gen, fil. tab, 9 et 21.) Alsophila armata. Mart. À. fronde bipinnata, pinnis alternis, pinnulis lanceolatis, acuminatis, profunde-pinnatifidis, la- ciniis lanceolatis, obtuse-serratis, rhachidibus pu- bescentibus, stipite caudiceque aculeato, A. armata, Mart. Plant. Crypt. Bras. 72. tab. 48. A. ferox, Presl. Pterid. p. 62, Poly- podium aculeatum Raddi, Spr. syst. 4, p. 61. Crescit in umbrosis Surinami, non rara. NAT. TIJDSCHR. D, VII. St. 3 en 4, 30 430 …‚Filix elegantissima. Caudex 3 —4 pedalis, dia metro. 8 — 5. pollicari,,intus-dacunosus-; aculeis numerosis ‚‚rectis, tectus, „apice «in frondes plu- rimas expansus, Slipitessupra,canaliculati, sub- tus convexi juniores pubescentes, dein -glabrius- culi, utrinque. aculeati, -Frondes 4— 5 „pedales, bi-pinnatae.. Pinnae 12—2 pedes longae „/supe- riores „sensim deerescentes „alternae. _Pinnulae’ subsessiles, lanceolatae , longe-acuminatae ‚2 — 4- pollicares, profunde pinnatifidae, rhachidibus pu- bescentibus, _Laciniae lanceolatae , subfalcatae, obtusiusculae, praeserlim versus apicem dentatae, summis confluentibus, Sori in” laciniis biseriati, globoso-hemisphaerici, aurei, basi furcaturae ve- nae impositi. Indusium e pilis longis, flexuosis , articulatis, formatum. _Sporangia imbricata, obo- vata , annulo excentrico, brevi peliolata” Spo- rae trilobae, Alsophila subaculeata. Noob, A. fronde bipinnata, pinnis alternis glabriuseu= lis, pinnulis lanceolatis, acuminatis, pinnatifidis, laciniis oblongis, obtusis, dentatis, rhachi stipitee que subaculeatis. Legì, mense Decembri, in sylvis prope planta- tonem Canawappibo. Caudex brevissimus, squamosus, Frondes 3—5- pedales. Stipites semitereles , superne canalicula- ti, apice squamuloso-pubescentes , basin versus, glabriores, hinc inde aculeo recto, duro, plus 431 minusve «longiore ‚ instructi, Pinnae alternae , 1 — 1E pedales , ovato-oblongae , acuminatae , apice pinnatifidae , rhachide minute squamuloso- hirta. Pinnulae inferiores tripollicares , ‘superio- res sensim decrescentes, terminales confluentes, subsessiles ‚ lanceolatae ,“ acuminatae , profunde pinnatifidae , costa media utrinque squamulosa: Laciniae oblongae, apice rotundatae, obtuse den- tatae , venosae , venis pinnatis, sìmplicibus vel furecatis. Sori hemisphaerici, brunnei, in medio vel ima furcatura venarum, in laciniis biseriali, Indusium breve pilosum, in receptaculum eleva- tum. Sporangia imbricata , brevi-pedicellata , obovata, annulo excentrico cincta. Sporae ob- tuse-tetraëdrae. A, nigra Mart. Crypt. Bras. tab. 47, affinis, PARKERIAGEAE. Enou. Ceratopteris, Brongn. Sporangia laxe disposita in soris „ venas longitudi- nales frondis occupantes, Indusium continuum e margine frondis revolutae ortum , sutura longitu- dinali dehiscens. Ellobocarpus. Kaulf, Ceratopteris thalictroides, Brongn. « C. fronde sterili pinnata, pinnis alternis bipin- 30 + 432 natifidis ‚ laciniis obtusis acutisve, fertili supra: decomposita , lacinüs linearibus. GC. thalictroides, (et. Richardii) Ad. Brongns in Dict, class. d’hist, nat. 3. p. 351 Spr. syst. 4, p. 28, Blume! Enum, 2. p. 240, Acrosti- chum thalictroides et siliquosum, L. Crescit in paludibus et aquis stagnantibus Sus rinami. Filix caespitosus, utrinque glabra, 12 peda= Iis , radiculis numerosis, filiformibus, …Frondes steriles, longe stipitatae, variabiles, pinnatae, pin= nis bipinnatifidis vel decompositis , lanceolatis, obtusiusculis, vel in fronde submersa brevi-linea- ribus, ecuspidatis. Frondes fertiles sterilibus multo ‘longiores, longius stipitatae, decompositae, laci- niis elongatis, linearibus, acuminatis , margine hyalina, revoluta. Sporangia globosa , annulo striato, lato, plano, cincta. Sporae globoso-te- traquetrae, striatae, ut in icone Hookeri Gen. fil, tab. 42. Planta Surinamensis a specimine Indiae orien- talis non differt, nisi habitu tenuiore. ScHIzAEACEAE. MART. Schizaea. Sm. Sporangia ovata ,+sessilia „unilateralia ‚bi-, qua= driserialia, in spiculis linearibus , flabellatis, vel 433 pinnatis disposita,_ Indusium e marginibus inflexis spicae formatum, — Hooker Gen, fil, tab, 19, Schizaea elegans. Swartz. S. fronde stipitata, dichotome-partita, lacinüs apice dilatatis, multifido-laciniatis, spiculis pinna- tis, recurvatis, ciliatis, S. elegans. Sw. Syn. fil. 151. Willd. Spec. 5. p. 88. Spreng. Syst. 4. p. 30. Aecrostichum elegans. Vahl, Symb. 2. p. 104. tab. 50. Habitat in sylvis Surinami, non raro. Filix 1—3 pedalis. Caudex brevis, paleis se- taceis, fuscis teclus. Radices numerosae, lena- ces, basi saepe hirtellae, nigrescentes. Stipites subtus convexi, superne canaliculati, glabri, basi hirsuti. Frondes latae , saepius tri-dichotomae, glabrae , sub-coriaceae , longitudinaliter crasso- nervosae , nervis dichotomis. Spiculae in apice frondis, numerosae , 10 — 20 jugae, recurvatae, margine longe ciliatae. Sporangia ovata , irregula- riter dehiscentia, apice radiato striata. Sporae oblongae, hinc convexae, illinc planae. Schizaea trilateralis, Schkuhr. S, fronde simplicissima , lineari-triquetra , spicu- lis fasciculatis, digitatis, 4—6 jugis, rccurvalis, ciliatis. S trilateralis Schk. Krypt. Gew. tab. 136, Spr Sysl.4. p.30. Hook, et Grev. fil, tab. 54, 434 S. pennula. Sw. syn: fil, 150 et 379. S, incur- vata. Meyer. Prim, Flor, Esseq. p. 2/1. Habitat in Savannis arenosis Surinami, in Para, et prope Joode Savanne , non raro, Caudex brevissimus, paleis minutis, setaceis, fer rugineis tectus, Radices filiformes, saepe pilosae. Stipites 1— 1E pedales, triquetrae, glabrae, ni- tidae, basi purpurascentes. Spiculae 5— 7 jugae, approximatae, lineares, pollicares, vel longiores, juniores erectae , dein recurvatae, margine longe ciliatae. Sporangia ovata , pyramidata, apice radiato-striata , lateraliter dehiscentia. Sporae oblongae, uti in specie praecedente, Schizaea bifida. Swartz. S, fronde lineari, filiformi , bifida ‚ subcanalicu- lata, spiculis pinnatis, 10 — 20 jugis, curvatis, secundis, ciliatis. S. bifida: Sw, syn. fil. 151. Willd. spec. 5. p. 87. Spr. syst. 4. p- 30. Meyer Prim. flor. Esseg. p. 292. exclud. syn. S, incurvata. Schk, Krypt. Gew. tab. 137. Habitat in arenosis, prope Joode Savanne, una eum S. trilaterali, Caudex brevissimus, paleis setaceis, ferrugineis obsitus, emittens radices filiformes, pilosas. Fron- des 8—12 pollicares, saepe bi-, bifidae, subtus convexae, supra canaliculatae, tactu scabriuscu- lae. Spiculae unilaterales, incurvatae, 15 —2 li- 455 rieas longae. Sporangia ovata , apice radiato=stria- ta. Sporae, uti im praecedentibus. Eygodium, Swartz. Sporangia subsessilia, ovata, resupinata, in spis culis marginalibus, dorsalibus, biseriatis disposita, Indusium squamiforme, cucullatum , venis trans- versis adnatum, supra liberum. Hooker, Gen. fil. tab. 28, Eygodium volubile. 's wartz. L. fronde conjugato-pinnata, glabra, pinnulis oblongo-lanceolatis , sterilibus repando-serrulatis, basi subeordatis, L. volubile. Sw. syn. fil. 152. Spr. syst. 4. p. 28. Meyer. Prim. Esseq. 293. Hydroglossum vo'ubile Willd. spec. 5. p. 78. Osmunda sean- dens, Aubl. Guian, 2. p. 961. Grescit in sylvis prope Paramaribo et alibi, vul garis. Caudex volubilis, semiteres, superne planiuscu- lus, laevis. Frondes eonjugatae, brevissime pe- duneculatae , pinnis divaricatissimis, Pinnulae 7—9, alternae, petiolatae, juniores ecordatae, adultae oblongo-lanceolatae, basi auriculato-cordatae vel rotundatae, tenuissime serrulatae, venosae, venis approximalis, arcuatis, bi-tri-furcatis, Sporan- gia in spiculis numerosis ,‚ margini pinnularum inserta, ovala, obtusa, apice radiato-striata, la- 436 teraliter. dehiscentia. … Sporae tetraëdrae, unovla- tere concavae , allero convexae, Lygodium polymorphum, Kunth. L. fronde conjugato-pinnata , pubescente, pin- nulis 8-5fido-palmatis, duplicato-serratis, Ee) media elongata, obtusa. L. polymorphum. Kth, in Humb et Bonpl. nova Gen, 1. p. 31. Spreng. syst. 3. p. 29. L. pubescens. Kaulf, Enum. fil, 47, Hydroglossum hirsutum, Willd. spec. 5. p. 80. In sylvis prope Paramaribo vulgaris, Caudex subteres, plus minusve pubescens, vo- lubilis._ Frondes conjugatae , brevi-pedunculatae, pinnis divarieatis, rhachidibus pubescentibus.’ Pin= nulae 9— 17, alternae, petiolatae, 1—3 pollica- res, utrinque pubescentes, adultae interdum gla- briores , forma varia, basi auriculatae, palmato-, vel-pinnato-lobatae „ lobo- medio elongato, obtù- so „grosse-dentatae, dentibus subserrulatis. Vee nae „ut in. praecedente. ‘Spiculae pauciores et mi- nores, Sporangia ovata, obtusa, apice radiato- striata, Sporae tetraëdrae, lateribus subconvexis, HymeNoeuvruar. Enpu, Hymenophyllum, Le ‘Sori “marginales, _Sporangia receptaculo sub- 487 elavaeformi inserta. Indusium bivalve, monophyl… lum. Hymenophyllum clavatum, Swartz. H. fronde bipinnata ‚ pinnulis pinnatifidis, laci- nis linearibus, bifidis, obtusis, sub-emarginatisve, indusiis ovatis, obtusis, rhachi marginata. H. clavatum. Sw. fl, ind, oeeid, 3, p. 1756. Willd. spec. 5. p. 532. Spr. syst. 4. p. 132. Crescit inter muscos, ad radices arborum, in sylvis prope Paramaribo. Caudex repens, filiformis, radiculosus, glaber. Stipes nudus „ 1—1£ pollicaris , teretiusculus, nudus, vel angustissime alatus, Frons 2— 4 polli- ces longa, oblonga, fusca, glabra, plus minusve colore oliyaceo, Pinnae et pinnulae alternae, pin- natifidae , laciniis bifidis, apice obtusis, vel sub- emarginatis. _Rhachides utrinque alatae,. Indu- sium in apicem laciniarum, valvis ovatis , obtusis. Receptaculum. clavaeforme , longitudine “indusií. Sporangia globosa, sessilia. _Sporae tetraëdrae, Trichomanes. L. Sori marginales. Sporangia receptaculo fili- formi, producto, inserta, Indusium cyathiforme. Trichomanes subsesstle, Nob. T. fronde glabra, subsessili oblonga, bipinnatifi- da, laciniis emarginatis , bifidisve’, obtusis, indusiis exserlis , sub-pedicellatis ,‚ caudice longissime scan- dente. 438 T, radicans Hook-et Grev. fils: tab. 218,7 non Swartz, Legi, mense Aprili, in sylvis Parensibus ad trun- Cos arborum, « Caudex scandens, ‘longissimus, filiformis, flexuo- sus, glaber, hinc inde radiculas brevissimas ex- serens. Stipites alterni, nudi , brevissimi, £— 1 lineam longi. Frondes 8 —5 pollicares, pollicem fere latae, fuscescentes, membranaceae, bipinna- tifidae, sinubus obtusis. Laciniae breves, oblon- gae, obtusae, emarginatae, vel bifidae, rartus in- tegerrimae, Venae pinnatae, versus apicem für- catae, Indusii exserti, in apice laciniarum brevis= sime pedicellati, eylindriei , os sub-integerrimum,, vix- dilatatum. Receptacula „exserta,, interdum soris duplo longiora, Sporangia subrotunda, ses- silia. Sporae sub-turbinatae, asperiusculae. Trichomanes pilosum, Raddi. T. fronde lanceolata, pinnata, praecipue juniori dense. ferrugineo-pilosa ‚ pinnis adnatis, approxi- matis , lineari-lanceolatis , obtusis, ‘denticulatis, apice soriferis, T. pilosum Raddi, Mart! Crypt. Brasil, pag. 104. tab. 68, Crescit in sylvis Parensibus „ad truncos arborum, Caudex repens, paleis setaceis, fuscis teelus. Radices numerosae , ramosae , saepe villosae. Frondes 5 —8 pollicares, pollice saepe laliores , 439 in planta Surinami obtusiusculae , nee acuminatae utinicone Martii, utrinque, sed praesertim sub- tus pilis mollibus, longis, reflexis, junioribus fer- rugineis, vestitae, Pinnae approximatae , sub- imbricatae, rhachi adnatae, margine undulata dentatae , obtusae. Venae pinnatae „ furcatae.' In- dusia apici pinnarum inserta, saepius terna, ore dilatato. Receptaculum exsertum. Sporangia glo- bosa, Sporae tetraquetrae. Trichomanes floribundum. Humb, T. fronde pinnata, pinnis lanceolatis, serratis, superioribus deecurrentibus, indusiis exsertis,-nu- merosissimis. T. floribundum. Humb. et Bonpl, in Willd. spec. 5. p. 505. Spr. syst. 4. p. 129. Hook et Grev. fil. tab. 9. Habitat in sylvis Surinami, frequens. Filix polymorpha, 8—20 pollicaris. Caudex brevis, repens, minute paleaceus. Radices nu- merosae , tenaces, fibrosae. Stipites in fronde sterili 1— 1E pollicares, plus minusve paleaceo- pilosi, rarius prorsus glabri. Rhachis elongata, apice saepe radicante, Pinnulae oblongo-lan- eceolatae, approximatae, fere imbricatae,. supe- rioribus basi decurrentibus, membranaceae, ob- tusae, utrinque serrulatis, serraturis obtusiusculis, vel setaceis. Stipes in fronde fertili, 4— 12, pol- licaris , trigonus vel subteretiusculus, ad basin pa- leaceus. Pinnulae lanceolatae, elongatac, obtu- 440 sae , „distantes ;» superiores decurrentes,,„ setaceo- serrulatae, serraturis plerisque soriferis. Indusia lanceolata, exserta, sessilia, vel sub-pedicellata. Reeceptaculum indusio longius. Sporae obtuúse-te- traquetrae. ‚= Var. B. vittarta. Fronde fertili, simplicissima, lineari-elongata. T. vittaria Poiret, Eneycl. 8. p. 65. Legi mense Majo in sylvis prope: de Blaauwe berg. — Vidi specimina sicca, sine frondibus ste. rilibus, in herb. clar. De Candollii, Varietas insignis. Caudex , radices et frons sterilis exacte ut in specie descripta, sed frons fertilis diversissima. Stipes sub-bipollicaris, trigo- nus. Frons 6— 12 pollicaris, 9 — 10 lineas lata, integra; vel interdum hine inde lacerata, spinulo- so-denticulata, basi excepta tota sorifera; venae omnino ut in priori, OprnroGLOssear. KR. Br. Ophtoglossum. Le Sporangia ìn spicam disticham , artieulatam con- nata, lateraliter dehiscentia. Ophtoglossum ellipticum. Hook. O. spica caulina longe-pedunculata, fronde el- liptiea , obtusiuscula , reticulata, radice fibrosa, 441 O. ellipticum Hook. et Grev. fil. tab. 40. _ Habitat in solo argilloso Surinami, prope Plan- talionem: Rust en Werk. Legi mense Februarioe Filieula 4— 6 pollicaris, Radices fibrosae, al- bidae. Frons 1—2 pollices longa, 4 —6 lineas lata, basi in petiolo plus minusve longiore decur- rens, laxe reticulato-venosa , costa media apicem versus evanescente, Spica £— 1 pollicaris. Spo- rangia disticha , transverse dehiscentes,. Sporae globosae, LYCOPODIACEAE, Zycopodium. L. Sporicarpiis unilocularibus , uniformibus. — Spring. in Flora 1838, vol. IL. pag. 148. Lyecopodium linifolium. L. L. ecaule pendulo, dichotome-ramoso , foliis sparsis, sub-falcatis, lineari-lanceolatis, acumina= tis, capsulis axillaribus. L. linifolium. L. spec. 1563, -Willd. spec. 5. p: 47. Spreng. syst. 4, q.20. Humb. Bonpl, et Kth, nova gen. 1. p. 41, Crescit ad truncos arborum et stipites palmarum Surinam. Radicesnumerosae, fasciculatae , ramosae Cau- lis 4—8 pollicaris, pendulus, teres, vel sub-com- 442 pressus. „Folia 6 — 9 lineas longa, acuminata, basi saepe obliqua, parum angustata, nec petio- lata, patula, plus minusve falcata, läete. viridia, laevia, Sporocarpia in axillis foliorum superiorum , sessilia „ sub-reniformia „ bivalvia , albida. Lycopodium carolintanum. Le L, caule repente, foliis sub-distichis, patulis, lanceolatis , pedunculis erectis ‚ elongatis, mono- stachis , bracteis sub-cordatis, acuminatis, denti- culatis, apice patente reflexis, L. carolinianum. L. spec. 1567. Willd. spec. 5e p. 14 Spr. syst. 4. p. 13. Legi, mense Martio, in arenosis humidis, prope plantationem Oxnortbo in Para. Caulis repens, humifusus, hinc inde ramosus, teres, Radiculae breves, albidae. Folia 2 —3 lineas longa, rigida, acuminata vel acuta, plus minusve falcata, secunda, integra „ sublutescen- tes. Pedunculus teres, erectus, basi geniculatus, 4— 6 pollicari, foliolis linearibus, laxis tectuse Amenta 1—2 pollicaria, Bracteae imbricatae, octofariam dispositae, subeordatae, concavac, den- ticulatae , acumiue integerrimo, patulo: Sporo- carpia sub-reniformia, farina sulfurea repleta. LEycopodium cernuum, Le L. caulelerecto, ramoso, foliis sub verticillatis;, subulatis, incurvis, spicis cernuis, bracteisadpres- sis, ovatis, acuminatis, ciliatis. 443 L. cernuum. ke „spec, 1566, :Willd. „spec, 5 p- 15, “Spring: in--Flora, b. cp. 163, Flora flum. 11, tab, 112, Ì Crescit in fruticetis humidis, prope Paramaribo, non raro, Descriptio Springii optima. Caulis erectus, 45 pedalis,, Folia 1 —2 lineas, longa, patula, ineurva ‚ approximata „rigida, „pallide viridia. Spicae. terminales , 2— 4 lineares „ cylindricae , obtusae ‚ maturae flavescentes, :Bracteae arcte im- bricatae , cuspidato-acuminatae, fimbriato-cilia- tae. Sporocarpia subglobosa. A specimine Indiae orientalis non differt. Selaginella, Pal. Beauv. -Sporocarpiis unilocularibus ; difformibus, — Spring. L c. p. 148, Lycopodii spec. Auct. Selaginella Poeppigiana. Spring. S, caule repente, ramoso-articulato, foliis late- ralibus, distichis , planis, lineari-oblongis , acutius- culis, intermediüs adpressis, convergentibus, semi- cordato-ovatis , acuminatis, spicis tetragonis, ab- breviatis, S, Poeppigiana, an sub-species S. sulcatae, Spring. Le. p. 185? Lycopodium Poeppigia- num. Hook. et Grev. En, fil, N°, 143, Legi, mense Majo, in sylvis maximis prope : de Blaauwe berg. 444 Species elegantissima. Caulis pedalis, vel lon- gior, repens, apice adscendens, semiteres, sube tus convexus, supra bisulcatus, articulatus, ine ferne nodosus, ramis distichis, „Radiculae com- pressae, apice dichotomo-ramosae. Folia Zate- ralia 2 — 2E lineas longa, alterna, horizontaliter patentia , plana , atroviridia , caulina remota, ramea sub-imbricata , aecutiuscula , ocule nudo integerrima, sub lente minutissime denticulata. Fo- lia intermedia lateralibus duplo triplove minora, confertim imbricata , valde adpressa, incurvato- ovata, latere exteriore cordata, basi subpeltata,, brevi-acuminata , sub lente minutissime denticu- lata, Amenta 2, rarius usque ad 5 lineas longa. Bracteae ovatae , acuminatae, adpresse-imbrica- tae, inferiores laxae. Sporocarpia minuta, sub- rotunda. ‘Gongylocarpia 1—3, ad basin spicula- rum, subglobosa, bivalvia, fuscescentes; _Gon- gyli globosi 2—4, semine Papaveris paulo ma- jores , albidi, eleganter elevato-reticulati. Scripsì Amstelodami, mense Majo, 1840. oe K: z5, % SN BERLCT END! vr u tal tis OMTRENT DE NATUURLIJKE GESCHIEDENIS VAN "HET EILAND ROTTUM. Gedeeltelijk getrokken uitde aanteekeningen-der HH, J. O. Kansresen Jpr, GraArss MEDEGEDEELD DOOR we sE. AS COHEN, Med. Doct.” mos Willst Du immer weiter schweifen 2 Sieh , das Schöne liegt so nah. Ì Ì GÖTHEs EEE 1 E Wanneer wij uit een natuur-historisch oogpunt ons Vaderland en deszelfs eilanden beschouwen, en nagaan wat er ten dien opzigte tot nu toe _ verrigten medegedeeld is, dan zullen wij voor- zeker niet aarzelen te bekennen , dat veel, zeer sveel nog nict onderzocht of bekend gemaakt is. Elke bijdrage derhalve, dienende om de Natuur- lijke Geschiedenis van ons Land uit te breiden , of om de mededeelingen van anderen dienaan- gaande te bevestigen of te regt te wijzen, zal iede- ren beminnaar van Natuurlijke Geschiedenis wel- kom zijn; te meer daar het ons eigen Vaderland NAT, TijnsGuR. D. VIT, St, 3 en 4, 31 446 geldt, niet zoo zeer uitmuntende door buitenge- wone natuurvoortbrengselen , door gewrochten , gelijk aan die van den heeten aardgordel, als „wel gekenmerkt door de minder in het oog loo- pende voortbrengselen van de gematigde lucht- streken, Doch « het onbegrijplijk wonder ‚ is «zoo wel in 't klein als ’t groot, ” gelijk onze Hooevrier teregt aanmerkt. Wat toch kunnen wij in-onze wetenschap gering, wat groot noe- men, en welk land is, uit dit oogpunt beschouwd , van belang ontbloot? Trouwens, wanneer ons vaderland natuurhistorisch beschouwd , ook min- der aantrekkelijk moge schijnen, dan zal het minder aanlokkelijke door het meerdere belang » hetwelk er voor ons in gelegen is, ruimschoots vergoed worden, Toen derhalve in de maand Junij dezes jaars, de HH. Karsten en pe Graar, een uitstapje de- den naar het eiland Roffum en mij hunne be- knopte aanteekeningen mededeelden, rekende ik het wel der moeite waardig, dezelve in een kort verslag van de Natuurlijke Geschiedenis van dit eiland op tenemen en ‚dit verslag, door middel van dit Tijdschrift mede te deelen; te meer , daar onze eilanden nog weinig opzettelijk onderzocht zijn en elke mededeeling , dezelve betreffende , dus niel van belang ontbloot geacht kan worden, mmm Het eiland Rottum of Rotllummeroor , het eenige der eilanden, die voor eeuwen nog met 441 het vaste land der Provincie Groningen verbonden svarén en daarna als verschillende eilanden bij de- ze provincie behoorden, heeft aan het geweld der golven de eeuwen door, het hoofd kunnen bieden en den naam van eiland kunnen behou- den. Het behoort tot de gemeente Warfum , svaarvan het drie uren verwijderd is, en moet vroeger aanzienlijker geweest zijn dan thans, daar in 1794 de omtrek van het eiland nog op één en een half uur gerekend werd (a). Dat deze op- gave allezins voor waar mag gehouden worden , leert ons de geschiedenis van dit eiland zelve, daar het bekend is, dat Roftum aan de W. en N. W. zijde door verstuiving en golfslag steeds sterk afgenomen heeft en nog afneemt, terwijl het aan de O. en Z. O. zijde gedurig vergroot wordt. Langzamerhand heeft dus het eiland zich Oost- Zuidoostelijk verplaatst ; zoodat, wanneer men aanneemt, dat de gang der Natuur voor eeuwen dezelfde geweest is als thans, bij den aanvang der Christelijke jaartelling, Rottum, volgens vrij zekere berekeningen, bijna vier uren gaans vere der van de Groninger kusten verwijderd geweest moet zijn, dan thans (5). De grond van het eiland bestaat uit zuiver zeee (a) Tegenwoord. staat van Stad en Lande, D. II. pag- 398. (6) Natuurlijke Historie der Provincie Groningen, door Dr. Wesrernoer en Dr. SrrAriNGH. Gro- ningen 1839, DL. St. IL. pag: 214. 3l* 448 zand „ hetwelk grootendeels als-duinen zich voors « doet, „De hoogste dezer, duinen bevinden zich aan, de,N, en ‚N. W. zijde, terwijl de grond, ‚die buiten deze duinen, gelegen is, langzaam afhelt, vooral Oost- en Z, Oostwaarts, Kleistrehen treft men. op, het eigenlijke eiland, niet aan , hetwelk sommigen echter beweren. (a). > Buiten, de duinen treft men soms, wel eenige van elders aangespoel- de-kleibrokken, aan, die eenigen tijd liggen blij- ven en ‚dan meestal wederom verdwijnen. Door de vele. drekstoffen van vogels en ook van konij- nen en_door ‚plantaardige en dierlijke overblijfsels , treft men op-‚sommige plaatsen ook eene soort van, tuinaarde aan. fr ‚Wanneer men aan de Zuidzijde het strand betre- den heeft, en zijne oogen over.het eiland rond laat weiden ‚dan bemerkt ‘men vooral twee aanzien= lijkerijen van kale, zandduinen , en eenige schrale planten , die, haren onvruchtbaren bodem verra- den, De woning van den Voogd des eilands ziet men, op eenigen afstand en, wanneer men den, trap‚aan de, oostzijde van het huis beklommen heeft, die-boyen tot eene soort van Observatorium, ingerigtis, dan overziet men het geheele eiland , hetwelk, thans ongeveerseen uur in den omtrek heeft; aan de eene zijde vooral met hooge en aan de andere zijde met meer lage duinen om- zoomd is, gedeeltelijk uit lage valleijen bestaat « (a) B. v. WestERHOFF en STRATINGH, ts à. Pe pas: 212 44) = er’ duizeriden van” vogels tot schuilplaats en wát ning verstrekt. Ontzettend is de menigte van von gels, die op dit geenszins uitgestrekte eiland ’s z0- mers, van de laatste helft van Mei tot het eindé van Jûnij hún verblijf hebben en nestelen; het welk men riagaan kan, als men bedenkt, dat op vele plaatsen van het eiland, de nesten zoo digt over eene groote uitgestrektheid bij elkander lig- gen, dat men geen’ voet verzetten kan, zonder eijeren te vertreden. Het ongeloofelijk getal der eije- ren, die jaarlijks op Rottum verzameld worden, kan men ook eenigzins berekenen door te over- wegen , dat eene zeer groote hoeveelheid naar Groningen vervoerd wordt, alwaar men echter niet juist wist, van welke vogelsoerten dezelve alle afkomstig waren; dat er verder oneindig veel naar elders gezonden worden en dat op het eiland}zelf eene aanzienlijke menigte door de be- woners, de paarden en de zwijnen genuttigd wordt. ‚ Bij de woning van den Voogd ziet men eene groote hoeveelheid vellen van zeehonden, die aldaar gedroogd worden. De zeehonden worden op bet eiland afgemaakt en tot het verkrijgen van eene niet onbelangrijke hoeveelheid traan ge- bezigd, daar zij in de nabijheid van het eiland ruimschoots voorhanden zijn. Meerendeels is het de Phoca vitulina, terwijl enkele malen de Pho- ca mitrata hier voorkomt en gevangen wordt. Men vangt hen aldaar in groote netten van dertig voeten. hoog en honderd vademen lang, welke langs de platen of banken geschoren worden, 450 terwijl de zeehonden, die aan de zijden van die platen liggen, er in gejaagd en soms ten getalle van achttien tot twintig te gelijker tijd gevangen worden. De vischvangst op dit eiland is niet kijtoder belangrijk. Men ziet er vele roggen, die men aan palen en spijkers in de lucht hangt en des te smakelijker door de eilanders geacht vorden, hoe meer zij aan weêren wind waren blootgesteld. De zoogdieren op het eiland aanwezig, zijn wei- nig in getal. Behalve de huisdieren van den Voogd, treft men er slechts wilde konijnen aan, Deze zijn hier niet meer zoo talrijk als voor- heen (a), daar men hunne vermenigvuldiging zoo veel mogelijk tegenwerkt. Zij houden zich in de duinen op. Behalve de kleine zandige heuveltjes bij Harendermolen, Noordlaren en ter Apel, waar, in de provincie Groningen, de konijnen zich in kleinen getalle ophouden (5), mag men dus Rottum als eene hunner voornaamste verblijf- plaatsen (althans vroeger) in deze provincie be- schouwen. Uit de klasse der vogelen vindt men er des te meer soorten en vooral individuën. De eerste vo gel, die de aandacht van den bezoeker tot zich trekt, is de Sterna cantiaca, welke thans de meest gemeene vogel op het eiland is en er zich, (a) Zie b.v. Prof, Ackerspijk , in den Wriend des Vaderlands, D. VIT. No. II. pag. 430. (5) Wesrernorr en STRATINGH, t a, p. pag: 215, 451 even als op de eilanden van Noord-Holländ (a), in groote ‘menigte ophoudt. In 1826: heeft deze Stern-soort zich-het eerst hier gevestigd en is on- der haren waren naam: nog niet opgegeven, “Want gelijk de HH. Wesrtnxorr en Stmarineu oûs' bee rigten:(b) ‚vindt men op’ Rottum alle die Stern: soorten ‚welke ophet vaste land van de provincie Groningen te huis behooren, namelijk: de Ster: na Hirundo, S. nigra en-S. minuta, Doelt de Sterna migra is er niet. aanwezig ‘en "iser inde laatste- dertig jaren althans niet geweest. Maar het is de Sterna cantiaca, die het overvloedigst aldaar „aangetroffen wordt „ zoodat ‘thans wier soorten van het geslacht Sterna en wel: Sterna eantiaca, Hirundo , minuta en nigra, onder de Groninger vogelen gerekend moeten worden. Om zeker te zijn , is een Exemplaar. van dezen vogel door de HH. K, en p.'G. van het eiland medes= genomen … en voor het. Museum van Pamiiike Historie alhier opgezet. ‚De Sterna cantiaca (groote Ikstern) nestelt bij scholen aan de binnenzijden der duinen ; zij maakt een zeer eenvoudig nest door een kuiltje in het zand te krabben. Sommige nesten bevatten een weinig gras, hetwelk men echter als eene uitzondering. mag aanmerken, Wanneer mende plaatsen „ waar deze vogels zich ophouden, (a) Manuel d'Ornithologie etc., par Temminck, 2e Edit. II Part, pag. 738. (6) Nat, Wist, der prov-Groningen ete. pag. 216 seg. 452 van. verre overziet, dan schijnt. het als of men eene groote menigte. sneeuw opgehoopt zag ‚en nadert men dezelve, dan vliegen zij ter-gelijker tijd op en, even als een zwerm bijen „verheffen zij zich bij duizenden in de lucht, terwijl-zij te- vens een zóó vervaarlijk geschreeuw aanheffen; dat men elkander, naauwelijks. verstaan kan, Er «is op het eiland ‚eene plaats, twee en twintig stre= den lang en tien breed en door houten pennen afgebakend. Alle, nesten „die binnen deze omhei- ning liggen , worden niet, van de eijeren; beroofd, daar deze tot broeden bestemd zijn: Binnen de= ze omheining. waren twaalf honderd «en vijftig nesten aanwezig, die ieder. twee eijeren bevatte- den [terwijl men somtijds ook wel drie eijeren in een nest aantreft (a)]. Alle nesten, die buiten de ze plaats liggen, worden geledigd, en zijn zoo talrijk, dat men soms met eenige personen, ineen half uur, wel twee duizend vijf honderd eijeren van deze soort alléén verzamelen kan, Er zijn verscheidene plekken , waar deze nesten geen’ voet van elkander verwijderd zijn. Sterna Hirundo, De zeezwaluw (Seer) wordt er zoo menigvuldig niet aangetroffen als de voor= gaande soort, Wanneer men de berigten, aan- gaande dezen vogel elders opgeteekend (5), na- gaat, moet men besluiten , dat deze Stern-soort vroeger hier talrijker aanwezig geweest moet zijn, enen (a) Temminck, Manuel etc. pag. 738. (B) Wesrernorr en SrnAriNcu, t. a. p. pag. 217. 453 dan thans. Zij nestelen aan de binnenzijde der duïnen, maâr niet zoo digt bij elkander en zijn gok door het geheele eiland verspreid. Soms ech- ter treft men verscheidene nesten bij elkander aan, die insgelijks twee eijeren (of ook drie vol- gens Teamr.) bevatten. Deze soort is kwaadaar- dig, daar zij met geweld op den bezoeker aan- vliegt en hem aanvalt. De nesten zijn even als die der vorige soort. Sterna minuta. De kleine Ikstern komt hier niet zeer in aanmerking wegens de kleine eijeren, die zij legt. Deze vogels nestelen vooral buiten de duinen en ook wel op de lage duinen zelve; het nest is zeer eenvoudig, want zij graven een kuiltje in het zand en leggen hierin hunne eijc= ren, twee of ook wel drie jn getal. Ook vindt men de eijeren soms tusschen of in de schelpen , die op het strand verspreid liggen. Larus argentatus. De Kobbe of Kaap is hier ook in groote menigte aanwezig; de vogels dezer soort nestelen ook in gezelschap aan den buitenkant der duinen, tusschen de Helmplanten, en ook op de hooge noorder duinen, terwijl men op de weste!ij- ke en N. westelijke duinen insgelijks soms hunne nesten aantreft. Deeijeren der Kobbe zijn moeije= lijker te verzamelen dan de voorgaande, doordien zij tusschen de vrij lange helmplanten verscholea liggen. Even als al- de andere eijeren, worden zij om den anderen dag weggenomen, behalve uit die nesten, waar slechts drie eijeren in aanwe- zig zijn, daar men deze ter bebroeding liggen jaat. Het nest is insgelijks zeer eenvoudig en be- 454 staat-uit eenen in het, zand. gekrabden ‚kuil, „een weinig soms opgevuld met helmplanten,, Soms worden op éénen morgen meer. «dan. vijftienhon- derd stuks van deze groote eijeren verzameld, Haematopus. ostralegus, De Oestervisscher ds, er niet zoo talrijk als de voorgaande,;vogel „„of- schoon hij 's-zomers en in den herfst zeer menig- vuldig aan de kusten van: Holland voorkomt (a). Deze vogels graven een’ kuil in het zand. of nes- telen in schelpen buiten: de duinen, en zijn kwaad- aardig, weshalve de Voogd hen gaarne ziet, daar zij hun nest tegen aanvallen van vreemde vogels heldhaftig verdedigen. Zij leggen vier eijeren in ieder. nest; de eijeren worden insgelijks. weggenoe= men , behalve daar, waar slechts vier stuks aan- - wezig zijn. Volgens den Heer Temmuxek echter, legt deze vogel twee en zeldzaam drie eijeren (5). Anas Tadorna. De Bergeenden zijn de fraaiste en belangrijkste vogels van het eiland, Zij zijn er talrijk en het is een heerlijk gezigt, wanneer men soms geheele scholen te zamen wandelen ziet, Zij zijn niet wild en blijven op het nest zitten „als men de eijeren onder haar wegneemt, Zij neste- Jen aan de binnenzijde der duinen in holen, die horizontaal gelegen zijn en eenen halyen cirkel vormen. Aan het eene einde dezer holen is de ingang voor de eend en aan het andere het nest zelf geplaatst; welk hol eerst met eene zode (a) TemauneK, 1. ec. pag. 532. (6) O. c. pag. 932, 455 toegedekt is, die in de opening pasten dan wer derom van eene grootere, over. de eerste heen, voorzien is, zoodat er volstrekt geen licht inhet _ nest kan doordringen en de vogels anders geene eijeren zouden willen” leggen. Vroeger-legden deze vogels hunne eijeren in de holen der konij- nen. Doch daar men deze zoo veel mogelijk weert, worden de. holen thans meestal doorde knechten van den Voogd gemaakt. De veijeren die meer dan vijf in deze nesten liggen ‚worden aanhoudend weggenomen. De Bergeend legt vele eijeren, zoodat men soms twintig aantreft in, nes- ten, die in een diep ingegraven kunstmatig of konijnenhol gelegen zijn. De eijeren worden niet dadelijk, zoo als de andere, verzonden , maar door den Voogd, in met kalkwater gevulde tonnen, bewaard en 's winters verkocht. Anas Boschas. De gewone wilde Eend bet hieer weinig gezien, doch komt er. van tijd tot tijd voor, gelijk er dan ook dezen zomer jongen gezien zijn, Behalve deze zeevogels worden op Rottum nog aangetroffen : de Spreeuw (Sturnus vulgaris) de gewone Leeuwerik (Alauda ar vensis), de witte Kwitstaart (Motacilla alba), de Motacilla Aava, de Zwaluw (Hirundo rustica), waarvan er slechts één mannetje en wijfje thans aanwezig zijn, de Kemphaan (Tringa pugnax) ‚de Ture- luur (Totanus calidris), de Witstaart (Saxzteola oenanthe), de Pieper (Anthus pratensis), de Zandlooper (Charadrius hiaticula). Corvus co» rone en Corvus frugilegus zijn er niet meer, 456 daar zij wegens de schade, die zij de eijcren ini brengen, vlijtig geweerd worden. Van kruipende dieren zijn er twee soörten: de gewone Padde, Bufo varlabilis, die ‘hier in háar vaderland én de Kikvorsch, Rana temporarta, die hier voor eenige jaren aangebragt en nu menig vuldig aanwezig is. Men heeft den Kikvorsch her- waarts overgeplant en derzelver vermenigvuldiging bevorderd om de Padde te verdrijven, hetwelk ook in der daad het geval is. Wij weten de reder van deze uitroeijing der Padde en de aankweeking van den Kikvorsch niet, ten zij men eene belag- chelijke vrees voor de Padde, die vrij algemeen is, als ‘zoodanig wil aanmerken, daar toch het nut, door de Padde aangebragt, gelijk aan dat van deu Kikvorsch is. Thans zijn derhalve op Roëtum even zoo goed Kikvorschen als op Borkum, zoodat de vroegere berigten, alsof men op Rottum geene Kikvorschen aantrof («), thans niet juist zijn. Moeijelijk is het te bepalen, welke insekten men op Roltum vindt. Ieder die slechts eenige ken- nis van de Insektenkunde bezit, weet genoeg- zaam, dat de insekten niet gedurende het gehee- le jaar zich op dezelfde plaats bevinden; dat zij, die in April of Mei aangetroffen worden, in Junij of Julij meestal niet meer aanwezig zijn en dat sommigen kort, zelfs weinige dagen of nog min- der, “leven. De lijst der insekten, die wij voor het tegenwoordige hier mededeelen kunnen, is (a) Westenrnorr en SrRATINGH, La. p‚ pag: 216. 457 «us hoogst gebrekkig en onvolledig „daar er‚trou= wens nergens dienaangaande berigten opgegeven: zijn en, alleen een henna narhuiens ‚bezoek van het eiland ten dien, opzigte. zekerheid „kan. verschaffen, Onder de weinige Insekten „door de HH, K. en pr G. aldaar aaugelroffen, bevine den zich Cephalotus vulgaris Bon, Dermestes roseiventris,. Balaninus nucum Fann,. „Mister nitidulus Farm, Verder zijn er: Telephorus fu- scus, Lipurus binotatus, Calandra granaria, welke laatsle er zoo, menigvuldig, aanwezig is, dat zij het koren van den Voogd ten hoogste bee nadeelen zouden, zoo, niet de noodige voorzor- gen genomen werden. Met de Zepidoptera was het zeer schaars gesteld, daar slechts eene soort aangetroffen werd, die er in aanzienlijke hoe- veelheid aanwezig was, namelijk de Ca/limor- pha Jacobaea. Onder de Deptera zag men er Musca ludifica , M. carnivora en Culex pis piens. ‚De plantengroei is hier arm, even als_de insek- ten-wereld, Plantsoorten, die op de naburige ei- landen voorkomen, worden hier zelfs niet aange. troffen , daar trouwens de grond hier zoo schraal als ligt verstuivende is. Cryptogamen vindt men aan de lage binnenduinen nog al aanwezig. Doch de gewone Helmplant, Arurdo arenaria, is de voornaamste en belangrijkste plant van het eiland. Zij wordt. zoo veel mogelijk aange- kweekt, om het verstuiven der duinen te belet- ten. Door de bijzondere zorg, waarmede men op dit eiland de helmplanting in’ het werk stelt, 458 verliest hetzelve ook minder door ‘versttiiving ért afslag, dan ‘wel andere eilanden; wäar’tien zicht minder op deze beplanting toelegt. Daarcùbóver gröeit hier nog het baltische riet, Arundobalti= cá, hetwelk veel fijner is dan Arundo urenarid eit hier en daar van zelf voortkomt. “Voor zo verre bekend is, is het eiland Ro/fwm de eenige plaäts in’ ons Vaderland „alwaar men dit riet wildgroeïjende heeft aangetroffen. Dit geïdt ook teii'aänzien van Sagina maritima en Myosotis'col- lina (a). Zeer schoon groeit tusscher de” Helm= planten. het zeeraket, Cascile maritüna. Het eerste plantje, hetwelk zich op ‘het pas ontstane strand voordoet, is het scherpe huislook ‚ Sedat dere, waarna langzamerhand de grond geheel met een sierlijk plantje, het zeemelkkruid, Glau « maritima , bedekt wordt, welke plant eenige dui men hoogte bereikt en door de schapên en lamme ren van den Voogd gaarne gegeten wordt, Inde duinen groeijen verscheidene grassoorten, inzon= derheid daar, waar de jonge vogels opgebragt wore den. Waar echter de vogels broeden, blijft alles het volgende jaar onbegroeid. De tuinvruchten daarentegen tieren hier welig voort, daar hier mest , van de huisdieren van den Voogd, in genoegzame hoeveelheid aanwezig is, zoodat aardappelen , boonen, erwten, kool enz, zoo goed als bij ons y (a) H. C. van Haur, Derde Walezing op de Flor. Belg. Sept. in Bijdrag. tot de Nat, Wet., D. UI. pag. 48, 50 en 54, 459 voortkomen. en smaken; ‚„Boomen- of heesters zijn er. niet veel aanwezig; ruim, honderd wilgen staan rondom „den tuin,;van „den, Voogd „die; er‚‚ vrij goed uitzien ‚… hetwelk, vooral „van. onze, gewone waterwilgen geldt, De vruchtboomen komen ins- gelijks. goed voort, terwijl de, kleine heesterge- wassen , bij voorbeeld de bessen, zoo.-goedzijn als ergens. Wij willen nog aanmerken, dat onder iederen boom of heester een zeehond begraven ligt, hetwelk natuurlijk niet weinig tot het welig. tie- ren van dezelve zal toebrengen. Ten slotte moeten wij nog mededeelen , welke voortbrengselen men , behalve de reeds genoem… de, nog op het strand van Rottum aantreft, ter- wijl nadere onderzoekingen ons waarschijnlijk nog sommige andere week- en ringdieren zullen doen kennen. De gevondene weekdieren. zijn: Paludina littorea, Natica brittanntica, Bucci- num undatum, Mytilus edulis, Cardium edu- le, Donax anatinum, Tellina solidula, Luci= na sinvata, Mactra solida, Mactra crassa. tella, Mya truncata, Mya arenaria, Pholas crispata en Balanus miser, Onder de ringdie- ren zijn gevonden: Terebella conchilega en. Ares nicola piscatorum, Onder de straaldieren zijn twee soorten van het geslacht Medusa aange troffen, welke echter, door het moeijelijke, der bewaring, niet duidelijk genoeg meer zijn om naauwkeurig bestemd te kunnen worden. Wij eindigen deze korte mededeelingen met den wensch, dat dezelve iets mogen toebrengen 460 ‘tot de kennis” van. onzen aderlandschien ‘bodert, en. dat zij den lust voor, nadere + onderzoekingen aanwakkeren en nadere mededeelingen ten opzigte van Rollum en onze andere. eilanden “uitlokken mogen. Groningen, 10 Julij 1840. OVER DE VERANDERING y "WELKE DE DAMPKRING veert ÔÖNDERGAAT”, STAANDE HET ONTWIKKELEN omtso vs VERHOOGDE WARMTE iN DE BLOEI | lon KOLF DER CoËOCAstA ODORH. ed Door G. VROLIK en W. H. pe VRIESE, me (Voorgedragen op den 13 Augustus 1840, in de Vergadering der Eerste Klasse van het Koninkl, Nederl, Instituut.) TT Vm Nadat wij, in het afgeloopen jaar aan dé Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Insti- tuut (a) onze proefnemingen hadden medegedeeld, Omtrent den invloed van de bloeikolf der Colocasta odora op den omringenden dampkring, tijdens de verhoogde warmte-ontwikkeling , hebben wij bij herhaling gelijke uitkomsten verkregen, ter- wijl wij dezelfde proeven meermalen op de bloec- men dezer plantsoort in liet werk gesteld hebben. Overtuigd, dat dezelve hierdoor in wetenschappe- lijke waarde hebben gewonnen, bieden wij nu (a) Berigt van de werkz, der-4ste KL. van het Koninkl. Nederl, Inst. enze p. LXII. Deel IX der Nieuwe Werhand. 1840. ho, NAT. TIJDscHR. D, VII. St, 3 en 4. 32 462 de slotsom van dit wetenschappelijk onderzoek aan. é gi ab ze Wij bezigden tot die proefneming ‘dens toestel, welken wij vroeger hebben beschreven en afge- beeld (@), doch bewerkten de afsluiting nu niet door water, maar door middel van kwik „ gelij= kerwijze zulks ook bij de proeven , in het vorige jaar medegedeeld, had plaats gehad. Wij plaatsten onze bloem in dezen toestel, na vooraf het grootste gedeelte van de bloemscheede te hebben afgesneden, en het’ overige. derwijze met vernis te hebben overtrokken, dat alle uit- waseming of opslurping door hetzelve verhinderd. werd en de groene oppervlakte alzoo’ geenerlei invloed vermogt uit te oefenen, Wij hebben den warmte-graad «op de gewone wijze nagegaan , doch de aanteekeningen daarvan niet met die uitvoerigheid, als vroeger gehoue den. Het kwam er toch nu niet zoo zeer op aan, om dezen te doen kennen, als wel om de warm= te-ontwikkeling te beschouwen in verband met de verandering, welke de dampkring, staande de- zelve, ondergaat. Om dezelfde reden wordt hier ook geen’ verslag gegeven van alle de, door ons gedane, proefnemingen. 9 Junij--4839, Proefneming op eene plant, staande in den vollen grond, in eene warme kas. (@) Tijdschrsvoor Nat. Geschwen PhysiyVeD: p- 139. Pl.V. Ann.id. Se. naturs, Bec, série. Févr. 1839, Î ke 463 „Men kan zieh moeielijk eene voorstelling ma- ken van de krachtige ontwikkeling van dit, op die “wijze „behandelde „gewas, Aan de meeste bladen was een bladsteel van 1,60 Ned. el lengte. Te rekenen-van de aanhechting van gemeldenst eel tot aan de-punt van de midde nerf , was de leng- te 0,66 —0,80 Ned. , de breedte op den-grootsten: diameter bedroeg 0,68, De bloeikolf ‘overtrof bij- na eenmaal de. gewone groolte, - “_Wij-mogen niet afzijn om, bij deze gelogen heid , te herinneren, dat wij ous- vroeger (in 1835) verklaard hebben- aangaande de identiteit der. C'o- locasia odora met Arum cordifoltum, in eenige trekken beschreven door Borv pe Sr, Vincent (a). Deze geleerde zelf heeft de meening „door ons, in 1835,-ìn onze eerste verhandeling over de ver- hoogde temperatuur der Colocasia, odora geuit, allezins bevestigd. … In het handschrift, der Fran- sche. vertaling-van,die verhandeling, ‚ toegezon- den-aan de redactie der Annales des sciences naturelles, waren. onze’ gevoelens dien aangaan- de breed ontwikkeld. Het heeft der redactie, van gemeld Tijdschrift niet goed gedacht, dezelve in dat stuk mede op te nemen. Zoo er derhalve vne faute d'érudition botanique, heeft plaats gehad, door wien dan ook, door ons is zij niet begaan (6). In Fronree's- Vo/izen-van-1836, is (a) Voyage dans les quatre grandes Îles de la mer d'Afrique, fait en 1802, IL, Paris 1804, p. 66. (6) Zie: L'Institut, 30 Mai 1839..No, 283. p. 184. 5 Sept. 1839. No, 297, p. 312. 32 * 464 onze verhandeling niet ‚bij, wijze. van uittreksel, maar in haar geheel, ‚uit het Tijdschrift. voor Natuurlijke, Geschiedenis overgenomen, … Men kan-zich, alzoo, ook aldaar, overtuigen, datde overeenkomst van, Colocasia. odora: met Arum cordifolium ons van den beginne af niet twijfel- achtig is, voorgekomen (a). Welligt komen wij- later, op dit onderwerp terug. Na deze korte uitweiding, laten wij hier de tabel, volgen, van, onze waarnemingen op den 9 Julij 1839, Uur van Temperatuur van Van de waarneming. den Spadiz. Klok. Voormiddag 9% .,.,.18°C,...,.18°C. A RR | 185 WIE vervent ed a òse enen VEV iele Namiddag 125... . 22 eee ese € Eenes 23E zoe ene & 1 oe eee olet keld 2E ee ee 235 see se 184 Dinand A EM ERPERET Allengskens hield de warmte-ontwikkeling dien dag op, en was den daaraanvolgenden, zelfs op den middag, naauwelijks gedurende: een half uur waar te nemen. De lucht in de klok werd daar- an (a) Zie gemeld Z'ijdschrift, IX Deel, 465 op scheikundig” onderzocht. Er werd geen zuur stofgaz in aangetroffen, doch bleek daarentegen dit gaz door koolstofzuurgaz te zijn vervangen. __- Het is eer zeer in 't oog loopend verschijnsel, dat, terwijl de verhooging van warmte door- gaans gedurende drie dagen is waar te nemen, deze nu reeds bijkans geheel met den eersten.dag ophield, Het verdwijnen van gaz oxygenium en het in de plaats komen van gaz acidum carbonicum is hiervan, naar onze meening, de oorzaak, ter- wijl de hoeveelheid zuurstofgaz, in de klok aan= wezig, eenmaal opgenomen zijnde, de warmtee ontwikkeling moest ophouden, missende haren prikkel als volstrekte voorwaarde tot haar ont- staan. Terwijl wij alzoo oordeelen, door deze proef tot de verklaring van dit verschijnsel, voor een groot deel, genaderd te zijn, meenen wij dat, vooral onze in 1888 gedane (a) proef, betreffen= de den invloed van stikstofgaz op den spadix van de hier bedoelde plantsoort, met dezelve moet worden in verband gebragt. Dáár was geene ontwikkeling van verhoogde warmte hoegenaamd , omdat het zuurstofgaz gemist werd; hier hield dezelve, na eenige uren op „ omdat al het zuur. stof-gaz uit den dampkring was opgenomen. (a) Zie Tijdschr. voor nat. Gesch. en Physiologie, V Deel, pag. 222 en volgg. 466 “Bij de overweging ‘ van” dit verschijnsel doet zich gereedelijk de:‘vraag op « vereenigtzich “de zuurstof „onder vrijlating van warmte) met de koolstof, in de plant aanwezig „om ‘koolstof- “ zuurgaz” te vormen ‚en is” alzoo’ de! warmte= ontwikkeling: eene ‘verbranding? Wij zijn» niet vreemd van dit” besluit, Immers; wanneer de warmte-ontwikkeling het sterkste is „’t geen mid- den op den dag “plaats ‘heeft , dan ‘is ook ,-zoo als’ ons-door eene “opzettelijk - daartoe „-op'-den 27sten Junij IL „ genomene proef, is’ gebleken, de verandering, die de afgesloten lucht‘oridergdat4 de sterkste. Wij hadden ‚tot; dit einde, opdat tijdstip potassa caustica geplaatst-in “der toestel; ‘waarin eene bloeïkolf was besloten’, ten einde het ‚gaz acidum carbonicum in dezelfde rede op «te nemen , als het uit-de bloeikolf werd afgezonderd en “uitgelaten; «Terwijl ‘nu -die «opneming »plaats had, zagen wij ‘het kwik, binnen-den: tijd van een uuùr, tot de hoogte van eenige duimen: opstij- gen. Wij hadden deze proeven tot uu toe in het werk ges steld met dezelfde soort van thermometers, als vroe= ger door ons waren gebezigd, Doch verlangende dezelve te herhalen met een’ thermo-electrischen toestel , hebben wij ons daarvan voorzien. De Heer Beeker, Physisch Instrumentmaker te Groningen vervaardigde ons verleden jaar, na het bloeijen onzer Colocasia's, een zoodanig allerkeurigst en zeer gevoelig werktuig, met de daar bij te bezi- gen physiologische naalden van BecqorReL: 467 „Wij hebben-bevonden-dat ‚ „bij deze. en andere proefnemingen, de verhoogde temperatuur op. den tweeden dag wel niet geheel onmerkbaar „maar toch te onbeduidend was, om er bijzondere waar- de aan te hechten: «Wij meenen daaruit te-mogen verklaren, dat op den eersten dag niet volstrekt. al het oxygenium was opgenomen. Ook deze proeven „met den-thermo-electrischen toestel hadden „even als alle andere, plaats in een lokaal. van nagenoeg standvastige temperatuur, De uitkomsten leverden „geen in ’t oog loopend ver- schil, in ’t duister, of bijhet licht. De physiolo- gische naald ‘was ter diepte van 1 millimeter in den spadix gestoken en, tot dat einde, door den wand van de klok gebragt, gevat zijnde in eene ‚naar alle rigtingen beweegbare koperen staaf; welk toestel, met de uiterste naauwkeurigheid-vervaar- digd is door den Heer E. Wencrezacn , Phy- sisch Instrumentmaker, te- Amsterdam. De ontleding vanden dampkring heeft gelijke uitkomsten opgeleverd, als bij de vorige proe- ven ‚namelijk de vervanging. van. zuurstofgaz door koolstofzuurgaz. Zoodra zich de gelegenheid zal aanbieden „ tot het nogmaals herhalen dezer proeven, zullen wij, door het aanvoeren van zuurstofgaz in gelijke re» de, als het blijkt uit den (afgesloten dampkring te worden opgenomen ‚en ‘het doen verdwijnen van hel nieuwelings gevormde koolstofzuurgaz ‚de gewone evenredigheid der gazsoorten van den dampkring in de klok zoo veel mogelijk trachten 468 te onderhouden. Wij twijfelen niet, of op deze wijze zal, ook den tweeden en derden dag, en welligt nog later , de verhooging van warmte in de bloeikolf der Cclocasta odora kunnen worden gaande gehouden, BOEKBESCHOUWING, LETTER- KUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN. BOEKBESCHOUWING, LETTER- KUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN. Einige Worte gegen die Theorie der stufen- weisen Entstehung der organischen Wesen auf der Erde von Dr. Srepnan Kuroraa, Professor P. O. an der Kaiserlichen Unt- versität zu St. Petersburg, Mitglied der Mi- neral. Gesellschaft daselbst, der Naturfor- schende Gesellschaftenzu Moscau und Dan- zig und der Cuvier'schen Naturforschende Gesellschaft zu Paris, Bonn, H. B. Könre. 1839. 8’. Deze brochure van 25 bladzijden behandelt een der belangrijkste onderwerpen van de geologi- sche wetenschap , en verdient daarom ook wel, dat wij er de lezers van ons Tijdschrijft nader mede bekend maken. Sedert men de overblijfsels van eene vroegere planten- en dierenwereld naauwkeu- riger heeft onderzocht, heeft men ook de opmer- king gemaakt, dat dezelve onderling zeer ver= schillen naar verschil der beddingen, waarin zij vervat waren. De oudste berglagen, waarin men versteeningen waarneemt , Grauwacke , Overgangs» a* 4 „ kalk, de zandsteenen der Steenkolenformatie, ver » toonen ons andere organische vormen dan de Mu- schelkalk, deze weder anderen dan de Lias en Jurakalk, en deze wederom amderen, dan de Krijtformatie. Eerst in de, boven de krijt gelege- ne en na de krijtvorming ontstane beddingen be- gint de planten- en dierenwereld meerdere gelijk- heid met onze tegenwoordige geslachten en soor- ten aan te bieden en in deze, door de Geologen gewoonlijk tertiaire genoemde beddingen is we= derom eene trapsgewijze wijziging. der vormen op te merken, en eene gedurige toenadering tot de thans bestaande orde der zaken : zoodat over- blijfsels van thans nog levende soorten al minder en minder spaarzaam begirhen te worden, hoe meer men tot lagen nadert, wier ontstaan vol- gens welenschappelijke gronden tot de laatste tijdvakken der voorwereld moet gebragt worden. Wij gelooven in deze regels een algemeen re- sultaat der Petrefactenkunde, zonder eenige uit theorie ontleende bijvoegsels of verminkingen, te hebben nedergeschreven, hetwelk op ‘de algemee- ne toestemming van allen, die zich met een onbe- vooroordeeld onderzoek der zaak willen inlaten , aanspraak heeft, en ook door het getuigenis sen het gezag: van bijkans alle schrijvers van lateren tijd “(de vroegeren konden hier geen-oordeel vel- len „ omdat de noodige data eerst later. bekend werden) gestaafd zoude kunnen worden, Maar er is eene andere beschouwing, die men „evenzeer als resultaat van waarneming wil doen doorgaan, en welke echter den. toets ‘vanhet onderzoek niet 5 zoo-gerust zou kunnen doorstaan, . Het is-die van eene trapswijze opklimming en volmaking der die- ren- en plantenwereld ; volgens dit gevoelen ontston- den er eerst minder zamengestelde en eenvoudige planten en dieren, en laterin geregelde opvolging steeds meer volkomene en hooger bewerktuigde: eerst b.v. plantae cellulares, acotyledoneae , toen monoecotyledoneae, eindelijk dicotyledoneae , eerst straaldieren, toen weekdieren en gelede -dieren, daarna gewervelde dieren en onder dezen eerst vis- schen en allerlaatst zoogdieren. Sommigen denken zich die opvolging zoo regelmatig als de ‘stelsel matige optelling der familiën in onze nieuwere botanische en_zoologische handboeken, Er is bijkans niets, waarvoor men zich in eene nog jonge wetenschap, gelijk de geologie onte- genzeggelijk is, zorgvuldiger behoort te wachten dan overdrijving; en, ontkennen mogen wij het niet, zij, die de laatstgemelde meening voorgedra- gen en ontwikkeld hebben, bleven van overdrij- ving niet altijd vrij. In zoo ver verdiende deze zaak wel eene meer aandachtige en kritische overweging, en teregt koos daarom voor weinige jaren de Hollandsche Maatschappij der Weten- schappen haar tot het onderwerp eener harer Prijsvragen. Met belangstelling namen “wij dan ook het voor ons liggend geschrift in handen „ doorla- zen het, maar vonden ons in onze verwachting te leur gesteld, Wij lieten ons daardoor van eene herhaalde lezing niet afschrikken, maar leiden het andermaal onvoldaan neder, Dit ongunstig oordeel 6 avilden wij bij deze gelegenheid dan ook onbe- „wvimpeld bloot leggen, al is het niet waarschijn- lijk, dat het onder de oogen des ver verwijder- den schrijvers komen zal, Het grondt zich hoofd- zakelijk daarop, dat de Heer Kvronca, bij het bestrijden van eene meening, waarin veel over- drevens is , zich zelven van zijnen kant aan nog grootere overdrijving heeft schuldig gemaakt, Vooreerst is deze overdrijving zigtbaar in de wij- ze, waarop hij het gevoelen afschetst, waarte- gen hij ten strijde trekt. Zóó, gelijk hij het afschildert, verdedigen niet allen, verdedigen of verdedigden slechts weinigen de door hem bestrede- ne theorie, Het is toch niet zoo roemrijk theo- riën, die men zelf als luchtkasteelen opslaat, daarna met weinig moeite weder in rook en damp op te lossen. Maar ten andere blijkt deze over- drijving nog duidelijker in de stellingen, die de schrijver voor de door hem bestredene meening in de plaats stelt en die hij als de slotsommen zijns onderzoeks opgeeft. « In het leven onzer planeet „' zegt hij («), « moet men drie hoofd- « tijdvakken onderscheiden, dat der ontwikke- « ling, het geolagische tijdvak en den tegenwoor- « digen tijd. Het eerste bevat in zich de ontwik- « keling van alle, zoowel organische als inorgani- « sche vormen uit eene grondstof. In dat tijdvak « bestonden er nog geene delfstoffen, geene lucht, « geen water; er waren nog geene planten en (a) Het zijn zijne eigene woorden: »Zrn dem Leben »unseres Planeten’ us. we S. 23. 7 « dieren voorhanden (alles war noch in gegen- «wseitiger Differenzirung und Entwickelung « begriffen). Aan het slot dezer periode verscheen « deaarde met alle planten en dieren, die thans « leven en wier overblijfsels wij in fossilen toe= « stand aantreffen.” « In het tweede tijdvak ontstonden op dezelfde « wijze, waarop zij zich tegenwoordig vormen , alle « dethans zigtbare beddingen der menigvuldige, uit « lagen bestaande formatiën en begroeven in zich « de overblijfsels van vele organismen , die hunnen « levenskring hadden volbragt. Dit tweede tijd- « vak eindigt met de geweldige catastrophe, ge- « durende welke veelligt al onze bergen zich uit wv de diepte der wateren ophieven, terwijl een « ander aanzienlijker deel der vroeger bewoonba— « re oppervlakte van de aarde door de zee bedekt « werd, het klimaat der buiten de keerkringen « gelegen landen verkoelde, en velerlei planten « en dieren uitstierven.” « Hiermede. begint de tegenwoordige toestand « der aarde, wiens naauwkeurige waarneming «uit een geologisch oogpunt des te gewigtiger «is, daar wij alleen uit de ‘wijze van ontstaan « der tegenwoordige formatiën tot de gebeurtenis- « sen van het tweede of geologische tijdvak kun « nen besluiten.” Volgens deze wijze van beschouwen zouden dus alle dier- en plantsoorten van alle geologische formatiën , even als al de thans levende soorten , gelijktijdig zijn voortgebragt. Is deze meening gegrond, dan vervalt ook hetgeen wij hoven als 8 hoofdresultaat der-palaeontologie hebben opgege- ven. Maar, terwijl wij voor deze meening bij an- dere schrijvers en in de waarneming der feiten geene bewijzen kunnen vinden, zoo zoeken wij ze ook vruchteloos in het geschrift van den-Heer Kuvrorca. Werden alle soorten van. planten- en dieren ‘gelijktijdig voortgebragt , waarom vinden wij dan de fossilen der tertiaire formatiën niet ook met en bij die der secundaire; ja, waarom vindt men dan geene overblijfsels van thans nog bestaande soorten en geslachten in alle formatiën van de Cambrian group der engelsche geologen af tot aan de nieuwe Pliocene-beddingen van Lyeuu? — Wij spreken niet van de vreemde stel- ling, dateene enkele geweldige catastrophe al on- ze bergen naar omhoog zou geheven hebben; het moge voorzigtig zijn , om de theorie van Erie pr Beaumont, over de aehtereenvolgende opheffingen der verschillende bergketens (a), nog niet in haar geheel aan te nemen, zoo veel nogtans kan men veilig stellen, dat deze opheffingen geenszins alle gelijktijdig, als door éénen schok , -zijn te weeg gebragt. Men vraagt welligt, wat den schrijver hoofdza- kelijk tot deze, alle tot nog toe aangenomene be grippen omver stootende stellingen aanleiding ge= geven heeft. Het schijnt eene zandsteenformatie in het westen van het Ural-gebergte te zijn, waar- (a) Extrait d'une série de) Recherches sur quelques= unes des révolutions dela surface du globe etc. Strasbourg 8°. (zonder jaartal), * 9 van hij (S. 7) gewaagt, en die als een onderge- schikt gedeelte eener groote steenkolenformatie beschouwd zou moeten worden. In dezen ouden zandsteen vond hij overblijfselen van Mammalia (Pachydermata en Edentata). Wanneer werke- lijk de oudheid dier zandsteenformatie buiten al- len twijfel kan gesteld worden, dan is echter het factum nog geheel eenig in zijne soort en het is dus gewaagd, uit ééneenkele op zich zelve slaande daadzaak , algemeene gevolgen te trekken. Maar, wanneer men ook hierin den schrijver niet belemmeren wilde en aan dit enkele feit de meest mogelijke algemeene strekking toekende, dan be- wijst zulks echter geenszins het ontstaan van alle soorten —, uitgestorvene en nog levende, — in éénen en. denzelfden tijd, Om zoodanig een besluit op de maken, zoude men soorten, die thans nog leven, in deze oudere formatie onder en met de uitgestorvene soorten moeten gevonden hebben, Alle tot nogtoe bekende daadzaken geleiden veel- eer tot de aanneming van-verschillende schep- pingen , die in achtereenvolgende tijdvakken plaats hadden, terwijl vroegere vormen uitstierven en verdwenen : eene stelling, tegen welke de schrij- ver geene andere gronden aanbrengt, buiten de, zekerjvoor allen niet even geldige tegenwerping; dat wij hierbij het hoe en waarom niet regt ver- staan (a). Het koe -en waarom mogen wij niet (a) » Mit den successiven Schöpfungen kann.sich kein rationeller Naturforscher recht verständigen; er Jragt nach dem Wie? und Warum? und erhält 10 verstaan , dit is noch in dit, noch in eenig ander geval een regtmatige grond om verschijnsels té ontkennen, Wij moeten derhalve tot ons leedwezen getui- gen, dat het stukje van den Heer Kvrorca ons in de oplossing der vraag, over eene trapswijze op- klimming der organische wezens in de schepping, niet veel verder heeft gebragt, terwijl het daar- enboven vele stellingen bevat, die tegen de be- kende daadzaken der palaeontologie en geologie strijden. In onzen tijd bespeurt men bijkans in alle we- tenschappen de strekking van sommigen, om tegen hetgeen tot, nu toe algemeen aangenomen is, ten strijde te trekken. Met den schoonen schijn van onbevooroordeeld onderzoek en afkeer voor hy- pothesen wordt deze strekking gemeenlijk beman- teld ; maar in den grond is het dikwijls nieuwig- heidszucht, even als van dien Hrepras, welke zich verwonderde, dat Socrates steeds hetzelfde bleef zeggen en leeren, terwijl Aij met zekere zelfver- heffing zich beroemde: « sreigbuar zaiwóv ze Aéyep « det” (Xenorm, Memor. Lib. IV, c. 4). J. ve». H‚ Ueber die Nerven der Kiefer und des Zahn- Hleisches, von M. Scnumacurn aus Bremen. keine andere Antwort, als eben die, das die Schöpfung so und nicht anders vor sich gegangen sey’ S, 18. 1 Znaugural-Abhandlung der Untversität-Bern. Bern u. St, Galen 1839. 4°. Men vindt in deze dissertatie uit de school van VarexrtiN , eene uitvoerige beschrijving der talrij- ke zenuwvlechten en takken, welke naar de tan- den en het tandvleesch loopen, hoofdzakelijk bij den mensch, met vermelding evenwel van eenige bijzonderheden bij zoogdieren, vooral bij het paard, waar eene ongemeene ontwikkeling dezer zenuwen wordt opgemerkt. Op eene bijgevoegde steendrukplaat is de onderkaak van eenen volwas- senen mensch van de binnenzijde voorgesteld , om de verdeeling van den onderkaakstak van den der- den tak des vijfden paars aanschouwelijk te ma- ken, waarbij de binnenste beenplaat voorzigtig is weggenomen , zoodat de onder haar aanwezi- ge sponsachtige beenzelfstandigheid bloot ligt. Bij het, onderzoek dezer zenuwtakjes is het om- liggend vet een groote hinderpaal, waarom de Schrijver zijne praeparaten in wijngeest uitgekookt heeft , waardoor dit vet opgelost wordt; tot meer- dere duidelijkheid lag hij ze daarna, gedurende eenige dagen in terpentijnolie, waardoor de ze- nuwen meer ondoorschijnend en melkwit worden. J. v. ». H‚ ed Beiträge zur Kenntniss der Naturgeschichte der Vögel mit besonderer Beziehung auf Ske- letbau und vergleichende Zoologie von Dr. J. F. Baanpr, Katserlich-Russischem Staals- 12 rathe und Ritter , ordentlichem Mitgliede der Kaiserlichen Academie der Wissenschaf- ten und Director des Zoologischen und Zoo- tomischen Museums zu St. Petersburg, vie- ler gelehrten Europäischen Gesellschaften Mitgliede ete. Mit XIX Mithographirten Ta- feln. Erste Lieferung. (Aus dem V Bande der Mémoires de Acad. imp. des Sciences de St. Petersbourg, Vlème Série, Sect. des sc. nat., besonders abgedruckt) St. Petersburg 1839, 4°. Van deze voor de vergelijkende osteologie be- langrijke bijdrage, voor welker toezending wij den geachten Schrijver ‘ook nu wederom onzen dank betuigen, willen wij kortelijk den hoofdin» houd opgeven. Vooreerst behelst dit werk eene nadere beschrij- ving van twee door den Heer Branpr, bij verschil- lende zwemvogels- aan den schedel gevondene beentjes. Het eerste noemt hij osstculum supra- jugale. Het ligt aan weêrszijde boven het voor- ste gedeelte van het jukbeen en onder het os la- chrymale en heeft eene langwerpige gedaante van achter naar voren loopende. Bij Plotus Anhinga werd dit beentje door den schrijver waargenomen, en wij kunnen er bijvoegen, dat het evenzeer bij de soort der oude wereld (Plotus Levaillantii) aanwezig is. Bij het geslacht Carbo vindt men, hoezeer niet bij alle soorten, een spoor van dat- zelfde beentje ‚maar bij andere zwemvogels be- merkte Branpr-hetzelve niet, Alleenlijk teekent 13 hij op , dat bij Su/Za-het voorste einde vanhet juk- been ongewoon dik is. Hij beschouwt daarom dit beentje als een aanhangsel van het jukbeen. Het andere beenstukje-is mede van weêrszijde voorhanden en gaat van boven naar beneden lang- werpig schuins van het traanbeentje naar achte- ren en naar binnen tot-het verhemelte. Van hier heeft onze schrijver aan hetzelve den naam van ossiculum lacrymopalatinum gegeven. Hij vondt dit beentje bij Diomedea brachyura (wij zagen het ook in volkomen gelijken vorm bij Diomedea ezulans), bij Puffinus anglorum en bij Fregata (Pelecanus aguilus L.). Met de oogholte staat dit beentje in geene betrekking, maar veelëer met het verhemelte en. veelligt met. het reukor= gaan. ' De tweede verhandeling, welke verre. weg „de meeste uitgebreidheid heeft en het grootste gedeel- te uitmaakt van den inhoud dezer bijdragen , handelt over het skelet der Steganopoden en de natuurlijke verwantschap dezer vogels met-ande- re familiën- van hunne klasse. Eerst beschouwt de schrijver den schedel. Deze is:bij Carbo-en Anhinga door zijne lengte en door eene sterke bolligheid achter de oogholte- gekenmerkt, welke door het onderste gedeelte-der wandbeenderen in verbinding met de groote. wiggebeensvleugels in het schubbige deel-des slaapbeenswordt gevormd. Een driehoekig, langwerpig en“ puntig «beentje, reeds. door Correr- ontdekt, is aans het achter- hoofdsbeen- bevestigd, «De schedels bij Anhinga platter en langwerpiger dan bij Carbo. Bij Sula 124 is de ‘schede miet 200 langwerpig en breeder; de traanbeenderen zijn bol en inwendig vol cellen. Dat de schedel der Kropganzen of Peiekanen zich door eene, met groote verlenging verbondene, aanmer - kelijke verbreeding der kaakgedeelten onderscheidt, is bekend, Er zijn buitendien nog eene menigte andere kenmerken van meerder of minder gewigt, die den schedel, even als het met luchteellen ver- vulde skelet, eenen eigenaardigen vorm verleenen. Het achter de oogholten gelegen gedeelte van den schedel is. kort; het achterhoofdsbeen heeft eérie zeer aanzienlijke pars occipitalis, welke vam achteren gezien , zich halfmaansgewijs vertoont, en aan weêrszijde eene groote, breede uitholling heeft. De schedel der Fregatvogels gelijkt in de kaäk- beenderen naar dien van Carbo, maar is in ans dere opzigten zeer verschillend, kort en breed, met een van achteren zeer bol achterhoofdsbeen en eene groote menigte luchtcellen. Bij Phaëthon heeft de schedel eenige overeen- komst met dien der Zarides en vooral van Rhyn- ehops. Dezelve is buitengemeen breed, en voor de oogholte zeer gewelfd, daarachter meer plat. De beenige spleten der neusgaten zijn grooter dan bij eenig ander geslacht der Steganopoden. Bij Carbo zijn de beenderen niet zeer pneumatisch en van daar niet sterk gezwollen; meer pneuma- tisch ‚is het skelet bij Plotus en nog meer bij Pelecanus, Bij dit laatste geslacht zijn de vleu- gelbeenderen, ossa coracoïdea en de furcula, aan het boveneinde, hetwelk zeer gezwollen is, 15 vol luchtcellen. Plotus en Carbo hebben acht- tien halswervelen en de buitengemeene lengte van ‚ den hals bij het genoemde geslacht is geen ge- volg van vermeerderd aantal van wervels, maar van derzelver lengte; vooral geldt zulks van den derden, vierden, vijfden en achtsten halswervel. Het bekken is lang bij Carbo, kort daarentegen bij Pelecanus ; het eerstgenoemde geslacht heeft acht paar ribben, het laatste slechts zes, die breeder en dikker zijn dan bij Carbo. Bij Pele- canus zijn de ulna en radius zeer lang , meer nog bij de Fregatvogels, waar deze beenderen nog 5 langer zijn dan het zeer verlengde os Aumeri, eene verhouding, die bij geen ander vogelgeslacht tot nogtoe is waargenomen. Bij de Fregatvogels zijn daarentegen de pooten weinig ontwikkeld en bijzonder in den farsus zeer kort. Bij Phaëthon phoenicurus zijn de hand- en vingerbeenderen langer, waarin zij met de Zariden overeenko- men, gelijk ook in de dunne en slanke teenbeen- deren. De vleugelbeenderen bevatten slechts zeer weinige luchtcellen. — Op deze en andere osteo- logische opmerkingen berust voornamelijk ’t geen de schrijver vervolgens van de natuurlijke verwant schap der Steganopoden zegt, zoowel in betrek- king tot de orde der zwemvogels als tot die der roof- en moerasvogels (Grallatores) , en eindelijk ten opzigte der onderscheidene geslachten dezer familiën. Ook Podoa rekent de schrijver tot de zwemvogels en drukt op de affiniteit met Plo- tus, terwijl de Fregatvogels aan roofvogels, de Pelekanen aan de Lepelaars (Plataleae) herinne- 16 ren. “ Inzonderheid ontwikkelt de schrijver de affi- niteit tusschen Carbo en Podiceps, gelijk oók tusschen Sterna en Phaëthon. Bijzonder belang- rijk is hetgeen de schrijver uitvoeriger over de kenmerken der verschillende geslachten van S4e- ganopoden zegt, waarop hij ook zijne verdee- ling dezer familie in drie groepen: Carbonidae (Carbo, Plotus, Sula, Pelecanus), Tachy- petidae (Tachypetes) en Phaëthontidae (Phaë- thon) grondvest. “Eene derde verhandeling bevat eenige opmer- kingen over Podoa en de betrekking van dit ge- slacht tot Fulica, Podiceps en de Steganopoden. De uitmuntende Nrirzscn had Podoa reeds als een aanhangsel onder deze laatstgemelde vogels opgenomen. Cuvier bragt dit geslacht bij Podz- ceps. De meeste analogie heeft echter dit ge- slacht, ook volgens onzen schrijver, met Fulica, waarom wij ook gelooven, dat het veelligt in deszelfs nabijheid de meest natuurlijke plaats vin- den zal (zie ons Handboek der Dierkunde, IT. bl. 415). De vierde verhandeling heeft de geslachten Po- diceps en Eudytes, als twee bijzondere typen in “de orde der zwemvogels ten onderwerp.’ De schedel van Zudytes is breeder dan bij Podiceps en bezit eene de oogholten bedekkende en ge- welfde beenplaat, op welke zeer diepe groeven liggen. Podiceps heeft achttien, Eudytes slechts dertien halswervels, Het borstbeen is kort bij het . eerste, lang bij het laatste geslacht. “De ribben zijn zeer lang bij Zudytes; de voorste borstwer- iz vels zijn met een onderste doornuitwas voorziet hetgeen vorksgewijze gespleten is, hetwelk men bi Podiceps niet opmerkt. Terwijl Eudytes meer tot de Alken nadert, komt Podiceps daar- entegen nader bij Fulica en Podoa, ja zelfs bij de Steganopoden (Carbo). De vijfde verhandeling behelst eenige opmerkin- gen over de vetganzen (Zmpennes s. Aptenodyti- dae) , als eene bijzondere groep onder de zwem- vogels uitmakende. Deze groep heeft affiniteit met Podiceps, Eudytes en Alca, waartusschen zij het midden houdt, maar moet echter, uit hoofde van verschillende eigendommelijke kentee- kenen, als een eigenaardige vorm onder de zwem- vogels worden aangemerkt, De zesde en laatste verhandeling beschouwt het skelet van RAynchops in vergelijking met Zarus, Lèstris en Sterna. Terwijl RAynchops met de- ze Lariden en bijzonder met Sterna vele affini- teit heeft, onderscheidt zich echter ook dit ge- slacht door vele eigenaardige bijzonderheden, vooral door den schedelvorm. Bijzonder lang zijn hier de vleügelbeenderen, even als bij de Fregatvögels, en, daar bij RAynchops ook de ossá metacarpi en de middelste vingers buitengewoon lang zijn, sclijnt dit geslacht in ontwikkeling der vleugelbeenderen alle andere vogels te over= tteffen. De buitengewoon groote kop wordt door eenen sterken hals, van vijftien dikke wervels ge- dragen. De schedel heeft diepe en hoog tot bo= ven op den schedel opklimmende fossae tempo= rales, die door eenen uitspringenden, bladvor- 6 Ïg migen rand in eene vóorste en achterste helft ver- deeld zijn. De Schrijver maakt ook in 't voorbij- gaan op de affiniteit met Phaëthon opmerkzaam, waarop hij vroeger reeds gewezen had. Veelligt zoude ook de groote kop en sterke hals eene affi- niteit met eene geheel andere familie aanduiden, ik bedoel die der Aleedinès, waarvan echter“on- ze schrijver niet gewaagt. Bij Buceros vooral zijn de halswervelen EE dik en groot, meer nog dan bij RAyrchops. De talrijke bijgevoegde afbeeldingen van sche- dels én skeletten zijn duidelijk en leerzaam. J. v.p. H. eel Veber die Gattüng Mephitis. Bite Akademi- ‚sche Abhandláng von H. Ercurenstein, Dr- “Berlin 1238. 4°. Beze met twee steendrukplaten voorziene ver- handeling is afzonderlijk afgedrukt uit de verhan= delingen der Berlijnsche Akademie der Weten schappen voor het jaar 1836. Toevallige redenen veroorzaakten, dat wij er vroeger geene melding van maakten. Wij willen echter dit verzuim thans herstellen, den Schrijver onzen dank voor de ver- pligtende toezending betuigende. , „ De beroemde Berlijnsche Hoogleeraar schijnt tot het bepaald onderzoek van dit geslacht gebragt te zijn, door de onzekerheid, die omtrent het aantal en de onderscheiding der soorten bij ver- schillende schrijvers heerscht. Cuvier, die het eerst de zwart en witgestreepte dieren, die met 19 ohze marters en bonzems zoo vele overécnikörmst hebben , onder den geslachtsnâam Mephitis veree= nigd heeft, kon bij eêne vergelijking der berig= ten van vroegere schrijvers en reizigers geene stel= lige resultaten bekomen, en is niet ongentigd ont alle Amerikaansche dieren van dezen vorm áls variëteiten van twee soorten te beschouwen («). Daarenboven scheidt Cuvier Viverra zorrillà Var Guerin (den Muishond van de Kaap) van Me- phitis af en plaatst haar onder het geslacht Mus- tela (subgen. Putorius). De Heer Licnrenstern oordeelde een chronolo- gisch onderzoek der bronnen noodzakelijk, en uit dit onderzoek en eene vergelijking van voorwerpeù in verschillende verzamelingen, vooral in het Ber= lijnsche Museum, ontstond deze verhandeling , die; ofschoon zij ook geenszins als eéné Monographie Var het geslacht Mephitís kan worden beschouwd , en hier en daar gapingen en onzekerheden óver- laat, echter voor volgende schrijvers over dit on- derwerp tot een' wegwijzer verstrekken zalen voor de wetenschap in meer dan een opzigt belangrijk moet genoemd worden, Vooral is ook het aan= hangsel te vermelden , waarin volgens chronolo- gische orde de schrijvers opgenoemd en uittrek- sels uit hunne schriften medegedeeld worden, dië tot Mephitís betrekkmig hebben. Voor het overige heeft de schrijver de opmer- (a) Zie Pech. sur les ossemens fossiles, TV. 3iëme éd, 1825, p.473en Hègrie ani, 1. sec. éd. p. 146. b* 20 king gemaakt dat al de hem bekende Zuid-Amé- rikaansche en eenige der groote soorten van lro- pisch Noord-Amerika in de bovenkaak slechts-drie kiezen bezitten , terwijl de andere soorten er evert als de Mustelae vier hebben. De eerstgenoemde soorten. vereenigt hij daarom in een afzonderlijk ondergeslacht , waaraan hij den naam van ZAi- osmus geeft (van Oev sulphur en öouos odor). PBeze dieren hebben ook eenen meer snuitvormig verlengden neus, met de neusgaten naar voren en naar beneden , en kleinere ooren, Hiertoe brengt hij tien: soorten, namelijk: Meph. Mapurito , Meph. leuconota, Meph. mesoleuca, Meph. Mo- linae, Meph. chilensis , Meph. quitensis , Meph. suffoeans, Meph. patagonica, Meph, amazoni- ca en Meph. Gumillae” De overigen, die hij in den eigenlijken zin Mephitis noemt en die de door Cuvier opgegevene tandformule bezitten, zijn door hem tot zeven soorten gebragt, namelijk: Meph. mesomelas, Meph. macroura, Meph. vits . tata, Meph. chinga, Meph. interrupta, Meph. zorrilla en Meph. africana. Deze laatste is de zoogenoemde mwishond van de Kaap, welke Cuvier als Mustela zorrilla van Mephitis afzon- dert, met welke Lrcurensrei haar op goede gronden vereenigt. Bij. deze soorten staan de neusgaten meer zijdelings en de ooren zijn meer ontwikkeld en eirond. Hoezeer men nu misschien niet behoedzaam ge- noeg wezen kan met enkel op berigten van reizí- gers, die dikwerf kort en oppervlakkig zijn, soorten te grondvesten en daarom ook in deze lijst enkele 21 soorten nog onzeker blijven, heeft echter de ar? beid van Licurensrein door scheiding en afzondee ring den weg voor volgend onderzoek vereenvou- digd. Daarenboven zijn de meeste der opgenoem- de soorten door hem naar welbewaarde voorwer= pen beschreven en derhalve als wel bevestigd te beschouwen. Vele dezer soorten had hij reeds vroeger in de schoone verzameling: Abbildungen newer over wenig bekannter nijd be schreven en afgebeeld, Op de bij dit opstel gevoegde platen zijn de schedelsen tanden van Meph. (Thiosmus) meso- leuca, Meph. interrupta, Meph. africana en Mustela Putorius afgebeeld, gelijk ook Meph. zorrilla en Meph. interrupta Rarrisesovr. De- ze Meph, zorrilla is, gelijk Lreurvensrein aans toont, de zorri//a van Burron , Hist, Nat. Tom. KIL PI, 41, eene afbeelding, die gewoonlijk bij de Meph. africana wordt aangehaald («), en in het bekende werk van Scuanrzen , Tab. 128, over- genomen is, Men vindt deze soort volgens Licu- TENSTEIN in nieuw Californie. Lrenrensrern heeft den naam van Burron behouden, hoezeer Zor- rilla (een diminutivum van het spaansche Zor= ra, een vos) bij Gemert CanrrrI, van wien Burrox deze naam ontleende, eene andere soort aanduidt, welke met geene zekerheid te bepalen is, Het Rijks Museum bezit sedert eenigen tijd twee (a) Deze Afrikaansche soort is daarentegen in den laatsten tijd vrij wel afgebeeld door GuíÉnin, Teonogr. du Ligne ani,, Mammif. Pl. 14, fig. de 22 Exemplaren van deze soort, die uit Mexico af- komstig zouden zijn en door den Heer Temamex, met den naam van Mustela picta bestempeld war ren. Deze exemplaren hebben ons van de volkome» ne juistheid der aanhaling van Lregtensrein oyer- tuigd; Burzox heeft op gemelde Plaat geenszins den Kaapschen muishond, maar wel deze soort afge» beeld, Ook van Mustela interrupta Rarrinesr Que bezit het Rijks Museum een exemplaar, 't geen met de afbeelding van Lricurenstein over- genkomt; het werd aan het Museum toegezonden door den Heer Tnoosr en is uit Zouistana afs komstig. Wij zouden zeer geneigd zijn om deze Meph. interrupta voor eene enkele varieteit van Meph. zorrilla te houden, te meer daar een der twee exemplaren van deze laatste soort in de kleurverdeeling tot haar den overgang vormt. Licurassrein maakt het waarschijnlijk , dat de bekende afbeelding van Garzsnr , met den naamPo- lecat, welke door Scurener en anderen zoo dik- werf gecopieerd en door alle schrijvers aangehaald js, hoe zeer men geen dier kent, dater wezenlijk naar gelijkt, voor eene onvolkomene en vluglige afteekening van Meph. interrupta te houden is. Wat de Conepate van Burron betreft, (Tom. XIIL, Bl. 40), het is miet moeijelijk te gissen „dat deze figuur naar die van Enywanps gevolgd is, en de schrijver gaat hier wat ver, wanneer hij zegt: « selbst Cuvier wird nicht gewahr das er es « hier mit eine Täüuschung zuthun habe” (S. 47). Men zou hier bijkans genegen zijn de woorden ; die Licuzessrein van Couvaer later bezigt (S. 53) : 23. « die vollgültige Autorität , die man dem hoch « verdienten Mann beïzumessen berechtigt ist, « macht eine Rüge hier zu Pflicht' op hem zelven toe te passen. In Covren’s Rech. sur les Ossem. fossiles namelijk lezen wij: « Le conepa- «te de Buffon ,…....»— Je crois sa figure «composée d'aprés celle de Catesby; car s'il «en eut ewisté une peau au cabinet, Dauben- «ton m'aurait pas manguê de la décrire, ce «gwil n'a pas fait.” (IV, 469). Wij willen nog vermelden, dat wij in het Leidsch Museum een skelet van Mephitis africana hebben kunnen nagaan, van welke soort Lrcurensrer enkel een schedel kon onderzoeken. Terwijl er vijftien rugwervels zijn (vijftien paar ribben even als bij Mephitis in ’t algemeen: ‘de Mustelae heb- ben er slechts veertien), heeft dit skelet niet meer dan vijf lendenwervels, daar de Mustelae er zes bezitten. Het gat aan het onderste gedeelte van het armbeen voor den doorgang der armslagader en van den zervus medianus is, even als bij de Mustelae, aanwezig en schijnt geen verschil aan aan te bieden. Het Rijks Museum bezit tot nog doe geene schedels of skeletten van Mephitis, dan alleen van deze afrikaansche soort. Ook ont- breken er huiden van al de soorten, die het ge- slacht Fhiosmus Lrcurensrein, vormen. Van de Afrikaansche soort zijn vijf opgevulde huiden, waar- van drie van de Kaap , een van Tunis en een van Egypte. Voorts zijn er aanwezig : twee exempla- ren, van WV. Amerika afkomstig , onder den naam Meph, leucauchen, volgens Lrcurensrrin jonge 24 voorwerpen van Meph. vittata (a), twee exem- plaren van Meph, zorrilla Licuntensrein, een van Meph. interrupta, twee groote exemplaren onder den naam van Meph. putorius uit N. Amerika, welke tot M. mesomelas van Licutensrern schijnen te behooren, en eindelijk een, reeds zeer oud en uit de vroegere verzameling afkomstig voorwerp, t geen met de Chinche (Burron Tom. XIII, Pl. 39) overeenkomt, in hetwelk de grondkleur kastanjebruin is (eene verkleuring van zwart, bij oude huiden van dit geslacht dikwerf waarge- nomen) en hetgeen uit Chili afkomstig zoude zijn, J. v. ». H. sn Berigten nopens de nieuwere onderzoekingen betreffende de eigene warmte der Gewassen; medegedeeld door W,H. pe Varese, Sedert de bekendmaking der in Nederland ge- dane onderzoekingen, omtrent dit belangrijk on- derwerp, dat thans de aandacht der physiologen meer algemeen schijnt tot zich te trekken , heb- ben enkele geleerden buiten ons land, hunne waarnemingen dienaangaande medegedeeld. On- der dezen bekleedt de verdienstelijke Duraoczer eene eerste plaats, Ik acht het doelmatig, dat, (a) Moet men tot Meph. vittata brengen de, na de uitgaaf van deze verhandeling in de prachtuitga- ve van het Bègne animal bij CrocuArp afge- beelde Mph. putorius (Mammif. Pl. 5. fig 1)? 25 in dit Tijdschrift, “waarin vroeger menigmaal mededeelingen over dit gedeelte der physiolo- gie zijn opgenomen, de gang der vorderingen van dit soort van onderzoek worde medegedeeld ; terwijl ik mij overtuigd houde, dat dusdani- ge mededeeling onzen landgenooten aangenaam zijn zal. Welligt zal deze of gene van oordeel zijn, dat dezelve, hier ter plaatse, veel van haar belang zullen missen, zoo daar niet worde bijge- voegd eene kritiek, waardoor aangewezen wor- de, op welk standpunt de zaak nu gekomen ís, Op zoodanige aanmerking zoude ik meenen te kunnen antwoorden, dat ik, door eene veelja- rige behandeling van dit onderwerp, door eigene waar-, en proefnemingen, mij, des noods, be- voegd zoude achten, en dat ik ook niet zoude schroomen , om, zoo de tijd dáartoe reeds ware gekomen, over die zaken eenig oordeel uit te brengen: Maar wij gelooven dát, zóó lang men geene meerdere data hebbe ‚ menizich hiervan moet onthouden en nog steeds, gelijk vroeger in dit Tijdschrift is aangemerkt, met Bjrroronr kan zeg- gen: « Zngens hac in re, novwsque experiendi « campus physiologis patefit. Wij geven dan, ingevolge het boven door ons aangemerkte, hier, naar chrgnologische orde, den zoo kort mogelijk zamenkgedrongen zakelije ken inhoud van hetgeen, sederf de mededeelingen door onze landgenooten, den Hoogleeraar G. Vro- Lik, in gemeenschap met den steller dezer blad- zijden, Prof, CG, A. Berosma en den Heer A, vax 26 Beek , (tot, 1838 ingesloten) aan het geleerd pu- bliek is bekend gemaakt, Over de ontwikkeling van warmte in planten ; eene physiologische bijdrage van K, Hass- kaRL. Batavia 1838 in octavo, ( overgedrukt uit de Verh, van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen). Wij hebben reeds in het vijfde deel dezes Tijd- schrifts (bladz. 230), verloopig medegedeeld dat door den schrijver dezer physiologische Bijdrage aan het Bataviaasch Genootschap eene verhande- ling over de eigene warmte van de bloemen van eenige Aroideën was aangeboden. De bedoelde waarnemingen zijn gedaan in No- vember en December 1837 (te Buitenzorg) met Colocasta odora, Zij komen hierop neder : 6 Nov. In de zog zief geheel geopende bloct- kolf van eene geopende blaem geene verhooging van temperatuur, 7 Nove Verhoogde temperatuur op ’t aan- voelen en ook met den thermometer waar te ne- men, aan het benedengedeelte. Het maximum van versclil was van 52—8° Fahr. Op den middag ‘hield alle warmte op. Ll Nov. De bloem geheel geopend. 's Mor- gens 6 uren was er een maximum van 17° Fabr. ; te 7 uren verminderde de warmte. 12 Noy. Er is nog warmte op te merken, van 2, S° Fabr., aan de onvruchtbare meeldraden, echter niet aan de spits. b 16 Nov. (De schrijver geeft dit niet aan, 27 maar ik zoude bijna genegen zijn om te veron- derstellen, dat hij hier een’ nieuwen spadix bedoelt). De punt 22° Fahr., de meeldraden 7,5° Fahr. 21 Nov. 's Morgens 23° Fahr. verschil aan de bloeihoos, zoo als de schrijver zich uitdrukt, terwijl de meeldraden slechts een maximum van 14° Fahr. verschil gaven ?? 22 en 29 Nov. Iets meer of minder dan een maximum van 6° Fahr. verschil, 83 Dee. Een helft van den verticaal doorgesne- den spadix wees, met de buitenvlakte terstond aan den thermometer aangebragt zijnde, nog 11° Fahr. maximum van verschil aan. 10 Dec. 's Morgens 20° Fahr. verschi!. Het geheel wegnemen van de spatha gaf eene daling van iets meer dan 2° Fahr. en later weder rijzing. De longitudinale doorsnijding toonde in den, in de wonde gebragten, thermometerbol , een slechts zeer gering verschil met de uitwendige warmte. Deze proeven zijn, met ongelijk maximum van verschil, voortgezet tot 15 December, Hoofdzake- lijk sluiten de waarnemingen van HasskArr zich aan die der Europesche onderzoekers der warmte in de Aroideën, Het is wenschelijk dat de schrij- ver zich de moeite blijve geven om dit onderwerp nate gaan, en deze (hij houde ons de aanmerking ten goede) te korte, voorloopige, en daarom niet ep haren juisten prijs te waardeeren waarnemin- gen , eerlang door nadere en uitvoerige mede- deelingen doe volgen. De Javaansche vegetatie 28 geeft hem daartoe, in menig opzigt, betere gez degenheid, dan de kruidkundigen in Europa die „hebben. ë / Lettre de M‚ Durrocner, sur le développement de chaleur dans le spadice de U Arum -macu* latum. (Compt. rendus de l'Ac. d. Sc, ps 695. 1839.) Durroczer heeft, door een thermo-electrischen toestel , ontdekt dat de gezwollen vleeschachtige top van den spadix van Arum maculatum, ongeveer twee dagen vóór het openen van de spatha, eene verhooging van temperatuur ondergaat. Wanneer de spatha op het punt is van zich te openen, stijgt die warmte allengskens en overtreft den omringenden dampkring van 11—12° C., blij- vende omstreeks 2 uren voortduren, daarna traps- gewijs verminderende. Na verloop van 12 uren verdwijnt dezelve, om niet terug te keeren. Deze ontdekking is, zoo wij ons niet bedrie- gen, geheel nieuw. Men had, tot dus verre, alleen aan de mannelijke vruchtmakende deelen eene verhooging, en wel van weinige graden Fahr, waargenomen, Zettre de M. Durrocner, sur la chaleur déve- loppée par les fleurs. (1. l. p. 741), Uit nadere waarnemingen, op dezelfde soort van bloemen, blijkt, dat bij ’t openen der bloem, de warmte zich, in minderen graad „ ontwikkelt in de voortplantingsdeelen tot een maximum van 29 Sreinige graden, De warmte in de pint. hoúdt‚op in den nacht, die op de geheele ontwikkeling der seheede volgt: de warmte in de mannelijke en. vrouwelijke bloemen duurt den geheelen nacht ; maar met eene aanzienlijke vermindering, voort; maar , demrdaaraanvolgenden dag , wordt de warme te op nieuw hooger en stijgt meer dan den vol- genden dag; zij komt des morgens tot haar ma- ximum, en neemt vervolgens af‚ om, in den volgenden nacht op te houden, zonder terug te keeren. Hierbij gaat de warmte steeds vermin- derende van de punt van den spadix tot de basis, in dier voege, dat de knods warmer is dan de mannelijke bloemen en deze warmer zijn dan de vrouwelijke. In alle deze deelen is des nachts eene vermindering, over dag eene verhooging van temperatuur. Deze waarneming (hiermede eindigt de mededeeling) van dagelijksche paroxysmen is eok overeenkomstig met die, in de Colocasia odo- ra, opgemerkt door Aporrue BroxenranT (wij nemen. de vrijheid er bij te voegen: door Vrorik en pe Vainsr) en van Beek (niet van Beck) en Benas-+ MA. Zij levert, deels nieuwe uitkomsten , deels is zij geheel en al in strijd met die van SÉnerrer, LAMARCE en Tukonore pa Saussune. Zij verdient, ookin dit opzigt, ten hoogste de aandacht der physiologens Récherches sur la température propre des vés Zétaux, par Mr. Dorrocuer. (LL. 907). Dezelfde geleerde heeft, in Julij 1838, een geca- cheteerd pakje , bevattende een verslag van ’s mans bevindingen over de eigene temperatuur der plan- 30 ten bij de Académie des Setences ter neder gê: leed; en op den 1Oden Junij 1839 heeft de voorle= zing daarvan plaats gehad, Deze ende tot opschrift : Ezpériences faïtes sur la tempérdture des végélaut avelt Vappareil thermozélectrigue,; 25 Juin, 1888. Zij komt hoofdzakelijk hierop neder. - De planten hebben eene eigene wârmte , waar= bij zich voegt de temperatuut van den dampktings Deze warmte gaat geheel en dl vérlören door de verdamping van het sevum, door de gazvormitig van de zuurstof gedurende dé dag, en die vant kookstofzuur gedurende den nacht. Hiefuit volgt 4 dat de planten, in haren natuurstdat, immer lä- ger zijn in temperatuur dart de dampkring; zij schijnen alzoo koude voort te brengen. Onder die ootzaäken van bekoeling is de verdampirg of üitwäsemiig eene der meest duidelijke, Tot dat einde heeft men de planten slechts te plaatsen ix gert’ mêt water verzadigden dampkring. Zulk eert toestel kan bestaar uit een groot glas, waarin een weinig water, em dat met een kurk gesloten is, De twee verbindingen van den thêetmo-electrischerf stroom zijn in het inwendige van de klok gelegen, Fene van dezelveri is ingehecht aan éen, door in- dompeling in heet water, gedood en dáarna ver= koeld plantendeel, De andere steekt in een vol= komen gelijk , maar levend plantendeel. , De naalden zijn met gomlak vernist, om alle moge= lijke oxydatie en inwerking van zuren voor te komen. Zoo zijn beide de plantendeelen, het levende en het doode, onder dezelfde uitwendige 31 Oinstandigheden ‚ die hunne temperatuur zoudeit kúnnen wijzigen. Het doode deel neemt de tem- peratuur van den omringenden dampkring aan. Het levende geeft bovendien nog te kennen den graad van warmte, dien het deelachtig is ten gevolge van het leven, en welke, door de ver- damping van het uitwaserhingsvocht, was verlo- ren gegaan. Deze warmte heeft een maximum van 2° C.; zeer dikwijls is zij slechts van 3°, of zelfs van „5° of £°, iets ‘tgeen door Durrocner zeer dikwijls is waargenomen in het nog groene merg van jonge stengels, in de bloemen, welke nog in knop zijn, in de bladen, welke eene reeds ge- noegzame dikte hebben om er de naalden in te brengen: zoo als bsv. die van Sempervivum tecto= rum. Die eigene warmte gaat des nachts, of ook in kunstmatige duisternis verloren, dezelve keert daarentegen weder, onder den voortdurenden in= vloed van het licht. Zij blijft echter des nachts voort- duren in de bloemknoppen. Hoe hooger de uit- wendige warmte is, des te hooger klimt de eige= ne warmte der gewassen; Om nu in 'toog loopen= de uitkomsten te hebben , moet men dezelve doen; bij eene temperatuur, boven + 15° G, of zelfs + 20° GC; Het is op het warinste gedeelte van den dag, en wanneer het licht de meeste intensiteit heeft Ei dat de eigene warmte der planten het hoogst is Haar vermogen om warmte voort te brengen is in duidelijke overeenstemming met hare respis ratie, even als bij de dieren. Want zij leveren, op gemeld tijdstip, de meeste hoeveelheid zuurstof op, die in hare luchtyoerende holten doordringt. 32 Overigens is de warmte, welke bij de planten fs waar te nemen, wanneer men dezelve omgeeft „met een met water verzadigden dampkring, slechts een gedeelte van de geheele warmte, welke zij voortbrengen „ omdat een ander gedeelte noodza- kelijk verloren gaat, door de gazwording van het oxygenium, onder den invloed van het licht. De brief van 10 Junij 1839, waarbij de ope- ning van het MS. werd verzocht, bevatte eene Note additionnelle van 6 Junij 1839, hoofdza- kelijk hierop neder komendé. De vrecs voor eene mogelijke dwaling, had den Heer Dorrocùert van de bekendmaking van zijne waarnemingen terug gehouden, totdat de ge= fegenheid zich zoude aânbieden , om zich van iedere dwaling te vergewissen. Dé thermo-electrische toe= stel, welke tot de proëven gediend had, gaf, in de naalde, zes graden afwijking op één graad C. Dit jaar (1839) verkreeg Durrocner, 16 graden afwijking voor één graad C. in een uitmunten= den galvanometer van Gounson. Nadere, daarmede’ genomene proeven hebben de’ naauwkeurigheid der vroegere waarnemingen volkomen beves- tigd. Vroeger had híj slechts afgesnédene deelen; nu geheele plantea gebezigd. Hij belooft de be= schrijving van den, daartoe gebezigden toestel „ in eene afzonderlijke verhandeling, later uit te geven. Hij deelt nu slechts mede, dat daartoe een” vrij hoogen, glazen cilinder door hem is gebezigd ; dat de naalden eenigzins anders zijn zamenge- steld dan de te voren gebruikte, en wel uit zeer fijn koper- en ijzerdraad. Dezelve zijn in een 33 zeer scherpen hoek, ter plaatse der vereeniging (soudure) dezer draden, tegen elkander omge- bogen (reployées sur elles-mêmes), zoodanig, dat die vereeniging de punt van den hoek in- neemt, van welken de twee zijden, ijzer en ko- per, bijna naast elkander zijn gelegen, eeniglijk door eene laag van vernis, dat dit geheele ge- deelte der naalden omgeeft, van elkander ge- scheiden. De soudure is immer tot op dezelfde diepte van 5 millimeters gebragt in het tot de waarneming bestemde plantendeetl, De warmte van de groene deelen der planten , waarvan het maximum door Durrocuner gesteld was op £° C., klimt somwijlen tot op £° GC, Dit heeft hij waargenomen in den stengel van Zu- phorbia lathyris. Deze stengen hebben slechts zoo lang eene eigene warmte, als zij kruidachtig zijn; zij verliezen die, wanneer zij houtachtig worden; of dan althans is hare eigene warm- te niet meer duidelijk. Ook in de wortels, de vruchten en de kiemen der zaden en in zwam- men heeft Dorrocuer de verhooging der tempe- ratuur gezien. De groote Cotyledones van Vicia faba zijn, als zij nog groen zijn, tot die soort van waarnemingen bijzonder geschikt, De bloem- knoppen wijzen alleen dan vermeerdering van temperatuur aan, wanneer de soudure in het vruchtbeginsel is doorgedrongen. In de bloembla- den is geene verhooging op te merken. In’ de jonge stengels blijft zij wel sonrwijlen gedurende den nacht, maar ondergaat echter alsdan eene aanzienlijke vermindering. Het maximum is meest CG 34 van 12—3 ure op den middag. Op dit uur van den dag heeft men doorgaans , echter niet altijd de meeste warmte en licht, Na dat het uur van maximum van temperatuur, aan iedere plant eigen, verstreken. is, vermindert die eigene warmte, al vermeerderen. dan ook uitwendige warmte en licht in intensiteit, Deze dagelijksche paroxysmuús van warmte-verhooging in. de groene deelen der planten, biedt slechts bij volslagene afwezigheid van het daglicht, eenige. tusschen- poozing aan; en, 'tgeen zeer opmerkelijk. is, dezelve komt niet altijd op den eersten dag van de volkomene duisterheid, Integendeel, op dien eerslen dag, en somwijlen ook op den tweeden, maar nooit op den derden van blootstelling aan duisternis, komt de warmteontwikkeling te voor- schijn. De blootstelling aan het licht is voldoen- de om die verloren warmte, en dit wel zeer spoedig, in de plant te herstellen. Ik veroorloof mij hierbij den geëerden lezer te doen opmer- ken, dat, gelijk uit hieronder mede te deelen, later door den Heer Durnocuer gedane mede- deelingen, zoo ook uit onze eigene, in gemeen- schap met mijn’ geëerden ambtgenoot, den Hoog- leeraar G. Vrorik, in Julij 1838 gedane en drie maanden later bekend gemaakte waarnemingen, is gebleken, dat de afwezigheid. van het licht, tot. het verschijnsel der warmte in de planten, niefs afdoet. Zie dit Tijdschrift, Deel V. bladz. 213, Ann. d. Se, Nat. partie botanique, nouv. Sér. T. XL. p.65. 1839. Durrocuer heeft de eigene warmte der planten 35 met die van dieren van eene lage temperatuur vergeleken. Hij bevond, dat de warmte der plan- ten, in 't algemeen, weinig lager is dan die van insekten. De temperatuur van Rana esculenta is veel lager dan die van de meeste planten, Noch bij Astacus fluviatilis, noch bij Limax rufus werd eenige temperatuursverhooging opgemerkt, Zoo zijn, ten opzigte van den graad van eigene warmte, de planten hooger geplaatst dan sommi- ge dieren, Observations sur les moyens à employer pour évaluer la température des végétaux ; par Beeovraer. (ll, 939, 17 Juin. 1839). De aanwending van thermo-electriciteit, tot be- paling van den warmte-graad van inwendige dee- len van den mensch en de dieren, heeft geleid tot eene gelijke wijze van proefneming op de planten. De algemeene behandeling bestaat in het gebruik van twee volkomen aan elkander gelijke naalden, ieder uit twee andere naalden zamengesteld : de-eene van ijzer, de andere van koper, met een harer uiteinden vereenigd, terwijl de vrije einden met elkander in gemeenschap gebragt worden , te we- ten; de ijzeren met een’ draad van hetzelfde me- taal, en de koperen met de twee uiteinden van den draad, die den omloop vormt van een’ multi- plicator. Wanneer aan de beide vereenigingspun- ten de temperatuur dezelfde is, blijft de mag- neetnaald in evenwigt; maar, al is er slechts graad verschil, dan wordt zulks door de afwijking van de naald.aangetoond, Hieruit nu volgt dat, rd 36 wanneer men eene der soudures in eene stand> vastige temperatuur houdt ,‚ men door middel van eene tabel, die de verhouding tusschen de afwij- kingen van de naald en het verschil van. tempe- ratuur aanwijst, de temperatuur van de soudure, welke aan de verandering onderhevig is, kan lee- ren kennen. Bij den mensch en de dieren kat dit door zcupunctaur van het deel, dat men wil onderzoe- ken. Bij de planten geeft het grooter moeijelijk- heid, om het gering verschil, dat tusschen de temperatuur van de lucht en die van de planten moet plaats hebben, terwijl de voor de dieren gebezigde toestel een verschil van een zeker aan- tal graden vereischt, om met nut gebezigd te kunnen worden. Eene eerste proefneming , twee jaren gele- den gedaan in den Parijschen tuin, had geen gewenschten uitslag. De in een’ stam gebragte soudure werd weldra aangetast, ’t geen een’ electro-chemischen stroom te weeg bragt, om welken voortaan te verhinderen de naalden met verschillende lagen van vernis van gomlak bedekt werden. Daar echter, in twee soudures, de af- straling niet dezelfde was, zijnde de eene gesto- ken in houtweefsel en de andere vrij gesteld in den dampkring, zoo vloeiden daaruit onzuivere uitkomsten, welke moeten worden weggenomen, voort. Tot dat einde werd later de, te voren vrije, soudure in een’ dooden tak gestoken van dezelfde soort en bijna gelijke dikte als de levende stam was, De proef slaagde volkomen en in kor 37 ten tijd zag men verschil tusschen de levende en de deode plant , zonder dat er echter , door oorzaken buiten des schrijvers toedoen, regelmatige aan- teekeningen gehouden zijn. Brceoveger heeft van deze zijne bevindingen mededeeling gedaan aan Dorrocuer, die daarvan, voor zijne reeds aan het geleerd publiek medegedeelde waarnemingen heeft gebruik gemaakt, Réponse & la note de Mr, Becqveren, à !' A- cadémie des sciences, dans la séance du J7 Juin dernier, relativement au procedé pour évaluer la température des végétaur; par M. Dorrocner. (Ll. 1, Deuxième semestre. 1839, p. 47, lue 1 Juillet 1839). Dit antwoord dient 1°, om de verdiensten en mededeelingen van Becgverer teerkennen. 2% Om aan te wijzen, dat de proefneming van Becguerer en Mirsen niet boven alle bedenking en twijfel verheven is, en dat alzoo niet aan deze Heeren de prioriteit der ontdekking van de eigene warm- te der stengels van de planten toekomt. (Wij laten ook die bewering voor rekening van Du- TROCHET. Aan kleingeestigheid, waartoe zeker de geleerde harddraverijen, die voor de weten- schap tot niets goeds leiden, behooren, heeft het ten dezen niet ontbroken), Duraoguer be- weert, dat het beproeven van in den grond en de opene lucht staande planten, tot onnaauw- keurige uitkomsten moet voeren, en wel ten ge- volge van het steeds veranderen van de tempe- ratuur, door 't opstijgend sap, dat aan den stam 38 en de takken den graad van temperatuur van den grond mededeelt. Die temperatuur is in den stam gewijzigd door de warmte van de om- ringende lucht en dikwijls door de onmiddellijke werking van de zonnestralen, zoodanig, dat men eene verschillende warmte vindt in den stam van denzelfden boom, al naar de hoogte, op welke men hem op een en hetzelfde tijdstip waarneemt, De stam behoudt, gedurende verscheidene uren, de eenmaal verkregene warmte, zelfs dan wan- neer deze in den dampkring heeft opgehouden te bestaan, en het sap, dat dit deel bij de opstijging in de takken doorloopt, deelt aan dezelve de verkregene warmte mede. Deze aanleiding tot dwa- len kan men, bij het onderzoeken van de eigene warmte van den boomstam en de takken van in den open grond staande gewassen, niet wel vermij- den. Meenende, dat de;eigene warmte der planten , zoo zij namelijk bestaat , eer in de zachte deelen, waarin het leven zoo werkzaam is, dan in de vaste , waar in het den minsten graad van werk- zaamheid heeft, moest zijn op te merken, zoo waren het de eersten vooral, die den Heer Durno- crer tot deze ondezoekingen moesten dienen. De toestel van Souru, dienstig om eene stand» vastige warmte voort te brengen, waaraan men eene van de twee soudures van den thermo-elec- trischen eirkel blootstelt, kon bij die soort van nasporingen niet worden gebezigd. Becourrer wilde hieraan te gemoet komen, door van de Twee soudures van den cirkel de eene in een’ levenden, de andere in een’ dooden tak (beide 39 van gelijke dikte) van denzelfden boom te steken. Het spreekt van\ zelve, dat beide takken, uit hoofde van hunne gelijkheid, gelijkelijk de ver- anderingen van den dampkring moesten aanne- men, zoodanig, dat, indien de levende tak eene eigene warmte had, die moest in rekening komen en gevoegd worden bij de warmte, welke van buiten kwam, en alsdan zijne overmaat boven de warmte van den dooden tak moest aanwij- zen door eene afwijking der magneetnaald van den multiplicator, Dourzocuer heeft zich gehaast, om deze wijze van experimenteren te volgen. De eerste proef werd genomen op een’ jongen afge- sneden stengel van Campanula Medium, die in een glas water geplaatst was, Eene der soudures werd in zijn binnenste gebragt; de andere werd gestoken in een’, sedert een jaar , dooden stengel van dezelfde dikte. De levende gaf steeds eene geringe warmte aan, Den volgenden dag werd de gedroog- de steng vervangen door eene groene, vooraf vijf minuten lang in heet water (tot 50°) ingedompel- de en daarna bekoelde steng van dezelfde soort. Hierbij was de uitkomst omgekeerd. De leyende steng duidde voortdurend, met eenige wijzigin- gen, eene meerdere warmte aan, De tegenstrij- dige uitkomsten dezer twee proeven gaven aan- leiding ‘om te veronderstellen, dat de bekoeling, voortgebragt door de verdamping der vloeistoffen in die stengels bevat, de oorzaak was van de vreemde verschillen hunner onderlinge tempera- tuur. De vergelijking toch van de levende steng met de doode en gedroogde toont, dat de eerste 40 door de uitdamping van hare vloeistoffen eene bekoeling ondervond, die niet in de tweede was waar te nemen, zoodanig, dat deze eene meer- dere warmte aanduidde. Bij de vergelijking van de levende met de doo- de, maar nog met sappen vervulde steng, was de bekoeling ongelijkmatig, door de ongelijkma- tige verdamping van de vochten; in de doode was de temperatuur minder. Onder overeenkom- stige omstandigheden is de uitwaseming sterker bij doode, dan bij levende plantendeelen van gelijken omvang en gesteldheid. Dit nu bewijst, dat de levende stengen de eigenschap schijnen te bezitten om hare organische sappen, althans voor een gedeelte, te onttrekken aan de oplossende in- werking van den dampkring. In de levende steng is de uitwaseming een physiologisch en physisch, in de doode een bfoot physisch verschijnsel. Bec- oveREL zegt niet of de door hem gebruikte tak ge- droogd zij geweest, of nog voor een deel doortrok- ken met de levenssappen; doch te oordeelen naar de uitkomsten van zijne eigene proeven, meent Du- rrocxer tot het laatste te mogen besluiten. Maar, de twee bovengemelde proeven , waarvan de uit- komsten met elkander in strijd waren, bewezen, dat er in de aanwending van de wijze van proef- nemen, zoo als Becgveren die had aangeduid, en waarvan het beginsel goed was, maar die eene verbetering behoefde, eene fout was. Men moest de uitwaseming, eene onophoudelijke, afwisse- lende en ongelijkmatige oorzaak van bekoeling, die in de twee stengen anders was, wegnemen, Ál Bit doel nu konde men bereiken, door de twee stengen, de eene dood, de andere levend te plaatsen in een groot glas met eene kurk gesloten en op den bodem bedekt met eenig water, die- nende om de lucht en het glas met water te ver- zadigen, en het leven van de plant, die met haar ondereinde daarin geplaatst was, te onder- houden, „Uit een en ander moet volgen, dat Becovr- REL in zijne “wijze van proefnemen gedwaald had; eene dwaling, welke door Duraocxer bij zijne proeven was voorgekomen. Hij houdt het er voor, dat het aan die dwaling is toe te schrijven, dat door hem in den levenden tak van een’ boom eene hoogere warmte was waarge- nomen, danrin denzelfden oogenblik in een’ doo- den tak. De warmte der stengels bereikt. nim- mer meer dan ;° maximum, volgens de waarne- mingen van Durrocxrer. Overigens hebben hem zijne waarnemingen geleerd, dat stengen, alleen in den weeken of kruidachtigen toestand, eenige warmte ontwikkelen. In houtweefsel heeft hij nimmer het geringste spoor van eigene warmte ontdekt, terwijl nogtans zijn thermo-electrische toestel hem , zonder eenige moeite, #C., overeen- * komende met 5 afwijking van de magneetnaald, aanwijst. De waarneming van de uitloopers van jonge stengen, als van Ailanthus glandulosa, Desr. en Sambucus nigra, die in haar bovenste gedeelte eene genoegzame warmte ontwikkelen om voor dergelijke proeven te dienen, deed ceni- ge warmte kennen; lagere internodiën duidden 42 dezeri warmtegraad niet aan, * Er is’ des te min- der warmte waarneembaar geworden in hout- weefsel van oudere takken. Ten: slotte oordeelt Durroaner, dat de warmte, door Brcoverer en Minnen waargenomen, niet de ware, de leveuswarmte van dien tak was; wâaruit dus, naardien natuuronderzoeker , zoude moeten volgen, dat, vóór hem, niemand deze levenswarmte in de stengen der planten zoude hebben gezien of bewezen. Proeven met ther- mometers toch , ‘gebragt in gaten in den stengel, bewijzen, volgens zijne uitspraak, niets. Durro- cuer besluit met de mededeeling, dat deze proe- ven’ niet in de open lucht moeten geschieden, maar in een vertrek, waarop de zonnestralen geen regtstreekschen invloed uitoefenen , en ’t welk op 't noorden is gelegen. Expériences sur la température des végétaus, par M. M: van Beek en Benasma (Compte rendu 2 Sept. 1839. p. 328). De Heeren Beresa en vAn Berk deelen aan de Fransche Academie de uitkomsten mede van eenige proeven in de maand Januarij 1839 geno- men, overeenkomstig aan die van Durrocuer. De- ze proeven strekken om aan te toonen, dat de wa- terachtige uitwaseming der planten moet’ worden beschouwd als de oorzaak der moeijelijkheden , die men tot dus verre ontmoet heeft om de eige- ne warmte der planten, hoewel die wezentlijk bestaat, als een noodzakelijk gevolg harer leyense verrigtingen, regtstreeks aan te wijzen. 43 Ten einde op de inwendige temperatuur der planten eenige waarnemingen te doen, diende eene bloeijende hyacint (Hyacinthus orientalis, L,.) met den bol geplaatst boven een met water gevuld glas, waarin een thermometer geplaatst was, Dit glas werd in een ander geplaatst, met het doel, om de temperatuur van het water in de flesch, vvaarin zich de wortels bevonden, te kunnen doen toenemen. Er werd in de opper- vlakte van de bloemschaft eene soudure, uit platina en ijzer, van de physiologische naalden gebragt. Men verhoogde alstoen allengskens de temperatuur van het water in de flesch, waarop de bol geplaatst was. In stede van nu in de schaft verhoogde warmte te ontwaren, zoo als te verwachten scheen, was er daarentegen ver- mindering van temperatuur duidelijk, naarmate die van het water hoog werd; zoodanig, dat, terwijl dit de temperatuur had van 28°,5 C , de magneetnaalde wees op 17°,5. Men heeft, bij herhaling , een overeenkomstig resultaat gekregen, zelfs bijaldien de naalde gebragt werd in de bloembladen, Een gelijk verschijnsel werd ver. kregen bij de aanwending van denzelfden appa- raat in den bladsteel van Zntelea arborescêns R. Br., na den pot, waarin de plant stond, in warm water gezet te hebben, Door de, aan de wortels aangebragte warmte, moesten noodzakelijk de levensverrigtingen der plant verhoogd, en daardoor de exhalatie ver- meerderd worden, waardoor eene groote hoe- veelheid vrije warmtestof moest gebonden wore 44 den. Het is hoogstwaarschijnlijk, ook ten ge- volge van de uitwaseming der planten, dat de: galvanometer, gedurende den wasdom, nabij de oppervlakte van bijna alle de kruidachtige deelen eene lagere temperatuur aanwijst, dan de om- ringende lucht; eene zaak, welke bovengemelde onze vaderlandsche natuuronderzoekers betuigen, reeds van hunne eerste proefnemingen af, te hebben waargenomen, Eene andere waarneming had de schrijvers in hunne wijze van beschouwen bevestigd. Wil lende namelijk, zoo veel als mogelijk was, de uitwerkselen van de uitdamping, op de opper- vlakte der planten voorkomen, bragten zij de punt van eene soudure, van eene andere physi- ologische naalde, uit koper en ijzer, waarvan de uiteinden onderling vereenigd (soudés ensem- ble bout à bout) waren, bijna midden in de hya- cinthenschaft; de afwijking van de magneelnaald toonde in dit geval, nog steeds een verschil van temperatuur aan ‘tusschen het gedeelte, waarin zich de soudure bevond en den omringenden dampkring : ditmaal echter in tegenovergestelden zin; de temperatuur van het inwendige van de schaft toch, overtrof 1°C,-den warmtegraad van den dampkring. De vergelijking van deze mededeeling met die van Duvrgocner hierboven aangehaald , toont, dat de H.H. Berasma en van Beek, door geheel te- genovergestelde middelen, tot gelijke uitkomsten als die van den Franschen geleerde, geraakt zijn; terwijl hunne proeven op nieuw het gewigl en 45 _ nut bewijzen van het gebruik van thermo-elecs trische toestellen bij botanisch-physiologische on- derzoekingen. Récherches faites avec appareil thermo-élec- trigue sur la chaleur vitale des végétaur ; par M. Durrocnert. (Extrait). Compte rendu etc, Séance du Lundi, 21 Novembre 1839, p. 613. Sedert de proeven, vroeger door Durroazer medegedeeld, is dit onderzoek door hem voort- gezet, en de uitkomsten hebben bewezen , dat de, vroeger verkregene, resultaten volkomen naauw- keurig zijn geweest. In dit en het vorig jaar zijn de proeven, gedurende drie honderd dagen en somwijlen ook gedurende de nachten, van uur tot uur, voortgezet. Het groot gewigt der zaak en de noodzakelijkheid oi iedere mogelijke mis- tasting of dwaling: voor te komen, maakte die aanhoudende voortzetting van den arbeid nood- zakelijk. Er zijn dan ook, uit denzelven, voor- taan onwedersprekelijke uitkomsten opgemaakt. Dourrocner heeft bevonden, dat- de top vooral van jonge en zich in volle ontwikkeling bevin- dende planten, die niet meer dan 1 -centimeler dik is, de eigene warmte en den dagelijkschen parorysmus aanwijst, en dit bovenal in de len- te. Later zijn de planten voor de proefneming minder geschikt, aangezien de stengen alsdan dunner of pijpachtig worden. Euphorbia lathyris L, b. v.‚ gedurende twee 46 achtereenvolgende dagen waargenomen, verhoudt zich als volgt: De steng, welke reeds aanving, te bloeijen, had onder het bloemscherm, zijnde de plaats, “waar de soudure van de naalde ter diepte van 5 millimeters, als naar gewoonte, moest ingebragt worden, de diameter van 1 centimeter. De steng ‘was afgesneden en met haar onderste deel in wa- ter gedompeld. De proef was des avonds inge- steld, ten einde een doelmatig evenwigt van tem= peratuur te hebben, tusschen alle de deelen van den apparatus en de omringende lucht, terwijl met de eigenlijke waarnemingen op den öden Ju- nij, ’s morgens een aanvang gemaakt werd. In den thermo-electrischen toestel door Durrocner gebezigd, wijzen 16 graden afwijking van den magneetnaald 1°C, verschil van temperatuur der twee soudures aan. De onderstaande tabel wijst de reeks van waarnemingen, van uur tot uur, twee dagen lang voortgezet, aan; terwijl hier onder wordt aangeduid het getal der graden van den cirkel, welke de naald van den multiplicator is afgeweken, en de graad van levenswarmte der. plant, welke, door die afwijking, wordt aangeduid. 10 Afwijking |Eigene warmte |Tempera= Uren vanf van de | van de plant ftuur van den dag. [magneet- [boven die van|den damp- paalde, [dendampkring.{kring. En 5 Junij. | 6 uur. | Ls gr. | 0,09 gr.C. | + 16,8 7 « 18 « 0, [8 16,8 8 « 2 « 0, 12 « 16,8 9 « 3 « [018 « 16,9 10 « [4 « [025 « 17,0 IL « 4E « [028 « 17,2 12 « 5 « 031 « 17,3 1 « [57 « [034 « 17,5 2 « [42 « [028 « 17,7 Barel Lies 0.2S rd 17,7 Aser tl IS « 17,8 5 « 12 « | 012 « 17,6 6 « 1 « 1006 « 17,5 Jerk eK ‚03 « 17,4 8 « E « [0,03 « 17,2 9 « 5 « | 0,015 « 17,0 10 « {0 « |0,09 « 17,0 6 Junij. | 6 « 0 « | 0,00 « + 16,2 7 « ZE « | 0/03 « 16,2 8 « | « [0,06 « 16,3 9 « IE « [0,09 « 16,5 10 « 13 « TOI « 16,8 hk 4 2 « [015 « 16,8 12 « 2E v 1015 « 17,1 1 « 3 « 1018 « 17,2 2 « 2 «| 013 « 17,4 3 « 2 « 1012 « 17,6 4 « 1 « [0,06 « 17,5 5 « z « | 0,03 « 17,5 6 « L « 10,03 « 17,4 Ti E « | 0,015 « 16,0 8 « 0 « [0,00 « 16,8 9 « 0 « [0,00 « 16,5 10 « 10 « [0,00 « 16,3 48 Den 7den Junij kwam zich de gewone pato- xysmus, hoewel flaauwer, vertoonen, en den Ssten had de eigene warmte nagenoeg geheel op- gehouden. Durrocner heeft deze plotselinge op- houding van warmte in afgesnedene plantendee- len , waarvan de voeding door water, in hetwelk zij gedompeld zijn, onderhouden wordt, stand- vastig opgemérkt. Bij proeven, welke gedurende een’ langen tijd moesten worden voortgezet, wer- den de planten immer geplaatst in potten. Euphorbia lathyris heeft, in deze onderzoe- kingen, de meeste vitale warmte aangetoond. Zij verdwijnt geheel en al des nachts. De meeste planten echter, die eene geringe warmte hebben, behouden daarvan, ook des nachts, een klein gedeelte. Bij de meeste planten heeft de vitale \varmte haar maximum op hetzelfde uur, en wel tusschen 10 uur voor-, tot 3 uur na den mid- dag, zoo als de onderstaande tafel die aanwijsts ) Namen der planten. mmm Rosa canina, L. „… «ee « «ee Allium Porrum, LL... Boraga officinalis, L,...« Euphorbia Lathyris, L. «« Papaver somniferum, L..» Cactus flagelliformis, LL... Helianthus annuus, L. .«« » Impatiens Balsamina, L... Carthamus tinctoria, L. « .. Aylanthus glandulosa , Dess. . „Campanula Medium, L. En. Sambucus nigra, L. . Lilium candidum, L.«... Asparagus officinalis, L.,. Lactuca sativa, L. . ee... . . Uur van maximum, 10 uur. . Il « 12 « l « l « 1 « 1 « l « 1 « 1 « 2 « 2 « 2 « 3 « 3 « Afwijking | Maximum [Temperatuur vandemag-|der levens-| van den neetnaald, [warmte. dampkring. = nn sgr | 0,219 Ge 422 Ge .…2 « | 0,12 23,8 e. 1E «| 0,09 19 „5E « | 0,4 17,5 bate | 02 20,4 AR € 0,12 19,5 ‚…3% « | 0,22 138 13} « | O1, 16 .…4 « [O5 17 . 2e | 0,16 20 ‚….5 « | 031 16,2 85 w | 0,21 19,3 ‚4E « | 0,28 19,5 .. 4 « 0,25 12 ‚… lj « | 0,09 21,8 50 Het verdient opmerking, dat de warmte in de stengen niet op alle punten, noch in alle deelen derzelve dezelfde is; de eindelingsche knop heeft die warmte in den hoogsten graad , zij vermindert van af dit punt naar beneden. Zoo heeft b v, de aspergie den hoogsten graad van hare eigene warmte in den eindknop, in den tijd dat zij voor ons tot spijs geschikt is; alsdan in de levens- werkzaamheid het grootste. In houtachtige plane ten ‘wordt de levenswarmte alleen in den top der jonge uitloopers en stengen waargenomen, zoo als Durrocner heeft opgemerkt in Sambu= cus nigra en Rosa canina, dáár vooral , waar het merg vol is van organische sappen. Deze warmte verdwijnt in het onderste gedeelte der stengen , waar de mergzelfstandigheid met lucht gevuld is, of de houtstof de kruidachtige natuur vervangt. Het houtweefsel heeft, zelfs in den verschen toestand 5 aan Durrocner geene warmte hoegenaamd aangetoond. Hij beproefde daartoe 1—2—3 jarige takken van linden, olmen en eiken. Volslagen duisternis verhinderde de dagelijksche terugkeer der warmte niet, en dit wel gedurende eenige dagen, allengskens in intensiteit verminde- rende tot volkomene ophouding (exstinction) der levenswarmte. Ook deze proef kan niet anders genomen worden , dan met planten, welke in pot- ten staan ; want de warmte van afgesnedene plan- tendeelen gaat, ook niettegenstaande de blootstel- ling aan het licht, allengskens te niet. Om de- ze volkomen te hebben, wordt de klok , waarin 51 de plant staat, welke voor de proefneming dienen moet, bedekt met een bordpapieren deksel, enz. ten einde alle indringing van zonnestralen voor te komen. Wij laten hier volgen eene tabel met: Waarnemingen op de warmte van Campanula Medium. Afwijking | kigene warmte] Tempera- Uren van | van de | van de plant | tuur van den dag. [magneet- {boven die vanfden damp- naald. |den dampkringfkring. 22Mei. | 6 uur. | 1 gr. | 0,06 gr.G. [+15,5°C. de 2 « | 0,09 « 15,5 8 cul 25e 10,13’ 15,5 9 « BN « OR « 15,6 IO « {3 « | 0,18 « 15,7 LL « 4 « [0,25 « 15,8 12 « E « | 0,23 « 16 | 2 « [0,28 « 16,3 2 « 5 « {031 « 16,2 3 « z « | 021 « 16  « 35 « | 0,20 « 15,7 5 « 25 «105. « 16 6 « 2 « [015 « 15,8 dee 2 « 1015 « 15,4 8 « 2 « {012 « 15,2 9 « 1 « | 0,06 « 14 10 « 1 « 10,06 « 14 Des avonds te tien ure werd de klok met den koker van carton bedekt, zoodanig dat, van dien oogenblik af aan, de plant in eene volkomene duisternis was. 52 Afwijking| Eigene warmte ]Tempera- Uren van | van de | van de plant [tuur van den dag. fmagneet- {boven die vanden damp- naald, [den dampkring |kring. 23 Mei, | 6 uur. nn je L gr. [ 0,06 gr.C. |+ 12,5 7 « l « 0,06 « 12,5 8 « [1 « [006 « 12,5 9 « IE « | 0,09 « 12,7 10 « 12 « [0,10 « 12,3 IL « [2 « {0,12 « 12,7- 12 « 2 « 1015 « 12,7 L « | 2E « |0,15 « 12,5 DusrernilrBit- ie nin IB: 12,5 3 « 2 « 0,12 CC 12,3 4 « 13 « OIL « 12,5 Be je « | 0,09 « 12,5 6 « 1 « 0,06 « 12,3 7 « |I « | 006 « 12,4 8 « % « 0,03 « 12,3 9 « «€ « « 12,8 0 reld ed Ie ore 11,5 53 Afwijking |Eigene warmte Uren van | van de | van de plant Temperatuur den dag. |magneet- [boven die vanf van den damp- naald, [dendampkring. kring. ns 24 Mei. | 6 uur. | Ll gr. | 0,06 sr. G. | + 10,5 gr. Cs 7 « 1 « | 0,06 10, 5 « 8 « 1 « 0, 06 « 11 « 9 « |L « [0,06 « IL « 10 « |L « [006 « 11,4 « IL « IE « | 0,09 « |D NS 12 « 1 « | 0,09 « 11,2 « Kd 20 Pe 0,12 « 11,8 « 2 « 12 « |012 « 11,9 « 3 « [2 « }O12 « 11,8 « 4 « 1 « | 0,09 « 11,8 « 5 « |I « 1009 « 11,8 « 6 « 1 « [006 « 1,5 « 7 « [IE « {0,09 « 1,4 « 8 « 1 « {0,06 « 11,2 « 9 « 0 « [0,00 « EI 10 « 0 « 0,00 « u « 25 Mei. 6 « 0 « 10,00 « +10 « 7 « 40 « {0,00 « 10 « 8 « 0 « [0,00 « 10 « 9 « 0 « | 0,00 « 10,3 « 10 « E « 1003 « 10,3 « 1 « 1 « | 0,06 « 10,5 « 12 « 1 « {0,06 « IL « 1 « 1E « [0,09 « Il « 3 « IE: « fOIL « IL « 3 « 1 « [0,09 « Il « 4 « 1 « | 0,06 « 108 « 5 « E « [003 « 10,7 « 6 « 7 0,03 « 10,5 « ee 0 « {0,00 « 10,3 « 8 « 0 « [0,00 « 10 « 9 « 0 « [0,00 « 9,8 « 10 « 0 « [0,00 « 9,5 « 54 Den 26sten Mei was de levenswarmte ván de plant den geheelen dag als uitgedoofd, / Op den 27sten 's morgens te 6 uur, werd de koker van carton. weggenomen en de plant alzoo weder aan den vollen invloed van het licht blootgesteld. Op den middag toonde de plant, bij eene damp- krmgstemperatuur van 9,5, eene afwijking in de magneetnaald van 1% graad, en alzoo 0,09 C. Dien dag kwam de warmte niet hooger. Den volgenden bereikte dezelve 0,15 graden maximum op het gewoon uur, Durrocner heeft deze waar- neming niet verder voortgezet. Zij wees genoeg- zaam aan, dat de levenswarmte, door de duis- ternis opgehouden, zich althans gedeeltelijk her- stelde door den terugkeer van het licht. In het vertrek , waar hij zijne proeven nam, hadden de zonnestralen geen onmiddellijken invloed. De wis- selingen van temperatuur waren er daarom flaau- wer én langzamer, waarin eenige der voorname voorwaarden, tot het welgelukken van dergelijke proefnemingen gelegen zijn. De tijd, welke noodig is om de levenswarmte in de duisternis te doen ophouden, is niet in alle planten dezelfde, en verschilt waarschijnlijk ook náar den graad van warmte van den dampkring. Bij eene andere gelegenheid , was door Durgocuer aangetoond, dat de levensverrigten der planten, in ’t duister, des te eer ophouden, naarmate de warmte van den dampkring hooger is. De gerin- ge levenswarmte eener plant is niet altijd het be- wijs voor het spoedig uitgebluscht worden van die warmte in de duisternis; zoo zag Durrocuner b, v. 55 in Borago officinalis L., waarvan de warmte- graad zeer gering is, deze zeer spoedig ophou- den, en wel van af den eersten dag der proefne- ming, in de duisternis, Daarentegen zag hij bij eene steng van Zactuca sativa L., waarvan de warmte die van Borago niet overtreft, deze, in 't duister, eerst op den derden dag ophouden. Een' nog langeren duur van levenswarmte en van den dagelijkschen paroxysmus in 't duister , toon- de Cactus flagelliformis L. Dezelve werd tot den elfden dag toe waargenomen, zonder dat, in al dien tijd, het licht was toegenaderd, Deze proeven nu bewijzen genoegzaam dat de levenswarmte der planten en de dagelijksche te- rugkeer van dezelve ontstaat en onderhouden wordt onder den invloed van het licht, Waarom ver- nieuwt zich dan die terugkeer op hetzelfde uur, bij afwezigheid van de werkende oorzaak, wan- neer eene volkomene duisternis de plant schijnt te hebben onttrokken aan den invloed, dien het uur van den dag op dezelve uitoefende? Dit is inderdaad een diep geheimzinnig verschijnsel. Durrocner heeft nog proeven gedaan op Cham- pignons ; namelijk op drie Agarici, een Boletus en een Lycoperdon. Zij komen voor in de vol- gende tabel, onder de nomenclatuur, volgens « - Bururaap. 56 Afwijking| Eigene |Damp- Nam der van de |warmte der|krings- Champignons. magneet-,Champi- _ [tempera naald. [gnons. tuur, nemend Agaricus eburneus. . | 3: gr. | 0,20°C. | + 20,5 « colubrinus, | 12 « | 0,10 20,2 « annularius. | 12 « | 0,10 117,5 Boletus aëreus. . . . | 75 « 0,45 19,3 Lycoperdon hirtum. | 45 « | 0,26 21,7 Bij deze waarnemingen werd de soudure van de naald gebragt in den steel nabij den top, al- thans bij Agaricus en Boletus. Champignons, als zijnde niet groen, behoe- ven den physiologischen invloed van het licht niet, Het moet dus zeer waarschijnlijk voorko- men dat zij niet, zoo als deze laatsten, een’ da- gelijkschen paroxysmus van warmte zullen aan- toonen , die overeenkomt met een uur van de da- gelijksche wenteling onzer aarde. Dit vraagstuk kan alleen door regtstreeksche waarneming wor- den uitgemaakt, — Het ontbreekt Douraocner tot nog toe aau juiste waarnemingen dienaangaande. Boletus aëreus gaf bijna £ graad C, aan le- venswarmte, en alzoo den hoogsten graad van eigene warmte, welke Durrocuer, uitgenomen de veel hoogere , maar voorbijgaande in Ároideën, tot dus verre had mogen bespeuren. Note sur la chaleur propre du spadice de P’A- rum maculatum, à Vepoque de la floraison ; 57 par Mr. Duraocuer. (Compte rendu de l'Ac. d, Sc., Lundi 16 Dec. 1839. p. 781). Verwijzende op vroegere mededeelingen (van 6 en 13 Mei in de Compte rendu), wil Durro- crer nu slechts het onderzoek mededeelen over Arum maculatum. In deze heeft het maximum plaats op den Isten dag der bloeijing, en heeft de warmte haar’ voornamen zetel in het bovenste ge- zwollen vleeschachtig gedeelte van den bloeikolf, en het is door den invloed dier warmte, dat de bloemscheede in die plant zoo spoedig, in 3 uur tijds, verwelkt. Den tweeden dag isde paroxysmus veel minder, en bovenal in de mannelijke bloe- men waar te nemen. Gedurende denzelven heeft de uitstorting van het stuifmeel plaats. Bij eene Arum, die in volkomene duisternis geplaatst was, heeft Dvrrocner bevonden, dat de paroxysmus van den tweeden dag (altijd komt deze vóór den middag) even als naar gewoonte, terugkomt. Zoo toont de Arum maculatum in 't groot, in de bloeikolf, hetzelfde verschijnsel als de jonge stengen, maar bij veel geringere verhouding van eigene warmte, doen; dat is, zij hebben den paroxysmus der warmte bij dag, die, niettegen- staande eene volkomene duisternis op het tijdstip, waarop hij zich moet voordoen , terugkeert. Hoezeer ons in 't algemeen van aanmerkingen onthoudende, meenen wij echter hier niet te mo- gen afzijn van te herinneren, dat de waarnemin- van eigene warmte in 't duister,-in de- plan- ten geen nieuws meer was, als zijnde reeds vroe- 58 ger aangetoond. Men zie de dienaangaande gedane mededeeling in dit Tijdschrift, Deel V. bladz. 190 en volgg. — Wat aangaat den tijd van den dag, waarop de warmte-ontwikkeling, door Dorrocger is waargenomen, deze levert een met de waarne- mingen van anderen, zoo uiteenloopend verschil op, dat het allerbelangrijkst kan geacht worden deze zijne proeven te herhalen. Température propre des plantes ; observations de Mr. van Beek, l.c. 6 Jan. 1840. p. 36, De Heer A. van Brek heeft de belangrijke waarnemingen van Durrocuer, betreffende de eigene warmte der planten, met volkomen goeden uitslag herhaald, door middel van den galvano- meter van Gounmjon en de physiologische naalden van Brcgverer en Beescner. Tot de proeven werden gekozen Sempervivum spathulatum en Sedum cotyledon, geplaätst in potten, en gesteld bniten den regtstreekschen in- vloed van de zonnestralen, in een vertrek, waar de gewone temperatuur’ verschilde tusschen 15°, 75—16°,75 C., en alzoo geene groote noch plot- selinge veranderingen onderging. De gesoldeerde punt der naald, vooraf bedekt met onderscheidene lagen vernis van gomlak, werd in een jong blad der plant gestoken , terwijl de punt van de andere naald gestoken was in een gelijk blad van dezelfde plant, ’t-welk dood was; zijnde daarin vooraf, door middel van heet wa- ter, het leven vernietigd, 59 De toestel voor de proef volkomen’ goed ge- steld zijnde, nam men eene lage temperatuur waar in de plant, en hieruit was op te maken „ dat het verschijnsel van de eigene warmte, door de onregelmatige werking van uitwendige oorza= ken, als 't ware, verborgen werd, De plant werd vervolgens, met eene hoeveelheid water, geplaatst onder een grooten glazen klok , welks inwendige wanden bevochtigd waren. Er was daaronder mede geplaatst een psychrometer ; toen deze aanwees, dat de lucht met water verzadigd was, begon ook het verschijnsel der warmte zich in al zijne kracht te ontwikkelen, op duidelijke, dagelijks terugkeerende tijden. De warmte nam, tot in den loop van den na- middag toe, verminderde later, verdween ver- volgens gedurende den’ avond en nacht, en keerde des daags op nieuw terug. Het maxi- mum van eigene warmte, waargenomen op den 29sten September, 1} uur des namiddags, in een jong blad van Sedum cotyledon, door ver- schillende reeksen van vergelijkende proeven be- paald, was weinig meer dan 0°,25 C., door- gaans geringer. Bij regenachtig en minder helder weder vertoonde zich het verschijnsel van de eige- ne warmte veel minder duidelijk, dan bij eene heldere lucht. Tot dus verre komen de proeven van onzen ge- Eerden landgenoot, en die van Durrocuer volko- men overeen, in één opzigt evenwel, 't geen van belang is op te geven, verschillen zij. Durrocner namelijk betuigt dat door hem een 60 dood blad, ín den niet met vocht verzadigden dampkring, altijd kouder bevonden is dan een gelijk blad aan delevende plant, terwijl de proe-_ ven van den Heer van Breek, hoewel op verschil- fende wijzen herhaald zijnde , daarentegen stand- vastig de grootste koude aan de zijde van de le- vende plant hebben aangewezen. Deze uitkomst komt den Heer van Beek niet geheel onverwacht voor, omdat, aangezien de koude op de oppervlakte der plantén zeker het product der uitwaseming is, en deze uitwase- ming tevens in naauwe betrekking staat met de levensverrigtingen der planten, het zeker te ver- moeden «was, dat, nieltegenstaande de eigene altijd geringe warmte in de levende plant, deze zich in de open lucht, waar de uitwaseming nog kan plaats hebben, standvastig kouder zoude too- men dan het doode blad; omdat in dit laatste de uitwaseming alleen ten gevolge van de gewone physische werkingen zal plaats hebben, terwijl zij door de levenswerking inde levende plant vermeerderd is. Een zeer opmerkelijk verschijnsel, dat de Heer vAn Beek standvastig in den loop zijner proeven heeft waargenomen, is, dat door de wegneming van de klok van boven de plant, de warmte in de laatste altijd plotseling eenige tienden van een graad toenam. Dit verschijnsel intusschen was niet van langen duur, want weldra ging de naald weder terug voor het O punt van den graadboog en toonde door zijne tegengestelde en blijvende afwijking, dat de levende plant zich op eene la- 61 gere temperatuur bevond dan. het doode blad, zoo als zulks in den dampkring, standvastig plaats heeft. Zoude dit verschijnsel moeten worden toege- schreven aan de plotselinge toenadering van vrije lucht tot de plant, die de, door het vertoeven in eene min zuivere atmospheer, neêrgedrukte le- vensverrigtingen opwekkende, tevens de eigene warmte vermeerdert, vóór dat de tegengestelde verkoelende werking van de uitwaseming her- steld zijnde, zich heeft kunnen doen gewaar- worden 2 De Heer van Berk wil dit laatste nog niet be- slissen, wenschende dat nog andere natuurkundi- gen zich met deze onderzoekingen bezig houden, om dit belangrijk onderwerp der physiologie toe te lichten. Note à occasion des observations de Mr. var BeeK , sur la température propre des plantes ; par M. Durrocner. (ll. 13 Janv. 1840. p. 47.) In deze mededeeling brengt de beroemde Fran- sche Geleerde zijne hulde aan onzen verdienste- lijken landgenoot, wegens zijne bovengemelde proeven , die 's mans eigene proeven bevestigen Het verschil van uitkomst in de proef met het doode deel en de levende plant (Durrocuer had in de laatste altijd eene meerdere warmte aange- troffen) wil. Durrocuer. verklaren uit de wijze van de proef in te rigten. Hij meent, dat welligt de Heer van Breek, na het plantendeel in zeer heet water gedompeld. te 62 hebben, hetzelve vervolgens in de vrije lucht kan hebben laten bekoelen, en aldus uit hetzelve, door uitdamping, een gedeelte van het water, dat des- zelfs oppervlakte bedekte, hebben doen verloren gaan. Dovrrocuer zelf bekoelde het door indom- peling in koud water, en het was alzoo, wan- neer het voor de proef zoude dienen, geheel met water doortrokken. Er moest dus daarin eene sterkere uitwaseming zijn, dan in het minder vochtige levende plantendeel, en dit dus kou- der wezen, terwijl bij de wijze, welke de Heer van Beek volgde, eene tegenovergestelde uitkomst kon worden verkregen. Ook kan tot dit verschil aanleiding geven de eigene natuur van de ge- bezigde gewassen. Tot deze bedenking van Do- TROGHET geeft echter de mededeeling van den Heer van Beek geene aanleiding. Wij eindigen hier de mededeeling der over dit onderwerp gedane onderzoekingen. Terwijl wij eerlang onze eigene , gemeenschappelijk met Prof. Vrouik gedane nieuwe nasporingen mededeelen , zal welligt nader op dit onderwerp moeten wor- den teruggekomen, wanneer de Heer Dormrocner zijne beloofde uitvoerige verhandeling zal hebben bekend gemaakt, Prijsvraag der eerste Klasse van het Konink ljk-Nederlandsche Instituut van Wetenschap- pen, Letterkunde en schoone Kunsten, aan gekondigd in hare openbare Vergadering, den 23 October J839, 5 63 De onderzoekingen der Kruidkundigen in de latere jaren, inzonderheid in betrekkiag tot den stengel der gewassen, gedaan, en de theoriën om- trent het ontstaan, den bouw en den groei dezes deels, daaruit voortgevloeid, niet zelden in te- genspraak zijnde, zoowel onderling, als met het- geen men vroeger in de wetenschap , op het voet- spoor van Desroxrarses, De Canporze en anderen, voor bewezen hield, schijnen eene geheel nieuwe bewerking van dit onderwerp hoogstwenschelijk en noodzakelijk te maken. De Eerste Klasse heeft daarom goedgevonden, als prijsstoffe voor te stellen: Eene verhandeling over de anatomie en physio- logie van den stengel, zoowel op eene juiste beoordeeling van vroegere nasporingen, als eigene nieuwe onderzoekingen gegrond. De antwoorden worden vóór den laatsten Fe- bruarij van het jaar 1841 ingewacht. De stukken, welke naar eenen prijs dingen, moeten in de Nederduitsche, Fransche, Latijn- sche, Engelsche of Hoogduitsche Taal, maar met de algemeene Italiaansche Letter geschreven zijn, en aan den vasten Sekretaris der Eerste Klasse (G. Vrorik) vrachtvrij bezorgd worden. a DRUKFOUTEN, Bl, 1, reg 5 de daarin gevondene lees den daarin gevondenen „» _ 2 aanteek, reg. 3 in dit Tijdschrift, lees in dit Tijdschrift, D.V, » 58, reg. 8 v, o- van. den. achterpoot lees van den linker achterpoot …» 60, reg. 10 regter, achterpoot lees regter voorpoot ». 132: reg. 7 Sannen. gen, lees Lita, Scunez. gen. id: A »238, reg. 2 onafgebroken lees afgebroken, » 281, reg. 10 v, 0. locailteiten Zees localiteiten, BOEKBESCHOUWING, LETTER- KUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN. Vergleichende anatomische Beschreibung des Kehlkopfs mit besonderer Berücksichtigung des Kehlkopfs der Reptilien , von D. J. Herre , Prosector und Privat-Docenten in Berlin. Leipzig 1839. 4°. De voor ons liggende Verhandeling van Hesre is eene grondige bijdrage tot de vergelijkende ont- leedkunde en vervult eene gaping in deze weten- schap op eene uitmuntende wijze. Hoezeer toch tot de ontleedkunde van den Zarynx der Reptilia , vooral door Mecker en Marem in den laatsten tijd belangrijke bijdragen geleverd waren, en de laatstgenoemde in het eerste stuk zijner Analekten daarbij ook onderscheidene afbeeldingen gevoegd had, ontbrak echter tot nog toe eene algemeene vergelijkende beschouwing, met de noodige af- beeldingen doorloopend opgehelderd. De Schrij- ver heeft daarbij eene ontwikkelingsgeschiedenis van den larynx gegeven, zoo als dezelve uit eene vergelijkende beschouwing door de geheele rij € 66 der gewervelde dieren voortvloeit (a), Wij ge- leoven ‘ons niet te ‘vergissen, wanneer “wij aân dit werk eene blijvende waarde in de litteratuur van het vak voorspellen. In den beginne is strottenhoofd en luchtpijp één geheel ; onze Schrijver geeft aan dit deel den naam van Stimmlade. Bij Lepidostren is dit deel nog geheel vliezig. Bij Proteus is aan weêrszijde eene kraakbeenige streep aanwezig ; van deze streep ontwikkelt zich later bij de Bafrachii het voorste gedeelte tot eene cartilago arytaenoi- dea; het achterste gedeelte krijgt dwarse ùitstcek- sels, die zich eindelijk tot luchtpijpringen ontwik- kelen, Zulke dwarsuitwassen aan den bovenrand van de cartilago laryngo-trachealis zijn het, die zich bij de kikvorschen in het ringvormige kraakbeen veranderen, op hetwelk de eartilagi- nes “arytaenoideae rusten. Bij Discoglossus zijn beide zijdelingsche kraakbeenderen nog or- verbonden ; elk dezer kraakbeenderen heeft de gedaante van een’ hamer, wiens hoofd door den voorsten en-achtersten dwarstak ‘en wiens’ steel door het oorspronkelijke gedeelte van de cartila= (a) Tek hatte mir die dufgabe gestellt, die Dntwicke lung des knorpligen Kehlkopfgerüstes durch die Peeihé der Wirbelthiere in der Weise zu verfolgen, dass die Formen, die auf verschiedenen Stufen nez ben einander ezistiren, als successiv forfschreitende Bildungen desselben, Organs sich „daystellten „mit andern Worten, dass die räumliche B niwickelungs- geschichte statt einer zeitlichen gellen kinne,” ne li ed : 67 lago laryngo-trachealis gevormd, wordt, Bij Pelobates hebben zich de voorste dwarstakken reeds tot „eene zamenhangende plaat verbonden, aan de rugzijde is echter de verbinding niet tot stand gekomen; het ringvormige kraakbeen is van achteren. open, even als, de-luchtpijpringen bij den mensch. Bij „de overige kikvorschen. is de-ver— binding der bovenste dwarse uitsteeksels, tot een? ring volkomen, en gevolgelijk bestaat de kraak. beenige toestel der ademhalingswerktuigen., behal- ve uit de cartilagines arytaenoideae, uit een enkel stuk, hetwelk een. ringvormig gedeelte heeft, benevens twee overlangsche nederdalende, zijde- lingsche verlengsels, Dit eenvoudige kraakbeen is alzoo „even als de cartilagines laterales der Ba- trachii caudati, te gelijk schild-, ring- en lucht- pijp-kraakbeen- der hoogere orden en klassen, Nog meer, het beantwoordt tevens ten deele aan de bronchiale kraakbeenringen. « Bij, Pseudes en. Bu fo strekken zich deze zijdelingsche nederdalende uitsteeksels: over het voorste, naauwere gedeelte der longen, bij ‘Eugystoma zelfs tot, over het midden der longen: naar beneden uit, Bij Pipa en Xenopus verbinden zich de ach- terste beenige hoornen van het tongbeen (door Hesue colwmellae genoemd) met den laryaax, wiens zijdelingsche randen zij vormen; van ach- teren reikt het ringvormige. kraakbeen hooger dan van’ voren,” De toegang tot. den larynx. wordt alzoo” van voren-door de middelste tongbeenplaat, van ter zijde door de genoemde tongbeenshoor- nen en van achteren door het ringvormige kraak- c* 68 been gevormd. Van dezen ingang in-den Zaryne strekken-zich de cartilagines arytaenoïdeae. met uitsteeksels. naar: beneden »uit „welke -bij-het-mans netje bijkans tot ‚de inmonding der…57 aen reis ken, 32 „Bij geene,staartlooze Bafrachit, behalve bij P Pi- pasen Kenopus „ontbreken eigenlijke „aan de Ji= gamenta» vocalia-inferiora der zoogdieren -be- antwoordende , stembanden. Zij zijn-van” voren envan-achteren. aan de eartilagines-arytaenoi= deae- bevestigd.» Daar zij. door twee-holle randen omschreven. zijn, ‘wier. bogt tegen velkander-gez keerd: is, worden zij. in het midden smal, terwijl zij"van. voren en van achteren aan de plaats van aanhechting breeder zijn. Bij de meeste soorten dezer. afdeeling komt. een „tweede, paar-vanvsteri= banden onder de zoo even beschrevene voor (liga= menta vocalia. infima) ;.zijv vvorden. door eene eenvoudige duplicatuur van het slymvlies gevormd. Slechts-Marer heeft er bij Bufo lazarus en Aly= tes melding «van „gemaakt „ doch zij zijn ook: bij vele andere soorten, hoezeer in verschillende wel te. „aanwezig Bij de „eenvoudigste , laagst bewerktuigde ge- schubde-amphibiën is slechts een enkel kraakbeen inden larynx voorhanden (cartilago laryngea), hetwelk in - drie hoofddeelen, onderscheiden is, Het eene.is de basis (cartilago thyreo-cricoidea) de twee andere. zijn „de progessus- arytaenoidei; die , zoo zij’ zich. afscheiden „…cartilagines,ary- taenoideae worden, De afscheiding. der cartila- gines varytaenoideae van. de cartilago. éhyreon ericoïdea “volgt slechts zeer langzaam en trapsge- wijze in derij der geschubde kruipende dieren. Deze deelen zijn gescheiden en tot breede kraak= beenderen ‘ontwikkeld bij” Python en Boa Im het geslacht CoZuber zijn zij afgescheiden bij som- mige «en vamengegroeid bij andere soorten. De scheiding geschiedt door eenen naad of dooreen vezelachtig weefsel. Eene ware geleding kon H. hier nergens duidelijk waarnemen, . De cartilago thyreo-cricoïdea bestaat uit een verschillend -aan= tal van zamengegroeide ringen. Somtijds zijn de= zesaan de voorvlakte duidelijk gescheiden, ter= wijl de achterste vlakte grootendeels vliezig blijft, zoo als bij de meeste slangen. Bij Bou en Py- thon. vereenigen zij zich meer. Er blijven nog slechts-sporen van tusschenruimten in dit kraak- been (als-overblijfsels der zamengegroeide ringen) over ‚bij de meeste Sauri en Chelonii. Bij-de slangen vindt men twee paar lange spie- ren, die den laryna bewegen, Twee, die van de onderkaak naar de achterste vlakte van den dlaryna en somtijds ook naar den eersten ring der luchtpijp loopen, trekken het strottenhoofd maar voren; twee anderen, die van de ribben of ge- meenlijk van de hoornen van het tongbeen, die zich zeer naar achteren verlengen, naar de spits van den larynx loopen, trekken dezen naar ach- teren en smelten met den musc, dilatator zamen. Deze laatste is bij de meeste slangen onparig, ontspringt van den achterrand des ondersten wands en gaat naar den binnenrand der eartilagines arytaenoideae, Deze spier ontwikkelt zich later 70 in de Saurii en Chelontí in eenen’ compressor laryrigis en twee dilatatores. De m,‘compres= sor ontspringt van het ligchaam van het tongbeen of van het ligamentum hyothyreoïdeum en loopt naar achteren, van beide zijde dwars naar één op de cartilago ericoidea, welke zij naar de tong trekt, terwijl de aditus laryngis ver- naauwd wordt. De twee mm. mm. dilatatores out- springen van den onder- of achterrand vande car- tilago thyreo-cricoidea ; hunne vezels loopen van de vorige spier heen, naar voren ‘en planten zìch aan den binnenrand der ecartslaginesarye taenoïdeae in, welke kraakbeenderen zij näar buiten trekken. Bij de slangen ligt de spleet, die tot de adem- halingsholte geleidt, op de scheede der tong.” Bij de overige geschubde kruipende dieren ligt zij digt achter den wortel der tong; bij sommige soorten heeft de tong van achteren twee aanhang. sels, die zich ter zijde van deze spleet uitstrekken , zoo als bij Polychrus s bij Hhryhosoma vers groeijen deze twee deelen met elkander en de strottenhoofds-spleet ligt alzoo op den grond der tong „zelve, Bij meerdere ontwikkeling van den Zargne wordt nu ook een processus epiglotticus uit de voorste spits der cartilago thyreo-crtcöideá vrij. Niet altijd dringt deze ep:glottis ih eene plovi van het slijmvlies, en er kàn eene vliezige egyZot… tis bestaan, zonder dat er eene kraakbeenige ‘ep?- glottis aanwezig is. Over het geheel is ‘het aan- wezig zijn van de epiglottis bij de Reptilia’ zeer al ghbesterdig en-voor. de natutürlijke. verdeeling, van geringe waarde. De meeste slängen en eenige Sawrii-bezitten eene epiglottis. Wanneer er zich nu uithet schild-ringvormige kraakbeen van ‘achteren een: zelfstandig. afgeschei den kraakbeen ontwikkelt; zoo. als, bij de schilde padden en vogels; kan men dit deel als ringyor- mig kraakbeen beschouwen. „Dit deel draagt als- dan cartilagines. arytaenotdeae.… Bij. vele vo- gels. scheiden zich. van het overgeblevene schild- vormige kraakbeen. twee zijdelingsche stukken aan den grondaf ‚die in hun midden van achteren het. ringvormige kraakbeen opnemen, … Bij de zoogdieren vereenigen zij zich met dit laatste, en het ringvormige kraakbeen bestaat in deze kläs- se uit het middelstuk, als ligchaam , en uit ‚de twee daarmede vergroeide bogen, die bij de vogels als vierkante, zijdelingsche stukken „gewoonlijk meer met het voorstuk (het schildvormige kraak- been) vereenigd zijn. Wij hebben getracht, een beknopt overzigt-te geven van een groot gedeelte van den. rijken in- houd dezer ontleedkurdige. Monographie, Eéne bedenking willen wij echter ten besluite, niet ver- zwijgen. De talrijke, grootendeels zit den aard der zaak zeer kleine figuren, die met zorg. zijn uitgevoerd , vinden wij op vijf groote platen op één gehoopt. Waarom niet liever een ander for- maat gekozen, waardoor het vinden der figuren gemakkelijker zou zijn? Wilde men, echter het 4to formaat hier bezigen; dan zouden wij steeds wensehen ‚de aanwijzing der zaken opde plaat 72 zelve te vinden, b, v. de verklaring. der letters onderaan ‚en de namen der diersoorten. bij elke figuur, gelijk in de platen bij de, Philosophie anatomigue van Georraox SArwr-Hinarme,, Een Schrijver wenscht toch gaarne, datde lezer hem met aandacht volge, en mag dus ook-de kleine hulpmiddelen niet versmaden, die dezen gemak bezorgen en tijdverlies en vermoeijenis er kunnen, Jevebe . Untersuchungen über die ehemalige Verbreie, tung und die gänzliche Vertilgung der. von Sreuren beobachteten Nordischen Seer kuh (Rytina Ier.) von Dr. K. E. v. Barn, (Extrait des Mémoires de U' Acad. imp. des, Sc. de St. Petersbourg, VI Série .T. V.) St. Petersburg 1838. 4° De Noordsche Zeekoe, welke Sterren in 1745 aan de kusten van het toen ontdekte en onbe- woonde Bering-eiland aantrof, is in weinige ja- ren. uitgeroeid en sedert, 1768 niet meer ‚gezien, ve Baen heeft deze zaak inde Verhandeling, wier titel wij opgaven ‚ op eene overtuigende wijze uiteengezet, Ook de verbreiding dezer soort, die men ten onregte tot de Westkust van Amerika, aan den eenen, en tot Kamschatka en de Kurili- sche eilanden, aan den anderen kant heeft uitge- dd 73 strekt, geeft de Schrijver met naauwkeurige be- hoedzaamheid op. Het schijnt op zich zelf een vrij dor en schraal onderwerp, dat weinig onder- houdends ‘belooft en 't geen slechts eene compi- latie van ‘berigten van reizigers zijn kan; doch, wanneer het anderen gaat gelijk ons, dan worden zijvdoor-den Schrijver aangenaam bezig gehou- den-en op eene leerzame wijze, in vele met het onderwerp in verband staande zaken ingelicht, Dat is het keamerk der ware genie, die op alles haren stempel weet te zetten, Onder onze voor- treffelijkste hedendaagsche geleerden behoort-gee wisselijk v. Baer, Hoe geheel anders zoude de toestand der natuurlijke geschiedenis en vergelij= kende ontleedkunde wezen, zoo deze wetenschaps pen onder hare beoefenaars vele mannen telden, die zijnen helderen, wijsgeerigen blik , zijne alge- meene kunde en zijne duidelijke, diep doordach- te en hoogst eenvoudige voordragt bezaten! Wie zou niet gaarne voor éénen zulken Geleerde een dozijn van gewone beroemde mannen geven wil- ten? J.v.o. H. ee De Symmetria et Asymmetria organorùm ant= malitatis ‚ ömprimis Cranii. Dissertatio tabulis lithographicis praedita, quam of- Jert Dr. Jo. Cun. Gesravos Lucar , Moeno- Francofurtensis. Marburgi 1839. 4°. In deze dissertatie vindt men de afbeelding van eer’ menschelijken schedel, waarin aan de reg- 74 terzijde de eene helft van het voorhoofdsbeen. met het wandbeen is vergroeid, terwijl het van dean = dere, helft van het voorhoofdsbeen door eenen naäd is.afgescheiden (met andere woorden: er bestond eene sutura frontalis, en de sutura coronalis ontbrak aan den regterkant) ; voorts van eenen an= deren, die aan de achterzijde zeer scheef iss ter- wijl de linkerkant ingedrukt en de regterkant vooraf bij de slaapbeederen bolis ; ook het achterhoofds= gatis scheef, … De eerste schedel is opeen kerkhof opgedolven en ook ‚bij den tweeden. heeft, de Sehrijver niets bijzonders aangaande, den; mensch te. weten. kunnen komen, van wien: de schedel af komstig was.” Eindelijk is een misvormd. hoofd vaneene… menschelijke nrisgeboörte afgeteekend, waarin de schedel geheel vliezig was ‚uitgenomen het voorhoofds-, wand-. en. slaapbeen. der-regtef zijde, „De twee cersigenoemde beenderen. waren zamengesmolten, Het hoofd met de weeke deelen was veél.grooter dan de schedel en vertoont in profil eene. zonderlinge. gelijkvormigheid. met dat van eenen volwassenen «of reeds bejaarden man, met eene: gevulde kin ; „het kwam. ons voor, als „ware het eene afteekening van het borstbeeld van. George den derde opeen. muntstuk, Overigens behelst de- ze dissertatie vele algemeene beschouwingen. over symmetrie en asymmetrie in het geheele dieren rijk, welke, zonder veel tot opheldering der zaak of vermeerdering onzer kennis te, verstrekken , uit allerlei geschriften gecompileerd zijn. Ook kunnen wij het latijn” dezer Verhandeling niet prijzen: J, vs oe He Beschreibung und Untersuchung des Monö- stoma bijugum. Einladungsschrift zu dér Rede des zeit. Rector magnificus Herrn Prof. Dr. Fa. Frscnen. Von Prof. Dr. Fa. MrescreR. Basel 1838. 4°, De Hoogleeraar Mriescner ‘beschrijft in dit ge- legenheidsgeschrift, 't geen ons eerst onlangs in handen kwam, een entozoon, hetwelk bij sommis ge soorten van het geslacht Fringilla (Fr, do= mestica, Fr. spinus , Fr. canariensis) door hem en anderen eenige malen waargenomen is en hetwelk in vliezige zakjes, onmiddellijk onder de huid, gewoonlijk aan den buik of rug, of ook wel op de dijën voorkomt. Deze zakjes veroor= zaken ronde, veerkrachtige knobbels van de groot= te eener erwt. In elk zakje liggen twee wormen in een weinig vocht ; zij zijn ruim 1% of hoogstens’2 lijn lang en even zoo breed, en behooren totde trematoden. Mrescner geeft ‘aan deze soort den naam van Monostoma biytgum. De Schrijver geeft van helzelve eene ontleedkundige beschrij- ving met de noodige afbeeldingen opgehelderd, Hij vermoedt, dat het zakje, waarin ‘deze mono- stomen zich ophouden, oorspronkelijk een veder- balg is, en dat deze monostomen in hun eerste levensperk veelligt buiten het ligchaam in het nest zich ophouden, In eene aanteekeming op bl, 3 verméldt de Schrijver, dat, volgens eene mondelinge mede- 76 deeling van. Biscnorr en-Escnnicaryvin Scumarz’ Tabulaes Anatomiam Entòzoorwinilhistrantes iets dergelijks voorkomt , ‘maar dat hij’ dat werk, ondanks ‘vele moeite ; miet heeft kunnen ‘bekomen; Hoe dit mogelijkis, begrijpen wij niet regt. Maar daar wij het werk van Sanmarz- kunnen raadple- gen,» moeten wij berigten, dat werkelijk hetzelfde dier; reedsdaar, op Tab. VI. , volgens teekeningen van W.-Sormmermine en Zenner, is afgebeeld, hetwelk» door den … uitmuntenden-S, Tu, “vor SornmerinG ontdekt en door” Brämsen Monosto- ma Faba. genoemd is, De ontleedkundige-aftee= keningen:-komen ook vrij. wel overeen „behalve dat-Bremser de mondopening niet gekend en het naar de-opening van hel huidzakje liggende fo- ramen caudale (Mrirscuer fig. 8. z.) voor den mond heeft aangezien (Scnmarz-Tab: VL. fig 8, 9. a.). Men-moet-dus de figuren bij Sanmauz omkeeren;, om’ ze met die van Miescuem te ver- gelijken, Svr H. Scurecen, Abbildungen never oder un- vollständig bekannter Amphibien,:4° De- cade, Düsseldorff, ’ In ons vorige deel gaven wij een: beknopt ver slag van de tweede en derde Decade dezer Af- beeldingen, na “welke aankondigingen; “wij ver- wijzen-om den aard en de inrigling van het werk 77 te ‚doen kennen. (VI -Deel, -Boekbesahouwing , bl 37, 38-en-74— 76). « Bij den tekst van deze aflevering vindt men -nu_ ook de beschrijving der vroeger „reeds: „bekend: gemaakte afbeelding “van Hyla Reinwardti, Afgebeeld zijn in deze vierde Decade: Frionyz- Japonicus; verscheide soorten van Typhlops-en-Tortriz. (de koppen ‚staarten en-ook schedels) „ Torfria pseudo-eryz , Tortriz Kenopeltis, Dryophis Catesbyiy Hydrophis hi- brida „ Trigonocephalus puniceus ; Caecilia hypocyanea, Salamandra pleurodeles, Salam, naevta ‚ Salam, Genet, Salam. -subcristata;, Salam. scutata, Salam. nebulosa. Dat-ook de schedels gekleurd zijn, kunnen wij” niet: goedkeu- ren; hetis nutteloos en dus ook strijdig met den goeden smaak, Hartelijke wenschen wij , dat deze belangrijke” onderneming genoegzame ondersteu= ning vinde en verder worde voortgezet, 8 Jev. po Hs Tr. LW. Biscnorr , Zepidostren-paradoxa;, anatomisch untersucht und beschrieben. Mit 7 Steindrucktafeln. Leipzig 1840, 42 R. Owen, Description of the Zepidosiren an= nectens, Read April 29',--1839. « Traxnsac tions of the Linnean Society, Vol. XVID 1840. p. 327 — 361. Wij voegen in onze aankondiging beide deze geschriften over twee „zeer. naauw … verwantè; 78 ‘hoezeer dan ook. van ‘elkander. verschillende die-_ ren. bijéén.… Reeds vroeger, maakten wij van Le pidosiren melding en vergeleken, dit;diergeslacht » in „belangrijkheid, met Ornzithorhynchus „ eene vergelijking, die wij thans ook in Owen’s Verhan- dejing- wedervonden „… gelijk: zij zich, dan, ook ge- reedelijksopdoet aam elk „ die in dergelijke onder- werpen. een levendig, belang stelt. Door Owen’s goed willigheid hebben wij in Augustus. l, 1, in het Museum van het College of Surgeons, de praepa- raten van Zepidostren annectens met hem naauw- keurig kunnen bezigtigen en ten deele zelfs, uit de fesschen nemen en door onze handen laten gaan. En toch blijven wij weder twijfelachtig. Zucer- tores sumus multo quam dudum. Daarom ho- pen wij ook nader op hetzelfde ondersverp terug te komen. Thans willen wij slechts. kortelijk ze- fereren. … Het gewigt van het onderwerp. noopte ons, zulks niet tot de uitgave van een volgend deel van dit Tijdschrift uit te stellen. 1. Zepidosiren paradoxa. In Brazilië door Narrener ontdekt, gelijk wij vroeger vermeld- den; (LV. Deel. van dit. Tijdschr. _bl,-407 , 408). Wij zullen. hier niet herhalen, 't geen aldaar is gezegd; «De ontleedkundige beschrijving in de Verhandeling van Narrerer, aangekondigd als in een „volgend stulk der Annalen, des. Wiener. Mu- seums-te zullen worden uitgegeven;,-zag thans in eene afzonderlijke Verhandeling van den; Heer Brscrorr het licht. Zij behelst slechts fragmen- ten ‚daar B. geen volkomen, exemplaar onder- zoeken kon en de ingewanden grootendeels wa- 79 ren’ “weggesneden. ‘Het volledigst “is het “skelet beschrever én van de weeke” deelen’ het hart, de kieuwen en de longen. 2. Zepidosiren annectens. Owen berigt ons, dat dit dier în Junij 1837, door den Heer Tuo- mas Wer aan het Royal college of Surgeons ten geschenke wäs gegeven. Het werd in de ri- vier Gambia gevangen (zie ons Tijdschrift VI; Boekbeschouwing bl. 61, 62). Eerst had hij het dier in den geschreven Catalogus vanhet Mu= seum van het College of Surgeons met den naam van ‘Protopterus anguilliformis “bestempeld; doeh na de beschrijving van Narrerer te heb= ben ontvangen , zag hij in, dat kij hier eene nieu= we soort van het, door dezen reiziger ontdekte genus voor zich had, en, daar deze soort nog meer dan‘de zijne aaflvormtg was, kon ook de soorts-naam axguilliformis niet bewaard bhijven. Beide dieren zijn twee zeer ‘goed onderschei- dene soorten, gelijk reeds uit het vaderland voor= af te vermoeden was: Uit de ontleedkundige be- schrijving van Owen, vergeleken met die van” Bre scuorr volgt nogtans, zoo het ons voorkomt, dat beide dieren tot één genus behooren. De tanden en het skelet bewijzea zulks niet mindere dan de geheele Aabitus. , Er zijn bij beiden twee snijtanden in de boven= kaak (in het tusschenkaaksbeen) , welke kegelvor- mig zijn en de gedaante van hoektanden hebben; voorts ziju de beide kaken aan den rand in tande platen veranderd „ waarin ‘het been zelf. overgaate Eene « doorlooponde: kraakbeenige streng isde. 80 „grondslag der ruggegraat en vervangt de plaats van, „afzonderlijke wervelligchamen ; zij wordt door eene vezelachtige, scheede omgeven. e HAU Het ligchaam is meer zamengedrukt en korter bij de Afrikaansche soort. Het getal der wervels, volgens de bovenste doornuitwassen bepaald, is 94 bij de Amerikaansche soort en 82 bij de Afri. kaansche; de eerste heeft 55 paar ribben, de laatste slechts 36, Voorts zijn de draadvormige vinnen bij de Amerikaansche soort betrekkelijk kleiner, minder dan 5 van de lengte, bij de Afri- kaansche daarentegen 5 van de lengte van het geheele dier, « Eindelijk heeft de Amerikaansche soort 5 paar kieuwbogen, de Afrikaansche 6, van welke echter slechts 4 kieuwen dragen. Briscuorr houdt zijne Zepidostren voor. een Reptile ; Owen daarentegen de door hem beschre- vene soort voor eenen visch, De eerste beweert, dat het hart twee ooren heeft; de laatste vond slechts een hartoor, hoezeer de vera pulmonalis afzonderlijk en, van de venae cavae verwijderd in het hartoor uitkwam. De urinblaas-ligtachter het rectum, Dit is eene ‚ vischachtige structuur, gelijk wij in dit Tijd- _schrift, bij gelegenheid van de aankondiging van Hoscuke's Programma de Bursa Fabricii, optee- kénden: De long opent met eene glottis aan de onder- of buikzijde van den pharyna, eene om- standigheid, die van het hoogste gewigt ter beslis. sing der twistvraag is en misschien niet genoeg door beide Schrijvers op den voorgrond is gesteld ; hoezeer deze ligging uit de afbeeldingen ‘van beiden 8l én, vooral ook uit de beschrijving van Bíscrtorr blijkt, die ons daarenboven in eenen brief van „25 October. 1,1, daaromtrent de stelligste verze- kering gaf. Dit pleit voor de amphibiën-natuur van, Zepidosiren, „want het bewijst, dat hier deze. celachtige zakken geene zwemblazen zijn (a). „Bij Zepisosteus , die eene met ware parietale cel- len. voorziene , lange en bijkans dubbele zwemblaas heeft „ vonden. wij onlangs in den pharynx, digt achter de ossa pharyngealia supertora, eéne 7 millim, lange glottis (6), maar deze lag aan de rug- of bovenzijde. De zwemblaas is eene uite stulping van het darmkanaal aan de rugzijde, zoo als vooral von Bara ons heeft geleerd, de _ (2) Zoo dacht ik gisteren, maar heden zie ik uit eenen brief van den voortreffelijken Jori. Mür- LER, mij den 10 Nov. van Berlijn toegezonden, dat dlthans bij eene vischsoort, Polypterus bichir de glottis, die naar de twee zwemblaaszakken geleidt, aan de buikszijde ligt, » Zch habe sehen müs= > sen” schrijft Mürrer. Zoo vervalt ook veel van de kracht van het bewijs voor de „Repliliën- vorming hetwelk uit deze bijzonderheid van Ze- pidosiren ontleend is. (Aanteekening van 16 Nov.) (3) Wij zagen eerst later dat reeds Aaasstz deze glottis-achtige opening der zwemblaasbij dit jvisch- geslacht had waargenomen. (Proceedings of the Zool. Soe. 1834. p. 119.) Van de ligging de- dezer opening aan de rugrijde wordt echter al- „ daar niets’ gemeld, omdat deze onderzoekingen niet in verband zijn gebragt met de tegenwoordi= ge, eerst na de ontdekking van preirnie: ont- stane twistvraag. £ py Eindelijk vermelden wij nog ‚ dat Ower geêne inwendige ‘opening van het reukorgaan gevònden heeft , en daarop bovénal zijne meening grondt , dat Lepidostren een visch is, Biscnorr zag daarentegen bij zijne soort eene achterste opening van het reuk= Orgaan bij den fnondhoek aan de binnenzijde der bovenlip, welke door de neusholte doorboord is. Biscrorr gelooft , volgens dit alles „ dat Owen zeer wel regt kan ‘hebben «om zijne soort tot de visschen ‘te brengen ; terwijl hij de -zijne'met evenveel regt als eén „kruipend dier mag beschou- wen, gêlijk hij mij in. den aangehaalden brief schreef. Ik voor mij kan zulks niet wel vaanné- men. Dé dierên door B.en O. beschreven,’ kan ik, gelijk ik reeds zeide; niét wel voor soorten van twee onderscheidene geslachten aanzien, eit zij kunner dus nog minder zelfs tot twée ver- schillende klassen behooren, Overigens Kunnen wij de.beslissing afwachten, dië aan deze bitmune tende en waarheidslievende mannen gerust is toe- vertrouwd , wanneer zij elkanders gelijktijdig uit= gekomene geschriften, waarmêde zij de weten- schap hebben verrijkt, zullen hebben vergeleken. Owen , hoezeer een kleiner dier voor zich heb- bende , heeft een vollediger exemplaar onderzocht en ons oök met vêle bijzonderheden bekend ge- maakt , waarvan Brscuorr niet gewagen kon. Zoo beschrijft hij de hersenen, het gehoororgaan en de ingewanden; Op den schedel.en den eigen- aardigen vorm van ‘deszelfs wepe komen wij veelligt later .terrigs J. v.D. Ben 8d Die Farrenkräùter in kolorirten AGbbildunz “gen naturgetred “erlüutert und beschrie- “ ben; von Dr. Gosrav Koxze, IT. Bd. 1 ùnd 2 Lieferung (Text Bogen 1—5. Kupfer: Tafel 1==20.). Scakuum’s Färrenkräuter, Spe line Leipzig, 1840. 4e. oiDonrichdidzals als een ae op het pekende werk van Seukvnr, slechts zoodanige soorten bevatten „als welke door dien Kruidkundige niet waren behandeld , of afgebeeld. Kunze zal er echter ook, als bij uitzondering, bijvoegen eeniz ge afbeeldingen vau soorten in andere kostbare werken voorhanden. De meeste gekweekte, in den Hortus te Leipzig voorhanden soorten , wor- den naar het leven geteekend. Deéze afleveringen bevatten: Thyrsopteris elegans Kurzer, Acro- stichum lonchophorum Kuxze; Wotochldena sul: cata, Lk., Scolopendrium Durvillet Bonr; Doodia connexa Kunze,; Lindsaya Davallioides Brome; Cheilánthes Bicksontiotdes Enpu.; As< pidium Singaporianum Waru:, Aspidiuúm (Nez phrodium) Cumingianunt Künze; Lyeopodiun (Segatinella) scandens Patris, Sphaerostepha- nos Asplenioides 5. Suirn, Polypodium (Mars ginaria)tridens Kusze, P. macrocarpuúm Presr, Asplenium Schuttleworthianum Kunze, Adian= tum fructuosum Konze, Lindsaya reniformis Darasnen, Cheilanthes profusa Kusze, Aspi- 84 dium (Oleandra) neriiforme Swartz, Aneimia Dregeana Konze. ° De Schrijver heeft mede het thans zoo te regt hooggeschat, en-door Paes zoo uitmuntend uit- eengezet beginsel in de bepaling der Varens, na- melijk de gesteldheid der aders, gevolgd. De analysen zijn voldoende en de afbeeldingen uit- muntend. Na en met het werk van Hooker en Fraxcis Baven (The genera of Ferns) kennen wij, in deze familie niets, 't geen beter is uitge- voerd, De Y. BLADWIJZER. (N. B. De letter B. beduidt Boekbeschouwing of Letke ’ Berigten.) Acer.. … « « » « * 330. Alsophila ferox. „ « « 429. Acacia heterophylla. . 339. Aconitum Napellus.. „ 205, Acrostichum. « « « « 393. aureum, « 393» 3oú. == Calomelanos. . » 397. mm Citrifolium. . . . 395. elegans. …. « » 633, erythrodes,. . . 304. inaequale. . . „ 393. lonchophorum, B, 83. siliquosem.. . . 432. == thalictroides. . „ 432* Adiantum. . . . . . 426. == argutum. ‚ … 627. == fructuosum. «B. 83. —— hirtum. . . « . 428. == tetraphyllum . . 426, Aeschma grandis, , . . 183, Aesculäsiete.… …. «330, =—= hippocastanum. … 143, Agarici. « … . B. 55. Agaricus Rhinocerotis. , 292. Agrion puella. …. . . 183. Ailauthus glandulosa, B. 41, Alauda ârvensis.. . „455, Aldrovanda vesiculosa. 343. Alsophila, . . h2g. mm armata. , « , « 42g —= bigra. . « == sub-aculeata, … Alstroemeria. . … « Amaryllis, „e . « « - rhb. == longifolia. . « « 140, Amygdalus Persica.. « 254- Amylum-korrels., . . 156. Anas Boschas.. . . . 455. Anas Tadorna, . . . 656. Aneimia Dregeana. B, 54. Anêtium., tiger, 395. —== citrifolium. . … . 395. Anhinga. .… .…B. 13. Anisophyllum, . . . 3ar. Anthus pratensis, 655 Antiaris macropbyila. „ 317. Apis mellifica. . . . 183, Aptenodytidae. „ .B. 16, Ardisia coccinea, . « Tú, Arenicola piscatorum, . 459. ‚ h3r. . h3o, . 2h2, Aristaria, . . . « . 296, mem barbata, , . « . 227, Aristolochia. 325, 39 API ter te EE. === macrorrhizon, . , 3of. == maculatum, « B, 28. Arum ramosum, „…. . 324, Arundo arenaria, « , 458, BL AD WIJZE R, Arundo baltica, … „ Ascarides. „ . Ascaris oculi ranae. mer pellucida,» « « 367. == vermicularis, … . 368, Ascidies calyptrimor phes. Jar. me monophylles. „ „321. == polyphylles. … « Jar. Ascidium, « 34g- Aspidium, . « « á1t, 613, mm biserratum,e « « Á17e cicutarium., … « 4tís Cumingianum. B. 83, macrophyllum, … 413 neriiforme, ‚ « B. 83. nodosum. „ « «413. pendulum. . … . 412, Asplenium salicifolium. 418. mmm schuttleworthianum, ‚ 458. « 378, 368. B. 83. mm SCrTatum. « « « 518, Astacus fluviatilis. „B, 35, Antersd nb op valve Astrea. «. . … « Aterica pholus. . . « 230, 276, Barn, (v.) Untersuchungen über die nordische See- kuh (J. van pen Hoeven, Verslag van). . «B. 72. Balaninus nucum, « … 65e Balanus miser. … … « 45g: Barclaya. … + « « «325. Bauhinia, . « « « «328. em een . 35h. 197: * 325 « 327. . . . . Bacillariae., « « » Begonia... … … … « meme CuCullata, . . « 200: Bellsche leer over de voor- ste en achterste rugge- mergstrengen. « « … Bignonia articulata,. « 330. Biscuorr , Lepidosiren para doxa. (J. van pxr Hoeven, Verslag van). . B. 77. Blechnum. . « … » « úrg. angustifolium, , « 419. Bloedschijfjes.. . « «175. Boletus. . B „55: Bolletjes in chorionvlokken, 176, Bombax. « « « « « 324, Bombyx Mori. « 257, 274. Borago officinalis. «B, 55, Baasort, J.F. Natürgeschiche te der Vögel (J. van pen Hoeven, Verslag van), B. 18, Broussonetia papyrifera , var. cucullata, „ « ee 327. Bryoidei, „ . « » » 298. Bryum. . « « « « « 293: mm ferrugineum. « « 293: Buccinum undatum, „459. ‚B. 18. . « 656. « 302, starte Buceros.. …« « « Bufo variabilis, « Buttneriaceae. « « Cabomba. « « « 324 , 325. Cacalia, „ « « « … 325 Cactus flagelliformis. B, 55. Cakile maritima. « «458. Caladium, » e « 325. Calandra granaria, » « 657 Calceolaria « « « 336, 3úge Callimorpha Jacobaea. » 457e Campanula medium, B, 59. BL A D WIJZE R Cantharellus spathulatus.289. Carabus sycophanta. . 183. Carbo. . B. 12, 13, 14; 15e Carbonidae, . „ .B. 16. Cardium edule. . . « 659. Catocala modesta. 282, 283. Gecropia. … . ‚325, _—__ peltsta. are. e 3ah. Centaurus. „ « « « «277. Cephalotus, „ «343, 345. == follicularis,. « «335 — vulgaris, , « « « 657 Cerasus.. » « « « « 320: Ceratonia siliqua. « « 318. Ceratopteris. . « . . 43r. mm thalictroides. „ » 431. Cheilanthes Dicksonioides. d B. 83. —— profusa. . « « 83. Chelidonium majus. „ 208. Chelonia galactina. . „ 280. Chinche. … . . «B. aú. Cblorophyl-korrels, _. 176. Cimicifuga. « …« . « 325, Circulatio nêrvea. … 2, 52, Cissampelos. „ « „ . 325. Cissus. . en mer EEE —_ macrophylla. . . 306. Citrus. … « « - « 339. == hystrin « . « « 330, Cliffortia. . . «329, 355. Coccoloba. „ ‚ 325, “Colocasta odora (Vrouik en “* pe Vuiese, over de veran- “dering, welke de damp- “Kring ondergaat, en de _ waärmte-ontwikkeling in dezelve door de Lloemen HEEL ese ane Colocasia odora, « «B, 29. Genepate, « « „ … « 22. Connectivum . 32g Gonvolvulus, . . . « 325, Cornus sanguinea, „ „ 196, Corvus corone. „ . 455. —— frugilegus. „ . „455. Cotyledon umbella. 354. Crinum.. . , Bn VAA mm capense (van Haus over de bolvormige zaden van) 9 rho. Crotalaria Javanica. 303. Groton. … … „3 '… 5,325; Grozophora, …; . 325. Cucurbitaceae. , .. 349. Culex pipiens. . . hg. Cussonia spicata, „ „330, Cyatheaceae, „ . , 7 429. Cyclocarpus, „ . «310, mm Japonicus. « ‚ . 3ite Cymatoderma. . „ « 296. — elegans. « 290, Cypripedium galceolus. 336. Cyrtandra. , . Jar, 325, Cystica. „ …. . ‚ 360. Cysticercus. „ « « . 360. == cellulosae, „ „ 362, Dahlia. . ale Datura stramonium. _. 202, Dermestes roseiventris, 457. Dianthus caryophyllus. 208. Diomedea brachyura; B. 13, == Exulans, ë on1018. Diplostomum clavatums-360, _— volvens, , « 360, Distomum annuligerum. 360, Dischidia, „ 341, 343 ‚346, . « 200: BLAD WIJZE B Distoma hepaticum. 375, 378. mm lanceolatum. 5, Ditassa decussata. « . he Dombeyaceae. « » » 306. Donax avatinum, « - 459» Doodia connexa, «B. 83. Doryanthes excelsa. . 348. Dorstenia, . . « « « 325. Draden van spinnen. . 176. Drosera. . . « «325, 3úg. == Angeli. . . « « 324. === macrantha, , « « 324 Edentata. . ...B. g Enteleas"” «/…« "en «4de Epeira Diadema. „ «188. Epidermis-cellen. … . 176, Epilobium montanum,. 272, Erebus omma. . . .28tr. Etterbolletjes., « « « 175, Eucalyptus. …. « . 3ú8. == peltata, „ … 323, 354» Eudytes, … . » „B. 16, Eupalus. . … . - «277, Euphorbia lathyris. B, 33, 46. me peplus. « « 196, 202, Euryale. . « 32, 325, 3úg. == amazonica.. « « 325. Fagus sylvatica (heterophyl- SRR ene ei Farrenkräuter erläutert und beschrieben von (Verslag van, VarnsEl, « « « FiEUAt legioen a sldAOE Filaria crassiuscula, « 366. —— equi. . « + 3Ôrs 367. . 36g. Kunze door ve ‚B. 83. — lacrimelis, 6 Filaria oculi humani. « 369; == papillosa, . 367, 369, Filices Surinami , auctore F, L. Sptircenzen. … … 39fe Fovilla van het stuifmeel. 176, Fragaria vesca. « « « 196, Eregata., … … ear ide Fulicass … ‘ete vermiibe Eurculaager ee werniekde Gasteromycetes trichogaste- Ren TS Geaster triplex. « » « 287, Genera et species Florae Javanicae, auctore F. Junc= HUHNIO, « * e . 285, Georgina variabilis, „ 206, Geranium, « « « « « 325. —— robertianum. » « 199» Gistblaasjes. « « « « 176 Glaucopis _Boisduvallii. 279 « 167. . 658. « 06, ‚ h10. Glasmicrometers, » Glaux maritima. . Goniophlebium, . . Goniopteris. … … « Goodeniaceae.. « « - 369: Gossypium. « « « « 324» Gordius equinus, -« « 367, Grallatores. , . «B. 15. Gramineae, … « « « 29ú» Gramratis, « ‚ 398. == squamulosa, … « 398 Gyrananthus, » ‚ 308. =—=— paradoxus.» « « 308, Gymnogramme. „ „ « 396. =—= pumila. « « « » 396. we calomelanos, « „ 397 B L AD WIJZE R, Haemanthus puniceus. rh/» Haematopus ostralegus. 454, Harpalyce. . « « « « 277. Hedera heptaphylla. , 3o1. === Japonica. « « « 307: mm SQUAITOSA, « . JOL, Hederaceae. _ « # 301, 307 Heliamphora nutans. 338, 353. Helianthus annuus. , . 252 Helleborus. . «. …« « « 345 Hesre , Beschreibung des Kehlkopfs. (5. van ver Hoe- “ ven, Verslag van). B. 65. Hemerobius perla. . . 183. Herfstdraden. . . . . 176, Hernandia, . . 323, 5, 28, Hetarelytron. „ . « , 29í. am sCabrum. « « «295. Hirundo rustica,. « « 455. Hister nitidulus, . . . 457. Holostomum brevicaudatum, 360. . 36r. Hoornvlies-facetten. 3o, 35, mm Cuticola;. « Hornera; <'.'’ .’e. 3tú. == glomerata. . « « 316, mm uribellata. « » « diÁ- Hyacinthus orientalis. B, 43. Hydatis Finnà. . . » 363, Hydrocotyle. . . 324, 325. em americana. « … . 326. mm bonariensis, . Jah. em Hatans, « « « « 326. == vulgaris,* „ « . 323e Hydroglossum hirsutum, 436. mmm volubile. „ . 435. Hydropeltis, . .324, 325. Hyinenomycetes pileati. 290, Hymenophylleae. & . 436, Hymenophyllum,. 436 , 437. Hyosciamus niger. „ . 205. Hyphomycetes mucorini. 285. Hypocyrta hirsuta, . . 336, Impennes, „ . „B, 15. Imperata Allang. „ . 295. =—— klaga.. « « . . 296. Infusoria. , . . … . 175 Iris pseud-acorus. « . aor Jatropha, .’. . » » 325. Jeffersonia. . « «329, 356. —= diphylla.. „ . » 34ge Kemphaan. . « » « « 455. Kruikvorm in de bladen (J. F. Horrmann, over den). 318, Kvronca, über die stufenweise Entstehung der organische Wesen auf Erde, (J, van pen Hoeven, Verslag van) B, 3, Kwikstaart.. « . . . 455. Lactuca sativa. „ .B. 55, Lamium album. . « 205. =—=— purpureum. « . 205. Larides, … « «B, 14, 15. Larus argentatus. „ . 453, EasWreas ts» rp ive ze Keta i Lathyrus odoratus, zor, 203, Lecythis. . « ee. 349. Leeuwerike. . « « « 455. ‚ 303, . Il. « 202, Leguminosae, « « « Leiphaimos. « … « Lemna minor. … . BL A DW ID 'Z 3E SR, Lemma trisulca, … « « 3híe Leontodon taraxacum.. 202. Lepidoptera (J. vaN peu Hoeven, Beschrijving van eenige nieuwe). « « 276. Lepidosiren annectens, B. 79. == paradoxa. « « B. 78. Lepisosteus. …« , « B. 8r. Lrcurensrein, über Mephitis (J. van pen Hoeven, Verslag van). … « ‚B. 11. Lilium candidum, „ « 194. Limax rufus. . . «B. 35, Limnanthemum. . . . 325. Lindsaea. . . « . 623. . —— nitidissima.. « „425. =—— polymorpha. « « 423. —— pusilla. „ « « . 423 meme SCTICtA. eo: 6 oiv o li9lje —— trapeziformis, , « 405. Lindsaya Davallioides. B, 83, == reniformis. « « 83. Lipurus binotatus. …. 457. Kita, „ ou «se e E20. Lonicera Periclymenum. 196. Lotus pubescens, … «325. mem thermalis. „ « « 325. Loxostylis alata... » « 335, Luvcae , ‚de symmetria et asymmetria Cranii, (J.van pen Hoeven, Verslag van). B,» 73, Lucina sinuata, …« „ .65g. Lycoperdon. . . .B. 55, Lycopodiaceae. „ « …bát. —— Surinami, auctore F, L. SPrirceEuBER, « Lycopodium. «… . . == Caroliuianum, « « bh2, . 391. . bbr. Lycopodinm cernuum.…. 4úss — linifolium. « « « blt. —= scandens, „ B, 83, Lycopodium Poeppigianum; 43. Lygodeum,. . « « « «435 —— polymorphum. . 436. == volubile. . « . . 435. Lymphabolletjes. „ „ 175, Mactra crassasella. . . 459. === solida, . « « «459 Magnoliaceze, „ . » « 308. Majéta. 5» … atscer frets dae Malva rotundifolia,. „ 20t. Mappa. « « . « « «325, == moluccaua. . … « 32. tomentosa, « « « 32e Marcgravia. « «341, 348. —— spiciflora, « « « 3hve —— umbellata. , « « 345. Margivaria., « « « «hoú. emee u Nede BHD. Medusa. . . « … « 459 Melkbolletjes. . … « « 175e Melochia odorata, « « 303. Meniscium., « » . « 398. == serratum. « « 398. Menisperinum, ……« =325. Menyanthes, . « « «325 Mephitis. « . « «B. zo, === africana. _ « « 20. mm amazoniCas „… « 49»; 20e —— chilensis. „-« 3, 20, === chinga, « « > ,, 20. =—— gumillae, . „ ,, 20. mn interrupta. el daten AOK == leucauchen. . „23. mmm leuconota, „ «4, 20 Br ADE W 13 AR WB Mephitis macroura. . B. 20. em Mapurito. « … —_ mesoleuca.. « », ma mesomelas. . „ 2Ce mem Molinae.. « « 20: mmm Patagonica. .s 23e == quitensis, « +; 20. wm Suffocans. « e» 20 mem vittata. « « « 20, Microgramme.. „ « « hor. == persicariaefolia. , hor. Mrescaer , Beschreibung und Untersuchung des Mono- stoma bijugum. (J. van per Hoeven, Verslag van. B. 75. Mikrometrische bepalingen , door Haurisc. « … «165. Monostoma bijugum. B. 75. . B. 76. . « 390. . 655. . 465, e 235. . 57 — faba, « … « ——Settenii, „ » Motacilla alba, . « mmm flava, « « + Mucor mucedo, . » Musca carnivora. mmm Îudifica. den 657. —= vomitoria. . « . 183, Musci frondosi. . „ . 293 Mustela (Putorius). B. 19. mm interrupla … ‚5 2% mm picta, se 22 Mya arenaria.. « « «459. mmm truncata, en 45ge Myosotis collina,. . . 458, Myristica, . . . « 325, Myrsincae, . « . « roú. Mytilus edulis. „ . . 459. Natica Brittanuica, „ . 459. Nelumbiuin, „ . 324, 325, Nelumbium luteum. . 357. Nematoidea, « „ . « 360. Nephrodium. . ‚B. 83. Nervus vagus... « « bo. Nepenthes, 339, 334 , 345, 396. == gymnamphora. 338 , 356. Nephrodium exaltatum. 416. —— refuscens. … « « 615. Nephrolepis. „ „ « . 415. Noctua dotata. „ 282, 283. Norantea (Ascium). Sr, 343, 345, 348. === Goyanensis, . . 343. Notochlaena sulcata. B. 83. Muphar.. «… . 325, 347. Nymphaea. „ . 202, 325. — lutea, . « 202, « 257. oer Nymphalis populi, „ Oestervisscher. « . Oleandra, …. . « » 44. Ophideres elegans. „ . 280. Opbioglossum. . „ . 440, —_ ellipticum. . &ko, här, Osmunda scandens. . 435. Ossa coracoidea. ‚B. 14, Ossiculum supra-jugale, „12. Osyris. D ee dee DG: Owen, Description of the Lepid. annectens. (J, van pen Hozven , Verslag van). e kle B. 77. Oxalis candida. . , . 329. — smithiana. « … , 32ge Oxyuris velocissima, . 360, Pachydermata. « .B. g, B LAD WIJZE B Pachistemon trilobum 324. Padde, gewone. . . 456. Paludina littorea. . . 459. Pancratium. . « … … r4ú. Papilio Ceres Fasn. . 275. ==, (Nymphalis) Erythoni= US enervere … e277e == Lucille, , „ . « 277. == Medon, . . 276, 297, Parkeriaceae. … . . 31. Bassiflora, … amuatrwehdstp Pelecanus. ‚. „ . B, 14, 15. == aquilus, . … „ B. 13. Pelargonium, „ . . « 325 == cucullatum, _« 327. Peltanthera. . . … .34g Peltodon. « ‚ . . 349 Peperomia. , „ … « « 325 Phaëtonus! ec iBblhs === phoenicurus. „„ 15- Phaëtontidae. , . .s 16: Phalaena noctua heteroclita subcristata. « . … « 272% Phoca mitrata, … … …4&kg. == vitulina,. « … « búg Pholas crispata. « … . 45g. Photinia integrifolia, . 305, Phryganea grandis. . 187, Pieper, … - « « . 655: Pigmentblaasjes. ‚ . „175, Pipen, mgterijsusects ‚«.d20 Pileanthus, „ « . 348. Plaatjes der kristallens, 175. Plantago cucullata. . . 572, == lanceolata, . …. . 202 Plataleae. „arer«.B. 15, Pleopeltis, „ „ … … « Atze . 403. Pliocene-beddingen. B. 8, me percussa. . Plotus, . . . ‚Be 1ú, 16. == Anhinga. …. „B, 1a, === Levaillantij. … , 12. Podiceps. er ®, vorrvecranGe Bodoa,. … e warten Podopbyllum. . . . 325. Pollenkorrels, _. . . 156. Polybotrya. oli ven eigne tap === Caudata, … « Jg? mes Pubens. over mans dhfe Polycephalus _ cerebralis, 375, 378. Polypodium macrocarpum. B. 83. == tridens, , „ ‚B. 8% Polypodiaceae. ... 3gte Polypodium. „ . ., hoa, === aculeatum. ‚ „ … Gag === attenuatum, . . 406, === AUTEUM, _. … … hof, == Cajanense, „ « « ho5. mm ciliatum., … , . hob. mm CrEnatum, „ … « ÁI0, == gladiatum, . … « 4o7s == bygrometricum, … Gog == meanum. … . 405, === lycopodioides. … „ 402, =—— percussum. _ . „ 4or. == persicariaefolium, 402, == salicifolium, „ 403, === Squalidum,, … . 406, me tetragonum. „ … 410. == velatum. … . « h05. mmm VErUMD, + « « - 408: Polypterus, . « „ B: 8n Polyporus udus, „ . 289. Pomaceaë, . « « « «305, Pothos scandens, 339, 340. Primula chinensis, ‚ „ 3i9, BLAD WIJZE B. Primula imperialis, . « 296, Primulaceae. « « « 208, Prijsvraag van het Koninkl, Nederl, Instituut. Be 62e Prunus. … « « 328 Pteris angustifolia, „ „ boo» mmm arachnoidea, …. «b2Ie mmm biformis, « « «62% me Caudata. … … « h2te Pteris furcata, … … «400 Pterospermum Javanicum. 306, Rana esculenta. . . B, 35, == temporaria, « « 56, Reflexie-beweging. 18, ú1- == gevoel, « „ « . út Rhizophora Mangle. . 151 Ribben op de schubben der insekten. ‚ 176. Ricinus.. . . « 325, 330, —= COMMUNIS, « 323, 32he == SCaber. « … … « 32á, Riedleia corymbosa. „ 303. mmm odorata. „ « « 303. — tiliaefolia. „ „ « 3o2, == velutina. « „ « 302. Rochea (Larochea) falcata, 343, Rosa canina. . « „B. 50, Rottlera. . . « © . 355. Rottum (J. Conen, Kan- STEN Een pe Gaaar, Nate Gesch. van het eiland), 45b Ruggemerg (J. van Dren, over den Zenuw-omloop irr Ne Moeren Rumex acetosa. „ « 207. Ruyschia. „341, 343, 348, Rynchops, „ « « B. 1ú, Rytina. . « « … B. 72 Sagina maritima. … « 458 Sagittaria sagittifolia. « tore Salix alba. . „ « « zrú3. Sambucus nigra. 197. B. út. Sarracenia, … … 333, 34ú» Saxicola oenanthe, . 455. Scaevolaceae, « „ « « 349, Schizaea. … sne rvilker 4328 bifida. « « « « h3ú. —— elegans. . « . « 433. —== inCurvata. … ‚ « (3ís == trilateralis, „ « 433e Schizaeaceae. « . . 432. Scurecer, Abbildungen neuer Amphibien. (J. vAn DER Hoeven , Verslag van). B. 76. Schroef-micrometers. « 167. Scuomacnen ; Ueber die Ner= ven der Kiefer (J. van pen Horven,Verslag van). B. 10. Scolopendrium Durvillei. B, 38. Scutellaria. „ « « « 3ág. Sedum acre, „ « « … 458. Sedum Cotyledon.. B. 59. Segatinella, « ‚ B, 83, Selaginella. „ . « . 443. == Poeppigiana, « . 443. Semina bulbosa. „ . 143. Sempervivum tectorum. B. 3te « 200. . 325: « 327. « 300, Senecio vulgaris. . Dias tel wake ie —— rhombifolia. … Solaneae, « « « « B L A D Solanum amoenum. . 3oo. Sphaeria (Poronia) incras- Sata. « « « 788. Sphaerostepbanos Asplenioi- dese 1e A83, Sphinx didyma. « . . 278. —=— lugubris. . „ « 278. 278. 27he 278. 67. 176. 176. 455. 156. 313. 313. 13. 325, 16, . … h5g — Pereus. RN neer er an Pilger es _ tridymas. « . « Spiertrillingen, . « . Spiraalbuizen, « … » mm draden. . „ « « Spreeuw. .« . … e* Staafjes der Euphorbiae. Stapbylea Cbrysodonta. Staphyleaceae. . « . Steganopoden. « .B. Sterculias «© .'.*. « Sterna. « « e e —— Cantiaca. . == hirundo. « . « b5t. minuta, « . 651, 453, —— nigra. . h5r, 452 Stippels der planten. . 176. Stomutais Weerts ee 170: Stratiotes aloides. . . 357, Strongylas aneurysmaticus, 375: mem armatus minor. „ 367. Sturnus vulgaris. « . 455, Subphosphas ammoniae. 253. Substantia medullaris anti- Cd, eee ree a ee postica, Set ee 4 Bs Tachypetes. „ « « B, W ij Z E B. Tachypetidae, . .B. 16. Taeniae. „ ‚ « « «379. Taenitis. « « boo. —_— angustifolia. ‚ hoo. == furcata. « « « » hoo, Telephorus fuscus, 457, 454. Tellina solidula. . . 45g. Terebella conchilega. » 45ge Thalictrum. … . . «325. Thymeleae. „ . . .3:úe Thyrsopteris. . „ « . 3úôe == elegans. . . «B. 83, Tococa, . .-…. « …d2r. Totanus calidris, « , 455, Tranen-draadworin, « 369 Trematoda,. „ « « « 360. Trichomanes, . « « « 437, . ú3g. . 438. . 438. . 637. . bho. e 53. . 325, . Jae . 6455. —— floribundum. . —m= pilosum. … « mm radicans, « « —=— subsessile. ‚ , == vittaria, « ps Tringa pugnax. … « Tropacolum, „ « « == Majus, « … « Tureluur. ,„ « e « . 357. … 197e Urtica biloba. « . mm IENS, s eo « Vasa laticis, „ « « . 256, Vetblaasjes. … « « «1576, Verbena tripbylla. . « 329. Vibriones. , . « « s 197. Viburnum opulus, « « 200. Vicia faba. …. . «B. 33. Victoria, _e ee ee Olle —— Reginae. « « « 3:5. Villarsia. « … « « «325. BL AD WEJ Z ESR, Visenia indica. „ . .3°3. —= umbellata, , 302, 3ng, Mitess … Jt el 300 VILS! oo var velile velen 318. m—_ vinifera. „ « « 340. Vittaria. , … eve erl20s — Ïineata. „ « « « ú20. Viverra Zorrilla. „B. rg. Vlinders met rupsenkoppen (J. van ven Hoeven, Ge- schiedkundige aanteeke- ningen over), « « « 248, Voluria, . . . … « «232. Volkameria Japonica, . 355 Vorticella umbellata. . 177. Voyria (F‚,L, SrurGEnBEn, Observationes de). « 129. Voyria, „ …« » e« 129. —_— aurantiaca, „ 130, 135, —— breviflora, „ « . 135. 133 136. 136, em clavata. „ « 130, —— coerulea. . 130, =— corymbosa. . . . =— Mexicana. «130, 136. 0 F7 =—— FOSEa. _,‚ 130, 136, mm tenella. „ « . . == spathacea. „ » „ 136. 131, Voyria uniflora, 130, 153, Warmte der planten (Berig- ten over nieuwe onder= zoekingen , betreffende de). trede eldeke Bean Wils-indruk. « „ .. 18, Witstaart, „ … … … «455, Wormen in de oogen van den mensch en de dieren (A. Numan, Over). , 358, Xanthoxylam Pterota, 330. Xyphopteris. „ . . . 399. == serrulata, « … . 39c. Zandlooper. . . . «455. Zandsteenformatie in het Ural-gebergte, . „B. 8. Zeezwaluw. . . . «452. Zarasai Mei Be are Zorrillag® > rs vervel ie Sar Zwaluw. . e 655. Zijdeworm (J. J. Bruinse MA, Afwijkingen bij de gedaante-verwisseling van den) ee ie Rent ea Zijdeworm-draad, „ . 156, Di ers, egte ok 4 ui eenctd owe zr. a slarerscn ci, IE LEE „amal A) hs pee” auubraodss „ 1 merke ele mgr akin » stänlorena, dend BRA bile smeris den :e dek. "7 tud Bi, slsgsevkuashbua dt EB on nwe \ Ee js Ke vnl sghatkk Jkt, on, ks, ven et „it rho Aire Pines rate be Mdkatare ù« re dt AES Wise de Vn, alike ae Ahaus. s ve talen AES sgr. U) mmol 03 wir Eek, lopende Aa ia Bergler wer enbeenniag Sr ARES eintadiek Hind 4e her eha dammrhs „ . sb inl a D. > Fi Di e Tes SR ) Ee | gr IA KA A Nl HA mm, M eN g, r. EA | AEN, Ü im RON ENEN ON KAARS ALIEN KAG AAN f | AA. Ik REN AN if FASA \Ad AA AAA f HENNEN DEDEN AAR Ee N n : A (Ad, U AU A AAT AAT HAAN LAA AR A MAS HN LAAN ANNA A Kij NPN Fn HAN A AAR paAA:l IA AA AAN Nr te FAAn HEEN EN Aln GAN A SNIA if AN, DAAN sl Wale AN Man: # AAA (hi | ik AN AS ' PNG wal TA as goon A il fn la A A SE AAANGAAN EN VA, A GENE PEAMIEAARN Ansen AAN nnn OD DD > ) Dd 2 DD _» > > Rn » p D AAN arn NEA ve gE mi 'e Nee Atl bed % Mr ema BA ie if ief HE A