HARVARD UNIVERSITY. LIBRARY OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOÖLOGY. Es ORN. vo em _VERHANDELINGEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. ch Di eN KAR ge ® “1 ad , af» At di Ta el d eN fe ad A ee Ed nf As or? De 6 an hi Nas Le ar: Pe eN | k d 3 A RRARKN LAN! VERHANDELINGEN BATAVIAASCH GENOOTSCHAP KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. an nn nn a Deel XLI. BATAVIA, ‘s HAGE, W. BRUINING & Co. M. NIJHOFF. 1881. MANDEN CAN bii # ja pees 3 pa Ke volke 4 ie gee MDAHZ AUTATA | MOHTIM Mo 0 DVIMrG: Ld \ Ni „L8ët en pr KEEN EERO AT DD, D. Gerth van Wijk. De geschiedenis van Prinses Balkis, een Maleische vertelling. KE. Netscher. Padang in het laatst der XVIIIe eeuw. F. J. Rothenbuhler. Rapport van den staat en gesteldheid van het Landschap Sourabaija; met de daarin gevonden wor- dende Negorijen en Dorpen, item velden, bevolking eu, enz., zoodanig als het een en ander bevonden is bij de daarvan gedanen opneem. Appendix. Levensbericht van F. J. Rothenbuhler door E. Ketjen. R. D. M. Verbeek en E. Th. van Delden. De Hindoe-ruïnen bij Moeara-Takoes aan de Kampar-Rivier, met aantee- keningen van W. P. Groeneveldt. Alphabetisch Register op de 41 eerste deelen der Verhande- lingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 1779—1881. À Al 5 En L# En 4 et. 4 AS, Kd In in wer RTE ld n” Pant) A] siege K zh ER rûros TK ola aid à ian nop aat | Wis ob ok LADEN aish sb dean 1 d eef 440 are noblar roti edn er th BE obers hase voo zo de pr pe . , ade 2 AUG2S1e9d OCT 15 1890 _ “ VAN. HET « „ n __BATAVIAASCH GENOOTSCHAP} B) KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. Deel XLI, te Stuk. __ BATAVIA, 'sHAGE, _W. BRUINING & Co. M. NIJHOFF. Telt Sm1880. DE GESCHIEDENIS BRINSES BALKIS, EEN MALEISCHE VERTELLING, DOOR D. GERTH VAN WIJK. COA Be EE ® ed vn VOORBERICHT. Onder de geschriften, die men op Sumatraas Westkust aantreft zijn er weinige zoo algemeen bekend bij de inlanders als de geschiedenis van prinses Balkis of, zooals de Maleters aldaar haar noemen, Baloekih, de schoone koningin van Sjaba, van wie het oude Testament ons meedeelt, dat zij optoog naar Jeruzalem om de wijsheid van Salomo op de proef te stellen. Ontmoet men van andere letterkundige produkten, zooals de Malin Deman, de Tjindoer Mata enz., slechts brokstukken en zelden of nooit een vol- ledig exemplaar, met de hikajat poeti Baloekih is dit wel het geval, terwijl op kleine afwijkingen na, hoofdzakelijk het gevolg van slordigheid des afschrijvers of veroor- zaakt door het invoegen of veranderen van pantoens, de verschillende handschriften vrij wel met elkaar overeenkomen en dus blijken min of meer nauwkeurige kopieën van een zelfde oorspronkelijk stuk te zijn. Geheel anders is het met de geschiedenis van Malin Deman en andere dergelijke verhalen, welke niet zoo zeer overgeschreven als wel telkens weer door dezen of genen, die met zulk een geschiedenis bekend is, op- gesteld worden, zoodat al komen zij in hoofdtrekken en in vele bijzonderheden met el- _ kaar overeen, de redaktie van twee exemplaren zoo geheel verschillend is, dat men letterlijk met twee geheel verschillende werken te doen heeft. Zooals van de meeste Maleische geschriften is het onmogelijk den naam op te geven van den schrijver der hikajat poeti Maloekih; ook de juiste tijd , waarin dit ver- haal opgesteld is, laat zich niet bepalen. Oud is het niet en blijkens de inleiding is de schrijver de een of andere vrome geloovige geweest, wiens bedoeling het was de heidensche lektuur, zooals de Malin Deman, te verdringen door stichtelijke, dat wil zeggen door lektuur gegrond op de eene of andere vertelling uit de heilige overleve- ringen eu waarin dus God, de profeet enz. kunnen te pas gebracht en de wondermacht van den Islam kan verheerlijkt worden. Misschien dagteekent het wel van het eerste gedeelte dezer eeuw, toen ten gevolge van de Padri woelingen meer werk gemaakt werd II van de godsdienst, althans van de uitwendige waarneming der voorschriften van den Islam. Omtrent den vorm van dergelijke Menangkabausche geschriften valt op te mer- ken, dat zij altijd metrisch zijn, dichtstukken met of zonder rijm. ledere regel moet bestaan uit 9 lettergrepen als normaal getal; dikwijls evenwel vergenoegt men zich met S, terwijl even dikwijls het getal wordt uitgebreid tot 10; minder dan 8 of meer dan 10-mag in geen geval, zulke regels zijn djanggal. Het verhaal zelf gaat, zoowel bij beschrijvingen als bij gesprekken, dikwijls in den vorm van paztoen over, ter- wijl men bij afwisseling weer geheele stukken sjadr ontmoet en even als dan de volgende pantoen niet zelden begint met de tweede lijn der voorgaande en zij op deze wijze aan elkaar verbonden zijn, zoo loopen somtijds twee sjaérs door elkaar, twee lijnen van de eene worden afgewisseld met twee lijnen van de volgende. Het behoeft nauwelijks herinnerd, dat de eerste twee lijnen van de pantoen op zich zelf meestal geen beteekenis - hebben en in ieder geval in geen verband staan tot de twee volgende, waarin de eigenlijke gedachte is uitgedrukt (*). Of dit altijd zoo geweest is, betwijfel ik ; oorspron- kelijk zal, naar ik acht, in de eerste helft wel een toespeling op de tweede gelegen hebben; hoe dit echter zij, tegenwoordig behoeft er tusschen de twee helften geen ander verband dan dat van het rijm te bestaan. Gelijk bekend is, zijn twee lijnen rijmend sasoeai , sakoepoe (°), wanneer de laatste lettergreep van beide gelijkluidend is; onder- tusschen is het sierlijk als twee lijnen meer klankovereenkomsten vertoonen, b.v: Tidak ka-sadang diranggoeángkan bao kapoelau Bilang-Bilang ; tidak goenono dimanoeängkan bao bagoerau na°njo hilang. Bij de bewerking dezer hikajat stonden mij twee handschriften ten dienste, een afkomstig van Kota Gedang nabij Fort de Kock , het door mij gevolgde, dat ik A noem, het andere, B, uit de nagelaten manuscripten van den Heer v. d. Wall in de bibliotheek van het Bat. Gen. berustende, is blijkens de laatste pagina afgeschreven door iemand uit de kampoeng Balei Goerah, negeri Ampat Angkat, eveneens in de nabijheid van Fort de Kock. In de aanteekeningen heb ik nagenoeg alle verschilien tusschen de twee exemplaren opgegeven. De transseriptie is in het dialekt, zooals het in Agam, althans in hoofdzaak in die geheele afdeeling wordt gesproken. Waar reeds in verschillende geschriften de voornaamste regels zijn opgegeven, die de uitspraak in de West-Sumatraansche dialek- (*) In de vertaling heb ik die eerste twee regels tusschen haakjes (_) geplaatst. (5) sasoeai, wat bij elkaar hoort of past; sakoepoe us), id. Dit woord komt o. a. voor in de geschiedenis der Padri oorlogen, uitgegeven door Dr. de Hollander, bl. 40, regel 18; zij lieten menschen met Elkaar trouwen, aan wie dit miet geoorloofd was b. v. personen uit dezelfde soekoe ; sakoepoe is het omge- keerde van soembang, wat niet bij elkaar hoort, dus b. v. vaa verzen, die niet behoorlijk rijmen. (Op diezelfde v pag. komt het woord siar voor, dat niet het arab. Bad strooptcht ìs, maar branden beteekent). HI ten beheerschen, heb ik gemeend met een enkele opmerking daaromtrent te kunnen volstaan; door vergelijking van tekst en transscriptie zal men die regels trouwens ge- makkelijk zelf kunnen opmerken. In de aanteekeningen eindelijk heb ik mij tot regel gesteld die woorden te ver- klaren, welke niet in Prof. Pijn. woordenb. 2de uitg. voorkomen , onverschillig of ze elders te vinden zijn cf niet; een enkele maal heb ik verwezen waar het woordenb. van den Heer v. d. Wall, zooals het uitgegeven wordt door Dr. v. d. Tuuk, in wiens Bat- __woordenb. die woorden te vinden zijn, welke ik uit het Bat. heb aangehaald. Bij die ver. _ klaring van woorden heb ik vooral hulp gehad van den inlandschen onderwijzer aan de kweekschool te Fort de Kock, si Daoed galar Radja Medan, terwijl waar bij mij nog onzekerheid bestond, de Heer Habbema aldaar steeds bereid was met de meeste nauw- gezetheïid op nieuw te onderzoeken en mij de uitkomst zijner nasporingen mee te deelen. Beiden mijn hartelijke dank. Baravra, Augustus 1879. D. GERTH VAN WIJK. rids gs Ts ON veib 5 w liae A lk aal ally gist 429 pij) ue) } 0} pmm) pla yse plae GONS Ee glen A ge MES II ar ES JI Jas eg) „is GAN Gez pien ke Wed) ged ik 5 ede Ga r ele yi rde Nel PAANS pad le dS ESE eel „la JIS Efee de geo os ils &- zy os Öt GS pelo enk rake dl bs pla zh wrs s ke Ooo 6) EV Si Slee WS wb Leji rn ESI A5 nel 5 Bet ge Noe ello Al Le AU A hea rede JS s8 les 6 „sn ës shi ds els El wp Es Jas rgkep Gor rs 6 Bild Alm Gd 25 59) dels wle ele Ae Klus d GS Ao) 15 Eer SD elo) 15 6 uee wike Er 6) Je) SH EE Ie et eh rr ole, Wk Slip 5 rl & rOgo Gl ee Hills GI iss 6 vdo HS Gos st Urine a) wieke DS ele ds GN el sbo Ertae ib oe) le gmilen ËE OM Ep GS erkghen dl E95 dj? GM Me Wp GM dje wl Ed or Ge Ba Bt GA PS ello aieke GL) Gie, SU vie vld GU vS ZOE asl dt GA GN dd ze Pla) le Elsloo 5 Ss pipe Bloke 2 5 Sp We Arlo gal dr GM NT T° „ó) REN Sylke put Sike Be wel za Med ves ssp wle en Per vis Se re) vn sr sSlsin es weiss vile wi Sike Hi) 925 (Gnjeve te wi yen d gr Er ee wlj Wiedes ek Tv Sl ln eld 9928 6 ee & uitles sys wle WI) Slee GA dle IP OI es allel els és Hs 9 ë) NA Sie GÊpe de JE 0 Hi Hk wa Bl et JI se wl jmke Gre) SE ere ee eo gold ajb gold Er gold gelo tjd) HIKAJAT' POETI BALOEKTH' Bismillahi ’rrahmani ’rrahimi; wabihi nastainoe billahi. Inilah hikajat pado* ma- njatokan poeti Baloekih lai® katjië laloe kapado basano®, laloe kapado nabi Allah Soeleiman. Moengko dikaloeakanlah Malin Sagië? dalam hadih nan molië-molië handa’ manimbali Malin? Deman. Adopoen hikajat Malin Deman tida” kaloea dalam hadih. Moengko takana® dalam hati: wbaië” koepaboeè® satoe kaba akan palengah-lengah poeaso.” Ado koerang, ado batambah-tambah sadiki® dalam patoei”, barang nan patoei” pado radjo, barang nau patoel” pado poeti; karano kito mamoliëkan, soepajo birahi oerang moedo. Hikajat lai bapangka, pangkano njato dalam hadih, hadih Soeleiman nabi Allah. Moengko ado dalam banoe Jaman saboeah nagari amò” tagoehi, lai bakoto-koto katjië, lai bapari” tanah bato!®, balaboeh bapintoe gadang, batantoe oerang nan ka- masoeï” pintoe bakawa hoeloebalang, halaman tjarano basah!!, oerai!? tataboeù tida” hilang. Disènanlah!® oerang kajo-kajo, boeda” bamain-main ria, oerang boedjang bamain amèh, oerang toeo badiam diri, basarang!* toeo batambah paka”, disènanlah oerang sanang-sanang. Nagari banamo koto Saba,'® radjo banamo radjo Saraki, radjo nan koeat gadang pandjang, radjo mamoetoeì” rantai basi, tida” panah dilawan oerang , kahanda’no tida” tahalintang*®, mamjajo ana” moedo-moedo; mahangoei’ kan hati iboe bapa® mamandang ana° dibao radjo, tida” boelihë didjapoei” lai malainkan dangan rilano; mamboenoehí tida” batanjo, mandando!’ tida” boelihé koerang; salah sadiki® kanai boenoeht; tida® tatanggoeäng di roempoei” rantai!®; banja” manjoempah dalam hati, hati nan tida” boelihë sanang. Djokalau ana” bakain doeo*® hati nan roesoehä- roesoehä?® djoeo, dipasoeamikan ana” tida” boelihë; habihlah padang kiro-kiro?*; bagai- kan pindah djaoehá-djaoehí, pindah nan tida” boelihë lapèh. Habihlah tahoen ba- ganti tahoen, habihlah moesin baganti moesin, habihlah djaman baganti djaman, damikian djoeo lalinno. Ado soerang manti basa, manti banamo Azoe Sarah, laipoen tjadië” tjandakio®*, barani nan boekan alang-alang, boeak hati kasihan radjo; toeboehä nan bagai sadarhano, padjalanan nan bagai pinang, pinang nan dihamboei’ angin, lenggang*? mamoetoei” kajoe ana’ °% manti nan main-main mato®®, manti paménan?® rang dikampoeïng; ai” sadiki®®? rang?® paboeroe. Namoen?® bakato Azoe Sarah: „/manolah?® kito oerang paboeroe, baolah andjiëng nan pilihan, lamolah kito tida” baboeroe, lamolah tida” mamakan roeso.” Mandanga kato damikian, laloe badjalan oerang paboeroe, banja” nan doeo kali toedjoeh, mairiëngkan manti Azoe Sarah. Habih padang baganti pa- dang, banja’lah padang dilaloei; habih rimbo baganti rimbo, banja’lah rimbo dilaloei; r eer Be ele elle slr pile pele &Slo dn ep JI sd re, Aje Kle zel En Sept Èl ken Al Ile il „sis JJ wr EEN EE &lon re) Ho a yes 5 wr ils ant kel lb KE jm 6) as allie 5729 8 ez web Js aloëslss GAM» 7) 5de uier Ee ZA dijn ») „gs. käke 65 „) ee Wie, en £o5 Est Jes le ur ESS enlaaf das paap? 9 je) ES sp EAA hen Zen vivere pl yi &1o Gp rl &S Dj vit >) de ple ole gid el sla raad be Po re) SS opt zl el U com ES Ds bed sd gien gi SS lS Bl was pe Hels pe wt JA nl Amie Sd Ì es GS dl ós) vie En so alelis „2 web be web „4 del tn wb wl Je) ie Glo Buigo pled Ml U r sr Ws Bren Dl ben dj lean yd all b «Lal wije! Js WAK Aas r Laus af Alguus ) Ss), ke d AA CN 4 les del ry El lo F wie Kg „D ple & ed äls „> Ts 0} 4e) tl 0 lees eig 45 sä Sl ze 8 AE ee ee Ny 2 Ge) En rai rd ala ER En laloe bababan boelihë*' dagiëng. Habih malam baganti malam, habih siang baganti siang, bagaïikan loepo djalan poelang. Laloelah sasè® karimbo rajo djaoehá nan boekan oelah-oelah, tida® panah didjadja” oerang**, sampai ba’kato pantoen oerang: „ba- djalan saroeïngkan badjoe, malangkah toeroen kabawah, bariri” *® basamo-samo ; takadië soedah tadahoeloe oentoeïng soerè’an Azoe Sarah hilang lanjo” karimbo rajo.” Dja- oeh nan boekan alang-alang, habihlah baka dalam doekoengan, hanjo mamakan boeah kajoe, laloe mamakan oemboei’ poetihë** palantan?® barèh na” tasiso ka*®-ditana” adang-adang.*” Harilah pantai®® tangah toeroen, laloe kaloea mantjari aié handa” batana= malah poelo. Namoen bakato samo diri: „manolah kito oerang sarikat, bagai kadangaran boenji aië, baië’lah itoe kito toeroei’""*®. Badjalanlah oerang samohonjo, laloe didja- lang aië itoe*®; padang satoempa” roempoei” manjih*', aië gadang manangah padang, aië djanihë tapian soetji patoei” bamain patang-patang, tampè® mandjamoeï-djamoeä kain; batoe gadang djoedjoeïng badjoedjoeäng**, batoe boelè” soesoen basoesoen, batoe pipihë tindihë batindihë, tabiëng aië sikoe basikoe, kilè” koemilè*4: kasië® boelan, batoe katjië ba® dikarang**, ana” baringin riri” pajoeúng, patoei” bahanti ana” dagang. Sakian lamo diri bamain, tida” malihè’ djadja” oerang, doedoeà” bamanoeïng Azoe Sarah, bagaikan tjoetjoeá aië mato, tandono badan ka-hilang, djalan poelang poen tida” dapè’45, sampai ba*kato pantoen oerang: „tida® ka-sadang diranggoeáng- kan,*® bao kapoelau Bilang-Bilang 4”; tida” goenono dimanoeángkan, bao bagoerau na°njo*® hilang.’” Namoen bakato Azoe Sarah: „mano kito kawan sarikat, marilah kito tana* makan, hati nan oesah diparoesoehá*®”” _Namoen lah soedah minoen makan, laloe bakato Azoe Sarah, kato nan oebè-oebè diam, kato palengah-lengah hati, kato pananti hari malam: „boekanlah kito salah kato, ko’ *® bana sapantoen®* hampië doesoen, hambo nan patoei diam siko?*, sampai ba” pantoen djanjo oerang : bao- lah galoeë* kito pi mandi, djèndjèng laboe pikoeä perian®*; bia baramoeá” dalam ha- ti, dimoeko tida’ kalihè'an. Dangakan saboeah lai: darèh riboei* dipoentja” goe- noeäng , rabahlah batang masoeä” kolam; asa saboei’ na'njo tarapoeäng, asa batoe na* njo tinggalam.”®*. Namoen bakatamalah®® kawan: „kampoeäng siapo kolah iko? Itoelah®® kam- poeáng hantoe raja, hambo nan takoeistakoei* baso slapokoh oerang®*” ka-mati.” Namoen bakato Azoe Sarah, oerang nan tjadië bidja“sano: „manolah kito rang sarikat, tidoeálah toean samohonjo, bialah hambo badjago soerang.” Laioe tatjampoeáng*® matohari, hari tjoeatjo awan sirah°®; doedoeä* bapoesoe®® samo diri; malamlah hari anjolai. Laloe bakato Azoe Sarah: „manolah kito kawan sarikat, lalo“lah®? toean samohonjo, bialah hambo badjago soerang, kito baganti-ganti lalo’; antah dimano moesoehä ka-datang; kito tidoeá dirimbo rajo, oesahlah kito sio-sio”®®. Sadiki“ poelo antarono lalo*lah oerang samohonjo, dihado* oelihë Azoe Sarah ; harilah laroei” 6* tangah malam, harilah dingin-dingin basah; baboenji siamang dalam rimbo, baboenji ngéang- ngéang®® rimbo, baboenji roea’=roea* bangkai, bakotèò“ °° poelomalah tadoeäng °7, mangokoh®® poelo boeroeäng halang®® Bagai nan takoei* Azoe Sarah, dimoeko tida” kalihè“ an 0. j sb Gb ge Bl St EME If allo lean Jif alas Ken or ols Sl HS lo er, A rl han Sb gier wid ZÉ EN dje 5), ee, ge) Alie dl Sp gel oid vo Gee sb Jr et Sel prk Ep) mn Ii se Ste ede ee äla js Esen zl. EKD le jd GA Pile JS edel ES EE JS zo Js SSL werld al oe Sb pe ra) or ORN rie Ere Bl hl PDS werg lire Et ESO ele ple es Oye fn Öl elë, sbr ges urls lep Baes spe Ul Sor wsl jie Gj Dye plle Sb pim ek el wi gls E 1 ë Oye ENNE nb oP veil eas Gite ep Én ds ws rr Eb wat êr Ee wat ES ër Sb & „es Ss br el als ans 5 a ngo dsl Jie Js Ee Ga Gls rans „5 mre Jas Elam ol EMS Sje pa PG Hel Pee ele JE 30 GS JI el Js Me U 4 ë vel Gos f Shee ele se gllo Ab laa wrs aje PST ol Ke Ge, el pt le T° sl sAage JS pl aäs ESân JS emiel ES LSD JIS vo Jk ESD ea loo id zy Et Sb wike) alg) Gb ig) dn os pn wis riZsy br aläslo las EN tente Gen Kap bne Vell wsl Elke To JN els JI wie WS dre A ws? De be, zy els) ole rr Sn st Sh ejlef pdrel stile ik AIMS ee a pC Arnen Es 5) Alm wsl Gp lan ed BS IS Er be SS ss Sb et 1) ND ged br je GM elke ojf EN JI en wolf zE Ake «il ves GAAS we els &) LO SA Ep? beed oo ide Es 5 els ES & ) hed e= =) ur mls JI wise els gÊShe ken 8 GSUS gn sy „5 laws sij CH) pelle & vikes HN Gen Es HN 05) Oa 6) vr Me ete zh „ fe ed! Ber JI KO lS ike alt eon LSD IG eme ej Has a Se HKS LIG wo amo JI abo vd al wk zy SU lie lan Js Ds lida Giek GM PS Al) san lem dl Es JlmaS alle seu GM S Opaied el Flake Jole eh erste id en le RL en Lamolah poelo antarono lah soedah poelo damikian’*, diamlah poelo samohonjo; datanglah poelo pandangaran bagai nan oerang hiroeá* paroeá”, bagai nan gandang dan momongan”*, bagaiì hado“ tawang-tawang’®, bagai rabab dan koetjapi, bagai saloeäng”* dan saroenai, bagai tjètjè*”® dan lampari’®. Namoen bakato Azoe Sarah: /manolah isi rimbo rajo, marilah datang salah soerang, barilah kami minoen makan, kami nan sasè* oerang paboeroe, kami kahabihan barèh baka’'?77. Baië sakali, doeo kali, baië” tigo, ampè kali?®, satoepoen tida* nan mamjahoei ;lamo sakètè* antarono datang soerang parampoean elo”79 nan boekan oelah-oelah, moeko nan bagai boelan panoehá?®, pakaian nan tida* tahagoi®!, roepono oerang sadang moedo®?, bagai nan baloen basoeami. Ditabang batang marapalam®®, rabahno kadalam padi; ramboei” nan hitam bagai malam, moeko nan boenta daoen bodi. Alah moh?* kambang boengo kapèh, soelasihë bapaga boengo; nan djina® tanggiliëng lapèh®®, nan pajoehá®® langgoendi moedo. Oerang badoeo pi kaladang, nan soerang pai kapakan; talingo bagai boengo kambang, baoen sabagai boengo pandan. Bai nan boekan alang-alang, bagaikan kaboeá bidjo®” mato, bagai nan hilang poelo aka, oelih& malihè* bakèh??® poeti; tida’lah kato takatokan, doea kali mato mamandang, injo lai taga=taga*®® djoeo, tjoekoei*°® katigo injo hilang. Pikiëlah poelo dalam hati: vmato mamandang tida” lapèh”’®. Oerang nan banja“ lalo’ djoeo. Sakètè* poelo antorono laloe mahimbau Azoe Sarah: „manolah toean isi rimbo, djokalau ado laki-laki, marilah kito bahado*an, baië- Jah santoen didagang®? sasè*”®3 _Baië* sakali, doeo kali, baië’ tigo, ampè“ kali, hinggo kapado limo kali datanglah. soerang laki-laki, laipoen sokah®* gadang pandjang? Jai baoeä” lai rambaian®S, bagai nan roepo radjo koetoei” °. Taloe bakato Azoe Sarah: /ma- nolah toean isi rimboe, barilah hambo kato bana, ana“ siapo nan kamari, baië* nan boekan alang-alang?” Djadi bakato radjo rimbo: wmanolah toean oerang moedo, boekan siapo boeda* itoe, hanjolah ana“ kandoeäng®” hambo; hambolah banamo radjo djihin, tida’lah djihin malabihi, samopoen tida* djo hambo.” Namoen hatino Azoe Sarah bagai koenji’ kanai kapoeä, bagai nan boeroeïng kanaiì gatah°®; injo soedah dibao oentoeïng, kato nan tida” taboenjikan. Alah mandanga kato djihin, laloe bakato Azoe Sarah: dn toean radjo djihin, hambo nan dagang koerang baso, ko“ lat santoen didagang sasè*, hambo batanjo baritoi®®, sapo namo poeti nantoen, handa” katokan pado hambo.” Mandanga kato damikian, laloe bakato Sie djihin: „manolah toean oerang moedo, itoelah ana“ kandoeïng hambo, ana paménan siang malam, ana“ banamo si Hamizah, ana’ nan baië“ bodi baso.”” Mandanga kato damikian, laloe bamanoeäng Azoe Sarah:10® „kajoe kalè” toemboehä diloerah, dibalah laloe dihampaikan *°*, dikarè” tariëf 10% ka-pangali!®®; hati lakè* pandanglah soedah, Allah ko“ tida manjampaikan '®*, tampanlah'°5 badan larè’ sakali. Si Masoei mandjalin lantai, Radjo Adië manemba” anggang; nan dima’soei ko’ tida* sampai, haramlillah!°® koembali poelang. Alah Si Masoei* pi babanihë, mandapè taloe boeajo; man dima“soei ko“ tida” boelihë, tam- pan mahoenji'®” rimbo rajo. genant toean radjo djihin, dangakan djoeo sambah hambo, boelihëkoh hambo masoeï* koto, bia pangadjoel=ngadjoei* hajam, bia panjapoe- he PES on IS jmle nan Ai Ged daw 9e GGN Ie fa ws Alke wi zl els JI ge ls jÊ he 57 vorjs ole bes) Mols mp pe Bh lS 0 zm HN ED re U & De SS rl wl aliêla Jep ws grts kp JJ Tt zo) le alg GAD WS Ede So vh RBO Jed was FLST GH vl of JB GE jb ede LP wiee 925 592 Slee 55 le „5 der s Os 6 wrs le em zh zp 8de gist GA 6) T° „Jl els JI ars jl mate gel ral SR SO le wd Blij jole see GÄS im INS JWE ble en el Wd als oi We GÔ Én y 5 rè Sip ms Su WS ers Ee sle Shaw w kr D 0) phäl ngAde Le ur keys kanad Be kred zy Tin 5 ed Ann Kl Rag) EN o} s vin GA yen pil Elos K55 jo ess BES JIS Gude JI whas Erle JI ot sbo JI ve so) ols Al al Sr SÉ zy VES GN oP ple GES NE rl SS ob ole en El, wl lie Sh AUS II A nie de GN jd Sien ES dp a jat El jie reen GMS dp AU sle pob rte oke gal PJM j ë) ESâmo GAS Ean vla sle 4 pin dp ên Suis Sas ia he Es? 6 vie „sb Pan ola & vels 6) ee HI be) > le, se Gs ds stel ele jn pa sé Gt RAIO Bkejo Lm sle Gen &lS le GS Az sel La ZS de 6) YS Uv ESA êe GAAS 75 Ër” Laos ë) Ei ne) so Erge c5 ls Erde 18 ven? 6 aas 80 Gl ss stes Vion iv Êb Ur er ë5 ês Ur Ne LS 2 Wy de dje ê) vs Eke pee m6 JI Ao EERS ED GM pel SEE MINS rl Kes KS gel at zole dias r pus Elin Bl lia le de GOA Keys SS gole Gp HO) r Gale Hb WP vb ue zy se WS rok deg? ayl Lam JP vs 45 Jel as lo Eon Npe? ojsmdd JI ramen wol alaisÊ gee el) wf Elie yd 30) lp CEN el) bp ge EM jade JG bs et jd se 5 VE et 2 lyske JI vsi AL ler Es JS wis vlek LSA 2d 97 Äs PEEN sas JJ Ge) sy rele Emm Sjee WI SO ML ko wb SS die Kd or j Hlke zj zl ln JI gn U FO Kj tk: == »njapoe roemah, bia djadi soeroehan poeti?” Mandanga kato damikian!°®, laloe bakato radjo djihin: „djanlah*®® kato talaloe-laloe, kami nan oerang isi rimbo, diri nan *!° ana’ tjoetjoe Adam, kato saboeah ditagoehi” tt. Mandanga kato damikian, toemboehälah maloe Azoe Sarah, laloe bakato Azoe Sarah: „toeroen badjalan pi mandi, bao galoeä’” pikoet parian; namoen nan ana laki-laki, soeroei” didjalan*!? dipantangkan.”” Na- moen bakato radjo djihin*!?: pmanolah toean oerang moedo, kami baroemah kajoe haro, kami badjandjang!!* aka mati!!5, diam disangka’!!® rimpang kajoe, kami ma- makan boeah kajoe, mikin nan boekan oelah-oelah, djan manjasa akië koedian.” Laloe bakato Azoe Sarah, oerang nan tjadië* bidja” sano :,, manolah toean radjo djihin**7: Katib panggilan ka-kandoeri, singgah kapakan mambali bada; njatolah toean main bodi, takoei” ka-kanai di nan soeka. Soelasihé bapaga boengo, boengo bapaga boengo pakan; djoko* toean kasihé dihambo, bao hambo karoemah toean, pi malihé* langgam*'? disènan, hambo nan soedah madoe!!® paroei’, hambo nan tidaf tjatoei” ap1}29, ado pahiso* 121 Jai sabatang’'!2?2, Mandanga kato damikian, loepa sakètò’ radjo djihin, laloe dibao Azoe Sarah, laloe bairiëng kadoeono, laloe masoei” kadalam kampoeïng!?% , koto nan tagoehá kampoeäng dalam, langko® nan langko” kalangko’an, satoepoen tida” kakoerangan, radjo nan kajo boekan oelah!?*. Taloelah heran Azoe Sarah, tida® djadi minto api, Jaloe bakatolah anjolai: „manolah toean radjo djihin, mano garan kato nan tjako! 25? laikoh boelihé kahanda® hambo! 26? hambo nan manti radjo basa, hambo na” boelihë! 27 katantoean, hambo na’ boelihë hitam poetihëé, mati dan hilang tida” disangko.” Oerang nan gilo-gilo baso, moekono merah-merah padam, oerang biaso parang djadi, sampai ba‘pantoen djanjo! 2? oerang: vboengo maloeá, boengo tjampago, katigo boengo panda” kaki 129; bia laboeá, bia bimaso, asalai boelih& kahanda’ hati. Rambahi!3° rimbo Loeboeá® Djambi, oerang Malako ka-ka-Djao; asalai boelihë kahanda* hati, rilalah hambo mati siko. Marimbang!®! ditangah padang, sitako!?? ditapi rimbo; ko” lai oentoeäng koembali poelang, ko” tida* hilang disiko. Tjakaukan!*? kami koembang padang!**, bari batali banang soeto; kasihi kami ana’ dagang, ka-tambah oerang boemi poeto”!%5. Mandanga kato damikian, laloe bakato radjo djihin : smanolah toean oerang moedo, djadilah toean diam siko!3®; djokalau toean goesa-goesa!37, tida”lah adat pado kami!38; kalau baroemah banja=banja’ ‚ tida“lah adat pado kami. Sikadoe- doe” ditabang tinggi, boeahno banja’ masa=masa ”; adolah boeroeá” adat kami, ba- roemah tida” boelihë banja“. Sitako batang sitako!?9, dipatah ambië patana’ * at kalau toean na’ lamo siko, oesah baroemah banja # vier ä 5 gave leens 6 &lmae Ws) ye ld (vele Js el 5 wro „er r515 babe ele wiske A vie se gio le we Ens HAA Jus mre tn patoeì’no. Moengko bakato poeti Baloekih: /manolah toean ajah kandoeáng, paboeò ‘kan hambo roemah gadang, dirikan diloea koto Saba, ditangah padang Palimpato; bari bakoto katjië-katjië, bari bapari” tanah bato, tanami?®? poelo haoe koenjiëng, lamapihi poelo andjiloeang’2°3. Namoen bakato radjo djihin: „djokalau itoe roepono karadjo, bialah hambo manolongi, hambo manjoeroehá oerang banja’ maramoe kajoe dalam rimbo, barapo djoeo ka-gadangno, katokan oelihë Azoe Sarah.” Laloe bakato Azoe Sarah: wvadopoen piha* gadang roemah, bandoeáno pandjang barang patoei’ salapan poeloehá hèto Arab, halintangno poelo barang patoei’ ampè* poeloehá hèto Jaman, tinggino toedjoehá kali taga“, sakada tigo poeloehá hèto Parsi.”” Laloe manjoeroehá radjo djihin kapado raajat nan banja’, maramoe kajoe dalam rimbo; bagaikan langang kajoe dirimbo, mamilihé kajoe pandjang-pandjang, mamilihë kajoe loeroeisloeroei*, diangkoei” poelo boelan tarang, tida malihè“ ana” Adam. Bataga” roemah boelan tarang, boelan nan sadang tarang pandjang; sampailah tigo kali tarang soedahlah poelo roemah itoe, tida” satoe katinggalan. Soenggoehá baboeè* Azoe Sarah sarato oerang disoeroeháno, tida” barapo tapaboeè’, hanjolah roemah soedah malam. Laloe pikië oerang goebalo: „Soenggoehá baboeò” Azoe Sarah ‚ roemah nan soedah sandiri, angkoehá?®* baganti radjo kito, tida” dilihè lah dilihè“”” Banja“lah kaba pado radjo, oerang baboeè® roemah gadang, didirikan dipadang Palimpato. Soeng- goehúpoen itoe pandangaran tida’ mangapo pado radjo: rAzoe Sarah oerang lai batoeä, baloen lai kalihè'an djahè no, oesah kalian banja* kato ; oerang nan loeroei sadja” katjië.” Djadilah diam radjo itoe. Piha“ kapado poeti Baloekih, alah mandanga roemah soedah, laloe bakato poeti Ba- loekih: „manolah poelo injië* kandoeáng, roemah lah soedah hambo danga, hantakan- malah diri hambo, soepajo malihè* tjoetjoe Adam.” Laloe bakato radjo djihin: /ma- nolah Baloekih tjoetjoe kandoeäng, mangapo bakato damikian, nantikan djoeo bapa” kandoeáng, baië” karadjo palahan-lahan’” Mandanga kato damikian, djadilah diam poeti Baloekih. Lamolah poelo antarono datanglah poelo Azoe Sarah, laloe bapaloeá” 20 5 poeti Baloekih, bagai nan koetjiëng djo ana“no, oerang nan mandjo-mandjo?®6 baso, oerang bakatjië-katjië diri: smanolah injië’ kandoeáng hambo, namoen lah soedah roemah gadang, hantakan hambo kasènan sarato djo kalangko’an, langko* djo tirai?°7 kalam- boeno sarato djo langi=langi’ 203, langko’ hamparan lapië* poerin?°9, langko* koerisi banta gadang, langko“ djo kasoeá tilam panda’, langko“ tarawang?! ° paramadani”’211, Tida* takiro banja pakakèh, barang nan patoei” dalam hati, adat pakaian radjo-radjo, adat pakaian poeti-poeti; dimano injië* ka-loepo adat biaso patang pagi. Mandanga kato damikian, laloe badiri radjo djihin, laloe bakatomalah poelo: /manalah raajat samohonjo, hantakanmalah tjoetjoe hambo, bia badjalan tarang pandjang, bia koedian kami ka-datang, bia injo na“ dahoeloe.” Mandanga kato damikian, laloe badjalan Azoe Sarah, diiriëngkan poeti Baloekih. Pado maso dewaso itoe manangihlah oerang samohonjo, mamandang poeti lah badjalan, bagaikan gilo injië” kandoeáng, bagaikan maboeú* dalam hati: „mano tjoetjoe pamènan mato, tjoetjoe paragoe-ragoe hati, tjoetjoe badjalan kami katingga” 212. Malangkahlah A Sy le 2) yeilao JJ eten 5 alias wl, goléo dos, Ede sen OSS) &lo opn wee ë) Ged Won GEKS GMS Wail EIS ze oja Ag le Rr Js$ Wss Es J kes) As ARS Heks sol Wy oi eo UD = & as) ul ê ski gini) Sr wake) ë js Js sr Ne &5s ls verbe als vie gele in Js oi8 Gales W ë) sj es „ip sel) Sl JP Ger de pllo rolSs Jdss des, LS MS Ged ESD GON 69 ës li in dod ëSr Hg rss Sole US js EUS Sr de p= si vb E50 as kes) &lo Bwope eoly elâw ë rutlep nde 7) AÀS HS okt > Eid mj ie ne I= boos RER = ab „6 kas Js Ale bi ke) po Ged ojee sa Es, vS lef Sei) Wndol2S uses iej ESS Ed EVN) ei) ae È z pe Rel 55 KRS as Eee 5 AS Ges wijs zi EN riÁke) si i , Se) MS Ged be 955) wy Ör 25 sb wv Á Kool? 5e 5 Ër El Ls. Ee Beppe Fuss ej Js weese rs, > &r 7) sir êen Es Wv MS Het les dell aal ED Ls ew as hes wie yere B oud wis, E) & Wi St vis Gs rais 5) PES o jMÂS HS ê) Ges Jef dae ron 25 wb, a) 7 ris w AS RN) = } ri Js Erie SM U 192 Jin? Jin el vas ARS hakt Ge > U ie re ursa ZS 2) str ids B se ÂL ge v- c Pr jn se 5 ee at 5 ak an zi Ee ur wi gAAS all ple &a) Sd ES ie En ss se & pe rmê) & 22 2 és „5 Js 25 ëss PE wl 5} des) pla MS Het el GNS geet ge ËNS Js sp SM JS Ji adel Zaid CN ween 5) Esp Ee sie G Esp Ge) Js dt Js ns) Lo és pir J E Pe. É ij ame be | —_ poeti sampai-sampai, sambië batoeroen aië mato; badjalanlah poeti lakèh sampai 213, mandjalang roemah dipadang rato. Tibolah poeti diroemahno, laloe dihapoei® aië mato: poeti Baloekih soeko hatino malihè® roemah soedah samohonjo. Naië” Baloekih katèh roemah, bagai pasang masoeä” moearo: vinilah roemah djadi manah, patoei’lah djadi ‘ boengo mato’’2!*. Tamo sakètè’ antarono datanglah poelo mato bando sarato djo ka- langko’an, satoepoen tida” kakoerangan, sarato hambo oerang dangan, sarato dajang toedjoehá oerang, sarato balandjo barèh padi. Piha” kapado sipat roemah bakarang bakoto katjië, bapari” batanah bato, batanami poelo haoeá koenjiëng, balampihi poelo andjiloeang, bapagari poediëng aië amèh, balaboehá bapintoe gabang; batantoe oerang nan kamasoeá” pintoe bakawa. hoeloebalang; halaman tjarano basah, ditaboeákan oerai tida” hilang. Piha® kapado baië” roemah babandoeá bagadiëng-gadiëng 215, dalam djoro® ba- djoro* 216 poelo; cekië roemah boekan kapalang, aka tjino bakoelaian 217, baoekië baboeah- boeah 21%, bakata” bagalang poejoehá?!®, bapangkè” batindjau karang 220, tampè” _ bamain-main patang??!, soepajo njato moesoehá datang. Roemah gadang badindiëng papan, batoerab poelo djo kapoeá, batatah djo sadalinggam **? basalo djo aië amèh, hato® batoerab djo timah??3. Piíha’ kapado oekië roemah, roemah dioekië toekang djïhin, kaloeá” bakaloeá”224 aka tjino, tjino banamo tjino karam 2?5, salo manjalo tangkai boengo, boengo banamo boengo tjangkèh, saloeá” basaoeá” 226 pakoe adji, batoelih lai barakam 227, roepo tjamin bakilè’an, banja” paramato bagèndèngan 22%, bagai nan pin- dah matohari. Piha* dalam roemah gadang maligai poelo toedjoehá pangkè”; paratamo batampo?29 lojang, kadoeo batampo tambago, katigo batampo kanso?39, kaampè’ _ batampo katjo, kalimo batampo pera”, kaanam batampo aso-aso?%!, katoedjochá ba- gampo améh, itoelah tampè’ poeti Baloekih. Piha’ kapado oekië pintoe, batatah bamego-mego, batakè” badama tirih 252; piha® kapado nan kadoeo batatah badaoen-daoen, hadjamboeá baroembai-roembai, baboengo sari moedjari??%, batoelihkan talang pa- rindoe 234; barang nan rindoe mari kamari?35. Piha” kapado nan katigo bakarang batali aië, batoerang bakapoeä=kapoeä” 2 36, baragamkan poelo tjamin tjino, bagai nan bintang bakilè’an hamboeá mahamboeá tjahajano. Piha’ kapado nan kaampè’ labihë poelo- malah roepono?3%, baoekië baboelan-boelan, manjalo poelo poetjoeá” raboeáng. Piha’ kapado nan kalimo baoekië bagando-gando, bapoetjoeá batadjoen balè’ 239, djèlo badjèlo toelih tjandai, mairiëng poelo bajam badjo?t9. Piha” kapado nan kaanam baoekië bakalimantang?*!, babantoeá” _batali aië, lai baloekih bagambaran, basoerè” djo aië amèh. Piha’ kapado nan katoedjoehá batampo poelo amèh oerai , disènanlah 24 2 intan djo podi, disalo nilam bidoeri. Piha” kapado roepo?*? pintoe, allahoe alam nan ka-tahoe, tida lah ado tanamoi, habihlah toekang radjo djihin; tida” maligai manjamoi, tampan nan dapè” dalam mimpi, tida® dapè” ditiroe lai, roemah batingko” __katèh langi ; djoko” diboeko siang hari pindah tjahajo matohari, djoko® diboeko tangah 3 J 5 P Janaj J 5 __malam alah pindah tjahajo boelan?**. Piha* kapado dalam roemah, bapakaian 245 tabië __gadang, tabië katjië, tabië pandjang , hoeboeáng bahoeboeäng langi=langi’ , lampih balam- pih banta katjië?*®, tindihë batindihëé banta gadang , soesoen basoesoen tilam panda*, ti- lam pandjang ba’itoe poelo , barapo poelo lapië’ tarawang , lapië’ padani banja” takambang, 4 Geb Js Jals wsl wl) aas dt s$ Ön AA 4, Sj) s5 Ui? êk A zen SS 0 wle ril sô sh IJ aat ke, el êws Ges Ër vim) Sip rj bs GE wb $), Kb Js ob epö Js ge soo Er seo tn èn alas Se we: haio as: z, ge En desk ze ZSs Sri ike ee He SE Ge MS Gd ols lar ved nend gen Wnkes MS head AU) amore en Slee Akahe 9D) sn bn GI) dw GS SB EE Vi AS le rde A SE AS hele Je ESS Len AS we bs ë-) wies ee AS Ges Sy Wer br viÉ EAS EEN En Jas rÉ ch) wr vlealw al Ape el veils 575 EAS 155 zal Zmió EL ui GAS GES A5 ES alsdan JS slo nahe So web ës ls : $ Sy > lem allan Voo3 w fa alls zool omls vie GS ie re Ot Sed uil GE brl Ht en if ES JS Jas) ramolan Ji Ale wp gil pe > rie „sie LS SR HEN Je telle Eje ll Es) EL Se Sj damn ele SS En pe Js «ijs sö gein MS Ged Syö wins Js wise als vr FH) dlke gaile ei else II US Es) EE Fom om dS Edw jd ed el ais wr Kon doe as &ly pe &ss W ër ElaAd èn aile ss dl je ro weeke gs w al ale) Jl Kaj} &le à) el Sa} veil 5 verlo ur Sb ke W ë uE wis Gele Ee) JJ all sr oleh El Jt MS ne, Êp) Ji homo AS pl Ep a Ep dlddo JI is pls pr ELAN > on „2 yd dn wb yele vido vr Ls Ee en lapié* hamparan ba”itoe poelo; kipèh tjino talata* djoeo, barang nan pala” na“ bakipèh, minja* dan sikè* talata’ djoeo, barang bahièh na” basikò’ 248; itoelah tando oerang kajo. Piha* kapado alat makan, paha karika banja“ poelo, pinggan haloei’” soesoen ba- soesoen, djinih tjawan batamboen-tamboen, tjèrè’ **® dan kèndi batamboen-tamboen , tida’ tabilang alat roemah. Namoen lah makan poeti Baloekih tjawan nan doeo kali toedjoehá 25%, makanan poeti banja“ poelo, banja’ lah ragam ditaroehäno; tida* nan koerang pado poeti, poeti barinjië’ radjo djihin?5!, barang nan koerang didjapoei” djoeo. Piha kapado makanan poeti, nasi dikaka 23? mipih-mipih; piha* kapado minoeman poeti, babagai-bagai lai roepono. Satjawan taloeï boeajo; hidoei“ didoenië tida* ka- kaka; samo djoeo mikin dan kajo, djokalau mati tida* manjasa; ampè* balèh tjawan bakaka; dipilihë barang soeko dihati; kajo didoenië tida* ka-kaka, tida* tahinggo wa- katoe mati 2; miakanlah dajang basamo-samo, bairiëng tamboeäkan nasi; banja“ lah radjo na“ samando?*®, lanjo Soeleiman nan ka-djadi. Piha* kapado minja’ poeti, minja* haroen, minja’ kastoeri, katigo djo minja* Djoedah °°; dahoeloe manjambah matohari, kamoedian manjambah Allah. Piha“ kapado tampè“ poeti, kasoeá” panda,“ kasoeá manggalo 25%, katigo kasoe basolam; tida’lah 257 radjo ka-djodoeno, hanjo Soeleiman dalam alam; tindihë batindihë banta gadang, diatèhno banta paraboeäng 25%; dari katjië sampailah gadang hanjo Soeleiman nan poenjo oentoeáng. Piha” kapado kain poeti, kain nan molië-molië sadjo, kain soeto patang pagi; tida* siapo didjan- djikan hanjolah soerang badan diri. Piha“ kapado namo kainno, adjoeáng saré* kain manggalo, katigo manggalo maboeá* °°; poeti Baloekih lamo marando 2% antah Soeleiman poenja isoeá”; kain katjië, kain dipinggang, katigo kain salimoei’ ; dari ka- tjië sampailah gadang tagoehá pagangan tida* loepoeif; badjoe pandjang, badjoe taz __oeo, katigo badjoe biloedoe ; banja*lah radjo nan basoeo, hanjolah Soeleiman nan ka-djodoe Galang baganto °°!, galang tangan, dikaki poelo galang pera*; soenggoehápoen ba- nja” oerang dangan, tampè pitjajo 2% boeroeáng moera’; tjintjin pera*, tjintjin soea- so, katigo tjintjin tjinto-tjinto 263, hai moera* djangan badoeto, malainkan batoeá sa- mato-mato. Pabilo hari soedahlah malam, palito nan doeo kali toedjoehá; banja’ lah radjo dalam alam, hanjo Soeleiman labihë djoedjoehá 264, Sananglah poeti dimaligai oepamo oerang dalam saroego; dalam boelan nan saboelan laranglah poeti toeroen ka- tanah, damikian poelo sopan poeti. Piha* kapado halaman poeti,-banja’lah poelo ka- boen boengo. 265 Pado maso dewaso itoe harino sadang tangah hari, sadang langang oerang goebalo, laloe bakato poeti Baloekih: „manolah ana“ dajang-dajang , marilah kito djapoei® boengo , habihlah boengo nan kapatang; marilah kito sairiëng sarikat toeroen katanah.” Poeti Baloekih basikè® gadiëng, ana* dajang basikè* karah: laranglah radjo nan ka-bandiëng, malainkan Soeleiman nabi Allah. Laloe baririëng masoeá* kaboen, diiriëngkan dajang nan batoedjoeh, bagai boelan diriëngkan bintang??7. Laloe dipoepoeänolah boengo, bagailah boengo dalam kaboen; dahoeloe batoet oerang rimbo, kini batoeä oerang Saba. Diboengkoei* dikain haloei*, banjasno salili* dèta; dahoeloe batoeboehá haloei a NN geze Gele B AS re pl gn rde es BSO rp ab JI wiede JUS El Fac JI Alo dl JS Ges osje reld Zed, Jus r or GS Bn A il 5 el JUS Es) ole A js sd 5 zEahe °4S Tot 20) Hi) aas) sr ello els JI sp Hel enge dl GELS JSS ö) kes) EEN 58 alalmeS LSo Eys sm dl ehtelo ej ams Wi el, bent 9 die NB rt ep je rd gel le lt pB) ral) nr ot ER jk 99 Gil lol AS ven AEM PS sla ol ben 905 50 aleisjio ple ID wide EN rde HE AEM ale edel Ip ee) Gp 8) oP) GES EG es gel Jel Jay LSG vakan St eoio ad ilio wenge benen JUS 465 eo akeiSjd SAS aid Gh en 58 Gh) 6 Hil el NS If al Bi mas rl olies uil CEG plee go valde GLA et ATA EE m6 JI ed Wols Ede E GS el NS el teen. JS wtejs SUS B Or ESS Ir gd ES va AGN Ope 3) pels alde Wd pr peas 5) ED UI Geraei 4C5 Ade Jus 6) mls JI tn MD on Har WES wid) A welken pin ES) Ep Ged wd Ue ë rt zy els JI as) Ön OM Ui SP pt gÊdde sw dl wers Eis all) ple SB) lep JI ot „ol siske 3 rpl 3) GER) leem de, ple Lat * zò) spike alie lt ce) bp JI jd NBS Ge U led ud Sym GSUS ES oes, Ep Flan ral) St ER ESR de, Cois ls &le T° 25) Gole JI ul kes) PN ngsle Wá fa) vise B Gar een JS Inn te el SO en en NS rt ey lS el vr zb) mls peld wise) lS Ee ee a En gin en HÌ kes) all) B) Sie he lS ja GSUS ed wlj ilâe û zò) spike alle lat klm #5 el wd Alie pt pl lS JI daw Up en GUN alsa T° zó) spike dlie laë = ls JI relo sali elo Jas ES 5 iest „S zor Be 5 „) ws OI nen 455 eld lt IS Gar JI Med wl Eske gs 5) re js sle ES sie dip Ae wolf TSN) Wv se TJ” „ò Js sal, Ls fa ê die, 5e Es EP: Ht RG OPI OEF OOR NE EA koedian batoeboehá kasa. Tualoe ditarië”malah boengo, boengo dikarang wakatoe ma- lam; malam dahoeloe dalam rimbo, kini lah masceá tjoetjoe Adam. Ado soerang oerang goebalo balindoeáng panèh-panèh hari, tida* takana oelih& dajang; laloe mamandang oerang goebalo, dilihèno poeti soedah toeroen, laloelah _ __heran oerang goebalo, bagaikan lapèk tali oento, bagaikan hilang kiro-kiro?68, tida* ' “takana kabérangan, oelihë malihè* elo“ poeti. Laloe bakato dalam hati: vinilah ana’ ___Azoe Sarah, ko“ mandanga radjo Saba, soedahlah poeti diambiëno.” Alah soedah boengo ditariëf 269, koembalilah poeti naië* roemah, oerang goebalo poen badjalan. Namoen lah patang-patang hari bakabalah injo pado radjo: #manolah toeankoe toean hambo, ado satoe palihò“an, tida lah hambo ka-pitanah?7°; adolah ana“ Azoe Sarah, baië* nan boekan oelah-oelah, oepamo boelan ampè’ balèh, tida“lah panah tadjodoei, larang djodoeno dalam alam??t. Dangakanmalah di toeankoe, hambo kabakan soeng- goehä-soenggoehá: tarië* boengka ambië taradjoe, kito handa’ pi kapakan; adopoen roepono boeda” itoe, elo* ditoelih digambakan. Dangakanmalah ditoeankoe, tatakalo hambo malihè*: ditanam kapèh dibato, kapèh ka-mandjadi loeli?72, loeli ka-mandjadi banang; lapèhlah poelo garan oento, oelihë karano elo' poeti hambo poen tatjangang- tjangang. Tariëflah padi djo boeahno, ka-dimakan dalam poeaso, poeaso diboelan hadji?73; naië’lah poeti karoemahno, takana hambo dioento, kirono oento inda* lai.”’ Mandanga kato damikian, laloe bakato radjo Saba: „manolah kamoe?7* oerang moedo, tida*koh doeto kato nantoen? barapo gadangno boeda’ toe? katokan djoeo pado hambo.” Laloe bakato oerang goebalo: vmanolah toeankoe toeanhambo, baboenji ganto radjo basa, bataloen?75 boenjino agoeáng; djoko* doeto hambo bakaba, apo hoekoen hambo poen tanggoeáng, adopoen gadangno boeda’ toe elo“lah ka-poelang karoemahno.” Alah soedah mandanga kaba, hati nan tida* sanang lai276, laloe bakato radjo Saba: vmano raajat samohonjo, iriëngkan akoe basamo-samo?77, akoe manoenai?78 Azoe Sarah.” Laloe badjalan anjolai; salamo lambè* didjalan lah tibo dikampoeáng Azoe Sarah, laloe bakato radjo Saba: „manolah manti Azoe Sarah, siapo baboeò roemah iko, baië’ nan boekan oelah-oelah, siapo nan toekang roemah iko? katokan djoeo pado hambo.” Laloelah heran radjo Saba malihè* endahno?7® roemah itve. Laloe man- djawab Azoe Sarah: /„manolah toean radjo kami, roemah boeò an 2% toekang djihin, __hambo ditolong radjo djihin, tjoetjoeno katjië hambo bao; ikolah roemah ana’ hambo, 3 boeë”an toekang radjo djihin.” Mandanga kato damikian, namoen bakato radja Sa- ba: „manolah manti Azoe Sarah, manga bakato damikian, katokan djoeo kato bana, mangapo ana° diboenjikan, hambo birahi na samando.” Laloe bakato Azoe Sarah : „manolah toean radjo kami, sasoenggoehäno °%* ana” lai katjië, baloen tahoe di baso- baso.”” Laloe bakato radjo Saba: „manolah manti Azoe Sarah, tida’lah hambo ka-ta- lawan, baloen dirasoi lakoe hambo?” Laloe bakato Azoe Sarah: /„manolah toean radjo __kami, soenggoehäpoen kato damikian, barilah djandji- tigo hari, bia ditoenai ana’ ED kandoeáng.” | Mandanga kato damikian, laloe badjandji tigo hari, djadilah poelang radjo Saba. Naië” poelo Azoe Sarah, hati nan tida” soeko lai, moekolah poetjò” karoesoehan 2%; Sl son Gi nele geë 5d pik JI GepeS ud Hke EI LS êle we zh Es dl js és FH) veil wle Es Gb wbs JI zl allie ëls Se wl JI GAD els Eke GE wslo aas wb ls gs zl ag, Ba) GT en jn sie Ss an Es vib sp wip JI rl nde di oe LS ml jk sl JP Woke Jl GA HN es En je EP en ESE FMS al Ji alie vi El ype Of ES ojee Uilke Ee di se vlo alb v5jö vil Wi GS gai GP hal GAD lk zy ye Al mjg lo els GS Sl El as sr 2) ke, ie) 5) oe le dp 9 Le GE en ‚5 z) on dl og lS 4 GAK SE Wojge Js Hedm ep 35 5 êt Jes Gor ten WIS rg Ges rok we Sp pk Eman Er D5 de Pr HS re) DH AS Ee US wo les Li jn pl lS fade wo mjn Ji OS wt le se eh wier Ôd bs Wop ED B Boi Se ês key) Un 5 Op &ss wSr > le Fon yeS kanp gi ae) peld alie Wi Ll, Sp JI lan me A ed EE Ke ES el JP Alp pt sg de ze EIT Er! ERS B opt Alke aile sl Sn II ed el, lt ele jd 9 Ei or) SUS Tk EPD Bu) Eg ESL Ag ans) zb lS las 5 dg 5d ds) se Bes SB) ss vsiel, ele 5 Ss sh Je 95 ren djan wens asl 6 JS pe LE GS lo AS se LAG glisie all je êo5 a Js Js > éS Eris Js ali ov sb» Js sis als Gb Jos mr Es vie 2) ik af we se ERE Heer gif Os Ss leem tn dee vries Wie), ep JI Jie JS Bm GU pt 9 les JI A dy erile Ji WS op wt iS es md le dd jd 9) spike Alie VpK Gen Ahau AlaiSjê „lS zy vs Bie Tt sl el JI Lt z) Wied wl Edie wsl ale Gp WS de, EA abn Bs) GS gie CON ror er wise ls lie To” 2) Sie ale Lus zb dr Ji dri. 5d vpn ig ls rs», » pllo Ht ELS red lie B as zh sd BASTET 25 eiks sj gnd here ‚S Ee) EN, älle ns) 6 ws, » Gie Jy Ad ls Eer ui zh zin ë vei 5ö &rs ye En EL Jets wer Jer, Ze as zb être: pla er ej Aus br Ws zh Dik on laloe tasanjoen poeti Baloekih, malihò bapa’ soedah takoei” 232. Tualoe bakato bapa’ kandoeäng : „mano Baloekih, ana” kandoeïng, apo bitjaro ana’ kandoeäng, radjo Saba datang batanjo, tida”lah dapè® ditoela” kan.” Mandanga kato damikian, laloe bakato poeti Baloekih: /manolah ajah kandoeäng hambo, barapo lamo djandji toean; bialah hambo bitjarokan, oesah voesoeht ajah kandoeáng.” Bakato poelo Azoe Sarah: „akoe badjandji tigo hari, tida”lah djandji lamo-lamo.” Tualoe bakato poeti Baloekih: „ma- nolah poelo ajah kandoeäng, baië” hambo bakirin soerè”, djoko” tarimo atau tida”.” Laloe manjoerè” poeti Baloekih diatèh maligai nan tatinggi. Mantaro 2% poeti ma- njoerè”, tibolah poelo soerò” radjo, damikian kato dalam soerd’: vinilah soerè” radjo Saba handa” samando pado Baloekih, kahanda® nan djan ditoela’kan; djoko” akoe boe- lihé maloe, hanjo akoe rampèh roemah toe; akoe birahi pado angkau?®$ , apo kahanda’ akoe bari.” Soedahlah poelo soerè” poeti, damikian poelo kato soerò’ : „manolah toean radjo kami, djokalau lai sasoenggoehäno, baokan harato banja=banja” ka-pamoedjoeá” boeda=boeda” , karano hambo boeda® katjië, barang nan patoei” ka-pamènan sarato pa- kaian salangko’no, pakaian ana” radjo-radjo, pakaian ana” poeti-poeti, toedjoehá poeloehä oerang bababan; radjo djoea hanjokan poenjo,” katono poelo soerò” poeti. Mandanga kato dalam soerè’, haro” hati boekan kapalang diri na” boelihë roe- mah gadang, haro” batambah toeah diri. Soerò’ babalèh, djandji sampai, laloe bakato radjo Saba: „manolah kamoe raajat banja” , bahimpoenlah kamoe samohonjo, iriëngkan akoe pi baroemah, djadi binantoe Azoe Sarah; baolah poelo alat parang;. djokalau anggan oerang itoe, lawan baparang Azoe Sarah.” Maso sabaloen radjo tibo, laloe bakato poeti Baloekih: „manolah toean ajah kandoeäng, hati nan oesah diparoesoehä, tarimolah kato radjo itoe, bialah naië” soerangno, oesah dibari banja=banja” ; katokan oerang habih takoei’ , bialah hambo poenja aka.” Soedah bakato poeti Baloekih, radjo poen tibo anjolai ?8®, panoehálah poelo tangah padang, langko* djo alat sandjatono, langko’ djo galah dan tomba’, langko’ djo badië dan sinapang 27, bariboe poelo banja” panah, banja’lah poelo babadjoe °° basi, banja’lah poelo gelewang padang 25°, barapo poelo parampoean mamagang sabi” samohonjo, barapo poelo kana=kana® mamagang kasië® sakalian, bagaikan labah banja” oerang. _Malihè’ roepo damikian, laloe goemanta Azoe Sarah, bagaikan hilang poelo aka. Laloe bakato radjo Saba: „manolah manti Azoe Sarah, soedahlah sampai djandyji kito, kawinkanmalah toeboehá diri,” katono poelo radjo Saba. Laloe bakato Azoe Sarah: „manolah toean radjo kami, dangakanmalah sambah hambo *°®, djokalau radjo handa® kawin, oesah bakawan naië” roemah, karano boeda” habih takoei” ” Mandanga kato damikian, laloe bakato radjo Saba: smanolah manti Azoe Sarah, manga bakato damikian, boekanlah hambo radjo basa, manga hambo moengko dihoekoen?” Dalam bahariëzharië” 291 kato, datang pisoeroehá poeti Baloekih, laloe bakato oerang itoe: „manolah toeankoe radjo kami, hambo disoeroehá poeti Baloekih, ko” toeankoe naië” banja=banja’ , hanjo ka-tabang poeti Baloekih, oerang barinjië’ radjo djihin.”” Man- danga kato damikian, laloe bamanoeäng radjo Saba; barang sakada lamo bamanoeäng, dalam bamanoeáng radjo Saba, toemboehú bitjaro poeti Baloekih, laloe bakatomalah (r Ge Aijen PA opl Gel er de JC alie Es ded Blo Alie Ji 5 alas) Ws fa gprs ete 2) Wojn jl dep sol, 5e ree 55) veel Jot PE wel Ge 0 Ee Fa ES A Ka rbp ile od ze Slof tl USS ma she U Ui el, ess Glan Bas HG BIS GMS sisa key UF hele dod Jas Jr gesap gere ded pete 7 leem Ei pl rail er A GM deg, dl Me ii En pl Er A GMS eld Boo gd Wide opt sl osje die Wd el, dn JI US dele Es elo dl ako pts esp JI ole afd Bte, dan ra ZUS dl key, LSL Gron RE jie ES zb vsp Aus àl 5720 br e «LSL ‚é zy vr Sm GW el AE EN 5 rl del AN azo JI Sh Go at el, ABe JI Gl ee PI sjed Gie OP Fr gn Sp GGO pÜS Slâe Wi el, wl JI Ai sio zis lep &o si} äKä&le JJ ss) Sj JJ „is oee aloê 0 AAD „is Wo PBP zelf ) SND, rak, Jip Sip 35 JJ veilt 5 el ww êo br kragen JJ ud fa syn Ahaislou JI las c) Ges AU z) 0 ON dion om AR Ake, &ljn id) als, EN, zo lb) JJ ëes wer pie w älgoï wd el, BS sb jama og te vele el rl 4 ep enkel Jaokw 5 69) 5250 èn) lm) dead wl zy sop JI zy Jie EGO Bl opdr GS JI PS sE GEO lt el, Ale JI Wk el, gen Oe ze gld JI el AS A0 II Jas ue A ELO pa Ge JS r ln CSN A6 zh sor dop „Ss zy ef ie el lo ep JI zo spa gala sl, aleklod luk zv Hr UN #5 e vri gr Pik U) eN, le ens es ës ple Al edo Jie J âle üm Jk Nr JI 0 ple tl sle Gi GA Pk aas 6 €) Gt at ee), ale JI Wd eN Slems ojl oeel If SB lo lar aac Syl SS A a Es) ES dan Ut opte tt SÉ # ES Deore Ere Jt GE LANS IS GE Ut el le JI a Hike 9e peld JJ zy WS Jet jk ws) zb hale dl geld HÉ SS emd re “rd ri poelo : „manolah dajang toedjoehä jeg; tjarilah kamba 2%? toedjoehá boeah, isikan oerai panoehá-panochá, tjarilah minja’ haroen-haroen, tjari djoeadah °° toedjoeh tjipië sarato aië minoenno ?®* ka-santo’ an radjo Saba, Re 295 diri soerang-soerang ; djo- kalau- Jah naië” radjo toe, minja”kan poelo minja” itoe, taboeäkan poelo amèh oerai ka-djadja’an radjo Saba, barikan djoeadah nan satjipië ka-makanan radjo Saba, pamo- liëkan djoeo pado adat.” Soedahlah hasië pakaian roemah , satoepoen tida” katinggalan, tabië takambang samohonjo, langko® djo tirai langislangi”® ‚ tilam tabantang samohonjo, lampih balam- pih paramadani, soesoen basoesoen Ein katjië, hoeboeáng bahoeboeïng tilim panda’, iriëng bairiëng tilam pandjang, tida” takiro alat roemah, tida” dilihè” lab dilihè”. Soe- dahlah hasië kalangko“an, laloe bakato radjo Saba: „manolah manti Azoe Sarah, dja- dilah hambo naië” roemah, oesah digantoeáng 2% lamo-lamo, harilah rambang tangah hari.” aloe bakato Azoe Sarah: „manolah toean radjo kami, naië’lah radjo soerang diri, oesah bakawan radjo naië”” Mandango kato nan ba’kian, laloe badirilah radjo, oepamo gadjah injo roepono °°; langko” pakaian radjo Saba, intan djo podi bagèndè- ngan, barapo poelo tjintjin didjari. Lamo sadiki’ antarono laloe malangkah radjo Saba ; doedoeë” dajang babilang pintoe; didapè’i pintoe tatoetoei” , laloe bakato radjo Saba: mangapo pintoe ditoetoei”kan, boekankah akoe radjo kamoe?” Laloe ditoela=kan pin- toe nantoen, badariëngmalah °° boenji pintoe, laloe taboeko anjolai; laloe malangkah madjo Saba, laloe mahambè’ soerang dajang, disangkono itoe poeti Baloekih. aloe taga” badiri batoeá, tjawan katjië pado kananno, tjipië ei 299 pado kèrino; diam- biëmalah kain radjo, laloe diloema 500 'djo minja” ‚ minja” nan haroen boekan ka- palang. Laloe bakata dajang itoe: „doedoeä”lah dahoeloe mie kami , makan sabanta- malah radjo, harilah rambang tangah hari, hampiëlah lita” 301 toeboehií radjo.” La- loelah doedoeë” radjo Saba, laloe dimakanmalah djoeadah, diri lah lapa-lapa baso; habih djoeadah nan satjipië, bagai nan kanjang raso paroei’. Toemboehálah aka radjo Saba, laloe badiri radjo itoe; toemboehäálah bitjaro dajang, ditaboeëkan oerai nan sakamba, tampé’ djadja ‘an radjo Saba. Laloe malangkah radjo Saba, ditoela’kan pintoe nan kadoeo, laloe taga” badiri dajang, ditangan kanan minja’ haroen, ditangan kèri tjipië katjië; laloe dipagangkan kain radjo, laloe diloema djo mi- nja”, laloe bakato dajang itoe: /manolah toean radjo kami, doedoeï” dahoeloe radjo kami, iko djoeadah lai sakètè” santo’an toean radjo kami.” Taloelah doedoeë” radjo Saba, dimakanmalah djoeadah, habih djoeadah doeo tjipië; hilanglah poelo aka radjo, dilihè® dajang samo gadang, bagai nan ragoe hati radjo: rikolah angkoehä oerang kamba, sakètè” tida” nan baoebah, pakaianno poen samo poelo.”” Laloe badiri radjo Saba, laloe toemboehá bitjaro dajang, ditaboeäkan poelo amèh oerai ka-djadjaan radjo Saba; laloe malangkah radjo Saba, banja” tagoenggoeäng5°? pado kaki, bagai nan heran radjo Saba, djadilah pikië oerang itoe: vikolah kajo poeti Baloekih.” Laloe malangkah radjo Saba, ditoela’ kan pintoe nan katigo, taga” poelo soerang da- jang, tangan baisi kèri kanan. Namoen lah masoef” radjo itoe, diambiëno poelo kain radjo, laloe diloema djo minja”, laloe bakato dajang itoe: „manolah toean N° kami, Ll ê) ON el, Eje SN st ESS ple Bl eee el, ie be we sa JI eh der JI IP ple US oe GAS Pik jas Al ESS pb lt el ale JI at Sms Jaan eel Srl lo rs Epo bt el, ale JI ei ej SS LI at z) bn aje SS but T Gele Hoge AE SS vett WE BNO Bg Jl GS al ‚S zb) wss lie sl Alo mls JI hae id ye JI a EJ ie jas sla O0 lat u) Goo dU 5 =) UP yr st d sola JI zh mr JI ep EE pl ae 5 ols ola gele wl el, so JI IW el, erp JI ies ps El ej edel Eg) eme Lt BSS Eels Hb Wi el, pine Jeka 53) So Blo ler aad veil ris SS all as zj dese „bp 59) JS niel Wi z) vl ien gl id 210 rp dekreu zh Js ale NS HE GEO uv \ ë „t r ë u SB ’ je wibo Am Ge wiÉ ê=s» Os K&O „is GN Hia * sie ss prik ZN lS zh vs? ls as) ê:)o ls JI JS a) A UN, ism &lols Spido Las Hi ge JI se Cas yein 4) ‚Sl Nt ASS gan JI en) zy „5 U 52,0 r5) lust gee 5 volja gala in Lo) le pllo al HE Dr GA sip ll 6 In gie E Wael» vre lo les Jy ao lt zv Sn JI wel pas GEEN za ple 2) kaas JJ SS Bed jb ak T Glo JJ li el, Sms Jak eel wike SS A tel, SS alde 5 pp JS el el) ole fa IS ED tte ple BI Pya PP OS PE HP Il Go se Os eel es) lo Jy ESD Gs Sh a) Witko 55 EG RER be es or IE ramp ole Ul Sn pe rie ge JE wed 5 GW WE ‚5 e) STN „5 z) vs Ale ëlo Js lS JJ sj dai ged SUR AS Pli os) Pike le ES US el, she) sle AN bit c) vilon Alo bt Gos B ed wolf Edie Bloso gee Ws ad gs be Kd ijk GD jn B 5) &lsa o KE) Sp GM op Pi ie irr El eh oe ep JI JF GR doedoeá” dahoeloe radjo kami, iko djoeadah lai sakètè” kasanto’an radjo kami.” La- loelah doedoeë” anjolai, laloe dimakanmalah djoeadah, habih djoeadah tigo tjipië 2%. Bagaikan heran aka radjo malihè” dajang samo gadang, bagai nan ragoe hati radjo : vikolah oerang angkoehá kamba, sakètò” tida” nan baoebah, pakaian poen samo poelo. Laloe badirimalah radjo, laloe toemboehä bitjaro dajang, ditaboeäkan amèh nan sakamba ka-djadja’an radjo Saba, laloe malangkah radjo Saba, banja” tagoenggoeáng pado ka- ki %04, djadilah pikië radjo Saba: rikolah kajo poeti Baloekih.” Laloe malangkah radjo Saba, ditoela’kan pintoe nan ka-ampè’, taga”* poelo soerang dajang tangan baisi kèri kanan; namoen lah masoeä” radjo Saba, diambiëno poelo kain radjo, laloe diloema djo minja”, laloe bakato dajang itoe: manolah toean radjo kami, doedoeä® dahoeloe radjo kami, ado djoeadah lai sakètè” santosan toean radjo kami.” Laloelah doedoeë” radjo Saba, dibarikan djoeadah satjipië, laloe dimakan radjo itoe, habih djoeadah ampè” boeah, habihlah apam tigo boeah. Laloe tatjangang radjo-Saba, malihè® oerang ampè” saroepo, bagai nan kamba kaampè’no. Laloe badiri radjo Saba, laloe toemboehá bitjaro dajang, ditaboeäkan oerai sakamba ka-djadja’an radjo Saba, banja” tagoenggoeáng pado kaki; laloelah heran radjo Saba, ampè” kamba oerai ta- taboeä, djadilah pikië radjo Saba: wikolah kajo poeti Baloekih.” Ditoela”kan pintoe nan kalimo, masoeá’lah poelo radjo Saba, taga’ poelo badiri da- jang, disonsongno °° radjo hampië pintoe, dipagangkan poelo hoedjoeäng %%° kain, minja” satjangkië ditanganno haroen nan boekan alang-alang, bagaikan paniëng raso kapalo. Laloe bakato dajang itoe: „doedoeä’lah toean radjo kami, iko santo’an lai sakètè”, hampiëlah 507 lita” radjo kami, ikolah djinih tinggi hari.” baloe doedoeë” radjo Saba, dihantakan poelomalah tjipië %°%, laloelah makan radjo Saba, habih djoe- adah limo didih, habihlah apam deeo boeah. Laloelah pikië radjo itoe, laloe maman- dang kabelakang, nan baampè lai sènan djoeo, oerang saroepo kalimono, satoepoen tida” balainan. Pikiëlah radjo dalam hati: rikolah orang samo djoeo, angkoehákan kamba kalimono.” Laloe badiri radjo Saba, toemboehá poelo bitjaro dajang, ditaboeákan amèh nan sakamba ka-djadja’an radjo Saba; laloe malangkah radjo Saba, banja” lakè” pado kaki, laloe batambah heran radjo, limo kamba tataboeá oerai, djadilah pikië radjo Saba: vikolah kajo poeti Baloekih.” Ditoela’kan pintoe nan ka-anam, taga® badiri soerang dajang , mangganggam minja® tangan kanan, tjipië diganggam tangan kèri; malihè® radjo soedah tibo, datanglah poelo dajang itoe, didjabè*no poelo tapi kain, diloemano poelo djo minja” ‚ minja” haroen nan boekan oelah, djadi batambah-tambah paniëng, bagaikan goejah °° padjalanan *'0. Laloe bakato poelo dajang: „#manolah toean radjo kami, doedoeá” sabanta radjo ka- mi, angkoehákan lita® radjo kami, iko santo’an lai sakètè”, io santo“an radjo kami pangganti nasi tangah hari”. Mandanga kato damikian, laloelah doedoeë®” radjo Sa- ba; diangkè® hédangan radjo Saba, laloelah makan anjolai, habihlah roti nan saboeah sarato apam nan saboeah %!!. Soedahlah makan radjo Saba, handa” badirimalah poelo, laloe batambah heran radjo, oerang baanam nan saroepo, sakètè”poen tida” balainan : vangkoehä ka-kamba kaanamno; dimano oerang kamba anam , kamba badoeo lai adono.” ne SP ET sel, ost Fam wl s0r Sil Epl oled wl zaak Jy os Dee SE 5 ud a Jaak e veel verbe &lo je das J3 aksle U Bul Sr 5 SS an Ams „bp 5 D) JAS e vels 5 sé Ls) js Go & olen On Gd sten zl ds an iS we rs gis u ey \ veel GII GO jie rde GR Lel SI ie dE ol Ees 5 re) Da AS Bkr gege ie IS SN Uriel elo ws GI rbp wen GE US the pam pile ë ESS 55 ran ps uele A50 Ames Hy Ent ghehe puge Ao UG El GD el A50, gala oi ed Gn ple ESâud én je aten yi HIT veilo Dyaïe GI dus, fem lm se se z) Solgie desin j lo Bi pla se zy ia ws) Die DHS so dr 55 sies GAAS Be 5) po B) 3e plan cy ig a oe Ef iens GO Hip sc) &P els en EA Ere Bn JS lee 6 kas y° êlO aino de A pll2o ab) se vl „lon En en wt sj ëlo en Erne Eph es uid roep &lo Gh de Glo ESP sj ils = ls Edda vrik 57 Ee des) sle pis gee le a) as Ri p£lke y 5 55 er jn A el se ll ht mm GN glen el see wsked dk sole Ee wrr ö 5), al, wr ple Eke SrÌ WIP HIN 5 O0 pat HL desin Èlo S G IP Seed Ht pede es Elmo uole alef sop ze ie Jy Ala EK JS Js Ms ref ueila GM Gale LS tm erke Glo Adm le wle pite Gozo ale lat z) &\ Jes velo lS peil ved Jot lijn wl Jt dll Gp wle LE dep il Oi Er ie Eb Wi Ere rl Sr SOU Ee eee je 50 wr je hem PS prem ggke Geke Uil fake ess) ss EG) JS Geke woe Bel JP pedel 4545 sle Gd rk &So El SP se ol ,é) (CES zero Edle Jet sr ve sai rr Js aid „jo GH) EMS rr SHS 5 45 AIS 5 Es gd ge veel Gh 5Ö wsl Se ac) pp rgmel Bye Of AT Jl el Jt AE Je el Ki lr WE gei Of AI le JG gel AI boo Hole Je DN, veel GE les gie AS US wled wt GW Ur GM Slade pt Ege zy zien SJ dojo us ë ln BSE on ik Mn Sadang poen radjo lai badiri, laloe toemboehá bitjaro dajang, ditaboeäkan amèh nan sakamba, banja’lah lakè” pado kaki. Taloe toembochá poelo pikië: wikolah kajo poeti Baloekih, anam kamba oerai tataboeú, soedahlah kajo poeti Baloekih.’ Laloe malangkah radjo Saba, ditoela’kan pintoe nan katoedjoehá, tibolah %!2 radjo dimaligai, doedoeá” poelo soerang dajang, doedoeä® nan sopan lai patoei’, doe- doeë” ditjandai moetiaro, doedoeë” dilapië” amèh oerai, lampih balampih roepo tjandai, kain tasampai soesoen sirih, kain balapihë 3! ramo-ramo, tabië tabantang awan sandjo, tirai takambang bintang malam, djamboeë bamain kanai angin, hamparan banamo la- pië” poerin, diatëhno toe lapië tarawang; ikolah radjo halang moesin manjimba boengo djolong kambang. Doedoe lah radjo diatèh tilam, diatèh lapië” nan balampih, hari slang disangko malam, tida® dilihè” poeti Baloekih; doedoeá’lah dajang nan batoe- djoehá mahado® radjo marapoelai, hati haro’3!* batjampoeá roesoehá, tandono ma’soei” tida® ka-sampai. Koerisi poelo doeo talata“, nan saboeah itoe tampè” radjo; hati di- dalam soedah badata® 315, tida® ka-sampai nan disangadjo. Ragoelah radjo didalam hati, _oerang saroepo katoedjoehúno *!S; doedoeë’lah dajang nan toedjoehä oerang, mamagang kamba saboeah soerang; bagai tasanjoen roepono dajang, radjo poen datang poeti poen hilang. _Diangkè’ hédangan djoeadah, hati radjo didalam soesah; toedjoehä dajang samo palèntah *7, poeti bakoeroeáng dipoentjá roemah 4 doedoeá” dajang badjarang- _ _djarang diatèh koerisi saboeah soerang, bilang tangan mangganggam lantjang *'?, ra- goelah radjo mato mamandang. Minoen makan itoelah karadjo, poeti Baloekih ma- mandang sadjo, mamaboe’kan radjo toe sangadjo, tida” tanisab*!? banja” balandjo. Hati radjo tida”lah soenji, saboeah koerisi tida” bahoenji; poeti sakarang dalam taboenji, radjolah ragoe larang baboenji. Bagai djoeadah banja” dimakan, bagai minoeman banja” diminoen, poeti nan tida” kalihè'an, dajang batoedjoehú banja” tasanjoen. Doedoeá radjo diatèh koerisi, basanda poelo kabanta gadang; habihlah poelo aka djo bodi, poetihëlah mato mamandang dajang. Radjo Saba lamolah doedoei” minoen dan makan djadilah maboeá”; minoeman djihin djoko® masoeä”, tida* babezo bait* dan boeroeë”. Lamolah poelo antorono toeroenlah poelo poeti Baloekih, kaloea dari kamba 2 ka- tjo sarato alat pakaianno, elo° nan boekan alang-alang, moeko nan bagai matohari , ba- dariëng poelo ganto galang %**, maningkah 322 poelo ganto tjintjin, lota malota 22 djamboeá kain, kain badjamboeá moetiaro; badaroen poelo tapi %°* kain, kain biloedoe makan koekoe 3%, balampih poelo adjoeïng sarè’ 3%, mantjamoe %°7 poelo ikè” ping- pang, iké” banamo tjandai haloei’; tadjoentai poelo manis” dilihië %2%, manië oepamo intan djo podi; lakè’ dikaniëng 22 sariboelan 3%, boelan tabi” tigo hari; lakè lah poelo tatah kandai, 551 banamo kandai ana” daro; lakè“lah poelo lili’ sanggoeë; lakè” lah poelo soebang 23? amèh , amèh banamo amèh djati ; soenggoehápoen poeti banja” amèh laranglah amèh baka mati; lakè’lah poelo tjintjin intan, boeè’an toekang dari Djao; baië’lah poelo roepo badan, tida® badan dima ka-njao; lakò’lah tjintjin paramato , toe- angan amèh dari Tjino; adat didoenië banja” harato, koerang harato larang bagoeno. Doedoeálah poeti hampië radjo saoelah boelan djo matohari, tida” siapo ka-santiëno. 1 lol Jl nge wle Dt sl A A el Ehm JI dn il 5d gils» Jl rs 6) gr Fa 5e gid anas al) rid Jel Zes) giler ulo JI ro Sr JI SL el zE jn yr ds &ls s Eis nt Gel eel Eon Aoi) wees Te Eens ei) Jel rad wid ri sol. rs, Gh MAS Ged Geld Loo vb wle ê eb) ui) > os alias ste) Er das U ARTS B DLS howard TDA AAI Ër : En id : mes f 5 bor En BN wake 5 Sau rysdle ziee) del Ea és ê » „aas Kila wie Pee re lis & NT de hi: EN dla lD bay5 , “n älasls sm dà web sle pie fab] dlg leem Ö by? J° ai Ee) fe all ae Bots SID „Áz- LAS 5 &laolo r A) IS ERE zj Lgaus AS de # Zl0 br eren ON ; Ger ede en he wr a) rele Pin gole fa) ME Pre Hole IS ss pr vis br es alle) r lo Go) Alke geil epi wb fb, wlj Tst „) Sed aas) ES wi e ZS Lass rb so dla GIN Ae Jo wis re vit si pio yi ale) 8 ree KhoAlusd Y3 zE Ee ola wised ols Eske ve le sbo ro jan ad veil sy lS > Ë 95 & z) ntsle Jos dlakss sh Ao =) zo EIEREN) p Ake AA) 49 Ws a ed vols pilo Gi zals ep pms u EE zom B pel SS la 5 gls aika, 2e ST? Js p Ake > ê-so slo a) eN z5,S0 JJ p SARS U „peld rÔs Js (ee) br lis yeSiio JI ë ed Jela EA wir) Er Jo r vd En wiee Shaw Was % ehs r lo Slap JI rag Ji Sje z) ans aha, riglo JAS wle gels ej al ESL 5jke ait 5 Eske JJ eden nge GOW z) Bs 0 WÊR 5 Ws ej ES ws AGL ps 45) wpd dlke es) Ep) ln Ee EMS Js JJ sn EN Aw JJ ORN > JES wad wv 5 Sb AN Doms gin se Fa \, MES Head Bar) 9 iem Spe T° „ó) ey It Ea KN ett A) wlj Js Se Hit 6) MS hast se pla een ZS EEN 7 Laloe mamandang radjo Saba, bagaikan saki” bidjo mato; malihè’ dajang lai adono ko” koenoen $3* malihè” Beloekih, ai* sadiki’ boeloe batih, batih babaloei” djo soeto , soeto banamo diwanggo. Doedoeá” basoesoen %5 poeti Baloekih sopan mahado” radjo Saba, sambië bakato pado dajang: manolah dajang nan batoedjoehá, ambië santo’an radjo kito, santo’an ana” radjo-radjo, santo’an oerang molië-molië; ado hédangan sa- boeah lai tahasiëng 356 kasanto’an radjo.’” Mandanga kato nan ba’kian, laloe badiri dajang-dajang, laloe diangkè’lah hédangan dilata”kan ditangah-tangah paha batampo djo pera”, pinggan batampo djo amèh, dalama” 297 batakè® djo intan, oepamo bintang tjahajono. Namoen diboekolah dalama*, piha* kapado banja* ragam djoeadah bapangkè- pangkè’, boelihë mamilihë dalam hati, djoeadah ba“gamba boengo, satangah ba“ gamba boengo rampai 3, satangah ba“gamba boengo tjino, satangah ba“gamba boengo tan- djoeäng; djoko“ lama’ 359 batjampoeä manjih, manjih sabagai manjihan labah 540; djoko” hangè* batjampoeë dingin, dingin sabagai aië mawa; djoko“ padèh batjampoei haroen, haroen sabagai boengo koemajan 31; banja“lah ragam nan tasoeo, habihlah ragam da- lam alam, paboeè‘an dajang bidja“sano, ai“ sakètè* hanjo pamaboet . Laloelah makan radjo Saba, laloe bahoeroeäng %*? samohonjo mahado“ radjo minoen makan; namoen lah soedah minoen makan, laloe paniëngmalah kapalo, djadilah taboehá panèh miang; sakian banja no makan, hanjo nan maboeá* radjo soerang; laloe tasandamalah radjo, tasanda kabanta gadang; laloe djatoehámalah mangkoeto, laloe tasanjoen dajang-dajang, djadilah gala“ samohonjo; soenggoehäpoen gala“ dajang-dajang, diambiëlah poelo kipèh tjino, diagihë saboeah soerang, kipèh basaboeäng kèri kanan; adat basopan pado radjo, adat sakètè® baso-baso, radjo nan oesah dihinokan. Lamo sakètè’ antarono laloe bakato poeti Baloekih: „manolah adië* dajang-da- _ jang, ambiëlah kain dalam pèti, kain banamo kain bala’”; kain nan tida’ djadi dipakai, kain poesako radjo djihin, djoko* dipakai mati badan. Mandanga kato damikian, djadi diambië kain bala, disalimoei’kan poelo pada radjo, laloelah pansan radjo nantoen, laloe tagoeliëngmalah poelo. Malihè“ radjo lah tagoeliëng, laloe bakato poeti Baloe- kih: „mano sagalo dajang-dajang, sakin pangidam %*$ nan baipoehá talata* dalam djoea- dah, radjo Saba ka-kito boenoehá; ambië moendam, tampoeánglah darah; mari ba- kampoeánglah kalian %**, tangau dan kaki kamoe pagang; soedah oentoeúng, soedah paminto, soedah bahagian soerang-soerang.” Diambiëno sakin pangidam, laloe di- karè* lihië radjo, darah ditampoeäng djo moendam, kapalo batjarai djo badan. Lamo sadiki® antarono moengko diambië kain koenjiëng, laloe ditoengkoei’ 45 kapalono; bakato poelo poeti Baloekih: „mano kalian dajang-dajang, boeangkanmalah toeboehá radjo, hantakan poelo djaoehá-djaoehá.” lualoe batjakap dajang-dajang, diboeangkan poelo toeboehá radjo, tida” moelihè* mahanoesië. Laloe manjoeroehá poeti Baloekih, manjoeroehá naië” ajah kandoeáng; moengko bakato oerang itoe: manolah toean Azoe _ Sarah, naië’lah toean katèh roemah, toean poeti handa” basoeo.” Laloelah naië” Azoe Sarah, dilihè® kapalo tagolè’, laloe tasanjoen Azoe Sarah, laloe poelo manggigi’ toendjoeá” 346, laloe tamanoeáng Azoe Sarah, soeko batjampoeú djo roe- soehä; piha” kapado radjo mati, baié” sadiki” dalam hati; piha® kapado oerang banja’, baloen 3 (1 jelle ZS al ol lie aib 5 ph JJ ad a) Padee GA 5 Z5s «al se zl; Ran a) ws He 57° ë) ; sik ded wals zl tp J Jl ® 5) wr B 9 Ke ee en PES B wiee 5) á) bn ee 6 vst er |, wie EN 9 ENE Js Wia Jel 5 EN, (ele Js alas) jm ëS Is GA vi FN Bij nt shad En fi OEL v* R CA BI set ole gehe 5 EI 0 wl ee) jl epen HE vei 5 JJ Kisho tm US El HL El Ja wle Ulo Jim ole gast 5e wle Slab lo des glea gel Hi) lo leem pel rde LSA Eke JI Ly 7 B, St KD el Eke els B Le MEK al Ga iS el, eN MS &KawlS „sl af selS 4e Gls JOE) ss lie 145 b) lS pp ks plus Jel eol elo endo, ES IMD AS Ws pb dais wv EE 5 Sam wle df se Cl San MS B sle plaa GIJ r Ë pes hs keld plgem ë „l aaolë Ewe Sjee JI Ae 0 el êsie 495 zh EN Jele djdan 90, dm ste AS CS Gls or rs le 145 ë) ebs JI ile keke SOME ENE lep 595 er St ps gd a jh phi waters Jr eile wlj bas wiken gage PMS ile): x Ks Ss wa jd br) Sp JI el pio Ser rr) we Ee ESS phi rGlS vele ded aw Ke eib 55 Gel alie 15 zb vri! gek: 6 dende weit SB eeljsde JI ged el6 lake desf ls Eddo nen OP Ip SUS 5 Gais ws >) „sie en) Sy U nd) A5 leem sie sl; ‚5 veil sy ge) Ke ),5 Ö lS Kg Ao d Ge) alie ader BKâke 2 dg! se A SAB ME rt AE ds) pols all Klaus) Gels 6 wrs Blke gaële epit wlp JI Zl le 5 as aile Sj el? ker, LU gel Kn pels zb 8 sle all wos 95) ais aes, LU pels vS pel 4! iS el, Ai pel ol, Bijtae jn rs GAS ö See) wle jê die ral) Sr al a kj js 5 sus 25) elS aSa Gels 6) pels allie Spe à b a E EAR jaì tantoe bitjarono, antahnjo bangih antah tida”. Mamandang ajah bamanoeäng , laloe tasanjoen poeti Baloekih: „manolah toean ajah kandoeäng, mangapolah ajah roesochá hati, antah ka-baië’ antah ka-djahò’, tida’lah tantoe oentoeäng diri; manolah toean ajah kandoeáng, barilah makan °7 oerang banja”, oerang lah lapa samohonjo, oerang nan baloen lai makan.” Laloelah toeroen Azoe Sarah, laloe disoeroehú tatiëng 245 _ _djamba Langko“lah poelo maso itoe barapo paha dan kariha, langko® djo lantjang dan poeanno, langko* djo sirihé pinangno 35%, tida® satoe kakoerangan, tida” tanisab . banja” oerang, panoehä roemah, panoehá halaman, panoehá padang koeliliëng; soeko- lah hati oerang banja” malihè” kajo poeti Baloekih, soerang poen tida® nan mangoepà 1 hanjo mamoedji samohonjo : „laranglah djamoe nan ba”kian, oerang nan kajo boekan oelah, _ oerang barinjië” radjo djihin, tida” talawan oelihë kito, Azoe Sarah oerang lai moedjoeù 352,”* Namoen lah soedah oerang makan, toeroenlah poelo poeti Baloekih, taga” ba- diri poeti itoe, bakato dibalië’ tabië mipih: „mano panghoeloe doeolapan, mano manti __doeo balèh, mano sagalo hoeloebalang, mano sagalo oerang banja’, radjo kito soedah __manitah, soeroehú kasiko parampoean-parampoean kamoe samohonjo dan ana” kamoe sa- mohonjo, ka-didjadikan radjo dajang; barang siapo tida” amoehä, tanggoeänglah moer- _ko pado kamoe.” Mandanga kato damikian, bagai nan roentoehá aië moeko, laloe bakato oerang toeo: „/manolah kito oerang banja’, kasihëkoh kamoe pado njao atau _ kasihëkoh pado radjo? radjo kito batambah lalin, apolah goeno kito hidoei. Tinggi _ _roempoei’ dari padi, ambië saganggam kito batihë, lata” didalam tjawan poetihë; pa- do hidoei” baië”lah mati, pado mato hanjokan poetihë, baië” toelang na’njo poetihë.” _Mandanga kato damikian, laloe maharië” hoeloebalang, gadoehlah oerang samohonjo, diambië sandjato soerang-s oerang ; laloe bakato oerang toeo : /manolah kito oerang banja”, djoko” kito mati sapadoeo 35, hampiëlah madja padang radjo.” Mandanga kato dami- kian, sora® nan bagai boenji goeroehá, bamain padang nan pandèka, malompè® bamain parisai, balèga35* bamain pandahan, mahamboet bamain galewang, bataloei” malapèh badië 355; parampoean mangganggam sabi’, kana=kana’ mangganggam kasië®; bagai la- __bah banja’ no oerang , oerang bahati dandam lamo. Laloe bakato oerang toeo: „manolah atjië” 356 poeti Baloekih, djokalau soeng- goehá kato radjo, soeroehálah toeroen injo kabawah atau kami naië” karoemah 567. __Mandanga kato damikian, laloe mandjawab poeti Baloekih: „mano sagalo oerang banja” __adopoen radjo dalam lalo®, soeka di hambo mandjagokan; apo garan kahanda” kamoe, katokan djoeo pado hambo”’ Mandanga kato damikian, laloe bakato oerang toeo: _ymanolah atjië’ poeti Baloekih, kami na” mati samohonjo 3; pado riboei® baië’lah _ padi, oesah pandan badjélo-djélo; pado hidoei” baië’lah mati, oesah badan manang- __goeáng si’so. Manolah atjië” poeti Baloekih, barilah kami djalan naië…” Laloe ba- _kato poeti Baloekih: „/manolah toean oerang banja’, oesahlah kamoe naië” roemah, 2 boekanlah akoe poenjo oelah 5%, hanjo baoelah radjo kamoe; djokalau kamoe naië’ ___roemah, binaso hanjo roemahkoe; lorong $60 kahanda’ toean-toean, handa” mamboenoehú be radjo kamoe, tida’lah radjo ka-taboenoehá; antahkoh kamoe kanai moerko; manolah __kamoe oerang banja , soekokoh kamoe akoe ganti, akoe tjarikan radjo adië, adië nan k Rr Kd Ee Ee dn ' 4 4 4 E _& e d le tv lS alm SLS Veil ed ge lie Gb Hol mie JI ged els AAmhume els gen Us LS US am SS SS rip de) Gas sk Kn) re de} Ön vs Bie gab sj Ss JI fr Fog zy) die ben cle U be en AS ll Sa Lak zy Ji Sm ed Lâm Js Ee, sp En ed &le re ö) ak Bp, OE 85 hara SAAD dE EAN 4 eis 5 ge) dl ol & , vre ee ak gs Sim glen alit): Gin, wrs BESS af If ASU sj af el Hb Wi el, le Weld hid fs EJee "e de: de) se rn ot. zel ze dei e eelt; Ee Asp Fk en Een AE EN ve de ea 55 da IJs gn 5 wiz Jt Ws ll If er ak 5 AL U le een Eb ole geile os lp JI Wk el JUS glla HS AS gaan JI gt 5 za JI oe Er ir Ze Slap JI a lS Eke rz) eve ze dee rien Jas JN JS Jt ze je pad IJ rt a pen Je Ges oe bas Sj de JP vile 1 ak A pn È ai ple wel, 2 ERN oem £, DE, ge OEREN is ae ER. en boekan oelah-oelah.” Mandanga kato damikian, laloe mandjawab oerang banja”: vma- nolah atjië” poeti Baloekih , djoko® lai soenggoehá kato itoe, sakali kahanda” atjië”, bariboe kali kami soeko, djoko” boelihë bitjaro atjië” kato moestahië pado aka, radjo diganti hidoei=hidoei”” Laloe bakato poet: Baloekih: „manolah toean oerang banja”, djoko® santano pado radjo, radjo didalam tangan hambo.” Namoen bakato oerang banja”: „manolah atjië” poeti Baloekih, djoko’ boeda® djadi radjo, djoko” lai adië hoekoen radjo, apolah poelo ka-salahno ; djoko” parampoean djadi radjo, tida® mangapo pado kami, djoko’ hoekoenno lai adië 35!” Laloe bakato poeti Baloekih: „manolah poelo oerang banja’ akoe manaroehá poeti adië, patoei‘lah poelo djadi radjo ; djoko’ lalin djadi diganti, oesahlah poelo sangko waham. Djoko” santano%%? radjo Saba, soedah didalam kiro hambo, djoko® na® mati hambo boenoehá, djoko® na’ hidoei” hambo koeroeáng 565.” Laloe bakato oerang banja’: „manolah atjië” poeti Baloekih, saboelihë-boelihë minto kami, bialah mati djoeo radjo.” lualoe bakato poeti Baloekih: ko’ soenggoehá kato kamoe itoe, bahimpoenmalah samohonjo, soepajo koedanga kato kamoe.” Namoen bakato oerang banja’: „manolah atjië” poeti Baloekih, namoen lah mati radjo Saba, barang nan patoei” pado poeti 354, patoei’lah poelo pado kami, tida’lah kami nan ka- manoepang 56°.” _Laloe bakato poeti Baloekih: „akoe nan patoei” djadi radjo, siapolah kamoe tida” soeko, katokan djoeo bahado’an.” Laloe bakato oerang banja’: „manolah atjië” poeti Baloekih, djokalau atjië” djadi radjo, soekolah kami samohonjo, kami ba- soempah samohonjo.”” Laloe bakato poeti Baloekih: „djoko” sasoenggoehäno kamoe soeko, basoempahlah kamoe samohonjo.” Mandanga kato damikian, laloe basoempah samohonjo laloe kapado ana” boeah, laloe kapado barèh padi; laloelah jakin poeti Ba- loekih, Jaloe bakato poeti Baloekih: „manolah toean oerang banja”, nanti sasaat saka- tiko, ado barang hambo djapoei””” Laloe naie’ poeti Baloekih. Sadiki” poelo antarono tibolah poelo poeti Baloekih, laloe membao kain koenjiëng, dalamno kapalo radjo Saba. Lualoe bakato poeti Baloekih: „mano sagalo oerang banja’, bakampoeánglah kamoe samohonjo, boekolah ini kain koenjiëng.” Mandanga kato da- mikian, laloe diboeko kain koenjiëng, tasoeo kapalo radjo Saba; laloe maharië” hoe- loebalang, manangih barang nan hibo, laloelah gala” oerang banja’. Laloe bakato poeti Baloekih: „manolah garan kato tjako, djoko® soenggoehá akoe djadi radjo, diri- kan adat radjo-radjo.” Mandanga kato damikian, laloe batjakap 566 hoeloebalang , ba- tampië’ oerang nan banja’, laloe dipaloe gandang nobat, digoegoehá %7 poelo taboehá larangan 565, didirikan poelo toea 36% basa, digoea 570 rabano tawang-tawang, baboenji gandang dan momongan, dilapèh poelo badië basa 57! sarato djo badië katjië, badië katjië bakampoeïng-kampoeáng, badië basa babilang-bilang; poeti Baloekih boelihë oentoeng, radjo Saba nan boelihë malang. lualoe batampië’ hoeloebalang, bagai kia- mat raso alam 572, ditoetoei” talingo djo kapèh, soepajo talingo djan toeli. 'Toedjoehá hari toedjoehá malam tida® bahanti oerang banja” basoeko-soeko samohonjo 575: „kito baradjo parampoean, tida“lah injo na* mandando, oerang kajo batimbo amèh, tida® nan koerang pado poeti.” Djadilah radjo poeti Baloekih, soekolah oerang samohonjo, |A OI 55 5e OM > wis 5de & È Aw ws vr EL Gis diss Jep Psi po r En mh La zy wt lo As gede se ce 6 als) aile ral) 59 Jate SS zh ola 4,5) T° „ol bp rosyike GH) el role elis hed GM lep A Ge am Spe El He A es Sk GE al sêle aps ASA pe did ijs km pn Alki B EED bn pk a Zil egte jar GA ers „ji Sr GA Bey) ÜE ojpmde 6 Sb djs eo KIO ON nil pele A80 Gie Wil Es sbo HS GA ze Bld Bl lo sle asl br vien dj Hse lep Ee We GEKS ole ais iss Ge oi SE eem GMS Kala ge 0 Gl el allte &ls,d ê de W 6) KE pliës je Sdu 6 SO Eem GIP Ee Vi AG elo ge Ho AKE adel de akal reld al ej es di) io St rho sen Go ie ple JP AAE geel yesil alla) roze GH) jl plm ez rl om ye Opaïe AUSs7 elle Aw lan yi On ais pare vl el WIP el hhm ien a) ola News PU eb dij Jas amis Eg) al r aai Ò di S5 za AS ele de wr wels 2 je br veil: 5 wjie) ele r 4) Uren do vlwiss ien BES or pk Br rl Ueree Uelb brt ek Sr SME Er vt MS Has sy SI GA Ee Eus 7} Su ye ij MS Gd rb Efe dye br werke 5) JA 7) ke 2) ute gas Sp B EO jam jen Bs GM jj ld pe sds ple pele oe Sp. „US 3 le HAS eö vel dc) dla wrd #U, dae) ola kje Er Wey dla Ure)? ue dao) ola ‚p + se „e IR 4 tida“lah lai hiroebaro, djadilah gapoeá” barang nan koeroei”, sanang mantjari kahidoei= an ; tjadië’ nan tida* manjajo, koeat nan tida® lai malando $74, banja’lah oerang nan mamoedji 575. Masahoeúlah kaba dalam Jaman radja Saba soedahlah mati, mati diboenoehá parampoean , parampoean banamo Baloekih, Baloekih itoe ana” manti, manti banamo Azoe Sarah, itoelah djadi radjo kini, adië nan boekan oelah-oelah , alah gapoeá” barang nan koeroei”, alah sanang barang nan soeka 575, hilië moedië lapèh badjalan, tida” ta- hambè” tahalintang ; djoko” hoekoen soedah dipotong, hanjo dipotongmalah djoeo; hoekoen boenoehá diboenoehú djoeo, tida“lah boelihë ditimbangi 577; djadilah takoei® oerang mantjoeri; pintve roemah tida” bakoentji, pintoe kandang tida basawa 57%, pa- kakèh sawah disawah djoeo, tida” panah dibao poelang; oento djina” 379 ditangah ha- laman, oento lia ditangah padang, tida’lah djadi kahilangan, djoko® hilang batjari djoeo 550; ana“ rando badjalan soerang, dagang djaoehá datang mauggalèh 31. Lai radjo banja” dibanoeá Jaman, habihlah toendoeë® samohonjo 5%? ; poeti nan tjadië” bidja’sano , tida” tasonsong di oerang pandai %53, soedah bitjaro kapintèhan. Ba- nja’lah oerang nan mandjalang %%*; doedoeälah poeti atèh tilam, tilam balampih toedjoehá lampih , langko“lah dawat djo karatèh, langko’lah soeto banang amèh, Jangko’lah poelo 385 djaroen tjino; doedoek” dihado” dajang-dajang , bagai boelan dipaga bintang; itoelah karadjo siang malam , boekanlah ma”soei” ka-didjoea, hanjo ka- __oebèzoebè” diam, hanjo pangadja ana” moedo-moedo. Lamolah Baloekih djadi radjo sampai sambilan balèh tahoen, tahoenno itoe tahoen moesin 36, satoepoen tida” nan batjalo 387, malainkan hoekoen tagoehá djoeo, takoei” oerang batambah-tambah, kasihé oerang batambah poelo; banja’lah radjo na” samando, kato nan tida” takatokan. Ba- loekih patoei” djo sopan, sopan nan boekan oelah-oelah ; ai” sakètò’ lai kapië, oerang manjambah matohari. Moengko ado saikoeä boeroeäng mara’, boeroeáng paménan patang pagi, boe- roeäng nan sampai bidja’sano, tjadië” nan boekan oelah-oelah, masa” adjaran poeti Baloekih, boeroeáng nan arih lai bodéman, boeroeäng nan pandai bodi baso $%8, boe- roeäng nan habih mamoetoei” ragam, boeroeáng bana boekan kapalang, boeroeáng nan merah boengo dado’, paroehá 389 basamboeäng djo amèh 2%, koekoe basamboeáng djo pera® 991, mara” nan tahoe dibaso-baso 32. _Piha* kapado tampè’ mara” basangka ba- gantoeáng- tinggi, tida* batjarai djo poeti; piha” kapado baië” sangka, tida’lah poelo __ka-santiëno, sangkano pera” bahelo, lawaslawa® 59 amèh batampo, tinggiranno poelo aso-aso; piba® kapado makanan moera”, barèh poetihë, barèh ba“oemboei” 594, barèh nan haroen koeli® manjih, barèh randang batjampoeä batihë, ganti baganti tida” habih, aië mawa, aië Stamboel %%5, itoelah minoeman boeroeáng mara’; djoko’ poeti ka-boelihë maloe, apo goenono boeroeáng mara“. Habih malam baganti malam, palito nan tida’” boelihë padam, djoko® padam disalai 596 djoeo; itoelah adat poeti Baloekih 597, Piha® kapado nan djodoeno hanjo Soeleiman nan patoei’no, io Soeleiman nabi Allah, itoelah radjo dalam alam, kajo nan boekan alang-alang, samè® samèto 595 djadi raajat, angin bahamboei’ djadi raajat, boeroeng dirimbo djadi raajat, binatang di- (4 Gj Js W Skond E56 de gyms Ess Eb el bo ola or) er gie kj ls hear (255 £o5 45 #9) WSjien d 6 oh Js ueilp 5) ò vleslw Gos & pe eon 5 een ‚£) al&slo 6) Eb Jes uele wiksls Gs Ess) all es «5 5 hts E) vloek ike Oner: ds) Pd, En wi sien les gres wel jilo on Ge geile je Wi rl Sn LS je ë » Je eli és br he 5 HEL ls jÊdhe Eens $ú sir) 5) El ele „D äljden ep JI wisd ls Rr &) E. ei c ze E df w kar a® ye w ye 8e sy dye toel g7 ie ke) [eL) js Eea hf 20 NN 2) Farber? jw zy ye moljsie JN lalis eren B ud) RV zei 5) ge sé el ie W die el & zy Er dAam W zy ‚ap U. Den: ze lp Ol jur el, Alke veil Webs ul gie Sehr ës wsr Jole Wu ps el win u? JI whas ër B Gen MN wek AN engte U et Cb 5 br whas ele J ye et WlO za aib ys ja ge le Bd tau 359572 ria MES HIS Grad Ae BladSjêd Gye Ör 0 Hie 5 Ge Pin JJ os Ged ple lo wss EN ol LS MS Ged eh elo ie sj wils €50 ês Boy) dl} 5u ye jl keg HS GEE dl? Wel kele dh ate re ta hid $ DE à — | pg â - 5 i vedan Bn nT ni ne REE REE EI ALDEN ELLENS ne eee EN hoetan djadi raajat, ikan dilaoei” djadi raajat, djihin dipoelau 5°® djadi raajat, itoelah basa radjo itoe. Adopoen Soeleiman gan Allah boelih& badjalan diatèh awan, gp dibao angin barat; djoko” Soeleiman na” naië’, dihampakan poelo lapié lojang, doedoeá® Soeleiman diatèhao baratoei” poelo banja” oerang ; Ehr lapië” tangah padang , naië” Soeleiman nabi Allah, naië” sarato kalangko’ an, baratoei” poelo naië’ oerang datanglab angin salasari 400, ditioei”no 401 lapië” katèh langi, radjo Soeleiman bamain- main. Namoen saboelan padjalanan, sampai sahari djo angin; namoen satahoen pa- djalanan, sampai saboelan djo angin; itoelah basa karadjaanno. Namoen paménan nabi Allah, saikoeë poelo boeroekng mara”, baië” nan boekan oelah-oelah, saparati mara® Baloekih. Tibo Soeleiman dioedaro, kato Soeleiman pado mara’: /manolah poe- Jo boeroeáng mara’, harilah rambang tangah hari, tjarilah aië barang dimano, hampiëlah loehoeá hari iko, akoe bahanti na“ sambahjang.”” Mandanga kato damikian, tabanglah boeroeäng kaoedaro, tabang nan tida* kalihè'an; lamolah tabang dioedaro , batamoelah mara“ samo mara’, saikoeá mara“ poeti Baloekih, saikoeá mara“ toean Soeleiman, mara” nan samo kadoeono, samo arih bidja”sano. Malihè* mara“ toean Soeleiman, laloe bakato mara“ poeti: „manolah tolan boe- rocâng mara , mara” siapo toean iko?” Namoen mandjawab boeroeäng mara“: /hambo nan boeroeáng radjo alam, radjo Soeleiman nabi Allah.” Mandanga kato damikian, laloe bakato mara’ poeti: „manolah tolan boeroeáng mara , apo sangadjo kaoedaro?” Laloe bakato mara” radjo: „hambo mantjari-tjari aië, tampè” toeankoe na’ sambahjang sarato raajat samohonjo.” Laloe mandjawab mara“ poeti: „manolah mara nan bodé- man, apo sangadjo radjo itoe tabang memboeboeáng kaoedaro?” Laloe mandjawab boeroeáng radjo: „sakada bamain-main sadjo, malihè’ alam samohonjo.” Laloe bakato boeroeäng poeti: „manolah tolan boeroeáng mara’, dimano batamoe djo aië, hambo na* tahoe ditampè’no.” Mandanga kato nan ba*kian, laloe bakato boeroeáng radjo „apo goenono aië itoe?”® Mandjawab poelo mara’ poeti: shambo disoeroehá poeti Ba- loekih mantjari aië pahantian, pahantian oerang baniago.” Laloe bakato boeroeäng radjo: „manolah tolan boeroeäng mara’, apo sipè no poeti Baloekih? katokan djoeo pado hambo.”” Laloe bakato mara“ poeti: vadolah sipè* poeti Baloekih, radjo didalam ba- boeá Jaman, namoen saloeboeá’ 0? banoeä Jaman itoelah radjo nan disambah, itoelah radjo nan diatèh, tjadië* nan boekan oelah-oelah, kajo nan boekan alang-alang, hoe- koen nan adië boekan kapalang 0; soedah sambilan balèh tahoen Baloekih mandjadi radjo basa.” Laloe bakato boeroeáng radjo: „manolah tolan boeroeäng mara , baolah akoe malihè“no, soepajo na“ jakin hati hambo.” Laloe bakato boeroeäng poeti : „djoko” tolan na malihè“, labihë *°* baiëno pado hambo.” Laloelah tabang kadoeono, laloe batoetoeá sambië tabang, banja’lah roendiëng djo paparan 405, banja‘lah kaba dan barito, mara nan arih kadoeono Laloe bakato mara“ poeti: „manolah tolan boeroeäng mara’, dangakanmalah kaba hambo ; piba” kapado sipè* poeti mangarang diatèh tilam; piha* kapado baië* poeti, larang djodoeno dalam alam; piha’ kapado halamanno, halaman tjarano basah; pihas kapado romanno, saparati tjamin soedah taasah. Roemah gadang badindiëng pipin, boeè'an toekang Fe gleala gGpe wijs dk SE je JAE jEdhe yer tie JP alÊJ ren wils Úye lS; „} fes soms all wijd) (vele Js JON 8) rk er 5 EDE | ör re wle Ke, ör Prken vi ‚S al sle Lo! sy ë sle D Tn, Alm ss gls u) si rj Ee Si soo all am sl» PS = 4) Ueirs Te Ams fd Sym Pe KS Áms rn 5) „5 Is J Ge „Jie dlgsas wel Sit KAS gale ledw é ep „JJ ses vlo hert) 5 allie Bj alli, ‚JJ veil 5 Ê een JI 2) de wid geks 5 fee 8 4555 vSrysslie ile GSF Ao sb te Ged Sj os Jy lie zb dje olysde JI CR gol Sl re br eo) br Go) ale gei ejë Jif elSp l H plada sl elle el Ge lp UI 5 el US Sp GEE lo er ep GU un Ss ge SUP He He HU ben Bg) ae Sj WP vie a je Gelynke Jl _o,les Gol … zn 5) eibe ep en JI 6 Vs sm Ss al U jb el wss dje br se jolo zei ‚5 Gn SI Ws ule fa dye Ue) jes ws 578 Wy SO &leisê0 ses Gen JJ aljde Ur) pe ji U en JAS amy, SÛ wr EU Bp plikâe ern GS Blo Gl Ji HS EG dl Ut ple UE Ame Be Ee 7 lade wo sl Bj GU) elle el 90 se od een PG ga) AN Gao Se pile LÁye UP wodt pla EE Ger on 4 5 ilk sle Urls Bk oale lln veil er ZS A AS ES Ede olie ze ot PE) 2 se SÜ olen aims JI eb Jp PES je IES Baten ES je Ön EE EN lS JV Ge gtle pe GM HÉ SS gien JI el, êol &&5 J ste JJ BE 4e Sw ee ë We „iej zi Dye ër bk les led de os zn en en radjo djihin, elo“ ditoelih digambakan; toeboehá haloei® oepamo tjamin; namoen lah doedoeú” poeti Baloekih, dajang batoedjoehá bakoeliliëng mangganggam kipèh kèri kanan; namoen datangmalah manti, datangno baliriëng-liriëng, laranglah poelo ma- lihè* roman.” Mandanga kaba mara’ poeti, laloelah heran mara“ Soeleiman : /mano- Jah tolan boeroeáng mara“, piha* kapado radjo Soeleiman, injo Soleiman nabi Allah, __badjalanlah diatèh angin sarato raajat samohonjo; piha* kapade kajo radjo saratoei” £ …. 7 . . . . . . oenta bababan mambao ana koentji sadjo; ikan dilaoei® dibarino makan, tida“ kan $ : … oesa 406 haratono.” Banja“lah kaba takabakan sambic tabang kadoeono, tabang nan _ tinggi-tinggi randah. Lamolah poelo maso tabang, laloelah sampai kamaligai, laloe RET pr Le ee in ns Ee Apr Res bakato mara poeti: vikolah maligai radjo kami” Namoen mamandang boeroeáng radjo, heran sakètè“ boeroeäng itoe; didapè“i poeti sadang doedoeë”, doedoeä” badjoen- tai atèh tilam, kaki tadjoentai kadoeono, dihado® dajang nan batoedjoehá, dalam ma- ngarang-ngarang boengo; satangah manoelih-noelih djoeo, satangah mandjabè* soeto haloei*, satangah manjoerè* dikaratèh, satangah mangapoeä sirihé pinang, satangah mamagang kipèh, itoelah karadjo tio=tio® hari; heranlah boeroeäng nabi Soeleiman, malihè“ palentah poeti itoe. Toemboehúlah aka boeroeïng mara”, laloe baragam anjolai, mandakoeisdakoei“kan 407 paroehá, mangirai-ngiraikan f0$ sajo*, mangakèh-ngakèhkan koekoe, bagai rabab dan koetjapi. Laloe mamandang poeti Balcekih, dilihè“no mara“ doea ikoeä, laloe ta- tjangang poeti Baloekih, laloe bakatomalah poelo: „manolah adië” boeroeäng mara”, mara* siapo adië iko “09?” Laloe mandjawab mara’ radjo: „manolah poelo toean poeti, hambo nan mara“ radja alam, io Soeleiman nabi Allah.” Bakato poelo poeti Baloe- kih: „manolah adië* boeroeäng mara“, barapo #10 basano radjo nantoen, barapo nagari dalam tangan, barapo kajano radjo toe?” Laloe bakato mara’ radjo: „mano toean poeti toeanhambo, oesahlah hambo banja“ kaba, djoko* toean poeti na” tahoe, tanjo- kan djoeo pado oerang.” Laloe bakato poeti Baloekih: vapo sangadjo adië* kamari?” Laloe mandjawab mara’ radjo: vmano toean poeti toeanhambo, kami batamoe dioedara djo boeroeïng mara“ toean poeti, banja’lah kaba djo barito, djadilah laloe hambo ka- mari “11, Dangakanmalah di toean poeti: toean basanda atèh banta, ana’ dajang taga” badiri mangganggam saboeah lantjang; toean poeti roesoehá ka-tingga, hambo na” ta- bang anjolai, toean, Soeleiman ko“njo bérang. Hoeloebalang mamagang galah, mangganggam poelo sapoe tangan ka-panjapoe moeko malam, djoko* ditakadiëkan Allah, isoeá” na“ hambo pasoeokan djo toeankoe radja alam. Aië talata* dalam tjawan, sa- boeah baisi aië madoe, santo“an poeti tangah hari; hambo pandang dalam padoman f!? toean poeti djo toeankoe oepamo boelan djo matohari.” Mandanga kato nan ba*kian, laloelah soeko poeti Baloekih, laloelah tabang boeroeáng mara , tabang mamboeboeáng kaoedaro. Hari tagèlò* #3 awa loehoeá, laloes bahantilah Soeleiman, bahanti ditangah padang rajo, laloe mamandang kèri kanan tida” djoeo malihè* mara’; laloe bakatolah Soeleiman: „kamano gai’ boeroeäng mara’ injo badjandji lakèh poelang “4, sakarang soedah loehoeá pandjang.” Laloe bakato- kato soerang : „apokah karadjo mara“ iko, moengko njo tida” lakèh balië ; tida” aié, ri GSE a Jai A HEN IS a je sE Hosjleie Artem Jit JK J) ed Js wb 4 els br Red ale wlesw ALS JJ geleed Sp & ye ör ngAhe Gj wks JÌ DES 5,10 jes ye DA, „ols êen Js Ör gi De as) casls zis JJ ye &r rep JI Ae wad ph dy or s\n de gek b er ge jÊ ke Slams a ens f or En U Jt dpa dn Aw AKE el ye Ee 50 JJ ; &lods win © &ledls wie wite wks fe or kmr dd hr der kred dae Pi B) Sla les Er lo Sep ries wiel zh Bed pl rsi wi BSN wite) Fab werst ry? En je &lâsls re) dr JJ EN ye vs nl ss Ede Gran sn la GÒ re) Er sé ral) Sp wije yd a) a Js alakäm gAle 5 Ged Kl Gan dl pe aen) Slots file EAN ESols Keolssl ee) ril En 5 Kals nge kad Pi sie ke, lo Hil Vo ole #5 lp AS lj ele weil PE &s wii és Ker) yen) aâs Ged EN ES da) » ss wie lo MS Get Fa &en)S brl apt EÁs eN ED} äls Wie) ek U) 5 ass Ee wil St PE se wis pw 6 Amg) 5 Jy ple vs RE wet pl IS Sn ES pl ë Se GD plan ir Os pege erie Ht Jo pe ek, Hi AS Ged Phase El y), arae riekt ple el 95 wle É9) ok Ei GA jie rg ed Jet oe Pra) zy als, >» ello Jes ZS Ged dis Wv &'e alam deals w Gb „ln áls Aas Sraa ele jen „Ss rij slo &ls AAS El 6 ela) ak SN ds en apolah aka, ka-tingga poelo sambahjang , matohari lah pantai djoeo.” Sadiki poelo antarono laloelah poelo saikoeú gaga : alah badiri dihado“an, laloe bakatolah Soeleiman : „manolah angkau boeroeáng gaga”, akoe batanjo pado angkau #?, ado batamoe boe- roeng mara”? wakatoe loehoe& soedah pandjang, tjari oelihëmoe barang kama: djoko” koembali mara” itoe, akoe soembalihë #6 djoeo baië no, atau koetjaboei’ poelo boeloeno, atau koekoeroeäng dalam sangka, atau koepoekoeá poelo djo kajoe, salah satoe paraso hatikoe.” Mandanga kato damikian, laloelah tabang boeroeäng gaga” , tabang mam- boeboeng kaoedaro; dari masarië” kamagari’ , dari kèri laloe kakanan, tida” malihè” boeroeáng mara”. Salamo lambè’ damikian laloe batamoe boeroeáng mara”, laloe ba- kato gaga” itoe: /manolah tolan boeroeäng mara” ‚ toean Soeleiman soedah marah, harilah laroei” loehoeá pandjang, soedah koedanga kato radjo, angkaulah moenkië #17 djo djandji, radjo Soeleiman na” sambahjang 15: kalau koembali boeroeáng mara”, nanti koesoembalihë lihiëno, atau koetjaboeistjaboei” boeloeno, atau koekoeroeáng dalam sangka.” Mandanga kato nan ba’kian, roesoehálah hati boeroekng mara’, laloelah tabang lakèh-lakèh, didapè”i radjo dalam doedoeë®, laloe maharam “9 kahado”anno, dihampa- kan poelomalah sajo’, didjoeloeäkan “20 poelomalah paroehú “21; laloe ditangko® boe- roeáng mara’, mara” ditangko” soedah dapè”, ma’ soei” poelo na” mandabihë. Laloe bakato mara’ itoe: „mano toean djoendjoengan hambo, pitoea 42? soedah hambo danga 425; ado satoe palihè’an hambo, itoe sabab hambo talalai’” Mandanga kato damikian, dilapèhkan poelomalah mara’ #24, laloe bakatolah Soeleiman: „katokanmalah paka- djoan #25, soepajo na” njato oelih& akoe.” Moengko bakatolah mara” toe: „manolah toean djoendjoengan hambo, hambo batamoe dioedaro djo boeroeáng mara” radjo Ja- man, jaitoe radjo parampoean, mara” mantjari-tjari aië, disoeroehá radjo parampoean , tampè” bahanti ana” dagang poelang badjalan baniago; itoelah karadjo mara” toe. La- loe bakato lamo-lamo, banja’lah kaba djo barito, mangabakan radjo parampoean baië” nan boekan oelah-oelah, kajo nan boekan alang-alang, tjadië” nan sang biopari. Hambo mandanga kaba itoe, antahkoh bana antah tida”, laloelah hambo pi malihè’: soenggoehälah poelo kaba itoe, djadilah heran hati hambo malihè’ palentah poeti toe. Maligai itoe amè” baië”, tida® maligai manjamoi pado maso djaman kini, antah boeè- an toekang mano; bagaikan lalai ana” dagang, roemah nan njato pado djalan, maligai toe toedjoehá pangkè’. Piha” kapado basa roemah pandjang salapan poeloehá hèto, lintangno ampè poeloehá hèto, tinggino tigo poeloehá hèto, patoei” ka-roemah radjo- radjo. Piha” kapado dajang poeti toedjoehá oerang samo gadangno #2, sakètè tida’ balainan, io panginang poeti itoe, djoko” hitam samo hitamno, djoko’ koenjiëng samo koenjiëngno, djoko” poetihë samo poetihëno, pakaianno poen samo poelo, djadilah ragoe oerang mamandang. Piha® kapado banja” raajat, sariboe poelo banja’ manti, sariboe poelo banja” panghoeloe; namoen soerang-soerang manti tida” tabilang banja” __oerang. Mano toeankoe radjo alam, soenggoehápoen banja’ nan malengah, hanjolah dajang nan batoedjoehá. Hambo tilië” poelo dalam hati, patoei’ lah radjo basa-basa; djoko” isilam oerang itoe, tida lah dapè® santiranno, kajoe basa masa’ saroempoen, rr JJ z) se Jes Hin „a B Pp med He pe wb Gens en, B us dla ie EN sr „5 je Èr oikos? Wle a) akeläs ii le oe dot ep UI ged lS Eje gh ls paf led BUS epe ji) edo ada Plake tenen Ald par pl lo alia nasi ye Er Eniale JJ Jh s= SS ES) ê5 sld cs) pe AN Za d JI em Hil Js Ero pel ee a JI HE ge Oi ED 9545 IST ese 6 jn SH) Bleke JI leem £ jo) ep gloss 99 P9ôg JAote Pen Hi) vlagto allel TS Js al&25 pale we) elsslo Eehm st Jo sm AIN A ES gen HI leem It Ke olesle alijgde JI je WIS pe JSS JIS If Alam lp) Pik De 57E SN pl Bgg re kel B USS IE ted gem) AN at jp 5 ele slam eik 5 GEN Ee les rami eik sjÖ ple Bn JES ES ded jd gee Sj ple) He 5 50 WIS GP pe He Wop eel ze Jet eli og emir JI glare Ws she älods WSjie eik At jj ySjin üye or viele) alie dje NS Sp JJ br rd JT Ae ls fie se pla wb vS Il ok EN ales) Hls UriES Bphae JE 535 oo) ESO IT INES Bipae E15 et) jg ahaäSO je JI aile Led ger AS td Alla BS LS yi ke VES 2) aldus > lo EN sl) bad 5e geko ps > „ii soo Key) dio Âkân Sj SJ eit DO nd 45 jg OI ld re Ê js? Gele dll 252 SH) GAP opa AN elo ej die rlO pts JI 000 lo Fau gal Ie Es GO ole eit ver esn JI SE ur ele rho ep JI kend wl Eske EST ze US Sige Jd Ge vie eik ve, ms J re) Sys U) Ge Er bo jg rn Gre 3 aib sj Elke JI el je in eo Blo Gil gak sell JI gade je Up je deiaiid JI los Hle Valo Kip ESV hol za JP ril we ye lin oge ral) Sn ee ge 5 sr JI slee CB Ep UI Velho lie JI ss Ger eojgn EU AS 5 5 Alie ro mln JI ain &lo all pido alan Fakes PD jg eis „5 Sd MS heks bed Pen sp jn zy 5,le Jos pl do al net Srl wt de B je Wp JI jar El, je pk nn tida’lah satoe kakoerangan.”” Banja“lah kaba mara’ itoe, kaba nan bana pado hati, sananglah poelo hati radjo. Laloe bakatomalah radjo : /mano paménan boeroeäng mara’ , akoe bahanti tangah padang, harilah wakatoe loehoeá pandjang, dimano kito ka-dapè’ aië?”® Mandanga kato damikian, laloe bakato boeroeäng mara” : „mano toeankoe toean- hambo, tida’lah dapè’ aië basa, poeèhlah hambo mandjalani, tida”lah dapè” aië soc- ngai; tatapi disiko ado aië, io dibawah padang nangko, bia dikali djo paroehá.” Laloe maloempè” boeroeäng mara’, mangakèh-ngakèhkan koekoe, dikali poelo djo _ paroehá, laloe tabi” mato aië, ditolong poelo oelihë djihin, laloe mahilië ana” soengai; __maambië oeloeá 427 toean Soeleiman sarato oerang samohonjo, laloe sambahjang anjolai _ sarato oerang *°S samohonjo, laloelah soeko-nabi Allah. Soedah poelo nabi sambahjang, datanglah angin salasari, tabanglah poelo kaoedaro, lamolah sakètè” antarono sampai- Jah poelo kanagari. Takana djoeo kato mara’, laloe manjoerè’lah Soeleiman, damikian En s BENE . 8 Er 5 £ boenji soer no: #Bismillahi ‘rrhamani ‘rrahimi; barapo poelo pakatoan, jang amè” mo- _lië-molië, manjoeroehä isilam akan poeti; djoko’ isilam poeti Baloekih, batambah- __tambah karadjoanno, djoko” anggan poeti Baloekih, nastjajo binaso nagarino, tida® ka-talawan di poeti; djoko” isilam poeti Baloekih, sapoeloehá daradjat naië” katèh.” Soedah manjoerè’ toean Soeleiman, laloe diboengkoei“malah soerè*, dipaloei poelo djo amba sarato minja ” haroen, laloe bakato pado mara’: /manolah paménan boe- roeáng mara“, hantakan soerè* pedo Baloekih; dangakan poelomalah katono, oesahlah _ angkau banja’ loepo, soerè*kan na*njo dalam hati”” Mandanga kato damikian, laloe tabang boeroeïng mara”, digoenggoeängmalah soerè itoe, tabang memboeboeäng ka- oedaro, laloe 2? dikandoeäng awan poetihë; sakali mamboeboeäng katèh sampailah injo kaoedaro, sakali manoekië® 430 kabawah sampailab injo kabanoeï Jaman; tibo dimaligai Baloekih, laloe hinggo” digondjong “31 roemah, didapè i pintoe lai taboeko, dipandang poeti sadang lalo“, dihado“i dajang nan batoedjoehá; laloelah masoeá“ boeroeáng mara’ » _didjatoehákan poelo soerè toe, tibo dihariban? Baloekih. Laloe takadjoei® poeti BBaloekih tasiro’ darah didado, laloe tasanjoen dajang-dajang; djagolah poeti dari lalo® __sarato doedoei® anjolai, laloe bakato poett Baloekih: „mano dië“ #3 kandoeáng nan batoedjoeháú, soerè* dimano soerè* iko, siapo poelo mahantakan, katokan djoeo pado- _ koe.” Mandanga kato damikian, laloe bakato dajang-dajang: „mano toean poeti toeanhambo, soerè* dibao boeroeáng mara“, antah pisoeroehá radjo-radjo.” Laloe ba- _kato poeti Baloekih: „mano dië* kandoeáng ana dajang, dimano hinggo” mara” itoe ?”” _ Laloe mantjalië’ <4 poeti Baloekih, njatolah mara’ batinggië diatèh tjabang batang _ _karoma, laloe dipandangmalah mara’, njatolah mara nan saisoek* 435 £ laloe diambië- malah soerè“ haroen nan boekan oelah-oelah, soerè* bapaloei® 436 djo djabè*, dilampih … AVR _poelo djo amba lai baminja* kasatoeri. Laloe heran poeti Baloekih, laloe baganti na mahawai *37, laloe baganti na* mantjioen, iolah dajang nan batoedjoehá 438, laloe ba- kato dajang-dajang: „manolah poeti toean kami, ikolah soerè* dari radjo, soerè* bapa- 4 loei* djo amba; piha* kapado pikiran kami, boekanno soerèssoerè* sadjo, hanjolah soerè” radjo basa”’ Laloe bakato mara’ poeti: „mano toean poeti toeanhambo:; aië re ed a ls EE «\y) sn vetus ns 5 &lácls nek. 25) r loo hen usis ll rie pe ia cb = N «lp ) El ten „3 Wat. Ä, oyss osn AD ie as es ane all st jn chile wid Re jpn Slee ei Sr Srp JI êr rillen fe elke GP OÙ gj Erno Jeje elko JI JE sp Ep le ran En Elie ee el, Bs) KN APS pals HE aib Sl 5 JI a se isze WS JES Js A epo 5 sr wlj ent AUT zo ela lS ges r Blo JN ye Fa les) ship iam ned ded 9 GM See ojse alie ole Es eb abo rms 5,5 MI aib er oge JI wl 5 ik 3 al gs ale ë HU Gm GA Sj MS ole JI leem ë) lS op? Side AA ops HO won gi Se ej &lo 5 os Ee leen ER WEL Alea er ais ze) lo ALS GP OMS rm de, Ela Nb Es) JP ie zur ojike Ja le gai 5d ep JI gele wete) SS Ge) Smi GEO ole MMI ls rde jg BO mjg Ee wi dee Tl, Hd PS ie ss AOL IIS ge ME as ss EMS US Bee Hol dS OD ga ple pllo El, dl ral GS Kerl ws Se JS OS wip He nen lS sais ze olaf Sn el be rde JS rbp Se gee dla HA Wi el gf ip Am Hi Ee el ee de Ee GP de Hel lo a vie ws JI sk gi É Eme A se olet ole ple zy ode gr de MDS oi ye od es UO gek SE yr Elie HV 59) lp UD ZS els HS ee El pel dae ais ej en JI es aon JI ken mols Eke 4 5 dl al pels 5 emo A6 zo 45 Èip OM alb lo se ello El tie OE ME jgke lm Ot Es) sj ep Jai sm 9 pl ed Sj elke leem b) allan ello was r 0) Jlmke wl bean el sais zb ë Js lie (mâle se BIS Sm ri ll GES ES ESRO po le) wp ar HN Sr sie Ok on dawat, aië karambië #39, karambië dibalah-balah; iko soer” sangè’lah molië dari Soe- leiman nabi Allah, soerè® bapaloei” djo bada” lai baloema djo kasatoeri.” Mandanga kato boeroetng moera”, laloe tasanjoenmalah poeti, laloe bakato toean poeti: baië’lah djoeo kito boeko, apokoh garan dalam soerd’, antah ka-baië’ antah djahè”, oesahlah kamoe gala=gala””” Laloe diboeko soerè” itoe, njatolah rakam tjintjin radjo, tjintjin banamo tjinto-tjinto, iolah tjintjin radjo basa, io Soeleiman nabi Allah. Naië'lah dajang katèh roemah, mangganggam saboeah pèti, dalamno banja” pakaian ; malihè’ soerè nabi Allah, bagai tabi” paloeha sani: „baië’lah koedoe- doeá’kan”. Toean poeti doedoeï” manoelih, sadang mangarang-ngarang boengo ; laloe badiri poeti Baloekih, mamoliëkan soerè radjo tibo. Mangarang boengo lambèzlambè”, bagai nan boengo boeah palo #0; laloe diambiëmalah soerò’, laloe didjoedjoeäng 44 kakapalo. Karano maadjizat nabi Allah laloe tapakoeä #2 poeti Baloekih, tida’lah tahoe ka-dirino, laloelah roesoehá dajang-dajang, namoen bakato samo diri: zapokoh sabab karanono poeti ta” tahoe didirino ?” Lamolah poelo antarono djadilah heran dalam hati, tida® dilihè’ lah dilihè’, hampië bapindah agamono, soedah soerè an idjin Allah. Lamo sakètè” antarono laloe manjoerè” poeti Baloekih pado nagari basa-basa, dipaloelah taboehá larangan , kaloealah orang samohonjo, laloe mahado® kapado poeti, tida® tanisab banja” orang, panoehälah padang samohonjo; djoko® nan toeo datang batoengkò’, djoko” nam boeto datang bairi’ #8 datanglah manti bariboe-riboe, bakampoeáng raajat bala’so-la°so #4, tida” nan tingga dalam roemah. Toeroenlah poeti dimaligai, bagai nan boelan ampè” balèh, Jaloe bakato poeti Baloekih: „mano sagalo manti basa, manolah poelo oerang banja”s ado sakarang soerò’ datang, soerè” nan amè” molië-molië, tida’lah djadi ditoela“kan, nastjajo roesa” nagari kito #5; tida“lah djinih ka-talawan, baië’lah kito ka-mangikoei”, hoekoen nan bana #46 pado radjo, adië nan boekan oelah-oelah, itoelah radjo dalam alam: tida® ado #7 ka-talawan, oerang mamagang #8 kabanaran, tida’lah kito ka- djadi hino #49. Dangakanmalah kato hambo: djoko” bakawan pigoebalo, halaukan kabau hilië-hilië; djoko® batolan djo radjo, doenië akirat djadi molië, Djoko” bakawan pi goebalo, hilié-hilië halaukan oento; djoko® balawan djo radjo, doenië akirat djadi hino. Djoko” malawan kito binaso, djoko® nan koeat djadi lamah; boekan Soeleimman radjo sadjo, hanjo Soeleiman nabi Allah.” __Mandanga kato nan ba’ kian, laloe bakato oerang banja” : „manolah toean poeti Baloekih, baië’lah kito lawan djoeo; apo man koerang pado kito?®” Laloe bakato poeti Baloekih: „manolah kamoe oerang banja’, apo goenono kato nangko, baië”lah akoe ditoeroei” kan; barapolah dapè* pado kamoe, labiht dapè® pado akoe.’”” Mandanga kato damikian, laloe babalah oerang banja , satangah mamoeroei® pado poeti, satangahno anggan dalam hati, pado lahië tida” batoepang. Heranlah oerang samohonjo, mangapo poeti damikian, baloen balawan soedah takoei”. Lualoe bakatoe poeti Baloekih: /ma- nolah poelo oerang banja , dangakanmalah kato hambo: kalaoei” mandjalo ikan, ikan tasalè” dalam batoe; boekan akoe takoei® balawan, agamono bana dì hatikoe. Djoko’ kapakan balilah santo 450, djoko® ka-poelang bao ikan; djoko® balawan djo radjo, ka- 4 me Hz velo Jl rede dt GE Ee NS zl Jas el en dt 5 eik sj er aa ll 7 sie el el IS jn Ein „lS Er) vere 0,5 opa Gee) let 20 vrije € ae SE wijd el nde veik sj bp 55 Khams GgÂus SO ie GLG je Jt gy 8 Ble HI ol as Of A GZ Es) Eh erele jie aad Le Bro Er od Er EH GS El tt eee GE aad Le en br ol 4 ver eld en U U ls 3) GRS GEE sl Ke all 2) Jar ole zeke sy mss JI Gb 6) Ero 45) Slim el ENG ls jÊdhe ls si ses je en) Faal 2 alia 95 An BhakS in òke el oe rde AF epe geile oi B) Ee rt Er lep ged U welt E95 pelS les) lea pel Blde geäl 5jd wl JI ai ord zirkel 9) pel leus) ke gt Of IS soi, AS pel) AS sf zh erlas gold lep fp) Ht ee Sl ole Epl ills ge wl U rn UE UI SE el, ie sb EUS Sr U je 2 slee je bere, ÓP ene) ed FE rp Fl el els EE wb ye ër IS GO de veik 7 mls Js Sje den MS ien 5e oke oi) SS al el Jt HE El Of ree ES gol If aas 5 zou zy vibe 8 LA jg Ji gele al SS jg we jl je USE Sm rl) GS ree ke clip rite se PRI 5d AS ze Urs rsr Bd jg aha JI mins ile rije B IP ERS | Ear JI ES Je ga ben De ee 55 ol fo JI gis GI ole el elis JI zy Betis JJ T) KE Si ien sala yr SP ue dje br wbs JI SN ga SUS ES EN Slus re Ön 5) jj wSjidee bed ness zie kred ee Sy üye gi rn ve oge gele jg ra) St ee geel ze eig wga El, deel JI zee veel 2) jer jg geilt Sj ss U ), 4) Epo JI „ymo en 5) veel geile SE Aad Gh jg pla gids dele GU wp je GON ele MS LMS GEUS za bl uele rl eb ze ent a sm 4 z) à5 kil KAanss Ari wv ns dels ebs Sd, > U manjasa akië koedian. Djoko* kapakan bali santo, santo ditahiè ditaradjoe; sabalah kamoe sakatiko, bia koetjoebo radjo itoe…” Lama sakètè® antarano toemboehá bitjaro poeti Baloekih, na’ mantjoebo nabi Allah; ditjarino.oerang nan saratoei”, dibarino bababan amèh 481, sarato koedo nan saratoei”, langko” poelo djo pakaianno, mangkoeto poelo lai sapoetjoeä” , ka-pasam- bah 452 pado radjo; laloe bakato poeti Baloekih : „djoko® pasambah batarimo, alamat radjo oerang nantoen, patoei’lah poelo kito lawan, itoelah adat pado radjo ; djoko” pasambah batoela” kan, alamat nabi oerang nantoen, tida’”lah patoei” kito lawan, oerang bana di- tolong Allah; djokalaa akoe patoeroei’kan kahanda® oerang banja’ nantoen, sampai _ _binaso badan akoe.” Ado soerang pangkatoeo #3 laipoen amò’ bidja’sano, itoelah düriëng oerang banja”. Taloe bakato poeti Baloekih: „mano sagala oerang banja’ , hantakanmalah hadiah ko, lihëlah lakoe radjo itoe, bia pitjajo hati kamoe.” Mandanga kato dami- kian, badjalanlah oerang nan bariboe, mairiëngkan oerang nan saratoei’ sarato pakaian __molië-molië, soeroehan radjo poeti Baloekih. Lualoe bakato poeti Baloekih: „manolah __kamoe samohonjo, oesahlah kamoe koerang baso, nantikan palentah biopari ***, ka- nalah oelihëmoe tinggi randah, kanalah poelo hino molië, oesahlah kamoe oerang __heran.” Mandanga kato damikian, badjalanlah oerang samohonjo, bagai nan samoei’ banja” oerang, badjalan dipadang Palimpato; hari nan panèh boekan kapalang, bagai nan hangoei’ raso kaki, bagaikan boengkèh boeboen-boeboen *°% oelihë karana garang __panèh; lapéh padang baganti padang, lapèh rimbo baganti rimbo, sampai sahari doeo _ hari, sampai kapado toedjoehá hari. Laloe bakato poeti Baloekih: „mano dië” kan- doeäng boeroekng mara”, pailah poelo adië” kandoeäng, dahoeloei poelo oerang banja”, toeroei’lah poelo radjo itoe, katokan akoe nan mamnjoeroehá agihëkan, soerè” pado radjo, djatoehákan poelo soerd”_ iko pado #56 hariban radjo nantoen.” Soedah dipaloei’ djo kapoeá, soedah diloema djo minja”, minja” banamo minja* haroen, haroen nan boekan oelab-oelah , soedah diboengkoei” djo amba, dibarikan poelo pado mara”, mara” nan arih bidja’ sano; laloe digoenggoeángmalah soerè”, tabang mamboeboeäng katèh langi’, laloe dikandoeáng awan poetihë; sakali injo mamboeboeäng sampai sakali kaoedaro, basi- toenggiëng 457 toeroen kabawah sampai sakali pado radjo 45. Laloe tatjangangmalah radjo,- Jaloe bakatomalah injo: „mano dië” kandoeáng boeroeáng mara’, mara” siapo angkau iko? katokan djoeo pado akoe.” Laloe bakato boeroeúng mara’: „mano toeankoe toean- hambo, hambo nan mara” poeti Baloekih, hambo mandjalang toeanhambo, hambo mahantakan soer’ iko”” Laloe diambië oelihië radjo soerè” bapaloei” djo amèh *%, _haroen nan boekan oelah-oelah, soerè” balèhan soerè” dahoeloe; laloe diboeko oelihë __radjo, njatolah rakam poeti Baloekih, soerè” basoerè aië amèh; laloe dibatjo soerù” __pantoen. Hasië bilangan dalam soerè” banja” pasambah poeti Baloekih, amèh oerai saratoei” baban, dajang-dajang saratoeì” oerang sarato djo kalangko”anno, katigo koedo saratoei” ikoeá sarato langko® pakaianno, ka-ampè® mangkoeto nan sapoetjoeá”, pasam- _ bah patoei” pado radjo. Alah soedah soerè” dibatjo, laloe tasanjoen toean Soeleiman, malihë soerè’an Baloekih. rô AS J B En êen el êen Ks 5? JP pele damal slaan Gals heads) GAAS ie 6 wslsle AS „le ge amy Eh en 35 wil abs Js law «Al at ws ng Ake en) ò, ee sb Ak ur der en has) on vie iS mls: Js ee) ) IEN EE nain |E ne bi ad Ale en veel r wi wils de Sind AD dle Dr » PS 5 se ple sr vr Eeke eo ele Eken Ed 6 Js pes) ps? Ds Js PS rag 7 PS aat had Js AEL sle Rs in vie aad as, } Wis ls zE he vi Ee en he e 5 Aansd wle Pu Ber vj PEEN Ger WS Jt es alls Gen lS sf SEO loo Hole MEL LSyw Fw 9 Woylmde SES 5E B SUS le lr ge ole "gk els een ES gal Of alge ole od SN NS ier) IN he BIAS aen JUS Le BS ore &t e geel Elpro lea Er) laas GAC lS Mie cipe ör vr wie ór br Gs dw ye br Jed ES Gb W 6 ANN) ia) rk GS ost Ten jg gl 45 akad das dg d Ej3) ait 5jÜ Ër Slee Ao ASL Bj b) dias AUS Sp el EL dl Sp SS ais) dae) Olm Gemma Gevels „Slime sid em Slee edo Ge) Slag beed OV ns) ie 6 Ede ens) fa oen Bj) Sal) ssd GM de, zh dl PD ae) lS alef 5 ple engl dla LT velo Ep) ded aib ej erp de of Sp JI gate opb ddleâe JI ie pl Alo ol Fik ASG gel Ao al il) olen JS ole pj GI daad el SË Pyke elo „5 55) ye) ZS ë) &, wSr sé ij zy ple fa er) eo zâd allie He de Áo sld lj rS aile GÜ ze Hs OH 45 en) z) lg lo Kaaps pe gs vie ê> kg 5 äs vlo Ka | | Oe Lamo sakètè’” antarono datanglah poelo oerang banja”, mambao pasambah Ba- loekih, laloe bahanti d'tangah padang, baloen basonsong oerang itoe. Laloe bakatolah Soeleiman 460: /manolah kamoe radjo djihin, tjarikan hambo alat djamoe, djamoe lah datang dari djaoehá, soeroehan radjo poeti Baloekih, baolah lapië” amèh oerai, baolah tabië aso-aso, lampihi poelo djo pera”, bari batatah intan djo poc*, bari badjamboeá djo manikam #1, kito moliëkan oerang nantoen.” Tida” tanisab alat djamoe, tida” ta- kiro gadang djamoe#6?;, djadi disonsong 463 oerang itoe 4*, heranlah poelo oerang datang malihò’ kajo toean Soeleiman, bagai tatjangang oerang itoe malihè” pakaian molië-molië, labihé sapoeloehá poelo gando. Laloe babisië” samo diri: „soedahlah ka- mi katindihan*65 di kajo toean Soeleiman.” Heran poelo malihè’ raajatno, samè” samèto djadi raajatno. Laloe bgkato pangkatoeo: „mano toeankoe toeanhambo , kam: disoeroehá poeti Baloekih mahanta pasambah lai sakètè’, hanjo alamat tjindoeá mato , tando nan molië samo molië, kirin bakirin adat hidoei”” _Dihantakan poelo kahado= an, batamboen-tamboen amèh oerai, soesoen basoesoen poelo koedo, poesoe bapoesoe poelo oerang: viko pasambah samohonjo, barang sakètè” poen soekokan.” Mandanga kato damikian, laloe bakatolah Soeleiman: „mano pisoeroehá dari djaoehá, baië’lah poelo kato itoe saparati kato nan dahoeloe, tando nan molië samo molië, ini pasambah di- orongkan 46. Dangakan poelo kato hambo, soenggoehálah loeroei” kato itoe, adat pasambah batar'mo, namoen mambari soedah soeko, nan mandjawè® poen soedah soeko ; baië’lah adat didoenië. Dangakan poelo kato hambo: baolah koembali amèh ko, hambo lai baamèh sakètò”; mano oetoesan bidja’sano, bao katokoe pado poeti: djoko® lai soeko bakanalan, hambo ka-datang djoeo baië”no atau lai injo nan ka-datang , atau apo nan bitjarano, soeroehälah poelo boeroeïng mara” Mandanga kato damikian, koembalilah oerang samohonjo, dibao babalië” amèh toe; boeroeäng mara” tabang dahoeloe, oerang nan banja’ lai dî djalan, boeroeáng mara’ soedahlah tibo. Laloe bakato boeroeáng mara”: mano toean poeti toeanhambo, oerang disoeroehá lah koembali, pasambah toe babao soeroei’, sakètò” poen tida” bata- rimo, radjo nan kajo boekan oelah, baië” baso boekan kapalang, tida“lah oerang nan ba® kian, sakalian alam maradjokan, binatang dirimbo maradjokan, ikan dilaoei” ma- radjokan, djihin dipoelau maradjokan, samè” samèto djadí raajat, boekanlah oelah banja” raajat, tida” tadjodoei oelihé kito 467 oelihé basano radjo itoe.” Mandanga kato mara’ itoe, laloe bakato poeti Baloekih: „labihëlah oerang dari akoe.” Djadi dilihè” dalam tanoeáng , soenggoehálah bana kato itoe. Lamo sakètë” antarono datanglah poelo oerang banja’, laloe mahado® poeti Ba- loekih, laloe bakato biopari: „manolah poeti toeankami, pasambah tida” batarimo, hanjo koembali samohonjo; radjo aan endah baië” baso, patoeï lah injo radjo alam, radjo nan kajo boekan oelah, oerang balapië” amèh oerai, tabië soeaso batamboen-tamboen, tirai batatah djo intan; heranlah kami samohonjo, nasi dipinggan tida” tamakan, mato- lah lengah di mamandang pakaian nan molië-molië sadjo, tida’lah panah nan dilihè’ binatang dirimbo poen mahado’, harimau dan kambiëng ta® bamoesoehä, halang dan hajam ta” bamoesoehá dalam mahado” radjo itoe; itoelah heran hati kami.” Banja’lah | Web Jelke & 510 Ee rk gb ES Ged je dll) „S se vr w‚é zl 5 olmke at ) He MS ola it gl Ee ge el pEEkie Ö ren Ht oi El en blekkamd II gei 5 er JI el, Joke JI gek 6 vtend JI eälk 5,ö jer des wl) Jes alle) rb kes)S Vole AS gels se sis 41 Geb 6 vs Uli aib 5,5 wl Se os vl BIS AE lS za el fl al si el AUS ed vri 4 rs Mme Jos Ap os lp AK Se SS wl es vS ge lS vs iS Blmie HD AEL va dl peld GS el et si wd) z) ke 2 rel 45) 2) EAe Ed vs le Jole z) bn si) mdm 57Ô wpd AE za Ed sb pep EE le OS etl vÊle Had SIE of PIME ze Bil 300 pt Sl led U lais 6 SE Sp II leem iS alkela wl) as pl KES Wk gîe a velo Blo et alaafdlo JI rl Sr od EN UE EN B, SU EIS di jen 2) las Ji pa GE rim) gaal Gil pr rp Ei el 5 Eed er as HS ze GE sle pl HE ES laps bin gil Jl rale É9l wi te, LU rade lep Elly rj Happ SP ln Elin Jd adi A0 glee dln HE Pao dl Amd Abe oid HS Get js el Bao rde AE A ope B) HS Ged ed 8 se GEL gla Ji EE rde IS gE rial gep Gel plas wader el, de as St He El Er El ek wb ,££) aal ye ör zKS le Jy aleliss UI gal rp las aaa pe Ne Er U pen lS Eke ns jim 9) ASS „5 zy 225 U sli ad ve oe Ôr wlj am glam pete JI el 5 Je Ge ye Ört Jie 5 El Ol IGS pali tee OE Sd ned PN) nas 9) JI ged lS je sjde 6) Fr GUES pee Gazi Emke pio EN dye of wss bs ad! Ie, Ss Oye br gol ele zl) ales» es es B Slee Le Laad oJ da LAN ele hs dlake pb rabo en Ee Slee Ur zp ed sien 5 „Ke rsr ee En kaba dikabakan #8; „djoko” baban batamboen-tamboen, taga® badiri oerang mangawa, tangan mangganggam sandjato djoeo ; djoko” nan tadjam djadi poenpoen 49, djoko” nan biso mandjadi tawa oelihë karano adië radjo.” Laloe bamanoeúng poeti Baloekih, Jaloe disimpanmalah harato; oerang nan banja” batjarai-tjarai poelang karoemah soerang- soerang. Lamolah poelo antarono toemboehá bitjaro poeti Baloekih, laloe dihimpoenkan oerang banja”, laloe bakato poeti Baloekih: „manolah toean oerang banja , adokoh pi- tjajo hati kamoe. boekankoh adië radjo itoe, boekankoh injo nabi Allah? Adapoen injo soedah bakato, angkoehä ka-datang injo kamari; djoko® tibo injo kamari, kito nan angkoehá boelihë barè’, njatolah poelo mikin kito; itoelah djinih basa radjo, tida” tadjamoe oelihë kito; baië’lah akoe pi mandjalang, tida’lah kito ka-djadi hino, karano injo radjo adië. Manolah toean oerang banja’, iringi akoe samo-samo, akoe mandja- lang radjo itoe, soepajo djan injo kamari #70.” _Ditjari oerang pi baboeroe, dibao padang djo galah; toean poeti soedahlah rindoe na” mandjalang nabi Allah. Ditjari oerang pi baboeroe, dibao lambiëng djo pandahan; toean poeti soedahlah rindoe, tampan Saba ka-ditinggakan. Lamo sakètè” antarano hasiëlah koenoen samohonjo, laloe bakokoh #71 poeti Baloekih, __bagai roepo ragam pakaian, endah nan boekan alang-alang; laloe dilingkoeängmalah #72 poeti, diosong diatèh parara an ‚ langko” kalamboe langiëlangi”, langko® djo banta pasan- daran, dihado® dajang nan batoedjoehá, kipèh basaboeáng kèri kanan, aië mawa talata® djoeo ka-panjapoe toekoehá poeti; dibao poelo tando radjo, bapajoeáng bapandji-pandji, batoenggoeá-toenggoe bakalimantang; badjalan bapoesoe-poesoe #75, allahoe rabi banja= no oerang, masiëng-masiëng poelo djabatanno, satangah mamagang lantjang , satangah mamagang pajoeúng, satangah mamagang padang, satangah poelo bagalewang , satangah poelo lai batomba’. Piha* kapado oerang moedo, barapo pakaian moliëé-molië , disisia kan poelomalah karih; piha* kapado parampoean, babadjoe baoendoeäng-oendoeäng, _basalendangkan kain tjandai, diganggam poelo sapoe tangan. Hari nan panèh, langi” biloedoe, angin nan ticeistioei” alang, oerang nan banja” bagai samoei” mairiëngkan radjo parampoean. Salamo lambè” nan ba’ kian toemboehá bitjaro poeti Baloekih, laloe bakatoma- lah poelo: „mano kakasihé boeroeäng mara”, pailah angkau na°njo dahoeloe, soepajo na® tahoe radjo toe, katokanlah akoe hampië tibo.” Mandanga kato damikian, laloe- Jah tabang boeroeáng mara’, tibo sakali pado radjo #74, laloe maharam dihado’anno, _sambië bakato boeroeäng mara’ : „mano toeankoe toeanhambo #75, adopoen hambo di- __soeroehá poeti mambari tahoe katoeankoe poeti sakarang tangah djalan na” mandjalang toeanhambo sarato djo kalangko’an, barapo oerang mairingi.’” Mandanga kato dami- kian, laloe bakatomalah radjo: /manolah adië” boeroeäng mara’, barapo lamo injo ka-tibo?” _Bakato poelo mara’ itoe: „dalam nan tigo hari iko tibolah poelo 476 poeti _disiko.” Djoko” mandaki pi karimbo, karimbo balari-lari, djokalau poeti sampai tibo, batamoe boelan djo matohari. Ditoemboeä” padi balah-balah, sakam mendjadi hampo _barè’ #7; djoko“ dioedji samo merah, djoko“ ditahië samo barè’. Pv JIysed WS late wos pin Jaio Se she ee sle Zie WW Aad ves wle leem zelf Hidarp ee pl) Ju le vlas ws lr lem bolgde Jie op ge el ee el Je Ho NE kn alle a Jr lyske U SsAard ss es) U) st less ple Wis wss ola od peil epi els zy weej es &lo Wels &lss ; vols bre se) Kn a DA Eke doagn EST ss alg) ole Js all lo we eli geld ES mjs ile Sp pilaar eha HS dln SS ES ee el Epen Sr ged wl Je mls Et bd Ds: Jim wdlkes rs Er GN kn le Pl mn lms SS Se He, En IN Gs el wl ke rd pl) dln les AUS) JI el Álle Ld Wid al Edas JI étui raken el HO alles JI A WS Ed U ss zl Fso en) le Go dna ga zg ji Uil SLS Ja Almaas rss ES ge AS ru) fand vile ee z) Js elke leaw wss Js bp Ven JI ged lS Ede aile 8 geiS GH OG ed sin EL JE Or a NN ea DEE gt ejlmie 9) dd ds vib We Oe US Used so, IE Ir WEE GE as el LO JI es Pen peil 58 u Sl GN wi ES PS Jab Hi el vled Ie) ris Ee ZS wle Il dijn Wi res Eh AS Ged Bal 5 lers Blmie HD „lr ess p jam hos alle Ln Shas Ër en ë &tr Sje de je är ër Alke leem 5 MEDE te ien gee olet wss lS J Esp Elion, elle yes) 2) Ole GAK zel along sy ed Jiu eo a 6 ye) leem ë Kiem) ai SJ kee WS ejû àl Bals slim lem gels gE OP di HE slo gem Alo HS ele Ep AA One, pllo Er JK vib Sj wid ll elan plee de, alde glam ws wbs JI ve) zE gails 9 dae, eas sono} Jt st ges as Js sjen lo „en ed) ej ld „5 Wo wan vlo, SAS Dj vie WP JI sed wolf op) lam dae, lie glen st Ji lS gela el sw ali Slee pede Un We Or pe Bir Le kem Of Bleu) lem gel Jif pu Bm Lm OI pls PL Ea Il ple PB ES zen ple ES Belter pls Zels ZS zel ple 5 zel LS eg) plee U oe Ln ES RL LE Mandanga kato damikian, laloe bakato toean Soeleiman : „mano sagalo radjo djihin, bahimpoenlah kamoe samohonjo, lai pakadjoan koesoerochäkan.’” Lamo sa- kètè” antarano datanglah poelo radjo djihin, io djihin banamo Apari”, laloe mahado' samohonjo, djadi bakato pangkatoeo: „mano Soeleiman nabi Allah, apo karadjo di- himbaukan #78?” Laloe mandjawab poelo radjo: „manolah kamoe radjo djihin, ado soeraug djamoe ka-datans, djamoe nan datang dibanoeá Jaman, radjo banamo poeti Baloekih; ado satoe karadjo kito, namoen sabaloen injo datang, djapoei“lah poelo ma- ligaino, oesahlah kito lai soesah.” Mandanga kato damikian, bakato soerang radjo djihin: wdjoko” lai kami ka-mandjapoei*, tibolah sahari samalam’’; bakato poelo nan lainno: wdjoko* lai kami ka-mandjaooei”, sapangga hari tibo siko’; bakato poelo nan lainno, iolah Azap ana* Barkaia: „djoko® lai kam: ka-mandjapoei“, bia sakapoeá ma- kan sirihë tibo disiko maligai itoe.” Laloe bakatolah Soeleiman; „djapoei’ oelihémoe lakèh-lakèh , mantaro injo baloen tibo.” Mandanga kato damik'an, laloe badjalanlah Azap toe; sakiro-kiro sakapoeä siri- hé “79 Jaloe mamandang katèh langi”, soedahlah poelo kalihé‘an; antaro sabanta itoe djoeo soedahlah tibo maligai itoe d'hado“an radjo nabi Allah, bakato poelo toean Soeleiman: „manolah poelo radjo djihin, djapoei*kan katjo lawèh-lawèh 480 ka-panoetoei” moeko kolam iko, soepajo dilihè” ikan banja’, ka-titihan poeti Baloekih.” Mandanga kato damikian, laloe badjalan radjo djihin, banja“no toedjoehá poeloehá oerang, mantjari titihan katjo; lamo sadiki* antarono tibolah poelo papan katjo #1, laloe ditoetoei” kan anjolai, tampa’lah ikan balenggangan *8?, bagaikan ikan radai amèh, ikan nan djina’ gadang-gadang, ikan paménan-ménan radjo 483. Ditoetoei” poelo kolam gadang, roe- pono ikan bagai kilàt; poeti Baloekih hampië datang, mandjalang Soeleiman tolan akirat. Piha* kapado baië” kolam, kolam nan djanihë aië mato; djoko* pagi babajang hidjau, tangah hari babajang koenjiëng, patang-patang babajang sirah, djoko“ malam batambah hitam; kolam balingka #8* bakoeliliëng. Laloe bakato toean Soeleiman: #/mano sagalo radjo djihin, bahimpoenlah kamoe samohonjo; manolah boeroeäng isi kajoe sarato pa- hoenji rimbo, bahimpoenlah kemoe sakalian; manolah oeraug isi alam, bahimpoenlah kamoe samohonjo, soepajo dilihè“ oelihë poeti, kito moliëkan poeti Baloekih.” Bahimpoenlah oerang samohonjo, kalaea binatang dalam rimboe, datanglah boe- roeïng dari kajoe $$$, datanglah djihin dari poelau, panoehálah poelo padang lawèh. Laloe bakato toean Soeleiman: „manolah raajat samohonjo, tjarilah alat padjamoean, poeti Baloekih hampië datang, hampari poelo tangah padang, labihë poelo nan dahoeloe, tampè® raajat poeti Baloekih”” Mandanga kato damikian, laloe dipaboed” padjamoean sarato tika dan hamparan, sarato tabië langislangi”, sarato alat minoen makan. Satalah soedah alat djamoe, bakato poelo toean Soeleiman: „manolah raajat samohonjo, ba- sap 486 poelo kamoe samohonjo, oesahlah poelo batjampoeï-tjampoeá “7; djoko” boe- roeïng na” samo boeroeäng, djoko® harimau samo harimau, djoko” oela na” samo oela, djoko® lato na’ samo lato, djoko” kidjang na” samo kidjang, djoko” roeso na” samo samo roeso, djoko* gadjah na” samo gadjah, djoko” siamang semo slamang , djoko” bada® na” samo bada’, djoko” hajam na” samo hajam, djoko” samoei” na” samo samoei” 455, FA en Ess Kn ns ee As ketter Ans Lbs pe ple sl; po aen gel pee SL; ols lS Baie jb el, ole Bello orb le Jt EE UI Hb Gat Se êS v HS SS gol light kse) wiek bn GA kje, De; vie JJ z) 9e) jd KingAle veil 5 WS 5 Klad Sr AS Js laos EL ons lake ë ved view A „Jole ngAlvo we ils 5 Js als), An WN RA wisi } le} es «laslo 5) jö alas wl, idee Psn e) Js 45 be A» on Ë> dusgropd 75 äs vie älasd r &e ) gs hd alas weil 5 dn hd glee en W £\ vels ee EPEN wipe hemd es ú) sl u REDE An ZAAD Sr Ad leds se ZS pw er Sy WES &5 uid Sie Fahan rin w we vsle Sy lbs JJ kakdes „elo es ls vels ss ht san lem en Ke LE ge Lid vr &ij) se s ols, AS Wes Aad) EN Eion poss sle ë) Ean «ls É EAke ug éd, vk on e)” Alke lotus ALS» J s= esn den Lal Kb | ks or zvn gi el en yersis Es gis veil Sr z Kl herl Seas al Ks A5 se lo Js? iss vels 5 Jie dear rj ls w JJ eit allo J 2) US aus Re dels éS el ss geel 0 JJ JI Sp key, EE tb loo slo ei EAS ale OO pm Jif GS 8 UIB IJ ze ST lege jn ES le le ple lj veil Sie) Klis iel ur wbs JJ se p Jo 5 Jams LSA 570 2 al) Kms vels sy els B Jl 5 5, ges e Ile asl js ; of 2 EE Hele us lb yeils 5 ZS eld Li? ) ab plz wi a Mee EE 2 djoko* djihin na” samo djihin, oesahlah poelo batoekaran, soepajo lahië adië kamis; djoko” soedahlah damikian, sonsonglah poelo poeti Baloekih, kito moliëkan oerang itoe, oerang na” masoeá” oegamo kito, elo” oegamo kabaka mati; ko” tida” laanat Allah, baië” poelo bahagian poeti, doenië akirat djadi radjo.” Baroe mandanga kato radjo, laloe badjalan hambo raajat, tida” tanisab banja= no raajat, panoehälah padang kèri kanan, padang lapang mandjadi sampi’ 459” Sam- - pailah poelo kapado poeti, djadilah takoei” poeti Baloekih, malihè” harimau djo oela, tjandono oela badjoeloeran; heranlah poelo poeti Baloekih, malihè® adië nabi Soeleiman, harimau dan kambing ta” bamoesoehá, halang djo hajam ba” kian poelo. Lamo sakètè” antarono tibolah poeti anjolai, datanglah ikan samohonjo malihè’ poeti manjoebarang. Poeti Baloekih sampailah tibo, dikandoeáng ana” dajang-dajang, diamlah poeti dipar- ara’an dajang batoedjoehá dikèri kanan; poeti Baloekih basoeko hati, soeko batamoe djo Soeleiman. Tibo poeti hampië kolam, disonsong poelo oelihë ikan sarato moeloei= no dingangokan, ikan biaso dibari makan, ikan nan djinaÀdjina” sadjo, makan diatèh tapa” tangan; poeti nan soeko-soeko hati, soeko batolan djo Soeleiman. Laloelah ta- koei” poeti Baloekih, takoei” di ikan ka-manggigi’, laloe bakato toean Soeleiman : ymanolah poelo poeti Baloekih, laloelah poeti manjoebarang.” Mandanga kato dami- kian, djadilah tabi’ paloeha 490 sani; oerang banja” tasanjoen djoeo; labihé batambah kamaloean , ka-bakato lai maloe, antah balain-lain baso. Lamolah taga® sènan djoeo, laloe bakatolah Soeleiïman: manolah radjo poeti Baloekih, laloelah poeti manjoebarang, kolam man tida” lai dalam, rasoi dahoeloe djo kaki.” Mandanga kato damikian, tida” pitjajo dalam hati; sakian banja” oerang malihè®, tida® mangatokan titihan, hanjo na’ malihè’ lamo-lamo. Laloe bakatolah Soeleiman: rlaloelah radjo poeti Baloekih, titihan itoe titihan katjo; mangapo tida” kamoe katokan, kamoe nan banja* olozolo*”” Toemboehälah aka poeti Baloekih #1, takana poelo dalam hati, tida“lah radjo ka-doerhako; laloe dilangkahkan kaki kanan, dirindjiëng poelomalah kain, kain ka- basah kanai aië, laloe taboekomalah batih, laloe tasanjoen-sanjoen Soeleiman, njato sadiki® boeloe batih. Laloelah poeti kasoebarang, kirono titihan katjo; sampailah poelo kasoebarang, dinaiki poelomalah tanggo; tasiro” darah didado, bagai nan tanggo roemah diri, laloe bakato dalam hati: „maligai iko nan saroepo djo maligai akoe djoeo.” Laloe tapakoeálah poeti, taga* badiri sakatiko, sambië bapikië dalam hati. Laloe bakato toean Soeleiman: manolah radjo poeti Baloekih, mangapo poeti taga” bapikië, laikoh maligai saroepo iko?” Laloe bakato poeti Baloekih: „ssoenggoehá ikolah mali- gaikoe, siapo garan mambaono?” Laloe mandjawab toean Soeleiman: „manolah radjo _ poeti Baloekih, maligai didjapoei’ oelihë djihin banamo Azap ana“ Barkaia.”’ Laloelah naié* poeti Baloekih, bagai karih masoeä saroeángno; djadi babalah hati poeti, sa- balah bahati soeko, sabalah bahati hibo. Naiëlah oerang samohonjo sarato djo dajang- dajang; poeti Baloekih soeko hatino, na“ naië” karoemah -gadang, dipatjapè*malah langkah sarato hambo oerang dangan; poeti Baloekih soedahlah pindah, maninggakan banoeá Jaman. Dilihè poelomalah pakakèh sadio djoeo samohoujo, tida* satoe kating- galan, didjabè” pakakèh soerang-soerang. Laamo sakètè* antarono datanglah kato toean rg Hls HN ra 5 rijpi USES sld ERIS gil zen GS lean ze Se Emm Be) Wo role) sb EN KDL els ej Fl) le vlak ws elf sjö ais ZS wis rp wiske sm SSD Js älgosg) all EN Js ol ss dll aile er pl) ole slede Wid wt PE wle zee Gale Up ve 9 5 PD dw ged 5 sle ii aile se Js al A SLE AE 5 nj lske 9) EK Saus sl Bed Se lo el oss) Lie elit ole le, Es zu slmke 45) ali oa es ; ST A wle 5,alo Se „Ss ger ie Waas 4 wle LS se ola Hel Wo Lw jw gei Sj ES go ge glemam AUS OI za ss), se dl zm ola ien zb Slanie HS dl u po B sl Wi KS Ss se pla lS ip aen Sl pla Gp Ja ib 5 pa A oled a 6 6) webs se pla elpee Ol Geis CSI le el lb tm Gm Sb pp elf Edie nen Se er de ns) 6 16 KE arn 2) aj Age IP er oe eik Sj gs Go vie wle zy ms JJ rs gold ass 5 Sjien Ge Ep) pe alde wed 3) keel 3 Sen ES IS wSkerd JI ke WS Edie wd! B) lie yet JSS ree & Sralo GE) eer) GH br ze Gp KE ei) les ES Sd ger ho ds wl) Jas Pkw elen Hole on a gels 5) 4) sb olet sl es dl) zy Eb ls 6 ebs JI ger 6 aloud abo 6 Ken le wlasw AUS JI gb 6 vier JÌ ‚Sy Ws ik ë) Sti aide kod Wols Ede ze S)lgie dede gil pleom zelf Slee É9) el rie ES list AE mila plese Folede ger jij ö) «) in PI pe Pre JET OA lee ple) aide rel) Sp yi Jole wus sp hes The di al ol) Pian PD lg dte) opn glas ws) BAAS vl 0 dp ot Ol er SL sues BG Oke nest 10 ole 5 vsi & wro) eik SE WP wle led ALS) JI Sla Ee sla A nen SE SP gen wl ele a je role s ze sleam glu) 4) ger pe oil ple Eng ) ês Kor, olv weg 6) em el gi dl gee ESES pls) sle 5? &} &'. Álle le 4 nge 6 Js as) wi= <=) wee pol en 0 Ir ot Er ple ad pl le EEE jat lS ZS bn dj) els SE Go 55) were „5 Eon dk PRN es Er „Lb EE Soeleiman: „mano radjo poeti Baloekih, baië“lah angkau bao iman **?, iman didoenië akirat; soedahlah poelo gara’ 493 Allah, oesahlah poelo ditoekai *4, soedah bahagian soerang-soerang.” Koedian moengko dikawinkanlah poeti Baloekih djo Soeleiman, oepamo boelan dan matohari; djadi isilam poeti Baloekih. Lamolah poelo antarano babalah poelo hati Baloekih, satangah hati na“ tato” disènan, satangah hati na poelang djoeo. Bapikiëlah injo dalam hati: „djoko tato“ akoe disiko, tida“lah akoe mandjadi radjo, tatapi oegamo djadi tagoehá; djoko“ akoe koembali djoeo, tato“lah akoe mendjadi radjo, tatapi tman djadi binaso. Djoko* akoe diam disiko, doenië akirat djadi molië; djoko“ hanjo akoe koembali, didoenië sadjo akoe nan molië, diakirat hanjo djadi hino.” Lamolah hati ragoe djoeo, laloe baka- tolah Soeletman: „mano dië’ kandoeáng poeti Baloekih, apo bitjaro dalam hati, taka- nakoh ka-koto Saba? apo paedah diam sènan, apo goenono mandjadi radjo, djokalau koerang hanjo iman?’”’ Laloelah diam poeti Baloekih, sambië dalam hati: rsoenggoe- hälah baria kato djoendjoengan…” Sènan bakato anjolai: „mano toeankoe’ toeanhambo, ado maraso dalam hati, tantangan oerang banoeä Jaman, hanjokan kapië oerang itoe, djadilah hibo hati hambo.” Mandanga kato nan ba“kian, laloe bakato radjo Soeleiman : „mano dië* kandoeäng poeti Baloekih, djokalau itoe nan maroesoehá, bialah akoe _mambitjarokan, akoe isilamkan oerang itoe. Manolah kamoe oerang banja“, hampakan tika tangah padang, kito ka-pi kabanoeë Jaman, maisilamkan oerang itoe.”” Manda- nga kato damikian, laloe dihampakan tika lojang; naië“ Soeleiïman atèh tika sarato djo oerang nan banja ; bahamboei® angin salasari, tabang mamboeboeäng katèh langi”, saparati adat nan biaso Sakètè® poelo antarano tibolah dibanoeá Jaman. Takadjoei” oerang banoe Jaman, laloe bakato oerang banja’: wsakarang radjo alah tibo, io Soe- letman nabi Allah, apo djoeo bitjaro kami?” lualoe bahimpoen oerang banja’, laloe bakatolah Soeleiman: wmano sagalo oerang banja”, isilamlah kamoe samohonjo, djan manjambah matohari djoeo.”” Mandanga kato damikian, djadilah takoei“ oerang nantoen , iolah oerang banoeú Jaman, mahado* Soeleiman sangè“ ganta, tida lah katono nan tadjawab, oerang ma- makai kabanaran, adië nan boekan oelah-oelah; djadilah isilam samohonjo, tida“lah tingga soerang djoeo. Tuamo sakètè® antarano koembalilah toean Soeleiman sarato raajat samohonjo; lamo sakètè® antarano tibolah poelo dinagarino, laloe batanjo toean poeti: „mano toeankoe toeanhambo, sakarang toeankoe lah koembali, ba“a bitjaro oerang Jaman? barilah poelo hambo kaba, soepajo sanang hati hambo. Laloe bakatolah Soeleiman : /mano toean poeti Baloekih, adopoen oerang banoeä Jaman alah isilam samohonjo, hoekoem lai adië-adië djoeo”” Lamolah maso antarano sadang toe koenoen ** poeti Baloekih, laloelah katoedjoe baso sènan, oerang lah djoedjoehá samohonjo. Roemah gadang doeo sasaiëng samo boeè“an radjo djihin, ragoelah poelo oerang malihè“, antah mano maligai datang, antah poelo maligai lamo; samo dilingkoeáng kolam basa, pangkè* maligai samo toe- djoehá samo boeèan toekang djihin, boekan boeè'an ana“ Adam; halaman batoe ba- karang #96 lai baloema poelo djo kapoeá, ditaboeákan oerai tida“ hilang; kolam ba- toetoei” djo katjo, takoei* ka-djatoeh kana=kana*; malihè ikan dalam kolam, ba- Me yeel s)), Ss) Ne es ve) S) rb els ES Re nl rs EENS weSls vst Hur rdS & sl» wils vir sy vie? we) yields} uiter ve) uits, as ve) allan ska we £l enn a vr uits ve) web eo ev Peen yin pee! « we? ws wie 8 5 sn ai Sr ur AS Hes erin asl Sbn Aer) ele aen: „Aksro Jas, un „elo wv al &ls AA we pp Js ef JE paie wke GT ALES gem JKA Blas A Cs &r Gs 5de ós ed re) äse, al welk dier hieronder te verstaan is, laat zich moeielijk bepalen; een Padanger vertelde mij, dat het een setan is, waarmee kinderen worden bang gemaakt; in de Bovenlanden zei men een soort van krekel. Ook spreekt men van een kangkoeng nyéa’; onecht geboren kinderen, wier vader onbe- kend was, werden gedood en in het bosch geworpen en dan werden zij kangkoeng ngéa ; het komt, naar mij dunkt, overeen met ons weerwolf. Anak ngéang-ngéang rimbo is een scheldwoord en beteekent nagenoeg hetzelfde als anak gampang, hoerekind. berkotat, kakelen van een hen. tedoeug; het gaat hiermee als met de géang-ngéang; sommigen verklaren, dat het een vliegende, zeer vergiftige slang (zie v.d.W.), anderen meenen, dat het een eveneens vergiftige hagedis is. Op de vraag of men het dier wel eens gezien had, kreeg ik altijd een ontkennend antwoord, evenals dit met de zgéang-ngéang het geval was. De fedoeng wordt gezegd een geluid voort te brengen overeen- komende met het gekakel van een kip. — Ajam tedoeng is de benaming vau een soort van kippen. mengokok (mangoko”), schreeuwen, krassen van een elang, klokken van een hen. B heeft hier nog: mengaoeng poela harimau, mendangkang “ sirangkak # dalam batoe, mentjerètjèh ° poelamelah simpai, mengotjèh-ngotjèhmelah * toepai, men- daring “salindit djantan, bagai tersoea balang {tjatjing. a. mendangkang, klanknabootsend om het geluid weer te geven van de krab; 4. si- rangkak (merangkak, kruipen), de Arviper, naam van een soort van landkrab; ec. meu- tjerèljèh of mentjeratjah, eveneens klanknabootsend voor het geschreeuw (tè, tè, tè) van den simpai-aap; d. mengotjèh, het geluid van den eekhoorn ; e. mezdaring (dering), wordt behalve zooals hier voor het gekras van den parkiet of voor het geschreeuw van den krekel (sidjantoe, pindaring), gebruikt om een rammelend geluid uit te drukken, b. v. van geldstukken, die men laat vallen; borden, die opgestapeld worden: mangapo dipadiringkan pinggan toe, ko” patjah-patjah baiko; zoo ook van een bel, gezta berdaring, giring-giring berdaring; f. balang, hetzij voor bilalang, hetzij voor balang-balang. B heeft hier nog: orang nan banjak lelap djoea. In pl. v. poelo damikian heeft B: Aelang beboenji. momongan (== mongmong), een kleine goeng. hadap tawang-tawang, een groote rebana, trom, tamboerijn. Aadap =edap; ta- wang-tawang = tawa=tawa. saloeng , een soort van fluit. lÈljb”, bekkens die tegen elkaar geslagen worden. lampari of lapari, een koperen bekken, waarop met een pexggoear geslagen wordt. B heeft na saroenai: bagai nan bangsì dan negara, bagaì nan loedangan dan serdam. Negara misschien voor xobat of saroenaiì negara (zie Pijn. s. v.); loe- dt 78. 79. 80. 81. 82. 85. 84. 85. 86. 8/. 88. 89. 90. 91. 92. 95. 94. 95. 96. 97. RR ES dangan moet, naar men mij heeft opgegeven, een soort van tamboerijn zijn; het instrument schijnt echter weinig bekend. B heeft hier nog: patoetlah poela dihibakan. hiba (me v.d.W. tba) = belas, in plaats waarvan het meestal met kasihan wordt verbonden: djikalau toean ada hiba kasihan. Meursinghe en de Hollander hebben ten onrechte dit woord veranderd in Aeibat; de plaats, waar het voorkomt (gesch. der Padri onlusten, pag. 22, r. 95), beteekent: maak u niet bekommerd, wees niet bedroefd over de moskeeën, die verwoest zijn. B laloe kapada lima kali. B baik in pl. v. elok. B moeka nan boelan pernama. B terperikan in pl. v. terhargai. In pl. v. moeda, bagaì heeft B patoet, patoet. De volgende pantoens tot bai nan boekan alang-alang ontbreken in B. marapalam = mampelam , 100 ook marapoelaì = mampelai. mok, interjectie, verwondering uitdrukkende: wel, wel. Aangezien de tanggiling (schubdier, miereneter) schuw is, hebben wij hier te doen met een ironische uitdrukking (dipakoek djo poenggoeng lading, zooals de Ma- leiers dit noemen). pajoeh, buigzaam, tenger; hetzelfde als pinggang lemah of zooals elders: pinggang saring (dun, fijn) satjakap tangan; pajoeh ook dajoek (Bat. id.). Men zegt beide bidja en bidji mata; voor bidji, korrel, bidja. Vooral in de Bene- denlanden vermijdt men het woord bidji, dat aldaar voor clitoris gebruikt wordt; de pit van een vrucht heet iztjè” (intjat); intjè” limau, manggis en zoo ook intjë mato. bahèh =pada, kapada; (andere voorzetsels met dezelfde beteekenis zijn : andjì, oentoek:) ; ho lapang toean, baìko patang hambo na” batandang bakèh toean , als het u gelegen komt, zal ik u in den vooravond een bezoek brengen. In pl. v. tegak heeft B altijd tago” (tegap) of tako’ (6,56); beide is foutief; het moet zijn tegak, overeind, rechtop; tegak berdiri, rechtop staan. (Pijn. geeft tega; een drukfout?) B genap in pl. v. toekoep. lepas. Lees in den tekst poeas; B heeft lepas. di wordt dikwijls gebruikt in de beteekenis van akan, pada (tahoe di adat, soehar di hamba), ook van dari (toean tibo dima = dari mana); verder is het de Agamsche uitspraak van dè’ = oleh. B heeft hier nog: Mami nan sesat orang perboeroe. sokah, flink, dapper, heldhaftig, ook mild, royaal. (== sekah, &£AwP?) rambaian, met haar begroeid (in het gezicht) i. e. met een bakkebaard (ge- rambèh, djambè’). (Pijn. roembaian; Bat. rombejan of rombajan). radja koetoeb radja semporna. B heeft hier nog: dtoelah roepa radja itoe. kandoeng wordt bij alle namen van bloedverwantschap geplaatst: injië”, iboe, Ee 113. en a an a nn a dà 98. 99. 100. 101. 102. 103. 104. 105. 106. 107. 108. 109. 110. zl. 112. 114. 115. 116. 117. 118. 119. En en bapa’ of Bapa (bapo), soedara kandoeng en komt dan meestal overeen met ons echt, eigen, vol of zooals ik het af en toe vertaal, lief. B heeft hier nog: Aat nan tidak: tertahanì, hij kon zijn verlangen niet bedwingen. B djikalau toean lai santoen, dagang bertanja berita (santoen niet alleen beleefd maar ook nag. = kasihan). De volgende pantoens tot aan: maxalah toean radja djihin, ontbreken in B— In pl. v. bermenoeng heeft B berkata. hampaì (ampai); mengampai te droogen hangen of leggen; lat pangapan hari ?— tarampaì djamoet (djemoer); hoe laat is het? — (de geschikte tijd om het goed te droogen te hangen) 8 à 9 uur. menarik, nemen, gebruiken (Pijn. Men. Mal. samenspr.) pengali (kali) = penggali; veranderingen van g in 4 en omgekeerd komen dik- wijls voor: galewang, tjampaga. nl. kakendak of maksoed hamba. tampan, vorm, voorkomen; tampannja = roepanja; ook heeft tampanlah dikwijls, zooals hier, de beteekenis van sasoenggoehnja. haram, zeer dikwijls gelijk tidak; laö batambakau ang aga” sabatang ? — haram; hebt gij tabak voor een sigaartje voor mij? — neen. — Haram lillah, zeer sterke ontkenning: ik mag verdoemd zijn, zoo ik van hier ga, voor mijn wensch vervuld is. mehoenji (mehoeni), bewonen; koersi nan tidak berhoengi, een onbezette stoel ; pehoenji, bewoner; tampat beperhoenji, een plaats waar zich geesten of spoken ophouden. B heeft hier nog: djihin pon arif bidjaksana, ditangkapnja poela hoedjoeng kata, soedah bitjara kapintasan; hij viel hem in de rede, daar hij vooruit begreep, wat Ázoe Sarah zeggen wilde. Djanlah = djanganlah. In pl. diri zan heeft B toean lai. In pl. v. ditegoehi heeft B bertegoeh en verder mana ka-boleh dilepasi. In pl. v. djalan heeft B. kata; de eerste twee regels van dezen pantoen ont- breken daar. djikin djin; die inschuiving van 4 heeft ook in eenige andere woorden plaats: Roehoem = Roem; mahanoesia—- B heeft hier nog: mentjoba hatì Azoe Sarah. djandjang , trap. akar matì, luchtwortel ; wortel, oerat. sangkak, kegelvormige mand of korf in het kippenhok om eieren in te leggen ; (Bat. id); sangkak rimpang, de hoek gevormd door stam en tak. B heeft sakaA of sakat (&Slw) in pl. saugkak; sakah, gebroken, losgescheurd (b. v. een tak van den stam); sakat, een parasiet (boenga loemoet), die voor een verblijfplaats van geesten gehouden wordt Het volgende tot aan: hao Aambo karoemah toean, ontbreekt in B. Deze lijn ontbreekt in B; langgam, gewoonten, inrichting. madoe peroet, een behoefte moeten doen, ook ziek, pijn in den buik; siaxoe soe- 120. 121. 122. 128. 124. 125. 126. 127. 128. 129. 130. 131. 182. 138. 184. 185. 186. 137. 138. 139. 140. 141. 142. 145. 144. 145. 146. REE dah doea hari madoe peroet; bij wijze van verwensching (gpersoempakhan): ditoemboek: _madoe. tjatoes (Bengk. tjetoes); mentjatoes, een slag geven, slaan; batoe api ditjatoes besi; tjatoes api, vuurslag. penghisab, strootje; een gewone sigaar, toeroet, ook tjoeroet ee ook wel seroetoe. B. heeft saboeah in pl. v. sabatang. In pl. v. kadalam kota heeft B: kapintoe kota. In en v. boekan oelah heeft B raja. tjako of tako, straks (tadt). In pl. v. dit zinnetje heeft B: boleh garangan pinta hamba. In pl. v. amba na boleh heeft berilah hamba. djanjo (= oedjarnja v.d.W.) = katanja. |, Naam van een kleine bloem. In pl. v. rambahi rimba heeft B: ramilah bandar. merambah, hout kappen. marimbang. (barimbang), rimbang halen, plukken; rimbang, een kleine boom met bittere vruchten. Er kan ook gelezen worden meramboeng Pijn. meroemboeng). B sitarak, meer sitjèrèk, evenals sitaka een kleine plant. B heeft tangkapkan in pl. v. Gakaukan; mentjakau, grijpen. koembang padang, een groene tor. boemi poeto (poetra), inboorling. B heeft hier: dezgarkan djoea sembah hamba, berganti hamba akan membalas: poelau Pandan dilaoet besar, laboehan bidoek ka-Batawi. goesar-goesar ‚ wispelturig , veranderlijk. Bij B volgen hier weer twee pantoen regels: sikadoedoek * dahannja rampak, masak boeahmja garan ® kini®. a. sikadoedoek: (= sendoedoek), een plant waarvan de bladeren gebruikt worden in de goelai (alle natte toespijzen bij de rijst) b. garan (garangan) = agaknja ; e. kinò, nu. sitaka batang sitaka, er zijn veel sitakastruiken. kajoe petanal:, brandhout. De twee volgende pantoen regels ontbreken in B. gilingan, het uit een schijf bestaande rad van een vrachtkar ; zoo’n schijfrad is boelat, tidak: bertjabana; zoo ook het hart van Azoe Sarah , die zijn liefde niet zal verdeelen. be” =bagais ba mana (gewoonlijk ba’ a) = bagaimana (bagaì apa). kaloerago = koelawarga. B heeft hier: vdjikalau ada toean lai benar, soeroehlah poela mehantarkan, tidak bitjara pada hamba.”’ Djika berkata radja djihin: „/baiklah poela mehantar itoe, nantilah hari sampai stang, biarlah hamba poenja akal.” lualoe koembali radja djihin; berdjalanlah poela Azoe Sarah mendjagakan kawan lagi tidoer, laloe berkata enz. gelijk A. salesaì wordt gewoonlijk met dari pada gebruikt = kamoedian dari padá. ej En 147. boengkas, gebarsten (= rekah, rengkah); zoo later boengkas oeboen-oehoen, het hoofd barst (van de warmte); boengkas timoer, zoo wat 5 uur s'morgens. 148. In pl. v. deze vier woorden heeft B: bolehlah poela mehantarkan. 149. bizantoe — menantoe; B heeft hier nog: tidaklah daja pada hamba. 150. bérang =S amarah, ook opvliegend, (minder dan beugis). 151. De volgende pantoens tot aan mezdengar ontbreken in B. 152. tingkarang (= tambikar, tambingkar), potscherf. 153. Wat zoon goenting tersisip eigenlijk beteekenen moet, heb ik niet te weten kunnen komen; ik heb gedacht aan een toovermiddel, misschien tot afwering van booze geesten (Bat. maxtsipi, iemand heimelijk betooveren), maar dit werd ten stelligste ontkend. 154. oendoeng-oendoeng, doek dien de vrouwen zich over het hoofd slaan, om zich tegen de zon te beschermen; padoesi (vrouw) ko’badjalan ba-oendoeng-oendoeng. De tikoeloek is een doek, een soort salendang, dien de vrouwen sierlijk om het hoofd slaan, zoodat een slip in den nek hangt ; mooie fikoeloeks zijn met helderrood afgezet en met gouddraad doorweven. 155. Bij B volgt hier nog: laloe menangis bertunbal balik: (van weerskanten), laloelah ______geraì toelak belakang (namen zij afscheid van elkander). 156. B heeft: tidak dihambat sasoeatoe. mehambat (mengambat), ophouden, tegenhouden, aanhouden b. v. een voorbij- ganger. 157. Ganda =roepa; een woordje, dat evenals gpoela, garan, dikwijls tot aanvulling van een regel gebruikt wordt. — B heeft: tba diroemah orang itoe. 158. kilangan, een doornstruik. — B heeft: diambit bao kahilangan (naar de suikerrietpers.) 159. Fen dergelijke inleiding van een sembah neemt in het Men. dikwijls de plaats in van het gewone ampoen enz.; de bedoeling is: doe ons geen leed, al brengen we u een onaangenaam bericht, want de schade zal op u zelf neer komen. B heeft Karoegian in pl. v. kahilangan en verder: adapon djaroem lah patah, betapa mendjahit kain; adapon manti Azoe Sarah soedah diambil radja djihin; betapa mendjahit kain, dikili-kilì tepinja; soedah diambil radja djthin, diambilnja akan menantoenja; dikili-kilì tepinja, lah tjabik poela ditengah; sebabnja djadi me- nantoenja, karana kahendah Azoe Sarah; tidaklah enz. gelijk A. hili (== kilam), zoom. 160. Zeer gebruikelijke uitdrukking voor iets buitengewoons. 161. taban (=terban), instorten (vdW). (Bat. torbax). 162. langang, ook verdwijnen, zich niet vertoonen. (Bat. laxga). 163. Aatoedjoe, bevallen; saja soedah katoedjoe tinggal disini; pilihlah permainan nan katoedjoe olehmoe; laù katoedjoe parampoean nantoen di ang? bevalt u die vrouw ?>— kain saroeng itoe tidak dikatoedjoeinja. 164. hats tangan, de muis van de hand; uit de hand te eten krijgen fig. voor goed verzorgd worden. 165. 166. 167. 168. 169. 170. 1%. 172% 175: 174. 175. 176. Eje ZE De volgende drie woorden ontbreken in B, dat daarentegen de volgende pantoen heeft: pai ka-Tikoe ka-Piaman, ilir poela ka-Indragiri; sabab katoedjoe basa sanan, tidak tertjinta poelang lai; ilir poela ka-lmdagiri, ka-poelang laloe ka-Padang ; sabab loepa dikampoeng diri, sabab sanang dikampoeng orang ; moe- dikkan djoea di-Bandar Padang, Da” singgah ka-Indagiri; baiklah djoea hamba poelang, si-Hamizah hampirlah mati,” katanja (djoea Azoe Sarah. Lamalah poela antaranja) toemboehlah enz. gelijk A. Het tusschen haakjes geplaatste is door mij bijgevoegd. bandar, zeer zelden zooals in deze pantoen stad; de gewone beteekenis is waterleiding; membandarkan ajar ka-sawah. sela, tusschenruimte; menjela, tusschen twee in; sela menjela, afgewisseld, om den ander; dipasalokan (gesch. Padri Onl. pag. 2 reg. 10), afgewisseld. B: matanja intan dalam karang. dasoen toenggal, St. Jansuitje; bij B volgt nu: moeloet nan bagaì boengkas timoer, haar mond was als de dageraad. Eenige woorden, die in ‘t gewone Maleisch op # uitgaan, worden in het Men. uitgesproken met 4 en met een sluitende s geschreven, b. v: gin — ws ‚ uitspraak gig di Nn lidih peneti — gids, 7 panitih lili — VrÁd, Piet tilih, zoo ook baxgi (wangi) — ysÊb in veêt „), uitspr. aië Bangih, zooals de Eu- ropeeanen het noemen Agar Baugis; zoo vindt men gewoonlijk Atjeh geschreven Ur), tjingheh — vS. Ik schrijf het gebruik van die sluitende s daaraan toe, dat na a en # de s wordt uitsproken als A (è4, ih, panèh, toelih); schreef men aas ‚ &l si), dan zou dit aanleiding geven tot een uitspraak gigihë, Aiè Bangihë. (vergl. het in 4 aangeteekende omtrent satia, benoea). In pl. v. Aitam bagai heeft B bagaì amboen, zacht als de nachtdauw. B heeft hier nog: bahoe nan bagaì toelang lajar. In pl. v. Aantaran hanjoet heeft B tiang (liever tonggak) kintjir; de beteekenis van beide is rond als een cilinder; de Aantaran is een rolrond stuk hout, ter lengte van nagenoeg een arm, dat bij het weven gebruikt wordt. — %azg, alleen voor mast. soegi landak, stekel van een stekelvarken; sasoegt timbakau, een pruimpje tabak. B heeft hier nog: toeboeh nan bagai handjelai. (= djelai, kedelai). Bij B volgt hier nog: tapak nan bagaï kipas tjina; een kipas tjina wordt dikwijls als beeld gebruikt om fijz, mooi uit te drukken. In pl. hiervan heeft B: Aabis poela elok orang. B kint in pl. v. toe; een opmerking dus van schrijver of afschrijver, dat er te- genwoordig geen zoo schoone vrouw meer gevonden wordt. 178. 179. 180. 181. ‚182. 1853. ‚184. 185. 186. pi87. 188. 189. 190. 191. 192. 193. 194. 195. 196. 197. 198. ee B heeft hier nog: djawat berdjawat dalam tangan. Deze en de volgende regel ontbreken in B. menggoejoe, lastig vallen, plagen, ook zich bezig houden met, spelen ; ajo baboe, goejoe-goejoe anak itoe, soepaja ia tidoer lagi. Djangan digoejoe (hinderen) orang jang bekerdja itoe. B heeft hier nog: kakasihan orang moeda-moeda. B nog: tandanja anak tjoetjoe radja. De hier volgende pantoen ontbreekt in B. koendi, een klein vruchtje, half rood, half zwart, gebruikt als goudgewicht, een derde van een saga. B: lah piatoe. B heeft hier nog: bagaì manik poetoes talinja, bagai intan poetoes pengarangan, djatoeh nan doea, djatoeh tiga, djatoehnja berderai-derai. maajam (mengajam) = menganjam. bagio of bago == maski, zooals B heeft. (Bat. agija). Deze en de volgende regel ontbreken in B. B heeft orang melihat in pl. v. pemandangan. B: gpoetoes. B: wamoen berkata Azoe Sarah in pl. v. mendengar kata demikian. teragak, verlangend denken aan, verlangen naar; padoesi dalam tian (zwangere vrouwen) maxaragakì makanan nan asam; and” nantoen lah lamo badagang (is reeds lang weg), ditaragaki di iboe bapa” no. amoeh, willen; maoe, vechtlustig zijn, vooral van vogels gebruikt. (Bat. id.) pamoeh (paamoeh), gehoorzaam, volgzaam; azak itoe pamoeh banaì (benar) ; sipamoeh, echo. mematjit, vasthouden. mendjapoet, halen, nemen (vergl. djempoet). mendjinaki, vriendelijk toespreken, met vleiende woorden tevreden stellen, be- daren, temmen ; mezdjinaki binatang. pergì wordt zoowel pi als pai; in den imperatief altijd paz. Hier heeft B het volgende: wdengarkan ibarat hamba sapatah: baik hari boelan ka-terang, lah tampak bintang Kadjoran; baik hati toean ka-poelang, anak betapa ditinggalkan,"” katanja djoea poeti Baloekih; als het goed weer is, zal de maan schijnen, reeds is de avondster zichtbaar; gij zijt opgeruimd, omdat gij naar uw land terug keert, maar hoe kunt gij uw kind achterlaten. Biztang kadjoran (= Zoehara), de avondster. B heeft hier nog: mendengar kata demïikian, berkata poeti Balkis: /batang paoch, batang tjoebadak, dibalik batang kasoemba ; ajah djaoeh, hamba teragak, hari dimana ka-bersoea; dibalik batang kasoemba, meramboeng dikampoeng dalam; tidak lagi boleh bersoea, djaoeh kampoeng berlain diam; meramboeng dikampoeng dalam, sitarak dipendakian®; djaoeh kampoeng berlain diam, soekar hamba beroelang kian?,” katanja garan poeti Balkis. a. pendakian, helling; 5. kian, daarheen. 220. 221. 222. 223. . oesah == djangan (nooit in de beteekenis van zoodig, nuttig). . B: Aati inpl. v. hamba. . toeboeh kasar, een stoffelijk, menschelijk lichaam, staat tegenover toeboeh haloes, . B: tanamkan en lampiskan. . andjiloeang, een boompje met dunnen stam en een kruin van lange, smalle, bruine . angkoeh, alsof, gelijk. . berpeloek, op den schoot zitten; memeloek, op den schoot nemen; (omhelzen, . mandja, miet enkel gehecht, maar ook speelsch, vleiend, ook bedorven, verwend; . tirai, de van franjes voorziene randen b. v. van den hemel van een bed, falbala. . langit-langit, gekleurde stukken goed, die in de soerambi en de axdjoeng als een . poerin, een fijne biessoort (Pijn. poeroer). „nl. kar terawang. . B heeft hier nog: langhap djo pahar dan karikal. . B heeft: Goetjoe toenggal, toetjoe permênan, tjoetjoe nan main-main mata, kamì ‚In pl. v. badjalan poeti lakéh sampai heeft B: berdjalan djaoeh lai kan sampaï, . B patoetlah sini memboeang mara. . gading-gading, lijstwerk van kozijnen (baxdoel), enz. . mendjorok, uitsteken; tandjoeng mendjorok kalaoet. . koelai; berkoelaian, meerhangend; telinga gadjah terkoelai (zie Pijn. s. v.). . boetoen, een vrucht; boeah boetoen, naam van een versiersel (hier een snijwerk) in . berkatah: bergelang poejoeh; de palen van het huis (tonggak) en die tusschen de Sn het onstoffelijk lichaam van een geest. bladeren. B heeft hier nog: pagarkan poeding ajar emas, beri berlaboeh berpintoe 5 : f gerbang, na” bertentoe orang man masoek, djangan sembarangan laloe sadja, soepaja soeka hati tamba. memagoet). hoeda mandja, een dartel paard. gehemelte uitgespannen worden; vooral gebeurt dit bij feesten. tinggal enghau berdjalan. Senang berdjalan dipadang rata, melangkahlah enz. gelijk A. ofschoon zij ver moest loopen, kwam zij toch aan. den vorm van die vrucht. (v. d. W.). planken van den wand waren gedraaid; katak is het dunne, inspringende, gelang — poejoeh (de krans van veeren om den nek van den kwartel), het uitspringende | van het gedraaide. B heeft hier nog: berdjandjang berandjoeng-andjoeng. tindjau karang, een uitkijk, B heeft serang inpl. v. petang. Ik heb geschreven plans ; de Menangkabauer spelt pia) Sdu, zooals zoowel A als B heeft, en stelt deze uitdrukking samen uit Zinggam, rood en sadah, de 4 kalk, die bij de sirih gebruikt wordt. (Bat. soda; verg. @anz)- B heeft hier nog: tempat bermain parapati 6e rem a dtm TERP 224. 225. 226. 227. 228. 233. 234. 235. 236. 237. 298. Bren kaloek (keloek, loek, eloek), of zooals B heeft kèlok, bocht, gekromd , schroefvor- mig; toengkat berkaloek, djalan berkèlok, keris tiga kèlok. Tina karam, verward, zonder vast patroon; marika dte hiroek sadja ba” TDjina karam, zìj maken een verward lawaai. saloek (seloek); bersaloek, dooreengestrengeld, zooals b. v. de schakels van een ketting. rakam, zegel, schrift; merakam, drukken , insnijden. gèndèng, meestal verbonden met èrèzg, scheef, schuin; edelgesteenten flikkeren, wanneer zij schuin gehouden worden, van daar Zergèndèngan, fonkelen, schitteren van edelgesteenten; djikalaun karbau hendak berlaga bergèndèngan letaknja, dan staan zij met den kop schuin tegenover elkaar; het frequentative menggerèndèng, een vechtende, dreigende houding aannemen van dieren, schuin naderen b. v. van een haan, die het hof maakt aan een hen, doek hajam digerèndèngi hajam djalak.. . tampas menampa, beleggen (smeden, menapa\; saroeng keris bertampa emas = berpaloet emas. . kansa (gangsa), blik. . asa-asa —= S0e4s0. „ damar tiris, figuren van bladgoud of verguld snijwerk. B heeft hier nog: berdinding berama-rama (geschulpt), oekir bernama akir salam (?); de laatste twee woorden zijn onduidelijk geschreven en laten zich moeielijk be- palen, daar het een fantasienaam is aan een snijwerk gegeven, waarschijnlijk een bijvoegsel van den afschrijver. sari-moedjari, een kleine struik met geurige bladeren, die bij de sirih gebruikt worden. talang perindoe; een volgens het volksgeloof op den top der bergen groeiende kleine bamboe, die niet hooger wordt dan een span en herkenbaar is aan de doode vogels, die er onder liggen; alleen orang bertoeah vinden hem; wie zulk een talang perindoe bezit, kan alles krijgen, wat hij verlangt. B heeft hier nog: oekir bernama pintoe (?) iman. kapoek, een ronde rijstschuur van gevlochten bamboe, gewoonlijk in een vierkant raam van houten of bamboezen stijlen; het is hier de naam van een snijwerk. B nog: ditoeliskan poela boenga emas, oekir bernama toeloes napsoe (?); even als pintoe (?) iman een fantasienaam, niet de naam van een zeker patroon of figuur van snijwerk en daarom voor ieder ander dan schrijver (of afschrijver) ten gevolge van het onduidelijke schrift moeielijk te bepalen. B: pihak kapada nan kaempat, beroekir bereka-reka intan, berboelan bagai dipagar bintang, bertoelis berkalamkari, disamboet poela poetjoek reboeng, reboeng bernama haoer léman, ditoeliskan poela boenga raja, oekir bernama bodi bajan. léman, verkorting van Soeleiman; zoo ook tapak léman = tapak Soeleiman, naam van een plant (v.d. W.). 239. 240. 241. 242. 248. 244. 245. 246. 247. 248. 249. 250. 251. me ON en berpoetjoeh beterdjoen belat; belat, een soort van zeil van rotan of dun gesneden reepen bamboe gemaakt, algemeen bekend onder den naam van Zeré; ook een vensterluik, valluik; het met deze uitdrukking bedoelde figuur bestaat uit twee geschulpte in een punt samenkomende tijnen (als een neervallend luik); membe- lat, spalken; membelat kaki nan patah. B heeft hier nog: bersilang bersorong dajoeng , beroekir salipoet dalil (geheel beschreven met koranspreuken), berganda- ganda toelis tjandai, lebih poela boeroeng merak, mengiring poela bajam badja, oekùr bernama toekang radja. bajam badja, een plant waarvan de stengel wordt gebrand om er zwartsel voor de tanden van te maken. kalimantang, een lange witte wimpel; mengalimantang, een lange, gekronkelde, witte of lichtgele streep vertoonen; milt destarnja mengalimantang tjahajanja, de met goud geborduurde rand van zijn hoofddoek schittert; tjahajanja kalimair, kalau diboenoeh, mengalimantang didinding; zoo ook oelar mangindo, oelar ma- ngiang (beide namen van den regenboog) mengalimantang; kilat mengalimantang. (Bat. Aalimottang. phosphorische glans van paddestoelen). Het schitteren als een zwarte streep, mengalimbadjo. B heeft hier nog: bersiap bertoelang ajar“, berloekis lagi bersoerat, soerat nan tidak terpahamkan®, orang berdawat ajar emas, ragoelah orang memandang, sampai kadiri tjahajanja®, boekan boeatan toekang Saba, entahkah toekang dari mana; oekir bernama djatoeh kaatas. a. toelang ajar =talì ajar strepen, lijnen, die tot versiering dienen, zooals b. v. op boekbanden (v.d.W.); bersiap bertali ajar, hier en daar met zulke strepen en lijnen versierd; b. tooverspreuken, die een ander niet kon ontcijferen ; hiertoe worden b. v. de lettergrepen der verschillende woorden door elkander geschreven of de zin wordt doorspekt met woorden, die hem geheel onbegrijpelijk maken ; ce. de glans straalde terug naar den toeschouwer. In pl. v. disènanlah enz. heeft B ditjampoerkan intan dengan podi, manikam sela menjela, moetiara betoerang-toerang, dihiasì poela dengan djohor (uitspr. v. djauhar). B oekir in pl. v. roepa. | B heeft hier nog: toelah poela sipat roemah. B berpakaian saisi roemah gedang (de meubelen waren kompleet, zooals in een groot huis past), kedjar berhedjar tabir pandjang, hoeboeng enz. In pl. v. baztal ketjil heeft B lapik poerin, permadanì poela diatas. padanì = permadani. B heeft hier nog: minjak haroem terletak djoea, barang na’ haroem berminjaklah, tidak siapa menegahkan, itve poesaka orang kaja, itoelah adat orang moelia. tjerò”, trekpot (met een tuit, tjeratan, en een oor, tangkai). Als een maaltijd geheel in orde is, moeten er 14 schaaltjes met toespijzen zijn. B heeft nog: orang kaja bertimba emas, orang menaroeh tambang oerai, orang menaroeh soengaì emas. 252. 253. 254. 255. 256. 257. 258. 259. 260. 261. EN en kakar; mengakar, dun uitspreiden. In pl. v. deze lijn heeft B: barang jang boleh banjak dipoedji. B bermaksoed in pl. v. samando. Djoedah beteekent in het algemeen Arabisch, witheemsch, fijn, geurig. kasoer menggala, dikke vierkante bultzak. In pl. v. fidaklah heeft B laranglah; larang is niet enkel gelijk djarang zeldzaam, moeielijk te krijgen, maar ook volstrekt miet. bantal pereboeng; boven op een stapel kussens ligt er een, dat den vorm heeft van een driehoekig prisma; dit kussen heet baxtal pereboeng (puntig als reboeng). kain menggala, een met gouddraad gewerkte kain van 9 hastaas lengte; maboel:, zonder vast patroon. randa, niet alleen weduw, maar ook een vrouw, die van haar man gescheiden is; een bruid, wier bruigom sterft, voor het huwelijk voltrokken is; Balkis heet hier randa, omdat, gelijk uit het vervolg blijkt, zij met den koning van Saba zou huwen, welk huwelijk evenwel geen doorgang had. gelang bergenta, holle armbanden, waarin een stukje ijzer of iets dergelijks, dat bij iedere beweging van den arm een gerammel veroorzaakt, welk geluid met dat van een bel vergeleken wordt. ‚ Het voorvoegsel pe, per, wordt somtijds pi in pl. v. pa: pisoeroeh, pitaroeh, pisawat; zoo ook pitjajo, alsof hier per het Maleische voorvoegsel was. . tjintjin tjinta-tjinta, een ring met tooverkracht, zoodat de bezitter alles kan bekomen, wat hij verlangt. „ djoedjoeh, genegen. „B heeft hier: boenga karangan poeti Balkis, tentang anak dajang-dajang menoe- lis lagi menekat, menjoerat-njoeratkan kata. Dalam hari arba’ tengah hari se- dang lat langang enz. gelijk A. . kapetang, gisteren; kalamari, eergisteren. . Het volgende tot aan ada saorang goebala ontbreekt in B. ‚ In pl. v. kira-kira heeft B akal boedi. „B: soedahlah poetì mengambil boenga. ‚ pitanah (8558), ook onwaarheid, leugen. „ De volgende pantoens tot aan mendengar kata demikian, ontbreken in B. „ loeli, klos ongesponnen katoen. (Bat. id.). „ Djoe'lkaidah. - ‚In pl. v. Aamoe heeft B bapa’, gewoon aanspraakwoord, vooral jegens kleine kinderen. (v. d. W.) . bertaloen, doorklinken , weergalmen. „B: jakinlah poela radja Saba. ‚ Hier heeft B nog: laugkap djo alat dan sendjata, akoe menoeroet Azoe Sarah. 218. 219. 280. 281. 282. 2853. 284. 285. 286. 287. 288. 289. 290. 291. 292. 293. ER . . . . . . . E benar atau tidak; hei mandai, tjobalah mandai toenai perampoean itoe, maoekah Id ia kawin dengan saja atau tidak. | B: boeatan in pl. v. eudahnja. B. diboeat. B: karana. B heeft hier nog: adapon anak kandoeng dirì namoen melihat bapa” takoet. B: katakoetan In pl. v. soedah takoet. mantara = samantara; dikwijls ook verkort tot taro. B heeft hier nog: axgkoeAnja (waarschijnlijk) eugkau djadi radja. In pl. v. axjalai heeft B sama-sama, tidak terbilang mahanoesia. B spelt djenapang; bij wijze van aardigheid zegt men ook wel Givapang (lina pa ang). B: raxtai. “ dl | | B. heeft: berapa gelewang pedang totai; dit laatste woord, dat weinig bekend _ schijnt en misschien verouderd is, moet oztbloot (tersintak) beteekenen. Hier heeft B de volgende pantoen: „koemboek ajar’ main-main, simboerkan me- $ naki’getah; djikalau radja hendak kawin, djangan berkawan naik roemah ; simboerkan menaki®? (menakang) getah, getah diambil ka-pemoeloet; oesah berkawan naik roemah, karana boedak habis takoet; getah diambil ka-pemoe- loet, pemoeloet oenggas limboekan®; karana boedak habis takoet, baik djoega dipeliharakan „” mee te spelen, het water wordt (tegen den boom) gegoten, als men de gom katanja djoea Azoe Sarah. Een aarden pot voor water om er wil aftappen; als gij, o koning, wilt huwen, ga dan niet met uw gevolg naar | binnen; het water wordt (tegen den boom) gegoten, als men de gom wil aftap- pen, de gom wordt gebruikt als vogellijm; ga niet met uw gevolg naar binnen, anders zal mijn dochter bang worden; de gom wordt gebruikt als vogellijm om limboekans te vangen; anders zal mijn dochter bang worden, het is beter haar te ontzien. a. koemboek ajar, een aarden potje voor water, met een tuit ; 5. wanneer men geta gaat inzamelen, wordt de boom schoon gemaakt, waar men de inkepingen wil 5 . . . . e maken (mezaki). Wanneer de gom uit zoo’n inkeping vloeit, draait men er een stokje in rond (memoeloet getah) en zoo'n stokje wordt dan gebruikt om vo- gels te vangen (pemoeloet oenggas). Menakang, dat ik tusschen haakjes geplaatst: heb, daar het met het oog op het aantal lettergrepen te veel en blijkbaar uit onoplettendheid door den afschrijver bijgevoegd is, wordt niet op zich zelf staand! gebruikt, maar altijd in verbinding met mezaki ‚waarvan het een versterking is; c. limboekan , misschien dezelfde vogel, die bij Pijn. limboek heet. mengherik, hard, ruw, schreeuwend spreken (zie Pijn. erik). kambal , mandje, doosje. djoeadah, gebak , lekkernij , snoeperij. 94. 95. 96. 97. en bf serta ajar minoemnja heeft B niet; daarentegen na radja Saba: tjarilah poela toedjoeh moendam, tsikan poela ajar mawar. agih; mengagih, geven; mengagih-agih verdeelen; agihlah diri saorang-saorang, verdeelt u, zoo dat ieder afzonderlijk staat; kadoea bala tantera itoe beragihlah, gingen uiteen. gantoeng; menggantoeng , ook ophouden; kalau adu bitjaramoe apa-apa hal, kata- kanlah dengan sigera, djangan digantoeng lama-lama; kalau orang ka-berdjalan djaoeh, djangan digantoeng-gantoeng. In pl. v. het volgende heeft B: boekan lai oelah pakaiannja, entah berentah® banjak emas, perak soeasa tidak bergoena’, melainkan emas intan podi; langkap mang- koeta beroembai-roembai, berapa poela kain badjoe, berapa poela ikat pinggang, berapa poela tjintjim didjari, berapa poela kambal emas. a. entah berentah, ontelbaar; 5. bergoena = dipakainja. ‚ berdaroen of berdarik zou beter zijn om het geluid der opengaande deur uit te drukken dan berdering (zie 69), tenzij er aan de deur een bel is. B: gedang. . meloemar , bestrijken; berloemar darah; pintoe diloemari tjat (Pijn. loemoer). „ litak, vermoeid, krachteloos, hongerig; laA litak peroet saja. . tergoenggoeng hier in pl. v. terlekat; menggoenggoeng, ook overdrachtelijk meenemen, wegnemen; barang saja digoenggoeng orang itoe dibawanja lari. In pl. v. tergoeng- goeng pada kaki heeft B telkens tergoenggoeng emas oerad. „ B: habis djoeadah tiga didis, habislah apam tiga boeah, laloe tertjengang radja itoe melihat orang tiga saroepa, tidak berlaimn katiganja, bagai nan kambar ka- tiganja. Laloe berdiri enz. gelijk A. didis, snede; boeah dididis; didis, van wat met een zachten druk wordt gesneden ; sait b. v. van vleesch. ‚In pl. v. het volgende heeft B: Zaloe heran radja Saba, tiga kambal emas oerai, tiga gantang nan banjaknja. . menjonsong, te gemoet gaan om af te halen; ook zich verzetten, tegenspreken, brutaal zijn, (in rechten) appelleeren; tidak takoet ang doerhaka, lai bapa’ ang ka- disonsong-sonsong djoea; anak itoe koeat sakali menjonsong goeroe. Sonsong —i SOngsOng; voor s gaat zg over in „: bansat, lansat, kansa. „B: teg. „B: axgkoehkan. ‚In pl. v. dikantarkan poelamalah tjipir heeft B: diangkat hedangan hampir radja : santaplah toeankoe radja kamì, djoeadah diniatkan ka-santapan. . goejah, wankelend, b. v. de gang van een oud mensch (goejah loetoetnja); een tafel met ongelijke pooten; een oud, vervallen huis. In pl. v. bagaikan goejah perdjalanan heeft B: bagaikan hilang pemandangan. „In pl. v. saboeah heeft B sabelah, boekan lai oelah kenjang peroet, tidak dimakun maloe poela, bagaì nan takoet pada orang. 312. 813. 314. 315. 516. 817. 918. 319. 320. 821. 322. 523. 924. 825. 926. 827. 328. 829. 330. 831. 832. 933. d34. 935. 836. REEN tE B melihat. lapih; melapih, plat vlechten b. v. het haar, touw; fali itoe lapih tiga ; kain ber- lapih rama-rama, draperiën als bogen en groote strikken. In pl. v. Aarap heeft B réwan = ragoe. B bergerak: in pl. v. berdatak; berdatak: (detak), kloppen; bergetak, een voorgevoel hebben. Hier zijn door den afschrijver twee regels vergeten, die bij B luiden : poetri berkoe- roeng didalam péti, maloe bertanja sipat baiknja. (peti, Men. <&® péti) palentah = parentah. Ì ‘ lantjang , sirihdoos. tanisab , uitspr. van ferkisab. kambal katja; kambal, een kistje van rotan ca. een halve meter lang en een kwart hoog; zulk een kambal katja, ook keranda katja (no. 316 péti), komt meer in verhalen voor in de beteekenis van schwuilplaats, plaats van afzondering. Anderen lezen gambal katja, hetgeen doorschijnend gordijn zou beteekenen. In pl. v. dezen regel heeft B: simbai mengimbai genta gelang, berdering poela gela kaki. — Simbai menjimhat, van geluiden ozafgebroken; het eene volgt onmiddellij op het andere. meningkah ‚ accompagneeren ln dM) melotar , slaan. In pl. v. fepi heeft B toerap, geborduurde rand. kain biloedoe dimakan koekoe, fluweel waarop de indruk van den nagel achterblijft, zwaar en fijn. kain adjoeng sarat is een zwaar met goud doorwerkte kain (als een volgeladen jonk). B heeft hier nog: sarat bertenoen ajar emas. mentjemoek, slaan; bertjemoek, vechten. In pl. v. den volgenden regel heeft B: banjak permata allahoe rabi, groote god, lieve hemel, wat had zij veel edelgesteenten. j kening , voorhoofd; a/is wenkbrauw. sariboelan (sahari boelan), een gouden hoofdversiersel in den vorm van de maan, als zij drie dagen oud en dus pas zichtbaar is. tatah kandai, haarnaald met bloemen van goud of zilverdraad ; kazdai, versiersel, mengandai, versieren; ramboet dikandaì djo amèh; djari dikandaì djo tjintjin, djo tjanggaì. soebang, oorknop; soebang-soebang, franjes voor gordijnen gemaakt van bolletjes: mergpit (basoeng). santir, weerga, gelijke. ko” koenoen, des te meer (Bat. Aoenoeng). doedoek bersoesoen, de handen gevouwen en het hoofd gebogen, onderdanig, eerbiedig. menghasingkan (asing), gereed zetten. a OS ‚ delamak, dekkleedje over de toedoeng sadji. . boenga rampai, bladeren van verschillende bloemen dooreengemengd; het uittrek- ken, losplukken van die bladeren , meroentih. . lemak, met enkel vet, maar in het algemeen smakelijk, lekker toebereid van spijzen , hetzelfde als 22. „ manisan lebah, honig. B heeft ajar madoe. „ De koemajan, een geurige, kleine, witte bloem. . hoeroeng; berhoeroeng, zìch verzamelen, bijeenkomen; mehoeroengi, omgeven, om- ringen; bangkai koeda dihoeroengi langau. „ sakin pengidam, een mes, dat in sommige streken de Maleische vrouwen altijd bij zich dragen, als zij op weg zijn (om er mee te snijden, waarop zij belust zijn, mengidam). ‚ kalian, gij, van een meerdere tot zijn minderen, ouders tot hun kinderen, een onderwijzer tot zijn leerlingen. . toengkoes ‘= boengkoes; menoengkoes ‚ inwikkelen. „B: hoedjoeng toendjoek. ‚B: zasi. . tating; menating, opnemen, dragen, opdragen; tolong menating medja inì kasanan ; tatinglah makanan ìtoe kamedja [tètèng; menètèng, voorzichtig opnemen en weg- dragen; b. v. zambè ditètèng ditètèng, nambè” ditètèng toean dèr, draagt (het lijk van) mijn man niet weg; nambè’ = djangan). . djambar (= hédangan), gerecht; sadjambar, wie te samen eten. Als het geheel in orde is, moeten er zes personen te samen aanzitten, nooit meer, wel minder, zoo er toevallig geen zes bij elkander te brengen zijn; bij feesten (perdjamoean, perhalèan) moet de ceremoniemeester (djoeara) er nauwkeurig op letten, dat bij elkaar zitten, wie bij elkaar hooren (sama tegaknja). De Menangkabauer ziet zeer streng toe, dat hem de plaats gegeven wordt, die hem toekomt; de hoogste plaatsen zijn voor de peugkhoeloe adat, den toeankoe en den katib of labai. Heeft er een vergissing te dezen plaats gehad, dan verwijderen zich de gasten eerst, om den djoeara gelegenheid te geven de begane fout te herstellen, waarna zij terug- keeren. . B heeft hier nog: langkaplah minjak setangginja. . mengoempat (= mengoepat), miet alleen kwaadspreken, ook aanmerkingen maken, op iemand wat te zeggen hebben. . moedjoer , gelukkig. . B: samahanja in pl. v. saperdoea. . légar = koeliling; moesoeh melégari negeri; berdjalan berlêgar-légar. . taloet, in menigte, gezamenlijk; bertaloet datang orang kapakan. B heeft: ber- belah melepas panah. . atjik, moeder; gewoon aanspraakwoord aan vrouwen in de Benedenlanden; in zb 8 4 5 6 8 5 de Bovenlanden zegt men: biai, andai, mandai, ma”, ati”, moedertje, vrouwtje. 857 958. 959, 860. 361. 562. 963. 64. 865. 966. 867. 268. 369. 970. 71. 72. 973. 874. 875. 376. 317. 978. DE! 5 „B: soeroehlah radja pada kamì soepaja didengar kat1 radja. De volgende pantoen ontbreekt bij B. oelah, werk, daad; mengoelah, doen. Dit woord schijnt alleen in minder gunstige zin gebruikt te worden, met het bijbegrip van slecht, onbeduidend; apa oe toean sahari-hari? wat voert gij toch iederen dag uit? (zeker wiet weel bijzonders) (Bat. oela, mangoela, zich met iets bezig houden; qemenag)- lorong , wat betreft. B: djika mehoekoem hoekoem adil. djika sentana, wat aangaat. koeroeng; mengoeroeng , opsluiten, in de gevangenis zetten; pezdjara, alleen in de beteekenis van val om wilde dieren te vangen. In pl. v. het volgende heeft B: itoelah djadi radja kami. toepang, stut met vorksgewijze inkeping (ook arang babi, varkenssnoet), gaffk (ook kajoe bertoepang, kajoe bersangkak); bert bertoepang anak djawìi itoe, zet he kalf een knip op den neus; mezoepang , stutten, maar ook zich verzetten, tegen werken, niet eensgezind zijn. B beragih, zij verdeelden zich (nl. om de toebereidselen voor het huldigingfees gereed te maken). menggoegoeh, slaan op een trom of een dergelijk instrument (Bat. goegoe id.) taboeh larangan, de taboeh, waarop slechts bij enkele gelegenheden geslagen wordt toeal, paal, staak, waaraan de vlag geheschen wordt. B heeft toeuggoel, vlag, wimpel. menggoear (of goeal) = menggoegoeh. (Bat. goewal, stok waarmee op de eda wordt geslagen). Daar de Z en r als sluitletters in de uitspraak beide verdwijnen is het dikwijls moeielijk te bepalen, op welke van die twee letters een woor uitgaat; zoo kan de uitspraak goea evenzeer door goeal als door goear terugge geven worden. Ook in het schrift worden die twee letters veelvuldig met elkaa verwisseld; zoo heeft B b. v. voortdurend Aambar, sangkal, bedir in pl. v. Kambal sangkar , bedil. bedil besar, kanon. Men zegt ook: Airoek pakoek bagaì kiamat. B: ramilah orang boekan oelah, bakata orang samakhanja: nkita enz. gelijk A. melanda (= melanggar), (tegen iemand) aanloopen, tegen het lijf loopen, duwen (de wetten) overtreden, anderen geweld aandoen. B. oeat wan tidak dilandaka de menschen maakten geen gebruik van hun kracht om anderen kwaad te doen. banjak memoedji orang miskin. B: siksa in pl. v. soekar. menimbangi, (van een straf) verminderen, veranderen; appelleeren. B heeft: djik dihoekoem_soedah berpantjoeng, nan tidak djadi ditawari, hoekoem bergantoen bergantoeng djoea, djika berboenoeh berboenoeh djoea, tidak boleh ditimbangi. sawar, takken, bamboe, bladeren, sarap, tot afsluiting (van een kraal b. v.); me 385. 881. | \ 397. 308. 899 5 b KEN, Ate njawar, op die wijze afsluiten; pezjawar, een tak of iets dergelijks, dienende tot waarschuwing o_ den weg. Bij B volgt hier nog: pekakas ladang diladang djoea. . djinak beteekent hier: die op het erf gestald worden, in tegenoverstelling van liar, die op het veld blijven rondloopen. „In pl. v. de volgende twee regels heeft B: boedak bermain berpakaian, orang boeta berdjalan djaoeh, anak randa berdjalan saorang, tidak: bersanda goerau la. — Berpakaian nl. met hun mooie kleeren. . menggalas, rondventen , handeldrijven ; orang penggalas, marskramer. „B heeft hier nog: tidak terbilang banjak kota, dalam doesoen berbagai-bagai, dalam bagaì berbagaì poela, samahanja itoe hoekoem poeti. De kotaas waren ontelbaar en er behoorden allerlei verschillende doesoens toe, die alle weer verschillend inge- richt waren; dat alles stond onder het bestuur der prinses. Hier heeft B nog: tidak terdoega oleh arif. B heeft hier nog: oepama semoet beriring, laki-laki berbadjoe gedang, peram- poean berkain sèrong®; banjaklah dara mehantar boenga, beladjar poela mengarang soenting. Soenggoehlah poeti pandai patoet, patoet nan tidak boleh banding ; banjaklah orang pai bertanja, dihoekoem poela barang silang?®; dari ketjil lai adanja, ko’ koenoen toeboeh gedang. a. berkain sèrong, bijzondere manier van de kain om te slaan, zoodat de eene slip wat lager hangt dan de andere; 5. slag, twist (gesch. der Padri onlusten, bl. 8 reg. 16: er ontstonden veel twisten enz). ‚In pl. v. poela heeft B tipoe, een schrijffout misschien voor toepoe, doosje; tjoepoe- tjoepoe, doosjes in den vorm van verschillende vruchten, zooals die te Palimbang gemaakt worden. (age) . tahoen moesim, een jaar van 12 maanden. „B: katjelaan in pl. v. bertjela. „B: berkabar (= berkata) in pl. v. bodi basa. . B: axak paroeh. . B heeft hier nog: bersamboeng bertali ajar. . B heeft hier nog: itoelah adat radja-radja, maski tidakkan dipakai. . B nog: merak nan tahoe akan pangkat. 393. lawa’-lawa”, eet- en drinkbakje (in een kooi), ruif. 894. 395. ! 396. ba” oemboet, wit en glimmend als oemboet (zie 34). ajar Stamboel, zuiver, frisch water. Stamboel dient alleen om het buitengewoon zuivere enz. uit te drukken. salai; menjalai, met alleen roosteren, maar het gewone woord voor aansteken van licht; salailsh palita, lin. B heett dinjalai, wat evenwel meer voor vuur aan- maken gebruikt wordt. Hier heeft B. nog: ixilah hikajat poet Baloekih. samat samasta, alles. „B heeft boekit in pl. v. poelan; zoowel eilanden als bergen, bosschen, grenssteenen 400. 401. 402. 405. 404, 405. 406. 407. 408. 409. 410. 411. 412. 413, 414. 415. 416. 417. 418. 419. 420. 421. Se ORI (batoe sipadan) enz. zijn de verblijfplaatsen van geesten, tampat sati (sakti) of beperhoenjì. angin selasari, gunstige wind. B: diboeboengnja (in pl. v. diboeboengkannja); boeboeng, hoog ; memboeboeng, opstij- gen; lah boeboeng matahari. loeboek ook gelijk toehak, gebied, landschap; loeboek Agam =loehak Agam. B: hoekoem nan betoel stang malam. B: sapoeloeh in pl. v. lebih. papar; memapar, vertellen, uitleggen; paparan = (jeritera; sapapar , eenstemmig. B heeft: bangaklah kata terkatahan, banjahlah roending teroendingkan; meroending (= mengèljè’), praten, babbelen. Het volgende tot aan Zaloelah sampat kamalegai ontbreekt in B. ; oesak == koerang; mengoesaki, verminderen, van iets afnemen; tehat und beloem dikeringi, balaroe sahasta oesak ajarnja; siapa poela mengoesaki goela itoe. mendakoes, klepperen, de tanden tegen elkaar slaan. B: mehampar-hamparkan. B: siapa tolan kadoea ins. B: manalah. De volgende pantoens tot aan Zaloelah terbang boeroeng merak ontbreken in B, dat in pl. daarvan heeft: soedah berkata dengan petri, laloe berkata nan sapatah : mana poetri toean saja, saja na* terbang anjalai. padoman fig. voor pikiran. gèlèk, schuin; Aari (t= matahari) tergèlèk, de zon staat schuin, het is al over | twaalven. In pl. v. den volgenden regel heeft B: saharang hari lah loehoer, karana djandji lah terlampau, hari lah laroet loehoer pandjang. B heeft hier: boeroeng merak beloem koembali, ada bertemoe dengan dikau. De & verandert in het algemeen in a; uitgezonderd is b. v. Gewas, bernas, vol, bevrucht, dat ook in Agam bonèk wordt uitgesproken volgens het dialekt van Tanah Datar; de # van de eerste lettergreep in drielettergrepige woorden wordt meestal oe: oelamboe, koelaboe, tjoerito en zoo ook soebarang, (saberang); eveneens wordt meraf: marak, maar ook moerak; daarentegen verandert de a van sommige woorden in ò: simbar, pintjoeran. Opmerkelijk is de uitspraak Mizaugkabau, daar men voor menang altijd manaug zegt en de uitspraak dus niet overeenkomt met de legende omtrent den oorsprong van dien naam. moengkir, liegen, draaien, niet rechtuit de waarheid spreken. In pl. v. het volgende heeft B: bagaiì ka-mati djoea engkau, atau diadjab salah satoe, atau dikoeroeng dalam sangkar. olàe, straf. meharam A mengeram. B: dikhantarkan in pl. v. dedjoeloerkan. Hier volgt bij B: menengar Soeleiman soedah marah; datanglah hati nabi Allah 422. EE hendak menangkap boeroeng itoe, ditangkoepkan tangan kadoeanja, laloe dapat merak itoe, maksoed poela hendak mendabih. In pl. v. ditangkoepkan zou dirahapkan, hij lei zijn beide handen op den pauw, beter zijn; merahap = meniarap. pitoea hier gelijk sabda, zooals B. heeft. - 422* tersirap darah didada, het bloed hield stil in haar borst, of zooals men even 423. dikwijls ontmoet, tersimboer darah didada, het bloed stijgt naar de borst, is een zeer gewone uitdrukking voor oztstellen , schrikken. In pl. v. de volgende twee regels heeft B: djika berboeat sasoeatoe hendaklah njata dalam alam. . Bij B volgt hier nog: laloe meharam poela merak. „In pl. v. den volgenden regel heeft B: soepaja senang hatikoe. ‚In pl. v. pihak gedangnja heeft B: pihak kapada anak dajang, dajang ka-pisoeroeh keri kanan, toedjoeh orang banjaknja, dajang nan sama-sama gedang. . oelvea” Men uitspraak voor "sô: reinigingswater voor het gebed; zoo ook oelajat voor 3, enz. ‚In pl. v. serta orang heeft B: laloe menoeroet. hilang inpl. v. laloe. . toekik, schuin, van boven naar beneden; mezoekik, mikken op iets dat lager is, naar beneden vliegen; ditoekikkannja tombaknja kababi itoe; boeroeng helang me- noekik menjumbar anak ajam. . gondjong, de horens van een Maleisch dak. B heeft poentjak. „ hariban = riba (no. 16); « met het achtervoegsel an wordt dikwijls, zooals in hariban, samengetrokken tot één lettergreep: pakadjan (pekerdjaan), paliman. . dik verkorting van adik, zoo joeng van boejoeng, knaap, pi” van oepi’, meisje. . mentjelik, zien; pentjelikan, gezicht, uitzicht. „ saesoek , vroeger. „B: berbeloet of berbelit. . mehawaì (= mendjawat, mendjabat), aannemen, in de hand nemen, behandelen, uitoefenen (een bedrijf); a wax dihawai kini? — hamba mahawui sawah; hambo mahawai karadjo goeroe samiëngno; samiëng (= sahadja), slechts, alleen. . Het volgende tot: laloe berkata toean poetri ontbreekt in B. . kerambil, klapper (Jav. id.; Bat. Aarambir); kalapa alleen in kalapa njioer gading, een fabelachtige klapperboom. . boenga boeah pala; hiermee wordt bedoeld de gekonfijte muskaatnoot, die keurig netjes gesneden wordt als een bloem. . mendjoedjoeng, boven het hoofd houden, enz. (zie Pijn. djoendjoeng); mendjoen- djoeng, steunen, stutten; djoendjoengan katjang, boonestaak. . tepakoer —= tepoekoer , Pijn. . mengirit (= menoentoet), bij de hand leiden; koeda dirit-iritkan (dipadjalankan), afleiden. 444. 445. 446. 447. 448 449. 450. 451. 452. 453. 454. 455. 456. 451. 458. 459. 460. 461. 462. 463. 464. 465. 466. 467. 468. 469. 470. 471. 412. 473. RE en B: mantri sariboe lah berkampoeng, raajat berlaksa lah berhimpoen. B: wistjaja hantjoermalah kita. In pl. v. Aoekoem nan benar heeft B agama nan. B: pernah in pl. v. ada. B: memakat. De volgende pantoens ontbreken in B. santo, tabak. (as am.) In pl. v. diberinja berbaban emas heeft B: samahanja berat dengan harta akan persembah pada nabi, dibawanja poela koeda saratoes enz. gelijk A. B: akan mangkoeta; de volgende woorden van Baloekih tot ada saorang ontbre- ken im B. pangkatoea = pentoea, pengetoea. biaperi, wijze, geleerde. boeboen-boeboen == oeboen-oeboen. B: katengah in pl. v. pada. bersitoengging , met. den kop naar beneden; meoegging-noengging dalam ajar, duiken. B heeft hier nog: didapati radja lagi doedoek dihadap oleh orang banjak; soedjoedlah merak pada radja, didjatoehkan poelamalah soerat, djatoeh kariban radja itoe. B: ajar emas in pl. v. dengan emas. Bij B volgt hier nog: disoeroeh raajat radja djihin, laloe berhimpoen samahanja. Bij B nog: barang nan ada bawa djoega. B: soedah hasit alat djamoe. B: dipanggil. B nog: dimasoekkan poela masoek djamoe, djamoe nan tidak terkirai. katindihan, overtroffen worden. (Bat. masitindijan, elkaar zoeken te overtreffen; toemindi, voortreffelijker zijn). orong, mislukken, afspringen; diorongkan, hier afgewezen, niet aangenomen worden; (ij). In pl. v. oleh kita heeft B tepeugakan (terpengapakan). De hier volgende pantoen ontbreekt in B. poenpoen of poempoen, bot, stomp. De volgende pantoens ontbreken in B. berhokoh, zich gereed maken; pekokohilah barang itoe = perkemasì barang itoe. B heeft berangkat. melingkoeng , omringen. B heeft dikandoeng, gedragen worden. In pl. v. het volgende heeft B: berdjalan berpoesoe-poesoe, beratlah pedati barang, kaledai mehela poela, banjak orang dibelakang megang pajoeng, megang kaimah, megang tetampan® kain koening, megang lantjang, megang tjerana, megang kain lapik-lapik ?, itoelah kerdja anak dajang. Pihak kapada sakai poetri megang bedil, megang djenapang, megang galewang pedang tjotai; djaoeh dan hampir 474. 475. 416. 417. 478. 479. ART en biar didjalanz, maksoed hatikoe ko*lai sampai®; megang tombak, megang pan- daban, megang sikoedjoer? dan parisai; orang banjak lambat didjalan, djika lai moedjoer lekas sampai. Pihak kapada orang moeda tambat keris, tambat terapang, diganggam poela sapoe tangan; berdjalan djaoeh menampoeh padang mendjalang nabi Soeleiman. Pihak kapada perampoean berbadjoe beroendoeng- oendoeng, salendang toeboeh kain tjandai, berdjalan berkèndang-kèndang *, lekat dikening tatah kandai. Pisang kelat” ditebing ngarai?, poetjoeknja kambar mengambari; lekat dikening tatah kandai, bertapoek lontar dipipi % poetjoeknja kambar mengambari, mari ditoerih* djo radawan % betapoek lontar dipipi, hari panas boekan berawan. Soekar bersidang ditengah padang, hari panas langit kemarau, angin nan sapai-sapai! basa; banjak raajat bagai dihalau berdjalan di- tengah padang; orang nan banjak bagai semoet, allahoe alam banjak orang, di- keri kanan padang pon lioek ”, poetri ditengah dikandoeng orang; bagai lebah banjaknja orang meiringkan poetri Balkis; imilah lawas lebar padang, penoeh di raajat poetri Balkis. a. telampan, schouderdoek (zie Pijn), schijnt in de Bovenlanden niet bekend; ó. kain lapik-lapik, met randen van goud en kasoemba; ce. of het ver is of dicht bij, ik wil er heen, als ik maar mijn doel bereik (woorden Balkis in den mond gelegd); d. sikoedjoer = koedjoer, lans (zie Pijn); e. kèndang = salendang; f pi- sang kelat, een soort van pisang (kelat == sepat, wrang) ; g. zgarai, diepte, afgrond, (een zeer diepe, nauwe afgrond, koerintjing); het zoogenaamde Karbouwengat bij Fort de Koek wordt door de inlanders nooit anders dan zgarai genoemd; 4. lontar, een gouden sieraad aan de tatah kandai hangende en dat dus bij de minste beweging van het hoofd tegen de wangen slaat (tepoek); 4. toerih = toeris, in- snijding (Pijn); A. radawan of ladawan, een mes; Ll. sapai-sapai, zacht van den wind, een zuchtje; mz. Zioek, platgetrapt, nl. de planten op de vlakte. In pl. v. dezen regel heeft B: laloe sakali kaoestana, didapatì radja laì doedoek:. B heeft in pl. v. het volgende: adalah poeti kian hari, toean serta dengan kalang- kapan. Mendengar enz. gelijk A. De prinses zal binnen kort met haar gevolg hier zijn. B: dapatlah tiba poetì Baloekih. De volgende pantoens ontbreken in B. hampa berat; hampa padi, padikorrels, die niet bonèh, gevuld, zijn ; hampa berat, padikorrels, waarin slechts een klein korreltje, dus toch onbruikbaar; bij het wannen (fumpi, tinting) valt de sekam (de zemelen) neer in zoo’n groote hoeveel- heid, dat men zou denken heele doppen (hampa berat) te zien; hampa berat zijn ook de zemelen, waaraan bij het stampen nog stukjes rijst blijven; sekam men- djadi hampa berat kan dus ook vertaald worden: er is zooveel rijst, dat ze niet eens zorgvuldig behoeft gestampt te worden en het er niet op aan komt, of er met de zemelen ook wat rijst verloren gaat. B: ka-kami boeat. — Mehimbau (geheel gelijk memanggil), roepen, noemen. (v.d. W. Ae). B: radja segira memakan sirih, masaklah sirih nan sakapoer, memandanglah 480. 481. NDE poela kaatas langit, dilihat poelamelah malegai, laloe memandangmelah soeroet (naar beneden), maka terdiri dihadapan. B nog: tago’ (tegap) ditampoeh orang banjak, sterk genoeg dat de menigte er _ op loopen kan. Menampoeh, loopen, gaan, naderen, bereiken; orang dtve berani menampoehi lawan; djalan ìtoe dapat drtampoehò koeda; djalan ìtoe tiada ditam- poeh-tampoeh orang lagi; kampoeng itoe dapat ditampoeh dengan tga djam perdjalanan. In pl. v. den volgenden regel heeft B: didinding poela heri kanan, titihan poela __papan katja, dingdingnja poela papan katja. Dinding, hier leuning. 482. 485. 484. 485. 486. 487. 488. 489. berlenggangan, zich heen en weer bewegen, ronddartelen. B: paménan orang patang pagi. Ook in de Bovenlanden treft men hier en daar huizen aan omringd door zulk een vijver, waarin visschen gekweekt worden, die tevens tot uitspanning en vermaak van den eigenaar dienen. In andere vijvers is het verboden de visschen te vangen, b.v. te Baso; de visschen in dien vijver zijn volgens de legende van menschelijke afkomst; vandaar dat zij bij duizen- den sterven, wanneer de menschen door een epidemie bezocht worden, zooals voor eenige jaren door de pokken. Het vangen en eten van zulk een visch brengt stellig ongeluk, zoo niet den dood aan den vermetele, die zich daaraan vergrijpt. B: berpagar in pl. v. berlingkar, omheind. B: dioedara. bersap (—&0), in rijen, geregeld. In pl. v. oesahlah—tjampoer heeft B: baoel berbaoel sama diri, allen van dezelfde soort bij elkaar. Baoel (== baoer In Gampoer baoer); memperbaoelkan, verzamelen; pebaoelan ‚ verzameling. In pl. v. djoko® bada’—semoet heeft B: djoko” beroek na® sama beroek’ ,djoko* hera na sama hera, djoko* tenoek na” sama tenoek, djoho® simpai na° sama simpaù. Tenoek, tapir (v. d. W.). In pl. van wat bij A volgt heeft B hier: lama sadikit antaranja laloe bertemoe doea pihak, bagaikan penoeh boemi Allah, djadilah lajoer * roempoet rantai oleh banjaknja hamba Allah. Namoen melihat raajat itoe, djadi gementar poetri Balkis melihat harimau berangka”an ?, melihat oelar beloentjoeran °, melihat kidjang berlompatan, melihat roesa pandjang tandoek; gagai menggagai ® siamang, lompat melompatmelah kera, dorong mendorongmelah® gadjah, hamboer mehamboer- melah beroek, hoeboeng mehoeboengmelah £ tenoek, hamboer mehamboermelah simpaì, kedjar mengedjarmelah toepai, simbar menjimbarmelah helang, tampar menamparmelah 7 siko® , sakalian bersap sama diri, sadikit pon tidak bertoekaran. Pihak kapada roepa djihin tidak terkira banjak roepa, satengahnja tidak berkapala, satengahnja tidak nan berkaki, satengahnja kaki nan sabelah, satengahnja tidak nan berhidoeng, satengahnja hidoeng nan sabelah, satengahnja poela pandjang lidah, satengahnja poela patah pinggang, satengahnja poela gedang gigi, satengah- nja poela gedang mata, satengahnja mata nan sabelah. Laloe takoet poeti Balkis, laloelah pikir dalam hati: „harimau dan kambing berdjina’an #, helang dan hajam en Ran en ma gd a berdjina’an, oelar dan lata berdjina“an masa menghadap radja itoe; tidaklah djadi anjaja oleh karana adil radja.” Toemboeh bitjara poeti Balkis: „mengapalah akoe akan takoet, harimau dan kambing berdjina’an, helang dan hajam ber- djina’an, helang dan hajam berdjina’an, koetjing dan tikoes berdjina*an, oelar dan lata berdjina’an, ko” koenoenlah orang jang moelia.”” Laloe berdjalan poeti Bal- kis diosong orang diosongan; datang harimau na” melihat boesoeknja moeloet boekan oelah, datanglah oelar na” mendjengoek hangitnja toeboeh boekan oelah, datanglah kambing melihat hamisnja toeboeh boekan oelah, tidak lai takoet poeti Balkis. Hampirlah masoek pintoe gerbang, toeroenlah poeti di osongan, laloe bersiap orang banjak, laloe berhimpoen tengah padang. Pihak kapada poeti Bal- kis jakinlah poela dalam hati: wsoenggoeh ini radja besar, soenggoeh ini radja alam, patoet ditoeroet agamanja.”” Memandang Soeleiman dimalegai, melihat poeti sangat sopan serta berkain dalam-dalam, lebarlah poela oendoeng-oendoeng, lekatlah poela badjoe dalam, tidak soeatoe aibnja, poeti nan arif bidjaksana. Hampirlah poela pada kolam, laloe berkata biaperi: rlaloelah toean poeti Balkis, tidaklah orang nan dahoeloe, hanja toean poeti nan dahoeloe.” Mendengar kata demikian, laloe berdiri poeti Balkis, ragoe sadikit dalam hati, melihat kolam lagi lawas, titian tidak terentang; maloe sadikit poeti Balkis, mengapalah diri na” dahoeloe, loepa diadat radja-radja, oentoengkan* datang kamaloean; orang berseroe disaberang: wsmanalah radja poeti Balkis, laloe kasini menja- berang, djanganlah poeti maloe-maloean.” Mendengar kata demikian, dihampirilah kolam itoe, dirindjing * poelamelah kain, kain ka-basah kena ajar, dihoeloer” poelamelah kaki, laloe terboekamelah betis, laloe tersenjoem Soeleiman, njata sadikit boeloe betis. Datanglah ikan samahanja melihat poeti menjaberang, di- sonsong poela oleh ikan, diboekakannja poela moeloetnja, ikan biasa diberi makan; djadilah takoet poeti Balkis, takoet ada menggigit. Laloe berkata toean Soeleiman: „manalah poeti Balkis, laloelah poeti menjaberang enz. gelijk A. a. lajoer (t= lajoe), verwelkt, hier vertrapt; b. berangka’an, langzaam, poot voor poot verzetten; c. beloentjoeran, voortschuifelen; d. gagai; menggagaì (ook gabai, gajaîì), zich optrekken zooals apen bij het klimmen van den eenen tak naar den anderen of zooals bij het klimmen tegen een ladder in de gymnastiek; hier dus het zwaaiend slaan met de armen, zooals de siamang onder het loopen doet; e. mendorong , vooruitloopen; dorong mendorong, elkaar verdringen, de een voor den ander; derdorong = terlaloe, altijd in ongunstigen zin; f Aoeboeng mehoeboeng , vlak achter elkaar; g. tampar menampar, klapwieken; A. siko” (sikap), een roof- vogel, soort van Aelang; à. berdjina”an, met elkaar in vrede, vriendschappelijk ; k. oentoengkan, er was niets aan te doen, zij moest wel verlegen worden; /. merindjing, opstroopen ; mm. dihoeloer in pl. v. dihoeloerkan. 490. palak, warm. (deze noot had tusschen 247 en 248 moeten staan). 491. In pl. v. het volgende heeft B: diletakkan poelamelah sarap, saoelah-oelah mem- beri makan ikan, terserampang poelamelah sarap; terkenal poela dalam hati, tidak A mr, rn ep pen 492. 495. 494, 495. 4.96. 497. 498. 499. 500. 501. 502. 505. 5d, OR radja ka-doerhaka; soedah didengar kata nabi, moestahillah nabi ka-doerhaka. Om te beproeven of het werkelijk een glazen brug was, nam zij sarap (bladeren enz.) en legde die er op, als om de visschen te voeren, maar de sarap bleef op het glas liggen. — Serampang; menjerampang, tegenhouden, verhinderen ; doeri-doeri itoe menjerampang djalan; halang-halang (vlieger) terserampang dibatang kajoe; terserampang, blijven hangen, liggen. B: baiklah akoe djadì imam, imam didoenia akirat. gerak Allah, goddelijke beschikking, ingeving. toekar, ook: miet eensgezind; perkataan orang toe bertoekaran (in strijd) dengan kawan-kawannja; menoekari, tegenspreken, zich verzetten. sedang toe koenoen p. B., wat prinses Balkis betreft, B: belintang. In pl. v. de voorgaande twee regels heeft B: sadikit hanja diri djaoeh, tidak laï djadì akan mehoekoem. In pl. v. dibao—hibo heeft B: berpindah, rindoe sadikit tolan djaoeh. B heeft nu de volgende pantoen: telampoeng* tengah halaman, diambil ka- kiliran tadji; tinggal kampoeng, tinggal halaman, tinggal tapian tampat mandi. Orang Kwantan pat ka-Bansal, singgah ka-loeboek Rama-rama; kota Saba soe- dahlah tinggal, tinggallah poela kebon boenga. Singgah ka-Loeboek Rama-rama, ka-poelang mendapat ka-Kwantan”; tinggallah poela kebon boenga, tinggallah tampat permainan. Malah dibandar-bandarkan djoea®, elok mendaki pintjoeran ; malah dikenal-kenal djoea, malam hari djadi rasian *. a. telampoeng of kelampoeng, de kiem van een klapper; (hetzelfde, wat bij Pijn. toemboeng en bij v.d. W. tombong heet, welk woord alleen gebruikt wordt in de eveneens bij v.d. W. opgegeven beteekenis van witzakking van den uterus en zwelling van de clitoris); b. om terug te keeren doet men Kwantan aan; ec. als de waterleiding gemaakt is, dan moet hij verder gemaakt worden, graaf hem dan door; malah = mari, ago; d. zij dacht er voortdurend aan, zoodat zij er 's nachts van droomde; rasian, omineuse droom (v.d. Tuuk, Bat. woordenb. rasí). koendjoeng (t= koenjoeng), snel, spoedig, eensklaps. merintang, zich bezig houden met; merintang berdjalan; karadjo hambo sahart- hari marintangi anak samiëng. kantoel: (\= antoek); mengantoel:, kmkkebollen; lak takantoel: mato ang, tandono malam tjako ang batanggang, uw oogen zijn vakerig, omdat gij van nacht niet geslapen hebt. In pl. v. dezen regel heeft B: mata terkantoeh hendaks beradoe en daarop rijmende : soesah sadikit di banjak madoe (medevrouwen; alleen in de Benedenlanden in die be- teekenis gebruikt; in de Bovenlanden sambajan ; po oerang sambajan kau? — baampè” sambajan dèn; dèn = ik; aan een man zou men vragen: po oerang sambajan bini ang). peradah, Men. in pl. v. perada. 5 een . Bij B volgt nu: poeti Baloekih beroemah toenggal (afzonderlijk), madoe jang lain beroemah sarikat (met elkaar, te samen); kota Saba soedahlah tinggal, mengikoet Soeleiman tolan akirat. . berlawas-lawas, uit elkaar gaan. . B: berkoeroeng. . menjilau zien, kijken. . memantjoeng, eìg. in eens schuin afhakken; merantjoeng (ook memapat) kalam, een pen vermaken; meroentjingkan, aanpunten; roentjingkanlah pensil itoe, maak een punt aan dat potlood. . tampat wordt vooral gebruikt in de beteekenis van graf, heilig graf; tampat orang itoe kiramat. . tahadjoed, verdienstelijk gebed na middernacht. . bersoedji inpl. v. bersoedjikan. OPGEMERKTE DRUKFOUTEN. Pag. Ï reg. 18. Maloekih lees _ Baloekih. „ 1 „ 1. v. o. Strooptcht „ Strooptocht. „ I „ 5) rie „ ed „ 1 ” 5 akan „ ka- £ b » 2 v. 0. «Ss zÂe ” HS PEN pe 2 „ 12 # bakatamalah „ bakatomalah » „ „ Urn mangokoh „ mangoko® 4 hé 4 8 Cher d Ce d p ë 4 Es PLE Mn Tan Ss (ook bij eenige andere woorden z. a. 5 \eAe enz. is de * weggelaten.) Pag. „ reg 10 ka-kandoeri lees _kakandoeri 7 ® ú 6 bb „ Ls) „ Di ” 16 ê: „ 5) ” 5 ” 1 pjagolah „ djagolah ’ : s 6 „Sb 2 „ S „ 18 basaoeï „ basaloeä fi ì „ 5) wis „ k En ” ” u 5 v. 0. Ere „ Er ” 12 ” 18 ditoela=kan „ ditoela”kan „ ed ” Ov: va: ren 7 5 „ 13 „ 8 ka-ampè® „ kaampè® „ ” „ 11 v. o. _ ka-anam „ kaanam „ ne „ J ln „ on / Le 7 5 Anr ES ” ” ” Gvd: ERG „ es B „ Lb „ 18 pèti „ péti ” 11 „ 8 wie ú ws Le ” „ ” 14 v. 0. wask „ CES We En 16 „ 16 7 # _ balèga „ baléga ” 13 „ 2 ye „ gbh Pag r reg kl sle lees _s ‚e „ ” „ 165 Aal „ iss ” SN ” Wo, si Zi SU ” rr r/Á 1 0 f Jl) „ f Kaa ) 4 een Ld 1 &láe ls ” &l4Elwe „ „ ” IS wi br „ wei er „ „ „ 10, vr: 6 je „ jn ” rie ” Î na we } ” dee ” rö ” 1 &lâso n EA) ” „ ” ö arsmle ” Ar sel ” ry Z 10 LS) la 5 5 ed „ rv i/d 11 VO, allianjs „ Kian) „ Pi „ 10 „ 59 „ kene), ” ” ” In De En BA „ ws ES 7 PA ” 4 ie ” se ” ” ” U ein ” sij „ PS „ 1 GM ” HMS 7 19 „ 18 na _sambil „ berpikir „ me ” 7 ” Ca5 ie Js n Dad | „ JE J bm / J „5 ” 4 W/ 7 4 4 8 / wv „ 31 „ le pinggang ” pinggan ” 35 „ 18 v. o. (en elders) als of alsof ” 52 „ 9 en de ” de ” 58 ” l v. o. brengt ” breng „ 68 „ 9 / 7 _sa-orang „ saorang „ 7 „” 18 „ # __dipadiringkan „ dipadaringkan Erratum. Staat: (de geschikte tijd om het goed te ‘droogen te hangen). Lees: (de geschikte tijd om de pad: te droogen-te leggen). 8 a 9 uur. — djemoer, padi die in de zon gedroogd wordt. Bl. 73, reg. 9. (Bat. djomoer id.). le K 1 - < . ie Sar . % N ”, - - Ì 1 EN 5 « » pn \ Î es N „8 band et , » + . Ey A - 7 = Ean À ‘ Nn B Ind gr den) ar 2 VEND ij: IF. ES Á x eg # _ ‚4 mr "OCT 15 1890 EB ___ VERHANDELINGEN 1D s 6 2 ER ” EK SS Pe af an, PE Ei: EES NAR HET | | In GEEK RN E j : Ai „age ed eh! Ass LA ke B BATAVIAASCH GENOOTSCHAP & B Ren eee bead ers ° abd d oe VAN / dige ere «l NN IN OON ie pd MT 5 „ Ld ” A2 EA . 4 1 IN w ‚n ‘ EC) zes NN Wa a . \ LJ 4. \ DE eN 3 Dn, Rs rr Eed 2% Q2 Ry : DES RG E) KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. 2 EL 8 EN i il tte 7 EN 9 fs: ) KS ; of IP Mi / GO | x RE IN A een es md AN EN Ier 57 ë 4 ‚ _ Cl ge pe Nrs WP li Nez eee Ge antieel XT. KE: ze Stuk. pn Es =d; LJ x 4 Er ON eee AN Dien TOEN « reeet eee vd ‚pra Nt, ZN EAN Re NAE Le CHAR ANEA 2 |. ’s HAGE, | e B” _W. BRUINING & Co. ____M. NIJHOFF. | Jm 1880. Ee ted ve + bend 5 vind de RE VERHANDELINGEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. Deel XLI. Tweede Stuk. BATAVIA, 's HAGE, W. BRUINING & Co. M. NIJHOFF. 1850. PADANG in het laatst der X VIII® eeuw DOOR En. NETSCELE:IRK. 8 Ee Se INLEIDING. Nadat Padang gedurende ruim eene eeuw het hoofdkantoor der Oost-Indische Compagnie op Sumatra's Westkust was geweest en gedurende vele jaren, door bloei van den handel, niet onbelangrijke voordeelen voor dat ligchaam had afgeworpen, deelde die plaats in het laatste vierde van de XVIII® eeuw ruimschoots in de et ij van het algemeen verval der Compagnie. … Meer dan eenige andere plaats in Nederlandsch Imdie moest zij ondervinden de rampen, welke de oorlogen van de Republiek der Vereenigde Nederlanden met Engeland en Frankrijk over deze gewesten bragten, zoodat zij haren geheelen ondergang als Europesche vestiging te gemoet ging, welk lot alleen daardoor werd voorkomen, dat de Engelschen in 1795 de plaats voor den Stadhouder in bewaring namen en haar bezet hielden, totdat zij in 1819 aan Nederland werd teruggegeven. Het was toen een tijd van vertwijfeling voor de Indische Regering. ij Niet bij magte hare uitgestrekte bezittingen tegen buitenlandsche of binnen- Jandsche vijanden te beschermen, overwoog zij zelfs het denkbeeld de zoogenaamde gBuitenposten op te offeren ter wille van het behoud der hoofdbezittingen, Java en Ceilon. P In April 1792 bragt het extra-ordinair Lid van den Raad van Indie, G. J. Welgevare, ter tafel van de Hooge Regering een rapport, behelzende consideratiën en advies over Malakka, waarin o. a. het volgende voorkomt : „Ik zal derhalve mijne consideratiën en advies maar alleen vestigen op het politieke mercantiele wezen van Pera en Malakka, en dit, meen ik, kan ik te meer pdoen, omdat ik Ceijlon en Java alleenig beschouw als twee établissementen, die de hartader van de Maatschappij uitmaken, en van welker behoud, al vervielen al de anderen, ook het behoud van de Maatschappij finaal afhangt, en welke twee perels aan hare kroon derhalve door dezelve bestendig met eene genoegzame magt, zoowel EK. Europesche als inlandsche vijanden, in hare volle glans en luister dienen ge- geeonserveerd te worden, want niets is doch waarachtiger, dan dat, zoo wij die of maar ER Java kwijt geraken, dat alsdan alles hoegenaamd verloren is. „Een wijs en verstandig zeeman, het onweer ziende aankomen, bergt in tijds zijne zeilen; hetzelve daar zijnde en hand over hand toenemende, zoodanig dat hij in mgevaar is van onder de golven te zullen versmoren, werpt alsdan direct een gedeelte van zijn te ontberen omslag van kanonnen, enz. buiten boord, om zijn schip te be- houden. Opa II „De Compagnie is thans in diezelfde omstandigheden. Laten wij den wijzen nen verstandigen zeeman navolgen. Ons gevaar is vrij groot. Laten wij cordaat, „zonder eenig uitstel, zonder eenige verdere consideratien, ons ontdoen van ruim de „helft van onzen zeer gemakkelijk te ontberen omslag. Dan, ja dan zullen wij het vscheepje van de Nederlandsche Maatschappij boven water houden en anders, dit is „gewis, wordt hetzelve door de golven van lasten overweldigd en het gaat te gronde, „waarvoor de Hemel hetzelve genadig behoede, inzonderlijk om het belang van ons nlieve Vaderland, dat aan dit behoud zoo krachtig geattacheerd is.” Wel werd door de Regering niet dadelijk besloten Malakka prijs te geven, maar toch werd het voor die plaats noodig geachte garnizoen zoodanig besnoeid, dat zij bij den eersten vijandelijken aanval zich zou moeten overgeven. Ook het verlaten van Makassar kwam in 1795 ter sprake. En, als men er aan dacht twee zulke belangrijke vestigingen als Malakka en Makassar op te offeren, dan laat het zich begrijpen, dat men nog veel minder gewigt hechtte aan het behoud van een kantoor als Padang, dat reeds gedurende verscheidene jaren geene baten had afge- worpen. Alles wat Padang betrof, werd dan ook met de karigste hand uitgemeten. De middelen zelfs om de rust op de plaats te bewaren werden haar onthouden; en toen er sprake was een nieuw fort te bouwen, dat vijandelijke aanslagen van buiten zou kunnen keeren, werd betoogd, dat het voor de Compagnie eene voordeeliger speculatie zou zijn geen fort op te rigten, vermits men berekende gedurende slechts tien jaren vrede te zullen behouden, al zou na ommekomst daarvan Padang in vreemde handen overgaan. Alles werd opgeofferd aan koopmans berekening. Daar, waar de Regering moest erkennen, dat staatkundige belangen vóór het beschermen van Padang pleitten, werd dit toch ondergeschikt gemaakt aan de vraag naar winst en verlies; nimmer vindt men overwogen de indirecte gevolgen, welke het behouden of het prijs geven van Padang voor het aanzien of de handelsbelangen der Compagnie zou kunnen hebben. Het faalde de toenmalige Regeering geheel aan den ruimen blik, waarmede Sir Thomas Stamford Raffles begaafd was, toen hij schreef: wour discoveries in Me- mangkabu enhance the value of Padang town: it is the key of that place, and of rall which is valuable in Sumatra.” (*) Gelukkig hebben latere Regeringen de waarheid van deze woorden gevoeld. Zooals hier verder zal blijken, is het verlaten van Padang herhaaldelijk ter sprake geweest en alleen de vertwvogen der gezaghebbers hebben de Regering weer- houden daartoe over te gaan Geheel vrij van eigenbelang zijn waarschijnlijk die gezaghebbers niet geweest, want, terwijl Padang voor de Oost-Indische Compagnie een lastpost was geworden, schonk de handel, welken de Compagnies dienaren geregtigd waren aldaar te drijven, hun ruime winsten, (*) Memoir etc. bladz. 365. uI Ä Het opperhoofd von Erath vergaderde in zes jaren een gront vermogen; en toen aan zijn vervanger Chassé, bij diens terugkomst te Batavia in 1795, werd me- degedeeld, dat het de aandacht had getrokken, dat hij te Padang aanzienlijke som- men geld had overgewonnen, schreef hij rondweg aan de Regering, dat hij, als Compagnies dienaar, te veel verstand van den handel had om raken te Padang geene goede zaken te maken. et Voor zich zelven en voor hunne Meesters waren de Compagnies dienaren bo- ven al handels-agenten. Zoo min mogelijk bemoeiden zij zich met de zaken des lands, ten gevolge waarvan men in de geschriften van dien tijd eene onbegrijpelijke onkun- de betreffende de eenvoudigste zaken van inlandsch bestuur opmerkt. Van het democratisch beginsel, dat daarin op Sumatra's Westkust voorheerscht, schijnt men zich geen duidelijke voorstelling te hebben kunnen maken. E ' Men meende, zooals in andere gedeelten van Indië, in elk landschap één rsoon als algemeen hoofd, als: „Koning ” te moeten zoeken, en aan dat wanbe- grip zijn zeker in groote mate de vele onlusten te wijten, waarmede het Europeesch dn van Padang ook in het laatst der vorige eeuw te kampen had. Voor één rsoon, dien men te vriend kreeg door met hem als hoofd te handelen, maakte en telkens een groot aantal ontevredenen onder hen, die gelijke regten hadden, geer op den achtergrond werden geschoven. k: Daar de Opperhoofden hun meeste werk maakten van het behartigen hunner a belangen en zij daarenboven zeer weinig magt en bijkans geen middelen be- zaten om iets tot verbetering of verfraaijing van de plaats te doen, is het piet te verwonderen, dat Padang een onaanzienlijk plaatsje bleef. Volgens het plan, overgenomen op de als bijlage hierbij gevoegde kaart, bestond Padang in 1781 uit eene rei, meest door Europeanen bewoonde, huizen, zich uitstrek- kende langs de rivier van het spruitje Poeloe Karam (nagenoeg ter hoogte, waar an de fraaije woning van den Kapitein der Chinezen, Lie Saaij, staat) tot aan de ER veordige Kerkstraat. Ongeveer ter halver wege van deze rei liep een straat noordelijk, zich oostelijk ombuigende en thans de Chinesche Kerkstraat vormende. = Aan het einde der eerste rei, waarin zich ook het kerkje met een spits toeloo- nd dak bevond, stond het fort, waarvan de plaats thans geheel is ingenomen door Chinesche woningen; en een klein eind verder begon de pasar of de wijk, waar oornamelijk de inlandsche handelaars woonden. Aan de overzijde der rivier vond men een hospitaal, peper-pakhuizen, een speel- huis van het Opperhoofd, en eenige kleine woningen van burgers en inlanders. Vlak achter de boven omschreven reiën huizen begon de wildernis, begroeid et nipah- en kokos-palmen en hier en daar een klein plekje ontgonnen grond vertoo- mende, waar de Padangsche burgers groenten, turksche tarwe en andere eenjarige ge- wassen teelden. : Het drassige terrein, dat thans nog bestaat langs de Nipah-laan en achter de rei , Ld í IV duinen, welke Padang van de zee scheiden, strekte zich toen nog veel verder uit en werd afgewisseld door met ilalang (hoog gras) begroeide plekken. Groote wegen waren er toen niet. Ook was, volgens de kaart, de spruit Kali Mati niet overbrugd. Het is dus niet aan te nemen, dat in die dagen het Opperhoofd „beschikte over eene koets met vier paarden ten laste der Compagnie,’ zooals men leest in de Stuers, Vestiging en Uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra, deel 1 bladz. 21. Zelfs in 1818, toen Padang reeds twee en twintig jaren onder Engelsch bestuur had gestaan, — en het is bekend, dat de Engelschen veel werk maken van rij- wegen op de plaatsen, waar zij zich vestigen, — kon men Sir Thomas Stamford Raffles en zijne echtgenoote, op hun terugreis uit de Bovenlanden, van uit Padang geen ge- schikter voertuig te gemoet zenden om hen af te halen van het op vijf palen van de plaats gelegene Oedjoeng Karang, dan een buggy, wat wij noemen een bendi of chais op twee wielen. (*) In 1824 hing de Kolonel Nahuiijs (%) het volgende, ongunstige tafereel van Padang op: „Padang, met betrekking tot deszelfs woningen. bouworde en zindelijkheid „beschouwd, is wel het onaanzienlijkste en ongeregeldste plaatsje, door Europeanen „bewoond, dat ik immer in Indiën bezocht heb, en ik kan U naar waarheid zeggen, „dat ik in gansch Padang geene drie goede huizen gevonden heb. „De bruggen en wegen zijn zeer onregelmatig en slecht onderhouden; op de „meeste plaatsen hebben dezelve geene genoegzame doorspeling van wind, en schijnen niet anders te zijn dan paden door hooge nipa-en allang-allang-velden” Wie zou in deze schildering een spoor herkennen van het tegenwoordige Padang met zijne aanzienlijke bevolking, vele fraaije wegen, waar voortdurend een druk ver- keer plaats heeft, flinke openbare gebouwen, en zijne, hoewel in tegenstelling van de Javasche bouworde zich vreemd voordoende, nette en doelmatige woningen? (9) Welk eene tegenstelling met den toestand ongeveer honderd jaar geleden ! Armoedig, zwak, een prooi voor elken vijand, was toen de plaats, welke nu aan (&) Memoir, bladz. 362. (©) Brieven over Bencoolen, Padang, enz. 1827. (©) De bevolking binnen de grenzen der stad Padang bedroeg, met inbegrip der kinderen, op 1 Januarij 1879 Mannen. Vrouwen. Te zamen. LEE 537 526 1063 Chinezen att onderste 1824 S06 2630 BERMOTER zeten nd 54 58 112 Khnpre tn 104. Pen 353 219 572 Tol amderg rent neten e zon 11932 11662 23594 14700 13271 27971 De cijfers der inlanders berusten niet op zuivere telling en zijn stellig veel te laag, daar de inlandsche hoofden het aantal hunner bevolking veel minder opgeven dan het werkelijk is. Op dezelfde dagteekening bedroeg het aantal particuliere rijtuigen van alle soort 183 en dat der huur- rijtuigen 384. hk ple duizenden welvaart schenkt in gerustheid en vrede ; eene plaats, welke voor de meeste peanen, die haar eenigen tijd bewonen, een lievelingsoord wordt, waarheen zij immer met genoegen hunne gedachten terugbrengen. 4 Waarlijk, zeer onverdiend is de schimpnaam van zhoofdplaats eener bedelaars- ke onie’’, welke onlangs aan Padang werd gegeven. (1) a Het moge waar zijn, dat er geene schitterende fortuinen worden gemaakt en Padang daarom in het oog van den geldman slechts van ondergeschikte waarde is, — allen, die er ige jaren hebben doorgebrachf, gevoelen zich aan Padang gehecht. Ook met mij is dit zoo en daarom was het mij een genoegen door raadpleging van officiële gegevens, te trachten eenig licht te verspreiden over le geschiedenis van die plaats, in het meest belangrijke tijdperk van haar bestaan, | namelijk dat van de laatste twintig jaren der vorige eeuw, toen zij tot drie malen levende Padangsche kn, in angst en vertwijfeling, maar ook met mannenmoed door- geworsteld. Dat Padang zal toenemen in bloei, mag, bij de verdere ontwikkeling van Su- _matra, met vertrouwen worden aangenomen en daardoor zal, althans in den geest, be- waarheid worden de gunstige opinie, welke het Opperhoofd C. H, von Hrath reeds in 1789 van die plaats had, toen hij schreef in zijne „Consideratiën nopens den handel, benevens eenige aanmerkingen en ophelderingen over de tegenwoordige gesteldnisse daarvan in de bezittingen van de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie op Sumatra's Westkust:” „Het eiland Sumatra is een werelddeel op zijn eigen, dat geen hulp van een pvreemdeling noodig heeft om daardoor geriefd te worden. „Enfin, de RN van den wispelturigen aard der nde aan een kant t, is het (Padang) een plaats, die van ieder een benijd wordt, en daar, wanneer n ongelukkig noodlot wilde, dat de Hoogst gerespecteerde Heeren Meesters mogten overgaan tot het besluit van dezelve te verlaten, een ieder reikhalzen zoude om al- „daar de possessie te mogen overnemen.” () Nederlands politiek tegenover Indië. Brief aan den Heer Mr. J. van Gennep. Door Mr. N. P den Berg. Bl. 21. Ei E El INHOUD. Inleiding. FE Verwachting van oorlog met Engeland. Aanschrijving dienaangaande naar Pa- Vrede dang. Berigt van den oorlog en voorschriften, naar aanleiding daarvan, naar Padang. Voorstel van het bestuur te Benkoelen om op Sumatra neutraal te blijven. Komst van vijf Engelsche schepen te Benkoelen. Last van het bestuur te Madras om Padang c. a. op te eischen of te nemen en te verwoesten. Expeditie te Benkoelen uitgerust. Poeloe Tjinko overgegeven. Verdedigings-middelen van Padang. Capitulatie van Pa- dang. Verbolgenheid der Regering deswege. Redenen, waarom het aan- bod van hulp van de inlandsche bevolking te Padang niet werd aange- nomen. Voorbarig oordeel van den Gouverneur Generaal Alting. Ver- trek der Engelsche expeditie van Padang en overvoering van ’s Compag- nies dienaren naar Engeland. Verantwoording van het opperhoofd J. van Heemskerck. Zijn terugkeer naar Batavia, geregtelijke vervolging en vrijspraak. (ie H met Engeland en teruggave van sommige door de Engelschen genomen Nederlandsche bezittingen, waaronder die op Sumatra's Westkust. Hee- ren XVII stellen daarop weinig prijs, maar de Indische Regering besluit tot de overname. Voorstellen van den Raad van Indië, J. Siberg, tot vermindering van den omslag. C. H. von Erath benoemd tot Opperhoofd van Padang. Zijne instructie voor de overname en beheer. Zijn ver- trek opgeschort door weigering van het bestuur te Benkoelen om Padang over te geven, zonder bevel der Engelsche Regering. Vertrek van von Erath. Overname van Padang en onderhoorigheden. Vervallen staat van den handel aldaar. Toestand der inlandsche maatschappij. Verbanning van den panglima van Padang, Radja Djohan. Zijne vervanging door Soetan Gambo en diens ontslag. Toestand der Europesche maatschappij gedurende het tijdelijk verlaten van Padang door de Engelschen. Toe- stand van Priaman en Poeloe Tjinko. Regelingen van bestuur, justitie en versterking. Redenen van voorloopige aanhouding van Padang. Be- zwaren van Heeren XVII daartegen. Ellendige toestand van ’s Com- pagnie’s bezittingen en de bovenlanden. Voorstellen van von Erath. Vrijstelling van den handel te Padang en Poeloe Tjinko. Bladzijde. Ë 21 UI. van Heeren XVII en van de Indische Regering omtrent het aanhouden of verlaten der bezittingen op Sumatra's Westkust. Krachtige vertoogen van von Prath tegen het verlaten. Verhouding tot de bovenlanden. Verloop van den handel met de bovenlanden naar Poeloe Pinang en Natal. Vruchtelooze voorstellen van von Erath. Zijn aftreden en zijne vervanging door P. T. Chassé. Toestand van den handel te Padang . EV: Bs voor oorlog met Frankrijk. Fransche kapers van Ile de France en Réunion. Francois Le Même. Hij neemt de Goede Verwachting en de Willem de Vierde, en besluit Padang aan te vallen. Verdedigingsmid- delen der plaats. Landing der Franschen. Flaauwe verdediging en voor- E loopige capitulatie van Padang. Ruwe handelwijze der Franschen. Brand- __schatting. Capitulatie. Planten van den Vrijheidsboom. Laf gedrag der Chinezen. Gunstige getuigenis omtrent het karakter van Le Même. Vertrek der Franschen. Verantwoording van Le Même jegens het pu- __ bliek op Ile de France Ne stand van Padang na het vertrek der Franschen. Weigerachtigheid der in- landers om de Compagnie bij te staan. Vijandelijke houding der Om- melanders. Trouwe pligtsvervulling der Europesche ingezetenen. Hun verzoek aan de Regering om van Padang niet op te breken. Beschikking van Kommissarissen Generaal daarop. Verlaten van Poeloe Tjinko door _ den resident Zugel, tijdens het aanwezen der Franschen te Padang. Oproeping naar Batavia van den Heer Chassé, Zugel provisioneel be- last met het gezag ter Westkust van Sumatra. Verantwoording en vrij- spraak van Chassé, die benoemd wordt tot geassumeerd lid van den Raad van Justitie te Batavia VE pelooze toestand van Padang. Stremming der gemeenschap met Batavia. Gebrekkige staat der verdedigingsmiddelen. Komst van den Kommissaris E. Coles van Benkoelen te Padang. Voorstel om Padang aan de En- gelschen over te geven, in bewaring voor den Stadhouder. Gevoelen der burgers en der Compagnies dienaren daaromtrent. Overgave van Padang ter bewaring aan de Engelschen. Terugkeer van het provisioneel opperhoofd D. ter Hoeff naar Batavia en zijne aanstelling tot geassu- meerd lid in den Raad van Justitie aldaar , . . . . ..... 41 56 12 78 VIT BAE vans Á 4 AS Hie al stes sE DRM AAD Ae IBE oh fat OE 1071 KAA Buik b. hi hah Na É AN „ , é L pi cd bes and lat Dn 8 wei Hb es ks P rad” . ee r Ld . je’ s $ Ee reep n A ef Wan, er p f ed Le Ee se A Pad s dlnd k Te L « & k hen > 3 ed À « 8 % X k Vel tan | HAA Et eee tet je Pd di se D. in 4 abe * si | ‘ hs 8 « . y „ ' pe EE , : 1E d é ad î / 3 3 d ej Fet UBS N ’ a aaah: ; Air APS Ik, - ri 1 N rd é Ne = el n en As 2 _ ben 4 red N B R Ì je d t * La Lj L . „ ’ had + _ > =d d p/ L " » - je Reeds in het begin van 17S1 was de Indische Regering, naar aanleiding van be- igten wit Nederland omtrent den gespannen toestand tusschen de Vereenigde Nederlanden Engeland, bedacht op de gevolgen, welke eene openlijke vredebreuk tusschen de eide staten voor de Compagnie’s bezittingen zou kunnen hebben. | Men was beducht, dat Batavia door eene Engelsche vloot zoude worden aan- zetast en dat de Engelsche bezittingen op Sumatra's Westkust, — Benkoelen, Natal n Tapanoeli, — voor eene uitrusting dier vloot punten van verzameling en verster- ding zouden opleveren. Daarom werd bij geheimen brief van 24 April 1781 de provisionele opper- coopman en gezaghebber of opperhoofd te Padang, Jacob van Heemskerck , aangeschre- jen met de meeste naauwkeurigheid de bewegingen der Fngelschen na te gaan en an alles met den meesten spoed aan de Regering verslag te doen. Op den 12den Junij 1781 kwam de oorlogsverklaring van Engeland aan de Ver- enigde Nederlanden, op 20 December van het vorige jaar gedaan, ter kennisse van e Indische Regering (*). Zij haaste zich, bij geheime missive van den volgenden dag, (5 De tijding daarvan werd aangebragt door het fregat de Herstelder, den 1 April te voren daartoe afge- onden door den gouverneur van de Kaap de Goede Hoop, van Plettenberg, die met het Fransche Konings- la Sylphide, het berigt van den oorlog had ontvangen door een brief van den Nederlandschen gezant te darijs, Lestevenon van Berkenrode. Regtstreeksche kennisgave van Nederland was nog niet ontvangen. De ering besloot daarop, in hare geheime zitting van 12 Junij, het volgende: »Hierna door den Heer Gouverneur-Generaal in deliberatie gebragt wordende, wat maatregelen men diende te beramen, ten einde ’s Compagnies etablissementen in deze hagchelijke omstandigheden, op de best loenlijke wijze naar vermogen tegen vijandelijke aanvallen te beveiligen, en inzonderheid mede hoedanig men ich omtrent de Engelschen zal gedragen, hetzij om die natie, als vijanden van den Nederlandschea staat, bij porkomende occasie, alle mogelijke afbreuk te doen, dan wel, zoo als Zijn Edelheid raadzaamst oordeelde, ooreerst niet anders dan defensief te werk te gaan en alleen de noodige schikkingen te maken, om, bij ver- chijn van eene vijandelijke vloot, naar mate van de geringe magt, die men aan handen heeft, een’ dapperen genweer te kunnen bieden; zoo is over dat gewigtig onderwerp ia het breede gesproken, eu daarbij in over- weging genomen zijnde, dat het berigt, door den Heer Lestevenon van Berkenrode, wegens de ontstane vrede- reuk tusschen Engeland en den Staat der Vereenigde Nederlanden aan den Heer van Plettenberg gegeven, ran veel aanbelang voor deze gewesten moet worden geconsidereerd en men geen reden kan vinden om aan de ehtheid van Zijn Hoog Eds. brief te twijfelen, men echter tot dato dezes geen de minste communicatie of anschrijving van dit evenement uit Nederland heeft bekomen, en men niet bevoegd is, om, op het enkel af- LNE welke met een Chineesch vaartuig werd verzonden, daarvan berigt te doen aan den heer van Heemskerck, met last om al de gestatueerde orders der O. 1. Compagnie op het stuk van buitenlandschen oorlog na te komen en alle correspondentie en handeling met de Engelschen te doen ophouden. Uitdrukkelijk werd verboden aan hen de minste adsistentie, zelfs niet in de onverschilligste zaken, te verleenen. Zij moesten worden behandeld als openbare vijanden, aan wie alle mogelijke afbreuk moest worden toegebragt, zoo de middelen dit, met hoop van slagen, toelieten, terwijl men zich anders defensief behoorde te gedragen en naar vermogen moest trachten te bewaren wat men had, te meer daar, zooals de Regering schreef, zij van Batavia wvooreerst geen de minste assistentie kon „verleenen en ook met geen de minste zekerheid eenige toezegging doen, of en wan- „neer zij daartoe in staat zou geraken.” Alleen werd den gezaghebber magtiging gegeven zooveel inlandsche militairen in dienst te nemen, tegen eene billijke bezoldi- ging, als hij, om zich tegen vijandelijke aanvallen te dekken, zou noodig oordeelen Het al of niet opbreken van de posten te Ajer-adji, Poeloe Tjinko en Priaman werd overgelaten aan het beleid van den gezaghebber. Het berigt van den oorlog werd te Padang ontvangen op den 6den Augustus 1781. Dadelijk werd hiervan per expresse mededeeling gedaan aan de kantoren te Priaman, Poeloe Tjinko en Ajer-adji; maatregelen van verdediging werden besproken’ en den 16den werd een reglement op het alarm vastgesteld. | Intusschen waren de Engelschen te Benkoelen ook piet zonder vrees voor de gevolgen van den oorlog. Op de tijding van de waarschijnlijkheid van het uitbreken »schrift van zoodanig een brief, zonder dat de inhoud van dien door nadere en secure informatie, die men meen »te mogen vaststellen eerlang van de Heeren Majores te zullen erlangen, wordt geconformeerd, tot dat uiters pover te gaan om de Engelschen vijandelijk aan te tasten, mitsgaders men buiten des, door gebrek aan volk, »zich niet in staat bevindt, om, met hoope van succes, tegen een Europeschen vijand of deszelfs bezittingen in »dit werelddeel iets te kunnen ondernemen, maar de voorzigtigheid des niet te min vordert, allezins waakzaam e »op hoede te zijn en zich steeds tot eene manmoedige defensie gereed te houden;— Uithoofde van al die rede »men en motieven, goedgevonden en verstaan, vooralsnog tot geen besluit te treden, om offensief tegen de En »gelschen te werk te gaan, maar deze hoofdplaats, ouder inwachting van de bevelen der Heeren Majores, bij »provisie in het meest mogelijke posture van defensje te brengen en van de voorschreven aangelegen tijdin »intusschen, bij een circulairen brief, ten allereerste kennis te geven aan de ministers en bedienden op de res- »pectieve kantoren van de Compagnie in Indie, onder recommandatie om zich, een ieder in den haren, tegen all „onverhoopte ondernemingen en vijandelijke aanslagen in staat van tegenweer te houden, zonder nogtans voor- »eerst tot eenige offensieve middelen of hostiliteiten over te gaan, dan wel anders als defensief te ageren, i »gevalle zij vijandig overvallen of geattakeerd mogten worden, en toezegging tevens, dat zoo haast men nope »den toedragt der zaken in Europa positieve informatie van de Heeren Majores ontvangt, hen daarvan da »desgelijks ten spoedigste de noodige advertentie zal laten toekomen.” Den Gen Julij 1781 werd door de Regering behandeld de brief van den Nederlandschen consul generaal te Lissabon, Daniel Gildemeester, dd. 27 Januarij te voren, waarbij hij, op uitnoodiging van de Heeren Bewind- hebbers, door een vertrekkend Portugeesch China-vaarder kennis gaf van de oorlogsverklaring op 21 December 1780 (dus een dag later dan. volgens het berigt van den Heer Lestevenon). Hierop besloot nu de Regering ook offensief jegens de Engelschen te werk te gaan en gaf in dien geest bevelen aan de gezaghebbers der buitenkantoren. Eerst den 27 Augustus 1781 werd, met een Zweedsch schip, door de Regering de regtstreeksche mededeeling; van den oorlog van de Bewindhebbers ontvangen, waaraan toen bij publicatie openbaarheid werd gegeven, IS daarvan hadden zij, ondershands, aan den heer van Heemskerck het voorstel gedaan om, in geval van oorlog, op Sumatra's Westkust neutraal te blijven en een cartel te sluiten om elkander in de wederzijdsche bezittingen met rust en vrede te laten. De Regering, hiervan berigt ontvangende, twijfelde er echter aan, of het bestuur te Ben- koelen daartoe wel bevoegd was en of de bevelhebbers van Engelsche vloten zulk eene overeenkomst wel zouden eerbiedigen, waardoor voor de Regering eene onzekerheid zou ontstaan, welke nadeelig moest werken op de verdediging. Daarom werd geen de minste grond gevonden, om zich met eene onderhande- ling van dien aard in te laten. Meer dan waarschijnlijk zou zulk eene schikking spoedig zijn verbroken, daar de Engelschen onverwachts versterking kregen, welke hen in staat stelde aanvallen- derwijs te werk te gaan. “Zie hier, wat gebeurd was. In de maand Julij 1781 ankerden jn straat Sunda vijf Engelsche Oost-Indische _Compagnie's China-vaarders. Het waren de Glatton, onder den kapitein-kommandeur, J. Clements, de Lord Holland, kapitein S. Williams, de Pigot, kapitein R. Morgan, de Van Sittard, kapitein R. Young, en de Mansfield, kapitein W. Fraser. Zij waren gewapend elk met 36 stukken van 9 tot 12 pond en bemand met 110 tot 127 koppen, allen Buropeanen, behalve de Van Sittard, die 84 Europeanen en 40 Chinezen en inlanders aan boord had. De equipagiën waren goed geoefend in den wapenhandel. Deze schepen hadden den wil naar Engeland en waren voornemens Bantam of Batavia aan te doen om verversching en drinkwater in te nemen. Gelukkig voor hen ontmoetten zij den 20den Juli 1781 een uit Europa ko- mend Portugeesch schip, dat hun de tijding mededeelde van het uitbreken van den oorlog tusschen de Republiek der Vereenigde Nederlanden en Engeland. Zij haasten zich dus het anker te ligten en zeilden, tot het inwinnen van nadere berigten, naar Benkoelen, waar zij op 1 Augustus aankwamen, na, aan den uitgang van Straat Sunda, vijf man te hebben genomen uit den Nederlandschen boeijer, die daar op onze aankomende schepen kruiste. Waarschijnlijk wilden zij die lieden als loodsen gebruiken. | Te Benkoelen was het berigt van den oorlog reeds bekend. Het was daar den 17den Julij aangebragt door de snaauw (*) Elisabeth, gevoerd door William Kerton, gewapend met 14 stukken en bemand met 60 koppen, Europeanen en inlanders, die op 26 Mei van Madras was afgezonden om de tijding naar Benkoelen over te brengen. Twee dagen na de vijf China-vaarders (3 Augustus) kwam daar nog aan de snaauw Ranger, kapitein Jervis, op dezelfde wijs gewapend als de Elisabeth, maar met eene meerdere bemanning van 20 Bombay-mariniers. (Een snaauw is een thans weinig bekend vaartuig. Volgens oude afbeeldingen van schepen was het een brik zonder scheg. Nog lang is de naam bewaard gebleven in „snaauwsmast’”’, zijnde een verticale spier achter de mast om de rijders van een gaffelzeil langs te doen loopen. Ralf Dit schip bragt nadere instructiën over. Zij behelsden den last om, zoo de magt toereikende was, met den meesten spoed Padang en de overige Nederlandsche bezittingen op Sumatra's Westkust op te eischen, — deze, zoo noodig, gewapender hand te nemen, en ze daarna te verwoesten en de Compagnie's dienaren naar Europa over te brengen. Blijkbaar was het bestuur te Madras bekend met den hulpeloozen toestand dier plaatsen, want het kon geen kennis dragen van de aanwezigheid der China-vaarders te Benkoelen, zoodat, tot de uitvoering van den last, de twee brikken, met de weinige hulp die Benkoelen kon verleenen, waarschijnlijk voldoende werden geacht. Het geheime comité van het bestuur te Benkoelen, bestaande uit den gouverneur Stewart en de twee oudste leden van den Raad, Edward Coles en Henry Botham, benevens de kommandeur en de kapiteins der schepen, besloot, daarop van het aanwezen der China-vaarders gebruik te maken om, met versterking van troepen en geschut, aan den het bestuur opgedragen last gevolg te geven. De China-vaarders zouden daarvoor ontvangen twintig pond sterling ieder per dag en de helft van den buit. Tot hoofd der expeditie werd aangewezen het raadslid Botham, aan wien als prijsmeesters werden toegevoegd de schrijvers der schepen Glatton en Lord Holland, Patterson en Morgan, en als secretaris de klerk van Benkoelen, Harris. De heer Botham kreeg in last van het geheim comité Padang onvoorziens aan te vallen, dan wel op discretie op te eischen; na de overgave het fort te doen springen en slechten; al de Compagnie’s gebouwen te plunderen en onder den voet te halen, en alle ingezetenen naar Benkoelen over te voeren (4). Van de bezetting van Benkoelen werden ingescheept 110 man uitgezochte Eu- ropesche en Sipaische infanteristen en 25 Europesche artilleristen, met twee veldstuk- ken van 6 pond, twee koningstukken (?) en een Coehoorn-mortier. Eene groote hoe- veelheid ammunitie, waaronder 6'/, duim bommen, benevens handgranaten, werden medegenomen. De militairen stonden onder bevel van den kapitein der artillerie, Frederik Man- deville, en van drie mindere officieren. Mandeville was een Pruis van geboorte en had, kort voor den oorlog, eenigen tijd te Padang doorgebragt, waar hij veel beleefdheid genoten en zich met den toestand der plaats volkomen bekend gemaakt had. Ook een groot aantal Boegis en andere inlanders, die te Padang bekend waren, gingen mede als vrijwilligers. De toebereidselen werden met de grootste geheimhouding uitgevoerd en alle vaartuigen zonder onderscheid werden, tot acht dagen na het vertrek der expeditie, te Benkoelen aangehouden, opdat men Padang niet zou kunnen waarschuwen. (5) Aan dezen barbaarschen last heeft de heer Botham geen gevolg gegeven, uit consideratie voor de goede diensten, welke de Engelschen steeds van het bestuur te Padang hadden genoten. ng — Db — Het eskader vertrok op den Ssten Augustus 1781 van Benkoelen en kwam den , I6den d.a.v. voor Poeloe Tjinko, een eilandje aan den ingang der kleine baai van Painan, in de tegenwoordige zuidelijke afdeeling der Padangsche benedenlanden. Er was een nietig fortje, bemand met elf Kuropesche en zeven inlandsche mi- litairen. Van de eersten waren drie onbekwaam en van de laatsten drie afwezig, zoodat het gansche beschikbare garnizoen bestond uit twaalf man (*). Aan het hoofd van den | handel en als chef der bezetting stond de onderkoopman, Thomas van Kempen Jansz, | met den wijdschen titel van Resident. | Niettegenstaande de onbeduidendheid van dit postje te Benkoelen niet onbekend kon zijn, achtten de Engelschen het niet te min geraden de bezetting te verschalken. Zij naderden dus onder vreemde kleuren, hebbende de Luord Holland en de beide brikken de Hollandsche en de andere schepen de Fransche vlag, geus en wimpel geheschen. Van Kempen, die nog geen berigt had van het uitbreken van den oorlog, meende dus een vereenigd Hollandsch-Fransch eskader voor zich te zien, dat verver- sching noodig had, en zond een klein vaartuig af om te informeren, terwijl hij met een expresse over land van het verschijnen der schepen kennis gaf aan het opperhoofd te Padang. Hij bleef echter niet lang in het onzekere omtrent de bedoeling van het eskader. Eene groote, met draaibassen en donderbussen gewapende sloep, bemand met dertig Buropeanen, bij welke de heer Botham zich bevond, en voerende eene witte vlag, stak van het kommandeurschip af en naderde den wal. Onderweg hield zij het vaartuigje van van Kempen aan en liet het terugkeeren, terwijl, toen de sloep ongeveer een vierde mijl van de schepen af was, de Hollandsche en Fransche vlaggen gestreken en Engelsche daarvoor in de plaats geheschen werden. Dadelijk riep van Kempen zijn secunde, zijnde de boekhouder Zacharias Bas- tensz, en de voornaamsten van zijne onderhoorigen, namelijk de beide korporaals der bezetting, bij een om te beraadslagen, wat er gedaan moest worden, aangezien het nu duidelijk was, dat het eskader vijandelijke bedoelingen had, ook omdat de brikken onder zeil waren gegaan en den wal naderden. () Volgens de legenda van de kaart van Padang (1782), behoorende tot de »Collection of Plans of Ports vin the East Indies” door A. Dalrymple, 3e uitgaaf, was Poeloe Tjinko in 1781 bewapend met acht zes-ponders in batterij en twee metalen drie-ponders voor de poort. Bene naauwkeurige opuame door de heeren de Groot en Axel, ambtenaren van het mijnwezen, van de bouwvallen op Poeloe Tjinko heeft tot het resultaat geleid, dat alles te veel verbrokkeld en verspreid is om met eenige zekerheid het beloop der versterkingen na te gaan. Op ’s Rijks archief te ’s Gravenhage berust eene kaart van het eiland uit het laatst der 17e of het begin der 18e eeuw (zij is in 1709 naar Nederland gezonden), waarvan mij bereidwillig eene kopij is gegeven. Vol- gens deze had het fortje den vorm van een langwerpig hoefijzer, waarvan de beide uiteinden waren verbonden door eene regte muur. De eene arm van het hoefijzer had vier embrasures; de andere drie; en de verbindingmuur een. Het is niet waarschijnlijk, dat dit fortje, hetgeen op den top van een heuvel lag, later is uitgebreid. Overigens was toen het eilandje vol gebouwen en hier en daar eene kleine versterking. Naar mate de peper-handel afnam, schijnt men de meeste gebouwen te hebben afgebroken of laten vervallen, zg oe Aan tegenweer tegen zulk een overmagt viel natuurlijk niet te denken, zoodat eenparig besloten werd, bij de te verwachten sommatie tot overgave, te trachten de best mogelijke voorwaarden te bedingen. k Inmiddels liet van Kempen de voornaamste papieren, op ‘den handel betrekking hebbende, verbranden om onze wijze van handel drijven te verduisteren. Botham maakte zich aan van Kempen bekend als de chef der expeditie en_ gaf hem een geschrift over, houdende sommatie om het eiland en het fort met al de effecten en papieren van de Nederlandsche Oost Indische Compagnie aan Zijne Groot- Brittannische Majesteit over te geven, onder beding, zoo dit onmiddelijk geschiedde, van behoud der bijzondere bezittingen, terwijl al de Europesche dienaren, zoo civiele als militaire, krijgsgevangen werden verklaard en naar Engeland zouden worden over- gevoerd. Van Kempen vroeg eenigen tijd van beraad, maar dit werd geweigerd, zoodat hij niets anders kon doen dan de capitulatie te onderteekenen, waarop onmiddelijk de Hollandsche vlag van het fortje door de Engelsche vervangen werd, het garnizoen. de wapenen aflegde en eenige Engelsche militairen van de poort bezit namen. | Botham vergunde niet eens aan van Kempen om, op zijn woord van eer, te Poeloe Tjinko te blijven ten einde toezigt op zijne eigendommen te houden, totdat het eskader van Padang zoude terugkeeren, noch om zijne vrouw daartoe achter te laten. Hij gaf hem vijf minuten om, onder zijn toezigt, eenige kleedingstukken in een kistje te pakken, waarop hij hem met zijne sloep naar het kommandeur-schip bragt. Het eskader zeilde onmiddellijk om de Noord en in den avond van den 17den_ Augustus werd in een raad besloten, dat men met eene magt van ongeveer 300 man en twee mortieren zou landen in de Boengoesbaai, de Brandewijnsbaai of bij Ajer Manis, gelegen achter het gebergte, dat Padang ten zuiden begrenst, welk gebergte men zou beklimmen om van daar uit het kruidmagazijn in het fort in brand te schieten en te doen springen, ten einde dan van de verwarring gebruik te maken om de plaats te vermeesteren. Dit helsche plan, dat een groot aantal ingezetenen het leven zou hebben ge- kost, werd voorgesteld door den kapitein Mandeville, die het ook ten uitvoer zou brengen. Gelukkig verhinderde eene hevige noordwestelijke bui aan dit voornemen gevolg te geven en den volgenden dag zeilde het eskader door naar de reede van Padang bij Poeloe Pisang, waar het des avonds te 7 uur ankerde. De op de schepen gereed gehouden debarkements-magt bestond uit 330 geoefende matrozen, 110 Engelsche en Sipaische infanteristen en 25 Europesche artilleristen. Volgens eene beschrijving van dien tijd was het te Padang gesteld, als volgt. Op het vlakke terrein langs den regter-oever van de Padang rivier vond men, van het zeestrand af,-verst zware klapper- en nipah-bosschen, daarna eenige huisjes en tuinen, zich uitstrekkende tot Poeloe Karang en de daar door loopende spruit, welke de scheiding uitmaakte tusschen den Compagnie’s grond en dien der Maleijers. Ne Zn sl) Van daar begon de stad, bestaande, langs de rivier, uit 22 meest planken met atap gedekte huizen en eenige kleine tuinen. Daaraan grensde het fort. 9 Dit bestond uit een steenen vierkant, waarvan elke face ongeveer 95 meters lang was en de muren ruim 6 meters hoog waren. Inwendig was het vol woon- en pakhuizen. Het was voorzien van vier bastions en bewapend met 27 stukken, waarvan twee zes- en de overigen twee- en drieponders, die echter zeer weinig uitwer- king konden hebben, daar het fort de riviermonding niet bestreek en‚ behalve aan de rivierzijde, van alle kanten naauw ingesloten werd door woningen, tuinen en kampongs (*). & Op elk bastion stond een groote klapperboom, waarvan de wortels het met- selwerk hadden ondermijnd en een groot stuk van den muur doen instorten. Daar bovendien het fort werd beheerscht door het aan de overzijde der rivier gelegen ge- bergte, dat gemakkelijk van uit Ajer Manis te beklimmen was, had het niet de minste waarde als verdedigings-middel tegen eenen van geschut voorzienen vijand. k: Aan de monding der rivier, mede aan den regteroever, was eene halve-maan batterij opgeworpen van klei en zoden, bewapend met zeven stukken, terwijl in den zadel van het gebergte aan den linkeroever, tot het beheerschen van het pad naar Ajer Manis, een kleine post of uitkijk bestond met vier stukken. (?) Tijdens de verschijning van het Engelsche eskader bestond het garnizoen te Padang uit: 4 1 vaandrig, kommandant , 3 55 Europesche, E 21 Sipaische en 10 Boegische militairen. 87 te zamen, onder welke slechts één kannonnier. É Het was eene tuchtelooze bende, bestaande voor twee derden uit matrozen, die wegens ziekte achtergebleven en daarna als soldaat ingelijfd waren om in de vacatures door overlijden of vertrek te voorzien. é Van al dat volk was slechts een 50tal geschikt ter defensie, zijnde de ove- rigen, „door ziekten en continueele debauches in het drinken van soeri (palmwijn) al pmeest niet in staat een geweer te dragen.” De tucht onder hen was zoo gering, dat, toen de Engelsche expeditie voor Padang kwam, zij eenparig weigerden dienst te doen, : C) Dit is de opgave van het opperhoofd van Heemskerck. Volgens de legenda van het plan van Pa- daug (zie bijlage I) in Dalrymple's Collection was de bewapening, tijdens de overgave, als volgt: ; Zuid-Ooster bastion, op elke face 3, op elke flank 1 stuk. Noord- Wester en Noord-Ooster bastion, , « » 2 # 2 » 1 « Zuid- Wester bastion, op zuider face 3, op wester face 1, op elke flank 1 aak, Totaal 26 stukken. () Volgens het plan bij Dalrymple was er nog eene batterij van zeven stukken op den linker oever nabij de monding der rivier. rok es zoo hun niet de te goed staande soldij over eene halve maand werd uitbetaald. Hoewel dit tegen het gebruik was, moest daaraan worden toegegeven. Toen dus den 17den Augustus te Padang werd vernomen, dat eene vijandelijke vloot de plaats naderde, was het duidelijk, dat aan verdediging, met eenige kans van slagen, niet viel te denken. Alles, wat men kon beproeven, was het verkrijgen van eene gunstige capitulatie, waarvan de termen bij voorbaat in geschrifte werden gebragt. Maar ook dit baatte niet, zooals den volgenden dag bleek, toen de heer Botham, onder eene parlementaire vlag, aan den wal kwam en onmiddelijk tot de vergadering van het bestuur toegelaten werd, waar hij de volgende sommatie overgaf: „To the Governor of the Fort and Town off Padang. „Sir, „1 summon you to surrender to the king off Great Brittain the Fort and Town „off Padang, and all the Forts and Factories on the West Coast off Sumatra belonging vto the Neterlands Compi°. „The persons off all Europians, wo become Prisoniers, must be send to Buropes;_ private property, whether off the Neterlands Companys servants, the Chineese, Malays, „or other Free in Habitants, shall be inmolested, on condition off your immediate and vunreserved deliverey off all the Neterlands Comp. property and their records, both at „Padang and its subordinate Factories. There is a counsil on Board the Ships now in „the roads, consisting off Henry Botham Esq. and commodore John Clements to rectify „(ratafy?) the capitulation, [ now have the honour to offer you. „Ï have the honour to be „Sir „Your most obedient, humble servant, „Fredrick Mandeville. „Captain and Commander off the British Troops on the Expedition. „On Boord the Glatton the 18 August 1781. Aan de keerzijde was dit, in zonderling Engelsch geschreven, document in het Fransch vertaald. Het Opperhoofd en de Raad vertoonden daarop hun ontwerp, luidende in het kort, als volgt: Inleiding, met aanbod om de plaats acht dagen na dato over te geven en in- tusschen geen vijandelijkheden te plegen. Art. 1. Het garnizoen zal met vaandel, trom en geweer uit het fort rukken. Art. 2. ‘sCompagnies dienaren worden, met hunne gezinnen, eigendommen, bedienden en slaven, kosteloos naar Batavia overgevoerd._ Art. 3. De gezaghebber en de leden van den Raad zullen tot hun vertrek hunne woningen mogen blijven betrekken, zonder meer dan een of twee Engelsche dienaren te logeren. Art. 4. Geen soldaten of matrozen mogen worden gedwongen of uitgenoodigd in Engelsche dienst over te gaan. fn zen Art. 5. Het onderhoud van ’s Compagnies dienaren, tot aan hun aankomst te Batavia, komt voor rekening der Engelschen. Art. 6. Krijgsvoorraad en alle goederen en effecten der Compagnie worden door wederzijdsche commissarissen volgens inventaris overgegeven en overgenomen Art. 7. Het fort en de daarin staande gebouwen en de huizen der ingezetenen zullen niet worden gesloopt. Art. 8. De godsdienstoefening en het schoolonderwijs in het Hollandsch zullen voortgang hebben. Art. 9. Alle Compagnies onderdanen, die te Padang blijven, zullen dezelfde bescherming genieten als Britsche, en in het bezit hunner eigendommen en in het regt om zich elders te begeven blijven. Art. 10. Zij zullen niet worden gemolesteerd, omdat zij onder de wapens zijn geweest. Art. 11. Alle politieke- en handelspapieren worden naar Batavia medegeno- men. De justiciële en de notariële acten blijven achter. Art. 12. Wees- en armen-administratiën worden aan commissarissen over- gegeven. Art. 13. Deze capitulatie strekt zich ook uit tot Poeloe Tjinko, Ajer Adji en Priaman. Art. 14. De militairen, uit het fort trekkende, zullen zich naar hunne op te rigten kazernes begeven en daar de wapenen aan hunne officieren overgeven. Art. 15. Partijen refereren zich aan de latere uitspraak van de oorlogvoerende mogendheden. Het slot van dit ontwerp luidt als volgt: „Welke geresumeerd en geapprobeerd zijnde, werd besloten dezelve aan ge- veommitteerden van het eskader, die ons uit naam en van wegen Zijne Groat-Brit- „tannische Majesteit mogten komen sommeren, aan te bieden. Terwijl ons geen ander mmiddel ter behoudenis van veler zielen en goederen overbleef. „Wordende echter te gelijk geresolveerd, indien het onze vijanden mogt gelusten, wons, zonder eenige voorafgaande sommatie, te bestormen, zich tot den laatsten man xtoe te verdedigen, en ten dien einde een wakend oog op de beweging onzer geduchte wvijanden te houden.” Wat de Engelschen bewoog om ten opzigte van de ongelukkige Padangers met eene aan wreedheid grenzende gestrengheid te werk te gaan en aan de reeds zoo zwaar beproefde Compagnie’s dienaren niet te willen vergunnen op hun eerewoord naar Batavia te vertrekken, maar hen naar Engeland over te voeren, waar zij als krijgsge- vangenen geene waarde hadden, is ons niet bekend, doch de heer Botham wilde van geen der hem voorgehouden punten iets weten. Hij zeide strikte orders te hebben om geene andere voorwaarden hoegenaamd, dan die, welke in de door hem voorgelegde capitulatie vervat waren, aan te nemen, zoodat hij een dadelijk en categorisch antwoord verwachtte. Slechts schoorvoetend stond hij toe, dat de Raad daarover eerst delibereerde. zn Mij ens Geene mogelijkheid ziende om de plaats tegen de magt, die haar op het onverwachtst kwam bespringen, met eenige vrucht te verdedigen, besloot de Raad de aangebodene sommatie aan te nemen. | Dit werd den heer Botham medegedeeld, nogmaals met de dringende bede om niet naar Europa, maar naar Batavia te worden gezonden. Botham verwaardigde zich niet daarop antwoord te geven, maar schreef aan de keerzijde der sommatie het volgende: 4 „To Capt. Fredrick Mandeville. „Sir, „We accept the Terms of capitulation you propose, and engage to fulfill every „part of it faithfully; that is to surrender to the arms of His Brittanic Majesty the „Fort and Town of Padang and all the Forts and Factories on the West Coast of Su- „matra, and faithfully to deliver all the Netherlands Company's property and their wrecords. „Padang, the 18 August Ao. 1781.” Dit door den gezaghebber en den raad onderteekend zijnde, schreef de heer Botham daar onder: „Padang, the 19 August A° 1781. „We the Councel for the Expedition against Padang etc., hereby ratify and „eonfirm the capitulation of the Fort and Town of Kadans and all the Forts and „Factories on the West Coast of Sumatra. „Granted under our orders by Captain Fredrick Mandeville. „To the Governor of Padang”. Dienzelfden dag (den 19den) namen 40 Europeanen en 100 Sipajers van de Engelsche magt bezit van het fort. Een sergeant, een korporaal en drie soldaten der Europeanen en al de Sipajers van onze zijde, gingen onmiddelijk in Engelsche dienst over. De te Padang blijvende Compagnie's dienaren en burgers wilde de aange- wezen Engelsche resident, John Marsden, den eed van trouw aan de Britsche kroon doen afleggen. Op vertoog van den heer van Heemskerck werd dit echter „gewijde in een eed van neutraliteit gedurende den loopenden oorlog. Reeds den volgenden dag begon het inventariseren van ’s Compagnies eigen- dommen. , Volgens de daarvan opgemaakte lijsten bedroeg de waarde, waarvoor de En- gelschen kwitantie gaven, voor Padang, met inbegrip van Priaman f275.880.17.8 voorsAjer” Adjigin rag str ROOT Van het op Poeloe Tjinko buit bruikt haken geene aanteekening gehouden. Onder deze sommen bevond zich te Padang aan goud ‚f 93.763.— aan contanten . . . . … „ 67.248.— teAger Adji aan goud „selon „rn, vig oto op 5 OS aan «contanten „tun ope ZAR ET Se Nadat deze overgave had plaats gehad, ontving de heer van Heemskerck het volgende algemeen bewijs tot zijne décharge : „This is to certify, that we have received from the Governor and counsil of „Padang all the Netherlands Companys Treasure aan Effects, that appeared to be on „their books at the capture of the place. „Padang Sept. 18, Í7S1. (get) Henry Bormam, J. CLEMENTS, Streep. WrmrraMs, RoBrrr MorGan. Ros. Youre, is W. Fraser. Alzoo was Padang, zonder dat er een schot gelost werd, voor de O. LL. Com- pagnie verloren gegaan. Het is niet zonder belang na te gaan of de omstandigheden dit overgeven van de plaats ten volle wettigden. Eerst den 23 November 1781 ontving de Hooge Regering te Batavia het berigt van het overgaan van Padang door den schipper van het fluitschip de Hoop, dat zonder van den toestand kennis te dragen, te Padang had willen binnen loopen. Op het gezigt van de Engelsche vlag van den Apenberg kwam hij buiten de reede ten anker, waar hij een brief ontving van den Engelschen resident, John Marsden, die hem som- meerde zijn schip over te geven. Schipper Borch kapte echter des nachts zijn kabel en wist naar straat Sunda te ontsnappen, waar hij van het te Padang voorgevallene kennis gaf aan den daar met vijf Compagnie's oorlogschepen kruisenden kommandeur, Jan Diederik Schrijver. Zonder nog eenig juist berigt te hebben van hetgeen in de daad was voorge- vallen, aarzelde de Regering miet de overgave van Padang te noemen: weene nooit wverwachte lachiteit,” en, zooals wij later zullen zien, heeft zij den ongelukkigen ge- zaghebber, J. van Heemskerck, deswege tot het uiterste vervolgd. Waarschijnlijk was deze verbolgenheid gegrond op overschatting van de hulp, welke men te Padang van de inlandsche bevolking zou kunnen ondervinden. Maar, hoewel die hulp den heer van Heemskerck werd aangeboden, durfde hij er geen gebruik van te maken. Men vertrouwde de Maleijers niet en meende reeds kenteekeuen van een slechten geest onder hen waar te nemen, waarvan onder anderen het in brand steken, in den nacht van 17 op 18 Augustus, van eene inlandsche woning, nabij de Compagnie’s gebouwen, een bewijs werd geacht. Het is niet zonder belang hier op te nemen, wat de heer van Heemskerck, zoo omtrent den aard der Maleijers, als aangaande hunne aanbieding van hulp schrijft. „Deze beschrijving, hoe gebrekkelijk dezelve ook zijn mag, vertrouwende ge- Ee Oe wnoeg doende te zullen zijn, om UHoogBdelheden een waar denkbeeld van de gelegen- ven gesteldheid van de stad en het fort Padang te geven en de weer- of onweerbaar- „heid van zoodanig een fort tegen een Europeeschen vijand met alle nederigheid aan „het kundig en onpartijdig oordeel van UHoogBdelheden onderwerpende, zoude ik ter „verantwoordinge van het door mij en mijnen Raad gehouden gedrag zoo voor, bij vals na de gedwongene overgave van het weerlooze Padang moeten overgaan. „Doch vinde mij verpligt, schoon zulks bij mijne eerste verantwoordinge niet „gedaan hebbe, om reden ik oordeelde, dat de aard en inborst der Sumatranen door „vroegere en latere schrijvers genoeg bekend was, alvorens eene korte beschrijvinge, „roo van de inwoonders van Padang, als der bij de komst der Engelschen bij gele- „genheid der Poeassa of vasten in menigte tegenwoordig zijnde berg-sumatranen „te geven. „De minste inwoonderen van Padang zijn gewonnen en geboren Padangers; „maar bestaan uit volkeren van het rondsom gelegen gebergte, die zich om de wille vvan den koophandel daar nederzetten en om twee reden weder van daar vertrekken, „namelijk: wanneer zij in hunnen handel eenige jaren wel geslaagd hebben, gaan zij „weder na hunne geboorteplaats en verkrijgen door hunne overgewonnen middelen een „Panghoeloe- of Regentschap of koopen de Regenten van de Tigablas Kotas of dertien dd nn „steden, die men, onder de ressorten van de Comp. bij hunne natien kan aanmerken vals kleine dwingelanden, om, hun een regentschap van Padang te bezorgen; of wan- „neer zij aan de hanenvechterijen, het dobbelen en diergelijke te zeer zijn overgegeven, _ veenige schulden, bij de administrateurs gemaakt hebben en die hun wat sterk tot de | „betalinge aanmanen, vertrekken zij met een stille trom, zonder dat men ooit eenig vverhaal op hen heeft. „De Koning, Bandara en overige regenten van Padang zijn meest altijd Tiga- „blas Kotaërs uit twee huizen: Kota Piliang en Tjeniago. De voornaamste kooplieden „zijn ook doorgaans Tigablas Kotaërs, doch men vindt er ook van Kota Baroe, Doewa- _ „poeloe Kota, Sembilan Kota, Toedjoe Kota en andere; de goud- en zilversmeden vzijn Agammers; dus is Padang een verzameling van volkeren uit het rondsom ge- „legen gebergte. „Van hun aard en inborst en wel voornamelijk van die van den Panglima of „Koning van Padang en van den Panghoeloe of Regent van Pau, in mijne verant- „woording zullende voorkomen, zal ik de vrijheid nemen alleen datgeene hier ter neder rte stellen, hetgeen ik daarvan ondervonden heb. „Naauwelijks had de WelkidelGestr. heer Siberg den steven naar Batavia gewend, „of de Panglima deed bij mij verzoek om een panggong of stellage tot een groote „hanevechterij op te rigten, onder een schoon schijnend voorwendsel , dat dit een menigte „kooplieden uit het gebergte naar Padang zoude lokken; hetgeen ik echter dien tijd „van de hand wees, zeggende: dat het nu tijd werd om padi of rijst te planten, doch „dat ik het hem, wanneer de padi geplant en gesneden was, voor eenigen tijd zoude „toestaan. NE oe „De padi gesneden en ingezameld zijnde, herhaalde hij zijn verzoek, wanneer ik „hem hetzelve voor de maanden Januarij, Februarij en Maart toestond; deze maanden verloopen zijnde, gaf ik hem te kennen, dat het thans tijd was om padi te planten pen dat ik hem dus verzocht om zijne groote hanevechterij te staken en de panggong „of stellage af te breken, hetgeen hij met een enkel „baik Toean kommandeur”, of pugoed, heer kommandeur”’ beantwoordde, zonder het echter ten uitvoer te brengen. „In het begin van de maand April zettede ik, volgens eene oude gewoonte, de „ploeg in de padivelden van den Panglima, genaamd sawah sapoeloeh, hem en de overige regenten tevens vermanende om nu met allen ijver aan het bebouwen hunner vpadivelden te gaan, hun voorstellende, dat het welzijn van hen en hunne onderdanen pzulks vorderde; doch alle verzoeken en vermaningen waren te vergeefs, hebbende hij, „Panglima, bij de komst der Engelschen nog geen ploeg in de padivelden gezet en pdaardoor de overige inlanders, die, volgens hunne gewoonte, niet eerder dan de „Panglima beginnen, in hun werk terruggehouden, hebbende hij, Panglima altijd „d'eene of andere frivole voorwendselen van feestdagen, bruiloften van dochters, klein- „dochters, nichten of diergelijke. „Met het beplanten en cultiveeren der pepertuinen ging het op denzelfden voet, pmiettegenstaande hij en de overige Regenten Hun hoogEdelheedens bij eene missive , vin xber 1780 pr. het schip het Buitenleven afgezonden, aller ernstigst beloofd had- „den, den handel van de Compagnie met alle magt te zullen helpen bevorderen. „In het begin van den jare 1781, ziende hoe weinig werk de Panglima en „Regenten van hunne pepertuinen maakten, kocht ik, om hen meer en meer aan te „moedigen, eene eerst aangelegde tuin van twaalfhonderd staken en vermaande hen wernstig, zich op de peper culture toe te leggen; doch ziende, dat mijne vermaningen pte vergeefs waren, ontzeide ik twee der nalatigste Panghoeloes of Regenten, om hen vte toonen, dat het de Compagnie ernst was den peperhandel voort te zetten, de pvergadering, tot tijd en wijle zij hunne verwaarloosde pepertuinen zouden in orde „gebragt hebben en gaf aan ieder der regenten een parang of hakmes en een patjol of pspade, denkende, dat de Panglima door dit een en ander zoude worde aangezet om wiijne reeds lange jaren verwaarloosde pepertuin in orde te brengen; doch hij was de „laatste, die zijn tuin een weinig begon schoon te maken, houdende zich volstrekt pmergens anders mede bezig dan met hanevechterijen, dobbelen en diergelijken. „Gedurende zijne aanhoudende feesten verzocht hij mij van tijd tot tijd om weenig kruid; hetgeen ik hem eindelijk, om te zien of zulks een einde aan zijne „feesten maken zoude, weigerde; doch toen deed hij verzoek om een vaatje pr. or- ydonnantie te mogen hebhen, zooals in vroegere tijden meermalen geschied was; het- „geen ik hem, dewijl hij verscheiden voorbeelden aanhaalde, niet konde weigeren. „Ondertusschen verkeerde ik in vertrouwen, dat hij hetzelve alleen tot zijne „feesten gebruikte, totdat mij door den secunde Challier werd gewaarschuwd, dat de roud oppermeester Stolten hem gezegd had, dat ik veel te goed was met hem een en wandermaal kruid en nu nog een vaatje pr. ordonnantie af te geven; dat de Panglima se A ze phetzelve altijd voor het grootste gedeelte aan zijn broeder op Poeloe Batoe gezonden „had en het nu nog aan Radja di llier gaf om zijne onlusten op Bajang met die van „'Troesan voort te zetten, waarover ik den Panglima, bij mij komende, ernstig on- „derhield en verzocht zijne feesten te staken, mij de reeds zoo lang gebruikte kamer- „stukjes terug te zenden en de reeds zoo lang verzuimde padivelden te doen bebouwen, „waarop hij antwoordde, dat zulks alles niet waar was, en, of ik kwaad werd of niet, „hij zijne feesten nog niet konde opschorten, dewijl hij nog een klein- of voordochter „moest uittrouwen. „De WelBdelGestr. heer Siberg, had, gedurende zijn gebied, twee Panghoeloes vof Regenten van Padang, welker een de broeder van den Panglima was, naar Poeloe „Batoe gezonden, om den toen regerende Panghoeloe af te zetten en een ander, door „Zijn WeldelGestrenge aangesteld en medegezonden, daar aan te stellen, doch wat „was het gevolg? Zij, op Poeloe Batoe komende, maakten geen werk om den nieuwen „Panghoeloe aan te stellen, maar verkozen de partij van den ouden Panghoeloe en „misbruikten hun gezag om de arme ingezetenen te rooven en te plunderen, De „WelEdelGestrenge heer Siberg, dit vernemende, liet hen meer dan eens opontbieden, „doeh vruchteloos. „Onder mijn gebied kwam de nieuw verkoren Panghoeloe van Poeloe Batoe „maar Padang vlugten, klagende, dat zij hem niet wilden voorstellen, maar dat zij „geheel Poeloe Batoe ruineerden; wanneer ik den Panglima verzocht hun en voor- „namelijk zijn broeder ernstig aan te schrijven om naar Padang terug te keeren, „doch instede van zulks te doen, zond hij, zooals ik naderhand vernam, kruid en „andere benoodigdheden om hunne geweldenarijen verder voor te zetten, totdat ik vresolveerde den nieuw verkoren Panghoeloe weder derwaarts te zenden met een brief, ymiet aan de Panghoeloes van Padang, maar aan de gezamelijke inwoners van Poeloe „Batoe, met order om denzelven op de barang-barang of marktplaats, in presentie van „al het volk, te openen en te lezen. „Deze missive behelsde hoofdzaekelijk, dat de Compagnie in ‘t geheel geen „genoegen nam in de handelwijze van de Regenten van Padang, maar dat zij hen van ‚mu voortaan niet meer voor hare Regenten erkende en hun alle magt en gezag ont- „mam, hetgeen van dat goed gevolg was, dat zij wel haast de vlugt moesten nemen jen naar Padang terugkeeren. „Die Panghoeloes op Padang arriverende, wilde ik dezelven niet in de verga- „dering permitteeren, doch de Panglima zeide mij, indien gij die Panghoeloes en pvoornaemelijk mijn broeder niet in de vergadering wilt laten komen, dan wil ik ook „miet meer in vergadering verschijnen. Zoodat ik wel tegen wil en dank genoodzaakt „was, die twee eerloose schurken in vergadering te permitteren, uit vrees, dat de „Panglima weder, evenals ten tijde van den heer Palm, de Compagnie mogt verlaten ven eenige onlusten verwekken. „Radja Djohan en de overige Regenten van Pau had ik, gedurende mijn gebied, vvan tijd tot tijd ernstig doeh vruchteloos aangemaand, om dertien à veertien belha- | On pmels in de negorij Pau, die zich al eenigen tijd lang, wanneer er padi moest geplant wworden, van de velden van andere ingezetenen meester hadden gemaakt, zonder echter pdezelven te bebouwen, voor mij te doen komen, om hunne geschillen over die velden vuit den weg te ruimen; totdat ik het eindelijk zoo verre bragt, dat hij, Radja „Djohan, en de overige Regenten bij mij in vergadering op hunne krissen zwoeren pgezamelijk hun best te zullen doen, om die Usurpateurs voor mij te brengen; doch pmaauwelijks was hij, Radja Djohan, in de negorij Pau teruggekeerd, of nam hen wonder zijne bescherming en belette de andere Regenten aan hunne belofte gestand _pte doen. „De Berg-Sumatranen, die, zooals nader zal gezezd worden, bij de komst der pEngelschen in eene groote menigte op Padang waren, zijn orang Bangsats of koeli- wjongens, bij ons het graauw of gepeupel genaamd, die door de kooplieden uit het „gebergte, naar mate zij lijnwaten bij de Compagnie denken te koopen, worden mede- „gebragt, en welke zooveel rijst en andere provisien uit het gebergte medebrengen, pals zij gedurende hun verblijf genoegzaam oordeelen, en die onder geen koning of „Regenten van Padang staan, maar tegen wiens strooperijen de koning, Regenten en vkooplieden zelfs gedurig moeten waken; hebbende de Panglima mij het laatste jaar _ptot drie verscheiden reizen verzocht, ’s nachts, eenige Europeezen op de barang-barang pof woon- en handelplaats der Padangsche kooplieden, te willen laten waken, hetgeen vik hem echter altijd heb van de hand gewezen, als nimmer in gebruik geweest zijnde wen met groot gevaar voor de Europeezen verzeld gaande; moetende bij die gelegen- „heid van de Poeasa of vasten wel bekende moordenaars in zijne tegenwoordigheid zien pen dulden, zonder dezelven te durven aantasten, wegens die verfoeijelijke en nooit pgehoorde wet der Sumatranen, dat men een gepleegde moord voor eene kleine som- „me-gelds of een weinig stofgoud, waarvan de grootste helft door de Regenten en de wandere door de vrienden van den vermoorde wordt getrokken, kan afkoopen. „Deze Berg-Sumatranen waren, door het niet opdagen van de chaloep, die in wvorige jaren in de maand Junij of op zijn langst in het begin van Julij met de tot „de Poeasa of vasten en hun daarop volgende Nieuwejaar benoodigde lijnwaten arri- _wpveerde, onvergenoegd, ja, durve met een gerust gemoed zeggen, oproerig en roofziek, pdewijl hunne medegebragte rijst en andere provisien door het lang vertoeven reeds _wwaren geconsumeerd en de rijst op Padang, schoon ik den uitvoer van dezelve reeds eenige maanden verboden had, zoo door de menigte der bergvolkeren als door de smalatigheid van den Panglima tot een hoogen prijs gestegen was. Van hun moord- wen roofzucht zal ik alleen twee gevallen kortelijk aanhalen. Ten tijde van den Wel- „RdelGestr. heer Siberg werden er twee van zijne lijfeigenen op de barang-barang of _yhandelplaats der Maleijers, geen half kwartier van het fort, zoo men mij verhaald _sheeft om fraaije neusdoeken. die zij om het hoofd hadden, deerlijk vermoord. „Onder mijn gebied werd een mijner Europeesche soldaten, in schemeravond, pop diezelfde marktplaats, op een moorddadige wijze om het leven gebragt. Ik daar- yvan berigt krijgende zond een korporaal en zes man om het lijk te halen, doch zij EE: EE „moesten zonder hetzelve terugkeeren, wilden zij zich niet door de Berg-Sumatranen laten steenigen; latende de Panglima mij het lijk naderhand door eenige Maleijers, rop mijn verzoek, voor het fort brengen. Edoch wat behoef ik meer bewijzen voor „hunne lafhartigheid, trouwloosheid, moord- en roofzucht bij te brengen? Men leze „de Padangsche resolutien en afgaande brieven van Sumatra's Westkust; men door- „bladere slechts de vroegere en latere geschiedschrijvers, en men zal volkomen van de rwaarheid overtuigd worden. „Wat zegt ons Valentijn, Sumatra's westkust beschrijvende ? „Wat hun aart en inborst betreft, de Sumatraanen zijn bloohartige, geveinsde „ren moorddaadige schelmen, waarvan zij veele bewijzen aan ons volk gegeeven heb- „ben, ook zijn wij doorgaans, op hun betrouwende, bedroogen geweest, en wat zouden „rzìj ons of andere Furopeërs getrouw zijn? Zij handelen even eens met elkanderen „nen leggen geduurig te zaemen overhoop.” „Wat zeggen latere schrijvers ? „Wat zegt Abt Rainal? „Wat kan men zig belooven van een verwarden hoop slegte lieden (sprekende van „de indiaansche troepen), welker optogten altoos veraarten in plonderingen en bestendig „ruïitloopen op een verhaaste en schandelijke vlugt.” „Eindelijk wat zegt het Batavische Genootschap, waarvan ik de eer gehad heb „een correspondeerend lid te zijn? „„Deese volkeren zijn onbeschaafd (sprekende van de berg-Sumatranen) meest „heidenen, of liever zonder Godsdienst, de Grooten uitgezonderd, die voor Mahome- „rtaanen willen gereekent worden; voorts zijn zij moorddaadig, roofziek en verraaderlijk, „dog tevens lafhartig en bevreest.” „Op ditzelfde oogenblik (*) verscheen de Panglima of Koning van Padang, Ra- „dja Djalil, en de hoofd-Panghoeloe of Regent van Pau, Radja Djohan, niettegenstaande „zìj anders altijd gewoon waren met de overige regenten te zamen te komen, alleen vin vergadering, zekerlijk omdat de overige regenten al te wel in hun gemoed over- „tuigd waren, dat zij geen kloekmoedigheid genoeg hadden om een Europeesche vijand „tegenstand te bieden en nog te veel redelijk- en menschelijkheid bezaten om mij en „mijnen Raad met een Judas-kus te verraden, boden hunne hulp aan en verzochten „geweren; waarop ik, als gedurende mijn kort aanwezen op Sumatra's Westkust van mog geen drie en twintig maanden en nog geen twintig maanden het gezag in handen „gehad hebbende, den secunde Challier, drie en dertig jaren, den fiscaal Ehrentraut nen den vaandrig kommandant Scheffer, twaalf jaren, en den secretaris de Raeff, zes vjaren daar geweest zijnde, hunne ernstige adviesen afvroeg, of het raadzaam zoude rijn hun lieden te hulp te nemen en hen geweren af te geven? hetgeen HunEids. (5) Namelijk toen de heer van Heemskerck en zijn Raad overlegden, wat hun te doen zoude staan, indien Padang door de Engelschen werd aangevallen. TE weenparig afraadden, zeggende: laten wij zulks in Godsnaam niet doen, Achtb. Heer ! „Zij doen het alleen maar om geweren, kruid en lood magtig te worden en met dezelven „maar het gebergte te gaan. Tot staving hunner gezegdens verscheide gevallen hunner _„lafhartig- en trouwloosheid bijbrengende. 8 „Om alle welke consideratien wij hen, vooralsnog, voor hunne aangeboden _ghulp bedankten, hen erustig verzochten hunne onderhoorige Sumatranen in eene goede worde te houden.” | Waarlijk, in de omstandigheden waarin Padang zich toen bevond, kan aan het bestuur aldaar niet verweten worden, dat het de aanbiedingen van hulp van de zijde der hoofden, die zoo weinig ondergeschikt waren, niet aannam. E De gegrondheid hiervan wordt bevestigd door het onder aanbod van eede op je Mei 1785, voor eene commissie uit den Raad van Justitie des kasteels Batavia ge- geren relaas van het tijdens de expeditie tegen Padang voorgevallene, door den kom- dant van de Engelsche snaauw Elisabeth, William Kerton, en a aan boord van dat vaartuig als supercarga zich bevindenden secretaris van het bestuur te Benkoelen , John Griffiths. Daarbij wordt het volgende verklaard. £ „Wanneer het eskader voor Poeloe Moaro verscheen, begon de inlander zich wrondom Padang te verzamelen. Sommigen kwamen bij ons aan boord, af en aan „de bij Padang gelegen eilanden, en schenen zeer vergenoegd, wanneer wij hen van ons vijandelijk voornemen tegen Padang kennis gaven en dat wij niets van hen te uvreezen hadden. . „En ik ben wel overtuigd, dat de inlanders in den nacht van de capitulatie, ‚#zoo omtrent de stad als de bezetting, veel onrust zouden hebben veroorzaakt, ingeval _ wgeen order gesteld was, dat de booten van het eskader dien nacht aan den wal zouden wblijven tot bescherming van dezelven, als zijnde eene menigte van het garnizoen meeren- 'R deels dronken en schenen meer geneigd tot mniten te zijn dan tet verdediging der plaats.” RN Bij de ontvangst van de eerste berigten omtrent de overgave van Padang waren, wel is waar, de aangehaalde verantwoording van den gezaghebber , van Heemskerck , noch ‚het relaas van Kerton en Griffiths aan de Regering bekend, maar toch mag als zeer __ voorbarig aangemerkt worden het gevoelen, door den Gouverneur-Generaal , mr. Willem fi _ Arnold Alting, aangeteekend in de geheime resolutie van 28 Mei 1782, naar aanleiding gn het volgende. f De kapitein der Chinezen te Padang, Louw Tjoanko, had met een Chineesch _ vaartuig, uitgeklaard voor Benkoelen, maar doorgezeild naar Batavia, een brief ge- _ schreven aan den Gouverneur-Generaal, waarin de gezaghebber van Heemskerck werd ‚8 beschuldigd, niet alleen de hulp van een leger van zes Àà zeven duizend Maleijers tegen de Engelschen te hebben geweigerd, maar zelfs de Engelschen te hebben Ja __uitgenoodigd de plaats in bezit te nemen, ï Waarschijnlijk was dat schrijven van den kapitein der Chinezen niet geheel onbaatzuchtig. Hij meldde immers ook, dat de Engelschen het fort vernield en slechts _ één gewapend vaartuig achtergelaten hadden, dat weder naar Benkoelen was opge- 2 Sn egte eer roepen om in Bengalen buskruid te halen, zijnde het buskruidmagazijn in het fort Marlborough, door den bliksem getroffen, in de lucht gesprongen en al het te Padan aanwezige kruid naar Benkoelen overgebragt; dat wijders de Panglima van oe Radja Djall, en de hoofden van Paoe en Kota Tengah, van de magteloosheid der Engelschen gebruik makende, de wapens hadden opgevat om hunne onderlinge ge- schillen te beslechten, waardoor natuurlijk de handel der Chinezen gevoelig moest lijden. De kapitein schijnt daardoor op het denkbeeld te zijn gekomen, aan den Gou- verneur-Generaal voor te stellen een schip naar Padang te zenden om de Chinezen en Europesche burgers naar Batavia over te brengen. En om dat voorstel te gereeder ingang te doen vinden werd ’s Compagnies. vertegenwoordiger , de heer Van Heemskerck, beschuldigd van lafhartigheid en ontrouw en, bijgevolg, van aanleiding te zijn van het ongeluk, aan Padangs ingezetenen overkomen. ' Afgaande op dezen brief kwam de Gouverneur-Generaal tot de gevolgtrekking, dat ’sCompagnies dienaren te Padang „zich niet alleen aan een aller strafwaardigst „gedrag en, zooals ook niet onduister schijnt, ook aan konkelarijen en geheime ver- pstandhouding met den vijand hadden schuldig gemaakt, mitsgaders ’s Compagnies „possessien op Sumatra's Westkust, buiten noodzaak em zonder eene attaque af t „wachten of zich zelfs eens in eenen behoorlijken staat van defensie te stellen, aan de „Engelschen overgegeven zouden hebben” Zijne HoogEdelheid stelde daarom voor, den brief van den kapitein der Chi- nezen ‘te stellen in handen van den advocaat fiskaal van Indië, met last om tegen d betrokken dienaren zijn ambt en pligt te betrachten. De leden van den Raad van Indië waren echter bezadigder, zoodat, ri vaanmerking genomen zijnde met hoeveel onzekerheden dergelijke inlan dsche berigten „die doorgaans op loutere gissingen of hooren zeggen van anderen steunen, meesta „vverzeld gaan, en dat men tot heden geen de minste directe tijding heeft bekomen „van een der te Padang bescheiden gelegen hebbende dienaren der Maatschappij”, werd besloten den brief vooreerst te deponeren (geheime resolutie van 28 Mei 1782) Den 1Oden September 1781 was het Engelsche eskader, met achterlating van een der brikken, van Padang vertrokken. Op de verschillende schepen verdeeld, bevonden zich als krijgsgevangenen: de gezaghebber Jakob van Heemskerck, opperkoopman, de 1° administrateur Joseph Challier, koopman, de fiscaal Jesajas Ehrentraut, onderkoopman, het opperhoofd van Poeloe Tjinko, Thomas van Kempen, met zijne vrouw, „ de secretaris Jacob Samuel de Raaff, / de 2e administrateur Jacques Texier, „ de vaandrig Johan Marten Scheffer, „ de resident van Ajer Adji, Johan Fredrik Zeegel, boekhouder , de vaandrig kommandant van Priaman, Elias Christiaan Dalstroom ; benevens 25 soldaten. & $ EAI í Den 24ásten September werd het kantoor Ajer Adji overgenomen en den vol- genden dag kwamen de schepen te Benkoelen. Den 15den October werd de reis naar Furopa aanvaard en op 9 Maart 1782 nen al de schepen behouden in Plymouth binnen, van waar de heer van Heems- kerck een verslag van het te Padang voorgevallene aan Bewindhebberen der O. 1. _ Compagnie zond. Zeer spoedig werd aan de krijgsgevangenen verlof en gelegenheid gegeven naar Nederland te vertrekken. dd In Junij 1782 diende van Heemskerck eene verantwoording in wegens het over- geven van Padang, welke door de Gecommitteerde Bewindhebberen ter Haagsche besoïgne gunstig werd opgenomen. Maar de Heeren Zeventienen, intusschen ontvangen hebbende het zeer harde en slechte, op onvolledige berigten steunende rapport van de Indische Regering van 29 December 1781, konden zich met dat gunstige oordeel niet vereenigen, zoodat zij niet wilden besluiten de Padangsche dienaren van schuld vrij te spreken, _ maar hen, op hun uitdrukkelijk verzoek, toestonden zich naar Batavia te begeven _om zich daar te verantwoorden. M Heeren Zeventienen schreven dienaangaande, bij brief van 7 December 1782, aan de Indische Regering: of „UE. zullen voorsz. personen bij derzelver komst in Indië moeten stellen in _phanden van de Justitie, ten einde die zaak met dien ernst, welke dezelve vereischt, _pworde overwogen en daarin gehandeld, zooals naar regten zal worden geoordeeld te ict ooren. $ „Wij begeren, dat in dit onderzoek de regter in het oog houde de ernst, welke _pdeze zaak vereischt, en dat alle andere consideratien worden ter zijde gesteld ; maar wij begeren ook aan den anderen kant, dat, wanneer begrepen wordt, dat de be- „dienden tot de overgave zijn genoodzaakt en zich aan geen pligtverzuim hebben schuldig „gemaakt, dezelven terstond weder zullen worden gesteld in de qualiteiten, bij hen te voren gehad, terwijl wij ons reserveren in dat geval nader te disponeren omtrent de „gagien van den dag, dat zij door den vijand genomen zijn, tot tijd en wijle zij weder vin hunne posten zijn hersteld.” De Indische Regering, die, op grond nog altijd van niet zeer vertrouwbare verklaringen, zooals het boven aangehaalde schriftuur van den kapitein der Chinezen te Padang en opgaven van een gewoon soldaat en van een eenvoudig burger van Pa- _dang, de overgave der plaats een vlachieus, schandelijk en trouwloos stuk’ noemde, | stelde al de uit deze bron ontvangen papieren in handen van den advocaat fiskaal van Indië, Mr. Jacob de Meijer, ten fine van ambt- en pligtbetrachting, welke regtsgeleerde de stukken echter niet van voldoende geloofwaardigheid en gewigt achtte om daarop te ageren. Hiermede was echter de zaak voor van Heemskerck c.s. nog niet afgeloopen. Regering vereenigde zich niet met de zienswijze van den advocaat fiskaal; en, op Haren last, werd hij bij zijne komst te Batavia, op 26 April 1784, door een deur- CEA waarder van den Raad van Justitie, voorzien van een mandament crimineel met clau- sule van apprehentie en incarceratie, van boord afgehaald en in ’s Compagnies boeijen overgebragt, terwijl al zijne papieren en goederen in beslag werden genomen. EE Hij bleef daar, zonder toegang, tot den 28sten December, toen hem, op grond van verklaringen van den stadsgeneesheer, dat het belang zijner gezondheid eischte , dat hij uit de gevangenis werd ontslagen, onder cautie van zijn zwager, Cornelis Sin- kelaar, werd toegestaan in diens tuin te logeren. Toen de advocaat fiskaal, na de nieuwe instructie der zaak, bij eisch had ge- concludeerd, dat van Heemskerck zou worden schuldig verklaard aan verraad en des- wege gestraft met het zwaaijen van het zwaard boven het hoofd, verbanning voor 25 jaren en schadevergoeding voor de door zijn gedrag aan de Compagnie toegebragte schade, verzocht de heer Sinkelaar van zijn borgtogt te worden ontheven, en daar van Heemskerck geen anderen borg kon aanwijzen, werd, omdat men zijn leven niet in gevaar wilde brengen door hem te gijzelen, in October 1785 toegestaan, dat hij op vrije voeten zou blijven, onder gewone cautie juratoir, terwijl de procedure tegen hem zou worden geschorst, totdat de Heeren Bewindhebbers zouden hebben beschikt op zijn verzoek om intrekking der vervolging, met magtiging om zich bij de Regering te verantwoorden. Zelfs werd hem toegestaan zich naar Cheribon te begeven, waar hij bleef tot September 1786. Intusschen hadden de vrienden van van Heemskerck in Nederland aan de Bewind- hebbers der O. 1. Compagnie kennis gegeven van de behandeling, die hij in Indië had ondervonden. Bewindhebbers schreven daarop, den 25sten April 1786, een vrij krassen brief aan de Indische Regering, waarbij werd afgekeurd, dat van Heemskerc met zooveel meer gestrengheid was behandeld dan de overige bedienden van Padang, die niet gevangen gezet en reeds voor lang vrij gesproken waren. Zij wilden daarom, dat de langdurige gevangenschap van van Heemskerck en het nadeel, dat hij had ge- leden, in aanmerking zouden worden genomen, en dat door de Regering geheel in den geest van Hunne aanschrijving van 7 December 1782 zou worden gehandeld, waaruit toch bleek, dat de Bewindhebbers à priori volstrekt niet van de schuld van van Heemskerck overtuigd waren en in elk geval gelijke behandeling van al de bedienden ten opzigte der overgave van Padang was voorgeschreven. Hierop besloot de Regering, bij secreete resolutie van 20 April 1787, de te- gen den heer van Heemskerck gevoerde procedures te staken en hem te vergunnen eene schriftelijke verdediging aan Haar in te dienen. Hij voldeed daaraan, onder dagteekening van 29 Junij. Zijne voornaamste argumenten zijn reeds hiervoren aangeduid, en hij deed daarbij het verzoek, dat de Regering zoodanige middelen mogt beramen, als tot een wezenlijk soulaas zijner geleden tegenspoeden en tot veiligheid, rust en genoegen in zijne verdere levensdagen zouden kunnen strekken. Eerst bij de Resolutie van 29 November 1787 werd deze treurige zaak beëin- digd en verklaard: „dat Jacob van Heemskerck en de overige bedienden, die bij de er: en _yövergave van Padang waren tegenwoordig geweest, voor zoover die overgave betreft, „dàn geen pligtverzuim schuldig waren.” Voorts werd van Heemskerck te Batavia als burger geadmitteerd; en wel, uit consideratie van de door hem bevoren bekleede hoedanigheid, met den rang van Oud-schepen. De regeling van zijne achterstallige gage en die van den gewezen secretaris van politie de Padang, Jacob Samuel de Raaff, als de eenige der Padangsche bedien- den, die nog in leven te Batavia was en die weder employabel werd verklaard, werd overgelaten aan de Heeren Meesters, doch, tot aan de ontvangst daarvan of totdat hem eenig passend emplooi in den burgerstaat zou worden opgedragen, werd hem toegelegd 150 rijksdaalders ’s maands tot zijn onderhoud. De procedures in deze zaak werden vervallen verklaard en „gemortificeerd…” De motieven van deze beschikking zijn in de resolutie niet vermeld, het- geen te bejammeren is, want het zou niet onbelangrijk zijn te weten, waarom de heftige vervolging van den heer van Heemskerck eensklaps eene voor hem zoo gunstige wending nam. De ongelukkige man had er intusschen zes jaren lang onder geleden. K Hij overleed te Batavia in 1796, als Opperkoopman buiten emplooi, geas- _sumeerd lid in den achtbaren Raad van Justitie des Kasteels en Stads-vendumeester. II. \ ' Na deze uitwijding omtrent het lot van Padang’s gezaghebber van Heemskerck keeren wij terug tot de beschrijving van hetgeen met de plaats zelve voorviel. Van Engelsche zijde hebben wij dienaangaande geen berigten, maar in algemeene trekken is het op te maken uit de papieren, welke betrekking hebben op de wederovername van onze bezittingen op Sumatra's Weskust, zoodat wij hier onder het een en ander daaromtrent zullen vermelden. De oorlog met Engeland, waarin wij zoo vele van onze bezittingen hadden verloren, werd, in dat opzigt, tot een voor ons vrij bevredigend einde gebragt. Bij het onderhandelen daarover te Parijs, in de maand Augustus 1783, had de Engelsche gevolmagtigde gesteld het beding, dat „de Staten Generaal der Vereenigde „Nederlanden cederen en zullen garanderen aan Zijne Majesteit den Koning van Groot „Brittannie de bezittingen van de Nederlandsche Oost Indische Compagnie op de „Westkust van Sumatra, alsmede hun kantoor te Sûrate.” Gelukkig wisten de Neder- Jandsche gevolmagtigden dezen eisch verminderd te krijgen, zoodat bij de Preliminairen van den vrede, aangenomen te Parijs op 2 September 1783, en bij art. 5 van het Vredes-tractaat, op 20 Mei 1784 aldaar gesloten, werd overeengekomen, dat: E „de Koning van Groot Brittanje zal aan de Staten Generaal der Vereenigde „Nederlanden weder teruggeven Trinconomale, even als alle Steden, Forten, Havens wen Bezittingen, die gedurende den tegenwoordigen oorlog veroverd zijn geworden ES BRU \ „door de wapens Zijner Groot Brittannische Majesteit, of door die der zogelhe „Oost Indische Maatschappij, en welke Hoogstdezelven in bezitting mogten hebben, valles in den staat, waarin zij zich zullen bevinden” (*). De praeliminairen hadden de heeren bewindhebbers der O. 1. Compagnie aan-_ leiding gegeven om, bij brief van 13 October 1783, de Indische Regering op te dragen, reeds dadelijk de door de Engelschen veroverde bezittingen over te nemen, maar op het wederbezit van Sumatra's westkust, dat weinig of niet winstgevend was geweest, waren zij niet bijzonder gesteld. Zij lieten dus het hervatten van het bezit van Padang aan de Regering over, doch deze oordeelde, dat zij dienaangaande geene keus had, maar zich behoorde te rigten naar de praeliminaire vredes-artikelen, waarom zij dan ook dadelijk op het herstel van het kantoor Padang, met een matigen omslag, order had gesteld. Te meer voelde zij zich daartoe gedrongen, omdat zij meende de ingezetenen van Padang niet aan hun lot te kunnen overlaten, terwijl het uitstellen later haar regt tot wederbezetting zou kunnen doen betwijfelen. Dadelijk trad de Gouverneur Generaal in overleg omtrent hetgeen voor Padang moest worden gedaan, met den Extra-ordinair Raad van Indië en Gouverneur van Java’s Noordkust J. Siberg, die vroeger het ambt had bekleed van Opperhoofd van Sumatra’s Westkust. Reeds bij brief van 30 November 1781 hadden de Bewindhebbers aan de Indische Regering ter overweging gesteld de vraag, of het, wegens de geringe win- sten, niet mogelijk was den omslag van ’s Compagnies bezittingen ter Westkust van Sumatra te verminderen. De heer Siberg meende, dat, hoewel reeds vóór de overgave van Padang aan de Engelschen het établissement aldaar tot een minimum was gebragt, de omslag, bij de weder in bezitneming, toch nog zou kunnen worden ingekrompen door het hoofdkantoor te vestigen op Poeloe Tjinko, welk nietig eilandje gemakkelijk als een „tweede Gibraltar” zou zijn te versterken (de heer Siberg had waarschijnlijk Gibral- tar nimmer gezien): en alsdan Padang, Priaman en Ajer Adji (®) te behouden slechts als uitkijkpostjes, met een boekhouder als resident of posthouder, die daar dan tevens de peper zou opkoopen en kleinhandel drijven in ’s Compagnies goederen. Hij ontkende echter niet, dat dit zeer hard en onbillijk zou zijn ten opzigte van de te Padang gevestigde Huropeanen en van de omliggende bevolking, wier hoofden, mondeling en schriftelijk, den wensch hadden te kennen gegeven, dat de Compagnie zich weder te Padang mogt nederzetten. () Zie Nederlandsche Jaarboeken. (@) De kampong Ajer Hadji ligt in de tegenwoordige Zuidelijke afdeeling van de Padangsche Benedenlanden, aan de weinig beteekenende rivier van denzelfden naam, die zich een weinig verder in zee ontlast. De groote weg tusschen Painan en Indrapoera loopt er door. De kampong ligt 60 paal van de eerste — en 15 paal van de laatst genoemde plaats. Even ten zuiden van de kampong vindt men, nabij den rivieroever, de overblijfselen van de aarden wallen van het fortje uit ’s Compagnies tijd. Het was een langwerpig vierkant? lang 150 en breed 125 meter. Vlak er bij is een gewezen vijver te herkennen en eene vrij uitgestrekte sawah grenst er aan, die vroeger door het garnizoen werd bewerkt, thans nog heet „Sawah Padang” en door de bevolking niet benut wordt. iN Ook vreesde hij, dat bij de verplaatsing van het bestuur naar Poeloe Tjinko, de handel van Padang geheel zou vallen in handen der Engelschen, te eerder omdat de gemeenschap met de bergvolken zich daar reeds gevestigd had en het voor dezen hoogst bezwarend zou zijn door het moeijelijke bergterrein naar Poeloe Tjinko ten handel te gaan. | Daar bovendien op al de vroeger door de Compagnie bezette plaatsen de Engelschen de versterkingen en de pakhuizen hadden vernield, zoodat, waar men. zich ook vestigde, er toch gebouwd moest worden, gaf de heer Siberg in overweging om Padang als hoofdplaats te behouden en daar een nieuw fort, meer rivier afwaarts dan het vorige, te bouwen, terwijl zou kunnen worden onderzocht of niet, — zooals vroe- ger ook door den gezaghebber Seuff was voorgesteld, —op den Apenberg versterkingen zouden kunnen worden aangelegd, waardoor ook dat punt een „tweede Gibraltar” zou worden. _ Het personeel zou gebragt kunnen worden op een koopman als gezaghebber „met eenige weinige ondergeschikten en ongeveer honderd militairen onder een vaan- drig, voor al de posten. In het algemeen vereenigde zich de Regering met de voorstellen van den heer Siberg. Zij benoemde tot Opperhoofd te Padang den koopman Christiaan Hen- drik von Erath, provisioneel kassier op het kostgeld-kantoor te Batavia, en stelde voor hem, onder dagteekening van 24 Augustus 1784, eene instructie vast, waarvan het voornaamste op het volgende nederkwam. De heer von Erath zou uit handen van de kommissarissen, die het bestuur te Benkoelen tot de overgave zou aanwijzen, overnemen al de plaatsen, welke de Com- pagnie vroeger op Sumatra's Westkust had bezeten en daarover het bestuur voeren met Padang als zetelplaats. Hij zou daartoe met het schip de Vrede regtstreeks van Batavia naar Ben koelen stevenen, om met het bestuur aldaar overeen te komen omtrent de wijze en volgorde der overgave van de verschillende posten. Voor de bezetting van Padang zouden worden medegegeven ecu vaandrig, 1 Huropeesch en 1 inlandsch sergeant, 2 Europesche korporaals, 1 dito tamboer en 1 pijper, 24 Europesche en 9 inlandsche soldaten, benevens 4 kanonniers en 4 hand-- langers onder een onderofficier, terwijl te Poeloe Tjinko, Ajer Adji en Priaman zouden geplaatst worden een inlandsch korporaal met vier inlandsche manschappen #tot bewijs onzer possessie”, tot tijd en wijle de daar vernielde gebouwen weder zouden kunnen worden opgerigt. Voorloopig zou het opperhoofd betrekken den tuin en de woning van den kapitein der Chinezen, Louw Tjoean Ko, die daartoe werd gehuurd en moest worden omringd door een pagger van niboeng-boomen, voorzien van eenig geschut op de hoeken. Voorts moest door een ingenieur worden opgenomen de gelegenheid om een nieuw fort aan de rivier en versterkingen op den Apenberg op te rigten. Tot narigt van den heer von Erath werden hem medegegeven afschriften van SE alle door de O. 1. Compagnie met de hoofden en volken der Westkust gesloten con- tracten, waarvan echter, werd er bijgevoegd: vin den tegenwoordigen tijd als overtolli „zouden kunnen worden aangemerkt de contracten met de regenten der landen be- „noorden de Ajer Bangies gelegen, als daar zijn, Singkel, Baros, Sorkam, Korlang , „Tapanoeli, Taboejong, Natal, ete, alzoo wij om de brutaliteiten der Engelschen die vlanden hebben ontruimd en niet genegen zijn die vooreerst weder te occuperen…” De contracten zouden behooren te worden herzien en in die met Oelakan, Priaman, XII Kota, VII Kota, V Kota, Tikoe, IX Kota (*), Kota Tengah en Ajer Bangies, zou de grens van de vaart en van den handel om de Noord moeten worden beperkt tot Ajer Bangies, instede van tot Baros, zooals bij het vernieuwde contract van 1755 was geschied. Op den handel zou worden gelegd een inkomend regt van 6 pCt, zooals vroeger ook werd geheven en waarvan de inning jaarlijks zou worden verpacht. Voorts bevatte de instructie uitgebreide voorschriften betreffende het hervatten van den handel, het geven van credieten en het onthouden van inmenging in de twisten en geschillen der inlanders. Aan den panglima en de twaalf panghoeloe’s van Padang werd een brief ge- schreven om hen van het weder in bezit nemen der pìaats kennis te geven en hunne medewerking te verzoeken tot het herbouwen van het fort en van de pakhuizen, terwijl hun ook de zorg voor de pepertuinen en de rijstvelden bijzonder werd aanbevolen. Van de zending van den heer von Erath werd bij brief van 12 Julij 1784 kennis gegeven aan het bestuur te Benkoelen, maar, voordat hij derwaarts was ver- trokken, kwam het antwoord, dat men daar nog geene bevelen van de Britsche Re- gering had ontvangen en mitsdien de Westkust niet aan de Nederlandsche Compagnie kon teruggeven. | De zaak moest nu worden uitgesteld en het duurde tot het volgende jaar, eer men te Benkoelen tot de overgave kon overgaan. Á Zoodra deze hinderpaal was opgeheven, werd aan von Erath opgedragen zich met het schip Spaarn naar de Westkust te begeven om zijne vroegere instructie ten uitvoer te leggen. Hem werden nog toegevoegd de koopman Mr. Philippus Johannes van der Steng als secunde, de vaandrig ingenieur Balthazar Fredrik Wilhelm baron von Lutsow, de boekhouders Jan Frederik Zeegel (vroeger te Ajer Adji) bestemd als hoofd op Poeloe Tjinko, Zacharias Bastensz, de opperchirurgijn Johannes Commeus en een onder- chirurgijn, benevens eenige pennisten. De militaire magt werd ook versterkt en vermeerderd met 3 Europesche kor- poraals voor Poeloe Tjinko, Ajer Adji en Priaman, waar, instede van 4, 6 soldaten werden bescheiden, terwijl het aantal inlandsche soldaten te Padang werd gebragt op 30, onder een vaandrig. Ook het materieel der artillerie werd vrij belangrijk vermeerderd. () Al de voren genoemde districten behooren tot de tegenwoordige adsistent-residentie Priaman. Kota — Tengah sorteert onder Padang. ZR Behalve eene goede voorraad koopmanschappen werd met de Spaar medege- geven 20.000 rijksdaalders in verschillende muntsoorten. In de ampliatie, vastgesteld op 1 Julij 1785, van de instructie voor den heer von Erath komt omtrent de wijze van overname nog het volgende voor: „Ten opzigte der instructie omtrent het overnemen van de plaats en nadere wexplicatie nopens de vrede-tractaten, mitgaders wat er onder verstaan wordt om de yplaatsen terug te geven, zooals die tegenwoordig zijn, en of daar onder begrepen is, „dat alle de presente amunitie goederen of snaphanen niet weggevoerd mogen worden, „item zoo er gebouwen of kazernen voor het volk opgerigt zijn, of die moeten blijven „staan dan wel of de Engelschen die voor de overgave mogen ruineren, wordt tot UE. „marigt genoteerd : „dat al wat in den oorlog genomen is aan de Engelschen behoort en hun vrij „staat om mede te nemen; moetende UB. in den overneem met alle inschikkelijkheid „met de Emgelschen handelen en om geringheden alle hakketering en verwijderingen ver- „mijden, terwijl het aan hen staat om met de door hen opgerigte gebouwen naar derzelver „goedvinden te handelen; en in geval zij zich bij UE. mogten adresseren om restitutie „der ongelden aan onze dienaren uitgereikt, moeten UE. hen aan ons renvoijeren…” Tot ons zeer groot leedwezen is het ons niet gelukt meester te worden van het rapport, dat door den heer von Erath aan de Regering is ingediend omtrent de wijze, waarop de overdragt van Sumatra's Westkust heeft plaats gehad, omtrent het- geen daar door de Engelschen gedaan was, en omtrent den toestand, waarin Padang zich bij de overname bevond. Wij moeten ons dus behelpen met hetgeen daaromtrent in verschillende papieren voorkomt. De heer von Prath was den 17 Julij 1785 te Benkoelen aangekomen en moest daar wachten tot den 23sten, wanneer het Engelsche O. 1. Compagnies schip Asia zou gereed zijn, om het voor de overgave van wege het Britsch bestuur gecommitteerde raadslid Miller over te voeren en de Engelsche goederen en militairen (wier aantal 150 man zou bedragen) van Padang terug te brengen. Geenerlei papieren van Padang waren, volgens zeggen, te Benkoelen aanwezig, zelfs omtrent het beheer der wees- en administratie-gelden kon men niet de minste inlichting gèven. De kantoren Poeloe Tjinko, Ajer Adji en Priaman waren nimmer door de Engelschen bezet, die er zelfs hunne vlag niet hadden geheschen. Wel hadden zij de gebouwen en versterkingen op Poeloe Tjinko grootendeels vernield, evenals zij het fort te Padang geheel hadden afgebroken. Het bestuur van Benkoelen bepaalde er zich dus toe om aan de regenten schriftelijk kennis te geven van de teruggave dier plaatsen aan de Nederlandsche Compagnie. Hoe het er op de voormalige bezittingen der Compagnie op Sumatra's Westkust uitzag, is eenigszins af te leiden uit de volgende uittreksels uit de generale missive van de Indische Regering aan de Heeren Zeventienen van 31 December 1786. te en De rubriek „Sumatra's Westkust” van dezen brief vangt aan met klagten over den slechten staat van den handel. De Engelschen hadden hunne waren zóó goedkoop verkocht, dat de inlanders thans niet meer te bewegen waren de vroeger door de Nederlandsche Compagme geëischte prijzen voor de Koromandelsche lijnwaden te betalen. Die prijzen waren dan ook vrij hoog. Het was een handelsbeginsel van de Compagnie om al de goederen, die naar de verschillende kantoren werden gezonden, boven den inkoopsprijs te belasten met al de kosten van vervoer, verpakking, enz. en ze voor dat gezamenlijk bedrag de kantoren aan te rekenen, die dan daarop eene bepaalde avans moesten behalen. Zoo was op het witte gebleekte kustlijnwaad voorgeschreven eene winst te heffen van 32%. Daartoe zou de corge van 20 stukken moeten behalen 11 tail 89/, maas (de betalingen geschiedden toen in stofgoud), maar er was niet meer dan 7 t, 8 m. voor te bedingen; waarom de gansche voorraad naar Batavia werd teruggezonden om een voordeeliger markt te zoeken. Door elkander was op de verkochte kust-lijnwaden geen 40% te behalen» terwijl de winst vroeger meer dan 60% had bedragen. De Regering moest daarin berusten, hetgeen zij deed vin het vertrouwen, dat „au de Engelschen verhuisd zijn en de kooplieden weder bij de Compagnie moeten „terugkomen, de bedienden alle ijverige pogingen zullen aanwenden, om de Compag- vnie aanzienlijker winsten op de lijnwaden te bezorgen, wijl dit het eenigste oogmerk vis geweest om Padang te restabileeren en ook het eenigste zal moeten zijn van ons „econtinuerend verblijf aldaar, ter goedmaking der lasten en om de Compagnie aldaar „te doen bestaan.” Men hoopte, dat het verjagen der Atjehers van de Westkust de Rauwenaars en Niassers weder den weg vrij zou laten om te Padang ten handel te komen. Ook werd aan de bedienden toegestaan den handel aan te moedigen door bij den verkoop, tot het bereiken van den vastgestelden avans veenige handligting te „gebruiken, echter altoos in het oog houdende het ware belang der Maatschappij, „om zooveel te bedingen als maar eenigzins zal mogelijk zijn.” De heer von Erath had in de vier laatste maanden van het jaar 1785 voor ongeveer f 30.000 aan goud en 79715 ponden zwarte peper ingekocht (t), hetgeen, met het oog op de omstandigheden, vrij bevredigend werd geacht. De peperkultuur was schromelijk achteruit gegaan,— zooals de Regering het in hare boven bedoelde missive van 31 December 1786 uitdrukte — „gemerkt „het geheele land door binnenlandsche onlusten is opgevreten, alzoo de Engelschen er | | | | | | | vmede gediend waren, dat het eene land het andere ruineerde om zelven secuurder rte zijn, waardoor ze het zoo verre gebragt hebben, dat er bijna in het geheel geen „pepertuinen meer zijn, zijnde er geen een vorst, die met ons in verband staat, of (®) Hiervan was 46318 @& verzameld te Padang en 33397 te Poeloe Tjinko en Ajer Adji. BE oen „hij heeft geoorlagd, zijn land is verwoest en de inwoners zijn verloopen, door de peastaatkunde der Engelschen, die wel begrepen, dat zij Padang niet in bezit zouden _ghouden en dus de inlanders met elkander lieten oorlogen, dat telkens geschiedt , wan- b „neer zij niet in teugel gehouden worden.” In de districten Padang, Kota Tengah en Pau waren in alles nog geen zestig vruchtdragende pepertuinen overgebleven, waarvan de grootste niet meer dan 800 ranken telde. Er De heer von Erath had het niet mogelijk gevonden van het geringe, hem | _medegegeven personeel iemand af te zonderen om uitsluitend de inkomende en uitgaaude | regten te innen, daar het niet doenlijk was geweest vin zulk een land van verwarring it „alles alleen te beheeren, alzoo de verbasterde gemoederen van het geheele land en „de door de kracht van het geld der Engelschen bedorvene en aan duizenden van schelmerijen en ongeregeldheden overgegeven inwoners hem aanstonds deden onder- „vinden, dat hij zoo schielijk geen dienaren zoude bekomen om de belangen van de „Compagnie te kunnen vertrouwen.” 0 Hij had dus aan den kapitein der Chinezen het genot dier regten gegund, mits alle onkosten voor zijne rekening nemende, voor 1000 rijksds, over het tijdvak van medio Augustus tot ultimo December 1785, terwijl voor het volgende jaar dat middel werd verpacht voor 2000 rijksdaalders. Ô De toestand der inlandsche maatschappij te Padang was allertreurigst geworden. Die plaats en omstreken was „vol van twistende menschen, verraderlijke moordenaars, nten eenemale ontaarde en van ons afgetrokken gemoederen, Voornamelijk hadden de pvele geldsommen, door de Engelschen gedurende hun verblijf telkens gespendeerd „om daarvoor rust en vrede te koopen en hun lijf en leven te bewaren, den inlander „zoo verbasterd, dat ze niet anders deden dan stelen, rooven, moorden, brandstich- „ten en wat voor roekeloosheden anders in den ouden Sumatraan ooit regeren kunnen. „De bergvolken en kooplieden, voor hun eigen landslieden aan het strand pbang zijnde, waren de eenigsten, die naar onze terugkomst verlangden, hoewel er „ook al enkelen onder waren, die aan het waggelen geweest zijn.” Dit werd voornamelijk toegeschreven aan den door het Engelsche bestuur aan- gestelden panglima of hoofdregent van Padang, Radja Djohan, die voortdurend uit- bazuinde, dat de Nederlandsche Compagnie niet zou terugkeeren, welk begrip door 6 den tijd meer en meer veld won. Hij kon daardoor als een oppermagtig dwingeland te werk gaan. Zijne woning was het algemeene toevlugtsoord van moordenaars, waaruit hij zieh een lijfwacht had gevormd, welke hij tot het uitvoeren van allerhande schelmstukken bezigde. Zijne geweldenarijen waren zoo verregaand, dat de volken der XIII Kota’s, in de bovenlanden, weigerden naar Padang ten handel te komen, zoolang hij niet zou zijn ontslagen. Zijn voornaamste handlanger was zijn oudste broeder, Si Doekoeroe galar BMfaharadja Besar. — 28 — De heer von Erath nam aanvankelijk eenige maanden tijd om de bewijzen. van de wandaden dezer broeders te verzamelen en, daarin geslaagd zijnde, nam hij hen, op 25 November 1785, in arrest en zond hen naar Batavia, waar zij „de vinsolentie hadden om hunne herstelling te verzoeken.” Im stede hiervan wer- den zij naar Ceilon verbannen. | Tot panglima van Padang werd aangesteld Soetan Gambo galar Radja Mang- soer, behoorende tot het geslacht van den voormaligen panglima van dien naam, en tot bandahara Radja di Ilir, die vroeger ook die waardigheid bekleed had. Veel goeds was van dien bandahara niet te verwachten. Hij was altijd een twistziek en lastig man geweest, en de Regering waarschuwde den heer von Frath, bij den brief van 16 Mei 1786, waarbij zijne handelingen ten opzigte van Radja Djohan c.s. werden goedgekeurd, om een waakzaam oog te houden op Radja di Ilir, „zoowel als op zijn boos en kwaadaardig doch over hem heerschend en onze natie „hatend wijf.” De panglima Radja Mangsoer viel echter ook niet in den smaak der bevolking van XIII Kota. Zij eischte zijne afzetting, sloot de handelswegen, en de gezaghebber was genoodzaakt toe te geven, zoodat Mangsoer in het laatst van 1787 werd ontslagen. Hoe diep de magt der Compagnie te Padang gezonken was, blijkt ook daar- uit, dat de Regering, terwijl zij het ontslag van Radja Mangsoer goedkeurde, den gezaghebber schreef, dat zij hoopte, dat hij „die van de Tiga-blas Kotas zal kunnen „overtuigen, dat de Compagnie niet steeds haar waardigheid en autoriteit zal kunnen „laten krenken en dat zij ook den aangestelden panglima bestendig als zoodanig zullen verkennen, zoo lang hij zich wel gedraagt en geen billijke reden ten contrarie zal „geven, zonder met nieuwe verzoeken tot verandering te voorschijn te komen, die „men niet zou kunnen inwilligen’; — en mogt dit niet helpen, dan werd de gezag- hebber gemagtigd den hoofden van XIII Kota „onder protestatie tegen de gevolgen, „voor te houden, dat, indien men op die manier, tegen verbanden en gebruiken, van „de Compagnie wil handelen, zij genoodzaakt zal wezen van daar op te breken.” (*) De christen maatschappij had te Padang ook bittere tijden te doorworstelen gehad. Het Engelsche bestuur had de wreedheid gehad bij schriftelijke overeen- komst, al de christen en Europesche ingezetenen te stellen onder het uitsluitend gezag van den panglima, „die zich dan ook zoodanig heeft doen gelden, dat de meeste „burgers zich de herinnering daaraan schamen.” Verscheidene meisjes van Europesche afkomst werden in dien tijd gedwongen tot het mohamedaansche geloof over te gaan en daarna tot bijzitten (enkele tot wettige vrouwen (%)) genomen door Padangsche () Missive 30 Junij 1788. (®) Zulke huwelijken hebben te Padang meer plaats gehad. De beide thans nog levende weduwen van den in 1867 overleden panglima of hoofd-regent, Soetan Iskander, zijn afstammelingen van Puropeanen, evenals de moeder van den tegenwoordigen radja van Troesan, die, op grond daarvan, beweert een Rotterdammer te zijn. id EK . Ì ORR 225 hoofden, terwijl ook menig christenkind gestolen en als slaaf naar de bovenlanden gezonden werd [*]. Deze stand van zaken schijnt ontstaan te zijn gedurende den tijd, dat de Engelschen Padang hebben verlaten. Hun eerste gezaghebber was de heer Christie, die in 1783 werd vervangen door den heer Millard. Volgens Begin en Voortgang van onzen handel en bezittingen op Sumatra's Westkust, opgenomen in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, negende jaargang, vierde deel, en De Vestiging der Nederlanders ter Westkust van Sumatra in deel V van het Tijdschrift voor Indische Taal- Luand- en volkenkunde, hebben de Engelschen in 1784 Padang en de burgerij aan hun lot overgelaten, met medeneming van alles, wat maar eenigszins tot hunne verdediging zou hebben kunnen dienen. De burgers Zacharias Bastensz, Boudewijns en P. Oland namen, met den pang- lima en de panghoeloe's in rapat vergaderd, het gezag op zich, maar moesten zich natuurlijk geheel naar den wil der inlanders schikken. Waar de ongelukkige Europeanen al aan onderworpen waren, verhalen de genoemde Tijdschriften in de volgende woorden : „En werkelijk, in dien tijd, toen de Engelschen de christen bewoners van Pa- „dang zonder eenige middelen van tegenweer aan hun eigen lot hadden overgelaten, vvatte een binnenlandsch priester, genaamd Toeankoe Aphier (®), het voornemen op, nom al die verlatenen tut het Islamismus te bekeeren en bij weigering door geweld „daartoe te dwingen. „Hij kwam ten dien einde met 3 à 4 duizend bergbewoners in de nabijheid „van Padang. Maar de christen bevolking, wie geen ander middel overbleef om dit ulot voor te komen, dan eene eensgezinde zelfverdediging, sloeg de handen ineen wen riep de hulp in van eenige daar gevestigde en ten handel zijnde Chinezen, die eenige kleine stukken geschut in hun bezit hadden. Deze leende men, en plantte ndezelven op vlugtig opgeworpen batterijen, die op den oudeu bazaar achter het woude fort waren aangelegd en van waar de bekeerder komen moest. Hij werd er „mu zoo hartelijk ontvangen, dat hem de lust tot bekeeren in eens verging en zij „weldra met bebloede koppen de vlugt namen. Te gelijker tijd vertoonden zich aan „den zeekant een dertigtal Atjinsche vaartuigen, die eene landing wilden beproeven „nom gemelden priester in zijn doel behalpzaam te zijn, doch de burgers, de handen jaan den wal ruimer gekregen hebbende, bemanden onderling eene kleine Chinesche „brik en een wangkang, en staken daarmede in zee, ontmoetende de vijandelijk „gezinde praauwen in de nabijheid van Poeloe Saoe, ongeveer t/, mijl van Padang. C) Wij hebben niet gevonden, hoe groot toenmaals het aanta! christen burgers te Padaùg was, doch het moet gering zijn geweest, daar hun aantal, in 1790, toen er weder orde en regel was teruggekeerd, bestond uit 33 mannen, 44 vrouwen, 38 jongens en 69 meisjes. Onder hen vinden wij genoemd de volgenden, wier afstammelingen thans nog op Sumatra's Westkust bestaan: van Moschel, TLuondt, Alexander, Krijgsman, Lautrehr, Theuvenet, Wijshijer, van Daalen, van Lier, () Deze zonderlinge naam zal misschien moeten luiden: „Arief.” 0) „Hier leverde men slag; de Atjinezen delfden het onderspit; tien of twaalf werden in „den grond geschoten of overzeild en de overigen redden zich door de vlugt, waaro „de burgers, naar hunne haardsteden teruggekeerd, van dezen bekeerder geen overlas „meer hadden, hoewel men in dien onrustigen, door willekeur zich kenmerkenden „toestand bleef, totdat men, na het eindigen van den oorlog, te Batavia besloo „weder bezit van Padang te nemen... d | Wij hopen, dat het om de wille der menschlievendheid was, dat het bestuur van Benkoelen heeft besloten Padang weder te bezetten. Ook buiten Padang was de toestand allerongelukkigst. De Atjehers waren meesters van Priaman en Tikoe, waar zij hun invloed bevestigden door de hoofden te dwiagen hunne dochters aan hen tot vrouwen te geven. Hun voornaamste bedrij was rooven en moorden, vooral ter zee, waar zij de bewoners der kleine, nabij de kust liggende eilanden noodzaakten, die voor hen in te ruimen, terwijl zij te land de met goud naar Padang trekkende Rauwenaars en andere ingezetenen der bovenlandea uitplun- derden en niet zelden vermoordden. Daar dus ook van dee Noordzijde de gemeenschap met Padang gestremd was besloot het Opperhoofd toe te geven aan het dringende verzoek der hoofden va Priaman en Tikoe om te trachten, met hunne hulp, de Atjehers van daar te verwijderen. Daartoe werd op de been gebragt eene magt van vier à vijf duizend man ui Priaman, VILT Kota, V Kota, XII Kota en Oelakan, om te beletten, dat de Atje hers landwaarts zouden terugtrekken, terwijl de pantjalang Vesuvius hen van de zee-zijde zou aanvallen. | De Atjehers van Priaman verzochten onmiddelijk vrijen aftogt, maar die van Tikoe wilden zich aanvankelijk verzetten, totdat eenige gelukkige schoten van de pantjalang hen noopten hetzelfde verzoek te doen. Het garnizoen te Priaman werd gebragt op 12 inlandsche soldaten met een korporaal en een kanonnier, onder bevel van den oud-sergeant Risse, die de expedi- tie tegen de Atjehers had aangevoerd. Voor goed verjaagd waren de Atjehers echter niet, want in het begin van 1786 waren zij te Tikoe teruggekeerd en hadden de twee eerste hoofden genoodzaakt aan den posthouder Risse te doen weten, dat zij niet langer verlangden regenten van de Compagnie te zijn. Risse begaf zich tot hen in de wildernis, waar zij teruggetrok- ken waren, om te trachten hen tot andere gedachten over te halen. Hij was vergezeld van zes inlandsche militairen, maar bij zijne nadering werd op hem geschoten, waardoor een Boeginees sneuvelde. Men moest overhaast terugtrek- ken, waarbij nog een geweer verloren ging. De beide hoofden werden vervallen verklaard en vervangen. Op 20 Junij 1786 werd Priaman door de Atjehers afgeloopen. De posthou- der Risse kon noz levend het fortje verlaten, maar stierf kort daarna aan zijne won- den. De kanonnier werd op het stuk doodgestoken; ook een Boeginees sneuvelde en vijf werden zwaar gekwetst. a == Weinige dagen daarna werd de versterking door eene van Padang gezonden magt hernomen, na een scherp gevecht, waarbij 23 Atjehers omkwamen en 27 gevan- _gen genomen werden (!). A De Priamansche regenten waren desniettemin door deze gebeurtenissen zoo verslagen, dat zij verzochten zich aan de Atjehers te mogen onderwerpen, indien de Compagnie hen niet afdoende tegen hen kon beschermen, waarom de heer von Erath besloot nog eenige Boeginezen in dienst te nemen, zoodat het garnizoen van Priaman werd gebragt op 20 man, terwijl ook nog een panghoeloe met 30 Maleijers werd aangewezen om op de plaats wacht te houden en „den Koning in het bestuur van het pland te assisteren”. Ook om de Zuid van Padang was het alles behalve rustig en geregeld. Gedurende de afwezigheid van het bestuur der Nederlandsche O. 1. Compagnie _was het district Silida door het volk van Bajang em Batang Kapas ten eenemale verwoest, en ook die twee laatstgenoemde landschappen waren onderling zoodanig in twist geraakt, dat gedurende drie jaren de landbouw geheel had stil gestaan. î De hoofden, die dezen ongelukkigen toestand wenschten te doen ophouden, wendden zich onmiddelijk ma het weder bezetten van Padang tot het nieuw opgetre- den bestuur en beloofden de peperkultuur te zullen doen herleven, mits dat weder een resident op Poeloe Tjinko werd geplaatst. Aan dit verlangen werd voldaan door de zending van den boekhouder Johan Frederik Zugel, wien een HEuropeesch korporaal, vier Boegische soldaten en vier slaven werden medegegeven. N Hij bevond, dat de Engelschen het etablissement op Poeloe Tjinko grootendeels hadden vernield, zoodat hij en zijne onderhoorigen bamboezen hutten tot hunne huisvesting moesten opslaan. Uit vrees, dat ook Poeloe Tjinko, evenals Priaman, door de Atjehers zou worden afgeloopen, zond de Regering nog vier Europesche militairen naar die plaats. Het bestuur van Padang had ook verzocht om ter beteugeling van de Atjehers ter beschikking te hebben twee kleine, wel bewapende vaartuigen, maar de Regering had dit afgewezen, als zijnde niet genegen „merkelijke ongelden ter versterking te ij N () 1m A Collection of Plans of Ports in the East Indias, door A. Dalrymple, 3e uitgaaf, 1787, wordt het ’ fort te Priaman, zooals het zich in 1762 bevond, beschreven, als volgt: „Dit fort is een vierkant van onge- _ wveer 60 yard langs elke zijde. De wallen zijn pallisaden van kleine kokosboomen. Het ligt op N. Z. O. en _ „W. Aan elke hoek is een vierkant bastion, van ongeveer 14 of 16 voet langs elke zijde. Op de beide _ woostelijken zijn 9 bronzen stukken (een-ponders); 5 daarvan zijn op rolpaarden en 4 op draaibeugels in houten _ vpoldeds. Zij zijn, naar het voorkomen, in de laatste jaren niet gebruikt. In het midden van het fort zijn „de sporen vaa een huis van metselsteen, ongeveer 30 voet lang en 20 breed, hetwelk de Hollander zeide, _ „dat twee jaren geleden door een ongeluk was afgebrand. Om het fort is eene drooge gracht, van boven 10 of 12 voet breed en ongeveer 8 voet diep, met overvloed van kreupelhout, gras en riet, zoodat het moeijelijk Kris te zien, dat er eene gracht bestaat. Er is slechts één Europeaan (de kommandant) en 20 Boegische soldaten „Het kruidmagazijn is in het midden van het fort, 12 treden beneden den grond” De kommaadant en de soldaten bewoonden een klein huis van kadjang-matten in het midden van het fort. Es „doen en dus meer en meer den omslag te vermeerderen.” Zij meende, dat de regenten, zoo zij begeerden, dat de Compagnie posten aanhield, ook de middelen moesten beramen om die te verzekeren. Indien zij daartoe niet genegen waren en _ Priaman gevaar mogt loopen, dan moest die plaats worden verlaten om Poeloe Tjink te versterken. Gelukkiger wijze was de militaire bezetting van Padang, buiten toedoen der Regering, eenigzins versterkt. Toen de heer von Erath zich te Benkoelen ophield, wendden, in het geheim, twaalf Europesche militairen van het krijgsgevangen garnizoen van Padang, die in Engelsche dienst waren overgegaan, zich tot hem met het verzoek om weder in de dienst van de Nederlandsche Compagnie te worden opgenomen, al ware het aanvan- kelijk maar voor de kost. Ook achttien Sipajers, die zich in hetzelfde geval bevon= den, smeekten op hunne knieën om dergelijke verlossing. Von Erath verzocht aan het Engelsch bestuur om die lieden te mogen overnemen, maar na lang onderhande- len, werd dit slechts toegestaan voor de Europeanen, ten getale van 21. Voor de Sipajers werd het geweigerd; die zouden eerst hun verband moeten uitdienen. Tot herstel der orde droeg ook bij, dat al de oude contracten met de Padangsche hoofden werden vernieuwd. Welke die contracten waren, hebben wij niet kunnen nagaan, daar de geschriften, die op deze zaak betrekking hebben, niet in de archieven bewaard zijn. Daar men misschien vroeger wel wat spoedig was overgegaan tot het opzenden van lastige inlandsche hoofden naar Batavia had de Regering aan von Erath bij zijne instructie voorgeschreven om daartoe niet over te gaan dan in geval van overtuigend gebleken verraad. Het Opperhoofd achtte zich daardoor wat te veel gebonden. Hij betoogde, dat de omstandigheden van dien aard konden zijn, dat nog wel niet overtuigend van verraad bleek, maar dat men om gegronde redenen kon onderstellen, dat bij het ontvlugten van den een of ander de nadeeligste gevolgen en gevaarlijke en kostbare oorlogen daaruit zouden kunnen voortspruiten, hetgeen te voorkomen ware, door vroegtijdig de suspecten op te vatten, vvoornamelijk daar de inlander en principae „de kooplieden, zulks zelven kunnen komen te wenschen en het verzoek doen van rroodanigen, waarop zij suspicie hebben, te laten opligten, alzoo zij de vreesselijke „gevolgen, die de minste ruziemaker onder de eenvoudige bergvolken verwekken „kan, te dikwijls hebben ondervonden.” De Regering beaamde deze zienswijs en magtigde het bestuur te Padang om vin zulke omstandigheden” de kwaadwilligen op te ligten en naar Batavia te zenden, in het vertrouwen, dat het daarin niet minder verstandig als voorzigtig zou te werk gaan en zich ten allen tijde daaromtrent zou kunnen verantwoorden. Bij ontstentenis van een formeel regts-college te Padang had de Regering bij de instructie van von Hrath ook voorgeschreven, dat capitale of zwaar criminele misdadigers met hunne processtukken moesten worden gezonden naar Batavia. RE p aan” Het Padangsche bestuur bragt echter de Regering onder het oog de volstrekte noodzakelijkheid, dat ter plaatse regt zou worden gesproken in zaken van openbaren moord, brandstichting en diefstal, zoomede ingeval van brutaliteiten der militairen, „die met enkele rottingslagen niet konden gestraft worden, en die, bij opzending der „delinquenten naar Batavia, den gemeene man zouden doen begrijpen, dat de magt wvan den gebieder zich zoo ver niet uitstrekt om justitiële strafoefening te doen” De Regering overwoog daarop, dat het uiterlijke altoos bij den inlander wordt in aanmerking genomen, zoodat het absoluut noodig was, tot onderhoud van het erediet der Maatschappij, dat het opperhoofd het gezag voor hunne oogen in dien luister hield, waarin het tot dus verre geweest was. En daar ook onder de burgers zaken zich konden voordoen, waarvan het niet de moeite waard was de beschuldigden naar Batavia te zenden, zoo besloot de Regering toe te staan het uitoefenen van eene justitiële magt over openbare moordenaars, brandstichters en dieven. Het daartoe bestemde college zou bestaan uit het opperhoofd, dan secunde, den vaandrig, den oppermeester (chirurgijn), den essaijeur van het goud, den scriba en een boekhouder, die een bekwaam persoon zouden kunnen kiezen en kwalificeren om te fungeeren als officier van justitie (*). 4 Ook de versterking van Padang werd in overweging genomen. Zooals hierboven is gemeld, was de vaandrig-ingenieur, baron von Lutzow, met den heer von Erath naar Padang gezonden om na te gaan, op welke wijze Padang tegen vijandelijke aanvallen zou kunnen worden verdedigbaar gemaakt. ok Von Lutzow gaf twee plannen aan. t Het eene was om den Apenberg, aan de monding der Padang rivier, 135 voet af te graven en daar een fort te bouwen met groote pakhuizen om, in tijd van oorlog, de kostbaarste goederen der Compagnie in veiligheid te brengen, welk fort ook de woningen voor den gezaghebber en verdere dienaren, benevens kazernes voor het garnizoen zou bevatten. Door een gemetselden trap zou men dat kasteel bereiken, waarvan de bewapening uit 30 achttien- en 12 twaalf-ponders, en het garnizoen uit 250 Europesche infanteristen en 40 artilleristen zouden bestaan. á De kosten van den bouw van dit fort en van de daarin noodige gebouwen werden geraamd op 130.549 rijksds. - Maar bovendien moest nog een kampement van planken gebouwen worden opgerigt aan den voet van den berg, daar het fort werd geacht wegens de hitte en de sterke winden te ongezond te zullen zijn om blijvend te worden bewoond. & Aldaar zouden ook de Compagnie's pakhuizen, omringd door een muur en voorzien van eenig geschut, worden gebouwd, waardoor men tevens de rivier zou kun- nen verdedigen. n Dit zou kosten 71.936 rijksds, dus voor het geheel 202.485 rijksds, ongere- kend het kostende van het ijzerwerk en de steenkolen, waarvan den ingenieur de prijzen niet bekend waren. Daar echter door dit plan de plaats Padang en de hui- _ (*) Resolutie 4 April 1786. 3 EE ge zen der burgers niet beschermd waren tegen vijandelijke aanvallen van de landzijde, stelde de ingenieur voor, twee, door hem op de bouwvallen van het oude fort op- gerigte flèches nog wat beter te voorzien en te versterken, en te bepianten met 4 à 5 drie-ponders elk. De kloof of de zadel in het gebergte achter den ran werd door hem met eene batterij versterkt. 3 Over het tweede plan van den heer von Lutzow, namelijk om eene verster king aan te leggen in de vlakte achter Padang, werd door hem los heengeloopen, daar dit zeer kostbaar en moeijelijk zou wezen en bovendien de Apenberg toch ver- sterkt zou moeten worden, daar anders een vijand van dat punt steeds de plaats kunnen bedwingen. De heer von Erath was met het eerste plan van den vaandrig von Lutzow wel zeer ingenomen uit een militair oogpunt, maar wegens de groote kosten, aan hef bouwen en onderhouden der werken verbonden, was hij van meening, „dat het voor de „Maatschappij, als koopman geconsidereerd, maar niet als eene Mogendheid, wel het vallervoordeeligste zoude uitkomen, wanneer zoodanig eene residentie als Padang zon- „der fort was en de Compagnie tien jaren vrede behield, alzoo hetzelve, na verloop vat „tien jaren verloren wordende, dit nog zoo veel niet zou bedragen als het onderhouc yvan een groot getal militairen en andere dienaren in tien jaren tijds; „dat het onderhoud der vestingwerken hierbij ook geene geringe reflectie ver „diende, alzoo op die rekening, wegens de menigvuldige aardbevingen, al vrij vee „zou kunnen komen, en het toch altoos door onverwachte gevallen konde gebeuren „dat eene vaste plaats verloren gaat, en dat de Compagnie dan het importante kapi „taal van den aanleg ook kwijt zou zijn, en dat dit, in de negotie geemploijeerd vzijnde, nog wel Spet zuiver zoude opbrengen, ’t welk in den tijd van tien jaret „geen gering kapitaal zoude uitmaken en enkel aan uitgewonnen renten zooveel zoud „bedragen als om de tien jaren aldaar konde verloren worden, wanneer de plaats een residentie was, terwijl dan nog altoos het ware kapitaal van den aanleg in de „schoot der Maatschappij verbleef.” In dit proces tusschen Mars en Mercurius bleef de overwinning aan den laatste Bij de resolutie van 4 April 1786 werden de beschouwingen van den heer von Erat] beaamd door de Regering, die daarbij nog in aanmerking nam: „dat de voornaamst predenen en het hoofdoogmerk van de restabilering dezer plaats bepaaldelijk zijn g „weest, om daardoor te voldoen aan het jongste vredestractaat, tot den overneem der doc „de Engelschen in den oorlog overmeesterde possessien en wegens de langdurige zeet, di „men op deze plaats heeft gehad; voorts uithoofde van’s Compagnies reputatie in he „maintineren der tractaten en verbonden, met ’s lauds regenten gesloten, zoomede op det „sterken aandrang van s° Compagnies ingezetenen aldaar; doch ook tevens om den hande raldaar met vrucht te drijven, ten minste zoo veel winsten te behalen, dat die de laster pruim te boven gaan, als kunnende de politieke inzigten, welke bij de restabilering mede rin consideratie gekomen zijn, namelijk, dat men Sumatra's westkust missende, Batavi - __pgenoegzaam geheel afgesneden zoude zijn van alle correspondentie van dien kant en _ pdat daardoor, in tijd van oorlog, aan de Engelsehen de allerfraaiste occasie zou- _wde geven om in de ongemeen voordeelige baai van Tapanoli de aanzienlijkste toerus- tingen te kunnen maken, zonder dat men daarvan alhier te Batavia de minste ken- mi erlangde, hoe gewigtig die oogmerken op zich zelven ook zijn, echter zoo verre vn iet geëxtendeerd worden, om aldaar met schade en verlies te resideren en te nego- ptieren, gelijk om die redenen de omslag ook zoo beknopt en min kostbaar als mo- gelijk zij genomen is, het dus in alle opzigten geradenste voorkomt bij dat plan te wpersisteren, bijzonder nog, omdat men, buiten staat zijnde de vereischt wordende _ygroote kosten tot het onderhoud van die fortificatien te dragen en hetzelve bestendig van eene toereikende bezetting te voorzien, daarenboven niet verzekerd kan zijn van eene duurzame possessie, doordiea de Heeren Meesters, volgens Hoogst Derzelver _wmissive van 18 November 1784, ook geen gunstig denkbeeld omtrent de Westkust „formeren ‘en het dus ten eenemale onzeker is, welke dispositie Hunne Wel-Edele „Hoog Achtbaren omtrent Padangs restabilering zullen nemen, voornamelijk nog puithoofde der nadeelige constitutie van Compagnies zaken, — derhalve goedgevonden | verstaan den voorgestelden aanleg van zulke kostbare forten, gebouwen en pak- _phuizen ten eenemale te declineren, wijl de importante ongelden, die daaraan zouden pmoeten besteed worden, de Compagnie gansch niet convrenieren, zoolang men geen 3 gegronde vooruitzigten kan hebben, dat dezelven uit de winsten en inkomsten te precouvreren zouden zijn, en daarom de bedienden te recommanderen, om, zoolang yde handel op Padang dus bekrompen blijft en men van hier mede nog niet in staat pis om daarin, door voldoening der lijnwaden, te secunderen, het nog vooreerst wgaande te houden op den presenten voet, namelijk door oprigting hier of daar van ween pakhuis en woning, in dier voege gebouwd en aangelegd, dat het altoos, wanneer pmen zich over den aanleg van een fort positief kan verklaren, ten nutte van de ompagnie, hare dienaren of ingezetenen kan dienen, ten einde, dus doende, betere tijden af te wachten en te zien of het met ‘s Compagnies belangen overeenkomt, mom op Padang zulke naamwaardige gebouwen aan te leggen, mitsgaders van het een wen ander aan de Heeren Meesters bij de eerste occasie kennis te geven en Hoogst i Derzelver goedvinden en dispositie zoo spoedig mogelijk te verzoeken.” De Heeren Meesters wilden er niet van hooren, dat Padang een lastpost zou zijn. Zij stelden zelfs de Regering te Batavia aansprakelijk voor al de kosten, welke plaats zou vorderen, waarop de Regering magtiging vroeg om, wanneer het bleek, dat de inkomsten de uitgaven niet zouden kunnen dekken, het gansche eta- blissement op te heffen. Er werd dan ook, wat de versterkingen betreft, aan von Brath slechts vergund een versterkte pagger bij zijne woning en een veldschans met een paar batterijtjes op te werpen, welke 800 rijksdaalders zouden kosten (*). j Van het weder oprigten van ons etablissement te Baros en van alle bemoeije- Ke En s met de landen benoorden Ajer Bangis werd definitief afgezien. Zelfs wenschte F3 @) Generale missive naar Patria van 30 November 1788. — de Regering, zoo het eenigzins mogelijk was, Priaman te verlaten. Alleen te Tikoe mogt een zeer klein uitkijk-postje worden aangehouden (*). Ì De toestand van Padang bleef onder al die bezuiniging zeer treurig. Zóó treurig zelfs, dat de Indische Regering weldra op nieuw ernstig er aan dacht van daar geheel op te breken. De weinige handel, welke er nog bestond, verliep meer en meer. Verschillende oorzaken werkten daartoe mede. Vooral werd de handel herhaaldelijk tegengewerkt door de voortdurende oneenig heden tusschen de hoofden der XIII Kota's (toenmaals het eenige débouché van Padang naar de bovenlanden) onderling of met de inlandsche hoofden en kooplieder van Padang. Bij het geringste geschil werden de zeer weinige toegangen tot de X Kota’s afgesloten, zoodat de afvoer van goud en de opvoer van lijnwaden stil stonden. Die lijnwaden waren alle afkomstig van de kust van Koromandel, maar door den oorlog met de Fngelschen en de daardoor ontstane achteruitgang van ons gezag aan die kust was de aanvoer niet voldoende om in de behoefte te voorzien. De afzet dier lijnwaden, het hoofdartikel van’s Comp* handel en „de eenige „source, waaruit de lasten goed gemaakt moesten worden,’ welke vroeger jaarlijks 5 à 600 pakken had bedragen, was in de boekjaren 1788/, en 179°/,, gedaald tot minde dan 275 pakken; en zelfs deze geringe hoeveelheid werd nog kleiner, want in 1792 kon de Regering, instede van de voor Padang en Poeloe Tjinko geëischte 259 pak ken, slechts 60 overzenden. Ook de niet onbelangrijke handel van de Compagnie in Soeratsche katoen was tengevolge van den toestand in Voor-Indie bijkans geheel te niet gegaan en de opluiking daarvan was niet meer te verwachten, toen de Maleijers, om in hunne behoefte aan dat artikel te voorzien, zelf katoen aanplantten (2), iets, dat het opper: hoofd von Erath zoo ontstichtte, dat hij aan de Regering schreef: „dat het bitte „smertelijk was den gemeenen maleijer, onder het hun toebetrouwde bestier, met „opzetting en honende tegen alle contracten aan, te zien doen zaken, die de eer en „het gezag der maatschappij te zeer krenkten.” Waarop de Regering hem echter antwoordde: vdat de eer en het gezag der „Maatschappij, voor zoo verre die met magt en geweld gemaintineerd zouden moeten „worden, in dit geval niet te pas kwam.” Von Erath had ook de aandacht gevestigd op de nieuwe nederzetting der En: gelschen op Poeloe Pinang en berigt, dat de bovenlandsche volken zich langs de wa terwegen van de Oostkust daar ten handel begaven (%). () Missive aan den gezaghebber von Erath van 25 Mei 1787. €) Om betere katoen te verkrijgen, dan de inheemsche planten opleverden, zaaiden de Maleijers de zaad: korrels, die zij vonden in de balen, waarin de lijnwaden vau Soeratte werden aangebragt. Het van inheems sche katoen vervaardigde fabrikaat was zeer slecht, maar ook zeer goedkoop, waardoor het debiet groot was. (©) Zie zijn hoogst belangrijk rapport, getiteld : „Consideratien nopens den handel, benevens eenige aanmer „kingen en ophelderingen over de tegenwoordige gesteldnisse daarvan in de bezittingen van de Nederlandsche „Oost-Indische Compagnie op Sumatra's Westkust,” gedagteekend 22 December 1789. ER Sn Dit scheen echter de Regering ongelooflijk toe, die niet kon begrijpen, hoe | die lieden met voordeel zulke lange en moeijelijke reizen konden maken. Zij toch had omtrent den handel op Poeloe Pinang „zulk voordeelig berigt” | niet en meende dus, dat de informatiën van het opperhootd vof gebrekkig of mislei- dende waren.” | Von Erath noemde ook als een der oorzaken van het verval van den Pa- _dangschen handel het geringe bezetten van de wfrontier postjes”, Ajer Hadji ten Zuiden en Ajer Bangis ten Noorden. Daardoor waren de inboorlingen van de om- streken wel verpligt zich met hun handel tot anderen te wenden. Hij meende, dat om het volkomen gezag op Ajer Bangis weder te krijgen, die post ten minste met 30 militairen en een resident diende bezet te worden , waarop de Regering „tot der bediendens narigt noteerde, dat wij van alle zulke projecten xtot extensie van den omslag en nuttelooze kosten finaal afzien, en dat wij ook, zoolang „de aanhouding van Padang nog zoo onzeker was, vooreerst van alle voorstellen van herstelling of vermeerdering van den omslag moesten afzien, en dus in ‘t gedane _wvoorstel, om de marktplaats op Ajer Bangis te herstellen, niet konden instemmen.” Die stand van zaken, voornamelijk wat de achteruitgang van den lijnwaad- handel betrof, was der Regering intusschen „gansch niet welgevallig en gaf weinig „fundament voor Padangs aanhouding” (*). De heer von Brath deed zijn best om aan te toonen, dat de toestand van Padang niet zoo hopeloos was, als de Regering vermeende. Hij diende, bij brief van 81 December 1790, een nieuw betoog in, waarbij hij een project van etablissement overlag, volgens hetwelk de uitgaven ongeveer f 58.500 s'jaars zouden bedragen. Maar hij becijferde tevens, dat dan nog de niet onbelangrijke zuivere winst van J 68.575 zou worden behaald, voornamelijk door den lijnwaadhandel (%). Maar het koopsmans-oog van de O. I. Compagnie was te scherp om in zijne becijferingen geene leemten te vinden. De Raad van Indie, Johannes Siberg, bragt een rapport uit over de voorstellen van von Erath en „wijl daaruit bleek, niet alleen hoedanig de winsten en lasten, na weene accurate koopmansrekening zouden moeten worden gecalculeerd, maar ook dat walsdan, na het geformeerde plan van het opperhoofd von Erath, de lasten van Padang „de winsten verre zouden surpasseren’’, zoo werd deze gelast op dat rapport te dienen van advies en in het bijzonder wop te geven zijne consideratien op de twee daar bij „voorkomende alternatieve propositien, hetzij om Poeloe Tjinko tot een hoofdkantoor „te maken dan wel de vaart en handel op Sumatra voor ’s Compagnies eigen inge- wzetenen en vreemdelingen open te stellen, onder betaling van zekere inkomende en „uitgaande regten (%). (') Algemeene missive aan HH. XVIInen dd. 31 December 1790. C) Ik heb het niet onbelangrijk geacht voor de kennis der Indische staatshuishouding in het laatst der vorige eeuw een afschrift van deze begrooting hierbij te voegen, als bijlage no. IL. () Missive aan het Opperhoofd en den Secunde te Padang dd. 26 Augustus 1791, Ee en Von Erath had tegen de voorstellen van den heer Siberg gewigtige bedenkin gen. Het verplaatsen van het bestuur naar Poeloe Tjinko zou de ondergang zijn va de Europesche ingezetenen van Padang en tevens hoogst onwelgevallig aan de Padang- sche hoofden en handelaren, daar de eersten er eene kleinachting van hunne persone in zouden zien en de laatsten den handel met de XII Kota's en verdere bovenlande zouden zien te niet gaan. Het plan van vrijen handel vond bij von Erath ook geen steun, daar de Compagnies dienaren en de burgers geen geld hadden om eenen eenigzins belangrijken handel te drijven en deze dus geheel in handen van vreemdelingen zou overgaan, waaruit de Nederlandsche staat dus geen voordeel kon trekken. Hij had echter een ander voorstel, namelijk om den vrijen handel uitsluitend te gunnen aan het opperhoofd, die zijn eigen besturend en handels personeel uit Compagnies dienaren zou aanstellen en bezoldigen en bovendien jaarlijks te Batavia aan de Regering zou uitkeeren f 10.000. De Regering wilde echter ook dit plan niet beamen en onderwierp de vraag van het opbreken of het aanhouden van Padang ter finale beslissing aan Heeren Zeventienen. Dat de Regering er slechts noode toe zou overgaan Padang te verlaten, blijkt reeds uit de bovenaangehaalde aanschrijving aan von Erath om de zaak nader te be- handelen, en evenzeer uit een brief van dezelfde dagteekening (26 Augustus 1791) aan het opperhoofd en den secunde, in antwoord op des eersten hier voren reeds aangehaalden brief van 21 December 1790, waarin ook het volgende voorkomt. „Terwijl wij wijders in het generaal op de consideratien van den gezaghebber „dienen, dat hoezeer bij dezelve en in de vertooning der winsten en lasten voorkomen „bedenkingen en gronden, die niet geheel onaannemelijk zijn, om uithoofde derzelven „te kunnen proberen of door een temporeelen aanhouding van Padang, het daarmede „voorgestelde oogmerk zoude kunnen worden bereikt, en dat ook zijne gemoedelijke „voordragt ten faveure van de Chrsten ingezetenen aldaar en het droevig noodlot, „dat dezelven bij de verhuizing van daar zoude ten deel vallen, eenige consideratien „zoude meriteeren, de meermelde consideratien en vertooning echter bijzonder ook „wegens de hier voor gemaakte aanmerkingen en dat de jongste eisch eene zeer „geringe partij lijnwaden bedraagt, niet zoo decisief en zeker zijn als door de Heeren „Meesters gerequireerd worden, namelijk de garantie, dat, bij aanhouding van Padang, „de lasten de zuivere winsten niet zullen surpasseren, ten minste, dat politieke rede- men dezen ter zijde gesteld zijnde, het onzeker zal blijven, of de uitkomst aan de „verwachting zal beantwoorden, en het de Comp. niet te vergen is, om te blijven wresideren op plaatsen, die tot wezenlijk bezwaar zouden strekken en men ingeval „van opbraak van daar voor der Christenen huishouding die voorzorg zoude kunnen „gebruiken, waartoe men na billijkheid zich zoude verpligt oordeelen. „Fn wij moeten dus de finale dispositie der Heeren Meesters blijven afwachten «nopens Padangs aanhouding of opbraak, om welke reden en omdat wij die dispositie id Ë En Ue | | dagelijks verwachten, wij tot hier toe hebben uitgesteld om Padang op te breken, pdewijl er geene garantie gegeven is, zooals de Heeren Meesters gerequireerd hebben wen die door ons ook niet gegeven kan worden” (*). 'E Een groot bezwaar tegen de bezuinigings plannen van den heer Siberg vond het Padangsche bestuur in de vermindering van het garnizoen. De heer von Frath had voorgesteld dat te bepalen op 50 Europeanen en 30 inlanders, maar de heer Siberg had daarop nog 2 korporaals en 12 gemeenen afge- dongen. ’ Met het oog op de tijdsomstandigheden achtten de Padangsche bestuurders deze reductie zeer bedenkelijk, om de volgende redenen: „dat de subordinatie en het vontzag voor de Europ. Maatschappij onder ’s B. Comps. volkeren bij den jongsten „Engelsche oorlog door de verovering van deze kust en de totale verwoesting van het fort te dezer plaats in een deerlijk verval geraakt is; „dat het gering vertoon van den staat de B. Maatschappij bij de weder in pbezitneming van deze kust en waarbij dezelve om U Hoog Fdelheden genoegzaam ybekende redenen tot hier toe heeft moeten continueren, een zeer groote hinderpaal vis bij den alles naar het uiterlijk beoordeelenden inlander, om de subordinatie, wwaaraan zij bevorens subject zijn geweest, te herstellen en op den ouden voet te „brengen ; 4 „dat de zoo naauw bepaalde orders van U Hoog Edelheden omtrent het afzet- sten en opzenden van inlandsche hoofden, door de weinige tot hiertoe aan handen wgeweest zijnde militairen, nog meer heeft moeten ontzien en in het oog gehouden orden; en dus te minder contribueren kan om den uitgedoofden geest van subor- „dinatie onder deze volkeren weder te doen herleven, dewelke door kwalijk geinten- ptioneerde regenten, die in het donker en straffeloos werken en bij hun een aanzien „hebben weten te krijgen, opgeruid wordende, door geen minnelijke wegen, hoe ook _ygenaamd, somtijds te bevredigen zijn, maar integendeel, hoe goedaardiger de handel- mwijze zij aan den kant der E. Maatschappij, hoe obstinater de tegenkanting wordt aan hunne zijde; * „dat dus, wanneer alle middelen van goedheid beproefd en door de gedragingen \pvan misvergenoegden of kwalijk geintentioneerden vruchteloos gemaakt zijn, het psemtijds tot bevordering van den handel en de peperkultuur en tot voorkoming van wandere nadeelige gevolgen allernoodzakelijkst wordt kommando’s van militairen dan weens naar de Zuider-, dan eens naar de Noorder-districten af te zenden, die door „hun uiterlijk vertoon de minnelijke of ernstige voordragten van den hen vergezellenden „politieken kommissaris bij deze hoogmoedige doch tevens laaghartige en vreesachtige volkeren eenige kracht en gewigt weten bij te zetten. k „Dit echter moet thans bij gebrek aan gemeene militairen somwijlen worden B termece gelaten, daar men dit èn in het geheel niet gedekte èn door de konke- f _ _(}) Míssive van de Hooge Regering aan het Opperhoofd en den Secunde te Padang dd. 26 Augustus 1791, EU „lareijen van kwalijk gezinde hoofden zoo dikwijls geturbeerd wordende Padang niet „van alle manschappen ontblooten kan. „Ondertusschen wint de geest van ongehoorzaamheid onder ’s B. Comps. volkeren „veld, het ontzag voor de H. Maatschappij vervalt; de subordinatie verliest zich; de « vbergman, dien zij ligt weten over te halen, trekt met hen ééne lijn, de wegen | „worden gesloten, en de handel ten minste voor een tijd lang gestremd” (*). Wij hebben dit extract zoo uitvoerig genomen, omdat het de gelegenheid geeft een juisten blik te slaan op de verhouding van het Nederlandsch bestuur tot de bevolking van Sumatra's westkust in het laatst der vorige eeuw, en duidelijk doet | zien, hoe ons gezag en onze invloed daar bijkans geheel vernietigd waren. De verdere bedenkingen van den heer von Erath en zijn secunde tegen het reductie plan van den heer Siberg waren grootendeels van commerciëlen aard. Ter- wijl de laatste de lasten van Padang breed uitmat, vooral door rente-berekening over alle ten behoeve van den Padangschen handel gedane uitgaven en over tijdelijk sluimerende kapitalen, trachtten de anderen de vooruitzigten zoo gunstig mogelijk voor te stellen. Het mogt hun echter niet gelukken iets tot de verbetering van den toestand | gedaan te krijgen. Het garnizoen werd verminderd tot 45 man. De vaandrig, militaire komman- dant, een metselaar, een assistent en een handlanger (te zamen f 157111 ’s jaars ver=_ dienende) werden ontslagen. De posten Tikoe en Ajer Bangis werden ingetrokken. De huishuur van het opperhoofd en van den secunde werden bepaald op 25 en 12!/, rijksdaalders ’s maands. Ja zelfs besloot de Regering, in afwachting der beslissing van Heeren Zeven- tienen omtrent Padang, zich geheel aan den handel te onttrekken en gevolg te geven aan het door den heer Siberg geopperde denkbeeld om dien vrij te geven, tegen betaling van in- en uitvoer-regten (°). Dit kwam tot stand bij de volgende PuBLICATIE. Nademaal in Rade van Indië op den 3den Augustus jl. goedgevonden is om van de Westkust van Sumatra, zoo verre onder de gehoorzaamheid der Nederlandsche Oost Indische Maatschappij gehoort, eene vrije handelplaats te maken en dus de vrije vaart en handel, zonder eenige bemoeijenis van de Compagnie, aan Comps. ingezete- nen, zoo alhier als daar eu van en op alle andere plaatsen, mitsgaders aan alle vreemdelingen zonder onderscheid, open te stellen, onder betaling van zekere inko- mende en uitgaande regten; Zoo wordt een ieder daarvan bij deze kennisse gegeven en dat derhalve gemelde vrije vaart en handel, zoo aan dienaren, burgers en onderhoorigen van de Compagnie, als vreemdelingen, gepermitteerd wordt onder de volgende bepalingen : lo. dat ged. vaart en handel, zoo verre Compagnies onderhoorigen aangaat, In (} Missive van het opperhoofd en den secunde te Padang aan de Hooge Regering dd. 9 Maart 1792, (*) Missive aan het opperhoofd te Padang van 7 September 1792. | bepaald wordt op Padang en Poeloe Chinco, en op geene andere kantoren, en om derwaarts direct te stevenen, zonder Benkoelen aan te doen, hetzij in de heen- of terug-reis, dan bij aangetoonden zeenood; 2o. dat dezelve zal mogen bestaan in den aanbreng en verkoop van alle artikelen van negotie zonder onderscheid, en dus ook van zoodanige goederen, als lijnwaden, _amfioen, zout en ijzer, die de Compagnie tot nog toe aan zich gereserveerd heeft gehou- den, waartoe de vorige conditien bij deze ingetrokken worden, met uitzondering alleen van de specerijen en allerhande soorten van amunitie en artillerie goederen en mits de amfioen, zooverre die van Batavia wordt aangebragt, van de amfioen-societeit ingekocht zij; 3o. dat de Compagnie om dien particulieren handel te meer te doen opluiken en aan de negocianten eene ongereserveerde vrijheid te laten, van allen handel finaal afziet, met reserve alleen van den handel in peper en van hetgeen tot haar eigen benoodigdheid dient, terwijl men, tot voorkoming van alle monopolien of andere verkeerde middelen, die aan den vrijen handel eene stremming zouden kunnen toe- brengen, aan de dienaren van de Compagnie de striktste bevelen daar tegen zal geven ; 4o. dat bij den invoer en verkoop van ged(achte) goederen voor inkomende reg- ten een import van 6 procento zal moeten worden betaald, excepto dat van lijnwa- den, direct van de West van Indie aangevoerd, 9 procento zal moeten (worden) voldaan ; 5o. dat van het goud, bij uitvoer, eene recognitie van een half procento zal moe- ten worden betaald. Zullende de voorwaards vermelde tollen en imposten van deze vrije vaart en handel publiek aan den meestbiedende worden afgestaan om een begin te nemen met den aanvang van het jaar 1793. En opdat een ieder hiervan kennisse bekome, zal deze, na gewone publicatie, behalve in de Nederlandsche, ook in de Maleische, Javaansche en Chinesche talen worden geafficheerd, ter plaatse waar men gewoon is affixie van billetten te doen. Batavia, in het kasteel den 9 September 1792. Ter ordonnancie van Hunne Hoog Edelheden den Gouverneur en Raden van Indie (w.g.) P. VAN DE WEERT sec’. IL. Bij de kennisgeving van het nemen van den maatregel omtrent het open- stellen van den handel te Padang en op Poeloe Tjinko aan Heeren Zeventienen (*) zeide de Hooge Regering, dat zij er toe was overgegaan als een proef of men het te () Missive 12 October 1792, zB oer Padang, zonder nadeel voor de Compagnie, zou kunnen gaande houden, „te meer „Padang in zich zelf van eenig nut voor de Compagnie kan zijn en om politiek predenen kan aangehouden worden, indien zulks buiten prejudice der Compagnie kan „geschieden.” Deze brief kruiste dien van de Heeren Zeventienen van 26 November 1792, waarbij aan de Hooge Regering het ongenoegen van Heeren Meesters werd betuigd, omdat zij nog tot geen bepaald besluit gekomen was ten opzigte van de reductie van Padang, waarop reeds in sterke bewoordingen was aangedrongen bij hunne brieve van 20 December 1787, 11 December 1790 en 7 December 1791. De Heeren vertrouwden echter, dat eindelijk door Heeren Kommissarissen Generaal zou worden vastgesteld, wat in deze overeenkomstig het belang en den toe- stand van de Maatschappij behoorde te worden gedaan. Het is ons niet gebleken, dat in de jaren 1792 of 93 door de Hooge Re- gering of door de Kommissarissen Generaal, die in November van laatstgenoemd jaar waren aangekomen, eenige nadere maatregelen omtrent Sumatra's Westkust zijn genomen. De aanleiding tot het aarzelen van de Regering om definitief te adviseren to het opheffen van het etablissement te Padang, evenals het talmen van Heeren X V [Ier met daaromtrent eene finale beschikking te nemen, zal wel voor een groot gedeelte zijn gelegen geweest in de krachtige vertoogen, welke von Erath voortdurend daartege inbragt. Zooals hiervoren reeds is gebleken, wanhoopte hij niet aan het later te verkrijgen financieel voordeel; tevens verdedigde hij met alle kracht de belangen der burgerij. Op roerende wijze kwam von HErath in zijne brieven aan de Regering op voor de belangen der burgers. In zijne Consideratien van 22 December 1789 schreef hij het volgende: „De algemeene stem van Padang, bezaaid en krielende met het Nederlandse „christen bloed, wendt zich thans in deze kermende tot U Hoog Edelhedens hoog „barmhartigheid, dat het Hoogst dezelven gunstig behage een oog van ontferming op „hen te werpen en het harte der gerespecteerde Heeren Meesters te vermurwen, da rzìj hen als ongelukkige nazaten, wier voorouders uit hun schoten gesproten zijn „niet van zich afschuiven of verstoten mogen. „Het bloed der onmondige christen kinderen schreeuwt tot U Hoog Edelheden „om medelijden; het iijst, wanneer het bedenkt, hoe barbaarsch onder het kort bestier „van eenen vreemden 1neester hunne vaderen gedeeltelijk van hen afgescheurd, vervoerd , „ontroofd, verkocht, vermoord of door honger ten grave en allemaal in de uiterste „armoede en ongelukken gebragt werden. „Loo oud als jong vindt zich thans onder de milde regering van zijne lands vvaderen weer herleven; getroost zich, onder een nog aanhoudende drukkende armo „de, een ieder zijn wijnstok weer te planten; eene aangename kalmte en rust doe shen langzamerhand alle geleden ongelukken vergeten; zij vleijen zich, dat zij, onde E ES ri) a de bescherming van hunnen ouden Meester, zich ook schielijk weer zullen hersteld vinden in den ouden staat van hun eenvoudig en gelukkig leven. „Dat het dan U Hoog Edelheden gunstig behagen moge, niettegenstaande ook vals nog de commerciele inzigten een weinig verschillende zijn mogten met het hart an milde lands vaderen, de hooge gerespecteerde Heeren en Meesters te disponeren, Bt dezelven eindelijk door een favorahel besluit de volle gerustheid bij hunne onder- _ydanen alhier herstellen mogen.” ® Even dringend en nog wat meer bestrooid met bloemen van welsprekendheid was het betoog van von Prath bij zijn brief van 21 December 1790, waarin hij het volgende schrijft: ’ „Aangemoedigd, zoo wel door het genoegen, dat U Hoog Edelheden hebben laten blijken over de door den nederigen teekenaar in a°. p°. onder den 22°? December „1789 ingediende consideratien nopens de tegenwoordige gesteldheid van den handel yder Nederlandsche Maatschappij op Sumatra's westkust, als ook gevoelig aangedaan over het formulier, dat de hoog gerespecteerde Heeren en Meesters onder den 15° „December 1788 geschreven hebben aan hare dienaren onder het oog te brengen, ‘t Belk aantoont den zorgelijken staat, waarin zich een in vroegere dagen zoo bloeijend vligchaam thans door vele rampspoeden gereduceerd vindt; — ö „Daarbij geroerd en in ‘t binnenste van miju hiet doorgriefd zijnde door den wdagelijkschen aanblik van zoovele arme christen onderdanen der Maatschappij alhier, wgezegend met een rijkdom van kinderen, die aan schoonheid den dageraad trotseren en, wonder een nog maar zuinig genot van rijst en zout, gezegend en weelderig opgroeijen ;— * „Geraerd door de angst en vrees, die men ziet heerschen over de gezigten van wjong en oud, oorspronkelijk uit de bekommering, die de publieke geruchten overbrengen, dat zij zonder medelijden staan van hunne vaderen afgescheurd te worden, van weer wovergelaten te worden aan alle rampspoeden van of te moeten buigen voor den wscepter van een heidensch vorst, of, zoo zij bijzonder gelukkig zijn, weer te komen zonder “t gezag van dien grootschen meester, die alle volkeren, die niet in zijn schoot „geboren zijn, met eene bijzondere minachting aanziet ; —— ] „Geroerd over dit alles; geroerd en geslingerd door gemoeds bewegingen, die wzoowel voor de belangen van mijn meester waken, als gevoelen den bedrukten staat vdier personen, over welken ik hier mede als burgervader gesteld ben, vind ik mij wverpligt thans de pen weder op te vatten en U Hoog Edelheden eenige nadere ver- ogen voor te leggen, rakende de belangen der Maatschappij alhier, zoowel ten wopzigte van den handel als met betrekking op hare onderdanen , namelijk de christen burgeren en ingezetenen dezer plaats.” ê Na op nieuw te hebben aangetoond, hoe de handel te Padang en elders langs de Westkust voor de Compagnie winstgevend zou kunnen worden gemaakt, zoodat wer nog geene noodzakelijke redenen zijn, een zulk heerlijk stuk land te abandone- wren, waarvan het uitzigt op voordeeliger tijden nog op lang na niet hopeloos is”, gaat von Brath voort, als volgt: mtr ee „Ik kom mij nu bij U Hoog Edelheden vertoonen als een smeekende onder- „daan, als een gevoelige medeburger van Padangs ingezetenen, als voorspreker voor veen aanmerkelijk getal arme christen inwoners dezer plaats, wier ongelukkige staat „mij bekend is en die nu reeds ruim vijf jaren lang tusschen vrees en hoop leven „over hun te verwachten noodlot. „Dat mijn voorstel en bede de harten vermurwe van die Landsvaderen, bij „welken een onderdaan verpligt is een medelijdend gehoor te zoeken.” (Na eene nominatieve opsomming der huisgezinnen vervolgt von Erath aldus) „Deze beschrijving toont U Hoog Wdelheden aan, dat alhier 51 burger Chris- „ten huishoudingen zijn, bevattende 184 zielen. „Alle Compagnies dienaren zijn hiervan geëxcipieerd en buiten dit getal ten „minste nog ruim 40 vrouwen en kinderen, die bij het retablisseren van deze plaats „successivelijk aan nieuw overgezonden dienaren getrouwd en mede aan de bovenstaan- „de familiën geparenteerd en hier geboren zijn, dan die ik hier niet onder het getal „der burgers plaatsen wil, alzoo daardoor vrouwen mannen, en kinderen vader „verkregen hebben, die in dienst der Maatschappij en dus gedekt zijn. „Deze 184 Christen zielen hebben hier allemaal een klein huisje en een stukje „land, waarvan zij hun sober onderhoud vinden. n „Is het, dat zij die verliezen, dat zij de vruchten daarvan missen moeten, dan „hebben zij geene ressource om op eene andere manier hun onderhoud te vinden, „maar staan weer geëxponeerd aan zoodanigen hongersnood, als zij hebben lijden „moeten, toen zij door de Engelschen onder het gezag van den Heidenschen regent „alhier gesteld waren; toen deze de oogst uit hunne velden nam, waarvan zij leven „meesten; toen menig arme ouder honger leed, om dien van zijn kind te stillen; „toen de zuigelingen schreeuwden; omdat zij in de uitgeteerde borsten van hunn „moeder geen voedsel meer vinden konden. „Wat staat dit aanzienlijk getal Christenen wel te verwachten, als de Maat „schappij zich thans op nieuw van hen aftrekken zal? „Wat zal uit deze arme menschen worden? Waar zullen zij heen? Waar „zullen zij hun onderhoud vinden? „Hunne geringe landerijen en huisjes, die hun nu een sober bestaan geven, vzìjn dan van geene waarde meer, maar staan weer overgegeven te worden aan alle „buitensporigheden , verwoestingen en rooverijen der heidenen. „Hoe lang zullen zij meester daarvan kunnen blijven, als aan dezen eers „bekend is, dat zij hunnen beschermer verloren hebben en de Maatschaappij zich van vhen onttrokken heeft. „Durfde reeds in +t korte tijdstip van slechts een jaar, toen de Engelschen „dezelven alhier onder het gezag der Mahomedaansche regenten gesteld hadden, een „priester uit de gebergten afkomen en in de plaats te dringen om de ingezetenen te „besnijden en tot de Mohamedaansche religie te brengen; durfden zulke schrikkelijke wondernemingen reeds toen gesmeed worden, toen de plaats nog maar pas eenige EB Ze ymaanden zonder beschermer was, en toen de minste reden nog niet was te veron- yderstellen, dat de Maatschappij hier haar possessie niet weer hervatten of gelegenheid „genoeg verkrijgen zoude om zulke wrevele gedoenten te bestraffen; durfden toen preeds zulke dingen gebeuren; — wat zou er niet van worden, als, zonder oorlog , wuit redenen, die de Mohamedaan niet inziet en uit dien hoofde geen reden noemt, „de Maatschappij zich van hen onttrok? „De Mohamedaan alhier, niet beter wetende als dat de Maatschappij, naast „God, de eerste mogendheid over het geheel al is, verbeeldt zich niet, dat de „Maatschappij hier zit als handelaar, maar als een magtig vorst, die slechts zoekt „uitgestrekte en vreemde landen te beheeren. „Uit dit gezigtspunt de Maatschappij door hem beschouwd wordende, zoude „het verlaten der Christen ingezetenen alhier door hen aangemerkt worden als het wafsnijden van een verrot lid van het ligchaam, en ziende, dat de Maatschappij den „stap doen kan haar vleesch en bloed zoo te verlaten, wat reden zoude hij dan heb- „ben hetzelve te ontzien? „Zijn bekende moorddadige en rooverachtige aard zoude, zoo ook al niet eens- gezind, toch troepsgewijze met sterke strooperijen en geweldenarijen, de Christen in- „gezetenen zoodanig vexeren, dat dezelven op het kommerlijkste daaronder zouden vbezwijken moeten of vlugten, de mannen vermoord en vrouwen en kinderen ter „geilen wellust weggevoerd en ten laatste door geweld, gebrek, honger en onuit- ystaanbare ellende gedwongen worden den Heidenschen Godsdienst te moeten omhelzen. „Dit is het noodlot, Hoog Edel Groot Achtbare Heeren, daar Padangs Chris- „tenen voor beven en oordeelen over hun hoofd te zien hangen, zoodra het onherroe- vpelijke vonnis mogt gesproken zijn de kust te verlaten. „Bittere tranen zullen dan stroomen uit de oogen van jong en oud; — tranen, vwaarvan ik mij vrij pleiten moet, dat dezelve niet op mijn hoofd nederdalen ; — „tranen, waarvan ik mij zuiveren moet voor God, voor mijn conscientie, voor Padangs „Christenen, joug en oud; — voor U, Hoog Edel Groot Achtbare Heeren, die het vonnis „spreken zullen, opdat dezelve niet mogen gestort worden door mijn verzuim, opdat pmen mij miet incumberen moge den waren staat dezer plaats nooit naar pligt onder „Uw Hoog Edelens oog gebragt te hebben, opdat ik niet beschuldigd, maar moge „vrij verklaard worden, dat ik, als dienaar en Christen, tot behoud der Christenen alhier pogingen gedaan heb, die mij in deze beide betrekkingen zoowel ten opzigte „van mijnen Meester als mede Christenen ineumberen kunnen. „Dit zijn de redenen, Hoog Fdel Groot Achtbare Heeren, dat ik tot voor- „koming van zulk een treurtooneel alle middelen opgespeurd heb, die, zoo ze wel „dienen kunnen om naar den tegenwoordig vervallen staat dezer kust onbewimpeld „de belangen der Maatschappij in deze te ontvouwen en tot wijzere overweging over „te geven, als ook om de hoog gerespecteerde Heeren en Meesters meer bekend te „maken met het getal hunner Christen onderdanen alhier, opdat deze beide gronden gesteund, de belangen van den handel gepaard met eene Christelijke deelneming in NE „de belangen van de buiten schuld ongelukkige onderdanen, te zamen werken, en veindelijk een vaderlijk besluit en uiteinde ten goede nemen moge, om te doen ver- „dwijnen de vrees voor de dreigende rampen, waarvoor hun nazaten te dezer kust miet zonder groote reden thans schromen.” Hoe zwaar ook later nog de beproevingen der Padangsche burgerij zijn ge- weest, het gevaar van weder aan den inlander te worden overgeleverd werd haar gespaard, daar de Regering niet besloot tot het opbreken van het etablissement. En daarvoor mag men zeker ook von Frath danken, wiens dringende vertoogen wel niet zonder invloed op de besluiten der Regering zullen zijn gebleven. Men stelle zieh voor het vreeselijke lot van eene weerlooze Europesche gemeente, overgelaten aan de willekeur en grillen van eene inlandsehe bevolking zonder algemeen gehoor- zaamd hoofd, en men zal toestemmen, dat de schildering, die von Wrath daarvan gaf, niet overdreven was en, met de herinering aan hetgeen vroeger onder zulke omstan- digheden was voorgevallen, niet kon nalaten de Regering ernstig te doen nadenken over de gevolgen van het plan om Padang te verlaten. De afstammelingen der toenmalige burgers van Padang hebben dus alle reden om met dankbaarheid te gedenken de nagedachtenis van het opperhoofd, Christiaan Hendrik von Frath. De aangehaalde brieven en vooral de reeds gemelde Consideratien van den heer von Erath bevatten vele, gedeeltelijk hiervoren aangestipte bijzonderheden omtrent de toenmalige gesteldheid van Padang en de verhouding tot de binnenlanden, een toestand, welke zich moeijelijk zal kunnen voorstellen de reiziger, die nu, nog geen eeuw later, de wel geordende, bloeijende en rustige bovenlanden van het Gouverne- ment Sumatra's Westkust bereist. De gemeenschap van de binnenlanden met Padang had hoofdzakelijk plaats langs twee wegen, loopende door de negorijen Goegoe en Gantong Tjiri, in de tegenwoordige onder-afdeeling XIiL Kota's, en langs een omweg, over Poeloet-poe- loet en Bajang, in de tegenwoordige Zuidelijke afdeeling van Padang. Wel waren er nog eenige voetpaden door de wildernissen van het gebergte, dat de boven- van de beneden-landen scheidt, maar daarvan durfden de handelaren geen gebruik maken, wegens de vele roovers, die zich daar ophielden. Zelfs de weg over Poeloet-poeloet was gevaarlijk door den slechten aard der bevolking van Bajang, die de reizigers dikwerf beroofde. Te meer had dit, daar plaats, omdat de handelaars, die met stofgoud langs dien weg naar Padang trokken, niet te huis behoorden in de XIII Kota's, maar in de aangrenzende oostelijke lan- den, waar het goud in ruime hoeveelheid werd gevonden, zoodat de roovers niet te duchten hadden voor de wraak dier ver afgelegen volken. Wanneer nu de wegen, welke uit de XIII Kota's leidden, afgesloten werden, dan stond de handel te Padang geheel en al stil. En dit gebeurde dikwerf. Het waren niet alleen de hoofden, die daartoe overgingen, maar zelfs de minste gees- telijke of eenig aanzienlijk Maleijer, die zich verbeeldde daartoe reden te hebben, deed dit. d hdd Misnoegdheid ten opzigte van den panglima (regent) van Padang of wel een geschil tusschen een paar megerien was voldoende. aanleiding om den doortogt te stremmen (!). De regent van Padang was tegenover de bevolking van XIIL Kota in eene zeer moeijelijke positie, tengevolge van den invloed, dien men had toegelaten, dat die bevolking op zijne verkiezing uitoefende. In het begin der vestiging van de O. L. Compagnie te Padang bestond het _imlandsche bestuur uit acht panghoeloes. Dit werd gewijzigd en er werden aangesteld een panglima (hoofdregent) en twaalf panghoeloes. Daar nu het grootste gedeelte der bevolking van Padang afkomstig was wit XIII Kota's, koos het Europeesch bestuur de hoofden uit de afstammelingen daarvan, met uitsluiting van Maleijers __van elders. Dit gaf aanleiding tot veel intrigues, zoowel te Padang, als in de bovenlanden; en met het doel om die te vermijden, voerde het opperhoofd van Staveren (1763- 1771) het gebruik in, dat ter vervulling van eene opengevallene plaats van panglima _ de hoofden der XIII Kota's werden gepolst omtrent den meest gewenschten persoon. _ Dit maakte het kwaad erger, want nu had elke soekne, ja bijna elke familie in de XIII Kota's zijn kandidaat, dien men zelfs met geweld van wapenen en andere dwangmiddelen, zooals het sluiten der wegen, aan de meerderheid en aan het Euro- _ peesch bestuur wilde opdringen. Zeer teregt zegt von Erath hieromtrent in zijne Consideratien : „deze verdeeldheden waren, onder correctie, presumtief nooit zoo sterk gebeurd, „hadde men het stijf doorgehouden bij de oude gemaakte bepaling, te weten altoos _ ween panglima aan te stellen uit het geslacht der Tigablas Kota's, volgens het aloud _ wingevoerde gebruik, zonder op Tjeniago of Kota Piliang of eene personeele keus der _sbergvolken reflexie te slaan, maar daartoe te nemen een man uit hun geslacht, die, „volgens het oordeel van een gezaghebber, voor de Maatschappij de onberispelijkste ris.” () De benoeming van een panglima van Padang gaf dus steeds aanleiding tot de _ grootste moeijelijkheden, ontstaande uit het gemis aan centraal bestuur der XIII Kota's. Von Erath schrijft in het aangehaalde rapport daarover het volgende: „Was het, dat dezelve (de regering) in hunne landen of op eene souvereine magt „gevormd, dan wel op betere gronden gesteund was, dan was het gemakkelijker _ riets met hen te schikken. (}) Ook natuurlijke oorzaken bemoeijelijkten soms de gemeenschap tusschen Padang en de bovenlanden. In p 1788/90 werden door hevige en aanhoudende regens de wegen in de wildernissen ten eenemale voor den bergman onbegaanbaar gemaakt. (?) Deze woorden mogen wel ter harte genomen worden door hen, die ook thans, bij de benoeming van hoofden te Padang, uitgalmen, dat de oude adat moet worden gehandhaafd, en gaarne daaraan geschiktheid en eerlijkheid zagen opgeofferd. Zij zien niet in, dat die zoogenaamde adat een maaksel is van lateren tijd, dat met de aloude volksinstellingen niets te maken heeft. et Dn „Dan, 13 steden of provincien zijnde, die in eene unie staan, zonder een E „hoofd-regent te hebben, die door zijn invloed de zaken telkens ten goede schikken vkan, of dat eene van alle steden eene prefererende of beslissende stem boven „de anderen had, waarbij zich de rest zoude voegen moeten, maar allemaal egaal vin rang zijnde, pleit iedere provincie voor haar wil, naar dat de koppigheid het hen _ vingeeft, zonder door bemiddeling van een gedistingeerd hoofd bij eene wel geregu- „leerde en onder een wet en verband staande unie, de een voor den ander te willen _ „wijken of nageven; waarin zij in de vrijheid, die zij zich nemen, zelfs zoo ver gaan, „dat een gemeene Maleijer doet wat hij wil en het minste ontzag voor zijne regenten — „niet heeft, waaruit zoo veel irregulariteiten, die direct den handel stuiten of de „wegen sluiten, dat het bijna het geheele jaar niet stil staat.” Met dat al was de bevolking der XIII Kota's, al ware het slechts uit handels- belang, de Nederlandsche vestiging te Padang niet ongenegen. Minder scheen zij te hebben opgehad met het Hngelsche tusschen-bestuur, want de hoofden hadden steeds geweigerd daarvan de jaarlijksche geschenken aan te nemen, welke zij gewoon waren van _ de Hollandsche Compagnie te ontvangen en welke zij weder aannamen, zoodra deze op nieuw te Padang gevestigd was. Deze ontliouding van omgang met de Engelschen had, volgens den heer von Erath, hare oorzaak daarin, dat dezen zich volstrekt niet met de inlandsche hoofden — of bevolking bemoeiden, veel min als bemiddelaars of raadgevers in hunne geschillen optraden, tengevolge waarvan deze zulk een omvang namen, dat alom oorlog gevoerd — en verwoest en geroofd werd. De noordelijker dan de XII Kota's wonende inlanders, die te Padang ten handel kwamen. waren die van Rau, XX Kota's (*), Kota Baroe (?%), Goeroen (%) Soe- mani (£), enz. Daar deze lieden een langen en moeijelijken weg hadden af te leggen en al hunne goederen op den rug moesten dragen (°), waren hunne inkoopen niet groot en bragt ieder man daardoor gewoonlijk niet meer dan twee tails goud aan. Zij kwamen, bij troepjes van 80 tot 60 man, drie, soms viermalen ’s jaars te Padang. In den laatsten tijd was de opkomst der lieden van XX Kota's en Kota Baroe zeer verminderd, omdat het in 1786 gestichte Engelsche etablissement op Poeloe Pinang hen meer en meer aantrok. Von Erath noemt daarom Poeloe Pinang ween kanker aan den handel alhier, „die aller gevoeligst is en onherstelbaar blijft, wanneer de Engelschen niet weer daar yvan daan opbreken mogten” De bovenlanders, die veel nadeel hadden ondervonden van den onrustigen toestand van Padang en de overige kustplaatsen tijdens het Engelsche tusschenbestuur, begaven zich meer en meer over Petapahan, langs de Siak-rivier, naar Bengkalis om (@&) In de tegenwoordige afdeeling Tanah-datar, langs het meer van Sinkarah. (3) Als boven, in de onderafdeeling Kota VII, nabij de grenzen der onathankelijke oostelijke landen. (@) (5 Als boven in de onderafdeeling Fort van der Capellen. (5) Al de genoemde plaatsen zijn thans met voertuigen te bereiken. nn B. A waar zij allerhande koopwaar, tegen mindere prijzen dan de Nederlandsche gnie eischte, terugbragten en tot zeer nabij de Wester-stranden verspreidden. Die beweging naar de Oostkust werd bovendien in de hand gewerkt door de groote onveiligheid van de landen van Pasaman en Masang, waar het zoo gevaarlijk as „door het slechte gespuis van Atjinezen, dat hi woont, dat geen koopman het ir zijne gedachten zal nemen om daar te gaan” Ook de handel met Ajer Bangis was voor de Compagnie geheel verloopen, ert de post aldaar zoo goed als opgebroken was. In 1789 had men daar slechts Boegineescht sergeant met twee minderen om de vlag te bewaken; alle handel were er gedreven met de Engelsche nederzetting te Natal. Wanneer de hoofden verden aangeschreven dit te beletten, antwoordden zij, dat, wanneer de Compagnie hen û n het noodige voorzag, zooals dit in de met hen aangegane contracten beloofd was, zij lsdan miet meer bij de Engelschen zouden koopen. Natal voorzag de kustplaatsen tot t bi Priaman van lijnwaden en andere goederen. „i Voegt “men hierbij, dat door het mindere verkeer met Ajer Bangis de zout-aanmaak door de kustbewoners sterk was toegenomen en men de middelen niet ] jad dit te beletten, zoodat het debiet van ’s Compagnies zout, hetgeen vroeger ongeveer 500 ptC. winst opbragt, van vier À vijf honderd tot minder dan honderd lasten Pjaars daalde, terwijl ook de katoenteelt, waarvan het product tegen f 48 de pikol aan de bovenlanders werd verkocht, hoewel bij de contracten verboden zijnde, tot An 4 groote schade van onzen lijnwaadhandel allerwege toenam, dan kan men nagaan, dat de Compagnie benoorden Padang al zeer geringe zaken maakte. Von Erath schreef dat gedeeltelijk toe aan de verkeerde zuinigheid, welke er foe had geleid het etablissement te Ajer Bangis, waar vroeger een _handels-resi- ls at en eene militaire bezetting van 32 man lag, op te breken, toen de winsten van _f 10.000 in 1764 waren gedaald tot f 159 in 1774, welk laatste von Erath weet aar de kwade trouw van den toenmaligen resident Kroon. Het handels-etablissement te Ajer Adji, in de tegenwoordige Zuidelijke afdeeling van Padang, was mede bij de wederbezetting van Sumatra's Westkust niet hersteld, hetgeen von Prath afkeurde, vermits de winsten aldaar in het jaar 1780 nog hadden bedragen f 6678 en de Korintjiërs en de verder Oostelijk (baZik boekit= aan de over- ijde der bergen) wonende volken er telkens op aandrongen, dat hun aldaar weder de gelegenheid zou worden gegeven om te handelen, waardoor zij den veel langeren weg maar Poeloe Tjinko zouden kunnen vermijden, welke groote afstand hen thans noopte om bij de Engelschen te Moko-Moko ter markt te gaan. _ _____Poeloe Tjinko had het voordeel van minder last te hebben van de inmenging der bovenlanders in de landszaken dan Padang. De Het voornaamste hoofd der nabij gelegen negeriën was de panglima van Si Lebar, onder wien stonden acht panghoeloes, van welke vier uit de bevolking van Soengi Pagoe (*) en vier uit Kota Anau, Kinari en Moeara Panas in de XIII Kota’s gekozen (*) Het zuidelijkste deel van de tegenwoordige afdeeling XIII en IX Kota’s (Solok). waren. De bovenlanders lieten gewillig de keus dier personen aan hunne, aan de stran= den gevestigde, stamgenooten en aan het Compagnie’s bestuur over. wege vrij slecht stonden, blijkt uit het vorenstaande voldoende. Von Erath, zooals wij gezien hebben, schreef dat grootendeels toe aan de onvoldoende bezetting der oude Compaguie’s etablissementen, — aan de voortdurende binnenlandsche onlusten, — aan de geweldenarijen der Atjehnezen, — aan de mindere Om met de zwakke middelen der Compagnie daarin te voorzien deed hij voor stellen, waarvan sommige thans de algemeene afkeuring zouden ondervinden. te ligten, naar Batavia te zenden en hunne terugkomst afhankelijk te maken van het herstel der rust. Ook wilde hij de inlandsche katoen, al ware het met verlies, op= koopen, om den inlander te dwingen de betere Soeratsche katoen van de Compagnie af te nemen, waardoor de inheemsche katoenkultuur weldra zou te niet gaan. met de bovenlanders alleen te handelen in ruil tegen stofgoud en het aan hunne ke s over te laten in muntspeciën te betalen. Voorgelicht door den heer Johannes Siberg, kon de Regering, zooals wij hier- boven reeds vermeldden, zich met al die nieuwigheden niet vereenigen, ter gevolge waar= van alles bij het oude bleef, totdat in 1792 de vrijheid van handel aan particu- lieren werd gegund. Reeds in het voorgaande jaar had de heer von Erath zijn ontslag als opperhoofd van Sumatra's Westkust gevraagd, hetgeen hem bij besluit van 20 Junij 1791 op de meest honorabele wijze werd verleend, en bij besluit van 3 Augustus 1792 werd hij, mede op zijn verzoek, naar Nederland wverlost” of met andere woorden, uit ’sCompagnies dienst ontslagen. Zijne geldelijke administratie kon echter nog: niet worden afgerekend, daar men te Padang had verzuimd de negotieboeken over! de twee laatste jaren van zijn bestuur op te maken. Daarom werd geëischt, dat hij éen onbepaalden borgtogt zou stellen, welke echter, op zijne vertoogen, spoedig werd veranderd in eene borgstelling van 10.000 rijksdaalders. Von Erath werd opgevolgd door zijn Secunde, Mr. Philippus Johannes van der Stengh, in wiens plaats van Batavia werd gezonden de Onderkoopman Dirks ter Hoeff. Het bestuur van dit opperhoofd was zeer kort. . Maar viel er onder hem niets van belang voor op politiek of commercieel terrein, zijn aanwezen kenmerkte zich doof een ongehoord schandaal. Op klagt en aandrang van het Padangsche garnizoen de secunde ter Hoef zich genoodzaakt zijn chef in de uitoefening zijner bediening te schorsen wegens het plegen van tegennatuurlijke ontucht en het overhalen daartoe ; van militairen. ä st EN en $ Ter Hoeff deed hiervan mededeeling aan de Regering bij brief van 12 Februari 193, met het berigt tevens, dat van der Stengh en drie zijner medepligtigen op en 13den der vorige maand gevlugt en te vergeefs opgespoord waren. Slechts één dezer laatsten kwam, na eenigen tijd, terug. Het was de jong- atroos aan de pen, Nicolaas Bergman, die, zooals wij zullen zien, later ten opzigte an Padang eene belangrijke rol speelde. & Ter Hoeff bleef voorloopig het gezag te Padang voeren en gaf zich veel moeite m als opperhoofd bevestigd te worden, maar de Regering overwoog bij Hare resolutie an 16 Mei 1793, vdat hij, hoewel zeer goed gediend hebbende, nog maar kort in deze gewesten aanwezig was, en de presente constitutie van Padang, de onzekerheid in den beginne van het gearresteerde plan van vrijen handel noodzakelijk vordert, dat ‚aldaar vooreerst een opperhoofd zij van wat meer ervaring, dan hij, ter Hoeft, veron- ydersteld kan worden alsnog te bezitten, bijzonder ook bij ziekte of sterfgeval, en het mitsdien te prefereren is, dat de zaken op Padang alsnog gemanieerd worden door veen opperhoofd en secunde. Zoo is goedgevonden en verstaan, tot Opperhoofd yvan Sumatra's Westkust aan te stellen den Opperkoopman en Opperhoofd van Japan, ‚Petrus Theodorus Chassé, behoudens zijn presente rang, doch met terugschrijving yvan gage en emolumenten tot dien van koopman.” Hetgeen den heer Chassé door de Regering met den meesten nadruk werd ambevolen, was het betrachten van zuinigheid. ú Pas waren de negotieboeken van Sumatra's Westkust over de boekjaren 178$/, tot en met 179!/, onderzocht en de Regering was met het resultaat daarvan weinig tevreden. ____Oogenschijnlijk stond de rekening goed; althans de balans was, als volgt: ; Lasten. Winsten. Te voren. n vr), f _ 53621,— F_ 55403,7 NMS 1785 „_45806,10,8 „ 55432,8 „n _9625,17,8 179°/, „__34665,2,8 „ 57898,16 „ 23233,13,8 4 179'/, „ _26990,15 „ 12827,—- „ 45836,5 a Te zamen / 161,083,8 f_241,561,11 f 80,478,3 (U. De Regering merkte echter op, dat deze vertooning meer in schijn dan in werkelijkheid bestond en dat, wanneer, naar koopmansstijl, al de posten van bezwaar, aarvan de boeken geen gewag maakten, maar die de Compagnie evenwel droeg, wer- len in rekening gebragt, de becijferde voordeelen waarschijnlijk tot een deficit zouden orden teruggebragt. Zij drong er daarom op aan de meeste uitbreiding te geven aan de peper- tuur, de vrije vaart door alle mogelijke middelen aan te moedigen, en de in- ten zoodanig op te voeren, dat zij de lasten, die tot f 16898,5 werden toe- staan, ruim zouden dekken, „ten einde langs dien weg onze possessie op de westkust ú () Over 179*/, bedroegen de lasten f 24006,2. De winsten vinden wij niet vermeld. a a ke „voor de Compagnie dragelijk te maken en als eerlijke en getrouwe dienaren te ve „hoeden de sedert lang overwogen opbraak van een etablissement, dat de Compac „tot een lastpost verstrekt heeft” (*). In het vertoog, dat de heer von Erath, onder dagteekening van 30 za 1792, indiende tegen den eisch der Regering, dat hij, vóór zijn vertrek naar Europ eenig denkbeeld geven van den handel der O. 1. Compagnie te Padang in het der vorige eeuw, hoewel gebrek aan specificatie der koopmanschappen en aan vermel ding der door de Compagnie daarop behaalde winsten of geleden verliezen niet toela daaruit een algemeen besluit omtrent de toenmalige financiële waarde van Padang te trekken De aanvoer van lijnwaden bedroeg in: 178%), — 161 pakken, inkoopprijs / 56,918- (2) 178®/, — 175 „ „ _70,289 1787], — 212 » „ „ _92,871 AS ler AOR „ „ 123,747 178, — 112 7 7 n 31,132 179%, — 102 rp „ ‚„ _87,866 te zamen.... 1226 „ „ f 419,428 Hierop is geremitteerd (voornamelijk in goud) in: Ni EPE ED ET ED IBE er Eke ieder Hin BIS re ve Ee ar the LE 1e at ee EM AGREE ee ROAN En 179), en ee oan be KO re Ee enh a te zamen... J 521,043 Terwijl op den dag der overgave van de administratie door von BErath aan va der Stengh (31 Januari 1792) nog in voorraad waren: 24235), , pakken, inkoopprijs f 75,528 en bovendien eenige pakken naar het kantoor Poeloe Tjinko waren gezonden. Aan goud, ontvangen in betaling van lijnwaden of tegen zilver geld ingekoch bedroegen de inkomsten im: (5 Aanteekeningen op de bevinding der Negotieboeken van Sumatra's Westkust over 178%, tot met 179°/,. (&) Hier en verder zijn de stuivers en penningen achterwege gelaten. EN tail. mas. Nede ed ee 1200 Me NEER kr Ape ent att elite 1700 93). EE LE LO1/, BEE er le MOS 1 re A ij, EE Men, Saneren 00 103/,, mnd. 179!/, tot ult°. Januarij. 447 4). te zamen. . . 9146 Ban: Aan contanten was ontvangen in: 1785), k rds. _20,125 17S®/, „__89,281 1787/, Ae Peet er Ne AA ” 55,302 CH Ere al PE ” 4,887 ie A Teka ACH Ee 8, te zamen rds. 152,712 Daarvan was rds. 25,505 in kas gestort door diverse debiteuren. Het overige as naar Batavia gezonden. De uitgaven waren in: Erahoe te Padaner- Pt art dee vds. 1116,125 naar Poeloe Tjinko. ... 4,000 Kratiento. Padang: 0. suc 18,158 ive „ BAND Fi TABOE naar Poeloe Tjinko. . . . 7,947 ELS ler ta, Padang: en, an 1 ne 164018 naar Poeloe Tjinko. ….. 9,000 MAST o tete PadanBZ et Jets rte nd 505 10 Ta nr „ nan re U rte EPD 0 naar Poeloe Tjinko. . . . 4,000 te zamen. . . rds. 125,914 Het overmaken van geld naar Poeloe Tjinko geschiedde slechts om de kas ldaar te gemoet te komen. De handels- en kas-administratie werd daar afzonderlijk gevoerd en regtstreeks te Batavia verantwoord, zoodat Padang van daar geen inkom- en trok. De soort der goederen, waarin de Compagnie voornamelijk handel dreef, en de prijzen, waarvoor zij in 1790 geraamd werden het kantoor Padang aangerekend en verkocht te kunnen worden, zijn hieronder vermeld. ee Inkoop. _ Verkoop. Ceilonsche lijnwaden: Grof gebleekt Guinees, van verschillende sorteringen, het pak van 30 stuks. . . .… deman San fn Grof ruw Guinees, per pak als dn EE Gebleekte Salempoeris, per pak van 80 stuks . . „ 852. # 569. Ruúwe dert … Ss Chin EE Koromandelsche lijnw HA Gebleekt Guinees, Paliacatte, per pak van 30stuks . „ 8366. 7 594, Ruwe idem. # entend 33l. „ „ 544. Guinees, bruin lan ee Eee per pak van AOsstake. 420 8 : en ne OT AE Moeris, bruin Slk. per pak van 190. staks 7 Beene” tn tn aen Roemals, roode geruite met roode hoofden, per pak van 200 ne Be MS en Ce en Bengaalsche LAER Kassa's Hendiaal met honden hoofden (sic) per pak van 50 stuks . „ 188. Mid: Hamans, gemeene, per bek van 100 sik, ERP AMED BEE 4 Bte Armozijnen, effeci, dubbele roode, per kist van 100stuks. „ 1817. „7 2475. Soeratsche lijnwaden: Baftas, zwarte breede heele, per pak van 50 stuks „ 205. # 325. Idem, smalle heele. nr 8. 1 TOE Gekatoeneerde dekens per pak. . . . … … « „ 225. „/ 896 Karikams, groote roode per pak . . . . « - # 466. „ 711. 1dem, keine-per pak: rn MA Ee Kangams ;swarte per‘pak +. …… cons AO AE Kamnekamss perpak!'/ — 4 AE TO UE Europesche producten : 25000 ® lange plat ijzer! . =d a Javasche producten: 80 lasten zout . . .… < # 1820. #7 1920: Von Erath stelde (*), dat de ‘afzet ae Hijden” s jaars zou kunnen zijn: 200 pakken Ceilonsche, 14 Koromandelsche , 6 __/ _Bengaalsche, 55 Soeratsche, 215 „te zamen; (®) Zie zijn brief aan de Regering van 21 December 1790. Ee waarvan zou zijn de inkoopprijs. …. …. … … f 86,526 verkoopprijs, 2702 tail goud = . . « . „ 183,786. Het totaal handelsbedrag zou wezen: _ Verkoop berk de emi eike de SE Her tetes A1 EOD 0. NE KEN NVEDSU ee er nd 00400 ongerekend: avans op het goud, inkomende regten, avans op soldijen, verkoop van kleine zaken, waardoor de totale winst zou stijgen tot f 68,575. | Het goud, dat den inlander tot betaling-middel diende, werd gerekend op #49, per tail van 211/, karaat, waarop de te behalen winst werd geraamd op f 3,10. | De peper werd door de Compagnie ingekocht tegen zilver geld. De inkoop te Padang (1) bedroeg in: 5 Ale | enn hate Jah, tent ÄBBE pikols, B 1789), ( eneen rrd 408: ez GE ee dt ne ee er, Ot En Tet ek harken Ant oee gn RBE 0 nenten 4 te zamen. . . . . 5983 pikols. ú of gemiddeld s’ jaars + 980 „ _(%) $ Als inkoopsprijs daarvan vonden wij aangeteekend f 15,— à f 16,36 per pikol. Zelfs tegen dezen laatsten prijs had dit product, op de veilingen te Amsterdam, vol- gens von Frath, veen soeten- geur van winst nagelaten” In dezelfde jaren waren ook ingekocht en verzonden 86613 ® sapanhout, waar- omtrent wij geene verdere bijzonderheden hebben aangetroffen, evenmin als omtrent den bensoë, die mede van de handelaren uit de Noordelijke havens werd ingekocht. ’s Compagnies handel te Padang werd bijkans uitsluitend gedreven door ruiling, in zoo ver, dat geen munt, maar slechts stofgoud in betaling werd aangenomen. Op deze wijze was de eerste handel tusschen de Compagnie en de inlanders begonnen en, wegens onbekendheid van de laatsten met gemunt geld en zoo lang zij onderling vre- delievend waren, had dit geen bezwaar ondervonden. Maar de omstandigheden waren veranderd. } De berglieden kwamen in het laatst der vorige eeuw met hun stofgoud naar Padang, waar zij gewoonlijk twee derden er van besteedden aan den inkoop van goe- deren, voornamelijk lijnwaden van de Compagnie, en een derde om te ruilen tegen koperen munt, die zij naar huis medenamen. ii (C) Wij herinneren, dat onder deze opgaven de buitenkantoren niet begrepen zijn. k & (®) De remise van peper in 179°/, hebben wij niet gevonden. Onder von Erath was de peperkultuur eenigzins vooruit gegaan. Hij schrijft (brief van 3 September 1792), dat vin vroegere eu florissante tijden” de remise zelden meer dan 200.000 ponden (1600 pikols) had bedragen. ê Dat één-derde kwam op die wijze grootendeels in handen van de ingezetenen van Padang, die daardoor voorzien werden van het middel om bij de Compagnie in- koopen te doen. d Ontstond er onrust in de XLI Kota’s of in de daaraan grenzende, goud opbrengende binnenlandsche districten, dan werd de afvoer van goud gestremd en ook de Padangers waren dan verstoken van het middel om met de Compagnie handel te drijven, die eveneens geen afzet van hare waren had. Niet alleen werd daardoor de plaatselijke handel belemmerd, maar ook de me dedinging van Poeloe Piang in de hand gewerkt, omdat de bergvolken zich daar van alles konden voorzien en niet meer uit nood gedwongen waren hun goud naar Padang te brengen, zoodat het hoog tijd werd, dat de handelsbetrekkingen te Padang gemakkelijker werden gemaakt. De heer von Prath betoogde bij zijne Consideratiën van 22 December 1789 de noodzakelijkheid daarvan en stelde voor, dat de Compagnie, wegens de veranderde tijdsomstandigheden, als eene proef zou toestaan zilvergeld in betaling aan te nemen, de tail goud gerekend tegen f 40,— of 20 Spaansche daalders. De Regering gaf daartoe hare toestemming, onder waarschuwing aan den ge- zaghebber om te waken, dat de Compagnie daardoor niet voor een groot gedeelte van | den inzaam van goud zou worden uitgesloten, als middel waartegen absoluut niet meer dan een derde van ’s Compagnies waren tegen specie mogt worden afgezet, — de tai berekend tegen f 40,— of 21!/, Spaansche daalder (*). Deze laatste koers bleek echter te hoog te zijn, zoodat de Regering bij brief van 26 Augustus 1791 magtiging gaf die te stellen op 20 Spaansche daalders. EN; De heer Chassé deed de reis naar Padang met de particuliere snaauw de Goede Verwachting, gevoerd door den oud-kapitein luitenant ter zee, Wilke Lange Renke Behalve het gezin van den heer Chassé werd daarmede, als diens particuliere koop manschap, overgevoerd 60 à 70 lasten zout, 30 à 40 corges Java-tabak, 4 pikols kandij- en 6 pikols poeder-suiker. Naauwelijks was de heer Chassé naar Padang vertrokken, of te Batavia ont- stond de vrees, dat die weerlooze plaats weldra op nieuw het voorwerp van een aanval van eenen Europeschen vijand zou kunnen zijn. Op hunne reis naar Indie de Kaap de Goede Hoop aandoende, vernamen de Kommissarissen Generaal, Mr. S. C. Nederburgh en S. H. Frijkenius, dat in Februarij 1793 door de Fransche Republiek oorlog verklaard was aan den Koning van Engeland en aan den Erfstadhouder der Vereenigde Nederlanden. Zij zonden daarvan, bij brief van 2 Mei, onmiddellijk berigt aan de Indische () Missive 29 Junij 1790. _ Regering, welk berigt in het begin van Juli te Batavia aankwam en van daar in het _Jaatst dier maand aan Padang werd medegedeeld. De magt, welke Frankrijk in dien tijd ter zee kon ontwikkelen, was niet aanzienlijk, _ waarom dan ook een groot deel der Fransche bezittingen in het Oosten achtereenvolgens jn handen der Engelschen was overgegaan. Twee belangrijke punten echter hadden de _ Franschen behouden, namelijk de eilanden Mauritius en Bourbon (toen genaaid Ile de _ France en Réunion), de vereenigings-punten van de koene Fransche kapers, die weldra de schrik werden van de zeevaarders der natiën, waarmede Frankrijk in oorlog was. | Tot de meest beroemden van die kapers behoorde Francois Le Même, die, na reeds als knaap ter kaap gevaren te hebben, zich op Ile de France had gevestigd en 8 van daar op de Oostersche zeeën ten handel voer (*). Als eigenaar en kapitein van de brik 1’ Hirondelle, groot 100 ton (®), bezocht hij in het begin van 1793 Batavia (3) en keerde van daar terug naar Ile de France, _waar spoedig de tijding van den oorlog met Engeland aankwam. ip’ Hij rustte zijn schip ter kaapvaart uit en begaf zich naar den Oost Indischen archipel. Den 17den Augustus maakte hij zich in straat Sunda meester van de naar _ Batavia terugkeerende snaauw, de Goede Verwachting, en eene daaraan gepaard gaande B standigheid zou bijkans doen denken, dat Padang gedoemd was te boeten voor ( de zonde, bedreven door het voormalige opperhoofd van der Stengh, evenals de steden _der oudheid, welke om diezelfde zonde door het vuur des Hemels verdelgd werden. _ Onder de medepligtigen van van der Stengh bevond zich Nicolaas Bergman, destijds als jong-matroos aan de pen (d. i. klerk) te Padang werkzaam. Bij het ont- dekken van den gepleegden gruwel had hij zich uit de voeten gemaakt en naar de _ Engelsche bezitting Natal begeven. Maar, vermits men hem aldaar geen verblijf wilde _ gunnen, werd hij weldra door gebrek genoodzaakt naar Padang terug te keeren. Hij werd gearresteerd en met eenige in de zaak betrokken soldaten naar Batavia gezonden aan boord van de Goede Verwachting. Bergman sloot zich bij den kaper aan en trachtte zijne gunst te verwerven door hoog op te geven van den rijkdom van Padang en de weinige weerbaarheid van _ de plaats, terwijl hij aanbood den weg te wijzen om haar met gemak te overrom- _ pelen. Als voorwaarde stelde hij, dat Tse Même hem te Padang behulpzaam zou zijn _om de dochter van eene weduwe Bronnekamp ten huwelijk te krijgen. Le Même achtte zich echter voor die onderneming niet sterk genoeg en keerde jn allerijl naar Ile de France terug, waar hij een grooter en beter bemand schip, ' Ö C') Eene beknopte levensbeschrijving van dezen in zijne soort beroemden persoon is hier bijgevoegd als bijlage no. 11. (*) Opgave van den equipagemeester te Batavia. (®) Hij kwam daar aan op 18 Maart. Bij resolutie van 19 Maart en 9 April 1793 werd hem toege- staan de invoer en verkoop van eenige handelsgoederen en de uitvoer van 280 à 300 kanassers suiker. ® == RBe 2 . genaamd la Ville de Bordeaux, uitrustte (*), waartoe hem zeer te stade kwam de kostbare lading van het Compagnies schip, Willem de Vierde, gevoerd door Jacob Thomson en bestemd van Batavia over Ceilon naar Nederland, dat hij mede buiten straat Sunda buit maakte (°). Het verdedigings-vermogen van Padang was toen al zeer gering, niettegenstaande de heer Chassé alle middelen onder zijn bereik had aangewend om dit te verhoogen en de inlandsche bevolking van Padang en de nabij gelegene landschappen Pau en Kota Tengah had aangezegd bij onraad op te komen om de batterijen te helpen bezetten. Te Ajer Manis, eene kleine post aan den Zuidkant van den Apenberg, stonden in batterij twee 4ponders. In de kloof van het gebergte bezuiden de Padang-rivier, in de verlenging van den Apenberg, waardoor men gemeenschap had tusschen Padang en Ajer Manis, stonden twee 1Sponders. Aan de Zuidzijde der rivier, daar waar de weg door de kloof begon, was mede eene batterij van vier 4ponders. De ingang tot de rivier werd bestreken door twee batterijen aan zee, waarvan de eene bewapend was met vier 1Sponders en een 12ponder en de andere met twee 18- en vier 1l2ponders, welke beide batterijen ook den weg langs het strand naar Oedjong Karang konden bestrijken. Eindelijk was er nog eene batterij aan den noorder oever en nabij de monding der rivier van zes Sponders. Al deze batterijen waren bij de komst van den heer Chassé te Padang zeer verwaarloosd en werden met behulp der slaven van de ingezetenen eenigzins hersteld. De militaire bezetting was ten eenemale onvoldoende en bestond uit eenige weinige Buropesche en Boeginesche soldaten (%) van het slechtste gehalte, allen onder bevel van den vaandrig J. F. Mercklein, terwijl ook de burgerij zich, op aandringen van den heer Chassé, in den wapenhandel had geoefend. De voorraad buskruid bestond, met inbegrip van 200 ponden, die van een Chinees geleend waren, uit 1628!/, pond. C) Volgens kolonel Malleson, Final French struggles in India and on the Indian Seas, was dit schip bewapend met 32 stukken en had het eene equipage van 200 man. De heer Chassé zegt echter, ia een rapport over het vermeesteren van Padang van 5 Januarij 1794, dat het aantal stukken bedroeg 48 en dat de equipage tusschen de 7 en 800 man, waaronder 61 ofticieren, sterk was. Hoewel dit cijfer der bemanning misschien eenigzins overdreven is, kan men toch als zeker aannemen, dat zij zeer groot is geweest, want de Ville de Bordeaux was te Ile le France opzettelijk uitgerust met het doel om Padang aan te vallen en niet voor de gewone kaapvaart. Er waren ook hoogstwaarschijnlijk troepen van de Republiek aan boord, want in de stukken van dien tijd vindt men vermeld: de generaal La Garce, de majoor Magarin, de kapitein (tweede gezagvoerder aan boord) La Wiraut, de luitenants Collignon, Wolf en Wierig. Het schip had eene zeer ruime campagne en eene afzonderlijke raad-kamer (chambre de conseil), zoodat het van groot charter moet zijn geweest. In Ja- nuarij 1794 rapporteerde de Engelsche kapitein, kommandeur Mitchell, aan de Regering te Batavia, dat hij la Ville de Bordeaux gezien had. Hij beschreef het schip als gewapend met veertig 18 en 9 ponders, ven vol volk”. (&) Wat uit officiële stukken blijkt omtrent het nemen der Goede Verwachting en Willem de Vierde, is zamengevat in bijlage no. IV. C°) Met den heer Chassé waren naar Padang gezonden 2 korporaals en 21 minderen, allen Europeanen, „zijnde de Inlandsche militairen zeer gevaarlijk voor Padang”. E en Het was onder deze benarde omstandigheden, dat de Ville de Bordeaux, op den 6den December 1793, onder de Engelsche koningsvlag even buiten Poeloe Pisang ten anker kwam. Reeds den 4den te voren was het schip bij Priaman gezien en had toen vol- doende achterdocht opgewekt om den heer Chassé zijne reeds beraamde maatregelen te doen nemen tot het, zoo goed mogelijk, verdedigen van de hem toevertrouwde plaats voor het geval het vreemde schip mogt blijken een vijand te zijn. Hij liet de _ batterijen bemannen en de Maleijers van Padang en omstreken oproepen om zich aan het strand te verzamelen, waaraan zij slechts schoorvoetend voldeden. Aan alle burgers waren vaste posten tot beveiliging der Compagnie’s gebouwen aangewezen, welke, daar het schip, na geankerd te zijn, geen sloep aan den wal zond, onmiddellijk werden bezet. Tegen middernacht van 6 op 7 December vernam men kanonschoten in de rigting van Ajer Manis en spoedig kreeg men berigt, dat de Franschen in barkassen, sloepen en inlandsche vaartuigen, die zij op de naburige eilanden hadden genomen, aldaar trachtten te landen. Zij werden als gidsen geleid door een Maleijer van Padang en door een Atjeher, die zij in een praauw nabij Priaman hadden gevangen gemaakt. __ Bergman had ten sterkste aangeraden met sloepen de rivier in te varen , maar, daar de zee a en > a buitengewoon kalm was, was het voorzigtiger bij het weinig verdedigde Ajer Manis te landen. De twee 4ponders, welke daar in batterij stonden, deden hun echter veel _ kwaad en bezorgden hun een vijftigtal dooden en gekwetsten. In de verwarring, welke daardoor ontstond, raakten de vaartuigen aan den grond, waarop de Franschen te water sprongen en al vurende op de kleine batterij instormden, waarvan de geringe bezetting de vlugt nam. Van de onzen was een man ligt gekwetst. Het aantal der vijanden werd geschat op 150 man. De voortrukkende Franschen werden nog eenigen tijd op- gehouden door de 1Sponders in de kloof, waarom zij trachtten het gebergte, ter zijde _ daarvan, te beklimmen om aan den anderen kant naar de Padang-rivier af te dalen. mn Dit vernemende trok de secunde, Dirk ter Hoeff (de vaandrig Mercklein ziek zijnde) met eenige manschappen hun te gemoet, doch weinige minuten vóór ter Hoeff hadden de Franschen, in twee divisiën en voorzien van zes veldstukjes à 1 pond, de kruin van den berg reeds bereikt. Op het zien der Hollanders wenkten en riepen zij hun toe, maar ter Hoef liet op hen vuren en wilde terugtrekken tot achter de batterij in de kloof. De Franschen gaven echter een algemeen vuur, zoowel uit hunne geweren, als uit de veldstukken, waarop onze soldaten, met hun korporaal, van den Acker, aan het hoofd, op de vlugt sloegen, hunne geweren in de lucht afschietende of wegwerpende, zonder dat het ter Hoeff mogelijk was hen tot staan of tot bedaren te brengen. De zeer weinige Maleijers, die hen gevolgd wareu, vloden op het zien daarvan in allerijl weg en waren spoedig spoorloos verdwenen. De Franschen trokken daarop verder voort, maar werden door het zware ge- schut in de kloof voor eenigen tijd teruggedreven. EN ne De heer Chassé, eenige der vlugtende soldaten door de rivier ziende waden, trachtte hen te verzamelen en liet hun nieuwe patronen geven, daar de hunne nat geworden waren, maar het mogt hem niet gelukken hen bij een te houden. De el- lendelingen maakten zich naar alle kanten uit de voeten. Van de Compagnies dienaren en de burgers, die de magazijnen en de woningen der ingezetenen bewaakten, kon tot het keeren van den vijand geen partij worden getrokken, want zij konden hunne posten niet verlaten, daar alsdan Padang door de zamengeschoolde berg-maleijers en andere vagebonden weldra zou zijn uitgeplunderd en in brand gestoken. Zelfs kon Chassé miet een gedeelte van hen daartoe afzonderen en vervangen door Chinezen, zooals hij wilden beproeven, want alle Chinezen, met hunnen kapitein aan het hoofd, waren, op het hooren van het eerste schieten der Franschen, naar de omliggende rijstvelden en kampongs gevlugt. Ook van de Maleijers kon het opperhoofd niet de geringste hulp krijgen. De _ panglima Radja di Ilir had zich met een hoop volk veilig beschut opgesteld achter de woningen aan de rivier-zijde, maar geen aandrang mogt baten om een hunner te be- wegen ergens hulp te bieden. Een hunner zelfs trachtte den heer Chassé, die den panglima tot handelen wilde aansporen, van achteren een lanssteek toe te brengen. Gelukkig werd de lans opgevangen door den ordonnans van het Opperhoofd, die ligt gewond werd. Vergezeld van eenige zijner slaven keerde de heer Chassé troosteloos naar den rivier-oever terug. De Franschen waren reeds tot den Zuider oever doorgedrongen en werden alleen nog in het overtrekken der rivier belemmerd door eenige Boeginesche soldaten, die, gedekt door klapperboomen, op hen vuurden. Dadelijk liet Chassé drie stukjes van Spond aanvoeren om de Boegi's te steunen en den Franschen den overtogt te betwisten, maar tot zijn schrik vernam hij toen, dat de voorraad buskruid tot op ongeveer 300 pond was verminderd, en dat ook de Boeginesche soldaten zich van den rivier-kant verwijderden. Aldus geheel weerloos zijnde en niemand hebbende om de verdediging voort te zetten, terwijl de vijand, 450 man, veer meer dan min” sterk, reeds de rivier was overgetrokken en eene batterij genomen had, was het voor Chassé in der daad eene uitkomst, dat hem door den Franschen bevelhebber La Garce (Le Même was aan boord gebleven) de majoor Magarin werd gezonden met voorstel om te capituleren. Dit werd aangenomen en, de capitulatie in schrift gebragt zijnde, werd Padang door de Franschen bezet, die hunne verwondering betuigden, dat zij, behalve den zieken vaandrig Mercklein en een ordonnans, geen enkel militair aantroffen. Het verlies der Franschen bedroeg ruim 50 dooden en gekwetsten, meest ver- kregen bij het debarkement. Dat der onzen bedroeg 9 Europesche, 1 papangeren 10_ Boeginesche militairen, benevens 3 Compagnies slaven (*). Van de Europeanen waren eenigen, bij den eersten aanval, tot den vijand overgeloopen. (?) Hoeveel onzerzijds gesneuveld zijn, blijkt niet. Ì j 1 en Van de capitulatie met La Garce bestaat geen afschrift meer, maar uit andere stukken blijkt, dat de inhoud hoofdzakelijk daarop neerkwam, dat Padang met al de daar aanwezige Compagnies-goederen aan de Franschen werd overgegeven, terwijl daarbij ook werd beloofd, dat geene Compagnies dienaren vervoerd en geene vrouwen en kinderen gemolesteerd zouden worden. La Garce eischte onmiddellijk de sleutels der magazijnen, welke hem werden overhandigd door de verschillende beambten, die met de administratie der daarin voor- handen goederen waren belast en voor eene behoorlijke overgave, ovvereenkomstig de boeken, zouden zorg dragen. Maar, toen men bij de pakhuizen kwam, bleek het, dat het Fransche gemeen deze reeds had opengebroken en geheel naar welgevallen met de goederen omging. De dienaren werden met bedreigingen weggejaagd, mishandeld en een paar van hen opgesloten, terwijl de vaandrig Mercklein als arrestant werd naar boord gebragt. Niets kon ordelijk worden overgegeven en de Fransche officieren weigerden bewijzen af te geven voor hetgeen zij medenamen. Lijnwaden scheurden zij aan stukken om er hunne naaktheid mede te bedekken of om ze bij de Maleijers tegen eetwaren te ruilen. Er kwam eerst een weinig orde onder deze woestelingen, toen lie Même in den namiddag aan den wal kwam. Hoe de ingezetenen van hen te lijden hadden, blijkt, onder meer, uit eene verklaring van den onder-chirurgijn, Carel Frederik Ungerer, waarin men leest: „den 7den December a° p°, als zijnde de dag van Padangs verovering door de „Franschen, kwam des avonds, circa half 8 ure, een troep van omtrent tien of meer mman dezer natie den declarant zoo per fus et nefas in ‘thuis vallen, gewapend met „snaphanen, pistolen, houwers en hoe die moordgeweren ook anders genoemd worden. „In deze vreesselijke armatuur vroegen dezelven eten en drinken, dat op den oogen- „blik moest gereed zijn. Declarant deed alles, wat in zijn vermogen was, om dezen nwoesten hoop te vrede te stellen, bezorgde hen, met alle mogelijke discretie gepaard, „het verlangde. Daar mede waren zij ook dezen avond voldaan en zij vertrokken. „Maar den volgenden morgen, als den Sden December, verschenen deze inva- „deurs weder in gelijke armatuur als reeds boven gezegd is, bij geheele troepen, weischten wederom eten en drinken, ete, dat hen declarant ook wederom zoo goed als „mogelijk bezorgde. Echter waren zij er ditmaal niet mede te vrede. Zij verlangden „bovendien nog kleederen tot verschooning, wijl zij zoo slecht daarmede voorzien wareu ; „ja ten deele half naakt gingen, of liever als roovers verschenen. En nu was inderdaad „voor hunne roofzucht niets meer veilig. Door dezelve aangedreven snuftelden zij alles „door en namen niet slechts wat van dien aard bij declarant voor de hand kwam weg, „maar dit ondergingen ook de meeste inwoners; daartoe behoort ook de desarmatie die rte gelijker tijd plaats vond. „De declarant moest verder voor lief nemen met eene inkwartiering, die dan weens uit tien dan weer uit minder manschap bestond, die zijn huis, onder het pretext „van de wacht te houden, in bezetting hielden, in weerwil van al de vriendelijke ENE es „protestatien die hij hiertegen inbragt, dat zulks onnoodig was, dat zij van ons, die „onder hunne overmagt reeds hadden bukken moeten, in het geheel niets te vreezen „hadden. „Nogtans was dit alles te vergeefs (om) deze gasten te delogeren en het diende _ „ook tot miets anders als hun wantrouwen te vergrooten. Zij hebben ook hiermede in „de daad niets anders bedoeld als daardoor de inwoners des te beter te kunnen gade „slaan, en hen alle occasie te benemen hunne goederen in veiligheid te brengen, vzooals bij den uitgang genoegzaam bewaarheid is. „lij, deze invadeurs, verlieten ook declarants huis niet eerder als toen hen de „vlammen daaruit dreven, die hetzelve met alles wat hunne discretie er had ingelaten „vernielden, wijl dit vuur, in den laatsten nacht voor hun vertrek, in een der naast „gelegene chinesche huizen, doch niet door de Franschen, aangestoken werd. „De declarant werd welhaast uitgeput van de noodige provisien, wijl hij zulke „gasten in ’tgeheel niet verwacht had; echter wisten onze invadeurs dit gebrek wel vras te verhelpen, vermits zij toen meester van de B. Comps. magazijnen waren. Zij „bragten tot dien einde het noodige daaruit in declarants huis, bestaande in rijst, boter, „olie, azijn, arak, etc. De arak haaïden zij in lsderen brandemmers, zoodat zij toen „volop hadden. „Ook was declarant aanschouwer, dat zij s’ B. Comps. koperen duiten en lijn- vwaden, b. v. korikams, roode en blaauwe, ete., onder zich deelden, als mede ver- „scheidene andere zaken, die zij van de inwoners geroofd hadden. Met des B. Comps. „duiten betaalden zij eenige mondbehoeften, die zij van den Maleijer kochten, daar vzìj in 'tbegin zulks zonder geld gedaan hadden. „In ‘tkort: met al deze goederen, die meergemelde invadeurs zoowel van de „B. Comp. als andere inwoners geroofd hebben, hielden zij zoo huis als het met der- „zelver verkrijging volmaakt over een kwam. „Dit was hun gedrag in ’t algemeen, zooals hun dit hun dol, enthusiastisch „systema van Liberté et Hgalité onvermijdelijk inboezemen moest”. De teugellooze vrijheidszonen konden natuurlijk niet nalaten hunne wijsgeerige minachting aan den dag te leggen voor wat met Godsdienst in betrekking stond. Het zeer nederige kerkje te Padang moest dat ook ondervinden. Ziehier wat op 10 Mei 1794, onder aanbod van eede, werd verklaard door Jan Krijgsman en Andries Karel, diakenen, Thennis Dedering, krankbezoeker, en Johannis Lopatie, koster: „dat wij na het vertrek der Franschen van deze plaats de kerk en vensters „hebben open gebroken gevonden, niettegenstaande de eerste declarant, ter ordre van „Zijn WelB. achtb. voormeld, gereed was deszelfs sleutels aan de Franschen direct vover te geven, toen er naar gevraagd werd, — de kerk in hoogste graad bevuild en tot een paardenstal gemaakt, — de boekenkist met bijlen aan stukken gekapt, als- — „mede de daarin geborgen kerkboeken met sabels van elkander gehouwen, — de ban- „ken en zitplaatsen benevens de preekstoel mede door sabelslagen op verscheidene plaatsen BED ms shek, ‘t welk om de halve kerk getrokken is, door de Franschen aan stukken ge- „broken en tot brandhout gebruikt geworden. En over het geheel hebben wij alles pzoodanig ontramponeerd gevonden, dat vele onkosten vereischt werden (om ‘t) in den „vorigen staat te stellen.” _ Omstreeks drie ure des namiddags van den 7der December kwam Lie Même aan den wal. De heer Chassé deed onmiddelijk zijn beklag over de verregaande teugelloosheid Chassé billijk, maar voegde er bij, dat de Fransche constitutie geen gestrenge wetten toeliet, — dat hij bovendien over een kaper, over eene losbandige menigte kapitein was, — dat de aard en levenswijze der kapers en de drijfveeren, die hen tot kapen aanzetten, bekende zaken waren;— en dat bovendien, zelfs bij de strengste krijgs- _ tucht, vooral bij eene invasie, in de eerste oogenblikken vele wanbedrijven plaats _ hadden. Hij beloofde echter, zoo het mogelijk ware, de goederen te inventariseren en _ daarvoor kwitantie af te geven. De generaal lia Garce, die zich minder om de vormen scheen te bekreunen, voegde _ daaraan toe, dat de heer Chassé ten strengste zou worden gestraft, indien iets aan de goederen mogt ontbreken; waarop hij als middel van contrôle, de koopmansboeken _ opeischte, die hem werden gegeven en miet dan met de grootste moeite en op het laatste oogenblik van Lie Même's vertrek werden teruggekregen. Onder vier oogen gaf Lie Même eenige dagen later nog aan den heer Chassé te kennen, dat zijn volk niet te regeren was en dat hij zelf niet alleen onvermogend was eenige orde er onder te houden, maar zelfs met al zijne krachten naauwelijks de _ grootste buitensporigheden kon verhoeden, door met de uiterste voorzigtigheid telkens de belhamels en beleggers van vergaderingen naar boord te zenden, want dat hij, uit vrees voor het gemeen, niet durfde doen blijken, dat hij medelijden met de Padangsche ingezetenen had. De tweede scheepskapitein, Lia Wuant, bevestigde dit, onder bij- voeging, dat hij alle brave lieden, die het ongeluk hadden van in handen van ka- pers te vallen, in zijne ziel beklaagde, ja, dat hij, wat meer was, zich zelf en ieder eerlijk man beklagen moest, die in dier voege genoodzaakt was zijn brood te zoeken. | Intusschen gingen de Franschen voort met naar boord te slepen bijna alles, wat zij in de pakhuizen vonden, niet zonder vrees, dat zij door eene sterkere Nederlandsche of Engelsche magt zouden worden overvallen, want, zooals Lie Même aan den heer Chassé zeide: veen kaper is bestemd om zich te verrijken, latende het eenvoudig vech- uten voor de oorlogschepen.” Vertoogen tegen dat plunderen hielpen niet. Lue Même eischte bovendien de uitkee- id ring door de Compagnie van 100.000 Spaansche matten of eene obligatie tot dat be- drag, af te geven door het opperhoofd Chassée en den secunde ter Hoef. Dit was echter nog niet genoeg. Hij verlangde ook eene opgave van de Europesche ingezetenen en het bedrag van de waarde hunner bezittingen in goederen en geld. Toen die was afgegeven, ontving de heer Chassé den volgenden brief: A Mr Chassé. Vous m’avez remis une liste nominative de tous vos habitans et de leur propriété pécunière laquelle n'est nullement d'accord avec la vérité, et je suis persuadé que plusieurs d'entre eux n'ont pas accusé le tiers de leur richesse. Je vais dire par celle- ci ce que jexige d'un chacun et de là d'ici le soir 6 heures. 941 M. M. Housane (?) . … … « … « … aecuse 3000 piast 3000 piast 1261 kamtnehkg - «uiter sela on Pera eten heeele S „ 4000 « 3000 wv 100 Omgerer: (dlakotr anr Blade afs rel odt ” 800 200 200 Henbadalb) hr mtrer dre / 500 500 50 Bastensslelpas ei me were waht gen „ 500 200 Old EN en afsl rand valet abe / 500 200 Dedenden (des Ios ons ende han „ 100 50e 100 dt Ariaraafelel ols Arterton „ 600 7 400 Mèresstrre vieren AE Li Re / LO en 50 w 60 Nun Okan tet ananin ata Lr vebr-no ld eenen „ 500 800 oz Koda (0 ater. veerman re „ 400 7 200 nl 3000 Garet Kriambte (a): r ro vals tan nes AO0O er ODE B 50 Leur mére Ma? Kriaman (4). . . .. „ 400 # 200 508 Vogel notme a Heferedeel teelt „1500 700 Wulterag Bamm, wer hee ma de Wit Nia ” 100 000 25! Manan Gotelek: Ko) Ih Mee Een nrden ” 800 „7 200 Panlas.vansder: Mass (olintse, a sins „ 50 — 500 Mies Bat (ib err ol Saar a als Cheek „1500 7 1000 100 Mrs: Bodemijmallekesl de al oo mda eee „ 400 200 J.Nolting et Sadoem (P)… ‚zon oe. „ 900 100 MS: HE) aoe zel hat banale de KA n 2500 # 2000 ME» „Serender:- Wap) rn A oled tea ad n…- „2000 „1500 „al les-enfantsratrphelips > t /ke atome 18 wardi 70 Albetgihonle talmen eeN che TMED nt „ 500 # 300 Theutaglntveld, 25 rn dto zee ik „ 60, arj ne J. Abraham van Messel (0). .... „ 400 „ 300 André alen (0), oeren Ac degenen dk 100 — 293!/, Dmeeteurpaf.(Plieaaad. vaar teen Wk: „4000 „/ 4000 1500 Nan: Bessel ah shet Aar Hee Soren n__8000 # 3000 Bens on Ab ei MROMEEES vn 5 ’ 800 „ „ 13724 ORI en ze ra ARE En: ad „8000 # 15000 » men MED Cal fon Masel (7) . . . . - . . » accuse 350 piast. 300 piast. faut qu’ aux Chinois je leur somme de me paijéentre eux tous . … . .….. 25000 7 Md. Stolting (*)- EEN JUS Bi Nn tse, Oe Ld 800 500 nm 66778 piast. 1 faut que cette somme me soit remise ce soir à 6 h. etc. sans quoi je suivrai loi qu’approuve la guerre. Il me faut en sus une rangon pour la place, payable par la Compagnie, qui me sera signée de vous et du chef, me donnant un otage et une reconnaissance au nom la Compagnie de cent mille piastres. Padang le 17 Ocbre 1793. F. LE MÊME. Deze lijst is eene getrouwe kopij van die, welke in afschrift is overgelegd bij 3 verantwoording van het opperhoofd Chassé. Zij is niet geheel duidelijk. Waarschijnlijk bevat de eerste kolom de cijfers van hetgeen door de Europesche igezetenen als de waarde van hunne bezittingen is opgegeven, waardoor ook wordt verkiaard het woord „benzuin” vóór den naam van den adsistent Willem Krijgsman , e geen geld zal hebben kunnen opgeven. Volgens die opgaaf bedroeg het totaal, hetgeen Padang's ingezetenen konden bijeen brengen 22481%, rijksdaalders, alve de partij benzoë. De grootste moeijelijkheid ligt in het woord aceuse vóór de cijfers in de voor- Jaatste kolom, want dat woord heeft geen zin, als het geaceuseerde in de eerste kolom is ver- De namen der bovengenoemde personen zijn meest naar den klank opgeschreven. Hieronder volgen die, wij hebben kunnen verbeteren, met aanteekening der betrekkingen van de personen: „ Carel Fredrik Ungerer, onder-chirurgiijn. „ Van Steenbach. Zacharias Bastensz. boekhouder Theunis Dederingh, krankbezoeker Jan Krijgsman, burger. , Willem Krijgsman, adsistent „ Gerrit Krijgsman, A. Weduwe Krijgsman. Martijn Gotlieb, burger j. Paulus van de Maas, burger Jan Boudewijnsz, adsistent Weduwe Sieben, Weduwe Schreuder. J. G. Alborn. „ Jan Abraham van Moschel. Andries Karel, burger „ Frans Lodewijk Alexander van Bessel, seriba en soldij-boekhouder. Carel van Moschel. 5 mn meld. De opmerking in den brief van Le Mèême, dat verscheidenen hunne opgaaf te laag hadden gesteld, doet denken, dat de derde kolom bevat de verhoogde cijfers naa de eerste schatting van Lie Même, waarvan het totaal is 47508 rijksdaalders, en da in de laatste kolom is opgebragt, hetgeen, na doleance van de ingezetenen , is vastge steld, zijnde voor de Europeanen 51178 rijksdaalders, welk hoog bedrag voornamelij verkregen werd door de verhooging van den aanslag van den heer Chassé van 3000 tot 15000 rijksdaalders. Waarom dat cijfer van 3000 aanvankelijk opgebragt werd, daar de opgaaf van den heer Chassé 18723 schijnt te zijn geweest, is niet duidelijk. Het totaal de laatste kolom, waarin de Chinezen voor 25000 rijksdaalders zijn opgenomen, moet zijt 76178 rijksdaalders. Om welke redenen van dien aanslag werden uitgezonderd eenige betrekkelijk aanzienlijke personen, zooals de secunde Ter Hoeff, de essaijeur Oland, de vaandrig Mercklein, blijkt niet. Het was Padang ten eenemale onmogelijk aan dezen eisch te voldoen. Ver: gezeld van den secunde ter Hoeff en den scriba van Bessel, begaf Chassé zich naar Le Même, die hem ontving in gezelschap van den generaal La Garce en eenige andere officieren. Chassé overhandigde hem het volgende stuk : „Ik protesteer wel solemneel tegen zoodanig met alle regt en rede strijdenc „gedrag als de Franschen alhier hebben gehouden, nadat ze Padang door geweld va „wapenen en capitulatie op den 7den December 1793 zijn meester geworden, in het „generaal, en speciaal tegen: „A. den eisch van Een honderd duizend Spaansche realen tot randsoen va „Padang ten laste van de E. Maatschappij, op heden morgen door den kapitein „Même gedaan, en weiger dezelve volstrekt te betalen of, zooals bij dien eisch be „kend: staat, een verbandschrift daarvoor te passeren, om na dit door gemelde E. Comps „te worden voldaan. „B. dat dezelve Fransche volk geen behoorlijke overgave van 's HE. Comps, „goederen, effecten en koopmanschappen hebben gedoogd, maar hen, die gezonden war wren om transport te doen en inventaris naar behooren te formeren, mishandeld er vweggejaagd hebben; door welke wanschikkelijkheid en verdere desordres zij, Fransche , „thans buiten staat schijnen gebragt te zijn mij eene ware specifique quitantie, zooals „mij van den beginne is toegezegd en beloofd, te verleenen, zoo en gelijk zulks hac „behoord en thans van de hand gewezen wordt, onder voorgeven, dat zij geen orde, „noch tucht konden houden, — dat zij zelven maar van weinige zaken de juiste hoe rveelheid wisten, welke zij-in het schip en vaartuigen afgeladen hadden, — dat de capitulatie moest dienen tot bewijs, dat zij met de beantwoording aan dezelve waren „voldaan : „C. tegen de brandschatting de in- en op-gezetenen opgelegd, alzoo dezelve „bij geene menschmogelijkheid kan worden voldaan. „Alle redenen waarom ik, in tegenwoordigheid van den Secunde Dirk Ter Hoeft ee pen Seriba_ Frans Lodewijk Alexander van Bessel, welke ik expresselijk heb geroepen en medegebragt om te dienen als getuigen bij deze protestatie, den kapitein Francois „lie Même, den generaal La Garce en verdere Fransche officieren etc. al wijders ver- yzoeke en met alle ernst daarop aandringe, dat twee personen, onder conditie van ysauve garde, zoo voor de Nederlandsche E. Maatschappij als in- en op-gezetenen van pdeze plaats, voorzien van een adres en protest, met het schip La Ville de Bordeaux waan de admiraliteit te Mauritius mogen afgevaardigd worden. | „Padang, den 17 December 1793. (w.g.) P. T. CHASSÉ, „Aldus geprotesteerd ten onzen bijwezen, (w.g.) DIRK TER HOEFF. (”) EF. L.A. VAN BESSEL.” Le Même antwoordde eenvoudig, dat het goed was, maar dat hij van het genden van gecommitteerden naar Mauritius volstrekt niets wilde weten. Wat den eisch van 100.000 rijksd. ten laste van de Compagnie aangaat, be- gde de heer Chassé, dat hij die som noch betalen, noch belooven kon, aangezien, de eerste plaats, geen geld voorhanden was, en in de tweede de Compagnie nimmer iets zou betalen voor eene bezitting, die niets dan een lastpost was en zij herhaaldelijk gedacht had te verlaten. De eisch werd dus ingetrokken. Ook moest Lie Même wel toegeven, dat het volstrekt onmogelijk was door le ingezetenen ruim 76.000 rijksds. te doen opbrengen, en eischte thans van hen eene tieuwe opgave, onder aanbod van eede, van de waarde hunner roerende en onroerende goederen, met één woord van alles, wat zij bezaten. Onder dezen drang, die nog versterkt werd door de houding van het Fransche gemeen, dat telkens vergaderingen hield om aan te dringen op de verwezenlijking van le voorspiegeling der groote schatten, die de verrader Bergman hun had voorgehouden, en zich herhaaldelijk dreigend tot hunne officieren keerde, gaven de ingezetenen alles, de handelswaren, die zij op crediet hadden, als hun eigendom op. Le Même telde toen de brandschatting op S2178 rijksds.; maar, daar de Franschen geen onroe- rende goederen konden medevoeren, noch te gelde maken en zij geen kostbaarheden, poals juwelen, goud- en zilver-werk, wilden aannemen ‚ moesten zij zich tevreden stellen met eene som van 25000 rijksds., terwijl het den heer Chassé ook gelukte het beslag op de gelden der weeskamer opgeheven te krijgen. Deze som werd niet alleen betaald door de personen, die op de lijst van Le Méme waren vermeld, maar door al de ingezetenen gezamenlijk, naarmate van hun Ter eere van de Franschen moet gezegd worden, dat zij bij het innen van de pgelegde brandschatting, toen die eens voor vast bepaald was, gematigd te werk Het Opperhoofd Chassé schrijft in zijn brief aan de Indische Regering van 5 dJanuarij 1794, waaruit het vorenstaande verhaal gedeeltelijk geput is: „Maar of- es. „schoon alle Christenen en de meeste Chinezen onzen vijanden het regt moeten laten „van, wanneer zij ten sterkste betuigden miet meer in kas te hebben als ze betaalden, „of een gering sommetje om hunne huishouding in het eerst te kunnen onderhoude 8 vmen hen niet alleen met dat bedragen te betalen vrij liet, maar aan eenen, die zeef „weinig aanbragt, zijn geld teruggaf”. De brandschatting eindelijk definitief bepaald zijnde, werd door Lue Même on- middelijk eene capitulatie ontworpen, die Chassé wel genoodzaakt was te onderteekenen. Dit stuk luidde, als volgt: | Capitulatie, aangegaan tusschen den Franschen burger Frangois Le Même, kommandant van het Fransche fregat La Ville de Bordeaux, ter eenre zijde, en den heer Gouverneur val het Hollandsche kantoor Padang, gelegen op de Westkust van het eiland Sumatra, ter andere zijde. Art. 1. De heer Chassé zal binnen twee uren aan den kommandant Lie Même alle forten en batterijen overleveren en zich zelf met zijn garnizoen op discretie over- geven. Art. 2. Hij zal vervolgens alle bezittingen der Hollandsche Compagnie over leveren. Art. 3. Hij zal bij wijze van brandschatting voor de goederen der ingezetenen vijf en twintig duizend piasters betalen, 'tzij aan contanten of koopmanschappen. Art. 4. Diezelfde Chassé verbindt zich, zoowel voor zijn eigen persoon als voor alle ingezetenen om, gedurende dezen tegenwoordigen oorlog, geen wapenen tegen de Fransche natie weder op te vatten, maar daarentegen dezelve bijstand te bewijzen, in: gevalle zulks noodig zal hebben. Art. 5. Het zal ook aan de Fransche natie gepermitteerd zijn, om ten allen tijd in deze kolonie te mogen komen, om aldaar, op zoodanige wijze als zij zulks zal goedvinden, handel te drijven, en de Franschen zullen dezelfde voorregten als de Hol landers genieten. Art. 6. Ik, Le Même, verbinde mij zelven geen der ingezetenen krijgsge- vangen te maken en niet toe te zullen staan, dat aan henlieden eenig geweld of hoon worde aangedaan. Art. 7. Ik verbinde mij aan henlieden achter te zullen laten de kanons van de plaats, uitgezonderd twee kanons van 4 W op affuiten, twee van 2 ®, insgelijks op affuiten, twee andere metalen van 1 W en twee metalen mortieren. Ik zal aan henlieden wijders nalaten twintig snaphanen, zes vaatjes buskruid en twaalf houwers. % Art. S. Ik geef aan den heer Chassé al de magazijnen, kanons en in ’t ges neraal al de eigendommen der Hollandsche Compagnie, die ik niet heb kunnen me denemen, zijnde mijn wil, dat hij alleen het genot daarvan zal hebben. Art. 9. De heer Chassé, noch zijne opvolgers vermogen te geener tijd neer te laten kappen den boom, zijnde het zinnebeeld der Vrijheid, dien ik op den 9den dezer E85 het gouvernement heb laten planten; en bijaldien een van hen verwaten genoeg zijn om zulks te ondernemen, zal het eerste Fransche schip, t welk daar ter teede mogt verschijnen, geautoriseerd zijn den Gouverneur te dwingen denzelven aan hoofd van het garnizoen wederom op te doen rigten en zelfs over den hoon, de Fransche natie aangedaan, wraak te nemen. Art. 10. Geen Fransch schip of geallieerde van Frankrijk zal, gedurende den koers van dezen oorlog, eenige contributie van de ingezetenen van Padang vermogen af te eischen; doch in gevalle zich op de reede of in de rivier schepen, toebehoorende aan vijanden der Fransche Republiek, mogten bevinden, zal het Fransche schip de magt hebben om dezelven prijs te maken. # Dubbel tusschen ons gepasseerd, ten einde zoowel aan de eene als de andere tie te bewijzen. dat geene andere schade of nadeel den ingezetenen is aangedaan die geene, die door de oorlogswetten werd geautoriseerd. Te Padang den Iden December 1793, in het 3de jaar van de Fransche Republiek. (w.g.) F. LE MÊME $ Hoewel dit stuk, dat een midden-ding schijnt tusschen eene overeenkomst en een testament, gedagteekend is den 9den December, werd het, zooals hierboven is | eld, inderdaad opgemaakt en onderteekend den 17den. In een brief aan de Rege- van 3 April 1794 noemt de heer Chassé die eerste dagteekening dan ook teregt wvalsch”. Misschien heeft Le Même de dagteekening op 9 December gesteld, omdat die de voor de Franschen te Padang glorierijke dag was geweest, waarop zij hunne ak harten hadden verlustigd. Toen toch hadden zij voor de woning van het Opperhoofd den Vrijheidsboom nt, waarvan in art. 9 van de capitulatie wordt gewaagd, bestaande uit eene staak met eene Phrygische muts er op, waarvoor, bij gebrek aan beter, werd bezigd een wollen muts, zooals men thans nog vele Niassers te Padang ziet dragen. n gelijk symbool werd ook op de deur der woning van Chassé geschilderd. Des morgens te 10 ure waren alle inwoners van Padang tot de jlegtigheid op- 4 roepen. De Franschen waren aanwezig ten getale van 250 man, gewapend met geweren en pistolen, waarschijnlijk om de Padangers, die den aard van het zinnebeeld niet mogten begrijpen, van zijne heerlijkheid te overtuigen. E Zij schaarden zich in twee rijen en plantten den boom onder het zingen van p Marseillaise en het afschieten hunner wapenen, die met scherp geladen waren. Daarna ormden zij een kring, waar binnen de Europesche ingezetenen werden geleid, aan wie i | | 1 e belofte werd voorgelezen, dat zij, gedurende den loopenden oorlog, geene wapenen () Het afschrift, waaraan het bovenstaande ontleend is, draagt niet de onderteekening van den heer hassé, „aaar is voor »accoord” geteekend door den eersten gezworen klerk ter secretarie van Hun HoogEdel- leden, S. D. Olderzeel. Waarschijnlijk was het duplicaat, dat Le Même medenam, door Chassé onderteekend. =de Geen hunner gaf daarop eenig antwoord (*) en de Franschen drongen daar niet op aan, waarschijnlijk daaraan niet denkende van wege hunne groote pret: vrazende, „tierende en schietende als dolle menschen”. Hoeveel de Chinezen van de brandschatting hebben betaald, vindt men niet af- zonderlijk gemeld, maar wel blijkt, dat zij zooveel mogelijk trachtten zich er aan te onttrekken, daarin voorgegaan door hun hoofd, den kapitein. Van den aanvang af hadden zij zich uitermate laf gedragen. Zij waren niet te bewegen geweest het ge- ringste tot de verdediging van Padang bij te dragen en op het minste alarm vlugtten zij naar de ommelanden. Toen het op betalen aankwam, haasten de voornaamste Chinezen zich hun geld en kostbaarheden in veiligheid te brengen, doch dat kwam hun duur te staan, want niet alleen liet Le Même hunne huizen door zijn volk plunderen, maar ook persoon- lijke vijanden van eenige Chinezen stichtten brand in de verlaten woningen, zoodat zij alles verloren, wat zij hadden achtergelaten. Een der brandstichters, een vrijgegeven slaaf van den kapitein der Chinezen, werd op de daad betrapt en, kort voor hun vertrek, door de Franschen in de deur der woning van zijnen voormaligen meester opgehangen. Intusschen gingen de Franschen, waarvan er steeds drie tot vier honderd aan wal waren, ook na het sluiten der capitulatie en na de betaling der brandschatting, voort met het doorzoeken der pakhuizen en woningen van de Compagnie en van d ingezetenen. De vloeren werden opgebroken en de grond onder de huizen door- woeld om de gehoopte schatten van Padang te vinden. Zelfs het graf van een Chinees werd geopend en het lijk ter zijde geworpen om kostbaarheden te zoeken. De woning van den vaandrig Mercklein werd geheel geplunderd. En tot beteugeling daarvan was Le Même geheel magteloos. Van hem getuigt de heer Chassé in zijne verantwoording, dat hij „voor zijn persoon, de pligten, aan zijn evenmensch verschuldigd , zooveel heeft vin het oog gehouden en de euveldaden zijner bende tegengegaan, als voor hem mo- „gelijk was, en dit regt zal hem geen eerlijk mensch kunnen weigeren, welke hem op „Padang zag, gelijk niemand aldaar zal tegenspreken, dat, ware hij niet tegenwoordig „geweest, geheel Padang was geplunderd en omgekeerd, zoodanig , dat naar allen schijn „de naam slechts van het daar geweest zijnde zoude overblijven en de naneef, op deze vafgrijselijke gebeurtenis terugziende, sidderen…” In een particulieren brief, in 1794 door Chassé geschreven aan den heer N. Engelhard, leest men nog: „geplunderd is er bij geen Europezen, slechts bij eenige „gevlugte Chinezen, welke, toen zij van randsoen betalen hoorden, hun goedje borgen „en voor de tweede of derde keer wegliepen. „Nrouwspersonen, tot den geringsten graad, hebben ze hand of (noch) vingers (} Dit is volgens de verantwoording van den heer Chassé. De gewezen resident van Poeloe Tjinko, J. F. Zugel zegt, dat de heer Chassé vin de eerste plaats zijne vingeren had opgestoken onder het uiten der woor- den „zoo waarlijk help mij God Almagtig”, waarin hij door de geheele gemeente was nagevolgd”. Zugel was echter daarbij niet tegenwoordig en den heer Chassé zeer vijandig. E ij Hi LE aangeraakt; de slavenmeiden, eindelijk al wat onder sexe gerekend wordt, is ongemolesteerd __pgebleven; gemaakt goud- en zilver-werk hebben zij geweigerd in betaling van randsoen waan te nemen, zeggende, dat ze geen zee- of andere roovers waren, gevende hetzelve pterug; en wanneer zoo iemand betuigde geen geld meer te hebben, waren ze tevreden.” d En toen Chassé een zak met 737 Spaansche realen tot gedeeltelijke betaling _ van zijn randsoen aan Lie Même gaf en betuigde, dat dit het laatste geld was, dat hij bezat, gaf deze het hem terug en liet het hem behouden. In een adres aan de Regering van November 1799 noemt de heer Chassé zijn overwinnaar Le Même nog die brave man” en veen eerlijk man, waar voor hem | _ptoch ieder mensch erkent.” Welke achting beide mannen elkander toedroegen, blijkt uit den hierachter ge- | voegden brief van Le Méême aan Chassé van 21 April 1796, thans nog in de archieven te Batavia aanwezig (!). De teleurstelling van Le Même ten aanzien van den buit was zeer groot. Hij had gehoopt te Padang eene aanzienlijke schat te vinden, zooals blijkt, niet alleen uit de kostbare uitrusting zijner expeditie, maar ook uit de herhaalde verhooren, welke hij afnam van den door de Franschen gevangen gezetten waar- nemenden boomwachter, Francois Theuvenet, dien hij tot driemalen vroeg, waar de twintig millioenen livres waren, die Bergman en de bootsman van het scheepje de Goede Verwachting hem hadden verzekerd, dat de heer Chassé van Batavia had mede- gebragt. Theuvenet had daarop geantwoord, wel gehoord te hebben, dat niemand als : opperhoofd naar Padang werd gezonden, dan de zoodanigen, die veel schuldig waren, om gelegenheid te hebben eenig geld te winnen om hunne schulden te betalen, zoodat hij niet geloofde, dat het opperhoofd zooveel geld gehad had. tE Toen Padang bleek geheel uitgezogen te zijn en er zelfs geen levensmiddelen meer over waren, zoodat Chassé van Le Même drie zakken rijst moest vragen, die hem door eenige Franschen gebragt werden met het compliment: wptiens, voilà / mendjant!” werd het tijd, dat de kapers aftrokken. Zij scheepten zich den 22°" December 1793 in en vertrokken den volgenden dag, regt west koersende. De verrader, Nicolaas Bergman met zijne vrouw en hare f milie, gingen met hen naar Mauritius mede. Hij is later met een Fransch schip te Batavia gekomen, maar hem werd geweigerd aan wal te komen. Zoo was Padang eindelijk verlost van eene bende roovers, die Lie Même zelf noemt: „des mes viles, ..... des tigres dévorant leur proie, . . . . des hommes wsans sentiment, sans foi, sans honneur”. () Bijlage V. Le Même genoot later het volle vertrouwen van de Indische Regering. In 1799 te _ Batavia zijnde met het frngat ’Unie en de korvet la Friponne, de laatste onder bevel van den zich te Padang _ generaal getiteld hebbenden Tse Garce, en beide ter koop varende, werden zijne schepen ingehuurd om de bezet- ing van Ternate van benoodigdheden te voorzien. Zij waren aldaar ook behulpzaam bij eenen, trouwens mislukten, pval op Tidore, waarna zij naar Batavia terugkeerden. (Zie de Verdediging van Ternate, 1796—1799, door P. A. Lenpe in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indie, nieuwe volgreeks, deel VIIL.) =D La ville de Bordeaux kwam behouden te Mauritius aan, maar de geldelijke uitslag der expeditie viel zoo zeer tegen, dat Lee Même door zijne ondergeschikten werd beschuldigd van zich te hunnen kosten te hebben verrijkt en zijn pligt te hebben verzaakt door met zooveel zwakheid te Padang te hebben te werk gegaan, dat hij er niet had gehaald, wat er te halen was. Hij zag zich verpligt in een vlugschrift zijne handelingen openbaar te verdedigen. Hoezeer dat geschrift menige onjuistheid bevat, bevestigt het toch ten volle, op welke schandelijke wijze de Franschen te Padang hebben huis gehouden; en wij kunnen be- grijpen, dat Frangois Le Même, van wiens betrekkelijke gematigdheid de heer Chassé getuigenis aflegt, van hen spreekt als „des hommes que j'avais le malheur de com- mander” (*). VMV. De toestand, waarin Padang zich bevond, toen de Franschen het hadden verla ten, was allerongelukkigst. ’s Compagnie's magazijnen en kassen waren totaal ledig ; de ingezetenen waren beroofd van bijkans alles, wat zij bezaten. En bij dat alles kwam de slechte stemming der inlandsche hoofden en bevolking. Hiervoren is reeds aangeteekend, dat de Maleijers geen hand hebben uitgesto: ken tot de verdediging van Padang. Het kwam zelfs den heer Chassé ter oore, dat de panglima (hoofdregent) Radja di Ilir, in den avond van 6 December een briefje had ontvangen van de Franschen, waarin hij werd vermaand niet tegen hen te vechten, wijl zij niet voornemens waren iets tegen de Maleijers te ondernemen. Van daar dan ook, dat dezen niet te bewegen waren om iets ter verdediging bij te dragen. Schrif telijk werd de panglima door de panghoeloe’'s der XIII Kota's beschuldigd, dat hij de Franschen met aandrang had uitgenoodigd om Padang in bezit te houden en € troepen achter te laten, hopende, zooals hij zoude gezegd hebben, te kunnen bedin- gen, dat hem de pacht van den boom zou worden gelaten. De heer Chassé zou naa: dat alles een onderzoek instellen, maar wat het resultaat daarvan geweest is, weten wij niet. De inlandsche kooplieden waren overhaast naar de binnenlanden gevlugt en bij hunne terugkomst beweerden zij hunne schulden aan de Franschen te hebben afgedra- gen, wat onwaar was. | () Het bedoelde vlugschrift is getiteld: wAdresse du citoyen Le Même à ses concitoyens en réponse aux calomnies et aux bruits injurieux, répandus sur son compte dans sa dernière course à Padang (Isle de France, chez Ernq Frères, Imprimeurs, 1794). Het is ons niet gelukt een gedrukt exemplaar van dat geschrift te verkrijgen. Alle moeite daartoe, die men met de meeste bereidwilligheid op Mauritius, zelfs bij de afstammelingen van de drukkers, heeft aange wend, was te vergeefs. Ik heb mij daarom beholpen met eene schriftelijke kopij, welke de heer Chassé aan zijne verantwoording aan de Regering heeft toegevoegd en ik hierachter als bijlage VI teruggeef. Eenige belangrijke mededeelingen omtrent Le Même vindt men in het werk: Final French Struggles in India and on the Imdian Seas, by Colonel G. 5. Malleson, C. J. J. Londen, 1878. Een vertaald uittreksel daarvan vergezelt deze als bijlage. En Uit de ommelanden kwam daarentegen allerlei gespuis naar Padang, om door bre ndstichting verwarring te doen ontstaan, waardoor hun de gelegenheid werd gegeven tot plunderen. Zelfs had het volk van Kota Tengah in een paar van onze batte- ii, ijen de affuiten der stukken verbrand om het ijzer er van te stelen. Tot bestraffing daarvan waren door de Franschen een panghoeloe en eenige andere Maleijers dood geschoten, hetgeen de bevolking van Kota Tengah thans op de Nederlanders wilde wreken. Van de te Padang gevonden Compagnie's geweren hadden de Franschen er sle hts twintig aan de Europeanen achtergelaten; zestig hadden zij aan Maleijers gegeven, en de overigen medegenomen. De soldaten hielden zich nog in de omstre- en schuil en kwamen eerst langzamerhand opdagen. Hoe ellendig dit volk ook had k p toond te zijn, de heer Chassé moest zich met hen behelpen en hen weder in dienst nemen, daar niemand kon gespaard worden om de plaats, vooral des nachts, tegen overval te beschermen. E Als zich, zoowel bij den aanval als gedurende het verblijf der Franschen, bij- zonder te hebben onderscheiden, werden door den heer Chassé genoemd de secunde D. ter Hoef, de seriba F. L. A. van Bessel, de boekhouder en essaijeur P. Oland en de adsistent D. L. Ehlers. Van hen wordt gezegd: wzij zijn uit geene batterij wgeweken, zonder met de bajonnetten van den vijand als op de hielen nagezet en daaruit gedreven te zijn en dit was ook alleen oorzaak, dat ze niet al het geschut yvan de ontweken batterijen hebben kunnen vernagelen…” Het aanwezen van deze energieke mannen werkte gunstig op het gemoed der zurgers, die zich weldra weder krachtig genoeg gevoelden om te trachten hunne gele- den verliezen te vergoeden en-iijverig de handen aan het werk sloegen om de plaats hunner inwoning tegen nieuwe overvallen te beveiligen. Op hunne eigene kosten en Je holpen door de inlandsche bevolking der pasar werden de bouwvallen van het pude fort eeniger mate hersteld en versterkt, opdat men immer een behoorlijk punt van retraite zou hebben. En dat de zaken weldra een gunstigen keer namen, blijkt daaruit, dat op ultimo Augustus 1794 de inkomsten der Compagnie, sedert het vertrek der Fran- E hen, de lasten met f 3468 te boven gingen en de bedienden verzekerden, dat het etablissement zich zou blijven vrij houden(*). i 3 De Regering vond het zeer aangenaam, dat haar het versterken van Padang niets koste, maar zij wilde, dat ook voor het onderhoud der werken een fonds werd gesticht. Zij weigerde pertinent alle uitbreiding van omslag” te bekostigen, bij hare missive van 26 Augustus 1794, bij welke het bestuur van Padang ook werd gelast zich te verantwoorden omtrent de bij de capitulatie bedongen bijstand, te verleenen aan de Franschen en het hun toegekende regt om ter reede vijandelijke schepen prijs te d é Ì maken, welk een en ander het bestuur niet geregtigd was te beloven. Overigens (?) Missive naar Patria 25 Augustus 1795. ee erkende de Regering, dat men alles gedaan had, wat men kon, om Padang te behou- den en besloot om daarin, als in een ramp van den oorlog, te berusten. De ingezetenen, bekend met de weinige liefde der Regering voor het kantoor Padang, dat in de laatste jaren zooveel schade had berokkend, vreesden, dat zij, na de aanzienlijke schade, welke Padang nu geleden had, meer dan ooit geneigd zou zijn om de vestiging aldaar op te breken. Zij hadden daarom reeds den 3" Januari 1794 aan de Regering een adres ingediend, waarin zij betoogden, hoe zij, indien zij Padang moesten verlaten, door het verlies van hunne erven, rijstvelden en huizen het wei- nige, dat zij nog bezaten zouden verliezen. wGedoog, gedoog dus HoogBFdel Heeren, vvaderen dezer gewesten,” schreven zij, „dat wij nogmaals onze smeekbeden, waaraan wons te veel gelegen ligt, al moesten wij ook UHoog aandacht lastig vallen, herha- vlen! Trek immers de handen van ons ongelukkigen niet weg. Ontwijk onze zuchten „niet en geef ons aan geen rampzalig noodlot over, een lot, dat wij vertrouwen, dat „geen christen op dezen aardbodem, zonder ziels-ontroering en aandoening zal kunnen „aanhooren en de nazaat dit oogenblik niet dan met schrik zal herinneren.” Hun verzoek om Padang door de Compagnie te doen behouden werd krachtig gesteund door den heer Chassé, die verzekerde, dat, bij herstel van den vrede, Padang in het vervolg ruim zijne lasten zou kunnen opbrengen. Ook de panglima en de panghoeloe's van Padang rigtten tot de Regering schriftelijk het verzoek, dat zij Padang niet mogt verlaten. Zij kregen daarop ten antwoord, dat zulks veel zou afhangen van hunne pogingen om de lasten der Com- pagnie te verminderen door meer uitbreiding te geven aan de peperkultuur, en dat ook verwacht werd, dat zij zouden bijdragen tot het herstel der versterkingen van Padang. Hun werd echter opgemerkt, dat, indien zij werkelijk zoo trouw aan de Compagnie waren, als zij het voorgaven, zij dan ook daarvan hadden behooren te doen blijken tijdens den aanval door de Franschen (*). De Regering onderwierp dit verzoek der Europesche ingezetenen aan de Kom- missarissen Generaal, die daarop bij hunne resolutie van 18 October 1794 hesloten: „de dispositie op dat rekest vooreerst aan te houden, en de Hooge Regering onder „het oog te brengen, dat Heeren Kommissarissen Generaal zich op het verzoek der „supplianten vooralsnog niet kunnen verklaren, eensdeels uit hoofde van den zonder- „lingen eed, door Compagnies dienaren nevens de Padangsche burgers en ingezetenen vaan de Franschen gedaan, en ten andere omdat Hunne Hoog Edelheden, alvorens „finaal te disponeren over het voornoemde rekest of smeekschrift, grondig wenschen „te onderzoeken, in hoeverre het aanhouden of opbreken van de kantoren op Sumatra's „Westkust met ’s Compagnies belangen zij overeen te brengen.” Deze beschikking werd niet in haar geheel aan het bestuur of de ingezetenen van Padang medegedeeld. Alleen schreef de Regering, bij brief van 14 April 1795, BEE ‘van 29 Augustus 1794; die der hoofden was van 1 Februari te voren. Zij herhaalden hunne betuigingen bij schrijven van 21 Januari 1795 en kregen daarop bij brief van 14 September nagenoeg een gelijk antwoord. BEND: a had ondersteund, er bijvoegende: „#Wij mogen vertrouwen, indien UE. in staat zijn Ek aan het Opperhoofd en den secunde, dat zij het verzoek bij Kommissarissen Generaal k ’ _ ykunnen goed maken uit de tollen en inkomsten van de opengestelde vaart, en de _yburgers en ingezetenen daartoe mede naar billijkheid het hunne toe contribueren, „dat Hoog-gem. Heeren Kommissarissen Generaal niet ongenegen zullen zijn te hun- vner faveure eene gunstige schikking te maken; doch vooralsnog zijn wij nog niet ygequalificeerd en vinden ook, uithoofde van de redenen, welke de omstandigheden _ydoen geboren worden, niet raadzaam om de zaken van Padang direct aan te trekken.” Deze brief heeft Padang niet bereikt en is waarschijnlijk te Benkoelen aange- houden, zooals uit het vervolg van dit verhaal zal blijken. De opmerking, door Kommissarissen Generaal gemaakt, omtrent den eed, die gou zijn afgelegd, had hare aanleiding in het volgende. 3 Te Poeloe Tjinko was als resident Johan Frederik Zügel, dien wij hiervoren in die hoedanigheid te Ajer Adji hebben leeren kennen. Gewaarschuwd omtrent de nabijheid van Fransche kapers, zond hij den burger P. G. Woutersz op kondschap pa Padang, die bij zijn terugkeer een vreesselijk tafereel ophing van de Franschen en verzekerde, dat zij voornemens waren eene boot met veertig man af te zenden om Poeloe Tjinko te vermeesteren. Hieraan geloof slaande, geene bevelen van het Opperhoofd te Padang ontvan- gende en geen kans ziende om zijn post tegen de verwacht wordende Franschen te verdedigen, terwijl ook de omliggende kust-Maleijers eene vijandige houding aannamen, besloot hij zich te verwijderen. Een gedeelte van ’s Compagnie’s eigendommen ter waarde van f 10482 zond hij met kleine vaartuigen naar Benkoelen. Hij en al de dienaren en burgers trokken over land, gevolgd wordende door kwaadwillige inlanders, paar Ajer Adji, van waar zij met de daar aanwezige militairen over zee gingen naar __Moko-Moko en van daar over Benkoelen naar Batavia. 3 Het etablisement te Poeloe Tjinko met de daarin achtergelaten goederen ter aarde vanf 9195, werd in bewaring gegeven aan de naburige regeuten, maar naau- welijks was de bezetting vertrokken of de plaats werd door de Maleijers geplunderd er hetgeen de Engelschen daar nog hadden laten staan vernield. « Poeloe Tjinko was bewapend met vier Sponders, een 1- en 1 halfponder, welke beide laatste stukjes nagenoeg onbruikbaar waren. Te Ajer Adji was geen _ geschut. megen Aj Ì 4 De bezetting bestond: te Poeloe Tjinko uit: _Ì onderchirurgijn, 1 korporaal, 2 Europesche soldaten, RG 6 Boegische soldaten. 4& slaven. Die van Ajer Adji uit: 1 Europeesch korporaal, posthonder, 4& Boegische soldaten, Zoodra de Franschen Padang hadden verlaten, liet Chassé Poeloe Tjinko weder bezetten door den oppermeester, Michiel Ruijs, twee panghoeloe's van Padang, twee Europesche en drie inlandsche militairen. Een paar der door de bevolking weggevoer- de stukken geschut werden door de panghoeloe’s teruggevonden. Te Benkoelen deed Zügel zulke verhalen van hetgeen te Padang zou zijn voorgevallen, dat het Engelsche bestuur er uit opmaakte, dat de plaats feitelijk eene Fransche bezetting was geworden. Men zond daarom eene kleine brik, the Research, en later den ambtenaar Edward Coles naar Padang, om naauwkeurige berigten in winnen. De heer Chassé gaf de noodige inlichtingen en verklaarde, dat de capitulatie van 9 [eigenlijk 17] December 1798 als hem door de Franschen opgedrongen en hij weerloos zijnde, zich niet kunnende verzetten, volstrekt geen verbindende kracht had en ook nimmer door hem als zoodanige kracht te bezitten was aangemerkt. Hiermede stelden zich de Engelschen tevreden, maar de Kommissarissen Gene raal, onder den indruk van de verhalen van Zügel, die eene verantwoording had ingediend, waarbij hij den heer Chassé beschuldigde van hem opzettelijk aan zijn lot te hebben overgelaten, door Poeloe Tjinko niet te begrijpen in de capitulatie van Padang, wilden, dat de zaak nog bij het bestuur van Benkoelen werd onderzocht Tevens droegen zij, bij hunne vorenaangehaalde resolutie van 18 October 1794, de Hooge Regering op vom het Padangsch opperhoofd, Petrus Theodorus Chassé, hoe veer hoe beter, van daar naar deze hoofdplaats op te ontbieden, als aller noodzakelijkst „geoordeeld zijnde ten einde hem bij aankomst alhier zich te kunnen laten veran mwoorden, wegens de overgave van Padang en de capitulatie met den Franschen: „kaper-kapitein Le Même aangegaan” Zügel, die aan Kommissarissen Generaal „de geschiktste voorkwam,” werd bij provisie belast met de waarneming van het ambt van Opperhoofd op Sumatra's Westkust, nadat hij „hoewel, als zijne verantwoording naauwkeurig werd onderzocht „daar wel iets te zeggen zoude vallen’ — was vrijgesproken van den blaam, hem door de Padangsche Ministers aangewreven, dat „hij den hem aanbetrouwden post, zonder „de minste schijn van reden, als een bloodaard, uit bangigheid, regelregt strijdig met de „pligten van een braaf en trouw dienaar, op eene ontijdige en onverantwoordelijke vwijze had verlaten en schandelijk was gevlugt en weggeloopen, eenlijk op een los, „van waarheid ontbloot gerucht of gezegde.” Het bepaalde bij de resolutie van Kommissarissen Generaal van 18 October 1794 werd op voorstel der Regering, bij hun besluit van 21 Maart 1795, voorloopi buiten uitvoering gesteld, daar men vreesde, dat indien de Franschen terugkwamen B _ 17 _ fe Padang en zij den heer Chassé niet, maar zijn vervanger daar vonden, zij de plaats op nieuw zouden plunderen. Kommissarissen Generaal wilden zich daarom vooreerst van alle openbare daden van souvereiniteit omtrent Padang onthouden. Dit besluit bereikte den heer Chassé echter niet, want op S Mei 1795 was hij met het _Deensche schip, de Generaal Anker, naar Batavia gegaan, het bestuur overlatende aan den secunde ter Hoef. Hij verklaarde te zijn overgekomen om zich te kunnen zuiveren van den blaam, die, zooals hij uit particuliere berigten had vernomen, op zijn naam was geworpen, en die zijn aanzien bij Puropeanen en inlanders te Padang zulk een knak hadden ge- geven, dat het hem onmogelijk was met den noodigen klem het bestuur te voeren in een tijd, waarin door de onthouding van bemoeijenis der Regering met Padang, 's Compagnie’s aanzien zoodanig gedaald was, dat de inlanders zeiden, dat de Compagnie tam geworden was, en herhaaldelijk wenschten te weten, of zij zich al of niet verder met Sumatra's Westkust wilde inlaten. Daarom had hij, met instemming van de overige Compagnie's dienaren en van de ingezetenen, het gezag tijdelijk aan ter Hoeff opgedragen en was hij naar Batavia overgekomen, waar hij verzocht de gelegenheid te mogen hebben om zijne handelingen te regtvaardigen. 8 Dit werd hem toegestaan en onder dagteekening van 11 Augustus 1795 diende hij eene verantwoording in, die gestaafd werd door 41 verklaringen van oog- en oor-getuigen en door andere stukken; en hij had de voldoening, dat, bij de resolutie ‘van Kommissarissen Generaal van 26 December 1795, werd verklaard; E „dat aan Hoogstdezelven bij de examinatie van de verantwoording van het meermeld _#Opperhoofd Chassé en de verdere stukken daartoe en generalijk tot de overgave van Padang waan de Franschen betrekkelijk, geen blijken waren voorgekomen, dat hij zich in de wverdediging van dat kantoor, zooveel de aanhanden zijnde middelen zulks hadden toe- pgelaten, niet als een man van eer en getrouw dienaar van de Compagnie had gedra- „gen, of dat hij, nadat de Franschen zich van die plaats hadden meester gemaakt, ymiet, zooveel van hem afhing, voor de belangen van de Compagnie, mitsgaders die yder ingezetenen had gezorgd; — dat ook overvloedig bleek, zelfs uit de narigten, die pvan de Mauritius daaromtrent waren ontvangen en speciaal uit een gedrukt relaas, „door den Franschen kapitcin Le Même zelf in het licht gegeven, dat ter deze „hoofdplaats circuleert, dat de Franschen zich bij het overmeesteren van Padang meerder hebben gedragen als eene bende roovers en plunderaars dan als edelmoedige pvijanden, die altijd de wetten der natuur en daarop gegronde regten van den oorlog „gewoon zijn te eerbiedigen, zoodat alles in vele confusie en verwarring was toegegaan men daardoor het dikwerf gemelde Opperhoofd Chassé wel genoodzaakt was geweest, rom in sommige opzigten, voor het geweld te moeten zwichten en zich naar die pefatale omstandigheden te schikken, niet zooals hij begeerde, maar zoo goed als hij kon ; E ven dat Hun Hoog-Fdelheden, om al deze redenen en omstandigheden, het meer- pmeld Opperhoofd Chassé, mits hij den voorschreven eed plegtiglijk aflegge, volko- AWB Ee „men vrij spreken van eenig pligtverzuim ofte verwaarloozing der belangen van de „Compagnie in het hem toebetrouwd kantoor, bij de verovering van Padang door de „Franschen in de maand December 1793, met decharge van alle verdere verantwoor- „ding deswege.” De hiervoren bedoelde eed betrof de administratie van Padang en werd de heer Chassé bij de resolutie der Indische Regering van 2 Januari 1796 opgelegd 1 de volgende bewoordingen: „Voorts denzelven voor den Raad van Justitie dezes kasteels plegtiglijk vlaten afleggen den voorschreven eed, — dat namelijk bij de verovering van Padang „door de Franschen al de restanten van ’s Compagnies effecten, welke er moesten vwezen, waarlijk en indedaad aanwezig geweest en door de Franschen geroofd zijn „roomede dat de gelden, behoord hebbende tot den boedel van het geaufugeerd „Opperhoofd Van der Stengh en die op verzoek van den reddenaar van gemelde „boedel in ’sCompagnies geldkamer waren overgebragt, door de Franschen van daa „zijn weggeroofd.” De heer Chassé was bereid dezen eed af te leggen, met de wijziging, da onder de bewoording van door de Franschen weggeroofd met zouden zijn begrepen d goederen, die zij bij hun vertrek van Padang hadden achtergelaten en bij de bo ken weder ingenomen waren. Hierin door de Regering genoegen genomen zijnde, h de eeds-aflegging op 6 Juli 1796 in vollen Raad van Justitie plaats, waarna de heer Chassé onmiddelijk beëedigd werd en zitting nam als geassumeerd lid van da collegie, tot welk ambt hij door kommissarissen generaal was benoemd, die hem oo al zijne inkomsten als opperhoofd van Padang, van den dag waarop de Franschen die plaats ontruimd hadden tot op dien, waarop hij die verliet, deden uitbetalen (*). VL. In het vorige hoofdstuk hebben wij gezien, dat het Opperhoofd van Padang, de heer Chassé, in Mei 1795, uit eigen beweging naar Batavia was gegaan, het bestuur overlatende aan den secunde Dirk ter Hoeff, en dat hij miet naar Padang terugkeerde. De toestand, waarin hij Padang achterliet, was allerellendigst. Verdedigings- middelen waren er niet. De weinige soldaten, die, na het vertrek der Franschen, hun dienst hadden hervat, waren sedert nog verminderd. () Petrus Theodorus Chassé was een broeder van onzen beroemden generaal, David baron Chassé. Hij werd in 1799 benoemd tot gouverneur van Makassar en vervulde die betrekking twaalf jaren. Onder Daendels was hij Directeur Generaal en Raad van Indie. In 1819, na onder het Engelsch tusschenbestuur ambteloos te zijn geweest, werd hij Raad van Indie en fungeerde als zoodanig van 1826 tot 1829 als Luitenant Gouverneut Generaal. In 1830 trad hij af met den titel van honorair Lid van den Raad van Indie. In dat jaar werd hij door den Koning verheven tot den Nederlandschen adelstand, met den titel van baron. Hij had toen een en vijftig jaren den lande gediend. Zie Mr. P. Mijer: Jean Chrétien Baud. mt Weak: Naar hulp van Batavia werd te vergeefs gewacht. Zelfs geen tijding kwam van daar, en was ook niet te wachten, sedert Kommíssarissen Generaal bij hun voren aangehaald besluit van 21 Maart 1795 hadden besloten zich vooreerst van alle openbare _daden van souvereiniteit omtrent Padang te onthouden. Gelukkig voor de ingezetenen van Padang was hun dit niet bekend, want zij zouden zich niet tegenover de Maleijers hebben kunnen staande houden, zoo dezen r jet door vrees voor bestraffing weerhouden waren hen met vereende magt aan te vallen. Zij leefden dus voort geheel en al onwetend van de zaken, die op het wereld- ooneel voorvielen en waarin ook Nederland zoo ernstig betrokken was. Zij bestuur- sedert het vertrek der Franschen, in December 1793, aan de Compagnie's die- paren geen gazien of kostgelden meer werden. uitbetaald, zijnde het verzoek van den heer Chassé om magtiging daartoe door de Regering onbeantwoord gelaten. Het is _ trouwens niet duidelijk, waarom die magtiging noodig was, tenzij de heer Chassé, na het vertrek van Tue Même, Padang als eene Fransche plaats bleef beschouwen. Wel werd door particuliere tijdingen soms berigt, dat de Regering zich het lot van Padang miet meer wilde aantrekken, maar officieel werd niets medegedeeld en fei- telijk had alle gemeenschap tusschen Batavia en Padang opgehouden. Gedeeltelijk lag daarvan de schuld aan den secunde ter Hoeff, die, na het vertrek van den heer Chassé, de vaart van Padang op Benkoelen had verboden, om daardoor den uitvoer van rijst tegen te gaan. Het bestuur van Benkoelen maakte aaruit op, dat de bestuurders te Padang hunne plaats beschouwden als te zijn Fransch endom op grond van de verovering door Le Même, en verboden op hunne beurt niet alleen de vaart op Padang, maar hielden al de voor die plaats bestemde vaar- Natuurlijk was ook de aanvoer van manschappen, goederen en geld geheel ge- stremd. De handel had niets meer te beteekenen en hoe minder de inlanders , door het E ipmeerderen der gemeenschap met Poeloe Pinang, de Nederlanders noedig, hadden om zij jegens hen gestemd. Vele maanden lang leefden de EN van Padang in vrees van een algemeenen aanval door de bevolking van Kota Tengah en Pau, die ook zeker zou hebben plaats gehad, indien niet de onderlinge afgunst en naijver der hoofden telkens, wanneer het op uitvoeren aankwam, de zamenwerking verhinderden. De gansche militaire magt te Padang bestond in het laatst van 1795 uit den giekelijken en voor den dienst ongeschikten vaandrig Merklein met 13 Europesche en 8 inlandsche soldaten, van welke getuigd werd, „dat daaronder naauwelijks drie zijn, wwaarop men zoude vertrouwen kunnen, zijnde de rest altijd bedronken, in de hoogste p(mate) bedorven, en door geene correctien meer op betere wegen te brengen.” Van de vroegere batterijen en versterkingen was, na de vernieling door de ene Engelschen en de Franschen, niets meer overgebleven. Aan de monding der rivier stond een vernageld stuk van 18 ®; aan de boomwacht een stuk van 12 ®, dat in de affuit was gezakt. Het overige zware geschut lag op den grond, zonder affuiten, zijnde die, zooals vroeger is aangeteekend, tijdens het verblijf der Franschen, door de inlanders verbrand. Het kleiere geschut was opgesteld op drie punten zonder borstweringen, rond- om een kruidkelder, die het Opperhoofd Chassé had doen bouwen op de plaats, waar het oude fort had gestaan. Overigens was de militaire magt op Sumatra's Westkust verdeeld, als volgt: te Priaman : 3 Europeanen, onder welke een posthouder, 5 Boeginezen ; te Ajer Adji. 3 Huropeanen, onder welke een posthouder, 5 Boeginezen; 3 Huropeanen vom de zuid met twee Padangsche panghoeloe's, om den radja van „Kambang te dwingen de peper uit zijne negorie te laten volgen; te Poeloe Tjinko. | 4 Europeanen , 1 Boeginees, 1 kanonnier (onbekwaam). In dezen ellendigen toestand sleepte Padang zijn treurig bestaan voort, eene gemakkelijke prooi voor een ieder, die zich daarvan meester zou willen maken. Aldus was het gesteld, toen in den namiddag van 3 November 1795 het waarnemende Opperhoofd ter Hoeff een brief ontving, gedagteekend Poeloe Tjinko den lee van die maand, van den heer Edward Coles, lid in den Raad van bestuur te Benkoelen, waarin deze hem schreef, dat hij op reis was naar Padang om met hem eenige zaken te behandelen en verzocht om bij aankomst met ezne sloep van boord te worden afgehaald. Omtrent een uur later was het schip, waarmede de heer Coles de reis deed, in het gezigt van Padang en zond ter Hoeff den scriba van Bessel naar boord om, zooals gebruikelijk was, wanneer een hoog ambtenaar van Benkoelen te Padang kwam, hem naar den wal te begeleiden en om tevens te vernemen naar het doel van zijne komst. Kort na het vertrek van den seriba ontving de heer ter Hoeff weder twee brieven, door Coles afgezonden van Ajer Manis, bezuiden den Apenberg, en overge- bragt door twee Boeginesche militairen. ) Bij den eenen werd medegedeeld, dat de heer Coles was aangekomen ter reede van Poeloe Pisang en dat hij door het bestuur van Benkoelen was afgevaardigd om met ter Hoeff eene zamenkomst te hebben, betreffende den hagchelijken staat van zaken tusschen Engeland en de Nederlandsche Republiek, den val der Nederlanden en den moeijelijken toestand van Batavia; daarbij verzekerende, dat hij niet kwam == Ms af als een vijand, maar, alvorens aan wal te komen de verzekering, op het woord van eer van ter Hoeff, verzocht, dat hij niet zou worden gemolesteerd of aangehouden, in welk geval hij een vaartuig verzocht om naar den wal te gaan, ten einde geen opschud- eg te veroorzaken door zulks te doen in zijne eigene sloep met zijne wacht van zes ipajers. De tweede brief behelsde nogmaals de verzekering, dat Coles uitsluitend over- gekomen was in het belang van den heer ter Hoeff en van de overige ingezetenen en dat niemand zich behoefde ongerust te maken, daar hij niets beoogde dan hun voordeel. Beide brieven waren in de meest vriendschappelijke bewoordingen geschreven. det antwoord er op werd niet afgewacht, want omstreeks 8 ure des avonds kwam de Coles aan wal in gezelschap van den scriba van Bessell, die geen bezwaar egen had ingebragt, toen hij omtrent de reden van de komst van den heer Coles s ingelicht. Dadelijk gaf hij den heer ter Hoeff, die van alles, wat buiten Padang was voorgevallen, ten eenemale onkundig was, uitgebreide inlichtingen omtrent den staat van zaken. Hij verhaalde hem, dat de Nederlanden waren in handen gevallen van de Franschen,-dat de stadhouder de wijk had genomen naar Engeland en als | r-bewindhebber de Oost- en West-Indische kolonien had gesteld onder de bescher- ge van de Britsche kroon, opdat zij niet zouden worden in bezit genomen door den vijand; ook vertoonde hij eenige Engelsche nieuwsbladen, waaruit bleek, dat sommige van %s Compagnies bezittingen die bescherming reeds hadden aangenomen. Verder deelde | ‚ heer Coles mede, dat, aangezien de vaart op Benkoelen te Padang verboden was, en daar verondersteld had, dat zulks was geschied op last van de Regering te | ja en dat Padang zich dus beschouwde als te staan in vijandschap tot de Engel- | he matie; waarom het bestuur te Benkoelen had besloten Padang met geweld aan tasten en daartoe eene magt van 200 Europesche militairen, waarbij gevoegd was het grsoneel voor een civiel bestuur, in drie schepen had afgezonden, die echter door renwind tot drie malen waren teruggeslagen, waarna men vernomen had, dat niet de minste hulp van Batavia ontvangen had en geheel weerloos was, zoo- men besloten had eerst den weg van overreding te beproeven, waartoe de heer Coles thans was afgezonden. Den volgenden dag zou hij zijne kommissie en verdere papieren aan ter Hoeff vertoonen. RE Deze ongelukkige beambte, die zoo eensklaps geroepen werd omtrent het lot van de hem toevertrouwde post te beslissen, verzocht den heer Coles hem de zaak in geschrifte voor te leggen en besloot tevens diens zending als geheel van riendschappelijken aard op te vatten, ten bewijze waarvan hij den heer Coles den genden morgen de aan zijn rang verschuldigde eerbewijzen liet geven, zooals ook de r Chassé te Benkoelen ontvangen had. Den 4 November schreef de heer Coles zijn brief, waarvan het volgende eene ing is naar een Engelsch afschrift. AO Aan den Heer Dirk ter Hoeff, gezaghebber van Padang. Mijnheer, Door u uitgenoodigd om in geschrift te brengen den inhoud van de voors stellen, welke ik u gedaan heb van wege de Britsche natie als gemachtigde van Zijne Koninklijke Hoogheid den Prins stadhouder, acht ik het noodig u mede deelen, dat de Ministers van Zijne Britsche Majesteit aan het Gouvernement van Ben galen hebben opgedragen uitvoering te geven aan zijn (Zijner Majesteit's?) besluit om bezit te nemen van de nederzettingen der Hollandsche Republiek in Oost Indie en die in bewaring (in rust) te houden voor den stadhouder, onder voorwaarde dat zij zul= len worden teruggegeven aan de Republiek bij het sluiten van den algemeenen vrede, waarbij hare onafhankelijkheid en hare constitutie, gelijk die in 1788 gewaarborgd zijn , zullen worden gehandhaafd en verzekerd. Op de ontvangst van die opdracht heeft het Gouvernement van Bengalen bevelen gegeven om zich het bezit te verzekeren var Trinkonormnale, Malakka en Cochin. Immers sedert de overrompeling van uwe plaats door de Franschen onder den heer Le Même hebt gij erkend geen hulp van eenigen aard van Batavia te hebben ontvangen en inderdaad de bevonde toestand van uw garnizoen, thans niet meer dan elf Europeanen bedragende, stelt u bloot, zoowel aan het verraad en den aanval van elk klein Maleisch staatje van uwe nabuurschap, als aan de vernielzucht van elken kaper, die op deze kust mocht komen. à Ik ben goed bekend met de artikelen van capitulatie, aangegaan door Le Même met den heer Chassé, het laatste opperhoofd van deze plaats. Het zinnebeeld van den boom der vrijheid, dat zij voor het Gouvernements huis lieten oprigten, thans vernield zijnde, stelt u bloot, zoowel aan de schandelijkste vernedering, als aan de strengste bestraffing van de zijde der overmoedige veroveraars (f). Zonder eenig voordeel willen trekken van uwe machteloosheid bied ik u de volgende voorwaarden aan: dat de eigendommen en militaire goederen der Hollandsche Compagnie zullen worden overgegeven aan mij, als handelende voor de Britsche Natie, in bewaring (in trust) voor den stadhouder ; dat door u, als hoofd van de vrije ingezetenen, een speciale inventaris zal wor- den opgemaakt in triplo, die zal worden onderteekend en bewaard als eene openbare acte voor de ontvangst van het geheel, wanneer de vrede op een behoorlijken grondslag zal zijn gesloten ; dat de heer ter Hoeff, de Hollandsche dienaren en ingezetenen van elken stand ongemolesteerd op de plaats zullen blijven, hun eigendom verzekerd en de handel (f) De vrijheids-boom had niet lang tot een sieraad van Padang gestrekt. Vier maanden na het vertrek van Le Même werd dat zinnebeeld door een Deenschen koopvaardij-kapitein (Down van de »Generaal Anker”) en een Engelschen luitenant (Pudner) onder den voet geloopen en in de rivier gesleept. Geen van Padang’s burgers schijnt vrijheidsliefde, naar de Fransche opvatting, genoeg gehad te hebben om te trachten den boom aan de vernieling te ontrukken. & EE ee vrij zal gelaten worden aan al die ingez-tenen van Padang, tegen betaling alleen van zoodanige rechten en belastingen als vroeger zijn geheven; | dat alle geschillen van ingezetenen zullen worden uitgemaakt gezamelijk door het Engelsche opperhoofd en door den heer ter Hoeff of zijn opvolger ; 8. dat de bezoldiging van den heer ter Hoeff en de Hollandsche dienaren bij voortduring zal worden betaald; # dat de vijf Buropeanen en Boeginezen, thans in garnizoen, in betaling zullen worden gehouden, zoolang zij zich goed gedragen. dat de Engelschen zullen onderhouden een voldoende macht, gelijk aan die, welke in dienst was van de Hollanders voor de inname der plaats door den heer Te Même:; E dat er geregelde rekening zal worden gehouden van al de uitgaven van de plaats, gezamelijk door het Engelsche hoofd en door den heer ter Hoeff. Die uitgaven zullen worden voldaan van het provenu der inkomsten en der veroverde eigendommen (the property captured). Indien de uitgaven de inkomsten overschrijden, zal het noo- dige worden voorgeschoten door de Engelschen. % Dit is de algemeene schets van de voorstellen, welke ik aan u heb te doen en welke ik veronderstel, dat niet afgewezen kunnen worden, daar zij geheel en al zijn in uw belang en in dat der ingezetenen, die er bescherming door zullen verkrijgen, benevens de voordeelen van de tegenwoordige positie. $ Het doet mij genoegen te hebben bevonden, dat het bericht, alsof de eigen- dom van Britsche onderdanen door u zou zijn aangehouden, ongegrond is. Gij kunt er staat op maken, dat de prauwen, booten en andere vaartuigen, behoorende te g en te Marlborough in beslag genomen, zullen worden vrijgegeven. Û Menschlievendheid en bijzondere achting, welke ik voor vele ingezetenen koes- ter, leiden mij tot het doen van deze voorstellen; en, indien zij worden verworpen, zul- len maatregelen worden genomen om uitvoering te geven aan de laatstelijk van het Gouvernement van Bengalen ontvangen bevelen. r Ik heb de eer te zijn, mijnheer uw zeer gehoorzame ® en onderdanige dienaar. EDWARD COLES. Ei Padang den 4 November 1795. | Toen ter Hooft bij den heer Coles er op aandrong, det hij hem zou mededee- de magtiging, krachtens welke hij de omschreven voorwaarden kon stellen, gaf hem inzage van zijne kommissie en overhandigde hem het volgende extract uit brief van den Gouverneur Generaal van Bengalen in Rade van den 22°® Augustus 1795. „Secret Dept. Par. 2ed. They have directed us at the same time to carry into ect His Majestys determination to protect the settlements of the Republicq in the East Indies from any attempts that the French may, from their late success in olland, be induced to make upon them and for the more effectual assurement of „this object to take possession of those zettlements and to retain them in trust for ' — Gh „the Stadholder under the condition of their being restored to the Republicq at the veonclusion of a general peace bij which its independence and its constitution as „guaranted in 1788 schall be maintained and secured. „3d, Tt is also necessary to advise you that we have been furnished with letters „trom the Prince Stadholder addressed to all the governors of the Dutch settlements rin India, directing them to admit the British troops; but in the event of a refusa | we are authorised to take possession of them , in consequence of the directions , measures „have been taken to secure the possession of Trinconomale, Malacca and Cochin. „a true extract (wg) WILL. GRANT Seer.” In dit stuk werd wel gesproken van brieven van den Stadhouder aan de gezaghebbers der Nederlandsche bezittingen, maar voor Padang schijnt zoodanige brief niet te zijn geschreven, zooals wel het geval was voor andere bezittingen (*). Waarschijnlijk heeft Prins Willem V, bekend met het innemen van Padan door Le Même, verondersteld, dat die plaats nog in het bezit der Franschen was, zoodat er geen sprake van zijn kon om, op vredelievende wijze, haar voor Zijne Hoogheid in bescherming te nemen. Dat deze onderstelling- onjuist was, had voor het Britsch bestuur van Bengalen geen aanleiding mogen zijn om eigenmagtig dit verzuim t herstellen. Het heeft dus alle schijn, alsof dat bestuur van den verlaten toestanc van Padang heeft willen gebruik maken om de Engelsche bezittingen op Sumatra's Westkust uit te breiden. Zooals het handelde, was Padang veeleer eene veroverde dan eene in bescherming genomen plaats. In deze opvatting wordt men versterkt door de schriftelijke verklaring van Edward Coles, dat wde besluiten waren genomen den 21 September door den Raz van Marlbro om Padang bij geweld te attakeren met eene aanzienlijke force van „200 BEuropezen, Sipajers en Boeginezen, welke afgescheept waren in drie schepen, „onder kommando van kapitein Thomas Brown, om op te eischen de kommando var „Padang, doch alzoo positieve informatien bekomen waren, dat geen batterijen waren „geformeerd en dat het garnizoen van Padang was gedaald tot 12 Europezen, de toe prusting was opgeschort en ik was geordonneerd naar Padang te gaan met 50 Sipajers wen Boeginezen, om de zaak met UE. te schikken.” Blijkbaar is dus het eerste denkbeeld van het bestuur van Benkoelen geweest om Padang in bezit te nemen, daar men zich niet kon beroepen op een last van den Stadhouder om de plaats ix bescherming over te geven. De ongelukkige secunde ter Hoeff, die van de zaken niets meer wist dan | hetgeen de heer Coles hem mededeelde en eenige Engelsche couranten hem te lezeu | gaven, was waarlijk in eenen vertwijfelenden toestand gebragt. () Zie o. a. aan den directeur van Bengalen in »de Vermeestering van Chinsnra in 1781 en 1785” door | G. C. Klerk de Reus, in Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, deel XXXVIII, en aan den gouverneur van Banda in »Bandasche aanteekeningen” in het »Indisch archief” deel II. Beide aanschrijvingen zijn gedagteekend te Kew 7 Februarij 1795. GM on Hij meende, dat hij, door den last van Zijne Hoogheid den Prins van Oranje, die tevens Opperbewindhebber der O. IL. Compagnie was, niet na te komen, welligt eene zeer groote verantwoordelijkheid op zich zou laden; maar daar stond tegen over, ’s Compagnies dienaren op geen bevelen van den Prins hadden acht te slaan, hun alle orders van Batavia werden toegezonden. Evenwel, zoo redeneerde hij, het mogelijk, dat in den benarden staat, waarin de Nederlanden verkeerden, het i poepen van de hulp der Engelschen om te voorkomen, dat de Oost Indische bezit- tingen vielen in handen van de Franschen, had plaats gehad in overeenstemming met de wenschen van heeren Bewindhebbers, terwijl ook de last om die bezittingen in de bescherming der Engelschen over te leveren zeer goed aan de Regering te Batavia kon zijn gegeven. In dit gevoelen werd ter Hoeff gesterkt door het feit, dat eenige bezittingen, zonder verzet, onmiddelijk de Engelsche bescherming hadden aangeno- men. Dat Padang daartoe geen bevel van de Regeering had ontvangen, kon daaraan liggen, dat de plaats door haar werd beschouwd als eene Fransche bezitting, hetgeen te meer waarschijnlijk was, omdat zij in twee jaren geen brieven derwaarts had afgezonden (*). Hoewel de slotsom van ter Hoeffs beschouwingen was, dat hij in geen geval mogt handelen naar de bevelen van den Prins van Oranje, zoo die niet door de Regering waren bekrachtigd, niettegenstaande Padang door de Compagnie verlaten as, hing hetgeen hem te doen stond, geheel af van de middelen van verdediging, arover hij kon beschikken, en van den geest der ingezetenen. De eersten ontbraken geheel; hij had geen fort, geene batterijen, geene amuni- tie en geen soldaten. Om den geest der ingezetenen te kennen, hield hij met hen algemeene vergadering, waarin hij hun de reden van de komst van den heer Coles voorhield en afvroeg, in hoever zij meenden de door hem aangeboden bescherming te kunnen aannemen. Zij dienden daarop de volgende verklaring in: ; „Wij ondergeteekenden, burgers en ingezetenen van Padaug, verklaren bij „deze nooit of nimmer tegen Zijne Hoogheid den heer Prins Erfstadhouder van Holland „te zullen de wapenen opnemen of ons tegen deszelfs orders te opponeren, behoudens wechter, dat nooit of numaals tegen haar zin en wille zullen gedwongen worden tegen eene „Europesche mogendheid, die deze kolonie mogt aandoen, te vechten; waarentegen wij () Ter Hoef had dus ook geene mededeeling ontvangen van de circulaire aanschrijving der Kommissarissen Generaal van 1l Augustus 1795, waarbij de hoofden der buiten-kantoren, naar aanleiding van de berigten omtrent de vermeestering der Vereenigde Provincien door de Franschen, werden gelast: sop hoede te zijn, om wdoor geen Europeschen vijand te worden overvallen, waartegen directelijk zoude strijden, wanneer men eene wgewapende magt van eenige Europesche mogendheid en dus ook van de Engelschen, in ’s Compagnies bezittin- egen admitteerde eu dat het zelfs des te noodzakelijker is, die behoedzaamheid speciaal tot de Engelschen uit „te strekken, daar het blijkt hun voornemen te zijn de voormelde bezittingen, immers bij provisie, te brengen „onder eene soort van dependentie van Zijne Majesteit van Groot Brittanien, daartoe gebruik makende van wpropositien, waaraan niemand van ons ofte Compagnies verdere dienaren, welke ook die zijn mogen, behou- dens zijn eed en pligt, het oor kunnen leenen, zonder daartoe wettiglijk en door een expres bevel van wege „den souverein te zijn geauthoriseerd” RBE „ons echter alle tijd zullen bereid en willig toonen tegen een inlandschen vijand de „wapenen op te nemen en de veiligheid dezer plaats van binnen te verdedigen. „Padang, o Sumatra's westkust, den 52 November 1795.” wg. C. J. van Mosschel, J. Krijgsman. Gt. Krijgsman, A“. Karels, Theunis In ’t Veld, H. M. van den Acker, J. Bou- — dewijns, Gê. Stok, J. C. Landtrehr, Gt. Mannisame, F. Theuvenet, M. Godliep, J. Nolting, W van Lier, J. G. Ahlbron, P. Stein, Jl. Weisheijr, Jan van Straten, J. A. van Zeelen, Ps. van der Maas, Jan Ginter Snip, L. Vreederiks, P. Oland Junior, Dirk Coerte, C. K. Rooghard, Jan Lesnouw, M. Godliep, F. van Daalen, Jonas Alexander, Johannes Alexander, Jacob Lend, P. Juriaan, R. J. Muller, P. Riekerk, P. bend, Jacob de Wind, Johannes Leopatie, J. M. Steenback. Deze verklaring was door de ingezetenen zeer voorzigtig opgesteld. Aan den eenen kant zouden zij zich niet verzetten tegen de bevelen van den Stadhouder, — in het midden latende of deze tot het uitvaardigen daarvan geregtigd was, — waardoor zij zich geen kwaad deden bij de Engelschen; aan de andere zijde verklaarden zij niet tegen eene Haropesche natie, die Padang mogt aandoen, te zullen vechten, — waardoor zij zieh de wrauk der Franschen niet op den hals haalden. Het beste, wat deze arme lieden konden doen, was, zooveel mogelijk, alle partijen te ontzien. Hierna verzocht het waarnemende opperhoofd ook de Compagnies dienaren om schriftelijk mede te deelen, wat, volgens hun gevoelen, behoorde te worden verrigt. Zij voldeden daaraan in de volgende bewoordingen. „Wij ondergeteekenden, ’s B. Comps. dienaren, hebben de eer UwBEd. thans vin geschrifte bekend te maken, hetgeen wij, na alles rijpelijk overwogen te hebben, — „noodig oordeelen tot UwBEd. kennisse te gelangen. „UwBd. heeft ons laten zien verscheidene papieren, die tusschen UwelEd. en „den Heer Edward Coles zijn gewisseld, handelende over de overgave van deze plaats waan de Engelsche natie, welke dezelve uit naam en van wegen Zijne Hoogheid den „Heere Prins van Oranje en Nassau heeft opgeëischt, hebbende wij tevens ontwaard, „dat de Engelschen op Marlbro van het Gouvernement van Bengalen orders ontvan- „gen hebben om dusdanig te werk te gaan, als hebbende voormelde Zijne Hoogheid „zulks van hen zelfs verzocht. „Dit alles op zijne plaats gelaten, zoo gelooven wij, dat gemelde Heer Coles, „thans hier in loco zijnde om wegens de overgave dezer plaats te handelen, „thans niet wel in staat zoude zijn dezelve per force te veroveren, als hebben- „de de tweede teekenaar aan boord van het schip geweest, al zijne force gezien, en „verklaard, dat, ofschoon dezelve niet te verachten is, echter nog wel zoude kunnen rtegengegaan worden. Wij hadden dus, volgens onze meening, in zoo een geval niets „meer te doen als gen. Heer Coles te verzoeken deze plaats wederom te verlaten , „waarin hem de toegang niet heeft kunnen geweerd worden, terwijl wij niet het vallerminste van eenige vijandschap weten, die tusschen de Hollandsche en Engelsche pnatien konde existeren en Zijn Bd. uit dien hoofde als gewoonlijk een consul 4 MP van Marlbro alhier ontwaard wordt en de Opperhoofden van Padang, de Heeren „Von Erath en Chassé, te Marlbro aanwezig zijnde, door hen ginter zijn ont- „haald geworden. Dit nu gedaan zijnde, zouden wij mogelijk, als ons de inlan- ders in dien tijd niet afloopen, deze plaats nog wel vier weken, maar niet langer kunnen houden. Echter wat zoude men hier mede winnen? Waarlijk niets; want miets is zekerder, als dat wij toch naderhand met geweld zouden genomen worden, al konden wij ons leven ook nog vier weken tegen de Maleijers verdedigen, hetwelk het hoogste is, dat wij mogelijkheid zouden kunnen doen „Alvorens echter onze meening ten volle te zeggen, vinden wij het noodig de rondervolgende punten te statueeren : „l°. Wij zouden reeds per force genomen zijn, als de Heer Coles niet verkozen had de zaken liever in der minne te schikken, want wij weten heel wel, niet uit „de mond van gem. heer Coles alleen, maar mede van andere geloofwaardige oogen- getuigen, dat de Engelschen tot verovering dezer plaats al reeds geembarkeerd hadden wen nog embarkeren wilden eene force, die, zoo niet aan manschap echter aan geschut ven amunitie veel formidabler was als diegeene, waarmede de Franschen deze plaats wveroverd hebben en welke force gevolgelijk, dewijl de attake door gedisciplineerde wen onder behoorlijke krijgstucht staande troepen stond te geschieden, al gansch niet vkon vergeleken worden met hetgeen de Franschen met hun ruw en ongediscipli- wneerd volk konden uitvoeren. Wij weten verder, dat deze force door contrarie „winden opgehouden en men in dien tusschentijd van meening veranderd en besloten wheeft eerst den weg der minne te verzoeken en alleen in cas van oppositie force te „gebruiken. „2°. Zijn het nu bijna twee jaren, dat men zich te Batavia in 't geheel niet met „ons bemoeid en wij niet de minste orders van die plaats ontvangen hebben; ja, wat wnog meer is, zoo gaar de particuliere correspondentie tusschen ons en de hoofdplaats pschijnt afgesneden te zijn, en wij kunnen van zoodanig geen ander vermoeden, als dat men Padang wezenlijk voor eene Fransche plaats houdt; anders zoude de Hooge „Indische Regering, denken wij, met Hare dienaren toch eenige mededoogenheid ge- shad en ons, die nu bijna twee jaren lang zonder gagie dienen, niet geheel en al pvergeten en aan ons noodlot overgelaten hebben; moetende wij voor God en de „geheele wereld verklaren, dat gedurende dien geheelen tijd ons leven niet anders „was als eene schakel van vrees, schrik, gevaar en vertwijfeling. | „3°. Men eischt de plaats voor Zijne Hoogheid den Heere Prins van Oranje van „Nassau en wij weten niet of wij wel beregtigd zijn ons tegen zoodanigen eisch te opposeren. Van Batavia hebben wij geene orders ontvangen; dus is ons de meening „van de Hooge Indische Regering onbekend. Onze geheele wetenschap bestaat alleen sin een verward bericht, dat de Franschen de Republiek Holland veroverd hebben, „dat Zijne Hoogheid naar Engeland gevlugt is en ginter assistentie gevonden heeft; mvoor zeker weten wij alleen, dat wij oorlog met de Franschen hebben, en zulks wel „door onze eigen ondervinding, als zijnde door die natie uitgeplunderd en stonden op nen „het punt om op een trouwlooze, infame en allerschrikkelijkste wijze vermoord te „worden, alles tegen hun gegeven woord en capitulatie; en deze onmenschte voo „mens, die alleen door den edelmoedigen kapitein Le Même tegengegaan werden, „toonen ons wat wij te verwachten hebben, als menschen van zulke calibre, die d valler christelijkste wetten schenden en God verloochenen, ons nog eens -overmees- „teren zouden. „Hier tegen biedt men ons hulp en bescherming; en moeten wij die van de „hand wijzen? Om ons nog eens bloot te stellen aan dezelfde mishandelingen, di „wij bereids eenmaal ondergaan hebben? De beantwoording dezer vraag laten wij „over aan het gevoel van ieder onpartijdig beoordeelder, die zich zal verledigen willen „deze zaak in een zoodanig licht te beschouwen als waarin dezelve dient geplaatst „te worden. „40, Weten wij voorzeker, dat Kota Tengah en een gedeelte van Pau reeds „te. zamen gespannen hebben om ons te vernielen en dat het maar alleen aan de Malei- „sche langdradige besluiteloosheid toe te schrijven is, dat men zoodanig plan nog niet „ten uitvoer gebragt. heeft. Wie zal ons nu in dat geval beschermen? Zullen het „misschien onze 12 militairen doen, waaronder er naauwelijks 3 zijn, waarop men „zoude vertrouwen kunnen, zijnde de rest altijd bedronken, in de hoogste (mate) „bedorven en door geen correctien meer op betere wegen te brengen. „5°. Hebben wij gehoord, dat de Franschen de Nederlanden hebben ingenomen wen dat Zijne Hoogheid gevlugt is. Wij veronderstellen echter, dat de innaam van „Holland aan de Fransche natie nog lang geen regt geeft op deze landen, en ons „dunkt het billijk te zijn te voldoen aan de orders van een hoofd, algemeen daarvoor verkend, ofschoon gevlugt, te meer zulks de eerste orders zijn, die ons ten blijke „strekken, dat er nog aan Padang gedacht wordt en die juist te pas komen om „mogelijk eene generale massacre, die ons bevoren staat, te doen stuiten. „6°. Kunnen wij niet veronderstellen te misdoen, als wij Zijne Hoogheid voormeld „voor ons hoofd erkennen en er in toestemmen, dat een Fransche plaats, als Padang „wezenlijk is, zijnde de boom der Vrijheid kortelijks eerst omvergevallen, aan zijne wregte en wettige bezitters weerom gerestitueerd wordt; hebbende wij nog van nie- „mand gehoord, dat Zijne Hoogheid van zijne eigene natie (de Franschen komen hier vniet in aanmerking) van-het eerambt van Eersten Bewindhebber der Ed. O. T. „Compagnie beroofd is geworden, en dat Hooggem. Zijne Hoogheids interest van „het algemeene interest der Ed. Maatschappij, waarvan Hoogst dezelve een medelid nis, zoude verschillen. „Loude mogelijk dit laatste het geval zijn, zoo is het niet onze schuld zulks vniet te weten, want ons zijn in geen twee jaren orders toegezonden, en al hadden „wij positieve orders ons tegen den wil van Zijne Hoogheid te opposeren, zoo hebben nwij geene magt om zulks ten uitvoer te brengen, want dat kanaal, waaruit onze „ressources moeten vloeijen, te weten Batavia, is thans voor ons verstopt en gesloten. | „Uit het tot dus verre geposeerde zal UwEd. onze intentien wel reeds ten os UD „vollen begrepen hebben en wij sluiten met deze declaratien, dat wij ondergeteeken- den geene redenen vermeenen te hebben ons te kanten tegen de orders van Zijne „Doorluchtige Hoogheid voorm: en ons niet kunnen, noch mogen opposeren tegen een orst, aan wiens voorouders onze Republiek hare vrijheid, tot dus verre genoten welvaren te verdanken heeft, en dat het in onze ziel smert dezen vorst zoodanig ronder gebragt te zien van in den schoot eener andere natie hulp en bescherming te moeten zoeken en in derzelver edelmoedigheid zijn eenigsten toevlugt en steun te pvinden. k, „Hiermede hebben wij de eer ons met alle onderdanigheid te onderschrijven, „WelEdele Heer, „UwelEdele onderdanige en gehoorzame dienaren.” (wg) F. Mercklein, F. L. van Bessel, P. Oland, Z. Bastensz, D. L. Ehlers, We. Krijgsman, Th. Dederingh, F. van Ginkel C. F. Ungerer. 3 Al moge er wat af te dringen zijn op de kracht der redenering van de Padangsche bedienden omtrent hunne verpligting om te gehoorzamen aan de bevelen van den Stadhouder, welke bevelen zij niet, zooals de bestuurders van andere kan- toren, regtstreeks hadden ontvangen, maar welke zij alleen kenden voor zoover de heer Coles hun Zijner Hoogheids bedoeling kon aantoonen,—indien wij ons plaatsen het standpunt der onpartijdige beoordelaars, die de bedienden inroepen, dan kun- nen wij stellig niet anders verklaren, dan dat de verlaten en hulpelooze toestand , in Padang zich bevond, niet toeliet anders te doen dan de aangeboden bescher- ming der Engelschen aan te nemen. Die ingezetenen van het tegenwoordige Padang, wier voorouders tot dezen maatregel medewerkten, hebben de genoegdoening van te weten, dat daardoor geen smaad van flaauwhartigheid op hun geslachtsnaam kleeft en dat hunne grootvaders piet minder opregtelijk getrouw waren aan het Nederlandsche Vaderland als zij zelven. Ten allen overvloede verzocht ter Hoeff den vaandrig Mercklein nog hem mede te deelen, of hij eenig middel van verdediging wist aan te geven, hetgeen deze ontkennend beantwoorde. | Desniettemin meende ter Hoeff nog bij wijze van protest den heer Coles te moeten mededeelen, dat hij zich bezwaard achte om, zonder bevel van zijne meesters, den hem toevertrouwden post zonder verzet over te geven; waarop deze te kennen gaf, dat bij het minste teeken van tegenstand de ingezetenen zouden worden be- schouwd als vijanden en als tegenstanders van hunnen meester, hetgeen hij bevestigde door te vertoonen het artikel van zijne instructie, waarin gezegd werd, dat bij het _ inste teeken van verzet en daarop gevolgde verovering van Padang, al de Compag- nies dienaren en ingezetenen moesten worden gezonden naar Benkoelen. Het eenige, wat ter Hoeff nog kon verkrijgen, was de toezegging, dat de imgezetenen niet zouden worden gedwongen tegen de Nederlanders of de Franschen de wapens op te vatten, hetgeen de Heer Coles bevestigde door de volgende ver- DTe „Ik ondergeteekende, Edward Coles, Raad van het fort Marlbro, thans in ’t vbezit gesteld met de bevelen van Padang uithoofde van de artikelen , overeengekomen „dezen dag, declareer bij deze, dat in geval van een attakke van de Fransche of de „Hollandsche natie, de ingezetenen zullen niet gevergd worden eenige wapenen tegen ndezelven op te nemen, alzoo tegenstrijdig is met den eed, door hen gedaan aan de „Hollandsche Compagnie en den Generaal Le Même.” Hierna besloot het waarnemende Opperhoofd de aangeboden bescherming aan te nemen, hetgeen hij deed in de volgende bewoordingen : „Ik heb uit UwelEd. Achtb, mij op gisteren toegezonden brief ontwaard, dat „de Raad van Marlbro, op ontvangen order van het Gouvernement te Bengalen, de „dato 21 September pr, de resolutie had genomen met eene magt van 200 militairen, „welke in drie schepen geëmbarkeerd waren, deze plaats voor Zijne Hoogheid den „Heere Prins van Oranje en Nassau in bezit te nemen, doch dat men van dit besluit nwederom had afgezien, uithoofde van den algemeen bekenden weerloozen staat dezer plaats. Dat UwEd. Achtb. hierop tot kommissaris aangesteld zijnde, eenlijk met „toevoeging van eene magt, bestaande uit vijftig koppen, herwaarts was gezonden om „den weg der minne in te slaan en met mij over deze zaak te contracteren. Om dus „kortelijk te antwoorden op UwelEd. Achtb. eisch, vervat in Uwellid. missive van „gisteren, waarvan de korte inhoud is, dat deze plaats zal gesteld worden in handen rvan de Engelsche natie, voor ende van wegen Zijne Hoogheid den Heere Prins van „Oranje en Nassau, onzen Stadhouder en Opperbewindhebber, moet ik UwEd. Achtb. „te kennen geven, dat ik en alle verdere Compagnies dienaren en ingezetenen, zon- „der exceptie, zijn overeengekomen in UwelEd. Achtb. eisch te consenteren, onder „voorbehoud, dat de conditien, in Uwellld. missive vermeld, behoorlijk opgemaakt en „van weerskanten, als gebruikelijk, onderteekend worden. „Wij weten van geen de minste vijandschap tusschen onze en de Engelsche „atie en wij kunnen in deze gevaarlijke tijds omstandigheid UwelEld. gehouden han- „delwijze niet anders aanmerken als een middel om ’s Compagnies bezittingen te „beschermen en voor hare wettige eigenaars ‘te bewaren. „Of ik in de met UwEd. Achtb. gepleegde onderhandelingen mij vreesachtig „of laag gedragen heb, zulks laat ik aan UwelEd. eigen oordeel over; terwijl ik ech- „ter vertrouw, dat mijn karakter van niemand, ten minste van geen weldenkend „man, met zulke beschuldiging zal bezwaard worden, geloove ik integendeel gedaan rte hebben wat mij in zoodanig geval te doen staat, tot behoudenis dezer plaats en „welzijn der ingezetenen. Hiermede heb ik de eer mij met hoogachting te noemen, UwEdel Achtbare onderdanigste dienaar, (w.g.) DIRK TER HOEFF. „Padang, op Sumatra's Westkust, den 5" November 1795.” Hierna werd gesloten en onderteekend de volgende capitulatie: „dat de Hollandsche Compagnies effecten, al de amunitie goederen, zullen | Ì | ä d Di zes dt == „overgeleverd worden in mijne bewaring, agerende voor de Engelsche natie, in het wvertrouwen voor den Stadhouder, en dat eene behoorlijke inventaris daarvan zal _pgenomen worden bij UB. als een hoofd van de vrije ingezetenen, en kopijen, welke zullen geteekend worden als een instrument van regten voor de terug verkrijging „van al het overgeleverde, wanneer er een vrede op een behoorlijken voet zal zijn. „dat ter Hoeff, de Hollandsche dienaren en ingezetenen van alle soort zullen ‚blijven ongemollesteerd, hun eigendommen gesecureerd, toegestaan eene vrije vaart „en handel aan al de ingezetenen van Padang, alleenlijk betalende dezelfde regten en ytaxen als bevorens hier betaald werden ; „dat alle verschillen van de ingezetenen zullen afgemaakt worden gezamenlijk door het Engelsche hoofd en Dirk ter Hoeff of wel zijn vervanger; | „dat de maandgelden van ter Hoeff en de Hollandsche dienaren zullen be- ptaald worden ; „dat de weinige Buropesche en Boeginesche militairen zullen in betaling ge- shouden worden, zoolang zij zich wel gedragen; „dat de Engelsche zullen formeren eene force, overeenkomende als er ten tijde wwas bij het nemen dezer plaats bij de Hollanders in voorgaande tijd, bij 't overne- „men dezer plaats door Mons". Le Même; „dat eene behoorlijke rekening van al de onkosten van deze plaats zal gehou- „den worden, gezamenlijk door het Engelsch hoofd én ter Hoef, en welke onkosten „zullen betaald worden van de ontvangst van de revenuen en de eigendom overwon- „men, en in geval van meerder onkosten het te kort komende door de Engelschen „zal uitbetaald worden. „Gedaan te Padang, heden den Se dag van November 1795”. Het vorenstaande is de vrij gebrekkige vertaling, overgelegd door ter Hoeff, jan het in de Engelsche taal opgemaakte document. De uitdrukking van veigendom overwonnen ‚’ welke in de laatste alinea waarschijnlijk staat voor „property captured”, is duister. Fr was niets overwonnen of genomen, want de Engelschen kwamen, volgens unne eigene verklaring, niet als vijanden, maar als vrienden om Padang, en bijge- volg de zich daar bevindende eigendommen, in bescherming te nemen. Op 30 November had de overgave der Compagnies bezittingen plaats bij eene acte, welke den aard van de overdragt nog eens duidelijk deed uitkomen en luidt, als volgt: „Generaal transport en overgave van alle zoodanige goederen, als er op heden „op Padang op Sumatra's Westkust en de verdere buitenposten of comptoiren zich in „ware wezen bevinden, dewelke op order van het ministerie van Benkoelen, gedateerd „Fort Marlbro den Sen November (*) 1795, werden opgenomen, overgegeven en getransporteerd door den alhier pro interim opperboofd dezer kust, den onderkoop- „man en secunde Dirk ter Hoeff, aan den van ’t Fort Marlbro gearriveerden en op (C) Dit schijnt eene schrijffout te zijn. == „den 4en November 1795 alhier aangelanden Engelschen consul en gedeputeerde „Kommissaris, den WelEdelen Achtbaren Heer Edward Coles, welke overgave ge- pschiedt aan welgemelde Weld. Achtb. uit naam en van wegen Zijne Koninklijke „Majesteit van Brittannie, om voor rekening van zijne doorluchtige Hoogheid den „Heere Prins van Oranje en Nassau, Erfstadhouder, Kapitein Generaal en Admiraal, „mitsgaders Opperbewindhebber van de Ed. geoctroyeerde O. 1. Compagnie, als voren „te blijven voortloopen, tot tijd en wijle Zijne Doorluchtige Hoogheid voornoemd mmadere orders en bevelen in deze gewesten zal hebben gegeven, te weten: Pins op Sinden’ s Westkust, adij ultimo November 1795. | (Onderstond): „The balances and credits are totally unknown to me respecting „the sums charged” (w.g.) EDWARD COLES. „Voor de overgave.” (w.g.) DIRK TER HOEFF. wals gecommitteerden.” (w.g.) Z°. BASTENSZ. ) F. VAN GINKEL. De totale waarde der aan de Engelschen overgeleverde goederen bedroeg f 39416.5.8. | Bij een kort briefje van 15 December 1795 gaf ter Hoeff aan de Regering te Batavia kennis van de termen, waarop Padang door de Engelschen was bezet, en dat er in het bestuur van de plaats geen andere wijziging was gebragt dan dat de mili- tairen stonden onder de bevelen van het Engelsche Opperhoofd, dat ook in de uitga- ven voorzag. De zaken der inlanders en der Buropesche ingezetenen bleven ter ken- nisname van ter Hoeff. Eerst in September 1798, dus bijna drie jaren na de overgave van Padang, ontving de Regering te Batavia dienaangaande het verslag van ter Hoeff, gedagtee- kend 22 December 1797. Men schijnt zich overigens het lot van Padang, hetzij men bij geruchte wist, dat het in handen der Engelschen was gevallen, al zeer weinig of niet te hebben aangetrokken; althans wij hebben in de papieren van dien tijd geene melding van die plaats gevonden, dan alleen, dat in het Jaarlijksche verslag over 1798 gezegd wordt, dat men de tijd niet had gehad om over de Sumatrasche papieren te besoigneren, maar dat dit in het volgende jaar zou plaats hebben, hetgeen echter niet blijkt te zijn geschied. Wij zijn dus ook geheel onkundig van hetgeen na de overgave te Padang voorviel. Het schijnt wel, dat ter Hoeff, overeenkomstig de voorwaarden met den heer Coles aangegaan, eenig gezag is blijven bekleeden, althans na zijn terugkomst te Batavia in Junij 1799, waartoe hij van het bestuur te Benkoelen vergunning had nl N= __ verkregen, diende hij een rapport in betreffende zijne handelingen omtrent ’s Com- __pagnies boeken, de Weeskamer, enz., na de bezetting door de Engelschen, maar ook _ deze stukken schijnen niet bewaard te zijn gebleven. Zelfs maakten zij bij de Rege- ring geen punt van behandeling uit, want in het algemeen verslag over 1799 leest __men weder, dat de Regering daartoe de tijd nog niet had gehad, en in de archie- _ ven der volgende jaren hebben wij te vergeefs gezocht naar eenig blijk, dat de zaak is ter tafel gebragt. Eene nadere verantwoording van Dirk ter Hoeff hebben wij ook niet aange- _ troffen. Hij is echter door de Regering in genade aangenomen, daar hij op 19 Juni 1804 werd bevorderd tot provisioneel koopman, ter gelegenheid dat hij werd aange- steld tot geassumeerd lid van den Raad van justitie des Kasteels Batavia, eene be- trekking, welke alzoo ten derde male werd opgedragen aan gezaghebbers, die verpligt ‘ waren geweest Padang in vreemde handen over te geven. Alsof Padang gedurende de laatste twintig jaren der vorige eeuw nog niet _ aan het bestuur van Benkoelen, onder dagteekening van 17 Februari 1797. Aan den Heer Robert Broff, waarnemend Gouverneur, en den Raad te Fort Marlbro. Mijne Heeren, Met bijzonder leedwezen heb ik u te berichten omtrent eene verschikkelijke aardbeving, welke plaats greep op Vrijdag nacht den 10 dezer omstreeks half elf, die gevolgd werd door eene vreeselijke overstrooming der zee, welke bijna de neder- zetting Padang tot een puinhoop hebben gemaakt. De schok was allerhevigst en wel zoodanig, dat de oudste inwoners van deze plaats er zelfs geen denkbeeld van konden Bpmnaken, ofschoon zij dikwijls veel sterkere schokken hadden ondervonden. De schok duurde zonder tusschenpoozen voort en liet geen twee stevige huizen in hun geheel staan. De schepen in de rivier en vele bamboe gebouwen, die van den schok waren | B rrijgeloopen, hadden op hunne beurt, een half uur daarna, te lijden van de overstroo- ming, waarvan de woede alles voor zich uitsleepte. Alle vaartuigen werden van hunne ankers geslagen; vele werden omver geworpen, die geheel verloren gingen, en andere werden een aanmerkelijken afstand op den oever geslingerd, waar zij bleven liggen. Groote ontwortelde boomen, huizen, bruggen, pakhuizen en gebouwen van allerlei aard, bij den oever gelegen, werden zonder onderscheid weggeslagen (weggeveegd), zoodat er op dit oogenblik noch een enkel gebouw overschiet om de openbare nederzetting voort te zetten, noch een pakhuis is om de Compagnie's peper, goederen, enz. in te bergen. De Gouvernements sloep, geladen met rijst en goederen voor rekening der Compagnie, zeilklaar naar Marlbro, werd op het strand gedreven; men denkt, dat het | schip weer zal kunnen worden afgebragt, maar een groot gedeelte van de lading is be- a se schadigd; een Klingalesche schoener met rijst aan boord voor Marlbro verkeert ook in denzelfden toestand, maar sloepen en vele praauwen zijn geheel en al met hunne lading verloren gegaan. Het getal menschen, dat moet zijn omgekomen bij deze vreeselijke ramp in en omstreeks Padang, bedraagt tachtig zielen en‚het verlies aan privaat eigendom van personen wordt, bij eene matige berekening, geschat op 50.000 dollars. Het verlies, dat zijne Hoogheid de Prins van Oranje zal lijden, is betrekkelijk gering, maar afzon= derlijke gebouwen voor mij en het Hollandsche Opperhoofd, ter behandeling van openbare zaken, moeten onmiddelijk worden opgericht, als ook nieuwe pakhuizen en een tolhuis worden gebouwd en de bruggen worden vernieuwd, hetgeen alles zal wor- den gedaan met de stiptste inachtneming van spaarzaamheid en met zoo weinig onkos- ten als mogelijk is. Het doet mij genoegen u te berichten, dat ik van geen stoffe- lijke schade heb gehoord, toegebracht aan de versterking op den heuvel, en dat nie- mand van het garnizoen eenig persoonlijk letsel heeft bekomen. Sints de eerste groote schok verkeert de bodem in voortdurende schudding en nog gevoelen wij dagelijks twee of drie schokken van meer of mindere hevigheid. Het heeft de inboorlingen dermate ontsteld, dat ik geen boot de rivier uit kan krijgen, hetgeen mij verhinderd heeft deze zaak eerder te behandelen. Ik ben met achtinge, mijne Heeren. Uw meest gehoorzame dienaar F. WATERS. Padang 17 Februari 1797. BIJLAGEN. De 12 „erigb, @. Vlaggestoie op Apenberg, H. Woning van, den: Kapitein: Chinees, 1. Kerk, 16 6 Plan van Zadang yrgenormnen nade overgane aan de Engelachen dn 1781, valgens de Collection of) pelems of joorbs unbhe Bast Indies, doon A. Dalrimple 3: wilgaaf , eB Verg rootte zotatte grond van hel fort be Padang naarhet boven bedoeld plan. A. Hospttaa! ‚B. Halve maar batterij, C. Tuin. van: het Opperhoofd, D Peper pakhuizen, E. Batterij van 7 stukke, F. Batlerij par 4 stukken: voaarvar Rlandaarts er 2xeanaarts Z Woneng van hel opperhoofd en raadkamer 2. Uönin gy vam den Secunde. 333 Bureau: 444 Prhhuiren. ó. Machthuis. G. Woning van der komrvmandant. NER maga 88 Kaxernes. a IL. VERDEELING DER LASTEN, zooals dezelve naar ’t hooge welbehagen van uw Hoog paald worden, te weten: SOLDIJEN AAN LAND 1 Opperhoofd, Koopman, zijnde aan gage 1 Secunde, onderkoopman, 3 Boekhouders, als: l Seriba en Soldij Boekhouder, 1 Essayeur, 1 Negotie overdrager , 3 als boven à f 30.— 6 Assistenten, als: 2 voor de Secretarie en soldij comptoir 4 negotie werk, en in de pakhuizen 6 Assistenten, stelle ‘smaands ieder n Z4— 1 Vaandrig: __ 2 Sergeanten, als: l te Padang. 1 „ Priaman. 2 Sergeanten, stelle à f 22— ieder 2 Korporaals. . … . .rn16— 2 Pijpers en Tamboers. # / 1l— 50 Gemeene Militairen. # „ 10— 3 6S Koppen, die, Transportere, winnen maandelijks TE PADANG, PRIAMAN, TIKOE EN AIJER BANGIS. ’s maands. de. de, de. de. Edelheden thans provisioneel zouden kunnen be- J 60— „ 40.— i/d NE „ 144. „ 40 — „dd NO n „ 500. J A EE er 68 Koppen Per Transport. l Opper Chirurgijn. s maands. l Equipage Opzigter. de 1 Krankbezoeker. de. 1 Onder Chirurgijn. de, 3 Kwartiermeesters, als: 2 Op de Pentjalang dienstdoende. 1 Aan den wal. de. à #16 — ieder d°. 20 Matrozen, als: 14 Op de Pentjalang de, 6 Aan den wal de. „ „ 10— „pd? 1 Kanonnier. de, 1 Handlanger. de: 1 Cipier of geweldiger. de: l Opziener van de ambachtslieden. dt sd 7 Ambachtslieden, als: 2 Smeden. l Huistimmerman. 1 Metselaar. l Scheepstimmerman. 1 Kuiper. l Zeilmaker. 7 Koppen als boven à # 18— de 106 Koppen te Padang en Priaman, waarvan de soldijen beloopen. de. 106 _ id. waarvan de soldijen bedragen jaarlijks. Waarvan thans gewoonlijk staan blijft om in Europa uitbetaald te worden. . Dus ten laste van dit Comptoir blijft. Dat in Imdisch geld uitbetaald wor- dende: bedraagt. . nar en ns S AZ 3 50. v A 3 ZA — ” 80. „ 48. — „ 200.— / 16.— / 12.— / 16.— ” ZA / 126.— J 1542 Jf_ 18504— n__ 5002.10 f 138501.10 OP DE BUITEN COMPTOIREN. Zooals men denkt, dat bij den minsten omslag uoodzakelijk dient, te zijn. . . 106 Koppen Transportere. =0Ö == 106 Koppen Per Transport. 12 Koppen, waarvan: Waarvoor naar Indisch geld stellen. 108 Koppen Europesche te zamen beloopen hunne soldijen jaarlijks. 12 Koppen, als: 12 Mooren bedragen. Blijft ten laste van dit Comptoir. _ 130 Koppen Transportere. TE POELOE TJINKO EN AIlJERHADJT. 1 Boekhouder en Resident. 's maands # 30.— 1 Assistent tot het schrijfwerk en bij ziekte van den resident in de pakhuizen ..... de 24 LL denn 24 Korporaal, als: 1 te Poeloe Tjinko, en 1 Posthouder te Aijerhadji 2 als boven à f 16.— ’s maands. „ 32— 6 Koppen Militairen à f 11— ’s maands. „ 66 — 1 Matroos of Handlanger ” 12— 12 Koppen Europesche te Poeloe Tjinko en Aijer- hadji winnen ‘s maands. SJ _ 188— | of jaarlijks. f_ 2256 Waarvan thans staan blijft om in Europa uitbetaald te worden. .... „840 Blijft dus ten laste van *t Comptoir f 1416 MOORSCHE ZEEVARENDEN TE PADANG. 1 Serang. 's maands 22.10 1 Tandil. de. ” 18.— 10 Gemeene mooren à/ 9— de 4 90. Bu 0 of jaarlijks / 1566. Hiervan afgetrokken 1/6, dat op Souratten wordt uitbetaald „ _ 261.— f_1305.— f__3853.19 „8763 f__ 92302 f 1132628 — 100 — 130 Koppen Per Transport. f1305— f 11326.2.8 INLANDSCHE MILITALREN. 36 Koppen te Padang, Priaman, Tikoe en Aijer Bangis, als: 2 Sergeanten à Rds. 5.— ‘smds. of /9.18— f 19.16 4 Korporaals „ „ 4, d°. „/818— „ 35.12 30 Gemeene „ / 4 de. »r7.188 "21-15 's maands. f 293.3— of jaarlijks. ord. „ 3517.16— Op de Buiten Comptoiren. 10 Koppen Inlandsche Militairen, als: 6 Koppen te Poeloe Tjinko, en 4 ad. „ Aijerhadji. 10 Koppen gemeene militairen, 's maands Rds f A of f 7.188 f 79.5 of jaarlijks. … ………. …. # 951 w 577816 176 Koppen Europeschen en Inlandschen hunne soldijen ‘belope inf een jaar. 2Ijbnpi lo Sr eens RANDSOENEN ORDINAIR TE PADANG. l Opperhoofd aan kostgeld in ’t jaar. . . . .…........ f 380.4— l Secunde we id. ” Br Men „ 247.10— 5 Koppen ‘s maands à Rds. 6!/,, of. . . .f 11.198 1 Vaandrig. l Seriba en soldij boekhouder. 1 Essayeur. l Oppermeester. l Negotie overdrager. 5, Koppen, genieten jaarlijks. … : 4 wneiments „ 118.10— 12 Koppen ‘s maands à Rds. 3'°/,, of. . . … f 6.6.8 6 Assistenten voor het schrijfwerk. 1 Equipage opzigter. 1 Krankbezoeker. 2 Sergeanten. 1 Cipier. 1 Opzigter over de ambachtslieden. 12 Koppen genieten jaarlijks . . . . . ......……. „ 910.16. — 19 Koppen Depertens met. UM eN f 2257 — — 101 — 19 Koppen er A EEDE ENE J_ 2251.— 11 id. In diverse dieust à Rds. 17/, of 5.148 1 Ondermeester. 3 Kwartiermeesters. 7 _Ambachtslieden. 11 Koppen genieten jaarlijks. … . . . . seven. „ 419.14— 2 Koppen, als: twee korporaals à Rds. 1!/, of J 2198 » 718— 58 id. à Rds. 1—— of f 1.198, als. 2 Pijpers en Tamboers. 50 Gemeene militairen. 1 Handlanger. a NE Konpen gemeten Ie jr. no eee en „ 1256.2.— 1 Kanonnier à Rds. 1!/, of f/ 2.9.8 genieten jaalijks Er henk „2914 20 Matrozen / / PJ, n 72148 id. Bel AAE Al ee „654 06 Koppen Europeschen genieten aan con- BERESENIGRN Ot UE Ae hatetn rinse # AIDIAS ÄAN PROVISIEN. 2280—- & Rijst aan 57 koppen à 40 ® ieder per maand. Ee 960— 7 REE en er A et vl: 8240 — t& Rijst 's maands kosten . . . . .f 6416— 281 — kan arak aan de volgende: S kan aan den Fquipage opzigter. 18 de. aan 4 koppen à 4!/, kan ieder: 1 Ondermeester. 3 kwartiermeesters. 4. Koppen als gezegd. 255 Kan aaa 85 koppen à 3 kan ieder: 2 sergeanten. 2 korporaals. 2 pijpers en tamboers. 50 gemeene militairen. 1 kanonnier. 1 handlanger. T_ambachtslieden. 20 matrozen. ER We ian g. ee en Er dO 06 Koppen Transportere. . . . …. … J's PIS0S— f 4750 18ied — 102 — 106 Koppen Per Transport. J 180.8.-- f 4159.18— 2 ® Boter aan den Equipage opzigter. „ —1l8— 445 7 Zout „ 89 kopp.à 5 ® ied. p. maand 2 22m Peper 459 id. or loods 10 Ee 221, kan Azijn(inl.)» id. » ‚kans /# id. „ 2.158 Aan Provisien in eene maand. „ 186.98 of in een jaar. „ 1637.14.— Aan ‘t Opperhoofd volgens Reglement jaarlijks „ 542.4— voor specerijen stelle. nd f 2184.18— 89 Koppen Europeanen genieten aan provisien jaarlijks Ar ‚ ” 694416 — 48 Koppen Inlanders, als: 12 Mooren, als: 1 Serang à Rds. 3!%/,, 's maands f 6.6.8. 1 Tandilgu nan id; —t#:9.14.8: 10 gemeener / 13/, of f 2.108 „ 21.5.— bedraagt in een maand » 37.6—- of in ’t jaar. f 447.12 — AAN PROVISIEN. 440 Rijst aan 11 kopp. à 40 ® ied. f 8.16—- 88 kanarak„ 1l „ # 8 kans „ 7.168 33 ® zouts 1l 7 7/3 ® nr pn —— bedraagt in eene maand „/ 16.15.8 of in ’t jaar f 201.6.— 36 Koppen Inlandsche militairen. 1440 ® Rijst aan 56 kopp. à 40 ® ied. f 28.16. — 108 kanarak „ 36 mp „ 83kan / „25.12.— 108 f®zout 736 # 78 ® nr _—l0— bedraagt in eene maand „ 54.18.— of in ‘t jaar aan rantsoenen. / 658.16.— # 1307.14.— 154 Koppen Europeanen en Inlanders te Padang, Priaman, Tikoe en Aijer Bangis, waarvan de Rantsoenen Ordinair te zamen bedragen f 8252.10— Kra, mrd ste” MOREE Te | Aak Per bel Folds OP DE BUITEN COMPTOIREN, ALS: POELOE TJINKO EN AIJER HADJI. AAN CONTANT. 154 Koppen Transportere met. f 8252.10— — 108 — bt Koppen Per Transport. f 8252.10.— 12 Koppen, als: _1 boekhouder en resident. ‘s maands f 6.6.8 1 assistent. mr 6.0.8 1 ondermeester. id. „8.148 1 matroos of handlanger. id. „2.148 2 korporaals à f 2.198. id. „ 519— 6 militairen / / 1.198. id. „ 1117— Aan contant in een maand / 56.18. — af jaarlijks. St: f 442.16. — AAN PROVISIEN. 380 @ Rijst aan de volgende: 320 ft aan 8 militairen à 40 W ieder per maand. / 6.8— 30 # w# ll onderm. # 30 „ Mis lt EN Des 30 # / Ll matroos „ 30 # „ „ —_.12.— 880 t& Rijst kost 's maands S1M2— 31!/, Kan arak, als: 41, kan aan een ondermeester. 27 _m __# twee korporaals, 6 militairen en 1 handlanger. 311, kan als gemeld kost J19— 50 t& zout aan 10 koppenà 5 Wieder per maand # —4.8 Ilie # peper # 10 „ #1 loods # „ll 21), kaninl.azijn 10 # 7 *, kans # » nb Aan provisien in een maand # 15.128 of jaarlijks aan de Europeanen ..…...…. „ 187.10— 0 Koppen lmlandsche militairen, als: 400 ® Rijst aan 10 koppen à 40 & ieder per maand f 8—— Beer out s 10 id 8 s » „ „28 30 kan arak „ 10 id. 7 3 kans „ „12 Aan provisien in een maand # 15.48 of jaarlijks aan de Inlanders .…….………. „ 182.14. Dente emdm 22 Koppen te Poeloe Tjinko en Aijerhadji, waarvan | de rantsoenen bedragen ‘varens # SIS eenen 76 Koppen Europesche en Inlandsche dienaren genieten jaarlijks aan rantsoenen ordinair. J 9065.10— — 104 — ONKOSTEN ORDINAIR TE PADANG, PRIAMAN, TIKOE PN AIJER BANGIS. 240 t& waskaarsen , 180 ® aan 't opperhoofd. 60 „ den Secunde. 240 » alsetmeld ns Eeen ve ee fe MOA 60 / smeerkaarsen tot het doen der eee, pn 80.19— f 2411 — 340 kan klapper olie, als: 36 kan aan de hoofdwacht. 86 id. 7 7 batterij. 36 id. 7 / id. aan de monding van de rivier. 86 id. „/ „/ groote id. aan strand. 12 id. „/ / Europesche militairen. 72 id. # » Boegineesche wacht en id. 86 id. „7 „/ Boomwacht. 36 id. # „/ kanonniers. 108 id. „ zes paallantarens. 108 id. voor Priaman. 24 id. aan de wapenkamer. 180 id. # ’t opperhoofd. 60 id. # de secunde. 840 Kan à 8 stf. bedraagt jaarlijks. ”. > - 5 WIITL der 15 f& katoenen garen jaarlijks. . . … EE Af 12 kan arak tot lavement in het hospitaal re > ne en AAN CONTANT. 17841, Rds. daarvan: 600 Rds. huishuur voor t opperhoofd à Rds 50.— 's maands. 240 id. id. „den secunde / „/ 20.— id. 12 id. id. aan den vaandrig „ / 6— id. 12 id. id. „_ mopperchirurgijnà „ _6.— id. 48 id. voor een hospitaal à Rds. 4 ’s maands. 240 id. tot devroijeren der inlandersà/ 20 id. 52!fjid. / inkoop van padi à 4°/, Rds. id. 25 id. „1d; „_ zilver tot essaijeren. a nn nn en mn am mn Transportere. f 589.1— — 105 — Per Transport. Sf 539.1— 165 Rds. aan 3 koppen gegageerden, als: | 2 koppen Àà Rds. 5— Bende ee ann al 150 de. voor xpresse en Brieven loon en andere kleinigheden, die onvermijdelijk zijn. 150 de. tot inkoop van manden, waterloopen en andere voorvallende kleinigheden. 17841), Rds. Contant jaarlijkseeios =r0te” DM f 30336 — Aan papier, schrijfgereedschappen, equipa- ge goederen, het bouwen, Artillerie en wapens, kamergoederen, ambachtsgereed- schappen’, Essaij behoeften, binden der boeken, geringe verstrekkingen en andere goederen, die tot dagelijksch gebruik in Comps. dienst dienen moeten, stelle in t jaar f 4000— — Omtrent deze vier duizend gulden merke nog aan, dat dit alsnog maar een bereke- uing is ten ruwen gemaakt, waarvan de negotie boeken van de drie laatste jaren als dezelve geformeerd zijn, eerst zullen kun- nen aantoonen of ’t na billikheid berekend is, dan wel vermeerderd dient te worden. Alzoo bedragen de onkosten ordinair te Padang, Priaman, Tikoe en Aijer Bangis f 80121. BUITEN COMPTOIREN, ALS: POELOE TJINKO EN AIJER HADJ. 5 60 ib waskaarsen aan den Resident . . . . .... J/ Sll8 830 kan lampolie. 12 kan aan de residentswoning. 36 # _# _„ Medicijnwinkel. 36 « _# _w Europesche wacht. 36 / _/ _» Boegineesche wacht. 86 „ _# _n slaven. 12 » voor de Paallantarens. SOE rr 1 Aij erhadji É A Wapenkamer. 330 kan f 108.18 — Transportere. J 80721 — — 106 — Per Transport. f 108.18— f 80721 54 kan arak tot lavement aan den ondermeester. . . . „7 14.128 10 t& katoenen garen voor lampenpitten …. … …. … … 2.8.— AAN CONTANT UIT CASSA. 130 Rds. als: 60 Rds. aan den resident ’s jaars tot desroijeren der inlanders. 50 Rds. voor expresse loon. 20 „_ den inkoop van bamboe. 180 Rds. in ‘t jaar. fe Te De verdere lasten ten dezen comptoiren voor schrijfgereedschappen, Artillerie goederen, wa- penkamer en equipage goederen, Medicijn win- kel en verdere geringe benoodigheden zal men voegelijk stellen kunnen op …. … … … … … 600—— De onkosten ordinair bedragen te Poeloe Tjmko en Aerde JUAN EADE „_1035.4.8 Somma .…….... / 9107.11.8 ONKOSTEN EXTRA ORDINAIR. Deze rekening zich niet te accuraat latende bepalen, doordien ’t ééne jaar van ‘tander te veel verschilt, zoude men provisioneel daartoe stellen kunnen: te Padang, Priaman, Tikoe en Aijer Bangis. . .… NEE kn J 5001 te Poeloe Tjinko en Aijerhadit . NGN EDR „_ 60.—— Onkosten extra ordinair tellen f 560.—.—- TIMMEREN EN REPARATIE. Deze rekening kan thans onmogelijk accuraat bepaald worden , doordien de Maatschappij thans maar vier kleine steenen gebouwen hier heeft, en de rest allen van niboong, bamboe en atap is, die met een weinig onderhoud omtrent tel- kens drie jaren staan kunnen, echter ook dik- wijls gevaar loopen opgeligt of omvergewaaid te worden en dus enkele jaren f 200 à / 500 — 107 — en in andëre weer tot f 2000. loopen kunnen, voornamelijk in dat jaar, wanneer een nieuwen pagger om den tuin moet gemaakt worden, zoo oordeelt men, dat het eene jaar door het andere ge- rekend, thans voor onderhoud van al deze gebouwen benevens een groote brug en den pagger om Comps. tuin dient in ‘t jaar te stellen. . . . . . . . . - …f 1000.—.-— Te Poeloe Tjinko en Aijerhadji. . . . .....e 250.—— Dus aan timmeren en reparatie . . . . . … … # 1250.—.— FORTIFICATIE ONGELDEN. Deze zijn thans weinig, daar nu en dan tot onderhoud- van het geschut, alsmede voor de batterijen eenige koe- lies en niboong, bamboe en planken zouden moeten geëmploijeerd worden, hetgeen een enkel jaar gebeuren kan en vervolgens voor 2 Àà 3 cesseren, zoude men daar- ER een Te Poeloe Tjinko en Aijerhadji nog geen werken verrigt zijnde, stelle voor onderhoud van het geschut. . . .» 30.—— SOMMA. . .f 230.—— me MAANDGELDEN DER INLANDSCHE DIENAREN. Wanneer deze rekening door geen nieuwe lastpost bezwaard wordt, kan die stellen voor hetgeen die tot nu toe °s jaars nme en j beloopen heeft, te weten: 1 Imlandsche leermeester à Rds. 6.— of 11.178. . f 142.10.— s 1 Maleische secretaris „/ „/ 6— p 11.178. . #7 142.10.— 2 Kaffers Pres LSB on LBO Dus bedraagt deze rekening jaarlijks . f 468.10. — SLAVEN ONGELDEN. Doordien Hunne Hoog Edelheden gunstig toegestaan hebben om nu en dan huurlingen te mogen nemen, zoude het tegenwoordig aan de hand zijnde getal toereikend kunnen zijn, en diens kostende aan rijst, kostgeld, rantsoenen en kleederen gesteld worden voor: — 108 — 31 koppen, als: 25 te Padang. . 6 7 Poeloe Tjinko. 81 Koppen als gemeld jaarlijks . VAARTUIGEN ONGELDEN. Daar men oordeelt, dat bij den tegenwoordigen omslag het beste zal zijn, om zich te bepalen bij slechts eene Pantjalang en twee Praauwmaijangs van 15 Àà 20 lasten, en dus t principaalste van deze kosten verwekt wordt en zich reguleren moet na ’t kostende van de reparatie, die een pantjalang om de 3 jaren te Batavia dient te krijgen, alsmede de gevoellige verliezen van ankers, kabeltouwen , ete, zoo stelle, dat daarvoor in t jaar moet genomen worden ‚f 3500.—. Fer Boeloe Djinko, vs. voegen nor Min TO A SOMMA. . . …… ff 3500.—.= HOSPITAAL ONGELDEN. Deze rekening {laat zich niet accuraat opmaken, doordien dezelve dependeert van het groote of kleine getal der zieken, gelijk alsdan blijkt, dat die in het jaarboek 178%/, geweest is slechts ten getale van 72 koppen, en daar- entegen weer in ’tjaarboek 178°,, 218 koppen. Men zoude twee jaren, door elkander gerekend , omstreeks 10 koppen per maand kunnen stellen, waarvoor, volgens de bepaling, die van den Heer Senf daartoe gemaakt is en alsnog aangehouden werd, dagelijks voor ieder kop be- taald wordt S stvs. Dus voor 10 koppen in een rondjaar stelle aan contant . … .… … … … . . f 1460.—.— 4800 B rijst stelle de 100 ® f2— . rm ‘sjaarlijks . . . … „ 1556.—.— Waarvan afgetrokken moet worden de halve gage van de. . . . (?), die stelle f 10.— per man of in een jaar # 600.—— Welke f 600 van de bovenstaande f 1556 afgetrokken wordende, zoude deze rekening een lastpost blijven jaar- lijks Vale … ls oe re ore he E ON CONDEMNATIE rx CONFISKATIE. Hoewel deze rekening niet groot is, echter ook zelden occasie is tot boetens of aanhalingen dient men iets daar- voor te stellen, hetgeen zoude kunnen bepaald worden op ‚f 1000.—.— EQUIPAGE VAN SCHEPEN. Hieronder te begrijpen al hetgeen aan het naar herwaarts komend schip alhier verstrekt wordt, en hetgeen aanmer- kelijk bezwaard wordt, als hier eene verstrekking van ge- droogde visch geschieden moet, en waarvoor . . . . (?) verstrekkingen daar buiten gerekend men zal stellen moeten voor een schip van omtrent 300 lasten. SCHEEPS-SOLDIJEN. Nadien ordinair het scheepsvolk gedurende zijn legdagen alhier een maand gage verzoekt, zoude men daarvoor stel- len moeten REKENING VAN GESCHENKEN. Deze rekening, altoos een lastpost gebleven zijnde, blijft alsnog op de daartoe gestelde … at br teke PRO MEMORIA. Thans notere nog, dat met betrekking tot Padang onder de onkosten ordinair de / 4000.— voor diverse uitgaven bepaald, alsmede onder vaartuigen-ongelden de f 5500.— en onder geschenk-rekening de f 1000.— nog niet ten eenenmale als meer of minder benoodigd kunnen aangemerkt worden,, doordien de negotieboeken nog niet opgemaakt zijn, die dit gedeeltelijk eerst zullen elucide- ren kunnen. Terwijl te Poeloe Tjinko de berekening van f600.— onder onkosten ordinair mede voor diverse bekostigingen gesteld, het @én jaar door het andere ook een aanmerkelijk verschil baart, doordien de resident nu en dan in de 2 à 3 jaren eene afschrijving doet van equipage goederen, die nn 100 . „800. nn 1000.—.— — 110 — gedurende den loop van dien tijd verbruikt zijn, welke manier van boekhouden eene onduidelijke vertooning maakt en ’t een of ander jaar aanmerkelijk tegen elkander be- zwaart of verlicht. SOMMEN VAN DEZE LASTEN. Soldijen aan land. Te Padang, Priaman, Tikoe en Aijer Bangis. _f 13176.15.—. „_ Poeloe Tjinko en Aijerhadji. „___1827.8.— f 15003.18. Rantsoenen ordinaar. Te Padang, Priaman, Tikoe en Aijer Bangis. f 825210. „_ Poeloe Tjinko en Aijerhadji. „ S13.—.— „ 906510. Onkosten Ordinaar. Te Padang, Priaman, Tikoe en Aijer Bangis. f 80727. „ Poeloe Tjinko en Aijerhadji. 7 1035.4.8 „/ 9107.11.8 Onkosten Extra ordinaur. Te Padang, Priaman, Tikoe en Aijer Bangis. { 500.—.— „ Poeloe Tjinko en Aijerhadji. 7 60.—.— « _560.—. Timmeren en Reparatie. Te Padang. f_1000.—— „Poeloe Tjinko en Aijerhadji. „250. 1250. Fortifieatie ongelden. | Te Padang. f__ 200.—— „_ Poeloe Tjinko en Aijerhadji. 30.—.— „ 230. Slaven ongelden. Te Padang. Á_ 600.—.— 4_Poeloe Tjmko en Aijerhadj:. 158.6.— »/ _ 7158.6.— Vaartwigen ongelden. Te Padang. f 3500. —.— „_ Poeloe Tjinko. Nn 8500. Maandgelden der Inlandsche dienaren. J_ A463.10— f 468.10.— Hospitaal ongelden. nbs nn 956 Condemnatie en Confiscatie. „ 100.—— / 100. Equipage van schepen. ps HOLES TOO Scheeps soldijen. „1 800 800 Rekening van geschenken. „ 1000.—— / 1000.—— A Verliezen, nadeelige posten, onkosten voor koop- manschappen 5 pc. risico penningen, Essaij en smeltverlies stelle (*) „ 15000.—— SOMMA. . „ - … f 58494158 Deze opgaaf is mede maar naar gissing en kunnen de Negotieboeken van de twee laatste jaarboeken eerst _naastenbij aantoonen of zij naar billijkheid gesteld is, regulerende dezelve zich veel naar den ruimen verkoop n inzamelen van goud om reden het smeltverlies en Risicopeuning het grootste gedeelte daarvan uitmaken, odat hoe meer ‘t gesteld saldo gesurmonteerd wordt, grooter zijn de winsten en grooter het inzamelen van ad, hoe meer zulks verminderd te geringer zijn dan ook de winsten. Men kan dus deze penningen eigentliijk niet onder de lasten brengen, dan daar de ruwe wiusten aange- ad worden moeten ook alle uitgaven wat benaming, zij hebben mogen bekendgesteld worden om daaruit de re winsten te kunnen vinden. III. LE MEME. In 1763 te St. Malo geboren, nam Lie Même als vrijwilliger dienst aan boord van het kaperschip, le Prince de Monbazy, gekommandeerd door Boynard. Dit ge- schiedde gedurende den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, toen voor de zonen van Bretagne en Normandië ruim de gelegenheid bestond den handel van Frankrijks grooten tegen- stander te benadeelen. Het kruisen van den Prince de Monbazy was echter gansch niet gelukkig. Boynard vermeesterde, wel is waar, eenige koopvaardijschepen, maar was zelf genoodzaakt zich aan een Engelsch fregat over te geven; ven het was in de gevan- „genissen van Groot-Brittannië”, zegt de heer Gallois, dat Le Même in zijne vroege rjeugd met eenen geheel nationalen haat de eilanders leerde haten, die hij later zoo „vaak zoude weerstaan en overwinnen” Door ’t verdrag van Versailles uit. zijne gevangenschap in Engeland bevrijd, zette _ Le Même zijn zeevarend leven voort. Het gebeurde, dat hij in 1793 op lle de France was, als bevelhebber van eene kleine koopvaardij brik, 1’ Hirondelle, toen het berigt kwam, dat de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland verklaard was. Dadelijk herschiep Lee Même de Hirondelle in een kaperschip. Hij bewapende het met twaalf vierponder caronades en bemande het met tach- tig man. Ter vermeerdering er van boden vrijwilligers zich aan om onder hem te dienen; hij kon evenwel slechts dertig hunner aannemen. Zoodanig gewapend en bemand, zeilde Le Même in Julij 1798 van de eilanden _ (le de France en Bourbon) naar den Indischen Oceaan. Op den 16°" Augustus ont- moette en enterde hij eene Hollandsche korvet, gewapend met 18 negenponders, de Goede Verwachting genaamd. Men verhaalt, dat, vóór dat lie Même in staat was de Hirondelle langs zijde van zijn magtigen tegenstander te brengen, ‘t vuur van den laatste den Franschen kaper zoo zeer beschadigd had, dat een zijner officieren hem de opmerking maakte, dat ’t vuur des vijands het schip zou doen zinken. „Dat is juist, wat ik wil”, antwoordde 5 Même, „wij zullen dan genoodzaakt nijn op ‘tdek van dat andere over te stappen.” Onmiddelijk daarna bragt hij de Hirondelle langs zijde en Zn hij. Vergezeld en bijgestaan door zijnen prijs, viel Lie Même, negen dagen later, de Willem de Vierde aan, een groot Hollandsch Oost-Indiëvaarder, voor 60 kanonnen — 113 — geboord, doch slechts 40 voerende, en vermeesterde het na een gevecht van veertig minuten. Met deze twee buitgemaakte schepen keerde Lie Même naar de eilanden terug. ki Hij bleef daar echter miet lang. Van de Hirondelle op la Ville de Bordeaux overgegaan, die 32 kanonnen voerde en eene équipage had van 200 man, ligte Le Même in de maand October weder het anker en begaf zich naar zijnen ouden kruisgrond. | Regtstreeks naar Sumatra zeilende, bestormde hij de vestingwerken van Padang, een van de Mentawei-eilanden, dat “tdigtst bij den vasten wal lag, en maakte zich van al de schepen meester, welke in de nabijheid lagen. Na zeer voordeelige voorwaarden van den Hollandschen Gouverneur verkregen te hebben, verliet hij Padang, zijn schip vol geladen met de opbrengst van zijne on- derneming, en keerde naar Ile de France terug, terwijl hij op zijne terugreis zich nog van een Portugeesch koopvaardijschip, de Santa Sacramenta, meester maakte. Het deel van den buit, dat aan Lie Même van dezen togt toekwam, bedroeg 1,100,000 francs. Met de Amphitrite, waarover hij vervolgens het bevel voerde, maakte Lie Même verscheidene groote schepen prijs, maar het is mij niet gelukt de bijzonderheden er van ergens vermêld te vinden. Weder op de Uni overgegaan zijnde, die 21 kanonnen en eene équipage van 200 man voerde, werd hij de schrik van de Indische zeeën. Men verhaalt, dat, gedurende den korten tijd van zijn kruisen, dat schip zich meester maakte van zes koop- vaarders, waarvan twee zeer rijke ladingen aan boord hadden, en vier inlandsehe goerabs, alle geladen met geld. Daar Tse Môme echter te weinig van zijn volk op deze vaartuigen geplaatst had, sloegen de Moplahs, waarmede zij oorspronkelijk bemand waren, aan het muiten en bragten hunne overwinnaars om *t leven. Onder de brieven, die men bij het lijk van den eersten officier vond, was er van Le Même aan de eigenaars van de Uni, waarin hij zijn plan mededeelde „om de kusten van Malabar en Coromandel schoon te vegen en Tranquebar aan te „doen om ververschingen in te nemen.” Het schijnt, dat hij zijn woord gehouden heeft. Na.de terugkomst van de Uni op de eilanden, kruiste Tee Même nog twee malen in de Indische zeeën; eerst met de Clarisse en later met de Grande Hirondelle. Zijne togten met de Clarisse waren even gelukkig als zijne vroegere. Vijan- delijke oorlogsschepen werden met geluk gemeden en koopvaarders met het meeste voordeel aangevallen. Doch dezelfde voorspoed wachtte niet de Grande Hirondelle. Nadat het drie schepen buit gemaakt had, was dat schip zelf genoodzaakt zich op den glen December 1801 aan het Britsche fregat Sybille, gekommandeerd door den kapitein Charles Adam en gewapend met 48 stukken, over te geven. Door den vrede van Amiens uit zijne gevangenschap ontslagen, stapte Lie Même, die met zijne togten een verbazend groot fortuin gemaakt had, van het zeeleven af en werd koopman. | Hij beheerde zijne zaken echter zóó slecht, dat, toen de oorlog op nieuw in 1803 uitbarstte, hij alles, wat hij bezat, verloren had. NI SS Hij nam toen weder zijn vroeger beroep bij de hand, en na zijne vlag geheschen te hebben aan boord van eenen driemaster, la Fortune, van 12 stukken en bemand met 160 man, zeilde hij tegen het einde van ‘tjaar 1803 naar de Golf van Bengalen. Deze keer was hij buitengemeen gelukkig. In zeer korten tijd maakte hij op zijn minst vijftien schepen buit. De sommen gelds, die hij door ‘t verkoopen van deze schepen in handen kreeg, waren verbazend groot, en de officiële verslagen melden, dat de eerste zes er van voor bijna 1,200,000 francs verkocht werden. Ongelukkig voor Lie Même leefde hij niet lang genoeg om van zijne verdiensten genot te kunnen hebben. Op den 7e November 1804 bevond hij zich in de wateren van de Arabische zee, ’s morgens in de vroegte, im de nabijheid van de Concord, een Britsch fregat van 48 stukken, dat men van Bombay had uitgezonden om hem op te sporen. Te vergeefs trachte hij te ontsnappen. De Concord was een vlugge zeiler en om half vier kwam men binnen het bereik van het geschut. Le Même deed alles, wat hij kon, om zijnen tegenstander te ontredderen. Doch ‘twas te vergeefs. Om half elf, toen zijn schip wrak geschoten was, moest hij de vlag strijken. Met dit gevecht eindigde zijn loopbaan. Den 15° Februarij 1805 aan boord van de Walthamstow als gevangene naar Engeland ingescheept zijnde, stierf hij op de reis (den 30sten Maart.) p Frankrijk verloor in hem een zijner stoutmoedigste avonturiers ter zee en de Engelsch-Indische maatschappij was ontheven van de verpligting om, op de vraag naar den naam van den kaperkapitein, door wien haar laatste koopvaardijschip veroverd was, het gestereotypeerde antwoord te geven: „steeds Le Même.” (Uit: Final French Struggles in India and on the Indian Seas, by Colonel G. B. Malleson, C. S. TL. London 1878.) EN. Tot ons leedwezen moeten wij aanteekenen, dat bij de vorenstaande omschrij- ving van de gevechten van Le Mème met de schepen de Goede Verwachting en Willem de Vierde sterk gefantaseerd is. De officiële bescheiden doen ons zien, dat deze vaartuigen zich niet alleen niet verdedigd hebben, maar dat zelfs de kapitein van het tweede zich verregaand lafhartig heeft gedragen. De Goede Verwachting was volstrekt geene korvet van 18 stukken. Het was eene particuliere snaauw (kleine brik zonder scheg), bewapend met zes twee-ponders en gevoerd door Wilke Lange Remke, die vroeger als kapitein-luite- nant in ’s Compagnies zeedienst was geweest. De heer P. T. Chassé, tot opperhoofd van Sumatra's Westkust benoemd zijnde, had met de Goede Verwachting de reis naar Padang gemaakt. Op de terugreis naar Batavia werd dit vaartuig den 17%" Augustus 1793 in Straat Sunda, benoorden Prinsen-eiland, door 1’ Hirondelle gejaagd. Deze, een vlugge zeiler zijnde, was de Goede Verwachting weldra zoo genaderd, — 15 — aan boord, aan verdediging niet te denken viel. Schipper Remke moest zich dus wel overgeven. Hij werd met zijne équipage en passagiers, zijnde eenige soldaten van Padang, bij Le Même aan boord genomen, te wijl volk van de Hirondelle op den prijs overging. Nog twee kleine vaartuigen, gevoerd door Chinezen, werden door Le Même genomen, en den volgenden dag of twee dagen later ontmoette hij het Compagnies schip Willem de Vierde. De bijzonderheden van de overgave van dat schip kunnen thans niet meer met volkomene juistheid en volledigheid worden beschreven, want de gansche bundel stuk- ken van het tegen den kapitein Jacob Thomsen gevoerde crimineele proces is uit de archieven van den voormaligen Raad van Justitie des Kasteels Batavia spoorloos ver- venen en was, blijkens een brief van 1796, reeds toen niet meer te vinden. Het- geen hier en daar is aangetroffen, doet het volgende kennen. De Willem de Vierde was een vol driemastschip, in 1790 te Amsterdam ge- bouwd en in Junij 1791 voor de Kamer van die stad te Batavia aangekomen met eene bemanning van 329 koppen, waaronder 2 passagiers, 143 militairen en 23 ambachts- lieden. De scheepsbemanning zou dus bestaan hebben uit 161 koppen, hetgeen wijst een zeer groot schip. Maar men vergete niet, dat de uit Nederland komende Compagnies schepen alle zeer zwaar bemand waren, daar het volk bestemd was om meerendeels in Indië te blijven, en dat de retourschepen bemand werden met lieden, ier dienstverband verstreken was, met personen, die uit Indië verwijderd werden, en ook met niet weinigen, wier gezondheid hun terugkeer naar Furopa noodig maakte. Het schip was lang 150, wijd 42 en hol 18 voeten, en was gemeten op 400 last. Het had slechts een tusschendek, zoodat het, daar de terugkeerende schepen zeer vol geladen werden, niet waarschijnlijk is, dat het, zoo als Kolonel Malleson zegt, voor 60 stukken geboord was of 40 stukken in batterij had. Trouwens ik heb nergens aangetroffen, dat een schip van het charter van de Willem de Vierde, geen oorlog- of en oorlog uitgerust schip zijnde, in het laatst der vorige eeuw zoo zwaar be- wapend was. Het schip was bestemd naar Nederland via Ceilon, waar het zou vol laden. Waaruit de lading van Batavia bestond, is niet volledig kunnen worden nagegaan ; alleen is melding gevonden van 100,000 ponden peper en van stofgoud, maar de waarde van de gansche lading moet zeer aanzienlijk zijn- geweest. Wat er tusschen de Willem de Vierde en de Hirondelle is voorgevallen, is slechts beknopt na te gaan uit een brief van den waarnemenden advocaat-fiscaal, Mr. W. Popkens, aan de Hooge Regering dd. 5 Augustus 1794, waaruit blijkt, dat Jacob Thomsen was in confessie: dat hij, van de reede van Batavia vertrekkende, niet overladen was: dat hij, op Onrust aangelegen hebbende, tegen de bepalingen in, van den baas van dat eiland nog goederen had ingenomen ; — 116 — dat hij, bij vertrek van Batavia, instructie had geene vlaggen te vertrou: wen en geweld met geweld te keeren ; tot verdediging noodig was; dat hij echter bij den aanval niet meer dan vijf stukken, geladen met losse kardoezen, gereed had, die zouden dienen voor saluutschoten, zonder één stuk met sche geladen of de noodige toebereidselen daartoe gemaakt te hebben, waartoe hij opga dat hem de tijd ontbrak; dat er geen kruid voorhanden was en de sleutels van het scherpgat niet vinden waren, toen men hem aanviel; dat hij ten opzigte van het strijken der vlag en het over boord werpen da geheime papieren heeft gezegd: „loop er een bij de vlag” en aan een jongen bevolen heeft die papieren in zee te werpen, zonder dat hij echter stellig wist of dit gedaan was. De w?. advocaat-fiscaal voerde bij dit schrijven, ter verontschuldiging van Thomsen aan: dat een koopvaarder geen oorlogschip is; dat de officieren eigenlijk niet ten oorlog uitgerust waren; dat het volk zwak, ziekelijk en weinigen ter verdediging geschikt waren; dat eenige noodige opredderingen hadden moeten plaats hebben; terwijl hij eindelijk, door de snaauw de Goede Verwachting gedupeerd en verbaasd, ras door Le Même werd aangevallen. Daar de snaauw reeds in handen van den kaper was, heeft zij zeker de Fran sche vlag vertoond, waardoor Thomsen zal gedacht hebben met twee aanvallers te doen te hebben. In elk geval hebben tusschen de Goede verwachting, de Willem de Vierde en de Hirondelle geene gevechten en gehad, zoodat in dit opzigt het verhaal van Kolonel Malleson onjuist is. Even buiten Straat Snnda werden Thomsen, Remke, de beide Chinesche ge- zagvoerders, de bottelier en een scheepsjongen van de Willem de Vierde, Dirk Mar-_ ten van Duijvenboode (H en Jan Tijssenbaart door Le Même van een sloep voorzien en in vrijheid gesteld, met een brief aan de Regering, waarvan wij den inhoud niet aangeteekend vinden. Zij landden te Anjer en begaven zich van daar naar Batavia, waar Thomsen onmiddelijk op het admiraalschip in civiel arrest werd gesteld met last om zich bin- nen acht dagen wegens het overgeven van zijn schip te verantwoorden. Remke, Duijvenboode en Tijssenbaart werden omtrent het voorgevallene gehoord. en hunne verklaringen waren bezwarend genoeg om tegen Thomsen eene vervolging tot straf te doen instellen. De procedure vorderde zeer langzaam, zoo zelfs, dat de Regering den Raad van Justitie daarover eene aanmerking maakte, waarop eene verantwoording volgde van () In 1803 wat deze luitenant ter zee te Ternate (zie Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde van N. I. 4e reeks, 3e deel, bl. 222). Hij heeft zich daar vast nedergezet. — 117 — den Advocaat-fiscaal, die de Regering echter niet bevredigde. Zij merkte die verant- woording vals geheel onvoldoende" aan en gaf hem Haar ongenoegen te kennen /zoo over de verkeerde wijze, waarop hij in de voorschreven zaak is te werk gegaan, als „de abusieve begrippen, die hij zich formeert van zijne betoonde vigilante,” terwijl en sedert opgetreden advocaat-fiscaal, Mr. Paul Mounier, werd aanbevolen om met de afdoening der zaak alle mogclijke spoed te maken (Resolutie 11 September 1794). De eisch van den advocaat-fiscaal was, dat Thomsen zou worden veroordeeld tot de straf van het zwaaijen van het zwaard boven het hoofd, bannissement, enz., doch de Raad van Justitie verminderde dezen eisch en veroordeelde hem bij vonnis van 28 November 1794, om te worden gedeporteerd van ambt en qualiteit, voorts erklaard inhabil te wezen tot het bekleeden van eenige bediening bij de Compagnie, et confiscatie van zijne te goed hebbende gage, mitsgaders gebannen uit alle steden en forten onder de magt en het gebied van de Compagnie gehoorende, om met een der eerst vertrekkende schepen naar Nederland te worden gezonden, ten einde voor de kost scheepsdienst te doen; met condemnatie verder in de kosten van de justitie. De Kommissarissen Generaal waren van oordeel, dat dit vonnis niet streng enoeg was. Zij meenden, dat het pligtverzuim van Thomsen, „waarvan de gevolgen zoo vmoodlottig zijn voor het Vaderland, als is geweest het nemen van een kostelijk „schip, met een overvloed van levensmidden beladen, waardoor de vijand in staat is „gesteld geweest zijne vijandelijke oogmerken tot deze hoofdplaats uit te strekken, „volgens de wetten en plakkaten van den Lande met den dood moest worden gestraft. Dat derhalve de Raad van Justitie door het ontzeggen van het voornaamste gedeelte „van den zoo moderaten eisch van den advocaat-fiscaal over dit geval al vrij wel met „de zachte hand scheen heengeloopen te zijn enz.” Dit werd den Raad van Justitie medegedeeld, onder te kennen geving van het vertrouwen van Kommissarissen Generaal, wdat de Raad de gegrondheid van „de remarque zal moeten erkennen en zich derhalve dezelve in ’t vervolg ten nutte „zal maken.” (Resolutie K. K. G. G. 6 December 1794). V. Je vous ai écrit, mon cher Chassé, par un navire de votre nation, parti d'ici il y a 15 jours pour Batavia. Je crain que le Bateau ne se rendent. Soyez persuadé du contraire que je ne voudrois pas me priver du plaisir de vous écrire par notre ami Perot; dans ma précédente je vous témoigne, combien j'ai été sensible à votre souvenir et encore plus aux desagréments que vous a fait subir la calomnie. Des hom- mes tel que vous, mon ami, ne s'en mettent jamais Àà l'abrie, mais aussi vous avez eu la douce satisfaction de voir ses vils ennemis tomber dans la pondierre d'où il étoient sortis, quelque’ un seul pourtant a encore auser levez la tête car de votre coté on m'a envoyé un anonime pour me faire croire que vous aviez entièrement refuté mon adresse contre mes calomniateurs de ma croisière sur la Ville de Bordeau; ils ont bien mal réussi, ses hommes, ils me rendent bien peu de justice, sil ne me croyent capable de connaitre 1’ homme honnette et vertueux, de celui vil rempant et méchant ; ils croyoient peut être m'engager à écrire contre vous! encore preuve qu’ils ne me connoissent pas. Je suis incapable d'écrire mi dire rien contre la vérité, même serais je sur que sela pouroit m’ être d’ une grande utilité— en concéquence ses corps sans ame creveront de {dépit, mais ils me verront muet, peu inquiet de l'opinion qu'il ont de moi, je me connois et s'caì que d'honnette gens me rendent justice, cela sufit, ils ne m’ enpecheron pas de dire que dans toute la Hollande il n'existe qu’ un Chassé. Ne vous goufle (gonflez?) pas, mon ami, quoi que ce soit un frangois qui vous parle, se n'est pas le langage de Luarattation (sic) qu'il tient, il en est trop ennemi mais c'est un homme qui fier d'avoir eu le bonheur de conquérir un ennemi tel que vous à été son scrupuleux observateur tout le temps qu’ il a passé avec vous qui dans des cerises peu fait pour me plaire vous a vu le front serin anoncant L'homme intreté [intègre] et qui n'a saisé et ne saiséra de dire que nul n'est autorisé à vous faire le moindre reproche. Je me proposois, mon ami, vous envoyer par Perot un cadot pour votre dame, mais la penurie de joli chose m’ empêche, je ne chaperai pas la p'° occassion qui me sera assé favorable pour la faire; prié la de vouloir bien agrée le respect de ma nou- velle femme et les miens; recevez particulierement la continuation du sincère et invi- olable atachement que vous a voué votre ami sincère Lie Meme. Isle de france le 2le avril 1796, ou 3 florial an 4e. Adresse du Citoyen Lemême à ses Concitoyens, en réponse aux calomnies et aux bruits injurieux, répandus sur son compte dans sa dernière course à PADANG. eee Citoyens : x . Il est étonnant que je sois obligé de mettre À jour ma conduite pour rap- eller à l'ordre plusieurs citoyens qui ont aussì facilement cru l'inculpation sur mon eompte, relativement à ma course dernière. Pouvais-je croire que ceux qui d'un commun accord me donnèrent leur estime, aient, sur des propos sans fondement et tenus par de tels gens, ébranlé (si elle êteté que jai toujours mise dans mes procédés tant envers mes équipages que mes risonniers, mon désintéressement envers ces deux, prouvés en diverses occasions, me 'avaient, je le repète, meritée. Aurais-je pu croire, chers Citoyens, qu'il eût fallu avoir recours à un mémoire our me blanchir à vos yeux? Tel est pourtant le fait. Si ces propos gangrénés 'eussent gangréné lesprit que des gens tels que mes accusateurs, je les eusse méprisés t jaurais gardé le silence, mais la majeure partie est séduite (je ne sais par quel hotif, si ce n'est celui d'aimer À entendre dire du mal d'’autrui); c'est cette majorité ue je veux éclairer et leur rappeller les époques les plus reculées, c'est à dire celle on a commencé À s’apercevoir qu'il existait un Lieemême dans la colonie. C'est la ourse de l'Hirondelle. S'il eût été dans mon caractère d'aimer à m’approprier des ehesses, sauf de quelle manière, j'eusse commencé À la prise du Wilhiams de Furde. capitaine, lorsqu'il me fit la déclaration du contenu de sa cargaison , m'annonga eux caisses d'or, qui n'étaient portées sur aucun livre ni connaissement. Elles étaient ans sa chambre, lieu où personne ne fût que moi, qui T'ai occupé depuis l'epoque la prise, jusqu'à latterrage de Rodrigue. Cette déclaration me fût faite en anglais. sersonne que moi à bord ne Tentendait; en conséquence il m'eut été facile de sous- aire tout ou partie de ce métal, qui eût été une fortune pour moi. Mais non, je néprisai cet or et je l'ai déclaré à tout l'univers. J'ai réarmé sur la Ville de Bourdeaux, je me suis rendu maître de Padang 8 7 Décembre 1793. Lorsque j'ai été possesseur de la colonie je me suis occupé de zi B visiter les magasins de la Compagnie. J'ai pour ce fait invité le plus possible de chaque classe de mon équipage et en leur présence j'en ai fait linventaire. Les richesses n’étaient pas à beaucoup près ce que nous espérions. Les habitans nous es- péraient (sic) depuis deux mois. Pendant ce temps ils ont soustrait ce qu’ils ont pû, et celles que nous y avons trouvées consistent en ce qui suit: 26 lingots d'or de divers numéros, ò caisses d'argent, 200 tails d'or, 7 barils de monnaie de euivre, 207 balles de diverses marchandises, 1110 sacs de poivre, 1869 saes de riz et divers autres articles de peu de valeur, tels que les pompes, les brancards, les poids en fonte etc. Croyant les habitans riches je leur imposai une capitulation de 150,000 piastres. A cette demande ils se consignèrent tous prisonniers. Je diminuai ma demande d'un tiers et je laccompagnai de menaces faites pour intimider. J'eus la désolation de voir des familles entières se prosterner à mes pieds, me suppliant de les faire mourir, étant dans l'impossibilité de payer cette somme. Quelle est l'âme honnête qui eût pu souffrir un tel spectacle sans gémir et s'attendrir (sì non mon équipage)?_ Je fis une troisième diminution et je bornai ma demande à 50,000 piastres, dont 30,000 aux habitans Hollandais et 20,000 à la caste Chinoise. Ces pauvres gens préférèrent plutôt se saigner aux quatre membres.que de ne pas satisfaire à ma demande. Mais de quelle manière le firent-ils? les uns apportant leurs byoux, ceux de leurs femmes (le tout de peu de valeur). Une particulièrement m’apporta 5 piastres en me disant: voilà tout ce que je possède, je les avais destinées à acheter du riz, mais je préfère plutôt mourir de faim, que de voir mes compatriotes sacrifier à votre avidité. Jour funeste où j'ai versé plus de larmes que je ne pourrai jamais l'exprimer, faut-il que je te rende publie lorsque j'ai fait tout pour te bannir de ma mémoire... Mais tu es nécessaire à ma justification, je m'y soumets. Cependant je prie ceux qui me liront d'être persuadés que mon coeur démentait toutes ces abominations ; cette conduite et ces procédés humaines et généreux n'out pas empêché que ces âmes viles et les mêmes qui font en ce jour des accusations jouissaient de cet affreux spectacle, murmuraient même entre eux de ce que la sensibilité me faisait refuser l'unique res- source de ces malheureux. Ce fût en vain, car en dépit d'eux et de l'univers (sil s'y fût opposé) je prouvai à mes prisonniers que personne mieux que le Frangais ne sait, respecter les droits de l'humanité. Le Gouverneur, que j'avais imposé pour 10.000 piastres, les paya en un lingot d'or No. 1 (celui qu'on a eu le front d'accuser, même affirmer péser 10 livres), 4 paquets de poudre d'or, pesant ensemble 200 tails, le reste en roupies doubles, sols etc. Le second Gouverneur étant imposé pour 3000 piastres en une partie d’acier, le seul que j'ai apporté, n'ayant pas un piastre chez lui. Les autres payèrent, je ne peux dire pour quelle somme, car ce fut en marchandise, en fanons, doubles sols, en m’apportant tout ce qu'ils avaient. J'étais obligé de prendre sans compter et si je n'avais écouté que mon coeur je leur eus fait tout remporter. C'est de cette même capitulation que j'ai eu le drap écarlate, quelques pièces de mouchoirs, une négresse, et les Chinois plus pauvres ne me donnèrent pas pour — 121 — imposition, qui était de 10.000 piastres, la valeur de 2.000. Le capitaine de caste, que j'avais rendu responsable des autres, voyant l'impossibilité de payer, | banqueroute, abondonna sa maison et toutes ses propriétés. Je profitai de cet abandon pour assouvir la vile passion des hommes que j'avais e malheur de commander. Je leur abandonnai cette maison au pillage, après en avoir fait tirer les nids d'oiseaux, la canelle, le benjoin, le fer, le sucre etc. C'est en vain que je cherche À tirer un rideau sur cette scène! Lille m'est oujours présente. Il me semble les voir, ces tigres dévorant leur proie, dépouillant inhumainement l'homme, la femme, enfants, cassant, brisant tout ce qui s'offrait à leurs yeux; ne consultant que ce qu’ils appelaient leur vengeance et jamais le droit de Y'humanité; pas un meuble ne resta entier, pas une pièce de hardes (quoique ne pouvant leur servir) n'échappa À leur cupidité. Telle se passa cette affreuse journée, N Le fmte pour dégouter à jamais de tenter de pareilles descentes. Je croyais, d'après les désastres ci-dessus, avoir satisfait leurs désirs, mais jétais dans lerreur; ils firent une assemblée et osèrent m'adresser une pétition ten- ant Àà leur abandonner la ville au pillage et m'observant que j'avais âme trop hon- nête pour faire le métier de corsaire; qu'en consequence ils me prièrent d'aller à bord pour n'être pas spectateur de leurs faits. Ce fût À cette epoque, où, m'armant de toute la fermeté possible, je leur sic.). Je m'annongai le défenseur de ces gens et ils n'osèrent aller plus loin. Indé- endamment ils ont poussé la cruauté jusqu'au point d'aller déterrer un Chinois, qui, selon eux avait de l'or avee lui. Sans écouter les sentiments de la nature, sans respecter les droits de l'humanité, violant tout ce que nous avons de plus sacré, ils ont osé troubler les cendres de leurs semblables pour assouvir leurs vils intérêts; ils ont pourtant, d'après ces faits, dit ici, que sì j'avais voulu laisser la délicatesse à côté, j'aurais apporté quatre millions de plus. Comment est-il possible que des gens de qui nous avions tiré, comme on le voit, la quintessence, comment, dis-je, était-il possible qu'ils payassent même un game de la somme ci-dessus? Non, ils auraient été entièrement ruinés, car‚ sans écouter sentiment, ils auraient agi chez chaque individu comme ils avaient fait chez les Chinois, et la masse n'eût pas été plus riche d'une obole. J'aurais eu la douleur de voir le nom Francais, ce nom qui est actuellement respecté de toutes les nations, être en horreur à Padang, seulement j'aurais été spectateur d'un incendie général. Ces pauvres gens, qui n'avaient d'autres torts envers nous que d'être nos prisonniers, auraient été, faute d'asile, abandonné à la fureur et Fanimosité des insulaires du pays. J'aurais plutôt perdu la vie que de le souffrir et mon corps aurait servi d'égide pour leur défense. Il me reste encore Àà prouver lemploi de 7 barils de monnaie de cuivre. Qu'on se rappelle que dans le coffre de la Compagnie j'ai trouvé quatre paquets de poudre — 122 — d'or formant ensemble 200 tails; que le Gouverneur, en payant sa capitulation m'en : donné autant, ce qui fait en tout 400 tails. Jen ai remis ici 737. Lexcédent de 400 est le produit de cette monnaie. Il est vrai que je n'ai pas vendu aux Malai cette monnaie aussi chère que le ferait la Compagnie, mais il m’était plus avantage d'apporter de la poudre d'or qu'une monnaie qui eut été de nulle valeur. J'observ encore que pendant les 15 jours que j'ai passé à Padang, la provision journalière a été payée avec cette monnaie et que je la donnai sans compter. J'ai aussi entendu ces mêmes accusateurs demander ee que j'avais fait du sel. On verra sur ma capitulation que je lat donné an Gouverneur, n'en pouvan tirer aucun parti. J'en ai cependant donné à peu près 4 à 5 milliers pour payer les provisions du départ. Ces mêmes accusateurs veulent que la prise de Padang produise S à 9 millions, parce que je l'ai estimé telle à mon arrivée. Cette demande est aussi absurde que ces accusateurs sont méprisables. Prétendent ils, parce que j'ai mal estimé, me faire tenir compte de mon erreur? Quel est l'homme qui ne se soit pas trompé comme moi, d'après les déelarations de plusieurs qui m’assurèrent avoir vu le contenu des balles, que c'était toutes marchandises fines, lorsqu'elles se trouvent trés grosses; les lingots, que je n'avais vu que très-peu et que j'estimais (d'après les mêmes rapports) peser autant que ceux de 1’ Hirondelle, n'ont pas pu contribuer à mon erreur. Mais dans tous les cas, on ne peut tirer aucune conséquenee de ce fait à mon dés- avantage, car À supposer que je ressemblerais à celui que ces accusateurs veulent dépeindre, au lieu d'avoir accusé en plus, je T'aurais fait en moins. Mais je ne me donnerai pas la peme d'entrer dans d'autres details, car le but de ce mémoire est seulement de dissuader le public sur mon compte en mettant ma conduite an jour et nullement pour répondre à ces aboyeurs; je les méprise trop. Que pouvez vous maintenant, Citoyens, espérer de ces mémes gens? Quelle foi voulez vous ajouter Àà leurs propos? Eux qui, non content des faits mentionnés dans ce mémoire (faits que je n'aurais jamais revélés, s'ils ne my eussent forcé eux-mêmes) ont eu le front de renier leur signature aux procès verbaux portant le détail du produit de Padang en disant qu'ils signaient sans savoir que sig- naient, qu'en conséquence cette signature n'était rien pour eux. Hommes sans senti- ment, sans foi, sans honneur, faux accusateurs, ne devriez vous pas rougir (sì vous en êtes susceptibles) d'oser exercer vos langues médisantes sur celui qui ne vous a fait que du bien et dont la conduite a été des plus intactes. Mais je cesse de m'entretenir de vos faits; ils occuperaient trop de papier et m'apprendraient de nouveau (sic) me reposant entièrement sur l'équité du public et mon honnèteté. salida and (Signé) T. LEMÊMFE. A Isle de France, chez Erny Frères, Imprimeurs. 1794, Gi nn oor 15 „NERTANDELINGEN À BATAVIAASCH GENOOTSCHAP p Vv AN )_ KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. 5 ie d DN Deet st | Derde aflevering. ä BATAVIA, RIDES ’s HAGE, AN W. BRUINING & Co. M. NIJHOFF. ENE NG DA he ELA PPORT VAN DEN aat en gesteldheid van het Landschap Sourabaija; met de daar- in gevonden wordende Negorijen en Dorpen, item velden, bevolking enz, enz, zoodanig als het een en ander bevonden is bij de daarvan gedanen opneem DOOR FF. J. ROTHENBUHLER (©). Van alle de Landen, welke tot den Oosthoek gehoren, verdiend dat van Sou- rabaija zeekerlijk den voorrang! Niet alleen dat zich daarin de Hoofd- of voornaam- ste plaats bevindt, waar het Opperbestier over dit gedeelte van Java deszelvs Resi- dentie houd; maar Hetzelve kan ook roemen op eene der schoonste en snelvlietendste Revieren van het geheele Eiland, wier wateren zich in de Beneeden-landen in ender- scheidene kanalen verdeelende, allerwegen vruchtbaarheid verspreiden en t vens ook gan derzelver uitloop, veilige Havens formeeren voor chaloupen en andere niet te diep gaande vaartuigen, welke tot den handel naar Batavia, Sumatra, Borneo en zelvs de arote Oost worden geëmploijeerd ; — terwijl dit Landschap, in opzicht der uitgestrekt- heid en Bevolking, meede een der aanzienlijksten is, ofschoon deeze laatste thans merkelijk minder bedraagd, als noch voor eenige jaren het geval is geweest. | Het schijnt echter, niet zeer lange voor de komst der Huropeërs in deeze Gewesten, geweest te zijn, dat dit Landschap tot zulk een voordeeligen staat is geraakt; — en inderdaad, zoo men aan het verhaal der Javanen geloof mag slaan, zijn zelvs alle de daartoe gehorende Distrikten, welke aan de Oostzijde der ge- Ei anden formeerden, en waar zich met er tijd Inwoonders kwamen neederzetten, die door het leggen van kleene Dammetjes teegen den aanloop der zee, dezelven allens- kens tot de bebouwing bekwaam maakten, en tevens ook meer en meer Grondt aan- (*) De schrijver van dit rapport was lid van de in 1811 benoemde commissie tot het instellen van plaatselijke onderzoekingen over het geheele eiland Java naar alwat de kennis van den maat- schappelijken toestand daarvan kon vermeerderen, ter voorbereiding van de groote, voorgenomen her- ormingen. AS wonnen, tot dat de Eilanden zich eindelijk geheel verloren en het Tuand die gedaante aannam, waarin hetzelve zich thans bevindt. — Het is wel niet te ontkennen, dat eene diergelijke importante verandering voor zulk een gering tijds-verloop, als door den Inlander daar voor gesteld word, veel te uitgebreid schijnt te weezen, nadien men genoegzaam als zeeker kan aanneemen, dat seedert de vernietiging van het Madjapahit- sche Rijk, noch in lange na geene vier honderd jaren zijn verloopen; — doch aan de zaak zelve is echter geenzints te twijffelen. In eene Hollandsche Beschrijving toch, die noch geene volle honderd jaren oud is, word de Campong Ampel, die even beneeden de Maleische Campong aan de Oostzijde der Revier, teegen over de tee- genwoordige Constructie winkel, is geleegen;— duidelijk een Eiland genoemd, daar deeze Campong echter thans hoegenaamd geene gelijkenis daarna heeft. Ook treft men nergens in deeze Distrikten, eenige andere Aarde aan, als de gewone grauwe zeekleij, die slechts van boven een weinig vermengd is met zand, dat jaarlijks door de zware overstroming-n, uit het gebergte word meede gesleept en dan bij het aflopen van het water, op de velden terug blijft; — zijnde alles laag, vlak Tsand, zonder een enkelde Berg, of Heuvel, uitgezonderd twee of drie kleene aanhoogtens in het Distrikt van Djangolo, doch die meede enkel uit zee-kleij bestaan en zich aldaar zelve schijnen geformeerd te hebben, door eene bij tusschen posingen, plaats hebbende opborreling, of liever geweldige opwerping van eene massa van gem. kleij en zout water, uit eene opening in het midden van dezelven en waardoor de grond rondsom, in der tijd, natuurlijk al hoger en hoger heeft moeten worden. Daar en boven heeft men, noch niet zeer lang geleeden, bij het maken van doorgravingen en ook eens bij een andere geleegentheid, heel verre van zee af, overblijfzelen aangetroffen van zeer grote en na het maakzel van Chinaze Jonken zweemende vaartuigen, welke gewis niet daar zouden gekomen zijn, indien dit niet voorheen werkelijk zee ware geweest. En behalven dat word ook thans noch zeeker gedeelte van de gem, voorheen door de zee overspoeld geweest zijnde streeken, Rawa Poelo genaamd, waarvan het eerste woord letterlijk een Binnen water, Meir of overstroomd Land beteekend , en het laatste een Eiland of Eilanden, eene benaming, welke blijkbaar is ontleend van de gesteldheid, waarin zich deeze Contrij, bij het ontstaan van gedachte benaming, werkelijk bevonden heeft. Wel is waar, dat de overige distrikten, die bewesten de voorschreven Revier zijn geleegen, al vroeg en wel zeer goed schijnen bevolkt te zijn geweest, ten min- sten te oordeelen, na de veele sporen van Tempels en andere gebouwen, welke men - overal in dezelven aantreft, ofschoon die thans geheel onder de voet leggen en niets meer daarvan overgebleven is, dan de zich wijd en zijd uitstrekkende fondamenten en 5 Àà 6 op onderscheidene plaatsen, opgerichte zware steenen, ter weeder zijden en van voor en achter beschreeven met oude Javasche Letters, die echter van den ijzeren Tand des tijds meede veel geleeden hebben en omtrent het oogmerk van welker oprichting, tijd en door wien, ik hoegenaamd geene elucidatie heb kunnen erlangen; dan, volgens | ne het verhaal der Javanen, waren deeze Landstreken ook toen en noch lange naderhand onder den Sulthan van Demak, die een tot het Mahometthanendom overgegane zoon an den laatsten der Madjapahitsche vorsten is geweest en zich, met behulp zijner geloofsgenoten, van het Rijk zijns vaders meester heeft gemaakt, in onderscheidene kleine Distrikten verdeeld, waarvan ieder zijn bijzonder Hoofd had, en die onder nie- mand als den vorst zelve stond. En het schijnt inderdaad ook eerst onder den tweeden der Javasche keizers uit het teegenswoordige stamhuis geweest te zijn, dat alle de gem. Distrikten te zamen tot een Regentschap zijn versmolten. De naam van Sourabaija zelve, welke toen aan dit Regentschap gegeeven wierd, is meede van geen zeer hogen ouderdom. Dezelve was echter in die tijd reeds bekend; en is, volgens het verhaal der Javanen, zijnen oorsprong aan eene zeer zonderlinge gebeurtenis verschuldigd. Fen voornaam Mahometthaans Priester, welke van Moeders zijde noch eenigzints aan den laatsten vorst van Madjapahit vermaagschapt was en derhalven van Denzelve verlof had bekomen, om zich, met zijnen aanhang, in de hier voorwaards vermelde Campong Ampel ter needer te zetten, en alwaar ook thans noch zijn Graf, als dat van een Groot Heilig, vereerd word — had op zeekeren dach, zich met zijn vaartuig van huis begeeven hebbende, omstreeks, waar thans de Ce mpongs Wono Coessoemo en Oendakkan leggen, circa een quart uur gaans beneeden Simpang, aan de oostelijke arm van de Revier doch toen noch meest door de zee c verspoeld, een verwoed gevecht aanschouwd, tusschen een zeekere visch, bij de Ja- vanen onder de naam van Soera bekend, zijnde eigentlijk een soort van stompneus, en een kaijman of Baija, zo als die hier door den Inlander word genoemd. Dit ge- val konde niet missen veel geruchts te maken! Men beschouwde het als een wonder. Ieder wilde de plaats zien, waar de Soera en de Baija gevochten hadden; en daaruit ontstond met er tijd de benaming van Sourabaija, welke zich in den beginne echter alleen tot die streek bepaalde, waar het feit was voorgevallen, doch langzamerhand ook tot de omgeleegene Campongs uitstrekte, en eindelijk de naam wierd, waarbij èn de Hoofdnegorij èn het Regentschap zelve seedert is bekend geweest. Tot in het Jaar 1799, toen ik tot Gezachhebber over den oosthoek wierd aan- gesteld, was noch geen kaart van dit zo min als van eenig ander der daartoe geho- rende Regentschappen aan handen, dewijl men hier nimmer een Ingenieur of Landmeeter had gehad. Ik verkreeg echter, dat Sourabaija van een zodanig Perzoon voorzien wierd, en ik stelde denzelve dadelijk aan het werk; doch de veele andere beezigheden, welke door hem moesten verricht worden, lieten niet toe, het in deezen bedoelde oogmerk volkomen te kunnen bereiken. Hen goed gedeelte van de aan de westzijden der grote Revier geleegene Distrikten tot dit Regentschap gehorende, is onopgenomen moeten blijven, en ten opzichte van zommige der overigen heeft men ook geene ge- noegzame waarnemingen kunnen doen, om de punten behoorlijk te bepalen, waar de elven teegen andere Landschappen aanstoten, zo als ten duidelijksten blijkt uit de onlangs mij door den President der Commissie, den Lieutenant Colonel Mackenzie toe- Een gezonden kaart, die ten vollen overeenkomt, met de geene, welke ik ter dier tijd had doen formeeren, en die ik, bij het aftreeden uit de Post van Gezachhebber, aan mijnen vervanger, of den toenmaligen Militair Commandant heb overgegeeven. Het spreekt dus ook van zelve, dat het voor mij niet wel mogelijk kan zijn, eene volkomen juiste opgaaf te suppediteeren van de ware grote van dit Landschap en deszelvs eigentlijke strekking, doch om evenwel niets te verzuimen van hetgeen werkelijk in mijn vermogen was, heb ik bij den door mij van dit Distrikt jongst gedanen opneem, mij allerweegen, zo veel tijd en geleegentheid het maar eenigzints wilden toelaten, na alles geinformeerd, wat ten deezen eenig ligt konde geeven; en ik ben daardoor in staat gesteld, aan den geweezen Capitain der Genie bij het vorige Gouvernement, W. B. Wardenaar, die zich gereedelijk daartoe aangeboden heeft, ge- noegzame elucidatie te kunnen suppediteeren om de gapingen in de voorschr. kaart eenigzints aantevullen, hetgeen wel is waar niet met die accuratesse heeft kunnen geschieden, als wanneer de waarneeming door hem zelve of een ander deskundig Perzoon , ware verricht, doch evenwel zo als ik mij vlije, niet veel van de waarheid zal afwijken, en waarom ik dan ook geen zwarigheid make het daarvan geformeerd kaartje hierneevens te laten overgaan. Volgens deeze kaart, is het Sourabaijasche inderdaad van eene zeer grote uit-_ gestrektheid! Hetzelve beslaat eene oppervlakte. van ten naasten bij 28 Duitsche quadraat mijlen. En ik calculeere, dat daarvan thans werkelijk reeds 170,000 Mor- gens bebouwd, bewoond en tot andere eindens geëmploijeerd zijn; en dat van de overige gronden, bij een toeneemende volkrijkheid en verstandige inrichting, in der tijd, meede noch wel 14,636 Morgens op de een of andere wijze zullen kunnen wor- den benuttigd, invoegen dit hier onder bij ieder distrikt in het bijzonder nader zal aangetoond worden. Aan de Oost en Noord kant, word het Sourabaijasche bepaald door de zee, die aldaar het kanaal of de zogenaamde Trechter tusschen de Javasche- wal en het Eiland Madura formeerd;— aan de zuidzijde, door de Grote Revier en een arm van dezelve, waardoor dit Distrikt van des Keizers en Sulthans Landschappen Wirasaba en Djapan en vervolgens ook van het cnder Passourouang gehorende Regentschap Bangil afgescheiden word;— aan de Noordwest en west zijde, gedeeltelijk door de Revier van Jono, die tusschen dit en het Regentschap Grisse doorloopt en voor het overige door het Regentschap Lamongang, voorts een gedeelte van Sidaijoe, en dan de onder den Sulthan gehorende Djepangsche Distrikten Bahoewerno en Radjekwessie en eindelijk aan de zuid west kant door het insgelijks den gem. vorst toegehorende Regentschap Kartasana; — zo als dit een en ander nader uit het gem. kaartje zal kun- nen beoogd worden. Thans is dit Landschap in bijzondere Distrikten verdeeld, te weeten: le. Kotta, hetgeen dat gedeelte is, waarin zich de eigentlijke stad en ook de verblijfplaats der Regenten bevind, en allen de Campongs en wijken in zich bevat, Se gelokt heeft. Jammer is het maar, dat de meeste deezer Campongs zeer laag leg- Jen en daarin veele kuilen en diepe grachten gevonden worden, waarin het water, dat dezelve in de Reegentijd aanvuld, het grootste gedeelte van het jaar door staan iijft en den dampkring met vergiftige uitwazemingen besmet, welke de plaats on- gezond maaken en gewis de verderffelijkste gevolgen zouden te weege brengen, zo de vlakte van het Land niet aan de wind een vrij veld aanbood, om deeze dampen ge- durig te verstrooïjen. | ge. Djabakotta, hetwelk de eigentlijke ommelanden uitmaakt, en zich uit- strekt rondsom het eerstgem. Distrikt, aan de noord en Oostzijde tot aan zee; — aan de westzijde tot aan het Distrikt van Simimie en aan de zuid zijde, bewesten de Re- vier tot aan de kleine spruit van Goenoeng Sarie en beoosten de Revier tot aan die van Kedoeng. — In dit Distrikt ontbreekt het meede aan geene Imwoonders. Ook is het zelve voor de Rijsteulture bijzonder goed geschikt en doorgaans noch al wel ge- eultiveerd, uitgezonderd alleen aan de zeekant, ‘waar dit door de ziltigheid van de rond en veele moerassen volkstrekt ondoenlijk word gemaakt, doch welke landen daar en teegen weeder dienen tot zogenaamde Tambaks of vischplaatsen, item brand- houtbosschen en Nipa of Attapplantagien, zo dat men eigentlijk zeggen kan, dat in dit even zo min als in het eerstgem. Distrikt eenige noemenswaardige gronden ge- vonden worden, welke niet tot het een of ander nuttig einde worden geëmploijeerd. 8e. Djangolo; liggende aan de Oostkant der Rivier en lopende van de zo evengem. spruit Kedoeng tot aan die van Tangolangie, en bijna alles in zich bevattende, wat tusschen deeze twee armen der Revier geleegen is. In opzicht van de bevolking en geschiktheid voor de Rijstculture kan dit distrikt gelijk gesteld worden met dat van Djabakotta, en de moerassige gronden langs de zeekant dienen daar meede voor Tambaks, Nipaplantagien en brandhoutbosschen, doch daar en teegen treft men hier noch verscheidene streeken aan, welke thans van geen het minste gebruik zijn. Zo heeft men bij voorbeeld de hier voorwaards vermelde twee à drie aanhoogtens van kleij, die door het ziltige slijk, dat dezelven gestadig opwerpen, de grond rondsom onvruchtbaar maken, en daarbij is het Land aan de zijde van de Hoofd Rivier, op À veele plaatsen ook zo laag, dat het zelven het gantsche Jaar door, overstroomd blijft en volstrekt niet kan bebouwd worden, zijnde eenelijke bewassen met onbruikbaar hout, riet en schilf, dat in het water groeid en eene bijna ondoordringbare wildernis formeerd. Voor zo veel ik heb kunnen nagaan, beslaan deeze woest leggende gronden thans te zamen eene oppervlakte van ten minste 2544 Morgens ; doch ik twijffele niet, dat wanneer de nodige kosten worden aangewend, om allerweegen langs de Hoofd Revier en de daaruit voortkomende kanalen, goede dijken aanteleggen, voorts doorgravingen te maken en het Land zelve van het thans daarop groeijende wild hout en Riet te zuiveren als dan wel noch circa 2480 Morgens, tot de bebouwing en zulks meest voor de Rijstculture zullen kunnen bekwaam gemaakt worden. 4°. _Rawapoelo, insgelijks aan de Oostkant der Revier geleegen en meede noch al wel bevolkt; beslaande alles wat zich bevindt tusschen de twee spruiten van Tan- golangie en Porrong, van derzelver uitwatering af tot aan de Hoofd Revier toe en zelvs noch een gedeelte van het Land aan de overzijde der eerstgem. spruit. Met dit Distrikt is het even zo geleegen als met dat van Djangolo. Ook hier worden de moe- rassige gronden langs zeekant geemploijeerd tot Tambaks, Nipaplantagien en brand- houtbosschen en de meer binnenwaards geleegene voor de Rijstculture, terwijl de Luan- den aan de kant der Hoofd Rivier, meede op veele plaatsen overstroomd, met wild hout en riet bezet zijn en waardoor men reekenen kan dat er wel 938 Morgens geheel woest leggen, doch ik mij echter verbeelde, dat in der tijd meede noch wel ruim 894 Morgens in vruchtbare Rijstvelden en andere goede Bouwlanden zullen kunnen worden herschept, wanneer namentlijk hiertoe meede die zelvde middelen aangewend worden, als ik zo even ten opzichte van Djangolo heb opgegeeven. 5°. Simimie, aan de westkant van de Revier geleegen. Dit Distrikt is slechts van een geringe grote doch na evenreedigheid meede. tamelijk van Inwoonders voorzien. Hetzelve strekt zich uit in de lengte van het Distrikt van Djabakotta, tot aan de Rivier Jono, die het Grisseesche van het Sourabaijasche afscheid, en in de breedte van zee tot aan de voorschr. spruit van Goenoeng Sarie, die in de gem, Rivier van Jono valt. Dit gantsche Distrikt is zeer laag, bar en ziltig van grond. Hetzelve kan derhalven ook niets anders voortbrengen, als Rijst, en die noch maar dan alleen als in de westmouzon, genoegzame reegens vallen, op plaatsen, die wat verre van zee zijn afgeleegen, wel wil slaagen; doch dit gebrek word weeder rijkelijk vergoed, door de geschiktheid, welke de grond langs zee heeft tot de bereiding van zout; en waar- om dit Distrikt dan ook van ouds is verpacht geworden. Men vindt in hetzelve echter ook noch een meenigte moerassen, welke zo min voor de bereiding van zout als de culture van Rijst geschikt zijn. Dezelven dienen thans gedeeltelijk tot Tambaks, Nipaplantagien en brandhout bosschen, doch de overige, die men wel op omtrent 115 Morgens kan reekenen, zijn van geen het minste gebruik. Ik twijffele echter niet, of in der tijd, zullen ook deeze alle tot het een of ander nuttig einde kunnen be- kwaam gemaakt worden, als daartoe de noodige middelen en kosten worden aangewend. 6°. Goenoeng Kandang;— hetwelk ook aan de west zijde der Revier is geleegen en opwaards langs dezelve loopt, van de voorm. spruit van Goenoeng Sarie af tot aan het Distrikt van Kabo en wordende ten westen begrensd, door het Regent- — schap Grissee of de voorm. Rivier van Jono, welke tusschen beiden heenen loopt. Dit Distrikt is genoegzaam het teegen over gestelde, van de reeds gewaagde! De bevolking is na gelang van de uitgetrektheid, alhier veel minder en ook bestaat het _ zelve bijna enkeld uit dorre en slechts hier en daar met wild hout, en Jatijbomen bewassene Heuvels. De vlakten of valeijen, welke men tusschen deeze Heuvels en ook aan de kant der grote Rivier aantreft, kunnen slechts in de westmouzon met ee Rijst en weinige andere articulen beplant worden, en zelvs dan hebben er noch dik- wijls misgewassen plaats, als namentlijk de reegens niet lange genoeg aanhouden, of dezelve te zwak zijn. De grond, die uit een vette geelen kleij of soort van leem- aarde hestaat, is, doorweekt zijnde, noch al reedelijk vruchtbaar, doch splijt bij droog weer direct van eene en verkrijgd dan eene hardigheid, welke aan die van steen bijna gelijk komt en zonder, dat daar teegen iets te doen is, dewijl in het Land zelve geen een Revier, spruit of waterleiding word gevonden en de Revieren, die voorbij lopen, te laag van bed zijn, dan dat het water van dezelven op de velden zoude kunnen wor- den gebragt. Ik kan echter niet ontkennen, dat deeze misgewassen ook wel eens aan andere oorzaken moeten toegeschreeven worden. De Javaan zelve is zomwijlen te lui of achteloos, om van de rechte tijd gebruik te maken ter bearbeiding en be- planting zijner velden, en niet zelden ook ontbreekt het hem daartoe aan de nodige tijd, of eenige onontbeerlijke articulen, waarvan hij niet spoedig genoeg zich weet te voorzien. In dit opzicht laten zich dus noch veele verbeeteringen aanbrengen en eok komt het mij voor, dat van de 1800 Morgens geheel woeste gronden, welke hans in dit distrikt gevonden worden, bij een toeneemende bevolking, wel noch 1572 Morgens, langzamerhand meede zullen kunnen worden ontgonnen en aan de onvrucht- baarheid ontrukt. 7e. Kabo; leggende insgelijks aan de westzijde der grote Revier en lopende opwaards langs ate’ van het Goenoengkendangsche af‚ tot aan een reeks Heu- velen en een daaruit voortkomende kleine Revier, welke dit Distrikt, aan de zuid- ant, van des sulthans Regentschap Kartasana afscheiden, terwijl het zelve aan de westkant door het meede onder dien vorst gehorende eren Landschap Radjak- vessie word bepaald, en aan de Noordkant door het Distrikt van Lingkier. Voor een gedeelte bestaat dit Distrikt meede uit dorre onvruchtbare heuvelen waar van echter ook eenige met Jatijbomen bewassen zijn, doch het overige is alles vlak Land, het elk voor het grootste gedeelte, genoegzaam het gantsche jaar door onder water legd en meest bewassen is met onbruikbaar hout, riet en schilf, dat op verscheidene ‘plaatzen eene ondvordringbare wildernis formeerd en hetgeen men te meer beklagen moet, daar de grond, schoon oorspronkelijk meede uit niets anders dan kleij bestaan- de, bais. door de gedurige aanvoering van zand en slik uit hct gebergte, thans veel verbeeterd is. De oorzaak van deeze overstroming is alleen te zoeken in de ge- steldheid van het Land zelve. Op veele plaatsen staat het water in de drie takken of armen van de grote Revier, die hier door of voorbij stromen en zich beneeden het- zelve weeder te zamen vereenigen, veel hoger als het Land en op andere kan aan het water dat zich daar in de reegentijd verzameld, geen genoegzame afloop worden be- zorgd. In weerwil van alle deeze zwarigheden, vermeen ik echter het hier even zo wel, als in het Djangolo en Rawapoeloesche doenlijk zal zijn, deeze vlakte, door den aanleg allerweegen van goede suficiente dijken langs de oevers der Revieren, en het maken van geschikte doorgravingen, voor den vervolge meede teegen cen al te zware overstrooming te beveiligen. Dan hiertoe zal vooraf noodig weezen, dat men uit de mn Go nabij geleegene vorsten Landen meerder Inwoonders derwaards zoekt te lokken, dewijl de bevolking, na evenreedigheid der grote van het Distrikt hier noch veel minder is als in het Goenoengkendangsche. Dit alles zal natuurlijk veel tijd, moeite en kosten vereischen, maar daardoor zullen ook van de 5645 Morgens welke ik cal- culeer, dat deeze en de verdere thans alhier van hoegenaamd geen gebruik zijnde Landen uitmaken, ten minsten noch 5645 [sic] Morgens, voor de Rijst en andere Culturen kunnen worden aangewonnen; en 8e. of laatstelijk Lingkier, zijnde almeede bewesten de groote Revier gelee- gen. Dit Distrikt grensd aan de Oost en Zuidzijde aan dat van Kabo; ten Noorden of Noordwesten aan Grissee, Luamongan en Sidaijoe; en ten westen aan het onder den Sulthan gehorend Djepangs Landschap Bahoewerno. Hetzelve heeft een allezints wild en woest voorkomen! Alles bestaat uit Heuvelen, die met onbruikbaar hout en gedeeltelijk ook met Jatijbomen bewassen zijn. De grond is een dorre kleijij, die daar en boven veel met een soort van kalksteen vermengd is en waardoor dies bewer king noch moeijelijker word gemaakt, als die in de twee vorige is. Revier, spruiten, of waterleidingen zijn er niet, althans niet in het droge Jaargetijde, terwijl de geenen, welke in de reegentijd ontstaan, na het cesseeren derzelve, weeder komen optedrogen. De Jagongs, oebies en andere diergelijken gewassen, zijn dus de eenigste, welke hier met succes kunnen gecultiveerd worden. Aan rijstvelden ontbreekt het echter ook niet, wordende hiertoe, even zo als in het Goenoengkendangsche, de valeijen tusschen de heuvelen geëmploijeerd; doch deeze het benodigde water meede eenelijk van de reegens kunnende hebben, zijn gevolgelijk ook even zo dikwijls, ja zelfs noch meerder, na „mate de grond hier slechter is, aan misgewassen bloot gesteld. Daar en boven is hier weinig geleegentheid de Producten voordeelig te kunnen van de hand zetten, als zijnde het Distrikt daartoe al te verre van de stranden afgeleegen. Wel is waar, dat dit laatste, ten opzichte van Goenoeng Kandang en inzonderheid Kabo, meede het geval is en gevolgelijk ook in die Landschappen, op de aldaar gecultiveerd wordende Pro- ducten niet zo veel voordeelen zijn te behalen, als in de meerder nabij of aan de stranden geleegenen; maar dezelven hebben echter daarbij noch het voordeel aan de groote Sourabaijasche Revier geleegen te zijn, waar langs de vervoer van goederen kan geschieden, daar hier inteegendeel alles over land moet worden getransporteerd en wel noch door Menschen handen, nadien de gesteldheid van het Land niet toelaat karren of eenig ander voertuig te gebruiken. Het getal der inwoonders zelve is hier ook — weinig geëövenreedigd aan de grote van het Distrikt; en dit alles maakt, dat de vel- den, welke in de twee evengem. Landschappen ten minsten noch eenigzints eene tame- lijke waarde bezitten, aldaar bijna geheel in geen prijs zijn, invoegen men een gantsche Jonk rijstland voor slechts anderhalve spaansche mat huur in het Jaar kan bekomen en dikwijls zelvs voor noch minder. Het is zeker niet onwaarschijnlijk, dat, bij eene toeneemende bevolking, ook hierin veel verandering zal plaats vinden en de Landbouw in het generaal op een beteren voet zal kunnen worden gebragt, en zelvs wil ik ook wel geloven, dat het als dan niet onmogelijk zal zijn aan de voortbrengzelen van het U 1 and een meerder en beeter debiet te bezorgen, maar de grond zelve zal evenwel al- die ondankbaar en de vervoer van goederen meede noch steeds met moeite verzeld blij ven, en deeze inconvenienten laten mijns bedunkens weinig vooruitzigt over, van di Landschap ooit veele voordeelen te kunnen verwachten, ofschoon het echter niet mogelijk zal zijn van de 5359 Morgens thans geheel woest leggende gronden, in der tijd meede noch een aanwinst van wel 4430 Morgens voor de rijst en andere culturen te doen. De natuurlijke Inwoonders van alle deeze Distrikten, zijn het Mahometthaan- sche geloof toegedaan. Nergens heb ik meer overblijfselen van het Heidendom aan- strofen. De kennis, welke zij van gen. hunne Godsdienst hebben, is echter zeer ge- …à zij laten doorgaans alles op hunne Priesters aankomen en meenen al heel wel E an haren plicht te hebben voldaan, als zij eenige uiterlijke plechtigheden onderhou- den, zo als de vasten, besnijdenis, zuiveringen, het mijden van verbodene spijzen en E ndere diergelijken. Het character deezer [mwoonders beantwoord volkomen aan de alge meene schets, die ik in mijn voorlopig Advies, omtrent de al of niet mogelijk- h heid der invoering op dit Biland van een ander stelzel van handel en Culture, van der: Javaan gegeeven heb. Door de hitte der Luchtstreek verzwakt en door eene bij- gelovige en verwijfde opvoeding verlaagd, schijnt zich hun geheel aanzijn tot een geloos leeven te bepalen, vermijdende gaarne alle arbeid, waartoe zij niet volstrekt ver plicht zijn. In de rondsom de stad geleegene kampongs, treft men zeeker noch ve prscheidene aan, welke in het een of ander Ambacht vrij goede vorderingen hebben emaakt, doch den: bestaan gemeenlijk uit zulken, welke in hare, meestal noch ki eg jaren, hetzij door hare ouders, of andere Naastbestaande, voor eenig geld, ij Europeesche handwerkslieden in pand waren gegeeven, om voor de Intressen van hetzelve en het genot van een behoorlijk onderhoud tot zo lange te dienen, tot dat de geleende zom weeder konde terug gegeeven worden, en welke Perzonen dan on- gevoelig tot hunner Meesters Ambachten wierden opgeleid, zo dat derzelver meerdere geoeffendheid eenelijk het gevolg is van eene onvermijdelijke noodzakelijkheid, waar- aan zij zich niet wel onttrekken konden, terwijl zij voor het overige ook even zo lui, vadzig en onverschillig zijn als andere Javanen en gewis heeden niet zullen werken, als zij bereekenen kunnen, noch voor de dach van morgen eenige penningen in voor- raad te hebben. 8 De Revieren, waarvan dit Landschap voorzien is, bepalen zich slechts tot twee, namentlijk de meergedachte grote of Hoofd-revier en de Revier van Jono. De eerste is invoegen voorm. een schone, breede en sterk vlietende stroom, die in het Malangs gebergte ontspringd en na eenige Landen van de vorsten te hebben doorgelopen, in het Sourabaijasche valt en zich aldaar, door onderscheidene armen, in zee ontlast. De eze Revier heeft, voordat dezelve zich in zo veele takken komt te verdeelen , ene vrij aanmerkelijke diepte, doch meer na beneeden toe verminderd die zeer, zo dat over het geheel genomen, daarop geen zwaarder vaartuigen, als van een, twee D hoogstens drie koijangs te gebruiken zijn, doch waarmeede men ook van zee af tot verre in der vorsten Landen toe kan opvaren, terwijl aan de monding zelve door- gaans water genoeg is voor kleene brikken en chaloupen, om bij hoog getij in dezelve te kunnen komen. En de tweede Revier ontspringd in het Distrikt van Lingkier. Dezelve is echter meer als een Bergstroom, dan een weezentlijke Revier aantemerken. Het zijn alleen de Reegens in de westmouzon, welke die doen ontstaan. Dezelve is dan zeer opgezwollen en stort zich met groot geweld uit het gebergte, om vervol- gens, zo als gezegd, tusschen het Sourabaijasche en Grisseesche in zee te lopen. | het ophouden der Reegens droogd deeze stroom ook gemeenlijk weeder op, houdend 5 inham formeerd en bovendien ook de hier voorwaards gewaagde spruit van noeng Sarie, zich niet verre van daar in dezelve ontlast, en waarom dan ook dee Revier alleen aan de monding kan bevaren worden en zulks noch maar met kleine Inlandsche Prauwen, welke niet diep gaan. Eigentlijke Bergen worden in het Sourabaijasche niet gevonden. Het geene men dien naam zoude willen geeven, zijn slechts heuvelen, welke geene noemenswaar- dige hoogte hebben. Deeze heuvelen zijn, zo als reeds aangehaald is, op zommige plaatsen geheel dor en steenachtig en op andere bewassen met wild hout en tusschen beiden ook, met Jatijbosschen; doch voor het vorige is mij omtrent dezelven hoe- genaamd niets merkwaardigs voorgekomen. Het zand van de grote Revier is veel vermengd met zeer kleene fijne ijzer- deeltjes, doch deeze schijnen door de stroom uit het hoger gebergte in der vorsten Landen te zijn meede gevoerd. Het komt mij echter niet onwaarschijnlijk voor, da deeze en misschien ook noch andere Delfstoffen, in zommige der Sourabaijasche Dis- trikten, meede gevonden worden, ten minsten schijnt het aanzien van aard-olij, waarvan men in de valeijen tusschen en aan de voet van de voorschr. heuvelen verscheidene bronnen vindt, niet onduidelijk het bestaan van steenkolen te bewijzen, ofschoon alle mijne, in vroegere Jaren, daarna gedane onderzoekingen vruchteloos zijn geweest. Rijst en zout zijn de voornaamste articulen, welke Sourabaija opleeverd. Jaar- lijks worden daarvan aanzienlijke quantiteiten uitgevoerd. De overige Producten zijn van weinig belang. Het katoen, de olij, strozakken en andere goederen, waarvan meede uitvoer geschied, komen meest uit der vorsten Landen. De kleijachtige gesteld- heid van de grond maakt het Sourabaijasche weinig geschikt, om iets anders als het eerstgem. gewasch te cultiveeren. Te vergeefs heeft men, seedert een reeks van Jaren, in elk Distrikt, de beste stukken gronds doen uitzoeken en dezelve met koffij en Peeper laten beplanten. Veele van deeze Plantagien heeft men seedert weeder moeten abandonneeren, en de overigen bevinden zich grootendeels meede in geen zeer voor- deelige toestand, zoo als in den vervolge nader zal worden aangetoond. De stadt zelve is zeer aangenaam geleegen aan de westelijke oever van de Hoofd kil der Grote Revier, welke beneeden dezelve in zee valt. Het is echter te beklagen, dat men in de opbouwing, niet meerder reegelmatigheid heeft geobserveerd ! De Huizen leggen verspreid door elkander en daardoor worden meest al kromme, mn A nauwe straten, geformeerd, die aan de stadt een niet zeer fraaij voorkomen geeven en dezelve boven dien minder luchtig maken, als wel te wenschen zoude zijn; en dit inconvenient, wierd voorheen zelvs noch vermeerderd door een rondsomgaande walmuur en een kleen hoog Fortje even daar buiten, doch welke beiden voor eenige Jaren uit den weg zijn geruimd. Andere verbeeteringen aantebrengen geloof ik niet, dat thans meer mogelijk zal zijn, ten ware het Gouvernement mogt gelieven goed te vinden, veele deezer Huizen, het zij geheel of gedeeltelijk , na mate zulks nodig mogt worden geoordeeld, in requisitie te stellen en die dan te doen afbreeken en verbouwen, doch, in welk geval, het ook niet meer dan billijk zoude zijn, dat de Eigenaars desweegens schadeloos wierden gesteld, en het geen zeeker al vrij hoog op stok zoude lopen. Daar en boven komt het mij voor, dat, alhoewel eene vrije doorspoeling van lucht, 2 een heet klimaat, voor de gezondheid, als eene der noodzakelijkste vereischten is aantemerken, echter de voorschr. geringe belemmering, in zulk een kleene stad als Sourabaija is en waarin zich bovendien bijna geene andere als lage huizen van slechts een verdieping hoog bevinden, van weinig of geen nadeeligen invloed kan zijn, ten ninsten niet, als dezelve voor het overige slechts zindelijk en zuiver word gehouden. Wel is waar, dat thans op de gezondheid van Sourabaija weinig meer te roemen valt, doch dit is, mijns bedunkens, alleen toeteschrijven aan de hier voorwaards vermelde eele Poelen, kuilen en stilstaande waters, welke zich in en bij de rondsom geleegene kampongs bevinden en die door hare vergiftige uitwazemingen, den dampkring bezmet- ten. Ik heb om die reeden ook, ten tijde van mijn bestuur over den Oosthoek, alle de gem. Poelen en kuilen doen opneemen en daarvan een naderhand meede aan mijnen vervanger overgegeevene exacte kaart laten formeeren, ten einde op middelen te kunnen bedacht weezen, dezelven te doen opvullen, of aan het daarin verzamelde water eene _ geschikte afleiding te bezorgen. Dit is mij als toen ten opzichte van veelen werkelijk _ ook gelukt, doch na die tijd zijn weeder verscheiden andere daarbij gekomen en deeze ontstaan gewoonlijk daardoor, dat elk ingezeetene zijn huis, zo veel mogelijk, tracht À ptehogen, om bij zware afwateringen ten minste een droog plekje in het zelve overtehouden n hij daartoe van geen andere spijs in de nabijheid is voorzien, als de grond van het eigen erf, dat door hem word bewoond, en waarvan hij zich dan ook dadelijk bediend, weinig denkende aan de nadeelige gevolgen, welke zulks moet te weege brengen. Indien men derhalven aan Sourabaija eene meerdere gezondheid wil verschaffen, dan zal het, mijns bedunkens, noodzakelijk zijn, dat alle de voorschr. Poelen, kuilen, grachten, in een woord alle die lage plekken gronds, waar het water thans staan blijft en na het ophouden der Reegens tot bederf overgaat, geheel worden opgevuld, gedempt en droog gemaakt, het geen zeeker, door de lage legging der meeste kampongs, veele moeite zal kosten, doch echter, zo als ik mij verbeelde, niet geheel onmogelijk is. Dan vermits er hans ook verscheidene stukjes grond aan en bij de stad door Europeërs aangevraagd met het oogmerk, om aldaar woonhuizen te bouwen en het niet onwaarschijnlijk is, dat dit voorbeeld van tijd tot tijd, door noch veele anderen zal worden gevolgd en er op die wijze, wanneer het Gouvernement in den afstand van die gronden komt en te bewilligen, langzamerhand notabele voorsteeden zullen ontstaan, zo zal het zeeker ook miet onnodig weezen, gore te dragen, dat de te doene opbouwing van gem. hui- zen in dier voegen geschiede, dat die overal regelmatige straten komen te formeeren, welke ruimte genoeg hebben, om dan eene vrije doorspoeling van lucht, zo min, als het gemak der passanten hoegenaamd eenige belemmering toetebrengen. Î De Inwoonders der stadt zijn alle Christenen, zo Europeërs, als die hier im het land geboren zijn. De Chineezen bewonen eene eigene wijk of kampong, en de Maleijers, Bougineezen en verdere vreemde Inlandsche Natien een andere, beide aan de oostzijde der Revier teegen over de stad geleegen en makende eene vrij goede vertoning, doordien dezelven meest al meede van steene Huizen zijn voorzien. De overige kampongs worden daar en teegen enkeld door Javanen bewoond. Men vind in dezelve slechts hier en daar eenige weinige steene Huizen, die de Regenten van tijd tot tijd voor hunne kinderen en Naastbestaande hebben doen oprichten. Alle de overige zijn van Bamboezen en Atappen. De straten, tusschen en langs deeze Cam- pongs, zijn echter gemeenlijk zeer ruim en goed, en overal vindt men de nodige bruggen over de onderscheidene armen en kanalen der Revier aaugebragt. Het Inlandsch bestuur in dit Landschap is thans noch op die zelvde wijze ingericht, als het was, toen de stranden aan de voormalige Hollandsche Oost-Indische Compagnie wierden afgestaan. Voor zo veel ik heb kunnen nagaan, is echter in de eerste tijden, slechts een enkelde Regent aan het Hoofd van dit bestuur ge- weest. Deeze was gewoonlijk een Naastbestaande van den vorst zelve, of ten minsten een zijner voornaamste Gunstelingen, tot dat het gedrach van eene derzelve, bij g leegentheid van een ontstane oorloch, deed inzien, hoe gevaarlijk het konde worden, zo een uitgestrekt en volkrijk Land aan een Perzoon alleen toe te betrouwen, en van die tijd af zijn hier steeds twee Regenten geweest. Deeze Regenten worden onderscheiden door de benaming van Eerste en Twee- de, doch dit heeft eenelijk betrekking tot de voorrang, die de eene boven de andere heeft, terwijl dezelve in alle andere opzichten, geheel aan elkander gelijk zijn ; hebben: de, ieder zijn eigen aandeel in het Regentschap, het geen genoegzaam even zo groo als dat van den anderen is en waarmeede zich deeze op geenerhande wijze mag be moeijen, zo dat dit Landschap eigentlijk gezegd kan worden twee Regentschappen uittemaken, ofschoon de Landen zo geheel door elkander lopen, dat men telkens bij een dorp of Negorij van den Eerste, ook eene van den Tweeden Regent aantreft, en waarom het dan ook eene volstrekte onmogelijkheid is geweest van deeze verdeeling bij de voorschr. kaart meede aanwijzing te kunnen doen. Met deeze zo zonderlinge inrichting heeft men waarschijnlijk niets anders tot oogmerk gehad, als den eene Regent niet boven de andere te bevoordeelen, hoewel ik echter ook niet ontkennen wil, dat dit enkeld het uitwerkzel van een staatkun- dig beginzel kan zijn geweest. Men kan zich misschien hebben verbeeld gehad, op deeze wijze de ontrouw der Regenten best: te kunnen voorkomen, dewijl het daardoor genoegzaam onmogelijk wierd gemaakt, dat in het eene Regentschap iets ondernomen _ 13 — jerd zonder dat men in het andere daarvan kennis erlangde, en daardoor in staat wierd esteld de nodige maatregelen daar teegen te beramen en den vorst zelve daarvan erstond ook de nodige informatie te doen toekomen. Dan, wat hiervan ook zijn moge, t althans is zeeker, dat zulk eene verdeeling aan veele invonvenienten onderheevig sen inzonderheid aanleiding geeft tot eindeloze verwarring en gedurige disputen sschen de weederzijdsche Imgezeetenen en waarom het dan ook wel te wenschen a e, dat als de Regenten verder worden aangehouden, ten minsten in dit opzicht, ij overleiden, of anderzints, verandering gemaakt word, het zij door de twee Re- e tschappen in een te zmelten, zo als bij het vorige Gouvernement reeds werkelijk st plan is geweest, of anders de Landen zodanig te verdeelen, dat het aandeel van der Regent een meer te zamen hangend geheel formeerd. Het Gouvernement steld deeze Regenten na goedvinden aan en kan dezelve ook en zo weeder afzetten, zonder in het eene, zo min als het andere geval, hoegenaamd an eenige regels gebonden te zijn; doch des niet te min zijn dezelven, echter even p als andere Regenten, steeds meede met toegevendheid en op zulk een voet behan- eld geworden, als of zij een soort van werkelijke Leeenmannen waren, dewelken hunne digheid wel niet erffelijk bezaten, doch evenwel na hun overleiden, gewoonlijk een van hare zoons, of andere Bloedverwanten, wierden opgevolgd; en aan wien evens het bestuur over het eenmaal aan hun toebetrouwde Landschap geheel overge- n wierd, onder zeekere bepalingen eenelijk, die zij, bij hunne aanstelling, moesten eeren, en waaraan men dan de naam van contracten gaf. Seedert eenige Jaren s- hier in wel veel verandering gekomen; doch met dat al blijven dezelven evenwel och steeds van een groot aanzien jouisseeren, en kunnen ook als noch in hun Re- gentschap genoegzaam alles na goedvinden derigeeren, mits binnen de voorgeschreevene bepalingen blijvende, welke hoofdzakelijk hierop uitkomen, om namentlijk alles wat aogelijk is aantewenden, tot bloeij en welvaart van het aan hen toe betrouwd Re- gentschap en vermeerdering van 's Gouvernements voordeelen, hunnen ondergeschikte Hoofden en Priesters tot derzelver plicht aantehouden, geene deezer Hoofden in hare Posten te surcheeren, of aftezetten, geene nieuwe belastingen aan de Ingezeetenen leggen, of extra ordinaire heffingen van Producten, vee, enz. te doen ; en voorts te jorgen, dat niemand of door hun zelve, dan wel hare Naastbestaande, of onderge- shikte Hoofden, verongelijkt worde; maar dat de onderlinge geschillen der Ingezeete- pen, na. behoren worden beslecht en aan een ieder kort en goed recht kome te wee- rvaaren. Men begrijpt echter ligt, dat dit laatste eenelijk opzicht heeft, tot geringe voorvallen en in geenen deele betrekking kan hebben tot zaken van werkelijke Rechts leeging. Wel is waar, dat het vorige Gouvernement de inschikkelijkheid heeft gehad leeze Rechtspleging steeds na de Mahomettaansche wetten te laten geschieden, wanneer geene andere als Javanen in de zaak gemeleerd waren; maar daartoe waren expresse Gerechtshoven, onder de naam van Landraden, opgericht, eerst een enkelde te Sama- ig voor het geheele toenmalig Gouvernement van Java, en naderhand een tweede te zer Sourabaija voor den oosthoek alleen, en beide bestaande uit de geschiktste der Regenten, welke men daartoe had uitgekozen, onder voorzitting van den Gouverneur zelve en den Gezachhebber in den oosthoek, en met bijvoeging voorts van de Translateurs als Scriba en de gesworen Tolken der Javaansche Taal als Fiscaal; behalve noch een mindere rechtbank voor ieder Drostambt in het bijzonder, meede te zamengesteld uit den Drost als voorzitter, de daar onder gehorende Regenten, met derzelve Pepattijs en Panghoeloes, als Leeden, neevens den Boekhouder als scriba en den eerste of Groot Jaxa als Fiscaal, en dienende, ter afdoening van zulke zaken, als niet voor de Grote Landraden hoorden te komen; met uitzondering eenelijk van kleene geschillen over huwelijks zaken, injurie, wanbetaling en andere diergelijke, en dewelke dus de eenigste waren, die men aan den Regenten had overgelaten, neevens hunne Pepattijs, Jaxas en opperpriesters te beslissen. Thans zijn Hoofden over dit Landschap de Raden Adipattij Pandjie Tjockro Nogoro, Herste, en Maas Adipattij Pandjie Djoijo Dironno, Tweede Regent, waar- van de eerste in 1798 en de laatste in 1768 is aangesteld, doch beiden toen slechts met den Titul van Tomongong, terwijl die van Adipattij hun eerst voor korte Jaren, door zijne Excellentie den geweezen Gouverneur Generaal Daendels, is toegevoegd. Deeze Regenten zijn noch eenigzints aan elkander vermaagschapt, dewijl zij in het tweede en derde lid afstammen van zeekeren Ongo Djoijo, die zich bij den Keizer Amangkoerat de 1° verdienstelijk had gemaakt en derhalven door denzelve tot Regent van Passourouang aangesteld was. leder deezer Regenten heeft verscheidene zo echte als onechte kinderen en een meenigte van andere Naastbestaande te veel, om hier te_ kunnen worden aangehaald en waarom ik mij dan ook desweegens gedrags aan de stamlijsten, welke ik daar van hierbij laat overgaan. De naaste in rang op de Regenten zijn de Pepattijs en deeze voeren den Titul van Ingabeij. leder Regent heeft twee deezer Pepattijs, te weeten een Buiten en een Binnen Pattij. De eerste is eigentlijk de geene, die het gantsche Distrikt on- der den Regent bestierd, en is dus in het kleene hetzelvde, als de Rijksbestierders bij de vorsten. De Regent zelve ontvangd en geeft slechts beveelen en het is de Pepattij, die dezelve moet laten ten uitvoer brengen. Om deeze reeden is het dan — ook, dat men bij het vorige Gouvernement, diergelijke Posten altijd met de geschikt- ste voorwerpen heeft trachten te vervullen en het in vroegere jaren zelvs ook nodig geoordeeld heeft, die meede onder eede te stellen. De Binnen Pattijs daar en teegen — hebben enkeld het bestuur over het huisweezen van den Regent en de Landen en _ Negorijen, die voor zijn bestaan zijn afgezonderd, en waarom men het dan ook ge- meenlijk aan den Regenten zelve heeft overgelaten, daartoe te neemen, wien zij wil- den. De teegenswoordige Buiten Pepattijs zijn genaamd Ongo Djoijo, van den Eerste — en Krommo Widjoijo, van den Tweede Regent. \ En de Binnen Pattijs Pandjie Notto Coessoemo, van den Herste en Ario _ Prawiro Diredjo, van den Tweede Regent. Van een gelijken rang met de gem. Pepattijs is ook de hier voorwaards ged. nn 15 — olk en Fiscaal van den Landraad. Wel is waar, dat hij in het bijzonder aan lit gerechtshof geattacheerd is en voor het overige geen de minste betrekking tot het estuur van het Landschap zelve heeft, maar daar hij evenwel bestendig te Sourabaija jn verblijf houd en ook alhier de inkomsten van eenige Dorpen en velden geniet, > heb ik vermeend van hem meede gewach te moeten maken. Hij voerd insgelijks e Titul van Ingabeij en is genaamd Karta Bassa. | De gem. titul van Ingabeij is echter niet enkeld tot de voorschr. Pepattijs n Fiscaal van den Landraad alleen bepaald. Dezelve word ook, zonder onderscheid, regeeven aan alle de Broeders, Neeven en kinderen van de Regenten, en dan ook an de zodanige der voornaamste Hoofden, welke bijzondere Posten bekleeden en die Jmeede min of meer gelijkstandig met de Pepattijs worden gereekend, en van welke aatste zich 18 onder den Ferste en 15 onder den Tweeden Regent bevinden, doch lewelken echter gewoonlijk door de Regenten zelve, met voorkennis van het plaatselijke es uur, aangesteld en meest al genomen worden, uit hunne eigen kinderen , of Naast- aanden, met uitzondering eenelijk van de teegenswoordige Hoofden over het Dis- rikt van Rawapoelo, welke beide, expres door het vorige Gouvernement daartoe zijn angesteld. | Op deeze Hoofden volgen direct de Wedonos, of zo als die ook in zommige Distrikten genoemd worden, Niakas, of Groot Mantries, welke bij gewichtige omstan- igheeden, door de Regenten en Pepattijs meede tot raad worden getogen, en die voor overige als Adjuncten van deeze laatsten aantemerken zijn, en op wien dus, in st bestuur van het Regentschap, meede veel aankomt. Van deeze wedonos heeft ieder Regent 6, behalve noch drie anderen van gelijken rang, doch die tot verschillende verkzaamheeden geëmploijeerd worden, als de eene tot Jaxa, of Regentschaps Fiscaal ; de tweede tot Hoofd over de kadjienemans, die een soort van gerechtsdienaar zijn, elke worden geëmploijeerd tot het opsporen van Misdadigers, het bewaken der ge- jangenen en wat dies meer is; en de derde tot kabaijan, welke diend, om de orders den Regent of Pepattijs overtebrengen en dus zo veel als een Adjudant is. Hierop komen de zogenaamde Bebakkals, Demang:, Kandoeroeans en anderen, die alle ordinaire Mantries zijn, doch onder de voorm. Wedonos of Groot mantries taan, en gedeeltelijk dienen tot derzelver behulp; en voor het overige tot opzichters, ver bijzondere werkzaamheeden; en waarvan 24 onder den Perste en 27 onder den eede Regent gehoren. | En eindelijk volgen na deeze, de mindere of kleene Mantries, welker getal vrij anzienlijk is, als hebbende de Eerste Reg nt 175 en de Tweede 157 onder zich. leelen van deeze Mantries hebben geen bepaalde Posten, maar moeten de dagelijkse werkzaamheden verrichtten, zo als die komen voortevallen, doch de overigen worden geëmploijeerd, tot schrijvers, tot opzichters over de waterleidingen, bij de koffijcul- ure, tot mindere Hoofden in de o .derscheidene Distrikten en eindelijk ook tot het accineeren van de kinderen der Ingezeetenen, iets dat ik ten mijnen tijde alhier en over- elders in den Oosthoek heb ingevoerd, en waartoe ik vooraf aan eenige der ge- ige schiktste Lieden uit elk Distrikt, in het behandelen van de inenting der koepokstof het nodige onderwijs had laten geeven. E Van de namen van alle de voorschreeven, zoo groote, als ordinaire en minde e Hoofden, heb ik, om deeze niet al te volumineus te doen worden, hierbij geen ge- wach gemaakt, doch ik laat daarvan aparte lijsten overgaan, zodanig als dezelven on- der ieder Regent gehoren en waarbij tevens de werkzaamheden nader zijn bekend ge- steld, waartoe ieder derzelven geëmploijeerd word, en waaraan ik mij dan ook gedra- ge onder aanhaling verders, dat alle deeze Hoofden, in vorige jaren slechts op voor- dracht van de Regenten, door het plaatzelijke bestuur zijn aangesteld, doch dezel- ven seedert de komst van zijne Excellentie den geweezen Gouverneur Generaal Daen- dels, meede alle van Actens zijn voorzien geworden. Behalven alle deeze Hoofden heeft iedere kampong, Negorij of Dorp, hoe kleen ook, hare eigenen Patingie of Burgerlijke bestuurder, aan wien de Ingezeetenen, in de eerste plaats, onderworpen zijn en die alleen de verdeeling maakt, zo wel var de gronden en andere voordeelen, welke aan de Negorij komen toetevallen, als de lasten en diensten, welke van dezelven gevergd worden. Deeze Patingie word altijd en zonder asch van iemand anders, door de Ingezeetenen zelve gekozen en wel uit hun eigen midden, doch duurd zijn bestuur niet langer als 2 of 8 jaren, wanneer men tot een nieuwe verkiezing overgaat, en de oude Patingie weeder in de klasse der Gemeenen terug keerd, zonder als dan hoegenaamd iets meer boven de anderen voor te hebben. Dit gebruik heeft van oudsher zo in het Sourabaijasche plaats gehad, en geen Regent of Hoofd zal het ligt wagen, daarop inbreuk te ma. ken, uit vreeze, dat dit misschien verloop van volk zoude veroorzaken, daar de In- gezeteenen ten uitersten aan deeze gewoonte gehecht zijn, en niet zonder reeden wijl op die wijs, een ieder der hunnen op zijne beurt ook Patingie word en niemand hoevt te vreezen, dat ooit eene partijdige verdeeling in de lasten en voordeelen zal komen plaats te vinden. Het Lichaam der Geestelijkheid is meede vrij aanzienlijk. Er zijn echter slechts twee opper Priesters, te weeten eene van de erste Regent, die de Titul van Tambak Adjie voerd; en een van de Tweede, Kiaij Akim genaamd, hebbende ieder van dezelve het opzicht over eene der twee voornaamste, of liever eenigste Tem- pels, welke in het Sourabaïjasche aan handen zijn, wijl de overigen slechts als kapel- len, of gebeede Huizen zijn aantemerken, te weeten: de eerste over die, welke in de kampong Ampel, bij het Graf van den hier voorwaards vermelden, thans als een Hei- lige vereerd wordende Mahomettaans Priester, is geleegen, en welke, schoon de kleinste van beiden, echter voor de voornaamste word gehouden, doordien die door den gem. Heilige zelvs zoude zijn gesticht geworden; en de laatste, voor die, welke zich bij de Passeban, vlak teegen over het verblijf der Regenten bevindt. Deeze opperpriesters zijn het, die het bewind over den Godsdienst hebben. Voor hun geschieden de Echt- verbintenissen en zo ook de scheidingen, en zij beslissen de verschillen, die tusschen Man en vrouw, dan wel over Ervenissen en besterffenissen ontstaan, namentlijk in zo rre Parthijen zich zelve komen te adresseeren en geneegen zijn zich aan hare uitspraak e onderwerpen. De mindere Geestelijken bestaan in 9 ketibs, 31 kaums en 480 foedins, onder teder opperpriester; doch veele daarvan zijn in de voornaamste der Jorpen verdeeld, om de kinderen in het leezen en schrijven te onderwijzen, de Gods- gent st te verrichten en voorts ook, als de plaatsen al te verre van de Hoofdnegorij en zijn, de Ingezeetenen in den Echt te verbinden en hunne godsdienstige Behillen te beslechten, mits daartoe expresse qualificatie van den opperpriester heb- Eide erlangd, aan wien zij dan ook van hun doen en laten verantwoording schul- lig zijn. Het Gouvernement zelve heeft zich nimmer veel met deeze Geestelijkheid bemoeid. De waardigheid van Hogepriester blijft gewoonlijk in hetzelvde geslacht. De leid zorgvuldig de geschiktste zijner zonen op, om hem, bij overleiden, te kunnen volgen, en deeze word, zo hij dit anders waardig is, alsdan op voordragt der Reg enten ook altijd daarvoor erkend. De mindere geestelijken staan ter benoeming den opperpriester, waar onder zij gehoren; doch zomwijlen worden de wijk- of orp-Priesters, ook door den Ingezeetenen zelve gekozen, mits die werkelijk tot den Priesterstand gehoren en daartoe de vereischte geschiktheid bezitten. Buiten deeze Priesters bevindt zich alhier ook noch een ander Geestelijk Per- oon, doch die in geene betrekking tot eenige publicque waardigheid staat. Dezelve oud zich eenelijk beezig, met de jeugd in de beginzelen van den Mahomettaanschen Godsdienst te onderwijzen en is braaf en van alle dweeperij vrij. Zijn mensch- lievend Character en oprecht deugdzame handel en wandel, zo wel als van zijnen ader, die eerst voor eenige jaren overleeden is, hebben al seedert lange veele jongelin- gen, wt alle streeken van Java, naar het Dorp gelokt, in het welk dezelven zich hebben ter needer gezet, zijnde circa 3 uren gaans van Sourabaija geleegen, en al- deeze jongelingen gewoonlijk eenige Maanden en zelvs zomwijlen een of twee jaren lang verblijven, om zich zelven te oeffenen, en dan door anderen vervangen te worden; zo dat men dit als een soort van hoge school zoude kunnen aanmerken, die echter, noch aan het Regentschap zelve, noch aan iemand anders, tot, eenig be- strekt, nadien de aankomende Jongelingen gemeenlijk zelve eenig reisgeld van huis meede brengen en zich voor het overige erneeren met het vervaardigen van al- zi kleinigheeden, die zij op de Markten verkopen, terwijl de Geestelijke meede iets anders bezit, als de grond rondsom zijn huis, die hij zorgvuldig beplant, als eenigste zijnde, waarvan hij met de zijnen leeven moet, hoewel hem echter ook u en dan eenige vrijwillige geschenken worden gedaan, doch die dan meest in een ' sinig Pady of rijst bestaan. Van de successive, naar herwaards gezondene geweezene Regenten en andere voorname Inlandsche Hoofden, bevinden zich thans ook noch de volgende te Soura- baija, als: 1. De vorig geweezen Sulthan van Bantam, Samsoedin Ishak Makmoedin , met zijne Famillie. Deeze is door het vorige Gouvernement naar Amboina verzonden | 2 ze Ee geweest, doch in het gepasseerde jaar alhier teruggekomen en zo het schijnt eenigzints gekrenkt in zijn verstandelijke vermogens. 2e. De Ingabij Marto Prodjo, Broeder van den overleeden oud Eerste Regent te Grissee, den Adipattij Ardjo Nogoro en Famillie, zijnde in 1809 van Ceilon te gekomen, werwaards dezelve voorheen verzonden was. 3e. De geweezen Pepatty van Tangerang, Raden Demang Gandja, en Famil lie, die voor eenige jaren van Batavia herwaards gezonden is. 4e. Den geweezen Regent te Sidaijoe, Soero Adiningrat en Famillie, die ù 1810, uit zijne Post is gesteld, op eene naderhand valsch bevondene beschul diging. r 5e. Den oud Eerste Regent te Patty, Pangerang Aria Magetsarie en Fa- millie, in 1809 herwaards gezonden. 6°. De Raden Tomongong Aria Megatsarie, zoon van evengem. Pangerang $ zijnde, in steede van deeze zijnen vader geweest Regent te Patty, doch afgezet en meede in 1809, met zijne Famillie herwaards gezonden. 7e. De geweezen Pepatty van Bogor, Radeen Aria Soero Nogoro, en Fa millie, die in 1808 van Batavia herwaards is gezonden. 8e. De geweezen Pepatty van Tjianjoor, Maas Ingabeij Sossro Widjoijo, en Famillie, welke meede in 1808, van Batavia herwaards is gezonden en ( ge. Een Cheribons Prins, genaamd Pangerang Adiwidjoijo, welke in dit jaar van Banda hier is aangekomen, en innocent is. De meeste deezer evengem. Perzonen genieten ingevolge eene desweegens be- vorens gemaakte schikking, een bepaald Tractement jaarlijks, invoegen blijkt uit een Lijst, welke ik daarvan hierneevens laat overgaan, en de overigen worden gedeeltelijk door de Regenten onderhouden. De geweezen Tomongong van Sidaijoe is de eenigste, welke tot noch toe niets genoten heeft, hetgeen hem, met zulk een zware Famillie, als waarmeede hij zich beladen vind, ten uitersten hard valt, en waarom het dan ook wel te wenschen ware, dat het Gouvernement, ook ten zijnen opzichte, eene gunstige dispositie geliefde te neemen, hetzij door hem insgelijks eenig onderhoud. toetevoegen, of anders, wanneer de Regenten toch zullen aanblijven, hem bij gelee- gentheid, weeder te plaatsen, en in welk laatste geval, de geweezen Pangerang en Tomongong van Patty als dan meede zouden verdienen in aanmerking te komen, daar, althans voor zo veel ik weet, nimmer iets rieels ten hunnen laste is geweest en zij bovendien ook van het hun tot bestaan toegelegde met Hare talrijke Famillie, niet dan bekrompen kunnen leeven, inzonderheid hier te Sourabaija, waar de leevens- middelen en alle andere benodigdheeden zo duur zijn. j Het zal niet ongevoeglijk weezen, hier ter plaatse ook gewach te maken van de inkomsten, welke de Sourabaijasche Regenten zelve en de verdere tot dit Land- schap gehorende Hoofden en Priesters genieten. Gaarne had ik gewenscht dit met volkomene juistheid te kunnen doen; doch daar veele posten, waaruit deeze inkomsten voortvloeijen, aan gedurige veranderingen onderworpen zijn en andere daar en teegen sies reheel als toevallig zijn te beschouwen, zo is het mij onmogelijk geweest dit mijn oogmerk te kunnen bereiken; en derhalven kan ik daarvan ook geene andere dan gebrekkige opgaven aanbieden. Uit het geene hier voorwaards aangehaald is, ten opzichte van de grote uit- estrektheid van dit Landschap, deszelvs vruchtbaarheid , bevolking en de macht der legenten, kon men ligt opmaken, dat het inkomen deezer Regenten ook allezints nzienlijk moet zijn; doch gewis zoude het zelve noch veel importanter weezen, in- lien daaromtrent eene beetere administratie plaats vond en niet veel, door achteloos- eid en gebrek aan doorzicht verloren ging. Zo hebben zij, bij voorbeeld , van de Pas- en Tambangers of overvaarten, met hun beiden thans niet meerder dan rd’ 936 ’s jaarlijks, daar ik mij nochthans verzeekerd houde, dat dezelven, bij een eetere inrichting, ten minsten twee derde meerder zouden kunnen afwerpen, en zo s het veel al met het overige meede geleegen. Behalven nu deeze Passers en Tam- jangers, komt der Regenten inkomen voort, uit het equivalent, dat hen door het jouvernement te goed gedaan word voor het gemis van het Landschap Simimie, dat ot de zoutpacht gehoord, de zogenaamde Grabaks of Tjatjas-gelden, het bezit van eigen Landerijen, Dorpen, de leverancie van rijst aan het Gouvernement en dan noch enige zaken van minder belang. | En dit alles te zamen genomen, kan men wel reekenen op circa rd®. 18537 van de Eerste en rd. 18048 van den Tweeden Regent, ongereekend noch de ge- chenken bij extra ordinaire geleegentheeden, zo als huwelijken, sterfgevallen, enz, m andere toevallige, of onbepaalde winsten. Doch van dit hedrag moeten echter ook weeder afgetrokken worden de aan het Gouvernement betaald wordende Recog- itie-penningen en andere noodzakelijke lasten, en derhalve zal daarvan niet meerder erschieten, als rd. 10638 voor den Herste en rd®. 9215 voor den Tweede Regent, en dit zelvs moch maar dan alleen, als de oogst na wensch is uitgevallen en zij alles kunnen inkrijgen, wat hun daarvan toekomt, het geen men echter begrijpt, dat niet altoos het geval kan weezen. J In vergelijking teegen het inkomen der Regenten, is dat van hunne Herste of Buiten Pepattijs zeer gering. Vast bepaald hebben zij niets anders als de voordee- en van de aan hen afgestane Dorpen, landerijen en vischplaatzen, en deeze bedragen jaarlijks slechts rd. 1002 van die van de Eerste en rd*. 1616 van die van den Tweeden Regent; doch de lasten, waartoe zij zich, uit hoofde van hunne Posten, ver- plicht vinden, belepen daar en teegen ook nauwelijks 100 rd®. in het Jaar voor ieder derzelven en boven dien kunnen zij noch op veel stille en toevallige voordeelen reekenen, dat zij meede zeer wel bestaan kunnen. FE De Binnen Pattijs hebben natuurlijk noch minder. Hun bepaald inkomen , dat meede eenelijk uit het bezit van Landerijen , Dorpen, enz. voorkomt, bedraagd niet meerder dan rd“. 892,30 van die van den Kersten en rd. 795 van die van den Tweede Re- gent, jaarlijks; niet veel van aanbelang, doordien hun gezach zich niet verder uit strekt als over zaken, die het huisweezen van de Regenten zelve aangaan, doch daar en teegen zijn zij, uit hoofde van hunne Posten, ook in het geheel aan geene las en, of kosten onderworpen, en derhalven kunnen zij dit geheele inkomen voor hun on- derhoud alleen laten dienen. ni De inkomsten van den Fiscaal van den Landraad zijn bijna gelijk aan die van de Binnen Pattijs. Hij kan reekenen van de Tractementen, die het Gouverne- ment hem als gezworen Tolk heeft toegelegd , item de door de gezamentlijke tot den Oosthoek gehorende Regenten betaald wordende zogenaamde Landraadsgelden, en de voordeelen van eenige hem in het Sourabaijasche afgestane Landerijen — des Jaars cir= ca rd&. 1110 te hebben; doch daarvan moeten door hem ook verscheidene oppassers, schrijvers, enz. onderhouden worden, en derhalven zal hem ten naasten bij noch over- schieten rd“. 818. Veel aanzienlijker daar en teegen is het inkomen der twee Hoofden van het distrikt Rawapoelo. Deze, volgens gewoonte, door het Gouvernement zelve hiertoe, zonder eenige tusschenkomst der Regenten, benoemd zijnde, zijn derhalven ook min- der van dezelven afhankelijk, dan ten opzichte van de Hoofden der andere Dist plaats vindt. | Behalve eenige Tambaks of vischplaatsen, die het Hoofd onder den Tweeden Regent bezit, hebben zij beiden ook het voorrecht de inzameling van hetgeen, door den Ingezeetenen, voor de leverancie in natura van rijst aan het Gouvernement moet opgebragt worden, zelve te mogen laten geschieden en daarvan slechts eene bepaalde hoeveelheid jaarlijks in de Pakhuizen te voldoen; zoo dat al wat overschiet, ten hunnen voordeele blijft; hetgeen, na aftrek der onkosten en daar en teegen met de voordeelen der voorschr. Tambaks er bij gerekend, wel gesteld kan worden op circa rd5. 5718 van het onder den Herste en rd°. 6092 van het onder den Tweeden Regent gehorende Hoofd; wel te verstaan, als het gewasch overal na wensch is uitgevallen en anders niet, dewijl de opbrengsten als dan na evenreedigheid ook minder zijn. Een Echte zoon van de Regenten staat, voor zo verre die geen Binnen Pattij is, of eenigen andere Post bekleed, bekend, als 20 Jonken Rijstland, tot zijn bestaan, genietende , doeh de Jonken zijn hier onderscheiden in rieele en in naam velden. De eerste zijn de zulken, welke werkelijk in bezit worden afgestaan en waarmeede de Bi- genaar na welgevallen kan handelen, doch de laatste blijven aan den gemeenen Man gehoren en daarvan moeten door denzelven eenelijk drie Amatten Padij van ieder Jonk in natura aan zulk een Hoofd afgegeeven worden, als daarop aanwijzing heeft ontvangen. Alle de velden van de Naastbestaanden der Regenten en ondergeschikte Hoofden zijn van deeze laatste soort; doch als zij het verlangen, worden hun wel velden in natura afgestaan, doch altijd in die evenreedigheid, dat zij daarvan niet meerder kun- nen hebben, als het genot der Pady in natura zoude bedragen. Op deeze voet, kan men dus de opgem. 20 Jonken, welke ieder Echte zoon van den Regenten geniet, op niet meer dan 60 Amatten Padij stellen, en gevolgelijk bedraagd deszelvs inkomen , de Amat Padij teegen 5 Ropijen gereekend, circa rd®. 150 ’s Jaars, te weeten buiten het- geen zij noch van hare vaders in gelde of anderzints mogten bekomen. Ae De onechte zoons, welke tot manbare Jaren zijn gekomen en reeds op haar zel- ve wonen, hebben doorgaans van 12 tot 13 Jonken Rijstland ieder, onverschillig of ij al of niet tot eenige werkzaamheden zijn of worden geëmploijeerd. doch met deeze ve den is het even zo geleegen, als zo even van die der Echte zoons gezegd is, en derhalven bedraagd hun geheel inkomen slechts circa rd®. 90 à 97 ’s Jaars. Aan ieder der Broeders en verdere Naaste Bloedverwanten der Regenten, zijn pp dien zelfden voet, 10 Jonken Rijstland toegelegd; en gevolgelijk genieten zij eene- lijk van circa rd“. 75. e. Een Wedono of Groot Mantrie heeft doorgaans niet meerder dan 8 Jonken rijstland, als voren; en dus blijkt, dat deszelvs inkomen geen hoger beloop heeft als circa rd®. 60 in het jaar. ) Van de ordinaire Mantries heeft ieder 5 tot 6 Jonken Rijstland, almeede op den voet als boven; zo dat derzelver inkomen niet meerder monteerd dan jaarlijks circa rd*. 37 à 45 voor ieder. leder kleen Mantrie heeft doorgaans 4 Jonken Rijstland, doch meede op den voorschr. voet, en dus zal deszelvs inkomen niet meerder bedragen dan circa rd“. 30 in het Jaar; doch moet ik ten aanzien van alle deeze, zo wel als de bovengem. Groot en andere Mantries aanmerken, dat dezelve alle, een ieder namentlijk in zijne Post, op de Commissien, waartoe hij word geëmploijeerd, buiten dit opgegeeven bepaald in- komen, ook noch eenige toevallige of onbepaalde voordeelen genieten, doch deeze met geen mogelijkheid zijn nategaan, en derhalven ook door mij bij de opgaven, even zo als die van de Pepattijs en Regenten zelve, niet meede in reekening gebragt zijn , of- schoon ik denke, dat dezelve, van den eene meer en de andere minder, wel twee derde zullen bedragen van het geen zij aan bepaald inkomen hebben. Van de Geestelijkheid, zijn het de twee opperpriesters alleen, welke Lande- rijen bezitten. leder van dezelven heeft 10 jonken Rijstland en daarbij genieten zij ook noch eenige voordeelen bij het trouwen der Javanen, de echtscheidingen , boedel- verdeelingen, en dan ook een gedeelte van de zogenaamde Padij Djekat en Bras Pietra, waarvan in den vervolge nader zal gesproken worden, zo dat men het in- komen van elk deezer opperpriesters wel op circa rd®. 500 in het jaar stellen kan. De kaums en ketibs daar en teegen hebben niets anders als het overschot der gem. Djekat en Pietra, hetgeen, als alles richtig uitkomt, jaarlijks bestaat in 173 matten Padi) en 9!/, koijangs Rijst voor ieder Tempel, en dan, noch de -gerechtig- heid, welke bij het trouwen ook ten hunnen behoeve moet betaald worden, en welk es door de opperpriesters zelve onder hun word verdeeld, nagelang van een ieders verdiensten, zo dat van elks aandeel in het bijzonder niet wel eenige aanwijzing te doen is. En wat eindelijk de Moedins of Dorppriesters betreft, deeze genieten in het geheel geen onderhoud, zo min van de Regenten, als uit de inkomsten der Tempels, maar zij moeten zich zelven zoeken te erneeren, met den Landbouw, het onderwijs der kinderen en dan de geschenken der Ingezeetenen, welke nooit minder als 5 katjes Rijst voor ieder Hoofd bedragen en die zelden een Huisvader verzuimen zal na het == e eindigen der vasten, onder de naam van vrijwillige Pietra, ter onderscheiding van de straksgemelde, die een weezentlijke belasting is, aan den Priester van zijn Dorp te ver. eeren, indien deeze namentlijk zijn vertrouwen heeft weeten te winnen, terwijl hij zich, in een contrarie geval, met dit zijn geschenk bij een anderen vervoegd. B Volgens mijn bestek thans overgaande, tot de beschouwing van de Negorijen Dorpen, Ingezeetenen, Landen, enz, die in het Landschap Sourabaija gevonden wor: den, moet ik vooraf aanmerken, dat verscheiden van deeze Landerijen, ten tijde vau het vorige Gouvernement, aan Particulieren, in eigendom zijn afgestaan, en ik vereere mij daarvan eene Lijst hierneevens aantebieden, in zo verre namentlijk die Landerijen van eenige uitgestrektheid en niet slechts aantemerken zijn, als blote stukken gronds, geschikt tot den opbouw van huizen of aanleg van kleene Thuintjes, en aan welke lijst ik verzoeke mij kortheidshalven te mogen gedragen. De overige Landerijen, Dorpen, en kampongs, heb ik zo veel mogelijk zelven opgenomen en daarvan accura e Registers geformeerd, waarvan de Generale te zamen trekking meede hierbij overgaat alzo de Registers zelve te volumineus zijn, om die meede te kunnen overzenden. pongs, welke thans noch aan het Gouvernement gehoren, bedraagd, als: 929 Onder den Eersten Regent , en 1020 Onder den Tweeden Regent, dan wel 1949 in het geheel, te weeten. In het Distrikt van Kotta. 68 Campongs van den Eerste Regent en 62 do. „ mp Tweede do. of 180 te zamen. In het Distrikt van Djabakotta. 1235 Neg. en dorpen van den Ferste Regt, en 135 do. # do. „ „ Tweeden do. of 258 Te zamen. In het Distrikt van Djangollo. 256 Neg. en dorpen van den Eerste Regt. en 254 do. # do. „ p Tweeden do. of 510 te zamen. In het Distrikt van Rawapoelo. 14) Neg. en dorpen van den Eerste Regt. en 181 do. # do. „ « Tweeden do. of 922 __te zamen. Alg In het Distrikt van Simimie. 20 Neg. en dorpen van den Ll Regent. en WO dorre doer on Edo. of 36 te zamen. In het Distrikt van Goenoeng Kendeeng. 140 Neg. en dorpen van den l Regent. en Riotedor sp de. „#08 dorof 815 te zamen. In het Distrikt van Kabo. 90 Neg. en dorpen van den 1 Regt. en 99 do. # do. # # 2 do. of 189 te zamen. En in het Distrikt van Lingkier. 91 Neg. en dorpen van den l Regt. en 98 de. # do. wv „ 2 do. of 189 te zamen. Makende dus, gelijk gezegd, in alles een getal uit van 1949 Negorijen, Dorpen en kampongs. \ __ De bevolking deezer Negorijen, dorpen en Campongs, is aan gemeene Javanen, als volgd. In het Distrikt van Kotta van den Herste Regent. 4195 Mansperzonen 4638 vrouwsperzonen en 3475 kinderen of _ 12308 te zaamen, uitmakende 3275 Huisgezinnen. En van den Tweeden Regent. 4142 Mansperzonen 4523 vrouwsperzonen, en 8932 kinderen, of 12597 te zamen, uitmakende 3475 Huisgezinnen. In het Djabakottasche van den Eerste Regent. 3330 Mansperzonen 3610 vrouwsperzonen, en 4830 kinderen, of SM 11270 te zamen, uitmakende 3016 Huisgezinnen. En van den Tweeden Regent. 3165 Mansperzonen 3249 vrouwsperzonen, en 4400 kinderen, of 10814 te zamen, uitmakende 3047 Huisgezinnen. In het Djangollosche van den Herste Regent. 4291 Mansperzonen 4598 vrouwsperzonen, en 6533 kinderen, of 15422 te zamen, uitmakende 3725 Huisgezinnen. En van den Tweeden Regent. 4588 _Mansperzonen 4880 vrouwsperzonen, en 6748 kinderen, of 16216 te zamen uitmakende 4140 Huisgezinnen. In het Rawapoeloesche van den Eerste Regent. 2635 Mansperzonen 2786 vrouwsperzonen, en 4540 kinderen, of 9961 te zamen, uitmakende 2451 Huisgezinnen. En van den Tweeden Regent. 3377 Mansperzonen 3480 vrouwsperzonen, en 4957 kinderen, of 11814 te zamen, uitmakende 2917 Huisgezinnen. In het Simimiesche van den Eerste Regent. 598 Mansperzonen 624 _vrouwsperzonen, en 916 kinderen, of 2138 te zamen, uitmakende 544 Huisgezinnen. En van den Tweeden Regent. 444 _Mansperzonen 490 _vrouwsperzonen en ati 639 kinderen, of 1573 te zamen, uitmakende 409 Huisgezinnen. In het Goenoengkendangsche van den Eerste Regent. 1178 Mansperzonen 1199 vrouwsperzonen en 2508 kinderen, of 4780 te zamen, uitmakende 1054 Huisgezinnen. En van den Tweeden Regent. 1464 _Mansperzonen 1478 _vrouwsperzonen en 2420 kinderen, of 5362 te zamen, uitmakende 1306 Huisgezinnen. In het Kabosche van den Eerste Regent. 913 Mansperzonen 981 vrouwsperzonen, en 1525 kinderen, of 3419 te zamen, uitmakende 891 Huisgezinnen. En van den Tweeden Regent. 1888 Mansperzonen 2045 vrouwsperzonen en 3610 kinderen, of 1543 te zamen, uitmakende 1777 Huisgezinnen. En in het Lingkiersche van den Herste Regent. 1829 Mansperzonen 1979 vrouwsperzonen, en 3804 kinderen, of 7112 te zamen, uitmakende 1746 Huisgezinnen. En van den Tweeden Regent. 1210 Mansperzonen 1498 vrouwsperzonen , en 2245 kinderen, of 4953 te zamen, uitmakende 1153 Huisgezinnen. Bedragende dus het getal der gemeene Inwoonders van alle de gem. Distrikten te zamen genomen, als: EES 66410 Onder de Eerste Regent en 10872 do. „ tweeden do. of mn en mn a nen 187282 zielen in het geheel, waarbij voege het getal der gezamenlijke Hoofder met derzelver vrouwen en kinderen tot 2356 koppen, en dan de Imwoonders der aan Particulieren afgestane Landen , tot 4024 koppen. En dus blijkt, dat zich in het geheel aan Javaansche Inwoonder in het Landschap Sourabaija bevinden 148662 zielen, behalven noch de Regenten zelve, met hare vrouwen, dochters e ook de zoons, die noch geen eigen Posten bekleeden. | Hoe aanzienlijk ondertusschen deeze bevolking ook zijn moge, blijkt echte uit het geene ik desweegens, bij de beschrijving der onderscheidene Distrikten gezeg: heb, dat dezelve in geenen deele geëvenreedigd is aan de uitgestrektheid van he Land zelve. De rondsom de stad geleegene kampons hebben zeeker geen gebrek aan Inwoonders, doch in de meeste der afgeleegene Distrikten is dit op verre na het ge- val niet en vooral niet in het Goenoengkendang, Kabo en Lingkiersche. In vorige jaren is het daarmeede echter vrij beeter gesteld geweest, en zelvs noch in het laatste jaar van mijn bestuur over den Oosthoek, heeft de bevolking van dit Landschap veel meerder bedragen, als thans, ofschoon ook toen reeds hier en daar eenige vermin- dering wierd bespeurd. Veele Dorpen zijn derhalven ook thans geheel, of gedeeltelijk verlaten: Van de laatsten eene optelling te doen, is volstrekt onmogelijk, doch van de eerste heb ik gevonden : In het Djangolosche, 14 te weeten 6 van den Hersten en S van den Tweeden Regent. In het Rawapoeloesche , 36 als 4 van den Perste, en 32 van den Tweeden Regent. In het Goenoengkendangsche, 23 te weeten, 17 van den Hersten, en 6 van den Tweeden do. In het Kabosche, É 109 als 4l van den erste, en 68 van den Tweeden Regent. Fn in het Lingkiersche, 10 als 8 van den Hersten, en 62 van den Tweeden Regent, dan wel, 252 in het geheel, en waar onder zelvs ook eenige zijn, die bevorens tot de aanzienlijkste hebben gehoord en van de welken thans meede niets anders overgeblee- ven is, als een parttij vruchtbomen, terwijl al het overige gedeeltelijk reeds is ver- groeid en met struiken bewassen. Werkelijke Lijfeigenen of gekogte slaven, heb ik onder de Javaansche Inge- zeetenen geene gevonden. De Regenten eenelijk zijn daarvan voorzien, doch dit be- en paald zich slechts tot eenige weinige, en derhalven zal ik dasrvan ook geen bijzonder gewach maken. ij Het getal van hoorn- en ander vee, is meede niet zeer aanzienlijk. Het eerstgem. is vooral in de beneeden Landen zeer aan sterfte onderheevig en moet ge- durig uit den vorsten Landen en van elders aangevuld worden en wel voornamentlijk in het droge jaargetijde, wanneer de velden van geen genoegzaam voedzel zijn voor- ien, en het vee zich dus veel al behelpen moet met bladeren van Bomen en andere gewassen, die voor het zelve nadeelig zijn; en voor de fokkerij van het overige In de Landen van den BEersten Regent. 12987/, 9998 Buffels 706 Koebeesten 931 Paarden, en 478 Schapen en Geiten. En in die van den Tweeden Regent. 8357 _Buffels 995 Rundvee 1046 Paarden, en 115 Schapen en Geiten. De Rijstvelden bestaan in: van den Eerste Regent. Jonken die zeer goed zijn 4549, „_ middelmatige 303! „_ Sobere, en 60 7 „ Slechte, of 2116’, te zaamen. En van den Tweeden Regent. 1135’, Jonken zeer goede 158%, _ do. middelmatige 832%, do. Sobere, en 159 !/, do. Slechte, of „23886’/, te zaamen. | Bedragende dus van de beide Regenten 4502°/,, Jonken in het geheel, te _weeten zo als die worden opgegeeven en bij de Registers bekend staan , doch eigentlijk zijn er veel meer en kan men derzelver getal met geen mogelijkheid nagaan, dewijl de Imlanders dit zelve niet weeten en in dit Landschap noch hoegenaamd geene mee- tingen zijn geschied. Deeze Jonken reekend men hier doorgaans eene oppervlakte intehoudeu van 5600 vierkante Javasche Roeden, doch de Roeden zelve zijn zeer verschillende. In == AB == het eene Distrikt zijn die van 8!/, of 9; in het andere van 9!/,; in een volgend - 10 en in een vierde van 101/, voeten Rhijnlandsche maat, zo dat het van zelve spreekt, dat de inzaam van een jonk niet overal dezelvde kan zijn, ongereekend noch het verschil in vruchtbaarheid der onderscheiden soorten van Padij, welke men tot het planten heeft gebruikt, nadien de zogenaamde Padij Dalm veel grotere korls en ook langere aren heeft, als de Padij Gendja, doch daar en teegen ook eenige maan- den langer nodig heeft om tot rijpheid te komen, en waarom men zich van dezelve dan ook alleen op zulke plaatzen kan bedienen, waar men verzeekerd is:geen gebre aan water te zullen hebben Gewoonlijk echter reekend men, dat een goede jonk van het kleenste soort bij een ordinair goed gewasch, van 40 tot 45 Amatten Padij zuiver aan den Eigenaar kan opleeveren, dat is, na aftrek van het geene, volgens de alom op Java plaats hebbende gewoonte, aan de Maijers, of Eigentlijk snijders, dewijl de Padij hier halm voor halm gesneeden word, daarvan moet worden afgege- ven, en het geen hier doorgaans een van de 5 bosschen is, voorts een middelmatige van 30 tot 35, een sobere van 20 tot 25, en een slechte van 15 tot 18 Amatten, en zo de andere na rato. De amat houd altoos 25 gedengs; doch deeze gedengs worden op de eene plaats kleen en op de andere groot gemaakt, volgende een ieder daarin zijne eigene verkiesing, of liever de wijze, waaraan hij gewoon is, uitgezonderd eenelijk voor zo veel de zodanige betreft, welke in natura geleeverd worden en die altijd eene be- paalde zwaarte moeten houden; zo is, bij voorbeeld , een gedeng in het distrikt van Dja- bakotta en Djangolo gewoonlijk 25 katjes zwaar en leevert 12 à 13 katjes zuivere rijst op, terwijl dit in die van Rawapoelo en Simimie een derde meerder en in die van Goenoeng kendang, Kabo en Lingkier een quart minder bedraagd. Tot zaad voor zo een jonk, is gemeenlijk een Amat Padij toereikende, iets min of meerder, na mate van deszelvs uitgestrektheid en de onderscheidene wijs in de behandeling, alzo de Javaan zijne Padij niet overal zaaid, maar in sommige Dis- trikten de zonderlinge gewoonte heeft, dezelve bij geheele halmen in den grond te leggen, waar door veel verloren gaat, dewijl niet alle korrels geschikt zijn, om op- tekomen en men deeze, bij het zaaijen, eerst zorgvuldig daaruit schift, en die dan tot andere eindens gebruikt. Over het algemeen is de bewerking der Rijstvelden in het Sourabaijasche, uit hoofde van de kleijachtige gesteldheid der gronden, zeer moeijelijk , doeh men reekend doorgaans twee spannen Buftels, — de eenigste Dieren, welke alhier kunnen worden ge- bruikt, dewijl het Rundvee en de Paarden voor zulk een zware grond al te zwak zijn, — voldoende voor een geheele jonk, doch het spreekt van zelve , dat , na mate deeze jonk groter of kleiner is, ook de gem. Dieren, min of meer lang tot den arbeid moeten worden aangehouden. Voor. het overige zijn de Rijstvelden in het Sourabaijasche slechts voor één beplanting in het jaar vatbaar. De grond word, na het ophouden der Reegens, veel te hard, om moch eens te kunnen bewerkt worden. Op enkelde lage velden, die in NR an dicht aan een rivier of waterleiding zijn geleegen, warden wel nu en dan wat jagons, oebies en andere diergelijke articulen geteeld, doch dit is slechts van weinig belang en kan derhalven ook onmogelijk opgegeeven worden. Het Gouvernement zelve bemoeid zich niet, met de beschikking over de voorschr. Rijstvelden. Dit is geheel aan den Regenten overgelaten, uitgezonderd alleen voor zo veel de zodanigen betreft, welke expres voor eenige bijzondere werk- zaamheeden, zo als het boschweezen, voor de Djaijeng sekaars, bestemd zijn; en zij, Regenten, kunnen dus de verdeeling daarvan na hun eigen goedvinden maken en zo veele van die velden voor hun zelve en hare Famillien houden als zonder nadeel van de verplichte Leverantien aan het Gouvernement en de Heeren diensten geschieden epaald, maar dat van den gemeene Man is dikwijls aan verandering onderworpen. e diensten, waarvan het bezit deezer velden het loon uitmaakt, zijn nu eens meer en dan weder minder, na de benodigdheid zulks komt te vereischen en derhalven worden ook niet alle jaar evenveel gronden aan den gemeenen Man overgelaten, alzo het geene van deeze gronden bespaard kan worden, weederom tot vermeerdering diend der eigen inkomsten van den Regenten, en men ligt begrijpen kan, dat het eigen belang nimmer verzuimd van elke geleegentheid gebruik te maken, die zich daartoe komt aantebieden. Voor zo veel ik heb kunnen nagaan, zijn deeze Rijstvelden voor dit jaar, in _volgender voege verdeeld. De Regenten zelve hebben met hun beiden en hare Famil- lien, voor zo veel die geen eigen posten bekleeden . … … . … … … Jk, 4l5— De Pepattijs en verdere Hoofden Pd AE TT MES De berde sopperpiestärs, | 0 1 oor ore veen ee eG PED (selider hebben: 2e 45, ov GU „arran ol perse «SDH De oppassers . . … ï ORO A De Negorijen, die tot het aloisrend zijn sehen sailer WENN En aan den overige Ingezeetenen zijn overgelaten . . . … … „ 3151%/,, Bedragende dus juist te zamen het voorschr. werkelijk bevondene getal Rijstvelden, of … .… . . … , Ne HARM Seyne Nee De velden der Regenten, Pepattijs en zommige der voornaamste Hoofden, zijn, zo veel mogelijk, bij den andere geleegen, en daarbij hebben deeze ook noch eenige Negorijen of Dorpen in bezit, en wel meest de zulken, waartoe de gem. vel- den gereekend worden te gehoren en welkers Ingezeetenen als dan geen aandeel in die velden bekomen, tenzij de Bezitter zelve eenige aan hun verkiest overtelaten, om des te meer diensten van dezelven te kunnen vergen, daar in teegendeel bij de verdeeling der velden van de overige Negorijen altijd in acht word genomen, dat daarvan, voor den Ingezeetenen zelve meede iets overschiet, en die Negorijen dus kunnen geattacheerd blijven aan de publicque werkzaamheeden, waartoe dezelven komen nodig te weezen, zo dat de gem. Regenten, Pepattijs en voornaamste Hoofden, het zh 2e alleen zijn, die werkelijk Dorpen of Negorijen bezitten, en van deeze vereere ik mij eene Lijst hier bij te laten overgaan. De velden der overige Hoofden, enz. leggen daar en teegen zelden bij een,en dikwijls zelfs zijn die over 4, 5 en meer bijzondere plaatzen verspreid, zo dat de Bezitter bij voorbeeld in de eene Negorij voor 1/, van een jonk in de velden deeld, in een andere voor */, en zo vervolgens. Wel is waar, dat aan ieder Hoofd, welke maar van eenig aanzien is, ook gewoonlijk een of meerder Negorijen toegestaan zijn, doch dit bepaald zich enkeld tot het recht, om uit dezelven een bepaald getal Man- schappen, tot zijnen bijzondere dienst te mogen trekken, en de geschenken te ont- vangen van den Inwoonders bij geleegentheid van de drie grote Mahomettaansche Feesten, Mouloet, Poeassa en Bezaar, waarvan hier onder nader zal gesproken worden, en zonder dat hij voor het overige met de Negorij zelve hoegenaamd iets uitstaan- de heeft, Het spreekt van zelve, dat deeze Hoofden, zo wel als de Regenten en alle andere Perzonen, door wien eenige velden bezeeten worden, het recht hebben, die zelve of voor eigen reekenimg te doen bewerken, doch de uitvoering hiervan blijft steeds eene onmogelijkheid. Volk van elders is tot dat einde niet wel te gebruiken en de eigen Imgezeetenen der Negorij, waaraan die velden gehoren, laten zich meede niet gaarne daartoe emploijeeren. De Bezitter is dus altijd genoodzaakt de velden in zijn geheel aan den Ingezeetenen overtelaten, die de zelven dan bewerken, be- planten en gade slaan, en waarvoor zij bij den oogst, de helvt van het gewasch ge- R nieten en daar en boven ook volstaan kunnen, met voor de weederhelft slechts 21 Amatten Padij aan den Higenaars te voldoen, doch die zij als dan ook verplicht zijn, aan deezen Eigenaar zelve te huis te moeten bezorgen en boven dien ook noch eenige andere diensten ten zijnen behoeve te verrichten. De velden, die aan den Gemeenen Man zijn overgelaten, worden in iedere Negorij, gelijkelijk onder den Ingezeetenen verdeeld. Het aandeel van de eene moet volmaakt even groot zijn, als dat van den anderen. De Patingie alleen heeft eene dubbelde portie, en ook kan of mag niemand hiervan uitgesloten worden, behalven nieuw aangekomenen en oude gebrekkige Lieden, die niet meer geschikt zijn, tot het verrichten der diensten, welke tot het bezit van deeze velden staan, en waaruit dus volgd, na mate het getal der Inwoonders min of meer groot is, ook het aan- deel van ieder invidu meer of minder moet bedragen, invoegen er plaatzen zijn, waar een Man alleen een geheele jonk bezit, terwijl deeze jonk elders onder 4, 5 tot 8 en meer Perzonen is verdeeld. Geen Regent, Pepattij, of ander Hoofd bemoeid zich met deeze verdeeling. De zelve geschied alleen door den gem. Patingie en welieder _ jaar op nieuws, dewijl het getal der Ingezeetenen aan gedurige veranderingen onder- heevig is en ook niet altijd even veel Rijstvelden voor dezelven worden overgelaten. In zommige der voornaamste Negorijen, is echter het getal der Ingezeetenen, in evenreedigheid van de aan hun verbleevene velden, al te groot, dan dat ieder derzelven aandeel daarin zouden kunnen bekomen, en derhalven heeft men aldaar de tE ewoonte ingevoerd, om deeze velden het eene jaar aan die helvt en het volgende de andere helvt der Inwoonders overtelaten, doch altijd die zelvde gelijkheid in le verdeeling in acht neemende, als waarvan zo even de reeden is geweest. De Imwoonders nu, welke in deeze en andere Negorijen, geen aandeel in de elden komen te ontvangen, erneeren zich op verschillende wijzen. Eenige vervaar- igen allerlei kleenigheeden, als matwerk; anderen houden zich onleedig met de vischerijen, verkopen van vruchten, transporteeren van goederen en wat dies meer is, noch anderen met de velden van hunae meede Ingezeetenen, welke zelve geen tijd of lust daartoe mogten hebben, te bewerken en waarvoor zij dan hetzelvde aan- deel genieten, als door den Regenten en Hoofden word gevalideerd, mits als dan gebragt. De zodanige der Imwoonders daar en teegen, welke werkelijk in de velden komen te deelen, worden voor dat jaar, volstrekte Eigenaars van het aandeel, dat toegevallen is, kunnende hetzelve verhuren, verpanden, wegschenken, dan wel zelve bearbeiden, of door anderen laten bearbeiden, zo als zij komen goed te inden, en zonder tot eenige verdere lasten of diensten, boven de eenmaal daarvoor vastgestelde, verplicht te zijn, als zij hun veld voor de tweede, ja zelvs voor de derde maal in een jaar konden en wilden beplanten, het geen dus veel verschild van le gewoonte, welke in zommige andere Regentschappen plaats vindt, alwaar, bij een tweede of derde beplanting in een jaar, telkens een derde gedeelte van het gewasch aan de Regent of Hoofden moet worden opgebragt. De Rijstvelden zijn ondertusschen de eenigste gronden niet in het Soura- baijasche, welke voordeelen opleeveren Er worden ook noch verscheidene andere ge- vonden, die meede verdienen in aanmerking te komen en deeze bestaan, behalven de jatijbosschen en koffij plantagien, van dewelken in den vervolge nader zal worden gesproken, in de zogenaamde zoutpannen, of velden, waar dit zilt bereid word, oorts Tagals of hoge Landen, Nipa-plantagien, Brandhoutbosschen. Aard- olijput- ten, Tambaks of vischplaatzen, en dan het thuinland rondsom de Huizen of binnen het bestek der Negorijen, kampongs en dorpen zelve. | De eerstgem. of zoutpannen, bepalen zich slechts tot het Landschap Simimie en dit Landschap is, gelijk gezegd, door het Gouvernement verpacht. De Pachter beschikt derhalven, na goedvinden, daarover. Hij laat de velden, welke deeze zout- pannen uitmaken en die wel op eene uitgestrektheid van 12 Jonken kunnen geree- kend worden, na het einde der reegentijd, tot den ontvangst van het oplopende zee- water, in gereedheid brengen en dezelve als dan rondsom van kleene dammetjes voorzien, om het weeder aflopen van dit water te helatten ; hetwelk uitwazemende , vervolgens op deeze velden het zout terug laat, dat dan door den Ingezeetenen ver- der bewerkt, gedroogd en voor den Pachter opgeschuurd word en zonder dat zij zelve enig aandeel daarin hebben, doch waarteegen de Rijstvelden en een gedeelte der — 3% — vischplaatzen ook aan hun zijn overgelaten, en zij daar en boven bij de opschurù van het zout altoos 16 dubbeltjes voor elke koijang van 40 pikols genieten. d Door Tagals of hoge Landen, verstaat men hier zodanige gronden, die wel bebouwbaar zijn, doch welker legging dezelven echter ongeschikt maakt, om tot de Rijsteulture te kunnen geëmploijeerd worden, en die men derhalven eenelijk met oebies, jagons, en zo die zeer goed geleegen en vruchtbaar zijn, ook wel eens met jarak, zuikerriet en Indigo beplant. In andere Regentschappen, waar men gebrek aan Rijstvelden, en gevolgelijk zo veel te meer Tagals heeft, worden de eerstgem. velden door deeze vervangen en de Bezitters daarvan zijn als dan ook in eevenree- digheid van de meer of mindere waarde aan die zelvde lasten en diensten onderwor- pen, doch hier in het Sourabaijasche heeft dit geen plaats. De gantsche hoeveelheid deezer velden bedraagd niet meerder dan 119'%,, Jonken, en daarvan zijn zelden 70 veel bij een Negorij alleen geleegen, dat die in aanmerking zouden kunnen ko- men, invoegen die dan ook doorgaans, ter beschikking van de eigen Ingezeetenen der Negorij, waartoe die gehoren, worden overgelaten, en die dezelve onder den an- deren verdeelen, zonder daarvan iets anders optebrengen, dan een gering gedeelte van het gewasch in natura, dat zij, volgens een algemeen plaats hebbende gewoonte, aan het Hoofd, waaronder hunne Negorij gereekend word te staan, na den inzaam vrijwillig aanbieden. De Nipa plant, welkers bladeren gebruikt worden tot dekking van huizen, enz. , groeid in een moerassige grond langs de Revieren, waar het water brak is. Men vindt dezelve doorgaans in geheele plantagien bij een, welke men te zamen wel op 4635, Jonken bereekenen kan. Dezelven worden, even zo als de Tagals, doorgaans ter beschikking van den Imgezeetenen overgelaten, doch deeze zijn als dan ook ver- plicht, daarvan zo veel voor niet te moeten leeveren, als voor den dienst van het Gouvernement en die der Regenten komt nodig te zijn. De bosschen, waarin het hout groeid, dat voor brand geschikt is, beslaan te zamen eene uitgestrektheid van 198%, Jonken. Met dezelve is het meede zo geleegen als daar even ten aanzien van de Nipa gezegd is. De Inwoonders van het Dorp, waartoe dezelve gehoren, kappen na welgevallen daarin’ en kunnen het hout ook verkopen daar en aan wien zij willen, mits voor die vergunning ook dagelijks eene zeekere hoeveelheid, ten dienste van het Gouvernement en de Regenten voor niet leeverende, doch het spreekt van zelve, dat die boschen, welke verre landwaards in zijn geleegen, eene uitzondering op de reegel maken, alzo derzelver afgeleegenheid _ het transport van hout al te moeijelijk maakt, en deeze bosschen overzulks ook voor den Ingezeetenen zelve van weinig of geene waarde zijn. De Aardolij bronnen of putten worden, gelijk hier voorwaards reed saangehaald _ is, eenelijk tusschen de Heuvels van het Distrikt van Goenoeng kendang en even beneeden dezelven in dat van Djaba kotta gevonden. Derzelver getal bedraagd in het geheel 62, waarvan de helvt onder den Eerste en de, overige onder den Tweede Regent gehoren, doch de olij zelve word aan het Gouvernement geleeverd tot 800 ez WR == annen jaarlijks voor niet, terwijl het overschot gedeeltelijk dient tot het calvaten onderhouden der laad-, los- en andere vaartuigen, die de Regenten verplicht zijn je moeten leeveren, en voor het overige door de Ingezeetenen verkogt word, die voor deeze Putten en het opzamelen der olij zorg moeten dragen en die daarvan lan ook verder geene lasten hoeven optebrengen. Het geene men hier Tambaks of vischplaatzen noemd, zijn gemeenlijk niets anders als min of meer diepe doorgravingen, of grachten in den modderachtigen grond langs de zeekant, en welke eenelijk dienen tot het houden van visch, wijl de zee zelve hier o.nstreeks weinig daarvan voorzen is. Men begrijpt ligt; dat deeze Tam- Van deeze vischplaatzen dienen eenige tot eigen gebruik van de Regenten, Pepattijs en zommige der voornaamste Hoofden, andere daar en teegen zijn aan den Ingezee- tenen afgestaan, onder voorwaarde, om behalven het verrichten der tot het bezit van zodanige gronden staande diensten, ook noch een zeeker gedeelte van den opbrengst, natura, of ook wel in geld, te voldoen, en noch anderen worden in zijn geheel aan den gem. Ingezeetenen overgelaten, zonder dat die desweegens aan eenige ver- deren lasten, als de voorschr. diensten onderworpen zijn. En wat eindelijk de vruchtbomen, Sierithuinen en Bamboezen betreft, welke in den omtrek der Negorijen, Dorpen en Kampongs zijn geleegen, deeze worden in zo verre wel aangemerkt, als den Ingezeetenen zelve toegehorende; doch de gronden, vaarop die plantagien zijn, mogen echter nimmer verkogt of verdaan worden, en ook zijn de Bezitters gehouden, wanneer deeze gronden tot eenig ander eindens nodig zijn, als dan van daar te moeten verhuizen, ofschoon men dit doorgaand, zo veel mogelijk tracht te vermijden, alzo diergelijke, tot het verhuizen gedwongen worden- de opgezeetenen, wel eens, uit verdriet, zich geheel in een ander Distrikt begeeven, wanneer het Regentschap zelve daarbij nadeel komt te lijden, en waarom dan ook, ingevalle eene absolute noodzakelijkheid voor het emplooi van zulke gronden plijt, nimmer verzuijmd ®rd, in tijds aan den Bewoner derzelven aanwijzing van andere stukken te doen, waar zij zich kunnen ter needer zetten. Ook worden van dierge- lijke gronden geene bijzondere lasten opgebragt, doch als er Bamboezen voor ’s Gou- vernements dienst en zomwijlen ook voor die der Regenten benodigd zijn, moeten de Ingezeetenen zich laten welgevallen, daarvan leverancie te doen en zelvs ook nu en dan van oude afgedragene klappus en andere vruchtbomen. Alle de voorschr. gronden gehoren derhalven den Souverain in eigendom toe. De Javaan zelve heeft hoegenaamd geen aanspraak daarop, en het is ook alleen, on- der voorwaarde van eenige lasten optebrengen, en diensten te verrichten, dat hij het vruchtgebruik daarvan erlangd. Hier in kan zeeker geen onbillijkheid geleegen zijn. De Javaan beschouwd dit meede zo, en hij laat zich derhalven ook gaarne welgeval- len alle beschikkingen, welke door den Regenten desweegens gemaakt worden , zich 8 Sh alleen dan beswaard vindende, wanneer in de verdeeling der gem. lasten en diensten geene behoorlijke eevenreedigheid, in vergelijking teegen het werkelijk genot, in acht genomen is, of daarvan misbruik word gemaakt. De order nu, welke in de bepaling deezer lasten en diensten, bij derzelver eerste instelling, gevolgd wierd, was zeer eenvoudig en des niet te min volkomen geschikt, na het oogmerk, dat daarmeede bedoeld wierd. Men had namentlijk alle de voordeel geevende gronden van iedere Negorij, dorp, Ja van elk gehucht, hoe kleen ook, bereekend in aandeelen van een min of meerdere uitgestrektheid, na mate van de soort der gronden, derzelver voortbrengzelen, vruchtbaarheid en anderen omstandigheeden, doch altijd in die evenreedigheid, dat elk deezer aandeelen zis toereikende was, tot het opleeveren van een genoegzaam bestaan voor een enkeld Man, en zulk een aandeel wierd dan een Tjatja genaamd en kwam gemeenlijk uit op een halve Jonk Rijst of andere daarmeede in het opleveren van voordeelen gelijk _ staande gronden, en ook wel op meerder, als de omstandigheeden daarna waren. Een gedeelte deezer Tjatjas diende tot onderhoud van de Regenten en hare Famillien, een ander gedeelte voor de Pepattys, Groot Mantries en verdere Hoofden, en het overschot was dan voor den gemeenen Man. De Tjatjas, welke door de Regenten en Hoofden bezeeten wierden, deelden niet in de algemeene lasten, dewijl die het loon _ uitmaakten van de werkzaamheeden hunner bijzondere Posten, doch die van den Gemeenen Man waren alle daaraan onderworpen. En gelijkerwijs nu deeze Tjatjas overal even veel voordeelen opleeverden, alzo ook had men de lasten voor dezelven overal op een eguale voet gesteld; van de eene Tjatja wierd niet meerder opgebragt als van de andere en de diensten waren meede overal gelijk, zo dat de plaats, waar deeze diensten moesten verricht worden en het soort der opbrengsten in natura, het eenigste onderscheid uitmaakten, welk daaromtrent konde plaats vinden, onver-_ schillig het zij zo een Tjatja slechts door een enkeld Man, dan wel door twee, drie op meerder Perzonen bezeeten wierd. De Negorijen en Kampougs, welke in het ge- heel geene voordeel gevende gronden bezaten, waren des niet te min meede op Tjatjas gesteld, en zelvs vond dit insgelijks ook plaats, ten opzichten van dat gedeelte der Dorpbewoners, welke in de aan hunne Negorij gehorende veldEn geen aandeel had- den bekomen, doch men had in beide deezen tot grondslag der bereekening genomen het getal der Inwoonders, de gesteldheid en afstand der plaatzen en de meer of min- dere geschiktheid van deeze tot het drijven van Ambachten, handel en andere nee- ringen, invoegen in de eene Negorij of Kampong 3, 4 á 5 Huisgezinnen voor een Tjatja wierden gereekend en in een andere 6, 7, tot 15 toe, en ieder van welke Tjatjas verplicht was voor de vrije inwoning en het genot van bescherming, een even groot Tjatja of Hoofdgeld te moeten opbrengen als de anderen, doch zonder als dan ook aan eenige verdere lasten of diensten, uitgezonderd die als burgerlijke konden wor- den beschouwd, onderworpen te zijn. Volgens deeze bereekening had het Landschap Sourabaija toen in het geheel 6000 Tjatjas en daarvoor is hetzelve seedert ook altijd bekend gebleeven; zo als die tn gelvde bereekening ook als noch de grondslag uitmaakt, waarna alle bepalingen van lasten en diensten worden ingericht, ofschoon men wel begrijpen kan, dat in veele op. zichten van de oude instellingen is moeten afgeweeken worden en er vooral thans geene algemeene gelijkheid van lasten en diensten meer kan plaats vinden, nadien de opbrengsten, die aan het Gouvernement moeten geschieden, ook in lange na niet meer die zelvde zijn; daar en boven van tijd tot tijd veele nieuwe werkzaamheeden zijn bijgekomen, waarvan men voorheen zelvs geen denkbeeld had, en de Landen en Negorijen zelve seedert meede veele veranderingen hebben ondergaan, en men om alle deeze reedenen wel verplicht is geweest, het eene gedeelte der Negorijen met meerder opbrengsten en minder diensten en de overige daar en teegen met meerder diensten en minder opbrengsten te moeten bezwaren, alles na mate dit met de locale gesteldheid en andere omstandigheeden van ieder derzelven, best konde overeenkomen en geëvenreedigd was aan de voordeelen, welke door de Ingezeetenen wierden genoten. Hoe noodzakelijk ondertusschen deeze verandering ook geweest zij, kan men echter niet ontkennen, dat dezelve ook veele inconvenienten heeft te weege gebragt. x en ontmoet thans genoegzaam in elke Negorij andere inrichtingen Dit maakt het bestuur ten uitersten verward en omslagtig en er blijft derhalven ook geene moge- lijkheid meer over, alles zo nauwkeurig te kunnen nagaan, dat voor ondergeschikte baatzuchtige Hoofden niet altijd noch geleegentheid zoude te vinden weezen, om van het in hun gestelde vertrouwen misbruik te maken; dan hierover verder uit te weiden laat mijn bestek niet toe en dus zal ik overgaan, om aantetoonen waaruit de gem. zo wel als alle andere lasten en diensten, waaraan de Javanen thans onderworpen zijn, eigentlijk bestaan. De Lasten op zich zelve kunnen gevoeglijk onderscheiden worden in bepaalde, onbepaalde en bijzondere, of zulke , welke in geene betrekking staan tot het bezit van Lan- derijen of indeeling in Tjatjas en dus bloot aantemerken zijn, als een gevolg van Burgerlijke instellingen en particuliere handelingen. 8 BEPAALDE LASTEN. 1. Het hier voorwaards vermelde Hoofd- of Tjatja-geld, dat ook wel Grabak of Petek word genoemd, zijnde bepaald op 4 Ropijen van elke Tjatja ’s jaars, zo dat pa mate er meer of minder Perzonen tot zo een Tjatja gehoren, door elk derzelven ook min of meerder word betaald, doch van de opbrengst van dit Tjatjas-geld zijn reeds seedert veele jaren ontheeven de Imwoonders van de Distrikten van Rawapoelo en Simimie, de eersten, om dat die met het onderhoud van verscheidene zware dammen in de Rivieren en andere servituten zijn belast, waaraan die der overige Distrikten minder onderheevig zijn, en de laatsten, wijl dit Landschap verpacht is en dezelven tot het bereiden van zout moeten worden geëmploijeerd, voorts ook de I pwoonders der rondsom de stad geleegene Kampongs, te zamen het Distrikt van Kotta uitmakende, en wel bij wijze van equivalent voor de verplichting, welke men, nit hoofde van de meenigvuldigheid der werkzaamheeden, genoodzaakt is geweest, hun opteleggen, om namentlijk, schoon hoegenaamd geene gronden bezittende, waar- == 8% = toe eigentlijk het doen van diensten zoude staan, deeze echter meede van tijd tot tijd te moeten verrichten, invoegen de Ambachtslieden, welke in de constructiewin- kel arbeiden en zo ook het volk van de Munterij meest alle uit de zodanige Inwoon- ders bestaan, en waarbij men eindelijk noch voegen kan de Inwoonders van zulke Negorijen, Dorpen en gehuchten, welke veel door misgewassen hebben geleeden, dan wel waarvan het volk, na verlopen te zijn geweest, eerst weeder is terug gekomen, en andere diergelijke, welke zich volstrekt niet in staat bevinden het gem. Hoofdgeld te kunnen opbrengen en die derhalven ook gewoonlijk voor den tijd van een of twee jaren daarvan kwijtschelding eriangen. Dit Petek word alleen door de Regenten genoten, die het zelve jaarlijks op vastgestelde tijden, door ondergeschikte Hoofden of wel hunne schrijvers laten ophalen, doch de inzameling van den gemeenen Man geschied altijd door de Patingie van het dorp zelve, die weet, hoeveel een ieder voor zijn aandeel Contribueeren moet en die daartoe vooraf ook al de nodige schikkingen heeft gemaakt. 2. De Rijst voor de leverancien aan het Gouvernement. Het komt mij voor, dat deeze zo wel als alle andere leverancien in vroegere jaren in een derde gedeelte van het gewasch hebben bestaan, namentlijk wanneer de Bezitters tevens aan Heeren- diensten onderworpen waren, en anders in de helvt; dan invoegen voormeld, heeft men omtrent dit alles seedert veele veranderingen moeten maken en de leverantien in natura op de eene plaats vermeerderen en op de andere verminderen, na mate de noodzakelijkheid zulks kwam te vorderen, en het is dienvolgende, dat men thans Negorijen of Dorpen vind, waar tot 40 en zelvs 45 zakken zuivere Rijst van een enkelde Jonk Padijland moeten op gebragt worden, terwijl dit op andere plaatzen slechts 5, 10 à 15 zakken bedraagd, en zommigen zelvs geheel daarvan vrij zijn. Over het algemeen echter kan men reekenen, dat dit 20 tot 30 zakken van een Jonk bedraagd, en deeze zakken houden altijd aan rijst juist 95 katjes, die meede door den Patingie van ieder Dessa zelvs ingezameld worden en welke Patingie dezelven vervolgens ook moet doen afbrengen om in der Regenten Pakhuizen nader gewogen en aldaar opgeschuurd te worden, alles zonder betaling, nadien de leverancie aan het Gouvernement meede voor niet geschied; doch in de Distrikten van Rawapoelo en Simimie word in steede van Rijst, slechts Padij opgebragt, te weeten van een vrucht-_ bare of wel geradene Jonk ?%/, en van een slechte '/4 gedeelte van het gewasch, en deeze Padij word ook niet aan den Regenten zelve, maar in het eerstgem. aan de daarover gestelde Hoofden en in het laaste aan den Pachter geleeverd, welke daaruit als dan vinden moeten het aandeel, dat hunne Distrikten van ouds in de leverantie is opgelegd en het geen bedraagd, van Rawapoelo 395 en van Simimie 20 koijangs 's jaars Á 5521, pond ieder, en zonder, dat dit aandeel, zelfs bij de opulentste gewasschen eenige vermeerdering ondergaat, gelijkerwijs het zelve ook niet verminderd word, wanneer de oogst is teegengevallen, daarin dus van het plaats hebbende in de overige Distrikten verschillende, alwaar de Regenten zich, in kas van misgewassen, en wel verplicht vinden de leverantie van den gemeenen Man eenigzints te moeten ver- ichten, ten einde geen verloop van volk te veroorzaken. __ 8°. De zogenaamde Padij-panadjoeng. Deeze bestaat doorgaans in drie \matten Padij, welke van ieder Jonk Rijstland, meede voor niet, moeten worden op- bragt en bestemd zijn tot onderhoud van de zodanige Hoofden, welke geene eigen althans geene genoegzame velden hebben, en die, na het snijden der Padij, daarop wijzing erlangen, om door hun zelve te kunnen ontvangen worden; doch de In- oonders der zo evengem. Distrikten van Rawapoelo en Simimie zijn van deeze op- brengst geheel ontheeven. 4°. Het zogenaamde Pagandekan, zijnde dit gewoonlijk 5 á 6 Gedengs Padij, die de Pepattijs, na de oogst, van ieder Jonk Rijstland doen op halen, doch alleen voor zo veel de Distrikten van Djabakotta, Djangolo en Goenoeng Kandang betreft, dewijl de overige daarvan meede vrij zijn. Deeze Padij word insgelijks voor niet ge- leeverd en is bestemd, om daaruit te vinden, de buiten gewone uitgaven van het Regentschap, zo als bij voorbeeld, het onderhoud van de naar herwaards verzonden vordende Perzonen; item de van elders aankomende zendelingen, vreemde Regenten, en andere diergelijke meer; en waarvoor: de zorg aan den gem. Pepattijs is opgedragen. 5e. Het zogenaamde Pakasak. Dit bestaat in 3 of 4 Gedengs Padij van ieder Jonk, almeede voor niet en dienende tot onderhoud der zogenaamde Towowos of opzichters over de waterleidingen, wier werk het is te zorgen, dat deeze ter be- hoorlijken tijd gezuiverd, ook de vereischte Dammen in orde gebragt en dan ieder veld op zijn beurt, van het nodige water voorzien word, iets dat inzonderheid te passe komt, als er geene genoegzame reegens vallen en de rivieren laag blijven. Deeze Towowoos zijn het zelve, die de gedachte Contributie heffen, een ieder in de streek, waartoe hij gehoord, doch in de Distrikten van Goenoeng Kandang, Kabo en Ling- kier heeft dit geen plaats, om dat aldaar geene Rivieren en gevolgelijk ook geene waterleidingen gevonden worden, en inzelvervoegen ook niet in dat van Rawapoelo, wijl men aldaar aan den Towowoos eigen velden heeft gegeeven, waarvan zij bestaan kunnen. 6°. Het zogenaamde Djakat. Dit is bepaald op een Amat Padij, ook voor niet, van ieder Jonk, en dezelve is bestemd tot onderhoud van de opper en mindere Priesters der Tempels; doch de heffing geschied thans eenelijk in de Distrikten van Djabakotta, Djangolo, Goenoeng Kandang, Kabo, en Lingkier en zulks noch maar alleen van die velden, welke volkomen wel geslaagd zijn en anders niet, wordende, na het snijden der Padij, opgehaald door expres daartoe, van weegens den Hoge- priesters, afgevaardigde Perzonen, en waarna het ook deeze Hogepriesters zijn, die de verdeeling daarvan maken. 7e, De leverantie van Nipabladeren of Atappen , item bamboezen en brandhout. Uit het geene ik desweegens hier voorwaards reeds heb aangemerkt, blijkt, dat de leverancie van de twee eerstgem. articulen slechts dan plaats vindt, als men van de- zelven gebruik moet maken, en die van het laatste meede niet verder, als de dage- AE ee lijkse benodigdheid komt te vorderen. Er is dus op deeze leeverancie niet wel eene vaste bereekening te maken, doch voor zo veel ik heb kunnen nagaan, mag men die door den anderen, wel op een derde gedeelte van de jaarlijkse inzaam stellen, en zonder dat daarvoor insgelijks eenige betaling geschied, uitgezonderd alleen ingevallen de werkelijke benodigdheid de gewone leverantien verre overtreft, wanneer de gemeene Man desweegens ook eene behoorlijke te gemoet koming erlangd, doch de bosschen van ver afgeleegene plaatzen zijn van alle belastingen vrij, nadien de leverantie van daar in natura al te moeijelijk en kostbaar zoude vallen en deeze bosschen aldaar, invoegen voorm. voor de Ingezeetenen zelve ook van te weinig nut zijn , om daarvoor iets in gelde te kunnen opbrengen, of met andere lasten te worden beswaard. 38°. De opbrengsten van de Tambaks of vischplaatzen. Met deeze opbrengsten is het even zo gesteld als met de leverantie van Rijst; van de eene Tambak word, in evenreedigheid, veel minder opgebragt, als van de andere en zommige daarvan zijn zelvs geheel vrij, reguleerende zich dit insgelijks na mate van de andere lasten, welke de Ingezeetenen te dragen hebben, doch veele van deeze Tambaks worden ook door de Regenten, Pepattijs en andere voorname hoofden bezeeten, en als dan laten zij die gemeenlijk aan de Ingezeetenen over, voor een bepaalde zomma gelds in het jaar, of een zeekere hoeveelheid van de opbrengst in natura, hetgeen nu eens een derde, dan weeder een vijfde en zomwijlen ook slechts een thiende gedeelte van het geheel bedraagd. ge. De leverantie van Aardolij. De Bronnen of Putten, welke deeze olij op- leeveren, worden door de Regenten zelve aangehouden. De Ingezeetenen der rond- som geleegene Negorijen hebben slechts het opzicht daarover en zijn belast met de inzameling, moetende zij van de olij ten minsten twee derde gedeelten opbrengen, om daaruit te kunnen vinden, de verplichte leverantie aan het Gouvernement en het benodigde voor de eigen vaartuigen der Regenten, zo dat aan de Ingezeetenen voor hunne moeite niet meerder dan een derde gedeelte overschiet, waarmeede zij na welge- vallen kunnen handelen. | 10°. De opbrengsten van de zogenaamde Tagals of hoge Landen. Ik heb hier voorwaards reeds aangehaald, dat deeze Tagals als een toegift op de Rijstvelden zijn aantemerken en daarvan ook geen bijzondere lasten hoeven opgebragt te worden. Eenelijk word door de Imgezeetenen een gedeelte van het gewasch aan het Hoofd der Negorij, waartoe deeze Tagals gehoren, bij wijze van een vrijwillige gift aange- boden, en dit bedraagd nooit meerder als een vierde of hoogstens een derde gedeelte van het geheel. 11°. De opbrengst van kaijer-draden voor de leverantie aan het Gouvernement. leder Regent moet daarvan een bepaalde quantiteit in het jaar voldoen, en daar dit gaarn niet van de verlangde soort en hoedanigheid te koop is te bekomen, hebben de Regenten zich verplicht gevonden elk Distrikt, na mate van de meenigte der klappusbomen, uit welker veezels deeze draden gesponnen worden, de leverantie van ze) == eenige pikuls, na een bepaald monster, jaarlijks te moeten opleggen en waarvoor door hen die zelvde betaling word gegeeven, welke het Gouvernement daarvoor doed. 12°. Het zogenaamde Pietra. Dit bestaat eenelijk in Rijst, en diend meede tot onderhoud der Priesters, doch gelijk gezegd, men moet het zelve niet verwarren met het geschenk van dien zelvden naam, dat gewoonlijk, na het eindigen der vas- ten door de Ingezeetenen van ieder Dorp of Campong aan den Priester van hunne wijk gegeeven word en waarvan hier boven onder het artical der Dorppriesters is ge- sproken, alzo dit laatste eene vrijwillige gift is, waartoe zich niemand gehouden vindt, daar het andere inteegendeel eene rieele belasting uitmaakt, waarvan zich niemand kan ontrekken. Het zelve is echter niet overal eguaal. In zommige Negorijen re- guleerd zich dit na de Tjatjas der gronden en alsdan kan men reekeneu, dat het op 20 á 30 tot 40 katjes voor een Jonk Rijstland en zo van de overige na rato uitkomt, en elders weeder na andere omstandigheeden, doch, bij de eerste instelling, wierd deeze belasting over alle huisgezinnen geheeven, zonder onderscheid en dezelve was alstoen bepaald op drie Pietras of 15 katjes rijst, voor elke derzelve, wordende ge- reekend een Pietra te zijn voor de Man, een voor de vrouw en een voor de kinderen, onverschillig of er deeze al of miet waren, en op welken voet het op zommige plast- zen ook noch is. Dit Pietra word meede kort na het eindigen der vasten ingeza- meld, en deeze inzameling geschied altijd door den eigen Moedin of Priester van het Dorp of de wijk, zo er een is, of anders door die van de naastbijgeleegene Dessa, moetende hij vervolgens daarvan behoorlijke verantwoording doen aan den Hogepries- ter, waaronder hij gehoord, en die dan meede de verdeeling daarvan maakt; doch in de Distrikten van Rawapoelo en Simimie word dit Pietra door de aldaar zijnde Priesters zelve genoten, zonder dat de Hogepriesters te Sourabaija eenig aandeel daarin bekomen. 13°. Het zogenaamde Malamman. Dit is eene belasting, welke door de ge- zamentlijke Ingezeetenen driemalen in het jaar aan de Regenten, of het Hoofd, waaronder men hunne Negorijen of kampongs reekend te gehooren, moet opgebragt worden en wel ter geleegentheid van de drie grote Mahomettaansche Feesten Mouloet , Poeassa en Bezaar. Deeze belasting is na het getal der Tjatjas ingericht, en men kan door den anderen reekenen, dat dezelve, bij elke deezer Feesten, voor een Tjatja (in- steede van een Jonk, zo als bij mijn voorm. Advies, door een ingeslopene schrijf- vout gesteld is) uitkomt op 10 katjes Rijst, 8%, St. aan geld, 1 Leghoen, 5 Hijeren , 4 klappers, 1 Tros Piesangs en !/, bottel olij, en welk alles dienen moet, om de gem. Feesten met des te meer luister te kunnen vieren, gelijkerwijs de geenen der Ingezeetenen, door wien deeze articulen worden aangebragt, gemeenlijk ook daarbij vergast worden. ONBEPAALDE LASTEN. 1. Het leeveren aan de Regenten van Hoenders, Fendvogels en Bijeren, wanneer die geeischt worden en anders niet, doch gewoonlijk kan men reekenen, dat dit drie á vier malen in het jaar geschied, en wel vervangen der wijze, dan in het eene en dan weder in een ander Distrikt, uitgezonderd alleen in die em Á) am van Rawapoelo en Simimie, alwaar de leverancie geen plaats vind. De’ hoeveelheid is meede niet altijd dezelvde, maar word bij iedere eisch opgegeeven, wanneer door den Patingie van het Dorp daarvan een verdeeling over de gezamentlijke Inwoon- ders word gemaakt, dewijl zich dit niet naar de Tjatjas, maar wel na de huisge- zinnen reguleerd, doordien de opbrengst teegen betaling geschied, ofschoon deeze, volgens de oude gewoonte, doorgaans zo gering is, dat ieder Huisgezin wel eenige dubbeltjes in het jaar daarbij schade komt te leiden. Secundo. Het fourneeren van geschenken aan de Regenten, bij geleegentheid, dat een van hunne kinderen of andere Naastbestaande trouwd, sterft, dan wel besne- den word, of ook wel iets anders voorvald, dat aanleiding tot plechtige vertoningen _ of feestelijkheeden geevt. In zo een geval word gewoonlijk aan de Patingies der ge- zamentlijke Dessas daarvan kennis gegeeven, en deeze reekenen zich dan verplicht een ieder in de zijne, van den Inwoonders eenige vruchten, vee en zelvs zomwijlen ook geld, als de geleegentheid daarna is, intezamelen en daarvan vervolgens, uit naam der Negorij, aan den Regent een geschenk te maken, ofschoon dit eigentlijk eene Contributie zoude kunnen worden genoemd en ook wel degelijk verwacht wordt; doch de Distrikten van Rawapoelo en Simimie zijn hiervan uitgezonderd, dewijl de Inwoonders in het eerste slechts met hunne eigene Hoofden en die van het laatste met den Pachter uitstaande hebben. Tertio. Het fourneeren van Boetens. .Dit heeft alleen dan plaats, als de Inwoonders van eene Negorij zich aan het een of ander groot verzuim schuldig ge- maakt hebben, en wanneer hun gewoonlijk door de Pepattijs met voorkennis der Regenten eene boete word opgelegd van 4, 5 tot 10 en meer Sp. matten toe , na mate het gem. misdrijf en het vermogen der Ingezeetenen is, zijnde dit eene gewoonte, die zo van oudsher heeft plaats gehad en alleen schijnt ingevoerd te zijn, om den In- gezeetenen tot eene beetere plichtsbetrachting aan te sporen, doch voor zo veel ik heb kunnen nagaan, deelen de Regenten zelve nimmer in deeze Boetens, maar die komen altijd ten voordeele van de Pepattijs en Wedonos , welke dezelve onder elkander verdeelen. Quarto. Het zogenaamde Palakoe, of Commissie geld der Wedonos. Dit is meede van een ouden oorsprong en het zelve word betaald, als er geschillen tus- schen naburige Negorijen ontstaan, het zij over het bezit van gronden, die zich bei- den toeeigenen, dan wel het gebruik maken van weegen, aanleggen van nieuwe wa- terleidingen, en wat dies meer is. De Negorij, die zich verongelijkt acht, brengd , in zo een geval, hare klachten in bij de Regenten of Pepattijs en dan word een wedono of groot Mantrie gecommitteerd, om de zaak te onderzoeken en deeze beslist dan na bevinding van zaken, doch de triumpheerende parthij moet zich als dan ook de kosten der Commissie getroosten, dewelken echter gewoonlijk niet meerder dan 1, á 1!/, Sp. Mat bedragen, en het geen een der buiten kansjes uitmaakt, waarop de gem. Wedonos reekenen kunnen. Quinto. Het onderhoud van de Mantries of Hoofden , welke door of voorbij eenige Negorij passeeren. Het is een algemeen gebruik op Java en dus ook in het Soerabaijasche , ari dat nimmer eenig Hoofd , ja zelvs geen Regent, van huis gaande, zich van eenige benodigd- heeden voorziet, zo min voor hem zelve, als zijn gevolg ; overal waar hij aankomt , worden hem deeze, zo wel als de vereischte Manschappen en Paarden tot voortzetting zijner reis door de Ingezeetenen voor niet geleeverd , en zo hij werkelijk in de Negorij zelve een Com- missie heeft te verrichten, dan moet hem ook noch bovendien het een of ander voor zijne wanneer deeze zijne Commissie in den opneem van den staat der bevolking heeft be- staan, eenig pluimvee en vruchten, als dit eenelijk tot de landerijen betrekking heeft gehad, en zo vervolgens. BIJZONDERE LASTEN. A. Het zogenaamde Palakoe Jaxa. Deeze belasting is voorheen betaald geworden, wanneer een huisbraak geschiede, iemand gekwetst, dan wel ver- moord wierd: of eenig ander feit van gewicht kwam voortevallen, waarbij het onderzoek van den Jaxa nodig was, en wel altijd aan deeze Jaxa zelve, of de door hem daartoe afgezondene Perzonen, om te dienen, tot beloning voor de daar- meede gehad hebbende moeite. In de nabijheid van de stad bedroeg dit Commissie geld gewoonlijk niet meerder als 15 dubbeltjes, doch in de verder afgeleegene Dis- trikten tot 20, 25 en zelvs 30 dubbeltjes, na mate van de meer of mindere afstand der plaats, waar het onderzoek had plaats gevonden, doch het zelve kwam eenelijk ten laste van het Hauisgezin, of de Perzoon, die het onderwerp van dit onderzoek ad uitgemaakt, onverschillig of hij al of geen aanleiding tot de zaak gegeeven had en zonder dat de overige Ingezeetenen van het Dorp of Kampong daarin hoevden te deelen. Deeze zo onbillijke belasting is echter bij het vorige Gouvernement reeds afgeschaft en ook moet ik bekennen, mij geen blijken voorgekomen te zijn, dat de- zelve noch word geheeven, ofschoon ik echter niet gelooven kan, dat dit altijd het geval is, ten minsten dan niet, als zich eenige waarschijulijkheid opdoed, dat de zaak verborgen kan blijven. | B. Het zogenaamde Panombo, of de gerechts-onkosten, bij geleegentheid , als zich iemand over eenige zaak bij den Jaxa vervoegd. Deeze onkosten bestaan vooreerst in 15 dubbeltjes, die zo wel de klager, als de beklaagde, aan gem. Jaxa, volgens een aloude gewoonte, moet betaalen en wel voor dat deeze parthijen noch gehoord, of de zaak zelve onderzogt heeft en dan, als de uitspraak is gedaan, noch eenige dubbeltjes, namentlijk, als het geschil geen geld of goed tot onderwerp heeft gehad, doch in dit laatste plaats moet de Jaxa gemeenlijk 10 Pret voor zijne moeite hebben en deeze worden altijd door de triompheerende partij betaald, doch waar- teegen de Jaxa als dan ook zorgen moet, dat deeze door den verliezer behoorlijk word te vreede gesteld. Het geld, dat hiervan komt is echter niet enkeld voor de Jaxas zelve. Zij zijn verplicht daarvan jaarlijks een zeekere zomma aan de Regenten optebrengen, ter voldoening van het zogenaamde Luandraads geld, hetgeen, volgens een oude instelling, van ieder Regentschap aan den Fiscaal van den Luandraad moet gefourneerd worden, om daaruit te vinden de kosten van het onderhoud der aan dien en Raad komende gevangenen, en welk geld voor Sourabaija jaarlijks bedraagd rds. Sal, van ieder der beide Regenten. ' C. De gerechtigheid, welke betaald moet worden, wanneer iemand zich in den huwelijken staat begeevt. Hiertoe moet hij zich eerst van een permissiebriefje van den Regent, of het Hoofd, waaronder hij gehoord, voorzien, hetgeen hem 13 dubbeltjes kost en twee strengen katoene garens voor hem en zijn Bruid; en vervol- gens het huwelijk voltrokken zijnde, moet de Hoge Priester, welke dit heeft verricht, meede 5 dubbeltjes hebben en twee strengen katoene garens voor zijne moeite en 10 andere dubbeltjes, voor de mindere Priesters, welke daarbij als getuigen geadsis- teerd en het huwelijks Contract in het kerkboek hebben opgeteekend, zo dat dit altijd een affaire word, die op ruim 30 dubbeltjes komt te staan. Ondertusschen zijn de gem. garens, welke de opperpriester ontvangd, niet voor hem zelve, maar hij moet daaruit het garen fourneeren, dat benodigd is, wanneer kleeding stukken voor de Djaijeng sekars, oppassers en andere moeten worden aangemaakt, zo als van het geld meede een zeeker gedeelte aan de Regenten moet afgegeeven worden, die da van hun zelve zo veel daarbij leggen, dat dit te zamen voor hun beiden de zomma uitmaakt van rds......die jaarlijks onder de naam van wang Panahiban, insgelijk aan voorschr. Fiscaal van den Landraad moeten opgebragt worden, en almeede tot on- derhoud der gevangenen diend. D. De ongelden in kas van Echtscheidingen. Deeze Echtscheidingen geschie- den gemeenlijk voor den zelvden Priester, door wien het huwelijk voltrokken is, doch dit kan echter ook voor andere Priesters plaats vinden, mits deeze tot dierge- lijke handelingen gequalificeerd zijn en voor het overige de nodige solemniteiten, welke de wet voorschrijft, daarbij worden in acht genomen. De kosten, welke hierop lopen, zijn zeer gering, als bedragende niet meer dan 3!/, dubbeltjes in het geheel; wel te verstaan als parthijen de zaak volmaakt met elkander eens zijn en er geen uitkoop hoeft te geschieden, zo als wel eens plaats vindt, wanneer namentlijk de vrouw de scheiding begeerd en de Man daarin volstrekt niet toestemmen wil, en in welk geval de vrouw doorgaans hare toevlucht neemd tot een der opperpriesters , die zijne pogingen om de zaak bijteleggen vruchteloos ziende, daarop met de Man in onder- handeling treed, hem zoekende overtehalen, om voor een zeekere zomma gelds, die de vrouw heeft aangeboden, aan haren wensch te voldoen, en van welk geld, als de voorslag aangenomen word, de gem. Priester volgens gewoonte, voor zijne moeite een thiende gedeelte geniet. E. De kosten bij Boedel verdeelingen. Wanneer iemand komt te overleiden, die weinig heeft nagelaten, of welks Erfgenamen zich in der minne verstaan kunnen, dan maken zij onder zich zelve eene verdeeling van den Bozdel, eenelijk als zij het verkiezen, de Patingie en eenige der oudsten van hunne wijk of Negorij daarbij tot getuigen neemende, zonder daar voor hoegenaamd iets te betalen en zonder dat zich dan iemand verder daarmeede bemoeijen mag. Dan in contrarie gevallen, of wanneer er veele en onderscheide Erfgenamen zijn en deeze geene genoegzame kennis bezitten == #8 == van de wet, dan wel zich teegen alle onaangenaamheeden en de toekomst willen dek- ken, gaan dezelven gemeenlijk een der Hoge Priesters daarover raadpleegen, die dan de Boedel in de behoorlijke portien verdeeld, zo als dit weezen moet, en voor welke moeite hem volgens de gewoonte, meede 10 pet. moeten gevalideerd worden, deeh niemand verplicht zich aan des zelvs uitspraak te onderwerpen, maar elk een, die vermeend daardoor verongelijkt te zijn, kan zich aan de Jaxa en des noods zelvs aan het gerecht adresseeren. _____F. De belasting of het Tandak spel of de Dansseressen. Deeze Dansseressen Zijn gewoonlijk uit de laagste klasse van het volk, wier ouders haar, noch heel jong zijnde, bij een houder van diergelijke Dansseressen doen, alwaar zij het Ambacht leeren en vervolgens, op het beste uitgedost en steeds door eenig Musicq verzeld, overal gaan danssen, werwaards zij geroepen worden, en bij gebrek van dien, ook wel ’s avonds op de grote weegen in de nabijheid van volkrijke kampongs, alwaar zij nooit missen een grote toeloop van Menschen te hebben, die het vermaak, om enige ogenblikken met haar te danzen, altijd met gereede penningen moeten betalen. Alle Javanen, zo groot als klein, zijn op deeze soort van uitspanning zeer verslin- gerd en dikwijls zelvs ontstaat de grootste strijd, wanneer twee Perzonen te gelijk in het dansperk treeden, doch het geen de meer vermogende weeten voortekomen, door deeze Dansseressen aan hare huizen te ontbieden. Ondertusschen verdienen deeze schepzels niet alle evenveel. De eene is meer geoeffend en weet zich beeter voorte- q oen, als de andere en gevolgelijk heeft die ook meerder aftrek. Dit onderscheid is dan ook de maatstaf, waarna de belasting op deeze Dansseressen bereekend word, zo dat er zijn, welke ’smaands slechts 6 á 8 dubbeltjes betaalen, terwijl dit van an- deren een tot twee matten bedraagd: voorheen wierd voor de vergunning, om in de Regentschappen het Tandakspel te mogen aanhouden jaarlijks door ieder Regent, na evenreedigheid van zijn Distrikt, een zeekere zomma gelds aan het Gouvernement gefourneerd, het geen uit de zo evengem. belasting gevonden wierd en voor de beide Sourabaijasche Regenten te zamen bedroeg rds. 64, doch dit fournissement seedert af- geschaft zijnde, komt de geheele belasting thans ten hunne voordeele en welke zij maandelijks of om het halv jaar eens doen op halen en daarvoor als dan aan den hauders dier dansseressen nieuwe permissiebrievjes verleenen. G. De belasting op de waijang en Toppengspeelen.- Het eerste is een soort van Marionetten spel, waarin men zich van leedere Poppen bediend; doch het laatste word door Menschen vertoond en kan dus eenigermate bij onze Toneelspellen verge- leeken worden. Tot beide deezen word meede het verlof van de Regenten vereischt, doch dezelven laten dit doorgaans over aan de Hoofden van hunne eigene waijang en Topengspeelers, welke met den Aanvoerders der Particuliere Troupen een accoord maken en hun dan de nodige verlofbriefjes verleenen. Ook word het daarvan komende geld door hun zelve genoten, doch dit is niet veel van belang, nadien maar weinige zulke Troupen zijn en er zelden meer als een of twee Sps. matten in de maand door ieder derzelven betaald word. zp De diensten, waaraan de Javanen zich onderworpen vinden, zijn, even zo als de lasten en opbrengsten, meede van verschillende aart. Men kan dezelve echter gevoeglijk onder deeze twee Hoofdverdeelingen brengen, namentlijk Algemeene dien= sten, en zulken, die onder den naam van Heerendiensten bekend staan. De eerstgem. of Algemeene diensten zijn slechts als Burgerlijke verplichtingen aantemerken. Dezelven bestaan in het onderhouden der weegen, het zuiveren en uit- diepen der grachten en waterleidingen, het houden van wacht op de grote weegen en langs de Negorijen en ander diergelijke tot algemeen gerief, rust en veiligheid strek- kende verrichtingen, Niemand, die een eigen huis bewoond, het zij hij al of niet eenige voordeel geevende gronden bezit, kan zich aan deeze diensten onttrekken. De Hoofden zelve zijn verplicht daarbij als opzichters te moeten ageeren en te zorgen, dat alles behoorlijk gedaan word, en ook nimmer geschied daarvoor eenige betaling of andere tegemoetkoming, ten zij dat importante verbeeteringen worden onderno- men, of geheele vernieuwingen geschieden, waartoe het volk veel langer als gewoon- lijk moet worden aangehouden, en in welke gevallen de Regenten doorgaans aan den Arbeiders de nodige mondkost doen verstrekken, ten minsten aan die geenen, wel- kers woonplaatzen al te verre afgeleegen zijn om zich het nodige van huis te kunnen bezorgen, ten einde daardoor het verloopen voortekomen, waartoe dezelve anders zee- ker zouden overgaan. De instelling deezer Burgerlijke verplichtingen of Campongs diensten, — zo als men die ook wel zoude kunnen noemen, nadien dezelven zich meest bepalen tot de eigen Negorij of Campong, waar iemand woonachtig is, ofschoon dit altijd ook niet even strikt kan worden genomen, dewijl er wel eens omstandigheeden voorkomen, die het noodzakelijk maken van de algemeene reegel te moeten afwijken , — ik zegge, deeze diensten zijn van een zeer ouden oorsprong, en zelvs had men in den beginne daaraan die extensie gegeeven, dat de Ingezeetenen van elke Campong of Negorij in massa verantwoordelijk waren, voor alle wanorden , ja zelvs misdaden , welke binnen den omtrek van haar grondgebied kwamen voortevallen, al ware het ook, dat niemand eenige kennis daarvan had gedragen, en er zelvs ook geene mogelijkheid ware geweest het feit voor te kunnen komen. Dit laatste is echter reeds seedert lange afgeschaft en dus blijven de burgerlijke verplichtingen eenelijk tot de opgem. Cam- pongs diensten bepaald. De Heeren diensten daar en teegen zijn zulke werkzaamheeden, welke ten behoeve van het Gouvernement, als ook de Regenten en hare ondergeschikte Hoofden worden verricht. Volgens de eerste instelling, was niemand tot deeze diensten ver- plicht als hij, die eenige Rijst of andere voordeel geevende gronden, daarvoor in be- loning had ontvangen, en daartoe waren deeze gronden in evenreedige porties, onder de naam van Tjatjas verdeeld, elk groot genoeg, om een voldoend bestaan voor een enkeld Man te kunnen opleeveren. Voor ieder van deeze Tjatjas moest bij benodigd- heid een Man daar gesteld worden en deeze was dan gehouden op zijn eigen kosten en zonder daarvoor eenige verdere betaling te erlangen te moeten dienen en wel meest vervangender wijze met den bezitter van een andere. Tjatja, zo dat, bij voorbeeld , eene vats. ONS Pin Negorij, van welkers gronden 10 Tjatjas aan den Gemeenen Man waren overgelaten , een en dezelvde tijd niet meerder als de helvt aan den arbeid waren en deeze dan na verloop van een of meer weeken, na mate der min of meerdere afgelegenheid hunne woonplaatzen, door de andere helft wierden vervangen, en zo beurt om beurt, zo lange men hun nodig had, ten zij bij extra ordinaire voorvallen, wanneer de dienstdoenders ook wel eens in massa wierden ontboden, doch daarvoor als dan ook, na het ophouden der oorzaak, welke tot deeze ontbieding aanleiding gegeeven zo veel te langer van anderen arbeid verschoond bleeven. Dan ik heb hierboven aangetoond, hoe dat de gedurige vermeerdering van werkzaamheeden en andere andigheeden, het seedert lange noodzakelijk hebben gemaakt veel van deeze in- stelling te moeten afwijken. Van de Ingezeetenen der rondsom de stad geleegene Campongs, welke geene andere gronden bezitten, als waarop hunne Huizen staan en zo ook die van de zodanige Negorijen of Dorpen, waaraan insgelijks geene voordeel geevende Landen gehoren, of dewelken daarin geen aandeel hebben kunnen erlangen, worden thans meede Heerendiensten gevergd en vooral van die der eerstgem. Cam- pongs, waaruit het meeste volk, dat voor de Constructiewinkel en Munterij is be- nodigd, getrokken word, hoewel dezelven daarvoor echter ook van "de Regenten kwijtschelding hebben erlangd van het Tjatjas-geld, dat zij anders zouden moeten opbrengen en daar en boven bij hun werkelijk emplooi ook altoos noch eenige bijzon- dere betaling genieten, na mate het werk is, dat door hun word verricht. En van de overige Imgezeetenen hebben de diensten meestal meede grote veranderingen on- dergaan, en dezelven zijn bovendien ook thans veel zwaarder als bevorens, ten min- ° sten komt het mij voor, dat de diensten, welke eertijds voor het bezit van een ‘Wjatja voordeel geevende gronden moesten verricht worden, het gantsche jaar door bij een genomen, op niet meerder uitkwamen, dan 4 of hoogstens 5 maanden arbeids voor een enkeld Man, daar dezelven nu in teegendeel , alle andere omstandigheeden gelijk zijnde, wel op 6 en zomwijlen zelvs meer maanden kunnen worden gesteld, en het geen dan ook wel de voornaamste reeden schijnt te zijn geweest, waarom men allerweegen in het Sourabaijasche de hier voorwaards vermelde gewoonte heeft ingevoerd , om namentlijk in alle Negorij, waar eenige gronden voor Heerendiensten bestemd zijn, aan alle de Ingezeetenen, welke zich noch bekwaam tot den arbeid bevinden en niet als nieuw aangekomen zijn aantemerken, een even groot aandeel in deeze gron- den te geeven, alzo dezelve daardoor ook in de verplichting gebragt worden, met hun allen gelijkelijk in de tot die gronden staande diensten te moeten participeeren, en daardoor dit dubbeld voordeel word behaald, dat eerstens het bezwarende der gem, Diensten, over zo veele verdeeld zijnde, minder word gevoeld, als anders het geval zoude weezen, en tweedens, het getal Manschappen, dat in evenreedigheid der gem. gronden bij benodigdheid, moet daar gesteld worden, ook altoos Compleet kan blij- ven, zonder dat het zelve, wit hoofde van ziekte of anderzints behoeft te vermin- deren, nadien de Participanten elkander gedurig vervangen, en aan welke gewoonte de Ingezeetenen thans ook zo zeer gehecht zijn, dat dezelven niet ligt zullen dulden, EE er dat ten aanzien van iemand der hunne hoegenaamd eenige uitzondering op de alge- meene reegel worde gemaakt, alzo zij zich overtuigd houden, dat eene zodanige uit- zondering niet anders dan nadeelig voor de overigen zoude kunnen zijn. Dan in weerwil van alle deeze veranderingen, word de dienst zelve echter noch op de oude voet verricht, dat is: elke Negorij of dorp leeverd dagelijks de helvt van de Man- schappen, waarop dezelve na hare Tjatjas bepaald is, en deeze helft word na verloop van zekere tijd door de andere vervangen en zo beurt om beurt, doch echter is men uit hoofde van de meenigvuldigheid der werkzaamheeden, ook al dikwijls verplicht boven dit bepaald getal noch eenige meerder Manschappen te moeten eischen en dit is dan ook de oorzaak, waarom voor een Tjatja voordeel geevende gronden, invoegen voorm. thans wel op 6 en zomwijlen zelvs meer maanden in het jaar kunnen geree- kend worden. Echter gebeurt het ook wel eens, dat er minder Manschappen beno- digd zijn, als de bepaling komt te dicteeren, dan dit is maar zeer zelden het geval, dewijl als het eene werk voltooid is, altoos weeder wat anders te doen valt, al ware het dan ook slechts voor de Regenten en Hoofden, die van het overtollige volk dan gebruik maken, tot het opbouwen of voorzien van hunne eigene Huizen en andere werken, waartoe hun gewoon aantal volk niet toereikende is, en het geen te gemak- kelijker kan geschieden, daar men hier de gewoonte heeft, om de Manschappen door elkander te laten dienst doen, bij voorbeeld, van een Negorij, die 6 á 7 Man da- gelijks leeveren moet, trekt het Hoofd, waaraan de Negorij gereekend word te ge- horen, een of twee tot zijnen bijzonderen dienst, een word bij het Postweezen ge- emploijeerd, een snijd gras voor de Djaijeng sekars, eeu doed dienst bij de opge- richt wordende gebouwen, een moet goederen transporteeren, een gaat na de koffij- thuinen en zo vervolgens; eene gewoonte, welke meede wel geen anderen oorsprong schijnt te hebben, als het verlangen van den gemeenen Man, om de lasten en voor- deelen, zo veel mogelijk onder hun gelijk te doen zijn, doch evenwel ook niet vrij van inconvenienten is, doordien op deeze wijs niet altijd een en dezelvde man tot den eigensten arbeid word geemploijeerd, maar hij, die heeden gras heeft gesneeden, als het weeder zijne werkbeurt word, aan de gebouwen moet arbeiden of naar de koffij- thuinen word gezonden en dit natuurlijk ten gevolge moet hebben, dat de dienst- doenders over het geheel, minder geschiktheid voor de werkzaamheeden verkrijgen, _ als anders het geval zoude zijn, ongereekend noch, dat de Hoofden deezer werkzaam- heeden daardoor ook hun volk niet in eens kunnen bij den anderen hebben, maar het zelve uit verscheidene Negorijen moeten halen en dit al dikwijls aanleiding geevt tot vertraging in den dienst en ander misbruik. Het spreekt echter van zelve, dat hier alleen de reede kan zijn van zulke werkzaamheeden, welke niet bestendig op een en dezelvde voet blijven en geenzints van de overige, alzo voor de laatsten doorgaans vast bepaalde Negorijen zijn afgescheiden, waarvan de Inwoonders alleen aan die en geene andere Heeren diensten onderworpen zijn en het geen men ligt begrijpt, dat ten aanzien van het Luanschap Simimie meede op die wijze plaats vond , daar het zelve, zo als ik reeds te meermalen heb aangemerkt, tot den zoutpacht gehoord en de In- za MY Áa woonders aldaar, zodra de reegentijd voorbij is, tot dat dezelve weeder staat te be- ginnen, in massa moeten worden geemploijeerd, tot de werkzaamheeden aan het ver- aardigen vap het gem. zilt verknocht, doch dezelve daarvoor ook gedurende het pverig gedeelte van het jaar vrij van andere Heeren diensten blijven en daar en boven behalven de Ambachtslieden en andere Arbeiders, welke uit de rondsom de stad ge- leegene Campongs en andere geen eigen velden hebbende plaatzen getrokken worden, seedert eenige jaren, aan zommige der overige dienstdoenders meede eenige te gemoet- koming word gegeeven, het zij in tijd, of in geld, dan wel in beiden te gelijk. En wat uu het getal betreft, dat dagelijks moet geleeverd worden, dit bedroeg ten iijjde ik den opneem heb gedaan, invoegen als volgd, te weeten : { ten dienste van het Gouvernement. 186. koppen voor de Constructiewinkel, bestaande gedeeltelijk uit Ambachtslieden en voor het overige uit koelies, of Gemeenen, en meest getrokken uit de ’ rondsom de stad geleegene en andere geen eigen velden hebbende plaatzen, en daarvan genieten de eerste van 8 tot 10 stv. zilver per dach en de laatste eenelijk vier duiten en een katje Rijst ieder. 494. koppen voor de Munterij, zijnde meede gedeeltelijk Ambachtslieden en voor „het overige andere Arbeiders en insgelijks uit de nabijheid der stad, wanneer de eerste van 5 tot 10 en meer stuivers 's daags na rato van ieders werk verdiend, doch de laatsten slechts 4 duiten en zonder rijst. 65. koppen voor de Pakhuizen, ieder van welke niets anders erlangd, als een katje rijst 's daags. 10. koppen tot het malen van Tarwe, die ieder 2 stv. en 1 katje rijst genieten. _ 44, voor het Hospitaal, waarvan ieder 4 duiten ’s daags ontvangd, doch zon- der rijst. 407. koppen voor de opgericht wordende Casernen en andere gebouwen, bestaande gedeeltelijk uit Ambachtslieden en voor het overige uit gemeenen, en daarvan hebben de eerste doorgaans 10 en ook wel eens meer stuivers per dach, en de laatsten slechts 4 duiten en 1 katje rijst ieder. 56. koppen gemeenen, tot het schoonhouden der stadt, en waarvan een gedeelte 4 en zommige 6 tot 8 duiten ‘s daags ieder genieten, na mate het werk is, dat zij verrichten moeten. _ 20. koppen gemeenen aan de werf, dewelken hoegenaamd noch rijst, noch geld ontvangen. 44. koppen, die als zeevarenden op de kruissers en andere vaartuigen worden geem- h: ploijeerd en die doorgaans als dan 3 rds. ieder ’s maands genieten. 108. koppen, voor de door de Regenten geleeverd wordende vaartuigen, tot los- sen en laden der scheepen en andere diergelijke diensten, eu die buiten hare rijstveldeu niets genieten. nk 54. koppen voor de almeede door de Regenten onderhouden en geleeverd worden: de Buffels, met derzelver karren, en die daarvoor insgelijks niets genieten, 27. koppen gemeenen en eenige Paarden, welke dagelijks op de Bpseban ge moeten zijn, als er goederen te transporteeren vallen, of andere beani ipod | zijn te verrichten, en aan dewelke meede hoegenaamd geene verstre geschieden. 264. koppen gemeenen en een aantal Paarden voor het Postweezen, op de onder- scheidene verspan- of halte-plaatzen in het Sourabaijasche, uitgezonderd noch eenige Trekpaarden, koetziers en andere Bediendens, welke door de Regenten zelve worden onderhouden, en dewelken zo min als de eerste hoegenaam iets verder genieten. 212. koppen tot het branden van houtskolen, dewelken 2 duiten ontvangen voor elke krandjang kolen, die zij leeveren. 80. koppen gemeenen, tot het kappen en aanbrengen van het dagelijks ben brandhout, doch waarvoor zij niets ontvangen. 158. koppen bij de steenbakkerijen, waarvoor zij gemeenlijk de helvt ontvangen van de betaling, die door het Gouvernement voor de steenen geschied, terwijl de andere helvt besteed moet worden voor brandhout en andere benodigdheeden. 1500. koppen voor de Coffijkulture, dewelke, buiten hunne velden, niet anders genieten, als de betaling, welke hun voor de geleeverd wordende koffij toe- gekend is. 138. koppen voor de jatijbosschen , dewelke meede eenige te gemoetkoming genieten, zo als nader zal worden aangetoond. 176. Grassnijders voor de Djaijeng sekars, Paarden der oppassers en anderen, waar- voor dezelve meede niets genieten. 200. koppen voor het melken der Buffels in de Dorpen en het bereiden van Boter, en voor ieder pond van welke boter dan gemeenlijk een Ropij, of ook wel meer of minder betaald word en het welke de Arbeiders en Eigenaars der Buffels dan onder elkander verdeelen, en. 50. koppen voor diverse andere diensten en dewelke meest allen meede eenige betaling bekomen, van een of twee stuivers ’s daags, met wat rijst, doch zommige ook eenelijk de kost en anderen in het geheel niets. En voor de Inlandsche Hoofden volgens de door zijne Excellentie den ge- weezen Gouverneur generaal Daendels desweegens gemaakte bepaling, zouden de Regenten eigentlijk dagelijks tot hare bediening mogen hebben een getal van 170 koppen ieder, behalven de Musikanten en Topeng en Waijangspeelders. De Pepattijs een vierde gedeelte van dit getal. De groot Mantries, Jaxas en Naastbestaande der Regenten een achtste, de kleen Mantries een zestiende en de mindere Hoofden slechts een Man; doch het is alleen bij extra ordie- naire geleegentheeden, dat te gelijk zo veel volk bij hun in emplooi is, ter- wijl dit anders veel minder bedraagd en door den anderen gesteld kan worden op _ 49 — 140. koppen voor beide de Regenten, of ieder 70 Man, alle zonder iets anders als __ hunne velden en de mondkost te genieten, behalven noch eenige Muzikanten , Ambachtslieden en anderen, die de Regenten uit prive beurs, of van hun eigen “velden onderhouden. 40. koppen voor de beide Pepattijs en dus 20 voor ieder, meede op dien zelvden voet, en behalven eenige Ambachtslieden en andere door hun zelve onderhou- den wordende Bediendens. î 30. koppen voor de beide Binnen Pattijs, of 15 voor ieder, op den voet als even en meede behalven eenige andere Bediendens, die zij zelve onderhouden. 414. koppen voor de overige voornaamste Hoofden ‚ die meede den Titul van In- gabeij voeren, als meede de twee Hoge Priesters en de Fiscaal van den Land- raad, of 6. Man voor ieder derzelven, insgelijks zonder eenig ander genot. 54. koppen voor de 18 Groot Mantries, of 3 voor ieder derzelven, op dien eigendsten voet als boven. 102. koppen voor de ordenaire Mantries, of 2 Man voor ieder derzelven , almeede op den voet voorschr. en 832. koppen voor de kleen Mantries, dus voor ieder een, insgelijks zonder eenig verder genot. Bedragende dus te zamen een getal van 5405. koppen, ongereekend noch het volk van Simimie, dat, gelijk gezegd, door de Pachter eenelijk tot de werkzaamheeden van het zoutmaken word geemplaijeerd. En behalven alle deeze diensten legd van ouds ook noch een bijzonder servitut op de Bewoners der aan strand geleegene Dorpen, en Campongs rondsom de stadt, om namentlijk, wanneer er brieven of iets anders Gouvernements weegen over zee naar Grissee, Madura, of andere nabij geleegene plaatzen moeten verzonden worden, dan wel te Sourabaija zelve iets voorvalt, waartoe de gewone laad- en los-schouwen van de Regenten niet geschikt of althans niet toereikende zijn, als dan de daartoe benodigde Djangolans en Tjomprengs, de eenigste soort vaartuigen, die de Inlander hier op de revieren en langs strand gebruikt, met de vereischte twee of drie Man op jeder derzelven voor niet te moeten leeveren, doch het geen weinig bezwaar kan aanbrengen, als het maar niet al te dikwijls voorvalt, doordien dit buirt om buirt, de eene Negorij en kampong na de andere gaat, en er veele zodanige vaartuigen al- hier gevonden worden. Meerder diensten, lasten en opbrengsten als de bovengemelde, heb ik niet kunnen ontdekken, dat thans in het Sourabaijasche plaats vinden, en uit het geene ik desweegens voorwaards aangehaald heb, blijkt, dat, ofschoon men in zommige op- zichten’ wel eenigzints van de oude of origineele instelling is afgeweeken en inzon- derheid ook de diensten thans veel zwaarder zijn als bevorens, deeze lasten en diensten echter in geenen deele als onwettig kunnen worden beschouwd, nadien de tijds om- standigheeden de gedachte veranderingen noodzakelijk gemaakt hebben en dezelven 4 ai OND bovendien ook niet eerst nu, maar reeds voor lange en successive zijn ingevoerd en door het Gouvernement nimmer daar omtrent iets speciaals bepaald is. Ook zijn mij hier geene blijken hoegenaamd voorgekomen, dat iemand zich, door geld of anderzints, vrijkopen kan van de lasten en diensten, waaraan hij volgens zijne omstandigheeden en genot, onderworpen is. Daar het de gewoonte meedebrengd, dat geen Regent of Hoofd zich met de huishoudelijke inrichtingen der Negorijen „ Dorpen en Campongs, kan of ten minsten niet ligt zal bemoeijen, zoude eene zoda- nige vrijlating door den Patingie van het dorp of de wijk, waar die Perzoon woonachtig is, zelve moeten geschieden, doch om dit te kunnen doen, zoude deeze ook de toe- stemming der overige Ingezeetenen nodig hebben, en hier aan is, na het geen ik desweegens hier boven heb aangehaald, gewis nimmer te denken, ten zij dan inge- valle er iemand eerst nieuw aangekomen is, dewelke doorgaans voor een geheel jaar vrij word gelaten, doch zonder daarvoor hoegenaamd iets te betalen, of aan eenige andere verplichtingen onderworpen te zijn, als de verrichting der gewone Burgerlijke of Campongs diensten. De Patingie zelv kan zich meede niet van de hem opliggende lasten en diensten bevrijden. Wel is waar, dat deeze laatsten eenigzins van een anderen aart zijn, als die van den Gemeenen Man, maar evenwel is hij gehouden die zelve in Per: zoon te moeten verrichten en ook blijft hij altijd aan de betaling van het Tjatjas geld en opbrengst van andere lasten, even zo als de overige Ingezeetenen onderwor- pen, amet dit onderscheid eenelijk, dat hij van de dubbelde portie, welke hem in- voegen voorm. van de velden toevalt, slechts voor de eene helvt, in de gewone le- verantien deeld en voor de overige helvt daarvan gelibereerd is, doch daarvoor ook weeder onder de verplichting legd, om alle Hoofden, welke in zijn Dorp of wijk aankomen, zelve te moeten logeeren en hun alle gemak te verschaffen, en zonder dat de gemeenen tot iets anders als derzelver onderhoud meede behoeven te Contri-_ bueeren. De Hoofden en Naastbestaanden der Regenten zijn neevens de Djaijeng sekars, oppassers en andere van onder het gezach der gem. Regenten afgescheidene Perzonen, de eenigsten, welke, buiten hunne eigene diensten en de Burgerlijke verplichtingen, van alle verdere lasten bevrijd zijn. Door geen een der zelven word eenig Tjatjas of ander geld betaald, en van de gronden, welke zij bezitten, hoevd meede hoege- naamd niets opgebragt te worden, zo min in natura, als in gelde, doch dit strekt zich echter niet verder uit, als tot hare eigene Perzonen en die van zulken harer Famillien, welke noch niet op haar zelve wonen, terwijl alle overigen daar en teegen en zesook het volk, dat zij voor hare bediening houden, in allen opzichten met an- dere Ingezeetenen gelijk staan. ‚ Hoe veel nu een dienstdoende Javaan van de voordeelen der hem toegevallen gronden, na voldoening der voorschr. Lasten, noch kan overhouden en in hoe verre dit toereikende is, om met de zijnen daarvan te kunnen bestaan, begrijpt men ligt, dat niet wel bepaald is nategaan, nadien dit altijd van de plaats hebbende omstan- nn a digheeden afhangd, en dus zal ik daarvan ook eenelijk een generaal denkbeeld trach- ten te geeven. Ik heb hier boven reeds aangehaald, dat de diensten en lasten der Javanen zich reguleeren na de verdeeling der voordeel geevende gronden in .Tjatjas , en dat zo een Tjatja gewoonlijk op een halve Jonk rijst, of andere daarmeede in waarde gelijk staande Landen, uitkomt; dan daar de Jonken zelve oneindig veel van kander verschillen, zo wel in opzicht van de vruchtbaarheid, als andere omstan- digheeden, kan men hier alleen zulke Jonken verstaan, welke de grootste quantiteit Padij opleeveren en daar en boven goed geleegen, niet te moeijelijk te bewerken en vooral ook niet zeer aan misgewassen blootgesteld zijn, zo als doorgaans met die van Goe noengkendang, Kabo en Lingkir het geval is en alwaar buiten dien ook de beste Jonken wel meede 45 Amatten Padij opleeveren, doch van ieder der 25 Gedengs, waaruit een Amat bestaat, niet meerder zuivere rijst komt dan 9 katjes, daar dit in de andere Distrikten van 12 tot 16 katjes bedraagd, ongereekend noch de minder goede geleegentheid, om het overgehoudene van de hand te kunnen zetten, en waar- om men dan ook aldaar dikwijls een geheele Jonk voor een enkelde Tjatja reekend en zomwijlen zelvs voor noch minder. De hier bedoelde Jonken nu kunnen bij een ordinair goed gewaseh, zo als ik reeds hier voren aangemerkt heb, na aftrek van het aandeel der snijders, wel tot 45 Amatten Padij ieder voortbrengen en, als de oogst bijzonder wel is uitgevallen, noch iets meerder, doch stelle slechts door den anderen 40 Amatten, dewijl men niet verwachten kan, dat die altoos even goed zal weezen. Van deeze 40 Amatten Padij, moeten bij den inzaam, al direct afgetrokken warden , de zogenaamde Padij Panadjoeng, Pagandekan, Pakasak, en Djekat en dan vervolgens de rijst voor de leverantie aan het Gouvernement, item het Pitra voor den Priester en wat dies meer is en welk alles op de eene plaats wel eenigzints verschilt van het geen men op een andere ontmoet, doch echter doorgaans, bij een genomen, op iet minder dan 16 tot 18 Amatten uitkomt, zo dat van een Jonk op zijn ruimst genomen slechts 24 Amatten kunnen overschieten en dus voor een Tjatja niet meerder dan 12 Amatten, dewelke tot Rijst gestampt en ieder gedeng, door den ande- ren, teegen 12 katjes gereekend zijnde, eene in van dit graan uitmaakt jan circa katjes. . . . er boat : ae ee 7e 8600. wanneer men nu steld, dat het En van den deren van zo een Tjatja uit vier koppen bestaat, gelijk dit, de bevolking door een geslagen zijnde, ook werkelijk op omtrent zo veel uitkomt, en dat deeze met haar vieren dagelijks drie katjes nodig hebben, het geen inderdaad zeer gering is, als men aanmerkt, dat een gezond Javaan zelvs met een geheel katje voor zich een niet kan rondschieten, door dien al zijn voedzel in deeze rijst alleen aat, met wat zout, een ritsgen, een weinig moeskruiden en nu en dan een kleen stukje visch, of gedroogd vleesch, en ee welk dus in een Re .… 1095 zo blijkt, dat den Bezitter eenelijk Ben. aan rr voor en A over- EEEN Ibis itse Il amtdedin oli. ilena !nt 161 anale me BE het geen aan Padij iets meerder als Acht Amatten uitmaakt, dewelke men door den anderen wel op vijf Ropijen ieder reekenen kan en zelvs noch meer, doch stelle daar- voor evenwel slechts rds. . . …. .… Mroy. ole 1 IR 20. De Bezitter van een Tjatja heeft daar en teegen, buiten zijn Rijst voor de Consumtie, in het jaar ten minsten noch 30 tot 35 rds. nodig, zo ter vol- doening van de Hoofdgelden, welke alleen invoege voormeld reeds 2 rds. voor een Tjatja uitmaken en andere Lasten, als om de vereischte reparatien aan zijn eigen woning te kunnen doen, item tot inkoop van huisraad, akkergereedschappen, kleedingstukken voor hem en zijn huisgezin, zout, olij, gedroogd vleesch of visch en andere articulen van benodigdheid stelle . 30.— En gevolgelijk komt hij jaarlijks noeh te kort rds. 10, doch de bomen , welke. hij rondsom zijn huis geplant heeft, zijne bamboezen; surithuinen en andere planta gien, van welk alles hij geen bijzondere lasten hoevt optebrengen, leeveren hem jaar- lijks ook al eenige spaansche matten op en daar en boven kan men reekenen , dat zij vrouw met spinnen, weeven, aanfokken van pluimvee, verkopen van snoeperijen en anderen kleinigheeden, doorgaans meede wel 1!/, à 2 stv. ’s daags verdiend , zo da’ een dienstdoende Javaan, als hij en de zijnen slechts niet te lui zijn, over het al- gemeen genomen, noch al reedelijk wel kan uitkomen, want, ofschoon er ook veel onder deeze dienstdoenders zijn, welke geen geheele Tjatja voordeel geevende grond: voor zich alleen bezitten, maar daarin met twee, drie en zelvs meer andere Perzonen gelijkelijk deelen, komt daar teegen ook in aanmerking, dat, na mate hun aandeel kleiner is, hunne lasten en diensten meede zo veel te minder zijn en zij gevolge- lijk ook na rato meerder tijd en geleegentheid kunnen hebben, om de velden de Hoofden en anderen, welke dit zelve niet kunnen doen, te bewerken, of zich op een andere kostwinning toeteleggen. Voor dat ik nu tot de beschouwing van andere zaken overga, zal ik, volgens. mijne hier voorwaards gedane belofte, eerst noch eenig nader gewach maken van de staat, waarin zich de koffij culture en de jatij bosschen in dit Landschap bevinden. Men kan reekenen, dat de koffij culture eerst seedert een jaar of 20 in het Sourabaijasche is ingevoerd, - dewijl dezelve voor die tijd in het generaal, op alle plaatzen, tot het toenmalige Gouvernement van Java gehorende, verboden was. De eerste plantagien waren kleen en van weinig aanbelang, doeh successive en vooral ge- durende de laatste 5 jaren zijn die zeer vermeerderd en uitgebreid geworden, zo dat dezelven thans wel een getal uitmaken van 160 thuinen en deeze te zamen genomen eene oppervlakte beslaan van ruim 978 Morgen lands. In den beginne had men voor deeze thuinen slechts zulke gronden genomen, welke daartoe best konden gemist worden, dan daar deeze natuurlijk de slechtste van allen waren, dewijl de beetere reeds voor andere culturen waren geemploijeerd, zag men zich weldra in de verplichting dezelven te moeten abandonneeren en in dies steede nieuwe gronden uittekiezen, wel- ke echter meest al ook onvoldoende wierden bevonden en dus insgelijks moesten ver- | wisseld worden, tot dat men eindelijk zulke streeken had aangetroffen, waar de grond — 53 aan het bedoelde oogmerk scheen te zullen beantwoorden. Geene der voorschr. , s in weezen zijnde thuinen, is derhalven van een hogeren ouderdom als het jaar ] 800, want ofschoon men wel noch eenige der besten van de oude plantagien aange- houden had, waren deeze echter alle geleegen op de seedert aan Particulieren afgestane Landen, en de Wigenaars hebben dezelven gaande weg meede geheel vernietigd. Het andschap Simimie en de zogenaamde kotta of Kampongs rondsom de stad, zijn de enigste gedeeltens van Sourabaija, waar geene der gem. thuinen gevonden worden. Alle de overige distrikten hebben ieder een meer of minder getal van de zelven, na mate van hare gronden, uitgestrektheid en inwoonders, en elk deezer distrikten is pok van een ruim en goed, hoewel slechts van Bamboezen opgericht Pakhuis voor- ien, alwaar de koffij uit alle de tot zo een distrikt gehorende thuinen bij eengebragt en zo lang opgeschuurd word, tot dat den inzaam geheel is voleindigd, wanneer de koffij in zakken word gedaan, en vervolgens, het zij met vaartuigen, dan wel Paar- den, of Menschen handen, zo als zich dit best schikken wil getransporteerd en in 's Gouvernements Pakhuizen afgeleeverd word de pikul van 225 & teegens eene betaling van rds. hollds. 592, zilver geld, te weeten rds. 133, voor de Regenten en op- zichters en rds. 4 voor den gemeenen Man, door wien de aanplanting en leverancie is geschied en aan dewelken dit aandeel alsdan ook terstond, in presentie van de _Pepattijs en hunne Higene Hoofden, word uitgekeerd, doch waarteegen zij voor de moeite van het transport, de bezorging der zakken eu het onderhoud der Pakhuizen niets genieten, dewijl dit word gereekend onder de gem. betaling begreepen te zijn. De directie over deeze thuinen, was eerst aan de Regenten zelve overgelaten , doch het Gouvernement heeft het seedert nodig geoordeeld de culture van de koffij over het geheele Eiland, te brengen onder eene aparte administratie en de thuinen zelve te stellen onder het opzicht van Buropeers, zonder eenige verdere bemoeijenis van de Regenten en op welken voet het dan ook tot noch toe gebleeven is. Ook had men ter zelver tijd, voor de bearbeiding dier thuinen eenige der best daartoe geleegene Negorijen afgezonderd, met alle de daaraan gehorende velden en derzelver Inwoonders, te zamen een getal van wel 2000 Huisgezinnen uitmakende, en aan ieder van welken de verplichting was opgelegd, om de eerste aanplanting tot op 500 boomtjes te moeten brengen en vervolgens jaarlijks noch 200 daarbij te voegen, tot het getal van 1000 toe, doch met vrijlating daar en teegen van alle verdere diensten en zo ook lasten en opbrengsten en met toezegging daar en boven, dat zij ook het bestendig genot „zouden blijven behouden van de gedachte, door het Gouvernement voor de geleeverd wordende koffij vast gestelde betaling; dan hoe veel reedenen men ook scheen te heb- ben zich van deeze schikking de beste gevolgen te mogen beloven, leerde de onder- „vinding echter, dat men zich daarin geheel had misgist. De kleijachtige gesteldheid, welke de grond overal in het Sourabaijasche en dus ook in de gedachte thuinen heeft, maakte het aan de eene zijde ondoenlijk de verlangde aanplantingen eerder als in de reegentijd te kunnen bewerkstelligen, en aan de andere kant volstrekt noodzakelijk de jonge boomtjes, gedurende de oostmouzon dagelijks te moeten begieten, ten einde en Dh het weeder te niet gaan derzelven voortekomen, en gevolgelijk konde de Ingezeetenen weinig geleegentheid overblijven, aan het bearbeiden hunner eigene velden te denken 4 veel minder deeze bewerking ter behoorlijker tijd te kunnen laten geschieden , door- dien juist als dan het meeste werk in de thuinen moest verricht worden en niemand anders in de Negorijen konde terugblijven, als oude Lieden, vrouwen en kinderen, welke daartoe miet geschikt waren. Natuurlijk moesten hieruit misgewassen voort- komen, en de gemeene Man — daardoor van alle middelen van bestaan zijnde ontbloot en geene geleegentheid hebbende het ondergane verlies op een andere wijze te kunnen herstellen, daar hij gelijk gezegd genoegzaam het gantsche jaar door in de thuinen zijne beezigheeden vond — zag zich eindelijk tot het punt gebragt, zijne Negorijen te moeten verlaten en zich naar elders te begeeven. Men is om deeze reeden dan ook wel verplicht geweest, het met den arbeid in de meerm. thuinen weeder op den vo- rigen voet te brengen, dat is dezelve gelijkelijk met de andere diensten, waarvoor geen apart volk is afgezonderd, te doen roulleeren, over alle de rondsom geleegene Negorijen, zo dat thans uit ieder van deeze Negorijen, na mate van derzelver om- standigheeden, een, twee en meer Man dagelijks naar de thuinen gezonden en deeze op haar beurt weeder door anderen vervangen worden, en waardoor dus het vereischt getal Manschappen altoos voltallig blijft en dit bij overkropt werk zelvs noch eenig- zints kan vermeerderd worden. In deeze thuinen nu staan thans volgens de daarvan, dezen bijgevoegde, generale lijst, werkelijk in groei: 5932. koffij boomtjes van 1800. 15490. do. do?’ ver 1801: 20074. _ do. do. . „ 1802. 20264. do. do7’i wilnd1803: 30270. do. do. . # 1804. 30600. do. do; 10: #0 18605: 45908. do, do. 4 #2 11806: 54657. do. des 4vntse 0 «1807. 144227. do. do. . „ 1808. 441462. do. do. . „ 1809. 590256. do. do. (14 ' ‘TB10 en 515802. do. do?/0 sp. na181 def 1914937. boomtjes in het geheel, te weeten 367417 volwassene, en 1547520, die eerst seedert 1809 aangeplant zijn en dus noch maar weinig vruchten dragen. Im de Bataviasche Bovenlanden en overal elders, waar de grond goed is voor de koffij Culture, word doorgaans voor een boom '/3 ® in het jaar gereekend, en volgens deeze reekening, zoude de gem. quantiteit volwassene bomen jaarlijks moeten opleeveren circa 122472 ponden, dan het is verre van daar, dat dit hier werkelijk het geval zoude zijn. In teegendeel heeft de geheele leverande dit jaar niet meerder bedragen als 38918 poaden en daaronder zijn 16625 ® geweest, welke bereeds ru nen het vorige jaar ingezameld waren, doch toen, uit hoofde der plaats gehad hebbende veranderingen, niet hebben kunnen geleeverd worden; zo dat de leverantie in dit eigentlijk niet meerder heeft bedragen dan ponden 17293. In of voor het jaar 1811 ponden 16625. Basin serrie ome 1810 ar, 14000. In # ” „ pis 41 909) oz 12000. Bae Sen er 1308. ne 9885: zo verder opwaards, elk jaar minder, na mate er weiniger volwassene bomen aan randen waren, en gevolgelijk kan men reekenen, dat hier noch geen 7 bomen zo veel geeven, als in de Bataviasche Bovenlanden een enkelde doed. Dit onderscheid is inderdaad te important dan Jat het de opmerking van het Gou vernement niet zoude meriteeren. Aan gebrek van oppassing en toezicht kan het zelve ondertusschen niet wel toegeschreeven worden, daar uit het hier boven aangehaalde blijkt, welk een mee- nigte volk dagelijks in de thuinen aan den arbeid word gehouden; en even min aan eene verkeerde, of oneigene behandeling der plantagien, dewijl men daaromtrent in alles die zelvde wijze volgd, welke in de Bataviasche Bovenlanden plaats vindt. De oorzaak van dit verschijnzel kan en moet derhalven eenelijk gezogt worden in de ge- steldheid van de grond zelve, en waarlijk, als men deeze laatste met oplettendheid beschouwd, laat zich die oorzaak ook wel spoedig ontdekken. De koffij heester een zachte, losse en eenigzints vochtige grond heminnende, kan de zware taije kleij zeeker weinig daarvoor geschikt weezen, nadien deeze kleij, in de Oostmouzon, geheel uit- droogd, van een splijt en dan zo hard word als steen, zo dat zelvs het gras en alle andere gewassen, welker wortels niet diep genoeg kunnen doordringen , moeten te niet gaan, of ten minsten zeer aan het kwijnen raken, en zonder dat daarin op eeniger- hande wijze is te voorzien, nadien de Revieren en spruiten als dan veel te laag zijn, om het water op de velden te kunnen laten lopen, en het in de thuinen arbeidend volk ook met geen mogelijkheid eenige andere als de laatst geplante boomtjes kan begieten, nadien deeze thuinen gemeenlijk op eenige afstand van de Revieren hebben moeten worden geplaatst. om de verwoestingen door de jaarlijks plaats hebbende overstromingen voortekomen, en de gegravene Putten in het heetste van het jaar ge- tijde, gewoonlijk geheel uitdrogen, zo dat op veele plaatzen zelvs de Ingezeetenen ver- plicht zijn hun drinkwater van heel verre te moeten halen. Fn het is dan ook om alle deeze reedenen, ik vermeene, dat van de voorschr. thans in weezen zijnde koffij ‚plantagien, zo wel als van alie verdere, welke men in den vervolge noch in het _ Sourabajasche mogt komen aanteleggen, nimmer veel goeds zal te verwachten weezen en het in teegendeel voor 's Gouvernements belangens als veel voordeeliger is te be- schouwen van deeze Culture, voor zo veel dit Regentschap betreft, geheel en al af- tezien, dewijl de winst op de koffij, hoe aanzienlijk die ook zijn moge, of in der tijd noch mogte worden, echter op verre na in geene vergelijking kan kumen, bij de oneindige” moeite en arbeid, welke aan de Plantagien alhier moet worden besteed, ik zwijge noch van de kosten der administratie en dan het gemis der gronden, waarop ien zich de gem. Plantagien bevinden en die gewis met meerder nut tot andere eindens zouden kunnen worden geemploijeerd. En wat nu de Hout of Jatijbosschen betreft: deeze zijn, zo als ik hier voor- waards reeds aangemerkt heb, alle geleegen in de Distrikten van Goenoengkandang, Kabo en Lingkier; en ik voege daarvan deezen eene aparte beschrijving bij, waaruit blijkt: dat dezelven, na de gem. Distrikten, ook in drie Hoofdbosschen zijn verdeeld, te weeten : 1°. dat van Goenoengkandang. Het zelve is enkeld bij deezen algemeenen naam bekend en formeerd inderdaad ook een eenig te zamen hangend bosch, het geen wel hier en daar zo door valeijen als anderzints een weinig afgebroken is, doch zich echter nimmer geheel van een scheid; en het zelve is lang circa 31/, uren gaans en breed 2 uren. 2e. dat van Kabo. Dan dit is in twee bijzondere bosschen verdeeld, dewijl die van den anderen zijn afgescheiden en ieder op zich zelve legd, namentlijk dat van Kabo zelve, zijnde lang circa 2!/, en breed 2 uren gaans, en dat van Kletek, hetwelk echter slechts eene lengte heeft van !/, en een breedte van */, uur gaans,en 8°. dat van Lingkier, het welk men reekenen kan in het geheel lang te zijn eirca 6 uren gaans en breed 2!/, uren; doch geen te zamen hangend bosch formeerd maar op veele plaatzen afgebroken is en daarom ook in 21 bijzondere bosschen is verdeeld, waar van elk zijn bijzondere naam heeft, en die meest ontleend is van de benaming der Negorijen, die daar het dichtste bij leggen. Deeze bosschen staan, even als de koffij culture, onder eene aparte administratie en daarover zijn insgelijks Europeesche opzichters aangesteld geworden; doch het is eerst seedert eenige jaren, dat het Gouvernement daartoe overgegaan is. Bevorens waren die geheel ter beschikking van de Regenten en gebruik voor den Ingezeetenen overgelaten, met die bepaling eenelijk, dat de Hout werken, die voor ’s Lands diensten kwamen nodig te zijn, voor niet moesten worden geleeverd en tevens ook daar uit gevonden worden het onderhoud der Bruggen, beschoeijing langs de revier, de benodigde vaartuigen tot lossen en laden der scheepen en veele andere dingen meer; en men kan derhalven ook wel nagaan, dat deeze bosschen al vrij wat ver- waarloosd en op zommige plaatzen zelvs bijna geheel van goed zwaar hout ontbloot zijn; dan met dat al worden in dezelven echter noch een meenigte bomen gevonden , waaruit balken van 20 tot 30, 40 en zelvs wel van 50 vt. lang kunnen vallen en daarbij zijn die ook, over het geheel genomen, noch al zeer goed van jong hout voorzien, dat zeer fleurig uitziet en gaande weg meede tot de kapping zal bekwaam worden; reedenen waarom ik dan ook vermeene, en dit is mij zelvs ook door den Hoofd opzichter over de bosschen in den oosthoek verzeekerd geworden, dat jaarlijks ten minsten 2000 balken van de straks gem. sorteering en een goede parthij meerdere houtwerken uit deeze bosschen kunnen getrokken worden en wel bij Continuatie, zon- der dat dezelven zullen behoeven stil te staan, als slechts de nodige zorg word ge- dragen, dat, in steede der gevelde bomen, terstond weeder andere worden aangeplant _— Dj men bij de kapping zelve ook alle behoedzaamheid in acht neemd, om geene andere bomen te ruineeren Eenelijk is het te beklagen, dat de vervoer deezer hout- werken, zo ten uitersten moejelijk valt. De afstand der bosschen van Sourabaija wil zeeker op zich zelve niet veel zeggen, ofschoon die meede al vrij aanzienlijk is, pa dien men ten minsten 5 of 6 uren gaans nodig heeft, eer men het begin van het naast bij geleegene bosch kan bereiken en de overige noch wel twee en drie malen verder zijn; maar het grootste bezwaar bestaat daarin, dat alle deeze bosschen op ber- gen of heuvelen zijn geleegen en deeze alle met min of meer diepe valeijen voorzien zijn, waardoor het hout dau eens op en dan weeder af moet worden gesleept, het zij door trekbeesten of Menschen handen, wijl op zulk een ongelijken en meest al stijlen grond, aan geene hout wagens of andere voertuigen te denken is, zo dat het vrij lange aanloopt, eer men de houtwerken buiten de bosschen kan hebben, en van waar die dan noch eenige uren verder moeten worden gesleept naar de boorden der revieren, van waar de afvoer kan geschieden, zijnde dit voor de houtwerken van Goe- noengkendang en Kabo een arm, die in het laatstgem. Distrikt uit de grote Sou- rabaijasche revier voortkomt en zich beneeden het zelve weeder daarmeede vereenigd, en langs dewelke de houtwerken vlotsgewijze naar Sourabaija worden afgebragt, doch het geen uit hoofde der veele bogten van de revier en andere hindernissen zelden in minder als 5 of 6 dagen geschieden kan; en voor die van Liagkier, een arm der zogenaamde Solosche Revier, welke tusschen Sidaijoe en Grissee in zee valt en naar welke laatstgem. plaats deeze houtwerken dan vervoerd worden, en waarmeede ge- _meenlijk ook wel 14 en zomwijlen zelvs meerder dagen verlopen. Voor deeze bosschen zijn in het geheel afgezonderd 20 Negorijen, met derzel- ver Inwoonders en alle de daaraan gehorende velden, en daarover is tot Hoofd aan- gesteld de Demang Sebo Djoijo, welke noch 11 andere Hoofden onder zich heeft, die de titul van Loera voeren, en als onder opzichters bij de onderscheiden werk- zaamheeden in de bosschen en tot den afvoer der houtwerken geemploijeerd worden en van welke Hoofden ik de naamlijst deezen meede bijvoeg, waarbij tevens ook bekend is gesteld het getal Inwoonders, dat zich thans in de gem. Negorijen bevind , neevens derzelver vee en Landerijen, bedragende. 224. Mansperzonen 238. Vrouwen en 426. Kinderen, of 858. Koppen te zamen. Voorts. 421. Buffels 23. Koebeesten 22. Paarden en 35. Schapen en Gijten. neevens ei 62. Jonken Rijstvelden, en dan noch een aantal hoge Landen, of Tegals, geschikt voor den aanplant van Jagongs en andere articulen. De Demang zelve heeft tot zijn bestaan twee Jonken van de gem. Rijstlanden en ieder der mindere Hoofd omtreut 1 Jonk en het overschot is onder den gemeenen Man verdeeld, op die zelvde wijs, als ten opzichte der overige Negorijen plaats vindt en waardoor dus ook de Ingezeetenen alle tot den arbeid zijn gehouden, welke gewoonlijk met het begin van Maart een aanvaug neemd en tot het einde van de maand October voortduurd en zomwijlen ook wel iets langer, als de houtwerken noch niet alle afgevoerd zijn, doch altijd beurt om beurt, zo dat wanneer de eene helft der tot den arbeid bekwame Imwoonders daarmeede beezig is, de andere helvt zich te huis bevind en gevolgelijk een ieder derzelven geleegentheid genoeg heeft, om zijne velden behoorlijk en ten gepaster tijd te kunnen bewerken en als hij niet te lui is zelvs ook noch iets anders bij der band te neemen. Buiten de werkzaamheeden aan de houtkap geaccrocheerd, zijn deeze Bosch volkeren hoegenaamd aan geene andere diensten onderworpen; en ook zijn dezelven bevrijd van alle opbrengsten in gelde en leverantien in Producten, uitgezonderd al- leen de Padij Djekat en Bras Pietra, welke als noch gefourneerd worden; doch eene- lijk dienen tot onderhoud van hunne eigene Priesters en om het bestaan der Hoofden, die buiten hunne rijstvelden, volstrekt niets ander hebben, eenigzints te verbeeteren, terwijl boven dit alles ook noch door het Gouvernement, voor ieder kop, zo lange hij werkelijk dienst doed, dagelijks een katje rijst word verstrekt, neevens wat zout, en voorts jaarlijks in massa het benodigde ijzer en staal tot het aanmaken van bij- len en andere vereischt wordende gereedschappen, item kruit voor het wacht hebbende volk, en dan een zeekere zomma in geld, onder de naam van sleeplonen en Buffels gelden en dienende om daaruit de kosten te vinden tot den aankoop van nieuwe buf- fels, in steede der gecreveerde of onbekwaam geraakte en voor het overige onder de Gemeenen Man zelve verdeeld te worden. Men ziet dus hieruit, det de Ingezeetenen der voor de bosschen afgezonderde Negorijen, in vergelijking teegen de andere dienst doende Javanen, zeer aanmerkelijk bevoordeeld zijn. Het is zeeker waar, dat de werkzaam- heeden, waartoe zij moeten dienen, in geenen deele onder de minst bezwarende kunnen geteld worden, maar deeze diensten worden door hun, even zo als overal elders, meede bij beurten verricht en daar en boven hebben zij doorgaans ook noch eenige maanden in het jaar over, gedurende dewelken zij in het geheel niets behoeven te doen; zo dat men reekenen kan, hunne werkzaamheeden, in steede van zwaarder, zelvs noch eenigzints lichter zijn, als die van de andere dienstdoenders. Ik moet derhalven ook betuigen, geene reedenen te kunnen vinden, waarom het noodzakelijk zoude zijn, de Boschvolkeren zo zeer boven hare Landsgenoten te favorizeeren; en zelvs komt het mij voor, dat een zodanige ongelijke behandeling nimmer met de belangens van het Gouvernement kan overeenkomen, daar hier uit noodzakelijk jaloezie en ontevredenheid moet onstaan en dit al ligt aanleiding tot verloop van volk zoude kunnen geeven; dan het zij hiermeede zo het wil, deeze In- | ze woonders zijn ondertusschen neevens hare Trekbeesten volgens verzeekering van den __ Buropeesch Hoofd opzichter, volkomen geevenreedigd aan de werkzaamheeden , welke door hun moeten verricht: worden, uitgezonderd alleen in zulke gevallen , als er in _ eens eene grote quantiteit houtwerken word geeischt en deeze spoedig moeten gelee- verd worden, wanneer ook door de Inwoonders van andere in de nabijheid geleegene dorpen assistentie moet worden verleend. Voor het overige had ik wel gewenscht bij deeze geleegentheid, eene opgave te kunnen supediteeren, hoe veele en welke soort houtwerken, in de twee vorige jaren, uit de Sourabaijasche bosschen getrokken zijn; dan vermits van deeze houtwerken geene distincte aanteekening is gehouden, maar dezelven met de ook van elders aangebragte, en door de Boschvolkeren van Passou- _rouang, Bangil, Grissee, Liamongang en Sidaijoe gekapte, door den anderen geleeverd zijn, zo kan ik eenelijk hierbij de lijsten overleggen van de gem. houtwerken zodanig als die alhier aangebragt en werkelijk bij de specificatien zijn ingenomen, en volgens welke lijsten deeze houtwerken, na de bij het vorige Gouvernement bepaalde prijs- courant, waardig zijn geweest, als. DEE ervan hek jent COROKO(4-t10 'upan Ul’ mio gh U Lue trlkde Sosa. En die „ wv EMAS IAN OUUEIN UN AUT ae DEURNE PIE „ 18009: 47. of te zamen . …  stige, rilde SST O5ENES. en daar de in gem. jaren aan de boschvolkeren gedane verstrekkingen van Rijst, zout, ijzer, staal, Buffels gelden enz. niet meerder bedragen heb- NEE ed U ITN: hero IO or Did a lj vn vd SBE AK. zo zouden gevolgelijk de voorschr. houtwerken aan winst hebben opge- ne ER OE Mt” te weeten buiten de kosten der administratie op de stapelplaatsen, de Salarissen der Buropeesche Boschgangers en opzichters en andere daar- toe betrekking hebbende ongelden. Het eerste, dat mij, na deeze afzonderlijke beschrijving der koffij-culture en Jatij bosschen, voorkomt opmerking te verdienen, zijn de Markten, of zo als de In- lander die noemd Passers, met de Tambangans of veeren, welke men verplicht is ge- weest, op zommige plaatsen, waar geene bruggen over de Revieren en kanalen zijn, tot gerief van de ingezeetenen te moeten aanleggen. De beschikking over deeze Passers, zo wel als de daarvan komende voordeelen, is tot dus verre geheel aan de Regenten overgelaten geweest; doch het is eerst seedert eenige jaren, dat zij dezelven voor hunne eigene reekening doen administreeren, terwijl zij die in teegendeel bevo- rens altijd aan het Hoofd der Chineezen alhier hadden afgestaan , dewelke deeze Passers en Tambangans dan weeder in het klein aan anderen verpachte en daarop een aan- zienlijk voordeel behaalde. Voor zo veel ik heb kunnen nagaan, zijn onder deeze _ Passers en Tambangans geene, die eerst nu zijn aangelegd geworden, maar dezelven hebben van ouds her op den teegenswoordigen voet bestaan, zo dat die allen als vol- — 60 — komen wettig zijn te beschouwen. Het getal der eerste bedraagd vijf-en-vijftig en dat van de laatste zes-en-dertig, en dezelven hebben in het gepasseerde jaar, conform de bijgaande lijsten, te zamen aan de Agenten opgebragt Rd® 9936. In dit jaar zullen dezelze, volgens eenige nieuwe daaromtrent gemaakte arangementen, wel noch iets meerder afwerpen. Dan hoe aanzienlijk dit meerdere ook weezen moge, houde ik mij echter verzeekerd, dat het zelve noch op verre na in geene vergelijking kan komen, bij het geene men van die Passers en Tambangans zoude kunnen trekken, wanneer dezelven regulier verpacht, of ten minsten een beeter opzicht daarover ge houden wierd, daar nu de eene vertrouweling het op den anderen laat aankomen en deeze weeder op een volgende, en hier door natuurlijk veel verloren gaat. Onder- tusschen moet men echter ook bekennen, dat de heffingen, welke op deeze Passers en de Tambangans geschieden, allezints gematigd zijn en dus ook in geenen deele tot eenig bezwaar kunuen strekken. Ik heb mij overal moeite gegeeven, om dit nategaan en ik heb nergens gevonden, dat van de op de Passers aangebragt wordende goederen meerder dan 4& of hoogstens 5 pCt. betaald word, en dit noch maar alleen als die goederen werkelijk van de hand zijn gezet en anders niet. Wel is waar, dat, na- volgens eene aloude gewoonte; voor de vrijheid van intreede op de Passers en het genot der zitplaatsen ook iets in natura van de goederen zelve moet afgelangd worden, doch dit geschied eenelijk van vruchten, bloemen, versnaperingen en wat dies meer is, doch nimmer van rijst, lijwaden, garens, of andere articulen van belang en daar en boven is de quantiteit ook in evenreedigheid van het aangebragte, altijd zeer gering en word zelvs dikwijls in het geheel niets genomen, als het aangebragte niet werke- lijk zo veel bedraagd, dat de afgaven, zonder belemmering te veroorzaken, geschieden kan. — Én aan de overvaarten of Tambangans is de betaling noch veel minder, als bedragende, voor ieder kop, die zich laat overzetten en een dragt goederen bij zich heeft, niet meerder dan een enkelde duit, en voor die geen goederen hebben een halve. Buiten deeze Passers en Tambangans zijn geen andere plaatsen in het Sourabaijasche, alwaar voor de aan of voorbij gebragt wordende goederen eenige gerechtigheid betaald word, hetzij tolpoorten, salarangs, of wat benaming deeze plaatsen ook zouden mo- gen hebben, en ook weet men hier niets van de heffing van bruggengeld, het tjappen den Piculansstokken, of andere diergelijke belastingen. Eenelijk moet van goederen, welke door of voorbij de Passers gebragt en naar elders gevoerd worden, om die al daar te verkopen, ap elke deezer Passers meede eene geringheid worden betaald, het geen gewoonlijk voor een geheele dragt , die men een ropij schat waardig te zijn, op een enkelde duit uitkomt en zo vervolgens na rato; wel te verstaan, als deeze goederen over land getransporteerd worden en geenzints, ingevalle dezelve zich in vaartuigen bevinden, alzo deeze laatste geheel vrij zijn, ten ware die uitgeladen en meede op of voorbij de Passers mogten worden gebragt, wanneer die aan dezelve betaling als de anderen on- derworpen zijn. Voor het overige zijn de Ingezeetenen in geenen deele verplicht hun- ne goederen naar deeze Passers of Markten te moeten brengen. Een ieder kan die vervoeren, werwaards hij wil, mits de zo evengen. gerechtigheid bij het passeeren der Le Passers betalende, en ook heeft elk een het recht zijne goederen in zijn eigen dorp te verkopen en zonder dat hij daarvoor hoegenaamd iets hoeft te betalen, uitgezonderd een, wanneer hij daartoe voor zijn huis of aan de weg een zogenaamde warong of tje houd, en in welk geval hij dan voor zo een kraamtje dagelijks een duit moet opbrengen aan den eigenaar van de Passer, welke in dat Distrikt geleegen is. De vaart en handel naar en van de Grote Oost, overwal, Batavia en andere plaatsen is hier meede noch al vrij levendig. En dit kan insgelijks ook gezegd wor- den van de zogenaamde kleine handel, het geen eigentlijk die is, welke in de nabijheid word gedreeven, zo als met Madura, Grissee, Passourouang, enz., en waartoe men zich eenelijk van kleine Inlandsche vaartuigen bediend, gelijk Prauwmaijangs, Django- s, Joekoengs en andere diergelijken, welke geschikt zijn, om overal langs de ondiepe stranden en in de revieren te kunnen doorkomen en het gantsche jaar door over en weeder te varen. — Dan daar evenwel veele der Ingezestenen hunne voorheen gehad hebbende vaartuigen, successive, zo door den oorlog, als zeerovers en ander zints erloren hebben en de daardoor veroorzaakte vermindering van algemeene welvaart, gevoegd bij de in teegendeel zo zeer toegenomene schaarsheid en duurte van hout. — het niet hebben toegelaten veele nieuwe te kunnen aanbouwen, zo kan men derhal- ven ligt nagaan, dat, hoe leevendig deeze beide takken van handel thans ook zijn mogen, dezelven echter, in vergelijking teegen het geene die bevorens geweest zijn, eene aanmerkelijke vermindering hebben ondergaan, ofschoon eene zodanige vergelijking thans niet wel meer te maken is, daar, volgens de opgaaf der toenmalige Pachters, de door hen gehoudene aanteekeningen van de des tijds uit en ingevoerde goederen, seedert alle te zoek zijn geraakt; en waarom ik dan ook slechts van die van de twee laatste jaren of 1811 en 1812 de lijsten hierbij kan laten overgaan. De Binnenlandsche Handel, die met der vorsten Landen word gedreven, is meede noch al van eenig aanbelang. Jaarlijks worden er aanzienlijke quantiteit van zout, -gamber, ijzer, koperwerken, ehinase wharen, Patholen en andere westersche lijwaden derwaards vervoerd en in dies steede weeder andere articulen van daar getrokken zo als kappas, garen, Palmachristie of Jarak, Olij, strozakken en zelvs ook rijst, als het gewasch daar wel is uitgevallen; doch bediend men zich hiertoe gemeenlijk meede alleen van vaartuigen, alzo die, gelijk gezegd, tot verre in der vorsten landen de revier kunnen opkomen en het transport overland daar en teegen al te moeijelijk en kostbaar valt, nadien alles moet gedragen, of op Buffels en Paarden geladen worden, die meede niet veel kuunen verdienen. — In der vorsten Landen zijn de op-en afgevoerd worden- de goederen, bij zommige plaatsen, aan de betaling van Thol onderworpen, doch in Gouvernements Landen vindt dit geen plaats, wijl deeze handel steeds als zeer nuttig voor de Ingezeetenen en tevens ook voordeelig voor het Gouvernement zelve beschouwd is, na dien de gem. goederen toch meest al vaa elders komen, of naar elders wor- den uitgevoerd, en men dezelve uit dien hoofde zo min mogelijk heeft zoeken te bezwaren. De jaarlijkse Contingenten en vast bepaalde leverantien aan het Gouvernement lk bestaan thans, buiten de houtwerken en koffij, waarmeede de Regenten niets meer uit- staande hebben , in 11000 Rd“. aan recognitie penningen, te weeten 5000 van den Berste, en_ 6000 van den Tweede Regent, welke in gelde moeten voldaan en gevonden worden uit de inkomsten der Passers en het Tjatjas geld, dat door den gemeenen Man word opgebragt. 1000. Koijangs rijst, a 5515!/, ® ieder, te weeten 500 van elke Regent, en wel voor niet, wordende bijeengebragt uit de leverancien, die van de aan den gemee- nen Man overgelatene velden en door de Hoofden van het Distrikt van Rawa peelo en den Pachter van Simimie geschied en waarvan hierboven reeds gewach is gemaakt. 800. kannen aard olij of 400 ieder Regent, met een toegift van 40 op ieder 100, en dus 1120. kannen in het geheel, almeede voor niet en wordende getrokken uit de wellen of Putten, welke deeze vettigheid opleeveren, en 168. pikuls kaijir draden a 130 @ ieder en waarvan meede elk Regent de helvt leeverd, doch teegen de betaling van rd. 3 per pikul, en welk gespin, door de gezamentlijke Distrikten moet worden opgebragt, na eene daarvan in vroegere jaren — gemaakte verdeeling en waarvoor door de Regenten die zelvde betaling aan den Le- veranciers geschied, welke zij van het Gouvernement komen te ontvangen. En voor den jare 1808, zijn deeze leverancien geweest: 113: 8. Rd“. aan Calanger gelden. 64 Rd®. aan Tandars gelden. 1000. Koijangs rijst, even zo als thans voor niet en meede teegen 5512!/, ® de koijang , doch waarvan toen slechts 3400 @® verantwoord wierden en het overigen ge- deeltelijk het bestaan uitmaakte van de gezachhebber en Administrateur, welke toen noch geen bepaalde Tractementen hadden. 800. Kannen aard olij, insgelijks voor niet en met die zelfde toegift als thans, doch welke laatste toen meede eenelijk ten vooordeele van gem. Administrateur kwam. 198. pikuls kaijjer draden, ook even zo als thans; teegen de betaling van Rd*. 3. — de pikul van 180 @® en zonder eenige verdere overwichten. 38 pikuls katoene garens, waarvan door den gezachhebber zelve 18 pikuls moesten _ geleeverd worden, door de Pachters der sabandharijen en andere Domainen 10, en het ove- rige door de Regenten, doch alles teegen betaling, welke bepaald was op Rd®. 45.10 voor de pikul van 125 ® eerste, Rd“. 35.10 voor de tweede en Rd5. 25.10 voor de derde soort. Voorts Indigo, koffij en Peeper, van alles zo veel, als de gewassen konden opleeveren, meede teegen de daarvoor vastgestelde prijzen en zonder eenige andere overwichten _ als die voor het indrogen in de pakhuizen nodig waren, en dan ook 4 Kruissers- vaartuigen teegen de zeerovers, op ieder Regent twee, met het daarvoor benodigde _ volk en wapenen, doch zonder ammunitie, alzo die door het Gouvernement wierd ver- strekt, en welke vaartuigen, na het eindigen van de kuistocht, weeder aan de Re- genten teruggegeeven wierden, ten zij die mogten zijn vergaan, wanneer in het vol- gende jaar weeder nieuwe moesten worden geleverd en zonder dat door het Gouverne- =s ment desweegens eenige vergoeding geschiede, ongereekend noch een aantal [nlandsche Militairen, welke door de Regenten steeds moesten in gereedheid gehouden en ook tevens van het nodige voorzien worden, om in cas van nood terstond daarvan gebruik te kunnen maken en veele andere verplichtingen meer, zo ten behoeve van het Gou- ernement zelve, als sommige der Ambtenaren en andere Perzonen. ij: Dan behalven deeze vast bepaalde Contingenten, hebben ook noch eenige andere leverancien plaats, waarvan de hoeveelheid niet wel optegeeven is, dewijl die zich na de benodigdheid reguleerd en wanneer deeze geen plaats vindt, insgelijks ook komt optehouden, bestaande dezelve in : 1. Het benodigde brandhoud tot gebruik van het Hospitaal, guarnizoen en het. geen invoegen voorm. door de Ingezeetenen, welke het vruchtgehruik der boschen hebben, voor niet moet wordeu geleeverd. 2e. De vereischt wordende stappen en Bamboezen, meede als even door de Bezitters dier Plantagien voor niet geleeverd wordende. | 3e. Houtskolen, die weekelijks, na mate de benodigdheid is, worden gebrand en afgebragt, en waarvoor gewoonlijk 2. duiten per krandjang aan den gemeenen Man betaald word. 4e. Metzelsteenen, welke de Regenten ten dienste van het Gouvernement moeten laten vervaardigen, doch waarvoor zij eene betaling genieten van Rd®. 2.24. voor de 1000. p“. en waarvan zij dan weeder de helvt uitkeereu aan den gemeenen Man, welke tot die vervaardiging word geemploijeerd, en het overige besteeden tot inkoop van het benodigde brandhout, wijl dit niet onder de opgedachte leverancien begreepeu is, maar apart moet worden betaald, en andere daarop lopende onkosten. 5e. Rijst, namentlijk wanneer het gebeurd, dat de gewone Contingenten niet oereiken en het gewasch goed genoeg is uitgevallen, om een extra leverantie te kunnen doen, wanneer door het Gouvernement, na mate der benodigdheid, noch een of twee honderd koijangs boven het Contingent worden geeischt en die dan door de gezament- lijke distrikten moeten opgebragt worden, doch altijd teegen betaling van eene als- dan na billijkheid vastgesteld wordende prijs. — en 6e. Strozakken, Jarak olij en andere articulen van benodigdheid en welke als die in de begeerde quantiteit, of hoedanigheid, niet door den administrateure zelve te bemachtigen zijn, alsdan meede van de Regenten geeischt worden en die daarvan vervolgens over de gezamentlijke Distrikten eene verdeeling maken en daarvoor die zelvde betaling valideeren, welke door of van weegens het Gouvernement word gedaan. En wanneer men nu bij dit alles ook noch voegd de meenigte Manschappen, item Paarden, Buffels, karren en vaartuigen, welke dagelijks benodigd zijn en waarvan hiervoren onder het articul van diensten is gesproken, en ook tevens daarbij in aan- merking neemd, dat de Regenten met hare uitgestrekte Famillie, item Hoofden, Dja- ijengsekars, Oppassers en anderen meede door dit Landschap moeten onderhouden wor- den; dan kan men niet ontkennen, dat de voorschr. leverancien, hoe gering die anders ook in vergelijking teegen de uitgestrektheid van het Landschap schijnen mogen — Me echter inderdaad zeer aanzienlijk zijn; en het is ook uit dien hoofde, ik niet geloven kan, dat, zo lange het met dit alles noch op den teegenwoordigen voet blijft, deeze leverantie veel zullen kunnen vermeerderd worden, ten minsten moet ik betuigen niet te weten, op welke wijze dit mogelijk zoude kunnen zijn, zonder voor den gemeenen Man een al te groot beswaar aantebrengen, nadien de lasten van eene zoodanige ver- meerdering toch alleen op hem zoude moeten ter needer komen, daar de Hoofden, gelijk gezegd, van alle lasten en opbrengen vrij zijn; ep hij thans reeds met zo veele andere afgaven is bezwaard, dat hij het weinige wat hem, na voldoening derzelven, noch van de voordeelen zijner velden en de arbeid zijner vrouw overschiet, ruim genoeg nodig heeft, om met de zijnen ordentelijk te kunnen bestaan. De leverancie van Rijst eenelijk zoude na mijn inzien, des noods noch eene verhoging van 150 a 200 koijangs kunnen ondergaan, doch ook miet anders, als onder bepaling, dat daarvan niets ten laste kome van den Gemeenen Man, maar alles worde gevonden, uit de ?/, gedeeltens, die de Ingezeetenen in het Rawapoeloesche van het gewasch aan de twee aldaar zijnde Hoofden opbrengen moeten, en die daarvan ook genoeg overhouden, om deze leverancie te kunnen doen. Dan is men eenmaal zo verre gekomen, dat de veele thans noch geheel woest leggende streeken mede zullen ontgonnen en tot de bebou- wing bekwaam gemaakt weezen, in dat geval twijffele ik niet, of bij de gedachte ver- meerdering zullen wel noch 5 a 600 andere koiïjangs rijst kunnen worden gevoegd, alzo zich onder de voorschr. Landen, na mijne reekening, ten minsten noch 1478. Jonken bevinden, welke meede voor de Culture van dit graan geschikt zijn en als dan zeeker ook wel 25 a 30 zakken ieder aan het Gouvernement zullen kunnen opleeveren, even zo als dit thans door de andere velden geschied, hoewel echter voor als noch geene bereekening daarop is te maken, nadien hiertoe vooraf nodig zal weezen eene merkelijke toeneeming van bevolking, alzo de Ingezeetenen der rondsom de stad ge- leegene kampongs, alle hare bijzondere neeringen hebben en dus niet wel tot de ont- ginning en bewerking den gem. velden kunnen worden geemploijeerd, en de Bewoners der overige Negorijen en Dorpen reeds zelve genoeg van velden zijn voorzien, uitgezon- derd eenelijk een getal van 4026 Koppen, die daarin geen aandeel hebben ontvangen, doch ook voor een gedeelte uit oude Lieden bestaan, welke niet meer tot den arbeid geschikt zijn, en voor het overige uit de zulken, door wien de velden der Regenten en andere Hoofden, item Djageng sekars, oppassers, en ook gemeenen, welke zelve geen tijd of lust daartoe hebben, worden bewerkt. De overige inkomsten, welke het Gouvernement van dit Landschap trekt, komen voort uit de Thollen en andere Domeinen en gerechtigheeden. Dezelve kunnen ge- voeglijk onderscheiden worden in verpachte en onverpachte;— en daarvan bepalen zich de eerste tot de zoutkeetens van Simimie, de in en uitgevoerd wordende Rijst, suiker en andere goederen, het Hoofd geld der hineezen, slachten van vee, houden van kroegen of Tapperijen, en verkopen van Amphioen, en de laatste bestaan in de ge- woue ’s Heeren gerechtigheid bij verkoop van vaste goederen en scheepen en vaartuigen, me 5 __het Ankeragie geld, gestempeld papier, de Munterij, belasting op de slaven en eenige andere gecollecteerd wordende gelden. Deeze voordselen zijn seedert eenige jaren aan- dig den Landbouw zeer zal bevorderen, den uitvoer vermeerderen en gevolgelijk ook de Pachten en Thollen in evenreedigheid doen stijgen, om nu noch niet eens te spree- _ ken van de gelden, welke uit den verkoop zelve zullen voortkomen en die gewis aller de mportants zullen zijn, het zij deeze verkoop teegen Contante betaling binnen zeekere _ termijnen geschied, of bij wijze van eene jaarlijksche Contributie, welk laatste echter, mijns bedunkens, wel het verkiezelijkst is; want, ofschoon het een zeer onverschillige zaak schijnt te weezen, op welke wijze de betaling geschied, als slechts de nodige _ evenreedigheid daar omtrent is of word in acht genomen, geloov ik evenwel, dat dit met meerder waarheid gezegd kan worden van verkopingen tusschen Particuliere Per- zonen, welke altijd geleegentheid kunnen hebben de in eens ontvangen koopschat _ weeder tot andere voor hun niet minder. nuttige eindens te emploijeeren, — dan van een gevestigd Gouvernement, het welk duurzame voordeelen nodig heeft, om de even zo bestendig aanblijvende uitgaven op den duur te kunnen bestrijden; en ook komt het mij voor, dat men bij den afstand van Landerijen teegen eene jaarlijks te betalene recognitie altoos veel meerder daar voor zal kunnen bedingen, als wanneer de geheele koopschat in eens of bij termijnen moet worden voldaan, alzo de schaarsheid van geld het genoegzaam ondoenlijk maakt, op dien voet, eenige aankoop teegen de behoorlijke waarde te kunnen doen, uitgezonderd alleen misschien eenige weinige stukken gronds, waartoe reeds voor lange aanvraag is gedaan en waarvan de verzoekers genoeg tijd ‚en geleegentheid hebben gehad zich van het daartoe benodigde geld te kunnen voor- zien; gelijkerwijs dit mijn gevoelen ook inderdaad schijnt bevestigd te worden door de aanzienlijke jaarlijksche Contributie, welke onlangs voor het bezit van de Distrikten Djangolo en Rawapoelo geboden is, alzo ik mij verzeekerd houde, dat dit in even- reedigheìd verre alles overtreft wat men ooit verwachten kan, dat deeze distrikten bij eene werkelijk te doene verkoop teegen Contante betaling, met eenige mogelijkheid zouden kunnen afwerpen. | En behalven dit alles zouden de voordeelen ook al terstond aanzienlijk kunnen vermeerderd worden, wanneer het Gouvernement verkiest gebruik te maken van de daartoe reeds, bij mijn voorlopig advies, voorgeslagene middelen en die bestaan in: le. De Passers en Tambangans of overvaarten, welke tot dus verre aan de _ Regenten zijn overgelaten, meede onder de Domainen van het Gouvernement te trek- ken en daar en teegen de jaarlijks gefourneerd wordende Recognitie penningen der gedachte Regenten voor zo veel te verminderen, als zij thans werkelijk daarvan trek- ken, het geen invoegen voorm. in lange na zo veel niet bedraagd, als deeze Passers en Tambangans bij een te doene verpachting, zullen kunnen afwerpen. 2e. Door de Eigenaars van de bij het vorige Gouvernement aan Particulieren 6 ERE afgestane en verkogte Landen, voor dezelven meede eené gerechtigheid te doen op- brengen, al ware het slechts een halv pCt. ’s jaars van het werkelijk inkoops kostende, en 3e. Van de alhier remoneerende Parnakans, Maleijers, Bougineezen en andere vreemde Inlanders, uitgezonderd alleen de Moren, die steeds op Java als werkelijke Burgers zijn geconsidereerd, — even zo als van de Chineezen, een jaarlijks Hoofdgeld te heffen, van ten minsten een of twee Sp. matten voor ieder Huisgezin, dat op zich zelve woond, om door hunne eigene Hoofden ingezameld eu jaarlijks verantwoord te worden. Dan hoe aanzienlijk de voordeelen in der tijd ook worden mogen, welke het Gouvernement van dit Landschap zal kurinen trekken, — is het echter eene zeekere waarheid, dat dezelven, althans voor het teegenwoordige, noch in geenen deele geeven- reedigd zijn aan de Juasten en uitgaven, welke daar en teegen gedragen moeten worden. Ik had wel gewenscht hiervan een accurate aanwijzing te kunnen doen; — doch de boeken noch niet zo verre in gereedheid gebragt en dus ook niet alles be- hoorlijk nategaan zijnde, verzeld deezen eenelijk een calculative opgave, waarbij ik zelvs genoodzaakt ben geweest, ten aanzien van zommige Posten en vooral die van de lasten, slechts na blote gissingen te werk te moeten gaan, en waarom ik deeze opgave dan ook niet anders wil aangemerkt hebben, dan als een ruwe schets, geschikt om een oppervlakkig idee van de zaak te geeven;— en uit welke opgave dan blijkt, dat de gezamentlijke Pachten, gedurende den loop van dit thans eindigende jaar 1812 hebben afgeworpen... . … … … Rd® 133,191 / 34e — p dat de revenuen der bd daite en eenige gehoudene verkopingen, enz. bedragen hebben. . . „ 162,064 „ 63 „ 10 w dat door de Regenten aan pd penningen zijn of zullen worden voldaan. . . … _n 10,000 « —r — dat de vast bepaalde Contingenten van ploteien, in gelde bereekend, monteeren. …. „ 23,710 # 33 / — m dat de ook in de bosschen Bad iter gesteld kunnen worden, op. „ 13,098 / 1l » — dat de te behalene winst op gn ed: koffij cir- Gat! Celme BeAraen KAn: ts MAO, MONTEL HA ROA NGES 20 384 „20 n 8» en dat overzulks de winsten en inkomsten, — uitge- zonderd eenelijk het voordeel van de Heerendiensten en eenige voor niet geleeverde kleenigheeden, zo als : bamboezen, enz, enz. waarvan onmogelijk eenige bereeke- ning is te maken, te zamen komen te rendeeren. „ 842,449 p 30 / 2 dat daar en teegen de gezamentlijke uitgaven, zo aan Transporteere Rd°. 342,449 / 80 « 2 7 en Per Transport Rd’. 342,449 # 30 n 2» Fractementen, als onkosten van gebouwen, item de Munterij en Constructie winkel, de gedane verstrek- kingen enz. enz, in het ad wel ri kunnen \ Brden op circum circa. . … … __ 484,240 7 55 wr 14 wv montant van wel. . . … e at oesrn RdSl4A TOT oe BD iS gereekend misschien noch hi bele zaken, welke ten deezen meede in aanslag dienen te komen, doch waarvan ik in het geheel geene kennis heb gehad en van dewelke ik dus ook onmogelijk eenige aanhaling heb kunnen doen. En hier meede alles afgehandeld hebbende, wat mij ten aanzien der onder- _scheidene Landen van dit Regentschap, de daarin gevonden wordende Negorijen en Dorpen, derzelver natuurlijke Inwoouders, en de lasten en diensten, waaraan deeze onderworpen zijn, enz., enz., is voorgekomen eenige opmerking te verdienen, — schiet mij thans eenlijk noch over, ook eenig bijzonder verslag te suppediteeren , nopens de Europeërs en andere Christenen, item Chineezen, Parnakans, Maleijers, Bougineezen en andere vreemde Inlanders, welke zich meede in dit Distrikt bevinden; en hetgeen ik, met opzet, tot dus verre uitgesteld heb, ten einde de zaken niet onder elkander te verwarren. | De eerstgem. of Christenen zijn, gelijk ik hier voorwaards reeds aangetoond _ heb, genoegzaam alle in de stad en derzelver voorsteeden woonachtig; — en de Chineezen en overige vreemde Natien in de twee vlak tegen over de stad geleegene _ kampongs; — doch veele van dezelven hebben zieh ook in andere kampongs needer- gezet en zommigen zelven in ver afgeleegene Negorijen en Dorpen of Deszas. Ik laat van ieder deezer luandaarten een afzonderlijke te zamentrekking hierbij over- gaan; — en daaruit consteerd: dat de Europeërs en andere Christenen bestaan in: 312. Mansperzonen 118. Vrouwen 180. Jongens en 237. Meisjes; — of 877. Koppen in het geheel. De Chineezen in: 543. Mansperzonen 525. Vreuwen 181. Jongens en 471. Meisjes; — of 2020. Koppen in het geheel. De Parnakans in: 68. Mansperzonen 65. Vrouwen 31. Jongens en 25. Meisjes : — of 189. Koppen in het geheel. En de Maleijers en andere vreemde Inlanders in: 198. Mansperzonen 248. Vrouwen 103. Jongens en 108. Meisjes ; — of 657. Koppen in het geheel. Zoo dat dezelven gezamentlijk een getal uitmaken van wel 3748 koppen rn ongereekend de Slaven, die aan dezelven gehoren en meede wel 2081 koppen bedragen. De Buropeërs en andere Christenen zijn gedeeltelijk in dienst van het Gouverne- ment zelve, en de overigen bestaan uit Burgers, welke zich op onderscheidene wijzen erneeren ; — doch de Chineezen en verdere vreemdelingen houden zich meest met den handel bezig zoo binnen als buitenlandsche, item de zeevaart en andere diergelijken ; — doch onder de eerstgen. of Chineezen vind men ook veel geschikte handwerklieden en ook zulken, die bij de meer gegoede hunner landgenoten, als schrijvers, opzichters en andere Bedienden worden geëmploijeerd. De Huizen, welke door deeze onderscheidene Landaarten bewoond worden, zijn meest van steen en hun in eigendom toegehorende. Ik voege daarvan deezen eene lijst bij en daaruit blijkt, dat derzelver getal zich wel op 749 stuks beloopt. De overige zijn slechts van Bamboezen, die den Bewoners meede wel toegehoren, doch waarvan evenwel de grond als noch in eigendom van het Land is en waarom ik daar- van dan ook geen verdere aanhaling zal doen. De steedelijke of plaatzelijke lasten, waaraan deeze onderscheidene Natien onder- worpen zijn, bestaan, zo als overal elders op Java, in: 1°. een halve maand huishuur van de geene, welke in de stad in de Chineezen en Maleidsche kampongs woonachtig zijn. 2°. Het Collateraal, in Cas van Erffenissen, doch waaraan eenelijk de Chris- tenen zijn onderworpen. 89°. ’s Heeren gerechtigheid bij verkoop van vaste goederen, zijnde van de eerste 5 en van de laatste 9, namentlijk als de koper een eigen onderdaan is, doch in het contrarie geval, 13 pCt., behalven noch 1 pCt. voor de stads Cassa ;— 4, een Piaster voor elke slaaf in het Jaar; — en. za 0 5°. het hoofdgeld, dat door de Chineezen, onder de naam van Soerat Konde, t worden opgebragt en jaarlijks verpacht word. En waarbij dan noch de verplichting komt, dat de Wuropeërs en andere hristenen, welke niet in dienst van het Gouvernement zijn, in Cas van nood, de wachten moeten bezetten en de stad bewaken; — en dit door de Chineezen en mde Inlanders, in de respective kampongs, welke door hen bewoond worden, meede oet geschieden. Voor dat ik nu deeze eindige, zal het niet ongevoeglijk zijn eerst ook eene aantooning te laten volgen van de Rijst, welke men reekenen kan, dat in het geheel jaarlijks in het Sourabaijasche ingezameld word, hetgeen, na aftrek der eigen nsumtie en leverantie aan het Gouvernement, noch voor den uitvoer kan overschieten. Ik heb hier voorwaards aangetoond, dat het getal der Rijstvelden, en de als noch aan het Gouvernement gehorende Luanden te zamen 4502 °/,, Jonken bedraagd, en die zich op de aan Particulieren afgestane Landerijen bevinden 108, — of 4610 °/,, Jonken in het geheel. Wanneer men nu steld, dat ieder deezer Jonken, met het vijfde gedeelte er bij gerekend, dat aan de Maijers of Snijders, voor de inzameling moet worden gegeeven — door den anderen jaarlijks 40 amatten Padij opleeverd, het geen inderdaad niet te weinig is, als men aanmerkt, dat het gewasch nimmer of ten minsten zeer zelden zo gezeegend uitvalt, dat niet noch hier en daar misgewassen zouden plaats vinden, en behalven dit ook onder het gem. getal Jonken veele zijn, welke in opzicht der vruchtbaarheid slechts als middelmatig en zommige zelvs als sober en geheel slecht kunnen aangemerkt worden; — dat ieder van de 25. Gedeng , waaruit zo een amat bestaat, door den anderen 12 katjes zuivere Rijst inhoud, zo zoude de inzaam, gereekend teegen 3000 katjes ieder koijang, als dan jaarlijks be- dragen . WER BREE 5 ROD TEM doch daarvan denkers Teen aan het Gouvernement moet worden geleeverd tot 1000 koijangs van 5512!/, ieder, of. . „ 1470 -—— Rest dus Koij®. 16970 :—:— De geheele bevolking nu, zo aan Buropeërs, als Chi- neezen, Javaansche en andere Imwoonders, met derzelven slaven, bedraagd blijkens eene door mij daarvan geformeerde Generale te zamentrekking, welke ik deezen meede kome bijtevoegen;— in het geheel wel 153,843 zielen, en van deezen stelle ik, dat elke 4 koppen drie katjes Rijst ’s daags nodig hebben, het geen te zamen in een jaar uitmaakt ruim. . .… E „ 14071 -— zo dat er voor den uitvoer naar andere plaatzen slechts ie overschieten . . Ne le „ 2599 — doch hierbij komt heerd in hekheatsie: dk) u het beten in der vorsten Landen wel is uitgevallen, als dan van tijd tot tijd ook van daar eenige parthijen van dit graan herwaards worden afgebragt, en behalven dat zich onder de gemeene Inwoonders _ 70 — ook veele bevinden, welke, wanneer zij hunne voorraad van Rijst of Padij voordeelig aan de Man kunnen brengen, niet schroomen zich in zo verre daarvan te ontdoen, zij zich zelve naderhand gedeeltelijk met Jagongs, Oehies en andere aardvruchten be- helpen moeten. Voor het overige moet ik bij deezen noch noteeren, dat de opneem van dit Landschap door mij bereeds in de maand Meij en gevolgelijk noch bij het leeven van den seedert overleeden Tweeden Regent geschied en dit rapport toen ook al gedeeltelij opgesteld is. Soerabaija, den 31 December 1812. (Bijlagen ontbreken.) IN LX _ LEVENSBERICHT VAN F. J. ROTHENBÜHLER DOOR E KETJEN. Frederik Jacob Rothenbühler, geboren te Tweebruggen (Zweibrücken) in de Paltz, am in 1771 voor de kamer Amsterdam als jongen in Indie, op een traktement van In 1780 ging hij van Batavia met den rang van boekhouder naar Samarang aanleering der Javaansche taal, kreeg den 26 Julij 1785 den rang van onderkoop- an en droeg destijds den titel van translateur. Den 26 September 1785 werd hij bevorderd tot Secretaris van politie te Samarang, welke belangrijke betrekking hij tot 194 beklee dde, toen hij bij resolutie van den 14 Julij werd aangesteld tot Resident te Pekalongan. Den 6 September 1799 werd hij benoemd tot gezaghebber van Java’s Oostkust te Soerabaija met den rang van koopman, doch wordt in latere bescheiden _ opperkoopman genoemd. Dit ambt werd vroeger steeds door opperkooplieden bekleed, en in het naam- der Compagnies dienaren komt hij dan ook onder de opperkooplieden voor. In 1809 wordt hij vermeld als Ridder van de koninklijke order van Holland, schijnt in datzelfde jaar ’slands dienst te hebben verlaten. Onder zijne nagelaten papieren wordt eene afscheidsrede aangetroffen, waarin hij verklaart na een bijna tien- jarig bestuur over den Oosthoek benoemd te zijn tot Raad Extra ordinair Super- numerair van Indie, met vergunning om in den Oosthoek te mogen verblijven, en dat e dispositie van den Maarschalk Daendels ten volle met het verlangen van zijn hart overeenstemde, daar de last des ouderdoms, welke hij reeds begon te voelen, en ijn gedurig sukkelende toestand den wensch daartoe reeds lang bij hem hadden doen In 1808 had hij het land Goenoengsari nabij Soerabaija gekocht en werd in 1813 ook eigenaar van het land Djagir. Vermoedelijk heeft hij derhalve zijne ver- dere levensjaren in stille rust wenschen door te brengen, doch in 1811 werd hij RE door Raffles benoemd tot lid van de kommissie voor de Javasche zaken, waarva Luitenant Kolonel Colin Mackenzie President, en de Hollandsche ambtenaren Knops en Lawick van Pabst de andere leden waren. Deze kommissie moest over het geheele eiland Java onderzoekingen instellen naar alles, wat de kennis van den maatschappelijken toestand van Java kon vermeer- deren , ter behoorlijke voorbereiding van de groote, door Raffles voorgenomen hervor- mingen. Hij heeft derhalve aandeel gehad in de invoering van het landelijke stelse en een rapport ingediend, waarvan een extract, door Raffles gepubliceerd in zijne Substanee of a minute, vertaald te vinden is in de Bijdragen tot het landelijk stel sel van den Heer S. van Deventer, deel 1, pag 211—214. Onder zijne nagelaten pa- pieren komen rapporten voor omtrent de residentie Soerabaija, de regentschappen Soe menap, Bangil, de vroegere landschappen Probolinggo, Bezoekie en Panaroekan en Banjoewangie, welke van het jaar 1812 dagteekenen en derhalve voor Raffles bestemd zullen zijn geweest. Omtrent zijn lateren levensloop is alleen bekeud, dat hij de vraagbaak was der Residenten van Soerabaja, hun dikwijls met zijn raad en kunde bijstond, mede- deelingen deed omtrent zijne partikuliere landen nabij Soerabaija en aldaar den 21 April 1836 overleed. De Heer Bleeker vermeldt in zijne reis-aanteekeningen over Java (Tijdschrift van Ned. Indie, 1849, deel Il, pag 18), dat zich op het land Goenoengsari een graf- monument van Rothenbuhler bevindt. Hij behoorde tot die oude dienaren der O. J. Compagnie, die niet met voorspraak in Indie aangekomen en spoedig tot winstgevende betrekkingen bevorderd, in tegendeel alleen door kunde, vlijt en ijver zich langza- merhband tot hooge en belangrijke waardigheden hebben weten te verheffen. Dat zijne verdiensten door tijdgenooten werden erkend, blijkt niet alleen uit de keuze van Raffles, om aan een afgetreden dienaar het lidmaatschap van bovenomschreven kom- missie op te dragen, doch reeds in 1800 legde de Raad van Indie, van IJsseldijk, in een officieel rapport de volgende vleijende getuigenis omtrent hem af: „Zoo ben ik rvan begrip, dat, indien de Hooge Regering mocht besluiten tot de voorziening in „dat alles (nam. verbeterde regeling der Javaansche huishouding en tegengang van vknevelarij) over te gaan, men aan den volgenden heer Gouverneur zoude moeten „toevoegen den eerlijken en van Javas inlandsch bestuur veel kennis hebbenden Soe- „rabaija ’s gezaghebber Rothenbuhler om zoodanige veranderingen en verbeteringen in rte voeren, als het beste met de plaatselijke gesteldheid zal overeenkomen.” Dat Rothenbuhler een ijverig en kundig ambtenaar was, kan voorts blijken uit de belangrijke verslagen, door hem uitgebracht over de Residentien Pekalongan en Soerabaija; zij leveren weder het bewijs, dat de slechte naam, aam de oude dienaren der Compagnie gegeven, niet op allen toepasselijk was, en dat er onder hen personen waren, bezield met goede bedoelingen en met een open oog voor de behoeften der aan hen toevertrouwde landen en volken. mn JJ me Hunne belangrijke rapporten worden eerst thans onttogen aan het stof der zergetelheid, waartoe de geheimhouding der Compagnie hen veroordeelde, en waarvan Raffles gebruik heeft gemaakt om hun arbeid en verdiensten te verkleinen en zich de sultaten daarvan toe te eigenen. Zijne memorie van overgave tijdens het nederleggen van zijn gezaghebberschap in 1809, gericht tot zijn opvolger, bevat eene naauwkeurige beschrijving van den ge- eelen oosthoek en het eiland Madura, terwijl zijne rapporten van 1812 nog uitvoe- er zijn, en onmisbaar geacht mogen worden voor den geschiedvorscher, die later den toestand dier dagen zal willen te boek stellen. Deze rapporten doen tevens het verlangen opkomen om ook kennis te nemen van de verslageu der andere residentien , en behoeve van Raffles opgesteld, doch waarvan deze slechts weinig in zijne geschrif- en heeft medegedeeld, en welke hij vermoedelijk heeft medegenomen bij zijn ver- trek van Java. Omtrent den persoon van Rothenbuhler is ons niets bekend; alleen blijkt het, dat hij een zeer hoogen leeftijd bereikte en algemeen geacht was, terwijl tevens kan worden vermeld, dat hij alleen vrouwelijke afstammelingen heeft nagelaten , welke kinderloos zijn overleden, zoodat zijn geslacht thans geheel is uitgestorven. In zijne afscheidsrede deed hij een beroep op zijn gewone rondborstigheid, en al wat van hem is overgebleven, geeft den indruk, dat hij recht had dit van zich zelven te getuigen. Zijne geschriften dragen de blijken van ernst en studie, van ge- moedelijkheid en welwillendheid: zijne oordeelvellingen over personen en zaken ademen een humanen geest, en slechts zelden laat hij zich ongunstig over zijne ondergeschik- _ ten uit. Het mag dan ook verrassend heeten kennis te maken met een man zoo geheel _ verschillend van het beeld der oude Compagnies dienaren, gelijk dit ons door velen _ en vooral door de Engelschen is geschetst, en het valt moeijelijk aan te nemen, dat een man als Rothenbuhler ten eenenmale afweek van zijne tijdgenooten, die ver- _ moedelijk beter hoedanigheden bezaten, dan later bij hen verondersteld is. Batavia Oct. 1881. DE HINDOE-RUINEN BIJ [(OEARA-TAKOES AAN DE KAMPAR-RIVIER DOOR R.D. M. VERBEEK on E. Th. VAN DELDEN, MET AANTEEKENINGEN VAN W. P, GROENEVELDT, Re LITERATUUR. Corn. de Groot, Kota Tjandì (Sumatra's Westkust). Met eene plaat Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde. Deel LX 1860, blz. 581—533. G. du Ry van Beest Holle, Beschrijving van de Hindoe-oudheden te Moeara- Takoes, XII Kotta Kampar Met eene plaat…— Tijdschrift voor Indi- hd sche Taal-, Land- en Volkenkunde. Deel XXV, 1879 blz. 217 —220(H). De overblijfselen van bouwwerken uit den Hindoe-tijd zijn op het eiland Sumatra, ì vergelijking met Java, zeer weinig talrijk. Des te meer waarde heeft het, dat weinige goed af te beelden en te beschrij- en, en het was daarom reeds lang mijn wensch geweest de bouwvalien van Moeara- (?) ‚Nu dit belangrijke bouwwerk ons door eene nauwkeurige en aan de vereischten voldoende ame in zijn oorspronkelijken vorm wordt voorgesteld, kan men ook, wat ik vroeger niet waagde ‚doen (zie Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde, deel XXV bladzijde 218), in eene gelijking treden der zeer uiteenloopende afbeeldingen, door de heeren de Groot en Du Rij van est Holle gegeven. De geringe waarde, die thans blijkt aan die afbeeldingen te moeten worden gerend, is misschien v‚ een deel te wijten aan mindere bedrevenheid in het teekenen, maar meen DAE baar onvoldoende waren en bovendien niet met elkaar overeenkwamen. Die wensc werd eindelijk vervuld, doordat ik in December 1879 de opdracht der Regeering ont ving, de sedert kort onder geregeld bestuur gebrachte landstreken Pangkalan- Kotta- Baro en X1/ Kotta-Kampar te bereizen, ten einde eene geologische overzichtskaart van da terrein te vervaardigen. — In de laatstgenoemde landstreek liggen de bedoelde bouw valler Gaarne voldeed ik daarom aan het verzoek van den heer Z. Netscher, vroeget Gouverneur van Swmatra's Westkust, daarna lid in den Raad van Nederlandsch-Indië die zich, kort vóór mijn vertrek naar Pangkalan, te Padang-Pandjang bevond, om d bedoelde Hindoe-ruïnen op te meten en in teekening te breugen. In Februarij 1880 kon ik hem te Batavia de kladteekeningen der ruïnet laten zien, wat hem blijkbaar groot genoegen verschafte. Die aangename oogenblikken zouden echter tot de laatste zijns levens behooren De kwaal, waaraan hij reeds lang lijdende was, verergerde weldra zoozeer, dat hij zijn einde voelde naderen. Kort daarop ontving ik van hem een pak, inhoudende verscheidene wer tenswaardigheden met betrekking tot de ruïnen van Moeara-Takoes, verzameld doos den controleur van Paxugkalan, den heer Z. Th. van Delden, met verzoek die beschrij ving samen met de mijne uit te willen geven. Slechts weinige dagen later behoorde hij niet meer tot de levenden! Het bedoelde verslag van den controleur van Delden, dat ik met zijne toestemming slechts op enkele plaatsen een weinig heb omgewerkt, zal men hieronder aantreffen. Daar: op volgt mijne beschrijving van de Stoepa, waarbij de groote teekening behoort, terwijl de heer Groeneveldt, conservator van het archeologisch museum te Batavia, nog eenige opmerkingen van algemeenen aard aan onze beschrijvingen heeft toegevoegd: De nieuw ingelijfde landstreken Panghalan-Kotta-Baroe en XII Kotta-Kas behooren tot de assistent-residentie 1, Kotta's van de residentie Padangsche-bovenlanden De reis naar Moeara-Takoes geschiedt het gemakkelijkst op de volgende %rij / (Zie kaartje fig. 1.) ik voornamelijk te moeten zoeken in de omstandigheid, dat de teekenaars niet geschetst hebben wa zij zagen, doch integendeel getracht hebben in de met aarde en planten bedekte en op vele plaatsen afgebrokkelde massa, den vorm van het bouwwerk zelf te gissen; van die gissingen bleek echter hunne teekeningen niet en zoo kregen deze een positief karakter, dat vermoedelijk niet in de bedoe ling gelegen heeft. Vooral de door den heer Du Ry van Beest Holle geleverde teekening gaat aa dit euvel mank, terwijl hij ook in andere opzichten minder gelukkig geslaagd is, daar b. v. het sous bassement, dat gemakkelijk toegankelijk en dus in zijn waren vorm weer te geven was, door hem zee onnauwkeurig is voorgesteld, terwijl dit gedeelte der atbeelding van den heer de Groot, behouden kleine afwijkingen, vrij wel met de gezaghebbende opname van den heer Verbeek overeenstemt. Aan de heeren de Groot en Du Ry van Beest Holle blijft de eer deze ruïne ontdekt en weet onder de aandacht gebracht te hebben; zij baanden den weg tot de vollediger kennis, die wij nu daarvai bezitten, maar toch kwam het wenschelijk voor op de gebreken van hunnen arbeid te wijzen, omda zulke gebreken meer zijn voorgekomen en eene waarschuwing ter zake niet overbodig is. Wie eené ruïne teekent, moet ze weergeven zooals ze daar voor hem ligt, en mag niet streven naar eene voorstelling van den oorspronkelijken vorm, tenzij hij door zorgvuldige opname daartoe gerechtigd is. Ge, ten A ei Van Pajakoemboe, de hoofdplaats der TL, Kotta’s, 512 Meter boven zee gelegen, men den grooten weg naar de kloof van Maraw in noordelijke richting tot aan Loeboeg-Liempato; dit traject, 9!/, Java-palen, is geheel vlak en per as te doen. Bij Zoeboeg-Tiempato bevindt men zich aan den ingang van de te recht beroemde kloof van Harau, waarin de rivier Harau loopt. De kloof is een zeer nauw dal met loodrechte zandsteen- en conglomeraatwanden, die zich 170 tot 200 meter aan beide ijden boven den dalbodem verheffen. Een van de linkerzijtakjes van de Harau valt wer den loodrechten wand als watervalletje in fijn stof naar beneden. De nauwe kloof heeft eene lengte van 1!/, paal; het dal verbreedt zich zoodra le zandsteenen plaats maken voor oude leigesteenten. Het rijpad klimt nu weldra sterk over de kampoengs Harau (540 meter), Robo (690) en Landei (+ 960) naar het hoogste punt van den weg, de boekit Api, 8 meter boven zee. Het is een punt van eene secundaire waterscheiding tusschen de pivier Harau en een harer zijtakken, de Ajer-Poeti. Van hier daalt men naar Oeloe- djer (S834*), alwaar een redelijk passantenhuis is en gewoonlijk overnacht wordt. | De afstand van Pajakoemboe tot Oeloe-Ajer bedraagt 191/, paal. Van Oeloe- klimt men weder naar den Boekit Betoeng, 900 meter boven zee, een punt van e waterscheiding tusschen de Sizamar en de MaAi, dus tusschen het stroomgebied van de Koeantan en de Kampar-rivieren. Van dit punt daalt men voortdurend langs le kampoengs Kotta-Toea, Kotta-Ranah, en Kotta-Alam (285 meter) naar Kotta-Ba- aan de Maki-rivier gelegen, de standplaats van den Controleur van Pangkalan. Het ligt volgens mijne barometrische waarnemingen slecht 66 meter boven zee. De afs and van Pajakoemboe tot Kotta Baroe bedraagt 32'/, paal. De reis naar Moeara-Takoes gaat nu verder te water. Van Kotta Baroe zakt pen eerst de Maki-rivier af, die zich met talrijke bochten tuschen oude leigesteenten doorwindt, om zich bij de kleine kampoeng Moeara-Mahi in de Kampar-kanan te storten. Te Moeara-Mahì is een passantenhuis en wordt gewoonlijk overnacht. De richting van de Maki-rivier van Kotta-Baroe naar Moeara-Mahi is in “hoofdzaak van zuid naar noord; de Kampar-rivier komt van het N. W. en stroomt eneden Moeara-Mahi in oostelijke richting verder. Beneden dit punt ligt slechts ééne tampoeng, Poeloe-Gadang, op ons gebied; verder stroomafwaarts beginnen de V Kotta’s, ene onafhankelijke landstreek, die nog door geen Europeaan is betreden. Van Moeara-Mahi vaart men de Kumpar-rivier op, langs de kampongs Tandjoeng- lei, Silakoet, Batoe-Besoerat, Benamang, Pangkai, en Kotta-Toea, naar Moeara-Takoes. Joor den snellen stroom kan die reis niet in één dag gedaan worden, men moet vernachten in het passantenhuis van Batoe-Besoerat, dat tusschen de kampoeng van en naam, en de kampoeng Benamang ligt. Van het passantenhuis te Moeara akoes volgt men in Z. W. richting een voetpad aan den rechteroever der Kampar- ‚ ter lengte van 1345 meter, en bevindt zich dan vóór den ingang der Hin- pe-ruïnen, bij het punt A van onze situatieteekening (fig. 4). De reis van Paja- boe tot Moeara-Takoes duurt dus 5 dagen. Ter oriëntering van den lezer in deze RE Open verafgelegen en weinig bekende streken diene het reeds aangehaalde kleine kaartje (fig. IJ) van de reisroute; het is eene copij van de nieuwe kaart van het Mijnwezen op verkleinde schaal. À Ik laat hier nu eerst volgen de belangrijke nota van den heer vaz Del den, de eerste persoon die als controleur over de nieuw ingelijfde gewesten werd aangesteld. In Junij 1879 door het eerelid van het Bataviaasch Genootschap £. Metsche uitgenoodigd, bij een bezoek aan de Hindoe-ruïnen te Moeara-Takoes , op den top van het monument te onderzoeken of zich dáár geen holte of opening kon hebben bevon- den, tot het houden of dragen van eene eertijds daar wellicht aanwezige spits (*) vertrok ik in Augustus daaraanvolgende naar Moeara-Takoes en bezocht de bouwvallen. Het larashoofd van Moeara-Takoes had op mijn verzoek, ten behoeve van een beter overzicht van het geheel, het hout dat vroeger het uitzicht belemmerde, doen wegkappen. Beter dan iemand te voren was ik daardoor in staat de uitgestrektheid dezer ruïnen na te gaan. Het licht viel tevens zoo helder op de schoongemaakte plek, dat ik vorme ! en lijnen der gebouwen, duidelijker dan vroegere bezoekers, vermocht te onderscheiden Ook was ik zoo gelukkig de gegiste opening op den top der Stoepa aan te treffen. — De Heer Netscher, van een en ander verwittigd, vond het nu wenschelijk van eene nadere opname en beschrijving werk te maken. Partij trekkende van de omstan- digheid dat de Herstaanwezend Mijningenieur ter kuste, de Heer 2. D. M. Verbeek, dit landschap nog ten behoeve der Mijnbouwkundige opname zoude bereizen, overreedde hij dezen, bij gelegenheid zijner komst te Moeara-Takoes de bouwvallen in kaart te brengen. Die opname geschiedde in Januarij van dit jaar (1880). Het zij mij vergund dien arbeid aan te vullen met hetgeen verder strekken ka tot eene waardeering en beschouwing van voormalige toestanden. Luidens de traditie (trombo’s of tamba’s zijn hier niet) werd Moeara-Takoes van overoude tijden reeds bewoond. De nederzetting ontleende haar naam aan de af vloeiing van de Soengei Takoes in de Kumpar-Kanan. Zij moet zich voornamelijk langs de Kampar-Kanan hebben uitgebreid, want achtereenvolgens ontstonden: Kota-Tjandi, Menangsabar en Kota-barat-padang-tjandì, alle eenige palen meer stroomafwaarts. k Uit het van ouder op ouder overgegaan bericht: „ljandi di oeloe — tjandi di dir — oeloe di Doerian-tinggi — di ilir di Bangkhi- „nang dan tengah di Moeara-Takoes’’ zou ook tot de meening kunnen besloten worden, dat de vestigingen te Doerian tinggi (fig. 1) (laras Kapoer nan Sembilan) en Bangkir nang (onafhankelijke V Kotta's aan de Kampar- Kanan) éénmaal onderdeelen van de (}) Zie Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde deel XXV, bladz. 220. eeN pederzetting te Moeara-Takoes hebben uitgemaakt en de heerschappij der vorsten dezer laats zich tot daar heeft uitgestrekt. Maar het volksverhaal zwijgt daarover en werpt uitsluitend op de gebeurte- ssen, onder het bestuur van een der laatste vorsten van Moeara-Takoes voorgevallen, an weinig licht. k Die vorst heette Radja-Bitjau (Bi-thiau), de gebeurtenissen behelzen den inval van de Bataks en den ondergang van het rijk. Zelf beleefde hij dien ondergang waarschijnlijk niet, maar de aanleiding werd onder zijne regeering volgenderwijze opgewekt. Radja Bitjau had slechts dochters, en bij gelegenheid. dat in Moeara-Takoes, — penmaals zoo groot dat, luidens de volksuitdrukking ween kat drie maanden achtereen an nok op nok had kunnen voortwandelen”’ —- het huwelijk zou worden gesloten van de pudste dochter, verloofd aan eender kinderen van den Maharadja Djohor, kwam de menigte van wijd en zijd bijeen, om zich bij de dan gebruikelijke hanenkampen e vermaken. 4 Onder deze was ook zekere Singa-Mendjadiiën (*), die zich met zijn broeder ga-Mendédéheén (°) kort te voren in de nabijheid van het tegenwoordige Goevoeng Malelo (zie fig. 1) bovenstrooms van Moeara-Takoes had gevestigd. Van waar deze broeders kwamen, valt niet zeker te zeggen, omdat de overlevering zoowel van eene Palembangsche, als van eene Rau-Mandhelingsche origine gewaagt. Met het oog op Mendjadiién's bekendheid met de Bataks, waarvan iets. lager ijken zal, zou ik tot de meening overhellen, dat zij van laatsgenoemde afkomst waren, en beiden in de Boven-Kampar te huis behoorden, maar dat hunne nazaten, hans over het geheele stroomgebied van de Kampar-Kanan verspreid, alleen uit schaamte over die afkomst (%) voorgeven dat die beide broeders — hunne voorouders — an Palembang over zijn gekomen. Hoe dit ook zijn moge, zijne komst te Moeara-Takoes had geen minder oog- merk, dan zich met het regeerend stamhuis te vermaagschappen. Te vergeefs dong hij evenwel naar de hand van eene van Radja Bitjau's dochters. Met eene afschuwelijke huidziekte behebt, verwekte zijn aanzoek ergenis. Ge- hoond en bespot moest Singa Mendjadiién de plaats ruimen. C) Singa beteekend rleeuw”, ook in het algemeen rfabelachtig dier”. Mendjadiién grond- woord „djadie” „worden”. C°) Mendedéheén, grondwoord ndédéh” nverleiden”, op den slechten weg brengen; ook vsussen”. C) Eene Rau-Mandhelingsche afkomst klinkt minder voornaam. Mandhelinger beteekent zoo- veel als Batakker; voor een bekeerling, dat is iemand die de Maleische zeden en gewoonten heeft Aangenomen, en den Islam belijdt, is dit eene onaangename herinnering aan menschenvleesch etende voorouders. Het smalen van den arroganten Maleijer op Batakkers en Niassers, alsof dat wezens waren van eene lagere orde dan hij, heeft er veel toe bijgedragen dat #Batak” en »Nias” als scheld- namen kunnen gebezigd worden. ZR Verbitterd over die bejegening, op wraak zinnende, zond hij nu, na zijn tes rugkeer te Goenoeng-Malelo, zijn zusters kind (*) met een gantang sakoei (eene fijn- korrelige graansoort, op Java djawawoet geheeten) en zijn eigen hoofddoek, naar den meer bovenstrooms te Koeamang (Panti) wonenden Batak-vorst, wien hij daarbij het verzoek deed overbrengen, zooveel volk te verzamelen als zijn gantang graan inhield, om hem daarmede te helpen (2). Die bende kwam, en met die in het land gevallen ne vergingen de laatste sporen van de vroegere grootheid van Moeara-Takoes. De jongste spruit uit het regeerend stamhuis, bekend onder den vreemden naam van Radja Pandjang Djoengoer (®), verloor bij den aanval op Moeara-Takoes het leven, de bevolking werd verstrooid, en de plaats ontruimd. Alleen de Tjandi’s leggen voor den nazaat eene onvervalschte getuigenis af, dat, in die thans zoo dorre, slecht bewoonde streek, voorheen een bloeiend rijk bestaan heeft, waar de Hindoe-godsdienst in eere gehouden werd. Gelijk het Maleisch bericht ons zegt, zijn er drie Tjandi’s. | Die van Baugkinang heb ik niet bezocht. Gelegen in de onafhankelijke V Kotta's, kan eene beschrijving daarvan nu niet geleverd worden. Im de onmiddelijke nabijheid van den rechtervever van de Kampar Kanan opgebouwd, heeft dat monu- ment, zooals men zegt, reeds veel geleden van het water. Die te Doerian-Tinggi (zie fig. 1) (Kapoer nan Sembilan) werd niet afgebouwd en ligt nu geheel in puin. Die te Moeara-Takoes bleef het best bewaard, ofschoon de Batak in het sloopen hier gedeeltelijk de hand gehad heeft. Op de bijgaande situatieteekening (fig. 4) is de onderlinge ligging van de ver- schillende bouwwerken te zien. Ofschoon de stoepa door hare schoone vormen eene eerste plaats bekleedt, mag zij de aandacht niet uitsluitend boeien. | Op den voorgrond ligt de grootste massa, door de inlanders Tjandi-toea ge- noemd; het is een puinhoop, bijna 8 meter hoog, met ongeveer 100 meter omtrek. Daarnaast ligt de iets lagere en veel kleinere, min of meer kegelvormige puinhoop, de: „jandi-Bongsoe.” Van beide bouwwerken is niet veel meer te zien, ten minste niet zonder vooraf belangrijke uitgravingen te doen.. Alleen aan den Z O. hoek () 7. w. zijn kamanagan. Door deze handelwijze legt hij ook van zijne bekendheid met Rau’sche gebruiken eenigermate getuigenis af. (€) In het onafhankelijke landschap Gloegoer WI Kotta, aan de boven Kampar-Kanan, waar ik in Februarij van dit jaar een week vertoefde, is dezelfde legende bekend, en werd mij de bijzon- derheid medegedeeld dat de gebroeders Singa ook een broeder te Koeamang gehad hadden, met name Singa-Merdéhéh. De inval zou door Radja Si Takoug zijn bewerkstelligd. (©) Hij zal dus een kind geweest zijn uit het te Moeara-Takoes gesloten huwelijk van de oudste dochter van Radja Bitjau. lt, an de Tjandi-toea is een klein gedeelte van het metselwerk te zien, dat ik in fig. 2 heb afgebeeld. Naar mijn idée moet de Tjandi-toea uit twee of meer étages hebben bestaan, waarvan de onderste op een regelmatigen achthoek, de middelste op een vierkant rechthoekig opgebouwd was. De blootliggende muur der benedenste étage heeft in het midden eene opening of nis; de vier muren van den aangeduiden veelhoek sluiten niet recht op elkaar aan, maar schijnen door 4 of 6 rechthoekig inspringende dwarsmuren aan elkander verbon- den te zijn, zooals ik in fig. 3 heb voorgesteld; en ofschoon hieromtrent geene zeker- heid kan verkregen worden, komt het mij voor, dat de vier lange, rechte zijden van den achthoek, eene dergelijke opening bezaten. Enkele dezer nissen hielden wel- licht beelden in, want de overlevering gewaagt van een aantal steenen afgoden, die bij de verwoesting van Moeara-Takoes verbrijzeld of in den stroom geworpen werden (*). Nasporingen kunnen niet dan met moeite worden gedaan, omdat de stroom snel en het water diep is. Ter plaatse heet de oever rtepi larangan”’, dat is „verboden oever.” Ten opzichte van vorm en omvang der overige étages kan, evenmin als van hunne hoogte, eenig gegrond vermoeden worden uitgebracht. ' Van de „Tjandi-bongsoe’” kan niet veel anders gezegd worden, dan dat zij waarschijnlijk in vorm veel overeenkomst heeft gehad met de Tjandi-toea; na den inval der Bataks is er niets dan een puinhoop overgeschoten. Aan deze Tjandi sluit zich een rechthoekig uit den grond opgebouwd viervlak of plate-forme aan van ongeveer 1!/, meter hoogte, waarvan een tweede exemplaar an de andere zijde van de stoepa ligt; deze laatste ligt nagenoeg in puin. De in- landers noemen beide voorwerpen wpalangka’” (*). Zooals het plate-forme zich voordoet aan de niet beschadigde zijde, is het eene massieve rechthoekige massa van op elkander gestapelde roode steenen, waaraan geen andere ornamenten voorkomen dan een band van zandsteen en een weinig lijstwerk. Ofschoon hooger, en minder massief, is de stoepa het best geconserveerd. De landers noemen dat monument „maligêh" (paleis). Ik daalde de eerste maal van een overhellenden boomtak op het monument af, bekeek den top nauwkeurig, vond het gat, en zag verder tot mijne verrassing, omdat zulks van beneden niet kon worden gezien, dat de bouwmeester op nagenoeg 1!/, meter van den bovenkant, den cirkelvormigen opbouw onderbroken en vervangen had door regelmatige veelhoeken, met gebeeldhouwde randen. () Het is dus aan te nemen dat de in het land gevallen Bataks eene andere godsdienstige gezindheid voorstonden. (>) Grondwoord „langka” stappen. me Va Op den cirkelvormigen toren rustte onbeweeglijk, met het front van de tjaudi-toea afgewend, een in steen uitgebeitelde olifantskop. Ook op andere plaatsen zijn bewerkte’ zandsteenstukken aanwezig, die waarschijnlijk leeuwenkoppen moeten voorstellen. Beneden, rondom den toren, liggen ook hier en daar bewerkte zandsteenen, van” meer dan 50 kilo zwaarte, die gedeeltelijk van boven kunnen afkomstig zijn. Mis- schien diende een der grootste ook voor versiering van den trap. Zij zijn te weinig scherp, om goed afgebeeld te kunnen worden. Voor nadere bijzonderheden wordt ver- wezen naar de beschrijving van den heer Verbeek. Over den ouderdom van deze gebouwen kan alleen eene niet geheel onwaar- schijnlijke gissing gemaakt worden. De Pjandi-toea, naar den omvang der ruïnen te oordeelen, het hoofdgebouw, zal waarschijnlijk een tempel geweest zijn, waarom heen de gebouwen die wij nu Pjandi-bongsoe, Palangka en Stoepa noemen, met verschillende doeleinden werden opgericht. Zoo was de Stoepa het gebouw waar de reliquien be- waard werden, terwijl het doel van de overige gebouwen minder duidelijk is. Nu lezen wij op blz. 65 van de „Notes on the Malay Archipelago and Malacca, compiled from Chinese Sources’, van den heer W. P Groeneveldt, gedrukt _ in de Verhandelingen van het Bataviaasch smeg van Kunsten en Wetenschappen Deel XXXIX bl. 1—144, het volgende: „In the year 1003 the king Sé-Ui-chú-la-wu-ni-fu-ma-tian-hwa sent two envoys to bring tribute; they told that in their country a Buddhist temple had been ereeted in order to pray for the long life of the emperor, and that they wanted a _ name and bells for it, by which the emperor would show that he appreciated their good intentions: an ediet was issued by which the temple got the name of Ch'éng- tien-wan-shou and bells were cast to be given to them.” Daar op Swmatra zeer weinig tempels schijnen bestaan te hebben, zoo is hét niet onmogelijk dat met dien tempel de tjandi aan de Kampar-rivier is bedoeld, en hij dus dateert van het begin der 11% eeuw. Dit zoude zelfs zeer waarschijnlijk worden, indien het mocht blijken dat bij het geven van den Chineeschen naam CA'éng-tien-wan-shou, eene opzettelijke klankna- bootsing van den wellicht reeds in gebruik zijnden naam Zan-di-bong-soe heeft plaats gehad. (Ì) Na deze mededeelingen: van den Heer van Delden kan tot de beschrijving der | gevonden ruïnen overgegaan worden. () Ik durf de juistheid dezer gissing niet bevestigen. De Chineesche naam beteekent, let- terlijk vertaald, vontvangen — van den Heêmel — eeuwigen — duur” en daar de twee laatste woorden rwan-shou”, gewoonlijk gebruikt worden voor „lang leven van den Keizer”, is de naam vermoedelijk gekozen als toespeling op de vermelde omstandigheid, dat de tempel gebouwd was om daarvoor te bidden. De gissing blijft mogelijk, maar waarschijnlijk ácht ik ze niet. Bovéndien acht ik het steeds gewaagd aan de tegenwoordige namen van oude bouwwerken eenig gezag voor het verleden toe te kennen. Ga. Es en / Zooals ik hierboven opmerkte, moet men van het passantenhuis te Moeara- Takoes een voetpad van 1345 meter lengte in Z. W. richting volgen, en dan bevindt men zich bij het punt Á van onze Situatieteekening, fig. 4, op 10 meter afstand van den ingang tot de ruïnen. Onder dien ingang moet men echter geenszins een poort of iets dergelijks verstaan; de plaats waar de ruïnen liggen is van het omringende bosch nergens afgescheiden; rondom de gebouwen schijnt vroeger een aarden wal van hoogtens 1 meter opgetrokken te zijn geweest, waarvan de stukken aa (zie Situatie- teekening) nog zijn overgebleven. In dien aarden wal vond ik enkele gebakken steenen, maar of die wal daarom vroeger een steenen muur is geweest, komt mij twijfelachtig voor, omdat het aantal steenen daartoe wel niet groot genoeg is; aan den zuid- en oostkant is bovendien niets van een wal of muur te bespeuren; het vlakke terrein, waar de ruïnen staan, verloopt in het even hooge boschterrein. De twee overgebleven stukken aa van den aarden wal hebben respectievelijk eene richting van 75° en van 165°, en dit zijn dezelfde richtingen, die de kanten van alle gebouwen bezitten. De richting wijkt dus 15° van het W.- O, en evenzoo van het N.- Z af. Waarschijnlijk liep vroeger de aarden wal geheel rond, zooals ik in de teeke- ning heb voorgesteld met gestippelde lijnen; de daardoor ingeslotene ruimte kan niet veel korter geweest zijn dan 64 meter, bij eene breedte van 45 meter, waardoor een rechthoek van 2880 [) meter werd ingesloten. Of zich vroeger in een van de zijden van dien rechthoek een hoofdingang be- vond, is volstrekt niet meer te zien. Juist op het punt waar de twee stukken van den aarden wal samen stoo- ten, dus in een van de hoekpunten van den zcoeven genoemden rechthoek, betreedt men over het 1/, meter hooge walletje de vierkante ruimte, en dit punt wordt tegen- woordig „de ingang’ genoemd; maar zeker was dit vroeger de ingang niet. Bij het rondwandelen bemerkt men dat hier 5 verschillende bouwwerken bij elkaâr hebben gestaan, die nu, met uitzondering van de Stoepa, niet veel meer dan troostelooze puinhoopen zijn. Zij zijn in de Situatie-teekening aldus aangegeven : De Tjandi toea, De Tjandi bongsoe, Twee palangka's, De Stoepa, bij de inlanders Maligéh geheeten. De Tjandi toea, het meest noordelijke monument, is verreweg het grootste van de vijf; de omtrek van den puinhoop bedraagt bijna 100 meter, de hoogte 7.8 meter. Alleen aan de Zuidzijde, bij den Zuidoostelijken hoek, is een klein gedeelte van het soubassement ontbloot, dat een dergelijk lijstwerk vertoont als de Stoepa. In tapt 2 is dit stuk, eene schets van den heer var Delden, voorgesteld. De richting van dezen muur, die uit rooden gebakken steen bestaat, is 75°, dus evenwijdig aan den bovengenoemden aarden wal. —- Meer is er niet van den Par etn Tjandi toea te zien, maar ik ben overtuigd dat bij eene voorzichtige uitgraving en opruiming van de omliggende aarde en het puin, van dit monument minstens het — soubassement, en misschien ook nog wel een gedeelte van den bovenbouw, voor op- meting en in teekening brenging vatbaar zal blijken te zijn. Die opruiming moet echter zeer langzaam en voorzichtig geschieden; en daar hiermede verscheidene dagen gemoeid zijn, ontbrak mij de tijd voor dit werk, dat ik overigens gaarne verricht zoude hebben. Het soubassement van de Zjandi toea heeft waarschijnlijk den vorm gehad van een vierkant, met twee of drie inspringende muren aan alle vier de hoeken, zooals voorgesteld is in fig. 2, dan wel aan slechts twee der hoeken, evenals de onderbonw van de Sfoepa. Van een trap aan een van de vier kanten is nergens iets te bespeuren. Meer is er over den vorm van dit monument, zonder voorafgaande uitgravingen, niet te zeggen. Zuidelijk van de Zandi toea en slechts 3!/, meter daarvan verwijderd, ligt de Tjandi bongsoe, eene 5'/, meter hooge, afgeknot kegelvormige puinhoop, waarvan de oorspronkelijke vorm in het geheel niet meer is waar te nemen. Maar ook hier zoude eene zorgvuldige uitgraving misschien nog wel een gedeelte der vormen ontblooten. Tegen de Zandi bongsoe stoot aan de zuidzijde een rechthoekig, van boven plat lichaam, dat van steen is opgetrokken; het is niet hooger dan 1!/, meter boven den grond, en vertoont op enkele punten onder de puinbedekking een eenvoudig lijst- werk. Hen dergelijk lichaam, echter nog meer vervallen en nog meer met aarde be- dekt, ligt meer oostelijk aan de andere zijde der Stoepa. Zij worden door de inlanders wpalaugka’’ genoemd. Terwijl er over het doel van de genoemde vier bouwwerken wel allerlei hypo- thesen op te stellen zijn, maar zonder verdere uitgravingen weinig met zekerheid is te zeggen, doet het vijfde bouwwerk zich door zijne nog vrij goed geconserveerde vormen, als eene /Stoepa,” eene bewaarplaats voor reliquïen kennen. De hoogte van dit monument bedraagt 12 meter; het bestaat, met uitzonde- ring van enkele versieringen, geheel uit roode gebakken steenen, die zonder kalk op elkaar zijn gestapeld. Intusschen schijnt het mij toch dat een of ander klevend vocht moet zijn gebruikt, om de steenen eenigen samenhang te geven. Aan den voet van den toren vond ik verscheidene stukken metselwerk, die van den muur naar bene- den waren gevallen, waarvan de steenen zeer vast aan elkaar hingen, en alleen van elkaar waren te splijten, door op de voegvlakken een kapmes te zetten en hierop een korten sterken hamerslag aan te brengen. Het bleek dat de kanten der steenen zeer glad en vlak, waarschijnlijk glad geslepen, waren. En dat dergelijke gladde steenen, alleen door drooge opeenstapeling , zouden kunnen dienen om een hoogen toren, dikwijls met overhangend metselwerk, op te bouwen, is wel zeer onwaarschijnlijk. Van de roode gebakken steenen werden er verscheidene gemeten, de dikte is altijd even groot, maar breedte en lengte varieeren een weinig. ie OR: De lengte werd gemeten 23, 24, 25 en 26 centimeter. De: breedte. st. «… 14, 15, en 15!/, centimeter. De diktes zes ware 1 centimeter. Het materiaal dat voor de versieringen is gebruikt, is een geelgrijze, fijne, niet zeer harde, kleiachtige zandsteen, die waarschijnlijk ergens uit de omstreken afkomstig is. Het omliggend terrein behoort namelijk tot eene afdeeling der eoceene (oud tertiaire) formatie, die de „mergelzandsteenétage’’ genoemd wordt en die gewoonlijk, behalve mergelachtige, ook kleiachtige zandsteenen van verschillende hardheid bevat. De juiste vindplaats van de bij den bouw gebruikte zandsteenen is echter niet bekend. De Stoepa bestaat uit: 1. Hen onderbouw of soubassement. IL. De eigenlijke toren; deze is beneden hoekig, van boven rond. II. Ben bovenbouw. L DE ONDERBOUW. Op de bijgevoegde teekening zijn drie projectiën van de stoepa voorgesteld. Fig. 5 A is de horizontale projectie; fig. 5 B is de projectie op een vertikaai vlak, evenwijdig aan de lijn A B van fig. 5 A; men ziet hier dus de stoepa van voren, dat is van die zijde waar zich de trap bevindt; fig. 5 C is eveneens eene projectie op een vertikaal vlak, maar loodrecht op het vorige, dus evenwijdig aan de lijn 4 C van fig. 5 A; hier is de stoepa met de trap van ter zijde te zien. In de drie tee- keningen zijn dezelfde lijnen met dezelfde letters aangegeven. In den plattegrond zijn alleen de belangrijkste lijnen opgenomen, om de teekening niet te verward te maken. De schaal is 3: 100, zijnde de kleinste schaal, waarop alle details nog met vol- doende duidelijkheid konden aangegeven worden. Eene grootere schaal was zeker verkieselijk geweest, maar dan had de teeke- ning al te groote afmetingen verkregen. Het Soubassement heeft den vorm van een rechthoek 4 B D C (fig. 5 A); de afmetingen zijn: AB = CD =10,60 meter, richting 75°. AC=SBD==" 944» „ 165°. De achterkant van het monument is een weinig aan het verzakken; de toren staat eenigszins scheef en de muur CD is op verschillende punten gescheurd, en uit elkaar gegaan: daardoor is de oorspronkelijke afstand CD van 10,60 meter nu 10,73 meter geworden. In de teekening is deze onregelmatigheid met opzet ziet aangegeven. Aan den voorkant (noordzijde) bevindt zich eene breede trap, die met uitsprin- gende muren aan den voormuur 4B van het Soubassement aansluit. Merkwaardiger- wijze zijn deze muren aan beide zijden van de trap ziet even breed. == Aa = 2,36 Bb =2,39. ed = 1,02 ef= 0,98. Som Ad == 3,38. Som Be ==3,37. De trap bevindt zich dus wel in het midden, maar ed is grooter dan ef. _ Waartoe deze onregelmatigheid dient, die zeker niet toevallig is, heb ik niet kunnen ontdekken. Misschien is het gedeelte cd met opzet een weinig. breeder genomen, om É ruimte te winnen voor de smalle rechthoekige opening «, die in het metselwerk is uitgespaard. De bedoeling van deze ruimte is niet duidelijk. Eene nis, om een beeld in te plaatsen, is het zeker niet, want daartoe is de ruimte te smal, te ondiep en te laag. Ook zoude er dan, als pendant, wel eene nis in ef aangebracht zijn. Eene dergelijke, maar grootere ruimte 2, vindt men alleen nog in den achtermuur CD; deze is 0,40 meter breed en ongeveer even hoog en diep. Vau achteren is het gat door gewoon metselwerk gesloten. De trap is, inclusive de zijmuren, breed 3.85 meter, en dus, zooals het be- hoort: Ad + trap + Be=8.38 + 3.85 + 3.37 =10.60 meter= AB. Het geheele soubassement, dus ook de inspringende muren, maar niet de zijwanden van de trap, zijn met een zeer gecompliceerd lijstwerk voorzien, dat in de fig. 5 B en 5 C is voorgesteld. Men kan rekenen dat het soubassement begint bij het punt (fig. 5 B en 5 C); op enkele punten is boven den grond ook nog een gedeelte van den vertikalen wand gk zichtbaar, zooals in de figuren is voorgesteld; door uitgraving vond ik de hoogte gk==0.18 meter, daaronder schijnt geen metselwerk meer voor te komen. Ik reken g 4 tot de fundering onder den grond, en het gedeelte #7 dat eene hoogte heeft van 1.78 meter, tot het eigenlijke soubassement; het lijstwerk springt het meest naar binnen bij den vlakken wand wm, ongeveer even ver als bij m'm’. Aangezien dus de lengte en breedte van het soubassement verschillend moet uitvallen, al naarmate die | bij m of bij Z wordt gemeten, moet hier nog aangegeven worden, dat de lengten AB==10.60 en A C=9.44 gemeten zijn langs den vlakken wand mw en wel voorna- melijk omdat de hoeken van het vooruitstekende lijstwerk bij / zeer dikwijls zijn af- gebroken en men dus langs den wand m veel zuiverder meten kan. In de horizontale projectie is de rechthoek 4 B CD gestippeld aangegeven, om- dat de vooruitspringende lijst 4/4 dien rechthoek bedekt. Het lijstwerk is niet overal volmaakt gelijk, maar vertoont hier en daar kleine, trouwens onbeduidende, afwij- kingen. Ook komt onze teekening in hoofdzaak vrij wel overeen met de fig. 3, die de mijningenieur C. de Groot in zijn hierboven opgenoemd geschrift van het lijstwerk geeft; de hoogte komt zelfs geheel overeen. De trap begint, zooals hierboven reeds werd gezegd, niet onmiddelijk bij 4B, maar 1.50 meter meer naar voren, bij de lijn de. Van die trap zijn de horizontale zijmuren dp en eg, lang 3.70 meter, nog voorhanden; daar de trap nog 1.50 meter en pe verder doorloopt , zijn wel waarschijnlijk tusschen p en r en tusschen g en # ook nog _agere zijmuren voorhanden geweest, die echter tot puin zijn vervallen. Ik heb deze niet meer voorhandene stukken in fig. 5 C met gepunte lijnen (puntjes) aangeduid. De treden zijn niet meer aanwezig; men daalt nu van de geleidelijk over een hellend vlak van puin en aarde naar rs; daar de lengte van de trap (3.70 + 1.50 = 5.20 meter) ongeveer 3 maal zoo groot is als de hoogte, moeten de treden ook 3 maal breeder dan hoog geweest zijn. Ik heb, in de figuur, 12 treden aangegeven, echter weder met puntjes, aangezien zij in werkelijkheid miet meer bestaan. Het is échter zeer goed mogelijk dat er minder treden geweest zijn; de trappen die men bij sommige Hindoe-monumenten aantreft, hebben niet zelden onbehouwen afmetingen. Tusschen de trap en den rechthoek 4 BDC bevindt zich, op dezelfde hoogte als het overige soubassement, een rechthoekig gedeelte a bef, lang 5.85, breed 1.50 meter, een soort van voorportaal. Daar de torenvormige bouw in het midden van 4 BDC is opgetrokken, kan men op het soubassement rondom den toren wandelen. IL. DE TOREN, Nadat het soubassement was opgemeten, begon ik den toren aan alle kanten nauwkeurig op te nemen, en kwam daarbij eerst, tot mijne groote teleurstelling, tot de overtuiging, dat het miet meer mogelijk zoude wezen, eene juiste voorstelling van den toren, zooals die geweest was, te geven. Aan de Zuid-, West- en Oostzijde waren de randen van het metselwerk overal afgebrokkeld, daarbij met, aarde en gras bedekt ; aan de Oostzijde lag zelfs een vrij groote hoop aarde en puin tegen den toren aan, zoodat hier alles overdekt was, het geheel zag er als een vormeloozen klomp uit, waar- tusschen slechts hier en daar metselwerk te voorschijn kwam, en ik begon reeds te wanhopen den bouw van den toren te zullen kunnen ontcijferen. De eenige hoop die overbleef, was dat het metselwerk onder de aarde en het puin aan de Oostzijde goed bewaard zoude wezen, en dit bleek nu bij voorzichtige uitgraving werkelijk het geval te zijn. Hierdoor was ik in staat om aan die zijde alle details van het benedenste gedeelte van den toren in kaart te brengen, terwijl, meer naar boven, de toren ook aan de Noordzijde voldoende goed geconserveerd was, om eene zuivere opmeting toe te laten. Zoo konden dan door nauwkeurige opme- tingen, nu hier, dan daar, de gegevens verzameld worden voor de samenstelling van de bijgevoegde teekening; zij stelt das den toren gerestaureerd voor, dat is, met weg- lating van alle afbrokkelingen; zóó als de toren bij de oprichting geweest moet zijn. De as van den toren staat juist in het midden van den rechthoek 4 B DC, en valt dus samen met het snijpunt der diagonalen A D en BC (zie fig. 5 A); zooals hierboven reeds werd opgemerkt, is de toren eeu weinig naar achteren verzakt, en is de as dus niet gebeel vertikaal meer. iN De geheele bovenbouw, de toren, en ook het gedeelte 4 B DC van het sou-_ bassement, zijn symmetrisch ten opzichte van deze as. De toren begint met. een fraaijen 28 - hoek, bestaande uit 4 lange kanten ww, die door 4 X 6 ==24 kortere rechthoekig inspringende dwarsmuurtjes we, za (fig. 5 A) verbonden zijn. De 28 - hoek is rondom met lijstwerk voorzien, dat eene. herhaling is van het lijstwerk van het soubassement, echter eenvoudiger en wat kleiner, daar de hoogte van den 28-hoek 1.42 meter bedraagt. De vlakke wand fkomt hier overeen met den _ vlakken wand z van het soubassement, de punten ff met m'm’, v met /, enz. De lange kanten ww, gemeten langs den vlakken wand 4, hebben eene lengte — van 2.25 meter, de dwarsmuren wer en ze, gemeten op dezelfde plaats, eene lengte van 0.66 meter. | In den plattegrond is de omtrek wwarrrew gestippeld aangegeven, omdat de bovenste rand van het lijstwerk vvvv vooruitspringt en hem dus overdekt. In den vlakken wand # treffen wij de eerste versieringen aan ; het zijn kubusvor- mige gele zaudsteenblokken yy, ter lengte van 22 centimeter; van deze steenen zijn er 4 in iederen langen kant w w aangebracht, twee op de hoeken en twee daar tusschen, op afstanden van 48 centimeter. Zij springen alle een weinig vooruit, zooals in fig. 5 A duidelijk is te zien, en zijn voor het grootste gedeelte in den muur ingelaten. Verder is in iederen inspringenden hoek van de kleine muurtjes zz een gele zandsteen ò aangebracht van dezelfde grootte als de steenen y; de zandsteenen ò zijn aan een der hoeken uitgekeept (zie fig. 5 A), springen ook een weinig vooruit, maar zijn eveneens voor het grootste gedeelte in den muur ingelaten en dus van buiten slechts gedeeltelijk zichtbaar. In het geheel bevat dus de 28 - hoek. 4 x 4 == 16 steenen y 4 X 3 — 12 steenen d Samen: 28 zandsteenblokken. Op den 28 - hoek ligt eene dunne plaat 227, hoog 7 centimeter ; het is een 52 - hoek, de vier lange kanten zijn 2.38 meter, de 4 x 12 48 daar tusschen liggende in- en uitspringende kanten ieder 52!/, centimeter lang (zie fig. 5 A). De uitspringende hoeken van deze plaat liggen een weinig over de inspringende hoeken van het bovenvlak (vvv) van den 28- hoek heen, zooals uit den plattegrond te zien is. Daarop volgt een regelmatig 8-hoekig ligchaam zz, ter hoogte van 0.37 meter; het is niet prismatisch, maar een weinig pyramidaal, aangezien het grondvlak iets grooter dan het bovenvlak is. Het grondvlak valt overal binnen de inspringende hoekjes van de 52- hoekige plaat. Met den S-hoek wordt de hoekige bouw van den toren besloten, het daarboven volgende gedeelte van den toren is rondbouw. De basis van dezen rondbouw is de ingeschreven cirkel (No. 1) van den 8 - hoek ee OEE ne en raakt dus de 8 zijden van het bovenvlak van den S-hoek in hun midden (zie plattegrond). De eerste cirkelvormige ring Z springt met kromme lijn naar buiten uit, het bovenvlak, cirkel No. 2, heeft de grootste doorsnede van den rondbouw, namelijk 5.70 meter, terwijl het grondvlak, cirkel No. 1, 5.87 meter doorsnede heeft. Op den ring Z volgt de cylinder #, en dan de eerste ring van gelen zand- steen G; de hoogte bedraagt 13 centimeter; de" vierkante zandsteenblokken hebben dezelfde grootte, maar zijn aan den buitenkant halfcirkelvormig afgeslepen, de voor- uitstekende ronde rand is bij de meeste steenen afgebroken. Nu volgen twee zeer merkwaardige ringen H en K, waarvan de eerste met bevallig gebogen vorm naar binnen, de tweede naar buiten loopt. De hoogte van den ring MH is 0.43 van K 0.56 meter De ringen H en K stellen samen blijkbaar het wlotoskussen’ voor, het kussen waarop de Hindoe-goden zittende afgebeeld worden. Beide ringen zijn bewerkt; op den ring H is de teekening der bloembladen nog duidelijk te zien, ofschoon de randen zeer veel geleden hebben, en daardoor niet meer scherp zijn. In den ring Á zijn bijna alleen vrij diepe groeven te zien, de afronding is slechts op enkele plaatsen, en flauw, waar te nemen. Op het lotoskussen volgt een afgeknot kegelvormige ring Z, dan twee eylin- ders M en N, daarna weder een nagenoeg cylinder-vormig stuk O, dat in het midden het smalst is; hier bereikt de toren de geringste dikte (cirkel No. 3 in fig. 5 A) namelijk 3.07 meter, en neemt nu naar boven weder in dikte toe. Eerst volgt de cylinder P, dan, ingevat tusschen twee dunne lijsten Q en S, een ronde vooruitspringende rand van gewone roode baksteenen R, die goed bewaard is gebleven; dan de cylinder 7’, vervolgens, tusschen twee dunne lijsten V en X,de tweede rand van gelen zandsteen W; deze is dikker dan de eerste, de hoogte bedraagt 16 centimeter, de steenen zijn even breed als boog, en van voren weder rond geslepen, maar het vooruitstekende gedeelte is bij vele afgebroken. Eindelijk besluit een 2.20 meter hoog eylindervormig stuk Z den ronden torenbouw. Dit stuk is beneden veel smaller dan boven, verbreedt zich langs eene kromme lijn, om dan weder zuiver cylindervormig op te loopen. De doorsnede van den ronden toren bedraagt van boven 4.33 meter (cirkel No. 4). Het overhangende gedeelte van dezen cylinder is overal erg afgebrokkeld, de meeste steenen, die men beneden rondom den toren verspreid vindt, zijn van dit gedeelte af komstig. De hoogte van den geheelen toren is: van den 28-hoek . . . .. . …1.42 meter want den Bik ehoek : s5/c se nare RT ze ans den: Achoek ne wrr €07 orn van den rondbouw. . . . ....6177 # en mm Samen . . . 8.63 meter. zi dE UI DE BOVENBOUW. Op den ronden toren verheft zich nog een hoekige bovenbouw, die eene her- haling is van den hoekigen torenbouw, maar eenvoudiger en veel kleiner. Op het platte bovenvlak van den ronden toren verheft zich eerst een 0.30 meter hooge 20 -hoek zaaa; de 4 lange zijden zijn 1.15 meter, de 4 x 4 =16 korte in- en uitspringende kanten ieder 0.80 meter lang. De 20 - hoek is gericht even als de benedenbouw, dat wil zeggen dat het azimuth van 2 der lange kanten 75°, van de 2 andere 165° is. In de 4 lange kanten van dezen 20 - hoek zijn versieringen van den gewonen rooden gebakken steen aangebracht, die ik eerst voor aangezichten had gehouden. De controleur van Delden zond mij later op mijn verzoek eene schets van de paarsgewijze in de lange kanten voorhandene bewerkte steenen, welke schets in fig. 6 is weergege- ven; de figuren schijnen de stijlen van een hekwerk te moeten nabootsen (volgens den heer Groeneveldt). Zij zijn aangebracht op naar buiten gebogen steenen in den vorm onzer dakpannen; merkwaardig is het dat de twee naast elkaar staande figuren on- gelijk zijn. Daarop volgt een 0.25 meter hooge 36 - hoekige plaat 556, welker 4 lange kanten 0.98 meter, en welker 4 X 8 — 82 korte kanten 0.15 meter lang zijn. Ook hier springen de uitspringende hoeken van den 36-hoek een weinig over de inspringende hoeken van den 20-hoek heen, zooals te zien is uit fig. 5 A. Daarop volgt een regelmatige 8-hoek ce, welks kanten 0.83 meter lang zijn, de hoogte is 10 centimeter; dan nog een regelmatige iets grootere 8-hoek dd, hoog 8 centimeter; vervolgens een wederom iets grootere regelmatige 8- hoek ee met rond geslepen vooruitstaanden rand, hoog 9 centimeter; eindelijk de bovenste 8-hoek ff, hoog 12 centimeter, welks kanten 0.97 meter lang zijn. In het midden van vier zijden van dezen S-hoek ff is eene versie- ring aangebracht, en wel een leeuwenkop van gelen zandsteen; de steenen zijn 0.34 meter breed, waarvan het middelste 1/; gedeelte gebeeldhouwd is, terwijl aan weerskan- ten '/g gedeelte van den zandsteen onbewerkt, glad, is. Het beeldhouwwerk is niet zeer scherp meer. Op den S-hoek ff ligt een conisch stuk gg, AA dat aan den buitenkant ta- melijk afgebrokkeld is; een hoekige bouw schijnt dit niet geweest te zijn, waarschijnlijk was dit bovenste gedeelte van het monument weder rond. Het stuk is 0.47 meter hoog; het bovenvlak 44, dat geheel plat is, heeft eene doorsnede van 1.50 meter. In het midden bevindt zich een 0.25 meter groot gat #, dat 2 meter diep is; bij her- haald stampen in dit gat met een scherpen stok kon niet verder worden doorgedrongen en scheen men op steen te stuiten. Dit gat heeft vroeger hoogstwaarschijnlijk gediend tot opname van eene houten spits, zooals men gewoonlijk op de stoepa's vindt. Volgens opgave van den heer Groeneveldt heb ik eene dergelijke spits / met gepunte lijnen op het monument geteekend, zonder natuurlijk in het allerminst te en ES willen aangeven dat de spits, die onze stoepa eertijds versierde, werkelijk dien vorm heeft gehad (*). De geheele hoogte van den bovenbouw, zonder de spits, bedraagt 1.41 meter. Op de hoogte van den 20-hoek aaan, en rustende met zijne basis op den ronden toren, ligt de grootste bewerkte steen die aan de stoepa is gevonden. Het is een olifantskop van gelen zandsteen, ter lengte van 0.68 meter. Er is slechts één olifants- kop aanwezig, en deze ligt aan die zijde van de stoepa, welke van de Tjandi toea is afgewend, (zie fig. 5 A), dat is dus aan de Zuidoostzijde (*). De 4 leeuwenkoppen liggen hier boven den olifantskop, eene combinatie, die men ook elders bij Hindoe-monumenten heeft aangetroffen. De geheele hoogte van het monument is dus: Metselwerk onder den grond. . . . 0.18 BEES res nale erin Gerin KAMA emenie E tkand penai orvucrtraodd DE OA RE | Samen . . . 12— meter, waarbij vroeger nog eene spits van 4 meter, of meer, kwam. De groote uitvoerigheid der beschrijving zal, zoo ik meen, voldoende gerecht- vaardigd zijn door de nog grootere zeldzaamheid van dergelijke oude bouwwerken op Sumatra, en de werkelijk zeer fraaie constructie van het monument, die getuigenis aflegt voor de bekwaamheid der bouwmeesters. _ (©) Ik heb dezen vorm gekozen, omdat de belangrijke diepte van het gat, waarin de houten paal van de spits gestaan heeft, op eene aanzienlijke hoogte schijnt te wijzen. Een zonnescherm, meestal bestaande uit meerdere boven elkaar verrijzende en telkens kleinere étages, is de oorspron- kelijke en ook later de meestgebruikelijke vorm, die aan de spits der Boeddhistische dagoba’s en stoepa’s werd gegeven. Im den archipel was deze vorm evenmin ongewoon , zooals blijkt uit een basrelief in het museum van het Bataviaasch Genootschap, dat zulk eene spits voorstelt. Ook mag ik er op wijzen dat een driedubbel zonnescherm, geheel gelijk aan het door mij aangegevene, nog heden op Java bij feestelijke gelegenheden gebruikt wordt, en wat bij feestelijke gelegenheden dient, mag in den regel voor oud gehouden worden. Overigens kan de spits van dit monument honderd andere vormen gehad hebben, behoudens de stellige voorwaarde, dat men op de eene of andere wijze daarmede een zonnescherm heeft voorgesteld. Het geheel moet van hout geweest zijn en was vermoedelijk fraai beschilderd of verguld; ik meen deze veronderstelling te mogen wagen met het oog op de zorg en den smaak, waarmede het monument gebouwd is en die zich ook wel tot de spits zullen uitgestrekt hebben. Gr. () Ik ben geneigd te denken, dat er vier olifantskoppen geweest zijn, evenals een der hoogere randen met vier leeuwenkoppen versierd is. Regelmatige randen van olifanten en leeuwen komen veelvuldig als versiering van Boeddhistische bouwwerken voor, en onveranderlijk in de hier aangetroffen volgorde, d. i. de olifanten onder en de leeuwen boven. De symbolische beteekenis van dit ornament is nog niet voldoende verklaard (zie ook Fergusson, History of Indian and Eastern Architecture, pag. 403). Gr. == is =S De regelmatige en gedeeltelijk vrij gecompliceerde figuren, die bij den hoekigen torenbouw zijn gebruikt, de niet overdadig aangebrachte versieringen en de hier en daar voorkomende zeer bevallige karakteristieke kromme lijnen, doen ons een hoogen dunk opvatten van de kunde en van den smaak der bouwmeesters uit den ouden Hindoetijd (1). Batavia, 21 September 1880. () De heer Verbeek behoeft niet te vreezen dat hij te veel van ons geduld heeft gevergd, want hij en de heer van Delden hebben voor de Indische archeologie eene bijdrage van zelden geëven- aarde waarde geleverd. Uit hunne uitvoerige beschrijving der stoepa, die aantoont met hoeveel kunst en smaak deze gebouwd is, verkrijgen wij de wetenschap dat we hier te doen hebben met een monument uit den bloeitijd der Hindoe-beschaving. Dit monument stond niet alleen, maar maakte een deel uit van een omvangrijken bouw, waarvan de andere deelen, uit den aard hunner bestemming minder hecht dan de massieve stoepa, den sloopenden invloed der eeuwen minder goed hebben weerstaan. Wij mogen echter aannemen dat aan de andere gebouwen dezelfde zorg is besteed, als aan dat wat wij nu nader hebben leeren kennen. De stoepa is een monument van zuiver Boeddhistischen aard en wij zullen zien dat de andere gebouwen, voor zooveel wij uit de daarover geleverde GERE mededeelingen kunnen oordee- len, datzelfde karakter bezitten. E Het bestaan van zulk een omvangrijken Boeddhistischen bouw moet ons doen aannemen, dat in die streken eene belangrijke Hindoe-vestiging geweest is, die uitsluitend dan wel voornamelijk het Boeddhisme beleden heeft. Vermoedelijk is die vestiging van uit de oostkust van het eiland gesticht geworden, met welke deze streek door de Kampar-rivier in verbinding staat en met welke het handelsverkeer, bij gebreke aan behoorlijke wegen naar de dichter bij gelegen westkust, wel uitsluitend zal hebben plaats gehad. Trouwens ten huidigen dage is dat nog ongeveer hetzelfde. Reeds vroeger bezaten wij aanwijzingen omtrent Boeddhistische Hindoe-vestigingen in het oostelijk gedeelte van Sumatra (zie de boven door den heer van Delden aangehaalde passage mijner Notes en het bericht van Dr. Kern in de notulen der vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van 6 Juli 1880 IVa), en die aanwijzingen worden door de ontdekkingen van dit monument bevestigd. Misschien zelfs mag men aannemen dat deze vestiging, zoo diep in het binnenland, haar ont- staan te danken heeft aan de omstandigheid, dat de Boeddhistische kolonisten op Sumatra, toen zij zich buigen moesten onder de heerschappij hunner Sivaïtische stamgenooten op Java, ook om gods- dienstige redenen zich buiten hun bereik naar het binnenland teruggetrokken hebben. Terwijl de stoepa te Moeara-Takoes ons thans geheel in haren uiterlijken vorm bekend is, zijn de heeren Verbeek en van Delden niet in de gelegenheid geweest ons omtrent de andere ruïnen meer dan een oppervlakkig bericht te geven. Dat bericht leert ons weinig omtrent de inrichting van elke dier ruïnen in het bijzonder, maar geeft toch belangrijke aanwijzingen omtrent den geheelen bouw. De zoogenaamde tjandi toea is waarschijnlijk eene wihara, dat is een gebouw met twee of meer naar boven telkens kleinere verdiepingen, bestemd tot het plaatsen van beelden, tot woning voor de priesters, en somtijds voor beide doeleinden te gelijker tijd gebruikt. Inwendig zou het dan eene opene ruimte of zaal vertoond hebben, omgeven door cellen voor de monniken of nissen voor de beelden. De fjandi bongsoe kan een kleiner tempeltje geweest zijn, bestemd tot het plaatsen van beel- den, ex voto’s enz, zooals vaak bij Boeddhistische tempels voorkwam. Voor de twee palangka’s weet ik geene bestemming op te geven; alleen moet ik er op wijzen dat Ep 7 AN men bij het ontgraven van Boeddhistische ruïnen bij Peshawer soortgelijke platformen gevonden heeft, zoowel rond als vierkant, die echter niet afzonderlijk stonden, maar op eenigen afstand door nissen omgeven waren. Ook daar heeft men de beteekenis er van niet kunnen nagaan (Fergusson op. cit. pag. 170). Men ziet dat de ruïnen van Moeara-Takoes ons nog veel leeren kunnen en een nader deskundig onderzoek daarvan zou bijzonder belangrijk wezen, omdat de inrichting der Boeddhistische kloosters of tempels, zooals die bij de Hindoe’s gebruikelijk was, slechts zeer onvoldoende bekend is. Zooals men weet heeft in eigenlijk Hindoestan het Boeddhisme voor andere godsdiensten moeten wijken en wat men daar nog van Boeddhistische bouwwerken vindt, zijn zeer oude stoepa’s en rotstempels, welke leatste van de gewone tempels slechts eene zeer onvolledige voorstelling geven. Al het andere is verwoest of voor andere doeleinden aangewend en daardoor onkenbaar gemaakt. Daardoor bestaat in de geschiedenis der Boeddhistische bouwkunde eene lacune, die slechts van elders kan worden aangevuld. Herhaaldelijk is daarvoor uitgezien naar den In dischen archpel, waar de Hindoe-vestigingen zeer oud waren en belangrijk genoeg om groote bouwwerken te stichten; tot nog toe echter te vergeefs. Het schijnt dat Java ons hierin niet kan helpen, want, behalve Boro Boedoer, is daar nog geen zuiver Boeddhistisch monument aan den dag gebracht. Onze kennis der Java-oudheden is niet vol- doende om te beweren dat zulke monumenten op dat eiland inderdaad niet voorkomen, maar zeldzaam zijn ze er dan toch in elk geval. Zouden ze er nimmer bestaan hebben, dan wel door vervolging van den kant der overheerschende Sivaïten zijn verdwenen? Wederom eene vraag, waarop nader onderzoek het antwoord zal moeten leveren. Maar hoe dit ook zij, de ruïnen te Moeara-Takoes beloven nog veel zoowel voor de archeo- logie van den archipel, als voor de geschiedenis der Boeddhistische bouwkunst in het alge- meen; laat ons hopen dat spoedig eene bevoegde hand de daar verborgen gegevens zal kunnen gaan onthullen, maar vooral dat het, even als thans met de stoepa geschied is, eene bevoegde hand zal zijn; want gelijk de bedekkende aarde vele der scherpe lijnen van de stoepa voor de opname van Verbeek heeft bewaard, zoo zag ik ook liever de overige ruïnen voorloopig in haren beschermenden schoot gelaten, dan dat ze, op onoordeelkundige wijze ontgraven, ter wille van ijdele nieuwsgierigheid voor de wetenschap verloren gaan. Gr. ( STOBPA ) BIJ MOEARA TAKOES AAN DE KAMPAR RIVIER ONDERAFDEELING Pangkalan Kotta Baroe Xl KottaKampar — AFDEELING L Kottars. RESIDENTIE Padangsche Bovenlanden. | Covvernement Sumatra's Westkust | eg | | Shas 5:00. J ij Ie) ( Jen CIM OD0 me Jennarf 1680 / AIEE C er hd BEBEBID)))), a VOS SEOEL IELE WI SEEGSESES D VV TOEN OS 5 Schat A0. 4 Vi CN DOD) en Vanna _Jee0o Doo den nl Srgrins IR. D, ML. VERBEEK, —— CADDEND Hy.2. Gedeelle varnhetsoubasferment der Hjandi-twea ( \chelsteehering) Fig. 8. Waarschijrdijke gruudsoru var ‚glen Tjandi-toea. Ag 6. Versieringen üe vooden gebakken steen aangebracht én den 20- hoek agt. vant den hoverrbouw der: Sloepa Schaal 7:100. N EN NN, | | \\\ IN EE ven nT ET \ | seks Jamikelk Projectie, op een vlak evenwijdig: sar AB van fig ,A. 6 A mnd _ es mm | WRR RO AAN), Á Á (IML ÁlÁIA AAA ESENIANNN A = , É =N = EN JEN > A VIN NN \ eget RERECSPEPEREDDEILDDIDDD): EE Fr H ne T Dn NS NS N KANN ee: IN [mm en | | Fig. 5C. Verticale Hojectie op een vlak evenwijdig aan AC van Hi | eetteetstesten wemenmereenennenenmentennenenepenernvenvensn onennenrverennn neen j8 =d Edel Ad d. Lel angka e. Stoopa Schaal 11000 Vv Sg SR sE 3 vS Se 5 Nt a. Aarden wal 6 Tand loear Uemenermennenneeneereenneneeen ennen 5 ' ' H ' H ' H dl rr Lr SNN WW WVVI van Hig SA. Se EN at . Puc Se, Blof D= on 5 Si Ey en elliafoe Beargnat Borerzerze, à Prmejen FKoenoeng Bongsoe DS Silakoet h Tandjoeng 7 Alet Seres LE oe peloeta Mant Kotta-Baroe Ligt. Reisroute van Fejahoemboe zaar ME Takoes Schaal 1.500000. B BETOENG óp g%loe Ajer Î PAJA-HOEMBOE Fig. SA „Horizontale Projectie EN ed ALPHABETISCH REGISTER OP DE 41 eerste deelen VERHANDELINGEN VAN HET | BATAVIAASCE GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. “477O—ASS4. be nnn en an tn nn en INLICHTINGEN OMTRENT het gebruik van het Alphabetisch Register. 1°. De Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap werden uitgegeven en herdrukt in de volgende jaren : | NUMMER | ju | NUMMER der der DEELEN. | drek. | perzen. | drek NUMMER Lste gde 3de NUMMER Jte der der DEELEN. druk. | druk. / druk. DEELEN. druk. | | Jste | Í | 1832 XXIII {1850 1 1779 | 1820/1825 XI | 1826) XXI 1847 | XXXI 1864 Oke 1780/1823/1826| XII 1830 \ XXII 1849 | XXXL 1866 Ie 1781 [1824 | — XT | XXXIII [1868 IV@ 1786/1824| — XIV | 1838 | XXIV 1852 | XXXIV 1870 Vve 1790/1827 | — XV 1838, XXV 1853 | XXXV 1870 VI 1792/1827 | — XVI 1836| XXVIO [1857|XXXVI 1872 VII® 1814{ — | — XVII [1839) XXVIL 1860,/XXXVII |1875 VUL 1816/1826| —- XVII |1842) XXVIII 1860 XXVI 1875 IX 1823 | — | — XIX 1843 | XXIX 1862 | XXXTXO) [1880 X 1825 | — — XX 1845 | XXX 1863 | XLO) 1879 | | [XLI (1581 u. Van de drie eerste deelen bestaat bovendien nog een Nederlandsche herdruk van de eerste uitgave. Blijkens resolutie der dirigeerende leden van 8 Juli 1783 werden 20 exem- plaren dezer herdrukken uit Nederland besteld. Wellicht hebben deze her- drukken aanleiding gegeven tot de onjuiste opgave der jaartallen van uitgave van het Ie en [If deel, voorkomende in het Chronologisch register van deel XVIII. Ook in het 4de stuk van deel XXV geeft Bleeker voor het Iste deel niet altijd het juiste jaartal. De platen, voor de eerste deelen der Verhandelingen benoodigd, konden in Indië niet vervaardigd worden, zoodat ze tijdens het verschijnen dier deelen nog ontbraken. 2e, 30. 40. hk 9 AP RNL En Blijkens resolutie der dirigeerende leden van 25 Maart 1784 waren destijds de 300 stellen in Nederland vervaardigde platen, behoorende bij het Ist® deel, ontvangen; en den 20 Mei 1786 werd besloten die platen aan de leden te zenden. In de vergadering van 18 Maart 1785 werd eene Commissie benoemd om te bepalen, welke platen voor het Ilf en IIlÂs deel vervaardigd zouden moeten worden; doch het is mij niet gebleken, dat deze Commissie hieromtrent ver- slag heeft uitgebracht. Het [Vé deel werd in Nederland gedrukt, wegens gebrek aan geschikte drukletters en papier in Indie. Blijkens resolutie van 5 December 1791 had „de geleerde boekverkooper „Nicolai te Berlin eene Hoogduitsche vertaling van de verhandelingen be- nzorgd”. Of hier al de vijf destijds reeds verschenen deelen bedoeld worden, blijkt niet nader uit de resolutie. De twee eerste stukken werden reeds in 1794 uitgegeven. Op het titelblad staat ten onrechte: 1844. Bestaat uit twee gedeelten. Op het titelblad staat 1846—1847. Op het titelblad staat 1854— 1857. Daar het XXXI[Xste deel, hoewel vroeger ter perse gelegd dan het Xs, eerst later dan dit gereed gekomen is, heeft het 1880 als jaar van uitgave bekomen, hoewel het XLste deel 1879 op het titelblad voert. De verwijzingen in het Alph. register hebben betrekking : op den 1" druk: voor de deelen VI en IX t/m XLI. op den 2der druk: 7 # 7 1, IV, V, VI, en VIII. op den 3der druk: 7 „7 „1 en II. Met uitzondering van het VIlä en XVII& deel, zijn de eerste 18 deelen doorloopend gepagineerd; het XVI? deel is eerst doorloopend gepagineerd van bladz. 1—288, en dan volgt eene nieuwe pagineering van bladz. 1—176. Het VlIlde deel en de deelen XIX t/m XLI hebben geene doorloopende pa- gineering, doch in de deelen VIL en XXIII t/m XL is eene inhoudsopgave geplaatst, waaruit blijkt, welk volgnummer de verschillende stukken hebben. In verband met een en ander wordt in de laatste kolom van het Alph. register verwezen: naar de pagina's, voor de deelen 1 t/m VI, VIII t/m XVIII, waarbij de beide seriën der pagineering van het XVIIe deel, door a en 5 onderscheiden zijn ; naar het in de inhoudsopgave bekend gestelde volgnummer, voor de deelen VII, en XXII tjm XLI; naar het volgnummer volgens de orde, waarin de stukken geplaatst zijn, waarbij het stuk volgende op het voorbericht als 1ste stuk beschouwd is, voor de deelen XIX t/m XXII. Vóór-en Naberichten zijn in den regel niet, en naamlijsten nergens in het re- gister vermeld. 60. nn niks Er as Waar een enkele maal het opnemen van 't een of ander uit een vóór- of nabericht nuttig voorkwam, is het nummer der pagina, daarop betrekking heb- bende, tusschen haakjes geplaatst. De titel van eenig stuk komt slechts eenmaal voor in 't register en wel, zoo de schrijver bekend is, bij den naam van dien schrijver. Achter de woorden, die de behandelde onderwerpen aanduiden, wordt steeds verwezen naar het woorl, waarachter de- betrekkelijke titel voorkomt, terwijl tevens altijd het deel der Ver- handelingen en de pagina of het volgnummer, de plaats aanduidende , waar die titel te vinden is, worden bekend gesteld. Vele onderwerpen, in de verschillende stukken behandeld, — ook dezulke welke niet zoo direct uit den titel te raden zijn, — werden in het Alphabetisch register opgenomen Een register te maken, dat in dit opzicht óf aan de eischen der consequentie óf aan die der volledigheid voldoen moet, zou eene geregelde bestudeering der 41 deelen van de Verhandelingen vorderen. Het register maakt dan ook noch op zuivere consequentie, noch op volledig- heid aanspraak.. Men beschouwe al wat opgenomen is, behalve de titels en de daaruit blijkende onderwerpen, als toegift. ALPHABETISCH REGISTER, | EN nn ed Aanmerkingen op de vraag: „Welke zijn de spoedigst voortkomende wortelen om het behoeftig gemeen bij mis- gewas van graan te spijijzigen?’ . Ill pag. 175. > 5 vm 218. Aap (Langstaartige), zie v. Wurmb IV » 861. Aardbeving, zie Radermacher : : : ; EE rn A86 Acupunctuur, zie v. Siebold 3 : 8 8 . XIVe 379. Adder (De groote), zie v. Wurmb . 5 ë ; EEE VELEN Adelstand op Java, zie Mac Gillavry 5 5 „AN Es: TrSE Alfoeren van Boeroe, zie Wilken . S 4 k „ XXXVII 1e stuk: Algae, zie v. Siebold : ë 3 5 5 tr pag: 1 Algodendom, zie Buddingh. : : d EEE gee Alphabet (Bimaasch-), zie Zollinger e OOKEEET "Ny „ (Karaw Bataksch-), zie de Haan f oe RENVELE BEN „ (Mallabaarsch-), zie Cellarius 5 Ald | pag. 187. Alphabetisch register op de Verhandelingen van ikt Ba- t h Genootschap, zie „ Register”. aviaasch Genootschap, zie „Register XLI Die stuk. Alting (W. A), zie de Klerk Î n S : . XXXII 3® Altingia excelsa, zie Norona. s > Nigar 4 ” (De voortreffelijke) in mad Witerder en Javaansch genaamd: Rasamala, en bij Rumphius in zijn Ambonsch Kruidboek II deel blz. 57 genaamd: an „(7 lignum papuanum. ° £ Á ‚Ell Ambergris (Poeloe), Chineesche schrijvers over — zie Groe- neveldt. E : . XXXIX 1e stuk. Amboina (Ziekte van 1838), zie Schindele k . XVII pag. 1595. Ambonsch Kruidboek, zie Radermacher . à À OR | „60. Amentaceae, zie v. Siebold. : KEE ” 1. Amerika (Ontdekkingen op de Westkust), zie Hadinhtid, Iv „ 265. Anacardium of Ranghas, zie Norona k Ahin’, „ 57 en 60: Angelbeek (C. van), Korte schets van het ei- land Linggaen deszelfs bewoners . Xl ” jk: AR Animalia (Register), Anoneae, zie v. Siebold zie Radermacher. Anthropologie, zie van [peren 8 | 7 zie Radermacher. „ zie Halewijn Arabische handschriften van het Bat. Ent Arakbranderijen, zie Hooijman zie Friederich. 7 „__Duurkoop 8 5 Ardjoenúá-sásrä-baoe (Javaansch die, zie van den Broek. Ardjoená-Wiwáhä volgens alken teast Friederich Ariesche taal, zie Schlegel zie (Chineesche schrijvers over het konink En) zie Groene- veldt Aroideae, zie v. Siebold Aroe Asperifoliae, idem 3 É 6 Astrologische kalender op Bali, zie aen Atjeh EN (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt zie Radermacher I/Á Atjehsche woordenlijst, zie „Bijvoegsels” Aurantiaceae, zie v. Siebold Azie (Ontdekkingen op de Oost-kust), zie Barten B- Badjos (Orang), zie Vosmaer Badong (Geslachts register der vorsten an ‚ zie een Bakoeng, zie Horsfield. Balangingische taal, zie Riedel Bali (Beschrijving), zie Radermacher (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt (Reis), zie Zollinger I/Á (Taal en letterkunde, wetboeken, te enz. EN zie Friederich Idem. Vervolg (Visschen), zie Bleeker (Witte neger), zie van Iperen. Balineesch gedicht, zie van Eck . „ manuscript op lontarbladen, zie Friedediak Ï pag. 60. XII ” je E „ab, IL # „125 jb NE 115, XIII / 217. XXV 10% stuk. 1 pag. Sl. Bl ow SOR KEIN: XXI 158 stuk. XXXVI 3de stuk. XXXIX Iete stuk. XII pag. 1. XII Ls XXIII 13% stuk. III pag. 1. XXXIX Leste stuk. III pag. 271. XII pag. 1 IV pag. 265. / XVL[I pag. 6la. XXIII 134 stuk. VII ge XXXIII 2de IN pag. XKXIX Iet XXII 10% KNIT : ARE XXTIL 13de XX. „6% 1 pag. 215 XXXVII 3% stuk. XXII 128 stuk. A dn EE: za Balineeseh manuscript, zie Friederich Balineesche hteratuur, zie van Eck / woordenlijst, zie Radermacher Balistini, zie Bleeker. Balkis (Prinses) of Baloekih, zie Gerth van Wijck _Bandjereesche woorden, zie Radermacher Bandjermasin (Chineesche schrijvers over), zie Groene- veldt . ” (Dajakkers), zie Halewijn S Banka (Chineesche schrijvers over Ha-kang), zie Groeneveldt . Bantam (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt. ” (Mineralogie), zie Horner. Bantiksche taal, zie Riedel Barometer- en thermometer-stand te Batavia, Kuis Ë goe- de hoop en Nagasaki, zie Bericht. ” in de Batak-landen, zie de Haan . ” op Soembawa, enz., zie Zollinger Bata k- landen (Aanteekeningen), zie Netscher . ” (Beschrijving), zie Radermacher ” (Chineesche schrijvers over Nakur), zie Ornadeldt R ” (Reis enz.), zie de Haan Bataksch Karaw-alphabeth, zie de Haan. Bataksche woordenlijst, zie Bijvoegsels . 5 Batang-hari-districten (Aanteekeningen), zie ne. Batavia, Aardbeving van 1780, zie Radermacher „ ___Barometer-, thermometer- en water-stand. Weer enwind, zie Bericht „ Beschrijving, zie Radermacher. ” (Beschrijving der Omme- en Bovenlanden zi zie Teisseire „ Oakeodljsten van ik Stad) van A. 1759 tot 1778. „ Kinderziekte, zie van der Steege ” Landbouw en suikermolens, zie Hooijman . ” Landbouw, arakbranderijen en katjang-tuinen, zie Hooijman Suikermolens, zie Teisseire Tarwe, zie Hooijman ” idem, zie Teisseire „ Visschen, zie Bleeker XXIII 15ê stuk. XXXVII 3% „ VI pag. M43. XXIV I1ée stuk. XL1 1se stuk. Il pag. 483. XXXIX Leste stuk- XIII pag. 277. XXIX Jee stak. XXXIX 1se stuk. XVII pag. 29a. XXX 2de stuk. IT pag. 881. XXXVII 2de stuk. XXI 4de XXXIX 3i stuk. UI pag. 1 XXXIX Ist stuk. XXXVIII2de XXXVIII2® II pag. 271. XXXIX 3de stuk. II pag. 369. TE: pat Bte iN VI ve 23. II pag. 377. IT „ 49 en 232. [ „128. UL # SI V „ 107 Er LM EN XXI 2de en 3de stuk XXI 2 stuk. me Nat Batavia (Ziekten, in verband met huizen, drinkwater, be- graafplaats, varkensfokkerijen, leêrbereiding, arak- branderijen, kalkovens, schorren, zeestrand, hospitalen, en krijgsdienst te), zie Duurkoop N ; IT pag. BH: Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. 7 Adres aan Raffles. : s „VEE pas: (EB. „ Antwoord van Raffles. e VAE SAE „ Arabische handschriften, zie Friederich. XXV 10% stuk. „ Correspondentie met lord Minto . VILl pag. (L, VI, XI, XIII). / (Geschiedenis en inhoudsopgave der werken van het), zie Bleeker. ; XXV 4e stuk ” Kabinet van oudheden, zie van Bissell SRK ee sne „ idem zie Friederich . KKT Ne y Redevoering van Raffles, zie Raffles Ren in 5 E ” Register op de 18 eerste deelen der verhande- lingen, zie / Register” 8 E ÁNDERE „ Register op de 41 eerste deelen van de ver- handelingen, zie # Register’ 2 Hrs ALE Sstuks / Toezang, zie van Iperen . 3 . II pag. 79. Verslagen en berichten in het dk zie voorberichten der eerste deelen ” Verslagen van 1823, zie Maurisse S ENT pag ARNE „ „ „ 1824, idem .… p ke „ (XXII). „ „ 1825, idem .… E ir „ (LI). 3 ” „ 1826, idem É be. „ (XVII). „ „ 1848, zie Mier . Er AEN Pr „ 7 „ 1845, zie van Hoëvell . RN DE „ „” „ 1847, idem : : … AAV JR „ „ „ 1849, zie Buddingh … KI 1 ” ” „ 1850, idem s EKE Ee „ „ „ 1852, zie Bleeker. : KKTV 187 „ Wetten of reglementen (*) van 1813. VII p. (Vlll en XIV) () “Van 17 8—1791 werd het Genootschap beheerscht door de bepalingen, voorkomende in het „ Programma,” vastgesteld den Isten Juni 1778, dat het bestuur bij de oprichting uitvaardigde. Den 3den October 1791 werden de grondwetten van het Genootschap vastgesteld. Den 4den Mei 1800 werden nieuwe wetten gearresteerd, die nog in ’t zelfde jaar door de re- ‚ geering werden goedgekeurd, maar pas bij resolutie van het bestuur dd. 2 Augustus 1802 ingevoerd. Bovengenoemde wetten en bepalingen komen niet in de # Verhandelingen” voor. nn Ig Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten- schappen. Wetten of reglementen van sz pag. (LV) „n (LXXV). Beadjou’s van Borneo, zie Halewijn d ì ee RU 277. Beadjousche woorden, zie Radermacher. \ N Ot ON AE 7 Begraven te Batavia, zie Duurkoop 5 ' vl on e&tL: Bengalen (Cholera in), zie Vos .… ì É U „ 147. „ Vermeestering van Chinsura, zie Klerk de Reus. XXXVII 4ê stuk. : XXV gste / ” Visschen, zie Bleeker jad En Benkoelen, zie Nahuis k ê J … X pag. 209. Berberidiae, zie v. Siebold 9 : k de KIE- “e 1. Bericht wegens de hoogte der aaneen en Thermometer, de gesteldheid van weer en wind, en hoogte van het water aan het zeehoofd en in de rivieren in 1779 op Batavia, en van weer en wind tot Kaap de Goede Hoop en Nangazaki. . II „ 381. Bezittingen der Ned. O. Ind. Baes (Korte schets), zie Radermacher : : à bek d À, Behe f : B ed XXXVII Bibliographie (Ned. Indische), zie van der Chijs PEEL we Bicker (Dr. L), Antwoord op de vraag: welke redenen zijn er om te mogen vaststel- len, dat de inenting der Kinderziek- te in de Oostersche volkplantingen met even zoo goeden uitslag zou kun- nen worden aangewend, als in de Noor- delijke gewesten van Europa enz. . IV pag. I. Bidasari (Sjair), zie v. d. Hoövell ‘ À + . XIX 2d stuk. Bignoniae, zie Blume. q î ì . IX pag. 127. „ zie v. Siebold î 8 à zr KEE je E Bijbeltekst, zie v. Hogendorp 6 Te er EE Bijvoegsels tot de beschrijving pe Nee sche eilanden Java, Borneo en Sumatra. III „ 271. De in 1813 vastgestelde wetten zijn opgenomen in het VIlde deel dier # Verhandelingen.” De wetten van 1823 treft men aan in het IXde en Xde deel der # Verhandelingen.” In de algemeene vergadering van 16 November 1861 werd het thans nog vigeerende reglement vastgesteld, om ingevoerd te worden op 1° Januari 1862. Ook dit reglement komt niet voor in de #Verhandelingen”, maar is opgenomen in het XIIde deel van het „Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde.” Sd Billiton (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt … XXXIX lee stuk. Bima en Bimasche taal, zie Zollinger E , 8 ED: SCD ET: Bisaiasche taal, zie Riedel . î E ERK UTD FP 4 Bleeker (Dr. P.), Siluroideorum DE ol conspectus diagnosticus „KKT 5 „288 stak: „ Labroideorum ctenoideorum Bataviensium diagnoses et adumbrationes . 8 ” 3de „ Nieuwe bijdrage tot de B der Siluroieden van Java é 7 4de „ Overzicht der te Batavia voor- komende Gladschubbige La- broïieden met beschrijijving van II Wiewwe'species’ 4 J gn MENS APS on „ Bijdrage tot de ‘kennis der Percoiden van den Malayo- Molukschen archipel, met beschrijving van 22 nieuwe soorten ' „ 8E „ Bijdrage tot de kek der pete: roparei van den Soenda-Mo- lukschen archipel … : n 4de „ Bijdrage tot de kennis der Bled noiden en Gobioïden van den Soenda-Molukschen archipel, met beschrijving van 42 nieu- we soorten. d } „ ber „ Bijdragen tot de Eek der Ichthyologische Fauna van het’ eiland Bali, met beschrijving van eenige nieuwe species . „3 DELE „ Bijdragen tot de kennis der „ Ichthyologische Fauna van het eiland Madura, met beschrijving van eenige nieuwe soorten . „ re hon „ Bijdrage tot de kennis der Sciaenoïden van den Soenda- Molukschen archipel, met be- schrijving van 7 nieuwe soor- ten. 6 ; 4 i 11 DROGEN «5e „ Bijdrage tot de kennis dèr NN Sparoïden van den Soenda- Molukschen archipel Ì ) ” 6% stuk. Bleeker (Dr. P), Bijdrage tot de kennis der Maenoïden van den Soenda- Moluksechen archipel à E ” , „ Bijdrage tot de kennis der vis- sehen met doolhofvormige kieu- wen van den Soenda-Moluk- sehen archipel .… é : - ” gee „ Bijdrage tot de kennis der | Chaetodontoïden van den Soen- da-Molukschen archipel k „ Pde 7 Bijdrage tot de kennis der Teuthiden van den Soenda-Mo- lukschen archipel k EN le er „ Bijdrage tot de kennis der Notacanthini van den Soen- da-Molukschen archipel. „MS ES ” Bijdrage tot de kennis der Iehthyologische Fauna van midden- en Oost-Java, met be- schrijving van eenige nieu- we species . ë : 3 Dt ae „ Verslag der werkzaamheden van het Bat. Genootschap van September 1850 tot April 1852. XXIV Iste „ Bijdrage tot de kennis der Makreelachtige visschen van den Soenda-Molukschen ar- ehipel . À é \ i k ” Ben EE Bijdrage tot de kennis der Snoekachtige visschen van den Soenda-Molukschen archipel «7 GE p „ Bijdrage tot de kennis der Chiroeentroidei, Lutodeiri, Butirini, Elopes, Notopteri Salmones, Bcheneoïdei, en Op- hidini van den Soenda-Mo- lukschen archipel E ' „ Ker „ Bijdrage tot de kennis der Haringachtige visschen van EN den Soenda-Molukschen Ar- ehipels. ' : £ ; „ geer stuk, Bleeker (Dr. B), Bijdrage tot de” kenuis der Pleuronecteoïden van den Soen- da-Molukschen Archipel À / gea „ Bijdrage tot de ‘kennis'tder Blootkakige visschen van den Soenda- Molukschen Archipel pt Re „ Bijdrage tot de kennis der Balistini en, Ostraciomwes van den Indischen Archipel. ps ALT „ Bijdrage tot de kennis der Plagiostomen van den Indi- schen Archipel. : Ë ; pij 12% „ Overzigt dergeschiedenis van het Bat. Genootschap enz. van 1778—1853 6 3 : $ U EAN « A „ Bijdrage tot de kennis der Muraenoïden en Symbrancho- iden van den Indischen Ar- chipel : d : : . 5 ” BET „ Bijdrage tot de kennis der Troskieuwige visschen van den Indischen Archipel. É „ Bl „ Nalezingen op de lolfEihel oge van Japan . » den / Nalezingen op älé retired gische Fauna van Bengalen enHindósbam et, „ en, „ (Register op de ren ed sche bijdragen van), afgedrukt veer: nand: sE , Á „ SO „ e Bijdrage tot de kennis der Sphyraenoïden van den Indi- schen Archipel. j IE KENT Be ” Nieuwe nalezingen op de Ich- thyologie van Japan ; „ Ae ” Zes platen, behoorende bij de ITchthyologie van Bengalen en Hindostan”. ; ê S 6 „ al „ Index specierum piscium, in vo- 1 luminibus XXI, XXII, XXIII, MAREN XEV et KENE- Acto- rum Societatis Artium et Scientiarum Bataviensis de- scriptarum, adjectis citatio- nibus ubi deseriptiones Blee- kerianae recentiores emenda- taeque reperiuntur. . E „ 6de stuk. Blennoïden, zie Bleeker . AEN BMS _ Bliksemafleider (de keken als), zie ie Dalx mar pag. 1. Blootkakige visschen, zie Bleeker 3 2 ' „… XXIV 10% stux. Blume (Dr. C. L), Beschrijving van eenige ge- wassen, waargenomen op een togt naar den Salak, in 1822. IX pag. 127. „ Bijdrage tot de kennis onzer Javaansche eiken „ „203. an Over de gesteldheid van Ha gebergte Gedé . 4 X A „ Monographie der Oost- bies sche pepersoorten . : bri EE „ 137. Boeddha en zijne leer, zie Overbeek : RE „ 298. Boekhold (F. van), Relaas van een reisje naar en op den berg Merbaboe of ook wel den berg van Salatiga genoemd, zijnde volgens voorgeven der Ja- vanen de hoogste op hin Java. - : K VI ” 10. „ Relaas van een togt naar re brandenden berg op Java. w „MM. „ Relaas van een tweeden togt naar den brandenden berg of vervolg van den eersten togt van den 18de Juli 1786. Fn 47, „ Opmerking over de gele- genheid en ahd van Salatiga. 5 è aha, „20. „ Uittreksels uit eenige aan- teekeningen nopens den Ja- vaan in het oostelijk gedeelte van het eiland Java; 1775. VIII w 73. zele Boeoolsche taal, zie Riedel. É Ë 8 ; . XXXKIII 2% stuk. Boeroe (de Alfoeren van), zie Wilken . À de KOEKNV IE ES INN Bolaangosche taal, zie Riedel … k : > KXKTEN 12000 Boma Kawja, Kawi-gedicht, zie Friederich 4 De KKEV A Boni en Bonische taal, zie Radermacher . f ' IV page ln Bonische of Boegische taal, zie Zollinger : } … XXIIE- 4e -sfakg Borneo, Beschrijving, zie Radermacher  , ADE pag. 48. ” idem, zie /Bijvoegsels” } d bo LE ù. TE „ (Chineesche schrijvers over), zie drone . XXXIX lee stuk. „ (Dajakkers van), zie Halewijn 8 sy KEE pags, „ Geologie en mijnen, zie Horner. E } vR VIT rn 875. „ Loranthaceae, zie Korthals. Ì E 9 NLS 7, 7 19Tét „ Orang-outang , zie Wurmb d 4 K „EE is AST ” Sampitsche en Katingansche taal, zie Tiedtke … XXXVL. 4e stuks ” Schets, zie Leijden . 4 é : Er sE Jaden pe / Wapenfabricatie, zie Hendriks ° } KTO pannen JX pe” TARS \ \ „ 203. „ zie Horsfield .… ' 3 7 ! ) „VII p. 98ten- Lion ” zie Junghuhn … ; É À , . XVII pag. 15. JXVII » 185«. k ) „ ” 1974. Botanie, zie Blume ” zie Korthals „ zie Norona . A / 6 8 SN de VN „41,57 en 64 ” zie v. Siebold. k ; 8 d - RES are lie Botok (De vogel), zie v. Wurmb .… : À 8 RN Gine 07 361. Brambanan, Oudheden, zie Mackenzie . ( E VIT’ 9de” Stoke Brandende berg op Java, zie v. Boekhold 4 . VI pag. 14 en 17. Brandstof voor suikermolens, zie Jacobi.  ! sE 833. Bras (Poeloe), Chineesche schrijvers over Lambri, zie Groeneveldt. XXXIX 1ste stuk. Brata-Joeda, zie Cohen Stuart Seend Ka BOVEN Broek (Dr. W. Palmer van den), Ardjoená sä- srú-baoe, Javaansch gedicht, in klei- ne versmaten opgesteld door Raden Ngabehi Sindoesastrá, voor de uitga- ve bewerkt, en vertaald. í { EKKIN Broenei (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt. . XXXIX ee stuk. Bromo (Opgezetenen van den), zie van Rijck . $ AVEN ee Bronwel van Parakan-Moentjan, zie Horsfield. ? Per hen! cr, Brumund(J. F. G.), Bijdragen tot de kennis van KT „ het Hindoeïsme op Java. rit Buddingh (Dr. S. A), Verslag van den staat der werkzaamheden van het Bat. Ge- nootschap op S Maart 1849. „ Geschiedenis en beoordeeling van het Pantheisme of Algadendom . ” Verslag van den staat der werkzaam- heden van het Bat. Genootschap op 13 September 1850 Buikloop, zie Wolf Burger (Dr. H.), er 15: PO died kopermijnen en der bereiding van het koper 2 ' ë ; à / Aanmerkingen gehouden op eene reize door eenige districten van de Padangsche Bovenlanden. Butirini, zie Bleeker . 5 Bylon (D.), Korte aanteekeningen wegens eene algemeene ziekte, doorgaans genaamd de knokkelkoorts. C. Calapus-boom, zie le Dulx. Caprifoliae, zie v. Siebold. Caryophylleae, idem : Cedrela febrifuga, zie Blume. Celebes (Beschrijving), zie Radermacher. „ (Eenige plaatsen op), zie Zollinger / (Goudmijnen), zie Duhr. „ (Noord- en Midden-) Taal, zie Riedel. „ (Ziekten gedurende de expeditie van 1824), zie De- genhard . : / (Zuid Oostelijk glideeilihd day, zie faialbe Cellarius (L. A), Aanteekeningen over de spraak, wetenschappen en kunsten der Mal- labaren . é : Chaetodontoiden, zie Bleeker . n Chenopodeae, zie v. Siebold Cheribon (Tarwe op) geplant, zie Teisseire 5 i Chijs (Mr. J. A. van der), Proeve eener Neder- landsech-Indische bibliographie, 1659— 1870. $ ° 7 ä XXII Ast stuk. ” gde ” XXIII Ze u pag. 355. XVI ” ; 8 „ „ 157. XXIV 7de stuk. IL pag. 345. V pag. 1. XII „ E A v L. IX EE 70 IV „ 148. XXIII 4de stuk. LLL pag. 105. XXXIJL 2de stuk. XII pag. 255. XVII „_6la. HI „ 187. KANT 9 abuk. XII pag. 1. Vv u 92, XXXVII ET Chijs (Mr. J. A. van der), Proeve eener Neder- landsch-Indische bibliographie 1659— 1870, Vermeerderde en verbeterde. her- druk voor de jaren 1659— 1720; su p- plement en verbeteringen voor de jaren 1721—1870 . „ zie ook Netscher. China (Bedenkingen), zie ibra 7 (Prostitutie), zie Schlegel Chineeseh doodenfeest, zie Vogelaar Chineesche geheime genootschappen, zie Schlegel / gerechtelijke geneeskunde, zie de Grijs. ” katoenspinnerijen en weverijen, zie mcn - „ roman, zie Schlegel : „ schrijvers oven den Maleischen drs en Ma- ” lakka, zie Groeneveldt. „ taal, zie v. Siebold. „ idem, zie Schlegel (Vermeestering van- en rechtswezen te), zie Klerk de Reus. Chirocentroïdeï, Cholera, zie Vos. „ zie Muller ” zie Schillet Chronologisch overzicht der Bee van sad, Dom- po, Papekat en Soem- bawa, zie Zollinger Chinsura zie Bleeker .… Sanger, Tambora, „ register op de Hernan van het Bat. Genootschap , zie Register. Clupeotoiden, zie Bleeker Coen, Jan Pietersz. (Lofrede op), zie Serière Cohen Stuart (A. B) Brata-Joeda, Indisch- ie heldendicht, doors Miet vaansch voor de uitgave bewerkt ste deel. Vertaling enz... ” Idem. Tweede deel. Javaansche tekst en kritische aanteeke- ningen : Compagnie (Oost etn Bennen zie Radermacher „ (Oost Indische), Recht der- op de Groote Oost, zie de Klerk . XXXIX 4de stuk. XXXI qde ” EV pag. 247. XXXII 3d stuk. Va fpae: IE XXNIL dessin XXX der nf 1 pag. 257. XXX 1 stak? KXAIK: MED XII pag. 188. KXXVa, „le shakt XXXVII Ale, 7 XXIV eit X pag. 147. XIII „ Ek „ ne UlDe XXIIL 4de stuk. XVII pag. (7), XXIV 8E Shakt XI pag. 2417. XXVII XXVIII I pag. 1. XXXIII 3d stuk. den SR Compositae, zie v. Siebold. 5 n oa Ccniferae, idem Coniomyecetes, zie Junghuhn Convolvuleae, zie Siebold. 3 ' 3 Copies () of two of the ancient Inseriptions on Copper-plates dug op in the vici- nity of Surabaia, etc. PP Cornabé (A), Beschrijving van den paradiijs- vogel aan het Bat. Genootschap be- zorgd door— . Cornets de Groot (A. D.), zie Foe Coromandel (Deensche zending in), zie Hooijman . Coronariae, zie v. Siebold . s Couperus (A), Berigt Read „8 GD derzelver planting en bewerking op Malakka . Cratoxylum, zie Blume Crawfurd, An inseription denk eha ve or ancient Javanese language, taken from astone, found in the district of Surabaia on Java translated in the modern idiom by Nata Koesoe- ma, Panumbahan of Sumanap, ren- dered into English by Mr. Crinum Asiaticum, zie Horsfield Crueciferae, zie v. Siebold . Cucurbitaceae, Idem Cyperoideae, Idem D. Dajakkers van Bandjermasin, zie Halewijn Dajakseche woorden, zie Radermacher „ woordenlijst, zie #Bijvoegsels”’ Damar-Woelan, Lajang \ Deensche zending op Coromandel, zie Ten Degenhard (Dr), Korte schets der ee ten, waargenomen tijdens de Cele- besche expeditie, en de jongste on- lusten op Java tot 30 Junij 1827. Medegedeeld door Fritze, Med. Dr. (*) Medegedeeld door „den president” Raffles. VII II IX XII pag. 1. „ Ls / 14. / 1e „ 827. „ 105 nen. „ j Ee ALF. mn 197. „ 318. 5de stuk. pag. Ek, ” Ik V/d a DE ” 43. „11 de stuk. pag. 177. pag. 255, Er Gn van}, zie Verbeek A De vormveranderingen der Delden (E. Th. Dewall (H. Maleische taal von), Dialecten, zie /Talen” Diamantmijnen, zie Horner 5 ì Dictionnaire (Soendaneesch-Engelsche), zie Rigg ” zie verder op / Woordenboek” Dieduksman (J), Koperplaten uit de collectie, zie Holle. Diospyros Chinensis, zie Blume Dipterocarpus, zie Blume 6 Djambi (Chineesche schrijvers over San- 66E -tsai), zie Groene- veldt Djohor (Chineesche schrijvers pe zie Boer / (De Nederlanders in), zie Netscher : Domis (H. T.), Salatiga, Merbaboeen de zeven tempels / Beschrijving van een misvormd vralët; hetwelk op den 2d Augustus 1824 in de residentie Samarang is geboren. Aangeboden door 4 d É „ Journaal eener reis van Welerie naar het gebergte Praauw À \ 4 n _ Aanteekeningen over het gebergte Tinger. Dompoe, zie Zollinger. Doodenfeest der Chimmeezen, zie arta \ Doodlijsten van de stad Batavia van Ao 1759 tot-1778 Doodstraf, zie Radermacher. Doolhofvormige kieuwen (Visschen Ea ‚ zie Eske Waurmb . zie Duurkoop : Indie, zie van der Ohijs Doorn-rolpalm, zie v. Drinkwater te Batavia, Drukkers en drukwerken van Ned. / Idem d - Duhr(G. F.), Berigt eh de Br Ak op de kust van Celebes . (Dr. G. P. le), Natuurkundige EPR ling, waarin de Calappus-boomen als natuurlijke afleiders van den bliksem beschouwd en verdedigd worden. „ Berigt wegens eene watervrees, ver- Dulx XLI 4de stuk. KREKT 0 Kier XVII pag. 876. XXIX XXXIX 6de stuk. LX pag. 127. „ „127. XXXIX leste s XKKEK Pte op XXXV X pag. 105. X » 151 XII at sh XII „ 823. XXIII 4de stuk. VI pag. — 1 u „ 3877. ” „19E XXI 9" stuk 1 pag. 288. Zi „ 311, XXXVII ——— XXXIX 4de stuk. II pag. 105. Ne: oorzaakt door de in eene hevige woede toegebragten beet van een mensch Jur pag. 983. Duurkoop (L. A), Bekroond antwoord der vijfde algemeene Prijsvrage: Welke zijn de oorzaken der meeste, vooral Epi- demique, of gewone ziekten van Batavia, inzonderheid van de rot- koorfs? En welke zijn de geschiktste middelen die tot voorkoming en tot genezing derzelven, voortaan moeten worden aangewend , Li AR pag. 311. Dwergbokje, zie v. Wurmb d 8 b f se EE „ 218. Dysenteria, zie Degenhard. k 4 A arke or 255. EE. Echenioïdei, zie Bleeker … DGMAEV. Ge stak: Eck (R. van), Teksten vertaling van sE. den taka, Balineesche Gagoeritan, vooraf- gegaan door eenige algemeene opmer- kingen over de Balineesche kidoeng . XXXVII 3% » Eenige Japansche woorden je 8 : nakie Hen LOB Eiken (Javaansche), zie Blume f : ES „ 208. Elopes, zie Bleeker : ah ks REV: ter strik Endesche taal, zie Zollinger. 8 ° k ce AMKENEDEN Engano (Beschrijving), zie Radermacher . RS: pag. je Engelsch- Soendaneesch-Woordenboek, zie Rigg ; . XXIX — Epidemieën te Batavia, zie Duurkoop 5 ‚dl pag. 311. F. | Favorlangsche taal op Formosa, zie Happart Se CNEND roer Ah | Febris internmttens, zie Degenhard : sie „ 255. Febris remittens biliosa, idem : 8 5 ’ „ 255. Filtices, zie v. Siebold. 2 A we ke ER E f “ „ k | Flora eryptogamica, zie Junghuhn .… : ' ENE 16. | Flores (Beschrijving), zie Radermacher tr TEV „148. , (Reis, Taal enz), zie Zollinger k $ ï .… XXMI 4d stuk. Fluxus ventris, zie Wolf 5 SN , … MH pag. 355. | Formosaanseche taal, zie van der Vlis É XVIIL „ 431. | Friedrich (R.), en verslag van het tid | Bali : ' 5 ) Es 91 11de stuk. EEN PRE Friedrich (B), Wretta-santjaja, of vergade- ring der smetra” medegedeeld door XXII 12% stuk. „ Voorloopig verslag van het eiland Bali (Vervolg van deel XXII). ss TREKT, BETER „ Javaansche oudheden van het Ka- binet van oudheden van het Bat. Genootschap. Vervolg van Goden- beelden; en twee Sanserit-inserip- tieën 6 5 8 8 ” LARe on ” Ardjoena- Ran een oorspron- kelijk Kawi-werk, volgens een Ba- lineesch manuscript, met interli- nearen commentarius. : „ 15 tp ” Boma-kawja, een oorspronkeliijk kant gedicht. 8 8 k à 2 co KKIN TA ” Codicum mauuscriptorum Arabico- rum in bibliotheca societatis ar- tium et literarum quae Bataviae floret, asservatorum catalogi, Pars prima ì , ; El E AAV SNE ” Over 1xmsceripties. van Java en.Su- matra voor het eerst ontceijferd door e e . . . ° on END | ete „ zie ook van Hoërvell d ; À Bp. dk ons zi Fritze (Dr. B. A), zie Degenhard . 5 À 4 … XII mag 255: Fungi, zie v. Siebold . ï 8 é b MAP 7 ix „zie Junghuhn : : s s : EN IE 16. Gr. Gagoeritan (Balineesche), zie van Eck. 6 … XXXVII 3% stuk. Gambir, zie Couperus . 4 5 ies fEE pag. 217. Ganges (Half-eiland beoosten de), zie Elenchi : Ear 0! „ 225. ’ (Half-eiland bewesten de}, zie Radermacher . A „ 197. Gareinia Dioica, zie Blume . e ; : L vi „ 127. Gasteromycetes, zie Junghuhn . : Î NI 1ó. Gatip-boom, zie Horsfield . : ; h 4 ze VHro 7080 S Getukes Gedé, zie Blume . : 3 Ô P B zin pag. 55. „ zie Horner . ; : 7 sn ENA A% la. Geheime genootschappen Ie Os „zie Sehdoaal; a, AKXIT 2 s ptuk. Geitenmelker, zie v. Wurmb É : es TEN pag. S61. et Geneeskunde (Gerechtelijke) bij de Chineezen, zie de Grijs … 2 „ (De magueet dikst in dn zie van der Steege Gentianeae, zie v. Siebold. £ À Geographie van de Vorstenlanden, zie Horsfield Geologie van Borneo, zie Horner. „ van de Gedé, idem „ „_Jasinga, zie Rigg „ „Nieuw Hollend, zie v. Sommer Siebold Gerechtelijke geneeskunde bij de Oaeken Gericke Gerania, zie v. L en de Grijs. (Ll. F. C.), Javaansche spraakkunst door wijlen A. D. Cornets de Groot, uitge- geven door—. 8 ” Iets over de en Te ideak edig’ ” Wiwoho of Mintorogo; een Javaansch gedicht, teekingen voorzien. Berdk van Wijk (D.), De Gd sekeeid van prin- van eene vertaling en aan- ses Balkis. Ben Maleische ver- telling. : 8 „Geschiedenis van het Bat. Genootschap, zie ad „ van Bima, Dompo, Sanger, Tambora, Pa- pekat en Soembawa, zie Zollinger ” van den Maleischen archipel en Malakka, se gens Chineesche bronnen, zie Groeneveldt ” der Nederlanders in Djohor en Siak, zie Netscher. ” der oorlogen op Java van 1747 — 1757, zie „Kort Verhaal” ” der oorlogen tusschen de Bronte en Ma- lijers, zie Hageman . ” van Padang in ‘t laatst der 13de eeuw , zie Netscher. ” der Preanger denis zie van Abi: „ der vermeestering van Chinsura, zie Klerk de Reus Geslachtslijst van een Javaansch vorst (Akigtovende de titels der afstammelingen), zie Mac Gillavry. „ der vorsten van Badong, zie Friederich Passar, zie Frie- „ der familie Kaleran-den derich 8 ï > XX XLI XXV XXL XXXIX XXXV 3de stnk. pag. 75. „ Ll. Rt „ 876. „ la. „ 1214. 13de stuk. pag. L. 3de stuk. pag. 65 gie stuk Jete „ 4de n 4de pe [ste ” XIL pag. 75 en 385 XXIV XLI NXXIX 4de stuk. gde ” gde n XXXVII 4de XVI XLI pag. 29. 13de stuk. 13% „ Se Bil Geslachtslijsten van Pangeran Adipati Poerbäjà en andere Javaansche vorsten, zie van den Broek. … XXXIV ———_— Geslachtsregister (Bijna woordelijk Translaat van een Javaansch) van de vorsten van Java : AV AEE pag. 335. Gewichten van Ned.-Indië, zie een NA „ 281. Gobioïden, zie Bleeker. $ î : d al LE 5de stuk, Godenbeelden, zie v. Hoëvell . k p E RSL 5de ” zie Friederich : 8 Ee AAT dees Godsdienst der Balineezen, zie Friederich .… f ZAK olde Goudmijnen, zie Duhr. : ì ; , en. DI pag. 105. „ zie Horner 3 1 EVE „es 818: Gramberg (L.S.G), Eene Be in ie binnen- legden van Humorms: : nn KKAEVI 2e vetnkks Graminiae, zie v. Siebold . É so XE pag. L. Gratiaen q. F.), Redeneringen over niee muzikale onderwerpen, tot onder- zoek van kenners, tot verlustiging van geoefende en tot onderrigting van weetgierige muziekliefhebbers. (1) VI „05% Grijs (C. F. M. de), Geregtelijke geneeskunde, uit het Chineesch vertaald door— . XXX gie stuk. Grissee (Chineesche schrijvers over Sukitan), zie Groeneveldt. XXXIX Iste Groeneveldt (W. P.), Notes on the Malay Ar- ehipelago and Malacca compiled from Chinese sources. „ Leng ” zie ook Verbeek … é XLI Ade Groote-Oost (Recht der O. 1. Compagnie op de), zie ze Klerk. KXKUE B Gymnognathen, zie Bleeker À - ' AL EKTV WOR H- Haan (C. de), Verslag van eene reis in de Ba- taklanden 4 é ë A NEXKNATL 28 Hageman J, 5 aoe der verovering (’) Dit stuk zou volgens het aanvankelijk plan vervolgd worden. Blijkens resolutie van 2 Augustus 1802, werd evenwel besloten: „het vervolg van gezegde verhandeling, niet alleen nimmer in het vervolg te plaatsen, maar „dat eerste gedeelte derzelve uit de voorhanden zijnde exemplaren van het Vlde deel te rooieeren, ven de andere weinige Po: aan het vrij klein uitgevallen Vde deel toe te voegen, en dus op „nieuw in ’t licht te geven” Blijkens de in 1827 hire 2de drukken’ van het Vde en VlIde deel, is aan dat besluit echter geen gevolg gegeven. PN a van Malakka en der oorlogen tus- schen de Portugeezen en Maleijers XXIV 4de stuk. Ha-kang (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt … XXXIX Ise Halewijn (M.H), lets over de Daijakkers (Bea- jous) van Bandjermassing op Borneo XIII jag. 277. Handel op Japan, zie Meijlan è XIV ” L Handleiding tot het overzenden van Rue dien: zie het Naberigt van d ; . : ER pag. (XIV) Hangling Darmo, zie Winter … 4 XXV 9de stuk. Happart (G.), Woord-boek der woeker dahe taal; medegedeeld en toegelicht door W. B. B. v. Hoövell. … VII pag. 31. Haringachtige visschen, zie Bleeker . p k . XXIV Sste stuk. Hasskarl (K.) Over deontwikkeling van warm- te in planten dr Salet 8 É . XVII pag. 1375. Havik (De), zie v. Wurmb. 5 6 8 : sh „ 213. Heldendicht (Brätá joeda), zie Cohen Stuart. ‚(AAV (EKV Ss Hempoe-kanno, Dichter van ’t oorspronkelijk Kawi gedicht Wiwoho, zie Gericke 8 XxX 2de stuk. Hendriks (Kapitein A), Lets over de wiebel fe: bricatie op Borneo . XVIII pag. 1. Herwerden (Ll. D. van), Bijdrage tot ák in van het Tengersch gebergte en deszelfs bewoners 3 . XX gie stuk. Hindoeïsme op Java, zie Brumund 8 : KKH Ie Hindostan (Schets), zie Rademacher … 8 Ë rek pag. 197. „ Visschen, zie Bleeker. . 5 8 en. ers pg Historiekennis, zie van Iperen. 3 . 3 Ek pag. 3. Hoa-Tsien-Hi, Chineesche roman, zie Schlegel. R . XXXII 1e stuk. Hoëvell (Dr. W. R. Be. var), Sjaïr Bidasari, een oorspronkelijk Maleisch gedicht; voorzien van eene vertalingen van aanteekeningen f ë 8 kr EK WN on ” Verslag van den staat der werk- zaamheden van het Bat. Genoot- schap, uitgebracht 4 April 1845 . XX Ien r& „ Idem uitgebracht 8 Mei 1847. Np. . | lee ” en R. Friederich, Beredeneerde be- schrijving der Javaansche momu- ee menten van het kabinet van oud- heden van het Bat. Genootschap, erste gedeelte: Indeiding en Go- denbeelden … ; ; KI 5ie stuk. Hoëvell (Dr. W. R. Be. van), zie ook wvHappart” . ‚ GEEKLIT- page, 15 Hogendorp (Mr. W. van), Beschrijving van het eiland Timor, voor zoo ver het tot nog toe. bekend is, 5 44 „. 198 ” Redevoering der [nenting tot de Ingezetenen van Batavia … Up „201. „ Historische opheldering en ver- dediging van 1 Chronyk: 22 vs 14, tegen de zwarigheden van den heer de Voltaire. / 3 : k {CAE „Zlk „ Vervolg der beschrijving van het eiland Timor en eenige naburige eilanden : Î Je Daf „405. ” Verzameling van eenige Timo- reesche woorden en VUE H zardint „432. ” zie ook Radermacher . ï E alu 7 j Hollander (Dr. J. 1. de), Manik Maja; een Ja- vaansch gedicht met aanteeke- ningen. 4 & Holle (K. EF.) Kawioorkonden. Facsimile met transscriptie van een Inscriptie op koperen platen van 782 en 1295 van XXIV 13% stuk. Caka (A. D. 856 en 1369) . $ AK KIKe BRTN „ Kawioorkonden, No. 2. Transscriptie van koperen platen. } „ Bl 5 Holontalosche taal, zie Riedel . k À \ tt KAKEN (20 ee Hoogte-tafels voor Bantam, zie Horner. . XVII pag. 29a. „ „ __Nias, zie Nieuwenhuisen . k … XXX Iste stuk. „ v_ Preanger, zie Reinwardt. À sa EK Pe. 1. „ „Soembawa, zie Zollinger . p ts KRUL Acatakt Hooiijman (J.), Verhandeling over den tegen- woordigen staat van den landbouw, in de ommelanden van Batavia …. Ì pag. 123. 7 Vervolg op het bovenstaande. ETE | ” sl. „ Kort verhaal van den oorsprong, voort- gangen tegenwoordige gesteltenis der Deensche zending ter voort- VN planting van den Christelijken gods- dienst op de Kust Coromandel he SH pag. 177. Hooijman (J.), Berigt omtrent het katoen- spinnen en weven onder de Javanen en Chineezen Ä ' î de n _ 257. ” Beschrijving der vogelnestjes. HE pag. 91. „ Vervolg op de Verhandeling over den tegenwoordigen staat van den landbouw in de ommelanden van Batavia. 8 ë A, „ 297. „ Berigt aan het ebr ken wegens Tarwe, gezaaid en geoogst in zijn tuin op Jaccatra. 4 8 3 ee: / 87. Hoorn-uil (De kleine), zie v. Wurmb. LV „__361. Horner (Dr. L), Geologische se fämrdza van de vulkaan Gedé op Java . A BEVEREN ern la, „ Verslag van eene mineralogische reis in de residentie Bantam op Java … „ „ _ 29a, „ Verslag van een geologisch onder- zoek van het Zuid-Oostelijk gedeelte van Borneo … EN „__ 875. Horsfield (Dr. Th), debated wle Be ” van vulkaansch zand en ijzererts. VII Ste stak ” Over de rivier van Solo, en een reis naar de Ooster-streken van Wave b mr 4de / „ Beknopte beschrijving van het erinum Asiatieum, of het Bakoeng der Inlanders . „ bie ow „ Beschrijving van den U erhi „ th a „ Scheikundige ontleding der vruch- ten van den Rarakboom,sapindus saponaria van Linnaeus. ” ML. 7 Berigt van een met vaste ils ie bezwangerde bronwel in het Re- gentschap Parakan-Moentjan he. Been An essay on the oopas or poison tree of Java, etc. 6 N ì « wid, 10% „ Short account of the medicinal plants of Java . VIIl pag. 98. „ Ou the Mineralogy wb Bray 1 „ „ 139. TS Horsfield (Dr. Th), Essayon the geography, mine- relogy and botany of the Western portion of the territority of the native Princes of Java .… sv NAI: pag be Hospitalen te Batavia, zie Duurkoop. “ } elk „slk Huizen Idem . E ' 3 n ze rin he 1 STI Hydrochbarideae zie v. Siebold. 4 k 5 AEN „ E Hygiène te Batavia, zie Duurkoop 3 f ds EE „1 Hymenomycetes, zie Junghuhn 4 s ° SEEN pat NE Hyphomyecetes, Idem , î „ „ 16. IL. [XXV jee hk _IXEVI 4de Tehthyologische bijdragen van Dr. Bleeker Ichthyologie van Japan, zie Bleeker. (Register op de), afgedrukt achter .… XXV gste Lehthyologische fauna van Bali, zie Bleeker) se HKH Bee ” „___n Bengalen en Hindostan, zie XXV See Bleeker. XXVI 5de » , fauna van Java (midden-Oost), idem . XXIII 12% ” ” „ Madara, idem 5 „u KKT V hd IJsvogel (De groote), zie v. Wurmb , £ … TI pag. 213. IJzer-erts, zie Horsfield - } 8 ee MEE gie stuk. Ilong-llong Taal, zie Riedel s ; KANT 2 tp Index van Ee visschen door Bleeker Hilal in nf dees XXI t/m XXVI der Verhandelingen, zie Bleeker . XXVI 6% Indie (Geheime Genootschappen der Chineezen in), zie Schlegel. XXXII 2d Indigo, zie Hooijman . } 3 SEM et 1pag. 9297 Indische archipel, Balistim en akad zie Bleeker. XXIV Ilëe stuk. ” Muraenoïden en _Symbranchoïden, zie Bleeker. 9 É . XXV Die. ” Plagiostomen, zie Bidden $ in DEKTEV: „JR HD 4 Sphyraenoîden, Idem HK VI; 30 Win „ Proskieuwige visschen, Idem. tn KV 6de J k XXVII —___— Indiseh- Javaansch heldendicht Brata-Joeda, zie Cohen Stuart IE XVIII — Indragiri (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt …. XXXIX 1se stuk. et i I pag. 49. Inenting, zie van der Steege. ° . 3 r . ù „282. nen nn dn nn Te Inenting, zie van Hogendorp „ Ld „ Bicker . A A Nielen Inhoudsopgave der werken van het Bat. kooten, zie Bleeker . Inlandsche medicijnen, zie Horsfield Inseripties (*) Kawi, „ Crawfurd Iperen IÁ (*) / op koperplaten, zie gedrij (5) 7 zie Domis. (1) 7 “op Soekoe en Tjetto, zie v. à. Vlis. (}) # _ van Java en Sumatra, zie Friederich. zie Holle Sanskriet, zie Friederich. (Dr. J. van), Begin van eene Javaansche historie, genaamd: Sadjara Radja ik wa, met ide aanmerkingen van : Eenige waarnemingen over de nuttig- heid van het verbeteren onzer Hol- landsche zeekaarten naar de Engel- sche en Fransche Beschrijving van een witten neger van het eiland Bali. Verhandeling over de historiekennis. De Belemmeringen, Treurzang 4 Toezang aan het Bat. Genootschap . Beschrijving van eene blanke negerin uit de Papoesche eilanden . Vervolg van eene Javaansche Kies rie genaamd Sadjara Radja Djawa enz. en F. Schouman, Beschrijving van de Wouwouwen ; Vervolg van eene Ba vain nadi dere genaamd Sadjara Radja Djawa enz. . Isma-Jatiem (Geschiedenis van), zie Roorda. Ismael, zie Roorda JJ. Jacobi (C), Verhandeling om het toenemend u pag IV „ XXV 4de VUI paz VII ” X ” XIX J ste KXVI 1e 327. 105. stuk. Id XXXIX Sie en 6de „ XXIII 14de pag. ” Ld IL „ Id Ld IÁ „ Id „ „ Id LI „ Xx Î (C°) Zie omtrent de vier eerst vermelde inscripties het „voorwoord” bij Friederich, id 94. ik Ee houtgebrek der suikermolens in de bovenlanden spoedig en duurzaam te verhelpen. Bekroond antwoord van . II Jagt (A. van der), Beschrijving der Kokos- of Keeling-eilanden XII Jakatra (Beschrijving), zie Rademacher . : É nk Japan, Beschrijving, Idem k (ee „ (Handel op), zie Meijlan k AV ” Ichthyologie, zie Bleeker EA, Eene „ Koper, en Kopermijnen, zie Burger. ANA ” Mineralen en steenen, zie v. Wurmb 8 arn ” Nagasaki, zie „Bericht”. : À zoekt Japanners (Afkomst der), zie v. Siebold XII Japansche keizers, zie Kaempher. 8 8 Ne „ Naaldensteekkunde, zie Siebold XIV „ planten, zie v. Siebold. XII XI ” Taal Idem XII 7 vroedkunde, Idem : 5 P Tos „ woorden, zie / enige” p : 8 4E Jasinga (Geologie van), zie Rigg XVII Jasmineae, zie v. Siebold. XII Java (Beschrijving), zie #Bijvoegsels”’. 5 . zE „ (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt XXXIX „ (Cholera op), zie Muller. XI „ Flora Cryptogamica, zie J meelie XVIJ ” Geneeskrachtige planten, zie Horsfield VIII ” Geographie, Botanie en Mineralogie van een edele der vorstenlanden, zie Horsfield ” ” Hindoeïsme, zie Brumund XXXIII „ Ichthyologie, zie Bleeker XXII „ (Katoenspinnen op), zie Hooijman . 1 „ (Loranthaceae van), zie Korthals XVII „ Mineralogie, zie Horsfield VII „ (Oosterstreken van), Idem val ” Planten, zie Norona … : É EIER: … „ Reis, zie van Oort XVI „ Siluroieden, zie Bleeker. E HERT Javaansch (Proeve van hoog-gemeen en berg). IL pag. 333. Ld 293. „ ol „ 135. „ 265 7de stuk 4de pag. É Id 361. ” 581. Tjd 183. ” 118 ro Si ” 63, „ 183. ” 191. ” 161. „ 1215 ” 271: jee stuk? pag. 1 ” 15. ” 93. „Ab. 1s* stuk. }2de „ pag. 257. ” 1974. „189: 4de stuk. pag. 64. ” Sl. 4de stuk pag. 169 En Javaansch gedicht, zie Winter ” ” zie de Hollander pe ” zie Winter ” ” zie Damar-Woelan ” u zie van den Broek A Heldendicht, indisch, zie Cohen-Stuart . ” Gedicht, zie Gericke Javaansche historie (Eene), zie v. Iperen „ „ zie Overbeek. „ Monumenten, zie v. Hoëvell ” u ‚ zie Friederich. ” Spraakkunst, zie Gericke / Tijdrekening, Ídem „ Vorsten, zie #Geslachtsregister”’ / Wayang, zie Wayang-Stukken Javanen (Adelstand bij de), zie Mac Gillavrij. „ van Oost Java, zie v. Boekholtz Java-oorlog van 174l—1757, zie kort verhaal „ (ziekten gedurende den laatsten) tot 1827, zie Degenhard Jezo taal, zie v. Siebold. Joso Dhipoero, zie Winter Junceae, zie v. Siebold d J ' Junghuhn (F., Praemissa in floram ne mieam Javae insulae Juno-vogel, zie v. Wurmb K. Kaap de Gaede Hoop, Barometer- en thermometerstand ; weer en wind, zie Bericht $ Kaempher (B), Lijst der geestelijke en we- reldlijke keizers van Japan, zijnde een vervolg op de beschrijving van den heer—uitgegeven ten jare 1735 Kahau (De), zie v. Wurmb Kaidipansche taal, zie Riedel Kalender (Astrologische) op Bali, zie Heiedarieh XXI 6de stuk. XXIV 13% nm XXV gie, XXX gde ” MENEN je se ‚XXVII XXVII XX A 1 pag. 94 H ” 149 | UI „ 117 X „247 XXI 5de stuk. XKIEE 140, XV ee XVI pag. 63. VIII ” 333. XL —_ XVI pag. 29. VI rp 13: XII rp 75 en 385. „ „ 255. XIII 183. XXI 6de stuk. XII pag. E. Kev 16. | „ 283. LI ” 981. ” „ Tij TI ” 215. XXXIIIL 2% stak. XEN: 18% ‚pr tn) A Kal ran-den-Passar (Tafel der familie van), zie Friederich Kalkovens te Batavia, zie Duurkoop Kambing (Poeloe), zie v. Hogendorp Kampar-Kiri, zie Netscher. Kamparlanden in 't algemeen, Idem Kampar-nan-XII Kota, Idem Kampar-Poeloe Lawan,; Idem 5 À Kampar-rivier (Hindoewuinen aan de), zie Verbeek Kan-da-li (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt Kaupanoean, zie Netscher 4 Karaw- Bataksch alphabet, zie de Haan Karimata, eilanden (Chineesche schrijvers over de), zie Groeneveldt Kastenverdeeling op Bali, zie Friederich k Katinganseche taal, zie Tiedtke . Katjang-tuinen, zie Hooijman , Katoen (Bereiding van) uit den pisangboom, zie dd „ Spinnen en weven, zie Hooijman. Kawi op Bali, zie van Eck ” n ” zie Friederich. Kawi gedicht, zie Friederich . / „___« zie Gericke »___mscripties, zie Crawfurd „ / 4 zie Copies „ „___m zie Domis Vá ” „ zie v. d. Vlis, „ n__n me Friederich „manuscript, zie Friederich „ metriek, Idem a „ oorkonden, zie Holle Keizers van Japan, zie Kaempher Kekawin, Balineesche gedichten, zie v. Eck . Kelatan. (Chineesche schrijvers aan), zie Groeneveldt Kendari of Vosmaers-baai, zie Vosmaer. Ketjen (EH), Levoidiediht van HF. J. Rothenbuhler, zie Ro- thenbuhler Kindoen (Balineesche), zie v. Bek Kinderziekte. zie v. d. Steege . Kitip een dwerg, zie v. Wurmb Klapperboom als bliksemafleider, zie le Dulx XXIIT 15de stuk. II pag. WOL „ ” 405. XXXIX 3d stuk. ” Ste 7 nm de 1] " gie XLI Adeje KKKIK len " 3de XXXVII 2de KKKIK AE XXII 13E KXXVIL 4de 7 IL pag SL nt „ 257. XXXVII 34e stuk. XXII ute XXIV ES: XX gie VITE pag. si: ” P2 827. X „ 105. XIX Jste stuk. XXVI Iste „ RER TT 15de „ XXXIL 12de 7 XXXIX 5de en 6de stuk. ja pags dl XXXVII 3de stuk. KNAIK Tee stie XVII pag. 164. XLI Be stuk. XXXVIIL 3d stuk. 1 pag. 49 en 232. ui pag. 218, Vv 3 # a men a im a . mer Klerk (R. de), L. BE. van Mijlendonk en W. A. Al- ting, Rapport over ‘sCompagnie’s regt op de groote Oost : . p n Klerk de Reus (G. C.), De vermeestering van Chinsura en 1781 en 1795, Historische studie . > ° Knokkelkoorts, zie Bylon Koento (Kota intan en Kota lama), zie Wedikier Kokos- of Keeling eilanden, zie v. d. Jagt Koper en kopermijnen in Japan, zie Burger Kora of Kala (Chineesche schrijvers over), zie Gran. Korea Taal, zie v. Siebold Korintji, zie Netscher. ' é p Kort verhaal van de Javasche BRE A nn wel- ke met onderscheidene prinsen gevoerd zijn, sedert den jare 1741, tot den al- gemeenen vrede, gesloten in den jare 1757 à E : 8 : „__ verhaal, enz. als boven. Verklaring der daarin voorko- mende eigennamen, zie # Verklaring” n Korthals (P. W), Over het geslacht Beta. „ Verhandeling over de op Java, Su- matra en Borneo verzamelde Lo- ranthaceae V Kota, zie Netscher … VL „ _Gloegoer, Idem. ' - : IX nm Idem. . . . . Krafto-taal, zie v. Siebold Kriel (Dr. S. C.), en Dr. 3. Scott, Oktaals aut leding van het warme water, dat aan den voet van den zoogenaamden Bla u- wen berg ontspringt, bij den Inlander onder den naam van Tjipannas bekend. Kuikendief (De) van Java, zie v. Wurmb. K wantan, zie Netscher. L. Labiatae, zie v. Siebold . } i . À Labroieden (Gladschubbige), zie Bleeker : „ (Kamschubbige), Idem. Lajang Damar Woelan. XXXIII 3de stuk. XXXVIII4® » U XXXIX XIII XVI XXXIX XII XXXTX VIIL IL XXXIX XII XXII XXI XXX pag. 345. 3de stuk. „ 1974. 3de stuk. gde „ gie „ pag. 183. == li == Lakon’s, zie Wajang stukken t . Lambri (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt . Lampongs, zie Radermacher Landbouw, zie Hooijman Laurineae, zie v. Siebold . $ : Lederbereiding te Batavia, zie Duurkoop . Leguminaceae, zie v. Siebold Lengte- en breedte van eenige plaatsen op Soeren zie Zollinger L : Lesoeng of Luzon. Taal, zie Riedel Letterkunde (Balineesche), zie Friederich / ” zie van Eck Leyden (Dr), Sketch “of Borneo! Lignum papuanum, zie Norona „ „ zie „/Altingia”. ' Lingga (Beschrijving), zie Angelbeek „ (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt”. „ (Geschiedenis), zie Netscher Linnaeus (C.), Register der geslachten van de drie rijken der natuur volgens. — Zie Radermacher .… Lipvisschen, zie Labroieden. Liriodendron, zie Blume. ; : Litai (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt, Liukiu- taal, zie v. Siebold . Loeinansche taal, zie Riedel el N . Logan (J. B), The rocks of pulo Ne with some remarks on the formation and structure of hypogene rocks and ón the metamorphic theory. Lombok, Beschrijving, zie Radermacher. ” Reis, zie Zollinger . Loranthaceae, zie Korthals Loranthus, zie Blume Lutodeiri, zie Bleeker Luzon of Lesoeng, Taal, zie Riedel Mac-Gillavry (H.), Korte verhandeling of aan- teekeningen omtrent den adel- stand der Javanen Mackenzie, Narrative of a Journey to exa- XL. XXXIX l1ete stuk. HI pag. 1. I „128 il 181 HI n 297, XI ” 1 00 „ 81. XII n Te XXIII 4de stuk. KKT! de + ev XXII 11 op XXXVII 3de „ VII ile XI 7 ii XXXIX 1e stuk. KOKEN Ï pag. 60. IX „ 127. XXXIX 1ete stuk. XIII pag. 183. XXXIII 2de stuk. XXII laren, IV pag. 148. KX PRO stak: XVII pag. 197. IX RN XXIV 1de sbak. XXXIIIT 2de / XVI pag. 29. en mine the remains of an Ancient city and KARRAM at Brambana in Java … VII gie stuk. Madura (Chineesche schrijvers over Eeklo). zie kca: neveldt 3 n : : à CAA A ” Visschen, zie Bleeker ' : 8 } RI LU Jee „ Maenoïden, „ » k ë . XXIII Ter Magneet (Aanwending in de hea a zie van der Steege k : s $ d gl pag. 75. Magnolia, zie Blume. N d E : rs „ 127. Makassaarsche taal, zie ollinger E . XXIII Ale stuk. 7 woordenlijst, zie leden - oEW pag. 143. Makreelachtige visschen, zie Bleeker. 3 dn EEEV 5de stuk. Malakka (Chineesche schrijvers over), zie Bitenrtneldt AAKIZ, „AP je „ (Gambir van), zie Couperus > 6 HE pag. 217. ” (Geschiedenis van), zie Hageman ' do AEN 4de stuk. / (Tin-erts van), zie v. Wurmb . ® 8 4 EV pag. 361. Maleijers (Oorlogen der) met de Portugeezen, zie Hageman XXIV 4de stuk. Maleisch gedicht, zie v. Hoëvell . 8 XIX ee, M aleiseh- Molukschen archipel (Percoïden van den), zie Bleeker XXII IE, Maleischen archipel (Chineesche schrijvers over den), zie Groeneveldt 5 ; EEL, KS „ geschiedenis (Eene), zie Roorda R ì aat 6 pag. 1. „ spelling, zie Netscher . „… XXVI gie stuk. „ taal, zie v. Dewall 8 A … XXXI Ens, je ” vertelling, zie Gerth v. Wijk . REL Iete / Mallabaren, zie Cellarius . p é 3 2 nm ER pag. 187. Maloe (De vogel), zie v. Wurmb .… d ’ \ RE A, „ 361. Malvaceae, zie v. Siebold. D p f 5 uK „ 4 Manglietia zie Blume k A 5 4 „EK „ 127. Manik-Maja, Javaansch dan zie de Hollander. AIV A7 LA stuk Manträ (Balineesche tooverformulieren), zie van Eck. … XXXVII 3% Mantschu-taal, zie v. Siebold „… XIII pag. 183. Mapas toenggoel, zie Netscher : 8 . XXXIX 3d stuk. Maros (Steenkolen-mijnen), zie Zollinger . R 6 tt AKTE or A oo a Maten van Ned.-Indie, zie „ Verhandelingen” Iv pag. 281. Maurisse (Mr. P.S), Verslag van den ade des Genootschaps, gedaan in de alge- meene vergadering van den 7 Oc- tober 1823 Î . IX pag. (XXV). / Idem van 24 April 1824 3 L „XK on (XXII). mn enn Maurisse (Mr. P. S), Verslag van den staat des Genootschaps, gedaan in de alge- meene det van 2 Februari 1825. é ' ne pag. (LI). „ Idem van 18 inn 1826 Ee XVII). Mégantaka (Balineesche Gagoeritan), zie van Eck . … XXXVII 8 stuk. Meiijlan (G.F), Geschiedkundig overzigt van — den handel der Europeezen op Japan. XIV pag. 1. Meliceae, zie v. Siebold . ij ; ee RNL js sds Menschen (Gedaante en kleur der), zie Bals ang DÌ „ 115. Merbaboe, zie v. Boekhold . bk 3 : : Val Dn KI ” zie Domis .… : 5 - : 5 er #_ 105. Michelia, zie Blume . 4 k : É BE „ 127. Middden-Sumatra, zie Netsöhet 3 î ; KNK AS Sinke Mijer (Mr. P.), Beknopt bericht van den staat des Genootschaps, op 9 October 1843. XIX pag. (I). Mijlendonk (J. B. van), zie de Klerk Ë ; . XXXIII 3% stuk. Mijnen (Goud- en diamant-) van Borneo, zie Horner... se NUT pag. 87. „ (Goud-) op Celebes, zie Duhr : , ‚1 „ 105. 7 (Koper-) in Japan, zie Burger j Res „ Ik „ (Steenkolen-) van Maros, zie Zollinger : st KENT TAS keke Mimamunzo, zie v. Siebold. : À : that pag. 191. Mineralen (Indische- en Japansche-), zie v. Wurmb. py: „861. Mineralia (Register), zie Radermacher = f Jas „ 60. Mineralogie (Bantam), zie Horner : N ; VIE „ _29a. „ (Java), zie Horsfield. da Aei # ” „ 175 Minto (Right Hon. Gilbert lord), His lordships reply to the Hon. T.S. Raffles, presi- dent of the Litterary See of Ba- tawinz . 2 ten VE pag. (XI). „ Idem, Nedre sekse f EN ze (KUD. Mintorogo (Javaansch gedicht), zie Gericke . L ee NE 2de stuk. Misvormd Kind, zie Domis s S À in pag. 131. Moeara-Takoes (Oudheden), zie Verbeek 4 . XLI 4de stuk. Moespalm (De krullende), zie v. Wurmb ê Aer SE pag. 218. Molukken (Chineesche schrijvers over de), zie Groeneveldt. XXXIX Iste stuk. Moluksche archipel (Percoïden), zie Bleeker é . XXII gde , „ „ (Andere visschen), zie /Soenda-Moluk- sche archipel” 4 N 3 ; Mongondooesche taal, zie Riedel ï : … XXXIIT 2d ee; ee M'poe Tanakoeng (Vermoedelijke schrijver van Wretta- Santjaja), zie Friederich 8 Muller (Dr. M. J. E), Kort verslag aangaande de Cholera-morbus op Java. Müller (Dr. S.), zie van Oort. Munten van Ned.-Indie, zie Verhandeling: zie Netscher Muraenoïden, zie Bleeker . „ Á m Musaceae, zie v. Siebold Muziek, zie Gratiaen Myrteae, zie v. Siebold. N. Naaldensteekkunde, zie v. Siebold Nachtuil, zie v. Wurmb Nagasaki, Barometer- en ln bmnblerstand: weer en ì winds zie „ Bericht” Nahuis (M". G. H.), Schets van Bn nde op de westkust van het eiland Sumatra. Nakur (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt Narrative of the effects of theeruption from the Tomboro mountain in the Is- land of Sumbawa on the 11® and 12% of April 1815 Nata-Koesoema, zie Crawfurd . î Naturalia Ehdleidine tot het verzenden En zie ee bericht” van Natuurlijke historie, zie v. Wurmb - Nederlandsch Indie. Bibliographie, drukkers, uitgevers enz. zie van der Chijs. n Munten, maten en gewichten, zie Ver- handeling . „ Munten, zie Netscher Neger (Witte), zie v. Iperen Negerin (Blanke), Idem. Netscher (B), (Proeve tot B IE Ma- leische spelling door W. Robinson; uit het Engelsch vertaald door) XXII 12de stuk. XLI pag. 1. XVI „ sl. IV „ 281. XXXI gde stuk XXV 5de XI pag. 1. VI ” 95. XI ” 1. XIV pag. 379. 1 „ 218. 1 „ 381. be „ 209. XXXIX lee stuk. VILL pag. d4l. „ n- 819. I (XIV). u „ 283. UI r 218. IV n 961. XXXVII XXXIX 4d stuk. EN pag. 281. XXXI 2de stuk. Ì pag. 215: II n 125. XXVI gde stuk, zz Netscher (E.) en M". J. A. van der Chijs, De Mun- ten van Nederlandsch Indië beschre- ven en afgebeeld. : XXXIT 2% stuk: „ De Nederlanders in Diohét en ‘Siak:; 1602—1865. Historische beschrijving XXXV „ Aanteekeningen omtrent Midden- Sumatra aan officiëele bescheiden ontleend, (nl. aan het in 1877 rh diend rapport van —). XXXIX 3de stuk „ Padang in het laatst der Kvmpe eeuw. XLI 2e Nias, Beschrijving, zie Radermacher ì A : hd 7 « Ì pag. 1. „ __ Bewoners, taal, enz. zie Nieuwenhuizen . XXX 1*“ stuk, Nielen (Dr. P. M. van), Antwoord op de vraag: welke redenen zijn er om te mogen vaststellen, dat de inenting der kinderziekte in de Oostersche volk- plantingen met even zoo goeden uit- slag zou kunnen worden aangwend, als in de Noordelijke gewesten van Europa enz. . d - ï , 1E pag. 61. Nieuw-Holland, Geologie, zie v. Sommer .… XXII 13% stuk. Nieuwenhuisen (J. T.) en H.C. B. van nobel berg, Verslag omtrent het eiland Nias en deszelfs be- woners. Met platen en eene kaart. ô XXX Pe ik Nieuwsbladen (Overzicht der Ned. Indische), zie v. EN Chijs Î XXXVII Norona (F.), Altingia an Mijnstee et pie vanice Rasamala, lignum papuanum Rumphii Herb. Amb. vol 2 pag. 57 . V pag. 41. „ (Vertaling der Altingia van), zie Altingia on „ 48. „ Deseriptio arboris Ranghas Te „Ak ” (Vertaling der Ranghas van), zie Ranghas ns „60. 7 Relatio plantarum Javanensium; iter- factione usque in Bandong recogni- tarum. - à - 8 : ! NS oe „ 64. Notacathini, zie Bleeker . d 1 Ü KNEL 113 stak Notopteri, Idem é 4 LKC ode Nyctagineae, zie v. Siebold E 6 , . XII pag. 1. } j zeke Aa Oenarang- gebergte, zie Domis Oepas- vergift, zie Horsfield . Ontdekkingen der Russen aan de inte van Azië en de Westkust van Amerika, zie Radermacher Oorlogen op Java van 17/4l—1757, zie „Kort Verhaal” . „ der Portugeezen en Maleijers, zie Hageman Oort (P. van) en S. Muller, Aanteekeningen gehouden op eene reize over een ge- deelte van het eiland Java, door de leden der natuurkundige kommissie (wij- len) — in den aanvang van het jaar 1833 Oost (Recht op het bezit van de Groote), zie de Klerk Ophidini, zie Bleeker : : Ô 8 Orang-Badjo's, zie Vosmaer Orang-Outang, zie v. Wurmb . Ostraciones, zie Bleeker . Otter (Grijze), zie v. Wurmb. Oudheden, zie Mackenzie ” » Crawfurd a „ „ Copies « . . . . ” „ _Domis f Art . 4 AV. d. Vlis e 5 . . … 4 # NV. Hoëvell ” „ Frederich ” „ Brumund ” „ Holle. ” „ Verbeek s e . ° Overbeek (D. A), Vluchtige ve gd ten papiere gesteld onder het le- zen der Javaansche geschiedenis genaamd: Sadjara Radja Djawa enz. ” lets over Boeddhoe en zijne leer P. Padang in ‘t laatst der XVIII eeuw, zie Netscher Padangsche Bovenlanden. Reis, zie Burger xk pag. 105. VII 10de stuk. IV pag. 265. XII pag. 75 en 385. XXIV 4f stuk. XVI pag. Sl. XXXIII 3% stuk. XXIV Zee „ XVII pag. 61. II „ 134. XXIV 11e stuk. 1 pag. 2853. VII gie stuk. VII pag. 313. 2 n 827 X „ 105 XIX 1 stak. XX1 5de „ pom J4e XXVI 1%. XXXIII 1% XXXIX 5de en 6de „/ XLI 4de X pag. 247 XI „ 293 XLI 2de stuk. XVI pag. 157. on dB Padi-muis, zie v. Wurmb . IV Pahang (Chineesche schrijvers over), zie rental. XXXIX Pahigische taal, zie Riedel XXX Palembang, Beschrijving, zie Radermacher UI „ Hoofdplaats, zie v. Sevenhoven RE „ Chineesche schrijvers over Kan-da-li en San- _ bo-tsai, zie Groeneveldt XXXIX Palmae, zie v. Siebold , XII Palmboomen (De orde der), zie v. Wurmb . ae Palmer van den Broek (Dr. W.), zie v. d. Broek XXXIV Panai of [long-llong. Taal, zie Riedel XXXIII Pangkalan-Indawong; Kapas; VI Kota en Sari, zie Netscher XXXIX Pantheïsme, zie Buddingh . XXII Papavereae, zie v. Siebold . XII Papekat, zie Zollinger . . À E XXIII Papoesc h e eilanden (Blanke negerin van de), zie van Iperen. II Paradiijs-vogel, zie Cornabé V Parakan-Moentjan (Bron in), zie Horsfield. VII Paringauw (J. H), Over de bereiding van eene soort van katoen uit den pisangboom. I Patjá-paliring of Patjá-pariring (Balineesch proza), zie van Eck , Peper, zie Blume. : en XI Percoïden, zie Bleeker XXII Philander, zie v. Wurmb IV Pijnigen, zie Radermacher II Pisang-boom (Katoen, bereid uit den), zie Paringauw …. 1 Plagiostomen, zie Bleeker. XXIV Plantagineae, zie v. Siebold XII Planten (Warmte-ontwikkeling in), zie Hiaaliaët XVII Pleuronecteoiden, zie Bleeker. XXIV Poeloe- Bras (Chineesche schrijvers over Tafabfi zie Groe- neveldt . ; XXXIX Poeloe-Semaauw en Kittie 4 zie v. fibdendtp : II Poeloe-Sembilan (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt XXXIX Poeloe-Ubin, zie Logan XXII Poeloe- Way (Chineesche schrijvers over Amberg) 3 Groeneveldt XXXIX Poelpalm (De heesterachtige), zie v. ee U pag. 361. ste stuk, gde „ pag. Ì. „89. Lete stuk. pag. É. „ 284. „861. Zde stuk. pag. 1. 4de stuk. pag. 125. #” 109. 8ste stuk. pag. 57. XXXVII 8de stuk. pag. 127. I/ 18%. 3de stuk. pag. 361. 4 AES „ Di: 12de stuk. Tate ad: „ 1375. gde stuk. iste # pag. 405. Tete stak. Sste ste „ pag. 2858. ne Poerbájá (Pangeran Adipati), Geslachtslijsten , zie v. d. Broek. Poli (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt. Poligoneae, zie v. Siebold. Polyporus, zie Junghubn Pongo, zie van Wurmb. ” wijfje, idem 8 Portugeezen (Oorlogen der), en Maleijers ‚ zie Ee EEDE Portufaceae, zie v. Siebold. Pososche taal, zie Riedel Prauw-gebergte, zie Domis Preanger Regentschappen, Bergen, zie Bewaedt p Geschiedenis, zie v. Rees Premna-parositica, zie Blume. 7 Proeve van hoog- gemeen-en berg- EPEN Prostitutie in China, zie Schlegel é Pu-ni of Westkust van Borneo (Chineesche schrijvers Krt) zie Groeneveldt. Qs Quercus, zie Blume Ë _ R. Raden Ngabehi Sindoesastrá, zie v. d. Broek. Radermacher (Mr. J. C. M.) en Mr. W. van Hogen- dorp, Korte schets van de be- zittingen der Ned. Oost-Indi- sche Maatschappij, benevens een beschrijving van het Koningrijk Jaccatra en de Stad Batavia . „ Register der geslachten van de drie rijken der natuur (naar den I2der druk) van het Systema Na- turae van Carolus Linnaeus tot No. 1228 van de Vegetabilia, vervolgens naar den Herbarius Ambonensis „ Verschil der beed bij Ay Aziatische volkeren en derzelver vergelijking voor de jaren 1779 en 1780 k E XXXIV 1 Pag. pag. 205. E 60. 85. Ws Radermacher (Mr. J. C. M.), Beschrijving van het eiland Borneo voor zoo verre hetzelve tot nu toe bekend is. IE pag. 43. „ Proeve nopens de verschillende gedaante en kleur der menschen. „ 115. „ Verhandeling over de Doodstraffe en het Pijnigen „ : hi e” 191. „ Waarnemingen over de verbete- ring onzer Hollandsche zeekaar- ten naar de Engelsche en Fran- sche. 4 é k É fp OE, „197. „ Berigt wegens de zware Aard- beving van den 22% Januari AC. EAA ent B kde te 7 „ 369. „ Beschrijving van het bn Su- matra in zoo verre hetzelve tot nog toe bekend is. UI „ is „ Bijdragen tot de beren en van Japan : : k : RM „ 185. ” Korte beschrijving van het ei- land Celebes en de eilanden Floris, Sumbauwa, Lombok en Bali. j : k Ge „ 143. „ Korte Pubers van den tegenwoor- digen staat van het Hindostan- sche rijk en het half-eiland be- westen de Ganges. } AD „_ 197. „ Korte schets van den tegenwoor- digen staat van het half-eiland beoosten de Ganges. . 8 dh à „ 225. „ (1) Bedenkingen over den tegenwoor- digen staat in China. Ö Bld „ 241. ” () Bedenkingen over Tartarijen en Japan, en de ontdekkingen der Russen aan de Oosterkusten van Azia en Wester- van America . „ 265. Raffles, (Hon Th. Stamford), Discourse de- livered at a Meeting of the Society os C°) De naam van den schrijver wordt in dit deel der Verhandelingen niet opgegeven. Dat Radermacher de schrijver is, blijkt uit de resolutie der dirigeerende leden van 8 Juli 1783. ee thd 6 heej 5, ren of Arts and Sciences in Batavia, on the twenty fourth day of April 1813 being the Anniversary of the Institution Raffles (Hon Th. Stamford), A Discourse deli- vered on the Il® September 1815 „ , (Correspondentie van het bestuur van het Genootschap met). n „ (*) Woordenlijst, zie # Woordenlijst” en Zollinger . Ramba, zie Netscher \ : . : Ranghas (Beschrijving van den boom, ge- naamd) . a, ” zie Norona . Ranunculae, zie v. Siebold Rarak-vruchten, zie Horsfield Rasamala, zie Altingia ” zie Norona Recht der O, 1. rn op ak Groote ded Klerk 3 Rechtswezen te rants, 9 zie Klerk a Bead zie de Redevoering van Raffles, zie Raffles Rees (O. van), Overzigt van de geschiedenis der Preanger Regentschappen ontleend aan het rapport van het lid van den Raad van Ned. Indië, belast met eene zending naar die Regentschappen Register (Alphabetisch) op de 4l eerste dee- len der „Verhandelingen” van het Bat. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 17791881. n (Beknopt chronologisch en allie betisch) op de 18 eerste deelen der „Verhandelingen” van het Bat. Ge- nootschap, 17S1—1842 . op de Ichthyologische bijdragen van Bleeker 1846 — 1854, zie Bleeker . „ op de vischsoorten door Bleeker behandeld in de deelen 21 ‘/„ 26 der 7 Verhandelingen,” Reiger (De kleine witte), zie v. Wurmb . zie Bleeker _(£) Zie ook noot bij „Copies.” VII pag. (1). VIII ” if n pag. (IL en VI. XXII 4de stuk. XXXIX 3d stuk. ki pag. 60. ” 101. XII ” Ï Vil 7de stuk. Vv pag. 48. ” n 41. XXXITL 3d stuk. XXXVIIT 4d {vit pag. (1). \ VLT ” € XXXIX 2de stuk. XLl 5de / XVIII pag. 7. XXV gste stuk. XXVI 6le LI pag. 213. Se A A Reinwardt (C. G. C.), Over de hoogte en verdere natuurlijke gesteldheid van eenige bergen in de Preanger Regentschappen Rekenkunde, Tafel van multiplicatie der Mallabaren, zie Cellarius Residenten van Bima, zie Zollinger Reus, zie Klerk de —. Rhamneae, zie v. Siebold Biedel (J.G E.), talen en dialecten voorkomende op de eilanden Luzun Bijdrage tot ie Beke lien of Lesoeng, Pa- nai of Ilong-Ilong, Balangingi, So- log, Sangi, alsmede Midden-Celebes Rigg (J), Sketch of the Geology of tred „ A dictionary of the Sunda-language of Java. (A. van), woonten der opgezetenen van den berg op Noord- en Rijck Berigt wegens de zeden en ge- Brama, en bijgelegen volken op het ei- land Java; gevolgd door een Verhaal, zooals de Oudsten der volken van Bra- ma, gebergten tegenwoordig van hunne al- oude afkomst opgeven, en ook de reden doch Tingers en verdere aangrenzende waarom thans daar veel uijen etc. geene Padie planten. Rijst en rijstmolens, zie Hooijman Riouw (Geschiedenis), zie Netscher . Robinson (W.), zie Netscher. Rokan, zie Netscher k 8 ’ (Chineesche schrijvers over), „The EEn of the Fresh- water Sea, zie Groeneveldt. ' 5 d : Rolpalm (De Doorn), zie v. Wurmb. f 7 8 Roman (Ben Chineesche), zie Schlegel , ; : Romo (Een Javaansch gedicht), zie Winter Roorda van Eysinga (P. P), Maleische zet tl denis van Isma Jatiem bevatten- de inzettingen of instellingen voor alle vorsten, riijksgrooten, C°) Dit stuk komt voor in het tweede gedeelte van het XXlIste deel. IX „ 1: HI madl Se XXIII 4de stuk. XXXIIIT 4de XII k pag. 1. XXXIIL 2de stuk. XVII pag. 121’. XXIX VII gie stuk. UI pag. 297, XXXV XXVI gde stuk- XXXIX 3de / ” ]ste „ II pag. 283. XXXIL Iet stuk. XXI 6de „(*) _— 45 legerhoofden, en anderen; ver- vaardigd door Ismael; nagezien en van fouten gezuiverd door— X Roos (S.), Bijdrage tot de kennis van taal, land en volk op het eiland Soemba . XXXVI Rosaceae, zie v. Siebold : k En AS! Rosenberg (H. C. B. von), zie Wgenkrike … XXX Rothenbuhler (F. J.), Rapport van den staat en gesteldheid van het land- schap Soerabaija met de daarin gevonden wordende Negorijen en Dorpen, item velden, bevol- king enz,enz. zoodanig als het een en ander bevonden is, bij de daarvan gedane opneem. Ge- volgd door B. Ketjen; leven s- bericht van F. J. Rothenbuhler. XLI Rotkoorts, zie Duurkoop .… 3 ® CA: Rotti, zie v. Hogendorp Ù é ê ln Rubiaceae, zie v. Siebold . : ARR Rumphius (De lignum papuanum EN zie Altin! EE | „ zie Norona : à $ . &) Mile Russen, (Ontdekkingen der), zie Radermacher … d.d ú _S. Sacki, Bereiding, zie Titsing. ê î ) a KER I Sadjara-Radja Djawa, zie v. Iperen B : : jn UI „ zie Overbeek 8 3 en Salak (Gewassen), zie Blume . s î 8 BN >: Salatiga, zie v. Boekhold . ; 3 - ir ME ” zie Domis … ' ; Er Saleijer, zie Zollinger . k 8 . XXIII Salmones, zie Bleeker. Ì « p : B res 9 SA Sampitsche taal, zie Tiedtke . ie VE San-bo-tsai (Chineesche schrijvers over), zie Groenen. XXXIX Sandansche taal, zie v. Siebold . 8 d ; PE Ai: Sangarsche taal, zie Zollinger ' \ ‚ XXIII Pag. 1ste stuk. pas. 1 ste Zde Pag- I/Á „ 4 „ ” 4de 1 ste pas. 4de Sangische taal, zie Riedel . R 8 : „… XXX. 3% i stuk. stuk. 311. 405. ee Sanscerit (Inscripties), zie Friederich „ Manuscript, Idem. ” Werken op Bali, Idem. Santaliae, zie v. Siebold Sapindeae, Idem. Sapindus-Saponnaria, zie Horsfield. Sarmentaceae, zie v. Siebold Sassaksche taal, zie Zollinger Savoe, zie v. Hogendorp Saxifrageae, zie v. Siebold 3 Scheikundige ontleding van Rarak-vruchten, zie Horsfield „ 7 van vulcanisch zand en ijzererts, zie Horsfield © „ ontleding van ’t warme water van Tias zie. Kriel … „ : d Schillet (H), Eenige waarnemingen omtrent de cholera-orientalis. 8 Schindele (P. F.), Beknopt verslag Sedan de te Amboina gedurende 1838 heer- sschende ziekte . , Schlegel (G.), Hoa-Tsien-Ki of nde. van het gebloemde briefpapier. Chi- neesche roman. Uit den oorspron- kelijken tekst vertaald door — „ Thian-Ti-Hwui. The Hung-league or Heaven-earth-league. A secret society with the Chinese in China and India „ De prostitutie in Onis „ Sinico-aryaca ourecherches sur les racines primitives dans les langues chinoises et aryennes. Etude phi- lologigque. : 5 Schorren te Batavia, zie Duurkoop. Schouman (F.), zie v. Iperen n Seciaenoïden, zie Bleeker . Seitamineae, zie v. Siebold Scleroparei, zie Bleeker Scott (Dr. J.) zie Kriel Sedeae, zie v. Siebold . XII XVII XXXII LÁ 4 XXXVI II „ 1 ste id 118. 159}. stuk. er dE Sekar Kawi, Javaansche benaming voor Wretta-Santjaja, zie Friederich _ Semaauw (Poeloe), zie v. Hogendorp Serière (G. de), Lofrede op Jan Reen Koen enz. \ A Sevenhoven (J. J. van), en van de É hoofdplaats van Palembang. Siak (De Nederlanders in Djohor en), zie Netscher Siebold (Dr.P.F. von), Beantwoording van eeni- ge vragen over de Japansche vroed- kunde, door mijnen leerling Mima- munzo, enz. „ Epitome linguae Japonicae. n „ Synopsis plantarum oecono micarum universi regni Japonici „ Verhandeling over de afkomst even ed panners b : S 3 E „ Tets over de acupunctuur laanldenntelk, kunde) getrokken uit eenen, brief van den Japansch keizerlijken naal- densteker Isi Saka Sotels, en medege- deeld door. Siluroieden van Batavia, zie Bleeker ” „ __Java. Idem. Simpang- Kanan en Kiri, zie Netscher. Sindoesasträ (Raden Ngabehi), zie v. d. Broek Singapore, Chineesche schrijvers over Tong-Si-Tiok , Groeneveldt _ . 3 : . Singkel, zie Netscher. Sjaba (De Koningin van) of prinses Balkis, zie Gerth van ì Wijk. Sjaïr-Bidasari, zie v. Hoëvell Snoekachtige Visschen, zie Bleeker zie Soekoeh (Oudheden enz. op), zie v. d. Vlis. Soeloe-eilanden (Chineesche schrijvers over de), zie Groe- neveldt . Soemba, zie v. Hogendorp ” Taal, land en volk, zie Roos Soembawa, Beschrijving, zie Radermacher : ” (Reis, taal, land, volk, woordenlijsten, ge- schiedenis, enz.), zie Zollinger À ' „ (Uitbarsting van de Tambora op), zie Narrative. XXII 12de stuk. u pag. 405. XI n 247. IX ” 39. XXXV — X pag. 191. XI „ 65. XII „ ij: XIII „ 188. XIV n 819. XXI de stuk. Pi 4de XXXIX 3% KKIV ner XXXIX 1e stuk. ” gde XLI 1ste stuk. XIX gde „ XXIV 6de „ Deb. iste „/ XXXIX 1 IL pag. 405. XXXVI 1ste stuk. EV pag. 148. XXIIL ' 4de stuk. VII pag. 341. zi Soenda-Moluksche arcihpel, Blenneoïden en Go- bioïden, zie Bleeker . : : ì ‚Age EKE „ Blootkakige visschen, zie Bleeker. À REV ” Butirini, Chirocentroïdei, Echeneoïdei , Blopes, Lu- todeiri, Notopteri, Omani Salmones, zie Bleeker. ” Chaetodontoïden , zie Bleeker Á } k . XXIII. „ Haringachtige visschen, zie Bleeker , „XKIV „ Maenoïden zie Bleeker d 3 : A . XXII tp Makreelachtige visschen, zie Bleeker ; < XXIV „ Notacanthini, zie Bleeker . À € _ . XXIII ” Pleuronecteoïden , zie Bleeker 8 8 Á KAV „ Sciaenoiden, zie Bleeker 6 - 6 … KX „ Scleroparei, zie Bleeker : É 8 VREE „ Snoekachtige visschen, zie Bleeker k gi . XXIV „ Sparoïden, zie Bleeker : Î À . XX „ Teuthiden, zie Bleeker { ò > „ „ Visschen met doolhofvormige kieuwen, zie Becker „ Soendaneesch-Engelsch woordenboek, zie Rigg … . XXIX Soerabaia, zie Rothenbuhler. k è : 8 . XLI Soija, Bereiding, zie Titsing. - } 8 8 ji SRE Solaneae, zie v. Siebold 6 E 8 $ … TXAE Solanum Parasiticum, zie Blume. 5 ; . EC Solo-rivier, zie Horsfield E : Á VE Sologsche taal, zie Riedel. k 5 ' 3 . XXX Solor, zie v. Hogendorp. Á II Sommer (Dr. F. van), datk ens wii bad iaete: sche bestanddeelen van Nieuw-Hol- land . Bek 8 E 3 . XXII Sotels (Isi Saka), zie v. Siebold. k X \ SNEKTN: Sparoïden, zie Bleeker . k . XXIII Sphyraenoïden, Idem é $ R E ‚ KXVI Spinnen en weven, zie Hooijman … . d : … dT Spraakkunst (Japansche), zie v. Siebold N . XM „ (Javaansche), zie Gericke ’ XV Steege (Ll. van der), Berigt nopens de bied ziekte te Batavia en tot hoeverre men met de inenting gevorderd is, en wat daarbij is waargenomen, _ ie „ Berigt van de proefnemingen met den “door kunst gemaakten magneet PN an (ENEN enne: Steege J. van, Nader berigt omtrent de inen- ting der kinderziekte te Batavia „ Berigt wegens eene doodelijke watervrees. Steen kolen-mijnen van Maros, zie Zollinger Styrax-Benzin, zie Blume Suikermolens, zie Hooijman ” zie Jacobi. ” zie Teisseire Sukitan (Chineesche schrijvers over), zie el enielde Sumatra, Beschrijving, zie Radermacher. / u ‚ zie „Bijvoegsels”. „ (Chineesche schrijvers over), zie rom ” Inscripties, zie Friederich ” Loranthaceae, zie Korthals „ (Midden), zie Netscher ” Oudheden, zie Verbeek . Symbranchoïden, zie Bleeker . if Taal- en letterkunde der Balineezen, zie Friederich b _ Taalstudie (Vergelijkende), Arysche en Chieesche talen, zie Schlegel . e Tagalasche taal, zie Riedel Talauma, zie Blume . : Talen en dialecten van Luzon, Padi 6 Blinden “his Sangi, Noord- en midden-Celebes, zie Riedel . Tamboesi, zie Netscher Tambora, zie #Narrative” E „ Taal, enz., zie Zollinger n Tapong, zie Netscher. _ Tartarije, zie Radermacher. \ Tarwe op Jakatra geplant, zie Hooijman. à „ __-op Batavia en Cheribon geplant, zie Teisseire. Teek (De), zie v. Wurmb Teisseire (A), Berigt Eef. en ee van Tarwe zoo als daarvan op Che- ribon en alhier proeven genomen zijn. S » antennes over den tegen woor- digen staat der Suikermolens om- streeks de stad Batavia enz. Ì HI XXI IX 1 1 XXXIX UI NXXIX XXVI XVII XXXIX pag. 232. „ 169. 4de stuk. pag. 127. „ 122. „ 338. „n 107. ste stuk. pag. L. „271. 1se stuk, Lste „ pag. 197a. 3de stuk. 4de stuk. Die „ XXI 11de en 12de / XXX VI XXXIII IX XXXIII XXXIX VIIL XXII XXXIX Iv Vv r/Á HI Pd gde ” Yde „ pag. 127 de stuk gde 4 pag. 341 4de stuk Zde pe pag. 265. ” S7. ” 92. PARE 0 ” 92. „ 107. == 5 == Teisseire (A), Beschrijving van een gedeelte der omme- en bovenlanden dezer hoofdstad, enz. N ! ì zE pag. 23. Tempels van Brambanan, zie Mackenzie. : Ù ‚Vak oee stik: „ (De zeven) van Oenarang, zie Domis. TE € pag. 105. Tengereezen, Afkomst enz, zie v. Rijck at Vell 2de stuk. Tengersch gebergte, zie Domis E ' 8 so KE pag. 323. pi „__, zie v. Herwerden . N k An KE 3de stuk. Terne (Dr. CG), Antwoord op de vraag, voor- gesteld door het „Genootschap enz. over het beste voedsel om nieuw ge- boren kinderen zonder borst of moe- dermelk op te voeden enz … 5 … VH B Teuthiden, zie Bleeker É 6 . ’ AMA 10de / Therebinthaceae, zie v. Siebold 5 ) XI pag." A; Thermometer-Stand te Batavia, Kaap de en Hoop en Nangazaki, zie Bericat. 5 … ÏE „881. » Stand in de Batak-landen, zie de Haan ‚ XXXVII 2® stuk. / „_op Nias, zie Nieuwenhuisen KEK seri „ n__op Soembawa, enz, zie Zollinger. ‚ KI * A Thian Ti Hwui, Geheim Genootschap der Chineezen, zie Schlegel . 3 î à SC ARKTT ee SR Thymeleae, zie v. Siebold . : … ATE pag. 1. Tiedtke (K. W), Woordenlijst der Samttisbns en Katingansche taal. . … KAXVI Ank Tiijjdrekening der Aziatische volkeren, zie Radermacher. 1 pag. 85. „ der Balineezen, zie Friederich. : . XXII 138 stuk. „ der Javanen, zie Gericke. 8 : AN pag. 68. Tijdrekenkundige tafels der Chineezen, zie Radermacher. IV „247. Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap, Inhoudsopgave der zes eerste deelen, zie Bleeker. : XXV 4de stuk. Tijdschriften (Ned.-Indische), en zie vid; Chijs. XXXVII Tiliaceae, zie v. Siebold à Al pag. 1. Timor, Beschrijving, zie v. Hogendorp 8 î 8 ú PE EE „405. / Binnenlanden, zie Gramberg. il ê . XXXVI 2% stak. „ (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt .… … KANTEN AREN Timorsehe woordenlijst, zie v. Hogendorp 8 NEE pag. 482. Tin-erts van Malakka, zie v. Wurmb ' ol „861. Tiong-Ka-lo (Oe schrijvers over), zie Groenóveldt. XXXIX 1ete stuk. Titels (Javaansche), zie Mac-Gillavry h “ANT pag. 29. tds. Mi on Titsing (Mr. J.), Bereiding van de Sacki. „ Bereiding van de Soya \ Tjembing of doodenfeest der Chineezen, zie Vogelaar Tjetto (Oudheden, enz. op), zie v. d. Vlis Tjipanas (Scheikundige zn an van het water van), zie Kriel . Tjoentjoera of Chinsura, zie Klerk Le Head Todjosche taal, zie Riedel. ' Toezang aan het Bat. Genootschap, zie v. Iperen Toeminiseche, Tomini Kailische, en Tomini Mandarsche le zie Riedel ; í ì À Tong-si-tiok (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt. Tooecoen-Pakewasche en Seasehsche talen, zie Riedel Tooehiasche taal, zie Riedel Tooeoenboelvoesche taal, zie Riedel. Tooverformulieren (Balineesche), zie van Eck. Treurzang, zie v. Iperen ; Trichodermaceae, zie Junghuhn Tricoceae, zie v. Siebold Tripangvangst, zie Vosmaer Troskieuwige visschen, zie Bleeker Tuinspin (De), zie v. Wurmb N Tun-sun (Chineesche schrijvers over), zie Groeneveldt. Tupeia, zie Korthals U- U bin (Poeloe), zie Logan Uien (Planten van) op het Buch A. zie v. ‚Rijck. VII 2de stuk. Uil (Hoorn), zie v. Wurmb » 2 8 , RA pag. 361. „_ (Nacht), zie v. Wurmb re „ 218. Uitgevers en drukkers in Ned.-Indie, zie v. d. Chijs EE ig; XXXIX 4de stuk. Umbelliferae, zie v. Siebold XI pag. 1. Urticeae, Idem 8 ” 7 1 V. Varkens-fokkerijen te Batavia, zie Duurkoop ja # 2 SEK Vegetabilia, Register, zie Radermacher 1 n___60. Verbeek (R. D. M.) en E. Th. van Delden, De Bi doe-ruinen bij Moeara Takoes aan HI pag. 153 ” „n 159 VI „ 1. KLE 1e stuk. VII pag. 85. XXXVIIL 4de stuk. XXXII 2de 1 pag. 79. XXXI[IL 2de stuk. REKE 10 ow XXXIIL 2de „ ” de ” gde „ XXXVII „/ IL pag. 73. XVII / 16. XII „ ks XVII „ __6la. XXV 61e stuk. II pag. 213. XXII. 8 stuk. EE de Kampar-rivier; met aanteekenin- gen van W.P. Groeneveldt Verhandeling der Munten, Maaten en Gewig- ten van Nederlandsch-Indie. Verhandelingen van het Bat. Genootschap, Inhoudsop- gave der 25 eerste deelen, zie Bleeker „ Inhoudsopgave en register op de 18 eerste deelen, zie „Register : ” Register op de 4l eerste deelen, zie „ Register” Verklaring van eenige Eigennamen voorko- komende in het kort verhaal der Javasche oorlogen, sedert den jare 1741 tot 1757. Visschen zie Bleeker . Viticeae, zie v. Siebold Maas (De. U. Ene adies). Pormataadwehs woor- denliijst volgens een Utrechtsch handschrift, eenige korte aanmerkingen be- treffende de Formosaansche taal. „ Proeve beschrijving verklaring der oudhedenen op- schriften op Soekoeh en Tjetto. voorafgegaan door eener en Voeding bij misgewas, zie Aanmerkingen” „ van zuigelingen, zie Terne (J. J.), Korte schrijving van de Tjembing of het Vogelaar en eenvoudige Be- zoogenoemde Doodenfeest der Chi- nezen, enz. Vogelnestjes, zie Hooijman Voltaire bestreden, zie v. Hogendorp Vorsten van Badong, Geslachtsregister, zie F en „ van Java, Geslachtsregister, zie „Geslachtsregister . Geslachtsregister, zie v. d. Broek . toevallen ” i/d i/d Vos (Dr. J. R), Begin, voortgang, XLI 4de stuk. IV pag. 281. XXV 4de stuk. XVII pag. (7) XLI gie stuk. XII pag. 385. XXI 2êe t/m 42 stuk XXII 2e / 7de vp XXIII 5° „ 12de 7 XXIV 5e 12de „ XXV zen 8de „ XXVI 3°/ 6d / XII pag- Ll. XVIII „/ 481. XIX 1se stuk. HI pag. 175. VII Iste stuk. VI pag. 1. HI „st II „ 211. XXIIL 18% stuk. VLLI pag. 333. XXXIV ann an en genezing der Cholera-morbus, zoo als zij zich sedert het jaar 1824 in Ben- galen vertoonde Vosmaer (J. NJ), Korte legt van het Zuid-Oostelijk schiereiland van Celebes, in het bijzonder van de Vosmaers-baai, of van Kendali; ver- rijkt met eenige berigten omtrent den stam der Orang-Badjo's Vroedkunde (Japansche), zie v. Siebold Vulkaan, Uitbarsting, zie „ Narrative” À k À Vulkanisch zand, zie Horsfield . . E ; d W- Wall (von de), zie von Dewall 3 Wapenfabricatie op Borneo, zie Hendriks . Warmte-ontwikkeling in planten, zie Hasskarl Waterhoogte te Batavia in 1779, zie „ Bericht” Watervrees, zie v. d. Steege ”. zie le Dulx Way (Poeloe), zie Poeloe Way. Wayang-stukken, (Lakon'’s), Drie en vats er schetsen van — gebruikelijk bij de vertooningen der Wayang-Poerwa op Java Weer-en wind te Batavia, Kaap de ‘dean Hop en Naga „zie Bericht”. ° : Welerie, zie Domis Wetboeken der Balineezen, zie Friederich Weven en spinnen, zie Hooijman \ Wilken (G. A), Bijdrage tot de eest ds Àl- foeren van het eiland Boeroe Winter (C. F.), Romo. Ben Javaansch dare naar de bewerking van Joso Dhipoero, uitgegeven door 3 - „ Hangling Darmo; bevattende de re- geering, wonderlijke lotgevallen en kriijgsbedriijven van den vorst Hang- ling Darmo te Melowo Pati, tot de (*) Dit stuk komt voor in het tweede gedeelte van het XXIste deel. X pag. 147 XVII „n_6la. X „ 191. VII „ 34l. VII 8de stuk. XXX Ist stuk. XVIII pag. 1. XVII „ 1875. IL „ 881. II „ 169. Vv n 98. XXXIX ete stuk. XL HI pag. 381. XII „357. XXIT 11e stuk. II pag. 257. XXXVII 1s° stuk. > al 6îe „ (1) — bh == verheffing van zijnen kleinzoon Bam- bang Gondo Kesoemo tot vorst van. genoemd rijk Melowo Pati, naar een oorspronkelijk Javaansch handschrift, afkomstig van Soerakarta, in poëzij (tembangmotjopat, of kleine zang- maat) bewerkt door—. Wiwaha-Kawi of Ardjoenà Wiwähä, zie Friederich: Wiwoho, Javaansch gedicht, zie Gericke. Wolf (B), Verhandeling over de Fluxus ven- tris òf Buikloop Woordenboek (Favorlangsch), zie anas „ Woordenlijst Wouwouwen, (Soendaneesch-Engelsch), zie Rigg (Atjehsche, Bataksche en Dajaksche), zie „Bijvoegsels”. (Bandjareesche , Bei of Dsdadin, 5 zie Radermacher (Formosaansche), zie v. d. Vlis (Japansche), zie #Fenige” 8 (Makassaarsche, Balineesche en Bonische), zie Radermacher. : (Mi beat A Ed neesche) van Raffles verbeterd door Zollinger, zie Zollinger (Niassche), zie Nieuwenhuisen. (Sampitsche en Katingansche), zie Tiedtke. (Soembaneesche), zie Roos (Timorsche), zie v. Hogendorp (Vergelijkende) van China, Korea, Mant- schu en Sandan, Krafto en Jezo, Japan en Liukiu, zie v. Siebold. > (Vergelijkende) der Maleische, Sassaksche , Soembawasche, Sangarsche, Bimasche, Boe- gische, Makassaarsche, Endesche en Tambo- rasche talen, zie Zollinger zie v. Iperen. Wrèëtta-Santjaja, zie Friederich. Wurmb (F. Br. von), De orde der DEE bad ” Beschrijving van de groote Borneo- sche orang-outang of de Oost-Indi- sche Pongo XIil II 188. 137. ERK É a ba pag. 2853. Wurmb (!), Bijdragen tot de Natuurlijke historie. Jr ” 213. Iv „ 361. Zi. ZLeekaarten, zie v. Iperen . : ° S À eg „n 185. „ zie Radermacher R : ® ke KE „ 197. ZLeestrand bij Batavia, zie Duurkoop Dl, „ 311. Zending (Christelijke) op Coromandel, zie Hooijman . AE rar Ziekten te Amboina in 1838, zie Schindele NI „ 1594 ” te Batavia, zie Duurkoop … : S é REE: „ 311. „ Leger, zie Degenhard : : : S MES U „ 255 ” Buikloop, zie Wolf . : ‚ 8 ; a | „ 855 ” Cholera, zie Vos n S 8 } : AEK „ 147. ” „ zie Muller . 3 E : 6 ra AEL / Ì, ” „ zie Schillet . À Redt d : „ „ 113. ” Kinderziekte, zie v. d. Steege . 7 N . 1 pag. 49 en 232. „ „ zie ook „Inenting ” ” Knokkelkoorts, zie Bylon . 8 8 - kk pag. 345. / Watervrees, zie v. d. Steege 6 EL „ 169. n Li zie le Dulx Er nr . . epe Ld 93. Zollinger (H.), Reis over de eilanden Bali en Lombok. d 8 8 ë . XXII 10% stuk, „ Verslag van eene reis naar Bima en Soembawa, en naar eenige plaat- sen op Celebes, gedurende de maan- den Mei tot December 1847 „KX 4% stak. Zwaluw (De Nestjes), zie v. Wurmb à 8 8 ENE ED! pag. 213. (*) Uit deel IV pag. 361 en 362 blijkt, dat von Wurmb de schrijver is van deze bijdrage. Dn Pe tr ie A, Ar if gen & hed Wed” a Ent heek en! 3 2044 106 182