VERHANDELINGEN 


DER 


KONINKLIJKE AKADEMIE 


VAN 


WETENSCHAPPEN. 


ACHT EN TWINTIGSTE DEEL. 


MET PLATEN. 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÚLLE R. 
1890 


California Academy of Sciences 


Presented b 
resente ee van bakik chappen, 


Amsterdam. 
1902» 


‚ 


EN! 
ht, 


OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS 
VAN HET GEHOORORGAAN 


EN DE MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS 


VAN HET 


GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIËN. 


DOOR 


CC. K. HOFEMANN. 


Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 


MET 3 PLATEN. 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜLLER 
1889. 


VERHANDELINGEN 


KONINKLIJKE AKADEMIE 


WETENSCHAPPEN. 


ACHT EN TWINTIGSTE DEEL. 


MET PLATEN, 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜLLER. 
1890, 


EN HOUD 


VAN HET 


ACHT EN TWINTIGSTE DEEL. 


C. K. HOFFMANN, over DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN 
DE MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BĲ DE RePTILIËN. Met 
drie platen. 

N. W. P. RAUWENHOFF, pr GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. Met zeven 
platen. 

Dr. B. HAGEN, ANrHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Mit Messungs- Tabellen 
und 4 Tafeln. 

K. MARTIN, VEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. Mit 3 Tafeln. 

J. P. VAN DER STOK, pr HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE AFGELEID 
UIT METEOROLOGISCHE EN MAGNETISCHE WAARNEMINGEN TE BATAVIA, PETERSBURG EN 
PRAAG. 

Dr. R. SISSINGH, METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE EVENWIJDIG 


AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. Met een plaat. 


ie ee 


OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS 


VAN HET GEHOORORGAAN 
EN DE MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS 


VAN HET 


GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIEN. 


DOOR 


CRE EITOENE MA NN. 


Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 


MET 3 PLATEN. 


TES 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜLLER. 
1889. 


OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN 
EN DE MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOOR- 
BEENIJE BĲ DE REPTILIËN, 


DOOR 


C. K. HOFFMANN, 


(Met drie platen.) 


eee 


Onder alle organen, die het lichaam der gewervelde dieren helpen samenstellen, 
is er waarschijnlijk wel geen, in maaksel en bouw zoo moeielijk te ontraadselen 
als het zintuig van het gehoor, en ondanks dit, behoort het gehoororgaan niet 
alleen tot een der best bekende zintuigen, maar zelfs tot een der best bekende 
deelen van het geheele organisme der gewervelde dieren, dank zij vooral de uit- 
stekende onderzoekingen van C. Hasse (19, 20) te Breslau en den reuzenarbeid 
van Rerzius (43) te Stokholm. De laatstgenoemde heeft de uitkomsten zijner 
jarenlange onderzoekingen, die zich over alle klassen der gewervelde dieren uit- 
strekken, in twee foliodeelen samengevat, opgeluisterd door een vier-en-zestig-tal 
platen, die zeker wel tot de schitterendste publicatiën behooren, welke ooit op 
zoölogisch gebied verschenen zijn. 

In zonderlinge tegenstelling met onze zoo uitstekende kennis over den bouw 
van het eigenlijke gehoororgaan, staat die over de morphologische beteekenis der 
gehoorbeentjes: de banen, langs welke de geluidsgolven van het trommelvlies 
naar het inwendige gehoororgaan worden geleid. 

De door Rerronerr (41) in 1837 het eerst verkondigde leer, dat de stijgbeugel 
een afgesplitst gedeelte van den tweeden kieuwboog — den tongbeenboog — is, 
en dat de hamer en het aanbeeld uit den eersten kieuwboog — den kaakboog — 


zich afzonderen, in dier voege, dat het aambeeld aan het Quadratum en de hamer 
A 1 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


2 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE 


aan het Articulare beantwoordt, heeft evenveel verdedigers als bestrijders ge- 
vonden. Even vaak als men beweerd heeft, dat de door Rerronerr verkondigde 
zienswijze de juiste is, even dikwijls heeft men ook die meening bestreden, en 
op dit oogenblik weet men eigenlijk niet, waaraan men zich te houden heeft. 
Vooral loopt de strijd over de morphologische beteekenis van het belangrijkste 
der drie gehoorbeentjes, nl. den stijgbeugel, het bij amphibiën, reptiliën en 
vogels eenige gehoorbeentje. Door slechts eenvoudig over de zaak na te den- 
ken, gaat men reeds twijfelen of ReicHerT wel gelijk kan hebben, wanneer 
hij beweert, dat de stijgbeugel een afgesplitst gedeelte van den tongbeenboog 
is. Wanneer in het gehoororgaan de behoefte ontstaan is, om in het bezit 
te geraken van een toestel, waardoor de geluidstrillingen op doeltreffende wijze 
naar de percipiëerende deelen van dit zintuig geleid kunnen worden, dan is 
het toch a priori te verwachten, dat de impuls tot de ontwikkeling van een 
dergelijk toestel uitgegaan moet zijn van het gehoororgaan zelf en blijft het 
volkomen onverklaarbaar, hoe ooit de tongbeenboog — die oorspronkelijk aan 
het gehoororgaan dan toch geheel vreemd is, — met die taak zich heeft kun- 
„nen belasten. Aan den anderen kant leert het zenuwbeloop bij de zoogdieren, 
die onder alle gewervelde dieren alleen in het bezit der drie genoemde gehoor- 
beentjes zijn, dat de kleine spier, die den hamer beweegt — de Musculus 
tensor tympani — tot het zenuwgebied van den Nervus trigeminus behoort, 
terwijl het spiertje, dat den stijgbeugel in beweging brengt, door den Nervus 
facialis wordt verzorgd. Het zoo scherp afgebakende zenuwgebied van den Tri- 
geminus en den Facialis strekt zich dus zelfs tot de gehoorbeentjes uit en hier- 
in ziet RaBL (38), een der laatste onderzoekers van dit ook voor de Morpho- 
logie in het algemeen zoo uiterst belangrijk vraagstuk, een nieuw bewijs, dat de 
reeds door ReICHERT verdedigde zienswijze volkomen juist is. 

Met de bewerking van de ontwikkelingsgeschiedenis der reptiliën voor BRONN’s 
Klassen und Ordnungen des Thier- Reichs, tot het gehoororgaan genaderd, zag 
ik mij wel genoodzaakt, ook eenigszins uitvoeriger op de vraag in te gaan, welke 
morphologische beteekenis aan het gehoorbeentje bij de reptiliën toekomt, vooral 
omdat ik in het anatomisch gedeelte — zie N. 23, p. 70, p. 599 e.v. — wel 
de zeer uiteenloopende zienswijze van verschillende onderzoekers, zooals die van 
Huxrey (26), Perers (34—38), GÜNTHER (18) en anderen heb uiteengezet, maar 
mij onbevoegd verklaarde een zelfstandig oordeel over die vraag zelve uit te 
spreken, omdat het mij toescheen, dat alleen de ontwikkelingsgeschiedenis daarop 
antwoord kon geven en zij derhalve opnieuw bij de behandeling der ontwikke- 
lingsgeschiedenis van de reptiliën ter sprake zou komen. 

Ofschoon ik niet voornemens was, de ontwikkeling van het gehoororgaan zelf, 


MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIËN. 3 


uitvoerig te onderzoeken, bleek toch al zeer spoedig uit den innigen samenhang, 
die er tusschen de ontwikkeling van het gehoororgaan en van het gehoorbeentje 
bestaat, dat zonder nauwkeurige kennis van eerstgenoemde, eene verklaring der 
morphologische beteekenis van laatstgenoemde niet te geven zou zijn. Voor de 
ontwikkelingsgeschiedenis der hersenen en hersenzenuwen, vooral voor die van 
den Nervus facialis, verwijs ik naar hetgeen daarover in BRONN (23 p. 1948) 
reeds vroeger is medegedeeld, daarentegen zal ik de ontwikkelingsgeschiedenis 
van den Nervus acusticus hier eenigszins uitvoeriger bespreken. 

De ontwikkeling van het gehoorblaasje en zijne vervorming in het epiblastale 
labyrinth. De eerste aanleg van het gehoororgaan bij de reptiliën vertoont zich, 
evenals bij alle overige gewervelde dieren, in de gedaante eener instulping van 
de epidermis, welke den naam van gehoorblaasje of labyrinthblaasje draagt; die 
instulping bevindt zich aan de rugzijde van het embryo, in de streek der latere 
nahersenen of het verlengde merg en wordt voorafgegaan door eene daar ter 
plaatse optredende verdikking van de epidermis, welke overal elders in jonge 
ontwikkelingsstadiën slechts ééne enkele cellenlaag dik is. Nog voordat er van 
den aanleg van het gehoorblaasje iets valt waartenemen, heeft zich reeds de zooge- 
naamde zenuwkam — de „neural crest’’ der Engelsche embryologen — gevormd ; 
uit dien kam groeien later segmentale verlengsels, welke den aanleg van de 
dorsale wortels der ruggemergszenuwen en der segmentale kop- of hersenzenuwen 
vormen (Frigeminus, Acustico-facialis, Glossopharyngeus, Accessorio-vagus) ; zoo 
spoedig deze tot duidelijke ontwikkeling gekomen zijn, vormt zich de zenuwkam 
weder terug. 

Plaat I, fig. 1 stelt den aanleg van het gehoorblaasje voor bij een nog zeer jong 
embryo; fig. 2 is eene af beelding van genoemd blaasje uit een eenigszins ouder ont- 
wikkelingsstadium. Het gehoorblaasje heeft zich hier reeds bijna geheel van de op- 
perhuid afgesnoerd en staat nog slechts door eene kleine opening met de buitenwe- 
reld in vrije verbinding. De zenuwkam (z%) is nog aanwezig, het ganglion van den 
Nervus acustico-facialis is echter reeds duidelijk herkenbaar; de eerste kieuwzak 
(ke) reikt distaalwaarts reeds zoo ver, dat zijn wand met de epidermis vergroeid 
is. Zooals bekend is, breekt de eerste kieuwzak, van de amphibiën af, nooit naar 
buiten door en vormt bij alle in de lucht levende gewervelde dieren den aanleg van 
de EvsTACHIAAN'sche buis en van de trommelholte (24). Reeds bij Jonge embryonen, 
laat zich de eerste kieuwzak gemakkelijk opsporen, door zijne ligging tusschen het 
ganglion van den aangelegd wordenden Nervus trigeminus en dat van den Nervus 
acustico-facialis. Op de plek, waar de wand van den eersten kieuwzak met de 
epidermis vergroeit, hebben de cellen der laatstgenoemde eene hooge cylinder- 


vormige gedaante aangenomen. De Arteria carotis (car) is reeds duidelijk aan- 
* 


4 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE 


wezig en de Vena jugularis (v) is in aanleg. De wand van het ruggemergs- 
kanaal — de streek der latere Medulla oblongata —— heeft zich aan de rugzijde 
van het embryo zeer sterk verdund en bestaat slechts uit ééne enkele cellenlaag ; 
zij vormt den aanleg voor den Plexus chorioïdeus der vierde hersenholte. Van 
groote morphologische beteekenis is, gelijk wij dadelijk nader zullen zien, het 
verschijnsel, dat de plek waar het gehoorblaasje nog niet van de epidermis is 
afgesnoerd, zich steeds meer en meer naar de rugzijde van het embryo verschuift. 

Evenals in alle andere weefsels en organen van het embryo, zoo komen ook 
in de wand van het gehoorblaasje kerndeeiingsfiguren — Mitosen — in zeer 
grooten getale voor. Bijna zonder uitzondering liggen de Mitosen enkel en alleen 
in die laag cellen, welke de holte van het gehoorblaasje onmiddellijk begrenst. 
Daaruit volgt derhalve, dat de centrale cellenlaag de jongste en de aan de peri- 
pherie gelegene de oudste is. Geheel in overeenstemming met dit verschijnsel, 
staat dan ook het feit, dat de differentiatie het eerst aan de peripherie optreedt 
en reeds duidelijk aanwezig is, wanneer de centrale cellenlaag nog een geheel 
indifferent, d. 1. epitheliaal karakter vertoont. Volkomen dezelfde verschijnsclen 
neemt men nu in den ontwikkelingsgang van het geheele centraalzenuwstelsel, van 
het oog en van het reukorgaan waar. Overal is de centrale cellenlaag enkel en alleen 
de zetel der Mitosen en derhalve de jongste, en is de aan de peripherie gelegene 
de oudste. In het oog ontwikkelt zich dan ook het eerst de zenuw vezellaag 
van den Opticeus en ontstaan de staafjes en kegels het laatst. In het centraal- 
zenuwstelsel, in hersenen en ruggemerg, zijn zenuwcellen en zenuwvezelen reeds 
duidelijk tot ontwikkeling gekomen, wanneer in de centrale lagen de cellen nog 
geheel indifterent zich vertoonen. Van daar dan ook het verschijnsel, dat de laag 
eylinder-epitheliumecellen, die in het ruggemerg het centraalkanaal en in de her- 
senen de holten bekleedt, het allerlaatst zich ontwikkelt en eerst als zoodanig her- 
kenbaar wordt, wanneer het embryo zijn laatste wordingssstadium is ingetreden. 

Terugkeerend tot het gehooororgaan zelf, vindt men, dat in het volgende ont- 
wikkelingsstadium het gehoorblaasje zich geheel gesloten heeft (zie fig. 3). 

In dit stadium ligt de top van het blaasje nog zoo dicht tegen de epidermis 
aan, dat het niet mogelijk is met zekerheid uittemaken, of gehoorblaasje en 
epidermis hier nog samenhangen, dan wel of beide op die plek reeds volko- 
men gescheiden zijn. De zenuwkam is geheel verdwenen; het ganglion van 
den N. acustico-facialis (g. VII. VII) vormt een zeer grooten zenuwknoop, 
welke reeds neiging vertoont, zich in twee deelen te splitsen; het naar ach- 
teren (naar den staart) gelegen stuk is het grootst en vormt den oorsprong 
voor den Nervus acusticus; op zijn bovenrand rust de basis van het gehoor- 
blaasje als op een kussen; van de jongste ontwikkelingsstadiën af treedt der- 


MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIËN. 5 


halve het gehoorblaasje met de gehoorzenuw in innige verbinding. Het an- 
dere veel kleinere en naar voren gekeerde gedeelte vormt den oorsprong voor 
den Nervus facialis. Het laatstgenoemde stuk geeft zijwaarts een verlengsel 
af: den aanleg voor het Ganglion geniculi van den Facialis, ’t welk onmiddellijk 
na zijne ontwikkeling met de epidermis, boven den naar de rugzijde gekeerden 
achterwand van den eersten kieuwzak, in innige verbinding treedt en er mede 
vergroeit, op dezelfde wijze als Fromrirp (9) dit het eerst voor de zoogdieren 
heeft beschreven. Reeds in een vorig ontwikkelingsstadium hebben wij gezien, 
dat op die plek de cellen der epidermis eene hooge cylindervormige gedaante 
hebben aangenomen (zie hierover verder BRONN, (23) p. 1948). 

De wand van het gehoorblaasje is aan de basis het dikst en bestaat daar uit 
meerdere lagen cellen, terwijl hij naar den top dunner wordt en in den top 
zelven slechts uit ééne enkele cellenlaag bestaat. 

De eerstvolgende verandering die zich aan het gehoorblaasje laat waarnemen, 
bestaat nu hierin, dat het blaasje — en hand aan hand daarmede het ganglion 
van den Nervus acustico-facialis — meer naar de buikzijde van het embryo rukt. 
Het gehoorblaasje blijft echter door een steelvormig verlengsel aan de rugzijde 
van het embryo met de epidermis in onmiddellijke aanraking (zie pl. I, fig. 4). 
Het aldus gevormde verlengsel, de Recessus labyrinthi, vormt den aanleg van 
den lateren Recessus vestibuli (Ductus en Saceus endolymphaticus s. Aquaeduc- 
tus vestibuli). Uit het feit dat de sluitingsplek van het gehoorblaasje, al- 
vorens laatstgenoemde zich van de epidermis afsnoert, zich geheel naar de rugzijde 
van het embryo verschuift en later epidermis en gehoorblaasje daar ter plaatse 
nog in onmiddellijke aanraking blijven, ook dan wanneer het laatstgenoemde zich 
geheel gesloten heeft, blijkt met vrij groote zekerheid, dat de Duetus endolym- 
phatieus het overblijfsel vormt van een gang, waardoor oorspronkelijk het gehoor- 
orgaan met de epidermis verbonden was: eene opvatting, die vooral ook gesteund 
wordt door hetgeen men bij de kraakbeenige visschen aantreft, waar epidermis 
en inwendig gehoororgaan blijvend met elkander door eene lange buis in ver- 
binding staan. In zonderlinge tegenstelling met alle overige gewervelde dieren, 
zouden zich volgens C. VAN NooRDEN (Die Entwickl. des Labyrinths bei Kno- 
chenfischen, in: Archiv für Anatomie und Phyysiologie. Anat. Abth. p. 235, 1883), 
in dit opzicht de beenige visschen verhouden, waar de Ductus endolymphaticus 
het allerlaatst zou aangelegd worden, wanneer alle overige deelen van het vliezige 
labyrinth reeds tot ontwikkeling zijn gekomen. 

Zoodra bij de reptiliën de Ductus endolymphaticus is aangelegd, verdeelt zich 
het labyrinthblaasje bij de hagedissen, door eene slechts weinig zichtbare in- 
snoering, in eene bovenste en in eene onderste afdeeling. Uit de Pars superior 


6 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE 


ontwikkelen zich de boogkanalen met hunne ampullen; wat er dan van dit ge- 
deelte van het gehoorblaasje nog overblijft, wanneer genoemde kanalen zich 
gevormd kebben, bestempelt men met den naam van „Utriculus”. Uit de Pars 
inferior ontstaat de Sacculus, welke reeds vroegtijdig een blinddarmvormig ver- 
lengsel afgeeft: den aanleg der Cochlea. Utriculus en Sacculus blijven met 
elkander door een nauwen gang, den Ductus utriculo-saccularis, verbonden, even- 
als de Sacculus en de Cochlea met elkander door een nauw kanaal: den Ductus 
sacculo-cochlearis — den Canalis reuniens van HENsSEN — in verbinding blij- 
ven; in den Sacculus mondt de Ductus endolymphaticus uit. Kenmerkend voor 
de reptiliën is de aanzienlijke grootte van den Sacculus. 

De boogkanalen met hunne ampullen schijnen ontogenetisch in dezelfde tijd- 
volgorde aangelegd te worden als zij phylogenetisch ontstaan zijn. Het eerst name- 
lijk ontwikkelen zich de Canalis sagittalis s. anterior en de Canalis frontalis s. 
posterior ; eerst later wordt de Canalis horizontalis s. externus aangelegd. Aan- 
vankelijk vormen deze kanalen groote, wijde uitstulpingen der Pars superior van 
het labyrinth (PI. I, fig. 5), waarvan de eene met hare bolle zijde naar boven, de 
tweede met de gelijknamige zijde naar achteren, de derde naar buiten is gekeerd. 
Later groeien de naar elkander gekeerde wanden dier uitstulpingen over het 
grootste gedeelte harer lengte naar elkander toe — zooals Pl. IL, fig. 5: eene 
dwarse doorsnede door den aanleg van den Canalis sagittalis, moge verduidelij- 
ken; vergroeien vervolgens in hare naar de Pars superior gekeerde gedeelten 
met elkander — zie pl. II, fig. 6: eene dwarse doorsnede door den aanleg van 
den Canalis horizontalis — en verliezen zoodoende hare vrije verbinding met 
deze, uitgezonderd aan hare uiteinden, waar zij met de Pars superior in onmid- 
dellijken samenhang blijven en zich daar trechter- of blaasvormig verwijden. 
Al zeer spoedig worden nu de met elkander vergroeide wanden dier kanalen, 
waardoor zij aanvankelijk nog met de Pars superior in verbinding blijven, ge- 
resorbeerd en hand aan hand hiermede verkrijgen de laatstgenoemde hun be- 
paalden vorm. Wij hebben reeds gezien, dat het overblijvend gedeelte van de 
Pars superior, nadat het aan de boogkanalen hun oorsprong heeft gegeven „Utri- 
eulus”” genoemd wordt. Aan den Utrieulus zou men derhalve zes inmondingen : 
twee voor elk boogkanaal, moeten aantreffen; maar dit is, zooals men weet, niet 
het geval, aangezien het vooreinde van den Canalis frontalis en het achtereinde 
van den Canalis sagittalis tot een gemeenschappelijken gang: de Commissuur 
der booggangen of den Sinus utriculi superior, zich vereenigen en door dezen 
gemeenschappelijk in den Utriculus uitmonden. Het vooreinde van den Canalis 
sagittalis en van den Canalis horizontalis monden elk voor zich, door middel 
van eene blaasvormige verwijding of Ampulla: de Ampulla canalis sagittalis s. 


MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIËN. 7 


anterior en de Ampulla canalis horizontalis s. externa in den Utriculus uit, en 
wel wordt dat gedeelte van den Utriculus met den bizonderen naam van „Re- 
ecessus utrieuli”’ bestempeld, terwijl het achtereinde van den Canalis horizontalis 
door eene trechtervormige verwijding: den Sinus utriculi posterior van RETZIUS, 
en het achtereinde van den canalis frontalis, wederom door bemiddeling eener 
Ampulla: de Ampulla canalis frontalis s. posterior, met den Utriculus zich ver- 
bindt. In elk der drie Ampullen bevindt zich een eindtoestel van den Nervus 
acusticus. 

Reeds RaArukr (39) had eene klare en zeer juiste voorstelling van de ont- 
wikkeling der boogkanalen, zooals uit de volgende beschrijving blijkt. „Anspre- 
chender will mir die Ansicht erscheinen, die ich hier aufstelle, dass jeder Bogen- 
gang entsteht, indem der häutige Vorhof an einer Stelle eine mit der Con vexität 
nach aussen gekehrte Falte schlägt, dass hierauf die beiden Blätter der Falte 
an ihrer Basis einander näher kommen und verwachsen, und dass zuletzt, wo 
sie verwachsen sind, ihre Substanz in der Art resorbirt wird, dass der neu ent- 
standene Gang in seiner Mitte von der Stelle, wo er entstand, getrennt, also 
von dem Vorhof gleichsam abgespalten wird. Für diese Ansicht spricht auch 
eine Beobachtung, die ich an einem Embryo der Natter aus der ersten Zeit der 
zweiten Periode machen konnte. Es gelang mir, bei ihm den häutigen, mässig 
diekwandigen, und von innen nach aussen etwas abgeplatteten Labyrinth unver- 
sehrt aus seiner Kapsel herauszupraepariren und unter das Mikroskop zu bringen. 
An derjenigen Wandung nun, welche ursprünglich nach aussen gekehrt war, 
bemerkte ich deutlich an zwei verschiedenen Stellen zwei nur wenig breite, 
parallel nebeneinander verlaufende dunklere Streifen, zwischen denen die Wan- 
dung so hell war, wie ausserhalb derselben. Beide Streifenpaare lagen einander 
gegenüber, liefen in der Nähe des äusseren Randes beinahe von dem unteren 
Rande des Vorhofes bis gegen das kleine keulenförmige Säckchen hin, das von 
dem oberen Rande des Vorhofes abging, und waren überdies bogenförmig so 
gekrümmt, dass sie ihre Convexität einander abkehrten. Nach meinem Dafür- 
halten machten je zwei Streifen und der kleine Zwischenraum zwischen ihnen 
eine schwach ausgebuchtete Stelle der Wandung des Vorhofes aus, und die 
Streifen selbe bezeichneten die seitliehe Begrenzung (die Seitenwände) der Aus- 
buchtung. Hen drittes Streifenpaar war nur undeutlich zu sehen und lief etwas 
schräge. Dass nun aber diese Falten, wofür ich sie halten zu müssen glaube, 
nicht erst bei der Zergliederung des Embryo unter Wasser in Folge der Ein- 
wirkung dieser Flüssigkeit entstanden waren, ging daraus hervor, dass ich sie 
schon durch den knorpeligen Labyrinth hindurch gesehen hatte”. 

De Cochlea ontstaat, gelijk reeds vermeld is, als eene uitstulping van den 


8 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE 


Sacculus en blijft bij de reptiliën nog op een lagen trap van ontwikkeling staan. 

Met de uitwendige vormveranderingen van het gehoorblaasje gaan ook inwen- 
dige structuurveranderingen gepaard. Het epithelium, dat de wanden der boog- 
kanalen, der Cochlea, van den Utriculus, Sacculus en van den Ductus en Saccus 
endolymphaticus vormt, scheidt zich steeds duidelijker in twee verschillende 
soorten van cellen. De eene soort plat zich af en wordt in een plaveisel-epithelium 
veranderd of neemt de gedaante van een zeer laag cylinderepithelium aan en 
bestaat altijd slechts uit ééne enkele laag ; de andere soort van cellen onder- 
scheidt zich al dadelijk van de zooeven genoemde daardoor, dat hare elementen 
steeds in meerdere lagen gelegen zijn en eene lange spoel- of cylindervormige 
gedaante aannemen. Zij vormen den aanleg voor het latere specifieke zintuigs- 
epithelium van het gehoororgaan, terwijl de eerste alleen als wandbekleeding 
dienst doen en geen deelnemen aan de geleiding der zintuigelijke indrukken. 
Beide epitheliumsoorten zijn niet scherp van elkander gescheiden, maar gaan door 
een, eveneens slechts in eene enkele laag gelegen, hoog cylinderepithelium in 
elkander over. In latere ontwikkelingsstadiën kan men in het gehoororgaan acht 
eindtoestellen onderscheiden, en wel drie in de Ampullen — in elke Ampulla 
één — twee in de Cochlea, één in den Sacculus, één in den Recussus utri- 
euli en één in den Sinus utriculi posterior. In de ontwikkelingsstadiën, waarvan 
hier sprake is, hangen al die eindtoestellen nog samen en vormen één geheel, 
zooals b.v. uit pl. IT, fig. 6 blijkt. Genoemde figuur stelt eene doorsnede voor 
door het voorste gedeelte van het gehoororgaan, ter plaatse waar de Ampulla 
van den Canalis horizontalis in den Recessus utriculi uitmondt. Het eindtoe- 
stel van den Nervus acusticus, in den Recessus utriculi — de Macula acustica 
recessus utriculi — hangt hier nog geheel met het eindtoestel in de Ampulla 
van den Canalis horizontalis: de Crista acustica ampullae canalis horizontalis, 
samen en eerst in een volgend ontwikkelingsstadium worden beide van elkan- 
der gescheiden. Hetzelfde vindt in de andere gedeelten van het gehoororgaan 
plaats. 


Wij hebben tot dusverre alleen nog maar de veranderingen nagegaan, die het 
labyrinthbiaasje ondergaat, dat, zooals wij gezien hebben, door afsnoering uit 
het buitenste kiemblad, het Epiblast, zich ontwikkelt en derhalve geheel en 
al een voortbrengsel van het buitenste kiemblad is. Niet minder belangrijk 
echter is het aandeel, dat het Mesoblast aan de vorming van het gehoororgaan 
neemt. Zoodra zich namelijk het gehoorblaasje van de epidermis afgesnoerd heeft, 
wordt het van alle zijden door spoel- en stervormige mesoblasteellen omgeven, 
die gedurende geruimen tijd wel belangrijk in aantal toenemen, maar nagenoeg 


MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIËN. 9 


op denzelfden ontwikkelingstrap blijven staan. Eerst dan, wanneer uit het laby- 
rinthblaasje de boogkanalen, de Sacculus, de Cochlea e. z. v. zijn ontstaan, begint 
zich het Mesoblast in de omgeving dier verschillende gedeelten in twee lagen 
te scheiden (Pl. IL, fig. 3). In de eene laag, die de bovengenoemde deelen 
onmiddelijk omgeeft (mes"), blijven de mesoblastcellen aanvankelijk hare spoel- 
en stervormige gedaante nog een tijdlang behouden, om zich dan in spoelvormige 
bindweefselcellen en bindweefselvezelen te vervormen. Een gedeelte dier cellen 
en vezelen legt zich onmiddellijk tegen de epitheliale (epiblastale) wanden der 
boogkanalen, van den Sacculus, der Cochlea enz. aan, en vormt de bindweefsel- 
wanden dier deelen; beide te zamen vormen het „vliezige labyrinth”. Een 
ander gedeelte dier cellen en vezels wordt voor den aanleg der bindweefselwan- 
den van de lymphruimten verbruikt, die onder den naam der „perilymphatische 
lymphruimten” overal de verschillende deelen van het vliezige labyrinth om- 
geven. 

De cellen der andere laag (mes") worden later meer rond van vorm en 
liggen zeer dicht op elkander gedrongen. Zij vormen de celmassa — het 
blasteem — waaruit zich eerst het kraakbeenige en later het beenige omhul- 
sel — het kraakbeenige en beenige labyrinth — ontwikkelt. In nauwen sa- 
menhang met de vorming van het laatstgenoemde staat de aanleg van het 
gehoorbeentje. De wordingsgeschiedenis van beide — van kraakbeenig en beenig 
labyrinth en van het gehoorbeentje — zal aanstonds nader gemeenschappelijk 
besproken worden, eerst zal ik trachten de verdere ontwikkelingsgeschiedenis 
van het gehoorblaasje tot het epiblastale labyrinth in korte trekken uiteen 
te zetten. 

Ongeveer in dezelfde ontwikkelingsperiode, dat de cellen van het blasteem, 
t welk den aanleg vormt voor het kraakbeenige en beenige labyrinth, zich tot 
kraakbeencellen gaan ontwikkelen, beginnen ook de acht eindtoestellen van den 
Nervus acusticus, die tot dusverre een samenhangend geheel vormden, zich van 
elkander te scheiden, als gevolg van den toenemenden omvang der boogkanalen 
met hunne ampullen, der Cochlea, van den Sacculus en den Utriculus en de 
hand aan hand daarmede gepaard gaande ontwikkeling der verschillende takken 
der beide hoofdstammen van den Nervus acustieus, den Ramus vestibularis en 
den Ramus cochlearis, die beide uit het Ganglion van den Nervus acusticus zijn 
ontsproten. Tevens beginnen de tot dusverre zeer talrijke Mitosen zeldzamer 
te worden, maar ontbreken toch nog niet geheel. Nog voordat de verschillende 
eindtoestellen van den Nervus acusticus als zoodanig duidelijk te onderscheiden 
zijn, verwijdt zich het naar de rugzijde gekeerde blindzakvormige einde van den 
Ductus endolymphaticus blaasvormig en vormt zoo den aanleg van den Saccus 

A 2 


NATUURK, VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


10 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE 


endolymphaticus (PI. III, fig. 3). De wand van dien zak bestaat uit een laag 
eylinderepithelium, dat in de streek waar de zak in zijn uitvoeringsgang — 
den Ductus endolymphaticus — overgaat, in plaveiselepithelium verandert. In 
den Saccus endolymphaticus beginnen zich nu gehoorsteentjes — otolithen — te 
ontwikkelen, waarmede hij weldra geheel gevuld is. Aangezien de Saecus endo- 
lymphatieus door middel van zijn Ductus in den Sacculus uitmondt (zie pl. II, 
fig. 3; pl. II, fig. 1) en deze wederom door den Ductus sacculo-cochlearis met 
de Cochlea (pl. III, fig. 2) en door den Ductus sacculo-utricularis met den 
Utriculus in samenhang staat (pl. II, fig. 3), kunnen de gehoorsteentjes zich 
ook vrij in al die genoemde deelen van het labyrinth verspreiden, waar zij ge- 
woonlijk dan ook worden aangetroffen. 

Later verdwijnen de otolithen — naar het schijnt — in den Saccus en Ductus 
endolymphatieus wederom geheel en vindt men beide met eene weiachtige vloei- 
stof — de endolymphe — gevuld, die, nog voordat de eindtoestellen van den 
Nervus acusticus tot volkomen ontwikkeling zijn gekomen, zoowel in den Sac- 
culus, Utriculus en in de Cochlea, als in de boogkanalen met hunne ampullen 
zich reeds begint te vormen. De Saccus endolymphaticus der eene zijde ligt 
onmiddellijk tegen dien der andere zijde aan (pl. II, fig. 3) ; beide zakken blijven 
echter overal van elkander gescheiden en hangen nergens met elkander samen. 
Eene zeer nauwkeurige beschrijving van den hoogst eigenaardigen loop van 
den Ductus endolymphaticus heeft CLASON (4) gegeven. Zijn mededeeling daar- 
over is later door Rerzrus volkomen bevestigd. Zoo spoedig het kraakbeenige 
labyrinth uit het bovenvermelde blasteem zich heeft gevormd, zijn ook reeds de 
verschillende eindtoestellen van den Nervus acusticus tot volkomen ontwikkeling 
gekomen, zooals pl. II, fig. 1, 2, 3 en 4: afbeeldingen van vier doorsneden uit 
eene serie van dwarssneden, duidelijk aantoonen. 

Het is het best om pl. II, fig. 2: de afbeelding eener doorsnede door het 
voorste gedeelte van het gehoororgaan, als uitgangspunt te nemen. De snede 
gaat door den Porus acusticus internus en tevens door de opening in het 
(nog) kraakbeenige labyrinth, waardoor de Nervus facialis naar buiten treedt, 
om dan in zijn ganglion — het Ganglion geniculi nervi facialis — overtegaan. 
In den Porus acusticus ontspringt van het ganglion van den Nervus acusticus 
de Ramus anterior s. vestibularis, die zich in drie takken splitst, namelijk in 

10. een Ramulus recessus utriculi (#. a.) voor de Macula acustica recessus 
utrieuli (m. dg. v.), 

20, een Ramulus ampullae externae s. horizontalis (r.a.h.) voor de Crista 
acustica ampullae horizontalis s. externae (c. a. h.), 

30. een Ramulus ampullae anterioris s. sagittalis (zie pl. Il, fig. 1 r.a.a.s.) 


MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIËN. 11 


voor de Crista acustica ampullae anterioris s. sagittalis (m.a.a.s). De laatst- 
genoemde figuur (fig. 1) is de afbeelding eener doorsnede, die iets meer naar 
voren genomen is, dan die van fig. 2, zooals ook uit het feit blijkt, dat het 
Ganglion van den Trigeminus (g. V?.*.) mede in de sneêvlakte valt. 

Fig. 3 stelt eene afbeelding der doorsnede voor, die meer naar achteren 
(naar den staart toe) ligt. Het ganglion van den Nervus acusticus komt, meer 
naar achteren toe, geheel binnen het kraakbeenige labyrinth te liggen en wordt 
dan met den naam van het Ganglion cochleare bestempeld. In volwassen toe- 
stand schijnt het Ganglion nervi acustici voor het grootste gedeelte wederom 
te zijn verdwenen en ontspringt de gehoorzenuw in onmiddellijke vereeniging 
met den Nervus facialis vezelig uit het verlengde merg, om zich dan in twee 
takken: den Ramus anterior s. vestibularis en den Ramus posterior s. cochlearis 
te verdeelen. Elk dier beide takken gaat door eene eigene opening van het 
beenige labyrinth naar het inwendige van het gehoororgaan, terwijl de Ramus 
eochlearis, zoo spoedig hij het beenige labyrinth is binnen getreden, tot het 
Ganglion cochleare opzwelt. 

Uit de ontwikkelingsgeschiedenis blijkt derhalve, dat het distale stuk van het 
Ganglion van den Nervus acusticus zich bij oudere embryonen tot den stam van 
den Nervus acusticus vervormt en dat alleen het proximale gedeelte van ge- 
noemden zenuwknoop blijft voortbestaan, binnen het kraakbeenige en later beenige 
labyrinth rukt en daar het Ganglion cochleare vormt; met andere woorden, 
de ontwikkelingsgeschiedenis toont aan, dat het Ganglion cochleare het eenige 
gedeelte is, ’t welk van het oorspronkelijk zeer groote ganglion van den Acusticus 
blijft voortbestaan, terwijl het overige gedeelte zich deels terugvormt, deels tot 
den stam van den Nervus acusticus zich vervormt. 

Uit het Ganglion cochleare ontspringen — zie pl. II, fig. 4en pl. III, fig. 4 — 

10, een Ramulus acusticus sacculi (r. a.s.) voor de Macula acustica sacculi 
(m. a. 8); 

20, een Ramulus cochlearis (r. a. c.), die zich in twee takken: a. een Ramulus 
acusticus basilaris en een Ramulus acusticus lagenae, verdeelt voor de Macula 
acustica basilaris en voor de Macula acustica lagenae (m. a. c.); 

30. een Ramulus acustieus ampullae posterioris s. frontalis, die een takje: den 
Ramulus acusticus neglectus (r.a.n.), voor de door Rerzrus ontdekte Macula 
acustica neglecta (m.a.n.) afgeeft, welke aan de binnenondervlakte van den 
Sinus utrieuli posterior is gelegen, terwijl de hoofdstam naar de Crista acustica 
ampullae frontalis s. posterior zich begeeft (m.a. f.), zooals pl. II, fig. 4 een 
doorsnede nog meer naar achteren genomen, aantoont. De Crista acustica am- 
pullae frontalis ligt zoo ver naar achteren (caudaalwaarts), dat de Nervus glos- 

Ed 


12 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE 


sopharyngeus (n.g.p.) reeds in de sneêvlakte valt. Bovendien vind ik dat van 
het Ganglion cochleare nog een uiterst dun takje afgaat (pl. II, fig. 3 r.d.e.), 
dat zich tot aan den wand van den Ductus endolymphaticus laat vervolgen (zie 
pl. IIL fig. 1). De beteekenis van dit takje is mij geheel onbekend. Aangezien 
zelfs Rerzius het niet vermeldt, en ik het in een volgend ontwikkelingsstadium 
niet meer kan terugvinden, schijnt dit takje alleen maar bij het embryo voor 
te komen, om dan wederom te verdwijnen. 

Onder alle eindtoestellen van den Nervus acusticus is de Macula acustica 
neglecta de kleinste. Bij embryonen met een nog geheel kraakbeenig labyrinth 
is zij slechts op ééne, hoogstens op twee doorsneden (bij eene dikte van 15 
mikrom.) te zien. 

Wat de drie Ampullen aangaat, zoo vindt men de aan de horizontale Ampulla 
voorkomende beide blinddarmvormige aanhangsels, die door Rerzius ontdekt zijn, 
eveneens reeds vrij vroegtijdig ontwikkeld; ik vond ze tenminste reeds even na- 
dat het kraakbeenige labyrinth tot aanleg gekomen is. Van deze beide blind- 
zakken zegt Rerzrus het volgende (N. 43. Fig. IT, p. 88): „Indessen fand ich 
am Boden der Ampulle (der Ampulla horizontalis) eine eigenthümliche, wie mir 
scheint, nicht vorher erwähnte Bildung; zu beiden Seiten des Septum cruciatum 
senkt sich nähmlich der Ampullenboden nach innen-unten neben dem eintreten- 
den Nervenaste zu je einer kleinen, nach innen hin blind endigenden Grube 
oder Tasche um, indem das Septum sich zugleich oben nach den Seiten hin 
segelartig úber dieselben sich ausbreitet’. Fig. 7 en 8 van plaat II stellen twee 
afbeeldingen voor van dwarse doorsneden door de Ampulla horizontalis; fig. 8 
gaat juist door de Crista acustica en den zeer sterken Ramulus acusticus dier 
Ampulla, terwijl fig. 7 door de achterste der beide blinddarmvormige verlengsels 
van genoemde Ampulla gaat. De zenuw legt zich — zooals men ziet — on- 
middellijk tegen den wand van dien blinden zak aan en hetzelfde heeft ook aan 
den anderen, naar voren gekeerden, blinden zak plaats. 

In de horizontale Ampulla is het Septum cruciatum slechts zeer weinig ont- 
wikkeld; krachtig daarentegen is het zoowel in de Ampulla sagittalis als in de 
Ampulla frontalis — zooals pl. 1, fig. 8 een doorsnede door de Crista acustica 
van laatstgenoemde Ampulla — duidelijk aantoont en ook door Rerzrus reeds 
beschreven is. 

De eindtoestellen van de gehoorzenuw in de Ampullen: de zoogenaamde Cristae 
acusticae, zijn, gelijk wij gezien hebben, in jonge ontwikkelingsstadiën — ook 
wanneer al die eindtoestellen nog een samenhangend geheel vormen — reeds 
daaraan te herkennen, dat de epitheliumcellen hier in meerdere lagen gelegen 
zijn. Aanvankelijk is het niet mogelijk eenig verschil in de cellen dier on- 


MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIËN. 13 


derscheidene lagen aan te toonen, zelfs dan nog niet, wanneer de verschillende 
eindtoestellen zich van elkander gescheiden hebben. Eerst later, wanneer het 
kraakbeenige labyrinth tot volkomen ontwikkeling gekomen is, scheiden zich 
die cellen in twee soorten : in de draadcellen (Fadenzellen) en in de gehoor- of 
haarcellen (Haarzellen). De draadcellen hebben eene langgerekte gedaante en 
strekken zich uit van den bindweefselwand af tot aan de vrije oppervlakte van het 
epithelium. Haar kern, die nu eens meer aan de basis, dan weder eens meer in 
het midden van het smalle cellichaan gelegen is, wordt zoowel door pikrokar- 
mijn als door aluinkarmijn recht sterk gekleurd. Tusschen de draadcellen staan 
de veel kortere, knots- of fleschvormige gehoor- of haarcellen. De lengte van 
haar cellichaam bereikt hoogstens een derde gedeelte van de dikte der Crista 
acustica; haar buikvormig opgezwollen ondereinde, waarin de ovale kern gelegen 
is, verlengt zich in een uiterst fijnen draad, die echter alleen in enkele, zeer 
gunstige praeparaten fe zien is en die zich waarschijnlijk wel onmiddellijk in 
het peripherisch uiteinde van de gehoorzenuw voortzet. Uit de verschillende 
gedaanten der haarcellen en draadcellen volgt, dat de kernen der eerstgenoemde 
in de bovenste laag, die der draadcellen in de middelste of onderste laag der 
Crista acustica gelegen zijn. Daardoor, alsmede door het verschil in intensiteit, 
waarmede de kernen der draad- en haarcellen gekleurd worden — die der laatstge- 
noemde worden door de bovenvermelde kleurstoffen veel minder gekleurd — laten 
beide soorten van cellen zich van elkander onderscheiden, zelfs dan, wanneer 
de gehoorharen nog ontbreken. Die gehoorharen, waarvan elke gehoorcel er 
aan haar peripherisch uiteinde één draagt, ontwikkelen zich het allerlaatst. Even- 
als in het oog de eigenlijke percipiëerende elementen, zoo worden ook in het 
gehoororgaan de gelijknamige deelen — de gehoorharen — het laatst aangelegd, 
maar in het gehoororgaan zijn aan alle eindtoestellen de gehoorharen reeds tot 
volkomen ontwikkeling gekomen, wanneer in het oog de binnenleden van staven 
en kegels eerst in wording zijn en van de buitenleden nog geen spoor aanwezig 
is. Nog voordat de gehoorharen in de Cristae acusticae der Ampullen zich laten 
onderscheiden, zijn aan de zijwanden der Ampullen de door STErFENSAND (47) 
zoogenoemde Plana semilunaria tot duidelijke ontwikkeling gekomen en gemak- 
kelijk herkenbaar aan haar zeer sierlijk, hoog eylinderepithelium. 

Volkomen op dezelfde wijze als de Cristae acusticae in de Ampullen, verhou- 
den zich de eindtoestellen van den Acusticus in de Macula acustica van den 
Sacculus, Utriculus, Sinus utriculi posterior en van de Cochlea, alleen met dit 
kleine verschil, dat de gehoorharen der laatstgenoemde eindtoestellen belangrijk 
korter zijn — ook reeds bij het embryo — dan in die der Ampullen — zooals 
ook Rerzius voor het volwassen dier heeft beschreven. 


14 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE 


Aan de Cochlea kan men twee gedeelten onderscheiden : de Pars basilaris met de. 
Macula acustica basilaris en de Lagena met de Macula acustica lagenae. „Hs ist, 
nicht gerade leicht — zegt Rerzius — die Grenze zwischen diesen A btheilungen 
genau festzustellen ; zwar bildet die Pars basilaris den hinteren oberen, die Lagena 
den unteren, vorderen Theil der Cochlea, und an der medialen Wand lässt sich 
die Trennung ohne besondere Schwierigkeiten vollziehen ; an der lateralen Wand 
dagegen findet sich eine Partie, welche beiden Gebilden gemeinsam zu sein. 
scheint; in Folge der Verhältnisse bei den höchsten Reptilien liegt est jedoch 
am nächsten, diese Partie als ein Homologon des Tegmentum vasculosum oder 
der spätern Membrana Reissneri, der Pars basilaris beizurechnen. Op Pl. III, fig. 1: 
eene afbeelding van eene horizontale doorsnede door een embryo van Lacerta 
agilis, zijn de beide genoemde eindtoestellen met hunne zenuwen: den Ramulus 
acusticus basilaris en den Ramulus acusticus lagenae, duidelijk te onderscheiden. 
De Papilla acustica lagenae, evenals de Papilla acustica basilaris, schijnen eerst 
veel later te ontstaan. Zeer dik is de mediale wand der Pars basilaris van de 
Cochlea; hier bevindt zich namelijk het zoogenaamde „Nervenknorpel’ van 
Hassr en CLAsON, der „Rahmen” (de verdikkingszoom van Rerzius), zie Pl. 
III, fig. 4 kr — waarop wij dadelijk nog even nader terugkomen. 

Van alle zenuweindtoestellen in het gehoororgaan schijnt de Macula acustica 
basilaris het allerlaatst tot ontwikkeling te komen. 

Voor den bouw der verschillende eindtoestellen van den Nervus acusticus bij 
volwassen dieren, verwijs ik, behalve naar de reeds genoemde groote verhan- 
delingen van Hasse en Rerzrus, nog naar die van PAuL Meyer (31) en KOHN 
(29), om mij alleen tot de groep der reptiliën te bepalen. Voor de ontwik- 
kelingsgeschiedenis van het gehoororgaan bij vogels en zoogdieren, kan ik vol- 
staan, met naar de handboeken van KörLrikKer (28), BALFOUR (2) en HerTwiIG (22) 
te verwijzen, en vooral naar de uitstekende onderzoekingen van BörtrGer (3). 
Onderzoekingen over de ontwikkelingsgeschiedenis van het gehoororgaan bij de 
Reptiliën, behalve die van RArHkKer (39), die echter reeds meer dan eene halve 
eeuw oud zijn, zijn mij niet bekend. 


De ontwikkeling van het mesoblastale labyrinth en van het gehoorbeentje. Op 
pag. 8 hebben wij reeds gezien, dat het Mesoblast rondom de verschillende 
gedeelten, die uit het epiblastale labyrinthblaasje zijn ontstaan, zich in twee 
lagen scheidt. In de eene laag, die de bovengenoemde deelen onmiddellijk om- 
geeft, blijven de mesoblastcellen hare oorspronkelijke spoel- en stervormige ge- 
daante nog een tijd lang behouden, om zich dan deels in de bindweefselwanden 


MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIËN. 15 


der boogkanalen en hunner Ampullen, van den Utriculus, Sacculus, der Cochlea 
en van den Duectus endolymphaticus te vervormen, deels de wanden der peri- 
lymphatische ruimten en van den Ductus lymphaticus (perilymphaticus) te helpen 
samenstellen, deels den verdikkingszoom (den „Knorpelrahmen” of het „Nerven- 
knorpel’) der Cochlea te vormen, terwijl uit de andere laag, die de zooeven 
vermelde overal omgeeft, het blasteem ontstaat, waaruit het kraakbeenige (later 
beenige labyrinth) en voor een gedeelte ook het gehoorbeentje zich ontwikkelt. 
De verschillende gedeelten nu, die uit de eerstgenoemde laag hun oorsprong 
nemen, vormen met de epitheliale wanden van het epiblastale labyrinth, het 
zoogenoemde vliezige labyrinth. 

De perilymphatische ruimten, die Rerzrus bij volwassen hagedissen (Lacerta 
viridis en L. ocellata) zeer nauwkeurig heeft beschreven, ontstaan eerst in de 
latere stadiën der ontwikkeling. Nog geruimen tijd echter, voordat het embryo 
geboren wordt, is toch ook reeds de Ductus perilymphaticus van Hassren Rer- 
zrus, de Canalis lymphaticus van CLASON — de Aquaeductus cochleae — aan- 
gelegd, zooals pl. IIL fig. 6: een gedeelte eener doorsnede door het gehoor- 
orgaan van een embryo, moge verduidelijken, bij 'twelk de huid de eerste sporen 
van pigmentvorming vertoonde. Daar, waar de genoemde gang door het Foramen 
rotundum (fr) in den Recessus scalae tympani zich voortzet en eenigszins ver- 
wijd tot den Saccus perilymphaticus opzwelt, neemt hij de Jymphruimten (/) 
op, die aan de buitenzijde van het labyrinth en de trabeculae (trab) zijn ont- 
staan en tusschen het labyrinth en den medialen wand van de trommelholte zijn 
gelegen. Nog voordat de Ductus perilymphatieus door het Foramen rotundum 
het labyrinth verlaat, geeft hij een verlengsel af, dat zich onmiddellijk in de 
subduraalruimte voortzet (sd), zoodat derhalve de perilymphatische ruimten van 
het gehoororgaan zoowel met de lymphbanen van het centraalzenuwstelsel als 
met peripherische lymphbanen in onmiddellijken samenhang staan. In den Saccus 
perilymphaticus zag ik geen lymphvaten uitmonden. 

De mesoblastcellen, die den aanleg vormen voor het weefsel, waaruit de 
verdikkingszoom der Cochleawand — den reeds meermalen vermelde „Rahmen” 
van Rerzius of het „Nervenknorpel”’ van Hasse — zich ontwikkelt, onder- 
scheiden zich al zeer spoedig door haar vorm van die, waaruit de bindweefsel- 
wanden van den Sacculus, van de boogkanalen enz. ontstaan. Terwijl de laatst- 
genoemde eene lange, spoelvormige gedaante aannemen, worden deze meer rond 
van vorm, verliezen hare contouren en versmelten naar het schijnt geheel met 
elkander, om later, maar nog voordat het embryo de eivliezen doorboort, in het 
zoo eigenaardige weefsel overtegaan, dat onder den naam van „Spindelknorpel” 
of „Nervenknorpel” bekend is. Het voorste gedeelte van den verdikkingszoom, 


16 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE 


aan welks mediale vlakte de Ramulus acusticus basilaris ligt en aan welks 
achterrand dit zenuwtakje eindigt, komt overeen met de Lamina spiralis der 
hoogere dieren, terwijl het achterste gedeelte van den zoom aan het ligamentum 
spirale beantwoordt. Geheel rijpe embryonen heb ik niet kunnen onderzoeken, 
zoodat ik de ontwikkeling der Papilla acustica basilaris en der Papilla acustica 
lagenae niet heb kunnen nagaan. 


Rondom het vliezige labyrinth vormt het Mesoblast eerst eene massa van 
dicht op elkander gedrongen, ronde cellen — het blasteem — waaruit het kraak- 
beenig labyrinth weldra zal ontstaan, zooals ook reeds vroeger is vermeld. In 
de streek der Cochlea geeft dit blasteem, nog voordat het eenig spoor van 
kraakbeenvorming vertoont, distaalwaarts een verlengsel af — zie pl. III, fig. 3 —. 
Dit verlengsel, ’t welk den aanleg vormt voor een gedeelte en wel voor het 
grootste stuk van het gehoorbeentje, zal ik met den naam van „Otostapes’”’ be- 
stempelen. Terzelfder tijd zendt de tongbeenboog proximaalwaarts eveneens een 
verlengsel af‚ dat naar het zooeven genoemde toegroeit en er zich mede ver- 
eenigt, maar zoo, dat de grenzen van beide stukken toch nog, ook in de vol- 
gende ontwikkelingsstadiën, duidelijk te zien zijn. Het laatstgenoemde stuk vormt 
nu het andere, maar veel kleinere gedeelte van het gehoorbeentje, dat ik „Hyo- 
stapes’’ zal noemen, terwijl ik het geheele gehoorbeentje, dus beide stukken te 
zamen, met den naam van „Stapes” zal aanduiden. De Stapes bestaat derhalve 
uit twee geheel verschillende gedeelten: het eene, bij verreweg grootste stuk, 
de Otostapes, is een gedeelte van het mesoblastale labyrinth, het andere veel 
kleinere stuk, de Hyostapes, is een afgesplitst gedeelte van den tweeden kieuw- 
boog, den tongbeenboog. Im dit stadium ontbreekt de trommelholte nog geheel 
en bezit de eerste kieuwzak nog volkomen zijn embryonaal karakter. 

In den tongbeenboog, evenals in den eersten kieuwboog, den kaakboog, is reeds 
kraakbeenvorming opgetreden, maar het van den top des tongbeenboogs naar het 
mesoblastale labyrinth groeiende verlengsel, de aanleg van den Hyostapes, bestaat 
dan nog geheel uit dezelfde dicht opeengedrongen celmassa als het blasteem, waar- 
uit het kraakbeenig labyrinth en de Otostapes zich ontwikkelen ; wel een bewijs, 
dat de aanleg van den Hyostapes het allerlaatst gevormd wordende, dus jongste 
gedeelte van den tongbeenboog is en eerst dan ontstaat, wanneer het blasteem 
voor het kraakbeenige labyrinth tot volkomen ontwikkeling is gekomen. 

Het volgende ontwikkelingsstadimm is nu zeker wel het merkwaardigste. 
‘Wanneer namelijk het reeds meermalen genoemde blasteem in embryonaal 
kraakbeen zich begint te vervormen, snoert de Hyostapes zich van den tong- 


MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIËN. 17 


beenboog af en verliest derhalve — ten minste bij Lacerta-embryonen — reeds 
in zeer jonge ontwikkelings-perioden zijn samenhang met den tongbeenboog, 
waaruit hij ontstaan is, terwijl het naar de rugzijde gekeerde, distale einde van 
dien boog zich vervolgens wederom geheel terugvormt. Bij Hutteria daarentegen 
blijft de Hyostapes met den tongbeenboog door een fibro-cartilagineusen band 
gedurende het geheele leven verbonden [GüNrrer (18), Huxrev (26) Prrers (37). 

Gelijktijdig nu, dat de Hyostapes zich van den tongbeenboog gaat afsnoeren, 
wordt ook het proces ingeleid, waardoor de Otostapes met het overige gedeelte 
van het kraakbeenige labyrinth in bewegelijke verbinding wordt gebracht, zon- 
der ooit den onmiddellijken samenhang met het labyrinth te verliezen. Pl. II 
fig. 9: eene dwarse doorsnede door den Stapes en een klein gedeelte van het 
kraakbeenige labyrinth, moge dit verduidelijken. Het blasteem, dat zoowel in 
het labyrinth als in den Oto- en Hyostapes in embryonaal kraakbeen is ver- 
vormd, heeft op de plekken a en b eene andere histiologische verandering on- 
dergaan en wordt daar niet in embryonaal kraakbeen, maar in embryonaal 
bindweefsel veranderd. In latere stadiën, wanneer het embryonale kraakbeen 
zich tot hyalinkraakbeen heeft ontwikkeld, dat dan nog later, maar toch reeds 
vóór de geboorte van het embryo begint te verbeenen, vervormt zich het zoo- 
even genoemde embryonale bindweefsel in elastiek bindweefsel en vormt zoo- 
doende den band, waardoor de Otostapes met het beenige labyrinth samenhangt. 
Zoo wordt dus een klein gedeelte van het mesoblastale labyrinth met het andere 
gedeelte in bewegelijke verbinding gebracht en vormt het het eene stuk van het 
gehoorbeentje : den Otostapes. Aangezien dit stuk distaalwaarts niet ver genoeg 
reikt, om zich met de uitwendige huid — het latere trommelvlies — te kunnen 
verbinden, komt de tongbeenboog te hulp en levert het ontbrekende gedeelte : 
den Hyostapes. Een Foramen ovale, in dien zin namelijk, dat er in het kraak- 
beenige of beenige labyrinth eene opening of gat zou voorkomen, dat door een 
eigen beentje: den Stapes, gesloten wordt, komt derhalve niet voor. 

Wanneer het embryonale kraakbeen in hyalinkraakbeen is overgegaan, is 
het distale einde van den Otostapes met het proximale einde van den Hyosta- 
pes wel reeds geheel vergroeid, maar toch zoo, dat het grensgebied van beide 
stukken op dwarse doorsneden nog zeer duidelijk te zien is, zooals ook pl. I 
fig. 7 aantoont. In nog oudere ontwikkelingsstadiën, wanneer de eerste been- 
vorming in het kraakbeenig labyrinth en in het proximale gedeelte van den 
Otostapes begint op te treden, versmelten Otostapes en Hyostapes zoo innig 
met elkander, dat het zeer moeielijk wordt, de grenzen van beide deelen met 
zekerheid aan te geven. 

In volwassen toestand schijnen beide stukken van het gehoorbeentje bij de 

A 3 


NATUURX. VERI. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


18 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE 


verschillende reptiliën zich ook verschillend te gedragen. Bij eenige verbeenen 
beide gedeelten en vergroeien dan zoo volkomen, dat de oorspronkelijke samen- 
stelling uit twee verschillende stukken geheel verdwijnt; bij andere verbeent 
alleen de Otostapes en blijft de Hyostapes kraakbeenig ; bij nog andere verbeenen 
wel is waar beide, maar blijven zij met elkander door een kraakbeenigen naad, 
vermoedelijk de rest van het grensgebied, bewegelijk verbonden. Van het di- 
stale einde van den Otostapes, juist waar deze met het proximale einde van 
den Hyostapes zich vereenigt, ontspringt een klein kraakbeenig verlengsel (Pro- 
cessus otostapedis), dat naar boven en voren heenloopt en zich aan den onderrand 
van het Quadratum vasthecht. (Zie pl. III, fig. 4 p). 


Het schijnt mij nu wel niet twijfelachtig, dat de verhoudingen bij de zoog- 
dieren geheel aan die der reptiliën beantwoorden. Van de drie gehoorbeentjes 
der zoogdieren kunnen wij den hamer en het aanbeeld buiten beschouwing laten, 
en hebben wij alleen met den stijgbeugel te doen. Van zeer groot gewicht is nu 
al dadelijk het feit, dat de stijgbeugel bij de zoogdieren uit twee gedeelten bestaat : 
den eigenlijken stijgbeugel, den Stapes, die het zoogenaamde Foramen ovale sluit 
en het zeer kleine, lensvormige beenstukje, dat, tusschen Stapes en Incus inge- 
schoven, beide met elkander verbindt. Dit kleine beenstukje: het Os lentiforme 
— vormt het „Knopje” of Capitulum stapedis bij den mensch, waardoor de stijg- 
beugel met den Processus lenticularis van het aanbeeld eene geleding vormt. 

Terwijl nu, volgens de onderzoekingen van GRUBER (14, 16), b.v. de stijgbeugel 
bij de zoogdieren niets anders dan een gedeelte van het beenige labyrinth zelf 
is en de tongbeenboog aan zijne vorming geen deel neemt, verklaart b.v. RABL (38) 
daarentegen weder, dat de stijgbeugel enkel en alleen uit den tongbeenboog ont- 
staat en tot staving zijner meening voert hij aan, dat de Musculus stapedius, 
de spier van den stijgbeugel, door den Nervus facialis wordt verzorgd, terwijl 
de M. tensor tympani, de spier van den hamer, door den Nervus trigeminus 
wordt geïnnerveerd. Het zoo scherp afgebakende gebied van Trigeminus en 
Facialis strekt zich volgens hem tot over de gehoorbeentjes uit en aangezien 
nu de Trigeminus de zenuw van den eersten kieuwboog — den kaakboog — en 
de Facialis die van den tweeden kieuwboog — den tongbeenboog is, ziet RABL 
in het verschil in innervatie tusschen den Musculus tensoris tympani en den 
Musculus stapêdius een nieuw bewijs, dat hamer en aanbeeld uit den kaakboog 
ontstaan, de stijgbeugel daarentegen een afgesplitst gedeelte van den tong- 
beenboog is. De Musculus stapedius hecht zich echter wiet aan den Stapes zelf, 


MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIËN. 19 


maar aan het Os lentiforme, aan het Capitulwum Stapedis. Wanneer men nu 
bedenkt, dat bij de reptiliën de Stapes uit twee gedeelten bestaat: den Otostapes 
en den Hyostapes en alleen het laatstgenoemde stuk uit den tongbeenboog zich 
ontwikkelt, dan schijnt het mij wel niet twijfelachtig, dat alleen het Os lentiforme, 
het Capitulum stapedis, bij de zoogdieren en bij den mensch aan den Hyostapes 
der reptiliën beantwoordt en gelijk deze een afsgeplitst gedeelte van den twee- 
den kieuwboog is, terwijl de eigenlijke Stapes der zoogdieren homoloog is aan 
den Otostapes der reptiliën en evenals deze een afgesplitst gedeelte van het 
kraakbeenige (beenige) labyrinth vormt. De innige verwantschap van het Os 
lentiforme met den tongbeenboog blijkt nog duidelijk uit het feit, dat aan dit 
stukje de door den Nervus facialis verzorgde Musculus stapedius zich vasthecht. 
Voor de meening dat de Otostapes bij de reptiliën homoloog is met den Stapes 
der zoogdieren en de Hyostapes der eerstgenoemde met het Os lentiforme, het 
Capitulum stapedis, der laatstgenoemde, pleit ook nog de verhouding van den 
Musculus stapedius bij de reptiliën, zooals uit het volgende moge blijken. 

Naar aanleiding eener reeks onderzoekingen van Perers (34—838) over de 
homologie der gehoorbeentjes bij reptiliën, vogels en zoogdieren, onderzoekingen 
die de schromelijkste verwarringen hebben gesticht, heeft Huxrey (26) de be- 
teekenis dier drie beentjes aan een hernieuwd onderzoek onderworpen en getracht 
de bewering van Perers te weerleggen, dat de Ossicula auditus der zoogdieren 
geheel zouden beantwoorden aan de Columella of den Stapes bij de overige ge- 
wervelde dieren, aangezien volgens hem (Peters) het Tympanicum homoloog aan 
het Quadratum zou zijn. In die weerlegging, waarin de beroemde Engelsche 
morpholoog niet gelukkig is geweest, beschrijft hij onder andere ook het voor- 
komen van een Musculus stapedius bij de krokodillen, „What Prof. PETERS — 
zoo zegt hij — terms the cartilaginous margin of the tympanum is a backward 
prolongation of the cartilage of the periodic region of the skull, which corres- 
ponds in part, if not wholly, with the tegmen tympani of a mammal. It may 
be called „parotie process”; and in the adult it is converted, in great measure, 
into a slender and curiously curved process of the pro-otic and in part, into a 
process of the so-called exoccipital bone. Muscular fibres, which represent the 
stapedius muscle, proceed from this cartilaginous margin, or the corresponding 
bones, to the margin and outer face of the cartilage called malleus bij Prof. 
Perers, but which I shall term the suprastapedial cartilage. Voor de duide- 
lijkheid vermeld ik even, dat de „suprastapedial cartilage’ van HuxLery, ’t welk 
Perers hamer (Malleus) noemt, en volgens Huxrev aan het aanbeeld (Incus) 
bij de zoogdieren homoloog is, dat gedeelte van den Stapes vormt, ’t welk zich 


verbreed aan het trommelvlies vasthecht en derhalve niets anders dan dat stuk 
Kd 


20 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE 


van den Stapes blijkt te zijn, dat ik onder den naam van Hyostapes heb aan 
geduid. De voor zoover mij bekend het eerst door Huxvey onder de reptiliën bij 
de krokodillen beschreven Musculus stapedius, komt ook bij de hagedissen voor, 
zooals pl. III, fig. 5 aantoont. Genoemde figuur is eene combinatiefiguur, opge- 
bouwd uit meerdere op elkander volgende doorsneden van een embryo van Zacerta 
agilis. Het bewuste spiertje ontspringt ook hier van het door Huxrevy, met den 
naam van Processus paroticus bestempelde verlengsel van het kraakbeenige la- 
byrinth, dat zich naar voren tegen de binnenvlakte van het Quadratum aan- 
legt; loopt boven de trommelholte naar voren en zet zich vast aan den rand 
en aan de buitenvlakte van de verbreede en met het trommelvlies verbondene 
eindplaat van den Otostapes. In zijn loop kruist de Musculus stapedius den 
Ramus posterior nervi facialis, die over den Stapes heenloopt en zich in vier 
takken splitst, na alvorens den Ramus recurrens nervi trigemini te hebben op- 
genomen. De vier takken van den Ramus posterior nervi facialis zijn: 

1°. de Ramus communicans cum nervo giossopharyngeo, de onmiddellijke voort- 
zetting van den stam ; 

20, de Ramus muscularis nervi facialis voor den Musculus parietali-mandi- 
bularis s. Digastricus en voor een gedeelte van de onder den naam van M. mylo- 
hyoideus bekende spier (zie N. 23, p. 613); 

30. de Chorda tympani en 

40, de Ramulus stapedius voor den Musculus stapedius, een uiterst dun takje, 
dat juist daar van den Ramus posterior nervi facialis ontspringt, waar deze den 
Musculus stapedius kruist. 

Daaruit volgt dus al reeds van zelf, dat het „Suprastapedial cartilage” van 
Huxrey niet homoloog kan zijn aan den Inecus bij de zoogdieren, maar geheel 
aan het Os lentiforme, het Capitulum stapedis beantwoordt, een besluit, waar- 
toe wij ook reeds boven gekomen waren. In hoeverre de Musculus dilatator tubae 
Bojanus bij de schildpadden (zie N. 23, p. 79) aan den Musculus stapedius 
der krokodillen en hagedissen beantwoordt, kan ik niet beslissen. Het schijnt mij 
echter hoogst waarschijnlijk, dat men met ééne en dezelfde spier te doen heeft, 
vooral ook omdat de M. dilatator tubae Bojanus door een tak van den Ramus 
posterior nervi facialis verzorgd wordt. 


MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIËN. 21 


Vatten wij de uitkomsten nog eens kort te zamen, dan kaa men voor de ge- 
hoorbeentjes de volgende homologiën opstellen : 


Homologe deelen bij 
Naam. Oorsprong. 


Vogels. | Reptiliën. Visschen. 


Amphibiën. 


Zoogdieren. 


Hamer Afgesplitst gedeelte van Hamer 
(Malleus) den 1sten kieuwboog (Malleus) | Articulare | Articulare | Articulare | Articulare 


(kaakboog). 


Aanbeeld | Afgesplitst gedeelte van | Aambeeld 
(Ineus) den 1sten kieuwboog (Incus) Quadratum | Quadratum | Quadratum | Quadratum 
(kaakboog). JP 


Oslentiforme| Afgesplitst gedeelte van {Os lentiforme 
(Capitulum en 2den kieuwboog (Capitulum | Hyostapes | Hyostapes | Hyostapes | Hyomandi- 
stapedis) (tongbeenboog). stapedis) bulare 


Stijgbeugel | Afgesplitst gedeelte van Ontbreekt, 
(Stapes) [het kraakbeenige (beenige)| Stijgbeugel | Otostapes | Otostapes | Otostapes vormt een in- 
tegreerend. 


stuk van het 
kraakbeenige 
of beenige la- 
byrinth. 


labyrinth. (Stapes) 


Een overzicht te geven van al de verschillende beschouwingen over de be- 
teekenis der gehoorbeentjes bij de zoogdieren, reptiliën, vogels en amphibiën en 
hunne homologe deelen bij de visschen — voor zooverre daarvan reeds geen 
sprake is geweest — geloof ik gevoeglijk achterwege te kunnen laten; ik wil 
eenvoudig vermelden, dat volgens KörriKERr (28) de Stapes waarschijnlijk uit 
den eersten kieuwboog, den kaakboog of uit het Mrecrer’sche kraakbeen ont- 
staat; volgens GEGENBAUR (11), GApow (10) en anderen uit den tweeden kieuw- 
boog, den tongbeenboog; volgens PARKER, en BETTANY (33), GRADINIGO (13), 
WrepeRSHEIM (52), HeERrrTwiaG (22) en andere uit labyrinth en tongbeenboog, 
maar het blijkt uit de beschrijving der laatstgenoemde waarnemers niet duidelijk, 
welk gedeelte uit het labyrinth en welk gedeelte uit den tongbeenboog zijn 
oorsprong neemt en hoe het uit het labyrinth gevormd wordende gedeelte, vooral 
met betrekking tot het zoogenaamde Foramen ovale, zich eigenlijk ontwikkelt; 
terwijl eindelijk volgens SALENSKY (45) en FRASER (8) de Stapes zoowel onaf- 
hankelijk van het mesoblastale labyrinth als van de kieuwbogen zich aanlegt. 
Uit deze korte mededeeling blijkt reeds voldoende, welke verwarring er nog steeds 
over den oorsprong van den Stapes heerscht. 


22 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE 


Ten slotte nog een enkel woord over de ontwikkeling van de trommelholte en 
van de Tuba Eustachiü, ofschoon men bij de hagedissen eigenlijk niet van een 
Tuba spreken kan, daar het geheele Cavum tympani — zooals ook WIEDERS- 
HEIM (53) aangeeft — eigenlijk niets anders dan eene wijde zakvormige voort- 
zetting van de keelholte vormt. De trommelholte en de Tuba Eustachii, om 
met dien naam de verbinding der trommelholte met de keelholte te blijven be- 
stempelen, ontwikkelt zich, zooals bekend is, uit den eersten kieuwzak, die 
bij amphibiën, reptiliën, vogels en zoogdieren nooit naar buiten doorbreekt [zie 
KörrikKER (28) en Schrijver dezer (24)] en homoloog is aan de spuitgatkieuw 
bij de kraakbeenige visschen. 

Genoemde kieuwzak blijft zeer lang in zijn embryonalen toestand voortbestaan, 
als eene nauwe spleetvormige ruimte, wier wanden bijna onmiddellijk tegen el- 
kander aanliggen (zie pl. III, fig. 3). Van daar dan ook, dat de Stapes aanvan- 
kelijk geheel buiten de trommelholte gelegen is, want hij ligt achter den (eersten) 
kieuwzak en wordt van alle zijden door nog indifferente, ster- en spoelvormige 
mesoblastcellen omgeven. Eerst later, wanneer de Stapes zich van den tong- 
beenbooeg heeft afgesnoerd, begint de kieuwzak zich te verwijden en breidt zich 
ook aan den achterwand van den Stapes uit, onder resorptie van het mesoblastale 
weefsel, ’t welk het gehoorbeentje van alle zijden omgeeft, zooals uit horizontale 
doorsneden het duidelijkst blijkt (zie pl. III, fig. 4). Bij oudere embryonen vormt 
de trommelholte reeds een wijden zak, die aan den voor- en achterwand van den 
Stapes rugwaarts een blinddarmvormig verlengsel afgeeft. Beide verlengsels ver- 
eenigen zich later boven den Stapes met elkander en zoo komt dus de Stapes 
binnen de trommelholte te liggen; tevens wordt het duidelijk, hoe hij op die 
wijze aan zijne geheele vrije oppervlakte met een slijmvlies, de onmiddellijke 
voortzetting van het slijmvlies der keelholte, bekleed wordt. 

Het trommelvlies is natuurlijk niets anders dan de zeer verdunde huid, die 
later daar ter plaatse eene eigenaardige structuur aanneemt. 


MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIËN. 23 


LITERATUUR-OVERZICHT. 


(1) P. ArsrecHr, Veber den morphol. Werth der Gehörknöchelchen u.s.w., in: Zutern. otol. Con- 
gress in Basel. 1885. 

(2) F. M. Barrour, A Treatise on Comperative Embryologie. Bd. IL. 1881, 

(3) A. Börrcuer, Ueber Entwicklung und Bau des Gehörlabyrinths. Nach Untersuchungen an 
Säugethieren, in: Verhandl. der Kaiserl. Leop.-Carol. Acad. Bd. 35. 1869. 

(4) E. CrasoN, Die Morphologie des Gehörorgans der Eidechsen, in: C. Hassr Anatomische Stu- 
dien. 1871. 

(5) O. Derrers, Veber das innere Gehörorgan der Amphibien in: Jom. Mürrer’s Archiv für Ana- 
tomie und Physiologie, p. 1862. 

(6) Dorro, On the Malleus of the Lacertilia and the Malar and Quadrat Bones of Mammalia, 
in: Quarterly Journal of mikrosk. Science, N. S. Vol. XXIII, p. 579. 1882. 

(1) Doran, Morphology of the Ossicula auditus in the Mammalia, in: Zransactions of the Linnean 
Society. Vol. XIIL, p. 401. 1878. 

(8) A. Fraser, On the development of the Ossicula auditus in the Higher Mammalia, in: PAilos, 
Transactions of the Royal Society. Vol. 113. Part III, p. 927. 1882 

(9) A. Frorrep, Veber Anlagen von Sinnesorganen am Facialis, Glossopharyngeus und Vagus und 
über die genetische Stellung des Vagus zum Hypoglossus und über die Herkunft der Zungenmusku- 
latur, in: Archiv für Anatomie und Physiologie Anat. Alth., p. 1. 1885. 

(10) H. Gapow, On the Modification of the first and second Visceral Arches, with especial Refe- 
rence to the Homologies of the Auditory Ossicles, Philos. Transactions of the Royal Academy of 
London. Bd. 179. 1888 (1889). 

(LI) C. GeGENBAUR, Grundzüge der vergleichenden Anatomie, 2 Aufl. }878. 

(12) G. GrADENIGO, Die embryonale Anlage der Gehörknöchelchen und des tubo-tympanalen Rau- 
mes, in: Oentralblatt für die medie. Wissenschaft. N°. 35. 1886. 

(13) Dezelfde, Die embryonale Anlage des Mittelohres: die morphologische Bedeutung der Ge- 
hörknöchelchen; in: Medizinische Jahrbücher, p. 61 u. p. 219, Jahrgang 1887, 

(14) J. Gruser, Die Entwicklung des Steigbügels und des ovalen Fensters im Gehörorgane der 
Säugethiere, in: Monatsschrift für Ohrenheilkunde. 11 Jahrg., p. 147. 1877. 

(15) Dezelfde, Beiträge zur Entwicklungsgeschichte des Steigbügels und ovalen Fensters; in : Monats- 
schrift für Ohrenheillunde. 12 Jahrg., p. 153. 1878. 

(16) Dezelfde, Beitrag zur Entwicklungsgeschichte des Steigbügels und ovalen Fensters, in: Mitth. 
aus dem embryglogischen Institute in Wien. 2 Heft, 1878, p. 169. 


24 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE 


(17) GÚrruer, Beobachtungen über die Entwicklung des Gehörorgans bei Menschen und höheren 
Säugethieren. Leipzig 1842. 


(18) A. GÜNTHER, Contributions to the Anatomy of Matteria, in: Philos. Transactions of the 
royal Society of London. 1867. 

(19) C. Hasse, Anatomische Studiën. 1870—1873, bevattende talrijke verhandelingen over den 
bouw van het gehoororgaan bij alle hoofdgroepen der gewervelde dieren; en verder ook nog in het: 
Zeitschrift für wissensch. Zoologie. Bd. XVII, XVIIL. 1868, 1869. 

(20) Dezelfde, Die vergleichende Morphologie und Histologie des häutigen Gehörorganes der Wir- 
belthiere. Leipzig 1875. 

(21) Hensen, Zur Morphologie der Schnecke, in: Zeitschrift f. wiss. Zoologie. Bd. XII, p. 481. 1863 

(22) O. Herrwie, Lehrbuch der Entwicklungsgeschichte des Menschen und der Wirbelthiere. 1885. 

(23) C. K. HorrmanN, in: Dr. H. G. BRONN’s Klassen und Ordnungen des Thierreichs. Sechster 
Bd. IL. Abth. Reptilien 1879— 1889. 

(24) Dezelfde, Veber die Beziehung der ersten Kiementasche zu der Anlage der Tuba Eustachii 
und des Cavum tympani, in: Archiv für mikrosk. Anatonie, p. 525. Bd. XXII. 1884, 

(25) T. H. Huxrey, Lectures on the Elements of Comperative Anatomy. 1864. 

(26) Dezelfde, On the Representative of the Malleus and the Incus of the Mammalia in the other 
Vertebrata. in: Proceedings of the Zoological Society of London, p. 391. 1869. 

(21) Isen, Vergleichend anatomische Untersuchungen der Wirbelthiere. Kopenhagen 1870. 

(25) A. Körriker, Grundriss der Entwicklungsgeschichte des Menschen und der höheren Thiere, 
2te Aufl. 1884. 

(29) Kunn, Veber das häutige Labyrinth der Reptilien. in: Archiv f. mikrosk. Anatomie. Bd. XX, 
p. 211. 1881. 

(30) Maarror et RoBiN, Mémoire sur un organe transitoire de la vie foetale désigné sous le nom 
de Cartilage de Meekel. Annales des Sciences naturelles. Série 4. T. XVIIL p. 218. 1862. 

(81) Pau Mrver, Etudes histologiques sur le labyrinth membraneux et plus spécialement sur 
le limacon chez les Reptiles et les Oiseaux. 1876. 

(32) MorpeNmaver, Vergleichende Histologie des Trommelfells, in: Archiv für Ohrenheilkunde, 
Ba, XT p- 115 USE 

(33) W. K. Parker und G. T. Berrany, Die Morphologie des Schädels. Deutsche autorisirte 
Ausgabe. 1879. 

(34) W. Perers, Veber die Gehörknöchelehen und den Meckel’schen Knorpel bei den Crocodilen, 
in: Monatsber. der Kön. Akademie der Wissenschaften zu Berlin, p. 592, 1868. 

(35) Dezelfde, Ueber die Gehörknöchelchen der Schildkröten, Eidechsen und Schlangen; in: Mo- 
natsber. der Kön. Akademie der Wissenschaften zu Berlin, p. 6. 1869. 

(36) Dezelfde, Veber den Ductus pneumatieus des Unterkiefers bei den Crocodilen, in : Monatsber, 
der Kön. Akademie der Wissenschaften zu Berlin, p. 15. 1870. 

(871) Dezelfde, Ueber die Gehörknöchelchen und ihr Verhältniss zu dem Zungenbeinbogen bei 
Sphenodon punctatus, in: Monatsber. der Kön. Akademie der Wissenschaften zu Berlin, p. 40. 1874, 

(38) K. Rasr, Ueber das Gebiet des Nervus facialis. dxat. dnzeiger. Jahrg. II, p. 219. 1837. 


MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENLJE BĲ DE REPTILIËN. 25 


(39) H. Rarnke, Entwickelungsgeschichte der Natter. Königsb. 1839. 

(40) C. Rereuerr, De embryonum areubus sic dictis branchialibus, Diss. inaug. Berol. 1836. 

(41) Dezelfde, Ueber die Visceralbogen der Wirbelthiere im Allgemeinen und die Metamorphose 
bei Vögeln und Säugethieren, in: Jom. Mürrer's Archiv für Anatomie und Physiologie, p. 120. 1837. 

(42) ReissNer, De auris internae formatione. Diss. inaug. Dorpat 1851. 

(43) G. Rerzrus, Das Gehörorgan der Wirbelthiere. T. IL. 1881. Mit 25 Tafeln. T. II. 1884. Mit 
39 Tafeln. 

(44) E.‚ RoseNBere, Untersuchungen über die Entwicklung der Canalis cochlearis der Säugethiere. 
Diss. inaug. Dorpat 1868, 

(45) Sarensky, Beiträge zur Entwickelmmgsgeschichte der knorpeligen Gehörknöchelchen, in : MZor- 
phol. Jalrb. Bd. VL, p. 415. 1880. 

(46) Srmmer, Untersuchungen über die Entwicklung des Meckel'schen Knorpels und seiner Nach- 
bargebilde. Dorpat 1872. 

(47) STErFENSAND, Das Gehorörgan der Wirbelthiere, in: Jom. Mürrer's Archiv für Anatomie und 
Physiologie, p. 111. 1835. 

(48) Pm. Srörr, Zur Entwicklungsgeschichte des Urodelenschädels. Leipzig 1819. Ook in: Zeit- 
schrift f. wiss. Zoologie. Bd. XXXL, p. 477. 1880. 

(49) Turrre, The Relation of the external meatus, tympanum and Eustachian tube of the first 
visceral cleft, in: Proc. American Akad. of Arts and Science, p. 111. 1883—1884. 

(50) UrBantscurrscH, Veber die erste Anlage des Mittelohres und des Trommelfelles, in : Mitthei- 
lungen aus dem embryologischen Institut zu Wien. Hett 1, p. 1. 1877. 

(51) R. WirepersHerM, Zur Anatomie und Physiologie des Phyllodactylus europ. mit besonderen 
Berücksichtigung des Agquaeductus vestibuli der Ascalaboten im Allgemeinen. Morphol. Jahrbuch. 
Bd. IL, p. 495. 1876. 

(52) Dezelfde, Das Kopfscelet der Urodelen, in: Morphol. Jahrbuch. Bd. IL, p. 352. 1877. 

(53) Dezelfde, Lehrbuch der vergleichenden Anatomie der Wirbelthiere. 2 Aufl. 1886, 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


26 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE 


VERKLARING DER PLATEN, 


VOOR ALLE FIGUREN DEZELFDE BETEEKENIS. 


d. Articulare. 
a. h. Ampulla horizontalis s. externa. 
daf: Ampulla frontalis s. posterior. 
AS, Ampulla sagittalis s. anterior. 
ag. Aanleg van het gehoorblaasje. 
a. 1. ke. Aanleg van den eersten kieuwzak. 
dab: Achterste gedeelte van de trommelholte. 
bv. Bloedvat. 
be. Blindzak van de Ampulla horizontalis. 
ce. (dl) _ Cochlea. 
Calg. Crista acustica. 
car. Arteria carotis. 
620 Canalis frontalis s. posterior. 
Bf Canalis frontalis bij zijn overgang in den Sinus utriculi posterior. 
65 hs Canalis horizontalis s. exteruus. 
chd. Chorda. 
NE Canalis reuniens. 
EDS: Canalis sagittalis s. anterior. 
(Ri Chorda tympani nervi facialis. 
d. e Ductus endolymphatieus (Aquaeductus vestibuli). 
d. U Ductus lymphatieus s. perilymphatieus (Aquaeductus cochieae). 
e. m. Epitheel der mondholte. 
epid Epidermis. 
epid. Verdikte epidermis, ter plaatse waar zij met de wand van den eersten 


kieuwzak vergroeit. 


MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIËN. 27 


fgp. Foramen pro nervo glossopharyugeo. 
fe Me Foramen rotundum. 
Je de Ganglion nervi acustici. 


gb. Gehoorblaasje. 
gene: Ganglion cochleare, 
g. g. f. _Ganglion geniculi nervi facialis. 
g. V23 Ganglion van den 2den en 3den tak van den Nervus trigeminus. 
g. VIL. Ganglion nervi acustici. 
g. VII. VIIL. Ganglion nervi acustico-facialis. 
hb. (tb.) Hyoidboog (Tongbeenboog). 


hs. Hyostapes. 
A Kraakbeenig labyrinth. 
El Wand van het kraakbeenige labyrinth, daar waar het in den Otostapes 
overgaat. 
Ekz Eerste kieuwzak. 
L. Lymphruimte. 
Ë. Perilymphatische ruimte. 
ee Lymphruimte rondom het kraakbeenigc (beenige) labyrinth. 
m. a. c. Macula acustica basilaris. 
m. a. ec. __Maeula aecustica cochleae. 


m. a. f. Macula (Crista) acustica ampullae frontalis s. posterioris. 
m. a. h. Macula (Crista) acustica ampullae horizontalis s. externae. 
m. a. l. Macula acustica lagenae. 
m. a. n. Macula acustica neglecta. 
m. a. d. s. Macula (Crista) acustica ampullae sagittalis s. anterioris. 


m. d. 8. Macula acustiea sacculi. 


m. a. w. Macula acustica recessus utriculi, 
mes. Mesoblast. 
mes’. Mesoblast voor den aauleg van het vliezige labyrinth. 
mes’, Mesoblast voor den aanleg van het kraakbeenige labyrinth. 
mh. Mondholte. 
m. L. Mediale wand van het kraakbeenige labyrinth. 
m. 0. Medulla oblongata. 
Me Musculus stapedius. 


28 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE 


Me Nervus facialis. 
n. gl. Nervus glossopharyngeus. 

od, Bandmassa tusschen labyrinth en Otostapes. 

08. Otostapes. 

p. Processus otostapedis — zie verder de beschrijving op p. 18. 


pf. Trommelvlies. 
ph. (tr.) Tromholte. 


pp: Processus paroticus. 
p. 8. Pars superior van het gehoorblaasje. 
p. sl. Plana semilunaria. 
g. Quadratum. 
r. d. Ramus posterior nervi acustici s. Ramus cochlearis. 
T. A. C. Ramulus acustieus cochleae. 


r.a.f.(r.a.p.) Ramulus acusticus ampullae frontalis s. posterioris. 
r. a. h. _Ramulus acusticus ampullae horizontalis s. externae. 
r. a. n. __ Ramulus acusticus neglectus. 
r. a. a. s. Ramulus acusticus ampullae sagittalis s. anterioris. 
r. a. s. __Ramulus acusticus saccuii. 
r. ad. wv. __ Ramulus acusticus utriculi. 
B: Ramulus acusticus basilaris. 
r. d. e.? _Ramulus ductus endolymphatici. 
r. a. l. __Ramulus acusticus lagenae. 
ml. Recessus labyrinthi. 
r. p. f. _Ramus palatinus nervi facialis. 


r. p. n. f. Ramus posterior nervi facialis. 


ru. Reecessus utriculi. 

P. 8. Ramus sympaticus. 

T. TES. Ramus anterior nervi acustici s. Ramus vestibuli. 
8. Sacculus. 

Bn: Septum cruciatum. 

8d. Subduraalruimte. 

EE Saccus endolymphaticus. 

Berts Sinus utrieuli posterior. 


s. u. S. __Sinus utriculi superior. 


MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BĲ DE REPTILIËN. 29 


tb. (hb.) 
tr. (ph) 
trm. 


trab. 


Wig. Dd en 6. 


Tongbeenboog (Hyoidboog). 

Trommelholte. 

Mediale wand der Trommelholte. 

Trabecula. 

Utrieulus. 

Recessus utriculi, daar waar hij zich met de Ampulla horizontalis verbindt. 
Vena jugularis. 

Verdikkingszoom (Nervenknorpel, Knorpelrahmen). 

Zenuwkam. 


Vierde hersenholte. 


Beli iA Ape PT 


Dwarse doorsnede door den aanleg van het gehoorblaasje van een zeer 


jong embryo van Lacerta agilis. Vergr. 160/,. 


Dwarse doorsnede door den aanleg van het gehoorblaasje van een ouder 


embryo. Vergr. 160/, 


Dwarse doorsnede door den aanleg van het gehoorblaasje van een nog 


iets ouder embryo. Vergr. 160/,. 


Dwarse doorsnede door het gehoorblaasje van een nog weder iets ouder 


embryo van Lacerta agilis. Vergr. \23/. 


Dwarse doorsneden door het gehoorblaasje van nog oudere embryonen 
van Lacerta agilis. Vergr. 73/,. 


Dwarse doorsnede door de plek waar de Hyostapes zich met den Oto- 


stapes vereenigt, van een oud embryo van Lacerta agilis. Vergr. 160/.. 


Dwarse doorsnede door de Ampulla frontalis s. posterior van een embryo 


van Lacerta agilis. Vergr. 125, 


30 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN ENZ. 


Ber ACE UL. 


Fig. 1,2,3, 4. Vier dwarse doorsneden door het gehoororgaan vau een embryo van 


PDR enNOS 


> mens. 


> 


> 


Ur 


ler) 


Lacerta agilis. Vergr. 50/,. 


Twee dwarse doorsneden door den aanleg der boogkanalen bij eeu jong 


embryo van Jiacerta agilis. Vergr. 160/,. 


Twee dwarse doorsneden door de Ampulla horizontalis van een embryo 


van Lacerta agilis. Vergr. W3/,. 


Dwarse doorsnede door labyrinthwand en Stapes van een oud embryo 


van Lacerta agilis. Vergr. Wô/, a en b zie den tekst p. 8. 


PLAAT HL 


Dwarse doorsnede door een oud embryo van Lacerta agilis. Vergr. °0/,. 


Dwarse doorsnede door een ander oud embryo van Lacerta agilis. 
50, 
Vergr. 50. 


Horizontale doorsnede door een embryo van Lacerta muralis. Vergr. 7ö/. 


Horizontale doorsnede door een oud embryo van Lacerta agilis. Vergr. °0/,. 


Dwarse doorsnede door eeu oud embryo van Lacerta agilis. Vergr. 50/,. 


(Combinatiefiguur). 


Dwarse doorsnede door het gehoororgaan en den Dactus lymphaticus 


(perilymphaticus) van een bijna rijp embryo van Lacerta agilis. Vergr. 59/,. 


CK HOFFMANN, Ontw. ges. 4, gehoororg. WA Rept. BET 


vd epid-mmemn 


EAN 
ANN 


ee Ak 
wjeineioie 


ers ope heleL0 


Gn 


e 


ove. W 
IUD, 


OSE 


4 
MS 


Bo 


Sn 
onee, 


Por 
RE 
ne pe 
(0) 
ok Ï 


8 


Ri) 


C.K.H. de). PWM Trap impr er KW.d. Gr. Xith. 


VERH. KON. AKAD. DL. LXXVII. 


C.KHOFFMANN, Ontw. ges. %, gehoororg. 4 Rept. PL. 1. 


NN 


KA HA 
SMN ANN 
" SNN 
van ANNM teikerepid 
ri LA | 


CK H del 


PWM Trap impr. : HW.d Gr. th 


VERH. KON. AKAD. DL. LXXVII. 


C.K.HOFFMANN, Ontw. ges. XA. gehoororg. A Rept. PLL 


£ 
ONS 8 


ed 


\ 


N 
VAN a 
4 
kn, 


ese 


A ment 
PIE 


CK.H del PWM.Trap impr HW dà. Gr hith. 


VERH. KON. AKAD DL. LXXVII. 


GEDRUKT BI DE ROEVER KRÖBER - BAKELS. 


DOOR 


N. W.P. RAUWENHOFF. 


Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 


MET 8 PLATEN. 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜLLER. 
1889. 


DE GESLACHTSGENERATIE 


GLEICHENIACEEEN. 


DOOR 


NN. W.P: RAU WENBEHOEF. 


Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 


MET € PLATEN. 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜLLE R. 
1889. 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENTACEEEN 


DOOR 


N. W.P. RAUWENHOFF. 


ENSEE TD IN G. 


In den tegenwoordigen tijd, waarin elk wetenschappelijk onderzoek zoo snel 
mogelijk wereldkundig gemaakt wordt, mag de toepassing van den alouden re- 
gel: „nonum prematur in annum”’ wel eene zeldzaamheid heeten. 

Bij het hier volgende onderzoek is die termijn echter nog grooter geworden. 
In November 1876 aangevangen (zoo als hier onder nader zal worden uiteen- 
gezet), is het onderzoek herhaaldelijk wederom opgevat, en eerst in dit jaar 
afgesloten. Van de aanvankelijk verkregen uitkomsten heb ik voorloopig mede- 
deeling gedaan in de openbare zittingen van 27 Januari en van 30 Juni 1877 
der Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam en op het in April 1877 
te Amsterdam gehouden Internationaal botanisch Congres (zie de Processen- 
Verbaal dier zittingen). In de beide volgende jaren zijn de proeven voortgezet, en 
naar aanleiding van de verschijnselen die ik bij de kieming der sporen had 
opgemerkt, heb ik van deze eene beschrijving gegeven in de Botun. Zeitung 
van 1889 NO, 28 pag. 441 sqq., welke beschrijving met figuren toegelicht ook 
in de Verslagen en Mededeelingen dezer Akademie, Afd. Natuurkunde (2e Reeks 
Dl. XIV bl. 320) en in de Archives Neerlandaises des sciences exvactes et _na- 
turelles (Tom. XIV. p. 3471) eene plaats heeft gevonden. Mijne verdere resul- 
taten zijn echter in portefeuille gebleven tot in 1887, toen ik met nieuw ma- 
teriaal het onderzoek op nieuw heb opgenomen, de vroegere proeven heb her- 
haald, getoetst en uitgebreid, daarbij gebruik makende van de in den laatsten 


tijd zooveel verbeterde hulpmiddelen tot het maken en onderzoeken der prae- 
B 1 
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII, 


2 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICH ENIACEEEN. 


paraten. Op deze wijze is de volgende verhandeling ontstaan, die gedeeltelijk 
reeds voor eenige jaren opgesteld, thans geheel is omgewerkt en met de be- 
schouwingen en uitkomsten van den tegenwoordigen tijd in overeenstemming 
gebracht. 

Ook thans nog is het onderzoek verre van volledig en blijven er nog duistere 
punten onopgeklaard. Niemand weet dit beter dan de schrijver zelf. Maar 
toch geloof ik, dat deze verhandeling een beeld kan geven van de ontwikkelings- 
geschiedenis der geslachtsgeneratie van de Gleicheniaceeën, en van de punten, 
waarin deze van die van andere Varenfamilien verschilt. Bovendien heeft het on- 
derzoek merkwaardige afwijkingen bij den groei der prothallën aan het licht 
gebracht. Aangezien nu van deze kleine, maar belangrijke afdeeling der Varens 
nog nimmer, zoo ver mij bekend is, een dergelijk onderzoek is bekend gemaakt, 
zoo hoop ik dat de volgende bladen als eene niet onwelkome bijdrage tot de 
kennis der genoemde Cryptogamen mogen ontvangen worden. 


Utrecht, Oct. 1889. 


GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT. 


Onder de Filices worden tegenwoordig nog altijd de Gleicheniaceae genoemd 
als eene eigen familie, in rang gelijk staande met de Polypodiaceae, Cyatheaceae, 
Schizaeaceae, Osmundaceae en Hymenophyllaceae. De kenmerken waardoor de 
Gleicheniaceae zich onderscheiden, bestaan, volgens de systematici, in het vol- 
gende: een fijn, soms herhaaldelijk gevind, dichotomisch vertakt loof, dat peren- 
neert en zich vergroot door de ontwikkeling van in de oksels der vertakkingen 
gevormde knoppen; sori, uit 2—4 sporangia bestaande, aan de ondervlakte van 
het loof gezeten, naakt en zonder indusium; sporangia ongesteeld en voorzien 
van een horizontalen of scheef horizontalen, compleeten, elastischen ring, die 
verticaal opengaat. Im dit opzicht komen Presr, Tentamen Pteridographiae pag. 
41, Merrerrus Filices hort. bot. Lipsiensis pag. 112. J. Smrrm, Historia 
Fileum p. 337. Id, Ferns, british and foreign p. 247 en anderen overeen. 
Hetzij met Merrerrus in bouw en wijze van opengaan van het sporangium, 
hetzij met HOOKER en BAKER meer in de wijze van ontwikkeling van het fertile 
loof het belangrijkste. kenmerk gezocht worde, in beide gevallen schijnen de 
Gleicheniaceeën als afzonderlijke familie hare plaats te moeten behouden. Meer 
en meer heeft men echter, vooral in den laatsten tijd, de plaats aan de Cryp- 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 3 


togamen-groepen toetekennen, niet bloot uit enkele uitwendige kenmerken maar 
bovenal ook uit hare ontwikkelingsgeschiedenis trachten afteleiden. Beproeft men 
dit voor de Gleicheniaceeën te doen, dan ontbreekt het tot dusverre aan alle 
gegevens, bepaaldelijk wat de eerste ontwikkeling, de kieming der sporen en de 
ontwikkeling der protha!liën en geslachtsorganen aangaat. De systematische be- 
schrijving, bij deze familie zelfs meerendeels naar Herbarium exemplaren opge- 
maakt (zie SmrrH, Historia Filieum 1875, pag. 72), gaat niet verder dan de 
beschouwing der sporangia. Op den bouw der sporen (als niet meer met de loupe 
waarneembaar) wordt geen acht geslagen. Alleen Merrenrus vermeldt ze bij 
zijne karakteristiek der Gleicheniaceae (Hilices horti bot. Lips. 1856 pag. 112) 
met deze woorden: „Sporae oblongae, stria singula notatae. Die Sporen sind 
länglich und mit einer Längsleiste versehen, z. B. Gleichenia glauca, ferruginea, 
pubescens, u. s. w.’’ In anatomische en physiologische geschriften zijn de opgaven 
aangaande de Gleicheniaceae evenzoo zeer weinige. Slechts Huco von Mour 
vermeldt in zijne voortreffelijke, reeds in 1833 uitgegeven en in 1845 (in de 
Vermischte Schriften betan. Inhalts, pag. 70) onveranderd herdrukte verhande- 
ling over den bouw der sporen, dat Mertensia gigantea en Gleichenia micro- 
phylla (die toen tot de Osmundaceeën gerekend werden te behooren) pyramidale 
sporen hebben, van den vorm eener driekantige aan de basis afgeronde pyramide, 
terwijl Mertensia pubescens ovale, met eene lengtekant voorziene sporen bezit. 
Dit verschil in vorm der sporen, door von Morr reeds zeer rationeel van hare 
verschillende ligging in de moedercellen afgeleid, is in lateren tijd door Russow 
(Vergleich. Untersuchungen u.s.w., 1871 pag. 89) meer opzettelijk bestudeerd 
bij de verschillende familiën der Varens. De kogeltetraedrische sporen, welke 
hij radiaire genoemd heeft, komen in alle Varengroepen voor; bij de afdeelingen 
der Polypodiaceeën, Schizaeaceeën, Gleicheniaceeën en Marattiaceeën, waar ge- 
lijktijdig bilaterale sporen (d. z. de ovale van von Morr en anderen) worden 
gevonden, zijn deze laatste, volgens hem, veel overvloediger. Voeg bij deze 
korte opgaven aangaande de sporen, de vermelding van den merkwaardigen 
groei der bladen van Gleichenia en Mertensia-soorten door ALEX. BRAUN (Ver- 
Jüngung der Natur, pag. 123), — welke in hunne ontwikkeling tijdelijk blijven 
staan, zoodat de top, schijnbaar een knop in de gaffelvormige verdeeling vor- 
mende, òf steeds onontwikkeld blijft, òf in een volgend jaargetijde op dezelfde 
wijze weder onvolkomen uitgroeit. — en men heeft genoegzaam alles wat, be- 
halve het zuiver systematische, van de familie der Gleicheniaceeën bekend is. 
Het mag inderdaad bevreemdend heeten, dat deze familie niet nader onder- 
zocht is geworden, wanneer men ziet, hoe tegenwoordig de aandacht vooral op 


de ontwikkelingsgeschiedenis der hoogere Cryptogamen gevestigd is, zoodat bijna 
% 


4 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


elke familie meer dan één bewerker gevonden heeft, en wanneer men in het oog 
houdt, dat de Gleicheniaceeën een uitgestrekt gebied hebben van Japan tot Nieuw 
Zeeland (J. Smrrm, Historia Filicum. pag. 338) en hoewel niet juist tot de goed- 
koope en algemeen verspreide Varens behoorende, toch in onderscheidene, sporen- 
dragende soorten in botanische tuinen en bij plantenliefhebbers worden aange- 
troffen. Ik kan mij dit verschijnsel alleen verklaren uit de bezwaren aan de 
cultuur dezer planten, vooral aan de opkweeking uit sporen verbonden, bezwaren 
‘ welke slechts door inachtneming van allerlei voorzorgen en door groote volhar- 
ding overwonnen kunnen worden. De studie dezer planten wordt hierdoor zeer 
tijdroovend en dit zal misschien meer dan één onderzoeker, na eenige vergeefsche 
pogingen, afgeschrikt hebben. Het is toch volkomen waar, en ik heb het door 
eigen ervaring bevestigd gevonden, wat B. MAYER zegt in zijn uitstekend opstel 
over de cultuur der Varens, dat men daarbij zorgvuldig te letten hebbe op 1°. 
de keus der sporen, 2°. den tijd van cultuur en het piqueeren of verplanten der 
prothallia en 30, de beveiliging der jonge planten tegen insekten, schimmels, 
algen, mossen, enz. (REGEL's Gartenflora 1875. Bd. XXIV, pag. 45). Meestal 
wordt vooral op het le en 3e der genoemde punten niet voldoende acht ge- 
slagen, en dan ziet men geene of andere dan de verlangde plantjes opkomen, of 
wel de reeds verkregene spoedig afsterven. 

Aan MAYER schijnt het gelukt te zijn, om de meeste Varens, met uitzonde- 
ring alleen der Hymenophyllaceeën, uit sporen op te kweeken, en wanneer zijne 
culturen een wetenschappelijken bewerker hadden gevonden, zoude de leemte in 
onze kennis der ontwikkelingsgeschiedenis van de Varens waarschijnlijk nu 
reeds vóór mijn onderzoek aangevuld zijn. Ten opzichte der Gleicheniaceeën is 
het hem gelukt, ééne soort, Gleichenia dicarpa R.Br., uit sporen op te kweeken. 
Van andere soorten kon hij geene goede sporen bekomen. Maar naar die ééne 
soort te oordeelen, komt het hem voor, dat het niet moeilijker zal zijn, om 
Gleichenia’s te telen dan vele andere Varens. Aangaande de Gleicheniaceeën 
zegt hij het volgende: „De sporen dezer Varenfamilie hebben eene bijna zwavel- 
gele kleur en zijn daaraan ook zonder loupe gemakkelijk te herkennen. De 
moeilijkheid om geschikt zaaigoed te bekomen, verklaart zich gemakkelijk, wan- 
neer men in de gelegenheid is, om op goede en krachtige exemplaren van 
Gleichenia naar sporen te zoeken. De meeste bladen dragen slechts ledige 
sporangia of zijn nog te jong”. Zijne voorkiemen van Gleichenia behoefden van 
haar eerste verschijnen tot de vorming van het eerste blad vijf maanden, zoodat 
een herhaald piqueeren noodzakelijk is. „De prothallia van Gleichenia dicarpa 
zijn bijna cirkelrond, met eene middellijn van bijna 3 mm. en eene hartvormige 
insnijding, die tot bijna het vierde deel van den diameter gaat. De randen zijn 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 5 


gaaf en iets naar boven gebogen. De kleur is donkergroen. Het prothallium 
is te herkennen aan zijne eigenaardige wortelharen, die door de opwaarts ge- 
richte randen zichtbaar worden. Zij nemen op de onderzijde in het midden 
van de voorkiem het derde deel der oppervlakte in, zijn kort, borstelachtig, even 
lang afgesneden en hebben eene metaalachtig glanzende, bruine kleur”. 

Tot zooverre Mayer. Het is mij gelukt, van onderscheiden soorten van het 
geslacht Gleichenia de sporen tot ontkieming te brengen, en om van sommigen 
jonge planten te kweeken, hoewel vaak eerst na herhaalde vergeefsche pogingen. 
Ten laatste echter heb ik materiaal in overvloed verkregen, om de geheele ont- 
wikkeling der geslachtsgeneratie bij deze planten te kunnen nagaan en beschrij- 
ven. Alvorens tot de mededeeling der hierbij verkregen resultaten over te gaan, 
acht ik het niet ongepast, om kortelijk de geschiedenis mijner culturen op te 
teekenen, eensdeels, omdat daaruit de levenswijze dezer merkwaardige, maar ge- 
voelige planten blijkt, anderendeels omdat mijne ervaring wellicht van nut kan 
zijn voor anderen, die zich voor een wetenschappelijk doel met de opkweeking 
der Gleichenia’s zouden willen bezig houden. 


GESCHIEDENIS MIJNER CULTUREN. 


Opgewekt door den gunstigen uitslag in den Utrechtschen Hortus verkregen 
bij de cultuur der Marattiaceeën, waarmede Dr. H. F. JONKMAN (thans Direc- 
teur der H. B. School te Amersfoort), destijds assistent bij de Botanie aan de 
Rijks-Universiteit, zich op mijne aansporing heeft bezig gehouden *, heb ik be- 
proefd ook de sporen van Gleichenia-soorten tot kieming te brengen. Pe Heer 
JONKMAN heeft mij toen daarbij met zijn gewaardeerde hulp trouw ter zijde 
gestaan. Van levend, vruchtdragend loof van Gleichenia flabellata, Gl. hecisto- 
phylla en Gl. Mendelli, door de goedheid van wijlen den Heer J. A. Wir- 
LINK Wz. te Driebergen ontvangen, werden de sporen, na vooraf microscopisch 


* Van de resultaten van Dr. JONKMAN heb ik voorloopig bericht gegeven in de zittingen van 
25 Sept. 1815 en 27 Mei 1876 der Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam (zie Proces-Verbaal dier 
zittingen). Later heeft de Heer JoNKMAN zelf in de Botan. Zeitung 1818 pag. 129 een deel zijner 
onderzoekingen beschreven en vervolgens deze tot onderwerp van zijne Akademische dissertatie ge- 
maakt, welke onder den titel: De Geslachtsgeneratie der Marattiaceen in 1879 te Utrecht verschenen is, 


6 DE GFSLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


onderzocht te zijn, den 18den November 1876 uitgezaaid op uitgekookte turf, 
die bevat was in kleine, nieuwe, evenzoo uitgekookte potjes. Door klokken 
gedekt, werden deze potjes in vochtig zand en water geplaatst in getemperd 
licht, in eene met waterdamp verzadigde lucht en op eene temperatuur van 
60° à 700 F. gehouden. De sporen der beide laatstgenoemde species kiemden 
onder deze omstandigheden reeds na 14 dagen à 3 weken; die van Gleichenia 
flabellata, blijkbaar zwakker, kiemden later, sommigen eerst na 5 à 6 weken, 
en bleven ook daarna in ontwikkeling achter bij de beide anderen. Van Gl. 
hecistophylla en Gl. Mendelli daarentegen groeiden de prothallia voort en in 
Maart 1877 vertoonden zich daarop antheridiën, in Mei archegoniën. Van deze 
culturen heb ik een en ander medegedeeld in het voorloopig bericht van de 
kieming der Gleichenia-sporen. door mij gegeven in de zittingen van 27 Januari 
en van 30 Juni 1877 der Kon. Akad. v. Wetenschappen te Amsterdam (zie 
de Processen- Verbaal dier zittingen). 

Van de gevormde archegoniën werden enkelen bevrucht, en in September 1877 
vond ik van Gleichenia hecistophylla enkele exemplaren met het eerste blaadje 
der volgende generatie als eene knodsvormige verbreeding aan het einde van 
een steeltje ter lengte van 4 à 5 mm. Nevens deze bevonden zich nog eenige 
gezonde prothalliën met antheridiën en archegoniën, maar de meesten waren in 
den loop van den zomer gestorven. De nog levenden werden in October ver- 
pot, welke bewerking later nog eens herhaald werd, zoodat van dit zaaisel in 
Januari 1878 nog enkele individus in leven waren, die echter later ook ge- 
storven zijn. De prothallia van Gleichenia flabellata en Gl. Mendelli waren 
reeds vóór het einde van 1877 te gronde gegaan. 

Van hoe grooten invloed de toestand der sporen is op den uitslag, bleek 
mij spoedig na de eerste uitzaaiing. Door vriendelijke tusschenkomst van den 
Heer W. T. TrrservtoN Dyer ontving ik uit de Kew-Gardens sporendragende 
blaadjes van Gl. flabellata en Gl. dicarpa, welke, hoewel schijnbaar gezond, 
een weinig verdroogd waren bij het transport. Van deze sporen, den 10den De- 
cember 1816 met dezelfde voorzorgen uitgezaaid als de bovengenoemden, kiem- 
den die van Gl. flabellata in het geheel niet, en die van Gl. dicarpa vormden 
zeer traag eenige prothallia, welke na een ziekelijk leven van eenige maanden 
allen te gronde gingen. 

Alhoewel alzoo, althans van ééne Gleichenia soort eenige individus de gehee!e 
eerste generatie hadden doorloopen, hun aantal was gering. Verreweg de meeste 
prothallia kwijnden vroeger of later en waren niet bestand tegen hunne vijanden, 
schimmels, algendraden en mos-protonema’s, die, niettegenstaande herhaalde rei- 
niging en verpotting der Gleichenia’s, bijna niet te verwijderen waren. Het 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 1 


scheen dus geraden, om door telkens nieuwe uitzaaiing van zooveel mogelijk 
gezonde sporen, het noodige materiaal in verschillende toestanden van ontwik- 
keling te verkrijgen. De vrijgevigheid van den Heer J. A. Winrink Wz. te 
Driebergen, die mij veroorloofde van zijne levende exemplaren, telkens wanneer 
deze daartoe gelegenheid aanboden, te oogsten, stelde mij daartoe gelukkig ruim- 
schoots in staat. Den 20sten October 1877 werden daartoe op nieuw de sporangia 
van Gl. flabellata, Gl. Mendelli en Gl. hecistophylla uitgezaaid. Van eerstge- 
noemde soort vond ik tien dagen later reeds een aantal gekiemde sporen in het 
nog ongeopende sporangium; den den Nov. daaraanvolgende hadden sommige vrij 
gekomen sporen reeds prothallia van vier en meer cellen gevormd. De verdere 
ontwikkeling van deze, evenals van de beide andere species ging echter slecht. 
Zij kwijnden alras en in den voorzomer van 1878 was van dit zaaisel nagenoeg 
niets meer over. 

Gunstiger waren de uitkomsten verkregen bij een zaaisel van Gleichenia ru- 
pestris, den 20sten Nov. 1877 uitgezaaid. De sporen dezer soort, welke ik toen 
voor het eerst ontving, schijnen krachtiger te zijn dan die der overige species. 
Aanvankelijk echter ging ook hier de kieming traag en een aantal sporen stierf 
in de ongeopende sporangia. Bij nader onderzoek bleek mij, dat de stevigheid 
der sporangiumwanden hiervan de voorname oorzaak was. Deze openden zich 
moeilijk en de jonge pas gevormde prothallia verstikten als het ware in de enge 
ruimte, waarin zij opgesloten waren. De nog gezonde sporangia werden nu den 
14den Dec. verpot en geopend en alras begon de kieming overvloedig, zoodat de 
overmaat der prothallia in Maart 1878 op andere potjes moest overgebracht 
worden. Deze groeiden nu krachtig door, werden in den zomer nog een paar 
malen verpot en leverden in Augustus 1878 geheel ontwikkelde prothallia met 
antheridiën, archegoniën en jonge embryonen, en in November 1878 eenige jonge 
plantjes, welke voor nader onderzoek in absoluten alcohol bewaard zijn. 

Den 12den December 1877 werden wederom versch verzamelde sporen van Glei- 
chenia hecistophylla en G]. rupestris uitgezaaid. Bij deze werden nu terstond de spo- 
rangia geopend, zoodat de sporen aanstonds overvloed van ruimte en licht von- 
den. Deze kiemden aanvankelijk snel en krachtig. Den 2den Januari 1878 waren 
reeds een aantal sporen in volle ontwikkeling. Eenigen tijd later werden die 
van GJ. hecistophylla door algen en mossen in hooge mate bezocht en allengs 
begonnen zij, niettegenstaande herhaalde reiniging, te kwijnen, en leverden niet 
veel op. De sporen van Gl. rupestris, schijnbaar krachtig en gezond, groeiden 
flink door, en vormden een aantal prothallia, die in den daarop volgenden zomer 
meer dan eens verpot, voor een deel jonge plantjes hebben opgeleverd, welke 
echter later na vorming van enkele kleine blaadjes afstierven. Ook in het voor- 


8 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


jaar is de kieming beproefd. Den 15den April en den 1sten Mei 1878 zijn spo- 
ren, met al de genoemde voorzorgen en even als altijd na voorafgaand mieros- 
eopisch onderzoek, uitgezaaid; de eerste maal van Gl. rupestris en Gl. hecisto- 
phylla, de tweede maal van Gl. flabellata en Gl. rupestris. Maar, hoewel de 
sporen goed gezond schenen, ging de ontwikkeling niet zoo voorspoedig. De 
zomer schijnt, zooals MAYER in zijn aangehaald stuk opmerkt, daartoe niet zoo 
geschikt te zijn. Van deze culturen werden slechts enkele zwakke prothalliën 
van Gl. hecistophylla en van Gl. rupestris verkregen, die na korten tijd levens 
afstier ven. 

Vervolgens hebben in dit zelfde najaar nog twee nieuwe zaailingen plaats ge- 
had. Den 8sten Oct. 1878 zijn van een in den Hortus alhier aanwezig fructi- 
ficeerend exemplaar van Gieichenia circinnata de sporen onmiddellijk van de plant 
op de aarde gebracht, welke sporen den 6den Nov. fraai kiemende waren. En 
den 16den Nov. 1878 heb ik van Prof. RricneNBAcH te Hamburg goed levende 
sporangiumdragende bladen ontvangen van Gl. hecistophylla, flabellata, semi- 
vestita, Spelunca, rupestris en microphylla, waarvan de sporen meerendeels in 
gezonden staat verkeerden, en die zoo spoedig mogelijk uitgezaaid, aanvankelijk 
eene goede uitkomst beloofden, maar ten slotte toch ook weder het niet verder 
brachten dan tot kleine, een paar blaadjes dragende plantjes. 

Eindelijk is in den zomer van 1887 de opkweeking van Gleicheniaceeën uit 
sporen nogmaals beproefd. Door vriendelijke bemiddeling van Dr. TRrEuB, die 
zich persoonlijk met de overbrenging belast heeft, heb ik uit de Kew-Gardens 
verkregen versche sporangia van Gleichenia flabellata, Gl. circinnata var. semi- 
vestita, Gl. circinnata var. microphylla en van Gl. dicarpa. Na voorafgaand 
microscopisch onderzoek naar den toestand der sporen, zijn ook deze weder met 
de vroeger vermelde voorzorgen uitgezaaid in versch uitgekookte turf, geplaatst 
in nieuwe, vooraf uitgekookte potjes. De aanvankelijke uitkomsten kwamen groo- 
tendeels overeen met die der vroegere proeven. Na zes weken bleek van Glei- 
chenia flabellata niets opgekomen te zijn. De sporen waren verkleurd en af- 
gestorven. Deze soort is zeer moeilijk op te kweeken, voornamelijk wel, omdat 
het zoo bezwaarlijk is, de sporen (de eenige bilaterale sporen, die ik van Gle- 
cheniaceeën gezien heb, verg. p. 10 onder) in goed kiembaren staat te verkrijgen. 
In de sporangia zijn zij gewoonlijk nog niet geheel rijp, en wacht men langer, 
dan zijn in den regel de sporangia ledig. Daarentegen was het resultaat bij 
de andere species veel gunstiger. Na zes à zeven weken had ik van die allen 
een aantal jonge prothalliën, deels knods-, deels hartvormig, maar nog zonder 
antheridiën. Deze laatsten kwamen echter allengs, en den 14den Oct. 1887, 
dus twee maanden later, waren er bij beide varieteiten van Gleichenia circin- 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 9 


nata reeds sommige prothalliën met archegonia, die in het laatst van het jaar 
jonge plantjes met primairen wortel en bladsteel en bladknop opleverden. Van 
de drie genoemde species bleven de culturen ook gedurende het jaar 1888, na 
meermalen verpot en herhaaldelijk gereinigd te zijn, in leven, zoodat ik zelfs 
thans nog van alle drie representanten heb, zoowel prothalliën als jonge plantjes. 
De groei dezer laatsten is echter uiterst traag. De grootste plantjes, die thans 
ruim 18 maanden oud zijn, zijn niet grooter dan 3 à 4 centim. en bestaan uit 
drie à vier blaadjes, waarvan het grootste 15 à 18 foliola (of liever gezegd 
pinnulae) bevat, terwijl de worteltjes de bladen in lengte weinig of niet over- 
treffen, somwijlen zelfs nog kleiner zijn dan deze. Het is duidelijk, dat, ook 
wanneer men behoorlijk rekening houdt met de minder gunstige levensvoor- 
waarden waaronder de gekweekte plantjes zich bevinden, hun groei merk- 
waardig langzaam is. 

Men ziet uit dit kort overzicht, dat het aan herhaalde pogingen niet ontbroken 
heeft, en dat er veel volharding en geduld noodig is, om de Gleichenia’s op te 
kweeken. Daarbij is dit werk zeer tijdroovend, want de culturen moeten voort- 
durend in het oog gehouden, herhaaldelijk met zorg gereinigd en meermalen 
verpot worden, indien men op eenigen gunstigen uitslag wenscht te rekenen. 

Een eerste vereischte is steeds dat de sporen goed gezond, hoog geel, ge- 
zwollen, met eene duidelijke groote kern en dichten inhoud voorzien zijn. On- 
gekleurde of half volwassen sporen zijn steeds te verwerpen. Waar een enkele 
maal met deze de uitzaaiing beproefd werd, zagen wij het vermoeden, dat mis- 
lukking het gevolg zou zijn, ten volle bevestigd. Aan den anderen kant houde 
men in het oog, dat ook van de beste sporen sommigen veel later kiemen dan 
anderen. Ook bij de meest voorspoedige culturen vond ik, nevens tamelijk ont- 
wikkelde prothallia, pas gekiemde en zelfs nog ongeopende, maar toch nog ge- 
zonde sporen. 


BOUW DER SPOREN. 


De sporen der Gleichenia-soorten, welke ik onderzocht heb, hebben tweeërlei 
vorm. Zij zijn òf radiair òf bilateraal, om de terminologie van Russow (zie 
boven pag. 3) te gebruiken. De radiaire sporen, waartoe die van Gleichenia 
hecistophylla, Gl. rupestris, Gl. microphylla, Gl. semi-vestita, Gl. circinnata, 
Gl. Spelunca, Gl. dicarpa behooren, zijn namelijk aan de ééne zijde bolrond, aan 


Ba 
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


10 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


den anderen kant met drie nagenoeg platte vlakken begrensd, zoodat zij onge- 
veer de gedaante hebben van eene driehoekige pyramide, geplaatst op een bol- 
vormig segment. Zij worden daarom ook wel rond-tetraëdrisch genoemd en hun 
vorm wordt, gelijk KNy (Die Entwickelung der Parkeriaceen pag. 7) en anderen 
reeds hebben aangegeven, verklaard uit hun ontstaan bij vierdeeling uit de 
moedercellen in het sporangium. leder der drie vlakken hetwelk tegen een 
dergelijk vlak der zusterspoor aanligt, is weinig, het uitwendige vlak daaren- 
tegen sterk kogelvormig gewelfd. (Zie fig. 1 en ook de figg. 1 en 2 van mijn boven 
bl. 1 aangehaald opstel in Versl. en Med. d. Kon. Akad. 2e Reeks. Dl. XIV). 
De drie genoemde vlakken komen, wanneer de spoor op de bolvormige zijde 
ligt, duidelijk uit door drie, tamelijk dikke lijsten, welke aan den top der py- 
ramide samenkomen, en welke de plaatsen vormen, alwaar de spoor bij kieming 
zich openen zal. (figg. 1 en 2). Deze lijsten loopen van den top tot aan den 
aequator der spoor. 

De wand der spoor is ongekleurd en doorschijnend, en vertoont uitwendig 
geene wratjes of netvormige verdikkingen, gelijk zoovele andere Varensporen. 
Daarentegen zijn de sporen uitwendig voorzien van drie tamelijk breede en 
dikke banden of balken, welke ongeveer ter hoogte van den aequator der spoor 
zich bevinden tusschen de bases der lijsten, zonder deze laatste te raken. Zij 
vormen daardoor om deze lijsten een aan de hoekpunten niet gesloten driehoek, 
wanneer de spoor op de gewelfde buitenzijde ligt. Het was aanvankelijk niet 
gemakkelijk ten opzichte van die balken in het reine te komen, daar de onge- 
kiemde sporen zich in den regel zoodanig plaatsen, dat òf de drie lijsten naar 
boven gekeerd zijn (eenigszins scheef, de spoor rustende op de bolle zijde en 
een der balken) òf wel de bolle zijde naar den waarnemer gericht is, wanneer 
de spoor op ééne der vlakke zijden rust. In het eerste geval zijn de balken 
slechts onduidelijk zichtbaar, in het tweede worden zij bedekt door den ondoor- 
schijnenden inhoud der spoor. Eerst bij de gekiemde sporen, die prothallia van 
twee à drie cellen gevormd hadden, kwamen de balken in verschillenden stand dui- 
delijk uit, omdat nu de ligging der spoor door den vorm van het prothallium 
bepaald werd, en bovendien in vele gevallen tevens de wand der spoor vrij van 
den inhoud kon waargenomen worden. (Zie figg. 4, 6, 8, 9, 10, 18, 19, 27, 28, 35). 
De balken vertoonen zich nu, van boven op gezien, sterk lichtbrekend; in het 
midden dikker dan aan de randen, somwijlen zwak dwars gestreept en aan de 
beide uiteinden dunner en met den buitenwand der spoor ineen vloeiende. 

Wat de bilaterale sporen aangaat, welke ik tot nu toe alleen bij Gleichenia 
flabellata heb aangetroffen (in het voorloopig bericht, door mij gegeven in het 
Proces-Verbaal van de vergad. der Kon. Acad. v. Wet. van 27 Januari 1877) 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 11 


staat abusievelijk dat ook Gl. dicarpa bilaterale sporen heeft. Bij nader onder- 
zoek der sporen dezer plant van verschillende plaatsen af komstig, is mij gebleken 
dat zij alle radiair zijn), deze hebben gewoonlijk den vorm van boontjes, en 
bezitten slechts ééne lijst, die steeds aan de uitgeholde lange zijde is gelegen. 
Ook hier is de wand ongekleurd, doorschijnend en zonder wratjes of netvormige 
verhevenheden, maar ter wederzijde van de lijst, evenwijdig aan deze en zeer 
dicht daarbij, bevindt zich één balk, die niet de volle lengte heeft der lijst, en 
gewoonlijk minder dik en breed is dan de balken der radiaire sporen, en dien- 
tengevolge nog minder gemakkelijk dan de bovengenoemde wordt waargenomen 
bij de ongekiemde, met gelen, ondoorzichtigen inhoud gevulde sporen (Zie figg. 14 en 
15 in Versl. en med. d. Kon. Akad. Dl. XIV). Ook hier echter worden de twee 
balken zeer duidelijk op de geopende kleppen, zoodra bij kieming zich een pro- 
thallium van een paar cellen heeft gevormd, en daardoor «le spoorwand in an- 
deren stand ligt. (ibid. figg. 16 en 17). Evenzoo zijn de balken goed zichtbaar 
bij de kleurlooze, onrijpe of doode sporen zonder ondoorschijnenden inhoud. 
Wanneer men doorsneden der sporen maakt, (hetgeen gemakkelijk geschiedt 
door de nog gesloten sporangia of wel de sporen zelve intesluiten in eene met 
een weinig suiker bedeelde gomlaag, welke op de oppervlakte van een kurk ge- 
bracht is, en het geheel eenige dagen te laten droogen, waarna de massa juist 
genoegzaam verhard is, om daarvan dunne doorsneden te maken) dan laten zich 
in den wand verschillende lagen onderscheiden, zoowel bij de bilaterale als bij 
de radiaire sporen, niettegenstaande bij eerstgenoemde de dikte van de wand in 
het algemeen geringer is. De buitenste laag, die TSCHISTIAKOFF (Ann. d. sc. 
nat. 1874. 5e Sér. Tom XIX. p. 227) perisporium zou noemen, is betrekkelijk 
dun. In deze laat zich geene laagswijze structuur herkennen. Daaronder ligt het 
zoogenaamde ezosporium, meestal dikker, vooral waar zich de balken bevinden, en 
gewoonlijk uit twee, soms uit drie onderscheidene lagen bestaande. Het meest inwen- 
dige gedeelte van den wand, het endosporium, is in den regel tamelijk dun (figg. 11 
en 12). Deze verschillende wandlagen, die door andere schrijvers alleen in Exine 
en Intine onderscheiden worden, (b. v. door KNy bij Osmunda in PRINGSHEIM’s 
Jahrb f. w. B. VIII pag. 2, en bij Ceratopteris in zijne Entw. d. Parke- 
riaceen, pag. 8; door FrscHeRr v. WALDHEIM in PRINGSHEIM’s Jahrb. IV p. 372) 
hebben alle eene groote mate van resistentie. Cellulose-reactie kon daarin op 
geenerlei wijze te voorschijn geroepen worden. Met sterke kali-oplossing worden 
exosporium en endosporium geel gekleurd, het episporium verandert weinig van 
kleur; opzwelling heeft daarbij niet plaats. Jodium kleurt alleen de beide eerst- 
genoemde geelbruin, de balken blijven nagenoeg ongekleurd. ScHULTZE's reagens 
met of zonder voorafgaande behandeling met kali of met salpeterzuur, geeft alleen 
kk 


12 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN, 


bruingele kleuring en zeer geringe opzwelling. De grenzen der lagen blijven 
ook dan nog volkomen scherp. Evenzoo chroomzuur, dat alleen eene hoog- 
gele kleuring zonder zwelling teweeg brengt. Sterk zwavelzuur doet den wand 
eerst verbleeken, bij langer inwerking violetbruin worden, doch met behoud van 
volkomen scherpe omtrekken der grenzen van de lagen en met geringe opzwel- 
ling, terwijl sterk verdikte wanden der ringcellen van het sporangium, die toe- 
vallig mede zich op het praeparaat bevonden, al vrij spoedig gedestrueerd wer- 
den, zoodat ten laatste in de bruinzwarte massa hunne vormen niet meer te 
herkennen waren. Behandeling der sporen met jodtinctuur en, na verdamping 
van den alcohol, met sterk zwavelzuur, doet geene cellulose-reactie ontstaan. 
De lagen van den wand worden bruingeel gekleurd, vooral het exosporium ; het 
episporium wordt zelfs dan nog weinig verkleurd. Het meeste jodium is opge- 
nomen door den inhoud der spoor, vooral door de celkern, welke onder deze 
invloeden, donker geelbruin wordt. 

De inhoud der spoor is in rijpen, ongekiemden staat hoog goudgeel, ondoor- 
schijnend, sterk lichtbrekend, voor het grootste gedeelte schijnbaar homogeen en 
vast, met hier en daar eenige bolletjes, die geheel het voorkomen van vetbolletjes 
of oliedroppels hebben, en weinig of niet gekleurd zijn. Vlak onder het ver- 
eenigingspunt der drie lijsten bij de radiaire sporen (fig. 1 en figg. len 2 Versl. 
en med. d. Kon. Akad. Dl. XIV), en onder het midden der enkele lijst bij de 
bilaterale sporen (Ibid. fig. 14 en 15) ziet men eene groote, ronde, weinig ge- 
kleurde, geheel heldere kern met kernlichaampje, welke bij den aanvang der 
kieming vaak van vorm verandert, veelhoekig wordt en plasmadraden, zooge- 
naamde pseudopodiën uitzendt. 

Wanneer door drukking de in water liggende spoor gebroken wordt, ziet 
men den inhoud als onregelmatige, gele, sterk lichtbrekende (niet dubbelbrekende, 
zooals KNry Parkeriaceen pag. 8 terecht opmerkt), klompen, gemengd met kleine 
kleurlooze bolletjes, daaruit treden, en somwijlen gelukt het dan, de kern vrij 
liggende in het water waartenemen. De genoemde bolletjes ziet men ook vaak 
als voor de waarneming vrij hinderlijke lichaampjes op de buitenvlakte van 
ongeschonden sporen kleven, wanneer bij het openen van een sporangium eenige 
sporen, zooals licht gebeurt, gekneusd zijn geworden. Optisch hebben deze bol- 
letjes geheel het voorkomen van vetbolletjes, en met dezen naam worden zij ook 
gewoonlijk aangeduid. Wchter komen hunne scheikundige reactiën hiermede niet 
geheel overeen. In kali worden zij geel, zonder opgelost te worden; evenmin 
lossen zij zich in alcohol op; in zwavelzuur vloeien zij tot grooter bollen samen, 
zonder de scherpe omtrekken te verliezen. De sterk glanzende klompen, welke 
evenmin in kali opgelost worden, houdt Kny bij Ceratopteris (Parkeriaceen, 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 13 


pag. 8) om die reden noch voor proteinelichamen, noch voor amylum ; andere 
schrijvers over de sporen der Varens (met uitzondering van Fischer von WALD- 
HEIM in PRINGSHEIM's Jahrb. f. wiss. Bot. IV, pag. 373) glijden over dit on- 
derwerp heen, en zeggen nagenoeg niets over den scheikundigen inhoud der spoor. 
En toch is dit onderwerp zeer belangrijk, en verdiende wel eene nadere studie, 
vooral met het oog op de aanzienlijke veranderingen, welke die inhoud bij de 
kieming ondergaat. Indien het mogelijk ware, die kieming op het voorwerpglas 
van het mikroskoop of in de vochtige kamer te doen plaats hebben zonder woe- 
kering van schimmeldraden, zoude men misschien door den langzamen voortgang 
van het proces hier de gunstige gelegenheid hebben, om stap voor stap de om- 
zetting van den inhoud en de vorming van chlorophyll, cellulose en amylum te 
volgen, althans bij die sporen, waar, zooals bij Gleichenia, geene wratten, stekels 
of lijstvormige verdikkingen van de exine of het exosporium dien inhoud ondoor- 
schijnend maken. Om tot de glanzige, sterk lichtbrekende massa in de sporen 
van Gleichenia terug te keeren, deze bestaat wel degelijk grootendeels uit pro- 
teine-stoffen, zooals blijkt bij behandeling der gekneusde sporen met MrLLON’s 
reagens, waarbij niet alleen de groote celkern, maar ook een aantal klompjes 
zich steenrood kleuren (zie Versl. en med. d. Kon. Akad. Dl. XIV, fig. 8). 
Er zijn daarnevens echter ook andere sterk hichtbrekende klompjes, die wel iets 
op kristalloïden gelijken, maar met MirLrLoN’s reagens niet gekleurd worden, en 
waarvan ik de chemische natuur niet heb kunnen ontdekken. Amylum, dat, 
zoo als aanstonds blijken zal, spoedig na de kieming optreedt, heb ik in de on- 
gekiemde spoor nimmer gevonden. 

De grootte der radiaire sporen verschilt weinig bij de verschillende species 
van Gleichenia, die ik onderzocht heb. Die van Gl. rupestris zijn de grootste 
en bezitten ook de dikste wanden, maar bij de overigen is het verschil in 
grootte luttel, zooals zij ook in het geheel bijna niet van elkander te onder- 
scheiden zijn. Wanneer men aan het verschillend voorkomen der sporen ten 
opzichte der systematische onderscheiding waarde wilde toekennen, dat zoude 
men de meeste der zoogenaamde Gleichenia-soorten tot ééne species, of hoogstens 
tot variëteiten van deze moeten terugbrengen. Uit een aantaal metingen is mij 
namelijk gebleken, dat, wanneer de sporen met de spherische zijde naar boven 
gekeerd liggen, in twee loodrecht op elkander genomen richtingen a en ò (fig. 3) 
de grootte is als volgt: 


Gleichenia rupestris . . . . a=0.053 mm. 5 == 0.042 mm. 
E hecistophylla. . . a=0.042 „ 5=0.031l , 
E mierophylla: …. . …. a=0.047 „ 5=0.040 „ 


14 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


Gleichenia semivestita . . . a=— 0.042 mm. b=0.035 mm. 
2 gireinnata Sg 0D RSE 
S dieurper tn SOM A 2 


De wanddikte varieert op verschillende plaatsen en bij de onderscheiden sporen 
van 0.0011 tot 0.0020 mm, terwijl de balken zelve eene dikte van 0.0035 tot 
0.0044 hebben. De bilaterale sporen van Gleichenia flabellata daarentegen zijn 
aanzienlijk kleiner. Wanneer de boontjes op zijde liggen, dan vinden wij hier 
a=0.035 en == 0.020 mm, terwijl ook de wanddikte geringer is, en de bal- 
ken gemiddeld niet meer dan 0.0022 mm. in doorsnede meten. 

Vergelijkt men deze afmetingen met die welke door Kny (Parkeriaceen pag. 7. 
Noot) voor verschillende Varensporen zijn ovgegeven, dan kan men zeggen, dat 
de grootte der radiaire Gleichenia-sporen eene gemiddelde is. Zij zijn ongeveer 
even groot als die van Gymnogramme sulphurea, van Asplenium Nidus en van 
Phegopteris subincisa, en grooter dan die van Asplenium caudatum, maar wor- 
den in grootte overtroffen door die van Ceratopteris thalietroides, Aneimia hirta, 
Ceterach officinarum en Polypodium leiorhizon. De bilaterale sporen van Glei- 
chenia flabellata daarentegen zijn klein, en wel kleiner dan al de bovengenoemde. 


KIEMING DER SPOOR EN ONTWIKKELING VAN HET 
PROTHALLIUM. 


Wanneer de gezonde, rijpe spoor der Gleichenia’s bij behoorlijke temperatuur 
op vochtige aarde wordt uitgezaaid en voldoende vochtig gehouden, op de wijze, 
zooals dit boven bl. 6 beschreven is, dan vertoonen zich reeds na weinige dagen, 
als eerste kiemingsverschijnselen, merkwaardige veranderingen in den inhoud, 
lang vóórdat de spoorwand opengaat. Deze verschijnselen zijn bij het geslacht 
Gleichenia beter dan bij andere Varensporen waar te nemen, omdat de spoor- 
wand geheel doorzichtig is. Uitwendig veranderen de sporen schijnbaar niet 
van vorm; de harde wand schijnt trouwens ook weinig of niet voor zwelling 
door water vatbaar te zijn, zooals de boven bl. 11 genoemde reactiën reeds be- 
wijzen. Des te grooter is daarentegen de verandering in den inhoud. Deze, 
vóór de kieming hoog geel van kleur, verandert allengs eenigermate van tint; 
het geel wordt iets bleeker en er mengt zich daaronder een groenachtige tint. 
Ik mag hier, even als dit boven op bl. 10 en 11 gedaan is, verwijzen naar de 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 15 


door mij gegeven figuren 2, 3, 14 en 15 van mijn opstel: „over de eerste kie- 
mingsverschijnselen der sporen van Cryptogamen” in Verslagen en mededeelingen 
der Kon. Akad. v. Wet. Afd. Natuurkunde. 2 Reeks. Dl. XIV, ook te vinden 
in Archives neerl. d. sc. exactes et naturelles Tom. XIV. Pl. VIJL. De groote 
vetbollen, waarmede de ongekiemde spoor opgevuld is, schijnen zich in een aan- 
tal kleinere te verdeelen, zoodat het voorkomen van den inhoud minder homo- 
geen, meer fijnkorrelig wordt. Wanneer op dit stadium de spoor door zachte 
drukking geopend wordt, ziet men eene menigte kleine ongekleurde kogeltjes in 
het omringende vocht zich verspreiden, waartusschen een grooter of kleiner aan- 
tal uiterst kleine groene, meestal bolvormige lichaampjes zich bevinden. Er 
heeft zich dus reeds chlorophyll gevormd, waarvan in de ongekiemde spoor 
niets te bespeuren was. Merkwaardig is daarbij, dat dit chlorophyll bij aan- 
wezigheid van eene zeer geringe hoeveelheid licht ontstaan kan, want de ge- 
noemde veranderingen hebben, zoo als aanstonds nog nader blijken zal, reeds 
plaats, wanneer de rijpe sporen onder bovengenoemde omstandigheden zich nog 
in het ongeopende sporangium bevinden. Deze spoedige vorming van chloro- 
phyll is vroeger evenzoo bij kieming der sporen van Osmunda regalis en van 
Ceratopteris thalietroides door KNy (PRINGSHEIM’s Juhrb. f. w. Bot. VIIL. p.3 
en Parkeriaceen pag. 9) gevonden. 

Terwijl aldus de kleur van den inhoud der spoor gewijzigd wordt tengevolge 
van chemische omzettingen in den protoplasmatischen inhoud, ziet men tevens 
de celkern eene belangrijke verandering ondergaan. De scherpe begrenzing van 
het eironde lichaam gaat verloren en vaak verdwijnt allengs de kern schijnbaar 
geheel, wellicht ten gevolge van den meer en meer ondoorschijnenden inhoud 
der cel. Waar de kern zich in hare veranderingen eenigen tijd liet vervolgen, 
werd zij veelhoekig met draadvormige uitloopers of pseudopodiën en met onder- 
scheiden kleine korreltjes in het midden (zie mijn bovengenoemd opstel fig. 7). 
Een enkele maal werden ook in de veranderde kern twee kernlichaampjes en 
later bij deze sporen, na contractie van den inhoud, twee kernen, ieder kleiner 
dan de oorspronkelijke, gezien. Er heeft ook, zooals wij later zien zullen, dik- 
wijls reeds celdeeling plaats in de spoor, vóórdat zij opengaat. 

Meer en meer wordt nu de inhoud groenachtig en fijnkorrelig ; de vetbolletjes 
verminderen in hoeveelheid. Worden de in dit stadium verkeerende sporen met 
chloorzinkjod behandeld, zoo vindt men daarin een aantal uiterst kleine zet- 
meelkorreltjes, als blauwzwarte puntjes, die vooral nabij den omtrek der spoor 
gelegen zijn (mijn opstel fig. 6). Het vermoeden ligt voor de hand, dat dit zet- 
meel uit omzetting der vetbolletjes ontstaan is, voor zooverre men hier niet alreeds 
aan assimilatie door middel van chlorophyll in de nog ongeopende spoor denken wil, 


16 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN., 


Omstreeks dezen tijd, d.1. ongeveer 2 à 3 weken na uitzaaiing der sporen, 
begint nu ook de wijziging in den wand, welke de verdere ontwikkeling moge- 
lijk maakt. Langzaam wijken aan het vereenigingspunt der drie lijsten van de 
radiaire sporen de toppen der drie kleppen een weinig uiteen (mijn stuk fig. 3, 
4, 5), en hetzelfde geschiedt in het midden der enkele lijst bij de bilaterale 
sporen van Gleichenia flabellata (ibid fig. 15); in beide gevallen, omdat de harde 
wand, niet voor uitzetting vatbaar, den toenemenden omvang van den inhoud 
niet langer kan blijven omspannen, en nu op de zwakste, bij den aanleg daar- 
toe bestemde plaatsen, uiteenwijkt. Zoo ontstaan dan drie of twee kleppen, 
welke aan het kogelvlak der spoor en hierdoor onderling verbonden blijven en 
alleen naar de behoefte van het zich ontwikkelende prothallium allengs meer wijd 
uitstaan. Een enkele maal ziet men, als een abnorm geval, bij de radiaire 
sporen twee lijsten onderling verbonden blijven en alleen ééne der kleppen vrij 
geworden (mijn bovengenoemd opstel fig. 3). 

De aldus geopende spoorwand blijft in dezen toestand nog lang met het ont- 
wikkelde prothallium verbonden, zelfs wanneer dit reeds geslachtsorganen ge- 
vormd heeft. Dit is bij het onderzoek dikwijls van veel nut, om de af komst der 
prothallia door de aanwezigheid der boven (bl. 13) beschreven balken ontwijfel- 
baar zeker te herkennen. Maar overigens ondergaat die wand geene ver- 
anderingen en deelt even weinig in den groei der jonge plant, als de zaad- 
huid der Phanerogamen, die bij de van eenwijking der cotyledonen wordt afge- 
stroopt. Wij hebben ons dus niet verder met dezen ouden wand, maar met 
den inhoud der kiemende spoor bezig te houden. Die inhoud doet zich, 
ter plaatse waar de kleppen uiteenwijken, voor als eene scherp omgrensde papil, 
die uit de opening uitpuilt, en die vaak rijkelijk van goed gevormde chloroplyll- 
korrels voorzien is. Reageert men daarop met chloorzinkjod, dan vindt men 
een duidelijken cellulose-wand om den inhoud gevormd. Deze nieuwe wand 
is uiterst dun en ligt dicht tegen den oorspronkelijken spoorwand aan, behalve 
ter plaatse waar de kleppen uiteenwijken, zoodat men dan ook bij de levende, 
opengaande spoor dien alleen aan de papil kan herkennen. Maar bij behan- 
deling met genoemd reagens van SCHULTZE wordt niet alleen de inhoud gecon- 
traheerd, doch ook deze nieuwe wand losgemaakt van het inwendige van den 
spoorwand, en als een uiterst dun, vliezig, licht blauw gekleurd zakje zichtbaar, 
dat den bruin gekleurden inhoud omgeeft (zie mijn stuk fig. 10, 11, 12). Gelijk 
men ziet, is deze voorstelling geheel verschillende van de gewoonlijk aange- 
nomene ten opzichte der kieming van Varensporen, waarbij men zich den wand 
der eerste prothalliumcel door het endosporium der spoor gevormd denkt. Ik 
heb de eerste kiemingsverschijnselen, zoo als zij in het bovenstaande beschreven, 


a eenma dd: 


NEE 57 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 17 


en in de genoemde figuren 10, 11 en 12 afgebeeld zijn, echter in alle bijzon- 
derheden bij de verschillende Gleichenia-sporen, welker wanden geheel door- 
schijnend zijn, waargenomen, en daarna hetzelfde teruggevonden bij andere 
Varensporen, welker wand toeliet de veranderingen in den inhoud te onder- 
scheiden, o. a. bij de groote sporen van Ceratopteris thalictroides. Mijne voor- 
stelling van den gang der ontwikkeling in het eerste stadium van het kiemings- 
proces der Varens in het algemeen is dan ook deze: „Niet de binnenste laag 
van den oorspronkelijken wand der spoor, gewoonlijk intine of endosporium 
geheeten, wordt de wand der eerste prothalliumcel of van het eerste rhizoïd, 
maar uit den protoplasma-inhoud wordt vóór het opengaan der spoor een nieuwe 
cellulose-wand afgescheiden, die tengevolge van den turgor der cel zich eng 
aansluit tegen den binnenwand der spoor. De vorming van dit cellulose-mem- 
braan geschiedt op de gewone wijze uit het protoplasma, zooals die door Hor- 
MEISTER, STRASBURGER e. a. uitvoerig beschreven is. De ontstane cellulose-wand 
vergroot zich door intussusceptie als gewoonlijk en komt, na het opengaan der 
spoor, als wand der papil te voorschijn. Hij kan daarna in sommige gevallen 
nog aanzienlijk in grootte toenemen, getuigen de gekiemde sporen van Angio- 
pteris en Marattia (LuersseN Mitth. a. d. ges. Bot. 1. 330. JONKMAN, Bot. Zeit. 
1878. p. 136), waar de eerste prothalliumeel den inhoud der spoor 5—10 ma- 
len in grootte overtreft”. 

De in bovenstaande woorden gegeven beschrijving van het kiemingsproces der 
Varensporen heb ik reeds in 1870 bekend gemaakt in de Bot. Zeitung (Bd. 
XXXVII 1879, pag. 441 sqq.) en eenigszins uitvoeriger en met afbeeldingen voor- 
zien in Verslagen en meded. d. Kon. Akad. van Wet. Afd. Natuurk. 2de Reeks, 
(Dl. XIV, pag. 320) en Archives Neerland. (Tom XIV, pag. 347). In deze opstellen 
heb ik uitvoerig de gronden voor mijne beschouwing uiteengezet, en tevens den- 
zelfden ontwikkelingsgang aangenomen voor de kieming van andere Cryptoga- 
mensporen, met aanwijzing dat de door verschillende natuuronderzoekers daarvan 
gegeven beschrijvingen geheel met die voorstelling in overeenstemming zijn. 

Ik zoude naar bovengenoemde opstellen mogen verwijzen voor de gronden 
mijner beschouwingswijze, welke weinige jaren later ook door SADEBECK in zijne 
groote verhandeling over „de Vaateryptogamen” (in SCHENK Handbuch der 
Botanik 1881. Bd. 1, p. 235 sqq) met waardeering is overgenomen, ware het 
niet, dat latere tegenspraak mij noodzaakte mijne zienswijze nader te verdedigen. 

In 1884 heeft namelijk de onlangs der wetenschap ontvallen Dr. LrrTGEB in 
een afzonderlijk werkje (getiteld „Ueber Bau und Entwicklung der Sporenhänte 
und deren Verhalten bei der Keimung”’, Gräz 1884) zeer uitvoerig den bouw, 


de vorming en de verandering der spoorwanden van Lever en Loofmossen be- 
B3 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


18, DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


schreven, en tevens over de analoge verschijnselen bij Vaateryptogamen een en 
ander medegedeeld, wat niet strookt met de door mij gegeven voorstelling van 
het ontstaan van den wand der eerste prothallium- en rhizoidecel der erypto- 
gamen, zoo als ik die heb afgeleid uit het bij de Gleicheniaceeën waargenomene. 
Zijne slotsom (ll. p. 102) is dan ook, dat de wand der kiembuis de onmiddellijke 
voortzetting is van de reeds in de rijpe spoor aanwezige intine, m. a. w. dat 
een eigen kiemwand niet gevormd wordt. 

LrrrGeB gaat uit van het vroeger ook door mij erkende feit, dat bij de rijpe 
sporen van verschillende eryptogamen struetuur en scheikundige aard van den 
wand verschillend zijn. Bij sommigen (z. a. Osmunda, Ceratopteris, Gleichenia) 
treft men alleen eene in verschillende lagen gedifferentieerde en gecuticulariseerde 
exine, maar geene intine met cellulose-reactie aan; bij anderen (b. v. bij vele 
Polypodiaceeën) wordt na aanleg der exine nog eene uit cellulose bestaande 
intine gevormd; bij eene derde groep eindelijk (Equisetaceeën, Marsilia, Marat- 
tia) bevindt zich om de beide genoemde wanden nog een derde vlies, het peri- 
of episporrum, door STRASBURGER Perinium geheeten. 

Dat in het eerste geval aan de vorming van een nieuwen cellulose-wand bij 
de kieming niet getwijfeld kan worden, geeft Lerrars (ll. p. 86) gaaf toe. Zijn 
bezwaar betreft dus alleen de beide andere gevallen, waarin aan de spoor, reeds 
vóór dat de uitwendige verschijnselen der kieming zich vertoonen, eene met 
chloorzinkjod blauw wordende intine aanwezig is. Hij meent, dat aangezien 
de intine zeer dun is, men eventueele lagen daarin slechts uiterst zelden zou 
kunnen zien, terwijl het even moeilijk zou wezen, in het niet waarschijnlijke 
geval dat de vroeger gevormde cellulose-wand door het nieuwe vlies met een 
scherpe scheur werd doorboord, om de plaats dezer scheur op doorsneden door 
gekiemde sporen waartenemen. Nog veel bezwaarlijker eindelijk zou het bewijs 
hiervan geleverd kunnen worden, wanneer (hetgeen volgens alle analogie veel 
waarschijnlijker is) het eindelijk vaneenscheuren der primaire intine door eene 
meer of minder sterke uitrekking van deze werd voorafgegaan. Daarentegen 
zou die nieuwe huid gemakkelijker ontdekt kunnen worden in die gevallen, 
waarin, pa vorming van de kiembuis, de buitenwand der spoor zonder moeite 
wordt afgestroopt en zelfs door rollen onder het dekglaasje verwijderd kan wor- 
den. Aangezien nu in dit opzicht geen onderzoekingen gedaan zijn, houdt 
LeEITGEB mijne onderstelling voor niet bewezen. 

Gelijk men ziet, zijn het geene feiten, met mijne voorstelling in strijd, maar 
bezwaren of liever vermoedens dat de zaak moeilijk waarneembaar is, welke 
hier aangevoerd worden. Dat het vaak bezwaarlijk is, om, waar twee dunne 
celiulose-wanden eng aaneensluiten, deze van elkander te onderscheiden, geef ik 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 19, 


gaarne toe, maar, zoo als ik reeds in mijn vroeger opstel heb gezegd, daardoor 
kunnen mijne waarnemingen aan gunstige voorwerpen niet krachteloos gemaakt 
worden. LeIrGeB tracht nu wel, door uitvoerige beschrijving van de kieming 
der sporen van sommige Hepaticae, aan te toonen dat bij die kieming geen 
nieuwe wand gevormd wordt, maar daarbij stuit hij bij Corsinia (ll. p. 100) 
toch op een verschijnsel, dat zoo geheel past op mijne voorstelling, dat hij zelf 
niet nalaten kan te zeggen dat, zoo men die binnenste lamel der intine als 
een eigen bij de kieming ontstaan membraan wil opvatten, men hier werkelijk 
een geval heeft, dat met mijne voorstelling overeenkomt. Hij wil aan dit ge- 
val — misschien wel, omdat hij, hoewel geheel ter goeder trouw, zijn opgevat 
denkbeeld niet kan laten varen — eene andere duiding geven, op grond dat 
hij dit binnenste cellulose-membraan een enkele maal, doch soms ook niet, bij 
nog niet gekiemde sporen heeft aangetroffen. Ik meen integendeel hierin juist 
eene bevestiging mijner voorstelling te mogen zien. 

Behalve de bewijzen aan mijn onderzoek der Gleichenia-sporen ontleend en 
de duiding der waarnemingen en opmerkingen door verschillende kruidkundigen 
over andere Cryptogamen-sporen gemaakt, welke in mijn meergenoemd opstel 
vermeld zijn en hier niet behoeven herhaald te worden, wil ik aangaande dit 
onderwerp nog het volgende doen opmerken. 

Door de vorming van sporen wordt een klein deel der plant geïndividuali- 
seerd en bestemd om, onder daartoe gunstige omstandigheden, in korter of 
langer tijd de plant te vermenigvuldigen. Het levende protoplasma (of de jonge 
cel, zoo men wil) wordt daartoe omhuld door een beschuttend membraan, dat 
aanvankelijk uit cellulose opgebouwd, maar weldra geheel of gedeeltelijk gecuticu- 
lariseerd is, de zoogenoemde exine, welke in vele gevallen nog dcor een dikwijls 
donker gekleurd perinium omgeven wordt. Binnen deze tegen nadeelige invloeden 
beschuttende omhulling, concentreert zich nu het leven der spoor. Dat leven is 
eenigen tijd, langer of korter bij onderscheiden species, latent, dat wil zeggen, 
wij zien eenigen tijd lang geene uitwendige veranderingen aan de rijpe spoor, 
maar toch staan de levensverrichtingen niet geheel stil. Het is tegenwoordig 
wel bekend, dat bĳ de planten in het algemeen, zoo hoogere als lagere, ook 
in den winter geen absolute rust bestaat. Al is die verandering betrekkelijk ge- 
ring, vergeleken met de krachtige ontwikkeling bij toenemende voorjaarswarmte, 
zoo gering zelfs, dat zij vaak aan onze waarneming ontsnapt, het kan niet meer 
ontkend worden, dat in zaden, knoppen en bollen ook gedurende de zooge- 
noemde rustperiode scheikundige levensprocessen plaats hebben, waardoor zij in 
het voorjaar anders zijn geworden dan zij in het najaar waren. Zoo is het ook 


met de sporen der Cryptogamen, maar men kan in den regel die veranderingen, 
* 


20 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


ook al zouden zij overigens zichtbaar zijn, niet waarnemen van wegen den dik- 
ken, ondoorschijnenden wand. Alleen in enkele gevallen, waar die wand, z. a. 
bij Gleichenia, Osmunda, doorschijnend is, laten zich wijzigingen in den inhoud 
constateeren, die dan blijken niet gering te zijn. 

Een der eerste veranderingen is wel de vorming van een cellulose-wand bin- 
nen den bestaanden, in sommige gevallen gepaard met of weldra gevolgd door 
celdeeling in de spoor, in andere gevallen onafhankelijk daarvan. Buiten kijf is 
het, dat de zoogenaamde intine of binnenste cellulosewand van de spoor, waar 
die wordt aangetroffen, veel later wordt aangelegd dan de exine en het perinium. 
Alle nieuwere schrijvers zijn het daarover eens, en LEITGEB vermeldt in zijn 
werkje dienaangaande belangrijke bijzonderheden. Zoo b. v. p. 21 zag hij bij 
Sphaerocarpus terrestris de intine, na volledige ontwikkeling van exine en 
perinium ontstaan als een tegen de oneffenheden der exine aanliggend, maar 
van binnen glad membraan, dat dan tot de kieming niet verder veranderd werd. 
Met het zichtbaar worden der intine hadden ook de kernen hare ligging ge- 
wijzigd en waren van de peripherie naar de binnenhoeken der sporen verplaatst. 
Ongetwijfeld is alzoo de vorming van dit membraan als eene eerste levensuiting 
van de spoor te beschouwen. Zij past geheel in mijne voorstelling, wanneer 
men slechts in het oog houdt, dat de kieming reeds aanvangt, vóórdat men de 
prothallium- en rhizoide-cel naar buiten ziet treden. Zoo mag ook hier het 
bovengenoemde (door LreirrGeB Il. p. 100) beschreven geval van Corsinia mar- 
chantioides in herinnering gebracht worden. 

Ik kan dus, na al het aangevoerde, aan LeEIrGEB niet toegeven dat bij de 
kieming geen eigen kiemwand zou gevormd worden, en ik geloof, dat ook de 
verschillende door hem aangehaalde voorbeelden en beschreven ontwikkelings- 
trappen met mijne voorstelling zeer goed te rijmen zijn, wanneer men slechts 
bedenkt, dat het tijdstip van cuticulariseering der exine en van ontstaan der 
intine, zoowel als de dikte van deze bij onderscheiden sporen zeer verschillend 
kunnen zijn, en wanneer men let op de grooter of kleiner activiteit, den meer of 
minder snellen loop van het kiemingsproces, waarvan de aanvang veelal aan onze 
waarneming ontsnapt. Ik denk mij dan den gang aldus: Bij de ontwikkeling der 
spoor vormt zich eene exine, aanvankelijk uit cellulose bestaande, later in ver- 
schillende lagen verdeeld door differentiatie of door appositie, geheel of gedeel- 
telijk gecuticulariseerd en al of niet van een perinium omgeven. Is slechts het 
uitwendige der exine scheikundig veranderd, dan wordt de inwendige laag, die 
zich met chloorzinkjod blauw kleurt, intine geheeten. Vroeger of later, soms ge- 
ruimen tijd vóór dat de uitwendige kiemingsverschijnselen ontstaan, vormt het 
protoplasma der spoor als eerste levensuiting een nieuw, uiterst dun cellulose- 


een 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 21 


membraan, dat door intussusceptie grosien kan en de rhizoidecel, als zij naar 
buiten treedt, als kiembuis blijft bekleeden. Dit nieuwe membraan legt zich, zoo 
lang de spoor nog niet geopend is, aan alle zijden innig aan tegen den binnen- 
wand der exine, resp. der intine. Van deze laatste is die wand dan vaak niet als 
afzonderlijke laag te onderscheiden. Na opening der spoor gelukt dit slechts in 
geval zij, zoowel als de intine, z. a. bij Corsinia, eene zekere dikte heeft. Zou 
het daarom niet waarschijnlijk zijn, dat in vele gevallen, waarin men bij opper- 
vlakkig onderzoek zou meenen dat het binnenste, nog niet gecuticulariseerde ge- 
deelte van den oorspronkelijken spoorwand de eerste rhizoide- en prothalliumcel 
bekleedde, dit in werkelijkheid geschiedde door een eigen, uit het plasma der 
kiemende spoor gevormden wand? Al is dit laatste slechts een vermoeden, ik 
acht dit op grond van al het boven medegedeelde aannemelijker dan dat de 
oorspronkelijke spoorwand zich als het ware verjongen zoude tot het teedere 
membraan der kiemcel. 


« Om tot de kiemende Gleichenia-sporen terug te keeren, op het straks beschre- 
ven stadium, waarin de jonge plant als eene papil uit den spoorwand te voor- 
schijn treedt, heeft er gemeenlijk reeds celdeeling plaats gehad in den spoor- 
inhoud. Bij behandeling met ScmuLrze'’s reagens ziet men den gecontraheerden 
protoplasma-inhoud in tweeën gedeeld, soms ieder gedeelte met een kern voor- 
zien, en tusschen beide deelen bevindt zich een cellulosewand, loodrecht op de 
latere groeias. (Zie mijn opstel bovengenoemd, figg. 10 en 13). Deze deelingswand 
is in gunstige gevallen ook reeds zonder de inwerking van chloorzinkjod te 
zien, maar vertoont zich bij aanwending van dit reagens duidelijk als eene dunne 
blauwe streep, aan de beide einden aansluitende aan den nieuw gevormden cel- 
lulose-wand, het endosporium der vroegere schrijvers. Zoodanige celdeeling reeds 
in de spoor is overigens niet vreemd. Kny heeft ze voor Ceratopteris (Die 
Parkeriaceen, pag. 9 Taf 1, fig. 3) PRANTL voor Trichomanes en Hymenophyl- 
lum (Die Hymenophyllaceen, pag. 41) beschreven, en bij Ceratopteris heb ik 
Kny’s opgaven bevestigd gevonden. Van de beide alzoo gevormde cellen wordt 
nu de eene de initiale van het prothallium, de andere het eerste rhizoid, en zij 
hebben ieder haar eigen ontwikkelingsgang, zooals in het volgende hoofdstuk 
nader zal uiteengezet worden. 


22 DE GFSLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


ONTWIKKELING VAN HET PROTHALLIUM. 


Wanneer de eerste chlorophyllhoudende cel en het eerste wortelhaar uit de 
spoor voor den dag gekomen zijn, ontwikkelt zich het jonge prothallium aan- 
vankelijk vrij snel, hoewel onder verschillende omstandigheden tamelijk verschil- 
lend. Regel is het, dat de chlorophyll-bevattende cel sneller uitgroeit dan het 
wortelhaar en, door eenige achtereenvolgende deelingen loodrecht op de richting 
van den groei, een draad vormt van 4 à 5, soms van 10 à 12 cellen, waarna 
in de uiterste, laatstgevormde cel deelingen in verschillende richtingen ontstaan, 
welke allengs tot een knotsvormig of vlak prothallium of tot vertakking aan- 
leiding geven. Daarbij ziet men, dat het eerste wortelhaar gewoonlijk slechts 
een beperkten groei heeft, en weldra in lengte overtroffen wordt door een tweede 
en door volgende wortelharen, welke uit de tweede of derde en uit hooger ge- 
plaatste cellen van het prothallium ontspringen, door uitpuiling dezer cellen. 
Deze uitpuiling groeit, na door een tusschenwand van de prothalliumecel geschei- 
den te zijn, al ras uit tot eene bruin gekleurde buis, die 10 à 20 malen langer 
is dan breed. Zoodanige normale, jonge prothallia vindt men afgebeeld b. v. 


voor Gleichenia flabellata. in fig. 15 en 16, 
4 8 rupestris … -… 10, 
le hecistophylla. „ 26—30. 


Intusschen ontbreekt het, ook zelfs bij deze grootendeels normale prothallia, 
niet aan kleine afwijkingen. Van de beide genoemde voorbeelden van G. flabel- 
lata heeft het eene (fig. 15) reeds een draad van vijf cellen en een knotsvormig 
uiteinde van vier cellen, en toch nog slechts één betrekkelijk kort wortelhaar ; 
het andere. daarentegen (fig. 16) dat nog geheel draadvormig is, heeft behalve 
het primaire rhizoid, uit de derde cel van het prothallium een ontwikkeld wor- 
telhaar en uit de vierde cel een jong dito gevormd. 

Evenzoo vindt men bij Gleichenia rupestris, in fig. 10, bij een prothallium 
van vier cellen het wortelhaar op de tweede cel ingeplant, terwijl daarentegen 
ook vele voorbeelden te geven zijn van een draadvormig prothallium van vijf cel- 
len met één wortelhaar, terstond bij de eerste deeling ontstaan. De figuren 18, 
19 en 20 doen ons eenige weinig oudere voorkiemen zien, waarin, na vorming van 
een draad van 4 à 5 cellen, de deelingen reeds in andere richtingen plaats heb- 
ben, en die hier als voorbeelden kunnen dienen van hooger ontspringende rhizoiden, 
welke het eerste wortelhaar in lengte overtreffen. In fig. 19 ontstaan twee wor- 
telharen, ongeveer van gelijke lengte, onmiddellijk uit den spoorinhoud. Ook 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN, 23 


in fig. 30 zien wij iets dergelijks. Uit de celdeelingen van den spoorinhoud 
zijn twee gelijkwaardige rhizoiden ontstaan, waarvan het bezwaarlijk is uit te 
maken, welk het primaire is; beide blijven echter . kort, en uit de tweede cel 
van het prothallium (de eerste die buiten de spoor te voorschijn komt in de 
teekening) is al reeds een derde, veel langer rhizoid gevormd, in de figuur slechts 
ten deele geteekend. Na nog twee eenigszins verlengde cellen, welke den draad 
vormen, begint in de vierde cel van het prothallium de eerste deeling in andere 
richting. Van dit laatste verschijnsel eindelijk, (waarop wij zoo aanstonds nader 
terugkomen) geven ons de overigens normale prothallia van G. hecistophylla 
(fg. 26, 27 en 29) voorbeelden in de derde cel. 

Al deze verschillen zijn echter onbeduidend in vergelijking van de belangrijk 
gewijzigde vormen, welke andere prothalliën vertoonen. Indien men namelijk 
de kiemplantjes van G. hecistophylla in figg. 31 en 32, van G. rupestris in 
figg. 37 en 38, van G. dicarpa fig. 36, allen naar het leven geteekend, verge- 
lijkt met de zoo even beschreven vormen, dan zou men bezwaarlijk gelooven, 
dat zij van dezelfde species afkomstig zijn, wanneer niet de spoorkleppen met 
de kenmerkende balken, aan de prothallia gehecht, daaraan geen twijfel over- 
lieten. 

Ik geloof, deze afwijkende vormen te kunnen terugbrengen tot twee typen 
dat van het lichamelijk prothallium en dat van eene reeks van gelijkwaardige 
draden, beide ontstaan uit het ontbreken van eene onafgebroken reeks van even- 
wijdige celdeelingen van den aanvang der kieming af, of, wil men liever, van 
een wijziging in de richting der nieuwe deelingswanden reeds aanstonds bij de 
kieming, welke in het eene geval blijft voortduren, in het andere kort van duur 
is. Zoo is b. v. het fig. 36 afgebeelde prothallium vermoedelijk aldus gevormd 
Eerst had eene deeling van den inhoud der spoor op de gewone wijze plaats 
door een dwarswand aa, waardoor de eerste prothalliumeel en de aanleg van 
het eerste rhizoid ontstonden. Maar in plaats van zich bij den groei te ver- 
lengen en door een zeker aantal deelingswanden evenwijdig aan den eersten, 
eene buis te vormen, terwijl dan het rhizoid zich eenvoudig verlengde zoo als 
gewoonlijk, ontwikkelden deze prothalliumeellen zich meer gelijkmatig in aile 
richtingen en deelden zich vooraf ieder in twee cellen door wanden 5b en 
bt’ loodrecht op den vorigen deelingswand. Van de aldus verkregen quadrant- 
cellen werd ééne tot het eerste rhizoid, van de overigen deelden zich de beide 
bovensten door wanden ce en c'c'‚ waarvan de eerste volgens het zoogenoemde 
beginsel der rechthoekige snijding (SacHs) gericht was, en de cel ech vormde, 
die als de topcel van het prothallium kan beschouwd worden. De andere wand 
e'e’ was evenwijdig aan bb, maar loodrecht op aa, en vormde twee andere 


24 DE GESLACHTISGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


prothalliumcellen, waarvan eindelijk de eene door uitstulping en door den nieu- 
wen wand d een tweede rhizoid deed ontstaan. 

Het tweede type, dat der naast elkander liggende draden, zoo als figg. 31 en 
32, 37 en 38 vertoonen, stel ik mij voor dat op deze wijze ontstaat, dat, even 
als in het vorige geval, op de eerste deeling van den inhoud der spoor eene 
tweede volgt in daarop loodrechte of schuinsche richting, maar iets later, nadat 
de twee eerstgevormde cellen (wellicht uit gebrek aan licht) meer of min papil- 
achtig zijn uitgegroeid, zoodat de bij de tweede deeling gevormde dochtercellen 
elkander niet meer raken. Elk dezer beide afzonderlijke gedeelten van het 
prothallium kan zich daarna door successieve, aan elkander evenwijdige deelingen 
tot een draad verlengen en eigen rhizoiden vormen. Zoo ontstaan dan gedaanten 
als figg. 31 en 37. 

Gewoonlijk is echter eene der beide draden veel krachtiger en langer dan 
de andere, eene asymmetrie, welke wij ook in latere stadiën van de Gleichenia 
prothalliën dikwijls terugvinden zullen. Wanneer nu in den krachtigsten draad, 
in de tweede of in latere cellen hetzelfde proces zich herhaalt, dan verkrijgen 
wij drie draden naast elkander, zoo als in figg. 32 en 38. 

De draden kunnen eng tegen elkander aanliggen en eene zelfde richting volgen, 
zoo als in figg. 31 en 32, of wel vrij spoedig uiteenwijken, zoo als in figg. 37 
en 38. Steeds echter wint één draad het van de anderen in krachtigen groei, 
zoodat het niet zelden voorkomt, dat ten slotte deze alleen in leven blijft, en 
daardoor de aanvankelijke abnormiteit van het prothallium op later leeftijd ver- 
dwijnt. Een overgang hiertoe ziet men reeds in de figuren 37 en 38. Zoo vond 
ik ook andere prothalliën, waarvan een der draden reeds een viercelligen kop 
had gevormd, terwijl de andere slechts uit drie cellen bestond, waarvan twee, 
vermoedelijk uit gebrek aan licht, sterk in de lengte ontwikkeld waren. Het- 
zelfde is het geval bij het zoogenaamde lichamelijk prothallium, alwaar ook de 
typische vorm later kan terugkomen, wanneer ten slotte eene buis ontstaat, die 
den normalen groei voortzet. 

Overigens is de vorming van zijtakken, uit eene of meer cellen bestaande die 
aanvankelijk papilachtig uitgroeien, ook daar waar overigens een normale draad 
ontstaat, niet zeldzaam, getuigen figg. 26, 27 en 28, alwaar in de derde cel van 
den draad bij a de aanleg van zulk een zijtak te vinden is. 

Keeren wij tot den typischen vorm van het prothallium terug. Na een grooter 
of kleiner aantal aan elkander evenwijdige celdeelingen heeft in de eind- of topcel 
van den daardoor gevormden draad eene deeling plaats in eene richting loodrecht op 
de vorige, dus in de as van den draad of evenwijdig daaraan. Hierdoor wordt de draad 
aan den top knotsvormig verbreed en bestaat aldaar uit twee cellen. Zie fig. 30. 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 25 


Een enkele maal zijn deze beide dochtercellen van gelijke grootte (fig. 15 en 
fig. 5) of nagenoeg even groot, en kan er, zooals in de genoemde voorbeelden, 
een kwadrant van cellen ontstaan, wanneer elke cel zich weder gedeeld heeft 
op de gewone wijze volgens rechthoekige snijding der opvolgende wanden. Maar 
dit zijn uitzonderingen. Gewoonlijk zijn de beide bedoelde dochtercellen ongelijk 
van grootte, en hebben ook een ongelijk reproductief vermogen, zoodat reeds 
aanstonds ééne van beide zich als eene topcel doet kennen. Ligt de deelings- 
wand, die ze gevormd heeft, in de as van den draad (fig. 22, 23, 29, 30), dan 
groeit de top van eene der beide cellen meer uit en veroorzaakt de asymmetrie. 
Dikwijls echter ontstaat die ongelijkheid reeds door de plaats van den deelings- 
wand, evenwijdig aan de as van den draad of meermalen nog een scherpen 
hoek met deze makende. Voorbeelden daarvan geven de figuren 28, 37 en 39. 

Spoedig na deze deeling heeft in de grootste of in de het meest vooruitste 
kende dochtercel eene nieuwe deeling plaats door een wand loodrecht op den 
vorigen en wordt dientengevolge eene eigenlijke topcel gevormd. Dit stadium 
vertoonen de figuren 22, 23, 31 en 37. 

Soms ontstaat dan bovendien in de draadeel, onmiddellijk onder de zoo even 
besprokene gelegen, een deeling in tweeën door een wand in de as van den 
draad. Men ziet dit in fig. 24, waar het reeds vroeg plaats heeft, en in fig. 5. 

Bij de verdere ontwikkeling van het vlakvormig prothallium worden nu af- 
wisselend rechts en links van de topcel antikline wanden gevormd, die meer of 
min hoeken van 450 met de as van het prothallium maken, en opvolgend in 
den regel loodrecht op elkander staan. Het geheel verkrijgt hierdoor een knots-, 
of, wil men, een spatelvorm. De cellen zijn meestal in één vlak gelegen, dat 
wil zeggen, het prothallium is, waar het de vlakke uitbreiding vertoont, ééne 
cellenlaag dik, met uitzondering alleen van de als papillen beginnende en al- 
lengs tot zijtakken uitgroeiende draden, voor zoo verre deze niet vrij, maar 
meer of min innig met den hoofdtak verbonden zijn, zoo als in figg. 19, 25, 
33 en 35 bij a. 

De successieve vorming der antikline wanden kan duidelijk worden door ver- 
gelijking van het wandnet van gezonde prothallia derzelfde species op verschil- 
lenden leeftijd. Mene voorafgaande behandeling der versche prothallia met sterke 
kaliloog gedurende korten tijd is daarbij zeer aantebevelen. De inhoud der cellen 
wordt hierdoor ten deele opgelost en het geheel dientengevolge zeer doorschij- 
nend, daarentegen blijven de celwanden ongeschonden en teekenen zich tegen 
den inhoud zoo scherp en duidelijk af, dat in den regel de oudere wanden van 
de later gevormde door hunne iets grooter dikte aanstonds te herkennen zijn. 
Als voorbeelden noem ik voor Gleichenia rupestris, figg. 18, 19, 20 en 21, die 


B 4 
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII, 


26 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENTACEEËN, 


vier achtereenvolgende stadia van ontwikkeling voorstellen en waarin de suc- 
cessieve deelingen door de cijfers 1, 2, 3, 4, enz. zijn aangewezen, terwijl boven- 
dien de oudere wanden iets dikker geteekend zijn. Men ziet hier in fig. 18 
den overgang tot den vlaktevorm door schuinsche deelingswanden 1, 2 en 3, 
evenzoo als fig. 23 dit met geringe wijziging vertoont, maar nog geene deelin- 
gen in de door de topcel afgescheiden segmenten. Dit heeft eerst plaats in fig. 19 
in de door de wanden 1, 2 en 3 gevormde eel (het wandje w), terwijl inmid- 
dels de topcel door den wand 4 zich verjongd heeft. Een iets ouder stadium 
vertoont fig. 20, alwaar ook wel de topeel door de wanden 3 en 4 begrensd 
is, maar waar in de vroeger gevormde cellen reeds enkele antikline en perikline 
deelingen hebben plaats gehad. In nog hoogere mate is dit het geval in fig. 21, 
alwaar ook de hoofddeelingen reeds talrijker zijn en de topeel door de wanden 
5 en 6 begrensd is. 

Zeer regelmatig is ook de celdeeling bij Gleichenia circinata in fig. 6, 7 
en 8. In fig. 6 vindt men vijf op elkander loodrecht staande deelingen en enkele 
secundaire, anti- en perikline deelingen. De topeel wordt door de wanden 4 
en 5 gevormd. Het in fig. 7 afgebeelde prothallium vertoont geheel hetzelfde 
proces in iets ouder stadium. De topcel is begrensd door de wanden 5 en 6, 
en het aantal secundaire deelingen is grooter geworden. Dit alles is in nog 
hooger mate het geval in fig. 8, alwaar reeds eene zevenmalige deeling heeft plaats 
gehad. Eenmaal, nam. van 3 op 4, heeft hier eene wandvorming plaats gehad 
evenwijdig aan de voorafgaande. In dat segment treft men de eerste randecellen- 
vorming van het prothallium aan, door het ontstaan van den periclinenwand r. 

Een ander voorbeeld, van Gieichenia rupestris, geven de figuren 39, 40, 41 en 42. 
In fig. 39 ziet men het bovenste gedeelte van een prothallium op ongeveer de- 
zelfde hoogte van ontwikkeling als dat in fig. 18 afgebeeld, maar met reeds een 
paar secundaire deelingswanden. In fig. 40, dat van een iets ouder, meer spa- 
telvormig prothallium, dat zich tamelijk symmetrisch heeft ontwikkeld en waar 
de topeel juist in het midden is gelegen. Daarentegen in fig. 41 een prothal- 
hum, dat schijnbaar meer onregelmatig is ten gevolge van de zijtakken, die 
rechts en links tegen den hoofdtak aanliggen, maar waarin men toch nog, zoo- 
als door cijfers in de figuur is aangegeven, de hoofddeelingen kan onderkennen. 
De deelingswand 5 van de topcel is hier niet zooals gewoonlijk loodrecht op, 
maar evenwijdig aan den voorafgaanden wand 4. Het prothallium in fig. 42 
afgebeeld is reeds ouder, en hier is het moeilijker om den loop der successieve 
deelingen te volgen. De topeel t is hier nog herkenbaar, maar er heeft reeds 
eene aanzienlijke randcellenvorming door pericline wanden plaats gehad en het 
prothalltum vertoont den overgang tot den hartvorm. Het heeft ook dit bij- 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 21 


zondere, dat de aanvankelijke draadvorm ontbreekt, doordien reeds de tweede 
eel zich in eene richting loodrecht op de eerste deeling gedeeld heeft. Einde- 
lijk Gleichenia hecistophylla, waarvan de figuren 33, 34, 35 de afbeeldingen 
van drie prothalliën geven, hoewel wat figg. 33 en 34 betreft, alleen van het 
gedeelte boven den draad. Van deze is fig. 33 het jongste prothallium. Aan 
het einde van den draad ontspringt, behalve het hoofdgedeelte, een zijtak 
die uit drie cellen bestaat en in de fig. onderligt en doorschemert. In het 
knotsvormige uiteinde van den hoofdtak heeft de successieve deeling plaats ge- 
had volgens de aangegeven cijfers, waarbij opmerking verdient, dat hier door krach- 
tiger ontwikkeling der eene helft (op de teekening de linkerzijde) de topcel zijde- 
lings is geplaatst; een verschijnsel algemeen bij Cyatheaceeën, volgens BAUKE, 
en dat alzoo ook bij Gleichenaceeën somwijlen voorkomt. In het prothallium, 
fig. 34 afgebeeld, heeft eenigermate hetzelfde plaats, hoewel in minder mate. 
Dit prothallium, iets ouder dan het vorige, heeft de topcel begrensd tusschen de 
deelingswanden 6 en 7 en, evenals bij het in tig. 35 afgebeelde, dat van ongeveer 
gelijken ouderdom is, liggende in de inbuiging, waardoor de aanleg tot den 
hartvorm ontstaat. Im beide prothalliën zijn ook reeds onderscheiden randeellen 
gevormd. 

Worden de prothallia ouder, dan verkrijgen zij meer en meer den hartvorm, 
doordien aan den top de omtrek vlakker wordt en allengs overgaat in eene in- 
buiging, naarmate de zijdelings geplaatste cellen meer en meer den top in groei- 
snelheid overtreffen en dientengevolge zich allengs als twee vooruitspringende 
lobben voordoen. 

De juiste opeenvolging der celdeelingen wordt dan hoe langer hoe moeilijker 
en eindelijk onmogelijk aan te duiden, maar wel vindt men in de normale, sym- 
metrisch gevormde prothallia eene regelmatige afwisseling van antikline en perikline 
wanden volgens het bekende beginsel van rechthoekige snijding, zoodat het 
celnet reeksen van confocale ellipsen en parabels vertoont, overeenkomstig met 
de ten opzichte van andere Varenprothalliën door Sacus (Arbeiten d. bot. In- 
stituts in Würzburg II. Heft 1 en 2) gegeven voorstelling. Het is onnoodig 
bij dit punt, dat elders herhaaldelijk en uitvoerig behandeld is, en waaromtrent 
mij de Gleichenia-prothalliën niet van andere meer bekende Varens schijnen 
aftewijken, nader stil te staan. 

Gewoonlijk neemt men aan, dat wanneer het prothallium den knotsvorm of 
althans wanneer het den hartvorm aanneemt, de topcel als zoodanig verdwijnt, 
en in hare functie door randcellen vervangen wordt. Deze voorstelling is echter, 
zooals reeds PRANTL (Hlora 1818, p. 531) zeer terecht heeft opgemerkt, niet 


geheel juist. Wel vindt men op dat stadium niet meer de naar het midden der 
% 


28 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN, 


vlakte toegespitste cel, die, aan den top van het orgaan gelegen, door herhaalde vor- 
ming van segmenten en van eene nieuwe topeel, als de moedercel mag beschouwd 
worden van het geheele weefsel. De celdeeling gaat hier en in den omtrek van den 
top, zoowel als aan den rand van het prothallium, voort door successieve vorming 
van antikline en perikline wanden, maar de topcel onderscheidt zich niet meer 
door den vorm van de overige cellen, die met haar het meristeem van het 
prothallium uitmaken, zooals PraNrL het noemt. Alleen teekent zij zich meer 
of minder duidelijk door hare geringere grootte, aangezien, zoo als SacHs 
(1. p. 92) heeft aangetoond, in het vegetatiepunt de groei relatief het ge- 
ringste is. Men ziet dan ook bij de hartvormige prothalliën van Gleichenia 
zeer in het oog vallend de aan den rand gelegene en onmiddellijk daaraan 
grenzende cellen, van den top (de inbuiging) uitgaande, ter wederzijde allengs 
grooter worden, en hetzelfde is het geval wanneer men, van den top uit- 
gaande, evenzoo in de richting van de as eenige cellenreeksen ten opzichte 
harer grootte onderzoekt (zie fig. 44). Bovendien vindt men op en ter weder- 
zijden van die as een aantal deelingen evenwijdig met de vlakte van het 
prothallium. Hierdoor ontstaat een soort van kussen (Polster) van ettelijke 
cellenlagen dikte, dat links en rechts allengs uitloopt in de twee vliezige, 
slechts ééne cellenlaag dikke vleugels of lobben (fig. 44). Bij oudere prothal- 
liën kan dit kussen, dat aan zijne grens slechts twee cellenlagen dik is, in 
het midden eene dikte van 8 cellenlagen verkrijgen, die zich over eene op- 
pervlakte van 20 en meer cellen in doorsnede uitstrekt (zie de doorsnede daar- 
van fig. 84). Op dit kussen vormen zich, behalve de geslachtsorganen (waar- 
over later), een groot aantal lange, meest eencellige, bruin gekleurde wortelharen 
of rhizoiden, die stijf uitstaan, en met de vlakte gemiddeld een hoek van 45° 
maken. Deze rhizoiden, die als papillen uit de oppervlakkige cellen ontspringen 
en vaak later door een dwarswand van deze gescheiden worden, zijn bij Gleichenia 
talrijker dan bij de meeste andere Varens, en bevinden zich tot vlak bij de 
archegoniën. Zij zijn vooral duidelijk, wanneer bij schuine verlichting der cul- 
turen de prothalliën zich loodrecht op de invallende lichtstralen plaatsen en door 
deze rhizoiden, die negatief heliotropisch zijn, als zoovele schuinsche zuilen ge- 
dragen worden. 

Wanneer de prothalliën zich in dit stadium bevinden, dan bespeurt men bij 
verderen groet gewoonlijk herhaalde insnoeringen, doordien op ieder der beide 
lobben of vleugels zich een- of meermalen een nieuw vegetatiepunt vormt, waar 
de groei langzamer plaats heeft dan ter wederzijden, terwijl tevens in meer of 
minder mate de vlakte geplooid of gegolfd wordt. Kunnen de prothailia zich 
vrij ontwikkelen, dan ziet men bovendien, vooral bij grootere individu’s, zeer 


Aen 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEBEN. 29 


duidelijk eene hyponastie, ten gevolge waarvan de randen zich oprichten en aan 
de convexe ondervlakte het kussen of polster meer en meer uitsteekt. In ver- 
band hiermede zijn dan ook de rhizoiden meerendeels des te langer, naarmate 
zij hooger ontspringen. Fig. 43 kan het bovengezegde nader toelichten. 

In het bovenstaande heb ik den gewonen gang der ontwikkeling van de 
prothallia der Gleicheniaceeën geschetst. Bij vergelijking van deze met die van 
andere Varenfamilien zal men in vele opzichten overeenstemming, in andere 
opzichten echter grooter of kleiner verschillen vinden. Zoo is het bij de Glei- 
cheniaceeën, evenals bij de meeste Polypodiaceeën en de onderzochte Cyatheaceeën, 
regel, dat aanvankelijk eene rij van cellen ontstaat, die later aan den top zich 
knotsvormig verbreedt, uit welk verbreed gedeelte daarna het hartvormige pro- 
thallium met het in de as gelegen kussen of polster gevormd wordt, waarbij 
het vegetatiepunt niet scheef, zoo als bij Aneimia, maar symmetriseh, gelijk bij 
de meeste Varens, geplaatst is. Sommige prothalliën van Gleicheniaceeën ver- 
toonen echter van den aanvang af een lichamelijk prothallium, evenals bij de 
Osmundaceeën voorkomt, zoodat in dit opzicht de Gleicheniaceeën een overgang 
van de Polypodiaceeën tot de Osmundaceeën schijnen te vertoonen. 

Daarentegen ontbreken bij Gleichenia de eencellige haren aan den rand der 
prothallia, uit papilvormige uitgroeiing van enkele randcellen ontstaan, zoo als 
die bij de onderzochte prothalliën van verschillende familiën, b. v. bij Aneimia, 
Platycerium, Hemitelia, Aspidium e. a. voorkomen. 

Doch ik wil hier op het onderzoek dier grootere of kleinere verschillen met 
andere Varens niet verder ingaan. Hij, die ze verlangt te kennen, kan ze vinden 
door vergelijking mijner uitvoerige beschrijving van de sexueele generatie der 
Gleicheniaceeën met de ontwikkelingsgeschiedenis van andere Varens door andere 
schrijvers gegeven. Men houde hierbij echter in het oog, dat, zooals PRANTL 
(Bot. Zeit. 1879) heeft aangetoond en zooals mijne waarnemingen bevestigd 
hebben, de vorm der prothallia niet alleen van de plantensoort, maar ook van 
uitwendige invloeden van licht, vocht, enz. afhangt. PRANTL gaat zelfs zoo ver 
van te beweren, dat geen enkel plantendeel in zijn uitwendigen vorm zoo van 
uitwendige factoren afhankelijk is als het Varenprothallium. Men moet dus, 
om behoorlijke gegevens ter vergelijking te hebben, zich niet bepalen tot enkele 
voorwerpen, maar vooraf uit de onder Sd omstandigheden opgegroeide 
specimina den typischen vorm eener bepaalde species of groep gevonden hebben. 

Wanneer de prothallia der Gleicheniaceeën tot den boven omschreven staat 
van ontwikkeling gekomen zijn, dan vormen zich daarop, of hebben zich alreeds 
gevormd de geslachtsorganen, beide: antheridiën en archegoniën, op hetzelfde 
prothallium, zoodat dit in den regel monoeeisch is. De antheridiën ontstaan het 


30 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEE ËN. 


eerst en wel vrij spoedig, meestal vóórdat het prothallium den hartvorm heeft 
aangenomen, hoewel niet zoo spoedig als dit, volgens KNv, bij de Osmundaceeën 
geschiedt. Zij ontspringen in den regel aan de ondervlakte, en nu en dan ook 
aan de bovenvlakte van het prothallium, doch niet aan den rand, zooals bij 
Osmunda. 

De vorming van nieuwe antheridiën tusschen de oudere volwassenen gaat ge- 
ruimen tijd voort, even als op bladen jonge stomata ontstaan tusschen oude. 
Zoo wordt in vele gevallen een deel van het kussen of polster en evenzoo van 
de tweelobbige vlakte of vleugels van het hartvormige prothallium bedekt met 
antheridiën in verschillenden staat van ontwikkeling. Men vindt ze zoowel 
tusschen de talrijke rhizoiden als in de onmiddellijke nabijheid en hooger dan 
de archegoniën. 

Deze laatsten, die ook successievelijk gevormd worden, maar later en in veel 
geringer aantal dan de antheridiën, bevinden zich steeds aan de ondervlakte 
en wel op het kussen, tamelijk dicht bij de inbuiging door de beide vleugels 
van het prothallium veroorzaakt. 

Over den vorm en de ontwikkeling van antheridiën en archegoniën zal in 
de volgende hoofdstukken gehandeld worden. 


VORM EN ONTWIKKELING DER ANTHERIDIËN. 


De antheridiën, waarvan boven de plaats van ontstaan aangewezen is, 
namelijk op draad- en knotsvormige prothallia veelal aan den rand, op hart- 
vormige prothallia nabij de basis, tusschen de rhizoiden en gedeeltelijk ook 
op de vleugels of zijlobben aan de ondervlakte, maar ook enkelen aan de 
bovenvlakte, vormen zich steeds uit ééne uitwendig gelegen cel. Deze cel, 
rijk voorzien met fijnkorrelig protoplasma en chlorophyll, welft zich bolvormig 
naar buiten, en in haar ontstaan verschillende deelingen, waarvan de loop 
niet gemakkelijk is nategaan ten gevolge van den gebogen vorm der dochter- 
wanden. 

Door herhaald onderzoek, zoowel door vergelijking van antheridiën in ver- 
schillende toestanden van ontwikkeling (welke door voorafgaande behandeling 
met kaustieke kali doorschijnender waren gemaakt) als door bestudeering onder 
het mikroskoop van de veranderingen in levende groeiende antheridiën, in de 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN, 31 


vochtige kamer geplaatst, heb ik van de wijze van vorming de volgende voor- 
stelling verkregen. 

De moedercel van het antheridium, waarvan boven sprake was, deelt zich 
aanvankelijk door een wand, gewoonlijk een weinig hellende op den wand waar- 
mede zij aan de overige cellen van het prothallium verbonden is, en welken ik 
basiswand wil noemen, in twee dochtercellen, waarvan de eene, die door dien 
basiswand gedeeltelijk begrensd wordt, de steelcel, de andere de moedercel van 
het overige van het antheridium wordt. Men ziet dit stadium afgebeeld voor 
Gleichenia flabellata in figg. 50 en 5l en in gg. 69* en 69**, welke beide laatste 
figuren betrekking hebben op dezelfde cel a, in eerstgenoemde fig. in ongedeelden 
staat, in de andere na de eerste deeling, d. 1. na vorming van de steelcel s, waar- 
genomen. Hetzelfde prothallium vertoonde tevens in de onmiddellijke nabijheid 
daarvan in de cel 5 hetzelfde proces van boven op gezien. Bij vergelijking van 
die eel b in beide figuren bespeurt men de verandering waardoor de steelcel 
gevormd is (waarvan de wanden p en g zichtbaar zijn), terwijl de cel 5 in 
omvang is toegenomen en meer kogelvormig geworden. 

Deze vorming wordt nog nader toegelicht door hetgeen ik dienaangaande bij 
prothalliën van Gleichenia rupestris heb waargenomen en in eenige figuren af- 
gebeeld. Zoo vertoont fig. 59a eene levende cel uit zoodanig prothallium met 
eene ophooping van chlorophyllkorrels en protoplasma om de groote hoekige 
kern k, maar nog zonder eenig spoor van jonger wand; fig. 59b, dezelfde cel 
eenige uren later, nadat de moedercel van het antheridium zich door een peri- 
clinen wand van de prothalliumcel heeft afgescheiden. Zij ligt nu schijnbaar 
midden in de laatste, slechts op één punt daaraan rakende. Men moet dit 
echter op dezelfde wijze duiden als met de welbekende stomacellen van Anei- 
mia geschiedt, en evenals bij deze laatsten kan de doorsnede of het voorkomen 
en profil hiervan de verklaring geven. Wanneer men namelijk deze figuren 
vergelijkt met het beeld, door fig. 51 en 57 gegeven, dan vindt men dat, wan- 
neer de tepelvormige verhevenheid der prothalliumeel door een aan de opper- 
vlakte evenwijdigen wand wordt afgescheiden, deze, van boven op gezien, zich 
op de beschreven wijze moet voordoen, en dat, wanneer die basiswand in het- 
zelfde vlak met den buitenwand der omringende prothalliumecellen ligt, het 
schijnt alsof van de zich deelende cel een segment is afgesneden. Men ziet dit 
o. a. in fig. 60a en 605, 62a, 634 en 635. 

Het daarop volgende stadium is dat van de vorming der steelcel, welke, van 
boven op gezien, in fig. 59e zich voordoet als een wand, die gedeeltelijk de 
eigenlijke antheridiumcel omgeeft. Hetzelfde vertoonen fig. 6la en 625. Deze 
steelcel is, gelijk vooral uit de doorsnede blĳkt, nu eens grooter dan eens 


32 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


kleiner dan de middellijn van het eigenlijke antheridium, nu eens meer tafel- 
vormig, dan meer wigvormig, somwijlen zelfs driehoekig op de doorsnede (zie 
figg. 48, 49, 51—56). Vandaar het zoo verschillend voorkomen en somwijlen 
het onzichtbaar worden dier cel, wanneer men boven op het antheridium ziet, 
zooals b. v. het geval is, wanneer men in fig. 68a het oog in het vlak van 
het papier geplaatst denkt. 

Spoedig na de vorming der steelcel hebben nu in de meest buitenwaarts lig- 
gende dochtercel, die inmiddels meer bolvormig geworden is, verschillende dee- 
lingen plaats. Vooreerst ontstaat daarin een wand, die zoowel op den gewelfden 
buitenwand als op den vlakken onderwand bijna cirkelvormig geplaatst is, en 
die de genoemde cel verdeelt in eene inwendige min of meer trechtervormige, 
en in eene uitwendige, ongeveer ringvormige cel, welke laatste zeer dikwijls, doch 
niet altijd, door een min of meer radiair geplaatst membraan dwars doorsneden 
wordt. Zeer spoedig daarna wordt de trechtervormige cel door een aan den 
ringwand aangehechten en met het grondvlak evenwijdigen wand gescheiden in 
een uitwendig koepelvormig en een inwendig trechtervormig gedeelte. Dienten- 
gevolge bestaat dan het jeugdige antheridium uit een ringcel #, eene koepelcel 
k en eene centraalcel ec, door eene steelcel aan het prothallium verbonden. 
Dit stadium ziet men afgebeeld in fig. 58, die naar het leven geteekend is, en 
waaruit blijkt, dat op dezen trap van ontwikkeling in alle cellen, ook in de 
eentraalcel, nog chlorophyllkorrels aanwezig zijn, hoewel reeds eenigermate ver- 
anderd, kleiner en niet meer duidelijk zetmeelhoudend, zooals in de aan- 
grenzende prothalliumecellen. Ook fig. 685 heeft hierop betrekking, en behoeft 
geene nadere verklaring, daar de letters in de figuren de wanden der verschil- 
lende cellen aanwijzen. Evenzoo moeten de figuren 615, 62e (en misschien ook 
60 c), die het antheridium van boven op gezien voorstellen, en figg. 47, 48 en 
49 het antheridium van Gleichenia flabellata van ter zijde gezien af beeldende, 
hiertoe gebracht worden, waarbij men ten opzichte der laatstgenoemden echter 
in het oog moet houden, dat het bochtig verloop der gevormde wanden aan het 
beeld van de eene en de andere zijde een verschillend voorkomen kan geven. 
Wil men zich daarom eene goede voorstelling van den bouw van het antheridium 
vormen, dan is het noodig, om de beelden te vergelijken, die men bij het meer 
of minder diep instellen van het objectief van het mikroskoop van een zelfde 
antheridium verkrijgt, nadat men door behandeling met sterke kalioplossing het 
voorwerp voldoende doorschijnend heeft gemaakt. Hoezeer die beelden verschillen, 
kan blijken uit figg. 56a, 565 en 56e, waarin een iets ouder antheridium, van 
boven, in het midden en van onder gezien, is afgeteekend. 

Nadat alzoo door de vorming van ringcel en koepelcel de centraalcel van alle 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 33 


zijden omgeven is, groeien de verschillende cellen nog voort, terwijl de groene 
kleurstof allengs verdwijnt; daarbij kan het beloop der wanden, wanneer, zoo 
als gewoonlijk, de turgor toeneemt, nog meer of minder gewijzigd worden, al 
behoudt ook het antheridium in zijn geheel ongeveer de gedaante van eene 
spheer. Celdeelingen hebben daarna nog plaats in de koepelcel en in de cen- 
traalcel. De eerstgenoemde splitst zich door een op haren gewelfden buitenwand 
nagenoeg kringvormig geplaatsten wand in eene bovenste wandcel en in eene 
dekselcel; fig. 52 bij a en b en fig. 53 geven hiervan voorbeelden. De centraalcel, 
die de moedercel is van al de spermatozoïden, welke het antheridium voortbrengt, 
vult zich met eene groote hoeveelheid dicht en ondoorschijnend protoplasma, 
waarbij hare wanden naar buiten sterk convex worden, en deelt zich daarop 
herhaaldelijk. Eerst vindt men 2, dan 4, 8, 16 en meer dochtercellen als pro- 
duct daarvan. Zoo vertoonen ons fig. 615 en 62c eene beginnende deeling der 
eentraalcel in twee dochtercellen, fig. 60c zelfs in vier, vóór de vorming der 
dekselcel. Verder vindt men in fig. 565 de centraaleel op de doorsnede in vier 
gedeeld, en in figg. 62 d, 65, 66 en 67 voorbeelden van verdere deelingen, waarbij: 
in de drie laatstgenoemde figuren door de dikte der wanden de successieve dee- 
lingen zijn aangeduid. Het voorkomen der bijna volwassen, doch nog gesloten 
antheridiën is dan, zoo als figg. 84 en 54 doen zien: alle cellen zijn sterk tur- 
gescent en het antheridium wordt meer en meer kogelrond, totdat de dekselcel 
loslaat, waardoor aan de inmiddels in de centraalcel gevormde spermatozoïden 
een uitweg naar buiten wordt gegeven, wanneer tevens, gelijk gewoonlijk ge- 
schiedt, door dat loslaten een deel van den wand der centraalcel geresorbeerd 
of verwijderd wordt. 

Ik heb dit opengaan der antheridiën en uittreden der spermatozoïden bij 
Gleicheniaceeën, evenals bij andere Varens, herhaaldelijk zien plaats hebben, 
wanneer met het rijpe antheridium een droppel water in aanraking kwam. Bin- 
nen weinige minuten had dan in de wandcellen de aanzienlijke opneming van 
water door osmose een krachtigen turgor ten gevolge, waardoor de vormen dezer 
cellen veranderd en vooral aan de binnenzijde tegen de centraalcel aan zeer 
convex werden. Het antheridium verkreeg de gedaante als in fig. 55 en weldra 
werd, na opening der dekselcel, de inhoud der centraalcel, nam. de spermato- 
zoïden, naar buiten geworpen. Het geopende en geledigde antheridium verkreeg 
dan een vorm als in fig. 475. Het uittreden der spermatozoïden heeft gewoonlijk 
plaats op deze wijze, dat zij één voor één door de opening naar buiten komen en 
in de onmiddellijke nabijheid van het antheridium blijven liggen, terwijl tusschen 
het uittreden van de op elkander volgenden aanvankelijk onderdeelen van secon- 
den, maar later meer seconden tijds verloopen. Alleen wanneer de osmotische 


B 5 
NATUURK. VERI. DER KONINKT. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


34 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


opneming van water door den antheridiumwand bijzonder snel plaats had, ont- 
stond als een voortdurende stroom van spermatozoïden, die echter ook in dit 
geval volkomen van elkander gescheiden bleven. 

De uitgetreden spermatozoïden deden zich voor als kleine celletjes, waarin 
een aantal donkere puntjes, en zij waren aanvankelijk eenigszins polyedrisch 
(ten gevolge van de beperkte ruimte, welke zij in het antheridium gehad hadden), 
maar werden weldra door opneming van water spherisch (zie fig. 70 a en b). 
Na weinige minuten kwam er duidelijk eene verandering in den inhoud en 
vertoonde zich het spermatozoïd spiraalvormig opgerold liggende in een 
dun doorschijnend blaasje (fig. 70e, d), terwijl nu en dan eene ronddraaiende 
beweging in het inwendige van het nog stil liggende orgaantje werd waarge- 
nomen. Eindelijk, zag men het spermatozoïd !/, à !/, uur na het verlaten van 
het antheridium eerst langzaam, allengs sneller zich rondbewegen en tevens 
van plaats veranderen in het omringende vocht. In die beweging deelde ook 
het omhullende blaasje, dat meer en meer werd uitgezet (fig. 70e), totdat ten 
laatste het spermatozoïd van dit blaasje bevrijd, zich voordeed als een klein 
conisch orgaantje met een aantal betrekkelijk lange ciliën voorzien (fg. 70 f—i), 
welke het geheel in eene zeer snelle, ronddraaiende en voortgaande beweging 
brachten. Enkele spermatozoïden, vermoedelijk niet geheel volwassen, bereikten 
dit laatste stadium niet, maar bleven in den fig. 70 k afgebeelden vorm, onbe- 
wegelijk liggen, om daarna aftesterven. 


VORM EN ONTWIKKELING DER ARCHEGONIËN. 


Wanneer de prothalliën der Gleicheniaceeön op de boven beschreven wijze 
den hartvorm hebben verkregen, wanneer het kussen in de as van het prothal- 
lium eene dikte van 3 à 4 cellenlagen bezit en ter wederzijden daarvan, evenals 
daarop, een aantal antheridiën ontstaan zijn, dan vindt men ook gewoonlijk aan 
den top weldra den aanleg van archegoniën, welke successievelijk naast elkan- 
der, vooral in de richting van het zich aan den top uitbreidende meristeem, 
zeer nabij den rand van de insnoering van het prothallium, aan de onder- 
zijde van dit zich ontwikkelen. 

Bij oudere prothalliën is het kussen van aanzienlijke breedte en bestaat uit een 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN, 35 


groot aantal cellenlagen die naar den omtrek toe allengs in getal verminderen, 
behalve in de hartvormige inbuiging, waar het tot nabij zijne grens zijne volle 
dikte behoudt. Daar ter plaatse vooral ziet men eene dichte opeenhooping van arche- 
goniën, door weinige, soms slechts door eene enkele rij van vegetatieve cellen 
van elkander gescheiden, en van verschillenden leeftijd. Want even als met de 
stomata op de bladen en met de antheridiën der Varens het geval is, ontstaan 
ook de nieuwe archegoniën telkens tusschen ouderen in, zoo lang het prothallium 
voortgaat met groeien. Deze bouw van het prothallium laat zich het best her- 
kennen op daarvan met den microtoom gemaakte doorsneden, na voor- 
afgaande insluiting in paraffine, volgens het voorschrift van Dr. Morr. Kleuring 
der praeparaten met saffranine of met gentiana-violet verhoogt zeer de duide- 
lijkheid en wijst aanstonds de nog jeugdige cellen en hare kernen aan. 

De eerste aanleg van het archegonium bestaat in de verandering van eene 
cel aan de ondervlakte van het prothallium op de boven aangegeven plaats. In 
deze cel ziet men eene groote hoeveelheid sterk lichtbrekend protoplasma en 
eene groote kern, terwijl ook de wand betrekkelijk dik wordt. (zie fig 71). 
Hierdoor onderscheidt men deze cel reeds op het levende prothallium, maar nog 
duidelijker na behandeling met aleohol, kali en azijnzuur, van de omringende 
prothalliumeellen. De genoemde cel deelt zich door een wand evenwijdig aan 
de oppervlakte van het prothallium, en van de beide gevormde dochtercellen 
wordt de buitenste a (zie fig. 74) de moedercel van den hals, de binnenste 
b die van de centraalcel van het archegonium. De eerstgenoemde iĳlt de an- 
dere in ontwikkeling vooruit, en vrij spoedig ziet men ze gedeeld door een 
wand loodrecht op de oppervlakte van het prothallium. Fig. 72 vertoont 
daarvan twee stadiën bij Gleichenia rupestris in twee op hetzelfde prothallium 
dicht bij elkander zich vormende archegoniën. Im a ziet men de kernen der 
eel gedeeld, zonder dat van den wand nog een spoor waar te nemen is, in 
b is die wand gedeeltelijk gevormd door eene zoogenaamde celplaat, welke bij 
c aan den wand der moedercel aangehecht is, doch aan de tegenovergestelde 
zijde niet verder dan tot de grens der kernen is waartenemen. De celdeeling 
schijnt hier dus op soortgelijke wijze plaats te hebben als T'rrug dit bij Epipac- 
tis, Chrysanthemum, e. a. heeft waargenomen (Quelgues recherches sur le role 
du noyau, etc. Amsterdam. 1878), afgescheiden van de vraag in de laatste 
tijden opgeworpen en verschillend beantwoord, of die celplaat wel een plaat 
en niet veeleer een ring is. 

Is de deeling voltooid, dan vertoonen de beide dochtercellen hetzelfde glan- 
zende, sterk lichtbrekende protoplasma met groote kern en vrij dikken celwand 
als de eerste moedercel van den hals. Men ziet dit uit fig. 73, die dit stadi- 

ak 


36 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


um in levenden staat, en uit fig. 75, die het in doorsnede voorstelt na behan- 
deling met alcohol, kali en azijnzuur. 

Alras heeft daarop in elke der beide bovengenoemde cellen andermaal eene 
deeling plaats, loodrecht op de oppervlakte van het prothallium, zoodat nu het 
jeugdige archegonium, van boven op gezien, zich voordoet als bestaande uit vier 
cellen die een quadrant vormen (zie fig. 76 en 78), waarvan de deelen, even 
groot of soms nog grooter geworden dan de moedercellen, even als deze opge- 
vuld zijn met sterk lichtbrekend ondoorschijnend protoplasma, zoodat de om- 
trekken der wanden daardoor zelfs een eenigszins golvend beloop verkrijgen, 
reeds in het stadium van fig. 73 zichtbaar, maar hier nog duidelijker. Het 
viertal cellen puilt nu allengs meer uit boven de oppervlakte van het prothal- 
lium, neemt toe in grootte en rondt zich af aan de vrije zijden, tengevolge van 
aanzienlijken turgor. Tevens wordt de inhoud meer doorschijnend en ziet men 
allengs beter de kernen, zeer nabij het vereenigingspunt der vier cellen gelegen 
(fg. 78). Ook schemert de onderliggende, met veel korrelig protoplasma en eene 
groote kern gevulde centraalcel nu duidelijk door (zie fig. 77), welke cel aan- 
vankelijk door den ondoorschijnenden inoud der bovenliggende halscellen ge- 
noegzaam onzichtbaar was. In fig. 76 b. v. kan men slechts even een spoor 
zien van de centraalcel, met welker hoekpunten de. grenzen der het archegonium 
omringende cellen samenkomen. 

Het genoemde viertal cellen vormt nu de initialen van de vier cellenreeksen, 
waaruit de hals van het volwassen archegonium zal bestaan. Hiertoe deelen 
deze cellen zich nagenoeg gelijktijdig ieder herhaaldelijk in eene richting even- 
wijdig aan de oppervlakte van het prothallium, waarna de dochtercellen voor- 
namelijk loodrecht op die oppervlakte uitgroeien. Men kan dit alleen goed 
zien op doorsneden door het prothallium, zooals figg. 79, 80 en 81 afbeelden, 
of wel, wanneer de jonge archegonia op de kromming van de kussenvormige 
verhevenheid gelegen, zich onder gelukkige omstandigheden juist zijdelings aan 
den waarnemer vertoonen. De trapsgewijze ontwikkeling blijkt uit genoemde 
figuren. Zoo doet fig. 79 het stadium zien, waarin de vier halscellen zich 
eenmaal hebben gedeeld en de dochtercellen zich reeds in de richting der as 
van het archegonium hebben verlengd, hoewel de onderste rij nog gedeeltelijk 
door de omringende cellen van het prothallium o bedekt wordt. Tusschen de 
halscellen ziet men de naar boven conisch verlengde centraalcel met haren 
troebelen inhoud doorschemeren. Een iets ouderen toestand vertoont fig. 80. 
Hier bestaan de rijen van den hals uit drie cellen, met de dwarswanden een 
weinig schuin gericht ten opzichte van die der omringende prothalliumcellen, 
welke zich ook herhaaldelijk gedeeld hebben en nu den zoogenaamden buik van 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 37 


het archegonium vormen, die in het weefsel van het prothallium verborgen 
blijft. Zeer duidelijk ziet men ook in deze doorsnede de kegelvormig toegespits- 
te centraalcel, waarvan de inhoud na behandeling met alcohol en kali worst- 
vormig saamgetrokken is. Een derde stadium vindt men in fig. 81, de afbeel- 
ding van een ouder, doch nog niet volwassen archegonium. De hals bestaat 
hier uit vier- of vijfcellige rijen, alle cellen uit het vlak van het prothallium 
uitstekende, ten gevolge der uitgroeiing van de buikcellen. De onderste cellen 
van de twee rijen, welke de doorsnede alleen doet zien, hebben zich pas ge- 
deeld, de eene in dezelfde richting als de vorige deelingen, de andere in eene 
richting loodrecht daarop; iets wat ik als eene kleine afwijking beschouw, 
aangezien de volwassen archegonia, waarvan ik er honderden gezien heb, ge- 
woonlijk slechts een hals van ééne cellenlaag bevatten. Duidelijk is hier ook het 
reeds aanwezige, maar nog gesloten halskanaal, gevormd door uiteenwijking der 
cellenreeksen, waar zij in de as van den hals aan elkander grenzen. In dit 
halskanaal vindt men slijmpropjes, het uiterlijk hebbende van plasmaklompjes, 
gewoonlijk evenveel als er cellen zijn in de reeks die het kanaal begrenst. 
Deze klompjes verplaatsen zich en vloeien soms in een. In de centraalcel is 
de troebele, dichte inhoud min of meer saamgetrokken. 

Wanneer het archegonium volwassen is, wijken allengs de vier rijen halscel- 
len in het midden uiteen en een weinig van het slijm, dat zich in het hals- 
kanaal bevond, treedt met de opening van dit naar buiten. Hierdoor vinden 
nu de sperinatozoïden een geschikten, vochtigen weg naar de eicel. Tijdens 
of kort na de bevruchting (waaromtrent ik in geene bijzonderheden treed, daar 
ik dit proces. bij Gleichenia niet zelf heb waargenomen), en evenzoo wanneer 
deze achterwegen blijft, krommen de twee bovenste rijen der halscellen zich 
naar buiten om, terwijl zij gedeeltelijk van elkander loslaten, zoodat in dit 
stadium de hals zich van ter zijde gezien als een vierarmig anker, van boven 
op gezien als een gelijkarmig kruis voordoet. Weldra sterven deze cellen, 
zij verdroogen, worden bruin en vallen ten laatste af. Heeft er geene bevruch- 
ting plaats gehad, zoo als bij verre weg de meeste archegoniën, dan bepaalt 
zich het afsterven en bruin worden niet tot den hals, maar de eicel met haar 
inhoud en vaak ook de buik van het archegonium worden bruin, en zijn daar- 
door reeds met de loupe aanstonds te onderkennen. 

In geval van bevruchting, verdroogt de hals vroeger of later en wordt bruin. 
Somwijlen schijnt hij aftevallen, zoo als in de figg. 85, 86 en 87, maar daar- 
entegen vindt men ook veel oudere toestanden, zooals b. v. die in fig. 91 afge- 
beeld, waar de bruine hals nog aanwezig is, hoewel zich reeds een jong plantje 
met wortel en blaadje gevormd heeft. Steeds echter wordt na bevruchting de 


38 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


buikholte gesloten door het samenvallen der onderste halscellen, en nu ont- 
staat zoowel in den buik van het archegonium als in de eicel zelve een tijd- 
stip van nieuwen’ groei. De cellen, welke de eicel begrenzen, deelen zich 
herhaaldelijk en differentieeren zich nu eerst als de buik van het archegoni- 
um, die steeds in het lichaam van het prothallium verborgen blijft en aanvan- 
kelijk met de ontwikkeling der eicel gelijken tred houdt. Dit verschijnsel is 
vooral goed te zien, wanneer men de vooraf geharde en met den microtoom 
gemaakte doorsneden der prothalliën, na kleuring met saffranine of met gen- 
tiaanviolet, bij voldoende vergrooting onderzoekt. Daarbij heb ik tevens de 
merkwaardige bijzonderheid gezien, dat inderdaad, zooals GoreBeL (Annales du 
jardin bot. de Buitenzorg Nol. VIT p. 87.) van Vittaria beschrijft, ook bij 
Gleichenia op één zelfde prothallium twee archegoniën bevrucht kunnen wor- 
den en dientengevolge twee embryonen zich kunnen ontwikkelen. Fig 87, de 
afbeelding van een deel der doorsnede van Gleichenia dicarpa na harding met 
den microtoom verkregen, geeft daarvan een voorbeeld, waarin de kleuring 
met saffranine de beide naast elkander geplaatste embryonen aanstonds in het 
oog doet vallen. 

Verder blijkt uit de op genoemde wijze gemaakte doorsneden, dat de eicel, even 
als bij andere Varens, zich na de bevruchting eerst deelt in twee dochtercel- 
len, welker scheidingswand niet in de as van het archegonium, maar eenigs- 
zins schuin gelegen is. Deze beide dochtercellen deelen zich door nieuwe wan- 
den loodrecht op den eersten scheidingswand, ieder weder in twee cellen (zie 
fig. 85). Zoo ontstaat een quadrant, later een octant, enz. en allengs wordt 
de embryo een kogelvormig, kleincellig lichaam, waarin, zooals fig. 86 te zien 
geeft, de driehoekige topcel van den wortel zich het eerst duidelijk differentieert. 

Terwijl dit alles plaats heeft, is ook de buik van het archegonium, waar- 
in de embryo nog altijd opgesloten ligt, aanzienlijk grooter geworden. De cellen, 
waaruit hij is samengesteld, bezitten groote kernen, eene ruime hoeveelheid 
protoplasma en betrekkelijk dunne wanden. Zij deelen zich herhaaldelijk in 
eene richting loodrecht op de buikoppervlakte en bovendien ook eenmaal even- 
wijdig aan deze, zoodat, hetgeen zoover mij bekend is bij andere Varen-arche- 
goniën niet is waargenomen, de buikwand uit twee cellenlagen bestaat (zie 
fig. 85, 86 en 87), een verschijnsel, dat wellicht in verband staat met den ge- 
ruimen tijd, waarin embryo en archegoniumbuik in het prothallium vertoeven 
en uit dit laatste gevoed worden. Later echter doorboort de embryo bij zijne 
verdere ontwikkeling den buikwand en het weefsel van het prothallium en blij- 
ven de verdorde cellen van het archegonium en van de naaste omgeving nog 
eenigeu tijd de basis van wortel en blad omsluiten, terwijl de toppen van beide 


end mn 


an 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 39 


vrij naar buiten getreden zijn en in tegengestelde richting voortgroeien, aan- 
vankelijk ook nog gevoed door het levende deel van het prothallium, waarmede 
een deel van den embryo nog geruimen tijd in innige verbinding blijft. Dit sta- 
dium is afgebeeld in fig. 91. 

Ten laatste sterft het prothallium langzaam af en de jonge plant voorziet 
zelve in hare behoeften. Aan den primairen wortel ontstaan zijwortels en naast 
het primaire blad, dat slechts een beperkten levensduur heeft, vormen zich succes- 
sievelijk, hoewel langzaam, iets meer samengestelde blaadjes, gelijk dit ook bij 
andere Varens het geval is. Ik treed ten opzichte hiervan echter in geene bij- 
zonderheden, daar het niet mijn voornemen is, in deze verhandeling ook de 
sporengeneratie der Gleicheniaceeën te beschrijven. 

Alleen nog een paar opmerkingen, waartoe het onderzoek der bovengenoemde 
doorsneden van de jonge plant mij aanleiding geeft, met betrekking tot de cel- 
deeling aan de vegetatiepunten. Vooreerst vindt men, dat de top voortgroeit 
door eene driehoekige topcel (zie fig. 88), welke regelmatige segmenten afsnoert, 
die dan door achtereenvolgens op elkander loodrechte deelingswanden zich in 
een aantal cellen verdeelen. Hier zijn de op elkander volgende segmenten (in 
de figuur door nommers aangeduid) gemakkelijk te herkennen. 

Ten anderen leert de overlangsche doorsnede door den top van den wortel 
(fg. 89), dat hier, evenals bij andere Varens, de nieuwe deelen gevormd worden 
uit eene, zich telkens verjongende, tetraedrische topcel, welke zijsegmenten en 
een topsegment afsnoert, waaruit de verschillende deelen van den wortel en de 
wortelmuts ontstaan. Deze celdeelingen, overigens reeds geruimen tijd bekend 
en herhaaldelijk beschreven, hebben in den laatsten tijd weder meer de aandacht 
getrokken naar aanleiding der nieuwere onderzoekingen van v. TieGHEM en DouLIor 
in Ann. d. sc. nat. Te Série. Tom. VIII, p. 382, die tot een ander resultaat 
hebben geleid dan de tot dus verre algemeen aangenomen uitkomsten van NAGELI 
en LeireeB. Deze laatsten vonden in 1868 uit eene reeks van onderzoekin- 
gen, dat de zijsegmenten der topcel van den wortel de schors, den centraal- 
cilinder en de opperhuid vormen, terwijl het topsegment der topcel alleen aan 
de wortelmuts het aanzijn geven zou. Daarentegen beweren v. TrrGHeM en 
Dovrior, na een niet minder uitgebreid onderzoek, dat, in overeenstemming met 
hetgeen bij Phanerogamen voorkomt, de drie zijdelingsche segmenten der topcel 
alleen den centralen cilinder en de schors van den wortel leveren, zoodat het 
buitenste segment de opperhuid en de muts vormt, en deze laatste dus als een 
deel der epidermis te beschouwen is. Mijn onderzoek van den jongen wortel 
van Gleichenia leidt mij tot het besluit, dat voor deze Varenfamilie de voor- 
stelling van NAGELI en LEITGEB moet gehandhaafd worden, zooals blijken kan 


40 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


uit fig. 89, die, wat de grootte en rangschikking van alle cellen betreft, geheel 
naar de natuur geteekend is,en waarin het ontstaan der opperhuidcellen uit 
de zijsegmenten der topcel zonder nadere toelichting geheel gevolgd kan worden. 


Ten slotte eenige opmerkingen over 
AFWIJKINGEN BĲ DEN GROEI DER PROTHALLIËN. 


Gewoonlijk heeft het prothallium in den hartvorm met meer of minder inge- 
sneden lobben zijn toppunt bereikt. Zijn, zooals boven beschreven is, de beide 
geslachtsorganen ontwikkeld, dan wordt van één der archegoniën de eicel door 
vrijgekomen spermatozoïden bevrucht, en daaruit vormt zich in betrekkelijk korten 
tijd een jong, hoewel nog zeer eenvoudig gebouwd plantje. De overige archego- 
niën worden bruin en sterven af; van de op dat tijdstip aanwezige onrijpe anthe- 
ridiën groeien soms nog enkelen voort en openen zich, maar overigens heeft de 
verdere groei van het prothallium opgehouden; het heeft aan zijne bestemming 
voldaan, de inhoud der cellen van het kussen dient nog een wijle tot voeding 
van het jonge plantje, maar weldra sterft het prothallium langzaam af, naarmate 
de tweede generatie zich allengs ontwikkelt. 

Op dezen normalen gang van zaken komen echter bij sommige prothallia, 
die in geheel dezelfde omstandigheden geplaatst waren als de overigen, uitzon- 
deringen voor, welke vermelding verdienen. 

Vooreerst vond ik bij mijne culturen, bepaaldelijk bij die van Gleichenia cir- 
cinata, var. microphylla en van G. dicarpa, te midden der normale prothallia, 
sommigen, waarbij de bevruchting achterwege scheen te blijven. Na vorming 
van enkele antheridiën en archegoniën op de normale plaatsen, ging het prothal- 
lium voort met aanzienlijk te groeien, zoodat het eene reusachtige grootte be- 
reikte, en de gewone prothallia wel tien- en meermalen in omvang overtrof. 
De rhizoïden aan de ondervlakte werden tot een dichten bos van haren, maar 
de insnijdingen aan den rand waren minder talrijk en minder diep, en dienten- 
gevolge de krulling van den rand minder sterk dan bij de normale prothallia. 
Maanden achtereen bleven deze sterile prothallia groen en frisch zonder veel 
te veranderen. 

Eene andere afwijking is de neiging tot dioecie gepaard met krachtigen vege. 
tatieven groei, die bij sommige prothallia, onder overigens gelijke uitwendige 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 41 


omstandigheden voorkomt. Het is bekend dat bij vele Varens en ook bij andere 
Oryptogamen in armoedigen toestand zich vaak alleen mannelijke voortplan- 
tingsorganen vormen. Zoo heb ik dit zelfs bij Algen gezien en in mijne 
verhandeling over Sphaeroplea annulina beschreven, maar hier geldt het 
een geheel ander geval. Bij Gleichenia komt het voor, dat krachtig ontwikkelde 
prothalliën van aanzienlijke grootte alleen of bijna alleen archegoniën vormen. 
Ben merkwaardig verschijnsel van Apandrie alzoo, dat, volgens de Bary (Ueber 
Apogame Farne u. s. w. Bot. Zeit. 1878. pag. 449 sqq.), bij Varens nog niet waar- 
genomen is. Een voorbeeld daarvan vindt men in fig. 43, alwaar van Gleichenia 
rupestris een oud, herhaaldelijk tweelappig ingesneden prothallium naar het 
leven is afgebeeld, dat midden op de ondervlakte en onderaan tusschen de tal- 
rijke rhizoiden een aantal volwassen archegoniën, en bovendien hooger op, 
bij #, onderscheiden jonge archegoniën bezit, maar dat op zijne geheele opper- 
vlakte slechts één enkel antheridium, onderaan op één der zijvleugels, bij anth., 
doet zien. 

Merkwaardiger nog is een ander geval, dat zich bij Gleichenia circinata 
var. microphylla heeft voorgedaan. Bij die culturen, waarvan boven gesproken ’ 
is, en waar zich zeer groote prothallia te midden van kleinere met jonge plantjes 
bevonden, trof ik er ook, waar het kussen vol was met archegoniën zonder 
dat een enkel antheridium te zien was. Van die talrijke archegoniën van ver- 
schillenden leeftijd was geen enkel bevrucht. Van een zoodanig prothallium 
zijn, na insluiting in paraffine, volgens de voorschriften door Dr. Morr gegeven, 
met den microtoom talrijke doorsneden gemaakt en met saffranine ge- 
kleurd. Bij nauwkeurig onderzoek bleken de archegoniën geheel normaal ge- 
bouwd te zijn, maar nergens was eene bevruchte eicel te ontdekken, hoewel 
het prothallium was gegroeid te midden van anderen van dezelfde species, rij- 
kelijk van antheridiën voorzien. 

Eindelijk heb ik bij Gleichenia eene derde, hoogst merkwaardige afwijking 
gevonden, die ik eene algemeene proliferatie zou willen noemen. Onder de groo- 
tere prothallia van Gleichenia circinata, var. microphylla, was één gedeeltelijk 
afgestorven, welk afsterven, gelijk gewoonlijk bij Varenprothallia, begon aan de 
basis en allengs van cel tot cel uit het midden naar den omtrek voortging. 
Uit de nog levende, chlorophyllhoudende cellen aan den rand van het boven- 
gedeelte van het prothallium waren nu een aantal jonge uitspruitsels of secun- 
daire prothalliën van de meest grillige vormen ontstaan, sommigen draadvormig, 
al of niet vertakt, anderen meer knotsvormig, weder anderen naderende tot 
den hartvorm. Op deze prothalliën vertoonden zich aan de uiteinden der draden, 


en ook zijdelings aan de takken, antheridiën in allerlei toestanden van ontwik- 
B 6 
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


42 DE GESLACIITSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


keling, en hetzelfde was evenzoo het geval op de meestal iets oudere prothalliën, 
die meer in de vlakte waren uitgegroeid. Aan den onderkant vond ik op deze 
prothalliën lange rhizoiden van de normale gedaante, maar weinig of niet bruin 
getint. Bij diegenen, welke reeds den hartvorm hadden verkregen, ontdekte ik 
op de gewone plaats (op de ondervlakte, dicht bij de inbuiging der beide vleu- 
gels) vier à vijf archegoniën. 

Ik heb daarop, om dit verschijnsel nader te bestudeeren, enkele grootere, ge- 
zonde prothallia van dezelfde species op een afzonderlijk potje overgebracht, en 
wel zoodanig, dat het basale gedeelte onder den grond geplaatst en beleedigd 
was, zoodat het begon aftesterven, en het mocht mij toen gelukken aan de 
gezonde randen ook hier secundaire prothalliën te doen ontstaan. Het bleek 
mij daarbij, dat onder zoodanige omstandigheden elke levende randcel tot een 
dergelijk prothallium kan uitgroeien. Wij hebben hier dus te doen met eene 
zuiver vegetatieve vermenigvuldiging van sexueele planten. 

Zoekt men rond in de litteratuur der Cryptogamen, dan blijkt het, dat dit 
verschijnsel niet op zich zelf staat. Het komt meermalen voor, dat randcellen 
aan den top van een vlak- of hartvormig prothallium uitgroeien tot een buis 
of nieuwe vlakte, welke dan vaak wederom antheridiën draagt. Een begin 
daarvan ziet men reeds in onze figuren 45 en 46 bij Gleichenia flabellata. In 
vroeger jaren heb ik, de kieming der Osmundaceeën bestudeerende, herhaaldelijk 
uit de vrij groote knotsvormige prothalliën nieuwe dergelijke aan den top zien 
ontstaan, welke secundaire prothalliën, evenals de primaire, talrijke antheridiën 
aan de randen droegen, en ook na het afsterven der laatstgenoemden in leven 
bleven. LueRsSSEN heeft dit ook beschreven in zijn opstel over de Osmunda- 
ceeën (SCHENK u. LUERSSEN Mitth. d. Botanik 1 p. 469). 

Van Gymnogramme vermeldt Hormeister (Vergleich. Unters. Tab. XVII 
fig. 35) iets dergelijks. Ook laat zich hiertoe brengen, wat PEDERSEN be- 
schrijft (in ScreNK u. LUERSSEN Mitth. d. Botanik II. p. 130) en af beeldt 
(taf. VIII fig. 35) van Aspidium Filix mas, waar uit een vlakvormig pro- 
thallium met antheridiën voorzien, een draad met antheridium en een secundair 
knotsvormig prothallium gevormd werden. Het meest komen echter met het 
door mij beschreven verschijnsel overeen de afwijkende vormen van secundaire 
prothallia, door pr BARY bij Pteris eretica albo-lineata verkregen, waarvan hij 
in zijn meermalen genoemd opstel over Apogamie (Bot. Zeit. 1878) er eenigen 
afbeeldt in de figg. 11—16 Taf. XIV. De beschrijving, welke hij daarvan 
geeft, past ook grootendeels op onze gevallen. Zoo zegt DE BARY o. a. pag. 446: 

„Die meisten dieser secundären Bildungen — entstehen sehr oft durch Aus- 
„wachsen einzelner Zellen des Randes oder auch der Fläche zu einer faden- 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN 45 


„förmigen Zellreihe, welche sich dann zum flachen Körper weiterbildet ; oder 
„aber sie gehen hervor aus dem Auswachsen eines grösseren, vielzelligen Rand- 
„abschnittes, und sitzen dann dem Mutterprothallium mit breiter Basis an. 
„Die Form welche diese Körper annehmen, ist ungemein mannichfaltig. Die 
„einen bleiben schmal, relativ wenigzellig, einschichtig, den männlichen pri- 
„mären Zwergprothallien ähnlich ; andere erhalten an ihrem freien Rande eine 
„typische und typisch wachsende Herzbucht und schliesslich die Gesammtform 
„und Structur regelmässig gewachsener primärer. Zwischen diesen beiden Formen 
„kommen alle erdenklichen intermediären vor, insonderheit viele mit unregel- 
„mässig wachsender und gestalteter, oft nur angedeuteter Herzbucht und un- 
„terhalb dieser gelegenem mehrschichtigem Mittelstreif. Die fehlgeschlagenen 
„Prothallien”’ — zoo noemt DE BARY deze vormen met bijzondere uitgroeiingen — 
„sind in der in Rede stehenden Beziehung besonders productiv. Wo die Aus- 
„zweigungen im Zusammenhang geblieben sind, kann man ihrer an einem jener 
„Individuen oft Dutzende finden. u. s. w.” 

Geheel hetzelfde heb ik bij de prohfeerende Gleichenia-prothallia gevonden 
In één opzicht echter wijken beiden van elkander af. Die van Pteris cretica, 
zoowel de secundaire als de primaire, vormen jonge bladen en wortels van de 
tweede generatie zonder samenwerking van geslachtsorganen, als Sprosse, en 
zijn dus apogame varens. Archegoniën of zelfs rudimenten daarvan heeft DE 
BARY dan ook op geen enkel secundair prothallium gevonden. Ik heb daaren- 
tegen op de secundaire prothallia van Gleichenia vier á vijf goed ontwikkelde 
archegoniën aangetroffen, doch van apogame uitspruitsels geen spoor. Het door 
mij waargenomen verschijnsel is dus geen apogamie, maar, zooals boven ge- 
zegd, vegetatieve vermenigvuldiging van de sexueele generatie, te vergelijken 
met de vermenigvuldiging door knoppen of bollen van gewoonlijk vruchtdra- 
gende Phanerogamen. 

Hieraan sluiten zich ook de merkwaardige afwijkingen, door GoeBeL bij Vit- 
taria en bij Hymenophylluam aangetroffen en beschreven in zijne in 1887 ver- 
schenen verhandeling in TREUB's Annales du Jardin botan. de Buitenzorg (Vol. 
VIT le Part. p. 78 en 99 en volge). Hij vindt aan de randen der prothalliën 
broedknoppen op sterigmen, d. z. randeellen van bijzonderen vorm gehecht, 
waarvan zij loslaten en daarna kiemen kunnen, d. i. wortelharen vormen, zich 
door ecelvermeerdering vergrooten en vlakten vormen, waarop antheridiën en 
archegoniën ontstaan. Bij andere Pteridophyten vindt men knolletjes aan den 
voet der prothallia, waaruit nieuwe prothalliën met antheridiën en archegoniën 
kunnen geboren worden, zoo als GOEBEL ze onlangs beschreven heeft van Ano- 


gramme chaerophylla en A. leptophylla in Heft. 1 der nieuwe reeks van het 
* 


44 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


tijdschrift Flora onder zijne Redactie. Ook de vreemde knolletjes, die TRrruB 
bij Lycopodium Salakense ontdekte (Annales du Jardin bot. de Buitenzorg Vol. 
VIT p. 411) en waaruit een aantal prothalliumtakken ontstonden, mogen hier 
vermeld worden. 

Uit al die voorbeelden kan blijken, dat, zoo als ook door anderen in den 
laatsten tijd reeds is opgemerkt, de geslachtsgeneratie niet uitsluitend is een 
vorm der plant die de geslachtsorganen voortbrengt, maar een eigen jeugdige 
levensvorm der plant, die in hooge mate door de uitwendige levensomstandig- 
heden gewijzigd kan worden, en in verband daarmede op verschillende wijzen 
zich kan vermenigvuldigen. 


UITKOMSTEN. 


Het in de vorige bladzijden beschreven onderzoek heeft tot de volgende uit- 
komsten geleid: 

De opkweeking van plantjes uit sporen is voor het geslacht Gleichenia 
moeilijk en tijdroovend, maar gelukt toch voor sommige species, zooals voor 
Gl. rupestris, dicarpa, hecistophylla, circinata var. semi-vestita en circinata 
mierophylla, terwijl daarentegen bij Gl. flabellata en Mendelli het afsterven na 
de kiemingsstadiën en vorming van geslachtsorganen plaats had. 

Voor een goeden uitslag is noodig een volkomen gezonde toestand der rijpe 
spoor (door het mikroskoop te constateeren) en voortdurend reinigen der culturen 
van lagere organismen, z. a. Nostoe-soorten, Diatomeeën, schimmels en protonema’s 
van mossen. Ook onder de meest gunstige omstandigheden is de groei na het 
eerste kiemingsstadium uiterst traag. Er zijn ettelijke maanden noodig, om 
kleine plantjes van een paar centimeters te verkrijgen. 

De sporen van alle onderzochte Gleichenia-soorten zijn radiair en van ge- 
middelde grootte. De langste middellijn is 0.042 tot 0.053 mm, de kortste 
0.031 tot 0.042 mm. groot. Alleen de sporen van Gl. flabellata zijn bilateraal 
en kleiner dan al de anderen (0.035 overlangs en 0.020 mm. dwars gemeten). 

De wand der sporen is ongekleurd, doorschijnend, zonder wratten of netvor- 
mige verdikkingen, maar bevat bij de radiaire sporen drie, bij de bilaterale twee 
breede en dikke balken, welke in het eerste geval de bases der drie lijsten 
bijna vereenigen, in het tweede evenwijdig loopen aan de enkele lijst. De wand 
bestaat uit drie lagen, een dun episporium, een dik exosporium (of exine) en 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 45 


een zeer dun endosporium (intine), dat het laatst gevormd wordt. Geen der 
drie lagen vertoont met chloorzinkjod cellulose-reactie. De inhoud der spoor 
is in rijpen staat hoog geel gekleurd, ondoorschijnend, sterk lichtbrekend, uit 
eene dichte massa protoplasma met eenige vetbolletjes (?) bestaande. Vlak onder 
het vereenigingspunt der drie lijsten van de radiaire, en onder het midden der 
enkele lijst van de bilaterale sporen bevindt zich eene groote, ronde kern met 
nucleolus. 

De eerste zichtbare verschijnselen van de kieming bestaan in eene kleurs- 
verandering van den inhoud der spoor, die meer en meer groen wordt ten ge- 
volge van de vorming van chlorophyll (ook wanneer de sporen nog in de 
sporangia besloten, dus bijna in het duister kiemen). De celkern verandert van 
vorm en gaat zich deelen. In de spoor, vooral in de nabijheid der kern en 
verder nabij den omtrek, ontstaan een aantal zeer kleine zetmeelkorrels. Weldra 
bevat de spoor twee dochtercellen, ieder met eene kern en met een eigen cellu- 
losewand voorzien, zoo als uit de reactie met chloorzinkjod kan blijken. 

Omstreeks dezen tijd is de wand der spoor opengegaan door uiteenwijking 
van de drie lijsten der radiaire, of van de beide helften der enkele lijst van de 
bilaterale spoor, en treedt de nieuw gevormde wand van het kiemplantje als 
papil daaruit te voorschijn. De geopende spoorwand blijft gewoonlijk nog ge- 
ruimen tijd aan het voortgroeiende prothallium gehecht. 

Deze voorstelling van het eerste kiemingsproces, afwijkende van de vroeger 
heerschende (volgens welke de wand der papil bestaan zoude uit het endospo- 
rium der spoor) is door mij het eerst gegeven in 1879 (Bot. Zeit. 1879 pag. 
A41, en elders). Zij is door SADEBECK en anderen overgehomen, maar in 1884 
is hare geldigheid voor de kieming van andere Cryptogamensporen bestreden 
door LerrGeEB. Diens argumenten hebben mij echter niet overtuigd. De gronden 
hiervoor, te gelijk met de nadere uiteenzetting mijner voorstelling, vindt men 
hierboven bl. 17—21. 

Het jonge prothallium groeit aanvankelijk vrij snel, en wel de chlorophy!l- 
houdende cel sneller dan het wortelhaar. 

Regel is, dat er door herhaalde, aan elkander evenwijdige deelingen lood- 
recht op de richting van den lengtegroei, eene reeks van 4—12 cellen gevormd 
wordt, terwijl nevens het primaire wortelhaar, dat zich vaak weinig verlengt, 
uit de 2e, 3e of hoogere prothalliumecellen eenige snel groeiende rhizoiden 
ontspringen. 

Vaak ontstaan echter ook afwijkende vormen, waarvan eenige beschreven 
zijn bl. 22—28, Deze zijn terug te brengen tot twee typen, die van het 
zoogenaamd lichamelijk prothallium en van eene reeks gelijkwaardige draden. 


46 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


Daarna ontstaat in de bovenste cel eene deeling in richting loodrecht op- de- 
laatst daaraan voorafgaande, waarop het prothallium door achtereen volgende 
deelingen volgens het beginsel der loodrechte snijding der wanden (SacHs) 
allengs den knotsvorm aanneemt. Eene cel gedraagt zich daarbij als topcel, 
welke segmenten afsnoert en daardoor antikline wanden vormt. 

Uit den knotsvorm ontstaat allengs het voor de varens algemeene hartvor- 
mige prothallium, daar de groei in het vegetatiepunt relatief het geringst is. 
De topcel verdwijnt daarbij niet, zoo als PRANTL te recht heeft aangetoond, 
maar zij is alleen niet meer aanstonds door haren toegespitsten vorm te 
herkennen. 

In de as van het hartvormige prothallium ontstaat tevens door celdeelingen 
evenwijdig aan de vlakte van het prothallium een zoogenaamd kussen of pol- 
ster, dat aan zijne grens 2, maar in het midden bij oudere prothallia wel 8 
cellenlagen dik is, en hetwelk zich over eene oppervlakte van 20 en meer 
cellen uitstrekt. 

Dit kussen draagt aan de onderzijde van het prothallium een groot aantal 
stijve, meest bruin gekleurde rhizoiden. 

Bij verderen groei van het prothallium ontstaan in de zijdelingsche lobben of 
vleugels meermalen nieuwe vegetatiepunten met langzamer groei, waardoor 
herhaalde insnoering wordt te weeggebracht, vaak gepaard met hyponastie, die 
de randen zich doet oprichten. De aan het kussen gehechte rhizoiden worden 
dan des te langer naar mate zij hooger ontspringen. 

De antheridiën vormen zich vrij spoedig: bij draadvormige prothallia meest 
aan den top, bij knotsvormige gedeeltelijk aan den rand en aan de ondervlakte 
nabij de basis tusschen de rhizoiden, ook op het kussen en aan de lobben, 
somwijlen ook aan de bovenvlakte van het prothallium in geringen getale, doch 
niet aan den rand. Hun aantal kan zeer groot zijn en jonge antheridiën ver- 
toonen zich vaak tusschen andere, zooals op de bladen jonge stomata tusschen 
oudere voorkomen. 

Uit een vergelijkend onderzoek van antheridiën in verschillende ontwikke- 
lingsstadiën, en uit bestudeering onder het mikroskoop van het levende, groei- 
ende antheridium blijkt het volgende: 

De moedercel van het antheridium, steeds aan de oppervlakte van het pro- 
thallium gelegen, deelt zich door een basiswand in twee cellen, waarvan de 
de onderste als steelcel blijft fungeeren, de andere daarentegen meer naar bui- 
ten treedt en alras weder gedeeld wordt in eene inwendige min of meer trech- 
tervormige en in eene uitwendige ongeveer ringvormige cel. Spoedig daarna. 
wordt de trechtervormige cel door een aan de basis van het antheridium even- 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 47 


wijdigen wand gescheiden in een uitwendig koepelvormig en een inwendig 
trechtervormig gedeelte. Het laatstgenoemde is de centraalcel, waarin door 
herhaalde deelingen van den inhoud de moedercellen van de spermatozoïden 
ontstaan. De koepelcel deelt zich door een gewelfden wand in eene bovenste 
wandcel en eene dekselcel. 

In rijpen staat wordt het antheridium op de gewone wijze geopend door 
osmotische opneming van water, waardoor de wandecellen zwellen en de inwenr 
dige ruimte verkleinen, zoodat na verwijdering der dekselcel de spermatozoïden 
uitgedreven worden. 

De archegoniën verschijnen gewoonlijk eerst, wanneer het prothallium den 
hartvorm heeft verkregen, en het kussen eene dikte van 3 à 4 cellen-iagen 
bezit. Zij komen bij betrekkelijk jonge prothalliën in beperkt aantal voor, het 
eerst en het talrijkst nabij den top van het meristeem, alzoo dicht bij den 
rand der insnoering en aan de onderzijde van het prothallium. Bij oudere pro- 
thalliën kan echter soms een groot aantal dicht bijeen geplaatste, en in leeftijd 
verschillende archegoniën op de genoemde planten gevonden worden. 

De vorm van het archegonium bij de Gleichenia’s is die van een flesch, over- 
eenkomende met hetgeen bij andere Varenfamiliën wordt aangetroffen. De hals, 
uit vier overkruis staande 5 á 6 cellige rijen bestaande, ligt geheel uitwendig, 
de buik, welke de eicel bevat, in het weefsel van het prothallium verborgen. 

Het archegonium ontstaat uit eene uitwendig geplaatste cel aan de onder- 
vlakte van het prothallium, welke door een periclinen wand zich deelt in twee 
dochtercellen, waarvan de buitenste de moedercel is van den hals, de binnenste 
die van de centraalcel. De eerstgenoemde ijlt de andere spoedig in ontwikkeling 
vooruit en deelt zich door twee op elkander loodrechte anticline wanden in een 
quadrant van vier oppervlakkige cellen, welke de initialen der vier cellenreeksen 
van den hals zijn en naar buiten uitgroeien. 

De centraalcel groeit kegelvormig naar boven en snoert aan den top de hals- 
kanaalcel af. Deze dringt wigvormig tusschen de vier cellenreeksen van den hals, 
welke daardoor in de as van den hals een weinig uiteenwijken, maar van bo- 
ven aaneengesloten blijven. 

in de cellen, welke de centraalcel omringen, ontstaat gelijktijdig groei en deeling, 
waardoor de buik van het archegonium gevormd wordt en de onderste dochtercel der 
centraalcel, thans eicel, nabij de oppervlakte van het prothallium wordt gebracht. 

Bij rijpwording van het archegonium vervloeien de wanden der halskanaal- 
cel, het kanaal wordt met de overblijfselen van deze, als slijmpropjes gevuld; 
de halscellen wijken van boven ankervormig uiteen en de spermatozoïden kunnen 
door het nu geopende halskanaal tot de eicel doordringen. 


48 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


Na bevruchting sterft de hals af tot aan de onderste cellen, welke zich om 
de eicel sluiten en even als de buikwand van het archegonium geruimen tijd 
met deze medegroeien. De eicel zelve deelt zich herhaaldelijk door op elkander 
loodrechte wanden en wordt tot de meercellige embryo, waarin zich weldra de 
driehoekige topcel van den wortel differentieert. 

De buikwand van het archegonium wordt, waarschijnlijk in verband met den 
langzamen groei bij de Gleicheniaceeën, twee cellenlagen dik. 

Bij Gleichenia worden somwijlen op hetzelfde prothallium twee eicellen naast 
elkander bevrucht en ontwikkelen zich tot embryonen. 

Later doorboort de embryo den buik van het archegonium waaraan de bruine 
hals nog gehecht is, en komen de eerste wortel en het eerste blaadje van den 
jongen Varen vrij. 

Bij den groei van den wortel, die langzamer is dan die van het blaadje, ontstaan 
de opperhuidcellen uit de zijsegmenten der topcel volgens de voorstelling van 
NÄGELI en LEITGEB, en niet, zoo als v. TreGHEM en DourLror voor vele andere 
planten hebben aangetoond, uit het topsegment der topcel. 

Bij den groei der prothallia van Gleicheniaceeën vertoonen zich somwijlen 
merkwaardige afwijkingen, zoo als: 

10. Voortdurende groei en deeling der vegetatieve cellen van het prothallium, 
zoodat dit eene reusachtige grootte bereikt, zonder vorming van antheridiën en 
archegoniën. 

20. Neiging tot dioecie, bestaande in vorming van talrijke arehegoniën op 
groote, goed ontwikkelde prothalliën, die geen of hoogstens een enkel antheri- 
dium dragen; een voorbeeld van apandrie, volgens pe BARY bij Varens nog 
niet waargenomen. 

30, Algemeene proliferatie, d. i. vorming van talrijke secundaire en tertiaire 


prothallia met antheridiën en archegoniën uit enkele randcellen of celgroepen. 


aan den rand van oude, aan de basis afstervende prothalliën. 


EE 


jn 


Fig. 


> 


Jl 


[hi € 


10. 


13. 


14. 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 49 


VERKLARING DER FIGUREN, 


Gleichenia circinata. Ongekiemde, rijpe spoor. 300/,. 


„ Gleichenia circinata. Eene kiemende spoor, waarvan de kleppen juist open- 


gaan. a celkern. %00/. 


„ Gleichenia circinata. Omtrek eener spoor gezien van ter zijde, in eene rich- 


ting loodrecht op die der beide vorige figuren. 300/,. 


„ Gleichenia circinata. Jong prothallium, van den aanvang uit twee rijen cellen 


bestaande met viermalige loodrechte deeling en vorming eener topcel t. 20/,. 


. Gleichenda circinata. Jong buisvormig prothallium; de deeling evenwijdig aan 


de as der buis in de 2e cel van deze. Tweemalige loodrechte deeling en vor- 
! 2 
ming eener topcel. 200/,. 


. Gleichenia circinata. Regelmatig knotsvormig prothallium. Deeling evenwijdig 


aan de groeias in de 4 cel der buis. Vijfmalige loodrechte deeling (door 
cijfers in de figuur aangewezen). Vorming eener topcel door de wanden 4 
en 5. 200/. 

Gleichenia circinata. lets ouder prothallium met zesmalige loodrechte deeling. 
Topeel tusschen de wanden 5 en 6. Op het midden der buis ééne cel z, zijde- 


; : ee RN 200: 
lings uitgegroeid in andere richting. °00/,. 


. Gleichenia circinata. Nog iets ouder prothallium met zevenmalige loodrechte 


deeling. Topcel tusschen 6 en 7. In het segment tusschen 3 en 4 de eerste 
randeel. 200/,. 

Gleichenia rupestris. Gekiemde spoor. Prothallium van twee cellen, waarvan 
eene het eerste wortelhaar. 260). 

Gleichenia rupestris. Iets ouder prothallium. Vier bladgroenhoudende cellen 
en één wortelhaar w met de basis op de tweede cel ingeplant. 360, 

en 12. Gleichenia rupestris. Doorsneden van den wand der spoor; in fig. 12 ter 
plaatse van een der balken. ep episporium, ew exosporium, en endospo- 
vium. 700/,. 

Gleichenia flabellata. Ongekiemde levende spoor van ter zijde gezien. k 
celkern. 360/,. 

Gleichenia flabellata. Gekiemde spoor met een der beide balken zichtbaar bij 
b. Prothallium van twee cellen, eene buisvormig verlengde, waarin protoplasma 


Bi 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


50 


» 


18. 


15E 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


en chlorophyll vooral aan den top zijn opgehoopt, en eene cel, die tot een 
wortelhaar wordt. 360/,. 

Gleichenia flabellata. Jong prothallium. Tweemalige loodrechte deeling, be- 
ginnende in de zesde cel der buis. Hén klein wortelhaar w. 160/,. 


„ Gleichenia flabellata. Ander prothallium. Rijke neiging tot vorming van wortel- 


haren. 160/.. 


. Gleichenia flabellata. Tets ouder prothallium. Aan het einde der buis een 


meercellig lichaam, waaruit weder eene buis te voorschijn komt. 160/, 
Gleichenia rupestris. Knotsvormig prothallium. Deeling in de richting der 
groeias in de 5e cel der buis. Driemalige loodrechte deeling; t topcel, bĳ w 
aanleg van wortelharen. 160/,. 

Gleichenia rupestris. Dergelijk, iets ouder prothallium. De deelingen door 
cijfers aangewezen. Bij a zijdelingsche draad. 169/,. 


20—21. Gleichenia rupestris. Twee iets oudere prothallia. De deelingen door 


22. 


23. 
24. 


25. 


cijfers aangewezen. In beide figuren het onderste der buis en de spoorwand 
weggelaten. Onderscheiden wortelharen ontspringen uit de buis. 160/, 
Gleichenia rupestris. Bovenste gedeelte van een draadvormig prothallium. 
Eerste deeling der uiterste cel in de richting der groeias. Daarna vorming 
van eene topcel t. 160/. 

Gleichenia rupestris. Als vorige figuur, maar iets ouder. 160/,, 

Gleichenia rupestris. Andere top. In de aan de uiterste cel grenzende cel 
deeling in de richting der groeias. 160/,. 

Gleichenia rupestris. Andere top. Nevens den hoofddraad een zijtak in ont- 
wikkeling verkeerende. 160, 


26—29. Gleichenia hecistophylla. Jonge prothalliën. Beginnende vorming van 


30. 


81. 


82. 


33. 


84. 


35. 


eene topcel. 160/,. 

Gleichenia hecistophylla. Jong prothallium met drie wortelharen. De derde cel 
buiten de spoor heeft zich gedeeld in eene richting loodrecht op de vorige 
deeling. 180/,. 

Gleichenia hecistophylla. Onmiddellijk buiten de spoor ontwikkelen zich twee, 
onderling vergroeide draden, waarvan de een den anderen in groei overtreft 
en reeds eene driehoekige topcel heeft gevormd. Vier korte wortelharen. 160/,. 
Gleichenia hecistophylla. Aanstonds drie draden, ieder aan den top zelfstan- 
dig uitgroeiende en ieder met één wortelhaar. Het eerste wortelhaar a, uit 
de spoor ontstaan, blijft rudimentair. 160/,. 

Gleichenia heeistophylla. Ouder prothallium. Door dikker lijnen en door 
cijfers de successieve deelingen aangeduid. 160/,. 

Gleichenia hecistophylla. Iets ouder prothallium dan het vorige. Lijnen en 
cijfers als in de vorige figuur. Begin van randeellenvorming, topcel bij t. 160/,. 
Gleichenia heeistophylla. Nog ouder prothallium, reeds hartvormig wordende 


Ò 


43. 


44, 


45. 


46. 


47. 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 51 


en met onderscheiden wortelharen; zijtak bij a, verder lijnen en cijfers als 
in de vorige figuur. 160/,. 

Gleichenia dicarpa. Jong, lichamelijk prothallium. Door letters de opvol- 
gende deelingswanden aangeduid. 180). 


. Gleichenia rupestris. Jong prothallium met twee draden, aanstonds uit de 


eerste cel ontstaan, nevens een paar wortelharen. 160, 


. Gleichenia rupestris. Jong prothallium met drie draden. 160, 
. Gleichenia rupestris. Eerste deelingen van de topcel van een draadvormig 


prothallinm. Cijfers wijzen de opvolgende deelingswanden aan. 160/, 


„ Gleichenia rupestris. Iets ouder, spatelvormig prothallium. Cijfers als voren. 160. 
. Gleichenia rupestris. Top van een ouder prothallium. De successieve dee- 


lingen door dikker lijnen en door cijfers aangeduid. 160/,. 


„ Gleichenia rupestris. Nog ouder prothallium, zonder draad en met geringe 


ontwikkeling der wortelharen. Topecel bĳ t‚ beginnende hartvorm, duidelijke 
randcellen. 160/,, | 

Gleichenia rupestris. Groot, oud prothallium van eenigszins afwijkenden vorm, 
herhaaldelijk ingesneden, aan de onderste helft der onderzijde met tal van 
bruine wortelharen voorzien. Daartusschen een aantal, meest bruine, doode 
archegoniën. Hooger op, dichter bij het vegetatiepunt, ongekleurde, volwas- 
sen en bij # nog jonge, ongeopende archegoniën. Geheel onderaan links één 
antheridium, overigens geen enkel spoor van antheridiën op het geheele 
prothalliam. #6. 

Gleichenia circinata. Normaal ontwikkeld, hartvormig prothallium met goed 
ontwikkeld kussen. Noch antheridiën, noch archegoniën dragende. 70/,. 
Gleichenia flabellata. Knotsvormig prothallium met van boven ééne randecel, 
die zich buisvormig verlengd en eenmaal gedeeld heeft, vermoedelijk de 
aanleg van een secundair prothallium. Aan weerszijden van het prothallium 
(boven- en ondervlakte) één antheridium. *60/,. 

Gleichenia flabellata. Een dergelijk, meer draadvormig prothallium met twee 
antheridiën aan den rand. 169/,. 

Gleichenia flabellata. Top van een draadvormig prothallinm, waarop een 


jong antheridium a en een volwassen, opengaand db. 310). 


4849, Gleichenia flabellata. Jong antheridium bij verschillende instelling (aan 


de boven- en onderzijde) gezien. 360/. 


50—51. Gleichenia flabellata. Eerste deeling van de moedercel van het antheri- 


dium. De eene dochtercel wordt steelcel, de andere meer uitwendig gelege- 
ne de moedercel van de verschillende cellen van het antheridium. 300, 


. Gleichenia flabellata. Top van een dergelijk prothallium als in fig. 46 met 


twee nog niet volwassen antheridiën {a jonger, b iets ouder), waarin de cel- 


deelingen die den wand vormen, zijn aangewezen. %00/,. 
* 


> 


> 


> 


» 


‚58. 


54. 


55. 
56. 


57. 


58. 


59. 


60. 


61. 


62. 


63. 
64. 
65, 


68. 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


Gleichenia flabellata. Een dergelijk antheridium als in fig. 52 bij b. 360/,. 
Gleichenia flabellata. Bijna volwassen antheridium met duidelijke ligging der 
centraalcel, waarin de moedercellen der spermatozoïden zichtbaar. %0/,. 
Gleichenia flabellata. Volwassen antheridium met gezwollen wandeellen. 360/,. 
a, b, c, Gleichenia flabellata. Antheridium op drie verschillende plaatsen, zoo 
als het bij meer of minder diep instellen van het mikroskoop gezien wordt, 
a van boven, b in het midden, met de centraalcel die reeds in 4 gedeeld 
is, c van onder gezien. 360/. 

Gleichenia rupestris. Jong antheridium, van geliĳke ontwikkeling als in 
ho. DOT 0: 

Gleichenia rupestris. Halfwassen antheridium, waarin de wanden met uitzon- 
dering der dekselcel reeds gevormd zijn, s steelcel, r en 7 gedeelten der ring- 
eel, £ koepelcel, in het midden de centraalcel. 400/,. 

a, b, ce. Gleichenia rupestris. Eerste ontstaan van het antheridium van boven 
op gezien. a opeenhooping van chlorophyll en protoplasma om de hoekige 
kern, geen spoor van jongen wand. b dezelfde cel, 20 uren later; er heeft 
zich duidelijk eene dochtercel gevormd, schijnbaar vrij liggende in de moeder- 
eel; c dezelfde nog 5 uren later. 260/,. 

a, b. ce. Gleichenia rupestris. Drie ontwikkelingsstadiën van hetzelfde an- 
theridium, a twee kernen in de moedercel, maar nog geen wand, b 24 uren 
later, c drie dagen later. De centraalcel reeds in vier gedeeld. 360/,. 

a, b. Gleichenia rupestris. a ander antheridium, stadium als in fig. 59 c, 
b hetzelfde 24 uren later. 260. 

a, b, ec, d. Gleichenia rupestris. a twee cellen van het prothallium, in de 
eene de pas gevormde moedercel van een antheridium vrijliggende, in de 
andere eene dergelijke moedercel, die een halvemaanvormig stuk heeft afge- 
snoerd; b de bovenste dezer cellen 20 uren later. In de dochtercel volbrachte 
kerndeeling, om haar een nieuwe wand; c dezelfde cel nog 27 uren later, 
nieuwe wandvorming; d dezelfde nog later. In de centraalcel van het an- 
theridium zijn reeds behalve de vier quadranten, zoo als in fig. 60 c, een 
paar andere wanden zichtbaar. 360, 

a, b. Gleichenia rupestris. Twee eerste stadiën der vorming van een anthe- 
ridium; a kerndeeling, b drie uren later, eerste wandvorming. %60/,. 
Gleichenia rupestris. Ouder, bijna rijp antheridium. Herhaalde deeling in de 
centraalcel met vorming der spermatozoïden-moedercellen. 360. 

66 en 67. Gleichenia rupestris. Opvolgende deelingen in de centraalcel in 
optische doorsnede. 500/,, 

a, b. Gleichenia flabellata. a zeer jong antheridium van ter zijde gezien; b 
hetzelfde een dag later, ringcel r en koepelcel t juist gevormd, in de cen- 
traalcel c en steelcel s nog chlorophyll. 400/, 


Fig. 69. 


» 


» 


» 


> 


70. 


dl, 


72. 


73. 


74, 


75. 


76. 


(an 


78. 


Li 


80. 


sl. 


82. 
83. 
84. 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 53 


*, ek en *& Gleichenia flabellata. * twee zeer jonge antheridiën pas aan- 
gelegd, a van ter zijde, b van boven gezien. ** dezelfde eenige uren 
later, in a de steelcel gevormd. *** a nog later, een deel van de ringcel 
vertoonende. 260/. | 
a—k Gleichenia dicarpa. Spermatozoïden in onderscheiden toestanden van 
ontwikkeling. 500/,. 

Gleichenia rupestris. Herste aanleg van een archegonium in de cel a, aan de 
onderzijde van het prothallium aan de oppervlakte, digt bij de hartvormige 
insnoering gelegen. Deze cel is dicht gevuld met sterk lichtbrekend proto- 
plasma, en bezit eene duidelijke, groote kern en dikke wanden. 30/,. 
Gleichenia rupestris. Twee ontwikkelingsstadiën van de moedercel van het 
archegonium; a deeling der kern, b beginnende vorming van den dochterwand 
als celplaat, bij c aan den wand der moedercel aangehecht, doch aan de tegen- 
overgestelde zijde niet verder dan de kernspoel reikende. 560/,. 

Gleichenia rupestris. Tets ouder stadium. De deeling der moedercel voltooid. 
Twee dochtercellen even als de eerstgenoemde, met een groote celkern en 
sterk lichtbrekend protoplasma. 360 /. 

Gleichenia rupestris. Het stadium van fig. 7l op de dwarse doorsnede van het 
prethallium gezien; a moedercel van den hals, 5 van de centraalcel van het 
archegonium. 260/,. 

Gleichenia rupestris. Dwarse doorsnede van een dergelijk stadium als in fig. 72, 
Letters als in vorige figuur. 260/. 

Gleichenia rupestris. Stadium volgende op dat van fig. 73. De vier moedercellen 
der celrijen van den hals van het archegonium. De moedercel der centraalcel 
schemert zwak door. $60/,. 

Gleichenia rupestris. Dezelfde toestand als in de vorige figuur. De moeder- 
cellen van den hals zijn gezwollen en doorschijnend, waardoor die der cen- 
traalcel goed zichtbaar. 260/,. 

Gleichenia rupestris. lets ouder ontwikkelingsstadium van het archegonium, van 
boven op gezien. %00/,. . 

Gleichenia rupestris. Halfwassen archegonium van ter zijde gezien. De halsrijen 
bestaan uit twee cellen. Centraalcel en halskanaal met troebelen inhoud. 360/, 
Gleichenia rupestris. Ongeveer even oud archegonium, na behandeling met alco- 
hol, kali en azijnzuur, waardoor de inhoud van centraalcel en halskanaal 
saamgetrokken. Beginnende vorming van den buik van het archegonium. $60/,. 
Gleichenia rupestris. Bijna volwassen archegonium op de versche doorsnede. 
Slijmpropjes in het nog alleen aan den top gesloten halskanaal. #60/,. 
Gleichenia rupestris. Geopend en gestorven archegonium, van boven. 360/,, 
Gleichenia rupestris. Hetzelfde van ter zijde gezien. %60/,. 

Gleichenia dicarpa. Dwarse doorsnede van een gedeelte van het kussen van 


JE 
Fig. 85. 


86. 


87. 


88. 


89. 


90. 


DI 


93. 


94, 


DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEËN. 


een oud prothallium met een zestal archegoniën. Kussen gemiddeld 7 à 8 
cellenlagen dik. 70, 

Gleichenia dicurpa. Doorsnede van een jong embryo van vier cellen. Herhaalde 
deeling der omringende cellen, welke den buik van het archegonium vormen. 
In het praeparaat na harding de kernen met saffranine gekleurd. 500/,. 
Gleichenia dicarpa. Doorsnede van een iets ouder embryo, waarin de driehoe- 
kige topeel van den wortel zich reeds differentieert. Kernen gekleurd als in 
de vorige figuur. 400/,. 

Gleichenia dicarpa. Doorsnede van een gedeelte van een prothallium met twee 
jonge embryonen dicht bij elkander. Kleuring als boven. 200/,. 

Gleichenia circinata var. semivestita. Doorsnede van den top van het eerste 
jonge blad; topcel en opvolgende segmenten van deze, door cijfers aange- 
daid. 800/,. 

Gleichenia circinata var. semivestita. Overlangsche doorsnede van den top van 
den eersten wortel der tweede generatie, met de wortelmuts. Kleuring als 
boven. 800/,. 

Gleichenia dicarpa. Prothallium met jonge plant, die reeds bladknop en wortel 
heeft gevormd. Aan de voet is de wortel nog omgeven van de afgestorven 
cellen van den archegoniumbuik, waarin de embryo zich ontwikkeld heeft. 
Bij ar nog de afgestorven hals van dit archegonium, ar' andere niet be- 
vruchte en gestorven archegoniën. Bij ax talrijke antheridiën, de meesten 
open en ledig, maar sommigen ook nog gesloten en onrijp. °/,. 

Gleichenia dicarpa. De wortel met de overblijfselen van het archegonium sterker 
vergroot. 70/,. 

Gleichenia circinata var. nicrophylla. Oud prothallium, grootendeels afgestor- 
ven, alleen aan de randen nog levend. Hieruit zijn verschillende secundaire 
prothalliën ontstaan, z. a. twee groote hartvormige s en s. Op het eerste 
vindt men een aantal antheridiën an, op het andere, op de gewone plaats 
een vijftal archegoniën ar. Verder bij e nog drie jonge prothalliën, even zoo 
ontstaan. De gestippelde lijn d wijst de grens van het doode en levende weefsel 
aan. 12/,. 

Gleichenta circinata var. microphylla. Gedeelte van den rand van een oud, 
afstervend prothallium. Uit de randcellen ontspringen verschillende jonge pro- 
thalliën. 26/,. 

Gleichenia circinata var. microphylla. Uit de randeellen ontstaan draden met 
antheridiën aan het einde. 100/,. 


. Gleichenia dicarpa. Secundair, vlak prothallium met voortgroeienden top, die 


bestemd is om een tertiair prothallium te worden, en met talrijke antheridiën 
en enkele wortelharen. Bij p enkele cellen van het oude prothallium, waaruit 
het secundaire ontstaan is. 5%0/. 


RAUWENHOFF, De geslachts generatie der Gleicheniaceeën. 


PLL 


NWP. Rauwenhoff ad nat del. 


PWM. Trap impr. 


NATUURK. VERH. DER KON. AKADEMIE DL. XXVIII. 


RAUWENHOFF, De ge slachtsgeneratie der Gleicheniaceeën. 


PLL 


NWP Rauwenhoff ad aat del 


PWM Trap impr. 


NATUURK. VERH. DER KON. AKADEMIE DL. XXVII 


AJ. Wendel hith 


RAUWENHOFF, De geslachts generatie der Gleicheniaceeën. 


NWP Rauwenhoff ad nat, del 


PWM.Trap impr. 


NATUURK., VERH. DER KON, AKADEMIE DL. XXVIIL 


AJ. Wendel ht? 


NWP. Rauwenhoff äd vat. del. 


PWM.Trap impr. AJ.Wendel Sth 


NATUURK. VERI. DER KON. AKADEMIE DL. XXVIII. 


En 


NHOFF. De geslachts generatie der Gleicheniaceeën. 


aa 


ca OG 


ke) 


69 Kedelad 


awenhoff ad.cat, del. P WM.Trap impr. 


ÂJ.Wendel htn 


[UURK. VERH. DER KON. AKADEMIE DL. XXVII. 


Plv. 


RAUWENHOFF, De geslachts generatie der Gleicheniaceeën. Pl. 8, 


NWP. Rauwenhoff ad nat. del 


EWM. Trap impr. 


AJ.Wendel hth. 


NATUURK. VERH. DER KON. AKADEMIE DL. XXVIII 


PL VIL 


RAUWENHOFF, De geslachts generatie der Gleicheniaceeën. 


hth 


AJ. Wendel 


P WM.Trap impr. 


WP.Rauwenhoff ad nat, del 


VATUURK. VERH. DER KON. AKADEMIE DL. XXVII. 


eN ND WAA 
IN Wij JA 
ZIN | 


Pf AM, « 
Í Á je D/A GEDRUKT BIJ DE ROEVER KROBER - BAKELS, 
{ 7e 
7 6 
5 = 


AUS 


INSULINDE 


nt aertet A tee 


Verüffentlicht durch die Königliche Akademie der Wissenschaften zu Amsterdam. 


MIT MESSUNGS-TABELLEN und +4 TAFELN. 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜÙLLE R. 
1890. » 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN 


AUS 


INSULINDE 


VON 


Veröffentlicht durch die Königliche Akademie der Wissenschaften zu Amsterdam. 


MIT MESSUNGS-TABELLEN und +4 TAFELN. 


TT 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MULLER. 
1890. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


VON 


Dr. B. HAGEN. 


NOR AOS RST: 


Temporär nach Europa zurückgekehrt, und dadurch zu einem gewissen A b- 
schluss meiner Studien über Land und Leute in Niederländisck-Indien gelanst, 
war es ursprünglich dennoch meine Absicht, mit der Veröffentlichung dieser 
Arbeit zu warten, bis ich noch Gelegenheit gehabt hätte, auch eine Anzahl 
von Dajakstämmen in Borneo zu studiren und zu messen. Jedoch das war- 
nende, schmerzliche Beispiel Mielucho-Maclay’s vor Augen, dem nun der Tod 
definitiv die stets zögernde Feder aus der Hand genommen, und im Begriff, 
wieder eine neue Campagne in Indien anzutreten, deren Ausgang nicht voraus 
zu sehen ist, glaubte ich nicht mehr länger zögern zu dürfen, das ganze bislang 
von mir zusammengetragene anthropologische Material den Fachgenossen zu 
übergeben. Meine grösste Freude wird es sein, wenn man diese Publikation 
als brauchbaren Baustein für die Anthropologie der malaischen Völker anerken- 
nen und benützen sollte und dies wird mich für die viele Arbeit und Mühe, 
die ich dafür aufgewendet habe, reichlich belohnen; denn was mir bis jetzt meine 
Untersuchungen und Studien gebracht haben, sind eine Reiche nimmerwieder- 
kehrend vergangener Jahre, eine schwer erschütterte Gesundheit und — ein 
leerer Geldbeutel ! 


Homburg ijd. Pfalz, im Juni 1889. Dr. B. HAGEN. 


C1 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


2 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


GER, eL, 
DIE BEVÖLKERUNGS- UND VERMISCHUNGSVERHÄÁLINISSE. GESCHICHTLICHES. 


Dass die Völkerverhältnisse im malaischen Archipel zu den verwickeltsten 
der Welt gehören, wird wohl kein Kundiger bezweifeln. Ist ja doch die Strasse 
von Malacca „der uralte Durchgang maritimer Zivilisation”’, wie sie Ritter ge- 
nannt hat! Wer heute Singapore, dieses grosse Handelsemporium des Ostens, 
betritt, steht staunend still vor der wunderbaren Menge zahlloser Völkertypen, 
die sich hier in den Strassen drängen. Ich kann mit Fug und Recht aus 
eigener Anschauung behaupten, dass man, mit Ausnahme der Hyperboräer, der 
amerikanischen Índianer und der afrikanischen Buschmänner so ziemlich jedes 
Volk, jede Nation hier vertreten findet. Und die meisten dieser Leute kommen 
nicht etwa nur vorübergehend hieher wie zur Messe, sondern sie siedeln sich 
dort an, verheirathen sich, erzeugen Kinder und sterben auch meistens dort, 
Um die Chinesen als Beispiel zu gebrauchen, so zeigt der Census der englischen 
Colonie Straits Settlements von 1881 auf 500.000 malaische Völker 174.000 
Chinesen und heute darf man fast auf 2 Malaien 1 Chinesen rechnen. Singapore 
hat etwa 150.000 Einwohner; davon sind über 100.000 Chinesen, von denen wohl 
die wenigsten das Licht der Welt in China erblickt haben. Ahnliche Verhältnisse 
existiren in einem Theil von Borneo und in Java, wenn auch nicht in so hohem 
Grade. In Batavia z. B. waren die Chinesen im Anfang des 17 Jahrhunderts auf 
50.000 Köpfe angewachsen, so dass man genöthigt war, ihre Einwanderung zu 
beschränken. Ihre Anzahl im niederländischen Archipel ist weit über eine halbe 
Million. Es ist kein Kampong zu klein, keine Insel ‚zu entfernt, dass sich nicht 
ein paar Chinesen fänden, nota bene, sofern es etwas dort zu schachern gibt. 

Da bekanntlich die Auswanderung von Frauen aus China verboten ist *, so 
sind alle diese diberdies noch stark sinnlich angelegten VNolksmassen gezwungen, 
Ehen mit Eingebornen einzugehen, welche sich denn auch gerne hiezu bereit 
finden, besonders die Javaninnen. In Borneo liefern die Dajakfrauen das grösste 
Contingent f. Die Malaien sind vermöge ihres strengeren Muhamedanismus vor 


* Nur nicht aus dem (portugies.) Makau. Fast alle die im Archipel befindlichen echten Chinesinnen 
stammen von dort, und ebendaher beziehen auch die öffentlichen chinesisch-nationalen Freudenhäuser 
ihr Material. Orang Makau ist desshalb im Archipel gleichbedeutend mit öffentlicher Dirne. 

j Die Chinesen in Penang (Straits Settlements) bezogen bis vor kurzer Zeit jahrelang mit Vor- 
liebe Batta-Frauen als Kebsweiber, welche von den Battas und Malaien in grosser Anzahl via Asahan 
nach Penang verhandelt wurden, so dass die in Penang geborenen Chinesen grossentheils Batta- 
Mischlinge sind. Ich verdanke diese interessante Notiz dem früheren Controleur der Abtheilung 
Asahan, Herrn HrIJMANs VAN ANROY. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 3 


einer Vermischung mit den verachteten, tiefgehassten „Schweinefressern’’ mehr 
bewahrt geblieben. Wenn eine solche stattgefunden hat, so ist sie sicher in die 
Zeit vor dem 13. Jahrhundert zu setzen, bevor der Islam im Archipel Ein- 
gang fand. 

Aus solchen Mischehen sind aber nun sicher drei Fúünftel aller im Archipel 
anwesenden sogenannten „Chinesen'’ hervorgegangen. Das sind die sogenannten 
Baba's, mit welchem Namen aber auch die von reinen chinesischen Eltern im 
Archipel Geborenen bezeiehnet werden; dies sind jedoch verschwindend wenige, 
so dass man den Namen Baba ruhig als für solehe Mischlinge speciell be- 
zeichnend ansehen darf. Eine merkwürdige Erscheinung, die auch von Andern 
bezeugt wird *, ist, dass diese Mischlinge in Tracht und Sitte und ganz be- 
sonders in den geistigen Eigenschaften, deren hervorragendste das Handelstalent 
ist, ganz ihrem chinesischen Vater folgen, und sich wie reine Vollblutchinesen 
geberden. Sie würden sich alle sehr beleidigt fühlen, wenn man sie als Mischlinge 
ansprechen wollte. 

Nun wird es uns nicht mehr befremden, dass fast alle Reisenden eine so 
grosse Áhnlichkeit zwischen diesen „Chinesen” und den malaischen Völkern, 
besonders den Javanen, finden. Und danach wird man auch den Werth des 
bekannten, so oft und viel als Beweis für die Gleichheit der Mongolen und 
Malaien citirten Ausspruches von WALLACE bemessen müssen. Derselbe sagt 
bekanntlich: f „Sehr betroffen war ich, als mir auf der Insel Bali chinesische 
„Händler zu Gesichte kamen, welche die Sitten jenes Landes angenommen 
„hatten, und von den Malaien nicht unterschieden werden konnten. Andrer- 
„seits habe ich Eingeborne von Java gesehen, die in Bezug auf ihre Physic- 
„gnomie sehr gut für Chinesen gelten konnten”. WALLACE hat eben hier nur 
solehe Mischlinge, Baba’s, vor sich gehabt, wie mit fast absoluter Sicherheit 
aus dem Umstand hervorgeht, dass dieselben „die Sitten jenes Landes” ange- 
nommen hatten; denn der echte Chinese ist ja bekanntlich ultra-conservativ und 
nimmt nicht so leicht fremde Sitten an. 

Einen Vollblut-chinesen, und sogar einen Mischling, kann man auch in der 
gelungensten malaischen Verkleidung herausfinden; ich habe dies selbst des 
öfteren zu erproben Gelegenheit gehabt, wenn von den Pflanzungen desertirte 
chinesische Kuli's der Justiz ein anderes Nationale vorzutäuschen versuchten. 


* Dr. v. po, Bure und Dr. Beyruss, ef. Zeitschrift f. Ethnologie etc. 1886 V. (92). 


f Warracp, Der malaische Archipel 1869, VUebersetzt v. A. B. Meier. Bd. IL, S. 419. 
k 


4 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


Ja, selbst die einzelnen Zweige der malaischen Rasse, wie Javanen, Battas u. s. w. 
sind oft — ich sage absichtlich nicht: immer — unschwer von einander zu 
unterscheiden; ein Hingeborner erkennt sie gewöhnlich auf den ersten Blick 
und nicht blos an Áusserlichkeiten oder der Sprache, sondern auch an Kopf 
und Gesicht. 

Die Vermischung der Eingebornen unserer Inseln mit Vorderindiern ist noch 
älter und auch, was die malaischen Völker betrifft, viel intensiver gewesen, als 
die chinesische, da die Indier grösstentheils ebenfalls dem Islam zufielen und 
ihn zum Theil sogar im Archipel einführen halfen. Auch diese Mischlinge 
stehen in Körpereigenschaften und Handelstalent dem indischen Vater viel näher 
als der malaischen Mutter, aber nicht so ausnahmslos wie die Baba's; es 
kommt sogar vor, wie ich selbst erfahren habe, dass solche Leute sich als reine 
Malaien geriren und kleiden, und nicht gern an ihre indische Abstammung 
erinnert sein wollen. Sie schämen sieh gewissermassen derselben — ein grosser 
Gegensatz zu den chinesischen Babas. 

Auch heute noch begegnen wir Vorderindiern in grosser Menge auf Malakka, 
Sumatra's Ostküste und Java, und ich möchte nicht versäumen, auf einen inte- 
ressanten Umstand dabei aufmerksam zu machen: In Malacca nnd Sumatra 
treffen wir überall die dunkelbraunen, dravidischen Klings oder Tamyis von 
der Coromandelküúste*, die sich sowohl als Kulis wie als (ausschliesslich mo- 
hamedanische) Händler hier ernähren; ebenso weisen auch alle Sagen und Er- 
zählungen der malaischen Völker jener Strecken auf uralte Verbindungen 
mit dem Lande „Kling” hin. Von Bombaykaufleuten findet man nur sehr 
wenige;s ich habe in Singapore z. B, wo die Klinghändler in Schwärmen vor- 
handen sind, noch keine fünf Bombay-Kedehs (Kaufläden) gesehen. Gehen wir 
aber nun hinüber nach Java, so hören beinahe, wie abgeschnitten, die Tamyls 
auf; in den grossen Städten, wie Batavia, Samarang, Surabaya, mögen sich 
wohl welche finden, aber sicher in einer so minimalen Zahl, dass sie für un- 
seren Zweck ausser Betracht kommen. Auch die Sagen von Verbindungen mit 
dem Lande Kling finden wir nicht mehr; dagegen sah ich überall zahlreiche 
Bombay= Kaufleute. Leider gibt das ausgezeichnete, umfangreiche Werk von 
Prof, Vern: „Java nur allgemeine Angaben, in denen Klings, Tamyls und 
die übrigen Indier gewöhnlich zusammengeworfen sind. 

Ich glaube desshalb, dass wir in dem Vorhandensein der Tamyls auf Malakka 
und Umgebung und in dem Fehlen derselben in Java nicht nur eine verhält- 


* Im Jahre 1874 waren es 19.000 Personen in den Straits Settlements. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 5 


nissmässig neue Erscheinung, veranlasst durch den Einfluss der englischen Herr- 
schaft, — denn der Gedanke an Transplantation von Tamyl-Kulis durch die 
Engländer ist ja der zunächstliegende und sicher auch nicht ungegründete — 
sondern dass wir zugleich darin einen Fingerzeig zu erblicken haben für das 
Verständniss der indischen Einwanderung im Archipel und dass wir aus den 
jetzigen auf die Verhältnisse in der praehistorischen Zeit schliessen dürfen. Die 
Hinduinvasion scheint mir zwei Wege verfolgt zu haben: Die Klings der Koro- 
mandelküste ziehen sich hauptsächlich nach den nächstgelegenen Ländern der 
Malakkastrasse, die Indier der Nord-und Westküste direct nach der Ostspitze 
Javas, wie ja auch die einheimische Sage behauptet *. Ein weiterer beach- 
tenswerther Umstand ist, dass die vornehmen javanischen Familientypen, von 
denen alle Reisenden die grosse Ähnlichkeit mit indischen Gesichtszügen aner- 
kennen f, nur den hellfarbigen Nord-indiern, und nicht im mindesten den 
dunkel kaffeebraunen, kurznasigen, dravidischen Klings gleichen, welche letztere 
hinwieder mehr Áhnlichkeit mit den Malaien zeigen. Ich möchte ferner noch 
aufmerksam machen auf die Gesichter der bekannten, aus Leder geschnittenen, 
javanischen Schauspielfiguren, der wajang’s, mit denen bekanntlich Sagen und 
Begebnisse aus der alten Hinduperiode Java’s dargestellt werden. Da sehen wir 
ganz deutlich zwei Haupttypen: Der eine trägt die dicken, stumpfen Züge der 
Eingebornen, womöglich noch mit grossen Zähnen, der andre aber, meistens 
den höchsten Göttern und Fürsten angehörige, zeigt uns ungemein schlanke, 
lange Figuren mit langen, dünnen Hälsen, sehr lange und spitze, prominirende 
griechische Nasen, feine etwas semitische Züge und ein zurückfliehendes Kinn — 
alles Characteristika, welche den indischen Einwanderer von dem plattnasigen, 
breitgesichtigen, prognathen Urbewohner unterschieden und von diesem in seinen 
wajang-Figuren noch heute wiedergegeben werden, indem die Hauptunterschiede 
stark, sogar übertrieben und manchmal karrikirt hervorgehoben sind. Mit den 
Tamyls aber haben diese hellfarbigen Gesichter gar keine Áhnlichkeit. 
Chinesen und Indier, diese zwei uralten Culturnationen in nächster Nähe der 
westlichen Sundainseln, sehen wir also heute noch als Hauptfactoren der 
Völkervermischung dort thätig. Die Araber, welche ebenfalls schon an die 
tausend lahre den indischen Archipel besuchen, waren zu wenig zahlreich, 
um bedeutend auf die Körpergestalt der Eingebornen einwirken zu kön- 
nen; sie haben nur an einer Stelle im Archipel, in Atjeh an der Nordspitze 


* Cf. Warrg, Anthropologie d, Naturvölker. Bd. V, S. 36. 
Cf. Vern, Java etc. Bd. I, p. 290 u. A. m, 


6 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


Sumatras *, dominirenden Einfluss erlangt, wo ein Araber anfangs des dreizehn- 
ten Jahrhunderts sogar eine Dynastie gründete; man hört denn auch von Rei- 
senden die vornehmen Atjeher als halbarabische Erscheinungen beschreiben. 
Weit in’s Land und tief in’s Volk hat sich jedoch der arabische Einfluss kaum 
erstreckt. 

Seit zu Anfang des sechszehnten Jahrhunderts die Europäer im Archipel 
erschienen, haben sie ebenfalls an der alten Culturmission der Rassen vermi- 
schung sich betheiligt; und wie fleissig sie bei der Arbeit gewesen sind, be- 
weist die unglaublich grosse Menge der Sinjo’s, Halfcasts und wie sie alle heissen, 
die man allerorts antrifft. Überall herrscht die Sitte, doch in besonders star- 
kem Grad in den niederländischen Colonien, dass jeder Unverheirathete mit 
einer eingebornen Haushälterin zusammenlebt; ein Abweichen von dieser Regel 
gilt fast als unmoralisch %. 

Siamesen und Bugis sind ebenfalls zwei Völker, welche in der Geschichte des 
Archipels keine geringe Rolle spielen. Die Bugis haben jetzt noch als eifrige 
Handelsleute fast in jeder grossen Stadt ihr eigenes Viertel, den sogenannten 
Kampong Bugis oder Makassar. Schliesslich müssen wir auch noch die Reste 
von Negrito’s in Betracht ziehen, welche in nicht unbeträchtlicher Anzahl na- 
mentlich noch im Innern Malakka’s leben. 

Haben wir so nun eine allgemeine Übersicht der verschiedenen Factoren ge- 
wonnen, welche auf die Entwicklung der Bewohner des westlichen Theiles des 
Sundaarchipels einen einigermassen bedeutenden Einfluss ansübten, so wollen 
wir nun an der Hand der geschichtlichen Daten und der Überreste aus alter 
Vorzeit versuchen, uns in kurzen, flüchtigen Umrissen ein Bild des Ganges 
jener Vermischungsprocesse zu entwerfen. Denn Anthropologie und Geschichte 
müssen sich gegenseitig stützen und ergänzen, darüber wird ja wohl kein 
Zweifel bestehen; die geschichtlichen Thatsachen werden immer die Wahr- 
heitsprobe auf die Ergebnisse der Anthropologie bilden und umgekehrt. 

Die ersten Colonisten, unseres Wissens die Vorderindier, kamen unzweifel- 
haft als Händler, die nicht erst begannen, Muskatnüsse und Gewürznelken an- 


* Und etwa in Palembang auf der Südostküste, wo heute noch viele Araber sitzen, so dass arme 
Mekkapilger oft vorziehen, sich ihren Hadjititel in dem nahen Palembang anstatt im fernen Mekka 
zu holen. 

+ Dafür gibt es auch in den niederländischen Besitzungen keine Bordelle, wo sich selbst Euro- 
päerinnen nicht schämen, sich für Geld dem gemeinsten eingebornen Kuli zu ergeben, wie dies in 
englischen Colonialhäfen leider statt findet. Dass dies dem europäischen „/Prestige” einen tödtlichen 
Stoss versetzen muss, scheint man umbegreiflicherweise dort gänzlich zu ignoriren. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 7 


zupflanzen) oder Weihrauch und Gummi im Walde selbst einzusammeln; 
sondern sie tauschten diese Produecte von den Urbewohnern ein. Dass letztere 
ganz gewiss vorhanden. gewesen sind, lange vor der Ankunft der Indier und 
Chinesen, darüber, glaube ich, werde ich wohl nicht erst den Beweis zu führen 
brauchen. Die Untersuchungen von WarLAce haben es sehr wahrscheinlich 
gemacht, dass die Sundainseln in früheren Perioden sowohl unter sich, als mit 
dem Festland in Zusammenhang waren, ja sogar, dass sie verschiedene Male 
und in verschiedenen Combinationen vereinigt und wieder getrennt wurden, 
Vielleicht hatten sich schon in jenen Urzeiten die Prototypen der heute so- 
genannten malaischen Rasse über den Sundaarchipel verbreitet, denn in man- 
chen Sagen finden wir Erinnerungen an grosse Erdrevolutionen. So scheint 
mir auch der inländische Name für Sumatra, Pulo pertja, direct darauf hinzu- 
deuten *. 

Ob nun diese Urmalaien, die ich hie und da auch der Kürze halber als 
Sumatraner — man halte mir diesen Ausdruck vorderhand zu gute — bezeich- 
nen will, wie MAURY f annimmt, aus den Hochländern von Thibet längs der 
Flüsse Hinterindiens herab nach dem Archipel kamen, oder ob sie ihr Ent- 
stehungscentrum in Borneo, Malakka, oder, wie die Malaien selbst und mit 
ihnen wohl die meisten Forscher annehmen, auf den Hochländern Westsumatras 
haben, das wird heute schwer zu entscheiden sein. Für die letztere Ansicht 


* Auf der Ostküste Sumatra's wird das Adverb: pértja fast ausschliesslich von übergebliebenen 
Tuch — oder Zeugresten (beim Schneidern) gebraucht. Der Name würde sonach, wie ich mir von 
Malaien habe erklären lassen, die Insel bedeuten, welche als Schnipfel oder Rest eines früheren 
grösseren Landes übrig geblieben ist. 

V. p. Tuuk (in seinem batakschen woordenboek) leitet Pulo pärtja vom sanskrit’schen ‚martij-a” 
=— Mensch, Sterblicher, ab. Ob das eine glückliche und einleuchtende Ableitung ist, kann ich als 
Late in diesen Dingen nicht entscheiden. Gar nicht aber will mir die Ableitung des Namens Pulo 
pertja von der Géêtah përtja (woher unser Guttapercha) gefallen, wie mein gelehrter Freund Pastor 
WENNEKER in den „Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde” behauptet, indem er das Hauptwort 
gëtah einfach verschwinden lässt. Und wie sollten auch die Eingebornen dazu kommen, ihre eigne 
Insel nach einem ihrer Handelsproducte zu benennen? Eher zu denken wäre, dass der Name von 
Aussen, durch die fremden Handelsleute, der Insel als dem Ort gegeben ward, wo gutta percha 
erhältlich war. Aber dem steht entgegen, dass die gutta percha bis in die neneste Zeit auf dem 
gegenüber liegenden Malakka und an andern Stellen im Archipel ebenso, wo nicht häufiger, war als 
auf Sumatra, denn, was wohl zu beachten ist, hier kommt der Baum nur local vor; so fehlt er 
meines Wissens in den Gebieten von Deli, Serdang und Lankat vollständig. 

Der Name Sumatra stammt bekanntlich von dem früheren kleinen Staat Sumuthra, Samuthra oder 
Samudera auf der Nordostküste bei Pasei, den bereits der alte arabische Reisende [bn Batuta vor fünf 
Jahrhunderten besuchte und schon damals in hoher Blüthe und Cultur fand 


t Cit. v. Dr. Neumaus in seiner Ubersetzung der Topinard’schen Anthropologie 1888. V. 474. 


8 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


sprechen die Volkssagen und die Geschichte *, soweit sie sich zurückverfolgen 
lässt, und das ist eben nicht sehr weit. Ich schliesse mich am liebsten der 
letzteren an und stelle mir vor, dass die Hochländer Sumatras und vielleicht 
Borneo’s (zu einer Zeit, wo beide noch fest zusammenhingen und ein Ganzes 
bildeten f) wie für die übrige Fauna, so auch für die malaische Urrasse den 
Ausstrahlungspunet bildeten, von wo die Völker herabstiegen S$, um sich weiter 
über den Archipel zu verbreiten und ihrerseits wieder vielleicht noch ältere 
Urbewohner zu verdrängen, deren spärliche Überreste wir wahrscheinlich in 
den räthselhaften Negritos zu erkennen haben **. Ein merkwürdiger Umstand 
scheint mir der zu sein, dass in Sumatra und Borneo, welche ich für die 
Ursitze der Malaienrasse halte, keine Negrito's vorzukommen scheinen, denn die 


* Bekanntlich existiren malaische Geschichtswerke, die aber alle erst dem Islam, also beträchtlich 
später Zeit, entsprungen sind, Die vornehmsten werden wohl sein: Sedjara malaju, im Anfang des 
1. Jahrh. verfasst, Sulalat as Salathin oder Sulalatu 1Salatina und Hikajat radja radja Pasei, die 
mir bislang leider nur in Excerpten und Citationen zugänglich waren. Dass die malaischen Fürsten 
ihren Stammbaum mit Vorliebe auf den radja IsKANDER d. i. ALEXANDER D. GROSSEN, zurückführen, 
ist offenbar eme Einwirkung der Imdier, wo das Andenken dieses grossen Eroberers in hohem 
Ansehen heute noch steht. Versuchen doch sogar auch die Batta’s, ihre Geschichte an diesen Helden 
anzuknüpfen! (cf. „Het Paneh — en Bila-Stroomgebied op het eiland Sumatra (Studien over Batah’s 
en batah’sche landen) door J. B. NrUMANN in: Zijdschrift van het Nederlandsch aardrijkskundig ge- 
nootschap, IL Serie, Deel ILL, Afdeeling: Meer uitgebreide artikelen NO. 1, 1886, V. 7). 

f Dass Borneo länger und enger mit Sumatra zusammenhing als mit Java, hat schon WALLACE auf 
Grund der damals nur nothdürftig bekannten Fauna vermuthet. Meine Studien über die Fauna der 
Ostküste Sumatra's haben mir weitere Belege hiefür geliefert; so habe ich namentlich einige Säuge- 
thiere dort aufgefunden, welche bislang nur von der Nord- und Westküste Borneos bekannt waren. 
Vel. hierüber meinen Aufsatz im Ausland 1881 N° 28 und namentlich den Artikel von Dr. JENTINK: 
On a collection of mammals from East-Sumatra, in : Notes from the Leijden museum, Vol. XI, Note 
VL, worin er sagt, dass die ganze Säugethierfauna Ostsumatra’s mit wenigen, unbedeutenden Aus- 
nalmmen mit der von Borneo identisch ist. 

$ Und jetzt noch herabsteigen. Es ist merkwürdig, wie die Malaien aus Menangkabau und Man- 
deling als das intelligenteste und für den Handel talentirteste Volk des ganzen Malaienstammes 
(die Bugis ausgenommen) noch heute eine grosse Expansivkraft documentiren und hiedurch Schlüsse 
auf frühere Zeiten gestatten. Grosse Schaaren derselben wandern alljährlich als Händler durch ganz 
Sumatra bis hinauf nach Atjeh. Zu den wildesten Stämmen, den Batta’s, Alas und Gajo’s, zu denen 
sich kaum ein andrer Malaie getraut, geht der Menangkabau = und Mandelingmann unerschrocken, 
und auch in Penang, Malakka und Singapore kann man ihn finden, Die besseren Elemente sind 
als Schreiber und niedere Beamte zahlreich im Dienst der indischen Regierung, oder als Schullehrer 
und Priester sowohl wie als hohe Würdenträger und leitende Staatsbeamte am Hofe der klemen 
Sultane auf der Ostküste Sumatra’s, kurz, der Menangkabaumann ist überall zu finden und überall 
weiss er sich heimisch zu machen und eine gute, einflussreiche Stellung zu erringen. 


% Wenn es nicht versprengte Papua-reste sind. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 9 


Lubu’s in Sumatra, welche man eine Zeit lang dafür ansehen wollte, haben 
sich als eine Kümmerform der Urmalaien entpuppt. 

Welches sind nun diese Urmalaien? Offenbar die Völker, welche am wenigsten 
von äusseren Hinflüssen berührt worden sind, und sich dadurch am reinsten 
erhalten haben. Die Orte, wo solches in der allgemeinen Völkerfluth ringsum 
noch möglich war, sind natürlicherweise das Innere der grossen Insel; dort 
werden wir überall diesen mehrminder gleichartigen Urtypus zu erwarten haben. 
Die Batta'’s von Sumatra, die Dajaks von Borneo, die Alfuru’s von Celebes 
(und ein kleiner Völkerrest in den Bergen des westlichen Java?) repräsentiren 
denselben; ihre physische Zusammengehörigkeit ist schon von JUNGHUHN er- 
kannt worden. Leider, leider fehlen hier die direeten Beweise, d. h. Körper- 
messungen * und darum betrachte ich auch die nachfolgenden Blätter nur als 
einen kleinen Theil meiner Aufgabe in Niederländisch-Indien. Nach der mir 
vorliegenden grossen Anzahl von Photographien gedachter Stimme glaube ich 
mit grosser Wahrscheinlichkeit auf die Identität oder nur geringfügige Ver- 
schiedenheit derselben schliessen zur dürfen +. 

Diese homogenen Urvölker S$ im Imneen der grossen Inseln unterscheiden 
sich körperlieh und geistig von den Küstenbewohnern, und zwar so, dass die 
Küstenvölker die vorgeschrittenere, auf einer höhern Culturstufe stehende Form 
darstellen. Diese Verschiedenheiten sind eine Folge der gerade an den Meeres- 
küsten so intensiv wirkenden Rassenvermischung, deren einzelne Factoren wir 
oben schon kurz betrachtet haben, und für deren Gang im Einzelmen uns auch 
geschichtliche Daten nicht ganz ermangeln. 

So können wir z. B. den Einfluss indischer Cultur auf Java wohl auf rund 
zweitausend Jahre veranschlagen. Derselbe nahm mit der Zeit so überhand, 
dass auf der östlichen Hälfte dieser Insel ein zweites Indien entstand, wo 
Hindureligion und — sitte allgemein herrschend waren, wie uns noch jetzt die 
ungemein zahlreiehen, grossartigen Ruinen von Hindutempeln und die unzähligen 
dort gefundenen Alterthümer beweisen. Auf welch niedriger Stufe die BEinge- 


* Der einzige Dajak, welchen Dr. JaNkA in Singapore maass (of WeisBacu Körpermessungen) ist 
ein junges, noch nicht ausgewachsenes Individuum. Von den Dajakmessungen Montanos sind leider 
zu wenig Zahlen publicirt. 

+ Das ethnographische Museum in Leiden erhielt eine kleine Sammlung ethnographischer Gegen- 
stände von Formosa, welche interessante Anklänge an die Cultur der Dajak’s darbieten! (Zuternat. 
Archiv für Ethmographie, Bd, I, 1888). 

$ Natürlich ist das immer nur in relativem Sinne gesagt, denn wo auf der Welt können wir noch 
ein reines, unvermischtes /Urvolk’” erwarten ? 

C 2 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


10 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


bornen Java’s zur Zeit der Hinduinvasion noch standen, beweist uns ein Relief 
an der berühmten Tempelruine von Borobudur, dem grossartigsten der javani- 
schen Bauwerke, auf welchem zwei Eingeborne noch mit Steinäxten abge- 
bildet sind *, 

Von ihrem Hauptquartier in Ostjava aus drang die Hinducultur überall hin, 
und ihr Einfluss war so stark und dauerte so lange, dass man die Sprache und 
religiösen Vorstellungen der alten Indier noch heute durch fast den ganzen 
Archipel hin verfolgen kann, in Gegenden selbst, wo deren Urheber nie per- 
sönlich hingekommen sìnd, und dass man als zweifellos annehmen darf, dass 
die indischen Religionslehren vor dem Auftreten des Islam überall die herrschen- 
den waren, ja dass sie es im Grunde eigentlich jetzt noch sind +, denn unter 
der starren Decke des Islam blühen dieselben heute noch fort, und das treffende 
Sprichwort, welches sagt, wenn man den Javanen kratze, komme der Hindu 
zum Vorschein, gilt auch von dem Malaien. 

Ostjava wurde unter seinen Hinduherrschern gross und glücklich und breitete 
seinen Einfluss zunächst über die westliche Hälfte, dann über Sumatra, Malakka 
und Borneo aus. Die Blüthe des grössten Hindureiches, Modjopahit, welches 
wahrscheinlich schon um 800 p. Chr. bestand, fiel etwa zwischen das zehnte 
und dreizehnte Jahrhundert. Im J. 1252 eroberten die Javanen das 1160 von 
Palembang aus durch Sri Tri Buana gestiftete Singapore, und behielten dort 
die Oberherrschaft bis zum Sturze Modjopahits. Ungefähr um dieselbe Zeit kam 
Palembang auf der Ostküste Sumatras, Riouw und Banka unter ihre Herrschaft. 
Bei Deli auf der Nordostküste Sumatra's fanden sich Ruinen, die denen von 
Modjopahit gleichen, und das Reich Pasei noch weiter nördlich war mit Modjo- 
pahit verschwägert, stand sogar unter der directen Herrschaft des letzten dorti- 
gen Fürsten; eine kleine Landschaft gleichen Namens existirt sogar jetzt noch 
dort. Eine Fürstentochter von Modjopahit heirathete ferner nach dem „Sedjara 
malaju’’ einen Radjah von Malakka. Sogar das mächtige, aber alternde Malaien- 
reich von Menangkabau war eine Zeit lang an Modjopahit unterthan, wie noch 
dort vorhandene Hinduruinen beweisen. 

Wir dürfen also annehmen, dass in jenen Jahrhunderten die Hindus auf dem 
Umwege über Java überall im Archipel sassen und ihre Verbindungen auch 


* Cf. C. M. Preyrr, De praehistorische steenen wapenen en werktuigen uit den Oost-Indischen 
Archipel ete. in: Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde. N. volgreeks. Deel LL, afl, IV. 1887. 

+ Über indische Religionsüberreste bei den Battas z. B. s. meine Abhandlung: Beiträge zur 
Kenntniss der Battareligion. Zijdschrift v. taal-, land- en volkenkunde v. Nederlandsch-Indië. Deel 


XXVIEI. 1883. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. At 


nach dem Falle Modjopahits durch directen Verkehr rit ader Heimath aufrecht 
erhielten. Der Islam, welcher auf Java, wie es scheint, zuerst in Cheribon Fuss 
fasste und von dort zunächst das alte Reich von Padjadjaran auf der West- 
hälfte, bald aber auch das mächtige Modjopahit selbst stürzte (im Anfang des 
16 Jahrh.) vernichtete auch die äusserliche Herrschaft der Hindu’s, und Java 
spielt von der Zeit an, die ungefähr mit dem ersten Erscheinen der Huropäer 
im Archipel zusammenfällt, keine Rolle mehr nach Aussen. 

Obwohl wir nun gesehen haben, dass in den Jahrhunderten der Blüthe Mod- 
jopahits die indische Cultur durch Vermittlung und auf dem Umwege über 
Java fast im ganzen Archipel Eingang fand, so wäre es meiner Ansicht nach 
sehr falsch, zu glauben, dass dies der einzige Weg gewesen sei. Ich habe oben 
schon Einiges angeführt, warum ich glaube, dass die Länder der Malakkastrasse 
einen gesonderten Colonisationsgang durchmachten, und möchte für diese Ver- 
muthung noch Folgendes hinzufügen: Zunächst sagt uns unser gesunder Men- 
schenverstand, dass so eminente Kaufleute und hervorragende Colonisatoren, wie 
die alten Indier es waren, nicht mit blinden Augen die enge Malakkastrasse 
durchsegeln würden, um in der Ferne aufzusuchen, was sie in der Nähe finden 
konnten *. Im der That sehen wir auch rechts und links von dieser Strasse 
Ruinen in genügender Anzahl. Man hat solche sowohl in Singapore als in 
Penang und Malakka gefunden, und die ganze Ostküste Sumatras ist voll davon. 
Es liegt aber gar kein Grund vor, alle diese Reste von Java ableiten zu wollen, 
im Gegentheil sprechen viele derselben für eine directe Abkunft von Indien. So 
hat man in den vierziger Jahren in der Bai von Bintang mancherlei Alter- 
thümer gefunden (laut VAN ANGELBEEK), goldene Figuren und Sehmucksachen sowie 
Porzellangeräthe, die ganz an die auf der Coromandelküste gebräuchlichen erin- 
nern. ALBUGUERQUE hat schon 1511 bei Malakka uralte verfallene Ruinen ge- 
funden, aus einer Zeit, die der javanischen Invasion lange vorherging. Auch 
aus sprachlichen Verhältnissen hat man auf directe Verbindung geschlossen; so 
sollen z. B. die im Innern Sumatras gebräuchlichen Alphabete der Redjanger, 
Lamponger und Batta’s unmittelbar auf Indien deuten und nicht durch java- 
nische Hände gegangen sein f. Zum Schlusse sei nochmals darauf hingewiesen, 


* Dies scheint mir auch wieder dafür zu sprechen, dass die Colonisation Javas nicht via Malakka- 
strasse, sondern auf directem Weg von der Westküste Indiens aus stattfand, während die Dravidas 
der Ostküste hauptsächlich Malakka und die Nord- und Ostküste Sumatras zum Zielpunct nahmen. 


ft V. p. Tuuk allerdings in seiner „/Toba’schen spraakkunst” behauptet, dass die Batta’s die in 
ihrer Sprache befindlichen zahlreichen Sanseritworte nicht direct, sondern durch ein anderes Volk 
von den Indiern erhalten haben. Dieses andere Volk brauchen aber nicht nothwendig die Hindu- 
Javanen gewesen zu sein. 
ak 


12 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


dass auch das älteste Geschichtswerk der Malaien, die sedjara malaju, vielfach 
eines directen Verkehrs mit dem Lande Kling erwähnen *. 

Also über die, wenigstens theilweise, selbständige Colonisation der Länder um 
die Malakkastrasse von Indien aus kann meines Erachtens ein Zweifel nicht 
mehr bestehen. 

Die indischen Niederlassungen auf der Ostküste Sumatra's waren reine Han- 
delskolonien, wie es in dem sumpfigen, ungesunden, flachen Land auch nicht 
anders möglich war und wurden nur an den grossen Flüssen möglichst weit 
im Innern, gewöhnlich an dem äussersten Puncte angelegt, wo das Fahrwasser 
noch für Seeschiffe passirbar war. Überdies weisen auch die Namen dieser Nie- 
derlassungen, die sich fast durchweg zu eigenen kleinen Reichen später erhoben, 
auf ihre indische Abkunft hin, wie z. B. Siak, der Hauptort des grössten Sul- 
tanats auf der Ostküste, welcher mit seinem vollen Namen Siak Sri Indrapura 
heisst, u. A. m. 


* Es sei mir gestattet, hier eine ebenfalls hierauf Bezug habende Sage mitzutheilen, wie man sie 
in Deli zur Erklärung der Abstammung des dortigen Sultans, welcher eingestandener Massen Kling- 
blut in seinen Adern hat, erzählt. 

An der Küste des Reiches von Atjeh strandete einst ein Schiff, welches von dem Lande Kling 
kam und den Sohn eines dortigen Fürsten an Bord hatte. Die Schiftbrüchigen retteten nur das nackte 
Leben und kamen hülfeflehend vor den Thron des Sultans. Dieser, wie er hörte, dass ein königlicher 
Prinz unter den Gestrandeten sei, befahl ihm vorzutreten. Er trat vor, aber auch zugleich einer 
seiner Begleiter, ein ehrgeiziger, gewaltthätiger Mensch, der die Übrigen eingeschüchtert hatte und 
sich nun für den echten Prinzen ausgeben wollte. Der Sultan erstaunte über die zwei Prätendenten, 
von denen einer den andern des Betruges beschuldigte, und es gelang ihm nicht, den wahren 
Prinzen herauszufinden. Endlich verfiel er auf ein echt salomonisches Mittel. Die Schiffbrüchigen, 
welche mehrere Tage Nichts gegessen hatten, waren vor Hunger halb todt. Nun liess ihnen der 
Sultan absichtlich Essen auf schmutzigen Tellern reichen, über welches Alle, auch der falsche Prinz, 
gierig herfielen; nur der echte weigerte sich, indem er sagte: „Ich bin ein Königssohn, und will 
lieber verhungern, als von einem unreinen Teller essen”. So war der wahre Prinz gefunden und 
der Sultan übertrug ihm die Herrschaft über das Land Deli. 

Ausser dieser etwas nach europäischem Einfluss klingenden Sage existiren noch verschiedene 
andere, um das Klingblut in den Adern des Sultans von Deli zu erklären. In Atjeh selbst erinnern 
eine Menge Dinge an eine frühere Hindukultur. So z. B. die Namen: Indra Purwa, Indraputra. 
Bei Tanah Abé und Rungrung (in den Oberländern der XXII mukims) finden sich Steininschriften 
und Gräber. Dann existirt eine Atieh’sche Sage von einem Hindufürsten Rawana zu Indrapuri. 
Der Hauptsits dieser Hindukultur scheint die Nordostküste gewesen zu sein, Gighen und Pedir, 
vielleicht auch Pasei. Wir erinnern uns, dass dort auch vor einem halben Jahrtausend bereits [bn 
Batuta Staat und Stadt Samuthra in grosser Blüthe antraf (Vgl. Anmerk. S. 7). 

Neben dem sich entwiekelnden Sultanat bestand in Atjeh auch ein bata’sches Hindureich, mit 
der Hauptstadt Lam pagar, nach Andern Lam Baid (in den VI mukims). 

Cf. einen interessanten Artikel im Deli-Courant 1888, NO. 84. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 13 


Der Zug der indischen Colonisation auf Sumatra’s Ostküste richtet seine Spitze 
nach den südwestlichen Hochländern von Menangkabau, indem er die unzugäng- 
lichen Battaländer rechts liegen lässt, und ist durch eine ganze Reihe von 
Ruinen bezeichnet, welche bis in’s Innere, sogar bis Pertibie und Mandeling 
reichen. Warum gerade dorthin? Erstlich weil dort sich die leichteste Passage 
über das Gebirge befindet, welche noch heute den allgemeinen Communications- 
weg von der West- nach der Ostküste bildet, längs welchem in den letzten 
zwei Jahren sogar eine Telegraphenlinie (von Deli nach Padang) erbaut ward, 
und zweitens, weil sich dort ein Culturmittelpunct, wenn das Wort hier anzu- 
wenden erlaubt ist, gebildet hatte, das Malaienreich von Menangkabau. Dieses 
litt, wie uns JUNGHUHN schon wahrscheinlieh macht, an chronischer Übervöl- 
kerung und schickte von Zeit zu Zeit, wie noch heutigen Tages, seinen Über- 
fluss an Menschenkräften auf dem eben besprochenen Wege nach der Ostküste 
herunter und bis nach Malakka hinüber, wo (nach Warrz) in den Staaten 
Rumbo, Sungei Udjong, Naning und Soimenanti heute noch „orang Menang- 
kabau” sitzen, die im 13. Jahrhund. von da ausgewandert sein wollen und noch 
in der zweiten Hälfte des achtzehnten Jahrh. einen Sohn des Radjah von Me- 
nangkabau bei ausgebrochenen Streitigkeiten auf den Thron setzten. Das 1512 
oder 1526 gegründete Reich Johore an der Südspitze Malakkas war i. J. 1719 
nur durch die Hülfe der Bugis im Stande, sich der von Siak herüberströmenden 
Menangkabaumalaien zu erwehren. Es ist mir unter diesen Umständen durchaus 
nicht wahrscheinlich, dass Menangkabau selbst von Indien aus colonisirt worden 
sei, denn ein Land, das seine Kinder wegen Übervölkerung selbst auszuschicken 
gezwungen ist, wird kaum eine Stätte für fremde Einwanderungen frei haben. 
Die dortigen wenigen Hinduruinen dürften daher wahrscheinlich aus der letzten, 
schwachen Zeit des Reiches herrühren, wo es, wie wir gesehen haben, einige 
Zeit unter javanischer (zuletzt bantam’scher) Herrschaft stand *. Die zwei 
expansiven Nationen, Indier und Urmalaien, welche neue Gebiete nnd Handels- 
quellen sich erschliessen wollten, traten in dem neutralen Gebiet der grossen 
Niederungen der Ostküste in Berührung und infolgedessen bildete sich auf den 
fruchtbaren Ostabhängen des Gebirges jenes hochentwickelte Leben und Treiben 


* Eine höchst erfreuliche Bestätigung dieser Vermuthung finde ich in Verm's Java. Bd. II, p. 26, 
wonach auf den Inschriften von Pager-rujang und Batu-beragung die Lesart Frreprrcus, welcher 
das Jahr 578 jav. Zeitrechnung (— 656 christl Aera) zu lesen glaubte, falsch ist, indem man mit 
Prof. KerN auf der ersten Inschrift das javan. Jahr 1269, auf der zweiten, 1278 lesen muss. Diese 
entsprechen nach unserer Zeitrechnung den Jahren 1347 und 1356. 

Das räthselhafte Hindureich auf Sumatra aus dem Î Jahrhundert muss also wieder aus der Geschichte 
verschwinden (Prof. Vrerm’s eigne Worte). 


14 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


heraus, welches den Berichten der Forscher und Reisenden zufolge einst dort 
herrschte. Dieser indische Culturzug streifte, wie JUNGHUHN mit sicherem Blick 
erkannt hat, die Battaländer an ihrer südlichen Grenze * und von daher mögen 
die Battas ihre heute noch halb indische Götterlehre und ihr Alphabet erhalten 
haben, denn das Fehlen aller Hinduruinen in den Battaländern spricht deutlich 
dafür, dass die Indier niemals selbst den Fuss in die kahlen, unfruchtbaren, 
wenig einladenden, nördlichen Gebiete der Battas gesetzt haben, welche noch 
überdies durch das steil abfallende, unzugängliche Gebirge geschützt wie in einer 
Festung sassen. Aber auch die Battas in ihren Ursitzen am Tobahsee wurden 
durch Übervölkerung gezwungen, neue Länder und Handelswege aufzusuchen 
nd so sehen wir sie (nach JUNGHUHN) den Bila- und Asahanfluss herabfahren 
und bis nach Penang hinüber Handel treiben f. In der Küstenebene treffen sie 
dann ebenfalls mit den indischen Händlern zusammen. 

Die ganze Küstenbevölkerung Ostsumatra’s von Cap Tamian an der Südgrenze 
von Atjeh bis nach Siak hinunter beruht auf batta’scher Grundlage. Fast alle 
dortigen Staaten sind nur batta’sche Colonien (Dusun’s), die sich bis auf den 
heutigen Tag noch als von der Hochebene von Tobah abstammend und dahin 
zugehörig betrachten. So sind namentlich die Reiche Tamian, Lankat, die vier 
Sukus von Deli, dann Serdang, Batu bara, Asahan, Kwalo etc. ursprünglich 
batta’sche S, welche durch (friedliche oder gewaltsame) Binwanderung und Nie- 
derlassung von Malaien (zum grössten Theil aus Malakka) allmählich ganz in 


* Obwohl ich für die nördlichen Battaländer den Einfluss der Hinducultur in Atjeh nicht nur 
zugeben, sondern sogar befúrworten möchte. Cf. die Anm. p. 12, die ich besonders Herrn W. KöppiNe 
empfehle, der in einem Aufsatz im Globus 1888 Bd. 53 p. 110 f. meine schon früher ausgesprochene 
Vermuthung, dass die wördlichen Battaländer ihre Hinduecultur via Atjeh erhalten haben dürften, 
sehr stark anzweifelt. 

f Aus diesen Zeiten datiren wohl die Sagen einiger Battastämme, dass ihre Vorfahren in grauer 
Zeit aus dem fernen Osten über das Meer gekommen seien. Auch würde hiedurch die Sage bei den 
Mantra’s auf Malakka (cf‚ Notices sur les Mantras par Borie, Zijdschr. v. ind. taal-, land- en volken- 
kunde, Deel X, Serie IV, Deel D) erklärt, worin nämlich gemeldet wird, dass die Battas von Sumatra 
zweimal mit Heeresmacht herüber nach Malakka gekommen seien, um die Mantra’s zu bekriegen. 
NEUMANN (het Pane- en Bila-stroomgebied a. a. O. S. 19) zieht daraus die durch gar Nichts ge- 
rechtfertigte Vermuthung, dass die Batta’s aus Malakka an den Tobasee auf Sumatra eingewandert 
seien. Die frühesten geschichtlichen Zeugnisse von Europäern jedoch, welche wir besitzen, NrcoLo 
DE Conrr (1449), Opoarpo BarBosa (1516) u. A. sprechen von den Batta’s auf Sumatra ausdrück- 
lieh, und JuNeHuHN nimmt an, dass die Battaländer schon im 13 Jahrh. auf einer hohen Stufe der 
Blüthe und Entwicklung standen. Falls also die Batta’s wirklich einmal von anderswoher (Borneo?) 
nach Sumatra eingewandert wären, so müsste dies wahrscheinlich- noch vor der Hinduinvasion ge- 
wesen sein, und dieser Nachweis genügt vollkommen für meinen Zweck der Constatirung von ver- 
hältnissmässiger Rassenreinheit der Battas. 

$ Cf. darüber auch NEUMANN, L. c. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 15 


deren Hände übergingen. Gar viele malaische Kampongs und Familien an der 
Küste wissen noch ihre batta’schen Stammkampongs auf dem Plateau von Tobah 
mit Namen zu nennen und unterhalten heute noch Verbindungen dahin, wie 
um nur ein Beispiel zu nennen, der Dato von Hamperan Perak in Deli, 
einer der vornehmsten dortigen Fürsten, dessen Stammfamilie, wie er mir selbst 
mitgetheilt hat, oben am Tobahsee wohnt. Das Band, welches die physisch und 
geïstig so vollständig veränderten Malaien der Ostküste mit ihren Stammvätern, 
den Batta’s auf der Hochebene von Tobah, zusammenhält, ist also noch heute 
ein festes und inniges, und wir haben hier einen directen Beleg für die Völ- 
kervermischung, welche in der Küstenebene von Ostsumatra zwischen den Ein- 
gebornen aus dem Innern und den Fremden von Aussen unzweifelhaft schon 
seit den ältesten Zeiten stattgefunden hat. 

Die Chinesen, welche auf Java eine so grosse Rolle gespielt haben und jetzt 
noch spielen *, haben auf Sumatra, mit dem sie seit Anfang des fünfzehnten 
Jahrhunderts Handelsverbindungen hatten, bis auf die allerletzte Zeit nur wenig 
Einfluss geübt, und besonders nicht auf die Völker im Innern. Ich sage, bis 
in die allerletzte Zeit; denn seit dem ungeahnt grossartigen Aufschwung der 
Tabakskultur in Deli ist das anders geworden. Vor 25 Jahren waren kaum 
einige Dutzend Chinesen in Deli, heute sind es fünfzigtausend fast alle direct aus 
China zum Tabaksbau importirte Kulis. Gar viele derselben desertiren alljähr- 
lich in die heutzutage minder abgeschlossenen Battagebiete, wo sie von den Batta’s 
als willkommene Arbeiter mit offenen Armen empfangen werden, sofern Furcht 
vor Bestrafung oder Hoffnung auf Belohnung sie nicht zur Auslieterung bestimmt. 

Ich habe auf meinen Reisen in den Battagebieten bis weit gegen den To- 
bahsee hinauf solche chinesische Battas gesehen und schätze ihre Zahl auf viele 
hunderte. Dass diese Leute mit der Zeit einen merkbaren Hinfluss auf die 
physische Beschaffenheit der Battas jener Strecken ausüben werden, wer wollte 
dies leugnen j? Ich erzähle dies als Beispiel, wie schnell und auf wie wunder- 
baren Wegen sich oft eine solche Rassenvermischung vollzieht. 

Ziehen wir nun das Facit unserer bisherigen Auseinandersetzungen : 


* Geschichtlich nachweisbar verkehren dieselben schon seit Anfang des fünften Jahrhunderts mit 
Java, hatten Gesandte dort, dessen unwürdige Behandlung sie durch einen Kriegszug rächten, und 
sendeten verschiedene male Truppen dahin. Java schiekte wiederholt Gesandtschaften und sogar Tribut 
an den chinesischen Kaiser. Um das vierzehnte und fünfzehnte Jahrhundert wurden die Eingebornen 
von den Chinesen schwer bedrückt, und dieselben sollen schon damals über das ganze Land ver- 
breitet gewesen sein. Kine besonders einflussreiche Stellung nahmen sie in Bantam ein (Nach Warrz). 

f Ganz besonders auch deshalb, da die Bevölkerung der nördlichen Battaländer nicht nach Mil- 
lionen, auch kaum nach Hunderttausenden, sondern nur nach Tausenden gezählt werden muss. 


16 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


Nach den heutigen Verhältnissen und den geschichtlichen Daten zu schliessen, 
sind die Völker Malakka’s, Sumatras und Javas stark gekreuzt, und zwar sehr 
vorwiegend mit indischen und chinesischen Elementen. 

Vor der Einwanderung dieser beiden Nationen aber hat jedenfalls eine Ur- 
bevölkerung existirt. 

In Sumatra muss sich diese Urbevölkerung am reinsten auf den westlichen 
Hochländern von Menangkabau und Tobah erhalten haben. Die Einwanderung 
fremder Elemente erfolgte von der Ostseite, denn die Westküste dieser Insel 
ist steil, unzugänglich und dem Wogenprall des indischen Ozeans zu sehr 
ausgesetzt, um zur Colonisirung anzulocken. Anders ist es mit den grossen 
Tiefländern der Ostküste, von der Ratzel in seiner Anthropogeographie (L. Bd. 
S. 242) sagt: „Man sollte von vornherein annehmen, dass, wenn Sumatra von 
„aussen her bevölkert worden wäre, dies von jener nicht nur zugänglichen, 
„sondern auch einladenden Seite her geschehen musste’’. Dieser Satz ist sehr 
richtig, bis auf das Wörtchen „einladend”, denn die fieberschwangern Sümpfe 
und Wälder der monotonen ostsumatranischen Küste verdienen eher jedes an- 
dere, als ein solches Beiwort. Wir wollen jedoch nicht vergessen, dass die 
Alluvialbildung auf der Ostküste eine ungemein rasche und schnelle ist, wie 
ich an einem andern Ort nachweisen will, so dass vielleicht die Küstenebene 
Ostsumatras zur Zeit der Hindueinwanderung wirklich einladender ausgeschen 
haben mag als heute. Die dem Meere zunächst gelegenen Hinduruinen in 
Deli, deren Alter wir vielleicht auf 5—600 Jahre mindestens annehmen dür- 
fen, befinden sich ca 4 engl. Meilen von demselben entfernt. Nehmen wir 
an, dass. sie einst dicht am Meeresstrand erbaut wurden, so würde sich eine 
Zunahme der Alluvialebene um etwa °/3 engl. Meilen in hundert Jahren er- 
geben. 

Dieses Tiefland ist nun sowohl faunistisch als anthropologisch von den Hoch- 
ebenen der westlichen Hälfte getrennt und auf ihm haben sich die malaischen 
Urvölker, welche von ihren Plateau's durch Übervölkerung herabzuwandern 
gezwungen waren, mit andern Völkern gekreuzt, und zwar in erster Linie mit 
den tamulischen Indiern, sodann auch gelegentlich mit Chinesen und Javanen, 
und auf diese Weise das heute dort anssässige Mischvolk der Küstenmalaien 
erzeugt. Dass die indischen Einwanderer auf den Hochebenen selbst so lange 
bleibenden Fuss gefasst hätten, um auf die physische Beschaffenheit der dort 
sitzenden Urvölker bedeutend einzuwirken, ist nicht anzunehmen. Darum müssen 
auch, ist diese Vermuthung richtig, alle die dortigen Stämme und namentlich 
die Battas und die Menangkabaumalaien, in ihrer Körperbeschaffenheit einander 
selbst ähnlicher sein, als den Bastardvölkern der östlichen Küstenebene. Zwischen 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 17 


Malaie und Malaie ist also ein grosser Unterschied, wie ich denen gegenüber 
besonders betonen will, die sich gerne an Worte hängen. 

Malakka ist für die Reinerhaltung des urmalaischen Typus viel ungünstiger 
situirt, denn der schmale Landstreifen ist von allen Seiten viel zu leicht zu- 
gänelich, und namentlich sitzen im Norden die mächtigen Siamesen viel zu 
nahe, als dass wir viel Hoffnung hegen dürften, in seinem Innern noch grosse, 
reine Urstämme anzutreffen. Indier, Chinesen, Siamesen, Bugis und Urmalaien 
aus Menangkabau haben nachhaltig und intensiv auf die Bevölkerung einge- 
wirkt, und wir werden also dort eine bedeutend gemischte Bevölkerung vor- 
aussetzen müssen, die in den körperlichen Merkmalen nur wenig von den 
Malaien der Ostküste Sumatras differiren wird, da ihre Hauptkomponenten 
ziemlich gleich sind und die beiden Landstrecken, nur durch die ruhige, seichte, 
der Schifffahrt so überaus günstige Strasse von Malakka getrennt, oder vielmehr 
verbunden, seit den ältesten Zeiten in inniger Berührung und Wechselbeziehung 
gestanden haben, wofür uns die Geschichte unzählige Beweise liefert. 

Für am meisten vermischt müssen wir jedoch die Völker Java’s halten. lhre 
physische Beschaffenheit wird von der der Mischvölker um die Malakkastrasse 
nothwendig eine verschiedene sein müssen, da hier am stärksten Chinesen und 
Nordwestindier auf die Urbevölkerung eingewirkt haben. Die Javanen im Osten 
werden am stärksten gekreuzt sein, während die sogenannten Sundanesen in 
den schwer zugänglichen Gebirgen des Westens, die viel weniger von fremder 
Einwanderung zu leiden hatten, sich im Verhältniss viel reiner erhalten haben 
müssen (mit Ausnahme der Bewohner von Bantam). 

Dies waren die Erwägungen und Voraussetzungen, welche mir die Geschichte 
an die Hand gab und welche mich bei meinen Untersuchungen leiteten, und 
ich hoffe, der geneigte Leser wird mir zugeben, dass die anthropologischen 
Studien, deren Ergebnisse ich in den folgenden Blättern niedergelegt habe, die 
volle, zahlenmässige Bestätigung hiefür sogar bis in HEinzelnheiten hinein 
enthalten. 


Gr Bi lt 


ALLGEMEIN ANTHROPOLOGISCHES. KURZE CHARACTERISTIK DER GEMESSENEN 
VÖLKER. MESSUNGSSCHEMA. 


Wie sehr die Ansichten der Forscher über die malaische Rasse ausein- 


anderlaufen, und wie bedürftig dies ganze Gebiet noch eingehender anthro- 
C3 
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


18 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


pologischer Forschungen ist *, kann man aus den Publikationen derselben 
entnehmen. 

So erklärt Herr A. H. Krane f kurzer Hand alle braunen Rassen Malai- 
siens für Mischungen der zwei grossen asiatischen Typen: des caucasischen und 
des mongolischen, und macht sich die Sache sehr leicht: Wo das gelbe (mon- 
golische) Element vorherrscht, kommen die typischen Malaien von Malakka, 
Java, einigen Theilen von Sumatra, Bali S ete. etc. zu Stande, und wo das 
weisse (caucas.) überwiegt, entstehen die sogenannten Indonesier oder Prae- 
Malaien, nämlich Battas, Passumahs, Atjeher, Lamponger, Dajaks und Kay- 
anen etc. Der malaische ist also kein organischer, sondern ein gemischter ‘Typus. 

JUNGHUEN hingegen unterscheidet in den braunen Bewohnern des Archipels 
zwei Urrassen: die batta’sche und die malaische. Zur ersteren gehören die 
Battas, Niasser, Passumah’s, Timoresen, Alfuru's, Bugis, Dajaks uud Balinesen. 
Zu letzteren rechnet er die Menangkabaumalaien, Malakkamalaien, Atjeher, 
Javanen. 

Das sind, um von Andern ganz zu schweigen, die Forschungsergebnisse zweier 
berühmter Männer: Der eine erklärt Alles für Mischlinge, der andere findet 
sogar zwei Urrassen heraus. Und doch differiren beide weniger in den Thatsa- 
chen, als man auf den ersten Blick meinen sollte, nämlich, dass im Innern 
der Inseln eine andere Bevölkerung sitzt als an den Küsten **; beide stellen 
die Batta’s und Dajaks gegenüber Malakkamalaien und Javanen. Also nur in 
der Erklärung und Schlussfolgerung weichen sie voneinander ab. Beide haben 
ihre Theorie grösstentheils auf Grund des Studiums von Schädeln aufgebaut. 
Nun lässt uns aber die Craniologie, dieses hie und da etwas eigensinnige, ver- 
hätschelte Schosskind der Anthropologie, diesmal so zu sagen im Stiche. Nicht 
etwa, dass es an Material mangelte ff. In jeder Sammlung finden sich Schädel 
genug aus dem malaischen Archipel, dank den Bestrebungen besonders der 
niederländisch-indischen „officieren van gezondheid”. Allein wie sind dieselben 


* Welcher sehr fühlbare Mangel sogar RarzeL in seiner Völkerkunde bewogen hat, zu erklären, 
dass die Frage nach der Urbevölkerung des Archipels von der Tagesordnung der Ethnographie 
abgesetzt sei. (Bd. IL S. 270). 

+ _Anthropol. Journal Vol. IX, 1880. 

$ Hier spukt sicher wieder der Warracr’sche Ausspruch. 

* Was auch Morranro (Rapport sur une mission aux îles philippines) bestätigt, der sogar drei 
Zonen unterscheiden zu können glaubt: Die Negritos im Innersten, Indonesier mehr nach Aussen, 
an den Küsten die Malaien. 

Ff Ich erinnere nur an die Sammlungen und Publicationen SwaviNgs, v. D. HoEVENs, BLEEKERS etc. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 19 


oft bezeichnet! Können den strengen Anforderungen der Wissenschaft Prove- 
nienzangaben genügen, wie: Dajak von Nordborneo, Javane aus Surabaya, Ma- 
laie von Sumatra, Bugis von Celebes ete.? Und dies angesichts der riesigen 
Völkervermischung und Verschiebung, die hier seit undenklichen Zeiten statt- 
gefunden hat! Ich will mich hiebei nicht weiter auf halten; jedem Anthropo- 
logen ist ja diese erux bekannt, und Herr Hofrath A. B. Meyer hat ja schon 
vor Jahren dieserhalb einen Warnungsruf ergehen lassen. Nach dem Wenigen, 
was mir bislang von europäischen Schädelsammlungen zu Gesicht gekommen 
jst, glaube ich annebmen zu dürfen, dass ein grosser Theil der aufgespei- 
cherten Schädel zum Heile der Wissenschaft hesser auf dem Friedhof schlum- 
merte *. 

Das Studium des Schädels allein lässt uns aber ferner noch über eine Menge 
von Rasseneigenthümlichkeiten im Unklaren, da derselbe ja nur ein kleiner, 
wenn auch der wichtigste, Theil des Körpers ist. Scelette sind nicht in genü- 
gender Zahl vorhanden, und von ihnen gilt dasselbe Bedenken wie vom Schädel, 
wenn auch in viel geringerm Grade, denn wer sich der grossen Mühe unter- 
zieht, das Scelett eines Eingebornen herzustellen, ist auch gewöhnlich von 
dessen Abstammung gut unterrichtet ; er müsste es denn gerade auf einem alten 
Friedhof herausscharren. Ich will also einmal von den Ergebnissen der 


* Ich spreche nur in Bezug auf die „/Malaien ete” Schädel. Man zeigte mir in Wien triumphirend 
einen vexact” etikettirten „/Schädel eines Malaien aus Deli, Nordostsumatra.” Das /kann” nun 
allerdings der Schädel eines echten Delimalaien gewesen sein. Es /kann” aber auch, wenn keine 
näheren Angaben vorhanden sind, ein alter praehistorischer Gräberschädel, deren ich selbst dort 
mehrere ausgegraben habe, gewesen sein, oder der Schädel eines zum Islam übergetretenen Batta 
oder eines. Menangkabaumalaien oder schliesslich eines Javanen. Von allen drei Völkern haben 
sich tausende von Leuten in Deli in den malaischen Kampongs amgesiedelt, und werden dort 
begraben, namentlich Menangkabaumalaien, die sich äusserlich in ihrem Leben kaum vom Delimalaien 
unterscheiden, und deren fremde Abkunft man nur auf eöngehendes Inguiriren erfährt. Solcherart 
bezeichnete Schüdel bilden also kein exactes Material, welches die verwickelte Frage der malaischen 
Völkerverhältnisse zu lösen gestattete. Namentlich warne ich vor Friedhofschädeln aus den ma- 
laischen Inseln. 

In meinen Augen besitzen nur solehe Schädel Werth, von denen der Einsender behaupten kann, 
dass er das Individuum selbst im Leben gekannt und über seine Abstammung eingehend befragt 
hat. Wenn man sich einmal entschliesst, keine anderen, als solche glaubwürdigen Exemplare in’s 
Museum aufzunehmen, so wird man bald die guten Folgen davon verspüren. Dass das Zusammen- 
bringen einer solchen Sammlung gar nicht so schwer ist, mag man daraus entnehmen, dass ich 
während meines Aufenthaltes auf Sumatra eine Sammlung von zweihundert Schädeln und Sceletten 
zusammenbrachte, von denen ich mit blutwenigen Ausnahmen für jeden Mann einstehen kann. (Von 
dieser Sammlung befinden sich ca. 150 Schädel mit 3 Sceletten im ethnogr. Museum zu Leiden 


und 40 Schädel mit 3 Sceletten im Hofmuseum zu Wien. 
í * 


20 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDK. 


Craniologie absehen und mich nur an Messungen von Lebenden halten, um zu 
einiger Klarheit in den vorliegenden Fragen und zu zahlenmässigen Beweisen 
zu gelangen. Mit solehen Messungen sieht es aber gar schlimm aus; das dies- 
bezüglieh vorhandene Material ist sehr geringfügig. Das meiste enthalten die 
Publikationen meines verchrten Freundes WersBACH; ausserdem ist mir nur 
noch die Messungsliste von Dr. Beyruss bekannt geworden (Zeitschr. f. Ethno- 
logie 1885 V. 27). ForBes und Finseu geben leider nur zu wenige, unzuläng- 
liche Maasse und von Mrorvcno-MacLAY sind die so sehnsüchtig erwarteten 
und so wichtige Aufschlússe über die Bewohner des Innern von Malakka ver- 
sprechenden Messungen nicht erschienen. Nur Montano gibt in seinem obener- 
wähnten Rapport die Verhältnisszahlen der Extremitäten und den Kopfindex 
einiger Völker aus dem Innern Malakkas, leider nicht die Messungslisten selbst, 
auch keine Altersangaben. 

Ich betrachtete es desshalb als eine meiner hauptsächlichsten Aufgaben auf 
Sumatra, so viele Körpermessungen wie möglich anzustellen, und kann in 
Nachfolgendem das Resultat von nahezu vierhundert Einzelmessungen vorlegen. 
Dass es mir nicht gelungen ist, noch mehr zusammen zubringen, mag seine 
Entschuldigung in meiner sehr angestrengten Doppelthätigkeit als Naturforscher 
und practischer Arzt, sowie in schwerer, mehrjähriger Erkrankung finden. 

Ich war in der glücklichen Lage, nicht blos mehrere Ur —= und Mischma- 
laienstämme, sondern auch verschiedene vorderindische Völker, sowie Chinesen, 
welche zusammen ja, wie wir sahen, die Hauptcomponenten jener Bastardvölker 
bilden, unter den Messstab zu bekommen, was für die Vergleichung um so wich- 
tiger sein dürfte, als alle diese Völkerschaften nunmehr von einer Hand gemessen 
sind und dadurch die Fehlerquelle verschiedener Messungsarten in Wegfall kommt. 

Nicht unterlassen will ich, darauf hinzuweisen, dass das exacte Messen 
lebender Naturmenschen gar keine so leichte Sache ist. Was für ein Maass 
von Geduld, Ausdauer und Liebe zur Sache muss man haben, welcher Überre- 
dungskunst bedarf es oft, um nur eine kleine Reihe von Individuen zu bewegen, 
sich messen zu lassen! Der fürchtet sich vor dem Messstab, jener vor der 
Uhr; der ist so gefühlig, dass er nicht ruhig stillhält und bei jeder Berührung 
zusammenzuckt; jener verpestet ringsum die Luft vor innerer Angst; denn 
dass eine schreckliche Zauberei mit ihnen vorgenommen wird, davon sind alle 
überzeugt. Bei den Battas herrschte der Glaube, dass ich durch das Messen 
das Leben des betreffenden Individuums in meine Hand bekomme. Man kann 
sich denken, was oft dazu gehörte, einen Menschen trotzdem unter den Mess- 
stab zu bringen! Zum Messen jedes Individuums brauchte ich etwa eine halbe 
Stunde, und eine andre halbe, um demselben seine Furcht auszureden. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 21 


Viele, denen die Manipulation zu lange dauerte, drehten mir den Rücken und 
gingen halbgemessen davon; daher die vielen Lücken in meinen Tabellen. O, wie 
beneidete ich oft Herrn Oberstabsarzt WersBacH! Der kommandirt sich seine 
Zigeunersoldaten her, und sie thun, die Finger an der Hosennaht, keinen Mucks. 

Die Javanen, Chinesen, Indier, und auch grösstentheils die Malaien sind 
intelligenter und machen wenig Schwierigkeiten; belehrt, und zwar recht aus- 
führlich, über den Zweeck des Messens, wollen sie aber fast alle sein, und das 
ist psychologisch interessant, denn, wie mir Herr WersBACH mittheilte, ist es 
ihm unter den vielen Europäern, die er gemessen hat, nur zweimal vorgekom- 
men, dass man ihn um den Zweck des Messens befragte. 


KURZE CHARACTERISTIK DER GEMESSENEN VÖLKER. 


Es wird zum besseren Verständniss gut sein, wenn ich einige Worte über 
die von mir gemessenen Völker vorausschicke: 


EL Drie Sikhs. 


Dies waren gewöhnlich ausgediente englische Soldaten aus dem Pendjab, 
welche nach Deli auf der Ostküste Sumatras herüberkamen, und Dienste als 
Polizeidiener und Nachtwächter verrichteten. Vielleicht hat der Umstand, dass 
sie fast durchweg verabschiedete Soldaten waren, einigen Hinfluss auf ihre 
Grösse gehabt. Sie sind ausschliesslich Hindu’s, und verkehren wenig mit 
andern Völkern. 


HI. Die Bengalis. 


Unter diesem Namen fasste ich einige Eingeborne aus dem nördlichen Indien 
zusammen, grösstentheils aus Bombay und Calcutta gebürtig, welche verschie- 
denen Kasten angehörten und theils als Wäscher, theils als Oehsenkarren- 
führer in Deli ihr Brod verdienten. Sie haben den geringsten Anspruch auf 
Rassenreinheit, und ihre Maasse sollen mehr dazu dienen, den Gegensats der 
Vorderindier zu den Malaienvölkern zu illustriren. Sie sind theils Hindus, 
theils Muhamedaner. 


MED er Kili mes. 


Die Klings oder Tamyls stammen fast alle aus der Umgebung von Madras 
und sind grösstentheils Paréas. Sie leben in Deli theils als Erd = oder Feld- 
arbeiter, theils als Ochsenkarrenführer. Die meisten sind Hindu’s, einige * auch. 


* Diese speciell führen die Bezeichnung Kling. 


22 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


Muhamedaner. Ihre Frauen sind nicht gerade sehr sittenstreng und werden 
viel an Malaien verheirathet, gehen auch zu Huropäüern als „Haushälterinnen”’. 


IV. Die Penangmalaien. 


Unter diesem Namen begreife ich eine Anzahl Malaien von der Insel Penang, 
den Küstenstrichen von Malakka, und Singapore. Sie arbeiten meist als Häuser 
— und Scheunenbauer, zum theil auch als Pferdeknechte und Boten. Ihre 
Frauen findet man nicht selten als „Haushälterinnen” (Njai’s) bei Europäern 
und Chinesen. 


V. Die Delimalaien. 


Hierunter sind die Eingebornen der ganzen Ostküste Sumatras verstanden, 
vom Kap Tamian bis nach Siak hinunter. Die meisten stammen aus den 
Sultanaten Deli und Serdang. Sie sind ausschliesslich Muhamedaner, und 
treten fast nie, oder höchstens zum Scheunen =—= und Häuserbau oder Wald- 
kappen temporär in die Dienste der europäüischen Pflarizer. Ihre Frauen sind 
streng von dem sexuellen Umgang mit andern Völkern abgeschlossen. 


VL. Die Menangkabaumalaien. 


Mit diesem Namen bezeichne ich die muhamedanisehen Eingebornen der 
Hochländer von Menangkabau und Mandeling auf der Westküste Sumatras, 
welche theils als Kaufleute, theils als Lohnkutscher in Deli ansässig sind. 


Über VII die Battas und VIII die Atjeher oder Atjihnesen. 


brauche ich keine Erläuterungen beizufügen; die meisten meiner Battas stam- 
men von den Ufern des Tobahsees, aus der anthropologisch reinsten Gegend. 


IX. Die lans 


sind ein muhamedanisirter Batta-stamm an der südlichen Grenze von Atjeh. Sie 
kommen, ebenso wie die Battas, alljährlich truppweise zum Waldschlagen und 
Scheunenbauen auf die Pflanzungen. 


X. Die Sundanesen. 


Unter diesem Namen habe ich alle nicht javanisch sprechenden Bewohner 
der westlichen Hälfte Java’s, also auch die Leute von Batavia und Bantam zu- 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 23 


sammengefasst, welche aber bekanntlich sehr gemischt, die Bantamer nament- 
lich stark mit chinesischen Elementen versetzt sind. Reine Sundanesen aus 
den Bergländern habe ich nur sehr wenige. Meine Sundanesen machen dess- 
halb keinen grossen Anspruch auf Rassenreinheit. Sie sind ebenso wie 


XI. Die Javanen 


ausschliesslich Muhamedaner. Mir standen als ausgezeichnetes Material die Ket- 
tensträflinge, welche nach Deli deportirt waren, zu Gebote. Die freien Leute 
ernähren sich als Hausbediente, und Pferdewärter, zum Theil auch als Erdar- 
beiter und Tabakspflanzer. Ihre Frauen liefern das grösste Contingent für die 
„Haushälterinnen” (Njai’s) aller Nationen. Dies gilt auch für die Sundanesinnen. 


XII Maduresen und XIII Bugis 


waren nur wenige in Deli vorhanden und mir zugänglich. Man fand gelegent- 
lich einen solehen Mann unter einem Trupp Javanen oder Penangmalaien. 


XIV. Die Baweanesen (Boyan'’s) 


stammen von der kleinen Inselgruppe Bawean bei Madura, von wo sie in Trupps 
nach Deli herüberkamen, um als Zimmerleute und Sais (Pferdewärter) Lohn 
zu suchen. Sie sind Muhamedaner, halten sich ziemlich isolirt, und stehen in 
dem Ruf der Treue und Zuverlässigkeit, aber auch der Faulheit, welche letztere 
Eigenschaft übrigens nach den Behauptungen der europäischen Tabakspflanzer 
sämmtlichen Völkern ohne Ausnahme zukommt. Sie sind sparsam und fromme 
Muhamedaner; die meisten kennen keinen höheren Wunsch, als „Hadji’s”, 
Mekkapilger, zu werden. 


XV. Die Südehinesen 


sind weitaus die zahlreichsten Leute in Deli und liefern fast das ausschliess- 
liehe Kulimaterial für die grossen Tabakspflanzungen. Meine Leute sind aus- 
nahmslos diesem entnommen. Sie stammen sämmtlich aus der südehinesischen 
Provinz Kwang-Tung und gehören zum Stamme der Hakka’s, einige wenige 
auch der Hoklo’s. Sie sprechen drei Dialecte: Cheü-chu, Keh und Heilo-hong. 
Hiezu kommen noch die Makauleute und Hokiens, sowie die Heilams. Letztere 
dienen ausschliesslich als Köche und Hausbediente (Boys), die Hokiens sind 
Kaufleute und haben den Handel in Händen, und die Makaufrauen stellen das 
ausschliessliche Contingent zu den Prostituirten. Von Makauleuten, Hokiens 


24 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


und Heilams habe ich nur hie und da einen einzelnen Mann gemessen. Alle 
sind Buddhisten. 

Bezüglich der Altersangaben muss ich erwähnen, dass die muhamedanischen 
Völker, also sämmtliche Malaien, Javanen, Baweanesen, Maduresen, Sundanesen, 
Bugis, Alas etc. sowie auch die Battas, ihr Alter nicht kennen, so dass mir 
oft weisshaarige zitterige Greise auf die Frage nach ihrem Alter naiv zur Ant- 
wort gaben: O Herr, ich glaube, sechs Jahre werdens schon sein ! 

Bei diesen Völkern beruhen also meine Altersangaben durchweg auf Schä- 
tzung. Ich glaube jedoch unbesorgt dieselbe als zuverlässig bezeichnen zu 
dürfen, da ich durch lange Übung einen ziemlich geschärften Blick erlangte. 

Die Klings und Südchinesen kennen zum allergrössten Theil ihr Alter so 
genau wie wir. Ich muss jedoch bezüglich der letzteren bemerken, dass sie das- 
selbe etwas anders als wir zu berechnen pflegen, da sie das Geburts —= und das 
laufende Jahr für voll zählen. Ein Kind, das am letzten Dezember z. B. 
geboren würde, stúnde nach chinesischer Rechnung am folgenden Tage, 
also am 1 Januar, schon im zweiten Lebensjahr. Dies ist bei den Altersan- 
gaben zu berücksichtigen. 


Messungsschema. 


Ich bitte bei der Beurtheilung zunächst im Auge zu behalten, dass das Schema 
schon vor 10 Jahren aufgestellt und die meisten Messungen im Anfang der 
achtziger Jahre ausgeführt wurden. 

Die Messinstrumente bestanden in dem von Aporr WicHMANN in Hamburg 
nach VrircHow’s Angaben hergestellten Messapparat (beschrieben in der Beilage 
zum Corr. blatt der deutschen Gesellschaft für Anthropologie etc. Januar 1886), 
bestehend in einem Tasterzirkel mit zusammenlegbaren Schenkeln (nach VrR- 
CHOW), einem VircHow’schen Stangenzirkel, einem Stahlbandmaass, einem ge- 
wöhnlichen Zirkel und einem zusammenlegbaren Maassstab aus Messing. 

Maassgebend für Aufstellung meines Schemas war die von VircHow gegebene 
Messungsliste in NEUMAYER's „Anleitung zu wissenschaftlichen Beobachtungen 
auf Reisen, Berlin 1875”. Welche Maasse ich am geeignetsten für meine 
Zweeke hielt, ist aus den Tabellen selbst ersichtlich. 

Das Wemige, was ich modifiziren zu müssen glaubte, will ich nachfolgend 
kurz besprechen. 

Die Schädellänge habe ich (vom Stirnnasenwulste bis zum vorspringendsten 
Theil des Hinterhaupts) nicht, wie VrrcHow verlangt, mit dem Stangenzirkel, 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 25 


sondern mit dem Tasterzirkel gemessen *, da sich mir schon nach den ersten 
Controlmessungen zeigte, dass die einzelnen Messungsdifferenzen mit letzterem 
Instrument viel geringer waren als mit dem Stangenzirkel: und weil man dabei 
den Schädel nicht in eine bestimmte Horizontale zu stellen braucht; die Schä- 
delbreite jedoch kann exact nur mit dem Stangenzirkel gemessen werden. 

Den Vircnow’schen Kopfbogen (N°. 25) habe ich Ohrbogen genannt. Unter 
meinem Kopfbogen ist der sagittale Umfang des Schädels von der Nasenwurzel 
bis zur protuberantia externa occipitis gemeint, übrigens ein bei dichtbehaarten 
Völkern oder solehen mit glatter Hinterhauptsschuppe unzuverlässiges Maass. 
Ich habe desshalb bei der Bearbeitung auch wenig Rücksicht darauf genommen. 

Die Mastoidealbreite schien mir wichtig genug, um sie zu messen; ich habe 
mit dem Tasterzirkel die directe Entfernung der processus mastoidei gemessen 
am untern äussern Rand derselben. 

Die Höhe der Stirn wurde gemessen (mit dem Bandmaass) von der Nasen- 
wurzel bis zum Beginn des Haarwuchses in der Medianlinie. Oft jedoch, und 
zwar am häufigsten bei den Chinesen, hatte ich meine liebe Noth, wegen der 
glatt und breit ohne die geringste Spur von Superciliarwülsten oder Einker- 
bung in die Nase übergehenden Stirnfläche die Insertion der Nasenbeine zu be- 
stimmen. 

Die Gesichtshöhe ist (nach Viromow’s N°. 4) stets die Entfernung zwischen 
Nasenwurzel und unterem Kinnrand. 

Die Gesichtsbreite habe ich zwischen den hervorspringendsten Puncten des 
Wangenbeins gemessen, also nicht immer vom untern Rande, wie VrRoHOw will 
(N°. 5) sondern oft eine Kleinigkeit über demselben. Diese Gesichtsbreite ist 
natürlich wegen der Dicke der Weichtheile und bei dem Mangel eines orienti- 
renden Knochenvorsprunges immer etwas minder Sicheres. 

Mein Gesichtsindex bezeichnet immer das Verhältniss der 
beiden vorstehenden Maasse zu einander. 

Die Nasenwurzelbreite deckt sich fast genau mit dem VircHow'schen Maass 
NO. 16, Distanz der innern Augenwinkel. 

Die Nasenflügelbreite ist das VircHow’sche Maass N°. 17. 

Die Nasenrückenlänge exact (mit dem kleinen Zirkel) zu messen, verur- 
sachte bei den meist stumpf- und plattnasigen Völkern oft viele Mühe. Oft 
genug stand ich rathlos vor einer solchen flachen Halbkugel, unfähig zu sagen, 
wo sich die eigentliche Spitze befinde, Ich half mir schliesslich damit, dass 


* Also nicht die Projections sondern die directe Länge des Schädels, welches Maass Dr. ScaMIpr 
in seinem Buche: „Anthropologische Methoden” p. 105 Längsdurchmesser des Schädels nennt. 
C4 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


26 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


ich eine solche Spitze als das nahm. was sie wirklich war, ein Kugelabschnitt, 
und den Mittelpunet derselben als Nasenspitze fixirte. 

Auch bei Messung der Höhe des Nasenrückens, von Nasenlippenkerbe bis 
zum hervorragendsten Theil der Spitze, bereitete diese unsichere Spitze Sch wie- 
rigkeit. 

Die Höhe des Ohres wurde mit dem kleinen Zirkel gemessen vom obersten 
Theil der Muschel bis zur untersten Spitze des Läppchens. 

Als Breite des Ohres maass ich vom hintern Theil, der Kerbe des process. 
mastoideus aus die Breite der Muschel. 

Die Länge des Mundes ist das Vironow’sche Maass N°, 19. 

Als Mund-breite ward die grösste Entfernung der Schleimhautränder von 
Ober-bis zur Unterlippe bei leicht geschlossenen Lippen gemessen. Ich fügte 
dieses Maass hinzu, um hiedurch eine vergleichende Zahlenübersicht über 
die vollen, aufgekräuselten Lippen der malaichen Völker im Gegensatz zu den 
Vorderindiern zu erhalten. 

In der Höhe und Breite der Orbita suchte ich die Entfernung der betref- 
fenden Knochenränder am Lebenden zu messen mittelst des kleinen Zirkels. 
Die Breite der Augenhöhle fiel fast stets mit der Breite der Lidspalte 
zusammen. 

Die Maasse: Ohröffnung — Nasenwurzel — Nasenstachel und Kinnmitte 
wurden nicht direct mit dem Taster —, sondern gleich in Projection mit dem 
Stangenzirkel gemessen, zur Bestimmung des VircHow’schen Gesichtswinkels. 
Dass natürlich Acht gegeben wurde auf die streng der Sagittalebene des Kopfes 
parallele Haltung der Maassstange, ist selbstverständlich; doch will ich gerne 
zugeben, dass diese Projectionsmaasse nicht absolut sicher sind, und lege ihnen 
desshalb auch nachfolgend nur eine weniger hervorragende Bedeutung bei. 

Die Länge des Armes und seiner Theile ist mit dem Bandmaass gemessen am 
gestreckt herabhängenden Arm. Und zwar liess ich die Arme möglichst senk- 
recht nach unten halten, also nicht an die Beine anlegen, da hiedurch die 
untern Theile des Arms mehr nach innen, nach der Medianlinie des Körpers 
zu liegen kommen als die Schultern, was für eine exacte Messung nicht un- 
wichtig ist. Die Länge des Unterarms ist vom Olecranon aus gemessen, was 
ich heutzutage nicht mehr thun würde; der Oberarm vom Acromion bis zum 
Ellbogengelenk *; die Länge der Hand ist gemessen von der Mitte des Hand- 


) 


gelenks bis zur Mittelfingerspitze (N°. 34 ViRoHOW). 


* Oberarm plus Unterarm plus Handlänge sind also grösser als die direct (von acromion bis 
Fingerspitze) gemessene Armlänge. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 27 


Man erlaube mir hier anzufügen, dass ich sehr bedauern würde, wenn man 
die directe Messung der Extremitäten (mit dem Bandmaass oder einem ent- 
sprech. Zirkel) ganz aufgeben und nur nach Projectionsmaassen (Höhenabständen) 
berechnen wollte. Wohl sagt man, dass das Bandmaass zu unsichere Resultate 
gebe, da die Richtigkeit der Messungen durch eine starke Muskulatur z. B. 
nachtheilig beeinflusst werden könnte. Aber dies kann man ja fast ganz aus- 
gleichen durch starke Spannung des Maasses und durch Vermeidung grösserer 
Krümmungen, indem man das Maass nicht fest an den Knochen anpresst. Ob- 
wohl ich beständig hierauf zu achten bemüht war, habe ich doch niemals eine 
nennenswerthe Krümmung des Maassbandes wahrnehmen können. 

Gegen die Projectionsmaasse der Extremitäten lässt sich zum mindesten der 
gleiche Vorwurf der Unsicherheit erheben, denn es gibt sehr viele Leute, be- 
sonders unter den Arbeitern, deren Arme stets im Ellbogen mehr weniger ge- 
beugt sind, die also gar nicht im Stande sind, ihren Arm gerade zu strecken, 
wie es für richtige Projectionsmaasse nöthig ist; lässt man es sich nun gar ein-- 
fallen, solche Arme in der bekannten Soldatenstellung, mit geschlossenen Hacken 
und den Daumen an der Hosennaht, zu messen, so wird das Projectionsmaass 
doppelt fehlerhaft. 

Dasselbe gilt für das Bein, denn selbst wir werden nicht Alle mit „durch- 
gedrückten’”’ Knieen geboren, um wie viel weniger ein ungedrillter Naturmensch ! 
Wird nun der Mann mit geschlossenen Beinen gemessen, so steht auch die 
Längsaxe der Beines nicht parallel mit dem Maassstab, sondern schief nach 
innen und unten, und die Projection wird falsch. 

Wie ich in der neuen Ausgabe von NrUMAYER’s Anleitung ete mit Ver- 
gnügen ersehe, hat Viromow die Messung der Extremitäten mit dem Bandmaass 
beibehalten. Bezüglich der Messung des Oberschenkels habe ich nicht mit 
Vironow (NC. 36) den condylus externus, sondern die Gelenkspalte selbst als 
Messpunct angenommen. Sie war fast ausnahmslos gut durch die Hautdecke 
zu fühlen. 

Die Länge des Fusses ward wieder etwas abweichend von Vircuow (N°. 38) 
von dem hintersten Vorsprung der Ferse bis zur Spitze der hervorragendsten 
Zehe gemessen, welches meistentheils die grosse, manchmal aber auch die zweite 
Zehe war. Der Fuss ward auf ein Blatt Papier gestellt, die hervorragendsten 
Puncte mit gespaltenem Bleistift fixirt und die directe Entfernung derselben mit 
dem Bandmaass gemessen. 

Der Brustumfang ward etwas oberhalb der Brustwarzen bei halber In —= oder 


Exspiration genommen, bei herabhängenden Armen. Bei der Distanz der Fin- 
* 


28 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


gerspitzen von der patella wurde der untere Rand derselben als Messpunct 
gewäbhlt, weil er erstens viel besser durchzufühlen war und zweitens sich nicht 
so leicht verschob als der obere Rand. Wenn man dieses meiner Ansicht nach 
recht unnütze Maass beibehalten will, so möchte ich als Messpunct den untern 
Rand empfehlen. 

Bei Messung der Schamfugenhöhe ward nicht der obere, sondern der untere 
Rand resp. die Wurzel des penis als Ausgangspunct genommen. 

Dasselbe gilt von den drei letzten Maassen. Ich habe die peniswurzel dem 
obern Rand des Schambeines desshalb vorgezogen, weil dieser Punct sicher 
und leicht stets zu finden ist, was man von dem obern Schambeinrand bei 
fetten oder, wie es bei meinen Eingebornen sehr häufig der Fall war, prall 
gespannten Bauchdecken nicht immer sagen kann. 

Umfangmessungen habe ich nicht ausgeführt, weil sie nur von untergeord- 
neter Bedeutung sind und ich durch die obigen, von mir für nothwendiger 
gehaltenen Masse sowohl meine als des zu Messenden Geduld gewöhnlich 
zur Genüge erschöpfte, wie die zahlreichen Lücken in den Messungslisten be- 
welsen. 

Rumpfmaasse mit dem Bandmaass zu nehmen, erschien mir zu unsicher ; doch 
_ habe ich trotzdem eine Reihe derselben ausgeführt, nämlich oberer Sternalrand 
bis Nabel und Nabel bis peniswurzel; man findet dieselben bei der Beschrei- 
bung der gemessenen Individuen verzeichnet. 

Den Stangenzirkel habe ich nur für die Messung: Schädelbreite, Ohrhöhe und 
für die Projectionsmaasse: Ohröffnung — Nasenwurzel-, — Nasenstachel — 
Oberlipperrrand — Kinnmitte verwandt. 

Die Extremitäten, sowie die verschiedenen Bogen am Schädel (auch die 
Stirnhöhe) und die Umfänge des Kopfes, Bauches und der Brust nebst der 
Entfernung der Brustwarzen sind mit dem Stahlbandmaass, alle übrigen Maasse 
mit dem Taster =, oder (die kleineren, Mund, Nase, Obren, Augen) mit dem 
kleinen Zirkel gemessen. 

Als Arzt hatte ich vielfach Ursache, die Genitalien der von mir beobachteten 
Völker zu untersuchen, und habe diese Gelegenheit benützt, um die Länge des 
Gliedes im schlaffen, in einigen Fällen auch im erigirten Zustand zu messen. 
Ich hielt dies für um so wichtiger, als mir keine diesbezüglichen Messungen 
bekannt sind, und ich bemerkenswerthe Grössenunterschiede des penis bei den 
einzelnen Rassen entdeckt zu haben glaubte. ToPiNARD in seinen Eléments 
d'Anthropologie générale, 1885 S. 1013 macht darauf aufmerksam, dass die 
Ruthe des Negers länger, erigirt jedoch kürzer sei als die des Europäers. Die 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 29 
ethnograph. Gesellschaft in Paris hat sogar ein besonderes Frageschema für 
Geschlechtsdifferenzen aufgestellt. Desshalb halte ich mich nicht allein für 
berechtigt, sondern sogar für verpflichtet, meine Beobachtungen über diesen 
Punet hier mitzutheilen. Sie sind mit dem Bandmaasse von der peniswurzel bis 
zur Spitze am horizontal gehaltenen Glied ausgeführt. 


30 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


OA TEE 
Die Messungsergebnisse. Resultate: A. Der Verhältnisszahlen. B. Der 
Mittelzahlen. Besprechung der einzelnen Körpertheile. C. Haare und Haut. 
A. Die Körpermaasse im Verhältniss zur Gesammthöhe. 


ARM IM VERHÄLTNISS ZUR KÖRPERHÖHE (— 1000). 


== 
ARMLÁNGE. OBERARMLÄNGE. UNTERARMLÄÁNGE. HANDLÄNGE. 
Sike. von vld U een DG 201 .7 Klings. > are A Penang mal. . 140.6 
Pen. malaien „ 465 Bengalis . . . 97.3 NIKS vene SAE USE A Se 107.8 
Bengalis . . . 462,5 Klines.. …… 195.7 Bengalis . . . 170 7 Delimalein . . 106.8 


Kinos 40202 Delimalaien. . 95.7 Menangk. m. . 169.2 Bengalis . . . 106.8 
Delimalaien. . 460.7 Battas . . . . 194.6 Pen. Malaien . 168.4 Battas . .…. . 106 5 


Allass te sn 400 Baweanes. . . 93.9 Delimaleien. . 167.7 Baweanes. . . 106.4 
Battas . . . . 458 Penangmal . . 193.4 Battas … … „tOrma Menangk. mal. 104,9 
Menangk. mal. 456 HUE Ser 193.2 Alas son 167.1 Sundanesen . . 104.3 
Baweanesen. . 455.5 Südehinesen. . 192.6 Baweanes. . . 165.3 Sikhs. . . . . 104.2 
Javanen . . . 453.4 Javanen . . . 92.5 Javanen . .. 163 Javanen . . . 104 

Sundanesen. . 453.1 Menangk mal.. 192,3 Maduresen . . 162 9 Klings . . . . 103.9 
Südehinesen. „ 449,5 Sundanesen. . 191.5 Sundanesen , . 161.9 Maduresen . . 100.9 
Maduresen . . 447.4 Maduresen . . 185.1 Südehinesen. . 460.1 Südchinesen. . 100.8 


BEIN IM VERHÄLTNIS ZUR KÖRPERHÖHE (—= 1000). 


“ v OBERSCHENKEL- UNTERSCHENKEL- N 
BEINLANGE. LÄNGE. LÄNGE. FUSSLANGE. 
mm ern neee 
Sikhs. . . . . 545.4 Sikhs 201. 4 Klings …… …… 243,3 Bengalis . . . 161.3 
Klings . .. . 5401 Bengalis . . . 261.2 Pen. malaien . 242 Bags... dol.8 
Bengalis . . . 538 Klings. . . … 259.6 Sikhs. . . . . 244.8 Siamesen. . . 157 
Pen. malaien . 527 (Siamesen. . . 254) (Siamesen. . . 240) Sundanesen. . 156,8 
Delimalein . . 520.3 lass deet. 251.1 Bengalis . . . 238.6 Mengk. mal. . 156 
Javanen . . . 520 Pen. malaien . 251 Busisteen. … 236 Sikhs vnd 
Südchinesen. . 518.8 Baweanesen. . 249.5 Delimalaien. . 231.3 Battaan. 00 
Aass nd 18.4 Südcehinesen. . 249.3 Südchinesen. . 231.2 Delimalaien. . 154.6 
Baltasvan ne Dis Battas. . . . 248.7 Battas . . . . 230 Baweanesen. . 154 
Baweanesen. . 517.5 Delimalaien. . 248 Baweanesen. . 229.3 Javanen . .. 154 
(Siamesen. . . 517.) | Menangk. mal. 247.4 | (Maduresen. . 228.5) | Klings. . . . 153 
Sundanesen. . 517 Javanen . . . 247.3 MRE ie. 208 Südchinesen. . 153 
(Maduresen. . 517) Sundanesen!. . 245 Javanen . . . 227.3 Penang mal. . 152.2 
Menangk. mal. 516 5 (Bugis. . . . 243.8) | Sundanesen. . 227 ATS: 151.3 
(Bugis. . . . 516.2) (Maduresen. . 241.8) Menangk. mal. 226.8 Nordchinesen . 148.6 


Arm. Wo es anging, sind die von WeissBacH und Beyruss veröffentlichten Messungen beigezogen… 
Wo die Anzahl der Gemessenen weniger als fünf betrug, sind die Zahlen als zu unsicher im. 
Klammern gesetzt. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 3t 


KOPF IM VERHÄLTNISS ZUR KÖRPERHÖHE (== 1000). 


KOPFUMFANG. KOPFLÄNGE. KOPFBREITE. OHRHÖHE. 
Sikhs lS Siamesen . . . 108 Sikhs . . 84 Sleeve raten 12.2 
Nordehinesen . 321 5 | Nordehinesen . 109.41 Nordchinesen. . 84.7 Werben ot Pe 
Klings. . . . 322 (Bugis OND EE Ulm aan en S0, 4 Bengalis. . . . 75 
Delimaleien. . 330.1 Maduresen . . 410 Bensalisns en SO Penangmal. . . 75.6 
Maduresen . . 330.5 Sundanesen . . 140 BE p aes @ 90.5 Südchinesen . . 75 
Siamesen. . . 330.6 Sikhisme ORD Siamesen. . . . 92 Delimalaien . . 76 
Bengalis . . . 331.4 Kansen de Delimalaien . . 92.4 Javanen. . . . 77 
Beem. … 331.9 Javanen. … … 4lddr2 Südchinesen . . 92.7 Battas., … … …… di.4 
Südehinesen. . 334.1 Penangmal.. . 111 8 Baweanesen . . 92.8 Baweanesen . . 78 
Baweanesen. . 334.5 Deman Ss Battasn nn 93 6 Menangk. mal. 79.5 
Javanen . . . 334.9 Baweanesen. . 1125 Maduresen. . . 93.8 : 
Sundanesen. . 335.7 Südehinesen. . 113.5 Jovanenmmmnn 4 
Penangmal.. . 336.2 Bengalis . . . 113 6 Penangmal. . . 94.4 
Battas . . . . 342 Alashmses ee 116 Menangk. mal. . 94.5 
Alas . „ 344.9 Battas 116,1 ALS 94.5 
Menangk. mal. 345.7 Menangk. mal. 118.41 Sundanesen. . . 95.5 


KOPF IM VERHÄLTNISS ZUR KÖRPERHÖHE (== 1000). 


eee JOCHBREITE. STIRNHÖHE. nen 
Klings ....64.1 Sikhs 80.2 limes ever 3909 Klings 71 
Nordehinesen. . 61.5 Nordehinesen. . 81.5 Bengalis. . . . 38.5 Baweanesen . . 80.3 
Siamesen . . . 64.6 Siamesen. . . . 82.6 Penangmal. . . 40 Delimalaien . . 80.9 
Bengalis. . . . 65.2 Bengalen 9258 Nordehinesen. . 41.6 Barta. we op 80.9 
Baweanesen . . 65.4 Delimalaien . . 85.2 Delimalaien . . 42 Bu otshmeeis 81.3 
Javanen. . . « 66.2 Maduresen. . . 85.7 Südehinesen . . 42.3 Südehinesen . . 81.7 
Sundanesen . . 66.3 Baweanesen . . 86.2 Batliasm oen. 44.8 Bengalis. . … . 82 
Penangmal. . . 66.3 | Bugis. .... SG Bugle. a 45.8 | Penangmal. . . 82 
Menangk. mal. . 66.6 Sundanesen . . 86.5 Siamesen . .. 46.1 Javanen. . . . 82.8 
Buon 66.7 Penangmal. . . 87.2 Javanen. ... 47.4 TBS Kd, ven iS 
Delimalaien . . 67 Javanen. . . . 87.4 | Menangk. mal.. 47.3 | Menangk. mal.. 84.7 
Maduresen. . . 67.4 Südchinesen . . 87.6 Baweanesen . . 47.4 
Südcehinesen . . 67.5 Battas.… …. . 87.7 Maduresen. . . 47.4 
Battas. . . . . 68.4 Menangk. mal.. 88.6 Sundanesen . . 47.5 
ATS 70.8 AIS RE on 90.8 UE SENS 90.6 


32 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


GESICHT IM VERHÄLTNISS ZUR KÖRPERHÖHE (== 1000). 


GESICHTSLÄNGE. GESICHTSBREITE. MUNDLÄNGE. 


KERE e A Nordchinesen. . 


Bengalis. . . . 70.3 SIKhSEen enn 70 5 Sikhs 27.8 
Baweanesen . . 70.4 Bengalis. … … 12 Penangmal. . . 29.7 
Menangk. mal. . 70.7 Baweanesen . . 73.8 Siamesen . . . 30 
ALAS ne evene 70.9 Südcehinesen . . 74.1 Kinos veen 0 
Sikhs nne: 71 Delimalaien . . 75 Bengalis. . . . 30 
Sundanesen. . . 7Î Siamesen . . . 76 Maduresen. . . 30 
(Maduresen . . 72) Sundanesen . . 76 Sundanesen . . 30 
Javanen. . . « 72 Penangmal. . . 76.8 Südchinesen . . 30.1 
Battastm.nmen. 72 Batas ve Baweanesen . . 30.5 
Penangmal. . . 72.3 Javanen. ... 77.2 Battas …  wa0RS 
Delimalaien . . 72.6 (Busines. 77.9) |- Javanen u -w0sd 
(Siamesen . . . 73.8) | Menangk. mal. 79 Delimalaien . . 31 
Südchinesen . . 74.3 AIS B ee. 19.2 Bugis 31.7 
Beten. 76 (Maduresen . . 80.4 Menangk. mal.. 33.1 
Alas … nnen 34.7 


NASE IM VERHÄLTNISS ZUR KÖRPERHÖHE (—= 1000). 


N a NASENWURZEL- 
NASENLANGE. NASENBREITE. NASENHOHE. BREITE. 
Sikhs reen 33.3 IKS 21 Sikhs. Ann 14 DERS a en dE 
Bengalis. … . … 30.6 Nordcehinesen. . 21.2 Bengalis. «. . . 13 Kinos SS 


Nordcehinesen. . 30.1 Kimes 26 Penangmal. . . 12.4 Bengalismn 40 

Penangmal. . . 30.1 Sjamesen … . . 22.9 Klings. …… «125 Sundanesen . . 19.1 
Maduresen. . . 30.1 Südchinesen . . 23.2 Nordchinesen. . 12.3 Nordchinesen. . 19.5 
Delimalaien . . 30 Baweanesen . . 23.4 Südchinesen . . 12 Delimalaien . . 20 

Klinge „eten 30 Macuresen. . . 23.4 Baweanesen . . 11.8 Baweanesen . . 20.2 
Siamesen. . . . 29.5 Bengalis. … …… 23.5 Delimalaien . . 1.5 Javanen. . . . 20.3 
Sundanesen . . 29.5 | Delimalaien . . 23.9 | Menangk. mal.. 11.3 | Maduresen. . . 20.4 


Baweanesen . . 29.4 Sundanesen . . 24 Buis en 11.2 Südchinesen . . 20.4 
Javanen. …. … 29.4 Javanen. . . . 24.2 Bal en 11.4 Penangmal. . . 20.4 
Südchinesen . 29 Menangk. mal.. 24.2 Javanen. … … 1d Buist 20.5 
Bugis 28.6 Penangmal. . . 4.5 Maduresen. . . 41 Battasse ramen. 20.5 
Battas. . . . . 28.6 Bugis . . 24.9 AI 10.5 Menangk. mal. . 20.7 


Menangk. mal. . 28.5 Battas eenen 25.1 Sundanesen . . 10.4 Siamesen. . . . 20.8 


et eL DD Siamesen. . . . 10 Alas oeren et 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 33 


Ich beginne zie Besprechung meiner Messungsergebnisse zunächst mit der 
Betrachtnng der wichtigsten Verhältnisszahlen. Denn ich brauche wohl kaum 
hervorzuheben, dass die absoluten Mittelzahlen an und fúr sich wenig beweisen, 
erst das Verhältniss derselben zu einem allgemeinen Maassstab wird uns brauch- 
bare Aufschlüsse geben. Ein Riese wird immer einen längeren Rumpf und län- 
gere Beine haben, als ein Zwerg, aber im Verhältniss zu einem andern Kör- 
pertheil kann der Zwerg recht gut längere Beine besitzen. Der einzig richtige 
Maassstab für die Entwicklung der einzelnen Theile des Körpers ist unzweifel- 
haft die Gesammthöhe, die Körpergrösse *; auf sie als Einheit sind daher alle 
voranstehenden Verhältnisszahlen bezogen. 

Um das Resultat dieser Vergleichungen anschaulicher zu machen, sind die 
einzelnen Tabellen der Völker nach ihren auf- oder absteigenden Zahlen an- 
eiandergereiht; man ist also sofort im Stande, auf einen Blick sowohl die 
Extreme, als auch die Verwandtschaft der einzelnen Stämme unter einander, 
so wie sie sich nach den Zahlen darstellt, zu erkennen. 

Da begegnen wir denn einigen interessanten Thatsachen : 

1). Die vorderindischen Völker, nämlich die Sikhs, die Klings und die Ben- 
galis, verrathen in ihren Zahlen gegenüber den anderen Völkern tf eine nahe 
Verwandtschaft; sie haben die längsten Extremitäten und die kleinsten Köpfe 
und Gesichter, die längsten, schmälsten und höchsten Nasen. 

2). Die central- und westsumatranischen Völker der Menangkabau- und Man- 
delingmalaien, der Batta's und Alas bilden ebenfalls eine eng zusammengehörige 
Gruppe, welche das gerade Gegentheil der Indier zeigt, nämlich kurze Extremitäten, 
die grössten Köpfe, die breitesten Gesichter und die kürzesten, plattesten Nasen. 

Diese beiden Volksgruppen. sind demnach somatisch so total verschieden, als 
zwei Völker nur sein können und wir müssen ihnen jede Verwandtschaft ab- 
sprechen. Jedes gehört einer eigenen Subspecies oder Varietät des genus homo 
an und zwar repräsentiren die Vorderindier, um mit RANKE $ zu sprechen, 
durch ihren kurzen Rumpf und ihre langen Extremitäten die volle typische 
Entwicklung der Menschengestalt, während die Sumatraner im Gegentheil mit 
ihrem langen Rumpf, kurzen Extremitäten und grossen Köpfen auf einer nie- 
drigeren, sozusagen kindlicheren Periode stehen geblieben sind. Sie sind in 
Wahrheit und Wirklichkeit grosse Kinder. 


* Obwohl auch sie als Vergleichungsbasis durchaus nicht einwandfrei ist. 

jr In Wirklichkeit differiren sie mehr untereinander, als die übrigen Volksgruppen, wie die auf 
S. 34 befindliche Gruppentabelle zeigt. Ihre nahe Verwandtschaft ist nur durch den grossen Gegen- 
satz zu den andern Völkern vorgetäuscht. 


$ Der Mensch. Bd. IL. T. 13. 
Oeds 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


34 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


3). Unter und zwischen diesen beiden Extremen nun bewegen sich die übri- 
gen malaischen und javanischen Völker als intermediäre Formen und zwar nicht 
immer in bestimmter Reihenfolge; einmal sehen wir bei einem Volk die indi- 
schen, ein anderes mal die sumatranischen Charactere überwiegen *; einige 
wenige male werden sogar die Zahlen beider überschritten. Im Grossen und 
Ganzen aber ist deutlich zu sehen, wie sich die Malaien der Malaccastrasse (von 
der Ostküste Sumatra's und der Westkiüste Malaccas) viel näöher zu den Indiern, 
die javanischen Völker näher zu den Sumatranern halten, In Hinsicht dessen zweifle 
ich keinen Augenblick, dass diese Völker Kreuzungsproducte, Mischvölker sind, 
und zwar dass die Deli- und Penangmalaien mehr indisches Blut in sich haben, 
als die Javanen. 

Wir wollen nun, um das eben Gesagte noch besser hervortreten zu machen, 
die Völker, welche sich durch ihr Vaterland sowohl als ihre nahe beisammen 
stehenden Verhältnisszahlen als verwandt zu erkennen geben, in je eine Gruppe 
zusammen nehmen und deren Mittelzahlen einander gegenüberstellen. 


MITTLERE VERHALTNISSZAHLEN DER VÖLKER 
IN ZUSAMMENGEHÖRIGE GRUPPEN GEORDNET. 


Die Atjeher sind wegen ihrer zu kleinen Anzahl (2 Individuen) unberücksichtigt geblieben, 
ebenso die Maduresen und Bugis bei den mit einem *) bezeichneten Maassen. 


5 5 BS 5 8 

5 En. Malaien EL. Ì in EN Es 

N Vorder Sá Hd der S & & |Javanische| S Sd entral- | SS 48 

EErsnn Indier |-Z2 B Malakka- | 2 5 & Völker |-25:Z [Sumatraner| -5 ie 2 

He strasse e 8 eT& or 8 

A 3 A 4 A's A S 
Armlänge *)..…… 5 462,9 4.3 454 2,4 457.71 3 
Beinlänge *)....…. 7.4 923.6 7.3 518,2 3 517.6 2 

Kopfumfang. .…… 11.6 333. 1 6 333,5 5.2 344.2 3.7 
Kopflänge *)..……. 3.4 111.8 0 111.2 2.5 116.7 2 
Kopfbreite *) 5.7 93.4 2 1 2.7 94.2 1 
Kopfhöke-*).: …… 2.8 75.8 0.4 71.5 1 78.5 2 

Unterkieferbreite 4.2 66.6 0.7 66.3 2 68.6 4.2 
Jochbreite …...…. 2.8 86.2 2 86.4 dz 89 3 

Stirnhohen. 3 5 41 2 41.0 1 47.6 6.2 

Gesichtslänge *). . 42 12.5 0.3 zi kaf! 1.6 71.2 1.3 

Gesichtsbreise *).. 28 75.9 1.8 75.7 3.4 78.4 2.2 

Nasenlänge 3.3 30 0 29.3 1.5 28 1.6 

Nasenbrerie. 2.5 24.2 0.6 24 1.5 25 1.5 

Nasenhöhe....... 1.7 12 1 11 1.4 10.9 0.8 

Nasenwurzelbreite. 1.3 20 2 0.4 20.1 1.4 21.2 1.8 

= re) 
62.2 28.9 dae | 36.3 


* So z. B. bei den Maduresen. Ihrer Unterkieferbreite nach stehen sie mitten unter den Suwa- 
tranern, der Kopflänge und dem Umfang nach bei den Indiern u. s. w. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 35 


Da schen wir nun, mit wenigen Ausnahmen, die Indier stets an der Spitze, 
die Sumatraner stets am Ende der Reihe. Diese Ausnahmen betreffen Arm und 
Bein, die bei den javanischen Völkern extrem klein * und das Gesicht, welches 
bei den Malaien (beiderseits den Malakkastrasse) abnorm lang ist. Zur Erklá- 
rung derselben müssen wir vor Allem in Auge behalten, dass diese Bastard völ- 
ker keine reinen Kreuzungen zwischen Indiern und Sumatranern vorstellen, 
sondern dass namentlich bei den Javanen die Chinesen, also mongolische Ele- 
mente, einen bedeutenden Factor bilden. Die Mongolen aber haben, wie wir aus 
ihren hier allein in Betracht kommenden Vertretern, den Nord- und Südchine- 
sen, ersehen können, eminent kurze Wxtremitäten als Stammescharakteristicum, 
und wir sind sonach keinen Augenblick im Zweifel, woher die javapischen Völker 
ihre kurzen Arme bezogen haben können. Es sind sehr wahrscheinlich Cumu- 
lationserscheinungen, hervorgebracht durch das Hinzutreten eines zweiten (des 
mongolischen) Componenten mit kurzen Extremitäten zu den kurzen Extremi- 
täten der Sumatraner. 

Woher das lange Gesicht der Malaien kommt, weiss ich nicht zu erklären. 
Vielleicht ist es eine specifische Mischlingserscheinung. Vgl. das unten auf S. 
Gesagte. 

4). Die Nordchinesen, wie sie sich nach Dr. JANkA (Weisbach) darstellen, und die 
Südcehinesen sind zwei somatisch gänzlich verschiedene Völker. Die ersteren stehen 
ihrer Kopf- und Gesichtsbildung nach ganz ausgesprochen bei den Indiern #, 
unterscheiden sich jedoch von diesen durch ungemein kurze Extremitäten 8, die 
letzteren halten sich in ihren Kopf- und Gesichtsverhältnissen nahe bei den 
Sumatranern, speciell bei den Javanen, während die Extremitäten ebenfalls kurz 
sind. Welcher sind nun die reineren Mongolen? Ich glaube, die Nordcehinesen 
dafür halten zu müssen und sehe in den Südchinesen Völker, die mit ur- oder 
prämalaischem Blute gemischt sind, also anthropologisch mit den Birmanen und 
Siamesen ungefähr auf gleicher Stufe stehen. 

Wer je Birmesen oder Siamesen gesehen hat, wird keinen Augenblick darüber 


* Mit Ausnahme der Beine der Javanen selbst, die durch indischen Einfluss etwas länger werden 
(S. unten S.) 

f Eine Thatsache, die mir auch ganz kürzlich durch meinen Freund Baron BRENNER in Vöslau, 
bestätigt wurde, welcher den Typus der Nordehinesen als sehr übereinkommend mit dem der Tata- 
ren im Norden Persiens und als von dem der Südehinesen völlig verschieden bezeichnete. 

$ Es ist jammerschade, dass sich Jankas Extremitäten-Zahlen in Folge der verschiedenen Mes- 
sungsmethode nicht mit den unsrigen vergleichen lassen; über die bedeutende Kürze kann jedoch 


kein Zweifel bestehen. 
* 


36 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


im Zweifel geblieben sein, dass dieselben in bedeutendem Grade mit malaischem 
Blute gemischt sind, vielleicht, wie die wenigen Messungen von WeIsBACH und 
mir vermuthen lassen, in der Weise, dass das vorderindische Klement die 
Grundlage und das malaische (und mongolische) den Kreuzungsfactor bildete, 
denn die Siamesen sehen wir in den Tabellen sich sehr häufig an die Seite der 
Vorderindier- stellen. 

Teh nehme also den Einfluss der malaischen Rasse nicht nur über die hinter- 
indische Halbinsel, sondern bis Südchina hinauf an. Und in der That, wenn 
wir sehen, wie der malaische Binfluss nach Formosa, ja bis nach Japan hinauf 
reicht, warum soll man die Küstenländer Südehinas davon ausnehmen ? 

Wie ich aus einem Aufsatz: „Uber die Hakka-Chinesen” von HuBriG *) 
entnehme, werden als die eigentlichen Ureinwohner Südchinas allgemein die 
Myautz in Kwang-Tung betrachtet, die mit den Bergvölkern in Burma, Assam, 
Hainan und Formosa gleichen Stammes sein sollen. Von den Hochländern 
Tibets lässt ja auch Maury die Malaien herabwandern. Die Hakka-Chinesen, 
zu welchen die von mir gemessenen Leute zählen, wandern in die Kanton- 
provinz ca. 960—1368 ein, und werden kurz danach von den Hoklo-Chinesen 
von den Küsten ab = und in die Berge gedrängt. Die Hakka-Chinesen haben 
demnach vollauf Zeit und Gelegenheit gehabt, mit malaischen oder malaioiden 
Völkern sich zu vermischen. Dazu reehne man noch den intimen tausend- 
jährigen Wechselverkehr der Súdchinesen mit den malaischen Inseln, auf denen 
sich dieselben beinahe wie „zu Hause” fühlen und die sie ungefähr als eine De- 
pendenz des himmlischen Reiches betrachten. Dieser Verkehr findet nicht blos 
in der Weise statt, dass die Chinesen herab nach dem Archipel kommen, um 
dort bis an’s Lebensende zu bleiben. Die Meisten sterben ja wohl da; 
gar Viele erreichen jedoch das höchste Ziel jedes Chinesen, mit einem er- 
sparten Vermögen einstens heimzukehren ins Vaterland, um dort einen ruhi- 
gen Lebensabend zu geniessen. Diese Leute nehmen dann ihre mit eingebornen 
Frauen erzeugten Kinder, wohl auch die Frauen selbst, mit, ja sogar die im 
Archipel geborenen Mischlings-Chinesen, die Baba’s welche nie in ihrem Leben 
China erblickt haben, ziehen, reichgeworden, gern in das Land ihrer Väter. 
Wir dürfen also seit einem Jahrtausend ein beständiges Hin —= und Herwogen 
der Südchinesen zwischen ihrer Heimath und dem malaischen Archipel anneh- 
men. Es ist also ein doppelter Grund vorhanden, Südchina in den Verbrei- 
tungs == eigentlich: Wirkungskreis der malaischen Rasse einzufügen, und die 


%* Zeitschrift für Ethmoloyie 1819 p. (99). 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 37 


anthropologische Messung bestätigt uns dies vollkommen: Die Südchinesen zeigen 
sich in ihren Körperproportionen als malaisches Mischvolk. Die Nordchinesen 
jedoch, deren Körpermaasse gar keine malaische Verwandtschaft haben, stehen 
auch mit dem Archipel in so gut wie gar keinem Verkehr; nur höchst selten 
wird man auf den malaischen Inseln einen Mann aus dem Norden des himm- 
lischen Reiches treffen. 


LN DEC E S 


NACH AUFSTEIGENDER GRÖSSE GEORDNET. 


Die Indices des Ohres und der Orbita siehe bei den betreffenden Abschnitten 
Länge = 100. 


Längenbreitenindex. 


Längenhöhenindex. Gesichtindex. Nasenindex. 


. ee e se AU ea | MIKIS 0 « eo « ev ev Ue | MIKUS, 6 « ve ee ev JI, | NIKS, oe « « . . 


a lade sane Bengalis.. . ter... 06.9 


Bengalis . . . . 102.3 | Nordchinesen. . . 70.5 


Nordcehinesen . . . 77.7 | Menangk. malaien. 66.5 | Bugis ..... (102.45) Klings … u. 4 1 75.3 
Bengalis mt «… // « 79 Batbaseite 0 66.5 | Siamesen. . . . (103) | Bengalis ..... 76.7 
Menangk, malaien . 80 Südchinesen . . . 66.6 | Südchinesen. . . 103.3 | Siamesen. .... 78 
Ln ne SOG BU. ee (664) 0 KIDS tore ers 103.4 | Maduresen . . . . 78.4 
INET Os SISON NUE Manne ensen 67 Delimalaien. . . 103.4 | Südchinesen. . . . 79 
Südcehinesen. . . . 81.7 | Penangmalaien . . 67.6 | Baweanesen. . . 104.8 | Baweanesen. . . . 79.5 
BM aromaten 6 82.5 | Delimalaien . . . 68.2 | Penangmalaien . 106.1 | Delimalaien. . . . 80 
Baweanesen. . . . 82.5 | Baweanesen . . . 69.4 | Sundanesen. . . 107 Sundanesen. . . . 81.2 
Delimalaien. . . . 82.6 | Javanen. .... GIRARD Attas 107 Penangmalaien. . . 81.4 
Maduresen . . . . 84.1 | Siamesen . . . .(70) | Javanen . . . . 107,4 | Javanen .. ... 83 
Penangmalaien . . 84.5 Maduregen:: … 1 141:20 | Bagia a 84.6 
Javanen . . . . « 84.6 Menangk. mal. . 111.3 | Menangk. mal. 85 
Siamesen. , .. . 85 INE eed ub NEE a 89,4 
Sundanesen. . . . 86.9 BEND amor to ee 95.3 


Anm. Die in Klammern gesetzten Zahlen sind wegen der gar zu geringen Anzahl der Maasse 
unzuverlässig. 


38 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


Sehen wir uns nun die Indextabelle an. 

Doeh muss ich hier zuvor die Bemerkung machen, dass ich den Satz BROCA’s, 
wonach er den Index am Lebenden gleich dem des Schädels achtet, nicht 
anerkennen kann. An der vielleicht überdies noch kahlrasirten europäi- 
schen Leiche mag dies ja richtig sein, dafür bürgt der Name BRocA; aber 
für die von dem Reisenden draussen, wenn auch noch so sorgfältig, doch immer 
noch im Vergleich zu den Studirstubenexperimenten zu hastig angestellten Mes- 
sungen lebender Naturmenschen tritt einmal die grössere Unsicherheit des 
Stangen — gegenüber dem präciseren Tasterzirkel zu sehr in den Vordergrund, 
namentlich bei sehr stark behaarten Völkern. Ferner glaube ich bemerkt zu 
haben, dass die Temporalmuskeln bei meinen Eingeborenen fast stets stärker 
entwickelt waren, als bet den Europäern, sie vermehren ebenfalls die Breite und 
oft mehr als man denkt. Ich habe Gelegenheit gehabt, die Schädel einiger Leute, 
die ich im Leben gemessen hatte, nach dem Tode zu erhalten und habe die 
beiden Messungen zur Vergleichung in der nachstehenden Tabelle beigegeben. 

Beweiskräftig sind, wie ich bemerken will, nur die drei letzten Individuen, 
da ich ihre Schädel kurze Zeit (3—4 Monate) nach der Messung erhielt, während 
die übrigen zwei, noch nicht völlig ausgewachsenen, Individuen erst mehrere 
Jahre nach der Messung starben. Diese drei Schädel nun zeigen eine viel grös- 
sere Differenz der Breite als der Länge, (die Breite nimmt ziemlich genau um 
10, die Länge jedoch nur um 4—7 mm. ab). Ich muss desshalb Weisbach bei- 
stimmen, der fast das Gleiche gefunden hat, nämlich dass man am Index des 
Lebenden ungefähr 3 Einheiten, nach meinen Beolachtungen sogar etwas mehr, 
abziehen muss, um den Index des macerirten Schädels zu erhalten *, 


* Cf. WersBacH’s Körpermessungen S. 273. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 39 


d 
Ep f K 
s p 5 sld 3 E) 
en î N . ö Ö B Bel = : n a H kj 
Name, Herkunft el zuk ln SE EN EN EN CE A A EN PE 
à & 8 3) a kol el © ù 2 ES ie, :o 0 2 dl 
zE EN EE EEEN REENER KE sla 
und > BO IS Ie ESSE: Eh SMS 2 5 =| 
N°, ie, en kel ZE me) 25 Er D= RES rg gd (5) 5) EF: 1 
SIAIEE EE BISIEIEIE EEE egen 
. Tg Jd 
Alter. É BE ENEEN E BN 5 ES 2 ö |2 
> BE Z 5 
5 D 
= 
1. Maasse am lebenden zt 
Schädel. 
II. À ” todten 
1 | Seismar 25—30 J. a. I. | 535| 340 333 182/ 150| 144/ 117) 122 104| 137) 126/ 119 


Klingmalaienmischling II. | 500/ 305) 320| 180f 127/ 106} 108) 111f 105) 127} 120} 106 


Differenz | 35 |35 | 13 | 2|23| 8) 9/M|—4|10| 6/13 


2 | Viresami-Kassim IL | 505 315| 325| 174} 130) 144 144) 114) 102/ 131) 145/ 120) 46 | 35 | 30 | 28 | 33 [75 
Kling 24 J. a. II. | 485) 293| 340} 177) 122} 114) 107/ 112 92 124) 111f 97 


Ditseenz | 9022 | 45 al 8| 3-7 |A | 40-74-28 


3 | Superaia Kling IL. | 510[ 315) 360) 4180} 135) 101) 113) 125/ 93 | 122} 117| 114) 45 | 34 
20 J. a. IL. | 477) 320} 330} 173) 125) 105} 106 123 96 | 119| 109| 91? 


33 —-5/30| 7|10|-4| 7) 213) 3| 8| 23P 


4 | Ramsami, Kling I. | 552/ 340/ 380) 190) 141| 113/ 110} 120/ 109| 127/ 129} 128 
40 J. a. IL. | 511/ 320 360} 185/ 129) 113/ 109) 1224 103} 129/ 123) 109 


4411201 20\ 5412 Of 12 6-2} 6 | 19 


9 | Abram Bengale 1. | 540) 340 335| 184) 149) 116) 119, 120} 103) 137| 141| 126 


50—55 J. a. IL | 524 310/ 320 180} 139| 115/ 417/ 1414/ 96) 134| 126} 102 


Differenz | 16 | 30 | 15 | 4|10| 1 ONO Ze ORS 24 


Der Index der lebenden Südchinesen ist nach der Tabelle 81,7; derjenige 
der 145 Südchinesenschädel meiner Sammlung 78,1, also 3,6 °/, Differenz. 


40 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDK. 


Die lebenden Klings haben einen Index von 77,2, die sieben Schädel meiner 
Sammlung einen solchen von 73,3. Differenz 3,9. 

Die lebenden Battas haben einen Index von 80,6, die acht Schädel meiner 
Sammlung 76,3. Differenz 4,3. 

Die Bevölkerung, woher das lebende und todte Material stammt, ist genau 
die gleiche. Ich denke, dies wären Beweise genug, um meine Behauptung zu 
rechtfertigen, dass man bei meinen (ich spreche absichtlieh ur von meinen 
eigenen) Messungen 3—4 Einheiten am Schädelindex abziehen muss, um den 
der knöchernen Kapsel zu erhalten. 

Ziehen wir also von unseren Indices diese Procente ab, so finden wir (nach 
der Scala der Frankfurter Verständigung) die Vorderindier und Nordehinesen 
dotichocephal bis auf die Bengalis, welche die Grenze nur um wenig über- 
schreiten; die Sumatraner und Südchinesen sind mesocephal und die malaischen 
und javanischen Mischvölker — schwach brachycephal. Dies ist eine Thatsache, 
die mich höchlich frappirt hat, obwohl ich schomlängst wusste, dass die Schädel- 
messungen für die Malaien und Polynesier überwiegend brachycephale Resultate 
ergaben. Also doliehocephal plus mesocephal ergibt als Kreuzungs-resultat — 
brachyeephal! Wem fällt da nicht sofort das berühmte geflügelte Wort ein: 
Die Cultur drückt den Schädel breit! Denn Cultur und Vermischung sind ja 
in diesem Falle gleichbedeutende Wörter. Um präcis zu sein, müssten wir 
jedoch diesen Satz so aussprechen: Die Cultur resp. Kreuzung macht den Schädel 
brachyeephal, denn nicht breiter wird der Schädel — im Gegentheil, um eine 
Kleinigkeit schmäler! — sondern kürzer, bedeutend kürzer. Davon kann sich 
jeder durch einen Blick auf die vorstehenden Tabellen überzeugen *. Wir 
könnten nun diese merkwürdige Erscheinung des Kürzerwerdens des Schädels 
wiederum auf die Cumulation der zwei (indischen und mongolischen) Elemente 


* Bs ist dies eben nur wieder ein neuer Beweis, wie wenig zureichend Indexangaben allein 
sind, und wie verkehrt es ist, einen Schädel, dessen Länge noch unter dem allgemeinen mensch- 
lichen Längenmittel bleibt, manchmal einen /Langkopf” nennen zu müssen. Der Nichtfachmann, 
selbst der gelehrteste, wird hiedurch nur in Verwirrung gebracht, wie aus der Bemerkung Prof. 
Verm’s in seinem Java Bd. 1, p. 284 hervorgeht. Dort steht: 

„In de Geographie v. Ned. Indië van den heer PrnNarPeL wordt gezegd, dat de Dajaks en alle 
niet gehinduiseerde stammen dolichocephalen zijn. Daarop laat de schrijver de vraag volgen: Is het 
brachycephalisme, zoo het bij Maleiers en Javanen werkelijk bestaat, aan vermenging met Hindoe’s 
toe te schrijven ? 

Men zal zeker aarzelen, de vraag bevestigend te beantwoorden, wanneer men weet, dat ook de 
Hindoe’s zelven tot de langschedelige volken gerekend worden” 

Herm Verum wird es sicher freuen, zu vernehmen, dass die Indier, Sikhs und Kabulesen abgerech- 
net, trotz ihrer Dolichocephalie meistens Kurzköpfe sind. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 41 


mit sehr kurzen Köpfen zurückführen, welche miteinander auf die Sumatraner 
einwirken. Eine Bestätigung dieser Vermuthung wäre darin zu sehen, dass die 
Javanen, welche, wie wir gesehen haben, viel mehr mit mongolischem Blute 
gemischt sind, als die Delimalaien, sowohl bezüglich den Kopf- als auch der 
oben besprochenen Arm- und Beinlängen kürzere Maasse haben, als diese. Die 
Schwierigkeit bliebe eben nur in der Frage, warum diese Cumulation denn blos 
bei der Länge und nicht auch bei der Breite wirkend hervortritt. Vielleicht 
dürfen wir den Satz SCHAAFFHAUSENS hier anwenden, wonach die Breite des 
Schädels in einer gewissen Beziehung zur Intelligenz steht; die durch die Cultur 
vermehrte Intelligenz * hätte verhindert, dass der Schädel in seiner Breite 
reducirt würde, während bei der Länge dies Hinderniss nicht bestand. 

Die Brachycephalie der Polynesier würde ebenfalls durch Einwirkung mon- 
golischer Elemente erklärbar sein, denn Spuren der Anwesenheit von Chinesen 
in der Südsee hat man ja schon öfters gefunden, wenn man nicht schon die 
fertig brachycephal gemischtên Malaien selbst die Urheber sein lassen will, 
was jedoch seine Schwierigkeiten hat; denn nach den Ergebnissen der Linguis- 
tik sind die Polynesier früher ausgewandert, bevor noch die indischen Einflüsse 
im malaischen Archipel sich geltend machten, also vor dem Entstehen den 
kurzköpfigen Mischrasse. 

Der Gesichtsindex zeigt uns wiederum, wie verschieden Indier und Suma- 
traner sind: Die Indier haben das schmälste, die letzteren das breiteste Gesicht 
und zwischen ihnen stehen die Mischvölker, die Malaien näher den Indiern, 
die Javanen näher den Sumatranern. Fast ganz das nämliche Verhalten zeigt 
der Nasenindex: die Indier haben die schmälste, die Sumatraner die breiteste 
Nase. Es sind diese Tabellen wahre Bilder ohne Worte, die für sich selbst 
sprechen. 

Halten wir nun diese Ergebnisse zusammen mit den Resultaten, welche 
uns die geschichtliche Betrachtung (s. oben S. 16 f.) geliefert hat, so ergiebt sich bis 
in Einzelnheiten hinein eine auffallende und höchst erfreuliche Übereinstimmung 
beider. 

Was uns die Geschichte hat vermuthen ìassen, dass im Innern Sumatras auf 
den Hoechebenen verhältnissmässig reine, unvermischte Völker sitzen, das haben 
wir hier durch Zahlen bewiesen; ebenso bestätigt sehen wir unsere theoretische 
Voraussetzung, dass die javanischen Völker und die Malaien der Küstenebene 
Ostsumatras und Malakkas Mischvölker sind. In den Zahlen spiegelt sich ferner 


* Fúr die Urmalaien bedeutete, ich wiederhole dies noehmals, jede Vermischung, ob mit Indiern 
oder Chinesen, einen Culturfortschritt. 


C 6 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


42 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


die geschichtliche Thatsache, dass die Javanen mehr mit chinesischem Blute 
gemischt sind, als die Malaien. Eines der interessantesten Ergebnisse unsere 
Messungen aber düriu der Nachweis sein, dass die Menangkabau-malaien wirk- 
lich, wie wir oben (S. 13) aus anderen Gründen schon vermutheten, fast ganz frei 
von indischer Vermischung geblieben sind. Die Hinduinvasion in Sumatra ging 
also kaum auf die grossen Bevölkerungscentren der Hochebenen über, sondern 
beschränkte sich auf die Küstenebene und die Ostflanken des Gebirges. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


43 


B. Die Ergebnisse der Mittelzahlen und Besprechung der 
einzelnen Kórpertheile. 


TABELLE DER KÖRPERGROSSE. 


NATION. 


20—24 
Jahre. 


30— 34 
Jahre. 


Berkel 1450 (6) 
Malaccaalaien .. — 
Delimalaien 1493 (1) 
1467 (1) 


1400 (4) 


Menangk. mal... 


Babbas ele 1287.5 (2) 


Javanen. …. vs. 


1583 (1) 
1455 (1) 


Baweanesen 


Maduresen...... 


enen nie el ofs « 


Atjinesen 


Siamesen.....…. 
Südehinesen..... 


1373 
1408 


Europäer nach 
Quêtelet. 
Amerikaner nach 
BAWDITSCH und 
Baxter, cf. Topi- 
NARD, Mléments 
d'Anthropologie gé- 
nérale 1885,S. 418. 


1587 (10) 
1593 (5)” 
1563 (5) 


1558.5(6) 
1589 (6) 
1566.5(2) 
1533 (12) 
1567 (1) 


1584 (400) 
1589 
1660 


1653.5(2) 
1726 (2) 
1663 (3) 
1609 (21) 
1606.5(2) 
1591 (47) 
1564 (4) 
1598 (10) 
1598 (16) 
1589 (12) 
1586 (26) 
1650 (1) 


1583.5(46) 


1621 (22) 


1616 (13) 


1596 (22) 


1611 (41) 
1619 (16) 


1553.*(2) 


1641 (24) 
1640 (8) 
1600 (13) 
1602 (7) 
1613 (16) 
1599 (24) 


Mittere 
35-39 | 4049 | 5060 |Hôhe der 
Jahre. Jahre. Jahre. 2 ar 2 
— e — _|1680(17) 
— Ze — _ [1606.5(5) 
1648 (15)| 1609 (19), _— _ |1629 (80) 
ee ES — _ |1622(18) 
== ze — _|1625(2) 
== ns — _ [1591 (10) 
1640 (11)[ 1622(12)| _— _[1605(59) 
— En — _ [1580(6) 
1607 (7) | 1560 (4) — _|1600(29) 
1613 (6) | 1613(13)| _— |l613 (51) 
1564 (7) 1597.5(12)| _— [1588 (89) 
— — [16% | — 
== de — 16302) 
Ee et, — |t54.5() 
a En — [1605 2) 
1622.5 | 1623 1615.5 [622 
(2046)| _ (1013) (60)| (15582) 


Ausser den in den unten folgenden Messungslisten verzeichneten Individuen wurde noch eine Reihe 
separater Grössenmessungen gemacht, deren Pinzelzahlen ich leider wegen Raummangel nicht hierher- 
setzen konnte, sondern mich begnügen muste ihre Mittelzahlen den übrigen hinzuzurechnen. Die Ge- 
sammtzahl der Gemessenen ist jedesmal in Klammern beigesetzt. 


* 


44 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 
Körpergrösse. 


Die vorstehende Körpergrössentabelle gibt uns zunächst einigen Aufshluss 
über das Körperwachsthum. Und zwar bestätigt sie Das, was BÄrz bei den 
Japanern gefunden hat, nämlich, dass bei unseren Völkern die Körpergrösse in 
der kindlichen Periode bis zur Pubertät etwa mit der der Europäer vollkommen 
gleichen Schritt hält, dann aber ganz auffallend zurückbleibt *. Die Perioden 
5—9 und 10—14 Jahre sind mit ihren Zahlen der mittleren europäischen 
Grösse, welche ich unten (nach Qufrever) zur Vergleichung beigesetzt habe, 
sogar überlegen, die Periode 15—19 Jahre ist der Wendepunkt und vom 20. 
Jahr an bleiben (die Sikhs ausgenommen) sämmtliche Grössenzahlen unter dem 
europäischen Mittel. Ja sogar die grossen Amerikaner, welche erwachsen unsere 
Völker so enorm an Körperlänge übertreffen, stehen bis zu ihrem 15 Jahr mit 
ihrer Körpergrösse den kleinen Battas fast gleich, wie uns die Maasse von 
Bawpirscn und BAXTER lehren. Die geringere Körpergrösse der in Frage stehen- 
den Völker muss in Rasseneigenthümlichkeiten ihre Begründung haben, denn 
man wird vergebens nach einer andern Ursache suchen. Schlechte Lebensweise, 
ungenügende Nahrung, übermässige Anstrengungen und was man sonst für die 
Erklärung der sogenannten Kümmerformen mit Wabhrscheinlichkeit anführen 
kann, das Alles fällt hier fort. Die Hauptnahrung aller von mir beobachteten 
Völker ist Reis, den sie in jenen üppigen Ländern stets zur Genüge haben und 
zusammen mit etwas Fisch oder Fleisch und vielem (Capsicum —) Pfeffer gc- 
niessen, zweimal täglich. Ein Hungerleidender ist mir während meines 9 jäh- 
rigen Aufenthaltes in Sumatra niemals begegnet, aber auch niemals Iemand, der 
durch zu heftige Arbeit sich überangestrengt hätte. Da auch von Seite der 
Kleidung dem natürlichen Wachsthum kein Hinderniss entgegengesetzt wird, 
so kann sich der Körper nach allen Richtungen frei entwickeln. Finden wir 
hier also eine Verschiedenheit der Körpergrösse, so müssen wir dieselbe als 
Rasseneigenthümlichkeit auffassen. 

Ich muss hier einschalten, dass ich die Körpergrösse schon vom 25 Jahre an 
als ausgewachsen betrachte und in Rechnung ziehe. Streng genommen ist dies 
ja eigentlich noch nicht der Fall f., denn wie wir unten bei den Wachsthums- 
verhälmussen sehen werden, wächst der Rumpf (und der Kopf) noch in geringerm 
Grade weiter. Besonders iustructiv für dies Verhalten dürfte die Grössentabelle 


* Die durch ToPrNarp a. a. 0. s. 432 gegebene Wachsthumstabelle von 6924 Annamiten scheint 
jedoch nicht hiermit übereinzustimmon., 
f Anm. Neumaus-ToPiNARD a. a. o. s. 317 rechnet die wirkliche Grösse vom 30 Lebensjahre an. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 45 


der Südehinesen sein (S. den Anhang) welche auf breiter Basis (ca. 16.000 
Einzelmessungen) beruht, und desshalb gerechten Anspruch auf Verlässigkeit 
erheben darf. Aus ihr ergibt sich, dass die Wachsthumszunahme des mensch- 
lichen Körpers nach dem 25 Jahre so gering ist, dass man die Hinzurechnung 
dieser Periode (van 25—30 J.) wohl verantworten kann, besonders wenn es sich 
um. kleine Zahlenreihen handelt, welche durch das Ausscheiden der gedachten 
Periode auf einen gar zu mageren Bestand reducirt würden. Es heisst hier eben 
von zwei Übeln das kleinere wählen. Unsere Sumatraner gehören zu den kleinen 
Völkern, denn die Alas * haben nur 1580 mm. im Mittel. An sie reihen sich 
dis Baweanesen mit 1580 mm, die Menangkabaumalaien mit 1591, die Sunda- 
nesen mit 1600 und die Battas mit 1605 mm. Die Körpergrösse ist sonach ein 
weiterer Beweis für die Richtigheit unserer oben gefundenen Resultate. Den Über- 
gang bilden auch hier wieder die Mischvölker, die Javanen, mit 1613 den Su- 
matranern am nächsten stehend, dann die Südchinesen mit 1622, die Malacca- 
malaien mit derselben Grössenziffer und die Delimalaien endlich mit 1625 mm. den 
Vorderindiern, welche wir schon zu den grossen Völkern zählen müssen, am nächsten 
kommend. Denn die Klings haben 1629 und die Sikhs 1680 mm. Die fünf Bengalis 
haben allerdings nur 1601 mm. Dass diese Zahl aber offenbar falsch ist, zeigt schon 
ein Blick auf die Grössenziffer der Periode 20—24 J., welche 1663 mm. hat. 
Man wird mir also gewiss Nichts dagegen einwenden, wenn ich mir erlaube, in 
diesem Falle die Perioden 20—24 J. als das richtigere Körpermittel zu betrachten. 


Der Kopf. 


Wir haben oben schon gesehen, dass die kleinen Sumatraner den relativ 
längsten Kopf besitzen; auch im absoluten Mittel ist er der längste, indem nur 
die Sikhs, die grössten aller von mir gemessenen Völker, eine fast gleich grosse 
Kopflänge besitzen. Die Reihe in absteigender Linie stellt sich wie folgt: 
Menangkabaumalaien 188,1, Battas 186,2, Sikhs 185,6, Atlas 183,2, Südchi- 
nesen 182,8, Bengalis 182, Baweanesen und Bugis 181,8, Delimalaien 181,2, 
Klings 180, Javanen 179, Maduresen 177, Sundanesen 176,1, Penangmalaien 
176, Siamesen 175. Während so die Javanen, Maduresen und Sundanesen 
beinahe die kürzesten Köpfe besitzen, haben sie merkwürdigerweise zugleich 
die breitesten, nämlich : Sundanesen 153, Javanen 151,5, Maduresen 151, Me- 
nangkabaumalaien 150,3, Battas 150, Bugis 150, Baweanesen 149,9, Delima- 
laien 149,7, Südchinesen 149,3, Alas 149, Penangmalaein 148,8, Bengalis 


* Die Atjinesen lasse ich wegen ihrer gar zu geringen Zahl ausser Betrachtung. 


46 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


143,8, Sikhs 141,4, Klings 159 mm. Vergleichen wir diese absoluten Mittel- 
werthe mit den relativen, welche wir oben schon betrachtet haben, so erhalten 
wir ein sehr instructives Bild über das Zustandekommen der Brachycephalie 
der von mir als Mischlinge angesprochenen malaisch-javanischen Völker. 

Der Kopf verkürzt sich in seiner Länge bedeutend und nimmt an absoluter 
Breite zu, und zwar ist dies am ausgesprochensten bei den Javanen, Maduresen 
und Sundanesen, von denen wir schon oben behaupteten, dass sie mehr mon- 
golisches Blut in ihren Adern haben müssen als die Malaien. Die Höhe scheint 
durch die Vermischung nur wenig beinflusst zu sein, wie die nachfolgende 
Reihenfolge zeigt: 

Baweanesen 126,3, Javanen 125,8, Menangkabaumalaien 125,8, Siamesen 
125,5, Sundanesen 124, Battas 123,1, Delimalaien 123, Südchinesen 121,6, 
Sikhs 121,6, Klings 120,6, Bugis 120,5, Bengalis und Penangmalaien 119. 

In Bezug auf den Umfang des Kopfes stehen wiederum obenan die Menang- 
kabaumalaien mit 550,4, die Bugis mit 549, die Battas mit 547,5, die Alas 
mit 544,8, die Südchinesen mit 544, die Baweanesen mit 540,4. mm. Die Javanen 
haben 539,5, die Sundanesen und Sikhs 538,4, Maduresen 537, Siamesen 536, 
Delimalaien 535, Bengalis 530,8, Penangmalaien 529 und endlich die Klings 
522 mm. 

Bezüglich des Kopfbogens stehen obenan die Baweanesen mit 356 mm., die 
Battas mit 355 mm., die Bugis mit 351,5 und die Menangkabaumalaein mit 
350,5 mm. Dann kommen die Südehinesen mit 347, die Sikhs mit 344,8, die 
Deli- und Penangmalaien mit 843,6, die Klings mit 341,4, die Bengalis mit 
340,4 und schliesslich die Javanen mit der auffallend geringen Zahl von 320 
mm., die aber jedenfalls unrichtig ist, da sie nur das Mittel von 4 Messungen 
bildet und da die Altersstufe 20 - 25 J. eine viel höhere Mittelzahl ergibt. 

Der Ohrbogen jedoch ist, entsprechend der grösseren Höhe des Kopfes, auch 
bei den javanischen Völkern am höchsten, mit Ausnahme der 2 Siamesen, die 
372,5 mm. haben. So haben die Javanen 349,2, die Baweanesen 346,6. die 
Menangkabaumalaien 345,6, die Sundanesen 345, die Bugis 342,5, die Battas 
342, Delimalaien 341,9, Penangmalaien 340, Klings 338,2, Sikhs 338, Südchi- 
nesen 337,5 und Bengalis 328. 

Die Breite des Kopfes zwischen den Ohröffnungen (Entfernung der Ohröff- 
nungen) beträgt am meisten bei den Menangkabaumalaien, nämlich 135,2 mm. 
Dann folgen die Südchinesen mit 134,3, die Bugis mit 132, die Battas mit 
129,7, Javanen mit 129,2, Baweanesen mit 127,6, Delimalaien mit 127,3, 
Penangmalaien 127,2, Alas 126 mm. Am schmälsten sind die Köpfe der indi- 
schen Völker, Sikhs 123,8 Bengalis 123 und Klings 118,7. Die Breite zwischen 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDK. d 47 


den Warzenfortsätzen (Mastoidealbreite) ist am grössten bei den Menangkabau- 
malaien, 134, den Alas 132,7, den Bugis 132,5, Javanen 132 mm. Die Süd- 
chinesen haben 131,1 mm. die Bengalis 131, die Delimalaien 130,9, Bawea- 
nesen 129,7, Battas 129,3, Penangmalaien 129, Sundanesen 128 mm. Die 
geringste Mastoidealbreite endlich haben: Sikhs 126,6 und Klings 124,7 mm. 

Bezüglich der Jochbreite erhalten wir eine sehr typische Reihenfolge. Die 
Alas haben 143,2 die Bugis 143, die Südchinesen 142, die Menangkabaumalaien 
und Javanen 141, die Battas 140,6, die Baweanesen 139,2, die Sundanesen 
und Maduresen 139, Delimalaien 138, Penangmalaien 137,2 Sikhs 135, Sia- 
mesen 184, Bengalis 132 und Klings 129,4 mm. Die Reihenfolge in der rela- 
tiven Tabelle ist noch schöner und typischer, 

Hienach stehen die Sumatraner mit den vorspringendsten Jochbogen obenan 
und die Vorderindier mit den schmälsten unten. Die Mitte nehmen wieder die 
Mischvölker ein, in der eharacteristischen Weise, dass die Deli- und Malacca- 
malaien, die Nordchinesen und Siamesen näher bei den Indiern, die javanischen 
Völker und die Südehinesen näher bei den Sumatranern stehen. 


Das Gesicht. 


Auch das Verhalten der Stirn ist sehr characteristisch. Die grösste Entwick- 
lung dieses Gesichtstheiles zeigen die Alas mit 80 mm. In den siebziger Zahlen 
bewegen sich die übrigen sumatranischen und javanischen Völker, nämlich die 
Maduresen mit 78, die Baweanesen mit 76,6, die Javanen, Sundanesen und 
Bugis mit 76 mm. Die Menangkabaumalaien haben 75,3 und die Siamesen und 
Südehinesen 75, die Battas 72 mm. Die Delimalaien mit 67,9 und die Penang- 
malaien mit 63 bilden wieder den Übergang zu den Vorderindiern mit niederer 
Stirn, nämlich den Bengalis mit 62, den Sikhs mit 59 und den Klings mit 
58,3 mm. Die relative Länge ist wieder fast übereinstimmend mit der absoluten. 

Die Höhe des Gesichts ist am bedeutendsten bei den Bugis, 120 mm, dann 
kommen die Südchinesen und Sikhs mit 119,7—5, die Siamesen mit 118,5, die 
Delimalaien mit 117,7, die Javanen mit 116, die Battas und Maduresen mit 
115,2, die Penangmalaien, Sundanesen und die Baweanesen mit 113,7—8, 
die Bengalis mit 112,6, die Menangkabaumalaien mit 112,5, die Alas mit 
112 und zuletzt die Klings mit 108,3 mm. Es scheint demnach, als ob die 
grössere Länge des Gesichtes aus dem Norden Asiens, etwa durch die Mongolen 
importirt sei; eine indische Errungenschaft ist sie ganz sicher nicht. Sie kann 
aber auch möglicherweise, wie wir unten noch sehen werden, eine einfache 
Kreuzungserscheinung sein. 

Die Breite des Gesichtes jedoch scheint etwas speciell Urmalaisches zu sein ; 


48 } ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


denn, wiederum abgesehen von den zwei Bugis mit einer Gesichtsbreite von 
127 mm. und den drei Maduresen mit 126,3 mm., stehen obenan die Suma- 
traner, nämlich: die Alas mit 125,2 und die Menangkabaumalaien mit 125 
mm.; dan folgen die Javanen mit 124,4, die Südchinesen mit 123,6 und die 
Battas mit 123,3 mm. Zu beachten ist, dass hier auch wieder die Javanen 
mit den Südchinesen sehr nahe bei den Urmalaien stehen. Darauf folgen die 
Siamesen mit 122, die Sundanesen und Delimalaien mit 121,7 sowie die Penang- 
malaien mit 120,8 und die Baweanesen mit 119,2 mm. Das schmälste Gesicht 
haben die Vorderindier, die Sikhs mit 119, die Bengalis mit 115,2 und die 
Klings mit 112 mm. Die Deli- und Penangmalaien stehen also auch hier wieder 
den Vorderindiern näher als die javanischen Völker. Die relative Breite bestä- 
tigt dies vollkommen. 

Was das Verhältniss der Gesichtsbreite zur Länge betrifft, so ist bei den 
Europäern Regel, dass das Gesicht länger als breit ist. Bei unseren Völkern 
jedoch ist es umgekehrt, wie die nachfolgende Statistik beweist. 

Unter 100 Personen ist das Gesicht länger als breit. 


Bei den Sikhs eeN Ra 
en Dongalis. 0e ODE 
heh. Daweanesenss en smse DE 8e 
at op Kings samen. KAREN 
ze we Delimalaienie en 0 
ne a SUACHTNESEN IE 0 ER 
ne ‚ns Penanemalen en Res 
ses Alas. oen ee 
sp JAVANEN Nn 
met Op Sundanesens eee EN 
s „ DBattas en ea Da 
» __» Menangkabaumalaien . .… en 


Die Betrachtung des Gesichtsindex (s. Tabelle S. 37) zeigt uns, dass die Vor- 
derindier das sehmälste und die Sumatraner das breiteste Gesicht besitzen, und 
weiter, dass die Javanen und Sundanesen wiederum näher bei den letztern, 
die Deli- und Malakkamalaien dagegen mehr bei den Indiern stehen. Während 
also die Vorderindier den Langgesichtern (Dolicho- oder Lepto-Prosopen) zuzu- 
zählen sind, sind die Sumatraner exquisite Brachy-oder Chamde-Prosopen, wie- 
derum ein deutlicher Fingerzeig, dass die reinen Urbewohner der grossen Sun- 
dainseln, oder, um mich auf mein Forschungsfeld allein zu beschränken, Su- 
matras, nichts weniger als ein blosses Mischvolk der kaukasischen Indier sind. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 49 


Ihre Mischformen, von den Javanen bis zu den Siamesen, bilden ihren Zahlen 
nach die Übergäünge der beiden Gesichtstypen. 

Die Breite der Unterkieferwinkel ist ebenfalls bei den Sumatranern am bedeu- 
tendsten, und oft bei den Alas und Battas so stark, dass das Gesicht dadurch 
ein characteristisch viereckiges Aussehen bekommt *. Bei vielen Battas habe 
ich ausserdem eine bedeutende Entwicklung der Parotisgegend als characteri- 
stisch notirt. Sollte dies mit dem beständigen Sirikauen zusammenhängen? Ich 
glaube nicht. Obenan stehen die Alas mit 111,8, dann folgen die Bugis mit 
110,5, die Battas mit 109,8, die Delimalaien mit 108,7, die Javanen und Sun- 
danesen mit 107,1, die Menangkabaumalaien mit 106,1, die Baweanesen mit 
105,8, die Siamesen mit 105, die Penangmalaien und Bengalis mit 104,4, die 
Sikhs mit 103 und die Klings mit 99 mm. Die Vorderindier stehen also auch 
hier wieder im schärfsten Gegensatz zu den Sumatranern. Die javanischen Völker 
halten sich wieder wie früher zu den Sumatranern und Südchinesen, bei den 
Malaien aber sehen wir eine scharfe Trennung. Die Delimalaien stellen sich 
entschieden auf die Seite der Sumatraner, die Penangmalaien eng zu den Vor- 
derindiern. Wir wollen aber daraus nicht gleich die übereilte Folgerung ziehen, 
dass die Penangmalaien desswegen mehr indisches Blut in sich aufgenommen 
haben müssten, denn wir sehen mitunter auch das umgekehrte Verhalten. An 
und für sich wäre dieser Schluss wegen der geographischen Lage ja wahr- 
scheinlich. 


Prognathie. 


Da die Maasse Ohröffnung-Nasenwurzel-Nasenstachel in Projection gemessen 
wurden, so lassen sich die erhaltenen Mittelzahlen direct zur Construirung eines 
Gesichtsdreiecks verwenden. Der Winkel am Nasenstachel, mit dem Trans- 
porteur abgelesen, gibt uns dann folgendes Bild der Prognathie der einzelnen 
Völker: 


Bugis ED Baweanesen Tk 
Sikhs 15 Javanen 69,5 
Bengalis 13 Delimalaien 69,5 
Klings 73 Südehinesen 69,5 
Penangmal. 78 Menangk. mal. 69. 
Battas () 


* Dasselbe sagt Verm a. a. Os Bd. I, p. 289: /Bij de Soendaneezen heeft het gelaat iets vierkantigs.” 
CG1 


NATUURK, VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


50 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


Für die meisten malaischen Völker ergibt sich also genau der Winkel 69,50, 
den PICKERING (cit. v. TOPINARD-NEUHAUS a. a. O. S. 474) bei den Malaien fand. 

Die Menangkabaumalaien zeigen also die vorspringendsten Oberkiefer, d. 1. 
die grösste Prognathie, die Sikhs die kleinste *. Die Penangmalaien stehen 
näher bei den Indiern; die Delimalaien jedoch sammt den Südehinesen näher 
bei den Menangkabaumalaien. 

Vergleichen wir nun anstatt des Winkels die beiden Projectionslinien Ohröff- 
nung-Nasenwurzel und Ohröffnung-Nasenstachel mit einander, indem wir die 
erste Linie — 100 setzen, so ergibt sich die relative Länge der zweiten in 
folgender Anordnung: 


Bugis 98 Battas 101 
Sikhs 98 Südchinesen 103 
Bengalis 99 Delimalaien 104 
Penangmal. 100 Baweanesen 104 
Klings 101 Javanen 106 


Menangk. mal. 106. 


Also eine der Winkelgrösse fast congruente Reihenfolge. 

Die Linie Ohröffnung-Oberlippenrand, verglichen mit der ersten, (Ohröffn- 
Nasenwurzel = 100) gibt uns einigen Aufschluss über das Vorstehen der Lippen 
(leider nicht genau über die Alveolarprognathie). Es haben: 


Bugis 113 Menangk. mal. 120 
Sikhs 117 Baweanesen 121 
Klings 118 Südehinesen 122 
Penangmal. 119 Delimalaien 124 
Bengalis 120 Javanen 127, 
Battas 120 


Die aufgeworfensten Lippen haben sonach die Javanen und Delimalaien. In 
der That finden wir auch beim Durchsehen der Beschreibungsliste fast überall 
dicke, aufgeworfene Lippen bei diesen Völkern verzeichnet, was oft so weit 
geht, dass die Lippen beinahe die Nasenspitze überragen. Diese aufgeworfenen 
Lippen geben aber kein reines Bild über bestehende Alveolarprognathie, obwohl 
sie meist mit derselben verbunden sind. Die stärkste alveolare und dentale 


1 


* Die geringe Prognathie der zwei Bugis ist sicher nur Zufall, der ausser Betracht bleiben kann, 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 51 


Prognathie besitzen z. B. die Südehinesen, wie ich an meinen Schädeln con- 
statirte. Bei den malaischen Völkern drängt sich mehr das ganze Gesicht 
hervor. Diese wahre Prognathie wird dadurch noch in die Augen fallender, dass 
die Malaien ihren Kopf nicht in der für uns Buropäer natürlichen Horizontalen, 
sondern mehr in den Naecken geworfen zu tragen pflegen. Sollte dies vielleicht 
mit der Prognathie in Causalnexus (Balancirung) stehen ? 


Die Nase. 


Alle Forscher heben übereinstimmend die Wichtigkeit dieses Organes für die 
vergleichende Anthropologie sowohl am lebenden wie am toten Schädel hervor *. 
Prof. SCHAFFHAUSEN sagt geradezu (auf der Anthropologen-versammlung zu 
Frankfurt): „Ich habe stets darauf aufmerksam gemacht, dass die Nase das 
bezeichnendste Merkmal des menschlichen Gesichts ist.” 

Demnach scheint das vulgäre Sprüehwort: „Es Temanden an der Nase an- 
sehen” doch nicht so ganz ohne anthropologischen Hintergrund zu sein. 

Was zunähst die allgemeine Form betrifft, so wollen wir nicht die ganze 
TopiNArpD’'sche Formenreihe zu Grunde legen, in welcher merkwürdigerweise 
gerade die bei den Chinesen und Malaien häufige Form der concaven Stumpf- 
nase fehlt, sondern es genügt für uns, drei Grundtypen anzunehmen. 

1. vorspringende Nasen mit convexem Rücken; 

2. gerade Nasen, deren Rücken in gerader Linie verläuft; 

3. eingedrückte Nasen mit concavem Rücken. 

Sehen wir nun zu, wie sich diese Formen bei unsern Völkern vertreten finden. 

Die kurze platte Stumpfnase mit eingedrücktem concavem Rücken habe ich 
notirt: f. 


Bei den Südchinesen unter 100 Fällen 50 mal. 
„ __»„ _Menangkabaumalaien Ben ie Lo 
or ee Babbas EES TO 
err Alas oek Eee Ne 
„ __„ Javanen ki Ae 


* Vgl, Prof. KorLmaN auf der Anthropol. Versammlung zu Trier 1883 (Corr. Blatt. S. 156 f.) 
und Prof. SCHAFFHAUSEN auf der Versammlung zu Breslan 1884 (Corr. Blatt. S. 93.) 
ft Unter den 5 gemessenen Maduresen habe ich dreimal, also in 60 ®/, die eingedrückte Nase 


notirt, ein Verhältniss, welches wegen der geringen Zahl Gemessener sicherlich zu hoch ist. 
*& 


52 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


„ _„ Sundanesen EA an De 
» __„ _Baweanesen „ BARD 
» __»„ Penangmalaien Et: nr 
» ___„ Delimalaien zac a olde 
» __»„ Vorderindischen Völkern „, „ = aje 


Also auch hier lässt sich wieder deutlich die grössere Verwandtschaft der 
Javanischen Mischvölker zu den Südchinesen und Sumatranern und der Deli- 
und Malakkamalaien zu den Indiern erkennen. 

Die gewöhnliche und nach Abzug der eben besprochenen eingedrückten 
Stumpfnase einzige Nasenform der malaischen Völker bildet eine meist sehr 
kurze, nur selten längere, gerade, aber immer sehr niedrige uud breite Nase 
mit stumpfer, kugeliger, oft nur wenig über die schwellenden Lippen vorragen- 
der Spitze, an welche sich beiderseits die oft zu ungeheueren, sozusagen er- 
schreckender, Breite halbkugelig aufgeblasenen Flügel ansetzen, die in manchen 
extremen Fällen sogar das Niveau der platten Spitze überragen können, so 
dass man in die Lage kommt, die Höhe der Nase an ihnen messen zu müssen. 
Sie umschliessen ein sehr grosses, nicht wie beim Europäer schmal spaltför- 
miges, sondern rundes, oft sogar dreieckig nach der Seite und oben sich ziehen- 
des Nasenloch, das in den meisten Fällen wegen der Kürze des Nasenrückens 
und des Fehlens der spina und crista nasalis anterior gerade nach vorne zu 
stehen kommt. 

Bei den Javanen kommt hie und da eine Art gebogener Nase vor, welche 
aber nur durch die nach unten verlängerte und nach innen sich umbiegende 
Spitze vorgetäuscht wird, und dem Gesichte ein vorderindisches Gepräge ver- 
leiht (S. oben S. 5); ich habe unter den gemessenen Individuen drei derartige 
Fälle notirt (N°. 2, N°. 50 und der Mischling N°. 377), ausserdem auch einen 
solchen bei einem Batta. 

Bei den Südchinesen findet sich auch schon öfters ausser der kurzen, einge- 
drückten Stumpfnase eine gerade, hohe Nase mit nach unten schauenden, mehr 
oder weniger ovalen Nasenlöehern, welche der gewöhnlichen europäischen sehr 
nahe kommt. Von den Vorderindiern haben die Klings ein kurzes kleines 
Stumpfnäschen, welches durchgeheuds höher ist und weniger breite Flügel 
besitzt als die malaische Nase. 

Die Bengalis und Sikhs haben vollkommen europäische, die Sikhs sogar 
beinahe zur Hälfte (43 %/0) gebogene (Habichts-) Nasen. 

Betrachten wir nun die einzelnen Verhältnisse der Nase: 

Den längsten Nasenrücken haben die Sihks mit 55,6 mm., dan kommen die 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 53 


Bengalis mit 49, die Klings mit 48,6, die Delimalaien und Maduresen mit 48,5, 
die Sundanesen, Penangmalaien, Baweanesen, Bugis und Siamesen mit 47,5, 
die Javanen und Südehinesen mit 47, die Battas mit 46, Menangkabaumalaien 
mit 45,3 und die Alas mit 42,7 mm. Also auch hier wieder die alte Reihen- 
folge: Vorderindier mit den längsten, Sumatraner mit den kürzesten Nasen, 
dazwischen die Mischformen, und zwar die Malaien wieder auf die Seite der 
Indier, die Javanen auf Seite der Sumatraner neigend. Nicht anders gestaltet 
sich das Verhältniss in der relativen Reihenfolge. 

Die Breite der Nase steht 1m umgekehrten Verhältniss zur Länge: je kürzer 
die Nase wird, desto mehr dehnt sie sich in die Breite. Sonach stehen obenan 
in der Breite die kurznasigen Sumatraner: Alas und Battas mit 40,3—6, dann 
kommen die Bugis mit 40, die Javanen mit 39, die Malaien von Menangkabau, 
Deli und Penang mit 38,6, die Sundanesen mit 38,5, Maduresen und Bawe- 
anesen mit 38—37,7, die Südchinesen und Bengalis mit 37,6—5, die Siamesen 
mit 37, die Klings mit 36,6 und endlich die Sikhs mit 35,2 mm. 

Em Bliek auf dies Indextabelle (X. ) zeigt uns dieselbe Anordnung in 
einer noch idealeren Form. 

Das Breiter- oder Flacherwerden des Nasenrückens beruht auf der eigenthüm- 
lichen Stellung der Nasenbeine, indem sie bei den malaischen Ur- und Misch- 
völkern mehr oder minder horizontal nebeneinander liegen, anstatt sich dach- 
fórmig gegen einander aufzurichten, wie beim Europäer und den Vorderindiern. 
Durch dieses Verhalten, welches ich an meinen Schädeln constatirt habe, ist 
zum Theil auch das Abnehmen der Höhe bedingt; der Hauptgrund für die 
geringe Höhe jedoch ist das Einsinken der Nasenbasis; eine crista und spina 
nasalis anterior wird man an den meisten Malaienschädeln (Malaien 1m weitesten 
Sinne genommen) vergebens suchen; anstatt einer crista sieht man den unteren 
Nasenrand flach und allmählich in den Alveolarfortsatz des Oberkiefers über- 
gehen, ein „pithecoides” Verhalten, wodurch nebenbei auch eine ziemliche 
Alveolarprognathie zuwege gebracht wird und welches nach Neumaus-ToPINARD 
a. a. O. S. 469 für die Chinesen geradezu charakteristich ist. 

Die Höhe der Nase correspondirt im Allgemeinen mit der Länge, doch kom- 
men bemerkenswerthe Ausnahmen vor. 

Die höchsten (hervorstehendsten) Nasen besitzen infolgedessen die Vorderin- 
diern, die niedrigsten die Sumatraner : 

Die Sikhs haben 23,6 mm., die Bengalis 20,8 und die Klings 20 mm. Hierauf 
folgen die Penangmalaien mit 19,6, Baweanesen und Südchinesen mit 19,0—1. 
Die Delimalaien haben 18,6, die Bugis 18,5, die Menangkabaumalaien 18,1. Die 
Battas haben 17,8, die Javanen und Maduresen 17,5, die Sundanesen 17. 


54 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


Die Alas haben 16,7 und die Siamesen haben die niedrigste Nase von allen, 16,5, 
trotz ihres verhälltnissmässig langen Organes. Áhnlich ergeht es den Sundanesen. 

Die Nasenwurzel ist ein wichtiger Theil des menschlichen Gesichtes, da ihr 
Breiterwerden oder ihre Verschmälerung von bedeutender Einwirkung auf die 
Rassenphysiognomie ist. Denn auf der grossen Breite der Nasenwurzel, verbun- 
den mit der grossen Abflachung, Plattheit, derselben, beruht nicht zum geringsten 
Theil das breite Gesicht der Snmatraner und ihrer Mischvölker. 

Obenan stehen die Alas mit 35,3 mm, dann kommen die Siamesen und 
Bugis mit 34, die Menangkabaumalaien, Battas, Javanen, Maduresen und Süd- 
chinesen mit 33, die Baweanesen mit 32,7, die Deli- und Penangmalaien mit 
32,2 bis 31,9 und die Sundanesen mit 31 mm. Die geringste Breite besitzen 
die Klings uud Bengalis mit 30,5—4 und die Sikhs mit 29,8 mm. Also auch 
hier wieder die Thatsache, dass die Südchinesen und Javanen näher bei den 
Sumatranern, die Malaien von Deli u. Malacca näher bei den Vorderindiern stehen ! 

Bekanntlich bildet bei uns Europäern die Nasenwurzel eine mehr oder minder 
tiefe Querfurche, welche den Ansatz der Nasenbeine an das Stirnbein deutlich 
bezeichnet, und besonders stark dann markirt ist, wenn die Supraorbitalwülste 
gut ausgeprägt sind und oft gar in einen Nasenwulst zusammenfliessen. Bei 
vielen unserer Völker pun setzen sich aber die Nasenbeine breit und glatt 
ohne jegliche Einkerbung oder Rinne an den Nasentheil des Stirnbeines an. 
Meist fehlen dann auch noch die Augenbrauenwülste und zum Überfluss tritt zu 
dieser Bildung gewöhnlich noch die bekannte Mongolenfalte hinzu, welche die 
Nasenwurzel noch breiter und platter macht, so dass sie wie eine einfache 
Fortsetzung der Stirnfläche sich ausnimmt, an welcher man Mühe hat, die 
Grenze zwischen. Stirn und Nase, d. 1. die Nasenwurzel, anatomisch genau 
aufzufinden. Ich habe, bei der Beschreibung der gemessenen Individuen hierauf 
Rücksicht nehmend, folgende Statistik notirt : 

Es findet sich unter 100 Fällen eine breite, flache Nasenwurzel, die vom 
Stirnbein glatt herabgeht: 


Bet den Shdehimegen: > … - … ……… -ontaemimen miael 
zen SUMBARESEAN Oo en 
ween SBAMERHERSDRNSE 15e: Oe Co er ZE 
sn JavanenmondeMaduresen . ror eee on 
heh Del EDEN 20 ae ze EE 
„__„ Penangmalaien, den Sumatranern und Vorderindiern. . 0 „ 


Bei den Battas allerdings ist siebenmal eine flache, breite Nasenwurzel ver- 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 55 


zeichnet; diese unterscheidet sich jedoch von der in Rede stehenden dadurch, 
dass sie nicht von der Stirne glatt herab, sondern concav nach innen geht. Die mit 
der Stirnfläche in einer HEbene liegende breite, flache Wurzel ohne merkbare 
Einkerbung scheint eine speciell mongolische Errungenschaft zu sein, wie ihr 
zahlreiches Vorkommen bei den Südchinesen beweist. Und sehr interessant und 
instructiv ist es nun wieder zu sehen, wie dieses mongolische Element wieder 
sofort bei den javanischen Völkern merkbar wird, während die Deli- und Penang- 
malaien kaum eine Spur davon aufweisen. Diese mongolische Form der Nasen- 
wurzel beruht eben auf der glatten Stirn, d. h. auf dem Fehlen jeglicher Su- 
praorbital — oder Nasenwülste, welche bei den Sumatranern stets, wenn auch 
oft gering, vorhanden sind. 

Betrachten wir nun die Statistik der Mongolenfalte: 

Selbige ist natürlich am häufigsten bei den Südchinesen, unter 100 Fällen 80 mal. 

Nun kommen aber merkwürdigerweise sofort die Delimalaien mit 52, dann die 
Baweanesen mit 50, die Penangmalaien mit 45, und nun erst die übrigen javani- 
schen uud sumatranischen Völker mit 37—30 °/,. Die Vorderindier haben 
keinen einzigen Fall von Mongolenfalte. Dieses gänzliche Fehlen ist um so 
auffallender, als ja Herr J. RANKE * selbst bei uns Europäern einen gewissen 
Procentsatz dieser Bildung gefunden, und dieselbe für einen aus der ersten 
Lebenszeit zufällig übriggebliebenen Rest erklärt hat. 

Die Mongolenfalte tritt vorwiegend bei breiter und flacher Nasenwurzel auf, 
das ist sicher, aber nicht immer, das sehen wir an vorstehender Tabelle, und 
desshalb scheint sie auch mir den Werth eines Rassenmerkmals zu besitzen. 
Das Verschwinden der Mongolenfalte in der späteren Lebenszeit habe ich sehr 
schön bei dem jungen Batta-Burschen Si-Lessa N°. 167 zu beobachten Gelegen- 
heit gehabt. 

In seinem zwölften-dreizehnten Jahr besass der Bursche eine, allerdings 
schwache, Falte. Bei der Messung jedoch nach ca. 3 Jahren, musste ich 
schon notiren: keine Falte. Ich glaube, dass der Mann in seiner frühes- 
ten Iugend sicherlich eine gute Falte gehabt hat. An dem Schädel selbst, 
der sich in meiner Sammlung befindet, ist nur eine geringe Erhebung der 
Nasenbeine zu constatiren. 

Nach der obigen Statistik scheint es, als ob diesmal die Deli- und Penang- 
malaieun näher bei den Südchinesen stünden, als bei den Indiern. Das ist aber 
nur scheinbar; denn wer sich die Mühe geben will, in dem beschreibenden Theil 


* Corresp. Blatt für Anthropologie. 


56 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


der Messungslisten nachzusuchen, der wird finden, dass bei den Malaien fast 
überall nur eine Spur oder eine schwache Mongolenfalte notirt ist. Hier ist 
also trotz der grösseren Procentzahl diese Bildung nur noch rudimentär vorhanden. 


Die Orbita. 


Soweit die grosse Unsicherheit der Messung der Augenhöhle am Lebenden 
dies erkennen lässt, stellt sich die Höhe in folgender Anordnung: Die Sun- 
danesen haben die höchste Orbita mit 32,5; dan folgen die Sikhs 32, die 
Baweanesen 31,7, Südehinesen 31,5, Bugis 31, Penangmalaien 30,8, Menang- 
kabaumalaien 30,5, Delimalaien 30,3, Javanen 29,8, Battas 29,6, Bengalis 29,5, 
Klings 28,4, Siamesen 28 mm. 

Die Breite der Orbita vertheilt sich folgendermassen: Bugis 36,5, Menang- 
kabaumalaien 36,4, Battas 34,5, Sikhs 33,8, Baweanesen 33,7, Südchinesen 
33,6, Delimalaien 33,3, Penangmalaien 33,2, Klings 32,7, Javanen 32,3 Sun- 
danesen 31,6, Bengalis 31,5, Maduresen 31,3, Siamesen 29 mm. 

Sonach hätten die Sumatraner eine mehr niedrige und breite, die Vorder- 
indier eine höhere und schmälere Orbita. 

Der Index hält folgende Reihe ein: 


Menangkabaumalaten  … … … … … sh 0d 
Boets lnurseMann te. … - . 
BANE ne On eN 
KE DE 
DEE 
Bennemalalemg ers … en 
(AANEEN cf et 
BameanesBnn sne so 
SURIN MN Oe 
WENN ES 
ie Aen a EE 
Slamesen (nurses. Mana!) … . . . … 91 
Sundanesen (nur 2 Mann!) . . . . . . 105 


Wäre der Augenhöhlenindex der Sundanesen richtig, so wäre dies ein ekla- 
tanter Widerspruch des Gesetzes der Correlation, welches in einem breiten, nie- 
deren Gesicht, wie es die Sundanesen haben, auch nur eine breite, niedere Au- 
genhöhle zulässt. Wir dürfen sicher annehmen, dass dieser Index nicht das 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. aj! 


richtige Verhältniss zeigt, um so mehr, als er nur auf zwei Augenpaaren be- 
ruht. Die Periode 20 —24 J. zeigt allerdings auch noch einen hohen Index : 95. 

Lassen wir die Völker, welche nur durch je zwei Messungen vertreten sind, 
als zu unsicher hinweg, nämlich die Bugis, Siamesen und Sundanesen, so 
erhalten wir auch beim Orbitalindex die alteewohnte Reihenfolse : Sumatraner 
am einen, Vorderindier am andern Ende, dazwischen die Mischlinge. Nur die 
Klings haben sich, ihrem niedrigen Gesicht entsprechend, in die Nähe der 
Sumatraner gestellt. 

Alle Völker besitzen eine überwiegend schmale, langgezogene Lidspalte ; doch 
sind auch mandelförmig geschnittene Augen nicht selten. Bei Battas und Ma- 
laien liess das untere Lid öfters noch ein Stück der weissen Selera unterhalb 
der Cornea frei, wodarch der Bliek etwas Feuriges, Ausdrueckvolles erhielt. 

Eine Art von schwachem Exophthalmus war häufige bei javanischen Völkern, 
und ist für die Frauen derselben geradezu characteristisch ; der dicke Bulbus 
ragt um ein Beträchtliches über die platte, flache Nasenwurzel hervor. 

Die Wimperhaare sind gewöhnlich sehr lang, die Augenbrauen jedoch meist 
schwach und mehr oder weniger geschwungen. 

Die Augen der Klings zeigten öfters eine starke Entwicklung der Plica 
semilunaris, eine halbe Palpebra tertia. 

Ausserdem war die Conjunctiva Selerae bei ihnen oft fleckig dunkelbraun 
pigmentirt und bei sehr vielen Leuten war sie in ihrer Totalität von gelblich- 
rosiger Farbe, etwa wie bei einem schwachen Grade von Icterus. Die Conjunctiva 
aller übrigen Völker bot nichts von der europäischen Abweichendes dar, nur 
bei den Malaien war noch hie und da diese schwach gelbliche Färbung der 
Scleralschleimhaut vorhanden. 

Die Pupille war sehr häufig ungemein erweitert, so dass ich oft Gebrauch 
atropin-ähnlich wirkender Mittel vermuthete, da ich mir eine spontane Érwer- 
terung bei den doch dem grellen tropischen Sonnenlicht ausgesetzten Leuten 
schwer denken konnte. Doch ward dies stets verneint. Diese erweiterte Pupille 
macht das an und für sich schon dunkle Auge noch dunkler und funkelnder. 

Die Farbe der Iris (nach den Broca’schen Tafeln in den „Notes and Queries 
on Anthropology etc. Londen 1874” bestimmt), war bei allen untersuchten Völ- 
kern dunkelbraun, No. 1 oder 2 der Broca’schen Tafel, meist etwas saftiger 
braun. Bei den Malaien und Klings kam auch nicht gar selten eine schwärzliche 
Iris, etwa No. 16 Broca, vor. Eine solche Iris war dann, ausser im hellen Son- 
nenlichte, nur schwer von der Pupille zu unterscheiden. Die Hornhaut schien 
eine gleichmässig schwarze funkelnde Fläche zu bedecken. Die Battas hatten 
No. 2 hie und da sogar noch etwas heller. Bei einigen Mandelingmalaien und 

C8 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


58 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


. hellfarbigen Klings beobachtete ich auch einigemale ein helles, der No. 3 
Broca’s nahestehendes Braun. 

Die Sehschärfe aller Leute war ausserordentlich gut. Bezüglich der Unter- 
suchung der Leute — ich spreche hier ausschliesslich von den Malaien— auf Far- 
benblindheit, möchte ich bemerken, dass es mir nie gelang, einen wirklich Far- 
benblinden aufzustöbern Wohl sprachen die Malaien meist grün für blau oder 
umgekehrt an, oder erklärten dunkelblau oder dunkelgrün für schwarz, oder 
bezeichneten orange theils als roth, theils als gelb, aber immer legten sie die 
farbigen Wellbündel richtig zusammen, und gestanden mir auf meine Frage, 
dass sie die Farbenunterschiede wohl sähen, aber nicht zu benennen wüsten. 
Natürlich, die Leute haben von jeher, wie die alten homerischen Helden, an 
subtileren Farbennamen kein Interesse gehabt. Sie haben Wörter für grün und 
blau, kommen aber so selten in die Lage, sie zu gebrauchen, dass sie dieselben 
halb vergessen. Es ist mir nicht eins sondern mehr als ein Dutzendmal passirt, 
dass die Leute nicht gleich das Wort für blau fanden, so dass ich ihnen sogar 
darauf helfen musste. 

Man erlaube mir hier eine kurze Bemerkung über den Ortssinn der Malaien, 
speciell der Delimalaien, anzuschliesen. Sie haben als gute Seeleute natürlich 
Bezeichnungen für die vier Himmelsrichtungen, ich habe aber in meinem neun- 
jährigen Verkehr mit ihnen dieselben höchst selten an Land gebrauchen hören, 
mit ausnahmen des Wortes timor (Ost), das man tagtäglich vernimmt. Für das 
gewöhnliche Leben genügt ihnen die Bezeichnung oben und unten; was nach 
dem Meere zu liegt, ist unten, was nach dem Imnern, den Bergen zu, ist oben. 
Dies geht oft so weit, dass man zwei Arbeiter, die z. B. ein Loch von 1!/,—?2 
Fuss Durchmesser graben, einander zurufen hören kann: „Arbeite du an der 
obern, ich an der untern Seite.” Vgl. Ausland 1882 No. 15, 21, 26 u. 35. 


Der Mund. 


Dieses nützliche Gebilde spielt bei unseren Völkern, mit Ausnahme der Vor- 
derindier, eine hervorragende Rolle. Der Ausdruck „hervorragend” ist ganz 
wörtlich zu nehmen, da der Mund wirklich oft den am weitesten vorspringen- 
den Theil des Gesichtes bildet. Es ist dies dann die Folge des Zusammentreffens 
dreier Factoren, nämlich erstens der eben besprochenen platten, flachen Nase, 
dann einer fast stets vorhandenen grösseren oder geringeren Alveolarprognathie, 
und drittens der meist vollen, aufgeworfenen Lippen. Infolge der Prognathie 
stehen bei den malaischen Völkern die Lippen in der Regel halb oder ganz 
offen, ja sehr oft kann man die Bemerkung machen, dass das Schliessen des 
Mundes eimigermassen Schwierigkeiten verursacht, indem die stark aufgekräu- 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 59 


selte Oberlippe sich nur schwer und in convexem Bogen über den Zahnfortsatz 
des Oberkiefers und die Zähne herabziehen lässt und dass es eine gewisse Än- 
strengung kostet, sie in dieser Stellung längere Zeit zu erhalten. Man bekommt 
den Eindruck als sei der knöcherne Mund gewissermassen aus den Lippen 
herausgewachsen und die vorhandene Gesichtshaut reiche nicht aus, den Defect 
zu deeken. Bei manchen Völkern, wie z. B. den Malaten der Ostküste Suma- 
tra’s, scheint die Oberlippe ziemlich erectil zu sein: sie kann rüsselförmig vor- 
gestreckt werden, und die Malaien, besonders die jüngeren Leute, bedienen sich 
oft dersclben anstatt des Zeigefingers, um auf etwas hinzudeuten. Wir können 
ja allerdings auch die Lippen „spitzen”; dabei tritt aber immer der ganze 
Ringmuskel in Aktion; bei unseren Leuten verlängert sich jedoch nur die 
Oberlippe, ein Verhalten, das ja auch an den Affenlippen zu beachten ist. 

Nach der Länge der Mundspalte geordnet, erhalten wir für unsere Völker 
folgende Anordnung, fast dieselbe, welche uns die relative Mundlänge zeigt: 
Alas (54,8), Menangkabaumalaien 52,7, Bugis 52.5, Delimalaien 50,2, Javanen 
50, Battas 49,5, Baweanesen 49,4, Maduresen und Sundanesen 48,5, Klings 
48,3, Siamesen, Südchinesen und Bengalis 48, Penangmalaien und Sikhs 46,8. 

Sonach haben wiederum die Sumatraner den längsten, die Vorderindier den 
kürzesten Mund, Bei der Breite der Lippen steht die javanische Gruppe voran, 
nämlich: Bugis 23,5, Sundanesen 22,7, Baweanesen 22,3, Javanen 22,2, Deli- 
malaien 22, Menangkabaumalaien 21,8, Battas und Maduresen 21,5, Alas 21,2, 
Penangmalaien 21, Südchinesen 20,8, Sikhs 20,2, Klings 19,1, Siamesen 19, 
Bengalis 18,7. (Vergleiche oben das über die Prominenz der Lippen Ge- 
sagte). 

Bei den malaischen Völkern sind oft die Lippen sehr hübsch geschwungen 
und gekräuselt, wahre, wenn auch etwas volle, Mädehenlippen. 

Bezüglich der mittleren oberen Schneidenähne habe ich, angeregt durch einen 
Aufsatz Prof. SCHAAFFHAUSENS im Correspond. f. Anthrop. 1883 S. 113, der 
mir leider erst in der letzten Zeit meines Aufenthalts auf Sumatra in die Hand 
kam und worin SCHAAFFHAUSEN die auffallende Thatsache der grösseren Breite 
der mittleren oberen Schneidezähne aus der Entwicklung des menschlichen Ge- 
bisses aus niederen Formen erklärt, ebenfalls eine Reihe von Messungen der Breite 
und Höhe dieser Zähne an Südehinesen und Javanen-Sundanesen veranstaltet. 

SCHAAFFHAUSEN findet die Breite der beiden mittleren oberen Schneidezähne 


an 12 Holländern zü 9,3 
„ 12 Deutschen Ee | 
PARREIDL „ 100 Europäern 5 OD. 


60 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


Ich habe nun an 22 Messungen von Südchinesen 9,2 (minim. 8 mm, max. 10) 
und an 12 Javanen und Sundanesen 8,5 mm. (minim. 8 mm, max. 10) gefunden. 
Bezüglich der Javanen und Sundanesen jedoch ist zu bemerken, dass beì diesen 
in den meisten Fällen der untere Rand der Zähne +£ 2 mm. breit weggefeilt 
ist, wodurch natürlich die Breite breinträchtigt wird. Die wirkliche Breite dürfte 
etwa 8,7—8,8 mm. betragen. 

Damit ist, glaube ich, der Beweis geliefert, dass diese Völker (und mit ihnen 
wohl auch die übrigen Malaien und Sumatranen) durchschnittlich breitere Schnei- 
dezähne besitzen als wir Europäer. 

Ein Kling und ein Singaporemalaie hatten die Breite der Schneidezähne zu 
8 mm. Die mittlere Breite der Nebenschneidezähne betrug bei den Javanen- 
Sundanesen 6,7, bei den Südehinesen 6,9 mm. Maerodontie ist bei den malai- 
schen Volksgruppen ziemlich häufig, und scheint eine der Ursachen für das 
Eintstehen der Sitte des abschleifens und Teilens der Zähne gewesen zu sein. 
Ich will hier bemerken, dass Schiefzähnigkeit, wobei die Zähne dachförmig nach 
vorn stehen, bei den Südehinesen sehr häufige, bei Malaien selten ist. Meist 
stehen die Zähne, auch in einem prognathen Alveolarfortsatz, senkrecht, und 
die oberen passen mit ihren Kauflächen genau auf die unteren. 

Die Farbe der Zähne, sofern sie nicht durch künstliche Schwärzung oder das 
Sirihkauen verändert ist, ist opak. Der Zahnschmelz der Klings * hat einen 
eigenen bläulichen, perlmutterartigen Glanz. Ist das Gebiss nicht künstlich 
deformirt, was bei den malaischen Völkern ja sehr haufig ist f, so muss man 
es prachtvol nennen; schiefe oder aus ihrer Lage gerückte Zähne sind selten. 
Auch wird es immer sehr rein gehalten (NB. Sirikauer ausgenommen!) und 
oft beim Baden mit gewöhnlichem Flusssand abgerieben. Von Verunreinigung 
der Zähne herrührender übler Geruch ist desshalb bei den malaischen Völkern 
fast nie zu beobachten, und Caries selten und immer nur einzelne Zähne be- 
fallend, die Wirkungen der Verstümmelung und des Sirikauens natürlich immer 
abgerechnet, die aber gewöhnlich erst im höheren Alter auftreten. Ganz anders 
bei dem Chinesen. Verkümmerung und falsche Stellung der Zähne ist bei 
ihm viel häufiger. Niemals fällt es ihm ein, sein schaufelförmig vorspringendes, 
sich leicht abschleifendes Gebiss zu reinigen, so dass der Zahnschleim und Zaha- 


* Anm. Ich konnte z. B. hieran leicht einige Zähne erkennen, welche aus einem Klingschädel 
herausgefallen und unter Malaienzähne gerathen maren. 

f Ich verweise auf meinen Artikel in der Berliner Zeitschrift für Ethnologie, Jahrgang 1984 
Sie 2075 

„Über die künstlichen Verunstaltungen des Korpers bei den Battas”. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 61 


stein mehrere Millimeter dick seine Zähne überzieht. Caries ist bei ihm eine 
alltägliche Erscheinung; wenn er den Mund aufmacht, sieht es oft aus, um das 
bekannte triviale Bild zu gebrauchen, wie in einem abgebrannten Bauerndorf. 
Sehr häufig ist auch Schwund des Zahnfleiches und Usur der knöchernen Zahn- 
ränder, so dass die fast der ganzen Länge nach blossliegenden Zähne nur noch 
ganz locker in den flachen Höhlen sitzen und es keiner besonderen Anstrengung 
bedarf, dieselben z. B. „einzuschlagen”’. 


Der Hals. 


Den längsten Hals haben die Javanen, 76,3, dann kommen die Südchinesen 
mitt 74,7, die Bengalis mit 74, die Baweanesen mit 73, (aus dem Mittel zwi- 
schen 20 —60 jährigen), die Battas mit 73, Sikhs mit 69,6, Deli- und Penang- 
malaien mit 69,5, Menangkabaumalaien mit 69, Klings mit 65 und Bugis mit 
495 mm. 

Bei den javanischen Völkern ist derselbe oft sehr dünn, so dass er dadurch 
länger erscheint als er wirklich ist. Bei den Malaien von den Küsten Malakkas 
und noch mehr bei denen von der Ostküste Sumatras ist derselbe, namentlich 
hinten, im Nacken, sehr breit. Dies wird noch hervorgehoben durch den Um- 
stand, dass das Hinterhaupt sehr flach und breit (über die Processus mastoidei) 
und glatt, ohne Einbuchtung in denselben übergeht; ein Verhalten, welches 
etwa unserem „Stiernacken’” entspricht. Dies ist für die Malaien äussert cha- 
racteristisch. Meist sind dabei die kurzen schmalen Ohrmuseheln nicht anliegend, 
sondern vom Kopf abstehend, gewissermassen lauscherartig nach vorn gerichtet, 
so dass die hintere Fläche derselben beiderseits offen dem Blick ausgesetzt ist, 
was den Eindruck der Breite noch vermehrt. 

Der Kehlkopf springt bei allen Völkern, mit Ausnahme der Sikhs, wenig vor. 


Dar Oh 


Die Länge der Ohrmuschel verhält sich folgendermassen : Baweanesen 63,1, 
Sundanesen 62,5, Bengalis 62.4, Javanen 62,2, Battas 61,7, Sikhs 61,6, Klings 
61,3, Südchinesen 61, Delimalaien 60,5, Bugis 59, Menangkabaumalaien 58,7, 
Penangmalaien 57, Siamesen 55,5. 

Die javanischen Völker und dann die Indier haben hienach unzweifelhaft 
die längsten Ohren. 

Die Breite verhält sich wie folgt: 

Bengalis 26,2, Baweanesen 26,1, Sundanesen 25,5, Menangkabaumalaien 24,8, 
Delimalaien 24,2, Sikhs 24, Battas 23,6, Südchinesen und Siamesen 23, Java- 
nen 22,9, Klings 22,7, Penangmalaien 22,2, Bugis 20,5. 


62 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


Das grösste Ohr, nach Breite sowohl wie Länge, besitzen die Baweanesen, 
Sundanesen und Bengalis. Ein langes, aber schmales Ohr kommt den Javanen 
und ein kurzes, aber breites, den Menangkabaumalaien zu. Die Penangmalaien 
und Siamesen besitzen das kleinste Ohr. Bei den Malaien steht oft, wie oben 
bemerkt, das kurze schmale Ohr gewöhnlich lauscherartig nach vorn. 

Nach dem Ohrindex geordnet, ergibt sich folgende Reihe: 


Menanskabanmalaen … 
Bengalen eu. . EEE ek er 
EE on tee. 
BiwenneHen mh fe 0 RR ED 
PUNTANGEOD RN Os 8 
DERMEE ee 
Bedsnomalaiens. e.a 
BOERE a ee ee 
BANS det arten, oo et He A 
DURCNTMEBEANN Sn er ER ON 
REDE RAN OT le Le OEE 
VELEN eert ER et 
EE AA AE ee 


Das sogenannte DARWIN’sche Höckerchen fand sich sehr häufig. Von den zwei 
Siamesen besitzt es einer am rechten Ohr, aber schwach. 

Der eine darauf hin untersuchte Sikh besass es beiderseits. Von vier Klings 
besass es einer beiderseits, ein anderer nur am linker Ohr, schwach. Von 2 
Menangkabaumalaien besass es der eine rechts, der andere links, aber beide 
nur schwach. 

Von zwei Malaien (l von Singapore, von der Ostküste Sumatra's) besass 
nur der letztere rechts eine Spur. 

Von zwei Battas hatte der eine gar Nichts, der andere beiderseits ein schwa- 
ehes Höckerchen. 

Von 2 untersuchten Sundanesen hatte nur der eine, und zwar rechts, ein 
gutes Höckerchen. 

Von sechs Javanen hatten drei beiderseits schwache Höckerchen, einer nur 
rechts und zwei gar Nichts. 

Das DaARrwiN’sche Höckerchen scheint also recht häufig mindestens zu 50 
pCt. vorzukommen, ist jedoch nur selten scharf und gut ausgebildet. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 63 


Die Extremitäten. 


Á. Der Arm. 


Der längste Arm findet sich bei den Sikhs 786,4 mm. Am nächsten käme 
nun der Arm der Bugis 754,5 mm. Da die Mittelzahl jedoch nur das Ergebniss 
zweier Messungen ist, dürfen wir wieder mit gutem Grund an der Richtigkeit 
dieser Zahl zweifeln. Dann folgen die Klings mit 749, die Delimalaien mit 
146,6, die Bengalis mit 743,8 mm. 

Die sumatranisch-javanische Gruppe wird eingeleitet durch die Baweanesen 
136 mm, dann kommen die Battas mit 734,4, die Maduresen mit 731,8, die 
Penangmalaien mit 731,6 und die Javanen mit 730 mm. Zu den kurzarmig- 
sten Völkern gehören die Siamesen 728,5 (nur 2 Messungen !), die Menang- 
kabaumalaien 726, Sundanesen 725,6, Alas 725,2, Südchinesen 724 und Atji- 
nesen 702 mm. (nur 2 Messungen !). 

Lassen wir wiederum die Völker, deren Zahlen nur aus 2 Messungen resul- 
tiren unberücksichtigt, so haben wir wieder die gewohnte Reihenfolge. Obenan 
die Vorderindiern, unten die Sumatraner, in der Mitte die Mischvölker und 
zwar wieder die Malaien mehr zu den Indiern, die Javanen mehr zu den 
Sumatranern neigend. 

Die Länge des Oberarmes, wobei die Ergebnisse von WEIssBACH und BEYFUSS 
mit in Rechnung gezogen sind, vertheilt sich folgendermassen, nach absteigender 
Grösse geordnet : 

Sikhs 339,6, Nordehinesen 320,8, Bengalis, Klings und Delimalaien je 517,2, 
Baweanesen 313, Battas 312, Bugis 311,7, Javanen 310,5, Südchinesen 310,3, 
Sundanesen 308, Menangkabaumalaien 306,1, Alas 305,2, Atjeher 305, Penang- 
malaien 304,4, Siamesen 301,5, Maduresen 297 mm. 

Auffallend sind hier die kurzen Oberarme der Penangmalaien, Siamesen und 
Maduresen, und die langen der Battas. 

Die Länge des Unterarmes ergibt folgendes Resultat : 

Sikhs und Klings 288 mm., Bengalis 274,5, Delimalaien 272, Siamesen 270, 
Menangkabaumalaien 269, Battas 268,2, Bugis 267,5, Baweanesen 267,1, 
Penangmalaien 265, Alas 264, Javanen 262,5, Sundanesen 259,3, Atjeher 259, 
Südehinesen 258, Maduresen 256,7. 

Die Länge der Hand ist am grössten bei den Sikhs 175,4 mm. Ihnen zu- 
nächst kommen die Siamesen mit 175, dann die Penangmalaien 174, Delima- 
laien 173,1. Bugis 172,5, Baweanesen 172, Bengalis 171,8, Battas 170,7, Alas 
170,3, Maduresen 169,5, Klings 168,3, Javanen 167,5, Menangkabaumalaien 


64 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


und Sundanesen 167, Atjinesen 165 und schliesslich die Südehinesen mit der 
kürzesten Hand 162,5 mm. 

Vergleichen wir nun diese absoluten Zahlen mit der Tabell oben, welche die 
Mittelzahlen im Verhältniss zur Körperhöhe darstellt, so erhalten wir wiederum 
ein sehr klares reines Bild der einzelnen Rassen verhältnisse: 

Die Vorderindier stehen obenan mit den längsten Armen, und zwar ist 
sowohl der Ober- als der Unterarm absolut und relativ am längsten. Dies sind 
also die entwinckeltsten, durchgebildetsten Arme. Die Hand gibt sowohl in den 
Mittel- wie in den Verhältnisszahlen ein verworrenes, unklares Bild. Ich finde 
dies auch erklärlich, denn bei ihrer Entwicklung werden weniger Rassenver- 
hältnisse als harte und schwere Arbeit in Frage kommen. 

Die Penang- und Delimalaier kommen in allen Abtheilungen wieder den 
Indiern am nächsten, wie wir es bereits gewohnt sind zu sehen. 

Die Gruppe der Sumatraner hat einen mittellangen Arm, einen kurzen die 
Javanen und den kürzesten die Südchinesen. 

Sehr deutlich und unmisskennbar zeigt sich hier in den Armproportionen der 
Einfluss der Chinesen auf die Javanen, von dem wir oben schon gesprochen 
haben. Wenn wir das Verhältniss des Ober- zum Unterarm betrachten und 
ersteren gleich —= 1000 setzen, so erhalten wir folgende Proportionenreihe: 

Klings 907,5, Maduresen und Menangkabaumalaien 880, Penangmalaien 871, 
Bengalis und Alas 865, Battas 859, Delimalaien 857, Baweanesen 852,5, Sikhs 
848, Javanen 846,7, Sundanesen 845, Südchinesen. 

Bezüglich der Hände können wir im Allgemeinen den Sumatranern und 
Malaien eine grosse, den Indiern, javanischen Völkern und Südchinesen eine 
kleine Hand zusprechen. Doch kommt neben einer plumpen Hand bei den 
Malaien auch sehr oft eine schmale, zarte vor, deren dünne, magere Finger 
sehr beweglich sind und namentlich in merkwürdiger Weise hypertendirt wer- 
den können, so dass die Streckseite derselben eine sehr stark concave Linie 
beschreibt. Die Zeichnung einer solchen schmalen, langfingerigen Hand eines 
Javanen befindet sich hinten. Dieselbe zeigt, auch im Abklatsch, die Anordnung 
der Papillen. Den Zeigefinger habe ich sehr selten länger, dagegen öfters 
gleichlang mit dem Goldfinger gefunden ; die krallenartige Bildung des letzteren, 
welche SCHAAFFHAUSEN bei Europäern gefunden hat und welche ich selbst an 
meinen beiden Händen sehr schön besitze, ist mir bei meinen Völkern nur 
sehr ausnahmsweise vorgekommen. 


DxeDas Beinn. 


Wie wir bei den Vorderindiern die längsten, wohlentwickeltsten Arme ge- 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 65 


troffen haben, so finden wir auch, sowohl absolut als relativ, die längsten 
Beine. Es haben nämlich im Mittel: 

Sikhs 918, Klings 875,3, Bengalis 865, Delimalaien 843,1 (Bugis 841,5), 
Baweanesen 838,4, Javanen 837,2, Südchinesen 836,4, Battas 830,4 (Siamesen 
830), Penangmalaien 829,6, Sundanesen 827,8, Menangkabaumalaien 822,2, 
Alas 819, (Maduresen 815), Atjeher 808 mm. 

Die Sumatraner, mit Ausnahme der Battas, welche sich etwas höher hinauf- 
gestellt haben, stehen mit den kürzesten Beinen unten. 

Wenn wir die Reihenfolge der relativen Beinlänge ansehen, so sehen wir 
Sundanesen, Baweanesen, Maduresen und Bugis noch unter den Sumatranern 
stehen; sie haben noch kürzere Beine als diese, und ich beziehe dies wieder 
auf den HEinfluss der Mongolen. Wie wir aus WersBacH’s Messungen sehen, 
haben die Nordchinesen sehr kurze Beine, und die Südchinesen stehen mit den 
Sumatranern auf einer Stufe. Es sind dies also wieder Cumulations-erscheinun- 
gen, wie wir sie oben schon besprochen haben.” Die Javanen sind ausge- 
nommen und haben etwas längere Beine, so lang wie die Delimalaien, und 
dies ist gewiss eine indische Errungenschaft. * Wir dürfen uns nur wieder 
vergegenwärtigen, dass Ost-Java lange Zeiträume hindurch ein zweites Vater- 
land für die vorderindischen Hindus war. Die Penang- und Delimalaien stehen 
an ihrem alten Platz bei den Indiern. 

Die grösste Oberschenkellänge findet sich wiederum bei den Vorderindiern: 

Sikhs 440, Klings 420,7, Bengalis 420, (Siamesen 407), Baweanesen 404,3, 
Delimalaien und Südehinesen 402, Battas 399, Sundanesen 398,7, Javanen 398,1, 
(Bugis 397,5), Alas 896, Penangmalaien 395, Menangkabaumalaien 394, (Atjeher 
382), (Maduresen 881). 

Die Unterschenkellänge hält folgende Reihenfolge ein: Sikhs 407, Klings 
394,3, Bengalis 387,2, (Siamesen 385), (Bugis 384,5), Penangmalaien 380,8, 
Delimalaien 375, Südehinesen 372,7, Baweanesen 370,5, Battas 368,5, Javanen 
366, Sundanesen 363,3, (Atjeher 362,5), Menangkabaumalaien 361,1, Alas 
360,2, (Maduresen 360). 

Setzen wir den Oberschenkel —= 1000 und berechnen hienach das Verhält- 
niss des Unterschenkels, so erhalten wir folgendes Bild: 

(Bugis 968), Penangmalaien 964, (Siamesen und Maduresen 945), Klings 


* Wenn mich Jemand fragen sollte: Ja, warum zeigt sich denn der Einfluss der Indier nicht auch 
an den Armen der Javanen, so weiss ich darauf keine andere Antwort zu geben als die, dass der 
Einfluss der einen und der anderen Rasse bald an dem, bald an jenem Körpertheil regellos 
(wenigstens unserm heutigen Wissen nach), vorzuwalten scheint. 


Gea 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


66 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


937,3, Delimalaien 932,6, Südchinesen 927,4, Sundanesen 926,5, Sikhs 925, 
Battas 9248, Javanen und Baweanesen 919, Menangkabaumalaien 916,7, 
Bengalis 913,5, Alas 908. 

Der Fuss erscheint in seiner Länge fast so variabel wie die Hand. 

Den längsten haben, wie immer, die Sikhs 261,8, dann folgen (Bugis 261) 
Bengalis 255, Siamesen 254,5, Sundanesen 251,2, Delimalaien 250,5, Bawea- 
nesen und Battas 249, Javanen 248,5, Menangkabaumalaien 248,2, Klings 248, 
Südehinesen 245,4, (Atjeher 243,5), (Maduresen 241,7), Penangmalaien 239,5, 
Alas 239. Aus diesen absoluteu Maassen könnte man schliessen, dass die 
Indiern einen ziemlich grossen, die Sumatraner einen verhältnissmässig kleinen 
Fuss besitzen. 

Nehmen wir jedoch die relative Grössentabelle zur Hand, so ergibt sich, dass 
auch der Fuss der Sumatraner, mit Ausnahme der Alas, verhältnissmässig 
gross ist. 


Eigenthümlichkeit des Ganges. 


Der Malaie geht immer sehr aufrecht und streckt auf eine beinahe lächerliche 
Weise Brust und Bauch heraus. Die Arme kommen dadurch etwas mehr nach 
hinten zu liegen und pendeln nicht wie es bei unserem Gange zu geschehen 
pflegt, an der vordern Körperhälfte gegen die Brust, sondern an der hintern 
gegen das Rückgrat hin, dessen Mittellinie von den leicht gekrümimmten Ellbogen 
beim Schwingen oft erreicht wird. Die Beine werden auf eine ganz lächerliche 
Weise nach auswärts geworfen, die Spitze des Fusses steht nach aussen. Es 
ist gewissermassen ein grätschender Gang. Dieses Bauchherausstrecken und Arme 
nach Hintenwerfen macht sich besonders beim Gang der Weiber recht hässlich 
bemerkbar, doch scheint dies zum bon ton zu gehören und für schön gehalten 
zu werden, denn gerade bei feierlichen Gelegenheiten kann man diesen gezierten 
Hampelmannsgang am besten boachten. 

Das Herauswerfen der Beine, besonders der U. sch, scheint einigermassen 
mit dem Tragen des nationalen Kleidungsstückes, des Sarong, zusammenzuhän- 
gen. Ich habe selbst oft genug erprobt, dass ein kräftiges Ausschreiten dazu 
gehört, um die Falten dieses langen Tuches, wenn auch lege artis geknüpft, zu 
úberwinden. 

Die Battas, deren Gang ein völlig anderer ist, tragen den Sarong(ois) auch 
nicht geschlossen, sondern mit einem Längsschlitz am linken Bein, wodurch 
derselbe dem Bein weniger Widerstand entgegensetzt. Während der Malaie 
beim Gange gern grätscht, setzt der Batta tappend einen Fuss direct vor den 
andern, indem die Spitze der grossen Zehe beim vorwärts schreitenden Fuss 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 67 


einwärts rotirt. Ihre tief ausgetretenen Pfade erhalten dadurch eine bemerkens- 
werthe Schmalheit, sie sind nur so breit, wie eben der Fuss selbst. Ich brachte 
es bei meinen Reisen in den Battaländern mit meinen europäischen Gehwerk- 
zeugen nie lange fertig, einen Fuss genau vor den anderen setzend in diesen 
schmalen, tiefen Rinnen, ohne zu straucheln und rechts und links anzustossen, 
dahinzugehen, sondern half mir immer bald damit, dass ich auf den Rändern 
entlang ging. Die Schwere des Körpers scheint bei diesen Völkern auf dem 
ausseren Fussrand zu ruhen, denn man sieht fast bei allen Malaienvölkern die 
zwei, oft auch die drei letzten Zehen völlig krumm auf der Seite liegen, ein 
Verhalten, das entfernt an den Fuss der Anthropoiden erinnert. Die Umriss- 
zeichnung des Fusses No. III, des Menangkabaumalaien Si-Kadek, erklärt mehr 
als alle Worte diese Bildung, auf welche meines Wissens schon früher Mrr- 
LUCHO-MACLAY aufmerksam gemacht hat. Bei den Indiern und Südchinesen ist 
dieselbe ebenfalls nicht selten. Ich möchte bezweifeln, ob sie sieh einfach durch 
den Nichtgebrauch von Schuhen erklären lässt. Kurze stummelförmige Zehen, 
wie auch einige unter den Zeichnungen sich befinden, No. LV und V, sind 
nicht selten, sowie sehr dünne gracile Zehen, welche sich nach vorn kolben- 
förmig verdicken und oft weit auseinander stehen (Zeichnung No. II). Eine andere 
Bildung, nämlich eine stark konkave Krúümmung des inneren Fussrandes (S. 
Umrisszeichnung No. 6), ist bei den Battas und Malaien nicht selten und 
kommt auch hie und da bei Javanen vor. Ausnahmsweise habe ich auch etwas 
Áhnliches bei Klings gesehen, bei den vielen tausenden von Chinesen, die mir 
vor Augen kamen, nie. 

Die Waden sind bei den malaisehen Völkern alle gut, oft sogar übermässig, 
entwiekelt; die Achillessehne läuft meist senkrecht, dick und stark herab und 
setzt sich an den hintersten Vorsprung der Ferse an, so dass die letztere nicht 
nach hinten vorspringt, ein für das Malaien-bein fast characteristisches Verhal- 
ten, das demselben ein pralles, strammes Aussehen verleiht. 

Bei den übrigen Völkern, besonders den Battas, springt die Ferse oft weit 
hervor. 

Die Klings halten beim gehen den Oberkörper etwas zurück und holen mit 
den langen dünnen Beinen zu ungeheuer weiten Schritten aus. Sie sind dess- 
halb gute Fussgänger, mit denen man so leicht nicht Schritt zu halten vermag. 
Ihre Schrittweite ist beträchtlich grösser als die der anderen Völker. Gemes- 
sen habe ich dieselbe leider nicht und kann daher keine beweisende Zahlen 
anführen. 

Alle Völker, zumeist aber die malaischen, setzen beim Gehen nicht wie wir, 


zuerst die Fussspitze, sondern die Ferse auf den Boden. 
« 


68 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 
Dive Brust: 


Der Umfang der Brust bei unseren Völkern ist oft beträchtlich niedriger als 
der der weissen Rassen in den Tabellen, welche ToPiNARD-NEUHAUS (a. a. 0. 8. 
405) zusammengestellt hat, und welche mit Ausnahme der Russen und Franzosen 
alle über 900 mm. betragen. 

Die Sundanesen (nach WertsBacH, 2 Individuen nur !) kommen letzteren gleich 
mit 880 rmm., doeh werden vermehrte Messungen wahrscheinlich eine geringere 
Zahl ergeben. Dan folgen die Nordehinesen 876 mm. (WersBacu), die fast den 
Franzosen 879 (BrRNARDT) gleichstehen, nach ihnen die Sikhs 857, Siamesen 
845,5, Bugis 843, Südchinesen 832, Delimalaien 831, Maduresen 824, Menang- 
kabaumalaien 819, Baweanesen 816, Javanen 812,5, Bengalis und Alas 808,3, 
Battas 806,6, Atjeher 805, Penangmalaien 791,3, Klings 785,2. 

Die Beschäftigung spielt natürlich auch bei diesem Maass eine grosse Rolle. 
So bin ich überzeugt, dass die Delimalaien ihre den Penangmalaien gegenüber 
viel breitere Brust allein dem Umstande verdanken, dass die Gemessenen zum 
grössten Theil aus sogen. Sampanleuten bestehen, deren Geschäft es ist die 
Waaren mittelst flacher Kähne, welche durch Stangen fortgeschoben werden, 
die Flüsse hinauf ins innere Land zu befördern, ein höchst anstrengendes und 
die Armmuskeln in hohem Grade in Anspruch nehmendes Gewerbe. Auch die 
Brust der Südchinesen, welche ausschliesslich aus Bauern bestehen, dürfte durch 
die schwere Feldarbeit beeinflusst sein, 

Die Entfernung der Brustwarzen zeigt uns nachstehende Reihenfolge: * 

Alas 208,3, Sikhs 206,5, Battas 205, Bengalis 201,7, Delimalaien 201, 
Penangmalaien und Bugis 200, Sundanesen 199, Javanen und Maduresen 194, 
Südchinesen 193, Baweanesen und Menangkabaumalaien 192,5, Klings 186,7, 
Atjeher 174 mm. 

Bezüglich der Athemfrequenz habe ich nur an einigen Battas meine Beob- 
achtung niedergeschrieben. Im Mittel von 6 Erwachsenen betrug dieselbe 20, 
der Puls 67 und die Temperatur der Achselhöhle 37° C. Es waren diese sechs 
mit mir sehr vertraute Leute, von denen ich sicher war, Puls und Athem nicht 
etwa durch heimliche Angst beschleunigt zu erhalten. 


Bauch. 


Den umfangreichsten Bauch besitzen wiederum die Sikhs, 765 mm. Dann 


* Ranke a. a. O, Bd. IL S. 48 gibt als mittlere Entfernung beider Brustwarzen von einander 
120 mm. an, Dies ist offenbar ein Irrthum. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 69 


folgen die Bugis 737,5, die Südchinesen 732,4, die Delimalaien 731,4, die 
Javanen 726,7, die Menangkabaumalaien 715, die Baweanesen 711,2, die 
Battas 705,8, die Bengalis 690, die Penangmalaien 683,8, die Klings 678,3, 
und die Maduresen 671. Das Maass ist natürlich, je nachdem der Bauch ange- 
füllt oder leer ist, ein versehiedenes, und ich glaube nicht, dass es ein grosser 
Verlust für die Wissenschaft wäre, wenn mann es ganz wegliesse. Das Fett- 
pollster ist bei den Erwachsenen in den untern Partien des Bauches oft sehr 
reichlich entwickelt, was mich u. A. veranlasst hat, anstatt des oberen Sym- 
physen-randes die Peniswurzel als Messpunct zu wählen. 

Bei den kleinen Kindern, welche bis zum 6—8 Jahre nackt laufen, drängt 
sich oft der trommelförmig vorgewölbte und gespannte Bauch in unangenehmer 
Weise hervor, wie es ähnlich bei den Kindern in den „Kartoffel’-Gegenden Deutsch- 
lands bemerkbar ist. Dies hat offenbar seinen Grund in der Reisnahrung, 
und man könnte desshalb diesen Bauch analog dem „Kartoffelbauch” als „Reis- 
bauch” bezeichnen. Über den Nabelstand nach oben und unten habe ich nur 
wenige Messungen gemacht, da die Längen nach dem mehr oder minder her- 
vorgewölbten Bauch verschieden und desshalb unsicher sind. Der Vollstän- 
digkeit halber will ich die mittleren Maasse aüs der am meisten Messungen ent- 
haltenden Altersperiode 20—25 J. hiehersetzen : 


ABSTAND 
des oberen Sternalrandes der Symphyse 
vom Nabel. 
Be ae eh le eo ne 4 OOB mm, 18mm, ==! 546: mm m.total, 
Mandelingmalaien! oe, vu. 44 320, HOP =S DOUAIE LM 
ens ne RNR Looe AIO Eeen 
Penangmalaien (mittel der 15—20 J.) 332 „ OTE 0 
VENEN te A ZARA 
En OT GEN et DE BODEN te DAD A A, 
SUSAN REE en LUS then et 4300 Ween et oe 
Klings (mittel der Erwachsenen) . .359 „ MOOR DAD A 


Wollten wir dies Totalmaass einigermassen als Ersatz für den Rumpf gelten 
lassen, so müssen wir den Battas und Baweanesen den längsten Rumpf zuer- 
kennen. Den langen Rumpf der sumatranischen Völker kann ich auch, ohne 
ihn gemessen zu haben, vollauf bestätigen. Die Deli- und Penangmala:en schei- 
nen sich wieder mit einem kürzeren Rumpf näher zu den Indiern zu halten, 
Die Höhe der Schamfuge über dem Boden hat folgende Resultate : 


70 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


Klings 829,8, Penangmalaien 811,7, Battas 808,5 (aus den Maassen der 
20—24 jährigen!), Delimalaien 792,6, Baweanesen 788, Javanen 786,2, Süd- 
chinesen 774,2, Bugis 755, im Ganzen und Grossen also dieselbe Reihenfolge 
wie bei der relativen Beinlänge. 


Das Becken. 


Das breiteste Becken haben die Bugis 267 mm, dann folgen die Battas 
249,3, die Sikhs 248,8, die Delimalaien 247,4, die Südchinesen 247, die Java- 
nen 246,5, die Menangkabaumalaien 239,5, die Baweanesen 239,3, die Klings 
232, die Penangmalaien 224,8, die Bengalis 217 mm. 

Die Entfernung des vordern Randes des Darmbeinkammes vom unteren Sym- 
physenrand, die Höhe des Beekens, ist am grössten bei den Bugis 190 mm. Auf 
sie folgen die Südehinesen 170,7, Battas und Delimalaien 167, Javanen 164,5, 
Klings 162, Bengalis 161, Baweanesen 160 und Penangmalaien 149 mm. Letz- 
teres Maass ist aber entweder unrichtig oder ein merkwürdiger Zufall, denn die 
Beckenhöhe der 15—19 jähr. Penangmalaien beträgt schon 163 mm. Ich 
glaube, man darf getrost auch diese Zahl für die Erwachsenen annehmen. 

Der obere Beckendurchmesser, als Ersatz für die Conjugata externa, ist 
wiederum bei den Bugis 203 am grössten. Diesen zunächst kommen die Deli- 
malaien 199,7, die Battas (allerdings nur die aus der Periode 15 —19 J.) 197,5, 
die Südcehinesen mit 196,5, die Javanen mit 188,7, Klings 186, Baweanesen 
184,5, Penangmalaien 182,3 (resp. 186 aus der 15 —19 jähr. Periode) und 
Bengalis 181 mm. 

Der untere Beekendurchmesser hat bei den Bugis 139, bei den Battas 
(N.B. ! ans der 15—19 jähr. Periode!) und den Südchinesen 138,5, den Penang- 
malaien 135,3, den Delimalaien 134,7, den Javanen 128, den Klings 126, den 
Bengalis 124 und den Baweanesen 121 (Letztere haben aber im 20 — 24 jähr. 
Mittel 1361). 

Diese Messungen lassen wenigstens erkennen, dass nach den Bugis die 
Battas das geräumigste Becken besitzen. An sie schliessen sich die Delimalaien 
und Südcehinesen an, während die Penangmalaien sich mehr zu den Klings und 
Bengalis mit kleinem Beeken halten. Die javanischen Völker halten sich in 
der Mitte. 


Die Genitalren: 


Es ist bekannt, dass das männliche Glied bei den verschiedenen Rassen etwas 
in der Grösse und im sonstigen Verhalten differirt. (S. oben S. über den Penis 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDK 11 


des Negers.) Die Polynesier, ebenso die Chinesen und Japanesen „sollen’”’ merk- 
würdig kleine Genitalien besitzen. Leider habe ich nirgends Zahlen gefunden, 
und hofte daher, dass nachfolgende Messungen willkommen sein werden. 

Länge *) des Penisrückens der Erwachsenen. 


Bengalis Klings Delimalaien Penangmal. Menangkabaumal. Battas 
60/90 mm. 60/90 mm. 50/80 mm. 50/80 mm. 48/15 mm. 60/90 mm. 


Javanen Sundanesen Baweanesen Madaressn Südchinesen 
50/77 mm. 33/58 mm. 48/18 mm. 45/70 mm. 48/74 mm. 


In diesen Messungen ist zu bemerken, dass sie zu allermeist aus der Periode 
20— 25 J. stammen, von Individuen, welche wegen Geschlechtskrankheiten be- 
handelt wurden. Áltere Leute kamen nur wenig zur Beobachtung. 

Die Vorderindier und die Battas f) sind sonach in dieser Richtung am 
meisten entwickelt; die Deli- und Penangmalaien stehen in der Mitte, und die 
kleinsten Genitalien besitzen die javanischen Völker und die Südchinesen. 

Als Monstrositäten, die aber keineswegs sehr selten sind, müssen Längen 
von 120 mm. angesehen werden, welche sich schon bei 15—16 jährigen Bur- 
schen finden, sowohl bei den Klings als bei den Battas. 

Bei der Erection verlängert sich das Glied um 35—40 mm. (min. 30, max. 
45 mm.) bei allen Völkern gleichmässig. Bei den Klings ist gewöhnlich die 
Glans umfangreicher entwickelt, als bei den malaischen Völkern. 

Während wir bei den Vorderindiern und Malaien (im weitesten Sinne) die 
betreffenden Partien im Alter von 16 Jahren etwa schon sehr ausgebildet finden, 
treffen wir im Gegentheil bei den Chinesen, wie ich oben schon bemerkt 
habe, oft noch völlig puerile Genitalien (ef. in der Individuen-Beschreibung N°. 
305 und 310). 

Indurationen und väricöse Gefässentwicklungen an den Testikeln kamen nicht 
selten vor. Ich habe dies bei der Personalbeschreibung stets wo möglich 
angegeben. 

Eine andere Bildungsanomalie scheint speciell bei den malaischen Völkern 
häufig zu sein, auf die ich bei Gelegenheit der Behandlung von Gonorrhoe 
aufmerksam wurde. Da fand sich nämlich öfters eine ziemlich derbe Hautbrücke, 


*) Die obere Zahl des Bruches drückt die Länge bis zur Corona Glandis, die untere bis zur Spitze 
derselben aus. 

$) Uber künstliche Deformirungen der Geschlechtsheile bei den Battas vergl. meinen oben 
bei der Besprechung der Zähne citirten Artikel: „Die künstlichen Verunstaltungen des Körpers 
bei den Battas.” 


12 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


welche das Orificium Urethrae in zwei Theile trennte, von denen die eine 
Öffnung meist blind endigte. Mehrere Male war diese Bildung combinirt mit 
einer anderen Anomalie, nämlich dem Fehlen der zwei oberen Nebenschneide- 
zähne. Eine weitere häufige Abnormität bildete ein Pigmentmangel der Glans 
Penis, welche ich zu etwa 5 pCt. bei Malaien, Javanen und Battas, einmal bei 
einem Kling und einmal bei einem Chinesen beobachtete. Das Fehlen des 
Pigments trat an der betreffenden Stelle in Form von mehr oder minder zusam- 
menfliesenden, wolkigen, hell fleischfarbenen Flecken auf‚ welche grell gegen 
die umgebende dunkle Farbe abstachen. Namentlich auffallend war dies bei 
dem beobachteten Kling, dessen Glans fast im ganzen Umfange ohne Pigment 
war, und welche seltsam gegen seinen tief kaffeebraunen Körper abstach. Diese 
Pigmentlosigkeit war immer auf die Glans localisirt, so dass nirgendwo anders 
am Körper noch pigmentlose Stellen zu sehen waren. Nur der eine beobachtete 
Chinese war über den ganzen Körper gefleckt wie ein Leopard. 

Tech bemerke ausdrücklich, dass dieses Fehlen des Pigments an der Glans 
nicht etwas mit narbigen Destructionen (durch Schankergeschwüre) zusammen- 
hing, sondern an der reinen unverletzten Haut auftrat. 

Es interessirte mich stets, nachzuforschen, ob die bei den Malaien seit langen 
Jahrhunderten übliche Beschneidung etwa einen Einfluss auf das Verhalten der 
Vorhaut ausübe. * Es ist eine solche Beobachtung recht schwer, da man 
selten ein nicht beschnittenes Individuum findet. Trotzdem habe ich doch 
gegen fünfzig unbeschnittene geschlechtsreife Individuen zu Gesicht bekommen, 
und nur eine einzige, allerdings hochgradige Phimose darunter gefunden, bei 
einem Javanen. Das Praeputium der anderen Individuen war meist sehr kurz, 
so dass es die Glans nur etwa zur Hälfte bedeckte. Daraus könnte man etwa 
schliessen, dass dies eine Vererbungerscheinung sei, um so mehr, als bei den 
der Beschneidung nicht huldigenden Klings Phimose eine sehr häufige Erschei- 
nung ist. Doch müssen wir anderseits wieder die Erfahrung dagegen halten, 
dass bei den ebenfalls der Beschneidung nicht huldigenden Südehinesen wirk- 
liche Phimose selten ist, obwohl es Regel ist, dass das Praeputium die Glans 
vollständig einhüllt. 

Ferner habe ich mich bei verschiedenen Mutims, welchen das Geschäft der 
Beschneidung obhiegt, diesbezüglich erkundigt, und vernommen, dass Phimose 
doeh nicht so, selten vorkomme. Ich enthalte mich desshallb jeder Folgerung, 
und begnüge mich, einfach die Thatsachen zu registriren. 


* cf. den Artikel von AscrersEN: „Über angebornen Mangel der Vorhaut bei beschnittenen Völ- 
kern,” in d. Zeitschr. f. Ethnologie 1888, H. II, S. 129. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 13 


C. Haareund Haut. 
Die Haare. 


1. Die Kopfhaare. 


Die Kopfhaare sind bei allen von mir gemessenen Völkern sehr dicht und 
stark und fallen mit dem zunehmenden Alter nicht aus. Kahlköpfigkeit ist 
desshalb eine seltene Erscheinung; in meinen Listen finde ich nur viermal „eine 
Art Glatze” erwähnt, bei einem Bengali, einem Kling, einem Batta und einem 
Menangkabaumalaien ; bei Chinesen ist Kahlköpfigkeit eine ungleich häufigere 
Erscheinung, und man kann oft nur mit mitleidigem Lächeln die krampfhaften 
Versuche der davon Betroffenen betrachten, an die fünf Härlein, die ihnen 
noch verblieben, einen recht langen und schönen seidenen Zopf anzuflechten. 

Das Grauwerden der Haare beginnt überall mit 40—45 Jahren; bei den 
Klings, wie es scheint, noch etwas früher, denn in dem Verzeichnisse der Ge- 
messenen befindet sich ein zwischen 35—40 J. alter Mann (N°. 299), dessen 
Haar schon stark grau ist; ein anderer, vierzig Jahre alter Mann, hat sämmt- 
liche Körperhaare schon weiss. Auch unter den Alas ist ein 35—40 j. Mann 
mit ergrauendem Haar. In den schwarzen verstreute weisse Haare, oft in ziem- 
lieher Menge, habe ich öfters bei jungen Leuten gefunden; z. B. bei dem Me- 
nangkabaumalaien N°. 222 und bei dem Kling N°. 287. Das sind aber nach 
meiner Ansicht Haare, denen von Anfang an alles Pigment gefehlt hat, ein 
partieller Albinismus sozusagen, der Nichts mit dem Grauwerden durch das 
Alter zu thun hat. 

Die Farbe der Haare ist fast überall ein sehr dunkles Braunschwarz, an den 
Spitzen manchmal mit fuchsigem Schimmer. Fuchsrothe Haare habe ich oft bei 
Battafrauen und Malaien gesehen. Ein Madurese (N°. 82) hatte eigenthümlich 
schwarzrothe Haare, die in der Familie erblich zu sein schienen. Ein tiefes 
Blauschwarz, die dunkelste Haarfarbe, ist nicht so häufig, als es im ersten 
Augenblick unter all den schwarzhaarigen Völkern erscheint. Unter den von 
mir nach der Broca’schen Tafel bestimmten Individuen sind nur seehs Indivi- 
duen, welche diese Farbe haben: ein Sundanese, ein Javane, zwei Chinesen und 
zwei Malaien, bei welchen letzteren diese Nuance am häufigsten ist, fast stets ver- 
bunden mit einem groben, straffen Haar, das auch hier bei den Malaien, sowohl 
von Deli, als Menangkabau, als Malakka, am meisten etwa zu zwei Dritteln 
vorkommt. 

Die Chinesen haben ausnahmslos schlichte und die übrigen Völker überwie- 
gend weiche, langwellige, oft lockige, ja bei den Klings sich oft zum Zottigen 
steigernde Haare. Sowohl bei malaischen als vorderindischen Völkern finden 


C 10 
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


14 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


sich einzelne Krausköpfe, am häufigsten bei Deli- und Malakkamalaien, bei 
Chinesen niemals. Von den zwei Siamesen hat einer straffe, der andere fast 
gekräuselte Haare. 

Folgendes sind die Ergebnisse der Vergleichungen der Haarfarbe nach der 
Broca’schen Tafel. 

Von 5 Chinesen hatten 3 N°. 41—42, und zwei NO. 48. 

Von 2 Battas hatte einer N°. 34, der andere N°. 27—41, mit einem Schim- 
mer von N. 29. 

Von sechs Malaien hatten vier N°. 41, zwei N°. 48. 

Von eilf Javanen hatten 5 NO. 41, zwei N°. 41 mit Schimmer bis N°. 43, 
einer N°. 27, einer N°. 41—48, einer N°. 48 und einer N°. 27 mit Stich nach 43. 

Ein Sundanese hatte N°. 48, einer NO. 41 mit Schimmer bis N°. 43. 

Von 2 Siamesen hatte einer N°. 34, der andere NO. 41. 

Von vier Klings hatten drei N°. 34 und einer N°. 34—42. 

Ein Bengali hatte N°. 27 und zwei Mischlinge von Klingvater und Malaien- 
mutter N°. 41, einer mit Übergang zu 42. 

Betrachten wir nun die Querschnitte auf der beigegebenen Tafel. 

Schon auf den ersten Bliek sehen wir, dass die ovale Form, länglich und 
rundlich, fast überall vorherrschend ist. Unregelmässig dazwischen zerstreut finden 
sich dreikantige und unregelmässig ausgebildete Conturen. 

Das Pigment drängt sich am dichtesten am äusseren Rand der Cuticula zu- 
sammen, so dass diese als glashelles Häutchen scharf begrenzt dagegen absticht, 
und wird nach dem Markeylinder zu spärlicher, so dass dieser mit einem mehr 
oder minder hellen Hof umgeben erscheint. Die Farbe des körnigen Pigments 
wechselt von dunkelbraun, fast dintenschwarz, bis hellbraun. Das gewöhnlich 
nicht reichlich vorhandene ditfuse Pigment ist hell bis rothbraun. Als eigen- 
thümliche (aber vielleicht artificielle?) Färbung muss der blaugrüne Ring der 
äusseren Rindenschicht bei einem Batta-Haar bezeichnet werden. 

Unsere Untersuchungen stehen sonach nicht im HEinklang mit dem, was 
PRUNER-BEIJ *) gefunden hat. Dieser Forscher gibt nämlich als Typus der 
malaisch-mongolischen Völker die mehr weniger ausgeprägte Kreisform an und 
erkennt den ovalen Querschnitt als für die Indogermanen typisch. Die abge- 
plattete, elliptische Form sollte den Negern und Papuas zukommen. Sollten 
wir unsere Haare hienach eintheilen, so wären wir gezwungen, die meisten bei 
den Negern oder Europäern, und nur die allerwenigsten in der richtigen malaisch- 


*) Pruner-Brij: On human hair as a race character, Anthropological Journal Vol, VL S. 71. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 15 


mongolischen Klasse unterzubringen. Professor ZUCKERKANDL hat sogar die 
meisten sich vorfindenden runden Haare in Verdacht — und ich stimme mit 
ihm vollkommen überein — dass dies nur Jugendformen oder nahe der Spitze 
getroffene Haare sein; denn die meisten derselben sind erheblich kleiner und 
besitzen nur ausnahmsweise Markcylinder. Nur die Haare des dritten Südchi- 
nesen würden der Aufstellung PRUNER-Berj's vollkommen entsprechen. 

Meine Ergebnisse stimmen mehr mit denen WALDEYER’s *) überein, der bei 
Japanern auffallende Grössen- und Formunterschiede gefunden hat. 

Namentliech muss ich darin zustimmen, dass auch die von mir untersuchten 
Haare mit ihren vielen nierenfórmigen und dreikantigen Formen sich mehr 
der der Barthaarquerschnitte nähern, wie sie WALDEYER und RANKE (nach 
BALz) abbilden. 

En positives Resultat ergeben also unsere Haarquerschnitte nicht. 


IT. Die Barthaare. 


Von Barthaaren habe ich leider keine Proben mitgebracht und kann desshalb 
nur allgemeine Angaben machen. 

Bei den vorderindischen Völkern sind die Barthaare ausnalmslos glänzend- 
schwarz. Die Haare stehen sehr dicht und kraus. Die Sikhs verwenden eine 
ungemeine Sorgfalt namentlich auf einen schönen Baeckenbart — der Schnurr- 
bart ist oft weniger stark — und hegen und pflegen ihn mit vieler Mühe. Sie 
binden ihn oft Tage lang mit einem Tuche hinauf, um ihm eine schöne Form 
anzugewöhnen; ein soleher Mann sieht dann aus, als ob er das Gesicht wegen 
Zahnschmerzen verbunden hätte. Die Klings haben oft weniger volle Backen — 
meist nur sogenannte Christusbärte — aber dafür wundervolle Schnurrbärte, 
um die man sie wirklich beneiden könnte. 

Bei den Malaien sieht man selten einen Backenbart, da sie ihn stets abra- 
siren; lässt sich aber Jemand zufällig einen stehen, so sind die starren, spär- 
lichen Haare gerade kein schöner Anbliek. Auch mit dem Schnurrbart ist es 
jämmerlich bestellt: spärliche, starre Borsten und zwar „fünf Stück in sechs 
Reihen” wie der allgemeine Witz lautet. Wahrscheinlich ist dies kümmerliche 
Gewächs auch neben Reinlichkeitsgründen die Ursache für die Sitte gewesen 
den ganzen Schnurrbart abzurasiren, und nur rechts und links über dem 
Mundwinkel je einen Haarpinsel stehen zu lassen. 

Um die Hässlichkeit noch zu erhöhen, sind nicht die Barthaare, wie man 
erwarten sollte, schwarz, sondern meistens braunroth und fuchsig, was dann 


*) WaArpEYEr: Atlas der menschlichen und thierischen Haare, ete, Lahr 1884. 


76 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDK. 


sehr mit dem kohlschwarzen Haupthaar contrastirt. Meist hängt diese fuchsige 
Bartfarbe mit einer etwas helleren Hautnuance zusammen. 

Die Battas reissen sich alle Barthaare aus, doch kann man öfters Leute 
namentlich von Toba sehen, die einen dünnen Bart vom Ohr bis zum Unter- 
kieferwinkel herab tragen. 

Die Chinesen dürfen bekanntlich erst als Grossväter einen Bart tragen ; und 
dann kann man oft sehr schöne dichte Schnurrbärte sehen, die gar nicht zu 
den zwei langen dünnen Strähnen passen wollen, als welche wir uns gewöhn- 
lich den chinesischen Schnurrbart zu denken gewohnt sind. Mit dem Backenbart 
sieht es bei ihnen schlecht aus; der Kinnbart ist etwas reichlicher und wird 
ebenfalls hie und da im Alter stehen gelassen. 

Die Javanen verhalten sich genau wie die Malaien. 


III. Die Schamhaare. 


HorMmaANN sagt in seiner Gerichtlichen Medicin 1884 S. 431: „Die Scham- 
haare geben meist ovale Querdurchschnitte, obwohl verschiedene Úbergangs- 
formen vorkommen.”’ 

Ich hoffe, dass die beigegebenen Abbildungen von Schamhaaren nicht unwill- 
kommen sein werden, da sie uns ein sehr instructives Bild zu geben im Stande 
sind. Die elliptische Form, bei der die Länge mehr als das Doppelte der Breite 
beträgt, ist vorherrschend; runde Querschnitte sind Ausnahmen, dagegen finden 
sich wiederum viele dreikantige und nierenförmige. Die Markeylinder sind bei 
den elliptischen meistens ebenfalls in die Länge gezogen. Das Barthaar eines 
brünetten Juden, welches WALDEYER unter Fig. 167 abbildet, gleicht auffallend 
dem Typus unserer Schamhaare. 

Was die Farbe derselben betrifft, so ist sie durchgängig heller als bei den 
Kopf haaren. Die gewöhnliche Farbe bei allen gemessenen Völkern ist brünett, 
etwa der NO, 42 der BrocA'’schen Tafel entsprechend d. h. auch zwischen 41 und 
42. Nur in einem Falle, bei einem Kling, sah ich blauschwarze Farbe, N°. 48. 
Sehr helle Schamhaare, die man unbedingt dunkelblond nennen muss, kommen 
hie und da bei Chinesen vor. 

In der erdrückenden Mehrzahl der Fälle kraus und dicht geringelt, habe ich 
jedoch auch mehrere Male bei Chinesen und Malaien lange, starre, nicht ge- 
krümmte Schamhaare gesehen, welche den Penis bis zur Unsichtbarkeit ver- 
deckten, eine Erscheinung, die mich lebhaft an die langen starren Haarbüschel 
des Gibbon (Hylobates syndactylus) erinnerte, welche bei diesem ganz ähnlich 
die Genitalien verdecken. Ein um so auffallender contrast, als die in Rede 
stehenden Leute sonst keine Spur von Körperhaar besassen. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 11 


Die Dichtigkeit der Schamhaare dürfte sich etwa mit der mittleren europäli- 
schen gleichstellen ; nur bei den allgemein stark behaarten Klings kann man 
eine bedeutend grössere Dichtigkeit annehmen. Dass die Schamhaare sich in der 
Mittellinie bis zum Nabel hinauf fortsetzen, habe ich am meisten bei Klings, 
doch auch bei Malaien, Battas und Chinesen gesehen. 


IV. Das Körperhaar. 


An Brust und Achseln sind wiederum am meisten die Klings behaart. 
Öfters zieht sich das krause Brusthaar über den ganzen Bauch bis zur Mitte 
der inneren Oberschenkel herab. Brusthaare kommen bei den malaischen und 
südehinesischen Völker nur sehr ausnahmsweise vor; Achselhaare sind reich- 
licher, oft sogar sehr lang (bei Chinesen) und schwarz, bei den malaischen 
Völkern im allgemeinen heller. 


Die Farbe der Haut, der Lippen und Nägel. 


Finsen fand die Hautfärbung der Malaien sich zwischen den Nummern 25 
und 30 bis 33 (BRrocA) sich bewegen, constatirte jedoch einen schmutzig-oliven 
bräunlichen Anflug, den BrocA’schen Tafeln nicht wiedergeben. Auch ich fand 
in den BrocaA’schen Tafeln nicht die entsprechenden Töne, und sah mich daher 
genöthigt, selbst die Farben zu fixiren, welehe man in der beigegebenen Tafel 
findet. Bei Leuten, die sich vorzugsweise in der Sonne auf hielten, fand Frnsca 
die Farbe zwischen N°. 28 und 29. 

Eine Nüance zwischen 28 und 29, das ist auch die Hautfarbe, welche ich 
am häufigsten bei den malaischen Völkern gefunden habe an den der Sonne 
ausgesetzten Körpertheilen, und zwar an der Aussenseite der Arme. Die Aus- 
senseiten der Arme repräsentiren fast stets den dunkelst, und die Innenseite 
der Arme den lichtest gefärbten Körpertheil, welche ich desshalb zur Bestim- 
mung der Färbungsschwankung eines Individuums verwandte. Im Gesicht trat 
dann noch gewöhnlich jener characteristische von FrNscH ganz richtig beobachtete 
schmutzig olivenbräunliche Anflug hinzu. 

Die Farbenscala. der malaischen Völker läuft von NO. 3—7 (meiner Tafel), 
und zwar ist die weitaus häufigste Nüance die N°. 4 für die Aussenseite und 
N°. 7 für die Innenseite der Arme. Der dunckelste Malaie, den ich sah, hatte 
aussen N°. 2 innen NO. 3. Dies war aber eine Ausnahme. Die Javanen be- 
wegen sich öfters in den helleren Nüanecen, besonders solche, die sich nicht 
viel im Freien auf halten, und N°. 7, oder eine Schattirung gegen 6 hin, ent- 
spricht ungefähr der am Frauenzimmer besonders geschätzten Hautfarbe, dem 
bekannten „itam manis’, dem „süssen Schwarz’. 


78 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


Die Menangkabaumalaien sind fast alle eine Nüance dunkler als NO, IV, etwa 
zwischen II] und IV, die Battas dagegen eine Kleinigkeit heller, ungefähr 
IVV. Letzteren fehlt auch der schmutzig olivenbräunliche Ton; sie sind 
reiner braun. Bei den übrigen malaischen und javanischen Völkern steht bei 
hellen Individuen die Hautfarbe gerade an der Grenze, wo man das Erröthen 
noch wahrnimmt; ich habe dasselbe öfters gesehen. Bei Furcht oder plötzlichen 
Schreck nimmt die Hautfarbe einen aschfarbenen, hässlichen Ton an. 

Die Südchinesen, welche direct von China herunter kommen, sind heller 
gefärbt, gewöhnlich N°. 7, oft noch etwas mehr gelblich, etwa wie die BRoCA’sche 
No, 26, welche aber wieder etwas zu gelb ist. Sind die Leute einige Zeit im 
Lande, so dunkeln sie bedeutend, und Feldkulis sind dann an der Hautfarbe 
nicht mehr leicht von Javanen oder Malaien zu unterscheiden. Als Beweis 
führe ich folgenden Fall an: Mir ward eines Tages durch die Polizei eine 
kopflose Leiche zugesandt, die auf der Strasse gefunden war, mit dem Ersuchen, 
zu constatiren, ob der Rumpf einem Chinesen oder Malaien gehört habe. Ich 
konnte nur nach langem Zögern und nachdem ich eine Reihe von Malaien und 
Chinesen verglichen hatte, mein Gutachten abgeben, da zufällig nicht mit Sicher- 
heit constatirt werden konnte, ob Beschneidung oder angeborenes Fehlen des 
Praeputiums vorlag, und ebenso die Nägeln keinen sicheren Schluss gestatteten. 

Die Haut der auf den Plantagen Deli's neuangekommenen Chinesischen Kulis, 
obwohl sie aus einer tropischen Gegend (gerade unter dem nördlichen Wende- 
kreis) kommen, ist für den Sonnenbrand so empfindlich, dass dem Arzt ausge- 
dehnte Verbrennungen der Haut, namentlich der Fussrücken, des Rückens und 
der Kniekehlen, da die Kulis bei der Feldarbeit gebückt stehen, nichts Seltenes 
ist. Sinkeh’s, so heissen die frisch von China herunter gekommenen Kulis, 
sind, soferne sie nicht in ihrem Vaterland schon viele und schwere Feldarbeit 
beständig verrichtet haben, an ihrer hellen, zarten Haut sehr gut von den dun- 
keln Saukehs, welche schon mehrere Jahre in der Fremde zugebracht haben, 
zu unterscheiden. 

Die Klings haben zur gewönhlichen Hautfarbe das dunkle Kaffeebraun N°. 1 
meiner Scala; an der Innenseite der Arme sind sie nur wenig heller. Dies ist 
die häufigste Farbe, doch gibt es auch, besonders unter den muhamedanischen 
Klingkaufleuten besserer Kaste, sehr helle Nüancen, selbst heller fast als die 
Malaien, etwa N°. 5 und 6. Die Hautfarbe der Klings ist also am variabelsten. 

Die Bengalis sind im Allgemeinen etwas heller, etwa N°. 2 oder 3 meiner 
Reihe, und die Sikhs am hellsten, den frisch eingewanderten Chinesen nahe- 
kommend. Vor den letzten beiden Völkern kann ich jedoch nur approximativ 
sprechen,3 da ich mit Ausnahme des einen Sikh keine Beobachtungen darüber 


niedergeschrieben habe. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 19 


Die Hand- und Fussteller sind bei allen Völkern 


gleichmässig hellgelb, gleichviel ob es dunkle Klings oder helle Malaien sind. 
Bei ersteren wirkt der Contrast auf das Auge nicht gerade hübsch. 

Ich habe eine Reihe von Hautbestimmungen auch nach der BRocA’schen 
Tafel gemacht, welche ich der Vollständigkeit halber hierher setzen will : 


Der Batta NO. 186 


2 Battas hatten: Arm (Aussenseite): 28—29, (Innenseite) 21. 


Ein anderer Batta 


Der Malaie NC. 115 
” ” bj] 126 


„ Mandelingmal. N°, 224 Arm 
„ 233 


»” 


»” » 
Der Javane N°. 7 hatte 

» ” 21 

8 „ 94 

” » 15 

” » 48 

4 ne) 
Sundanese „ 65 
” »” 12 
Siamese „ 304 
enne 

Sikh „ 238 
Kling „ 263 
5 ERA 


» 
” 


hellfarbige, 282 


” 


„ 


»” 


» 


»” 


»„ 


” 


” 


28 aber heller „ at 


ö 28 aber bedeu- 
tend heller „ 26. 
„etwas dunkleralsinnen, Zak 
5 28 aber mehr 
röthlich „ 21. 
„ beniahe NO. 29 k 21 aber mehr röthl. 
pe „ 28 (Innenseite) NO. 37—21. 
p „ 2829 „ heal, 
- he 8 „ 2237. 
ö „ 28 aber mehr 
orange „ Ie 
5 „40 5 „ 21 abermehr 
gelblich. 
» » 28 ” » 21. 
5 „ 43 mit mehr 
orange nnn ur 
„ wenig dunkler als innen „ „ 21. 


5 NO 28 A ME 
Bauch N°. 21, Brust beinahe 29. 

28—29 innen 21—26. 
22—29 21—28. 
21 „ 26 beide etwas heller. 
29 etwas bräunlicher, innen 28. 
43 —29 noch dunkler, innen 28—29. 
28 innen 21 mehr orange. 


»” 


1 Kling NC. 270 hatte Arm (aussen) N°. 29—43 innen 28. 
Der sehr helle Klingmischling N°. 378 hatte Arm (aussen) NO. 28 —29 innen 21 —28. 
„ Javanenmischling NO. 377 hatte Arm (aussen) NO. 29 etwas heller, innen 32. 


An den Mischlingen zwischen malaischen Völkern selbst werden wir natür- 
lich keine Veränderung der Hautfarbe finden. 


80 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


Bei einem Mischling zwischen Kling und Malaien jedoch, also zwei in der 
Hautfarbe gewöhnlich stark differirenden Völkern, ist die Regel, dass dessen 
Hautfarbe in der Mitte zwischen beiden steht. Ein solcher Klingmischling, dessen 
Vater NO, I, dessen Mutter etwa N°. V hatte, besass genau die Nüance N°. III. 

Der helle Klingmischling meiner nach BRocA beobachteten Reihe besitzt seinen 
Nummern nach völlig malaische Hautfarbe, trägt somit ausschliessich die Farbe 
der Mutter. Allein wohlzubeachten ist seine Angabe, dass sein Vater ebenfalls 
ein sehr heller Mann gewesen sei; dessen Hautfarbe wird sich also, wie ich 
oben schon gesagt, kaum von der malaischen unterschieden haben. 


Albinos. 


Wirkliche Albinos habe ich nur zwei gesehen, einen jungen Malaien und 
einen erwachsenen Kling. Ausserdem ward mir noch von einem jungen Batta- 
Albino aus den Bergländern der Landschaft Bedagei (zum Sultanat Deli ge- 
hörig) berichtet, der dem Sultan von Deli zum Geschenk gemacht war. Derselbe 
soll vollkommen weiss gewesen sein, weisse Haare gehabt haben und konnte 
bei Tage nur mit Mühe sehen. Es scheint dies also ein vollkommener Albino 
gewesen zu sein. Nicht ganz so war der Albinismus des Malaien. 

Dieser hatte eine sehr helle, röthlich-weisse Haut, sehr helle, aber entschie- 
den röthliche Haare und dunkle Augen, deren Farbe, da es mir nicht vergönnt 
war, den Mann zu untersuchen, ich nicht feststellen konnte. Er sah bei Tage 
ganz gut. Rothhaarige Malaien mit hellerer Haut habe ich übrigens noch 
einige gekannt. Der Kling-Albino, den ich zwar ebenfalls nicht untersuchen 
konnte, den ich aber monatelang tagtäglich auf der Strasse sah, da er, ein 
Viehhändler, wie jeder andere Mensch seinem Gewerbe nachging, hatte dagegen 
vollkommen weisse europäische Hautfarbe, vielleicht sogar etwas zu zart und 
rosig, soviel ich bemerken konnte, fehlten ihm die 2 Nebenschneidezähne. 

Die Haarbildung war wirklich, wie man das an anderen Albinos auch schon 
beobachtet hat, sehr schwach, die Kopf haare spärlich, hell flachsblond und die 
Barthaare nur ein verkrüppelter, flachsweisser Flaum. Man bedenke, bei einem 
Kling, die zu den behaartesten Völkern der Welt zählen! Anscheinend konnte 
der Mann sehr gut am Tage sehen, wenn er seinen Sonnenhelm — er trug 
sich europäisch — etwas tiefer in die Augen zog und sie so beschattete; er be- 
wegte sich, wie gesagt, wie jeder andere Mensch auf der Strasse, ja, er besass, 
wie mir schien, eine gehörige Dosis Frechheit, und benützte sein europäisches 
Ansehen und seine Kenntniss der englischen Sprache zu allerlei Spitzbübereien. 
Wie sehr er einem Europäer glich, kann man daraus ersehen, das ihn einst 
ein Europäer, in der Meinung einen Landsmann vor sich zu haben, zu Tische 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 51 


lud, und erst hintennach von fremder Seite die wahre Abstammung seines Gastes 
erfuhr. Partieller Albinismus, der sich durch weisse, pigmentlose Flecken auf 
der Haut doeumentirt, ist häufig. So habe ich schon oben berichtet, dass ich 
mich eines chinesischen Kuli erinnere, dessen Körperhaut über und über gefleckt 
war. Eine sehr gewöhnliche Erscheinung sind solche pigmentlose Flecken am 
Unterschenkel und Fuss, auch am Handrücken der malaischen Völker und der 
Südehinesen, seltener der Klings; doch muss man sich sehr hüten, diese von 
Geburt an vorhandenen Flecken mit jenen zu verwechseln, welche durch Ver- 
narbungen von Geschwüren und Wunden, also artificiell, entstanden sind. Solche 
Narben, denen oft in grossem Umfang das Pigment fehlt, sind, namentlich am 
Unterschenkel, sehr häufig. Úber eine interessante Localisation pigmentloser 
Flecken an der Glans Penis habe ich oben schon berichtet. 

Was die Farbe der Lippenschleimhaut betrifft, so besitzt dieselbe das bei uns 
Europäern übliche Roth nur bei den Chinesen. Bei den malaischen Völkern 
tritt ein bläulich-violetter Ton hinzu, am geringsten bei den Battas, der sich 
bis zum rein- ja selbst schwärzlich-violetten steigern kann (bei dunkeln Perso- 
nen). Bei den Klings ist diese schwarzviolette Farbe, die dann keine Spur von 
Roth mehr enthält, vorherrschend. 

Die Nägel sind rosa, wie bei uns, bei Malaien hie und da mit einem gelb- 
lichen Stich, bei den Klings meistens bräunlich-rosa. 

Ich will hier mit einigen Worten der Ausdünstung der Haut, des Völker- 
geruches gedenken. Von zwei Nationen kann ich mit Bestimmtheit behaupten, 
dass sie einen specifischen Geruch besitzen, und das sind die Chinesen und 
Battas. Die Chinesen riechen ganz entschieden nach gotrockneten Fischen, selbst 
wenn sie mehrere Tage nicht in Berührung mit solchen gekommen sind. Und 
die Battas riechen immer und überall nach Rauch und Russ. Der Geruch der 
Leute haftet jedenfalls viel mehr an ihren Kleidern als an ihrer Haut. Beide 
Gerüche sind durch äussere Einflüsse erklärlich, denn die Chinesen nähren sich 
täglich von getrocknetem, penetrant riechendem Fisch und die Battas leben in 
durchweg schwarzgeräucherten Häusern. Und doch bin ich geneigt zu behaup- 
ter, in specie von den Battas, dass ihnen selbst, nicht blos ihren Kleidern, ein 
räucheriger Geruch anhaftet. Denn derselbe war in schwachem Grade stets an 
meinem: Battaburschen Li-Lessa, der jahrelang mit meinem malaischen Bedien- 
ten zusammenschlief und wohnte, und kein Stück battascher Kleidung trug, 
zu bemerken. Und was das Fischessen der Chinesen betrifft, so muss ich hinzu- 
fügen, dass sich auch die Battas und die Malaien täglich von denselben Fischen 
nähren, ohne dass bei ihnen dieser Geruch wahrnehmbar ist. 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


BEMERKUNGEN: 


Bei dem Kling 253 sind die meisten Schnitte länglich-oval, viele mit Markeylinder. Doch 
finden sich auch viele nierenförmige und ausgebuchtet dreieckige, sowie eingeschnürt ovale. Das 
kleine runde in der Mitte ist wahrscheinlich ein junges. Pigment sehr dunkel, gegen den Cylinder 
zu heller. 

Bei N° 258 sind ebenfalls die meisten länglich-oval, meist ohne Cylinder!, Cuticula beson- 
ders schmal. 

Bei N°, 293 sind alle ohne Ausnahme gleichmässig oval, viele mit Markeylinder. Pigment 
dunkel, aber nicht dicht. 

Bei N° 304 sind die meisten Schnitte kreisrund und ohne Cylinder. Vielleicht sind dies 
nur jüngere oder mehr gegen die Spitze zu geschnittene Haare, da auch ihr Durchmesser be- 
trächtlich geringer ist. 

Bei N°. 303 sind alle gleich, mässig pigmentirt, oval und rund, nur wenige an die Dreiecks- 
form erinnernde. 

Bei dem ersten Südchinesen sind die meisten mehr oder minder oval, auch viele kreisrund 
mit ziemlich grossem Markeylinder. Pigment mittelstark bis zum Cylinder. 

Bei dem zweiten Südcehinesen ist das Haar stark und dunkel pigmentirt, auch mit diftusem 
Pigment, gegen den Markeylinder hin heller. Es finden sich viele dreieckige und länglich-ovale 
Formen, keine runden. 

Bei dem dritten Südehinesen sind fast alle kreisrund mit grossem, theils hellem, theils dun- 
klem Cylinder. 

Bei N° 92 sind alle sehr dunkel pigmentirt. Die meisten sind rund oder oval, doch auch 
viele elliptisch und ein dreieckiges, sowie mehrere nierenförmige. Beinahe überall dunkler Markeylinder. 

Bei N° 95 die ovale Form vorherrschend, aber ach viele runde. Fast alle mit grossem, hellem 
Markeylinder. : 

Bei dem ersten Javanen vorherrschend ovale, mehrere kleine (jüngere?) rundlich, verschiedene 
der dreikantigen Form sich nähernd. Fast bei allen Markcylinder. 

Bei dem Javanen N°. 7 fast alle oval mit Cylinder, ziemlich stark pigmentirt. 

Bei N°’ 50 sehr starkes, fast dintenschwarzes Pigment, so dass die Markcylinder von einem 
nur sehr schwachen Lichthof umgeben sind. Form oval und rund, bienahe alle mit Cylinder. 

Bei dem Javanen N° 34 sind alle Schnitte oval oder rund; erstere haben stets, letztere nie 

einen Markcylinder. Ich schliesse daraus, dass dies jüngere oder nahe der Spitze geschnittene 
Haare sind. 
f Bei N° 15 und N° 48 sind ebenfalls die meisten Schnitte oval, die andern rund. Alle sind 
gegen die helle Cuticula hin stark pigmentirt; dies nimmt jedoch gegen den Markcylinder hin rasch 
ab, so dass um letztern ein ziemlich breiter Lichthof bleibt. Der Markcylinder ist nicht überall 
vorhanden. 

Bei N° 65 finden ausser den weit überwiegenden ovalen und ellipseiden auch einige schwach 
dreikantige stark pigmentirte Schnitte, sowie kleinere runde letztere meist ohne Cylinder, und 
desshalb wahrscheinlich wieder jünger Haare, 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 85 


Bei N°. 153 fast alle Schnitte oval, theils mit, theils ohne Cylinder. Hie und da finden sich 
Anlaüfe zu nierenförmigen und dreikantigen Contouren. Pigment sehr dunkel, mässig reichlich. 

Bij N°. 115 fast nur rundlich-ovale Form. 

Bei dem Delimalaien (Amokläufer) sind ebenfalls die meisten rund oder oval, mitunter stark in 
die Länge gezogen; auch sind halb nierenförmige halb dreikantige Formen nicht selten. Die meisten 
besitzen einen dunkelen Markeylinder, und sind sehr stark und dunkel pigmentirt, so dass die 
glashelle Cuticula scharf absticht. 

Bei N° 225 sind die meisten langoval elliptisch, fast gar keine kreisrund. Beinahe alle mit 
Markeylinder und ziemlich stark pigmentirt. 

Bei N°. 233 finden sich mehr runde als ovale Formen. Die Cylinder sind sehr dunkel, die 
Rinde jedoch wenig pigmentirt. 

Bei dem ersten Taba-Batta sind ovale Formen weitaus vorherrschend ; ausserdem finden sich 
einige dreikantig-nierenförmige. Markeylinder meist gross, deutlich erkennbar, aber meist nicht 
pigmentirt. Das Rindenpigment ist hellbraun und ziemlich spärlich. Von einer Cuticula nirgends 
etwas zu sehen. 

Bei dem zweiten Taba-Batta finden sich wiederum ovale Formen in der Mehrzahl; die übrigen 
sind deutlich dreikantig. Keine runden. Bei sehr vielen ist ein heller Markeylinder zu sehen. 
Dag Pigment ist wenig reichlich, aber ganz eigenthümlich: Die Cuticula ist deutlich diffushellbraun ; 
die Rindenschicht ist in der äussern Hälfte stark grünlichblau, in der innern, gegen den Mark- 
eylinder zu gelegenen Hälfte wieder mit diffusem und körnigem Pigment hellbraun gefärbt. Macro- 
scopisch ist dieses Haar beinahe fuchsroth. 

Hinzüfugen muss ich, dass beide Haarproben von Battas nicht dem lebenden Kopfe, sondern 
von einem falschen Haarzopf entnommen sind, wie ihn die Battafrauen aus ausgefallenen Haaren 
herstellen und tragen. Beide Proben entstammen ein und demselben Zopfe, zu dem oftenbar sehr 
viele Personen Beiträge gesteuert haben. 

Bei dem Mischling von Klingvater und Malaienmutter finden sich in der Mehrzahl ovale, in 
der Minderzahl kreisrunde Formen, alle ohne Markeylinder und ziemlieh dunkel pigmentirt. 

Bei dem Mischling N° 377 sind ovale, elliptische, runde und kantige Formen zu beobachten. 
Pigment ziemlich dunkel; überall dunkler Markeylinder. 

Bei dem Orang Utan sind alle Schnitte gleichmässig oval mit grösserem oder kleinerem Mark- 
eylinder, der, (durch Pigmentpfröpfe? S. T. a) oft dunkel oft bell gefärbt ist. Die Cuticula ist ver- 
hältnissmässig viel dicker als beim Menschen und von der Rindenschicht minder scharf abgesetzt 
wie bei diesem. Ein weniger pigmentirter Lichthof um den Markeylinder fehlt hier, im Gegentheil 
gruppirt sich das (körnige und diffuse) rothbraune Pigment gegen den Cylinder hin etwas dichter. 


84 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


Die Mischlinge. 


In der von mir gemessenen Reihe von Mischlingen finden sich leider nur 
wenige gleicher Kreuzung, welche man zur Berechnung von Mittelzahlen ver- 
wenden kann, nämlich 3 Mischlinge von baweanesischem Vater und malaischer 
Mutter, und drei Mischlinge von Klingvater und malaischer Mutter. Von den 
übrigen findet sich aus gleicher Altersstufe nur je ein Individuum, welches 
desshalb ganz unberücksichtigt bleibt; ich habe nur dessen Maasse einstweilen 
registrirt in usum späterer Zeiten oder Forscher. 

Es ist selbstverständlich, dass es einer grossen Reihe Messungen bedürfte, um 
die Kreuzungsunterschiede zwischen zwei so nahe verwandten Völkern, wie Bawer- 
anesen und Malaien es sind, auch nur annähernd festzustellen, und es wäre 
deshalb verlorene Mühe, an meine drei Individuen lange, gelehrte Betrachtungen 
knüpfen zu wollen. Man erlaube mir daher nur kurz auf das hinzuwei- 
sen, was mir bei der Vergleichung besonders auffiel. 

Am Kopf ist es die bedeutend reducirte Länge im Vergleich zu der kaum 
affizirten Breite, und der damit in Zusammenhang stehende geringere Umfang. 
Der Index beträgt nur 85,7. Sollte dies durch weitere Beobachtungen sich be- 
wahrheiten, so wäre dies ein Beweis, dass Brachyeephalie wirklich durch Kreu- 
zung entstehen kann. Vgl. was ich oben über die Brachycephalie der Misch- 
völker bemerkt habe. 

Das Gesicht wird länger und bedeutend breiter, und ist etwas prognather 690. 

Der Arm ist kürzer, das Bein aber länger als bei den Baweanesen oder Malaien. 

Ein etwas besseres Resultat werden wir von der Betrachtung der Kling- 
malaienmischlinge erwarten dürfen, weil die beiden componirenden Völker 
ziemlich weit aus einander stehen. 

Als erstes fällt uns nun-bei diesen ein etwas längerer und höherer, mehr 
Klingähnlicher Schädel in die Augen; die Breite hält sich mehr zu den Penang- 
malaien. Der Index mit 80 steht in der Mitte zwischen beiden Völkern. Ich 
halte aber das Anwachsen der Schädellänge kier für ganz zufällig, da zwei der 
drei Gemessenen entschieden dem Vater nachschlugen, und wenig Malaisches an 
sich hatten. Dies beweist schon die auch über den Vater hinausgehende Körper- 
grösse. Ich kann als weitern Beweis dafür anführen, dass ich drei andere Misch- 
linge von bekannten Eltern (Vater Kling, Mutter Malaiin) kenne, deren Maas- 
se mir zu meinem grossen Schmerz abhanden kamen, welche bedeutend brachy- 
cephal waren und deren Hinterhaupt die characteristische malaische A bplat- 
tung in hohem Grad zeigte. Von dem einen dieser Leute habe ich noch die 
Hautprobe, N°. III, sowie die Haarprobe, welche ich als einem Klingmischling 
angehörig abgebildet habe, gerettet. Es war mein langjäbriger Diener. Für mich 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 85 


unterliegt es also keinem Zweifel, dass auch die Schädellänge der Klingmisch- 
linge abnimmt. Ich hoffe auf meinem neuen Feldzuge in Indien durch eine grös- 
sere Reihe von Messungen dies endgültig beweisen zu können. 

Viele Maasse halten sich, wie mar von vornherein erwarten muss, in der 
Mitte zwischen Kling und Penangmalaien, woher die Mutter stammt, so z. B. 
die Unterkiefer- und die Jochbreite, die Halslänge, die Mundlänge u. s. w. 
Andere Maasse, wie z. B. die Stirn- und die Nasenrückenhöhe sind bei dem 
einen Mann nach dem Vater, bei dem andern nach der Mutter gemodelt, zeigen 
also grosse Differenzen. 

Der Arm ist bedeutend länger, bei allen Individuen, bei zweien auch das 
Bein. Dies steht in ursächlichen Zusammenhang mit dem überschlanken Wuchs. 
Der Brustumfang ist um ein Ansehnliches geringer als bei dem Vater- oder 
Muttervolk. 

Das Gesicht ist länger und schmäler, ebenso die Nase. 

Auffallend ist die Orthognathie von 81°, die grösste bei allen von mir ge- 
messenen Völkern. Doch sind es nur zwei Individuen, welche darauf hin gemes- 
sen sind. 

Soll ich eine Schlussfolgerung ziehen, so möchte ich behaupten, dass, soweit 
die Klingmischlinge dies erkennen lassen, die Nation des Vaters bedeutenderen 
Einfluss auf die Körpergestalt zu üben scheint als die Nation der Mutter, etwas 
was wir oben auch bei den Chinesen wahrgenommen haben. Erst durch noch- 
malige Kreuzungen dieser Mischlinge wiederum mit malaischem Blut wird und 
kann ein Mischvolk entstanden sein, wie wir es in den Malaien der Ost- 
küste von Sumatra und Malakka vor uns sehen. 

Auf etwas möchte ich mir jedoch nochmals erlauben, die Blicke des geehrten 
Lesers zu lenken, nämlich auf das bei Mischlingen constant längere Gesicht. 
Wir sehen diess nicht blos bei Kling- und Baweanesenmischlingen, sondern auch 
bei mehreren der übrigen Bastarde, so z. B. N°. 376 und 377, auch N°, 
381, Verbunden damit ist auch gewöhnlich eine lange unproportionirte Nase, wel- 
che zusammen einen unreinen Mischlingstypus hervorrufen, wie ich einigemale 
bei der Individuenbeschreibung hervorgehoben habe. S. z. B. N°. 160 und 227. 

Ich habe schon früher darauf hingewiesen, dass das lange Gesicht der Ma- 
laien sich vielleicht als Kreuzungseffect betrachten liesse (s. S. 37 à 51). 


86 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


CAP. IM. 


WACHSTHUMSVERHÁLTNISSE. 


Das Wachsthum des menschlichen Körpers ist noch lange nicht in so aus- 
gedehntem Grade zum Gegenstand des Studiums und der Beobachtung gemacht 
werden, wie es zum Erkennen der dabei waltenden Gesetze unumgänglich nöthig 
ist. Und über die Naturvölker insbesondere fliessen die Quellen gar spärlich. 
Dies allein gibt mir den Muth, auch meinerseits mein Scherflein beizutragen zur 
Aufhellung dieses noch dunklen Capitels. 

Allerdings ist mein Material in dieser Hinsicht nicht gross, wie ein Blick 
auf die Zahl der gemessenen jungen Individuen zeigt, und überdies beginnen 
meine Messungen erst mit dem 10 Lebensjahre. Immerhin jedoch hoffe ich, dass 
meine Beobachtungen nicht ganz nutzlos sein werden. 

Es sei mir gestattet, zuerst eine kurze Wachsthumsübersicht des europäi- 
schen Kindes zu geben, wie sich dasselbe nach den Untersuchungen von Quf- 
TELET, LANGER, BENEKE und RANKE darstellt. 

Bekanntlich bildet die Hauptmasse des kindlichen Körpers, so lange derselbe 
noch im Mutterleibe verweilt, der verhältnissmässig ungeheure Kopf und der 
Rumpf. Die Extremitäten erscheinen zuerst als kleine Anhängsel, welche ge- 
wissermassen erst aus dem Rumpfe herauswachsen. Die fötale Periode ist dem- 
nach durch ein ungemein schnelles Wachsthum der Extremitäten gekennzeichnet, 
und zwar wachsen die obern, die Arme, entsprechend dem vermehrten Wachs- 
thum der oberen Körperhälfte, schneller als die Beine, so dass beim neuge- 
borenen Kind die Arme länger sind als die Beine. 

Der Geburtsact bringt nun plötzlich eine Veränderung. Die Extremitäten 
wachsen weiter, aber der Rumpf beginnt sie sofort nach der Geburt bedeutend 
zu überholen, weil er in Folge der beginnenden Function des Athmungs- und 
Verdauungsapparates eine vermehrte Arbeit zu leisten hat. „Das Neugeborne”, 
sagt RANKE *, „schreit und verdaut’” — Vorgänge, die ausschliesslich den Rumpf 
beschäftigen, und wo vermehrte Arbeit ist, da ist auch vermehrte Entwicklung. 
In diesem Satz liegt der Schlüssel zum Verständniss der Wachsthumsvorgänge. 

So wird es auch erklärlich, dass schon am Ende des ersten Jahres, sobald 
die ersten Gehversuche dem Bein vermehrte Arbeit zumuthen, dasselbe reagirt 
und nun seinerseits einen vermehrten Wachsthumslauf begint. Es hat den Vor- 


* Der Mensch Bd. II S. 75. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 87 


sprung, den ihm der Rumpf kurz nach der Geburt abgewann, schon im dritten 
Jahr wieder eingeholt, d. h. es ist in dieser Zeit wieder relativ (im Verhältniss 
zum Rumpf) so lang, als es bei der Geburt war. Der Arm wird dies viel 
später, nach dem eilften Jahr *, denn er ist ja beim Kind viel weniger beschäf- 
tigt als das Bein. 

Letzteres hat überhaupt von allen Körpertheilen die grösste mechanische 
Arbeit zu leisten, darum erreicht es auch die grösste Länge und wächst am 
schnellsten, fast doppelt so schnell als Kopf und Rumpf ; während das Bein 
beim Neugebornen nur etwa ein Drittel der Körpergrösse beträgt, erreicht es 
nach und nach die Hälfte und darüber, und ist beim Erwachsenen constant 
länger als der Arm, also gerade das wmgekehrte Verhältniss wie beim Neugebornen. 

Der Arm, obwohl viel langsamer als das Bein, wächst stetiger und etwas 
schneller als der Rumpf. Der Kopf, der ursprünglich am grössten angelegt ist, 
und die geringste mechanische Arbeit zu leisten hat, wächst dementsprechend 
auch am langsamsten; er wird daher relativ immer kleiner. 

Prof. LANGER f gibt eine Tafel, welche diese Wachsthumsverschiebungen 
der Verhältnisse der einzelnen Körpertheile zu einander übersichtlich illustrirt, 
und auch die Tafel QuÉrevers veranschaulicht dieselben sehr schön. An einer 
Reihe Figuren sehen wir da, wie der kindliche Körper wachsen muss, um in 
die Verhältnisse des Erwachsenen zu gelangen: Der Kopf muss (immer relativ 
natürlich) bedeutend kleiner und dafür die Beine un so länger werden ; Rumpf 
und Arm bleiben sich in ihren Verhältnissen fast gleich. 

Die Jugendperiode also bis etwa zum fünfzehnten Jahre zeichnet sich beim 
Europäer durch ein vorwiegendes Wachsthum der Extremitäten aus, mit einziger 
Ausnahme des Geburtsjahres, das vorwiegend der Entwicklung des Rumpfes 
gewidmet ist. 

Bei den von mir beobachteten farbigen Völkern nun scheint ganz dasselbe 
stattzufinden, denn die früheste mir zu Gebote stehende Periode, die von 10_—15 
Jahren, zeigt für die Beine die grössten Verhältnisszahlen, mit andern Worten, 
das Wachsthum des Rumpfes steht bedeutend hinter dem der Beine zurück. 

Bei den Individuen der Altersperiode 15—20 J. jedoch sehen wir ein ent- 
gegengesetztes Verhältniss; Arm- und Beinlänge sinken plötzlich, oft sogar auf 
ein Minimum; das will sagen, dass der Rumpf, um mich vulgar auszudrücken, 
plötzlich einen „Schuss” thut. Warum? Die Ursache ist nicht schwer zu 
ergründen. 

Diese Periode ist nämlich die Zeit der Pubertät, der Geschlechtsreife, etwas, 


* cf. die Vorträge RANKE'’s: „Correspondenz-bl. für Anthropologie”, etc, 
j Im seiner „Anatomie der äusseren Formen.” 


88 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


das wieder ausschliesslich den Rumpf angeht, und dessen gesteigertes Wachs- 
thum veranlasst *. Die Geschlechtsreife tritt, wie ich vielfach an beiden Ge- 
schlechtern beobachtet habe, bei den malaischen Völkern etwa zwischen dem 
vierzehnten und fünfzehnten Jahre ein; eine frühere Reife ist seltener als eine 
spätere. Bei den Südchinesen scheint dieser Zeitpunct im Allgemeinen noch 
später zu fallen; ich habe als Plantagenarzt Dutzende junger Kulis zu unter- 
suchen Gelegenheit gehabt, welche ihr Alter auf achtzehn und zwanzig Jahre 
angaben, und wohl zu beachten, auch dementsprechend körperlich entwickelt 
waren f, jedoch noch völlig puerile Genitalien besassen. Nur bei den Vorderin- 
diern, speciell bei den Klings (Tamils) scheint die Pubertät etwas früher, zwischen 
dem dreizehnten und vierzehnten Jahre einzutreten; früher ganz gewiss nicht. 

In der Altersperiode 20—25 J. hat nun das treibende Agens der geschlecht- 
lichen Entwicklung und damit das schnellere Wachsthum des Rumpfes aufgehört ; 
desshalb steigen auch sofort wieder unsere Extremitätenzahlen etwas an. Zu 
beachten ist hiebei das verschiedene Verhalten der beiden Extremitäten. Die 
Maximalzahl des Beines fällt in unserer Tabelle am Häufigsten in die Periode 
10—15 J., die des Armes jedoch meistens in die Periode 20—25 J. Daraus 
schliesse ich, dass der Arm, ganz entsprechend dem spätern Heranrücken des- 
selben zur Arbeit, seine volle Entwicklung auch später erreicht als das Bein. 

Die Arme der Klings und Baweanesen bilden in so fern eine Ausnahme, als 
sie ihre Maximalzahl in der Periode 15—20 J. erreichen ; sie scheinen also 
schneller sich zu entwickeln als bei andern Völkern. Eine Erklärung dafür bietet 
vielleicht der Umstand, dass die von mir gemessenen Klings und Baweanesen 
alle sehr frühzeitig und verhältnissmässig hart (die Klings als Erdarbeiter, die 
Baweanesen als Matrosen und Zimmerleute) zu arbeiten begonnen, ihren Arm 
also mehr anstrengten, als die Nichts arbeitenden Malaien und Battas. 

Dass das Bein seine volle Länge früher erreicht als der Arm, wird auch aus 
der letzten Periode (25—30 J.) deutlich, denn die Verhältnisszahl des Beines 
sinkt beträchtlich mehr als die des Armes. Bei den Klings, Delimalaien und 
Battas z. B. nimmt das Bein im Vergleich zu der vorangehenden Periode im 
Mittel doppelt so stark ab (5.4 pCt.) als der Arm (2,7 pCt.) 


* LANGER hat schon in seiner Abhandlung: „/Wachsthum des menschlichen Sceletts mit Bezug 
auf den Riesen” (XXXL. Bd. der Denkschriften der math. naturw. Klasse der Kais. Akademie der 
Wissensch. Wien 1871) auf die Möglichkeit hingewiesen, „dass bei ein und demselben Individuum 
periodenweise bald der eine, bald der andere Körpertheil, Rumpf und Beine z. B., rascher seiner 
definitiven Gestaltung entgegeneilt.” 

F Denn man bekömmt auch viele junge Kuli’s in die Hände, die aus Furcht wegen ihrer Jugend 
refüsirt zu werden, ihr Alter um einige Jahre höher angeben. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 89 


Wie die sinkenden Verhältnisszahlen beweisen, scheinen demnach Arm und 
Bein zwischen dem 20 bis 25 Jahre ihre volle Entwicklung erreicht zu haben. 
Das aus unsern Messungen ersichtliche Körperwachsthum nach dieser Zeit dürfte 
sonach ausschliesslich auf Rechnung des Rumpfes zu setzen sein, der erst in 
den dreissiger Jahren seine volle Ausbildung erreicht. Eine Bestätigung des 
Gesagten finden wir, wenn wir einen Blick auf die Tabelle der Mittelzahlen der 
Altersperiode 20—24 J. werfen. Obwohl die Körpergrösse dieser Periode meist 
unter der der Erwachsenen bleibt, erreichen die Extremitäten doch fast überall 
die volle Länge der Erwachsenen. 

Uber das Höhenwachsthum des ganzen Körpers, die Körpergrösse, habe ich 
oben schon gesprochen, und werde nachher die Körpergrösse der Südchinesen 
etwas eingehender betrachten. 

Wenn wir nun die Wachsthumsproportionen der Extremitäten, wie sie uns 
QuéreLer von den Belgiern gibt, mit den unsrigen vergleichen, so vermissen 
wir zu unserer Überraschung diese physiologisch so erklärbare zeitweise Wachs- 
thumsacceleration des Rumpfes. Die Zahlen steigen bei ihm regelmässig an wie 
die Sprossen einer Leiter. Wenn dies Verhalten wirklich das für den Huropäer 
typische ist, so würden wir einen bemerkenswerthen Unterschied gegen unsere 
Völker zu verzeichnen haben, nämlich dass das Wachsthum des Rumpftes und der 
Extremitäten immer gleichen Schritt mit einander halten, und dass der Rumpf 
der Belgier durch die Pubertät in seinem Wachsthum nicht alterirt würde *. 

Wir wollen hier die Extremitätenproportionen QUÉTELET’s mit den unsrigen 
nach den einzelnen Altersperioden zusammenstellen : 


10—14 Jahre. 15—19 Jahre. 20—24 Jahre. 2540 Jahre. 


Belgier: | Arm:440,4 Bein: 508,4 | Arm:449,6 Bein:519 | Arm:455 Bein520 | Arm : 455 Bein 520 
Klings: | „ 4648 „ 5597 | „ 4692 „ 544 | „ 466 „544,3 | 7 4622 / 5401 


Battas: „ 48957 „ 525 s A52 w 36, „460 rn 523 # 458 or bt8 


Aus dieser Vergleichung scheint aber noch etwas Anderes hervorzugehen, 
nämlich dass das Wachsthum der Extremitäten, namentlich der Beine, bei 
unsern Völkern beträchtlich früher beendigt zu sein scheint, als bei den Belgiern. 


* Herr AMmMON in Karlsruhe, der mit seltener Liebe und unermüdlichem Fleiss ein staunenswerthes 
anthropologisches Material angesammelt, leider aber noch nicht publicirt hat, versicherte mir, dass 
er ebenfalls Wachsthumsanomalien zur Zeit der Pubertät gefunden habe. 


C 12 


NATUURK. VERHe DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XXVIII. 


90 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


Das ist auch gar nicht unwahrscheinlich, und wäre ebenfalls zu erklären ; denn 
bei den „wilden” Völkern werden die Glieder jedenfalls viel mehr durch die 
Jugend geübt und gebraucht, als bei unserer stubenhockenden Schuljugend. 
Stellen wir z. B. die Belgier mit den beiden, ganz verschiedenen Rassen ange- 
hörigen Klings und Battas zusammen, wovon uns Knaben vom 10 Jahr an zu 
Gebote stehen, so haben wir die 


absolute Beinlänge: 


bei den Klings im 10—15 J. mit 820, vom 25—60 J. mit 875 mm, also Zunahme v. 55 mm, 
4 ld Battas V/A HW V/A 1 735 r V/A I I/8 830 n n n VÁ 95 V/A 
ä ” Belgiern 4 Vi „_ „ _ 696 vom 30 Jahr an mit 876 n 4 „180 # 


Das Bein des Belgiers wächst also vom 10 Lebensjahr ab mindestens doppelt 
so schnell, wie das des kurzbeinigen Batta und mehr als dreimal so schnell wie 
das des langbeinigen Kling. 

Die ausgewachsenen Klings und Belgier haben fast gleichlange Beine. Sehen 
wir aber die Periode 10—15 J. an, so sind die Beine der Klingbuben schon 
bedeutend länger (820 mm.) als der europäischen (696 mm.) Ja sogar die Beine 
des kurzbeinigen Batta sind in dieser Periode länger (735 mm.) Das Bein also, 
ich wiederhole es, scheint bei unsern Völkern früher seiner definitiven Grösse 
sich zu nähern, als bei den Europäern (Belgiern). 

Hiedurch scheint auch einiges Licht auf die Thatsache geworfen zu werden, 
welche Bärz * bei den Japanern gefunden hat; nämlich dass die Japaner-kin- 
der mit den europäischen bis zum 15. oder 16. Lebensjahre, also bis zur Puber- 
tät, gleichen Schritt halten, dann aber plötzlich weit zurückbleiben. Wer einen 
Bliek auf die Körpergrössentabelle werfen will, kann dort dieselbe Wahr- 
nehmung machen: In der Periode 10—14 J. sind die Eingebornenkinder grös- 
ser als die belgischen, in der folgenden etwa gleich, und in der 20—24 jährigen 
sind die belgischen grösser. 

Der Kopf ist, wie wir sahen, von allen Körpertheilen in den frühesten Alters- 
perioden am vollkommensten ausgebildet, sowohl nach Länge und Breite, als 
nach Höhe und Umfang und wächst in Verhältniss zum Körper am allerlang- 
samsten, wie die rapid fallenden Zahlen beweisen. Dass er wirklich noch wächst, 
und zwar bis in die höheren Jahre hinein, sehen wir aus dem geringen Wieder- 
ansteigen häuptsächlich der Längencurve in der Periode der Ausgewachsenen, 


% cit. v. RANKe, „Der Mensch”, Bd. U, S, 114. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 91 


und aus der Tabelle der Mittelzahlen, woraus klar hervorgeht, dass der Kopf 
noch nach dem 25. Jahre sowohl in die Länge als in die Breite wächst, ob- 
wohl die Körpergrösse, wie z. B. bei den Battas, Baweanesen und Südchinesen 
oft abnimmt. Dieses Wachsthum ist und kann nur gering sein, und die von 
mir gefundenen Zahlen stimmen so ziemlich mit den von SCHAFFHAUSEN und 
QubreLer gefundenen Längenproportionen überein. Die Zunahme der Schädel- 
länge nach QukreLer * vom 10 bis 20 Jahr beträgt 9 mm, nach ScHAFF- 
HAUSEN f 7 mm. Bei den Klings und Battas unserer Tabelle beträgt sie bei den 
ersten 3, bei den letztern 8 mm. Der junge Baweanese N°. 87 hat sogar einen 
absolut längern Schädel als alle seine Stammesgenossen. Ich glaube sonach auch 
für meine Völker den Ausspruch SCHAFFHAUSEN's unterschreiben zu können, 
dass der Schädel seinen grössten Längsdurchmesser schon um das 7—10 Jahr 
fast erreicht hat $. Mit der Breite scheint es sich nicht ganz entsprechend zu 
verhalten. SCHAFFHAUSEN findet, dass der Erwachsene einen breiteren Schädel 
hat als das Kind; meine Messungen ergeben eher das Umgekehrte ; auch Quf- 
TELET’s Messungen zeigen etwas Ähnliches. Nach ScHAFFHAUSEN nimmt der 
Schädel vom 10—20 Jahre an Breite 8 mm. zu, und nach QukreLrrT eben- 
falls; die Schädel der Klings ** und Battas nehmen nur um 3 mm. zu. 

Während also die Europäer nach SCHAFFHAUSEN mit zunehmendem Alter 
mehr brachycephal werden, scheinen meine Völker sich mehr der Dolichocephalie 
zu nähern. Ich gebe ReehoTaesd die Indices nach SCHAFFHAUSEN und QuÉrr- 
LET von der Geburt an bis zum 20 Jahre: 


SCHAFFHAUSEN : QUÉTELET: ; 
Nemsehormes:. To,0) eld onbe ok carlos fe 8058 
LEE A A EEN 0E 
PMR DSN tat ENEN AL Tad DO 
TOE 79 EA et PO Rn Velde HERON 
1674 Er A0 VEA nr SO 
20 SOE Ee wen Te ar BOE 


* Qufrezer |. c. Tabelle S. 420. 

f cit. v. WeLKER, im Archiv. f. Anthropologie Bd, 1866. 

$ ibid. 

** Nach Abzug des übermässig breiten Schädels des Kling Meidin No, 252, welcher, wie die 


nachfolg. Altersstufen zeigen, das ganze Bild verwischt. 
* 


92 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


Nach meinen Tabellen stellt sich der Breitenindex folgendermassen : 
10—14 J. 15—19 J. 20—24 J. 25—60 J. 


Klinge: mente 11,8 16,5 11,2 
Batas. same O5 19,3 82,8 80,6 
Delmalvenmne … … … . 84,9 84,5 82,6 
Baweaneeolem . … …… 86,2 85,5 82,5 
Sundanesonmmn. .… . .. 85 88,4 86,9 


Wir wollen jedoch auf dieses geringe Material keine Hypothesen bauen, 
sondern uns mit J. RANKE vorsichtig zurückhalten, da auch über die Europäer 
bis heute noch nicht genügende statistische Untersuchungen vorliegen. 

Die Stirn scheint an Grösse bei den heranwachsenden Vorderindiern im 
Verhältniss ab -, bei den Sumatranern aber zuzunehmen. Die Gesichtshöhe nimmt 
theils mit dem Alter zu, theils ab, ebenso die Gesichtsbreite. Über die Ent- 
wicklung der Prognathie lässt sich nicht viel sagen, da meine Maasse aus dem 
jüngern Alter zu gering an Zahl und überdies Projectionsmaasse am Leben- 
den immer zu unsicher sind. Ganz allgemein gesagt, scheint die Prognathie 
in der Jugend geringer zu sein, wie uns nachfolgende Bestimmung des Vrr- 
CHOW’schen Winkels nsm. zeigen dürfte: 


15=19 9. 20-24 Ji. | über 25 J. 


Kabulesen — — 80 — 
Sikhs — — 65 15 
Bengalis — — 18 13 
Klings 12 | 15 Zj 13 
Penang- ” — 12 — 13 
Deli- En S 70 72 69,5 
Men.-kabau- 5 16 — — 69 
Battas TI 13,9 13,5 13 
Javanen 80 — 12 69,5 
Baweanesen 75 70 13 11 


Südcehinesen — — 18 69,5 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 93 


Die Nasenlänge nimmt im Allgemeinen etwas zu, die Breite jedoch eher eine 
Kleinigkeit ab, ebenso die Höhe, während die Nasenwurzel überall regelmässig 
sich verschmälert. Dieses Schmälerwerden der Nasenwurzel ist sicherlich auf 
Rechnung der beim Heranwachsen sich deutlich ausprägenden Erhebung der 
Nasenbeine und der Nasenwurzel zu setzen *, welche selbst bei den plattna- 
sigsten Individuen in geringem Grade stattfindet, wie ich genau an einem un- 
gemein flachnasigen jungen Batta, Lessa N°, 167 der Messungsliste, beobachtet 
habe. Das geringfügige Hervortreten (und dadurch Schmälerwerden) der Nasen- 
wurzel und des Nasenrückens coincidirte mit der Entwicklung der Supraorbital- 
wülste, ungefähr zur Zeit der Pubertät. 

Durch das Wachsthum allein können aber die körperlichen Unterschiede der 
verschiedenen Menschenrassen nicht hervorgebracht, sondern sie müssen von 
Anfang an, d. h. intra-uterin, schon vorgebildet sein. Das Battakind muss schon 
bei der Geburt einen dickern Kopf und kürzere Beine besitzen als z. B. das 
Hindukind. Einen direeten Beweis dafür besitze ich in dem 6-monatlichen Fötus 
eines reinen Javanen f, der schon so ausgeprägt die typisch-javanischen Züge 
(Prognathie, Plattnase etc.) zeigt, dass kein Zweifel mehr obwalten kann. 
Ferner zeigt die früheste mir zu Gebot stehende Altersperiode der Klings und 
der Batta's, 10—15 J., nicht nur genau die Grössenverschiedenheiten und 
Eigenthümlichkeiten der Erwachsenen, sondern sie differiren sogar mehr als bei 
letzteren, so dass eigentlich das Wachsthum etwas nivellirend einwirkt, wie 
uns die folgende Tabelle zeigt. 


Unter- 
Kopf- Kopf- Kopf- Joch- kiefer- Gesichts- Gesichts- 
Klings und Battas. Arm. Bein. länge. breite. umfang. breite. breite. länge. breite. 
Bei der Altersstufe 10—15 J. differirt 9,1 84,7 6,3 9,7 7,8 6,6 5,8 6 8,2 
Bis 7 25—60 „ „ 4,2 22,1 5 8,2 20 ef 1,3 5,2 7,8 


* So ein Gesicht von einem kleinen Eingebornenkind sieht merkwürdig aus. Die stark hervor- 
tretenden Stirnwölbungen und die prognathen Kiefer lassen die platte Nasenwurzel fast ganz zwischen 
sich verschwinden; es sieht aus, als sei die ganze Nasenwurzelparthie künstlich ein- und zusammen- 
gedrückt worden und dies hat jedenfalls zu der Sage Veranlassung gegeben, dass die Malaien den 
Neugebornen die Nasenbeine eindrückten. Ich brauche wohl kaum zu sagen, dass alle Eingebornen: 
welche ich interpellirte, über eine solche Erzählung mitleidig lächelten. Ach, sie gäben im Gegen- 
theil gar viel um eine hübsche, wohlgeformte Nase, denn, und dies ist eine wichtige anthropologische 
Thatsache, — sie empfinden die Hässlichkeit ihres Riechorgans und ihres ganzen Gesichtes überhaupt ; 
ihre Begriffe von der Schönheit des menschlichen Antlitzes sind fast dieselben wie die unsrigen, 
sogar was die Hautfarbe betrifft; eine Frau von der hellen, in Indien als itam manis (süsses — feines, 
Schwarz) bekannten Farbennüance wird auch von den Eingebornen einer dunkelcolorirten Schönheit 
vorgezogen. 

+ Jetzt in der Wiener anatomischen Sammlung. Vorgelegt in der Februarsitzung 1889 der Wiener 
anthropol. Gesellschaft. 


94 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


Procente der Gesammtkörperhöhe. 

Beim Erwachsenen sind also alle Maassunterschiede geringer, mit Ausnahme 
der drei zu einander in Beziehung stehenden Maasse: Kopfumfang, Jochbreite, 
Unterkieferbreite, deren Gegensätze sich durch das Wachsthum noch steigern. 

Alle diese Erscheinungen zusammengefasst, ergeben die unbestreitbare That- 
sache, dass mindestens bis zum 25 Lebensjahr die verschiedenen Körpertheile 
in ihren Verhältnissen zu einander sich verschieben, das heisst, wachsen, und 
zwar uicht gleichmässig; zu einer bestimmten Zeit wächst der, zu einer andern 
jener Körpertheil rascher. 

Daraus resultirt nun die wichtige practische Folgerung, dass man zur Be- 
stimmung der Rassenverhältnisse nur ausgewachsene, d. h. solche Individuen 
verwenden soll, bei welchen alle Maasse schon ihre vollständige Entwicklung 
erreicht haben. Besonders ist zu warnen vor dem Heranziehen der Altersklasse 
20—25 J. zur Berechnung von Verhältnisszahlen; denn ein Blick auf die um- 
stehende Wachsthumstabelle zeigt uns, dass die Erwachsenen, besonders was 
Arm und Bein betrifft, der Periode 15—20 J. viel näher stehen, als derjenigen 
von 20—25 J. Für Mittelzahlen, um sie imponirender zu machen, kann man 
die ersten zwanziger Jahre im Nothfall noch heranziehen, da ja wahrscheinlich 
die Fxtremitäten, wie wir gesehen haben, ihre grösste Entwicklung schon er- 
reicht haben; aber bei allen Verhältnisszahlen, wo der in dieser Periode noch 
unvollkommen entwickelte Rumpf in Rechnung kommt, muss man sich streng 
an die ausgewachsenen Individuen halten, oder die einzelmen Altersklassen ge- 
sondert darstellen. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE 


DAS WACHSTHUM DER WICHTIGSTEN KÖRPERTHEILE IM VERHÄLTNISS ZUR 
GESAMMTHÖHE. 


Nationalität. 


Altersstufe. 


20—25 
25—60 


Beinlänge. 


455.2/533 [114 
467 .2545.4110.2 


Kopfbreite. 


84.6 
8% 


Kopf (Ohr) 
höhe. 


Kopfumfang. 


73.71327.5 
72.2319.8 


nterkiefer- 
breite. 
Jochbreite. 
Stirnhöhe. 


62.3/79.6137. 
61 80.235 


Gesichtshöhe. 


lS 
ma 


Gesichtsbreite 
Mundspalte. 


ml GF 
© 0 
be Do 
tl © 
GO 1 


Nasenlänge. 


21 


Nasenbreite. 


Nasenhöhe. 
Nasenwurzel 


14 


breite. 


21.1/12.7|19 


Mtd, 


20—25 


466 [545.3/107.6 
462.5/538 


85.6 


113.6/ 89.7 


464,8 
469,2 
466 

462,2 


559.7/120.6 
ok 
544.3/110.8 
540.1/111.1 


95.1 
87 

84.8 
85.4 


112.5 


(70. 29/3174 


75 331.46 


352.2 
324.4 
324.3 
322 


1) 1) 


16. 3 
74.2 


„282.8/38. 5 


„379.741. 1/6 


TCS 
19 19 


„486.5 
„980. 4 
„580.77 
„1180 


(38) 
38.1 
38 

35.9 


Penangmalaien. 
rÁ 


456.8 
465 


521.6110.5 
527 


93.6 


111.8) 94.4 


78 
75.6 


330,4 
336.2 


63.5 
66.3 


Delimalaien..… 
V/Á 
rid 


450.8 
462.8 


on. 
927 
460.7/520.3111.8 


Al11.4 


94.6 
94.9 
92.4 


112.2 


77.1 
76 
76 


340.6 
334.7 
3301 


67.4 
66.3 
67 


Menangk. mal. 


rÁ 


see. 


Sundanesen .… 
” 
1/4 


Javanen 
I/Á 

Maduresen 
V/Á 


„1519 


ee 


20 —24 
25—60 


454.3522.71116.1 
456 1546.5118.1 


M.A 


10—14 
15—19 
20— 24 


25— 60458 


455 71525 
452.6/513.6119.5 
460 |523 142,6 


518 


127.1/104.8 


116.1 


95.2 — 


94.8| 80 


341 


79513457 
u 


(83.1)/360 
11347.3 

78 1335.7 

77.41342 


70.8 
66.6 


5 


bo 19 
om 
ml Ge 


70.293 .1 
66 [88.2 
69.5/88.8 
68.487 .7 


20—24 
25—60 


20— 24 


25— 60453. 4 


4454513 [110,4 
455. 2535. 21094 
453.1517 [140 


78 
A8) 


79 1327.6 


„866.687. 1 
„7/66.3 


64.4183.9 
86.5 


sE) BEER 
BRAS 


OS 
is 00 


460 [525.8108.2 


520 


11í .2 


76 
71 


85.4 
„287.4 


derd 


55 


20— 24 
25—60 


453 
AAT 4 


523.4108.3 
517.8/110 


ho I< 
2 
ml | 0 


Baweanesen... 
V/Á 
V/Á 


Südchinesen... 
V/Á 


Neten 
V/Á 
l/A 


„15—19 


„20—24 


460 .7 
4597 
455.5 


20 —24 
25 —60 


924.1111.3 
523:2108 
517.5/112.5 


„9187 
„384.6 
„486.2 


452,5 


25— 60 


524 


449 .5518.8/113.5 


111.2 


87 


4 
87.6| 3 


73. 
13.1 


7 bg ap 
74 A30.1} 


„15—19) — 
Ei 
25—60| — 


113.7/ 88 
112.1) 87.3 
109,1) 84.7 


„362.5 
„763.6 


81 .6142.7 
84. 940 


61.581.5|41.6 


da 7: 


13 


„6 
„6 
1212; 3, 


11.92 


ANMERK. Wo die Verschiedenheit der Messungsmethoden es zuliess, sind die von Oberstabsartzt Dr. WersBacH 
publicirten Maasse, sowie die zwei Maduresen von Dr. Beyruss wieder mit eingerechnet. * 


96 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 
Schlussbemerkung. 


Ich gebe mich der Hoffnung hin, dass es mir in Vorstehendem gelungen ist, 
wahrscheinlich zu machen, dass es auf Sumatra noch Völker gibt, welche nicht 
auf eine einfache Mischung des mongolischen mit dem kaukasischen Typus 
zurückgeführt werden können, und welche man desshalb als eine mehr oder 
minder reine Urrasse betrachten muss. Hiezu rechne ich die Battas, die Ma- 
laien von Menangkabau und die Alas. Letzteres Volk, eines der unbekann- 
testen, scheint mir, den wenigen Vertretern nach zu schliessen, die ich messen 
konnte — gesehen habe ich an die hundert erwachsene Männer — diesen Ur- 
typus am reinsten zu repräsentiren, und verdient dasselbe desshalb mit seinen 
innig verwandten Nachbarn, den Gajo’s, sicherlich die Aufmerksamkeit der 
Anthropologen im höchsten Grade. Ich weiss nicht, ob irgendwo auf der Welt 
— vielleicht ist mir eine derartige Publication bei meiner langjährigen Ab- 
geschiedenheit von der wissenschaftlichen Welt entgangen — ein zweites Volk 
existirt, welches in höherem Grade den T'ypus einer physisch niedrigeren, weil 
auf einer kindlicheren Entwicklungsstufe stehen gebliebenen Menschenform reprä- 
sentirt. Angesichts dessen erhält die Ansicht der Forscher, welche die Anfänge 
des Menschengeschlechts auf das alte, versunkene Lemurien, von dem ja Sumatra 
vielleicht ein übriggebliebener Zipfel sein könnte (man erinnere sich, dass die 
Eingebornen ihrer Insel eine ähnliche Herkunft zuschreiben — Pulo pertja — 
eine eigenthümliche Beleuchtung ! 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 97 


AN (ELAN G. 


Über die Körpergrösse der Südchinesen. 


Im Jahre 1884 hatte ich die Ehre, der k. holländischen Academie der Wissen- 
schaften eine Statistik über „Körpergrösse und Wachsthumsverhältnisse der 
Südchinesen” zu überreichen *. Sie enthielt die Resultate von 1000 Grössen- 
messungen. Ich habe seitdem die Messungen fortgesetzt und war so glücklich, 
noch anderweitiges Material zu erhalten, so dass ich heute die Ergebnisse von 
fünfzehntausend Binzelmessungen südchinesischer Kulis aus allen Altersstufen 
zwischen dem 17 und 60 Jahre darbieten kann. Die Quellen dieses Materials 
sind ausser meinen eigenen Messungen wieder, wie früher, die officiellen Grös- 
senlisten der die für Deli bestimmten Kulis untersuchenden Ärzte in Singapore 
und Penang. Ebenso stammen sämmtliche Kulis wiederum aus der nämlichen 
Provinz wie früher, nämlich Kwan-Tung und gehören fast alle zum Stamme der 
Hakka’s, nur wenige zu dem der Hokle’s. Die meisten sind Ackerbauer, also 
das für anthropologische Messungen geeignetste Material. 

Was nun die Resultate dieser Messungen betrifft, so hebe ich mit Genug- 
thuung hervor, dass das allgemeine Körpermittel genau mit dem aus den früheren 
Messungen erhaltenen übereinstimmt. Es beträgt 1622 mm. Diese Zahl dürfen 
wir nun wohl als Mittel aus so vielen tausend Messungen für unerschütterlich 
„sicher” ansehen. Etwas anders steht es mit dem Mittel aus den einzelnen 
Jahrgängen, wie uns die Tabelle I zeigt. In meiner früheren Publication hielt 
ich schon die Zahl tausend für „vertrauenerweckend” und ihre Mittelzahlen für 
annähernd stabil; nun besitze ich aus den Jahrgängen 20—35 von jedem einzel- 
nen Jahr beinahe tausend Messungen und — ein Blick auf die schwankende 
Tabelle lehrt es —, muss mir gestehen, dass diese Zahl zur Erlangung einer guten, 
sichern Mittelziffer noch nicht genügt. Denn wir sehen einzelne Jahrgänge will- 
kürlich auf- und abschwanken, in den Grenzen von 12 mm, anstatt wie es die 


* Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Natuurk., 
2e Reeks, Deel XX, bl. 236, Amsterdam, 1884. 


C 13 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


98 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


Theorie verlangt, in progressiver Steigerung bis zum maximum gehörig in Reih 
und Glied zu bleiben. In Anbetracht der grossen Zahlenreihen müssen wir diese 
Schwankung von 12 mm. innerhalb der Gruppe der ausgewachsenen Individuen 
(25—40 J.) sogar beträchtlhich nennen. Selbst wenn wir die zweijährige Tabelle 
N°. II nehmen, begegnen wir noch Schwankungen von 4 mm., obwohl es sich hier 
um Mittelzahlen aus je 1500 Messungen handelt. Erst die dritte, fünfjährige 
Tabelle III zeigt uns eine regelmässige Progression der Mittelzahlen. Genü- 
gende Sicherheit dürfen wir sonach erst bei einem Mittel aus mehreren Tau- 
senden erwarten. Ach, wie wenig entsprechen doch noch die vorhandenen 
Publicationen dieser für ein richtiges Resultat unbedingt nöthigen Voraussetzung, 
und auf einer wie schwachen Basis stehen die meisten Messungslisten ! Möge 
doch jeder im Ausland lebende Europäer dies bedenken, und sein Scherflein 
durch Veröffentlichung von Grössenlisten der ihm zugänglichen Völker beitra- 
gen; zur Anstellung von Grössenmessungen braucht man ja kein Gelehrter 
zu sein ! 

Um die Ursachen des Auf- und Abschwankens zu verdeutlichen, dazu soll 
die Tabelle IV dienen. Ich habe dort die Anzahl der Individuen von 100 zu 
100 mm. zusammengestellt und das Procentverhältniss der grössten und klein- 
sten Individuen gegeben. Dadurch können wir sehen, dass eine zufällige 
Anhäufung der Extreme nach oben oder unten in den allermeisten Fällen die 
Schwankung zu wege bringt. Sehen wir z. B. nach, warum die Jahre 31,33 
und 37 die extremste Grössenziffer besitzen, so finden wir über 120/, aller 
Individuen über 1700 mm., während die Anzahl der kleinsten Individuen (un- 
ter 1500 mm.) noch unter 1 °/, herabgesunken ist. Das normale Verhältniss 
wäre gewesen etwa 1,5%, der kleinsten und 9°/, der grössten Individuen. Dies 
beweist evident genug, dass die Individuenzahl noch nicht gross genug war, 
um solche zufälligen Anhäufungen auszugleichen. 

Betrachten wir nun die einzelnen Tabellen etwas näher. Bei Tabelle I sehen 
wir zunächst wieder das rasche Wachsthum bis zu 25 Jahren. Vom 17. bis 
zum 20. Jahr ergibt sich eine Zunahme von 183 mm, vom 20—24 J. nur eine 
solehe von 5 mm. per Jahr. Das Wachsthum verlangsamt sich also gegen die 
Mitte der zwanziger Jahre um mehr als die Hälfte. Vom 25. Jahr ab können 
wir an Tab. T kein Wachsthum mehr unterscheiden; hier schwanken die Zahlen 
in den Grenzen von 1618— 1630 mm. auf und ab, ganz in Ubereinstimmung mit 
dem Resultate meiner früheren Publication. Fassen wir jedoch die Tabelle [II 
in’s Auge, so bemerken wir allerdings noch einen Unterschied; die Kategorie 
25—29 J. hat im Mittel 1621 mm., während die beiden folgenden, 30—40 J. 
je 1622, 5 mm. aufweisen. Hs findet also auch noch in der zweiten Hälfte 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 99 


der zwanziger Jahre ein langsames Wachsthum statt, und der Körper der Süd- 
chinesen ist erst mit dem dreissigsten Jahre als vollkommen ausgewachsen zu 
betrachten. Das ist genau dasselbe Resultat wie in meiner ersten Publication. 
Während ich aber in dieser von 37 Jahre ab einen Rückgang der Körpergrösse 
fand, den ich als Altersschwund auffassen zu müssen glaubte, beweisen die 
nunmehr erhaltenen Ziffern, dass dies nicht der Fall ist, wenigstens nicht so 
früh *. Ja, wir sehen die Grössenziffer in Tab. III in den vierziger Jahren 
sogar noch bedeutend steigen, und müssten danach eigentlich ein Wachsthum 
des Körpers bis in die fünfziger Jahre annehmen. Aber abgesehen davon, dass 
ein jeder mit Augen begabte Mensch a priori diese Thatsache für falsch erklä- 
ren würde, bin ich auch im Stande, die Ursachen des Steigens der Grössenziffer 
im höhern Alter anzugeben. 

Zu allernächst ist die nur geringe Anzahl der Einzelmessungen in’s Auge 
zu fassen, welche bei der Kategorie 45—49 J. im Vergleich zu den andern so 
verschwindend klein ist, dass wir schon desswegen gezwungen sind, auf die 
erhaltene Mittelzahl mit sehr argwöhnischen Augen zu blieken. Der Hauptgrund 
liegt aber in der Beschaffenheit des Materials, aus dem die Zahlen gewonnen 
wurden. Wie schon Eingangs erwähnt, sind dies fast ausnahmslos Auswanderer, 
Kuli’s, welche für die schwere Feldarbeit in den Tabaksfeldern Deli’s impor- 
tirt werden. Der Pflanzer nun, welcher die Kulis mit schwerem Gelde bezahlen 
muss, würde sich nun schön bedanken, Leute von einigermassen vorgerücktem 
Alter zu engagiren, wenn ihre Körperbeschaffenheit ihm nicht das Vertrauen 
einflösste, dass der Mann trotz seiner höhern Jahre, wie man bei einem tropischen 
Volk etwa die zeit vom 45 Jahr an bezeichnen kann, der schweren Feldarbeit 
in glühender Sonne gewachsen ist. Und wenn auch dies nicht wäre, so wird 
sich schon an und für sich nur der Kuli noch in reiferen Jahren zu mühe- und 
beschwerdenreicher Auswanderung entschliessen, der sich eines grossen, starken 
Körpers bewusst ist. In folge dessen kommen auch aus dieser Altersperiode 
nur ausgewählte Individuen unter den Messstab, und wir dürfen und müssen 
sogar desshalb alle Individuen über 45 Jahre bei unsern Betrachtungen ignoriren. 
Und wenn wir in der Kategorie 40—45 J. 1623 mm. als Mittel erhalten, so 
werden wir auch hierin lediglich eine geringe Vorauswirkung der oben ange- 
führten Gründe zu erblicken haben, deren Unbedeutendheit uns noch gestattet, 
diese Kategorie in unsere Berechnungen aufzunehmen. Und dann muss ich noch 
bitten, die für das vierzigste Jahr ausserordentlich hohe Individuenzahl (645) 


* Erst die Kategorie 44—A45 J. in Tab. II bezeichnet mit 1618 mm. einen wieder unter die Linie 
der Ausgewachsenen, mit der 24—25 jährigen Abtheilung fast gleichen Stand, Meiner Uberzeugung 


nach beginnt hier, mit dem 45 Jahr der Altersschwund. 
* 


100 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


zu beachten. Dies kommt daher, dass eine Menge älterer Kuli’s auf die Frage 
nach ihrem Alter, aus Furcht refüsirt zu werden, sich etwas jünger machen 
und rund 40 Jahre angeben. Áhnlich verhält es sich mit der Jahreszahl 30, 
doch geschieht es hier meist aus Unkenntniss mit dem genaueren Altersjahr. 


TA BE LL Bab 


Anzahl Grösse im | Anzahl Grösse im 
Altersjahr. der Altersjahr. der 
Individuen. Mittel. | 


Individuen. Mittel. 


17 1624 
18 1620,5 
19 1620,5 
20 1623 
21 1622 
22 1616 
23 1634 
24 1625 
25 1632 
26 1668 
27 1602.5 
28 1083 1618 51 fi 1629 
29 579 1623, 52 7 1570 
30 1166 1620,5 53 5 1603.5 
31 495 1627 54 3 1663 
32 805 1618,5 55 2 1670 
33 457 1630 56 3 1648 
34 185 1620 57 5 1650 
35 513 1622.5 58 2 1655 
36 552 1621 59 1 1680 
37 | a 1630 61 1 1675 
38 592 1620 én 1 1565 


39 182 1625 63 1 1590 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


TABELLE II. 


Zweijährige Kategorieen. 


Mittlere 
Altersjahre. Anzahl. 


Grösse. 


18 & 19 Te 
20 & A 1455 1595,5 
2 & 23 1843 1612 
U & 25 2139 zj 
26 & 27 1630 1621 
28 & 29 1662 1620 
30 & 31 1591 1623 
32 & 33 1261 1622,5 
4 & 35 998 de 
36 & 37 899 on 
38 & 39 704 Hen 
40 & 4 699 1623,5 
12 & 13 139 1621 
MA & 45 104 1618 
TABELLE III. 
Fünfjährige Kategorieen. 
Altersperiode. Mittlere 
Grösse. 


1617,6 


101 


102 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


TABELLE IV. 


E ep ze ANZAHL DER INDIVIDUEN VON PROCENTVERHÄLTNISS D. INDIVIDUEN 
56E Ms000-1500115160016-—1700,17--180018—1900| unter De 
mm. | mm. mm. mm. mm. mm. 1500 mm. Pxtrem 1700 mm. Extrem 

171 48 0 4 9 5 0 0 22.2 | 1450 ) 1640 
18 | 133 4 8 vd 46 1 0 6.7 | 1390 0.7 | 417410 
19 | 246 0 11 122 105 8 0 4.5 | 1430 3.2 1750 
20 | 859 0 33 432 374 20 0 3.8 [ 1400 25 1 4760 
21 | 596 0 13 238 317 28 0 2.2 | 1410 4.7 | 1780 
22 | 993 0 16 386 531 59 1 1.6 | 1420 6.0 | 1850 
23 | 850 1) 11 311 458 70 0 1.3 | 1400 8.2 | 41770 
24 | 1078 0 19 377 582 100 0 1.7 | 1440 9.2 | 1790 
25 | 1065 0 11 320 640 9 0 1.0 | 1450 8.8 | 1790 
26 | 1005 0 16 303 602 83 1 1.6 [ 1450 8.3 | 1830 
27 | 795 1 z 230 430 76 1 1.0 [ 1350 9.7 | 1810 
28 | 1083 0 20 361 609 90 3 1.8 | 1430 8.6 1850 
29 | 579 1 1 184 326 67 0 0.3 1225 115 1780 
30 | 1166 0 14 371 681 98 D, za 1400 8.5 1800 
31 | 425 0 À 121 248 52 0 0.9 |- 1440 | 12.2 | 1780 
32 | 805 0 11 254 462 78 0 1.3 | 1410 9.7. | 1750 
33 | 457 0 4 133 257 61 2 0.9 | 1450 | 13.7 | 1890 
34 | 485 1) 4 162 280 36 3 0.8 |- 1455 8.0 | 1830 
35 | 513 0 10 149 304 50 0 2.0 |. 1450 9.6 | 1780 
36 | 552 | 6 166 337 42 0 1.2 | 1368 7.6 | 1780 
37 | 277 0 1 77 164 34 1 0.3 1490 12.6 1820 
38 | 522 1 9 157 313 44 1 1.9 | 1380 8.0 | 1800 
39 | 182 0 4 56 97 25 0 2.2 | 1450 | 13.7 | 1790 
40 | 645 0 4 180 391 69 1 0.6 | 1450 | 10.8 | 1800 
At 54 0 0 20 27 ri 0 0 1510 13 1720 
12 | 102 0 1 33 65 3 0 1.0 | 1495 3.0 | 1725 
43 { 37 1 1) 13 16 7 0 2.7 | 1360 | 18.9 | 1780 
AA | 46 0 0 15 28 3 1 1) 1500 8.7 | 1810 
45 0 3 17 31 6 1 5.2 | 1440 | 12.3 | 1815 
46 | 24 0 0 8 12 4 0 0 1500 | 16.7 | 1750 
Vr 0 al br 0 4 4 10 2 0 6.0 | 1495 | 41.8 | 1760 
VT) 0 1 5 16 3 0 4.0 | 1460 | 12.0 { 1700 
49 5 0 0 2 2 1 0 0 1520 | 20.0 | 1730 
50 | 25 0 1) 10 13 2 0 0 1510 8.0 | 1720 

17-50 15722 6 241 | 5303 | 8829 | 1320 18 1225 1890 


ERKLÄRUNG DER TAFELN. 


NO, 1, Schmale, sehr langfingerige Hand eines Javanen aus Rembang. 

NO, [L. Fuss desselben. Die Zehen sehr dünn, weit aus einander stehend, an der Spitze kolben- 
förmig verdickt. 

NO, [IL Fuss des Menangkabaumalaien Si-Kadok (NO. 228 der Messungsliste). Die drei letzten 
Zehen liegen platt auf der Seite. 

NO. IV. Fuss des Bugis Satang-Jok (Mess. L. NO. 234) mit sehr kurzen, stummelfórmigen Zehen. 

NO. V. Fuss eines Javanen mit kurzen, sehr weit auseinander gespreizten Zehen. 

NO. VI. Fuss des Batta Si-Labu (Mess. Liste NO. 182) mit stark concaver Krümmung des inne- 


ren Fussrandes. 


104 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


AJA V AN BaN: 


NO. 1. Sintu 15 J. a. von Blitar, Hausbedienter, Stämmiger Bursche mit sehr 
grossen Händen und Fússen und ebensolchen Fingern und Zehen. Schädel rund, 
Hinterhaupt breit abgeflacht, Protuberanz schwach, fast gar keine Prognathie. 
Ohrmuschel mässig entwickelt, wenig abstehend. Gesicht breit oval, hübsch 
geformt; Lippen roth, stark gekräuselt; Augenspalte gross und breit; eine Spur 
von Mongolenfalte ; Iris dunkelbraun. Nasenwurzel nicht besonders flach; Nase 
gerade, kaum eingedrückt; Spitze breit und stumpf. Kopf haar leicht lockig, 
dunkelbraunschwarz, sonst nirgends Behaarung. Penis stark entwickelt ; Praepu- 
tium die Glanz nicht ganz bedeckend; Mons Veneris stark prominirend. 

NO. 2. Kitcml 19—20 J. a. Hausbedienter von Surabaja. Gesicht birnförmig 
und nach unten spitz; Nasenwurzel flach und breit; Nase lang, gerade und 
etwas breit, Spitze scharf und ziemlich nach unten verlängert, aber nicht vor- 
springend ; Nasenlöcher seitlich und nach oben stark ausgeschweift; Lippen ge- 
schwungen. Augenbraunen schwach ; Augenspalte schmal, keine Mongolenfalte ; 
Iris braun. Kopfhaare weich, wellig, dunkelbraunschwarz. Schamhaare dünn, 
heller, braun; Penis beschnitten. Hals-Nabeldistanz 340, Nabel-Symphysen- 
distanz 175 mm. 

No. 3. Seran 20 J. a. von Surabaja, Kuli. Typischer Javane: Fester, dicker, 
starker Bursche mit unförmlichen kurzen und dicken Füssen und Zehen. Breiter 
Kopf mit flachem Hinterhaupt. Gesicht breit, oval ; Nasenwurzel breit, flach ; 
Nase kurz, stumpf, flach, eingedrückt, so dass die Nasenlöcher nach vorwärts 
stehen; Lippen etwas aufgeworfen. Prognathie nur gering. Nasenstachel scheint zu 
fehlen. Augenbraunen schwach, hochgeschwungen, Augenschlitz lang ; Mongolen- 
falte gering. Kopfhaare sehr dicht, lang und fein, dunkelbraunschwarz. Scham- 
haare sehr gering; Penis kurz, nicht beschnitten; Praeputium kolossal, weit 
und faltig. 

N°. 4. Mat Maridjuan 23 J. a. von Kobulen, Distr. Petoro. Kuli. Kurzer, 
dicker, fetter Bursche mit kurzen Händen und Füssen. Thurmkopf ; Hinterhaupt 
ganz flach ; Haare kurz geschoren. Gesicht rundlich oval; Stirn gerade ; Nasen- 
wurzel ziemlich tief inserirt, breit und flach; Nase kurz, breit, platt, einge- 
drückt; Spitze breit und stumpf. Mund klein, prognath, steht in einer Ebene 
mit der Nasenspitze. Schwache Mongolenfalte. Penis kurz, beschnitten ; Scham- 
haare mässig, stark gekräuselt, heller als die Haupthaare. Hals-Nabeldistanz 
325, Nabel-Symphysendistanz 175 mm. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 105 


No. 5. Kurta von Rembang bei Saumarang, Pferdeknecht, etwa 22 J. a. 
Grosser gut gebauter Mann mit langen Beinen, regelmässigen, typisch javanischen 
Zügen. Das Gesicht ist breit und flach; die Nase lang und breit, der Rücken 
nicht eingedrückt, die Spitze stumpf. Spur einer Mongolenfalte. Iris BRocA 
No. 1. Mund klein, schön geschwungen. Etwas allgemeine Prognathie. Am Pf, 
beiderseits ein Höeckerchen. Hände und Füsse gross, mit schmalen langen Fin- 
gern und Zehen. Penis kurz, kräftig beschnitten. Schamhaare schwach, Kopf- 
haare stark gelockt, mehr als bei andern Individuen, Broca N°. 41 gegen 
N°. 48 hin. Haut an der Innenseite der Arme N°, 21, Aussenseite N°. 28 bis 29. 

N°. 8. Zwangarbeiter 20—25 J. a. Dickes, breites Gesicht. Gerade, nicht 
eingedrückte Nase; breite Nasenwurzel; mässige Prognathie; Spur von Mon- 
golenfalte. 

No, 9. Zwangarbeiter von Ngandjo, 20—25 J. a. Keine Mongolenfalte. 

N°. 10. Zwangarbeiter, 20—25 J. a. Nase etwas eingedrückt und flach. Breites 
prognathes Gesicht. Augenspalte etwas schief gestellt. Mongolenfalte. 

No. 11. Zwangarbeiter, 20—25 J. a. Sehr kurze, eingedrückte Nase. Breites 
proguathes Gesicht. Straffes aber weiches Haar. Keine Mongolenfalte. 

NO. 12. Zwangarbeiter, 20—25 J. a. Kurze, eingedrückte Nase und prognathes 
Gesicht. Aufgeworfene Lippen. Keine Mongolenfalte. Macht beinahe den Eindruck 
wie ein Batta. 

NO. 13. Zwangarbeiter, 20—25 J. a. Grobe Züge. Sehr stumpfe, etwas ein- 
gedrückte Nase, mit breiter Nasenwurzel. Schmaler Augenschlitz. Keine Mon- 
golenfalte. 

NO, 15. Rabau von Japara, 28 J. a.: typischer Javane mit kurzer, stumpfer, 
breiter, eingedrückter, tief inserirter Nase und breiter Nasenwurzel. Hohe Stirn. 
Gesicht ziemlich prognath; Mund klein mit ziemlich dieken Lippen. Am Ohr 
die geringe Spur eines Höckerchens. Haar loekig lang, BrocaA N.27. Am Auge 
die Mongolenfalte gut entwickelt. Iris Broca NO. 2 etwas brauner. Haut an 
der Innenseite des Armes’ Broca NO. 21, etwas mehr gelblich, gegen 28 oder 
29 hin, Aussenseite NO. 29. 

N°. 16. Tariman, 2025 J. a. von Banderan (Surabaja). Breites Gesicht 
mit starker Prognathie, so dass Nasenspitze und Lippen in einer Kbene stehen; 
Kinn zurückfliehend. Nase kurz, breit und flach, mit breiter wie aufgeblasener 
Nasenwurzel ; am Auge starke Mongolenfalte. Iris hellbraun. 

NO. 17. Rasoi von Sidoardjo, 25 J. a. Runder Schädel mit deutlich fühlbarem 
Hinterhauptsstachel. Dickes, fettes, rundes Gesicht. Am Auge Mongolenfalte und 
schwache Supraorbitalwülste. Spitzes Kinn. Nase breit, gerade, nicht eingedrückt. 
Lippen voll, schön geschwungen. Penis stark, kräftig. 


ORP 
NATUURK, VERH. DER KONINKL,. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


106 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


NO, 18. Pul von Surabaja, Kuli, 25 J. a. Grosses so zu sagen klobiges 
Gesicht, jedoch mit geringer Prognathie. Sehr niedrige Stirn; Nasenwurzel fast 
europäisch; Nase gerade, lang, ziemlich spitz, mit hohem Rücken ; Nasenstachel 
wabhrscheinlieh vorhanden. Furchtbar aufgewulstete Lippen ; schmale Augen mit 
Mongolenfalte. 

NO, 19. Solöman von Goutal bei Samarang, 25 J. a. Kuli. Kurzer, impropor- 
tionirt gebauter Bursche mit kleinen Augen, ovalem Gesicht und ziemlich lan- 
ger Nase mit geradem Rücken. Penis stark beschnitten ; Schamhaare müässig 
stark gekräuselt. Hals-Nabeldistanz 355 mm. Nabel-Symphysendistanz 167 mm. 

NO, 20. Marup von Madiun, Kuli, 26—28 Jahre alt. Sehr grosser, runder 
Schädel, mit flachem Hinterhaupt und kolossal vorstehenden, breiten Backen- 
knochen; hat mehr ein malayisches Aussehen. Nase flach, aber gerade; Spur 
einer Mongolenfalte. Mund klein mit aufgeworfenen Lippen. 

NO. 21. Sodikromo von Solo, 28—30 Jahre alt. Starker Schädel mit gerader, 
langer, breiter, aber niedriger Nase und beinahe europäischer Spitze. Etwas 
ovales Gesicht, Prognathie, kleiner Mund, hervortretende Unterlippe. Ohr bei- 
derseits ein kleines Höckerchen. Augen mit Mongolenfalte, Broca NP. 2, aber 
dunkler, rotbraun, reiches, lockiges Haar, BRocA N°. 48. Haut an der Innen- 
seite der Arme zwischen 22 und 37, an der Aussenseite N°, 28. 

NO. 24, Zwangarbeiter, 25—30 J. a. Sehr kurze, eingedrückte Nase ; progna- 
thes Gesicht; lockiges Haar ; Mongolenfalte. 

No. 25. Zwangarbeiter, 25—30 J. a. Längliches prognathes Gesicht. Etwas 
eingedrückte Nase. Spur von Mongolenfalte. 

NO. 26. Zwangarbeiter von Bagelen, 25—30 J. a. Prognathes Gesicht ; kurze 
eingedrückte Nase; breite flache Nasenwurzel. Spur einer Mongolenfalte. 

NO. 27. Zwangarbeiter von Java, 25 —30 J. a. Fast battaasches Aussere. 
Nase ziemlich gerade; dünne, zusammengekniffene Lippen ; keine Mongolenfalte. 

No, 28. Zwangarbeiter, 25—30 J. a. Grosser Schädel; dickes Gesicht; breite 
Lippen; dicke kurze Nase; starke Prognathie; keine Mongolenfalte. 

N°. 29. Zwangarbeiter, 25—30 J. a. Echtes Javanengesicht, oval; breite, 
flache, aber gerade Nase; flache Nasenwurzel; aufgekräuselte Lippen; Mongolenfalte. 

No, 37. Adurakim, 30 J. a. aus Sambunga, Magelang. Breites niedriges 
Gesicht mit weit vorstehenden Backenknochen, kleinen schmal geschlitzten Augen 
und breiter Nasenwurzel. Schwache Mongolenfalte. Oberlippe aufgeworfen. Nase 
breit, aber gerade. Hinterhaupt glatt, flach; Haupthaar licht, etwas lockig. 
Sehamhaare shwach. Penis beschnitten. 

NO, 33. Saleh, 30—35 J. a. von Bongilan, Surabaja. Breiter runder Schädel 
und ditto Gesicht; breite, mässig tiefe Nasenwurzel; gerade, breite, etwas glatte 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 107 


Nase. Gerade Stirn; keine Mongolenfalte. Luockiges Haupthaar ; dünne, rothge- 
scheckte Schnurrhaare, auch am Kinn etwas weniger. 

N°. 34. Ronodoungso von Solokêrto, 30—35 J. a. Sehr breites Gesicht mit 
starken Augenbraunenwülsten ; sehr kurzer, eingedrückter, stumpfer Nase und 
breiter, flacher, aber tief inserirter Nasenwurzel. Wenig Prognathie; sehr schwache 
Mongolenfalte. Iris Broca N°. 1—2. Haut an der Innenseite der Arme N°. 21, 
an der Brust und Aussenseite der Arme N°. 28, aber mehr orange. Kopfhaare 
einen Stich ins Rothe. 

N°. 36. Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Keine Mongolenfalte. 

NO. 37. Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Grosser Mann mit wenig Prognathie, ge- 
rader Nase, und scharf eingekniffenem Mund. Keine Mongolenfalte. 

NO. 38. Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Ziemlich eingedrückte Nase; prognathes 
Gesicht ; ausgeprägte Mongolenfalte. 

N°. 39. Zwangarbeiter, 80—35 J. a. Breiter, prognathes Gesicht ; gerade, 
nicht eingedrückte Nase; keine Mongolenfalte. 

NO. 40. Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Fast europäisches Profil. Keine Progna- 
thie, aber aufgeworfene Lippen. Kurze, vorstehende Nase; keine Mongolenfalte. 

NO. 41. Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Prognathes Gesicht; breite Backenkno- 
chen; ziemlieh kurze, stumpfe, halb eingedrückte Nase; keine Mongolenfalte. 

NO. 43. Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Prognathes Gesicht; breite Nasenwur- 
zel; kurze Nase mit grossen, etwas nach vorn stehenden Löchern. Spur einer 
Mongolenfalte. 

N°. 44, Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Prognathes Gesicht; gerade, kurze Nase; 
hohe, breite und flache Nasenwurzel. Spur einer Mongolenfalte. 

NO. 45. Zwangarbeiter, 35—40 J. a. Längliches Gesicht; gerade Nase; mässig 
breite Wurzel; mässiger Schnurr- und dünner Backenbart bis zum Unterkiefer- 
winkel herab. Hat ein etwas indisches Aussehen. Keine Mongolenfalte. 

NO. 46. Zwangarbeiter, 35—40 J. a. Spur einer Mongolenfalte. 

NO. 47. Zwangarbeiter, 35—40 J. a. Kurze, etwas aufgestülpte Nase. Keine 
Mongolenfalte. 

N°. 48. Mad#no von Déma, Samarang, 35—39 J. a. Typischer Javane. Breites 
Gesicht; tief inserirte, breite Nasenwurzel; gerade Nase; sehr hohe zurückfliehende 
Stirn. Spur einer Mongolenfalte; Iris BrocaA N°. 2. Am Obhr nur rechts Spur 
eines Höckerchens. Hautfarbe an der Innenseite der Arme NO. 21, Aussen- 
seite und Brust N°. 28, aber mehr orange. 

NP. 50. Pamatiman von Probolingge, 40 J. a. Hohe Stirn mit Augenbraunen- 
wülsten, keine Prognathie, sehr lange Nase mit characteristischer Spitze, beinahe 


sogenannte „Habichtsnase”. Tief inserirte breite Nasenwurzel. Mund klein. Keine 
Kd 


108 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDKE. 


Mongolenfalte. Iris Broca N°. 2. Am Obhr beiderseits kein Höekerchen. Haut- 
farbe N°. 28, an den dunkelsten Stellen N°. 43 mit mehr orange; nirgends 
N°. 21. Sehr dunkler Mann. Haare beinahe kraus. 

N°. 52. Zwangarbeiter, 40 J. a. Keine Mongolenfalte. 

NO, 53. Zwangarbeiter, 40—45 J. a. Kurze, eingedrückte Nase mit nach vorn 
und oben stehenden Nasenlöchern. Zusammengekuiffene schmale Lippen. Keine 
Mongolenfalte. 

NO. 54, Zwangarbeiter von Bargelén, 40—45 J. a. Kleiner Mann mit riesigem 
Schädel, langem schiefem Gesicht und spitzer Nase. Nasenwurzel nicht sehr 
breit. Mund klein, schief. Keine Mongolenfalte. 

N°. 55. Zwangarbeiter, 40—45 J. a. Prognathes Gesicht. Gerade, ziemlich 
spitze Nase; breite Nasenwurzel. Máässige Augenbraunenwülste ; keine Mongo- 
lenfalte. 

N°. 56. Damin von Sumarang, 45 J. a. Sehr magerer Mann mit breitem 
Schädel und breit ovalem Gesicht. Nase und Nasenwurzel nicht sehr breit, ge- 
rade, beinahe europäisch, nur etwas zu breit. Lippen sehr schmal. Keine Mon- 
golenfalte. Augen europäisch geschnitten. Haare sehr lang, etwas lockig. Scham- 
haare dünn, sonst keine Behaarung. Penis beschnitten. 

N°. 58. Zwangarbeiter, 4550 J. a. Alter Mann. Prognathes Gesicht; mässig 
breite Nasenwurzel ; kurze, eingedrückte Nase mit grossen Löchern. Hat stark 
grau melirte Haare ; keine Mongolenfalte. 

NO, 59. Zwangarbeiter, 4550 J. a. Breites Gesicht und ditto Nasenwurzel; 
breite, aber gerade Nase. Keine Mongolenfalte. 

N°, 60. Zwangarbeiter, 45—50 J. a. Grosser Schädel; prognathes Gesicht. 
tief inserirte breite Nasenwurzel. Kurze breite Nase. Starker schwarzer Schnurr- 
bart ; keine Mongolenfalte. 

N°. 61. Zwangarbeiter, 50—60 J. a. Alter Mann mit nocht nich ganz grauen 
Haaren und groben, fast batta’schen Zügen. Nasenwurzel eingedrückt ; keine 
Mongolenfalte. 

NO. 62. Zwangarbeiter, 5O—60 J. a. Grosser, strammer Mann mit halb er- 
grauten Haaren. Flache, breite, aber gerade Nase mit grossen Nasenlöchern. 
Lippen dünn, eingekmiffen ; keine Mongolenfalte. 

Ne. 63. Zwangarbeiter, 60 J. a. Alter grosser Mann mit prognathem Gesicht, 
breiter Nasenwurzel und gerader Nase; keine Mongolenfalte. 


SUNDANESEN. 


NO, 64, Sanadi, 17 J. a. Nasenwurzel nicht besonders breit, mässig tief in- 
serirt. Starke allgemeine Prognathie. Mongolenfalte. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 109 


N°. 65. Jrwan von Sukabumi, 17—20 J. a. Sehr breites kurzes Gesicht. 
Prognath. Gerade etwas bauschige Stirn; verkümmerte eingedrückte Nasenwur- 
zelparthie; breite flache eingedrückte Nase. Lippen nicht aufgeworfen. Spur von 
Mongolenfalte. Iris Broca N°. 2. Am rechten Ohr ein ziemlich deutliches Höc- 
kerchen. Kopfhaare kurz abgeschnitten ; Schamhaare ungemein dünn, gerade 
hervorsprossend. Penis kurz, Glans mit weissen Flecken, hervorgebracht durch 
das Fehlen jeglichen Pigments, Sehr starker und kräftiger Bursche. Hautfarbe 
an der Innenseite der Arme N°, 21, an der Aussenseite nur wenig dunkler. 
Haar N°. 41 schimmert bis N°. 43. 

N°. 66. Masum von Bogor, 18 J. a. Sehr hervorgewölbte Stirn, prognathes 
Gesicht, sehr kleiner Mund, flache eingedrückte Nasenwurzel, kleine aber ge- 
rade Nase, gute Mongolenfalte. Das ganze sehr proportionirt aber in der Anlage 
etwas an den Orang Utan erinnernd. 

N°. 68. Bekeh, 22 J. a. von Pandeglang, Bantam. Kleiner Bursche, mit kur- 
zer flacher breiter Nase und etwas nach vorne und oben stehenden Nasen- 
löchern. Tief inserirter, aber breiter Nasenwurzel; breites Gesicht; breiter Unter- 
kieferwinkel ; mässige Augenbraunenwülste; starke alveolare Prognathie und 
aufgeworfene Lippen, so dass dieselben an Höhe fast die Nasenspitze erreichen. 

NO. 69. Asmiran von Bogor, 20—25 J. a. Kräftiger Mann mit typisch java- 
nischem Gesicht, breit mit stumpfer eingedrückter Nase und flacher Nasen wur- 
zel; keine Mongolenfalte. 

NO. 70. Naimin von Bogor, 20—25 J. a. Kleiner Bursche mit ziemlich 
scharfen Zügen, prognathem Gesicht, so dass die aufgeworfenen Lippen in einer 
Vertikale mit der geraden aber flachen Nase stehen. Mongolenfalte. Kopf- 
haare lockig. 

NO. 71. Dyjajin von Bogor, 20—25 J. a. Untersetzter, fetter, dicker, runder 
Bursche mit glattem Hinterhaupt, breitem Gesicht und ditto Nasenwurzel. Nase 
kurz breit eingedrückt; Nasenstachel anscheinend fehlend; starke Mongolenfalte. 
Kopfhaar lang, wellig und weich, dunkelbraun. Schamhaare nicht besonders 
gekräuselt. Penis normal. 

NO. 72. Saman von Ka-udjong, Bantam, 20—25 J. a. Das Auffallendste an 
dem Mann ist znnächst eine riesige Alveolarprognathie; damit verbunden ist 
eine lange niedre Nase, mit schief nach aussen und oben stehenden Nasenlö- 
chern. Kleine Augen, ohne Mongolenfalte. Gut entwickelte Stirn. mund ziemlich 
klein, mit dieker Oberlippe. Penis klein. Schamhaare stark, lang und kraus. Am 
Ohr kein Höckerchen. Iris BROCA N°. 1. Kopf haar N°. 48. Hantfarbe an der 
Innenseite des Arms NO. 21, an der Aussenseite N°. 28, an der Brust beinahe 
29, am Bauch 21, 


110 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


No, 73. Sangi von Bantam, 25—30 J. a. Kolossale Prognathie, so dass die 
Lippen die flache, gerade, ziemlich spitze Nase überragen. Starke Mongolen- 
falte. Augen braun. 

N°. 74. Sangat von Bengasbidu, Bantam. Stark prognathes Gesicht, so dass 
die Lippen in einer Vertikale mit der kurzen, flachen und breiten Nase ste- 
hen; starke Augenbraunenwülste; breites Gesicht und ebensolche tief inserirte 
Nasenwurzel. 

N°. 76. Samian von Batavia, 30—35 J. a. Kleiner untersetzter Mann mit 
starker Prognathie. Kleines kurzes und breites aber gerades, nicht eingedrücktes, 
Näschen, keine Mongolenfalte. Seiner Erscheinung nach passt der Mann nicht 
zu den Sundanesen. Da er von Batavia ist, besteht starker Verdacht auf Ver- 
mischung. 

N°, 77. Ramani von Bantam. Kräftiger Mann mit prognathem Gesicht, halb 
europäischer Nase und Nasenwurzel. Keine Mongolenfalte. 

N°. 78. Zwangarbeiter von Cheribon, 30—35 J. a. Kolossale Prognathie, 
kurzes eingedrücktes Näschen, breite Nasenwurzel, dreieekige, grosse Nasenlöcher. 
Kleiner Mann, aber grosser Schädel. Keine Mongolenfalte. 

NO: 79. Zwangarbeiter aus Cheribon, 35—40 J. a. Starke Prognathie. Lange, 
gerade, breite, flache Nase; breite Wurzel. Keine Mongolenfalte. 

N° 80. Zwangarbeiter von Bandong, 35—40 J. a. Prognathes Gesicht. Gerade, 
kurze Nase; breite nicht lache Wurzel. Keine Mongolenfalte. 

NO, 81. Mus von Sumédang, bei Bandong, 85—40 J. a. Wenig Prognathie. 
Hohe Stirn, lange spitze Nase, helle Augen, schwacher Schnurr- und Backenbart. 


MADURESEN. 


NO. 82. Dwrachim von Golila, Madura, 16—17 J. a. Kleiner, runder Bursche 
mit breitem Gesicht und starker Alveolarprognathie, gerader Stirn mit starken 
Höekern, ziemlich kleinem Mund mit schwellenden Lippen. Schwache Mongolen- 
falte. Nasenwurzel ziemlich tief inserirt, sehr breit. Nase eingedrückt, mit breiter 
flacher Spitze und aufrecht stehenden Nasenlöchern. Kopf haare kraus, von einer 
merkwürdigen schwarzroten Farbe, welche nach seiner Angabe der Vater eben- 
falls gehabt hat. Schamhaare noch fast Null; Mons Veneris stark prominirend; 
Penis beschnitten, kurz, der linke Hoden steekt im Jueistenkanal und hat die 
dortige Gegend hervorgewölbt. 

NO. 83. Saöman von Bankelan, Madura, 20—25 J. a. Schönes, ovales, regel- 
mässig gebildetes Gesicht; gerade, nicht eingedrückte und wenig breite Nase; 
europäischer Mund; schwache Mongolenfalte. Penis klein, beschnitten aber nicht 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 111 


stark; Orificium Urethrae durch eine Hautbrücke in zwei Theile getrennt. 
Schamhaare ziemlich stark, aber abgeschnitten. 

No, 84. Zwangarbeiter, 20—25 J. a. Etwas prognathes Gesicht; eingedrückte 
Nase; flache Nasenwurzel. Spur von Mongolenfalte. 

NO. 85. Zwangarbeiter, 20—25 J. a. Starke Prognathie; nicht besonders flache 
Nasenwurzel ; etwas eingedrückte Nase; keine Mongolenfalte. 

N°. 86. Zwangarbeiter, 50— 60 J. a. Alter Mann mit krausem grauem Haar, 
gerader Nase, geringer Prognathie; keine Mongolenfalte. 


BA WEANESEN. 


N°. 87, Adul von Talwjatti, 12—13 J. a. Für sein Alter kräftiger Knabe 
mit einem riesigen Schädel, einer aufgeworfenen vorstehenden Schnauze, breiter 
stumpfer Nase und mit eingedrückter Wurzel. Schmale lange Augen. Penis noch 
pueril; kurzes, nicht phimotisches Präputium. Nabel-Symphysen-Distanz 135 mm. 

N°. 88. Abw won Bawedu, Pferdeknecht, 15—16 J. a. Sehr prognathisches 
Gesicht. Makrodontie. Im Uebrigen gewöhnlicher Baweanese. Wenige Schamhaare. 
Penis klein, beschnitten. Hals-Nabeldistanz 320, Nabel-Symphysemdistanz 175 mm. 

N°. 89. Gunting, 16 J. a. von Tamba. Breite, flache, etwas eingedrückte 
Nase, breite Wurzel, aufgeworfene Lippen, Mongolenfalte. Penis kurz, stark 
beschnitten. Schamhaare noch wenig, aber lang, nicht gekräuselt. 

N°, 91. Duchran, 16 J. a. von Tamba, Bruder von NO, 95. Kleiner, hübscher, 
junger Bursche mit zartem feinem rundem Gesicht, kleinem Mund mit rosigen 
Lippen, vorspringendem Kinn, gerader Nase, lockigen weichen Haaren, Mon- 
golenfalte. Schamhaare noch schwach entwickelt. Ebenso die Augenbraunen. Penis 
klein, beschnitten. Testikel beiderseits indurirt. 

N°. 92, Machmud, 17 J. a, von Sungei Dirita. Körpertemperatur 37,6 C. 
(beginnendes Fieber), Puls 88, Athem 20. Zarter kleiner schmächtiger Körper. 
Schädel rund, Gesicht schmal, Nase gerade, lang; die Waurzel nicht eingedrückt. 
_Nasenflügel aufgetrieben; Löcher gross, etwas nach aufwärts stehend. Mund 
klein; schmale Lippen; Orthognathie. Augenspalte gross, leichte Mongolenfalte. 
Iris braun; Augenbraunen mässig hoch geschwungen. Kopfhaare weich, lockig, 
schwarz ; Schamhaare nicht stark, gekräuselt, sonst nirgends Behaarung. Penis 
beschnitten, Glans sehr breit. Hände und Füsse verhältnismässig gross, beson- 
ders die letzteren, deren magere Zehen weit auseinander stehen; 4 und 5 Zehe 
auf der Seite liegend; Waden ziemlich dick. 

NO. 93. Kailir von Suwari, 17—18 J. a. Breiter Schädel und ditto Gesicht. 
Besonders breite Backenknochen. Schmale sehr schiefe Augen. Kopf haare etwas 
gekräuselt; Schamhaare ziemlich entwickelt. Penis mässig beschnitten; Orificium 


112 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


Urethrae sehr gross; Samenstrang beiderseits stark varicös. Hals-Nabeldistanz 
330, Nabel-Symphysemdistanz 180 mm. 

NO. 94, Ali von Pakaluhan, f 18 J. a. Pferdeknecht. Schmächtiger aber wohl 
genährter Körper. Temperatur 37 C. Schädel rund; Hinterkopf abgeflacht ; Pro- 
tuberanz schwach zu fühlen; geringe Prognathie. Gesicht lang; Kinn etwas 
vorstehend; leichte Mongolenfalte. Ohren ziemlich gross, abstehend. Nasenwurzel 
breit, ziemlich flach; Nase gerade. Rücken breit aber nicht eingedrückt. Iris 
dunkelbraun. Conjunctiva schwach gelblich rosa. Lippen bläulich rot, die obere 
gut geschwungen. Kopfhaar sehr dúnn, abgeschnitten, schwarz. Augenbraunen 
ziemlich dicht. Schamhaare gut entwickelt, gekräuselt. Penis ziemlich entwickelt 
und stark beschnitten; Glans sehr gross. Hände und Füsse mässig gross ; Nägel 
rosa. Die drei letzten Zehen auf der Seite liegend. Grosse Zehe am weitesten 
vorstehend. 

N°. 95. Raup, 20 J. a. von Tamba, Zimmermann. Kleiner, aber sehr regel- 
mässig gebauter Bursche mit eiförmigem Schädel. Gesicht breit oval. Nase ge- 
rade, breit; Spitze nicht besonders abgestumpft. Nasenwurzel breit, ziemlich tief 
inserirt. Mund schön geschwungen, klein; Lippen aufgekräuselt. Augenspalte 
lang und schmal. Kopfhaare schwarz, kurz beschnitten. Schamhaare ziemlich 
entwickelt. Penis beschnitten. Hals-Nabeldistanz 390, Nabel-Symphysemdistanz 
155 mm. 

N°. 96. Al von Tamba, f 21 J. a. Pferdeknecht, Puls 76. Dicker, starker, 
hoehgewachsener, wohlproportionirter Bursche, mit breitem ziemlich flachen Ge- 
sicht, worin ein merkwürdig kleines, breites, flaches concaves Näschen sitzt, 
dessen Spitze so eingedrückt ist, dass die mächtigen Nasenflügel beiderseits 
darüber hervorragen. Kopf haare dunkelbraun, sehr kraus und dicht. Penis sehr 
klein; das Or. Urethrae durch eine Hautbrücke in zwei Theile getrennt. Scham- 
haare ziemlich schwach, halb abgeschnitten. Hals-Nabeldistanz 370, Nabel- 
Symphysemdistanz 170 mm. | 

NO. 97. Saiman von Tandjongpring, 20—25 J. a. Zimmermann. Grosser, stark 
entwickelter Mann mit mächtigen Gliedern, rundem Kopf und breit ovalem 
Gesicht, sehr geringer Prognathie aber stark aufgeworfenen gekräuselten Lippen, 
breiter aber nicht eingedrückter Nase, schiefen Augen und schmaler niedriger 
Stirn. Penis kräftig und stark, Beschneidung. Hals-Nabeldistanz 390, Nabel- 
Symphysemdistanz 170 mm. 

NO. 98. Ali von Pimor Sungei, + 22 J. a. Pferdeknecht. Wohlgewachsener 
Mann. Runder Kopf, breit ovales Gesicht, breite Backenknochen, dicke aufge- 
worfene Lippen. Alveolar-Prognathie. Eingedrückter Nase, breiter flacher Nasen- 
‘wurzel, anscheinend schwache Nasenstachel. Gewölbte Stirn. Mongolenfalte. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 113 


N°. 100. Terdjaman von Kapor-Kapor, Zimmermann, + 24 J. a. Körper 
untersetzt, stark muskulös. Schädel gross, rund; Hinterhaupt flach, keine Pro- 
tuberanz zu fühlen ; Stirn breit und hoch. Gesicht breit oval; Nase kurz, gerade, 
etwas flach, aber nicht eingedrückt; Wurzel ziemlich breit und mässig tief in- 
serirt. Augenspalte nicht gross, schwache Mongolenfalte; Iris dunkelbraun; Au- 
genbraunen schwach. Kopf haare lockig, ziemlich dünn und zart. Andeutung von 
Schamhaaren. Achselhaare kaum angedeutet; Schamhaare nicht reichlich, schwarz. 
Penis sehr gross und stark beschuitten. Hände und Füsse gross, kräftig, wohl 
entwickelt. Waden stark. 

NO. 101. Rauss von Sankapura, j 25 J. a. Zimmermann. Temp. 37,2. Kör- 
per wohlgenäbrt, muskulös. Schädel rund; Stirn etwas abgeflacht; Hinterkopf 
flach und hoch, eine Art schwacher Thurmkopf. Gesicht orthognath, eckig lang. 
Mund klein; Lippen schön geschwungen; Schleimhaut bläulich roth. Ohren 
abstehend. Nase lang und gerade. Augenschlitz klein, schmal, etwas schief. 
Schöne Mongolenfalte. Iris hellbraun; Conjunctiva blass rosa. Kopf haar straff, 
dunkel, schwarz. Bart, Achselhaare nicht vorhanden. Schamhaare schwach, 
schwarz, abgeschnitten. Penis beschnitten; Samenstrang varicös. Hände und 
Füsse gross; Waden stark, die zwei letzten Zehen auf der Seite liegend, beson- 
ders rechts. Zweite Zehe bedeutend über die grosse hervorragend, deshalb die 
Fusslänge auch dort gemessen. Nagel rosa mit einem Stich ins Gelbliche. 

N®. 102. Sahiruddin, 25 J. a. von Duku, Zimmermann. Ovales Gesicht ; 
Thurmkopf mit sehr weit vorstehenden Backenknochen, breitem Mund, Aïveolar- 
prognathie, starken Augenbraunenwülsten, schmalen tiefliegenden schiefen Augen 
und schwacher Mongolenfalte. Breite Nasenwurzel. Gerade, mässig breite, nicht 
eingedrückte Nase. Schwache abrasirte Schnurr- und Kinnhaare; Kopf haare 
straff, schwarz. Kehlkopf ganz unter dem Kinn verborgen. 

N°. 103. Hadji Abdurrhaman aus Tamba, # 27 J. a. Zimmermann, Mekka- 
pilger. Temp. 38 C. Puls 22. Athem 24 (beginnendes Fieber). Körper klein, 
diek gedrungen, wolhgenährt. Schädel rund und hoch; Hinterkopf etwas flach ; 
Protuberanz nur schwach zu fühlen. Schwache Alveolarprognathie, dagegen Lip- 
pen diek aufgeworfen, rosa violett. Nase platt, flach eingedrückt; Spitze sehr 
stump und rund; Nasenlöcher nach vorne und oben stehend ; Nasenwurzel flach 
und breit. Augenspalte lang und schmal; schwache Mongolenfalte; Iris dun- 
kelbraun; Augenbraunen schwach. Kinn zurückweichend. Kopfhaar fein, zart, 
schwarz, ziemlich straff ; Schamhaare mässig entwickelt; Behaarung der Brust 
und Achselhöhle fehlt, ebenso der Bart, von dem nur 2—4 Kinnhaare vorhan- 
den sind. Penis klein, beschnitten. Samenstrang beiderseits indurirt. Waden ziem- 
heh gut; Hände und Fússe nicht gross, die zwei letzten Zehen umgelegt. 

C 15 


NATUURK, VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 
LN 


114 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


N°. 105. Mamat von Talujatti, Pferdeknecht, 32 J. a. Onkel von N°, 87. 
Kleiner Mann, mit gewölbter Stirn, breitem ovalem Gesicht, breiter aber gerader, 
nicht eingedrückter Nase und breiter Nasenwurzel. Keine Mongolenfalte. Alve- 
olarprognathie und dicke aufgeworfene Lippen. 

N°, 106. Dullah von Tamba, 35-—40 J. a. Zimmermann, Verwandter zu _N?. 
95 und 100. Mittelgrosser Mann mit ovalem Schädel, etwas länglichem Ge- 
sicht. Stirn gewölbt, vorspringend. Mongolenfalte fehlt. Nasenwurzel nicht sehr 
breit, auch nicht flach und ziemlich tief inserirt; Nase ebenfalls weder flach 
noch eingedrückt, sondern gerade mit runder Spitze. Mund geschwungen; Lip- 
pen dünn. Stark entzündete Augen in Folge von Madarosis. 

N°. 107. Mohamad von Banka, 43 J. a. Grosser schwerer Mann. Wohlent- 
wickelter starker Schädel; grobe massige Züge. Gesicht länglich breit. Schädel 
rund, beinahe Thurmkopf. Augenbraunenwülste sehr entwickelt. Nase gerade, 
breit aber nicht eingedrückt. Mund kurz; dicke geschwungene Lippen; etwas 
Alveolarprognathie. Augen lang geschlitzt, ohne Mongolenfalte. Stirn hoch, ge- 
rade, gut entwickelt. Kopfhaare dicht, schwarz, ins Blonde schimmernd, begin- 
nen grau zu werden; sehr wenig Schnurr- und Kinnhaare. 

NO. 108. Parapan von Banka, 60 J. a. Alter zitteriger Mann mit senilen 
zahnlosen Kiefern, aber noch dichten, starken, ganz schwarzen Haaren. Wenige, 
mit grau gemischte Kinnhaare; ovales proportionirtes Gesicht; wohl entwickelte 
gerade, gefurchte Stirn; gerade, nicht besonders breite Nase; Augenbraunen- 
wülste; mässige Nasenwurzel ; europäische Augen ohne Mongolenfalte. 


BALINESE. 


N°, 109. Pindere vulgo Kassim, von Bal, über 40 J. a. alt. An den riesigen, 
vorwärts stehenden Ohren sind die Läppchen durchbohrt. Kleines, ausgetrocknetes 
Männchen mit rundem Kopf und Gesicht und malaischen Zügen. Etwas Alve- 
olarprognathie. Nase gerade, völlig europäisch; kleinste Spur einer Mongolen- 
falte. Langer schmaler Mund; Zähne im Oberkiefer schon ausgefallen. Schwarzer, 
ziemlich starker Schnurrbart, auch einige abrasirte Kinnhaare und dichte, 
schwarze, mit grau gemischte, grobe Kopfhaare. Stirn gerade, gut gewölbt. 


MALAIEN VON DEROSTKÜSTESUMATRAS. 


No, 110. Si-Golok, von Medan Senembah, Deli, 15 J. a.? Schlanker junger 
Mensch. Kopf fast rund. Gesicht breit oval, fein. Mund klein. Oberlippe etwas 
vorspringend, schön geschwungen; obere Schneidezähne am Kaurand etwa 2 mm. 
abgefeilt. Nase kurz, sehr breit und flach; Nasenspitze rund, etwas aufgestülpt; 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 115 


Nasenflügel breit. Die platte Nase ist es, welche dem Gesicht seinen malaischen 
Ausdruck gibt. Augen schmal geschlitzt, braun; Spur einer Mongolenfalte. Kopf- 
haare mehr lockig als straff, schwarz ; Schamhaare spärlich, dünu, abgeschnitten. 
Penis kräftig, sehr stark beschnitten. Hände und Füsse klein, zart, zierlich 
mager, die drei letzten Zehen etwas auf die Seite gelegt. Finger- und Zehenagel 
roth gefärbt (mit Curceuma). Dieser Jüngling stammt aus einer Radjafamilie. 

No, 111. Si Selana von Tandjong Marawa, Serdang, 16 J. a.? Runder, etwas 
hoher Kopf. Gesicht breit oval ; Backenknochen nicht stark hervorstehend, da- 
gegen Prognathie und sehr stark hervorgewulstete Lippen. Nase gerade, flach, 
breit, ebenso die Wurzel; Augen braun, schmal geschlitzt; Mongolenfalte. Haare 
straff, dick, blauschwarz; Schamhaare nicht stark. Hände und Füsse gross, aber 
wohlgeformt. 

NO. 112. S4-Ute, 16 J. a. Neffe des Dato von Tandjong Marawa (Serdang). 
Kurzer Jüngling mit sehr starker Prognathie, gerader aber ziemlich breiter 
langer Nasespitze, nicht eingedrückt. Glabella flach. Nasenwurzel ziemlich tief 
inserirt, mässig breit. Breit ovales Gesicht. Mund ziemlich gross, aufgeworfen. 
Mogolenfalte fehlt. Hals-Nabeldistanz 325 mm. Nabel-Svmphysendistanz 150 mm. 

N°. 113 Ali von Mertubung (Deli). Grosser starker Bursche, etwa 16 J. a. 
Grosse zurückfliehende Stirn, runder hoher Schädel, langes Gesicht mit langer 
geraden Nase und mässig aufgeworfenen Lippen. Straffe schwarze Haare; Scham- 
haare mässig stark. Penis beschnitten. Entfernung des Nabels über Symphyse 
165 mm. 

NO, 114, tam, f 16 J. a. von Kampong besar, Deli. Schlanker, schmächtiger 
Bursche mit vollem rundem Gesicht, grossen und schönen Augen, vollen Lippen 
und kleinem malaischem mässig eingedrücktem Náäschen. Hände und Füsse klein, 
zart, schmächtig. Schamhaare ziemlich gekräuselt, wenig; Penis beschnitten. 
Hals-Nabel Entfernung: 340 mm. Nabel-Svmphysendistanz: 142 mm. 

NO, 115. Sembang von Asahan, f 20 J. a. Schöner gut gewachsener Jüngling 
mit sympathischem Gesicht. Im Profil keine Prognathie. Nase und Nasenwurzel 
fast europäisch, Klemme Aeüglein mit Mongolenfalte. Lippen klein, nicht aufge- 
worfen, schön geschwungen. Stirn europäisch. Kopf haare straff aber weich ; 
Schamhaare kraus, ziemlich dicht. Penis klein, mit breiter Glans, beschnitten. 
Hautfarbe an der Innenseite der Arme Broca N°. 21, an der äusseren Seite nur 
wenig dunkler. Iris N°, 2 aber dunkler braun. 

N°. 116. Durahmann, 19 J. a.? von Kampong besar, Serdang. Ovales Gesicht. 
Sehwach geloekte Haare. Gerade, etwas breite, ziemlich spitze Nase. Etwas voll 
geschwungene Lippen. Schwache Mongolenfalte. 

NO. 117. Dawi von Kampong besar (Serdang), j 20 J. a. Stottert. Ziemlich 


116 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


schmales Gesicht, gerade nicht eingedrückte Nasenwurzel. Unterlippe herabhän- 
gend. Haare dunkelbraun gelockt. 

NO, 118. Achmed von Bandarklipa, Serdang, j 20 J. a. Grosser Schädel; 
flaches Hinterhaupt; niedre breite Stirn; breites niedriges Gesicht. Wangenbeine 
vorstehend, ebenso die Kinnbachen. Kurze, flache, sehr stumpfe, breite Nase; 
breite, tief inserirte Nasenwurzel; ziemlich tief liegende schmale Augen mit 
ganz schwacher Mongolenfalte. Dichte, schwarze, struppige, straffe Haare ; schwache 
Schnurr- und Kinnhaare, Alles dies zusammen bildet den echten Urmalaientypus. 

NO, 119. Als, f 20 J. a. von Bandarklipa, Serdang. Flaches, breites Hinter- 
haupt; niedrige breite Stirn; ein ebensolches Gesicht, mit feinen Zügen wie 
ein Kling; Nase flach, aber gerade; Nasenflügel nicht besonders breit ; Spitze 
ziemlich gut. Nasenwurzel sehr tief inserirt, breit. Die schmalen Augen eben- 
falls sehr tief liegend; ganz schwache Mongolenfalte. Kinnbacken und Wan- 
genbeine ziemlich vorstehend. Mund klein; Lippen nicht aufgeworfen. Bart 
fehlt. Kopfhaare sehr dick, dicht, straff, schwarz. An den Füssen die zwei letzten 
Zehen auf der Seite liegend. 

N°. 120. Si-Eteng, 20—22 J. a. von Tandjong Morawa. Bruder von NO. 149, 
Dicker, fetter Bursche. Runder Thurmschädel; sehr starke Augenbraunenwülste ; 
niedrige Stirn. Wenig Prognathie. Augen schmal und lang; schwache Mon- 
golenfalte. Kleine, gerade, nicht eingedrückte und ziemlich spitze Nase; vor- 
stehende, tiefe und breite Nasenwurzel. Mund sehr klein; Lippen etwas aufge- 
worfen. Kopfhaare ziemlich kraus, grob. 

N°. 121. Rasul von Simgeimati, Deli, 21 J. a. Kleiner Mann mit kurzen 
Beinen, langem Schädel und ziemlich langem, schmalem Gesicht. Nase lang, 
nicht eingedrückt. Mund sehr klein, hübsch geschwungen, nur eine Idee auf- 
geworfen. Grosse, schöne Augen. Hände und Füsse klein, schmal. Schamhaare 
ziemlich stark gekräuselt; Penis beschnitten, kräftig. 

N°. 122. Gaha von Rantan pandjang, Serdang, 20—21 J. a. Etwas schwächerer 
Malaientypus. Nase nicht so breit. Mund mit schmalen, schön geschwungenen 
Lippen. Augen tief liegend. Gesicht breit. Baeckenknochen hervorstehend. Die 
zwei letzten Zehen auf der Seite liegend. 

NO, 123. Ulung, 21 J. a, von Pandjang Morawa, Serdang. Schlanker, mage- 
rer Jüngling, mit ovalem Kopf und Gesicht; Züge ziemlich fein. Nase gerade, 
ziemlich spitz, nicht eingedrückt und nicht breit; ebenso die mässig tief inse- 
rirte Nasenwurzel. Spur von Mongolenfalte und etwas Alveolarprognathie. Stirn 
gerade, niedrig. Mund ziemlich lange. Kopf haare schwarz, grob, straff. Beginn 
von Schnurr- und Kinnhaarflaum. Hals-Nabeldistanz 335 mm. Nabel-Symphy- 
sendistanz 155 mm. | 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 117 


NO, 124. Gjallal, 22 J. a. von Rantan pandjang, Serdang. Breiter Schädel 
und ebensolches, flaches, nicht unschönes Gesicht. Breite, gerade, nicht einge- 
drückte Nase mit runder Spitze und breiten Flügeln; Nasenwurzel mässig breit, 
nicht flach. Mongolenfalte sehr schön. Breiter Mund mit prachtvollen, am 
untern Rand gerade gefeilten Zähnen. Nasenstachel anscheinend fehlend. 

NO, 125. Dyeting, 22 J. a. ? von Batu-bara. Birnförmiger Schädel ; länglich 
ovales Gesicht. Nase gerade, ziemlich lang, nicht besonders breit. Mund ziem- 
lich klein, aufgeworfen. Die drei letzten Zehen völlig auf der Seite liegend und 
die grosse Zehe stark nach der Innenseite gebogen, so dass der innere Fussrand 
eine stark concave Linie bildet (ef. die Zeichnung des Füsses bei den Batta Si-Laba). 

N°. 126. Mat Said von Siak, 22 J. a. Schlanker Mann mit länglichem, ziem- 
lich schmalem Gesicht, nicht sehr breiter, aber an der Spitze etwas platter Nase, 
mässig breiter, nicht sehr tief inserirter Nasenwurzel; kleinen Augen ; mässiger 
Mongolenfalte; vorspringender, gewölbter Stirn; grossem Mund mit besonders 
grossen und dieker Oberlippe. Die oberen Schneidezähne sind bis auf den Zahn- 
fleischrand abgefeilt. Ohr klein; rechts ein kleines Höckerchen. Prognathie 
mässig. Glabella flach. Unter der Nase beginnender Flaum. Zahnfleisch bläulich 
roth. Hautfarbe an der Innenseite der Arme N°. 21, aussen N°. 28, etwas 
rötlicher. Haar straff, sehr schwarz, N° 48. Iris N°, 2 aber mehr dunkelbraun. 

Ne. 127. Bojang von Bantan pandjang, Serdang, 23 J. a. ? Kleiner Bursche 
mit einem für einen Malaien länglichen Kopf und Gesicht. Nase breit, gerade, 
nicht eingedrückt. 

N°, 128. Dail von Kampar, 23 J. a. Sehr kleiner Mann mit lockigem Haar, 
breitem malaischen Schädel und Gesicht. Nase ziemlich kurz, breit, aber nicht 
eingedrückt. Sehr schwache Mongolenfalte. 

N°. 130. Betong von Sungei Tuan, Serdang, 25 J. a. ? Länglicher ovaler 
Kopf und Gesicht mit langer, gerader, nicht eingedrückter Nase. Stirn vorge- 
wölbt, mit Höckern. Augenbraunenwülste schwach. Die oberen Schneidezähne 
sind an der vorderen Fläche flach abgefeilt. Ganz schwache Mongolenfalte. 
Haare straff, schwarz. Elephantiasis des rechten Unterschenkels. 

NO, 131. Ulung von Rantan pandjang, 25 J. a. ? Runder Kopf und Gesicht. 
Ganz leichte Spur von Mongolenfalte. Etwas lockige Haare. 

N°. 132. Abdurhani von Tanah putik, 23 J. a. Breiter flacher Kopf. Breites 
Gesicht; gerade unmalaische Nase; langer schmaler Mund ; lange, schmal ge- 
schlitzte Augen; sehr schwache Mongolenfalte; etwas gelocktes Haar. Die zwei 
letzten Zehen etwas auf der Seite liegend. 

NO. 133. Zlassik von Sungei Ular, Serdang, 25 J. a. ? Grosser, schön ge- 
wachsener Mann, mit breiter, tiefer inserirter Nasenwurzel, starken Augenbrau- 


118 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


nenwülsten und gerader, breiter, aber nicht eingedrückter oder flacher Nase. 
Schädel stark entwickelt. Schwache Mongolenfalte. Kleiner aufgekräuselter 
Mund. Penis klein, beschnitten. Schamhaare ziemlich stark. 

NO. 134. Dagang von Mertubung-Deli, 25 J. a. Vater ein eingewanderter 
Malaie aus Penang. Kleiner Kerl mit länglichem Schädel; ziemlich hoher, 
schmaler Stirn und deutlichem Hinterhauptsstachel. Gerade, nicht eingedrückte 
Nase und ebensolche Nasenwurzel. Geringe Prognathie. Die Schamhaare ziehen 
‚sich in der mittlern Linie fast bis zum Nabel. 

N°, 136. Bagar von Batu-bara, 25 J. a. ? Untersetzter aber wohlgenährter, 
etwas schmächtiger Bursche, mit ziemlich dunkler Körperfarbe. Temp. 37,2 C. 
Kopf oval, birnformig, vorn ziemlich schmal, hinten breit. Die grösste Breite 


liegt ziemlich weit hinter den Obren. Hinterhauptschuppen platt und breit; 
Protuberanz gut zu fühlen; Stirn breit, gerade aufsteigend, mit zwei deutlichen 


Höckern. Gesicht verhältnismässig schmal und lang, mit starker Alveolarpro- 
gnathie und vorspringenden Lippen. Zunge ziemlich lang, an die Zähne anstos- 
send. Schleimhaut des Mundes schwärzlich violett, die Zunge rosa; Nase gerade, 
mit breitem aber nicht eingedrücktem Rücken; Flügel ziemlich breit; Nasen- 
wurzel nicht eingedrückt. Augenspalte gut geformt. Iris dunkelbraun; Conjunc- 
tiva gelblich. Ohren verhältnissmässig klein, normal. Kopfihaare licht, grob aber 
etwas gelockt, schwarz, ziemlich kurz geschnitten. Schnurr- und Kinnhaare 
„spärlich; an Brust und Achselhöhle keine Behaarung; Schamhaare reichlich. 
Penis dick, kurz, stark beschnitten. Hände und Füsse wohl geformt, mit sehr 
schmalen Fingern und Zehen; Waden stark. 

N°, 137. Asi von Rantan pandjang, Serdang, 26 J. a. Starker, grosser, mus- 
eculöser Mensch, mit breitem niederm Kopf und ditto Stirn ; breites Gesicht, mit 
hervorstechenden Backenknochen und mässiger Prognathie. Breiter Mund mit 
… ganz abgefeilten Schneidezähnem. Nase breitgedrückt, flach, gerade. Augenbraunen 
wohl entwickelt. Schwache Spur eines Schnurrbarts; Kopf haare straff, dick und 
schwarz; Schamhaare kurz, kraus. Penis beschnitten, kurz, kräftig. Hände und 
Füsse wohl gebildet, kräftig. 

Ne 138. Kobat, 28 J. a. von Rantanpandjang. Kräftiger, musculöser Mann 
mit länglichem, schwach prognathem Gesicht und rundem Schädel. Backenkno- 
chen nicht sehr hervorstehend. Augenbraunenwülste gut entwickelt. Augen 
hellbraun, gross geschlitzt, mandelförmig. Nase breit, gerade, nicht eingedrückt. 
Mund beinahe europäisch. Die oberen Schneidezähne sind an der vorderen 
Fläche angeblich mit einem Stein flach geschliffen. Kopf haar schwarz, diek und 
straff; schwacher Schnurrbart. In der Achselhöhle und an den Brustwarzen finden 
sich ebenfalls einige Haare. Hände und Füsse gut entwickelt. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 119 


NO. 139. Asan, 28 J. a, von Ba ba gan. Hoher breiter Kopf, eine Art 
Thurmkopf. Stirn gewölbt; Augen schmall; Backenknochen breit; Gesicht 
länglich; Prognathie nicht stark; Augenbraunen hoch geschwungen ; Nase lang, 
breit, gerade; Mund fast stets offen stehend. Lippen nicht aufgeworfen, Zähne 
nicht gefeilt. Haare straf, schwarz; Spur von Bart und Kinnhaar ; Schamhaare 
nicht besonders reichlich, kraus, abgeschnitten. Penis sehr gross und stark be- 
schnitten. Hände und Füsse gross. Grosser starker Mensch. 

No. 140. Zambul von Batu bara, 28 J. a. Kleiner, schwächlicher Mann. 
Sechädel rund; Gesicht schmal; Backenknochen nicht vorstehend; Nase wenig 
eingedrückt und nicht sehr breit. Ziemlich starke Prognathie. Mund stets offen; 
Lippen nicht gewulstet. Stirn verhältnissmässig schmal. Haar straff, licht und 
schwarz. Im Gesicht, in den Achselhöhlen und an der Brust keine Behaarung. 
Hiände und Füsse ziemlich klein und schmal. 

NO. 141. Kindjol von Klambir-langkat, 28 J. a.? Breiter Kopf; breit ovales, 
blatternarbiges Gesicht; ziemlich kurze, gerade, nicht eingedrückte Nase; sehr 
kleine Spur einer Mongolenfalte. Die zwei letzten Zehen auf der Seite liegend. 

N°. 142. Tawan, 28 J. a. ? von Kampong besar, Deli. Magerer Mann mitbrei- 
tem Schädel und länglichem Gesicht. Nase nicht malaïisch, lang und gerade. 
Nasenwurzel scharf, schmal, tief inserirt. Augenbraunenwülste stark entwickelt. 

N°. 143. Twunggal, 29 J. a.P von Denei. Grosser starker Mann, mit straffem 
schwarzem Haar. Kurze, breite Nase; breites Gesicht. Mongolenfalte sehr schwach. 

NO, 145. Sapa von Sungei Tuan, Serdang. Dicker untersetzter Mann von 
echt malaischem Aeusseren. Stirn niedrig. Breites prognathes Gesicht. Augen- 
braunenwülste ziemlich stark. Breite, flache Nasenwurzel, wenig tief inserirt. 
Mongolenfalte. Nase kurz, eingedrückt; Nasenstachel fehlt. Schmale, tiefliegende 
Augen. Die obern Schneidezähne sind am Kaurand gerade ar be zwei 
letzten Zehen liegen auf der Seite. 

NO. 147. Kinalo von Panch, 30 J. a. ? Struppiges, borstiges, wildes scan 
Kopf etwas thurmartig. Nase breit, gerade. Gesicht breit oval. Mund breit und 
prognath. Mongolenfalte. Typischer Malaie. 

N°, 147. Nei, 30 J. a. von Pagurawan. Niedrige breite Stirn und ebensolches 
Gesicht mit breiten Backenknochen. Nase gerade, ziemlich flach und breit. 
Augen schmal geschlitzt. Keine Mongolenfalte. Obere Schneidezähne am Kau- 
rand gerade gefeilt. Haare schwarz, dicht und kraus ; Barthaare ganz schwach ; 
Brust- und Achselhaare keine. 

NO, 148. Urman, 30 J. a, von Sunged Ular, Serdang. Mittelgrosser Malaie mit 
battaischem Aeussern. Stark entwickelter Schädel mit mässigen Augenbraunen- 
wülsten ; breiter, etwas eingedrückter Nase und schwacher Mongolenfalte. 


120 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


NO, 149. Li-piak, 30—35 J. a, von Tandjang-Morawa. Mittelgrosser Mann. 
Schädel oval; Augenbraunenwülste stark; Stirn niedrig ; Gesicht oval ; Nasen- 
wurzel breit, nicht besonders flach, tief inserirt. Gute Mongolenfalte. Breite, nicht 
sehr eingedrückte Nase. Die Nasenlöcher nach auf- und auswärts stehend. 
Prognathie nicht besonders stark. Augenspalte lang und schmal. Kopf haare 
straff, schwarz ; Schnurrbart spärlich. 

NO, 150. Asun, 35—40 J. a. von Tamiang. Mittelgrosser, magerer Mann 
mit ovalem Schädel und starken Muskelleisten, jedoch kleinen Augenbraunen- 
wülsten. Schmales, langes Gesicht mit kleinem, wenig prognathem Mund. Gerade, 
wohlgeformte ‘Nase und hoch geschwungene Brauen. Keine Mongolenfalte. 
Die straffen, schwarzen Kopf haare beginnen grau zu werden. Der Mann war 
seines Zeitens Räuber und wurde bei einem seiner Raubzüge von den nach- 
folgenden Malaien schreklich zugerichtet. Die linke Hand war ihm ganz, die 
rechte Hand halb abgehauen. Der linke Jochbogen von oben nach unten durch 
einen Kris völlig durchstochen und ausserdem hatte er noch etwa 5—6 schwere 
Schnitt- und Hiebwunden. Der Mann lag so die ganze Nacht und den folgen- 
den Vormittag hilflos im Freien, ehe er zu mir ins Hospital gebracht wurde. 
Trotz dieser schweren Verwundungen war er in 14 Tagen vollkommen genesen. 


MALAIEN VON PENANG, SINGAPORE UND MALAKKA, 


N°, 151. Dyal, 16 J. a. ? von Penang. Kleiner, dicker, junger Bursche. Run- 
der Kopf und ditto Gesicht; Mund sehr klein; Lippen gekräuselt, die untere 
vorgeschoben. Sie werden nur selten geschlossen wegen vorhandener Prognathie. 
Nase kurz, aufgestülpt, eingedrückt; Nasenwurzel ziemlich flach. Mässige Mon- 
golenfalte. Augen klein, schmal, geschlitzt. Kopfhaare braunschwarz, straff und 
starr; Penis beschnitten, kurz. Orificium Urethrae sehr klein, punktförmig; 
Glans weiss gefleckt; Schamhaare noch nicht entwickelt, nur ein wenig Flaum. 
Hals-Nabeldistanz 345, Nabel-Symphysendistanz 170 mm. 

‚Ne. 152. Osman von Penang, f 16 J. a. Wohl proportionirter junger Bursche 
mit starker Alveolarprognathie und dachförmig vorstehenden oberen Schneide- 
zähnen. Stirn etwas zurückfliehend, mit starken Augenbraunenwülsten ; die Schä- 
deleurve langsam bis zum Wirbel aufsteigend, wo sie ihren höchsten Punkt 
erreicht; das Hinterhaupt von da steil und glatt, aber breit, zum Nacken abfal- 
lend; ein typisch-malaisches Verhalten der Mongolenfalte und in Folge dessen 
schiefe Augen. Nase gerade, nicht eingedrückt; Nasenwurzel breit tief in- 
serirt. Kopfhaare schwarz, minder straff, etwas gewellt; Schamhaare nur 
spärlich, aber lang, nicht gekräuselt, schwarz. Genitalien sehr entwickelt, stark 
beschnitten. Hals-Nabeldistanz 305, Nabel-Sympbysendistanz 185 mm. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 121 


NO, 153. Saman von Singapore, 17-—18 J. a. Stirn und Schädelcurve ver- 
halten sich genau wie beim vorigen. Augenbraunenwülste gering. Schwache 
Mongolenfalte. Breite, mässig tief inserirte Nasenwurzel; breite, schwach einge- 
drückte Nase, mit runder dicker Spitze und breiten Flügeln, so dass die grossen 
runden Nasenlöcher etwas nach vorn stehen. Mund ziemlich gross; Lippen auf- 
geworfen; Farbe etwas bläulich; Zunge rosa; Zähne blendend weiss, voilkom- 
men ebenmässig ausgebildet, die oberen Schneidezähne am Kaurand schwach 
gerade gefeilt. Augen ziemlich schmal geschlitzt. Kopf haare etwas lockig, sehr 
dicht, stark und grob; Schamhaare ziemlich üppig, schwarz. Penis stark ent- 
wickelt, beschnitten. Die grosse Zehe bedeutend länger und stärker als die 
übrigen. 

Man 16 J. a. von Singapore, nicht in den Messungslisten. Ganze Höhe 1570 
_mm. Hals-Nabeldistanz 345, Nabel-Symphysendistanz 147 mm. Schamfugen- 
höhe 770 mm. Penis kräftig; Schamhaare gerade beginnend. 

N°. 154. Mannsin von Penang, 18 J. a. Zarte Körperproportion. Gesicht 
schmal. Nase klein, schmal und ziemlich hoch. Weurzel nicht breit und etwas 
tief inserirt; Mund klein; Lippen hübsch geschwungen. Kof haare dunkelschwarz- 
braun, schlicht, fein und zart. Genitalien stark entwickelt, beschnitten ; Scham- 
haare mässig, stark, geringelt. Der Mann macht ein Eindruck eines Kling- 
Mischlings. 

N°. 155. Za-In von Penang, 18—20 J. a. Aechtes prognathes Malaien- 
gesicht. Sehr breit, und niedrig. Lange, geschlitze, braune Augen; keine Mon- 
golenfalte. Kurze, breite und flache Nase; ziemlich tief inserirte breite Nasen- 
wurzel; Stirn hervorgewölbt. Am Obhr ist der äussere Rand stark verbreitert 
und nach Innen umgeknickt. Haare schlicht, straff, schwarz ; Schamhaare mässig. 
Penis gut entwickelt, beschnitten. 

NO, 157. Kassim von Singapore, 25 bis 26 J. a. Wildes Malaiengesicht, breit 
und niedrig, mit Augenbraunenwülsten und breiter, gerader, nicht eingedrückter 
Nase. Augenschlitz schmal. Mund klein; obere Schneidezähne gerade gefeilt. 
Kopfhaar schwarz, straf und stark. Schamhaare spärlicher. Genitalien klein, 
beschnitten. 

NO, 158. Amat, f 25 J. a. von Petani. Kräftiger, wohlgebauter Mensch mit 
entschieden etwas siamesischem T'ypus. Lippen schmal, besonders die Unterlippe 
eingezogen. Schädel rund, breit. Keine Protuberanz zu fühlen. Stirn niedrig. 
Gesicht mit sehr breiten Backenknochen, nach unten rasch sich verschmälernd. 
Nase etwas breit, aber nicht stumpf und eingedrückt, sondern gerade, wohl ge- 
formt; Nasenwurzel tief inserirt, nicht flach. Augen europäisch geformt. Keine 


Mongolenfalte. Kopf haare dicht, straff, schwarz, malaisch; kein Bart. Achsel- 
C 16 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


122 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


haare und Schamhaare nur sehr spärlich. Penis kräftig, beschnitten, aber das 
Praeputium bedeckt die Glans noch zur Hälfte. Hände schmal und lang; Füsse 
etwas derber; Waden gut. 

NO. 159. Jit von Penang, 25—30 J. a. Kein ächter Malaientypus. Gesicht 
oval, gerade, lang; ziemlich vorstehende Nase; Nasenwurzel ziemlich tief inse- 
rirt, nicht breit; Mund klein. Keine Mongolenfalte. 

NO. 160. Mamat, 40—45 J. a, von Singapore. Kleiner Mann. Runder Schä- 
del und ditto Gesicht; niedre gerade Stirn; schmaler prognather Mund. Nase 
lang nnd gerade; flache Nasenwurzel. Mongolenfalte. Haare etwas lockig, theil- 
weise grau; Augenbraunen schwach geschwungen; Barthaare gering. Die drei 
letzten Zehen auf der Seite liegend. Macht keinen ächt malaischen Eindruck, 
besonders wegen der langen Nase. 


MALAIE VON BANJERMASSING, BORNEO. 


NO, 161. Musa, 25 J. a. Kopf und Gesicht breit und das letztere etwas 
flach und nach unten spitz zulaufend. Die Züge erinnern an Javanen. Nase 
lang, gerade, spitz, nicht eingedrückt; Wurzel breit. Starker, fetter Mann. 
Hautfarbe heller als bei den Malaien. Die Kopfhaare schlicht, schwarz und 
werden lang getragen. Schamhaare ziemlich stark entwickelt, schwarz, gekräuselt. 


Genitalien sehr entwickelt und kräftig. Beschneidung. 


BATTAS AUS DEM NÖRDLICHEN PLATEAU VON TOBA. 


N®. 162. Si-Randjangana, 10—12 J. a. Kind von N°. 212. Kurzes dickes 
Kerlchen mit rundem, stark prognathem Gesicht; breiter eingedrückter Nase und 
ebensolcher “Wurzel. Starke Mongolenfalte. Der Mund ist ziemlich klein, aber 
dick. Die dicke Unterlippe hängt stark hervor. 

N°. 163. Si-Pogang von Pageh am nördlichen Ufer des Tobasees, 12—13 J. a. 
Birnfórmiges Gesicht. Der Mund offen stehend wegen Prognathie. Stirn gewölbt. 
Nase gerade, klein, etwas eingedrückt; Nasenwurzel breit, nicht ganz flach. 
Schwache Mongolenfalte. Augen braun; Pupille stark erweitert. Kopf haare stark, 
straff; von Schamhaaren noch nichts zu sehen. Genitalien schon stark entwic- 
kelt. Nicht beschnitten; Praeputium nicht phimotisch. Hals-Nabeldistanz 345, 
Nabel-Symphiysendistanz 125 mm. 

NO, 164. S7-Sian, 12—14 J. a. von Paropo-Toba. Etwas prognathes Gesicht. 
Die Nase sehr flach, breit und eingedrückt, besonders an der Spitze. Keine 
Mongolenfalte. Kopfhaare lang, ziemlich weich, braunschwarz ; noch keine Scham- 
haare. Penis mässig entwickelt; langes, beinahe phimotisches Praeputium. Hände 
und Fússe wohl geformt, aber sehr gross. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 123 


NO, 165. Tjumakita von Siantar Timor, f 16 J. a. Gerade vorgewölbte Stirn; 
breite Backenknochen; gerade, etwas breite, aber nicht eingedrückte Nase. 
Nasenstachel anscheinend fehlend. Mässige Mongolenfalte. Sanfte, langgeschlitzte, 
schwarze Augen. Lippen schön geformt, geschwungen, aber wegen etwas Pro- 
gnathie immer offen stehend; Zähne nicht gefeilt. Kopfhaare gekräuselt, ziem- 
lich dünn; Schamhaare dicht, schwarz, kraus. Selbstbeschneidung. Penis mässig 
entwickelt. Hals-Nabeldistanz 330, Nabel-Symphysendistanz 143 mm. Umfang 
des Oberschenkels 420. 

NO. 166. S%-Morum von Tonging Toba, 16 J. a.? Breiter, runder Schädel 
und ebensolches Gesicht, mit sehr starker Alveolarprognathie, so dass der Mund 
schnauzenförmig vor und die gekräuselten aufgeworfenen Lippen immer offen 
stehen. Augen lang, schmal, hellbraun, ohne Mongolenfalte ; Stirn gerade, niedrig 
gewölbt; Nasenwurzel nicht sehr breit, ziemlich tief inserirt; Nasenflügel breit, 
Spitze rund, aber nicht flach. Kopf haare lang, schlicht und schwarz. 

NO, 167. Si-Lessa, 15—16 J. a. aus Muara am südlichen Ende des Tobasees 
bei der Insel Pardopur. Er ist seiner Aussage nach von Battas aus dem nörd- 
lichen Theile des Sees bei einem Ueberfall geraubt und als Sklave verkauft 
worden. Ein Bekannter von mir, aus dessen Diensten er 1881 in die meinen 
überging, kaufte ikn um 90 span. Dollars von Toba-Battas aus Tonging. 
Dicker, starker, fetter Júngling, Kopf länglich, mit breiter Stirn. Das Gesicht 
ist breit, rund und voll, blatternarbig. Sehr starke alveolarprognathie, so dass 
der ziemlich kleine Mund mit den gekräuselten, etwas aufgeworfenen Lippen 
immer halb offen steht. Nasenwurzel sehr breit, flach und eingedrückt, ebenso 
die Nase, bei welcher die Nasenlöcher nach vorn stehen. Keine Mongolenfalte. 
Augen ziemlich schmal, lang geschlitzt, braun. Ohren klein, imrechten Ohrläpp- 
chen ein kleines Loch für einen Ring. Haare dicht, straff und schwarz. Scham- 
haare gekräuselt, gerade in der Entwicklung, hellbraun. Genitalien waren ent- 
wickelt. Langes, durch ihn selbst gespaltenes Praeputium. Hals-Nabeldistanz 
410, Nabel-Symphysendistanz 155 mm. 

Der Mann starb 1886 und ich gelangte in den Besitz seinen Schädels. Der- 
selbe ist exquisit dolichocephal und besitzt merkwürdigerweise dabei eine wun- 
dervolle Stirnnaht. Bemerkenswerth ist, dass der Mann in den letzten Jahren 
seinen Rumpf enorm entwickelte, so dass die Beine im Verhältniss zu demselben 
lächerlich kurz waren. Leider habe ich die brillante Gelegenheit versäumt den 
Mann in dieser Periode nochmals zu messen. 

NO. 168, Bitjarvo von Bartjehlingeh, Timorländer bis Padang (Ostküste). 
Auch dieser Mann war als Sklave und zwar an Malaien verkauft, von denen 


er in meine Dienste kam. Birnförmiger ovaler Kopf, grosser Rumpf, auffallend 
* 


124 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


kurze Beine. Gesicht länglich oval, stark prognath, so dass, wenn der Mann 
den kleinen wohlgeformten Mund schliesst, derselbe halb kugelig, etwa so wie 
beim Orang-Utan sich vorwölbt. Augen klein und schmal. Starke Mongolenfalte. 
Sehr breite, platte, eingedrückte Nasenwurzel, mässig tief inserirt ; Nase gerade, 
flach. Nasenlöcher ausgeschweift nach der Seite und oben. Nasenstachel scheint 
zu fehlen. Kopfhaare kurz und steif, nach malaischer Art abgeschnitten. Scham- 
haare ziemlich entwickelt. Genitalien gross, stark. Selbstbeschneidung. Füsse 
gross und platt; die zwei letzten Zehen ganz auf der Seite liegend. 

N°. 169. Pandang, Bruder von Sirokong, 18—20 J. a. Birnfirmiges Gesicht. 
Ziemliche Aehnlichkeit mit seinem Bruder, nur ist die Nase etwas aufgestülpt 
und keine Mongolenfalte vorhanden. Unterlippe vorstehend. Genitalien ziemlich 
klein. Praeputium durch ihn selbst halb abgeschnitten. Schamhaare gering. 

No. 170. Ngaman, 20 J. a.? von Silalahe am Tobasee. Schlanker, grosser, 
wohlproportionirter Jüngling. Stirn gerade, gewölbt. Gesicht breit. Mund co- 
lossal umfangreich. Unterlippe weit vorhängend. Die oberen Schneidezähne sind 
zur Hälfte abgemeisselt, aber nicht schwarz gefärbt. Augen braun, schmal und 
lang geschlitzt, mit langen Wimpern, völlig indisch. Nase lang, nicht einge- 
drückt; Spitze stumpf, Flügel breit, Nasenwurzel breit. Mongolenfalte nicht 
vorhanden. Kopfhaare schwarz und schlicht. Schamhaare stark, schwarz, ge- 
kräuselt. Genitalien gut entwickelt. Selbstbeschneidung. Umfang des Ober- 
schenkels 440, der Waden 300 mm. Hals-Nabeldistanz 350, Nabel-Symphysen- 
distanz 790 mm. 

N°. 171. Pasirpang, 20—25 J.a. von Silalahe am Tobasee. Untersetzter Mann 
mit rundem Kopf, gewölb ter Stirn und flacher Gabella. Gesicht sehr breit und 
sehr wiedrig. Grosser Mund. Ohrdrüsengegend und Unterkieferwinkel breit 
hervortretend, wodurch das Gesicht ein etwas viereckiges Ansehen bekommt. 
Nase ziemlich kurz und eingedrückt. Keine Mongolenfalte. 

NP. 172. S/-Nahal von der Tobainsel. Fetter, runder Mensch. Dicker, breiter 
Schädel. Breites Gesicht, prognath; aufgeworfener, breiter, langer Mund. Flach 
inserirte, sehr breite Nasenwurzel. Spur von Mongolenfalte. Nase flach, einge- 
drückt, Flügel breit und aufgeblasen. 

N°. 173. Si-Radja-Nanki. Bruder des Pangulu (Dorf häuptlings) von Payer- 
pang, Sussungebiet, 20—25 J. a. Schlanker, junger Mann mit dunkelschwarzen, 
langen, weichen Haaren und feiner, ziemlich heller, ins Fleischfarbene spielender 
Haut; regelmässigen, etwas grossen, nicht unangenehmen Zügen; kleinen, schma- 
len, schwarzbraunen Auglein, über demen sich ziemlich starke Augenbraunen- 
wülste befinden. Mongolenfalte. Nase und Nasenwurzel fast europäisch, lang, 
gerade, ziemlich s pitz und mässig tief inserirt. Mund gross, breit; Lippen 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 125 


schön geschwungen. Schamhaare mässig stark. Genitalien ungemein entwickelt. 
Selbstbeschneidung. Hals-Nabeldistanz 365, Nabel-Symphysendistanz 186 mm. 

NO. 174. St-Nuhir, 20—25 J. a. von Ginalang, Ostseite des Tobasees. Stirn 
gewölbt, gerade, nicht besonders niedrig. Gesicht mager, oval, mit breiten Bac- 
kenknochen; Mund schmal und lang, prognath; Augen braun, ebenfalls schmal 
und lang. Nasenwurzel breit, tief inserirt ; Nase gerade, etwas vorspringend, ziem- 
lich schmal. Kopfhaare schwarz; Schamhaare spärlich. Penis mässig entwickelt. 
Selbstbeschneidung. 

NO. 175. S%-Raëddin 20 J. a. aus Tinging Tobasen. Temp. 36,4 C. Puls 64. 
Athem 20. Kräftiger, untersetzter, wohlbeleibter Bursche. Schädel stark, rund. 
Stirn breit. Gesicht ebenfalls breit, die Parotis-Gegend (vom Siriekauen ?), ebenso 
die Unterkieferwinkel stark entwickelt und breit, so dass eine volle, runde, 
breite Gesichtsform entsteht, was bei vielen Battas zu bemerken ist. Augen- 
braunenwülste stark; Augen gut geschlitzt. Spur einer Mongolenfalte. Mund 
breit, Lippen etwas aufgeworfen, gekräuselt. Nase breit, aber nicht eingedrückt. 
Spitze stumpf. Schwache Prognathie. Haare sehr dicht, nicht so lang wie bei 
den übrigen Battas. Sehr schwache Achselhaare, auch einige Borsten am Kinn, 
die merkwürdigerweise nicht ausgerissen sind, wie dies gewöhnlich geschieht. 
Schamhaare stark, bis fast zum Nabel gehend. Hände und Füsse mässig stark 
entwickelt. 

NO. 176. Batta, Name unbekannt, 25 J. a.? wahrscheinlich von Karo. Grosser 
schlanker Mann. Ovaler Schädel, breites Gesicht, mit sehr starker Prognathie. 
Grosser Mund. Lange, schmal geschlitzte, braune Augen ; sehr breite, flache, ein- 
gedrückte Nase mit etwas schief gestellten Löchern. Nasenwurzel ebenfalls sehr 
breit, flach. Das Individuum ist mit einem starken Kropf behaftet. 

NO. 177. Si-U sup von Bunga Bandar Sipirok. Muhamedaner, 25 J. a. Die 
Grosseltern waren eingeborene Battas, die Eltern traten zum Islam über. Der 
Mann besitzt kein malaisches Äussere. Die Augen stehen colossal schief, obwohl 
keine Mongolenfalte vorhanden ist. Die Jochbogen und Backenknochen sind 
riesig entwickelt. Die Nase ist gerade, aber breit und nieder. Gesicht prognath. 
Genitalien mässig stark, beschnitten, die Glanz Penis durch theilweises Fehlen 
des Pigments weiss gefleckt. 

NO. 178. Si-Treda aus dem Karogebiet, 25 J. a.? Gewöhnlicher Battatypus 
aber etwas langes Gesicht, lange gerade Nase. Keine Mongolenfalte. Die oberen 
und unteren Schneidezähne sind bis aufs Zahnfleisch abgemeisselt. 

NO. 179. Si-Salama, nach seiner Angabe 22, jedoch mindestens 25 J., aus 
Tonging, Tobasee. Kleiner aber kräftiger musculöser Mann. Die Schneidezähne 
sind, wie bei so ziemlich allen, bis aufs Zahnfleisch weggemeisselt und schwarz 


126 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


gefärbt, was nach seiner Angabe mit einem glühenden Eisen geschieht. Temp. 
37,4 C. Puls 68. Athem 20. 

Schädel oval, ebenso das wenig prognathe Gesicht, Stirn breit. Mund und 
Lippen mässig breit und gross. Die Parotis-Gegend weniger stark entwickelt. 
Nase breit, nicht eingedrückt, verhältnismässig spitz. Augenbraunenwülste stark, 
die Braunen selbst schwach. Augenspalte wohl geformt. Schwacher Anklang an 
Mongolenfalte. Kopf haare dicht und schlicht ; Achselhaare spärlich. 

NO. 180. Si-Nagi, 25 J. a.? von Sikutjapi bei Tandjong Muda, Sussun- 
Gebiet. Gesicht und Schädel länglich oval. Spur von Mongolenfalte. Nasen- 
wurzel nicht sehr breit, tief inserirt. Nase gerade, ziemlich lang, stumpf. 
Augen lang geschlitzt, indisch, braun. Zähne weder gefärbt, noch abgefeilt. Die 
Kopfhaare sind von allen Seiten nach dem Wirbel zugekämmt und dort in 
einen Knoten geschlungen. Weder Bart noch Achselhaare. Schwächliche Gestalt 
mit grossem Kropf. 

N . 181 S%-Sola, 25—26 J. a. von Silalahe, Tobasee. Hohe gewölbte Stirn; 
breites mageres Gesicht; grosser Mund; gerade, breite, aber nicht eingedrückte Nase. 

NO. 182. Si-Labu, von Toba, 25—30 J. a. Als Sklave nach Deli verkauft. 
Kleines Männchen mit faltigen Zügen. Gewöhnlicher Battatypus. Doch ist die 
Nase minder stumpf. Die grossen Zehen sind beiderseits halbmondförmig nach 
Innen gebogen. Vel. die Zeichnung No. 

N®. 183. Si-Djenti, 25 bis 30 J. a. von Sarampuah Lussum-Gebiet. Schöner, 
schlanker, wohlproportionirter Mann mit lichten, feinen, loekigen Haaren. Am 
Hinterhaupt deutlich ein starker Torus occipitalis zu fühlen. Gesicht oval, nur 
wenig prognath. Mund etwas voll; Lippen sehr schön geschwungen. Nasen- 
wurzel breit, aber nicht flach. Mässige Mongolenfalte. Nase kurz, ziemlich breit, 
aber nicht eingedrückt. Spitze ziemlich scharf. 

N°. 184. Si-Raudi von Paropo am nördlichen Ufer des Tobasees. Schätzt 
sich selbst auf 22 J., hat aber mindestens 25. Dieser Mann stammt aus einer 
angesehenen Familie und war bei meiner ersten Reise ins Innere der Batta- 
länder mein Führer. Kräftiger, ziemlich grosser Mann, etwas dick, von schönen 
wohlproportionirten Körperformen. Temp. 36,7 C. Athem 16. Puls 68. 

Schädel colossal entwickelt, rund. Stirn breit. Parotis-Gegend und Unterkiefer- 
winkel verdickt und breit, so dass das Gesicht beinahe viereckig wird. Fast 
keine Prognathie. Nase gerade, niedrig, aber nicht eingedrückt. Augenbraunen- 
wülste stark entwickelt. Keine Mongolenfalte. Iris braun. Das untere Augenlied 
tief ausgeschweift, so dass man die weisse Sclera unterhalb der Hornhaut noch 
sehen kann, was dem Auge einen feurigen ausdrucksvollen Blick verleiht. Mund 
breit, ebenso die Lippen. Kein Bart. Achselhaare gekräuselt, spärlich; Kopf- 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 127 


haare und Farbe der Schleimhäute genau wie bei Si-Kabar, N°. 198. Am Hin- 
terkopf eine schwache Protuberanz zu fühlen. Hände und Füsse sowie die 
(selbstbeschnittenen) Genitalien entwickelt. 

N°, 185. Patiba von Rakir Bosi, Misch Kampong zwischen Karo und To- 
baleuten. Ziemlich schmale, tief inserirte Nasenwurzel. Kurze, gerade, nicht flache 
Nase mit ziemlich guter Spitze. Gesicht breit und mager. Alveolarprognathie. 
Lippen schmal, die untern etwas vorstehend. Die Augenbraunen stossen über der 
Waurzel fast zusammen. Keine Mongolenfalte. Augen schmal, lang, hellbraun. 
Genitalien sehr stark entwickelt. Selbstbeschneidung. Schamhaare fehlen voll- 
ständig, wahrscheinlich ausgerissen. 

N°. 186. Si-Udjong von Baros, Westküste, 25 J. a.? exquisiter Langschädel 
mit grosser vorgewölbter Stirn, mässiger Prognathie und dünnen Lippen, von 
denen die obere stark geschwungen ist. Augenbraunen schwach. Nase kurz, breit 
und flach, mit breiter, nicht ganz flacher Wurzel. Am Ohr beiderseits ein 
schwaches Höckerchen. Augen Broca NO, 2, Haut an der Innenseite der Arme 
No. 21, an der Aussenseite etwas heller als NO. 28. 

N°. 187. Sarmas, 21 J. a. von den Karoländern. Etwas längliches Gesicht. 
Lange gerade Nase. Keine Mongolenfalte. Zähne auf die gewöhnliche Art abgefeilt. 

No. 188. Si-Tuan von Suka di Ulu, Karogebiet. Ovaler Schädel und läng- 
liches Gesicht, mit etwas weniger vorstehenden Backenknochen; sehr stark blat- 
ternarbig, das linke Auge dadurch verloren. Nasenwurzel tief inserirt. Nase kurz 
und gerade. Die Nasenflügel nicht besonders breit. Nasenstachel anscheinend 
fehlend. Mund gross und breit; alle Zähne (mit Kohlen) schwarz gefärbt. Die 
Schneidezähne oben flach-, unten ganz weggefeilt. Augen lang geschlitzt. Das 
Gesicht zeigt eine mässige Prognathie. Die Kopfhaare sind ganz kurz geschoren, 
doch ist rings um den Kopf, wie bei einem Mönch, ein Kranz längerer Haare 
stehen gelassen. Am Hinterkopf befindet sich ein Büschel ganz langer Locken. 
Die drei letzten Zehen liegen auf der Seite. 

No. 189. Si-Rubi, Verwandter von N°. 184, eben daher und im Körperbau 
ihm sehr ähnlich, 28 J. a.? Gesicht breit, eckig durch die stark entwickelte 
Parotisgegend und Kinnladenecke. Mund gross. Augenbraunenwülste sehr stark. 
Torus occipitalis gering. Nase gerade, platt und sehr breit. Nasenwurzel ziem- 
lich tief und weniger breit inserirt. Augen braun, normal geschlitzt. Kopf haare 
glänzend schwarz, weich und lang; auf dem Vorderkopfe bis zur Kranznath die 
Haare handbreit und viereckig weggeschoren. Achsel- und Brusthaare fast Null. 

NO. 190. Si-Tala, 28 J. a.? von Paropo Toba. Grosser, starker Mann mit 
viel Poekennarben. Temp. 37,0 C. Schädel lang, stark ausgebildet. Stirn breit. 
Gesicht länglich oval, ziemlich prognath. Die Unterkieferwinkel springen weit 


128 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


vor. Mund gross; die Zähne in bekannter Weise schwarz gefärbt und abgefeilt. 
Augen gewöhnlich. Nase flach, breit, aber nicht cingedrückt; Nasenwurzel tief 
inserirt. Die Kopfhaare sind auf dem Stirnbein weggeschoren wie bei dem vori- 
gen, sonst werden sie überall lang getragen und auf dem Wirbel in einen leich- 
ten Knoten geschlungen. Hände und Füsse wohlgeformt. Waden gut. 

NO. 191. S4-Pontgot, 28 J. a. ? von Bukit, Westufer des Tobasees. Sehr breites 
Gesicht. Grosser Mund, hohe Stirn. Kurze, etwas eingedrückte, breite Nase. 
Keine Mongolenfalte. 

No. 192, Palebok von Silalahe, 28—30 J. a. Puls 72. Grosser, starker Mann 
mit rundem Gesicht; die Ohrdrüsengegend colossal entwickelt. Nase gerade, 
nicht sehr breit, ziemlich spitz. Keine Mongolenfalte. Stirn gewölbt. Ohren 
Elein. Augen braun, gewöhnlich; schielt etwas. Mund ziemlich gross. Zähne in 
bekannter Weise abgefeilt und schwarz gefärbt. Kopfhaare hicht und schwarz, 
sonstige Behaarung keine. 

NO, 193. Si-Pala von Bringan, Lusumgebiet, 30 J. a.? Der Mann macht 
einen halb malaischen Eindruck. Römischer, breit birnförmiger Schädel und 
ekensolehes Gesicht. Stírn breit und hoch, stark entwickelt. Mund gross; die 
Schneidezähne abgefeilt und in bekannter Weise schwarz gefärbt. Nasenwurzel 
nicht sehr breit, tief inserirt. Spur von Mongolenfalte. Nasenflügel breit; Nasen- 
löcher gross, rund, etwas vorwärts stehend; Nasenrücken eingedrückt. Augen 
braun, indisch. Spärliche kleine Kinn- und Schnurrbarthaare, entgegen der all- 
gemeinen Sitte nicht ausgerissen. Kopf haare kurz und gekräuselt, was ebenfalls 
nicht battaisch ist (der Kampong Bringan liegt hart an der Grenze des Ma- 
laiengebietes und bedeutet auch wirklich Grenze). Genitalien stark entwickelt. 

N°, 194. Krinta, 30—35 J. a. vom Karo-Gebiet. Schwache Mongolenfalte. 
Kurze, breite und flache, aber nicht eingedrückte Nase. An den Ohren beider- 
seits kein Höckerchen. Besitzt einen grossen Kropf. 

NO. 195. Si-Komin, 30—35 J. a. von Pandjang Muda, Karo-Gebiet. Kleiner 
Mann mit grossem Kopf und breiter, hohrer, sehr entwickelter Stirn. Backen- 
knochen ebenfalis sehr breit. Augen schmal geschlitzt, lang, hellbraun. Nase 
gerade, nicht eingedrückt; Nasenwurzel tief inserirt, breit. Die Nasenflügel eben- 
falls breit; Nasenstachel scheint zu fehlen; Mund etwas aufgeworfen. Die 
Barthaare sind sämmtlich ausgerissen. 

NO. 196. Si-Badik von Serampuah, 30—35 J. a, Lusumgebiet an der Ma- 
laiengrenze. Kurzer untersetzter Mann mit länglichem, stark prognathem Gesicht. 
Die Cnterlippe hängt stark vor. Die Zähne zeigen entgegen battaischer Sitte 
Flächenfeilung und sind gefärbt. Die Augenbraunenwülste sind gering. Die 
Augen lang und schmal. Keine Mongolenfalte. Nase breit, nicht sehr einge 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 123 


drückt. Nasenwurzel breit und flach. Am Kinn einige wenige nicht ausge- 
rissene Haare. 

Ne. 197. Pangobok, 30—35 J.a., von Silalahe. Grosser starker Mann mit eben- 
solehem Schädel, gerader nicht eingedrückter Nase, grossem breitem Mund. Nasen- 
spitze verlängert aber nicht vorspringend. Verschwindend kleine spur von Mongolen- 
falte. Kopf haare lang, loekig, schwarz. Auf dem Stirnbein in bekannter Weise rasirt. 

NO. 198. Si-Kabar, 34 J. a, aus Tanging am Tobasee. Temp. 37,1 C., Athem 
24, Puls 96. Kräftiger untersetzter Mann. Schädel oval, breit. Hinterhaupts- 
protuberanz schwach als Crista zu fühlen. Stirn sehr breit. Gesicht nur schwach 
prognath. Lippen schmal, gut geschwungen, kaum gewulstet, ihre Farbe roth 
mit schwach blaülichem Schimmer. Nasenrücken gerade, aber etwas flach, in 
der Mitte krumm nach rechts gewendet. Am Auge nichts besonderes. Iris 
braun. Kopfhaare braunschwarz, lang, gewellt, dicht und glänzend. Auf dem 
Stirnbein ist in bekannter Weise die Glatze geschoren, ebenso ist der ganze 
äussere Rand des Kopfhaares abrasirt. Die Haare sind auf dem Hinterkopf 
nach Frauenart in einen Knoten geschlungen. Barthaare ausgerissen. Achsel- 
haare sehr schwach. Hände und Füsse gut entwickelt, kurz und dick. Grosse 
Zehe am weitesten vorstehend. 

N°. 199. Palumpan, 35—40 J. a, von Silalahe. Puls 80. Schwerer mittel- 
grosser Mann, pockennarbig. Nase kurz, breit, stumpf, eingedrúckt. Nasen wurzel 
breit. Mund gross, Unterlippe hervorstehend. Zähne in bekannter Weise schwarz 
gefärbt und abgemeisselt. Schwache Mongolenfalte. Iris braun. Ohrläppchen sehr 
lang. Kopfhaare schwarz, stark aber wenig kurz geschnitten. Auf dem Stirn- 
bein die bekannte Glatze herausgeschoren. Ein, paar helle braune Schnurrhaare 
oberhalb beider Mundwinkel. 

N°. 200. Si-Mundang, Bruder von NO, 195. 35—38 J. a. Schlanker Mann 
mit ovalem Gesicht, breiten Backenknochen und grossem, prognathem, immer 
offenstehendem Mund. Nase eingedrückt; Nasenwurzel breit und flach. Nasen- 
löcher rund und etwas nach vorn stehend. Augen lang, schmal geschlitzt, hell- 
braun. Kümmerliches Schnurrbärrtchen. 

No, 201. Si-Topon t 36 J. a, von Siliang, Karogebiet. Untersetzter, starker, 
musculöser Mann. Temp. 38,1 C. (Malariakrank). Puls 85. Athem 48. Kopf 
rund, ohne Protuberanz. Gesicht sehr breit, ziemlich platt, wenig prognath. Mund 
wohlgeformt, die Oberlippe geschwungen. Nase gerade, nur an der Wurzel breit, 
kaum eingedrückt; Spitze scharf. Schwache Mongolenfalte. Augenspalte klein, 
tiefliegend; Iris braun. Unterkiefer breit und eckig. Haare braunschwarz, loekig, 
kurz getragen. Bart- und Achselhaare nicht vorhanden. Hände und Füsse nicht 
besonders gross, wohlgeformt. 

C 17 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


130 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


NO. 202. Pasupe, 36 J. a., nach seiner und meiner Schätzung, aus Silalahe. 

Temp 37,2 C. — Puls 56. Athem 20. Grosser starker Mann mit bedeutend ent- 
wiekelten Muskeln. Schädel rund, colossal stark ausgebildet und hoch. Stirn 
sehr breit. Gesicht rund und flach. Mund gross, geschwungen. Die Parotis- 
gegend stark entwickelt, die Unterkieferwinkel stark hervorspringend. Schwache 
Mongolenfalte. Augenbraunenwülste mässig stark, die Braunen selbst spärlich. 
Iris braun. Nase breit, etwas eingedrückt, ebenso die Wurzel. Spitze rund und 
niedrig, etwas nach aufwärts stehend. Die Kopf haare wie bei N°. 198. Ein 
schwacher, schwarzer, gekräuselter Backenbart zieht sich vom Ohr bis zum 
Kieferwinkel herab. Achselhaare spärlich. Hände und Füsse wohlgeformt. Zehen 
und Finger kurz, erstere nur schwach auf der Seite liegend. 

NO, 203. Si-Mokot + 538 J. a, ein Radja kitjil (Unterhäuptling) von Sila- 
lahe. Puls nicht zu nehmen, da sich der Mann vor der Uhr fürchtet. Kleiner 
magerer Mann, Opiumraucher. Gewölbte höckerige Stirn. Kleine, spitze, wenig 
breite Nase in dem länglichen Gesicht, mit mässig breiter und flacher Nasen- 
wurzel. Die Gegend um den Nasenstachel ist etwas eingesunken. Lippen schmal; 
Mund gross. Keine Mongolenfalte. Augen gewöhnlich, braun. Zähne abgefeilt 
und schwarz gefärbt, in der üblichen Weise. Kopf haare schwach, zum Theil 
ausgefallen (Geringe Kahlköpfigkeit). Oberhalb der Mundwinkel jederseits ein 
paar Barthaare. 

N°, 204. Pagasak, 35 —40 J. a, von der Tobainsel. Ziemlich starke Augen- 
braunenwülste; sehr breites Gesicht; sehr kurze, breit eingedrückte Nase ; Nasen- 
wurzel tief inserirt. Keine Mongolenfalte. Mund gross, Lippen schmal. 

NP. 205. Patandang, von Silahahe, 35—40 J. a. Ziemlich grosser und schlanker 
Mann, mit regelmässig ovalem Gesicht, freundlichen Zügen, grossem aber schma- 
lem Mund. Augen hellbraun. Keine Mongolenfalte. Nase gerade, breit und flach. 

N°. 206. Si-Singan von Raja bukit, Timor-(Rajah-)Gebiet, 35—40 J. a. Der 
Mann sieht nicht typisch aus, hat etwas malaisches an sich, er ist mager und 
von sehr dunkler Hautfarbe, fast wie ein Kling. Augenbraunenwülste gut ent- 
wickelt. Stirn gewölbt und hoch. Nasenwurzel tief inserirt. Spur von Mongolen- 
falte. Nase gerade, ziemlich lang. Augen klein, braun. Mund gross und breit. 
Kopfhaare lockig. Schwache, kleine Schnurrhaare. 

NO, 207. Si-Tonging, vierziger von Silalahe. Puls 92. Kleiner Mann mit 
beginnenden grauen Haaren und wenig typischem Aussern. Augenbraunen wülste 
und Protuberanz stark ausgebildet. Stirn gerade, gut gewölbt. Keine Mongolen- 
falte. Augen braun. Gesicht oval. Nase ziemlich spitz, fast europäisch. Nasen- 
wurzel schmal, tief inserirt. Mund schmal und lang. Die Schneidezähne abge- 
meisselt und schwarz gefärbt. Hals-Nabeldistanz 330 mm. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 131 


No. 209. Pameidan, 40—50 J.a., vom Susun-Gebiet. Sehr dicke, aufgequollene, 
sogenannte „Kartoffelnase”, mit geradem nicht sehr breitem Rücken, tief inse- 
rirter Nasenwurzel und ziemlich starken Augenbraunenwülsten. Keine Mongo- 
lenfalte. 

NO. 210. S%-Mumu von Tjumbawang, Karogebiet, 45—50 J. a. Typischer 
Batta. Lange, fast europäische Nase, gut ausgeprägte Nasenwurzel, prognathes 
Gesicht. Keine Mongolenfalte. Kopfhaar kurz geschoren mit Ausnahme einer 
langen geringelten Locke über dem linken Obr. 

NO, 211. Si-Mohol von der Tobainsel, 45—50 J. a. Mittelgrosser Mann, mit 
schmalem länglichem Gesicht und scharfen adlerartigen prognathen Zügen, tief- 
liegenden Augen und wolh ausgebildeter, schmaler, etwas gebogener Nase. Die 
Nasenwurzel ist ziemlich schmal und mässig tief inserirt. Keine Mongolenfalte. 
Der Schädel ist ziemlich gross. 

NO. 212. Si-Randan von Serampnah, Susun-gebiet, 50 J. a. Vater des Kna- 
ben NP. 162. Ziemlich untersetzter Mann. Dicker, breiter, runder Schädel. Grobes 
Gesicht mit einer ähnlichen, etwas vorstehenden Kartoffelnase wie der vorige. 
Nasenwurzel breit. Keine Mongolenfalte. Augenbraunenwülste wenig entwickelt. 
Riesiger Mund mit vorstehender Unterlippe. Die Zähne sind nicht abgemeisselt, 
aber flach gefeilt und schwarz gefärbt. 


Ae dre Ee EER. 


N°. 213. Si-Denang, f 35 J. a, von Paseh, Nordostküste. Kleiner Mann von 
malaischem Aussern. Straffes Kopfhaar; schwarzer, mässig starker Schnurr-, 
Backen- und Unterkinnbart. 


ACTEERDE Dn, 


Das Alasgebirg liegt im Innern Sumatras an der südlichen Grenze von Atjeh. 

NO, 215. Si-Lanting, 25—30 J. a., von Gargar. Sehr starker, fetter, junger 
Mann. Die Stirn gerade, sehr vorgewölbt. Keine Augenbraunenwülste. Die 
Parotis- Gegend unter dem Ohr stark entwickelt wie bei den Battas. Mongolen- 
falte ziemlich stark. Nase kurz und flach. Augen klein und schmal. Mund 
gross. Lippen geschwungen. 

Ne. 216. Sú-Laksa von Tandjong, 25—30 J. a. Etwas malaisches Aussere. 
Stirn gerade, gut gewölbt. Kurze eingedrückte Nase; ziemlich tiefe Nasenwurzel. 
Gute Mongolenfalte. 

_Ne. 217. Si-Raki, 25—30 J. a. von Dölda. Aechtes Battaäussere. Lockiges 
Haar. 


pn 


132 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


NO. 218. S%-Brahim, 35—40 J. a, von Biak muli. Loekige schwarze Haare, 
theilweise schon grau werdend. Ziemlich starker Backen- und Schnurrbart. 
Kinnbart fehlt. Nase gerade, nicht sehr eingedrückt, ziemlich spitz. Keine 
Mongolenfalte. Mund gross. Obere Schneidezähne in der Mitte flach, concav 
gefeilt und schwarz gefärbt. 

NP, 219. Pangulu Garkar (Pangulu ist ein Häuptlingstitel. Der Mann ist 
Häuptling des Dorfes Gargar), 35—40 J. a. Aechtes Battaäussere. Schwacher 
Schnurr- und Backenbart. Kopfhaar lockig. 

N°. 220. Aman Djimali, 55—60 J. a, von Gölda. Battaäusseres. Lockige 
graue Maare. 


MALAIEN VON MENANGKABAU UND MANDELING. 


NO. 221. Simin, 11—12 J. a, von Malintang, Mandeling. Serophulöser 
schwächliecher Knabe mit breitem Kopf, steiler, vorgewölbter Stirn, welche 
flach in die breite flache Nasenwurzel übergeht. Das Gesicht ist oval, etwas 
prognath, der Mund klein und aufgeworfen. Die Nase platt und breit. Die 
Nasenspitze breit und rund, mit dreieckigen nach seitwärts und oben gerichteten 
Löchern. Mongolenfalte. Augenbraunen spärlich, hochgeschwungen. Die Augen 
schmal geschlitzt und schief. Zähne nicht bearbeitet. Kopfhaare etwas lockig. 
Schamhaare noch nicht vorhanden. Penis kurz, mit abnorm grosser Glans. Be- 
schnitten. Beiderseits grosse Bubonennarben (schon auf dem gewöhnlichen Wege 
acquirirt). Hände und Füsse nicht besonders klein, die zwei letzten Zehen 
krumm auf der Seite liegend. 

Si-Dela, 20 J. a, von Mandeling (nicht in der Messungsliste). Körpergrösse 
1512 mm., Hals-Nabeldistanz 320, Nabel-Symphysendistanz 180 mm., Scham- 
fugenhöhe 725 mm. Niederes, breites Gesicht, etwas batta’sches Aussere. Kopf- 
haare schlicht, schwarz. Schamhaare mässig stark. Penis kräftig, beschnitten. 

N°. 222. Kassim, 20—25 J. a, von Simpangkalim, Mandeling. Kräftiger 
starker junger Mann mit einnehmenden Zügen. Dunklere Hautfarbe als die 
Malaien und heller braune Augen. Die Hinterhauptsschuppe ist ganz flach. Nase 
gerade, nicht sehr flach, nicht eingedrückt und beinahe europäisch, Augenschlitz 
schmal. Keine Mongolenfalte. Keine Prognathie. Die Haare sind schlicht und 
etwas feiner als die des Delimalaien; unter ihnen finden sich einzelne ganz 
weisse Haare. Schamhaare nicht besonders stark. Beschneidung. 

No. 223. Mora, 25—25 J. a, von Menangkabau. Untersetzter, dicker, junger 
Mann, mit einnehmenden Zügen. Etwas prognathes, typisches Gesicht. Nase 
gerade aber breit. Mund wohlgeformt, Lippen malaisch geschwungen. Der Na- 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 135 


senstachel scheint zu fehlen. Spur von Mongolenfalte, die sich über das obere 
Augenlied als einfache Falte weit fortsetzt. Augenschlitz etwas schmal. 

No. 224. Asan von Mandeling, 22 J. a. Untersetzter Mann mit starken 
Muskeln, nicht ungefälligen Zügen, länglichem Schädel und mässiger Prognathie. 
Nasenwurzel sehr tief inserirt. Augenbraunenwülste ziemlich entwickelt, woraus 
die kurze, kleine, gerade, nicht übermässig breite \Nase, mit ziemlich guter 
Spitze, hervorspringt. Mund mässig klein, nicht aufgeworfen. Keine Mongolen- 
falte. Augen klein und tiefliegend. Iris Broca N°. 1. Ohren klein; nur rechts 
ein sehr schwaches Höckerchen zu fühlen. Haar straff und schwarz. 

N°. 48. Hautfarbe an der Innenseite der Arme N°. 21 aber mehr rötlich, 
aussen beinahe N°. 29. 

N°. 225. So-Kena von Menangkabau, 25 J. a. ? Regelmässiges, wenig pro- 
gnathes Profil. Vorspringende gewölbte Stirn. Gerade Nase mit breiter tief in- 
serirter Wurzel. Zahnbogen nicht geschwungen. Gute deutliche Mongolenfalte. 
Am Ohr links ein sehr schwaches Höckerchen. Straffe schwarze Kopf haare. 
Schamhaare ziemlich kraus. Penis beschnitten, ziemlich klein. Die kleine Zehe 
auf der Seite liegend. 

No. 226. Labef von Mandeling, 25 J. a. Kurzer dicker Mann mit echtem 
Battatypus. Sehr breites Gesicht mit vorstehendem spitzem Kinn. Parotisgegend 
sehr aufgewulstet. Kurze, sehr breite, flache und eingedrückte Nase mit eben 
solcher Wurzel. Grosser Mund mit geschwungenen Lippen. Mongolenfalte. Schädel 
oval, Stirn niedrig. Geringe Augenbraunenwülste. 

NO. 227. Dola von Rawa, 25 J. a.? Untersetzter Mann mit grossem Kopf, 
der starke Muskelleisten hat. Auffallend hohe Stirn und sehr lange, gerade, 
hervorstehende Nase. Grosser Mund. Keine Mongolenfalte und beinahe keine 
Prognathie. Unreiner Typus. 

NO. 228. Si-Kadok, 30 J. a. von Menangkabau. Kleiner, etwas batta’sch 
aussehender Mann mit grossem rundem Schädel, hoher gewölbter Stirn und 
mässig langer, breiter, eingedrückter Nase. Nasenstachel anscheinend fehlend. 
Ziemlich schmal geschlitzte Augen ohne Mongolenfalte. 

N°. 229. Sutan Amas, 30 J. a. von Rawa. Breiter Schädel und ditto Gesicht, 
grosser prognather Mund, kurze eingedrückte und aufgestülpte Nase. Die Stirn 
ist niedrig mit guten Augenbraunenwülsten. 

NO. 230. Bagindu Lutan, 25 J. a.? von Simpang Kalam Mandeling. Gros- 
ser Mann mit beginnendem Kahlkopf. Hinterhauptstachel deutlich vorhan- 
den. Alveolarprognathie. Mund gross; obere Schneidezähne zur Hälfte abgefeilt. 


Nase gerade aber ziemlich flach. Wurzel nicht eingedrückt. Spur von Mon- 
golenfalte, 


184 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


No. 231. Si-Amat, 30—35 J. von Menangkabau. Malaientypus mit breit 
ovalem Gesicht und breiter, flacher, nicht sehr eingedrückter Nase. 

N®. 232. Lahudin, 35—40 J. a. von Kotunopan, Mandeling. Untersetzter 
kleiner Mann, mit malaischem stark prognathem Gesicht, tief inserirter Nasen- 
wurzel und flacher, nicht eingedrückter Nase, deren runde Löcher etwas nach 
aufwärts stehen. Keine Mongolenfalte. Mässig starker Schnurrbart. Schädel 
völlig kahl geschoren. 

NO. 233. Si-IJsa von Barjakombo, Menangkabau; 35—40 J. a. Schmales 
langes Gesicht, gerade lange Nase, mässig breite Wurzel, Prognathie gering. 
Die Zähne des Unterkiefers stehen nach vorn. Keine Mongolenfalte. Mehr ma- 
laischer als battaischer Typus. Iris Broca NP. 2, aber mehr rothbraun. Haut an 
der Innerseite der Arme N°. 37, aber etwas heller, gegen N°. 21 hin; an der 
Aussenseite NO. 28, 


BUGIS VON CELEBES. 


N°. 234, Satang vulgo Jok von Mandhar, 30—35 J. a. Besitzt malaisches 
Äussere, besonders die kurze und breite, flache Nase. 

NO. 235. Said von Makassar, 40—45 J. a. Sehniger starker Mann von sehr 
gutmüthigem Naturell. Grosser, starker Schädel ; bedeutende Augenbraunenwülste ; 
breite und hohe Stirn. Augennöhlen gross. Backenknochen etwas hervorstehend. 
Alveolarprognathie. Obere Schneidezähne nach battaischer Manier abgefeilt und 
schwarz gefärbt. Nase lang und gerade, nicht malaisch. Nasenwurzel weder 
breit noch flach. Nasenstachel anscheinend fehlend. Mund breit und gross. 
Haare schwarz, kurz geschnitten. Bart gänzlich fehlend. 


KABULLEUTE 


N°, 236. Gam-chan, 20—?21 J. a. von Martan, Kabul. Schlanker, schön ge- 
wachsener Mensch. Muhamedaner. Feines, ovales, vollkommen europäisches Gesicht 
wit sehr regelmässigen Zügen. Kopfhaare sind durch eine Krankheit beinahe 


ganz ausgefallen. 
NO. 237. Avel-chan, 20—25 J. a. von Martan, Kabul, Muhamedaner. Ganz 


wie der vorige. Kopfhaare licht schwarz, fast griechisches Profil, 


LEUTE MUS DEM PENDJAB sEKES 


N°. 238. Mangal-Sengh, 20 J. a. von Lahore. Grosser Mann mit schmalem 
Gesicht und langer spitzer Nase. Hautfarbe an der Innenseite der Arme eine 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 135 


Kleinigkeit heller als N°. 26 BROCA, an der Aussenseite etwas heller als N°. 21. 
Haar N°. 27, Augen N°. 2. An beiden Ohren ein Höckerchen. 

No. 239. Sidin, 23 J. a. von Ambresar. Kolossal dicker, starker, kräftiger 
Mensch, aber sehr proportionirt gebaut. Riesiger Schädel. Gesicht oval mit ganz 
europäischen Zügen. Nase lang und schwach gebogen. Kopfhaare und Bart 
dicht und schwarz. 

N°. 240. Ukwm-Sengh, 22 J. a. Sieht aber eher nach 28 aus, von Wadjir 
Pulor. Grosser, etwas dicker Mann, mit rundem Gesicht, gerader europäischer 
Nase, tief inserirter schmaler Nasenwurzel und etwas aufgeworfenen Lippen. 
Die Augen stehen etwas vor, sogenannte „Glotzaugen…”’ Schwarzer Schnurr- und 
Knebelbart. 

N°, 241. Muta-Sengh, 25 J. a, von Mandjar. Schön proportionirtes, ovales, 
etwas volles Gesicht, mit sehr regelmässigen europäischen Zügen. Schwarzer 
Schnurr- und Backenbart. Kopf haare schwarz, sehr lang, sind auf dem linken 
Scheitelhöcker im einen grossen Knoten gebunden. 

No. 242. Djede-Sengh, 25—30 J. a, aus Seriali. Mässig grosser Mann mit 
sehr schwachem Sehnurr-, aber grossem Backenbart. Unregelmässige, aber völlig 
europäische Züge. Die Beine sind im Verhältniss zum Körper etwas klein. 

NO, 243. Suntur-Sengh, 34 J. a, aus Surbaneke. Ovales Gesicht, mit vor- 
springender, spitzer, leicht gebogener Nase; schmalen, lang geschlitzten, braunen 
Augen und proportionirtem Mund. Bart- und Haupthaar kohlschwarz und stark. 
Schnurrbart spitz und kühn nach oben gedreht. Von den Zehen ist keine um- 
gelegt. Die grosse Zehe reichlich kürzer als die zweite. 

No. 244, Kan-Sengh von Subara, 36 J. a. Riese mit langem schmalem Schä- 
del und langem Gesicht mit mageren ausdrucksvollen Zügen. Lange, etwas ge- 
bogene Nase, kühner Schnurr- und Backenbart. Augen braun, europäisch 
geschlitzt. 

Bei allen fehlt die Mongolenfalte. 


BENGALIS. 


NO, 245. Alisa, 20—25 J. a, von Kalkutta. Spitzes Gesicht mit schmalen 
Lippen. Spitze lange Nase. Der Kopf ist vorne schmal und lang, nach hinten 
breiter. Waden-Umfang sehr gering. Genitalien stark, beschnitten (Muhamedaner). 

NO. 246. Nura aus der Gegend nördlich von Madras, 20—25 J. a. Hindu. 
Sehr feines aber etwas breites Gesicht; hat in den regelmässigen europäischen 
Zügen etwas Sanftes, Mädchenhaftes. Kopfhaare weich, lang und lockig. Scham- 
haare mässig stark. Starke Genitalien. Angeborenes Fehlen des Praeputiums. 


136 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 


Ne, 247. Din-Ali 22 J. a, geboren in Kalkutta von Hindo-Eltern aus der 
Nähe Dekhis. Muhamedaner. Prächtiger schön gewachsener Jüngling mit die 
europäischen an Feinkeit und Regelmässigkeit übertreffenden Zügen. Schöner 
kleiner Mund; gerade, wohlgebildete Nase und grosse braune Augen ohne Mon- 
golenfalte. 

N°. 248. Ismail, 25 J. a. Muhamedaner von Bombay. Runder Schädel, breites 
Gesicht, sehr kurze gerade vorstehende Nase, sehr tief inserirte Nasenwurzel. 
Augen klein, ungemein tief liegend, ohne Mongolenfalte; Lippen schmal und 
geschwungen. Kopf haare schlicht, sehr dicht stehend, schwarz. Starker schwarzer 
Bart. Eine mässige Behaarung erstreckt sich über den ganzen Körper. 

N°. 249. Manglu aus derselben Gegend wie N°. 246, 25—30 J. a, Hindu. 
Schlanker grosser Mann mit langem Schädel, schmalem langem europäischem 
Gesicht, langen Extremitäten. Genitalien ziemlich stark; Praeputitum kürz. 

No, 250. Sekamat, 35 J. a. vom Bombay, Hindu. Kleiner Mann mit ovalem 
Schädel, langem Gesicht und langer Nase. Stirn gerade und hoch, europäisch. 
Keine Augenbraunenwülste und keine Mongolenfalte. Lockige, schon grau ge- 
mischte Kopf- und Schnurrhaare. Hände und Füsse plump. 


KLINGS 


aus der Praesidentschaft Madras, (Koromandelküste). 


NO. 254, Juan, 13—14 J. a. von Madras. Christ. Stark lepröser Bube ; ins- 
besondere Lippen, Ohren, Nase knollig verdickt, wesshalb auch wahrscheinlich 
die Maasse dieser Theile nicht ganz vertrauenswürdig sein dürften. Langer 
schmaler Schädel und längliches Gesicht. Nasenwurzel etwas breiter als gewöhn- 
lich. Augen lang und schmal. Extremitäten sehr lang. Genitalien ziemlich stark 
entwickelt; Praeputium sehr lang, phimotisch, vorn knollig verdickt, ebenfaïls 
durch Lepra. | 

NO, 256. Bonesami, f 16 J. a. Hindu, aus der Gegend von Karikal. Mageres, 
aber micht schlecht genährtes Individuum. Schädel lang und schmal, besonders 
die Stirn, über welche ein senkrechter blau tätowirter Strich bis zur Nasen- 
wurzel herunterläuft. Hinterbaupt schwach gewölbt. Gesicht orthognath, mit 
feinen Zügen. Nase gerade, aber Nasenflügel und Nasenlöcher unverhältnismässig 
breit und stark. Ohren gross, abstehend, mit Höckern in jedem Läppchen. Ein 
solches -befindet sich auch am obern Rand der linken Muschel. Augen schmal 
und lang geschlitzt. Iris dunkelbraun. Die Sclera gelblich gefärbt mit schwachen 
braunen Pigmentflecken. Augenbraunen dicht. Noch kein Bart. Kopfhaar fein 
dieht geringelt und sehr lang, bis auf eine Handbreite Stelle rings um den 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 137 


Wirbel abrasirt. Achselhöhle und Genitalien spärlich behaart, letztere sehr stark 
entwickelt. Praeputium kurz. 

NO. 257. Munien f 17 J. a. Hindu. Sehmächtiger langer junger Mensch mit 
schmalen langen Augen und echter Klingphysionomie. 

NO. 258. Murge f 17 J. a. Hindu aus Valom, Parea-Küste. Beinahe völlig 
runder Kopf. Breites, niedres Gesicht. Mässige Augenwülste, kleiner wohlge- 
formter Mund, kleines gerades Näschen, mandelförmige Augenspalte. Kopf haare 
stark und lang, schwarzbraun mit fuchsigem Schimmer. Achselhaare braun. 
Die starken krausen Schamhaare dunkler. Genitalien mässig entwickelt, mit 
halb pkimotischem Praeputium. Waden sehr schlecht. 

NO. 260. Anthony f 18 J. a. Hindu aus Madras. Temp. 37,6 C. Puls 100. 
Athem 20. Leichtes Fieber. Starker gut genährter kräftiger Mensch. Schädel 
lang, ziemlich sehmal, ebenso die Stirn. Hervorstehende Backenknochen und 
schwache Alveolarprognathie. Die Lippen sind etwas aufgeworfen, so dass sie 
die Zähne nicht ganz bedecken. Nase gerade, etwas breit. Augenbraunenwülste 
ziemlich entwickelt. In den nicht besonders grossen Ohren drei Löeher mit 
Kokosnusspflöeken. Kopfhaare lang und wellig, bis auf eine handbreite Stelle 
um den Wirbel abrasirt. Augenbraunen schwach. In der Achselhöhle nur ge- 
ringe Behaarung, ebenso an den Schamtheilen. Gesichts- und Brusthaare nicht 
vorhanden. Iris dunkelbraun. Genitalien waren entwickelt. Kurzes Praeputium. 
Hände und Fúüsse ziemlich gross. Finger lang. Die grosse Zehe am weitesten 
vorstehend. Keine Waden. 

NP. 263. Miren von Madras 20 J. a. Muhamedaner. Der Mann macht einen 
Pindruck, als sei er mit arabischem Blut gemischt. Prognathes Gesicht mit 
sehr niedrer Stirn, kurzer gut prominirender Nase, schmalen Augen und nicht 
besonders aufgeworfenem Mund. Keine Mongolenfalte. Die Conjunctiva Bulbi 
bräunlieh pigmentirt. Gestalt ziemlich klein und untersetzt, an den Ohren bei- 
derseits kein Höckerchen. Hautfarbe sehr dunkel an der Brust und an der 
Aussenseite der Arme, NO, 29, aber etwas mehr bräunlich; Innenseite der Arme 
N®. 28. Iris zwischen N° 1 und 2. Haare pechschwarz, sehr stark und dicht, 
kurz geschnitten. 

NO. 264. Swuperaia j 20 J. a. Merkwürdig verschobenes und verschrobenes 
Individaum, halber Idiot. Der jetzt im ethnographischen Museum in Leiden be- 
findliche Schädel ist auch hoehgradig pathologisch, Auffallend an dem Mann 
war eine Verkrümmung der Steissbeines, welehes etwa in der Länge von zwei 
Zoll wie ein Schwanzstummel nach unten und aussen hervorstand und den 
Mann beim Sitzen genierte. 

N. 265. Radji 20 J. a. aus Biunepatna. Schöner kräftiger Mann. Schädel 

C 18 


NATUURK, VERH. DER KONINKL, AKADEMIE. DEEL XXVIII, 


138 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDK. 


oval, ziemlich breit, ebenso das Gesicht, nach dem Kinn zu spitz werdend. 
Parotisgegend sehr stark entwickelt, was etwa dem Gesicht seinen breiten Aus- 
druck gibt. Nase hoch, lang und gerade. Lippen schmal. Mund klein. Keine 
Prognathie. Ohren wohl geformt mit den obligaten drei Löchern. Augenbraunen 
dicht und schwarz, ebenso ein kleines Schnurbärtchen. Achsel- und Schamhaare 
ziemlich stark gekräuselt. Kopf haare lang, schwarzbraun, weich; ein kleiner 
handbreiter Rand ringsherum glatt rasirt. Genitalien mässig gross, hochgradige 
Phimose. Füsse gross, die zwei letzten Zehen auf der Seite liegend. Nägel oli- 
vengelblich, Waden umfangmässig stark. 

NO. 266. Sono in Penang, von echten Klingeltern geboren, 20 J.a. Schmale, 
schmächtige Gestalt. Langer schmaler Schädel mit kleinem sehr fein profilirtem, 
mädchenartig zartem Gesicht. Keine Prognathie. Genitalien sehr stark entwic- 
kelt. Langes weites Praeputium, Schamhaare abrasirt. 

No. 267. Jenkedu von Nagapatnam aus der Pareakaste, 20 J. a. Áchter 
Klingtvpus, aber etwas breite Backenknochen. Penis stark entwickelt. Keine 
Phimose. 

NO. 268. Selen, 20 J. a. von Mibrum. Echtes, schmales Klinggesicht mit 
kurzer vorspringender Stumpfnase und langen, dünnen Extremitäten, kurzem 
Rumpf. Schamhaare dicht kraus; Penis stark; langes, halbphimot. Praeput. Hals- 
Nabeldistanz 395, Nabel-Symphysendistanz 152 mm. 

NO. 270. Alliar 22 J. a. Muhamedaner. Gewöhnliches Kling-Aüssere. Haut 
an der Innenseite der Arme BROCA N. 28. Aussenseite 29—43. Iris N°. 1. 
Haar N°. 34; am Ohr links ein kleines Höckerchen. 

NO. 271. Narena, 22 J. a. von Nagapatnam. Statur gross, mager aber nicht 
schlecht genährt. Temp. 37 C. Schädel rundlich oval. Stirn schmal, Hinter- 
haupt gewölbt, Protuberanz deutlich. Gesicht orthognath; über den Backen- 
knochen breit, nach unten schmal zulaufend. Nase schmal, gerade und hoch. 
Ohren klein, die Läppehen durchbohrt, die linke obere Muschel ebenfalls. Au- 
gen mandelförmig geschlitzt. Iris dunkel, Conjunetiva gelblich rot. Augenbraunen 
stark. Schnurr- und Kinnbart gerade beginnend, auch in der Achselhöhle und 
auf der Brust. Schamhaare mässig stark, gekräuselt, Kopf haare gelockt, stark 
und lang, fast zottig an den Spitzen, hie und da fuchsig; auf dem Vorderkopf 
bis etwa gegen die Kranznaht hin eine viereckige handgrosse Platte heraus- 
rasirt. Penis stark entwickelt, Phimose. Waden absolut fehlend. Farbe der 
Lippen schwärzlich violett; der Nägel bräurlich rosa. Auf der Stirn ein bläu- 
licher senkrechter Streifen von der Stirn bis zur Nasenwurzel tätowirt. 

No. 272. Jerrestarren 22 J. a. Tamblankaste. Grosser kräftiger schöner Mann 
mit schmalem langem Gesicht, feinen Zügen, gerader langer und hoher Nase. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 139 


Die Processus mastoidei blasig aufgetrieben. Schnurr- und Kinnbart noch klein, 
ebenso Brust- und Achselhaare; Penis sehr stark, Phimose. 

NO. 273. Ledjuna 23 J. a.? aus der Nähe von Naga Patnam. Ziemlich hohe 
schmale Stirn, länglich ovales Gesicht, tief inserirte Nasenwurzel, europäische 
Nase und tiefliegende Augen. Starke Behaarung am ganzen Körper. 

NO, 274. Sipoya 24 J. a. P von Madri. Statur untersetzt, wohlgenährt, mus- 
kulós. Temp. 37,5 C. Schädel oval, hinten etwas hoch. Hinterhaupt gewölbt. 
Stirn ziemlich schmal. Gesicht oval. Schwache Alveolarprognathie. Lippen 
etwas aufgeworfen, besonders die untere. Schleimhaut schwärzlich violett. Nase 
gerade, lang, nicht eingedrückt. Augenspalte ziemlich schmal. Iris dunkeibraun, 
Conjunctiva gelblich rosa. Ohren gewöhnlich, die Läppchen durchbohrt. Augen- 
braunen schwach, ebenso Schnurr- und Kinnbart. Achselhöhle spärlich behaart. 
Schamhaare schwarz, gekräuselt, mässig stark; Genitalien mässig entwickelt. 
Praeputium nicht phimotisch. Kopfhaare stark und lang, loekig. Über der 
Stirn ein handgrosses Stück viereckig herausrasirt wie bei N®. 271. Waden 
mässig stark. Finger schmal, die Zehen kurz und diek, die grosse Zehe am 
weitesten vorstehend. Nägel bräunlich rosa. 

NO. 276. Gandesami 25 J. a. von Selem. Sehr grosser, starker, schlanker 
Bursche, aus der Tamblapgkaste, mit randem Kopf und sehr breitem niedrem 
Gesicht, gewöhnlichem Mund, kurzer kleiner Nase, tiefliegender Nasenwurzel 
und Augen; gute Stirnwülsten. 

NO. 277. Sendiapun, 25 J. a.? Chätty von Selem djillah. Grosser, kräftiger, 
junger Mann, mit ovalem Kopf und etwas breiterem Gesicht als gewöhnlich. 
Züge gross und kräftig. Augenbraunenwülste ziemlich entwickelt. Nasenwarzel 
mässig tief inserirt. Nase und Mund typisch. Kling'scher Schnurr- und Kinn- 
bart, mässig stark, schwarz. Die grosse Zehe weit von allen andern abstehend. 
Waden ziemlich schwach. 

N°. 278. Supen, 26 J. a, aus Mardo. Schlanker, wohlgebauter Mann, echter 
Klingtypus. Länglicher Kopf, schmales Gesicht, gerade kurze Nase, tief inse- 
rirte Nasenwurzel und tief liegende Augen, grosser Mund. Kopf-, Bart- und 
Schamhaare ziemlich stark. 

N°. 279. Kali, 26 J. a. Hindu. Stirn für einen Kling etwas breit, mit deut- 
lichen Höekern. Gesicht mager und schmal. Augen sehr tiefliegend und schmal 
geschlitzt. Nase gerade und spitz. Schwacher Bart. Brust- und Schamhaare stark. 
Waden nicht vorhanden. Die zwei letzten Zehen auf der Seite liegend. 

NO. 280. Pavanassen, 28 J. a. Statur klein, mager. Schädel rundlich oval. 
Stirn verhältnismässig breit. Hinterhaupt gewölbt. Protuberanz gut zu fühlen. 


Gesicht orthognath, oval, etwas niedrig. Unterlippe etwas vorstehend. Nase schmal, 
Ed 


140 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


gerade und hoch. Augenschlitz schmal. Iris dunkelbraun. Ohrmuschein gewöhn- 
lich, die Läppehen und die linke obere Muschel durchbohrt. Augenbraunen ziem- 
lich stark. Kopfhaar lang, fein, etwas gewellt, schwarz, bis auf eine handbreit 
um den Wirbel rundherum abrasirt, Schnurr- und Kinnbart pechschwarz, zwei Zoll 
lang. Brust- und Achselhöhe ziemlich stark behaart, auch die Schamhaare sehr 
stark gekräuselt, welche sich langs der Innenseite der Oberschenkel und in der 
Linea alba bis über den Nabel hinauf zur Brustbehaarung fortsetzen. Genitalien 
mässig stark. Rechter Testikel bis zur Hühnereigrösse indurirt. Waden schwach. 
Hände und Füsse klein. Zehen kurz. Farbe der Schleimhäute und Nägel wie 
bei N°. 271. 

Ne. 282. Neiken von Madras, 28 J. a. Gewöhnlicher Klingtypus, mit etwas 
rundem Gesicht, an beiden Ohren ein Höeckerchen. Bart stark, schwarz, kraus. 
Hautfarbe ziemtich hell, NO. 21, etwas mehr orange (Innenseite der Arme); an 
der Aussenseite N°. 28. Kopfhaare N°. 34, Iris N°. 2—3. 

No. 284. Devesraim, 30 J. a.? Hindu von Madras, Koch. Echter Klingty- 
pus. Sehniger magerer Mann mit schmalem langem Kopf, ebensolehem Gesicht 
und ditto Stirn. Nasenwurzel nicht eingedrückt. Nase lang, gerade, hoch. 
Augenschlitz etwas schmal. Ohren in der gewöhnlichen Manier durchbohrt. 
Kopfhaare lang, lockig, glänzend schwarz, in der gewöhnlichen Weise ringsum 
abrasirt. Schwarzer Schnurr- und Knebelbart. Achsel- und Schamhaare gut 
entwickelt. Genitalien stark, Praeputium kurz, Waden schwach. 

NO. 287, Viresami, 30 J. a.? von Naga Patnam. Magerer, aber kräftiger 
Mann, Hindu. Typischer Kling, doch etwas zu breite Backenknochen. Der 
Schädel und das übrige Gesicht schmal. Nase gerade und lang. Nasenwurzel 
nicht sehr tief inserirt. Augen tiefliegend. Kopfhaare schwarz, mit weissen 
pigmentlosen Haaren untermischt. Schnurrbart, Brust- und Achselhaare mässig 
stark. Waden schlecht. 

NO, 288. Kandau, 30 J. a.? von der Pareakaste, Hindu. Kleiner echter 
Kling mit Schnurr- und Kinnbart, etwas gelockten Haaren, schmalem langem 
Schädel und ditto Gesicht; europäischer, etwas gebogener Nase; tief inserirter 
Nasenwurzel; etwas aufgeworfenen dicken Lippen; guten Augenbraunenwülsten; 
schmal und lang geschlitzten braunen Augen und keiner Mongolenfalte. 

NO, 289. Marte, 30—35 J. a. aus Kwalapema. Hindu. Kleiner, zart ge- 
bauter Mann mit lockigem Haar und schwachem gekräuseltem Schnurrbärtchen. 
Stirnhöhlengegend etwas aufgeblasen. Nasenwurzel schmal, mässig tief inserirt. 
Nase gerade und hoch. Augen mandelförmig geschlitzt, tiefliegend. Keine Mon- 
golenfalte, aber eine mässige Palpebra tertia. Hals-Nabeldistanz 310, Nabel- 
Symphysendistanz 160 mm. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 141 


No, 290. Munsami, 30—25 J. a. Hindu. Gesicht und Schädel lang und 
schmal. Stirn schmal und niedrig. Nase kurz, gerade und spitz, Augen tief- 
liegend. Keine Mongolenfalte. Typischer Kling. 

N°. 291. Ledjuna, 30—35 J. a. Hindu. Gleicht in allem dem vorigen. 

N°. 292. Weremute, 32 J. a. Hindu. Wie die beiden vorigen, aber die Nase 
etwas convex gekrümmt. 

N°. 293. Kumerisami, 32 J. a. von Adaslur, Hindu. Typischer magerer 
langer Kling mit langem, schmalem, sehr hohem, fünfeckigem Schädel und star- 
ker Hinterhauptsprotuberanz. Die Kinnladenecken sind breiter als die schmale 
niedre Stirn. Nase sehr lang, schmal und hoch; beinahe Habichtsnase. Augen 
tiefliegend, Gesicht nicht prognath, Mund schmal, am Ohr beiderseits kein 
Höckerchen. Hautfarbe an der Innenseite der Arme 28. 29; an der Aussenseite 
NO. 43 und noch dunkler, aber viel mehr mit roth (N°. 29) gemischt. Kopf- 
haar No. 34. Iris No, 1—2, dunkelbraun. Die Conjunctiva Sclerae reichlich 
pigmentirt. 

NO. 294, Ramechetty, 35 J. a. ? von Coimbatore, Hindu. Chätty (Geldwechs- 
ler) kaste. Kleiner Mann mit länglichem Gesicht und Kopf. Beinahe Adlernase. 
Schnurrbart. 

NO, 295. Narena, 35 J. a. Hindu, seines Zeichens Weber. Kleiner krüppel- 
hafter Mann mit sehr schmalem Kopf und länglichem Gesicht. Nase lang und 
gerade; Nasenwurzel nicht tief inserirt. Die Zähne im Unterkiefer sehr vor- 
stehend. Unterlippe gross und herabhängend. Schnurr- und Kinnbart. 

NO. 296. Waiawere, 35 J. a. Tamblangkaste. Mittelgrosser Mann. Hindu. 
Schädel und Gesicht schmal; letzteres blatternarbig. Regelmässige Züge mit 
hoher schmaler Nase und etwas schmalen Augenschlitzen. Stirn steil, aufstei- 
gend und mit starken Höckern, gegen den Scheitel rechtwinklig umgebogen. 
Ganzer Körper behaart, besonders die Brust. Dagegen an der Stirn eine Art 
Glatze. Ziemlich entwickelte Genitalien, phimotisches Praeputium. Füsse gross, 
die zwei letzten Zehen auf der Seite liegend. Grosse Zehe weit von den an- 
dern abstehend. 

NO, 297. Munusami, 38 J. a. Hindu. Sehr schöner grosser und starker Mann 
mit ausdruckvollen Zügen. Stirn gerade, etwas niedrig, mit mässigen Augen- 
braunenwülsten. Vorderkopf schmal und hoch. Nasenwurzel tief inserirt. Nasen- 
rücken etwas gebogen. Augen tiefliegend, mandelförmig geschlitzt. Keine Mon- 
golenfalte. Kopf haar lang, stark, loekig. Buschiger, gekräuselter Schnurr- und 
Backenbart. Sehr starke Extremitäten. Hals-Nabeldistanz 375, Nabel-Symphy- 
sendistanz 195 mm. 

N°. 298. Ramsami III, 35 J. a. von Selem. Hindu. Magerer Mann mit 


142 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


finsterem Gesichtsausdruck. Nase flach; Spitze eingedrückt, malaisch. Backen- 
knochen breit: Nasenwurzel tief inserirt. Stirn breiter als bei den andern 
Klings. Starker schwarzer Bart; Kopf haar lang, gelockt, zum grössten Theil in 
einen Weichselzopf verfilzt. 

Ne. 299. Dursami, 35—40 J. a. Hindu. Echter Klingtypus: Schmaler lan- 
ger Kopf und eben solches Gesicht. Schmale und hohe, gerade abfallende Stirn; 
tief inserirte Nasenwurzel; gerade, hohe, mässig breite Nase; schmale, lange, 
tiefliegende Augen. Keine Mongolenfalte. Schnurr- und Kinnbart stark, schwarz, 
das Kopfhaar schon stark mit grau gemischt. Augenbraunenwülste ziemlich 
stark. Der Mann stottert bedeutend. Hals-Nabeldistanz 355, Nabel-Symphysen- 
distanz 175 mm. 

N°. 300. Ramsamil, 40 J. a. Hindu von Mena Patnam. Langer Schädel, 
schmale Stirn, aber breites Gesicht mit gerader, kurzer, hoher Nase, schmal ge- 
schlitzten tiefliegenden Augen. Eine gute Palpebra tertia. Dichter krauser grauer 
Vollbart. Die starke Brustbehaarung schon weiss. 


SIAMESEN. 


N°. 303. Peng, 26 J. a. von Telong. Fläche Glabella. Keine Augenbraunen- 
wülste, auch keine Mongolenfalte. Stirn hoch, Gesicht rund, prognath, Nasen- 
wurzel breit, flach, ziemlich tief inserirt. Nase gerade, lang und flach. Lippen 
nicht aufgeworfen. An den Ohren beiderseits kein Höeckerchen. Hautfarbe an 
der Innenseite der Arme zwischen NO. 21 und 28, an der Aussenseite zwischen 
N°. 28 und 29. Haar stark gelockt. Farbe NO. 41. Iris NO. 1, aber etwas 
bräunlicher. 

N°. 304. Tong, 32 J. a, von Penoa. Langer schmaler Schädel und ditto 
Gesicht. Sehr hohe Strn. Wenig Prognathie. Augenbraunenwülste mässig stark. 
Keine Mongolenfalte. Ziemlich lange aber etwas eingedrückte und stumpfe 
Nase. Nasenwurzel breit, ziemlich flach und tief inserirt; Lippen nicht aufge- 
worfen. Am rechten Ohr ein kleines Höckerchen. Hautfarbe an der Innenseite 
der Arme zwischen NO. 21 und 26, an der Aussenseite zwischen 28 und 29. 
Haar straff, braunschwarz NO. 34. Iris NC. 2, 


CHINESEN. 


NO, 305. Sim Ah Chu, 20 J. a. Teutchu-Mann. Kleiner runder Mann mit 
umfangreichem Kopf, ungemein kleiner stark concaver flacher Nase, sehr breiter 
und flacher Wurzel und aufgestülpter Spitze. Nasenstachel sicher fehlend. Al- 
veolarprognathie mässig. Augen schmal geschlitzt ; mässige Mongolenfalte. Stirn 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 143 


steil aufsteigend, ziemlich vorgewölbt. Gesicht ziemlich breit. Hals kurz und 
diek. Genitalien pueril. Schamhaare noch sehr schwach, schwarz. Die drei letzten 
Zehen auf der Seite liegend. Hals-Nabeldistanz 350, Nabel-Symphysendistanz 
1830 mm. 

No, 306. Chiu-Lei, 21 J. a. Teutchu Mann. Kräftiger, kleiner, fetter Mann 
mit gerade ansteigender Stirn und guten Stirnhöckern. Kopf gross, rund und 
breit. Gesicht breit und flach, wenig prognath. Nasenwurzel sehr breit, flach 
inserirt. Nase klein, breit und eingedrückt wie bei den Malaien. Nasenstachel 
fehlt. Starke Mongolenfalte. Augenschlitz schmal und etwas schief. Genitalien 
gut entwickelt, Praeputium nicht phimotisch. 

No. 307. Ng Ah Huat, 22 J. a. Heilohong. Dicker runder Schädel und 
solches Gesicht. Kleine schmale Auglein mit starker Mongolenfalte, breiter 
flacher Nasenwurzel; kurzer breiter eingedrückter Nase und sehr kleinem ge- 
schwungenem Mund. Stirn niedrig. Augenbraunen hoch gewölbt. Genitalien nor- 
mal, Praeputium nicht phimotisch. Rechter Testikel stark indurirt. Schamhaare 
ziemlich schwach. Hals-Nabeldistanz 370, Nabel-Symphysendistanz 180 mm. 

N° 310. Chrug Ah Ki, 22 J. a. Keh. Schädel spitz. Stirn gerade. Gesicht 
durch die hervorstehenden Backenknochen breit. Augenbraunen hoch geschwun- 
gen, keine Wülste. Augen schief, schmal geschlitzt. Grosse Mongolenfalte. Nasen- 
wurzel flach und breit. Nase gerade, mit breitem flachem Rücken. Nasenstachel 
scheint schwach vorhanden zu sein. Mund geschwungen, stets offen stehend, 
wegen mässiger Alveolarprognathie. Oberlippe etwas vorstehend. Aecht chine- 
sischer Typus. Genitalien noch völlig pueril, selbst noch keine Schamhaare. 

No, 311. Ong Ah Seng. 22 J. a, Keh. Exquisit malaisches. Breites rundes 
Gesicht mit breiten Backenknochen. Schädel rund mit sehr schwachen Scheitel- 
beinhöckern. Lippen immer offen stehend wegen starker Alveolarprognathie. 
Augen braun, nicht besonders schmal geschlitzt. Stirn gewölbt, gerade aufstei- 
gend. Mongolenfalte vorhanden. Nasenwurzel breit und flach. Nase sehr kurz 
und eingedrückt, an der breiten Spitze aufgestülpt. Augenbraunen hoch ge- 
schwungen. Schamhaare spärlich, blond. 

NO. 312. Law Ah Tsang, 22 J. a. Teutchu. Grosser runder Schädel mit 
schmaler hoher gerader Stirn; Augenbraunenwülste nicht vorhanden. Augen- 
spalte schmal geschlitzt, etwas geschweift. Starke Mongolenfalte. Gesicht breit, 
oval, mässig prognath. Nasenwurzel flach, breit. Nase kurz, gerade, etwas breit. 
Nasenstachel anscheinend fehlend. Mund ziemlich gross. Genitalien ziemlich 
schwach. Schamhaare dicht, schwarz, lang und wenig gekräuselt, dass sie den 
Penis fast ganz verhüllen. 

No, 320. Zan-Ma-Ih Heilhong, 24 J. a. Kleiner, dicker, runder Mann mit 


144 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


ebensolehem Kopf und Gesicht. Stirn gerade, gewölbt. Keine Augenbraunen- 
wülste, Alveolarprognathie. Starke Mongolenfalte. Sehr flache breite Nasenwurzel 
und Nase, Nasenstachel anscheinend fehlend. Penis 45/70 mm. 

NP. 321. Glong Ah Kong, 24 J. a. Teutchu von Kni-chen. Sehr starker 
grosser runder Schädel, ovales Gesicht, runde breite Stirn, wenig breite Bac- 
kenknochen. Flache Nasenwurzel, kurze breite wenig eingedrückte Nase, aufge- 
stülpte Spitze. Gute Mongolenfalte. Mund klein. Lippen hellrosa, offen stehend. 
Schamhaare nicht sehr stark, schwarz, lockig. Genitalien gut entwickelt, Glans 
freiliegend. 

NO. 322. Li A IJöt, 24 J. a. Heilam. Einer der prächtigsten wohlgewach- 
sensten Menschen, die mir je zu Augen kamen. Schädel und Gesicht rund, Stirn 
gerade, sehr breite flache Nasenwurzel, stumpfes eingedrücktes Näschen. Starke 
Mongolenfalte, Augen schmal geschlitzt, ziemlich schief gestellt. Die Nasenlöcher 
sind dreieckig geformt. Mund klein, Lippen geschwungen. Genitalien ziemlich 
entwickelt; Glans freiliegend. Schamhaare nicht sehr stark, dunkelbraun. 

N°. 324. Sim Sin Tsan, 25 J. a. Hokien. Typischer Chinese mit grossem 
Schädel, stumpfem Gesicht, kurzer eingedrückter Stulpnase, flacher breiter 
Nasenwurzel und guter Mongolenfalte; Nasenstachel entschieden fehlend. 

No. 326. oh Ah Jing, 25 J. a. von Kuong Tschan, in Macao. Kräftiger 
starker Mann mit starkem grossem Kopf, sehr entwickelter Stirn und gutem 
aber schmalem Torus transversus des Hinterhaupts. Gesicht gross, lang, oval, mit 
grossen Zügen, kleinen schmalen etwas schiefen Augen. Mongolenfalte, flache 
breite Nasenwurzel. Kurze, gerade, etwas breite Nase und schwacher Nasen- 
stachel. Genitalien mässig stark; langes nicht phimotisches Praeputium. 

NO. 32%. JJap Ah Chong, 25 J. a. Keh von Kui-chen. Langer schmaler 
Mann. Gerade gewölbte schmale Stirn. Schmales langes gesicht, Alveolarpro- 
gnathie, so dass die Lippen immer offen stehen; schmale, lang geschlitzte, schiefe, 
braune Augen. Mässig breite ziemlich tief inserirte Nasenwurzel, gerade nicht 
besonders breite Nase mit etwas eingedrückter Spitze. Unterkieferwinkel breit. 
Penis ziemlich stark. 

NO. 530. Koh Ah- Hok, 26 J. a. Keh. Dicker runder Schädel und Gesicht, 
sehr breite flache Nasenwurzel, hochgeschwungene Augenbraunen. Augen klein, 
durch die ziemlich starke Mongolenfalte schief aussehend. Nase flach und ge- 
rade. Stirn hoch, gerade aufsteigend. Ziemlich Prognathie, so dass die aufge- 
worfenen Lippen in einer Verticalen mit der Nasenspitze stehen. Genitalien 
kräftig, Schamhaare ziemlich stark. Hals-Nabeldistanz 345, Nabel-Symphysen- 
distanz 165 mm. 

N°. 338. Leong Ah Chang, 30 J. a. Macao. Grosser starker Mann mit star- 


ANTHROPOILOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 145 


kem Hinterhauptswulst, kleinem Hinterkopf, langem schmalem Gesicht, schiefen 
Augen ; Mongolenfalte. Nase gerade, fast europäisch proportionirt. Nasenwurzel 
nicht sehr breit, mässig tief inserirt ; Nasenstache) wahrscheinlich fehlend. Un- 
gemein starke Alveolarprognathie. Die obern Schneidezähne ragen dachförmig 
aus dem stets offenen Mund hervor. Backenknochen nicht besonders vorsprin- 
gend. Hände und Füsse zart gebaut, mittelgross. Ohrmuscheln klein. 

No. 339. Ong Kun Ti, 30 J. a. Keh. Breiter runder Schädel; die gewölbte 
Stirn im oberen Theile etwas zurückfliehend. Ausgeprägte Scheitelbeinhöcker, 
rundes prognathes Gesicht, obere Schneidezähne dachförmig aus dem stets offenen 
Munde vorragend. Nasenwurzel ziemlich tief inserirt und breit. Schwache Mon- 
golenfalte. Nasenrücken flach und etwas eingedrückt, abgestumpfte Spitze. Au- 
genbraunen schmal geschlitzt. Unterkieferwinkel vorspringend. 

N°, 343. Chen Ah Tsay, 31 J. a. Keh. Schädel und Gesicht oval. Spur von 
Mongolenfalte. Nasenwurzel breit, etwas tief inserirt; Nase kurz ; Rücken gerade, 
ziemlich breit. Nasenstachel scheint vorhanden. 

N°. 344. Tong Ah Chin, 31 J. a. Keh. Kleiner, ziemlich magerer Mann. 
Gerade, niedere, gewölbte Stirn, in ihrer oberen Hälfte plötzlich scharf nach 
hinten umbiegend (wie beim Weib), Augenbraunen hoch geschwungen. Gesicht 
prognath. Mund offenstehend. Nasenwurzel schmal; Nase gerade, nicht einge- 
drückt, mit flacher, breiter Spitze. Nasenstachel scheint zu fehlen. Keine Mon- 
golenfalte. 

NO. 345. Cheh Ah-Sin, 32 J. a. Keh von Tuitschu. Etwas vorstehende 
Backenknochen und schiefe, schmale Augenspalte. Eingedrückte runde Nase 
und ebensolche Wurzel. Starke Mongolenfalte. Nasenstachel anscheinend feh- 
lend. Das rechte Ohr ist ihm von Obrigkeit wegen in seiner Heimath abge- 
schnitten. 

NO. 346. Wong Tuk, 32 J. a. Keh. Schmales, hageres Gesicht; gerade, ge- 
wölbte Stirn. Nasenwurzel schmal, nicht tief inserirt; Nasenrücken schmal, ge- 
rade, beinahe spitz. Augenbraunen mässig geschwungen. Keine Mongolenfalte. 
Mund offen stehend wegen mässiger Prognathie. Augen braun. Ausgeprägte 
Scheitelbeinhöcker. Kopf haare schwarz. Schamhaare dunkelbraun. 

NO, 348. Chen Ah Man. Ovales proguathes Gesicht, mit breiten Backenkno- 
chen. Spur von Mongolenfalte. Mässig flache, breite Nasenwurzel, gerader Na- 
senrücken mit ziemlich breiter Spitze. Augen braun. Schnurrbart und die weni- 
gen Kinnhaare abrasirt. Kopf haar braunschwarz. Schamhaar blond. 

NO. 349. Chin Ah Man, 34 J. a. Keh. Schädel oval. Stirn gewölbt, gerade 
und spitz. Mongolenfalte. Gesicht prognath. Mund und Nasenspitze fast in einer 


Verticalen. Augenbraunen hoch geschwungen. Liedspalte klein. Nasenwurzel breit 
C 19 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


146 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


und flach; Nasenrücken breit, etwas eingedrückt. Der dünnere Bart abrasirt. 
Hals-Nabeldistanz 340, Nabel-Symphysendistanz 160 mm. 

NO. 351. Tso-Ah-Tsim, 35 J. a. Heilohong. Dicker, schwerer Schädel. Ge- 
rade gewölbte Stirn. Ovales Gesicht mit Alveolarprognathie. Gerade, nicht sehr 
breite, ziemlich lange Nase und ziemlich tiefe, wenig breite Nasenwurzel. Schwache 
Mongolenfalte. Augenschlitz schmal. Lippen geschwungen, proportionirt. Bart- 
haare abrasirt. Schamhaare schwarz, mässig stark. Hals-Nabeldistanz 395, Nabel- 
Symphysendistanz 153 mm. 

NO. 353. Chung Nien, 36 J. a. Keh. Dicker runder Mann mit ebensolchem 
Schädel und Gesicht. Schwache Prognathie. Nasenwurzel schmal, tief inserirt. 
Nase breit, etwas eingedrückt. Nasenstachel anscheinend fehlend, da die runden 
Naselöcher nach vorn stehen. Augen tiefliegend, schmal geschlitzt. Das linke 
ausgeronnen. Keine Mongolenfalte. 

N®. 356. Cheng Leong Chia, 38 J. a. Keh. Mässig grosser, sehr magerer Mann 
mit grossem rundem Schädel. Nase kurz und gerade. Nasenwurzel mässig breit 
und nicht flach. Spur von Mongolenfalte. Lippen stets offen stehend wegen der 
ungemein dachförmig prominirenden oberen Schneidezähne. 

No. 359. Ng Neo Ti, 38 J. a. Teutschu. Runder Schädel mit niedriger ge- 
rader Stirn. Gesicht rund. Baekenknochen sehr breit. Die Augenbraunenwülste 
schwach vorhanden. Starke Mongolenfalte. Mässige Prognathie. Nasenwurzel 
breit und flach, ebenso die kleine eingedrückte Nase. Nasenstachel anscheinend 
fehlend. 

NO. 360. Goh Ah Kun, 40 J. a. Keh. Langer Schädel. Stirn steil. Schädel- 
kurve flach. Keine Augenbraunenwülste. Gesicht oval, prognath. Mund ziemlich 
gross. Keine Mongolenfalte. Augenschlitz länglich. Nasenwurzel mässig tief in- 
serirt. Rücken gerade. Nasenstachel anscheinend fehlend. Kopf haare schon theil- 
welse grau. 

NO. 363. Ku Mok Seng, 42 J. a. Keh. Colossal breiter birnförmiger Schädel, 
besonders die Schläfen und Ohrgegend bedeutend ausgeladen. Stirn gewölbt mit 
guten Höckern. Gesicht oval. Kurze, breite, eingedrückte Rumpfnase, wie es 
scheint, ohne Stachel. Nasenwurzel scharf, schmal, tief inserirt. Keine Bac- 
kenbart, aber einige Haare am Kinn; der wie es scheint ziemlich gute Schnurr- 
bart ist abrasirt. Mund gewöhnlich. 

N°, 364. Tsi Ta, 42 J. a. Macao. Sehr entwickelte Stirn. Gesicht länglich 
oval. Backenkmochen etwas breit. Augen klein, nicht besonders schief. Spur 
von Mongolenfalte. Nasenwurzel mässig tief, breit. Nase gerade, eingedrückt, 
etwas kurz. Nasenstachel anscheinend fehlend, da die Nasenlöcher fast nach 
vorn stehen. Schwacher Schnurr- und Kinnbart. 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 147 
MISCHLINGE. 


Vater Baweanese, Mutter Malaiin. 


NO, 370. Rassid, 25 J. a. von Singapore. Schön gewachsener starker Mann 
mit echtem Baweanesengesicht. Höhe gewölbte Stirn, breite Backenknochen, 
ziemlich gerade, nicht eingedrückte, aber wenig vorstehende Nase. Mässig tief 
inserirte Nasenwurzel. Mongolenfalte. Spärliche schwarze Schnurr- und Kinn- 
haare. Schamhaare mässig, Penis ziemlich entwickelt, beschnitten. Hals-Nabel- 
distanz 360, Nabel-Symphysendistanz 185 mm. 

N°. 371. Hassan, 26 J. a, von Singapore. Grosser starker, aber feingliedriger 
Mann. Grosser birnförmiger runder Schädel, colossal hohe gerade vorgewölbte 
Stirn. Spur von Mongolenfalte. Augen klein und schief gesteilt. Nase kurz, 
ziemlich flach und breit, aber nicht eingedrückt. Nasenwurzel breit, mässig 
flach. Schleimhaut der kleinen, schön geschwungenen Lippen blauschwarz. Scham- 
haare mässig stark. Beide Testikel indurirt. Die Glans Penis durch Syphilis bis 
auf einen kleinen Rest zerstört, beschnitten. Hals-Nabeldistanz 370, Nabel- 
Symphysendistanz 200 mm. 

N°. 372. Hadji Abdurrahman, 25—30 J. a, von Singapore. Hohe etwas 
vorgewölbte Stirn, vorstehende Backenknochen, rohe, grobe Züge, prognather 
Mund. Kleine Augenspalte, etwas Strabismus convergens. Mongolenfalte. Nase 
gerade, aber stumpf und breit. Nasenlöcher etwas nach aufwärts stehend. Nasen- 
stachel anscheinend fehlend. Nasenwurzel tief und breit inserirt. Haare schwarz, 
aber nicht so straff und so stark als wie bei den Malaien. Penis klein, be- 
schnitten. 


Vater Malaie, Mutter Javanin. 


N°. 373. Sariman, 18 J. a. Mutter von Surabaja, Vater von Benkulen. Wohl 
proportionirter feingliedriger Bursche. Gesicht ziemlich stark prognath. Mund 
offen stehend, etwas voll. Lippen geschwuugen. Flache Augenbraunengegend. 
Schwache Mongolenfalte. Breite Nasenwurzel. Gerade, nicht eingedrückte aber 
etwas breite Nase. Braune Augeu mit langen Wimpern. Sehr kleine Ohren. 
Kopfhaare schwarz, straff aber fein. Schamhaare mässig stark, gerade, wenig 
gekräuselt. Genitalien stark entwickelt, beschnitten. Hals-Nabeldistanz 350, 
Nabel-Symphysendistanz 170. 

NO. 374. Alis, 20 J. a. Kopf unu Gesicht breit, oval. Nase kurz und breit; 
langer Mund, schmal geschlitzte Augen. Macht den Eindruck eines Mischlings. 


Die Zähne stehen nicht dicht, sondern weit aus einander. 
x 


148 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 


NO. 375. Abu, 19 J. a Vater Baweanese, Mutter Sundanesin. Sehr starke 
Prognathie und Maecrodontie. Nase gerade aber breit und niedrig. Stirn gerade, 
medrig. Augenschlitz klein urd schmal. Schambaare dicht, kraus. Genitalien 
kurz, kräftig. 

N°. 376. Saleh, 20—25 J. a. Vater Bawenese, Mutter Javanin. Kleiner sehr 
unproportionirt gebauter Bursche mit sehr langem prognathem Gesicht ; schmaler, 
ziemlich tief inserirter Nasenwurzel; langer gerader Nase; lang geschlitzten, 
braunen Augen und hoher gewölbter Stirn. Keine Mongolenfalte. Obere Schnei- 
dezähne abgefeilt. Kopfhaare weich und loekig. Genitalien klein. 

N°. 377. Amad, Vater von Surabaja, Mutter von Batavia, 19—20 J. a. 
Ziemlich langes prognathes Gesicht mit breiten Backenknochen; niedrige Stirn ; 
diek aufgeworfene Lippen. Die sehr lange gerade Nase läuft nach unten in 
eine Art platter Spitze aus, wei bei vielen Javanen und giebt dadurch dem Gesicht 
etwas characteristisches. Augen hellbraun, etwas brauner als N°. 2. Ganz ge- 
ringe Spur von Mongolenfalte. Penis kurz, mit dicker Glans, stark beschnitten. 
Von Schamhaare nur etwa 3—4 Stück. Kopf haare dicht, schwarz. Hände und 
Füsse ziemlich gross. Haut zart und fein. Die Farbe an der Innenseite der 
Arme NO. 32, an der Aussenseite N°. 29, aber etwas heller. 


Vater Kling, Mutter Malaiin. 


NO. 378. Hasan. Nach seiner bestimmten Angabe 17, nach meiner Schätzung 
aber 20—21 J. a. Langer Kerl mit länglichem Gesicht und Schädel. Das Kling- 
blut zeigt sich in der schlanken Gestalt, den mandelförmigen hellen Augen, der 
schmalen aufgeblasenen Stirn und dem langen Schädel. Das Malaienblut zeigt 
sich in der stumpfen, ziemlich flachen Nase, in der geringen Prognathie und 
den mässig aufgeworfenen Lippen. Keine Mongolenfalte und keine Spur von 
Augenbraunenwülste. Die Nasenwurzel ziemlich tief inserirt. Hautfarbe sehr hell, 
(der Vater war ebenfalls ein sehr heller Kling). An der Innenseite der Arme 
zwischen N°, 21 und 28, an der Aussenseite zwischen 28 und 29. Farbe des 
Kopfhaars N° 41. Farbe der Iris beinahe N°. 3. 

NO, 379. Seismar, 20—25 J. a, von Penang. Sieht mehr einem Kling als 
einem Malaien ähnlich. Kopf und Gesicht vorn schmal, klingisch, nach hinten 
breit. Nase gerade, klingisch. Hautfarbe ebenfalls mehr kling- als malaisch. 
Kopfhaare nicht stark. Bart keiner. Achsel- und Brusthaare ebenfalls nicht. 
Schamhaare dagegen gut. Genitalien stark, wie bei den Klings beschnitten. 

N° 580. Meisa, 21 J. a, von Penang. Gesicht und Schädel schmal, oval, 


ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 149 


klingisch. Hautfarbe malaiisch. Haare schwach, dünn. Nase gerade, klingisch. 
Genitalien klein, beschnitten. 

N°. 381. Saleh, 18 J. a, von Singapore. Der Mann macht aber Vater und 
Mutter wiederholt widersprechende Angaben, stammt aber wahrscheinlich von 
Klingenmischling und Malaienmutter. In seinen Körperformen waltet das malaische 
vor. Kopf etwas länglich, ebenso das Gesicht. Augen kle'n, geschlitzt. Schwache 
Spur von Mongolenfalte. Nase gerade, lang aber breit und etwas flach, beson- 
ders an der stumpfen Spitze; auch die Nasenwurzel breit und etwas flach. Mund 
hübseh proportionirt, schmal. Die Oberlippe stark geschwungen. Stirn etwas 
niedrig. Kopf haare ziemlich stark gekräuselt, aber grob. Schamhaare gut ent- 
wickelt, kraus. Genitalien kräftig. Starke Beschneidung. Hände und Füsse nicht 
besonders gross, schmal und lang. 

N°. 382. Tom Lazarus, 17 J. a, von Tuticorin. Vater ein sogenannter 
Portugiese, Mutter Kling. Zart und fein gebauter grosser Jüngling mit noch 
nicht gebrochener Stimme. Schädel steil, hoch und rund. Stirn niedrig und ge- 
rade. Nase etwas breit aber gerade und wohlgeformt. Mund etwas gross. Die 
Oberlippe vollkommen europäisch, aber die Unterlippe colossal gross und vor- 
hängend, so das die unteren Zähne, bei gewöhnlicher Haltung, unbedeckt bleiben. 
Augen gross, geschlitzt, braun, mit langen Wimpern. Augenbraunen mässig. Ohren 
klein, anliegend. Brustwarze sehr schwach. Kopf haare sehr dicht, schwarz, loc- 
kig, seidenartig weich. Sonstige Körperbehaarung nicht, mit Ausnahme ziemlich 
spärlicher, gekräuselter Schamhaare; Penis klein, mit kurzem Praeputium. Rechts 
eine taubeneigrosse Hydrocele. Haut sehr fein und zart. Hautfarbe etwas heller 
als bei den Klings, hell kaffeebraun. 

NO. 385. Abdurrhachman, 35 J. a., von Maskat. Vater Araber, Mutter Ben- 
galesin. Ser kleiner Mann mit halb bengalischem Aussern. Kopf assymmetrisch, 
länglieh. Gesicht lang. Keine Augenbraunenwülste und keine Mongolenfalte. 
Stirn schmal. Mund gross, nicht aufgeworfen. Nase lang und gebogen. Augen 
braun und tiefliegend. Nasenwurzel tief inserirt. Kopf haare kraus, schwarz. 
Der volle Bart dunkelbraun, gekräuselt. Ueberdies ziemlich starke Behaarung 
-am ganzen Körper. Hautfarbe etwas heller als bei den Bengalis. 


gl Ger 


Ouerschnille durch Kopfhaare. 
nach 100 fa zer Cergrósferung mit.der Camera Lerida gezeiehnet, 


nd 


/ 


(5) 69 


Siamese M?304. 


) 


Kling N 9958 


Kling? 293. 


\ 


a ( 5 Javane 
7 CN a AD 

oi 4? 40. 
S lk 


“ ú Ï N | 

Ì f emd Dn Ps oe 

N { oan = 
\ 


Javane M23L 


EN48  Sandanese N265  Malaktamalaie 453. N65 


Delrmalare 
à A moklaifer) 


Ml. zschlrug Sd 


4 ) de Orangutan. —& 
je 5 Klrug-valer und ed hak # 2 
Zoba Bz a. Maltien mukler: Mischling MEN Simia-Satyrus v Sumalr. 

e/ ad 


Verh. Kon. Akademie v. Wetensch. Dl XXVIII. 


eltmalaie 


Schamhaare. 


ie k 3 DE / 
71 HEN - B z nach De 27 ore ósferugmd raro JA 
zel der Camera-lucida nach Joofaahos Vergrösfer ig gezeiornerf 


oe Î 
DE Tee za 
\\ AD 
A 
se SATAN | / 


Hlrng. N°253. 


send 
: _ mn 
NN 
/) f \ 
© f) 
pe 
Pen TE 
LENN _ 
fl \ mee 
HAURN 
sr AGN 
vie An, A 
ZZ | 
_ ed 


153 
EN 


Mallakhamalare 


Baweauese N2I5. _ Baweanese N°. _ _Bamveanese Nph. 


= zond 


akk 


4 Ì NN 


„4 0 # * W)| D 
vJEE \7 en 
/ ' pe wil 
GES \ (£ mn 
P/N 
=Z 
Javarte. 
NN 
EN \ 
J 
Nama D)| 
7 De, 
/ ee 
rd 
je 
4 ht 
en ) 


= A 


Mischling NV2373, Mischling MN? 381 Mischling MV? 382. 
Scala der Haulfarbe. 


NSI. N° IN. N°V. 


Verh. Kon. Akademie v. Wetensch. DL XXVII. 


Mischliiug M?36g, 


Autor Jee. 


N° T, N° IL. 


rt ft 7 
Ztih Geb Reimezinges, edmst2 


Verh, Zon. Akademie v. Wetensch. Afd. Natuurk. D! XXVIII. 


of 
Lith: Gebr ReumeztngezeAmsko- ’ 


Reekers hmcad 


MESSUNGSPROTOKOLLE. 


JUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


INS: 


Alter. 


14—15 


2 Schädel- s 

5 ERE: 

NAME, GEBURTSORT. DA Ae ERR 

MENE NENE NE 

8 SIAIEIE 

P 
JAVANEN. 

TntúsvenB LitarZnsnn neten tte 1583 | 181) 154 129} 107/ 141 
Kitehilev MS urabaiant ernst ten 1550 | 182} 148/ 116/ 99) 137 
Seran v. dE tere tees 1574 | 181) 153) 129) 104) 144 
Mat Maridjan v. Petoro.........…. 1548 | 164| 150/ 123) 104) 136 
Abdul Salamsa ans Wepete ts nlet te ele 1552 | 175) 148/ 122/ 105/ 130 
Jatims ver Banjumaas entrer lee ziee 1550 | 151/ 123/ 118/ 105| 138 
Kart0 ve Sam ArAnP en don aaneen a ele 1693 | 179 156) 126/ 112/ 148 
Javane, Zwangarbeiter............. 1605 | 166) 149/ — | 107) 136 
Zwangarbeiter v. Ngandjo.......…. 1600 | 173] 150/ — | 106/ 184 
de, Vardavald Bih. 1583 | 168} 157/ — | 105/ 137 
de, [en EN 1575 | 174) 151) — | 108) 142 
de ik TR mt RAS 1628 | 169) 148| — | 103/ 134 
de de eres Ae 1676 | 192 158) — | 110/ 141 
19134 |poral1zoi| 7aali2osl1o2 
Arsodjojo v. Banjumaas.........…. 1645 | 176) 158/ 128) 100| 144 
Raban va daparan.re daften lele 1610 | 185) 153/ 122) 112/ 142 
Tariman v. Surabaia. ............. 1625 | 179) 152/ — | 105) 137 
Ramis ves Sidoardjoj enten otten ele. 1640 | 164) 148/ — | 103) 138 
DulvsiSurabaradenpstefevere sterke teln etek 1586 | 170) 152) — | 102/ 139 
Solimansvelsamarangtn.snnente. 1574 | 173) 151 — | 107/ 136 
Marup sven M adi nf. tartare tenen envel 1598 | 175) 159 120) 112/ 145 
Sadikromov Solon teen 1630 f 180} 160/ 126/ 103) 145 
Sodipo v. Banjumaas.............. 1800 | 190/ 163) 141/ 115) 159 
Siosmito v. Purworedjo............ 1610 | 190 147/ 129) 104/ 137 
Zwangarbeiter v. Java............. 1522 | 171) 156/ — 03 187 
do, be ed 55 1600 | 190/ 154/ — | 108[ 140 


Ohrbogen. 


345 


835 
355 
835 
d45 


840 


5 5 À ee Gesichts- en 

PE ARNE E $ Fie s | s 

Si CS N= Sito lee 

ER ARAEREEREEEERE 

56“ FSE BAE 
ARE 

132} 375 | 545 | 80 | 134 110) 115) 49 | 29 | 45 

124) 340 | 538 | 70 | 141 120) 125) 52 | 36 | 55 

131| 350 | 540 | 70 | 139) 118) 123| 48 

— [835 ?| 512 | 60 | 131) 111) 116 44 | 

zal 360 | 510 | — | 123| 115| 119) 47 

tf Eel 520 | 0 | — [are en 

550 | Spel 1 AOL 

=| 52060 |D TIE 

— [1 6281 65 |l voel aen 3e 

EEF kos! 68. il TT a 

si | 588 | 60 [=| 101 doen ri 

me s1b| 66 — VES 3, 

=| — | s61 | 30 | — | 126 120 eN 1 

3oli385 |6355 as | 53a1sralrasalion 383 (sao Wolk 

| 

el 540 | HO TD Taen 43 

— | — | 548 | 80 | — | 116| 127 — | 35 | 42000 

— | — [540 | 65 | 127) 107) 119/ 40 | 40 | 42 8 

— | — | 543 | 75 | 131) 110/ 124) — | 34 | 49 El 

127} — | 520 | 50 | 130/ 130) 125) 53 | 32 | 54 ' 

— | 335 | 520 | — | 136) 119) 120/ 47 | 30 | 48 E Ei 

130 325 | 542 | 55 | 142) 1100 131) 49 | 33 | 40 | | b 

— | — | 550 | 75 | — | 124 129 — (84 (68 : | 

— | — | 578 | 80 | — | 130) 131 — | 38 | 41 4 bh 

— | — [560 [70 | — | 111 124) — | 31 | 39 El | 

— || 582 | 60 |-— asl ziel — SEN EN df 

—|— | 547 | 75 | — | 11) 120) — | 35 | 46 IN 


e 


Mund. 


© 
ee 
Def 
a) 
Ei 
ae) 


|, 
ĳ- 
18 
ij 43 | 25 
a | as 


46 | 25 


45 
48 
45 


AT 


51 


570 [272 1 


50 


20 | 50 
46 | 21 
53 
55 
44 
43 


46 


Orbita. 


Höhe. 


82 


86 
84 
80 
8 
83 
28 


92 


28 


Breite. 


85 


37 
84 
31 
86 
84 
82 
82 
82 


84 


165 [165 


404, 


80 


bp) 


Nasen wurzel. 


95 


Ohröffnung bis 


Nasenstachel. 

Oberlippen- 
rand 

Kinnmitte. 


Arms. 


89 (103 (110 Le 


Länge des 


Oberarms. 


305 


740 | 325 


112 


295 


Unterarms, 


268 


265 
265 


Handrückens 


175 


Beines. 


Länge des 


Oberschenkels. 


Unter- 
schenkels. 


Fusses, 


880 | 410 | 395 [265 


170} 825 


162 


180 


813 
830 


867 


183) 867 


1864/L00604473 4020 


985 


990 


420 


810 


378 


985 
865 
890 
880 
375 
860 
890 
890 
405 
845 
343 
875 


250 


495} 


260 


Brustumfang 


155 


180 
828 


855 


Entfernung der 
Brust warzen. 


Bauchumfang. 


175/ 690 


680 


173 [2025 


n- 


Fingerspitze 
patellardistanz. 


110 


130 
170 
170 


155 


940 


Schamfugenhöhe. 


810 


8080 


Beckenbreite. 


236 


Darmbeinkamm 
b. unt. Sym 


ph. rand. 


Letzt. Lenden wirbel 
b. unt. Symph. rand. 
Steissbeinspitze 
b. unt, Symph. rand. 


174 


202} 141 


937 


618 


N°, 


Alter. 


14—15 


25 


NAMB, GEBURTSORT. 


JAVANEN. 
Lintùu v. Blitar 


Katehukkvimonrabarani enteren steets 


Seran v. dee 


Mat Maridjan v. Petoro........... 
Abdul Salam 


Jatim v. Banjumaas 


Karto v. Samarang 


Javane, Zwangarbeiter 


Ganze Höhe. 


Zwangarbeiter v. Ngandjo 


smiuketele e/s. 


de, vr Java, d. At. Ardense 
dee bn sen WEE 
dee del Wase stakes 
d9, dk dane 


Arsodjojo v. Banjumaas 


Raban v. Japara 


Tarimant we Surabatan ent bee 


Rawi v. Sidoardjo 


DulkvsSurahara npt denn EN te 


Soliman v. Samarang 


eee eene eee 


Marup v. Madiun 


Sodikromo v. Solo 


Sodipo' ve Banjumaasns. nanne 


Siosmito v. Purworedjo 


en eee eneen 


Zwangarbeiter v. Java 


de: A end 


ee eee 


Schädel- 


Länge. 


181 


182 
181 
164 
175 
151 
179 
166 
173 
168 
174 
169 
192 
2074 
176 
185 
179 
164 
170 
173 
175 


180 
190 
190 
171 


190 


Höhe. 


Breite. 


154 


148) 116 


153) 129 


150 


Unterkieferbreite. 


99 
104, 
104 


105 


108 


Ohrbogen. 


® 
4 
oa 
© 
El 
„a 
- 
EE) 
© 
lac) 


129) 107/ 141) 345 


137 
144 
136 
180} £ 
138 
143 


Entfernung der 


Ohröffnungen. 


132 


124 
131 


114 


Kopfbogen. 


375 


340 
850 
835 ? 


860 


Kopfumfang. 


545 


561 


6355 


540 
543 
540 


543 


Stirnhöhe. 


Mastoideal- 
Durehmesser. 


Höhe. 


80 | 134/ 110/ 115) 49 


70 
10 


60 


141 


139 


534 


18 


Nasenstachel 


Wurzelbreite. 


Breite, 
Nasenwurzel b 


Rückenlänge. 


120| 125 52 | 36 | 55 40 
118{ 123[ 48 | 31 | 42 Ei 
11) 116) 44 | 33 | 29 | 30 
115) 119| 47 

118) 118 

116) 125 

115) 118 

109| 113 

112/ 119 

101) 125 

113| 113 

126] 120 — 
rsaltasalron 1383 (530 lol 
112) 132 43 

116| 127 — | 35 | 42 

107) 119/ 40 | 40 | 42 (3 
z0l 124) — | 34 | 49 |[À 
130) 125| 53 | 32 | 54 df | 
119/ 120| 47 | 30 | 48 E 
110| 131| 49 | 33 | 49 [ER 
124) 129) — | 34 ze [4 Ô 
130) 131| =— | 38 | 41 Á 
111| 124) — | 31 | 39 4 
zosl z16l — | 33 | 42 | 
1 120 — | 35 


46 [4 


151 


26 
20 


51 


510 


M und. 


Orbita. 


Höhe 


25 | 36 
25 | 34 
20 | 30 
19 | 31 
19 | 33 
23 | 28 
24 | — 
22 | — 
22 | — 
24 | — 
25 | — 
24 | — 
212 (192 
20 | 28 
25 |Z 
21 | — 
24 | — 
29 | 32 
21 | — 
23 | 31 
24 | 29 
29 | 29 
26 | 30 
25 | — 
24 | — 


| 24 | 43 | 25 | 32 | 35 | 95 | 89 103 


Ohröffnung bis 
BIEERE) 5 
te EEE lets: ee 

AEIME 

AKO 25 
31 | — | — | — | — | 740 
84 | 85 | 84 100 [106 | 712 
31 | — | — | — | — | 720 
36 | 80 | 81 | 96 107 | — 
34 | — |= || | 710 
82 | — | — | — | — | 800 
82 | — | — | — | — | 125 
32 | — | — | — | — | 110 
34 | — | — | — | — | 740 
85 | — | — | — | — | 130 
32 | — | — | — | — | 752 
85 | — | — | — | — | 150 
404 165 ies oe hans (sos 
30 | — |= | — | — | 151 
83 | — | — | — | — | 135 
=| 110 
— ||| — | 145 
84 | — | — | — | — | 740 
— |= || — | | 718 
82 | 88 | 93 [108 [114 | 135 
31 | — | — | — | — | 145 
85 | — | — | — | — | 188 
34 | — | — | — | — | 740 
GGO 
— || | | — | 134 


NEO ROD LB. 


Länge des 


Oberarms. 


305 


| 325 


327 
810 
327 
810 
810 
810 
825 
820 
342 
320 


280 


315 


Unterarms. 


Handrückens 
Beines 


Länge des 


Oberschenkels. 


Unter- 
schenkels. 


Fusses, 


268 | 175) 880 | 410 | 395 1265 


265 
265 


8450 12930 


280 
210 
285 
280 
210 
265 
267 
270 
287 
255 
240 
265 


170f 825 
162/ 813 
150f 830 
— | 805 
150/ 818 
190f 905 
157) 860 
167} 820 
165) 840 
170f 810 


385 
890 


870 


950 


1864|L0060/4478 [4020 


175) 855 


150/ 785 


165/ 845 


895 


400 


985 
965 
890 
880 
375 
560 
890 
890 
405 
B45 
343 


375 


250 


495 


260 


Brustumfang 


155 


180 


828 


3148 


Entfernung der 
Brust warzen. 


175 


_— 


173 


Bauchumfang. 


690 


Fingerspitzen- 


patellardistanz. 


110 


680 


2025 


130 
170 
170 


155 


Schamfugenhöhe. 


940 


197 
168 


Beckenbreite. 


250 
234. 
237 


937 


Darmbeinkamm 
b. unt. Symph. rand. 


810 | 236| 174 


165 


145 


618 


Letzt. Lenden wirbel 
b. unt. Symph. rand. 


584 


Steissbeinspitze 
b, unt, Symph, rand, 


258 


H Schädel- Z 5 4 zl Gesichts- le Nase 
5 SIEN gloed älËEÀ EET 
NO. | Alter. | NAME, GEBURTSORT. 5 Ee 5 E Z ER 8 Ë à zE É s 5E 5 = 
oe AIEE À Eke) SIRIANRSIE NS 
| EE |& 
JAVANEN. 
Kd A lb Tintin seert 1583 | 181/ 154 129) 107/ 141f 345 | 132 375 | 545 | 80 | 134/ 110) 115) 49 | 29 | 45 
2 208 Ktehil vee Surabaratnneeseetetente 1550 | 182) 148| 116) 99) 137/ 335 | 124} 340 | 538 | 70 | 141) 120/ 125/ 52 | 36 | 55 
8 20 Seran v‚ GEEL 1574 | 181/ 153) 129) 104} 144 355 | 131) 350 | 540 | 70 | 139) 118) 123 48 | 31 | 42 
4 23 Mat Maridjan v. Petoro........... 1548 | 164} 150) 123/ 104} 136) 335 | — [335 ?| 512 | 60 | 131/ 111| 116) 44 | 33 | 29 
5 23 Abd ulMS alam rampen t erpen late Neat Tete 1552 | 175) 148) 122| 105) 130/ 345 | 114) 360 | 510 | — | 123/ 115/ 119) 47 | 30 | 45 
6 |20—25| Jatim v. Banjumaas.............. 1550 | 151 123/ 118) 105) 138) 340 | — | — 520 | 70 | — | 118) 118/ — | 31 | 48 
1 |20—25) Karto v. Samarang........-...... 1693 | 179| 156/ 126) 112/ 143 365 | — | — 550 | 80 | — | 116) 125| — | 38 | 46 
8 |20—25| Javane, Zwangarbeiter............. 1605 | 166) 149/ — | 107) 136| — | — | — | 520 | 60 [ — | 115| 118/ — | 81 | 45 
9 |20—25| Zwangarbeiter v. Ngandjo.......… 1600 | 173/ 150) — | 106) 134} — | — | — | 522 | 65 | — | 109| 113) — | 33 | 42 
10 |20—25 de, Ve Java, Kd Araersre 1583 | 168) 157/ — | 105) 137 — — | — 535 | 65 | — | 112) 119) — | 31 | 46 
1 (20—25 d° A Re EE 1575 | 174) 151) — | 108) 142/ — — | — 532 | 60 | — | 101) 125/ — | 32 | 41 
12 |20—25 Hie Ge Wren Ef 1628 | 169 148) — | 103/ 134) — — | — 515 | 65 | — | 118) 113/ — | 28 | 44 
18 |20—25 A2: COEN Me Ee 55 1676 | 192 158) — | 110/ 141) — — | — 561 | 80 | — | 126/ 120} — | 33 | 46 
19134 |2oralnvor) vaalraosies2pors | sool13ss (6355 |ras | saalraralrasafon [sea [sao HI 
14 25 Arsodjojo v. Banjumaas........... 1645 | 176) 158/ 128) 100/ 144} 350 | — | — 540 | 70 | — | 12 132 — | 35 | 42 3 
be abe Rabat v. Biparao ss Wte be did 1610 | 185) 153l 122) 12} 142) 350 | — | — | 543 | 80 | — | mol 120 — | 35 | 42 (À 
16 25 Raritansv. se urab alain teres ters 1625 | 179) 152/ — | 105 137/ — — | — 540 | 65 | 127) 107/ 119) 40 | 40 | 42 b 
17 25 BRawikveneidoardjo nemen nende. 1640 | 164) 148) — | 103 138/ — — | 543 | 75 | 181) 110) 124/ — | 34 | 49 
18 25 DulsvsSnrabaiansrr teiten Land: 1586 | 170) 152) — | 102/ 139 350 | 127 — 520 | 50 | 130) 130/ 125/ 53 | 32 | 54 E 
19 | 26 | Soliman v. Samarang............…. 1574 | 173) 151) — | 107/ 136/ 340 | — | 335 | 520 | — | 136| 119} 120} 47 | 30 | 48 ij 4 
20 28? | Marup v. Madiun...... DA enn 1598 | 175/ 159) 120) 112) 145) 345 | 130| 325 | 542 | 55 | 142) 110) 131) 49 | 38 | 49 [É 
21 |28—30| Sodikromo v. Solo... 1630 | 180) 160) 126) 103} 145} 8365 | — | — 550 | 75 | — | 124 129 — | 34 | 52 4 
22 |25—30| Sodipo v. Banjumaas.............. 1800 | 190/ 163} 141| 115/ 159) 385 | — | — 578 | 80 | — | 130/ 181) — | 38 | 47 4 JE 
23 |25—30| Siosmito v. Purworedjo............ 1610 | 190) 147) 129) 104} 137) 350 | — | — 560 | 70 | — | 111} 124f — | 31 | 39 4 
24 |25—30| Zwangarbeiter v. Java............. 1522 | 171 156) — 93| 137 — | — | — 532 | 60 | — | 105) 116f — | 33 | 42 k 
25 (25—30 dee de, orb arD dat 1600 | 190) 154) — | 108/ 140) — | — | — 547 | 75 | — | 11 120 — | 35 | 46 | il- 


28 


46 
45 
AS 
45 


AT 


51 


25 | 36 
25 | 34 
20 | 30 
19 | 31 
19 | 38 
23 | 28 
24 | — 
22 | — 
22 | — 
24 | — 
25 | — 
24 | — 
212 192 
20 | 28 
25 | £8 
21 | — 
24 | — 
29 | 32 
21 | — 
23 | 31 
24 | 29 
29 | 29 
26 | 30 
25 | — 
24 | — 


87 
84, 
31 
36 
ò4 
32 


Ohröffnung bis 


PE 
@ 
N 
keel 
=| 
=5 
je} 
© 
a 
ed 

Z 


80 


404 1165 1165 


Nasenstachel. 


Oberlippen- 
rand. 
Kinnmitte 


B | 24 | 43 | 25 | 32 | 35 | 95 | 89 (103 


110 


125 


740 | 


712 


Oberarms. 


305 


925 
295 


Unterarms. 


ea] 
E] 
E) 

O8 
@ 
au 
® 
Red 


Handrückens 


Oberschenkels. 


268 | 175} 880 | 410 


265 


265 


2930 


280 
2710 
285 
280 
270 


265 
267 
2710 
287 
255 
240 
265 


170} 825 
162/ 813 
150/ 830 
— | 805 
150/ 818 
190/ 905 
157) 860 
167/ 820 
165| 840 
170f 810 
180| 867 
183| 867 


885 


890 


420 


1864/L00604478 


150/ 785 


165f 845 


395 
400 
415 
400 
895 
400 
400 
400 
485 
405 
880 
890 


schenkels. 


395 


870 


850 


343 


375 


265 


495 


260 


Brustumfang 


155 


180 
828 


3148 


825 


855 


Entfernung der 
Brust warzen. 


Bauchumfang. 
Fingerspitzen- 


175/ 690 


195| 680 


118 


185 


195 


2025 


patellardistanz. 


110 


130 
170 
170 
155 


145 


940 


Schamfugenhöhe. 


Beckenbreite. 


236 


250 


234. 


237 


Darmbeinkamm 
b. unt. Symph. rand. 


174 


163 
145 
161 


Letzt. Lenden wirbel 
b. unt. Symph. rand. 
Steissbeinspitze 
b, unt, Symph. rand, 


202} 141 


197) 142 


884 258 


| 


OE MESS UNC 
| | 
} Schädel- 8 Ne „| Gesichts- 2 . Nasen. 
N°, | Alter. NAME, GEBURTSORT. 5 f ERA AREN EE ëlel 
ANTENNEN EINAR TENEN EEE 
EREN EN RA ERE EE 
5 HRE 
| Ela l& 
| 
26 |25—30/ Zwangarbeiter v. Bagelen.... 16383 | 166/ 145/ — | 107/ 136 — | — | — | 509 | 65) — | 110/ 114 — | 30 | 43 | 374 
27 125-—30 de, PT en Pele: 1565 | 176) 148 — | 111 138 — | —|— | 502 | 7o| — | 104) val — | 29 | 44 | 360 
28 125—30 des Vd TN 1653 | 176) 151) — { 115| 14ö) — | — | — | 549 | 70| — | 118 129) — | 35 | 4 | 37 
29 |125—30 de. TTE 1614 | 170/ 147/ — | 104) 135) — | — | — | 518 | 75) — | 116/ 115) — | 30 | 49 | 4l 
30 | 30 | Ngarto v. Gontal (Samar.)..….....… 1585 | 173} 150f 126) 101/ 134) 345 | — | — | 530 | 95} — | 110 i21 — | 32} 45 | 4 
31 30 IR evenllesp load dod do ADO 1620 | 182/ 152/ 123/ 113/ 149/ 335 | — | — 538 80| — | 120/ 136/ — | 83 | 47 | 40 | 
32 30 ? | Adurakim v. Magelang............ 1513 | 162/ 141j 118) 99 143) 330 | 123/ 300 | 504 55| 125/ 110 129) 45 | 35 | 47 | 40 | 
83 |30—35/ Saleh v. Surabaia..............…. 1633 | 184| 160/ 134| 110} 142/ 350 | 136) — | 542 | 80| 137) 114 117/ 43 | 34 | 49 | 39 | 
34 |30—35/ Ronodongso v. Solokarto.. 1620 | 187/ 151f 117) 104) 149/ 345 | — | — | 550 | 60| — | 105) 136) — | 34 | 37 | 40 || 
SAS UM Wardi iv Brebes nme eten 1765 | 173} 152} 124) 104) 140/ 355 | — | — | 528 | T5| — | 115/ 125| — | 29 | 46 | 33 | 
36 |30—35| Zwangarbeiter v. Java... 1520 | 179) 159 — | 103| 141) — | — | — | 548 |kahl| — | 119/ 127) — | 30, 52 | 38 || 
87 130—35 de: dn Aai 1713 | 185) 160} — | 111 151 — | — | — | 565 | 80} — | 116/ 137 — | 31 | 51 | 4 | 
38 [30-35 ae. EE DRT 1594 | 178/ 151) — | 120/ 138 — |—|— |542| 80 — | 119) 1290) — | 81 | 48 (STIN 
39 130—35 de, de rene, 1547 | 174) 149| — | 108/ 138 — | — | — | 533 | 90 — | roo) 125) — | 34 | 45 | 370 
40 [30—35 de, dE ee 1534 | 175} 146) — | 101| 189 — | —|— | 532 | 70 — | 1 124) — | 34 | 4d IB | | 
Al |30—35 de, ERS 1590 | 181) 153 — | 11 145/ — | — | — | 547 | 90} — | 14f 123) — | 31 49 | AL 
42 |30—35 de, dede 1590 | 189/ 151| — | 108/ 145) — | —|— | 551 | 75) — | 116) 125 — | 36 | 49 20 | | 
43 |30—35 de. Dee seit 1652 | 187/ 148| — | 11) 141) — | — | — | 550 | 85} — | 121 126) — | 34 | 47 41 
44 |30—35 de. A, 1624 | 175| 155/ — | 106/ 141) — | — | — | 552 | 90| — | 124 126) — | 32 | 49 za | 
45 [135—39 de At ee 1555 | 179/ 147) — | 85| 139 — | — | — | 538 | 75 — | 119 118) — | 3L | 50 | 38 | 
46 |35—39 dee diy jee teren etend 1648 | 194) 148) — | 107) 141) — | — | — | 550 | 80} — | 125} 127) — | 36 | 50 sof 
41 |35—39 de, de ee 1578 | 180| 146/ — | 105| 136) — | — | — | 533 | 80} — | 124) 118) — | 30 | 50 30 | | 
48 |35—39| Madeno v. Samarang.....….......…. 1620 | 186f 157) 135, 109/ 147) 355 | — | — | 560 | 90} — | 114 133) — | 36 47 | 40 P 1 
49 | 39 | Wengsodikoro v. Surakarta... 1645 | 180) 159 124) 105 147/ 355 | — | — | 558 | 100| — | 129) 127/ — | 33 48 | 38 | | 
50 | 40 | Pamatiman v. Probolinggo......... 1605 | 183| 156/ 127) 113| 146/ 355 | — | — [547 | 80| — | 107 130/ — |-32 | 49 37 | | 
51 40 Ardjo Menawi v. Java............ 1575 | 179) 147) — | 110) 189) 345 | — | — 525 | — | — | 113| 120) — | 35 43 ss 
52 | 40 | Zwangarbeiter v. Java............. 1585 | 172) 144| — | 103/ 135) — | — | — 505 75| — | 111 119) — | 31 | 41 | 38 | Í 
53 |40—45 ä9; dr Est 1687} 1%5| 148 103 135) ij 5E Hop HO Te IE | 45 37 | 


| 
| 


EO ROE LH. 


Orbita. Ohröffnung bis 


ie IS Ee 

BIANSIERS EN SI El ES 

nl Se 

ee dou 320 210 [4118 

zE | 68û.| 2051 2au | 160 
sk eel Seal 210 |CL5s 

BE an | — | ee ei — 120) 296) 250 [165 

B | 24 | 48 | 21 | 30 | 28 | — | — | — | — | 685 | 280 | 275 | 163 
Boa | 23 | 31 | 30 | — |= hl — 716 | 815 | 265 | 162 

| 26 | 48 | 23 | 32 | 35 | 74 | 78 | 101 106) 700 | 295 | 250 | 160 
NOA 50 | 25 | — | =| — | =| — | — | 730 | 310260 | 165 
NBA | 26 | 54 | 20 | 28 | 32 | — | — | — | — | 735 | 310 | 255 | 170 
N66 | 22 | 45 | 23 | 31 | 32 | — | — | — | — | 795 | 345 | 285 | 175 
| BENKO 2 | — | 32 | — | | 680 | 300:|-253 | 165 
BBE N19 | — | 32 | — Il — | 140 | 315 | 270 | 170 

‚ SNN 22 | — | 38 ee | 18% | 320 | 260 | 150 
— | 49 | 24 | — | 28 | — | — | — | — | 680 | 295 | 250 | 162 

BE — | sl 20 | —|230|—|—|— | — | 715 | 300 | 252 | 163 
|| 48 | 30 | — [| — | — [733 | 295 | 265 | 172 
- RNN 28 | — | 31 | ie |= | 720 | 310 [255 | 160 
t RED 20 | — | 32 lee 85 | 815 | 270 | 175 
BE | — | 51 26 | — | 32 | — | — | — | — | 700 | 295 | 215 | 160 
1 NN 28 | — | 32 — | lie | 100 | 280 | 265 | 170 
|| 5426 | — | 32 |— | — | — | — | 730 | 315 | 265 | 180 
| | 452 — | 32 | — | — | — | — | zag | 315 | 250 | 165 
61 | 23|53|20|29|31| — | — | — | — | 740 | 520 | 265 | 170 
d fee | 22 |53|24|30|31|—|—|—|— | 285 | 335 | 275 | 185 
NBI | 10 | 45 | — | 20 | 30 | — | —| — | — | 740 | 325 | 255 | 165 
i E SEDON0 | | 2080 E26 | 160 
Ì BNSE (22! — 1.28 | — | — | — | — | 640 300 (248 |-160 
Na 1e | — | 21 | — | — | — | — | 1ä6 {3101270 | 170 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


Beines. 


Länge des 


Oberschenkels 


405 


423 


Unter- 
schenkels. 


[ij 
Lens 
o 


337 
385 
312 
350 
375 
850 
355 
370 
995 
328 
880 
362 
845 
840 
857 
948 
875 
845 
357 
860 
845 
880 
875 
375 
365 
370 
386 


Fusses. 


245 


Brustumfang. 


Entfernung der 
Brustwarzen. 


Bauchumfang. 


Fingerspitzen- 
patellardistanz 


ö 
ER 
sel 
sl 
8 | 8 
(54 D 
| mA 
vo 

157 | 217 

C B 


Darmbeinkamm 
b. unt. Symph. rand. 
Letzt. Lendenwirbel 


b. unt. Symph. rand. 


Steissbeinspitze 
\b. unt. Symph. rand. 


| 
| 


Ì | 
TEE | M ESS UN GE 


Schädel- E Des ‚| Gesichts- ‚2 _ Nasen- 

5 NE lS. oee) ls Ie mi | 

5 NS E |wbl # El EE 98 
sr 5 | S SolsS| Bl Se [Ss 8 Na) d | 5 | ol 
N°. | Alter. NAME, GEBURTSORT. B ee: BE Salet SEE E58 |) on 

8 ie 5 NE AN BIS A 

8 I2IEIEIË 8 SEE 8 BIEREE SES eol 
© |S[A EE AS ALS fa ES Sn 
EIA |l 
| 
RE nd: 157 105/ 136 — [545 | 85 | — | 133| UAL — | 31 | 56 | 34 
| 
55 de, MOAT arr ee 148 102/ 145 — | 538 | 75 | — | 120/ 118) — | 31 | 49 | 39 
56 Damin v. Samarang.. 1580 | 173/ 145| 120| 107 140} 330 | 130} 320 | 535 | 60 (128 | 106| 121/ 40 | 30 | 44 | 36 | 
5 Toronongolo v. Krembang........… 1705 | 187) 158/ 180| 119) 153) 350 | — | — | 560 | 80 | — | 118/ 181) — | 35 | 45 42 
58 Zwangarbeiter v. Java............ 1595 | 187) 154 — [ 102) 147 — | — | — | 545 | 90 | — | 112) 120/ — | 33 | 44 | 420 
59 de. TEE EN 147| — | 108) 137 — | —|— | 52 | 15 | — | 108| 122 — [84 | 42 | ISOM 
60 ae. nr 150 104) 135 — | 536 | 30 | — | 129) 126) — | 34 | 48 | 43 | 
Hi 
61 do, NEEN 148 111 146 — | 543 [75 | — | 123| 125| — | 34 | 51 | 450 
62 de. EE SE 145| — | 117) 141 — | 587 | 80 | — | 118| 125) — | 88/52 45 | 
63 de, PE laf — | 107 142) — | —|— | 527 | 85 | — | 115) 123 — | 31 | 49 | 42 
80504 [8948/7574|2139/5333/7076/6985 [646 | 1280/26960/3580/1056/5790/6218| 317/1653/2352/1959| 


SUNDANESEN. il 


64 Sahadi v. Sukabumi... .......... 1595 | 178/ 150/ 129} 101) 132 340 | — | — | 515 | 75 | — | 106) 111) — | 32 | Al 36 | 


Hi 
65 BREN) kan OEH Ln 1595 | 173) 149| 123{ 110) 136) 250 | — | — [530 | 60 | — | 100/ 122) — | 34 | 41 | 39 


66 Masure Bogor rente te intense vole ete a 1660 | 181) 151f 126/ 102) 136) — | —|— | — | 65 | — | 126/ 111 — | 30 | 43 | 30 | 


Brasdutv ad Neenee eeh 40 1515 | 171 147) 124 97 130) — | —|— | — | 75 | — | 103) 119 — 


6365 | 703} 597 502| 410/ 534) 690 1045 [275 435| 468 126 [169 


67 30 


42 


68 Bekeh v. Pandeglang............…. 1482 | 176) 156/ — | 100} 137) — | — | — | — | 75 | — | 107 126) — | 32 


69 Asmiran: ven BOZor bnn ne ee 1626 | 171) 144) — | 106| 187/ — | — | — | — | — [— | 109) 118| — | 32 | 42 


70 Natminse verde NMR eer ee 1548 | 160/ 151) — | 108) 1382) — — |= 510 | 70 | 126} 105/ 105/ — | 35 
71 IDE OE BS IDE oro dee HO 1589 | 171) 158| — | 102/ 141) 360 | 129/ — | 539 | 70 | 133} 106) 127/ 40 | 30 
12 Saman’ yv. Bantam krenten ete. 1580 | 178) 148/ 124/ 105/ 135) 340 | — | — 535 | 70 | — | 103) 117 — | 81 | 47 

7825 | s5ol 757) 124l 521) es2l voo | 129) |n5sa |2ss [ 259) 530) 503) 40 |1oo 217 
13 Sangisv. Bantam revert 1520 | 168/ 148) — 95/ 135) — — |= 525 | 75 | 128/ 112 119) — | 33 | 48 
74 Sanat. VdS orale reren erve 1600 | 171/ 148) — | 107/ 138/ — IT == 70 | — | 110/ 126) — | 33 | 44 
15 Worionv. Cherbonnier een 1708 | 187) 154} 124/ 114/ 140/ 355 | — | — | 560 | 80 | — | 109} 125) — | 31 | 45 
716 bi Samian vs Batavia enteren 1612 | 156/ 153) — | 103/ 181/ 335 | — | — 500 | 65 | — | 104| 112) — | 26 | 44 | 39E. 
1 Ramanisv. Bantam tastten 1673 | 187) 156/ — | 103) 141) — | — | — — — | — | 123/ 125/ — | 30 53 30 | 

| 


| 


Mund. | Orbita. Ohröffnung bis 

CCP e 
A[A/EIA|S|ENBE EE) 4 

sip |& 

ij 

42 | 26 | — | 32 | — | — | — | — | 657 
50 | 20 | — | 34 | — |= | — | — | 750 
47 | 14 {| 29 | 33 | 80 | 85 | 99 | 111/ 740 
Bar (seni 30 P33 pp 83 
sl 2182 | 135 
BNEZS HN — [20 tn IN TE 
bl | 20 | —| 33 | — I= |= — | 157 
53 | 19 | — | 31 | — | — | — | — | 105 
50 | 19 | — | 30 | — | — | — | — | 810 
E — |49 | 21 | —| 81 =| 155 
dAazol aa2parsluoosl sor/121| zaal aac) zo8l 331136503 
Hf 50 | 25 | 30 | 29 | — | — | — | — | 720 
BORPT A 31 31 -|- — | — | 125 
== 13 — | — | 710 
— | — | — | — | — | 680 
CZ 
— ||| — | — | 665 
—|— | — | — | — | 760 
80 | — [| — | — | — | 110 
MN Ee 
TANNE 
po |os ao me|o1 |oo || —|— | |esc2 
(BD | 25 | so | 29 | 21 | 20 | — | — | — | — | zoo 
U || 408 | — | — | — | — | — | — | 730 
PE | 26 | 5025 | 34) 33 | — | — | — | — | 160 
| | — | 4l [20 | — || — | — | | — | 105 
ME 23 |= |= |= | 770 


ROTO OO LL 2E. 


Länge des 


Oberarms. 
Unterarms. 
Handriüickens. 


280 155 


320 170 


330 160 


825 180 


815 163 


290 158 


810 | 275 | 175 


810 175 


850 185 


815 | 270 | 180 


15586/13124/8206 


300 | 285 | 167 


s10 | 275 | 175 


305 | 250 | 172 


250 | 240 | 165 


1195 [1050 | 679 


295 | 250 | 158 


311 | 277 | 175 


250 | 160 
170 
170 
1519 1293 | 833 
160 
175 


178 


41862 


Länge des 


Beines. 
Oberschenkels. 


s4d, 
380 
400 


415 
420 
355 
415 
430 
44,5 


833 | 410 


19906 


830 | 370 


820 | 585 
825 | 390 


190 | 370 


8265 [1515 
858 | 475 
420 
318 
886 
895 

2054 


385 


820 | 395 


880 | 410 


150 


850 | 405 


180/ 870 | 430 


Unter- 
schenkels. 


Fusses. 


Brustumfang. 
Entfernung der 
Brustwarzen. 


885 


Bauchumfang. 


Fingerspitzen- 
patellardistanz. 


Schamfugenhöhe. 


z 

… Ies 
sj A= 
z |E 
EN Ee! 
2 A 
z ls E 
DSE 
EA 
o [ZA 
Ee) els Be 
aa) s 4 
5 
= 


Letzt. Lenden wirbel 
b. unt. Symph. rand. 


Steissbeinspitze 
b, unt, Symph. rand, 


Hf MESS UN Gike 


Schädel- E B „| Gesichts- 5 , 
. ed A 3 5 ely Jd led 
5 El aloud EE Er 
4 ae) KB | Bold MIS PS RS £ 
Alter. NAME, GEBURTSORT. tl | ES ala rm8 „Isl 5 
S ö s |: 8 SE 2 al Eike 5 ö IES & |, 
el Sen ACP 6 Bes (Stal ie | 
5 ee Ea SBA 4 [2 BASIA IZel 8 | 
e fa) as) pl ESS) sl | EZ | a sa E24 Ô 
5 5 
= 
30—35| Zwangarbeiter v. Cheribon........ 1469 | 182} 152) — | 110 145) — [—|— | 538 70 =S 
35—40 d°. ACE theta der 1585 | 175/ 155| — | 115) 143) — — | — 532 | 85 | — | 116 128/ — 
80 [35—40 d°, v. Bandong.....-.. 1645 | 190| 152 — | 105| 144) — | —|— | 549 | 85 | — 119) 123) — 
35—40| Mus v. Sumedang..............«- 1600 | 169| 159 — | 102 133| — |—|— |— || 17) 116/ — 
14412|1585/1877| 124| 9541250) 690 | — | — 3204 [605 | 128/1023/1995) — 269 [431 345 || f 
sl 
MADURESEN. ‚fi 
82 | 16 Durachim v. Golila, Madura..,.... 1567 | 175) 151) — | 104/ 133/ 355 | 125) — 539 | 70 | 130/ 108) 115/ 40 | 
83 |20—25| Saiman v. Bankaian d°. .....…. 1650 | 170 152 — | 104) 136/ — | — | 345 | 520 | 65 | — 116) 123) 44 
84 |25—26| Zwangarbeiter v. Madura.......... 1570 | 175) 155) — | 109} 139) — | — | — 541 | 80 | — | 109) 125) — 
85 (25—26 doe do emee 1537 | 170) 148| — | 100) 131/ — — | — 509 | 65 | — | 115) 123) — 
86 |50—60 de: ASN BERNE a telen 1620 | 182) 162| — | 117 147 — | —|— | 55885 | — 116/ 131| — | 34 | 
en nn en et arn EE ET gn norm onmens e | 
47127 | 527) 465) — | 326) 428| — — | — [1608 |230 | — | 340} 379) — (100 141 13 { | 
BAWEANESEN, k 
l 
87 |12—183| Adul v. Talujatti, Bawean......... 1455 | 185) 150/ 126) 96| 136} 350 | 125/ 325 | 530 | 55 | 123) 110 122) 42 n 
88 [l5—16) Abu AA renee TOENE a me ed 116) — 
89 | 16 ? | Gunting v. anmiham vS ennen 1445 | 166| 144{ 120} 95| 129| 335 | 121 315 495 | 50 | 125) 107/ 117) 48 
90 | 16 ? | Bagar GN Meet 1557 | 160) 147[ 117} 103| 130} 320 | 120/ 317 | 505 | — | 126/ 112 115| 52 
91 | 16 ? | Duchran v. Tamba d°. ……......…. 1510 | 182/ 150} 119) 97 135| 340 | 130 332 | 530 | 65 | 128) 115) 113} 50 
92 |16—17| Machmud v. Sungei Dirita, Bawean.| 1490 | 167 141) 113 98| 127) 315 | 120) 325 | 498 | 55 | 123| 102) 112/ 48 
93 |17—18| Kailir v. Suwari ae. | 1543 | 167| 147| — | 102 140/ 330 | 131) — | 520 | 70 | 132) 14 129| 45 
94 18 Ali v. Pakaluhan do 1572 | 173) 147/ 133) 97) 132/ 345 | 119) 330 525 | 70 | 129) 119) 118| 47 
10692/1015| 876} 602) 592 7193/1985 | 7411619 3073 1310 | 763| 782) 820/290 
95 |20—21) Raup v. Tamba de: 1540 | 180) 148| — | 106/ 135) 330 | 126} 345 528 | 75 | 129/ 117) 113/ 48 
96 | 21 P | Ali dek a°. | 1635 | 164/ 143 en 9s| 135| 335 | 121) 335 | 520 | — | 120/ 116) 123| 44 
97 | 21 ? | Saiman Tandjong Pring ae. | 1675 | 180) 145) 123) 107/ 141| 325 | 129/ 349 | 550 | 55 | 135) 116) 129 51 
98 | 22 ? | Ali v. Timor Sungei ae. | 1636 | 181) 14S[ 125) 108| 133) 350 | 126) 345 | 528 | 70 | 131) 117) 14 47 
99 | 24 P | Machram Tdjganjer des 1640 | 174\ 158| 122} 95) 140/ 350 | 128 340P/ 534 | 63 | 134 114/ 124) 49 


Okr. Mund. Orbita. 
sss /{S 
SEEN RE: 
54 | 23 | — | 34 
E 48 | 23 | — | 30 
I 
b 49 | 21 | — | 32 
Mies | 51 Bo 1s2 | 65 155 
I 
| ss 19 | 52 | 25 | 30 | 32 
0 | 23 | — | 32 
SK 46 | 20 | — | 31 
— | 5l [senil| — | 31 
SENIA | 43 | — | 04 
BEL | 22/52/26 | 34 | 35 
Ei 
| 
à 21 | 43 | 24 | 31 | 34 
pe 28 | 48 | 22 | 32 | 32 
MGL | 25 | 43 | 18 | 31 | 30 
63 | 25 | 43 | 15 | 34 | 34 
B |4 27 — | — 
Î 
E56 | 27 | 43 | 17 | 31 | 36 
295 126 |26% 1123 [159 (166 
N63 | 27 |4s|22| 31 | 33 
ä 
E 56 | 21 | 50 | 18 | 33 | 32 
Ms | 23 | s2| 27 | 35 | 27 
E63 | 20 | 47 | 22 | 32 | 36 
h 
60 | 21 | 52 | 20 | 33 | 33 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. 


FPROTOKOLLE. 


Ohröffnung bis 


Nasenwurzel. 


Nasenstachel. 
Oberlippen- 
rand. 


103 


All 


“ Kinnmitte. 
Arms. 


Länge des 


Oberarms. 
Unterarms. 
Handrückens. 


245 
260 
245 


810 | 258 | 165 


2791 (2334 [1503 


Beines. 


150 
815 
845 
820 


1450 


290 | 244 


160 


185 


305 


155 


157 


290 | 255 | 165 


875 


295 | 245 


„290 165 


260 155 


93 


84. 


747 


300 
300 
295 
820 
162 


1142 


300 


2065 


120f 805 


14) 785 


742 


AKADEMIE DEEL XXVIII. 


SEO 


810 
820 


815 


820 
145 


807 
5604 
800 
860 
900 
840 


857 


Oberschenkels 


870 
403 


400 


890 


3588 


383 


380 


110 [477 [2445 [1143 


165/ 820 | 885 


400 
890 


2290 


895 


420 
425 


415 


400 


Brustumfang. 


Un*er- 
schenkels. 
Fusses. 


8270 (1005) — 


880-f 248) 805 


315 | 250 740 


810 


860 | 230/ 765 


2119 (1420/4569 


os 


52 


245 


Entfernung der 
Brustwarzen. 
Bauchumfang. 


190f 680 


190/ 670 


180} 670 


1090/3910 


175 
170 


Fingerspitzen- 
patellardistanz 


Schamfugenhöhe. 


830 


110f 753 


210 


957 


170 


4546. 


183| 762 


140 
168 
175 
163 


ph. rand. 


Letzt. Lendenwirbel 
b, unt. Symph. rand 


- 


Darmbeinkamm 


Beekenbreite. 
b. unt. Sym 


248| 186 


227 180 


Steissbeinspitze 
b. unt, Symph. rand 


187) 116 


1120/ 778 


240/ 156 
258) — 


245| 168 


193| 128 


107/ 509 


195?) 157 


MESS U NE 


ki 


Vv 
L Schädel- ES Bd | 
3 SIE slee gl 82 
N°. NAME, GEBURTSORT. a EE NR ZIE) PEEN El ES 
MEE RE RENK ERE 
SERA 
ee) 
100 Terdjaman v. Kapor Bawean...| 1575 | 168/ 153 137) 255 | 130/ 350 | 525 | 70 
“o7o1 roan) 695 ganlzoas | zoolpooa 3185 (333 
101 Raup v. Sankapora, de 6239 134| 335 | 127/ 353 | 540 | 73 
102 Sahiruddin v. Duka, deere 7 OO PLS 142/ 355 | 129| 370P| 537 | 65 
103 Abdurrachman v. Tamba de LSO LS 184 335 | 119} 350 | 530 | 85 
104 Karim v. Sankapora do. ..f 1584 | 178 140| 345 | 122) 360 | 538 | 95 
105 Mamat v. Talujatti GEE ale d0 142/ 360 | 127/ 347 | 551 | 60 
106 Dullah v. Tamba deet beb 30 131/ 330 | 127) 340 | 538 | 85 
107 Mohamad v. Banka d°. | 1704 | 183 145/ 350 | 181/ 365P| 542 | SO 
108 Pasappan v. d®. deere 65 5 84 146} 363 | 139) 363?) 547 | 70 
12924 [1asal1ioo| gaal sao/111al2773 |o2il2eas (4323 (o13 (1038 
BrATESINIESSIE: 
109 Pindere-Kassim v. Bali..,......... 1515 | 177/ 145 134| 340 | 124| 330 | 525 | 70 
DELIMALAIEN. 
110 Golokv Delen aetee teken es 1575 | 165/ 150 134| 340 | 125| 350 | 507 | 55 
111 Selamasvenldeer Wendelien sferen 1560 | 181) 150 137| 345 | 131| 340 | 545 | 65 
112 Utes VEV keren erster reeel: 1495 | 181/ 147 131} 340 | 123| 340 | 525 | 70 
113 VOA DS EN EENS 1625 | 170/ 145 == | SA EE 
114 Tarn sev.) MOST rara eee 1560 | — NE EN 
1815 | oo7f sop “4o2}1025 | 3791030 [1577 hoo 
115 Sembang v. Assahan.............. 1615 | 182 140 BREDE 545 | 70 
116 Durachman v. Serdang............ 1488 | 175 129/ 335 | 126| 338 | 529 | 60 
117 Dawi Vite td atlete eran. 1600 | 193 129} 340 | 115/ 350 | 560 | 70 
118 Achmed Vere Aat je rele lere 1580 | 178 188/ 340 | — | 338 | 540 | 50 
119 Ali vs tdSen outro 1574 | 173 181) 335 | — | 320 | 518 | 58 
120 Si-Eteng AORC EA el bib Li 2 138) 325 | — | 320 | 525 | 60 
121 Rasul1v: Deling RR AE 1557 | 186 132/ 350 | — | — | 540 | 65 
122 sole CahemvSerdang WAN ne NeEN 1620 | 174 132/ 330 | 124| 345 | 510 | 70 


18 


Nasenwurzel b 


Mastoideal- 
Durchmesser. 


Höhe. 
Breite, 


218) 202/ 268/ 23 


51 
46 
44 
48 
41 
45 
52 


49 


382 262 |380 |3024 


102| 117] 48 | 33 | 47 | 36l 
I 


41 


46 


Nasenstachel. 


ö 
and 
=f 

© 

Dl 
2 
== 

Ei) 

hand 

In 

= 


sl | 54 


37 | 47 
82u01 
36 | 47 
30 | 47 | Alf 
32 | 49 33) 
33 | 49 a 
81 | 50 


46 | 31 


zij 


36 
29 | 50 
30 | 51 
33 | 42 | ASM 
34 | 42 | 38 
30 | 44 | 31 


36 | 44 | 30 > 
82 | 44 | STER « 


TO EOL LE. 


TE : 
. . . . … “ jo Ee 

Mund. | Orbita Ohröffnung bis Länge des Länge des z en ee a BIE Blo 8 
soie gl Wig A Is (AS ANA 

Jn AIEN NE SE 
h . î Ss Bo 7 7 (3) sz Za 
EE 5 E: SIRE Sirs 8E IEA 

ARENENE: dl ES 2,4 SIZE SEE 23 Bakas 

. Fy he d _s El © Ca: : 

SIA ËLENS ISES dl EN as NER EN RAMEN EIN BE Nets Eld 

A k Je) ss [ss £ F5) n 

BS le kale ES BSE E El OEE AIEE 3 Slak al 
ee EN EE EN ek 2 el A 5 Bme S Ela d 

5 Ss [2 | e) 5 C:/ = n va zie > > 

AS) ad as 2 WEE p 

e) NE 


245| 790 [200 | 660 | 218} 769 | 218| 144/ 175) 115 


ed 
© 
vo 
len 


33 | 83 | 82 | 96 104 | 715 | 315 | 255 | 160| 500 | 383 | 403 


128 [190 (204 (257 [259 [313 | 3384459 (1873 [1615 (1046/5075 [2438 [2314 [14974815 [1130/2080 [1047/3220 | 961) 468) 370) 272 


21 | 33 | 31 | 91 | 93 LOT | 114 138 ' 320 | 217 | 170/ 825 | 390 | 380 | 240 820 | 180} 670 | 163) 803 | 231| 165) 184/ 133 


25 | 30 | 32 | — | — | — | — | 155 | 313 | 283 | 175/ 905 | 435 | 405 | 217) 825 | 185) 740 | 208) — | — | — | — | — 


22 | 33 | 38 | 85 | 87 101 | 99 | 685 | 300 | 247 | 155| 195 | 390 | 346 185 | 175} 750 | 145) 778 | 232| 155) 185) 109 


19 | 31 | 33 | 80 | 83 | 99 | 104} 717 | 300 | 265 | 167) — | — | 360 | 250} 195 | 185) — | 175 7185 | — | — | — | — 

26 | 31 | 34 | 89 | 94 [110 | 112) 105 | 305 | 250 | 160} 780 | 375 | 345 | 235| 820 | 200| 685 | 165) — | — | — | — | — 

18 | — | — | — | — | — | — | 730 | 308 | 250 | 175| 820 | 400 | 350 | 250} 825 | 190) — | 185 — | 255 — | — | — 

25 | 36 | 35 | — | — | — | — | 167 | 320 | 285 | 180| 880 | 425 | 385 | 285) 835 | 220 — | UO — | — ||| 

24 | 50 jsenil| 28 | 33 | — | — | — | — | 790 | 340 | 280 | 193| 864 | 415 | 393 | 260| 825 | 205} — | 15 — |—|— || — 

pos poo 395 [15 |aaa |aao [aas (Bot lair | a2olsesr |z5oo ear |1375l5öoo |eszo |2oca |1o92losso |1saol2sas |aosleaco | 718) 320| 369) 242 


Mie29 53 16 | 31 32 | 86 | 91 109 | 111) 100 | 295 | 270 | 165) 785 | 315 | 840 | 237) 170 | 170) 715 | 143) — ||| 


34 | 77 | 81 | 95 | 104| 672 | 300 | 265 | 140| 838 | 415 | 357 | 225) 710 | 170/ 665 | 213| 798 | 243} 172 194 116 


85 | 88 [109 | 113) 724 | 310 | 255 | 170/ 825 | 355 | 383 | 242} 785 | 190/ 680 | 155/ 783 , 243} 160/ — | — 


== =| — (688 290NR2880 165 181 883 | 343 | 238) 105 | 160 585 | Mij SS IT 


— | —|—|— | 183 | 805 | 257 | 170) 870 | 410 | 380 | — | — || || TT 


— | =| —=|— | 106 | 285 | 260 | — | 755 | — |= | 655 TT 


162 (169 |204 | 21713523 [1490 1275 | 645/4075 [1563 [1463 | 7105/2200 | 520|2585 | 513/2406 | 486} 332) 194) 116 


— | — | — | — | 1538 | 325 | 210 | 175) 860 | 408 | 385 | — | — — |= 165/ — ile Ii 


82 | 90 103 | 110} 705 | 295 | 260 | 168| 803 | 380 | 375 | 240/ 780 | 195| 670 | 135) — | —|—|—|— 


NSD | 27 | 47 | 23 | 40 | 33 | 85 | 86 | 97 | 107) 7163 | 315 | 215 | 180} 843 | 425 | 380 | 253| 820 | 190f 700 | 155) — | — | —|— | — 


— | 52 | 26 | 30 | 35 | — | — | — | — | 7131 | 310 | 280 | 170| 840 | 405 | 373 | 250} 810 | — | — | 183 — | — | — | — | — 
— | 47 | 19 | 28 | 40 | — | — [| — | — | 772 | 335 | 261 | 172 855 | 410 | 380 | 240| 760 | 175| — | 133 — | —|— | — | — 
BEEN ee 10 | zoo deed | desrtsro | s00 | 305 |— |= || — | 2 || =S 
20 | 45 | 25 | 28 | 29 | — | — | — [| — | 665 | 290 | 230 | 150/ 800 | 385 | 350 | — | — | —|— |W |T 
22 | 46 | 19 | 26 | 32/89 | 95 | 110 113| 753 | 325 | 275 | 170) 848 | 385 | 398 | 246} 814 | 185) 735 | 160) — | 234 — | — | — 


RAE 


IND: 


Alter. 


25 P 


30 
30—35 


80—35 


NAME, GEBURTSORT. 


Ujung vers erdan MA Ee sek eee 
Djellal Bve NME zetelden 
Dietngsv- Batur barak nnn 
Mats ai dv AS Lane eerbare eens e 
Botane we iSerdang Bia. . asten etten ee 


WEN vi Wia ornata add dog HET 


VIe) a Neo oa ee dga 


Abdurrhani v. Tanah putih......…. 
lassikeeveaSerdanpen se fsialen sels vele die 
Dagen: HDE rent nete ereen s 
Ketel vaBatunbaratste sn ne tp 
Bagar v. He Rtl ete teler Gl 
ANSI Ve SenHaTIEN Jette ene tefek aleen 
Rob atve wk dee eN EERE et 
Äsan: v. Baubaungan.........-..- 
Tambnltv Batur bram seed. 
Kam olv an KEN pre 
Pawan sv, mSendan Biu toernee teler de 
Tungaalv. Denernmrn 
Siana vorSetdanpis. dans tafelen. 
Sapa Vier MOTIE re Ad Erne e L 
Kimalo Wv ane NM eren RT Reens 
Si-Nei v. Pagoerawan. … at wens. 


Usman varserdang as tetten 5 


Si-Piak, Bruder v. Si-Eteng..,...…. 


Ganze Höhe. 


23692 
1660 


Schädel- 


Breite. 


Höhe. 


Unterkieferbreite. 


Jochbreite. 


Ohrbogen. 


945 


4157 


350 


Entfernung der 
Ohröffnungen. 


Kopfbogen. 


9717/3728 


124 
122 


365 
340 


359 


Kopfumfang 


Stirnhöhe. 


Mastoideal- 
Durechmesser. 


Höhe. 


1438 
127 
118 


142 


130) : 


187 


114 


121 
106 
112 
120 
103 
120 
1692 
129 
106 
115 
118 
109 


Breite. 


115 
113 
115 
124 
112 
128 
116 
126 
19 
122 
112 
118 


115 


Nasenwurzel bis 
Nasenstachel. 


55 


44 


48 


49 


Wurzelbreite. 


32 
32 
38 
3 
29 
33 
81 


1696/4832 1452 1653 


59 


* 


ROTOKOLLE. 


Yee 
Mund. | Orbita. Ohröffnung bis Länge des Länge des 7 ' 5 E 5 „S E PN 
: Dal BIEE S AIEE 
BEE OE 5 8 |eE| 8 EE AIS Zajgalkd 
RET IE: alá e SIZE EEE dS Ear alse 
. N © p=) Ez © - 2, DE: & s la BE EN Ez = je a ls5ls Elst 
ENE EN EER EN EAN EN ECA EN ER RARE NEN Atc 
ET) E % RS ) ä ] Fl de) [=| ä aire Ei zl el) 2 ele 5 Ee zh à 15 
a 5 Ee = EN Sl 5 eo LA8| 5 5 IES zi NEE Ei D Isl Els s 
hk SU Ons A es NN: 2 IPA 5 AAA SAAS Zes 
ss IS m4 le) SITE 2 Ed 7} Se 2 
Zia je as) 5 SAs| 5 
34 | — | — | — | —| 160 | 325 | 280 | 175) 860 | 415 | 375 | 255/ 780 | 200/ — 122) — | — | S= 
32 | 79 | 81 | 95 | 110| 775 | 320 | 295 | 175/ 885 | 425 | 385 | 250} 760 | 190} 660 | 145) — | ZU | — | — | — 
30 | 86 | 82 | 96 | 109f 715 | 307 | 270 | 165} 800 | 370 | 360 | 235| 818 | 185/ 665 | 175) — | 257 | — | — | — 
29 | — | — | — | — | 140 | 320 | 270 | 180| 840 | 410 | 382 | 250} — | — | — | 19% —|— ||| — 
31 | 94 | 93 | 107/ 113} 656 | 280 | 246 | 156} 765 | 360 | 360 | 230} 810 | 197/ 670 | 205/ — | 228 | — | — | — 
383 | 80 [| 82 [| 96 | 106} 692 | 300 | 260 | 155} 800 | 375 | 365 | 242} 115 | 175/ 600 | 175| — | 223 | — | — | — 


391/ 595| GO 704 768101964347 (3728 [2356/11609) 5543| 5233|2441/7932 [1692/4700 [2340 — [1159 | — | — | — 


19 | 47 | 24 | 30 | 33 | 84 | 86 | 106) 115) 745 | 318 | 260 | 170 895 | 420 | 415 | 254) 775 | 195| 710 | 210} — | 240 | — | — | — 


26 | 45 | 25 | 30 | 34 | 91 | 90 | 103) 117} 680 | 310 | 290 | 165/ 797 | 395 | 355 | 220} 760 | 130} 670 | 165| — | 220 | — | — | — 


31 | 50 | 22 | 31 | 36 | 88 | 93 | 1l4| 117) 785 | 330 | 283 | 185/ 365 | 430 | 380 | 265} 815 | 207| 670 | 183| — | — | — | —| — 


— | 48 | 25 | — | — | — | — | — | — | 780 | 335 | 300 | 170/ 915 | 410 | 428 | — | — | —|— |M — | | | — 
bo 18 | 48 | 23 | 28 | 30 | — | — | — | — | 690 | 290 | 245 | 165) 802 | 376 | 360 | 235) — | — | — | 14 — |= ||| — 
59 | 26 | 57 | 22 | 32 | 29 | — | — | — | — | 180 | 330 | 285 | 187) 875 | 420 | 390 | 260 — | —|— | 165) —|— ||| — 


23 | 50 | 24 | 32 | 34 | 81 | 83 | 100/ 109) 732 | 310 | 265 | 170} 810 | 395 | 350 | 250| 815 | 190| 655 | 165f 165) 253 | 185| 178| 136 
31 | 53 | 20 | 31 | 33 | 90 | 93 | 111/ 116) 794 | 320 | 290 | 193| 895 | 425 | 360 | 260} 865 | 205| 765 | 176/ 853} 248 | 158| 210f 128 
28 | 46 | 20 | 35 | 34 | 87 | 36 | 99 | 113) 730 | 308 | 260 | 163} 810 | 275 | 342 | 25A 835 | 198| 725 | 190| 770} 228 | — | — | — 
21 | 50 | 22 | 35 | 33 | 86 | 97 | 113| 124) 193 | 325 | 290 | 180} 860 | 435 | 387 | 258} 848 | 200| 675 | 152) 820} 251 | 158| 211| 140 


8 
8 
Db | 23 | 50 | 23 | 34 | 32 | 81 | 84 | 101) 11 715 | 295 | 273 | 165) 788 | 362 | 360 | 242} 810 | 190/ 710 | 177) 750) 251 | — | — | — 
ui 


24 | 46 | 24 | 29 | 31 | 35 | 88 | 105) 110/ 720 | 325 | 263 | 160} 860 | 410 | 360 | 245| 845 | 210/ 720 | 180| — | 254 | — | — | — 
El ||| | — | 180 | 297 | 250 | 165) 838 | 410 | 377 | 244} 185 | 190) — | MI — | — ||| — 
Ì 
BO | 26 | 50 | 23 | 26 | 33 | 83 | 83 | 108/ 110| 792 | 335 | 295 | 185| 910 | 440 | 418 | 265| 885 | 218} 740 | 170) — | 273 | — | — | — 


Ms | 21 | so |21|32| 38 | 87 | 90 | 100/ 113) 760 | 320 | 280 170} 838 | 400 | 385 | 260| 875 | 212) 740 | 163) — | — | — | — | — 
ba | 21 | 54 | 22 | 26 | 33 | 86 | 9L | 112 118) 757 | 315 | 260 | 175) 528 | 395 | 370 | 255} 825 | 200| 710 | 147) — | 248 | — | — | — 
65 | 21 | 53 | 23 | 26 | 33 | 83 | 91 | 114 118} 753 | 335 | 268 | 170) 815 | 390 | 368 | 252 890 | 210) 830 | 200| — | — | —|—| — 
BĲ | 26 | 54 | 17 | 28 | 37 | 83 | 91 | 103/ 110) 730 | 320 | 252 | 160/ 820 | 410 | 355 | 230/ 835 | 210/ 720 | 180) — [255 | — | — | — 


— | 52 | 22 | — || || —|— | 188 | 320 | 260 | 173| 825 | 375 | 310 | — |= — |= |A =| 


Ee a ee ee |l tore doRnae0 Kisolseso |: 300 1:8to- p= |.— || mee =| 


ATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE DEEL XXVIII. 


IVEEE 


NS: 


150 


157 
158 
159 
160 


161 


162 
163 
164 


165 
166 
167 
168 
169 


170 


Alter. 


85—40 


16 
Us 
17—18 
18e 


18—19 


25—26 
25—26 
25—26 
25—30 


45 P 


25 


10—12 
12—14 
12—14 


16 
16 
16 
17 
18—20 


20 ? 


Asan v. Tamian 


NAME, GEBURTSORT. 


PENANGMALAIEN. 
Djat v. Penang 


Osman v. Penang 


Saman v. Singapore.......... 


Manusin v. Penang 


Ta-Ja v. Penang 


Saldo le 


Kassim v. Singapoie 


Arna wee EEG an volet deu dt 
Jit v. Penang 


sees eee eeeee 


Mamat v. Singapore 


ve eee ne ee 


eee 


BORNEOMALAIE. 


Musa v. Banjermassing...... 


BATTAS. 
Si-Pradjangana v. Lussun.... 
Si-Rogang v. Tobah......... 
Si-Sian vannede, 


Djumahita v. Timor... 


ene 


Si-Morum v. Tobah......... 


Pitjara v. Timor 


Tandang, Bruder v. Si-Progang. .… 


Si-Ngaman v. Tobah 


Ganze Höhe. 


84030 


1560 
1590 
1680 
1578 


1558 


1966 
1608 
1605 
1595 
1585 


1474 


Schädel- 


Breite. 
Höhe. 


148| — 


8144/1967 


153} 126 


151/ 124 


151j 124 


176 


880 


185 
185 
175 
146 


175 125 


160f 144) 106 


7861 880} 744| 595 


1585 


180) 153/ 127 


1295 


181/ 148) — 


1460 | 183) 141| — 


1444 
4199 
1530 
1550 
1604 
1527 


1530 


170f 151) 120 


534) 440/ 120 


181) 145) 121 
150 
141 
147 


179) 151 


7741 | 925/ 784 376 


1663 | 185/ 142/ 127 


Jochbreite. 
Ohrbogen. 
Ohröffnungen. 
Kopfbogen 


Unterkieferbreite. 
Entfernung der 


104} 136/ 345 | 121) 330 


2282/2900[7179 


97/ 128] 345 | 118 


139 132| 357 


133 129/ 355 


135 120) 335 


135) 325 | 124 


1715 | 623 


342 
668 1729 


187/ 340 | 132/ 360 


139) 350 | 127/ 348 


142/ 350 | 132 348 


134/ 345 


822 


355 


100 


97 


133| 335 | 133 


891 335 | 253 


332 


135) 340 | 127/ 340 


139/ 345 | 132 


95) 130| 330 | 127 375 


106) 140} 335 | 127| 335 


103/ 139) — | 121 — 


511 


Kopfumfang. 


Stirnhöhe. 
Mastoideal- 


532 | 60 


840?) 513 


530 
545 
530 
514 
2632 
540 
545 


532 


840P| 518 


510 


540 


535 


510 


525 
542 
545 
540 


536 


2161/6873 |11234/1425 


70 
15 
65 
65 


15 


350 


70 


40 


10 


60 
70 


13 
50 
70 


17 


Durchmesser. 


Höhe. 


\ 


128 


2618 


120 
135 
125 
124 


128 


127 


645 


130 


128 


332 [1045 [130 


256 


M ESS UN 


Gesichts- 


18 


Nasenwurzel bis 


Nasenstachel. 


Breite, 


© 
> 
_ 
ka 
nl 
D=] 
— 
@ 
Ld 
ken 
= 


Rückenlänge. 


129) 129) — 


2471/2555 


33 | 52 


670 [1019/8104 


Ml 


112 29 | 40 


110/ 1 35 | 44 


114) 112 31 | 46 


103f 114 35 | 44 


32 | 4l 


KEEN) 
167 [-o2 [215 [1881 


558| 578 


110f 121) 39 | 32 | 41 


127) 119) 49 | 34 | 50 


103) 125) 49 | 34 | 45 


50 | 31 | 51 


1laf 119) 53 | 30 | 50 


1718 [2645 (315 


| 
569 604240 [161 [237 Lof 


117 120 5L | 30 | 53 37! 


Mreite 


EN | 
| 


98) 113 — | 33 | 39 | 35+ 
di 


110/ 112/ 44 | 32 | 43 | 40 


108| 117/ 45 


816 


81 


__ 


342) 89 | 96 [124 [114 


123 
130 
124 
135 


132 


106) 136) 240 | 128/ 362 | 535 | 65 | 125) 11l| 121) 45 | 36 | 47 | 38 


114) 126) 43 43 


f 


115| 129) 45 44 40 


116) 121) 48 46 


38 
37 | 


115/ 121) 45 45 


120f 121/ 47 | 32 | 41 


| 
683/1350 | 640/1050 [2688 [270 | 644 580f 618228 [171 223 190% 
| 


| 


| 


42 | 39 
seh 


ë 
39 


ij | 
| 
| 


| our Mund. Orbita Ohröffnung bis Länge des Länge des 
Ame Ei E 
EE EEE El EEE El 3 Ee 
B Se SEE EPs 
f Zele ss e) 

7 26 | 50 | 3 | — | — | — | — | — | — | 125 | 313 | 250 | 175) 810 | 377 | 365 
pasja Jroos/aa0 [sss 533 Îi2oof1za6fnagolnoonl1sovolesen |sroo |3630/177068440 \7870_ 
bo 20 | 45 | 21 | 31 | 31 | — | — | — | — | 708 | 300 | 255 | 165/ 303 | 397 | 355 
oe 27 (48 | 24 | 31 | 36 | — | — | — | — | 7125 | 305 | 260 | 175| 830 | 405 | 370 
oe 25 | 49 | 24 | — | — | 85 | 85 | 100} 110| 745 | 310 | 265 | 175/ 855 | 410 | 385 
bs 24 | 44 | 25 [29 | 30 | 83 | 86 | 101/ 107) 756 | 330 | 265 | 172) 835 | 405 | 387 
BB | 24 |s1|20| 20 | 34 | — | — | — | — | vos | 305 | 240 | 160) 832 | 400 | 302 
92 [120 237 [14 120 Jar |1eg uri | zoxl ancjacss |15so tess | sarlanss [2017 |1sso 
59 26 | 46 | 27 | 33 | 34 | 83 | 80 | 95| 102} 770 | 330 | 275 | 195/ 855 | 410 | 405 
po 21 | 47 | 21 [27 | 30 | 87 | 90 | 106/ 120} 740 | 305 | 260 | 180/ 823 | 400 | 337 
B5 | 19 | 49 | 16 {31 | 35 | 80 | 80 | 96| 107} 728 | 310 | 260 | 170/ 845 | 405 | 375 
ej |45 | 25294 — | — | — | — | 765 | 310 | 285 | 185/ 845 | 395 | 390 
8 24 | 47 | 18 | 34 | 33 | — | — | — | — | 655 | 267 | 245 | 160| 780 | 365 | 347 
Be | 90 [234 [105 |15a |ioo |oo [eso | onl saolsoas [1522 [1325 | sro/a1as (1975 | 1904 
| 

Ba 25 | 46 | 24 | 31 | 37 | 93 | 93 | 105/ 116| 720 | 310 | 265 | 170| 850 | 405 | 370 
| 

E42 — | — [—|— | — | — | 580 | 240 | 200 | 140f 635 | 305 | 275 
| — | 47 | 21 | — | — | — | — | — | — | 660 | 270 | 250 | 165| 780 | 385 | 335 
BO | 25 | 46 | 23 | 31 | 30 | 81 |82| 96 | 101/ 674 | 285 | 255 | 160/ 790 | 358 | 360 
Bo | 25 |134 | oa | 21 | 30 | e1 | 82 | oo | 1ouliora | 705 | vos | acsl20s |1048 | 970 
BĲ | 21 | 46 | 25 | 29 | 33 | — | — | — | — | 693 | 290 | 240 | 165) 195 | 372 | 362 
B8 | 18) 53/27 |31|31|— | — | — | — | 715 | 295 | 260 | 170) 820 | 380 | 312 
58 | 27 | 39 | 22 | 28 | 33 | 85 | 85 | 99 | 102} 702 | 300 | 265 | 167} 810 | 390 | 358 
61 | 26 | 42 | 22| 30 | 34 | 96 LOO | 115 119 675 | 280 | 242 | 160/ 740 | 370 | 325 
[50/2 ||| — | — — [18 | 310 | 270 | 160} 810 | 405 | 355 
baal 92 |230 [117 [18 [181 |is1 (185 |zia | 21/3503 Lars [1277 | 8223975 |1o17 (1772 
58 | 22 | 55 | 26 | 81 | 36 | — | — | — | — | 145 | 320 | 285 | 175/ 880 | 437 | 385 


Fusses. 


Brustumfang. 
Entfernung der 
Brust warzen. 
Bauchumfang. 
Fingerspitzen- 
patellardistanz. 
Beckenbreite. 


235 


958 


257 


Schamfugenhöhe. 
Darmbeinkamm 
b unt. Symph. rand. 
Letzt. Lenden wirbel 
b. unt. Symph. rand. 


Steissbeinspitze 
b. unt. Symph. rand. 


10240/3621 


3963 |2721/ 501) 599| 404 


12463/3015 


130 | 175/ 660 | 185} 770 | 231| 151 — 


760 | 190) 630 | 173} 785 | 206| 182) — 


165/ 805 | 232} 150f 186f 136 


185 


669} 489 186| 136 


38145 
845 | 233| 144| 175) 148 


796 | 241| 163) 179) 148 


800 | 215| 140| 193} 110 


100} — 


150 | 205/ 665 | 157) — | 210) — 


8165 | 8002135 | 749} 2435| 899] 447) 547) 406 


835 | 215: 720 | 190/ 798 | 259 176| 185) 126 


228 
246 
237 


an 


245 


Ee Gille re MOB ee EEN ee ee 


125| — 


165 | 185) — 


152| 620 | 157/ 123 | 205/ 160) — 


710 


1475 | 337) 620 | 377/ 723 | 205| 160/ — 


745 | 165) 620 | 175) 739 | 221 169) — | — 


153| — 


195 | 200/ — 


790 | 200} 730 | 203} 150 | 245} 169| 200/ 153 


715 | 190/ 690 | 205/ 710 | 236) 181) 195) 124 


800 | 200/ — | 165) — 


3905 | 955/2040 | 901/2199 | 702 519/ 395) 277 


188) 620 | 175) 853 | 241/ 152/ — 


165 


VAE 


NS: 


Alter. 


NAME, GEBURTSORT. 


Ganze Höhe. 


171 
172 
173 


20—25| Pasirpang v. Tobah 
20—25| Si-Nahal v. Tobah-Pulo 


20—25 
20—25 
20—25 


25 
25 
25 
25 
25 
25—26 
25—30 
25—30 
25—30 
25—30 


25—30 


30—35 
30—35 
30—35 


30—35 


Radja Nanki v. Lussun 


StENmehimAv lim onee 


Siskaeddim van tohahins mente sten 


Batta, wahrsch. v. Tobah.......... 
Si-Yussup: v-lSipieok.. oe esnne e 


Si-Treda v. Karo 


Si-Salama vas Lobaher eres ende wier eis 
Si-Nagì v. Luussun,..........nseet 


Si-Sola v. Toba 


Si-Labu v. Tobah 


Si-Djenti v. Lussun..............: 
Si-Raudi v. Fobabs. .o sensus ne ete ses 


Pa-Tiba v. Karo 


Si-Udjong v. Baros 


Sarmas v. Karo 


Sie Luan vander ders taofel tterenf heee 


SieRubiswve obal ie telen 


vb OP SU tE 


Si-Tala 


Si-Pontjot v. d°. 


neee eee eee. 


Pa-Lebok v. d®. 


Si-Pala v. Luussun 


Krinta v. Karo 


Si-Komin v. Karo 


Si-Badik v. Lussun 


vee neee ree eee 


Pa-Ngobok v. Tobah,..... 


Breite. 


150 


152 


Höhe. 


ö 
Ee) 
a 

a) 

Et 
=) 

5 
nan 

5) 
e=! 
rd 

ml 

Er) 
Ee) 
D 


Jochbreite. 


Ohrbogen. 


350 


1405 


Eder 
EI RE: 
BEN Sul sE 
EN 
6“ & 
125) — | 550 
136 — 542 
128/ 348 | 543 
126) 373 | 540 
663/1083 [2710 
— | — 560 
— | — 540 
— | —= 545 
129) 370 | 530 
RES 520 
— | — 540 
120/ 337 | 528 
140/ 360 | 565 
15 550 
— | — 575 
125) 330 | 531 
128) 340 | 550 
135) — 555 
— | — 563 
126| — 555 
130| 355 | 555 
— | —= 510 
189 345 | 536 
182 — 560 


Stirnhöhe. 


60 


__Mastoideal- 


Durehmesser. 


125 
131 
141 
131 


129 


330} 782 


10 
65 
50 
65 
65 
75 


134 


138 


112) 
675 
103 
111 
121 
114 


115 


Breite. 


Nasenwurzel bis 


Nasenstachel. 


Wurzelbreite. 


31 
37 
83 
36 
32 | 44 | 40 


205 [274 |239: 


36 | 43 


85 | 45 


32 | 47 
82 | 44 
29 | 49 
35 | 45 
29 | 45 
47 


49 


36 
82 


84 | 43 


86 | 40 


82 | 46 


29 | 41 


29 | 48 


32 | 49 


84 | 44 
36 
34 
38 
32 
sl 


30 


in 
in 


5 


| 
\RoroKOLrE. 


__Okr. Mund. | Orbita Ohröffnung bis Länge des Länge des 2 E Slee 5 ME E EE zE 
E Teen z s OPEREREN 
Sja | ee eld BEE BEE bl SAE E 

BE lslë sig EIElaslël 8) El EE) ël 8158 BSE EES 8E RER ARE 
RS 5 IEISIElalalksl gd = OE EE s |E8 Abal ses SIE IES ESES 
ee ERE Bak ee E AN Ek ke 
kj Zn ES, ee 5 Ss 
EE ar 2e | ana | aas |vueslsas | 405 | sos —|— |—|— Va — e= Ie | 
| NN 2 118 | 295 | 2e (170) 190'|-880'| 355 | — | 790| 180) — | 205) — | | 
60 | 24 | 54 | 26 | 23 | 36 | — | — | — | — | 760 | 325 | 267 | 189 855 | 405 | 375 | 255] 790 | 200} 715 | 193} 805 | 256| 182| — | — 
N60 | 24 | 58 | 25 | 32| 31 | 91 | 91 | 108/ 115) 755 | 310 | 270 | 175} 847 | 412 | 377 | 255| 160 | 165| 640 | 170) 796 | — | — | — | — 
ler 27 | 52 [23 | 32 | 27 | 87 | 87 | 102 102/ 730 | 325 | 270 | 160/ 840 | 380 | 365 | 227) 820 | 188| 680 | 157 7809) 237 — | — | — 
| ss 07 |s2a [ae [123 [140 |urs [178 | 210 2irlaazs (1sss [1610 (1025/5037 |aig |2212 | osels92s | ozilaoss |1oool323a | 7aal 334 — | 
… NE es esoo'l ego | Lebens |aos [seo — |— | == HBO ei 
58 EE 2e | 3005 | 163) 520 | A15 | 355 |= | — | | 153 =| 
ol ges 3101978 | USB 882-420 | 383 | — | — || IO re EE 
| 57 19 |50 | 24} 27 | 85 | 91 | 90 | 109 118) 713 | 315 | 265 | 155/ 787 | 350 | 342 | 245| 800 | 180} 670 | 152 — | 250) — | — | — 
° 21 | 51 | 21 | 31 | 34 | 83 | 86 | 107 113/ 725 | 305 | 270 | 165/ 840 | 415 | 370 | 246} 745 | 190} 615 | 150 — | WA — | — | — 
EE 53 | 25 | 29 | 34 | — | — | — | — | 735 | 310 | 260 | 170 830 | 4l5 | 365 | 265) 310 | 195) — | 1% — || — | — | — 
57 26 | 50 | 18 | 29 | 34 [| 35 | 82 | 94 | 100/ 665 | 255 | 260 | 155/ 740 | 345 | 340 | 233| 795 | 215| 675 | 164 — | — | — | — | — 
|- 6 | eel ais 280 | 176)-es0 | aashansdp== |= ee AB =d 
164 | 25 | 54 | 24 | 33 | 39 | 90 | 88 | 105| 110} 785 | 335 | 290 | 185 875 | 403 | 392 | 255/ 910 | 243| 320 | 163) — | 25 — | — | — 
sr 23 | 62 | 21 | 27 | 32 | — | — | — | — | 185 | 330 | 288 | 178 867 | 420 | 395 | — | 855 | 220 — | 133 — | — | — | — | — 
à 21 | 300) sl Peko ste 260 |- 110 ero: | 390:|-310 | 240) — | —|— |= |= fe 
E- — | 48 | 22 | — | — | —| — | — | — | 740 | 307 | 264 | 174 840 | 405 | 375 | — | — | —|— | NO || [=| 
| o1 27 | 50 | 22/30 | 35 | 89 | 89 | 105) 116/ 728 | 300 |-264 | 180 825 | 385 | 363 | 255} 785 | 205) 720 | 135) — | 245 — | — | — 
os 23 | 57 | 23 | 31 | 35 | — | — | — | — | 160 | 325 | 280 | 172 850 | 390 | 394 | 260| 359 | 215| 710 | 165) — | — | — | — | — 
66 | 26 | 60 | 23 | 26 | 34 | 85 | 89 | 107) 114) 180 | 345 | 280 | 172} 836 | 400 | 400 | 260| 870 | 215/ 765 | 177) — [262 — | — | — 
— | — [57/21 [29/33 | — | — | — | — | 125 | 315 | 270 | 165) 532 | 400 | 370 | 230 835 | 185) — | 185) — | — | — | — | — 
| 60 | 22 | 52 | — | 30 | 39 | — | — | — | — | 787 | 322 | 285 | 180) 895 | 430 | 400 | 267} 820 | 200} — | 163) — | — | — | — | — 
| 62 | 26 | 51 | 23 | 33 | 33 | 84 | 89 | 108) 120} 770 | 320 | 285 | 17ò| 865 | 400 | 400 | 260| 825 | 218| 700 | 175) — | 230} — | — | — 
61 | 21 | 52| 14} 28/33 | — | — | — | — | 690 | 290 | 240 | 143) 780 | 360 | 335 | 230) — | —|— | 16 ||| — 
| 63 | 24 | 47 | 25 | 30 | 33 | 90 | 93 | 108/ 117/ 670 | 285 | 254 | 153) 745 | 350 | 330 | 245/ 785 | 190 — | 195) — | 239 — | — | — 
Ee zoieso We zoe Ao laas) — | || 1e 
| Ba | 19 | 54 | 20 |34| 39 | —| — | — | — | 160 | 325 | 275 | 180| 895 | 440 | 395 | 260) 865 | 225 — | 210 — | — | — —|— 


| NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE DEEL XXVIIÍ. 


N°. 


198 
199 
200 
201 
202 
203 
204 
205 
206 
207 
208 
309 
210 
211 
212 


213 


214 


215 
216 
217 
218 
219 
220 


221 


Si-Topen v. Karo 


Pa-Tandang v. Tobah 
Si-Singan v. Timor 
Si-Tonging v. Toba 


Pa-Meidan v. Karo 


Si-Mohol v. Tobah-Pulo 


Si-Rantau v. Lussun 


Si-Denang v. Paseh (Atjeh) 


Simin v. Mandeling 


NAME, GEBURTSORT. 


S-Kabarsmv.nlobalissner snelst. 
Pa-Lurpansvea ASM 


Si-Mundang, Brud. v. Si-Komin... 


1 NE nt A As ana sden Dd 


SieMokot ive lS te eter eaiere 


Pa-Bala VET 


SieMumuS veerde Sntknterdere teres 


ATJEHER. 


Pang Tjit v. Pasaman d°. 


ALAS, 
Si-Lanting v. Goorgar. (Allas). . 
Si-Laxa v. Tandjong. de 
Si-Rahi v. Dölda. dee 


Si-Brahim v. Biak Muli. d®. 
Pangulu Gargar. de 


Aman Tjimali v. Dölda. de 


MENANGKABAU 2 ALAIEN 


Ganze Höhe. 


ensen ne ee ee 


vee eee ee 


vene ee ee ee 


eenn ee ee 


es eneen 


ven eeen ee 


ves eene eee ee 


venen re ee 


Schädel- 


Länge. 


186 
186 


Î 


MES S U Ai 


Unterkieferbreite. 
Jochbreite. 
Ohrbogen. 
Entfernung der 


Breite. 
Höhe. 


Ohröffnungen. 


127 


2128 


122 


| 
Gesichts- '. 


Sl 

9 eo ‚IH ee 
a v |= © | 

8 EIS 83 SSN sn 

8| BSE BAEAN IE: 

oel 5 a l2s 5 4e a © 

=N Al S [a'el SIE k | :s El 

5 AIS len a lS |E ale ke 

© iss o © Sl & z F=} 

ká FS en = De | © © 

Sl ME fe El les! Ir 

Zi 5 El 
=| Del 
| FE |&|& 


ot 
_— 


31 


or 
ed) 


33 | 46 


(sn 
kend 


86 | 44 


Ed 
len 


37 


or 
pen 


37 
== 523 | 70 | 125/ 115 117) 43 | 30 | — | 36 { 


— | 535 | 75 | 129) 108| 132| 37 | 34 | 41 | asl 


— | — | — | 126/ 106) 121/ — | 31 | 46 | 4 


== 533 | 65 | 129) 119 125/ 48 | 38 | 48 | 38 | 


| 
345 | 521 | 65 | 126) 103) 119} 42 | 31 | 46 zal 


—= | 550) —:|-— | 134 120 80 | 53 | 38 Hi 


| 
| 
— | 543 | — | — | 116) 118 — | 29 | 48 | 


== 560 |[Kahì/ 131/ 118/ 119 85 | 50 


— | 560 | 75 | 125) 120/ 133 84 | 47 
— | — | 80 | — | 118 129 — | 34 
4262 [17521/23801/3622/4264/4563/ 1119 | 


—= 526 | 70 | 1238| 114) 113) — 


== 563 | 65 | — | 108 126) — 


— [1088 | 135) 128) 222/ 239 


— 560 | 80 | 134/ 111) 135 


== 526 | 80 | 133| 112 


== 550 | 80 | 134) 110 
Ee 535 | 10 | 129/ 105 
== 540 | 85 | 129) 104 


== 558 | 85 | 137) 131 


— [3269 | 480} 796) 673 


32 | Al 34 | 


335 | 520 | 55 | 120/ 104 


WO TOKOLLE. 


1542 


ES | — | 60 | 21 
E — | 54 | 20 
IE: 

| — | 52 | 22 
WEE | — 320 |127 
ik 

58 | 19 | 40 | 22 


81 


81 


81 


Mund. | Orbita. Ohröffnung bis Länge 
lil | 4 
5 eo 
20 | 30 | 32 | 86 | 86 | 101/ 108/ 690 | 300 
25 | 32) 25 | — | — | — | — | 120 | 300 
26 | 32! 38 | 92 | 97 | 115 121) 785 | 325 
23 | 26 \ 36 | 82 | 81 |} 92} 101 700 | 300 
23 | 27 | 36 | 90 | 58 | 107/ 116/ 735 | 320 
16 | 32 | 35 | — | — | — | — | 710 | 305 
15 | 27 | 32 | — | — | — | — | 105 | 305 
Ml || — | 155 | 330 
24 | 28 | 31 | — | — | — | — | 7105 | 305 
19 | 30 | 834 | 83 | 88 | 102/ 108| 730 | 305 
— ||| | — | — | — | 730 [ 305 
21 | — || — | — | — | — | 760 | 340 
Ul | | | — | 130 [| 295 
B Ee eh RE 
== ZO SE RO 
| sonfiszolrss (ran (so2 |113ol11acf1300}1462f27171 1 544 


670 | 285 


135 


1405 


825 


610 


151 | 815 


700 | 300 
166 | 825 


305 


256 


117 | 300 


— |4851 [1831 


18 | 17 | 93 | 99 | 685 | 295 


des 


Unterarms. 
Handrückens. 


160 
170 
185 
160 
166 
179 
170 
170 
165 
185 
175 
170 
180 
175 


275 | 180 


9922 (6317/30726/14756/13633/4991/19359/4919 


250 | 160 


170 


265 | 175 


1584 [1022 


243 | 150 


Beines. 


825 


196 
820 


1616 


len 
5 
Ee 
08 
@® 
au 
@ 
wa 


Oberschenkels. 
Unter- 
schenkels. 


835 
873 
400 
368 
315 
873 
360 
373 
850 
335 
812 
375 
870 
370 


400 | 350 


985 


880 | 375 


165 | 125 


430 | 390 


310 | 343 
430 | 400 
880 
885 | 345 


338 


385 


2380 [2161 


860 


355 


Ont ennten eee eee a an ee ee 


Fusses. 


260 


487 


Brustumfang. 


855 


350 | 227) 805 


805 


5 P El 
od IS al fo ©® 
7) Ee] SR: M=] ze 
Co et EE el © 
keel „A — 
Es a …_ © 
ERS rg Sonne 
a Ss IL & 5 =| 
En SA 0,8 =| @ 
2 5 9 (bos 5 rs; 
Belen A8 
A) & ain El 


185| 670 | 190) — | — 
190/ 730 | 158| — | 255 
200 — If dei S | 7 
210| 695 | 155) — | 261 
188| 750 | 203| — | 257 
DNO — AO 
Ci ee en 
zee vlktobn [er 
re 
180/ 655 | 164| — | 234 
Ski SANS 
GOIN Ie 
lope 1 Sl — 
eel ee 
o17s lore) — |2092 
Wibier (-200 
ke GO en 
s |agil sos | 175 — | 360 —|— 
CR 
Ee 
ne 
EE re 
A en 
LR Ve 
ET ee 
165) 610 | 140f 736) 217 


Darmbeinkamm 
„unt. Symph. rand. 


Letzt. Lenden wirbel 
b. unt. Symph. rand. 


Steissbeinspitze 
‚ unt, Symph, rand, 


151/ 170) 114 


Schädel- E En ‚| Gesichts- 2 
5 ‘© - = £ . men » 
5 SIE dl dl EE SS 
an) | SIE BO Re SE asl & 
N°, NAME, GEBURTSORT. 5 AE E BE & RENE: ‚IZul 5 
S BIAISIEIË EEE El EIAIEE ES EEE 
5) 5 3) © © 5 © (Sg rs G) ns s| es ® [Zels 
5 ala |Z 5 Ao el (AE | & 2 S 
_ = 
| | E 
da 
322 Kassim v. Mandeling............. 1613 | 177/ 148) — | 106/ 141/ 8340 | 132) — 525 | 65 | 123| 117) 123 
223 Mora v. Menangkabau......... 1554 | 189) 158) — | 105f 145/ 365 | — | 365 | 548 | 80 | 130 111 120 
224 Asan v. Mandeling.............. 1578 | 185/ 146) 116/ 125/ 139/ 345 | — | — 545 | 75 | — | 112) 125 
47145 | 551) 452/ 116) 336| 425/ 1050) 132) 365 [1618 | 220) 253| 340/ 368 101 (137 
225 Si-Kena v. Menangkabau.......... 1630 | 190) 145) 122/ 100} 140/ 345 | — | — | 560 | 75 | — | 107 123) — | 33 | 44 | 30 
226 atef sve Mandelings. raare iten sen ae 1518 | 192 151/132?) 107/ 143) 350 | 137/ 355 | 565 | 63 | 129| 103| 130/ 38 | 37 | 42 12 Î 
227 Dolarva Rawarseieneit. aitetenne edele 1575 | 198) 153) — | 112/ 145) 335 | 141) 340 | 558 | 90 | 136) 118) 125] — | 36 | 50 20 
228 Kadok v. Menangkabau .......... 1525 | 182) 152) — | 105) 137) — | — | 338 | 540 | 90 | 182/ 118| 115/ — | 32 | 45 zl | 
229 Sutan Mas v. Rawa............. 1667 | 186) 155| — | 113| 145/ 360 | 143 — | 553 | 65 | 141| 116/ 127) — | 33 | 42 | 38 | 
230 Bagindu Sutan v. Mandeling...... 1648 | 187) 153| — | 108| 138) 360 | 181 350 | 548 | 75 | 129/ 113) 128/ — | 33 | 47 RE 
231 Amat v. Menangkabau........... 1597 | 185) 152| 128) 100/ 139, 350 | 182} 360 | 540 | 60 | 142/ 112) 118) 48 | 32 | 47 43 
N 
232 Sahudin v. Mandeling............ 1543 | 186/ 144) 123/ 105} 136) 325 | 127) 360 | 540 | 90 | 129) 110} 127/ 45 | 30 | 45 | 37 I 
233 Si-Isa v. Menangkabau........... 1625 | 192) 148) 124, 105) 147) 340 | — | — 550 | 70 | — | 121) 135/ — | 31 | 46 / 
TT ele nd 
14328 [1693/1353 629| 955/1270/2765 | 8112103 |4954 |o78 | 938[1013l1128/131 |207 laos |3ar Ik 
BUGIS. & 
234 Satang-Jok, Bugis v. Mandhar..…. 1615 | 183) 148| 122/ 109| 142) 340 | 130| 353 | 555 |,65 | 129) 113/ 118) 45 | 35 | 47 | 38 
235 Said Bugis v. Makassar.......... 1645 | 178) 156) 119/ 111) 151/ 345 | 134/ 350 | 545 | 75 | 136/ 185| 136 54 | 29 | 58 
8260 | 361) 304/ 241/220 | 293] 685 | 264 708 [1100 140 | 265| 248| 254 99 Ed 105 
KABULLEUTE. 
236 | Gämchasv abuse wter 1657 | 185) 144) 128) 101) 130/ 335 | 123/ 348 | 535 | 55 | 132 110 108| 48 | 30 | 49 
231 |2 Awel an: doeneeneenn etensresten. 1650 | 191, 148/ 130) 114) 137] 340 | 125) 368 | 544 | 65 | 137| 112) 115) 52 | 30 | 54 | 30 
8307 | 376) 287 258| 215} 267/ 675 | 24S| 716 [1079 120 | 269 222l 223/100 60 1e3 zo| | 
SIKHS. 
238 | 20 | Mangal-Sengh v. Pendjab..……… … 1710 | 190) 189) 112 95) 133 325 | — | — | 545 |65|— | 120 18 — | 34 [54 | SD 
239 Sidin v. MP tot Zes 1742 | 205) 148/ 128/ 111) 188) 355 | 130) 368 | 590 | 70 | 138/ 129) 123) 57 | 34 | 62 38 
3452 | 395 285| 240l 206| 271 680 | 130| 368 11135 135 | 138) 249) 239! 57 68 lue [73 Er 
Ï k 
240 Ukum Sengh v. NE 1692 | 178) 143) 118/ 113) 141/ 380 | 125/ 319 | 533 | 50 | 123| 121 126! 49 | 29 | 50 
241 Muta Sengh v. De Gd idd 1680 | 189, 147/ 119/ 106| 138/ 325 | 128/ 350 | 545 ‚ 60 | 131| 103| 118| 52 | 33 | 53 
242 Tjete-Sengh v. RRT 1624 | 185, 144/ 122/ 96} 182/ 345 | 117/ 350 | 535 | 55 | 124) 123| 119, 54 | 29 | 5 
243 Suntur-Sengh v. Re EN 1630 | 193, 1881 114 97 132/ 335 | 122| 335 | 543 | 65 | 130! 121 116, 54 1 30 | 5 


Mund. 


Breite. 


56 | 23 


Okröffnung bis 


Nasenwurzel, 
Nasenstachel. 
Oberlippen- 
rand. 
Kinnmitte. 
Arms. 


— |= | — | — | 730 


89 | 94 | 106/ 1138/6533 


96 | 96 | 110f 113) 744 


92 | 89 | 102 116/ 765 


61 | 26 | 46 | 18 


47 188 [185 | 212) 229/1509 


64 | 20 | 49 | 22 34 | 90 | 85 | 102/ 108) 768 


21 | 50 | 14 


41 | 99 | 36 67 [177 (172 | 205/ 2241507 


19 | 50 | 21 
26 | 52 | 21 
45 hoz (42 
sl bl. 21 
16 | 49 f 21 


22 | 41 | 21 


87 | 87 | 103/ 116/ 739 


ND 


Oberarms. 


93 104 | 115/ 127/ 800 | 335 


93 [104 | 115) 127/1570 
86 | 83 | 103] 115| 767 
92 | 92 | 108| 114| 775 
89 | 83 | 99 | 109) 745 


92 | 94 [109 | 114 760 


Länge des 


Unterarms. 


180 
290 
260 


265 


815 | 265 
820 | 270 


585 


810 | 270 


560 


295 


290 
250 
210 


250 


2155 (2424 [1503/7400 [3545 


330 | 290 | 175} 893 | 435 


8340/1786 | SS1 


335 | 305 | 185) 905 | 425 
173| 912 | 460 | 396 


600 


3868/1817 | 885 
170) 917 | 455 


157/ 900 | 425 


170/ 860 | 410 


170/ 883 | 410 


\NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE DEEL XXVIII. 


860 | 210 


Länge des E 
en 
a 
5 Ee: & 
8 5 bi 8 
BL 5 a) 5 NE 5 
S ee) 5 A | 
5) 5 1 
es je) 
170} 855 | 395 252) 840 
157) 810 | 385 242) — 
175) 815 | 410 | 357 | 240} — 
502/2480 [1190 840 
170/ 870 | 405 — 
160f 775 | 370 — 
166) 810 | 390 — 
155/ 770 | 370 5 
175) 850 | 415 s= 
172) 842 | 400 — 
180f 858 | 415 Ss 
155/ 800 | 395 790 
170} 825 | 385 — 
1638 
170) 840 | 410 825 
175) 848 | 385 
345/1683 | 795 1685 
505 
165| 893 | 446 197 


1602 | 8398/1372 


945 


258| 800 En en 


945 


880 


Entfernung der 
Brustwarzen. 
Bauchumfang. 
Fingerspitzen- 
patellardistanz. 
Schamfugenhöhe. 
Beckenbreite. 
Darmbeinkamm 
Letzt. Lendenwirbel 
b. unt. Symph. rand. 
Steissbeinspitze 
b. unt, Symph. rand. 


e= 
=| 
5 
bend 
d 
ad 
[=| 
= 
a 
- 
= 
5 
„= 


385) 115 [1478 


190f 203) 139 


190/ 203/ 139 


CE 
N°. | Alter. 
24436 —A40 
245/20—25 
246/20— 25 
241| 22 
248) 25 
249125— 30 
250| 53 
251| 55 P 
252 55? 
258 18 
254 |13—14 
255 14 
256 | 16 
251 | 17 
O5SMIE 1 
259 18 
260 | 18 
OEI 
262 | 19? 
263 | 20 
264 20 
265 | 20 


NAME, GEBURTSORT. 


Kan-Sengh v. Pendjab 


veen e eee eee 


BENGALIS. 
Alisa Sven EIDO UStan enor ste nete oee 
Nura v. VAR EASE ES 
Din-Ali v. or 


eene eee eee een 


Ismail v. Bombay 
Manglu v. Hindustan............ 
Sekamat v. Bombay.............. 
Abram v. Hindustan,............ 


Kotowakas v. d°. 


KLINGS (FAMILS.) 
Meidin 


vee ap eseeeeeseeneesseeeeseee. 


Bonsami 


veste se sees eee eeeeee 


MM unnent se fe Merrell 


…ee ses eeseeseeeeee see 
eee ev eeeeeeseseeeeeeeee. 
ren eee eee ee eseeeeseeseseeee 


vee sees eee tees eeeeesee. 


…. 


eeen een ee eee eee ee ee ee 


Ganze Höhe. 


Schädel- 


176 
177 
530 
184 
176 
172 
169 


179 


10972 
1495 
1551 
1620 


1235 
171 


180 


Höhe. 


Breite. 
Unterkieferbreite, 


291 


140 


147 101 


149/ 120/ 103 


187/ 119 


719[ 357 


108 


146] 124 
184/ — 
138) 115 


418\ 239 


134f 123 
120 


117 


129/ 102 
121f 100 
116} 106 


955) 726/ 701 
1483| 123/ 101 


185/ 125/ 93 


Jochbreite. 


398 


511690 


110f 138| 320 


100| 130/ 330 


130 
137 
128 


122 : 


178| 145/ 122) 99| 138 


31640 | 615/1;02 [2654 


Ohrbogen. 
Entfernung der 
Ohröffnungen. 
Kopfumfang. 

Stirnhöhe. 

Mastoideal- 

__Durchmesser. 


855 


536 125 


633 


127 


870 


6191724 12692 


120/ 330 | 512 


122} — | 530 


125) 338 | 542 


867 668 |1584 


985 
130| 335 | 525 


119| 357 | 540 


835 | 125/ 350?) 530 


840 | 126/ 335 | 540 


315 124 


655 


115/ 325 | 519 


248 


345 | 122/ 365 | 528 


503 


517 


1548 


523 
494, 


522 129 


490 117 


112) 334 | 505 114 


125| — 50 | 124 


835 | 108/ — | 520 116 


2252 | 81111376 13559 [300 | 850 


510 | 40 


113} 860 


128/ 340 65 


le 

sic: 

El 
FD : 5 = 
EIER: 
sISIESIS IE |E 
pr | sel zal 2 e= 2 
0 © el Kd ® 8 p=] 
DISSE 
Z = E E) 
8 D= 
EIA lg 
130/ 115| 60 | 28 | 68 | 32 


5os| 594269 149 |278 176 (K 


van 


mol 116! 53 | 30 | 52 | 35 


105) 117) 40 | 31 


pa 


40 | 35 | 


102l 124) 50 | 33 | 49 | 39 | 


327| 351143 | 94 [141 109 | 


108| 125/ 42 | 32 39 


35 | 


87 | 
37 | 


107} 106f 45 | 29 


123) 111/ 51 | 29 


116/ 119/ 50 | 33 


109} 115 29 


563] 576 


45 41 | 40 


233 [152 |245 (188 
44 | 31 | 42 | 35 | 


Ie 


382 


| 


107| 105 


102/ 107} 41 | 30 | 45 


94) 110 31 | 40 {334 


303) 322 


55 


92 1127 
35 


106 


103[ 108 44 | 449 


107 109 40 | 35 Kik: 


98) 112 40 | 34 


103} 109 51 


106 4d 


99 4d 


45 


123/ 7861332 (186 |264 [221 HIK 


110 108) — [ 31 | 45 | 39 Kk 
101/ 113) 45 | 32 | 44 | 34 |l 


106/ 120} 51 | 35 | 50 | 36 | 


EO TOKOLTL DE. 


8 tss # 
_Okr. Mund. | Orbita. Ohröffnung bis Länge des Länge des pn E A E 8 8lof 
mam wieg sla Ss BSE EES 
ZES © ied . SE 
mn TE: an E Sei £ 24 8E ERS 
mn k el EIA Il | äl IEN al Ei.al | EIZ SEE E38 BE ARE 
E BIS Sjees El El ESE) EIEEIE) EEE Elbe Eli gers 
NE: e Ed z ES a alEs| gE 5 EN Oe KE) e |laol 5 5 IES s les AIA |I5Slseslgs 
jh ole Bis Ae Oee sake SAE el We ol a ae EA adel de 
ziel |X sel el ssl 5 
25 | 47 [20 | 36 | ASS — | 885 | 375 | 330 | 2101030 | 500 | 460 f 297 910 | 230/ 540 100 — | 259 — | — | — 
308 (120 234 (101 [160 [169 [359 1352 419 |A52 13932 [1698 |1440 | 8774590 [2200 [2035 [1309/4285 [1030/2295 | 909 — 995) — | — | — 

Ë 
B | 20 | 47! 15 [| 30 | 36 | 90 | 91 ll 117 | 765 | 315 | 280 | 175 920 | 445 | 395 | 255 7105 | 183| 620 | 185| 830 | 243| 170) 177/ 127 


Ee 
t 
Î 
|| 
MR | 22 | 47 | 23 | 33 | 33 | — | — | — | — 


L 19 | 46 | 19 | 33 | 35 | 90 | 90 [104 1106 


710 | 827 | 280 | 170) 915 | 440 | 410 | — | — | — | — 157| — | 236/ 200 — | — 


190 | 8325 | 290 | 175) 886 | 465 | 355 | 260} 845 | 208 — 138) — 243) — | — | — 


2825 | 967 | 850 | 5202721 1350 [1160 | 5151550 | 391} 620 | 480| 880 | 722| 370/ 177) 127 


9 | 61 [140 | 57 | 9 [104 [180 181 [215 |223 


NS) 15 | 20 Pee ON LD e2T0 | 167875 | 430-375 | — | 820 | 215 — 1 — |= || Al — 
DONIRAAS 22 (28 SEE TOON S3T 2007 185) 900 445 | 395 [=S — IIB — UB 
NAG | 22 (30 | Slee 42041302 265 | 170 830. |-405 |ka80 | — | 300 | 185} — | 180) — |l — | — | — 

21 | 5416 | 31 | 35 | 82 |81| 98 | 103) 735 | 315 | 273 | 165/ 855 | 400 | 385 | 260| 805 | 205| 690 | 155| — | 240} 161| 181| 124 
Dd ee if lik he 

131 |eao [75 [ins [tee [82 (81 | o8 | z0l2075 |1269 [1098 | 681/34c0 [1oso |1535 | 260l2425 | cos 690 | 658 — | 435) 161 181) 124 

19 | 42 | 25 [29 | 30 | 88 | 89 | 102 104} 698 | 280 | 255 | 165 845 | 400 | 375 | 245} 705 | 180| 655 | — | — | 203} 159) 181) 116 

— | 48 | 18 | — | — | —= |= |= | — [670 | 285 | 255 | 158) 810 | 390 | 360 | — | — — |= 105 — —_ || | 

| 56 22 | 49 | 22 | 32 | 31 | — | —|— | — | 675 | 295 | 240 | 148 805 | 400 | 345 | — | — ll 1530/ — —_ | =| | 
ana) 4 | 13) 65 | c1 | 61 | ss | 20 [ 102) zoal2oag | 550 | za | 41260 [1190 Jrozo | 2asl zos [180 655 | 235 — | 203) 159) 151) 116 
7 36 | 49 | 20 | 29 | 36 [91 | 84[ 99 101/ 756 | 320 | 260 | 172 843 | 418 | 375 | 255| 135 | 168| 630 | 115| 817 | 232 160/ 168) 115 
22 | 41 [21 {31 | 30 | 87 | 91 | 103| 112/ 730 | 320 | 276 | 160/ 884 | 425 | 400 | 252 7160 | 190| 610 | 195) 835 | 228| 138 — | — 
19 | 44 | 17 | 31 [33 [85 | 82 [| 97 108 744 | 310 | 290 | 169 860 | A14 | 397 | 245| 785 | 185| 675 | 125/ 817 | 234/ 166/ 169) 119 


22 | 42 | 18 | 30 [27 | 86/79 | 89) 93| 7115 | 310 | 265 | 156 807 | 380 | 375 | 223} 645 | 150/ 490 | 144| 800 | 186/ 117| 180/ 132 


62 | 20 | 44 | 25 | 28 | 44 | 79 | 85 |. 97f 105) 163 | 305 | 285 | 160) 875 | 442 | 405 | 250| 775 | 178} 705 | 90| 825 | 225| 156) 186) 114 


| 
F55 | 20 | 50 | 22 {31 | 35 | 85 | 89 | 100| 103 710 | 293 | 275 | 160 848 | 365 | 415 | 244 168 | 172) 625 | 120| 785 | 217| 153) 180| 118 


Den en = — | 852 | 380 | 405 | 253| — — | — 108/ — === |= 


| 
' mmm | en mn nd meten 
| 344 139[ 270| 123| 180) 205[ 513| 510f 585| 6224418 (1858 [1645 | 9705969 [2824 12775 [1722/4468 [1043/3735 | 8974879 |1322[ 890) 883 


Sk 


57 28 | 52 | 24 | 23 | 31 | — | — | — | — | 616 | 285 | 270 | 160 300 | 880 | 360 | —|— | — | — 198| — | =| =| =| 


(MR 53 | 24 | 49 | 22 | 29 | 33 | 89 | 88 | 101) 106/ 107 | 290 | 262 | 167) 853 | 390 | 398 | 228| 670 | 150} 520 | 125} 835 | 195) 134 178) 120 


MR 60 | 22 | 49 | 20 | 30 | 34 | 90 | 90 | 97 | 110/ 754 | 320 | 275 | LTO 879 | 423 | 398 | 270| 815 | 190f 735 | 167) 840 | 233) 141) 175) 125 


30—35 


80—35 
30—35 
30—35 
B0—35 
30—35 
30—35 


32 


à 
NAME, GEBURTSORT. 5 
Etage 0 dae Uriel orto: 1645 
ONCE vo dome ui dee 1595 
ER AD LOE dee on AR 1647 
EOV aon gon Ade SSD 1635 
VINDEN IE AR A ARN 1680 
INE soe sd Ied ONS 1615 
JIEssetasgen neren tele Never eens ielee 1700 
Wedjnnens ern afp avon emettenedee 1610 
ONE so poang Ides Isen 1590 
Varesami assi enenapas tens Tesa sin 1592 
20975 
Gandesamlu nelle leto eers ater ei 1727 
SPE ao abadae tit na 1703 
Supens eee ereen 1655 
Ne EO 1577 
Paranassen kites ntetventeneindl one 1577 
EEEN voe 0-0 oon Hoes 1577 
Neikens 2e arten or 1600 
Vielen. Zelden dere eke etek. 1587 
DévesraumBe peet vert eten 1625 
Narresamimadjass.rnieiet aften be elelet 1705 
Mukens: „Vin Bmhioseen keke: 1613 
Vüresamielrn artsen Etat ete 1632 
Kandan'. 1 tetten iedee en nee A 1535 
Maters. otter ate ob OR 1510 
Munsamiumainsre eed tetn aoe 1668 
Ledjunas sl sardienen ek. 1684 
Wieremute nettere efale tn AEN Ben Tee 1592 


Schädel- 


Breite. 


Höhe. 


Unterkieferbreite. 


kiel 
vo 


Jochbreite. 


Ohrbogen. 


Entfernung der 
Ohröffnungen. 


Kopfumfang. 


Stirnhöhe. 


60 


Durehmesser. 


Mastoideal- 
Höhe. 


1237 
124 
122 
126 


122 


M ESS U 


2 
é 


Gesichts- 


Nasenstachel. 


Breite. 
Nasenwurzel bis 


Wurzelbreite. 
Rückenlänge. 


110 


EN 
(en) 
es 


119 


land 
ot 


117 
115 
109 


J19 


118 
120 


113) 49 


114) 114) 46 


463 [382 


1400/1495 


96| 113) 39 | 35 


118/ 46 | 32 


111f 41 | 25 


110/ 50 { 31 


108) 48 
114 
119 


115 


111 
118 
107 
118 
172 
111 


108| 47 


13) 112 


109) 113) 49 | 3 


WP ROTOKOLLE. 


Okr. 


Mund. 


Orbita. 


Breite. 


| 8 | 20 
29 
19 
27 
29 
26 


| 
\NATUURK. VERH. 


50 
4d 
52 
51 
51 
4d 
471 
44 
49 
45 
46 
47 
46 
50 
51 
48 


49 


Breite. 


ä 265| 578| 265 
| 


21 
22 
20 


Höhe. 
Breite. 


Nasen w urzel. 
Nasenstachel. 


oo 
or 


82 


les) 
oo 


87 


91 


28 | 33 89 


852 410 863 


23 | 32 | 88 


27 | 36 87 


34 92 


17 
20 
15 
21 
18 
21 
21 
22 
17 
25 
21 
21 


21 


32 90 


32 87 
32 93 


28 


38 
36 
85 
82 
30 | 31 


26 | 32 


DER KONINKL. 


Oberlippen- 
rand. 


103 


103) 108 


886/1019/1072 
92 | 107 


105 
112 
102 


Ohröffnung bis 


Kinnmitte. 


100 


113 
115 
114 
110 


Arms. 


155 
156 
TI 
800 
165 
160 
803 
140 
746 


133 


Länge des 


Oberarms. 


305 


320 


9772 |A145 


110 | 330 


185 
710 
740 
693 
122 
155 
130 
142 
160 
158 
760 
715 
690 
170 
805 
147 


825 
825 
310 
285 
305 
820 
305 
305 
318 
820 
825 
300 
290 
330 


Unterarms. 


280 
210 
805 
285 
280 
280 
305 
280 
280 
290 


3662 


287 
805 
293 
280 
265 
265 
275 
275 


285 
300 
293 
278 
270 
264 
285 
295 
290 


Handrückens. 


170 
170 
175 
180 
175 
165 
180 
165 


17 
162 


2210 


165 
165 
170 
170 


175 
hk 


AKADEMIE DEEL XXVIII. 


len, 
ES) 
5 
03 
® 
je 
@® 
vo 


Beines. 
Oberschenkels. 


440 


885 
865 | 408 


952 | 465 


923 | 448 
895 | 420 
862 | 415 
840 | 390 
837 | 390 
845 | 410 
870 | 410 
883 | 425 
905 | 430 
890 | 420 
880 | 430 
830 | 400 
820 | 400 
915 | 450 
910 | 430 


840 | 396 


Unter- 
schenkels. 


397 


10522/5033 [4789 


438 
415 
412 
392 
386 
375 
315 
405 
885 
402 
412 
392 
365 
855 
405 
410 
390 


Brustumfang. 
Entfernung der 
Brustwarzen. 


Fusses. 


250/ 825 | 193 


245| 850 | 185 


Bauchumfang. 


180 
700 


2531/7818 [1861/6697 


250| 795 | 190 


274) 833 | 210 


245| 180 | 185 


242} 170 | 197 


670 
680 
685 
640 


me 


Fingerspitze 
patellardistanz. 


170 


1873/8432 (1958/1383/1295 


Schamfugenhöhe. 


860 


807 


195) — 


170/ — 


168 
145 
175 
175 
140 
158 
150 
185 
135 
140 


857 
820 


ziel 5 
s TEEN El E 
B, AR 
5 EERE 
MERANER 
EREA KAR 
A ISEISEES 
Asis EE 
ssl 5 
211/ 153/ 166| 127 
214) 150/ — | — 
220| 154{ 180/ 125 
240} 171/ 190/ 133 
245| 168) — | — 
208) 162/ 218| 140 
192/ 150/ 179145? 
915 
233 — | — | — 
254 — | — | — 
233) 178/ 192/ 135 
21 — | — | — 
227) 142 166/ 113 
218/ 160} 199 114 
200f 153| 173| — 
250\ 175/ 204) 155 
237 162/ 191/ 116 
236| — | — | — 
243| — | — | — 


De ED 
N°, | Alter. 
293 | 32 
294 | 35 
295 | 35 
296 | 35 
297 | 38P 
298 [35—40 
299 135—40 
300 | 40 
301 | 45 
302 |40—50 
303 | 30 
304 | 32 
305 | 20 
306 | 21 
307 | 22 
308 | 22 
309 | 22 
310 | 22 
811 | 22 
312 | 22 
313 | 23 
314 | 23 
315 23 
316 | 23 
317 | 23 


Schädel- 


Länge. 


192 
167 
172 
187 
185 
174 
190 
190 


185 


187 


Breite. 


139 
137 
134 
133 
145 
135 


184 


141 


Höhe. 


126 
117 
123 
117 
130 


112? 


120 


120 


Unterkieferbreite. 
Jochbreite. 


103/ 132 
93| 125 
92| 119 

104/ 131 

102f 135 

102) 137 


93) 124 


109/ 127) à 


134/ 125/ 101) 129 


142 


Ohrbogen. 


320 


103/ 134/ — 


Entfernung der 
Ohröffnungen. 


Kopfbogen. 


345 


127) — 


122 


Weich- 
selzopf, 


115f — 


128| 380 


119) — 


_—_— 


43751 (4862/3752/2895/2674/3494/8118 |2493/5462 


5 

NAME, GEBURTSORT. E 
Keres eetblad ten vele leenen 1675 
Ramechettvannneitsnneis testte ite 1554 
WE Ne rade dog ante de voos 1480 
WEN ee Teo tas dd Ea 1605 
Miigiiooersedaddtoand te eee 1765 
ese INE ee se antal Se 1654 
BEENS Hoda dedbr 00E AOL 1670 
EEEN gedevatraste non gator 1596 
WENEN be ne eat abten Pe 1605 
WEOTUEE Soa d 0 gebed oden on 1580 

SIAMESEN, 

Pen SVN SLE ers rete verse ko faleten teevee 1610 
Tonpivard ere orerttsnsleet eea 1600 


171f 145) 122) 104/ 131} 360 


189| 152} 129) 111 1839 385 


8210 | 360) 297/ 251} 215/ 270f 745 


SUD-CHINESEN. 


Tias Ah Chur srsnen werkne televee venae 1550 
Omo ono ted a SoboasnE 1580 
IMEA Bie sers rde dod ast 1675 
Uber de deb dd et 1712 
Tan AhnChon rentie terein els ete 1570 
(ON LEES s onvsand se 156% 
OngFAhsSens treat ilek ete 1570 
LansAht Teang teert .…. | 1630 
Heng Kum Pangsenrnen teniet 1535 
rm LON Melponosdoebnoorsdens 1582 
Chong Leong Sen.............. 1710 
KONGO dovorerdoprv sion 1658 


191 
192 
182 
186 
176 
173 
178 
181 
176 
188 
168 
175 
187 


158 
149 
155 
144, 
138 
140 
151 
148 
153 
148 
157 
145 
154 


125 
119 
127 
124 
119 
119 
128 
130 
122 
119 
185 
117 
126 


104) 136 
107/ 145 
114) 143 
105/ 143 
102) 131 
100/ 184 
109) 142 
102 142 
99 136 
112 143 
116) 145 
110/ 143 


114f 145) & 


345 
835 


350 


134| — 


Kopfumfang. 


535 


Stirnhöhe. 
Mastoideal- 


Kahl 


80 


580 | 85 


1115 (165 


550 
555 
542 
550 
515 
510 
535 
545 
530 
541 
525 
525 


554 


15 
65 


65 


78 
10 


A 


ee nde Da 


MESSUN EH 


Gesichts- 


Durehmesser. 


Höhe. 


Breite. 


Nasenwurzel bis 
Nasenstachel. 


— | 114) 125) — 


— | 123) 119 — 


— | 237) 244| — 


128) 111 
132/ 116 
136/| 123 
184/ 125 
121f 115 
129 116 
130f 108 
181 126 
135) 118 
133) 111 
137) 122 
130/ 125 
124) 121 


120) 43 


129 
128 
124 
114 
122 
127 
126 
124 
126 
131 
126 
122 


40 
50 
59 
43 
54 
39 
48 
48 
50 
55 
51 
46 


Wurzelbreite. 


34 


85 


z 
Fe) 
w 
® 
5 
. 


Rückenlänge. 


50 | 39 


45 


69 | 95 


35 
89 
35 
35 
35 
82 
31 
33 
33 
37 
23 
36 
36 


89 
41 
47 


Rückenbreite. 


OE O KL B. 


Letzt. Lendenwirbel 


Á Okhr Mund. | Orbita. Ohröffnung bis Länge des Länge des RE sl els s E 5 E 
MS OS SIEA <8 EES) BSE SAS SEE EAS 
5 Ô ES o | |» 5 2 | PZ D 5 
là | 58 BERND2E 21 31 | 32 | m1 T10f 385 285 178 910 (AAG) AOT — | — | — | | 130 — Pe | 
8 E 21 | 50 | 21 | 27 | 30 | 90 | 88 | 104| 112/ 735 | 315 | 263 | 160 835 | 415 311 | 235| 735 | 180| 670 | 173| — | 217 — 
L eo 25 | 49 [17 | 28 | 32 | 75 | 71 | 87 100} 675 | 290 | 245 | 145/ 780 | 385 | 340 225} 740 | 198) 610 | 150) — | 210/ — 
3 À 20 | 45 [16 | 33 | 32 | 85 | 89 | 103| 105| 738 | 315 | 278 | 160| 880 | 425 390 | 245} 810 | 190} 695 | 150/ 815 | 252| 163 
û ee 20 | 50 | 23 | 29 | 32 | —|—|—|—|840| 350 | 305 | 205 950 | 445 | 440 | 287) 857 | 185| 790 | 135) — | —| — 
ORG65 | 26 | 46 | 17 | 27 | 33 | 90 | 90 | 106/ 110| 775 | 335 | 270 | 180 905 | 445 | 405 | 250/ 745 | 190| 665 | 155| 855 | 254 — 
dl 65 22 | 49 | 21 | 31 | 34 | 90 | 91 | 105) 114 770 | 330 | 275 | 175l 930 | 450 420 | 250/ 800 | 190} 695 | 157 875 | — | — 
9 64 21 (50 | 15 | 30 {| 33 | 93 | 90 | 103) 107} 125 | 300 | 275 | 165 845 400 | 385 | 250/ 780 | 185/ 705 | 165) — 231 — 
ö er 22 | 50 [21/27 [32 | — | — | — | — | 147 [| 315 | 280 | 180 835 | 400 395 | — | 790 | 185| — | 135) — | — | — 
ij | — | — B TN Sj HEE JE ONGEGENEERD == 
wiKBos|sso |nasslsos (cas |rao |Lsosfisnalroaaliscofaozaalesos [7771 \usaslacaalnasolrooaclaorolresoolsoaolrearolstnslrass rna 
| 
ij [26 18 | 40 | 18 | 28 | 29 | — | — | — | — | 137 | 315 | 215 | 175| 845 415 | 395 | 256| — — | — | 163 — | — | — 
ĳ 55 28 | 44 | 20 [28 | 29 | — | — [| — | — | 120 | 315 | 265 | 175 815 | 400 815 | 24) — | — | — | 240 — | — | — 
1 nn 4 (aa [as | se 58 ||| — | — [1467 | 680 | 540 | sechioeo | 15 | mol | |l | a ee 
HMGL | 15 | 45 | 21 | 33 | 33 | 84 | 83 | 104 16) 715 | 305 | 254 | 175| 810 | 400 | 350 | 235 790 | 165 105 | 145/ 770 | 253) 178 
ä É, 19 | 50 | 24 | 32 | 36 | 90 | 80 | 100} 115) 707 | 300 | 256 | 158| 820 | 380 312 | 248} 825 | 200} 745 | 215/ 178 | 267} 184 
Ei leo 23 | 44 | 24 | 34 | 36 | 88 | 93 | il1O| 122 7152 | 320 | 275 | 170 815 | 425 | 345 | 260} 830 | 215| 745 | 192/ 818 | 232} 154 
vies | 22 | 48 | 24 | 30 33 [87 | 84 | 104 110} 788 | 335 | 273 | 180} 883 | 420 | 418 | 280} 830 | 190} 715 | 160) — | — | — 
Ei eo 21 | 43 | 20 | 31 | 28 | 82 | 80 | 100} 103 736 | 310 | 278 | 165| 858 420 | 373 | 235| 765 | 210| 680 | 146/ 834 | 229| 147 
“MOL | 19 | 44 | 23 | 36 | 22 |81 | 80 | 97 93 128 | 320 | 260 | 160 837 | 390 | 380 | 220} 830 | 190/ 760 | 183| — | 235) — 
SBO | 22 | 514 — | — | — | — [— | — [121 | 300 | 260 | 155l 810 | 395 | 355 245| 818 | 200} — | 175) 765 | — | — 
% 63 26 | 50 | 24 | 34 | 34 | — | — | — | — | 110 | 305 | 256 | 165 810 395 | 347 | — | 765 | 190} — | 200} 765 [| — | — 
ä 63 23 | 43 (21 | 33 | 32 | 72 | 80 | 98| 111 686 | 285 | 235 | 160 795 | 390 350 | 233| 745 | 170f 700 | 165/ 740 | 259} — 
dl 52 HOR) 20) 33: 304) 87-| SL AOMNLOUN NE vee el ee en ee 815 | 190} 710 | 191) — | —| — 
# 50 23 | 44 | 25 | 34 [36 | 80 [81 | 95) 104f 754 | 300 | 260 | 180 580 | 420 | 393 | 240 820 | 205} 745 | 200| 845 | 255| 189 
TBO | 23 | 44 | 20 | 35 | 35 | 16 | 14 | 92 108/ 735 | 320 | 257 | 157) 870 | 415 | 395 | 245| 780 | 205| 685 | 180) — | — | — 
ú 32 24 | 49 [26 | 29 | 34 | 83 | 86 | 104/ 105} 165 | 325 | 275 | 180| 875 | 415 | 377 | 255 830 | 200| 695 | 190 820 | 252) — 


1302 


187? 


b. unt. Symph. rand. 


Steissbeinspitze 
b. unt. Symph. rand. 


XIV 

5 

NC. | Alter. NAME, GEBURTSORT. e 

E 

@ 
LSR Re Nor N ars Sem .rafat svati tete wiesel 1572 
SUB PA TanrAh Sine spar dd RE -.. | 1640 
SAONE A Tans Ma Úh.orstee steets ten eee 1517 
SSRI A RING eong, Ah sKong tft neen 1700 
O2 RZA Li Ah, Vit Herlag: nltr ostetenper nend 1707 
29180 
Saan 20e jm Ah. Hong sus te Aatete ele eee 1545 
324 | 25 | Limhin Tsan, Hokien..... bore ee IN LODB 
S2heI 20 mj Oken Ah Tinta'es at vrt stee 1615 
SOR 20 MELO A Wing Sh kere tt VD 1644 
SAND U LaprAb Chong) nessen en 1618 
SSN 20 Ng rant Horte rr mieseratene rte letelens 1590 
SONOR Clten Al Nelke opteren PR 1497 
SBORIR20R Koh Ab Hooleee nternet tet REEN 1650 
Soir dejSeh’ Abt Wek..f Anette overe stere telt 1565 
Soer ar Tar Ah: NE Hint Adere 1673 
SSH ME Chin Ong ete Be tatelene ATEN 1622 
SOAmNe2 is un Chen Ah Chongrd. weten antnle ef ER 1616 
Soon 2Srn oh Kian Sangatte etten 1650 
80u 2870 Kira Al DioltAtE tek neee tee 1638 
DO BOE NG AKO 5 Mete se eG ob 1585 
988 30 | Leong. Abs Chang. … nt een ete 1720 
ded LOER Ong Kkuns Lillian ternet ef 1575 
34030 Lan Abi S uni staafs. Sept Eekeren 1646 
SAL s Sl ff-Tam Abs Tan. sede srt edentate 1700 
SZ HS el AEKONS SEBAS EN PETE 1607 
343 31 |-Chen Ah Taaysentersnttie velen ds 1524 
944) 1 j|-Teng: AbiChinnas. : oABB ortntel AN08 1504 


Schädel- 


Breite. 


145 


Höhe. 
Unterkieferbreite. 


107 


112 
112 
111 
106 
124) 111 
110 
111 


Jochbreite. 


137 
147 
138 
148 


142 


140 


Ohrbogen. 


850 
830 
850 
360 
330 


840 


Entfernung der 
Ohröffnungen. 


Kopfbogen. 


124/ 385 


Kopfumfang. 


520 


129) 340?) 545 


127 — 


l4lf — 


130/ 355 


128 


840 


338 


537 
550 
535 


538 
555 


555 


MESSU NG 


Stirnhöhe. 


70 


80 


15 
65 


65 
15 


1942/2540/6160 |2325/3907 [9670 |611 


Mastoideal- 
Durchmesser 


Höhe. 
Breite, 


B Gesichts- 


122 
121 
120 
118 
180/ 116 125 
2356/2134/2251 


128| 122/ 127 


120) 127 
116) 125 
129) 135 
125| 126 
ij 115/ 132 
109} 112 
120 127 
124j 131 
130/ 125 
118/ 131 
121) 142 
119 133 
124) 122 
123/ 120 
127 126 
111) 125 
120/ 120 
129) 121 
122} 117 
113) 118 


124j 118 


1s 


Nasenwurzel b 


Nasenstachel. 


Wurzelbreite. 


38 
38 


35 


28 


38 


Nasen- 


Rückenlänge. 


863 [617 [824 [658 


48 
51 
48 
48 
52 
49 
4 
56 
50 
50 
49 
51 
53 


43 


47 
46 


33 
36 
32 
37 
36 
31 
32 
34 
35 
29 
34 
86 
38 


80 
29 


46 | 37 


40 
46 
50 
48 
4 
48 
48 
4 
52 
46 
49 


44 


54 
43 


46 
42 


31 


t 


Rückenbreite. 


- 
' 


Mund. 


ROTOKOLLE. 


Orbita. 


IEtrolean bs 


50 
50 
53 
54 
48 
4 
4 
50 
45 
49 
45 
53 
53 


46 


46 


j NATUURK. VERH, DER KONINKL. 


Breite. 


8399 1551 (571 


22 
21 
27 
20 
22 


21 
22 
26 
20 
21 
24 
20 


20 


19 
20 


Höhe 
Breite 
Nasen-wurzel. 
Nasenstachel. 


35 | 37 | 88 | 90 


85 | 34 | 87 | 87 
33 | 34 | 83 | 89 


Oberlippen- 
rand. 


99 


104 


Ohröffnung bis 


Kinnmitte. 
Arms 


113/ 718 
112) 745 
107 702 


120f 695 


103} 110f 723 


97 A f 717 


106f 112} 720 


118| 744 


Länge des 


Oberarms. 


308 
825 
300 
300 
330 


Unterarms. 


Handrückens. 


AKADEMIE DEEL XXVIII. 


Länge des : 
en 
; El 
ze] ham! 
© d ä 
El Aliaelgl £ 
Zl ZI84lE| 2 
KE) 8 A 0 5 fen 
20 5 je) 5 FA 
a 
O 
810 | 395 | 357 | 228} 700 
846 | 400 | 381 | 245| 785 
806 | 380 | 376 | 240} 850 
865 | 430 | 375 | — | 820 
912 | 440 | 408 | — | 870 


800 | 380 


857 
810 
842 
825 
800 
155 
845 
825 
857 
819 
825 
873 
840 
790 
902 
825 
860 


415 
380 
410 
390 
875 
375 
415 
385 
395 
390 
410 
410 
410 
360 
435 
420 
410 


360 
885 
360 
875 
378 
365 
830 
855 
875 
385 
866 
365 
886 
367 
867 
405 


860 


d5 , 
5e El 
Bn Lel 

mile “A 
sE 5 
5e ed 
SA 2 
af & 
158| 540 
200f 655 
205) 740 
185) — 
190) — 


Fingerspitzen- 
patellardistanz. 


Jed 
2 
S 


195 
145 
225 
148 


Schamfugenhöhe. 


118 


Beckenbreite. 


234 


Darmbeinkamm 
b. unt. Symph. rand. 


Letzt. Lendenwirbel 
b. unt. Symph. rand 


221) 139/ 176 


246| 167/ — 


Steissbeinspitze 
b. unt. Symph. rand. 


119 


N°, 


369 


370 


Alter. 


32 
32 
33 
38 
84 
DE 
35 
35 
B 
37 
38 
38 
38 
88 
38 
39 
40 
40 
42 
42 
42 
42 
48 
45 


18 


25 


5 
NAME, GEBURTSORT. is 

Chen AbASinem site aa atas danst 1585 
Wong sHulkerenaptelatee eee eine 1638 
Mier Anevelde eit Sean 1598 
GhenAhMangmeterre sterken en 1563 
GlinAhM am reren lele: 1565 
img AhBenen at teniet . | 1675 
Tsor A TRDSI rare aaien dee ele apr 1595 
EN AN SA IOR DELE STe 1650 
Chung Nien.......……. IOA d 1554 
LEEN ANALE EED ED At 0D AOL 1608 
Channelen Keta Ante kele arepare 1566 
Cheng Leong Cheah............. 1630 
ChengdAhuS ideen nave rader ele vre gn 1630 
Haus ChunWSenenskn sneek an 1615 
If NED AME ceo deo Ds 1630 
Ganesha Chon setprijs eee ernie are 1700 
FOM LS e oo Ate AOS SCOPE 1672 
Sp ANNE ed onbe e OE dod 1640 
Kas MOENS en SEN ener Pete 1570 
IVPP TE Per Bere Ae 1630 
lop AhaiNas eraser opokn dieten ker er de 1585 
ChenSAhs Buis syegepe stane steile 1545 
Yap eAh Pinks ek eN 1614 
TebiNeon Pinin snsn stern entente 1575 

74050 
Vater Baweanese, Mutter Malaiin. 
Kassim v. Singapore............. 1580 


Rassid v. Singapore... 1634 


Höhe. 
Unterkieferbreite. 
Jochbreite. 
Ohrbogen. 
Entfernung der 
Ohröffnungen. 
Kopfbogen. 
Kopfumfang. 
Stirnhöhe. 
Mastoideal- 
Durehmesser 

Höhe. 


Breite. 


8409/6866/4377 13161/4708/7982 


179/ 143/ 125 


Ee 152/ 128 


118 


120 


117 
123 
122 
125 
129 
121 
120 
116 
114 


103 


5 114 


119 
119 
122 
124 
116 
121 
117 
119 
107 


136/ 125/ 124 


arl B dee 


| 340 | 117 340 | 510 | — | 116) 118/ 114) 52 | 36 | 48 | 31} 


128) 108/ 132 47 | 32 | 45 


18 


iz 
$ 


. 
| f 
= ap KE 


Nasenwurzel b 

Nasenstachel. 
Wurzelbreite. 
Rückenlänge. 


TOE OL LL EH. 


Breite. 


26 


Mund Orbita. Ohröffnung bis Länge des Länge des 

en | 4 ENE 108 Beli 

za je se e) 
44 | 15 | 28 | 33 | 84 | 87 | 98/ 108) 712 | 295 | 245 | 165) 828 | 395 | 370 
52 | 20 | — | — | — | — | — | — | 725 | 310 | 265 | 165) 847 | 395 | 383 
41 | 20 | 27 | 31 | 84 | 89 | 104 110} 710 | 295 | 265 | 165) 843 | 410 | 370 
43 | 23 | — ||| | — | 105 | 302 | 250 | 155) 815 | 885 | 365 
40 | 23 | 32 | 31 | — | — | — | — | 105 | 300 | 260 | 160/ 8L0 | 390 | 365 
55 | 21 — || — | — | | — | 140 | 310 | 260 | 175/ 850 | 410 | 378 
52 | 23 | 29 | 36 | 90 (100 | 120) 131/ 728 | 310 | 252 | 170 800 | 385 | 362 
== || 146 | 315 | 268 | 170) 875 | 415 | 300 
47 | 26 | 31 | 36 | 91 | 93 | 106/ 114) 700 | 300 | 255 | 158| 795 | 399 | 355 
46 | 20 | 29 | 29 | — | — | — | — | 135 | 307 | 258 | 175/ 845 | 410 | 365 
45 | 18 | 29 | 28 | 77 | 83 | 99| 106/ 720 | 300 | 268 | 165) 816 | 390 | 360 
49 | 17 | — | | | | — | — | 115 | 305 | 245 | 160 820 | 395 | 355 
49 | 18 [31 | 33 | 83 | 87 | 101/ 110/ 705 | 300 | 245 | 15òl 850 | 415 | 368 
AT [22 — || — || — | — | 120 | 815 | 260 | 165) 855 | 420 | 370 
51 | 21/30/38 | — | — | — | — | 7115 | 305 | 265 | 165) 825 | 400 | 370 
Be ei en (TON SLORI 2 SF TDP 925440’ A33 
5l | 16 [31/30 | — | — | — [| — | 185 | 340 | 260 | 190 860 | 420 | 380 
47 | 14 {29 | 33 | 79 | 82 | 97 110| 143 | 315 | 262 | 170} 875 | 428 | 390 
5l {21/30} 33 | 87 | 86 | 100) 111/ 715 | 300 | 250 | 170/ 843 | 395 | 378 
49 | 18 (31 | 36 | 89 | 92 | 108| 114 727 | 325 | 260 | 165/ 857 | 415 | 371 
48 | 23 | 31 | 29 | 82 | 85 | 100f 105) 720 | 320 | 265 | 150} 860 | 415 | 390 
ee ROOMS LONS 4 vod == 
seu. 

53 | 21 | — | — | — |= || —| 140 | 315 | 260 | 170/ 840 | 420 | 370 
1838/7902 |ss1 |oao |1ooalogelessaleor7|seosel1sosafn oor)raolsooeg/17254 16026 
47 | 26 | 34 | 36 | 87 | 87 | 101 112 736 | 305 | 275 | 168) 852 | 412 380 
51 | 22 |28 | 37 | 75 | 76 | 93 | 102f 710 | 300 260 172) 855) 410 380 


Brustumfang. 


Fusses. 


8327128730 


| 
B 


7180 


241, 820 


| 
| 


Entfernung der 
Brustwarzen. 
Bauchumfang. 


655 


Fingerspitzen- 
Beekenbreite. 


patellardistanz 


Schamfugenhöhe. 


250 


185} 690 


8353[15485/4940 


133| 800 | 252 


207/ 803 | 239 


Darmbeinkamm 
b. unt. Symph. rand. 
Steissbeinspitze 
b. unt. Symph. rand, 


b. unt. Symph. rand 
Letzt. Lendenwirbel 


1366/ 393| 277 


161) 179/ 115 


170) 188/ 148 


VIT 


N°, | Alter. 
311 | 26 
372 (25—30 
373 | 18 
314 | 20 
315 19 
316 (20—25 
377 (19—20 
318 | 20P 
379 (20 —25 
380 | 27 
381 138 
382 [17—18 
383 35 


NAME, GEBURTSORT. 


Hassan v. Singapore 


Hadji Abdurrachman v. Singapore. 


Vater Malaie, Mutter Javanin. 
Sariman v. Surabaia 


rene eee see 


AUW 7 SAE do aka dede 


Vater Baweanese, Mutter Sundanesin. 
ADURVERS SEDO vante reede eee 


Vater Baweanese, Mutter Javanin.. 
Saleh merries A ern AE el ore SE 


El aRanss: fen NAE oft ares 


Meisa v. 


eeen ee eee en ee 


Unsicher, wahrscheinl. Kling-Malaie. 
SaleMvaSingapore natekenen einen. 


Vater Portugiese, Mutter Kling. 


Tom Lazarus v. Tuticorin 


Vater Araber, Mutter Bengalesin. 


Abdurrhachman v. Maskat 


venen 


Ganze Höhe. 


1645 
1585 


4864 


1640 


Schädel- 


Länge. 
Breite. 


176/ 152 
176| 148 


522) 447 


185/ 153 


171) 144 


149 


180| 147 


172| 150 


188) 144 
182/ 150 


370/ 294 
185) 142 


187/ 145 


175) 145 


185) 143 


Höhe. 


126 


130 


121 


133 


128 


Unterkieferbreite. 
Jochbreite. 


| 
108/ 141 
100f 127 
319) 408 


98) 136 


196f 272 


102/ 184 
100} 186 
105) 141 


100/ 133 


101) 137 


201| 270 
104/ 127 


98| 134 
102 130 


102/ 131 


Ohrbogen. 


845 


835 


mj jalal 


1025 


360 | 128) 355 


825 


685 


335 


355 


340 


685 


830 


345 


852 


340 


18 


„| Gesichts- 


je 


Nasenwurzel b 


Stirnhöhe. 
Mastoideal- 
Durchmesser 


Kopfumfang. 
Höhe. 


Entfernung der 
Ohröffnungen. 
Nasenstachel. 


Wurzelbreite. 
Rückenlänge. 


134/ 350 | 535 | 90 | 133) 118| 130} 47 


122/ 335 | 525 | 70 | 121} 128/ 117/ 49 


8841027 [1576 |230 | 382/ 349} 379143 | 97 [l41l 1 


535 | 75 | 1831/ 114) 125) 44 | 37 | 43 | 3 


122 323 | 515 | 75 | 125} 109/ 120| 43 | 35 | 41 


250f 678 [1050 [150 | 256/ 223) 245} 37 | 72 | 84 | 


532 | 70 | — | 118/ 120} — | 33 | 43 


117 80 [125 | 124/ 120 29 


50 | — [ 121) 120 31 


550 | 70 11%) 108 


27 
31 


119/ 333 | 535 | 67 | 126/ 114| 117 53 


119/ 333 [1085 (137 | 126/ 231) 225| 53 | 58 | 99 | 7 


115] 340 | 525 | 55 | 124/ 121/ 110| 46 | 32 | 53 | 3 


l24f 350 | 528 | 65 | 127/ 112/ 118 49 


125) 355 


123) 350 


528 | 45 


524 | 65 


122| 114/ 112) 47 


120 Ll4f 115/ 50 


83 


30 


ME OTOEOL LE. 


_Okr. Mund. | Orbita. Ohröffnung bis Länge des Länge des = deel 6 ‚8 E 5 Ë 
bied Siad ss EERE 
Ter me menen een ni it TT 1 & let 28E SIS zld 
del: IË AR BIES dS & |E Zali 
Nja |8 5 z Ei] 8 5 À Ee) IE SIE Ss IER) 2 |'a zElsE 
EE) ® 5 2 asl # EA =| Er 8 BS # 8 Is) A [9% 8 Z © ml 
SIE SE EN sl EE El) AISEIEN EISE Ees EEE Ae 
EIA 8 BIE E) Sj 32 88 | EISEIE | AEA ZEE ES À ssl2 8 
Ei s |£ 5} >) 5 CG: ® & | ua ses 
zl le 4 aal a) 5 E 
26 | 53 | 26 | 31 | 33 | — | — | — | — | 120 | 300 | 275 | 175) 850 | 395 | 385 | — | 780 | 190) 649 | 210/ 800 
21 | 30 | 31 | 81 | 86 { 108) 116/ 752 | 312 | 270 | 165/ 840 | 390 | 390 | 230| 775 | 165) 695 | 170 — | 231 — | — | — 


695} 327/ 188| 148 


69 | 89 [101 (156 [162 | 201f 2182182 | 912 | 805 | 5122545 1195 [1155 | 4772375 | 540|2025 | 5871/1603 


24 | 32/35 | — | — | — | — | 135 | 305 | 275 | 175/ 840 | 405 | 375 | 245| 770 | 195) 675 | 178| 805 | 238| 165) — | — 


22 | 27 | 34 | 88 | 82 | 102/ 106} 720 | 3138 | 270 | 170/ 818 | 380 | 376 | 245} 800 | 200| 655 | 200} — | — | — | — | — 


46 | 59 | 69 | 88 | 82 | 102 1061455 | 618 | 545 | 3451658 | 785 | 751 | 4901570 | 395/1330 | 378) 805 | 238| 165] — | — 


23 | 32/32 | — | — | — | — | 105 | 300 | 250 | 160) 825 | 385 | 365 | — | — | —| — | — | 208 | — | — | — | — 

52 | 20 | 32 | 34 | — | — | — | — | 715 | 315 | 265 | 160/ 812 | 390 | 345 | 240} 825 | 195/ 710 | 175) 788 | — | — | — | — 

53 | 24 | 31/35 | — | — | — | — | 7145 | 287 | 260 | 175) 870 | 410 | 380 | — | — | — | — | 160 — | —| — || — 
BRAS 27 (as ae | 180 (350 | 282 | 141 915-| 440 | 425 | — |= || =| == 


163 | 25 842} 241/ 163/ 189) 120 


680f 335/ 842} 241} 163/ 189/ 120 


[23 | 47 [98 | 52 | 67 | 64 | 92 | 37 | 109/ 114/1546 | 680 | 565 | 3471832 | 878 | 835 | 243| 780 | 195 
101) 116} 760 | 325 | 270 | 170 863 | 400 | 400 | 234| 740 | 163} 600| 143} 805) 220/ 150f 197} 129 


50 | 25 | 34 | 33 | 92 | 87 | 109| 114| 766 | 330 | 283 | 170) 917 | 438 | 410 | 243| 780 | 195) 680} 135 


l58 | 28 | 44 | 21 | 32 | 34 | 92 | 85 
21 | 29 | 33 | 80 | 83 | 101) 106 750 | 310 | 270 | 170) 880 | 405 | 360 | 250 760 | 180| 650 153| 838) 236 155) — | — 


5l | 25 | 29 | 26 | 86 | 94 | 108) 105} 742 | 305 | 275 | 170} 920 | 435 | 415 | 250| 745 | 175| 630f 150} 880/ 230} 177} 195) 127 


22 | 34 | 29 | — | — [| — [| — | 695 | 290 | 255 | 165} 175 | 350 | 340 | — | 345 | 195) — | 155 


UURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE DEEL XXVIII. 


Alter. 


NATION. 


GD Orne Oe IE 


Penang-Malaien......... 
(hier Aorta 
Deli-Malaien.....…...…. 
SRE eert ete 


U re 


de 


Aber odes de dE ee 
SUndAnesen). er rare orale 
GNV PEA OR 
(An at or 


Mit Weisbachs Messungen. 


Ganze Höhe. 


1609 


„5188 


„2185. 


„3179 


„6182 


„4176. 
„5179. 
„4180 
„2176 


4176 


Schädel- 


ö 
B) 
mi 

Ea) 

Ef 
jas) 


6141. 


„1139. 


4136. 


„3150 
„2149. 


„1150. 


„5149. 


„3 
„8 


4 


‚8 


ET com 
el 
vo 
or 


‚5 


Höhe. 


‚4 


„6 


„5 


‚5 


. 
© 
De) 
et 
kn 
El 
2 
5 
kend 
keel 
sl 
„A 
zal 
® 
B] 
D 


107. 


103 


108 


100 


104. 


d 


‚2 


Jochbreite. 


139 
189 


Ohrbogen. 


„1328. 
„61328 


„11325 


4338. 


5 


8 


al 


2 


zi 


„6 


„5 


‚2 


Entfernung der 


124 


130 


Ohröffnungen. 


„8 


4 


‚4 


„8 
1, 


„5 


Kopfumfang. 


Stirnhöhe. 


66 


„5 


„3 


„6 


9). 


Mastoideal- 
Durchmesser. 


„3 


TABELLEN DE 


Gesichts- 


Höhe 
Breite. 


107.7/115 


AAE nj LK 


‚5 


112.6115. 


103.3112.: 


Nasenwurzel bis 
Nasenstachel. 
Wurzelbreite. 


5 


or 
ien) 


30 


to 
ST 
En RO 
2 00 
Es % HE wo 
ON EI 


koed 
TN 
vo 
or 
ld 
[end 


„641.732. 


‚848 |32. 


„149.3[31. 


8.645.634. 


„346. 6133 


46.234. 


Z 
Ed 
wo 
@® 
5 
1 


Rückenlänge. 


244. 
245. 


46 


„342. 


41 


„542. 


48. 


„947. 


47. 


„5 


Flügelbreite. 


35 
36. 
35 
36. 
37. 
35. 
36. 
36. 
36. 
37. 
38. 
38. 
Ere 
38. 
38. 
38. 
38 
38 
39 
40. 
40. 
37 

35. 
37. 
38. 
38. 


21 


5|22 


2123. 
3/19. 
6/20. 
3/19. 
818.17 
8/19. 


6/20 


6/18. 
6/19. 
3/19. 
6/18. 
6/18. 


1/18 


6,18. 


Ei 


17 
„817. 
3117.8 
sle. 

1e [8 
oj16 |+ 
ol1e.el « 
3164 + 
517 IP 


Rückenhöhe. 


PEET 


TR 


BETE ZA EDEN. 


$ | Î 3 sissl # 
ka Mund. | Orbita. Ohröffnung bis Länge des 18 ie oz s É s E 5 5 5 8 5 
me Ti Toe B E 8 lof SIS: Al B [SdladlAd 
s ee _ D d 7 A er ak 2 5 a | |© al 
8 Id ZIE 2 a z 5 el d REN 8 Ars € alsalisgdied 
s Se Me © 5 r el q 5 5 eel "ed En = a E =| ror! = f=| © 5 El ja E24 Dn 
3 2 en ö | £ 5 3 | Ss Rel zl PE, Lel © E4 Bv) ® RN ER A Os hel SSS 5 
SEE aa B El a EEA Ale Bia) EISEN) El 3 Eslselds 
ME SAIENE ZEEF Sh EEE EEN En TE RNA NA RE 
“ je sd a - 
RN ANS AE e) SAS) s 
or ì x 
\MN20.549.518 [30.5133.588.5|86 (102.512 [153.5/320 [280 [170 |893 |440.5/388.5/267.5|801 199 [686 [173 — [242.5| — — 
hé 
2 „551 [21 |30 [34 93 104 115 [127 [185 [335 |300 [184 |908.5/442.5/403 [2710 |945 258 [800 |187.5/ — [263 — — = 
24 46.820.2032 33.889.7/88 |104.7/113 [786.51839.6/288 [175.4918 [440 [407 |261.8/857 206 [765 |181.8) — [248.8| — — — 


„219 [32 [34.790 |90.5107.5111.5775 |322.3283.3113.3907 [450 [38672575115 (195.5/620 |160 [880 |240.7/185 177 [127 
18.729.5131.5182 |81 | 98 [103 [143.8317.2274.5/171.8)865 [420 |387.2255 [808.3201.7/690 |164.5) — 217.5/161 [181 (124 
„321.730.5/30.588 |89 [102 [104 |681 |283.3/246.7/157 [820 |[396.7356.7246 [105 (180 |655 [117.5/ — [203 |159 [181 [116 


20.5/30 |[34.285.5/85 | 97.5/103.7/736.3/309.7|274.2/161.7)852.7404 [396.4246 |T44.7173.8/622.5128.1/813.2/220.3148.3176.6/119.6 


„2|22.1/29.334.285.3188.6102 [107.2751.71318.8/281.7/170 |876.8/419.4399 |253.1/781.8186.1/669.7/156 S43.2217.5153.7/185  [130.7 


„821 |30.8833.283.383.3/ 99 |109.7/731.6/304.4265 [174 |829.61395 |380 8239.5/191.3200 |683.8149.3,811.7224.8|149 |182.3/135.3 


5l23 [30 32.685 |87 [100.6109.7/728.3|310.5/266.3168.3/829.2/396 |373.8/244.1/793.2188 |671.4/167.1) — 31.8 — |— | — 


222 |30.333.3/85.789 |106.3114.3/746.6/317.2272 |173.1843.1/402 |375 |250.5931 [201 (731.4172.4792.6247.4167 |199.7/134.7 


„1124.7/30 Bl | — | — | — | — [118.7/309 [260 |167.3/826.7396.7/368 | — [840 | — | — |166. 


-121.3131 [30 (81 [S2 | 96 [101 [638 265 [235 [155 |735 [349.3323.3220 137.5/168.5/620 125. 


23.4|29.5/32.8/90.5/92.5/107 |110.5/700.6295 |255.4/164.4/795 |383.4354.4237 181 [191 [680 |180.2/7133 [234 (173 |197.5/138.5 
ü 


24.3|30.7135 89 [89 105 [108.5/738 |314.7|268.3|170.8|839.5/403.2,368.71|245.5/785 [184.2/663.8[L81.7|808.5 244.717 | — | — 


„5121.529.6/34.587 [88.1/104.6/112.5/734. 41312 268. 2170. 7/830. 41399 868.51249 |806.6/205 [705.866 | — [249.3 — | — | — 
S21.2} — | — | — | — | — | — |125.2305.2/264 |170.3)819 [396.7360.2239 |808.3[208.3| — 157.U — |— |T |= |T 
18.528 Bl | — | — | — | — |[102.5/305 [259 |165 [808 [382.5362.5/243.51805 [175 A SOLE SN U 
2122 30.530 | — | — | — | — |108.1/298.7/262.5/169.7/816.2/378.71366.2 — | — |— |— 0.5 | | |= |T 
„8[22.4130.3/32 | — | — | — | — |112.4303.8/258.6/166.6,837.6/410.81357.8) — [885 230 |— 149 | — |— |= |= |T 
22.7132.531.6) — | — | — | — [125.6310.1259.3|167 |827.8/898.7/303.3251.2) — | — | — [168.38 — |— |— |= | — 


DP ENMEE 


Alter. 


20—24 
25—60 


20—24 
25—60 


15—19 
20—24 
25—60 

20—25 
25—60 


20—25 
25—60 


20—24 
25—60 


17—20 
20—24 
25—60 
25—30 
20—30 


NATION. 


Mr ahd Re 


Mit Weisbach’s und Beyfus’s 
MesBungen: sn 


Baweanesen............. 


GT Mi TND 


Mit Weisbach’s Messungen. 


STAMESON areas sterne en 


Mit Weisbach’s Messungen. 
Súdehimesennn sten 
Mit Weisbach’s Messungen. 
Südchinesen.....…..…... 
Mit Weisbach’s Messungen. 

‚ Nordchinesen ...... 
de Wam Pe oee ete 


BE vet We EA 


v. Weisbach 


Kling-Malaien-mischlinge. 


Ganze Höhe. 


1621 


1650 


„5172. 


156. 


„3174 


182 


Schädel- E 
‘© 

kom 

EE 

& 

ö ne 
pee 

u = A) 

£Ô an) zl 

je) 


81149. 2/122. 31105. 
148.5) — [106 
151.5/125.8/106. 

.8151.3| — [107 

en — [109 

7155 | — |108. 
151 | — [109. 

21146 |120.4} 98. 

5149.2/121.6/102. 

8149. 9126. 3/105 

— | — [104 

51152 [120.5/110 

„7150 | — 10. 
153 | — |105. 
148.5/125.5/107, 
149 | — [105 

81149.7/124 107. 

— | — [107 

„8/149.3|121.6/108. 

— | — 109. 

„2144.2| — |L02. 

„3144.3| — [105. 

5145 | — |105. 


149 (126.3/106. 


145.3/122.7/101. 


Jochbreite. 


7141 


5139 


„8189. 2 


51143 


51135 


11132. 
3/136. 


51134. 


Ohrbogen. 


„11345. 


„5349. 


21330. 
81340. 


it , 
EINAR 
AC 
81123 |346.2/529. 
— | — [534 
2/129.2320 [539. 
— | — [539. 
— | — [537 
— — [536 
— | — [537 
8/123.5/323.8/512. 
8126.7/344 1530. 
6/127.6/356 |540. 
—= — [550 
51132 [351.5/550 
— — [549 
— | — [530 
5 — — [557 
— | — [536 
2112921355. 215837. 
— | — |539. 
5134.31347 |538. 
— — [544 
— | — 537. 
— | — [550. 
— — [550 
11128 [342,3/525. 
31117 |336.5536. 


2 


Stirnhöhe. 


| | 
‚| Gesichts- ‚z _ Nasen- 
ei hmdl Î 
ER: BAT: IE | 
Bz fz) ® © 5 5 L=\ Kd 2 2 Í 
B A = … [Aal 2 e= a sk 
ie Sl LIZE S ISIS | el 
a an) a ISAl à |X Bo | „4 
Z SISA IS 
| MENNE! 
| Ì 
7138. 5/114. sf119.5/47.7131. 9/44. 9138. 2117. 3 
— |— [— | — 82.545 |39 |18 
2/132 [115.8/124.445.3/33 |47 |39.2/17. 
— |= |= [— 88 |47 |39 HIJ. 
— |— [— [— {33 [40 [37.520 
| — [118.3/126.3| — 133.347 |37.717 
— | | | — 88 ABE 
127. 2|111. 7117. 148.330.346.4/37. 3/18. 
6/129.3[114 japan Wie 
deden 37.7/19 
— | — [— [| —|33.533.538 |16. 
132.5/124 [127 |49 5132 |62.5/38.5/18. 
— |— |— | — [34 47.540 [18. 
— | — | — | — [29.553 |45.5/15.: 
5| — [118.5122 | — |34.547.537 [17 
— | — [— | — [34 |47.5/37 |[16. 
9/130.9/118.5|125 [48 |34.345.836.5|18. 
6 — | — | — |'— |34.745.337 |[18. 
7|181.1/119.7|123.6/48.2/31.6/46.9137 |18. 
— |— |— | — [33 [45 |37.5}19 
— |— | — | — 182.652. 6/33. 8|21 
2} — |— | — | — [35.348.337.5|19. 
1 — | — | — | — 83.3151.5|36.3|21 
7|127.3|116.3|126.3/47.7/32.347 [37 |18. 
125 [117 |111.749.530 [50.735 |18. 


Hiüieokenhdhe. 


T 


$, 


MITTELZAFLEN. 


Obr. Mund. 
sls less 
CREEK: 
EREN 
59 

| 

| — 41.5 — 


2.2/22.9/49.6/22.2/29.8/32.3|80.7/85.3/102. 


ME — |48. 
ibo |25.2/44 
iël61 [23.2}48 


Í 
Wi63. 126.149 


m5 [20.553 


58 


55.5/23 42 


57.5| — |48 
61-7122. 3l46 


46 
48 


47 


50. 


52. 


Orbita, 


Höhe. 


60.325 |47.3/24.3/33 


Breite. 


Ohröffnung bis 


Nasenwurzel. 


1 


Nasenstachel. 


25.247.5122.71382 |33.7/82.582.5 


Oberlippen- 


tal AAE 
21.5 — [31.3 — | — | — 
5 == == == === _— 
„5l20.5}81.8/33.2/82.253.8| 99 
„5I21.3131.7134 |85.7/86.3/104 
„A22. 3[31.7/33. 786.289. 2104 
Dn 
„5i23.5| 31 136.5/94 92.5/106 
Nee 
19 28 29 | — | — | — 
„222.232. 4383. 6/83. 2182. 9100 
„4/20.8/31.5133.6/85.288 [103 
A — | | | | — 
59 (23.349.723 |29.7/33.718 81 100 
32.792 86 |105 


NATUURK. VERH. DER KONINKL,. 


rand. 


1 


„3 


„2/107.2 


„8/109.3 


„6/113.8 


Kinnmitte. 
Oberarms. 


113 (735.4 


110.3/730 


105 (291 


131.8|297 


„61064703. 71295 


112.77 
136 


114. 5754. 5 
322 
815 


134.6/311 


307 


310 


127.3/304 


168.711335 


ai 


143.2/312. 
313. 
309. 
317. 
31. 


301. 


124 [310. 
309. 


810. 


320. 


256 


5 


268 


218 


Unterarms. 


266. 


262. 


cl 


Länge des 


Handrückens, 


4169. 


5167. 


„1159 


169. 


„3170. 
„3172. 


Beines. 


5 


5 


AKADEMIE DEEL XXVIII. 


Länge des 5 
&0 
IE 
5 & 
® 5 E 
EN B 5 
© | 54 9 R 
el F4 5 
Ff a 
EE 5 A 
“a Dd jc js) 
® & 
„A 7) 
e) 


„61365 


„11366 


„11353 
„3385 


„3[370 


4 


3,398. 3/385 


8426 411 


394. 


„51247 .5/787 

— [830. 
248. 5/810 
248. 5/812. 


819. 


241. 7824 
„21236. 11761. 
„11249. 51802. 
‚5249 816. 
907 


842. 


876. 
238.5/791. 
„11238. 5/760 


5 


5 
5 
2 


5 


‚8 


Entfernung der 


194 
181 
188 
192 
200 
197 


Brustwarzen. 


Bauchumfang. 
Fingerspitzen- 


„1126. 7/176 


671 
„1/651.7/159 
„3/693.3/174 
„5/711.2/176 


-5/137.5/179 


„1701. 4179 


„5 


7132.4/190 


675 [195 


640 (159 


patellardistanz. 


Schamfugenhöhe. 


186.2 


„51757. 
„51805 


188.71 


„7801.5 


„3|823.5 


Beckenbreite. 


Darmbeinkamm 
b. unt. Symph. rand. 


675 ied „1110 1234 


246 


224 


240. 
239. 


231 


1230 


„2154, 5 


Letzt. Lendenwirbel 
b. unt. Symph. rand. 


192 


„5[164. 5188 


2 
3 


il 


‚5 


J 


163.5 


156.5/193 


Steissbeinspitze 
b. unt, Symph. rand. 


124,3 


Ï Si 
Sl 
WA N 
DRUCK VON DR ROEVER KRÜBER - BAKELS. Gen) 
Ras Ge 7, VA 
KOP mm DD 


mmm 


eh ace in sam nnie 


hi 2 


aal Li 
ir | he 
Ma 


A nd a 


(SR D 
K eN 


FS NE ACR TEN. 


Veröffentlicht durch die Königliche Akademie der Wissenschaften in Amsterdam. 


MIT 3 TAFELN. 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜLLER 
1890. 


> 5 B 
KAN 

5) 

IN 


UEBER NEUE STEGODON-RESTE 


AUS 


eV A. 


ECR REE RBE TN. 


Veröffentlicht durch die Königliche Akademie der Wissenschaften in Amsterdam. 


MIT 3 TAFELN. 


End et Sn 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜLLER 
1890. 


UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. 


VON 


K. MARTIN. 


Die Existenz der Siwaliks auf Java, anfänglich nur auf Grund eines einzelmen 
Molarbruchstückes von Stegodon angenommen, liess sich, dank reicher Zusendung 
von Wirbelthierresten seitens der Kon. NATUURK. VEREENIGING IN Nep. INDIË und 
des Herrn S. H. Koorpers, alsbald mit Sicherheit beweisen, und die betreffen- 
den Fossilien gaben eine Reihe bemerkenswerther Aufschlüsse. Letztere beanspruch- 
ten nicht nur für die Geologie von Java Interesse, sondern auch ganz allgemein 
für die Palaeontologie; denn es stellte sich heraus, dass auf Java Säugethierreste 
in den Siwaliks vorkommen, welche zum Theil mit denen Vorder-Indiens iden- 
tisch sind, zum anderen Theile aber überhaupt noch unbekannt waren. * 

Neuerdings erhielt ich durch Herrn DR. R. D. M. VERBEEK eine sehr schöne 
Sammlung javanischer Tertiaerpetrefakte für das geologische Reichs-Museum in 
Leiden, sicher die werthvollste und umfangreichste, welche seit Junghuhn zu- 
sammengebracht ist, und unter ihnen abermals viele Ueberreste von Vertebraten. 
Leider sind die meisten der letztgenannten Fossilien zerbrochene Knochenreste, die 
eine Species-Bestimmung nicht zuliessen; denn die Art des Vorkommens ist, wie 
auch durch die früheren Funde schon angedeutet war, offenbar eine recht un- 
günstige. Die Knochen und Zähne scheinen theils bereits an Ort und Stelle als 


* Alle hierauf bezüglichen Abhandlungen finden sich in: Sammlgn. d. Geol. R, Mus. in \Leiden, 
Ser. 1, Bd. 4. 
D1 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


2 UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. 


Bruchstücke gefunden zu sein ; andere, namentlich Elephantenzähne und Horn- 
zapfen, zerbrechen leicht und erfordern noch bei der Bearbeitung die sorgfältigste 
Behandlung, damit sie vor weiteren Verletzungen behütet werden. Nun liefern die 
übersandten Gegenstände zwar den Beweis, dass sie mit Umsicht aufgelesen 
wurden, so dass das Zusammengehörige auch bisweilen wieder künstlich verbun- 
den ist; aber es lassen sich bei systematischem Sammeln, durch allmählige 
Blosslegung der Knochen und Durchtränkung mit Leimlösung, doch vielleicht 
noch bessere Veberreste aus den Siwaliks erhalten. Freilich sind solche Arbei- 
ten an den Fundorten ungemein zeitraubend, und vermag ich auch nicht zu 
beurtheilen, ob deren Ausführung vorläufig überhaupt möglich ist. 

Trotz dieser, im Allgemeinen ungünstigen Erhaltung, welche auch für einen 
grossen Theil der Sammlung der NATUURKUNDIGE VEREENIGING und von KoORDERS 
galt, enthält nun aber die Sendung VeRBEEK’s abermals interessante, und 
darunter gänzlich neue, Veberreste von Stegodon, deren Beschreibung die folgenden 
Zeilen gewidmet sind. 

Alle früher beschriebenen Vertebraten der javanischen Siwaliks waren von Sura- 
karta oder vom Gebirge Pati-Ajam, am Südfusse des Murija, abkünftig. Aus letzt- 
genannter Gegend stammt auch wiederum eine Reihe von Objekten der Ver- 
beek’schen Sammlung, und zwar sind als nähere Fundorte im Pati-Ajam ange- 
geben: Arenmaron und G. Putoh bei Terban. Arenmaron ist ein Punkt am 
Wege zwischen Pattie und Kudus, am südlichen Fusse des Pati-Ajam, im 
Distrikte Pattie, der Regentschaft Pattie, in der Residenz Japara, gelegen ; 
Terban liegt ebenfalls am südlichen Fusse des Pati-Ajam, westlich von Aren- 
maron, im Distrikte Tengelles, der Regentschaft Pattie, und dieser Fundort 
war auch bereits in der Koorders’schen Sammlung vertreten. 

Andere Fossilien der Sammlung Verbeek’s stammen von 4las-Tuwa, einem Orte 
am linken Ufer des Kali Sonde, Nebenflusse des Kali Solo, im Osten des 
Distriktes Gendingan der Regentschaft Ngawie, in der Residenz Madiun. Der 
Fundort hegt also in dem von West nach Ost streichenden Gebirgslande, wel- 
chem auch der Gunung Pandan, an der Grenze von Madiun, Rembang und 
Kediri, angehört, und dieser letztgenannte Ort war bereits als reicher Fundort von 
fossilen Säugethierresten bekannt, wenngleich solehe noch nicht zur näheren 
Untersuchung gelangten. * 

Schliesslich sind noch einige Zähne vorhanden, welche 12 Meter unter der 
Oberfläche zu Purwodadi in Grobogan, der Residenz Samarang, aufgefunden 


“Le paer 26; 


UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. 3 


wurden ; sie gestatten aber keinen Schluss auf das Alter der betreffenden Schicht 
zu ziehen, da ausser dem Eckzahne eines Raubthieres nur noch Molaren von 
Bovinen vorliegen. Schon früher war die Existenz wirbelthierführender Ablage- 
rungen aus der Gegend von Purwodadi bekannt, ohne dass es aber bis jetzt mög- 
lich gewesen wäre, deren Beziehungen zu den Siwaliks genügend aufzuklären. * 

Der unten beschriebene Rest von Stegodon Airdwana ist von Alas-Tuwa 
abkünftig ; diejenigen von Stegodon bombifrons und St. trigonocephalus f stammen 
von Arenmaron. Von beiden Fundorten sowie von Terban liegen ausserdem noch 
viele andere Reste von Elephanten vor und namentlich auch von Bovinen, von 
Arenmaron unter anderen sehr grosse Horuzapfen. 

Fassen wir alle, bis jetzt bekannten Säugethierreste der Stwaliks (und Nar- 
badas?) von Java zusammen, so gelangen wir zu folgender Uebersicht : 


NUR AUF JAVA 


_ NAMEN. FuNDORTE. En oant 
NELE EL ON Pati-Ajam. 
Sterodoms ClhittmsZale. Cant. se. des Surakarta. 
5 Ntrawane Wart St RE ed de AS wanen” voed MAER + 
nl bombifrons Fale. Caut. var. . ... Surakarta, Pati-Ajam . . … + (var) 
> trigenocephalus Mart, . . e.o Surakarta, Pati-Ajam . . . + 
Euelephas namadicus Fale. Caut.. ...e.. Surakarta, Pati-Ajam. 
EsLdriensmhalomdauitsn vene Nen We Surakarta, Pati-Ajam. 
Sus hysudrieus. Bale. Oaut., … … ee Surakarta. 
BisonwsivalensisWAalen(E)keen Sets 5 te ve tee Surakarta. 
Bos spec. indet. (zwei verschiedene Arten) . . . Surakarta, Pati-Ajam. 
Cervus’EiydekkerveMarbs 1 voe an ve el je Surakarta smeren Werk. IE 
CEEVUSNSLECNE EE LNE ne de Pati-Ajam. 


Es stellt sich somit mehr und mehr heraus, dass die in Rede stehende Fauna, 
trotz ihrer allgemeinen Uebereinstimmung mit derjenigen Vorder-Indiens, einen 


* |. e. pag. 17 und Sammlgn. Bd. III, pag. 332. 

 Diesem Zahne ist eine Etiquette beigefügt mit der Bezeichnung Gigi buta, d. h. Zahn eines 
bösen Geistes, Riesen oder derartigen Wesens. Das stimmt mit der bereits bekannten Thatsache über- 
ein, dass die Eingeborenen die Wirbelthierreste vom Pati-Ajam und vom Gunung Pandan Riesen der 
Vorzeit zuschreiben. (Ll. c. pag. 26) 


4 UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. 


für Java eigenthümlichen Charakterzug trägt. Da ferner bis jetzt jede Sendung von 
Vertebratenresten neues Material zur Vervollständigung dieser Fauna lieferte, 
so ist es offenbar, dass wir uns erst am Beginne ihrer Kenntniss befinden, und 
dass wir von der Zukunft noch viele wichtige Aufschlüsse hierüber zu erwarten 
haben, die thiergeographisch von höchster Bedeutung sein werden. Die weite 
Verbreitung der Siwaliks und somit des Pliocaens * im mittleren Java, weiche 
bereits früher angedeutet war, f findet in der Verbeek'schen Sammlung eine 
neue Bestätigung. 


STEGODON AIRÀWANA SPEC. NOV. $ 
Tab. 1 u. II, Fig. 1—4. 


Eine Stegodon-Art mit seichter Längsspalte der Zahnkronen, mit dreiseitigen 
Abrasionsfiguren, dünnem und fein gefälteltem Schmelzblech, mit verhältniss- 
mässig schlanken und eng stehenden Jochen und unbedeutender Cementbeklei- 
dung, mit Kauflächen, welche, wie bei Elephas, \/ förmig geneigt sind. 

Nur von Java in einer unvollständigen Mandibel und darin steckenden 
Molaren bekannt. Letztere mit 9 Jochen und 2 Talons. Durch den mastodon- 
artigen Charakter der Kronenspalte und die geringen Cementmengen schliesst 
sich die Art an St. Cliftio und St. bombifrons, durch die höheren Joche an St. 
insignis und St. ganesa an; sie nimmt somit, gleich dem ebenfalls auf Java 
beschränkten St. trigonocephalus, ** eine Mittelstellung zwischen beiden Grup- 
pen ein. 


Die beiden horizontalen Abschnitte der Unterkieferäste, welche von dieser 
Art vorliegen, sind in der Symphysenrinne aus einander gebrochen, und die 
Bruchflächen passen nicht mehr zusammen. Die Aufstellung der verletzten 
Mandibel konnte deswegen nur mit annähernder Sicherheit in der Weise geschehen, 
wie die Zeichnung es angiebt. Vom aufsteigenden Abschnitte der Rami ist nur 
ein kleines Stück des vorderen Coronoidtheiles überliefert; alles Vebrige fehlt. 
Soweit sich dies nach dem unvollständigen Reste beurtheilen lässt, erinnert der 
allgemeine Habitus des Unterkiefers am meisten an denjenigen des E. primige- 


* Vgl. Lydekker, Geology of Káshmír and Chamba, pag, 66. (Mem, Geolog. Survey of India 
Vol. 22, 1883.) 

f Sammlgn. Ser. 1, Bd. 4, pag. 26 u. 31; ferner Bd. 3, pag. 368. 

$ Airâwana ist der Name des Elephanten, auf dem Indra reitet. 

** Vel. Sammlgn. Ser. I, Bd. 4, pag. 102. 


Eed 


UEBER NEUE STEGODON -RESTE AUS JAVA. > 


nius und des W. indicus; doch zeigen sich im Einzelnen vielfache Abweichungen. 

Die Aeste sind dick, aussen sehr stark, innen máässig gewölbt;, ihre 
grösste Breite liegt dort, wo der Kronenfortsatz sich ansetzt, während sie sich 
nach der Symphyse hin allmählig verjüngen; daher die Aeste in der Kronen- 
ansicht einen dreiseitigen Umriss zeigen. Die Symphysenrinne ist sehr weit; 
nach dem Wenigen, was sich überden Verlauf der Diastemränder noch erkennen 
lässt, kann das Rostram wohl nur sehr unbedeutend entwickelt gewesen sein. 
Am Kinne treffen die Unterkieferäste nicht unter Bildung einer Bogenlinie, 
sondern winkelig, zusammen; es ist dies eine Folge davon, dass die Aussenfläche 
der Rami vorne vom Alveolar- und Diastemrande senkrecht zur Unterkante 
abfällt, und nicht dachförmig, wie bei B. primigenius. Rechts sind zwei, links 
drei Foramina mentalia vorhanden, welche in horizontaler Reihe, parallel dem 
Unterrande des Kiefers und weit vom Diastemrande entfernt, liegen. Das erinnert 
an HW. africanus und HE. antiquus, weicht dagegen ab vom gewöhnlichen Verhalten 
von B. primigenius und B. indicus, wenngleich constante Speciesmerkmale 
sich aus der Zahl und Lage der genannten Foramina nicht herleiten lassen. * 
Der Processus coronoideus setzt sich mit breiter Basis an den horizontalen 
Abschnitt der Aeste an. 

Der linke Kieferast trägt das hintere Bruchstück eines Molaren, welcher 5 
vollständige und 1 unvollständiges Joch sowie einen hinteren Talon besitzt; 
die vorderen Joche sind abgebrochen. Der entsprechende Zahn des rechten 
Astes ist dagegen nahezu unversehrt erhalten. Er zeigt in der Kronenansicht 
einen fast rechteckigen Umriss und ist nur ein wenig nach auswärts 
umgebogen, so dass seine Aussenfläche leicht econcav, die Innenfläche leicht 
convex in der Längsrichtung sich darstellt. Die grösste Breite der Krone, 
welche sehr scharf von der Wurzel geschieden ist und über letztere am Rande 
weit hervorsteht, liegt im 2ten und 3ten Joche, von hinten gerechnet ; sie beträgt 
hier 78 mm. Von dort tritt eine allmählige Verjüngung der Krone nach 
vorne em, und das erste der überlieferten Joche (das 2te von vorne und das 
8 von hinten) ist nur noch 65 mm lang. Die grösste Länge des Molaren 
beträgt 198 mm, gemessen vom Hinterrande des Talons bis zum vorderen 
Ansatzpunkte der ersten Wurzelsäule. Die Kauflächen neigen sich V förmig 
von aussen nach innen, sowie es Wlephas + und Stegodon zeigen, ausgenommen 


*) Leith Adams. Brit, fossil elephants, pag. 142. 


}) Selten kommen Ausnahmen in der Neigung der Kauflächen vor, sowie dies z. B. von Ponrre 
für Mlephas primigenius constatirt worden ist (Dentition u. Kranologie des Z. antiguus — Nova 


Acta d, Ksl. Leop. Car. D, Akad, d. Naturf. Bd. LIL, No. 1, pag. 151.) 


6 UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. 


nur 8. Cliftii, welcher gleich Mastodon A förmig von innen nach aussen 
abfallende Kauflächen besitzt. Im ‘Ganzen genommen sind die Kauflächen bei 
dem vorliegenden Unterkiefer ziemlich flach, nur sehr wenig concav in der 
Richtung von vorne nach hinten und nicht gedreht; doch zeigt jedes einzelne 
der länger in Gebrauch gewesenen Joche einen inneren, concaven, und einen 
äusseren, leicht convexen, Abschnitt, wodurch die Schmelzkästen am oberen 
Rande einen schwach — förmig gekrümmten Verlauf nehmen. Das fällt 
namentlich in die Augen, wenn man die Zähne von vorne oder von hinten be- 
trachtet, wobei dann in einigem Abstande vom Imnenrande der Krone eine flache, 
längs über die Kaufläche sich hinziehende Depression bemerkbar wird. 

Ausser dem hinteren Talon sind noch 8 Joche vollständig überliefert, das 9te 
nur noch zur Hälfte,. Vervollständigt man Letzteres, so ergiebt sich, dass mit 
ihm der Zahn vorne noch nicht abgeschlossen ist; vielmehr muss noch ein 
vorderer Talon vorhanden gewesen sein, wäbrend für ein 10ts Joch der übrig- 
bleibende Raum zu gering sein würde. Somit bestand der Molar aus 9 Jochen, 
einem vorderen und einem hinteren Talon. Die Joche sind deutlich dachförmig, 
freilich etwas schlanker als es bei St. insignis und St. ganesa Regel ist; doch 
fehlt es auch bei letztgenannten Arten nicht an entsprechend geformten Jochen. 
Sie stehen fast senkrecht zu den Flanken des Zahnes, mit sehr geringer Neigung 
ihrer Achse nach aussen zu. An den noch nicht in Gebrauch getretenen 
Jochen ist der Oberrand schr stark gekrümmt, und der höchste Punkt des 
Bogens liegt in der Mitte. Der hintere Talon wird in den Molaren beider 
Kieferhälften von nur zwei Mamillen gebildet; das nächste der sich vorne 
anschliessenden Joche zeigt im Zahne des linken Astes 3, rechts dagegen 5 
Mamillen; dann folgt jederseits ein Joch mit 5 Mamillen, während weiter 
nach vorne 7—8 auftreten. Die grösste Höhe des letzten, unbenutzten Joches 
beträgt 54 mm; das vorletzte besitzt noch 50 mm Höhe; innere und äussere 
Flanken sind bei demselben Joche gleich hoch, da sich der Innenrand der 
angekauten Schmelzbüchsen noch wieder über die erwähnte Längsdepression der 
Krone erhebt. Der gegenseitige Abstand der Firsten, von Mitte zu Mitte gemes- 
sen, beträgt durchsehnittlich 19 mw. 

Die Joche sind leise nach vorne gebogen und nehmen bei fortschreitender 
Avnutzung den höchst charakteristischen Querschnitt eines lang ausgezogenen, 
annähernd gleichschenkligen Dreieeks an, dessen kurze Seite einwärts und 
dessen spitzer Winkel auswärts gekehrt ist. Dabei tritt in der Mitte eine knie- 
förmige Biegung nach vorne auf, und diese Biegung scheint der Längstheilung 
des Molaren zu entsprechen, welche sich auch weiter nach hinten in Gestalt 
einer seichten Spalte verfolgen lässt. Das Schmelzblech ist dünn, fein und 


UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. jk 


regelmässig gefältelt, während Wellenbildungen im Emailgürtel nur bei den kaum 
in Gebrauch genommenen Jochen zich zeigen. An den Flanken tritt eine 
runzlige, vertikale Streifung auf, welche von feinen, horizontalen, namentlich 
an der Basis und am Hinterrande der Krone entwickelten Linien gekreuzt wird. 
Die Thäler sind schmal und tief, überall nahezu von gleicher Breite und mit 
geringen Cementmengen angefüllt; nur am Ausgange der Thäler tritt Cement 
etwas reichlicher auf, während die Flanken der Joche von dieser Substanz frei 
bleiben, und zwischen den vordersten Jochen ist die Cemententwicklung unge- 
mein schwach. 

Ist der vorliegende Ueberrest ohne jeden Zweifel scharf als derjenige eines 
Stegodon gekennzeichnet, so giebt es ferner unter den Vertretern der genannten 
Gruppe nur eine einzige Art, welche mit ihm die eigenthümliche Abrasionsfigur 
der Schmelzbüchsen theilt, nämlich St. Cliftis. Bei keinem anderen der zahlrei- 
chen, in der Fauna Antiqua Sivalensis abgebildeten Molaren kommt das Gleiche 
vor, und ebensowenig bei Resten der übrigen Arten, die Lydekker und 
Andere später publicirten. Die gleiche Abrasionsfigur zeigen die Joche folgender 
Molaren von St. Cliftii: zunächst der entsprechende, linke m. 3, welcher in der 
Fauna Antiqua Sivalensis tab. 30, fig. 5 dargestellt ist; ferner der rechte mm. 8 
von China, den Owen St. sinensis genannt hatte; * ferner der Milchmolar, den 
Lydekker anfangs als Mastodon latidens bezeichnete, f später aber der hier in 
Rede stehenden Species zurechnete $; desgleichen das Bruchstück eines m. 1, 
welches in der F.A. S. tab. 30, fig. 1 abgebildet ist; dann der linke Ober- 
kiefermolar, welcher ursprünglich mit anderen als Mastodon elephantoides Clift 
zusammengefasst war **, während er später hiervon als St. Cliftii geschieden und 
als soleher sowohl von Falconer und Cautley jj als auch von Lydekker SS 
dargestellt worden ist; endlich das Bruchstück eines rechten, oberen Molaren, 
der ebenfalls ursprünglich unter M. elephantoides begriffen war und in der 
F. A. S., weiter praeparirt, auf tab. 30, fig. 4 abgebildet ist. Die beiden letzi- 
genannten Reste liegen mir im Leidener Museum in Abgüssen der Original- 


* Quart. Journ, Geol Soc. XXVI, pag. 417, tab. 27. 
+ Palaeontologia Indica. ser. X, vol. 1, tab. 37, fig. 8. 
$ Catalogue of the fossil mammalia in the Britisch Museum, pag. 80. 
*%* Trans. Geolog. Soc. ser. 2, vol. II, pt. 3, tab. 39, fig. 6. 
Tr F. A. S. tab. 30, fig. 2. 
$$ Catalogue, pag. 80 


8 UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. 


exemplare vor und lassen die dreiseitige Abrasionsfigur noch weit besser erkennen 
als die citirten Abbildungen. Sie ist eine Folge davon, dass die un b e- 
nutzten Joche an der Innenseite am höchsten sind, und dass nun die Mamillen 
hier, bei der A förmigen Stellung der Kauflächen, bedeutend rascher abgenutzt 
werden als aussen; später ist dann umgekehrt die Aussenseite am höchsten. 

Der dreiseitige Querschnitt der angeschliffenen Schmelzbüchsen liegt somit im 
gesammten Bauplane der Molaren von St. Cliftii begründet, und es ist aus 
diesem Grunde ersichtlich, dass der genannte Charakter in der That einen 
hohen Werth für die Abgrenzung der Species besitzt. * Deswegen ist es mir 
auch zweifelhaft, ob der japanische Zahn, den Naumann als St. Clift bestimmte, 
hieher gehört; denn er zeigt Abrasionsfiguren von ausgesprochen elliptischem 
Umrisse. S 

Wenn nun der vorliegende, javanische Rest die gleichen Abrasionsfiguren mit 
St. Cliftii trotz der abweichenden Neigung seiner Kauflächen theilt, so erklärt 
sich dies dadurch, dass die ursprüngliche Anlage der Joche eine ganz andere 
ist; denn ihr Oberrand nimmt, wie erwähnt, einen bogenförmigen Verlauf, und 
der höchste Punkt der Krümmung hegt in der Mitte. Zu diesem fundamentalen 
Unterschiede von der bekannten Species gesellt sich noch eine ganze Reihe 
anderer : 

Gehörten die Molaren St. Cliftij an, so könnten sie nur als m. 3 gedeutet 
werden, denn die Jochzahl ist noch höher als bei allen bis jetzt bekannten 
Resten der genannten Art. Nun besteht bei dem linken m. 3, welcher in fig 5, 
tab. 30 der FP. A. S. abgebildet ist, das 2te und 3 Joch von hinten nur aus 
4, das nächstfolgende aus 5 Mamillen; ebenso zeigt der rechte mm. 3, den Ly- 
dekker aus Pandschab beschreibt, ** nur 4—5 Mamillen. Die Zahl der Letzteren 


* Der Molar, welcher in der Palaeontologia Indica 1. ec, tab. 45, fig. 1 dargestellt ist, hat ellip- 
tische Abrasionsfiguren und scheint demnach meiner Auffassung zu widersprechen. Lydekker selbst, 
deutete ihn aber anfangs (Records Geolog. Surv. cf India, vol. XI, pag. 74) und auch später wieder 
(Catalogue, pag. SO, Anmerkung 4) als m. 1 von S4. bombifrons. Eine sichere Ausnahme von der 
dreiseitigen Abrasionsfigur des S4. Cliftii ist, soviel mir bekannt, überhaupt nirgends eonstatirt worden. 


j Ueber japanische Elephanten der Vorzeit (Palaeontographica XXVIII), pag. 9, tab. I u. II. 


$ Der betreffende Molar wird von Naumann auf pag. 10 sowohl als in der Tafelerklärung als 
linker Backzahn bezeichnet, während er thatsächlich ein rechter ist. Ob hier ein wirklicher Irrthum 
zu Grunde liegt oder nur ein Zapsus calami, vermag ich nicht zu eruiren, und deswegen lässt sich 
auch nicht übersehen, wie es mit der Neigung der Kaufläche, welche für die Speciesbestimmung 
von so hoher Bedeutung ist, stehen mag. Naumann hat das betreffende Artmerkmal überhaupt 
nicht bei seiner Bestimmung herangezogen. 


UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA, 9 
ist also bei dem javanischen Petrefakte grösser. Es sind ferner die Joche von 
St. Cliftii minder schlank ; auch hat letztere Art geringere Cementmengen und 
ist bei ihr die Längstheiluug der Krone in der Regel deutlicher als bei dem 
Objekte von Java, wenngleich dies Merkmal nicht überall zutrifft. Sodann ist der 
Umriss der entsprechenden Molaren verschieden; denn m.3 von St. Ctiftii ist 
oval, mit der grössten Breite in der Mitte, während der erwähnte Zahn von 
Japan nach hinten bedeutend verschmälert ist. Dem steht der fast rechteckige 
Umriss des Molaren der vorliegenden Art, mit seiner Verjüngung nach vorne, 
entgegen. Die Jochzahl ist, wie erwähnt, etwas höher, da die bekannten m. 3 
von St. Cliftii nur 1—8 Joche und einen hinteren Talon aufweisen, aber trotz- 
dem ist der entsprechende Molar von Burma 315 mm lang, mit einem gegen- 
seitigen Jochabstande von 33—36 mm, während derjenige von Java nur 198 
mm Länge und 19 mm Firstenabstand aufweist. Selbst der bereits auffallend 
kleine Molar von Japan ist noch 225 mm lang, und wächst der Abstand der 
Joche bei ihm bis zu 30 mm an. Es ist daher von vornherein unwahrscheinlich, 
dass auf Java eine so kleine Rasse des St. Cliftii vorkommen sollte, wie sie 
das Objekt, abgesehen von allen anderen Erwägungen, andeuten würde. Die 
Summe aller Unterschiede von St. Cliftit ist indessen so gross, dass die Zuzie- 
hung des javanischen Restes zu dieser Art jedenfalls völlig ausgeschlossen ist. 

Von St. bombifrons, mit dem die javanische Art den Besitz einer schwachen 
Längsspalte der Krone theilt, ist dieselbe zunächst durch die dreiseitigen Abra- 
sionsfiguren unterschieden, sodann durch schlankere Joche, durch feinere Fälte- 
lung des Emailgürtels und bedeutend diünneres Schmelzblech. Auch ist bei 
St. bombifrons Cement reichlicher vorhanden und sind schliesslich die Maasse 
sehr abweichend. Denn nach der Jochzahl zu urtheilen könnte der betreffende 
Molar wiederum nur als ‚ 3 aufgefasst werden, wenn er St. bombifrons ange- 
hörte. Der entsprechende Zahn letztgenannter Art ist aber ausserordentlich viel 
grösser, wie der Vergleich unmittelbar lehrt (m. 3 von St. bombifrons ist in 
der F. A. S. abgebildet auf tab. 25, fig. 1 * u. 3; tab. 25 A, fig. 2; tab. 29 
B, fig. 7 u. s. w.) und in Verband damit sind bei der vorderindischen Art 
die Firstenabstände der Joche bedeutend grösser als bei dem javanischen 
Fossile (30—32 mm). Selbst mm. 2 von St. bombifrons, bei dem nie mehr als 
8 Joche beobachtet sind, f ist noch grösser als der in Rede stehende Molar. 

Für Sf. önsignis und St. ganesa bietet schon die Anwesenheit einer Längs- 


* Hier als B. ganesa; doch gehört der Zahn nach Lydekker (Catalogue, pag. 85) zu Sf. bombifrons. 
Catalogue, pag. 82. 
D 2 


NATUURK. VERH., DER KONINKL. AKADEMIE. DERL XXVIII. 


10 _ UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. 


spalte der Krone ein genügendes Unterscheidungsmerkmal, sodann wiederum 
die dreiseitige Abrasionsfigur der Schmelzbüchsen und geringere Entwicklung 
des Cements. Auch sind bei den beiden bekannten Arten die Joche fast gerade, 
mindestens nicht nach vorne gekrümmt, und im Profile meistens deutlicher 
dreiseitig. 

Dass der javanische Rest nicht zu St. trigonocephalus gezogen werden darf, 
ergiebt sich aus der hierunter folgenden Beschreibung eines Unterkiefermolaren 
der erwähnten Art, und cs ist somit keine Species bekannt, mit welcher das 
vorliegende Objekt vereinigt werden könnte. 

Vermuthlich gehört aber zu St. Atrdwana auch das Bruchstück eines Unter- 
kiefermolaren, welches früher unter grossem Vorbehalte zu St trigonocephalus 
gezogen wurde *, über dessen Deutung aber stets eine sehr grosse Unsicherheit 
herrschte. f Durch die schlankeren Joche, geringeren Cementmengen, dünneres 
Schmelzblech, Fehlen der Wellenbildung in dem am meisten abgenutzten 
Joche, überhaupt durch den ganzen Habitus schliesst sich der Veberrest gleich 
nahe an St. Airâwana an, wie er sich durch dieselben Merkmale von St. #ri- 
gonocephalus entfernt. Nach dem Bekanntwerden des unten beschriebenen 
Molaren letztgenannter Art scheint eine Vereinigung mit letzterer mindestens 
ausgeschlossen zu sein. 


STEGODON TRIGONOCEPHALUS MART. 


Tab. III, Fig. 5 u. 6. 


Stegodon spec. indet. Sammlgn. Ser. I, Bd. IV, pag. 3, tab. 1, fig. 1 u. 2. 
Stegodon trigonocephalus Mart. 1. c. pag. 36, tab. 2, fig. 1, la; tab. 3, fig. 1; tab. 4, 
fig. 1 u. 2; tab. b‚fig.d. 
u Ĳ „ Le. pag. 92, tab. 11, fig. 3 u. 4. 

Ausser altem und jungem Schädel, in welchem letzteren mm. 2 und mm. 3 
stecken, waren von dieser Art bis jetzt nur mehr oder minder unvollständige 
Reste von Oberkiefermolaren, als m- 2 und m.3 gedeutet, vorhanden. Vom 
Unterkiefer und dessen Zähnen war dagegen noch nichts bekannt, so dass 
dadurch das Bruchstück eines Unterkiefermolaren trotz des Fehlens seiner vorde- 
ren Joche von Interesse ist. 

Durch den concaven Bau der Kaufläche als unterer Backzahn gekennzeichnet, 
wird durch die Art der Krümmung in der Längsrichtung der Rest einem 
linken Unterkieferaste zugewiesen. Seine Aussenflanke ist fast gerade, seine 


* |. c. pag. 49, tab. 6, fig. 1. 
t Vgl. hierüber auch Sammlgn. 1. c. pag. 102. 


UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. je 4 


Innenflanke stark convex. Es sind sechs Joche von dachfórmigem, an Sf. in- 
signis und Sf. ganesa erinnerndem, Bau vorhanden; drei von ihnen waren über- 
haupt noch nicht in Gebrauch getreten, drei andere angekaut, und die unbe- 
nutzten Joche waren von Cement gänzlich verhüllt, so dass die Mamillen erst 
durch Praeparation freigelegt werden mussten. Cement ist auch zwischen den 
vorderen Jochen reichlich vorhanden und verhüllte überdies die Seitenflächen des 
Zahnes gänzlich. Die unbenutzten Joche sind convex gebaut, mit dem höchsten 
Punkte in der Mitte, und das Letzte trägt vier kräftige und ebensoviele schwach 
ausgeprägte Mamillen; beim nächstfolgenden Joche steigt die Anzahl der grös- 
seren Warzen auf sechs, während sich auch hier noch wieder drei schwächere 
einschieben, und ebenso besitzt das 3te Joch von hinten noch neun ungleiche 
Mamillen. Das Schmelzblech ist diek und nicht sobald durchgekaut; zunächst 
tritt eine starke Wellenbildung im Emailgürtel auf und daneben alsbald eine feine 
Fältelung. Alle drei angekauten Joche sind durch eine deutliche Spalte in 
einen kürzeren, inneren, und in einen längeren, aüsseren, Abschnitt zertheilt. 
Diese mediane Zerklüftung der Krone ist auch weiter hinten an den unbenutzten 
Joehen noch wahrzunehmen; sie scheidet im 2ten und Sten Joche von hinten je 
zwei innere Mamillen von den übrigen ab, im letzten Joche nur noch eine 
einzelne. Längs der Spalte zeigt sich vor Ausbildung der Abrasionsfigur eine 
Knickung der Joche, wie namentlich das 2te und 4te Joch, von hinten gerechnet, 
deutlich erkennen lassen. Die Abrasionsfigur des vordersten Joches neigt bereits 
zur Annahme des fúr St. trigonocephalus charakteristischen, rhombischen Umrisses; 
im Ganzen nehmen die Joche einen geraden Verlauf, während sie schräg zur 
Längsachse gerichtet sind. Ihr gegenseitiger Abstand beträgt im Mittel 25m u; 

das vorderste Joch ist an der Innenseite 50 mm, an der Aussenseite nur 
38 mm hoch, und dem entsprechend sind auch die übrigen Joche innen höher 
als aussen. 

Die Uebereinstimmung des Restes mit Molaren von Sf. trigonocephalus * 
ist eine so völlige und augenscheinliche, dass die Zugehörigkeit zu dieser Art 
keinem Zweifel unterliegen kann. Nur die Neigung der Kauflächen erscheint 
anfangs befremdlich, da man aus Obigem schliessen könnte, sie haben die \ förmige 
Stellung, gleich Mastodon, während die Kauflächen von St. trigonocephalus V 
förmig, gleichwie bei Elephas, gerichtet sind. Dass Letzteres in der That der 
Fall ist, wird aus den im Schädel steekenden Milchmolaren völlig klar, denn 
die Neigung der Kronenflächen nach innen zu ist hier sehr bedeutend. Trotzdem 


* Zur Charakteristik derselben vgl. speciell pag. 102, 1. c. 


12 UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. 


aber sind die Joche der betreffenden Oberkieferzähne aussen höher als innen, | 
da schon die Kronenbasis die erwähnte Neigung zeigt und sie somit ohne 
Rücksicht auf die Höhe der Joche durch die Stellung des Zahnes 
im Kiefer bedingt wird. Das dürfte auch bei dem in Rede stehenden Unter- 
kiefermolaren der Fall sein und ist hier um so mehr verständlich, als seine 
Kaufläche gedreht ist. 

Von dem oben beschriebenen Molaren des St. Aürâwana ist dieser durch eine 
Reihe von Merkmalen unterschieden : durch die viel bedeutendere Grösse und 
die hintere Verschmälerung, durch die reichliche Cemententwicklung, das Fehlen 
eines hinteren Talons, Kniekung der Joche, diekes Schmelzblech und völlig 
abweichende Abrasionsfiguren, endlich durch die hervorgehobene Verschiedenheit 
in der Höhe der äusseren und inneren Jochflanken. Die allgemeinen Unter- 
schiede der Molaren des St. trigonocephalus von denjenigen der übrigen Stegodon- 
Arten sind aus früheren Beschreibungen bereits zu ersehen; dass die Spalte der 
Krone deutlieher ist als bei St. bombifrons, zeigt auch der vorliegende Rest 
wiederum. Dadurch wird die Unterscheidung von letztgenannter Art sehr 
erleichtert, während St. insignis und St. ganesa noch bestimmter sich abtrennen. 
Auch die Unterscheidung von Sf. Cliftii kann trotz des beiden Arten gemein- 
samen Charakters der Kronenspalte nicht schwer fallen, da im Uebrigen der 
ganze Bauplan grundverschieden ist. 


STEGODON BOMBIFRONS FALC. CAUT. VAR. 
Tab. III, Fig 7. 


Stegodon bombifrons Falc. Caut. Sammlgn. Ser. 1, Bd. IV, pag. 103. 


Es liegt mir ein nicht ganz vollständiger Oberkiefermolar von dieser Species vor, 
welcher in allen Einzelheiten den Charakter des |. ce. von Java geschilderten 
Restes wiederholt, vor allem die Einschaltung eines unvollständigen Joches und 
die dadurch hervorgerufene starke Krümmung derjenigen Joche, welche sich weiter 
nach vorne anschliessen, ferner die ungemein reichliche Cemententwicklung. 
Auch der Erhaltungszustand ist durchaus der gleiche; beide stammen ferner 
vom Pati-Ajam. 

Man könnte geneigt sein, die beiden Molaren demselben Individuum zuzu- 
schreiben ; wurde der früher beschriebene Zahn als linker m. 3 gedeutet, so könnte 
dieser als der entsprechende rechte m. 3 aufgefasst werden. Indessen recht- 


tf Ob dies bei allen Molaren des Oberkiefers der Fall ist, oder ob dieser Charakter je nach dem 
Alter oder dem Individuum Sehwankungen unterliegt, wage ich nicht zu entscheiden. 


nn nae _ 


eg rene ernie ad dit 


UEBER NEUE STWGODON-RESTE AUS JAVA, 13 


fertigt weiter nichts eine solche Annahme, und müsste es ein sehr eigenthümlicher 
Zufall genannt werden, wenn die Sammlung von KOORDERS und von VERBEEK 
Molaren desselben Schädels enthalten sollten. Dadurch wird aber angezeigt, dass 
die Merkmale, durch welche die beiden Reste sich von den gewöhnlichen 
Zähnen des St. bombifrons unterscheiden, nicht als Abnormität aufgefasst wer- 
den dürfen, sondern den Werth einer Varietät besitzen, die vielleicht für Java 
eigenthümlich, anderen Ortes mindestens bis heute nicht nachgewiesen worden 
ist. Es muss späteren Funden überlassen bleiben zu entscheiden, ob neben 
dieser Varietät auch der gewöhnliche Vertreter von St. bombifrons auf Java 
vorkommt, wie dies ein anderer Molar (Unterkieferzahn) anzudeuten scheint. * 


%* Sammlungen |, ce. pag. 50, tab. 5, fig. 2. 


Eib.ele Fie: 
> Bo Fis. 
> il. Fig. 
> TIL Fig. 


» HT. Fig. 
» IIL Fig. 


ERKLARUNG DER ABBILDUNGEN, 


Stegodon Airáwana Mart. Kronenansicht der Mandibel; 1, d. wirkl. Grösse. 
Desgleichen. Seitliche Ansicht der Mandibel; !/4, d. wirkl. Grösse. 

Desgleiehen. Kronenansicht des recht>n Molaren; 2/3 d. wirkl. Grösse. 
Desgleichen. Innere Ansicht des rechten Molaren; °/3 d. wirkl. Grösse. 
Stegodon trigonocephalus Mart. Bruchstück eines linken, unteren Molaren ; 

2/3 d. wirkl. Grösse. 

Desgleichen. Aeussere Ansicht desselben Molaren ; 2/3 d. wirkl. Grösse. 
Stegodon bombifrons Fale. Caut. var. Bruchstück eines rechten m. 3; 


°ls d, wirkl. Grösse. 


Abgeschlossen im März 1890. 


OU NA AI pe r Ks = 
Kn | He EN algen $ SN 
Ee EEN Kid 
er, hav ) Î 
hk ES 
5 7 


‚K. MARTIN, Neue Stegodon-Reste aus Java. Tab. A 


Dr H.W.de Graaf del et lith P WM.Trap impr. 


NATUURK. VERH. DER KON. AKADEMIE DL. XXVIIL. 


Tab. II. 


K MARTIN, Neue Stegodon-Reste aus Java. 


afs 


kts, 


Went EREN 
Q Bn 
N pl bns, aA eg 


TRE an 


P WM Trap impr 


Dr. H.W.de Graaf del. et hith 


NATUURK. VERH DER KON. AKADEMIE DL XXVII. 


Nn 


_K.MARTIN, Neue Stegodon-Reste aus Java. 


Tab. II À 


Dr.H.W de Graaf del. et lith 


NATUURK VERH. DER KON. AKADEMIE DL. XXVIIL 


PWM Trap impr. 


DRUCK VON DE ROEVER KRÖBER -BAKELS, 


DE HORNSTEINSCEE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE 


AFGELEID UIT METEOROLOGISCHE EN MAGNETISCHE WAARNEMINGEN 


th BATAVIA PETRRSBURG EN PRAAD 


J. P. VAN DER STOK. 


Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜLLER. 
1890. 


ES-EN-TWINTIG-DAAGSCEE PERIODE 


OGISCHE EN MAGNETISCHE WAARNEMINGEN 


bihtoblRG BN FAA 


AN DER STOK. 


e Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 


DE nd Sn SS 


MSTERDAM, 
NES MÜLLER. 
1890. 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE 


AFGELEID UIT METEOROLOGISCHE EN MAGNETISCHE WAARNEMINGEN 


EE BATAVIA FBIbROBURG BN PRAAD 


J. P. VAN DER STOK, 


Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜLLER. 
1890. 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE 


AFGELEID UIT METEOROLOGISCHE EN MAGNETISCHE WAARNEMINGEN 


TE BATAVIA, PETERSBURG EN PRAAG 


DOOR 


J.P. VAN DER STOK. 


S 1. In het tweede Appendix, toegevoegd aan vol. X der door het Bata- 
viaasch Observatorium uitgegeven jaarboeken, werd, volgens eene benaderings- 
methode, die als een natuurlijk vervolg op den aanvankelijk door HoORNSTEIN 
ingeslagen weg kan beschouwd worden, de zes-en-twintig-daagsche periode be- 
rekend uit een groot aantal meteorologische waarnemingen, allen te Batavia 
verricht. Van deze waarnemingen gaven de daggemiddelden van den baro- 
meterstand de meest sprekende resultaten, zoodat het bestaan eener periodieke 
verandering van dien stand kon aangetoond worden, waarvan de amplitude niet 
grooter bleek dan ongeveer 0.05 millimeters, terwijl zoowel de duur der periode, 
als ook de epoque met eene groote mate van juistheid konden bepaald worden. 
Daar het bekend is dat dergelijke zeer kleine schommelingen te Batavia, waar 
de niet-periodieke veranderingen zeer gering zijn, betrekkelijk gemakkelijk zijn 
aan te toonen, terwijl deze in hoogere breedten door de groote fluctuaties, waar- 
aan de barometerstand onderworpen is, met veel moeite, door gebruik te maken 
van een overgroot aantal waarnemingen van storende invloeden zijn te bevrijden, 
scheen het ten tijde dier eerste publicatie weinig waarschijnlijk, dat het onder- 
zoek omtrent de HoRNsTEIN’sche periode ook voor andere plaatsen dan Batavia 
tot bruikbare resultaten zou leiden. Niettegenstaande deze weinig hoopvolle 
vooruitzichten was het evenwel noodzakelijk het onderzoek, voor Batavia aan- 
gevangen, ook uit te breiden tot barometerwaarnemingen op andere plaatsen 


E 1 
NATUURK. VERI. DER KONINKT. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


2 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


verricht, omdat slechts op deze wijze nadere kennis kon verkregen worden 
omtrent den aard van het op te lossen probleem, terwijl het feit, dat ook voor 
hooge breedten de invloed van den maansuurhoek op den barometerstand is 
aangetoond, zij het dan ook op minder duidelijke wijze dan voor tropische 
plaatsen, de verwachting, dat althans iets zou gevonden worden, niet geheel 
ongegrond deed zijn. 

Het doel dezer publicatie is in de eerste plaats de resultaten van dit onder- 
zoek voor Petersburg mede te deelen, resultaten die door het niet voorziene 
feit, dat daar de gevonden amplitude van het verschijnsel tien malen grooter 
is dan te Batavia, de verwachting verre hebben overtroffen. Dit gunstig ge- 
volg gaf tevens aanleiding tot uitbreiding van het onderzoek, zoowel voor Batavia 
als Petersburg, tot de dubbele periode, waardoor de aard der beweging nog 
nader bekend wordt. 

De uit den aard der zaak zeer tijdroovende arbeid, die aan een dergelijk 
onderzoek moet ten koste gelegd worden, waardoor eene uitbreiding tot meerdere 
plaatsen, noodig voor een volledig onderzoek van het probleem, slechts gelei- 
delijk na verloop van langen tijd tot stand kon komen, maakt publicatie der 
verkregen resultaten reeds nu wenschelijk, alvorens de ook voor andere plaatsen 
aangevangen onderzoekingen volbracht zijn. 

In de tweede plaats is het doel dezer publicatie het mededeelen der resultaten, 
die verkregen zijn door toepassing der benaderings-methode op lange reeksen 
van magnetische waarnemingen. Voor deze geldt in nog hoogere mate dan 
voor barometerwaarnemingen de opmerking, dat eerst na langdurig onderzoek 
volledige kennis kan verwacht worden, omdat in de eerste plaats slechts enkele 
volledige reeksen van magnetische observaties, zich uitstrekkende over een groot 
aantal jaren zijn gepubliceerd, in de tweede plaats omdat de vorm waarin deze 
gegeven zijn voor bijna elke plaats verschillend is en derhalve meestal een 
voorloopige reductie-arbeid en andere bewerkingen noodzakelijk zijn, die dik- 
werf evenveel, zoo niet meer, arbeid kosten, dan die aan het onderzoek der 
periode zelf besteed moet worden. Eindelijk is eene correctie voor seculaire 
variatie hierbij noodzakelijk, die bij barometerwaarnemingen onnoodig is. 

Men kan zich bĳ de aanvankelijke keuze van den hier te volgen weg op 
tweeërlei standpunten plaatsen: in de eerste plaats toch kan men de grootste 
waarde hechten aan een volledig onderzoek voor ééne zelfde plaats en op deze 
wijze het verband trachten op te sporen, dat er bestaat tusschen de zes ver- 
schillende grootheden, die voor behandeling in aanmerking komen, nl. de dag- 
gemiddelden van elk der drie elementen, Deeclinatie, Horizontale en Verticale 
Kracht en de dagelijksche veranderingen die deze grootheden ondergaan. In 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE, 3 


de tweede plaats kan men aanvangen met het onderzoek te beperken tot één 
element, maar voor verschillende plaatsen ten einde aldus gegevens te erlangen 
omtrent den algemeenen aard van het probleem, 

Tegen de combinatie van beide wegen, nl. het bewerken van volledige gege- 
vens voor vele plaatsen, stelt zich, naast dat van den tijd, het onoverkomelijk 
bezwaar in den weg, dat deze òf niet bestaan, òf ten minste, zooals bij de 
Engelsche en Engelsch-Indische Observatoria het geval is, niet in extenso ge- 
publieeerd worden. Het scheen ons daarom van het meeste belang om aan- 
vankelijk den eersten weg in te slaan, omdat slechts op deze wijze kan uitge- 
maakt worden, welke der zes grootheden de meest kenmerkende resultaten op- 
leveren, eene kennis waardoor men zich bij overgang tot de tweede methode 
veel nutteloozen arbeid kan besparen. 

Hiervoor nu was wederom Petersburg, later Palowsk, de aangewezen plaats; 
ofschoon er langere reeksen van magnetische observaties, althans der Deeclinatie 
en Horizontale kracht bestaan, zijn nergens nauwkeurige waarnemingen der 
drie elementen, volgens de beste methode verricht, in zulk een, voor dit onder- 
zoek gemakkelijke vorm gepubliceerd als in de Russische annalen. Waarne- 
mingen toch van Horizontale en Vertikale kracht met LAMONT'’sche instrumen- 
ten verricht, meen ik, op goede gronden, voor dit doel te moeten verwerpen. 
Bovendien scheen uit de door Mörver en LiZNAR gedane onderzoekingen te blijken, 
dat de periode te Petersburg en in ’talgemeen in hooge breedten, veel scherper 
dan elders te bepalen was. 

Aan de Russische jaarboeken kunnen de daggemiddelden der drie elementen 
terstond ontleend worden, allen uitgedrukt in absolute maat. Voor elk uur 
worden de verschillen gegeven van de uurwaarnemingen met de daggemiddel- 
den: de som dezer verschillen is als maat beschouwd van de veranderlijkheid 
van het element: deze sommen echter zijn niet in de jaarboeken opgenomen 
maar moesten allen berekend worden, alvorens de rangschikking kon worden 
aangevangen : eensdeels om te trachten de verklaring te vinden van het 
feit, dat het HoRNSTEIN gelukt was uit eene slechts éénjarige waarnemings- 
reeks het bestaan der periode aan te toonen, terwijl toch de gemiddelde ampli- 
tude zeer klein is, anderdeels om een punt van vergelijking te erlangen, ter 
beoordeeling der resultaten uit de Declinatiewaarnemingen te Praag afgeleid. 
De daggemiddelden zijn ook hier terstond aan de jaarboeken te ontleenen; wat 
echter de sommen der dagelijksche variaties betreft, zoo moesten niet alleen 
alle variaties voor elken dag worden opgeteld, als voor Petersburg, maar ook 
de verschillen zelve van elk der vijf dagelijksche observaties met de dag- 


gemiddelden berekend worden. Voor dit onderzoek geldt dus reeds de boven 
* 


4 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


gemaakte opmerking, dat de voorbereidende arbeid het eigenlijk onderzoek in 
uitgebreidheid verre overtreft. 

De arbeid hieraan ten koste gelegd is echter niet alieen van waarde voor 
dit onderzoek naar de zes-en-twintig-daagsche periode, maar de maandgemiddelden 
dezer variaties vormen een kostbaar materieel voor onderzoekingen betreffende 
den samenhang tusschen de frequentie der zonnevlekken en magnetische activi- 
teit, zooals nog slechts voor weinige plaatsen beschikbaar is en bovendien is 
het uit de sommen dezer variaties voor elken dag terstond duidelijk, welke dagen 
gelijktijdig over de geheele aarde tot de storingsdagen moeten gerekend worden. 
Bij gebrek aan zulke dagsommen is nog steeds eene eliminatie dezer storingen 
van kosmischen oorsprong, de eenige weg om tot eene nadere kennis der locale 
storingen te geraken, tot nu achterwege gebleven. In de jaarboeken van het 
Bataviaasch Observatorium worden daarom voor elken dag deze sommen gege- 
ven, terwijl lijsten dezer sommen voor Petersburg en Praag voor elken dag 
worden bijgehouden, ten einde later, als de Bataviaasche waarnemingen lang 
genoeg zijn voortgezet, door onderlinge vergelijking der drie plaatsen de kosmische 
storingen te kunnen aanwijzen. 


S 2. Ofschoon in het bovengenoemd jaarboek van het Bataviaasch Obser- 
vatorium de gevolgde methode uitvoerig is beschreven en omtrent de nood- 
zakelijkheid om de HoRNsTEIN’sche methode door de hier gevolgde te ver- 
vangen, tevens omtrent nadere details der uitvoering, daarheen moge verwe- 
zen worden, vind ik in de briefwisseling over dit onderwerp met verscheidene 
belangstellenden gevoerd, aanleiding om, alvorens tot de mededeeling en dis- 
cussie der verkregen resultaten over te gaan, met een enkel woord deze methode 
te bespreken. 

Zij komt hierop neer dat alle gegevens gerangschikt worden volgens een 
getal zoo dicht mogelijk liggende nabij den werkelijken revolutietijd, waarvoor 
hier, evenals in de eerste verhandeling, het getal 25.8 dagen gekozen is. De 
aldus verkregen tabellen worden nu in groepen gesummeerd, welke groepen 
zoodanig worden gekozen, dat de fout bij de rangschikking begaan, veroor- 
zaakt door het verschil van 25.8 met de ware periode, op elk der groepen van 
weinig of geen invloed kan zijn. 

Voor elk der groep-sommen worden nu de periodische sinus-formulen, de 
enkele en dubbele, berekend en daarna deze formulen te zamen opgeteld, eerst 
zooals zij berekend zijn, waardoor de som verkregen wordt overeenstemmende 
met eene rangschikking volgens 25.80 dagen ; daarna worden, door achtereen- 
volgens elk der argumenten cene verandering te doen ondergaan overeenko- 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE, 5 


mende met eene verschuiving der groepen van één honderdste deel van een 
dag per periode, de sommen verkregen correspondeerende met eene rangschik- 
king volgens 25.81 of 25.79 dagen ; eveneens door die verandering dubbel zoo 
groot te nemen met eene rangschikking volgens 25.82 en 25.78 dagen etc. 

Is de periode nu zeer duidelijk herkenbaar, de amplitude dus vrij groot, dan 
is het mogelijk, zooals vroeger is aangetoond, correcties aan te brengen voor 
de fout in elke groep begaan door rangschikking volgens het min of meer 
onjuiste getal 25.80, correcties die langs theoretischen weg gemakkelijk kunnen 
berekend worden. Daar echter, zooals hieronder blijken zal, de nauwkeurig- 
heid waarmede de duur der periode bepaald kan worden, niettegenstaande het 
groot getal der aan de berekening onderworpen omwentelingen nog steeds niet 
zóó groot is als wenschelijk, m. a. w. de gemiddelde amplitude zeer klein is 
en het aantal der beschikbare gegevens nog niet groot genoeg, is de correctie 
bij de berekening der hier gepubliceerde resultaten niet toegepast; het getal 
25.80 geeft bovendien zeer nabij de ware periode weer en de arbeid om deze, 
als een gevolg hiervan zeer kleine, correcties toe te passen ware dus niet door 
den aard der verkregen uitkomsten gewettigd. Eerst indien de duurder periode 
tot één duizendste deel van een dag nauwkeurig bekend zal zijn, zal het noo- 
zakelijk zijn hiermede rekening te houden. De methode der bewerking wordt 
op deze wijze dus vrij eenvoudig: daar zij echter, door het aan de berekening 
onderwerpen van alle perioden zeer tijdroovend is, rijst de vraag of niet op 
kortere wijze met even groote zekerheid de duur der periode bepaald kan wor- 
den, door den gewonen physischen weg te volgen en uit het verschil in phase 
(argument) tusschen de eerste en laatste groep den juisten duur der schomme- 
ling af te leiden, deze duur toch is nu, althans voor den barometer, met vol- 
doende zekerheid bekend, om te kunnen voorkomen dat, gedurende het tijds- 
verloop tusschen de beide groepen, het phasenverschil meer dan eene revolu- 
tie verandert. Het antwoord op deze vraag moet m. 1. zeer beslist ontkennend 
luiden. De amplitude toch der schommeling is zoowel voor magnetische als 
voor meteorologische grootheden voor alle plaatsen klein ten opzichte der niet 
periodieke fluctuaties en men kan derhalve voor eene bepaalde groep van 30 
of 60 omwentelingen nimmer zekerheid erlangen dat het berekende argument 
inderdaad met de phase der slingering overeenkomt, en, is dit niet het geval, 
dan interpoleert men feitelijk tusschen twee willekeurige grootheden, die met 
het bestudeerde verschijnsel in geen verband staan en verkrijgt dus een illusoir 
resultaat. Maar ook indien men, zooals in het onderhavige geval, blijkbaar 
gerangschikt heeft volgens een getal zeer nabij aan dat van den duur der 
periode, zoodat men zonder gevaar vele groepen zou kunnen samenvatten, ook 


6 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


dan zou nog eene verdeeling in slechts twee hoofdgroepen tot heden niet de- 
zelfde zekerheid geven als de hier gevolgde methode. De eenige weg om tot 
een bruikbaar resultaat te geraken is, dat men niet den physischen maar den 
statistischen weg volgt en niet door splitsing in vele of zelfs twee deelen de 
waarde van elk der afzonderlijke bepalingen aanmerkelijk verzwakt of misschien 
vernietigt. Het verschijnsel toch is niet waargenomen in de pbysische beteekenis 
van het woord maar bedolven onder een groote quantiteit onbekende grootheden 
waaruit het slechts langs den weg der statistiek te voorschijn geroepen kan worden. 

Uit de hieronder gepubliceerde resultaten van dit onderzoek zal de juistheid 
van dit standpunt terstond blijken. Indien toch de amplitude zóó groot was, 
dat de periode in elk der groepen duidelijk te voorschijn trad, dan zou zelfs 
de berekening der harmonische formulen onnoodig zijn: uit de verschuiving 
van de maxima in de getallenreeksen der Tabellen XVIII tot XXX zou ter- 
stond de duur der periode te berekenen zijn. Indien het ook al niet mogelijk 
ware volgens deze eenvoudigste methode tot een goed resultaat te geraken, (b. v. 
door de aanwezigheid eener dubbele fluctuatie naast de enkele) dan zou toch 
uit de harmonische formulen terstond de correctie moeten blijken, die aan te 
brengen was aan het grondgetal 25.80. De argumenten toch zouden allen 
onderling gelijk moeten zijn, gelijkmatig af- of toenemen, al naar mate de duur 
der periode gelijk aan, grooter of kleiner dan 25.80 ware. Het is duidelijk 
dat dit geval zich nergens voordoet en dus ook eene splitsing bij de bereke- 
ning in twee of meer groepen steeds het resultaat in waarde zal doen verliezen. 

Zoowel om de juistheid der berekeningen, die allen in duplo verricht zijn, 
aan contrôle te onderwerpen, als om hen, die meenen dat, niettegenstaande 
deze opmerkingen, eene meer eenvoudige methode tot hetzelfde doel kon leiden, 
hiertoe in staat te stellen, zijn zoowel de sommen der groepen als de berekende 
formulen in druk gegeven; uit deze laatsten kan men zieh zonder veel moeite, 
twee groepen vormen ten einde door berekening van het phasenverschil, den 
duur der periode te bepalen. Buitendien was deze uitvoerige publicatie wen- 
schelijk omdat de genoemde sommen en formulen tot grondslag moeten dienen 
waarop latere onderzoekingen worden opgebouwd. 

Eindelijk moge, in dit inleidend gedeelte, op het voordeel gewezen worden 
dat eene verdeeling van het cirkelquadrant in honderd deelen voor een onder- 
zoek van dezen aard oplevert. Zonder het gebruik hiervan en de hiervoor aan- 
gelegde uitstekende tabellen van GRrAvELIUS, zou het zeker nog niet mogelijk 
geweest zijn de aangevangen taak ten einde te brengen. Het scheen mij daarom 
wenschelijk om ook de hier gegeven resultaten in centigraden te publiceeren, ook al 
is de wijze van verdeeling nog niet zoo algemeen aangenomen als wenschelijk is, 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE, 1 


S 3. Daggemiddelden van den Barometerstand. 

a. Batavia. 

Het aantal omwentelingen waartoe het eerst gepubliceerde onderzoek voor 
Batavia zich uitstrekte kon nu met eene groep van 30 vermeerderd worden, 
zoodat het totaal der perioden 330 en het getal der gebruikte gegevens ruim 
8500 bedraagt; de rangschikking vangt aan op den eersten Januari 1866 en 
loopt tot 13 April 1889. Bij vergelijking der hier gegeven formulen en resul- 
taten met die in Vol. X der „Observations” in druk gegeven, houde men in 
het oog dat dáár voor het aanvangspunt van den tijd gekozen was 31 Decem- 
ber 1865, terwijl hier de oorsprong verlegd is naar 1 Januari 1866 door 
bijtelling, bij het argument van 


aeg == 15°.50 eentigraden. 


De hoek a, overeenkomende met eene verschuiving van elke groep bij één 
honderste deel van een dag verschil in rangschikkingsgetal bedraagt : 


400 en ene Ee 
35.8 xXx 0.01 Xx 30 = 4.651 centier. 


en voor de dubbele. periode 


| 


DX 4651 9°,302. 


In Tabel I en volgende soortgelijke tabellen beteekenen A; en Az, C; en C3 
respectievelijk de amplituden en argumenten der enkel- en dubbel-periodieke 
formulen. 


De duur der periode is bepaald met behulp der formule 
BSA HBN OC X2 


waarvan de constanten volgens de methode der kleinste quadraten uit de elf 
amplituden, als resultaat der rangschikking verkregen, zijn afgeleid; deze bere- 
kening geschiedde in dit opstel alleen voor de enkele periode. 

A, is de gemiddelde amplitude, C, de epoque of de phase der periode op 
het midden van den dag waarop de rangschikking aanving. 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


TABEL 1. DAGGEMIDDELDEN VAN DEN BAROMETERSTAND TE BATAVIA. 


Formulen der groepen. 


A; C, Ay C, 

mm. ° mm. Ke) 
ĳ 0.69 231.07 3.16 257 
2 7.63 181.61 0.50 234.82 
3 3.45 183.74 0.50 257.44 
4 8.14 24.02 2.94 19.78 
5 A 260.63 3.45 338.96 
6 2.08 273,63 101 291.81 
7 4.52 116.20 0,90 EVA 
8 Lon 384.26 1:34 307.66 
9 1.78 199.59 1.56 61.06 
10 6.31 146.37 1.87 207.60 
11 5.00 284.96 1.98 322.54. 

RESULTAAT DER RANGSCHIKKING. 

Enkele periode. Dubbele periode. 

mm. o mm. o 
25.75 4.65 63.66 4.65 193.67 
25.76 9.57 93.13 6.70 221.66 
2d 13.62 117.79 6.17 230.41 
25.78 16.40 140.81 rien 23735 
25.79 17.82 162.59 on e 8.32 260.86 

204 ge 
25.80 17.80 183.07 Gen 1.64 296.71 Ae 15 
25.81 16.53 201.88 18-81 4,89 343.06 46-35 
25.82 14.29 218.13 1:83 37.62 
25.83 11.50 230.13 3.36 159.84 
25.84 8.77 234.51 5208 203.46 
25.85 6.92 227.63 5.43 226.18 
A —= 0.22 B —= 5.744 U —= — 0.4814 
Nma Sn en =—= 5.97 T == 25.7997 dagen 
17.93 mm 
ye . =— 17.93 Ó me 0; d 
max mm 10 530 0.054 
C° = 162.59 + 20.48 X 0.97 — 182.°46 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE, 9 


Vergelijkt men deze resultaten van de enkele poriode met die in Vol. X der „Obser- 
vations”’ gepubliceerd, zoo blijkt dat de toevoeging der elfde groep de amplitude iets 
kleiner en de verschillen onderling der argumenten minder constant gemaakt heeft. 

Dáár werd gevonden voor T de waarde 25.58070 dagen en voor de epoque, 
na herleiding tot centigraden en bijtelling van 15°.50, 193°.80. 

Deze beide epoquen zijn echter onderling niet vergelijkbaar, omdat zij op 
verschillende waarden van T gebaseerd zijn; ook uit de argumenten voor de 
enkele periode der Tabel 1 zou voor T — 25.807 de waarde C, — 196°.24 volgen. 

De invloed van de toevoeging der elfde groep is dus, hoewel niet voordeelig, 
van zeer geringen invloed geweest op het algemeen resultaat; maar uit dit 
voorbeeld wordt het duidelijk hoezeer de bepaling der epoque afhankelijk is 
van de juiste bepaling van den duur der periode; kleine verschillen in de 
waarde van T zullen des te grooteren invloed op de berekening der epoque 
uitoefenen, naarmate het aantal der aan de berekening onderworpen perioden 
grooter wordt. Het verschil in waarde van T van 0.007 dagen geeft hier 
reeds een verschil van ruim elf graden in de epoque. 

Wat de dubbele periode betreft, zoo is ook hierbij eene schommeling, waar- 
van de amplitude de helft bedraagt van die der enkele periode, onmisbaar. 
Indien inderdaad eene dubbele periode bestaat, waarvan de duur is 25.80 dagen, 
zoo is het duidelijk dat reeds bij eene rangschikking volgens 


25.80 __ 25.839 
660 x0.01 25.761 


de periode ten gevolge der foutieve rangschikking uit het resultaat moet ver- 
dwijnen; dit nu is inderdaad het geval tusschen 25.82 en 25.83, zooals de 
kleinheid der argumenten duidelijk aantoonen. 

Naar de andere zijde van het maximum is echter het verloop der getallen 
niet zooals door de theorie wordt verlangd; blijkbaar treden hier nog onregel- 
matigheden op, die slechts door vermeerdering van het getal der perioden zullen 
opgeheven worden. 

Nemen wij aan dat de waarde T, voor de enkele periode gevonden, de juiste 
is en dat de amplitude bedraagt 

8.32 


25.80 £ dagen 


Sape 0.025 mm. 
zoo wordt de epoque der dubbele periode 
295°.63. 


b. Petersburg. 
De daggemiddelden van den barometerstand te Petersburg zijn op dezelfde 
E 2 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


10 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


wijze bewerkt als die van Batavia; ook hier vangt de rangschikking met den 
eersten Januari 1866 aan, eindigt echter met den 11den Maart 1887, zoodat 
hier tien groepen, elk van 30 perioden, konden gevormd worden, terwijl het 
getal der gegevens 7740 bedraagt. 

Gedurende de eerste vier jaren 1866—1869 zijn de gemiddelden gevormd uit drie 
observaties daags van een in Russische lijnen verdeelden barometer; te beginnen met 
1 Januari 1870 zijn in de Russische jaarboeken daggemiddelden gegeven, berekend 
uit vurwaarnemingen, verkregen door middel van een zelfregistreerend instrument. 


TABEL IÌ. paGcGEMIDDELDEN VAN DEN BAROMETERSTAND TE PETERSBURG. 


Formulen der groepen. 


se Ö Az ce 

mm. ° mm. o 
| 14.79 65.03 33.76 227.82 
2 44.12 84.12 17.54 56.38 
8 8.66 877.07 23.01 360.56 
4 93.55 340.53 22,26 68.99 
5 39.62 87.76 14.99 115.75 
6 15.99 14.58 7.41 381.61 
7 6.81 282.68 31.59 41.41 
8 97.72 47.75 48.43 277.66 
9 48.93 285.78 … 44,32 84.10 
10 24.72 110.45 5.05 352.59 


RersuLTAAT DER RANGSCHIKKING, 


mm. 2 mm. 2 
25.75 102.0 335.08 49.0 332.02 
25.76 MS 353.86 9.8 312.44 
25.77 130.2 371.80 34.3 246.98 
25.78 138.9 389.09 (554 549 289.16 
25.79 143.2 5.43 61.4 344.86 
25.80 143.1 a088 10.77 
25.81 139.1 35.54 14.66 795 67.19 
25.82 131.9 48.94 85.0 131.96 
25.83 121.9 61.39 85.4 177.87 
25.84 1104 72.57 70.8 216.27 


25.85 OZ 82.40 45.7 244,87 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 11 


A —= 85.2 B = 20.006 C —= — 1.7407 
NX max. — 9.75 T —= 25.7975 dagen. 
Y max. — 142,7 mm. A, = 0.476 mm. 

C, — 5°43 4 0.75 X 15,45 — 17°.02 

Waren de amplituden der formulen voor elke groep onderling gelijk, of wat 
op hetzelfde uitkomt, het aantal zoo groot, dat de verschillen dier amplituden 
op het eindresultaat geen invloed uitoefenden, dan zouden de argumentsver- 
schillen voor Batavia moeten bedragen 5 x 4.651 —= 23°.26 voor de enkele 
en 46°.52 voor de dubbele periode, voor Petersburg 4 x 4.651 — 20°.93, en 
41°.86 voor de dubbele periode. Uit de Tabellen IT en II blijkt dat deze even- 
wichtstoestand in geene der beide plaatsen bereikt is. Vooral bij de dubbele 
periode zijn deze verschillen nog zeer onregelmatig; echter is ook hier de aan- 
wezigheid der periode onmiskenbaar, terwijl zij bij de enkele periode in sterke 
mate op den voorgrond treedt en dus daarvoor, zoowel aan de amplitude als 
aan de epoque, eene groote waarde is toe te schrijven. 

De uit de Petersburgsche waarnemingen berekende waarde van T verschilt 
slechts 0.002 van een dag met die uit de Bataviasche waarnemingen afgeleid, 
terwijl de amplitude ongeveer tienmaal grooter is. 

Wil men de epoquen, geldende voor 1 Januari 1866, voor beide plaatsen 
onderling vergelijken, zoo moet ééne zelfde waarde van. T tot basis aangenomen 
worden; kiezen wij hiervoor de gemiddelde der beide gevonden grootheden 

SS keld 
zoo vindt men voor Petersburg 
Co = 18°.72 voor de enkele 
C,’ = 1.54 voor de dubbele periode, 
terwijl de herberekening voor Batavia geeft: 
C‚' — 180°.20 
C, — 291°.69 
Nemen wij nu nog aan dat de amplitude der dubbele periode te Petersburg 
ongeveer bedraagt 
64.1 
300 
zoo worden de vergelijkingen betrekking hebbende tot den zelfden tijdsoorsprong : 


== 0,214 2e. 


mm. mm, 


m o 
Batavia 0.054 Sin (nt +- 180.20) + 0.025 Sin (2 nt + 291.69) 
Petersburg 0.476 Sin (nt + 18.72) + 0.214 Sin (2 nt + 1.54) 
Zoowel de amplituden als de argumenten der beide enkel-periodieke formulen 
zijn in zulk eene mate vertrouwbaar, dat hieruit de volgende conclusiën mogen 


getrokken worden : 
sk 


12 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


1°. dat de verheffingen en dalingen van den barometerstand zeker niet gelijk- 
tijdig te Batavia en Petersburg intreden ; 

20. dat, daar het lengte-verschil tusschen beide plaatsen, in centigraden uitge- 
drukt, 85°.13 bedraagt en het verschil der beide epoquen 161°.,48 d. 1. ongeveer 
tweemaal grooter is, noodzakelijk moet aangenomen worden dat zich gelijktijdig 
over het geheele aardoppervlak twee verheffingen en twee dalen vormen ; 

30. dat, indien men hier met eene voortschrijdende golf te doen heeft, de 
beweging geschiedt van Oost naar West; dat dan echter niet 25.7986, maar 
51.5972 dagen als de eigenlijke duur der periode beschouwd moet worden, bin- 
nen welken tijd zich eene dubbel-periodieke beweging constitueert; op dezelfde 
wijze zou men, uurwaarnemingen van den barometer rangschikkende volgens 
124206 uren, eene enkele periode kunnen constateeren, die echter, evenals 
de hier onderzochte, voor verschillende plaatsen een verschil in phase gelijk 
aan het dubbele lengte-verschil zou vertoonen en derhalve als eene dubbele 
periode binnen het tijdsverloop van 24.8412 uren, de duur van den gemiddel- 
den maansdag, zou moeten opgevat worden; 

40, dat het, met het oog op de coïncidentie van het getal 25.80 met den 
duur eener aswenteling van de zon, weinig waarschijnlijk is, dat deze ver- 
dubbeling van den gevonden duur met het verder voortgezet onderzoek in over- 
eenstemming zal gevonden worden, zoodat veeleer het bestaan eener dubbele 
staande golf in den atmospheer voorloopig moet aangenomen worden, waarvan 
de oscillatie-periode 25.80 dagen is; de in lichts- en geluidsleer aangenomen 
definitie van het begrip „staande golf” is echter hierop niet toepasselijk ; 

50. dat bepalingen van amplitude en epoque op meerdere plaatsen, als b. v. 
Lissabon en New-York, moeten uitmaken in welk verband het feit, dat de 
amplituden der schommelingen op beide plaatsen evenredig zijn aan de sinussen 
der breedte, met den vorm en aard dier dubbele oscillatie staat. 

Men vindt nl. | 


mm. mm. mm. mm. 
0.054 0.476 ' 
Em Bar ne amen 


Ook de resultaten, uit de dubbele periode afgeleid, zijn in overeenstemming 
met die uit de enkele geput, voor zooverre dit bij de kleinheid der amplituden 
en de bestaande, hierboven aangewezen, onregelmatigheden te verwachten is; 
het verschil nl. der argumenten, 290°, is ongeveer dubbel zoo groot als dat 
van die der enkel-periodieke formule en de amplituden voor elke plaats in 
gelijke verhouding tot die der enkele periode. 

In de Tabellen XVIII en XIX zijn de sommen van den barometerstand, 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 13 


voor elke groep gegeven, verkregen na aftrekking van het kleinste getal; het 
is uit deze sommen, die voor Petersburg in verhouding tot de werkelijk hierin 
verscholen periode veel grooter zijn dan voor Batavia, duidelijk zichtbaar, hoe 
veel sneller te Batavia dan te Petersburg gemiddelden van buitengewone sto- 
ringen bevrijd kunnen worden. 


8 4. Waarnemingen der Magnetische Declinatie te Praag. 

De gegevens voor dit onderzoek zijn ontnomen aan de waarnemingen, gepu- 
bliceerd in de jaarboeken der Sterrewacht te Praag; vroegere jaargangen dan 
de 31ste waren niet te mijner beschikking. Het onderzoek behelst, evenals voor 
Petersburg, de daggemiddelden der Declinatie en de sommen der dagelijksche 
variatie, fet dit verschil, dat hier deze sommen niet uit de 24 uurlijksche 

‚2wijkingen gevormd zijn, maar uit de vijf waarnemingsuren 18, 22, 2, 6 en 
10 uur. 

a. Daggemiddelden der Declinatie te Praag. 

De rangschikking vangt aan op den 1sten Januari 1870 en is voortgezet tot 
den 20sten October 1887; aantal gegevens ruim 6500, waarvan groepen gevormd 
zijn, elk van 28 perioden — te zamen dus 252 perioden ; hiaten in de observaties, 
voorkomende in de 8ste en 9de groep, zijn aangevuld door waarnemingen te 
Weenen verricht. De waarde van den hoek, overeenkomende met de verschui- 
ving van elke groep, als de rangschikking 0.01 dag per periode verandert: 

ze <400° 
TREE 

Alvorens tot de berekening der formulen uit de sommen der verticale kolom- 
men der aangelegde staten over te gaan, was eene zeer nauwkeurige correctie 
voor de seculaire variatie noodzakelijk. Imdien men toch op de gewone wijze, 
volgens de methode der kleinste quadraten de krommen 


eN FB Sm (ntet’'C) 
door eene reeks van getallen legt, die regelmatig af- of toenemeu, zoo zal men, 


ook indien geene periodieke schommeling aanwezig is, eene bepaalde waarde 
voor A, B en C vinden. 


Stel Besm C — aj B Cos C == b, 


de toeneming zij A, het aantal getallen s, zoo worden de constanten der formule 
gevonden uit de vergelijkingen: 


WTA gela 
s—l 


x 0.01 x 28 —= 4°.341 


14 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


K ) s 
B Cos n X = GO von at 
N ; s S n s u4 
PE DE EE en Poten gr 0 
s—l 
men vindt derhalve 
1 A ” 
A mig Bl) AND C= rt En of 
Sin er 
El 
als A negatief is, voorts 
a == — À bj = — A cot 
Voor de constanten der dubbel-perivdieke formulen vindt men eveneens: 
2 
TA bo = — A cot — 


Daar nu elke groep de daggemiddelden bevat loopende over bijna twee jaren, zal 
in het algemeen de seculaire variatie een aanmerkelijken invloed op de sommen 
uitoefenen; past men derhalve zonder correctie de formule toe, zoo zal men, 
omdat de waarde A voor elke groep bijna dezelfde is, m. a. w. de seculaire 
variatie regelmatig geschiedt, voor elke groep dezelfde formule vinden met het- 


zelfde argument 5 of SE en ook al is van eene eigenlijke periode geen sprake. 


Volgens welk getal men in dat geval ook rangschikt, steeds zal men dan vinden 
dat dit getal tot het maximum der sommen leidt en de amplitude zal eenvou- 
dig des te grooter zijn, naarmate het getal s, volgens hetwelk gerangschikt is, 
en het aantal der horizontale kolommen van elke groep grooter zijn. 

Ter berekening van de verandering A voor elke groep afzonderlijk, is de 
aangewezen weg: gebruik te maken van de sommen der horizontale kolom- 
men, die zeker van de 26-daagsche periode onafhankelijk zijn. 

Voor Praag is uit deze 28 sommen de regelmatige vermindering, die deze 
tengevolge der seculaire variatie ondergaan, berekend door volgens de methode 
der kleinste quadraten hierdoor de rechte lijn 

Y=ptaX 
te leggen waaruit dan volgt: 
25 WN ZEE _ 28q 
3654 262 
2EXY-2EY 
88218 


Gj == 


PN 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


De aldus berekende correcties zijn terstond op de 26 sommen toegepast, alvo- 


rens de formulen te berekenen. 


Uit de volgende Tabel blijkt dat de seculaire variatie der Declinatie te 
Praag zeer regelmatig is en in de laatste jaren minder snel geschiedt dan vroe- 
ger. De verandering per maand van 30 dagen, geldende voor het tijdvak der 


groep, verschilt weinig van de grootheid A; zij is, juist berekend 


A 


Groep 


22 Nov. 
13 Nov. 
6 Nov. 


28 Oct. 


In Tabel IV zijn de contanten der formulen gegeven voor elke groep en 
eveneens die welke het resultaat zijn der rangschikking. 


TABEL IV. 


© 0 IP UA 0 
Ge 
> 
aJ 


1 1 Jan. 
2 24 Dec. 
a) 16 Dec. 
4 8 Dec. 
5 30 Nov. 
6 
7 
8 
9 


30 __26 
28“ 25.8 


TABEL III. 


1870—23 Dec. 1871 
1871—15 Dec. 1873 
18738 — 7 Dec. 1875 
1875—29 Nov. 1877 
1877— 21 Nov. 1879 
1879—12 Nov. 1881 
1881— 5 Nov. 1883 
1883—27 Oct. 1885 
1885—20 Oct. 1887 


—= 1.008 A 


0.495 
0.504 
0.466 
0.548 
0.517 
0.525 
0.466 


— 4,423 


0.315 


DAGGEMIDDELDEN DER DECLINATIE TE PRAAG. 


Formulen der groepen. 


16 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


RESULTAAT DER RANGSCHIKKING, 


Enkele periode. Dubbele periode. 
25.75 17.20 39.38 11.86 377.75 
25.76 20.40 46.03 16.46 16.35 3758 
25.77 23.37 55.34 18.68 53.88 
25.78 25.80 65.49 18.08 gien 
25.79 27.55 75.98 10°6g 14-88 131.91 40.07 
25.80 28.56 86.66 10.22 177.61 
25.81 28.17 97.59 10.93 600 240.20 
25.82 28.19 107.83 10.24 4,67 325.49 
25.83 26.83 117.96 5.14 387.65 
25.84 24.81 127.54 4.46 20.62 
25.85 22.20 136.19 3.06 13.22 
A= 1251 B == 4.771 C == 02 
d X max. —= 6.754 _P — 25.8075 
28'.62 
Y max. —= 28.62 Ao == 553 == 0,114 
C‚ == 94°.86 


Uit het regelmatig verloop der amplituden en argumenten van de enkele 
groep blijkt dat aan deze reeks groote waarde mag toegekend worden. De 
berekende waarde van T wijkt acht duizendste deelen van een dag af van die, 
hierboven uit barometer-waarnemingen te Batavia afgeleid en komt bijna vol- 
maakt overeen met die, berekend uit deze laatste observaties, zonder toevoeging 
der elfde groep, 25 8070, het getal in Vol. X berekend. 

Ook eene dubbele periode schijnt aanwezig te zijn, waarvan de amplitude, 
evenals bij den barometer, ongeveer de helft bedraagt van die der enkele periode. 
De maxima liggen echter nog te ver uit elkander bij de enkele en dubbele 
periode en als gevolg daarvan zijn de argumenten in de nabijheid van 25.81 
te onzeker, dan dat men verder zou kunuen gaan dan het constateeren van de 
groote waarschijnlijkheid van het bestaan der dubbele periode. 

Nog eene andere voor dit onderzoek niet onbelangrijke conclusie kan uit dit 
resultaat getrokken worden. Daar tot heden geene verschijnselen van aard- 
magnetischen aard (behalve de seculaire variatie) bekend zijn, die niet in inten- 
siteit veranderen met de frequentie der zonnevlekken, en de Praagsche Obser- 
vaties bijzonder voor dit onderzoek geschikt schijnen, zijn in Tabel V naast 
de amplituden A, der enkele periode, aan Tabel IV ontnomen, de Wolf’sche 
„Relativzahlen”’, correspondeerende met elke groep, geplaatst. 


DE HORNSEINSCHE ZES-EN-TWINTIG DAAGSCHE PERIODE. 17 


TABEL V. 
A R 
ON: 122.8 
2 817 83.7 
3 4.53 31.8 
Rit 800 10.9 
Be 1407 5.4 
6 _ 8.22 41.0 
74035 60.7 
arta ie 59.5 
9 0.46 20.3 


Tot deze vergelijking bestond nog eene andere aanleiding : het feit toch alleen 
dat de periode ontdekt werd door HoRNsTEIN in 1870, dat daarna door Airy, *) 
die meer dan één jaar aan de berekening onderwierp, ook alleen voor 1870 
de waarschijnlijkheid van het bestaan eener periodieke variatie van ongeveer 
26 dagen (26!) kon toegegeven worden en dat eerst uit waarnemingen in 
18821884, toen voor ’teerst wederom de tijd van het maximum der zonne- 
vlekken was ingetreden, door Mürrer en LizNAr de periode opnieuw kon wor- 
den aangetoond, gaf reeds recht op het vermoeden dat ook dit verschijnsel tot 
de zonnevlekken in verband zou staan. 

Het blijkt uit de amplituden der enkele periode voor Praag ten duidelijkste 
dat dit inderdaad het geval is en hierdoor wordt het verklaarbaar zoowel dat 
HORNSTEIN reeds uit eene eenjarige reeks van observaties d.i. 14 perioden de peri- 
ode qualitatief althans kon constateeren, als dat men later algemeen geneigd was 
aan de realiteit van het gevondene te twijfelen. Het blijkt nu dat gedurende 
het tijdvak van buitengewoon vele zonnevlekken, samenvallende met de eerste 
groep, de gemiddelde amplitude der schommeling van de daggemiddelden 0'.3 
bedroeg d.i. drie malen grooter was dan gemiddeld het geval is. Dit voert tot 
de voor het later onderzoek gewichtige gevolgtrekking dat het, indien men 
beschikken kan over eene lange reeks van observaties, waarin eenige malen het 
tijdvak der maxima van zonnevlekkenaantal begrepen is, bij magnetische obser- 
vaties inderdaad mogelijk zal zijn uit het phasenverschil van enkele groepen 
den duur der periode met nauwkeurigheid te berekenen. Zoo b.v. vindt men 
uit de groepen 1 en 2 der in Tabel IV gegeven formulen : 

Phasen-verschil 6.°60. 

6.°60 


Duur der periode 25.80 + EZ 25.815 dagen. 


*) Proceedings Royal Society Vol. XX. 308. 
E 3 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIX. 


18 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


Uit de groepen 1 en 7 
Phasenverschil 56.°54 


8 … 56.54 
Duur der periode 25.80 + TUT en 25.822 dagen. 
Uit de groepen 2 en 7 
Phasenverschil 49.°94 
49.94 E 
Bi en. 
Duur der periode 25.80 + BEN 5.823 dagen 


Men verlieze bij de toepassing dezer methode echter niet uit het oog dat 
deze jaren waarin de amplitude het grootst is ook tevens die zijn waarin de 
meeste en grootste storingen voorkomen zoodat, zonder correctie voor groote 
afwijkingen aan de berekende argumenten niet te groote waarde mag toegekend 
worden. 

b. Afwijkingen der Declinatie van de daggemiddelden. 

Aantal gegevens en perioden als bij (a), de ontbrekende perioden in de 
groepen 8 en 9 zijn niet aangevuld, maar de berekende amplituden naar ver- 
houding vermeerderd. Ofschoon ook hier de sommen dezer afwijkingen regel- 
matig toe- of afnemen met het aantal zonnevlekken, zooals uit de volgende 


Tabel blijkt. 


TABEL VI. 

A, gi RETE 
Groep 1 1444 1928 248877 
3e 15:19 83.7 10979.8 
3 6.16 31.8 7624.9 
4 7.10 10.9 6422.1 
5 8.08 5.4 5982.5 
Ge n3 07 4.10 7670.5 
nano 60.7 8769.8 
8 8.07 59.5 8538.5 
9 20.45 20.3 7596.0 


en dus eene correctie hiervoor zou aan te brengen zijn evenals voor de secu- 
laire variatie bij daggemiddelden, is dit bij dit onderzoek niet gedaan, omdat 
in de eerste plaats deze beweging over een groot aantal jaren geneutraliseerd 
wordt en in de tweede plaats omdat er eene sterke jaarlijksche variatie der 
dagelijksche variatie bestaat, zoodat, indien b. v. een groepstaat met Januari 
aanvangt en observaties omvat loopende over twee jaren, men bij de eerste, 
middelste en laatste sommen minima, in den omtrek der 9de en 23ste horizon- 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 19 


tale kolommen sterk uitgesproken maxima zal aantreffen, zoodat het hier niet 
wel mogelijk is eene doeltreffende methode ter bepaling van de grootheid q en 
dus ook van A te vinden. Al treedt derhalve compensatie in bij het summee- 
ren over alle groepen, zoo kan toch elk individueel groep-argument hierdoor in 
belangrijke mate veranderd zijn, zoodat berekening van den duur der periode 
uit phasenverschil van enkele groepen hier niet, als bij de daggemiddelden, tot 
bruikbare resultaten kan leiden. Bij vergelijking van de argumenten der groep- 
formulen van Tabel VIT met die van Tabel IV is het dan ook terstond dui- 
delijk dat deze methode hier niet kan toegepast worden. 

Eindelijk volgt uit de volgorde der getallen in Tabel VI dat, ofschoon in 
het algemeen de amplitude, evenals bij de daggemiddelden, de schommelingen 
van het zonnevlekkengetal volgen, hier toch, waarschijnlijk ten gevolge van 
het optreden van groote storingen, de volgorde niet zoo in overeenstemming is 
met die der getallen R als in Tabel V. Rangschikt men de groepnummers 
der Tabellen V en VI volgens opklimmende correspondeerende grootheden zoo 
vindt men : 


Zonnevlekken dad Or 300, Orla ke 
Aj, Daggemiddelden Oor 4e Or der sa 
A, Afwijkingen de 4 BDO 2-07 
Sommen der Afwijkingen 5, 4, 9, 3, 6, 8, 7, 2, 1 


waaruit blijkt dat de sommen der Afwijkingen volledig de schommelingen der 
zonnevlekken volgen, de amplituden der daggemiddelden vrij wel, met uitzon- 
dering der 8ste groep, die ver uit de haar toekomende plaats treedt, de ampli- 
tude der afwijkingen echter in veel geringer mate daar hier de 3de, 8ste en 9de 
groep abnormaal gelegen zijn. 

De variaties op deze wijze genomen, als de som der verschillen van de indi- 
vidueele observaties met de daaruit berekende daggemiddelden, geven eene 
grootheid saamgesteld uit de dagelijksche variatie en de storingen, de dagge- 
middelde toch is in den regel voor een groot deel bevrijd van den invloed eener 
opgetreden storing omdat deze zelden lang aanhoudt en, indien zij dit al doet, 
zoowel positieve als negatieve bewegingen te voorschijn roept. 

Elk dezer beide grootheden is, voor zich zelf, veranderlijk met het aantal 
zonnevlekken, maar het is vooralsnog niet mogelijk de beide grootheden op 
afdoende wijze van elkander te scheiden, zoodat de quaestie hier onuitgemaakt 
moet blijven of een der beide of wel beide grootheden aan de 26-daagsche 
schommeling onderworpen zijn. In elk geval blijkt uit de in deze Tabel gege- 


ven resultaten dat er onregelmatigheden bestaan en het is natuurlijk aan te 
:k 


20 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


nemen dat althans de groote storingen zooals b. v. die van November 1882 
eigenlijk voor een onderzoek als het onderhavige moesten buitengesloten wor- 
den. Zulk eene zuivering der oorspronkelijke gegevens is echter altijd eenig- 
zins willekeurig en het scheen mij daarom, voorloopig althans, niet wenschelijk 
iets aan de gegevens te veranderen. 


Formulen der groepen. 


C, 


o 


924.21 
307.60 
187.21 
369.32 
277.55 
988.86 
883.31 
333.02 
265.53 


À 


2 


12.54 
5.00 
10.39 
12.83 
1.12 
Zld 
6.52 
11.06 
12.00 


RESULTAAT DER RANGSCHIKKING. 


Enkele periode. 


TABEL VII. 
A, 
LÀ 
1 14.44 
2 15.79 
ij 6.16 
4 740 
5 8.08 
6 13.67 
d 22.84 
8 8.07 
9 20.45 
AR) 50.7 
25.76 59.6 
25.77 67.7 
25.78 14.4 
25.79 78.2 
25.80 79.5 
25.81 77.6 
25.82 12,5 
25.83 64.4 
25.84 54.0 
25.85 42,4 
A ze SDA 
X max. 
Y max. 


Voor de dubkele 
Ales 


o 


DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN DER DeEOLINATIR TE PRAAG. 


C 


ot 


834.63 
56.23 
279.69 
278.34 
881.69 
897.34 
0.00 
317.55 
84.52 


Dubbele periode. 


161.27 
209.88 
253.09 
291.89 
327.43 
359.74 
990.65 

18.29 

43.36 
264.53 
287.89 


38.80 
35.54 
32.31 
30.91 


1.3207 


OD 


252.34 42,4 
264.96 51.2 
279.07 59.5 
291.59 19,07 63.6 
310.66 615 
328.03 mtd 52.1 
346.29 1826 405 
965.75 25.8 
386.90 lele 
10 86 1.5 
40.05 18 a 
B == 15.138 CSZ 
— 5.781 P = 25.7973 
ee A, = 7885 
C=="322°,84 252 


periode vindt men, voor deze waarde van P 


0.207 (ongeveer) 


C'o — 351°.02 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 21 


Niettegenstaande dus de gegevens, uit den aard der zaak, sterke storingen 
vertoonen, zijn de resultaten, zoowel voor de enkele als de dubbele periode zeer 
duidelijk en van veel belang. De hier berekende waarde van T verschilt één 
honderdste deel van een dag met die uit de daggemiddelden berekend, zoodat 
hieruit de eonclusie kan getrokken worden dat, indien vooraf de dagelijksche 
sommen van groote storende invloeden bevrijd worden, deze gegevens een mate- 
rieel van groote waarde zullen zijn voor het bestudeeren der periode, des te 
meer omdat de amplitude der dubbele periode hier bijna even groot is als die 
der enkele. Vergelijkt men de resultaten uit de beide verschillende gegevens 
voor Praag gevonden door hier, evenals bij de barometer-waarnemingen voor 
T de gemiddelde waarde 


T = 25.8024 dagen 
aan te nemen, zoo vindt men : 


Daggemiddelden 0.114 Sin (nt + 89°.28) + 0.074 Sin (2nt + 192°.63) 
Afwijkingen 0.313 Sin (nt + 333.41) + 0.207 Sin (2nt + 367.16) 


Eene bepaalde conclusie omtrent het verband waarin de beide verschijnselen 
tot elkander staan is hieruit niet te trekken; het is echter mogelijk dat het 
verschil in de amplituden der enkele periode dat nu 244° bedraagt, door verder 
voortgezette rangschikking of climinatie van storingen tot 200° gereduceerd 
wordt, in welk geval de grootste westelijke afwijking der gemiddelde Declinatie 
gepaard zou gaan met de grootste vermindering der dagelijksche afwijkingen 
ten gevolge der 26-daagsche schommeling. Dat dit verschil nog voor veran- 
dering vatbaar is volgt ook uit de verschillen der argumenten onderling die, 
terwijl zij voor beide reeksen. 


4 x 4.341 = 17°.36 


moesten bedragen, voor de daggemiddelden aanmerkelijk kleiner zijn, zoodat 
eene vergelijking der epoquen voor verschillende waarden van T niet wel kan 
geschieden; evenmin is uit de onzekere epoquen der dubbele perioden eene con- 
clusie te trekken omtrent een mogelijk verband tusschen beide perioden; uit 
de geheel verschillende verhoudingen echter der amplituden van de dubbele tot 
die der enkele periode schijnt de conclusie, dat beide verschijnselen aan ver- 
schillende oorzaken moeten geweten worden, de eerste b.v. een meer middellijk, 
de tweede een meer onmiddellijk gevolg is van de aswenteling der zon, voor- 
loopig gerechtvaardigd. 

In de Tabellen XX en XXI van den aanhang vindt men de gegevens, waar- 


22 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


uit de formulen berekend zijn; voor de daggemiddelden na aftrek van de klein- 
ste der gevonden sommen. 


S 5. Magnetische waarnemingen te Petersburg. 

Ofschoon de verwachting dat de volledige reeks van magnetische waarnemin- 
gen in de Russische Annalen gepubliceerd, tot voor dit onderzoek belangrijke 
resultaten zou leiden op goede gronden rustte, zijn de uitkomsten, zooals hier- 
onder blijken zal, niet zoo in alle deelen bevredigend als met recht mocht ver- 
moed worden en zouden misschien niet evenredig zijn aan den grooten hieraan 
ten koste gelegden arbeid moeten geacht worden, indien niet de zekerheid 
bestond dat de resultaten van dit onderzoek later, wanneer de waarnemings- 
reeks dubbel zoo groot zal zijn, of indien eene geheele herberekening wordt 
ondernomen na verwijdering der groote storingen, hunne waarde zullen herne- 
men. Hiervoor zijn verscheidene redenen aan te voeren. In de eerste plaats 
strekken zich de waarnemingen over een korteren tijd uit, zoodat er voor Peters- 
burg 198, voor Praag 252 perioden beschikbaar waren, in de tweede plaats is 
zooals voor Praag met groote waarschijnlijkheid is aangetoond, het verschijnsel 
onderworpen aan invloed der zonnevlekken en is het bekend dat de magneti- 
sche grootheden, dagelijksche variatie zoowel als storingen, juist te Petersburg 
niet die mat van samenhang met den toestand der zonsoppervlakte vertoonen 
als voor andere plaatsen is aangetoond. 

Dit wezenlijk verschil tusschen magnetische waarnemingen te Praag en 
Petersburg zal duidelijk blijken uit de Tabel VIII waarin de datums der ver- 
schillende groepen, de sommen per dagelijksche variaties en het gemiddeld 
maandelijksch zonnevlekkengetal voor elke groep gegeven zijn. 


TABEL VIII. 


R Declinatie. Horiz. kracht. Vert. kracht. 


1 1 Jan. 1878—22 Juli 1874 606 41943.9 180275 153115 
2 23 Juli 1874— 9 Febr. 1876 23.2 22421.3 125085 100001 
3 10 Febr. 1876—30 Aug. 1877 11.9 80128.2 125898 83838 
4 31 Aug. 1877—20 Mrt. 1878 4.7 22707.6 88946 58535 
5 21 Mrt. 1878— 8 Oct. 1879 18.7 30001.8 126222 67512 
6 9 Oct. 1879—29 Apr. 1881 53.3 84467.5 150806 93294 
1 30 Apr. 1881—1l7 Nov. 1882 61.7 40460.9 188617 128390 
8 18 Nov. 1882— 7 Jan. 1884 59.8 35418.4 156191 97024 
9 8 Jan. 1884—26 Dec. 1886 33.2 37193.9 177540 111941 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 23 


Rangschikt men de groepnummers dezer zonnevlekken en sommen volgens 
opklimmende quantiteiten, dan vindt men : 


Zonnevlekken a 0 Bett 7 
Declinatie BNKSMAENN DE 0-18 07 1 
Horizontale kracht AS br 0E ZO 1 
Vertikale kracht Arg 6 SatArrOnr7-sl 


Ofschoon dus de samenhang met de zonnevlekken onmiskenbaar hieruit blijkt, 
is toch de volgorde der getallen voor alle drie elementen niet, zooals voor Praag, 
identiek met die der zonnevlekken; groote verplaatsingen echter komen niet voor. 

In de laatste plaats eindelijk moeten de resultaten voor Petersburg minder 
duidelijk zijn dan die voor Praag omdat dáár de beide eerste groepen, samen- 
vallende met een tijdvak waarin het aantal der zonnevlekken buitengewoon 
groot was en die voor Praag juist de toongevende zijn, bij Petersburg gemist 
worden. Het maximum daarentegen der zonnevlekken van 1883 was veel 
minder scherp gedefinieerd en het „relatiefgetal’” de helft kleiner dan in 1870. 

a. Daggemiddelden der Declinatie, Horizontale en Vertikale kracht. 

Aantal gegevens voor elk element ruim 5100, aantal perioden 198, de rang- 
schikking geschiedde in 9 groepen elk van 22 revoluties. 

Op 1 Januari 1878 werden de instrumenten van Petersburg naar het nabij- 
gelegen Pawlowk overgebracht: voor het verschil der waarden voor beide 
plaatsen is nauwkeurig gecorrigeerd. De hoek a is gelijk aan 3.°411. 

De correctie voor seculaire variatie werd op eenigszins andere wijze toegepast 
dan bij de Praagsche waarnemingen geschiedde. 

Het getal q werd berekend door eenvoudig het verschil te nemen van de 
elf eerste en laatste sommen der horizontale kolommen en dit verschil door 
121 te deelen, de waarde van A wordt dan: 

22 Lt 
DT oet T 338 | 

Deze correctie werd echter niet, zooals voor Praag terstond aan de sommen 
der 26 vertikale kolommen aangebracht, maar eerst de formule berekend uit 
de ongecorrigeerde sommen en daarvan de grootheden 


OR A (b) — — A Cot 5 — — 8,236 A 
A (bj) = — A Cot GT — — 4042 A 
van de berekende composanten 
A == A; Sin C: b; == A; Cos C, 
Ag == Az Sin Cs bs = Az Cos Cs 


afgetrokken. 


24 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE, 


De waarden van A voor de verschillende groepen gevonden zijn : 


TABEL IX. 
Dt. Horiz. kracht. Vert. kracht. 
eenheid — 0.00001 C.G.S. 
1 050 + 1.49 + 4.46 
2 — 0.385 + 0.59 + 1.81 
5) — 0.371 + 0.71 + 3.45 
4 — 0.348 + 0.56 + 2.36 
5 — 0.314 — 0,12 + 1.59 
6 — 0.306 + 0.07 + 1.50 
7 == 05207 + 0.63 + 0.95 
8 — 0.265 — 0.05 + 2.59 
9 — 0.257 + 0.06 + 4.06 


Evenals te Praag nam dus de verandering in de laatste jaren af, de veran- 
dering der H. K. is zeer gering, terwijl de V. K. op vrij onregelmatige wijze 
toeneemt; ten einde de verandering per maand te vinden moeten de waarden 
van A hier met 


Se) 
en) 


2 
55 X 95.8 bn 


LS) 
DS 


vermenigvuldigd worden. 


5 
TABEL X. DaAGGEMIDDELDEN DER AARDMAGNETISCHE ELEMENTEN TE PETERSBURG, 
FORMULEN DER GROEPEN, EENHEID DER H. K. en V. K. = 0.00001 cos, 


Declinatie. ‘ Horizontale kracht. Vertikale kracht. 
A, C, A, C, A, C, 

1 2.06 258.54 19.1 18.91 16 279.52 
2 2.99 298.94 87.0 278.43 48 194.71 
3 1.69 302.26 8.4 326.47 56 198.86 
4 1.05 8/2.39 16.4 340.34 45 279.96 
5 1.74 836.22 16.2 347.21 Let 350.00 
6 1.35 94,79 15.0 110.65 19 293.32 
7 3.65 334.04 50.9 346.02 48 120.07 
8 4,63 336.48 26.5 337.70 10 32.28 


de) 


2.64 285.16 99.7 290.59 41 388.97 


OO TJ DD Um IN 


de) 


Het blijkt uit deze Tabel dat de formulen der Declinatie en Horizontale 
kracht zoowel voor de enkele als de dubbele periode met elkander overeenstem- 
men, die der Vertikale kracht echter aanmerkelijk van de beide overige elemen- 
Het resultaat der rangschikking en verschuiving der groepen 
waarvan Tabel XI een overzicht geeft, voert tot dezelfde conclusie, dat nl. de 
Horizontale kracht hare grootste waarde verkrijgt als de Westelijke Declinatie 
het grootst is ten gevolge der 26-daagsche schommeling en tevens, dat de am- 
plitude der Declinatie, gemeten in tiende deelen van minuten, ongeveer gelijk 


ten verschillen. 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE, 


Declinatie. 

Aj 

3.54 
2.05 
0.99 
2.08 
0.63 
1.45 
1.64 
0.45 
Se7d 


Ce 
128.07 
292.51 

28.07 
130.61 
117.58 
235.23 

63.53 
112.84 
331.48 


Horizontale kracht. 


A 


Zoe 


C, 


o 


105.54 
347.09 

41.82 
112.94 

59.30 
237.34 
128.55 
203.95 
300.00 


Vertikale kracht, 


Az 


55 
13 
20 
17 
15 
17 
14 


C, 


o 


90.70 
125.98 

69.97 
857.04 
890.52 
184.40 
359.03 
127.80 
890.97 


is aan die der Horizontale kracht, gemeten in honderd-duizendste deelen der 


C. G. S. eenheid. 


TABEL XI. DAGGEMIDDELDEN DER AARDMAGNETISCHE ELEMENTEN TE PETERSBURG, 
RESULTAAT DER RANGSCHIKKING, EENHEID DER H.K, eN V.K, —= 0.00001 c. a, s. 


25 


25.76 
25.77 
25.78 
25.79 
25.80 
25.81 
25.82 
25.83 
25.84 
25.85 


Declinatie 
14.89 219.00 
16.10 231.39 
16.97 244.33 
17.41 257.48 
17,45 271.21 
1710 285.20 
16.32 299.50 
15.23 314.54 
13.32 330.57 
12.20 348.17 
10.45 7.32 


Enkele periode. 


Horizontale kracht. 


121.7 
137.2 
150.8 
162.2 
AE) 
176.2 
178.1 
176.6 
171.2 
162.5 
150.6 


233.96 
252.56 
270.92 
289.07 
309.89 
325.15 
343.24 
361.54 
380.23 
399.41 

19.36 


NATUURK. VERH. DER KONINKT. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


Vertikale kracht. 


144 
132 
118 
106 
97 
91 
93 
98 
110 
1238 
128 


212.91 
220.18 
226.13 
228.71 
228.63 
226.05 
222.44 
219.05 
221.22 
225.57 
235.09 


E 4 


26 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


Dubbele periode. 


Declinatie Horizontale kracht. Vertikale kracht. 
25,75 4.84 67.14 106.1 396.04 74 61561 
25.16 «5.65 101.69 107.5 28.22 74 62.33 
25.77 5.51 130.65 100.4 56.97 80 58.55 
25.78 4.41 153.88 84.7 81.80 94 59.17 
25.79 2.69 162.63 62.9 100.10 111 65.60 
25.80 1.88 121.77 40.6 103.92 126 75.68 
25.81 3.47 102.38 3L.1 79.39 135 88.63 
25.82 5.30 118.66 40.8 62.44 139 101.83 
25.83 6.40 144.51 53.0 68.07 134 113.87 
25.84 6.52 175.38 57.5 80.04 127 121.90 
25.85 5,73 211.85 60.9 92.14 118 128.32 


Het verschil tusschen de argumenten der Declinatie en Horizontale kracht 
is blijkbaar te wijten aan de onzekerheid, die er alsnog bestaat omtrent den 
duur der periode, zoodat mag aangenomen worden dat, bij voortzetting der 
rangschikking of bij zuivering van storende invloeden, deze verschillen zich 
zouden opheffen; daar bovendien de amplituden, gemeten als hierboven aan- 
gegeven, ongeveer gelijk zijn, is de eenvoudigste weg om de juiste waarden van 
T en C, uit deze gegevens af te leiden, dat men de beide formulen voor elke 
reeks eenvoudig bij elkander optelt; men vindt dan: 


TABEL XII. 
Amplitude. Argument. Verschil. 

25.75 269.9 230.12 en 

25.76 298.0 255.17 Pe 
25.77 320.4 271.35 16.36 
25.78 „336.2 287.71 17.95 
25.79 345.7 305.66 15.49 
25.80 346.4 321.15 17.26 
25.81 340.3 338.41 17.13 
25.82 327.5 bns 18.51 
25.83 ds 374.65 19.43 
25.84 283.2 394.08 20.78 


25.85 254.2 14.86 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 27 


De constanten der interpolatie-formule zijn : 
A == 234.71 B—= 38.766 = — 3.3806 
T —= 25.7915 dagen C,= 314.°49 
welke waarde van T tot op een verschil van 0.0018 dagen nauwkeurig met 
die uit Petersburgsche barometerwaarnemingen afgeleid overeenstemt. Voor de 
amplituden der schommeling kunnen genomen worden de grootheden 


En — 0,088 voor de daggemiddelden der Declinatie 
178.1 — 0.900 honderd duizendste deelen der c. a. s. 
198 eenheid voor de daggemiddelden der H. K. 


Het is te betreuren dat de Vertikale kracht tot geene bepaalde uitkomsten 
leidt, omdat, voor zooverre mij bekend is, alleen in de Russische Annalen eene 
zoo veeljarige reeks van observaties is gepubliceerd, verkregen door waarnemin- 
gen met den balansmagneet verricht; observaties, gedaan met het Lamontsche 
induetorium, komen voor dit onderzoek niet in aanmerking. 

Het is echter mogelijk dat correctie voor storingen ook tot bepaalde resultaten 
voor de Vertikale kracht zal leiden, ’tgeen des te meer waarschijnlijk is omdat 
voor de dubbele periode inderdaad de Vertikale kracht een duidelijk spoor der 
periode vertoont en omdat de storingen van dit element te Petersburg betrek- 
kelijk grooter en veelvuldiger zijn dan die der beide andere elementen, zooals 
later in een hierover handelend opstel zal aangetoond worden. 


b. Sommen der dagelijksche Afwijkingen. Aantal gegevens en perioden, aan- 
vang der rangschikking als voor daggemiddelden. De gegevens zijn aanvan- 
kelijk niet voor storingen gecorrigeerd. 


TABEL XIII. Sommen vAN DE DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN DER AARDMAGNETISCHE 
ELEMENTEN TE PETERSBURG NIET GECORRIGEERD VOOR STORINGEN : EENHEID DER 
H. K. en V. K. == 0.00001 c. a. s. 


Formulen der groepen. 


Declinatie. Horizontale kracht. Vertikale kracht. 

Ar C, Ai C, Ai C, 
1 35.6 293.19 234 209.30 315 281,76 
2 10.4 31.26 287 105.33 549 719.22 
3 33.6 197.35 180 236.16 78 318.40 
4 35.6 138.82 157 169.21 197 184.01 


x 


28 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


Formulen der groepen. 


Horizontale kracht. 


Vertikale kracht. 


C, A, Ù; 
204.43 523 180.09 
312.04 445 __ 357.02 
151.25 1629 149.83 
261.59 624 164.18 

83.26 818 105.07 
on As on 
204.47 889 307.18 
215.16 473 195.96 
238.41 503 248.48 
382.95 291 879.03 
265.34 388 288.11 
65.85 417 35.74 
58.49 422 11.53 
326.62 206 376.87 
116.56 553 97.00 


RESULTAAT DER RANGSCHIKKING VOOR DE ENKELE PERIODE, 


Declinatie. 
Aj C, A; 
f 
5 A11 181.28 431 
6 28.2 140.56 447 
7 125.5 151.44 1084 
8 97.4 144.77 254 
9 12.36 84.55 350 
A C, Le 
1 104,4 317.22 427 
2 80.7 229.80 462 
3 84.1 253.00 362 
4 34.3 360.56 329 
5 44.7 324.22 305 
6 104.8 24.27 468 
7 3.2 94.05 117 
8 26.0 223.59 29 
9 99.6 112.29 513 
À o 
25.75 3437 24.79 1281 
25.76 356.7 44.75 1426 
25.17 366.8 65 28 1558 
25.78 374,5 86.42 1675 
25.79 380.7 108.05 1771 
25.80 386.3 130.08 1840 
25.81 391.7 152.43 1886 
25.82 397.0 174.92 1899 
25.83 402.6 197.41 1882 
25.84 407.8 219.88 1838 
25.85 412.0 242.17 1765 


109.17 2662 37.51 
122.09 2779 58.68 
135.37 2878 79.87 
149.01 2963 101.14 
163.05 3036 122.53 
177.43 3093 143.98 
192.25 3132 165.44 
207.49 3156 187.00 
223.32 3162 208,66 
239.69 3147 230.37 
256.43 3115 252.27 


In Tabel XII zijn de formulen der groepen en resultaten voor de enkele 


periode gegeven uit deze gegevens berekend. 


Uit de beschouwing der formulen 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 29 


is het reeds terstond duidelijk dat deze sommen, evenals voor Praag, een zeer 
bruikbaar materieel voor dit onderzoek leveren ; opvallend is dat gedurende het 
tijdvak der 7de groep, toen ook het aantal zonnevlekken het grootst was, de 
amplitude buitengewoon groot was en de argumententen, voor de enkele periode 
althans, bijna volkomen dezelfde voor alle drie elementen. Dit samenvallen 
der drie argumenten voor de drie elementen is echter geen criterium voor de 
juistheid van het argument, omdat een storende invloed meestal gelijktijdig door 
alle elementen gevoeld wordt. Is echter de groote amplitude der 7de groep een 
toevallig feit, d. 1. niet met de 26-daagsche periode in samenhang, zoo moet 
noodzakelijk het geheele resultaat hierdoor in waarde dalen, omdat juist deze 
in het eindresultaat den boventoon zullen blijven voeren. Voorts is nog op te 
merken dat bij alle groepen de argumenten der dubbele periode zeer weinig 
onderling verschillen voor de drie elementen, veel minder dan bij de enkele 
het geval is. Alleen de resultaten voor de enkele periode zijn gegeven, die 
voor de dubbe wijzen allen op eene periode van korteren duur dan bestaanbaar 
is met verkregen uitkomsten; zooals uit Tabel XIII blĳkt, geven alle drie de 
elementen voor de enkele periode daarentegen een langeren duur der periode dan 
uit de daggemiddelden voor Praag en Petersburg was af te leiden. Deze onze- 
kerheid in verband met het feit dat de resultaten in Tabel XIII gegeven op 
eene groote gemiddelde amplitude wijzen, gaf aanleiding tot eene bewerking 
dezerzelfde gegevens, die inderdaad tot betere en zeer suggestieve uitkomsten 


voerde. 


c. Sommen der dagelijksche Afwijkingen, gecorrigeerd voor groote storingen, 

Slechts noode werd tot eene correctie voor storingen overgegaan, niet alleen 
omdat daardoor de vergelijkbaarheid der uitkomsten voor verschillende plaatsen 
ophoudt te bestaan, althans wat de amplitude betreft, maar ook omdat het 
onderzoek, waarvan de Tabellen VII en XIII de resultaten geven, geen uit- 
sluitsel geven omtrent de questie, of de gevonden periode aan de gewone dage- 
lijksche variatie, aan de optredende storingen, of aan beiden te wijten is. Het 
onderzoek naar den maansinvloed op aardmagnetische elementen kon hier tot 
waarschuwend voorbeeld strekken. Zoo ergens, dan was zeker bij dit onder- 
zoek SABINE gerechtigd om a priori aan te nemen dat, indien men dezen klei- 
nen invloed wenschte te constateeren, van te voren de storingen moesten ver- 
wijderd worden; toch heeft hier het onderzoek *) geleerd dat voor Batavia en 


%) Observations, Vol. IX en X Appendices. 


50 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


Trevandrum, en waarschijnlijk dus ook voor alle andere plaatsen, de uit- 
gezochte storingen zelve, gerangschikt volgens de maansuren, in zeer sterke 
mate aan den maansinvloed onderworpen zijn en dat alleen omdat bij SABINE's 
onderzoek de gestoorde uren buitengesloten waren, de maansinvloed voor zoo 
gering gehouden werd als vroeger algemeen werd gedaan. Hieruit werd de 
conclusie getrokken dat waarschijnlijk de storingen minder het gevolg zijn van 
eene plotseling optredende en sterk varieerende magnetische kracht, dan wel 
van het plotseling verbreken of labiel worden van een bestaand evenwicht, 
zoodat ook kleine krachten, als die door de maan uitgeoefend op een storings- 
uur of-dag, groote afwijkingen kunnen ten gevolge hebben. Ook hier schijnt 
zich een analoog geval voor te doen. De amplituden toch, in Tabel XV gege- 
ven, zijn te groot dan dat aangenomen mag worden dat hier alleen schomme- 
lingen der dagelijksche variatie optreden. 

Het is om deze reden dat de zuivering van storingen zeer voorzichtig is 
geschied door, in de volgens 25.8 dagen geranschikte staten, alleen die dagen 
als storingsdagen te beschouwen, waarop de som der dagelijksche afwijkingen 
grooter was dan 100 minuten voor de Declinatie en 500 honderd-duizendste 
deelen der c. a. s. eenheid voor de beide krachtscomponenten ; deze zijn echter 
niet uit de Tabellen verwijderd, maar alleen van deze getallen afgetrokken wat 
meer dan deze grenswaarde bedroeg; het doel hiervan was alleen, de zeer groote 
storingen, die de oorzaak zijn van zeer groote dagsommen, b. v. van 200 tot 300 
minuten en 1500 of 2000 krachts-eenheden, hun overwegenden invloed te 
ontnemen. 


TABEL XIV. Sommen vAN DE DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN DER AARDMAGNE- 


TISCHE ELEMENTEN TE PETERSBURG, GECORRIGEERD VOOR GROOTE STORINGEN, 


Formulen der Groepen. 


A, C, An C, Aj C, 
1 17.5 278.48 135 159.03 159 839.21 
2 70.7 20.51 269 91.94 512 59.71 
3 37.6 182.14 200 217.37 121 153.74 
4 32.9 105.81 122 151.48 130 179.05 
5 25.1 184.10 810 215.15 212 209.97 
6 40.3 137.87 29 293.44 139 11.04 
7 59.3 164.95 378 150.00 819 141.28 
8 15.8 137.20 111 294.23 419 152.58 


Le) 
mi 
_ 
_—_ 
_— 
[e ©} 
SN 
Do 
le 
(ee) 
A | 
en] 
[e ©) 
Se 
ler) 
(ee) 


821 100.47 


DOD MO II DD U U DO 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE, 


78.0 
68.4 
69.3 
22,5 
39.0 
89.4 
10.5 
15.7 
68.3 


Formulen der Groepen. 


o 


310.08 
230.77 
253.77 
378.09 
930.39 

15.25 
301.82 
367.40 
101.03 


9) 


318 
452 
302 
294 
158 
229 
366 

50 
264 


Ce 
280.72 
221.55 
241.94 
389.13 
284.11 

37.51 
377.78 
292.40 
108.97 


C, 
294.08 
215.44 
264.69 
386.99 
314.90 

13.45 

8.78 

393.06 
98.98 


31 


In Tabel XIV zijn de formulen gegeven, berekend uit de aldus gezuiverde 
sommen ; bij beschouwing van de 7de groep ziet men terstond dat de Deeclinatie 
de grootste zuivering heeft ondergaan, de Vertikale kracht echter de minste, 
zoodat deze wijze van zuivering, zooals trouwens te verwachten was, niet op 
alle drie elementen dezelfde uitwerking gehad heeft. 


TABEL XV. Sommen vaN DE DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN DER AARDMAGNETISCHE 


25.75 
25.76 
25.77 
25.78 
25.79 
25.80 
25.81 
25.82 
25.83 
25.84 
25.85 


ELEMENTEN TE PETERSBURG, GECORRIGEERD VOOR GROOTE STORINGEN. 


RESULTAAT DER RANGSCHIKKING. 


Declinatie. 

, o 
277.4 19.54 
290.6 38.30 
299,4 57.66 
304.5 77:61 
306.0 98,17 
305.0 119.39 
302.2 141.26 
2981 163.79 
293.9 186.84 
28.94 210.38 
286.0 234.19 


Enkele periode. 


Horizontale kracht. 


781 

882 

979 
1067 
1137 
1185 
1211 
1214 
1190 
1145 
1098 


99.02 
106.65 
116.37 
127.46 
139.78 
152.96 
167.07 
181.92 
197.48 
213.98 
233.93 


Vertikale kracht. 


2170 
2271 
2326 
2342 
2318 
2264 
2189 
2108 
2012 
1935 
1877 


o 


20.94 
39.77 
58.99 
78.67 
98.98 
119.95 
141.94 
164.78 
188.80 
213.79 
239.69 


32 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE, 


Dubbele periode. 


Declinatie. Horizontale kracht. Vertikale kracht. 
25.75 330.3 226.80 1599 218.62 2047 230.52 
25.76 341.4 252.59 1558 240.81 2123 256.75 
25.77 318.6 276.66 1401 261.37 2023 281.92 
25.78 270 5 298.14 1148 278.69 1755 305.70 
25.79 205.5 314.81 855 289.68 1356 827.56 
25.80 188.8 320.77 605 288.16 886 845.37 
25.81 98 4 305.18 503 271.73 426 348.31 
25.82 107.2 284.03 557 258.92 241 282.61 
25.83 132.8 281.78 640 257.76 485 255.35 
25.84 146.6 288.12 690 260.75 698 261.68 
25.85 144.6 293.34 722 262.42 811 271.26 


In Tabel XV zijn de resultaten van dit onderzoek zoowel voor de enkele 
als de dubbele periode gegeven; uit de vergelijking met de Tabel XII blijkt, 
dat door deze zeer oppervlakkige zuivering inderdaad de periodenduur, die bij 
de ongecorrigeerde afwijkingen voor de enkele periode te groot was, voor alle 
drie elementen verminderd is; alleen is hij ook tegelijkertijd kleiner geworden, 
zoodat zelfs hier niet duidelijk is of de weggeworpen groote storingen al dan 
niet aan den invloed der 26-daagsche periode onderworpen waren. Berekent 
men de constanten der interpolatieformule voor de Declinatie, als het meest 
gecorrigeerde element, zoo wordt gevonden 


A= Orle B =1202 SE 
T = 251999 Ao = 155 C, = 129°18 


Telt men alle formulen der Tabel XV voor de enkele periode bij elkander, 
ten einde elk op zichzelf staand onderzoek met zijn gewicht in de bepaling 
van T op te nemen (waarbij de Declinatie-amplituden in tiende deelen eener 
minuut zijn gemeten) zoo vindt men: ide 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE, 33 


TABEL XVI. 
Sommen der Aroumenten Verschillen. 
| Amplituden. 5 
En Sain RD 18°50 
zE 6 dn en 18.89 
25.74 969 66.53 19.24 
25.78 6194 85.77 19.67 
EE 
81 6344 16.2 Se 
25.8 4 146.28 21.31 
25.82 6260 167.59 21.95 
25.83 6128 189.54 Bad 
25.84 5971 212.18 k 
24.13 
25.85 5830 235.91 
A == 4901 B == 442.7 =S 99.498 
T — 25.8066 C° —= 139°.,24 


Eindelijk is uit de resultaten, in Tabel XV nedergelegd, nog af te leiden dat, 
wat deze sommen betreft, te Petersburg evenzeer als te Praag, eene zeer sterke 
dubbele periode te constateeren is, die voor de eerste plaats eer grooter dan 
kleiner is dan de enkele. 

Ook hier heeft de elimineering der storingen gunstig gewerkt, in zooverre 
dat de maxima, die bij de niet in druk gegeven resultaten der bewerking van 
de ongestoorde afwijkingen buiten de grens 25.75 liggen, hier naar 25.80 zijn 
verplaatst, eveneens als die der enkele periode in omgekeerde richting. De 
ware duur der periode, die nu zeker zonder vrees voor belangrijke misrekening 
op zeer nabij 25.80 mag gesteld worden, is hier echter te dicht bij het punt 
gelegen waar de periode door de rangschikking vernietigd wordt, dan dat de 
epoque voor de dubbele periode zou kunnen berekend worden uit de voorhan- 
den gegevens. 

Voor Petersburg vinden wij derhalve, als de meest vertrouwbare waarden 
van den duur der periode T, die afgeleid uit de daggemiddelden der Declinatie 
en Horizontale kracht 25.7957 en die uit de afwijkingen der Declinatie alleen 
berekend 25.7999 : de derde waarde 25.8066 schijnt minder vertrouwbaar omdat 
de correctie voor de Vertikale kracht nog onvoldoende was ; nemen wij, om de 

E 5 


NATUURK, VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


34 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


resultaten der daggemiddelden en afwijkingen te kunnen vergelijken, de gemid- 
delde waarde als de juiste aan 


ARAKEA 
en herberekenen wij de hiermede correspondeerende epoquen, zoo wordt gevonden: 


Daggemiddelden der Decl. en H. K. epoque 317.14 
Afwijkingen der Decl. oor sE 2 


Terwijl dus bij de discussie der Praagsche resultaten onzekerheid bestond 
omtrent een mogelijk verband tusschen de schommelingen der daggemiddelden 
en der dagelijksche sommen, toonen de Petersburgsche epoquen zeer duidelijk 
een phasenverschil van 200° aan, zoodat, als tegelijker tijd de Westelijke Decli- 
natie en Horizontale kracht hare grootste waarden bereiken ten gevolge der 
26-daagsche periode, de dagelijksche afwijkingen door diezelfde oorzaak allen 
gezamenlijk eene minimumwaarde hebben, terwijl omgekeerd met grootste ooste- 
lijke Declinatie en kleinste Horizontale kracht de grootste dagelijksche afwij- 
kingen zamenvallen. 


8 6. Ter vergelijking der resultaten, voor beide plaatsen: Praag en Peters- 
burg, verkregen, is het wederom noodzakelijk, van dezelfde waarde van T uit 
te gaan. Uit de dagelijksche afwijkingen der Declinatie te Praag is gevonden 
T —= 25.7973, uit de afwijkingen der Declinatie te Petersburg T — 25.7999; 
nemen wij de gemiddelde waarde 25.7986 als de juiste aan, zoo wordt de epoque 
voor 1 Januari 1870 te Praag 325°.60; het verschil in tijd tusschen dit tijdstip 
en 1 Januari 1873, het tijdstip waarop de Petersburgsche epoquen betrekking 
hebben, bedraagt 1096 dagen. De epoque voor Praag moet derhalve met 


(1096 — 42 X 35.7986) 400° 


25.1986 — el 


vermeerderd worden om met die voor Petersburg vergelijkbaar te zijn : men vindt 


epoque voor Praag 325°.60 + 193°.17 —= 118°,77 
5 „ Petersburg 98.17 + 2122 x 0.86 — 116.42 


Deze beide hoekwaarden kunnen als volkomen gelijk beschouwd worden, zoo- 
dat mag aangenomen worden dat de schommelingen der dagelijksche variaties, 
veroorzaakt door de 26-daasche periode te Petersburg en Praag, synchroon ge- 
schieden ; zij bereikte hare grootste waarden op den 26sten Januari 1873. Ofschoon 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 35 


dit resultaat, direct uit de waarneming afgeleid, met groote waarschijnlijkheid 
als juist mag beschouwd worden, des te meer omdat de waarde voor T, die 
hieraan ten grondslag ligt, volkomen identiek is met die, berekend uit barome- 
terwaarnemingen te Batavia en Petersburg, laat het zich niet ontkennen dat 
de mogelijkheid blijft bestaan, dat een later onderzoek deze gevolgtrekking niet 
in alle deelen zal bevestigen, omdat Praag en Petersburg slechts weinig in 
lengte verschillen ; eene vergelijking der Petersburgsche en Praagsche resultaten 
met die voor eene plaats, wier ligging, als Batavia, aanmerkelijk in lengte 
verschilt, kan eerst tot volledige zekerheid hieromtrent leiden. 

Het is uit het voorgaande a priori duidelijk dat eene vergelijking, op dezelfde 
wijze als voor de afwijkingen doorgevoerd, voor de daggemiddelden tot geen 
vertrouwbaar resultaat kan leiden; voor Petersburg toch is aangetoond dat de 
phasen der periode van de Daggemiddelden diametraal aan die der Afwijkingen 
is tegenovergesteld; meer dan waarschijnlijk derhalve moet ditzelfde ook te 
Praag het geval zijn. Het resultaat der Praagsche observaties echter was 
hiermede niet in overeenstemming, daar het verschil tusschen de epoquen der 
Daggemiddelden en Afwijkingen voor die plaats 244° bedroeg. Voorloopig 
schijnt het dus het eenvoudigst om aan te nemen, dat de epoque der Praagsche 
Daggemiddelden niet juist is, maar ongeveer 40° te klein; des te meer mag dit 
aangenomen worden, omdat ook de waarden van T, die direct uit het phasen- 
verschil der ste, 2de en 7de groepen berekend werden, allen blijkbaar te hoog 
uitvielen. 

Wat de amplituden der verschillende elementen betreft, zoo kunnen deze voor 
gelijksoortige grootheden als gelijk aangenomen worden te Praag en Petersburg; 
wel is de amplitude der Daggemiddelden te Praag iets grooter dan te Peters- 
burg, maar dit verschil moet aan de buitengewoon groote eerste groepen gewe- 
ten worden, die Praag boven Petersburg vóór heeft. Vormt men voor Peters- 
burg, uit de afwijkingen voor een normalen dag, de sommen der vijf waarne- 
mingsuren, waarop te Praag is geobserveerd, zoo wordt eene ongeveer vijfmaal 
kleinere som gevonden dan indien men alle 24 afwijkingen summeert ; neemt 
men dus aan, dat ook onder den invloed der 26-daagsche periode de schomme- 
ling evenredig is aan de normale veranderlijkheid op elk uur, zoo moet, zooals 
inderdaad het geval is, de amplitude der afwijkingen te Praag vijfmaal 
kleiner gevonden worden dan te Petersburg. 

Neemt men nu, op grond van het bovenstaande aan, dat de magnetische 
perioden tegelijkertijd op verschillende plaatsen met dezelfde phase optreden, 
dan moet eene vergelijking tusschen de epoquen van de barometerbeweging en 


die magnetische elementen voor elke plaats verschillend uitvallen; voor Peters- 
* 


36 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


burg is de epoque van den barometer, als men voor T het getal 25.7986 
aanneemt, berekend voor 1 Januari 1873 


(2555 — 99 x 25.7986) 400° 
25.7986 


Hieruit volgt dat er twee meridianen zijn, voor welke de epoque van de baro- 
meterbeweging waarschijnlijk met die der magnetische daggemiddelden zullen 
samenvallen, nl. die waarvoor het lengteverschil |L met Petersburg berekend 
wordt uit de formulen 


64°.28 + 2 L (Oostelijk) — 317.74 
464°.28 — 2 L (Westelijk) — 317.74 


+ 18°,72 — 64°,28 


waaruit voor L de waarden gevonden worden 
126°,73 Oostelijk en 73.27 Westelijk, 


d. i. ongeveer te Tokio, Melbourne en Rio Janeiro. 

Op plaatsen, die 100° met deze in lengte verschillen, zooals San Francisco en 
Tiflis, zullen daarentegen de epoquen van de barometerbeweging gelijk gevon- 
den worden aan die der magnetische afwijkingen. 

Van het feit, dat de dubbele periode der dagelijksche Afwijkingen, niette- 
genstaande hare amplitude minstens even groot is als die der enkele, zich niet 
scherper laat bepalen, is het vooralsnog niet mogelijk eene verklaring te geven. 
Eene dubbele periode toch kan als eene enkele van den halven omwentelings- 
tijd beschouwd worden, waarvoor dan het dubbel aantal voorhanden is, zoo- 
dat, als de amplituden even groot zijn, de bepaling der periode integendeel 
scherper dan voor de enkele moet kunnen geschieden. Alleen valt hieromtrent 
op te merken, dat eene toevallige verschuiving der maximum-waarde bij de 
dubbele periode ook eene fout in het argument veroorzaakt, die tweemaal 
grooter is dan bij de enkele periode. 

Om dit belangrijk punt tot klaarheid te brengen, en tevens de onzekerheid 
die omtrent de epoque der Praagsche Daggemiddelden bestaat, op te heffen, zal 
het noodzakelijk zijn het geheele onderzoek, wat betreft de magnetische gege- 
vens, opnieuw aan te vangen nadat, op meer afdoende wijze dan hier geschiedde, 
voor groote storingen is gecorrigeerd, terwijl tevens eene bewerking van mag- 
netische gegevens voor eene plaats, die zooveel mogelijk in lengte met Peters- 
burg en Praag verschilt, ter bevestiging der hier verkregen resultaten zeer 
wenschelijk is. In Tabel XVII worden de verschillende waarden, voor den 
duur der periode gevonden, gerecapituleerd. 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


TABEL XVII. 


410 


Barometer, Daggemiddelden, Batavia 25.1997 
Barometer, Daggemiddelden, Petersburg 25.7975 
Declinatie, Daggemiddelden, Praag 25.8075 
Declinatie, Daggemiddelden, Petersburg 25.7957 
Hor. Kracht, Daggemiddelden, Petersburg _ — 


Declinatie, Afwijkingen, Praag 257973 
Declinatie, Afwijkingen, Petersburg 25.7999 
Hor. Kracht, Afwijkingen, Petersburg 25.8066 
Vert. Kracht, Afwijkingen, Petersburg  — 
25.8006 


Gemiddelde waarde van T 


Ao 


0.054 
0.476 
0.114 
0.088 
0.900 
0.313 
1.55 
6.1 
11.8 


37 


Aantal 
perioden, 


330 
300 
252 
198 
198 
252 
198 Gecorrigeerd 


198 voor 
198 storingen. 


Het is waarschijnlijk op grond van de in deze paragraaf doorgeveorde verge- 
lijkingen der grootheden onderling, dat de waarde 25.7986 echter meer tot de 


ware nadert dan de hier berekende gemiddelde. 


38 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE, 


TABEL XVIII. SommeN DER DAGGEMIDDELDEN VAN DEN BAROMETERSTAND TE BATAVIA, 


GERANGSCHIKT VOLGENS 25.8 DAGEN. 


0 63 | 13.22 
3.79 | 10.00 
9.76 | 11.24 
6.44 | 6.9 
3.70 
3.08 
1.84 


OT 0 U ON OR En TC OT 


_à 
© 


4.08 
2.36 
3.36 


a 
I= 


4.33 


DEN 
od 


0.81 


EN 
led 


0.94 


a 
ler) 


3.26 


_ 
ml 


10.86 


_ 
oo 


12.09 


_ 
hed 


9.92 
8.02 
6.72 
9.35 

11.46 

12.34 | 11.41 | 


13.53 | 11.80 


6.92 | 11.09 | 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 39 


TABEL XIX. SommeEN DER DAGGEMIDDELDEN VAN DEN BAROMETERSTAND TE 


PETERSBURG, GERANGSCHIKT VOLGENS 25.8 DAGEN. 


81.58 114.99 | 56.95 | 46.99 
109.78 91.28 | 97.38 | 79. 
153.10 63.23 | 157.12 
186.33 2 . 72.36 | 163.18 


112.75 86.73 - Ô 96.90 | 228,41 


126.74 | 87.65 | 65.22 | 119.46 | 35.23 | 48.00 | 67.06 | 223.94 | 29.82 | 73.98 
143.15 | 122.87 | 50.44 | 121.29 | 27.33 [| 68.99 | 29.30 | 175.76 | 32.65 | 69.60 


1 
2 
3 
4 
5 d 137.16 80.06 : 45 | 83.44 | 175.47 
6 
7 
8 
9 


138.78 | 135.37 | 66.60 | 142.37 | 51.81 | 71.07 0.00 | 128.92 | 97.4 | 44.01 
10 156.47 | 94.46 | 63.93 | 158.48 | 54.18 | 63.34 | 56.06 | 108.11 | 84.98 | 40.73 
41 126.02 | 61.25 | 15.12 | 129.97 | 39.90 | 59.13 | 74.56 | 120.73 | 35.87 | 39.64 
12 116.84 | 35.71 0.00 | 118.87 | 18.73 [| 50.72 | 93.02| 124.31 | 45.54 | 29.56 
13 86.87 | 86.34 | 26.45 | 136.23 | 12.59 | 57.69 | 69.51 | 70.99 | 109.91 | 65.58 
14 81.10 | 60.70 | 54.00 | 133.50 | 20.65 | 38.90 | 70.50 | 34.90 | 146.69 | 87.26 
15 | 55.04| 79.67 | 64.95 | 156.68 | 27.04 | 36.15 | 94.8 | 33.13 | 172.14 | 57.1 


16 67.83 | 135.02 | 67.27 | 158.15 | 417.65 | 59.03 | 109.74 | 23.48 | 176.86 | 39.44 
17 89.28 | 98,44 | 50.48 | 151.00 | 18.52 | 62.71 | 109.30 0.00 | 163.24 0.00 
18 102.91 | 20.93 | 49.63 | 131.12 | 23.16 | 21.17 | 101.41 | 47.85 | 139.77 | 59.64 
19 95.78 | 102.53 | 53.58 | 45.08 0.00 | 31.33 | 83.62| 70.77 | 89.01 | 78.24 
20 81.05 0.00 | 66.51 | 36.31 | 12.86 | 59.37 | 50.73 | 74.50 | 53.16 | 103.12 


21 82.42 | 39.19 | 44 37 | 26.16 | 40.33 | 29.98 | 70.27 | 93.28 | 50.68 | 115.02 
22 79.74 | 49.07 | 29.88 8.2 | 59.68 | 53.46 | 32.53 | 156.98 | 39.26 | 87.25 
23 78.77 | 82.74 | 21.80 0.00 | 80.02 | 61.97 | 25.64 | 220.32 | 24.39 | 70.54 


24 137.70 | 122.07 | 35.21 | 57.71 | 72.67 | 39.18 | 10.24 | 153.03 | 34.15 | 49.87 
25 104.47 | 98.80 | 18.22 | 92.53 | 67.84 0.00 | 47.43 | 88.36 | 26.78 | 93.95 
26 71.86 | 67.49 | 32.89 | 51.43 | 87.36 | 36.80 | 105.44 | 54.63 0.00 | 108.76 


nennen 


40 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


TABEL XX. SoMmMEN VAN DE DAGGEMIDDELDEN DER DECLINATIE TE PRAAG, 


GERANGSCHIKT VOLGENS 25.8 DAGEN, GECORRIGEERD VOOR SECULAIRE VERANDERING, 


| 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 9 
14.8 9.1 6.6 | 18.4 8.3 2.4 
11.8 9.4 | 10.0 | 15.5 | 04.7 9.9 
12.1 | 134 7.5 5.9 1.6 3.8 
Ti | 40.5 6.1 | 18.9 1.3 3.5 
2 9.4 1.6 | 10.9 44 5.3 
8 9.4 6:61 HEA 5.7 9.3 
7 7.6 7901 40,1 7.8 8.7 
3 [12.0 0.2 | 20.2 44 | 13.5 
sol. 46.4 0.4 | Mt | 44.9 | 13.5 
5 | 42.9 1.7 | 428 3.0 8.2 
Ber [4306 5.8 | 17.9 2.7 | 45.2 
3. | 43.0 3.5 5.9 7.7 5.3 
2 8.1 6.3 | 12.5 73 74 
5 7.7 1.7 8.9 0.0 6,7 
2 0.0 1.6 9.0 3.5 0.0 
8 5.3 1.7 1.6 9.3 1.9 
9 3.7 3.0 0.0 5.7 3.1 
7 5.3 0.0 A 0.5 | 12.4 
IE 13 0.7 | 42.3 5.8 8.6 
2 8.6 3.3 3.6 8.0 9.9 
Sat Ln d40 3.9 | 43.6 6.3 | 11.4 
7 | 12.3 4.0 9.8 | 140 | 144 
lar 44288 8.5 1.8 5.7 4.7 
4 | 42.7 15e 4538 5.2 9.5 
7 | 478 Ten 7.6. | 44.5 
15.0 | 43.5 | 43.6 | 40.8 9.6 | 10.5 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 41 


TABEL XXI. SOMMEN VAN DE DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN DER DEOLINATIE TE PRAAG, 


NIET GECORRIGEERD VOOR STORINGEN, 


| 
| 
1 454 | wolol zieo | oads | aoc's | ooge | 3360 | 2633 | 22.6 
2 A49.8 | 427.0 | 277.2 | 228.17 | 198.4 | 297.5 | 321.5 | 284.3 | 03.8 
3 482.1 | 444.9 | 269.7 | 254.1 | 24.9 | 303.7 | 359.6 | 259.9 | 231.2 
4 425:4 | “317.41 | 284:0 | 237.3 | 240.7 | 308.4 | 407.0 | 296.9 | 22.4 
5 43819 “95.7 | 28.5 | 58.0 | 25.5 | 323.6 | 331.9 | 276.0. | 2291 
6 501.8 | 418.4 | 285.0 | 270.6 | 268.8 | 323.4 | 307.2 | 280.3 | 221.8 
7 512,2 | 459.4 | 303.6 | 242 5 | 209.41 | 339.6 | 377.9 | 289.2 | 203.9 
8 455.8 | 419.9 | 290.8 | 268.0 | 220.3 | 325.8 | 373.1 | 290.8 | 215.8 
9 ZOOSON TE IES 15-81 263,6 | 2,6: | 291.5 | 37.7. |-3028 | -230.7 
10 A48.5 | 441.2| 291.6 | 257.0 | 226.0 | 22.2 | 314.2 | 27.4 | 2061 
1 467.17 | 455.7 | 296.3 | 255.4 | 217.8 | 280.4 | 377.5 | 344.4 | 24041 
12 460.3 | _421.8 | 283.0 | 264. | 236.4 | 261.8 | 355.1 | 262.9 | 45.5 
13 K11.9 | 458.3 | 254.2 | 235.4 | 232.5 | 28.5 | 34.3 | 25.1 | 244.6 
14 OEI ALES Pp OAL7 | 40.1 | 3175 | -359.9 | 2635 | 2.7 
15 459.5 | 448.11 | 287.8 | 237.2 | 249.6 | 307.1 | 336.2 | 295.7 | 282.8 
16 439.4 | 420.9 | 287.8 | 247.7 | 249.8 | 299.8 | 335.8 | 262.9 | 253.5 
17 451.4 | 461.1 | 284.8 | 232.7 | 244.6 | 328.2 | 324.5 | 311.5 | 224,8 
18 DONS ENA 05E | 218,3 | 2407: | 06.4 | 325.3 | 285.4,| 40.7 
19 464,8 | _417.0 | 307.8 | 236.2 | 224.1 | 279.9 | 3284 | 296.0 | 2228 
20 AIDES v443:S | 306-4 | 298.2 | 43.7 | 2756 | 315.4 | 296.7 | 20.6 
21 517.8 | 43.3 | 31.2 | 250.6 | 245.6 | 281.5 | 328.0 | 267.8 | 12.9 
22 437.7 | 380.0 | 301.2 | 45.4 | 239.4 | 266.8 | 324.41 264.8 | 272.6 
23 445.0 |_ 406.3 | 303.4 | 258.5 | 229.5 | 272.2 | 302.6 | 290.9 | 238.5 
24 436.2 | 415.8 | 291.4 | 248.41 | 227.6 | 67.1 | 297.6 | 263.9 | 204.7 
25 434,7 | 409.1 | 305.3 | 229.0 | 245.8 | 258.7 | 3007 | 273.2 | 2291 
26 463.4 | 404,4 | 277.5 | 218.0 | 232.2 | 295.0 | 337.3 | 268.4 | 209.0 
| Som. | 12058.6 | 10979.8 | 7624.9 |6422.1 | 5982.5 | 7670.5 |8769.8 | 7318.7 | 5968.3 


NB. De sommen der groepen 8 en 9 zijn eerst na vermenigvuldiging met 28/24 en 28/22 met de 


sommen der eerste groepen vergelijkbaar. 


E 6 


NATCURK. VERH. DEB, KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


42 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


TABEL XXII. SommerN vAN DE DAGGEMIDDELDEN DER DECLINATIE TE PETERSBURG, 


NIET GECORRIGEERD VOOR SECULAIRE VARIATIE, 


4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 


1 13.8 13.0 10.9 17.4 13.5 13.5 21.8 12.6 11.3 
15.2 10.5 9.5 
13.6 u. 13.6 


12.4 5 12.5 


B B ved zn 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 43 


TABEL XXIII. SommeN VAN DE DAGGEMIDDELDEN DER HORIZONTALE KRACHT TE 


PETERSBURG NIET GECORRIGEERD VOOR SECULAIRE VARIATIE. 


Groep. 1 | 2 8 4 5 6 7 8 | 9 

í 96 29 51 76 109 53 124 36 1 

2 125 3 75 79 94 47 155 47 7 

3 148 15 74 84 76 33 72 st 0 

4 142 40 23 100 st 72 122 20 62 

5 142 88 31 18 st 32 64 8 32 

6 76 107 35 19 63 92 76 18 103 

7 35 95 45 73 75 98 148 65 120 

| 8 2 95 64 101 106 83 1u 53 tut 

| 9 85 18 70 76 92 72 128 99 131 

10 103 6t 2 97 73 59 165 108 109 

11 135 62 0 101 107 97 181 80 106 

12 152 90 61 121 60 63 197 91 117 

13 171 114 55 107 84 0 175 101 121 

14 107 117 58 94 92 27 189 67 144 

15 89 109 80 98 82 26 195 63 139 

16 153 109 1u 126 67 108 99 20 124 

| 17 85 115 rE, 140 93 88 87 22 119 

18 71 134 87 83 97 3 78 a 154 

19 0 14 36 32 51 54 104 74 126 

20 36 139 31 0 80 53 88 65 133 

21 96 166 20 67 71 83 70 13 134 
22 128 117 12 92 0 104 119 0 130! 

23 113 0 1 91 18 87 0 29 76 

24 118 50 38 80 56 94 99 40 24 

25 103 31 10 95 56 118 98 31 11 


26 117 50 6% 74 58 118 34 26 80 


44 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


TABEL XXIV. SomMmeEN VAN DE DAGGEMIDDELDEN DER VERTIKALE KRACHT TE PrETERSBURG, 


NIET GECORRIGEERD VOOR SECULAIRE VARIATIE, 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 45 


TABEL XXV. SoMmMmeN VAN DE DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN DER DECLINATIE TE 


PrrTERSBURG, NIET GECORRIGEERD VOOR STORINGEN. 


EKNENK 


14304 | 1202.9 | 11461 1 | 1422.0 | 1460.0 | 1395.3 
1335.6 (_ 1148.0 | 1036.3 1156.9 | 1320.7 | 1750.1 | 1310.5 
1447.8 | _ 987.5 | 1078.7 1274.0 | 1283.0 | 41499.8 | 1432.7 
1688.3 | 1150.3 | 1074.1 1155.3 | 1551.1 | 4750.0 | 1466.7 
1741.9 | 1081 3 | 1056. 41161.1 | 1562.6 | 1574.4 | 1354.3 
1872.6 | 1268.1 | 1092. 1091.9 | 41285.2 | 1387.9 | 1423.5 


1683.8 | 1196.8 | 1165. 1040.5 | 1357.8 | 1404.4 | 1381.4 
1628.5 | 1274.3 | 1246. 1176.5 | 1183.1 | 1468.6 | 1282.6 


OD OO OT ON OV mn OO KO 


1509.2 | 1344.4 | 1130. 1201 6 | 1123.4 | 1488.8 | 1075.8 


_ 
kem 


1686.4 | 1201.5 | 1336. 1135.7 | 1214.9 | 1404.8 | 1263.1 
15343 1074.1 | 12741. 1128.8 | 1125.4 | 1393.5 | 13331 
1603.3 | 1211.2 | 1069. 1053.5 | 1313.8 | 1521.8 | 1255.6 
1600.8 | 1035.7 | 1111. ). 1350.4 | 1466.0 | 1227. 


eN 
OI _ 


1687.9 | 1062.4 | 1036. - 1455.2 | 1403.9 | 1285. 


ES 
, 


1568.3 | 1127.3 | 1014. : 1325.9 | 1415.9 | 1312. 
1529.5 | 1013.4 | 1096. . 1186.2 | 1558.6 | 1358. 


—_ 
5 


de 
l 


16233 919.3 | 1149. : 1642.0 | 1595.8 | 1427. 
1564.1 | 1056.3 | 1282. . 1364.0 | 15961 
1840.6 | 1029.5 | 1221. : A28 ASSE 
1741.0 | 1024.6 | 1483. 76. IG 1331.8 | 1430.5 
1702 5 | 1042.7 | 1240. : : 1273.5 | 1825.7 
1699.7 | 1234.6 | 1316. ‚5 . 1358.0 | 1696.5 
1471.2 | 1274.3 | 1132. d 2e 1267.5 | 1772.5 
1674.6 | 14157.2 | 1174. 878.5 . 1226.3 | 1478.8 
1572.4 | 1131.0 | 41311. 924.3 HON ISM PATER 


1455.9 | 1122.6 | 1156. 882.8 5. 1470.9 | 1735.1 . 1635. 9 


41943.9 | 29421.3 | 30128.2 | 22707.6 | 30001.8 | 34467.5 | 40460.9 | 35418.4 | : 


46 DE HORNSTEINSCHE ZES EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


TABEL XXVI. SomMEN VAN DE DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN DER HORIZONTALE KRACHT 


TE PETERSBURG, NIET GECORRIGEERD VOOR STORINGEN, EENHEID == 0.00001 c. a. s. 


14 6510 o141 4410 3302 4813 9713 6111 6535 6800 


15 6050 A12 4345 3155 4867 | 5885 6467 6301 6672 
16 5962 3806 4358 3336 4229 4723 8505 6820 6284 
17 7579 4110 4989 3295 5312 6682 7805 6051 6165 | 
18 1224 4623 4977 4515 5054 6047 6980 5924 6569 


19 8460 4182 9227 AGL 9163 5483 7617 5600 6883 
20 7060 3984, 5091 3936 5083 5005 7440 6129 5803 
21 7238 4589 5361 3373 6318 9442 6706 6407 6144 


22 6751 5768 5440 3105 6110 9590 8205 6401 6735 


23 7292 6360 4927 3074 945 | 5195 9882 6328 7029 
24 7881 5283 4498 3148 4958 5100 6814 5802 7671 


26 6453 4445 4942 3394 4336 3760 7122 5486 6527 


Som. | 180275 | 123085 | 125898 | 88946 [126222 | 150306 | 188617 | 156191 | 177540 


| 
25 7436 5212 5272 3387 4582 1881 11265 6010 7015 | 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


TABEL XXVII. SommeN VAN DE DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN DER VERTICALE KRACHT 


41 


TE PETERSBURG, NIET GECORRIGEERD VOOR STORINGEN: EENHEID == 0 00001 c. 6. S. 
Groep. T | 2 | 8 | 4 | 5 | 6 | zj 

1 4269 4538 3185 2550 1868 3948 4189 
2 3428 5068 2682 2293 3132 3344 7035 
3 4078 3136 2413 2125 3656 3394 4277 
Á 5700 4100 2885 2245 2034 3960 7155 
bj) 5976 3452 3113 2813 2382 5390 5898 
6 6923 3931 2865 2156 1994 3239 4653 
zi 7004 3539 3364 1543 1991 4100 2706 
8 740 4500 3422 2131 2110 2956 3462 
9 5227 5110 2989 2160 2964 3595 3368 
10 6158 4236 9248 2002 2329 4001 2546 
11 9456 3184 4623 1604 2061 2743 2508 
12 4140 3453 2459 1958 1959 4671 4632 
13 5452 3053 3062 2296 2293 3712 3088 
14 9777 4341 2579 2119 2351 5689 2570 
15 6207 2933 2569 1753 2186 3215 4190 
16 4958 2920 2517 2167 2455 2722 6334 
17 6160 3018 2955 2217 2705 4560 5759 
18 6459 3867 3887 2682 2382 3980 5348 
18) 10178 2865 3338 3615 2689 3417 9279 
20 5010 2808 3135 3702 2790 3245 4495 
21 5601 2737 4335 1793 4539 2965 6017 
22 5239 4222 3189 1723 5073 2542 6433 
23 5490 6430 3057 1794 3383 3006 8595 
24 6777 3972 2831 1884 2329 2668 41796 
25 6816 4254 3796 2237 2126 2821 6842 
26 5992 ASL 3340 2673 1731 3411 6215 
Som. | 153815 | 100001 83838 58535 67512 93294 | 128390 


48 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


TABEL XXVIII. SommeN vAN DE DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN DER DECLINATIE 
TE PETERSBURG, GECORRIGEERD VOOR GROOTE STORINGEN. 


1 14564 | M45t4 | 41464 | 9280 | 10997 | 13639 | 14375 | 1293.9 | 15363 | 
a | 1331.6 | 1430.0 | 4036.3 | 938.4 | 1156.9 | 1279.2 | 1566.5 | 1249.6 | 1579.9 

3 | 4443.2 | 987.4| 1068.9 | 887.1 | 1254.4 | 1268.0 | 1485.1 | 1446.9 | 15524 || 
1 | 4556.0 | 4447.8 | 4063.3| 8375 | 41455.3| 1491.4 | 15247 | 1370.2| 4548.3 | 
1634.0 | 41050.2 | 4056.6| 966,3 | 1161.1 | 1520.0 | 1468.7 | 1333.0 | 41436.9 | 
1680.3 | 1254.8 | 1092.0 | 916.8 | 1091.9 | 4253.2 | 13603 | 1405.4 | 1287.2 || 


ot 


6 

u 156f.7 | 1186.0 | 41165.1 726.9 | 4040.5 | 1306.5 | 4365.2 | 1360.4 | 13784 || 
8 1524.8 | 1247.1 | 1207.3 848.1 | 1176.5 | 1452.7 | 41441.9 | 4273.5 | 1485.6 |} 
9 


1493.5 | 1303.7 | 1125.8 | 933.0 | 1499.8 | 41113.6 | 1485.5 | 1075.8 | 1465.3 | 
1135.7 | 1472.2 | 41398.7 | 1216.0 | 1439.4 | 
1392.1 [| 13246 | 1317.3 | 
1478.3 | 1239.5 | 13297 | 


10 1635.5 | 12M1.5 | 1247.9 849. 


11 1488.5 | 1074.1 | 1196.0 835. 1427.0 | 4125. 


13 1417.3 | 1085.7 | 1111. 1461.3 | 1203.6 | 1288.8 | 


0 
9 
5 

12 1551.0 | 1214.2 | 1055.0 762.3 | 1053.5 | 1208. 
8 | 1026.8 | 1329 
9 


14 1568.9 | 1024.3 | 1035. 1146.2 | 1313. 1403.9 | 1285.7 | 1246.5 | 


15 1479.6 | 1124.4 | 4011. 


9 

bj 

7 788.1 | 1216.0 | 1305.9 | 1393.2| 1307.3 | 1337.4 | 
16 1451.5 | 1013.4 | 1096.5 830.2 | 1048.8 | 1486.2| 1443.2| 1280.1 | 1288.5 || 

2 

8 

3 


17 1571.3 919.3 | 1149. 1165.2 | 1474. | 1482.1 | 1324.8 | 1359.8 | 


18 1485.0 | 1040.5 | 1240. 


1192.8 | 1270.5 | 1923.5 | 1287.6 | 1424.2 


hj 

987.5 | 1149.5 | 1362.2 | 15528 | 1303.4 | 1314.5 || 
19 1684.9 | 1029.5 | 1163. 3 
9 


20 1656.3 | 1021.6 | 1183.2 912. 1264.4 | 1308.2 | 1387.0 | 41330.1 | 1170.2 | 


21 1631.0 | 1027.4 | 1230.1 7 NE Ne ZE 1685.1 | 1495.0 | 1225.9 | 


23 1412.6 | 1100.7 | 1132. Moda ASD 2678 1532.4 | 1311.8 | 1427,4 | 


a) 

22 1559.9 | 1234.6 | 1272 8 828.5 | 1209.3 | 1309.0 | 1597.8 | 1384.2 | 1276.9 | 
lj b) 
3 


24 1610.3 | 1141.8 [ 1174.2 870 1130.2 | 1226. 1446.9 | 1376 5 | 1524.8 | 


ul 
25 1503.6 | 1431.0 | 1287.4 888.6 | 1118.6 | 1183.1 | 1462.0 | 1489.8 | 1508.8 | 
‚8 


26 1447.9 | 1420.0 | 1156.3 882 1005.1 | 138:.5 | 1531.9 | 1410 9 | 1533.6 


Som. | 39836.3 | 28959.4 | 29705.2 | 22408.4 | 29GI.4 | 33445.9 | 38307.6 | 34349.6 | 359534 


DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 49 


TABEL XXIX. SomMEN DER DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN VAN DE HORIZONTALE KRACHT 


TE PETERSBURG, GECORRIGEERD VOOR GROOTE STORINGEN, EENHEID == 0.00001 c.G.s. 


© MO ml | HT Pe U IO ma 


6077 4785 5204 3072 
6209 4607 5403 2921 
6693 4542 4757 3165 
6909 4120 4934 3208 
6510 4436 4440 3302 
5970 4412 4345 3155 
5783 3806 4358 3336 
6649 4110 4989 3295 5312 603% 7017 9749 6165 


_— 
© 


_ 
— 


Ld 
Ge ho 


_à 
En 


EN 
gd 


_ 
[er] 


mend 
l 


6547 4574 49TT 4455 5054 5639 6492 9924 6218 
19 7411 4182 5164 3730 5163 9375 6860 9957 6473 
20 6914 3984 5091 3735 5056 5362 7062 5937 9790 


dn 
Go 


21 7090 4589 9295 3373 5500 2442 6706 5943 6087 
22 6583 5768 544) 3105 5346 dost 7358 6222 6570 
23 6552 471 4927 3074 5033 5062 6827 5996 6914 
24 7342 5038 4498 3148 4958 5100 6610 5509 7116 
25 7243 5077 9272 3387 4582 4881 6773 6010 6713 
26 6423 AAA5 4942 3324 4336 5618 6615 5486 6424 


Som..| 172123 | 120547 | 124902 88184 | 124277 | 4141314 | 171291 | 150950 | 169769 


menen ee 


EE 7 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


50 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 


TABEL XXX. SommrEN VAN DE DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN DER VERTIKALE KRACHT 


TE PETERSBURG, GECORRIGEERD VOOR GROOTE STORINGEN, EENHEID == 0.00001 c. G. s. 
Groep.| 1 | 2 3 | 4 | 5 6 | 7 | 8 | 9 
1 4216 4121 3185 2550 1868 3942 4479 3427 5302 
2 3428 4643 2682 2293 2400 3344 5318 3040 5541 
3 4078 3136 2413 2125 3064 3394 4251 4099 4717 
4 5158 4070 2885 2245 2034 3749 4604 3567 4386 
5 5524 3452 3113 2121 2382 3848 5386 3370 4848 
6 5974 3931 2865 2156 1994 3239 3348 3174 3985 
7 6269 3489 3364 1543 1991 4091 2706 3643 3747 
8 6137 4352 3422 2131 2110 2956 3462 3109 3121 
9 5227 4845 2977 2460 2964 3174 3368 1919 3668 
10 5486 3934 3780 2002 2329 2754 2546 2858 4254 
11 5367 3184 3257 1604 2061 2671 2508 3220 3172 
12 4740 3453 2459 1958 1959 3229 4121 3163 3316 
13 43 3053 3062 2296 2293 3668 3085 2854 3507 
14 5134 3186 2579 2119 2351 3042 2570 2887 3036 
15 553% 2933 2569 1753 2186 3170 3405 3498 3723 
16 4140 2920 2517 2167 2426 2722 4326 3494 3705 
17 4870 3018 2955 2217 2705 3889 4718 3326 3274 
18 ook 3617 3762 2682 2382 3705 3694 3803 3714 
19 6428 2865 3085 3122 2689 3417 4201 2702 4060 
20 4856 2808 3078 3275 2777 3245 4048 3623 3202 
21 5400 2737 4067 1793 2715 2965 5049 3846 3364 
22 4829 4222 3189 1723 3212 2542 4220 4015 3675 
23 4576 4351 3057 1794 2612 2924 5015 3961 5040 
2 6026 3393 2831 1884 2329 2668 4499 3692 5100 
25 9476 4042 3796 2237 2126 2821 4108 4156 4953 
26 9576 4018 3340 2391 1731 3277 4423 3126 4408 


| Som... 134847 93773 80289 57241 61690 84946 | 103161 87572 | 104788 


GEDRUKT BĲ DE ROEVER KRÜBER - BAKELS, 


MEETINGEN 


OVER 


Khad VEROGHJNSE, BĲ MAGNETISATI 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK, 


DOOR 


Dr tk SS EN GE 


Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 


MET 2 PLAAT. 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜLLE R. 
1890. 


BESESEREN G EN 


OVER 


ChâAS VAdLawNob. bu Mohs 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK, 
DOOR 


Drs LSSIN GG H. 


Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 


MET 1 PLAAT. 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜLLE R. 
1890. 


METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL 


BĲ 


MAGNETISATIE EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK, 


DOOR 


Dr. RR SISSING H. 


BEN: Bee T DING: 


1. Kerr heeft den invloed, dien het magnetisme bij de terugkaatsing van 
het licht door het pool- en zijvlak van een magneet uitoefent, in 1877 en 1878 
gevonden en in hoofdtrekken aangegeven *. Het verschijnsel kan het eenvoudigst 
op de volgende wijze beschreven worden. Zoo de invallende lichtbundel in een 
der hoofdvlakken, d. w. z. in of loodrecht op het invalsvlak is gepolariseerd, ont- 
staat door de magnetisatie in het teruggekaatste licht een componente, waarvan 
het polarisatievlak loodrecht is op dat van den invallenden lichtbundel. Deze 
componente heeft een bepaalde amplitude en phase, afhangende van den invals- 
hoek, de sterkte der magnetisatie en de optische constanten van den spiegel. 
Het teruggekaatste licht is in het algemeen elliptisch gepolariseerd. Voor een vol- 
ledige beschrijving moet men dus de amplitude en phase voor iederen invalshoek 
kunnen aangeven en tevens den invloed, dien verschillende factoren hierop uit- 
oefenen. 


* J. Kerr. On Rotation of the Plane of Polarisation by Reflection from the Pole of a Magnet. 
Phil. Mag. Ser. 5. Vol. 3. 
J. Kerr. On Reflection of Polarized Light from the Equatorial Surface of a Magnet. Phil. Mag. 
Ser. 5. Vol. 5, 
Et 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


2 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


Na Kerr is de terugkaatsing door het zijvlak van een magneet door Kaz *, 
Kunpr + en Rromr8 onderzocht, die bevestigden en uitbreidden, wat door KERR 
Is gevonden. 

In het volgende onderzoek is, ook door de gelijktijdige waarneming van de 
optische constanten van den spiegel, de invloed van verschillende factoren op 
het verschijnsel nagegaan en getracht de samengestelde beschrijving met behulp 
der theorie van Prof. H. A. LORENTz ** tot eenvoudiger vormen terug te bren- 
gen. Het cerste deel bevat de bepaling van de amplitude en phase der magne- 
tische lichteomponente voor verschillende invalshoeken bij de aequatoriale terug- 
kaatsing, terwijl het tweede deel, dat ik hoop weldra te laten volgen, deze 
grootheden. voor de polaire terugkaatsing zal leeren, het verband tusschen de 
polaire en aequatoriale terugkaatsing, de dispersie van het verschijnsel en de 
betrekling, waarin deze staat tot die der metaalterugkaatsing. 


IL. De WAARNEMINGSMETHODE. 
A. Bepalingen der verschillende grootheden. 


2. Laten de nicols in de beide hoofdvlakken staan, d. w. z. met de polari- 
satievlakken in en loodrecht op het invalsvlak, zoodat het teruggekaatste licht, 
voordat de spiegel gemagnetiseerd is, wordt uitgedoofd, dan kan men na de mag- 
netisatie door een draaiing van polarisator of analysator de sterkte van het 
teruggekaatste licht tot een minimum of door beide nicols te draaien nul maken. 
De eerste draaiingen heeten minimum-, de tweede nuldraaiingen. Kerr heeft 
reeds de eerste gebruikt. Prof. vaN DER Waars ff heeft den weg aangewezen, 


* P.C, Kaz, Over de terugkaatsing van het licht door magneten. Amsterdam. 1884. 

T A. Kunrpr. Die electro-magnetische Drehung der Polarisationsebene des Lichtes durch Eisen, 
Cobalt und Nickel. Wied. Ann. Bd. 23. 

$ A. Rramr. Recherches expérimentales sur la lumière polarisée réfléchie par la surface équatoriale 
d'un aimant. dun. de Chim. et de Phys. Sér. 6. Vol. X. 

%* H. A. Lorentz, De door Harr ontdekte werking van een magneet op een electrischen stroom 
en de electromagnetische draaiing van het polarisatievlak van het licht. Versl. en Meded. der Kon. 
Acad. Amsterdam. Reeks IL, Deel 19. 

tt Processen-Verbaal vande Vergaderingen der Koninkl. Acad. van Wetenschappen. Amsterdam. 1884, 

Zie ook Kaz t. a. p. pg. 33 en pg. 41. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 3: 


waarop men door middel dezer draaiingen de grootte en phase der magnetische 
lichtcomponente kan bepalen. De draaiingen worden door P, nn: Dj» Pi, 


pin en p‚, P, en Pp, aangegeven, waarbij de indices m en o aanwijzen mini- 
mum- en nuldraaiingen, p en a den nicol, polarisator of analysator, dien men 
gedraaid heeft, # en l of het invallende licht in of loodrecht op het invalsvlak 
is gepolariseerd. Om de richtingen der draatingen ondubbelzinnig te bepalen 
worden de reeds vroeger door mij gebruikte definities ingevoerd *, De draaiingen 
zijn positief, indien zij geschieden in de bewegingsrichting der wijzers van een 
uurwerk voor een waarnemer op den invallenden of teruggekaatsten lichtbundel} 
geplaatst, met het gelaat naar den spiegel. De draaiingen van den polarisator worden 
geteld van een stand, waarbij het invallende licht in het invalsvlak gepolariseerd 
is; die van den analysator van een stand, waarin deze lichtbundel na de terug- 
kaatsing wordt uitgedoofd. 

Voor de bepaling der phaseverschillen tusschen lichttrillingen, die niet langs 
evenwijdige lijnen geschieden, moet men eerst vaststellen, welke richtingen bij 
elkander zullen behooren. Het phaseverschil is dan nul, als te gelijker tijd de 
grootste evenwichtsverstoringen in de twee bij elkander behoorende richtingen 
voorkomen. Deze richtingen worden nu voor de stralenbundels, die in en lood- 
recht op het invalsvlak zijn gepolariseerd, op de volgende wijze gekozen. Neem 
haar voor den invallenden straal, die in het invalsvlak is gepolariseerd, wille- 
keurig. Voor den invallenden bundel, die loodrecht op het invalsvlak is ge- 
polariseerd, ontstaat zij hieruit door eene draaiing over een hoek van 90° in 
positieve richting, van den polarisator uit gezien. Voor den teruggekaatsten 
bundel, in het invalsvlak gepolariseerd, is zij dezelfde als de eerste gekozen 
richting. Door eene draaiing van 90° in positieve richting, 
gezien van den analysator, verkrijgt men de richting voor 
den teruggekaatsten straal, die loodrecht op het invals- 
vlak gepolariseerd is f. De phaseverschillen der terug- 
gekaatste lichtbundels worden steeds opgegeven alseene 
phasevertraging ten opzichte van den teruggekaatsten 
straal, die in het invalsvlak gepolariseerd is. Deze straal 


Fig. 1. 


1 
1 
1 
1 
1 
1 


b ij 


*) Srssinenm. Metingen over de elliptische Polarisatie van het Licht. Leiden 1885, pg. 78, ook in 
Arch. Neerl. T, XX. 


f De gekozen positieve richtingen der grootste evenwichtsverstoringen worden in Fig. 6 door Oi, 
Oa en 05 voorgesteld. In deze figuur is SS de spiegel, ZO de invallende, OB de teruggekaatste 
straal, Oa | 40, O5 | OB en Oij getrokken naar die zij, van waar een draaiing van 4O overde 
normaal naar OB in positieve richting gezien wordt. Ou en O5 liggen in het invalsvlak, Oij staat 
loodrecht op dit vlak, 

* 


4 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


is de standaardstraal, zijne phase de standaardphase. Zoowel uit de waarneming 
als uit de theorie volgt nu, dat de phasevertraging ® van den teruggekaatsten 
bundel, die loodrecht op het invalsvlak is gepolariseerd, bij het toenemen van 
den invalshoek van O0? tot 900, van O® tot 180° aangroeit. 

Is de invallende lichtbundel in of loodrecht op het invalsvlak gepolariseerd, 
dan staat het polarisatievlak van de magnetische lichtcomponente loodrecht 
hierop. De amplituden der magnetische lichtecomponenten worden door w;, u 
aangegeven, als de amplitude van den invallenden lichtbundel 1 is, hare phase- 
vertragingen ten opzichte van den standaardstraal door m;, m,. De indices 7, U 
wijzen aan of de invallende lichtbundel in dan wel loodrecht op het invalsvlak 
is gepolariseerd. 


B. Minimumdraaiingen. 


3. De methode der nul- en minimumdraaiingen kan in aansluiting aan de 
hier ingevoerde definities op de volgende wijze worden uitgewerkt *, 
Het invallende licht zij eerst gepolariseerd in het invalsvlak, de amplitude 1. 
Men draaie den polarisator over een hoek p;,. Er vallen dan op den spiegel 
een straal, gepolariseerd || invalsvlak, amplitude 1, 


” „9 » Alk ” ) » Pip« 


Hieruit ontstaan door de terugkaatsing, 


1e. een straal, gepolariseerd || invalsvlak, amplitude f, standaardphase, 


ZEE 1e nl » dE » ; 5 hepip, vertraging ®, 
2 ” te) » P » ) » Ui ; 4 Mij, 
de magnetische lichtcomponente. 
neen Laat in Fig. 2 XOIJ een vlak zijn, loodrecht op den 


teruggekaatsten lichtstraal, gezien van de zij, waar zich de 
analysator bevindt en O X in het invalsviak gelegen zijn. 

Pi, Laat verder volgens O X de evenwichtsverstoringen voor 
Pla den standaardstraal, d. i. den eersten teruggekaatsten licht- 
bundel, die evenwijdig aan het invalsvlak gepolariseerd is, 
positief worden geteld, dan moet men volgens S$ 2 de 
verstoringen bij den tweeden teruggekaatsten lichtbundel en de magnetische 


IB 4 


X 0 


* Door Kaz. (t. a. p.) is hetzelfde voor de door hem gebruikte bepalingen reeds vroeger verricht, 
Waar Kaz hetzelfde heeft behandeld, is steeds hierop gewezen. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 5 


lichteomponente positief rekenen volgens de richting O1IJ, die uit O X door een 
positieve analysatordraaiing ontstaat. 
De analysator stond, voor de polarisator gedraaid en de spiegel gemagne- 
tiseerd was, op uitdooving. Draai den analysator een hoek p‚ 
De analysator laat nu door van de drie bovengenoemde teruggekaatste licht- 
stralen : 
een lichtbundel met de amplitude — fp;:, standaardphase, 


hpip, vertraging ®, 
Wi , vertraging m;. 


” ” ” ” »” 


„ ” ” ” ” 


De verplaatsing in den resulteerenden lichtbundel is alzoo 


t 
— f Pia cos 2 mot h pip cos (2 ri) + wi cos (2 eg) 


en de intensiteit 
[fia + hopipeosb + w;eos mi}? + [hopipsind + gisinm;}’. . .. (Ll) 
Het invallende licht zij vervolgens gepolariseerd loodrecht op het invalsvlak, 


de amplitude 1. Men draaie den polarisator een hoek pi. Er vallen dan op 
den spiegel twee lichtbundels: 


een, gepolariseerd | invalsvlak, amplitude 1 
» » I » ) n — Pp". 


Hieruit ontstaan door de terugkaatsing : 


10, een straal, gepolariseerd | invalsvlak, amplitude 4, vertraging ®, 
— f pip, Standaardphase, 


+ wi , vertraging m;, 


0 
20. ” ” ) ” Ĳ ” ) n 


30 
d ” ” ) ” ” „ ) ” 
de magnetische lichtcomponente. 


De analysator stond, voor de polarisator gedraaid en de spiegel gemagnetiseerd 


* Volgens de bepalingen in $ 2 is de verstoring bij een lichtstraal gepolariseerd _}_invalsvlak, die ont- 
staat door een positieve draaiing van den polarisator over een scherpen hoek uit een azimut 0? positief. Der- 
halve moet de verstoring in den lichtbundel gepolariseerd || invalsvlak, die ontstaat door een draaiing 
van den polarisator over een scherpen hoek uiteen azimut 90° als negatief in rekening gebracht worden. 


6 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


werd, op uitdooving en wordt nu (zie Fig. 2) over een hoek px gedraaid. De 
analysator laat nu door 


een lichtbundel, met de amplitude Ap, , vertraging ®, 
» » ek » ___—f pip, Standaardphase, 
» » rr kedt) » +41 , vertraging my. 


De verplaatsing in den resulteerenden lichtbundel is 


í t t 
—fPiposdn + gaon (2m) —- hgrocon(ta ge) 


de intensiteit 
[—fopip + eos mz J hopla cos B]? + [uysin my 4 h@prasind]?. .... (2) 


Bij de afleiding der formules (1) en (2) zijn grootheden van de orde (p;, )®, 
U pip enz. verwaarloosd. Daar de draaiingen slechts enkele minuten bedragen en 
tw nog kleiner is dan 0.001, is dit geoorloofd. 

4. De uitdrukkingen (Ll) en (2) geven onmiddellijk de waarde der minimum- 
draaiingen. Maakt de polarisator een hoek @;, met het invalsvlak, dan wordt 
de draaiing p;, van den analysator, waarbij het teruggekaatste licht een mini- 
mum is, welke draaiing w;, genoemd wordt, volgens (1) gegeven door de verg. 


mn 
— JP; + Apipeosb + mwicosmj=0. ..... WENDE (3) 


Maakt de analysator een hoek p;… met een vlak loodrecht op het invals- 
vlak, dan wordt volgens (1) de draaiing van den polarisator, waarbij het terug- 
gekaatste licht een minimum is, alzoo de minimumdraaiing p;, gegeven door 


h Dip — fPiacoë®d F picos (D — mjs Or ern ee ee ek (4) 


ee …. m m . …. 
De minimumdraaiingen p,, en #,, volgen evenzoo uit (2). Zij worden gegeven 


door de vergelijkingen 


—{ 4) F Apracos® + gycosmy= 0... ese ‚ … (5) 
hk — foipeosb + uicos(b—mj)=0. en (6) 


De vergelijkingen (3)—(6) kunnen ook verkregen worden uit de meetkundige 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 1 


constructie voor de resultante der Jichtbundels, die de analysator doorlaat. 
Maakt bijv. de polarisator een hoek @;, met het invalsvlak en is na een draaiing 


p‚, van den analysator het teruggekaatste licht een minimum, dan worden door 
den analysator doorgelaten drie lichtbundels, waarvan de amplituden zijn —fp;4, 


hpip en wien de phasevertragingen ten opzichte van den standaardstraal 0, 
ven Mm; De amplitude van den resulteerenden lichtbundel is AD (Fig. 3). 
Fie: 5, Deze is een minimum voor die waarde van 42, waar- 
voor 4D | AB, daar bij verschillende waarden van 

AB de lijn DA steeds D met een punt der lijn AZ 

verbindt. De verg. (3) geeft de voorwaarde, waar- 

aan moet voldaan worden, opdat AD | AB. Op over- 
_eenkomstige wijze is de beteekenis der verg. (4), (5) en 

(6) toe te lichten *). 

/ 5. Neemt men aan, dat, zoo de magnetisatie wordt 
end omgekeerd, u, de amplitude der magnetische lichtcom- 
ponente, alleen van teeken verandert en de phase m daarbij dezelfde blijft, dan 
blijkt uit de verg. (3) tot (6), dat de minimumstanden van polarisator en 
analysator alleen symmetrisch zijn ten opzichte der hoofdvlakken, d. w. z. het 
invalsvlak en een vlak loodrecht hierop, zoo een der nicols in een der hoofd- 
vlakken staat. De hoeken pip, pia, Pip, pra toch moeten hiervoor nul zijn ). 

Duidt men de hoeken, die de minimumstanden der nicols bij positieve en 


negatieve magnetisatie met elkander maken, aan door Wij De Wij w‚, 9), dan 
volgt in de bovengenoemde onderstelling omtrent de verandering van w en m 


bij omkeering der magnetisatie uit de verg. (3) tot (6). 


m 
En t Ee ALE 
ee Ed gr EO 
„a 
À te tp Wie Je Wi 
JM = — Coty Db — ; re ee oge (7) 
ED A 2 cos mj 


*) Vergelijk Kaz, t. a, p. pg. 36 en pg. 48. 
j) Vergelijk Kaz. pg. 39 en pg. 52. 


9) Deze hoeken „ zijn het dubbele der minimumdraaiingen, die men waarneemt, zoo een der 
nicols in of loodrecht op het invalsvlak staat. 


8 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


Bij den hoofdinvalshoek is = en zijn volgens de verg. (3) tot (6) de 


minimumdraaiingen onafhankelijk van de hoeken pip, pias Pip» Pra, dus even 
groot, of de nicols in de hoofdstanden staan dan wel een kleinen hoek hiermee 
maken. De meetkundige constructie van de resulteerende amplitude der licht- 
bundels, die de analysator doorlaat, leert de reden dezer onaf hankelijkheid. 
Maakt toch de polarisator een hoek pip met het invalsvlak, dan is volgens 
Fig. 3 4D de resulteerende amplitude. AD is, daar bij het draaien van den 
analysator voor het bepalen van den minimumstand alleen AB verandert, een 


minimum, zoo 4D | 4B. Bij den hoofdinvalshoek, waar ® = 5 is dit onaf- 


hankelijk van BC == hpip*. 

6. De lichtsterkte van den bundel, dien de analysator doorlaat na een 
minimumdraaiing Pi is volgens (1) (hpipsin® + wisinm;). Draait men nu 
den analysator uit dezen minimumstand een hoek e,‚ dan is mede volgens (1) 
de vermeerdering der lichtintensiteit f?. Daar deze kleine vermeerdering het 
scherpst wordt waargenomen, indien de oorspronkelijke lichtsterkte bij den mi- 
nimumstand het kleinst is, zijn alzoo, aannemend, dat m niet en « met het 
omkeeren der magnetisatie alleen van teeken verandert, de minimumdraaiingen 
bij positieve en negatieve magnetisatie niet even scherp waar te nemen. Dit 
is alleen het geval, zoo de hoeken p;p enz. nul zijn, dus een der nicols juist 
in een der hoofdvlakken staat. De scherpte, waarmee de minimumdraaiingen 
bepaald worden, is het kleinst, zoo & dicht bij 90° ligt, dus in de nabijheid 
van den hoofdinvalshoek, het grootst bij groote en kleine invalshoeken. 


C. _Nuldraadingen. 


1. De verg. (Ll) en (2) leveren ook de waarden der nuldraaiingen. Opdat 
toch de intensiteit van het licht, dat de analysator doorlaat, nul is, moeten 
Pip Pias die nu de beteekenis hebben van pip, pÎi;a volgens (L) voldoen aan de verg. 


—_ÍW, + hg; cos ® + wi cos m;=0, hp; sin F Hisinm;=—=0 ....(8) 
Evenzoo geeft (2) de verg. diep 0,, p°/« bepalen, nl. 
* De verg. (1) leeren, dat men het teeken van u kan kiezen en eerst daardoor het kwadrant van 


m_ bepaald wordt. Ditzelfde volgt uit de verg. (3) — (6), daar deze alleen de grootheden 
isin mi, pi cos mi enz. bepalen. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 9 


hl + ge eos mj + h Via cosb—=0, gsinm Hhgjasind=0..... (9) 


Hieruit volgt, 


Ed! hp; sin ® 
cotg mj = — 7 —_ HoolgP, Ui= —— ed 

Hg SEN sin mj 

Eh U Ta AN ER (10) 

Air ho? sin® 
OSE nk AN 

h sin ® sin my 

Pa 


De vergelijkingen (9) en (10) kan men ook weer afleiden uit de meetkundige 
constructie van de resulteerende amplitude der lichtbundels, die de analysator 
doorlaat. Zoo geven de verg. (8) aan, dat de projectie van deze resulteerende 
amplitude 4D (zie $ 4 Fig. 4) in twee onderling loodrechte richtingen nul is, 
dus AD zelve nul. Dezelfde beteekenis hebben de verg. (9) *. 

Neemt men aan, dat bij omkeering der magnetisatie van de magnetische 
lichteomponente de phase m niet en de amplitude « alleen van teeken verandert, 
dan volgt uit de verg. (8) en (9), dat de nulstanden bij positieve en negatieve 
magnetisatie symmetrisch zijn ten opzichte der beide hoofdvlakken, d. w. z. het 
invalsvlak en een vlak loodrecht hierop. 

De hoeken, die de nulstanden der nicols bij positieve en negatieve magneti- 
satie met elkander maken, welke door wip, wia, WI, Wia zullen aangeduid 
worden, zijn dus tweemaal zoo groot als de hoeken p;,, p°ia, prm pia T 
Bepaalt men door waarnemingen niet de hoeken @, maar de hoeken w, dan 
vindt men « en m uit: 


pii hi sind 
cotg mj = — = + ecotgb, Wwi= £ 

hw. sin P 2 sin m; | 

KEN (11) 

Pe 1 hw), sin ® 
cotg my — - + cohtgb, W= EERE 

hy? sind 2 sin m7 

a 


8. De nuldraatingen zijn bij zeer kleine en zeer groote invalshoeken niet 


* Vergelijk Kaz t. a. p. pg. 48—55 en pg. 61. 
t Uit de verg. (8) — (11) blijkt, dat men het teeken van g kan kiezen en eerst hierdoor het 
kwadrant van m bepaald wordt. 
F 2 
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


10 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


scherp te bepalen. De instellingen met de nicols geven dan den indruk, dat 
meerdere paren nulstanden mogelijk zijn. Laten twee dezer paren nulstanden 


door Pip Pip Pijp Pp; worden aangegeven, dan blijkt uit $ 8, dat deze alleen 


mogelijk zijn, zoo voldaan wordt aan 
L(aj, — 5) = heos d Gw; wi) ‚ Asin® W;, == Vi) — 0. 


Streng kan hieraan niet worden voldaan, doch dit is ongeveer het geval bij 


d 


zeer kleine en zeer groote invalshoeken, waar sin & zeer klein, cos ® en — 


h 
bijna 1 zijn. Men zal dan een reeks van opklimmende waarden van p@,, en 
p°;. hebben, waarbij de lichtsterkte van den bundel, dien de analysator door- 
laat, bijna nul is. Dit bevestigen de waarnemingen en kan ook op de vol- 
gende wijze duidelijk gemaakt worden. Draait men den polarisator en analy- 
sator hoeken # en & uit de nulstanden, dan is de lichtsterkte van den licht- 
bundel, die uit den analysator treedt,volgens de uitdrukking voor de intensiteit 
(verg. (1) S 3) (fe — hun)? + h?n sin?g. Nu geschiedt de bepaling der nulstan- 
den zoo, dat men bij elkaar behoorende minimumstanden opzoekt en hieruit 
diegene kiest, waarbij het minimum der lichtsterkte zoo gering mogelijk is, Nu zijn 
blijkens het voorgaande bij zeer kleine en groote invalshoeken de verschillen « en # 
tusschen opvolgende minimumstanden ongeveer even groot, bovendien sin & zeer 
klein, zoodat de verandering in de intensiteit gering is. Dit geeft aan, dat de 
nauwkeurigheid dezer bepalingen gering zal wezen. 

9. De formules voor de nul- en minimumdraaiingen gaan bij den hoofdin- 
valshvek in elkander over. Op de volgende wijze kan men inzien, dat dit het 
geval moet wezen. Verg. (3) S 4 is de voorwaarde, dat de intensiteit van het 


teruggekaatste licht door een analysatordraaiing p‚ een minimum is, zoo het 


invallende licht ongeveer in het invalsvlak gepolariseerd is. Bij den hoofdin- 
valshoek, waar & —= 90°, is deze voorwaarde onafhankelijk van den hoek gi, 
dien de polarisator met het invalsvlak maakt, zoodat de hieruit afgeleide waarde 


van p‚, ook geldt voor die waarde van pij, waarbij de intensiteit van het licht nul 
is. p‚‚ heeft dan de beteekenis van een nuldraaiing. Hieruit blijkt, dat bij 


den hoofdinvalshoek Ps. en Ps, aan elkander gelijk zijn. Ditzelfde geldt voor 


de overige draaiingen. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK, 1t 


III. BESCHRIJVING VAN DEN TOESTEL. 
A. De spiegels. 


10. Ten einde den spiegel, waarop de terugkaatsing plaats heeft, sterk te 
magnetiseeren, werd aan twee ijzeren ringen, (dik 6 mM., middellijn 10 cM.) 
aan de buitenzij een vlak geslepen, lang 3 cM., in het midden breed 2.8 mM. 
(Fig. 4). In het midden van dit vlak had de terugkaatsing plaats. Deze ringen 

Fie. 4. werden met 7 lagen koperdraad, dik 1.5 à 2 mM , omwonden. 
spiegen Dicht bij de spiegels liepen de windingen kegelvormig af, zoodat 
de windingen niet buiten het vlak van den spiegel kwamen, 
om de waarneming bij groote invalshoeken mogelijk te maken. 
Den stroom leverden 15 e\ementen van BUNSEN, 5 rijen van drie 
naast elkaar geplaatste. De magnetiseerende stroom bedroeg 
meestal 15 Ampère. Het magnetisch spectrum toonde aan, dat 
binnen en buiten de klos slechts weinig krachtlijnen liepen, 
evenzoo weinig krachtlijnen aan de einden der spiegels uit den 
windingen ring traden. De krachtlijnen waren in het midden van den 
spiegel evenwijdig aan het spiegelvlak en maakten aan de uiteinden slechts kleine 
hoeken hiermede. De sterkte der magnetisatie werd bepaald door den inductie- 
stoot te meten in een om den spiegel gewonden proefdraad en dezen met den 
aardinduetor in absolute maat uit te drukken *. tieruit bleek, dat met een 
magnetiseerenden stroom van 15 Ampère de magnetisatie in het midden van 
den spiegel per volume-eenheid 1400 C.G.S. bedroeg. Zij nam, zoo de sterkte 
van den magnetiseerenden stroom tot 22 Amp. aangroeide, slechts met 2 pCt. 
toe en vermeerderde, zoo de stroom van 7.5 tot 22 Amp. klom, met 8 pCt. 
Hieruit blijkt, dat eene vrij sterke magnetisatie is bereikt en de ring nagenoeg 
verzadigd was. Ook bleek uit bepalingen met de proefwinding, dat het aantal 
krachtlijnen buiten den spiegel zeer gering was. De spiegel is in het midden 
dunner dan aan de uiteinden. Deze vorm is juist zeer geschikt om in het mid- 
den eene sterke magnetisatie te verkrijgen. 

Door deze ringen heeft men tevens het voordeel verkregen met kleine ijzer- 
massa’s te werken, welke gemakkelijker sterk te magnetiseeren zijn f. Zij stel- 
len tevens in staat den spectrometer bij het onderzoek te gebruiken. 


* H. A. Rowranp. On the Magnetic Permeability and the Maximum of Magnetism of Iron, Steel 
and Nickel. Phil. Mag. Ser. 4. vol. 46. 
$ Hierdoor kan de stroom eener dynamomachine beschikbaar blijven om elektrisch licht te leveren, 
zoo het zonlicht ontbreekt. Meestal gebruikt men zware Ruhmkorftmagneten 
* 


12 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISAT[E 


De waarnemingen zijn verricht met twee ringen van gelijke afmetingen. De 
optische constanten der spiegels, hoofdinvalshoek en hoofdazimut, zijn voor licht 
van de breekbaarheid der D streep, vóordat de ringen gemagnetiseerd waren, 
met den compensator van BABINET bepaald *. De spiegels zullen door I en II 
worden aangeduid. 


Spiegel. Hoofdinvalshoek. Hoofdazimut. 
L. 11235 26034’ 
ET 16030'.5 26044! } 


B. Algemeene inrichting van den toestel. 


11. Ten einde bij zeer kleine invalshoeken en ook bij normalen inval metingen 
te kunnen verrichten, werden de collimator en polarisator afgezonderd van den 
spectrometer opgesteld. Collimator, polarisator en spectrometer zijn (Fig. 5, zie 
de plaat) op de slee A, A van een iĳzeren draaibank bevestigd, waardoor de 
toestellen gemakkelijk in de richting van den invallenden lichtstraal verschoven 
kunnen worden en door de bevestiging aan den bank ten opzichte van elkander 
een vasten stand behouden. De toestel, welke den collimator B draagt, rust op 
een ijzeren raam C, dat aan de bank bevestigd wordt. De collimator kan door 
de schroef a om het scharnier b draaien en door middel der beide schroeven 
c evenwijdig aan zich zelven naar boven verplaatst worden. 

Het stuk D, dat den polarisator draagt, bestaat in hoofdzaak uit een geel 
koperen kolom d, welke men door de schroef p om een vertikale as e kan 
draaien, die op een groote slee f is geplaatst. Deze slee wordt op de draaibank 
vastgezet. Door middel dezer slee is men nu in staat den polarisator in een 
richting loodrecht op de bank, dus ook op den invallenden lichtstraal, te be- 
wegen. Over het bovenste deel der kolom schuift een holle buis g, die door een 
moer A, op de kolom geschroefd, en twee sterke spiraalveeren k op- en neerge- 
schoven kan worden. Dit schuifstuk draagt in cen tapleger / de polarisatorbuis Z. 


* Vergelijk voor nadere bijzonderheden Stssinar t. a. p. pg. 36 en v.v. 


t Dit opmerkelijke verschil tusschen de hoofdinvalshoeken van twee, oogenschijnlijk gelijke spie- 
gels, werd bij herhaling der metingen bevestigd gevonden. Men zou geneigd zijn hierbij aan een 
verschil in de oppervlaktelagen te denken. De spiegels zijn echter op dezelfde wijze geslepen en 
gepolijst. Ben verandering in de optische constanten van spiegels, voornamelijk van den hoofdin- 
valshoek, wanneer het slijpen en polijsten op verschillende wijze geschiedde, is meermalen en in 
sterkere mate door mij waargenomen. Zij verschaffen experimenteele gegevens voor een onderzoek 


over den invloed van oppervlaktelagen op de terugkaatsing, dat ik hoop verder voort te kunnen 
zetten. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 13 


Hierin kan de polarisator door middel der schroef m ook om een horizontale as 
draaien. Een dergelijke toestel draagt den analysator, zoo deze bij kleine in vals- 
hoeken afgezonderd van den spectrometer wordt opgesteld. 

De spectrometer rust op een vierkante ijzeren plaat F, die aan de slee van 
de bank wordt bevestigd. Op deze plaat zijn in een diagonaal twee ijzeren 
kolommen # geschroefd, die iets hooger zijn dan de spectrometer. Deze kolom- 
men dragen een geel koperen langwerpige plaat o, die over den cirkel van den 
spectrometer loopt. Deze plaat draagt zelve in het midden de ringen, die door 
hun gewicht en grootte niet op het tafeltje van den spectrometer geplaatst kun- 
nen worden. De ringen rusten niet onmiddellijk op deze plaat o, maar op een 
stuk, waardoor zij in twee onderling loodrechte richtingen en om een verticale 
as bewogen kunnen worden. Dit stuk bestaat alzoo in hoofdzaak uit twee sle- 
den r. De plaat op de bovenste slee, welke de ringen draagt, rust op een half- 
rond s, zoodat zij met drie schroefjes zoo gesteld kan worden, dat de normaal 
van den spiegel t loodrecht op de spectrometeras staat. De plaat, waarop de 
sleden bevestigd zijn, kan in een ring worden vastgeklemd en dan met de schroef 
w en om een verticale as gedraaid. Deze schroef werkt op den staart u, die 
aan den ring bevestigd is. Groote verplaatsingen geschieden met de hand, 
waarbij de ring wordt losgeklemd. 

De sleden met den ring zijn op de plaat y geschroefd, die zelve met de 
schroeven z op o wordt bevestigd. 

Wordt de analysator van den spectrometer afgezonderd opgesteld, dan plaatst 
men den toestel, die den analysator draagt, op een ijzeren dwarsstuk G, dat 
stevig aan de bank wordt bevestigd. Dit dwarsstuk kan over de bank heenge- 
schoven worden en veroorlooft den analysator ter zij hiervan op te stellen. De 
geheele toestel is op een steen, van den vloer afgescheiden, geplaatst. 

12. Bij de constructie van dezen toestel is er zooveel mogelijk voor gezorgd, 
dat men de verschillende onderdeelen in den vereischten stand kan brengen en 
hierin stevig bevestigen. Daar de draaiingen slechts enkele minuten bedragen 
en de wijze, waarop deze worden gemeten, een juiste en onveranderlijke stel- 
ling, vooral van spiegels en uicols vereischen, moet aan beide genoemde voor- 
waarden voldaan worden. Er werd niet eerder overgegaan tot het opbouwen 
van dezen toestel, voor overtuigend gebleken was, dat met een meer eenvou- 
digen geene vertrouwbare uitkomsten te verkrijgen waren. *. 


Uit de discussie bleek, dat een geheele reeks van waarnemingen hiermee verricht moest ver- 
worpen worden. 


14 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


C. De polarisator en analysator. 


13. De wijze, waarop met polarisator en analysator de bepalingen worden 
verricht, is dezelfde, die reeds vroeger voor de bepaling der ‘hoofdstanden is ge- 
bezigd, d.w.z. de standen, waarin polarisator en analysator in en loodrecht op 
het invalsvlak staan. Door een betere stelling der nieols kon zij echter veel 
strenger worden doorgevoerd *. Gaan nagenoeg evenwijdige stralenbundels door 
twee nicols, dan ziet men bij de kruising een donkere streep, die over het veld 
heenschuift. Verbetert men deze inrichting met voor den polarisator een ccl- 
limator te plaatsen, waaruit evenwijdige stralenbundels treden en achter den 
analysator een voor evenwijdige stralen scherp gestelden kijker, dan worden in 
elk punt van het veld stralen vereenigd, die in een bepaalde richting door de 
nicols zijn gegaan. Deze richting bepaalt het polarisatievlak der stralen, zoodat 
alzoo in het veld de polarisatietoestand van punt tot punt verandert. De don- 
kere streep is de meetkundige plaats der punten, waarin stralenbundels ver- 
eenigd worden, wier polarisatievlakken in de beide nicols loodrecht op elkander 
staan. Gaat de streep door het midden van het veld en zijn de assen van 
collimator en nicols onderling evenwijdig, dan staan de polarisatievlakken van 
stralen, die in de richting der as door de nicols gaan, loodrecht op elkander. 
Op dezen stand der nicols worden alle draaiingen van polarisatievlakken terug- 
gebracht. De streep dient als kenmerk voor de instelling. Zij wordt steeds 
door draaiing van de nicols in het midden van het veld gebracht. Dit midden 
is aangegeven door een dunnen draad, dwars over het midden van de collima- 
torspleet. Deze plaatsbepalingen vervangen nu de schattingen der lichtsterkte bij 
de vroegere wijze van instellen met de nicols, waar men het veld zoo donker 
mogelijk moet maken. Opdat de streep scherp begrensd zij, mag de sterkte van 
het licht niet te gering zijn j en mogen ook de assen der nicols geen te grooten 
hoek met elkander maken. In het algemeen toch is het dan niet mogelijk, de 
polarisatievlakken der stralen, die door de nicols zijn gegaan, loodrecht op 
elkander te plaatsen. De plaatsen van kleinste helderheid in het veld zijn dan 
niet, zoo donker en de streep is onduidelijker, daar verschillen in helderheid het 
scherpst worden waargenomen, indien deze zelve het kleinste is. Deze methode, 
waarbij de streep als instellingskenmerk dient, welke reeds vroeger door mij 
voor de bepaling der höofdstanden werd gebruikt, is nu toegepast op de nul- en 
minimumdraaiingen. 


* Srssinen. Metingen over de elliptische polarisatie van het licht pg. 26. Ook in Arch. Neer!, 
T. XX. Vergelijk Lreprou. Wiener Sitz. Ber. Bd. 85, 
j Zie Lrpprcm t. a. p. pg. 294. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK, 15 


14. De polarisator is een prisma van Lippich * met rechte eindvlakken, die 
slechts een zeer kleinen hoek, ongeveer 1’, met elkander maken. De rand 
a' (zie Fig. 5) der buis, die den nicol bevat, wordt door 6 stelschroefjes in den 
rand der buis c’ bevestigd, die zelve in de bus van den verdeelden cirkel is 
geschoven. Hierdoor kan de as van den nicol evenwijdig aan de collimatoras, 
dus aan de as van den invallenden stralenbundel gebracht worden. Dit ge- 
schiedt door met den kijker van den spectrometer de spiegelbeelden der kruis- 
draden in het eindvlak van den nicol waar te nemen. Bij ronddraaiing be- 
schrijven de teruggekaatste kruisdraadbeelden slechts een kleinen cirkel, de 
straal is ongeveer 1', zoodat ook de bus van den verdeelden cirkel voldoende 
in de wijdere buis, waarin zij draait, is bevestigd. De afwijking, die de rich- 
ting van het licht door dezen micol ondergaat, is zeer gering, ongeveer 1’. 
Bovendien wordt de polarisator door middel van den toestel, waarop hij rust, 
zoo geplaatst, dat de as van den invallenden bundel door de as van den nicol 
gaat. De as van den invallenden bundel wordt verkregen door een dop met 
kleine opening in het midden over den objectiefrand te schuiven. 

De analysator is een nicol met schuine eindvlakken en werd zoo gekozen, 
dat de streep in het veld van de nicols het duidelijkst was. Hier kan dus niet 
dezelfde methode toegepast worden als bij den polarisator, om de as van den 
nicol te stellen. Er werd nu nagegaan, of het licht, dat in de richting van de 
as op den nicol valt, door het schuine voorvlak zoo wordt teruggekaatst, dat 
het bij draaiing van den nicol een cirkel om den invallenden straal beschrijft 
Het licht, dat het schuine voorvlak terugkaatst, wordt hiervoor op een scherm 
opgevangen, waarop cirkels zijn geteekend, met de as van den invallenden 
liehtbundel als middelpunt. Verder werd zorggedragen, dat bij de vervanging 
van den kijker, waarmee de verschillende deelen van den spectrometer worden 
gesteld, door dien, waarin voor het objectief de analysator bevestigd is, de assen 
der beide kijkers in de taplegers denzelfden stand hebben. Hiervoor wordt eerst 
het beweegbare tapleger van den speetrometer zoo gesteld, dat de kijker, hierin 
en in het overstaande vaste tapleger gelegd, loodrecht op de zijvlakken van het 
plan-parallelleglasplaatje op het tafeltje van den spectrometer staat. De as van 
den kijker heeft dan in beide gevallen dezelfde richting. Legt men nu den 
kijker in een der taplegers, den analysatorkijker in het andere, dan werd er voor 
gezorgd, dat de teruggekaatste kruisdraadbeelden in een glasplaatje, op den 


* Zie Lrerrcm. Wiener Sitz. Ber. Bd. 91. pg. 1097. 
f Dit hulpmiddel is door GrAzEBROOK aangegeven. 


16 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


analysator bevestigd, bij draaiing van den nicol steeds samenvielen met de kruis- 
draden of hierom slechts een kleinen cirkel beschreven *. 

Door deze juistere stelling van polarisator en analysator kan de methode 
van instelling met behulp der streep veel strenger worden doorgevoerd. Was 
vroeger de streep bij kleine invalshoeken slecht te zien, thans leverde de be- 
paling der hoofdstanden en draaiingen bij geen der invalshoeken eenig bezwaar 
op, zoodat de hieraan verbonden moeilijkheden geheel zijn overwonnen. 

15. Ten einde aan te geven aan welke voorwaarden de opstelling van den 
toestel voldoet, zal de wijze, waarop men de verschillende deelen stelt, in korte 
trekken worden vermeld. 

10, De kijker van den spectrometer wordt zoo geplaatst, dat de as loodrecht 
staat op die van den spectrometer en deze snijdt tf. 

20, De spectrometer wordt zoo op de plaat #' gesteld, dat als de kijkeras 
evenwijdig loopt aan de collimatoras, beide assen tevens in elkanders verlengde 
liggen. 

30. De polarisatoras plaatst men in het verlengde van de collimatoras. Door 
middel van de methode der spiegelbeelden wordt met den kijker voor de even- 
wijdigheid der assen gezorgd. Men kan de assen laten samenvallen door middel 
van de slee f en de moer 4 van het stuk D. 

40. De spiegel wordt voor den bepaalden invalshoek gesteld, zoodat de spie- 
gelnormaal in het vlak van de kijker- en collimatoras ligt, en 

50. het midden van den spiegel in de collimatoras, daar, waar deze de spec- 
trometeras snijdt. Deze voorwaarde is vervuld, zoo de as van den invallenden 
bundel na de terugkaatsing met de kijkeras samenvalt. Wordt de analysator af- 
gezonderd van den spectrometer opgesteld, dan plaatst men den kijker en spiegel 
voor den bepaalden invalshoek met behulp van het plan-parallelleglasplaatje op 
het tafeltje van den spectrometer. Dit glasplaatje wordt eerst zoo gesteld, dat 
de normaal den bepaalden hoek met de as van den invallenden lichtbundel 


* Het oculair van den kijker, waarin de analysator is bevestigd, vergroot ongeveer 5 maal. Die 
vergrooting moet zoodanig zijn, dat de streep scherp is in te stellen en de duidelijkheid der streep 
door geringe lichtsterkte bij te sterke vergrooting, miet te klein wordt. 

j Vergelijk hierbij o. a. Rramr, dun. de Chim. et de Phys. ser. 6. Vol. 4 pag. 446, 456; Ann. 
de Chim. et de Phys. ser. 6. Vol. 9 pag. 121—131, Ann. de Chim. et de Phys. ser. 6. Vol. X, 
pag. 208. De directe wijze, waarop volgens de door mij gebruikte methode de hoofdstanden worden 
bepaald, geeft een vrij wat grootere nauwkeurigheid dan de benaderende manier, waarop Rreur te 
werk gaat, welke bovendien voor groote en kleine invalshoeken geene scherpe bepalingen toelaat. 
Zie ook $ 20 en $ 21. 

$ Vergelijk Stssrnem, t. a. p. pg. 15 en v.v. Hier wordt ondersteld, dat de as van den cirkel en 
het tafeltje van den spectrometer eens voor al evenwijdig zijn gesteld. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK, 17 


maakt, daarna de kijkeras in de as van den door het plaatje teruggekaatsten licht- 
bundel gebracht. Nu wordt het glasplaatje met het tafeltje van den spectrometer 
verwijderd, de plaat o met den iĳzerspiegel in zijn plaats gesteld en de spiegel 
zoo geplaatst, dat de teruggekaatste lichtbundel door het midden van den spiegel 
gaat en met de as van den kijker samenvalt. 


D. Bepaling der kleine draatingen door spiegelaflezing. 


16. De nul- en minimumdraaiingen bedragen slechts enkele minuten en 
kunnen niet met de in graden verdeelde cirkels der nicols en vasten index 
zonder nonius gemeten worden. Om hierin te voorzien werd de spiegelmethode 
sedert 1886 geregeld toegepast. Hiervoor is over de buis cj, die den polarisa- 
tor bevat, een rechthoekig vierzijdig prisma f‚ geschoven, dat van binnen cilin- 
dervormig is uitgeboord. De zijvlakken dragen spiegeltjes, die zoo gesteld zijn, 
dat na een draaiing van den nicol over 90° de normaal van het eene spiegeltje 
ongeveer den vroegeren stand van de normaal van het aangrenzende spiegeltje 
inneemt. Daar de polarisator alleen wordt gebruikt in een stand evenwijdig aan 
of loodrecht op het invalsvlak en de spiegeltjes eens voor al gesteld zijn, levert 
dit een groot voordeel op. Op een afstand van 2.5 M. ongeveer staan kijker 
en verdeelde schaal, waarmee de stand van den nieol wordt waargenomen. 
Kijker en schaal staan evenals de bank met den spectrometer op een steen, 
alzoo niet in verbinding met den vloer. De polarisator wordt door middel van 
een langen koperen arm gj, aan het vlak van den cirkel bevestigd, bewogen. 
Bij den analysator zit deze arm Jy aan een ring kj, die op den verdeelden 
eirkelrand wordt geklemd met de schroef m;. Deze ring draagt in het midden 
een spiegeltje /, dat om een verticale en horizontale as kan draaien en dient 
voor de bepalingen van den stand van den analysator. Im den regel werden 
een schaal en twee kijkers voor deze spiegelaflezing gebruikt. Behalve bij zeer 
groote invalshoeken moest voor de analysatoraflezing nog een tweede, vaste, naast 
de draaibank opgestelde spiegel, gebruikt worden. Bij deze spiegelaflezing werd 
zooveel mogelijk voor een onveranderlijken stand der deelen zorggedragen. 
Steeds werd na elke reeks van instellingen de vastheid der spiegelaflezing on- 
derzocht. Deze bleek steeds voldoende te zijn. De plaatsveranderingen bedroegen 
bij niet te groote tijdsverloopen slechts een klein deel van den afstand van 2 
schaaldeelen. Een minuut beantwoordt aan een verplaatsing van 1.4 à 1.8 m.M. 
of 1.4 à 1.8 schaaldeel. De nauwkeurigheid dezer aflezing houdt gelijken tred 
met die van de methode, waarop met de nicols wordt ingesteld ($ 13), zoo de 


omstandigheden hierbij niet ongunstig zijn. 
F 3 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIIT. 


18 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


EB. De Lichtbron. 


17. Als lichtbron dient de zon of een electrische laboratoriumlamp van 
Siemens van 17 Ampère. Den stroom leverde een dynamo, gedreven door een 
gasmotor. Hoe goed deze lampen ook ingericht zijn om het booglicht voort- 
durend te onderhouden, blijven toch de koolspitsen niet steeds op dezelfde plaats, 
wat bij deze proeven noodzakelijk is. Hiervoor wordt als vroeger de lamp in 
een bak geplaatst, waarmee zij door den waarnemer, zonder dat deze zijn plaats 
behoeft te verlaten, in verticale richting bewogen kan worden *. Schermen 
houden het licht buiten den toestel terug. 


F, Het magnetiseeren en ontmagnetiseeren van de ringen. 


18. De magnetiseerende stroom gaat om de sterkte te regelen en af te lezen 
door een koolweerstand en Ampèremeter. Een commutator stelt in staat de 
stroomrichting om te keeren. Soms is het noodig, aan den ring het magnetisme te ont- 

trekken. Dit geschiedt met 
T stroomen van afnemende 
sterkte en steeds omkeerend 
teeken door de windingen 
van den ring te laten gaan. 
Daar met den koolweerstand 
de stroomsterkte tot 2.3 Amp. 
kan verminderd worden, doch 
het remanente magnetisme 
dan nog te sterk was, wordt 
hierna de magnetiseerende 
klos in een zijketen geplaatst. 
Door middel van een paar 
N stopcommutators werd de 
stroomloop zoo ingericht, dat 
men de stroomsterkte met 
den koolweerstand snel tot 
2.3 Amp. kan laten afnemen, 
daarna den klos door een paar 


Fig. 6. 


KE 
Weerstands 
z_ Bank 
E) 


Koolweerstand 


Lu UP LDD U 
van den ring 


* Vergelijk Sissinau. t. a. p. pag. 12. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 19 


stoppen te verplaatsen in den zijketen brengen en nu tot 0.025 Amp. dalen. Deze 
geheele inrichting werd als bij technische inrichtingen gebruikelijk is op een scha- 
kelbord geplaatst, naast den toestel, in het bereik van den waarnemer en is in 
Fig. 6 afgebeeld. 

Door den sleutel van den commutator, welke op 9 rust en hierom draait 
kan 1 met 2 en te gelijker tijd 6 met 7, of 1 met 3 en 4 met 5 in verbinding 
gebracht worden. De verbinding van 4 met 5 of 6 met 7 bewerken twee ko- 
peren reepen, die aan de buitenzijden tegen een houten stuk zijn bevestigd, dat 
in den middenstand van den sleutel alleen over 5 en 7 reikt. e en f zijn klem- 
men, welke gemakkelijk over de kolen geschoven worden. Bevindt zich de ring 
in den hoofdstroom, dan staan alleen de stoppen bz, d, in den rechter commu- 
tator en is de stroomloop AB e(f) C d, DE 1,2, ring, 3,6, 7,8, Fb, G. Is de 
ring in een nevenketen geplaatst, dan zijn de openingen aj, Cc, € door stoppen 
gesloten en is de hoofdstroom 42 f Cc, Gen de nevenstroom H K La, MN 1,2, 
ring, 3,6, 1,8, F Pc, TB. 


IV. Her ONDERZOEK DER WAARNEMINGSMETHODE. 


19. Verandert we met den magnetiseerenden stroom alleen van teeken, doch blijft 
m daarbij hetzelfde, dan wordt de bepaling der minimum- en nuldraaiingen vrij 
eenvoudig. De nulstanden zijn dan symmetrisch ten opzichte der hoofdvlakken 
d. w. z. het invalsvlak en een vlak loodrecht hierop. Men behoeft de standen 
der nicols niet te kennen, waarbij zij in de hoofdvlakken staan, welke in het 
vervolg de hoofdstanden genoemd zullen worden en bij de minimumdraaiingen 
evenmin den hoek, dien een der nicols met het eene hoofd vlak maakt, doch bepaalt 
de dubbele minimum- en nuldraaiingen door den spiegel eerst in de eene, dan in 
de andere richting equatoriaal te magnetiseeren *. De form. (7) $ 4 en (11) 
S 7 gelden dan voor de berekening van w en m, amplitude en phase der magne- 
tische lichteomponente. 

Ten einde na te gaan of aan deze voorwaarde voldaan is, moeten de hoofd- 
standen der nicols voor den geheel ontmagnetiseerden spiegel bepaald worden. 
Een bewijs, dat de spiegel voldoende ontmagnetiseerd is, ligt hierin, dat zoo 
men bij de ontmagnetisatie met stroomen van afwisselend teeken en afnemende 


* Zie de verg. (3)—(6) in $ 4 en (8)—(9) in $ 7. 


20 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


sterkte de eene maal met een positieven, de andere maal met een negatieven 
stroom eindigt, de hoofdstanden in beide gevallen dezelfde zijn. Het overblij- 
vende magnetisme is dan zoo zwak, dat het geen waarneembaren invloed meer 
op de terugkaatsing uitoefent. 


A. De hoofdstanden der nicols na ontmagnetisatie der spiegels. 


20. Om den invloed der overblijvende magnetisatie te bepalen, nadat men 
op de boven aangegeven wijze den spiegel ontmagnetiseerd heeft, werden met 
spiegel II bij den invalshoek 51°22' na de ontmagnetisatie de hoofdstanden 
waargenomen. Was een invloed der overblijvende magnetisatie te bespeuren, dan 
werden de minimumdraaiingen bepaald. Bij den invalshoek # == 51°22' zijn deze 
vrij groot en nog scherp te bepalen (zie S 6), zoo, dat men hierin een zeer ge- 
voelig middel heeft om eene magnetisatie op te sporen. 

Bepaling van de hoofdstanden na ontmagnetisatie. Beginstroom + 15 Amp. 
Eindstroom + 0,02% Amp. 


Instellingen met den 


Polarisator. Analysator. 
144.17 304.0 
3.8 4,1 
4.0 3.9 
5.1 4.0 
5.0 5.3 
5.3 5.1 
5.0 4.5 
5.1 3.8 
144.75 304,4 


Een verplaatsing van 1’ bij den polarisator en analysator gaf een verplaat- 
sing in den kijker van 1.56 en 1.65 schaaldeelen. Dit zal steeds op de 
volgende wijze worden aangegeven. 

»= 1.56, 1, = 1.66. Deze grootheden worden positief genoemd, wanneer 
hoogere aflezingen op de nicols, veroorzaakt door positieve draaiingen, hoogere 
aflezingen in de kijkers te weeg brengen. Bij deze instellingen op de hoofdstan- 
den zag men de streep in het veld van den analysatorkiĳker*, waarop voor de 


* Met amalysatorkijker wordt hier de kijker bedoeld, waaraan voor het objectief de analysator 
bevestigd is. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK, 21 


bepaling der hoofdstanden wordt ingesteld, in het midden der spleet en nage- 
noeg verticaal, alzoo in de richting der spleet. 

Hierna werd, terwijl men de nicols onveranderd liet, de spiegel opnieuw 
ontmagnetiseerd. Beginstroom + 15 Amp. Eindstroom — 0.02? Amp., alzoo met 
het tegengestelde teeken van dat der vorige reeks. De streep in den analysator 
kijker had denzelfden stand behouden. 


Hoofdstanden. 
Polarisator Analysator. 
144.9 304.9 

4,5 3.3 
4,9 5.8 
5.2 4.8 
4.5 3.9 
4,7 3.8 
5.4 4,4 
4.1 3.8 
144,8 304.3 


Er worden alzoo dezelfde waarden verkregen, wat na het onveranderd blijven 
der donkere streep te verwachten was. 

21. Ten slotte werd de ontmagnetisatie een paar malen herhaald, waarbij de eind- 
stroom + 2.3 Amp. was en de invloed van het overblijvende magnetisme bepaald. 

Beginstroom 14.7 Amp. Eindstroom + 2.3 Amp. 

De donkere streep stond niet meer in het midden der spleet, maar aan den 
linkerrand en iets beneden het midden. Dit geeft den invloed van de over- 
blijvende magnetisatie aan. Voor deze magnetisatie werden de minimumdraaïin- 
gen bepaald, d. w.z. met een der nicols de streep weer in het midden van 
het veld gebracht. 


Analysator-minimumdraaïing. 
Instellingen met den analysator. 


308.7 
8.3 
8.0 
75 
8.0 
7.2 
8.2 
8.2 

308,0 


22 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


De analysator werd ‘weer op 304,3 geplaatst, het gemiddelde van de instel- 
lingen bij de voorgaande bepalingen der hoofdstanden, en de polarisator-mini- 
mumdraaiing bepaald. 


Instellingen met den polarisator, 


142.6 
2,5 
2.5 
2.6 

142.55 


Herhaling der ontmagnetisatie. Beginstroom 14.7 Amp. Eindstroom —2.3 Amp. 
De nicols waren in den laatsten stand blijven staan. Het streepje was nu 
door de overblijvende magnetisatie naar de rechterzij der spleet verschoven. 

Daar de analysator nog in den hoofdstand was geplaatst, werden eerst de 
polarisator-minimumdraaiingen waargenomen. 


Instellingen met den polarisator. 


147.3 
14 
14 
1.0 


147.3 


De polarisator werd nu in den hoofdstand 144.8 geplaatst en de analysator- 
minimumdraaiing waargenomen. 


Instellingen met den analysator. 


299.2 
300.5 
3011 
300.6 
300.5 
300 1 
300.6 
301,2 
300.5 


Ten slotte werd opnieuw ontmagnetiseerd, waarbij de eindstroom 0.03 Amp 
was en de hoofdstanden opgezocht. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 23 


Polarisator. Analysator. 
144.2 304.8 
4,9 4,5 
5.4 4.7 
4,9 4.0 
4,8 3.8 
5.5 4.5 
5.5 5.0 
4,1 4,5 
145.0 304.5 


Deze waarnemingen hebben alzoo opgeleverd: 


Ontmagnetisatie tot + 0,03 Amp. Polaris. Analys. Polaris. Analys. 


Hoofdstanden. Minimumstanden. 
144.15 3044 
f BEEN N LAB «3043 
é ete 142.55 _ 308.0 
f eeN 141,3 _ 300,5 


5 £ Ona 145.0 _ 3045 


Zij bewijzen, dat bij het ontmagnetiseeren met stroomen van afwisselend 
teeken en afnemende sterkte tot 0.03 Amp. de invloed der overblijvende ge- 
ringe magnetisatie binnen de grenzen der waarnemingsfouten ligt *. Tevens 
blijkt, dat de vastheid van de opstelling der kijkeraflezing voldoende is, daar 
de hoofdstanden aan het begin en eind der reeks nagenoeg dezelfde zijn. Bij 
ontmagnetisatie met stroomen tot 2.3 Amp. is de invloed der overblijvende 
magnetisatie zeer goed waar te nemen en de hierdoor veroorzaakte minimum- 
draaiingen bij positieve en negatieve magnetisatie dezelfde. Zij bedragen in 


schaaldeelen voor den polarisator — 2.3 en + 2.45, voor den analysator 
+ 3.6 en — 3.9. Deze getallen zijn, met 1, — 1.56, 1'a==1.66 tot mi- 
nuten herleid, voor den polarisator — 1.5 en + 1.6, voor den analysator + 2.2 
en — 2.3. 


* Zie $ 26 over de nauwkeurigheid der waarnemingen. 


24 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


B. Vergelijking van de hoofdstanden der nicols bij den ontmag- 
netiseerden ijzerspiegel en een zilverspiegel. 


22. Een tweede middel om na te gaan of werkelijk door het ontmagneti- 
seeren met stroomen van afwisselend teeken en afnemende sterkte de magneti- 
satie in voldoende mate is opgeheven, ligt in de vergelijking van de hoofdstanden 
der nicols, verkregen bij den ontmagnetiseerden iĳzerspiegel met die, welke een 
zilverspiegel onder dezelfde omstandigheden oplevert. Is de iĳzerspiegel nog, 
zij het dan ook zwak gemagnetiseerd, dan bepaalt men eigenlijk geene hoofd- 
maar nulstanden, die van de eerste afwijken. De zilverspiegel werd volgens 
de methode, door MARTIN * aangegeven, op glas neergeslagen en zoodanig op 
het tafeltje van den spectrometer bevestigd, dat de as van den verdeelden cirkel 
van den spectrometer in het vlak van den spiegel lag f. Achtereenvolgens 
werden nu de hoofdstanden met den zilverspiegel en den ontmagnetiseerden 
ijzerspiegel bepaald en dit eenige malen herhaald. Hierbij moet telkens de zil- 
verspiegel met het tafeltje op den spectrometer geplaatst, voor den juisten invals- 
hoek gesteld en de iĳzerspiegel met de geel koperen plaat o (zie de plaat) boven 
den speetrometer bevestigd en tevens opnieuw gecentreerd worden. De ver- 
plaatsingen van dezen spiegel uit den juisten stand zijn echter gering, zoo men 
vooraf den stand der plaat door merkteekens aangeeft. Voor deze stellingen 
heeft men den grooten kijker van den spectrometer noodig en moet dus de 
analysatorkijker met ring en spiegel voor de spiegelaflezing door dezen vervan- 
gen worden. Ook is het beter den polarisator hierbij soms te verwijderen, 
daar de afwijkingen van het licht door dezen nicol invloed uitoefent op den 
invalshoek en het centreeren van den spiegel. Het verwijderen en opnieuw in- 
eggen der nicolkijkers in hunne taplegers behoort met groote behoedzaamheid 
te geschieden, zal de spiegelaflezing dezelfde blijven. Daar een minuut in den 
kijker 1.5 schaaldeel ongeveer is, zal een klein verschil in de wijze, waarop de 
nicolkijkers in hunne taplegers liggen of een kleine verplaatsing van het spiegeltje 
op den nicol, een merkbare wijziging der spiegelaflezing ten gevolge hebben 8. 

De waarnemingen bij den invalshoek #— 51°22' met spiegel II leverden het 
volgende: 


* A, Martin, Compt. Rend. T. 56, 1863, en Ann. de Chim. et de Phys. ser. 4, T. 15, 1868. 
t B. Srssieu. Metingen over de elliptische polarisatie van het licht, pag. 18. 


$ Er werd geconstateerd, dat, zoo het herhaald inleggen der nicolkijkers in hunne taplegers met 
zorg geschiedde, geene verandering in de spiegelaflezing optrad. fj 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 25 


Hoofdstanden 
IJzerspiegel Zilverspiegel IJzerspiegel 
Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. 
388.7 219.8 389.1 280,4 386.6 280.2 
8.8 19.3 Ten 18.5 1.6 81.2 
9.0 80.6 8.9 19.4 19 81.6 
88 80.5 6.7 18.6 11 80.0 
9.2 80.0 8.2 19.2 6.5 18.8 
8.5 19.4 8.8 19.0 6.9 80.2 
8.2 19.3 8.2 18.3 (is 80.1 
9.2 80.0 fs 80.3 6.7 UA 
388,8 279.9 388.1 279.2 387.0 280.2 
Zilverspiegel IJzerspiegel 
Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. 

388.2 282.2 390.0 281.0 

9.0 2.8 89.2 80.8 

8.4 1.2 89.2 82.9 

8.8 2.5 88.9 80.5 

9.6 3.0 89.5 81.5 

1.5 2.0 89.0 81.2 

Gal 1.4 89.8 80.8 

8.1 208 89.4 82.4 

388.4 282,2 389,4 281.4 

De hoofdstanden zijn alzoo: 
Polarisator. Analysator. 

bij den ijzerspiegel 388.8 219.9 

387.0 280.2 

389.4 281.4 

Gemiddeld 388.4 280.5 

bij den zilverspiegel 3881 2192 

388.4 282.2 

388.29 280.7 


Bij de verwisselingen van iĳzer- en zilverspiegel bleef meestal de uitdoovings- 
streep door het midden van het veld gaan. Soms toch gelukte het niet de nicols 


F 4 
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


26 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


uit de taplegers te nemen en weer hierin te leggen, zonder dat deze een weinig 
gedraaid werden. De streep stond bij den iĳzerspiegel vertikaal en was bij den 
zilverspiegel iets schuiner. Dit hangt echter samen met de optische eigenschap- 
pen dier metalen. 

Nadat de zilverspiegel opnieuw op het tafeltje van den spectrometer gecen- 
treerd en de iĳzerspiegel nogmaals ontmagnetiseerd was, werden de volgende 
instellingen op de hoofdstanden verkregen : 


Zilverspiegel. IJzerspiegel. 
Polarisator. Anaiysator. Polarisator. Analysator. 
388.3 283.2 387.6 282.9 
8.0 2.8 14 1.5 
1.8 Zet 18 2.9 
8.0 3.0 dad 2.3 
14 3.1 14 1.9 
1.5 2.5 6.9 1.9 
8.2 3.1 1.2 1.9 
1.8 3.0 1.9 2.3 
387.95 282.9 387,45 2822 *, 


Ten slotte volgen nog de gemiddelden van eenige reeksen van instellingen, 
waarbij elke reeks uit 4 instellingen bestond, ten einde de waarnemingen met 
de beide spiegels sneller op elkander te laten volgen. 


Hoofdstanden. 
IJzerspiegel. Zilverspiegel. 
Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. 

5 
387.6 219.6 387.0 280.55 
387.7 vS Bed a 

5 387.2 280.25 
3885 280.95 
À 386.8 218.3 
388,2 219,0 ee Bebo 
587.5 219.8 
381.9 219.71 387.0 280.0 


Een tweede, dergelijke reeks gaf 


Ea . . …. . . . 
De nulpunten der schaalaflezingen verschilden bij deze metingen iets van de vorige. Waar, zooa's 


hier, de absolute waarde der schaalaflezing niet in aanmerking komt, werd aan verplaatsingen van 
het nulpunt geen gewicht gehecht. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK, 21 


IJzerspiegel. Zilverspiegel. 
Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. 
387.0 283.7 Bin an 
ns EK 283.6 

387.2 283.3 
387.65 283.5 387.38 283.8 


Daar bij deze metingen de schaalwaarden van draaiingen groot 1’ van pola- 
risator en analysator of 1, en 1'« 1.33 en 1.23 waren, mag men, de moeilijk- 
heid der waarnemingen in het oog houdend, hieruit het besluit trekken, dat de 
hoofdstanden voor den zilver- en den ontmagnetiseerden iĳzerspiegel binnen de 
grenzen der waarneming met elkander overeenstemmen +. 


C. Bepaling van de draaiingen bij positieve en negatieve magnetisatie. 


24, De bepaling van de amplitude en phase, « en me, der magnetische licht- 
componente, wordt, gelijk reeds is opgemerkt ($ 19), vrij wat eenvoudiger, zoo 
men mag aannemen, dat « met de magnetisatie van teeken verandert, doch m 
daarbij dezelfde waarde behoudt. Is dit toch niet het geval, dan zou men steeds 
na elke bepaling eener nuldraaiing door ontmagnetisatie den hoofdstand moeten 
opzoeken en voor de minimumdraaiing bovendien van een der nicols de afwij- 
king uit den hoofdstand moeten kennen. Hoe eenvoudig en voor de hand liggend 
deze onderstelling ook moge zijn, is het zeker van gewicht haar aan de waar- 
nemingen te toetsen. 

Hiervoor werden met spiegel II bij den invalshoek == 51°22', waar de mini- 
rumdraaiingen vrij groot en tevens nog vrij nauwkeurig waar te nemen zijn 
($ 6), deze uitvoerig onderzocht. Voor eene scherpe bepaling is het noodig 
voor de spleet van den collimator een zeer nauwe dwarsspleet te brengen. Ge- 
bruikt men de geheele spleet, dan blijkt het, dat terwijl men in het midden de 
intensiteit alleen tot een minimum kan maken, deze bij een grootere of kleinere 
draaiing van analysator of polarisator iets boven of beneden het midden der spleet 
veel geringer wordt dan in het midden, zoodat daar de streep veel zwarter 
is. Bij de beweging van den analysator of polarisator schuift de streep over 
het veld, maar het donkerste gedeelte blijft òf boven òf beneden het midden 


* Voor deze reeks werd de spiegel opnieuw ontmagnetiseerd. 


t Vergelijk $ 26 over de nauwkeurigheid der waarnemingen. 


28 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


(zie Fig. 7). Om nu te kunnen beoordeelen of de lichtsterkte 
in het midden een minimum is, moet dit donkerder ge- 
deelte der streep door de dwarsspleet bedekt worden. Zij is 
onmisbaar voor het verkrijgen van nauwkeurige waarnemingen. 

25. Deze waarnemingen worden uitvoerig meegedeeld, ten 
einde de wijze aan te geven, waarop zulk een volledige reeks 
bij iederen invalshoek werd verricht en tevens een oordeel over de bereikte 
nauwkeurigheid mogelijk te maken *, 

Daar de polarisator ongeveer in het invalsvlak staat bij de aflezingen 130 
en 310, loodrecht hierop bij 220 en 210 en alle waarnemingen bij deze standen 
verricht worden, zullen deze standen voortaan aangeduid worden door P;j, P;2, 
Pri, Pis. De indices { en / wijzen weer aan of de polarisator in of loodrecht 
op het invalsvlak staat. Voor den analysator zijn deze standen 


Jarl 


Ain, Ars, -Arr, Arjen, TOORN EO ej: 
Spiegel II. /—=76°30'.5, H —= 26044’. Aequatoriale magnetisatie per volume- 
eenheid, 1400 C. G. S. 
Bepaling der minimumdraaiingen. 
Invalshoek 4 == 51022’, 
Polarisator _L invalsvlak. 


Hoofdstanden van polarisator en analysator. Piz, Ais. 


Ontmagnetisatie. De ontmagnetisatie herhaald. 
Hoofdstanden. De streep bleef denzelfden stand behouden. 
Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. 
385.5 385.6 283.0 
5.5 re 6.2 3.1 
6.0 9. 4 6.8 3.5 
6.0 5 64 B 
5.8 3.3 6.6 4,2 
5.5 0.8 5.1 2.1 
5.7 27 6.7 3.1 
5.5 î 5.7 3.0 
385.7 282.6 386.2 283.39 


Gemiddeld, P‚> 385.95, A;» 283.0. 


* De meeste dezer waarnemingen konden met zonlicht geschieden. 


t Positieve draaiingen geven voor beide nicols hoogere aflezingen. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 29 


Hierop werden achtereenvolgens de nicols nagenoeg in den gevonden hoofd- 
stand geplaatst. 


A. Polarisator op 386.3 *. B. Analysator op 283.4. 
Analysator minimum-instellingen. Polarisator minimum-instellingen. 
a — magnetisatie. + — magnetisatie, 
2718.0. 288.2 382.8 389.6 
8.6 8.1 1.8 89.45 
8.8 8.8 19 90.4 
8.1 9.2 2.0 90.1 
278.1 288.6 382.0 3899 | 


alzoo p‚, bij + magnetisatie, — 4.9 alzoo Pp) bij + magnetisatie — 3.95 


P, NEE ” + 5.6 Py, Nt 7 ” + 3.99 


De spiegel opnieuw ontmagnetiseerd. 


Hoofdstanden. 

Polarisator. Analysator. 
386.2 283.8 
6.0 3.4 
5.9 2.8 
5.8 4.0 
5.8 4.0 
5.2 3.5 
5.8 3.4 
5.6 3.5 

385.8 283.59 


Deze hoofdstanden stemmen volkomen met de vorige. 
De waarnemingen ter bepaling van de schaalwaarde der nicoldraaiingen gaven 
voor den polarisator 


À : ; 8 ik 
* De polarisator maakt hier een hoek van nog iets minder dan 5 met den hoofdstand. Deze af- 


wijking zal slechts een geringen invloed op de minimumdraaiingen uitoefenen. Deze afwijking uit 
den hoofdstand is bovendien meestal vrij wat geringer. 


t Bij al deze waarnemingen bedroeg de magnetisatie per volume-eenheid ongeveer 1400 C. G. S. 


30 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


Polarisator. Schaalaflezing. Gemiddeld. 
Al 342,2, 3412 341.71 
42 418.2, 419.75 418.0 
A Ee 
alzoo. 1’, = Tg) en 1.27. 
Analysator. 
184 214.9, 216.3 215.6 
183 2926, 2934 293.0. 
RE 
alzoo 1. = ERR 1.29. 
Nicolstanden Piz, Ac 1. 
Hoofdstanden. 
Polarisator. Analysator. 
384,8 217.2 
5.2 5.2 
4.2 5.5 
4.0 1.0 
3.7 6.8 
4.0 6.5 
4.0 6.8 
5.0 6.2 
384.35 2164. 
Polarisator ingesteld op 3843. Analysator ingesteld op 276.35, 
Instellingen analysator. Instellingen polarisator. 
+ magnetisatie. — + — magnetisatie. 
Zil. 280.25 319.8 388.85 
2.0 1,8 19,8 8.2 
1.9 1.8 80.3 8.6 
1.35 0.7 f 19.3 14 
RA 7.2 
Zld 281.0 379.8 388,1 
„ bij + magnetisatie — 4.6 m bij + magnetisatie — 4.56 
Pra Os A + 4,65 Pi, en R + 3.1 
Hierbij is 
Analysator. Schaalaflezing. 
94 206.5, 206.6 
93 283.3, 280.8 
alzoo, We ee 1.20 


60 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 31 


Nicolstanden Pi, Ain. 


Hoofdstanden. 
Polarisator. Analysator. 

421.8 274.0 

en 3.9 

1.6 5.5 

1.4 4.2 

1.5 5.5 

ed 6.0 

1.5 4.8 

0.7 4.1 

421.35 214,8 
Polarisator ingesteld op 421.35, Analysator ingesteld op 2748. 

Instellingen analysator. Instellingen polarisator, 
de — magnetisatie. + magnetisatie. — 
2193 210.8 424,8 417.0 
81.2 10.3 4.1 6.9 
80.8 69.8 5.0 1.5 
192 69.2 5.4 5.6 
81.2 69.4 6.0 5.8 
| 0 6.7 
280.3 269.9 424,85 416.75 
Ontmagnetisatie herhaald. 
Hoofdstanden. 
Polarisator. Analysator. 

420.0 213.2 

3.1 6.4 

1.0 4.8 

2.0 6.0 

2.9 1.2 

0.2 4.0 

421,5 275.2, 


welke hoofdstanden met de vroegere voldoende overeenstemmen. 

Neemt men voor de hoofdstanden de gemiddelden der eerste en laatste waar- 
den, dan is 
m bij + magnetisatie — 5.3 m bij + magnetisatie — 4.65 


ME En ” er Del ep ITE ” zE 3,45 


32 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


Bij deze waarnemingen is 


Polarisator. Schaalaflezing. 
221 311.0, 317.8 
222 456.9, 457,5 
alzoo 1’, — ee ie 
Nicolstanden Pi, A;z. 
Hoofdstanden. 
Polarisator. Analysator. 
400.6 341.8 
2.1 42.3 
2.0 42.0 
0.4 40.0 
1.2 40.2 
1.8 40.5 
1.2 40.1 
0.8 39.2 
401.3 340.8 
Polarisator op 401.3. Analysator op 340.71. 
Analysator-instellingen. Polarisator-instellingen. 
En — magnetisatie. + — magnetisatie, 
335.1 346,3 397.5 405.9 
5.8 5.4 14 6.0 
5.2 5.2 8d. 6.0 
5.4 5.4 Bar 5.0 
335.4 345.8 397.9 4057 


Hieruit volgt 
9” bij + magnetisatie — 3.4 


57 bij + magnetisatie — 5.4 


ze OF ” Ein 44 de rsr ” + 5.0 
Hierbij is 
Analysator. Schaalaflezing. 
3 282.0, 2828 
4 204,8, 206.0 


alzoo 1, = 


282.4—205.0 


— 1.29. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 33 


Polarisator || invalsvlak. 
Nicolstanden P;,, Arn. 


Hoofdstanden. 
Polarisator. Analysator. 
421.3 2411 
20.5 0.6 
20.5 1.3 
22.0 1d 
19.7 he 
21.3 1.6 
21.4 1.6 
21.3 1.4 
421.0 241.3 
Polarisator op 421.0. Analysator op 241.25. 
Analysator-instellingen. Polarisator-instellingen. 
Ee — magnetisatie. de — magnetisatie, 
244,2 2371 425.5 416.2 
4,8 1.3 2 13 
5.1 1.0 5.0 6.2 
4,85 1.2 6.8 6.8 
244,75 Abele 426.1 416.6 
Ontmagnetisatie, 
Hoofdstanden. 
Polarisator. Analysator. 
4207 240.6 
2057 41.2 
21.0 A11 
20.7 41.6 
21.4 42.4 
20.4 41.3 
20.7 40.8 
20.4 40.2 
420.7 241.12 


welke alzoo voldoende met de vorige overeenstemmen. 
Neemt men voor de hoofdstanden de gemiddelden der eerste en laatste waar- 
den, dan is 


m bij + magnetisatie + 5.2? m bij + magnetisatie + 3.6 

P, 5 De 
IN » Ee RE » 0 
F5 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


34 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


Hierbij is 1p= + 1.26, 1 = — 1.22. 
Nicolstanden Piz, 


Hoofdstanden. 
Polarisator. 


445,2 
3.2 
2.9 
3.1 
5.5 
5.2 
3.4 
Dd 


444,35 


Polarisator op 444,3 
Analysator-instellingen. 


+ — magnetisatie. 
242.2 235.71 

2.4 4.5 

1.6 4,3 

1.8 4.5 

2.6 5.1 
242.1 234.9 


Hieruit volgt 
» bij + magnetisatie + 5.3? 
Ene — 5.35 


Eiierbij is 1 1.33, 


p 


An. 


Analysator. 


238.2 


238.4 


51.5 
38.2 
31.8 
39.8 
40.2 
31.2 
38.2 


Analysator op 238.2 
Polarisator-instellingen, 


— 
450,5 
49.9 
48.8 
49.5 


449,7 


da 


Nicolstanden Pi, A72. 


Hoofdstanden. 
Polarisator. 


436.2 
St 
35.4 
86.0 
38.0 
40.4 
38.3 
31.0 

4371 4 


Analysator 


288.7 


89.7 
87 
88.2 
89.4 
90.2 
90.4 
87.0 


288.9 


— magnetisat:e. 


4394 
40.6 


“59.0 


36.9 


439.0 


5” bij + magnetisatie + 3.7 


— 3.5 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 35 


Polarisator ingesteld op 437,4, 
Analysator-instellingen. 


jn — magnetisatie. 
2925 285.0 
95.0 5.0 
92.4 5.0 
92.8 4,8 
292.6 284,95 


Hieruit volgt 
m bij + magnetisatie + 5.5 
ip ESTE ” — 4.9 


Hierbij is 1, — — 1.32. 


Polarisator. 


349.0 
48 0 
41.8 
47.9 
50.3 
41.3 
48.0 
41.8 


‚348.28 


Polarisator ingesteld op 348.53, 
Analysator-instellingen. 
+ magnetisatie, 


223.6 214.6 


3.9 14.9 
4.1 15.0 
3.8 14.3 
223.8 214.71 


Hieruit volgt 
„ bij 4- magnetisatie + 4.75 
ip, — == 008 


” 


Analysator ingesteld op 288.9, 
Polarisator-instellingen. 


Ea — magnetisatie, 
442,0 432.8 

3.8 2.8 

3.4 2.3 

2.3 2.2 
442,9 432,5. 


m bij + magnetisatie + 3.9? 
ee sE 


Nieolstanden Pii, Ars. 
Hoofdstanden. 


Analysator. 


219.8 
Vrt 
20.5 
18.8 
20.2 
19.2 
18.4 
19.4 


24928 


Analysator ingesteld op 219.25, 
Polarisator-instellingen. 


zE — magnetisatie, 
352,8 342.71 
2.4 
419 3.0 
2.8 sj 
3.0 ke 
353.0 342.6. 


5 bij + magnetisatie + 4,55 


ad Ne » — 4.58 


“ 


36 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 
Elierbij îs. 1, =* 1031. 


Deze waarnemingen geven alzoo voor de minimumdraaiingen 


97 NE Pi Vip Pip Vie Pra 
+ magnetisatie. — magn. + magn. — magn. + magn. — mag. + magn. — magn. 
+ 5.2? —_425 + 3.6 —40 — 53.95 + 3,95 —49 + 5.6 
53° Da Bed 3.9 4,5% dte 4,6 4,65 
50) 4,9 SR 3.1 4,65 3.45 5.3 5.1 
4,75 50° 4,55 4,55 3.4 4,4 5.4 5.0. 


Gemiddeld zijn alzoo de draaiingen bij positieve en negatieve magnetisatie in 
schaaldeelen 


oi 9.2 — 5.0, +395 — 39%, —415 3.9, —50° +51. 


Neemt men voor de schaalwaarden van eene draaiing van 1’ de gemiddel- 
den der waarden, welke bij deze waarnemingen hiervoor verkregen werden, nl. 
p= +130, 1, =— 1.27, dan zijn de minimumdraaiingen in minuten bij 
positieve en negatieve magnetisatie 
m m m m 
Pip Pia Pp Pia 
+ magn. — magn. J- magn. — magn. + magn, — magn. + magn. — magn. 


+ 4.0 Be +31, —83.2 30, +40 —4.0. 


Uit deze waarnemingen, waarbij zonlicht gebruikt kon worden, blijkt vol- 
doende, dat binnen de grenzen der waarnemingsfouten de draaiingen bij positieve 
en negatieve magnetisatie gelijk zijn in grootte, doch verschillend teeken heb- 
ben. Hieruit volgt, dat de grootte der magnetische lichteomponente met de mag- 
netisatie van teeken omkeert, de phase echter dezelfde blijft. In het vervolg 
zullen nu steeds als de dubbele minimumdraaiingen worden opgegeven de ver- 
anderingen in den minimumstand van een der nicols bij omkeering der magne- 
tisatie. Deze hoeken zijn het dubbele der minimumdraaiingen, die men waar zou 
nemen, indien een der nicols juist in een der hoofdvlakken staat. 


D. Nauwkeurigheid der waarnemingen. 


26. Berekent men uit de meegedeelde volledige reeks waarnemingen hij den 
invalshoek #— 51022’ de middelbare fout in het gemiddelde eener reeks van 
instellingen, dan blijkt het, dat deze voor de bepalingen der hoofdstanden iets 
grooter en voor de minimumdraaiingen iets kleiner dan een half schaaldeel is. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 37 


Daar de schaalwaarden van de draaiingen groot 1’ voor beide nicols ongeveer 
1.3 is, blijkt het, dat de gemiddelde te vreezen fout bij gunstige omstandigheden op 


ongeveer E gesteld kan worden *, De fout in de waarden, die ten slotte voor 


de minimumdraaiingen worden opgegeven, nl. de gemiddelden van de uitkomsten 
dier reeksen, mag dus op 10” gesteld worden. Gelijk boven reeds is meegedeeld, 
stemmen alzoo de draaiingen bij positieve en negatieve magnetisatie binnen de 
grenzen der waarnemingsfouten met elkander overeen. De sterkte van den in- 
vallenden lichtbundel oefent een zeer grooten invloed uit op de scherpte der 
waarnemingen, daar bij grootere sterkte de streep in het veld van den nicol 
scherper begrensd is, dus de nauwkeurigheid der instellingen belangrijk toe- 
neemt. Bij niet te zwak invallend licht en juiste stelling, vooral van de nicols 
en de spiegels, kan men niet dan na eenige oefening, wanneer zooals hier de 
nicols door middel van lange, aan hen vastgeklemde armen bewogen worden, 
geheel partij trekken van de nauwkeurigheid, die met behulp van deze streep 
te verkrijgen is. Eerst ontsnapt zij juist door hare groote bewegelijkheid aan 
eene nauwkeurige instelling. 


E. Vergelijking van de uitkomsten verkregen met de methode der nul- en 
die der minimumdraaïingen. 


27. Zoowel uit de nul- als uit de minimumdraaiingen kan de grootte en phase 
van de magnetische lichtcomponente afgeleid worden. Er behoort alzoo nagegaan 
te worden of beide tot dezelfde uitkomsten leiden. Daar de nuldraatingen (S 8) 
bij kleine en groote invalshoeken, de minimumdraaiingen ($ 6) juist voor de 
andere invalshoeken minder scherp zijn waar te nemen, werd voor deze aan- 
sluiting de invalshoek #== 51°22' gekozen. Er is reeds op gewezen, dat het ge- 
bruik eener dwarsspleet noodig was om juiste instellingen bij de minimum- 
draaiingen te verkrijgen. 

Hier volgt evenals bij de minimumdraaiingen de volledige reeks van waar- 
nemingen bij #— 51022’ met den spiegel II. Nu eenmaal is aangetoond, dat 
de amplituden w der magnetische lichteomponente bij positieve en negatieve 


* Rramr geeft aan (dun. de Chim. et de Phys. Sér. 6, T. LO, pg. 208), dat bij de bepaling der 
hoofdstanden langs een indirekten weg afwijkingen van 1’ voorkwamen tusschen verschillende bepa- 
lingen. De hier bereikte nauwkeurigheid is alzoo vrij wat grooter. Zij is echter noodzakelijk om de 
kleine draaiingen van enkele minuten der aequatoriale terugkaatsing eenigszins nauwkeurig aan te 


kunnen geven, wanneer men, zooals hier, niet de dubbele draaiingen door ommagnetiseeren kan 
bepalen. 


38 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


magnetisatie alleen in teeken verschillen en de phasevertraging m dezelfde blijft, 
zullen de nuldraaiingen steeds voor een positieve magnetisatie worden opgegeven. 


28. Nuldraaiingen, waargenomen met spiegel II bij den invalshoek # =51°22 
I= 16030'.5, H = 26044’, Aecquatoriale magnetisatie per volume-eenheid 


1400 C. G. S. 
Nicolstanden Pin, Ar. 
Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. 
+ magnetisatie. — magnetisatie. 
48.5 230.0 48.3 241.3 
48.2 229.8 41.2 241.0 
46.8 228.6 48.7 242.0 
48.0 230.3 49.1 241.0 
41.9 229.11 48.3 241.35 
Herleidingswaarnemingen ter bepaling der schaalwaarden in minuten. 

Polarisator. Aflezing. Gemiddeld. 

127 56.9, 55,8 56.1 

128 145.4, 145.2 145.3 

waaruit volgt 1’) == 1.49. 

Analysator. 

274 220.8, 219.4 220.1 

213 114,0, -1LL6 112,8 


waaruit valet 1, — 1.80. 


Hieruit volgt 


RD iis Ge LT rg 4 
Nicolstanden Piz, Avg. 
Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. 
+ magnetisatie. — magnetisatie. 
144 2 218.5 146,8 208.71 
145.8 221.1 146.0 207.4 
144,0 221.5 143.0 209.00 
1423 220.7 144,2 209.5 


1441 220.4 145.0 208.71 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK, 


Polarisator, 


308 
307 


alzoo 1’, = 1.50. 


Analysator. 
66 


67 
ton. 


alzoo 1’, 


Hieruit volgt 


0 


— 0. 


1.5 


9 


Polarisator, 


+ magnetisatie. 


396.55 


Polarisator. 


39 
38 


alzoo Ee 
Analysator. 

183 

184 
alzoo 1, = — 1.77. 


Hieruit volgt 


7 Ee 
2, Tar EE 


Herleidingswaarnemingen. 


Aflezing. 
65, 63.7 


154, 1549 


323 , 3194 
225.4, 223.8 


=— 0.6 29%, 
Nicolstanden Pi2, A;g. 


Analysator. Polarisator. 


148.7 405.71 
51.0 6.6 
48.75 1.9 
50.0 1.7 

149.6 4067 


Gemiddeld. ” 
64.3 
154.45 


321.2 
224,6 


Analysator. 


— magnetisatie. 


148.0 
9.0 
9.0 
Kelk 


148.95 


Herleidingswaarnemingen. 


Aflezing. 
4448, 443.2 
361.8, 362.1 


203.45, 2034 
98.0 , 96.6 


Gemiddeld. 
444,0 
361.95 


203.4 
91.3 


40 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


Eene herhaling dezer instellingen bij dezelfde nicolstanden, gaf 


Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. 
+ magnetisatie. — magnetisatie. 
398.1 145.3 406.9 145.5 
6.7 5.0 6.4 4,9 
18 6.6 1.3 5.2 
7.0 6.7 6.8 5.4 
3974 145.9 406.8 145.25 


— 9.4 


vz 6.9 We =— 0. 
EAT À dn HEN 
Nicolstanden Pi, Ain. 
Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. 
+ macnetisatie. —- magnetisatie. 
434.0 110.8 4448 110.65 
4,3 10.2 3.8 05E 
3.1 09.0 1E 0.6 
4.5 11.4 3.4 1.55 
434,0 110.35 4434 110.8° 
Herleidingswaarnemingen. 
Polarisator. Aflezing. Gemiddeld 
218 414,5, 413,0 413.75 
DN il 495.9, 495,0 495.45 
alzoo 1, == 1.36. 
Analysator. 
3 85.6, 87.6 86.6 
4 187.0, 188.5 187,75 
alzoo 1, == 1.69: 
Hieruit volgt 
0 Re 9.4 o EE 0.5 
p= == 6.9 Pim 0! 
Tr , 29e Tip en 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 41 


Deze waarnemingen hebben alzoo geleverd 


29, 29, 29, 2, 
—03 BEE 4 de. — 6.7 pr Dn 0.4 
Et: — 13 — 69 --03 
gemiddeld 
— 04 — 68 — 68 0.35 


Uit deze waarnemingen volgt, dat de middelbare fout eener reeks van in- 
g g 3 
stellingen bij de nuldraaiingen ongeveer 7 schaaldeel, of daar 1.5 schaaldeel aan 
eene draaiing van 1’ beantwoordt, 0.5 bedraagt. De nauwkeurigheid van de 
waarden der nuldraaiingen, die de gemiddelden zijn van de uitkomsten dezer 

reeksen, mag dus op 15” worden gesteld. 

29. Berekent men met de form. (7) $ 5 uit de minimumdraatingen en met 
de form. (11) $ 7 uit de nuldraaiingen de amplitude w en phase m der magne- 
tische lichtcomponente, dan verkrijgt men + 


ee gl mi my 
—0.45 —685 —68 —0.35 +0.79x10-3 +0.81x103 1800—109' 18090052! 
—_1.25 —6.65* —6.8* —0,5* 0,69% 0.78* 1800—3040'* 1800 1017'.5% 


m 
= Wij 2 Pi, 2 Pj) 3 Pie 


71.9 —62 —6.2 8.0 0.754 0.756 180045035' 1800 7021 
78 6 AE 7,85 0.750F WADE 1800 + 3047"* 1809 —_0037k 
—6.2 orde 0.760* 1800 4 90,7* 


De met * geteekende getallen zijn waarden, voor de draaiingen aangenomen, 
ten einde den invloed eener kleine verandering in de waargenomen grootheden 
op de berekende te leeren kennen. De waargenomen draaiingen zelve leveren 


+ De formules, waarmee f, A en & worden berekend, vindt men in $ 41 aangegeven. Bij de be- 
rekening der g’s kan men de teekens dezer grootheden kiezen. Het kwâdrant van wordt dan hier- 
door eerst bepaald. Hier zijn wg; en gr positief genomen. 


F 6 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 


42 METINGEN OVER KERR'’S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISAT[E 
hiervoor ook gegevens, daar zoo pr = gr en gro = oi”, ui = + w en 
Mi — Mij. 

Daar twee der nuldraaiingen nl. p; en P„bijna nul zijn, is bij dezen invals- 
hoek de invloed eener magnetisatie gelijk aan eene draaiing van het polarisa- 
tievlak. Men kan toch bij dezen hoek door een draaiing van een der nicols 
het teruggekaatste licht uitdooven. Hieruit volgt, dat de overige nuldraaiingen 


p;, en Wi, gelijk moeten zijn aan de overeenkomstige minimumdraaiingen, daar 


de sterkte van het minimum in dit geval nul is. Hieraan voldoen de waarne- 
mingen. 

Houdt men verder in het oog, wat in S 26 en 8 28 omtrent de nauwkeu- 
righeid van de uitkomsten der minimum- en nuldraaïingen is opgegeven, dan 
blijkt het, dat binnen de grenzen der waarnemingsfouten de amplituden en 
phasen, uit beide draaiingen berekend, met elkander overeenstemmen. Tevens 
volgt hieruit, dat de nauwkeurigheid der phasen, welke bij dezen invalshoek 
uit de minimumdraaiïingen berekend worden, niet zeer groot is. Bij dezen in- 


valshoek hebben veranderingen in Vi of pj, vrij groote in de berekende w ten- 


gevolge en oefenen geringe veranderingen in p” grooten invloed op de berekende 
phase m uit. De nauwkeurigheid der berekende « uit de minimumdraaiingen, 
en der berekende m uit de nuldraaiïingen is vrij groot. Zij kan bij deze waarne- 
mingen voor u op 0.01 x 10-% of iets meer dan 1 pCt. en voor m op iets meer 
dan 0.50 gesteld worden of zoo men de phasen in golflengten aangeeft nog 
grooter dan 0.5 pCt. De amplituden zijn allen uitgedrukt in die van den in- 
vallenden lichtbundel als eenheid. 


F. Het bewijs, dat de terugkautsing equatoriaal is. 


30. In S 10 is het magnetisch spectrum der spiegels beschreven. Het bleek, 
dat alleen in het midden de krachtlijnen evenwijdig aan den spiegel loopen en 
ter weerszijden hiervan uit den spiegel treden. Hoe noodzakelijk het is, dat de 
terugkaatsing juist op dit midden van den spiegel plaats vindt, geven de vol- 
gende waarnemingen aan. Valt het licht normaal op den spiegel en neemt men 
het teruggekaatste licht waar door middel van een plan-parallel glasplaatje, dat 
onder een hoek van ongeveer 45° met den invallenden lichtbundel wordt ge- 
plaatst, dan heeft het magnetiseeren van den spiegel eene, zij het ook, zeer 
kleine verplaatsing der streep in het veld van den analysator ten gevolge, 
zoo de lichtbundel niet juist op het midden van den spiegel valt. Daar een 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 43 


magnetisatie evenwijdig aan het spiegelvlak bij normalen inval geen optisch 
effect kan te weeg brengen, is dit een gevolg van de ontbondene der magneti- 
satie loodrecht op den spiegel. Uit de richting van de verplaatsing der streep 
kan het teeken der magnetisatie bepaald worden. Daar buiten het midden de 
krachtlijnen slechts een geringen hoek met het spiegelvlak maken, is deze 
componente der magnetisatie loodrecht op het spiegelvlak wel is waar zeer 
klein, maar daarentegen het effect van zulk eene magnetisatie juist bij nor- 
malen inval het grootst. Om de terugkaatsing steeds zuiver equatoriaal te 
hebben en niet gemengd met polaire, wordt de lichtbundel met groote zorgvul- 
digheid juist in het midden van den spiegel gebracht en zoo smal gemaakt, 
dat zijne doorsnede slechts een paar mM? groot is. Het optisch effect der mag- 
netisatie is nu bij normalen inval nul. Valt de lichtbundel niet juist op het 
midden van den spiegel, al is de afwijking ook nog zoo gering, dan wordt 
steeds bij het magnetiseeren een verplaatsing der streep in het veld van den 
analysator waargenomen. 


Np SAMENSTELLING VAN DE VERSCHILLENDE WAARNEMINGEN EN DE 
UITKOMSTEN, WAARTOE ZIJ LEIDEN, VERGELIJKING DER VERKREGEN RESULTATEN 
MET DIE VAN ANDERE WAARNEMERS EN MET DE THEORIE. 


A. De nul- en minimwmdraaiingen bij verschillende invalshoeken. 


31. De nul- en minimumdraaiïingen zijn voor de twee spiegels bij verschil- 
lende invalshoeken waargenomen. Deze werden zoo gekozen, dat van den groot- 
sten invalshoek tot den invalshoek «& = 36° de phase der metaalterugkaatsing 


golflengte vermindert. Van a — 36 tot « = 0® zijn de 


telkens ongeveer met 5 
waarnemingen verricht bij hoeken, waarvoor deze phase telkens ongeveer tweemaal 
kleiner wordt. De hoek « — 61°30' werd ingelascht om de grootte en ligging 
van het maximum van de amplitude der magnetische lichtcomponente scherper 
te bepalen. Voor elken stand der nicols, die door Pii... Pia, Pri... Pra en 
evenzoo door A;| enz. worden voorgesteld, zijn de draasingen vermeld met de 
gerniddelden, welke hieruit volgen. ledere draaiing is de gemiddelde uit een 


reeks van 8 instellingen, gelijk vroeger is opgegeven (zie 8 25 en 8 27). 
x 


44 
1 en 
ren Spiegel. 
860 HI 
82030’ II 
76030'5 II 
{hoofdinvalshoek) 
71025’ II 
61030’ jf 
51022’ I 
I 
II 
JG 
ij 
36010’ ĳ: 
36010’ jj 
IL 
24016'5 II 
120 II 
60 II 


METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


ma m m 
Ee 2 Pip 2. 

Bnn 00 BE An 
Pie, Ar2 —1.6 — 1.55 ; Pig, Aig 
2e, 29 
Pin Arm +35 —48 ; Pio, Arz 
EemAio 46 bil se Pins Ast 
aon 26e =De 0 Pin, Ava 
Pio, Az 28 — 4.9 ; Pys, Aiz 
Bp Aai s240 6.3 5 Pi Arr 
Pio, Ara LS =d A A;9 
Pii, An + 0.9 — 5.7 H Brist 
Po, Ai2 40.0 —6.2 ; Pio, Miz 
Pin, An —08 —6.66; Pi, Ain 
Pio, Arg —1.25 —7.2 ; Py3, Ain 
Pin An —0.6: —7.3 ; Pir, Ain 
Pi, Ain +01 —6,3 ; Py3, Aiz 
Brna —_038 —64 5 Vin A1 
Pia, Arg —0.6 — 7.3 ; Pio, A;2 
25 20 
Pori 1.3 — 6.0 es Pyy Aso 
Pin Aug 8.0 —7.2 ; Pri Air 
Pis, An er eel Pi An 
Piz, Arg 80 —6.0 ; Py2, Aja 
En Ar tk ve Pr, Ast 
Fis, Ars 83 —6.8 ; Pio, Aig 
Din Az 58 —5.5 Er Al 
Ea OE GEL Arg 
en 
GTP Oe SCO re Ie RDE ED Pi Ait 
Eken te Mrentde): le Melo REs Mee el re Po, A; 2 
Ean AD — 3.0 —_8.3 EA 
Piz, A72 —47 —8.9 ; Pio, Arg 
2e, 2, 

Psi, Ari 4,0 —4.l ; Pri, A; 
Piz, Ais 38 —33 ; Pio, Aug 
aA PL A A B 
P‚2, A72 18 18 ; Pjo, Ao 
Erni OA en Ain 
Pie, Arg 1.05 —08 ; Pig, A;2 


2 Pip 
ll 
—1.8 


20, 
—5.0 
—5.0 
—4.9 
4.8 
ik 
—5.0 
— 6,45 
—6.15 
ik 
0 
rs 
615 
— 6.75 
69 


2 9) 
Ol 
—6.4 


—6.2 
—6.0 


— 0.95 
— 0.97 


2e 
1.95 


m 
2 Pip 
—1.8 
0 
2 Pip 
4,05 
2.7 


2.2 


mn 


2P;. 
—1.7 

2, 
—4,95 
—5.25 
—5.95 
—_5.95 


—6.8 


2 Pip 
—l.7 
2 Pi 


—5.0 


—b.08 
0 

2 Pp 

— 6.95 
5, 
2 Ey) 
—3.8 

—_lKO8 


—0.96 


2 Pra 
218 
2, 

3.75 


2, 
al 
—=öne 

2, 
0 

2.0 


— 0.975 


Eon 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 45 


B. De berekende waarden van de amplitwle wu en de phase m der 
magnetische Vichtcomponente. 


32. Met deze waargenomen draaiingen zijn volgens de formules (8) 8 5 en 
(12) 8 7 w en m berekend. Hierbij kan men de teekens der w's kiezen en 
overeenkomstig deze keuze het kwadrant van m bepalen. Hier zijn w; en w/ 
positief gekozen, waardoor m; == m f. In de volgende tabel staan de gemid- 
delde waarden der draaiingen en de berekende waarden van w en m, terwijl ook 
de uitkomsten van berekeningen zijn bijgevoegd, waarbij men voor de draaiingen 
eenigszins andere waarden aanneemt. Deze zijn door * aangeduid. Zij stellen in 
staat de nauwkeurigheid der berekende grootheden te bepalen. De berekende 
grootheden, die door den grooten invloed, welke waarnemingsfouten op hen uit- 
oefenen, minder vertrouwen verdienen, zijn tusschen [ | geplaatst. In de twee 
laatste kolommen zijn de gemiddelden van wi en wj, mi en m‚ aangegeven. 


Aequatoriale magnetisatie 1400 C. G. S. per volume-eenheid. 


Spiegel 1. J—=717023.5, H —= 26034’, 


Geel licht. 
„IL I= 760305, H— 26044’. 
Aard 
ele der Gemiddelde waarden der draaiingen. 103 X a m—180° 
en Ee Pe nicol- 5 m(o) ap") 29” 2 m(o) 10 gi 10°X 7 mi—180° m7—l830° Gemid- Gemid- 
oek. gel, draai- HEE ia lp Tia deld. deld, 
ingen. 
860 pr —1.8 —1.7 —l.7 —1,8 0.28 —+#0.28 29026’ 29026' 0.28 29026' 
—_18* —1.6* +0.23* 10019'* 


82030' Ig 405 —49 —50 3.75 40.50 +0.56 25°39' 23045 0.53 24022' 
760305 Ig 27 —525 —485 2,65 0.74 +#0.69 14023' 15014’ 0,715 14049’ 


BR Mo BA 2 22 0.86 40.77 9029’ 10037’ 0.815 1003’ 
61930’ Ige —045 —59 —6.3 —0.2 0:81 0:83, AU 106 0:89 1040 
OO 1 08 Obee E0 ae ala OPA 
p | 0.785 —005' 
UE A 0.82 0.80 —0%35' —1025' 
I ge —0.45 —6,85 —68 —0.3® 0.79 +081 —109' —0052' 0.30 —1°0' 
Mn ORTON 4 0 80 0.75* 40.756 [ 5035’ 7021] 0.755 
Bg Oe Te 5e8/8 0.796 40.80 [ 1915 5v 5} 0.80 


f De formules, waarmee f, 4 en ® berekend worden, zijn in $ 41 aangegeven. 


46 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


Aard 
Invals- Spie- en od Rn ed ) 10°X ai 10° 1 _mi—180° mj—180° Mee 
hoek, gel. draai- 2e WP, 2p ie WP, ki X ï deld A00 
ingen. 
30010: DI gors 23:70 580 —8.5. —3.8 0.66 —+0.60 5031’ … 6011’ 0:63 “SNN 
Ig 6:05 "810 +0.50 5033! 
lop 61 —5.7 —5.65 6.35 0.68 —+#0.66 [1407 2059") 
—5.7* _ 6.05% + 0.69% 16046'* 
24016'.5 II ge 9.9 —8.7 — 3.8 8.9 0.41 +045 [ 1018’ 21035'] 0.43 onzeker 
8.9* —4,0* 0.61* 17029'* 
120 log 2.0 —1.95 —1.99 2.0 0.26 +0.26 [34043' 34043'] 0.26 » 
—2.05* 2,1% +0.54* 64049! 
60 HI gr 1.0 —1.0 —0.96 —0.965 0.14 0,11 [37059 23010'T» Ole 
1.0* —0.997* 0-10 6051'* 
L0* —0.95* 18 8500'* 


33. Gaat men voor deze metingen de grootte der in de uitkomsten te vreezen 
fouten na, dan blĳkt het, dat voor niet te kleine invalshoeken de nauw- 
keurigheid der amplituden w iets grooter dan 0,03 x 103, die der phasen on- 
geveer 1° is *. De phasen, welke echter uit de minimumdraaiingen bij { —= 51° 
en kleinere invalshoeken gevonden worden, bezitten slechts eene zeer geringe 
nauwkeurigheid door den grooten invloed eener kleine verandering in de waar- 
genomen op de berekende grootheden. Bij zeer kleine invalshoeken wordt ook 
de nauwkeurigheid der berekende w’s geringer. Een kleine verandering in het 
verschil van 4; en #;, of #,,en 4, wijzigt de berekende amplitude aan- 
merkelijk. 

Het springt onmiddellijk in het oog, dat binnen de grenzen der waarnemings- 


Ebben pro en Rs on val ro) 


. Alle vroegere waarnemers, die eenigszins uit- 
voerig deze draaïingen bepaald hebben, geven dit ook aan. Hieruit volgt, dat 
ui= + , Mi = M. De grootte van de amplitude en phasevertraging der mag- 
netische lichteomponente is alzoo dezelfde, hetzij het invallend licht in of lood- 
recht op het invalsvlak gepolariseerd is. De phasevertragingen worden steeds 
gerekend ten opzichte van de componente der gewone metaalterugkaatsing, die 


in het invalsvlak gepolariseerd is. Om de beteekenis dezer uitkomst na te gaan, 


* Daar iedere draaiing de gemiddelde is uit 4, niet als in $ 25 uit 8 instellingsreeksen, zijn de 
fouten hier grooter aangegeven. De hier opgegeven nauwkeurigheid is stellig niet te hoog geschat. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 47 


dient men steeds de in S$ 2 gegeven definities in het oog te houden. Bewijzen 
alzoo de waarnemingen, dat wi = + 1, Mi = Mt, dan mag men van de be- 
rekende w;en wj, mi en m, het gemiddelde nemen, om nauwkeuriger waarden 
te verkrijgen. Deze staan in de beide laatste kolommen. 

Uit de tabel blijkt, dat in de buurt van den invalshoek 60° de nuldraaiin- 


gen Vip en @‚, nul zijn. Gelijk reeds in $ 29 is opgemerkt, bestaat de invloed 
der magnetisatie dan in eene draaiing van het polarisatievlak. De phasever- 
traging der magnetische componente is toch 1800 *, In de buurt van den in- 
valshoek van 80° worden twee minimumdraaiingen, nl. P;o en P‚, nul. Voor den 
hoofdinvalshoek zijn de minimum- en nuldraaiïingen aan elkander gelijk (zie 


S 9), is dus n= + 2.1. De waarnemingen gaven verder 


voor { = 86, en == 1,8 


ds = — 0.8, 
zoodat bij een hoek tusschen 76°.5 en 810, echter dichter bij 81° gelegen, 9; 
nul is, dus ook g‚,. 
Dit nul worden van Pip heeft de volgende beteekenis. Uit de formules in $ 4 blijkt, 
dat Ps) = @,,„= 0, zoo de phasevertraging der magnetische componente ten op- 


zichte van den teruggekaatsten bundel, die loodrecht op het invalsvlak gepola- 
riseerd is, alzoo mm; — &, 900 is f. Daar voor 


{== 82030' am; =— 180° + 24022, $—= 1290215 mi— p= 900 — 50 
i= 16305 m;= 1800 + 14°49', $= 90° Mm; — bd — 90° 14949 


blijkt ook op deze wijze, dat die hoek in de buurt van 80° ligt. Dezen 
hoek zou meu het beste langs den volgenden weg kunnen vinden. Staat de 
‚ analysator loodrecht op 
{_polarisator in 
‚ polarisator 
{_analysator’ 
van de lichtsterkte van den lichtbundel, die uit den analysator treedt. 

Laat men in het invalsvlak gepolariseerd licht door een gemagnetiseerden 


het invalsvlak, dan geeft elke draaiing van 


in welke richting ook, bij dezen invalshoek eene vermeerdering 


* Rreur noemt dezen invalshoek de incidence singulière”. dun. de Chim, et de Phys. Sér. 6 
Vol. 10 pag. 218. 
+ Vergelijk Kaz, pag. 42. 


48 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


ijzerspiegel terugkaatsen, dan is in het algemeen het teruggekaatste licht ellip- 
tisch gepolariseerd. In de nabijheid van 60° wordt echter rechtlijnig gepolari- 
seerd licht teruggekaatst. Evenzoo is het teruggekaatste licht elliptisch gepo- 
lariseerd, indien licht op den spiegel valt, dat loodrecht op het invalsvlak 
gepolariseerd is. Bij 80° heeft men deze bijzonderheid, dat de assen der ellips 
in- en loodrecht op het invalsvlak staan. Het teruggekaatste licht kan alleen 
dan rechtlijnig gepolariseerd zijn, indien het invallende licht in het invalsvlak 
gepolariseerd is, en de assen der ellips, die de aetherdeeltjes beschrijven, kun- 
nen alleen in het invalsvlak en een vlak loodrecht hierop liggen, indien het 
invallende licht loodrecht op het invalsvlak gepolariseerd is *. 


C. Vergelijking der verkregen uitkomsten met de theorie van Prof. LORENTZ. 


34. Kort na de ontdekking van het verschijnsel van Haur merkte ROwLAND 
op, dat deze werking eener magnetisatie op elektrische stroomen zich in de 
theorie van MAXWELL, die de lichttrillingen als elektrische bewegingen be- 
schouwt, zich als een draaiing van het polarisatievlak zal openbaren. In de 
onderstelling, dat elke elektriciteitsbeweging in een magnetisch veld een trans- 
versale elektromotorische kracht opwekt, wees Prof. H. A. Lorentz f aan, hoe 
men hierdoor het verschijnsel van KeRR kan verklaren, gaf de berekening voor 
normale polaire terugkaatsing en de wijze, waarop deze voor schreef invallend 
licht kan geschieden 8. vaN LoGmeMm ** heeft op die wijze de polaire en aequa- 
toriale terugkaatsing uitgewerkt. 

In deze theorie worden een paar onderstellingen ingevoerd ff, voor eene waar- 
van ik reeds vroeger het experimenteele bewijs heb trachten te leveren. Er 
wordt nl. aangenomen, dat de constante der magnetische polarisatie in lucht 
en iĳzer dezelfde is, m. a. w. dat voor de snel afwisselende magnetische krach- 
ten, door de elektrische lichttrillingen opgewekt, de moleculen in het ijzer geen 


* Vergelijk Rrarr, Ann. de Chim. et de Phys. Sér. 6, T. 10, p. 212, 219. Rreur beschrijft den 
invloed der magnetisatie als eene draaiing en ellipticiteit. Bij den eersten hoek, door hem, rinci- 
dence singulière’” genoemd, is er alleen draaiing, bij den tweeden alleen ellipticiteit. Dezen hoek 
noemt hij den hoofdinvalshoek van het gemagnetiseerde ijzer. Gelijk boven is opgemerkt, geldt dit 
alleen voor een bepaalde polarisatie van het invallende licht. 


+ H. A. Lorentz. Verslagen en Mededeel. der Kon. Acad. v. Wetensch. Amsterdam. Reeks IL, 
Deel XIX. 


$ vAN LOGHEM, (zie **), pag. 45. 
1 vaN LoerpM. Theorie der terugkaatsing van het licht door magneten. Leiden 1883. 
ff Lorentz, Versl. en Mededeel., Reeks II, Deel XIX, pag. 246. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 49 


tijd hebben deze te volgen. Hiervoor kon een experimenteel bewijs aangevoerd 
worden. De terugkaatsing door ijzer onderscheidt zich in geenen deele van die 
door niet magnetische metalen *. Verder neemt de theorie aan, dat de waarge- 
nomen werking eener magnetisatie op electrische stroomen onmiddellijk is over 
te brengen op de snelle periodieke electriciteitsbewegingen der electro-magnetische 
lichttheorie. Latere onderzoekingen over het verschijnsel van HarLrL, die o. a. 
aantoonden, dat die werking vrij sterk met de temperatuur verandert, maken 
dit minder waarschijnlijk en evenzeer is het in strijd met den geringen invloed 
der temperatuur op de optische constanten van iĳzer, die door mij werd waar- 
genomen f. Hieruit zou men dus eerder besluiten, dat de weerstand voor de 
snelle periodieke electrische trillingen iets geheel anders is dan de galvanische 
weerstand en eigenschappen van de gewone electrische stroomen niet onmiddellijk 
voor die in de electro-magnetische lichttheorie aangenomen mogen worden. Hoe 
dit ook zijn moge, in elk geval is het toch ongetwijfeld van gewicht de uit- 
komsten dezer waarnemingen met de theorie te vergelijken. Hierdoor worden, 
als met de twee bovengenoemde waarnemingen, experimenteele gegevens ver- 
kregen voor de electrische lichtbeweging in metalen. 

35. Voor men echter met de formules 8, welke de theorie afleidt, de verschil- 
lende grootheden berekent en met de waarnemingen vergelijkt, moet eerst nage- 
gaan worden op welke wijze een overeenstemming wordt verkregen tusschen de 
‚bepalingen, die bij de afleiding in de theorie ten grondslag zijn gelegd en die, 
welke in S$ 2 zijn ingevoerd om de waargenomen grootheden ondubbelzinnig te 
bepalen. 

Bij de verklaring van de terugkaatsing van het licht, ook door metalen, zooals 
zij door Prof. LORENTZ is gegeven volgens de electro-magnetische theorie **, 
wordt het coördinatenstelsel zoo gekozen, dat het grensvlak het Y Z-vlak is, de 
invallende bundel aan de negatieve zij van het X Y-vlak ligt ff en een wente- 
ling van de X naar de Y-as gezien van de Z-as positief is SS. Dit coördinaten- 


* SISSINGH, t. a. p., pag. 129. 


f Sissinen, t. a, p., pg. 133. Wel wordt het hier verkregen resultaat door Kunpr (Berl. Sitzungs- 
ber, 1888) in twijfel getrokken, doch vindt het eene bevestiging in den geringen invloed der tempe- 
ratuur op de draaiingen bij normale polaire terugkaatsing, dien pu Bors (Wied. dun. 34, pag. 35) vond. 

$ Men vindt eene samenstelling der formules, zoowel voor de gewone als de metaalterugkaatsing 
in $ 44, 

** HL. A. Lorentz, Over de theorie der terugkaatsing en breking van het licht. Leiden 1875. 

jr Lorenaz, t. a. p., pag. 9. 


$$ LoreNzz, t. a. p‚, pag. 59. 
Hd 
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVII. 


50 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


Fig. 6. stelsel is in Fig. 8 aangegeven. Verder blijkt o. a. uit 
de formules op pag. 20 (f), dat de richtingen Ó Y, Oa 
en Ó Y, Ob als de positieve richtingen voor de ampli- 
tuden der lichtbundels zijn gekozen, die zich langs A O 
en O B voortplanten. 

Uit de formules op pag. 154 (+) blijkt, dat g en r 
hetzelfde teeken moeten hebben, opdat bij het golfstel- 
sel in het metaal de amplitude in de voortplantings- 
richting kleiner wordt. q en 7 kan men positief kiezen, 
daar alleen de grootheid R? bepaald wordt. De groot- 
heid o (pag. 164) is nu positief, r een hoek in ‘het eerste kwadrant. Volgens 
de tweede der formules (19), pag. 164, hebben sin 2e en sin 27 hetzelfde tee- 
ken, zoodat sin 2w positief is. De uitdrukking voor de lichtbeweging in het 
metaal (pag. 160) bevat den faktor 

27 


zr 
pe ENC 
dr 2 2 


„2x 
ze Ze 


Ropo +) 


(zie pag. 164), of de reëele faktor 


gp Hpesin(e+e) 
Fene vermindering der amplitude bij de voortplanting der lichtbeweging in het 
metaal wordt verkregen, als men g en sin (r + @) pos. kiest. Daar zr in het 
eerste kwadrant ligt en sin2@ positief is, moet dus ook voor @ een scherpe 
hoek genomen worden. 

In de theorie zijn OY, Oa en Ob (Fig. 8) de positieve richtingen der 
amplituden, bij de waarnemingen (zie $ 2) OY, Oa' en Ob. Volgens de 
theorie ontstaat uit den invallenden lichtbundel, die zich langs A O voortplant 
met trillingen volgens O Y, een teruggekaatste lichtbundel, die zich langs O B 
voortplant met trillingen eveneens volgens O Y. Dit is ook hier bij de bepaling - 
der verschillende grootheden ($ 2) aangenomen. Bij de waarnemingen (zie 8 2) 
Is verder ondersteld, dat uit een invallenden bundel A OQO met trillingen 
volgens Ó a! ontstaat een teruggekaatste bundel O B met trillmgen volgens 0 5. 
De theorie echter geeft Ob aan als de trillingen, die ontstaan uit een inval- 
lenden bundel met trillingen volgens Oa Hieruit volgt, dat de amplituden der 
teruggekaatste lichtbundels in de theorie f en — h zijn. k, de verhouding dezer 
amplituden, is alzoo negatief. Uit de formules op pag. 167* blijkt nu, dat 
sin(d,—d,) =sin® het teeken heeft van — C'‚ alzoo positief is. De uitdruk- 


* LoRENTz, t. a. p. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK, 51 


kingen op pag. 165 o. a. leeren, dat d, en d,, dus ook &, phasevertragingen 
zijn. De theorie leidt alzoo in overeenstemming met de waarnemingen tot het 
resultaat, dat de teruggekaatste lichtbundel, loodrecht op het invalsvlak gepola- 
riseerd, vertraagd is ten opzichte van dien, welke in het invalsvlak is gepolari- 
seerd en deze vertraging bij aangroeiing van den invalshoek van 00 tot 900 
van 00 tot 1809 klimt. 

36. In de theorie der magnetische terugkaatsing is ook het coördinatenstelsel 
van Fig. 8 gekozen *. Alleen zijn niet gelijk bij de waarnemingen Oa' en Ob, 
maar Oa' en ÓÙ' als de positieve richtingen voor de amplituden genomen f. 

De theorie der magnetische terugkaatsing leert nu, dat, als twee stralen in- 
vallen met gelijke phase en amplitude 1, de eerste in, de tweede loodrecht op het 
invalsvlak gepolariseerd met trillingen volgens 0 Y en 0 a', uit den eersten door 
de terugkaatsing ontstaan S 


een straal met de trillingsrichting 0 Y, voorgesteld door — B,eA: P;’, 1) 
» » LE, » op, » » Oren en 


en uit den tweeden 


een straal met de trillingsrichting O6’, voorgesteld door + B, ei A:P', (2) 
Or, » D — Oss PT 


„ »„ »” ” ” 


Vervangt men O5' door Ob, dan keeren de teekens van de tweede uitdruk- 
king in (1) en van de eerste in (2) om. Verder keeren wij de teekens van 
alle vier uitdrukkingen om, ten einde de vergelijking der theorie met de waar- 
nemingen iets gemakkelijker te maken. Dit omkeeren der teekens kan men 
te weeg brengen door de phase van de beide invallende stralen 1800 te ver- 
anderen. 

Vallen alzoo de beide lichtbundels in met de trillingsrichtingen O Y en Oa 
en met gelijke phase en amplitude 1, dan ontstaan uit den eersten 


een straal, voorgesteld door + £, de Pi, met de trillingsrichting 0 Y, 
+ Ca gesn, OB 


»” ” ” ” »” ” ” 


en uit den tweeden 


een straal, voorgesteld door + B, eÂ»P}', met de trillingsrichting O B, 
4 3 À Ne Lo NN OE. 


„ 


* Van LoeHeM, t. a. p., pag. 18, 56. 
f VAN LoeHeM, pag. 27. 
$ VAN LOGHEM, t. a. p., pag. 68. 


52 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


Vergelijkt men deze uitkomsten met de bepalingen in 8 2, dan blijkt het, dat 
=D HNE D= Ar An 
daar de A's phasevertragingen aangeven, en 
tu Oi wir Mm; = M= A4 — Àn. 

Bij de berekening van de grootheden in de theorie worden nog de hulpgroot- 
heden p en Ò gebruikt. De verg. bij vAN LOGHEM, pag. 65, bepalen p cos Ò en 
psinÒ. Men kan dus p,, po, p3, ps positief nemen en door het kwadrant 
van Ò goed te kiezen, zorgen dat pcosd en psind de juiste waarde verkrijgen. 
Volgens de form. op pag. 65 is 


: 0 fi 
pi sin Ò, = pa sin Òy = pz sin Òs == pa sin Ò, = e sin (T + @) 
cos 


Ei 
O1 0, SN (Tr + ©) zijn, gelijk reeds is opgemerkt, positief, zoodat men sin Ò, posi- 
lief moet nemen. Ò, is een hoek in het eerste of tweede kwadrant. 

37. De formules, waarmee de grootheden berekend moeten worden, zijn * 


03 sin dj 27 
VE NT TE ea hN 
EA ee Q pi° pa coS° aj Br 


Mi = Mm} = Äg-Aj = STO — 5 — 2 Òr—òs Tr (Òs—ò). 


De hierin voorkomende hulpgrootheden worden bepaald door + 


m sin (Tr + @) ENDE p 
1 meos(r +) Le + meos (tr + @) a 


py =1 + m? + 2meos(tr + @) 


ge m sin (r + @) En msin (r + @) 
ET tg? ar + meos(t + 0) 
O0 

cos Uy 


py =tg a, 4m? + 2tgajmeoslt +@), m= 


cj is de invalshoek, o,o, r,@ zijn hulpgrootheden uit de theorie der gewone 
metaalterugkaatsing S. 

Met deze formules heb ik voor spiegel II bij de verschillende invalshceken 
en bij éen hoek voor spiegel T w en m berekend **, De theoretische waarde 


* VAN LOGHEM, pag. 67. 

j VAN Loermem, t. a. p. pag. 66 en 65. 

$ Zie $ 44. 

** Hoewel vaN LoemeMm w en m voor verschillende invalshoeken aangeeft, moesten de bereke- 
ningen herhaald worden, daar vAN LOGHEM, JAMIN’s waarden voor hoofdinvalshoek en hoofdazimut 
bij ijzer gebruikend, voor het hoofdazimut 16°50' in plaats van 28°49' heeft genomen. JAMIN geeft 
echter 16°50' op als het hoofdazimut na twee terugkaatsingen. Het is wellicht niet overbodig nog- 
maals op deze omstandigheid, die reeds tot vele vergissingen aanleiding gaf, te wijzen. Verg. FrseN- 
LOHR. Wied. Ann. 1, ook Wied. 23, pag. 143 en 512 en Srssincm, t. a. p., pag. 110. 


Spie- 
Di] 
gel 


II 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 53 


2 
voor de amplitude bevat den faktor aan hN, waarin Jh de constante van HALL 


voor het metaal, N de magnetische kracht en e, de constante der diëlectrische 
polarisatie in de lucht is. Deze faktor, dien wij A zullen noemen, is alzoo door 
het optreden van & niet aan te geven. Er is van de amplitude alleen de 
0? sin a, 
@ pr” pa COS° ej 
den evenredig. De volgende tabel bevat de uitkomsten der berekening. De waarge- 
nomen waarden van « en m zijn de gemiddelden van w; en «/, m; en m,. Bij 
{== 51022’ is voor m genomen de phase, afgeleid uit de nuldraaiïingen. Voor de drie 
kleinste invalshoeken zijn de waargenomen phasen, als te onzeker, niet aangegeven. 


factor berekend. Hiermee zijn de theoretische waarden der amplitu- 


Aequatoriale magnetisatie 1400 C. G. S. per volume-eenheid 


I=170285. H— 26084. va zicht 


Spiegel Lj 760305. H — 26044. 
Amplitude der magnetische Waarg. ampl. Phase der magnetische lichteomponente. 
lichteomponente. waareenomen. 
Invalsnoek. berekend. waargenomen. Berek. ampl. berekend. waargenomen. Ee 
phase. 
0.226 x A 0.284xX10-8 120 —54016'.5 1800429026! 1800830425 
82030’ 0.358 » 0.530 » 1,48w es — 62022’ 1800+24022' 1800 486%44' 
76030'.5 (1) 0.493 » 0715, >» 1: 5} — 690515 1800414049 1800-840405 
71052’ 0.548 » 0.815 » 148 » — 73044'.5 18004100 3' 1800483047'.5 
61030’ 0.598 » 0.820 » 13he > —81036'.5 18004 1049 1800 485035'.5 
51022' 0.545 » 0.760 » 1 OMS —_ 85055! 1800— 10 0’ 18004 86%55' 
36010’ 0.426 » 0.630 » 1.48 » —900 1.5 1800— 5051' 1800 484049'.5 
24016'.5 0.266 » 0.430 » IGO — 91056’ 
120 0.152,» 0.260 » 1.69 » —930 2,5 
60 0.074 » 0.125 » 1.69 > —930 1/5 


Bij de vergelijking van de waargenomen met de theoretische amplituden heeft 


men nog op het volgende te letten. 


In den faktor 4 = en eh N is h, Harr'’s 


constante voor iĳzer, positief, wat samenhangt met de keuze van het coördina- 
tenstelsel *. _N is in de theorie der aequatoriale terugkaatsing positief, als in 
Fig. 8 de moleculen hunne noordpolen naar rechts keeren, gezien van den kant 


* Vergelijk vaN LOGHEM, t. a, p., pag. 18. 


54 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


der positieve Y-as. Dit is volgens $ 2 een negatieve magnetisatie. De waar- 
genomen #’s zijn opgegeven voor een positieve magnetisatie, zoodat de waarge- 
nomen en berekende amplituden een verschillend teeken zouden hebben. Daar 
men echter bij een lichtstraal het teeken der amplitude kan omkeeren, indien 
de phase met 1800 wordt vermeerderd of verminderd, kan men de theoretische 
en waargenomen amplituden, wat het teeken betreft, laten overeenstemmen, 
door bij de berekende phase + 1800 op te tellen of de verschillen in de laatste 
kolom met 180° te verminderen of vermeerderen *. Op deze wijze zal het 
verschil tusschen de waarneming en de theorie worden aangegeven. 

Daar men volgens de theorie alleen in staat is aan te geven, waarmee de 
amplitude der magnetische lichtcomponente evenredig is, blijken de waargeno- 
men en berekende amplituden binnen de grenzen der waarnemingsfouten met 
elkander overeen te stemmen. De laatste kolom geeft aan, dat de waargenomen 
en berekende phasen een standvastig verschil hebben. De onderlinge afwijkingen 
toch vallen binnen de grenzen der waarnemingsfouten. Het is aan de theorie 
overgelaten de beteekenis dezer uitkomst in het licht te stellen. Wellicht hangt dit 
standvastige phasverschil van bijna 9U° samen met het verschil in de eigenschap- 
pen van de gewone electrische stroomen en de snelle periodieke electriciteitsbewe- 
gingen der electro-magnetische lichttheorie, waarop meer verschijnselen wijzen. 


D. Vergelijking met vroegere waarnemingen. 


38. Kerr heeft in 1878 met eenvoudige hulpmiddelen het verschijnsel der 
aequatoriale terugkaatsing ontdekt en nauwkeurig beschreven. De eerste stap 
bij de beschrijving was de opgave van het teeken der minimumdraaingen bij 
de verschillende invalshoeken. Kerr bepaalt het teeken der analysatordraai- 
ingen en der magnetisatie op dezelfde wijze als door mij in $ 2 is aangegeven. 
Zijne positieve polarisatordraaiingen zijn echter volgens S 2 hier negatieve 
draaingen en omgekeerd. Kerr geeft de teekens der draaiingen op, die de- 
zelfde uitwerking hebben als eene magnetisatie in bepaalde richting +. Deze 
zijn tegengesteld aan de teekens der minimumdraaiingen. Houdt men dit in 
het oog, dan zijn KeERR's uitkomsten de volgende. 


Bij eene positieve magnetisatie is p‚, Steeds negatief. 


„ Positief voor od < 1 
Pla negatief „ 1 <% ed 


* Vergelijk de opmerkingen in $ 5 en $ 7 over de bepalingen van het teeken van u uit de 
waarnemingen. 


j Kerr. Phil. Mag. Ser. 5. Vol. 5, pag. 176. 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 55 


ni positief” oil 
'P negatief „ Bae 


Bij eene positieve magnetisatie is p 


pip Steeds positief. 


Daar Kerr alleen de draaiingen van den polarisator in een andere richting 
telt dan door mij is geschied, stemmen de uitkomsten van KeERR met mijne 
waarnemingen overeen, daar ook hier de teekenomkeering van P;, en p‚‚ bij 
een hoek, iets grooter dan de hoofdinvalshoek, plaats vindt. (Zie $ 33.) KERR 
geeft verder aan, dat de uitwerking der magnetisatie het sterkst is in de nabij- 
heid van 60%. Dit komt overeen met de in $ 32 gegeven waarden voor de 
amplitude der magnetische componente, die tusschen 60° en 70° een maximum is. 
Men moet echter in het oog houden, dat uit een maximum der draaiing niet tot 
een maximum der amplitude mag besloten worden. Beide maxima komen niet 
bij denzelfden invalshoek voor, evenmin die der verschillende draaiingen. 

Het is opmerkelijk, dat KeRR ook reeds de verplaatsing van de donkere 
streep in het veld van den analysator als het scherpste kenmerk voor het waar- 
nemen van het verschijnsel vermeldt *. 

Omtrent de phase der magnetische componente kan uit KERR's proeven nict 
veel worden afgeleid. KerR vermeldt zelf, dat bij invalshoeken kleiner dan 
de hoofdinvalshoek, de phase dichter bij O° dan bij 900 ligt, wat volgens $ 32 
voor alle invalshoeken het geval is, waar de phase met eenige zekerheid is aan 
te geven. Van {== 1 tot {== 24, waar de phase nog vrij nauwkeurig bekend 
is, verschilt deze met O0 of 1800 (wat, zoo men niet let op het teeken der 
amplitude, op hetzelfde neerkomt), minder dan 15°. 

39. Kunpr f vond in 1884 de draaiing van het polarisatievlak van het 
licht bij den doorgang door iĳzer, cobalt en nickel en vermeldde bij dit onder- 
zoek waargenomen draaiïingen bij de aquatoriale terugkaatsing. Het zijn alleen 
minimumdraaiingen van den analysator, alzoo br, en Di: Kuxrpr bepaalt de 
positieve analysatordraaiingen en de positieve magnetisatie op dezelfde wijze, 
als door mij in $ 2 is aangegeven. De teekens van Kunpr's analysatordraai- 
ingen zijn dezelfde als bĳ mijne waarnemingen. Ook wat de grootte 
betreft, stemmen zij vrij wel overeen met de getallen, in $32 meegedeeld, zijn 
echter over het algemeen iets grooter. Bij nadere beschouwing blijken kleine ver- 


U 


schillen te bestaan. Zoo is bij Kunpr g,‚, hier #‚, het grootst. Daar geene 


ii 
LN 


* KerR. Philos. Mag. Ser. 5. Vol. 5, pg. 170 en v. v. 
ft Kunpr. Wied. Ann. Bd. 23. 


56 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


draaiingen van den polarisator zijn waargenomen, kunnen amplitude en phase 
van de magnetische componente niet berekend worden, tenzij men gebruikt 
;p._Men vindt dan 
bij de invalshoeken {== 39.5 en kleinere voor de amplitude waarden, die 
ongetwijfeld te groot zijn, wat een gevolg is van het groote verschil tus- 
schen 1/ en s,, (Vergelijk $ 33). 

40. Het onderzoek van Rram * over de equatoriale terugkaatsing verscheen 
in 1887 en gaf de minimum- en nuldraaiingen voor een groot aantal invals- 
hoeken. Hieruit worden geen amplituden en phasen der magnetische lichteom- 
ponente berekend. Men had dit kunnen aanvullen door waarden voor de op- 
tische constanten van Rraur’s spiegel aan te nemen. De formules in Hoofdstuk 
II meegedeeld stellen dan in staat de amplitude en phase der magnetische licht 
componente te berekenen. Er ontbreekt echter aan het onderzoek van RrGHt1 
de discussie der waarnemingsmethode en de bepaling van de nauwkeurigheid 
der verkregen uitkomsten. Beide worden echter vereischt, de eerste, om de 
onderstellingen te bewijzen, waarvan men bij de berekening van de amplitude 
en phase der magnetische lichteomponente uitgaat. Verder behoort ook de over- 
eenstemming der uitkomsten, uit nul- en minimumdraaiingen afgeleid, aange- 
toond te worden. Voor de vergelijking met de theorie moet men over de nauw- 
keurigheid kunnen oordeelen. Deze vergelijking toch leerde, dat de vrij groote 
nauwkeurigheid, welke bij mijne metingen werd bereikt, noodzakelijk is om de 
uitkomsten, waartoe men geraakte, vast te stellen. Bij eene geringere nauwkeurig- 
heid zou men door de verschillen, welke dan tusschen waarneming en theorie op- 
treden, niet tot die gevolgtrekkingen mogen besluiten. Er is daarom door mij meer 
gewicht aan gehecht de waarnemingen met grooten zorg, dan bij een groot aantal 
invalshoeken te verrichten en zijn overeenkomstig hiermee de hoeken gekozen. 

41. Daar Rucmr geene amplituden en phasen berekent, treden de draaiingen 
evenals bij KeRR en Kunpr, als grootheden van het eerste gewicht op en worden 
teekenomkeeringen dezer draaiingen met zorg nagegaan. Zoo voert Rramr de 
„incidence singulière’’ en den hoofdinvalshoek van het gemagnetiseerde ijzer in. 
Beide hoeken gelden als zoodanig niet algemeen en liggen bovendien als bijzondere 
gevallen in de formules opgesloten, gelijk de discussie leerde (zie 8 33). Door de 
methode der nul- en minimumdraaiïingen, is echter het zwaartepunt bij de be- 
schrijving van het verschijnsel naar de amplitude en phase verplaatst #. 


maakt van de gevonden betrekkingen g;, — Pip ei à 


* Rreur, dun. de Chim. et de Phys. Sér. 6. Vol. 10. 


+ Uit Rreni’s waarnemingen volgt ook, dat Dip bio Pia Pip Wel zijn bij Rreur de teekens 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 54 

Voor den spiegel, dien Rran1 gebruikte, den hoofdinvalshoek en het hoofd- 
azimut van spiegel IT aannemend, heb ik uit zijne waarnemingen de amplitude 
en phase der magnetische lichtcomponente berekend. De uitkomsten zijn met 
de draaiingen zelve in de volgende tabel meegedeeld. Daar Rramr de positieve 
richtingen van de draaiingen en den magnetiseerenden stroom op dezelfde wijze 
als Kerr bepaalt, heb ik de teekens der polarisatordraaiingen omgekeerd, ten 
einde de in 82 ingevoerde definities aan de waarnemingen ten grondslag te leggen. 
Deze berekeningen leeren, dat de overeenstemming van de uitkomsten der nul- 
en minimumdraaiïingen bij vele invalshoeken te wenschen overlaat en de nauwkeu- 
righeid bij kleine invalshoeken niet groot genoeg is om de amplitude met eenige 
zekerheid aan te geven. Ook kan men, als boven reeds is aangegeven, niet besluiten 
tot de overeenstemming van de theoretisch berekende met de waargenomen amplitu- 
den. Evenmin is het verschil der langs beide wegen verkregen phasen standvastig. 


Rrenr's waarnemingen over aequatoriale terugkaatsing, berekend met de 
waarden van den hoofdinvalshoek en het hoofdazimut van spiegel 11. 


Aangenomen waarden voor J en H. I= 76%30'5, H == 26044, 


E m „m m wd 0 0 0 3 eN Waarg. 7 waarg, 
er EAN in Primera ke Wm, it Denk Ee 
g berekend, rekend. 
85e en, 3 —3 — 8 0.48 0.48 180°4-29°26' 180°-29°26! 1.78 859585 
gg 45 —45 — 5.5 4 0.81 —0.26 64910! 67°30' 0.77 128°49,5 
80° Ee EL J-0.87 17° 2! 2.04 82935! 
78254! Oa 0 5 — 65 — 6,5 4,5 0.95 —+0.90 — 1446! 14°46' 2,07 81939 
—0.53 —0.41 —40°18! — 48922! 1.05 111°13' 
75° il 4,5 J-0.96 10929 1.87 90° 9! 
70° 67 —79 —8 6.5 104 +#1.05 — 2936! — 8°53' 1.90 75°485 
65° —8 8.7 0 — 85 — 9 —0.5 +1.03 — 4910’ 1.78 7592 
1.09 1.18 — 0° 1°19:.5 1.97 80°10 
60° 1 —9 —9 el 3 — 9 Si 1.18 1.18 — 1°38/ mn Keos OOP 83037 
JL 1.18 — 5°24l — 3929! 1.97 86933! 
55e —9 —10.5 nak — 7°18 1.97 76°16! 
50° 10 —9 —g9 U —6 —138 —_18 —6 2.81 2.58 —67°20! —67° 9 5.08 ge 815 
2.00 2.00 —10°38! —10°38' 3.70 75°45/ 
450 == Diar 0-96 —10° 7! 1.91 77°48! 
0.91 1.00 — 8924 — Yell’ 1.90 79° 75 
40° 79 —67 —7 0.78 0.81 + 7° 6! — l°14’ 1.74 95935! 
85e 7 + 7.6 0.81 — 9°10' 1:96 81° 05 
30° 6.6 —66 —7 + 7.6 0.90 1.01 —34°19! —45°50' 263 51° 3.5 
20° A5 5 4 264 2.64 —û7Sb7 dT AOB 
10° 25 25 —9.7 2.3 0.34 3.00 —37°43! 9095936! 2.47 


dezer draaïingen niet dezelfde, maar dit is een gevolg van de gekozen positieve draaiingen van 
polarisator en analysator en kan door eene der draaïingen in andere richting te tellen, gewijzigd 
worden. Vergelijk Rranr, dun. de Chim. et de Phys. Sér. 6. Vol. 10, pag. 212. 

F8 


NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. Deer XXVIII. 


58 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


Zoo bij denzelfden invalshoek twee waarden voor wu en m vermeld staan, 
zijn de bovenste uit de minimumdraaiingen, de onderste uit de nuldraaiingen 
afgeleid. In de verhouding der waargenomen en berekende amplituden is de 
faktor 4 (zie 837) weggelaten. 


E. Beschouwingen over de verklaring van het verschijnsel. 


42. Kunpr* heeft getracht eene analogie te vinden tusschen de verschijnselen 
bij de polaire en aequatoriale terugkaatsing en die, welke optreden bij de terug- 
kaatsing door het achtervlak van een glazen plaat, die in een magnetisch veld 
is geplaatst. Hieraan ligt ongetwijfeld het denkbeeld ten grondslag, dat ook 
bij iĳzer de terugkaatsing niet alleen door het voorvlak geschiedt, maar het 
licht in het metaal dringt f. Kunpr zelf wees er reeds op, dat de draaiingen 
bij de glazen plaat het tegengestelde teeken hebben van die bij ijzer en Rraur 
stelde in het licht, dat de verschijnselen ook wat den loop der draaiingen betreft, 
voor verschillende invalshoeken niet met elkander overeenstemmen $. 

Rronr geeft een verklaring van de polaire terugkaatsing, die echter weinig 
meer kan heeten dan een ingewikkelde beschrijving van het verschijnsel. De 
invallende lichtbundel wordt hierbij in twee tegengesteld elliptisch gepola- 
riseerde ontbonden en aan beide een verschillende verandering van amplitude 
en phase bij de terugkaatsing toegekend. Er blijkt niet, of deze ontbinding 
iets meer dan een analytisch hulpmiddel is en werkelijk eene physische be- 
teekenis heeft ** Ook is niet goed in te zien, waarom deze beschouwing niet 
evenzeer voor de aequatoriale terugkaatsing kan gelden ff. Uit de waarne- 
mingen had men evenals bij de polaire de waarden der ingevoerde constanten 
kunnen berekenen. 

Bovenstaande beschouwingen zullen echter plaats moeten maken voor de 
theorie van prof. LORENTz, wanneer het standvastige verschil tusschen waarge- 
nomen en berekende phasen, wellicht wijzende op een omstandigheid, waarmee 
geene rekening is gehouden, opgehelderd is. 


* Kunpr, Wied. Ann. 23, 


t Dit indringen van het licht in stoffen wordt meer vermeld. Er blijkt echter nooit goed, welken 
invloed dit ten gevolge heeft. Bovendien wordt bij elke theorie der terugkaatsing in zooverre 
hiermee rekening gehouden, dat de lichtbeweging in het metaal invloed uitoefent op de terugge- 
kaatste lichtbeweging. 

$ Rrenr, Ann. de Chim. et de Phys. Sér. 6. Vol. 10, pg. 213. 

*% Rreur, dun. de Chim. et de Phys. Sér. 6. Vol. 6, pg. 468. 

Ff Rramr, Ann. de Chim. et de Phys. Sér. 6. Vol. 6, pg. 508. 


Eed 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 59 


De theorie van FrrzGERALD * kan eigenlijk slechts op de terugkaatsing door 
doorschijnende middenstoffen worden toegepast. 

In den loop van dit onderzoek is ook getracht eene grootere nauwkeurigheid 
te bereiken door toepassing van de methode der herhaalde terugkaatsingen. Een 
afzonderlijke toestel werd hiervoor gebouwd. Die methode levert slechts onder 
bepaalde emstandigheden voordeel op. Daar ook de toestel, om een groote nauw- 
keurigheid te bereiken, groote wijzigingen had moeten ondergaan, is het onder- 
zoek in deze richting niet verder voortgezet. 

43. De uitkomsten van het onderzoek stellen in staat een nauwkeurige be- 
schrijving te geven van de aequatoriale terugkaatsing, terwijl de vergelijking 
met de theorie een middel aan de hand doet deze in een eenvoudigen vorm in 
te kleeden. Ten einde dit duidelijk in het licht te stellen, volgt hier naast 
elkander een samenstelling van de standvastige grootheden en de betrekkingen 
tusschen deze en de gemeten grootheden, die de gewone en magnetische metaal- 
terugkaatsing geheel bepalen. 


GEWONE METAALTERUGKAATSING. MAGNETISCHE METAALTERUGKAATSING. 
JAMIN's constanten. Constanten der aequatoriale terugkaatsing, 
J = hoofdinvalshoek. magnetisatie 1400 C. G. S., voor geel licht. 
H == hoofdazimut. O=1.5 x10-3T, S— 850, 


Grootheden, die het verschijnsel beschrijven. 


® — phaseverschil der teruggekaatste licht-| t — amplitude der magnetische compo- 
bundels, in en loodrecht op het invals- nente. 
vlak gepolariseerd. 

f = amplitude van den teruggekaatsten licht- | A = phase der magnetische componente. 
bundel, in het invalsvlak gepolariseerd. 


h == amplitude van den teruggekaatsten licht- 
bundel, loodrecht op het invalsvlak ge- 
polariseerd. 


* Philos. Transact. Vol. 171. Het verdient echter opmerking, dat ook de verhouding tusschen de 
amplituden, welke deze theorie levert, en de berekende standvastig is, 

F Deze @ is het gemiddelde van de verhoudingen der berekende en waargenomen amplituden. 
Zie $ 37. Kr is ondersteld, dat bij de berekening van de theoretische waarde der amplitude de faktor 


A wordt weggelaten. S is het gemiddelde verschil tusschen de waargenomen en berekende phasen, 
* 


60 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE 


GEWONE METAALTERUGKAATSING. MAGNETISCHE METAALTERUGKAATSING. 
CAUCHY’s formules voor het phaseverschil Amplitude-formule in den vorm der 
en de verhouding der amplituden bij theorie. 
den invalshoek «a. 

} sin? a | + o° sin a + 0Î sin a 

gà= sin (r + 0) (9 |2B0 | EE Me 
og eos a \ @ pi“ pacos” a Opi pa4cos’ a 

#05 (2 Bgg e | — cos (2 X hersteld azimut) = Phaseformule, volgens de waarnemingen. 


2 
== cos (T + @) sin (2 Bg tg ef 
0 Q cos d 


Ao =3r 0 + 3 2Ò di ÒÒ) 9) 


== q 4} cotg fy=cos(r + @) sin [ Bgtg a 


zig 1 ) cotg hj=cos(r— 0) sinl 2.B9 dn 
4 e 
Hulpgrootheden, bepaald door /, H. 


077}. 


Hulpgrootheden, bepaald door 7, H, a. Hulpgrootheden, bepaald door Z, H, a. 


@ @”). ò, Ò5, Òs, Pi Pa 5 
Gemeten grootheden. Gemeten grootheden. 
h m m m m 

®, En tg. hersteld azimut. Pip Pir Pip Paar 
0 


o 0 o 
Psp: ern Pip Pla: 


Betrekkingen tusschen de waargenomen 


p's en w en A. | 
Formules (8), S 5. 
(12), S 7. 
1) De formules, die o en r bepalen, zijn 
EA ik 


i(E 4 or) 4 cos (T— @j) 


EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 61 


2) e en @ worden op de volgende wijze uit Z, H en a verkregen, 
\ 2 NN E 
0 \ sin? a sin 2 7 
cl DE Ct AT, ONO 
sin° ad sin 2 T o? 


3) De theorie geeft voor de phase der magnetische lichtcomponente 
Bro 2d Ò—). 


msin(r + @) 


1 + meos(r +) 


m sin (T+ @) m sin (T + @) 


4 El en 
) gò= — 1 + mcos(t + @) EE 


py =1 + m? + 2m eos (tr + ©). 
pi =tg dj + m2 + 2mtg? acos(r + ©). 
OQ, 


Cos X 


M= 


Hier is voor A, de theoretische phase + 7 genomen, omdat het verschil tus- 
schen waarneming en theorie nu iets eenvoudiger is aan te geven. De waar- 
genomen en berekende amplituden zijn dan niet alleen met elkander evenredig, 
maar stemmen ook in teeken overeen, terwijl de waargenomen en berekende 
phasevertragingen steeds denzelfden hoek S verschillen. Vergelijk 8 37. 

44. Geven deze waarnemingen de afhankelijkheid van de amplitude en phase 
der magnetische lichtcomponente van den invalshoek, zoo blijft nog de vrij 
groote dispersie van het verschijnsel, die Rremr het eerst aangaf en welke ik 
bij mijne waarnemingen bevestigd vond, nader te onderzoeken *. Vooral moet 
nagegaan worden, in hoeverre zij uit de dispersie der metaalterugkaatsing ver- 
klaard kan worden. 

Daar de theorie van Prof. LORENTz verder een eenvoudig verband geeft tus- 
schen de amplitude en phase der magnetische lichtcomponente bij polaire en 
aequatoriale terugkaatsing, kan ook dit door waarnemingen op de proef worden 
gesteld. Deze beide punten vormen het onderwerp van een onderzoek, dat 
weldra voltooid zal zijn. 


* De waarnemingen zijn verricht met wit licht. De waargenomen draaiingen en de berekende 
amplituden en phasen der magnetische lichteomponente worden beschouwd te gelden voor geel 
licht. Het onderzoek der dispersie, dat reeds is aangevangen, stelt in staat de juistheid dezer 
onderstelling nader te toetsen. Opmerking verdient, dat de streep in het veld van den analysator, 
welke als instellingskenmerk steeds is gebruikt, nooit eenige kleuring vertoonde. 


62 METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BĲ MAGNETISATIE, ENZ. 


45. Dit onderzoek, waarmee in 1886 een begin werd gemaakt, is verricht 
op het Natuurkundig Laboratorium der Universiteit te Leiden. Het is voor 
mij een aangename plicht aan den Directeur van het Laboratorium, Prof. H. 
KAMERLINGH ONNES, mijn hartelijken dank te betuigen, zoowel voor de vele 
hulpmiddelen, die tot mijne beschikking werden gesteld als de aansporing en 
ondersteuning bij dit onderzoek. Sedert het begin van 1889 zijn de waarne- 
mingen gezamenlijk met den Heer P. ZEEMAN, phil. nat. cand, te Leiden 


verricht, die mij steeds onvermoeid ter zijde heeft gestaan. 
- 


E 


m. 


TE 


IV. 


LN ERSORU DE 


Inleiding 


De waarnemingsmethode 
À. Bepalingen der verschillende grootheden . 
B. Minimumdraaïingen. 


Cr Naldesa neen < CME  ereten vele al 


Beschrijving van den toestel . 

A. De spiegels . 

B. Algemeene inrichting van den toestel, 

C. De polarisator en analysator . 

D. Bepaling der kleine draaiïingen door spiegelaflezing 
ET Ee 


F. Het magnetiseeren en ontmagnetiseeren van de ringen .… 


Het onderzoek der waarnemingsmethode . . . … … … … …  e 

A. De hoofdstanden der nicols na ontmagnetisatie der spiegels. 

B. Vergelijking van de hoofdstanden der nicols bij den ontmagnetiseerden 
ijzerspiegel en een zilverspiegel. 

C. Bepaling van de draaiingen bij positieve en negatieve magnetisatie 


D. Nauwkeurigheid der waarnemingen . . .. . . « . « 


Blz: 


64 


INHOUD. 


EK. Vergelijking van de uitkomsten verkregen met de methode der nul- en 
die’ der minimumdraalingen , 5 nee ee 

F. Het bewijs, dat de terugkaatsing equatoriaal is . . . . 

Samenstelling der verschillende waarnemingen en van de uitkomsten, waar- 
toe zij leiden. Vergelijking der verkregen resultaten met de theorie en 
die “van andere: waarnemers … STER OEREN iet ke 

A. De nul- en minimumdraaïingen bij de verschillende invalshoeken . 

B. De berekende waarden van de amplitude en phase der magnetische licht- 
componente 

C. Vergelijking der verkregen uitkomsten met de theorie van Prof. LORENTz. 

D. Vergelijking met vroegere waarnemingen. . …. . 


B. Beschouwingen over de verklaring van het verschijnsel. . . . . 


37 
42 


VERBETERINGEN 


VOOR DE 


VERHANDELING VAN DEN Hr. Dr. R. SISSINGH. 


Op pg. 4 is aan het eind van $ 2 de volzin weggelaten: 

„Overeenkomstig de bepalingen van alle vroegere waarnemers, heet ook hier 
de magnetisatie positief, als de moleculen hunne Noordpolen naar die zij van 
de spiegelnormaal keeren, waar zich de polarisator bevindt”. 


Ps. 


29 regel 7 v. b. staat: 8.6, moet zijn: 7.6, Iste kolom. 


AEG vb nr IAB ye 294, 3de kolom. 

OE EO MO == 

49, noot f, regel 6 v. o. staat: Wied. Ann. 34, moet zijn: Wied. Ann. 39. 
52 rege 10-v. o. staat: uw; == — ui. moet Zijn: Hi = U ==... 


m sin (T + @) 


D2 Ave 0 rm 
8 ed: he — 1 +mcos(t +0) 


moet zijn: tg Òy=. 


52e 4 5D v.0 » De =tga, +... moet zijn: pa =tg* or +... 
OR Bev. be, -#—= 51022, moet zijn ay —51922, 
Donemtt vb Spiegel 1, F= 


moet zijn: Spiegel I, I= .… 
EN ER 
51 _„ 18 v. o. staat: —6.7, moet zijn: —6.3, 4% kolom. 


DD 0 Ev b,: „ pe =tgt a +... moet zijn: pi =tgta +. 


EE EO 
pr K SISSINGH, Metingen over Kerr's verschijnsel 


had 


Dr.R Sissingh del | 


VERH,KON. AKAD. AFD. NATUURK. DL. XXVIIL. 


GEDRUKT BĲJ DE ROEVER KRÜBER - BAKELS. 


el 
A, 


hj 4 


gen CALIF ACAD OF SCIENCES LIBRARY 
LEEG 
s 3 1853 10004 6890 


GEDRUKT BIJ DE ROEVER KRÖBER - BAKELS.