HARVARD UNIVERSITY. LIBRARY OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOOLOGY. n (CRN \ N N N ve N Al k Ë 4 N / ri gin kh / í ho í Ni ni ’ 1 le NR; Ô in, An fi í Ze ‚ ï Ex / 4 7 \ ‚& 5 y ij Kd J AET î 4 E, 4 Û fj / / 1 - : 5 À \ 1 { ï - We 1 í f B ne \ ï * a) 7 jn N d a} . Ï 4 i \ E ne x 9 1 Sin A Û Pd MAR 31 1016 VERHANDELINGEN VAN HET BATAVEAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, DESSE ZED eee BATAVIA Ô 'S HAGE ALBRECHT & Co. é M. NIJHOFF. ISOR: Pararaton (Ken Arok) of het boek der Koningen van Tumapël en van Majapahit, uitgegeven en toegelicht door Dr. J. BRANDES. Verklaring van de meest bekende Javaansche raadsels in poëzie door W. Meijer RANNEFT. Het dialekt van Djapârä door A, H. J. G. WALBEEHM. PARARATON ee (KEN AROK) UITGEGEVE N EN TOEGELIG HT 5 DOOR en SPJ. BRANDES. VERHANDELINGEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. - ä ien XL ee ; "STUK ENE Ea EE RKTAVIAG en STAGE il ALBRECHT & RUSCHE- en M. NIJHOEF. i ik HK | R KONNEN VAN TPE, EN FAN OEMAP UT PNT TIEEA d REE | & de RENNERSITES NEN ET ENEN Nen Gd DEE TD PA FARA" TON (KEN AROK) HET BOEK DER KONINGEN VAN TUNNNPEL ENC VAN LJAP AIT, UITGEGEVEN EN TOEGELICHT D'. J. BRANDES. nf n= Pee: INHOUD. INLEIDING. . Rid: MERG Bl 1*—6f. EK ST 3 BEI VTE MEM WE aken del 02e VERTALING EN AANTEEKENINGEN . BME; BEE Hoofdstuk T. (Bl. 1 reg. 1—bl. 15 reg. 26) Bl. 35. Ken Angrok, als koning Rajasa, enz., Caka 1144—1169. Aant. Arok’s afkomst en nakroost…— Het lichten van veel beloven de kna- pen— Arok eene incarnatie van Wisnu.— Mpu Gandring van Lulumbang.— De vuuruitstralende prinses— Arok’s streek. — De herinnering aan Arok bij de Javanen van Java en te Baüjarmasin— Ken Dédés —= Dewi Crî— On- der de door Arok beloonden ook de smeden…— Verhouding van Daha en Tumapél vroeger en later—- Gantër, enz. — Rajasa in de latere koningsna- men Kagëönéngan. — De invoering van den Hindu-godsdienst op Oost- Java. Hoofdstuk IT. (Bl 15 reg. 27 —bl. 16 reg. 14). Anusapati, Caka 1170—1171. Aant. Bl. 59. Anusapati ook de naam van Paüji in de Malat.— Tunggul amé- tungs geslacht regeert nog verder.— Kidal. Hoofdstuk III. (Bl. 16 reg. 15 — bl. 18 reg. 4). Bl. 60. Tohjaya, Caka A171—1172. Aant. Rajasa en Sinëlir wellicht partijnamen. Hoofdstuk IV. (Bl. 18 reg. 5 — bl. 18 reg. 13). BING Ranggawuni, als koning Wisnuwardhana, Caka 1172—1194. Aant. Wisnuwardhana en Narasingha.— Canggu. — Een fout in de cij- fers — Jajagu. Hoofdstuk V. (Bl. 18 reg. 13 — bl. 19 reg. 20). Kértanagara, als koning Ciwabuddha, Caka 11941197. Aant. heee geken pee Bl 04, Duur der regeering van Kértanagara.— Zijne namen Qiwabuddha en Körtanagara— De Chineesche berichten over hem, ook in verband met hetgeen de Pararaton van hem vertelt…— Wiraraja's naam Baüak wide— Diens zoon Nambi— Pinggir raksa.— Oorkonde van 1216 Caka, zie Hoofd- stuk VI — Kértanagara bijgezet, zie Hoofdstuk VII De pamalayu, zie Hoofdstuk IX. I Hoofdstuk VI. (Bl. 19 reg. 20— bl. 24 reg. 33). . . . . . . Bl 69. Interregnum (Jayakatong), Caka 1197—1216. Aant. Daha weer meester— De patumapël en Raden Wijaya's lotgeval- len volgens de oorkonde van 1216— De geloofwaardigheid van de Parara- ton — Onderlinge vergelijking.— De Chineesche expeditie volgens de Chi- neesche berichten. — Sommige bijzonderheden anders opgevat dan door den Heer Groeneveldt— Canggu— De traditie van Java omtrent de stichting van Majapahit— Punten van overeenkomst tusschen de westelijke en de oostelijke overlevering.— De sints de laatste 20 jaren gangbare meening van de grootere oudheid van Majapahit onhoudbaar— De oorkonde van Gaka 762 onecht en daarmede vervalt alle grond voor die meening Wat de Chineesche teksten leeren.— Majapahit desniettemin toch ouder? — De argumenten te putten uit de Paji-verhalen en de Merveilles de l'Inde— Het dara in de namen der uit Malayu medegebrachte prinsessen.— Mar- madewa.— Jayakatong’s kidung, gevangenschap en dood. Hoofdstuk VII. (Bl. 24 reg. 34 — bl. 25 reg. 5). ; loon MBISOZE Raden Wijaya, als koning Kértarajasa (Jayawardhana), Caka 12161217. Aant. Wijaya's koningsnaam.— Zijn sterfjaar 1217. — Fouten in de cijfers en de jaartallen in de Pararaton. — De dood der drie gemalinnen van Kërtarajasa. Hoofdstuk VII. (Blr2onreg. 25 bre ML) ILO OR Kala gémét, als vorst Jayanagara, Caka 1217 —1250. Aant. Dit gedeelte handelt werkelijk over Jayanagara.— Nogmaals een gedeelte van de oorkonde van 1216 (de binihajs van Kértarajasa en haar kina- patan, Jayanagara) en Zang XXII — XXIX van de (grootere) Sajarah Ban- tén— Rangga lawe’s opstand en de hidung, die zijn naam draagt Baak wide krijgt zijn deel van Java— De pakuti— Iets over Gajah mada— Jayanagara’s dood— Wie zijne opvolgster was.— De in de Pararaton voor- komende Paramecwara's. Hoofdstuk IX: (Bl. 27 regnd8 bl 28Pteg 128) vAn ee DIE Sn Bhe Katuripan, Caka 1250 — 2. Aant. De opvolgster van Jayanagara prabhu istri I— Het opschrift op den beschreven steen no. 38 van het Bataviaasch Genootschap De tijd, waaruit dit opschrift dagteekent, in verband met de Sumatra-opschriften, ’'t Mafijuerî-opschrift en den tekst, nader bepaald—- Sadeng— De in de gelof- te van Gajahmada genoemde landstreken, bepaaldelijk Tumasik en Taïjung pura— Wat met Malayu bedoeld kan zijn geweest in de uitdrukking pa- malayu.— De berichten der Maleiers over de veroveringen van Majapahit; de Kroniek van Pasay en de Sajarah Malayu, Hoofdstuk II, III, IV en X— Een lacune in den tekst van de Pararaton. — Waar de dood van de prabhu istru Lin de Pararaton vermeld wordt…— Zij heeft zich dus later aan de regeering onttrokken. ut Hoofdstuk X. (Bl. 28 reg. 29— bl. 30 reg. 25). . … . … « - Bl 134 Hayam wuruk, als koning Rajasanagara en Sang Iyang Wékasing suka, Caka _? — 1811. Aant. Hayam wuruk's namen.— Het bhatára prabhu in den tekst…— Rajasanagara in de oorkonde van Caka 1295.— Hyang wëkasing suka in de Arjunawijaya en Rajasarâjya in de Sutasoma—- De Chineesche berichten, die over zijne regeeringsjaren loopen, geven Patana panabu— Nogmaals de gelofte van Gajah mada, nu in verband met de pasunda, de padompo, en de verovering van Palembang, welke laatste eerst in 1377 A. D., na den dood van dien patih plaats heeft…— Rajasanagara’s regeering het toppunt van den bloei van Majapahit; spoedig daaropvolgende onderlinge oneenigheden— De ge- slachtsboom, de methode volgens welke hij werd opgezet, het restant namen in de laatste hoofdstukken van de Pararaton, en de Bhre Daha/’s. Hoofdstuk XT. (Bl 30 reg. 26 — bl. 30 reg. 34). . . . … … «… Bl 149. Hyangy Wicesa, als koning Ajt Wikrama, Cala 1311—1322, Aant. _Hyang Wicesa— Zijn recht op den troon.— Het rijk vermoedelijk door Rajasanagara tusschen zijne kinderen verdeeld— Hyang Wékasing suka IL Bhra Hyang Wigesa wordt bhagawan. Hoofdstuk XII. (Bl 30 reg. 35-— bl. 31 reg. 28). . . . . . … Bl 151. Dewt Suhtta, als koningen Bhatára istri, Caka 13221351. Aant. De prabhu istri IL— Hyang Wicesa weer op het tooneel— Bhre Wirabhumi— De kadaton kulon en de kadaton wetan.— De Chineesche be- richten over de parégrég— Deze partgrég het feit, waarop de Damar wulan legende gebaseerd is Ratu angabhaya— De Bhre Daha, die Bhre Wira- bhumi tot zoon aannam— Hyang Wicesa is blijkens de Chineesche be- richten werkelijk weder aan het bewind geweest De Chineesche berichten gedurende de jaren van dit hoofdstuk in verband met de koloniën van Ma- Japahit.— De Sajarah Malayu, Hoofdstuk XIV. Hoofdstuk XIII. (Bl. 31 reg. 29 — bl. 31 reg. 38). … . . . . Bl. 162. Bhre Daha, (tstrv), Caka 1359 —1369. Aant. De prebhu 1stri III, na een tijd van koningloosheid. — Deze vorstin stond tot Bhre Wirabhumi in de eene of andere nadere betrekking— Het begraven in één heiligdom van Paramecwara IL met de prabhu 1stri HI, en van Bhre Paguhan IL en Bhre Pajang Il te zamen in een ander.— Wellicht was Paramecwara IL de gemaal van deze prabhu istr— De waarde van den geslachtsboom.— Nogmaals de Damar wulan— De patuh’s. Hoofdstuk XIV. (B). 32rreg. Ll bl32 res. 10). … - …. Bl 169. bhre Tumapél, (als vorst Kértawijaya?), Caka 15691375. Aant. Onzekerheid van de afkomst der personen in dit en de volgende hoofdstukken — De wong Tidung galating. — Canggu— Bhre Hyang enz. eene interpolatie— Bhre Paguhan II en Bhre Pajang II in één heiligdom Iv bijgezet…—- Sabyantara.— De Bhre Tumapël van dit hoofdstuk wellicht Bhre Tumapél HI (b). Hoofdstuk XV. (Bl 32 reg DES 2e AL) KEI Bhre Pamotan, als koning Rajasawardhana, Caka 1518—1815. Aant. Sinagara dezelfde als Rajasawardhana; zijne kinderen in Hoofd- stuk XVIII. Hoofdstuk XVI. (Bl 52 regan ld A RN Interregnum (leomingloosheid), Caka 13751378. Hoofdstuk XVII. (Bl. 32 reg. 15 — bl. 32 reg. 20). . . . . - Bl 171. Bhre Wéngkêr, als vorst Hyang Purwawicesa, Caka 1318—1388. Aant. Terugslag op Hoofdstuk XIV. Hoofdstuk XVIII. (Bl 32 reg. 21 — bl. 32 reg. 26). . . „ . … Bl. 172. Bhre Pandan salas, Caka 1388—1290 of 1400 (#). Aant. Sinagara, zie Hoofdstuk XV — De prabhu sang mokta ring kadaton—- Onduidelijkheid van den tekst. FILOU GEEN Mantis Boh Lm BD Aant. Palen Aro enZ— De a van den titel in vroegeren tijd — Iceasada— De datum— Een paar historische aanteekeningen nog voorko- mende in B— Vergelijking van. hetgeen de Pararaton verhaalt met de traditie op Java, ook volgens een Sëérat kanda, en enkele opmerkingen over de Javaansche geschiedschrijving en het ontstaan der sërat kanda’s. TABELLEN EN REGISTERS.. . .… dte A BIE OD AO Tabel 1. Geen van het vorsten van danae en van de daaraan voorafgaande vorsten van Tumapél. . . .. ane loll, Ole Tabel IL. Personen in den geslachtsboom vermeld, ner van welken niet blijkt welke hunne afstamming is. mt ELL Te HEB Tabel III. De latere vorsten van Maren Ales rain 0, Tabel IV. Nog verder genoemde personen van OE aad BER ad Oe Tabel V. Kort overzicht van de opvolging der vorsten van Tumapël en Majapahit. | Bl, Tabel VL. Chronologisch overzicht over de jaren 1144—1400 Caka — 1222—1478 AED IG ANT 5 Rt ode ZL, Tabel VIT. Lijst van den namen de in ie Bae Bende heiligdommen. Bl. 219. Register van de in de Pararaton voorkomende plaatsnamen. 221. Register van de in de Pararaton voorkomende persoonsnamen. … . . „ 226. Register van de in de aanteekeningen voorkomende eigennamen . „ 240. Aanhang tot het register van de in de aanteekeningen voorkomende eigennamen. … UA Sarde en AE a ee 258. WOORDENSCHAT. 0e et AR ER RENE BL 259 Sl4. INLEIDING. anr he JAN Praal Le on Het geschrift, dat hier den lezer in het oorspronkelijk en in eene verta- ling in het Hollandsch ter kennisneming wordt aangeboden, de Ken Arok (Ken Angrok) of de Pararaton (het Boek der Koningen) is een der opmerkelijkste voort- brengselen van de Javaansche literatuur van ouderen tijd, ook omdat het als een geschiedkundig werk vrijwel op zich zelf staat, en het in ieder geval niets van het zelfde gehalte nevens zich heeft. Een afzonderlijke aanbeveling behoeft het dan ook niet, want het kan voor zieh zelf spreken; het brengt den beoefenaren der Javaansche letterkunde veel welkom en degelijk nieuws, waaraan naar schrij- ver dezes hoopt in de aanteekeningen behoorlijk recht wedervaren is. Voor het vaststellen van den tekst kon gebruik gemaakt worden van drie handschriften, allen eigendom van het Bataviaasch genootschap: A, kropak no. 331, 17 bladen met nerf van 52 cM.; B, kropak no. 550, 4% bladen van 47 eM.… in den kolophon het jaartal 1535 Caka met den datum Zaterdag-Pahing van de wuku Warigadvan, den 2en pang- long van de maand Karo =3 Augustus 1618 A. D.: en C, kropak no. 600, 58 bladen van 50 cM., beschreven met drie regels; in den kolophon het jaartal 1522 Caka. De eerste helft van den hier gegeven tekst berust op alle drie de handschrif- ten, het vervolg op slechts twee, B en C; A loopt namelijk niet verder dan hetgeen men beneden vindt op bladzijde 17 regel 9. Dat handschrift was het eerste, dat mij in handen kwam eu vormde diensvolgens den legger voor dat gedeelte. De er door geleverde tekst kon gecollationeerd en verbeterd worden met behulp van dien der beide andere handschriften, van welken het eerste, B, door den resi- dent van Bali en Lombok werd verstrekt en het ander, C, als een geschenk ont- vangen werd van den Heer L. Th. Maijer, zie Not. B. G. XXVI (1888), 130; XXVII (1889), 24 en 186. Zoowel B als C bleken, in het latere gedeelte, op verschillende plaatsen, belangrijke leemten te hebben. Dientengevolge konden bijv. bl. 24 reg. 9—bl. 25 reg. 11 alleen volgens C; en bl. 27 reg. 26—bl. 28 reg. 8 slechts uit B gegeven worden. Uit de aan den voet der bladzijden opgegeven varianten blijkt steeds welk handschrift of welke der handschriften den tekst leverden; men houde daarbij echter, in het oog, dat na bladz. 17 reg. 9 het hds. A het zijne niet meer leve- ren kon. In die opgaven vindt men niet alleen de eigentlijk gezegde afwijkende le- zingen. Met opzet en niet zonder bedoeling zijn daar ook de onbeduidendste schrijf- en spelfouten, welke de drie exemplaren leverden, opgenomen, aangezien het van belang is te laten uitkomen van welk gehalte over het algemeen, vooral waar En het proza-teksten betreft, ieder exemplaar op zich zelf is, en omdat zij later wellicht nog eens zullen kunnen dienen om tot het vinden van de ware oorspronkelijke lezing den weg te wijzen. Verschillende plaatsen in den tekst, dien men ook vermoeden moet, dat hij eenige elders niet voorkomende woorden bevat, zijn on- verstaanbaar, althans voor schrijver dezes. Slechts een stipt referaat van het aangetroffene kan aan hetgeen weergegeven wordt, waarde bijzetten, ook al moe- ten die onverstaanbare gedeelten voorloopig als zoovele onopgeloste, en misschien onoplosbare raadsels blijven paradeeren. Hoe en wanneer de tekst, op het bestaan waarvan reeds jaren geleden de aandacht gevestigd werd door Friederich, van Bloemen Waanders en van der Tuuk *), vervaardigd werd, laat zich niet zoo nauwkeurig uitmaken als wenschelijk zou kunnen worden geacht. Uit de kolophons van de handschriften C en B blijkt het, dat hij in het begin der 16e Caka-eeuw reeds bestond, en uit het boek zelf, dat althans het laatste er in vermelde feit niet vóór het begin der 15e van dezelfde jaartelling te boek kan zijn gesteld. Maar daarnevens wettigt de kroniekmatige vorm van het laat- ste gedeelte van het geschrift het vermoeden, dat de tekst gaandeweg ontstond, en dus, gedeeltelijk althans, ouder is, ook al zou het boek in den vorm, waarin wij het thans hebben, vervaardigd zijn naar aanteekeningen in zulk een trant verzameld. De taal zou daartegen niet pleiten, want het is meer dan waarschijnlijk, dat in het laatste gedeelte der Majapahitsche periode, die hier blijkt geduurd te hebben van + 1200—1400 Caka of 1278—1478 A. D, het Javaansch reeds een phase was ingetreden als door het idioom van de Pararaton wordt vertegenwoordigd. %) Zou uit het juist veronderstelde reeds kunnen volgen dat de Pararaton een boek was van een zekere historische beteekenis, ook zonder dat het direct noodig is, dat het uitgesproken vermoeden juist is, mag reeds hier geconstateerd wor- den dat verschillende gedeelten er van op eene merkwaardige wijze door geheel onafhankelijke mededeelingen van buiten af en van anderen aard, bevestigd wor- den, en dat men veilig stellen kan, dat hetgeen men er in aantreft althans in hoofdzaak vertrouwen verdient. Daarover hier uitvoeriger te worden is niet noo- dig, de lezer zij verwezen naar den tekst zelf en naar de uiteenzettingen te vinden tusschen de vertaling, ten opzichte van welke laatste het niet ongepast schijnt 1) Zie Voorloopig verslag van het eiland Bali, Verh. Bat. Gen., XXII, bl. 21; Tijdschr. Ind. T, L. en Vk, VIII, bl. 155; en Not. B. G. XV (1877) bl. 115. 2) Dit laatste is af te leiden uit Cohen Stuarts Kawi oorkonde no. IV en de opschriften van Duku- han duku, Jiyu en Majajajer. Men vergete niet dat de taal van officieele stukken steeds iet of wat ouder- wetsch is. De ouderdom van de Pararaton eenigszins nader te bepalen door middel van het jaartal in de Rangga lawe, die op ons boek berust, zie beneden, is ondoenlijk. In de sèngkala, waarin de eeuwcijfers niet genoemd zijn — {a ya wagitan beteekent, ook daar, „dat moet gezegd worden”— hebben de woorden wisaya en rasa hunne gewone waarde, 5 en 6, naar alle waarschijnlijkheid niet, zooals uit de berekening van den datum, wwe giwa wraspatia mrakeng kalima wisnwdrtha trayodagi, d. ì. Donderdag-Kaliwwan, wukw Mrakih, 13 Krsnapaksa V, voor de jaren 1465, 1565 en 1665 Caka, aan den dag treedt, RR es hier eene waarschuwing te plaatsen voor hen, die haar aan den Javaanschen tekst niet zullen kunnen toetsen. Al is er naar gestreefd om die vertaling zoo nauwkeurig mogelijk te doen zijn, en zij daarom veeltijds letterlijk, hier en daar kan zij den Javaanschen tekst, althans vooralsnog, niet vervangen om reden dat op sommige plaatsen de ondui- delijkheid en dubbelzinnigheid van het oorspronkelijk met het vertalen onwillekeurig en noodzakelijkerwijze verloren moest gaan. De zinbouw van het Javaansch is een geheel andere dan de onze, de abrupte wijze van spreken, vooral in het laatste gedeelte van het boek aan te wijzen, is in het Hollandsch zonder onverstaan- baar te worden herhaaldelijk niet na te volgen, en het gemis aan leesteekens van onderling verschillende waarde, althans het niet toepassen er van door de Javanen, dwingt om bij een vertaling in het Hollandsch af en toe een langere pericope te maken of een grooter leesteeken te plaatsen dan de Javaansche tekst leverde. Dit veroorzaakt dat zich de subjectieve opvatting van den vertaler nu en dan op den voorgrond dringt, ook daar, waar deze even dubbelzinnig had willen zijn als het oorspronkelijk ter plaatse is. Wel werd er zooveel mogelijk naar gestreefd om den vermoedelijken zin der woorden of het verband weer te geven, en werd de tekst, die feitelijk slechts een aaneenschakeling is van zeer korte, slechts door komma's gescheiden zinnetjes, eerst na een rijpe beschouwing in bepaalde perio- den uiteengelegd, maar de mogelijkheid blijft geenszins buitengesloten, dat de opvatting niet altijd de juiste was, en het oorspronkelijk dus hier en daar een anderen zin vertegenwoordigt dan de weergegevene of aangenomene. De inhoud van het boek zou in twee groote afdeelingen gesplitst kunnen worden, een voorafgaand legendarisch, soms zou men haast zeggen mythisch, en een meer historisch. Wat hier het meer historische gedeelte wordt genoemd, begint daar waar Ken Arok (of Angrok, beiden zijn gebruikelijk) Tunggul amëötung, den akuwu van Tumapël, uit den weg heeft geruimd, met diens weduwe Ken Dëdëös is ge- huwd, hoofd van Tumapël is geworden, dat onder Daha stond, en zich daarop aan de suprematie van dat rijk, waar op dat oogenblik Dangdang göndis koning was, onttrekt. Al wat daaraan voorafgaat kan eenige juiste overleveringen om- trent Ken Arok bevatten, maar het geheel is van dien aard, dat dezen er zich kwalijk uit laten uitschiften, en moet dienen om in het licht te stellen welk eene bijzondere persoonlijkheid de voorvader was van het Majapahitsche vorsten- huis, van wien in dat gedeelte zooveel wonderen worden verhaald, dat men het haast een geluk zou achten er niet nog meer aan te treffen, ware het niet dat zulk soort van legenden van een ander dan het historische standpunt van hooge waarde zijn. De verdeeling bij de vertaling toegepast, en ook uit de inhoudsopgave te leeren kennen, is evenwel eene andere. Bijeen werd gevat wat telkens onder de regeering van één vorst of ééne vorstin moet hebben plaats gegrepen, en zoo het boek in zoovele verschillende hoofdstukken uiteengelegd, al gaf de vorm van het oorspronkelijk daartoe ook geen aanleiding. Toch kon dit geregeld geschieden, omdat de feiten in een chronologische orde worden opgesomd, en de overzichtelijk- heid werd er zeker niet weinig door bevorderd. Im het hoofdstuk over Ken Arok, als koning Rajasa, vindt men alles bijeen wat over dezen persoon in het boek voorkomt, dus zoowel het legendarische als hetgeen daarna nog volgt, de andere hoofdstukken nemen telkens een begin als de regeering overgaat of verondersteld moet worden te zijn gegaan. Gaf dit niet zooveel bezwaar, in andere gevallen, bepaaldelijk bij het iden- tificeeren van personen van denzelfden naam, zijn de moeielijkheden herhaaldelijk zeer groot. Den beoefenaren der Javaansche geschiedenis, zooals zij door de Ja- vanen zelf, en in vele opzichten zooveel nauwkeuriger dan door de Europeanen, beschreven is, is het maar te wel bekend, hoe veeltijds, zoo niet meerendeels, de personen bij voorkeur door een titel of titelnaam worden aangeduid, en hoe be- zwaarlijk het soms is om uit te maken den hoeveelste van een zekeren naam, van een bepaald punt beginnende te tellen, men op een gegeven oogenblik in een bericht aantreft. Deze moeielijkheid drukt ook hier den onderzoeker, vooral in het laatste gedeelte van het boek. Op welke wijze het mogelijk zijn zou er eenige orde in te brengen, leeren de aanteekeningen bij Hoofdstuk VII en volgg., waarbij reeds hier opgemerkt worden kan, dat te beginnen met Hoofdstuk XI er verschillende nieuwe personen ten tooneele treden, van wie hoegenaamd niet blijkt noch in welke verhouding zij stonden tot de personen, die men in het voor- afgaande genoemd vindt, noch zelfs wat hunne onderlinge verhouding was. De vertaling zelf is slechts hier en daar met eene nadere toelichting opge- helderd. Dit in ruimere mate te doen was niet noodig, maar er is naar gestreefd om zooveel mogelijk geregeld rekenschap te geven van de vertolking dier woorden of uitdrukkingen, die twijfelachtig, hoewel mogelijk onzeker, of geheel op de gis zijn. Het middel daartoe te baat genomen, is telkens het Javaansch te vermelden waaraan zulk eene vertaling beantwoorden moet, en hoe eenvoudig het ook zij, het laat zich veronderstellen, dat het aan de bedoeling voldoen zal. Men verwondere zich niet als men straks bij de toelichting zoo goed als geen gebruik ziet gemaakt van de Rangga lawe *). Dit heeft een gezonde reden. Er behoeft slechts geconstateerd te worden, dat de Rangga lawe op de Pararaton berust en het zal den lezer duidelijk zijn, dat die Kidung voor hem, die de Para- raton kent, als van zelf op den achtergrond geraakt, waar het om geschiedenis en niet om literair genot te doen is. Af en toe heeft ook de dichter van die kidung, die niet het eenige geschrift is daf uit de Pararaton voorsproot, onze kroniek niet goed verstaan of verkeerd begrepen, wat zelfs zoo ver gaat, dat hij woordvormen afge- 1) Dit voornamelijk met het oog op hetgeen men vindt in Not, B. G, XXIV (1886), 43 en volgg.…; de Pararaton was mij toenmaals nog slechts gedeeltelijk bekend, ee leid van plaatsnamen als de namen van personen bezigt, terwijl hij, met een te vergeven vrijmoedigheid, ook somwijlen aan zijne phantasie den vrijen loop schijnt te hebben gelaten 1). Ook van de overige parallele literatuur wordt in de aanteekeningen hier- achter niet gewaagd. Wat mij daarvan onder de oogen kwam was van zulk een slecht gehalte, nl. een beschadigd fragment van een hoogst gebrekkig exemplaar van de proza Pamaücangah, Bat. Gen. kropak no. 518, dat het veiliger scheen er geen gebruik van te maken. De kidung Arok uit Cérbon, zie Not. Bat. Gen. IX (1871), bl. 26, waarop door mij in mijn opstel „Over een ouderen Dipanëégara in verband met een pro- totype van de voorspellingen van Jayabaya”, Tijdschr. Ind. T. L. en Vk, XXXII, reeds gewezen werd, leverde evenmin iets van beteekenis. Van hetgeen er nog van voorhanden is, is het eerste gedeelte, dat slechts bij stukjes en brokjes gespaard bleef, alleen te begrijpen na het lezen van de Pararaton, en voor zoo- ver zij gaaf is, gaat zij daarbuiten. Van de opschriften, die behooren tot het tijdvak waarover de tekst van de Pararaton loopt, is slechts gebruik gemaakt voor zoover zij tot toelichting konden dienen. Het kon zelfs niet in de bedoeling liggen om ook maar die, van welken er gedeelten moesten worden overgenomen of aangehaald, in hun geheel mede te deelen, maar het kan zijn nut hebben er hier even aan te herinneren, dat er be- houdens de tot staving hier en daar geciteerde oude oorkonden nog andere zijn, die geen gegevens van dadelijk belang verstrekten. Wat er voorhanden is, is op- gesomd in Tabel VI, Chronologisch overzicht over de jaren 1144—1400 Caka = 12221478 A. D., beneden, en voor een gedeelte leeren die stukken wellicht nog wel iets anders dan de Pararaton. Daar dit intusschen niet bleek, of althans niet duidelijk was, werd besloten ze vooralsnog te laten rusten; het was hier trou- wens ook niet te doen om de Majapahitsche periode in haar geheel te beschrijven 1) Op ziju beurt is hij zelf weer schromelijk misverstaan door den zegsman van Raffles, wieus ver- slag over het eerste gedeelte van de fidurg, tenzij dat berust op een geheel andere redactie of een anderen tekst, wat niet wel aan te nemen is, de vreemdste fouten bevat. Zoo zijn bijv. Jayapurusa en Laksmikirana niet de voorouders van Giwabuddha en Raden Wijaya: hunne namen worden er, heel in ’t begin, slechts ge- noemd in eene vergelijking, die ontleend is aan een kafawin, Singhalanggalaparwa geheeten, waarvan zij de hoofdpersonen zijn, wizimba parwatatwa singhalanggala prabhu bhiselka ngúni ert jayapurusa Gn de kakawin : cayapurusa) lan eri lahsmikirana roro sapura, vooals geschilderd wordt in den inhoud van de Singha- langgala parwa enz. Van deze kakawin bezit de Leidsche rijksuniversiteitsbibliotheek een geschonden exem- plaar, zie Vreede, Catalogus enz., bl. 399, no. CCCXCVI (Cod. 1913), dat aan het slot, bl. 65, den titel ver- meldt. Ook zijn Giwabuda (Kértanagara, °ri) en Wijaya geen broeders; hun grootvaders waren dat, en daarom. heeten zij sazaf: mindon. Rangga lawe staat tegen den vorst van Majapahit op, juist omdat deze hem geen patih had gemaakt, bijv, zoo staat er ergens, als hij rijkelijk, maar op een andere wijze, voor zijne diensten beloond en begiftigd is geworden, tu sud hêdwa amangkubhümi. Jayakatong wordt door het hoofd der Chineesche troepen niet gedood in het gevecht, maar sterft na hun vertrek in de gevangenis, „dan inucap sira sang kawënang ing prang eri jayakatong angripta wukir polaman lud moksa ing panjara ring Jung- galuh sirängawt makakarana muliheng suranadi- Fn zoo zou men voort kunnen gaan- nde onder aanvoering van alles wat daarvoor in aanmerking komen zou. Vóór daartoe zal kunnen worden overgegaan, dienen eerst eenige der belangrijkste bronnen uitgegeven en afzonderlijk besproken te worden, waarvoor de Pararaton in de eerste plaats in aanmerking kwam. Om met dien tekst kennis te maken wordt kier dan ook de gelegenheid geopend. Moge hij bij den lezer voldoen aan de verwachting, die hier in het voorafgaande werd opgewekt. TEKST. SERAT PARARA TON. ATAWA KATUTURANIRA KEN ANGROK. eG RI IT Om awighnam astu namas siddham. Nihan katuturanira ken Angrok. Mulanira duk dinadekén manusa, hana anakira rangdyaning Jiput, lumaku tan rahayu amëgati apusira pinakapamafi- cananing hyang Suksma; sah sira saking Jiput, angungsi sira ring mandaleng Bulalak. Parabira sang abatur ing Bulalak sira mpu Tapawangkëéng, agawe 5 gopuraning agramanira, pinalampahan wédus bang sapalaki dening hyanging lawang. Lingira Tapawangkëéng: „Nora olihing apöningan dadi agaweya pa- papâtakaning awak, yan amatimatia janma, norana ta amutusakéna papalako- ning earu wëdus bang ika”’. Dadi ta sang amégati apus angling, asanggup maka- caruaning lawangira mpu Tapawangkëéng, satya ta sira, asanggup pinakacaru, 10 marganira muliha maring Wisnubhuwana tumitis, mareng wibhâwajanma, mareng madhyapada muwah, mangkana pamalakunira. Irika ta duk inastwan tumitisa denira mpu Tapawangkéng tinut i rasaning kapralinanira, amukti ta sira pitung mandala. Ri huwusnira pralina irika ta sira pinakacaru denira mpu Tapawangkéng. Teèlasira mangkana mûr ta sira maring Wisnubhuwana, tan 15 liùok ing rasaning sangketanira sang pinakacaru amalaku ta sira titisakëéna ri wetaning Kawi. Sira bhatâra Brahmâ angilingilingi ta sira rowanganirâyu- gaha, huwusivg mangkana hana ta wong apangantenan haüar, sëdéng akurénan sih, lanang aran sira Gajahpara, wadon aran sira ken Éndok, angulahakën. atatanen. Maring sawah ken Endok angirimi lakine Gajahpara, araning 20 1. B. awighnam astu nama siwaya, C. awighnam astu,—?. B. nduk— B. manusa ontbreekt, C.‚ id—8. A. rahandyan ing Jiput— B. apus, C. id.—4, C, sah ontbreekt — B, mandala.—5. B. parannira,—6. B. agramê, U, 1d — A, sira wédus— A. en B. capasaki—7. A. en C. Lawwang.—9. A. eu B. ta ontbreekt.-10. B. makacaru- ning.— B, minakacaru, C. id.—l1, B, margahanira mulih.—A. ex B. Wisnubhawana.— B. maring.— 12, B. nduk, C. id— A. inastwa—13. B. tinut i raganing, C. “sakning.— B. amuktia pitung mandala, C. id,—14. B. deni- mpu—l5. B. lasira, — B, ta sira ontbreekt. — A, en B. Wisnubawana.—i6. A, ez B, liüok!raning.—17. B. Brahmà sira, doch ta sira, ontbreekt, C. id. — B. rwangan.—18. B. hana wong-— C. apapanganten haüar—C. akurén asih…—l9. B. ngaran.—20. B. katanen, C. id. B, sahwah sira akarya, sira ken Endok.— B. lakinira sékul, aran Gajahpara, C. laki aran G. p. Verh, But, Gen, deel XLIX. 1, DE sawah nggenirangirim ring Ayuga, pradeganira ken Endok aran ing Pangkur. Tumurun sira irikâ bhatâra Brahmâ asanggama lawan ken Endok, ënggenirâ- yuga ring Tégal lalaténg, angëénakën strisamaya sira bhatâra Brahmâ: „Hayo kita asanggama lawan lakinta muwah, yan ko asanggamaha lawan lakimu, lakimu lede mati mwah kacacampuran wmène yugamami iku; arane yugamami iku ken Angrok, iku témbe kang amutér bhumi Jawa.’ Muksah sira bhatâra Brahmâ. Sira ken Endok anuli maring sawah, katému «ira Gajahpara. Lingiva ken Endok: „Kaki Gajahpara wruhanira yen ingsun rinowang asanggama denira hyang tan katinghalan ri Tégal ing lalaténg, wékasira ring isun: hayo aturu 10 lawan lakinta muwahmuwab, mati lakinta yan amaksakna aturu lawan kita, kalawan kacacampuran yuganingong iku’. Tumuli mulih sira Gajahpara, téka ring umah den-ajak aturu sira ken Endok, harép den-rowanga asanggama manih. Alumuh sira ken Éndok ring ki Gajahpara. „Eh kaki Gajahpara pögat ingsun aomahomah lawan sira, awédi sun ing pangucap sang hyang, tanpaweh 15 yan atému manih lawan sira’. Lingira Gajahpara: „Nini angapaha, sun-ka- pakéna, suka ingsun yen apögatana kalawan sira, dening rénaréni kang sa- king sira den-mulib manih nini maring sira, pomahomahingsun den-mulih manih maring ingsun.” Tumuli huwusing mangkana ken Pndok mulih maring Pangkur sabrang lor, sira Gajahpara malër ing Campara sabrang kidul. Du- 20 rung gënëp sapasar mati sira Gajahpara. Suraking wong angucap: „Kamakara panase rareng jéro wéténg iku, durung pira pépégatane ramane lanang wadon, tur wong-atuwane lanang mati’ Wékasan huwus gëénép leking rare mëêtu rare lanang, binuïcal ing pabajangan denira ken Kindok. Dadi hana wong ama- maling, aran sira Lembong, kasasar ing pabajangan tuminghal ing murub, 25 pinaran denira Lembong, amirésép rare anangis, pinarëkan denira Lembong, singgih kang murub rare anangis ika, sinambut ingémban bhinakta mantuk, den- aku wéka dera Lembong. Angrungu sira ken Endok yen sira Lembong anga- kuaku wéka, ring rowange ki Lembong kang awéërta, anëngeuh rare antuke amamanggih ring pabajangan, katon murub ing ratri,. Tumuli pinaran deuira 30 ken ÚÉndok, singgih sirânakira. Köécapira ken Endok: „Kaki Lembong ma- nawa sira tan supeksa ring rare kang denirâmanggih iku, anakingsun puniku, kaki; ayun sira kaki wikana pârwakanipun, antukira bhatâra Brahmâ asanggama kalawan isun puniku, hayo tanpamule sira ring rare puniku, upama ababu l. A. en C. ngeningangirim—?2. B. irika ontbreekt, — B. sira ken —8. B. naring. — U. tégal out- breekt, — A. angénakéna. — B. ri pasamayanira bhatâra.—5. A. mati mwah kacacampuran, B. mati lakimu maneh kacacampuran, C, mati lakinta manih, kacacampuran—- B, ane yugamami—6. A. bhumi oxtbreeht.— B. muksa, C. id.—7. C. angungsi. — 11, 0. ning wong. —12. B. den-rowang asanggama, C. id—13. A, alu- mah.— B. ki ontbreekt, C. id— B, he ra Gajahpara, C. id—1l4. B. ingsun, C. 4d.—15. B. atémua—l6. B. apapégatana.—17. A. den-ulih, B. den-malih, C. mulih— B. ‘omahingsun, sadrweningsun, U. id— 18. B. tuli— 20. A, sapasar ulan mati—2l. A, ikung. — B. para apapëégatan— 23. C‚, rare ontbreekt. B, amaling— 24. A. sëdéke kasasar—25. A. eu B. dera— B. dera—26. B. binakta mulih, C. {d.—27. B. dera Lembong ontbreekt, C. id-— A. angrungo— 28. A. ex C, ri.— B. L. kawértta.—30 B. manawi—3l. B. sapeksa— B. denira panggib, C. 1d. A, outbreekt isun. a Ben kakalih abapa tunggal samanipun rare puniku’’. Mangkin sangsaya asih sira oo o o Lembong sasomah rösép, wekasan atuha sakalawonlawon bhinaktanyâmama- ling denira Lembong. Awayah sapangon sira ken Angrok angering Pangkur. Télas pomahomahira ken WEndok muwah sapomahomahira ki Lembong, hénti or tinotohakëén denira ken Angrok. Weékasan sira angonngon ing sirâmandaia ring Lébak, angon kébo sapasang; alama hilang mahisa kang denirângon ika, ingajen derâmandala wolung ewu ring sapasang kébo, mangke ingumanuman sira ken Angrok dening rama-rena kalih: „Lah kaki isun anunggua kalih, lamun sira aja lungha, isun uga anunegonana ring sirâmandala ring Lébak”. Weékasan tan kedép lungha sira ken Angrok, kari sira ramanira kalih ring 10 Campara mwane ring Panekur. Tumuli sira ken Angrok aysah umungsi ring Kapundungan, tanpawilasa kang kongsi pérnahing angher. Wontén ta bobo- toh saji saking Karuman, aran sira Bango samparan, alah atotohan denira malandang ing Karuman, tinagih tanpangémasi, sah sira Bango samparan sa- king Karuman ananakti maring Rabut jalu, angréngö ujar saking âkâcakinon 15 muliha manih maring Karuman, „bana anakmami anghuwusakëna hutangta aran sira ken Angrok.”’ Sah sira Bango samparan saking Rabut jalu, lumampah saratri, dadi amanggih rare, kahitang widhining hyang denira Bango samparan, singgih ta sira ken Arok, bhinakta mantuk maring Karuman, ingaku wéka denira Bango samparan. Anuli maring kabotohan, kapanggih sira malandang 20 denira Bango samparan, linawan atotohan, alah sira malandang, pulih alahira Bango samparan, tuhu yan widhining hyang, mantuk sira Bango samparan, bhi- nakta mantuk sira ken Angrok denira Bango samparan. Sira Bango samparan sirâwayuh angalap-do, sira Gëénuk buntu rabi tuha, sira Tirthaja rabi anom ; hana anakira (rabi anom) païji Bawuk, panggulû sira païji Kuücang, arinira paîiji Ku- 25 nal, sira paûji Kénengkung, wuruju wadon aran sira Cucupuranti. Sira ken Angrok ta sira ingaku anak ta denira Génuk buntu. Alawas sira haneng Karuman, tan apatut sira kalawan parapaîji kabeh, donira ken Angrok sah saking Karuman. Tumuli sira ring Kapundungan amanggih sira raryângon anakira tuwan Sahaja, buyut ing Sagëéngeöng, aran sira tuwan Tita, apasanakan 30 kalawan sira ken Angrok. Antyanta dening padâsihsihan sira tuwan Tita ka- lawan sira ken Anerok. Atéhér angher sira ring sira tuwan Sahaja, tan hana wiyatanira ken Angrok kalawan sira tuwan Tita, harép ta sira wikana ring rupaning aksara, mara sira ring sira Janggan ing Sagënggëng, ati amarajakaha, amalaku winarahan sastra. Ya ta winarahan sira ring rûpaning aksara lawan 35 ll, A. en B, mangke— A, sangsayan.— 4. A, Oomahe.—5. A. tiuotorakén.—6. B. derangon, C. den- angon.—7. B. iwu— B. kébo manyke oxtbreekt. 9. A. atunggua, B. anunygonane. —10. B. tan kedép ontbreekt, C. id— ll. B. mwang ring Pangkur ontbreekt, C. id.—B. aysah outbreekt—12 B. osa pör. ka’ — B. ingungsi, C. (d-—B. angenger— C. wéntén.—13. B, saji ontbreekt…—- 16. B. maliha maring Karuman manih, OQ. id, —?1, B. kalah— C. mulih.— kalahira.—22. A. ya.— 24. B. sirawuyuh— 25. B. Kuüca—_ 2]. B, ingaku wésa denira, C. (d.—29. B. maring.—30. B. Tita, elders Kita—82. B. ring tuhan Sahaja— 83. B. wihata.— 835. A. malaku, C. /Z— B. winahan. EO, panujuning swarawyaîjanacâstra, sawrédhining aksara, winarah sira ring ru- pacandra kapëgataning tithi mâsa lawan sakakala, sadwâra, païcawara, sap- tawara, triwara, dwiwara, sangawara, wuku. Bisa sira ken Angrok kalawan sira tuwan Tita kalih sama winarahan ing sastra denira Janggan. Hana ta tatanémanira Janggan upacâraning natar, witing jambu olihira ananém; antyanta denipun awoh, tuhuning atub anëdëng, pininghit tan ananing wineh angunduha, nora hana wani ameta wohing jambu punika. Lingira Janggan: „Lamun raténg jambu iku unduhèn”. Dahat denira ken Angrok kapengin tumon ing wohing jambu punika, maha kacitta wohing jambu punika. Tékaning saratri, 10 mâsa siréping wong aturu, sira ken Angrok sira aturu, mangke tang lalawah métu saking wunwunanira ken Angrok adulurdulur tanpapégatan, sawëéngi ama- ngan wohing jambunira Janggan. Tumuli ring eüjang katinghalan agëlar wohing jambu punika ring natar, pinupu dening pépëédékira Janggan. Sira Janggan tumon wohing jambu rusak agëlar ing natar, coka sira Janggan, li- 15 ngira Janggan ing parajaka: „Paran sangkane rusak jambu iku.’” Sumahur pé- pédékira Janggan: „Pakulun rusak dening tampaking lalawah amangan jambu puniki”’. Dadi ta sira Janggan angambil rwining paîjalin nggenira üérung jambu punika tur denirâtunggu sawéngi. Sira ken Angrok malih aturu ring salu kidul, asandi(ng) kakawunganing alalang ring pörnahira Janggan kadang amëlit. 20 Satinghalira Janggan mulat ing lalawah abëbölék pangdudulur, métu saking wunwunanira ken Angrok, pada amangan wohing jambunira Janggan, apëséh twasira Janggan, kawalahan anggëtak lalawah akeh amangan wohing jam- bunira, sérngëén sira Janggan, tinundung sira ken Angrok denira Janggan, âkara madhyaning ratri patundungira Janggan. Kaget sira ken Angrok atangi 25 pupungun sira, anuli métu, aturu ring palangalanganing jaba, winöton denira Janggan maring jaba katinghalan hana murub ing téngahing alalang, kaget sira Janggan angidépakën katunon, pinariksa kang katon murub, kapanggih ken Angrok kang murub ika, tinangi kinen mantuka ingajak aturua ring umah manih, tutut sira ken Angrok aturu ring patéténgahan manih. Eùjang kinen 30 angambila wohing jambu denira Janggan, suka sira ken Angrok, lingira: „Lah malar isun dadia wong, isun anahura hutang ring sira Janggan”’. Agung sakalawonlawon sira ken Angrok, angon ta kalawan sira tuwan Tita, agawe ta sira dukub, kapérnah wetaning Sagönggüng, tégal ing Saüja, pinakanggenira angadangadanga wong malintang hawan lawan sira tuwan Tita rowangira. 0 3. B. triwara, astawara, wuku, C. (d.—4. B winahan dening Janggan ing câstra, C. (J.—5. B. ring natar.—-6. B. tahu atûb—A. pininghitan ana, C. id. —7. C, ika.—8, A. tumsening-—9. B. ratri, mâsa, C, id. —10. B. mangkin ta, C. zd—B. lalawa.—ll. B. tan pamëégatan—l5. C. ning.— 16. B. lalawa, C. id—l7. B. rining paüjalin, C. id. — B, nrung—.18. B. dera, C, #d.—1 9, B. alangalang, C. id.—20. B. lalawa.— B. adulurdulur, C. id— 22. B. lalawa.—24. A. anakara.— 25. A. pupungan. — 26, C_ alangalang.— 27. B, amanghidépaken, C. id, — 38. A. aturu maring.—29. C. paténgahan.— C. beïijang.—80. B, dera.— 81, A, agu —32. B. ta ontbreekt, C. id— B, ta ontbreekt.—84. A, angadangadanga, — B. maliwet, C. zd, pe be Hana ta wong amahat ano ring alasing wong Kapundungan, ânakanak wadon ahayu, milu maring alas, tëka ginamëlan denira ken Angrok rinowang asang- gama ring alas, ya ta ring Adiyuga ngaraning alas. Mangkin mérsah sira ken Angrok, wëkasan sira analawa wong malintang hawan, ya ta kawërta tékeng nagareng Daha denira ken Angrok angrusuh, ya ta ingilangakën saking Tumapël 5 denira sang akuwu aran Tunggul amëtung. Sah sira ken Angrok saking Sa- génggéng, angungsi ta sira maring Rabut gorontol. „Mogha ta kabëbëéng ring bafiu kang angilangakëén”, sotira ken Angrok: „mogha ta baûu métua saking tan- hana, samangkana dadi kang tabun, tan hana kewëh ring Jawa”. Mangkana lingira ken Angrok. Sah sira saking Rabut gorontol, angungsi sira ring Wa- 10 yang, tégal ing Sukamangeala. Hana ta papikatan pêërit, irika ta sira anawala wong asödahan manuk, anuli sira maring Rabut katu. Kapihanan sira tumon ing katu sawaringin gönge, irika nggenira mésat angungsi ta sira ring Jun watu, mandalaning wong sampûrna, angungsi ta sira mareng Lulumbang, ang- her ing wong amaradeca, wijiling wong ajurit, aran sira Gagakingët. Alawas 15 angher irika anawala wong malintang hawan. Sah sira maring Kapundungan, amamaling sira ring Pamalanténan, kawruhan ta sira, binuru kaképang, tan _wruh ta parananira angungsi, amamanek ta sira ring witing tal, ring pinggiring kali, karahinan ta sira, kawruhan yen amamanek ing tal, tinunggu dening wong Kapundungan ing sor, tinabuhan kajar. Tal punika winadung dening amburu 20 ring sira. Samangka ta sira anangis, asasambat ing kang ayacadharma ring sira, dadi sira amirésép cabda ring awangawang, kinon sira amëranga roning tal pinakahêlaranira kiwa téngën margahanira anglayanga maring sabrang we- tan, masa sira matia muwah, dadi amörang sira ron tal antuk kakalih, pina- kahëlarira kiwa téngén; anglayang sira mareng sabrang wetan, malayu angung- 25 si ring Nagamasa, tinut sira binuru, angungsi ta sira maring mandaleng Oran, tinut binuru, malayu angungsi ring mandaleng Kapundungan, katému atanëm sirâmandala, ingalingan sita ingaku weka denirämandala, sira ken Angrok. Anakirâmandala pada atanëm, kehipun néném. Katuju lungha atatawu kang tunggal, kari lilima; kang lungha ginanten atanéma denira ken Angrok, téka 30 karg amburu ring sira, tur angucap ring siramandala: „E kaki mandala, hana wong arusuh isun-buru, angungsi ingkene mahu’’. Sumahur siramandala: „Kaki dayakanira tan tubu aliüok ingsun kaki, yen norengkene; hanânakingsun néném, iki ataném göónép néuëm, wilangén uga denira, manawa löwih saking néném, l. B. wong Mundung, C. id,—4. B. anawalan, C. id.—)2. A. kawihanan—13. C. sawaringën.…— 14. C. ring—lö. B. aüjuri, C. id.— A, an sira.—l6, C. amalintangan — B. ta sira ontbreekt, C. id.—18. B. wwit.—19. B. ta sira ontóreekt,— A, éntal—20. B. dening kang amburu.—?2l. B. asambat—23. C. angla- yang.—24. B. ya ta (a)marang sira antuk kakalih, C. id-—25. C. maring.—26. B. Râgamacâ, U. (d.—27, A. mayu— A. atataném.—28. B. manda—22. A. eu C. ananém.— A atatahu— 30, A. ananem, B. ataném.— B. tékangaburu.—3l. A. ri. A. ring ontbreeht.—C, E kaki mandala—C. anane—32. B. ringkene, C. id. 3. A. tantu— B. hana oztbrcekt, C. id,—86. C. iki ataném ontdreekt.— B, manawi, EEn tuhu hana wong len ingkene”. Ujaring amburu: „Tuhu yen anakira mandala néném, apan kang ataném iku néném’”. Lés lungha kang amburu. Lingira mandala ring ken Angrok: „Lungha ta sira kaki, manawa mangsul kang amburu ring sira, manawa hanamiecara cabdaningsun, tanpantuk denira angungsi D iringsun, lungha sira angungsi alas”. Ndan lingira ken Angrok: „Angher manih kang amburua”. Ya ta sangkane angalas ken Angrok, ring Patangtangan araning alas. Anuli sira ken Angrok angungsi ring Ano. Sah sira ring alas ing Térwag. Mangkin sangsaya mörsah sira. Hapa ta sira mandaleng Luki, angarëpi wélahan, mangkat sira amaluku pagagan, akârya pakacangan ambhak- 10 ta sëkuling rare angon mahisanira mandala, den-salahakën ing undungu- ndung den-wadahi kele, katungkul sira mandala pijër amuluku pakacangan, ingundukundukan ingambil denira ken Angrok pinet sékule, nangkëén dina sira mangkana, kepwan sira mandala dening baryan dina kelangan sëganing pangon, pangucapiramandala: „Paran sangkane hilang sëkul iki”. Mangkin ta 15 inginte sisingidan sëganing pangonira mandala ring wêlahan, pangone den-kon amulukua, tando daténg sira ken Angrok saking jéro alas paksanira ken Angrok angambila sëkul punika. Sinapa deniramandala: „Kalingane sira kapo kaki nga- met ségane pangon-ingsun iku nangkén dina’. Sumahur ken Angrok: „Singgih kaki mandala, ingsun amet sëgane pangonira nangkén dina wetning lapa-ingsun 20 tanpamangan”’. Lingira mandala: „Lah kaki daténga ring acramaningsun sira yen hana lawe, amalampaha sëkul nangkén dina, apan ingsun pratidina anga- dangadang tékahaning tatamu’’. Téhér ingajak sira ken Angrok daténg ing Batur denira mandala, sinwagatan sireng sëkul ulam. Lingira mandala ring istrinira: „Nini bhatari ingsun amëémëkas ing sira, lamun ken Angrok LÀ5) OL maririkia, mon ingsun tan hana ring umah tuwi, kukurénén tumuli, amëla- sakëén”’. Ya ta ken Angrok katutur nangkén dina tëka, lunghanira saking ri- ka mara ring Lulumbang, maring Baijar kocapet. Hana ta sira mandaleng Turyâ- ntapada, mulih sira mareng Kabalon, parabira sira mpu Palot, among dhar- makafieana, aguru ta sira ring hyang buyut ing Kabalon, pangawaking dharma- 30 kaücanasiddhi, siddhisanidya, mantuk ta sira mpu Palot saking Kabalon amawa ta sira lakar, awrat limang tahil, areren ing Lulumbang, awédi sira mpu Palot muliha dewek mareng Turyantapada, rehing wontén wong kawërta anawala ring marga aran sira ken Angrok. Sira mpu Palot tan wrubh ring patutunggalaning l. B. aburu, C. 4d—2. B. apan . .. lés ontbreeft — C. lés ontbreekt— B. aburu— 8. B, lunghaha, C, zd—4. B. aburu, C. /—5. B. imgisun, anuli—- C. Apgro. B, pangher manih aburua, C. iZ.—6. C, sangkaning alas ken Arok ring Patangtangan araning alas…— . B. maring— 8. A: sangsayan— B. Lukih— 9. B, angaréping-— A. panggagan.—ll. A. den-wadahin—!2, A. imgambingambi).—13. B. kepon, OC. dd. 14, A. pangangon. A. pangucap sira-—l5. A. ingante— A. en B. pangangouira.=— A. pangangone.— A. en C. dene mulukua— 17 C. amet. —18 B. ségane pane.—A. pangangoningsun.— B, nakén.— 19, A. pangango- nira.— a.eu C. lamaningsun.—2l. B, yeu aluwe—A. angadangadanga,—-2l. B. téhér bhinakta sira, C. id — 23. B: dera.—B. sinogatan,—24. B. stri-—25. B. maririki—D. amélasakén ontbreekt 26. A. atutur—27. A. kuca- pet— A. en C. ata.—30, B. sandhisânidhya.— Ees wong; ya ta katému sira ken Angrok ring parerenan. Lingira sira ken Angrok ring sira mpu Palot: „Uduh daténg ing punéndi rakaki pukulun”’. Lingira mpu sumahur: „alulungha ingsun kaki saking Kabalon, ayun mantuka mareng Turya- ntapada, awëdi ingsun ring marga, anéngguh hana wong anawala aran ki Angrok.”’ Mesém sira ken Angrok, lingira ken Angrok: „Lah pukulun, ranakira ya ngatéra mantuk i rakaki, raputunira méne anglawana yen kapanggih wong aran ken Angrok puniku, lumaris ugi sira kaki mantuk mareng Turyantapada, sampun walang hati” Kapihutangan sira mpu ring Turyantapada angrungu sanggupira ken Angrok. Sa ékanireng Turyantapada, ya ta winarahan dharmakaücana sira ken Angrok, enggal bisa, tan hama sor timbangana ring kacaktinira mpu Palot. Néhèr ingaku wéka sira ken Angrok denira mpu Palot, sangkaning acrameng Tu- ryantapada ingaran ing mandaleng Bapa. Mangke polahira ken Angrok anga- ku bapa ring sira mpu Palot, hana po dening) kakurarnganira mpu Palot, ya ta karananira ken Angrok kinon marang Kabalon denira mpu Palot, kino- nira amutusakéna dharmakaïcana, ring hyang buyut ing Kabalon, anguwusa- kéna lakar katunanira mandaleng Bapa. Mangkat sira ken Angrok daténg ring Kabalon, tan kapihandël sira ken Angrok denira sang apalinggih ring Kabalon. Samangka ta sörngën sira ken Angrok: „mogha hana émbang ring panapen”’. Sinuduk denira ken Angrok, malayu angungsi ring hyang buyut ing Kaba- lon, ingatagakén sira parakategan sahaneng Kabalon paraguruhyang tékaning kapuntan, sama mödal amawa palugangca, amburu ring sira ken Angrok samâmukul ing palugangea waksanira sang tyâga aminonanayun amatenana ring sira ken Angrok. Mogha angrungu ujaring âkâca: „Hayo denira-pateni wong ilka, sang tyâga, yugamami rare iku, tangeh gawene ring madhyapada ”’ Mangkana cabda akaca karungu denira sang tyâga. Ya ta tinulung ken Angrok anglilir kadi pralagi. Téhérken Angrok angénakén upata, lingira: „Tan hanaha tega ring wetaning Kawi tan siddhaning dharmakaîcana.’”’ Sah sira ken Angrok saking Kabalon, angungsi Turyantapada, sira mandaleng Bapa, siddha ring dharmakaïcana. Sah sira ken Angrok saking mandaleng Bapa maring pra- degeng Tugaran. Nora ta wilasa sira buyuting Tugaran, rinusuhan wong Tu- garan denira ken Angrok, ya ta ingëmban ta gopala sinalahahën ing mandaleng Bapa, dadi kapanggih anakira buyuting Tugaran, ananém kacang ing paga- gan. Mangke ta ikang rara rinowang asanggama denira ken Angrok, alalama kacang kakampilan, sangkaning kacang Tugaran wijine akulimis agung agurih. Sah sira saking Tugaran, mulih sira maring mandaleng Bapa muwah. Lingira ld 10 20 30 35 2. B. ing.…— A, pundi—3. B. ningsun, C. /Z_— B. maring, C. id. —4. C, ing, — B. anawalan, C, id—5. B, Angro— B. rakanira augatéra, C. /d—6. C. ing.—?. B. ugi rakaki—8. A, ngrasa kapihutangan— A, mpu Furya®— 9. B. winaran.—l0. A. ring outbreeht—ll. B ikaku.— A. eu B. agarame.—12. B. bapa ring mangke * C. id— 14, B maraheng, C. 4d B. dera mpu, C. id—16. B, daténgi, C. daténg ing. — 18. A. samangkana— A. sréngenira—l9. C. malu—2l. A. ring ontbreekt. C. sira vine.—22. B, amingronanaayun, C. @d., doeh ahayun. —23. A, eu C. ring outbreekt— B. dera. C. id— 24. Bekading.—21. OC, tetega.—29. B. pradega ring.— 32 A. panggagan— 33. B. asama—at. B. 2/35, B. mareng. Een ken Angrok: „Yen ingsun dadi wong adânaha pirak ring kaki mandaleng Bapa’. Kawërta sira ken Angrok ring nagareng Daha, yen arusuh asënétan ring Tu- ryantapada, ingilangakën saking Daha, rinuruh dening wong saking Daha, lungha saking mandaleng Bapa, angungsi sira maring gunung Pustaka. Sal sira 5 saking rika, angungsi ring Limbehan, wilasa sira buyuting Limbehan, inungsi sira ken Angrok, wékasan ananakti sira ken Angrok maring Rabut kédung Paniti- kan. Katurunan sira widhi, kimon mara ring Rabut gunung Löjar, ring dina Budha hiréng ing Warigadyan, sira paradewa ahum akukumpul, mangkana lingira nini ring Panitikan: „Mami angrowangana asénëtana kita bapa, tan 10 hananing wruha, mami ta ananapua ring gunung Löjar sëdénging dewa ahum kabeh.’”” Mangkana lingira nini Panitikan. Ya ta mara sira ken Angrok ring gunung Löjar. Katékan pwa Budha hiréng ing Warigadyan, mara pwa sira ring pahéman. Ya ta sira asénétan ing pawuhan ingurugan sukët denira ra- nini Panitikan. Téhér muni kang saptaswara gëntér patér lindu kêtug kilat 15 halisyus haliwawar, hudan salah masa, tanpantara teja wangkawa, ndan samang- kana sira angrëngö cabda tanpantara, humwang gumuruh, rasaning ahuma- ning waték hyang: „Ikang angukuhana ring nûsa Jawa, yaya tandi mandala”. Mangkana ling sang watëk dewata kabeh sama asalanggapan ujar: „Ndi kang yogya prabhua ring nusa Jawa”, patakoning waték hyang kabeh. Sumahur hyang 20 Guru: „Wruhanta kabeh watek dewata, hana si yugamami, mânusa wijiling wong Pangkur, ika angukuhi bhûmi Jawa.” Samangka mêtu ta sira ken Angrok saking pawuhan, katinghalan sira dening waték hyang, sama kayogyan sang waték de- wata, ya ta inastwakén sira bhiseka bhatâra Guru, mangkana kastwanira de sang waték dewata, asurak asanggaruhan. Winidhyan sira ken Angrok angangkéna 25 bapa ring sang brâhmana makanâma sira danghyang Lohgawe, wahu téka sa- king Jambudwipa kinen apanggiha ring Taloka; samangkana mulaning brâhmana hana ring wetaning Kawi. Duk maring Jawa tanpahawan parahu, atampakan roning kakatang tëlung tuzël, méntas sira anuju pradeca ring Taloka, midër sira danghyang Lohgawe angulati sira ken Angrok. Lingira danghyang Loh 30 gawe: „Hana rare adawa tangane, aliwat ing dékunge, tulise tangane téngën cakra, kang kiwa cangka, aran ken Angrok, katon ing pujamami, kadadinira bhatâra Wisnu, pawarahira nguni duk ing Jambudwîpa: eh danghyang Lohgawe wus mono denta muja ring Wisnuarecha, mami tan hana ring kene, ngong angjanma mânusa maring Jawa, kita tumutureng mami, aran ingong ken Angrok, 1. B. dadia— B. adâha.—4. A. angungsira maring—5. B, awilasa— B, inungsi dera ken.—6. A. anakti— A. Rabut gédung.—?7. B. mara maring, C. maraha maring— B. dina ring Budha, C. 2d—9. B. ling ranini— A. asénétan hana.— C. kitanakita bapa.— 10, C, ahubum.— 14. B. kalatalasyasaliwawar.—l €. C, human—1l7. B. angakuhana— B. tâdi, C. @d.—18. A. en C. sira watök.— B. ndi ta yogya, A. ndi kang outbreekt—l9. A. prabhu—20. A. syuga—2l. C, ta mètu—22. B. samangkayogyan— 24, B. winidhya— B. ngangkéna, C. angkéna—25. A Logawe—26. B. sumangka, C. id—21. B. tanpawan, C, id—28. B. télung punzgel, C. id—29. B. angulat ing—30, A. ex C, tulis—31. A. dadenira.—öZ. A. ri nguni nduk, A, pawararinguni nluk— B. e‚—34. B. anjamima, B, (/,— B. ken ontbreekt. Or ulatana mami ring kabotohan”. Tando sira ken Angrok kapanggih ring kabotohan, winaspadakëén singgih kang katon ing puja denira danghyang Lohgawe. Tumuli sira tinaïan, lingira danghyang Lohgawe: „Iya sira kaki, aran ken Angrok, sangkaningsun wruh ing sira, katon ing Ae deningsun”’. Sumahur ken Angrok: „Singgih pukulun, ranakira aran ken Angrok,”’ Ri- 5 nangkul sira denira sang brahmana. Lingira danghyang Lohgawe: „Ingsun- aku anak sira kaki, ingsun-rowang duk anastapa, ingsun-wong saparanira.’”’ Sah sira ken Angrok saking Talokah, mara sira ring Tumapël, milu sira brah- mana. Satékanira ring Tumapël kapanggih kaladeca, ati sira asesebana ring sang akuwu ring Tumapël, aran sira Tunggul amëétung. Kapanggih sira sineba. 10 Lingira Tunggul amëtung: „Bhageya pukulun sang brahmana, saking punèndi sira hafar katinghalan”’ Sumahur sira danghyang Lohgawe: „Eh kaki sang akuwu, haar saking sabrang ingsun, ati ingsun asewakaha maring sang akuwu ingsun kaki, lawan akonakoningsun anak puniki ayun sumewakaha ring sang akuwu’’. Sumahur sira Tunggul amétung: „Lah suka ingsun sira danghyang 15 yen sira santosa wontöna ring sirânakira’’. Mangkana lingira Tunggul amétung. Alawas sira ken Angrok amaraseba ring sira Tunggul amötung, sang akuwu ring Tumapël. Dadi hana bhujangga boddhasthâpaka ring Panawijen, lumaku mahâyâna, atapa ring setraning wong Panawijen, apuspata sira mpu Pûrwa. Sirataanak- 20 anak stri tunggal, duk derengira mahâyâna; atyanta ring listu-hayuning putrinira, aran ken Dédés. Sira ta kawërta yen hayu, tan hana amadani rupa- nira yen sawetaning Kawi kasub téëkeng Tumapël. Karungu denira Tunggul amëtung, tumuli sira Tunggul amétung daténg ing Panawijen, aûjujug maring dukuhira mpu Purwa, kapanggih sira ken Dêdés, atyanta garjitanira Tunggul 25 amëtung tumon ing rara bayu. Katuju sira mpu Purwa tan hana ring pata- panira, samangka ta ken Dédés sinahasa pinalayokën denira Tunggul amëétung. Saulihira sira mpu Purwa saking paran tan katému siranakira, sampun pina- layokén denira sang akuwu ring Tumapël, tan wrub ring kalinganira, ya ta sira mpu Purwa anibakëén samaya tan rahaju, lingira: „Lah kang amalayokëén 30 anakingsun mogha tan tutuga pamuktine matia binahud angêëris ; mangkana wong Panawijen asata pangangsone, mogha tan métua baîune bejine iki, dosane nora awarah iringsun yen anakingsun den-walating wong”. Mangkana lingira mpu Purwa. „Kalawan ta anakingsun marajakën karma amamadangi, anghing sot- mami ring anakmami mogha anémwa rahayu den-agung bhâgyane’”. Mang- 35 1, A. ulana. —l. A, ex C. samangkana ingsun—b5. B. aran Angrok, C, í7.—6. B. lingira danghyang Lohgawe oxtbreeft.— Ì. A. aamak.— B. isu rowang— A. mone.—S8. B. Tapoloka.—- B. maring.—9. B. Tumél amanggih.— 18. B. aranira.-—ll. A ageya, B bhahageya, C. id. —12. B. sira puniki.—l4. B. lawan ta.— A. en C. sumewaka—2l. A. antyanta lituhayu— 22. B. aäran, C 2/— B.ta ontbreekt, C, id.— A.amadan ring rupa.—25. B. sìira outbreeht.— A, en B, antyanta.—28, C. sira ontbreekt— A. pinayokén.—29. B. sang ontbreekt, C. id—31. A, mati — C. mangkana ta.—82. A, baüuneng beji iki— 83. B. ring isun.— A den- wanglat, B: den-walati DEAN mogha anému rahayu, B. mogha arahayu, C. mogha anému arahayu. Verh, Bat, Gen, deel XLIX, de 10 20 30 == U) — kana sotira mahâyâna ring Panawijen. Satökanira ken Dédës ring Tumapël rino- wang sapaturon denira Tunggul amötung, tan sipi sihira Tunggul amëtung, wahu ngidam sira ken Dédés, dadi sira Tungeul amétung akasukan, acangkrama soma- han maring taman Boboji, sira ken Dédés anunggang gilingan. Satékanira ring taman sira ken Dédés tumurun saking padati, katuwon pagawening widhi, kengis wötisira, kengkab tékeng rahasyanira, néhör katon murub denira ken Angrok, kawéngan sira tuminghal, pituwi dening hayunira anulus, tan hanâma- dani ring listu-hayunira, kasmaran sira ken Angrok tan wrub ring tingkahanira. Saulihira Tunggul amötung saking pacangkraman, sira ken Angrok awarah ing sira danghyang Lohgawe, lingira: „Bapa danghyang, hana wong istri murub rahasyane, punapa laksananing stri lamun mangkana, yen hala rika yen ayu rika laksananipun”’. Sumahur sira danghyang: „Sapa iku kaki”. Lingira ken Angrok: „Wontén, bapa, wong wadon katinghalan rahasyanipun deningsun”. Lingira danghyang Lohgawe: „Yen hana istri mangkana, kaki, iku stri nâ- rigwarî arane, adimukyaning istri iku, kaki, yadyan wong papa angalapa ring wong wadon iku, dadi ratu aüakrawarti’’. Ménöng sira ken Angrok, ri wékasan angling: „Bapa danghyang, kang murub rahasyanipun puniku rabinira sang aku- wu ring Tumapël; lamun mangkana manira-bahud angëris sirakuwu, kapasti mati de mami, lamun pakanira angadyani’”. Sahurira danghyang: „„Mati, bapa kaki, Tunggul amétung denira, anghing ta ingsun tan yogya yan angadyanana ring ka- harépira, tan ulahaning pandita, ahingan sakaharëpira”’. Lingira ken Angrok: ‚„„Lamun mangkana, bapa, ingsun amit ing sira’’. Sumahur sang brahmana: „Ma- ring punéndi ta sira kaki’. Sumahur ken Angrok: „„Ingsun daténg ing Karuman wontén bobotoh angangkén wéka iringsun, aran sira Bango samparan, asil iringsun; punika ingsun-tarinipun kadi angyogyanana”’. Lingira danghyaeg: „Rahayu yan mangkana, sampun ta, kaki, sira alawas ing Karuman”’. „Lingira ken Angrok: „Punapa karyaningsun alawasa’,. Sah sira ken Angrok saking Tumapél, téka si- reng Karuman, kapanggih sira Bango samparan. „Saking éndi kawëtunira, alawas tan mareringsun, kadi ring swapna ingsun atétému lawan sira, alawas témén deni- ra lungha”’. Sumahur ken Angrok : „Wontén ing Tumapël ingsun bapa, amaraseba ring sirâkuwu. Sangkaningsun maring sira, hana rabinirâkuwu, tumurun saking padati, kasingkab rahasyane, katon murub deningsun. Hana ta brahmana haüar angajawa, puspatanira danghyang Lohgawe, sirângaku wéka ring ingsun, iogsun- takoni: punapa araning strî yen murub rahasyanipun. Lingira sang brahmana: uttama dahating stri yen mangkana, arane iku kang sinangguh stri ardhanârîewarî 1. A. mayana—?. A. wahu angarbini sira ken Dédés —3. B. asomahan—6. B. rasya —B. téhër.—7. C. anulu.—8. B. ring kalituhayon, C (d—10. B. lingira ontbreeht— B. stri.—ll. T. ksana —12. A. ring laksa- nanipun, B. kalaksananipun —16. B. afiakrawati ontbreekt, C. id— C. ring. — 11. C. sang ontbreekt. —18. C. mangkanaha.— 19. B, denira, C, de-mamira— 23. A. daténg ri.—24. B. ringisun, C. id —B. ringisun, C. id. —2ö. A. kang dadi— B. lingira.—28. B. kawëtonira, C. id.— 29. A- ta— B. supna, C. 4d— 34. B. anama sira, C. id. B. sira ta angaku.— B. ingisun, C. (d—35. B. lamun.— B. sang outbreekt.—36. A. dat— B. lamun, C. id— B. sinénggu, C. id. Ep ee Ika, sulaksana témèn, pan iku asing adärwe rabi, katëkan dadi ratu aïiakrawartì. Ingsun ta, bapa Bango, kapengin dadi ratu, harëpingsun ki Tunggul amétung ing- sun-patenana, rabine ingsun-alape, malar bapa, ranakira dadi ratu, amalaku ingsun pangadyanira bapa danghyang. Ujarira danglhryang: kaki Angrok tan kawaga ring brâhmana yan angajëngana ring wong angalap rabining arabi, hingan sakaharëépira piambëk. Punika karananingsun maring bapa Bango, malaku adyanadyanira bapa ingsun-cilrane sirâkuwu ring Tumapël, wyakti mati sirâkuwu deningsun”. Sumahur sira Bango samparan: „Rahayu yen mangkana. Ingsun, kaki, angadyani, yen sirâharép ambakud angëris ring sira Tunggul amèërung, anghing ta sira kaki Angrok, sirâkuwu téguh, manawi nora tédas yen dera- suduka ring kéris kurang yoninya. Hana mitraningsun pande ring Lulumbang, aran pu Gandring, yoni olih agawe k&ris, norana wong atëguh dene pagawene, tan amingroni yen sinudukakëén, ika konén akarya duhung. Yen huwus dadi këris, nggenirâùidra ring ki Tunggul amëötung”’. Mangkana wekasira Bango samparan ring ken Angrok. Lingira ken Angrok: „Amit ingsun, bapa, maring Lulumbang”. Sah sira saking Karuman, nuli maring Lulumbang, katému sira Gandring avambut karya ring gusali, téka ken Angrok tur atakon: „Iya sira baya aran Gandring. Lah rëko ingsun pagawekëéna kéris, huwusa limang wulan, agatana gawene deningsun”’. Lingira mpu Gandring: „Sampun limang wulan punika, lamun sira ayun den-apénéd, manawi satahun huwus, enak ratëng pa- palonipun”. Lingira ken Angrok: „Lah sarupane gugurindane, anghing den-hu- wus limang wulan’”’. Sah ken Angrok saking Lulumbang, maring Tumapël, kapang- gih sira danghyang Lohgawe, atakon ing ken Angrok: „Paran sangkanira ala- was ing Karuman’’. Sumahur ken Angrok: „Sumëélang manira, bapa, ring Lulum- bang”. Samangka ta ken Angrok alawas apanganti ring Tumapël. Huwusing gênép limang wulan, engët ing samayanira yen aken anggawe köris ring sira mpu Gandring. Mara sira ring Lulumbang, katëmu sira mpu Gandring anggugurinda, aninigasì papalampahanira ken Angrok köris. Lingira ken Angrok: „Endi ken- kenaningsun ring kaki Gandring”. Sumahur sira Gandring: „Singgih kang ing- sun-gurinda puniki, kaki Angrok”. Pinalaku tininghalan punang kéris denira ken Angrok. Lingira asému béndu: „Ah tanpolih deningsun akonkon ring sira ki Gandring, apan durung huwus gugurindane köris iki, lagi asöbel, iki kapo ru- 10 15 20 9 ded 30 1, B. ta sing adruwea rabi, C, id. doch adérwe— B. aüakrawarti ontbreekt, C. id.—2. A, kapengindan dadi, B, kapengin dadia— B, kaharépingsun.—3. C, patenane— B. sun— B. dadia, C. id.—4, ujarira sang brahmana, C, id,—5. C. wong alap— B. rabining wong, C. id—6. A. ing ambëk —7. A. wyakti ma sira.—8, B. sirakuwu ontbreekt, C. id. —9. A. angudangtris.— B. sira ontbreekt.—10, B. atëguh, C, id.— 11. B. ringkés— C. yonine— B, hana ta—!2. A. yeni — C. nora ana.—- B, gagaweane, C. id.—13. A. ami- rwani, B. amironi— A, sudukakén.— B. lamun, C. #/.— B. akaryaha,— B. yan awus, C. yan huwus -—14. B. ënggen, C. id — A. üidra, C. üilraha ring.—16. B. anuli C. id.—1l1. B. rawuh, C. (d— B. anakon.--19. B. axata, C, agati— B. npun, C. lingingaranpu — A. lima wulan—20, B, depun-apénéd.—23. A. la- was.—24. B, sumélang maring Lulumbang manira, bapa, C. d.— 25. B. amanganti— B. huwus agénép.— 26 B. ex C. sasamayanira.— B. akenken kéris C. aken köris.—28. B. la éndi.—830. A. punang kèris ozt-_ breekt 13, A, akonkona sira.—32. A. aséktl. 10 15 20 8 Ot 30 B Mt pane kang dera-lawas limang wulan lawase’’. Apanas twasira ken Angrok, dadi sinudukakén ing sira Gandring köris antukira Gandring agawe ika. Anuli pi- nérangakën ing lumpang cela pamböb3kan gurinda, bëlah aparo; pinérangakén ing paronira Gandring, bëlah apalih. Samangka sira Gandring angucap: „Ki Angrok, kang amateni ring témbe köris iku, anak-putunira mati dene kris iku, ohh ratu pipitu témbe këris iku amateni’. Wusira Gandring angucap mangkana, mati sira Gandring. Samangka ta arupa analahasa sira ken Angrok patinira Gan- dring. Lingira ken Angrok: „Lamun ingsun dadi wong tumusa ring anakputune apande ring Lulumbang”. Téhér mantuk sira ken Angrok maring Tumapël. Hana kakasihira Tunggul am&étung, aran Kébo hijo, apawong sanak asihsihan lawan ken Angrok. Satinghalira Kébo hijo ring sira ken Arok anung- kélang duhung hafar, adanganaù eangkring katut rinipun tanpagagala wungkul, arémön sira Köbo hijo mulat. Angucap ing ken Angrok: „He, kaka, sun- silihe kérisira iku”. Sinungaköën denira ken Angrok, ingangge denira Kébo hijo tumuli, wetning rösépira tumon; alawas ingangge denira Köébo hijo du- hung saking ken Angrok punika, nora hana wong Tumapël tan sapeksaha yen sira Kebo hijo anuugkëlang: duhung haîar. Mogha ta mangke duhung punika minalingan denira ken Angrok, kéna dening amalingi. Téhér ken Angrok kala ratri anuli maring dalëm pakuwon, duwég siréping wong, katuwon denira dinuluraning widhi, anuli mareng paturonira Tonggul amëtung, tan kawara lakunira, sinuduk sira Tunggul amötung denira ken Angrok, térus prânanira Tunggal amëtung mati kapisanan. K&ris antukira Gandring agawe kinatutakén minaha. Mangke huwus rahina kawaswasan duhung tumaném ing jajanira Tunggul amëtung, tinéngér dening wong kang wruh k&risira Kébo hijo, kang inganggo sabraa dina. Pangucaping wong Tumapëél kabeh: „Ki Kébo hijo kalingane kang afidra ring sira Tunggul amötung, apan sawyakti kérise katut ing jajanira sang akuwu ring Tumapël’” Samangka sira Kébo hijo sinikëp dening kadang-wargganira Tunggul amëtung, tinéwék ing këris antukira Gan- dring akarya punika, mati ki Kébo hijo. Hana ta amakira Kébo hijo, aran Mahisa randi, alara patining bapa, ya ta winilasan kinatik denira ken Angrok, atyanta wélasira ring Mahisa randi. Mogha hyang dewa sirandandani, tuhu yan kramanira ken Angrok ring sira ken Dödés, alama akakarépan, tan hananing wong Tumapëél wani angucapa sa- tingkah-polahira ken Angrok, mangkana sakadang-warganira Tunggul amötung ménéng tan hana wénang angucapa, ya ta apanggih ken Angrok lawan ken Dédés. Sampun ta sira abobot tigang lek katinggal denira Tunggul amëtung, kaworan denira ken Angrok, atyanta denira silihasih sira ken Angrok lawan 1 A. lawan, B. lalawas —4, A. amalih—9. B. apandea, C. (d.—10. B. hana ta— A. apawor, B. apawo.— ll. A. asihsihén,—12. B, du haar, C. duhungafiar awarangka hafar—, B. adanganan tangkrine, C. adangan cangkring.—-19. B. ring ratri, C. (J.—20. B, dinuluring, C. {Z—23. B, duduhung.—2S. B. kérisira Gandring.—30. B. matining—3l. A. ez C. ring ontbreekt—32. B. yen‚—33. A, tan haning wong.—8ö, B. angucap, C, @d.—36, A. ném wulan,—s7. B, kalawan, Ee ed ken Dédés, atawas papanegihira. Göénëp leking rare mijil anakira ken Dédés lanang, patutanira Tunggul amötung, ingaranan sang Anusapati, papaîjinira sang apaûjy Anëngah. Alama sira papanggih ken Angrok kalawan ken Dédés, malih aputra ken Dédés lawan ken Angrok, mijil lanang, aran sira Mahisa wong atèlëng, mwah ari denira Mahisa wong atëléng lanang aran sang apafiji Saprang, arinira paûji Saprang lanang aran sira Agnibhaya, arinira Agnibhaya wadon aran sira dewi Rimbu, papat patutanira ken Angrok lawan ken Dédés. Hana ta binihajinira ken Angrok anom, aran sira ken Umang, sira ta apatutan lanang aran sira paîji Tohjaya, arinira paîji Tohjaya lanang aran sira paîji Sudhatu, arine paäji Sudhatu lanang aran sira twan Wrëgola, arine twau Wrégola istri aranira dewi Rambi. Kwehing putra 9, lanang 7 wadon 2. Télas purwa wetaning Kawi, kaputér sawetaning Kawi, sama awëdi ring sira ken Angrok, mahu ariwariwa ayun angadëga ratu, wong Tumapël sama suka yen ken Angrok angadéga ratu. Katuwon panduluring widhi sang ratu ring Daha siraji Dangdang gëndis angandika ring parabhujangga sahaneng Daha, lingira: „E, ki parabhujangga cewa-sogata, paran sangkanira nora anémbah ting ingsun, apan ingsun saksat bhatâra Guru.” Sumahur parabhujangga sakapa- suking nagareng Kadiri: „Pukuiun tan wontén ing kinakina bhujangga aném- bahi ratu.”’ Mangkana lingira bhujangga kabeh. Lingiraji Dangdang gëndis: „bah manawa kang ring kuna nora anëmbah, kang mangko ta ingsun sémbahën denira, manawa sira tan wrukb ring kagaktiningsun mangko sun-wehi pangawyakti.”’ Mangke ta siraji Dangdang gëndis angadégakén tumbak, landeyanipun tinaücëba- kën ring lémah, sira ta alinggih, ring pueuking tumbak, tur angandika: „Lah pa- rabhujangga deléngëén kacaktiningsun” Sira ta katon acaturbhuja, atrinayana, saksat bhatâra Guru rupanira, winidhi anémbaha parabhujangga sakapasuking Daha, sama tan harép anémbaha tur mërsah pada angungsi maring Tumapéël asewa- ka ring ken Angrok. Samangka mulaning Tumapël tan ahidép ing nagareng Daha. Tumuli sira ken Angrok inastwakén prabhu ring Tumapël, araning nagara ring Singasari, abhisekanira eri Rajasa, bhatâra sang Amûrwabhû- mi, ingastryan dening bhujangga sewa-sogata kang saking Daha, makadi sira danghyang Lohgawe sira asangkapani, kunéng kang asih awëlas ring sira ken Angrok ing kina duk sira sëdéng kasyasih, pada ingundang kabeh, tinu- lung denira winalés pawilasane, makadi sira Bango samparan, tan ucapën siramandaleng Turyantapada, lawan anaking apande wêësi ring Lulumbang, Ot 10 20 2. C, imaranan— 3. B. ex C. alama sira patutan malih (C. manih) lawan sira ken Angrok, mijil lanang.— 5. B. denira outbreekt— 1. C. pat. — A. hana rabinihaji —8. A. Uma—9. ari lanang aran—10. B. arine paüji Sudhatu outbreekt…— B. tuhan, C. (d.— B. stri, C. id.—1l. B. putra 9, 7, wadon 2.—12. B. tilas.— _B. pawetan—13. A. ariwari—l4. B. yan—1l6. A. lingira ontbreekt—18. B. tan woning. — À, ikina- kira—19. B. ring ratu—20. A. i kuna— A. eu C, mangke— A. sëmbéhën—2l. B. ing. A. mang- ke — B. pangawakti—23. B. ing—25. A. eu C. sapasuk— 26. B. mèrsah ontbreekt, C. — id.— A. mareng.— A. asewa ken, B. ring—3l. B, asangkamani—32. A. ingunda— B. tinulu—34. B. mandala ring.— B. Tuyantapada. ks aran pu Gandring, satuse apande ring Lulumbang luputeng saarik purih, satam= paking wulukune wadung pacule. Hana anake ki Kébo hijo den-pada kawë- weénangane lawan anake pu Gandring. Hana anakira bapa danghyang (Lohgawe) aran wangbang Sadang, patutanira lawan wong Wisnu, témokëna kalawan anakira gt bapa Bango kang aran Cucupuranti, mangkana rasaning andika sang Amûrwa- bhûâui. Atyanta krëtaning nagaraning Singhasari, paripûrna nirwighna. Alawas karéngö wertanira ken Angrok yan huwus pangadég ratu, ka- hatur ing siraji Dandang göndis yen sang Amûrwabhûmi harép amérépa maring Daha. Andikaniraji Dandang göndis: „Sapa ta angalahakëna ring nagaraningsun 10 iki, manawa kalah lamun bhatâra Guru tumurun saking akaca, sugyan kalaha”. Ingaturan sira ken Angrok, yan siraji Dangdang gëéndis angandika mangkana. Lingira sang Amûrwabhâmi: „E parabhujangga sewa-sogata kabeh, astokëna ingsun abhiseka bhatâra Guru’. Samangka ta mulanirâbhiseka bhatâra Guru, ingastwaning bhujangga brahmana rési. Tur sira anuli anglurug maring Daha. 15 Karéngë deniraji Dangdang géndis yen sang Amûrwabhûmi ring Tumapél ané- kani andon maring Daha Lingiraji Dangdang gëndis: „Alah ingsun sédénge ki Angrok winonging byang’”’. Samangka ta saîjata-ing Tumapël aeueuh lawan saïjata Daha, aprang loring Gantér, apagut sama prawira, angtongi linongan, katitihan saïjata Daha. Ariniraji Dangdang géndis moktah bamakrii ksatriya 20 raden Mahisx walungan, lawan mantriniva prawira aran Gubar baléman ; moktah- ning arinira Dangdang gëndis mwah wadwa pinakatihati sira Gubar baléman kalih karébat dening wado Tumapël, amah gunung denipun aprang. Samangka ta wado Daha kapalayu,-apan kang pinakadining pranz sampun kawénang, Irika ta saîjata Daha bubar tawon, pungkur wëédus, dahut payung, tan hana 25 pulih manih. Samangka ta siraji Dangdang gëéndis murud saking paprangan, angungsìi maring dewalaya, gumantung ing awangawang, tökaning undakan, pakatik, juru payung lawan amawa tadah sédah, tadah toya, panglante, sama milu angawangawang. Prasiddha kalah ring Daha denira ken Angrok. Lawan sira rayinira (sang Dangdang gëéndis) dewi Amisani, dewi Hasin, dewi Paja, mang- 30 kin sama katuran yan siraji Dangdang göéndis alah aprang, karéngö wontén ing dewalaya gumantung ing awangawang, mangke ta sira twan dewi katiga muksah lawang kadaton pisan. Irika ta sira ken Angrok huwus ing jayasatru, mulih maring Tumapél, kaputér bhûâmi Jawa denira. Sakakala paüjénéngira hu- wus kalah ing Daha 1144. }. B. aran . . Lulumbang ou/breekt— A. saariksurih.— B. satampaning.—3. B. mpu—4. B. Sal C. 27.5. B, Cucuparanti— A, raca—?. C, alas, A. alawas kawértanira— A. anuwub.— A. katur,—8. A. angdona.—9. A. ez B. sapa.—l0. B. manawa kalah C. (J.—11l A. er C. yan ontbreekt — B. sanzane dika.—13. A. samangkana ta.— 14. A, anuli sira anglurue—l 5, B. yan.—A. anékanin, B. anétani anémon.—l 7. B. samangkana ta — B. ring.— 18. B. Kantér. — A. apanzut—20. C, araaran. — 22. B. kali— A. walwan Tumapël. — A, apah.—23. A. wadwan Daha—24. B. tang,— B. Naha,— A. mungkur pinda.—25, A. mulih — B. ta ontbreekht…— 21, A. juru jong— A, sëda.— A, sami angawangawang.— 30. A. kalab.—äl. B, gumanti. mem — 15 — Alawas hana wérta sane Anusapati, anakira Tunggul amëtung, ataken sira ring pamongmong: „Awëli manira dening sira rama-pakanira’’, aturing pa- mongmong: „aron pakanira matûra ring sira ibu pakanira”. Tan sudlhanira Nusapati ataken ing sirebunira: „Ibu ingsun ataken ing sira punapa kalinganira bapa yen tuminghal ing isun, pahe tinghalira kalawan sanakingsun kabeh,tan 5 ucapén lawan putranira ibu anom, mangkin pahe tinghalira bapa’, Tuhuyan samasanira sang Amûrwabhûâmi. Saburira ken Dédés: „Kaya dudu kang angan- deii, yen sira kaki ayun wruha, sira Tunggul amétung arane ramanira; kating- gal ingsun tigang cacih, ya ta ingsun ingalap denira sang Amûrwabhûâmi’’, Lingira Nûsapati: „Kalingane, ibu, dudu bapaningsun sang Amûrwabhûmi, punapa 10 ta ibu padémira bapa”’. „Sang Amûrwabhûmi, kaki, amateni”. Mènéng sira ken Dédés, arupa kaluputan dening awérta sajati ring siranakira. Lingira Nû- sapati: „Ibu, wontén duhungira bapa antukipun Gandring akarya, ingsun-tédani- pun ibu”. Sinungakén denira ken Dédés. Sang Anûsapati amit mantuk ma- ring kamëgëtanira. Wontén ta pangalasanira ring Batil, inundang denira 15 Nûsapati kinon amatenana ken Angrok, sinung duhung antukipun Gandring akarya, ngeenipun amatenana ring sang Amâûrwabhûmi, ingëbang wong Batil denira Nûsapati. Mangkat wong Batil maring dalém kadaton, kapanggih sang Amârwabhûmi sédéngira anadah, téhér sinuduk sira dening wong Batil,. Duk sira kacûrna Weérhaspati Pon ing Landëp; masanira anadah sande jabung, 20 sampun surup prabangkara amasang sanda. Sampuning lina sang Amûrwa- bhûmi, malayu wong Batil, angungsi sang Anûsapati, matur wong Batil: „Sam- pun moktah sira rama-pakanira den-manira’’. Néhér sinuduk wong Batil de- nira Nûsapati. Ujaring wong Tumapël: „Ah bhatâra sirengamuk dening pangalasaning Batil, sira Nûsapati angémhari amuk”. Ri linanira sang Amûrwa- 25 bhÔmi i caka 1169. Sira dhinarmeng Kagénéngan. Sampun mangkana sang Anûsapati anggantyani aîjénéng ratu, duk sang Anûsapaty angadég ratu i caka 1170. Alama kawérta ring raden Tohjaya, sia anakira ken Angrok saking rabi anom, nama sang apaïji Tohjaya, ya ta ang- réngö sapolahirânûsapati angupahakén ing sang Amûrwabhûmi, moktah dening 30 wong Batil. Sang apaüji Tohjaya tan suka moktahning sira ramanira, akirakira amet pamalés, margahaning kapatinira sang Anusapati. Wruh sang Anusapati 1. yen anakira, C. zd.—2. A. kamongmone.— A, manira raden ing sira.— A. kamongmeng.—d. C. pakara matura,.—4 A. ibuninssun, B. ibutingsun — A. atakon.-— U, punapi,— A. lingauira.—ö. A. iringsun. — A. kalan sanak.— B. sakingsun.—6. B, mangkin satinghalira. — 7. A. eu B, kang an- déli. — 8. A. ayan. — B. katinggalasun. —9. B, ingambil, C. id, — 11, A. padémanira. — 14. B. sirangakén— B. ken Dédés ring sang Anusapati.— 16. B, amoktanana, C. d.—C, ring ken Angrok, — 17, B. amok- tanana, C d.—l9. C. sédénging anadah.—A. eu C. dukira. — 20. B. Pon outbreekt, C. id, —21. A. prabangkara ontbreekt. — A. sampuu lina —23. A. sira ontbreekt. — A. de-manira, — 24, A. sireng- kamuk. —25. B. i Bstil.—B. ri ontbreekt. —21. A. agantyani.—28. A. ex B. angadéga ratu,— A, 1174. —A. ez C. wérta. —29. C. karéngö.— 80. C. cira sang Anûsapati, — B. mokta, C. id. — 31. A. sira ontbreekt. Or 10 20 25 55 Ee OE yan kinire denirapaäji Tohjaya, yatna sang Anûsapati, pagulinganira binalung- bang, ring pamöngkang wong angayëngi, pikandél atata. Huwus alama marék sang apafji Tohjaya amawa sawung sira, mareng bhatârânûsapati. Lingi- râpaüji Tohjaya: „Kaka, wontén kérisira bapa, antukipun Gandring akarya, ingsun-tédanipun ing sira”’. Tuhu yan samasanira bhatârânûsapati. Sinungakén duhung antukipun Gandring akârya denira sang Anûsapatt, tinanggapan deni- râpaäji Tohjaya, sinungkëlang, tumuli duhungira kang ingangge ringuni, sinunga- kéning wongira. Lingirâpaäji Tohjaya: „Duwég, kaka, ta-bongbong”’. Suma- hur sang Anûsapati: „Lah, vayi’. Tumuli aken angambila sawung ring juru kurung. Lingirânûsapati: „Lah, yayi, ta-adunipun pisan”’. „Singgih”, lingirâ- paûji Tohjaya. Sama anajeni dawak, sama akémbar, katungkul sang Anûsapati. Tuhu yan sëdéng antakanira, kempér pijér angadokën sawungira, sinuduk de- nirâpafijt Tohjaya. Lina sang Anûsapati i caka 1171. Dhinarma sira ring Kidal. Gumanti sirâpaïji Tohjaya afjénéng ratu ring Tumapël. Hana ta pu- tranira sang Anûsapati, aran sira Rangga wuni, kapérnab kaponakan denirâ- pafiji Tohjaya. Sira Mahisa wong atöléng, sanakirâpaïji Tohjaya tunggaling bapa saos ibu, aputra ring sira Mahisa eampaka, kapérnah pahulunan deni- âpaïiji Tohjaya. Duwëgirâpaîji Tohjaya ingastren, pinaréking mantri sama- daya, makanguni sira Pranaraja. Marék stra Rangga wuni adulur lawan sira Kébo campaka. Lingirâpaûji Tohjaya: „E mantri samadaya, makadi Prana- raja, déléngén iki kaponakaningong, kamakara rupane lawan pangadëége. Paran rupane musuhingong ring nûsântara, dene wong roro iki, angapa denira, Pra- naraja’’. Asahur sémbah sira Pranaraja matur: „Singgih, pukulun, andika pâ- duka bhatâra, apêkikpëékik ing rupa, sama wani sira kalih, anghing pukulun, upamanira kadi wuwudun munggwing nâbhi, tan wurung sira amatyani ri pu- hara’. Ménéng talampakanira bhatâra, sangeaya karasa aturira Prânaraja, run- tik sang apaûji Tohjaya. Téhér angundang ing sira Lémbu ampal, kinon ang- hilangakéna ring raden kalih. Andikanirâpaîji Tohjaya ring sira Lémbu am- pal: „Mon luput denira angilangaäkén ing ksatriya roro iku, ko ndak-ilangakën”. Duk sirâpaäji Tohjaya akon angilangakën ring raden kalih ring sira Lémbu ampal, wontén sang brahmana sëdéng anangkapaneni ring sirâpaïji Tohjaya, denira danghyang augréngö yan raden kalih kinen ilangakëna. Awëlas sang brahmana ring raden kalih, awarah „yan sira Lémbu ampal kang kinon angi- langakëna, yen luputa kalih, kaki, sira puniki denipun Lémbu ampal, pun Lémbu ampal gumanti ingilangakên denira eri maharaja”’. Lingira rahaden kalih: „Sira danghyang tambontén ta wontén dosaningsun”’. Sahurira sang 3, A, park. — 5. B. samayauira. — 1. Á. ingangge uni. —S. A, ex C, abongbong.— 11. A. sapa ana- jeni.— 12. A. ez B. ingadokën. —13. A. 1111, B. 117. — 15. B. ta ontbreekt. — 18. A. kahulunan. — 22. B. kédéngën. — A. kaponakan. — A. kamaka rupane. — 25. B. waniwani, C. id.—26. A. ri puharanya, — 31. B, nduk, C. 77. — A. aken angilangaktna, C, angilangéna. — 33. A. alangakéna, p lj brahmana: „Aron ta sira kaki asénëétana rumuhun”. Pinariringakén manawi brabhmananira adwa, ya ta rahaden sama maring sirâpafiji Patipati, Andikanira raden: „Pafiji Patipati ingsun asénëtan ring umahira, anëngguh ingsun harép ilangakéna bhatâra, yen ingsun atut harëp ilangakëna, nora dosaningsun’’. Pina- rurungokën denirâpaüji Patipati: „Rahaden atut, yen pakanira ingilangakëén pun Lémbu ampal sinalahan”. Mangkin enak denirâsënëétan kalih, rinuruh sira ra- haden kalih tan kapanggib. Pinarurungokén tan kaparungon paranira. Ya ta sinönggeh sira Lëmbu ampal sakârayita lawan raden kalih denira bhatâra. Samangka sira Lémbu ampal ingilangakén, malayu tasénëtan ing tatangganirâ- païiji Patipati. Angrungu sira Lëmbu ampal yen raden kalih hana ring sirâ- paüji Patipati. Ya ta sira Lémbu ampal marék ing raden kalih, aturira Lémbu ampal ing raden kalih: „Maníra angungsi ring pakanira pukulun, doga-manira kinen angilangakëna ring pakanira denira bhatâra. Mangkin ta manira anëda cinoran manawi manira tan kandël den pakanira, enakan manira angawula ring jéng pakanira’”’. Sampune cinoran awatara kalih dina, sira Lémbu ampal marék ing raden kalih, matur ing raden: „Punapa wékas pakanira rahaden, tan wontén puharanirâsénétan, manira anuduka wong Rajasa mêne, sédéngipun ababaüu’’. Tatkala sore, anuduk wong Rajasa sira Lémbu ampal, ingalokëén malayu maring Sinëlir. Ujaring wong Rajasa: „Wong Sinëlir anuduk wong Rajasa’. Watara kalih dina wong Sinëlir sinuduk dening Lémbu ampal, binuru malayu ma- ring Rajasa. Ujaring wong Sinëlir: „Wong Rajasa anuduk ing wong Sinëlir”. Wékasan atutukaran wong Rajasa lawan pangalasaning Sinëlir, rame alolongan, sinapih saking daléëm tan ahidép. Runtik sirâpaüji Tohjaya, ingilangakën kalih batur pisan. Angrungu sira Lémbu ampal yen wong kalih batur ingilangakën, mara, sireng wong Rajasa sira Lémbu ampal. Lingira Lémbu ampal: „Yen sira ing- ilangakén angungsia ring raden kalih sira, apan sama hana rahaden’’. Sanggu- ping wong Rajasa: „Parökakéna ugi, ki Lémbu ampal, wong batur puniki’’, Bhi- nakta pinituhaning wong Rajasa, marék ing raden kalih. Aturing wong Rajasa: „Pukulun pakanira sakitaha kawula ing Rajasa, sahandika-pakanira, pakanira-cora- na, manawi tan tuhu pangawulanipun, pahea rika denipun angawula”’. Mangkana wong Sinélir, sama ingundang pinituhanipun, tunggal sanggupipun lawan wong Rajasa, tur pinatut kalih batur sampun kacoran, winékas: „Méne sore pada merenea, tur amawaha sahayanira sowang sowang, pada ambarananga maring kadaton”’. Sama amit mantuk wong Sinëlir lawan wong Rajasa. Katökan sore masa sama. rawuh kalih batur amawa sahaya, sama marék ing ayunira rahaden kalih, sama wano; anuli mangkat ambaranang mareng jéro kadaton. Mogha kagyat sirâ- paîji Tohjaya, malajëng kapisah, tinumbak tan kapisanan. Marining geger, rinuruh dening kawulanira, pinikul pinalayokén maring Katang lumbang. Kang 10 15 20 25 30 2, C. raden —5. A. apatut…—1. CO. tan ana parungon paranira,--8. B. sinëngge.—9. A. samangka sira......, wat verder volgt is onleesbaar — B. hihilaugakën—14. B. en C. pakanira. — B. tan Ândég—15. B. sampune sinewagara kalih dina—l?, B. tan wétén—20. C. Sinëlir outbreefit—25. B. wong arajasa—?2?. B. marëkakéna.—29. B. eu C. ang— 33. B. sava.— C. ring. Verh, Bat, Gen, deel XLIX. 3. 10 15 20 25 30 35 RE en amikul kasingse gadage, katon pamungkure. Lingirâpaïji Tohjaya ri kang amikul: „Béciki gadagta katon pamungkure”’. Sangkaning tan awet ratu dene silit iku. Rawubireng Lumbang katang, mokta sira. Anuli dhinarmeng Katang: lumbang. Linanira i gaka 1172. …… Tumuli sira Rangga wuni angadég ratu. Kadi naga roro saleng lawan sira Mahisa campaka. Sira Rangga wuni abhiseka Wisnuwarddhana karatunira, sira Mahisa campaka dadí ratu Angabhaya, abhiseka bhatâra Narasinga. Atyanta patutira, tan hana wiwal. Bhatâra Wisnuwardhana angadëgakën kuta ring Canggu lor, i caka 1193. Mangkat sira amörép ing Mahibit, angilangakën sang ‘Lingganing pati. Sangkaning Mahibit alah, linëbon wong aran sira Mahisa bungalan. Paüjönëngira grî Rangga wuni ratu tahun 14, moktanira 1194, dhi- narma sira ring Jajagu. Sira Mahisa campaka mokta, dhinarma ring Kumëpéër, pamëlëésatanira ring Wudi kuûcir. Crî Rangga wuni atinggal putra lanang, aran cri Kértanagara; sira Ma- hisa campaka atinggal putra lanang, aran raden Wijaya. Sirâji Körtanagara sira aïjënöng prabhu, abhiseka bhatâra Ciwabuddha. Hana ta wongira, ba- batanganira buyuting Nangka, aran Baîak wide, sinungan pasënggahan arya Wiraraja, arupa tan kandöl denira, dinohakëén, kinon adhipatia ring Sungënëb, anger ing Madura wetan. Hana ta patihira nduk mahu aûjënéng prabhu, pus- papata sira mpu Raganatha, nityasa angaturi rahayuaning tuhan, tan kedép denira crî Kértanagara; sangkanira mpu Raganatha asalah linggih mantun apatih, ginanten denira Kébo téngah sang apaûjy Aragani. Sira mpu Raganatha gumanti dadi adhyaksa ri Tumapël. Sapafjénéng erî Körtanagara angilangakén kalana aran Bhaya. Huwusing kalana mati, angutus ing kawulanira, andona maring Malayu. Samangka akëdik kari wong Tumapël, akeh kang katuduh maring Malayu. Sirâpaîjy Aragani angatérakén, mangsul ing Tuban, téka ring Tuma- pél sang apafijy Aragani angaturi tadahan pratidina, akasukan sirâäji Kértanagara. Hana ta pasawalanira lawan sirâji Jaya katong ratu ring Daha, pinakamu- suhira sirâji Kértanagara, kempér pangaladeganing gatru, tan engët yan desa- nira. Sira Baak wide atuwuh patang puluh tiga duk pamalayu, amitra lawan sirâji Jaya katong, asurawean akenkenan saking Madura sira Bafakwide apa- sënegahan arya Wiraraja; mangkana sirâji Jaya katong autusan maring Madura. Sira Wirarâja akirim surat daténg i sirâji Jaya katong. Unining sawalan: „Pu- kulun, patik aji matur ing paduka aji, anénggeh paduka aji ayun abuburu ma- ring tégal lama, mangke ta paduka aji abuburua, duwëég kaladeganipun tam- bontén wontén baya, tanbontén macanipun, tambontén bantengipun, muwah ulanipun, rinipun, wontén macanipun anging guguhb’”’. Sang apatih tuha sira 1. B. cadaga.—C, ring.— 2. B. gadaga. — B. tan awet siratu dene lit iku—5. B. sira Rangga wuni ontbreeht—6. C. in plaats van karatunira: tur ika—8. C. hanana,—ll. B. 1174,—14. C. Krtanaga— 17. B. pasanggahan— 23. B. samaijënéng.—29. B. tan angët…—- B. dosanira..... mangkana, regel 32, ontbreekt—35. B. sangketa. — C, aji ontbreekt. — B. tanbontén—36. “B. baya, tambontën oztbreekt. — B. tanbontéu—37. B. ulahipun, jn mpu Raganatha kang ingaran macan guguh, apan sampun atuha, Samangka sirâji Jaya katong mangkat amêërëp ing Tumapël. Saüjata kang saka loring Tu- mapël wong Daha kang alaala, tunggul kalawan tatabuhan pénuh, rusak deca saka loring Tumapél, akeh atawan kanin kang amamërangakëén. Safjata Daha kang amarga lor mandëg ing Mémëling. Sira bhatâra Ciwabuddha pijër anadah sajöng, ingaturan yan pinérép saking Daha, apahido sira, lagi amijilakén andika,: „Kadi pira sirâji Jaya katong mongkonoa ring isun, apan sira huwus apakenak lawan isun’’. Duk angaturakén kang atawan kanin, samangka sira mintuhu. Samangka raden Wijaya tinuduh amaguta safijata kang saka loring Tumapël ingiring denira arya dikara sira Bafiak kapuk, sira Rangga lawe, sira Pédang, sira Sora, sira Dangdi, sira Gajah pagon, anakira Wirarâja aran sira Nambi, sira Péténg, sira Wirot, saîjata abëcikbëcik, kang anangkis safjata Daha bubuhan lor, sama amuk, rampak, kapalayu wong Daha kang mëtu saka lor, tinut binuru denira raden Wijaya. Dadi tumédun safijata agung saking Daha kang saking pinggir Aksa anujw ing Lawor, tan wineh humunga, tan amawa tunggul nguniweh tatabuhan, téka ring Siddhabhawana aîjugjug ring Singhasari pisan. Patih ring Daha sira Kébo mundarang, sira Pudot, sira Bowong pinaka- dining safijata Daha saka kidul. Sédéngira bhatâra Ciwabuddha anadah sajöng lawan apatih, nduk sira kaparajaya sama sira angëmasi, sira Këébo téngah apu- lib, mati ring Manguntur. Raden Wijaya sira tinuturakèn mangalor, ingaturan yan bhatâra Ciwabuddha mokta dening saïjata Daha anduni saka kidul, pun patih tuha sampun angëmasi, sama umiringi talampakanira bhatâra. Samangka raden Wijaya mangsul, sakawulanira sama apapalayon maring Tumapël. Teka- nira ring Tumapël amapulihakëén tanpantuk, gumanti sira kabalik, binuru tinut denipun Kébo mundarang, suméngka raden Wijaya angungsi ri sawah miring, paksanipun Kébo mundarang anduka ring Buntal. Raden Wijaya amaîical si- singkalaning amuluku, dadanipun Kébo mundarang tékeng mukanipun köbék Endut, mundur tur angucap: „Aduh tuhu yan dewa si pakanira raden’. Sa- mangka raden Wijaya adum lafcingan giringsing ring kawulanira sawiji so- wang, ayun sira angamuka. Kang dinuman sira Sora, sira Rangga lawe, sira Pédang, sira Dangdi, sira Gajah. Sira Sora anémpuh, akeh longing wong Daha. Aturira Sora: „Mangke pangeran pakanira anëmpuha, kaladecanipun mangke”’. Anémpuh raden Wijaya. Mangkin akeh longing wong Daha, tur mundur ka- langan wëngi, tumuli akuwu. Sëédéng siréping wong tinut ingamuk manih denira raden Wijaya, samangka bubar wong Daha, akeh wong kéna ring tum- baking sama-rowangipun aridu wong palajënging wong Daha. Wontén ta putrinira bhatâra Ciwabuddha sama istri kalih siki, jaga panggihakëna lawan 10 20 30 35 2. B. ka sangka lor—3. B. Daha Daha—8. C. ingaturakén— 13. C, abubuhan.— C. aïiju- jug —20. C. ring mati ring—?22. B. tuha sampun angémasi, sama umiringi ountbreekt— 23. B. tekör aring.—28. C. andut.—30. B. angawuka— B, Sore—32. C. kadecaning.—38. B. ex C, aridua.— C. pa- jéng—37. B. pasama, tt 10 20 30 35 raden Wijaya denira bhatâra Ciwabuddha, kalih sira kajarah dening wong Daha; rahaden istri sira sang anom apisah lawan sira sang panuha tan tunggal para- nira malajéng. Weting Daha ta ridu dening pangamukira raden Wijaya. Kala- ning wèngi, wontén ta balëmaning wong Daha murub agéng urubipun. Kapang- gih raden istri panuwa irika, katinghalan sira denira raden Wijaya, engët yen raden yayistri panuha. Mangkin ta denira sambut denira raden Wijaya, tur angandika ring sira Sora: „Sora, lah ta”, angungsëd, „„angamuk maneh, malar katémua yayi sira sang anom’’. Matur sira Sora: „Sampun dewa, apan si(ra) rayi pakanira panuha sampun kapanggih ; pira si katahing kawula-pakanira puni- ki”. Sahuring raden Wijaya: „Iya denira iku”. Samangka sira Sora matur maneh: „Duwëg, pukulun pakanira mundura, apan yan amaksakéna angamuk sirantuka, léhéng, lamun sira rayi-pakanira anom kapanggih, yen tan kapanggih kadi lalaron anggépok damar”’. Samangka sira mundur, raden yayistri sira ingémban, saratri sira lumaku mangalor, esuk sira-tinututan dening wong Daha, katututan sira kiduling Talaga pagër. Wongira sama aganti angareni aprang angandëég ing wong Daha. Sira Gajah pagon katumbak pupune trus, anghing kawasa lumaku. Andikanira raden Wijaya: „Gajah pagon kawaca sira luma- ku, lamun tan kawaca,lah pada angamuk”. „Kawaca manira, pangeran, anging alonlonan’’. Wong Daha tan patya denipun anut ing sira, awékasan mangsul ing Talaga pagér. Raden Wijaya angayam alas lawan kawulanira sakehing angi- ring, sama aganti angémban ing raden yayistri; wékasan kawmvulanira abhawa- rasa, anggunita tingkahanira raden Wijaya. Sampun putusing cabda, sama akémbalan atur: „Pukulun, aturing kawula-pakanira samadaya, punapa ta wökas-pakanira puniki, kang angayam alas, kahayuning kawula-pakanira sa- madaya apénéd yan pakanira datënga ring Madura wetan; pakanira angungsia ri pun Wiraraja, malar kénaha pakanira-paragraya, kadi pira tanpawilasaha, apan marganipun agung denira sira rama-pakanira sira sang moktah”’, Lingira raden: „Ilya iku lamun awilaca, mon tan awilaca, akeh deningsun awirang”’. Sahurira Sora, sira Rangga lawe, sira Nambi, sama akëdö sahur manuk: „Pu- kulun, kadi pira pun Wiraraja palingaha pangeran”’. Ya ta sangkanira raden ahidép ing aturing kawulanira. Sah sira saking jëro alas, téka ring Pandakan, maring buyuting Pandakan aran Macan kuping. Rahaden Wijaya sira ama- lampah ingaturan sédéngan, ingaturan tinadah toyanipun, duk binéfcah esi së- kul putih. Agawok kang tumon. Ujaring wong: „Pelag dahat, apan tan hana duwëégan a-isi sëkul”. Sira Gajah pagon tan kawaca lumaku; andikanira ra- den Wijaya: „„Buyuting Pandakan, ingsun atuwawa wong sawiji, Gajah pagon tan bisa lumaku, didine ring sira”. Ujaring wong Pandakan: „Duh gawe ala si pukulun, yen kapanggiha iriki pun Gajah pagon, masa wonténa kawula sa- 1. B. Ciwa—7. B. Sore— CC, ta ontbreekt. B. angungsid— C. palar—8. C, katmwaha—®. U. panuwanuwa— C. pakaniki—1l2. B. yen tan kapanggih ontbreekt.…— 21. C. amban.—25. C. kangira plaats van lingira.—29, B, Rambi—33, C. sëdéngan ontbreekt.— B. esëkul, OR Te mering Pandakan, kahayuning kawula didinipun wontén ing kubon alas, pa- ngaritaritan alalang, binëngang ing téngah, pinakaryakén gubug, asëpi tan wontén kawula sapeksa, kawula Pandakan asunga tédanipun nangkén dina”. Kantun sira Gajah pagon. Raden Wijaya anuli maring Datar amëéméngi. Tékeng Da- tar anulumpak ing parahu. Saïjata Daha mantuk. Raden yayistri sira sang 5 anom tulus kajarah maring Daha, katur ing sirâji Jaya katong. Suka ingaturan moktanira bhatâra Ciwabuddha. Raden Wijaya anabrang mangalor, tumurun sira saking parahu, kawëéngen ing téngahing sawah ring deca paminggiring Sungënéb. Angréréb ing sawah lalahan mêëntas ginaru, galëngipun anipis. Sa- mangka ta sira Sora aturu kumurëb, lininggihau denira raden Wijaya lawan 10 raden yayistri. Ring eùjang sira lumaju maring Sungénëb, areren ing bale paüjang. Weongira kinen atitilika, yen wontén sira Wiraraja sineba. Mangsul kang atilik apan sira Wiraraja wontén sineba. Mangkat rahaden Wijaya maring pasebanira Wiraraja. Sadaténgira raden ing paseban, sira raden Wijaya tininghalan denira Wiraraja, kaget sira Wiraraja tumon ing rahaden, tumurun sira Wiraraja tur 15 anuli mantuk, datêng ing pagëérhan, aluwaran sineba. Kanggëk twasira raden Wijaya, angandika ring sira Sora, sira Rangga lawe: „Lah paran si ujarisun, akeh denisun awirang, baya luhung isun angëmasana pati duk angamuk ika”’. Anuli sira datëng ing bale pafijang, wékasan daténg sira Wiraraja marék arantaban sagërha, makadi pinatihira, prasama anampa sëdah woh. Aturira Rangga lawe: 20 „Pukulun, dede ta pun Wiraraja punika mangkin marék”’. Samangka iecha twasira raden. Ken pinatih angaturi sëdah ring raden yayistri, sira Wiraraja angaturi sëdah ring raden lanang. Sira Wiraraja angaturi dumununga ring gérha kadipaten. Raden yayistri anitihi gilingan, rabinira Wiraraja kabeh sami adarat, angiring ing raden istri, sira Wiraraja angiring ing raden Wijaya. Téka ring kadipaten anuli mifijëro, 25 dinunungakén ing paturonira Wiraraja. Raden Wiraraja pinarëk ing wijil pingrwa denira Wiraraja sambi atutur kamoktanira bhatâra sang lumah ring panadahan sa- jöng, malih atutur pangamukira ring wong Daha. Matur sira Wiraraja: „Mangke si rahaden punapa kayun-pakanira”. Sumahur sira rahaden Wijaya: „Isun amalaku sinakuta ring sira, yen hana pawilacanira’”’. Aturira Wiraraja: „Sam- 30 pun pakanira walang ati, anghing depun-alon ugi’”’. ‘Pur sira Wiraraja angaturi lumajua mantuk maring dalém. Samangka sira Wiraraja angaturi wastra sa- buk sijang, sama tinampa dening rabinira, makadi ken pinatih. Andikanira raden: „Bapa Wiraraja, tan sipi gunge hutangisun ing sira, mun katëkan sâdhya- nisun, isun-parone témbe bhûmi Jawa, sira amuktia sapalih, isun kang sapalih”’. 35 Aturira Wiraraja: „Sawadinipun, pukulun, lamun pakanira juménénga ugi’. Mangkana samayanira raden kalawan sira Wiraraja. Atyanta pangupakaranira Wiraraja ring raden, pratidina angaturi tadah, tan ueapakëéna denira angaturi 1, C, Pandakan ingucap…—?2. B. wëntén.—9. C. pangrëgrëga.—ll. C. areren ing beüjang-—l2. C. sira raja—l8. B. angamuka—l9. C. sira raja—20. C. sagtrhan.…—2l. C, dede tata—23. C. angatu.—4, B, anihi—29. C, punapa kanira—30, C. denira.—33, C. rabirabinira.—37, C, sasamaya, 10 30 DD tadah sajëng. Alama raden Wijaya haneng Sungénëéb. Irika ta sang arya Wi- raraja matur: „Pangeran, manira angambil upaya, pakanira sewakaha ugi ring sirâji Jaya katong, pakanira apiapia anéda ingapura, abhasa anungkul; lamun ugi sirâji Jaya katong ayun pakanira-sewaka, pakanira angera ring Daha saka- réngan, lamun pakanira arupa ingandël, wontén ta alasing wong Trik paka- nira-tédaha ring sirâji Jaya katong, pakanira-tarukaha, kawula Madura kang ababad anaruka, apëédék parantunaning kawula Madura marék ing pakanira. Don-pakanira asewaka punika ta pakanira-ingëtakéna wongira sirâji Jaya ka- tong kang tuhu, kang wani, kang jöjörih, kang bisa, makadi buddhinipun Kébo mundarang, pakanira-kawruhana, sampun katépas kabeh, pakanira amita ang- hera ring antuking kawula Madura anaruka alasing wong Trik ; pakantukipun ta manih manawi wontén kawula-pakanira kang saking Tumapël, mantuk manih marék ing pakanira, pakanira-tanggapana, yadyan kawula saking Daha ayun angungsi ring pakanira, pakanira kéköhana, yan sampun kawawa saüjata Daha den-pakanira. Mangke manira akirim atur ing sirâji Jaya katong.” Mangkat kang kinon angaturakéna sawalan, anabrang mangidul, tékeng Daha marëk ing sirâji Katong, angaturakën surat. Unining surat: „Pukulun, atur patik ajì, denira sira potraka paduka aji, anda ingapura, ayun anungkul ing paduka aji; punika ta depun-kawruhanândika paduka aji, yan suka lawan tan suka.” Andikani- râji Katong: „Paran tan sukahaningong yan kaki arsa Wijaya ahidépa iringong”’, tur kinon muliha kang utusan, amawândikanira. Satékaning utusan asrah andika; sampun winaca ring ayunira raden, ring ayunira Wiraraja. Suka sira Wira- raja. Samangka raden Wijaya mantuk maring Jawa, ingiring dening kawula- nira, ingatörakén dening wong Madura, sira Wiraraja angatërakëén mangsul ing Têrung. Tékeng Daha enak denira asewaka ring siraji Katong, kinasihan. Da- téngira ring Daha amëénangi Galungan, wongira kinon asasaramaha saking da- lém, hénti gawoking sang mantri ring Daha tumon, rehing sama abëcikbécik, kang pinakadi sira Sora, sira Rangga lawe, sira Nambi, sira Pédang, sira Dangdi, sama malayu ring pasasaramaning Manguntur ing Daha. Gumanti mantri ring Daha malayu, kang pinakadi prajurit aran sira Panglët, lawan sira Mahisa rubuh, sira patih Kébo mundarang, katélu pada kasoran palayunipun denira Rangga lawe lawan sira Sora. Alama sirâji Katong angënakëén susudukan: „Kaki arsa Wijaya, lah réke sirâsusudukana, isun ayun aniningalana, mantrinisun pi- nakalawanira’’. Aturira raden: „Singgih pukulun”. Atangkép kang susudukan, antyanta ramening tatabuhan, kang aminingal pénuh tanpaligaran, asri ka- palajéëng wongirâji Katong. Andikanirâji Katong: „Aturana kaki arsa Wijaya, aja milu, sapa ta wong wani alawan gustine.” Awusan sira rahaden, mangkin tâpapak patangkëping susudukan amburu-binuru; wékasan sira Sora anuju ring sira patih Kébo mundarang, sira Rangga lawe anuju ring sira Panglët, sira Nambi 2. asewakaha,—5. C. Trik kanira—6. C. kang oxtbreefit.— 11. C. antuk kawula.—13. B, yadya.—1l4. B. angungsing— 25. C, enak manira.—26, C. sama kinon.—C. saking Em.—34. C, atura raden, mm AI anuju ring sira Mahisa rubuh, wëkasan kapalayu sang mantri Daha dening wongira raden Wijaya, tan hananing apulih, anuli awusan. Samangka raden Wijaya sapeksa yan kasoran mantri Daha dening wongira. Tumuli akirim andika ring sira Wiraraja, tumuli sira Wiraraja awökas atur akon anédaha alasing wong Trik. Suka sirâji Katong. Ya ta mulaning anaruka alasing wong Trik. Duk mahu tinaruka dening Madura, hana wong alapa kurang sangunipun ababad, amangan maja, kapahitën, sama depun-buücal antukipun aruru maja punika, kasub yan wontén wohing maja dahat apahit rasanipun, singgih ta ingaran ing Majapahit. Sampun kawilang satingkah-polahing Daha denira raden. Ring Majapahit sampun arupa deca. Wongira Wiraraja asurawean maring Daha, aparantunan ing Majhapahit. Sira Wiraraja awëkas atur ing raden, polahira amita ring sirâji Katong. Samangka raden Wijaya amit anghera ring Majhapahit. Suka sirâji Katong katungkul dening sih, lawan bisanira raden asewaka, kadi tuhu. Sasam- punira raden Wijaya angher ing Majapahit, asung sapeksa ring sira Wirarâja yan sampun kawawa sang mantri ring Daha denira, dening sakawulanira. Ra- den Wijaya angajak ing sira Wiraraja amëéröpeng Daha. Sira Wiraraja anayuti, angucap ing utusan: „Aja gëéru, hana upayanisun manih, matura sira ki panga- lasanira ring sira pangeran, isun amitra lawan sang ratu ring Tatar, isun-tawa- nane rajaputri, sira ta kaki pangalasanira, muliha mangke iki maring Majhapahit. Sapungkurira sun akirim surat maring Tatar, apan parahu saking Tatar mangke hana adagang merene. Hana parahunisun, sun-kon milua maring Tatar, anga- Jak amërép ing Daha; lamun huwus kalah sang ratu ring Daha, hana rajaputri ring Tumapël hayu, sanûsa Jawa tan hanâmadani, irika akua ring ratu Tatar, iku pangapusisun ing ratu Tatar. Aturanira ring sira pangeran, malar tututa milu angalahakén Daha’. Mulih pangalasanira maring Majhapahit. Raden Wija- ya suka ingaturan sawéwökasira Wiraraja. Sapungkuring pangalasan, sira Wi- raraja akonkonan maring Tatar. Sica Wiraraja angalih mariag Majhapahit sagërha anggawa paprang saking Madura, sakehing wong Madura kang aböcik- bécik ginawa saha safjata. Satékaning utusan saking Tatar amërép ing Daha. Safijata saking Tatar amétoni saka lor, saûjata saking Madura lawan kang saking Majapahit mëétu saka wetan. Epuh sirâji Katong, tan wruh kang jaganén. Ya ta bino- tan saka lor dening wong Tatar. Sira Kébo mundarang, sira Panglët, sira Mahisa rubuh, ajaga saïjata kang saka wetan. Sira Panglët mati denira Sora, sira Kébo rubuh mati denira Nambi, sira Këébo mundarang apagut lawan sira Rangga Jawe, kapalayu sira Kébo mundarang, katututan ing lurah Trinipanti, mati denira Rangga lawe. Angucap sira Kébo mundarang ring sira Rangga lawe: „Ki Rangga lawe, hana anakingsun wadon, den-alapa dene ki Sora, gaïjarane wani’. Si- râji Jaya katong anémpuh mangalor asikëp dadap karöbut dening wong Tatar, Ot 10 15 20 pee OE - 30 35 5. C. Duk mahu tinaruka,....iku pangapusisun ing ratu Tatar, a, regel 25, ontbreekt—26. B. milu engalakén Daha, C. milu akén Daha 30. C, saba ontbreckt—36. C.- Tribipanti. fe)! 10 30 OEE apuhara kasikëp, sira kapaïjara dening wong Tatar. Raden Wijaya agëlis maîjing ing jéro kadatoning Daha, amalayokën ing raden yayistri sira sang anom. Anuli bhinakta maring Majapahit, satékanira ring Majhapahit téka wong Tatar amalaku rajaputri, avan sanggupira Wiraraja, yan huwus kalah ring Daha, angaturakëna putri kang saking Tumapël kalih pisan. Ya ta keméngan sang mantri kabeh, angulati sanggupa manih. Angucap sira Sora: „Lah isun uga si angamukana ring wong Tatar yen maririki”’. Sumahur sang arya Wi- raraja: „Singgih, kaki Sora, hana upayanisun manih”’. Mangkin ta angulati sanggupa. Punika kang pinagunémakëéning mantri. Sanggupira Sora: „Pira antukaning angamukana wong Tatar’. Ring sore masa yan lingsir kulon wong Tatar téka amalaku rajaputri. Sahurira Wiraraja: „Sawong Tatar, hayo uga sira age-age, sang rajaputri lagi prihatin, apan kaw us tumon ing saîjata duk kalahing Tumapël, makadi duk kalahing Daha, awödi témëén yen aninghali sarwa lalandép; émbesuk ta sinrahakën ing sira, winadahan pasagi pinikul ingupacara ring wastra, ingatörakën maring parahunira; sangkaning winadahan pasagi denira alumuh tumona ring lalandép, kalawan ta kang ananggapi ring sang rajaputri, aja wong Tatar kang alaalane, wong kang böcike, ajâmawa sahaya, apan sanggupira sang rajaputri yen tumona ring sarwa lalandëp, yadyan tékaha ring parahu, alabuh er sira; nora ta para hilang denira atoh pati yan sang rajaputri alabuha toya”’. Ahidép wong Tatar ingapus. Ujaring wong Tatar: „Abénér dahat sabdanira puniku.”’ Tékaning samaya asérah rajaputri, daténg agébagan kang wong Tatar amalaku rajaputri, sama tan amawa lalandép. Téka ring jéro- ning lawang Bhayangkara, wong Tatar inginéban lawang kinuücen ing jaba ring jéro. Krisira Sora den-wulang ing pupune.. Samangka den-amuk wong Tatar, denira Sora, tölas padëm. Sira Rangga lawe angamuki kang ing jabaning paning- kilan, tinut tékeng dunungane malayu wmaring sohaning Canggu, tinut pinaten. Akara sapuluh dina téka kang andon saking Malayu, olih putri roro, kang sawiji ginawe binihaji denira raden Wijaya, aran raden Dara pëtak; kang atuha aran Dara jingga, alaki dewa apuputra ratu ring Malayu, aran tuhan Janaka, kasirkasir eri Marmadewa, bhiseka sirâji Mantrotot. Tunggal pamalayu lan patumapël i caka rési-sanga-samadhi, 1197. Pangadëg aji Katong ratu ring Daha i gaka naga-muka-dara-tunggal, 1198. Téka ring Jung galuh aji Katong angapus kidung Wukir polaman, wusing angapus kidung mokga. Samangka raden Wijaya afjénéng prabhu i gaka rasa-rupa-dwi-citanggu, 1216. W&kasan patutan lawan raden Dara pétak putralanang, kaksatriyanira raden Kala gëmët. Kunéng putranira bhatâra, Giwabuddha stri kalih siki, kang einayakén ing wong Tatar, ingalap kalih denira raden Wijaya, sira sang atuha aûjénéng ring Kahuripan, sira sang anom aüjénéng ing Daha. Abhisekanira raden Wijaya duk 1. B. sahangamukanaring.—9. B. Pira antukaning..……. sira Mahapati amigunakén, blade. 25, re- gel Ml, ontbreekt 10, C. sore mayat lingsir—1l5. C, ingatakén—16. C, kang mangananggapi—3l. C, MT. RAe prabhu erî Körtarajasa. Tahun paüjönëngira, orémira awihén. Mokta sira, dhinarma ring Antapura, moktanira i gaka 1257. Gumanti raden Kala gémëöt angadëég prabhu, abhiseka bhatâra Jayana- gara. Crî Ciwabuddha dhinarma ring Tumapéël, bhisekaning dharma ring Purwa- patapan. Hölét pitu-wélas tahun adëéging dharma lawan paranggalawe. Sira Rangga lawe arép adëgakéna patih wurung, margane andaga maring Tuban sira Rangga lawe tur angapusi rorowang. Wus kapusan wong Tuban sagunung lor, samâhidép ing sira Rangga lawe. Araning kang ahidëp pafji Marajaya, ra Jaran waha, ra arya Siddhi, ra Lintang, ra Tosan, ra Galatik, ra Tati rowangira Rangga lawe andaga. Sangkaning lungha saking Majhapahit arébut lungguh, 10 sira Mahapati amicunakén adérwe dandan ujarira Rangga lawe: „Aja kehing ueap, hana ring pârthayajùa papaning jöjëérih’’. Karungu ring Majhapahit yen sira Rangga lawe andaga. Sira Mahapati angaturakëén. Runtik sirâji Jayanagara. Sarowangira Rangga lawe andaga mati, anghing ra Galatik ahurip, kinon malika denira Mahapati. Paranggalawe i caka kuda-bhumi-paksaning-wong, 1217. Sira 15 Wiraraja amit angulihi ing Lamajang tigang juru, apan pasamayanira raden Wijaya amalihana Jawa, kanugrahan lurah Lamajang lor kidul lawan tigang jura. Huwus alawas kabhukti denira Wiraraja. Sira Nambi kari apatih, sira Sora démung, sira Tipar tuménggung. Sor tuménggung dening démung sa- mangka. Sira Wiraraja tan mulih maring Majhapahit, tan ayun angawolu. 20 Hölét tigang tabun paranggalawe lawan pasora. Pinisunakén sira Sora de- nira Mahapati, sira Sora ingilangakén mati denira Kébo anabrang, i caka baba-tangan-wong, 1222. Sira Nambi pinisunakén denira Mahapati, tan kina- tonakén pëérange, olih kaladeca, amit atilik ing sira Wiraraja azèring alara. Grî Jayanagara suka, anghing tan sinung alawasa. Sira Nambi tan töka 25 manik, möénéng ring Lémbah, agawe kuta atingkah saïjata. Sira Wiraraja mati. Sirâji Jayanagara aüjénéng prabhu rong tahun. Guntur palungge i gaka api-api-tangan-tunggal, 12533. Tumuli pajurudémung, helët rong tahun lan pasora. Patine juru démung i caka arta-guna-paksaning-wong, 1235. Tumuli pagajahbiru 1 gaka rasa-guna-paksa-wong, 1236. Tumuli pamandana. Mangkat 30 angawaki sirâji Jayanagara angilangakëén woug Mandana wulan karo. Anuli mangetan, sira Nambi ingilangakén. Winarah sira Nambi yen wus mati juru démung, patih émban, tuménggung Jaran lëjong, mantri parakrama, sampun samângémasi, ma'y anémpuh. Angucap sira Nambi: „Kang Samara, ki Dér- pana, ki Téguh, pamaù Jaran bangkal, ki Wirot, ra Windan, ra Jangkung, yen 3 o tandingén nora sor wong wetan iki, mali wus rusak, sapa si galihe kulon, 4. Twusschen Jayanégara er Sarowangira Rangga lawe iu B. en C. sire Sora ingilangakën mati denira Kébo anabrang, waf behoudens de drie laatste woorden lager in den tekst nog eens voorkomt en daar op zijne plaats is—l5. C. Hapati—16. B, ez C. 1217, ontbreekt.—18. B. kalugrahan.— B. Majang.—19. sangka— 22. B. ez C. denira Kébo anabrang ontbreekt, moor deze aanvulling zie men de aanteekening bij regel 26. C. atingka—29. B. pati—32, C. winara Nambi.—35. B. Bangkala—36. B. maling. Verh. Bat. Gen, deel XLIEX. 4 10 15 20 35 O6 Jabung terewes, Lémbu pëêténg, Ikalikalan bang, nora ingsun awëdi, den-sa- lakseng harép ing wuri, kongsi uga denisun saksat aprang ing Bubat. Tékane wong Majapahit, pangidulira Nambi, rusaking Ganding, kajarah pragastine, sira Nambi tinut sinëlésék, tumandang sira Derpana, sira Samara, sira Wirot, sira Made, sira Windan, sira Jangkung, sira Téguh, makadi sang arya Nambi adining anémpuh; dahut wong Majapahit, noranapulih. Sira Jabung terewes, Lémbu pêténg, Ikalikalan bang sama amagut ing sira Nambi mati, sarowangira Namby anémpuh angömasi, Rabut buhayâbang tikél, dahut payung wong wetan, kalah deca Lamajang i caka nâgânahut-wulan, 1238. Tunggal pawagal lan pamandana. Hélét rong tahun pawagal lan palasém. Sira Sémi ingilanga- kén mati i soring rangdu i gaka nora-weda-paksa-wong 1240. Tumuli ra- kuti. Hana dharmaputra aji, pangalasan wineh suka, wong 7, aran Kuti. Ra Pangca, ra Wédéng, ra Yuyu, ra Taîca, ra Baïak, ra Kuti lawan ra Sémi mati ingilangakën, pinisunakén denira Mahapati. Samangka kawaspadan sira Ma- hapati yan rajapisuna, ya ta sinikëp, winunuh cinelengeeleng, dosane angadu pisuna. Duk durung mati ra Kuti, harép angawakëén abhatâra maring Badandér. Sah ring wöngi tan ananing wrub, anghing wong Bhayangkara angiring, sakehe kang katuju akémit duk abhatâra lungha, hana wong lima wëlas. Sira Gajah mada ambékél ing Bhayangkara samangka, katuju kémitane, sangkane angi- ring bhatâra duk mimba. Alawas sira haneng Badandër. Hana pangalasan amit mulih, tan winehan denira Gajah mada, polahing kawula angiring akédik, amaksakëén mulih. Sinuduk denira Gajah mada, done manawa hana awawarah yen abhatâra dumunung ring umahipun buyuting Badandér, manawa ra Kuti wrub. Akara sapasar amit sira Gajah mada maring Majhapahit. Téka ring Majhapahit, sira Gajah mada tinakontakonan de sang amafcanagara ring pér- nahira bhatâra, awarah yen huwus kasambut dening rowange ra Kuti. Samâ- nangis kang winarah. Angucap sira Gajah mada: „Ménëénga, nora sira harëp- harép apangerana ring ra Kuti’, Sumahur kang inujaran: „Angapa ujarira iku, iya dudu pangeran dewek’’. Wékasan sira Gajah mada awarah yen abhatâra haneng Badandér. Samangka sira Gajah mada ayom lawan sang mantri, sama asanggup amatenana ring ra Kuti, ingilangakén mati ra Kuti. Mantuk abha- târa saking Badandér, kari abuyut tur sub ing dangu. Saulihira bhatâra sira Gajah mada mari ambëkél ing wong Bhayangkara, ring rong wulan amukti palapa, ingalihakën apatih ring Kahuripan, apatih rong tahun. Sang arya Tilam apatih ring Daha mati, gumanti sira Gajah mada, tinérapakén apatih ring Daha, atut sirapatih amangkubhumi sang arya Tadah, kang angrojongi sira Gajah mada patih ring Daha. C. Wadeng.—C. Baak, Keri lawan astmi—l6. C. harép anga. . B. pragastine.—4. B, sinéléyëk—5. B. sira Mara—ll, B. 1249, C. id.—13. C. Pangou. 8. . « (lacune) bhatâra, linungan denira bhatâra maring Badandér—!9, B. Bhayangkara ya mangka.—?20. C. abhatâra— B. alawasi haneng, C, hane.— 21. C. akédi—-26. C. dene—28. B. harép pangerana ring—32. B, eu C. danga.—33. B. ez C, mari ngam- bëkël.—34. C. ingaliugakén.— B. amatih.— 5, amatih. EE Agens Sirâji Jayanagara asanak istri kakalih, saos ibu, sami tan sinung akra- maha ri len, ayun alapëén piyambék. Samangka ksatriya tan hana maring Majha- pahit, sing katon ingilangakëén, manawa harëp ing arinira. Sira paraksatriya angëkéb ahëtétan. Somahira Taûca aparungon ingalan denira bhatara, sira Taûca ingadokén denira Gajah mada. Katuju bhatâra Jayanagara bubuhén tan kawasa mil. Sira Taùüca kinon anajia, marék maring pagulingan. Tinaji denira Taûca pisan pingro tan tödas, den-aturi bhatâra asalaha kémitan, asalah kémitan sandingirâguling, tinaji denira Taûeca tédas, linud sinuduk denira Taîca, moktâ sira ring pagulingan. Sira Taùca ginëlis pinaten denira Gajah mada, mati sira Taüca. Lét sangang tahun pakuti lawan pataûca, i caka bhasmi- bhuta-nangani-ratu, 1250. Sira ta dhinarmeng Kapopongan, bhiseka ring Orngga- pura, pratista ring Antawulan. Samangka sira paraksatriya angambah Majhapahit. Samangka raden Cakradhara kalaping swayambara pinakalakinira bhreng Kahuripan. Raden Kuda mérta angambil bhreng Daha. Raden Kuda mêörta aüjénéng ring Wéngkér, bhreng Pramigwara ring Pamotan, bhiseka cri Wijayarajasa. Hana ta patutan raden Cakradhara aûjönéng ring Tumapël, bhiseka erî Kértawardhana. Bhreng Kahuripan istri prabhu i caka gûnya-wisaya-paksa-bhûmi, 1250. Bhreng Kahuripan aputra titiga, mijil bhatara prabhu, kasirkasirira cri Hayam wuruk, raden Tetep, jujulukira yen anapuk sira dalang Tritaraju, lamun amadoni sira Pagér antimun, lamun awayang baùol sira Gagak katawang. yan ring kagewan sira mpu Janegwara, bhisekanira cri Rajasanagara, kaprabhunira bhra sang Hyang wékasing sukha; arinira stri kalap denira raden Larang, pangadëganira bhreng Matahun, tan apupwra; Sira sang pamungsu bhreng Pa- jang ingalap denira raden Sumana, pangadéganira bhreng Paguhan, amisan ka- lawan bhreng Kahuripan, stri bhra Gundal sang dhinaria ring Sajabung, dharma bhiseka ring Bajrajinaparimitapura. Tumuli pasadeng. Sira Tadah patih amangkubhumi agëring sakaréngan tan kawaga marék, anguswakën marék ring talampakanira bhatâra asaha mang- kubhumi, tan tinanggapan denira bhre Koripan, mantuk sang arya Tadah, angun- dang ring sira Gajah mada, ararasan ing made. Sira Gajah mada kinen amatiha ring Majhapahit, tan mangkubhumi: „Isun angrojongi sadudunira”. Kécapira Gajah mada: „Aléméh siranakira, yen apatiha mangke. Lamun sampun saking Sadeng agëlëm apatiha, lamun kahapuraha tiwas, bisaning ra- nakira”’. „Lah kaki sakewuhira sun-rojong, sadudunira’’. Samangka agung hatinira Gajah mada, angrungu sanggupira sang arya Tadah. Mangkin mangkat 10 15 30 35 L. C. ring—2. B, tan amaring—3. C, paksatriya —4. B angökébaktb ahttStan —5. B. ingadokakén.—B. buyahén— 10. satahun— B. Grnggarapura.—10. C. pratipta.—1ll. C. ambah.— 14. B. suyambara.—C. bhre— 17. B. Kértawaddhana.—1S. C, bre—19. U. bhre —21l. C. amalonaui. 24. B, eg C. Matahun, sira sang pa- mungsu tan apuputra.— C. bhre.—25. C. bhre.— C. bhre—26. C. stri bhra Gundal...…. sangkanira ru (muhun), bladz. 28, regel 8, ontbreeht.—28. B. saréngan—30. B. angunda ring.—3l. B. ya dudunira, 10 15 20 25 30 35 — 28 — maring Sadeng. Sang mantri araraman pinadaya, makadìi sang apatih amang- kubhumi pinadaya, yen sira Kémbar angruhuni angépang ring Sadeng. Sër- ngén sang amangkubhumi, apotusan ing sang mantri jaba; kang mangkat wong limang bëkélan, anglilima sowang. Kapanggih sira Kémbar ring alas, angadég ing kavu rubub, angandulandul, kayânunggang undakan tur anglimbekén cam&- ti daténg kang kinon amalinggiha sira Kémbar. Wantén wékasira sang mantri samadaya, makadi kaki gusti apatih amangkubhumi, aken amalinggiha ring sira punaréke sangkanira rumubun angëpang ing wong Sadeng. Deù-camti rahine kang kinon amalinggiha luput alingan kayu, tur sira Këmbarangucap: „Norana den-hidép dening si Kémbar iki, yen ing paprangan norâhidép ing pangeranmu iku”’. Lungha kang kinon amalinggiba, aw&rta saujarira Kémbar. Ménéng sira Gajah mada, téka winahonan kinépang wong Sadeng. Tuhan Wuruju dewaputra saking Pamëlékahan, lamun afijëplakakén pëpëcut, karungu ring antariksa. Kaget wong Majhapahit. Kafcit téka sang sinuhun angalaha- kén Sadeng. Hélét tigang tahun patafca lawan pasadeng i gaka kaya-bhuta- non-daging, 1255. Tumuli guntur pabaîu-pindah i caka 1256. Teéka saking Sadeng sira Kémbar ambékël ing mantry araraman, sira Gajah mada angabehi, sira Jaran bhaya, sira Jalu, sira démang Bucang, sira Gagak minge, sira Jénar, sirârya Rahu, sama antuk linggih, si Lémbu pöténg tumënggung. Sira Gajah madâpatih amangkubbûâmi tan ayun amuktia palapa, sira Gajah mada: „Lamun huwus kalah nusantara isun amukti palapa, lamun kalah ring Gu- run, ring Seran, Taïjung pura, ring Haru, ring Pahang, Dompo, ring Bali, Sunda, Palembang, Tumasik, samana isun amukti palapa’’. Sira sang mantri- samalung:- guh ring panangkilan pépék. Sira Kémbar apaméleh, ring sira Gajah mada. anuli ingumanuman, sira Baak kang amuluhi milu apamëleh, sira Jabung terewes, sira Lémbu péténg gumuyu. Tumurunsira Gajah mada matur ing talampakan bhatâra ring Koripan, runtik sira katadahan kabuluhan denira arya Tadah. Akweh dosa- nira Kémbar, sira Warak ingilangakën, tan ueapën sira Kémbar, sami mati. Tumuli pasunda-bubat. Bhre prabhu ayun ing putriring Sunda. Patih Madu ingutus angundangeng wong Sunda, ahidëp wong Sunda yan awawarangana. Téka ratu Sunda maring Majhapahit, sang ratu Maharaja, tanpangaturakën putri. Wong Sunda kudu awiramena, tingkah ing jurungén. Sira patihing Majha- pahit tanpayun yen wiwahanën, reh sira rajaputri makaturatura. Wong Sunda tanpasung. Sira Gajah mada matur polahing wong Sunda. Bhra pramegwa- reng Wengkér sirasanggup „Sampun walang ati, kakâji, ingsun-lawanane apagut”’. Sira Gajah mada matur polahing wong Sunda. ‘Tumuli apangarah wong Majha- pakit argépang wong Sunda. Wong Sunda harép angaturakéna rajaputri, tan 1. B. saking ix plaats van maring.—?, B. angruhunini.—8. C. mun (== rumuhun).—10. C. dene si Kémbar.—11. C‚ amalungguha.—l2, B. tinépang.— 13. C. pamëcut.— 15. Helét tigang tahun ds eene aanvulling — 19. B. Péting—2l. C. ingsun —24. B. púsék.—25. C. sira Baja kang amuluhi.—26. C. akeh— 32. B. kuda awiramena.—34. B. siraja putri—37, C. angaturakén ing sang. oe sinungan dening menak, asanggup matieng Bubat tan harép anungkul, mang- götoha gëtih. Sangguping menak agawe pangrus, adining Sundanggërgut, La- rang agung, tuban Sohan, tuhan Gömpong, paùji Mélong, urang sangkaring Tobong barang, Rangga cahot, tuhan Usus, tuhan Sohan, urang pangulu, urang saya, Rangga kaweni, urang siring, Satrajali, Jagat saya, sakwehing wado Sunda paréng asurak. Pinagut ing uni dening reyong, ghûrnitaning su- rak kadi guntur. Sang prabhu Maharaja wus angémasi karuhun, mati lan tuhan Usus. Bhra paramecwara sira maring Bubat, tan sapeksa yan wong Sunda akeh kari, tur adinya menak anëmpuh. Mangidul wong Sunda, rusak wong Majapahit. Kang anangkis safijata amapulihakëén sirarya Sén- tong, patih Gowi, patih Marga léwih, patih Tétég, Jaran bhaya. Sakeh sang mantry araraman aprang saking kuda, katitihan wong Sunda, anëmpuh ma- ngidul mangulon anuju nggonira Gajah mada, sing tékaréping padati wong Sunda mati, kadi sagara gëtih gunung wangke, bhrasta wong Sunda, tan hana kari, i gaka sanga-turangga-paksawani, 1279. Tunggalan padompo pa- sunda. Samangka sira Gajah mada mukti palapa. Sawëlas tahun amangku- bhûmi. Patining putri Sunda bhatara prabhu angalap putri bhra Pramecwara, sira Paduka cori, apatutan stri bhre Lasém sang ayu; putra lan rabibaji mijil bhre Wirabhumi, ingaku putra denira bhre Daha. Bhre Pajang apuputra titiga, mijil bhra Hyang wicesa, kaksatriyanira raden Gagak sali, karatunira aji Wikrama, sira sang angambil bhre Lasëm sira sang ahayu, aputra.mijil bhra Hyang wëkasing suka; putra manih stri bhre Lasém sang alému kalap denira bhre Wirabhumi; putra manih stri bhre Kahuripan. Hana putranira bhre Tumapël, duk ksatriya raden Sotor, hino ring Koripan, angalih hinweng Daha, anuli hino ring Majhapahit, aputra sira mijil raden S$umi- rat, angalap bhre Kahuripan, pangadégan bhre Pandan salas. Tumuli pagraddhanagung i gaka pat-ula-ro-tunggal, 1284. Sang apatih Gajah mada atëlasan i caka gagana-muka-matendu, 1290. Télung tahun voranangganteny apatih. Sira Gajah énggon apatih i caka guna- sanga-paksaning-wong, 1293. Bhre Daha mokta, dhinarmeng Adilangu, dharmabhiseka ring adri Pur- wawigesa. Bhre Kahuripan mokta dhinarmeng Panggih dharmabhiseka ring _giri Pantarapurwa Tumuli hana gunung aûar i caka naga-leng-karnaning-wong, 1298. Tumuli guntur pamadasiha i caka rëési-gunya-guna-tunggal, 1307. 10 15 20 30 35 3. C. tuhan Gêlémpo—4, C. Tojengrang.—6. C. ingunining reyong.—9. C. adinyang…—- C, aném- pr— B, Sunda rusak wong Majapahit, outbreekt.—l0. B. apapulihakén— B. Sénteng—l2. C. saka kuda.—18. C. pacati.—15. B, tunggalanya Dompo—l6. C, palapan.—19. B, deningra—20. B. bhra Yeng wigesa.—21. B sarasangayu—22. OC. wékas suka— B, sira sang alëpu.-24. B. Sotom—25. B. Samirat— p6. B. mangadëgan.— 27 C. ron—29, B. anggentyani patih—30. C. paksatunggal.—34: B. kurnna—35. B. Zamadasiha guutur, er 10 15 20 30 ze en en Bhre Tumapél mokta sang mokta ring Cunyalaya i vaka matangga-qu- nya-kayeku, 1308, dhinarmeng Japan, dharmabhiseka ring Sarwajüapura. Bhra Hyang wicesâpuputra mijil bhre Tumapël,; putrestri mijil bhre prabhu stri, bhiseka dewi Suhita; manih putra pamungsu jalu bhre Tumapël cri Kértawijaya. Bhre Pandan salas aputra mijil bhre Koripan, bhra Hyang pa: ramecwara, siraji Ratnapangkaja bhisekanira, angalap bhra prabhu istri, tan apu- putra sira; manih putranira mijil stri bhre Lasém, kalap denira bhre Tumapéël; putra manih mijil bhre Daha, kambil denira bhre Tumapêl, sama pamangsu. Bhre Wirabhumi aputra jalu mijil bhre Pakémbangan, mokta nduking abu- buron; putra manih stri bhre Mataram, kalap denira bhra Hyang wigesa; putra manih bhre Lasém, kalap denira bhre Tumapél; putra manih s‘ri bhre Mata- hun. Bhre Tumapël aputra jalu aûjénëng ring Wéngkër angambil bhre ing Ma- tahun; aputra manih bhre Paguhan; putra lan rabi anom bhre Jagaraga, ka- lap denira bhra Paramecwara tan apuputra; manih bhre Taûjung pura, kalap denira bhre Paguhan tan apuputra; manih bhre Pajang, kalap denira bhre Pa- guhan kâlapdo tan apuputra; bhre Kéling angalap ring bhreag Kémbang jönar. Bhre Wéngkér apuputra bhre Kabalan. Bhre Paguhan apuputra lawan rabi ksatriya mijil bhre Singapura, kambil denira bhre Pandan salas. Bhra Pramecwara Pamotan mokta i caka gagana-rûpânahut-wulan, 1310, sira sang dhinarmeng Maùar, dharmabhiseka ring Wisnubhawanapura. Bhra Matahun mokta dhinarma ring Tigawangi, dharmabhiseka ring Kusumapura. Sira Paduka Sori mokta. Bhreng Pajang mokta dhinarmene EÉmbul, dharmabhise- ka ring Girindrapura. Bhre Paguhan mokta dhinarmeng Lo bëïücal, dharma- bhiseka ring Parwatigapura. Bhra Hyang wëkasing suka mokta, i gaka medini- rûpa-rameku, 1311. Bhra Hyang wicesa prabhu. Tumuli guntur Prang bakat i gaka mukaning-wong-kaya-naga, 1317. Tumuli sira Gajah &nggon mati i gaka cûnya-paksa-kaya-janma, 1820. Pitu likur tahun apatih. Bhra Hyang wékasing suka aken apatiha ing sira Gajah manguri. Bhra Hyang wekasing suka mokta, sang mokta ring Indrabhawana, i caka janma-netragni-sitangsu, 1521, sang dhinarmeng Tajung, bhisekaning dharma ring Paramasukapura. Bhra Hyang wicesa sira bhagawan i vaka netra-paksagni-sitangsu, 1322, Bhatârestri prabhu. Bhre Lasém mokta ring Kawidyadharen, dhinarmeng Pabangan, dharma- bhiseka ring Laksmipura. Bhre Kahuripan mokta. Bhre Lasém sira sang alëmu 1. B. Cunyalayaug— B. patanggacutayeku.—4. C. Sutita.—9. B, Sakëmbangan— B. duking— C. pabuburon.— 12. C. angambili— 14. C. katap denira bhre Pajang kalap denira bhre Paguhan— C. Paramegwareng motan —23. C. Loücal-—24. B. Parwatisapura—25. B. ratu— C. 13:9.—27. B. tumi— 29, Bhra hyang Wékasing suka aken apatiha ring sira Gajah manguri, ontbreekt in B—32. janma ontbreekt in B—31. C. mokta sang mokta. AE en mokta. Bhre Pandan salas mokta, dhinarmeng Jinggan, dharmabhiseka ring cri Wisnupura. Bhra Hyang wigesa apupurikan lawan bhra Wirabhumi. Dadi denira dampul, abélah mati siradampul i vaka 1325. Hélét tigang tahun tumuli dadi manih kang parégrëg. Sama apangarah, bhre Tumapël, bhra Hyang Paramecwara, sami ingaturan. „Sapa kang sun-ilonana’’. Dadi kang yuddha, kalah kadaton kulon, kapëésan bhra Hyang wigesa. Runtik sira ayun lungaha. Ingaturan bhre Tumapël, bhra Paramegwara: „Sampun age lungha, isun-lawanane”. Suka bhra Hyang wicesa, apangarah ingadégan denira bhre Tumapël, denira bhre Paramecwara. Kalah kadaton wetan. Bhre Daha ingémban denira bhra Hyang wigesa, bhinakta mangilen. Bhra Wirabhumi lungha ring wëéngi, tumulumpak ing parahu, tinut denira raden Gajah bhiseka ratu angabhaya, bhra Narapati. Katututan ing parahu, minoktan tur pinök bhinakta daténg ing Majapahit, dhinarma ta sira ring Lung, dharmabhiseka ring Gorigapura, i gaka duk parégrég agung naga-laranahut-wulan, 1328. Patang tahun atëlasan sira Gajah manguri, i caka paksa-guna-kaya-wong, 1332. Ro wëlas tahun sira Gaja lëmbana patih. Tumuli guntur pajulung-pujut, i vaka kaya-weda-gunaning-wong, 1343. Atëlasan sira Gajah lëmbana i caka pawanâgni-kaya-bhumi, 1385. Tie gang tabun apatih tuhan Kanaka. Bhre Daha mokta. Bhre Matahun mokta. Bhre Mataram mokta. Tumuli palantaran agung i gaka liman-kayangambah-lëmah, 1538. Tumuli pahilan agung i caka nâga-yuganahut-wong, 1348. Bhre Tumapël mokta i caka sanga-yuga-kaya-wong, 1349, dhinarmeng Lo kérép, dharmabhiseka ring Amarasabha. Bhre Wêngkër mokta dhinarmeng Suméngka. Bhra Hyang wicesa mokta dhinarmeng Lalangon, bhisekaning dharma ring Paramawigesapura. Bhra prabhu stri mokta i gaka rûpanilagni-sitangcu, 1351. Sira tuhan Kanaka atélasan i gaka paksawihat-gunaning-wong, 1363. Pitu wëlas tahun apatih. Bhre Lasém mokta ring Jinggan. Bhre Pandan salas mokta. Raden Jagulu. Raden Gajah ingilangakén pinadosa améki bhre Wirabumi i caka bhutamanah-antëlu-tunggal, 1355. Bhre Daha duk afjënéng ratu i caka manawa-paücagni-wulan, 1359. Bhre Paramecwara mokta, sang mokta ring Wisnubhawana i caka naga- ganâgni-sitangeu, 1368, dhinarmeng Singhajaya. Bhre Kéling mokta, dhinarmeng Apaapa. Bhre prabhu stri mokta i caka nawa-rasâgni-citangcu, 1369, tunggal dhinarmeng Singhajaya. 1, B. mokta—-5. B. tumuli parëgrég—?. C. ingaran-— B. suddha,—8- B. deni(ng) bhre.—31. 20 25 30 B. angangabhaya— 16. B. paguna—l7. C. apatih.—18. B. i caka 133.—19, B. i aka 1335.—22. B. palantan,— 28. C. stri ontbreekt. 29. B. baksi— B. 1361.—32. C. pinakadoss-— C. ambéki—34. B. jenéng ring Daha. 10 15 20 30 cha te Tumuli bhre Tumapél angganteni prabhu. Bhre Paguhan angilangakén, wong Tilunggalating, katur ing Majapahit. Tumuli palindu i caka paksa-gananahut-wulan, 1362. Bhre Paguhan sira sang mokta ring Canggu dhinarmeng Sabyantara. Bhra Hyang mokta dhinarme Puri. Bhre Jagaraga mokta. Bhre Kabalan mokta dbinarmeng Suméngka tunggal dhinarma. Bhre Pajang mokta tunggal dhinar- meng Sabyantara. Tumuli guntur pakuningan i caka wëlut-wiku-anahut-wulan, 187. Dhre prabhu mokta i caka bahni-parwata-kayeku, 1373, bhisekaning dharmma ring Kértawijayapura. Bhre Pamotan afijënéng ing Kéling, Kahuripan, abhisekanira grî Raja- sawarddhana. Mokta sang Sinâgara, dhinarma ring Sépang i caka wisaya-kuda- nahut-wong, 1375. Télung tabun tan hana prabhu. Tumuli bhre Weéngkér prabhu, bhisekanira bhra Hyang purwawigesa, 1 caka brâhmana-saptagnyanahut-wulan, 1378, Tumuli guntur palandép i vaka pat-ula-télung-wit, 1384. Bhre Daha mokta i gaka gana-brâhmanâgni-tunggal, 18386. Bhra Hyang purwawicesa -mokta, dhinarma ring Puri, i gaka brâhmana-nagâgni-citangcu, 1388. Tumuli bhre Jagaraga mokta. Bhre Pandan salas aûjénéng ing Tumapël, anuli prabhu i caka brabma- na-naga-kaya-tunggal, 1388, prabhu rong tabun. Tumuli sah saking kadaton. Putranira sang Sinagara, bhre Koripan, bhre Mataram, bhre Pamotan, pamungsu bhre Kértabhûmi, kapérnah paman, bhre prabhu sang mokta ring kadaton i gaka cunya-nora-yuganing-wong, 1400. Tumuli guntur pawatu-gunung i gaka kayambara-sagareku, 1403. Iti Pararaton. : Télas sinurat ing Ieeasada ring Cela pénék, i gaka wisaya-guna-bayu- ning-wong, 1535. Ngkana kowusanira sivëérat dina Pa, Sa, Warigadyan, masa krsnapasa dwitiyaning karwa.. Sampun tan kapaharjaba de sang guddhâmaca. Tunaléwihing sastra durbhiksa tan opn kwehaning naca, mapan olihing arddha punggung mahw asisinahu. Om dirgghayur astu, tathâstu, astu, om gubham astu kintu sang anurat. etn eenen 2. C. Tidung kalati—5. C. dhinarma ring Puri—8. C. pakuningan kuningan, dz B. ontbreekt kuningan. . . . Sépang.—18. C. i gaka gana-brahmna-kayen du, 1386. —19, B. Pârwanira.—23. B. bhre Pamotan ontbreekt.— 24. C. Pamotin, .. . bhre Kéran pécnah paman —26. B parwatugunuug.—-27. C, de Kolophon luidt hier gakakâlauing sinurat lara-paksa-imisayeku, d, #. 1522, zonder meer. VERTALING EN NES EEND TSE GEEN HET BOEK DER KONINGEN OF DE OVERLEVERING OMTRENT | KEN ANGROK. HOOFDSTUK I. Ken Angrok (of Aroh), als honing Cri Rajasa, bhatâra sang Amürwabhünu en bhátara Guru. Caka 1144—1169. Alsvolgt luidt de overlevering omtrent Ken Angrok. ( Voorspel.) Het begon met dat er, toen hij in het leven werd geroepen *), een weduwe te Jiput 2) was, die een kind had, dat niet behoorlijk leefde, de banden verbrak %), en den Onzienlijke diende om er mede te bedriegen *). Hij verliet Jiput en vluchtte naar het gebied van Bulalak. Het hoofd 5) dáár was Mpu Tapawangkëéng. Deze wilde aan zijn kluis een staatsiepoort (gopura) maken en hem was daarvoor door den deurgod &) om een rooden bok gevraagd 7) Tapawangkéng zeide: „Het geeft niet of men al zegt dat het niet mag 5); zeker zal het mijn verderf (ter helle) bewerken®), zoo er een mensch (bij) gedood wordt, maar er is op een andere wijze niet te voldoen aan het verzoek om een rooden bok als offer '°)’. De losbandige nam (namelijk) Ll In % Jav. mulanira duk dinadekën manusa. 2) Im ’ Jav. rangdyaning Jiput. 8 In ’t Jav. amègati apusira; deze uitdrukking wordt in de rechtstaal, nevens verschillende anderen, gebruikt in den zin van vrouweschender. 4) In ’ Jav. pirakapamaïtcananing hyang suksma; dit zou ook kunnen beteekenen: diende om er den Onzienlijke mede te bedriegen. De bedoeling is onduidelijk, niet minder dan hetgeen straks volgt, 5) In %# Jav. abatur. 6) Im *t Jav. Ayanging lawang; of den God van Lawang ? 1) Im % Jav. wêdus bang sapalaki. A en B. geven capasaki. 8) Im ’% Jav. zora olihing aptningan. 9) Lees agawea. 10) Dat: in hetgeen tot hiertoe vertaald werd, de juiste zin getroffen is, is álles behalve zeker. Men lette er op, dat ook lager is den tekst herhaaldelijk zaken, waarop „voorafgaande mededeelingen reeds sloegen, en waardoor dezen alleen duidelijk worden, eerst later worden vermeld. Verh. Bat. Gen. deel XLIX. en e HoorpsruxK Ï. dn VERTALING. op zieh het deuroffer van Mpu Tapawangkéng te zijn; hij deed wat hij beloofde, om op die wijze terug te keeren *) naar Wisnu’s wereld °), om zich weer in den midden(d.i. menschen-)-wereld te kunnen incarneeren in iemand van staat; aldus namelijk verzocht hij. Dat is het oogenblik geweest, dat Mpu Tapa- wangkëng hem toestond, dat hij zich incarneeren zou in overeenstemming met hetgeen hij bij zijn sterven vroeg. Hij doorleefde de zeven kreitsen. Na zijn dood nam hem Mpu Tapawangkëng als offer, en toen dat gebeurd was, vloog hij weg (verdween hij) naar Wisnu's wereld, zooals de afspraak was, die hij gemaakt had, toen hij zich als offer gaf, en verzocht in staat gesteld te worden zich beoosten den Kawi te incarneeren. (Begin van het eigentlijke verhaal.) Batara Bhrahina zag uit *) naar iemand, bij wie hij een kind verwekken kon. Daarmede viel samen, dat er een jong bruidspaar was, dat juist de liefde pleegde. De man heette Gajahpara, en de vrouw Ken Endok. Zij bewerkten als landbouwers hun grond. Ken Endok bracht haren man Gajahpara zijn eten op de sawah. [2] De sawah, waarheen zij het eten bracht, heette Ayuga, en de streek waar Ken Endok woonde, Pangkur. Toen daalde Bhatâra Brahma neder en hij besliep Ken Endok, op de Tégal lalatëng. Hij legde haar een verplichting op: „Laat u niet weer door uwen man beslapen; als gij u door uwen man zult laten beslapen, zal dat zijn dood zijn, en straks mijn zoon niet louter *) wezen. Die zoon van mij moet Ken Angrok heeten, hij zal later den toestand van het land Jawa geheel wijzigen 5)’. Bhatâra Brahma verdween. Ken Eindok vervolgde daarop 1) Lees margahanira mulih. 2) Im ’t Jav. maring Wisnubhuwana. Hieruit, men leze ook wat er dadelijk op volgt moet men opmaken, dat de amëgati apus, die dus eigenlijk dáár thuis behoorde, en zich van daar uit wil gaan incar- neeren, niemand anders dan Wisnu zelf was. Im wien hij zich zal gaan mearneeren, wordt nog niet gezegl, doch, terwijl het zich reeds hier laat vermoeden, dat dit wezen zal in den hoofdpersou van ’t volgende verhaal, blijkt het op bladz. 8, reg. 31 volge, dat inderdaad Ken Angrok de uitverkorene was. Deze, door Bhatâra Brahma verwekt, en door Bhatâra Guru, in een plechtige suwmenkomst der goden, zij n zoon genoemd, is dus daarenboven ook nog een incarnatie van Wisnu. Het is zaak, daarop hier reeds even de aandacht gevestigd. te hebben. Dit hoogst onduidelijke voorspel, om ’t zoo te noemen, moet toch zonder twijfel dienen, niet maimder dan hetgeen later zoo veel duidelijker omtrent Angrok’s afkomst wordt verteld, om diens groot- heid en zijn eigentlijke wezen in het licht te stellen. Ken Angrok, volgens de hier gevonden overlevering, de stamvader van de latere vorsten van Majapahit, was geen gewoon mensch. Bij het Iczen van het eerste gedeelte vau het boek houde men dit steeds in het oog. Dat moest worden aangetoond, en het is begrijpelijk, dat men daartoe de middelen bezigde, die dat, van inlandsch standpunt, duidelijk konden en moesten maken; intusschen behoeft daarbij geen opzet of beraamd bedrog in ’t spel te zijn geweest. 3) In ’ Jav. augilingilingd. 4) Kacacampuran, vermengd, niet zuiver en alleen mijn zoon; intusschen beteekent campur ook gees- telijk onrein, besmet. 5) Kang amutèr bhumi Jawa zou in een geschrift van lateren tijd beteekenen: „heer van Jawa, daar koning”. In aanmerking nemende wat Ken Angrok verricht, een geheel anderen toestand op Jawa in het leven roepen, en het gebruik van het woord op bl. 13 reg. 15 {&las purwa-wetaning Kawi haputër (zoo leze men daar), en bl. 14 reg. 33 kaputér bhuumi Jawa denira, heeft men hier amutér naar zijn eigenlijke beteekenis op te vatten. HoorpsrtuxK LL. =D VERTALING. haren weg naar de sawah en kwam bij Gajahpara. Zij zeide: „Gajahpara, verneem dat ik op de Tégaling lalaténg door een (of den) onzichtbaren god beslapen ben. Hij gaf mij de opdracht: slaap niet meer met uwen man, hij zal sterven, als hij het moeht doorzetten met u te slapen, en mijn zoon zal niet meer louter zijn”. Daarop keerde Gajahpara huiswaarts. Daar noodigde hij Ken Endok uit met hem te slapen, haar noeg eens willende beslapen. Ken Endok wilde van hem niet meer weten (en zeide): „Gajahpara, ons huwelijk is ontbonden; ik ben be- vreesd voor hetgeen de god zeide, mij niet toe te staan mij weer met u te ver- eenigen’. Gajahpara zeide: „Wijfje '), wat zou het, wat zal ik er aan doen; ik vind het goed van u te scheiden en wat onze have aangaat, wat van u kwam *) keere tot u weer, wijfje; wat mij toebehoort, kome weer aan mij’. Daarna, na deze afspraak, ging Ken Endok weer terug naar Pangkur, aan de overzijde van de rivier, in het noorden; Gajahpara bleef te Campara, op den zuidelijken oever. Na nog geen vijf dagen stierf Gajahpara. De menschen riepen: „Hoe wonderbaarlijk gevaarlijk *) is dat nog ongeboren kind (al); nog maar kort zijn zijne ouders gescheiden, en nu sterft zijn vader reeds”. Toen het kind later voldragen was, baarde Ken Endok een jongen. Zij wierp hem op de pabajangan *). Nu wilde het geval dat er een dief, Lembong was zijn naam, die bij toeval op die pabajangan kwam, (er) iets zag liehten 5). Hij ging er op af, en bespeur- de *) een weenend kind. En naderbij gekomen, bleek het, dat dat schreiende kind dat licht van zich gaf. Hij nam het op, en droeg het in zijne armen naar huis, waar hij het als kind aannam Ken Endok hoorde het, dat Lembong een kind had aangenomen, — een der mannen van Lembong vertelde het, — en wel een kind, dat hij op de pabagangan gevonden had, en dat hij ’s nachts licht had zien geven. Toen ging zij tot hem, (en nu) bleek het, dat het haar kind was. Zij zeide: „Lembong, misschien kent gij het kind niet, dat gij gevonden hebt; het is een kind van mij; wilt gij weten 7) wat er de oorsprong van is, Bhatâra Brahmâ heeft het bij mij verwekt; pas er goed op, (want) als had het twee moeders [8] en één vader, zoo is dit kind”. Lembong en zijne vrouw *) hielden steeds meer van hem hij werd langzamerhand °) grooter, en Lembong nam hem mede uit stelen. Tot hij zoo oud was, dat hij buffels kon weiden, woonde '°) Ken Angrok te Pangkur ) Im het Jav. staat er zini, evenals zij Gajahpara met Zaki aanspreekt. == 2) Im % Jav. rzarèni; de vertaling is op de gis. 8) In ’t Jav. panas; kamakara, nieuw-Jav. mangkara. 4) Van bLajang; volgens Dr. van der Tuuk is pabajangan, kerkhof voor kinderen, die nog niet van tanden hebben gewisseld. 5) Zie nog beneden. 6) In ’t Jav. amirësöp, vgl. bl. 5, reg. 22, en zie nog bl. 22, reg. 15. 1) Wikana, conj. van oud-Jav. wihikan. 8) Im ’ Jav. sasomah rësöp (£). 9) In *% Jav. sakalawonlawon, langzamerhand, v. d. T. 10) Lees anger ing. Hoorpstuk 1. ele VERTALING. Alles wat Ken Endok en alles wat Lembong bezat maakte hij op *), en ten slotte raakte hij, voor den amandala van Lébak een span buffels weidende, na eenigen tijd (ook) kwijt de buffels, die hij (voor hem) weiden moest. De amandala schatte ze op 8000 (kepeng). Nu kreeg Angrok van zijn vader en moeder beiden hevige verwijtingen: „Jongen, — zeiden zij, — nu moeten wij pandeling *) worden; ook al vlucht gij niet weg, wij moeten toch pandeling bij den amandala van Lebak worden”. Dat verdroeg hij niet; hij liep (dus) weg, en verliet zijn beide vaders te Campara en te Pangkur *). Daarop ging hij heen *) en vluchtte hij naar Kapundungan. maar tot wien hij zich ook wendde om er te blijven, men wilde van hem niets weten. Nu was er een sajv-speler 5) van Karuman, Bango samparan geheeten. Hij verloor bij het spelen aan den malandang van Karuman, en kon, toen hij gemaand werd, niet betalen *). Bango samparan verliet nu Karuman om te Rabut jalu te gaan bidden 7). Uit den hemel een stem hoorende, die hem beval weer naar Ka- ruman terug te gaan, „Ik heb een zoon, die uw sehuld zal delgen; hij heet Ken Angrok”, verliet Bango samparan Rabut jalu, liep den ganschen nacht door, en vond zoo den jongen, wat hij als een bestiering Gods beschouwde, (want) het was werkelijk Ken Angrok. Hij nam hem mede naar Karuman en aan als zoon. Daarop naar het speelhuis gegaan, vond hij er den malandang, en speelde hij (weer) met hem; nu verloor de malandang, en won Bango samparan alles weer terug wat hij verloren had, duidelijk door Gods toedoen, en toen hij naar huis ging, nam hij Ken Angrok mede. Bango samparan was getrouwd #) met twee zusters; zijn oudste vrouw was Génuk buntu, Tirthaja de jongste. De kinderen (van de laatste) °) waren Paùji Bawuk, daarop volgde Paùji Kuùcang; diens jongere broeders waren Pafiji Kunal, en Panji Kénengkung:; het jongste kind was een meisje, Cucupuranti. 1) In ’% Jav. twotohakën; in A. tinotorakën. 2) Dat dit hier de vertaling van axuxggua moet zijn, ligt voor de hand. 3) Te Campara had zijn moeder’s man Gajahpara gewoond, maar deze was dood. Dat ook Lembong daar woonde, bleek boven niet. Herder zou men zeggen, dat diens verblijfplaats te Pangkur was, waarheen Ken Endok terugkeerde. Ook als men rama in den zin van „ouders” opvat, blijft dezelfde moeielijkheid bestaan. 4) Aysah — esah — hesah, hier gewoonlijk sa. 5) Wat saj/ voor een spel is, is mij onbekend; in B ontbreekt het woord. 6) In ’t Jav. taupangémasi; de eigentlijke uitdrukking voor sneuvelen is angömasi pati, het met den dood betalen, zooals men hier nog vindt op bl. 21. reg. 18; de nieuw-Javaansche uitdrukking is goed ge- zien slechts een ellips, of een restant. 7D Im ’tJav. azanakti; onwillekeurig zou men. om de overeenkomst in vorm der beide letters DS en BS in het Balineesch-Javaansche schrift, hier en bl. 8 reg 6 abhabhakti willen lezen. De kss. zijn intusschen eenstemmig. De vertaling is op de gis. Het woord schijnt te beteekenen bijv. ergens den nacht gaan doorbrengen om er te droomen. 8) In ’ Jav. awayuh. 9) Rabi anom werd duidelijkheidshalve reeds in den tekst ingevoegd. Gèénuk buntu, die geen kin- deren had, nam Ken Angrok aan, Hoorpsruk I. =S 5) == VERTALING. Génuk buntu (de oudste vrouw) nam Ken Angrok tot zoon aan. Hij bleef ge- ruimen tijd te Karuman, maar kon het met de paùyjr’s niet vinden, en daarom verliet hij de plaats. Daarop vond hij te Kapundungan een jeugdigen herder, den zoon vau Tuwan Sahaja, den buyut van Sagénggëng }), Tuwan Tita, en met deze werd hij vrienden. Zij hielden zeer veel van elkander. Hij bleef nu bij Tuwan Sahaja, en Ken Angrok en Tuwan Tita waren het nooit oneens ?). Zij wilden leeren lezen, (en daarom) begaven zij zich tot Janggan, te Sagëénggëng 3), om bij hem in dienst te gaan f), en vroegen hem hun onderwijs te geven. Zij kregen daarop onder- richt in het lezen, [4] het gebruik der klinkers en medeklinkers, en hunne wij- sigingen, in de candrasangkala 5) en de tijdrekenkunde: dagen, maanden, jaren, de verschillende soorten van weken en de wuku’s. Door het onderricht van Janggan werden zij zeer kundig. Nu had Janggan een gambu-boom geplant, die het sieraad van zijn tuin was geworden. Deze droeg goed, en zat rondom vol met haast rijpe vruchten. Hij had uit- drukkelijk verboden er de vruchten van te plukken; en niemand durfde van de vruchten van dien gambu-boom te nemen. Janggan had gezegd: „Als die jambu's goed rijp zijn, mag men ze plukken”. Ken Angrok kreeg er ergen trek in, toen hij ze zag, en was er steeds meer van vervuld. Op een zekeren nacht, op den tijd dat men gewoonlijk slaapt, en ook Ken Angrok sliep, kwamen er uit zijn hoofd in grooten getale, en. al maar door, vleermuizen 6) te voorschijn, die den ganschen nacht van die jambu-vruchten van Janggan aten. Den volgenden morgen zag men ze in den tuin verspreid liggen; Janggan's volgelingen raapten ze op. Toen Jang- gan de vernielde jambu-vruchten in den tuin verspreid zag liggen, werd hij boos, en zeide tot een der jongelingen (die bij hem in huis waren): „Hoe komt die Jambu zoo vernield”. Hij kreeg van dezen ten antwoord: „Hij is vernield, heer, doordat er vleermuizen aan geweest zijn 7), die er van gegeten hebben’. Jang- gan nam daarop rofan-doornen, waarmede hij dien jambu omvlocht, en hield den geheelen nacht de wacht. Ken Angrok sliep weer, in de zuider-gaanderij 8), dicht 1) Lees buyuting Sagênggèng. 2D Im ’t Jav. tan hana wiyatamra. 3) De tekst geeft stra Janggan ing Sagênggéng. Deze naam is, zooals een ieder ziet, ontstaan uit bhujangganing Sagënggëng, den geleerden brahmaan van Sagénggëag, d. w. z. den onderwijzer daar. 4) De verhouding van een leerling in het oosten tot zijn leermeester is behalve nog die van een zoon tot een vader, ook die van een knecht tot zijn heer. In °t Jav. staat er afi amarajakaha; voor ati zie ook bladz, 9 reg. 9 en 13. 5) In ’t Jav. rupacandra, naar de beginwoorden van het tiental strophen, dat bij de Javanen altijd als handboekje gediend heeft tot het zoeken van woorden met een cijferwaarde om jaartallen uit te drukken. 6) In t Jav. lalawah. TD Im t Jav. tampaking lalawah. 8) In t Jav. salu. Hoorpsruk 1. — 4) — VERTALING. bij de plaats, waar het gedroogde gras lag }), en Janggan soms atép bond. Toen Jang- gan de vleermuizen in groote zwermen uit het hoofd van Ken Angrok komen en zijn jambu-vruchten opeten zag, werd hij boos 2). Te vergeefs 3) trachtte hij ze met schreeuwen te verjagen. Hij werd toen nog boozer, en joeg Ken Angrok weg; ongeveer tegen middernacht was dat. Ken Angrok stond verschrikt en in de war op, liep naar buiten, en ging daar in het alangalang-veld liggen slapen. Toen Janggan (iets later) naar hem ging (kijken), zag hij midden in de alangalang iets lichten 4). Hij schrok, meenende, dat er iets in brand was geraakt. Hij on- derzoeht wat hij zag liehten, en bevond toen, dat Ken Angrok dat licht van zich gaf. Hij wekte hem, zeide hem weer in huis te gaan en verzocht hem daar weer te gaan slapen; en zoo sliep Ken Angrok weer binnen. Den volgenden morgen beval Janggan hem de vruchten te gaan plukken. Verheugd zeide Ken Angrok: „Laat ik maar eens wat (grooter) worden, dan zal ik Janggan wat ik hem schuldig ben, betalen”. Ken Angrok was (nu) gaandeweg nog grooter geworden. Met Tuwan Tita weidde hij (kébo's), en maakte hij een bijdorpje, ten oosten van Sagénggëéng, op de légal’s van Saüja, om er, met zijn makker, tuwan Tita, de voorbijgangers te belagen. [5] Nu had iemand, die in het bosch van de Kapundunganers palmwijn tapte, een schoone dochter. Deze vergezelde haren vader naar het bosch. Zij werd daar door Ken Angrok verkracht en beslapen. Adiyuga heette dat bosch. Erger nog misdroeg hij zich; hij belaagde >) de voorbijgangers, en toen nu naar Daha het bericht was doorgedrongen, dat Ken Angrok (op die wijze ergen) last veroorzaakte, trachtte de afuwu van Tumapël, die Tunggul amétung é) heette (en onder Daha stond), hem onschadelijk te maken. Hij verliet Sagénggöng en toog naar Rabut gorontol. „Dat mijne vervol- gers door het water tegengehouden 7%) mogen worden”, vloekte 8) hij, „dat er water te voorschijn kome uit het niet; zoo zal er een storm 9) opkomen, en op Jawa zal er geen last zijn” 10). Zoo sprak hij. Hij verliet Rabut gorontol, en toog naar Wayang, naar het veld Sukamang- gala. Daar was een vogelaar, dien hij beroofde 1). 1) Im t Jav. kakhawunganing alalang. 2) In t Jav. apéséh. 3) Im ’t Jav. kawalahan (kuwalahën). 4) Zie boven. 5) Lees anawala. 6) Deze eigennaam is op Java nog bekend, zie Babad tanah Djawi, ed. Meinsma, bladz. 11. 1) Im ’t Jav. kabëbèng. 8) Soft, een vervloeking over iets uitgesproken. 9) Im ’ Jav. tahun. 10) Dit laatste is mij in ’t verband onverstaanbaar. 11) Im * Jav. hana ta papikatan pêrit, irika ta sira anawala wong asédahan manuk, HoorpsrukK [. — dl —= VERTALING. Daarop ging hij naar Rabut Katu. Benard !), zag hij een Katu-boom zoo groot als een vijgenboom; daarin vluchtte hij. Vervolgens vluchtte hij naar Junwatu, de kreits van de wong sampurna, daarna naar Lulumbang, waar hij zijn intrek nam bij een vreemde (daar) 2), een krijgsmanszoon, Gagak ingët geheeten. Hij leefde daar eenigen tijd, maar be- roofde (ook hier) de voorbijgangers weder. Hij ging (vervolgens) van daar weer naar Kapundungan (terug), om er in de Pamalanténaa 8) te gaan stelen. Men bemerkte hem, zette hem na en omringde hem, en niet meer wetende waarheen te ontkomen, klom hij in een (al-boom, op den rand der rivier, maar toen de dag aanbrak, zag men, dat hij daar ingeklommen was, en onder aan den voet van den boom wachtten de Kapundungan-ers hem af‚ het alarmsein 4) slaaude. Zijn vervolgers wilden den lal-boom omhakken. Toen brak hij in weenen uit, en riep hij zijnen vader 5) te hulp, en nu hoorde hij een stem in het luchtruim hem bevelen (twee) fa/-bladeren af te hakken om die rechts en links als vleugels te gebruiken, opdat hij daarmede naar den oostelijken oever, de overzijde, zou kunnen vliegen; (want) het was er nog ver van daan, dat hij (nu reeds) sterven zou. Hij hakte twee /al-bladeren af, gebruikte die als vleugels, vloog naar den tegenovergelegen oostelijken oever, en ontkwam (zoo) naar Ragamasa (of Nagamasa). Men zette hem nog na, doch hij wist den kreits van Oran te bereiken, werd ook daarheen weer vervolgd, maar ontkwam toch weer naar Kapundungan. Hij trof daar den amandala bezig met planten. Deze verborg hem, na hem tot zoon aangenomen te hebben. Die amandala had zes kinderen, die alle daar aan het planten waren. Juist was er één (van hen) weggegaan om te visschen, zoodat er nog maar vijf waren; in de plaats van den afwezige werd Ken Angrok aan het planten gezet. Zijn vervolgers kwamen en (een van hen) zeide tot den amaxdala: „Mandala, ik zet iemand na, die het erg lastig maakte; hij vluchtte zoo even hierheen”. De amandala antwoordde: „(Oordeel zelf), ik 6) lieg het heusch niet, dat hij hier niet is. Ik heb zes kinderen; hier zijn er juist zes aan het planten, tel ze maar; als er meer dan zes zijn, [6] dan is hier nog iemand anders”. De vervolgers zeiden: „Het is waar, dat de amandala (maar) zes kinderen heeft, en er zijn er hier maar zes aan het planten”. Zij gingen daarop verder. De amandala sprak toen tot Ken Angrok: „Mijn jongen, ga heen; 1) Kapihanan wordt hier met „benard” op de gis vertaald. 2) In ’ Jav. wong amaradega. 8) Hier als eigenaam genomen; de juiste beteekenis is mij onbekend. 4) Kadjar, op de gis vertaald. 5) Kang ayagadharma ring sira: letterlijk die voor hem roem stelde in het vervullen van zijn plicht; maar bedoeld is hier een godheid en deze wijst hem dan ook aan wat hem te doen staat; onwillekeurig vraagt men zich af of uit deze uitdrukking niet geboren zou zijn het sudarma (in den zin van vader) in de nieu- were Jav. litteratuur. 6) Dayakanira, voornaamwoord van den le persoon van een brehmaap, v.d, T. Hoorpsruxk L. —_D VERTALING. mogelijk komen die u zoeken, nog terug, (en) beredeneeren zij wat ik zeide nader, (dan) geeft het niet, dat gij tot mij uw toevlucht hebt genomen; vlucht naar het bosch”. Ken Angrok antwoordde: „Ik zal niet wachten op die mij ver- volgen” 1), en zoo is het er toe gekomen, dat Ken Angrok zieh naar het bosch begaf, dat Patangtangan heette. Daarop vluchtte hij naar Ano, en van daar naar het bosch te Térwag, maar hij werd weder en nog lastiger. Na gebeurde het, dat de amandala van Luki, tegenover de wélahan 2), zijn gaga-veld ging beploegen, om er een boonenveld van te maken. Hij nam eten voor zijn buffeljongen mede. Dat plaatste hij op een der stapels 3), in een ham- bu-kokertje. Voorovergebogen beploegde hij ijverig het boonenveld. Het eten werd door Ken Angrok, die er al bukkende naartoe sloop, weggenomen. Zoo deed hij dagelijks. De amandala stond er verbaasd van, dat het eten van den jongen da- geliijks &) verdween, en zeide: „Hoe komt toeh die rijst te verdwijnen”. Zich in de wélahan verschuilende, hield hij het eten van den herder in het oog, terwijl hij den jongen (in zijne plaats) liet ploegen. Spoedig daarop kwam Ken Angrok uit het bosch, om de rijst weer weg te halen. De amandala sprak hem aan: „Gij zijt het dus, mijn jongen, die de rijst van mijn buffeljongen iederen dag weg neemt 5)’. Ken Angrok antwoordde: „Ja, amandala, ik nam het eten van uw jongen iederen dag weg, omdat ik honger en niet te eten heb . De amandala zeide: „Wel, mijn jongen, kom in mijn kluis als gij honger hebt, vraag (daar) iederen, dag om rijst, want dagelijks zie ik uit of er ook gasten komen”. Zoo werd Ken Angrok door den amandala uitgenoodigd te Batur te komen, en op rijst en toe- spijzen onthaald. De amandala zeide tot zijn vrouw: „Nini bhatari, ik draag u op, om, als Ken Angrok hier mocht komen, en ik niet thuis moeht zijn, als zijn huisvrouw, lief tegen hem te wezen 6), hij is medelijdenswaardig””. Ken Angrok zoo verhaalt men, kwam daar (toen) elken dag. Van daar ging hij naar Lulumbang, naar Banjar kocapet. Nu geschiedde het eens, dat de ammandala van Turyantapada van 7) Ka- balon terugkeerde. Deze, Mpu Palot geheeten, bezat de dharmabaùncana 5). Hij was een leerling van den Ayang buyut van Kabalon, den belichaamden dharmahaùcana- siddhi, suddhi — sanidya. _Mpu Palot keerde (dan) van Kabalon weer terug met 5 (ahl 1) Im het Javaansch staat er augher manih hang amburuda. 2) De beteekenis is mij onbekend. B) Im % Jav. wadungundung. 4) In ’ Jav. baryan dina. 5) In plaats van ugamet val ev wel hang wmel moeten worden gelezen. 6) Im % Jav. ukurènén tumuli. 7) In den tekst staat mareng, naar. 8) _Dharmakaùcana, iets lager dharmakaîcanasiddhi, blijkbaar de naam van de leer, of van een mantra, waarmede men goud vinden (of maken) kan; s/dd/i beteekent tooverkunst, en hetzelfde geldt van sanidhya, vie B., dat volgens Dr. van der Tuuk met yoga wordt verklaard. Hoorpsrur I. — 45) — VERTALING. ruw (goud) *). Te Lulumbang rustte hij even uit Hij zag er tegen op alleen naar Turyantapada terug (e gaan, omdat men vertelde dat er iemand was die den weg onveilig maakte. Die persoon moest Ken Angrok heeten. Mpu Palot wist niet, dat het een en dezelfde was 2). [7] Hij trof er Ken Angrok aan. Deze sprak tot hem: „Wel, mijnheer, waar gaat gij naar toe?” Mpu Palot antwoordde: „Mijn jongen, ik kom van Kabalon, om weer naar Turyantapada terug te keeren: maar ik ben bang voor onderweg, want iemand, die Angrok heet, moet hem onveilig maken”. Ken Angrok glimlachte en zeide: „Wel, mijnheer, dan zal ik u begelsiden, en ik zal het straks wel tegen hem opnemen, als wij dien Ken Angrok mochten ontmoeten; ga u maar verder naar Turyantapada terug, en maak u niet ongerust”. De mpu van Turyantapada gevoelde zich zeer verplicht, toen hij de belofte van Ken Angrok vernam, en thuis gekomen, leerde hij hem de dharmakancana (tot belooning) Deze kende haar spoedig, en voor Mpu Palot deed hij, als men diens wondermacht (met de zijne) zou willen vergelijken, (daarna) niet onder. De kluizenaar nam hem ook tot kind aan, tengevolge waarvan de kluis van Turyantapada ook Mandala ing bapa heette. Nu gedroeg zich Ken Angrok na Mpu Palot als vader erkend te hebben, alsvolgt. Omdat Mpu Palot (mog) niet voldoende had, zond deze hem naar Ka- balon om de dharmakaïùcana bij den hyang buyut van Kabalon geheel en al meester te worden en het ruwe (goud), dat hij er nog had achtergelaten 3), geheel weg te halen. Ken Angrok ging er heen, maar de bewoners van Kabalon vertrouwden hem niet. Dit maakte hem boos: „Er zij émbang in de panapen (?)” (wenschte hij), en hij trachtte het hoofd daar te vermoorden, maar dit vluchtte en ontkwam bij den Ahyang buyut van Kabalon. Alle kluizenaars van Kabalon, de guruhyang’s tot en met de kapunlan, werden opgeroepen; zij kwamen naar buiten met hun ga- mêélan-hamers &), zetten Ken Angrok na, en sloegen hem met die hamers, om hem, als dat kon, te dooden 5), Maar nu hoorden zij een stem uit den hemel: „Doodt dien man niet, kluizenaars; hij is mijn zoon, en heeft nog veel in dit ondermaansche te verrichten’. Dit hoorden de kluizenaars zich uit den hemel toeroepen. Zij hielpen Ken Angrok weder geheel 6, bijkomen. Daarop zwoer Ken Angrok een eed 7), zeggende: „Er zal beoosten den Kawi geen kluizenaar zijn, die de dharmakancana niet volkomen bezitten zal’. Daarna ging hij van Kabalon naar Turyantapada, en de kluizenaar van de Mandala ing bapa verkreeg de dharmakaïcana nu geheel. 1) Im ’ Jav. lakar. 2) NL de persoon, dien hij te Lulumbang ontmoetten zou, waarheen Ken Angrok zich had begeven, en die gevaarlijke roover. 8) Katunanira van kaln)tun, = kari. 4) Im %Jav. palugangea. 5) Amdnona, in B en C amingronana? 6) Im *tJav. hadi pralagi, als vroeger, als voorheen. 1) Im ‘t Jav. vpata, Hoorps1ukK I. —=s 4Ál VERTALING. Hij verlet toen de Mandaleng bapa en ging naar de buurt van Tugaran. De huyut van Tugaran wilde van hem niet weten. Hij maakte het den menschen daar lastig, en werd daarom door de gopala opgenomen en (weer) in de Mandala ing bapa geplaatst. Nu gebeurde het, dat hij de dochter van den buyut van Tu- garan aantrof, toen zij op een gaga-veld boonen plantte. Hij verkrachtte dat meisje ; langen tijd was de boon in de zak !), en daarom zijn de boonen van Tugaran gladrond, groot en zoet. Van Tugaran keerde hij weder naar de Mandala ing bapa terug, [8] en zeide: „Als ik (ooit) wat word, dan zal ik aan den kluizenaar van den Mandala ing bapa een groote gift in zilver doen”. Er werd naar Daha bericht gezonden, dat hij weder last veroorzaakte, en zich te Turyantapada verstoken had. Men trachtte hem weer onschadelijk te ma- ken en lieden van Daha zoehten naar hem Hij ging van de Mandaleng bapa weg, en vluchtte naar den berg Pustaka. Van daar ging hij naar Limbehan, waar de buyut met hem begaan was en hem optham, doeh daarop ging hij weer naar Rabut kédung Panitikan om er te gaan slapen 2). (Daar) werd hem geopenbaard, dat hij naar Rabut gunung Lëjar moest gaan op zwarten Woensdag van de wubu Warigadyan, „de goden zouden dan een vergadering houden”, zoo zeide de uint van Panitikan, „(en) ik zal u helpen en verbergen, vader; niet iemand zal u zien; ik moet (toch) op den berg Lùöjar gaan vegen, als er godenvergadering is”. Zoo zeide zij. Ken Angrok begaf zich daarop naar den berg Lëjar, en toen zwarte Woens- dag van de wuku Warigadven was gekomen, ging hij naar de vergaderplaats. Hij verstak zich in den vuilnmishoop >), waar hij door de niv van Panitikan met gras overdekt werd. Daarop lieten zich de zeven geluiden hooren : rollende donderslagen, en korte, aardbeving, bliksem, weerlicht, wervel- en stormwinden ; er viel regen in een tijd, dat men die niet verwachten kon; onafgebroken waren er regenbogen in het oosten en (te gelijk) in het westen te zien, en daarop zonder verpoozen stemmen te hooren rumoerig en onstuimig. Het gevoelen van de goden op die vergadering was: „Hij die het eiland Jawa hecht en sterk maken zal, als . . . . . 4)” zoo spraken de goden, om beurten roepende 5); en „Wie moet er koning over het eiland Jawa worden”, vroegen zij. Bhatâra Guru antwoordde: „Weet goden, dat ik 6) een zoon heb, die als menschekind uit een vrouw van Pangkur geboren is, die zal het land van Jawa hecht en sterk maken”. Nu kwam Ken Angrok uit de vuilnishoop te voor- schijn, en de goden keurden hem, toen zij hem gezien hadden, goed, en stelden vast, dat 1) De uitdrukking is vermoedelijk dubbelzinnig; mij is het verband en de eigenlijke bedoeling niet duidelijk. 2) _Ananakti, vie de aanteekening boven. 3) In ’ Jav. pawuhan. 4) Er staat yaya tandi (var. tddi)mandala. 5) In *t Jav. asalanggapan ujar. 6) Zie boven. Hoorpsrux Ì. — dj VERTALING. hij (als koning) Bhatâra Guru heeten zou 1); zoo beslisten zij, onder luid en al- gemeen gejuich ?). Over Ken Angrok was door het lot (nog verder) beschikt, dat hij als vader erkennen zou den weleerwaarden brahmaan Lohgawe, die juist van Jambudwipa was gekomen, omdat hij hem te Taloka moest gaan zoeken ; zóó zijn er het eerst brahma- nen oostelijk van de Kawi aangeland. De tocht naar Jawa had hij niet met een schip gemaakt; op drie kakatang-bladeren had hij hem gedaan >). Hij landde in het gebied van Taloka, en zoeht nu Ken Angrok overal. Hij 4) sprak: „Er moet een jongen zijn met lange handen en dikke knieën, in zijne rechterhand moet het radteeken en in zijn linker het schelpteeken te zien zijn, Ken Angrok heet hij, en ik zag hem in mijne devotie; hij is eene incarnatie van Bhatâra Wisnu 5), die mij indertijd in Jambudwipa onderrichtte: „Eerwaarde Lohgawe, gij hebt mijn beeldtenis nu reeds zoo lang aangebeden, (maar) zelf ben ik hier niet (meer) ; ik heb mij geincarneerd in een mensch op Jawa; volg 6) mij (daarheen); ik ben 7) (thans) Ken Angrok ; [9] zoek mij in de speelhuizen” ”. Spoedig daarop treft Lohgawe Ken Angrok in een speelhuis aan. Hij ziet oplettend toe, en werkelijk hij is het dien hij in zijn devotie ge- zien had. Hij wendt zich tot hem en zegt: „Gij, mijn jongen, zijt Ken Angrok ? Ik ken u, omdat ik u in mijn devotie heb aanschouwd”. Angrok antwoordde: „Juist, mijnheer, ik ben Ken Angrok”. De brahmaan omhelsde hem en zeide: „Ik neem u aan tot zoon mijn jongen, ik zal u helpen in het ongeluk 8), en u verzorgen waarheen gij ook gaat”. Ken Angrok verlaat daarop Talokah, en gaat met den brahmaan naar Tumapël. Daar gekomen vindt hij een goede gelegenheid 9) om, zooals hij erg verlangde, bij den akuwu Tunggul amétung op audientie te gaan 10). Er is juist audientie. Tunggul amëtung zeide: „Welkom Wb), mijnheer de brah- maan, van waar komt u, dien ik tot nog toe niet zag”. De eerwaarde Lohgawe antwoordde: „Mijn jongen, afuwu, ik kom juist van over zee; ik wilde gaarne bij u, mijn jongen, in dienst komen en verwijlen, en ook mijn aangenomen zoon hier zou dat gaarne bij u doen”. Tunggul amëétung liet daarop volgen: „Wel, eer- waarde, het doet mij genoegen, dat u bij mij wil komen verblijven’. Ken Ang- rok diende nu gedurende een tijd bij Tunggul amétung, den akuwu van Tumapël. 1) Zie later. Uit het hier gebezigde Ahiseka (oorspr. abhiseka, ontstond het nieuw-Jav. bisihan, 2) In ’ Jav. asurak asanggaruhan. 3) In ’ Jav. atampakan ron enz. 4) Lees danghyang. 5) Zie boven. 6) In ’t Jav. wmutureng. 1) Lees araningong; zijn en heeten komen in het Javaansch op het zelfde neer. 8) Im ’t Jav. anastapa. 9) Im ’t Jav. kaladega, (een goede) tijd en plaats (om iets te doen), een term ontleend aan het krij zs- wezen en de daarmede samenhangende politiek. 10) Er zal wel asesebaha mosten worden gelezen. IL) Lees bhaged. Hoorpsruk L. — ) == VERTALING. Nu gebeurde het dat er te Panawijen een geleerde buddha-priester |) van de mahâyânistische kerk, was. Hij had een kluis op de velden 2) van de Panawi- jeners, en heette 3) Mpu Purwa. Hij had een dochter van vóór dat hij mahâ- yanist geworden was, een meisje buitengemeen schoon, Ken Dédés geheeten. Men vertelde van haar, dat zij onvergelijkelijk sehoon was, en beoosten den Kawi was dat doorgedrongen tot Tumapëél. Tunggul amëétung hoorde het, hij ging naar Panawijen, naar het verblijf van Mpu Pûârwa, vond (daar) Ken Dédés, en was over de schoonheid van de maagd geheel opgetogen. Mpu Pur- wa was juist afwezig, en zoo werd Ken Dëdés door Tunggul amëtung met geweld +) geschaakt. Toen Mpu Purwa weer terugkwam, vond hij zijn (im- mers) reeds geschaakte dochter niet (terug); hij begreep het niet >), en slingerde een verschrikkelijke verwensching (tegen de schuldigen, : „Moge de schaker van mijn kind het genot, dat hij van haar hebben zal, niet ten einde toe smaken, maar door sluipmoord met een kris 6) omkomen; en mogen de putten van de Pana- wijeners opdrogen, en er geen water uit de bekkens hier meer vloeien, omdat zij mij niet bericht hebben, dat mijn kind aangerand 7) werd; en voor mijn kind, die de karma amamadangi ©) geleerd heeft, wensch ik, dat zij een zeer groot geluk deelachtig moge worden”. [1O] Zoo luidde -de vloek van den mabâyanist te Pa- nawijen. Nadat, Ken Dédés te Tumapél was gekomen, sliep Tunggul amëtung met haar, en hij beminde haar teder, en toen zich de eerste teekenen der zwangerschap begonnen te openbaren ®), deed hij met haar voor genoegen een uitstapje naar den hof Boboji. Zij reed (daarbij) op een wagen. Bij het afstijgen van den wagen, in den tuin, deed het toeval 10) hare bloote dij tot op haren schoot zichtbaar worden 11), en zag Ken Angrok daar een vuurgloed. Hij raakte daardoor in de war 12), en dan, zij was 400 volmaakt en onvergelijkelijk schoon, dat hij verliefd werd, en niet wist hoe hij het had. Nadat Tunggul amötung van zijn uitstapje weer naar huis gekeerd was, vertelde Ken Angrok (wat hem overkomen was) aan den eerwaarden Lohgawe: „Eerwaarde vader, wat is het voor een vrouw, wier schoot een vuurgloed uitstraalt ; 1) In % Jav. boddhasthápaha. 2) Im *t Jav. setra; ook begraafplaats, nl. waar de lijken worden neergelegd. 3) In ’t Jav. apuspata. 4) Im ’t Jav. sirahasa. 5) In ’t Jav. tan wruh ring halinganira. 6) Im ’tJav. benahud angêris. Ù Im ’tJau. den-walat, 8) De kunst om licht te geven; wat bedoeld is, blijkt beneden. 9) Im ’Jav. agidam. 10) In tJav. kaluwon. ll) In ’tJav. heugis wëlisira hengkhab léheng rahasyanira. 12) Im ’tJav. hawéugan. Hoorpsruxr LL. == dj VERTALING. brengt zij ongeluk of geluk aan 1)?’ De eerwaarde zeide: „Wie is dat, mijn jongen?’ Angrok zeide: „Vader, er was een vrouw, wier schoot ik zag”. De eer- waarde Lohgawe zeide: „Zulk een vrouw, mijn jongen, is eene náricwarî (meeste- resse der vrouwen) 2), zij is het beste puik der vrouwen, mijn jongen, de ellendigste (armste, slechtste) man 3), die haar de zijne maken kan, wordt wereldverove- raar 4)” Angrok zweeg eerst een poos, en zeide toen: „Eerwaarde vader, de vrouw, wier schoot dien vuurgloed uitstraalde, is de gemalin van den akuwu van Tumapéël; nu ik dat weet, zal ik hem door sluipmoord met een kris het leven benemen, door mijn hand zal hij omkomen, mits u het goed vindt’. De eerwaarde ant- woordde: „Mijn jongen, Tunggul amëtung zal door uw hand sneven, maar het gaat niet aan, dat ik mijn goedkeuring hecht >) aan hetgeen gij doen wilt; dat is geen handelwijze gepast aan een brahmaan; doe evenwel 6) wat gij wilt”. Angrok zeide: „Dan, vader, neem ik afscheid van u’. De brahmaan zeide weer: „Waar wilt gij heen gaan, mijn jongen ?”’. Angrok antwoordde: „Naar Karuman, daar woont Bango samparan, een speler, die mij tot kind heeft aangenomen, en veel van mij houdt; dien wil ik het vragen; misschien hecht hij er zijn goedkeuring aan’. „Dat is goed, maar, mijn jongen, blijf niet lang te Karuman”’. Angrok zeide: „Wat zou ik er lang te maken hebben’. Ken Angrok verlaat nu Tumapël, bereikt Karuman, en vindt (daar) Bango samparan. „Waar komt gij van daan, — (zoo luidt de ontvangst daar), — gij zijt in lang niet bij mij geweest. Het is mij of ik droom, dat ik u weer bij mij heb. Gij zijt wel lang weg geweest”. Ken Angrok antwoordde hem: „Ik ben in Tumapéël in dienst bij den afiuwwú geweest, vader. Hier kom ik, omdat ik, toen zijne gemalin van een wagen steeg en haar schoot (daarbij) bloot kwam, gezien heb, dat deze een vuurgloed uitstraalde. Nu is er een brahmaan, die eerst onlangs, op Java gekomen is, de eerwaarde Lohgawe, en mij als zoon heeft aangenomen ; hem heb ik gevraagd : „Wat is het voor een vrouw wier schoot een vuurgloed uitstraalt’, en hij heeft ge- zegd: „Zulk een vrouw is de bovenste beste, zij is het die men ardhanáricwart noemt; [II] zij is het die vooral geluk aanbrengt, want al wie haar tot vrouw krijgt, die wordt wereldveroveraar’”’. Ik nu, vader Bango, verlang koning te worden; ik wil Tunggul amétung dooden, zijn gemalin huwen om koning te wor- den, vader, en ik vroeg aan mijn eerwaarden vader om zijne goedkeuring (zegen). De eerwaarde zeide toen: „Angrok mijn jongen, een brahmaan mag het niet goed- keuren 7), dat iemand de vrouw van een ander neemt, maar doe alles wat gij zelf wilt”. Daarom kom ik nu tot u, vader Bango, om uw goedkeuring (zegen) te 1) Im ’tJav. lakhsananvpun. 2) Beneden ardhandrigwart. 8) Im ’tJav. wong papa. 4) In ’tJav. satu anakrawarti. 5) Im *tJav. axgadyanana, zie ook verder beneden in den tekst. 6) Im ’Jav. ahingan, vgl. bl. 11, reg. 5. U) Hier in *tJav. angagëngana. Hoorpsrtuxr IL. — dS) == VERTALING. vragen, vader, dat ik den afuwu van Tumapël door sluipmoord dood; zeker komt hij (dan) door mijne hand om”. Bango samparan zeide: „Dat is goed. Ik, mijn jongen, keur het goed, dat gij Tunggul amëtung door sluipmoord met een kris ombrengt, maar Angrok, mijn jongen, die akuwu is krachtig gebouwd &); het kon wel eens gebeuren, dat gij niet door en door staakt, als gij hem met een minder goede 2) kéris zult steken. Ik heb een vriend te Lulumbang, Pu Gandring geheeten ; de krissen, die hij maakt, zijn goed; tegen zijn maaksels is niemand bestand ; men behoeft er geen twee maal mede te steken. Laat hem een kéris maken. En als gij die héris hebt, breng dan Tunggul amëtung door sluipmoord om”. Dit was de raad, die Bango samparan aan Ken Angrok gaf. Deze zeide: „Dan ga ik heen, vader, naar Lulumbang”’. Hij verliet Karuman, ging naar Lulumbang, en vond daar Gandring aan het smeden. Angrok vroeg hem: „Gij zijt waarschijnlijk Gandring? Wel, maak mij dan een Kéris. Hij moet in vijf maanden gereed” zijnnse See (RSie Mpu Gandring zeide: „Dat kan niet binnen vijf maanden ; als gij er een verlangt die goed is, dan duurt het wel een vol jaar vóór hij goed geklopt is”. Ken Angrok zeide: „Het komt er niet op aan hoe hij gevijld is, maar in vijf maanden moet hij klaar zijn”. Ken Angrok verlaat Lulumbang en gaat (weer) naar Tumapél. Hij komt bij den eerwaarden Lohgawe, en deze vraagt hem: „Waarom zijt gij zoo lang te Karuman gebleven’. Ken Angrok antwoordde: „Ik ben onderwijl 4) ook te Lu- lumbang geweest”. Nu bleef Ken Angrok een geruimen tijd te Tumapël. Toen de vijf maan- den om waren, herinnerde hij zich de afspraak, die hij gemaakt had, toen hij aan Mpu Gandring opdroeg een Kéris te maken 5). Hij ging (weer) naar Lulumbang, en vond daar Mpu Gandring aan het vijlen, om de kéris, waarom Ken Angrok gevraagd had, af te maken 6) Ken Angrok zeide: „Waar is de kéris, die ik u besteld heb’. Gandring antwoordde: „Angrok mijn jongen, dat is juist deze, die ik zit te vijlen”. Ken Angrok vroeg de héris te zien, en zeide toen blijkbaar boos: „Het geeft ook wat of ik u een kéris bestel, want deze is nog niet af gevijld; hij is nog wreed 7). [12] Deze ziet er wel uit, of men er al vijf maanden mede bezig is geweest’. Hij wordt woedend, zoodat hij Gandring met die Kéris van zijn eigen maaksel een steek toebrengt. Daarop slaat hij er mede op den steenen vijzel, waarin het vijlsel opgezameld werd 8); die springt in tweeën. Hij slaat DD Péguh, ook „onkwetsbaar”. VW In ’ Jav. Zwrang yoninya. 3) Agatana gawene deningsun, \n B. agata, in C. agati. 4) Im ’t Jav. swmêlang. 5) Lees anggawea. 6) In ’t Jav. auinigast. Ú) Im ’t Jav. asëbël, in A. asëkél. 8) In ’ Jav. pambëbëhan. Hoorpsruk L. — 0) VERTALING. er mede op het aanbeeld van Gandring; ook dat springt stuk. Toen zeide Gan- dring: „Door die kris zal Angrok sneven; zijn kinderen en kindskinderen zullen door die kris omkomen; zeven koningen zullen. omkomen door die kris’. Na het uiten hiervan viel de smid dood neer. Het was Ken Angrok aan te zien, dat hij (er nu) wanhopig (over) was, dat Gandring was omgekomen. „Als ik, zeide hij, word wat ik worden wil (een groot man), (dan zallen de bewijzen van mijne dankbaarheid) erfelijk 1) ove:gaan op de nakomelingsechap van den smid van Lu- Jumbang’. Daarop keerde hij weer naar Tumapël terug. Tunggul amétung nu had een gunsteling, Kébo hijo, die met Ken Angrok zeer bevriend was. Toen deze zag, dat Ken Angrok een nieuwe kéris droeg, met een gevest van cangkring-hout, waar de doorns nog aan zaten, en die niet met harst vastgemaakt was, kreeg hij daar erg zin in. Hij zeide tot Ken Angrok : „Wel, broeder, die éris neem ik van u”. Kébo hijo heeft haar aangedaan, omdat hij dat aangenaam en haar mooi vond, en omdat hij nu die kéris van Ken Angrok een geruimen tijd droeg, wist iedereen in Tumapél, dat Kébo hijo met een nieuwe kéris liep. Nu moest die héris door Angrok gestolen worden, en dat gelukte. Daarop is Ken Angrok ’s nachts in het verblijf van den akuwu gedrongen, toen men daar sliep, en geholpen door het toeval, heeft hij diens slaapplaats bereikt zonder dat men bespeurd had 2), dat hij er heenging, en Tunggul amétung in een keer, dwars door het hart, dooá gestoken; de Gandringsche kris liet hij met opzet in den wond zitten 3). Toen het daarop dag geworden was, kwam het aan het lieht, dat er in Tunggul amëétung's borst een héris stak, die men herkende als de kéris, die Kébo hijo dagelijks 4) pleegde te dragen. De lieden van Tumapël zei- den (daarom) allen: „Kébo hijo, dat is duidelijk 5), heeft Tunggul amëétung ver- moord, want zijn Aéris steekt immers in de borst van den akuwu van Tumapéël”’. Kébo hijo is daarop door Tunggul-amétung's familie gegrepen, en met die kéris, die Gandring gemaakt had, gekrist, dat er de dood opvolgde. Këébo hijo had een zoon, Mahisa randi. Deze was erg bedroefd over den dood van zijn vader. Ken Angrok had met hem te doen en maakte hem katik (schildknaap), want hij had groot medelijden met hem. Nu moesten de goden het (verder) in orde brengen, dat Ken Angrok wer- kelijk met Ken Dédés huwde; lang verlangden zij het, en niemand van de bewo- ners van Tumapël durfde iets over Ken Angrok's gedragingen zeggen; ook de familie van Tunggul amétung hield zich stil, omdat niemand iets durfde zeggen, en zoo huwde Ken Angrok met Ken Dédés. 1) In ’% Jav. twmusa. 2D In ’t Jav. tan hawara, 3) Im ’t Jav. inatutahën minaha. 4) Im ’t Jav. sabran dina. 5) Im ’% Jav. kalingane, Verh. Bat. Gen. deel XLIX, ä. ot ee) HoorpsruxK l. — VERTALING. [18] Deze was toen reeds drie 1) maanden van Tunggul amëtung zwanger, maar Ken Angrok besliep haar toeh 2), en zij hielden veel van elkander. Op tijd beviel Ken Dédés van een jongen, het kind van Tunggul amé- tung, dat den naam Anusapati kreeg, en den bijnaam Anéngah. Nadat zij nog eenigen tijd gehuwd waren geweest, kreeg Ken Dêdés nog een kind, (doeh nu) van Ken Angrok, een jongen, Mahisa wong atëléng; daarop een tweede, bijgenaamd Saprang; een derde, Agnibhaya ; en een meisje, Dewi Rim- bu; vier kinderen dus had Ken Angrok bij Ken Dédés. Bij een sélr 3), Ken Umang, verwekte hij een zoon, bijgenaamd Tohjaya ; een tweeden zoon, bijgenaamd Sudhatu; een derden zoon, Twan Wérgole, en een dochter, Dewi Rambi. In het geheel dus had hij 9 kinderen, 7 zonen en 2 dochters. Zoo was er een verandering in den stand van zaken beoosten het Kawi-gebergte gekomen. Allen beoosten den Kawi hadden ontzag voor Ken Angrok, die er toen nog pas aan dacht *) koning (rafu) te willen te worden, wat de lieden van Tumapél (ook) verlangden. Nu geschiedde het, dat (als) door Gods bestiering de koning van Daha, vorst Dangdang Gëndis, tot de geestelijke heeren in Daha zeide: „Heeren geeste- lijken van de eiwaitische, zoowel als van de buddhistische geloofsleer (cewa-sogata), hoe komt het, dat gij voor mij geen sémbah maakt, want ik ben toch Bhatâra Guru’. De geestelijken, geen een uitgezonderd van hen, die er in Kadiri waren, antwoordden: „Heer, er is nog nooit een geestelijke geweest, die voor een koning een sémbah maakte”. Zoo spraken allen. Dangdang gëéndis zeide: „Welnu als men dat vroeger niet deed, maakt gij dan nu voor mij een sémbah; als gij mijn won- dermacht niet inziet, zal ik u er een blijk van geven”. Hij plaatste een speer met de sehacht in den grond, zette zieh op den punt er van, en sprak: „Ziet, heeren geestelijken, hoe wondermachtig ik ben”, (en) hij vertoonde zich vierarmig en drieoogig, juist als Bhatâra Guru. Doeh de geestelijke heeren van Daha, (nu) verplicht voor hem een sémbah te maken, wilden (het nog) niet, maar verzetten zich, en vloden naar Tumapël, bij Ken Angrok. Daarmede begon Tumapël zich aan Daha te onttrekken. | Ken Angrok werd daarop tot vorst (prabhu) van Tumapël, wat een naam js van het rijk Singasari, erkend, en onder den naam Cri Rajasa, Sang Amûrwa- bhûmi, gehuldigd >) door de ciwaitische en buddhistische geestelijke heeren van Daha, van welken de eerwaarde Lohgawe de voornaamste was €). 1 Volgens A. zes, dech zie beneden. 2) Im ’t Jav. kaworan. 3) In ’ Jav. bendhagd. 4) _Ariwariwa, ongedurig, besluiteloos, v. d. 'T, 5) lm ’% Jav. vgastryan. 6) In het Jav. asangkopani; moet in waarde zooveel als gelijk zijn aan purokita. Hoorpsruk |. — Dl —= VERTALING. Allen, die Ken Angrok vroeger, toen hij nog niets (ongelukkig) was, lief hadden gehad en hem medelijden hadden bewezen, hielp hij (nu), hun hunne welwillendheid vergeldende, zooals bijv. Bango samparan, om niet te gewagen van den amandala van Turyantapada, en de kinderen van den smid Pu Gandring van Lulumbang. [14] Honderd smeden van Lulumbang zouden vrij zijn van de be- lastingen saarih purih, satampaking wulufune, wadung-pacule; de zoon van Kébo hijo kreeg dezelfde rechten als de kinderen van Pu Gandring; een zoon van zijn eerwaarden vader (Lohgawe , de jongeling Sadang (of Sada), dien deze bij een wisnuitische vrouw had verwekt, moest huwen met Cucupuranti, de dochter van vader Bango. Zoo luidde het bevel van sang Amûrwabhûmi. Singasari was zeer welvarend, men genoot er algemeene rust. Nadat reeds eenigen tijd zich het gerucht verspreid had, dat Ken Angrok koning (rat) was geworden, bracht men vorst Dandang gëéndis het bericht, dat (hij, thans) sang Amûrwabhûmi (geheeten), tegen Daha wilde optrekken. Vorst Dandang gëndis zeide: „Wie zou mijn land ten onder kunnen brengen? Slechts als Bhatâra Guru (zelf) uit den hemel komt afdalen, misschien dat het dan ge- lukken kan })”. Dit werd Ken Angrok bericht. Deze zeide toen: „Keurt het, geestelijke heeren, goed, dat ik den naam Bhatâra Guru aanneem”. Met hunne goedkeuring noemde hij zieh daarop zoo ?). Daarna viel hij Daha aan. Vorst Dandang géndis vernam, dat sang Amûrwabhûmi van Tumapël tegen Daha opge- trokken was; hij zeide: „Wee mij, want Angrok heeft de gunst en steun der go- den”. Tusschen de legers van Tumapél en Daha kwam het tot een treffen, (iets) benoorden Gantër; aan weerszijden streed men even heldhaftig en werden er belangrijke verliezen geleden, doch Daha verloor het. Een jongere broeder van Dangdang göndis, de Aisatriya Raden Mahisa walungan, stierf den heldendood 3), even- als een van diens mantri’s, Gubar baléman geheeten; zij werden beiden & door de lieden van Tumapël overmand, maar men voeht verwoed (als boeta's die bergen verslonden) 5). Daarop, nl. toen hun chef overmand was, sloeg het leger van Daha op de vlucht; men vluchtte als bijen, die uit zwermen, enz. 6), er was geen her- stellen aan. Toen trok ook vorst Dangdang gëndis zieh uit het gevecht terug ; hij vluchtte naar een godshuis (dewalaya), en hing zieh met paard en schildknaap, met payung-drager en surh-drager, zijn water-page en den page, die zijn mat droeg, op in de lucht 7). [De overwinning van Ken Angiok op Daha was volkomen 8) |. 1D In het Jav. sugyan kalaha. 2) Zie boven. 8) In %# Jav. Lamakrti, van bhdma en dkrti. 4) Im ’t Jav. wordt de laatste hier genoemd wadwa pinakatihati. 5) Amah gunung denipun aprang. 6) De uitdrukkingen, die hier gebruikt worden, zijn: Awbar tawon, pungkur wêdus, dahut payung. 1) Im ’ Jav. angawangawang. 8, Deze zin, die hier niet op zijne plaats staat, moet iets lager voorkomen, waar men hem tusschen haakjes herhaald vindt. Hoorpstur I. — 2 — —_ VERTALING: En toen zijne (Dangdang gëndis's) vrouwen, Dewi -Amisani, Dewi, Hasin en Dewi Paja, vernamen, dat, vorst Dangdang gëndis den strijd verloren had, en in het goden- verblijf was gaan zweven, toen verdwenen (ook) de drie prinsessen met Aralon en al (uit het gezicht, door onzichtbaar te worden). (De overwinning van. Ken Angrok op Daha was volkomen.) Nu hij zijn vijand. had verslagen. b), keerde hij naar Tumapël terug, en had hij den stand van zaken op. Java gewijzigd. Het Caka-jaar waarin hij- koning werd, dat is tevens dat van den. val van Daha, was 1144. [15] Na eenigen tijd, zoo vertelt men, deed Anusapati, de zoon van Tung- gul amétung een vraag aan zijn mentor. 2). „Ik ben voor uw vader bang’, zeide deze, „spreek u liever 2) met uwe moeder”. _Nusapati hield (daarop) niet op zijne moeder te vragen: „Moeder, ik vraag u,-wat beduidt het toch, dat vader mij zoo. geheel anders aanziet dan mijne broeders en zusters, niet eens daarbij in rekening brengende (mijn halve broeders en zusters), de kinderen van mijn halve moeder, dan ziet vader nog anders)’. Het was duidelijk dat het einde van sang Amûrwabhûmi naderde 4). Ken Dédés antwoordde: „Het heeft er veel van, dat gij hem niet vertrouwt; doeh, als gij het verlangt te weten, uw (eigentlijke) va- der is Tunggul amétung:; ik was drie maanden zwanger bij zijn dood ; daarop werd ik door sang Amûrwabhûmi (tot vrouw) genomen’. _Nusapati zeide: „Dus, moeder is sang Amûrwabhûmi mijn vader niet; maar hoe stierf mijn vader?” „Sang Amûrwabhûmi, mijn jongen, heeft hem gedood”. Ken Dêdés zweeg (daarop), als ot zij te ver was gegaan met de werkelijke toedracht aan haren zoon te vertellen. Nusapati zeide: „Moeder, vader (nl. sang Amûrwabhûmi) heeft een kris van Gan- dring, die zou ik gaarne willen hebben, moeder”. Ken Dédés gaf hem die Anu- sapati nam afscheid en keerde naar zijn eigen paleis 5) terug. Hij had een pangalasan, van Batil; deze ontbood hij. Hij gaf hem bevel Ken Angrok te dooden, hem die kris van Gandring gevende om er sang Amûrwabhûmi mede te dooden, (en het gelukte) Nusapati dien man van. Batil om te koopen 6). Deze ging naar de kraton, vond sang Amûrwabhûmi juist aan het eten, en doorstak hem. Hij (sang Amûrwabhûmi) werd afgemaakt op een Donderdag Pon van (de wuku) Landép, op het oogenblik dat hij at, het sande jabung was, (d. w. z.) de zon net was ondergegaan, en man de sanda's aanstak. Na het vermoorden van sang Amûrwabhûmi vluchtte die man van Batil tot Anûsapati, (tot wien) hij zeide: „Ik heb uwen vader gedood”. Nusapati doorstak hem: daarop. -In- Tumapël zei- DD In ’ Jav. jayasatru. 2) Welke vraag dat geweest moet zijn, kan men uit het vervolg opmaken. 8) Im ° Jav. arou. 4) In ’t Jav. samasa, afgewisseld met axtaka, 5) In ’t Jav. hamëgëtan. _ 6) In ’% Jav. ingëbang. Hoorpstukr I. — 53 == AANTEEKENING. de men: „De koning is verraderlijk vermoord door een pangalasan van Batil, maar Nûsapati heeft deze daarop op een zelfde wijze gedood’. Sang Amûrwabhûmi stierf in Caka 1169. Hij werd bijgezet bl) in Kagé- néngan. AANTEEKENING. In een, der noten, boven bij het begin der vertaling, werd er reeds opgewezen op welke, wijze men verreweg het grootste gedeelte van het eerste hoofdstuk heeft op te vatten. Het moet slechts dienen om aan te toonen welk een bijzondere persoonlijkheid Ken Arok, de latere Cri Rajasa, sang Amûrwabhûmi, zelfs Bhatâra Guru, geweest is, en van daar dan ook die opsomming van al het kwaad dat hij verrichtte: stelen, straatroof, moord en doodslag, maagdschoffeering; en wat dies meer zij, die slechts dienen moet om het te laten uitkomen, dat hij zulks ongestraft mocht doen, voorbeschikt als hij was om, van goddelijken af- komst als een zoon van Bhatâra Brahma, als een (aangenomen) kind van Bhatâra Guru, en uitgelezen door Bhatâra Wisnu om er zich in te incarneeren, straks een koningstroon zich te verwerven, zich zelfs den meerdere te toonen van. den. toen- maligen machtigsten vorst op Java, en, wat zeker nog meer gewicht in den schaal heeft gelegd, met dat stichten van een nieuwe dynastie, die in zijn persoon een aanvang nam, een geslacht op den troon te helpen, dat een lange reeks van jaren achtereen het opperbewind voerde althans over een belangrijk gedeelte van. Java, het, vorstenhuis, dat straks het Madjapahitsche kan worden genoemd, aangezien de stichter dier plaats in rechten lijn van hem afstamde. Ken Arok toeh gewon Wong atéléng, deze Kébo Campaka en deze weder Raden Wijaya, die Majapa- hit stichtte, en als zoodanig de eerste. vorst was van het rijk, dat dien naam droeg. Ken Arok’s lotgevallen nog in ’t bijzonder toe te lichten is onnoodig. Er zijn slechts enkele bijzonderheden, waarbij het wenschelijk is stil te staan. Het liehten van zulke veelbelovende „wonderkinderen komt daarbij in de eerste plaats in aanmerking, daar het zijn nut hebben kan er even op gewezen te hebben dat dit in de Javaansche literatuur telkens en telkens weer terugkeert, zoodat men haast geen plaatselijke habad kan aanwijzen, die daarvan geen voor- beeld bevat. In-de tweede plaats lette men er op. dat ‚de voorstelling van Ken Angrok als incarnatie, vam Wisnu, hoe belangrijk. ook op zich zelf, geenszins alleen staat. Het dogma. van Wisnu's belichamingen als redder van de wereld, waar deze in nood is geraakt, is den Javanen zeer goed bekend, al vindt men bij hen gewoonlijk slechts eem paar der kanonnieke incarnaties iets meer op den voorgrond. Een der bekendste dier nieuwere incarnaties van uitsluitend Javaanschen oorsprong is Raden Paùjt Ino Kértapati, en het is voldoende hier nog deze genoemd te hebben. 1D) Im ’t Jav. didnarma, HoorpsruxK I. —= Dil — A ANTEEKENING. Verder zij er de aandacht op gevestigd, dat de smid Mpu Gandring van Lulumbang, althans tot op voor korten tijd, ook op Java nog niet vergeten was, daar men hem bijv. als Mpu Lumbang nog aantreft in de oudste redactie van de Damar wulan, nl. die welke aan Roorda van Eysinga bekend was; voorts zie men hetgeen beneden nog wordt medegedeeld uit een Sérat kanda. Van meer belang is wat er van Ken Dédés wordt verhaald. Den lezer voor het bedoelde naar de betrokken plaats van den tekst verwijzende, welke op zich zelf genoegzaam duidelijk is, herinner ik hem met het oog daarop aan de vuuruitstralende prinses van West-Java, die vroeger voor velen eene raadselachtige persoonlijkheid moet zijn geweest, niet in staat als men was om den dieperen zin van dat verhaaltje te beseffen. Men leze Cohen Stuart's aanteekeningen in zijne uitgave van de Baron Sakender, bl. amo», 98, 160 en volgg., en de daar vermelde literatuur nog eens na, en zal, het verhaaltje vergelijkende en aanvullende met het” geen men in de Pararaton vindt, spoedig tot het besluit komen, dat het schijnbaar 100 onzinnige vertelseltje veel meer beteekent dan het zich zoo liet aanzien. Noch Bantén (Jakëtra), noch Cérbon, zelfs het machtige Mataram niet, was in staat zich (blijvend) meester te maken van de erfenis van Pajajaran, die in handen viel van den handeldrijvenden Jan Compagnie; niet één van hen kon de vuur in haren schoot verbergende prinses huwen, die hun, wien van hen ook, de opper- heerschappij ten huwelijk zou hebben medegebracht, en voor een paar onnoozele kanonnetjes, zou men haast zeggen, werd zij in handen gegeven van de Hollanders, die zich op die wijze van hun bewind over West-Java verzekerden, en verzekerd konden achten. Men vindt het verhaaltje terug in vermoedelijk alle babad’s of sajarah’s van West-Java 1), wel niet altijd precies op dezelfde wijze medegedeeld, daar andere tijden andere voorstellingen met zich brengen, en de ouderen vergeten geraken, maar in hoofdzaak toch overal hetzelfde. De reeds bekend gemaakte redacties er van zijn niet de duidelijkste of de beste. De navolgende passage (A) uit een korten proza-tekst, waarvan mij twee elkander aanvullende exemplaren toegankelijk zijn, is zeker duidelijker, en zeer eigenaardig is de hieronder mede overgenomen pericope (B) uit een korte babad Cérbon in témbang (een levensbe- schrijving van den stichter van het Cérbonsche vorstenhuis, de invoering van den islam op Java, en een korte vermelding van het daarop gevolgde verloop van Java’s geschiedenis, meer bepaaldelijk van Cérbon). A. Maka Pajajaran merad. Kala merad ing dina Salasa tanggal padbëlas wilan Sapar tau Jimakir. Kang katilar putra kakalih, sawijv wmgaranan Puculs uimun lan kapmdo ingaranan Sékar mandapa. _Dupt sampun kalah Pajajaran maka Puljuk umun den-jarah dening ratu wetan, maka ratu Sekar mandapa malayu maring gunung Gède maring ajar Sukarsa, maka atatapa ajar vu, maka anitus kamane ajar iu, maka ga- gang kujange ajar katibanan kama, maka Ratu mandapa aîigar puecang dening kujang 1) Zeker in een zeer groot aantal. Ook in verschillende exemplaren van de Babad tanah Djawi treft men het aan, zoo o. a. in den tekst vertegenwoordigd door Jav. HSS, B. G. no, 120, Hoorpsrukr I. — 5) AANTEEKENING. iku, maka kagawa manie ajar vou, nuli kakinang dening Ratu mandapa, lawas-lawas maka angandés. Dupri sampun (&ka ing rolas wulan, nuli babar, maka kang putra istri tur ayu_rupane, margane den-arani Tanoran gagang. Maka lawas-lawas kahatur maring pangeran Jakêétra, maka karsaden-anggo, maka mélu géni saking baganipun, maka den- pundut dening ratu Cérbon, maka karsane den-anggo, make métu géni saling baganipun U), maka nuli kawarta daténg ratu Bantén maka den-pundut dening ratw Bantén, maka karsane den-anggo mêlw génv saking baganipun, .. .. … … maka katur maring he gedeng Mataram, maka kinérsakén nuli mêtu géni malih saking bagane, maka pangan- diheame hú gêdeng Mataram, wong wadon vu wus oranana gawene, nu(n)lén dipun-wade duténg musa Walanda, pajéng maring bêdil tutiga, mulane Tanduran gagang iku ana mg nusa Walanda, makan bêédil eu din)uming Mataram, enz. B. Lnuggih wong agung Welandi, ingkang kêrta prigêlira, ing pérkara dunya lore, Welanda aïjalule upah, salerng sultan Ngayogya, rolas nêégara punleu, upahupah mg angrala, sing Sala mêkalén ugi, vka urul pawestri, kagéming Weêlanda kabeh, awut nêégara Bélambangan, dugi ming Kabérébesan, lami-lamining tumuwuh, rat Jawa tu- marima,, ora angasla négari, ming taruma dinulangan, dahar sami-samine, Wêlanda ing- hang aùêlang, karajahan wg Jawa, kerana ing kunanipun, ana putri Pajajaran , ingkang ora payu laki, kérana mêtu gént muntab, saling sér1 pawadonan, dupi_den-dol_ ming Welanda, den-tuleu va Laman, jinising bédil tétélu, putri wus binah:ta Dabrang, den-tam- ban ning Kumpéni, waras gen tan medal, dad istri kéna kanggo, saparantt anakanabs, hrumanals va dad, Weêlanda bang sami vnggul, mulanipun jendral Jawa, alinggih aneng Batawi, sabab Batam: punika, wilayat Pajajaran veh, leunane putri ika, asal_warrs Pakuwan, marmane __dumadi unggul, dene ùêlang nusa Jawa, lamun jendral alinggih, mg négara wetan kaya, mangsa sémana vnggule, rehing dudu waristra, mungguh Allah taala, aparing ham ing makluk, atas mg sawarrswa. Volgens het Javaansche recht moest de streek, dien Ken Angrok aan zijn vriend Köbo hijo leverde, het gevolg hebben, dat hij er zich van voorstelde, z00 lang de laatste niet bewijzen kon, dat Ken Arok den moord had gepleegd, en dat deze de dader was. Op deze bijzonderheid werd reeds vroeger door mij de aan- dacht gevestigd, in „Iets over een ouderen Dipanégara in verband met een prototype van de voorspellingen van Jayabava’’, zie Tijdschr. Ind. T. L. en Vk, XXXIL, bl. 395, waar over ‘talgemeen over de plaats die Arok innam, en zijne verrichtingen, reeds gehandeld werd; zie ook sbidem, bl. 377 en volgg., waar er tevens op gewezen werd, dat de herinnering aan Ken Angrok ook op Java nog lang in leven moet zijn gebleven, minstens tot in de 18e eeuw van onze jaartelling. Ook werd daar reeds iets gezegd over de hidung Arok uit Cérbon, die, zooals hierboven in de inleiding nog eens herhaald diende te worden, niets van eenig belang voor de behandeling van de Pararaton opleverde. Zonder twijfel is Arok ook bedoeld in de Hikayat raja Banjar dan raja 1) Het eene exemplaar breekt hier af; ’t andere waaraan ’t vervolg ontleend werd, vermeldt in ’t voorafgaande Jakétra miet. Hoorpsrux I. DO == AANTEEKENING. Kotaringin (Mal. kroniek van Bafjarmasin enz.), in het daarin voorkomende ge- dee lte over Majapahit Y). Op bladz. 289 en volgg. van Tijdschr. Ind. TL. en Vk. XXIV, gaf de Heer de Clercq juist dat gedeelte van het oorspronkelijk weer, dat hier in aanmerking komt, maar de tekst is erg in-de war, evenals in alle hdss., die ik zag. In No. 200 van von de Wall’s verzameling leest men: _Adapon tatkala déhulu kala hamba (méndéngar) kabar orang yang twha-tuha, négért Majapahit itu tatkala jam rajania il mangkat makayang tinggal (lees: tatkala jaman lu maka rajana bérnama ë DE — zie de Clereq's tekst, — dan) manghubumnida bérnama patih Gajah madah, dan sakaligan orang bésar-bésar di tanah Jawa itu samuwaùa laaloks hapada bagenda 1u, sapérti Bintan dan Jambi dan Palembang dan Bugis dan Mangkasar dan Johor dan Pa- lant dan Pahang dan Cémpa dan Ménangkabaw dan Aceh dan Pasay, samuwaùa taalok kapada bagenda itu, dan satélah tu mati (raja Seks, dan mati juwa) (vgl. de Clereq's tekst, die op zijn beurt te verbeteren is naar deze) Gajah madaitu, maka hurunetumurunlah kapada _anakeueuwa méjadi path de Majapahit tu, dan rajaùa bérnama__ di( pali) OE? (bij de Clercq sêle) [mangbeubumi}, dan yang jadi patihùa kutika iu jjeole (lees losle, bij de Clereq 19de) namaïe, dan tatkala aman itu dipati jen muruhkan sépuluh buwah pérahu dan orangùa di Majapalut, dan man-_ {ria iu bêérnama Gagak (bij de Clereq ëb Gels ), yang akan pérgi ka Pasay, vjalah mêlamar _putrv di négêrs Pasay lu, enz, waarop het huwelijk met die prinses en hare komst naar Java beschreven wordt, een geheele andere voorstelling dus van het bij Pasay gedane huwelijksaanzoek dan ons de. kroniek van Pasay zelf geeft, en ook met een anderen afloop, zie beneden de aanteekening bij Hoofdstuk IX. Hoe de namen gelezen moeten worden kan niet twijfelachtig zijn, en aan welk anachronisme de schrijver der kroniek van Baîjar zich schuldig heeft ge- maakt, springt ook dadelijk in ’t oog, mits men slechts even bedenkt, dat in die kroniek die pulr, van Pasay daarbij nog de plaats inneemt van de putri Cémpa in de Babad tanah Djawi, (de tante van Raden Rahmat van Ampel ga- ding; de neef heet hier raden Bungsu), dat wil zeggen, dat hij het uiterste be- gin, het voorspel van het begin, en het einde van de Majapahitsche periode gelijktijdig laat plaats hebben; Arok stierf 1169 Caka, en de putri Cémpa, volgens het jaartal op haar graf, in Caka 1310 (Not. B. G., XXIV (1886), bl. 42). Dat Ken Dédes, zooals indertijd door mij gezegd werd, een incarnatie van Dewi Crî was, wordt in den tekst niet met zoovele woorden aangegeven, maar is, volgens de leer der incarnatien, althans volgens de opvatting der Javanen, een 1) Over deze kroniek zie men Schwaner, Borneo, I, 43; Hageman, Bijdrage tot de geschiedenis van Borneo, Tijdschr. Ind. T. L. en Vk, VI, 225; de Clercq, De vroegste geschiedenis van Bandjarmasin, Tijdschr. Ind, T. L. en Vk, XXIV, 238, en vd, Een episode uitde geschiedenis van Madjaj.ahit, id, bl. 280. HoorpsrurK T. DI EE AANTEEKENING. „50 noodzakelijk iets, dat een ieder, ook zonder dat het te kennen wordt gegeven, dit veronderstellen moet of begrijpen zal. Na zijn doel te hebben bereikt, deelt Ken "Arok zijne belooningen uit. Men lette er op welk eene belangrijke plaats ook hier weder de smeden bij de Java- nen blijken in te nemen. Wel vindt men hier in het voorafgaande de verklaring van de reden” waarom Mpu Gaundring’s nageslacht vrijdommen verkreeg, doch het satuse apande loopt daarnaast toeh nog in 't oog. Reeds Bhatâra * Brahma had ‘tot Ken Endok gezegd, dat Ken Augrok de toestanden op Java geheel wijzigen zou, zie bl: 2, reg. 6, en iets soortgelijks loopt alseen roode draad” verder door het verloop van den levensschets van den held van de eerste helft van het boek. Hij brengt het volgens het verhaal zelfs zoo ver, dat hij, na zich zelfstandig heer te Tumapël te hebben gemaakt, ook tegen Daha zelf aanvallenderwijs te werk gaat, en het te niet doet of het on- derwerpt. In het vervolg is daarvan intusschen niet veel te- bespeuren, men ‘zie het gedeelte, dat loopt over de regeering van Kértanagara, Hoofdstuk V. Ongeveer een 50 jaar later vindt men toeh in Daha (Kadiri) op nieuw een machtig vorst, Jaya katong, die. Tumapëél wederom onder dat rijk - weet te brengen, waarvan het vroeger een, vasalstaat was, zooals duidelijk uit het voorafgaande blijkt, zie. bijv. bl. 18 reg 27, Waar Gantèr, of Kantér (volgens B), lag of ligt, heb ik niet kunnen uit- vinden. Dat is ook met verschillende andere plaatsnamen. het. geval, waaronder Turyantapada aan het tegenwoordige ‘Turen doet. denken. Ken Arok’s, naam Rajasa, in het prototype van de pralambang.}) tot. Ang- rajasa vervormd, bekleedt in de koningsnamen zijner afstammelingen een belang- rijke plaats; men vindt. er een Kértarajasa, een Rajasanagara, eneen Rajasawar: dhana onder. … Vermoedelijk is zijn naam slechts een rest van een langeren naam, en ongelukkig vindt men in de Pararaton niet altijd de eigentlijke koningsnamen der. personen, die ma hem nog, tot op het einde der 15e Caka-eeuw, als vorst heerschten, en waaronder eenige vrouwen waren, vermeld. Na zijn dood in 1169 Caka, werd hij bijgezet te Kagëénéngan. Zooals men zich herinneren zal, is dit een andere naam van Tjandi Kali tjilik 2), in het dis- triet Sréngat, afdeeling Blitar, waaraan men evenwel boven de poort een plaatje met het jaartal 1271 Caka vindt, door Dr. R. D, M. Verbeek aan het licht ge- bracht 3). De voorafgaande verovering van Daha (Kadiri) door Tumapël zou het vermoeden wettigen, dat Tjandi Kali tjilik werkelijk bedoeld is, maar toch schijnt het aannemelijker te veronderstellen, dat hier van een ander Kagénéngan sprake is, dat men op het terrein van Tumapël zelf, in het Pasuruhansche, zou hebben te zoeken. 1) Tijdschr. Ind. T, L. en Vk. XXXII, bl. 394. 2) Raffles, History op Java, Il, (1817), bl. 37 (40), „Genengan”. 3) Not. B. G. XXV (1887), bl. 8. Hoorpsruk 1. Di) — A ANTEEKENING. In dit gedeelte worden eenige opmerkingen gemaakt, of gegevens verstrekt over de invoering van de Hindu godsdienst op het oostelijk deel van Java, be- paaldelijk in de tegenwoordige residentie Pasuruhan. Kort voor de troonsbeklim- ming van Ken Arok, Cri Rajasa, zouden daar in het geheel geen brahmanen zijn geweest. Lohgawe was toch de eerste die zich daar gevestigd hebben zou, en dat, rechtstreeks uit Engelsch-Indië, Jambudwipa, daarheen getogen. Daarna zouden, na Arok's koningworden, de bhujangga's, buddhisten zoowel als giwaiten, uit Kadiri (Daha), daarheen zijn gevlucht, omdat men hen in het rijk, waar zij woonden, verrichtingen beneden hunne waardigheid wilde laten doen &). Daar- tegenover staat evenwel het bericht, dat er te Panawijen een bhujangga woon- de 2), of deze moet zich daar ter plaatse, die men toch in Tumapël zoeken moet, gevestigd hebben na de komst van Lohgawe uit Jambudwipa, die boddha- sthâpaka, en wel een mahâyanistische was, maar vroeger de mahdyána niet volgde. Men mag vragen welke godsdienst hij dan wel was toegedaan. Van hináyana, de zuidelijke buddhistische kerk, kan op Java geen sprake zijn, en er rest dus slechts aan te nemen, dat hij of heiden was, of wat men gewoonlijk de brahmaan- sche geloofsleer noemt, omhelsde. Dat het Hinduisme reeds lang vóór den tijd, waarin het in den tekst verhaalde moet zijn voorgevallen, zijn weg ook naar Pa- suruhan gevonden had, en dat men daar reeds veel vroeger sporen vindt zoowel van brahmanisme (ciwaisme) als van buddhisme (mahâyânisme), is uit verschillen- de opschriften reeds aan den dag gebracht 2). Moeielijk is het dan ook aan te nemen, dat er bedoeld wezen zou, dat Mpu Pûrwa, van wien er sprake is, vóór hij lwmaku mahayana, heiden zou zijn geweest. Doeh zoo dat niet het geval was, wat dan? Hindugodsdienst zonder brahmanen, ook waar het het noordelijk bud- dhisme geldt, dat bijv. in Nepal ook brahmanen kent en erkent, en het buddhis- me op Java komt in zijne vormen dat van Nepal het meest nabij, is toeh wel niet denkbaar, en Mpu Pûrwa was later toch boddhasthápaka; dat hij brahmaan was wordt wel niet gezegd, maar, zelfs al neemt men aan, dat alles wat uit de oudere opschriften uit die buurt aan ’t lieht kon worden gebracht, dat de oude toestand, dien wij daaruit konden leeren kennen, geheel vergeten was, toch schijnen in deze bij- zonderheden de hier aangetroffen berichten met elkander te strijden, ook al zou de boven gemaakte veronderstelling, dat mpu Pûrwa na Lohgawe in Pasuruhan zou zijn gekomen, juist zijn, want alles en alles in het voorafgaande, dat toeh in Pasuruhan speelt, wijst er op, dat men daar toch al geen heiden meer was. Des- niettemin verdient het hier wel de aandaeht, dat in de 10e en 11e, en zelfs in de 12e Caka eeuw, van eigentlijk gezegde opschriften, of zelfs steenen met jaartallen, in Pasuruhan en hetgeen oostelijker ligt, geen sprake is; daarvoor zie men de D Deze plaats in de Pararaton is, zooals een ieder begrijpt, de oorsprong voor de stelling der Ba- liers, dat alles op Oost-Java en Bali uit Daha (Kadiri) kwam. 2) Ook Janggan of de Janggan van Sagénggéng, de vader van tuhan Tita, was een Ahujangga. 3) Men denke slechts aan Mpu Sindok’s pragdsti’s. HoorpsruxK II. —= DI —= VERTALING. uit mijne aanteekeningen aangevulde lijst van jaartallen der inseriptie's op Java in Dr. Verbeek’s Oudheden van Java, waarbij men in 't oog moet houden, dat de steen van Ngantang, Museum No. 9, van Caka 1057, eigentlijk tot Kadiri behoort 1) en dat Scheepmaker, uit wiens verzameling de (empayan is met het jaartal 1070, Mus. Bat. Gen. no. 591, vooral in Surabaya verzamelde. HOOFDSTUK II. Anusapati. _Caka 1170—1171. Daarop volgde sang Anusapati hem op als koning (ratu), in Caka 1160. Eenigen tijd later, vertelt men, hoorde Raden Tohjaya, de zoon van Ken Angrok bij diens tweede vrouw (rabi anom) 2), tot in bijzonderheden hoe Anusapati iemand omgekocht had om sang Amûrwabhûmi, die door dien man van Batil was omgebracht, te vermoorden. Sang apaùji Tohjaya legde zich niet neder bij den moord van zijn vader; hij zon en zoeht een middel om zich te wreken, iets wat tot den dood van Anusapati zou kunnen leiden. Anusapati wist het, [16] dat Paüji Tohjaya hem belaagde, was op zijn hoede, en liet om zijn slaapplaats een vijver graven; op het erf 3) hield men de wacht 4), en vertrouwden personen waren er op post gezet. Na eenigen tijd kwam sang apaïji Tohjaya (eens) tot den Bhatâra (koning) Anusapati, met een klophaan, en zeide: „Broeder, vader had een kris van Gan- dring, die zou ik gaarne van u willen hebben”. Het was duidelijk dat het einde van Bhatâra Anûsapati naderde 5). Anûsapati gaf hem de kris van Gandring. Tohja- ya nam hem aan, stak hem in zijn gordel, en de kris, die hij vroeger droeg, gaf hij aan een zijner lieden. Daarop zeide hij: „Kom, broeder, laat ons eens een paar hanen laten vechten’. Anusapati antwoordde: „Best, broeder’. Hij liet zijn kooi- meester een vechthaan halen, en zeide: „Kom, broeder, laat ons het (maar) meteen doen”. „Zeker”, zeide Paîji Tohjaya. Zij deden ze beiden zelf de ijzeren sporen aan. De beide (hanen) stonden elkander, en sang Anusapati was er geheel in verdiept. Zonder twijfel was het uur van zijn dood daar; terwijl hij op dat oogen blik 6) geheel opging in het vechten, dat hij zijn haan liet doen, doorstak hem Tohjaya. Anusapati stierf in Caka 1171. Hij werd bijgezet te Kidal. AANTEEKENING. Anûsapati, die een naam draagt als Raden Panji Ino Kértapati, in de Ma- 1) Zie den Catalogus van Groeneveldt, bl. 375, een pragdsti van Jayabhaya. 2) Zie boven. 8) In ’t Jav. pamènghang. 4) In ’ Jav. angayèëngi. 5) Men denke slechts om den vloek van Mpu Gandring. 6) Im ’t Jav. kempér; dat het een synoniem van pinudju is, leidt men ook af uit bl. 18, reg. 29. Hoorpsruk II en HI. 00 AANT. en VERT. lat, zie van der Tuuk in zijn Notes on the Kawi Language en Literature, Journ. of the R. As. Soc. of Great Britain and Ireland, New Series, XIII, bl. 51, was, zooals uit het voorafgaande bleek, een zoon van Tunggul amëtung. Met zijne troons- bestijging had dus Ken Angrok het opperbestuur nog niet voorgoed aan zijne familie gebracht. Eerst, nadat Raden Wijaya, die Majapahit sticht, koning geworden is, is zij er voor langer van verzekerd. Na dezen Anûsapati, die intusschen weer op- gevolgd wordt door een zoon van Ken Arok, Tohjaya, komt nog diens zoon Rangga wuni (Wisnuwardhana) en diens kleinzoon Kértanagara (Ciwabuddha) aan het bestuur. Omgekomen in 1171 Caka, wordt hij bijgezet te Kidal, zoodat men dus vermoeden mag, dat ook de ons bekende Tjandi Kidal, in ‘t Pasuruhansche, district Pakis, afdeeling Malang, zie Verbeek, Oudheden van Java, n°. 615 (bl. 295 en 296), eene. vorstelijke begraafplaats is. HOOFDSTUK II. Tohjaya. Caka 11711172. Tohjaya (een zoon van Ken Apngrok bij diens tweede vrouw, ken Umang) t) werd daarop koning (ralu) van Tumapël. Anusapati (de zoon van Tunggul amëtung bij Ken Dédés) had een zoon, Rangga wuni geheeten, een neef (kaponakan) van Apaüji Tohjava; (ook) Mahisa wong atëléng (een zoon van Ken Angrok bij Ken Dèdés) *), de halve broeder van Apaüji Tohjaya, had een zoon Mahisa eampaka, (mede) een neef (pahulunan) van Apaûji Tohjaya. Toen Apaüji Tohjaya gehuldigd werd, waren alle mantri’s, Pranaraja enz, opgekomen, en Rangga wuni en Kébo eampaka waren daarbij. Pafji Tohjaya zeide: „Mantri's, gij allen, in de eerste plaats Pranaraja, ziet hier mijne neven; hoe schoon zijn zij van uiterlijk en gestalte. Hoe zien mijn vijanden in andere rijken *) er uit? En deze beide mannen, wat zouden zij Pranaraja?”’ _Pranaraja antwoordde hem met een sémbah: „Inderdaad, mijnheer, zooals u zegt, zij zijn schoon van uiterlijk, en beiden even moedig, maar, mijnheer, men kan ze verge- lijken met een steenpuist op de navel, in het einde *) leiden zij zeker tot den dood”. Zijne Majesteit *) werd stil; meer en meer zag hij in wat Pranaraja's zeggen beduidde, en hij werd er verdrietig over. Daarop ontbood hij Lémbu ampal. Hij beval hem de beide prinsen uit den 1) Zie boven. 2) Zie boven. 3) In ’t Jav. zwsantara. 4) In 4 Jav. 72 puhoranya. 5) Im ’t Jav. talampakanira bhatdra; dat uit deze uitdrukking het voornaamwoord pakanira sproot is duidelijk, en evenzeer dat dit dus naar zijn waarde een /rama-woord moet ziju (— sampear), en cigent- Hoorpsruk LI. =—— l _— VERTALING. weg te ruimen. Hij zeide tot Lëmbu ampal: „Als *) het je niet gelukt die beide prinsen uit den weg te ruimen, dan doe ik het jou’”. Toen Apaüji Tohjaya aan Lém- bu ampal het bevel gaf de beide prinsen uit den weg te ruimen °), hoorde dat de brahmaan, die bij Tohjava sangfapant was. Hij had met de prinsen te doen, en be- riehtte hun, dat Lémbu ampal bevel had ontvangen hen uit den weg te ruimen, en dat hij, als het hem met hen niet gelukte, in hun plaats door den koning zou wor- den omgebracht. De beide prinsen zeide: „Eerwaarde, wij hebben niets misdaan’. De brahmaan antwoordde: [17]. „Verbergt gij u maar liever 3) eerst, jongens’. Zij twijfelden 4) nog of de brahmaan misschien geen ongelijk 5) zou hebben, en daar- om gingen de prinsen samen naar Apaîiji Patipati, en zeiden: „Panji Patipati, wij komen ons, in_uw huis verbergen, want de koning wil ons uit den weg geruimd hebben; en_ wij hebben toch werkelijk niets gedaan, dat wij uit den weg geruimd zou behoeven te worden’. Paùji Patipati onderzocht het gerucht, (en zeide): „Prin- sen, als gij (niet) 6) uit den weg geruimd wordt, dan wordt Lembu ampal daar aansprakelijk voor gesteld’. Zij hielden zieh daarop stilletjes verborgen. Zij wer- den wel gezocht, maar niet gevonden: er werd naar hen geinformeerd, maar waar- heen zij waren gegaan, werd niet vernomen. Lémbu ampal werd daarop door den koning er van verdacht, dat hij het met de beide prinsen eens 7) was. Er werd een aanslag op hem gedaan, en nu vluchtte hij, om zieh bij zijn buurman Apaùji Patipatite versteken. Daar bespear- de hij, dat de prinsen bij deze waren. Hij ging tot hen en zeide hun: „Ik kom, mijne heeren, bij u mijn toevlucht zoeken; de koning wil mij straffen, omdat ik u op zijn bevel uit den weg moest ruimen, (maar er nietin ben geslaagd). Neemt mij een eed af, als gij mij niet vertrouwt °); ik zal u_ trouw dienen’. Eenige dagen, madat zij hem beëedigd hadden *), kwam Lémbu ampal tot de prinsen, zeggende: „Hoe wilt gij *°), prinsen? Er komt geen einde aan dat verscholen zitten. Ik zal straks iemand van Rajasa, als-hij zieh baadt, doorsteken”. Dien avond nog deed Lémbu ampal dat, naar Sinëlir vluchtende toen er alarm werd gemaakt 11). Toen zeiden de lieden van Rajasa: „Iemand van lijk ongepast wordt ‘gebezigd als een hoogere het tegen een lagere gebruikt. In den tekst hier gebeurt dit dan ook niet. ‘Hetzelfde geldt van wanird, voornaamwoord van den’ Ten persoon, dat bij pakanirad behoort, en naar waarschijnlijkheid ontstond uit oud-Jav. manöknira, uw. dienaar. l) Im ’t Jay, mou. 2) Lees angilangakëna. 3) In % Jav. aron. i E 4) In % Jav: piiariringakën. 5) Im ’t Jav. adwa. ERE 6) De negatie ontbreekt in den tekst. ra 1) In ’ Jav. saharayita. 8) Lees den-pakanira. Im plaats van tan kandèl.-geeft B tan -dndeg. 9) B. geeft sinewagara kalih dina. 10) Lees wêkas-pakanira. 1 Im % Jav. igalokën; te lezen ingalohahên. Hoorpsruk HI. — ) — VERT. en AANT. Sinëlir heeft er een van Rajasa doorstoken”. Daarop twistten de lieden van Rajasa met de pangalasan van Sinëlir. Het kwam tot een hevig gevecht met vele dooden aan weerskanten 1), en toen zij van wege den vorst uiteengedreven werden, gehoorzaamden zij niet. Hierover ontstemd, liet deze de beide batur’s (chefs?) uit den weg ruimen. Hoorende dat de beide baturs uit den weg waren geruimd, ging Lémbu ampal nu tot de lieden van Rajasa, en zeide tot hen: „Als men u wt den weg wil ruimep, neemt dan uw toevlucht tot de beide prinsen, want zij zijn er (nog). De lieden van Rajasa beloofden het, en zeiden: Lémbu ampal, breng deze wong batur tot hen”. De oudsten van de lieden van Rajasa werden bij de prinsen gebracht. „Heeren, zeiden zij, „sluit u aan °) bij de lieden van Rajasa; alles wat gij beveelt (zullen zij doen); neemt hun een eed af tegen een mogelijke on- trouw, doeh zoo iets zal niet voorkomen (?) 3)”. Ook de lieden van Sinëlir, wier oudsten ontboden werden, legden een ge- lofte af als de lieden van Rajasa, en de beide batur's kregen, nadat zij beëedigd waren, de opdracht: „Heden avond moet gij beiden hier komen, een ieder met zijn mannen, en op de Kraton een aanval doen”. Zij gingen daarop weer naar huis. Met den avond kwamen zij allen met hunne mannen tot de prinsen. allen vol moed 4); daarop gingen zij naar de Kraton, om er amuk te loopen. Apaùji Tohjaya schrikte hevig, vluchtte hals over kop, doeh kreeg een niet direct doode- lijken speerwond. Toen het rumoer bedaard was, zochten zijne dienaren hem; zij namen hem op en vluchtten met hem naar Katang lumbang. Daarbij raakte van een der dragers [18] de sarung 5) los, zoodat zijn achterste *) te zien kwam. Paùji Tohjaya riep hem toe: „Maak je sarung in orde, je achterste is te zien”. Die billen waren de reden, dat hij (Tohjaya) niet lang koning was. Te Lumbang katang aangekomen, overleed hij. Daarop werd hij bijgezet te Katang lumbang. Zijn dood had plaats in Caka 1172. AANTEEKENING. Bij het voorafgaande valt niet veel op te merken, te minder daar in de vertaling voor de duidelijkheid tusschen haakjes de familieverhouding der hoofd- personen reeds werd toegelicht. Radjasa en Sinëlir werden in de vertaling opgevat als waren dat plaatsna- — men. Het is volstrekt niet onmogelijk, dat dat onjuist is. Rajasa was Ken Angrok's koningsnaam, en met wong Rajasa zou dus ook een bepaald soort van VD In ’% Jav. rame alolongan. 2) In ’t Jav. sakitaha. 3) In ’t Jav. pahea riha denipun angawula. 4) Lees waus. 5) In ’t Jav. gadag. 6) In ’% Jav. pamungkur. Hoorpsruk [II en IV. == Aj == AANT. en Vert. menschen, een lijfwacht bijv. kunnen zijn aangeduid; of wel het zou ook een partijnaam kunnen wezen. In dat geval is vermoedelijk ook Sinëélir dat. Let men er nu op, dat Tohjaya gesproten was uit een bint haji (een stlir), en die beide neven van hem door hunne vaders, Anûsapati en Mahisa Wong atéléng, uit de ram, Ken Dédés, dan doet men onwillekeurig de vraag of de list van Lémbu Ampal niet hier op neerkwam, of opgevat moet worden, als zou hij aan de eene partij, die welke liever iemand aan het bewiná zou hebben gezien geboortig uit Ken Dédés, den wong Radjasa, een gegronde aanleiding hebbeu willen geven, zich zich te werpen op de andere, de wong Sinélir, die Tohjaya, uit een bini hajt ge- sproten, voorstonden. Tohjaya tracht een einde te maken aan de gerezen twist Als hem dit niet op een zachtere wijze gelukken kan, wil hij met hardheid op- treden. Het-hoofd van de wong Radjasa, die den eersten aanval hadden gedaan, wordt met den dood bedreigd en acht zich verongelijkt, want een der wong Sinëlir had toeh een der zijnen gedood; ook het hoofd van de wong Sinëlir loopt dat ge- vaar, en volgens zijne opvatting al evenmin met reden, want de wong Radjasa hadden hen aangevallen, onder voorgeven natuurlijk, dat een der hunnen een wong Radjasa zou hebben geveld, en het gevolg is, dat zij zich beiden tegen hem keeren. Vertegenwoordigen de beide namen werkelijk die van partijen, dan is de toedracht sprekender, en begrijpt men den gang van zaken ook beter. HOOFDSTUK IV. Rangga wuni, als loning Wisnuwardhana. Cahn ANT2_—1104. Daarop werd Rangga wuni koning (rafu). Hij en Mahisa campaka waren als twee slangen in één gat. Rangga wumi droeg als koning den naam Wisnu- wardhana; Mahisa eampaka werd rat angabhaya, met den naam Bhatâra Na- rasinga. Zij konden het uitstekend met elkander vinden, en hadden geen oneenig- heden &). Bhatâra Wisnuwardhana bouwde de Kuta te Canggu noord, in Caka 1195. Hij trok op tegen Mahibit, om Lingganing pati uit den weg te ruimen. Mahibit verloor het, omdat Mahisa bungalan er binnen kon dringen. Zijn majes- teit Rangga wuni was 14 jaar 2) koning; hij overleed in 1194, en werd bijgezet te Jajagu. Mahisa eampaka werd na zijn dood te Kumëpër bijgezet: zijn pamélé- salan (2) was te Wudi kuùecir. AANTEEKENING. Wie Rangga wuni en Mahisa campaka waren, kwam in het IIIe hoofdstuk uit. Veel wordt er van hen niet verhaald, maar er zij er hier de aandacht op 1) In * Jav. wiwal. 2) Dit klopt niet met de jaarcijfers. Hoorpsruk IV-en V. == Cds AANT. en VeERr. gevestigd, dat Rangga wuni als vorst „Wisnuwardhana heette, en dat Mahisa campaka, als ratu angabhaya, den naam Narasinga droeg. Wat de titel. ralu angabhaya eingentlijk aanduidt, is niet vast te stellen. Het schijnt wel iets te zijn als nevenkoning of onderkoning. Ook in Hoofdstuk XII komt hij voor, men zie aldaar. Over Canggu, zie men beneden bij Hoofdstuk VI. In de eijfers moet een fout schuilen. Boven werd reeds het vermoeden geopperd, dat deze in het getal 14 steekt, in plaats waarvan men 22 verwachten zou, daar Rangga wuni in 1172 koning wordt en in 1194 overlijdt. Schuilt de fout elders, dan heeft òf Tohjaya langer geregeerd òf is de duur vande regeering van Rangga wuni’s opvolger, Köértanagara, een andere dan beneden moet worden aangenomen. Over fouten in de cijfers of in de jaartallen door de Pararaton ge- noemd, in het algemeen, wordt beneden in de aanteekening bij Hoofdstuk VL iets gezegd. Jajagu doet, denken aan Jago, dat een andere naam is voorde (jandi Tumpang, zie de bij, Verbeek, Oudheden van Java, onder, no. 614, bl 294, opge- geven literatuur. | HOOFDSTUK V. Kérlanagara, als koning Ciwabuddha. Caka 11941197. Zijne majesteit Rangga wuni (de zoon van Anusapati, den zoon van Tung- gul amëtung bij Ken Dédeés) liet een zoon na, Ori Kértanagara; ook Mahisa cam- paka (de zoon van Mahisa wong atöléng, den zoon van Ken Angrok bij Ken Dédés) liet een zoon na, Raden Wijaya. s Aji Köértanagara werd koning (prabhu) 1), onder den naam Bhatâra Qiwa- buddha. Hij had een man, een babatangan, 2) van den buyut van Nangka, Baîiak wide geheeten; dezen gaf hij den naam Arya Wiraraja, maar hij scheen onbetrouw- baar en daarom. verwijderde hij hem uit zijne omgeving, hem benoemende tot _adipatt van Sungénéb, op oost-Madura. De persoon, die toen hij koning (prabhu) werd, zijn palih was, Mpu Ra- ganatha 3), trachtte steeds het welzijn van zijn heer te dienen, maar Orî Kértanagara sloeg er geen acht op; daarom legde Mpu Raganatha zijne betrekking neer 4), en D > Van -hier te beginnen is de vorstentitel steeds pralhu, behoudens in één geval, zie bladz. 31 reg. 14, waar, weer van rafu wordt gesproken, welk woord ook ten opzichte van de boven reeds opgesomde vorsten „werd gebezigd. 2) De beteekenis is mij onbekend; men zou zeggen dat het iets als „onderhoorige’” moet aanduiden. 3) In ’t Jav. voor naam hier puspapata. 4) In ’t Jav. asalah linggih. Hoorpsrur V. — 5) — VERTALING. nam hij zijn ontslag als patih, vervangen wordende door Kébo téngah sang apaüiji Aragani. Mpu Raganatha werd in plaats daarvan adhyaksa te Tumapéël. Nadat Crî Kértanagara koning was geworden, trachtte hij den dolenden vijand (kalana) Bhaya te verdelgen, en toen deze dood was, zond hij zijn troepen tegen Malayu. Zoo waren er maar weinig lieden te Tumapël over; de meesten waren paar Malayu gezonden. Apaûji Aragani begeleidde ze, maar keerde van Tuban weer huiswaarts, en liet, te Tumapëél gekomen, iederen dag, ten genoegen van Kör- tanagara, dezen (lekker) eten opdisschen. Kértanagara stond in briefwisseling 1) met Aji Jaya katong, den vorst van Daha, die zijn vijand was; er was nu een goede gelegenheid voor een vijand, en Jaya katong vergat, dat hij zich zeer schuldig zou maken. Baüak wide was 49 jaar oud, toen de veldtocht naar Malayu plaats had. Hij was bevriend met Aji Jaya katong; hij zond druk 2) gezanten van Madura (naar Daha) en zoo zond Aji Jaya katong (ze ook) naar Madura. Wirarâja (— Baïiak wide) zond een brief aan Aji Jaya katong, die luidde: „Heer, onderdanig doe ik u weten, dat als uw hoogheid op het oude veld wil gaan jagen, u het thans moet doen, nu het een gunstige tijd is, en er geen kaaimannen, tijgers, wilde buffels, slangen, of doornen 3) zijn; er is wel een tijger, maar die is tandeloos’. Den ouden patih [19] Mpu Raganatha, dien bedoelde hij met een tandeloozen tijger, omdat hij al oud was. Daarop trok Aji Jaya katong tegen Tumapëlop. De troepen, die om de noord naar Tumapél togen, waren de slechtsten van Daha; (zij gingen) met vele vaandels en volle muziek. De streek benoorden Tumapëél werd verwoest, en velen van hen, die hen bevochten, raakten gewond. Die troepen, die om de noord kwamen, hielden halt te Mémëling. Bhatâra Giwabuddha deed (intusschen) niets dan palmwijn drinken. Toen hem bericht werd, dat hij van Daha uit aangevallen werd, geloofde hij het niet, en zeide hij nog: „Hoe zou Aji Jaya katong zoo tegen mij zijn; hij is immers met mij op een goeden voet”. Toen de gewonden het be- richt (zelf) brachten, toen (eerst) geloofde hij het. Raden Wijaya werd daarop aangewezen om die troepen ten noorden van Tumapël te bevechten. Hem vergezelden Arya dikara, Baöak kapuk, Rangga lawe, Pédang, Sora, Dangdi, Gajah pagon, de zoon van Wirarâja: Nambi, Péténg, (en) Wirot, uitstekende krijgslieden, die de troe- pen van Daha, de noordelijke afdeeling, afweerden; zij deden verwoede gezament- lijke aanvallen 4), en de lieden van Daha, die om de noord gekomen waren, wer- den op de vlucht geslagen, en door Raden Wijaya nagezet. (Maar nu) gebeurde het, dat een groot leger van Daha van de bewaakte grens 5), over Lawor, (naar 1) In ’% Jav. pasawalandra, 2) In ’t Jav. asurawean, zie ook bladz. 23, reg. Il. 3) In * Jav. rizipun. 4) Im ’t Jav. rampak, ‚5) In den tekst staat pizgger Ahsa, ontleend aan ’t penggeraksa der hdss. Uit het au op de grens Verh. Bat, Gen. deel XLIX. iN Hoorpsrtur V. — 66 — AANTEEKENING. Tumapël) kwam. Aan dit leger was ’t verboden gerucht te maken, en men trok voort zonder vaandels en zonder muziek. Het bereikt Siddhabhawana en ging van daar recht op Singhasari aan. De patih van Daha, Kébo mundarang, Pudot en Bowong stonden aan het hoofd van deze troepen van Daha om de zuid. Bhatâra Ciwabuddha dronk juist (weer) palmwijn met den patih, toen zij overmand wer- den; beiden betaalden het (met den dood). Kébo töngah (de patih) trachtte zich nog te verdedigen, doeh sneuvelde in de Manguntur. AANTEEKENING. Rangga wuni (Wisnuwardhana) wordt in 1194 opgevolgd door zijn zoon Kértanagara, die als koning Giwabuddha zou hebben geheeten. Hij regeerde niet lang, verondersteld althans, dat de fout in de cijfers in Hoofdstuk IV (of III), waar- over in de aanteekening bij het vorige hoofdstuk reeds gesproken werd, niet schailt in het sterfjaar, 1194 Caka, van Rangga wuni. Aan het slot van het vol- gende hoofdstuk wordt opgegeven, dat de veldtocht naar Malayu, zoomede de verovering van Tumapël, plaats had in 1197, en dat Jaya katong in Daha in 1198 koning was. De duur van Kértanagara's regeering mag dus op een viertal jaren worden gesteld, want de bedoeling van hetgeen daar van Jaya katong wordt gezegd, kan wel geen andere wezen dan om aan te duiden, dat in dat jaar Daha wederom de bovenhand verkreeg en Tumapël weer onder zich bracht, iets waarop reeds gewezen werd, dat gebeuren zou, in de aanteekening bij Hoofdstuk I. Dat Giwabuddha de eigentlijke koningsnaam zou zijn geweest is te be- twijfelen, zelfs tegenover het feit, dat boven in het eerste hoofdstuk als zoodanig ook reeds werd aangegeven, dat Bhatâra Guru een der namen was, die Ken Arok gedurende zijne regeering voerde. In een der door den Heer W. P. Groeneveldt in zijn aan Chineesche teksten ontleende Notes on the Malay Archipelago and Malacca !) medegedeelde berichten, nl. dat omtrent Shih-pi, uit de geschiedenis ter plaatse nog te vinden Lëksa (d. i. dus Réksa, Raksa) blijkt, dat men pengger raksa, de verdedigde, in staat van tegenweer gebrachte grens, te lezen heeft. 1) Uitgegeven in de Verb. van het Bat. Gen, deel XXXIX, en later nog eens in Miscellaneous pa- pers relating to Indo-China and the Indian Archipelago, reprinted for the Straits branch of the Royal Asiatic Society, Second series, vol. [, 126—262 (Trübner, 188%). De cijfers tusschen haakjes in mijn verwijzingen slaan op deze laatste uitgave. Anderen, die vóór den Heer Groeneveldt ten deze het hunne leverden, waren: Raffles, History of Java, 2° ed, 1830, 188. Amiot, in Mémoires concernant les Chinois par les Jésuites de Peking, Tome XIV (gereproduceerd door G. Schlegel in Tijdschr. Ind. T. L. en Vk. XX, na bl. 32), Crawfurd, History of the Indian Archipelago, 1820, IIT, 154 en volgg. doch vooral 164 en 166; Klaproth, Notice d'une mappemonde et d’une cosmographie Chinoises, Journal Asiatique, X (1832), bl. 522; Rémusat, Foé kouë ki ou relation des royaumes Bouddhiques: voyage dans la Tartarie, dans l’Afgha- nistan et dans Inde, ezecuté à la fin du [Ve siècle, par Chy Fa Hian, traduit du Chinois et commenté; ouvrage posthume, revu etc. par MM. Klaproth et Landresse, 1836; Hoorpsruxk V. — Oi — AANTEEKENING. van de Yüan dynastie (1280—1367 A _D.), wordt toch medegedeeld, dat, vóór de komst van de expeditie, die in 1292 A. D. (= 1214 Caka) door Kublai Khan (1280-—1295 A. D.) naar Java werd gezonden en dat eiland in 1293 A. D. (== 1215 Caka) bereikte 1), „the king of Java, Haji Ka-ta-na-ka-la, had already been killed by the prince of Kalang, called Haji Katang”, Il, bl. 26 (151). Het laat zich dan ook veel beter aannemen, dat hier als zoodanig Kértanagara in aanmerking moet worden gebracht. Ook van eene andere zijde blijkt dit. Im een oorkonde nl. waarvan een klein stukje, het begin, reeds is uitgegeven 2), komt hij onder dezen paam voor, en uit die zelfde oorkonde werd door mij tevens reeds medegedeeld, dat men van hem ook bericht vindt, dat hij te Ciwabuddhâlaya ®), Ciwabuddha’s huis, begraven of bijgezet zou zijn, wat het op zijne beurt weer waarschijnlijk maakt, dat de naam Ciwabuddha er een is, waarmede men den vorst, die ook „de tijdens het palmwijn-drinken omgekomene” genoemd werd, zie het volgende hoofd- Stuk en bl. 21, reg. 27, vereerd heeft. ’s Mans lichtzinnigheid of overmoed, die zieh duidelijk kenbaar maken in het onverstandig uitzenden van die expeditie naar Malayu, en zijne zorgeloosheid bij het bericht, dat Jaya katong zich tegen Tumapël ten strijde had aangegord en diens leger naderde, wordt nader in het licht gesteld door een andere bijzon- S. Muller, Bijdragen tot de kennis van Sumatra bijzonder in geschiedkundig en ethnographisch op- zìigt, Leiden, 1846; Schlegel, Tets omtrent de betrekkingen der Chinezen met Java voor de komst der Europeanen aldaar, in Tijdschr. Ind. T. L. en Vk., XX (1873), bl. 19 (het opstel zelf is van 1870); L. de Rosny, Les peuples de Archipel Indien connus des anciens géographes Chinois et Japonais; frag- ments orientaux traduits en frangais, (1871), in Mem. de l'Athenée orientale, I, bl. 55; W. F. Mayers, Chinese explorations of the Indian Ocean during the fifteenth century, China Review II (1874/75), 219 en 321; en IV (1875/76), 61. Na hem gaf S. Beal, Two Chinese Buddhist inscriptions found at Buddha Gayâ, Journal R. A. Soc. of Great Britain and Ireland, New Series, XIII, 552; Some remarks respecting a place called Shi-li-fo-tsai fre- quently named in the works of the Chinese Buddhist pilgrim I-tsing, circa 672 A. D. (in van der Lith, Mer- veilles de Inde, 18831886, bl. 251); en The situation of the country called Shi-li-fo-shai, Not. Bat. Gen, XXIV (1886), Bijlage I. Voorts zie men ook Jacquet, Autres éclaircissements sur le planisphère et la cosmographie Chinoise, Journal Asiatique, XI (1833), bl. 285; W. von Humboldt, Die Kawi Sprache, 1836, I, 15; van Hoevell in Tijdschr. N. L, 3e Jg, 1840, IL, 307; Walckenaer, Mémoire sur la chronologie de l’histoire des Javanais, et sur Yépoque de la fondation de Madjapahit, Paris 1842 (die nog naar eenige oudere literatuur verwijst); Veth, Borneo’s Westerafdeeling, 1854, I, 287; Lassen, Indische Alterthumskunde, 1861, IV, 479; de Klerck, Lassen’s geschiedenis van den Imdischen archipel, 1862, bl. 99; Veth, Java, 1S78, II, 7; Kern, Over den invloed der Indische, Arabische en Huropeesche beschaving op de volken van den Indischen archipel, 1883; van der Lith, Merveilles de l’Imde, 1883—1886, bl. 321; Brandes, Hen jayapattra of acte van eene rechter- lijke uitspraak van Caka 849, 1887, Tijdschr. Ind. T. L. eu Vk., XXXII; van der Lith, Nederlandsch Oost- Indie beschreven en afgebeeld voor het Nederlandsche volk, 2e druk, 1893, 1, 891. D Over deze expeditie zelf zie men beneden. 2) De oorkonde van (aka 1216, waarover beneden nader, 3) Zie Not. B. G. XXIV (1886), bl. 46. Hoorpsrux V. nn S — AANTEEKENING. derheid in die Chineesche berichten vermeld. Het blijkt daar nl, dat de vorst van Java, waarmede die van Tumapël, en wel juist hij, bedoeld moet zijn, tot het zenden van die expeditie door China naar Java meer dan aanleiding had gegeven, doordat hij Mêng Ch'i, den keizerlijken gezant van daar, door diens gelaat te schenden, groven smaad had aangedaan, zie het bericht omtrent Kau Hsing (uit denzelfden tijd), U, bl. 27 (151), „when Java had marked the face of the im- perial envoy Mêng Ch'i”’, en in ‘talgemeen verslag, ll, bl. 22 (148), „the Imperial Government has formerly had intercourse with Java by envoys from both sides, and has been in good harmony with it, but that they have lately cut the face of the Imperial envoy, Mêng Chi”. Dat inderdaad Kértanagara bedoeld was, ziet men toeh uit het boven reeds gegeven citaat uit het bericht omtrent Shih-pi. In het vervolg komt Wiraraja's vroegere naam, Baak wide, niet meer voor. Met het oog op de Javaansche traditie omtrent de stichting van Majapahit, waar- over in de aanteekeningen bij het volgende hoofdstuk het een en ander dient te worden gezegd, zij hier op dien naam even de aandacht gevestigd, terwijl het tevens van belang is er op te wijzen, dat er hier wel gesproken wordt van een zoon van dezen persoon, doch dat deze niet Rangga lawe heet, wiens naam hier ook voorkomt, zie bl. 19, reg. 10, maar Nambi }). Het pinggir Aksa van den tekst, One werd boven in de vertaling reeds in pinggir raksa, wat het zijn moet, verbeterd. Het is terug te vinden in het tegenwoordige Lëksa, langs welke rivier men nu nog vindt de overblijfse- len van een versterking, iets in den trant van den Chineesechen muur, doeh natuur- lijk van veel minder beteekenis. Over deze ruinen sla men na Dr. Verbeek’s Oud- heden van Java, bl. 269 en 291 (no. 552 en 608) en de daar opgegeven litera- tuur. T. a. p. vestigde genoemde geleerde er reeds de aandacht op, dat genoemde muur wel de grensscheiding tusschen Tumapël en Daha zal zijn geweest. Sumönép, het oostelijk gedeelte van Madura, heet hier Supgönëb. Met het oog op het historische gehalte van dit hoofdstuk, dat wij lieten eindigen met den dood van Kértanagara, zou hier ter plaatse reeds een heel stuk dienen te worden aangehaald uit de reeds genoemde oorkonde van 1216 Caka, aan- gezien men in die oorkonde een kort, maar officieel verslag aantreft van den hier voorkomenden krijg door Jaya katong met Köértanagara gevoerd. Met den dood van den laatste was de veldtocht echter nog niet afgelooren. Zooals uit het begin van het volgende hoofdstuk blijken kan, moest Raden Wijaya, die uitgezonden was om het noordelijke vijandelijke leger te verslaan, nog overwonnen worden, en ook dit vindt men in die oorkonde terug, evenals de verdere lotgevallen van dezen prins tot hij naar Madura weet te ontkomen, zooals het volgende hoofdstuk almede )) In de Rangga lawe worlt van Rangga Lawe gesproken als van een zoon van Wiraraja, vgl. de opmerking over de Rangga lawe in de inleiding. dl Hoorpsttk V. EN VI. — 69 — AANT. EN VERT. vertelt. Het schijnt meer doeltreffend te zijn hetgeen die oorkonde verhaalt, niet te splitsen, en daarom wordt eerst straks, in de aanteekening bij het volgende hoofdstuk, hetgeen zij bevat en met het laatste gedeelte van dit hoofdstuk over- eenkomt, medegedeeld ; men zie dus ook nog beneden. Kértanagara, met wien Tumapël valt, was de eerste die den titel prabhu voerde, bl. 18 reg. 16. É Waar hij bijgezet werd, vindt men eerst later, in Hoofdstuk VII, verteld, zie bl. 25, reg. 4. Over de Pamalayu, zie men bij Hoofdstuk VI en IX. HOOFDSTUK VI. Interregmum. (Jayakatong.) Caka 1198— 1216. Raden Wijaya van wien (boven) verhaald werd, dat hij naar de noord was gegaan, bracht men er bericht van, dat Bhatâra Ciwabuddha door troepen van Daha, die uit het zuiden een aanval hadden gedaan !), gedood was, en dat (ook) de oude patih het met den dood had moeten betalen, evenals de overige per- sonen van het gevolg van zijne Majesteit. Daarop keerde raden Wijaya met al zijn volgelingen snel naar Tumapël terug. Daar trachtte hij, doch te vergeefs, te herstellen wat er verloren was; hij werd op zijn beurt teruggeslagen, (en) ver- volgd door kébo Mundarang vluchtte hij op de oploopende sawah’s, terwijl K&ébo Mundarang naar Buntal wilde optrekken 2). Raden Wijaya nam het slikbord van een ploeg, die daar lag, en sloeg daarmede 8), zoodat Kébo Mundarang's borst en gezicht vol slijk geraakten. Deze trok zich daarop terug, en zeide: „Wel! gij zijt werkelijk een dewa (iemand van vorstelijke, goddelijke afkomst)”. Daarop verdeelde Raden Wijaya (zijn) lancingan giringsing 4) aan zijne dienaren, een ieder kreeg er een, omdat hij een verwoeden aanval doen wilde. De2 bedeelden waren Sora, Rangga lawe, Pédang, Dang li, en Gadjah. Sora deed een aanval, en vele lieden van. Daha vielen. Sora zeide toen (tot den prins): „Nu, prins, moet gij een aanval doen, nu is het de goede gelegenheid”. De prins deed een aanval, en er vielen er nog veel meer. De lieden van Daha trokken zich, door den nacht over- vallen, terug, en maakten zieh een bivouac. Toen zij in slaap waren, overviel Raden Wijaya hen op nieuw, en daarop geraakten de lieden van Daha van elkander; velen werden er gewond door de speeren van hun eigen makkers, en er ontstond een verwarde 5) vlucht. lj Anduni, in pl. van axdoni. 2) Im % Jav. anduka. 8) De uitdrukking maxtjal is mij hier onduidelijk. 4) Zijne benedenkleedingstukken, nl. Za%cingan beduidt dit; geringsing is de soortnaam van patronen. 5) In ’t Jav. arsdu, zie beneden taridu. HoorpsrukK VI. — 10 —= VERTALING. Nu had Bhatâra Giwabuddha twee dochters, die door hem voor Raden Wijaya tot vrouw bestemd !) waren. [20] Beiden waren door de lieden van Daha ge- vangen, doch van elkander geraakt, daar zij in verschillende richtingen waren ge- vlucht. Door den aanval van Raden Wijaya waren de Daha-ërs in verwarring. 's Nachts maakten zij een vuur aan, dat hoog opvlamde. Daarbij werd de oudste 2) der beide prinsessen gevonden; Raden Wijaya kreeg haar in het oog en herkende haar. Hij bevrijdde haar weer, en zeide toen tot Sora: „Wel Sora 3), val nog eens aan, opdat ook de jongste mijner jongere zusters gevonden worde”. Sora zeide: „Geenszins, vorst, want de oudste is nu gevonden; en hoe weinig manschappen heeft u hier!” Raden Wijaya antwoordde: „Goed, om harentwille (?)”. Sora zeide daarop weer: „Heer, u moest u terugtrekken; het zou zeker zeer goed zijn nog eens een aanval te doen, zoo u er iets mede kon winnen, en mis- schien de jongste prinses vondt, maar als wij haar er niet aantreffen, zullen wij als witte mieren in ‘tvuur zijn gevlogen”. De prins vluchtte daarop, de prinses in zijne armen dragende, en den geheelen nacht in noordelijke richting voortgaande. ‘s Morgens werd hij door den vijand bezuiden Talaga pagëér achterhaald. Om beurten bleven zijn mannen achter om de lieden van Daha, vechtende, staande te houden. Gajah pagon kreeg een diepe, doorgaande speerwond in zijn dij, doch hij kon nog loopen. Raden Wijaya zeide: „Gajah pagon, kunt gij loopen; als gij het niet kunt, zullen wij ons allen dood vechten.” „Ik kan het, heer, maar slechts langzaam”. De Daha-ërs zetten den prins niet erg na, en keerden ten slotte naar Talaga pagër terug. Raden Wijaya dwaalde nu, als een boschkip, met zijne manschappen, die hem gevolgd waren, in de wildernis rond; om beurten droegen dezen de prinses, tot zij ten laatste beraadslaagden &) en beredeneerden hoe de prins zou moeten handelen. Toen zij het eens waren geworden, vervoegden zij zieh tot hem en zeiden: „Heer, dit zouden wij u willen opmerken, welk einde zal het met u nemen, als gij zoo in dit bosch hier rond blijft zwerven. Volsens onze meening zou het het beste zijn, zoo u oost-Madura kon bereiken; u moet naar Wiraraja vluchten, opdat u bij hem uw toevlucht zal kunnen nemen, want het is onmogelijk, dat hij met u niet be- gaan zal zijn; hij is toch juist door wijlen uw vader een groot man geworden”. De prins zeide: „Ja juist, als hij met mij begaan is, maar zoo hij dat niet is, dan leg ik er groote oneer mede in”. Sora, Rangga lawe en Nambi stonden er op, en zeiden als uit een mond: „Heer, waarom zou Wiraraja zich van u keeren 5)”. Daarom gaf de prins aan hun verzoek toe. Hij verliet de wildernis, en kwam te 1) Im % Jav. gaga. 2) Lees panuha. 8) Angungséd werd niet vertaald, en uit den zin gelicht, omdat mij de beteekenis onduidelijk is. Wellicht te lezen lah ta angungsëd, angamuk maneh. 4) Im ’t Jav. abhawarasa. 5) In ’t Jav. palingaha. HoorpsruK VI. —= Wil == VERTALING. Pandakan, bij den buyut daar, Macan kuping. (Daar) vroeg hij om een halfrijpe klapper; men wilde hem de melk ervan laten drinken, (doch) toen men haar openmaakte, was zij vol witte gekookte rijst. Men stond verbaasd, en zeide: „Bijzonder vreemd, want jonge klappers met gekookte rijst er in, zijn er niet’. Gajah pagon kon (nu) niet (meer) gaan; de prins zeide daarom: „Buyut van Pandakan, ik geef u een man in bewaring, Gajah pagon, die niet gaan kan; hij 1) (blijve) bij u” De lieden van Pandakan zeide: „Dat zal niet goed zijn, heer; hij mocht hier eens gevonden worden; er moet geen dienaar (van u) [21] te Pandakan ziju 2); naar onze meening moet hij in een boschtuin verblijven, waar men boschgras aan het snijden is; in het midden kan daar een open ruimte wor- den gemaakt 3) en daar kan voor hem een veldhuisje opgericht worden; daar kan hij in de eenzaamheid gaan zitten, zonder dat iemand het merkt, en van Pandakan kan men hem iederen dag zijn eten brengen’. Gajah pagon bleef achter. Raden Wijaya ging daarop naar Datar, 's nachts reizende. Te Datar ging hij scheep. De troepen van Daha keerden weer naar huis. De jongste der beide prinses- sen bleef gevangen, en werd naar Daha gebracht en aan Aji Jaya katong over- gegeven. Deze vernam met vreugde den dood van Bhatâra Giwabuddha. Raden Wijaya bereikte den overwal in het noorden (de zuidkust van Ma- dura), ging aan den wal, en werd door den nacht overvallen op een sawah ergens op de grens van Sungënëéb. Hij overnachtte daarom op die sawah, die men aan het bewerken was 4), pas geëgd had, en met smalle dijkjes voorzien was. Sora ging voorover op zijn buik liggen, en de prins en de prinses zaten boven op hem. Den volgenden morgen ging hij door naar Sungëénöb, waar hij bij de groote bale zijn gang staakte. Hij zond iemand om te zien of Wiraraja buiten zat. Deze kwam spoedig terug, want Wiraraja zat buiten. Daarop ging de prins naar de paseban. Wiraraja zag den prins dadelijk, toen hij ter plaatse kwam, schrok, verliet de pasehban, en ging in huis, waardoor de audientie, die hij gaf, een einde nam. Raden Wijaya ontstelde, en zeide tot Sora en Ranggalawe: „Wat heb ik gezegd, ik leg er groote oneer mede in; had ik het toch toen maar liever met den dood in den strijd be- taald”’. Daarop ging hij (weer) naar de groote bale, maar het einde was, dat Wi- raraja met zijne echtgenote 5) en verdere huisgenoten gezamentliijjk 6) tot hem kwamen, om hem betel aan te bieden. Rangga lawe zeide (toen) tot den prins: „Neen, heer, het loopt geheel anders; daar komt Wiraraja integendeel tot u”. 1) In ’t Jav. dudine. 2) In ’ Jav. samering Pandakan. 8) In t Jav. benèngang ing tëngah. Bèngang is volgens Dr. v. d. Tuuk ruimte tusschen bewoonde plaatsen, niet met huizen bezet, open ruimte. 4) Im ’ Jav. lalahan. 5) In ’% Jav. pezatih. Deze vorm wordt voor de vrouw van den path of van een adipati bij voor- keur gebruikt; en het Ken Pinatíh (van Gérsik) is dan ook geen eigennaam, 6) In ’t Jav. arantaban. Hoorpsrug IV. A VERTALING. Daarover verheugde de prins zich (zeer). De echtgenote van Wiraraja bood der prinses, en Wiraraja (zelf) den prins súih aan. Wiraraja verzocht hem zijn ver- blijf te komen nemen in de regentswoning. De prinses steeg op den wagen, terwijl Wiraraja's echtgenoten haar te voet begeleidden; Wiraraja deed dit den prins. In de regentswoning logeerden zij in Wiraraja’s eigen slaapvertrek. Raden Wijaya }) vertelde aan Wiraraja, toen deze bij hem in de tweede poort kwam, op welke wijze de vorst, die onder palmwijn drinken bet leven liet, gestorven was, en hoe hij zelf tegen de troepen van Daha gevochten had. Wiraraja vroeg hem: „En wat wil u nu, prins”. Raden Wijaya antwoordde: „Ik verzoek u, als gij het goed vindt, hier bij u te mogen blijven’. Wiraraja zeide: „Maak u maar niet ongerust, (er zal wel iets opgevonden kunnen worden, om het gebeurde weer on- gedaan te maken), maar het moet langzaam aan geschieden”. Daarop verzocht hij hem door naar binnen te gaan. Verder bood hij hem kleederen, gordels, en sa- rongs aan, die hem door ’s regents vrouwen, waaronder de ken pinatih (raden ayu) werden aangeboden. De prins sprak toen: „Wiraraja, mijn vader, de verplichting die ik aan u heb, is niet gering; als ik mijn doel bereik, dan zal ik Jawa in tweeën verdeelen, en gij zult de eene helft, ik de andere hebben”. Wiraraja zeide: „Zooals u wil 2), heer, als u maar eerst koning zal zijn geworden”. Dit was de afspraak van den prins met Wiraraja. Wiraraja verzorgde den prins bui- tengemeen; dagelijks gastreerde hij hem, om niet te reppen van den palmwijn, dien hij hem schonk. [22] Toen Raden Wijaya reeds vrij lang te Sungëénëéb was geweest, zeide Arya Wiraraja eens tot hem: „Heer, ik heb een plan; u moet bij Aji Jaya katong in dienst gaan, en voorgeven dat u om genade vraagt; u moet zeggen, dat u zich voor hem bukt, en als nu Aji Jaya katong het goed vindt, dat u bij hem in dienst komt, dan moet u voor eenigen tijd naar Daha gaan; blijkt het dan, dat hij in u vertrouwen is gaan stellen, dan vrage u hem om de woeste gronden van de lieden van Trik, om er een desa van te maken. Madu- reezen zullen het terrein schoon hakken, en die desa aanleggen; dichtbij wonen er Madureezen 3) en dezen zullen tot u komen. U moet bij den vorst zelf in dienst gaan, om Aji Jaya katong’s lieden goed op te nemen; u moet weten wie trouw, wie krijgshaftig, wie lafhartig of bekwaam is, voornamelijk wat Kebo Mundarang’s karakter is. Heeft u allen goed opgenomen 4), dan vraagt u verlof om te gaan wonen in de desa, die de Madureezen op de woeste gron: den van de lieden van Trik zullen hebben aangelegd. Voorts zal het ook goed zijn, om als er van uwe lieden uit Tumapël weer tot u komen, hen aan te nemen; zelfs als er lieden van Daha tot u hun toevlucht nemen, moet gij voor 1) Men leze reg. 26 raden Wijaya in pl. van raden Wiraraga. 2) In % Jav. sawadinipun. 3) In ’“ Jav. aparantunan, krama-vorm van oud apardryan (waaruit pararen, pareren, paleren), zie ook bladz. 23 reg. 11. 4) Im ’t Jav. hatëpas. Hoorpstur VI. NO VERTALING. hen opkomen, en als u de troepen van Daha meent te kunnen staan, (dan zal het de tijd zijn uw slag te slaan). Ik zal Jaya katong nu bericht zenden”. De persoon, die den brief 1) moest overbrengen, vertrok, stak over naar Jawa, en gaf zelf den brief te Daha aan Aji (Jaya) katong. De brief luidde: „Heer, onderdanig doe ik u weten, dat uw kleinzoon vergeving verzoekt, hij wil zich aan uwe Ma- jesteit onderwerpen; ten dezen late u weten wat u beslist, of u het goed vindt of niet’. Aji katong zeide: „Hoe zou ik het niet goed vinden, dat mijn jongen, Arya 2) Wijaya, zich aan mij wil onderwerpen”, en liet den gezant weder terug- gaan om wat hij gezegd had over te brengen. Na aankomst gaf deze den brief over, die aan den raden en Wiraraja werd voorgelezen. Wiraraja was verheugd. Raden Wijaya ging daarop naar Jawa terug, met zijn volgelingen, en begeleid door Madureezen; Wiraraja bracht hem tot Térung. Te Daha gekomen diende hij Aji Jaya katong trouw, zoodat deze hem lief kreeg. Het was juist Galungan 3) toen hij te Daha kwam. Zijn mannen kre- gen uit den dalém bevel om te sasarama 4). De mantri’s van Daha waren uiter- mate 5) verbaasd, toen zij hen zagen, zulke flinke lieden waren het allen, zooals Sora, Rangga lawe, Nambi, Pédang, en Dangdi. Zij liepen in de pasasaraman in de Manguntur te Daha. Op hun beurt liepen ook de mantri’s van Daha hard, zooals de eerste krijgers: Panglét, Mahisa rubuh, de patih Kébo mundarang, maar alle drie verloren het in het hard loopen tegen Rangga lawe en Sora. Iets later organiseerde Aji (Jaya) katong een (kris)steekspel: „Mijn jongen Arya Wijaya, kom, gij moet eens (met uwe kris) schermen, ik verlang dat te zien ; mijne mantri’s zullen uw tegenpartij zijn’. De prins antwoordde: „Zeker, heer!” Het steekspel had plaats, onder zeer luidruchtige muziek, ten aanschouwe van ontelbare toe- schouwers. Aardig was het hoe de lieden van Aji (Jaya) katong op de vlucht gingen. Deze beval (toen): „Zeg aan mijn jongen, Arya Wijaya, dat hij niet meer mee moet doen; wie zou zijn heer durven staan’ 6). De prins deed (toen) niet meer mede, en de partijen stonden elkander bij het steekspel (nu) gelijk, nu eens moest deze wijken, dan die; (maar) op het laatst richtte Sora zich tegen den patih Kèébo mundarang, Rangga lawe zich tegen Panglöt, en Nambi [23] zich tegen Mahisa rubuh; het slot was dat de mantri’s van Daha door Raden Wijaya's mannen op de vlucht werden gejaagd, zonder zich te kunnen herstellen, en toen hield men er mede op. 1) In ’% Jav. sawala. 2) In ’ Jav. arsa. 3) Inlandsch (wukw) nieuwjaar, vallende op den Woensdag van Dungulan, welke wuku daarom bij de Javanen Galungan heet. 4) Blijkbaar beteekent dit woord een zekeren wedstrijd houden Men vindt het terug onder festi- viteiten bij een bruiloftsfeest aan het hof van Majapahit, po? ‚in Hoofdstuk XIV van de Sajarah Ma- layu, ed. Singapore, bl, 159. 5) In ’t Jav. Aènti. 6) Te lezen sapa ta wong wania lawan gustine. HoorpsruK VI. == WA VERTALING. Raden Wijaya had nu gezien, dat de mantr’s van Daha het tegen zijne lieden moesten afleggen. Hij zond daarop aan Wiraraja bericht, en deze raadde hem aan om de woeste gronden van de lieden van Trik te vragen. Aji (Jaya) katong vond het goed. Zoo zijn de woeste gronden van Trik voor het eerst tot een bewoonbare plek gemaakt. Toen de Madoereezen met den aanleg net begonnen waren, wilde een hunner, die honger had, en niet voldoende lijfkost bij het omkappen had (medegenomen), eenige maja-vruchten eten; zij waren hem te bitter, en hij wierp alle maja’s van de soort, die hij gezocht had, weg. Het werd bekend, dat (daar) maja-vruchten waren, die zeer bitter smaakten, en inderdaad (daarom) is (die plaats) Majapahit genoemd. - De prins had den toestand in Daha nagegaan, en Majapahit zag er reeds als een desa uit. De lieden van Wiraraja gingen druk naar Daha en verbleven te Majapahit. Wiraraja raadde (daarop) den prins, hoe hij het aan Aji (Jaya) katong moest vragen om heen te mogen gaan. Hij vroeg te Majapahit te mogen gaan wonen. Aji (Jaya) katong vond het goed, verleid door zijne genegenheid en de voortreffelijke wijze, waarop de prins hem had weten te dienen, als meende hij het oprecht. Nauwelijks te Majapahit gekomen, gaf de prins Wiraraja er kennis van, dat hij en zijn mannen tegen de mantri’s van Daha opgewassen waren. Hij noodigde Wiraraja uit tegen Daha op te trekken. Wiraraja hield het nog wat tegen en zeide: !), „Niet te haastig 2), ik heb nog een plan. Zeg gij, pangalasan, den vorst, dat ik bevriend ben met den koning van Tatar; ik zal (hem zeggen, dat ik) voor hem de prinsessen buit zal maken. Ga gij, pangalasan, dadelijk naar Majapahit terug. Na uw vertrek zal ik naar Tatar schrijven, want er is (hier) juist een schip van daar, dat hier handel is komen drijven. Een schip van mijzelf zal ik naar Tatar laten mede gaan, om den vorst uit te noodigen tegen Daha te velde te trekken. Als de vorst van Daha verslagen zal zijn, dan zullen de schoone prinsessen van Tu- mapël, die op het geheele eiland Jawa haars gelijken niet hebben, het eigendom verklaard worden van den vorst van Tatar®); zoo zal ik dien vorst vangen. Zeg gij aan den vorst, dat hij zich (dan bij hem) moet aansluiten om Daha mede ten onder te brengen’. De pangalasan keerde naar Majapahit terug. Raden Wijaya was verheugd over hetgeen Wiraraja aanbevolen had. Na het vertrek van den pangalasan zond Wiraraja iemand naar Tatar, Zelf verhuisde hij met geheel zijn huisgezin naar Majapahit, van Madura medenemende wat tot den strijd noodig zou zijn, alle bruikbare Madureezen, en de noodige wapenen. Toen de gezanten (met de troepen) van Tatar gekomen waren, viel men Daha aan. De troepen uit Tatar trokken van het noorden op, die van Madura en van Majapahit van den oostkant. Aji (Jaya) katong geraakte in de war, en wist niet waar hij het meest voor 1) In 'tJav. drayuti. 2) In * Jav. gëru. 3) In ’tJav. úrika akua ring ratu Tatar. Hoorpsruxg VI. — UD — VERTALING. waken moest. In het noorden had hij het hard te verantwoorden tegen de Tatar's. Kébo mundarang, Panglét en Mahisa rubuh moesten op de troepen, die uit het oosten kwamen, passen. Panglët werd door Sora gedood, en Kébo rubuh door Nambi; Kébo mundarang streed met Rangga lawe en werd op de vlucht geslagen, in Trinipanti achterhaald, en (toen) door Rangga lawe gedood. Hij zeide tot deze: „Rangga lawe, ik heb een dochter; dat Sora haar neme, als een belooning voor zijne dapperheid’. Aji Jaya katong deed om zich te verdedigen een aanval naar het noorden, (maar) werd door de Tatar's [24] overmand, zelfs gegrepen en door hen gevangen gezet. Raden Wijaya drong dadelijk de kraton van Daha binnen, en haalde de prinses weg, die jongste (van de twee, waarvan boven is gesproken). Hij bracht haar naar Majapahit, waar de Tatar's dadelijk daarop om de prinssesen kwamen vragen, daar Wiraraja had beloofd, dat hij, als Daha gevallen zou zijn, de beide prinsessen van Tumapël uitleveren zou. De mantrù’s wisten nu geen raad, en zochten een uitvlucht. Sora zeide: „Nu, ik zal ook in dit geval wel op de Tatar's losgaan, als zij hier komen”. Arya Wiraraja hernam: „Sora mijn jongen, heel goed, maar ik weet er nog wel wat (anders) op . Men zocht nog voort- durend naar iets waarmede men de Tatar’s zou kunnen paaien. Daarover rede- neerden de mantri’s. Sora zeide, vertrouwende de zaak uit te kunnen maken: „Wat zou het een succes hebben, als wij de Tatar's aanvielen”. Des avonds, toen de zon in het westen stond, kwamen de Tatar’s de prinsessen opvorderen. Wiraraja antwoordde hun: „Tatar’s, overhaast u toch geenszins; de prinsesssen zijn nog be- droefd, want zij hebben, toen Tumapël, en ook toen Daha viel, het zwaard zien ge- bruiken; zij zien er in hooge mate tegenop eenig wapen, welk ook, te zien ; morgen zullen ze u uitgeleverd worden, en in vierkanten zetels (fandu’s?) 1) geplaatst en ge- dragen, in staatsiekleederen, naar uwe schepen worden begeleid. In vierkanten zetels worden zij geplaatst, omdat zij geen wapen willen zien, en verder mogen de lieden, die de prinsessen in ontvangst zullen nemen, geen gewone Tatar's zijn, het moeten de besten onder u wezen, en zij moeten komen zonder gevolg, want de prinsessen hebben zich vast voorgenomen om zich te verdrinken, als zij eenig wapen zouden zien, zelfs al zouden zij het schip reeds hebben bereikt, en gij zult het niet ongedaan kunnen maken 2), al zoudt gij uw leven er voor willen geven, als de prin- sessen zich eens verdronken’. De Tatar's gaven toe en liepen er in. Zij zeiden: „Wat u daar zegt, is zeer juist’. Op den tijd, dien men overeengekomen was, kwamen 3) de Tatar's allen ongewapend, in grooten getale (?), om de prinsessen te halen. Zij werden, toen zij de poort Bhayangkara door waren, ingesloten, en de deuren werden van buiten en van binnen gegrendeld. Sora had zijn kris op zijn dij gebonden 4). Hij viel toen de Tatar's verwoed aan, en stak ze allen over 1) Im % Jav. pasagd. 2) Lees parahilang. 3) In % Jav. agëbagan. 4) In ’t Jav. den-wulang ing pupune. HoorpsrukK VI. UD — Vert. en AANtT. hoop. Rangga lawe viel die aan, die buiten de paseban waren; hij zette hen na tot waar zij vluchten, de haven te Canggu Ì), waar zij achterhaald en afgemaakt werden. Een tien dagen laten ongeveer 2) kwamen de troepen, die Malayu waren gaan veroveren, terug, met twee prinsessen. Een van hen, prinses Dara pëtak werd door raden Wijaya tot binihajt (sélir) gemaakt; de oudste, Dara jingga, huwde met (een) dewa en werd de moeder van den koning van Malayu 3), Tuhan Janaka, wiens kasirkasir Qrî Marmadewa was, en die als koning Aji Mantrolot heette. De veldtocht tegen Malayu en de val van Tumapël hadden plaats in het- zelfde Cakajaar, 1197. Aji (Jaya) katong werd koning (ratu) in Daha in Caka 1198. Te Junggaluh gekomen (waar hij geinterneerd werd), dichtte hij de kidung Wukir polaman (Vischvijverberg), en toen hij die gereed had, overleed hij. AANTEEKENING. In dit hoofdstuk wordt, zooals men gezien heeft verhaald water geschiedde tijdens Jaya katong, de vorst van Daha (Kadiri), heer en meester was over de streken, waarvan in de Pararaton voornamelijk sprake is. Hoewel met den val van Tumapël nog niet geheel meester van het terrein, omdat de te velde getrokken troepen onder Raden Wijaya, die naar het noorden waren gezonden, nog verslagen moesten worden, kan men zijn interregnum toch ge- voegelijk met dat feit een aanvang laten nemen. Dit geschiedde dan in 1197 of 1198 Caka, zie het einde van dit hoofdstuk, bl 24 reg. 30 en volge. In Caka 1216 of in het jaar daaraan voorafgaande viel hij weder, en daarmede eindigde het. Gedurende dat tijdsverloop hadden er gewichtige gebeurtenissen plaats. Het verhaal vertelt ons, dat in de jaren van zijn bewind het bekende Ma- japahit werd gesticht, en dat in de nabijheid daarvan een door den vorst van China uitgeruste expeditie op Java voet aan wal zette, en medehielp Daha (weer) ten onder te brengen; ook meldt het ons welke lotgevallen Raden Wijaya nog had te doorleven vóór hij naar Madura, van waar uit hij zijne operaties tegen Jaya katong begon, ontkomen kon. In de aanteekening bij het vorige hoofdstuk werd er reeds opgewezen, dat van deze lotgevallen ook gewaagd wordt in de oorkonde van (aka 1216. Met een enkel woord werd er verder aan herinnerd, dat er in 1295 A. D. = 1215 Caka, werkelijk een Chineesche expeditie op Java landde. _ Hieronder volgt nu in de eerste plaats het gedeelte van die oorkonde, dat hier van belang is, nl. blad L—VI, waarachter ongelukkig een stuk ontbreekt; daarop een verslag over die Chineesche expeditie, en dan wat er over de stichting en den ouderdom van Majapahit in het algemeen op te merken valt. 1) In ’% Jav. sohaning Cangyu. 2) In ’t Jav. akara. 3) In ’t Jav. alaki dewa apuputra ratu ring Malayu. HoorpsrukK VI. —= U == AANTEEKENING. Terwijl de koperen platen zelf verloren zijn, althans nog niet zijn terug- gevonden, heeft het een heelen tijd moeten duren, vóór men van deze interessante oorkonde, die + 1780 A. D. reeds gevonden werd, iets meer te weten kwam, en werkelijk maken kon. Gevonden op den gerurg Butak, in het district Surabaya, omstreeks het genoemde jaar, — zooals blijkt uit eene aanteekening bij een afteekening van het grootste gedeelte dezer platen, aangetroffen in een kist behoorende tot de nala- tenschap van Mr. S. 1. E. Rau, die aan de Leidsche rijksuniversiteits-bibliotheek geschonken werd 1), — en nadat er reeds in 1816 door Raffles een transcriptie met latijnsche letter werd uitgegeven van hetgeen op twee der platen te vinden was (plaat III en VID), in zijn „Copies of two of the ancient inseriptions on copper plates dug up in the vicinity of Surabaya, rendered from the ancient Kawi cha- raeter into the Roman” 2), Verh. Bat. Gen, VIII, en Raffles daarop in 1817 ook nog een facsimile plaatste in zijn History of Java, van plaat 1, kon eerst in 1886 door het vinden van een afschrift van plaat II in een bundel van den Sul- tan van Suménép, in de verzamelingen van het Bat. Gen., „Toelisan boeda darie Soeltan Soemëénép’’, Jav. Hss. B. G. 42, aan het licht worden gebracht, dat deze frag- menten bijeenbehoorden, zie Not. B. G. XXIV (1886), bl. 46. Daarmede een belangrijk eind gevorderd tot de juiste waardeering dier restanten, op wier be- langrijkheid Dr. van der Tuuk de aandacht van schrijver dezes had gevestigd, kwam in het jaar 1888 een afteekening uit den boedel van den Heer Rau voor den dag, van plaat 1, II— VI, VIIl en X— XII, van welker bestaan Prof. Kern mij dadelijk berichtte, iets later mij ook een copie zendende 2). Er moest dus meer dan een eeuw verloopen, vóórdat, en dan nog op zulk eene wijze, met behulp van surrogaten, de disjecta membra taliter qualiter weer bijeengebracht konden worden. Met het voorhandene is men echter in staat van het begin den doorloopen- den tekst te geven, welke alsvolgt luidt. 1) Die aanteekening luidt: „Dit Handschrift, zooverre hetzelve met zwarte inkt is vervaardigd, is een kopie van zooveele koopere gegraveerde plaaten, lang ruijijjm 1 (?) voet breed 7 a 8 duymen welke platen ge- vonden zijn omtrent den jaar 1780 op den Goenoeng Boetak (: of blinden berg) in het district Sourabaya. . Dezelve zijn in 1782 eu 1783 op Java bij den Keyser en Sultan bij de Priesters en alomme elders rondgezonden, welke allen verklaarden ’t zelve oud-Javaansch schrift te zijn hetzelve wel te kunnen lezen, en ook in het tegen- woordige Javaansche schrift overbrengen, gelijk ook vervolgens door deskundige met Rooden inkt de letters in modern Javaansch zijn overgesteld, dog allen betuiijgden het voor zoo oud-javaans te houden, dat het door niemand konde verstaan worden. 2) Plaat 3 heet daar verkeerdelijk 5, wellicht slechts ten gevolge van een abuis. 3) Men zie Not. B. G., XXIV, bl. (1886), 43; en XXVI (1888), 52 en 131. De eerste regel van Raffles’s facsimile vindt men nog gereproduceerd in Crawfurd’s History of the Indian archipelago, IT, bl. 211. Frie- derich leverde in 1857 een transcriptie van die geheele plaat IT, in zijn Over inscriptien van Java en Sumatra voor het eerst ontcijferd, Verh, B G., XXVI, bl. 87 en 93, en Cohen Stuart gaf er nogmaals een transcriptie van in Kawi oorkonden in facsimile met inleiding en transcriptie, Leiden 1875; men zie daar no. XXVII op bl. 26, HoorpsrukK VI. Ss US == AANTEEKENING. Swasti cakawarsätita, 1216, bhadrapâdamâsa, tithi paîcamî Jersnapaksa, ha, u, ca, _wâra _madangkungan, bâyabyastha grahacâra, rohimnaksatra, prajâpatidewatâ, mahendramandala, siddhayoga, werajygamuhûrtta, yamaparwweca, tetilakarana, kanyá- râci irika diwasanyäjnà eri maháwiratamecwarânandita parakramottunggadewa, mahâ- balásapatnâdhipawinâcakarana, _cilâsáragunarüpawinayottamânuyukta, _samastayawadwi- pecwara, _ sakalasujanadharmmasangraksana, _ narasinghanagaradharmmawicesasantana, narasinghamürttisutâtmaja, Iertanaga (Za) raduhitásamâgamasampanna, krtarájasajaya- warddhananâmarájabhiseka, tnadah de rakryan mantri katrim, rakryan mantri Mino, dyah _pamasi, rakryan mantri halu, dyah _singlar, rakryan mantri_ sirkan, dyah palisur, kahiring de rakryan mantri ranamadhyariputräsakara, paramasádhuprapanna mapasanggahan sang pränaräja, rakryan mantri samarakáâryyagahanakueidla, mahâcura- twasampanna mapasanggahan sang nayapal, rabryan mantrì dwipântaracatrumarddana- kárana sarjjawalittaraïjita, mapasanggahan sang aryyadikara, makádi sang mantri mahâwiradikara, wiwridâmitrapranayakara, sakalâmânujänurága, mapasanggahan sang aryya wirarâja, saksat sucisya de cri ma (2b) hârája krtlanagara, tan kantun rakryan mantri _sewakottamagunajùa, _mawasthâ _ kanuruhan, rakryan mantri _curatamendra, mawasthâ dmang }), makadì rakryan mantri winutráriprabhutakara mawastha path, saksat prah … … … mratisubaddhakén (pa)ngadég crì mahârájangkén vcwarapratiwimba, tankawuntat sang sinalahan wyawahârawiecedaka, sang pamgêt tv trwan sanglya- wyâkaranacâstraparisamâpla, _puspapâta _dang _âcâryya kusumayuddharipu, mapaïji paragata, sang sampal_v_pamwatan sangkyaCwyákarana)castraparisamâpta, _puspapila dang âcâryyanggaraksa, sang samgét ù Jambi, nyayawyâkaranacastraparisamâpta, pus- papita (dang eáryya rudra, rakryan juru hertanagara, sunayaduskarajïa, (pungkwi padlégan) dharmmadhyaksa rv kacewan, pu (Ba) spapata dang âcâryyágraja punghwi padlégan 2) dharmmadhyyaksa ring kasogatan boddhatarkacâstraparisamâpta nâmabhuseka dang âcäryya ginântaka, + pingsornyájùd eri mahárája kumonakén vang wanwe kudadu angca sang yang dharmma % kléme, padamêlakna räjapracásth macihna krtaräjasa- jayawarddhana umunggywe salahsiking upalariptatâmra kapangkwa demkang karâmân 1 _kudadu magéhakna kaswatantrândkang wanwe kudadu, an sampun sinusuk simâdég ringgit de cri mahârâja theng gagárénélenya salbakwukirnya kabeh maryya kángca de sang hyang dharmma kléme, kabhuktya denikang rame kudadu katémwa kalilirana deni _santânapratisantânanikang rame kudadu mne hlém téka rv dlâhaning dlâha, sambandha (3b) gatumkang râme kudadu prayalna marmmânghêtakén t erì mahâräja ngunin turung prabhu, makasangjùd narâryya sanggramawijaya, sdéngnrran kawalasak kawaweri(ka)ng wanwe kudadu tinût piet dening catru, karana erì maharája mang- kana, cri krtanagara sang lina ring ciwabuddhâlaya ngüni tnékân de eri jayakatyéng sakeng glangglang, sáksát prangmaukhan lumampahakêén kertalpaswakarmma, nutradro- haka, samayalangghyyana _mahyun hwmaristâkna eri krlanâgaran hanerikang nägare twmapél sdéng 1 saïjata crì jayakatyéng karéngyan têke jasun wungkal, vrikâ ta crì 1) De oude vorm is dmung. 2) Im ’t oorspr. wadlagan, Hoorpsruk VI. ON AANTEEKENING. maharaja mwang sang arddharâja inutus de cri krttanagara mapagakna saîjata crî jayakatyéng, mantu parnah sang arddharäja mvwang eri mahârâja de crî krtanâgara kunéng sang arddharâja sa (Aa) ksât putra de crì jayakatyéng, ryyangkat eri mahârája mwang sang arddharája sangke nagare twmapél, daténg vrikang wanwe kdung plut, vrika tambe crì mahârája manggih catru, aprang bala eri mahârája ring samangkana, ala tekang lawan eri mahârája alaralajû tan kinawruhan kwehing lwangnya lumaku ta saùjata erì mahârâja daténg 1 lémbah, tan hana catru kapanggih angulwan ta crî mahârâja sangke lémbah anujwr batang, hana ta catru kapanggih dening sanjata pâm- barép erì mahârája, maundur ta ya tanpanglawan, halvwat eri mahârâja sangke batang, daténg { kapulungan kapanggih tekang catru muwah, irika ta yanaprang wadwâ cr maharája kulwamng kapubungan, alah tekang catru eri mahârâja, alarâlaywakweh bwangnya an mangkana, bumaku ta _muwah saùjata cri mahârája daté (4b) ng t rabul carat, tan asowe ikang kala, masö tekang catru sakakulwan, vrika ta erî mahá- râjanaprang _ sahawadwânira kabeh, alarâlayu muwah catru cri mahârâja, akweh lwangnya téhér atunggal, yayanpangdawuta kabeh _smum lâwan cri mahâraja, ring samangkana, hana ta tunggulming catru layülayù katon wetanr haïiru, bâng lawan putih warnnanya, sakatonikang tunggul vka, orka ta yanpangdawut sanjata sang arddharâjâ, lumakwakénan sayaprawrti, alayû miskaranánujwi kapulungan purwwakani saïjata cri mahârâja rusak cri _maháräja pwäâtyantadrdabhakti ‘ cri _kertanagara, ya ta matang- nyan kari ta eri _mahâräja i rabut carat, makawasanang _gununtir _angalor da- léng % pamwatan apajég loring lwah, âtara nématus kweh (Ba) ni rowang cri mar hárâja, ring sakatémbeùjig, tha tekang catru, anût t cri _mahárája pinapag demi bala eri _mahárája, kondur ta yâde ulihnyanalayù, tathâpinyan mangkana, yayan sangcayäâkdik wadwáâ eri mahârâja, lunghâùolong awaknya tuninggalakén 1 erì mahá- rája, wdì eri _maháârája pwa kesisana, urika ta eri mahárdjanparasarasan lâwan rowang, hana tângénangén cri mahárája daténge trung, angucapucapa lâwan ikang akuwwi trung makangaran rakryan wurwagraja, sâksât kawu de cri krtanagara, ro- wanga eri mahârájangayatakén hang wwang wetan trung, mwang salor-wetan ì brung, an mangkanângenangén cri mahârája, pada suka ta wadwá cri mahâräája, tka- mikang wngr pwa ya ta, mangkat ta erì mahdrdja mahawan Ò kulawan, wdiniran kekuta (Bb) na dening catru, makanimittätyânta kwehmikana catru, ri tka cri mahá- rúja 4 kulawan, amanggih ta svra catru, irika cri mahârájan binuru dening catru lumaingsir ta cri mahârája mangalor, mungsire kémbang eri prayamira, ri tka cri mahârâja pwe kembang cri, amanggih ta svra catru muwah, binuru ta sira muwah, trika ta eri mahárájan alayu mangalor amgat bangawan sahabalanira kabeh, alanghwi ya garawalan, akweh lwang wadwâ cri maháräja mäâtyangla(ng)hur waneh katututan ginalah dening catru, vang ahurip kasamburat adudwan paran, kari ta rwawlas siki wadwâ eri _mahârája rumakso lt) sira, rahina sakamantyan rt prabhätakàla, urika ta eri ma- hârájan kawawervkang wadwe kudadu luhyanglih cokasanta (Ga) ntapa, tanpanghart- 1) Lees rumakse. Hoorpsruxg VI. ÍN) —S AANTEEKENING. pakn agsanga, atyanta göngmkang duhka. tumame sira, ri tka erî mahârája vrikang rame kudadu, atyanta marmma sambramawilasanikang rame kudadu, makawyakti mang- haturakén ya bhaktapâna mwang bras, atéhér anghêtakén + eri mahârája, wicaksanâmet sanamitta crì mahárâja tan katmwa pinetm(kang) catru, makawkasan tumuduhakén humatérakén ring hmu, makahinganing sima rémbang, mungsire madura 1sta erî mahâ- rája, nahan ta karana crì mahârâja ngunin kawalasak kawawerikang wanwe kudadu, gatinikang rame kudadu pwekang atyanta marmma sambramawilasa 1 erî_ mahârâja, yatikangdadyakén paramasantusti erì mahârája, eri mahârája pwa prabhu dengca, saksat swarggawatirnan jagatpâlaka, tan wrang tan malés aweh suka ring hwwus aweh mak ambé (Gb) hk, ya ta karananyan tumurun warânugraha gri mahârâja irikang rame kudadu, an susukén sima swatantrâdég ringgit lmah sthânanya kudadu de crì mahâ- rája, tkeng gaga-rénékenya salbakwukirnya kabeh kabhuktya denkang râme kudadu, katmwa kalihrana deni santânapratisantânanikang râme kudadu, mne hlém tka ring dlâhaning dlâha, sangsiptanya, mâri tekang wanwe kudadu pinakangca de sang Iyang dharmma 1 kléme, mart kaparabyapara, apan sampun dadi sima swatantrâdég ringgi de cri mahârája kunéng nimitta crì mahârája want malapangca sang hyyang dharmma ì kléme (úka)nang wanwe kudadu, mapaknerikang râme kudadu, grì gayukatyéng ngûni ri huwusniran humlangakén cri brtanagara gumégwanirikang nagara daha, hana tojar cri jayakatyéng smnrawanakên vrikang sayawadwipa, tremkang da. (Het hier dadelijk op volgende gedeelte ontbreekt). In het Hollandsch: Heil! Cakajaren verloopen 1216, in de maand Bhadrapâda, op den 5e" van de donkere helft der maand, Haryang, Umanis, Canegcara 1), van de wuku-week Madangkungan, terwijl de planeet in het Zuidoosten staat onder het maanhuis Rohini, waarvan de godheid Prajâpati is, en dat behoort tot den kring van Ma- hendra, tijdens de woga Siddhi, en het uur Werajya, onder Yama als heer van den knoop, op den karana-dag Tetila, en onder het dierenriemsteeken de Maagd, op dien dag is afgekomen het bevel van zijne Majesteit, den allerheldhaftigsten slechts te prijzen vorst, den moedigen hoogverheven koning, die verdelging bracht aan zijne tegenstanders de vorsten met groote legers, die hoog begaafd is met ka- rakter, kracht, deugd, schoonheid en plichtbesef, den heer van heel het eiland Yawa, den beschermer der rechten van alle goedgezinden, voortgesproten uit het geslacht van Narasingha de (belichaamde) rijksrechten-quintessenee, den zoon van den uit Narasingha’s evenbeeld geborene, (den man) die het voorrecht had te huwen de dochter (of dochters) van Kértanagara, en die als koning gezalfd werd door den naam Krtarâjasa Jayawarddhana, welk bevel eerbiedig aanvaard is door de drie rakryan mantrt’s, (nl.) rakryan mantri hino, dyah Pamasi; rakryan mantri halu, dyah Singlar, en rakryan mantri sirihan, dyah Palisir, die begeleid werden door den rakryan mantri, die den vijand op het slagveld schrik weet aan te jagen 1) Zaterdag, 11 September 1294, Hoorpsruk VI. — 81 — ÄANTEEKEKING. en begaafd is met groote voortreffelijkheid, Prânarâja geheeten ; den rakryan mantri, die zich dapper gedroeg in de diepten van het oorlogswerk, en allerheldhaf- tigst is, Nayapati; en den rakryan mantri, die de oorzaak was van de verdelging der vijanden op de andere eilanden en een flinken geest bezit, Arya Adikara; voorafgegaan door den rakryan mantri, den hoogsten chef der helden, die het ver- trouwen van verschillende vrienden weet te wekken, en voor alle menschen toege- negenheid heeft, Arya Wîrarâja, dien men den leerling van zijnen Majesteit den ko- ning Krtanagara zou kunnen noemen, terwijl niet achterbleef de rakryan mantri 200 kundig in de beste voortreffelijkheden der dienstdoenden, de kanuruhan, en de rakryan mantri het hoofd der groote helden, de démung, alsmede de rakryan mantri, de patih, die schrik verspreidt onder de vijanden, zóó de heerschappij van Zijne Màjesteit den koning, als ware hij het evenbeeld van Icwara, met hechte banden bevestigende; bij alle welke personen zich uit vrijen wil nog aan- slooten de tot procesbeslissers aangestelden: de pamgét « tirwan, die volledig thuis is in de Sangkhyaleer, de weleerwaarde leeraar Kusumayuddharipu, ook bekend als Paragata; de samgat © pamwatan (mede) volledig thuis in de Sangkya-leer, de weleerwaarde leeraar Anggaraksa; de samgat v jambi, die in de Nyaya-leer volledig thuis is, de weleerwaarde leeraar Rudra; de rakryan juru Krtanagara, die de moeielijkheden van het goede beleid weet op te lossen; Mijnheere van de padlégan de dhyaksa voor de Qiwaiten, genaamd de weleerwaarde leeraar Agraja; (en) Mijnheere van de padlégan, de dhyaksa voor de Buddhisten, die volleerd is in den leer der Buddhisten en de weleerwaarde leeraar Ginântaka heet. Het afkomend bevel van zijne Majesteit den koning verordineert voor het gehucht Kudadu, dat een deel uitmaakt van het heilige rechtsgebied van Klëme, een koninklijk besluit te maken, voorzien van het zegel van Krtarajasa Jayawar- dhana, op steen en op koper, en te bewaren door ie dorpshoofden van Kudadu, dat vast zal stellen den vrijdom van het gehucht Kudadu, daar het door zijne Majesteit den koning tot een vrijgebied wordt gemaakt, met al zijne hooge en lage velden, zijne bergen en dalen, en ophouden zal deel uit te maken van het heilige rechtsgebied van Kléme, ten bate van het dorpshoofd van Kudadu, erfelijk (ook) te genieten door zijne kinderen en kindskinderen, voor nu en later tot in lengte van dagen. De aanleiding er toe was het gedrag van het dorpshoofd van Kudadu, dat indertijd Zijne Majesteit den koning zorgvuldig een schuilplaats verleende, toen deze nog geen koning was en nog Nararya Sanggramawijaya heette, bij gelegen- heid, dat hij in ongelegenheid in het gehucht Kudadu werd gevoerd, door den vijand vervolgd en nagezet, ondor de navolgende omstandigheden: Zijne Majesteit de toenmalige koning, Z. M. Krtanagara, die te Giwabuddhâ- laya het tijdelijke met het eeuwige BER werd indertijd aangevallen door Verh. Bat. Gen. deel XLIX. 6, Hoorpsrux VI. — U AANTEEKENING. Zijne Majesteit Jaya katyöng &) van Gölanggëlang 2), die als vijand optredende, dingen deed beneden zijne waardigheid, zijn vriend verraadde en tegen zijne over- eenkomst in handelde, uit begeerte Zijne Majesteit Krtanâgara, die in het rijk Tu- mapël zetelde, ten onder te brengen. Toen het bekend werd dat er een leger van Zijne Majesteit Jaya katyöng tot Jasun wungkal was gekomen, toen zond zijne Majesteit Krtanagara Zijne Majesteit den (tegenwoordigen) koning en Arddharaja tegen de troepen van Zijne Majesteit Jaya katyéng. Arddharaja en Zijne Majesteit de koning waren beiden sehoonzoons van Zijne Majesteit Krtanagara, maar Arddha- raja-. was tevens, zooals men weet, een zoon van Zijne Majesteit Jaya katyéng. Nadat Zijne Majesteit de koning en Arddharâja van Tumapël waren opgetrokken, en het gehucht Kdung plut bereikt hadden, stuitte Zijne Majesteit het eerst op den vijand. Zijne Majesteits troepen leverden een gevecht, en de vijand verloor het en vluchtte, na zeer groote verliezen geleden te hebben. Het leger van Zijne Majesteit trok daarop naar Lémbah, doeh men vond daar geen vijand. Men trok daarop westelijk voort, van Lèémbah naar Batang, en de voorhoede van Zijne Majesteits troepen ontmoette op nieuw vijanden, doeh dezen trokken zich terug zonder gevochten te hebben. Batang voorbijgetrokken kwam Zijne Majesteit te Kapulungan. Daar trof men den vijand weer, en toen vochten ten westen van Kapulungan de troepen van Zijne Majesteit op nieuw, en (wederom) leed de vijand een nederlaag, kommerlijk wegvluchtende, na groote verliezen. Zoo stond het, toen Zijne Majesteits troepen weer voorttrekkende, te Rabut carat kwamen, en niet lang daarna uit het westen (op nieuw) vijanden naderden. Daarop streed Zijne Majesteit met al zijne man- schappen, en vluchtte de vijand na hevige verliezen weer, en het scheen dat zij allen voor goed vluchtten (?). Onder die omstandigheden vertoonden zich echter ten oosten van Hafiiru wapperende, roode en witte, vijandige vaandels, en toen onttrok zich Ardharâja aan den strijd, zieh schandelijk gedragende, en doelloos naar Kapulungan vluchttende. Hierdoor ging het leger van Zijne Majesteit te niet. Zijne Majesteit evenwel bleef trouw aan Zijne Majesteit Krtanagara. Daarom bleef Zijne Majesteit te Rabut ecarat, en ging vervolgens —_—? noordwaarts naar Pamwatan apajëg, benoorden de rivier. Er waren toen nog ongeveer zes honderd man bij Zijne Majesteit. Met het aanbreken van den volgenden morgen kwam de vijand, Zijne Majesteit achterop. Zijne Majesteits troepen trokken hem tegenmoet, en hij trok zich terug en raakte aan het vluchten, maar al was dit zoo, de troepen van Zijne Majesteit waren nog al minder geworden, want er deserteerden er, die hun lijf zoehten te ber- gen en hem verlieten, en zoo hij werd bevreesd geheel ontbloot te raken. Daarop overlegde Zijne Majesteit met die (nog) bij hem waren. Zijne meening was naar 1) Dat met dit Katyéng Katong is bedoeld, werd door Prof. Kern aangetoond in Bijdr. T.L. Vk., van Ned. Ind, 5e volgr., IV, 291 (Regelen van klankverbinding in ’t Oud-Javaansche). 2) Zooals de Heer Rouffaer mij iudertijd deed opmerken, vindt men-dezen naam naar alle waarschijnlijk- heid terug op de kaart in de Jonge’s Opkomst, enz, VII, waar men, bewesten den Wilis, een „Egginglangh, een geweesen koninckrijek nu woest” vindt. Hoorpstuk VI. — 83 — Ä ANTEEKENING- Trung te moeten gaan om met den akuwu daar, Rakryan Wuru agraja, die door Krtanagara tot kuwu was aangesteld, te overleggen opdat hij Zijne Majesteit zou helpen de lieden oostelijk en noordoostelijk van Trung te verzamelen. Allen waren het hiermede eens, en na het invallen van de nacht ging Zijne Majesteit over Kulawan, uit vrees door den vijand, die zeer talrijk was, achterhaald te wor- den. Te Kulawan stuitte hij weder op vijanden; hij werd door hen vervolgd, maar onttrok zich aan hen door noordwaarts te gaan, om als het kon naar Kémbang grî te ontkomen. Ook daar vond hij weer vijanden, die hem vervolgden, en toen vluchtte hij met allen, die bij hem waren, zoo spoedig zij konden, zwemmende, noordwaarts de groote rivier over. Daarbij kwamen er velen om, anderen werden door den vijand achterhaald en met den lans afgemaakt, en die hun leven red- den, raakten overalheen verspreid. Er bleven er slechts twaalf ter bescherming van zijne Majesteit. Met het aanbreken van den dag kwam Zijne Majesteit hongerig, vermoeid, verdrietig en bedroefd, en wanhopende aan zijn leven, bij het volk van Kudadu. De ramp, die Zijne Majesteit trof, was buitengemeen groot, maar toen hij bij het dorpshoofd van Kudadu kwam, was dat dorpshoofd zeer heusch en medelijdend in zijn ont- vangst, zooals bleek uit het aandragen van eten en drinken en van rijst, en hij gaf Zijne Majesteit een schuilplaats, er op uit Zijne Majesteits doel te bereiken, dat deze niet gevonden mocht worden, als de vijand hem zou zoeken, terwijl hij hem ten slotte den weg wees en begeleidde tot aan het gebied van Rémbang, op dat Zijne Majesteit, zooals hij wenschte, (van daar) naar Madura zou ontkomen. Zoo werd Zijne Majesteit indertijd, in ongelegenheid, naar Kudadu gebracht, en gedroeg zich het dorpshoofd van daar zeer heusch en medelijdend in zijn ont- vangst van den vorst, en dit heeft Zijne Majesteit zeer dankbaar gestemd. Zijne Majesteit is (daarna) koning geworden en dus. . . . . . en de beschermer der wereld, en hij moet dus noodzakelijk (het ondervondene) vergelden, en een genoegen doen aan hem, die hem eens aangenaam stemde, en daarom dan ook ontvangt het dorpshoofd van Kudadu van Zijne Majesteit een schoon genade- blijk, (Kudadu) zij van wege Zijne Majesteit, zoo uitgestrekt als het is, met al zijne hooge en lage velden, bergen en dalen tot een zelfstandig vrij rechtsgebied, met een beeld, verklaard, ten bate van het dorpshoofd van Kudadu, erfelijk (ook) te genieten door zijne kinderen en kindskinderen, tot in lengte van dagen; men begrijpe het wel, het gehucht Kudadu houdt op een deel uit te maken van het heilige rechtsgebied van Kléme, voortaan mag dit er zich niet meer mede be- moeien, want Zijne Majesteit heeft het tot een zelfstandig rechtsgebied gemaakt, met een beeld er op. En wat het nu betreft dat Zijne Majesteit zich verstout een deel te ont- nemen aan het heilige rechtsgebied van Kléme, nl. het gehucht Kudadu, ten voor- deele van het dorpshoofd van Kudadu, (wete men), dat Zijne Majesteit Jaya ka- tyéng, toen hij Zijne Majesteit Krtanagara gedood had, in vertrouwen op zijn rijk HoorpstuxK VI. — 84 — ÄANTEEKENING. Daha, gezegd heeft, zooals algemeen over geheel het eiland Yawa bekend is ge- worden, . . .«. . …« (Het vervolg onbreekt.) Het is wel niet te veel gezegd, als men beweert, dat hetgeen deze oorkonde, tegen wier echtheid bezwaarlijk argumenten in het midden zullen kunnen worden gebracht, ons verhaalt, aan dit en het vorige hoofdstuk van de Pararaton, ten minste gedeeltelijk, een heel relief geeft. Bij alle op te merken verschil treedt de overeenkomst zoo op den voorgrond, dat er niet aan getwijfeld worden kan of beiden, èn de oorkonde èn de Pararaton, geven een verslag van dezelfde feiten, en reeds dit dwingt ons tegelijkertijd te erkennen, dat er in de Pararaton iets meer wordt aangetroffen dan vertelseltjes alleen. Gaat men het in bijzonderheden na, dan ziet men in de eerste plaats, dat Raden Wijaya inderdaad gehuwd is geweest met de dochter of dochters van Kér- tanagara, die vorst van Tumapél was, en dat dat rijk niet lang vóór 1216 Caka door Jaya katong van Daha veroverd werd. Men vindt er de verklaring van Krtanagara’s anderen naam Ciwabuddha. Het blijkt ook, dat Raden Wijaya (in de oorkonde Narârya Sanggramawijaya) Jaya katong weer versloeg, en daarna koning werd, terwijl ook hier de term prabhu is. En er is nog meer. In de loftuitingen (de titels) aan Raden Wijaya, als koning, gegeven, wordt niet vergeten te vermelden, dat hij van een met Narasingha, of een Narasingha, in verband staand geslacht voortsproot, wat in herinnering brengt hetgeen Hoofdstuk IV en V van de Pararaton reeds mededeelden, nl. dat Raden Wijaya een zoon was van Mahisa Campaka, die ook Bhatâra Narasingha heette Men vindt er Wirarâja terug, en in een positie, als hem ook volgens de Pararaton toekomen zou, zelfs geprezen op eene wijze, die ons als van zelf zijne verrichtingen en handelwijze voor den geest roepen, zooals dezen in dat boek beschreven zijn. Vergelijkt men het verslag van Raden Wijaya's zwerftocht ina de oorkonde, met hetgeen er in den tekst hierboven van staat, dan ziet men dat dit laatste slechts een flauwe weerspiegeling is van het in het officieele stuk medegedeelde. Het heet er, dat hij van Talaga pagér naar Pandakan gaat, daar door den buyut geholpen wordt, en van daar over Datar het strand weet te bereiken, om naar Sungénéb te ontkomen. In de oorkonde vindt men achtereenvolgens de namen Jasun wungkal, Tumapél, Kédung plut, Lémbah, Batang, Kapulungan, Rabut carat, Haûiru, nogmaals Kapulungan en Rabut carat, Pamwatan apajëg (?), Trung (waar hij niet komt), Kulawan, Kémbang eri, de Bangawan, Kudadu op het gebied van | Kléme, en Rémbang (nl. het Pasuruhansche). Evenmin vindt men in de oorkonde de andere persoonsnamen van de Pararaton terug, dan de reeds genoemden, doch hier kan geenszins tevens wor- den gezegd, dat de verder nog voorhandenen althans niet gedeeltelijk dezelfde personen aanduiden. Geeft de Pararaton nog: Raganatha, Këébo téngah == Ara- gani, Baak kapuk, Rangga lawe, Pédang, Sora, Dangdi, Gajah pagon, Nambi (zoon van Wiraraja), Péténg, Wirot, en Matjan kuping, in de oorkonde zijn ge- Hoorpsrux VI. — 85 — A ANTEEKENING. noemd: dyah Pamasi, dyah Singlar, dyah Palisir, Prânarâja U), Nayapati, Arya Adikara, een kanuruhan, een démang (— démung), een patih, Paragata, Anggaraksa, Rudra, Krtanagara (een ander dan de vorst van dien naam), Agraja, Ginântaka, Wuru agraja, en het dorpshoofd van Kudadu?). Dit zegt echter niets. Dein de oorkonde voorkomende namen zijn, behalve de drie eersten, wat men zou kunnen noemen titel-namen, namen gekregen bij het innemen van een zekeren rang, en die anderen kindernamen of zulken, als waaronder de personen in de wandeling bekend waren. Zonder twijfel behooren die der oorkonde gedeeltelijk aan an- dere personen toe, maar het is tevens hoogstwaarschijnlijk, al is het niet uit te maken hoe, dat in weer anderen juist eenigen der personen schuilen, die in de Pararaton als Raden Wijaya’s gezellen worden vermeld. De vergelijking verder voort te zetten is niet noodig, slechts zij er nog opgewezen, dat de oorkonde alleen, een zoon van Jaya katong noemt, Ardharâja, die evenals Raden Wijaya met een dochter van Krtanagara wes gehuwd. In de tweede plaats moet hier even stilgestaan worden bij de Chineesche expeditie van 1293 A. D. (—= 1215 Caka). In dit opzicht komt de eer geheel toe aan den Heer W. P. Groeneveldt, al kende hij de Pararaton niet. Maar hij was het die, terwijl anderen vóór hem de hier van belang zijnde Chineesche berichten althans gedeeltelijk reeds kenden, zie de bovenopgegeven literatuur, reeds in 1875, in zijn boven reeds eenmaal tot staving van de juistheid van het een en ander in Hoofdstuk V, aangehaalde Notes 3), wees op de zakelijke eenheid van verschillende bijzonderheden in het- geen men vindt in Raffles's History of Java, II, bl. 108, als „a different account of the first establishment of the Majapahit empire”, zooals dat wordt gegeven „in a manuscript recently obtained from Bali’, en de overeenkomstige in de Chi- neesche berichten, welke handelen over de expeditie naar Java onder Kublai khan in de jaren 1292 en 1293 A. D., d. i. (aka 1214 enz. Ook wees hij tevens op het voorkomen van dezelfde traditie, als bij Raffles, in Friederich’s Verslag, zie daar onder Rangga lawe 4), en in wezen had hij het dus ook voor de Para- raton reeds uitgemaakt, daar toch Raffles's mededeeling moet berusten op de Rangga lawe, en dit boek weder op de Pararaton, waarvoor men de aanteekening boven bij de inleiding en die inleiding zelf zie. De bedoelde stukken, waarover hier een verkort, samenvattend referaat volgt, vindt men in de genoemde Notes op bl. 20 (146) — 30 (155). Zij bestaan uit een algemeen verslag en drie berichten, resp. over het leven en de krijgsbedrijven 1) Pranaraja heet in de Pararaton de patih onder Tohjaya, zie Hoofdstuk III. 2) Op blad 8« en lla vindt men deze namen gedeeltelijk nog eens, nl. 82 Prânarâja, Nayapati, Aryâ- dikâra, Arya Wârarâja en Krtanagara, en lla Prânarâja, Nayapati, en Arya Wi(ra)râja. Over deze laatste plaats zie men bij Hoofdstuk VIII. 3) Notes, bl. 31 (156). 4) Voorloopig verslag van het eiland Bali, 1850, Verh. Bat. Gen, XXIII, bl. 21. HoorpsruK VI. — 86 — À ANTEEKENING. der drie aan het hoofd dier expeditie geplaatste officieren: Shihpi, Kau-Hsing en Ike Mese. 5 Boven, bij Hoofdstuk V, werd de aanleiding tot de expeditie reeds aan ge- geven. Een der gezanten van Kublai Khan (1280 — 1295 A. D.) U), was door den koning van Java zwaar beleedigd, en wel op eene wijze, dat die beleediging ook den keizer zelf gold, en daarom zond deze in den aanvang van het jaar 1292 (= Caka 1214) eene expeditie van 20.000 man onder de drie reeds genoemde bevelhebbers naar het eiland om die beleediging te wreken. Wat er verder bericht wordt, is het navolgende. Zij kregen bevel duidelijk te laten uitkomen, dat zij gezonden waren om de Javanen voor het gebeurde te straffen, en bereikten Java in het begin van 1295 (—= Caka 1215). Hoe de reis gemaakt werd, doet niets ter zake. Bij het eiland Kolan (Bélitung) gekomen, maakten zij hun krijgsplan op. Ike Mese ging met 500 man en 10 schepen vooruit, doch werd later door de overige troepen, die over Karimon (Karimon Java) naar Tupingtsuh (Tuban) stevenden, bij de laatste plaats weer ingehaald, of had hen daar afgewacht. Men kwam toen tot een ander plan. Er werd nader besloten, dat de eene helft de tocht nog oostelijker over zee zou voortzetten, en de andere direct landen. Nu ging Shih-pi over zee, tot aan den mond van de rivier Sugalu (Sëdayu), en Ike Mese met Kau Hsing aan den wal. Van Sugalu uit zond Shih-pi drie hoofdofficieren naar de „floating / bridge” van Majapahit 2), om de boodschap van den keizer over te brengen, en met het bevel om zich, na zich van hun taak gekweten te hebben, weer bij de troepen te voegen, die onderwijl zouden voorttrekken naar de kleine rivier Pa-tsieh (Kali mas) 3), waarheen over land ook de andere helft van de expeditie, bereden troepen en voetvolk, zou tijgen. De vooruitgezonden officieren komen spoedig bij Shih-pi terug, met het bericht, dat de schoonzoon van den vorst van Java, Tuhan Pijaya, zich wilde: onderwerpen, maar zijn leger niet verlaten kon, omdat hij in oorlog was met den, vorst van Kalang, Haji Katang 4), die den door de Chineezen gezochten vorst van. Java, Haji Ka-ta-na-ka-la 5), welke al dood en Tuhan Pijaya’s schoonvader bleek: te zijn, kort te voren gedood had 6). 'Tuhan Pijaya was met Haji Katang een oor- 1) Die deze in het begin zijner regeering, zegt de Heer Groeneveldt in zijn Notes bl. 31 (157), dus in 1280 A. D. of iets daarna, naar verschillende streken moet hebben gezonden, om kennis van zijn optreden te geven; men zie echter nog beneden, en vergl. over de quaestie van het begin zijner regeering, behalve de noot op bladz. 21 (14%) der Notes, von Fries, Abriss der Geschichte China’s seit seiner Entstehung, 1884, bl. 240. 2) De naam duidelijk, ook elders in deze vier stukken, genoemd. 3) Im den Chineeschen tekst Pa-tsieh kan, door den Heer Groeneveldt Beidentihesrd met Pacékan (Patjekan) bezuiden Surabaya, dat voorkomt in het Aardrijksk. en Stat. Wdb. Ook de overige hier tusschen, haakjes voorkomende gelijkstellingen zijn van hem afkomstig. ï 4) In de oorkonde Qri Jaya katyéng (— katong) van Gëlang-gëlang, zie 35. Haji is het Javaansche (Polynesische) woord, voor vorst. 5) Zie Hoofdstuk V. 6) Er staat: At that time Java carried on an old feud with the neighbouring country, Kalang, and HoorpstukK VI. — 81 — A ANTEEKENING. log begonnen, doch had hem nog niet kunnen overwinnen, en daarom had hij zich nu naar Majapahit teruggetrokken. Hij zond een verslag over de rivieren en zee- havens van zijn land, en een kaart van Kalang !), en berichtte, dat in zijne plaats zijnen eersten minister 2) Sih-la-nan-da-cha-ya 3) en veertien anderen zouden ko- men. Er werd daarom bevel gegeven deze personen te gaan halen. In dien tus- schentijd hadden zich alle Chineesche troepen op de afgesproken plaats verzameld. Dat punt was zeer goed gekozen, want het kon den toegang geven tot (geheel) Java; als men de rivier, aan de monding waarvan men zich bevond, opvoer, zou men van zelf het paleis van den vorst van Tumapan ‘Tumapël) bereiken. Het bleek evenwel, dat men besloten had die plaats tegen de Chineezen te verdedigen, en daarom was het dan ook, dat de eerste minister 4) der Javanen, Hiningkuan 5), die zich op een vaartuig bevond, om te zien hoe het gevecht af zou loopen, zelfs na een herhaalde sommatie niet voor den dag kwam. Er werd daar een ver- sterkt campement gemaakt, en nu trok men gedeeltelijk te water, op vaartuigen, en gedeeltelijk, de cavallerie en de infanterie, langs den oever, vooruit. Dit gezien hebbende, ging Hiningkuan van het schip, waarop hij was, af, en vluchtte dien nacht nog weg. Men maakte meer dan 10) groote schepen buit, met buta-koppen op de voorplecht. Na eene bezetting in Patsieh, de thans bezette en versterkte plaats, te hebben gelegd, ging men verder voort. Nu kwamen er gezan- ten van Tuhan Pijaya, om te vertellen, dat de koning van Kalang, Tuhan Pijaya's tegenstander, dezen tot bij Majapahit had nagezet, en dat hij daarom om hulp vroeg. Ike Mese ging dadelijk tot hem, en een afdeeling der troepen volgde dien bevelheb- ber als reserve tot Changku 6). Ook Kau Hsing trekt naar Majapahit, maar blijft daar niet. Hij gaat weer naar Patsieb terug, als hij verneemt, dat men niet weet of de troepen van Kalang nog ver weg, dan wel reeds dicht bij zijn, doch hij krijgt straks van Ike Mese weer bevel om toch weer naar Majapahit te komen, daar men den vijand dien nacht kon verwachten. Spoedig daarop naderen de troepen van Kalang van drie zijden, en den daarop volgenden dag verslaat Kau Hsing de co- the king of Java, — om dezen te straffen was men gekomen, — Haji Ka-ta-na-ka-la, had alrealy been killed by the prince of Kalang, called Haji Katang. Kértanagara kwam volgens de Pararaton om in 1197 Caka, d. í. 1275 A. D. Toch wordt hij genoemd als de bedrijver van de te straffen wanlaal. Dit maakt het waar- schijnlijk, dat het zenden van Meng ch’i naar Java reeds vóór 1280 A. D., het eigentlijke jaar van het begin der regeering van Kublai Khan, moet hebben plaats gehal. Kublai Khan zelf dateert het begin zijner regee- ring van 1264 A. D. Dat hij reeds vóór 1280 hier en daar gezanten heen zond, ziet men in von Fries, //. t. a. p. 1) Al deze bijzonderheden uit het bericht omtrent Shih-pi, bl. 26 (151). 2) Zie hieronder noot 4. 3) Stra dang dedrya? 4) Deze term is hier, zooals de Heer Groeneveldt mij inlichtte, in den Chineeschen tekst met andere woorden uitgedrukt dan boven, waar in de vertaling dezelfde uitdrukking staat. 5) Menweng Koripan? 6) Door den Heer Groenevellt vereenzelvigd met Cangkir, zie de noot op bl. 48 (174) der Notes, Dat het het Canggu van den Javaanschen tekst moet zijn is duidelijk, men zie nog beneden, HoorpsrukK VI. — 88 — ÄANTEEKENING. lonne, die haar aanval deed uit het zuidoosten, en daarna ook nog die welke uit het zuidwesten kwamen, maar door Ike Mese te vergeefs gezocht waren. Acht da- gen later trekt men, na zich in drie corpsen verdeeld te hebben, tegen Kalang op, met de afspraak om op den vierden dag daarna elkander te Taha (Daha) te vin- den, en dan gelijktijdig op een afgesproken sein, den aanval te doen. Een ge- deelte der troepen volgde den loop der rivier. Ike Mese trok om de oost en Kau Hsing om de west, terwijl Tuhan Pijaya hen met zijne troepen in den rug volgde. Na een hardnekkige verdediging wordt op den bepaalden dag Taha ge- nomen, de kraton, waarin de vorst, Haji Katang, zich teruggetrokken had, om- singeld, en deze gemaand om zich over te geven, hetgeen geschiedt. Een veer- tien dagen daarna overvalt Tuhan Pijaya een escorte, dat hem naar Majapahit brengen zou, om daar de schatting in ontvangst te nemen, na zijnen begeleiders eerst steels ontgaan te zijn, en weer een drie weken later verlaat de expeditie Java weer, medevoerende, zooals er staat, de kinderen en officieren van Haji Katang 1), meer dan 100 personen, een kaart van het land en een bevolkings- staat 2), en een met gouden letters geschreven brief, die door den koning was aangeboden. Tuhan Pijaya had nl. ook van andere gelegenheden gebruik gemaakt om de Chineesche troepen nog verder te overvallen; zoo kon hij ze van elkander scheiden en leden zij groote verliezen 3). Ook hier wederom kan men na het lezen van deze ons van een geheel onafhankelijke zijde toegekomen mededeelingen, slechts komen tot een zelfde ge- volgtrekking als boven reeds gemaakt moest worden, billijke twijfel aan de juistheid en den historischen achtergrond van de hoofdzaken, die men in Hoofdstuk V en VI van de Pararaton aantreft, is niet mogelijk. Zonder twijfel verdienen de Chineesche berichten op verschillende punten DD Een zoon van dezen, Silah-pat-ti-Sih-lah-tan-puh-hah, geheeten, en Haji Katang zelf werden volgens het bericht over Kau Hsing, door de Chineezen voor hun vertrek gedood, bl. 28 (153). De Heer Groeneveldt merkte mij op, dat het Za4 in Si-lah-pat-ti bezwaarlijk aan za in ’tJav. zou kunnen beantwoorden. Senapati kan er dus niet in schuilen. Mogelijk zou het kunnen zijn sirdpatik (?). Omtrent Sih-lah-tan-puh-hah durf ik nog geen gissing te wagen. 2) Deze kaart en deze staat zouden die kunnen zijn, welken, zie boven, volgens het bericht over Shih-pi, Tuhan Pijaya aan dien bevelhebber had gezonden. 3) Zie het bericht over Shih-pi, bl. 26 (152). Elders in de Notes, op bl. 47 (172 volgg.), vindt men als een bijzonderheid omtrent deze expeditie nog het navolgende medegedeeld, dat niet voorkomt in de hier weergegeven verslagen. Men leest daar: „Tuban is the native name of a place with somewhat more than a thousand families, all under one chief; . . . . On the seashore is a small pond with fresh, potable wa- ter, which is called the Holy water. It is said that in the time of the Yüân dynasty the imperial generals Shih-pi and Kau-Hsing having come to attack Java, were a month without obtaining any advantage; the water on board the ships was exhausted and the army was ia a precarious state; the two generals then prayed-to heaven, saying: we have received the imperial command to subdue the barbarians, if heaven is with us may a well spring up‚ and if not, let there be no water. Having finished this prayer they thrust there spears with force into the seashore and immediately water spring up from the place where the spears had struck; the water was good for drinking, all drank of it and were saved by this assistance from heaven. The well exists up to the present day”. HoorpsruxK VI. — 89 — AANTEEKENING. meer geloof dan het Javaansche, zooals bijv. ten opzichte van de opgegeven reden der komst van die Chineesche troepen, hoewel het volstrekt niet onmogelijk is, dat die beide prinsessen, bijv. aan de bevelhebbers, toch toegezegd zijn, en het verraad aan het escorte gepleegd zeer wel hebben plaats gehad op de in de Para- raton beschreven wijze, doch het is niet noodig zich daarin verder te verdiepen. Alleen dien ik er hier, behalve op hetgeen boven in een noot reeds op- gemerkt werd over het jaar, waarin Meng Ch'i moet zijn gezonden, op te wijzen, dat ik in een zeker opzicht met den Heer Groeneveldt meen te moeten verschil- len in de opvatting van de uitdrukking Javanen, die men ook in het hier gege- ven referaat aantreft in het gedeelte, waar men zich tegen de landing der ex- peditie verzetten wil. Blijkens bl. 33 (159) der Notes is het zijne overtuiging, dat men er troepen van Kalang of andere Javanen, die zich aan hen hadden on- derworpen, in zien moet, op mij maakt het den indruk, dat zulks de bedoeling niet kan zijn. Met opzet intussehen heb ik hierboven het betrokken gedeelte der Notes zoo weer gegeven, dat de onzekerheid ook hier in dat referaat niet is weg- genomen. Maar er dient opgemerkt te worden, dat hier in deze Chineesche teksten met Java blijkbaar bedoeld is het oude Tnmapël, en met Tumapan dus ook Java. Er wordt uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tusschen Java en Kalang. Eenmaal heet het: Java en de daar dichtbij gelegen streek Kalang, en dan weer, als Java zich met Kalang verbindt, zie bl. 26 (151) en 26 (152). Als de Chineezen reeds tot Majapahit zijn voortgetrokken en zij zich daar bevinden, komen de troepen van Haji (Jaya) katong van Kalang pas uit het zuidoosten, het zuidwesten, en uit het ?, en vóór hun komst wist men niet waar zij warep, terwijl Tuhan Pijaya een boodschap zond, die toch hierop neerkomt, dat zijn vijand hem reeds tot in Majapa- hit zou hebben gezocht. Aan te nemen, dat deze gelegerd was tusschen deze plaats en die waar de Chineezen hun kamp hadden gemaakt, gaat moeielijk, en als dit juist is, dan kunnen de Javanen, die de landing wilden beletten, ook weer geen lieden van Daha (Kalang) zijn geweest. Wel is waar wordt er in de Chineesche teksten niet uitdrukkelijk gewaagd van verraad door Tuhan Pijaya gepleegd in het begin der expeditie, doch die drie gezonden hoofdofficieren waren toch naar Majapahit, en niet naar Kalang gedirigeerd geweest. Ook brachten zij een antwoord van dáár, en niet van Haji (Jaya) katong, van wiens bestaan, zulk een indruk maakt het althans op mij, zij eerst later kennis kregen. Ook is het niet wel te denken, dat de aan de monding der bedoelde rivier gelegerde Javanen, zoo dit lieden van Haji (Jaya) katong waren geweest, die drie officieren dáár, waar zij toch passeeren moesten om de plaats hunner bestemming te bereiken, zouden hebben doorgelaten, om zich tot Tuhan Pijaya te begeven. Nu blijft nog wel de mo- gelijkheid open, dat lieden van Haji Katang die plaats zouden hebben bezet, nadat de vooruitgezonden officieren hun, duidelijkheidshalve zegge men eerste, bezoek aan Tuhan Pijaya hadden gebracht, doch alsdan is hetgeen er verder wordt ver- haald evenzeer niet goed te begrijpen, want Tuhan Pijaya meldt daarop, dat Hoorpsruk VI. — 90 — AANTEEKENING. men hem nu, terwijl dit toch niet waar was, want, toen men in Majapahit kwam, was er nog geen vijand te zien, tot in Majapahit teruggejaagd had (er staat ver- volgd had), en daarop komen dan nog later Haji Katang's troepen, men zie boven, vooral uit het zuiden. In het verslag staat van drie zijden, maar opmerking verdient het, dat er verder slechts sprake is van het verslaan van een vijand in het zuidoosten en het zuidwesten, en men moet aan nemen dat, ook al waren de Javanen, die bij het landen tegenstand hadden geboden, eigenlijk tegenstanders ook van Tuhan Pijaja geweest, op dat oogenblik de streek om de noord toch vrij was. Dat de handelwijze van Tuhan Pijaja, als mijne opvatting van de toedracht en den loop der zaken de juiste is, typisch Javaansch zou kunnen heeten, behoeft niet nader aangetoond te worden; men leze bijv. slechts de Babad tanah Djawi. De persoons- en de plaatsnamen in deze Chineesche berichten voorkomende geven òf zeer weinig moeite òf zijn vooralsnog raadsels. Zooals men zelf zag, of door den Heer Groeneveldt reeds opgemerkt werd, is Tuhan Pijaja —= Raden Wijaja, Katanakala — Köértanagara, Haji Katang — Haji Katong (of beter Haji Jaya katong, in de oorkonde Jaya katyéng), Tumapan — Tumapël, Kalang —= Gëlang (in de oor- konde Gêlanggëölang), Taha — Daha, en Majapahit de bekende plaats van dien naam. Ten opzichte van Patsieh (of Patsieh kan) uitte de Heer Groeneveldt het vermoeden, dat het gelijk zou zijn aan Pacëkan (zie de noot boven), en Changku meent hij, zooals mede reeds in een noot werd gereleveerd, in Cangkir terug te kunnen vinden. Omtrent Changku, dat zonder twijfel het Javaansche Canggu is, vindt men in de Notes, op bl. 47 (173) nog de volgende belangrijke mededeeling: „Going eastward from Tuban for about half-a-day, one comes to Ts’e-ts’un, of which the native name is Görsik. . . . . Going southwards from these two villages, a distance of about seven miles (twenty U), one comes to Surabaya. Going from Surabaya in a small boat, to a distance of 70 or 80 4 (about 25 miles), one comes to a marketplace called Changku; going ashore here and walking southward for a day and a-half, one comes to Modjopait, where the residence of the king is. In this place there are about 200 or 300 native families, and seven or eight chiefs, who assist the king”. 1) In de Pararaton treft men den naam driemaal aan: op bl. 18, reg. 8, waar gesproken wordt van een Canggu lor (noordelijk Canggu), waar Wisnuwardhana (Rangga wuni) een versterking laat maken; op bl. 32, reg. 4, waar medegedeeld wordt dat er te Canggu iemand stierf; en op bl. 24, reg. 26, dus in dit hoofdstuk, waar sprake is van de sohaning Canggu, de haven van Canggu?). Van welke waarde 1) Het is onduidelijk of deze laatste zin op Changku, dan wel op Majapahit slaat. 2) Ook dit leidt er toe de juistheid van de veronderstelling door den Heer Groeneveldt ten opzichte van het Changku der Chineesche teksten gemaakt, te betwijfelen, doch waar de plaats dan wel zou hebben gelegen, is nog niet uit te wijzen. De laatste uit de Pararaton aangetogen plaats dwingt aan een haven te denken, ook al lag deze niet vlak aan zee. In ’t Bal. is sowan het gewone woord voor de uitwatering of monding eener rivier, zie van Bek’s Eerste proeve van een Balineesch-Hollandsch woordenboek. Hierbij zou men nu ook kunnen denken aan de plaats, waar een zijtak zich met de hoofdrivier vereenigt. In den tekst ki k, HoorpsrukK VI. — 1 — AANTEEKENING. de plaats werd geacht, leert een oorkonde uit 1318 Caka, dus uit den Majapahit'schen tijd, en zonder twijfel ook uit dat rijk zelf afkomstig, nl. Kawi-Oorkonden IV van Cohen Stuart, waarin men èn den naam Majapahit aantreft (la, 2) èn het navolgende leest (2b 5): Zij vrij van de verplichting zout te maken, den weg op te hoogen, en Canggu in orde te houden, van alle soorten van heerendiensten, luputing sosorohan garém, hurugurugan dalan, bébénéran ing canggu, sakalwiraming rá- jakarya putajenan Y). Het lijdt toch wel geen twijfel of ook daar is deze plaats bedoeld, die zooals hier blijkt in heerendienst onderhouden moest worden. Kwam het door het bij dit hoofdstuk reeds bijgebrachte aan het icht, dat de mededeelingen van de Pararaton inderdaad vertrouwen verdienen, — en het zal nog nader blijken dat zij dit ook elders doen, men zie bijv. bij Hoofdstuk XII, — er rest nog een belangrijk punt hier te behandelen, het bericht of de voorstelling hier gegeven van de stichting van Majapahit. Wat er in de Pararaton van verhaald wordt heeft de lezer gelezen, het is hier niet de quaestie uit te maken of de stichting van Majapahit door Raden Wijaya zich werkelijk zóó heeft toegedragen, als daar wordt verteld, wèl of Majapahit werd gesticht in den tijd, die er hier voor wordt aangegeven, dan wel niet. Daarvoor lang stil te staan bij hetgeen de Javanen van Java omtrent den oorsprong dier plaats verhalen, is niet noodzakelijk, te minder omdat men reeds elders het noodige daarover gezegd vinden kan. In mijn opstel „lets over een ouderen Dipanégara in verband met een prototype van de voorspellingen van Jayabaya, Tijdschr. Ind. T. L. en Vk, XXXII, bl. 375 en volgg., werd over de oude geschiedenis der Javanen, naar de traditie der Javanen van Java, men neme als grens het opkomen van Mataram, reeds gehandeld, en ik geloof met het weinige wat daar gezegd werd, reeds voldoende te hebben bijgebracht om te bewijzen, dat het eerste gedeelte van de babad maakwerk is. Men dient daarbij te weten dat alle babad’s, waarin over dit onderwerp iets gezegd wordt, hetzij zij uitvoerig zijn, of beknopt, en al bestaan er kleine verschilpunten in de beschrijving, over de stichting van Majapahit altijd en altijd weer hetzelfde leveren, zoodat men zou kunnen zeggen, dat de voorstelling als het ware een kanonieke is geworden. Dit geldt zelfs van de babad in haar geheel, maar men heeft het vooral in het oog te der Pararaton staat echter tinut tëkeng dunungane malayu maring sohaning Canggu, dus zoover als zij maar vluchten konden, tot aan de monding van de Canggu, waarmede moeielijk iets anders kan zijn bedoeld dan dat zij naar hunne schepen vluchtten, welke men in de eerste plaats in den haven zoeken zal, al zouden er de rivier opgevaren kunnen zijn. Dit is ook de opvatting in de Rangga lawe. Deze plaats van de Pararaton, welk boek niet altijd en overal door den dichter van dat gedicht is misverstaan, luidt daar: s4ksana lumkas karo amrajaya sira wong Tatar lag masane anadah kedkan kasulayah pjah sawaneh akanin gesaning pjah pada malakwinurip, dadi katawan tumüt tang strí karandan tindteng Canggu malih bahitra inanang kimuta tang bharana ingonjaleng Majapahit tikdlahanya siddhaneng sandisandi. Na a in de Rangga lawe schier ge- regeld ezg voor ing. 1) De hier genoemde zijn niet de eenige vrijstellingen, die in dat stuk gegeven worden; putajsnan moet gelijk zijn aan het oudere bwathajyan— rájakárya, waarop Dr. Jonker reeds wees, zie Een oud-Javaansch wetboek vergeleken met Indische rechtsbronnen, bl. 232 (Aant. bij art. 262). Hoorpsrux VI. — 92 — AANTEEKENING. houden bij het gedeelte, dat over de oudere geschiedenis loopt, en ik voor mij geloof, dat, als men dat niet vergeet, het gaandeweg gelukken zal in dat gedeelte een beter inzicht te verkrijgen, dan ons tot nog toe was gegeven, en dat men eenmaal in staat zal zijn het althans voor het grootste gedeelte naar de het sa- menstellende bestanddeelen uiteen te leggen. Waar het ten opzichte van Maja- pahit het meest op aankomt, den tijd waarin het gesticht werd, juist op dat stuk bestaat er slechts een zeer gering verschil, daar algemeen wordt erkend, dat Majapahit het laatste der groote rijken was vóór de invoering van de Islam op Java, en men den tijd van het ontstaan er van toch taliter qualiter steeds om en bij dien, welke de Pararaton ons verplicht daarvoor aan te nemen, wil gezocht hebben 1). Wanneer wij hier dan eerst ook nog even in ’t kort verhalen wat men door de Javanen over die stichting verteld vindt, dan is dit alleen om daardoor de aandacht te kunnen vestigen op eenige merkwaardige punten van overeenkomst, welke er tusschen die Javaansche traditie en die van de Pararaton bestaan. Gri pamëkas, d. w. z. Z. M. de laatste vorst (van Pajajaran), zoo verhalen de babad's, had drie zonen: Arya Bangah, Raden Susuruh en een dooreen ajar op bovennatuurlijke wijze bij een sélvr van den vorst in het leven geroepen zoon, die opgevoed wordt door een paar oude luidjes, die hem, nadat men hem de rivier hadden laten afdrijven, tot kind aannamen. Deze laatste heette eerst Siyung wa- nara, doch kreeg, nadat hij, groot geworden, weer bij zijnen vader terecht en in dienst was gekomen, den naam Baak wide. Arya Bangah werd koning in Galuh, en Raden Susuruh zou zijn vader opvolgen. Baïiak wide weet zijn vader evenwel gevangen te nemen, en verslaat Raden Susuruh, die dezen te hulp wil komen en verlossen. Raden Susuruh vlucht naar het oosten, en wel eerst naar Kali gunting. Daar vindt hij een onderkomen bij een weduwe, die hem tot kind aanneemt, en die drie zonen had: Ki Wiro, Ki Nambi, en Ki Bandar. Als Raden Susuruh gevlucht is, vaardigt Arya Baîak wide een bevelschrift uit, dat niemand hem huis- vesting mag verleenen, en wel onder bedreiging met de doodstraf. Als dit be- kend wordt, gaat Raden Susuruh verder. De weduwe en hare zonen verlaten hem niet. Over den berg Kombang, waar aan Raden Susuruh voorspeld wordt, dat hij recht oostwaarts gaande een maja-voom vinden zal met bittere vruchten, en hij wordt aangespoord daar een stad te stichten, bereikt hij de plaats, waar hij Majapahit laat verrijzen. Daarna verjaagt Bafak wide ook zijn broeder Arya Bangah uit zijn rijk. Raden Susuruh trekt nu tegen Pajajaran op. Er heeft een gevecht plaats, tusschen Raden Susuruh’s en Baûak wide’s troepen, doch in het eind beslui- ten de beide prinsen, Raden Susuruh, die als vorst van Majapahit den naam Bra 1) Men zij slechts herinnerd aan de cijfers door Raffles medegedeeld in zijn Hist. of Java, II, bl. 85 (1301), bl. 86 (1158), bl. 87 (1221), alles in inlandsche jaart lling. Men zou hier nog andere jaartallen nevens kunnen plaatsen, doch het zou van geen nut zijn ze te verzamelen of ze te gaan zoeken, Over de geschiedenis van het rijk volgens de Javanen vindt men beneden nog eenige nieuwe mededeclingen. Ks Hoorpsruk VI. — OZ AÄANTEEKENING. Wijaya had aangenomen, en Arya Bafiak wide (alias Siyung wanara), samen Java te deelen !). Terwijl hier punten van overeenkomst als het vluchten van den toekom- stigen stichter van Majapahit naar het oosten, of het op eenzelfde wijze ver- klaren van den naam Majapahit, veilig zeer onbeduidend of toevallig kunnen worden genoemd, daar Pajajaran in het westen, en Majapahit in het oosten lag, en de naam van dit laatste rijk, zelfs al zou hij een geheel anderen oorsprong hebben 2), toch door een Javaan zoo zou worden opgevat, zijn er anderen, die zóó merkwaardig zijn, dat één bron aan de beide tradities toch het leven moet hebben gegeven. De vader van Raden Susuruh, in de Pararaton de schoonvader, wordt gedood en hij daarna, terwijl hij den overweldiger toch nog te keer wil gaan, 't rijk uitgejaagd. Op zijne vlucht vindt hij een onderkomen, en dit is het eenige feit, dat er van vermeld wordt. Onder de lieden, die zich bij hem aansluiten, er worden er maar drie genoemd, is een Nambi en een Wiro 3), en met een Ba- fak wide +) maakt hij een afspraak Java te deelen. En mag men ten slotte niet vragen of hetgeen ongelukkig van de oorkonde van Caka 1216 verloren ging, be- halve meer, niet bevat moet hebben een zelfde proclamatie als in de babad Siyung wanara (Baak wide) uitvaardigt om te voorkomen, dat Raden Wijaya zich ergens zou kunnen verschuilen? Cri Krtarâjasa Jayawardhana, de Bra Wijaya van Ma- japahit, dorst, dit zegt hij zelf, een stout stuk bestaan met Kudadu, dat in vrijdom reeds aan een heiligdom toekwam, te verheffen tot een zelfstandig vrijgebied, waardoor dat heiligdom toch schade leed, en hij handelde tegen hetgeen door den schenker indertijd was vastgesteld, en moreel althans gedreigd. Hij moet wel een dringende reden gehad hebben te handelen als hij deed, en is het dan niet waarschijnlijk, dat in het ontbrekende vervolg iets moet hebben gestaan, als dat hij het dorpshoofd van Kudadu daarom zoo begenadigde, omdat deze, zelfs met den zekeren dood voor oogen, toch niet anders had meenen te mogen doen dan hij deed, d. w. z. dat het verloren gegane bevel van Qrî Jaya katong niet anders was dan wat in de babad Bafiak wide uitvaardigt, dat niemand aan Raden Wi- jaya huisvesting zou mogen verleenen, op straffe des doods ? Men ziet het, dat bij slot van rekening de westelijke en de oostelijke traditie van de stichting van Majapahit nog meer punten van overeenkomst bie- den, dan men op het eerste gezicht zou kunnen hebben gezegd. Stelt men hen beiden tegenover elkander, dan blijkt het, dit deed het immers reeds, dat er voor de oostelijke tot staving harer geloofwaardigheid en 1) In de door Meinsma uitgegeven proza-omwerking van een bebad wordt slechts verteld, dat Raden Susuruh Pajajaran teniet doet. Voor hetseen men hier in den tekst leust, zie men bijv. Raffles, Hist. of Java, IT, bl. 103. Andere bijzonderh- den kunnen hier onvermeld blijven. 2) Hoe voorzichtig men bij het etymologiseeren vooral van plaatsnamen zijn moet, werd niet lang ge- leden nogmaals door mij in het licht gesteld in het opstel Yogjakarta, Tijdschr. Ind. T. Len Vk, XXXVII, 45, 3) Deze laatste naam doet denken aan den Wirot van de Pararaton, 4) In de Pararaton de oude naam van Wiraraja. Hoorpsruxg VI. — AANTEEKENING. dat, terwijl er niets in het voordeel van de westelijke kan worden bijgebracht, zooveel kan worden aangevoerd, dat twijfel aan de hoofdzaak eigentlijk geen reden van bestaan heeft, en er zou aan die oostelijke traditie over de stichting van Majapahit, nu zij beter bekend is geworden, denkelijk dan ook niet getornd worden, ware het niet, dat er indertijd op gegevens, waarvan nu hier de waarde nog te onderzoeken is, geconcludeerd moest worden, dat Majapahit veel ouder was dan de Javanen van Java vertelden. Hiermede is reeds in enkele woorden gezegd, dat de nu sedert de laatste twintig jaren reeds gangbare voorstelling van een zeer hoogen ouderdom van het rijk Majapahit, dat men aannam als reeds in de 9e eeuw bestaande, eene onhoud- bare is. Zij is dat inderdaad, en het is niet moeielijk zulks aan te toonen, al zal eenige uitvoerigheid daarbij onvermijdelijk zijn. De geheele voorstelling van een zeer hoogen ouderdom van Majapahit, van het bestaan er van reeds in de 9e eeuw van onze jaartelling, berust toch, nauwkeurig toegezien, slechts op het voorkomen van den naam op een koperen plaat, die deel uitmaakt van een stel, dat door Cohen Stuart als n°. II in zijn Kawi oorkonden werd opgenomen. Deze oorkonde geeft in het begin het deal 162 Caka (840 A. D.) te lezen, en aan het slot vindt men er den naam Majhapahit. Toen indertijd deze oorkonde voor het eerst bekend werd, ontbraken de middelen om haar te controleeren, en het is niet te verwonderen, dat men vindende wat men daar vond, gekomen is tot het maken van de conclusie, die gemaakt werd. Toenmaals toeh kon men niet weten, dat die oorkonde geheel voos is, en niet iemand was, zelfs nog jaren daarna, in het bezit van de gegevens om in te zien, dat zij dat is. Hoever dat evenwel gaat, zij hier, wat de hoofdzaken aangaat, even in het licht gesteld. Hoe een oude pragásts in ‘lezndien moet zitten, werd elders reeds mede- gedeeld!). Zulk een stuk is, en zulks is begrijpelijk, daar het officieele acten zijn, geregeld; zulk een stuk draagt ook steeds de kenmerken van zijn tijd, en ook dit werd elders reeds opgemerkt, iedere tijd heeft ook in dit opzicht zijn eigen kenmerken. De bedoelde oorkonde nu doet zich voor als een mengelmoes uit verschillende tijden, ook uit jongeren dan de tijd, waaruit zij zou dagteekenen, en dat nog wel, terwijl zij ons een jaarcijfer geeft, dat op zeer weinige uitzonderingen na haast het oudste is dat men op Java aantrof. Terwijl straks een overzicht over het stuk in zijn geheel zal volgen, dat zal kunnen doen zien op welk eene wijze het in elkander zit, hoe de onderdee- len er van op elkander volgen en welke dezen zijn, eerst iets over eenige details. Het stuk wemelt van fouten, die men (thans) dadelijk zien kan, en zonder 1) Groeneveldt, Catalogus der Archeologische verzameling van het Bat. Gen. van K. W., 1887, bl, , 365 en volgg. t ze Wer Hoorpstuk VI. — 5 — AANTEEKENING. twijfel bevat het er nog meer, die nu nog niet eens in het oog springen, omdat men òf de bedoeling nog niet kan vatten òf stuit op onverstaanbare woorden. Onder die fouten bevinden er zich zeer velen, die wijzen op een vrij laten tijd, op een tijd van verval in de taal, en wel dien, waarin het oud-Javaansch reeds tot het nieuw-Javaansch overging of overgegaan was, naar het einde dus der Maja- pahitsche periode, naar de 14e Caka-eeuw, naar een zes eeuwen later. Zie hier eenige voorbeelden. | Reeds de spelling trekt de aandacht. Met lette daarbij niet op het mis- spellen van Sanskrit woorden en het verzuimen of verkeerd aangeven der quantiteit. De h heeft hare waarde niet meer. Men vindt haar, waar zij niet staan mag, en waar zij wezen moest, wordt zij gemist; hanapuka voor anapuka, hurutan voor urutan, hawur, hanambangi enz; omgekeerd wmalung in pl. van humalung, ingan voor hingan; zoowel het een als het ander ziet men in her ajv voor er haji. Een schrijfwijze als marapwi voor marapuy wijst op een uitspraak, waarin de in den tweeklank reeds den boventoon heeft, apuy, apwi, api. Een vorm als lwar voor lor is eerst mogelijk als oud wa —=o is geworden, want eerst dan kan men o (—=oud a+-u) aan wa gaan gelijkstellen, lor (uit ou- der laur) is reeds in ’toudste ons bekende Jav. lor. Ook een eigennaam als colika kan slechts onder dezelfde omstandigheden cwalika worden. Lawasang voor lawas sang, wkasang voor wkas sang, tlasinurat voor tlas sinurat, samgétúrwan voor samgëét lúrwan is een nieuwerwetsche spelling. Vormen als pararajég, pabebékel, patulumuh zijn oudtijds onbestaanbaar. Pinaréngökén is oudtijds onmogelijk, evenzeer als een pinarungwakén. Het had moeten luiden pinaréngwakén, en waar réngö tot rungu is geworden, is pinarungokén in eerste instantie het vereischte. Jong is ook lébokna, mangvsent, lumangghanam (waarin ook n een fout is). Kanisthamaddhyamottama, voor mnisthamaddhyamottama is in een zoo ouden tijd evenmin mogelijk. Raditya in plaats van âditya, dus ook ra in pl. van á, is slechts in jongeren tijd te verwachten, en wel zou het vreemd zijn, dat men den vorm reeds in zóó ouden tijd zou gekend hebben, om hem gedurende eenige eeuwen achter elkander niet weer te gebruiken. | De fouten tegen de grammatica zijn niet onbeduidend. Hier vindt men pimaréngökén dening pinggir siring, en daar pinarungwakên ring pinggir string, terwijl beiden hetzelfde moeten beteekenen. Men vindt een (ka sang makudur, wat wezen moet (ka ri sang makudur; sambérrén (met 2 r’s) ring glap in pl. van sam- béréning glap; sininghat i sapi, in pl. v. ng sapi; simaning hulun ri campaga naast syma sang hyang dharmma ring campaga; pinaréngökén ri pârasamya onmiddelijk gevolgd door ring kamstha enz, réngö ta in pl. van al rengö; tan tama simanira in pl. van tan tama ri simanira; tan pârabyapara sang makilalâ in pl. v. lan kapárabyapara de sang maktlalâ; tumon angadoh aparö in pl. v. twmon adoh Hoorpsruxg VI. 5) — AANTEEKENING. aparö; mangsö ta sra in plaats van mangsöakén; hinanakénira denira in pl. Ju- nanakén denira. En over het algemeen kan men zeggen dat de kortgevatte stijl, men zie bijv. het einde van de pragásti, èn voor den ouden tijd èn voor het oud- Javaansch zeer vreemd is. Fouten van een anderen aard zijn: sungeang voor sungka, dara voor dûra; pangkur tuit voor pangkur. tawan trip; pati voor patih; cémpa voor campa ; katanga- ran voor katlanggaran; képung voor lépung; wapá voor wipali; adyun voor angdyun; kasamburat ing natar voor kasawur ing nalar; mindah voor indah; jwah tasmat voor jah tasmat; karémaknanya voor karmaknanya; saddhâna voor sádhana. De datum is niet in orde. De vollemaansdag aangeduid met titht païcadagu trekt de aandacht, en deze thi treft niet samen met een karana Bálawa, daar de eerste helft van dien dag Wist: en de tweede Bawa is. Ra moet zijn á, en de wuku was, in plaats van Manahil, Prangbakat1). Parwwosa moet zijn parwwega, en bago deugt niet, evenmin als piwâcyá goed kan zijn. Ook bevat hij voor een zóó ouden tijd te veel termen, en daaronder die men in de opschriften eerst zooveel later gebruikt ziet 2). De datum is ook niet in overeenstemming met de in het stuk voorkomende vorstelijke namen. In het begin van ’tstuk wordt een andere, eigentlijk geen, koningsnaam gegeven dan in het eind. Vindt men achterin vri mahâraja Dharmodaya Mahá- sambhû, vóórin heet het gri mahârâja eri lokapala (wat geen eigennaam is, ook al wil het stuk het ons iets later doen gelooven) hariwanggotlunggadewa, d. i. Z. M. de koning, Z. M. de vorst, de oppervorst uit Hari’s geslacht, en dit gevolgd door nâmarájábhiseka, onder dien naam tot koning gezalfd. Niet minder fraai is de opsomming van de namen der hooge ambtenaren, die hier den vorst dulur. Vindt men, almede in het eind, mwang mahâmantri daksotama, bahubajra, pratipaksasanggaya, wat zijn moet mwang mahâmanlrt daksotama- bahubajrapratipaksalsaya, en de naam is van één persoon, die indertijd ook mantra hino (mahâmantri tv hino) was 3), vóórin vindt men dezen naam en dien titel in stukken geknipt en bij gedeelten als namen aan drie personen toegekend; men leest daar mahamantri katrini, rakryan mantri hino, daksotama (één stuk), rakryan mantre halu, pratipaksasanggaya (!) (derde stuk), rakryan mantri sirilan, mahá- mahino (een verknoeiing van máhamantri ù hino) (stuk van ’s mans titel). Het kan haast niet fraaier, althans niet als men daarbij in het oog houdt, dat de hier be« doelde personen Dharmodaya Mahâgambhu en Daksottamabâhubajrapratipaksaksaya, voorkomen in verschillende oorkonden, maar dan ook gaaf, die minstens een 60 à 70 jaren jonger zijn dan de hier behandelde zich voordoet 4). 1) Hierop wees Cohen Stuart reeds. 2) Zie mijne opmerking in Groeneveldt’s Catalogus. 3) Het is voldoende hier te verwijzen naar het reeds opgemerkte in Groeneveldt’s catalogus, bl. 358 en 359. | 4) Zieta. p. Hoorpsruk VI. — il — AANTEEKENING. De volgorde der onderdeelen van de oorkonde is absurd. Datum; de koningsnaam (op de aangegeven wijze); naam van het vrijgebied, uitgedrukt met lmah waharu kuti ngaranya, wat beteekenen moet : „(het vrijgebied), dat Kuta heet, en gelegen is op den grond van Waharu”, iets dat in ouder, men kan wel zeggen oud-Javaansch, op een andere wijze gezegd zou zijn; daarop wor- den de grenzen er van aangegeven Ì). Vervolgens worden er t we e redenen opge- geven voor het maken van het vrijgebied; nunitanyan sinuksuk dharmasîma swalan- tra ikang kuti hana ta enz., zoo heet het eerst, en dadelijk daarop weer: saddhá- naning (lees sádhanaming) sinuk (naast sonuksuk) dharmasima ikang kuti hana tha, ter- wijl het woord numta vreemd gebruikt is. Hierop volgt nu, terwijl men tot den datum moet terugkeeren, want mangkana diwacamra is het vervolg van dien sam- bandha, waarin niet verteld wordt, waarmede de begiftigden hun vrijgebied ver- diend hadden, de reeds medegedeelde opsomming dier drie hooge ambtenaren, oogen- blikkelijk weer gevolgd door (hang ulihiranuk dharmasima ring kuti, wat, als het hier zin hebben zou, had moeten luiden skang ulihira (moet zijn mira) sinuksukakén of sinukakén dharma enz, òf ulih als hulpwoord bevat, iets wat, zoo er in oude stukken al eens een enkele maal een voorbeeld van voorkomt, een phenomeen is. Volgen de namen van eenige privilegies, waaronder verscheidenen, die men elders slechts in stukken van jongere afkomst vindt, en waaronder men ook aantreft hadyang- gâning matyangipi, mati kalébu, math tba, mati sininghati sapt, mati dinmaking macan, matt sinahuting wlâ, mats sinambêring glap, ‚sterft onder ’t droomen, in een put ge- vallen, neergestort, door een rund gestooten, door een tijger besprongen, door een slang gestoken, door den bliksem getroffen”, een stuk uit een eedformulier! De opsomming is in haar geheel genomen bespottelijk, en herhalingen ontbreken niet, doeh het is niet noodig, dit hier in bijzonderheden aan te toonen. Daarna wordt er weer een vrijgebied genoemd, dat te Campaga, zonder dat het blijkt wat er mede geschied is of mede geschieden moet. De pericope wordt ingeleid met mu- wah ana ta simamng hulun, als oud-Jav. opgevat, „en er is een vrijgebied van een onderdaan’; ’s mans naam wordt niet genoemd. Nog vreemder zou het zijn z00 hier hulun als voornaamwoord van de 1e persoon staat, aangezien het dan op den vorst zou slaan, en deze zich, zoo al, in oud-Jav. wel mahulun, maar geen hulun zou kun- nen noemen. Na de vermelding der getuigengiften, waarin de soort der geschon- ken kleedij niet genoemd wordt, en het telwoord sawidji zeer opvalt, wordt er op nieuw een plaats genoemd, Hnî, al weer evenwel zonder dat blijkt wat er me- de geschieden zal, daar dit eerst heel aan het einde der oorkonde aan den dag komt, waar vermeld wordt, dat zij aan een der geprivilegieerden vervalt. Een vrij lang, zeer afwijkend eedformilier volgt dan, en daarop wordt de acte afgesloten met eenige zinnetjes, die belangrijke verbeteringen vereischen vóór zij leesbaar zijn, D Mandkulaldwd zal wel gelijk zijn aan mandku-lalawa, maakt een vleermuishoek; voor dem vorm _lalawa in pl. van lawalawa zie men boven. Verh. Bat. Gen, deel XLIX. Î. HoorpsruxK VI. — 98 — AANTEEKENING. en waarachter iets prijkt wat men den titel van het stuk zou kunnen noemen, its prasasti ring kuti, parisamapta tlasinurat, ring majhapahit. Wie na deze uiteenzetting het stuk zelf nog eens inziet, zal tot de con- clusie moeten komen, dat al werd er hier reeds op veel gewezen, nog geenszins alles is genoemd, wat in deze pragasli, althans haar plaatsende in den tijd, waar- uit zij naar hare eigen mededeeling moet dagteekenen, gisping zou verdienen. Het stuk is, zooals reeds werd gezegd, voos, tot in de hoogste mate, kan zooals het daar ligt, onmogelijk afkomstig zijn uit 762 Caka, en dient dus als een onecht stuk gebrandmerkt te worden. Terwijl dit hier dan ook nogmaals geschiedt 1), kan het ter voorkoming van verkeerde opvattingen evenwel zijn nut hebben er op te wijzen, dat het mo- gelijk is, dat men bij het vervaardigen er van gebruik maakte van een of meer oudere oorkonden. Dit is zelfs zonder twijfel gebeurd, want hoe zou men anders aan die namen zijn gekomen, maar hetgeen er werd overgenomen, werd zoo ver- knoeid, dat men, als men niet wist wat er werkelijk staan moet, dat ook niet ontdekken zou. In de uiteenzetting werden daarvoor de voorbeelden reeds ge- geven, maar er werd tevens ook reeds op gewezen, dat de vervaardiging er van moet hebben plaats gehad in het latere gedeelte van den Majapahitschen tijd, daaronder nl. verstaande wat ik als zoodanig reeds elders daarvoor aangaf, de periode van Caka 1200—1400, doch als men de opgesomde reeks van fouten na- gaat, en dezen bijv. eens controleert met wat n°. IV van Cohen Stuart's Kawi oorkonden (uit Caka 1316, 1317 en 1318) te zien geeft, dan zal men moeten toe- geven, dat, al is wat men daar ziet een geheel andere taal dan die van n°. IL, het opgelezene, dat voorkomt in een kader, waarin het niet behoort 2), juist passen zou in eene taal als die van n°. IV is, terwijl de fouten van anderen aard het weer duidelijk in ’tlicht stellen, dat n°. II niet is een oorkonde van oudere dag- teekening, slechts in een zooveel lateren tijd gecopieerd, maar wel een soort van later maakwerk van de alleronbeholpenste soort. Voor het doel, waarmede hier zoo uitvoerig reeds bij deze oorkonde werd stil gestaan, is het volstrekt niet noodig om ook een onderzoek in te stellen naar de reden, die tot de vervaardiging van het stuk aanleiding zou kunnen hebben gegeven. Ook al zou het nooit blijken uit wat drijfveer men er toegekomen is het stuk te maken, en het is zeer waarschijnlijk dat dat nooit gelukken zal, met het aantoonen van de grove onwaarheid, die in het stuk schuilt, en de tevens mo- gelijk gebleken bepaling van ongeveer den tijd waaruit het stuk wel kan zijn, en zijn moet, valt er op den zin, waar het hier op aankomt, een geheel ander licht. 1) Men zie bijv. Not. Bat. Gen. XXIV (1886), 43; Groeneveldt’s Catalog us bl. 358, en mijn Jayapattra. 2) Wat het kader eenigszins had moeten zijn, kan men opmaken uit hetgeen in mijn Jayapattra op- gemerkt werd over de taal der pragasti’s van Mpu Sindok; aan dezen vorst gingen Mpu Daksottamabâhuba- ' jrapratipaksaksaya en Mahâgambhu vooraf, en dan zou men, daar deze laatste ons reeds een goed eind in de Je Caka-eeuw voert, ougeveer nog een halve eeuw terug moeten gaan. Hoorpsruk VI. — B AANTEEKENING. Die zin is de laatste van het stuk, boven reeds als de titel er van ge- qualificeerd. Immers vervaardigd in een tijd, dat Majapahit werkelijk reeds bestond, kan het geen bevreemding wekken, dat men er dien naam, en dat wel zooals hij er voorkomt, in aantreft. Die laatste zin van het stuk, die met het stuk wel ver- band houdt, doeh er geenszins mede samenhangt, en achterwege had kunnen blij- ven, is in werkelijkheid niet anders dan de titel, de kolophon, zooals men dien gewoon was achter andere geschreven stukken, blijkens de inseriptien zoo goed als nooit achter officieele, te plaatsen. Deze titel van het stuk verhaalt ons nu, als men nu goed toeziet, zelf, niet dat Majapahit zoo oud is, als de tijd, waaruit de piagém wordt voorgesteld te dagteekenen, zou aangeven, neen, omgekeerd ver- telt hij ons, dat die schijnbaar zoo oude oorkonde een gewrocht is uit den tijd dat er een Majapahit was, dat zij geschreven (en gemaakt) werd, toen Majapahit, dat daarom volstrekt niet oud behoeft te zijn, reeds bestond; hij vertelt ons, met andere woorden, niet dat Majapahit oud is, wèl dat de oorkonde jong is, en daar- mede vervalt de eenige basis, waarop de stelling van Majapahit’s hoogen ouderdom berust, maar wordt alweder iets bijgedragen, waardoor de historische waarde van de Pararaton in het licht treden kan |). Bleek het nu reeds in het voorafgaande, dat dat geschrift vooral in dit ge- deelte veel vertrouwen verdient, en kon dit worden aangetoond door een verge- lijking van verschillende bijzonderheden er van met hetgeen men aantreft in de oorkonde van 1216 (aka, en de gereleveerde Chineesche berichten, ook ten op- zichte van den tijd der stichting der plaats in den tijd, dien het boek er voor aangeeft, leveren die Chineesche teksten nog het hunne ter bevestiging van de juistheid dier opgave. Wie de Notes kent, weet dat hier niets nieuws geopperd wordt. Er be- hoeft eigentlijk slechts verwezen te worden naar de noot op bladz. 33 (158) aldaar, waar de Heer Groeneveldt hetgeen ons de Chineesche teksten op dit stuk leeren, reeds alsvolgt formuleerde: „Modjopait must therefore have been founded between the visit of the Mongol envoy Mêng Ch'i, say 1280 (but probably later), and the arrival of the expedition in 1293”. Er dient hier slechts dit aan toegevoegd te worden, dat, zooals boven in een aanteekening eigenlijk reeds werd opgemerkt, de terminus a quo, 1280 A. D., vermoedelijk niet juist genomen is. Is het Krtanagara geweest, die den gezant de beleediging aandeed, en daarop wijst uitdrukkelijk hetgeen men in het verslag omtrent Shih-pi, Notes, bl. 26 (151), aantreft, en in die noot werd aangehaald, en niet minder ’s mans doen en laten, zooals in de aanteekening bij Hoofdstuk V reeds uiteen werd gezet, dan moet het strafbare feit reeds hebben plaats gehad | 1) Zooals men ziet, blijft er geen ruimte over voor een opvatting als zou de naam Majapahit in dit | stuk eenig verband houden met het jaartal 762. Zelfs al ware de oorkonde, hoe dan ook, van origine er cen ‚ van oudere dagteekening, ook dan nog kan men er voor Majapahit niets uit afleiden, men zie nog beneden, Hoorpsruxk VI. — 100 — AANTEEKENING. vóór 1197 Caka == 1275 A. D. Voorloopig bestaat er geen reden ernstig aan de on- juistheid der meeste in de Pararaton gegeven jaartallen, dan daar waar zij duidelijk foutief zijn, en tevens verbeterd kunnen worden }), te twijfelen, en ook dit jaar is er een, dat in het onderlinge verband, waarin men het aantreft, geen twijfel verwekt. Hoe de Heer Groeneveldt tot zijne conclusie, dat Majapahit pas kort vóór het komen der expeditie in 1293 A. D. gesticht was, is gekomen, is duidelijk. Geen der oudere Chineesche berichten vermeldt den naam, en zou deze wel on- vermeld zijn gebleven, zoo Majapahit reeds vroeger had bestaan, en beroemd was geweest? Wel is waar zou men tegen het juist gezegde in het midden kunnen brengen, dat het desniettemin mogelijk is, dat de plaats toeh nog ouder was, dan ook die Chineesche berichten doen vermoeden; dat bijv. de Chineezen, in vroegere tijden, de streek, waar het lag, niet bezochten, en dat het slechts daardoor on- vermeld bleef. Ten bate van deze veronderstelling zij hier zelfs aangevoerd, dat de eerste maal, dat de naam in die Chineesche berichten voorkomt, er van ge- sproken wordt op eene wijze, die eene vroegere bekendheid met de plaats zou doen veronderstellen, zie Notes, bl. 23 (148). Doch men vergete daarbij niet, dat die verslagen opgemaakt zijn geworden, nadat de expeditie weer terug was ge- keerd, en dat hij hun toen zeker bekend was, en verder, en dat is de hoofdzaak, dat Majapahit, zelfs al bestond het reeds in zeer oude tijden, toch niet het Majapahit was, waarover hier gehandeld wordt, en dat men te zoeken heeft, zoolang als het nog niet het beroemde Majapahit is, wat het eerst wordt na den tijd, die door de Pararaton en de Chineesche berichten ons als den vermoedelijken stichtingstij d er van wordt aangewezen. Aan het voorafgaande dient nog iets toegevoegd te worden, minder evenwel omdat er nog iets op te merken valt dat ter zake dienen kan, als wel om hier ook te wijzen op nog een paar bijzonderheden, die het voor sommigen zouden kunnen doen schijnen, dat er toch sporen van een vroeger bestaan van Majapahit, dan volgens het bovenuiteengezette aanneembaar is, zouden kunnen worden ver- meld. Ook bij dezen is het daarom van belang hier nog een oogenblik stil te staan, terwijl er tevens uit blijken kan, dat zij, hoewel tot nog toe niet ger noemd, toch geenszins voorbijgezien werden, waar het den schijn van zou kun- nen hebben, als er niet even van werd gewaagd. Op zich zelf is het geenszins direet onmogelijk, dat, al weten wij het ook niet of niet bewijsbaar, er reeds in overoude tijden een Majapahit bestond. Het is bekend dat, waar zeker niemand van droomde, zelfs niet, waar uit Cohen Stuart's Kawi oorkonden L,parujar ì lirip sang stanggîl, anak banua \ Mataram kamanikan watak kahulunan, het bestaan van eene plaats of land Mataram, ergens in Midden-Java, in het midden der 9e Caka- eeuw 2), sedert 1875 reeds bekend was, het uit de oude opschriften onverwachts aan den dag is gekomen, hoe beroemd deze naam, Mataram, reeds in dien tijd 1) Zie de aanteekening bij het volgende hoofdstuk. 2) Cohen Stuart's Kawi oorkonden I is uit 841 aka (919 A. D HoorpsruxK VI. en 101 — AANTEEKENING. was, — men denke aan de verscheidene malen voorkomende formule sakwehta de- wata prasiddha mangraksang kadatwan eri mahârája à mdang t bhümt mataram, gij allen goden, die steeds het rijk van Z. M. den koning van Médang in het land van Mataram bewaakt 1), — en, waar het met dezen eenen naam heeft kunnen gebeuren, dat hij geheel vergeten werd, of men ten minste er niet dat meer van wist, wat er zeker het meest bijzondere van was, waarom zou dit dan ook niet met een anderen, met dien van Majapahit, geschied kunnen zijn? Zoolang niet alles wat toegankelijk is, of dat nog worden kan, ten deze grondig is onderzocht, en zelfs daarna voorzeker nog, blijft de mogelijkheid steeds open, dat het later nog eens blijken kan, hoe ook Majapahit, naast Mataram, dat wij tevoren slechts in een zoo veel lateren tijd kenden, maar bleek lang vóór Majapahit bestaan te heb- ben, zich glorieus op een zeer oude afkomst beroemen mag; maar zoolang evenwel, als de redeneering ten deze berusten moet op de ons bekende feiten, en zij daar- buiten niet behoeft te gaan, onthoude men zich ervan door een soortgelijk betoog te trachten staande te houden wat eenmaal schijnbaar juist geacht moest worden, doch dit zonder twijfel, zooals aan de hand van de toegankelijke gegevens bleek, niet is. Het onderzoek heeft zich gaandeweg kunnen uitbreiden, maar wat het ook opleverde, een nader bewijs, neen eenig bewijs, voor de stelling, dat Maja- pahit ouder zijn zou, dan de tijd, dien de Javanen daarvoor ongeveer opgeven, werd niet gevonden, wèl zoovele aanwijzingen voor het later bestaan er van, juist in den tijd, dat men het verwachten zou 2). Op een in vroegeren tijd reeds voorhanden zijn van Majapahit, zou men kunnen zeggen, wijst het te zamen als contemporair optreden van den vorst van dat rijk met die van Koripan, Daha, Gagölang en Singasari, zelfs met Méndang Ka- mulan, bepaaldelijk in de zoogenaamde Paûji verhalen. Zulke verhalen zijn er nl. voorhanden, en wat ten deze nog meer zou zeggen, men vindt het ook in de Ma- leische verhalen van deze soort, die zeker ouder zijn dan de ons bekenden van deze categorie van Java. Immers, het is nu eenmaal bekend, dat hetgeen de Javanen van Java, en dezen hebben wij hier alleen op het oog, ons van de oudere geschie- denis verhalen, maakwerk is, en het zou dus geenszins ongepast zijn, ook in dit op- zicht die Javaansche geschiedboeken onjuistheid van voorstelling te verwijten, al is nu hetgeen men leest in hunne Pafji-verhalen, die trouwens in den vorm, waarin wij ze kennen, ook al van jongere dagteekening zijn, schier altijd in overeenstemming met wat men in de geschiedboeken aantreft. Immers, zoo zou men nog verder kunnen redeneeren, men loopt gevaar al evenzeer geloochenstraft uit te komen, als wanneer men bijv. in die zelfde Maleische verhalen den vinger ging leggen op het daar ook aan te treffen Mataram, en nog andere namen, die ons elders worden voor- gesteld als in Java’s geschiedenis eerst in zooveel lateren tijd van waarde 8). Edoch, 1) Groeneveldt’s Catalogus, bl. 361. 2) Zie Tijdschr. Ind. T. L, en Vk., XXXII, 394. 8) Zoo vindt men ook hier in de Pararaton, men zie slechts beneden, tijdens Majapahit prinsessen HoorpsrukK VI. — 102 — A ANTEEKENING. en dit dient daar tegenover te worden gesteld, ook in de meesten der Maleische Paûji-verhalen ontmoet men van die voorstelling geen spoor, en het is mij ook niet bekend, dat men iets dergelijks zou kunnen aanwijzen in de vermoedelijk weer oudere Javaansche verhalen van deze soort, die men bij de Balineezen terug vindt. En is dit laatste juist, dan weegt wat die enkele Maleische verhalen ons leeren al even weinig als bijv. het voorkomen van den naam van dat rijk, als con- temporair met het oude Möndang kamulan, in de door Cohen Stuart ongelukkig slechts gedeeltelijk bekend gemaakte redactie van de Jayaléngkara 1), een tekst die vervaardigd werd in 1758 A. J.= 1831 A. D. Toch past het daarnevens ook nog te wijzen op het feit, dat zulk een besluit nog niet van die afdoende waarde is als het zou moeten zijn, aangezien de kennis der Paiùji-verhalen, laat staan dus de kritiek ervan, nog niet reeds zoo ver reikt, dat men nu al in staat wezen zou een degelijk gegrond oordeel over dezen cyclus te hebben. Van een geheel anderen aard is het argument, dat men zou kunnen putten uit eene plaats in de sig) lse elis, een bundel verhalen uit de 10e eeuw van onze jaartelling, dien Prof. van der Lith, in vereeniging met den Heer Devic, in tekst, vertaling en aanteekeningen, in 1883—1886, uitgaf, men zie aldaar op bl. 150, en in de aanteekeningen bl. 231 en volgg. 2). Levert de tekst daar in een verhaaltje van een zekeren Abu Thâhir van Bagdad, die een reis naar Zâbej (Java, òf Java niet) maakte, en een der steden op dat eiland be- zocht, voor die stad den naam 35,5, Prof. van der Lith wil daarvoor gelezen hebben 29de — Majapawid, Majapahit, en ziet er dus dien naam in. In de gegeven tijdsomstandigheden was er voor deze hypothese, zooals de schrijver t. p. op bl. 232 ook opmerkt, juist aan te voeren, dat men a déjà prouvé d'une manière qaìi ne laisse plus de place au doute, que d'après des doeuments trouvés à Java même, il y avait déjà en 840 un Outtongadéwa — roi suprême — à Madja- pahit. Doch hoe nu, ru het aan den dag kwam, dat het eenige stuk waarop de veronderstelling gebouwd was, die oorkonde met het jaartal 762 Caka, want een andere, waaruit het af te leiden is, is er niet, niet alleen is van een allooi waarop | niets te bouwen is, maar zelfs maakwerk moet zijn uit den tijd, waarin ook de Javanen beweren, dat Majapahit reeds bostond? De basis voor de hypothese viel 5 daardoor weg, de eenige steun, dien zij had en die een bechte scheen te zijn, ontbreekt haar nu, terwijl, in verband met andere feiten, er toch indirect weder een nieuw bewijs geleverd worden kon, nu niet voor de onjuistheid van de berichten der met den naam Bhre Pajang en Bhre Mataram, waaruit tegen de geloofwaardigheid van de berichten in dit ge- schrift toch ook geen wapen kan gesmeed kan worden. 1) Bijdr. T, L. en Vk, van N. L, I, bl. 44 en volgg., en II, bl. 151 en volgg., gestaakt, zooals de overlevering is, omdat men zulke referaten van minder belang achtte. Im de Javaansche letterkunde bestaan er drie verschillende Jayalëngkara’s, die allen weer in verschillende redacties voorhanden zijn. Het zijn de Jayaléngka a Panji, de hier bedoelde tekst; de Jayaléngkara wulang, een zedekundig geschrift; en de pakém (wetboek) Jayaléngkara, allen drie door Raffles reeds genoemd, men zie zijn History of Java, IL, bl. 439, 44] en 440, 2) Ook in de werken van het Orientalisten-congres in 1883 gehouden te Leiden. Hoorpstur VI. — 103 — ÄANTEEKENING. Javanen, wel voor het zeer aannemelijke van een onderdeel hunner traditien, nl. dat hetwelk handelt over de stichting van Majapahit en den tijd, waarin deze moet hebben plaats gehad, en evenmin als men het voorheen geloofwaardig zou hebben gevonden, vóór de stelling der hoogere oudheid van Majapahit zich aan de beoefenaren der Javaansche letterkunde en geschiedenis moest opdringen, dat de tekst van de Merveilles de l’Inde t. a. p. ons den naam Majapahit te lezen geeft, zal men er zich thans, nu van die veronderstelling niet meer gesproken zal kunnen worden, mede kunnen vereenigen. Ook dan, wanneer men in het overgeleverde Hie So Cen bedorven Majapahit zien wil, is men verplicht tot het aanbrengen van verbeteringen, en wie zegt ons in dit geval, waar het juiste blijkbaar nog niet getroffen is, of wellicht niet juist de letters, die men wil vervangen, de goed gespaarde zijn en de fout in anderen schuilt. Houdt men daarbij in het oog hoe- veel moeite niet alleen in de oude Arabische teksten, maar even goed in de Chinee- sche, de Portugeesche en zelfs de oude Hollandsche, ons de overgeleverde plaatsna- men in den Archipel, of men bepale zich tot Java alleen, van Java, geven, en niet alleen het boek van Prof. van der Lith geeft daarvan voldoende voorbeelden, dan voelt men zich zonder twijfel, met schrijver dezes, huiverig om, zonder meer, alleen op het voorkomen van dien plaatsnaam, in een toch zeker bedorven uiterlijk, in het genoemde boek, er met den Hoogleeraar in te zien wat hij er begrijpelijkerwijze in zocht, ook dan, wanneer men daarbij tevens erkennen moet niet in staat te zijn tegenover of naast de zijne een andere hypothese te opperen, welke de waar- schijnlijkheid meer voor zich hebben zou. Hoevele plaatsnamen zelfs in de oudere Javaansche geschriften, men neme bijv. die, welke in de Pararaton voorkomen, in de namen der daar genoemde leden van het Majapahitsche vorstenhuis, zie beneden en den geslachtsboom, zijn nu niet meer, of althans nog niet, terecht te brengen, en vreemd zou het zeker niet zijn zoo men er onder de vooral in de oudere berichten vermelden aantrof, waarmede dit ook nooit gelukken zal !). Na het verjagen der Chineezen keerden de naar de Maleische landen uit- gezonden troepen, welke die waren van wier vertrek in Hoofdstuk V werd ge- sproken, eerst terug. Dezen moeten dus ook gedurende den geheelen duur van het interregnum van Jaya katong zijn uitgebleven, zoodat zij langer dan acht jaren van Java afwezig waren. Dit schijnt vreemd. Wat zij eigentlijk verrichtten, blijkt niet. Ook is het niet eens zeker wat hier met Malayu wordt bedoeld. In de aanteekening bij Hoofdstuk IX moet daarop teruggekomen worden: Het in de namen der Maleische prinsessen voorkomende Dara (Dara pötak, en Dara jingga) herinnert aan twee der opschriften van Sumatra, welk in 1889 en 1891 (zie Not. B. G., XXVII, bl. 28, en XXIX, bl. 83) bekend konden worden 1) Over de quaestie van Majapahit’s vroeger bestaan deden Prof. van der Lith en Prof, Kern, volgens toenmalige courantenberichten, zich ook nog hooren op het te Stockholm gehouden Orientalisten-congres; de werken van dit congres werden tot nog toe hier niet ontvangen. Het laatste ter zake is van der Lith, Nederlandsch Oost-indië, beschreven en afgebeeld voor het Nederlandsche volk, 2e druk, 1893, T, 401. HoorpsruK VI— VII. — 104 — AANT. en VERT. gemaakt, nl. Beschreven steenen Bat. Gen. n°. 53 en 85, waarvan het eene een Dara panu en het andere een Dara nayana vermeldt. Deze opschriften, die van West-Sumatra afkomstig zijn, luiden voluit, no. 53: anumodanânda mahacenâpali pamânan bhagi \bunda dara panu gharininda er ampuku húlus, hangjaya su... (bewijs van hulde van den Generaal Pamanan aan zijne moeder Dara panu, de gemalin van Z. M. Seigneur Kûlus (of Tûlus), overwinnen- de ...), en n°. 85; cattya bhagi dara nayana sampangkacambuddhanâm bhawati (caitya voor Dara Nayana ... die tot inzicht is gekomen ?). Een derde soort- gelijk opschrift (Beschr. steenen B. G., ne. 65) luidt: anumodanânda mahâsenâpati pamáânan ekalabira bhagt anakda prajnawardhanî (bewijs van hulde van den Generaal Pamânan ekala, bira (?) aan zijne dochter Prajùawardhanî), en een vierde uit dezelfde streek (Beschr. steenen B. G. n°. 84), dat een jaartal levert : swasti sakawarca atita 1294 (of 1194, zie t. a. p. Not. XXIX, ook ’teiijfer 4 is onzeker, daar het een 5 zou kunnen zijn) bulan asuyi cuklapaksa trayodact manggala wara sana tatakala (lees: tatkala) caitya bhagi sira ... . (Heil, Cakajaren verloopen 1294 (of 1194) Asuji- maand, den 18en van de lichte helft van de maand, zevendaagschen weekdag Dins- dag, toen (daar) te dier tijde (is) de aitya voor . . . . (opgericht)). De dubbele on- zekerheid in het jaartal maakt het onmogelijk den datum door berekening vast te stellen. Is 1194 (of 1195) de juiste lezing, dan valt dit opschrift, en ook die ande- ren (?), op een merkwaardige wijze geheel samen met de pamalayu, 1197 —1215 Caka. Het in de vertaling onvertaald gelaten dewa zou een stuk van een naam kunnen zijn, terwijl het Marmadewa, een der namen van den rafu ring Malayu, die ook Tuhan Janaka en Aji Mantrolot heette, en de zoon was van Dara Jingga, dwingt om te denken aan het warma in den koningsnaam (vermoedelijk beter -namen) van de andere inseripties van West-Sumatra, die beneden, bij Hoofdstuk IX, nog eens in herinnering gebracht moeten worden. De kidung, die Jaya katong tijdens zijn gevangenschap gedicht heet te heb- ben, de Wukir polaman, schijnt verloren te zijn gegaan. Men ziet, dat ten opzichte van zijn uiteinde de Chineesche berichten en de Pararaton verschillen, Notes, bl. 28 (153), en Pararaton, bl. 24, reg. 32. Met de plaats, die genoemd wordt als die waar hij gevangen zat, Junggaluh, is wellicht dezelfde bedoeld als door mij, zooals elders werd medegedeeld, Tijdschr. Ind. T. L. en Vk. XXXII, 394, in een opschrift werd aangetroffen, en.door Dr. R. D. M. Verbeek, Not. B. G. XXVII (1889), bl. 10, onder voorbehoud, vereenzelvigd is met Mégaluh, aan de Brantas-rivier, op de grens van Kédiri, tegenover de uitmonding der rivier Beng ip de Brantas. HOOFDSTUK VII. Raden Wijaya, als koning Kértarajasa. Caka 1216—1217 (?). Toen werd Raden Wijaya koning (prabhu), in 1216. Hoorpsruk VIT. — 105) — VERT. en AANT. Later kreeg hij bij Raden Dara pëêtak een zoon, wiens ksalriya-naam Raden Kala gémëét was. De beide dochters van Bhatara Qiwabuddha, met wie de Tatar’s om den tuin geleid waren }), nam hij beiden tot gemalin; de oudste woonde te Kahuripan, en de jongste te Daha. Als koning heette Raden Wijaya Cri Körtarajasa. [25] Zijne regeering diurde 2 jaar. Zijn ziekte ...... (2) 2). Na zijn dood werd hij bijgezet te Antapura. Hij overleed Caka in 1257 (lees 1217). AANTEEKENING. Uit de oorkonde van 1216 Caka bleek boven reeds wat Raden Wijaya 's koningsnaam was. Hij is hier dus goed opgegeven, met dien verstande evenwel, dat hij langer was, en voluit luidde Crî Kértarajasa Jayawardhana. Zijn andere paam is voluit Narârya Sanggramawijaya, een titelnaam, die door de manfrî hino (een prinses) tijdens Erlangga, + 950 Caka, reeds gevoerd werd, zie Cohen Stuart, Kawi oorkonden ne. V, rakryan mahâmantri hino cri _sanggrâmawijaya dharmaprasâdottunggadewî. Ik heb naast het jaar van den tekst, 125%, tusschen haakjes : lees 1217, geplaatst. Als men den tekst vergelijkt, zal men zien, dat hier de sénghala, die te beginnen met het einde van het vorige hoofdstuk schier geregeld gegeven wordt, wordt gemist, zoodat het niet doenlijk is na te gaan of 1257 werkelijk bedoeld is. Dat het gegeven jaartal niet juist kan zijn, blijkt reeds dadelijk uit het vervolg, het begin van het volgende hoofdstuk. De cijfers loopen, behoudens eenige fouten, die gemakkelijk te verbeteren zijn, en zich als zoodanig ook direet laten erkennen, het geheele boek door. geregeld op, en zoo zou hier tusschen 1216 en 1217 slechts een 1216 of 1217 te pas komen. Het laatste is hier het aangewezen jaartal, en de fout is alleen, dat er een 5 in de plaats van de 1 is gekomen. Wel is het. bekend, dat een vorst zich wel eens vóór zijn dood uit de regeering terugtrekt, en dus eerst sterft na het optreden van zijn opvolger, doeh daarvan wordt hier, ter- wijl er beneden in Hoofdstuk XI een duidelijk voorbeeld van is aan te wijzen, niet gesproken; Körtarajasa sterft en wordt begraven. In dit geval komt er nog dit bij, dat een gedeelte van het onmiddelijk voorafgaande onverstaanbaar is, maar met een kleine verbetering, die voor de hand ligt, als Kértarajasa werkelijk slechts maar één jaar prabhu was, hersteld worden kan. Aan het (ahun païjénéngira gaat namelijk vooraf crî Körtarajasa. Neemt men aan, dat er een weglating heeft plaats gehad van een lettergreep sa, na de laatste syllabe van dien naam, (orajasa), die eveneens sa luidt, dan zou er vroeger gestaan hebben: .... cri Kértarajasa, salahun paîjénéngira, „.... Kértarajasa. Zijne regeering duurde één jaar’, en 1) In ’% Jav. cinayakën, 2) Im ’ Jav. orëmira awihèn. HoorpsruK VUV. — 106 — AANT. en VERT. dit zou met het jaar cijfer 1217 overeenkomen. Men zie verder ook nog de aan- teekening bij het volgende hoofdstuk. Nog andere fouten in de jaartallen in de Pararaton zijn: bl. 31 reg. 18: 1343, wat 1333 moet zijn; bl. 31 reg. 29: 1363, wat te verbeteren is in 1353; en bl. 52 reg. 3: 1362, waarvoor te lezen is 1372, ook al geven de sénghala- woorden wat men in den tekst ziet staan. Men lette er slechts op tusschen welke ! getallen deze hier als foutief aangewezenen voorkomen, daarbij in het oog houdende, dat alle anderen, behalve nog het reeds genoemde sterfjaar van Kértarajasa, dat intusschen naar alle waarschijnlijkheid in hetgeen er inderdaad schijnt te moeten staan, hersteld kon worden, geregeld opklimmen, waarbij het 137 . (?) van bl. 32 reg. 8 nog tot 1378 kan worden aangevuld. Meer moeite geven het tahun 14, bl. 18 reg. 11, boven reeds besproken ; het rong tahun, bl. 25 reg. 27 (te lezen rolas tahun?); en het rong tahun, bl. 25 reg. 28 (waarvoor evenzeer rolas tahun noodzakelijk is, doch het is waarschijnlijk dat wat de tekst geeft, niet in orde is, en mea er voor in de plaats heeft te stellen wat hier er reeds nevens werd geopperd. | Op bladz. 31 reg. 17 en 19 zijn de getallen daarentegen in orde, maar is de omgeving, waarin zij staan, geschonden; men zie de noten bij de vertaling t. a. p., en de aanteekening bij Hoofdstuk XIII. Ek In welk jaar de prinsessen Bhre Kahuripan en Bhre Daha, en zoo ook _ Dara pötak, overleden zijn, wordt ook in het vervolg niet aangegeven. Daarop zij reeds hier de aandacht opgevestigd, voor zoover de beide eerste personen betreft _ onder verwijzing naar de aanteekening bij Hoofdstuk IX. HOOFDSTUK VIII. Kala gémét, als vorst Jayanagara. Caka 1217 — 1250. Hem volgde als koning Raden Kala gémët op, onder den naam Bhatâra Jayanagara. | Crî Ciwabuddha werd bijgezet te Tumapël, waar het vrije heiligdom den naam Purwapatapan kreeg. Tusschen de oprichting van dat vrije heiligdom en den opstand van Rangga lawe verliepen zeventien jaar. Rangga lawe verlangde tot patih aangesteld te worden, doch dat geschiedde _ niet, (en) daarom ging hij naar Tuban en stond hij op, vele gezellen verleidende. De Tubanners van den noord lieten zich medeslepen, en volgden Ranggalawe. De namen van hen, die hem volgden, zijn Païiji Marajaya, Jaran waha, Arya Siddhi, Lintang, Tosan, Galatik en Tati; zij stonden met Rangga lawe op. Hij verliet Majhapahit, omdat hij een hoogeren rang ambieerde. Mahapati wist hem in verdenking te brengen, en gebruikte daarvoor de uiting van Ranggalawe: „Praat HoorpsruKk VIII. — 104 =S VERTALING. er maar niet verder van, ook in het Pârthayajfa 1) is er een plaats voor laf har- ‘tigen’”’. Men vernam te Majhapahit, dat Rangga lawe opgestaan was; Mahapati bracht het aan. Aji Jayanagara hinderde het zeer. Die met Rangga lawe waren opgestaan, kwamen allen om, behalve Galatik, die op bevel van Mahapati weer afviel. De opstand van Rangga lawe had plaats in 1217. Wiraraja vroeg verlof terug te gaan 2) naar Lamajang tigang juru, immers Raden Wijaya had beloofd Jawa (met hem) te zullen deelen. Hij kreeg het ge- west Lamajang, noord en zuid, en de drie juru's. Geruimen tijd had Wiraraja er genot van. Nambi bleef als apatih (te Majhapahit); Sora was démung en Tipar tuménggung. Toenmaals was twménggung minder dan démung. Wiraraja kwam niet weer te Majhapahit terug, niet van zins in de achtste (moeson-)maand op au- dientie te gaan, (zooals dat anders de gewoonte was). Drie jaren na den opstand van Rangga lawe had de geschiedenis met Sora plaats. Mahapati klaagde Sora aan. Hij werd door Kébo anabrang uit den weg geruimd in 1222. (Ook) Nambi werd door Mahapati in verdenking gebracht, maar hij liet het niet blijken, dat het tegen hem had; toen hij een goede gelegenheid vond, vroeg _(Nambi) verlof Wiraraja (zijn vader) 3), die ziek was, te gaan bezoeken. COrî Ja- yanagara vond het goed, maar stond hem niet toe lang weg te blijven, doch Nam- bi kwam niet terug; hij bleef te Lémbah, waar hij een kuta maakte, en een leger formeerde. Wiraraja sterft dan 4). Aji Jayanagara was (toen) twaalf jaar 5) koning (prabhu). Bergstorting in de Lungge (?) 6, in Caka 1253. Daarop de gebeurtenis met den guru démung, twaalf jaar 7) na die met Sora. De dood van den guru démung had plaats in Caka 1235. Daarop (volgde) de gebeurtenis met Gajah biru, in Qaka 1236. Vervolgens die te Mandana. Aji Jayanagara ging zelf 8) mede om de lie- den van Mandana tenonder te brengen, in de tweede (moeson-) maand. Vervolgens trok hij naar het oosten, om Nambi onschadelijk te maken. Men vertelde aan Nambi, dat de guru démung, de patih Emban, twuménggung Jaran lëjong en de mantri Parakrama (?) 9), allen reeds gesneuveld waren. Nambi zeide: „Samara, Dérpana, Téguh, oom Jaran bangkal, Wirot, Windan, en Jangkung, als men (het westen met het oosten) vergelijkt, dan doen de lieden van het oosten hier niet 1) Een Aëkawin. 2) Te gaan waar hij thuis behoorde, omdat het hem geschonken was, of: vroeg verlof er bezit van te gaan nemen. 3) Zie boven. 4) Hier begint het verhaal hoe langer hoe abrupter te worden. 5) Lees rolas tahun in pl. van rong tahun ? 6) Of: bergstorting en de Lungge-episode. 7) Lees rolas talun ia pl. van rong tahun, ook hier? 8) In # Jav, angawaki, 9) Behoeft geen eigennaam te zijn, en is dat hier vermoedelijk ook niet. Hoorpsrugk VIT. — 108 — VERTALING. onder; het herstelt zich weer, als het ten onder is gegaan ; (en) wie zijn de [26] hart- aders van het westen: Jabung terewes, Lémbu pöténg, Ikalikalan bang ; (goed, maar) ik ben niet bang, al zet men er 10000 (van zulke menschen) vóór mij en achter mij, laat het maar zoo ver komen, ik vecht als te Bubat”. De lieden van Majapahit kwamen. Nambi trekt naar het zuiden; Ganding wordt vernield ; de pracasti wordt ingetrokken; Nambi wordt hardnekkig 1) nagezet; Darpana, Samara, Wirot, Made, Windan, Jangkung, en Téguh strijden, met Arya Nambi voorop; de Majapahiters worden op de vlucht geslagen, en kunnen zich niet herstellen. Jabung terewes, Lémbu pöténg, Ikalikalan bang vechten met Nambi; hij (?) sneuvelt, (en) alle gezellen van Nambi vallen in den strijd; Rabut buhaya abang wordt vernield; de troepen van het oosten slaan op de vlucht, en Lumajang valt in Caka 1238 (weer in handen van Majapahit). De gebeurtenis van Wagal viel samen met die van Mandana. Drie jaar na de eerste geschiedde die te Lasém. Söómi werd onder een wilden Kapok-boom gedood, in Gaka 1240. Daarop volgde de geschiedenis met Kuti?). Er waren dharmaputra’s van den vorst, pangalasan’s aan wie iets veroorloofd was ?), een zevental, Kuti, (Sémi) 4), Pangea, Wédéng, Yuyu, Taûca, (en) Baak; Kuti en Sémi werden uit den weg geruimd, door Mahapati valschelijk aangeklaagd. Daardoor kwam het aan het licht, dat Mahapati intrigeerde. Hij werd gepakt, en gedood met celeng’s, 5); hij werd schuldig verklaard aan twiststokerij door valsche beschuldigingen. Toen Kuti nog niet gedood was, wilde de vorst zelf 6) naar Badandér gaan. Hij ging ‘snachts weg zonder dat iemand het wist; slechts de Bhayangkara’s, die juist de wacht hadden, toen de vorst heenging, gingen met hem, een vijftien man. Gajah- mada was toen békél bij de Bhayangkara’s 7); het was juist zijne wacht, daarom ging hij mede, toen de vorst wegging. Toen hij eenigen tijd te Badandëér was, vroeg een der pangalasan’s om terug te mogen keeren, maar Gajah mada stond het hem niet toe, omdat er maar weinig volgelingen waren, doch de man stond er op8). Gajah mada stak hem overhoop, in het oog houdende, dat (zoo) iemand 1) In ’%* Jav. siuëlösëk. 2) Hetgeen volgt is in de war, en de vertaling, hier dus in ’ bijzonder, slechts met voorzichtig- heid te aanvaarden. 3) In ’t Jav. wineh suka. 4) Er moeten er zeven zijn; het is dus waarschijnlijk dat S&mi overgeslagen is. Uit het vervolg zou men evenwel opmaken dat Kuti, die toch de voornaamste onder deze lieden was, eigentlijk alleen dharmaputra was; van daar de interpunctie in den Jav. tekst, die een andere vertaling zou vereischen, hier door de gege- vende vervangen, ook om op de moeielijkheid te wijzen. 5) In ’t Jav. matt cinelengceleng. 6) In % Jav. angawakën. 1) Te lezen ambëkèl ing wong Bhayangkara. 8) In t Jav. polahing kawula angiring akëdik amahsakën mulih, „(wat) een handelwijze van een dienaar, als er maar weinig volgelingen zijn, om er op te staan terug te mogen keeren” (?). Hoorpsruk VII. — 109 — VERTALING. het wel eens zou kunnen vertellen, dat de abhatára bij den buyut van Badandër in huis was, en zoo Kuti dat te weten zou kunnen komen. Na een pasar-week vroeg Gajah mada (zelf) paar Majapahit te mogen gaan. Te Majapahit vroeg hem de amaîcanagara waar de bhatâra was; hij vertelde hem, dat deze door de gezellen van Kuti gedood was. Allen die het vernamen, (bleken daarover) bedroefd te zijn. Gajah mada zeide (toen): „Houdt u maar bedaard; gij wilt dus Kuti niet tot uw heer hebben?” De toegesprokenen antwoorden: „Wat be- doelt gij daarmee, hij is onze heer toch niet”. Toen vertelde Gajah mada ein- delijk, dat de abhatára te Badandér was. Gajah mada zocht daarop bescher- ming }) bij de mantri’s en zij beloofden Kuti te dooden, (en) Kuti werd gedood. De abhatâra keerde van Badandër terug, de buyut bleef er achter, en sub (?) 2) op den langen duur. Nadat de bhatára teruggekeerd was, werd Gajah mada uit zijn betrekking van békél bij de Bhayangkara's ontslagen, twee maanden at hij (nu) palapa, en daarop werd hij aangesteld tot apatih van Kahuripan, wat hij twee jaar was; en toen Arya Tilam, de path van Daha, stierf, werd hij in diens plaats daar aan- gesteld; te dier tijde was Arya Tadah patih amangkubhumi; deze ondersteunde het dat Gajah mada patih van Daha werd. [27]. Aji Jayanagara had twee halve zusters, die hij niet wilde, dat met een ander huwden, daar hij ze zelf wilde nemen. Daarom vermeden de ksatriya’s Majapahit; die er gezien werd, werd gedood; hij mocht soms een zijner zusters willen hebben. De Ksatriyd’s verstaken zich3). De huisvrouw van Taüca ver- spreidde het gerucht 4), dat de vorst haar kwaad had gedaan. Taca werd daarop door Gajah mada in rechten betrokken. Toevallig had Jayanagara een bubukh (gezwel), waardoor hij verplicht was binnen te blijven. Taüca kreeg bevel het (hem) op zijn bed te gaan snijden. Hij sneed er één-tweemaal in zonder gevolg. Hij verzocht den vorst zijn kémitan5)af teleggen. Dit deed deze, het naast zijn bed leggende. Nu sneed Taîca (nog eens), en het ging goed, maar tevens doorstak hij den vorst, zoodat deze in zijn bed stierf. Tafca werd daarop dadelijk door Gajah mada van kant gemaakt. Tusschen de geschiedenis met Kuti en die met Taûca liggen negen jaar; (de laatste had plaats) in Qaka 1250. Hij (Aji Jayanagara) werd bijgezet te Kapopongan, dat de naam Qrngga- pura kreeg, in de maand (Was)anta (?). Daarna betraden de Asatriya’s Majapahit weder. Raden Cakradhara was de keuze van Bhreng Kahuripan bij haar swayambara, en werd haar man. Raden Kuda mërta huwde met Bhreng Daha. Raden Kuda mêërta stond te Wöngkör, 1) Im ’% Jav. ayom. 2) Wat sub hier beduiden moet, is mij miet duidelijk ; kasub, beroemd, is voldoende bekend. 8) Im ’% Jav. angëhèb ahëtétan. 4) Im % Jav. aparungon. 5) Veiligheidskleed ? HoorpsrukK VIII. ON VERT. en AANT. (en is dezelfde als) Bhreng Pramicwara van Pamotan, die ook Qrî Wijayarajasa heette (2). Een zoon van Raden Cakradhara, Grî Kértawardhana, stond te Tumapél. AANTEEKENING. In de aanteekening bij het vorige hoofdstuk werd aangenomen, dat Kérta- rajasa (Raden Wijaya) in 1217 Caka overleed. Zijn opvolger, Kala gémët, volgde hem dus in dat jaar op. Alles in het begin van dit hoofdstuk wijst daarop. Bij den opstand van Rangga lawe vindt men, zie bl. 25, reg. 18, gesproken van runtik shâji Jayanagara; iets lager, reg. 25, staat, als Nambi verlof vraagt om heen te gaan, Cri Jayanagara suka; weer iets lager, reg. 31, mangkat angawakì sirâjù Jan yanagara, om de lieden van Mandana te verslaan, en ook het verband van het verhaal, dit in zijn geheel genomen, doet het zien. De vermelde of aangeduide jaren bevestigen het almede, dat 1217 Caka het bedoelde jaar moet zijn geweest. De opstand van Rangga lawe heeft plaats in 1217; het geval met Sora drie jaar later, dus in 1220, doch eerst in 1222, dat daarop volgt, wordt hij gedood; en Wiraraja sterft dan eenige jaren daarna, als Jayanagara reeds 12 jaar (lees rolas tahun) koning is, d. i. in 1229, waarop dan weer volgt 1233, 1234, 1235, 1236 enz., eene geregelde opklimming. Maar met dit al staat men voor een eenigszins vreemd feit. Zooals men zich herinnert, had de expeditie van de Chineezen, waarover boven reeds gehandeld is, plaats in 1293 A. D., verliet zij Java weer in het einde van Mei van dat jaar, en kwamen daarop de troepen, die naar Malayu waren geweest, terug. Eerst na dien tijd kon Raden Wijaya van de eene der Maleische prinsessen, Dara pëétak, een bin haji maken, en het is volmaakt in orde, als de Pa- raraton, zooals het boek dat doet, zegt, dat hij bij haar eerst een zoon heeft ge- kregen, na zijne troonsbestijging in 1216 Caka (1294 A. D.). Die zoon was Kala gémét, dien wij nu hier, reeds in 1217, vinden als zijn opvolger, nadat Kértara- Jasa in dat jaar overleed. Kala gémët of Jayanagara was dus hoogstens nog pas een zeer klein kind, toen hij zijn vader opvolgde, en het maakt dan ook een eenigszins vreemden in- druk, als men van hem als regeerend vorst, reeds in dien tijd, en nog eenige jaren daarna, gesproken vindt, alsof hij toenmaals reeds zelfbewust was opgetreden. Toch zoeke men hierin niets tegen de gelootfwaardigheid van het boek. Ook hier kan weder gewezen worden op een zekere en opmerkelijke juistheid van de berichten der Pararaton, ook omtrent dezen vorst, terwijl daarbij een zeer merkwaardige tegenhanger van het hier aangetroffene, als kind reeds optreden van een vorst, uit de geschiedenis van Java, zij het dan ook uit lateren tijd en uit een andere gedeelte van het eiland, in herinnering kan worden gebracht. Voor het eerste is het slechts noodig hier nog een gedeelte uit de oorkonde van 1216 (aka te citeeren (plaat 10b, de laatste woorden, en het vervolg), en daarbij even stil te staan. Hoorpsruk VII. — ll ÄANTEEKENING. Men vindt daar: haywa tan kwmaya (1la) tnakén twrunyanugraha pâduka ri mahârâja amagëhakén ri kaswatantranikang sima ri kudadu, wrikang kâla mang- haturakén ta samasanak ri kudadu ri erì mahârâja pasék pagéh 1), mâ sû, 10, udihan râjayogya, rakryan bini haji, mâ, sú, 8, kinapalanira, erì jayanagara, mâ sû, 4, mwang sang mantrì katrini, rakryân mantrì hino, mâ sû ma 4, rakryân manlri súrihkan, má si mâ 4, rakryan mantrî halu, mâ sû ma 4, umungsor ù paramantri ring pakirakiran, sang prânarâja, ma sû mâ 4, sang nayapati, mâ sú mâ 4, makapramuka sang wyyâ wirâja, wineh pasëk, mâ sû 1 (?) mâ 4 mwang sang wyawahâra [wyá] w 1 cche- laka, samgët (tjirwan, máâ 10, samgét jamb(t), mâ 10, samgét, (11b) pamwatan, mâ 10, pungkwi padlégan, ma 10, mwang râma tpi siring, ri tlasning maweh pasaks, ri tanda rakryan makabehan, mwang rama tpì siring, somilu rt kasusukamkang ©) sima ri kudadu, pinarnnah teka saji sangakkudur kadyangganing hayâm, hantiga -sasiringnya sawidhiwidhânaning manlu)s(u)k sima ring lagi, ngkane sorning wilâna, munggwi ning pasabhan, mamüjâ ta sang wiku sahopakara ring dikwidik, mangglar bhûtabali, mwang yajnâ ruig dewaláâ, ri huwusning mamûjá mandri ta sang makudur mwang sam- el ryyayyam tyas, huwus motarasanggha 3), makalambi sanghe harép, amukamukan yandhana, mandélan pâda 4), hinarépalening mangheyakurug ânak thâni ngkâne sorning urumbukan, lumka (12a) s tekang makurug manguyutuyut, manték guluning hayam namantingakén hantiga humarép ring krodhadega, angutu manapathani, amângmâng wmambat ri sang minangmang rmg dangu, makaprayojana rv kapratisutaddhanika- rang sima rè kudadu, tan hananing amungkilmulngklângruddhamarawacamari- ksirnnakna mne hlém, tha rv dlâhant dlâha, nthan lingnya enz, d.i. „Zij moeten niet aflaten te waken voor het afgekomen genadebliijjk van Z. M. den koning, bevesti- sende den vrijdom van het gebied van Kudadu. Bij die gelegenheid boden de lieden van Kudadu Z. M. den koning als pasék pagéh (men zou thans buk zeggen), 10 uwarnad’s en een den koning passend kleed aan; aan de rakryan sélir (bini haji staat er) 8 suwarnas; aan Orî Jayanagara, zijn (of haar) kinapatan, 4 suwarna's; en aan de 3 mantris, enz. Het trekt hier reeds dadelijk de aandacht, dat bijeen en in de allereerste plaats genoemd worden de vorst, Kértarajasa, diens bini haji en een zekere Ja- yanagara, dien men onwillekeurig met hen beiden in verband brengt, en in welken men, na kennis genomen te hebben van hetgeen de Pararaton vertelt, dan ook direet den daar genoemden Jayanagara, d. i. Kala gëmët, den zoon van Kértarajasa, en Kértarajasa's buu haji, terugvindt. In hoeverre dit mogelijk is, en of dat werkelijk zoo is, daarvoor geve hi- napatan den sleutel. | Zooals men reeds weet, is de oorkonde, waaraan ook dit laatste citaat ontleend werd, uit 1216 Caka—= 1294 A. D., en wel uitgereikt op den 11len September D Er staat pasëk pasëk, 2) Er staat °%z{an. 3) Er staat motaratasanga. 4) Er staat púxa. Hoorpsruk VIII. — UD — ÄANTEEKENING. van dat jaar. Voorts is het boven gebleken, dat Dara pétak eerst in Juni 1293 op Java kan zijn gebracht, en eerst daarna door Raden Wijaya gehuwd. Lang had hun huwelijk dus nog niet geduurd, en het zou dus niets vreemds zijn, zoo hier ter plaatse gesproken werd van haar eersten kind, en wel juist van dat, waar- van ook de Pararaton gewaagt Kinapatan nu doet zich duidelijk voor als een afleiding van Kapal: kapat is de „vierde”’, en als zoodanig zelfs voornamelijk de vierde maand van het jaar; Kinapatan iets of iemand, waarvoor of voor wien de vierde maand reeds verloopen is, of nog loopt, òf, als men er een tech- nischen term in zien wil, bijv. iemand voor wien het offer van de vierde maand reeds verricht is. Zonder twijfel zullen velen hier dadelijk denken aan het bekende offer, dat ook in die maand van de eerste zwangerschap der Javaansche vrouwen wordt gebracht, doch het is geenszins zeker, dat dit juiste is. Men zou hier voor het bijzondere feit staan, dat een kind reeds voor zijn geboorte, en dat vrij lang daarvoor, al een naam zou hebben ontvangen, en beschouwd zou zijn als een be- langrijk persoon, en het is daarom waarschijnlijker om vooralsnog er iets anders, in een zelfden trant, in te zien, en wel dat het jongetje reeds vier maanden oud was, en, toen reeds beschouwd als toekomstige troonsopvolger, en dan ook om die reden, deelde in de eerbewijzen den vorst en zijne familie, en den verder ge- noemden hoogen ambtenaren bij die plechtigheid bewezen. Doch middelerwijl kwam dan toeh aan het licht, dat werkelijk omstreeks den tijd, dien de Pararaton daar- voor aangeeft Raden Wijaya, toenmaals reeds Körtarajasa, uit een beni haji, een zoon geboren was, die, en daarop komt het hier wel aan, ook den naam van Jaya- nagara heeft gedragen. Wat het tweede betreft zij de lezer herinnerd aan wat er in Bantén heeft plaats gehad, omstreeks den tijd dat de Hollanders voor het eerst deze gewesten bezochten. Het voorbeeld, hier aan te halen, is dubbel merkwaardig, omdat in het genoemde rijk, onmiddelijk achter elkander, twee kinderen aan de regeering zijn gekomen, het eene volgens het verhaal op negenjarigen leeftijd, en het andere als een pasgeboren zuigeling. Hieronder volgt in ’t kort wat men over de krooning dier beide bedoelde Banténsche vorsten aantreft in de (grootere) sajarah of babad Bantëén I. D Over deze Babad Bantén zie men de noot op bl. 426, in mijn opstel Yogyakarta, in Tijdschr. Ind. T. L. en Vk, XXXVII. Deze babad is een hoogst merkwaardig boek. Behalve de bijzonderheden, waarop ik t. a. p. reeds wees, zij hier nog even aangestipt, dat men er de genealogie der vorsten van Mataram, en de opkomst van dat rijk, met eenige eigenaardige afwijkingen, in beschreven vindt op een zelfde wijze als in de Babad tanah Jawi. Daar het boek naar alle waarschijnlijkheid in 1662/63 A. D. geschreven _ werd, leert men er dus ook uit, dat dat gedeelte van die laatste babad toenmaals reeds een vasten vorm had aangenomen, iets wat met het oog op de vraag in welken tijd het eerste gedeelte van de Babad tanah Jawi zijn beslag gekregen heeft, van zeer veel gewicht is. Zoo is ook de beschrijving van het gezantschap naar Mekka, dat voor Bantén den eersten sultanstitel haalt, zeer lezenswaardig, al ware het alleen om de naiviteit, waarmede het verhaal wordt gedaan. De cijfers hier ter aanduiding van de zangen gebruikt, gel- den niet voor alle exemplaren, omdat de verdeeling in ’t begin van het boek niet in alle exemplaren dezelfde iss Hoorpsruk VIII. — 113 — AANTEEKENING. Als Molana Yusup gestorven is, volgt hem Molana Muhamad op. Deze brengt in niets wat door zijn vader ingesteld was, verandering. Hij bevordert het geloof (den islam) zeer, door boeken te laten afschrijven, en dezen tot wakap te maken, en gaat in den leer bij Pangeran Kasunyatan, waarbij hij zijn rang van vorst geheel op zij zet, zoodat dit te Surasowan spreekwoordelijk wordt. Ondertusschen bloeit het rijk Bantën zeer. (XXIII) Nu vraagt Sandisastra aan Sandirasmi }) of de molana (Muhamad) dan werkelijk indertijd zelf naar Palembang ten strijde was getogen. Deze be- looft aan Sandisastra het thuis in de primbon na te zien, daar hij zich niet alles even goed herinnert, en 't dan voor te lezen. Hiermede begint hij in den volgen- den zang (XXIV), de geschiedenis echter weer iets hooger ophalende. Toen Yusup, zoo verhaalt hij, — er wordt slechts gesproken van molana gusti, —op sterven lag, voerde de mangkubumi het opperbewind, en nu hoorde pangeran Japara (een jongere broeder van Yusup, die zich te Japara bevond) van handelslieden, dat zijn oudere broeder (de vorst van Bantëén) zwaar ziek was. Hij gaat daarom met een groot gewapend’ gevolg naar Bantén, waar men hem in Pa- göbangan een verblijf aanwijst. Spoedig daarop sterft Yusup, zoodat Muhamad, de pangeran ratu (de toekomstige troonsopvolger), als een klein kind door zijn vader wordt achtergelaten. Diens voogden waren de kali van Surasaji (— Surasowan), senapali Pontang, dipa!i Jayanagari, Wadyaji en Wijamanggala; men handelt eenstemmig en alles gaat goed, daar men naar den patih mang- kupraja (den mangkubumi) luistert. Nu stelt echter deze voor pangeran Japara tot ralu aan te stellen, doch als dit aan den kali ter oore komt, informeert deze daarnaar, en het blijkt hem, dat het zoo is. Dadelijk schrijft hij den maugkubumu zóó, dat deze begrijpen moet, dat hij er van weet, en tevens denken moet dat ook hij toegeeft. Nu zendt de mangkubumi aan pangeran Japara een olifant, opdat deze zich dadelijk tot koning zal laten uitroepen. Maar buiten verschenen met démang Laksamana 2) en den manghubum, en reeds tot voor de Darparagi 3) ge- komen, die aan de overzijde van een rivier lag, laat de mangkubumi hem daar een oogenblik achter, om (tegen zijne verwachting) den Kali, met den klei- nen Mohamad op zijn sehoot gezeten, daar reeds te vinden, in gezelschap van de vier andere voogden, en inziende dat er nu niets meer aan te doen is, bericht hij Pangeran Japara dat zijn zoon (d. w. z. zijn neef, Muhamad, de daardoor eigent- lijk reeds geinstalleerde nieuwe vorst) hem verbiedt een stap nader te komen op straffe des doods, en hem beveelt naar Japara terug te keeren, waarvoor drie sche- pen in gereedheid zijn gebracht. Daarop ontbrandt er een gevecht, waarbij Dé- 1) Sandiragmi heet in het boek gewoonlijk Sandimaya, en vertelt, als ’ ware in korte schetsen, aan Sandisastra de geschiedenis van Bantén. 2) Zijn eerste dienaar. 3) De naam van de alun-alun of een gedeelte daarvan; men vond er de waringsn hurung, en de dasapton werden er gehouden. Verh. Bat. Gen., deel XLIX. 8, Hoorpsrurk VII. — UA AANTEEKENING. - mang Laksamana sneuvelt, en Pangeran Japara overhaast wegvlucht, scheepgaat, en wegzeilt, waarna de krooning van Muhamad tot ratu Surasowan voltooid wordt, terwijl de kalk de voogdijschap verder aan den mangkubum overdraagt. Nadat er nu vervolgens verhaald is, dat er een Frankenschip (Pérnggi) op de reede van Bantén gekomen was, en dit was afgeloopen }), wordt er verder (XXV) medegedeeld, dat een verwante van den sultan van Démak, Pangeran mas, een vroom man, die veel van reizen hield °), te Surasowan komt. Bij hem gaat Bantén’s vorst in de leer (aguguru). Bij een zekere gelegenheid vraagt deze aan zijnen leermeester, hem op het afloopen van dat schip wijzende, waar hij den heiligen krijg zou kunnen gaan voeren, daar hij dat gaarne zou wenschen te doen. Pangeran mas wijst hem op Palembang 2), waar hij op zijn reizen een abdan, Soro, had achtergelaten, dien hij hem schenkt, en die hem daar helpen zal. Muhamad laat een vloot klaar maken, en gaat, hoezeer de mangkubum: het hem ook afraadt, er heen, vergezeld van Pangeran mas en den mangkubunw, terwijl de kali met het bestuur belast wordt. Bij zijn vertrek liet Muhamad eene zijner vrouwen, de pulri adi mulya, een prinses van Bumi gëhi, vijf maanden zwanger achter £). Men bereikt Palembang, na de punggawa’s van de Lampung'’s, Tulang- bawang, Putih en S&ëmangka, opgeroepen te hebben, om Palembang over land aan te vallen. Men vaart de rivier op. De Palembangers hebben een vierdub- bele benteng van tambésu-hout gemaakt. Daarnaast werpen de Bantöners er een op. Er wordt hevig gevochten, doch onder het gevecht komt de tijd voor het avondgebed (magrib). Muhamad laat een sein geven het gevecht te staken; men zal het gebed doen. De vorst is met zijn gevolg op een papanggungan ge- klommen. Niemand durft omam te zijn, en daarom is hij ’t zelf. Daarna diku’t men. Onderwijl vuren de Palembangers steeds, en vooral op het schip van den vorst, de Indrajaya, op de papanggungan mikkende. Een kogel ketst tegen het lansen- rek, en wondt den koning en nog een ander. De mangkubumi vliegt op hem toe, neemt hem op, en brengt hem in zijn salon, waarna hij zich in de deur daarvan zet. Hij verlaat die plaats niet, maar geeft na drie dagen uit naam van zijn heer bevel huiswaarts te stevenen, terwijl Pangeran mas met de troepen blijven zal. Te Bantén gekomen wordt er bericht naar de wal gezonden. Ondertusschen is de mangkubumi steeds op zijn post gebleven. Daar zendt de kalì de boodschap, dat er een zoon is geboren uit de pu/ri van Bumi gëhi. De mangkubumi laat hem zeggen, dat hij ’t lijk naar de surambi van de groote moskee zal brengen, en 1 Men maakte hierbij kanonnen buit, waarvan er een dea naam Kalantaka en een ander dien van Urang ayu kreeg. De voorstelling is dat dat afloopen van dat schip een voeren van den heiligen krijg is. 2) Dit is de bekende Pangeran Démak, dien de Hollanders bij hun eerste verblijf in Bantén daar aantroffen, de Jonge, Opkomst enz, II, 196. 8) Palembang was dus toenmaals nog niet tot den islam overgegaan. 4) Hier is iets weggelaten, over een eveneens zwangere sëlir, uit welke later Wangsadipa geboren wordt en daor den sultan aan Këéntot Dalit was geschonken. HoorpsruK VIII. — 5 — AANTBEKENING. verzoekt hem daar ook het kind te brengen, uitgedoscht met alle rijksinsignien, en zoo wordt dat bij het lijk, als het ware door zijn vader zelf, oogenblikkelijk tot koning uitgeroepen. Voogd over het kind wordt Jayanagara |). Het overlijden had plaats (lang mantuk ing rahmatingsih) in prabu lépas tataning prang 2). Muhamad was 25 jaar oud, toen hij overleed, en daarvan was hij 16 jaar koning geweest. Na zijnen dood heette hij Pangeran seda ing Palembang. Dit is wat er van bekend is. Daarop volgt nu in Zang XXVI tot en met XXVIII wat met den naam palir wordt aangeduid. Eerst wordt er nog iets verhaald van Pangeran Abdullah Kadir 3). Njai Emban Rangkung was zijn gouvernante, amongmong, de path amangkubunu zorgde voor de bestuurszaken, en de gustì kreeg les in het ngajs van den kak. Toen de prins (gust) wat ouder was geworden, overleed de mangkubumi. Dit gaf een groote stoornis en nu kwam het bestuur in handen van Njai göde Wanagiri. Zoo ging het een tijd goed, tot men haar den raad gaf te huwen, waarbij men het eens was, dat de dipat: mangkubumi 4) hare man moest worden. Nu zorgde ook deze voor den prins. Hij deed dit op een voortreffelijke wijze, nooit liet hij hem alleen, en hij liet hem alle eer geschieden, die hem toekwam, zelfs wer- den de sétonan (sasapton) gehouden, waarbij de mangkubumi dan ’t kind vóór zich op het paard nam. Het schijnt echter dat dit op den duur bij de edelen niet in den smaak viel, daar zoo doende ook aan den manghubumi herhaaldelijk vor- stelijke eer bewezen werd. Het kwam tot eene samenzwering, aan het hoofd waarvan pangeran Manggala en pangeran Mandura stonden, en waarin men ook de kat haalt, doeh op stuk van zaken verricht men uit medelijden met den jongen prins (die op den manghubunu zeer gesteld was) niets. Ten slotte neemt dipati Yudanégara het op zich den mangkhubumi te dooden, op voorwaarde dat men hem straks tegen den prins, die zeker verwoed zijn zal in bescherming zal ne- men. Hij sticht nu brand in de Kraton, waardoor de mangkubunu alleen naar buiten komt, en daarop afgemaakt wordt, zijn toevlucht eerst nog tot den kali genomen hebbende, welke zegt zich, omdat hij een wong pakir is, buiten alles te moeten ‚ houden. Den jeugdigen prins tracht: men te sussen, en men geeft hem toe, dat de schuldige te straffen is. Pangeran Kulon, Pangeran Singaraja, Ratu bagus Ki- dul en Ratu bagus Prabangsa leggen zich daar niet bij neder. Yudanëgara vlucht tot hen, en bij hen sluiten zich ook nog aan Rangga Loleta, Andamohi Kalang, Dira- manggala, Singajaya, Kyai Sabandar, Tuménggung Anggabaya en Paüji Jayeng, 1) Ook hier is iets weggelaten over die zelfde sëlsr. 2) 1501 (©, wat wezen zou 158L A, D. Zooals men weet, heeft het feit in 1596 A. D. — 1527 plaats gehad, Veth, Java, II, 271. De strophe luidt 1m haar geheel: hang mantuk ing rahmating sih prabu lëpas tataning prang, kang kapanggih ing sastrane hawula darma mninilad, sampun dening kaku lamang, kang titi kang kaduwur, wus raharja jaman ika. 3) De jeugdige vorst, 4) Er moet dus inmiddels een nieuwe mangkubumi gekozen zijn. Hoorpsruk VII. — US A ANTEEKENING. tilam, die alle zich naar de lagergelegen land begeven, nulir }), nl. naar pasar Kapalembangan. Alles wat benedenstrooms van de moskee woonde, roept met hen Pangeran Kilen tot vorst (rafu) uit. Pangeran Arya pëépatih en Pangeran (Rana)manggala trekken tegen hen uit (XXVII. Nu had Wijamanggala zich bij de opstandelingen, hoewel in de «4 wonende, juist niet aangesloten. Hij tracht naar Saruni te ontkomen. Bij Pulo Dadapan wordt hij door Yudanagara achterhaald en gedood, terwijl lieden van Batawi 2) de buit rooven. Dan trekt men tegen Bantén op. (XXVIII) Pangeran Ranamanggala en de jeugdige vorst zien het gevecht van boven de bolwerken aan. De aanval wordt afgeslagen. Daarna komt de pangeran van Jakëtra te Surasaji. Hij weet den twist bij te leggen. Alle edelen, die zich niet willen schikken, zal hij naar Sulakérta (= Jakëtra) medenemen. Pangeran Kilen, Pangeran Singaraja en Tubagus Prabangsa volgen hem daarom naar Batawi. Vier jaar blijven zij daar, dan keeren zij naar Bantén terug. De pair had plaats in tampa-guna-tataning-pêrang 3), zoo kwam Bantén tot rust en weer bij. (XXIX) Eenigen tijd daarna wil men nog eens tegen Palembang optrek- ken. Het gaat evenwel niet door, omdat de vorst nog zoo jong is. Sumönépers die naar Bantén waren komen vluchten, toen Mataram Madura veroverd had, zendt Pangeran Ranamanggala enz, om geen ongenoegen met Mataram te krij- gen, weer weg; in Mataram worden zij verbrand. Pangeran Pajajaran, en even- Î zoo Pangeran Pringgalaya, en hun volk, krijgen echter wel verlofin Bantén ; te blijven, als zij daar om een zelfde reden hun toevlucht zoeken, daar zij in fa- milierelatie tot het vorstelijke huis stonden. De laatste gaat inwonen bij Di- pati Pontang. Enz. &) Beschouwt men hetgeen er uit de regeering van Jayanagara verhaald wordt, opmerkzaam, dan zijn er verschillende zaken op te merken, die het waarschijnlijk maken, dat er met hem een kind op den troon was gekomen. De een voor de ander na, stuk voor stuk, staat men tegen hem op, en het is een tijd van hevige onrust. Toch geldt wel beschouwd het herhaalde verzet niet zijn persoon, maar is het meestal gekeerd tegen Mahapati, die intusschen met vaste hand weet te regeeren, en zich tot 1241 Caka staande houdt, zie bl. 26, reg. 14. De eerste opstand, waarvan gewaagd wordt, is die van Rangga lawe, die patih had willen worden, doch ‘wien dit niet gelukte. Deze opstand schijnt wel niet de belangrijkste te zijn geweest, maar heeft voor ons een bijzonder belang, omdat hij door den dichter van de Rangga lawe vooral met voorkeur behandeld is, in het geschrift, dat naar dezen held genoemd pleegt te worden, maar ook den 1) Vandaar de naam Pailir, 2) Een reeks namen van opstandelingen is hier overgeslagen; evenzoo de beschrijving van het gevecht, dat volgt, en van inlandsch standpunt belangrijk is. Batawi wordt hier anachronistisch gebruikt. 3) 1530, wus Linèngëran duk lagya pérang pailir tampaguna tataning prang. 4) Het vervolg handelt over de komst van Koen en de gevolgen daarvan. HoorpstuxK VII. — 117 — AANTEEKENING. titel Paüji Wijayakrama voert 1). Zooals boven, in de inleiding, echter reeds is gezegd, heeft de maker er van de Pararaton veelvuldig niet begrepen. Een der be- langrijkste fouten, die hij gemaakt heeft, is dan ook wel, dat hij die opstand laat plaats grijpen onder Körtarajasa, zoodat, hoewel de lectuur van het geschrift om zijne literaire waarde, welke zeer groot is 2), ter lezing kan worden aanbevolen, er toch tevens een waarschuwing bijgevoegd dient te worden, dat het òf niet òf uiterst voorzichtig als bron voor Java’s geschiedenis te gebruiken is, iets waarvan na het uit- geven van de Pararaton, waarop het boek berust, wel geen sprake meer wezen zal 3). In dit hoofdstuk verkrijgt Baüak Wide (— Wirarâja) hetgeen hem volgens de (oude) afspraak, die hij met Raden Wijaya maakte, van Java toekwam. On- lukkig is het niet uit te maken wat er bedoeld is met de tigang juru. Onwille- keurig vraagt men zich af of het onder Wiraraja gekomen gedeelte van Java niet iets moet zijn geweest als overeenkomen zou met het rijk van Balambangan, zoo- als men zich dat gewoonlijk, en niet ten onrechte, voorstelt, al zijn de grenzen er van niet altijd dezelfde geweest. Over de daaropvolgende opstanden kan niets in het bijzonder worden op- gemerkt. Die van Kuti, — mag men hier, al is dit hier een persoonsnaam, de plaats- naam Kuti van de geïinerimeerde oorkonde n°, IL mede in verband brengen? — schijnt verreweg de gevaarlijkste te zijn geweest, en moet aan Gajahmada de ge- legenheid hebben gegeven meer op den voorgrond te komen. In het vervolg treedt hij steeds meer en meer vooruit. De beroemde naam, dien hij ook nu nog bij de Javanen heeft, was blijkens hetgeen er in de Pararaton van hem verteld wordt, niet onverdiend. Achtereenvolgens fungeert hij onder den vorst van dit hoofdstuk, diens opvolgster, en haren zoon, tot hij in 1290 Caka, dus op een zeer rijpen leef- tijd, door den dood wordt weg gerukt, doeh men zie hierover verder bij Hoofdstuk IX en XIII. Jayanagara, die van zins was zijn beide zusters (halve zusters) te huwen 5), komt om ten gevolge van een derde liefdesgeschiedenis, ten minste als de op- vatting in de vertaling van hetgeen er in het Jav. staat, de goede is. Het laatste gedeelte van dit hoofdstuk zal in de aanteekening bij het vol- gende, waar opnieuw de juistheid van het door de Pararaton geleverde getoetst kan worden, weer blijken van zeer veel belang te zijn. Gelet op het wederverschijnen der ksatriya’s te Majapahit, en de vooraf- 1) Deze titel is ontleend aan Zang V1I, str. 152: kaprdeitaha paîyi Wijayakrama, sámpun ingastren malih, denira sang dwijd,, uni caturagrama, siddhângastutyakëna ring, amangku jawa, sumÈngheng Majapa- hit, wastitya tan enucap panèëngranira, grt mârdja apanji, Wijayamottama, tindteng sandgara, theng pra- núsántarering, sami kkdwaga, sira aïakrawarti, De inhoud van de Rangga lawe berust op hetgeen men in de Pararaton aantreft in Hoofdstuk V, VI, VIT en het begin van VIII. 2) Het boek staat als zoodanig zeer hoog, maar is veelvuldig zeer zwaar te verstaan. 8) Eene vergelijking zou nog verschillende zaken van het gehalte als het juist in den tekst genoemde aan het licht kunnen brengen. 4) Zie hierbij hetgeen voorkomt in Hoofdstuk X, en de aanteekening daarbij. Hoorpsruk VILI— IX. ris AAntT. en VeERrt. gaande mededeeling omtrent de verhouding van Jayanagara tot zijne beide halve _ zusters, schijnt het meer aanbeveling te verdienen in de Bhreng Kahuripan en de Bhreng Daha, die in dit slot genoemd worden, die twee halve zusters te zien, dan Jayanagara’s stiefmoeders, de beide weduwen van Kértajasa, die de dochters van Kértanagara waren, en zoo heetten, vergl. Hoofdstuk VI en VI. Van de eene, Bhreng Kahuripan, wordt er verhaald, dat zij huwt met Raden Cakradhara, die een zoon had Kértawardhana geheeten, en van de andere, Bhreng Daha, dat zij in het huwelijk treedt met Wijayarajasa, immers Raden Kudaméërta, die te Wéngkér stond, is tevens de Pramicwara (d.i. Paramegwara) van Pamotan, die dien naam droeg. Op een andere wijze is de tekst, bl. 27 reg. 15, moeielijk te verstaan, en het zal blijken, dat het juist is. Tot op bl. 30 reg. 5 is er van geen anderen Pramigwara (of Paramecwara) sprake, en de daargenoemde heet dan nog Hyang Paramecwara (op bl. 31, reg. 8, 10 en 35, evenwel Paramecwara zonder meer), zoodat met Pramecwareng Wéngkéër, bl. 28 reg. 35; Pramegwara, bl. 29, reg. 8 (zoo hier te lezen in pl. van Parame- gwara), en Pramecwara, den vader van Paduka Cori, bl. 29 reg. 8, één en dezelfde persoon bedoeld is, wiens overlijden in 1310 Caka op bl. 30 reg. 19 wordt bericht, met de woorden Bhra Pramegwara Pamotan mokta. In dit laatste ontmoet men het Pamotan van bl. 27 reg. 16 weer, evenals men het Wéngkér van ibid. reg. 15 reeds weerom vond in het Pramegwareng Wéngkër van bl. 28 reg. 55. Louter toevallig kan het zijn, maar het verdient toch de aandacht, dat behoudens op die ééne plaats, bl. 29 reg. 5, de eerste dezer beide laatste personen (—= Raden Kudaméërta) steeds aangeduid is met Pramecwara (of Pramigwara), en de tweede met (Hyang) Paramegwara. HOOFDSTUK IX. Bhreng Kahuripan. Caka 1250 — ? Bhreng Kahuripap, eene vrouw, werd koning (prabu) in Caka 1253. Zij had drie kinderen, Bhatara prabhu, ook geheeten Qrî Hayam wuruk en Raden Tetep; bijnamen van hem waren, als hij wayang speelde }) dalang Trita- raju, tegenover vrouwen (?) 2) Pagër antimun, bij de scherts-wayang Gagak kata wang, els ciwaiet Mpu Janegwara, als koning bij zijn krooning Crî Rajasanagara, doeh als koning ook Bhra sang hyang Wékasing sukha; op dezen volgde een meisje, dat met Raden Larang huwde, die Bhreng Matahun heette, kinderen had deze niet; de jongste was Bhreng Pajang, die huwde met Raden Sumana, alias 1) In ’ Jav. anapuk. 2 In t Jav. amadoni, in C. amadonant, HoorpsrtukK IX. — 119 — VERTALING. Bhreng Paguhan, een neef van Bhreng Kahuripan, de vrouw van 1) Bhra Gundal, die te Sajabung werd bijgezet, dat als dharma Bajrajinaparimitapura heette. Daarna had de geschiedenis te Sadeng plaats. Tadah, de patih amangku- bhumi, was ziek en kon nu en dan niet op audientie gaan; hij verzocht ?) Hare majesteit hem als mangkubhumt te ontslaan 3), wat niet werd aangenomen. Hij keerde daarop vaar huis terug, riep Gajah mada, en zij hadden een gesprek in de péndapa. Hij beval Gajah mada patih 4) te Majhapahit te worden, doch nog geen mangkubhumi: ‚Ik zal u steunen bij alles wat u lastig wezen zal’ 5). Gajah mada zeide: „Ik wil nu nog geen patih worden. Als ik van Sadeng terug zal zijn, dan wil ik het wel; als het mij vergeven zal zijn, dat ik ongeluk heb gehad, dan zal ik het kunnen doen”. „Goed, mijn jongen, ik zal u steunen in alles wat u moeite geeft of lastig wezen zal’. Toen, toen hij Arya Tadah’s be- lofte hoorde, herleefde Gadjah mada’s moed weer. Hij vertrok daarop [28] naar Sadeng. Den.mantri’s araraman, en ook den apatih amangkubhumt, werd wijs ge- maakt 6), dat Kémbar het eerst voor Sadeng had gelegen. De amangkubhumi werd boos, hij zond er buiten-mantri’s (op uit); er gingen vijf békél's, ieder met vijf man. Zij vonden Këémbar in het woud dwars 7) op een omgevallen boom zitten, als zat hij te paard, en hij sloeg met 8) zijn karwats naar hen, die in opdracht hadden op hem te gaan zitten (?) 9). De mantri's en de kali gustr, de apatih amang- kuburm, hadden de opdracht gegeven op hem te gaan zitten (?), omdat hij het eerst de lieden van Sadeng omeingeld had. Een der gezondenen, die hij in het gezicht wilde slaan, ontkwam achter een boom. Kömbar zeide: „Ik onderwerp mij niet, ik vecht liever dan dat ik mij aan uwen heer onderwerp”. Zij gingen daarop heen, en berichtten wat Köémbar gezegd had. Gajah imnada zweeg, omdat men hem voor geweest was, en de lieden van Sadeng al amcingeld waren (?) 10). Tuhan Wuruju was een dewa-putra van Pamëlékahan; als deze met zijn Zweep klapte, dan hoorde men het overal, en schrikte men er te Majapahit van. Een korten tijd later kwam Zijne Majesteit (zelf) Sadeng ten onder brengen. Drie jaren na de gebeurtenis met Taïca had die met Sadeng plaats, in 1253. Daarop had er een aardstorting, die van de Baîupindah, plaats, in 1256. Van Sadeng gekomen werd Köémbar békél van de mantri’s araraman, en 1) Het is geenszins zeker dat de vertaling hier goed, evenmin als dat de opvatting van het vooraf gaande de juiste zou zijn. 2) In ’ Jav. anguswakèn. 3) In ’t Jav. asaha, te lezen asalaha? 4) Lees amatiha. 5) In ’% Jav. sadudunira. 6) In % Jav. piradaya. 1) In ’ Jav. angandulandul. 8) In % Jav. anglimbekën. 9) In * Jav. amalinggiha. 10) In ’t Jav, f#ka winahonan hinipang wong Sadeng. Hoorpsruk IX. — U) — VERT. en AANT. Gajah mada angabehi; Jaran bhaya, Jalu, démang Bucang, Gagak minge, Jénar en Arya Rahu kregen allen een betrekking; Lémbu pöëténg werd twmênggung. Gajah mada, de apatih amanghubhumi, wilde geen palapa eten!): „Als (de) nusanlara (de archipel?) onderworpen zullen zijn, als Gurun, Seran, Taüjung pura, Haru, Pahang, Dompo, Bali, Sunda, Palembang en Tumasik onderworpen zullen zijn, dan (eerst) eet ik palapd’”’. De mantri’s zaten (toen hij dat zeide, er) allen (bij) op de paseban. Këémbar gaf zijn ongeloof aan ('tsucces van) Gajah mada te kennen, hij werd uitgescholden; Bafiak smaadde 2) hem ook, al mede zijn on- geloof betuigende, en Jabung Terewes en Lémbu pëténg lachtten. Gadjah mada verliet daarop de paseban, en vertelde het aan de bhatára van Koripan; hij was verdrietig, dat hij door Arya Tadah dus gesmaad was (?)?). Kémbar had al veel misdaan; Warak werd uit den weg geruimd, en Këémbar evenzoo. AANTEEKENING. Was het bij de vorige hoofdstukken mogelijk de juistheid van verschillende bijzonderheden, ook in hun onderling verband, aan te toonen door middel van een belangrijk oud stuk, ook bij dit hoofdstuk, dat de regeering van de eerste vrou- welijke regent onder de Majapahitsche vorsten, de eerste koningin onder de ko- ningen van dat rijk, omvat, staat ons gelukkig iets dergelijks ten dienste. Het stuk dat bedoeld is en hier aangehaald moet worden, is het helaas slechts bij frag- menten voor ons bewaard gebleven opschrift op den beschreven steen no. 38 van het Bataviaasch Genootschap. Voor zoover het hier noodig is, wordt hier daarom zoo dadelijk een gedeelte daarvan medegedeeld, dat, hetgeen van te voren reeds moet worden opgemerkt, ongelukkig ook nog vol gapingen zit. Uit het stuk steen, waarvan het boven- en het ondereinde verdwenen zijn, is ook nog een hoek over het voorvlak weggeslagen, juist in het gedeelte, dat hier vooral van belang is. Voor het stuk hier echter gegeven wordt, dient de lezer nog even gewezen te worden op het einde van het vorige hoofdstuk. Wat daar te vinden is, dient men er bij in het oog te houden, de reden dan ook, dat in het slot van de aan- teekening bij dat hoofdstuk, de daar aangetroffen bijzonderheden reeds opzettelijk werden gereleveerd. Verder zij er de aandacht op gevestigd, dat in het begin van dit hoofdstuk wordt medegedeeld wie de kinderen waren van de Bhreng Kahu- ripan, die in 1250 Caka aan de regeering kwam; daaronder vindt men in de eerste plaats genoemd Hayam Wuruk, ook met diens bluseka Rajasanagara *). 1D Vgl. boven bladz. [26]. 2) In *% Jav. amuluhi; de vertaling is geheel op de gis. 3) Im ’t Jav. hatadahan kabuluhan; ook hier is het verband weer meer door onduidelijk. 4) Wat dezen naam betreft zie men ook bij het volgende hoofdstuk, Hoorpsruk LX. — 121 — A ANTEEKENING. Het begin van het genoemde fragment-opschrift luidt alsvolgt: na, tularäci, iriha diwacamydjnà pâduka eri mahârdja grì wi)snuwa (r)ddha.… … garamahâräjadohitra, erì_hrtarájasajayawarddhanamahârdjaputrikd, ma. nindi- lajagadicward, _ sakalayawamandalabalyâdiparadwipekacchâtra, _ aticayadharnvmajïâna EUV OCCSA LSO snee veeel acer oe Me jd Kanhai jn kend ves Feel ae tribhuwanottunggadewì _jayawisnuwarddhaninámardjabhuseká, cri bhatâra krtawarddha- namahâr. … … … sahawarata, mwang äjnâ cri mahâlaksmyawatára, dahanagaryyadhusti- fânantawikramotlt …… … … … … … … … ârarupanrtlâdi … _ mâ . ikâ, sajjanahrdayakumuda- cacanghasadrcà, dyah wiyat, erì …—…… ……… … … … winâmarâjdblusekâ, bha- târa eri wijayardja(saymahârájabarttasalutá, vrumng denyâjùà. …. . . … … … mara, ajan- macuddhabhuwanecwara, jiwanaräjyapratistita, dyah hayam _wuruk, bhatâra crt rà úmaräjäbhisekà, _ makamanggalyäjnáà bhatâra bertarâjasapatmi, buddha- marggänusart tina ……… … nlri katrind rake mantri hano, ri kahuripan, dyah sonder, rake mantri sirikan dya. …. . … … … … cecwara, rake mantri halu, dyah 1poh, nadabitai katrini kapwa sucilasurüpa, umi …. ì tanda rakryan makabehan, sang wrddhaman- bri, sang âryyadewardja, pw aditya, sang âryya dhiraräja, _ _nârâyana, rake mapatsh ring majhapahit, pu gajah mada, rake mapatih ring kahuripan, pu. … … ‚ rake dmang, pw _âlus, rake kanuruhan, pu bajil, rake rangga, puba … ‚ mang … ri., ra. mangg., pu lmbu nala, dharmmâdhyaksa ring... „(op den kara)na (dag ?), en onder de Weegschaal t), op dien dag is er een bevel gegeven door Hare doorluchtige Majesteit de koningin, de. .. .. . van Z. M. W(ijsnuwarddhana, de kleindochter van .....gara, de dochter van Z. M. Krtarâjasa Jayawarddhana, de ... makellooze wereldheerscheres., die onder één payung heel het land Yawa, Bali en vele andere eilanden houdt, de in de kennis van wat recht en plicht is zeer ME dem … overschotsvernielendes sem Fon dere hoog ver- en koningin der drie werelden, die tot koningin eerd gezalfd Ales den naam Jayawisnuwarddhanî, en tot Z. M. Heer Krtawarddhana (in eene betrekking staat) als tot haren . . . … (?, alsmede door Hare Majesteit de menschwording van de groote Laksmi, die gesteld is over het rijk Daha, de hoog verheven ein- deloos machtige (vorstin), . . . Me OU heer well Po el die, tvergele= ken worden kan met de maan der Hanteloeen der rechtschapenen, dyah Wiyat, Hare Majesteit, die tot koningin gezalfd is onder den naam …. .… Errol en met Z. M. Wijayarâja(sa) in het huwelijk vereenigd is, welke here bevelen gepaard gingen (met een derde, van een persoon van een iets minderen zang) nl. van . . ., den heerscher der bovennatuurlijke reine wereld, die over het rijk Jiwana staat, dyah Hayam Wuruk, als koning gezalfd onder den naam Heer Z. M. Râ . . . . … doeh voorafgegaan waren door een bevel van Mevrouw de gemalin van Krtarâjasa, een volgster van de leer van Buddha, alle welke bevelen eerbiedig aanvaard werden door de drie mantri’s, rake mantri hino, van Kahuripan dyah Son- der, rake mantri sirikan dyah … . … … eceewara, rake mantri halu dyah Ipoh, 1) Vermoedelijk dus in October. Hoorpsruk IX. — 122 — AANTEEKENING. drie . . . . (@, die allen even schoon en deugdzaam zijn, en van hen kwamen tot de rakryan ambtenaren, den oudsten mantri, Arya Dewarâja, pu Aditya, Arya Adhirâja, pu Narayana, rake de path van Majapahit, pu Gajah mada, rake de patih van Kahuripan, pu °. . … rake de démang, pu Alus, rake de kanuruhan, pu Bajilmrakendennananpun Banen ze Vier, van verschillende personen afkomstige, bevelen worden er genoemd, drie van drie dames, van ieder één, en een van een mannelijk persoon. Die dames zijn, zooals men ziet, de over Java, in een zekeren tijd, regeerende vorstin, een regentes over Daha en eene gemalin van Kértarajasa, terwijl de prins, die genoemd wordt, regent heet van Jiwana }). Gaat men in het bijzonder na wat van ieder dezer personen wordt gezegd, dan verkrijgt men het navolgende. De regeerende vorstin, Jayawisnuwardhanî geheeten, een naam die in de Pararaton niet voorkomt, was een dochter van Krtarâjasa Jayawardhana, d i. de vorige vorst, voorts was zij een kleindochter (du/lutra) van een vorst wiens naam op °ga- ra eindigde, en nog iets anders van een vorst wiens naam zonder twijfel Wisnuwar- dhana was. De laatste naam is die van Rangga wuni als ratu, 1172 — 1194 Caka. Rangga wuni was de vader van Kértanagara, en met een of beide dochters van deze, zie de oorkonde van 1216, was Raden Wijaya = Kértarajasa gehuwd. De eerste gaping in het stuk moet dus iets bevat hebben, waarin deze verhoudingen werden aangegeven, nl. in ’t Hollandsch: Wisnuwardhana’s achterkleindochter, Kértana- gara’s kleindochter, enz. En aangezien hare moeder, als zijnde een dochter van Kértanagara, niet was de Maleische prinses lara pétak, was de in het opschrift aangetroffen vorstin inderdaad een der beide halfzusters van Jayanagara. Ook is duidelijk welke. Zij was iemand die in een betrekking stond tot Kértawardhana, en kan dus niemand anders geweest zijn dan de Bhreng Kahuripan, die volgens de Pararaton in 1250 prab*u werd, en dus hier opnieuw, en van een andere zijde, blijkt niet te zijn geweest de weduwe van Kértarajasa, Körtanagara’s dochter, die: dien naam ook droeg, maar zijne dochter zie bl. 24, reg. 37. De tweede dame, die genoemd is, staat over Daha en zou dus Bhreng Daha kunnen wezen. Ook de naam van haren gemaal wordt genoemd, Wijayaraja (sa), dat is Pramigwara ring Pamotan, d. i. Raden Kudamérta, d. i. ook in de Pararaton: de gemaal van die Bhreng Daha, welke in één adem te noemen is met de Bhreng Kahuripan, die ons dit opschrift deed weten, dat Jayawisnuwardhanî heette, dus de tweede halve zuster van Jayanagara, en weer niet zijn stiefmoeder van dien naam. De derde vrouwelijke persoon heet slechts de gemalin van Kértarajasa, Daar het niet wel te denken is, dat, zoo deze dame de moeder was van een der 1) Daar Jiwana hier naast Kahuripan voorkomt, veronderstelde ik indertijd, dat er Juwana mede bedoeld zou zijn, Maandschrift voor de huiselijke opvoeding en het schoolwezen in Nederlandsch-{ndië, T 492; dit blijft nog mogelijk, doeh op zich zelf zou het ook een vertaling van Kahuripan kunnen wezen, Hoorpstuk IX. — 123 — AANTEEKENING. beide voorafgaande vorstinnen, dit er niet bij vermeld zou zijn, te meer daar althans de moeder van Jayawisnuwardhani een dochter van Kértanagara was, zoo ligt het voor de hand er de ons reeds bekende bin hajt in te zien, die de moeder was van den voorafgaanden vorst Jayanagara, den halfbroeder van de thans regee- rende vorstin. En ten vierde, is het na het voorafgaande duidelijk, dat de gaping in het gedeelte, waarin men Hayam wuruk’s naam aantreft, aangevuld moet worden tot bhatâra eri râ(gjasanagaran)âmarâjäbhiseha. Trouwens nauwkeurig toegezien vertelt ook de oorkonde, dat deze vier personen tot elkander in een familierelatie staan, als door de Pararaton is aan- gegeven. De twee eerste dames toeh komen er voor als hadden zij gelijke rechten, en als waren zij gelijkgradig (zusters), zij geven beiden onafhankelijk van elkan- der tegelijkertijd het bevel; Rajasanagara (Hayam wuruk) bekleedt een mindere plaats, en staat dus met hen niet op een zelfde lijn, maar lager, en kan dus ook van een jonger geslacht zijn (inuiny), terwijl aan de derde dame, hoewel in de laatste plaats genoemd, toch door de regeerende vorstin de noodige eerbied wordt bewezen (makamanggalya), omdat zij zooveel ouder, haar stiefmoeder, is. Met de gegevens door de Pararaton hier en in het volgende hoofdstuk ons aan de hand gedaan, en deze in verband gebracht met hetgeen het bekende op- schrift op het Maüjucrî-beeld aan het licht bracht!) is het thans niet meer moeielijk den tijd, waaruit het aangehaalde opschrift dagteekent iets nader te bepalen 2). De beide grenzen waartusschen het valt, kunnen nu veel nader wor- den aangegeven, en als men, wat na al het voorafgaande wel door niemand meer 1) Het opschrift op het Maijuerî-beeld, dat Dr. Verbeek in zijne Oudheden van Java, onder no. 563, bl. 275, gist dat van Panataran afkomstig zou zijn, werd behandeld door Friederich, in Zeitschrift der D. M. G., XVIII, bl. 494 en door Prof. Kern in Not. B. G. XVIII (1880), bl. 106 en volgg. De door den laatste gegeven vertaling luidt: „De oppervorst uit Arya-stam heeft (het beeld van) Maijucrî en règle opgericht in het jaar vijf-zes-twee-een (d. i. 1265 C'aka) tot vermeerdering van de dharma (wet en geloof in Buddh. zin) in den Jinâlaya (of in Jinâlaya)’”; en „Ook heeft hij Adityawarman, in ’t rijk beheerd door H. M. de opper- koningin, (hij) uit haar geslacht afstammende, met zuiveren zin (d. i. vroom), (begaafd) met uitstekende eigen- schappen, zeer voornaam staatsdienaar, op Javaanschen bodem in de stad van den Buddha-tempel, een ver- wonderlijk schoonen tempel gebouwd, met het doel om zijne ouders en verwanten uit het ondermaansch bestaan (d. i. uit de kwalen dezer wereld) te voeren tot de vreugde van het Nirwâna”, „in het (aka jaar 1265”. Dit opschrift is door Prof. Kern in verband gebracht met die van Batu beragung en van Pagar ruyung. Te zamen leeren zij dat er in dien tijd in het Manangkabau’sche een Javaansche vorst heerschte van dien naam eu verwant aan het Majapahitsche vorstenhuis. Over deze laatste opschriften, zie men Friederich’s Over inscriptien van Java en Sumatra voor het eerst ontcijferd, Verh. Bat. Gen. (1857), maar vooral Kern en Cohen Stuart in Bijdr. T. L. en Vk, v. N. IL, 3e volgr. VII, 289; VIII, 16; en 4e volgr. I, 159. Het „beheerd door H. M. de opperkoningin” luidt in ’% Maüjueri-opschrift eriwarardjapatmiwijite[h\; dit zou ook vertaald kunnen worden „veroverd door de gemalin van Z. M. den oppervorst”, hetgeen een anderen indruk geeft. In de opvat- ting sluit ik mij bij Prof. Kern aan. 2) Dit met het oog op hetgeen er reeds gezegd werd in Groeneveldt’s Catalogus, bl, 386, Hoorpsruk IX. — 124 — AA NTEEKENING. als iets ondoordachts of onvoorzichtigs zal worden beschouwd, daarbij ook reke- ning houdt met bijzonderheden door de Pararaton verteld, dan kan dit zelfs tus- schen vrij enge grenzen geschieden. Hoewel het uit de Pararaton niet blijkt, wanneer de opvolger van deze vorstin, die zelf in 1250 Caka aan het bewind kwam, in hare plaats de regee- ring aanvaardde, is het toch uit het volgende hoofdstuk duidelijk, dat hij in 1279 Caka reeds koning was. Ook schijnt men te mogen besluiten dat Bali, dat in het opschrift genoemd wordt als een onderhoorigheid van Java, in 1256 Caka, zie bl. 28, reg. 16, zulks nog niet was. Eerst na de vermelding van het in dat jaar plaats hebbende feit spreekt de Pararaton van de door Gajah mada afgelegde gelofte Gurun, Seran, Taäjungpura, Haru, Pahang, Dompo, Bali, Sunda, Palembang en Tumasik te zullen onderwerpen. Hiervoor moet toch weer eenige tijd verloopen zijn, ook al zou het Bali alleen betreffen, en zoo blijkt het dat ook dit opschrift, afkomstig van dezelfde vorstin, als op het Maïjuerî- beeld, doch daar niet met name vermeld, ook uit ongeveer denzelfden tijd, Caka 1265, moet dagteekenen 5), Waar het Sadeng, waarvan de tekst spreekt, gezocht moet worden, blijkt niet. Mogelijk is het, dat de plaats thans zelfs niet meer bestaat. Daar alles in de Pararaton op oost-Java schijnt te spelen, zou men er het Sadeng in de residentie Pasuruhan, district Röéjasa, of wellicht nog liever de Sadeng, in de residentie Bésuki, district Pugër, voor in aanmerking kunnen brengen. Er dient daarbij ge- wezen te worden op het feit, dat in de omgeving van dien berg restanten van bouwwerken zijn gevonden, men denke slechts aan Tjandi Kédaton, Kuta Bara, Kuta Kédawung, Kuta Krajingan, Cora manis, Pontang, en Kuta Blater, zie Verbeek Oud- heden van Java, n°. 647, 648, 649, 655, 654, 652 en 651 (bl. 321 en 322), op twee waarvan de jaarcijfers 1260 en 1292 Caka (Pontang en Tjandi Kédaton) zijn aange- troffen, die van het jaar der Pasadeng, 1253 Caka, niet zoo heel veel verschillen. Deze jaarcijfers wijzen het uit, dat althans eenige dier bouwwerken, welken gedeel telijk van jongere dagteekening kunnen zijn, uit de tweede helft der 13° Caka-eeuw dagteekenen, en dat in het zuidwestelijk en zuidelijk gedeelte van de residentie Bésuki in dien tijd iets meer te doen moet zijn geweest, dan bijv. in vroegere: dagen daar het geval was. Het kleinste dezer jaartallen valt in de regeering van Jayawisnuwardhanî, en, hoewel men zich daarmede waagt op het gebied van zuiver: gissen, want hier weet men, met de toegankelijke gegevens, goed gezien, toch eigentlijk niets positief, onwillekeurig is men geneigd om tusschen het genoemde eenig verband te ontdekken, zelfs waar de Pararaton leert, dat de Pasadeng gun- stig voor Majapahit afliep, doordat de simuhun (vermoedelijk de gemalin van de vorstin, Cakradhara) Sadeng ten onder bracht, bl. 28, reg. 14 ®). 1) Dat Sunda, Dompo en Palembang in den tijd, dat de belofte van Gajah mada door hem volgens de Pararaton geuit werd, inderdaad nog niet veroverd waren, zal beneden nader blijkeu, zie de aanteekening bij Hoofdstuk X. 2) Voor Kuta Kédawung in verband met het latere rijk van Balambangan, zie men het Verslag over” Ü HoorpstuxK IX. — UZ) — AANTEEKENING. De zooeven reeds gereleveerde gelofte van Gajah mada doet ons weten, dat op dat oogenblik de er in opgesomde landen nog niet door Majapahit ten onder waren gebracht. De tijdsomstandigheuen, zooals zij in het voorafgaande geschetst werden, hadden de gelegenheid daartoe benomen, en van een herwinnen van verloren terrein wordt in den tekst niet gesproken, want van een opstand tegen den suzerein wordt niet gewaagd, wat toch zeker wel gebeurd zou zijn, als er een zoo omvangrijke opstand had plaats gehad, dat te gelijkertijd al die ge- noemde gewesten in verzet zouden zijn geweest. Slechts enkelen der namen zijn bepaald onduidelijk. Seran, Haru, Pahang, Dompo, Bali, Sunda en Palembang geven geen moeite; ook Gurun doet dat ver- moedelijk niet. Met Haru wordt bedoeld het oude rijk van dien naam op Sumatra's oostkust, aan den mond van de Rokan!). Pahang ligt op de oostkust van het schiereiland van Malaka, en met Dompo wordt men verplaatst naar Sumbawa ®). Bali, Sunda on Palembang zijn te bekend dan dat het noodig is er bij stil te staan, en zulks is ook met Seran, het eiland (Ceram) in de Molukken, het geval, in de nabijheid waarvan men vermoedelijk het Gurun heeft te zoeken in de Goram-eilanden, welker inlandsehe naam in werkelijkheid Gorong is 3). Zoo resten slechts Taüäjung pura en Tumasik, die men, zooals het ver- band doet zien, ook buiten Java te zoeken heeft, maar niet geidentifieerd konden worden. Veelvuldig komt de laatste naam voor in oudere Javaansche en in de Ma- leische Païji-verhalen. Wat bedoeld is, en waar men het rijk of de plaats van dien naam te zoeken heeft, kan slechts gegist wordt. Nergens werd hij door mij nog zoo aangetroffen, dat de tekst een voldoende vingerwijzing gaf. Hier zij het vermoeden uitgesproken, dat er wellicht de inlandsche naam (Tumasik van fasik) in terug te vinden is van het oude Samudra op Sumatra's oostkust; de laatste naam toch, die later op het geheele eiland (Samudra, Samatra, Sumatra) overging, zou de fraaiere, de versanskritiseerde benaming van de plaats kunnen zijn, daar samudra gelijk is aan {asik. Toch dient daarnevens nog op iets anders gewezen te worden, en wel op het feit, dat in de Silalatassalatin 4), in Hoofdstuk IL, verhaald wordt dat Sang een babad Balambangan, in Tijdschr. Ind. T.L. en Vk, XXXVII, 383 noot 4; terwijl hier tevens nog eens verwezen wordt naar de Babad Bandawasa, zang XIV, in Not. Bat. Gen. XXXI (1893), bijlage VIII. 1) Zie de aanteekening in het Aardr, en stat. wdb. van Ned. Indie, artikel Sumatra, bl. 718, waar pr aan herinnerd wordt, dat men den naam nog aantreft op de kaart van Valentijn. 2) Over Hindu-oudheden gevonden op het eiland Sumbawa, zie men Tijdschr. Ind. T, L. en Vk, X, blA en XI, 157. 3) Zie Riedel, De sluik-en kroesharige rassen tusschen Celebes en Papua, Hoofdstuk IX, 4) Dat is de bekende Sajarah Malayu, uitgegeven te Singapore in 1830 (?); een herdruk, bezorgd loor den Heer Klinkert, verscheen te Leiden in 1884; inmiddels gaf in 1856 (?, zie Aardr. en Stat. Wdb. jan N. IL, deel III, bl. 784) Dulaurier nog een nieuwe uitgave van het begin, met varianten, in zijn Col- ection des principales chroniques Malayes; vertaald werd de tekst, zoover als hij uitgegeven is, door Leyden, HoorpsrukK IX. WA AANTEEKENING. Nila utama, als hij op Bintan gehuwd en achtergebleven is, op een zekeren tijd zin krijgt Taùjung bémban te gaan bezoeken en daar gekomen, op een grooten steen geklommen, aan den overkant een schoon wit strand ziet, hetwelk men hem inlicht, dat de kust is van het uitgestrekte &&ha5. De schoonheid van het land- schap trekt hem zoo aan, dat hij er zich met zijn gevolg dadelijk heen begeeft, wat niet zonder ongelukken gebeurt, zoodat Nila utama zelfs zijn diadeem aan de zee moet prijsgeven, maar geland vestigt hij er zich dadelijk voor goed, de streek den naam Singhapura gevende. Ook Taüjung pura is zeer moeielijk te localiseeren, en wel om dezelfde reden. Wel doet hier het noemen van Taïjung pura naast Haru, aan Sumatra’s oostkust denken, waar men een plaats van dien naam benoorden Deli vindt, maar omgekeerd dwingt een gedeelte van Hoofdstuk II der zelfde Maleische kroniek, als waarnaar zooeven reeds verwezen werd, ons het elders te zoeken, daar het daar voorkomende (en dus beroemde) Taûjung pura zuidelijk van Palembang moet hebben gelegen, tusschen Palembang en een zeker gedeelte van Java (er wordt van Majapahit gesproken), en van Palembang uit slechts over zee te bereiken was !). Het Taûjung pura in Palembang zelf kan hiermede niet bedoeld zijn, en evenmin, naar het schijnt, dat, hetwelk men vindt in Lais (Benkoelen), doeh ook tusschen het op Borneo (in Matan, Westkust) en op Java (in Krawang) gelegene is het moeielijk een bepaalde keus te doen, daar eensdeels voor het eerste pleiten zou, dat het een Maleisch staatje zou vertegenwoordigen, maar naar het tweede de opgegeven koers (sélalan, zuid) weer wijst 2). Onder de voorkomende namen, die schijnen te verhalen, dat noch de oost- kust van Sumatra of de streken, die men in de nabijheid daarvan aantreft (Tu- masik (?), Haru, Palembang, Pahang op het schiereiland, Taîjung pura (?)), noch het oostelijk gedeelte van den Archipel (Bali, Dompo, Gurun, Seran) op dat oogen- blik onder Majapahit's opperbewind gebracht was, mist men den naam Malayu, waarheen, zooals Hoofdstuk V vertelde, reeds in 1197 Caka eene expeditie was uitgezonden, die eerst in 1215 Caka van daar terugkeerde, zie het einde van Hoofd- na wiens dood Raffles in 1821 die vertaling in ’tlicht gaf; en aanteekeningen op deze vertaling, die hier en daar gewijzigd, niet verbeterd werd, leverde Braddell in ’tJournal of the Indian Archipelago, Vol. V en VI (1851 en 1852); voorts zie men over ’t boek ook nog Roorda van'Bysinga’s Ontwikkeling van het Ma- leische werk „Aokell hs enz. in Tijdschr. van Ned Ind, 1843, 6e Jg., IIT, bl. 244, D Satlah kaluwar dari kuwala Palembang lalu bèrlayar mènuju stlatan ênam hari Enam malam — jatuh ka Tanjung pura maka raja Taîjung pura pon haluwar mèngalaw? kan bagenda déngan sarba habë- saran dan kamuliyaan dibawaita masok ha nagëri didudukkanùa, diyatas singgasana harajaan dihormatint dèëngan sapèrtiha, satèlah kadéngaran ha Majapahit bahuwa raja turun dari bukit Ségantung itu ada di- Taïjung pura maka batara Majapahit pon béranghat hendak bértému déngan sang Sapurba (jâ). 2) Im de Hang Tuwah maakt men de reis van Malaka naar- Majapahit steeds over Palembang, Ja yakëétra en Tuban, en omgekeerd. Toch is het zeer de vraag of men hieruit iets in het voordeel van het Taüjung pura in Krawang mag afleiden, want omgekeerd zou de traditie van den oorsprong van het vorstenhuis van Sukadana, uit het Majapahitsche, weer eerder naar Borneo’s westkust wijzen. HoorpsrukK IX. — 127 == A ANTEEKENING. stuk VI, en zooals men vermoeden moet, niet geheel onverrichter zake. In het inte- gendeel zou men dien naam ook hier verwacht hebben, waar hij nu niet voorkomt. Reeds om die reden voelt men zich geneigd de streek, die in het bijzonder den paam Malayu zou hebben gedragen, ook elders op te sporen, dan daar waar men hem met de ons bekende gegevens het eerst zou zoeken, d. w. z. niet op de oostkust van Sumatra of in den daar dichtbij gelegen eilandenwereld, of op het schiereiland, maar op de westkust van het eiland. Daartoe bestaat ook van een andere zijde eene gegronde aanieiding, want het bleek, zooals boven reeds in herinnering moest wor- den gebracht, dat op de westkust, in de Ménangkabau'sche landen, omstreeks het jaar 1265 Caka een vorst regeerde, die aan de Majapahitsche prabhu istri I verwant was, en Adityawarmadewa heette !). Toch stuit men ook hier weder op bezwaren, en van de weinige gegevens, die ter beschikking zijn, mag er geen veronachtzaamd of verwaarloosd worden. Zooals ‘bekend is leveren ook de Maleische kronieken nog het een ander over Majapahit's veroveringen. Ten dien opzichte dient er vooral gelet te worden op de sr z dk en de „ablll kw, de kroniek van Pasay ?) en de Sajarah Mölayu 3). In het eerste boek wordt vrij uitvoerig en zeer geregeld over Majapahit's veroveringen gesproken. De schrijver komt er toe, doordat hij de verovering, en zoo den val, van Pasay door de lieden van Majapahit te verhalen heeft. Als de aanleiding daartoe wordt het volgende opgegeven. Als Marah Silu Samudra gesticht heeft, sticht hij, na de geboorte van zijn zoon Malik-al-Thahir, ook Pasay, waar die zoon koning wordt, zijn vader intusschen later ook te Samudra opvol- 1) Wellicht wijst ook de naam der princessen, die uit Malayu kwamen, met hun Dara, op die streek, zie boven bij Hoofdstuk VI. 2) De Hikayat radja-radja Pasay werd naar een handschrift uit de Rafflesverzameling in 1848 uitge- geven door Dulaurier in zijn Collection des principales chroniques Malayes. 3) De overige mij bekenden, de Hikayat raja Baüjar dan raja Kotaringin, de Salasilah raja Sambas, en | de Salasilah Kutay, gaven niets van belang. Voor de eerste zij men verwezen naar de aanteekening op \ Hoofdstuk 1, waar de passage die in aanmerking zou kunnen worden gebracht, in haar geheel werd overge- nomen; men vindt er zelfs gesproken van Aceh, en de schrijver is zeer anachronistisch. In de Kroniek van | Sambas, waarover men zie Netscher in Tijdschr. Ind. T. L. en Vk, I, bl. 1, vindt men slechts: Katurunan | gang akan jadi raja besar-bësar didalam silsalah ini yaitu asalma daripada sang ratu Majapahit, maka adapon sang ratu Majapahit itu bëranakkan Brawijaya, maka itulah yang pèrgi kanègèri Sukadana (Glo, S) duduk di Banuwa lama maka iyalah yang mèndjadi raja disitu, maka iya bèranakkan raja | Porong ê 3) 15) enz,, wat niets van beteekenis bevat voor hetgeen hier in den tekst voorkomt, doch van ge- {wicht is met het oog op hetgeen men vindt in de Jaran sari Jaran purnama, zie Not. B. G., XXXI (1893), | bl, 44, en vel. ook Veth, Borneo’s wester-afdecling, [, 186 volgg. De Salasilah Kutay is een boek van zeer | jonge dagteekening, althans in ’t exemplaar van den Heer Tromp, dat mij door Dr. Snouck ten gebruike werd afgestaan. Het Javaansch dat er in voorkomt, is dat van den jongsten tijd. De lange pericopen, die daar ook Majapahit ten tooneele brengen, leveren niets dat hier een opzettelijke vermelding zou verdienen. ‘Over deze Salasilah zie men Tromp in Bijdr. T. L. en Vk. van N. L, 5e Volgr., III, bl. 1, en Snouck, | ibid. bl 109. HoorpsrukK IX. — 128 — ÄANTEEKENING. gende 1). Van de zonen van deze, Malik-al-Mahmud en Malik-al-Mansur, draagt de eerste de regeering over aan Ahmad, zijn zoon, als hij zijn broeder Malik-al- Mansur onttroond en verbannen heeft, en deze Ahmad nu doodt dan later zijne _ beide zoons, Sibrahim bapa en Abdaljalil, den laatste, omdat eene prinses van Majapahit op hem verliefd geworden was, en hij haar hem misgunde?). De prinses, die eerst niet had willen huwen, had overal portretten van de schoone prinsen laten maken, en op het zien van dat van Abdaljalil, deze dadelijk uitver- koren. Op haar aandringen had de vorst van Majapahi 3) haar laten gaan, om hem te gaan huwen, maar het doel van hare reis ten naastebij bereikt hebbende, verneemt zij, dat hare geliefde door zijn vader is gedood, en verdrinkt zij zich met heel het schip, waarop zij zich bevond. De vloot, die haar begeleidde, keert naar Majapahit terug; dadelijk wordt daar tot een expeditie besloten, die, hoewel na een hevigen strijd, Pasay inneemt en vernielt (bl. 95). Daarna verhaalt de kroniek verder, dat de troepen op de terugtocht Jambi en Palembang aandoen, en dat deze gewesten zich goedschiks onderwerpen (bl. 96), en vervolgens (bl. 98), dat de vorst van Majapahit besluit tot een veldtocht tegen het gebied van den koning van Hujung tanah («ls En? z) grlse) 4), Ook deze tocht wordt met een gunstig resultaat bekroond, daar de onderhoorigheden zich allen onderwerpen: Timbalan, Sia(n)tan, Jémaja, Bunguran, Sérasan, Subi, Pulaw laut, Tiyoman, Pulaw tinggi, Pémanggilan, Karimata, Bélitung, Bangka, Lingga, Riyaw, Bintan en Bu- lang 5). Dit behaalde succes had de gezondenen blijkbaar geprikkeld. Nadat men zoover gekomen was, begaf men zich naar het vasteland (tanah darat, Borneo), en onderwierp daar Sambas, Mémpawah, Sukadana, waarop men verder trok naar Kuta waringin, naar Baîjar masin, naar Pasir, naar Kutay en naar Béraw, welke staten zich allen al evenzeer onderwierpen, en ten gevolge waarvan een twee jaar ( vii page) later die zelfde vloot ook nog veroveringen in het oosten van den archipel ging maken, en Bandan, Seran en Larantuka onderwierp, om op den terugreis ook Bima, Sumbawa, Selaparang, Bali en Balambangan te vermeesteren, en met zeer veel buit thuis te keeren 6). 1) Het was deze vorst die daar aan de regeering was, toen in 1345 of 1346 A. D. Ibn Bathutha » daar landde. 1345 A. D.—= 1267 Caka. 2) Jakalaw si Abdaljalil tiyada Teu-bunuh Karajaankw jangan kêkal dan putri Gemèrèneing pon jangan ku-pêroleh. 3) De patih van Majapahit heet hier Gajah mada. 4) Het schiereiland van Malaka, kaap Roumanië. 5) De identificaties allen volgens Veth, Java, II, bl. 133, noot. 6) Over deze lijst van Majapahit’s onderhoorigheden, zie men de volgende literatuur : Dulaurier, Journal Asiatique, 1846, 4e Ser, VIT, 544; Pynappel, iid, 4e Ser. VIII, 544; Logan, Journal of the Indian Archiepelago, 1848, II, bl. 604, noot; Dulaurier, Journal Asiatique, 1849, 4e Ser. XIII, bl. 528% Dulaurier, Collection des principales chroniques Malayes, 1849, bl. 98; Lassen, Indische Alterthumskunde 1861, IV, 494; Dr. A. W. de Klerck, Lassen’s Geschiedenis van den Indischen Archipel, 1862, bl. 114 volggs | van der Tuuk, in é4id., de aant.; Veth, De onderhoorigheden van Madjapahit, in Tijdschr. v. N. IL, 1867, I, 88 en 293; Meinsma, Tijdschr. N. I. 1867, IT, 96; Veth, Java II, bl. 138 noot, ed Hoorpsruk IX. — 129 — AANTEEKENING. Waren nu deze beide expedities, die tegen Pasay, welke de onderwerping van Jambi en Palembang in haren nasleep had, en de veroveringstocht naar de landen van den vorst van Hujung tanah, die weer verliep in een algemeene veroveringsrondreis door den Archipel, zooals men het zou kunnen uitdrukken, gelukkig afgeloopen, met een derde expeditie door Majapahit naar de buiten- bezittingen, bepaaldelijk Sumatra, gezonden, ging het niet zoo voorspoedig. Na al die veroveringen gemaakt te hebben meent Majapahit's vorst zich ook meester A te moeten maken van ke) A (pulaw pércah), — welke streek bedoeld is, blijkt dadelijk 1), — maar ziet tevens in, dat dit met wapengeweld niet zal gelukken en er dus een list te baat moet worden genomen, die daarin bestaan zal, dat hij er, met een leger, een buitengewoon grooten kérbaw (een wonder-kérbaw), dien hij bezat, heen zenden zal, om ter plaatse een wedstrijd te voeren (bl. 101) ®. Men begeeft zich nu naar Jambi, trekt het land in naar de bovenlanden van Jambi-(hulu Jambi) en bereikt zoo Priyangan, waar path Siwatang *) de troepen laat inhalen, maar straks, zijn list stellende tegenover de hunne, met den buffel van Majapahit een uitgehongerd buffelkalf laat vechten, dat den buffel voor een buffelkoe aanziet en hem door zijn wijze van doen den strijd doet verliezen. Dan van alle kanten, pa door path Siwatang en patih Katuménggungan op een feestmaal te zijn ge- noodigd, overvallen, worden de Javanen op de vlucht geslagen, en gaan zij huis- waarts, waarna het landschap den naam Ménang kérbaw, „de buffel werd over- wonnen’’, krijgt *). Vergelijkt men deze mededeeling met de beide berichten in de Pararaton dan zou men juist tot een gedeeltelijk althans tegenovergestelde gevolgtrekking komen. Want bevestigt zij eensdeels, dat de eigentlijke veroveringen nog plaats | | moesten hebben na 1267 Caka, en zelfs eenige jaren daarna, daar zij eerst een aanvang nemen, als de kleinzoon van Thahir te Pasay den troon reeds bestegen had, onder de nog te veroveren gewesten ook vermeldende die, welke ook de Pararaton als zoodanig noemt °%), anderdeels spreekt zij het tegen, dat Sumatra's westkust, de Ménangkabau'sche landen, door Majapahit reeds vóór dien tijd ver- overd zouden zijn. Integendeel zij worden eerst het laatst vermeld, en men slaagt er niet 6). D Wat dezen naam aangaat, lette men er op, dat hij hier niet voorkomt, als een algemeene naam van het eiland Sumatra, maar slechts een gedeelte er van, en een zeer bepaald, aanwijst. 2) Satölah bèbèrapa lamaîa maka pikir sang nata samuwaïa nèigéri habis taalok mèlainkan Pulaw | pêrcah juga yang bèlom lagi taalok baiklah aku mènuruh Pulaw péreah déngan sasuwatu hikmat hu-suruh | mêngadu kèerbaw, 3) Falken &l5, elder Datu Pérpatih Stébatang. 4) Dit zelfde verhaal vindt men in een eenigszins afwijkenden vorm, doch niet op Majapahit toegepast, in Netscher’s Verzameling van overleveringen vaa het rijk van M&nangkäbau, uit het oorspronkelijk Maleisch vertaald, in Indisch Archief, III, bl. 53. 5) Taüjung pura en Tumasik zijn onzeker. 6) Zooals hierboven in ’tlicht werd gesteld, is de opsomming in de Hikayat rajaraja Pasay niet Verh. Bat. Gen. deel XIX, 9 Ve Hoorpsruk IX. — 130 — ÁANTEEKENING. Tot een zelfde besluit, nl. dat men in het Malayu van de Pamalayu der Pararaton de oostkust niet zoeken mag, maar men er Maleiers ter westkust of in de nabijheid daarvan in ontmoet, voeren ook de eerste berichten omtrent de Javanen in de Sajarah Mélayu. Terwijl Java in dat boek reeds in den eersten aanvang met den naam van Majapahit wordt aangeduid, zie de plaats boven reeds vermeld bij de behandeling van de mogelijke ligging van het Taïjung pura der Pararaton, en dus daar het bestaan van dat rijk reeds in de elfde Caka-eeuw verondersteld wordt }), geeft het boek eenige zeer opmerkelijke berichten over krijgstochten door Java (Majapahit) ondernomen tegen de Maleiers in de Riaw lingga archipel woonachtig, welke niet minder in een tijd vallen, dat Majapahit, volgens het bij Hoofdstuk VI boven verkregen resultaat, nog niet bestond. In Hoofdstuk IV en X nl. van de Sajarah Mélayu is sprake van twee tochten door krijgslegers van Majapahit ondernomen tegen Singhapura, de eene met een kwaden en de andere met een goeden uitslag. Ook hier is het noodig de geschiedenis voor eene duidelijke uiteenzetting iets hooger op te halen. Nadat in Hoofdstuk II het verslag over de tochten van Sang Sapurba ten einde is gebracht, met het verhaal dat hij, na zijne ontmoeting met den vorst van Majapahit, te Tafjung pura, zich naar Lingga, straat Sambor, begeeft en, van daar door “de koningin van Bintan naar Bintan geinviteerd, op deze plaats zijn zoon Nila utama, die onderwijl met de dochter dier koningin, Wan Sri bini 2), in het huwelijk was getreden, achterlaat, als hij zelf zijn tocht voortzet naar de bo- venlanden van de Kwantanrivier, welke hij over Ruku en Tafjung balang be- reikt en zoo koning van Ménangkabau, en voorvader der vorsten van Pagar ru- yung wordt, bericht Hoofdstuk III de stichting van Singhapura, daar waar vroeger Témasik (?) te vinden was, door Sang Nila utama, die nu den naam Sri Tribuwana gaat voeren 3), en Hoofdstuk IV den dood van dezen vorst, die door zijnen zoon alleen een geographisch ordelijke, maar er ook eene, die de veroveringen in chronologische volgorde opsomt. Er dient hier tevens gewezen te worden op de moeielijkheid den ouderdom van die kroniek te bepalen. Aan het slot wordt als het jaartal der voltooiing Hijrah 1285, Ja, opgegeven. Wat bedoeld is de voltooiing van het boek of van het hds. wordt niet duidelijk gezegd. Hijrah 1235 is te verbeteren in Hijrah 1230, dit jaar een jaar Ja zijnde, terwijl 1235 een jaar Alip was. Dit laatste zou ook beantwoorden aan 1819 A. D., toen Raffles, in wiens verzameling Dulaurier het boek aantrof, Indië reeds verlaten had. 1230 Hijrah == 1814 A. D. Op een vrij laten tijd van vervaardiging wijst, niettegenstaande het afbreken van het verhaal reeds bij het punt tot waartoe de schrijver gekomen was, en waarna Pasay’s geschiedenis nog een heel eind zou kunnen worden voortgezet, ook het vele Javaansch dat men in den tekst aantreft, en de vorm waarin het optreedt, welke die is van het Javaansch in de Maleische wayaug-verhalen en Paüji-legenden. 1) Men houde hierbij echter in het oog, dat, zooals de inleiding van den schrijver bij de Sajarah Mélayu vertelt, dit boek in 1021 Hijrah = 1612 n. Chr, vervaardigd werd. 2) Zijne moeder was Wan Sundari, de dochter van Démang Lebar daun. 3) Dat de namen jn en ebs) IN ontleend zijn aan die van de beide widadari’s Suprabhà en Tilottamâ, evenals ZS Lo, zie beneden, aan dien van Menaka, merkte van der Tuuk reeds op, in Ba- taksch. leesboek, IV, 115. Hoorpsruk IX. — 181 — AANTEEKENING. Raja köcil bösar, onder den titel van Paduka Sri Wikramawira wordt opgevolgd. Singhapura is intusschen tot hoogen bloei gekomen, en dit komt (Hoofdstuk V) den vorst van Majapahit ter oore. Gevoelig er over, dat de vorst van Sing- hapura, die toch familie van hem, zijn neef, was, hem geen hulde bewijst, maakt hij hem daarop eerst minzaam opmerkzaam, maar vindt in het antwoord een reden tot het dadelijk uitzenden van een expeditie, die echter eindigde met een ge- dwongen terugkeeren van den Javaanschen vijand naar hun land. Maar nadat nu Sri Wikramawira opgevolgd is door Sri Ramawikrama (ein- de Hoofdstuk V), en deze weder door diens zoon Paduka Sri Maharaja (Dasya raja, einde Hoofdstuk VI), volgt er op nieuw een overval van Singhapura door troepen van Majapahit (einde van Hoofdstuk X), die, gekomen op de roepstem van een bandahari van den zoon van Sri Maharaja, Raja Sékandar Shah, welke zijnen vader weer. had opgevolgd, en de dochter van dien dienaar van hem een zware beleediging had aangedaan, Singhapura veroveren en Sékandar Shah van daar jagen, wat nu de stichting van Malaka op den vasten wal, door dezen vorst, tengevolge had. Brengt men de hier gememoreerde feiten in jaartallen, waarvoor hier die worden genomen welke Dr. de Hollander in zijn Kort overzicht van de geschiedenis der Maleiers }) geeft, dan zou de eerste tocht hebben plaats gehad tusschen 1208 —1223 A. D. en de tweede kort voor 1252 van diezelfde jaartelling °), of tot Caka-jaren herleid tusschen 1130 — 1145 en vóór 1174, en het is dus zeer de vraag of men zich niet gedwongen moet gevoelen, ten minste in dien tweeden tocht tegen Singhapura de pamalayu van de Pararaton te zien, Caka 1197—1215, en mogelijk is het, dat bij eene nieuwe berekening der cijfers van de Hollander, die t. a. p. zelf reeds varianten opgeeft, de gissing wel eens juist zou kunnen blijken te zijn 5). D In zijn Handleiding bij de beoefening der Maleische taal- en letterkunde, 5e druk (1882), Ze deel, Hoofdstuk I, zie bl. 278 en 279. 2) De Hollander geeft : Sri Tribuwana, P _— 1208, Sri Wikramawira, 1208 — 1223, Sri Ramawikrama, 1223 — 1236, Sri Maharaja, 1236 — 1249, Sri Sëkandar Shah, 1249 — 1274. De inname van Singhapura zou plaats gehad hebben in ’t 3e jaar der regeering van den laatste, en daarna Malaka in 1252( —=Gaka 1174) gesticht zijn. De Singhapore editie van de Sarajah Mélayu spreekt echter van een verblijf van Sékandar shah te Singapura van tga puluh duwa tahun, wat tot 1281 (S= Gaka 1203) leiden zou. 3) De lezer zij hier verwezen naar de in de vorige noot reeds medegedeelde afwijkende lezing van den Singapore tekst, die, aangenomen dat het jaar 1249 correct is, leidt tot 1203 (aka voor de stichting van Malaka, terwijl de gebeurtenissen op Oost-Java volgens de Pararaton te dien tijde en in de jaren daarna voorgevallen, een verklaring zouden kunnen geven van het feit, dat in den eersten tijd na die pamalayt% men zich op Java minder met buitenlandsche zaken bezig hield, door binnenlandsche onlusten meer op zich zelf aangewezen. Hoorpstuk IX. — 132 — ÁANTEEKENING. Zoodat, zooals men ziet, andere berichten weer voeren tot een geheel ander besluit, en het wel het veiligste is, voorshands in deze moeielijke kwestie niet verder te beslissen dan het stellen van Majapahit's groote veroveringen in een late- ren tijd na 1265 Caka, zooals boven reeds werd aangenomen, en met het oog hierop kan dan voorts nog gewezen worden, zoowel op hetgeen de Sajarah Mélaju ons omtrent die veroveringen, zij ’t dan ook slechts indirect, nog verder bericht, in Hoofdstuk XIV, als op hetgeen men daaromtrent door de Javanen van Java wordt medegedeeld 4). Daar die berichten echter uitdrukkelijk wijzen naar een lateren tijd dan die waarover het hoofdstuk der Pararaton loopt, waarbij de hier gegeven toe- lichtingen noodig waren, vinde het verdere hierover eerst beneden zijne plaats. Zooals reeds gezegd werd geeft de Pararaton niet aan, wanneer deze vor- stin door haren opvolger vervangen werd. Wekt dit reeds bevreemding, een nauw- keuriger toezien brengt het verder nog aan den dag, dat ook andere feiten, welker vermelding evenzeer te verwachten was, gepasseerd zijn. Naar het kader van het boek toch hadden er in dit hoofdstuk, tenzij op een opmerkelijke wijze van den ge- wonen regel is afgeweken, verschillende zaken bericht moeten zijn, die men nu mist. Zoo vindt men bijv. ook niet opgegeven, wanneer Arya Tadah, de path amangkubhunw, ’tzij door den dood, ’tzij door zich geheel terug te trekken, van het tooneel verdwijnt. Evenmin wordt er bericht wat het jaar was van het over- lijden der beide dochters van Körtanagara, de weduwen van Kértarajasa, die in het voorafgaande zulk eene hoewel passieve, toch belangrijke rol speelden. Dit leidt er toe te veronderstellen, dat tusschen het slot van dit hoofdstuk en het begin van het volgende, een lacune moet bestaan. In dat opzicht zijn dan de beide handschriften, welken voor dit gedeelte toegankelijk waren (B en C), op een zelfde wijze gebrekkig, en die lacune zou er dus reeds eene van vrij oude dagteekening moeten zijn, daar B en C, ten minste de teksten waarop B en C berusten, betrekkelijk oud zijn, en zij toch niet uit elkander kunnen zijn ontstaan. Dit laatste volgt toch direet daaruit, dat in beide teksten op verschillende plaatsen 1) De ligging van Malayu op de oostkust van Sumatra is in verband met andere gegevens, laatstelijk behandeld door Prof. van der Lith, in zijn Livre des merveilles de l’Inde, enz. 1883—1886, bl. 247 en volgg., zeker wel de meest waarschijnlijke. Men ziet hier intusschen op nieuw hoe netelig de quaesties der plaatsbe- palingen van deze soort zijn, en het „tegen” dient evenzeer goed onder de oogen worden gezien als het „voor”. Uit de Hikayat rajaraja Pasay zou men desnoods nog kunnen opmaken, dat in de Pamalayu van de Pa- raraton toch de Manangkabausche landen staken, maar veroverd door een troepenmacht, die op de oostkust was geland, doch èn de chronologische volgorde in dat boek èn de daar berichte afloop schijnen het te ver- bieden aan hetzelfde feit te denken. De verklaring van dezen volks- of landnaam door van der Tuuk, als voortgesproten uit het omhelzen van den Islam door de Maleiers, is tegen over de Chineesche berichten, waarin men hem reeds aantreft in de Je eeuw van onze jaartelling (Beal, Itsing, zie de boveuopgegeven literatuur) onhoudbaar. De gissing zelf heeft wel haar oorsprong in hetgeen men vindt op bl. 24 der uitgave van de Hikayat rajaraja Pasay door Dulaurier. Men leest daar: adapon dicéritérakan oleh orang vang ampuùa Cé- ritèra ada suwatu kaun orang dalam nègèri itu tiyada iya mau masok igama islam maka iya lari ka hulu sungay pasangan maka karêna itulah dinamai orang dalam nègër i itu gayu hingga datang sèkarang ini. HoorpsruKk IX. Rie AANTEEKENING. groote stukken worden aangetroffen, die omgekeerd in het andere hds. worden gemist. Eensdeels herinnere men zich dat bl. 24 reg. 9 — bl. 25 reg. 11 alleen voorkomt in C, dat uit (aka 1522 is, maar gemist wordt in B, een hds. waarvan de legger van 1535 dateert, ensanderdeels, dat iets lager bl. 27 reg. 26 — bl. 28 reg. 8 slechts uit B kon worden gegeven, daar dat gedeelte in C niet voorkomt. Dat ‘de verschillende handschriften dus belangrijke leemten bevatten, is duidelijk, en het is aannemelijk zulks ook hier te veronderstellen, zelfs nu de beide hand- schriften op dit punt uniform zijn. De dood van de vorstin van dit hoofdstuk kan slechts op bl. 29 reg. 32, in Hoofdstuk X, vermeld zijn, waar wen leest, dat er tusschen 1295 en 1298 Caka een Bhre Kahuripan zoowel als een Bhre Daha overleed. Behoudens van de drie echtgenoten van Körtarajasa (Raden Wijaya) werd het afsterven der personen van het geslacht, dat voorafgaat aan dat van Jaya- nagara en diens halfzusters, in het voorafgaande behoorlijk geboekstaafd. Om die reden zou bij de eerste vermelding van den dood van een Bhreng Kahuripan en een Bhreng Daha het eerst aan die weduwen moeten worden gedacht, terwijl het mogelijk zou kunnen zijn, dat die van Dara pëtak, als zijnde een bim hayv, maar niet vermeld was geworden. Toch gaat het niet aan op de genoemde plaats in die beide dames nog Kërtanagara's dochters te zien. Immers Tumapël was in 1197 Caka gevallen, en op dat oogenblik moet men stellen, waren deze beide toch minstens reeds meisjes van een jaar of tien, om maar een cijfer te noemen. Zij zouden dus in 1293 Caka beiden reeds meer dan honderd jaren oud zijn geweest, maar hoezeer het ook mogelijk zou kunnen zijn, is het toch zeker niet zeer waar- schijnlijk, dat zij, en dat nog al beiden, dien hoogen leeftijd bereikt zullen hebben. Na deze beide personen, de gemalinnen van Körtarajasa, komen zijne dochters voor die plaats in aanmerking. Ten opzichte van dezen, kan men slechts vaststellen dat zij om en bij 1217 Caka het levenslicht moeten hebben aanschouwd ; eerder is mogelijk, later echter niet. Nu wordt, als men den tekst verder volgt, na de beide sterfgevallen op bl. 29 reg. 31 en 32, van het afsterven van een Bhre Kahuripan eerder niet weer gewaagd dan in 1323 Caka, bl. 30 reg. 37, terwijl een Bhre Daha als gestorven pas weer voorkomt in 1338 (aka, bl. 31 reg. 21. De verhouding zou in dit geval nog ongunstiger zijn dan bij het in de vorige alinea gestelde. Bhre Kahuripan zou minstens 106 jaren en Bre Daha volgens dezelfde uitrekening 121 of meer jaren oud zijn geworden. Er rest dus geen andere conclusie dan in de Bhre Kahuripan van bl. 29, reg. 32 werkelijk de eerste prabhu stru te zien, en in de Bhre Daha hare zuster. Ook zóó zouden deze beide personen toeh nog vrij oud geworden zijn, meer dan 16— 81 jaar, doch het is moeielijk er nog andere personen van denzelfden naam in te ontdekken, zooals bij het volgende hoofdstuk blijken zal. Bevreemding wekt het intusschen, dat er bij Bhre Kahuripan’s overlijden niet vermeld staat, dat zij de prabhu istri was, evenzeer als men, waar het die Bhre Daha geldt, ook on- Hoorpsruk IX en X. =S WS AANT. en VERT. gaarne de nadere aanduiding mist, dat zij de zuster van deze of een dochter van Kértarajasa was. Bhre Kahuripan moet zich, zooals nu uit het voorafgaande volgt, uit de regeering hebben teruggetrokken. Na haren dood t. a. p. wordt toch niet gezegd, dat daarmede voor een nieuwen vorst eene plaats was open gekomen, of dat iemand haar opvolgt. Ook dit bevestigt hetgeen boven reeds omtrent een ver- moedelijke leemte in den tekst, op bl. 28, werd opgemerkt. HOOFDSTUK X. Hayam Wouruk, als koning Rajasanagara en Sang Ihyang Wêkasing sukha. Caka ? — 1811. Daarop volgde de gebeurtenis met de Sundaërs te Bubat. Zijne Majesteit de koning (prabhu) 1) begeerde eene prinses van Sunda. Patih Madu werd ge- zonden om de Sundaërs uit te noodigen (er zich mede te vereenigen); zij stemden toe, dat zij huwen zouden ?). De koning (ratu) van Sunda, Maharaja, kwam (zelf) naar Majhapahit, doch zonder prinses. De Sundaërs wilden nu in ieder geval awira- mena, tingkahing jurungén 3). De patih van Majhapahit wilde niet, dat de vorst haar huwde, omdat de prinses makaturatura*). De Sundaërs stonden dat niet toe. Gajah mada vertelde toen hoe zij zich gedroegen. Bhra Pramecwara van Wéngkér nam het op zich: „Wees niet ongerust, broeder koning, ik zal ze staan in den strijd”. [Gajah mada vertelde toen hoe de Sundaërs zieh gedroegen). Daarop maakte men te Majhapahit het plan de Sundaërs te omcingelen. Dezen wilden de prinses [29] geven, maar de menak’s stonden dat niet toe, en zeiden te Bubat te zullen sterven, zich niet te zullen bukken, mocht het al tot bloedstorting komen 5). De gelofte van de menak’s verwekte groote krijgslust, de Sunda’sche hoofden (?) 6) verlangden den strijd, Larang agung, Tuhan Sohan, Tuhan Gémpong, Paji M&long, de lieden van Tobong barang, Rangga cahot, Tuhan Usus, Tuhan Sohan, Urang pangulu, Urang saya, Rangga kaweni, Urang siring, Satrajali, Jagatsaya, alle Sundaërs hieven tegelijk een krijgsgeschreeuw aan; versterkt 7) door het klinken der reyong’s klonk het krijgsgeschreeuw als een aardstorting. Koning Maharaja sneuvelde het eerst, hij stierf met Tuhan Usus. Bhra Pramegwara begaf zich naar Bubat, niet wetende, dat er nog veel Sundaërs over waren en dat de voornaamste %) menak’s in het 1) Hiermede moet Hayam Wuruk bedoeld zijn. 2) In ’t Jav. awawarangana. 3) Wat deze woorden moeten beteekenen, weet ik niet zelfs niet te gissen. 4) Zie de vorige aanteekening. 5) In ’t Jav. manggëtoha gëtih. 6) In ’% Jav. ads. 1 In * Jav. pinagut. 8) Ook hier ad. Hoorpsruk X. — 135 — VERTALING. gevecht waren. De Sundaërs maakten een zuidwaartsche beweging, de Majhapa- hiters verloren het. De aanval werd echter weer afgeslagen en de troepen werden weer tot stand gebracht door Arya Söéntong, path Gowi, patih Marga léwih, patih Tétég, en Jaran bhaya. De mantri’s araraman vochten te paard, (daarop) verloren de Sundaërs het, zij deden (nog) een aanval naar het zuidwesten juist daar waar Gajah mada was, maar iedere Sundanees, die voor zijn wagen kwam, kwam om. Als een zee van bloed (was ’t slagveld), er lag een berg van lijken, alle Sundaërs werden zonder uitzondering afgemaakt, in Caka 1279. De tocht naar Dompo viel samen Ì) met de bestrijding der Sundaërs. Daarna gebruikte Gajah mada (weer) palapa. Elf jaar was hij amangkubhums. Na den dood van de prinses van Sunda huwde de koning (prabhu) met de dochter van Bhra Pramecwara, Paduka cori, en kreeg bij haar een dochter, Bhre Lasém, de schoone, bij een sélur (rabihaji) had hij een zoon, Bhre Wirabhumi, die door Bhre, Daha tot zoon werd aangenomen. Bhre Pajang 2) kreeg drie kinderen: Bhra Hyang wigesa, wiens Ksatriya naam Raden Gagak sali was, en die als ratu Aji Wikrama heette, deze huwde met Bhre Lasém, de schoone, en kreeg bij haar een zoon, Bhra Hyang Wékasing suka; het tweede kind was een meisje, Bhre Lasém, de dikke, die met Bhra Wi- rabhumi huwde; het derde eene dochter, Bhre Kahuripan. Bhre Tumapël had een zoon, die als Ksatriya Raden Sotor heette, hino van Koripan was, daarna Juno van Daha, en daarna Aino van Majhapahit werd; hij had een zoon, Raden Sumirat, die Bhre Kahuripan huwde, en Bhre Pandan sa- las werd. Daarop had het groote craddha-offer 3) plaats in 1284. De apatih Gajah mada overleed 4) in 1290. Gedurende drie jaren werd er niemand in zijn plaats als apatih aangesteld. Gajah énggon werd (eerst) apatih in Caka 1295. Bhre Daha sterft en wordt bijgezet te Adilangu, dat als dharma de Pur- wawicesa-berg heet. Bhre Kahuripan sterft en wordt bijgezet fe Panggih, dat als dharma de Pantarapurwa-berg heet. | Daarop ontstond er een nieuwe berg, in Gaka 1298. Daarop had in (de wuku) Mada(ng)siha een bergstorting plaats, in Gaka 1307. [30]. Bhre Tumapël, nl. die te Cunyalaya stierf, stierf in Caka 1308 ; hij | werd bijgezet in Japan, dat als dharma den naam Sarwajüapura kreeg. Bhra Hyang wicesa had tot kinderen: (1) Bhre Tumapël; (2) eene dochter Bhre prabhu istri (de tweede koningin van Majhapahit, die zelf regeerde), als | 1) Lees lwaggal lan. | 2) Zie boven. 3) Pagraddhan, van graddhá, het offer aan de gestorven familieleden. j 4) In ’% Jav. atëlasan, Hoorpsruk X. — U — VeErtT. en AANT. koningin Dewi Suhita; en (3) een zoon, zijn jongsten kind, Bhre Tumapël Críî Kërtawijaya. Bhre Pandan Salas had tot kinderen; (1) Bhre Koripan d. i. Bhra Hyang Paramecwara, Aji Ratnapangkaja volgens zijn koningsnaam, die met de prabhu istrì huwde, doch geen kinderen had; (2) een dochter Bhre Lasém, die huwde met Bhre Tumapél, (3) nog een dochter Bhre Daha, die huwde met Bhre Tumapël, die het jongste kind was evenals zij. Bhre Wirabhumi had (1) een zoon, Bhre Pakémbangan, die op de jacht stierf, (2) een dochter, Bhre Mataram, die huwde met Bhra Hyang wigesa, (3) een dochter, die huwde met Bhre Tumapél, (4) eene dochter, Bhre Mataram. Bhre Tumapël had (1) een zoon, die te Wéngkér stond, en met Bhre Ma- tabun huwde; (2) Bhre Paguhan; (3) bij een tweede vrouw een dochter, Bhre Jagaraga, die huwde met Bhra Paramegwara, maar kinderloos bleef; (4) Bhre Tandjung pura, die huwde met Bhre Paguhan doch evenzoo kinderloos bleef; (5) Bhre Pajang, die evenzoo de vrouw van Bhre Paguhan werd, maar evenzoo kin- derloos bleef. Bhre Kéling nam Bhre Kémbang jénar tot vrouw. Bhre Wéngkër's zoon was Bhre Kabalan. Bhre Paguhan had bij een Ksatriya-vrouw eene dochter Bhre Singapura, die huwde met Bhre Pandan salas. Bhre Pramegwara van Pamotan stierf in Gaka 1310, hij werd bijgezet te Maar, dat als dharma den naam Wisnubhawanapura droeg. Bhra Matahun werd na haar dood te Tigawangi bijgezet, dat als dharma Kusumapura heette. Paduka Sori sterft. Bhreng Pajang wordt na het overlijden bijgezet te Embul, als dharma Girindrapura geheeten. Bhre Paguhan sterft en wordt bijgezet te Lo bëïcal, als dharma Parwa- tigapura geheeten. Bhra Hvang wékasing suka sterft, in Caka 1311. AANTEEKENING. Met tumuli pasunda-bubat moet er een nieuw hoofdstuk begonnen worden. De bhre prabhu, die daarop wordt genoemd, moet een man zijn geweest, wat de in het voorafgaande aan het bewind zijnde persoon niet was; en waarom het voor- afgaande nog tot de regeering van deze, Jayawisnuwardhanî, werd getrokken, werd in de aanteekening bij het vorige hoofdstuk reeds in het licht gesteld |). In het begin van dat hoofdstuk ook, vindt men den naam of beter nog de | 1) Ten overvloede zij hier nog gewezen op de uitdrukking stra Gajah mada matur ing talampakan, bhatâra ring Koripan, bl. 28 reg. 26. Hoorpstuk X. == If — A ANTEEKENING. namen van den vorst, die haar moet hebben opgevolgd, en nu hier plotseling aan het bestuur gevonden wordt. Het is niemand anders dan de ons, ook uit de Babad tanah Djawi, bekende Hayam wuruk, wiens namen, voor zoover zij hier noodig zijn, zooals t. a. p. blijkt, o. a. waren: Bhatara prabhu, Hayam wuruk, Raja- sanagara en Sang hyang Wékasing sukka. Daar het niet noodzakelijk was, werd er bij het VIIIste hoofdstuk niet in het bijzonder op gewezen, dat daar Jayanagara, als hij niet met name wordt genoemd, hoewel hij prabhu was, wordt aangeduid met abhatára of na een a met bhatâra, zon- der meer, zie bl. 26. Om hier het belang van Hayam wuruk’s eersten naam in het oog te doen springen, verdient dat echter de aandacht wel, aangezien in dit hoofdstuk de eenige malen dat er van den regeerenden vorst gesproken wordt, behalve daar, waar zijn dood wordt vermeld, ook een vaste uitdrukking, een an- dere, gebezigd is, nl. bhre prabhu of bhatâra prabhu bl. 28 reg 29; 29, reg. 18. Dit mag louter toevallig schijnen, in werkelijkheid is het niet, want het zal straks aan den dag komen, dat Hayam wuruk juist bij dezen naam (titel) aan de Chinezen van zijn tijd bekend was. Met zijne namen Hayam wuruk en Rajasanagara vindt men dezen vorst genoemd in de bij het vorige hoofdstuk reeds besproken oorkonde, waarin van den naam Rajasanagara evenwel niet meer gespaard was dan de eerste lettergreep. Toch behoeft hier niet getwijfeld te worden. Vulden wij daar de gaping in het opschrift aan door middel van den tekst van de Pararaton, hier dient deze be- vestigd te worden door nog een andere oude oorkonde, die uit 1295 Gaka dag- teekent, en met een stuk dat door dezen vorst geitereerd is geworden, reeds in 1880, door den Heer K. F. Holle in facsimile en transcriptie is uitgegeven U), _ wat nog in hetzelfde jaar aan Prof. Kern aanleiding gaf die beide piagém’s nog- maals te transeribeeren en voor het grootste gedeelte vertalen 2). De oorkonde uit Gaka 1295 noemt Z. M. Râjasanagara, Dyah Hayam wuruk, als regeerend vorst, op de navolgende wijze: yatska ninutta dyah parih pranamya bhakti pâduka bhatara gri râjasanagara, dyah hayam wuruk, manghyang ri waluyânt- kang bungur muliha dharmasimânuta sarasaning pragâsta ring puhun malama; ndâ fan tinéngét de pâduka bhatâra eri hayâm wuruk, makakarana dent kadrdabhaktin dyah parih mwang kaurdagdan rasika markt pâduka bhatâra eri râjasawarddhans, mwang yugalamra crì ranamanggala, apan erì rajasawardhani duhmtá sangkeng sânaks pamungsu de cri hayâm wuruk, muang crv ranamanggala putra sangkeng sânak agraja de grì mahârâja, „naar aanleiding hiervan dan heeft Vrouwe Parih zich onderdanig buigende voor Z. M. Râjasanagara, Dyah Hayam wuruk, gesmeekt, dat Bungur op nieuw een (vrij) rechtsgebied mocht worden, overeenkomstig den inhoud van de in vroegeren tijd uitgevaardigde acte, en Z. M. Hayam wuruk heeft zulks ingewilligd, uit consideratie van de onwankelbare onderdanigheid van Vrouwe 1) Verh. Bat. Gen, XXXIX. 2) Versl. en Meded. Kon. Ak. van Wetenschappen, afd. Letterk, Ze Rks., X. Hoorpsruk X. U AANTEEKENING. Parih en van de bekwaamheid, waarmede zij Z. M. Râjasawardhanî en haren partner Z. M. Ranamanggala heeft opgepast; nu is Z. M. Râjasawardhanî eene dochter van den jongsten broeder (of zuster) van Z. M. Hayam wuruk, terwijl Z. M. Ranamanggala een zoon is van den ouderen broeder (of zuster) der konings” U), maar levert zoo tevens weder de gelegenheid om aan te toonen, dat in het Hyang Wêkasing suka in de vierde strophe van de Arjunawijaya zijne persoon schuilt 2), die, zooals uit de Pararaton blijkt, ook dien naam droeg. Naast Râjasanagara vindt men er toch een neet van hem genoemd, die Rana- manggala heette, een naam, dien men zoowel in de Sutasoma als in het juist genoemde gedicht, aantreft als dien van den fautor van Mpu Tantular, den maker dezer beide kakawin’s. Ziehier de gedeelten dezer beide gedichten, die ter zake van belang zijn. Terwijl uit zang LXXII (den voorlaatsten zang) van de Arjunawijaya blijkt, dat het gedicht door Mpu Tantular vervaardigd werd, want men leest daar in de eerste strophe: nâhan juga walérikanang kathâbuka dacâsyacaritan mkét, ndán arpunawijaya ngaranya rakwa karéngö totir nujarakén, antuk rasika sang aparab mpu tantular amarna kakawin alangö, ndáâ tan tular vka ri gatinya tan wruh v russtning aft malu léngöng, 2) luidt het begin van dit gedicht: om eri parwatarâjadewa huriping sarwa pramâneng jagat, sang sâksát paramârthabuddha kinéùép sang siddhayogîicwara, sang Uwir tirtha kiteng mahardhuka wrisâmbêkteng mahâdurjana, nirwighnopama suryawimba Lwmibeng wway cânta ring rât kabeh, donkwangastutr jöng bhatâra huningan sémbahning anggöng langö, siddhâning makasang wulung ya palakunglewachanda bhâseng karas, mwang swasthânira sang yawendra sahaputra mwang suputrinnwö, dharghâyuh svra mukya sang pamëkasing tustâpagéheng pura, lâwan kârananing hulun cumatakâmrih mangdawâkén kathâ, wintangwintanga donya rakwa ya tékap sang lwir gacângkeng langô, panggil rakwa wénang panuddha réna suh sang nâtha mangkweng langò, nghing sang cri ranamanggaleki svra sang erddhân parékninghulun, ndan bhrâtrátmaja rakwa tanggêhira de sang hyang wékasning suka, lélewan mantu sakeng arikù wêkasan de cri narendrâdhipa, ndah yogyan sira manggalangku mikêtang parwätémah pâdika, sang sâksât pacariraning masa kapat tapwan madoh mangö, *) D Mijne vertaling hier wijkt uit een open reden, bepaaldelijk in de eigennamen, van die van Prof. Kern eenigszins af. 2) Hierop werd reeds gewezen in De koperen platen van Sémbiran (Boeleleng, Bali), oorkonden in het oud-Javaansch en het oud-Balineesch, in Tijdschr. Ind. T. L. en Vk., XXXIII, 30, noot. 3) De maat is die van Zang XXIII en XXXII van de Arjunawiwâha. 4) De maat is de Cârdûlawikrîdita, Wrttasaïicaya, 88. HoorpsruK X. — 139 =S AANTEEKENING. Ook hier vindt men Ranamanggala, en al evenzeer als een broederszoon van den regeerenden vorst van Java, Yawendra, die vermeld wordt onder verwij- zing tevens naar zijn zoon en zijn dochter (neef en nicht), terwijl van Ranamang- gala nog gezegd wordt dat hij ook de schoonzoon van den jongeren broeder (of de jongere zuster) van zijn oom was, die hier, waar hij met name wordt genoemd, aangeduid is met Sang hyang Wékasing sukha. Een eendere combinatie, hoewel niet zoo uitvoerig wat de familierelatie betreft, levert het slot van de Sutasoma. nâhan hantyamkang kathâtieaya boddhacarvtangmikët, de sang kawyaparab mpu tantular amarna kakawin alangö, kydtingrát purusádacânta pangaranya katuturakêna, dirghäyuh sira sang ruméngwa tuwi sang mamaca manulisa, bhrástang durjana cúnyakäya kumétér mawêdi _grrigvrin, de erì räjasaräjya bhupatv sang angdirt ralu ri jaua, cuddhâmbék sang asewa tan salah ulah pawaralira tinüt, séh wirâdhika mewu yeha magawe résaning arr téka, | râmyang ságaraparwatekt sakapunpunant sira langö, mwang tang räjya ri wilwatskta pakarâjyamran anupama, kirnekang kawigita lambang atuhânwam umarêk 1 hay», lwur sang hyang cact rakwa pürna pangapusniran anuluh 1 rát, bheda mwang daméling hulun kad patanggan umibér v lémah, ndan düran madane kapan wwang atimuda kumawthalangò, lwúr bhrântagati dharmaning kawt turung wruh ing ajt sakathá, nghing sang cri ranamanggalekt sira sang tilir anganumata, }) waarin men den naam van den dichter, Mpu Tantular; den titel van het gedicht „Purusâda tot kalmte gebracht”; den naam van den vorst van Java, hier Jawa en niet Yawa, Râjasarâjya — Râjasanâgara; den naam van het rijk, Wilwatikta |= Majapahit; en Ranamanggala als den fautor aantreft. Bleek het nu op deze wijze reeds, dat ook ten opzichte van Hayam wuruk aan de gegevens ons door de Pararaton aan de hand gedaan, het vertrouwen niet mag worden ontzegd, bevestigd als zij werden door gedeelten voor oude oorkonden op steen of op koper, en een paar literaire producten uit zijnen tijd, het is hier verder ook nog van belang na te gaan wat de door den Heer Groeneveldt uitge- geven Chineesche berichten over zijnen tijd mededeelen. Men heeft daarvoor te raadplegen wat dezen ons verhalen als voorgevallen in de jaren 1357—1389 A. D., aangezien dit tijdsverloop beantwoordt aan 1279 — 1311 Caka, het eerste jaarcijfer, dat men in de Pararaton aantreft als vallende onder zijne regeering, en het jaar van zijn dood, zie bl. 30 reg. 24. Slaat men de Notes weer op, dan vindt op bladz. 35 (161): 1) De maat is die van Arjunawiwâha XXXVI, HoorpsruKk X. ON AANTEEKENING. „In the 9th month of the same year (1310 = Caka 1292) the king Sri pah-ta-la-pô (d. í. erî bhatâra prabhu) sent envoys with a letter written on a sheet. of gold, and products of the country as tribute. The envoys were treated accor- ding to the preseribed forms. | „In the year 1312 (— aka 1294), when the imperial envoy, Ch'ang K'o- ching, came back to China, the king of this country sent an envoy with tribute: tribute along with him, bringing back three imperial decrees which they had received from the Yüan dynasty. | „In the year 1375 (—= Caka 1297) they sent tribute again. „In the year 1377 (—= (aka 1299) the king Pa-ta-na-pa-na-bu (d. i. Bha- târa prabhu) sent envoys with tribute to the imperial court. | „In this country there is a western king and an eastern king, the latter! is called Bogindo Bong-kit and the former Bu-la-po-bu (d. i. Bhra prabhu); botht of them sent envoys with tribute, but as their politeness was not sincere, the em- peror ordered them to be retained, and it was only after some time that they were allowed to return. „In the year 1379 (= Gaka 1301) the king Pa-ta-na-pa-na-bu (d.i. Bhatá-. ra prabhu) sent envoys with tribute, and so he did in the following year. Somer time before imperial envoys had been sent to carry a seal to the king of eastern Sumatra (San-bo-tsai) 1), and those of Java deluded and killed them; the emperor’ was highly ineensed, and detained their envoys more that a month, with the intention to punish them, but ultimately they were sent back with a letter to their: king, in which he was reproved for what he had done 2). | „In the year 1381 (—= (aka 1303) they sent envoys, who brought as tri bute 300 black slaves and products of the country. The next year they brought: again black slaves, men and women, to the number of a hundred, eight lard pearls and 75.000 catties of pepper”. Bhatâra prabhu dus ook in de Chineesche teksten, als quasi-naam, voor den vorst, die gedurende die jaren geregeerd moet hebben, belangrijk vooral daarom, omdat men die uitdrukking ook in de Notes niet verder aanwijzen kan, daar de vorst, er anders steeds òf met een anderen titel òf met een zijner namen wordt aans; geduid 3). Te betreuren is dat het Bogido Bongkit niet is te identifieeren, daar zonder twijfel, indien dit kon gelukken, de overeenkomst nog wel nader in ’t licht kon worden gesteld. De alinea over het jaar 1379 (—= Caka 1301) verschaft echter, door hetgeen zij mededeelt, te zamen met nog een andere bericht, weer de gelegenheid de juiste D De oude naam voor Palembang, het Samboja der Javaansche teksten, dat iets anders is dan Kambodja, 2) Over deze alinea beneden. 3) Een uitzondering hierop is, het „de koning Pa-la-bu” in „In the year 1452 (-—= aka 1374) the king Prabu sent envoys to court with tribute”, van bl. 39 (165). | Hoorpstuk X. pe — 141 — AANTEEKENING. het van een gedeelte der passage over de te ondernemen veroveringen door Gajah mada, in Hoofdstuk IX, bl. 28 reg. 20 en volgg., behoorlijk te toetsen. In die alinea toch wordt, zooals zoo dadelijk uitvoeriger hier nog eens in herinnering zal moeten worden gebracht 1), gezinspeeld op de verovering van Palembang door de Javanen in 1877 (— 1299 Caka), een verovering, die dus inderdaad eerst zooveel later plaats had, dan in de Pararaton, t. a. p. Hoofdstuk IX, Gajah mada belooft dat en andere gewesten te zullen gaan onderwerpen. In verband met die gelofte staat zonder twijfel ook het geheele gedrag van Gajah mada in de Pasunda; hij toch is op dat oogenblik de patih van Majapahit, bl. 28 reg. 32. Sunda was een der landen geweest, die hij aan Majapahit onder- geschikt maken zou, maar wanneer dat huwelijk tot stand gekomen was, dan zou althans een gedeelte van de belofte door hem onmogelijk kunnen zijn volbracht, daar de verhoudingen tusschen de beide rijken van zulk een aard zouden zijn geworden, dat er aan veroveren niet meer gedacht zou kunnen zijn. Welk een indruk zijne gelofte maakte op de omgeving, bleek uit het slot van Hoofdstuk IX duidelijk genoeg. Zooals men het geval daar beschreven vindt, was het voor Gajah mada inderdaad een eerezaak geworden zijn woord gestand te doen. En was het hem, zooals in de aanteekening bij het vorige hoofdstuk aan den dag kwam, reeds met Bali gelukt, de gelegenheid hem gegeven door het vriendschap- pelijk betreden van het gebied van Majapahit door den vorst van Sunda met zijn gevolg, was voor hem een te schoone dan dat hij haar voorbij kon laten gaan. Zoo viel na Bali, en nog andere gewesten, welken weten wij niet, Sunda, en, zoo- als de tekst oogenblikkelijk daarop laat volgen, Dompo (Sumbawa) in 1279 Caka (—= 1357 A. D.). Doch toch mocht het Gajah mada niet ten volle gelukken reeds bij zijn leven Majapahit die uitbreiding te zien krijgen, die hij aan het rijk had toegewenscht en beloofd te verschaffen. Hij overleed in 1290 Caka (— 1368 A. D.), bl. 29 reg. 28, en in dat jaar stond bijv. Palembang nog niet onder Maja- pahit's souvereiniteit, daar het eerst in 1299 Caka (= 1877 A.D.) veroverd werd. Van Palembang'’s verovering zelf wordt in de Pararaton niets bericht. Het viel intusschen nog tijdens de regeering van Hayam wuruk, zooals reeds gezegd werd, 1377 A. D. (—= Qaka 1299). Volkomen duidelijk is daaromtrent het Chineesche bericht over Palembang of San-bo-tsai, bl. 69 (193) der Notes, dat tevens in ’tlicht stelt, waarom de Chi- neesche keizer er zich eigentlijk van onthield op Zuid-Sumatra tegen Java op te treden, nl. omdat het behoorde tot de onderhoorigheden van Java. „in the year 1373, — zoo leest men er, — the king Tan-ma-sa-na-ho sent en- voys to bring tribute, with a separate letter of congratulation for the next new year, „At that time there were three kings in this country 2). 1) In de Notes wees de Heer Groeneveldt hier reeds op. 2) Het volgende maakt deze alinea duidelijk. Men had nl, zooals de Heer Groeneveldt reeds opmerkte, op de kust vlak bij elkander drie vorsten, die van Jambi, die van San-bo-tsai, en die van eigenlijk Palembang. HoorpsruKk X. — 142 — ÄANTEEKENING. „In 1374 the king Ma-na-ha-pan-lin-pang sent envoys to bring tribute, which was repeated in the first month of the next year. „In the ninth month of the year 1375 a king called Sang-ka-liet-yü-lan « sent envoys to present tribute; these envoys came to court following an imperial envoy who returned from a mission to another country. „In the year 1376 the king Tan-ma-sa-na-ho died and his son, Ma-la-cha Wuli succeeded him; the next year the letter sent a tribute of rhinoceros-horns, ARE The envoys said that the son dared not ascend the throne on his own: authority, and therefore asked the permission of the Imperial court. The emperor praised his sense of duty and ordered envoys to bring him a seal and a commis- sion as king of San-bo-tsai. „At that time however San-bo-tsai had already been conquered by Java, and the king of this country, hearing that the emperor had appointed a king over San-bo-tsai, became very angry and sent men who waylaid and killed the imperial envoys. The emperor did not think it right to punish him on this account. „After this occurrence San-bo-tsai became gradually poorer, and no tribute, was brought from this country any more. | En OT KGR S Ri „At that time Java had completely conquered San-bo-tsai and changed its name to Kukang 5 JEG ». The dend has changed its old capital for Ku-kang (Palembang); for- merly it was rich country, but since the conquest by Java it has gradually become poorer, and few trading-vessels go there. ...,...’. Daar spoedig na den dood van Rajasanagara er onderlinge oneenigheden op Java ontstaan, die wel de voorboden van het latere verval waren, mag men in verband met die veroveringen vermoedelijk vaststellen, dat met de regeering van dezen vorst Majapahit het toppunt van zijn macht en zijn glorie bereikt had, en wellicht is het daaraan te wijten, dat, behalve den naam van den stichter van het rijk, in de traditie ook der Javanen van Java, zijn naam, Hayam wuruk, en dien van zijn patih, Gajah mada, nog zijn blijven leven. In dit hoofdstuk komen verreweg de meeste opgaven van genealogischen aard voor. Het is zaak er ergens in het algemeen de aandacht aan te wijden. De meest geschikte plaats schijnt dus wel deze aanteekening. Bij de behande- 1) Het weggelaten gedeelte handelt over een schrijven van den Keizer aan Siam om Java aan te sporen San-bo-tsai tot zijn plichten tegenover China te roepen. In dat gedeelte komt uit ’s keizers mond ook de erkenning voor van Java’s recht op Palembang, „I understand that this San-bo-tsai was originally a country belonging to Java”. Dit ziet op een vroegere verovering van Palembang door een vorst van Java, in 992 A. D. (== 914 Caka), waarover men licht vindt in dezelfde Notes bl, 18 (144) en 65 (189). 2) Overgeslagen als hier ter zake van geen beteekenis. | Hoorpstuk X. — 143 — AANTEEKENING. ling dient er evenwel iets terug te worden gegaan, evenzeer als er straks ook gegrepen zal moeten worden naar geg vens eerst voorkomende in de volgende hoofdstukken, bepaaldelijk tot en met Hoofdstuk XIV, waarbij intusschen nu reeds dient te worden opgemerkt, dat men te beginnen met Hoofdstuk XIII de draad geheel verliest, met dien verstande, dat nog enkele gegevens in Hoofdstuk XIII en XIV kunnen dienen tot afspinning van het opgezette getouw, in casu den ge- slachtsboom van het vorstenhuis van Majapahit, dien men met Hoofdstuk XII, on- gelukkig genoeg, moet afbreken. Heel hoog op terug te gaan is niet noodig. Tot en met Hoofdstuk VIII, de regeering van Jayanagara, is alles duidelijk. Eerst met zijne beide halve zusters begint er eenige moeielijkheid, die intusschen reeds, in de aanteekening bij het vorige hoofdstuk, uit den weg kon worden geruimd. Daarom kan het geslacht van Jayawisnuwardhanî, Bhre Kahuripan IL (19), de eerste prabhu istri, het punt van uitgang zijn 1). Leerde nu Hoofdstuk VIII, dat hare halve broeder Jayanagara (18) kinder- loos stierf, er wordt namelijk van geen kroost gewaagd, dat zelfde hoofdstuk ver- haalde aan het einde, dat de twee prinsessen, Bhre Kahuripan (de prabhu istr1) (19) en Bhre Daha (20), beiden huwden, de eerste met een gemaal, die haar vroeger of later een stiefzoon schonk, terwijl het begin van Hoofdstuk IX deed weten, dat zij zelf drie kinderen kreeg, een zoon en twee dochters, bl. 27, reg 16 en 19 en volgg. Voorts bleek het, dat de beide laatsten huwden, hetgeen in di hoofdstuk, bl. 29, reg. 18, ook met haren zoon het geval was. In het geheel dus heeft men om te beginnen rekening te houden met elf personen, van wel- ken er vier haar eigen geslacht uitmaken, en de zeven jongeren een jonger ge- slacht vertegenwoordigen 2). Deze elf personen waren: Bhreng Kahuripan II (de prabhu vstri TI), Jayawisnuwardhani, dochter van Kértarajasa (19); Raden Cakradhara, hare gemaal (A); Bhreng Daha II, hare zuster (20); en Raden Kuda mérta, (Bhre) Wéngkör 1, Prameewara I van Pamotan, Wija- yarajasa, de gemaal van deze (B); Bhreng Kahuripan’s zoon, Hayam Wuruk, Bhatara prabhu, Rajasanagara, Hyang Wékasing suka I (21); Paduka gori, diens gemalin (25), die bl. 29 reg. 18 de dochter blijkt te zijn van Pramegwara 1, d. i. den gemaal van Bhreng Daha II, zie boven; D Duidelijkheidshalve zullen van hier te beginnen ter onderscheiding van de gelijknamige personen Romeinsche volgcijfers worden gebruikt, terwijl tevens tusschen haakjes het Arabische cijfer of de hoofdletter zal worden aangegeven, waarmede de te noemen personen in den hier elders te vinden geslachtsboom, ten gerieve van den lezer, voorzien zijn. 2) Zooals straks zal moeten worden gereleveerd, had de stiefzoon van Bhre Kahuripan, de prabhu istri }, wel nakomelingen, maar de naam van zijn gade wordt niet vermeld. HoorpstuK X. — 144 — AANTEEKENING. een dochter van haar, wier naam niet genoemd is (22); en Raden Larang, Bhreng Matahun I, de man van deze (C); Bhreng Pajang Ll, hare tweede en jongste dochter (25); Raden Sumana, Breng Paguhan I, de gemaal van deze (D), en Kértawardhana, Bhreng Tumapël L, haar stiefzoon (24) U). Moest nu in de aanteekening bij het vorige hootdstuk reeds stil worden gestaan bij het overlijden van Bhreng Kahuripan Il en Bhreng Daha II, in dit hoofdstuk vermeld bl. 29, reg. 31 en volgg., hier moet reeds dadelijk worden geconstateerd, dat de dood van den gemaal van de prabhu istri 1 (A), en die van hare eerste niet met name genoemde dochter (22) nergens gemeld wordt, zoodat hier nog slechts resten Paramecwara 1 van Pamotan (B), Hyang Wékasing suka 1 (21), Paduka cori (25), Bhreng Matahun I (C), Bhreng Pajang I (23), Bhreng Paguhan 1 (D) en Bhreng Tumapël I (24), waar er quaestie van zijn kan ook de dood dezer personen vast te stellen. Volgt men nu daarbij een regel, die voor de hand ligt, en ook hier tot naar het schijnt niet te verwerpen uit- komsten leidt, nl. dat iemand van een voorafgaand geslacht eerder van het tooneel verdwijnt dan die behooren tot een volgend, dan vindt men den dood van deze personen aangegeven, Pramecwara 1 van Pamotan (B), + 1310, bl. 30, reg. 19; Hyang Wékasing suka I (20), + 1311, bl. 30, reg. 245 Paduka Cori (25), + 1311, bl. 30, reg. 22; Bhreng Matahun 1 (C), + 1311, bl. 30, reg. 21; Bhreng Pajang 1 (23), + 1311, bl. 30, reg. 22; Bhreng Paguhan 1 (D), + 1311, bl. 30, reg. 22; en Bhreng Tumapël I (24), + 1308, bl. 30, reg. 1; waarmede men reeds dit resultaat heeft bereikt, dat er tot een volgend geslacht zou kunnen worden overgegaan. In de opsomming van zooeven werd evenwel niet vermeld de Bhre Gundal, genoemd op bl. 27, reg 26. Dit geschiedde daarom niet, omdat het verband t. a. p. alleszins onduidelijk is. In de vertaling werd aangenomen, dat er een man bedoeld is, en daarmede tevens dat er van een nog niet genoemde Bhreng Kahu- ripan wordt gesproken. Dit laatste is echter geenszins aannemelijk, doch het was ondoenlijk de voorkomende woorden zoo te vertalen, dat zij in 't Hollandsch even onduidelijk zouden zijn als in den tekst, welke mogelijk een fout bevat, of een leemte heeft, die niet te verbeteren of aan te vullen is, terwijl het onmogelijk is uit te wijzen of hier werkelijk van een man, dan wel van een dame wordt gewordt gewaagd. In het wilde gissende, zou men er de ongenoemde zuster van Hayam Wauruk in kunnen zoeken, wier dood dan wel vermeld zou zijn. Veiliger is het evenwel de zaak in het midden te laten, te meer daar zulks niet direct schade schijnt te doen, en daarom dan ook bleef deze persoon onvermeld. Er wordt bl. 27 reg. 26 nog gesproken van een Bhre Gundal. Over dezen persoon zie men beneden, HoorpsrTuKk X. nn 145 — AANTEEKENING. Uit het laatste geslacht, dat behandeld werd, sproot slechts een zestal kinderen. Rajasanagara (Hayam wuruk) had een dochter en een zoon : de „schoone Bhre Lasém 1 (d.) (26), en Bhre Wirabhumi (27), bl. 29, reg. 18 en 19; Bhre Pajang I (en Bhre Paguhan I) hadden drie kinderen: Hyang wigesa (28), de „dikke” Bhre Lasëm II (d.) (29), en Bhre Kahuripan III (d.) (30); en Bhre Tumapël [ een zoon, Raden Sotor (31). Van dezen huwden de vier eersten over en weer met elkander, zoodat Bhre Laséëm I, de schoone (26), de vrouw werd van Hyang wigesa (28) en Bhre Wira- bhumi (27) Bhre Lasém II, de dikke (29), tot vrouw kreeg, zie bl. 29 reg. 21 en 23, terwijl Bhre Kahuripan (30) in het huwelijk trad met Raden Sumirat, Bhre Pandan Salas I (40), bl. 29, reg. 26, den zoon van Raden Sotor, die hier reeds dadelijk te noemen is, om geregeld voor te kunnen gaan, en uit deze drie huwelijken werden weer verscheidene kinderen geboren. Uit dat van Hyang wigesa, (28), het is voldoende alleen den man te noemen, ontsproten : Hyang Wékasing suka II (36), bl. 29 reg. 22; Bhre Tumapél II (a) (37), bl. 30, reg. 3; Dewi Suhita, prabhu istri1 IL (d.) (88), bl. 30 reg. 4, en Bhre Tumapël HI (b) (59), bl. 30 reg. 5; — Bhre Wirabhumi’s (27) kroost was: Bhre Pakémbangan (32), bl. reg. 9; Bhre Mataram 1 (d.) (33), bl. 30 reg. 10; Bhre Lasém III (d.) (34), bl. 30 reg. 11; en Bhre Matahun II (d) (55), bl. 50 reg. 11; — dat van Bhre Pandan salas [ (40) was: Bhre Koripan IV, Bhre Hyang Paramecwara II (47), bl. 30, reg. 5, Bhre Lasém IV (d.) (48), bl. 30 reg. 7; en Bhre Daha III (d) (49), bl. 30 reg. 8. Terwijl dit jongere geslacht weer grootendeels met elkander in het huwelijk treedt, en daaruit weer een nieuwe generatie voortspruit, blijkt het dat deze laatste zoo goed als kinderloos is, want er worden ten minste slechts een paar kinderen genoemd, en men mag dus zeggen, dat in het vijfde geslacht na Kértarajasa (Raden Wijaya) het machtige stamhuis van Majapahit reeds aan het uitsterven is, vooral, omdat er van een huwelijk door spruiten van dat geslacht, en van door dezen verwekte kinderen niet meer wordt gewaagd. Nu kan ten deze wel worden aangenomen, dat de Pararaton in dit opzicht Verh. Bat. Gen, deel XLIX. 10. Hoorpstuk X. EE eed AANTEEKENING. gebrekkig is, en dat het geslacht zich wel verder heeft voortgezet, maar men dient daarbij dan toch in het oog te houden, dat de mededeelingen in het boek gedaan, zich in den tijd verder uitstrekken dan het leven gereikt heeft der reeds vermelde nakomelingen van Raden Wijaya, van welken hier straks ook de anderen nog zullen worden genoemd, en dat zich daarbij het eigenaardige verschijnsel voordoet, dat het sterfjaar, althans de dood, van haast allen wèl wordt gemeld, zooals hier reeds dadelijk, alvorens verder te gaan, in het licht gesteld zal worden voor die per- sonen, welke hier met name al genoemd werden. Onder dezen is Raden Sotor (31), de zoon van Bhre Tumapël 1 (29) en de vader van Raden Sumana, Bhre Pandan salas 1 (40), voorbijgegaan. Van zijnen dood vindt men geen melding gemaakt, ook niet onder een anderen naam, doch die der overigen wordt, behoudens van één persoon, Bhre Lasém (IV) (48), gecon- stateerd. In de volgorde waarin zij hier achter elkander werden genoemd, vindt dat aangegeven van Bhre Lasém I, „de schoone” (26), + 13253, bl. 30, reg. 36; wel is waar, wordt daar ter plaatse hare bijnaam niet vermeld, doch als men ziet wie ongeveer gelijktijdig met de daargenoemde persoon overlijden, en in aanmerking neemt, dat zij elders niet genoemd wordt, dan ligt het voor de hand te veronderstellen, dat zij en geen ander bedoeld is; Bhre Wirabumi (27), + 1328, bl. 31, reg. 13; Hyang wigesa (28), + 1351, bl. 31, reg. 26; Bhre Lasém II (29), + 1823, bl. 30, reg. 37; Bhre Kahuripan II (30), + 1323, bl. 30, reg. 37; Bhre Pandan salas I (40), + 1323, bl. 31, reg. 1. Vervolgens is vermeld het overlijden van Hyang wékasing suka II (46), + 1321, bl. 30, reg. 31; Bhre Tumapël II (a) (37), en wel jong, immers een jongere broeder van hem, Bhre Tumapël III (b) (39), draagt denzelfden naam als hij, bl. 30, reg. 3 en 4; Dewi Suhita, prabhu istri IL, (38), + 1351, bl. 31, reg. 28; Bhre Tumapël III (b) 1) (39), + 1349, bl. 31, reg. 24; Bhre Pakömbangan (32), bl. 30, reg. 9, hij sterft op de jacht; Bhre Mataram I (33), + 1338, bl. 31, reg. 21; Bhre Lasém III (34), + 1355, bl. 31, reg. 31; Bhre Matahun II (35), + 1338, bl. 31, reg. 21; Bhre Koripan IV, Hyang Paramegwara II (47), + 1368, bl. 31, reg. 35; Bhre Lasém IV (48), nergens; en dat van Bhre Daha III, (49), + 1338, bl. 31, reg. 21. Bij het nagaan der huwelijken der laatste personen, te beginnen met Hyang Weêkasing II (36), kan de na dezen genoemde Bhre Tumapël II (a) (37), hoe- 1) Deze 5 werd aan zijn naam nog toegevoegd om hem dadelijk te kunnen onderscheiden van zijn onderen broeder, die met « is aangeduid. Hoorpsrtuk X. —= Wil AANTEEKENING. wel het niet zeker is, dat het ten rechte geschiedt, zie beneden bij Hoofdstuk XIV, buiten beschouwing worden gelaten, omdat hij jong stierf, en er verder slechts kin- deren van één Bhre Tumapël worden opgegeven, bl. 30, reg. 12—16. Wat de anderen betreft, van dezen bleet Hyang Wékasing suka II (36) ongehuwd; huwde Dewi suhita, prabhu istri IL (58) met Bhre Koripan IV, Hyang Paramecwara MEA), bl. 30, reg. 6 1); Bhre Tumapél [II (b) (39), zooals verondersteld mag worden met Bhre Laséëm III (34), bl 30, reg. 11; Bhre Lasém IV (48), bl. 30 reg. 7, en, wat zeker is, met Bhre Daha III (49), sama pamungsu, bl. 30, reg. 8; bleef Bhre Pakémbangan (32) ongehuwd; doch huwde Bhre Mataram 1 (33) weer met Hyang Wigesa (28), bl. 30, reg. 10; werd Bhre Lasém III (34) zooeven reeds genoemd als een der vrouwen van Bhre Tumapël III (b) (39); huwde Bhre Matahun Il (35) met een Bhre Wéngkér II (41), die nog niet genoemd werd, maar straks te noemen is; en werden de drie laatsten mede reeds vermeld, Bhre Kahuripan IV, Hyang Paramegwara II (47), als de gemaal van Dewf Suhita, prabhu istri IL (38), en Bhre Lasém IV (48) en Bhre Daha III (49), als vrouwen van Bhre Tumapël [II (b) (39). Slechts het huwelijk van Bhre Tumapël III (b) (39) werd met kinderen gezegend, bl. 30, reg. 12—16. Achtereenvolgens verwekt hij Bhre Wöngkér II (41) en Bhre Paguhan II (42), en bij een rabi anom Bhre Jagaraga I (d.) (43), Bhre Taöjung pura (d.) (44), Bhre Pajang IT (d.) (45), en Bhre Köling (46), die allen in het huwelijk treden, en wel, zooals reeds van den eersten verteld moest worden, Bhre Wéngkér Il (41) met Bhre Matahun II (35), de dochter van Bhre Wi- rabhumi 9 bl. 30, reg. 12; Bhre Paguhan Il (42) met twee zijner halfzusters, Bhre Tafjung pura (44) en Bhre Pajang II (45), bl. 30, reg. 14 en 15; Bhre Jagaraga 1 (43) met den boven reeds genoemden Bhre Kahuripan IV, Hyang Paramegwara II (47), bl. 30, reg. 15; Bhre Tafijungpura (44), en Bhre Pajang II (45), met hunnen haltbroeder, zooals reeds werd gezegd; en Bhre Kéling (46) met een zekere, hier voor heteerst en het laatst genoem- de Bhre Kémbang jénar (E), bl. 30, reg. 16; alle welke huwelijken evenwel behoudens het eerste, dat van Bhre Wéngkér II (41) met Bhre Matahun II (35) kinderloos bleven, want uit dit huwelijk alleen sproot nog voort Bhre Kabalan (d.?) (50), bl. 30, reg. 17, terwijl Bhre Paguhan II (42), zooals er bericht wordt, nog een dochter had bij een ksatriya-vrouw, 1) Over dit huwelijk zie men ook de aanteekening bij Hoofdstuk XIII. Hoorpsruk X. — 148 — AANTEEKENING. Bhre Singapura (d.) (51), bl. 30, reg. 17. Is hiermede de opsomming voltooid, er is nog iets op te merken vóór men in staat is er gevolgtrekkingen tegenover het eind van het boek uit af te leiden, en ook nog eene bijzonderheid, die voorbij werd gegaan, onder een behoorlijk licht te plaatsen. Er dient nl. ook nog aangegeven te worden of en waar nu ook van deze laatste personen in het geschrift de dood vermeld wordt. Zulks is noodig om aan te toonen, dat met het XII, XIII en XIVe Hoofdstuk de geslachts- boom inderdaad ten einde loopt, en dat de verder genoemde personen daarmede geen verband houden, dit althans op geenerlei wijze blijkt. Door zulk een opgave slechts zal men in staat zijn het reeds gezegde te controleeren. Zij moet als volgt uitvallen. De dood van Bhre Wéngkër II (41), + 1351, wordt geconstateerd, bl. 31, reg. 25, en zoo vervolgens die van Bhre Paguhan II (42), + 1373, bl. 52, reg. 4; Bhre Jagaraga 1 (43), + 1873, bl. 32, reg. 4; Bhre Taïjungpura (44), nergens; Bhre Pajang, II (45), + 1372, bl. 32, reg. 6; Bhre Kéling (46), + 1869, bl. 31 reg. 36; Bhre Këémbang jönar (E), nergens; Bhre Kabalan (50), + 1373, bl. 32, reg. 5, en van Bhre Singapura (bl), nergens. Wie zich met behulp van deze uiteenzetting de moeite geven wilden tekst geregeld na te gaan, zal zien dat alle meer op den voorgrond tredende personen &) in Hoofdstuk X— XII, behalve een zekere Raden Gajah, bl. 31, reg. 12 en 32, die van vorstelijken bloede moet zijn geweest, raden, terecht konden worden gebracht 2), en verder dat Hoofdstuk XIII en XIV nieuwe personen leveren, die wel namen dragen als anderen in het voorafgaande droegen, maar die toch niet dezelfden kunnen zijn, daar zij, die die namen voerden, reeds overleden waren: Bhre Pandan salas, bl. 81, reg. 31 3); Bhre Daha, bl. 31, reg. 34; Bhre Tu- mapël, bl. 32, reg. 1, en Bhra Hyang, bl. 32, reg. 5. Nu is het mogelijk, dat wat hier als richtsnoer bij de beoordeeling, welke personen er telkens bedoeld werden, aangenomen is, instede van op den rechten weg te voeren, juist geleid heeft tot verkeerde gevolgtrekkingen, en dat juist de later genoemden van denzelfden naam de bedoelden zijn en niet de daarvoor ge- kozenen. Men heeft intusschen gezien tot welk een resultaat de methode heeft geleid, en het blijft een ieder vrij, ten minste wat het laatste gedeelte der voor- 1) Hiertoe behooren, in het verband hier, niet Kémbar, Tuhan Wuruju, en anderen, die op bladzijde 28 en 29 voorkomen. 2) Over de patih’s vindt men iets bij Hoofdstuk XIII. 3) Raden Jagulu is hier overgeslagen, omdat hij dezelfde persoon zou kunnen zijn als Pandan Salas t. a. p. Hoorpsruk X en XI. — 149 =S AANT. en VERT. af gaande uiteenzetting betreft, van een andere meening te zijn, dan uit het toe- passen dier methode moest voortvloeien. Toch mag er hierbij wel op gewezen worden, dat in het laatste gedeelte alle nadere aanduidingen omtrent de eigentlijke persoonlijkheid van de genoemden ontbreken, en dat men zonder zich op de een of andere wijze, te recht of ten onrechte, een norm te stellen, uit den doolhof niet geraken kan. Voorshands althans schijnt er geen literatuur voorhanden te zijn, die, waar het hier op aankomen zou, eenig licht zou kunnen verspreiden over het laatste gedeelte van de Pararaton, en men neme de uiteenzetting dan ook voor niet meer dan waarvoor zij gegeven wordt, een poging om den weg te vinden of te wijzen, waar men het voetspoor zoo gemakkelijk bijster worden kan. De bijzonderheid in dit hoofdstuk, waarop nog de aaudacht moet worden gevestigd, en tot nog toe voorbij werd gegaan, is deze dat Bhre Wirabhumi, Raja- sanagara’s (Hayam wuruk’s) zoon uit een rab: hajt, als kind werd aangenomen door een Bhre Daha. Het zou voor het inzicht in Hoofdstuk XII van zeer veel belang zijn te weten, wie daarmede bedoeld is. Zooals uit de uiteenzetting boven blijkt, waren er tot in 1338 Caka drie Bhre Daha's, die althans genoemd werden: Bhre Daha I, de gemalin van Kértarajasa, Bhre Daha II, diens dochter, de zuster van de eerste prabhu astri, en Bhre Daha III, de achterkleindochter van den stiefzoon van deze vorstin. Dat het de laatste wezen zou, die Bhre Wirabhumi tot zoon had aangeno- men, is volslagen ondenkbaar, daar zij, hoewel van moederszijde gelijkgradig met een dochter van hem, van vaderszijde als een zijner kleinkinderen te beschouwen is. Evenmin is het te denken, dat het Bhre Daha I zijne overgrootmoeder was, en zoo rest er dus, wat ook de gedachte is, die zich het eerste opdringt, slechts Bhre Daha II. Dit laatste zou ook in overeenstemming zijn met het feit, dat hare dood, zie boven, eerst later wordt vermeld, tusschen 1293 en 1298, en de om- standigheid, dat zij zijn jongere grootmoeder zou kunnen heeten, is, hoewel er in zulk eene adoptatie iets vreemds zou liggen, vooral bij de Javanen, die de geslach- ten zoo sterk uiteen plegen te houden, toch niet voldoende om de mogelijkheid er van geheel te ontkennen. Hoe dit intusschen ook zij, zooals men bij Hoofdstuk XII en XIII zien zal, waar op deze zaak terug zal dienen te worden gekomen, ook zoo zijn de bezwaren nog geenszins uit den weg geruimd. HOOFDSTUK XI. Bhra Hyang wicesa, als koning Ajt Wikrama. Caka 1311 — 1822. Bhra Hyang wigesa wordt koning (prabhu). Daarop heeft er een bergstorting plaats in de wuku Prang bakat, in aka 1317. Vervolgens sterft Gajah énggon, in Caka 1320, na zevenentwintig jaar apatih Hoorpstuk XI. a VERT. en AANT. te zijn geweest. Bhra Hyang Wékasing suka zegt dat Gajah manguri apatih moet worden. Bhra Hyang Wékasing suka, nl. die welke stierf te Indrabhawana, en bijgezet werd te Tajung, dat ook de dharma te Paramasukapura heet, stierf in Caka 1321. Bhra Hyang wigesa wordt kluizenaar (onttrekt zich aan de staatszaken). in Caka 1322, AANTEEKENING. Na den dood van den vorst, die bij ons het meeste, of al, bekend was als Hayam wuruk, en onder wiens bewind Majapahit zijn hoogsten luister schijnt be- reikt te hebben, werd Bhra Hyang wigesa vorst, onder den naam Aji Wikrama, zooals men in het vorige hoofdstuk reeds vermeld vond. Zijn recht op den troon schijnt hij, die geen zoon van Hayam wuruk was, maar slechts de oudste spruit van diens jongere zuster, voornamelijk ontleend te hebben aan zijn huwelijk met Bhre Lasëm I, de schoone (26), die, geboortig uit Paduka Gori, ons als de aangewezen troonsopvolgster moet toeschijnen, waar Bhre Wirabhumi zijn vader na diens dood niet vervangt, zooals Jayanagara, die toch ook uit een bint hajt(—= rabi haji) geboren was, Körtarajasa (Raden Wijaya) had opgevolgd 1). Toch schijnt hij geen heer te zijn geworden over het geheele rijk. Zooals het volgende hoofdstuk kan doen zien, was er een oostelijk rijk ontstaan naast een westelijk, en was over dit eerste Bhre Wirabhumi, Hayam wuruk’s zoon, koning geworden. Men moet dus aannemen, dat na den dood van den grootsten vorst van Majapahit, en misschien wel door zijne beschikkingen, waarbij hij, zonder zijne dochter geheel achteraf te zetten, toch ook aan zijn zoon een deel van het door hem bestuurde groote complex wilde nalaten, een gedeelte van het rijk aan Bhre Wirabhumi gekomen was, die daardoor, naast Hyang wicesa, den vorst over het westelijke gedeelte van Hayam wuruk’s nalatenschap, het bestuur was gaan voeren over een oostelijker gedeelte van Java, oost-Java, Balambangan, doch hiervoor zie men bij het volgende hoofdstuk. Hyang wicesa had spoedig na het aanvaarden der regeering den dood van zijn zoon te betreuren, dien hij verwekt had bij de „schoone’’ Bhre Lasém, de dochter van Hayam wuruk, nl. Bhra Hyang Wékasing suka II, die dus juist heette als ook een der namen van den vorigen vorst, zijn grootvader van moeder- szijde, was. Blijkbaar had het jonge mensch reeds een aandeel gekregen in de regeering, daar hij, en niet zijn vader, den nieuwen pafih schijnt te benoemen. In het jaar na zijns zoons dood trekt Bhra Hyang wigesa zich uit de regee- 1) De verhouding schijnt evenwel niet dezelfde te zijn geweest. Bhre Kahuripan II en Bhre Daha Il waren de jongere zusters van Jayanagara, zie bl. 27 reg. 3; Bhre Lasém I daarentegen was vermoedelijk de oudere zuster van Bhre Wirabhumi, want zij wordt eerder genoemd, zie bl. 29 reg. 19, Hoorpsruk XI en XII. — Whe AANT. en VERr. ring terug, haar, zooals zoo dadelijk blijken zal, overlatende aan zijne dochter Dewi Suhita, doeh naar het schijnt niet voor goed, men zie het volgende hoofdstuk. HOOFDSTUK XII. Deur Suluta, als koningin Bhatâra istri. Caka 1322— 1351. Bhatâra 1stri 1) wordt koning (prabhu). Bhre Lasém sterft in de Kawidyadharen, wordt bijgezet te Pabangan, dat als dharma Laksmipura heet. Bhre Kahuripan sterft. Bhre Lasém, de dikke, [81] sterft. Bhre Pandan salas sterft, en wordt bijgezet te Jinggan, als dharma Crî Wisnupura geheeten. Bhra Hyang wigesa had onaangenaamheden met Bhra Wirabhûmi, _ (2) 2). Drie jaar daarna had er weder een krijg 3) plaats. Beiden maakten zij zich tot den strijd gereed; aan Bhre Tumapël en Bhra Hyang Paramecwara zonden zij beiden bericht: „Wien zal ik helpen?” (zeiden dezen). Toen het tot den strijd kwam, verloor het westelijke rijk het, (en had dus) Bhra Hyang wicesa tegenspoed. Hij trok zich dat aan en wilde zich terugtrekken. Dit werd aan Bhre Tumapël en Bhra Paramegwara bericht. (Dezen zeiden toen): „Laat hij niet te spoedig zich terugtrekken, ik zal hem (zijn vijand) weerstaan”. Dit gaf Bhra Hyang wigesa weer moed. Hij trok weer op, en herstelde het ver- lorene weer met de hulp van Bhre Tumapël en Bhra Paramegwara. Het oostelijke rijk verloor het. Bhre Daha werd door Bhra Hyang wicesa geschaakt, en naar het westen gevoerd. Bhre Wirabhumi toog in den nacht weg, besteeg 4) een schip, maar werd gevolgd door Raden Gajah, die tot ratw angabhaya, onder den naam Bhra Narapati gezalfd was (of werd). Hij werd aan boord achterhaald, gedood 5) en onthoofd 6) en (zijn hoofd) naar Majhapahit gebracht. Hij werd bijgezet te Lung, dat als dharma Gorigapura heette, in Caka 1328; (in hetzelfde jaar) had deze groote krijg plaats. 1) Dewi Suhita, zie boven. 2) In ’t Jav. dadi deniradampul, abèëlah mati siradampul i (aka 1328. Im de gewoone betee- kenis geeft dampul hier geen zin. 3) In %# Jav. parëgrëg. 4) In ’t Jav. fumulumpak. 5) In ’t Jav. menoktan. 6) In ’t Jav. pinök, Hoorpstuk XII. == UL — VERT. en AANT. Vier jaren daarna overleed !) Gajah Manguri, in Caka 1332. 12 Jaar was hij path. Gajah lémbana volgt hem path op °). Daarop had in de wuku Julung-pujut een bergstorting plaats, in Caka 1333 3). Gajah Iémbana stierf f) in (aka 1335. Drie jaar was hij path. Tuhan Kanaka volgt hem als apatih op ®). Bhre Daha sterft, Bhre Matahun sterft, Bhre Mataram sterft. Daarop had de groote lantaran (?) plaats, in Caka 1838. En de groote hongersnood in Gaka 1348. Bhre Tumapël sterft in Caka 1349, hij wordt bijgezet in Lo-kérép, dat als dharma Amarasabha heette. Bhre Wéngkér sterft, en wordt bijgezet in Suméngka. Bhra Hyang wigesa sterft en wordt bijgezet te Lalangon, dat als dharma Paramawigesapura heette. De prabhu istm sterft in 1351. AANTEEKENING. In de aanteekening bij het XlIe hoofdstuk, dat de regeering van Bhra Hyang wicesa omvat, moest reeds opgemerkt worden, dat deze vorst, wel is waar op een_ gegeven oogenblik van de regeering afstand doet, en door zijne dochter wordt opgevolgd, maar dat dit, naar het zich laat aanzien, niet voor goed was. In dit hoofdstuk nl. treedt hij weder op het tooneel, en wel op zulk eene wijze, dat men haast zeggen zou, dat hij de regeering maar weer op nieuw had opgenomen, doch men zie hierover wat straks volgt. Wie de bhatára stru (prabhu) was, die na zijn bhagawan worden den troon besteeg, leerde het Xe hoofdstuk reeds, waar bericht werd, dat Bhra Hyang wigesa ook een dochter kreeg, de bhre prabtu str, die Dewi Suhita heette. Het is deze, die bedoeld moet zijn. Maar al volgde zij haren vader toenmaals, in 1322, op, reeds is het volgen- de jaar, zoo wordt er bericht, heeft Bhra Hyang wigesa ongenoegen met Bhre Wira- bhumi, en een drie jaren daarna, zegge een viertal jaren (hélét higang tahun), dus in 1326 of 1327, heeft er een groote krijg plaats, tusschen een oostelijk en een westelijk rijk. Er wordt bepaaldelijk gesproken van een kadaton wetan en een kadaton kulon, terwijl, waar het het laatste rijk is dat bij den met afwisselend succes gevoerden oorlog het onderspit delft, Bhra Hyang wigesa in druk geraakt, en omge- — keerd, zoodra het oostelijke rijk het verliest, Bhre Wirabhumi de vlucht moet nemen. 1) In ’t Jav. atélasan. 2) Lees: ro wêlas tahun apatih, gumantt stra Gajah lémbana apatih. 3) Zoo te lezen in plaats van 1343. 4) In ’t Jav. atëlasan. 5) Lees: tigang tahun apatih, gumanti Tuhan Kanaka apatih. Hoorpsruk XII. —S Wb) == AANTEEKENING. Wie Bhre Wirabhumi was, bleek almede reeds uit het Xe hoofdstuk; le. wordt daar van hem verteld, dat hij een zoon was van Hayam wuruk bij een sëlir, bl. 29 reg. 18, dus een halve broeder van de „schoone”’ Bhre Lasém, de vrouw van Bhra Hyang wicesa; 2o, dat hij huwde met de „dikke Bhre Lasém, een zuster van Bhra Hyang wigesa, bl. 29 reg. 23, zoodat hij dus met dezen vorst op dubbele wijze verzwagerd was, eensdeels omdat hij een broeder was van diens vrouw, anderdeels omdat hij een zijner zusters tot vrouw had; en 3o. dat hij door Bhre Daha tot zoon was aangenomen, bl. 29 reg. 19. Na hetgeen in de aanteekeing bij Hoofdstuk XI reeds opgemerkt werd over een vermoedelijke splitsing van het rijk van Hayam wuruk, misschien wel door deze zelf, is vooral dit laatste hier, behalve nog andere zaken, waarover da- delijk, daar het bovenal te doen moet zijn om de geloofwaardigheid van de Pa- raraton in het licht te stellen, van belang; immers uit dit laatste volgt direct dat Bhre Wirabhumi ook putra ug Daha, putreng Daha, zou kunnen heeten, of dat er, op een andere wijze het uitdrukkende, over het oostelijke rijk toen ter tijde een Putreng Daha stond. Welken de beide rijken waren, behoeft eigentliijjk geen toelichting. Bhra Hyang wicesa was in 1911 Caka prabhu geworden, en daarmede wordt hier, in ’t latere gedeelte van den tekst van de Pararaton, de vorst van Majapahit bedoeld. Het andere rijk moet oostelijker hebben gelegen, en het kan dus kwalijk iets an- ders zijn geweest dan wat reeds oudtijds het rijk van Balambangan &) werd ge- noemd. Dat komt zelfs nog nader uit. Gaat men het bericht over dezen krijg nog verder in bijzonderheden na, dan ziet men hoe er ook een vorst (of regent) van Tumapël een belangrijke rol in heeft gespeeld. Van weerszijden aangezocht door de beide tegenover elkander staande rijken, om zich bij hen aan te sluiten, aarzelt hij eerst, evenals de nevens hem genoemde Bhra Paramegwara, bij wien men evenzeer hulp zocht, maar be- sluit hij toch iets later om aan het westelijke rijk de hand te reiken, als hij ziet, dat dit het aflegt 2). Daardoor wordt hij van dit rijk de bondgenoot, en zóó, men zou zoo kunnen zeggen, als 't ware één met Majapahit. Maar hier blijkt tevens, dat met die kadaton wetan naast Majapahit (waar- van de residentie Surabaya de hoofdzetel was) ook Tumapël (—= Singasari — Pa- suruhan) niet bedoeld kan zijn, en dat men dat oostelijke rijk verder, oostelijker, moet zoeken. 1D In de Pararaton komt deze naam niet voor. 2) Men houde in ’t oog dat deze Bhre Tumapël, volgens de berekening bij Hoofdstuk X, slechts ge- weest kan zijn Bhre Tumapèl (&) (39), de zoon van Hyang wigesa, tevens de schoonzoon van Bhre Wirabhumi. Bhra Paramegwara was Hyang Paramecwara II (47), de zoon van Bhre Pandan salas I (40), de gemaal van Dewi Suhita (de prabAu tstri); dan tevens de schoonzoon van Hyang wicesa, wat ook Bhre Tumapèl (ó) (39) was, zie ibid. en het slot van de aanteekening bij Hoofdstuk VIII. HoorpsruKk XII. — WDH ÄANTEEKENING. Door zich bij Bhra Hyang wigesa aan te sluiten wordt Tumapël, zoo werd er zoo even gezegd, als ’t ware één met Majapahit. Men zou dit ook op een andere wijze kunnen uitdrukken. Men zou zich bijv. eens kunnen afvragen welken indruk deze oorlog wel moet hebben gemaakt op een vreemdeling, die, met de plaatselijke omstandigheden nu eens niet bijzonder nauwkeurig bekend, hem beleven, hem bijwonen kon. Zou het den schijn niet hebben kunnen gehad, alsof hier in dezen krijg in werkelijkheid het rijk van Tu- mapél (Pasuruhan) als een westelijk rijk in oorlog was met een oostelijk (Praba- lingga, Bëésuki, Balambangan), alsof het de vorst van Tumapël was die oorlog voerde met een putreng Daha? Doch het is niet noodig zulks te vragen. Zonder meer kan hier, na de korte zooeven hier gegeven uiteenzetting, nogmaals een stuk worden afgeschreven uit de Notes on the Malay Archipelago and Malacca, door den Heer W. P. Groeneveldt uit verschillende Chineesche teksten saamgelezen. Men oordeele zelf of er sprake is van denzelfden krijg, in dezelfde streek, in den zelfden tijd, en met denzelfden afloop. „When the emperor Ch'êngtsu ascended the throne, — zoo leest men er, Verh. Bat. Gen., XXXIX, bl. 36 (162), — he sent information of it to this country (het oostelijk gedeelte van Java), and the next year, 1403 ‚== 1325 Caka), he sent a vice-envoy and a messenger to present the king with silks and gauzes embroi- dered with gold. When the envoys had left, the western king, Tumapan, sent envoys to congratulate the emperor, who again sent an eunuch and others to bestow upon the king a silver seal inlaid with gold. The king sent envoys to present his thanks for this seal, and offered products of his country as tribute. „The eastern king, Putling tahah 1), also sent envoys to court for the purpose of bringing tribute and asking for a seal, and the emperor sent an officer to bring it to him. From this time the two kings brought tribute. „In the year 1405 (= 1327 Caka) the eunuch Chêng Ho was sent as a messenger to this country, and in the next year the two kings made war upon each other; the eastern king was defeated and his kingdom destroyed.” „At that time the imperial envoys were just in the country of the eastern king, and when the soldiers of the western king entered the market place 170 of their followers, were killed by these: on this the western king became afraid 2), and sent envoys to ask pardon. The emperor gave them an edict, reproving him severely and ordered him to pay sixty thousand thails of gold as a fine.” Enz. 3). 1) Volgens eene aanteekening zouden de Chineesche karakters, waarvan Putling tahah de transeriptie is ook Piling daha kunnen worden uitgesproken. Dit zou knnnen beantwoorden aan Bhreng Daha; de zaak zou ’t zelfde blijven, maar ook hier, als in ’t westelijke rijk, de fautor van den vorst meer op den voorgrond zijn gedrongen. Wat Tumapël betreft behoeft men zelfs niet eens zoover te gaan, daar deze naam bij de Chi- neezen, zooals uit die berichten blijkt, zoo goed als synoniem is met Java (oost-Java). 2) NL. voor de Chineezen. Men ziet het, het verhaal is zoo goed als van ooggetuigen. 3) Het vervolg doet hier minder ter zake. De western king betaalt slechts een gedeelte, doch krijgt | de geheele boete daarop kwijt gescholden, Hoorpsruk XI, — 55) AANTEEKENING. Behalve het voorafgaande, waarmede gelukkiger en merkwaardiger wijze het historisch gehalte van de Pararaton ook wat een ander gedeelte van dit ge- schrift betreft, in het licht kon worden gesteld, moet er over de pericope, waarin men de mededeelingen aantreft over een krijg tusschen dat westelijke en dat ooste- lijke rijk, tusschen Majapahit en Balambangan nog eene vraag gedaan worden, en wel deze: of het niet waarschijnlijk is, dat men daarin een schildering vindt van den krijg en het wapenfeit, die, gecombineerd met allerlei andere zaken (uit de folklore) het leven gaven aan den bij den Javanen zoo bekenden Damar Wulan roman, welke nu op deze wijze feitelijk op een historischen achtergrond zou blij- ken te berusten? De aanknoopingspunten zijn niet velen; doch is zulks wel noo- dig? In hoofdzaak, — het volgende toch wordt immers ook hier verteld, — dat er onder een vorstin van Majapahit, een groote oorlog gevoerd werd tusschen dat rijk en Balambangan, waarbij dit laatste het eerst won, maar later door onver- wachte hulp: de krijgskansen keerden, zoodat Balxmbangan te niet kon worden gedaan, en dat de vorst van dat rijk door een persoon, die hem opzocht, geveld werd en onthoofd, waarna deze zijn hoofd naar Majapahit bracht, is het raam van den roman en het beloop van dezen parégrég het zelfde. De held, die hier Bhre Wirabhumi (—= Menak Jingga) ombrengt, heet hier wel anders: Raden Gajah, Ratu angabhaya, Bhra Narapati, en niet Damar Wulan, de vorstin geen Kéficana wungu, enz. enz., en men vindt in den roman allerlei verhaald, waarvan hier geen spoor te vinden is }), evenals omgekeerd ook de verdere bijzonderheden van den oorlog hier anderen zijn, ja, het zelfs met Raden Gajah, die Bhre Wirabhumi versloeg en onthoofde, anders afloopt, daar hij, zooals het volgende hoofdstuk leert, wegens dien moord later van kant gemaakt wordt, doch dit alles kan de overeenkomst in die enkele, en zeer belangrijke hoofdlijnen niet te niet doen. Is het juist ge- zien, dat de Damar wulan roman in zijn opzet inderdaad berust op hetgeen er in die jaren is voorgevallen, dan is men, en zulks kan in zekeren zin een winst worden geacht, thans ook in staat om eenigszins de waarde van dat verhaal te schatten; en wellicht zal het ons straks gegeven zijn na te gaan hoe het lang- zamerhand den vorm heeft gekregen, waarin wij het hebben leeren kennen. Dat men daarbij vooral het oog zal hebben te richten op de oudste der redactie's, welke er van bestaan, dus die, welke Roorda van Eysinga kende, en de dadelijke variatie's daarvan, behoeft hier wel niet in herinnering te worden gebracht, waar 1) De Rangga lawe van den Damar wulan roman is naturlijk dezelfde als die welke hier boven in Hoofdstuk V, VI en VIII voorkomt, ook al zijn hier zijne latere gedragingen lijnrecht tegenovergesteld aan wat hij in de Damar wulan doet. Op den smid van Lumbang, Mpu Gandring van Lumbapg, in de Damar wulan (oudste redactie) Mpu Lumbang, werd reeds gewezen in de aanteekening bij Hoofdstuk }. Verder dient er hier nog gelet te worden, in verband met eene opmerking, die straks in den tekst iets lager voorkomt, dat Menak Jingga geschaakte prinsessen, Dewi Wahita en Dewi Puyéngan, bij zich aan zijn hof had, en ook de vraag te worden gesteld of Wahita soms nog een reminiscens aan het Dewi Suhita van dit hoofdstuk zou kunnen zijn. Im Menak kontjar zou Bhre Tumapël kunnen schuilen. HoorpsruKk XII. — 156 — AANTEEKENING. het daarentegen weer wel van belang kan zijn er op te wijzen, dat Raden Gajah hier, behalve Bhra Narapati, ook ratw angabhaya wordt genoemd. Wat de waarde van dezen titel is, werd boven bij Hoofdstuk IV reeds gezegd, is niet met zekerheid uit te maken, doch zoowel hier als daar moet men vermoeden, dat de rang een vrij hooge was, èn om het gebruikte raw èn vooral om de verhouding, waarin Rangga wuni (Wisnuwardhana) en Mahisa campaka (Narasinga) tot elkanler stonden U). Wie nu die Bhre Daha was, die door Bhra Hyang wigesa naar het westen werd medegevoerd, en of zij de persoon was, welke Bhre Wirabhumi tot zoon had aangenomen, is eene zaak die moeielijk is uit te wijzen. De gebezigde uitdrukking, ingémban, wijst zonder twijfel op een dame, en in de aanteekening bij Hoofdstuk X werd het reeds beredeneerd, dat moeielijk iemand anders dan Bhre Daha II Bhre Wirabhumi kan hebben aangenomen. Nu kan men gissen, dat de Bhre Daha, welke bij Bhre Wirabhumi werd aangetroffen, de dochter was van Pandan Salas I (40), Bhre Daha III (49), de echtgenote van Bhre Tumapëél (b) (39), of de latere echt- genote van deze, door Bhre Wirabhumi bijv. geschaakt, te meer daar Bhre Daha II (20), volgens de berekening boven, reeds tusschen 1293 en 1298 overleden was. Maar terwijl dit op zich zelf reeds slechts een gissing is, zijn daarmede de moeielijkheden 1) Van het Damar wulan verhaal bestaan er verscheidene redacties, onder welken de tekst die aan Roorda van Eysinga bekend was, en die een andere is dan de door Winter gebruikte, zeker de oudste is, zooals reeds bekend werd gesteld in Nog eenige Javaansche piagém’s uit het Mohammedaansche tijdvak afkomstig van Mataram, Bantén en Palembang, Tijdschr. Ind. T. L. en Vk. XXXII, bl. 594. Van het begin van deze redactie bezit het Bat. Gen. een exemplaar op palmblad, met oud-Javaansch schrift geschreven. De séng- kala er in is mantri-kuda-obah-ringrat, 1673 — A. D. 1748. Wat Roorda van Eysinga van het boek zeide, in zijn Handboek, III, 2, bl. 30, „in het laatst der vorige eeuw is zij uit een Javaansch handschrift, dat in eene oudere Javaansche taal geschreven was, in een Javaansch dat aan het tegenwoordige gelijk staat over- gebragt”, is dus geenszins zoo onjuist als men wel gemeend heeft, tenzij men hier bepaald wil vallen over taal in plaats van schrift, die beiden, ook nu nog, zoo menigwerf met elkander verward worden. De Hollander was onnauwkeurig, toen hij in zijn Handleiding bij de beoefening der Javaansche taal- en letterkunde (1848), bl. 228 (A, no. 41) „oud-Javaansch” in de plaats stelde van wat men bij Roorda van Eysinga vindt. Van dezen tekst bestaan verscheidene variaties, welke vooral in het naspel, de lotgevallen van Damar wulan als hij koning ge- worden is, onderling sterk afwijken. In de verzameling te Leiden wordt deze redactie vertegenwoordigd door no. CXIX (Cod. 1845) en CXX (Cov. 1838) van den Catalogus van Prof. Vreede. Pen tweede is die welke Winter in proza overbracht, zie Tijdschr. Ind. T. L. en Vk., IV, 199, en Verh. Bat. Gen. XXX, en waarvan de Hollander, in zijn Handleiding van 1848, op bl. 158 en volgg., het begin uitgaf. Hier luidt de séngkala we/-obaÂ- nunggang-jalma, 1165; te Leiden CXIV (Cov. 1797), CXVII (Cov. 211%)?, en CXV (Cod. 2152), de proza be- werking. Ten derde vindt men de redactie, welke door de firma van Dorp te Samarang onder toezicht van Raden Paüji Jayasubrata werd uitgegeven, en zeker nog jonger is. Deze werd, volgens eone aanteekening van Raden Mas Ismangun Danuwinata, vervaardigd door Raden Rangga Prawiradirja, weleer wödana maîtcanègara te Maespa- ti; te Leiden in CXVI (Cov. 1866(9)) en CXVIII (Cod. 2192)?. Behalve dezen bestaan er nog andere re- dactie’s, althans fragmenten daarvan, die van minder beteekenis schijnen te zijn. Van veel belang daaren- tegen zou wel eens kunnen blijken te zijn, wat men aantreft in een Sèrat kanda, en hier beneden achter Hoofdstuk XVIII, in een extract uit dat boek, dient medegedeeld te worden. Een Damar wulan in lakon vorm vindt men in Tijdschr. Ind. T, L. en Vk, XXXVII, 457; op het einde van deze wordt hier, in verband met wat de Pararaton omtrent de latere lotgevallen van Raden Gajah verhaalt, nog eens de aandacht gevestigd. Hoorpstuk XII. — 157 — AANTEEKENING. omtrent deze persoon toch nog niet uit den weg geruimd, daar, terwijl volgens dezelfde berekeningen ook de dood van deze Bhre Daha, Bhre Daha III (49), ons straks in ditzelfde hoofdstuk, bl. 31 reg. 21 wordt bericht, + 1338, er in ’t vol- gende hoofdstuk weder een Bhre Daha ten tooneele treedt, in wier persoon, want ook daar moet een vrouw bedoeld zijn, men onwillekeurig weder iemand ziet, die tot Bhre Wirabhumi in een nauwere betrekking stond, en dus òf de persoon was die door Hyang wigesa uit het oostelijke rijk gehaald werd, òf wel die welke hem als kind aannam. Doch hierover zie men wederom verder bij het volgende hoofdstuk. Zooals men gezien heeft, werd hier, omdat de Pararaton het niet uitdruk- kelijk zegt, voorzichtigheidshalve geregeld slechts vermoedender wijze gesproken van een op nieuw aan het bewind treden van Hyang wigesa, nadat hij in 1522 Caka bhagawan geworden was, maar het bleek ondertusschen uit het uit de Notes van den Heer Groeneveldt aangehaalde, dat wat er over de parëgrëg 1) in de Pararaton voorkomt, ons feitelijk ook door de Chineezen wordt bericht. In het aangehaalde wordt de naam van Hyang wigesa, die er slechts wordt aangeduid met „the western king, Tumapan’’, niet genoemd. Daarom is het van belang bij dit hoofdstuk nogmaals naar die Notes te verwijzen, omdat men daar iets lager nog deze mededeeling aantreft: „In the year 1415 (— aka 1337) the king adopted the name Yang Wi-si-sa, and sent envoys to thank the emperor for his kindness, and to bring as tribute products of the land”. In dit gedeelte toch vindt men èn den naam van den vorst zelf, èn schijnt het al evenzeer, dat Hyang wigesa ook in een lateren tijd nog de teugels van het bewind in handen had. Het jaar 1415 (== Gaka 1337) valt lang vóór zijn dood, want Hyang wigesa, die dus inderdaad op nieuw de regeering in handen schijnt te hebben genomen, sterft, volgens de opgave, bl. 31, reg. 26, eerst ruim twintig jaren na de parégrég, in 1350 of 1351 Caka, terwijl zijne dochter, de prabhu istri U, hem slechts kort over- leeft, daar hare dood onmiddelijk na den zijne wordt bericht. Hoewel in deze aanteekeningen overigens het doel slechts is den tekst van de Pararaton zooveel mogelijk toe te lichten, ook om hare zeker niet geringe geloof- waardigheid in het licht te stellen, schijnt het hier echter niet ongepast nog iets verder te gaan, en op nog een paar bijzonderheden te wijzen, die onder de periode 1311 —1351 Caka vallen, maar in de Pararaton niet vermeld zijn, en slechts in de Notes worden aangetroffen. Uit die Notes blijkt nl. op bl. 110 (231) en 112 (233) dat een zeker ge- deelte van Borneo's westkust, dat met den naam Puni wordt aangeduid en niet geïdentificeerd. kon worden, aan Java tijdens Hayam wuruk tribuutplichtig is geweest en dat nog in dezen tijd was. Naar dat Puni zond de Chineesche keizer in 1370 (== aka 1299) een gezantschap. Er heerschte daar een hooghartige koning, maar deze werd terecht hb) Régrég — rèrëg —rurug — lurug N. Jav. en ook vug in ’t Bal. HoorpsruKk XII. — UI AANTEEKENING. gewezen. Het land was toen juist geplunderd door lieden van Sulu, en de koning vroeg daarom vrijstelling van belasting voor drie jaar, doch men deed hem weten, dat dat niet ging. „Now, — z00 staat er verder, — this country had hitherto belonged to Java, and the people of the latter country tried to prevent him (in de betaling van het tribuut aan China’; the king was wavering in his decision, but the envoy remonstrated with him, saying: „Java has already a long time aeknowledged itself a subject and brought tribute; why do you only fear Java, and not the celestial court? The king then appointed envoys to bring a letter”, enz. In 1405 en 1408 (— Caka 1330) was daar een koning, die met den Chi- neeschen keizer zeer bevriend, en bij hem zeer in gratie was, doch in 't laatst- genoemde jaar reeds overleed. „The emperor issued an ediet to console his son, Hia-wang, who was ordered to succeed his father, and appointed king of the country. Hia-wang and his unele reported that their country had to give Java forty caties camphor baros every year, and begged an imperial order to Java that this annual tribute should be stopped, in order that it might be send to the imperial court instead; they further said that, as they were going home now 1), they asked for the emperor'’s orders, and for permission to remain at home a year, in order to satisfy the wishes of the people; at last they requested that the time for bringing tribute, and the number of persons who were to accompany it, might be fixed. The em- peror aceeded to all these wishes; he ordered that tribute should be sent once in three years, and that the number of persons coming with it should depend on the king’s pleasure. He also gave an order te Java, telling them not to ask any more the annual tribute of this country”, zonder dat er evenwel bij opgegeven wordt, of Java in overeenstemming met dat bevel ook heeft gehandeld. Doch al blijkt hieromtrent niets, en al weten wij nu nog niet waar dat Puni eigentlijk lag, zelfs als het van Hiawang voor een gedeelte overgroote be- leefdheid tegenover den Chineeschen keizer is geweest, die hem dat verzoek tot hem deed richten, waar zijn vader en hij zelf zulk eene goede ontvangst in China hadden ondervonden, er werd toch tegelijkertijd een grootere onafhankelijkheid en een zich afscheiden van Java mede beoogd, en, op zich zelf van weinig belang, is dit toeh in verband met andere feiten van een zekere beteekenis. Want er zijn ook nog andere berichten, die er op wijzen, dat het rijk van Majapahit, dat, zooals uit dit hoofdstuk bleek, òf onderling verdeeld was òf zelfs op Java met vijanden te kampen had, toenmaals gedurende de regeering van Hyang wigesa en zijne dochter, reeds niet meer het machtige Majapahit genoemd kon worden, wat het onder de prabhu stru T en Hayam wuruk, laat ons zeggen onder het beheer van Gajah mada, geworden en geweest was. Ook elders worden er pogingen gedaan 1) Het sterfgeval had in China plaats, waarheen de koning zich met zijn familie persoonlijk had begeven. Hoorpsruk XII. — US) == AANTEEKENING. het uitgestrekte gebied van het rijk te verkleinen, en goedschiks of kwaadschiks schijnt dit gedeeltelijk ook gelukt te zijn. Van belang is hier van dit opzicht zeker dat gedeelte van het Chineesche bericht over Java tijdens de Ming-dynastie, uit de jaren, die hier in aanmerking komen, dat boven werd overgeslagen. Als voorgevallen tusschen 1408 en 1415 (Caka 1330 en 1837) vindt men (/., bl. 37 (163) bericht: „At that time Pa- lembang was under the domination of Java, and the king of Malacca falsely pretended that he had an order from the emperor to claim this possession. When the emperor heard this, he gave an edict, saying: When lately the eunuch Wu Pin came back, he reported that you (king of Java) had treated the imperial envoys in the most respectful way; no I have heard lately that the king of Malacca has claimed the country of Palembang from you, and that you have been very much astonished, fearing that this was my will; but [ treat people in the most upright way, and if 1 had allowed him to do so, I certainly would have sent an open order, therefore you have no reason to be afraid. and if bad men make use of false pretences, you must not lightly believe them”, een positieve mededeeling van een poging door den koning van Malaka gedaan om aan Majapahit een gedeelte zijner onderhoorigheden afhandig te maken. Houdt men daarbij in het oog, dat in de genoemde jaren die vorst van Malaka niemand anders was dan Mansur sjah, die van 1374— 14417 A. D. regeerde, dan valt er door een gedeelte van de Sajarah Malayu op dit bericht een eigenaardig licht, evenals het op zijn beurt dat gedeelte van die kroniek van bijzonder belang maakt. Behalve het boven reeds genoemde bevat de Salalatassalatin (Sajarah M&- layu) nl. nog een ander verhaal over Majapahit, dat, een geheel hoofdstuk be- slaande, het XIVe, in 't kort navolgende is. Toen de vorst &) van Majapahit overleed, liet hij slechts eene dochter na, Raden Galuh wi 2) kusuma. Deze prinses werd nu, bij ontstentenis van een mannelijken troonsopvolger, door Patih Gajah mada tot koningin gehuldigd. Zij was en bleef ongehuwd, tot men in de wandeling Gajah mada ging beschuldigen van de vorstin voor zich zelf bestemd te hebben, en hem dit door het toevallig afluiste- ren van een gesprek tusschen matrozen bekend was geworden. Zoo bespeurd hebbende dat men zelfs aan zijne integriteit is gaan twijfelen, begeeft hij zich tot haar om er haar op te wijzen, dat de tijd voor haar gekomen is om zich in het huwelijk te begeven. Zij vraagt hem een sayémbara (swayamwara) uit te schrijven, wat hij dadelijk doet. Een ieder, zelfs ouden van dagen, gering volk, mismaakten en gebrekkigen, komen op, om voor haar te defileeren, opdat zij hare keuze zal kunnen doen, en daaronder ook, en wel in de allerlaatste plaats, een zekere Ki Mas jiwa, de aangenomen zoon van een (wwak-handelaar (panadap, Jav. panderes). D Deze wordt hier in dit hoofdstuk, evenals elders in de Sajarah Mélayu, haast geregeld batara genoemd. 2) Hier zonder twijfel een verkorting van dew. Raden galuh is bijv. in de Paji verhalen gewoonlijk de oudste dochter uit het huwelijk van den vorst met de voornaamste gemalin. Hoorpsruk XII. — UG) — AANTEEKENING. Op dezen viel de keuze, zoodat hij ratu van Majapahit werd, in welke hoedanig- heid hij den naam en titel sang aj1 Jayaningrat voerde. Nu was dit jonge mensch, zooals in het voorafgaande reeds was medegedeeld, in werkelijkheid iemand van hooge afkomst, en had hij met zijn pleegvader een afspraak gemaakt deze in Gajah mada's plaats patih te maken, als hij soms eens koning van Majapahit wor- den mocht. Hij was nl. de zoon van een vorst van Taûjung pura !), door een storm, tijdens een spelevaart, van zijn familie afgescheiden, bij Majapahit door dien fuwak-man opgevischt, en sedert bij hem gebleven, terwijl zijn eigent- lijke naam Kirana langu, Pr) vl was. Zijn pleegvader komt hem na zijn troons- bestijging aan zijn belofte herinneren, en hij stelt er, zich tevens bekend makende, Gajah mada van op de hoogte, die de moeielijkheid weet op te lossen door den luwak man tot hoofd aan te stellen over allen, die dat vak nog verder beoefenden. Daarop verneemt men nu in Tafijung pura wie eigentlijk de nieuwe vorst van Ma- japahit is. Zijn vader laat de juistheid van hetgeen hij verneemt onderzoeken, en als het nu ook van die zijde erkend is geworden, schikken zich alle vorsten van Java onder zijn bewind. Uit het huwelijk wordt een dochter geboren, die den naam krijgt van Raden Galuh Candrakirana, en wier schoonheid overal geroemd wordt. Dit komt ook ter oore aan den toenmaligen vorst van Malaka, Sultan Mansur shah 2), die besluit haar ten huwelijk te gaan vragen. Hij laat te Singapura en te Singaraya een groote vloot gereed brengen van 200 driemasters, stelt zijn rijk onder Paduka raja den bandahara, Sri Naradiraja en Sri Wijadiraja, kiest 40 edelknapen en 40 freules uit, wier chef Tun Bijasura wordt, en begeeft zich met dezen op weg naar Majapahit, ook vergezeld van den vorst van Indragiri, dien van Jambi, dien van Lingga en dien van Tungkal ( J&5) 3), die hij daartoe uit- genoodigd had. Als hij Majapahit bereikt, zijn daar ook de vorsten van Daha en 1) Het citaat boven, uit de Sajarah M&layu, Hoofdstuk IT, gewaagt van een vroeger contact van Ma- japahit met dit rijk. De vorst van Majapahit huwt bij die gelegenheid met Candradewi, een dochter van Sang Sapurba (Supraba), terwijl een zoon van deze, sang Maniyaka (verknoeiing van den naam eener andere widadari, nl, Menaka, van der Tuuk, Bataksche leesboek, IV, 115), huwt met de dochter van den vorst van Tafijung pura. en door zijn vader in dat rijk tot koning wordt aangesteld. In dit hoofdstuk (XIV) wordt deze prins van Taüjung pura de piyut (achter-achter-kleinzoon) van die Maniyaka genoemd. 2) Na Sékandar sjah, zie boven, volgden Magat, 1274— 1276, Mohammad sjah, 1276—1333, Abu sjaid, 1333—1354, Modhafar sjah, 1334—1374, Mansur sjab, 13741447, Deze laatste vorst vertegenwoordigt het 9e geslacht gerekend van Tribuwana (Nila uttama), die een — broeder was van Maniyaka, uit wien de prins van Taüjung pura was gesproten. Daar deze van dien vorst een afstammeling is in ’t 5e geslacht, zie de vorige aanteekening, was de prinses van Majapahit dus iemand uit ’t 6e, wat een verschil van drie geslachten geeft. Bij de beoordeeling van het verhaal is het wellicht niet ongewenscht hier even op te letten. Candrakirana is het meest bekend als de naam van de prinses van Daha, Raden Paüji Ino Kértapati’s verloofde. 3) In Palembang. Hoorpstruk XI. Oe A ANTEEKENING- van Taùjung pura. Hij wordt luisterrijk ontvangen, en ziet zich zelfs de hoogste plaats onder allen toegewezen. Ook hem stelt nu de batara van Majapahit op de proef, op een zelfde wijze als hij dat die twee andere vorsten had gedaan, door hem, behalve een statie-kris, nog 40 andere krissen ten geschenke te geven, van welken de scheeden gebroken waren, met het verzoek dezen in orde te laten brengen. Had hij ze bij de beide anderen weer kunnen laten wegstelen, dit maal gelukt het niet; de freules zijn den Javaanschen dieven te slim af. Zoo doen ook de jonkers dingen, die de verbazing wekken. Tun Bijasura jaagt een hond, die aan een gouden ketting lag, zulk een schrik aan, dat deze losbreekt, en wegloopt, en Hang Jébat en Hang Kasturi veroorloven zich de vrijheid in een anders slechts door den vorst alleen persoonlijk gebruikte balay te gaan zitten, zonder er zich van daan te laten jagen, hoeveel moeite men er zich ook voor geeft, met dat gevolg dat de vorst van Majapahit hun dat nu verder dan ook maar toestaat. Maar onder al die jonkers, van wie met name ook nog genoemd worden Hang Lakir, Hang Lakiyu, Hang Ali, Hang Sëékandar, Hang Hasan, Hang Husen &) en Hang Tuwah, was deze laatste de meest in het oog loopende persoon, bij de mannen gerespecteerd, door de vrouwen bewonderd en door de meisjes bemind ; er werden zelfs liedjes op hem gemaakt, evenals dat ook geschiedde op een der krijgers van Daha, Sangkaningrat 2). De vorst van Majapahit geeft dan ook straks zijne toestemming tot het huwelijk. Na groote feesten, gedurende welken Tun Bijasura nog een paar stukjes uithaalt 8), heeft het plaats, en eenigen tijd daarna vraagt Sultan Mansur sjah aan zijn schoonvader verlof om met zijne vrouw, de prinses van Maja- pahit, Raden Galuh Candrakirana, naar Malaka terug te gaan. Als dit hem is toegestaan en hij gereed is om te vertrekken, zendt hij Tun Bijasura tot den batara om Indragiri voor hem te vragen. Het wordt hem geschonken. Dan zendt hij nog Hang Tuwah om ook Siantan te verkrijgen 4), wat evenmin geweigerd wordt, want zelfs Palembang zou er nog bij gegeven worden, zoo er om gevraagd werd. Mansur sjah schijnt echter reeds tevreden te zijn geweest, want hij ver- trekt daarop naar Malaka, waar de Majapahitsche prinses later van een zoon, Ra- den Kéling &IJ), bevalt 5). D De laatste vier namen zijn een uitbreiding. Als de gezellen van Hang T'uwah worden gewoonlijk slechts Hang Jébat, Hang Kasturi, Hang Lakir en Hang Lakiyu genoemd. 2) De pantur's worden medegedeeld, doch zij zijn niet terecht te brengen. Van Hang Tuwah’s heldendaden wordt slechts iets te voren iets medegedeeld, nl. het geval met den Javaanschen amok-looper, dien hij overhoop steekt lang voordat men van Malaka vertrok; ook wordt zijn krijgskreet „geef mij een Laksamana (admiraal) om mede te vechten”, vermeld, die hem den bijnaam van den Laksamana bezorgde. 3) Bij alles wat de Maleiers aan het hof van Majapahit doen ziju zij, bestudeerd, zoo onwellevend mogelijk. 4) Ook de vorm der vragen hier is zulks in heoge mate; jakalaw dianugralhakan sabaikbaikra, Jakalaw tiyadapon diambil juga. 5) Het overige van dit hoofdstuk, dat over Hang Tuwah handelt, heeft met het oog op Majapahit geen beteekenis. Slechts dient er uog uit vermeld te worden, dat Mansur sjah den vorst van Indragiri, dien hij tot | zijn schoonzoon maakt, niet naar zijn rijk terug laat gaan, blijkbaar omdat hij zich nu als zijn souverein beschouwt. | Verh. Bat. Gen, deel XLIX, u. Hoorpsruk XII en XIII. — 162 — AANT. en VERT. Al is hier de voorstelling een geheel andere, en ook de uitslag niet dezelfde, beide mededeelingen, èn de Chineesche èn de Maleische, doen ons weten, dat er tijdens het bewind van Mansur sjah door Malaka pogingen, met meer of minder gunstigen uitslag, zijn aangewend om zich met een in de buurt van dat rijk te vinden gedeelte van Majapahit's onderhoorigheden te verrijken, terwijl uit beiden tevens blijkt, dat ook Palembang ondertusschen, na den dood van Gajah mada tot die onderhoorigheden is gaan behooren. Wat er in werkelijkheid aan historische waarheid in het XIVe hoofdstuk van de Sajarah Melayu schuilt, is zeer moeielijk te bepalen, Hoewel het kwalijk aangaat aan te nemen, dat het geheel zonder historischen achtergrond zou zijn, is men bij gebrek aan gegevens van de Javaansche zijde, over hetgeen er in ver- haald wordt, toch ook niet in staat er uit te schiften wat meer en wat minder vertrouwen verdienen zou, zelfs niet al zou men daarbij het eenvoudiger, maar zooveel breedsprakiger referaat over de verhouding van Malaka tot Majapahit in den Hang Tuwah roman in de beschouwing opnemen. Hier laten wij dat dan daar- om ook rusten, te eer nog omdat het hier de plaats niet is een uitvoerige en geregelde inhoudsopgave van dat geschrift, of een der redacties er van, te leveren IJ), HOOFDSTUK XIII. Bhre Daha (istri). Caka 1359 —1369 2). Tuhan Kanaka overlijdt 3) in Gaka 1352 4). Hij was 17 jaar apatih. Bhre Lasém sterft te Jinggan. Bhre Pandan salas sterft. Raden Jagulu. 1) Over den Hang Tuwah-roman leze men vooral wat Prof. Dr. G. K. Niemann mededeelde in zijne Bloemlezing uit Maleische geschriften, le stuk, groote uittreksels gegevende. Het eerste uittreksel vindt men in transcriptie ook in de Hikajat Hang Tuwah tersalin soeratannja oleh R. Brons Middel, Leiden 1893. Met het oog op Gajah mada’s plannen met Palembang, zie boven bij Hoofdstuk IX, leest men bij Niemann, 1870, I, bl 8, —er zijn door Hang Tuwah, als jongen, krijgsgevangen gemaakten aan het woord, — adapon kami sëkaliyan int musuh daris Siantan, söpuluh buwah pirahuia, dan nama pönghulukhami itu Arya Nègara, dan dari Jëémajapon sèpuluh buwah juga hèndak mèrompak ka tanah Palembang, Adapon akan sëkarang sègala kèlangkapan satingahna sudah lalu, kami di bèlakang ini karèna patih Gojah mada, mantèri ratu Mènja- pahit, mèïuruhkan sègala pènghulu anak sungay yang taalok ka Mènjapahit itu mrompak ka Palembang lalu maik ka darat ka bukit Siguntang, disuruhùa rampas oleh patih Gajah mada itu, karéna kami sèka- liyan ini taalok ka Mènjapahit. 2) Men lette er op, dat de vorige prabhu istri reeds in 1351 overleed, Wie deze Bhre Daha, een prabhu istri, was, is niet duidelijk, doch men zie de aanteekening beneden. 3) Im ’t Jav. afëlasan. 4) Zoo te lezen in plaats van 1363. Hoorpsrur XIII. — 163 — VERT. en AaANr. Raden Gajah wordt uit den weg geruimd, omdat hij Bhre Wirabhumi ont- hoofd had, in Caka 1355. Bhre Daha werd koningin (ratu) in Caka 1359. Bhre Paramecwara, nl. die te Wisnubhawana stierf, sterft in Caka 1368, en wordt bijgezet te Singhajaya. Bhre Kéling sterft, en wordt bijgezet te Apaapa. Bhre Prabhu istri sterft in Caka 1369, en wordt mede te Singhajaya bijgezet. AANTEEKENING. In het vorige hoofdstuk werd zoowel de dood vermeld van Bhra Hyang wigesa, wiens regeering wat de verdeeling in hoofdstukken hier betreft, reeds geeindigd werd beschouwd in Caka 1322, als van de hem opvolgende Bhatara istri, die in 1351 Caka plaats had. De vermelding van haren dood moest volgens den bij de verdeeling in hoofdstukken hier gevolgden regel wederom een hoofdstuk besluiten. Er schijnt daarop eene periode gevolgd te zijn van koningloosheid, althans er volgt daarop niet dadelijk, dat er weder een ander prabhu zou zijn geworden. Dit vindt men eerst weder naast het jaartal 1359 Caka vermeld, ter- wijl opmerkelijkerwijze daarbij het woord ratu gebezigd wordt, dat, zooals boven reeds gezegd is, in dien zin alleen in ’t begin van dit geschrift voorkomt 1), tot prabhu er de plaats van gaat innemen. Toch moet ook hier dat er de beteekenis van zijn, aangezien spoedig daarop weer sprake is van het overlijden van een prabhu in 1369 Caka, en wel wederom van een prabhu istri. Het ware dus wellicht beter geweest dit hoofdstuk nog eens in tweeën te verdeelen; dat geschiedde hier niet, omdat het niet duidelijk blijkt, zooals het geval was in Hoofdstuk VI, wie in dien tijd wel het bewind voerde, en het even- min duidelijk wordt aangegeven, dat er gedurende eenigen tijd geen wettig hoofd van bestuur was, zooals dit bijv. straks wel geschiedt in Hoofdstuk XVI. De prabhu istri II, die in 1359 Caka koningin werd, heet Bhre Daha, bl. 31 reg. 34, en moet, als men ook haar met een volgeiijfer wil aanduiden, Bhre Daha IV worden, want de in ’t voorafgaande voorkomende Bhre Daha I (Kérta- rajasa's gemalin), Bhre Daha II (Kertarajasa’s dochter), en Bhre Daha HI, de dochter van Bhre Pandan Salas IL, waren allen, zooals aangenomen worden moest, reeds overleden, zie voor de laatste bl. 31 Lei Is dit intusschen, zoo goed en zoo kwaad als dat Sing, vrijwel uitgemaakt, er doet zich hier een andere vraag voor, en wel deze, of deze Bhre Daha IV niet in een nader verband stond tot Bhre Wirabhumi. Dit moet zonder twijfel worden aangenomen. Zooals men gezien heeft, wordt in dit hoofdstuk, dus na den dood van Hyang wicesa en de prabhu istri II, in Caka 1351 ‚ Raden Gajah, die in 1328 1) Hoofdstuk FT tot en met UV. EL HoorepsruK XIII. — 164 — A ANTEEKENING. juist om deze daad, in Caka 1355, zelf Bhre Wirabhumi versloeg en onthoofde, Moet hij om die van kant gemaakt, ingilangakén pinadosa améki Bhre Wirabhumi. heldendaad tijdens de vorige regeering, van Hyang wigesa en de prabhu istri 1, in tel en in eere zijn geweest, er moet daarna een andere factie aan de bovenhand zijn gekomen, en wel juist eene, die den aan Bhre Wirabhumi aangedanen dood, nu blijk- baar moord genoemd, niet billijkte, dus een partij, die het weer voor Bhre Wirabhumi opnam, ook al was zijn ondergang reeds iets van meer dan twintig jaren her. Het ligt dus inderdaad voor de hand te veronderstellen, dat de daarop in 1359 Caka aan het bewind komende Bhre Daha IV iemand was, die tot Bhre Wirabhumi in relatie stond. Het zou toch zeer begrijpelijk zijn, dat zij het tot den troon had gebracht, juist gesteund door, misschien ook als hoofd van de partij, die, toen daartoe de gelegenheid zich ten laatste voordeed, gemeend heeft den dood van Bhre Wira- bhumi te moeten wreken, door op hare beurt zijnen moordenaar geweldadig te dooden, en dit dwingt dan wederom om te vragen of in deze Bhre Daha IV wel- licht niet tevens teruggevonden wordt de Bhre Daha, van wie sprake is in het gedeelte, dat over de parégrég handelt, en door Bhra Hyang wigesa uit Bhre Wi- rabhumi’s oostelijk rijk werd weggevoerd, of misschien ook die, welke hem tot kind aannam, welke beiden ook wederom dezelfde persoon zouden kunnen zijn. Zooals boven beredeneerd werd, werd Bhre Wirabhumi tot zoon erkend door Bhre Daha II, de dochter van Köértarajasa, zie bij Hoofdstuk X. Het werd daar reeds toegegeven, dat er eenige bezwaren zijn, maar het bleek nog duide- lijker dat Bhre Daha IT en Bhre Daha III buiten rekening moesten worden gelaten. Eene mogelijkheid rest er nog, misschien was de pleegmoeder van Bhre Wira- bhumi ook Bhre Daha II niet, doch een ander, over wie de Pararaton in het voor- afgaande geen verder licht geeft. Bij Hoofdstuk XII werd er verder stil gestaan bij de vraag wie of wat de Bhre Daha, welke in de parégreg genoemd wordt, wel wezen kon. Het werd daar reeds uitgemaakt dat zij niet was Bhre Daha IL, terwijl de mogelijkheid verondersteld werd, dat men in haar Bhre Daha III te zien had, en tevens werd er een enkel woord gewijd aan de redenen, die Bhre Tumapél b (39) en Bhre Paramegwara IL (47) konden doen weifelen bij het partijkiezen òf voor Hyang wigesa òf voor Bhre Wirabhumi, zie de noot waarin de familierelatien van deze bei- de personen tot de beide tegenover elkander staande vorsten nog eens uiteengezet werd, en het bleek daar niet, dat Hyang Paramegwara, tenzij hij als schoonzoon van Bhre Tumapël b (39) zich geheel bij zijnen schoonvader aansloot, eenige reden gehad zou hebben de partij voor Bhre Wirabhumi te kiezen, iets wat met Bhre Tumapëél wel het geval scheen, in zoo verre als deze, hoewel een zoon van Hyang wicesa, doch geenszins zijn aangewezen troonsopvolger, daar Dewi Suhita daar- voor in aanmerking kwam, ook de schoonzoon was van Bhre Wirabhumi. In dit hoofdstuk ontmoet men aan het slot een in een zeker opzicht HoorpsruKk XIII. — 165 — A ANTEEKENING. merkwaardige mededeeling. Wellicht dat deze iets verder kan brengen. Er dient toch op gewezen te worden. Dit geschiede in verband met het voorafgaande. Er wordt daar medegedeeld dat de prabhu vstri III, een ander dan deze kan niet bedoeld zijn, men zie slechts bl. 31 reg. 28, waar de dood van de prabhu istri 1 (Dewi Suhita) reeds geconstateerd is, begraven wordt in een heilig- dom Singhajaya, waarin reeds iemand bijgezet was, tunggal dhinarma, bl.31 reg. 37, terwijl het verder blijkt, dat in datzelfde heiligdom een jaar te voren in 1368 Caka de asch van Bhra Paramecwara IL was geplaatst, over wiens persoonlijkheid met de door de Pararaton verstrekte gegevens ook al niet getwijfeld worden kan. De vraag doet zich voor in welke relatie stonden deze beide personen tot elkander, dat men hun asch na hun dood op zulk eene wijze, op één en dezelfde plaats, ter ruste bracht. Toevalligerwijze geeft de Pararaton van zulk een plaatsen van de asch van twee personen in één heiligdom nog een paar voorbeelden. Men vindt het o. a. op bl. 32 reg. 4 en 6. Zoowel Bhre Paguhan als Bhre Pajang, wie deze per- sonen waren bleek boven bij de uiteenzetting in de aanteekening op Hoofdstuk X, nl. Bhre Paguhan II (42) en Bhre Pajang II (45), worden begraven te Sabyan- tara, welk feit ook daar, waar het de laatste dezer beide personen betreft, uit- drukkelijk wordt aangeduid met dezelfde uitdrukking, tunggal dhinarma. Kon het nu worden uitgemaakt wie deze personen waren, het bleek tevens dat zij, hoewel halfbroeder en halfzuster, met elkander in het huwelijk waren getreden, en Sabyantara omsloot dus na kun dood de asch van man en vrouw. Zou ditzelfde nu ook het geval hebben kunnen zijn in het heiligdom Singha- Jaya? Zulk eene veronderstelling ligt voor de hand en leidt ook tot eenige onverwachte uitkomsten. Aangenomen dat dit het geval was, dan volgt er uit dat Bhra Paramegwara II (47) de gemaal was van de prabhu istri III, en wel- licht niet die van prabhu istri IT (Dewi Suhita), en er werd dan ook reeds boven in de aanteekening bij Hoofdstuk X en in den geslachtsboom, waar aangeno- men werd, dat deze laatste, de prabhu istri II, met Bhre Paramecwara II in het huwelijk trad, een vraagteeken bij die echt geplaatst, aangezien de be- woordingen van bl. 30 reg. 3 en 7 er wel aanleiding toe geven te veronder- stellen, dat zij beiden in het huwelijk traden, doch dezen zelf daartoe niet recht- streeks dwingen. Men vindt daar toch niet anders dan putrestri mijil bhre prabhu slri, bluseka deur Suhita en aputra mijil bhre Koripan, bhra Hyang Paramecwara si- rajv Ratnapangkaja bhisekamra, angalap bhra prabhau istri, tan apuputra sira. Er wordt wel gezegd dat hij huwde met een prabhu istri, doch niet met die, welke Dewi Suhita heette, en van Dewi Suhita wordt wel is waar niet aangeduid, dat zij ongehuwd bleef, doeh ook weder evenmin geconstateerd, dat zij wel in het huwelijk trad. Doch zou het nu, na hetgeen er nog verder aan het licht kwam, hoe weinig zeggingskracht er ook in schuilen moge, niet aannemelijker zijn te veronderstellen, dat men met Bhra Paramecwara zijne gade in één heiligdom heeft Hoorpsruk XIII. — 166 — AANTEEKENING. laten rusten, en dat ook in de prabhu istri van bl. 30 reg. 6 zijne gemalin te zoeken is, de vorstin die in 13C9 Caka overleed, d. i, dus de Bhre Daha, welke in 1259 Caka rat werd? 1) Kon op deze wijze hier als van zelf eenige kritiek gegeven worden op den ontworpen geslachtsboom, daar het aan den dag kwam, dat deze niet in alle on- derdeelen een onvoorwaardelijk vertrouwen verdient, wat op zich zelf reeds van groot nut is, omdat men er door weerhouden worden zal er te absoluut op te bouwen, het bleek tevens dat er van verschillende gedeelten van den tekst ook verschillende opvattingen mogelijk zijn, en dat hoe correct de redeneeringen over de persoon van de Bhre Daha van bl. 31 reg. 10, die der parëgrég, op zich zelf ook mochten zijn, wat aan den lezer ter beoordeeling wordt overgelaten, het toch zeer wel mogelijk is, dat zij juist niet Bhre Daha III was, en dat in haar juist gezocht moet worden de latere prabhu istri III, wellicht zelfs de Bhre Daha die Wirabhumi’s pleegmoeder was, en op wie Bhra Paramegwara reeds toenmaals zijne oogen geslagen had. Hier verdiepen wij er ons niet verder in, doch achten het daarbij veroorloofd om er nog verder op te wijzen, dat de prabhu istri II, die tijdens de parégrég vorstin was, toenmaals dan nog ongehuwd was geble- ven, en er in den titel ratu angabhaya, voor lieden van latere dagen, wel eens, ten onrechte, schijnbaar iets gescholen kan hebben, dat hen heeft doen vermoe- den, dat Raden Gajah met Dewi Suhita, d. i. de prabhu istri II, in ’t huwelijk is getreden 2). In dit hoofdstuk wordt het laatst een path vermeld, Tuhan Kanaka, die in 1352 Caka, zoo moet er in plaats van 1363 gelezen worden, overleed, nadat hij 17 jaar de functie had bekleed. Boven werd zoo goed als niet bij die patih’s stilgestaan. Dit geschiedde om daar meer uitsluitend de geloofwaardigheid van de Pararaton in het licht te stellen en zich te blijven bepalen bij de genealogie der vcorkomende personen van vorstelijk geslacht. Ook is het beter alles wat er van hen gezegd wordt, die als hoogste rijksdieparen zeer op den voorgrond tredende personen waren, op een enkele plaats te vergaren en te bespreken, waarvoor dit hoofdstuk juist de plaats schijnt. Met dit hoofdstuk toch begint de Pararaton, die in het laatste gedeelte van het voorafgaande al veel abrupter was dan in het begin, zoo kort en onduidelijk te worden, dat men zelfs niet meer kan ontdekken in welke verhouding de per- sonen, die nog verder genoemd worden, in verband stonden tot die welke in het 1) Hoe twijfelachtig het intusschen is, blijkt uit een derde voorbeeld van het begraven in één heilig dom. Volgens bl. 31 reg. 25 en 32 reg. 6, ook hier tunggal dhinarma, werden Bhre Wengkér IT (41) en Bhre Kabalan (50) beiden te Suméngka bijgezet; deze personen waren vader en dochter. 2) Zooals reeds werd opgemerkt is de waarde van den titel raw angabhaya onzeker, zie de aan- teekening bij het vorige hoofdstuk. In de Jakon Damar wulan huwt de held van het verhaal niet met de vorstin, maar vindt hij het goed maar seuapati (veldoverste) te worden, en vereenigd te blijven met Aja smara (wondening raden Damar wulan sampun trima dados senapati kimawon, lulus kèpanggih katih wi Afijasmara), Tijdschr. Ind. T. L. en Vk., XXXVII, bl. 465. Hoorpsrugk XIII. — 167 — À ANTEEKENING. voorafgaande voorkwamen. Moest dit reeds opgemerkt worden omtrent de vorstin, die juist aan het bewind was gekomen, het geldt, zooals men zien zal, niet minder van de nog verder voorkomenden, behalve dan van die enkelen, wier afsterven hier of later nog vermeld wordt (Bhre Lasëm, Bhra Paramecwara, Bhre Kéling, Bhre Jagaraga, Bhre Kabalan en Bhre Pajang), en boven bij Hoofdstuk X reeds behandeld werd. Behoudens dezen, en dan nog Raden Gajah, van wien reeds gesproken werd, Bhre Daha, de regeerende vorstin, en deze nog slechts gissender wijze, en Tuhan Kanaka, vinden wij hier en in het vervolg, behoudens een twijfel- achtige uitzondering, zie het volgende hoofdstuk, niemand meer terug, die reeds bekend was. De eerste patih, die genoemd wordt is Pranaraja, tijdens Tohjaya, zie Hoofdstuk ITL. Op het feit dat er blijkens de inscriptie van 1216 Caka, aan het hof van Kértarajasa (Raden Wijaya) een zeer hooge ambtenaar was van dezen naam, werd reeds gewezen bij Hoofdstuk VII, Tijdens Kértanagara vindt eerst Raganatha, die zich terugtrekt, en daarna Kébo téngah — Panji Aragani, zie hoofdstuk V. Wie patih was onder Körtarajasa, wordt in de Pararaton niet vermeld. Daarna vindt men onder Jayanégara Mahapati in deze functie. Hierover kan niet getwijfeld worden, al ziet men daarnaast bericht, dat Nambi, Wiraraja’s zoon, zie Hoofdstuk VIII, bl. 25 reg. 18, als zijn vader heengaat, als apatih achter- blijft. Uit het vervolg toch blijkt het, dat die titel zelf, althans voor een tijd, een eenigszins mindere waarde heeft gehad, en dat wat vroeger en later uitsluitend apatih (of path) heette, amangkubumi of amaïcanagara werd genoemd. Dit laatste moet Mahapati zijn geweest, en deze bleef dit tot aan zijnen dood, bl. 26 reg. 14, in 1241 Caka, het jaar waarin de pakuti plaats had, die negen jaar voor de pa- faïca (in 1250 Caka, zie bl. 27 reg. 10) voorviel. Na hem bekleedde Arya Tadah die functie. Dit blijkt bl. 26 reg. 36, waar zijn naam genoemd wordt, nadat er eerst van den amaîcanagara gesproken is, die niemand anders was dan de amangkubumi van dien naam, terwijl het tevens aan het licht komt, waardoor de titel apatih en decadence was geraakt, nl. omdat deze ook in gebruik was in wat men de regentschappen, de vasalstaten van Majapahit zou kunnen noemen, van welken daar Daha wordt genoemd. Deze Arya Tadah was de fautor van Gajah mada, die inmiddels patih van Daha was geworden. Als hij oud is geworden, verlangt hij, dat deze in zijne plaats treden zal, apatsha ring Majapahit, bl. 27 reg. 32, waartoe Gajah mada echter nog niet durft over te gaan. Toch volgt deze hem op. Wanneer dat geschied is, is niet zeker. Bl. 28 reg. 20 wordt hij apatih amanghubhûmi genoemd, terwijl hij bl. 28 reg. 7 daar- mede nog niet bedoeld is, daar hij bl. 28 reg. 17 eerst nog angabehi wordt, welke uitdrukking in ’t verband evenwel niet duidelijk is; ook schijnt intusschen Arya Tadah, zie bl. 28 reg. 27, nog niet geheel uitgediend te hebben. De patih ing Majapahit genoemd op bl. 28 reg. 32, is zonder twijfel weer Gaja mada, en ook Hoorpstur XII. —= UAR Ä ANTEEKENING. dit wijst er op, dat er voor het tumuli pasundabubal, bl. 28 reg. 29, een lacune moet zijn, want feitelijk wordt noch van zijn aanvaarden van die betrekking, noch van het werkelijk aftreden of het overlijden van Arya Tadah iets vermeld. Slechts vindt men op bl. 29 reg. 16, opgegeven, dat Gajah mada in 1279 Caka sints 11 Jaren amangkubhûmt was. Hij moet het dus geworden zijn in 1268, In 1290 Caka overlijdt hij, bl. 29 reg. 28. Gedurende een drietal jaren wordt er geen nieuwe patih benoemd, alsof Gajah mada niet te vervangen is geweest. Zonder twijfel was het een bijzonder man, en waren zijn verdiensten niet gering. In de Pararaton wordt er van zijne verdiensten als rechtskundige of als rechter niet gewaagd. Als zoodanig is hij bij de Javanen van Java nog be- kend 1). Hier vindt men hem uitblinkende in andere hoedanigheden. Hij redt Jayanagara van den rand van den afgrond, weet, of weet dat niet, zulks is niet duidelijk, de rust te herstellen onder het bewind van de eerste prabhu istri van Majapahit, is de held van vele veroveringen door Majapahit gemaakt en waar- door het zich kolonien verschafte, en speelt ook eene groote rol tijdens de regee- ring van Hayam wuruk, daar hij zich blijkbaar verzet tegen het door den vorst gewenschte huwelijk met de Sundasehe prinses, dat hem daarentegen, uit een politiek opzicht, juist niet gewenscht voorkwam. j Eerst in 1293 volgt hem Gajah énggon als path op, bl. 29 reg. 29. Deze bleef dit 2% jaar. Hij stierf in 1320 Caka, zie bl. 30 reg. 28. Daarop bekleedt Gajah Manguri die functie van 1320--1332, zie bl. 30 reg. 29 en bl. 31 reg. 16, en hij was het dus 12 jaar. Duidelijk is het, dat in overeenstemming daarmede de tekst, bl. 51 reg. 17, verbeterd moet worden, zij dit nu al met, dan wel zonder invoeging van gwmantt, men zie de aanteekening bij de vertaling. Een zelfde fout vindt men op bl. 31, reg. 20, waar men vermeld vindt, dat Gajah lémbana, die, ibid. reg. 17, genoemd wordt als de opvolger van den in 1332 gestorven path, in 1335 overlijdt. Hij had dus drie jaren die functie bekleed, en daarom is ook daar het volgende tigang tahun, tot verbetering van den tekst, bij het voorafgaande te trekken. Dit blijkt ook uit het vervolg, daar zijne opvolger, Tuhan Kanaka, en daar- mede zijn wij hier aan het eind der opsomming gekomen, na in 1335 path te zijn geworden, bij zijn overlijden in 1352 (zóó te lezen voor 1363), gezegd wordt 17 jaar die betrekking bekleed te hebben, zie bl. 31, reg. 20 en 29. Dezen 1) Zooals men bij Raffles, History of Java, II, ‚bl. 441 vindt opgegeven, bestaat er een wetboek, dat zijnen naam draagt, „Gaja Muda, a simular work, supposed to have been written by Gaja Muda, the Pateh of the Great Browjaya of Majapahit”. Vermoedelijk vindt men het in no. 25 van zijne in de Royal Asiatic Society te Londen opgeborgen verzameling Javaansche handschriften, Bijdr. T. L. en Vk. 1I, bl. 343. Ook het Ned. Bijbelgenootschap te Amsterdam bezit er een exemplaar van, dat schuilt in no. 56 van Engelmann’s Catalogus, Tijdschr, van Ned, Ind. 1870, II, bl, 176, Het is maakwerk van een betrekkelijk zeer nieuwen tijd, HoorpsruKk XIII en XIV. — HON AANT., VERT. en AANT. Tuhan Kanaka vindt men terug in het wetboek Adigama, geplaatst intus- schen in zulk een omgeving (Bhra Ciwa en Dangdang gëndis), dat men vermoe- den moet dat dat wetboek eerst vrij lang na zijn dood ontstond of den ons be- kenden vorm kreeg }). Omtrent de opvolgers van Gajah mada wordt, behoudens de jaren van hun aantreden en hun overlijden, niets medegedeeld en patih Madu wordt alleen slechts even genoemd op bl. 28 reg. 30. HOOFDSTUK XIV. Bhre Tumapél, (als vorst Kértawijaya?). Caka 1369 — 1373. [82] Daarop wordt in haar plaats Bhre Tumapël koning (prabhu). Bhre Paguhan ruimt de lieden van Tidunggalating uit den weg; dit wordt naar Majhapahit bericht. Daarop een aardbeving in 1372 2). Bhre Paguhan, nl. die te Canggu sterft, wordt bijgezet te Sabyantara. (Bhra Hyang sterft, en wordt bijgezet in de Puri.] Bhre Jagaraga sterft. Bhre Kabalan sterft, en wordt bijgezet te Sumöéngka, waar reeds iemand bijgezet was. Bhre Pajang sterft en wordt (als Bhre Paguhan) ook te Sabyantara bijgezet. Daarop had er een bergstorting plaats in de wuku Kuningan, in 1373 3). Bhra prabhu (de koning) sterft in Caka 1373, (de plaats waar hij bijgezet werd) heette als dharma Kèrtawijayapura. AANTEEKENING. Wie deze Bhre Tumapël was blijkt niet, evenmin als het van de verdere hier nog ten tooneele tredende in het voorafgaande niet genoemde personen uit te maken is, wat niet verder behoeft te worden herhaald. Zij werden reeds opgesomd in de aanteekening bij Hoofdstuk X. Wie de wong Tidunggalating, var. Tidung Kalati, waren, kon niet opge- spoord worden. 1) In het begin van dit wetboek, dat in den kolophon Kutâramànawâdi of Kutâramânawa pleegt te heeten, doch de werkelijke Kutâramânawa niet is, daar dit het wetboek is dat door Dr. Jonker in zijn Ben oud-Javaansch wetboek vergeleken met Indische rechtsbronnen werd uitgegeven, komt een jaartal voor, Cy a Sn dat misschien met opzet in ’t eeuwcijfer verknoeid is; 1323 Gaka toch, waaraan men het eerst denken zou, omdat men naar Majapahit verplaatst wordt. valt vóór 1835—1352 Caka, de jaren van Tuhan _Kanaka’s bewind. | 2) Zoo te lezen in plaats van 1362. 8) Zoo te lezen in plaats van 137., waarin de eenheid niet is uitgedrukt. Hoorpsruk XIV. — U) — AANTEEKENING. Over Canggu werd reeds gehandeld bij het VIe hoofdstuk. Bhra Hyang mokta dhinarme Puri, Bhra Hyang sterft, en wordt bijgezet in de Puri, vermoed ik dat bij toeval in den tekst is ingelascht, en zijn ontstaan te danken heeft aan het Bhra Hyang purwawicesa mokta, dhinarma ring Puri, dat men hieronder in Hoofdstuk XVII, bl. 32 reg. 18 ontmoet. Daardoor zou een der onbekende personen, Bhra Hyang, wegvallen. Men vindt het echter zoowel in C als in B. Op het bijgezet worden van Bhre Paguhan II (42) en Bhre Pajang 1I (45) in één heiligdom, evenals op dat van Bhre Kabalan (50) te Suméngka, waar Bhre Wêöngkër II (41) reeds geplaatst was, werd reeds gewezen in de aanteekening bij het vorige hoofdstuk. De naam van het heiligdom Sabyantara doet denken aan Bintara, waar volgens de Javaansche babad Raden Patah zich vestigde en later Dömak verrees. Sabyantara toch moet tot Sabentara verloopen, en uit dit kan weder, met weg- vallen van sa, een Bintara ontstaan. Uit den naam van het heiligdom, Kértawijayapura, waar Bhre Tumapël, Bhra prabhu, begraven werd, werd opgemaakt, dat deze als vorst Kértawijaya zou hebben geheeten. Of het juist is, is moeielijk uit te maken. Er wordt hier opzettelijk nog eens op gewezen, omdat het, zoo het dat is, wel eens mogelijk wezen kon, dat het jongere gedeelte van den ontworpen geslachtsboom op enkele punten er anders zou hebben moeten uitzien. Aangenomen toch dat de Bhre Tumapël, welke regeerde van Caka 1369— 1373, dien naam droeg, dan vraagt men toch of hij niet een en dezelfde persoon moet zijn geweest met de Bhre Tumapël II (b) (39), het jongste kind van Bhra Hyang wigesa, dat dien naam ook droeg, maxih putra pamungsu jalu Bhre Tumapël cri Kértawijaya, en is dit juist, dan kan diens dood weer moeielijk op bl. 31 reg. 24 zijn aangeduid, maar moet daar bedoeld zijn zijn oudere broeder, Bhre Tumapël II (a) (37), van wien aangenomen werd, dat hij jong gestorven is, dat zijn dood niet Oe is vermeld, en dat hij ook met het oog op de gesloten huwelijken buiten beschouwing kon worden gelaten, zie de aanteekening bij Hoofdstuk X. De wijzigingen, die alsdan noodzakelijk zouden wezen, zouden hierop neer- komen, dat onder 37 en 39 van den geslachtsboom in plaats van hetgeen er thans wordt aangetroffen, zou moeten staan: 31. Bure TumarbL II (a) (bl. 30 reg. 3), + 1349 (bl. 31 reg. 24), begr. te Lokérép — Amarasabha (bl. 31 reg. 25); en 39. Bhre Tumapël III (b) (bl. 30 reg. 4), prabhu van Majapahit, gehuwd met Bhre Lasëm III (34)? ; id. IV (48) ?; en Bhre Daha III (49), | 1369 (bl. 32 reg. 1) — 1373 (bl. 32 reg. 11), | begr. te Kértawijayapura, Hoorpsruk XIV tot XVII. — 171 — AANT., VERT. en AANT. waarbij in het oog gehouden moet worden, dat het onverschillig is met wien der beide broeders Bhre Lasém III (34) en Bhre Laséëm IV (48) in het huwelijk tra- den, daar deze beiden aan geen kinderen het levenslicht schonken. HOOFDSTUK XV. Bhre Pamotan, als koning Rajasawardhana. Caka 1315 — 1875. Bhre Pamotan wordt koning (prabhu) te Këling, Kahuripan, onder den naam Qrî Rajasawarddhana. Sinagara sterft en wordt bijgezet te Sépang, in Caka 1375. AANTEEKENING. Uit de enkele woorden, waaruit het volgende hoofdstuk bestaat, is het duidelijk, dat ook Sinagara een andere naam is voor Rajasawardhana (Bhre Pa- motan), die hier koning is geworden. In Hoofdstuk XVIII worden de namen genoemd van vier kinderen van hem. HOOFDSTUK XVI. Interregnum. Caka 1315 — 1318. Drie jaren lang was er geen koning (prabhu). HOOFDSTUK XVII. Bhre Wengkér, als vorst Bhra Hyang purwawicesa. Caka 1318— 1388. Daarop wordt Bhre Wêngkér koning (prabhu), onder den naam Bhra Hyang purwawicesa, in (aka 1378. Daarop had er een bergstorting plaats in Caka 1384. Bhre Daha sterft in Gaka 1386. Bhra Hyang purwawigesa sterft, en wordt bijgezet in de Puri, in Caka 1388. Daarop sterft Bhre Jagaraga. AANTEEKENING. Bij Hoofdstuk XIV werd reeds opgemerkt, dat het Bhra Hyang purwawigesa Hoorpsrugk XVII en XVIII — 172 — Aant. Vert, AAnr. en Trrer. mokta, dhinarme ring Puri van dit hoofdstuk vermoedelijk de geboorte heeft gege- ven aan het Bhra Hyang mokta dhinarme (of als in C dhomarma ring) Puri in dat voorafgaande. HOOFDSTUK XVII. Bhre Pandan salas. Caka 1388— 1390 of 1400 (®). Bhre Pandan salas, te Tumapël, wordt daarop koning (prabhu), in Caka 1388. Hij was twee Ll) jaren koning. Daarop verliet hij de kraton. De kinderen van Sinagara waren Bhre Koripan, Bhre Mataram, Bhre Pamotan en Bhra Kértabhumi, die een oom was van den koning, die gestorven is in de kraton in Gaka 1400. Daarop had er een uitbarsting plaats in Caka 1403. AANTEEKENING. De Sinagara van dit Hoofdstuk is zonder twijfel dezelfde als die van Hoofdstuk XV. Wie de prabhu sang mokta ring kadaton was, is onduidelijk. Mag men in plaats van rong (ahun lezen rolas tahun, dan zou het Bhre Pandan salas III, de in dit hoofdstuk regeerende vorst, toch nog niet kunnen zijn, daar van dezen wordt gezegd, dat hij zijne Kraton verlaat, sah saking kadaton. Ook is de verhou- ding, wie paman was en wie neef, niet uit te wijzen. In de vertaling moest òf het een òf het ander worden aangenomen; hierin te beslissen was geenszins de bedoeling. Daar alle verdere aanwijzingen ontbreken, en er, te beginnen met het XIIIe hoofdstuk, van de voorkomende nieuwe personen niets hoegenaamd verteld wordt dan van enkelen, dat zij koning werden en overleden, is het ook niet geredelijk na te gaan in hoeverre het einde van het rijk van Majapahit, zoo als het ons hier wordt geschetst, als dood te loopen, als men ten minste deze opvatting hebben mag, verband houdt met de voorstelling van den val van dat rijk gegeven in de Javaansche babad, doeh men zie nog beneden. TITEL. Zoo luidt het Boek der koningen. Geschreven te Ieccasada, te Cela pénék, in Caka 1555. Toen kwam het schrijven gereed op Pahing Saneccara (Zaterdag), Warigadyan, op den 2en van 1) Lees: twaalf? E Trrer. — 173 — ÄANTEEKENING. de donkere helft van de maand Karo. Dat de lezer niet nalate te verbeteren hetgeen er te weinig of te veel |) is aan slechte letters, zonder dat men zich keere aan het aantal, want het is van iemand die zeer dom is en pas begint te leeren. Om, lang leven zij er, zoo zij er, zij er, heil zij er, ook voor den afschrijver. AANTEEKENING. Pararaton of het Boek der koningen is de eigentlijke titel van het geschrift, die, zooals als bekend mag verondersteld worden, oudtijds, of nu uog, in ouden trant, op Hindu-wijze, geregeld aan het slot van een boek of een hoofdstuk werd geplaatst, evenals men ook den naam van den versmaat in het einde van den zang, waarin hij gebezigd was, pleegde te noemen °). In de wandeling is in- tusschen Arok of Angrok, Ken Arok of Ken Angrok meer gewoon, waarvoor het begin van het boek, zelfs reeds de eerste woorden: nihan hatutwranira ken Angrok „Als volgt luidt de overlevering omtrent Ken Angrok”, de verklaring geven. Tecasada is gelijk aan Sukasada, de naam van een plaats iets ten zuidoosten van Singaradja, de hoofdplaats van Buleleng. De datum: Zaterdag-Pahing van de wuku Warigadyan (bij de Javanen Warigagung), de 2e panglong van de maand Karo, Caka 1535, beantwoordt aan 9 Augustus 1613 A. D. Na dezen kolophon vindt men in B nog de navolgende historische aan- teekeningen : Sumilsh Tjineng Bandaring Bali, caka, rupa-wuku-rétu-janma, (1671), macá wecakâ en Gusti Bânwâ amangun pasowan ring kalk Buntl, ® caka, uti-rêst-rasa- bum, 1673. Zij worden hier nog even medegedeeld, omdat er uit blijven kan, dat het handschrift, waarnaar B, het afschrift voor het Bataviaasch Genootschap, gereed gemaakt werd, minstens ongeveer 150 jaar jonger is dan de kolophon, dien men er in aantreft, zou doen vermoeden. Deed Werd boven bij Hoofdstuk VI de aandacht van den lezer reeds eenmaal gevestigd juist op punten van overeenkomst te ontdekken tusschen de oostelijke overlevering omtrent Majapahit, die van Bali, en die der Javanen van Java, na 1) Te lezen de sang erddhámaca tunalêwihing; en voor krsnapasa krsnapaksa. 2) Bij het bezigen van de zoogenaamde groote maten plegen de Javanen van Java ook in de jongste tijden deze gewoonte nog te volgen, daarvoor zie men bijv. den Arjuna Sasrabahu-tekst van Yasadipura I, waarin men aan het einde van iederen zang geregeld den naam van den maat aangegeven vindt, zie het hds. der Leidsche Rijksuniversiteitsbibliotheek 1855 (I); waar de zang overgaat, en dus de maat verandert, ver- melden diezelfde Javanen ook veelvuldig in de groote pada, die het scheidteeken is, in cijfers, het aantal sylla- ben, waaruit iedere vierel der strophen van den daarop volgenden zang bestaan zal, het cijfer van de Zampa, zooals dat heet. — Îl4 — met de behandeling van hetgeen de Pararaton ons bericht, zoover gevorderd te zijn als thans het geval is, is het niet onaardig nog eens even een blik te werpen op de tra- ditie der Javanen omtrent het machtigste rijk, dat zij zich uit hun voortijd herinneren. Een korte recapitulatie van hetgeen de Pararaton van dat rijk, sedert zijn stichting, vertelt, kan daarbij van groot nut zijn. Majapahit werd, zoo verhaalt het boek, door Raden Wijaya gesticht, en hij was er de eerste vorst van. Na zijnen dood, die zeer spoedig volgt, wordt hij opge- volgd door zijn nog zeer jeugdigen zoon, die een geweldadigen dood sterft. Na deze komt diens zuster aan de regeering, wier opvolger is hare zoon, Hayam wuruk, ook Hyang Weékasing suka geheeten, en in diens plaats treedt dan daarna weder Hyang wicesa, zijn neef en schoonzoon. Hyang wicesa laat de regeering over aan zijne dochter Dewi Suhita, onder wier bewind de groote strijd met oost Java plaats heeft, met Bhre Wirabhumi, die door Raden Gajah verslagen wordt. Daarna volgt er wederom een vorstin, straks na haren dood door een Kértawijaya (?) vervangen, van wien al even weinig wordt verteld als van zijn opvolgers, van welken de laatste in Caka 1590 (?) de kraton van Majapahit verlaat, sah saking kadaton. Nu is het bekend, dat de Javanen hoe eenvormig zij over het algemeen Majapahit's geschiedenis ook mogen verhalen, dit toch niet altijd op volmaakt de- zelfde wijze doen. Het is reeds voldoende hier daarvoor te verwijzen naar hetgeen men bij Raffles, in zijn History of Java, vol. II, aantreft. Behoudens de naar waarschijnlijkheid buiten Raffles’s schuld zeer mishan- delde traditie omtrent de stichting van Majapahit volgens een bron van Bali, vindt men bij hem over Majapahit's geschiedenis verschillende mededeelingen, die zeker niet aan één bron zijn ontleend, en het is te betreuren, dat Raffles daarbij niet geregeld heeft aangegeven aan wat hij ontleende wat hij mededeelde oft van wien hij het vernam, zelfs al moet men daarnevens erkennen, dat hij ook op dit punt weder een voor zijnen tijd althans bewonderingswaardige volledigheid heeft weten te bereiken. Terwijl het, op bladz. 85, als aan een (pralambang van) Aji Jayabaya ont- leende, behoudens de jaartallen, in wezen overeenkomt met hetgeen men op gezag van Kyai Adipati Adimanggala, gewezen regent van Démak, vindt op bladz. 87: (Majapahit) Majapahit 1301 (16) Jaka sura 1) or Browijaya Ist.| 1221 (12) Tanduran. (17) Browijaya 2d. (13) Brokumara. (18) Browijaya 3d. (14) Ardiwijaya. (19) Browijaya Ath. (15) Mértawijaya 2). 1381 (20) Browijaya 5th. (16) Anakawijaya 9). wijkt daarvan af het op bladz. 86 voorkomende, according to the manuscripts of ì) Lees Suruh. 2) Elders Kërtawijaya. 3) Lees Angkawijaya. Enne — 115 — the eastern parts of Java, Suménap and Bali 1), as collected by Natakusuma, the present Panamhadan of Sumenap : Majapahit 1158 (32) Jaka Susuruh or Bra Wijaya. (33) Prabu anom. (34) Udaningkung 2). (35) Prabu këénya, a princes married to Damar wulan. (36) Lémbu Amisani. (37) Bra matunggung 3). (38) Raden alit or Browijaya. en daarvan weder het op bl. 105 en volgg. en 117 en volgg. medegedeelde. Dit laatste komt in ’tkort hier op neer. In 1221 wordt Majapahit gesticht door Raden Tanduran, die door Bra Kumara of Browyaya (lees Browijaya) wordt opgevolgd. Daarop komt een niet met name genoemde vorst aan ’tbewind, zie bl. 119 en 120, die slechts kort regeert. Alsdan volgt Ardiwijaya, wiens dood een billijke wraak is van den zoon van zijn path, dien hij had laten ombrengen. De vijfde vorst heet Mérta- wijaya, en de zesde òf Raden Alit (Alitwijaya), die een broeder van Mértawijaya zou zijn geweest, òf Angkawijaya, van wien zoowel wordt verhaald, dat hij een zoon is van dezen laatste, nl. Mértawijaya, als dat hij dat zijn zou van Raden Alit, met dien verstande, dat hij in het eerste geval met Raden Alit een en dezelfde persoon zou zijn geweest #). Een ieder zal moeten toegeven, dat bij alle overeenkomst hier toch verschil bestaat, en dat het moeielijk is in den doolhof een weg te vinden. Nog be- zwaarlijker wordt het, als men daarbij ook nog gaat letten op de berichten bij anderen voorkomende, als Roorda van Eysinga en Hageman 5), welke, althans 1) Bali had hier wel veilig geschrapt kunnen worden, maar er blijkt uit, en dat is in een zeker opzicht van belang, dat Natakusuma voor Raffles de zegsman moet geweest zijn bij de Balische zaken, die in zijn boek voorkomen, en dus ook voor de traditie omtrent de stichting van Majapahit, zooals men die op bl, 110 en volgg. verhaald vindt, 2) Lees Adaningknng. 3) Te lezen Bra Tafijung? : 4) De veroveringen van Majapahit hebben plaats in de eerste plaats en vooral onder Ardiwijaya, nl. die van Singapura, waar Sri Sin Dérga zou geheerscht hebben en vele anderen, die niet nader worden aange- duid, bl. 120; onder Mértawijaya, wiens patih Gajah mada was, van Indragiri, id; en onder diens op- volger of opvolgers van Palembang, en de zuidelijke staten van Borneo, z6:d. en 121, Balambangan en Bali (op nieuw), 121 en 125, van Makasar, Goa, Banda, Sumbawa, Ende, Timor, Ternate, Sulu, Seram, Manila en Burni, bl. 132, terwijl de Prabu kanya, Kaücana wungu, gezegd wordt een zuster te zijn geweest van Ang- kawijaya, bl. 121. 5) Bij Crawfurd, History of the Indian Archipelago (1820), vindt men over Majapahit, voorzichtigheids- halve, zoo goed als niets, bl, II, 301; Roorda van Eysinga, Handboek der land- en volkenkunde, geschied-, taal-, aardrijks- en staatkunde van Neerlandsch-Indië (ook onder den titel Indie ter bevordering der kennis van Nederlands Oost-indische bezittingen), 1843, Boek III, deel I, bl. 501 en 293 en volgg. (‘t eerste als — 176 — die van Hageman, daarenboven ook al niet als zuivere referaten mogen worden beschouwd, aangezien men er berichten van verschillende zijden ontvangen, door- een verwerkt in vindt }). Zoo doende is men aangewezen zich zelf een weg te banen door zelfstandig inlandsche bronnen te raadplegen en dat zou hier dan ook reeds dadelijk zijn geschied ware het niet, dat men bij Raffles ook op dit punt verschillende bijzonderheden aantreft, die tot nog toe in geen Javaanschen tekst konden worden teruggevonden, en toch door hem niet verzonnen kunnen zijn. Daarop mag de aandacht wel gevestigd worden, of ten minste verdienen zij in de herinnering levendig te worden gehouden, tot bij tijd en wijle iemand de gelegenheid zal hebben gehad Raffles's verzameling van handschriften, te Londen, eens behoorlijk na te zien 2). Daar nu voorshands ook Raffles’s mededeelingen nog niet gecontroleerd kon- den worden, zij tot dat doel het voorafgaande hier voldoende, waar thans iets zal worden gerepeteerd of bekend gemaakt van hetgeen de Javanen van Java in een paar hunner geschriften over Majapahit verhalen. Daaraan dienen echter nog een paar opmerkingen vooraf te gaan, waardoor de lezer in staat gesteld zal kunnen worden in de waarde der bronnen een wat juister inzicht te krijgen, dan hij reeds hezitten kon. In de eerste plaats dient er dan op te worden gewezen, dat tot nog toe wat eigentlijk de Javaansche geschiedschrijving is, nergens behoorlijk is uiteen gezet, ja zelfs laat over het algemeen genomen de beschrijving der bronnen nog zoo veel te wenschen over, dat slechts iemand die zelf met die bronnen behoorlijk kennis maakte, er zich een eenigszins met de waarheid overeenkomend begrip van vormen kan. Dit hier in alle uitvoerigheid aan te toonen, zou te veel plaats vereischen. Het zij hier genoeg te vermelden dat een Javaan zijn geschiedboeken zooveel anders in dat boek uit Raffles overgenomen); Hageman, Handleiding tot de kennis der geschiedenis, aardrukskunde, fabelleer en tijdrekenkunde van Java, 1852 1, bl. 18 en volgg.; men zie ook Hageman’s Algemeene geschiedenis van Java, van de vroegste tijden af aan tot op onze dagen, in Indisch Archief leJg., deel II, bl. 135 volgg.; Gordijn’s vertaling van ’t begin van een bahad, uitgegeven door van Iperen in Verh. Bat. Gen, I, II en III; Mounier in Indisch Magazijn. 1) Werd in de vorige noot voor Roorda van Eysinga reeds naar Raffles verwezen, ook bij Hageman kan dit geschieden; maar bij hem dient op nog meer te worden gelet. 2) De verzamelingen van Raffles, Crawfurd en Mackenzie te Londen zijn vooral van belang om hare oudheid tegenover latere verzamelingen, als die van Gericke, in ’t Ned, Bijbelgenootschap te Am- sterdam, om hier slechts de oudste onder de jongeren te noemen. Voor de geschiedenis van de Javaansche letterkunde, en dus ook van de Javaansche traditie, die beiden sedert zeer aangezwollen en ook gewijzigd zijn, is een onderzoek van die verzamelingen door iemand, die daartoe behoorlijk in staat is, zeer gewenscht. Zonder twijfel vindt men er de oudste producten der nieuw-Javaansche litteratuur, na de herleving der Javaansche letteren in ’t einde der vorige en het begin van deze eeuw, in terug. Van hoeveel gewicht dit is, waar men fe doen heeft met een middeleeuwsche literatuur als de Javaansche er een is, behoeft voor hem, die eenig begrip heeft van de onderzoekingen, die verricht moeten zijn vóór men eenige orde in den chaos zal kunnen ontdekken, niet uiteengezet te worden. Hoezeer hetgeen er reeds, vooral door Keijzer en Cohen Stuart, ver- richt werd op prijs te stellen is, is hetgeen ten deze door hen geleverd werd, zie Bijdr, T, L. en Vk. van N. I., II, 330, en 2e volgr., VI, 145, nog geenszins wat tof een goed inzicht in die verzamelingen leiden kan. DI Ten babad, ook wel sadjarah, noemt, maar dat dan met die uitdrukking veel heterogeens wordt bedoeld en er allerlei bijgetrokken behoort te worden wat men van een ander standpunt beschouwd, er niet toe rekenen zou, en voorts dat uitdrukkingen als Babad Jénggala, Babad Majapahit, Babad Démak, Babad Pajang, Babad Ma- taram, Babad Kartasura, Babad Pécina, enz. niet beschouwd mogen worden als titels van geschriften, hoewel zij als zoodanig in gebruik zouden kunnen zijn, maar opgevat moeten worden als korte, niet altijd passende inhoudsaanwijzers, waar- mede men zeggen wil, dat een zeker boek handelt over de periode van Java’s geschiedenis, die in zulk eene uitdrukking aangeduid of genoemd is, of wel dat er over die periode in dat boek ook iets voorkomt, ’t zij dat nu al zij aan het begin, in ’t midden of aan het slot. Van Europeesch standpunt althans, want een Javaan is het kwalijk te verbieden zijn geschriften te noemen, zooals hij dat verkiest, verdient het volstrekte aanbeveling te spreken slechts van één Babad tanah Djawi, in verschillende vormen }), tenzij men werkelijk met iets geheel plaatselijks te doen heeft, als bij de Babad Bantén, Babad Cérbon, Babad Bafiumas, Babad Pasir, Babad Bésuki, Babad Bandawasa, Babad Balambangan, Babad Madura 2), of inderdaad in den titel ook de periode wordt aangegeven waarover het boek handelt, zooals in de verschillende Babad’s Surakarta, de Babad’s bédah Ngayogya, de Babad's Dipa- négara, en de Babad’s Mangkunögara en Babad’s Paku alaman, of dat men zich bijv. tot een vasten regel stelle het eerste en het laatste der in een boek vermelde be- langrijkste, en een periode kenschetsende feiten te noemen. Doch ook zelfs zoo zal bijv. in het voorlaatste geval de onduidelijkheid en dubbelzinnigheid nog niet zijn weggenomen, zooals bijv. daaruit blijken kan, dat de Babad Dipanëgara, welke 1) Van de Babad tanah Djawi werden tot nog toe drie redacties bekend gemaakt, doch allen slechts gedeeltelijk. Zij zijn: 1° die waarvan een groot gedeelte, afgedeeld of verdeeld in verschillende stukken onder de titels b. Pajajaran, b. Pajang, b. Mataram en b. Kartasura, eerst verscheen als feuilleton in de Juru mar- tani en de Bra martani, 18%0— 1875, doch tevens onder die titels, als zooveel verschillende boekeu, werd uit- gegeven door Jonas Portier te Surakarta, in dezelfle jaren; — 2° de redactie, die in proza werd overgebracht en zóó, zoover als dat geschiedde, is uitgegeven door Meiusma; van het beg'n van deze redactie gaf Mounier een verslag in het Indisch Magazijn, zie le Twaalft.d, III, 83 en IV, 145 en 2e Twaalftal, III, 186, terwijl Meinsma nog iets mededeelde van het vervolg in ziju op-tellen Het fort te Kartasoera in 1741, Bijdr. T. L. jen Vk, 2e volgr., VI, 366 en Geschiedenis van Kartasoera volgens de Babad in proza-bewerking van den | heer C. F. Winter Sr., ibid, 4s volgr., IV 565; tot deze redactie behoort ook wat in 1874, in éëmbang, onder \den titel Babad Pétjina bij van Dorp verscheen;— 3%, de redactie, welke van Dorp uitgaf onder den dub- belen titel Rabad Paljadjarran en Babad tanah Jawi, 4 deeltjes, 1885—1890. | 2) De Babad Baïumas en de Babad Pasir leerde ik kennen door tusschenkomst van Dr. C. Snouck ‘Hurgronje. Over de Babad Bantén zie men boven de aanteekening bij Hoofstuk VIII en de noot daarbij; wat de Babad Bésuki en de Babad Bandawasa leveren, werd medegedeeld in Not. Bat. Gen., XXXI (1893), Bijl. | VIII, waar men ook de oudere literatuur over de eerste dezer beiden vindt aangegeven; een Babad Balambangan Ì (in proza) werd behandeld in Tijdschr, Ind, T. L. en Vk. XXXVII, bl, 325, en XXXVII, bl. 283, en een | dito in fömdang, gedeeltelijk, nl. Zang I—XAIII, in Fijdschr. Ind, T, L. en Vk. XXXV, bl. 452 en XXXVII, 1848; en vin de Babad Madura leverde Dr. Palmer van den Broek een referaat in datzelfde tijdschrift, XX, „bl, 241—301, 471—563; XXII, 1—89, 280—310 en XXIV, 1—167; hij behandelde haar niet geheel, daar jer over het laatste geleelte nog een verslag geleverd dient te worden, zie Vreede, Catalogus enz, bl. 148. Verh, Bat. Gen, Deel XLIX. Re. — 178 — door den verbannen vorst zelf vervaardigd werd, ook een resumé geeft van Java’s voorafgaande geschiedenis in haar geheel; dat de Babad palihan nëgari 1) begint met de stichting van Surakëérta en eindigt met het aan Mangkunëgara toewijzen van het deel dat hij ontvangt; dat de Babad bédah Ngayogya, in ééne re- dactie, aanvangt met het aan het bewind treden van Daendels en de geschiede- nis van Yogya er tot ver na de verovering van de kraton door de Engelschen in wordt voortgezet; enz. 2), terwijl men ook in de Babad Bantén (bedoeld is de groote) en de Babad's Cérbon een overzicht van de geschiedenis van eigentlijk Java in ’t algemeen niet mist. Waar het hier om te doen is, een gedeelte van Java’s oudere geschiedenis, daaromtrent leidt die titulatuur nog verder van den rechten weg, en inderdaad, wel beschouwd, is er, zooals boven eigentlijk reeds te kennen werd gegeven, maar één babad tanah Jawi, in hoevele verschillende vormen deze nu al voorhanden zijn mag. Die babad, die haar vasten vorm verkregen heeft in het einde der 17e of het begin der 18e eeuw van onze jaartelling, is eenig en alleen, en naar den inhoud mag men zeggen kanoniek, daar met haar verschijnen alle oudere geschied- boeken, welken men toeh wel mag en moet aannemen, dat de Javanen eens be- zaten, zoo goed als spoorloos verdwenen zijn, zoo zelfs dat men te vergeefs ook in andere dan geschiedkundige geschriften speurt naar reflexen van die oudere geschiedschrijving, dezen althans, ten minste door schrijver dezes, nog niet konden worden ontdekt 5). In hoevele vormen (redacties) die babad, die loopt tot aan het contract met Verijssel in 1743 A. D., in haar geheel of bij fragmenten, ook voorhanden moge zijn, steeds geeft zij, hoewel telkens in andere woorden &), met slechts zeer onbeduidende kleine afwijkingen, zakelijk hetzelfde te lezen, en niet anders dan wat men te qualificeeren heeft als een gedeereteerden en gesanctioneer- den vorm van Java’s geschiedenis volgens de opvattingen van een bepaalden, 1) Mier wordt bepaaldelijk bedoeld de redactie van Yasadipura; er bestaan er verscheidenen over deze periode, ook wel onder den titel Babad Mangkubumen, waaronder een onder Mangkunëgaraschen invloed geschrevene om de geheel andere opvatting of waardecring van verschillende zaken zeer belangwekkend is. 2) Een Babad Dipanëgara verscheen in 18%4 bij van Dorp te Samarang. Deze babad is een andere dan die door Pangeran Cakranégara werd vervaardigd, Hijdr. T. L. en Vk., 2e volgr., III, 140, of de van Dipaaëgara zelf afkomstige, Net. Bat. Gen. II (1864) 251; V[ (1868), 26, en XV (187%), 89. Het begin van de Babad palihan négari van Yasadipura werd, onder de titels Babad Giyanti en Babad Surakarta, I— ILL, in 1885—1888 uitzegeven, gedeeltelijk te Surakarta en gedeeltelijk te Yogyakarta. 3) Op een zeer merkwaardig stuk, waarin zich iets van die oudere geschiedschrijving, althans voor — oost-Java, nog afspiegelt, kon gewezen worden in lets over een ouderen Dipanëgara, enz. in Tijdschr. Ind, T. L. en Vk, XXXII. 4) Men lette er intusschen op dat het gedeelte, hetwelk de lotgevallen van Jaka Tingkir, den lateren eenigen vorst van Pajang, beschrijft veelvuldig, ook daar waar de verbatie van het overige afwijkt, toch eenslui- dend, of zoo goed als woordelijk hetzelfle is. Dit gedeelte moet dus 1» een oud stuk zijn, en Zo reeds vroeg- tijdig bijzonder de aandacht hebben getrokken of in den smaak zijn gevallen, dat men het òf geregeld heeft afgeschreven òf wat eerder t> veronderstellen is uit het hoofl kende, em respecteerde. — 119 — den boven reeds aangewezen tijd 1). En geldt dit reeds voor het meer historische gedeelte van het boek, dat hetwelk de geschiedenis van Java behandelt sedert de komst der Hollanders, men zegge te beginnen met den tijd van het opperbewind van Mataram, ook ten opzichte van het daarin over de voorafgaande perioden ver- haalde kan men niet anders zeggen, dan dat het altijd een en hetzelfde geeft en daarbuiten eigentlijk niets voorhanden is. Met het oog op dit laatste dient er echter nog iets te worden opgemerkt. Bij het voorafgaande werd geenszins vergeten of voorbijgezien, dat er nevens dat gedeelte van de babah tanah Djawi, hetwelk de oudere geschiedenis behandelt, een rijke literatuur voorhanden is aan wat men de bronnen voor dat gedeelte zou kunnen noemen, ook al zijn verschillende der hier bedoelde boeken jonger dan die babad in haar eersten opzet zelf %), en er verder ook nog ge- schriften bestaan, die in den trant van een geschiedverhaal den ouderen tijd uit- voerig beschrijven. É Hierbij dient men toch vooreerst in het oog te houden, dat eensdeels die eerste serie van geschriften juist leverde wat men in een beknopten, zelfs zeer beknopten vorm in dat eerste gedeelte der babad terugvindt, en anderdeels dat, terwijl de Javanen den inhoud dier juist bedoelde boeken zijn gaan beschouwen als hun eigen eigendom, en zóó als een deel van hun oudere geschiedenis, zij in, die uitvoerigere babad’s over den ouderen tijd ook al weer niet anders leveren dan men in dezen aantreft, onder voorbehoud alweer dat men den inhoud daar- van intusschen niet altijd even correct, vergeleken met die geschriften, er in terugvindt. Wat daarvan de reden is zij hier in het kort even aangegeven. Als men, voor zoover dat nu reeds mogelijk is, de geschiedenis der Javaan- sche letteren in ’t algemeen de revue laat passeeren, dan blijkt het, dat deze na eeu aanvang genomen te hebben, steeds meer en meer aangroeide, zich ondertusschen herhaaldelijk ook repeteerende. Terwijl er van het oudere verloren gaat, blijft een gedeelte er van bestaan, wordt er weer een gedeelte in een nieuwen vorm 1) Hieruit volgt direct, dat men de vele redacties die van de babad tanah Djawi of gedeelten daarvan bestaan, niet naar den inhoud, waarvan intusschen wel de omvang aan te geven is, te beschrijven heeft of te vergelijken, maar dat men ze naar het uiterlijk, den vorm dient te kenschetsen. Ditzelfde geldt voorloopig ook van van alle andere hetzelfde verhaal leverende geschriften of redacties, als de Damar wulan’s, de Yusup’s, de Anbia’s enz. enz. 2) Evenmin dat men naast het latere gedeelte bijv. een Babad bédah kuta Mangir en een Pranacitra: aantreft. Wat dit laatste geschrift aangaat, dut cen enkele episode uit den tijd na de verovering van Pati door Mataram beschrijft, het is het lezen meer dun waard, daar het een der fraaiste Javaansche boeken van nieuweren tijd is, vooral in de van de oudere niet zoo heel veel ufwijkenl: nieuwere redactie, die in 1873 bij Jonas Portier verscheen, en later in 1888 nog eens door van Dorp & Co, Samarang werd uitgegeven. De abal bálah kut: Munzir of wat daarin verhaall worlt, werd ook in de bij die zelfde firma verschenen, | Babad tinch Jawi, Desl I—IV, 1835 —1S90, verwerkt, nalat zj afzonderlijk reels in 1873 ter zelfde plaatse verschenen was. — 180 — gebracht en ziet men ook nieuws verschijnen, waardoor het voorhandene, dat in volumen afnam, aan de andere zijde weder op tweeledige wijze aangevuld of verrijkt werd. Dit proees herhaalt zich, als bij alle middeleeuwsche letterkunde, verscheidene malen, niet op alle punten natuurlijk even druk of gelijkmatig, met ze- kere schokken slechts, en nu bij voorkeur in het eene onderdeel en dan weer in een ander. Daarbij heeft nu ook de beoefening der letteren bij de Javanen, wier letterkunde inderdaad een volslagen middeleeuwsche is, evenals men dat overal elders bij een diergelijke literatuur aantreft, steeds ook als een te beoefenen kunst hoog gestaan, een kunst intusschen, die geenszins los was van banden, maar in- tegendeel, hoewel zulks niet gereglementeerd was, toeh steeds in zekere vormen bevangen was en bleef. Van een vrijheid van handelen, een vrije keuze van on- derwerp, een vrije dictie, een eigen gedachte uitgedrukt in het geleverde, geen spoor, want met dit alles is niet te verwarren het verschil in taal door lengte van tijd, het verschil in voorstelling uit een zelfde oorzaak geboren, of wat meer een onderling verschil in de verschillende overeenkomstige geschriften in het leven kan hebben geroepen, doch niet voortkomt uit een vrije, zich zelf bewuste en toegepaste, individualiteit van de auteurs. De Javaansche literatuur is, ook daar waar zij van leven getuigt, een kunstige, en een kunstmatige, zooals een ieder în het oog moet loopen, als hij slechts letten wil op de uniformiteit van den op- zet, het raam van de verhalen, de geiijktheid der taal, desnoods ook hier pe- rioden onderscheidende, al naarmate zij een korter of langer leven reeds achter den rug heeft. Het hoeken maken, het schrijven van gedichten is bij de Javanen dan ook van oudsher iets van beteekenis geweest, zooals ook uit bepaalde feiten blijken kan. Onderzoekt men die over den ouderen tijd uitvoeriger babad’s iets naaw- keuriger, bijv. door er zich een kort overzicht van te vervaardigen, een inhouds- opgave of een reeks van titels van hoofdstukken, waarin men zulk een boek zou kunnen verdeelen, dan bespeurt men spoedig, dat zulk geschrift, van een bepaald standpunt, al evenzeer een handboek voor de Javaansche letterkunde zou kunnen worden genoemd als een geschiedverhaal; dat zulk een boek evenveel recht zou hebben op een titel Sérat kanda, zooals men bij Raffles (surat kanda) vindt !), of pépakém, in den zin van handboek, voor wat zal zoo dadelijk blijken, als op babad. Nog sterker loopt dit in het oog als men in zulk een geschrift, waarin men ook steeds tallooze genealogische opgaven aantreft, geen jaartallen vindt genoemd, die den tijd aanwijzen, waarin de gememoreerde gebeurtenissen zouden hebben plaats gehad; en wat zeker van nog meer belang is, als men in den tijd teruggaat en D Hen dezer soort teksten begint botweg: purwakanda jénènging jëng nabi, nabi adam jumèning ing mèékah; een ander na het jaartal met den datum (woga-guna-sabta-janmi, M3l of 1739 — A.D. 1804 of 1812) xdan purwanikang carita, kantlanipun ringgit paruwa nènggih. Paruwa is een nieuwe vorm voor parwa, en zou men als een der schakels kunnen beschouwen tusschen dit woord en het er voor in de plaats getreden purwa, waar dit laatste den zin van wayang purwa heeft. — 181 — de verschillende hier in aanmerking komende geschriften in de vergelijking trekt, dan komt men feitelijk het laatst terecht bij een handboek voor den dichter lt). Het is ondoenkelijk dit hier in bijzonderheden aan te toonen, te minder daar hier ook nog op een wisselwerking dient gewezen te worden, welke er plaats moet hebben gehad tusschen de geschreven en de mondelinge traditie, daar naast de voortgezette reeks van voortdurende repetitien in een vasten vorm (geschreven en bij voorkeur in maat) van de oude, langzamerhand in talrijkheid toenemende verhalen, er ook een geregelde mondelinge overdracht, in ongebonden vorm, bestaan heeft van die zelfde verhalen, onder het opvoeren daarvan als wayang-stukken. Terwijl de wayang-verhalen voor een deel althans ontleend zijn aan de oudere schrifturen, van welken er voor ons nog verscheidenen gespaard zijn, lieten zij op hunne beurt weer hunnen invloed gelden bij het vervaardigen van nieuwe bewer- kingen dier oude geschriften of gedeeltelijke omwerkingen er van, welke nu op hare beurt straks weer het hare in de wayang brachten, en zoo ging het voort, gesteund vooral door die geschriften, die dienen moesten het den dichter gemak- kelijk te maken hunne producten te vervaardigen, ’t zij door het geven van regels of voorbeelden voor de metriek, ’t zij door het aan de hand doen van synoniemen, en straks ook door genealogien in op- en in afgaanden lijn, door biographien van bepaalde personen, het teekenen van hunne onderlinge verhouding, het leveren van korte inhoudsopgaven van gedichten of andere werken, en dit alles natuurlijk niet vrij van fouten tegenover de oorspronkelijke, de oudste, straks de oudere teksten, en onder den invloed van de mondelinge traditie, of van de wayang in den vorm, waarin deze in den tijd van de respectieve schrijvers dier handboeken leefde, en die op hunne beurt, zooals van zelf spreekt ook weder te gast waren gegaan bij die handboeken, welke het voor de dalang’s niet minder dan voor de dichters, van belang was ze te kennen. Het moet op deze wijze zijn geweest, dat langzamerhand, parallel met het overige der Javaansche literatuur, waarvan ook in haar de reflexen teruggevonden worden, dus èn de wawacan's èn de wayang-verhalen in hun historisch verloop, die de oudere geschiedenis van Java uitvoeriger behandelende babad’s zijn ontstaan, D NL de Candakirana of Candrakirana, de ons door de opstellen van den Heer K, F. Holle en Prof, Kern, Tijdschr. Ind. T, L. en Vk, XVI, 461, en Travaux du 6me Congrès des orientalistes, III, 2, bl. 1, welbekende Koga. Uit dit handboek voor den dichter, dat bestaat uit een handleiding voor de spelling van sanskrit woorden en de oude (Hindu) metriek, waarin o. a. ook de Aryâ beschreven wordt, en een woorden- boek van synoniemen, dat op Amarakosa’s Amaramâlâ gebaseerd moet zijn, zie Tijdschr. Ind, T, L, en Vk, XXXIT, 130, noot 1, ontstond het Cantakaparwa (proza-handboek voor het stellen van fraaie literatuurpro- ducten), daf op zijn beurt naar alle waarschijnlijkheid weer het leven heeft gegeven aan de Rämâgrama’s en de Sëérat kanda’s. De titel van de Candakirana (een opzettelijke wijziging van Candrakirana, omdat het over versmaten, chanda, handelt, of slechts uit een vergissing geboren) is ontleend aan de beginwoorden van het boek: Kkiranawiyaticandrágni, Vooral in lateren tijd heeft dit geschrift, dat zeer oud schijnt te zijn, zie t‚ a, p. in Tijdschr. Ind, T. L. en Vk, deel XXXII, een grooten invloed gehad. Voor zoover de eigentlijk gezegde hahawin’s betreft stuit men op het eigenaardige verschijnsel, dat dezen, metrisch althans, er als het ware buiten om van zijn vervaardigd, en babad’s dus, die men evenzeer pépak(m zou kunnen, handboeken als zij tevens zijn èn voor de latere dalang’s zoowel als voor de latere dichters. Het spreekt van zelf dat in deze soort babad’s, die in den ouderen tijd, zoo de naam babad een oude was, zeker zoo niet genoemd zouden zijn geworden, noch dat werden, eerst langzamerhand meer en meer stof werd opgenomen, en dat de longsten dezer soort geschriften ook het rijkst moeten zijn. Gaandeweg kreeg, met het aanzwellen van den tijd, er een grooter tal van onderwerpen, of van ver- halen, een plaats, welke gemakshalve geordend werden in een chronologische volgorde, of in een te veronderstellen opvolging van dien aard, tot ten slotte de geschriften van deze soort zich als ’t ware van zelf voordeden als geschied verhalen, te eer omdat de regeerende vorsten hun geslacht afleidden uit de helden dier oude verhalen, en men decor de eene of andere ideosyncratie er toegekomen was in Java het terrein te zien, waar dezen leefden, en zij hunne heldendaden verrichtten I). Niet minder duidelijk is het verder, dat de makers van deze geschriften steeds à poste- riori redeneerden en schreven, zoodat het er in voorkomende er eerst een plaats in krijgen kon, zelfs pas een vrij langen tijd na het bij de Javanen bekend raken van de verhalen, die men er in aantreft, of het plaats hebben van het feit, dat er om zoo te zeggen het laatste onderwerp in is, hetwelk er in behandeld wordt, zoo dit een historisch was. Van de soort geschriften, die op die wijze hier in aanmerking komep, en_ ten slotte inderdaad een meer geschiedkundig uiterlijk verkregen, dan in den aan-_ vang het geval was, bestaan er verscheidenen. Op den duur heeft men er zich blijkbaar meer en meer op toegelegd om ze volledig te maken, en die van den lar teren tijd verdienen den naam babad, hoe onhistorisch zij ook naar hun oorsprong zijn, niet minder dan bijv. de babad tanah Djawi, waarover boven werd gehandeld, en de oudere geschiedenis, zooals gezegd werd, slechts zeer beknopt bespreekt. In dies producten van jongere dagteekening vindt men den invloed van den Islam voor” zoover deze zich in de tegenwoordige genealogien der vorsten van Java uit, reeds: duidelijk voorhanden, is ook het beloop verder vrij wel hetzelfde 2), ook zij, dit mag men wel zeggen, kunnen niet ouder zijn dan uit denzelfden tijd als waarin, men het ontstaan en de kanoniseering van de babad tanah Djawi te plaatsen heeft. Er voordeel uit te trekken voor de oude geschiedenis van Java zal dusal even bezwaarlijk gaan als bij de babad tanah Djawi zelf. Toch zullen zij de: aandacht verdienen, en een onderzoek ook met het oog op Majapahit nog wel waard zijn, vooral ook omdat men aannemen mag, dat hetgeen men bij Raffles 1, Ook dit is een gecompliceerd proces. Eendeels waren, volgens de genealogische opvattingen, de vorsten en grooten van Java afstammelingen van sommigen dier oude helden, anderdeels vindt men ook in oudere geschriften reeds dat stukken, bepaaldelijk de bergen, van Engelsch-Indie naar Java werden overgebracht, een voorstelling, die zonder twijfel gegroeid is uit het overdragen hunner namen op gebergten op Java te vinden. | 2) Eigenaardig is, dat de Rama-legende er steeds in behandeld is volgens hetgeen de Rama Kling, levert. — 183 — meer vindt dan de babab tanah Djawi, ook in hare verschillende redacties, daar- over levert, aan een geschrift ontleend moet zijn van een aard als de zoo juits beschrevenen 1). Onder de vele aan schrijver dezes bekende boeken van deze soort is er slechts één, dat ver genoeg doorloopt om bij de bespreking van Majapahit's ge- schiedenis, volgens de opvatting van Java, in aanmerking te komen. Hier kan, en moet dus volstaan worden met het mededeelen van hetgeen er in dit geschrift voorkomt, terwijl het voldoende wordt geacht zieh bij de Babad tanah Jawi tot één tekst te bepalen. Het laatste boek ga voor. In de Babab tanah Jawi, den prozatekst ed. Meinsma, die hier als type wordt gekozen, ook omdat die babad voor een ieder bereikbaar is, vindt men, nadat op bl. 21 de stichting van Majapahit is medegedeeld 2), verhaald, dat Arya Bangah’s rijk door Pajajaran wordt overvallen, hij zelf naar Majapahit vlucht en dat daarop Pajajaran door Majapahit wordt veroverd. Van Brawijaya krijgt Arya Bangah daar- op den naam Arya Panular, terwijl Wiro patih Wahan wordt gemaakt, en Nambi en Bandar maxri. Daarop wordt er verder verteld, dat de vorst van Majapahit een zoon krijgt, prabhw anom, evenals ook Wahan er zich een geboren ziet worden, die Udara heette en adipati van Daha werd. Prabhu anom volgt zijn vader op, doeh doodt Wahan, die bij hem path bleet, omdat deze hem niet vrij naar hartelust laat jagen. Hij neemt daarvoor Ujung sabata in den arm, den lurah kajinéman, die Wahan met de hem geschonken kris Jangkung pacar overhoop steekt, tengevolge waar- van de genoemde adipati van Daha een gelegenheid zoekt en vindt den vorst te dooden om den dood zijne vaders te wreken. De opvolger van Prabhu anom is Prabhu Adaningkung, wiens zoon was Hayam wuruk, en diens zoon was weder Lémbu Amisani, wiens patih heette Démung 3) Wular. Lémbu amisani had ver- volgens tot zoon Raden alit, die als vorst Brawijaya heette en wiens patih Gajah mada was. Ziedaar in werkelijkheid eigentlijk alles wat de babad van Majapahit ver- telt, daar hetgeen er op volgt feitelijk tot niets anders dienen moeten dan om den oorsprong van de verkondiging van de Islam op Java, hare overwinning op het oude geloof, die samengaat met den val van het rijk, en het genealogisch verband, dat er tusschen het Majapahitsehe vorstenhuis en de later op Java regeerende vorsten bestaat, of verondersteld wordt te bestaan, in het licht te stellen. In een eenigszins andere volgorde levert genoemde babad, op bl. 24 — 48, nl. aan feiten niet anders dan het volgende, dat hier om de volledigheid èn ter vergelijking even in herinnering wordt gebracht. 1) Het is ook uit zulk een geschrift, dat Hageman voor een groot geleelte, onder raadpleging van Raffles, zijn Fabclleer, in zijn Handleiding enz, IT, bl. 237 en volgg., moet hebben geput, 2) Het voorafgaande werd boven reeds behandeld. 8) De oude vorm, niet démang, == De laatste Brawijaya huwt achtereenvolgens vier vrouwen, eene prinses uit Cémpa, eene reuzin, eene prinses van Cina en eene vrouw van Wandan. | De eerste wordt voor hem door Gajah mada van Cémpa gehaald. Haar vader geeft als een huwelijksgeschenk de gong Kyai Sékar dalima, de garébong Kyai Bale lumur en een wagen, Kyai Jëébat betri. Zij heeft nog een zuster en een broeder. Haar zuster is gehuwd met Makdum Brahim Asmara, een moslim, die heel Cémpa reeds bekeerde en bij zijne vrouw Raden Rahmat en Raden Santri verwekte. Haar broeder volgt zijn vader op. Van kinderen van Brawijaya bij de prinses van Cémpa wordt niet gewaagd. Bij de tweede, die in vrouwegedaante, als endang Sasmitapura, tot hem was gekomen, en hem weer verlaat als zij rauw gehakt heeft gegeten, krijgt Brawijaya een zoon, Ki Dilah. Dit jonge mensch gaat later naar Majapahit, ver plicht zijnen vader door hem in staat te stellen op de alun-alun te jagen als in t bosch (hij brengt er alle wilde dieren), krijgt dan den naam Arya damari),en wordt over Palembang gesteld, waarheen hem, zwanger, d de derde vrouw, de prinses van Cina, wordt medegegeven. Deze schenkt straks het leven aan raden Patah, en daarna aan raden Usen, een zoon door Arya Damar bij haar verwekt. De vierde vrouw, die uit Wandan, neemt de vorst om van de rajasinga_ af te komen, zooals hem werd aangeraden. Hij schenkt haar dadelijk weer weg aan een juru sabin, Kyai Buyut Masahar. Haar zoon was Bondan Kajawan, die volgens het bevel van Brawijaya, dadelijk moest worden omgebracht. Raden Rahmat en Raden Santri, de zonen van Ibrahim, gaan met hun neef; den zoon van den jongen vorst van Cémpa, raden Burereh, naar Java, hun tante bezoeken. Rahmat huwt met de dochter van Tuménggung Wilatikta, die nog een zoon had, Jaka Said, Hij vestigt zich te Ampel dënta. De beide anderen huwen met dochters van Arya Teja en gaan te Garésik wonen. a Ook Raden Patah en raden Usen komen naar Java, na twee roovers, Supalë en Supali, overmand te hebben. De eerste gaat eerst in den leer te Ampel déntä huwt met de dochter van nyaï agéng Maloka, des sunan’s kleindochter, en vestigt zich dan op eene plaats met geurige glagah, die den naam Bintara krijgt, terwij de tweede bij Brawijaya in dienst komt en adipati van Térung wordt. Na door zijn vader te zijn ontboden en zijne opwachting gemaakt te hebben, wordt raden Patah adipati van Bintara. | Nu was ondertusschen uit Juldah een zekere Seh Wali lanang naar Ampel dénta gekomen, die straks verder gaat, naar Balambangan, daar huwt met de prinses, weggejaagd wordt, omdat hij Balambangan bekeeren wil, en nu zij e vrouw, als hijzelf naar Malaka gaat, zwanger achterlaat. Zijn na zijn vertrek gebo: ren zoon wordt in zee geworpen, maar opgevischt door een kaptein van Nyai pinatih 1) Het verdient zeer de aandacht, dat het jonge mensch, dat alle dieren uit het woud, eendrachtig op de alun-alun weet te brengen (te tooveren), juist Jaka Dilah, en Arya Damar heet, — 185 — van Garësik, de weduwe van een zekeren uit Balambangan verbannen ki Sam- boja tt), tot haar gebracht, door haar als kind aangenomen, bij raden Rahmat in den leer gedaan, dan diens schoonzoon, en later Sunan Giri, prabu Satmata, te za- men groot geworden met Sunan Bonang, prabu Nakrakusuma. Vóór hun huwe- lijk hadden deze beiden getracht naar Mékah te gaan, maar Seh Wali lanang, dien zij te Malaka ontmoetten, had hen teruggezonden en hun die namen gegeven. Jaka Said, de zoon van den twménggung Wilatikta, wordt straks door dezen laatste (Bonang), op wonderbare wijze, bekeerd, gaat naar Cérhon, is daar bij de rivier Kali Jaga kluizenaar, en verkrijgt zoo den naam Sunan Kali Jaga. Ook Bondan Kajawan treedt nog even op ’t tooneel. Wel had Brawijaya bevel gegeven hem te dooden, doch dit was niet geschied. Met Kyai Masahar komt hij te Majapahit, bespeelt daar de Sëékar dalima, en wordt door Brawijaya erkend en begiftigd met de krissen Kyai Mahesa nular en Kyai Malela en den lans Kyai Pléred. Hij wordt naar Tarub gezonden, waar hij met Nawangsih, de dochter van een widadari Nawangwulan en den kyas géde, huwt, op deze wijze geparenteerd rakende aan Kudus, want deze kyai gêde was de in de wildernis geboren, door randa Tarub aangenomen zoon van de dochter van ki agéng Kèém- bang Lampir en een weggeloopen zoon van Kyai agëng Kudus. Kyar agéng Tarub geeft Bondan kajawan den naam Lémbu pöténg 2). Het nieuwe geloof had ondertusschen groote vorderingen gemaakt. Op verschillende plaatsen zaten sunan’'s; zoo was er o. a. ook nog een zekere Seh Aripin, die na zijn dood te Pamalang begraven werd. Brawijaya zendt daarom Gajah mada tegen Giri. De sunan daar werpt zijn schrijfstift (alam), onder een gebed, neer; deze wordt een kris, de kalam of Kala muüéng 3), en verjaagt den vijand. Na des sunan’s dood, als zijn kleinzoon Sunan Prapen hem is opgevolgd, trekt men op nieuw tegen Giri op. Men breekt het graf open, doeh wordt door de daaruit te voorschijn komende wespen 4) naar Majapahit teruggedreven. Raden Patah wordt nog eens opgeroepen. Hij weigert te komen, komt zelfs in opstand, en nu trekt men, de verhouding is een andere geworden, vereenigd met Madura, Tuban, Surabaya en Giri, tegen Majapahit op. Brawijaya vaart met al wie hem nog trouw was gebleven, ten hemel. De glans (majesteit, crí, voorgesteld door een andaru) van Majapahit gaat over op Bintara. 1) Op het wellicht zeer belangrijke van dezen naam Samboja, wees Prof. van der Lith in zijn Mer- _ veilles de \’Inde, zie aldaar. 2) Ook Lèémbu pëténg, mede voorkomende als de stamvader der vorstenhuizen van Madura, is een merkwaardige raam, niet minder dan het geheele verhaal van den zwerveling, die na eerst door Kyai Sela verzorgd te zijn, in Tarub komt, en dan huwt met Nawang wulan, een der badende widadart’s. 3) Deze legende berust vermoedelijk op eene woordspel of een eigenaardigde spelling. Kala muüéng is als naam van een kris geheel begrijpelijk; kalammuüëng gespeld, lost men dit weder licht in Kalam muüéng op. 4) Men herinnere zich hier het pèlanduf verhaal in den door den Heer Klinkert in 1893 uitgegeven Pélanduk-tekst, no. 7 (bl. 70—80), zie Tijdschr. Ind, T., L, en Vk., XXXVII, 382. — 186 — Gedurende 40 dagen neemt Giri het opperbewind waar. Dan wordt Raden Patah, Senapati Jimbun, tot sultan van Démak gehuldigd. Ook bij de Sérat kanda vangen wij hier het verhaal aan met de stichting van Majapahit, die volgens dezen tekst in 1221 A. J. zou hebben plaats gehad. Men vindt hier een geregelde reeks van jaartallen (1221, 1223, 1229, 1234, 1250, 12671270 ASO SOS SOM TS 28 NLS 2 OS 2 NS OSIS OOMNIEL OON waarop intusschen vermoedelijk al zeer weinig te vertrouwen is. Toch verdient het verhaal, zooals het hier gedaan wordt, zonder twijfel zeer de aandacht, al dient men het wellicht voor het grootste gedeelte historische waarde te ontzeggen. Bij de lezing houde men de bovengemaakte opmerkingen vooral in ’t oog, en zonder twijfel doet het, al is dat niet de reden waarom er hier eene plaats aan moest worden toegekend, ons een eigenaardigen blik slaan op de geschie- denis van den Damar wulan roman, bepaaldelijk het laatste gedeelte daarvan. Was het mogelijk den ouderdom van deze redactie van de Sérat kanda iets nauwkeuriger te bepalen, dan ons thans gegeven is, waar slechts gesteld kan worden dat zij vermoedelijk uit het laatst der vorige of het begin van deze eeuw is, dan zou door vergelijking misschien den gang van den aanwas van dat verhaal iets meer in bijzonderheden kunnen worden bepaald, en het zoo gelukken iets beter kennis te krijgen van de geschiedenis van een enkel onderdeeltje van de Javaansche letterkunde. In ieder geval blijft eene vergelijking van wat deze tekst levert over den tijd dat Majapahit bestond, met hetgeen men in de verschillende variaties van den oudsten Damar wulan tekst aantreft 1), in zoo verre niet onbe- loond, omdat men er uit leeren kan hoe op een zekeren tijd een groot gedeelte van hetgeen men in beiden vindt, een als ’t ware vloeiende massa was, waarvan later enkele deelen een meer vasten vorm hebben aangenomen. In die Damar wulan variaties vindt men allerlei om den persoon, die de held van den roman is, geconcentreerd, wat hier gezegd wordt plaats te hebben gehad onder de regeeringen van verschillende elkander opvolgende vorsten, en het opmerkelijkste daarbij is wel, dat zelfs de inval van de Wandan en de Inggris, volgens de voorstelling hier, niet onder zijne regeering valt, terwijl hij onder al het andere zich in den Damar wulan romans, ook in de andere redactie’s, een vaste plaats veroverd heeft 2). 1) Zie boven de noot bij Hoofdstuk XII. 2) Deze bijzonderheid wettigt de veronderstelling, dat de Sëörat kanda, waaruit hier eenige mededee- lingen worden gedaan, betrekkelijk oud is, en ouder dan vermoedelijk al die toevoegsels tot den Damar wulan roman. Men vindt hier ook nog andere groote afwijkingen. Logénder is wiet de broeder van Udara, maar de zoon van een anderen, vroegeren patih. Hij heeft slechts één zoon, geheeten Layang setra kumitir, waar de roman een Layang setra en cen Layang kumitir geeft, en deze eene zoon wordt na de krooning van Damar wulan, als vorst van Majapahit, in zijns vaders plaats, terwijl die zich terugtrekt, path, en is dan niemand anders dan Gajah mala. Ook Rangga lawe heeft maar één zoon, Raden Buntar watangan, waar er twee in den roman optreden, Raden Buntaran en Raden Watangan. De prabu könya is de dochter van den vierden vorst van Majapahit, terwijl in den roman gesproken wordt van den derden Brawijaya. — 187 — Onder de regeering van Damar wulan, die ook hier koning wordt, en dan Mértawijaya heet, heeft er slechts een vriendschappelijke overkomst plaats van Andaka sasi, Kuda rangeyan (niet Rarangin) en Kuda tilarsa, die respective thuis behooren in Kamboja, Bafjar (nl. Baïjarmasin) en Sukadana, welke drie rijken onderworpen waren geworden, tijdens de regeering van Adaningkung, den vader van de prabu kénya, zie Zang 392 en 382, en voorts valt in den tijd van zijn bewind ook nog de tocht van Supa naar Balambangan om den door den vorst van daar gestolen kris terug te halen, Zang 394. De inval van Wandan en van Inggris heeft hier plaats onder Angkawijaya, zijn zoon, zie Zang 399, die hier regeert van 1301 tot 1399 of 1400, al naar men het nemen wil, zie Zang 414. Daaronder is ook gesteld de strijd met Menak Dédali putih, die te zamen met den vorst van Bali in opstand is gekomen, en verslagen wordt door den zoon van den krokodillen-vorst, die tot belooning daarvoor Péng- ging krijgt, huwt met de dochter van Angkawijaya en Andayaningrat wordt, Zang 401, maar zoo Balambangan dan ook voor de derde maai Majapahit als souverein „had doen erkennen. zdf De eerste maal toch dat dit was geschied, was reeds onder Ardiwijaya geweest, den grootvader van Kéfeana wungu, de prabu hénya, zie Zang 319; de tweede maal had het plaats gehad, toen Damar wulan, toenmaals nog geen koning, Menak Jingga versloeg, Zang 384 en volgg.; en dit nu was de derde keer, dat het geschieden moest en gelukken kon, doch van verdere en groote veroveringen bij deze gelegenheid of door dien veroveraar, den lateren adipatt van Péngging, gemaakt, is geen sprake, daar zijne heldenfeiten zich slechts bepalen tot het weder ten onder brengen van Balambangan en Bali door middel van de krokodillen zijns vaders. Geheel anders was het geweest bij de eerste verovering van die beide ge- noemde latere onderhoorigheden van Majapahit, zie Zang 379. Door Ardiwijaya gezonden, vindt Dangdang wëcana van Tuban, de vader van Rangga lawe, ten- gevolge van een daar uitgeschreven sayémbara, op Bali allerlei vorsten vereenigd (Bugis, Mangkasar, Sémkawa, Baüjar, Tarnate, Bandan, Ambon, Bawiyan), en verslaat hij ook dezen, na den vorst van Bali overwonnen te hebben, ze daardoor dus te zelfder tijd vasallen van zijn heer en meester makende, iets waarop hier slechts nog even gewezen wordt, vóór er wordt overgegaan tot het plaatsen van het overzicht van het bedoelde gedeelte dier Sérat kanda, omdat men bij Raffles, History of Java, II, bl. 132, zie de noot boven, wat hier door Dangdang wicana verricht heet te zijn, als door Andayaningrat, den ratu Péngging, verkregen, is voorgesteld, en dat, terwijl men bij Raffles op bladz. 120, zonder dat er eigentlijk in bijzonderheden wordt gegaan, ook leest, this prince (d. i. Ardiwijaya), however, is distinguished bij the extents of his conquests. Dit laatste is nl. in overeen- stemming met onzen tekst, en aan groote veroveringen onder Angkawijaya, tijdens wiens regeering, die te lang duurt, Majapahit toch geheel in verval geraakt, viel — 188 — toch moeielijk te denken. Zoodat het er den schijn van heeft, dat Raffles, of zijne zegslieden, ook hier het aangetroffene minder juist hebben weergegeven, waarop te wijzen zijn nut kan hebben, al wordt er hier niet mede bedoeld eenige kritiek te geven op het Xe hoofdstuk van de Mistory of Java, daar dit toch eerst behoorlijk zal kunnen geschieden na in kennis te zijn gekomen met hetgeen de door hem nagelaten verzamelingen opleveren. Doch zie hier nu wat de Sérat kanda van Majapahit vertelt. Als Majapahit is gesticht en Raden Susuruh daar onder den naam Brawijaya in 1221 (sela-mungal-katon-tunggal), tot koning over het nieuwe rijk is gekroond (Zang 344), onderwerpt zich heel het oosten aan hem. Hij maakt Wirun pépatih onder den naam Adipati Wirun, en Nambi wordt als twménggung Räksapura wédana jéro. Hij haalt zijne garwa, die hij in Galuh had gelaten, en helpt zijnen broeder Arya Bangah in zijnen strijd tegen Ciyung wanara. In dien strijd wordt de eerste verslagen, zoodat hij naar Lëbak ciyu moet vluchten, en Galuh verbrand. Hij wordt nog verder verjaagd, tot Tugu, waar hem de troepen van Majapahit onder Réksapura hulp komen verleenen. Vrouwen en kinderen zendt hij nu onder ge- leide van Raden Kumara, den zoon van Raden Susuruh (Brawijaya), die evenzeer te Galuh was achtergelaten, naar zijn broeder, die hem die hulp had gezonden, en daarop keert hij zich op nieuw tegen de troepen van Pajajaran, welke onder Ciyung wanara tot Pudak satögal wangi waren voortgerukt, en te Tugu een nieuwen slag leveren. Dezen worden nu teruggejaagd. De troepen van oost-Java verrichten wonderen van dapperheid (angkotbuta) t), en al dringen die van ’t westen toch weer meer oostelijk door, zij worden bij de rivier, die daarom Pamali heet weer teruggeslagen, terwijl ’t vechtterrein den naam van Brébës krijgt, en Ciyung wanara zich naar zijn land terugtrekt. De troepen onder Réksa pura achterlatende, gaat Arya Bangah nu naar Majapahit, waar Brawijaya hem wédana (d. i. hoofd-bupati) maakt, met Tuban als zijne standplaats. (575) Kumara huwt met Arya Bangah’s dochter Citrawati. Daarna wordt hij op raad van Arya Bangah met diens zoon Dangdang wiring en Wirun’s zoon Wahas tegen Pajajaran gezonden. Op aanbe- veling van Dangdang wiring trekken zij nu in drie kolonnes, na zich met Réksa- pura vereenigd te hebben, het land in. Daar trekt men zich terug op Sumédang (376). Men gaat naar Galuh. Dangdang wiring onderwerpt Dérmayu, Wahas | doet dit Bafiumas, Magëlen, Prabalingga, Caracap. Ook Sokapura wordt ver-_ meesterd. Ondertusschen heeft Kumara Sumédang en Bandung genomen. Ciyung _ wanara komt in onderwerping. Eerst stelt hij Dipati Jayasudarga, den schoonvader van Brawijaya, in vrijheid. Hem zendt hij tot Kumara met het bericht. (311). Ciyung wanara wordt, zooals de eisch was geweest, naar Majapahit gevoerd. Pajajaran viel in 1223 (guna-kalih-tingal-kajt). Ciyung wanara wordt opper-bupatt over west-Java tot aan de Pamali, maar de smeden moet hij naar Majapahit zenden. 1) Het oud-Jav. Zúdbhuta. Uit dit woord ontstonden de namen der beide patih’s van Menak Jingga « Kotbuta en Angkatbuta, — 189 — Kumara’s gemalin bevalt daarop van een zoon, Raden Ardiwijaya, Onder hunne hoofden, Pénapi, den zoon van Sombro, en Kénang, dien van Kuwung, trekken de smeden naar Waleri en Kémangi, waar zij nadere bevelen van Brawijaya afwachtten, die hen naar Tuban zendt, en ze wapens van allerlei aard laat maken. Kelép (Kénang?) wordt naar Madura gezonden, als hoofd over de ooster-smeden, wat Panëti (Pénapi?) over de westelijken wordt. Inmiddels is Wiruo, de patth, gestorven en zijn zoon Wahas in zijn plaats getreden. Ook Arya Bangah overleed en deze werd door Dangdang wiring opgevolgd. Réksapura, de dipati Kédiri, stierf kin- derloos; zijn opvolger was Wabas’s zoon, Jayasena, die nog zeer jong was. En daar nu ook Brawijaya sterft, wordt Brakumara in 1229 (muka-kalih-tingal-nata) vorst in zijne plaats. Diens groot genoegen is jagen. Dangdang wiring krijgt een zoon, Dang- dang wécana; deze wordt in zijne plaats dipatt met den naam van zijn va- der. Ujung sabata, een Balinees uit Blambangan, was twménggung en émban van den vorst. (378) Deze wilde Wahas, den path van Brakumara, van kant helpen. Hij geeft voor, dat deze in opstand komen wil. Brakumara beveelt hem hem te dooden. Dit geschiedt, en nu wordt Ujung sabata in zijne plaats patih. Het blijft evenwel aan den dipati van Kéëdiri, Wahas’s zoon, niet onbekend, dat de dood zijns vaders van den vorst uitgegaan was. Hij geeft daarvan geen blijk, maar grijpt straks de gelegenheid aan om, zonder dat iemand het merkt, dat hij t doet, én den path èn den vorst, als hij ze op de jacht van hun gevolg geschei- den heeft, te dooden, en straks vindt men dan ook hunne lijken, die naar Majapahit worden gevoerd. De opengekomen patih's-plaats krijgt Jayasena, en Ardiwijaya volgt zijn vader op. Dit geschiedt in 1234 (want-hga-tingal-nata). De nieuwe jonge vorst is nog niet gehuwd; hij wil dit doen met een dochter van Raja Balilung, den vorst van Bali, die drie kinderen had, Rëétnasari (d.), Kéfcanasari (d.) een Jaka Antéban (z.), maar zich aan Majapahit nog niet onderwierp. (379) De dipati van Tuban neemt op zich Raja Balilung, die belooft had zich te onderwerpen en zijne dochters te zullen schenken aan wie hem in kracht overtrof, te verslaan. Hij roept Menak Sopal van Blambangan, Menak Sastra van Lumajang, Menak Suruh van Pugër, Menak Pralangge van Purbalingga, en Menak Wilung van Bangkalan op, om zich te verzamelen in de ségara rupak (d. 1. de straat van Baîäuwangi), waarheen ook hij zich begeeft, hen daar dan aantreffende. Dangdang wëcana begeeft zich echter eerst alleen naar Bali. Op Bali waren reeds verscheidene koningen met het zelfde doel bij- een gekomen; genoemd worden: Bugis, Mangkasar, Sëmbawa, Baîijar, Tarnate, Ban- dan, Ambon, Bawiyan. Het tweegevecht bestaat in 't aan weerskanten trekken aan een touw. Het lukt niemand (380), ook den dipat: van Tuban niet, den vorst van Bali van zijn plaats te trekken, doch hij blijkt toch zoo sterk te zijn, dat hij ’t touw stuk trekt. Dit geschiedt herhaalde malen. Hij had daarbij echter slechts lijn linkerhand gebruikt, maar als men nu een ketting neemt, en het nogmaals geprobeerd wordt, wint hij het van den vorst van Bali zeer gemakkelijk. De te — 190 — Balambangan achtergebleven dipati's worden ontboden, en er heeft (natuurlijk) een strijd plaats met die vreemde koningen. Zij worden allen onderworpen en met hen (381) en met de prinsessen keert Dangdang wécana naar Majapahit terug. Ardiwijaya huwt zelf met de oudste; de jongste, Kéücanasari, schenkt hij aan den held, den dipati van Tuban. De gemalin van Ardiwijaya krijgt drie zonen, terwijl geen zijner ampeyan kinderen heeft. Die zoons heetten Raden Udara, Adaning- kung en Raden Juru. De kinderen van den path zijn Nawangsasi (d.) en Legot (z.). Nawangsasi huwt met Udara, die na den dood van Jayasena, den path, in diens plaats benoemd wordt. Adaningkung huwt met Röétnadewi, de dochter van den dipati van Tuban, wien ook nog een zoon Raden Lawe wangsul geboren werd. Vóór zijn dood beschikt Ardiwijaya, dat Adaningkung den tweeden zoon, hem zal op- volgen, en daarom verzoekt Patih Udara, de oudste zoon van Ardiwijaya, als de vorst kort daarna is overleden, aan allen (382) hem, zijnen jongeren broeder, die als vorst Brawijaya sang Kalamisani heeten zal, als koning te huldigen. Raden Bali anom (d. w. z. Raden Lawe wangsul) volgt zijn vader als regent van Tuban op, wordt wédana bupati en krijgt den naam Rangga lawe. Dit geschiedde in 1250 (muluk-tata-lingale-nérpals). Raden Juru, de jongere broeder van den vorst, is gehuwd met Citrawulan, de dochter van den regent van Prabalingga. Nu komen er vijanden van Siyëm, Kamboja en Sokadana. Zij bevinden zich te Garésik, en worden te vergeefs bestreden. Op raad van Udara roept Brawijaya de tapa's te hulp, de belofte doende hem, die ze verdrijven zal, den rang van dipatt te geven en Balambangan te schenken. Een ajar van de Ténggër, Guntur géni, die vele cantrik’s had en in het bezit was van het wési kuning, een vergiftigen knuppel, neemt het op zich. Hij gaat met 40 leerlingen naar Majapahit. Brawijaya beveelt hem den vijand dadelijk te verslaan, maar tevens aan Rangga lawe met hem mede te gaan om hem te be- spieden. (383.) De ajar gaat, gevolgd door Rangga lawe, naar Garésik. Hij verslaat den vijand, daarbij nog geholpen door wespen (tawon éndas). De vijand vlucht, vele wapens, waaronder twee groote kanonnen, achterlatende. (384) De buit wordt Brawijaya aangeboden, en de ajar met den naam Pamëénggér tot dipati van Balambangan aangesteld. De beide kanonnen krijgen de namen Guntur gëéni en_ Jagur. Nu vraagt Udara zijn ontslag als path. Hij wil gaan reizen. Als zijn plaatsvervanger stelt hij voor Kalot (of Legot, de eene maal luidt de naam zus, dan weer zoo) 1). Deze wordt benoemd en krijgt den naam Logënder. Voor hij op reis gaat, geeft Udara, die den naam Juragan Kamboja aanneemt, zijn reeds geboren zoon Damar wulan aan Logënder over. Ook Kéntjana wungu (de latere prabu kénya) is reeds geboren, en evenzoo had Raden Juru reeds een dochter. Deze laatste trekt zich terug om kluizenaar te worden op den gunung Eduk, waarheen hij zijn dochter, wier moeder reeds overleden was, medeneemt. Als DD Zie Zang 381. — 191 — Kéntjana wungu nu volwassen is, sterft Brawijaya (Kalamisani). Logénder en Rang- ga lawe stellen de prinses tot koningin aan, 1267 (wiku-rétu-lingal-wani). Daarover is Pamönggër, na zijn terugkeer van de huldiging, verdrietig. Hij verlangt naar een zoon. Een rooden hond herschept hij in een mensch, dien hij Menak Jingga noemt. Hij baadt hem met water, dat hij over het wést kuning heeft laten loopen, om hem sterk te maken, 1maar zijn voorhoofd was dat van een hond gebleven, en hij had geen schouders. Het wési kunimg zou zijn dood zijn, en daarom geeft hij het hem zelf ter bewaring. Menak Jingga rooft zich twee vrouwen, Waita uit Balega en Puyéngan uit Bangkalan. Daarmede niet tevreden wil hij de vorstin van Majapahit ten huwelijk vragen. Pamënggër raadt hem dat sterk af‚ en als Menak Jingga niet naar hem luistert, verlaat deze Balambangan om naar den gunung Agung te gaan. (285.) Nu wordt Menak Jingga koning van dat gewest. Twee der cantrik's van Pamënggër stelt hij onder den naam Kotbuta en Angkatbuta, tot patih aan, en zijn huwelijksaanzoek zendt hij af. Lawe idjo komt met een antwoord van Rangga lawe terug. De uitdagende weigering, die dit bevat, maakt zijne woede in hooge mate gaande, en hij trekt tegen Majapahit op. De omgeving van Prabalingga, waar hij zich legert, onderwerpt zich. Menak Koücar, de putra Lumajang, komt dit te Majapahit berichten, en spoedig trekt Rangga lawe, die de jongeren ter bescherming van den vorstin achterlaat, met zijn Tubaners naar Prabalingga, waar hij een gevecht levert, (586) dat hem den dood brengt. Démang Gatul, zijn patih, die hem nog geraden had zich terug te trekken, vlucht na zijn sneuvelen naar Majapahit, waarheen Menak Jingga besluit den volgenden dag door te gaan. Logénder had toenmaals ook reeds kinderen, een zoon Setra kumitir *) en eene dochter Aüjasmara. De laatste, de oudste, was gehuwd met Damar wulan. Logénder had dezen jongeman eerst in Paluh amba geplaatst, maar later tot schoon- zoon genomen. Setrakumitir had niet met een evenmensch wil huwen; hij had zich een péri, de dochter van een brahmana van den gunung Sumeru en een péri, tot vrouw genomen. Damar wulan, wiens roep door Majapahit ging, werd door Afijasmara steeds thuis gehouden, waar Sébdapalon en Nayagenggong, zijn pamong- mong's, hem niet verlieten. De prabu kénya verneemt nu van démang Gatul den dood van Rangga lawe. Logénder slaat voor Damar wulan te zenden. De vorstin vindt het goed, en de patih zendt hem met Setra kumitir tegen Menak Jingga. Zij bereiken Prabalingga nog vóór deze van daar vertrokken is. Menak Jingga meent voor hen niet be- vreesd te behoeven te zijn. (388.) Er hebben verschillende gevechten plaats, waarin Surajaya van Bandung, Réksayuda van Roban, Sore pajok van Walere, Surasastra van Tégal van de volgelingen van Menak Jingga achtereenvolgens overwinnen Jakang tulung van Malang, Cocak ijo van Pugör, Cocak pötak van 1) Hier éen persoon, en niet als in den Damar wulan roman een tweetal, Layang setra en Layang kumitr. — 192 — Bangkalan en Kétek abang van Balega. Damar wulan ziet dat het zoo niet gaat, en dat Menak Jingga het een of ander bijzonders in zijn bezit moet hebben. Hij stelt Buntar watangan |) als zijn plaatsvervanger aan, en sluipt met zijn wulu cumbu's in het kamp van Menak Jingga. Den volgenden dag wordt er weer gevochten. Kidang wulan van Saréngat strijdt met Jaya lawung van Luwanu, Macan putih van Ludaya met Suraprawira van Baîïumas, Lawe ijo van Japan met Sétraprameya van Andaluhur. Menak Djingga laat in den nu volgenden nacht Mélati en Méndang voor de zijnen dansen. Damar wulan dringt op dat oogenblik in het vrouwenverblijf. (389.) Daar waren nu Waita en Puyéngan reeds zeer begeerig hem te zien, en afkeerig van haren gemaal. Zij leggen hem, als hij zich vertoond heeft, Menak Jingga's geheim uit, en Puyéngan haalt voor hem zelfs het wêsi kuning, dat zij had opgeborgen. (390.) Dronken komt Menak Jingga ter plaatse, hij hoort praten, en roept Dayun om te onderzoeken wat er aan de hand is. Sébdapalon gooit deze eenige malen de deur uit, en Damar wulan neemt de beide prinsessen op om met hen weg te loopen, Menak Jingga tartende hem te volgen. Deze bespeurt, dat het wési kuning weg is. Den volgenden dag trekt Damar wulan daar- mede ter strijde, en slaat hij de Balambanganers op de vlucht. Menak Kofcar doodt Kotbuta en Angkatbuta met een ring, die ook van wési kuning was, en hij van Pujadewa, een fapa op den gunung Liman, had ontvangen, en Damar wulan velt Menak Jingga. Zijn hoofd word afgeslagen en door Sébdapalon weggedragen. (391.) Met groote buit keert men terug. Als Damar wulan bij de vorstin komt, staat deze hem niet toe haar hulde te brengen, zij verheft hem tot koning, en laat tevens Afjasmara ontbieden, wie zij bericht wat zij gedaan heeft, haar zeggende, dat zij haar geluk met haar moet deelen. Damar wulan werd onder den naam Mêrtawijaya koning in 1270 (nor- gurmita-sémbalara-prabupats). Layang Setra kumitir wordt zijn patih, Sébdapalon maakt hij twménggung en Nayagenggong rangga. Hunne namen worden veranderd in dipati Gajah mada, tuméngyung Sébdayuda en rangga Sébdagënggong. Buntar watangan wordt Arya Teja van Tuban; Menak Koûcar wordt over Lumajang gesteld en huwt met Rëötna Sökati. Logönder laat zijn post over aan zijn zoon. (392.) Nu was Udara (op zijn zwerftocht) in Kamboja gehuwd met eene dochter van den vorst van dat rijk. Hij had bij haar een zoon verwekt en deze was zijn grootvader, na diens dood, onder den naam Andaka sasi, als vorst van Kamboja, opgevolgd. In het geheel had Udara (393) aan den overwal drie zenen; genoemden Mahesa sasì in Kamboja, Kuda rangeyan in Baïijar, waar deze zijn grootvader evenzoo opgevolgd was, en Kuda tilarsa in Sukadana, die ook koning was geworden. Zij waren allen op één oogenblik in Kamboja bijeen. Udara beveelt hun naar 1) Hier al evenzeer één persoon, terwijl de Damar wulan roman er twee kent, Raden Buntaran en Raden Watangan. Deze Buntar watangan moet de zoon van Rangga lawe zijn; daarom volgt hij dezen dan ook later als Arya Teja over Tuban op, zie Zang 391; : Ee Majapahit te gaan. Damar wulan is zeer verheugd zijnen vader en zijne broeders fe zien. Na hun aankomst bevalt Kéfcana wungu van Raden mas Alit. Zijn groot- vader voorspelt zijne toekomstige grootheid, en zegt dat hij later Angkawijaya moet heeten, en dat hij de laatste der heidensche vorsten wezen zal (amökasi ratu buda). Ook Afijasmara bevalt, van Raden mas Kaon. Na zeven maanden te Majapahit te hebben vertoefd, gaan Kélana Mahesa sasi en zijne broeders huis- waarts. Udara en Logënder komen te overlijden, Raden mas Alít wordt Prabu Angkawijaya en de tweede zoon, Bëétara Katong, komt over Panaraga. Als deze gebeurtenissen doorleefd zijn, bespeurt Brawijaya (Damar wulan), dat er een kéris van Jaka Suruh (den 1en vorst van Majapahit) is zoek geraakt, de kris Sumëlang Gandring, van de dapur jalak. Hij draagt den patih Gajah mada (== Setra kumitir) op haar op te sporen. Deze wil het verdwijnen van die Köris niet ruchtbaar laten worden, (394) omdat dit voor ’ zou. Hij ontbiedt de lurah's der émpu's (smeden). Wie dit waren, blijkt uit het volgende. In Pajajaran had men vroeger een smid Kélëng en in Majaléngka een andere, Panëti; de eerste was de oudste van de twee. Kéölëng liet twee kinderen na, Supa en Kapa; Supa werd kluizenaar op den gunung Liman, en huwde met de dochter van Kasa daar; hij werd later lurah émpu van de brang wetan. Supa had bij haar twee zonen, Aman en Tiris, die hij achterliet, toen hij, wat hij deed, naar Tuban ging. Daar werd hij door Panéti tot zoon aangenomen, en huwde hij nog met diens dochter, waardoor Suratman en Jati zijne zwagers werden. Na den dood van Panëti wilde hij deze niet opvolgen, zoodat Suratman lurah émpu van de brang kulon werd. Bij de dochter van Panëti kreeg hij nog twee zonen, Gudana en Jegja. Zoo geschiedde het dan dat Gajah mada Supa, Kasa, Suratman en Jati opriep. Hij verhaalt hun wat er aan de hand is, en beveelt hun geheimhouding. Thuis gekomen komen deze vier overeen, dat Supa zal gaan zoeken. Zoo de anderen dat deden, zou het de aandacht trekken. Hij was nooit gevestigd smid geweest en had altijd gedwaald. Supa gaat nu eerst naar den ajar Kéndali. Deze zegt hem naar Balambangan te gaan, hij moet zich uitgegeven voor een smid uit de sabrang, daar zal hij de kéris vinden. Hij gaat naar Madura, laat zich daar een vlot maken, neemt den naam van Empu Rombang aan en steekt met zes gezellen, en zijn gereedschap in zee. Overal waar hij langs komt, maakt en ver- koopt hij wapenen, die hij van zijn merk voorziet. Als hij Balambangan bereikt heeft, begeeft hij zich dadelijk tot den lurah émpu Kyai Pitrang daar. Hij zegt, dat hij, op weg naar Java, schipbreuk heeft geleden, en vraagt wie lurah is, ver- zoekt bij hem te mogen blijven, mag dat, verdient veel geld voor hem, en wordt door hem ook al tot schoonzoon aangenomen. Op dat oogenblik was Menak Dédali putih, een zoon van Menak Jingga, dipati van Balambangan. Eerst was hij panakawan van Brawijaya geweest, en daarna door deze tot dipali van dat gewest aangesteld; het was deze die vóór Verh. Bat. Gen. Deel XLIX, 13. s vorsten naam niet goed zijn — 194 — zijn vertrek de kris Sumélang Gandring had gestolen. Hij verlangt van Supa haar na te maken, voorgevende haar van Brawijaya ten geschenke te hebben ontvangen. Rombang (Supa) herkent haar en belooft het te zullen doen. Hij moet dit echter in de tegenwoordigheid van Dédali putih verrichten, zelfs wordt daartoe in de kraton een smidse gemaakt. Nu wil het geval dat de dipati drie dagen ziek wordt. Die gelegenheid gebruikt Supa om twee valsche krissen te maken, een die wat oud leek en een andere die er nieuw uitzag. Deze beiden biedt hij den dipatt aan, die aan de tweede ook een oud uiterlijk laat geven. Doch Supa heeft zijn doel reeds bereikt. Hij voldoet nog aan het laatste verzoek, maar maakt daarop plan te vertrekken; zijne zwangere vrouw krijgt de opdracht hun kind, als dat een zoon is, Sura te noemen, en hem te bevelen zijnen vader in Majapahit te komen zoeken. Na zoo twee jaar afwezig te zijn geweest, keert hij over land terug. (395.) Brawijaya laat zich verhalen wie de kris gestolen had, en beloont Supa door hem tot dipati van Sidayu en wédana émpu te benoemen. Slechts voor dipat’s zal hij voortaan nog krissen mogen maken. _ _Angkawijaya had toenmaals nog slechts eene sélir. Jaka Suruh (de stichter van Majapahit) had indertijd aan een odang, 1 Rasëksi, belooft dat zijne nakomeling Angkawijaya haar ruwat wezen zou. Deze had haar dan ook tot sélir genomen, en zij neemt, nadat zij, zwanger geworden, rauw gehakt had gegeten, hare reuzinnegedaante weer aan. De pranuswari verneemt het, en verhaalt het aan Brawijaya, (396) hem tevens op de putri van Cémpa wijzende als een goede gemalin voor Angkawijaya. Daar waren drie koningskinderen, van welken er een den koning, hun vader, die reeds gestorven was, was opgevolgd; de oudste der twee anderen, dochters, was gehuwd met een Arabier, om de jongste, Darawati, moest men aanzoek voor den kroonprins doen. Daar Cémpa onder Kamboja stond, waar Kélana Maesa sasi regeerde, schrijft Brawijaya naar Kamboja en Cémpa beiden. Ook zendt hij bupat’s naar Baùjar en Sokadana. In Kamboja is Maesa Lajër patih. De vorst daar ontvangt de beide brieven, zendt er een van door naar Cémpa, en maakt zich gereed naar Java te gaan. In Cémpa begrijpt de koning, dat als hij zijne zuster niet geeft, Kamboja zich tegen hem zal wenden, toch doet hij het niet dan schoorvoetend; hij was namelijk door zijn zwager, den radja | pandita Mustakim, tot het Mohammedanisme bekeerd, en Darawati wilde slechts huwen met iemand van het ware geloof; Angkawijaya was dat niet, daar hij een ratu buda was, toch geeft zij om haars broeders wil toe. Hare oudere zuster be- looft haar, dat haar neef Rahmat, haar zoon, haar op Java zal komen bezoeken. De path begeleidt haar. Op Java zijn de vorsten van Kamboja, Baüjar en Soka- dana reeds aangeland, en als het huwelijk plaats heeft, verbindt men tegelijker- tijd Katong in den echt met de prinses van het eerste rijk, Srawulan. (397) De drie broeders keeren daarop weer naar hun land terug. Nu had de prabw anom, Angkawijaya, een vriend, een Chinees, een koopman, Kyai Bantong. Met goedvinden van Darawati draagt hij aan deze op een Chic | — 195 — neesche vrouw voor hem te zoeken. Er was namelijk voorspeld dat Darawati kinderloos zou blijven, als de prins niet eerst een Chineesche vrouw gehuwd zou hebben. Bantong zegt dat slechts zijn eigen dochter daarvoor in aanmerking kan komen, doeh vraagt tevens een stuk land om er Chineezen te kunnen laten wonen. (Als Angkawijaya, om zoo te zeggen, gereed is zijn vader op te volgen), wordt Brawijaya (Damar wulan) ziek. Hij raadt zijnen zonen met elkander in vrede te blijven, en wijst Angkawijaya aan als zijn opvolger (over Majapahit), met deze restrictie, dat Katong over Panaraga zal moeten blijven staan. Dan overlijdt hij, door zijne beide gemalinnen spoedig in den dood gevolgd, en bestijgt Angkawijaya den door zijnen dood opengekomen troon, in 1301 (putra-mumbul- pigunanya-sribupati). Aan Bantong wordt grond toegewezen in de Kédu. In Cémpa was de zoon van Mustakim, Sayit Rahmat, van Mékah weer thuis gekomen, waar hij ge- huwd en vader geworden was van Sayit Seh. Hij vindt slechts zijne moeder terug, van wie hij verneemt, dat zijne tante Darawati naar Java is gegaan, en als nu ook zijne moeder gestorven is, vormt hij het plan zijne tante te gaan bezoeken. Zijn neet Jenalkabir, de zoon van zijn oom, den vorst van Cémpa, sluit zich bij hem aan, begeerig als hij is naar de ngelmu. Zij landen te Jépara. Jenalkabir gaat naar Grage om eerst een woonplaats te zoeken. Hij vindt daar Dipati Talorémi, die zieh bekeert en hem zijn dochter schenkt, met wie hij te Jépara, aan de Rénga- réngan, gaat wonen; Sayit Rahmat was ondertusschen naar Kudus, dat toen nog Tajuk heette, gegaan. Daar blijvende, omdat Sayit Seh, zijn zoon, ziek was, huwt hij ook met een vrouw van daar, Nyai Lara ngunyun, de dochter van Puraga (of Nu- raga), die eigentlijk van Majapahit was. Als Sayit Seh weer hersteld is, laat hij haar zwanger achter, met de opdracht om ’t kind, zoo hem een zoon geboren worden mocht, Raden Undung te noemen. Te Majapahit laat hij zich door Sastra(wi)jaya bij Dara- wati brengen. Bij Brawijaya geintroduceerd, schenkt deze hem Ampel en de dochter van Tumëénggung Wilatikta van Tuban, de kleindochter van Arya Teja. Daar vestigt hij zieh in 1308 (asta-tlang-gunane-ajt). (398) Ni Rasëksi is intusschen van Jaka Dilah bevallen. Deze wil weten wie zijn vader is. Zijn moeder en zijn oom zijn onwillig hem in te lichten. Zij krijgen hunne menschelijke gedaante weer terug, als hij verwoed hen bewusteloos heeft geslagen. Nu verneemt hij wat hij weten wil, en dan gaat hij naar Majapahit. Hij begeeft zich tot Gajah mada en deelt deze mede wat hij weet. De path brengt den van Tayu gekomen jonge- man tot den vorst, die belooft hem als zijn zoon te zullen erkennen en hein pulo Palem- bang te zullen geven, als hij de dieren uit 't woud op de alun-alun zal hebben gebracht. Hij doet het, krijgt Palembang, (399) en den naam Arya Damar !). Om de droef heid. 1) Reeds te voren wordt hij Damar genoemd, — 196 — van Darawati te stillen, geeft de vorst hem zijne vrouw uit China, die zwanger is, mede, hem tevens opdragende Pékik te Bantén en Jakarta te Jakarta te plaatsen als jaga fampingan. Spoedig daarop wordt ook Darawati zwanger. Wandan en Inggris doen een inval met 12 schepen, omdat men hun geen plaats had willen geven om handel te drijven U). Zij landen te Görsik. Menak Koücar van Lumajang, Sapu jagat van Prabalingga, Tuménggung Wilatikta van Tuban worden hun tegemoet gezonden. Ook Menak Dédali pëétak vecht daarbij dapper mede. De vijand wordt verjaagd en een groot kanon vermeesterd. Dit laatste krijgt den naam van den dipati van Prabalingga, Sapu jagat, wiens buit het was, terwijl hij zelf voortaan Sapu laga heeten zal. De islam breidt zieh te Ampel uit. Sayit Iskak, een oom van Rahmat, die aangewezen was om Garage ?) te bekeeren, brengt hem een bezoek; evenzoo Maulana Mahribi, of Sayit Ibrahim, die naar Garage gaan moest. Sayit Ali (Sunan Göésang 3)), bestemd voor Pamalang, en Sayit Seh Akbar, bestemd voor Tuban, doen dat al evenzeer. Brawijaya vindt alles goed. Als nu Sayit Iskak in Blam- bangan komt, wijkt daar een epidemie (pagéring) %), en zoo verkrijgt hij Dédali pétak’s dochter tot vrouw, maar ’t rijk bekeeren kan hij niet. Hij gaat weer naar Arabie terug. Zijn na zijn vertrek geboren zoon wordt door zijn grootvader in een kist in zee geworpen, maar weer opgevischt (400) door een kaptein van de Nyai Göde pinatih (van Gérsik). Deze keert dadelijk huiswaarts, om haar het kind te brengen. Zij neemt het aan, en zoogt het zelf, geen kinderen ooit gehad hebbende. Het kind gaat later bij Sunan Ampel in de leer. Deze heeft bij zijn vrouw van Tuban reeds twee kinderen, een dochter, . . . . geheeten, en een zoon, Raden Sayit, (en nog andere kinderen) Rara Méloko (d.), Raden Bonang en Raden Dérajat. Ook Sayit Seh, die Siti jénar moest bekeeren, en zijn zoon van Tajuk, Raden Undakan (lees Undung?), komen tot hem. De laatste wordt naar Tajuk, dat voortaan Kudus heet, teruggestuurd. Raden Iskak huwt met Rara Méloko, en gaat dan, in overeenstemming met den wil zijns schoonvaders, naar Görsik, maar vestigt zich te Giri. Raden Bonang gaat naar Lasém, en Raden Dérajat naar Tuban. In Palembang bevalt de Chineesche prinses van Raden Patah. Uit het huwelijk, dat Arya Damar daarna met haar sluit, spruit Raden Kusen. Raden Patah wordt kluizenaar op den berg Sumirang. Kusen sluit zich bij hem 5) aan. Een Chineesche gong, die daar noeh voor- noch achteruit kon, neemt hen aan de muwara op, als de juragan, die hen had zien lichten, hen is gaan halen, en voor niets naar Java medeneemt. Kusen gaat naar Majapahit en Patah naar Ampel. (401.) De eerste wordt door Brawijaya tot Adipati Pafcatanda van Térung verheven. 1) Op deze plaats verdient de aandacht in het bijzonder gevestigd te worden. 2) Blambangan bedoeld (?). 3) Gösan (P). 4) Een der weinige in het Javaansch nog levende voorbeeldeu van het voorvoegsel pa met den zin van toen dit of dat plaats had. 5) Hij wordt hier zijn paman genoemd. Dit was hij ook, als zijnde een jongere broeder van zijn vader, Arya Damar. — 17 — Darawati heeft ondertusschen reeds drie kinderen gekregen,f Rétna ayu adi (d.), Lémbu péténg (4) en Raden Guntur (lees: Gugur) (4.) Voor de oudste, het meisje, wordt een sayémbara uitgeschreven. Dédali putih van Balambangan nl.Ten/Menak Badong, de dipati van Bali, zijn opgestaan; wie hen verslaat, krijgt de prinses en Péngging. Nu had Raden Juru, de jongste broeder van Udara b, zijne door hem medegenomen dochter, als deze, die dikwijls in de Sémanggi baadde, in stilte met den vorst der baya’s (humara’s), Bajul séngara, is gehuwd, en zich de gevolgen daarvan laten zien, verlaten en den dood gevonden. Mr wordt een zoon geboren, die van zijn vader een tooverring en den naam Jaka séngara krijgt, als deze eens te laat blijft en dus des daags in zijn kaaiman-vorm door vrouw en kind gezien is, wat hen voorgoed van elkander zou scheiden. Ook deze jongeman neemt deel aan die sayémbara. Hij wordt aan Sapu Jaga van Prabalingga toegevoegd. (402) Voor hij naar Balambangan gaat, bezoekt hij zijn vader te Sëémanggi. Met behulp van de onderdanen zijns vaders verovert hij Balambangan, alleen daarheen getrokken, als Sapu laga hem zegt maar vooruit te gaan. Dédali putih wordt onthoofd. Daarna trekt Jaka Séngara naar Bali; ook dat onderwerpt hij, en ook dat hoofd wordt hij machtig. Met Sapu laga gaat hij nu op een met buit beladen vlot, dat door baya’s geleid wordt, naar Majapahit terug. (403). Hij huwt en wordt Dipati Dayaningrat van Péngging. Sunan Ampel zendt Ki Bonang om zijn paman te bekeeren, en Patah beveelt hij om ergens in 't westen, waar hij galaga wangi vinden zal, een dukuh te stichten, hem ook zijn latere grootheid en verdienste omtrent het geloof voorspel- lende. Darawati sterft 1320 (sirna-kalih-gunane-nérpali) *). Zij wordt Moham- medaansch begraven, hoewel de vorst haar eerst op de oude (heidensche) wijze had willen bijzetten. Haar graf krijgt den naam Citrawulan. De vorst, die erg bedroefd is, heeft ook bij een Balische vrouw kinderen, Raden Kalungkung en Raden Katong. Lémbu pëéténg wordt over Madura gesteld, Raden Gugur (boven: Guntur) 3) over Madiyun, Raden Kalungkung over Bali, en Raden Katong over Pranaraga, in de plaats van zijn schoonvader, Batara Nata (d. i. Katong), den jongeren broeder van Brawijaya. Raden Patah sticht Démak; velen vestigen zich daar. Bra, wijaya verneemt van Gajah mada, dat daar een Araman zou zijn. De adipati van Térung wordt er heen gezonden, om Patah te ontbieden, omtrent wiens af komst hij Brawijaya inlicht. Daarop wordt Patah met Démak begiftigd, dat den naam Bintara krijgt. In 1326 (rasa-kalih-kang guna-pulra) werd Démak gesticht, in 1327 (sébda- kalih-tulusnya-kang siwi) had de benoeming plaats. Op bevel van Sunan Ampel zal hij de groote moskee bouwen, en huwt hij met de dochter van Sunan Giri- 1) Zie Zang 384. 2) Op haar graf te Trawulan vindt men in werkelijkheid het jaartal 13870, zie Not. B. G. XXIV 1886), bl. 42; afbeeldingen van dit jaartal vindt men in Journ. Ind. Archipelago, Vol. V, bl. 439, en in dolle’s Tabel van Oud-Indische alphabetten, bl. 48. De mislezing of verkeerde interpretatie van dit jaartal s dus reeds vrij oud en een constante. 3) Zie Zang 401: — 198 — Rëtna Mulya. Brawijaya wil een pusaka kris laten maken. Dipati Supa wordt van Sëödayu ontboden. Hij krijgt die opdracht, maar weet niet hoe die uit te voeren, daarom sluit hij zich op. Nu komt zijn zoon Kyai Sura uit Blambangan met een calon duwung te Majapahit. Hij begeeft zich tot Kyai Jikja, die in Supa’s plaats gekomen was. Hij maakt zich bekend en zijn broeder }) (404) zendt hem naar Sédayu. Onderweg maakt hij zonder vuur, tot verwondering van zijn be- diende, Salahita, overal krissen. Een zekere Jöbat, de zoon van Modin, de schoonzoon van Supa, informeert naar hem, en ontvangt hem evenzeer goed, en nu hoorende wat Supa werd opgedragen, maakt Sura in de smidse van zijn vader een mooie kris, waarvoor hij evenwel geen naam weet te bedenken. Deze kris vindt Supa. Hij is verrukt, en brengt Sura straks tot Brawijaya, die deze kris Séngkélat noemt en haar bestemt voor hem, die mutér négart jaw. Sura wordt tot Tu- ménggung Sura curiga verheven; ook met Jigja, nu Jigjasura, geschiedt dat, doch zij mogen voor niemand dan den vorst meer werken. Sunan Bonang gaat nu Sayit, een zoon van Wilatikta, bekeeren. Dit jonge mensch was een lichtmis. Te Tambak baya houdt hij Sunan Bonang aan, om hem te berooven. Door allerlei wonderen (405) wordt hij bekeerd. Sunan Bonang laat hem zijn staf, die hij achterlaat, in het bosch bewaken. Dit doet hij zoo getrouw, dat hij geheel overgroeid raakt. Eerst na twaalf jaar zendt Sunan Bonang Saloka, Kartapati en Kartabangsa, die hem tot leermeester (prawita —= purolmta = guru) hadden gekozen, om hem te halen; zij brengen hem weer bij. Sayit begeeft zich daarop naar Mékah, maar wordt reeds te Pulo Pinang, door Seh Sayit Maolana Mahribi, weer naar Java teruggezonden om aan den bouw der moskee mede te helpen, waarbij negen wali’s moeten zijn. Bij Juwana wil ’t schip niet verder. Op Sayit's gebed beweegt het zich weder, doch het komt te Cëérbon terecht. Hij betaalt de vracht met getooverde untén, en wandelt over ’t water naar de wal. De jwragan bekeert zich en volgt hem. Sayit gaat naar Kali Jaga, en vervolgens naar Kuningan, waar Maolana Ibrahim op de gunung Jati als kluizenaar leeft. Hij wordt diens schoonzoon, gaat dan naar Cérbon en heet verder Sunan Kali Jaga. Brawijaya heeft bij een vrouw uit Bagëlen nog Jaran panolih verwekt, te Sumëédang geplaatst ?; en bij een dochter van den vorst van Pulo Baüjar een andere, die met een helm geboren werd (deze kon slechts verwijderd worden door een wong tapa); deze knaap krijgt den naam Baùjaran sari; en eindelijk bij een vrouw van Sukadana Carang soka. Daarop wordt hij ziek (406) aan de raja- singa. Het geneesmiddel daartegen is een Wandan’sche vrouw. Een bule van daar, uit t vroegere gevolg van Darawati, wordt ontboden, en daaraan aan een guru sabin ten huwelijk gegeven. Zij schenkt het leven aan Bondan kajawan. Deze jonge man gaat naar Majapahit, pleegt daar majesteitsschenis door de bénde Sékar dalima te bespelen, en is niet te overmeesteren. Hij blijkt, dat hij de zoon is van Brar wijaya. Deze voorspelt zijne grootheid, en beveelt hem aan Kyai Tarub te geven om hem op te voeden, hem twee pusuka krissen schenkende. Hierop volgt de be- 1) Zie Zang 394. — 199 — schrijving van den bouw van de moskee te Démak, waaraan de negen wali’s (Sunan Giri, Suhan Cérbon, Sunan Gösang, Sunan Méjagung, Seh Lémah bang, Sunan Undung, Sunan Bonang, Sunan Drajat, en Sunan Kali Jaga) deelnemen. (407). Onderwijl sterft Sunan Ampel. Hij wordt te Ampel begraven, 1328 (awak-kalth- guna-iku). Kali Jaga raadt het af tegen Brawijaya geweldadig te ageeren, daar hij zich tegen de Mohammedanen nooit misdragen had; toch besluit men tot een opstand. Sunan Kudus (Undung) wordt aan ’t hoofd der troepen geplaatst. De bouw van de moskee wordt voortgezet. Nog restte een der saka guru te plaatsen, wat Sunan Kali Jaga doen moest. Hij maakt er een uit spaanders, de saka tal. De kiblat blijkt niet juist te zijn (408). Ki Pélembang wordt tot Ki Nagur ger zonden om deze fali duk te laten maken. Hij vindt verschillende personen, waar- onder er een op ’t schuim van het water zit, die zeggen diens leerlingen te zijn en hem terecht wijzen. Zoo vindt hij hem, die in de lucht schijnt te kunnen zitten, en er zich op verstaat voortdurend maar door te eten en dan ook een dik buikje heeft. Hij maakt het touw in weinige oogenblikken gereed, staakt zijn eten even, en verdwijnt dan met zijn leerlingen, uit gebrek aan zwaarte met hen de lucht in vliegende. Ki Palembang keert van Gébang met ’t touw, dat wonder- touw blijkt te zijn, daar men het niet op kan maken, terug. Im den nacht daar- op plaatst Sunan Kali Jaga, de Miblat in zijn linker en de kabah in zijn rechter- hand nemende, de eerste zooals zij staan moet. Hij wordt daarvoor beloond met het baadje van Muhamad, de Antakusuma, dat uit de lucht komt vallen, gewik- keld in een schaapsvacht. Dit alles geschiedde in 1329 (umpak-bakal-ngapit- kort) 1). Sunan Undung, die was komen helpen, wordt er weer op uitgezonden. Hij vraagt en krijgt de Antakusuma om die in den strijd mede te nemen. De dipati van Démak moet moeite doen Lémbu Péténg van Madura, Arya Damar, Sumënöp en Madiyun, Prabu Katong van Pranaraga, Bafijar en Sukadana over te halen zich te bekeeren. Zman in de moskee wordt Sunan Giri, de andere acht, van wie Sunan Undung zijn zoon, Raden Iman, als wakil aanstelt, worden er kétib’s; Raden Iman wordt kabayan, marbol, modin, belal. De adipati van Kalungkung, op Bali, en Batara Katong van Pranaraga blijven halstarrig weigeren Mohammedaan te worden, doch behalve dezen en Brawijaya zelf zijn de anderen toegetreden. De dipat: van Bintara heeft bij zijn oudste vrouw (van Giri) Raden Surya (z.)en Raden Trénggana (4) verwekt, en bij een vrouw van Randu sanga Kanduruwan (z.), die ouder is dan Trénggana. Surya huwde met Rétna Lémbah, de dochter van Raden Gugur 2). Uit de dochter van den dipat{ van Jipang, een derde gemalin van den Dipati Bintara, worden Raden Kikin (z.) en Ratu mas Nawa (d.) geboren. Surya, die sabrang wetan kali woont, heeft een zoon, Raden Paûji Pandan, die 1) Zooals men ziet een séngkala in een van de gewone afwijkende volgorde. 2) Zie Zang 408, ODO door Sunan Bonang aangenomen wordt. Trénggana huwt met een dochter van Arya Damar van Palembang, Raden Kikin's schoonvader is Jaran panolih van Suménëp, en Ratu mas Nawa treedt in den echt met Raden Sampang, den zoon van Lémbu pêténg van Madura.- Nog steeds had Bintara het seba niet gestaakt. Tegen de opstandelingen is de dipati Térung gezonden, maar deze beweert hen niet meester te kunnen worden. Gajah mada wordt op inspectie gezonden. (409.) Nu worden de opstandelingen bij Tuban verslagen en ‘verjaagd. Ook in Cérbon zal men een moskee maken, die van die te Dêmak in ’t dak verschillen zal, als ware zij de vrouw van haren man daar. De Sunan’s stellen wakil’s voor den bouw daarvan aan. (410.) Sunan Bonang laat de paso sémbéliyan maken door Sura, die toegetreden is, en Sunan Giri draagt hem op een pusaka-kris te maken. Sura weigert eerst om zijn aan Brawijaya gegeven woord, maar doet het toch. Hij wordt er echter ziek van, en sterft, als hij aan zijn zoon Suradi heeft opgedragen de kris Parung ware aan Sunan Giri te brengen, die de kris Sura dadi noemt. Vele ajar’s worden Mohammedaan. Blacak ngilo komt met zijn haan bij Sunan Bonang; als het dier den kamp verliest, zal ook hij zich bekeeren. Hij verstopt zich daarop nog achter een _— groote hoop steenen, doch Sunan Bonang weet hem toch te vinden. De bekeering _ volgt. (411) Als de moskee te Cérbon voorbereid (limasan) is, gaan de wals er Het wordt er een met negen deuren en negen pangimanan’s, en zij komt in 13.2 (mungal-mangil-murub-bumya) gereed. Op nieuw trekt men dan tegen Majapahit te velde, doch nu gaat van de Sunan’s slechts Sunan Undung zelf, daar « de anderen hunne zonen zenden, nl. Raden Makripat (v. Giri), Madi pandan heen. (v. Bonang, eig. de zoon v. Sabrang wetan, d. i. Surya, dus de kleinzoon v. den dipati van Bintara), Makdum Sarap (Drajat), Japar sidik (Lémah bang), Seh_ Maolana Gatana (Méjagung), Sunan Panggung (Sunan Ibrahim), Abdullah rakim_ (Sunan Mahribi), Sunan Adiganda (Kali Jaga). Brawijaya zendt Pacatanda (van Térung), Dayaningrat en Gajah mada. (412.) De strijd blijft onbeslist. Raden Kébo kénanga, de zoon van Dayaningrat, loopt, uit vrees voor zijn leermeester, Seh Lémah bang, over, doch zijn broeder Këébo kanigara blijft trouw. Het sneuvelen van Dayaningrat doet de wong buda (de aanhangers van ‘t oude geloof) vluchten. Sunan Kudus wordt door Paücatanda van Térung verslagen. Met den avond legert men zich te Wirasaba, waar de patih een pasanggrahan had laten maken, maar wordt achtervolgd door den vijand. Brawijaya zendt versterking onder den dipati Kalungkung, maar de reeds bekeerde zonen van den vorst trekken zieh naar hunne rijken terug. Ook de dipati van Bintara is om hulp naar Dëmak gegaan. [man wordt in zijns vaders plaats legerhoofd, en Sunan Giri geeft zijn kris voor Makripat, deze zal wespen voortbrengen, die den vijand zullen verjagen, en Sunan Cérbon geeft een badong, die men op het slagveld openen moet om er regen, wind, en de muizen (durbiksa) uit te laten, die er in zitten. Iman, thans, Sunan Kudus, (413) vertrekt met 1000 man; aan de wong buda schijnen het en 100000-en toe. De muizen eten den voorraad op en vernielen alle harnachementen, — 201 — de wespen zijn niet te keeren, en de stormwinden en de regenvlagen verrichten nog het hunne. Alles dringt tot Majapahit door, maar de pondok van den adipati van Térung heeft niets te verduren, daar deze keramat was, omdat hij het ware geloof reeds omhelsd had. Brawijaya vlucht met zijn kroost (lees: zijn vrouwen?) en zijn patih naar Sénggurub. Sunan Kudus dringt Majapahit binnen. De dipati van Térung onderwerpt zich. De kris Séngkëlat brengt Sunan Kudus zelf naar Démak. Madi pandan moet zich op bevel van Sunan Bonang te Tirang ampel vestigen. Pulo Tirang heet dientengevolge, sints 1398 (awak-têrus-cahyya-jatt), Pandan nara (of Pandan arang). (414.) Brawijaya trok zich in 1399 (muka-lérus-lena-nata) naar Séngguruh terug. Adipati Bintara wordt Panëmbahan Jimbun. Dipati Térung’s dochter huwt met Sunan Kudus, en haar vader geeft dezen de bönde Macan télunggul jurit. De paseban pajéksan van Majapahit wordt naar Démak overgebracht. Kébo kénanga volgt zijn vader over Péngging op. Des panémbahan’s zonen wor- den pangeran, Raden Surya wordt Pangeran Sabrang, Kanduruwan wordt Pangeran Panggung (te Randu sanga), Raden Trénggana Pangeran Trénggana, en dan zijn er nog Pangeran Saba Kingkis (lees Saba Kingkin) en Pangeran Sampang, zijn schoonzoons. Lémbu pétêng b), te Tarub, is ontsticht dat ook hij geen hoogen titel kreeg. Zelf verschijnt hij niet meer op audientie, maar zendt zijn zoon G&- tas pöndawa. De nieuwe panémbahan overlegt, ook met zijn patih Wanawala, hoe met Brawijaya te doen. Hij beveelt Lémbu pèténg en Jaran Panolih naar Sëng- guruh te gaan om nog eens te trachten den vorst over te halen zich te bekeeren; de eerste is niet aanwezig. Gêëtas pëndawa wordt lwrah tamtama. Men trekt naar Séngguruh. Brawijaya wordt voor de laatste maal uitgenoodigd Mohammedaan te worden. Hij blijft 't geloof zijner vaderen trouw. Als Kalungkung het gevecht verliezen zal, zal hij naar Bali vluchten. (415) De laatste strijd wordt gestreden. Terwijl deze nog niet geeindigd is, gaat Brawijaya naar Bali, waarheen Kalungkung en Gajah mada hem straks volgen. Séngguruh wordt geheel vernield, maar Bali kan, erkent de Panëmbahan, door hem niet tot den islam worden gebracht. Séngguruh viel in 1400 (sirna-tlang-kértining-bumi); de lezer, — zegt de schrijver, — houde het verschil tusschen den val van Majapahit en dien van dit laatste wel in 't oog (ing- kang amaca, ing sérat dipun-halvr,, bedahira ing négara majalêngka, lawan séguruh ihn, ayun bedak-éna). Als de Pan&mbahan weer te Démak is teruggekeerd, wordt overal de Vrijdagsdienst geregeld. Tot zoover de Sérat kanda 2). In een tabelvorm gebracht in den trant van hetgeen uit Raffles overgenomen werd, en tevens vermeldende wie de patih's waren, leveren deze beide teksten al weder iets anders, dan men daar aantrof, doch daarin verdiepe men zich niet verder. 1) Bondan Kajawan moet hier zijn bedoeld, vgl. Zang 402, waar door den schrijver is vergeten te vermelden, dat hij dezen naam kreeg, vergl. slechts Babad tanah Jawi, ed. Meinsma, bl. 42, 2) Ook elders is dit geschrift, althans in deze redactie, zakelijk, zeer belangrijk, zoo bijv. ook de gedeelten, die handelen over Paüji, Pajajaran, en Aji Saka, — 202 — Babad tanah Jaur. Brawijaya, patih Wahan (== Wiro). Prabu anom, path Wahan (diens zoon heet hier Udara). Adaningkung, Hayam wuruk, Lémbu Amisani, patoh Démung wular. Raden Alit, path Gajah mada. Serat kanda. 1221. Brawijaya, patih Wirun. 1229. Bra kumara, path Wahas (zoon van Wirun), dan Ujung sabata. 1234. Ardiwijaya, patih Jayasena (de zoon van Wahas, de dipati v. Kédiri), dan Udara (een zoon v. Ardiwijaya). 1250. Adaningkung, ook Kala Amisani, path Udara, dan Logënder (zoon van Jayasena). 1267. Kèeana wungu, path Logender. 1270. Mértawijaya (Damar walan, gehuwd met Kèïcana wungu), patih Gajah mada (Layang Setra kumitir, de zoon van Logënder). 1301. Angkawijaya, patih Gajah mada. 1398. Majapahit verlaten. 1400. Sèngguruh verwoest. Terwijl boven bij Hoofdstuk XII en op bladz. 186 reeds het noodige is opge- merkt over den Damar wulan roman in verhouding tot de Pararaton, en daarover dus hier verder kan worden gezwegen, dient er hier de aandacht op gevestigd te worden, le. dat algemeen in de betrokken literatuur na den eersten vorst volgens de overlevering een Bra kumara aan het bewind komt, die af en toe wel eens Prabu anom wordt genoemd. Doch al kan Prabu anom als een andere uitdrukking voor Bra kumara worden beschouwd, op zich zelf is het een onduidelijke uitdrukking, daar er ook onderkoning, tweede koning, onder verstaan kan worden, en zij dus aan Bra ku- mara geenszins in allen deele gelijkstaat. Dit Bra kumara, de knaap, het jongetje, dat Bra, d. í. Orf, d. i. Zijne Majesteit was, herinnert te sterk aan wat wij nu van Jayanagara weten, dan dat men niet zou kunnen beslissen, dat èn de westelijke ên de oostelijke, èn de Javaansche èn de Balische overlevering ons berichten, dat er na den eersten Brawijaya een klein kind vorst over Majapahit is geweest. 2o, dat de vierde vorst van Majapahit, volgens één der voorstellingen, Hayam wuruk zou hebben geheeten, wat volgens de Pararaton, prabhu sstri 1 medetellende, werkelijk het geval was, doch dan heeft men daarbij erop teletten — 203 — dat zijne voorganger den naam Adaningkung zou hebben gedragen, die herinnert aan een anderen naam van Hayam wuruk, nl. Hyang Weêkasing suka. go. dat de prabhu ustri II, tijdens wier regeering {de parégrég plaats had, d. it. de prabhu kenya van den Damar wulan roman, den eersten vorst van Majapahit, Raden Wijaya, Körtarajasa, werkelijk bestond in den zelfden graad, als daarvoor door de Sërat kanda wordt opgegeven, aangezien de prabhu istri 1 een zuster was van Jayanëgara, en bij de telling der geslachten deze dus kan worden overgeslagen; Raden Wijaya, de prabhu istri 1, Hayam wuruk, Hyang wigesa, de prabhu ustru II; of in de Sérat kanda, zonder daarmede de genoemde personen geheel te identifieeren: Brawijaya, Brakumara, Ardiwijaya, Adaningkung, Këéùcana wungu; en zonder dat daarbij vergeten wordt, dat hier Adaningkung Hayam wuruk’s zoon zou zijn geworden, waar sub 2e er zijn vader uitgroeide. do, dat er een Hyang Weékasing suka, nl. de [Ie van dien naam, te Tajung (Taùjung) werd bijgezet; doeh deze was wel een bra, maar besteeg den troon niet. Do, dat ook in de Pararaton het laatste gedeelte van den Majapahitschen tijd een raadsel is, evenals in de Javaansche traditie, welke den laatsten Brawijaya, Angkawijaya, in de Sérat kanda, van 1301—1899 of 1400 laat regeeren; Go. dat, en men zie al weder de Sërat kanda, de laatste vorst, zijn kraton verlaat, en dat hij dat reeds doet vóór 1400, terwijl er tevens opgewezen mag worden to. dat ook de Sérat kanda den duur van het Majapahitsche rijk op circa twee eeuwen stelt, aangevende dat de plaats in 1221 gesticht zou zijn; 80. dat ook hier de belangrijkste veroveringen, al is de voorstelling eenigs- zins vreemd, plaats grijpen onder den derden regent, evenals zij in de Pararaton tijdens de prabhu istri 1 geschieden, en ten laatste do, dat men in beide traditien den path Gajah mada terugvindt. Met dit laatste vooral komt men op een zeer zwak punt, daar de tijd waarin bij zou geleefd hebben, in de eene overlevering een geheel andere is dan in de andere, en hij in beiden geenszins hetzelfde verricht, aangezien in de eene traditie anderen reeds lang vóór hij ten tooneele treedt, in zijne plaats hebben gedaan wat volgens de andere hij tot stand zou hebben gebracht. Vooral wanneer men de lijsten der patih’s 1), volgens de beide tradities, zie hierboven en bij Hoofdstuk XIII, met elkander vergelijkt, blijkt het hoe ver de overleveringen uit elkander loopen. Men zoeke of trachtte er voorshands niet opzettelijk naar ze met elkander in overeenstemming te brengen. Vloeiden de bronnen maar rijkelijker, zeker zou er meer aan het licht zijn te brengen. Nu dat niet het geval is, moet men zich te vreden stellen met hetgeen er reeds gevonden werd. 1) Over Wahan zie men wat opgemerkt werd in Not. B. G. XXVI (1888), Bijlage 1I, bl. XVII, noot. == MUL ez Ook dit zal bij een verder onderzoek, een langere beschouwing en een _ scherper toezien zonder twijfel straks nog wel meer belangrijks blijken te bevatten dan nu reeds kon worden aangewezen; niemand kan meer dan schrijver dezes verlangen, dat er eens meer licht over de nog zoo talrijke duistere punten zal gaan schijnen. TABELLEN EN REGISTERS. Tot verdere toelichting van het hier uitgegeven geschrift volgen hier: een stamboom van de vorsten van Majapahit en die van Tumapël, welke daaraan voorafgingen, met eenige aanvullende tabellen; een kort overzicht van de opvol- ging dier vorsten; een chronologisch overzicht over de jaren 1144—1400 Caka ; een lijst van de namen der vermelde heiligdommen; en drie registers, die achter- eenvolgens bevatten 1e de plaatsnamen, die in de Pararaton voorkomen, 2e de daarin voorkomende persoonsnamen, en 5e de eigennamen, plaats- en persoonsna- men, die in de aanteekeningen worden aangetroffen. Op welke wijze de stamboom (Tabel I) werd uitgezet, is boven reeds mede- gedeeld in de aanteekening bij Hoofdstuk X. Toch lette men ook op die bij de Hoofd- stukken XII, XIII en XIV, aangezien daar gewezen werd op eene mogelijke an- dere opvatting van een paar plaatsen, die een wijziging van enkele onderdeelen van het latere gedeelte van den geslachtsboom noodzakelijk zouden kunnen maken. De aanvullende tabellen geven eene opsomming van de personen, wier namen in den stamboom dienden voor te komen, doeh wier afkomst niet bleek (Tabel II); van de latere vorsten van Majapahit (Tabel HI); en van de nog verder genoemde personen van vorstelijken bloede (Tabel IV). Het chronologisch overzicht geeft niet alleen de belangrijkste feiten van de Pararaton, naast dezen worden er ook in vermeld alle oudheden van Java en Sumatra, welke bevonden zijn jaarcijfers te dragen, die in dezelfde periode vallen. De splitsing in de registers gemaakt moet ten doel hebben de overzichte- lijkheid te bevorderen. Daarom werd wat in den tekst van de Pararaton voor- komt en hetgeen de aanteekeningen mochten bevatten, uiteengehouden, en ten opzichte van den tekst ook nog een scheiding gemaakt tusschen plaatsnamen en en eigennamen van personen. Op deze wijze zal het mogelijk zijn, gemakkelijk een overzicht te verkrijgen over hetgeen de Pararaton levert, en werd het tevens overbodig telkens te vermelden tot welke soort van namen een gegeven, in dat boek voorkomende, naam behoort. De verwijzingen in de beide eerste registers zijn naar de bladzijden en regels van den Javaanschen tekst. Het mocht overbodig worden geacht ook naar de bladzijden der vertaling te verwijzen, aangezien in deze door middel van vette cijfers tusschen scherpe haakjes geregeld het begin der bladzijden van den Ja- vaanschen tekst is aangegeven. Zoo noodig zal men daardoor ook in de vertol- king de bedoelde plaats gemakkelijk terug kunnen vinden, te eer omdat in de inhoudsopgave aangewezen is op welke ‘regels de in de vertaling aangenomen hoofdstukken beginnen en eindigen. Er werd de voorkeur aangegeven deze beide registers, die uitsluitend Ja- — 208 — vaansche namen bevatten, te schikken volgens het Javaansche alphabet, en tevens werd het onnoodig geacht om in de laatste dezer twee lijsten ook onder te brengen de voorkomende dag-, week- en maandnamen (Budha hiréng, Werhaspati, Sa. = Sanegcara; Pa. = Pahing, Pon; Galungan (inlandseh wuku-nieuwjaar); Landép, _Warigadyan, Kuningan, Madasya, Julung pujut, Pahang, Prangbakat, Watu gunung; Antawulan — Basantawulan?, Karo, Kawolu), die daar ook niet op hun plaats zouden zijn geweest, evenmin als de beide boektitels Wukir polaman (de door Jayakatong in zijn gevangenschap vervaardigde kidung) en Pârthayajüa (een kakauin). Omtrent het derde register valt niets op te merken. Het is een gewone klapper, zooals men die wel meer vindt, gerangschikt volgens de volgorde van ons alphabet. ENE EN Ber! AU Al 4 5 KE d bk Ak k ee 8 TABEL 1. L_Tunggul ametung, (akuwu van Tumapil, gebuwd met Kon Dédé (bl 9 rog. 27), t vóór 11M, begr. te (nief vermeld). 3. __Anusapati (Il. 13 ree 2), — Paüji Antagah (bl. 13 rog. 2), ratu van Tumapël, 1170 (bl, 15 reg. 29) —f 171 (bl. 16 reg. 13), begr. te Kidal (bl, 16 reg 1d, | 12, Ranggawuní (bl, 10 mg. 16), — Wisnawardliana (ll 18 reg. G), vat van Tumapël, 1IT2 (bl 18 reg. 5) —j 1194 (bl. IR reg. 11), begr. te Jajngu (bl, 18 reg- 12). 14 Eetanarden (bl, 18 reg. 1), == Oiwabuddha (ble 18 reg. 16), prabhu van Tumapèl, 1194 (Dl, 18 reg. 10) —} 197 (bl, 4 reg. 31), begr te Damapil— Purvapatapan (bl. 2 17, Baneso Dus 1 (d) (Dl. 19 reg 37), huwt met Raden Wijaya (7e voor laar naam, zie bl, 24 rog, 16, Bureva Kauvnas 1ed1 (hl. 16 huwt met Raden W voor haar naam, vie He (nier vermeld), begr. te (niel vermeld) F (miet vermeld), begr. te (miel vermeld) A en nd 2. Hayam Wuruk (hl Bliatära prablin — =Janegwara=Hyang Wekasing snka 1 (bl: prabhu van Majapahit, gehuwd met Paduka Gori (25), ? (vódr 1279) — } ABI (hl, 30 reg. 24), be 27 reg. 19) ‚te (niet vermeld). bij eene bin Wirannuwt (bl. 24 reg. 10), gehuwd met bhre Lasêm IL „de dikke'* (29), (oostolijk wijk). (bl. 1 begr. te Lung = Go: 26. Hine Lastu 1 27. huwt met Hya + 1823 (bl, 30 reg begr. te Pabangan= 80), akemipura{bl, 30 res Bi + 199 apura (Dl 81 reg, 14), 33. Inne Mararan 1 (dj (D] 10), 3% Buur Lasts UI (lo (bl, 30 reg. 11), er MSC BO reg 10), huwt met Bhre Tumapel HL (6) (30)? (bl. 80 rege 11), ‚ ft 1855 (bl. 31 reg. 31), begr. te (niet vermeld), 82, Hir Partunaxaass hl t (alerft jonn”), 10 rog. 0), NO reg 35. Brun Marauus IT (A) (UI: BO FEE TI, buy tuet Blre Wengkêr II (44) (Il. 30 reg 12) + 1358 (bl, 31 reg. : begr. te (niet vermeld). hunwt met Hvang F 1038 (bl wig begr. te (niet vermeld) Bl reg niet vermeld) AL Bran Wêsaxtr IL(bl. 30 reg. 12), gehuwd met Bhre Matahan IL (+ + 1351 (bl. 31 reg. 25), begr. te Suméngka (bl: 31 reg. 42, 50. Bir Kananas úl.#) (bl: SO reg t 1378 (bl, 32 reg. 5), begr. te Sumëngka (bl, 1 rog. 25) Bags Paaunas II (hl, 30 reg. 13), zehamd met Blre” f 1873 (bl. 32 reg. legr. te Sabyantara (bl à GESLACHTSBOOM VAN HET VORSTENHUIS VAN MAJAPAr AAN HET BEWIND KWAMEN ACHTERERy ih Hij VAN DE DAARAAN VOORAFGAANDE VORSTEN VAN TUMAPEL, 5 k y‚ 12. 14, JAYA KATONG, 15. 18, 19, 21, 28 EN 38. TABEL 1. VOLGEN INS Ies. Voor B, d p & A, B, C, D en E, zie mon tabel voor dò latere vorsten. tabel TIL 2, Angrok of Arok —Rujnsa — Amûrvabhûmi — Blatfra Gori, (oon van bhat. Brama bij Ken Fndok, incarnatie van bhat Wisou, aangenomen zoon van bhat. Guru), rat van Tumapël, gehuwd met Ken Didés (bl, 12 reg. 35) en Ken Umang (hl. 18 reg. 5), 144 (ble 14 rog. BA) —t 1169 (hl. 15 reg. 25), begr, te Ee (bl. 15 reg. 26). B: ne Er ii De ge bij Ken Umang- bij Ken Umang: bij Ken Umang: ed Ei Ken pia: DE En Pr EE el 4 9. Par Sone a 18 Ed 9, 10, Twas Weraora (bl. 13 reg. 10), U Dew Raumr (di) (bl, 19 reg. 1), 4. Mamisa Woxo Arbuêxa (bl, 13 reg. 4, 5. Paul SAPRANG (bl, 13 rog, 5 6. Aoswnava (bl, 13 reg. 0), Dewi Rouw KC (bl. 13 reg. 7), 8. be EE - 9), En A AEN tl vermeld), As Avenreid), { wd Haataemeld); EEE E Delle begr. te (niet vermeld). begr. te (niet vermeld). vermel 9 iet vermeld). begr. te (niel vermeld). ATL (bl. 16 reg. 19) — } 1172 (bl 18 veg. 4), egr. te (ni je : begr. te (rt vermeld). begr. te (niet verme ld), Vr GEEL tE) rte ú begr. te Katang lumbang (bl. 18 reg 3). 13. Maisa CaxPaka (hl, 16 reg. 18), , == Inti aogablaya — Blntâra Narasingha (bl. 18 reg. 7), wiet vermeld, na 1104), begr. te Kumöpêr= Wadi kuncir (2) (bl, 18 reg 12). | 15. Raden Wijaya (bl. 18 reg. 15), — Körtarijasa (bl, 24 reg. 38), prabhu van Majapahit, gehuwd met Dara Pet prinses); Blreng Kalinripan 1 (46) en Bhreng Daha 1 (17), 1216 (bl. 24 rog. 38) —j 1217 (bl: 2 reg. 2), begr. te Antapura (hl. 25 re E bij Bbreng Daha 1 (17)7= bij Dara Päfak, binilajt (ble 24 ter 37): ei bij Bhreng Kahuripaa IL (16)? 20, Brarxo Dana 1 (d) (ll. 27 reg. 19), LK GSE 19. Bhreng Kahuripan II (d.) (bl. 27 reg. 14), EREN DE ORE — Prabhu istri IL, huwt met Raden Kudamërta (B), prabhu van Majapahit, arken dla ramahil, 4 12082 (Ul 29 reg: 31), 1217 (bl. 25 reg. 9) — + 1250 (01.27 reg, 10), huwt met Raden Cakradhara (A), begr. te Adilangu=adri Parwawigesa? (bl 29 reg. 31). begr. te Kapopongun — Groggnpura (bl. 27 reg, 11). 1250 (bl. 27 reg. 18)—? (na 120) 1293? (bl 2 reg, 31), I begr: te Panggih — Pantarapurwa (bl, 29 reg. 32), « \ 24: Diese TuwAveL T, stiefzoon (bl: 27 mes: 17), 25. PAnura Cori (d,) (bl 29 reg. 18), (dj (bl, reg. 23), huwt met Raden Larang (9, de (nief vermeld), begr. te (niet vermeld), 38. Hyang wigesa (bl: 2 — ralen Goguksali=aji Wikrann (bl: 29 rege 21), prabhu van Majapahit, huwd met Blre Lastu I „do schoone” (26) en Bhro Mataram 1 (95), (westelijk rijk 1811 (bl, 30 reg, 26) — blagawan 1922 (bl. 30 reg: 34) — begr. te Lalangon — Paramawicesapura (bl: 31 reg. t 1351 (bl, 31 reg. 26), == Kertawardhana (bl, 27 reg. 17), + 1308 (bl, 30 reg. 1), begr. te Japan Sarwajdapura (bl, 30 rez, 1). | | 23. Buresa Pasaxo 1 (d.) (bl. 27 reg. 24), huwt met Raden Sumaua (D), 4 1811 (bl: 30 reg. begr te Embnl— Girindrapura (bl. 30 reg: 81. Ranex Soton (bl. 29 reg. 24), =kinweng Koripan, — Dalua, — Majapahit (bl 29 reg. 24). Bineso Kauumieas HIL (d.) (bl, 29 reg. 23), huwt met Bhre Pandau salas 1(40) (b.29 reg. 26), niee te, rte (nief vermeld). begr. te (miel vermeld). begr Banse Gaat (d:),de dikke!) (bs 20 reg 22), EK at met Wirabhumi (27) (bl. 20 rog. 23), + 1923 (bl eg begr. te (niel vermeld). Ranex Sanat (bl, 29 reg. 25), 40. bij Bbre Lmsêm 1 ole schoone” 12m To 38, Iva Wekasro suka II (ll, 20 reg: 1321 (bl. 30 rez. 31), begr te Wajung—Parumasukapura (bl. 30 reg. 31) 37. Bure Towapf IL (a) (bl F (alerft jong), begr te (niet vermeld). — Bhre Pandan salas L (bl reg. 26), gehuwd met Bhre Kaluripan IL (0), + 1328 (bl. 31 reg. 1), ‚ begr. te Jinggan — Wigoupura (Dl, 91 reg: 1). 39. Brune Tevapfu IL (/) (bl. 30 reg. 4), — Kertawijaya (bl, 30 reg. 5), geld met Blire Lasënm 11(34)2 Bhre Lasëu IV (48)? en Bhre Dalm 149), + 1849 (ble 91 rog. 24), begr. te Lo kérép — Amarasabha (bl, 31 reg. 88. Dewi Suhita (d.) (hl. 40 reg. 4), — Prabhn istri II (bl, 30 reg. 4), prabhu van Majapahrt, Luwb wet Hyang Paramegwaru HL (47)? (bl. 30 rog. 0), + 1851 (bl: 31 reg. 28), begr. te (niet vermeld) 130 reg. 3), ij de LL (bl, 30 rog: begr. te (niet vermeld). buwt met Hayam Wurak (21) (bl 29 reg. 18), in JO reg: 3), 48. Bure Lasfm IV (dy (bl, à bij eene rabianom (bl 30 reg 13): Hjungpura (44) en blre Pajang (45), ) lut met Bhre Paramegwara II (47) ( t 1373 (bl. 32 reg, 5), begr. te (niet vermeld). reg. 4). bij cen rabi hare (bl. 30 reg. 17), ‚ Bäre Sivaarora (di) (bl, 30 reg, 18), j (met vermeld), begr. te (niet vermelt). — — De gegeven jaarcijfers zijn in Gakatelling; om er j 43, Bure Jacanaaa 1 (d) (bl. 30 reg. 13), 47. Bure Koripax IV (bl 30 reg. 5), ruwt met Bhre Tuna pel LIL (1) (99)? (Ul. 30 reg. 7), 46, Bie Kfuso (bl. 30 reg 10), sor en 30 reg. 45. Bir Pasaxa IL (d.) (bl, 30 reg. 15), 5 BL Bure TAüsuxorura (d.) (Dl. 30 reg. 1d), p . Bar a | 5 huwt met Bhre Pagulian IL (42) (bl, 30 reg. 14), Iuwt met Blire Paguban 11(42) (bl, 30 reg. 15), zeluwd met Bhire Kömbangjënar (£ , gehuwd met Dewi Sulita, prablu istri IL (48)? (niet vermeld), Ee begr. te (wet vermeld). en bhre Jagaraga 1 A + 1365 (bl begr Singhajaya (Ile 9 reg, (bl. 30 reg. 16), + 1369 (bl. 31 reg. 36), begr. te Apaapa (bl. 31 reg. 36). bli 30 reg, 1 + 1973 (bl, 32 reg. 6), begr. te Sabyantara (bl. 32 (niet vermeld), begr. te (niel vermeld) reg. 0). 36). | jaren A.D, van te maken vermeerdere men ze met 78 (ten rechte 78!/,). 49 Wine Dara UI od.) (Ul 1 Bhre Pomapel LI (4) (39) (bl. 30 reg. 5), Ì (bl 2IJ, begr. te (niet vermeld) huwt met E BL ree TABEL 1. 12. 14. Tunggul amëétung, (akhuwu van Tumapël), gehuwd met Ken Dèdés (bl. 9 reg. 27), + vóór 1144, begr. te (miet vermeld). Anusapati (bl. 13 reg. 2), =— Paùji Anëngah (bl. 13 reg. 2), ratu van Tumapél, 1170 (bl. 15 reg. 28) — 1171 (bl. 16 reg. 13), begr. te Kidal (bl. 16 reg. 14). | Ranggawuni (bl. 16 reg. 16), — Wisnuwardhana (bl. 18 reg. 6), ratu van Tumapél, 1172 (bl. 18 reg. 5) — yr 1194 (bl. 18 reg. 11), begr. te Jajagu (bl. 18 reg. 12). een dear (bl. 18 reg. 14), =— Qiwabuddha (bl. 18 reg. 16), prabhu van Tumapèl, 1194 (bl. 18 reg. 15) —j 1197 (bl. 24 reg. 31), begr. te Tumapël— Purwapatapan (bl. 25 reg. 4). 16. Buroxa KAmuriPAn 1 (d.) (bl. 19 rog. 37), 17. Brrere Dana I (d.) (bl. 19 reg. 31), huwt met Raden Wijaya (75), voor haar naam, zie bl. 24 reg. 37, t (wiel vermeld), begr. te (niel vermeld). bij Paduka Cori (25) (bl. 29 reg. 18): 26. Barr Lasöm I (d.) „de schoone” (bl. 29 reg. 19), huwt met Hyang wigesa (28) (bl. 29 reg. 21), 1 1323 (bl. 30 reg. 36), huwt met Raden Wijaya (75), voor haar naam, zie bl. 24 reg. 28, + (miet vermeld), begr. te (mel vermeld). ee. IT Ee eee 21. Hayam Wuruk (bl. 27 reg. 20), — Bhatfâra prabhu — Rajasanagara, —Janegwara—Hyang Wékasing suka I (bl. 27 reg. 19) prabhu van Majapahit, gehuwd met Paduka ori (25), ? (vóór 1279) — + 1311 (bl. 30 reg. 24), begr. te (niet vermeld). nn, bij eene binihaji (bl. 29 reg. 18): Ea 27. WiraBHumr (bl. 29 reg. 19), gehuwd met bhre Lasém II „de dikke” (29), (oostelijk rijk). emeente GESLACHTSBOOM VAN HET VORSTENHUIS VAN MAJAPA AAN HET BEWIND KWAMEN ACHTEREEYvo Voor A, B, C, D en E, zie me 0 LGey D tabe) bij Ken Dèdöés: bij Ken Dédé; f 4. Marisa Wonre Arêrbne (bl. 13 reg. 4), 3. Paäsr SAPRANe (bl. 13 reg, 5) tr (met vermeld), t (met vermeld), begr. te (met vermeld). begr. te (niet verme Id), 18. Marisa CAMPAKA (bl. 16 reg. 18), — Ratu angabhaya — Bhatâra Narasingha (bl. 18 ega) t (wet vermeld, na 1194), begr. te Kumépér —= Wudi kuücir (?) (bl. 18 reg 12). | 15. Raden Wijaya (bl. 18 reg. 15), =— Kértarâjasa (bl. 24 reg. 38), prabhu van Majapahit, gehuwd met Dara Pétak (mal. prinses); Bhreng: Kahuripan I (46) en Bhreng Daha I (40) 1216 (bl. 24 reg. 38) — + 1217 (bl. 25 reg. 2), begr. te Oe (bl. 25 reg. 2). bij Dara Pétak, binihaji (bl. 24 reg. 35): E 18. Kala Gémeét (bl. 24 reg. 35), =— Jayanagara (bl. 25 reg. 3), prabhu van Majapahit, 1217 (bl. 25 reg. 3) — + 1250 (bl. 27 reg. 10), begr. te Kapopongan — Crnggapura (bl. 27 reg, 11). A Ë AEN (d.) (bl. 27 reg. 23), huwt met Raden Larang (C), t (niel vermeld), begr. te (niel vermeld). de 28. Hyang wicesa (bl. 29 reg. 20, — raden Gagaksali=aji Wikrama (bl. 29 reé. 21). 1 vAN D er ij DAARAAN VOORAFGAANDE VORSTEN VAN TUMAPEL. S: 2.38 12, 44. JAYA KATONG. 15. 18, 19, 21, 28 EN 38. a Kes jp latere vorsten tabel II. ’ B 2. Angrok of Arok — Rajasa — Amûrwabhûmi — Bhatâra Guru, (zoon van bhat. Brahma bij Ken Endok, incarnatie van bhat. Wisnu, aangenomen zoon van bhat. Guru), ratw van Tumapél, gehuwd met Ken Dèdës (bl. 12 reg. 35) en Ken Umang (bl. 13 reg. 8), 1144 (bl. 14 reg. 34) — + 1169 (bl. 15 reg. 25), begr. te Kagénöngan (bl. 15 reg. 26). man .. we z. Der! bij Ken Dédës: bij Ken Dédës: bij Ken Uwmang: bij Ken Umang: bij Ken Umang: 6, AGNIBHAYA (bl. 13 reg. 6), 7. Dewr Rigu (d.) (bl. 13 reg. 7), 8. Païsr Tohjaya (bl. 13 reg. 9), 9. Par SupHatru (bl. 13 reg. 9), 10. Twan Weraora (bl. 13 reg. 10) + (miet vermeld), f (miel vermeld), ratu van Tumapël, tT (vel vermeld), j (iet vermeld), begr. te (niel vermeld). begr. te (miel vermeld). 1171 (bl. 16 reg. 15) — + 1172 (bl. 18 reg. 4), begr. te (wel vermeld). begr. te (niet vermeld). begr. te Katang lumbang (bl. 18 reg. 3). bij Bhreng Kahuripan I (46)?: 19. Bhreng Kahuripan II (d.) (bl. 27 reg. 14), — Prabhu istri 1, prabhu van Majapahit, huwt met Raden Cakradhara (A), 1250 (bl. 27 reg. 18)—? (na 1265)—+t 1293? (bl. 29 reg. 31), begr. te Panggih — Pantarapurwa (bl. 29 reg. 32), 5 | 28. Brrexe Pasane I (d.) (bl. 27 reg. 24), ee 24. Burene Tumarbr I, stiefzoon (bl. 27 reg. 17), A huwt met Raden Sumana (D), 1 1311 (bl. 30 reg. 22), begr. te Émbul — Girindrapura (bl. 30 reg. 22). — Kértawardhana (bl. 27 reg. 17), + 1308 (bl. 30 reg. 1), begr. te Japan — Sarwajùapura (bl. 30 reg. 1). \ Kd Ne ‚ : EN : 28. Banase Lastar IT (d.) „de dikke” (bl. 29 reg: 22), 30. Burana KanuRipan III (d.) (bl. 29 reg. 23), OL Ama ojos (Dh 20 zien A5) huwt met Wirabhumi (27) (bl. 29 re — hinweng Koripan, — Daha, — Majapahit (bl. 29 reg. 24), 9. 23), huwt met Bhre Pandan salas I(40) (bl. 29 reg. 26), TABEL 1. ee bij Ken Umang: 1. Dewr Rampr (d.) (bl. 13 reg. 11), t (miel vermeld), begr. te (miet vermeld). bij Bhreng Daha I (17)?: 20. Bareng Dara II (d.) (bl. 27 reg. 15), huwt met Raden Kudamérta (B), + 1293? (bl. 29 reg. 31), begr. te Adilangu=—adri Purwawigesa? (bl. 29 reg. 31). 25. Papuka Cori (d.) (bl. 29 reg. 18), huwt met Hayam Wuruk (21) (bl. 29 reg. 18), + 1311 (bl. 30 reg. 22), begr. te (met vermeld). gehuwd met Paduka Cori (25), ? (vóór 1279) — + 1311 (bl. 30 reg. 24), begr. te (met vermeld). oe bij Paduka Qori (25) (bl. 29 reg. 18): 26. Barr Lasbm I (d.) „de schoone” (bl. 29 reg. 19), huwt met Hyang wigesa (28) (bl. 29 reg. 21), + 1323 (bl. 30 reg. 36), begr. te Pabangan==Laksmipura (bl. 30 reg. 36.). (oostelijk rijk), + 1828 (bl. 31. reg. 13), begr. te Lung — Gorigapura (bl. 31 res: 14). gn mn en nen a men 32. BHre PAKÉMBANGAN (bl. 30 reg. 9), 838. Bure Mararam 1 (d.) (bl. 30 reg. 10), 84. Burp Lasiüm II (d.) (bl. 30 reg. 11), t (sterft jong?), huwt met Hyang wigesa (28) (bl. 30 reg. 10), begr. te (niel vermeld). + 1338 (bl. 31 reg. 21), begr. te (met vermeld). t 1355 (bl. 31 reg. 31), begr. te (miet vermeld). mn vm bij eene binihaji (bl. 29 reg. 18): 21. WiraBuuMr (bl, 29 reg. 19), gehuwd met bhre Lasém II „de dikke” (29), huwt met Bhre Tumapël III (b) (29)? (bl. 30 reg. 11), — li 4 6 \ mmm, 28. Hyang wicesa (bl. 29 reg. 20), = raden Gagaksali=aji Wikrama (bl. 29 ref. 21), prabhuvan Majapahit, gehuwd met Bhre LasémI „de schoone” (26) en Bhre Mataram I (35), (westelijk rijk), 1811 (bl. 30 reg. 26) — bhagawan 1322 (bl. 30 reg. 34) — + 1351 (bl. 31 reg. 26), begr. te Lalangon — Paramawicesapura (bl. 31 reg. 26). hd ij SE “ bij Bhre Lasém I „de schoone” (26) (bl. 29 reg. 21): 86. Hyane Wirasine sua II (bl. 29 reg. 22), huwt met Bhre Wéngkër II (41) (bl. 30 reg. 12) t 1321 (bl. 30 reg. 31), t Gterft jong?), 1 1338 (bl. 31 reg. 21), begr. te Tajung— Paramasukapura (bl. 30 reg. 31). begr. te (nie! vermeld). begr. te (niet vermeld). 95. BErn Maraaux II (d.) (bl. 30 reg. 11), 87. Bare Tumarér [I(a)(bl.30reg.3), 38. » ms En 8 bij eene rabianom (bl. 30 reg.’ 13): a € 4. Al. Barr Winerùr II(bl. 30reg. 12), 42. Bare PAGUHAN II (bl. 30 reg. 13), 43. Barr Jacaraaa I (d.) (bl. 30 reg. 13), Et, Br gehuwd met Bhre Matahun II (35), + 1351 (bl. 31 reg. 25), huwt met Bhre Paramegwara II (47) (bl. 30 reg. 1 huv + 13713 (bl. 32 reg. 5), KE gehuwd met Bhre Paäjungpura (44) en bhre Pajang (45), + 1373 (bl. 32 reg. 4), e | bee begr. te Suméngka (bl. 31 reg. 25). hegr. te Sabyantara (bl. 32 reg. 4). begr. te (niel vermeld). RS | | | bij een rabi ksatriya (bl. 30 reg. 11), 5O. Barr KABALAN (d.?) (bl. 30 reg. 17), 51. Bare SINGAPURA (d.) (bl. 30 reg. 18), r 1313 (bl. 32 reg. 5), t (niet vermeld), begr. te Suméngka (bl. 31 reg. 25). begr. te (niet vermeld). —_ —_— De gegeven jaarcijfers zijn in Qakatelling; om er jaren A. L van t kend 29. Brrpne Lasèm II (d.) „de dikke” (bl. 29 reg. 22), 30. BurenG KAnURIPAN III (d.) (bl. 29 reg. 23), huwt met Wirabhumi (27) (bl. 29 reg. 23), huwt met Bhre Pandan salas 1(40) (bl. 29 reg. 26), + 1323 (bl. 30 reg. 37), + 1323 (bl. 30 reg. 37), begr. te (niel vermeld). begr. te (miet vermeld). ‘mn 38. Dewi Suhita (d.) (bl. 30 reg. 4), 39. Bare Tumarbr III (b) (bl. 30 reg. 4), — Prabhu istri IL (bl. 30 ves. 4), — Kértawijaya (bl. 30 reg. 5), prabhuvan Majapahit, gehuwd met Bhre Lasém II (34)?; Bhre Lasém IV (48)?; en Bhre Daha III (49), huwt met Hyang Paramegwara II (47)? (bl. 30 reg. 6), yr 1849 (bl. 31 reg. 24), + 1351 (bl. 31 reg. 28), begr. te Lo kérép — Amarasabha (bl. 31 reg. 25). begr. te (miet vermeld). | mn mmm nn ‚ Bure TADJUNGPURA (d.) (bl. 30 reg. 14), 45. Burp PAsane II (d.) (bl. 30 r 5 5 B) S _huwt met Bhre Paguhan 11 (42) (bl. 30 reg. 14 GER Eene LBO ne 9) ), 8 „80 reg. 14), huwt met Bhre Paguhan 11 (42) (bl. BO reg. 15), gehuwd met Bhre Kémbang jénar (2 K t (miet vermeld), t 1373 (bl. 32 reg. 6), (bl. 30 reg. 16) P En {met verm : ì £ af begr. te (niel vermeld). begr. te Sabyantara (bl. 32 reg. 6). + 1369 (bl. 31 reg. 36), begr. te Apaapa (bl. 31 reg. 36). an te maken vermeerdere men ze met 18 (ten rechte 78!/,). —== 81. RADEN Sotor (bl. 29 reg. 24), — hinweng Koripan, — Daha, — Majapahit t (miet vermeld), begr. te (mel vermeld). 40. RADEN Sumrrar (bl. 29 reg. 25), — Bhre Pandan salas I (bl. 29 reg. 26), gehuwd met Bhre Kahuripan IL (30), + 1323 (bl. 31 reg. 1), (bl. 29 reg. 24), begr. te Jinggan — Wisnupura (bl. 31 reg. 1). | | Te ÁT. Bare Komipan IV (bl. 30 reg. 5), — Hyang Paramegwara II — Ratnapangkaja (bl. 30 reg. 5), gehuwd met Dewi Suhita, prabhu istri II (38)? en bhre Jagaraga I (43), + 1368 (bl. 31 reg. 35), begr. Singhajaya (bl. 31 reg. 36). 48. Burp Lastm IV (d.) (bl. 30 reg. 7), huwt met Bhre Tumapël III (b) (39)? (bl. 30 reg. 7), + (met vermeld), begr. te (niel vermeld). _—m, 49. Brrr Dana III (d.) (bl. 30 reg. 8), huwt met Bhre Tumapël [II (h) (29) (bl, 30 reg. 8), + 1338 (bl. 31 reg. 21), begr. te (niel vermeld). TABEL 11. PERSONEN IN DEN GESLACHTSBOOM VERKELD, DOCH VAN WELKEN MEL BLIKT WELKE HUNNE AFSTAMMING IS, (Men zie bij No. 19, 20, 22, 23 en 46.) RADEN CAKRADHARA (bl. 27 reg. 14), gehuwd met Bhre Kahuripan IL (79), F (met vermeld), begr. te (niet vermeld). RADEN KupAMÈRTA (bl. 27 reg. 15), — (Bhre) Wéngkér [ — Pramecwara L (bl. 27 reg. 15), — Bhre Pamotan I= Wijayarajasa (bl. 27 reg. 15), gehuwd met Bhre Daha II (20), + 1810 (bl. 30 reg. 19), begr. te Maüar = Wisnubhawanapura (bl. 30 reg 20). RADEN LARANG (bl. 27 reg. 23), =— Bhre Matahun I (bl. 27 reg. 25), gehuwd met .... (d.) (22), zuster van Hayam Wuruk, j 1311 (bl. 30 reg. 20), begr. te Tigawangi = Kusumapura (bl. 30 reg. 21). RADEN SUMANA (bl. 27 reg. 25), =— bhre Paguhan I (bl. 27 reg. 25), gehuwd met Bhre Pajang 1 (25), + 1311 (bl. 30 reg. 26), begr. te Lo böcal = Parwatigapura (bl. 30 reg. 23), BHrE KÉMBANG JÉNAR (bl. 30 reg. 16), huwt met Bhre Kéling I (46), t (met vermeld), begr. te (met vermeld) Verh. Bat. Gen, deel XLIX. EEN 53. 54. 59. 60. TABEL II. DE LATERE VORSTEN VAN MAJAP AUT, Koningloosheid gedurende 8 jaren, 1351—1359 (bl. 31 reg. 28 en 34). Bhre Daha IV, =— Prabhu istri HI, 1359 (bl. 31 reg. 34) — + 1369 (bl. 31 reg. 37), begr. te Singhajaya (bl. 31 reg. 31). Bhre Tumapël IV, = Kërtawijaya {?), 1369 (bl. 32 reg. 1) —t 1873 (bl. 32 reg. 9), begr. te Kértawijayapura (bl. 32 reg. 9). Bhre Pamotan 11, = Bhre Kéling IT == Bhre Kahuripan V, =— Rajasawardhana = Sinagara (bl. 32 reg. 11), 1373 (bl. 32 reg. 11) —j 1375 (bl. 52 reg. 12), begr. te Sépang (bl. 32 reg. 12). Van dezen vorst worden vier kinderen vermeld: 55. BHrE KoRIPAN VI (bl. 32 reg. 23), 56. BHRrE MATARAM II (bl. 32 reg. 23), 51. BHRE PAMOTAN III (bl. 32 reg. 23), 58. Brre KÉrraBHuMrI (bl. 32 reg. 24). Koningloosheid gedurende 3 jaren, 1315—1318 (bl. 32 reg. 14). Bhre Weéngkér III, =— Hyang Purwawigesa (bl. 32 reg. 15), 1378 (bl. 32 reg. 16) —j 1388 (bl. 32 reg. 19). Bhre Pandan salas III, 1388 (bl. 32 reg. 21) — verlaat de kraton in 1390 (bl. 32 reg. 22). TABEL IV. NOG VERDER GENOEMDE PERSONEN VAN VORSTELIJKEN BLOEDE, De overige, nog verder genoemde personen, van welken aangenomen worden moet, dat ook zij van vorstelijken bloede waren, worden zonder eenige nadere aanduiding alleen maar hier en daar vermeld. Evenmin als de familieverhouding der vijf (5) laatste vorsten van Majapahit onderling en tot de leden van den voorafgaanden geslachtsboom te bepalen is, is dit bij hen mogelijk. Zij zijn: 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67. Bure GUNDAL (bl. 27 reg. 26), RADEN GasarH, Bhra Narapati (bl. 31 reg. 13 en 32), Bure PANDAN SALAS II (bl. 31 reg. 31). RADEN JAGULU (bl. 31 reg. 31), Brra Hvaxe (bl. 32 reg. 5), Bare Dana V (bl. 32 reg. 18), en Bure JAGARAGA II (bl. 32 reg. 20). ennn TABEL V. KORT OVERZICHT VAN DE OPVOLGING DER VORSTEN VAN TOMAPEL EN MAJAPAHIT. Tumapël. Ken Angrok, als ratu Rajasa, enz., 1144— 1169. Anusapati, rafu, 1170—1171. Tohjaya, ratu, 1171—1172. Ranggawuni, als ratu Wisnuwardhana, 1172—1 104. Kértanagara, als prabhu Ciwabuddha, 1194— 1197. Interregnum (Jayakatong), 1197—1216. Majapahit. Raden Wijaya, als prabhu Körtarajasa (Jayawardhana) 1216—1217. Kala Géméët, als prabhu Jayanagara, 1217-1250. Bhre Kahuripan IL, als prabhw istri 1 (Jayawisnuwardhanî), 1250 — ? Hayam Wuruk, als prabhu Rajasanagara, enz, ? —1311. Hyang Wigesa, als prabhu Aji Wikrama, 1311—1322. Dewi Suhita, prabhu 1stri UH, 1352215351. Interregnum (koningloosheid), 1351—1359. Bhre Daha IV, prabhu istri III, 1559—1369. Bhre Tumapël IV, als prabhu Kértawijaya (?), 1369—1573. Bhre Pamotan II, als prabhu Rajasawardhana, 1373—1375. Interregnum (koningloosheid), 1315—1378. Bhre Wéngkér III, als prabhu Hyang Parwawigesa, 1318—1388. Bhre Pandan salas III, prabhu, 1388—1390 (?). TABEL VI. CHRONOLOGISCH OVERZICHT OVER DE JAREN 11444400 CAKA 192248 À, D. AND: 1294 + Tunggul amötung (1). + Dangdang gëndis; val van Daha, Tumapël (Singasari) het eerste rijk op Java; Rajasa (Ken Angrok) (2) opperheerscher. Watervat met jaartal te Sépande, in Surabaya. Steen met jaartal te Purwakéërta, in Kédiri. Steen met jaartal te Kédung dawa, in Kédiri. Ganeca-beeld met jaartal te Bara, in Këédiri (hana ghana hana bumi). tT Rajasa. Anusapati (3) koning (ratu). j Anusapati; Tohjaya (8) koning (rat). j Tohjaya; Wisnuwardhana (12) koning (ratu). Jaartal te Jédung, in Surabaya. Beschreven steen te Pétung amba, in Kédiri. Canggu lor gesticht. f Wisnuwardhana; Kértanagara (Ciwabuddha) (4) koning (pra- bhu); grafschrift van de Mérapi, op Sumatra (Mus. Bat. ne. 84). ? + Mahisa campaka (13); grafsteen te Tralaya, in Surabaya. Pamalayu; patumapël; + Kértanagara; Daha weer het eerste rijk op Java. Jayakatong (van Daha) opperheerscher; grafsteen te Tralava, in Surabaya. Kértanagara bijgezet. Jaartal te Tralaya, in Surabaya. ? Opschrift op den Jaka Dolok, te Surabaya. Opschrift te Ajuk, Madura (yama-daca-paksa-wwang). Kikvorsch met jaartal te Blitar, in Kédiri. ? Majapahit gesticht door Raden Wijaya (15); steen met jaartal te Gambar, in Ködiri. Chineesche expeditie op Java; val van Daha, Majapahit het eerste rijk op Java; terugkeer van de Javaansche troepen uit Malayu; t Jayakatong. Kértarajasa (Raden Wijaya) koning (prabhu); Jayanagara (Kala Caka. 1217 1295 1298 1300 1301 1307 1309 1311 1312 1313 1314 1315 1316 1318 1319 1320 1321 1323 1326 1328 1330 1331 1334 1338 1359 1342 1343 1346 1347 — 214 — gëmët) (18) geboren; pracâsti van Körtarajasa voor het hoofd van Kudadu. + Kértarajasa; Jayanagara koning (prabhu); opstand van Rangga lawe; Wiraraja (Baak wide), met wien Kértarajasa (Raden Wijaya) de afspraak maakte Java te deelen, krijgt Lamajang en de Tigang juru. Pasora. + Sora; ? Nambi verlaat Majapahit, gaat naar Wiraraja (Lamajang), en staat op. Jaartal aan Candi Sapoh, in Kédiri. + Wiraraja. Steen met jaartal te Tégal sari, in Madiyun. Guntur (bergstorting) Palungge. ? Pajurudémung. + Juru démung. Pagajahbiru; beschreven steen te Blitar, in K&diri. Pamandana; pawagal; steen met jaartal te Blitar, in Kédiri. + Nambi, einde van den opstand van Lamajang. Palasém, + Sémií. Pakuti; + Kuti; + Mahapati; jaartal te Tralaya, in Surabaya; rijstblok uit Surabaya; raksasa's te Panataran, in Kéëdiri. Raksasa’s te Panataran, in Kediri, Zodiakbekers van Oost-Java. Koperen platen van Sidatöka, in Surabaya. Jaartal te Jëdung, in Surabaya; zodiakbeker van Oost-Java. Patafica; + Jayanagara; Bhre Kahuripan II (prabhu istri I) (19) koningin (prabhu). Zodiakbekers van Oost-Java. Pasadeng; zodiakbeker van Oost-Java. Pabaüupindah; hds. van de Arjunawiwâha (Mus. Bat. kropak ne. 641). Grafsteen op den Gunung Pontang, in Bésuki; zodiakbekers van Oost-Java. Zodiakbeker van Oost-Java. Kris van den Heer Ch. Knaud (gipsafgietsel, Mus. Bat. ne. 16062). Opschrift op het Manjuerî-beeld, dat een koningin als regeerend vermeldt; ? pragâstì van Jayawisnuwardhanî (prabhu sstri I) ? (Mus. Bat, no. 38). | Gajah mada (path) amangkubhumu. Raksasa'’s te Panataran, in Kédiri; beschreven steen te Batu baras gung, op Sumatra (dwáre-rasa-bhuje-rûpc.) | — 215 — Jaartal van Candi Kali cilik, in Kédiri. Zodiakbeker van Oost-Java. Rajasanagara (Hayam wuruk) (21) koning (prabhu). Zodiakbeker van Oost-Java. Badkuip van Nabo, in Kédiri. Jaartallen te Tralaya, in Surabaya. Badkuip van Nabo, in Këdiri. Beschreven steen te Balong masin, in Surabaya; beschreven steen te Pagar ruyung, op Sumatra (wasur-muni-bhujá-sthalam). Pasunda bubat; padompo; CGiwabeeld van Majakërta, in Surabaya. Beeld uit het Surabayasche; zuil met jaartal van Plumbangan, in Kédiri; dubbelpaard van Bogém, in Kédiri. Lingga van Oost-Java (Mus. Bat. ne. 352). Pagraddhan agung (het groote doodenoffer). Watervat te Gêrsik, in Surabaya. Gajah mada. Kleine tempel te Panataran, in Kédiris steen met jaartal te Paüjér, in Surabaya; zodiakbeker van Oost-Java. Candi Këédaton, in Bésuki. Gajah énggon patih; + Bhre Kahuripan IT (prabhu istri: I); + Bhre Daha IL (20); Candi Pori, in Surabaya (Mus. Bat. ne. 49). Jaartal te Ngluyu, in Rémbang; voetstuk te Panglungan, in Surabaya. Pracâst( van Rajasanagara (Hayam wuruk); steen te Panataran, ig Kédiri. Watervat te Sémangka, in Surabaya. Péndapa te Panataran, in Këdiri. Pagunung aùar; steen met jaartal te Jëdung, in Surabaya. Verovering van Palembang, volgens Notes enz, bl. 36 (162) en 69 (193); voetstuk van Nabo, in Këdiri. Grafsteen te Tralaya, in Surabaya. Watervat te Blitar, in Këdiri. Pamadasya; beschreven steen uit het Surabayasche (sakakala jang= gala 1307) (Mus. Bat. ne. 32). j Bhre Tumapël I (24); beeld te Madiyun. Wisnu-beeld in Kädiri. j Bbhra Pramegwara I Pamotan (Bhre Wéngkër 1, de gemaal van Bhre Daha II) (B). tT Pajasanagara;, Hyang wicesa (23) koning (prabhu; + Bhre Rajang (23); + Paduka cori (24); + Bhre Matahun I (©); j Bhre Paguhan I (D). Caka. 1313 1316 1317 1318 1319 1320 1321 1322 1323 1324 1325 1326 1327 1328 1332 1333 1334 1335 1336 1337 1338 1340 1341 1348 1349 Á. D. 1391 1394 1595 1396 1397 1398 1399 1400 1401 1402 1403 1404 1405 1406 1410 1411 1412 1413 1414 1415 1416 1418 1419 1426 1427 — 216 — Beeld van Ngluyu, in Rémbang (Mus. Bat. ne. 147). Pragâsti uit het Surabayasche (Kaw. Oork. IV). Pragasti uit het Surabayasche (Kaw. Oork. IV); paprangbakat. Pracâsti uit het Surabayasche (Kaw. Oork. IV); steen met jaartal te Sétana, in Madiyun. ? Beschreven steen van Karanglo, in Surabaya { leng-tunggal-murtt(v)- ning-wwang); een steen met jaartal, in Kédiri. t Gajah énggon; Gajah manguri patth; watervat te Kébon dalëm, in Madiyun. t Hyang wëökasing suka II (36). Hyang wigesa trekt zich uit de regeering terug; Dewi Suhita (prabhu astri ID) (38) koningin (prabhw). Begin der oneenigheden tusschen Hyang wicesa en Bhre Wirabhumi; + Bhre Lasém I (26); + Bhre Lasém II (29); + Bhre Kahu- ripan III (30); + Bhre Pandan salas 1 (46). Beschreven steen te Wangkal, in Prabalingga (sépat-roro-hangan- télu-lunggal). | Begin van den grooten krijg tusschen het westelijke en het ooste- lijke rijk (Majapahit en Balambangan, d. i. tusschen Hyang wigesa en Bhre Wirabhumi); ? beeld te Jujung, in Kédiri. Beeld te Ngampel, in Kédiri. Jaartal aan de grot te Jajar, in Kèdiri. + Bhre Wirabhumi, die door Raden Gajah (Damar wulan?) ver- slagen wordt. + Gajah manguri; Gajah Iémbana path; raksasa van Gambar wetan in Këdiri. Pajulungpujut. Beeld te Grogol, in Surabaya (Mus. Bat. no. 3102). j Gajah lémbana; Tuhan Kanaka patih. ? Beschreven dieen van Selabraja, in Pasuruhan ( asa-beddhá- beddha —). Badkamer te Panataran; zodiakbeker van Oost-Java. + Bhre Daha III (49); + Bhre Matahun II (35); + Bhre Mataram — IT (53); palantaran agung; beschreven steen van Sukoh, in Surakérta; beeld van Utéran, in Madiyun; beschreven steen van Bérbék, in Kédiri (Mus. Bat. ne. 61). Grafsteen te Gérsik, in Surabaya; id. te Tralaya, in Surabaya. Handschrift van de Sang hyang hayu, van Ciburuy, in de Preanger. Pahilan agung (groote hongersnood). + Bhre Tumapël (b) III (39). jaka. 1351 1352 1353 1354 1355 1356 1357 1358 1359 1360 1361 1362 1363 1364 1365 1367 1368 1369 1370 1371 1372 1373 1375 AD: 1429 1430 1451 1432 1435 1434 1435 1436 1457 1438 1459 1440 1441 1442 1445 1445 1446 1447 1448 1449 1450 1451 1453 — 217 — + Hyang wigesa; + Bhre Wéngkér II (41); + Dewi suhita (prabhu istri II). Geen koning. j Tuhan Kanaka; voetstuk te Sela mangleng, in Kédiri, geen koning. Geen koning. + Bhre Lasëm III (34), + Bhre Panda salas II (62); 4 Raden Gajah; geen koning. Geen koning. Handschrift van de Sang hyang hayu, van Cilégon, in de Preanger, (Mus. Bat. kropak n°. 638); geen koning. Jaartal van de Candi Bocok, in Pasuruhan (Mus. Bat. ne. 47); geen koning. Bhre Daha IV (prabhu istri HI) (52) koningin (ratu); grafsteen te Tralaya, in Surabaya. Beeld uit het Surabayasche; steen met jaartal van Pétung amba, in Pasuruhan; beschreven steen te Ajuk, op Madura; be- schreven steen van Tajuk, in Samarang (Mus. Bat. ne. 71). Varken en beschreven steen te Sukoh, in Surakéërta. Steen met jaartal te Pétung amba, in Pasuruhan; beeld en be- schreven steen te Sukoh, in Surakërta. Beschreven steen te Tajuk, in Samarang; steen met jaartal en beschreven steen te Sukoh, in Surakérta. 2 Beeld te Sukoh, in Surakérta. Beeld te Blitar, in Kédiri. Beschreven phallus van Sukoh, in Surakërta (Mus. Bat. no. 5). j Bhra Paramegwara IL (47); steen met jaartal van Suklit, in Bösuki. r Bhre Kéling (46); + Bhre Daha IV (prabhu istri III); Bhre Tumapel IV? (Kértawijaya?) (53) koning (prabhu); beeld van Oost-Java (te Leiden). Olifant te Cöta, in Surakérta; grafsteen te Trawulan, in Surabaya, (Putri Cémpa). Beschreven steen van Adoman, in Samarang. Palindu (aardbeving). t Bhre Paguhan II (42); + Bhra Hyang (?); + Bhre Jagaraga I (43); + Bhre Kabalan (50); + Bhre Pajang II (45); guntur (bergstorting) pakuningan; steen met jaartal van Patirana, in Bésuki; + Bhre Tumapél IV; Rajasawardhana (Bhre Pamotan II) (54) wordt koning (prabhu). + Rajasawardhana; geen koning. Caka. 1376 1377 1378 1379 1381 1383 1384 1386 1588 1389 1390 1391 1392 1395 1397 1400 1403 1408 — 218 — Steen met jaartal te Panataran, in Këdiri; geen koning. Steen met jaartal van Widara pasar, in Bésuki; houten stijl van Majapahit (?); geen koning. Hyang purwawicesa (Bhre Wéngkér III) (59) wordt koning (prabhu); beschreven steen van Céta, in Surakërta ; losse steen te Jédung, in Surabaya (naga-maharci-hutiku ?). Grafsteen te Tralaya, in Surabaya. Beschreven steen te Sine, in Madiyun (Mus. Bat. ne. 3). Beschreven steen te Pénampihan, in Kédiri. Guntur (bergstorting) palandëp. + Bhre Daha V (65). + Hyang purwawicesa; + Bhre Jagaraga II (66); Bhre Pandan salas III (56) koning (prabhu). Grafsteen te Tralaya, in Surabaya. Bhre Pandan Salas III verlaat de kraton. Zuiltje van Madiyun (Mus. Bat. no. 60). ? Zuiltje te Dupak, Madiyun. Beschreven steenen te Agël, in Bösuki. Grafsteen te Tralaya, in Surabaya. Dood van een vorst in de kraton (?). Guntur (bergstorting) pawatugunung. Beschreven steenen van Dukuhan duku, Jiyu, en Majajejer, in Surabaya. TABEL VII. LIJST VAN DE NAMEN DER IN DE PARARATON GENOEMDE HEILIGDONMEN, Adilangu, als dharma Adripurwawigesa. Adripurwawicesa — Adilangu. Äntapura, dharma. Apaapa, dharma. Badandër (kabuyutan). Bajrajinaparimitapura == Sajabung. Bapa (mandaleng —) — Turyantapada. Bulalak (mandaleng —). Cérnggapura — Kapopongan. Cérnggarapura, var. van Qérnggapura. Cunyalaya (dharma?) Émbul, als dharma Girindrapura. Girindrapura —. Émbul. Giripantarapurwa — Panggih. Goricapura — Lung. Indrabhawana. Indrapura (giri —), di. Girindrapura. Jajagu, dharma. Japan, als dharma Sarwajùapura. Jinggan, als dharma Wisnupura. Kabalon (kabuyutan). Kagënéngan, dharma. Kapopongan, als dharma Qérnggapura. Kapundungan (mandaleng —). Katang lumbang, dharma. Kértawijayapura, dharma. Kidal dharma. Kumëpër, dharma. Kusumapura — Tigawangi. Laksmipura — Pabangan. Lalangon, als dharma Paramawigesapura. Lëébak (mandaleng —). Limbehan (kabuyulan). Lobëfcal, als dharma Parwatigapura. — 220 — Lokërép, als dharma Amarasabha. Lukih (mandaleng —). Lung, als dharma Gorigapura. Mafiar, als dharma Wisnubhawanapura. Nangka (kabuyutan). Oran (mandaleng —). Pabangan, als dharma Laksmipura. Pandakan (kabuyutan). Panggih, als dharma Giripantarapurwa. Pantarapurwa (Giri —), di Giripantarapurwa. Paramasukapura — Tajung. Paramawigesapura — Lalangon. Parwatigapura — Lobëfical. Puri, dharma (?). Purwapatapan —= Tumapël. Purwawigesa (Adri—), di. Adripurwawicesa. Rabut Buhayâbang. Rabut Gorontol. Rabut Gunung Löjar. Rabut Jalu. Rabut Katu. Rabut Kédung Panitikan. Sabyantara, dharma. Sajabung, als dharma Bajrajinaparimitapura. Sarwajùapura — Japan. Sépang, dharma. Siddhabhawana. Singhajaya, dharma. Suméngka, dharma. Tajung, als dharma Paramasukapura. Tigawangi, als dharma Kusumapura. Tugaran (kabuyutan). Tumapël, als dharma Purwapatapan. Turyantapada (mandaleng —). Wisnubhawana. Wisnubhawanapura — Maar. Wisnupura —= Jinggan. Wong sampûrna (mandaleng —). Wudi kueir (pamélésatan). REGISTER DER IN DE PARARATON VOORKOMENDE PLAATSNAMEN, gerangschikt volgens het Javaansche alphabet. nn A ON nanne Ano, 6, 7. Indrapura, zie Girindrapura. Indrabhawana, 30, 31. Antapura, naam van een heiligdom, of een deel van de Kroton, 25, 2. Iccasada, 32, 28 (in den kolophon). Haru, 28, 22. Oran (mandaleng —), 5, 26. Aksa, 19, 15, lees Raksa. Adri purwawigesa, naam van Adilangu als heiligdom, 29, 31. Adilangu, heet als heiligdom Adri (gu- nung) Purwawigesa, 29, 30. Adiyuga, naam van een bosch, 5, 3, Apaapa, 31, 37. Ayuga, naam van de sawah van Gajah para, 2, 1. Amarasabha, naam van Lokërép als hei- ligdom, 31, 25. Embul, heet als heiligdom Girindrapura of Giri Indrapura, 30, 22. Nusantara, geen plaatsnaam, 16, 23; 28, 21. Nagamasa, of Ragamaca, 5, 26. Nangka, 18, 17. Campara, verblijfplaats van Gajah para, 2, 195 3, m1 (waar het foat gebruikt schijnt te zijn). Canggu, 32, 4; Canggu lor, 18, 9: so- haning Canggu, 24, 26. Raksa, tegenwoordig Lëksa, ontstaan uit pinggiúr raksa, de verdedigde grens, WE) nge Rajasa (wong —), 17, 17 en volgg., misschien geen plaatsnaam. Ragamaca, of Nagamasa, 5, 26. Rabut Katu, 5, 12. Rabut Kédung (var. Gédung) Panitikan, 8, 6; misschien te lezen Rabut gunung Panitikan. Rabut Jalu, 3, 15 en 17. Rabut gunung Lëjar 8, 7 en volgg. Rabut Gorontol, 5, 7 en 10. Rabut Gédung Panitikan, var. van Rabut Kédung Panitikan. Rabut Buhayâbang, 26, 8. Kahuripan, komt in de Pararaton alleen voor in de titeis bhreng Kahuripan, aîjénéng ring Kahuripan, patih ring Kahuripan. Kantér, var. van Gantér. Kocapet (Baüjar —), zie Baûjar Kocapet. Kértawijayapura, naam van een heilig- dom, 32, 10. Kértabhumi, alleen in den naam (titel) bhre Kertabhumi. Koripan, zie Kahuripan. Karuman, 3, 13 en volgg.; en 28; 11, 16 en 24. Katang lumbang, 17, 38; 18, 3, zie ook Lumbang katang. Kusumapura, naam van Tigawangi als 10, 23, 26 — 222 — heiligdom, 30, 21. Kawi (gunung —), 1, 17; 7, 27; 8, 275 9, 23; 13, 12. Kawidyadharen, een kraton (2), 30, 36. Kéling, komt alleen bhreng Keéling. Kapundungan, 3, 12 en 29; Mundung); 5, 16 en volgg. Kapopongan, heet als heiligdom Grngga- pura of Crnggapura, 27, 11. Kadiri, synoniem van Daha, 13, 18. Kidal, 16, 16. Kumëpër, 18, 12. Kémbang jénar, komt alleen voor in den titel bhreng Kémbang jëénar. Kagénéngan, 15, 26. Kabalan, komt alleen voor in den titel bhreng Kabalan. Kabalon, 6, 27 en volgg., 7, 3 en volgg. Daha (nagareng —) 5, 5; 8, 2 en volgg.; 13, 15 en volgg.; 14, 9 en volgg; 18, 28; enz., zie ook Kadiri; komt ver- der voor in titels als bhreng Daha, aïjenéng ring Daha, patih ring Daha. Trinipanti, 23, 36. Trik (alasing wong —), de woeste gron- den van de lieden van Trik, naam van de plaats waar Majapahit verrees, in Caka 1214, 22, 5 en 115 23, 5. Térwag (alas —), 6, s. Turyantapada (Ct tegenwoordige Tu- rend! 6, oren sad, SAT sons 8, 2; heet ook Mandaleng bapa. Térung, 22, 25. Tidung galating, var. Tidung kalati, 32, 2. Tatar, d. z. de Tataren of Chineezen, 25, 19 en volgg., 24, 1 en volgg. Taloka, var. Talokah, 8, 62 en volgg., Ost Talokah, zie Taloka. gedeelte van de voor in den titel OVV: Talaga pagër, 20, 15 en 20. Tidung kalati, zie Tidung-galating. Tajung, heet als heiligdom Paramasuka- pura, 30, 32. Tojongrang, zie Tobong barang. Taùjung pura, 28, 22; voorts in den titel bhre Taïjung pura. Tumasik, 28, 23. Tumapël, andere naam van Singasari, 5, 5; 9, 8 en volgg.;: 10, 3e.; 2 en voleg oo 11, 22 en volge. 12, 9 en volge. 13, 26 en volgg ; 14 15; enz.; ook in den titel bhreng Tumapël; heet als heiligdom Purwapatapan, 25, 4. Tugaran, 7, 30 en volgg. Tigawangi, heet als heiligdom Kusuma- pura, 30, 21. Tégal ing Safja, zie Sanja. Tégal ing Sukamanggala, zie Sukamang- gala. Tégal ing Lalaténg, zie Lalaténg. Tuban, 18, 26; 25, 6 en 7. Tobong barang, var. Tojongrang, 29, 4. Sinëlir (wong —), 17, 19 en volgg., mis- schien geen plaatsnaam. Sunda, 28, 17, 29 en volgg. Cunyalaya, een gedeelte van de Kraton (2), 30, 1. Seran, 28, 22. Sarwajïapura, naam van Japan als hei- ligdom, 30, 2. Siring, 29, 5, misschen geen plaatsnaam. Crnggarapura, var. van Crnegapura. Crnggapura, var. Crnggarapura, naam van Kapopongan als heiligdom, 27, 11. Sakémbangan, var. van Pakëmbangan. Sukamanggala (légal ing —) 5, un. Siddhabhawana, 19, 16. Gela pénék, 32, 28 (in den kolophon). Sépang, 32, 12. Sadeng, 27, 28 en volgg.; 28, 1 en volgg. LN t kJ — 223 — _Sajabung, heet als heiligdom Bajrajina- parimitapura, 27, 26. Saya, 29, 5, misschien geen plaatsnaam. Saïija (légal ing —), 4, 33. Suméngka, 31, 25; 32, 6. Sagenggëéng, 3, 30 en volgg.; 5, 6. Sabyantara (—= Bintara?), 32, 4 en 7. Singhasari, andere naam van Tumapël, 13, 28; 14, 6; 19, 16. Singhapura, alleen in den titel bhreng Singapura. Singhajaya, 31, 36 en 33. Sungönëb (== Sumëénëép), 18, 18; 21, 9 en 11; 22, 1. Wirabhumi, alleen Wirabhumi. Wudi kuüeir, 18, 13. Wisnupura, naam van Jinggan als hei- ligdom, 81, 1. Wisnubhawana, 31, 35; vegnoedelikig ge- lijk Wisnubhawanapura. Wisnubhuwana, 1, 11 en 15, de hemel waarin Wisnu verblijf houdt. Wisnubhawanapura, naam van Mafar als heiligdom, 30, 20. Wayang, 5, 10. Wagal, plaatsnaam? in Pawagal, 26, 9. Weéngkér, alleen in den titel bhreng Wêöngkör, aïjénéng ring Wéngkér. Wong sampûrna (mandaleng —), zie Jun watu. Lantaran, 31, 22; misschen een plaats- naam in Palantaran. Luki, var. Lukih, 6, s. Lukih, zie Luki. Lokérép, heet als heiligdom Amarasabha, 31, 25. Laksmipura, naam van Pabangan als heiligdom, 30, 37. Lasém, 26, 10; voorts in den titel bhreng Lasëm. in den titel bhre Lawor, 19, 15. Lawwang, var. van Lawang. Lawang, 1, 6, misschien de plaats- naam. Lalaténg (tégal ing —), 2, 3 en 9. Lulumbang, 5, 14 en volgg., 6, 27 en volgg., 11, 11 en volgg. Lalangon, heet als heiligdom Parama- wigesapura, 31, 26. Léjar, zie Rabut gunung Löjar. Lamajang (lor, kidul lawan tigang Juru), 25, 16 en volgg., 26, 9. Lémbah, 25, 96. Limbehan, 8, 5 en volgg Lumbang katang, 18, 3; vermoedelijk hetzelfde als Katang Iumbang. Lobéücal, heet als heiligdom Parwati- gapura, 30, 23. Lëbak, 3, 6 en 9. Lung, heet als heiligdom Gorigapura, 31, 14. Lungge, plaatsnaam? in palungge, 25, 27. Pahang, 28, 22. Pantarapurwa, zie Giripantarapurwa. Panitikan, 8, 9, zie Rabut Ködung Pa- nitikan. Panawijen, 9, 19 en volge. 10, 7. Pandan salas, alleen in den titel bhreng Pandan salas. Pandakan, 20, volgg. Puri, 32, 5 en 19, vermoedelijk een ge- deelte van de kraton. Parwatisapura, var. van Parwatigapura. Parwatigapura, var. Parwatisapura, naam van Lobëical, als heiligdom, 30, 24. Purwawicesa, zie Adripurwawicesa Purwapatapan, naam van Tumapël als heiligdom, 25, 4. Paramasukapura, naam van Tajung als heiligdom, 30, 32. 31 en volgg.; 21, 1 en — 224 — Paramawigesapura, naam van Lalangon als heiligdom, 31, 27. Pakëmbangan, var. Sakémbangan, alleen in den titel bhreng Pakémbangan. Patangtangan (alas —), 6, 6. Pustaka (gunung —), 8, 4. Palembang, 28, 23. Pajang, alleen in den titel bhreng Pajang. Pamotan, alleen in den titel Pramegwara ring Pamotan, en bhreng Pamotan. Pamalanténan, misschien geen plaats- naam, maar de naam van een gedeelte van een heiligdom, 5, 17. Pamélékahan, 28, 13; misschien geen plaatsnaam. Paguhan, alleen in den titel bhreng Pa- guhan. Pabajangan, 2, 24 en 29, een plaatsnaam ? Pabangan, heet als heiligdom Laksmi- pura, 30, 36. Pangkur, 2, 1 en volgg.; 5, 3; 8, 21. Pangulu (wrang —), misschien geen plaats- naam, 29, 4. Panggih, heet als heiligdom Giripantara- purwa of Giri Pantarapurwa, 29, 32. Datar, 21, 4. Dompo, 28, 22; 29, 15. Jun watu, 5, 13; ook mandaleng wong sampûrna, 5, 14. Jawa (bhumi —, nusa—) 2,65 5,95 8, 17 en volsg:” 145 «8315 210035 227023): 25, 245 29,17 Japan, heet als heiligdom Sarwajfiapura, 30, z. Jiput, 1, 3 en 4. Jajagu, 18, 12. Jambudwipa, 8, 26 en 32. Jagaraga, alleen in den titel bhreng Ja- garaga. Jinggan, heet als heiligdom Wisnupura, 31, 1 en 32. Junggaluh, 24, 32. Mahibit, 18, 9 en 10. Mandana, 25, 30 en volgg.; 26 10. Mandala, zie Oran, Turyantapada, Wong sampûrna, Lukih, Lébak, Bulalak, Bapa. Mundung, var. van Kapundungan, 5, 1. Matahun, alleen in den titel bhreng Matahun. Mataram, alleen in den titel bhreng Ma- taram. Malayu, 18, 25; 24, 27 en 29. Madura, 18, 19 en volgg.; 20, 25; 22, 6 en volgg. 23, 6 en volgg. Majapahit, gewoonlijk Majhapahit ge- speld, 23, 9; enz.; zie nog bij Trik. Mafar, heet als heiligdom Wisnubhawa- napura, 30, 20. Méméling, 19, 5. Manguntur, naam van een poort in de kraton 19, 20. Gantëér, var. Kantëér, 14, 18. Ganding, 26, 3. Gurun, 28, a. Girindrapura, misschien = giri Indrapura, naam van Émbul, als heiligdom, 30, 23. Goricapura, naam van Lung als heiligdom, 31, 15. Giripantarapurwa, misschien == giri Pan- tarapurwa, naam van Panggih als heiligdom, 29, 33. Buntal, 19, 26. Batur, 6, 23. Bali, 28, 22. Bulalak, 1, 4 en 5. Bapa (mandaleng —) 7, 12 en volgg., andere naam van Turyantapada. Badandér (t tegenwoordige Dandér®), 26, 20 en volgg. Bajrajinaparimitapura, naam van Sajar bung als heiligdom, 27, 26. rr Eel OOR yangkara, naam van cen poort in de | Bubat, 26, 2; 28, 29; 29, 1 en 4. ton, 24, 28; 26, 17, 19 en 33. Boboji, naam van een tuin, 10, 4. jar Kocapet, 6, 27. | Batil, 15, 15 en volgg. X Bat. Gen, doel XLIK. 15. REGISTER DER IN DE PARARATON VOORKOMENDE PERSOONSNAMEN. gerangschikt volgens het Javaansche alphabet. Anusapati, zie Nusapati. Endok (Ken —), moeder van Rajasa (Ken Angrok), wiens vader Bhatâra Brahmâ was, de vrouw van Gajah para, 1,20— 2,20; en van Lembong, 2,20 — 3,4. Anabrang, zie Kébo —. Anéngah (Sang apaûji —), zie Nusapati. Oran amandaleng —), 5, 26. Arok, = Angrok, zie Rajasa. Ardhanârîcwarî, 10, 35, naar alle waar- schijnlijkheid niet als eigennaam be- doeld, zie nog Nârîgwarî. Arya, zie Rahu, Tilam, Tadah, Séntong, Siddhi, Wiraraja. Aragani (Sang apaùji —), ook Këbo té- ngah, patih tijdens Kértanagara (Ciwa- buddha), 18, 22 — 19, 19. Urang, zie Siring, Saya, Tobong barang, Péngulu. Ikalikalan bang, krijger van Majapahit tijdens Jayanagara, 26, 1 en 7. Hasin (Dewi —), echtgenote (of jongere zuster) van Dangdang gëndis, 13, 29. Usus (Fuhan —), Sundanees, tijdens Ra- jasanagara (Hayam wuruk), 29, 4 en 3. Apaïiji, ook Paûiji, zie Anéngah, Aragani, Kunal, Kénengkung, Kufeang, Toh- jaya, Saprang, Sudhatu, Patipati, Ma- rajaya, Mélong, Bawak. Aji, zie Ratnapangkaja, Wikrama, Jaya katong, Mantrolot. Hijo, zie Köbo —. Hayam wuruk (Gri —), zie Rajasanagara. Hyang, zie Suksma, Guru. Hyang (Bhra —), geheel onzekere per- soon, tijdens Bhre Tumapël IV, 32, 5. Hyang Wökasing sukha 1 (Bhra —), zie Rajasanagara. Hyang Weékasing sukha IT (Bhra—), zoon van Hyang Wigesa (Aji Wikrama) en Bhre Lasém 1, 29, 22, + 1321, 30, 31. Hyang Wigesa (Bhra —), ook Raden Gagak sali, en Aji Wikrama, zoon van Bhre Pajang 1, 29, 20, en schoonzoon van Rajasanagara (Hayam wuruk), ge- huwd met diens dochter Bhre Lasëm 1, de schoone, 29, o1, en met Bhre Mataram Ï, 30, 10; vader van Hyang Wökasing sukha IL, 29, 22, Bhre Tuma- pél 1 (a), Dewi Suhita (de prabhu istri IT) en Bhre Tumapël LI (b) (Kértawi- Jaya), 30, 3; prabhu van Majapahit, Caka 1311 — 1322, 30, 26— 30, 34; wordt bhagawan, 30, 34; neemt de regeering later blijkbaar weer op, 31, 3—31, nde ret ag: Hyang Purwawigesa (Bhra —), ook Bhre Wêngkér III, prabhu van Majapahit, Caka 1378 — 1388, 32, 15— 32, 20. Hyang Paramecwara II (Bhra—), zie Ratnapangkaja. Reise — 2 — Uma, variant van Umang. Amandala, zie Oran, Kapundungan, Tu- ryantapada, Lukih, Lébak, en Bulalak. Amûrwabhûmi (Bhatâra sang —), zie Rajasa. Amisani (Dewi —), echtgenote (of jongere zuster) van Dangdang gëöndis, 14, 29. Ampal, zie Lémbu —. Amaïcanagara, 26, 25 = Amangkubumi, bedoeld is Arya Tadah, zie onder Tadah. Umang (Ken —), var. Uma, gehuwd met Ken Angrok (Rajasa), 13, 8; moeder van Paiji Tohjaya, Paüji Sudhatu, Twan Wérgola en Dewi Rambi, 13, 9 en volgg. Amangkubhumi (palih —), zie Arya Ta- dah en Gajah mada. Agnibhaya, zoon van Ken Angrok (Ra- jasa) en Ken Diédés, 13, 6. Angrok (Ken —), zic Rajasa. Ingët, zie Gagak —. Enegon, zie Gajah —. Angabhaya (ratu —), zie Narasingha, 18, 7; en Narapati, 31, 13. Nini, zie Panitikan. Närîewarî, 10, 14; naar alle waarschijn- lijkheid niet als eigennaam bedoeld, zie nog Ardhanârîcwarî. Narasingha (Bhatâra —), Mahisa Campaka, zoon van Mahisa Wong atè- léng, 16, 18; vader van Raden Wijaya (Kértarajasa) 18, 15; rafw angabhaya, WS Narapati (Bhra —), ook Raden Gajah, ralu angabhaya, 31, 12; verslaat Bhre Wirabhumi, 31, 13; in 1355 gedood, omdat hij Bhre Wirabhumi had gedood, òl, 32. Nusapati of Anusapati, ook Paüji Anèë- ngah, zoon van Tunggul améténg en ook Ken Döédés, 13, 2; 15, 1; vader van Wisnuwardhana (Rangga wuni), 16, 16: ratu van Tumapël, Gaka 1170—1171, WO Ald 48 gp ALT ALG Ze Nambi, zoon van Wiraraja, 19, 11; 20, 355 path tij- 295 22, 28 en 39: 23, Zonne Wiraraja in Lamajang, 25, 23: staat op, 25, 25 en 29 en volge. Nangka (buyuting —), vermoedelijk Wi- dens Jayanagara, gaat naar raraja, zie daar. jahot, zie Rangga —. Cueupuranti, dochter van Bango sampa- ran en Tirthaja, 3, 26; huwt met Wangbang Sadang, 14, 5. Cakradara (Raden —), gemaal van Bhre Kahuripan II, vader van Körtawar- dhana, 27, 14 en 16. Campaka, zie Mahisa —. Ra (verkorting van sira), aangetroffen voor Kémbar, Kuti, Taîca, Tosan, Sémi, Windan, Warak, Wédéng, Lin- tang, Pangea, Jalu, Jangkung, Yuyu, Made, Galatik, Baak, Tati. Rahu (Arya —), tijdens Bhre Kahuripan H (prabhu istri ID), 28, 19. Randi, zie Mahisa —. Raden, zie: Cakradara, Kudamérta, Tetep, Sotor, Sumana, Sumirat, Wijaya, La- rang, Jagulu, Gajah. Ratu, zie Angabhaya, Sunda, Maharaja, Rajasa, Nusapati, Tohjava, Wisnu- wardhana, Bhre Daha IV, Mantrolot. Ratnapangkaja (Aji —), ook Bhre Ka- huripan IV, Bhra Hyang Paramecwara II, zoon van Bhre Pandan Salas I, 30, 6; huwt met een prabhu istri (òf Dewi Suhita, òf Bhre Daha IV), 30, 6; met Bhre Jagaraga 1, 30, 34; + 1368, 81, 35. Rajasa (Cri —), Ken Arok of Ken Ang- — 228 — rok, zoon van Ken Ëndok en Bhatâra Brahma 1, 17 volgg.; aangenomen zoon van Bhatâra Guru, 8, 20; incarnatie van Bhatâra Wisnu 8, 30; ook geheeten Bhatâra Guru, S, 23: 14, 13; en Sang Amûrwabhûmi 13, 29 en volgg.:; wordt als kind aangenomen door Lembong, 2, 27, door Bango samparan en Génuk buntu, 3, 19, en 27; door den amanda- leng Kapundungan, 5, 2e; door Mpu Pa- lot, 7, 11; door Lohgawe, 8, 24 en volgg.; doodt Tunggul amëétung, 12, 21; huwt met Ken Dédés, 12, 32 en volgg.:; en met Ken Umang (of Uma) 13, s; vader van Mahisa Wong atéléng, Paùji Sa- prang, Ägnibhaya, Dewi Rimbu, Paji Tohjaya,'Paùji Sudhatu, Twan Wérgola en Dewi Rambi: ratw van Tumapéël, Caka 1144— 1169, 13, 12—15, 26; t_ 1169, 15, 26. Rajasa (wong —), 11, 19 en volgg. (mis- schien een partijnaam tijdens Tohjaya). Rajasanagara (Cri —), ook Bhatâra pra- bhu, Qri Hayam wuruk, Raden Tetep, dalang Tritaraju, Pagér antimun, Ga- gak katawang, Mpu Janegwara, Bhra (sang) Hyang Wekasing sukha 1, 27, 19 en volgg.; zoon van Bhre Kahu- ripan II, 27, 19; vader van Bhre Lasém T en Bhre Wirabhumi 29, 18 en 19; prabhu van Majapahit, Caka ? — 1311, 28, 29— 30, 25; r 1311, 30, 25. Rajasawardhana, ook Bhre Pamotan Il, Bhre Kling II en Bhre Kahuripan V, voorts nog Sang Sinagara, vader van Bhre Kahuripan VI, Bhre Mataram IT, Bhre Pamotan III, en Bhre Kêër- tabhumi, 32, 23 en 24; prabhu van Majapahit, Gaka 1373—1375, 32, n— 52, 13. Rambi (Dewi —), dochter van Ken Ang- rok (Rajasa) en Ken Umang, 13, 1. Rimbu (Dewi —), dochter van Ken Angrok (Rajasa) en Ken Dödés, 13, 7. Raganatha (Mpu —), patih tijdens Kér- tanagara (Ciwabuddha), 18, 20, wordt adhyaksa te Tumapël, 18, 23; 19, 1. Rubuh, zie Mahisa—. Rangga cahot, Sundanees, tijdens Rajasa- nagara (Havam wuruk) 19, 4. Rangga kaweni, Sundanees, tijdens Ra jasanagara (Hayam wuruk), 29, 5. Rangga wuni, zie Wisnuwardhana. Rangga lawe, tijdens Kértanagara (Ciwa- buddha), volgt Raden Wijaya (Kérta- rajasa),- 19, 10 en 30; 20, 29; 21, 17 GN AA A ER EE OR 2 OM Bij 2 24, 25: staat onder Jayanagara op, omdat hij geen patih wordt, en trekt zich naar Tuban terug, 25, 5 en volgg. Ki, zie Dérpana, Téguh, Wirot, Lembong. Kahuripan 1 (Bhre —), dochter van Kér- tanagara, gehuwd met Kértarajasa (Ra- den Wijaya), moeder van Bhre Ka- huripan IT (?), 19, 37 en volgg.; 24, 37. Kahuripan H (Bhre —), dochter van Kértarajasa (Raden Wijaya), gehuwd met Raden Cakradhara, moeder van Rajasanagara (Hayam wuruk), een ongenoemde dochter, Bhre Pajang L en Bhre Tumapél 1, prabhu van Majapahit, Gaka1250— ? ‚2, M— 28, 28; prabhu istri L, + 1293 (©), 29, 32. Kahuripan II (Bhre —), dochter van Bhre Pajang [, 29, 23; gehuwd met Bhre Pandan salas I, 29, 26: j 1323, 50, 37. Kahuripan IV (Bhre —), zie Ratnapang- kaja. Kahuripan V (Bhre —, aùjénéng ing —), zie Rajasawardhana. Kahuripan VI (Bhre —), spruit van Rajasawardhana, 32, 23. — 229 — Ken, zie Endok, Umang, Angrok, Dédés. Kanaka (Tuhan —), patih van Majapahit, Caka 1335—1352, 31, 20; 31, 30. Kunal (Paûji —), zoon van Bango sam- paran en Tirthaja, 3, 25. Kënengkung (Pafji —), zoon van Bango samparan en Tirthaja, 3, 26. Keri (ra —) (2), 26, 13 (in den variant), in plaats van Kuti. Körtanagara (Qri —), zie Giwabudha. Kértarajasa (Cri —), ook Raden Wijaya, zoon van Mahisa Campaka (Bhatâra Narasingha)'18, 15: zijn lotgevallen vóór hij koning wordt, 19, 9 — 24, 33; ge- huwd met de dochters van Kértanagara (Ciwabuddha), Bhre Kahuripan [ en Bhre Daha 1, en met Dara pötak, 24, 28 en 36; vader van Kala gëmöt (Ja- yanagara), 24, 23, Bhre Kahuripan IT (Jayawisnuwardhani, prabhu vstri L) en Bhre Daha II, 27, 13 en volgg. vergl. met 27, 1: stichter en prabhu van Majapahit, Caka 1216 — 1217, 24, 34 — 25, 2; r 1217 (zoo te lezen in plaats van 1257), 25, z. Kértawardhana, ook Bhre Tumapél L, zoon van Cakradhara, 27, 17, vader van Raden Sotor, 29, 24, + 1308, 30, 1. Kértawijaya 1, ook Bhre Tumapël II (b), zoon van Bhra Hyang wicesa (Aji Wikrama), 30, 4, 5 en 8, misschien 7 en 11, verder 31, 6, 8, 10 en 24; huwt met Bhre Lasëm III, 30, 7 ?; met Bhre Lasém IV, 30, nm ?; en Bhre Daha III, 20, 3; vader van Bhre Wéngkör II, Bhre Paguhan IT, Bhre Jagaraga L, Bhre Taüjung pura, Bhre Pajang II, en Bhre Kéling 1, 30, 12, 13, 14 en 155 j 1849 (P), 31, 24; uit den naam Kértawijayapura, bl. 32, 10, is mis- schien af te leiden, dat de Bhre Tu- mapél IV, die Caka 1369 — 1373 prabhu van Majapahit was, 32, 1— 32, 10, den naam Kértawijaya droeg; alsdan zou deze Bhre Tumapël IV, dezelfde kunnen zijn als Bhre Tuma- pél III (D), en deze dus niet gestorven zijn in Caka 1849, 31, 24, voor welke plaats dan zijne broeder Bhre Tumapél IT (a) in aanmerking zou komen, wat wederom onzeker zou maken wie be- doeld is 31, 6, 8 en 10. Kértawijaya II, naam van Bhre Tumapéël IV, afgeleid uit Kértawijayapura, 32, 10. Köértabhumi (Bhre —} zoon van Rajasa- wardhana, 32, 24. Koripan, zie Kahuripan. Karuman (malandanging —), 5, 14 en volgg. Kuda, zie ook Jaran. Kudamêërta (Raden —), zie Wijavarajasa. Kita, var. van Tita. Katawang, zie Gagak —. Katong, zie Jaya katong. Kaweni, zie Rangga —. Kala gëmët, zie Jayanagara. Keéling L (Bhre —), zoon van Bhre Tu- mapël III (b) (Kértawijaya), 30, 16, huwt met Bhre Kémbang jënar, 30, 16, el SO se: Kéling II (Bhre —, Rajasawardhana. aùgjénéng mg —), 1ie Kapundungan (amandaleng —), pleegva- der van Ken Angrok (Rajasa), 5, 27 volgg. Kapuk, zie Baak —. Kuping, zie Macan —. Kuùca, var. van Kuicang. Kuùeang (Paûji —), zoon van Bango samparan en Tirthaja, 3, 25. Kémbar (ra —), opstandeling, 28 2, 4, 6, 9,10, 115 ambékel ing mantrv araraman, ZST AO AAS 28: — 230 — Kémbang jénar (Bhre —), huwt met Bhre Keling 1, 30, 16. Köébo, zie ook Mahisa. Këébo anabrang, tijdens Jayanagara, 25, 22. Köbo hijo, gunsteling van Tunggul amé- tung, 12, 10 en volgg.; vader Mahisa randi, 12, 30. Kébo téngah, zie Aragani (Paüji —). Kébo mundarang, patih van Daha, onder Jayakatong, 19, 17 25, 19, 26 en 27; 29 mda) van 9, 31 en 39: 23, 33 en volge. Kabalan (Bhre —), dochter van Bhre WEnele 10 BO mg tp WAE 2 He Kabalon (buyuting —), bezitter van de dharmakaùncanasiddhn, 6, 29. Kuti (ra —), opstandeling tijdens Jaya- nagara, 26, 12 en volge. Daha (ratu wg —), zie Dangdang gëndis, Jaya katong. Daha IL (Bhre —), dochter van Kértana- gara, gehuwd met Kértarajasa (Raden Wijaya), 19, 37; 24, 36. Daha IL (Bhre —), dochter van Körta- rajasa (Raden Wijaya), 27, 15 vergl. e met 27, 1; gehuwd met Raden Ku- damërta (Wijayarajasa) 27, 15; moe- der van Paduka Cori (?): + 1293 (2), De) ene Daha IL (Bhre —), doehter van Bhre Pandan salas 1 (Raden Sumirat), 30, s; huwt met Bhre Tumapël III (b), 30, 3, ip der, Bil, Zie Daha IV (Bhre —), gehuwd (?) met Bhre Koripan IV (Hyang Paramecwara [L, Ratnapangkaja), prabhu van Maja- pahit, Caka 1359— 1369, 31, 29 — 31, SOR or A B a Daha V (Bhre- tijdens Hyang Purwawicesa, 32, 15. ), onzekere persoon Daha (Bhre —), 29, 19, onzeker wie be- doeld is, Daha (Bhre —), 31, 10, onzeker wie be- doeld is. Dérpana (Ki —), volgeling van Nambi, als deze opstaat, 25, 345 26, 4. Dara pëtak, prinses uit Malayu, gema- lin van Kértarajasa (Raden Wijaya), 24, 28; moeder van Jayanagara (Ka- la gémöt), 24, 35. Dara jingga, prinses uit Malayu, 24, 29, huwt met een dewa, of met odewa, moe- der van Aji Mantrolot, 24, 29; tijdens Kértarajasa (Raden Wijaya). Dewi, zie Hasin, Amisani, Rambi, Su- hita, Paja. Démang, zie Bucang. Dangdi, tijdens Kërtanagara (Ciwabud- dha), volgt Raden Wijaya (Kértarajasa) WO eN 188 22 28 Tuhan, zie Usus, Kanaka, Tita, Sohan, Sahaja, Wuruju, Wêrgola, Janaka, Gémpong. Tohjava (Panji —), zoon van Rajasa (Ken Angrok) en Ken Umang, 13, 9; doodt Nusapati, 15, 28— 16, 14; rafw van Fumapéël, Caka 1171—1172, 16, 15— keeren LL keke Zie Tritaraju (dalang —), zie Rajasanagara. Tirthaja, 2e vrouw van Bango samparan, moeder van Pafiji Bawuk, Pafiji Kuù- eang, Paîji Kunal, Panji Kénengkung, en Cuecupuranti, ò, 21. Terewes, zie Jabung —. Turyantapada (mandaleng —), zie Mpu Palot. Tita (Fuhan —), zoon van Tuhan Sa-: haja, vriend van Ken Angrok (Rajasa), 8, 30 en volgg. Tatar (ratu —), 23, 1. Tetep (Raden —), zie Rajasanagara. Tétég (path —), krijger van Majapahit, onder Rajasanagara, 29, 11. — 231 — Tosan (ra —), volger van Rangga lawe, als deze opstaat, 25, 9. Tuwan, zie Tuhan. Tilam (Arya —), patih dens Jayanagara,26, 34. Tipar, tuménggung tijdens Jayanëgara, van Daha, tij- 2519: Tapawangkëéng (Mpu —), sang abaturimg Bulalak, 1, 5, 7, 10, 13 en 15. Padah (Arya —), patih (amangkubhumt of amaùcanagara) van Majapahit, van Caka 1241 — ? (vóór of in 1268), 26, 25 en volgg. 27, 27; 28, 27. Pojongrang, var. van Tobong barang. Paüca IL, opstandeling tijdens Jayana- gara, 26, 13. aca II, steekt Jayanagara overhoop 271, 4 en volgg. Paüjungpura (Bhre —), dochter van Bhre Tumapëél HI (hb) (Kértawijaya), 30, 14, huwt met Bhre Paguhan II, 30, 15. Pumapël (sang ahuww ring —), zie Tung- gul amétung. 'umapél 1 (Bhre —), zie Kértawardhana. umapél IL (a) (Bhre —), zoon van Bhra Hyang wigesa (Aji Wikrama), 30, 3; sterft vermoedelijk jong, daar hij een broeder van denzelfden naam (titel) heeft, van hem hier met de letter b on- derscheiden, òf overlijdt in Gaka 1349, Bl, 24, zie onder Kértawijaya 1; mis- schien is hij ook de gemaal van Bhre Lasém III en Bhre Lasëm IV, 30, 7 EE: [umapél III (b) (Bhre —), zie Kérta- wijaya 1. lumapél IV (Bhre —), misschien ook Kértawijaya (LI) geheeten, prabhu van Majapahit, Caka 1369— 13713, 32, 1 — 82, 10; zie nog onder Kértawijaya 1. Cumapél V (Bhre —, aùjénéng ing —), zie Bhre Pandan salas [I. Téguh (he —), volgeling van Nambi, als deze opstaat, 25, 35; 26, 5. Tugaran (buyut ing —), 7, 30, tegen wil en dank schoonvader van Ken Angrok (Rajasa), 7, 33. Tobongbarang (wrang saking), var. Tojong- rang, Sundanees of Sundaneezen, tij- dens Rajasanagara (Hayam wuruk), ZONE Téngah, zie Kébo —. Funggul amëétung, sang akuwu ring Tu- mapël, 5, 6; huwt met Ken Dédés, 9, 22 en volgg.; vader van Anusapati, 13, 2; 15, 1; door Ken Angrok (Ra- jasa) gedood, 12, 21. Sohan (Tuhan —) I, Sundanees, tijdens Rajasanagara, (Hayam wuruk), 29, 3. Sohan (Tuhan —) IL, Sundanees, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, 4. Suhita (dewt), var. Sutita, prabhu 1stri IL, dochter van Hyang wicesa (Aji Wikrama), gehawd (?) met Ratna- pangkaja (Bhre Koripan IV, Bhra Hyang Paramecwara), 30, 6; prabhu van Majapahit, Caka 13221351, 30, 35 — 51, 28, ft 1351, 31, 28. Sahaja (Tuhan —). buyut ng Sagéng- géng, vader van Tuhan Tita, 3, 30 en 32. Sinëlir (wong —) 17, 19 en volgg., mis- schien een partijnaam tijdens Tohjaya. Sunda (ratu —), zie Maharaja. Sunda (pulri ing —), 28, 29 en volgg., tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk). Sinagara, zie Rajasawardhana. Sénteng, var. van Séntong. Séntong (Arya —), var. Sénteng, krijger van Majapahit, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, 10. Cri: Hayam wuruk, Rajasa, Rajasanagara, — 232 — Kértanëgara, Kértarajasa, Marmadewa, Wijayarajasa. Sora, tijdens Kértanagara (Ciwabuddha), volgt Raden Wijaya (Kértarajasa) 19, 11; 19, 30 en volgg.; de hoofdpersoon onder zijne getrouwen, bl. 19 en volge; démung tijdens Javanagara, 25, 19: zijn dood, 25, 22. Cori (Paduka —), dochter van Bhra Pramecwara 1 (Wijayarajasa) en Bhre Daha II, gemalin van Rajasanagara, moeder van Bhre Lasém I, (de schoone), Ae ngg ae MU BO, 27. Siring (wrang —), Sundanees of Sundanee- zen, tijdens Rajasanagara (Hayam wu- ruk), 29, 5. Suksma (Hyang —), 1, 4. Sakémbangan, (Bhre —). Sada, variant van Sadang. Siddhi (Arya —), volger van Rangga lawe, als deze opstaat, 25, 9. Sudhatu (Païji —), zoon van Ken Angrok (Rajasa) en Ken Umang, 13, 9. Satrajali, Sundanees, tijdens Rajasana- gara (Hayam wuruk), 29, 5. Sutita, var. van Suhita. Sotom, var. van Sotor. Ciwabuddha (Bhatara —), ook Kértana- gara, zoon van Wisnuwardhana (Rang- ga wuni), 18, 14; en vader van Bhre Kahuripan Ï en Bhre Daha IL, prabhu van Tumapèl, Caka 1194—1197, 18, 13 — 19, 20; bijgezet, 25, 4. Sali, zie Gagak —. Saprang (Sang apaùji —), soon van Ken Angrok (Rajasa) en Ken Déêdés, 13, 5. Sadang (Wangbang —), var. Sadâ, zoon van Danghyang Lohgawe, 14, 4, huwt met Cucupuranti, 14, 5. Saya (wrang —), Sundanees of Sunda- var. van Pakémbangan nezen, tijdens Rajasanagara, Hayam wuruk), 29, 5. Sémi 1 (ra —), opstandeling tijdens Ja- yanagara, 26, 10. Sémi IL (ra —), opstandeling tijdens Jayanagara, 26, 13. Sumana (Raden —), zie Bhre Paguhan 2 Do Samara, volgeling van Nambi, als deze opstaat, 25, 34; 26, 4. Sumirat (Raden —), zie Bhre Pandan salas 1. Samparan, zie Bango —. Sagénegéng (buyut ing —), zie Tuhan_ Sahaja. Sagénggëng (bhujanggamng —), mie Jang- gan. Sotor (Raden —), var. Sotom, zoon van Bhre Tumapël 1 (Kértawardhana) hi- no ring Koripan, hinweng Daha, hino- ring Majapahit; 29, 24, vader van Raden Sumirat (Bhre Pandan salas I), 29, 35. Singapura, (Bhre —), dochter van Bhre Paguhan II, 30, 18; huwt met Bhre Pandan salas II, 30, 18. Wabha, zie Jaran —. Wuni, zie Rangga —. Windan (ra —), volger van Nambi, als deze opstaat, 25, 35; 26, 5. Wiraraja (Arya —), buyul ing Nangka, ook Bafiak wide, 18, 17, tijdgenoot van Kértanagara (Giwabuddha), wordt — adhipati van Sungéneb (Suménép), 18, 17: vader van Nambi, 19, 11; speelt een dubbelzinnige rol tegenover Kér- tanagara, 18, 30 volgg.; ontvangt Ra- den Wijaya (Kértanagara) en geeft hem goeden raad, 21, 12 en volgg.; deze spreekt met hem af later Java met hem te zullen deelen, 21, 35; is REEN gigentlijk de man in het complot tegen Jaya katong gesmeed, 22, 2 en volgg., id. tegen de Chineesche expeditie, 25, 18; verhuist naar Majapahit, 23, 28; krijgt Lamajang lor kidul en de tigang juru, 25, 15; zijn dood in Gaka 1229 (?), 22, 2%. Warak (ra —), tijdens Bhre Kahuripan U (prabhu istri D, 28, 28. Wirot (Ki —), tijdens Kértanagara (Ci- wabuddha), volgt Raden Wijaya (Kér- tarajasa), 19, 12; volgt Nambi, als deze opstaat tijdens Jayanagara, 25, 35; 26, 4. Wuruju (Tuhan —), dewaputra, tijdens Bhre Kahuripan U (prabhu istri U), Zien akB Wérgola (Tuhan —), zoon van Ken Angrok (Rajasa) en Ken Umang, 13, 10. Wirabhumi (Bhre —), zoon van Rajasa- nagara (Hayam wuruk), als kind aan- genomen door een Bhre Daha, huwt met Bhre Lasém II, de dikke, 29, 19 en 23; vader van Bhre Pakémbangan, Bhre Mataram 1, Bhre Lasém IV, en Bhre Matahun, II, 30, 9, 10 en 11; vorst over het oostelijke rijk (Balam- bangan?), zijn strijd met Bhra Hyang Wicesa, 31, 3 en volgg.; + 1328, gedood door Narapati (Raden Gajah), 31, 13. Wikrama (Aji —), zie Hyang Wigesa. Wékasing sukha 1 (Bhra Hyang —), zie Rajasanagara. Wekasing sukha II (Bhra Hyang —), zie Hyang Wékasing Sukha II. Wêdéng (ra —), opstandeling tijdens Ja- yanagara, 26, 13. Wisnu (Bhatâra —), heeft zich in Ken Angrok (Rajasa) geincarneerd, 8, 30 volgg.; dit ook af te leiden uit, 1, 1 en 17. Wisnuwardhana, ook Rangga Vexh. Bat. Gen, deel XLIX. wuni, zoon van Anusapati, en vader van Kértanagara (Giwabuddha), 18, 14; ratu van Tumapël, (aka 1172—1194, 18, s en volgg.; + 1194, 18, 11. Wigesa, zie Hyang Wigesa. Walungan, zie Mahisa —. Wide (Bafiak —), zie Wiraraja. Wadeng, var. van Wédëng. Wijaya (Raden —), zie Kértarajasa. Wijayarajasa (Crî —), ook Raden Ku- damërta, Bhre Wéngkér I, Bhre Pra- micwara 1, Bhre Pamotan I, gemaal van Bhre Daha II, vader van Paduka gori, 27, 14, 15, 16; tf 1310, 30, 19. Wagal, een persoonsnaam (?), af te leiden uit pawagal, tijdens Jayanagara, 26, 10. Wong atéléng, zie Mahisa —. Wêéngkér 1 (Bhre —, zie Wijayarajasa. Wéngkér IL (Bhre —, aïjénéng ring —), zoon van Bhre Tumapël III (b) (Kér- tawijaya), 30, 12; gehuwd met Bhre Matahun II, 30, 12; vader van Bhre Kabalan, 30, 17; + 1351, 31, 25. Wéngkér III (Bhre —), zie Hyang Pur- wawicesa. Wangbang, zie Sadang. Lohgawe (dang hyang —), var. Logawe, brahmaan uit Jambudwipa, Wisnuiet, de eerste brahmaan beoosten den Kawi, pleegvader van Ken Angrok (Rajasa), 8, 24 volgg.; vermoedelijk zijne purohita, als hij koning is ge- worden, 12, 31; vader van Wangbang Sadang (var. Sadâ), 14, 4. Lintang (ra —), volger van Rangga lawe, als deze opstaat, 25, 9. Larang (Raden —), zie Bhre Matahun 1, 21 23. Larang agung, Sundanees, tijdens Rajasa- nagara Hayam wuruk), 29, s. ajenéng ing —), lag. — 234 — Luki (mandaleng —), var. Lukih, fautor van Ken Angrok (Rajasa), 6, s volgg. Lukih, zie Luki. Lasém 1 (Bhre —), de schoone, dochter van Rajasanagara (Hayam wuruk) en Paduka Cori, gemalin van Bhra Hyang Wigesa (Aji Wikrama), moeder van Bhra Hyang Wékasing sukha II, 29, 18 en 215 * 1523, 30, 36: Lasêm II (Bhre —), de dikke, dochter van Bhre Pajang Ll, gehuwd met Bhre Wirabhumi, 29, 22; + 1323, 30, 37. Lasém III (Bhre —), dochter van Bhre Pandan salas 1, 30, 7; gehuwd met Bhre Tumapél Ul (b) (Kértawijaya) of met Bhre Tumapél II (a), 30, 7; aps el, Ei. Lasém IV (Bhre —), dochter van Bhre Wirabhumi, 30. 11; gehuwd met Bhre Tumapél HI (6) (Kértawijaya) of met Bhre Tumapël II (…). Lawe, zie Rangga —. Lulumbang (apande wést ring —), zie Mpu Gandring. Lëjong, zie Jaran —. Lémbu ampal, tijdgenoot van Tohjaya, 16, 28 en volgg. Lémbu pëténg, krijger van Majapahit, tijdens Jayanagara, 26, 1 en 7; tij- dens Bhre Kahuripan U (prabhu istri I), 28, 19; (tuménggung), 28, 26; wel- licht dezelfde als Péténg, zie daar. Limbehan (buyut ing —), fautor van Ken Angrok (Rajasa), 8, 5. Lëmbana, zie Gajah —. Lembong (Ki —), man van Ken Éndok, en pleegvader van Ken Angrok (Ra- Jasa), 2, 23 —3, 10. Logawe, var. van Lohgawe. Lébak (mandaleng —), 3, 5 en 9. Lingganing pati (sang —), tijdens Wignu- wardhana tenondergebracht, 18, 10. Pu, zie Mpu. Pinatih (Ken —), een titel, geen eigen- naam, de vrouw ‘van Wiraraja (Baüak Wide), den adhipat van Sungënéb, 21, 20 en volgg. Panitikan (wini ring —), helpt Ken Ang- rok (Rajasa), 8, 9 en volgg.; Paniti- kan heet voluit Rabut Kédung Pani- tikan. Pandan Salas Ll, ook Raden Sumirat, zoon van Raden Sotor, 29, 25; huwt met Bhre Kahuripan III, 29, 26, en Bhre Singapura, 30, 18; vader van Aji Rat- napangkaja (Bhre Koripan IV, Bhra Hyang Paramecwara II), Bhre Lasém III, en Bhre Daha III, 30, 5, 7 ens; + 1323, 31, 1. Pandan salas IL, onzekere persoon, tijdens Bhre Daha IV (prabhu istri II), + 1855, SJ eik Pandan salas III, ook Bhre Tumapéël V, prabhu van Majapahit, Caka 1388 — 1390 of 1400, 32, 21 — 32, 25. Pandakan (buyul uy —), zie Macan ku- ping. Paüji, zie Apaûji. Para, zie Gajah —. Pranaraja, de eerste der mantri’s onder Tohjaya, 16, 20 en volgg. Parakrama (mantrm —), of dit een eigen- naam is, is onzeker, 25, 33, tijdens Jayanagara. Parwa (Mpu—), bhujangga boddhastäâ- paka te Panawijen, mahayanist, 9, 19; vader van Ken Dédés, 9, 22. Purwawicesa, zie Hyang Purwawigesa. Pramicwara, zie Paramegwara I. Paramecwara I (Bhra —), gewoonlijk Pramicwara of Pramecwara geschre- ven, 27, 16; 28, 34; 29, 8 (waar zoo — 235 — te lezen is), 29, s en 30, 19, Prame: gwareng Wêngkër, 28, 34, zie Wijaya- rajasa. Paramecwara II (Bhra Hyang —), zie Ratnapangkaja. Prabhu, zie Ciwabuddha (Kértanagara), Kértarajasa, Jayanagara, Bhre Kahu- ripan IL (ústri prabhu), Rajasanagara (Hayam wuruk, bhatâra prabhu), Hyang Wigesa, Dewi Suhita, Bhre Daha IV, Bhre Tumapël IV, Rajasawardhana, Hyang Purwawigesa, Pandan Salas [II, en ral. Prabhu (istri —), zie Prabhu istri. Prabhu (Bhre —), 28, 29,=Bhatâra prabhu. Prabhu (Bhatâra —), — Hayam wuruk (Rajasanagara), zie bij Rajasanagara. Prabhu istri 1 (Bhra —), zie Kahuripan II (Bhre —). Prabhu isti II (Bhra —), zie Suhita- (Dewi —). Prabhu istri III (Bhra —), zie Daha IV (Bhre —). Prabhu Maharaja (van Sunda), zie Ma- haraja. Pakémbangan (Bhre —), var. Sakém- bangan, zoon van Bhre Wirabhumi, 30, 9. | Paduka Cori, zie Gori. Pudot, officier van Daha, tijdens Jaya katong, 19, 17. Patih,zie Aragani, Amaûcanagara, Amang:- kubhumi, Nambi, Raganatha, Kanaka, Tétég, Tilam, Tadah, Pranaraja, Marga léwih, Madu, Gowi, Gajah énggon, Gajah lémbana, Gajah mada. Patipati (Païji —), tijdgenoot van Toh- Jaya, 17, 2 en volgg. Péténg, tijdens Kértanagara (Ciwabud- dha), volgt Raden Wijaya (Körtara- jasa), 19, 12. Pèténg, zie Lembu —. Palot (Mpu—), amandaleng Turyanta- pada, 6, 27—S8, 4; pleegvader van Ken Angrok (Rajasa), 7, 11, op die wijze bapa, tengevolge waarvan zijn verblijfplaats den naam Mandaleng bapa krijgt, en hij weer amandaleng bapa heet, 7, 12; 13, 34. Pédang, tijdens Kértanagara (Ciwabud- dha), volgt Raden Wijaya (Körtara- Jasa), 19, 10 en 31; 22, 28. Paja (Dewi —), echtgenote (of jongere zuster) van Dangdang gëndis, 14, 99 Pajang 1 (Bhre —), dochter van Bhre Kahuripan IL (prabhu istri I), 27, za; huwt met Bhre Paguhan IL, 27, 25; moeder van Bhra Hyang Wicesa, Bhre Lasém IL, Bhre Kahuripan III, 29, 2015 jp A3 30, og. Pajang II (Bhre —), dochter van Bhre Tumapël MI (b) (Kértawijxya), 30, 15; huwt met Bhre Paguhan II, 30, 15; 1 1313, 32, 6. Pamotan 1 (Bhre —), zie Wijayarajasa. Pamotan IL (Bhre —), zie Rajasawar- dhana. Pamotan III (Bhre —), spruit van Ra- Jasawardhana, 32, 23. Paguhan 1 (Bhre —), ook Raden Sumana, gemaal van Bhre Pajang I, 27, 25, neef van Bhre Kahuripan IL, 27, 25, iel O Moo: Paguhan U (Bhre —), zoon van Bhre Tumapël UI (b) (Kértawijaya), 30, 13; huwt met Bhre Taîjungpura (zijne halve zuster), 30, 15, en Bhre Pajang II (almede zijne halve zuster), 30, 15; vader van Bhre Singapura, 30, 17; 32, 2; + 1313, 32, 4. Pagon, zie Gajah —. Pagér antimun, zie Rajasanagara, — 936 — Pangea (ra —), var. Panggu, opstande- ling tijdens Jayanagara, 26, 13. Pangcu, var. van Pangga. Pangulu (wrang —), Sundanees of Sun- daneezen, tijdens Rajasanagara (Ha- yam wuruk). Panglét, een der beste krijgers van Daha onder Jaya katong, 22, 30 en 39; 23, 33 Een 34. Dandang, zie Dangdang. Dédés (Ken —), dochter van Mpu Pûrwa, 9, 22; in het bezit van de karma amamadangt (dus = de vuuruitstralen- de prinses van West-Java), 9, 34 en volgg.; gehawd met Tunggul amëtung, den akuwu van Tumapël, 9, 27; moeder van Anusapati, 13, 1; gehuwd met Ken Angrok (Rajasa), 12, 32 en volgg.; moeder van Mahisa Wong atölëng, Pafiji Saprang, Agnibhaya en Dewi Rimbu, 13, 4 en volgg. Dang hyang, zie Lohgawe. Dangdang gëndis, ratu van Daha, tijdens Ken Angrok (Rajasa), 13, 15 — 14, 32; vrouwen (of jongere zusters) van hem waren Dewi Amisani, Dewi Hasin en Dewi Paja, 14, 29. Jénar, tijdens Bhre Kahuripan II (prabhu str ID), 28, 18. Janaka (Tuhan —), zie Mantrolot. Janegwara (Mpu —), zie Rajasanagara. Jaran, zie ook Kuda. | Jaran waha, volger van Rangga lawe, als deze opstaat, 25, 8. Jaran léjong, opstandeling tijdens Jaya- nagara, 25, 33. Jaran bhaya (ra —), krijger van Maja- pahit tijdens Bhre Kahuripan II (pra- bhu str, 1) en Rajasanagara (Hayam wuruk), 28, 18; 29, 1. Jaran bangkal (paman —), var. Bangkala, volgeling van Nambi, als deze opstaat, == Téguh (?), 25, 35. Juru démung, vermoedelijk geen eigen- naam, maar een titel van een persoon, tijdens Jayanagara, 25, 32. Jalu (ra —), tijdens Bhre Kahuripan Il (prabhu istri 1), 28, 18. Jiput (rangdya ring —), 1, 3. Jayanagara (Bhatâra —), ook Kala gémét, zoon van Keèrtarajasa (Raden Wijaya) en Dara Pétak, prabhu van Majapahit, Caka 1217—1250, 25, 2—27, 19; + 1250, 27, 1. Jaya katong (Aji —), vorst van Daha, tijdens Kértanagara (Ciwabuddha), 18, 28 en volgg., verovert Tumapël en wordt daardoor opperheer over Java, Caka 1197 —1216, 19, 20— 24, 33; vervaardiger van de hidung Wukir polaman 24, 33; sterft in gevangen- schap te Junggaluh, 24, 34. Jagaraga 1 (Bhre —), dochter van Bhre Tumapëél UI (b) (Kértawijaya), 30, 13; gehuwd met Aji Ratnapangkaja (Bhra Hyang Paramegwara II), 30, 14; # 1378, 32, 5. Jagaraga II (Bhre —), onzekere persoon, tijdens Hyang Purwawicesa, 32, 20. Jagatsaya, Sundanees, tijdens Rajasa- nagara (Hayam wuruk), 29, 5. Jagulu (Raden —), onzekere persoon tij- — dens Bhre Daha IV (prabhu istri IID), 31, 31. Jabung terewes, krijger van Majapahit tijdens Jayanagara, 21, 1; 26, 6. Jangkung (ra —), volger van Nambi, als _— deze opstaat, 25, 35; 26. 5. Janggan, ook Janggan ing Sagëénggéng, vermoedelijk ontstaan uit bhujangga- ning Sagënggóng, leermeester van Ken _ Angrok (Rajasa), 3, 34 en volgg. — 237 — Yuyu (ra —), opstandeling tijdens Jaya- nagara, 26, 13. Yang, zie Hyang. Maharaja (ratu—), koning van Sunda, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), ZOM ZON: Mahisa, zie ook Kèëbo. Mahisa campaka, zie Narasingha. Mahisa randi, zoon van Kébo hijo, 12, 30 en 31; 14, 2. Mahisa rubuh, een der beste strijders van Daha onder Jaya katong, 22, 30; 23, 1, 33, en 35. Mahisa walungan, jongere broeder van Dangdang gëndis, 14, 20. Mahisa wong atëlëng, zoon van Ken Angrok (Rajasa) en Ken Dédés, 13, 4; vader van Mahisa campaka (Nara- singha), 16, 18. Mahisa bungalan, tijdgenoot van Wisnu- wardhana, 18, 1. Mahapati, path amangkubhumi van Ma- japahit, tijdens Jayanagara, tot 1241 Caka, 25, 11— 26, 15. Menak, vermoedelijk de Sundaneesche adelstitel, 29, 7 en volgg. Mundarang, zie Këbo —. Mantrolot (Aji —), ratu ing Malayu, ook Tuhan Janaka en (ri Marmadewa, 24, 30; zoon van Dara Jingga, een prinses uit Malayu, 24, 29; tijdens Kértarajasa (Raden Wijaya). Mandala, zie Amandala. Macan kuping, buyut mg Pandakan, ver- leent Raden Wijaya (Kértarajasa) hulp, als hij vlucht, 20, 32 en volgg. Mara == Samara. Marajaya (Paüji —), volger van Rangga lawe, als deze opstaat, 25, 8. Marmadewa (Cri —), zie Mantrolot. Marga \éwih (path —), krijger van Maja- pahit, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, 1. Mada, zie Gajah —. Made (ra —), volger van Nambi, als deze opstaat, 26, 4. Matahun 1 (Bhre —), ook Raden Liarang, gemaal van een dochter van Bhre Kahuripan II (prabhu sstri U), 27, 24; + 1831, 30, 21. Matahun II (Bhre —), dochter van Bhre Wirabhumi, 30, 11; huwt met Bbre Wéngkér II, 30, 12; + 1338, 31, 21. Mataram 1 (Bhre —), dochter van Bhre Wirabhumi, 30, 10; gehuwd met Bhra Hyang Wicesa, 30, 10; + 1338, 31, 21. Mataram II (Bhre —), spruit van Rajasa- wardhana 32, 23. Malandang, zie Karuman. Malayu (ratu ing —), zie Mantrolot. Mélong (Pafiji —), Sundanees, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, 3. Mpu, zie Tapawangkëng, Pûrwa, Palot, Janegwara, Gandring. Madu (patsh —), door Rajasanagara (Ha- yam wuruk) naar Sunda gezonden, 28, 30. Minge, zie Gagak —. Manguri, zie Gajah — Génuk buntu, vrouw van Bango sampa- ran, pleegmoeder van Ken Angrok (Rajasa), 3, 24 en 27. Gandring (Mpu—), wapensmid te Lu- lumbang, 11, 12 en volgg., 13, 34; tijdgenoot van Ken Angrok (Rajasa) en door deze gedood; zijn krissen al- gemeen bekend, en die welke hij voor Ken Angrok (Rajasa) maakt, speelt in de Pararaton een gewichtige rol. Géndis, zie Dangdang —. Gundal (Bhra —), onzekere persoon, tij- dens Bhre Kahuripan II (prabhu istri — 238 — I), 27, 26. Guru (Hyang—), noemt Ken Angrok (Rajasa) zijn zoon, 8, 20; 13, 17 en 25. Guru (Bhatâra —), zie Rajasa. Gowi (patih —), krijger van Majapahit, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29 an. Gëlëmpo, var. van Gëmpong. Galatik (ra —), volger van Rangga lawe als deze opstaat, 25, 9 en 14. Gajah, in plaats van Gajah pagon (?), 19, 31. Gajah (Raden —), zie Narapati. Gajah ënggon, palih van Majapahit, Caka 1293 — 1320, 29, 29; 30, 97. Gajah lémbavpa, path van Majapahit, Caka 1332 — 1335, 31, 17 en 19. Gajah para, man van Ken Ëndok, de moeder van Ken Angrok (Rajasa), 1, 19—2, 20. Gajah pagon, tijdens Kértanagara (Ci- wabuddha), volgt Raden Wijaya (Kér- tarajasa), 19, 11; 20, 16 en volgg. Gajah mada, ambékél ong wong Bhayang- kara, 26, 18; patih ring Kahuripan, 26, 21, patih ring Daha, 26, 35; doodt Taïca, als deze Jayanagara heeft ge- dood, 27, 9; verder 27, 31, 33 en 365 28, 12: angabehú, 28, 17; amang- kubhunm, 28, 20, 34 en 36; 29, 13 en 165 + 1290, 29, o8. Gajah manguri, path van Majapahit, Caka 1320—1332, 30, 30; 31, 16. Gajah biru, tijdens Jayanagara, 25, 30, waar gesproken wordt van een pagajah biru. Gémpong (Tuhan —), var. Gélëmpo, Sun- danees, tijdens Rajasanagara (Hayam wurnk), 29, s. Gagak ingët, fautor van Ken Angrok (Rajasa), 5, 15. Gagak katawang, zie Rajasanagara. Gagak sali, zie Hyang Wigesa. Gagak minge (ra —), krijger van Maja- pahit, tijdens Bhre Kahuripan II (pra- bhu istri I), 28, 18. Gubar balëman, mantri van Daha, tijdens Dangdang gëndis, 14, 20 en 21. Bucang (Démang —), krijger van Maja- pahit, tijdens Bhre Kaburipan II (pra- bhu istri I), 28, 18. Bhra (oud-Jav. bhrá, als titel eene vertaling van cri), voor persoonsna- men, Bhre en Bhreng voor plaats- namen, zoo althans zou het behooren, zie Hyang Weékasing sukha, Hyang Wigesa, Kahuripan, Daha, Wirabhumi, Lasëm, Pandan salas, Pramegwara, Prabhu, Pajang, Paguhan, Matahun, Gundal, enz. Bhre, zie Bhra. Brahmá (Bhatâra —), verwekt Ken Ang- rok (Rajasa) bij Ken Endok, 1, 7 en 11, Bhreng, zie Bhra. Bawuk (Paûji —), zoon van Bango sam- paran en Tirthaja, 3, 25. Bowong, officier van Daha, tijdens Jaya katong, 19, 17. Bulalak (abatur ing —, of amandaleng —), zie Tapawangkéng. Bapa (amandaleng —), zie Mpu Palot. Badandër (buyut ing —), tijdens Jayana- gara, 26, 23 en 32. Baja, var. van Baîak, zie aldaar. Bhaya, een Kalana tijdens Kêrtanagara | (Ciwabuddha), 18, 24. Bhaya, zie Jaran —. Buyut, zie Nangka, Kabalon, Tugaran, Limbehan, Pandakan, Badandér. Bhayangkara (wong —), de wacht in de poort in de Kraton, die dien naam | — 239 — Bangkala, var. van Bangkal. Bango samparan, pleegvader van Ken Angrok, (Rajasa), 3, 13, 14, 19, 18, 20, 21, 22 en 23; de man van Génuk buntu en Tirthaja, twee zusters, 3, 24; de vader van Païji Bawuk, Paüji Baüak wide, zie Wiraraja. Kuficang, Pafiji Kunal, Paùji Kéneng- Bhatâra, zie Amûrwabhûmi, Narasingha, kung en Cucupuranti, 3, 25 en 26; Ciwabuddha, Wisnu, Prabhu, Jayana- verder 10, 24 en volge; 13, 33. draagt, 26, 19 en volgg. Baûak (ra —), opstandeling tijden Jaya-_ nagara, 26, 13. Baîiak, var. Baja, onzekere persoon tij- dens Bhre Kahuripan II (prabhu istrv I), 28, 25. gara, Guru, Brahma. Bungalan, zie Mahisa —. Bhatârestri, zie Dewi Suhita. Tati (ra —), volger van Rangga lawe, Bangkal, zie Jaran —. als deze opstaat, 25, 9. REGISTER VAN DE IN DE AANTREKENINGEN VOORKOMENDE EIGENNANEN D, TT Abdaljalil, 128. Abdullah Kadir, pangeran, 115. Abdullah Rakim, 200. Abu Sjaid, 160. Abu Thahir, 102. Aceh, 56, 127. Adigama, 169. Adiganda, Sunan, 200. Adikara, Arya —, 78, 81, 85. Adimanggala, Kyai Adipati —, 174. Adaningkung, 175, 180, 183, 190, 202, 203. Adhiraja, Arya —, 121, 122. Aditya, 121, 122. Adityawarmadewa, 127. Adityawarma, 123. Agraja, 18, 81, 85. Agung, gunung —, 191. Ahmad, 128. Aji Saka, 201. Akbar, Sayit Seh —, 196. Aksa, 68. Ali, Hang —, 161. Ali, Sayit —, 196, Ahitt, 193. Alit, 202. Alit, Raden —, 175, 183, 193, 202. Alus, 121, 122. Aman, 193. Amaficanagara, 167. Amangkubhumi, 132, 167. Amarakosa, 181. Amaramâlâ, 181. Amarasabha, 170. Ambon, 187, 189. Amiot, 66. Amisani, zie Kala —, Lémbu — Ampel, 195, 196, 199. Ampel, Sunan —, 196, 197, 199. Ampel dénta, 184. Ampel gading, 56. Amâûrwabhumi, 53. Anakawijaya, 174. Anbia, 179. Andakasasi, 187, 192. Andaluhur, 192. Andamohi kalang, 115. Andayaningrat, 187. Angabhaya, rafu—, 64. Anggabaya, Tuménggung —, 115. Anggaraksa, 78, 81, 85. Angkatbuta, 188, 191, 192. Angkawijaya, 174, 175, 187, 193, 194, 195, 202, 203. Ángrajasa, 57. Angrok, zie Arok. Afijasmara, 166, 191, 192, 195. Antakusuma, 199. Antéban, Jaka —, 189. Anûsapati, 59, 60, 63. Arabië, 196. Arabier, 194. lb) Volledigheidshalve vonden ook de weinige im de Inleiding voorhandende namen hier een plaats. SNES Aragani, 84, 167. Ardharaja, 79, 82, 85. Ardiwijaya, 174, 175, 202, 203. Aripin, Seh —, 185. Arjuna sasrabahu, 175. Arjunawijaya, 138. Arjunawiwâha, 158, 139. Arok, Ken —, Iml, 55, 55, 56 60, 62, 66, 175. Arok, kidung — , Inl. Aryâ, versmaat, 181, Babad Balambangan, 125, 177. Babad Bandawasa, 125, 177. Babad Bantën, 112, 177, 178. NSS Babad Bafumas, 177. Babad bédah Kuta Mangir, 179. Babad bëdah Ngayogva, 117, 178. Babad Babad Babad Babad Babad Babad Babad Badad Babad Babad Babad Babad Babad Babad Babad Babad Babad Babad Babad Babad Bésuki, 177. Cérbon, 54, 117, 178. Démak, 177. Dipanëgara, 177, 178. Giyanti, 178. Jénggala, 177. Kartasura, 177. Madura. Majapahit, 177. Mangkubumen, Mangkunégara, Mataram, 177. Paecina, 177. Padjadjarran, 177. Pajajaran, 177. Pajang, 177. Pakualaman, 177. palihan négari 178. Pasir, 177. Pécina, 177. Babad Surakarta, 177. Babad Tanah Jawi, 54, 56, 90, 112, 137, TST LS 8312012028 Verh. Bat, Gen, deel XLIX., 190, | Badong, 197; Menak —, Bagdad, 102. Bagëlen, 188, Bago, 96. Bajil, 121, 122. Bajul séngara, 197. 197. 189, zie ook Magëlen. Balambangan 55, 117, 124, 128, 150, WD MD DD, deli HED WOL, IIS) HOO ON A NC IT AE Balawa, 96. Balega, 191, 192. Bale lumur, Kyai —, 184. Baliman Sol O2 ie AZ Dl NDS JAE ae A4 UD AE HEEL WOT, ACH ZO Bali Anom, Raden — Balilung, 189. Banak kapuk, S4. Banak wide, 689, 92793, 117. Banda, 175. Bandan. 128, 187, Bandar, 92, 175, Bandung, 191. Bangah, Arya Bangawan, 84. Bangka, 128. Bangkalan, 189, 191, 192. Bafijar, 56, 187, 189, 192, 194, 198, 199. Baüjarmasin, 56, 128, 187. Bantén, 54 55, 112, 113, 144 116, 195. Bantong, Kyai —, 194, 195. Baùumas, 188, 192. WOT Baùuwangi, 189. „ 190. 185. 09, 183, 188, 189. Banuwa lama, Banwa, Gusti —, 175. Bara, Kuta —. 124. Baron Sakender, 54. Batang, 79, 82, 84, Batara Katong, 195. Jatara Nata, 197. Bataviaasch Genootschap, Iml. 59. 16. — 242 — Batawi, 55, 116. Batu baragung, 123. Bawa, 96. Bawiyan, 187, 189. Beal, 67, 132. Bélitung, 86, 128. Beng, 104. Benkoelen, 126. Béröbës, 55, 188, zie ook Brébés. Béraw, 128. Bésuki, 124, 154. Bhadrapada, 78, 80. Bhatâra prabhu, 137, 148. Bhujangga, 58. Bijasura, Tun —, 160, 161. Bima, 128. Bintan, 56, 126, 128, 130. Bintara, 170, 184, 185, 197, 199, 200, 201. Blacak ngilo, 200. Blater, 124. Blitar, 51. Bloemen Waanders, van —, Inl. Boddhacarita, 139. Boddhasthâpaka, 58. Bonang 197. Bonang, Raden —, 196. Bonang, Sunan —, 185, 198, 199, 200, 201. Bondan kajawan, 184, 185, 198, 201. Bongkit, Bogindo — , 140. Borneo, 126, 128, 157, 175. Braddell, 126. Brahim asmara, 184. Brahma, Bhatâra —, 53, 51. Brakumara, zie Kumara en Brokumara. Bramartani, 177. Brantas, 104. Brawijaya, 92, 183, 184, 185, 188, 189, LOON ONS NOEL) DARO OPETE 198, 199, 200, 201, 202, 203. Brébés, 55, 188, zie ook Berébës. Brokumara, 174. Brons Middel, 162. Browijaya, 168, 174, 175. Bubat, 156, 168. Buddha, 121. Buddhisten, 58, 78, 81. Bugis, 56, 187, 189. Bulang, 128. Bu-la-po-bu, 140. Buleleng, 175. Bumi gëéhi, 114. Bungsu, Raden —, 56. Bungur, 137. Bunguran, 128. Buntaran, Raden —, 186, 102. Buntar watangan, Raden —, 186, 192. Buntil, 175. Burereh, Raden —, 184. Burni, 175. Butak, gunung —, 77. Bijbelgenootschap, Ned. —, 168, 176. Cakradhara, Raden —, 118, 124, 143. Cakranëgara, Pangeran _—, 178. Campaga, 97. Candakirana, 181. Candradewi, 160. Candrakirana, 160, 161. Candrakirana, boektitel, 181. Caneccara, 78, 80. Canggu, 64, 87, 90, 91, 170, Canggu lor, 90. Cangkir, 87, 90. Cantakaparwa, 181. Caracap, 188. Carang soka, 198. Cayapurusa, Inl. Ceram, 125. Cérbon, 54, 55, 56, 184, 185, 194, 195, 198, 200. Cérbon, Sunan —, 199, 200. — 243 — Ch'ang-k'o-ching, 140. Changku, 87, 90. Chêng-Ho, 154. Ch'engtsu, 154. China, 68, 76, 140, 158, 195, Chineesche berichten, 66, 67, 85 en volgg., 99, 100, 132, 139 en volgg., 154, 157, 158, 159. Chineezen, 110. Cina, 173, 184. Citrawati, 188. Citrawulan, 190, 197. Ciwa, Inl. Ciwa, Bhra —, 168. Ciwabuddha, Inl., 60, 66, 67, 84. Ciwabuddhâlaya, 67, 78, 81, Ciwaiten, 58, 78, 81. Ciyung wanara, 188. Cocak ijo, 191. Coeak pëtak, 191. Cohen Stuart, Inl. 54, 77, 91, 94, 96, 98, 100, 102, 105, 123, 176. Compagnie, 54. Cora manis, 124. Crawfurd, 66, 77, 175. Cri, Dewi —, 56. Dacâsyacarita, 138. Dadapan, pulo —, Daendels, 178. Daha, Inl, 57, 58, 66, 68, 76, 80, 84, 88, RSF 90, LON, 121, 122, 160, 161, 183. Daha, Bhre —, 149, 153, 156, 166. Daha I, Bhre —, 106, 118, 149, 163, 164, Daha IL, Bhre —, 118, 122, 144, 149, 150, 156, 163, 164. Daha III, Bhre —, 145, 146, 147, 149, 156, 157, 163, 164, 166, 170. Daha IV, Bhre—, 148, 163, 164, 165, 166, 167. Daha, Putreng —, 153, 154. Daksotama, 96. 116. Daksottamabâhubajrapratipaksaksaya, 96, 98. Damar, 195. Damar, Arya—, 184, 185, 196, SE) 200. N Damar wulan, 155, 166, 175, 186, 187, 190, 191, 192, 193, 195, 202. Damar wulan lakon, 156, 166. Damar wulan roman, 54, 155, 156, 179, 186, 191, 192, 202, 208. Dangdang göndis, Inl., 168. Dangdang wëcana, 187, 189, 190. Dangdang wiring, 188, 189. Dangdi, 84. Danuwinata, 156. Dara, 103, 127. Dara jingga, 103, 104. Dara nayana, 104. Dara panu, 104. Dara pétak, 103, 106, 110, 112, 122, 133. Darawati, 194, 195, 197, 198. Darparagi, 113. Dasyaraja, 131. Datar, 84. Dayaningrat, 197, 200. Dayun, 129. Dédali pëtak, 196. Dédali putib, 187, 193, 194, 197. Dédés, Ken —, Inl, 54, 56, 63. Deli, 126. Démak, 170, 174, 186, 197, 199, 200, 201, Démak, Pangeran —, 114. Démak, Sultan —, 114. Démung wular, 183, 202. Dérajat, Raden —, 196. Dérmayu, 188. Device, 102. Dewarâja, Arya —, 121, 122. Dewi Kusuma, 159. Dharmodaya Mahâgambhu, 96. — 244 — Dilah, 184, 195. Dipanégara, 55, 178. Diramanggala, 115. Dompo, 124, 125, 126, 141. Drajat, 200. Drajat, Sunan —, 199. Dukuhan duku, Inl. Paulaner ml ol ESSO NSE Eek, van —, 90. Eduk, 190. Egginglangh, 82. Ende, 175. Bindok, Ken —, 57. Engelmann, 168. Engelsch-Indië, 58. Erlangga, 105. Franken, 114. Friederich, Iml. 77, 85, 12: 8) ne) Fries, von — , 86, 87. Gagak, 56. Gagëlang, 101. Gajah, Raden —, 148, 155, 156, 163, WOO HOT TEE Gajah Enggon, 168. Gajah lmbana, 168. Gajahr mada; 56, Auris 2224 125 128 Oele DO; WOO, OA MOT NOS, AG 75 TS, (SZ DS OI 2 DRO ZOON OR 0202057 Gajah manguri, 168. Gajah pagon, 84. Gaja muda, 168. Galuh, 92, 188. Galuh, Raden — , 159, 160. Gandring, Mpu—, 54, 54, 155, 193. Gantër, 57. Garage, 196, zie ook Grage. Garëésik, 184, 185, 190, zie ook Görsik. Gatana, Maolana —, 200. Gatul, Démang —, 191. Gayu, 132. Gébang, 199. Géde, guwung — , DA. Gélang, 90. Gélanggëlang, 78, 79, 82, 86, 90. Géméréùeing, Putri —, 128. Gönéngan, 57. Gericke, 176. Gérsik, 90, 195, 196, zie ook Garésik. Gésang, Sunan — , 196, 199. Gëtas péndawa, 201. Ginântaka, 78, 81, 85. Giri, 185, 186, 196. Giri, Sunan —, 185, 197, 199, 200. Goa, 175. Goram, 125. Gordyn, 175. Gorong, 125. Gösan, 196. Grage, 195, zie ook Garage. Groeneveldt, 66, 85, 86, 87, 88, 89, SOE BOS GE A00, HOL 2E, 139, 141, 154, 157. Gudana, 193. Gugur, Raden —, 197, 199. Gundal, Bhre —, 144. Guntur, Raden —, 197. Guntur gëéni. 190. Guru, Bhatâra —, 55, 66. Gurun, 124, 125, 126. Hageman, 56, 175, 176, 183. Haîiru, 79, 82, 84. Hari, 96. Haru, 124, 125, 126. Haryang, 78, 80. Hasan, Hang —, 161. Hayam wuruk, 120, 121, 123, 137, 138, 139, 141, 143, 144, 145, 149, 150, 153, 157, 158, 168, 174, 202, 203. Hia-wang, 158. Hikayat raja Baùjar dan Kotaringin, — 245 — 2 Hikayat rajaraja Pasay, 127, 129, 132. Hînayâna, 58. Hinduisme, 58. Hiningkuan, 87. Hnî, 27. Hoevell, van, 67, Hollander, de, 131, 156. Hollanders, 54, 112, 179. Bolle, 157, 181, 197. Hujung tanah, 128, 129. Humboldt, von, 67. Husen, Hang — , 161. Hyang, Bhra— 148, 170, 172. Hvang Paramecwara, 118. Hyang Paramecwara IL, 145, 146, 147, 95. Hyang Purwawicesa, 170, 171. Hyang Wekasing suka 1, 137, 158, 139, 143, 144, 174. 205. Hyang Wêkasing suka II, 147, 150, 205. Hyang Wigesa, 145, 146, 150, 152, 153, 154, 156, 157, 163, 164, 170, 174. Ibu Bathutha, 128 Ibrahim, 184. Ibrahim, Sayit —, 196. Ibrahim, Sunan —, 198, 200 : Maolana Sen Iccasada, 178. Iewara, 78, 81. Ike Mese, 86, 87, 88. Iman, Raden —, 199, 200. Indragiri, 160, 161, 175. Indrajaya, 114 Inggris, 186, 187, 195. Ino, 53. Inseripties, Inl, 78, 94, 108, 111, 121, 137. | Iperen, van —, 157. Ipoh, 121. 145, 146, El Iskak, Raden —, 196; Sayit —, 196. Ísmangun, Raden mas— Jacquet, 67. Jagaraga 1, Bhre —, 147, 148, 167. Jago, 64. Jagulu, Raden —, 148. Jagur, 190. Jajagu, 64. Jakang tulung, 191. Jakarta, 195. Jakëtra, 54, 55, 116, 126. Jakëtra, Pangeran — , 116. Jali, 193. Jambi, 56, 128, 129, 141, 160 Jambudwipa, 58. Janaka, Tuhan—, 184. Janggan, 58. ‚ 156. Jangkung pacar, 185. Japan, 192. Japara, Pangeran —, 113, 114. Japar sidik, 200. Jaran, zie ook Kuda. Jaran panolih, 198, 200, 201. Jaran sari Jaran purnama, 127. Jasun wungkal, 78, 82, 84. Jati, gunung —, 198. Java, 55, 58, 67, 16 85, 86, 87, 88, 89, EOL OLO O3 lltO ve 117, 122, 124, 126, 130, 139, 140, (PEEL TD Sed lD; 183, 194, 195, 196, 198. Jawa, 55, 56, 189. Jayabaya, 55, 174. Jaya katong, Inl, 5%, 66, 67, 68, 76. 82, 84, 85, 86, 89, 90, 93, 105, 104, Jaya katyëéng, 78, 79, 80, 82, 83, 86. Jaya lawung, 192. Jaya lëngkara, 102. Jaya lëngkara pakem, 102. Jaya léngkara Pafiji, 102. Jaya léngkara wulang, 102. — 246 — Jayanagara, 110, 111, 116, 117, 118, 122, 123, 137, 143, 150, 167, 168, 202, 203. Jayanagara (Bantén), 115. Jayanagari (Bantén), 113. Jayaningrat, 160. Jayapurusa, Inl. Jayasena, 189, 190, 202. Jayasubrata, 156. Jayasudarga, 198. Jayawardhana, zie Kértarajasa. Jayawisnuwardhani, 121, 122, 125, 124, 136, 143. Jayeng tilam, 115. Jëébat, 198. Jëébat, Hang —, 161. Jëébat betri, 184. Jegja, 193, zie nog Jigja en Jikja. Jémaja, 128, 162. Jenal kabir, 195. Jëépara, 195. Jigja, 198, zie Jegja en Jikja. Jigjasura, 198. Jiyu, Inl. Jikja, 198, zie Jegja en Jigja. Jimbun, Panémbahan—, 201; Senapati —, 186. Jinâlaya, 125. Jingga, Menak —, 155, 187, 188, 191, 192, 193. Jipang, 199. Jiwana, 121, 122. Johor, 56. Jonge, de —, 82, 114. Jonker, 91, 169. Juldah, 184. Jung galuh, Inl., 104. _Juru, Raden —, 190, 197. Juru martani, 177, Juwana, 122, 198, Kabalan, Bhre —, 147, 148, 166, 167 170. Kabëérébésan, 55. Kadiri, 57, 56 59, 76. Kahuripan, 121, 122, 136. Kahuripan I, Bhre —, 106, 118. Kahuripan IT, Bhre—, 118, 120, 122, 133, 134, 143, 144, 150. Kahuripan III, Bhre —, 145, 146, Kahuripan IV, Bhre —, 145,146, 147, 165. Kagëénéngan, 57. Kala amisani, 202. Kala gëmët, 110, 111. Kala misani, 190, 191. Kala mufiëng, 185. Kalang, 67, 86, 87, 88, 89, 90, 115. Kalantaka, 114. Kali eilik, 57. Kali gunting, 92. Kali jaga, 198. Kali jaga, Sunan —, 185, 198, 199, 200. Kalima, Inl. Kali mas, 86. Kaliwwan, Inl. Kalot, 190. Kalungkung, 199, 200, 201. Kalungkung, Raden —, 197. Kamboja, 140, 187, 190, 192, 194. Kanaka, Tuhan—, 166, 167, 168, 169. Kanda, zie Sérat kanda. Kanduruwan, 199, 201. Kantër, 57. Kaon, 163. Kapa, 193. Kapalembangan, 116. Kapulungan, 16, 82, 84, Karimon, 86. Karimon Java, 86. Karimata, 128. Karo, Inl. 173. Kartabangsa, 198. Kartapati, 191. Kasa, 193. — U — Kasturi, Hang —, 161. Kasunyatan, Pangeran —, 113. Katanakala, 67, 86, 87, 90. Katang, Haji —, 67 86, 87, 83, 90. Katong, 193, 194, 195, 197, 199. Katong, Raden —, 197. Katumënggungan, Patih —, 129. Kau-Hsing, 68, 86, 87, 88. Kébo, zie ook Maesa, Mahesa en Mahisa. Kébo campaka, 53 Kébo hijo, 55. Kébo kanigara, 200. Kèbo këénanga, 200, 201. Kébo téngah, 84, 167. Kédaton, Candi -—, 124. Kédawung, Kuta —, 124, Kédiri, 189, 202. Kédu, 195. Kédung plut, 79, 83, 84. Kéléng, 195. Kèlép, 189. Kéling 1, Bhre —, 147, 148, 167. Kéling, Raden —, 161. Kémangi, 189. Kémbang eri, 79, 83, 84. Kémbang jönar, Bhre —, 147, 148. Kémbang lampir, 185. Këémbar, 148. Kénang, 189. Kéficana sari, 189, 190. Kéfieana wungu, 155, 175, 187, 190, LO 93 2027 203: Kéndali, 195. Kèntot dalit, 114. Kern, 67, 77, 82, 103, 125, 137, 138, 181. Kertanagara, 57, 60, 64, 66, 67, 68, 69, 78, 80, 81, 82, 85, 84, 85, 87, 90, 99, 118, 122, 123, 132, 167. Kértanagara, 78, 81, 85. Kértapati, Raden Pafiji Ino —, 55, 59. Kértarajasa, 57, 106, 110, 111, 117 , 118, 122, 132, 133, 134, 143, 145, 150, 165, 164, 167, 203. Kértarajasa Jayawardhana, 78, 80, 81, 93, 105, 121, 122. Kértawardhana, 118, 121, 144, Kértawijaya, 170, 174. Kértawijayapura, 170. Kétek abang, 192. Keyzer, 176. Kidal, 60. Kidang wulan, 192. Kidul, Ratu bagus —, 115. Kikin, Raden —, 199, 200. Kirana langu, 160. Kilen, Pangeran —, 116. Klaproth, 66. Kléme, 78, 80, 81, 83, 84. Klerek, de -— , 67, 128. Klinkert, 125, 185. Koca, 181. Koen, 116. Kolan, 86. Kombang, 92. Koûear, Menak —, 155, 191, 192, 195. Koripan, 101. Kotaringin, 55. Kotbuta, 188, 191, 192. Krajingan, Kuta — , 124. Krawang, 126. Krtanagara, zie Kürtanagara. Krtarajasa, zie Kértarajasa. Kublai Khan, 67, 85, 86, 87. Kuda, zie ook Jaran. Kudadu, 78, 79, 80, 81, 83, 84, 93, 111. Kudamérta, 118, 122, 143. Kuda rangeyan, 187, 192, Kuda rarangin, 187. Kuda tilarsa, 187, 192, Kudus, 185, 195, 196. Kudus, Sunan —, 199, 200, 201. Ku-kang, 142. — 248 — Kulawan, 79, 83, 84. Kulon, Pangeran —, 115, 116. Kulus, 104. Kumara, Bra —, 189, 202, 203, en zie Brokumara. Kumara, Raden —, Kumpéni, 55. Kuningan, 198. Kusen, Raden —, 196. Kusuma, Dewi —, 159. Kusumayuddharipu, 78, 81. Kutâramânawa, 169. 169. Kuta waringin, 128. Kutay, 128. Kl Ei JUS Kuwaung, 189. Kwantan, 130. Lais, 126. Lakir, Hang —, 161. Lakiyu, Hang —, 161. Laksamana, 161. Laksamana, Démang —, (13, 114. Laksmi, 121. Laksmikirana, Inl. Lampung, 114. Landresse, 66. 185. Kutâramânawâdi, Larang, Raden —, 144. Lasém, 196. Lasém 1, Bhre —, 145, 146, 150, 153. Lasém 11, Bhre —, Lasém III, Bhre —, 170, 171. Lasém IV, Bhre —, 145, 146, 147, 170, Ega Lassen, 67, 128 Lara ngunyun, 195. Larantuka, 128. Lawe ijo, 191, 192. Lawe wangsul, Raden —, Layang kumitir, 186, 191. 145, 146, 153. 145, 146, 147, 167, 190. Layang setra, 186, 191. Layang setra kumitir, 186, 192, 202, Lébak ciyu, 188. Lebar daun, Démang 5 Legot, 190. Lëksa, 68. Lémah bang, 200. Lémah bang, Seh — Lémbah, 79, 82, 84. Lémbah, Rätna —, 199. Lémbu amisani, 175, 185, Lémbu ampal, 65. j Lömbu pétöng (Bondan kajawan), 185, 201. Lémbu péténg (van ee 197, 199, 200, 201. Leyden, 125. Liman, gunung — Lingga, 130, 160. Lith, van der —, 67, 102, 103, 132, 185. Lohgawe, 58. Logan, 128. A Logénder, 186, 190, 191, 192, 193, 202, Lokapala, 96. Lokérép. 170. Loleta, Rangga —, London, 168, 176. Ludaya, 192. Lulumbang, 54. Lumajang, 189, 191, 192, 195. Lumbang, 155. Lumbang, Mpu—, 54. Luwanu, 192. Maagd, de, 78, 80. Macan kuping, 84. Maecan putih, 192. Macan tétunggul jurit (?), 201. Mackenzie, 175. Madangkungan, 78, 80. Madi pandan, 200, 201. Madiyun, 197, 199. 130. „8 202. el 115. — 249 — Madu, 168. Malat, 59. Madura, 68, 76, 80, 83, 116, 185, 189, | Malayu, 66, 67, 103, 104, 110, 126, HSB HOG AE ZOOL 127, 180) 132: Maesa, zie ook Kébo. Maleisch, 101, 102. Maesa lajër, 149. Malela, Kyai —, 185. Maesa nular, Kyai —, 185. Malik-al-Mahmud, 128. Maesa sasi, 195, 194. Malik-al-Mansur, 128. Maespati, 156. Malik-al-Thahir, 127. Magat, 160. Maloka, 184. Magëlen, 188. Ma-na-ha-pan-lin-pang, 142, Mahacambhu, 96, 98. Manahil, 96. Mahâmahino, 96. Manangkabaw, 123, 132. Mahapati, 116, 167. Mandana, 110. * Maharaja, mal. vorst, 131. Mandapa, ratu—, 54, 55. Mahâyâna, 58. Mandura, Pangeran —, 45. Mahendra, 78, 80. Manila, 195, Mahesa, zie Maesa en Kébo. Maniyaka, 160. Mahisa campaka, 63, 64, 84, 186. Maüjugrí, 123, 124, Mahisa wong atëlëng, 63. __| Manggala, Pangeran —, 115. Mahribi, Sunan —, 200: Maulana —, 196, | Manggala, zie Ranamanggala. 198. Mangkasar, 56, 187, 189. Majajejer, Inl. Mangkubumi, 118, 114, 115. Majalëngka, 195. Mangkunëgara, 178. Majapahit, Inl, 52, 56, 60, 68, 76, 85, | Mangkupraja, 113. 86, 87, 88, 89, 90, 91, 92, 93, 94, | Mansur sjah, 159, 160, 161, 162. 99, 100, 101, 102, 103, 117, 121, 122, | Marah silu, 127. 124, 125, 126, 127, 128, 129, 130, 131, | Marmadewa, 104. 132, 141, 142, 145, 150, 155, 154, 155, | Mas, Pangeran —, 114. 158, 159, 160, 161, 167, 168, 169, 172, | Masahar, 184, 185. 113, 174, 175, 183, 184, 186, 187, | Mas jiwa, 159. 188, 189, 190, 191, 195, 194 195, | Matahun I, Bhre —, 144. WOOnlOT IS 2OOn 20172020203: Matahun IH, Bhre —, 145, 146, 147. Majhapahit, zie Majapahit. Matan, 126. Makasar, 175. Mataram, 54, 55, 100, 101, 112, 115, 179. Makdum sarap, 200. Mataram, Bhre —, 102. Makripat, Raden —, 200. Mataram I, Bhre—, 145, 146, 147. Malacca, 159. Matunggung, Bra —, 175. Ma-la-cha Wuli, 142. Mayer, Inl. Malaka, 126, 128, 131, 159, 160, 161, | Mayers, 67. 162, 184, 185. Médang, 101. Malang, 60, 191. Mégaluh, 104. Vern, Bat. Gen, deel XLIX. 164 — 250 — Meinsma, 93, 128, 177, 183, 201. Méjagung, 200. Méjagung, Sunan-—, 199. Mékah, 185, 195. Mékka, 112, 198. Mélati, 192. Méloko, 196. Mémpawah, 128. Menaka, 130, 160. Ménangkabaw, 56, 127, 129, 130. Méndang, 192. Méndang kamulan, 101, 102. Méfijapahit, 162. df Mêng-Ch'i, 68, 87, 89, 99. Mértawijaya, 174, 175, 187, 192, 202. Merveilles de l’ Inde, 103. Ming, 159. Modhafar sjah, 160. Modin, 198. Mohammad sjah, 160. Molukken, 125. Mongol, 99. Mounier, 177, 175. Mrakih, Inl. Muhamad, 115, 199. Muhamad, Moalana —, 113, 114. Muller, 67. Mulya, Rétna —, 198. Mustakim, 194. Nagur, 199. Nakrakusuma, 185. Nambi, 68, 84, 92, 93, 110, 167, 183, 188. Naradiraja, 160. Narapati, Bhra —, 155, 156. Narasinga, 64, 78, 80, 84, 156. Narayana, 121, 122. Natakusuma, 175. Nawa, Ratu mas —, 199, 200. Nawangsasi, 190. Nawangsih, 185. Nawangwulan, 185. Nayagenggong, 191. Nayapati, 78, 81, 85, 111, Négara, Arya —, 162. Nepal, 58. Netscher, 127, 129. Ngantang, 59. Ngayogya, 55. Niemann, 162. Nila utama, 126, 130, 160. Nuraga, 195. Nyai gëde pinatih, 196. Nyaya, 78, 81. Pacékan, 86, 90. Paduka gori, 118, 143, 144, 150. Paduka raja, 160. Pagar ruyung, 123, 130. Paguhan 1, Bhre —, 144, 145. Paguhan II, Bhre—, 147, 148, 165, 110. Pahang, 56, 124, 125, 126. Pahing, Inl, 173. Pah-ta-la-po, 140. Pailir, 116. Pajajaran, 54, 55, 92, 93, 183, 188, 193, 201 Pajajaran, Pangeran —, 116. Pajang, 178. Pajang, Bhre —, 102. Pajang 1, Bhre—, 144, 145. Pajang II, Bhre—, 147, 148, 165, 167, 170. Pakémbangan, Bhre —, 145, 146, 147. Pakis, 60. Pakuwan, 55. Palembang, 56, 113, 114, 115, 116, 124, 125, 126, 128, 129, 140, 141, 142, 159, 160, 161, 162, 175, 195, 196, 200. Palisir, 78, 80, 85. Palmer van den Broek, 177. Paluh amba, 191. Pamalang, 185, 196. Pamali, 188. — 251 — Pamânan, 104. Pamanjtjangah, Inl. Pamasi, 78, 80, 85. Pamëkas, 92. Paménggër, 190, 191. Pamotan, 118, 122. Pamotan 1, Bhre—, 143, 143. Pamotan III, Bhre —, 171. Pamwatan apajög, 79, 82, 84. Panaraga, 195, 195. Panataran, 125. Panawijen, 58. Paficatanda, 196, 200. Pandakan, 84. Pandan, 199. Pandan, Raden Pafiji —, 199. Pandan arang, 201. Pandan nara, 201. Pandan salas I, Bhre—, 145, 146, 153. Pandan salas II, Bhre —, 148, 163. Pandan salas III, Bhre —, 172. Panëti, 189, 195. Pangeran arya pepatih, 116. Panggung, Pangeran —, 201. Panggung, Sunan —, 200. Bai, 53, 101, 102, 159, 201. Paûji-verhalen, 125, 130. Panular, 183. Paragata, 78, 81, 85. Paramegwara, 118. Paramecwara, II, Bhra —, 164, 165, 167. Pararaton, passim. Parih, 137, 138. Parung ware, 200. Pasangan, 132. Pasay, 56, 127, 128, 129. Pasir, 128. Pasuruhan, 58, 124, 153, 154. Patah, Raden —, 170, 184, 185, 186, OO Pa-ta-na-pa-na-bu, 140. Patani, 56. Patjekan, 86. Patsieh, 86, 87, 90. Pédang, 84. Pekik, 195. Pélembang, Ki —, 199. Pémanggilan, 128. Pénapi, 189. Péngging, 187, 197, 201. Pércah, pulaw —, 129. Pérnggi, 114. Pöéténg, 84. Pijaya, Tuhan—, 86, 87, 88, 89, 90. Piling Daha, 154. Pinang, pulo—, 198. Pinatih, 184, Pitrang, Kyaì —, 195. Piwâcyâ, 96. Plered, Kyai —, 185. Pontang, 124. Pontang, dipati—, 116. Pontang, senapati—, 113. Porong, 127. Prabalingga, 154, 191, 195, 197. Prabalingga, 188. Prabangsa, Ratu bagus—, 115, 116. Prabhu, 68. Prabhu istri, 143, 164, 165. Prabhu istri 1, 158. Prabu anom, 173, 183, 202, Prabu kénya, 175, 186, 187. Prajapati, 78, 80. Prajüawardhanî, 104. Pralangge, Menak —, 189. Pramegwara, 118. Pramecwara I, 145, 144. Pramicwara, 118, 122. Pranaraga, 197, 199. Prânarâja, 78, 81, 85, 111, 167. Prangbakat, 167. Prapen, Sunan—, 185, 5 A Ban — 25 — Pratipaksasangcaya, 96. Ranamanggala, 138, 139. Prawiradirja, 156. Ranamanggala, Pangeran —, 116. Pringgalaya, Pangeran —, 116. Randu sanga, 199, 201, Priyangan, 129. Rangga, zie ook Loleta. | Puecuk umun, 54. Rangga lawe, Inl., 68, 84, 110, 116, 155, @ Pudak satëgal wangi, 188. WSO IO, WOO HON, AED, Busérsl2 ASO Rangga lawe, kidung, Inl., 85, 91, 116, Pujadewa, 192. Jl Pulaw laut, 128. Rangga wuni, 60, 63, 64, 66, 90, 122, 156. Pulaw pércah, 29. Rangkung, Emban—, 115. Pulaw tinggi, 128 Rasëéksi, 194. Bami Ratnapangkaja, 165. _ Puraga, 195. Ratu angabhaya, 155, 156. Purbalingga, 189. Rau, 77. Puri, 170, 172. Röjasa, 124. Purusâdacânta, 159. Réksapura, 188, 189. | Pûrwa, Mpu—, 58. Réksayuda, 191. Purwakanda, 180. Rémbang, 80, 83, 84. | Putih, 114. Rémusat, 66. Putling tahah, 154. Réngaréngan, 195. | Puyëéngan, 155, 191, 192. Rétna ayu adi, 197. | Pijnappel, 128. Rétna dewi, 190. Rabut carat, 79, 82, 84. Riaw, 128. Raditya, 95. Riaw lingga, 130. Raffles, Inl., 57, 66, 77, 85, 92, 93, 102, | Riedel, 125. 126, 130, 168, 174, 175, 176, 180, | Roban, 191. 183, 187, 188, 201. Rohini, 78, 80. Raganatha, 84, 167. Rokan, 125. Rahmat, 194, 195, 196. Rembang, Émpu-—, 193, 194. Rahmat, Raden —, 56, 184, 185. Roorda van Eysinga, 54, 126, 155, 156, 115. ‚ Raja kécil bésar, 131. Rosny, de —, 67. d Rajasa, Inl., 53, 57, 58, 62, 63. Rouffaer, 82. £ Rajasanagara, 57, 120, 123, 137, 138, | Roumaniê, kaap —, 128. h 139, 142, 143, 145, 149. Rudra, 18 Si, 85. À Rajasarâjya, 139. Ruku, 130. sd Rajasawardhana, 57, 171. Saba kingkin, 20. 8 Rajasawardhanî, 138. Saba kingkis, Pangeran —, 201. Raksa, 68. | Sabandar, Kyai —, 115. Râmâcrama, 181. Sabrang, Pangeran —, 201. Rama Kling, 182. Sabrang wetan, 200. Ramawikrama, 131, Sabyantara, 165, 170, == (253 Sadeng, 124. Sayit, 197, 198. Sagönggéng, 58. Scheepmaker, 59. Said, Jaka, 184, 185. Schlegel, 66, 67. Sajarah, zie Babad. Schwaner, 56. Sajarah Mélayu, 125, 127, 130, 131, 132, | Sébatang, Datu Pérpatih —, 129. 159, 160, 162. Sëbdagenggong, 192. Sakender, Baron —, 54. Sébdapalon, 191, 192. Sala, 55. Stbdayuda, 192. Salahita, 198. Sédayu, 86, 198. Salalassalatin, 159. Ségantung, bukit —, 126. Salasilah Kutay, 127. Ségara rupak, 189. Salasilah raja: Sambas, 127. Seh, Sayit —, 195, 196. Saloka, 198. Sökandar, Hang —, 161. Samatra, 125. Sékandar shah, 131. Sambas, 127, 128. Sëékandar sjah, 160. Samboja, 140, 185. Sëkar dalima, 184, 185, 198. Sambor, 130. Söékar mandapa, 54. Sampang, Pangeran —, 201. S&kati, Rötna—, 192. Sampang, Raden —, 200. Sela, Kyai —, 185. Samudra, 125, 127. Selaparang, 128. San-bo-tsai, 140, 141, 142. Sémanggi, 197. Sandimaya, 113. Sémangka, 114. Sandiracmi, 115. Sémbawa, 187, 189. Sandisastra, 113. Séngara, Jaka—, 197. Sanggramawijaya, Nararya —, 78, 81, 84, | Séngkëlat, 198. 105. Séngguruh, 201. Sang-ka-liet-yü-lan, 142. Seram, 175. Sangkaningrat, 161. Seran, 124, 125, 126, 128. Sangkhya, 78, 81. Sérasan, 128, 201, 202. Santri, Raden —, 184. Sérat kanda, 54, 156, 180, 181, 186, Sapu jagat, 195. SSS 2 OIO 203. Sapu laga, 196. 197. Setra kumitir, 191, 198. Sapurba, sang — , 126, 130, 160. Sëétraprameya, 192. Sari, Rétna —, 189. Shih-pi, 66, 68, 86, 87, 88, 89. Saréngat, 192. Siam, 142. Saruni, 116. Siantan, 128, 161, 162. Sasmitapura, 184. Sibrahim bapa, 128. Sastra, Menak —, 189. | Sidayu, 194. Sastrajaya, 195. Siddhi, 78, 80. Sastrawijaya, 195. Siguntang, 162. Satmata, 185. Sih-lah-tan-pub-hah, 88. We Sih-la-nan-da-cha-ya, 87. Silah-patti, 88. Silah pat-ti-sih-lah-tan-puh-hah, 88. Silalatassalatin, 125. Sinagara, 171, 172. Sin Derga, 175. Sindok, Mpu —, 58, 98. Sinélir, 62, 63. Singajaya, 115. Singapura, 160, 175. Singapura, Bhre —, 148. Singaraja, Pangeran —, 115, 116. Singaraja, 143. Singaraya, 160. Singasari, 101, 158. Singhalanggalaparwa, Inl. Singhapura, 126, 130, 131. Singhajaya, 165. Singlar, 78, 80, 85. Siti jönar, 196. Siwatang, 129. Siyém, 190. Siyung wanara, 92, 93. Snouck Hurgronje, 127, 177. Sokadana, 190, 192, 194, zie Sukadana. Sokapma, 188. Sombro, 189. Sonder, 121. Sopal, Menak —, 189. Sora, 84, 110. Sore pajok, 191. Soro, 114. Sotor, Raden —, 145, 146. Srawulan, 194. Sréngat, 57. Sri bini, Wan —, 130. Stanggil, 100. Stoekholm, 105. Subi, 128. Sugalu, 86. Suhita, Dewi —, 145, 146, 147, 151, 152, 153, 155, 164, 165, 166, 174. Sukadana, 198, 199, en zie Sokadana. Sukarsa, 54. Sukasada, 173. Sulakérta, 116. Sulu, 157, 175. Sumana, Raden —, 144, 146. Sumatra, 77, 105, 104, 123, 125, 126, 127, 129, 132, 140, 141. Sumbawa, 125, 128, 141, 175. Sumédang, 188, 198. Sumëélang Gandring, 195, 194. Sumëénép, 68, 77, 116, 175, 199, 280. Suménëép, Sultan —, 77. Suméngka, 166, 170. Sumeru, 191. Sumirang, 196. Sumirat, Raden —, 145. Sunda, 124, 125, 136, 141, 168. Sundari, Wan —, 130. Sungëénëb, 68, 84. Supa, 187, 193, 194, 198. Supala, 184. Supali, 184. Suprabhâ, 130, 160. Sura, 174. Sura, 198, 200. Surabaya, 59, 77, 86, 90, 185. Sura curiga, 198. Suradadi, 200. Suradi, 200. Surajaya, 191. Surakërta, 178 Suraprawira, 192. Surasaji, 118, 116. Surasastra, 191. Surasowan, 113, 114. Suratman, 193. | Suruh, Jaka —, 174, 193, 194. | Suruh, Menak —, 195. Surya, Raden —, 199, 200, 201 — 552 Susuruh, Jaka —, Raden —, 92, 93, 175, 188. Sutasoma, 139. Tadah, Arya —, 132, 167, 168. Taha, 88, 90. Tahah, 154. Tajuk, 195, 196. Tajung, 203. Talaga pagër, 84. Talorémi, 195. Tambak baya, 198. Tanduran, Raden —, 174, 115. Tafjung, 203. Taüjung, Bra —, 175. Taäjung balang, 130. Tafjung bémban, 126. Tafjung pura, 124, 125, 126, 129, 130, 160, 161. Taùjung pura, Bhre —, 147, 148. Tan-ma-sa-na-ho, 141, 142. Tanoran gagang, 55. Tantular, Mpu —, 138, 139. Tarnate, 187, 189. Tarub, 185, 201. Tarub, Kyai —, 198. — Matar, O1. Tayu, 195. Tégal, 191. Teja, Arya —, 184, 192, 195. Témasik, 130. Ténggér, 190. Ternate, 175. Térung, 184, 196, 197, 200, 201. Tetila, 78, 80. Thahir, 129. Tidung galating, 169. Tidung kalati, 169. Tigang juru, 117. Tilottama, 130. Timbalan, 128. Timor, 175. Tingkir, Jaka —, 178. Tirang, pulo —, 201. Tirang ampel, 201. Tiris, 193. Tita, Tuhan—, 58. Tiyoman, 128. Tohjaya, 60, 63, 64, 85, 167. Trawulan, 197, zie ook Citrawulan. Trénggana, Pangeran —, 201. Trénggana, Raden —, 199, 200, 201. Tribhuwana, 130, 131, 160. Tromp, 127. Trung, 79, 85, 84. Ts'e-ts'un, 90. Tuban, 86, 88, 90, 126, 185, 187, 188, WSO OO MOH O2 9395 OON200: Tugu, 188. Tulang bawang, 114. Tulus, 104. Tumapan, 87, 89, 90, 154, 157. Tumapël, Inl, 57, 58, 66, 67, 68, 69, (ONS SZ SAM SMO ONIN 153, 154. Tumapél I, Bhre —, 144, 145, 146. Tumapël IL, Bhre —, 145, 146, 173. Tumapël HI, Bhre —, 145, 146, 147, 153, 156, 164, 170. Tumapél IV, Bhre —, 169, 170. Tumasik, 124, 125, 126, 129. Tumpang, 64. Tunggul amëtung, Inl, 60. Tungkal, 160. Tupingtsuh, 86. Turen, 57. Turyantapada, 57. Tuuk, van der —, Inl, 60, 77, 128, 130, 132, 160. Tuwah, Hang —, 126, 161. Tuwah, Hang — roman, 162. Udaningkung, 175. Udara, 183, 186, 190, 192, 193, 197, 202. — 256 — Ujung sabata, 185, 189, 202. Jmanis, 78, 80. ndakan, Raden —, 196. Jndung, 196. ndung, Raden —, 195. ndung, Sunan —, 199, 200. rang ayu, 114. Usen, Raden —, 184. Valentijn, 125. Verbeek, 57, 59, 60, 64, 68, 104, 123, 124. Verijssel, 178. Veth, 67, 115, 127, 128. Vreede, Inl, 156, 177. Wadyaji, 115. Wahan, 183, 202, 203. Wahas, 188, 189, 202. Wahita, 155 Warta, 191, 192: Walanda, 55. Walckenaer, 67. Waleri, 189. Walere, 191. Wali, Seh —, 184. Wali lanang, Seh — , 185. Wall, von de —, 56. Wanagiri, Nyai gëde —, 115. Wanawala, 201. Wandan, 184, 186, 187, 195, 198. Wangsadipa, 114. Wan Sri Bini, 130. Warigadyan, Inl, 173. Warigagung, 173. Watangan, Raden —, 186, 192. Weegsschaal, de —, 121. Wékasing sukha, 137. Wölanda, 55. | Welandi, 55. Wéngkér, 118. Wêngkër 1, Bhre —, 143. Wengkér II, Bhre —, 147, 148, 166, 170. dd SRS @, Werajya, 78, 80. Wijadiraja, 160. Wijamanggala, 113, 116. Wijaya, Bra—, 175, en zie Brawijaya en Browijaya. Wijaya, Raden —, Inl, 53, 60, 68, 76, 84, 85, P9Or ONT OST LOD HNO PRINZ NLNINN 122, 133, 145, 146, 150, 167, 174, 203. Wijayakrama, Pafijl —, 117. Wijayamottama, 117. Wijayarajasa, 118, 121, 122, 143. Wikrama, Aji —, 150. Wikramawira, 131. Wikusuma, 159. Wilatikta, 198. Wilatikta, Tuménggung —, 184, 185, 195, 196. Wilung, Menak —, 189. Wilwatikta, 139. Winter, 156, 177. Wirabhumi, Bhre —, 145, 146, 147, 149, 150, 152, 153, 155, 163, 164, 166, 174, Wiraja, zie Wiraraja. Wiraraja, 68, 78, 81, 84, 93, 110, 1115 TL OU Wirasaba, 200. Wiro, 92, 95, 183, 202. Wirot, 84, 93. Wisnu, Bhatâra —, 53. Wisnuwardhana, 60, 64, 66, 90, 121, 122, 156. k Wisti, 96. Wiyat, 121. Wong atëlëng, 53. Wraspati, Inl. Wukir polaman, Inl, 104 Wuli, 142. Wu Pin, 159. Wuru agraja, Rakryan —, 79, 83, 85. Wuruju, Tuhan —, 148. 3 Yama, 78, 80. Yang Wi-si-sa, 157. Yasadipura, 173, 178. Yawa, 78, 80, 84, 121, 138, 139. Yogya, 178. Yogyakarta, 93. Verh. Bat, Gen, deel XLIX. — 251 — Yüan, 67, 88, 140. Yudanëgara, 115, 116. Yusup, 179. Yusup, Maolana —, 113. Zabej, 102. Wi. AANHANG IRT REGISTER VAN DE IN DE AANTEKENINGEN VOORKOMENDE EIGENNANEN. 56, j1ossle 56, j197le 102, 103, si,läje 102, 499 lize 1307 9, ile 56, lope 130, eG, baö 56, Gr 56, GjÊn 128, ali #2 160, JK&5 56, fie JÁS 126, Sales 120, eli re), ile 130, jin 126, 127, aol) He 129, Elon «ls 129, aad 4 160, „23 15 102, ahl Glee wolif 161, ës 56, lk ab WOORDENSCHAT. Tot kenschetsing van de taal van een geschrift staan twee wegen open, men kan er eene verhandeling over schrijven, en men kan er eene voorstelling van geven in den vorm van een woordenboek. Aan de laatste wijze van doen werd hier de voorkeur geschonken, omdat men daarmede den weetgierige de gelegenheid opent zelf alles te controleeren en een gepast overzicht te krijgen van wat er wèl en wat er niet voorkomt, beter nog dan door een verhandeling, waarin allicht het Seen of ander onbesproken blijft. Ook was in dit geval de lexicographische voorstelling daarom aanbeve- lenswaardig, omdat zij ook later beter in staat zal stellen het Javaansch van de Pararaton, waarvan de tijd van vervaardiging niet geheel onzeker is, te vergelijken met dat van ouderen tijd en de latere phasen. Hoewel niet zeer omvangrijk, le- ‚vert de Pararaton toch het gros van de meest frequente woorden, terwijl de hier en daar vrij levendige stijl ook het aantal woordvormen niet onbeduidend deed zijn. Volledig opgegeven wat men er in aantreft, zal een geordende woordenlijst de legger kunnen worden voor verdere onderzoekingen, en wat juist veeltijds ont- breekt, waar men zich tot mededeelingen bepaalt, de directe gelegenheid tot het controleeren van de waarde van het gegevene tegenover het geheel, dat mist men bij de behandelingswijze die hier gevolgd werd, zeker niet. De volgorde bij de rangschikking in acht genomen is die van het Javaansche hanacarakan, met de gewone veronachtzaming der klinkers, welke eerst in tweeder instantie daarbij in hunne waarde gelden. Wat de spelling betreft, — en dit geldt ook voor den tekst boven, — dient. er op gewezen te worden, dat de A ook aan het begin van een lettergreep naar alle waarschijnlijkheid stom is, doeh bij het transcribeeren behouden werd eensdeels waar men haar werkelijk voorkomen in het oud-Javaansch kan staven, en ander- deels daar waar er geen samenloopen of samentrekking heeft plaats gehad, en men dus met hiaten te doen heeft. Daar boven de tekst in zijn geheel van woord tot woord vertaald werd, werd het overbodig geacht, hier de vertaling der enkele woorden nog eens te herhalen, Betreft het gewone, alledaagsehe woorden, als anak, harép, enz. bijv. dan kan zij wel veilig altijd achterwege blijven; waar de vertaling moeielijkheden levert of onzeker is, daar geven de niet ontbrekende verwijzingen dadelijk den weg aan om elders, in de vertaling, te vinden wat men zal willen zoeken. ì, 1, 135 7, 6; 24, za; 18, 33; zie irika. 1: U 832: 9, 16, 205 12) 30; 13,15 14, sl 5 at dep dr Ns en Ag op vereer IE B ZU) EEL e, II, (-e), zie ya. anakmami, 3, 16; 9, 35. he, 12, 13; 14, 12. anakingsun, 2, 31; 9, 31, 33; 23, 38. ah, 11, 315 15, 24. anakputune, 12, 8. E23: 8, 325 9 12: anakputunira, 12, 5. ahingan, 10. 21; 11, 5 hingan. anakanak, 5, 1; 9, 20. Hanesl2 18; 2, 9, 235 9, 16, 22 25 tanakira, 7, 5 9 oer dl, an 21,0038. 4 Ao APD Ch BER sanak, 12, 10. do G Ob os Un UO HE Ree sanakira, 16, 12. zi eo es ep Pd UO Sj 0 sanakingsun, 15, 5. RA Eos Le OBE ER asanak, 27, 1. 18 ve UL ERE Koe KERS apasanakan, 3, 20. Ut, oat WS eG NOR EAR AOR kaponakan, 16, 16. DI EDR ZEE GE HEL EE Lr RL kaponakaningong, 16, 22. BERN 22 OI sn z0rR 22 le enal meblesoonmdet en 22025: le 2O NTS 24,84 O2 14: apakenak, 19, 7. hanaha, 7, 26. enakan, 17, 14. haneng, 3, 27; 22, 15 26, 20, 30. ëndi, 10, 28; 11, 28. hananing, 4, 85 8, 10; 12, 33; 23, 2; 26, 17. ndi, 8, 18. sahaneng, 7, 20; 18, 15. punëndi, 7, 2; 9, 11; 10, 23. kapihanan (?) 5, 12. undur. comp., norana. mundur, 19, 28, 33; 20, 13, 11. ano, 5, 2. andika, 14, 5; 16, 24; 19, 6; 22, 19, ina. 21; 23, 4. rama-rena, 3, 8. andikanira, 14, 9; 16, 29; 17, 2; 20, hino, 29, 24, 25. hinweng, 29, 25. mm 1, 29, 6. unining, 18, 33; 22, 17. muni, 8, 14. uni, IT, vins uni, 16, 7. gak 3, 27: D, 335 9, 7, 14. anake, 14, 2, 3. anaking, 13, 84. anakira, 1, 3; 2, 30; 3, 25, 29; 5, 29; 6, Ies 22001036. sahandika, 17, 29, angandika, 138, 15,23; 14,11; 20, 7; 21, 17 undakan, zie undakan. andél. angandëli, 15, s. ingandël, 22, 5, kandël, 17, 145 18, 18. pikandël, 16, 2. kapihandël, 7, 17. undang. — 264 — angundang, 16, 28; 27, 31 inundang, 15, 15. ingundang, 17, 31; 13, 32. anti. apanganti, 11, 25. apangantenan, 1, 18. hénti, 3, mn; 22, 27. inte. inginte, 6, 15. antara. tanpantara, 8, 15, 16. comp.: nusantara. antariksa, 28, 14. antuk, 5, 24; 28, 19. antuke, 2, 28. antuking, 22, 1. antukipun, 15, 13, 16; 16, 4, 6; 23, 9. antukira, 2, 32: 12, 2, 22, 28. antukaning, 24, 10. tanpantuk, 6, 4; 19, 24. pakantukipun, 22, 11. mantuk, 3, 19, 22, 235 2, 26; 4, 28; REEDE pe IB 2E DR ID A8 Ln 34; 21, 5, 16, 32; 22, 12, 23; 26, 31; 21, 30. sira-antuka, 20, 12. antaka. antakanira, 16, 12. éntas. mêntas, 8, 28; 21, 9. antyanta, 3, 31; 4, 5; vgl. atyanta. hinwa, zie hino. unduh. unduhën, 4, 8. angunduha, 4, 6. unduk. ingundukundukan, 6, 12. undakan, 14, 26; 28, 5; vgl. undakan. andul. angandulandul, 28, 5. ëndut, 19, 28. andég. mandég, 19, 5. angandés, 20, 16. undang. angundangeng, 28, 30. undung. undungundung, 6, 1. anugraha. kanugrahan, 25, 19. inëb. inginëban, 24, 23. hénëéng. ménéng, 10, 1e; 12,36; 15, 11; 16, 27; 25, 26; 28, 12. mënönga, 26, 27. iecha, 21, 21. ucap, 25, 12. angucap,- 2, 20, 5, 31; 12, 4, 6, 13, 33, 355 19, 285 23, 18, 375 24, 65 255 347 208 21: 28, 9. ucapén, 13, 33; 15, 6; 28, 28. ucapakëna, 21, 38. pangucap, 2, 14. pangucaping, 12, 25. pangucapira, 6, 14. er, 24, 19. her. anger, 3, 3. , angher, 3, 12, 325 5, 15, 16; 6, 5:18, 19; 23, 1. angera, 22, 4. anghera, 22, 4; 23, 13. pangeran, 19, 32; 20, 18, 30; 22, 2; 23, 19, 25; 26, 29. pangeranmu, 28, 10. apangerana, 26, 28. ari, 18, 5. arine, 18, 10. arinira, 3, 25; 18, 5, 6, 9; 14, 19, 215 © 21, 3, 23. ira (-ira), zie sira. — 265 — arah. apangarah, 28, 36; 31, 5, 9. Atam or 2 1e 24 018, 16, 26, 305 D, Go UR Gp BOR UA Gp er En EERS A, B, 10, 225 10, 24; 11, 12, 18; 12, 10, 30; ÜS ARE NBN 7 Br09, 107 LAT 1,4 5 205 UO nee AE NO) Hp abn ALs 20, 32; 22, 50; 24, 28, 29; 26, 12; zie ook ngaran. atane, 2, 5; 10, 15, 355 15, 8. araning, 6, 7; 10, 20, 34; 13, 28; 15, 8. aranira, 13, 11. araningong, 8, s4. ingaran moetn 238: ingaranan, 18, 2. aron, 15, 3; 17, 1. arik, saarik-purih, 14, 1. arëke, zie röke. irika en iriki, zie ika. arddha, 32, 31. ardhanârîewarî, 10, 35. ari. pangaritaritan, 21, 2. arsa, 22, 20, 33, 36; vgl. arya. harp, 2, 12; 3, 33; 11, os 13, 26; 14, GEMS WANG EN 20 2 Ten 2ihes: Ze ea ZE harëpingsun, 12, 2. harëpharëp, 26, 26. kaharëpira, 10, 29. sakaharëpira, 10, 21; 11, 6. akakarépan, 12, 33. angarëépi, 6, 9. hurip. ahurip, 25, 14. arja. kapaharjaha, 32, 30. arya, 18, 17, 32; 19, 10; 22, 1; 24, 7; 25, 9; 26, 5, 34, 36; 27, 30, 36; 28, 19, 27; 29, 10; zie nog arsa. orëm. orémira, 25, 1. urug:. ingurugan, 8, 13. urub. urubipun, 20, 4. murub, 2, 24, 26, 29; 4, 26, 27, 28; 10, 6, IO WOE ZOZ hiréng, 8, 8, 12. iring. samering, 21, 1. miring, 19, 25. umiringi, 19, 22. angiring, 20, 21, 24, 25; 26, 17, 21, 20. ingiring, 19, 105 22, 23. urang, 29, 3; 29, 4, 5. iringsun, zie sun. iringong, zie ngong. aku, 9, 7. akua, 28, 24. angaku, 7, 13; 10, 33. angakuaku, 2, 28. ipgalkurtssaron onde OTO: den-aku, 2, 27. akonakoningsun, 9, 14. le 108 GRAP ENg Iso m2 es: Eila manen SN Om 012: inlkasmluoi402 en Dessel ANS Oer AL 25, 24e maririka, 6, 25. punika, 4, 7, 9, 13, 175 5, 20; 6, 17; 10, ose AUe nh als ZR LE POR Zeeg 22e Mer 20 18024, 9. st JD aan Op lies Ch ea Beas er We 16, 22, 23; 23, 20: 25, 36; 28, 10. iriki, 20, 38. maririki, 24, 7. puniki, 4, 18; 9, 14; 11, 30; 16, 355 17, 27; 20, 10, 24. ikku, Zine at, 21, 815 4 8,455 64o, — 266 — WERO ne ben 0 RLR 12, 5, 6, 14; 16, 30; 18, 35 20, 10, 28; 23, 25; 26, 285 28, 10. puniku 2 sns 0 Maden Oa: 24, 21. akara, 4, 24; 24, 27; 26, 24. âkâca, 3, 15, 7, 23, 25; 14, 10. aksara, 8, 34, 35; 4. 1. ikang, 7, 33; 8, 17; zie ook kang. adi, 1. adinya, 29, 9. adining, 26, 6; 29, 2. makadi, 13, 30, 33; 16, 21; 22, 9; 21, | 10, 335 2413 ZONES IT pinakadi, 22, 28, 30. pinakadining, 14, 23; 19, 18. adi, II. angadyani, 10, 19; 11, 9. angadyanana, 10, 20. pangadyanira, 11, 4. adyanadyanira, 11, 7. adu. angadu, 26, 15. angadokën, 16, 12. ingadokën, 27, 5. ta-adunipun, 16, 10. hudan, 8, 15. idër. midér, 8, 28. adipati. adhipatia, 18, 18. kadipaten, 21, 23, 25. adyaksa, 18, 23. adimukya. adimukyaning, 10, 5. adög. adëging, 25, 5. angadëég, 15, 28; 18, 5; 25, 35 28, 4. angadëga, 13, 13, 14. ingadégan, 31, 9. angadëgakën, 13, 22; 18, 8. angadégakëna, 25, 6. pangadëg, 14, 7; 24, 31. pangadëge, 16, 22. pangadégan, 29, 26. pangadéganira, 27, 24, 25. hati, 3,34» 9, 9 13: hatinira, 27, 36. pinakatihati, 14, 21. comp. : walangati, prihatin. | iti, 32, a7. atêr. ngatëéra, 7, 5. angatërakëén, 18, 26; 22, 24. ingatérakén, 22, 24; 24 15. | atur, 20; 285 22, 15, 114; 28,4 ag: eandis AD Da id 233 20 2, El etheen Op ma AS ne WO, eze Di, on SO BOR Ze Ei aturanira, 23, 25. matur, 15, oo 165 z4s leer SEA 20, 8, 10; 21, 28; 22, 25 28, 26,34, 36. matura, 15, 3; 23, 18. den-atur, 27, 7. katur, 21, 6; 32, 2. kahatur, 14, 18. angaturi, 18, 20, 27; 21, 22, 23, 31, 32, 38. ingaturan, 14, 11; 19, 6, 20; 20, 33; 21, IGP 2e ars Sad aturana, 22, 37. katuran, 14, 30. angaturakén, 19, 85 22, 17; 25713: tanpangaturakën, 28, 31. angaturakëna, 22, 16; 24, 5; 28, 37. | hëtöt. ahëtëtan, 27, 4. uttama, 10, 35. atus. satuse, 14, 1. utus. angutus, 18, 24. ingutus, 28, 30, utusan, 22, 21; 23, 18, 30, autusan, 18, 32. apotusan, 28, 3. atyanta, 9, 21, 255 12, 31, 375 14, 6: 18, 7; 21, 37; 22, 35, vgl. antyanta. atag. ingatagakën, 7, 20. hitang. kahitang, 3, 18. hutang, 4, 31. hutangisun, 21, 34. hutangta, 3, 16. kapihutangan, 7, 5. aSa. comp. : salahasa. isi. esi, 20, 33. a-isi, 20, 35. isun, zie sun. acraya. comp.: paragraya. agrama. acrameng, 7, 11. agramanira, 1, 6. acramaningsun, 6, 20. esuk, 20, 145 vgl. ejang. comp. E&mbesuk. astu, 1, 1; 32, 32, 33, 32. inastwan, 1, 12. ingastwaning, 14, 14. kastwanira, 8, 22, 23. inastwakën, 8, 23; 13, 28. astokëna, 14, 12. astri. ingastryan, 18, 29. ingastren, 16, 19. — OLO 10, 14, 165 19, 105 19, 37» 20, ONG6) 18, 215 21,5, A1, 22, 245 24, 1, RNI 185 3003, 06. istrinira, 6, 24. igwara. — 261 — comp.: paramegwara. icwarl. comp.: narigwari, arddhanarigwari. isëm. mesëm, 7, 5. asing, 11, 1. ewu. wolung ewu, 3, 7. awih. awihèën, 25, 1. iwéh. kewëh, 5, 9. | twub. sakewuhira, 27, 35. | hawan, 4, 34; 5, 4, 16. tanpahawan, 8, 27. | awiramena?, 28, 32. | awak, 1, 8. angawaki, 25, 51. pangawaking, 6, 29. | awus, vgl. huwus en wus. awusan, 22, 37; 23, 2. kawus, 24, 12. | huwus, zie ook wus en awus, 2, 22; WI Op AIO BORN NE 16, 2) 19, 1; 23, 235 24, 4: 25, 185 26, 265 28, 21. huwusa, 11, 13. huwusing, 1, 17; 2, 18; 11, 25; 18, 24. huwusnira, 1, 14. den-huwus, 11, 22. anghuwusakëna, 3, 16; 7, 16. awighnam, 1, 1. hwang. humwang, 8, 16. awang. awangawang, 5, 22; 14, 26, 31. angawangawang, 14, 23. awéng, kawëngan, 10, 7. ala, 10, 11; 20, 37. alaala, 19, 3, — 268 — alaalane, 24, 17. ingalan, 27, 4. ilu. milu, 5, 2; 9, ge; 14, 285 22, 37; 23, 26; 28, 25. milua, 28, 22. sun-ilonana, 31, 6. ula. ulanipun, 18, 37. alah, 3, 13, 21; 14, 16, 30; 18, 10. alahira, 3, 21. angalahakën, 23, 26; 27, 15 angalahakëéna, 14, 9. kalah, 14, 10, 28, 34; 23, 23; 24, 4; Op DE heh NE B Ti NO: kalahing, 24, 12, 13. kalaha, 14, 10. alih. angalih, 23, 28; 29, 25. ingalihakén, 26, 34. ulah. ulahaning, 10, 21. polahing, 26, 21; 28, 34, 36. polahira, 7, 12; 23, 12. sapolahira, 15, 30. angulahakén, 1, 19. ulih. saulihira, 9, 28; 10, 9; 26, 32. muli “2 eas MOP 8) taps BAD 33: 23, 265 25, 20; 26, 21, 22. den-mulih, 2, 17. muliha, 1, 11; 3, 16; 22, 91; 23, 20: angulihi, 25, 16. olih, 11, 12; 12, 6; 24, 27; 25, 24. olihing, 1, 7; 32, 31. olihira, 4, 5. tanpolih, 11, 31. hulun. pahulunan, 16, 18. hëlar. pinakahëlarira, 5, 25. pinakahëlaranira, 5, 23, hëlët, 25, 5, 21, 285 21, 7 (lët): 28, 15: 31, 15. ulat. angulati, 8, 29; 24, 6, 8. ulatana, 9, 1. alas, 1D 1, 2,035 On sn l6r 20 en in Sg Zil, 18 AS 4 alasing, 22, 5, 11; 23, 4 5. angalas, 6, 6. pangalasan, 23, 27; 26, 12, 20. pangalasaning, 15, 25, 14, 22. pangalasanira, 15, 15; 23, 19, 20, 26. halisyus, 8, 15. haliwawar, 8, 15. alalang, 4, 19, 96; 21, 2. alap. ansalapsali sbo ON eem 0 6 16. angalapa, 10, 15. ingalap, 24, 37; 27, 25. kalap, 21728529, 2853000 101118 14, 15. kalaping, 27, 14. den-alapa, 23, 38. sun-alape, 11, 3. alapén, 27, 2. angalapdo, 3, 24. kalapdo, 30, 16. alaya. comp.: dewalaya. ulam, 6, 23. polaman, 24, 33. alang, L. kalangan, 19, 34. alang, II. palangalanganing, 4, 25. aling. alingan, 28, 9. ingalingan, 5, 28. hilang, 3, 6; 6, 14. — 269 — parahilang, 24, 19. angilangakën, 5, 8; 16, 31, 30; 18, 9, 23; 25, 31; 32, 2. angilangakëna, 16, 29, 35; 17, 13. ingilangakën, 5, 5; 8, 35 16, 36; 17, 5, 6) 23, 24) 265 25, 29, 32: 26, 11, 14, 31, 27, 3; 28, 28; 31, 32. ndak-ilangakëén, 16, 30. ilangakëna, 16, 33; 17, 4. kelangan, 6, 13. iling. angilingilingi, 1, 17. apa. P angapa, 16, 23; 26, 28. angapaha, 2, 15. sun-kapakëna, 2, 16. punapa, 10, 11, 27, 34; 15, 4, 10; 17, 16; 20, 23; 21, 29. api. apiapi, 22, 3. ipu. kepwan, 6, 13. pub. ‚ epuh, 23, 32; zie ipu. 1pah. angupahakëén, 15, 30. BELDRRO 2e ord eo 125265 13, 177 BEEN LD eral ON ns 208 21, 34; 21, 13; 23, 21; 24, 4, 13, 175 25, 16; zie nog pan. pun (-ipun), zie pun. pèn, 32, 31. Ipacara. upacaraning, 4, 5. ingupacara, 24, 14. pura. ingapura, 22, 3, 18. kahapuraha, 27, 34. ipakara. pangupakaranira, 21, 37. ipata, 7, 26. apès. kapésan, 31, 17. apus, 1, 9. apusira, 1, 3. angapus, 24, 33. ingapus, 24, 20. -angapusi, 25, 7. kapusan, 25, 7. pangapusisun, 23, 25. upaya, 22, 2. upayanisun, 23, 18; 24, 7, upama, 2, 33. upamanira, 16, 26. aduh, 19, 28. acuh: hidëp. ahidép, 13, on; 17, 23; 20, 31. ahidëépa, 22, 10; 24, 20; 25, 8; 28, 10, 30. angidépakën, 4, 27. den-hidép, 28, 10. kedép, 3, 10; 18, 20. idam. ngidam, 10, 3. adang. angadangadang, 4, 34; 6 22. AJAM NEZ NET 29,0 185 24 1712501: aji, L, ingajen, 3, 7. aje S 24522017, 18,0 19: 24031 BNO N22 siraji, 13, 14, 19, 22; 14, 8, 9, 11, 15, 16, Torens 3016705 18, 19,27, 28, 315 32, 33, 19, 2, 7; 21, 6; 22, 3, 4, 6, 8, 15, 17, 20,25, 82, 35, 365 23, 5, 12, 13, BZB A30 N20 18, on, 931 VOA, Ts 30, 6. comp.: rabihaji, kakaji, binihaji. ajar. majarakëén, 9, 34. kajar, 5, 20. ujar, 3, 15; 7, 23; 18, 18. SD ujaring, 6, 1; 15, 34; 17, 19, 21; 20, 34, 37, 24, 90. wjariral 2D NEO Mon ujarisun, 21, 17. saujarira, 28, 11. inujaran, 26, 28. ajak. angajak, 23, 17, 23. ingajak, 4, 48; 6, 22. den-ajak, 2, 12. ajëng. angajëngana, 11, 5. ayi. yaya, 169,10 20;%67 en rien ZED, Il 22, 245 24, 2. rayi, 20, 9. rayinira, 14, 29. rayi-pakanira, 20, 9, 12. hayu, Oor 265 WO) uns 237 24 297 Us: | hayunira, 10, 7. Ahau 2022 ON: comp. listu-hayu. EO ZED Pi Ue LE Ile Iva nn OMO ME ROME hayun, zie yun. kahayuning, 20, 24. kahayun, 21, 1. ayui. comp: dirghayur. aysah, 3, 11. ayam. angayam, 20, 20, 24. hyansn 10 4 mese ORS En 2 MOON Ts NOR ep Art NO 203 UA O8 145 A/B 27, 225 29, 20, 22; 30, 3, 5,10, 24126, PEN NARE ENE Ge WO DR PPE 15, 18. comp. danghyang, guruhyang. ayëéng. angayéngi, 16, 2. PACE eûjang, 4, 12, 29; 21, 11; vgl. esuk. hém. pahéman, 8, 13. hum. ahum, 8, 8, 10. ahumaning, 8, 17 om, 1, 1; 32, 32. ama. rama-rena, ò, 8. ramane, 2, 21. ramanira, 3, 10; 15, 8, 31. |l amah, 14, 22. | umah, 2, 12; 4, 23; 6, 25. umahipun, 26, 23. umahira, 17, 3. aomahomah, 2, 14. pomahomahingsun, 2, 17. pomahomahira, 3, 4. sapomahomahira, 3, 4. somahira, 21, 4. sasomah, 5, 2. somahan, 10, 4. | uman. ingumanuman, 3, 7; 28, 25. | amuk, 15, 25; 19, 13. angamuk, 20, 7, 11, 18; 19, 30. ingamuk, 15, 45 19, 34. den-amuk, 24, 24, pangamukira, 20, 3; 21, 28. angamuki, 24, 25, angamukana, 24, 7, 10. amit, 102 ed ne Dee 845 122, 105 23,13; 125,16, 12450205 21, 24. amita, 23, 12. ëmas, zie mas. impër. kempêër, 16, 19; 18, 29. |_ambah. haïar, 118: Onore Ons 2 angambah, 27, 13. — M= Emban, 25, 33. angémban, 20, 21. ingémban, 2, 26; 7, 31; 20, 14; 31, 11. ambëk. piambëk, 11, 6; 27, 4. mbesuk, 24, 14; vgl. esuk. ambil. angambil, 4, 17; 22, 2; 27, 15; 29, 21; 30, 12. angambila, 4, 30; 6, 12, 17; 16, 9. kambil, 30, 8, 18. ëmbang, 7, 18. imêng. keméngan, 24, 5. BENOIST s4s 24, 7, 115 26,02: Eelder 2 tales 22,02, 4 Wb” 15, 4 6, 10, 11, 18, 14; 16, 18; 27, 1. | ibunira, 15, 4. ibu-pakanira, 15, 3. abhiseka, vgl. biseka. abhiseka, 14, 13; 18, 6, %, 16; 25, 3. | | ingët. abhisekanira, 13, 29; 24, 38; 32, 11. comp. dharmabhiseka. bang. ingëbang, 15, 17. ang. punang, 11, 30. BEL 5, 6, 16: 2, 1, 9, 14, 19, 20, 23, | N20 0303 on 137 30, 345 4 4 6410, | BE 20 2650, 1, 11, 18, 16, 191) BONBON 10722, 24 29, 312 io U AO NEEN STARR ted All 2 Bih Sel SOES OS 2826 30524 265 1209, 3, EIS 23, 27, 485 13, 18, 24, 395 14, 8, 26, 31, 32, 345 15, 4, 5, 20, 30; 16, BRD 028, 307 1d, 9, 11, 12, 16, 21, "28, 29, 35; 18, 9, 19, 24, 26, 345 19, 2, 5, 15, NRZ 34: 205 16519, 21, 315 21, 1, 2, 5, 6, 8, 9, 11, 14, 15, 16, 19, 24, 25, Bes 34; 22, 7, 13, 15, 16, 18, 24, 28; 23, 8, 12, 15, 17, 18, 23, 25 24, 2,12, 23, 24, 2, 87, 38: 2D, 8, 16, 245 26, 2, ih AOP EP) EBR ZU Be Zeh BIE NOp SW BO EPR ZE Ge SO ape BI Hs Ep RED U Dil BE | ing, II, (-ing), passim, vergl. ning. | hung. humunga, 19, 15. hingan, zie ahingan. | ingin. kapengin, 4, 8; 11, 2. | angkén. angangkën, 10, 24. angangkëna, 8, 24. | ingkene, zie kene. | angkat. mangkat, 6, 9; 7, 165 15, 18; 11, 36; Web Or AO Da Zi nr 25 NZD, 08 2Um3e 28,03: | ingkab. kengkab, 10, 6. engët, 11, 26; 18, 29; 20, 6. pakanira-ingëtakëna, 22, 8. | angso. pangangsone, 9, 32. |_ungsi. umungsi, 8, 1. angungsi, 1, 4; 5, 7, 10, 13, 14, 18, 26, ONSEN ORE 19, 28e Sd pr 13, 26; 14, 26; 15, 23; 14, 12, 27; 19, ie ONE inungsi, 8, 5. kongsi, 3, 12; 26, 2. ingig. kengis, 10, 6. ingsun, zie sun. ungsëd. angungsëd, 20 7. angge. ingangge, 12, 14, 15; 16, 17. — 212 — anggo. inganggo, 12, 25. unggu(h). munggwing, 16, 26. énggen, zie nggen. enggal, 7, 10. anggëk. kanggék, 21, 16. anging, 9, 34; 10, 20; 11, 5, 10, 21; 16, ze Sh Ea 20, ne uee Zi ens ZD 14, 25; 26, 17. | ingong (-ingong), zie ngong. ne (-ne), zie ya. nihan, 1, 2. bre 2 al TLR Or DAB Op Mor ranini, 8, 14. nir. comp.: nirwighna. nira (-nira), zie sira. MOE denis 4 He bp BO U A0 Sega ID 105 12, 16; 13, 16, 20; 17, 45 24, 19; DD she De ds ZR Zeh UD norana, 1,8; 11,12; 26, 6; 28, 10; 29, 29. nârîewarî, 10. 15. comp.: ardhanârîgwarî. nirwighna, 14, 6. nakti. ananakti, 3, 15; 8, 6. ndi, zie éndi. ndan, 6, 5; 8, 15. ndak (ndak-), 16, 30. nduk, (zie ook duk), 18, 19; 19, 19. nduking, 30, 9. nta (-nta), zie ta, IL. natar, 4, 5, 13, 14; 18, 20. naca, 32, 31. nusa, 8, 17, 19. sanûsa, 23, 24. nisun (-nisun), zie sun. nûsântara, 16, 23; 28, 21. nastapa. anastapa, 9, 7. nipun (- nipun), zie pun. nya (-nya), zie ya. nayana. comp.: trinayana. ném. nénöm, 5, 29, 33, 34; 6, 2. nom. anom 3. 24i dame: nl Deo MAO 2; 20, 8, 12; 21, 16; 24, 3,38; 30, 13. rabi anom. nama, 15, 99. makanâma, 8, 25. namas, 1, 1. naga, 8, 15. nagara, 13, 29. nagareng, 5, 5; 8, 2; 13, 18, 27. nagaraning, 14, 6. nagaraningsun, 14, 9. comp. amancanagara. nabhi, 16, 26. ning (- ning), passim, vergl. ing, U. nangkén, 6, 12, 18, 19, 26; 21, 3. ningsun (- ningsun), zie sun. ningong (-ningong), zie ngong. cucuh. acucuh, 14, 17. candra. comp.: rupacandra, cor. einoran, 17, 14, 15. kacoran, 17, 32. pakanira-corana, 17, 30. caru, 1, 9. pinakacaru, 1, 10, 14, 16. makacaruaning, 1, 10. curna. kacurna, 15, 20. cakra, 8, 31. cakrawati. afiakrawati, 10, 16; 11, 1. — 13 — eidra. aïidra, 11, 14; 12, 26. ingsun-cidrane, 11, 7. eaturbhuja acaturbhuja, 13, 24. citta. kacitta, 4, 9. celeng. cinelengeeleng, 26, 15. caya. einayakën, 24, 36. campur. kacacampuran, 2, 5, Il. camëti, 28, 6. den-caméti, 28, 3. cangkrama. acangkrama, 10, 3. pacangkraman, 10, 9. cangkring, 12, 12. mn Zop B Mer AO 2628, ole rena, ranini, ranak, rakaki, raputu, rayi, rama; rahaden en raden zie bene- den. N EI 14 17, 2, 95 107165 15, 255 los aen 18, 1, 23; 19, 25; 20, 265 297 Del 2 ring uni, 16, 7. ri II. rinipun, 12, 12; 18, 37 (rwi). to, vgl. rwa, 81, 17. Loror 6523 sDne 85 5 27. is NB Eer 24, 27; 25, rong. 25, 28; 26, 10, 33, 34; 32, 22; 25, 31. pingro, 27, 7. amingroni, 11, 13. aparo, 12, 3. isun-parone, 21, 35. rowèlas, 31, 17. eh, 28,33. Verh, Bat. Gen, deel XLIX. rehing, 6, 32; 22, 27. rahi. rahine, 28, 9. ruhun. rumuhun, 17, 1; 28, 8. karuhun, 29, 7. angruhuni, 28, z. rahina, 12, 23. karahinan, 5, 19. rahaden, vgl. raden, 16, 36; 17,2, 5, 7, 1692690350 20 2 325 AU A37 15,20 DONT rahasya. rahasyane, 10, 22. rahasyanipun, 10, 13, 17, 34 rahasyanira, 10, 6. rahayublssr 07 s0, 855 TON 25: rahayuaning, 18, 20, ron, 5, 24. Ag: roning, 5, 22; 8, 25. réna. rénaréni, 2, 16. rena, zie ina. ranak, zie anak. rantun. parantunaning, 22, 7. aparantunan, 23, 11. GuatkesloMoer Ur 23 20 130 20 21 OI rantab. arantaban, 21, 19. Tarandes3emorn 26: rare, 2, 22, 23, 25, 2, 28, 31, 33; 3, 1, 8E Or Top wers, 3 LIN 1. rareng, 2, 21. raryangon, 3, 29. ruru. aruru, 23, 7. ruruh. rinuruh, 8, 3; 17, 6, 38. reren. 18. — 214 — areren, 6, 31; 21, 1. parerenan, 7, 1. réréb. angrérëb, 21, 9. réko, 11, 18. rika, zie ika. raden (vgl. rahaden) 14, 28; 15,28; 16, Or Dil BAS UU HE 10 Up 1D, 16 po Dae WO 153 UO Gp 14, A0 B A 00 DE BE BER ZO io Eh Bo Go WO 18 A7 Op ON 0 AS EO BOB 2 LW AO 14, 16, 22, 93, 94, 95, 34, 37, 385 22,1, DE EA ZO DUO 1 U Tp Tp Up NGE 2E A A BAS U On 20 B Ba 2 US Ne Nr IW OD 2 AB A52 Ap Dip A Le Ol TD NB B a Ole djs. Oor BR Ier Bl Tg Ae Wb je WD, op Pae UO se US Do lp LOR 255 AO AS Or Oka A5 Bs AO Bis B 1 B karatunira, 18, 6; 29, 31. pararaton, 32, 27. ratu angabaya, zie baya. ratri, 2, 29; 4, 24; 12, 19; 3, 18. saratri, 4, 9; 20, 14. raténg, 4, 8; 11, 20. rus. pangrus, 29, 9. rasa. rasammenl jens 6e en: rasanipun, 23, 8. ararasan, 21, 31. karasa, 16, 27. comp.: bhawara. rësl, 14, 14. rósah, zie mêrsah. rusuh. arusuhmo mso men angrusuh, 5, 5. rinusuhan, 7, 30. zusak, 4, 14, 15, 16: 19,3; 25, 36; 29, 10. rusaking, 26, 3. résëp, 3, 2. résöpira, 12, 15. amirésëp, 2, 25; Twa, zie TO. pingrwa, 21, 26. karwa, 52, 30. rwi. 5, 22. rwining, 4, 19. riwa. ariwariwa, 13, 13. rawuh, 17, 35. rawuhireng, 18, 3. rowang. rowange, 26, 26. rowangira, 4, 34; 25, 9. rowangnira, 1, 18. rorowang, 25, 7- sarowangira, 25, 14; 26, 7. sama-rowangipun, 19, 36. rinowang, 2, 8; 5, 2; 1, 33. rinowang, 10, 2. ingsun-rowang, 9, 7. den-rowanga, 2, 12. angrowangana, 8, 9. rupa, 16, 25. Eupane nl MLO MN rupaning, 3, 34, 35. rupanira 9, 23; 13, 25. sarupane, 11, 21. arupa, 12, 7: 15, 11: 18, 1857 22500 95e | rupacandra, 4, 2. ridu, 20, 3. aridu, 19, 36. raja. comp. : maharaja. rajaputri, 23, 20, 23; 24, 4, 11, 12,16, 18 1921 22e ISEEN rajapisana, 26, 15. rojong. — 5 — sun-rojong, 21, 35. 28; 15, 2, 3, 12, 15, 11, 28; 16, 2,9, 13, angrojongì, 26, 36; 27, 32. 16, 18, 23, 29, 31, 32, 34; IV, 3, 10,12, rayi, zie ayì. 13, 15, 265 18, a, 12, 13, Is, 26, 28; 19, reyong, 29, 6. 1, 12, 16, 20, 24, 26, 29, 355 20, 7, 25, rama, T, zie ama. Eh Elie ep Dep 2 ip B) rama, ll 30, 38; 22, 2, 4, 6, 11, 14, 22, 25, 26, 21, araraman, 29) 1, 17» 29, 12. DEE EDEL ZE Ip Lp AO 1 HE ij LO rame, 17, 22. 19, 23, 24, 25, 31; 24, 3, 4, 10, 14, 16, ramening, 22, 35. 18, 22, 24, 29, 81, 32, 375 29, 2, Aj 12, rémën. 265 26, 17, 23, 24, 25, 28, 31, 33, 34, 35) arémén, 12, 13. Bie U Os Ilp Neo Np HO U Ly Mp Mi rampak, 19, 13: 29, 31, 32; 28, 2, 4, 7, 14, 21, 22, 24, 27, régrég. 29; 29, 3, 24, 25, 31, 32; 30, 1, 2, 12, parésrée, 30 5, 18. 165 20, 21, 23, 24 31, 33, 36, 375 31, 1, zalod, 85 AAR OL De ERE id DE ip Zin EE B ER NE rabi-anom, 9, 25. 24, 28. rabini, 11, 3. rengö. rabining 11, 5. angréngö, 8, 16; 15, 30; 16, 33. tabinuca, AO) 17 su 216 24 33: karëngö, 14, 7, 15, 3% arabi, 11, 5. ringa. rabihaji, 29, 1e. pinariringakén, 17, 1. rubuh, 28, 5. rungu. röbat. |__angrungu, 22, 21; 7,8,23; 17, 7, 10, 24; karëbat, 14, 22. 27, 36. rëbut. arébut, 25, 10. karébut, 23, 39. Beld 02 198), 12, 13, 28) 29), 315 BaO 6: B 0, 10; UI, 16, 29, 89, 33,84, 355 4, 1, 12, 13, 18, 19, 25, 28, 295 5, 1, BW Do NO A de A PI Oi Sg Op Er Ere OEE 3D EER U DANE AO Is Wap, IE lo Eb PNI AOR B TO ee EEL 203 Sp WB AO NG en 2 AG B BR OR NZE EE 2 OE TEA NU Wi Di AO OON EERSEL 2 Bi Ape EDR nen 21, 23, 27, 28, 29, 31, 24; 14, 1, 9, 15, karuneu, d, 255 9, 23; 29, 12; 28, 18. pinarurungokén, 17, 7, 15. aparungon, 27, 4, rangkul. rinangkul, 9, 6. rangdu, 26, 11. rangdya. rangdyaning, 1, 13. Ii Pen AEEA LL DR REE osn eldnen 6 14, 20165 LT Nan DAG BIER 20 EE KORN OND: keh. kehing, 25, 11. kehipun, 5, 29. sakeh, 29, mn. sakehe, 26, 17. mm nn EELT — 210 — sakehing, 20, 20; 23, 29. akeh, 4, 22; 18, 25; 19, 4, 31, 33, 353 DO as Zil nes 2 Fel E OR Zot De Wo 1 IE 19028021, 30 OMEN A, NEEN ONRI Nep ER A DE ED ERR LB GO ND A EE Dn Ah Mp B E03 DD 3, 5, 6, 8, 10, 28, 30; 6, 3, 5, 6, 7, 12, NU PA A AE E88 U dp B B Op Wp 12, 14, 16, 17, 18, 19, 21 23, 25, 2%, 27, OEREN A El le HE 845 9,1, 4 5 78 17, 29 25027 10, 153,14, 5, 6, 8) 9, 13) 15, 21, 23,26, 205 305 11, 17, 21, 23, 283, 24, 25, 28, 81: pe We Gp Op opne A NEN DN No B Eh Ep Ma AE U B ih 18, A4) 121,28, 0032 Ens 28 lo, 7, 12, 14) 16,,29. ken, II. aken, 11, 26; 16, 9; 28, 7; 30, 29. kinen, 4, 28, 29; 8, 26; 16, 33; 17, IR ZO NDR 2 ile akenkenan, 18, 31. kenkenaningsun, 11, 29. kon. akon, 16, 31; 28, 4. kanon, 3, 15; 5, 225 7, 14, 155 8, 7 15, 16; 16, 28, 34; 18, 185 22, 16, 21, 26; 25, 145 27, 65 28, 6, 9, 11. akonkon, 11, 31; 23, 28. konën, 11, 13. den-kon, 6, 15. sun-kon, 25, 22. kana. ngkana, 32, 29. kéna, 12, 18; 19, 35. këénaha, 20, 26. angénakëén, 2, 3; 7, 26; 22, 32. kina, 13, 32. kinakina, 13, 1e. kuna, 3, 20. kene. ingkene, 5) 335 6, 1. ringkene, 8, 33. kanin, 19, 4, 8. kintu, 32, 33. kantun, 21, 3; en zie katun. kunéng, 183, 31; 24, 36. këcap. kécapira, 2, 39: 21, 33. kacang, 7, 32, 34. pakacangan, 6, 11, 9. kari, 3, 105 5 305 18, 250 20001820 895 205015: angareni, 20, 15. kira, akirakira, 15, 30. kinire, 16, 1. kuren. akurënan, 1, 18. kukurënëén, 6, 25. karana. karananira, 7, 14. karananingsun, 11, 6. kèrta, krétaning, 14, 6. kérti. comp.: bamakérti. kéris, 11, 11, 12, 14, 18, 26, 28, 30, 325 12, 9, 5, 29, 26, 28. këérisira, 12, 4, 215 16, 45 24, 24. angëris, 9, 315 10, 18; 11, 9. krsnapaksa, 32, 30. karya, 11, 17. karyaningsun, 10, 27. akarya, 6, 9; 11, 13; 12, 29 15, Ta 175 16406. pinakaryakën, 21, 2. karayita. sakarayita, 17, 8. krama. kramanira, 12, 32. DU akramaha, 27, 2, karma, 9, 34. kirim. knie ke 332015 Zoe 21 angirim, 2, 1. angirimi, 1, 20, kuréb. kumurëb, 21, 10. karéng (aréng). sakaréngan, 22, 5; 27, 98. kurang, 11, 115 23, 6. kakuranganira, 7, 13. kurung. juru kurung, 16, 10. kaka, 12, 13; 16, 4, 8. kakaji, 28, 35. Il 2 8030 207082 Ora8 OSIS 23 Os Ee WO CORTE TE LO A OPTIO TAA O2 268 lg 4e AE BOR ID B Le Os Ui JR 2 POE ZO URL Nig SBB Mer rakaki, 7, 6. kékéh. pakanira-kékëhana, 22, 14. kukuh. angukuhi, 8, 21. angukuhana, 8, 17. kekéb. angékëb, 27, 4. ladi, 4, 26; 10, 25, 295 16, 26; 18, 5: 19, 7; 20, 13, 26, 30; 23, 14; 29, 7, 14. këdö. akédö, 20, 29. kuda, 29, 12. kudu, 28, 32. Bkrdul; 45 18; 19) 18, 215 25, 17. kiduling, 20, 15. mangidnl, 22, 16; 29, 9, 13. pangidulira, 26, 3. kadang, 4, 19. kadang-warganira, 12, 28. sakadang-warganira, 12, 24. kidung, 24, 33. ka tumor oh Zn UO teh Oo katun, vgl. kantun. katunanira, 7, 16. këtug, 8, 14. katang. kakatang, 8, 28. kasir. kasirkasir, 24, 30. kasirkasirira, 27, 19. ksatriya, 14, 19; 16, 30; 27, 2; 29, 24; 5 Ohms: paraksatriya, 21, 3, 13. kaksatriyanira, 24, 35; 29, 20. kuswa. anguswakën, 27, 29. kuwassor 23, 950 9,3. kuwu. akuwu, 5, 6; 9, 10, 13, 15, 17, 29; 10, HE Bila Nn ORE EEL sirakuwu, 10, 18, 31; 11, 7, 8, 10. pakuwon, 12, 19. kwebh. kwehing, 13, 1. sakwehing, 29, 5. akweh, 28, 27. kwehaning, 32, 31 kawara, 12, 20. kawaca 11, 4; 20, 17, 18, 35; 21, 6, 29. kawula, 17, 29; 20, 9, 38; 21, 1,3; 22, Bee DON kawulanira, 17, 38; 18, 24; 19, 29; DORE ANS kawula-pakanira, 20, 23, 24; 22, 12. sakawulanira, 19, 23; 23, 16. angawula, 17, 14, 30. pangawulanipun, 11, 30. kawung. =— 218 — kakawunganing, 4, 19. kala, 12, 19. kalaning, 20, 4. comp.: tatkala. We), 5 Ge kele On kalih, 3, 8, 10; 4, 4; 14, 21; 16, g, 25, ORR Bn EERE SB Wie LU @ Ao NO 1, 12, 15, 16, 20, 23, 24, 26, 98, 35; 19, Srl AOR va 225 5 B Be kakalih, 3, 1: 5, 24: 24, 1. kilen. mangilen, 51, 11. kulon, 24, 10; 25, 365 31, 7. mangulon, 29, 13. kalana, 18, 23, 24. kaladeca, 9, 9; 25, 24. kaladecanipun, 18, 35; 19, 32. pangaladecaning, 18, 29. kilt e8 4 kulimis. akulimis, 7, 34. kano, ©, alpa IL, 82 kaponakan, zie anak. këpang. angëpang, 28, 2, 8, 37. kinöpang, 28, 12. kakëpang, 5, 17. kêdik. akédik, 18, 25: 26, an. kadaton, 14, 32; 15, 18; 17, 33, 36; OR SL We UO B Mh DE kadatoning, 24, 2. ködung, 8, 6. kajar, 5, 20. kaya, 15, 7; 28, 5. kayu, 28, 5, 9. kuïei. tene DJ. 4, kinuùcen, 24, 93. kaficana, comp.: dharmakaûcana, dharmakaüca- nasiddhi. kaücit, 28, 18. kamakara, 2, kémit. akëémit, 26, 28. këémitan, 27, 7. këmitane, 26, 19. kampil. kakampilan, 7, 34. kampul. akumpul, 8, 8. kémbar. akémbar, 16, 11. angémbari, 15, 25. këmbal. _ akëmbalan, 20, 23. kébo, 3, 6, 7. kabeh, 9,988 also N20 2E 13, noren Aal Ds 2 AN 22 Or: angabehi, 28, 17. kubon, 21, 1. keppel Mon kita. comp.: sakita, kuta, 18, 8; 25, 26. comp.: sakuta, katah. katahing, 20, 9. katik. pakatik, 27. kane, 26,16, 26, 28, 315,5, 6 12 Nn 18,27 5 “Dy 8,9, 08, 99 30,1 MONEN 3, 6 14 O0 8 le OESO 0 14517, 355 dl 0 LASER 13, 20, 30, 31; 14, 5, 23; 15, 75 Tom 7-19, 145 849 AT, 654385 18 NIER 19, 1598 A8 ORN DSE 20, 24, 345 21, 12, 355 22, 6, 0, TA 16, 21, 28, 30, 34, 355 23, 29, 3), 32008 34, 24, 5, 9, 16, 17, 22, 25, 7, Wen Os HO, DD — 219 — 95, 36; 25, 8, 34; 26, 18, 97, 28, 36; denta, 33. DE Do Gh Od AR ZE UO RENEE den-manira, 15, 23. vgl. ikang. den-pakanira, 17, 14; 22, 15. den 8, 23: 26, 95: 32, 30. do. deme, Ul nor UO Hs Wp Aa Lando EEN 23, 38. doh. ülens, B ner ab Pis Co 10 wb nere) dinohakëén, 18, 18. 33, 35; 11, 20, 22; 14, 2; 23, 38; 24, | dahat, 4, 8; 20, 34; 23, 8; 24, 21, DAN 2GN 021, 1 944 28) 8 10: dahating, 10, 35. denine, 1, 6: 2 16: 3, 8, 31, 4, 15, | dahut, 14 24; 26, 6, 8. 16: 5, 19, 20; 6, 13; 7, 13; 8, 3, 22; | dan- WO Pe 12 AG DA Aal BOE dr dandan, 25, 11. 1D, B ADN DA, O9 A A0 BEE), andandani, 12, 32. EON 223 2d dum) p ls v dont 25 To Eh Or MOSEL BED anduni, 19, 21; vgl. duk M. WOZO GT 28 Or 20n 1,6. den, zie de. denipun, 1, 13, 14; 4, 6; 14, 22; 16,35; } don. Ui Oa De ZO done, 26, 22. depun-, 21, 21; 22, 19; 23, 7. donira, 5, 28. deniras28; 23, 25, 205 3 35 506,13, don-pakanira, 22, s. LE AO, Ol 2 OE Lont B Dr A se andon, 14, 16; 24, 27. 5D 2 HG Mp Be Op dp 1 Pa Oe andona, 18, 24. (PORTO II RSS dana: 9, 2 oe UO DAO BOR AL adanaha, 8, 3. Oner osiesen snel ikdina sG N12, 13 Te Ao al, 265 8 12 5 Ol Se AD nr AE SE CPE Ds Ld OOR LIER ERE er 18s ds De Gr Ah DO SO EEN BOE DU 5 comp.: pratidina. SRS Ne Mo oa OTO SHE dunune: ZO oe B UO Oee BER dunungane, 24, 26, BOITE 2 MON 16n34m 356 dumunung, 21, 23; 26, 23. DEMI 25 28 315 20, UIEN 2) dinunungakën, 21, 26. 2E A Kb Ap OPE U EE EOD 25 ip Be Zh Ora ER nrd comp. : durbhiksa. BRON 4e esse vO 30 Op Iederan zie de: denira-, 20, 6. dërwe. den 2 SE adenwen life s25 AEO 2 TE dharma, 25, 4, 5; 21, 97; 30, 33; 31, deningsun, 9, 45 10, 13, 32; 11, 3, 9, 26; 33, 9. sle ZOE dhinarma, 16, 13; 18, 12; 25, 2, 45 denisan, 21, 18; 26, 2. 26e SOMS ds 320052: demami, 10, 19. | dhinarme, 32, 5. — 280 — dhinarmeng, 15, 26; 18, 3; 27, 11; 29, 31, 32; 30, 2, 20, 22, 23, 32, 36; 31, 1, 24, 25, 26, 36, 38; 92, 6, 7. comp.: yagadharma. dharmakaïcana, 6, 29; 7, 9, 15, 27, 29. dharmakaücanasiddhi, 6, 30. dharmaputra, 26, 12. dharmabhiseka, 29, 31, 32; 30, 2, 20, 21, 93e AE dirgha. comp.: dirghayur. dirghayur, 32, 32. durbhiksa, 32, 31. durung, 2, 20, 21; 11, 32; 26, 16. dereng. derengira, 9, 21. duk, 1. duk, 1, 2, 12; 8, 27, 32; 9, 7, 21; 18, 21; 15, 19, 97; 16, 31; 18, 30; 19,8; 20, 33; 21, 18; 23, 5; 24, 12, 13, 38; 26, 16, 18, 20; 29, 24; 31, 15, 34, vgl. nduk. duk, 11. anduka, (te lezen anduna?), 19, 26. dikara, 19, 10. déëkung. dékunge, 8, 30. dad or N23 NS TS BENT ph Andel Gene ate Sns NO Ep IÖR Dn 2e nep AA A ER We Wo Lj WO nas HL Bb Be 4 le dinadekën, 1, 2. kadadinira 8, 31. didi. didine, 20, 37. didinipun, 21, 1. dudu. dudu, 15, 7, 10% 26,29: "311 32: sadudunira, 27, 35. dede, 21, 21. GELE Ue ZIE AR 25, Wie A 0 pradeca, 8, 28. pradecaning, 7, 30. pradecanira, 2, 1. comp.: kaladeca, paradega. dosa. dosane, 9, 32; 26, 15. dosanira, 18, 30; 28, 28. dosaningsun, 16, 37; 17, 4. dosamanira, 17, 12. pinadosa, 31, 32. dwa. adwa, 17, 2. dawa. adawa, 8, 30. dewa, 8, 10; 12, 32; 19, 28; 20, 8; 24, 208 paradewa, 8, s. dewi, 13, 7, 11; 14, 32; 30, 4. dewata, 8, 18, 20, 23, 24. dwitiya. dwitiyaning, 32, 30. dwiwara, 4, 3. dewalaya, 14, 26, 31. dewaputra, 28, 13. duwëg, 12, 19; 16, 8; 18, 35; 20, wm. duwëgira, 16, 19. duwégan, 20, 35. dalém, 12, zo: UD; as ld 2e m2 22, 21. dulur. adulur, 16, 20. dulurdulur, 4, 11. dinuluraning, 12, 20. panduluring, 13, 14. pandudulur, 4, 20. dëlëng. délëngen, 13, 24; 16, 22. daya. pinadaya, 28, 1, 2. dayaka. dayakanira, 5, 33. dum. — 281 — adum, 19, 29. dinuman, 19, 30. damar, 20, 13. démang, 28, 18. démung, 25, 19, 29. daga. andaga, 25, 6, 10, 13, 14. dagang. adagang, 23, 22. dangu, 26, 32. danganan. adanganan, 12, 12. ta a @ Oa Apel B U NE DA WO On EE BER OE BRD) Do Ss B HoE Us AG AES UNE Ol, AB B B Ep Ur A A Bree {, 1, 9, 14, 18, 25, 30, 31, 33; 8, 10, Ny US Ol A88 Cr OO 22 Di LO BA WO 20 OE EEDE DTO OR To Wi SO DL B AOS IE Er O0 209 Dae U OU LL A EE WD Op Ml AB POR Orr Brie le 7 Wy UR Ar NB UC DE VAE IOR DO B Ap B A Lp EOS Zil MOR 2 1, 5 Sp MU NO EHA BA 25 HI A0 2e DEERSNESr Ee LAS Or Or 20052 16; el AZ ta II (-ta), 3, 16; 18, 2. (-nta), 2, 4, 10; 8, 20, 33. (ta-), 16, 8, 10. toh. atoh, 24, 19. atotohan, 3, 13, 21. tha, 3, 24: 18, 37; 19, 29. ibu aso 2e 9 24 N20 87. panuha, 20, 2, 6, 9. panuwa, 20, 5. pinituhanipun, 17, 31. wong atuwane, 2, 22. er 2 Duse 6m 15, 65716, 5, Ore GEA B REEN Verh, Bat, Gen, deel XLIX, tuhuning, 4, 6. von, 1E A tahun, 5, 9; 18, 11; 25, 1, 5, 21, 27, 255 26, 10, 345 27, 10; 28, 15; 29, 16 20: 30, 29; 31, 5, 16,17, 20, 30; 32, 14, 92. satahun, 11, 20. tuhan, 18, 20; 24, 99; 28, 12; 29, 3, 4, NE Oo tuwan, 3, 30, 32, 335 4, 4, 32, 34. téhér, 6, 22; 7, 26; 8, 145 12, 9,18: 15, N@e UG DE atéher, 3, 32. néhèr, 7, 10; 10, 6; 15, 23. tahil, 6, 31. ED, JE U UR Zere BEE B A0 A5 DI Ar 8D Ol EBR HERE To NO} Nil OE Olp Cp Co EER SLD PA AP Des UO DW O0 A A IA A A A IG 0 20 BA AE A A Ain BPR OOR DEE ERBOR LAER WU Wo Md AE BOR MS DAE AS A0 OD WO a ZO RTE A0 Di A DA B BE ZO Be ZEER 28, 1, 24, 325 24, 22; 25, 20, 23, 25; DO) Us Ale MD in VE PARRADO EDE DEN Ap Ap SRD Arn AR BO Gn 15, 165 32, 14, 30, 31; zie tanpa-, en tambontén (oxder bontén). ton. tumon, 4, 8, T4; D, 12; 9, 265 12, 15; O2 20e NAD: tumona, 24, 16, 18. laiton MANO SE SIN OM IA WO 16-83 A Oe IS A De ZAR 23e tani. atatanen, 1, 20. tuna. tunalëwihing, 32, 31. tunu. katunon, 4, 27. 184. — 282 — tandi (2), 8, 17. tando, 6, 165 9, 1 tandang. tumandang, 26, 4. ENDE De Tp NAF 4 3 Gj 4 AP eh Bp rlr ens 2 AR IEN MAG 20, 261 227 855 28,7 81, 33, 84. tanding. tandingëén, 25, 35. tundung. tinundung, 4, 23. patundungira 4, 24. taném. ataném, 5, 27, 29, 830, 345 6, 2 tumanèëm, 12, 23. ananëm, 4, 5; 7, 32. tatanémanira, 4, 5. 2 28 4 ner Dena ib ns US, De gok AAS ras aen 33: Oos, nes 20) GA SIE Ro NER ONE): De OR ARI OS SL NE tari. ingsun-tarinipun, 10, 25. tura. makaturatura, 28, 33. turu. aturu, 2, 9, 10, 125 4, 10, 18, 25, 28, 29; 21, 20. paturonira, 12, 20; 21, 25. sapaturon, 10, 2. turun. tumurun, 2, 2; 10, 5, 31; 4, 10; 21,7, 155 28, 26. katurunan, 8, 7. trinayana. atrinayana, 13, 24. taruka. anaruka, 22, 7 115 23,05)06: pakanira-tarukaha, 22, 6. térus, 12, 215 20, 16. triwara, 4, 3. trap. tinérapakën, 26, 35. CA Zn B A BORG, Aon S A5 WO eik aar), nes 20, an: 21, 25 248 meen enne 2 ONE 26, 24, 31; 28, 12, 14, 165 29, 13. téking, 5, 45 9, 23; 10, 6: 19, an 2u BB A lp 243 245 Di tökane, 26, 2. tökaning, 4, 95 7, 20; 14, 265 24, an. tékanira, 19, 24. satëkaning, 22, 21; 23, 30. Satëkanira, 7, 95 9, 9: 10, 1,45 24538 tökaha, 24, 18. tékahaning, 6, 22. anëkani, 14, 16. katëkan, 8, 12; 11, 1; taken. ataken, 15, 1, 4. takon. atakon, 11, 17, 23. ingsun-takoni, 10, 34. tinakontakonan, 26, 25. 17, 345 21, 54 patakoning, 8, 19. tukar. atutukaran, 17, 22. tikël, 26, 8. tuduh. tinuduh, 19, 9. katuduh, 18, 25. tut. epdp Herl Bo anut, 20, 19. | tinut, 1, 13; 5, 26, 21; 19, 14, 24, sóM 24, 265 26, 45 31, 12. katut, 12, 12, 26. kinatutakëén, 12, 22. tutut, 4, 29. tututa, 23, 25. tinututan, 20, 14. katututan, 31, 13; 20, 15. katututaning, 23, 36. tata. atata, 26, 2. tathäà, 32, 32. tithi, 4, 2. titib. anitihi, 21, 24. katitihan, 14, 19; 29, 12. totoh. tinotohakën, 3, 5. tutur. atutur, 21, 27, 82. tumutureng,'8, 34, tinuturakën, 19, 20, katutur, 3, 26. katuturanira, 1, 2. Btlkala, 17, 18. butut, zie tut. fitis. Hum Sanl se a 13: titisakéna, 1, 16. tutug. _ tutuga, 9, 31. tus. tumusa, 12, 8. tawu. atatawu, 5, 29. tuwa, zie tuha. tuwi, 6, 25. pituwi, 10, 7. LUWU. katuwon, 10, 5; 12, 19; 13, 14. tuwuh. atuwuh, 18, 30, tuwan, zee tuhan. twan, 13, 10; 14, 32. tawan. atawan, 19, 4, 8. isun-tawanane, 23, 20. tawon, 14, 24. töwëk, — 283 — tinëwék, 12, 28. twas. twasira, 4, 29: 125 15 21, 16, 26. tiwas, 27, 34. tuwawa. atuwawa, 20, 36. tal, 5, 18, 19, 23, 24. tëlu. tëlung, 8, 28 29; 32, 14. katëlu, 22, 31. tuli. tumuli 259 18, 20n Sn COME 198 GB Ch B AR En Aa OH ONES EEN 3A0 2 SS NANON) 2MSOEMZ OR TZ ZSG NGE DO Di Bh A3 SO Ore Suki ME Ds Da OM Eran U AU OP A amudb Ze Mee Be OOR ORD ED we NO OO sm SMR GR ker De 2 GR EN AAD ele Ze OL ZR OR Shas nubdlen6: tilik. atilik, 21, 19: 25, 24. atilika, 21, 12. tëlas, 3, 4; 13, 125 24, 25; 32, 28. télasira, 1, 15. atëlasan, 29, 28; 31, 16, 19, 29. tulis. tulise, 8, 30. tulus, 21, 6. anulus, 10, 7. tulumpak. tumulumpak, 31, 12. anulumpak, 21, 5. talampakan, 28, 26. falampakanira, 16, 27; 19, 29; 28, 29; zie nog pakanira. tulung. tumulung, 7, 25. tinulung, 18, 33. — 284 — tapa . atapa, 9, 20. patapanira, 9, 27. tapa II. comp.: nastapa. tapak. anapuk, 27, 20. töpas. katëpas, 22, 10. tipis. «wnipis, 21, 9. töda I. tédanipun, 21, 3. tëda II. anëda, 17, 13; 22, 3, 18. anëdaha, 23, 4. ingsun-tédanipun, 15, 14; 16, 15. pakanira-tédaha, 22, 6. tadah, 14, on; 21, ges 22, 1. anadah, 15, 19, 20; 19, 5, 18, tinadah, 20, 23, katadahan, 28, 27, 28. panadahan, 21, 27. tédun. tumédun, 19, 14, WOE AL noe Zi, me taji. tinaji, 27, 6, a. anajia, 27, 6. anajeni, 16, 11. tuju. ont S 288 2 Bor 20 Te DE ne anujw, 19, 15. katuju, «5, 39: 95 261: 26,08, 105 2005. panujuning, 4, 1. teja, 8, 15. toya, 14, 27; 24, 20. toyanipun, 20, 33. tyaga, 1, 22, 24, 25, vgl. tega. tafla. tinaûan, 9, 3. taïcéb. tinaùcébakén, 13, 22. tamu. tatamu, 6, 22. tému. atému, 2, 15; 10, 29. anëmwa, 9, 35. témokéna, 14, 4. katénnu, m2 monaden ORR er Nen 21; 20, 8. taman, 10, 4, 5. wertikenn AKO oe Ilp ena Zl ne tampa. anampa, 21, 20. tinampa, 21, 33. témpuh. anémpuh,sl9 Pennssn 23 maor RZA: Dr Gr BREN Op 12e anémpuha, 19, 32. tampak. tampaking, 4, 16. satampaking, 14, 2. atampakan, 8, 27. KDE PBR AH Be Zl. tambontën, zie bontén en tan. tumbak, 18, 22, 23. tumbaking, 19, 35. katumbak, 20, 16. timbang. timbangana, 7, 10. tiga, 18, 30. titiga, 21, 19 295 20: biesane m2 es oslo OEZ 5 NTO MNI AN ZI De RUS AAO, katiga, 14, 32. tega, 1, 915-vyl. tyaga. parakategan, 7, 20. tagih. tinagih, 3, 14. téguh, 11, 10. atéguh, 11, 12. | tigas. aninigasì, 11, 98. keeals 5 11; 18, 35. tégaling, 4, 33. tugël, 8, 26. tub. atub, 4, 6. tiba. anibakën, 9, 30. tabuh. tatabuhan, 19 3, 16; 22, 35. tinabuhan, 5, 20. katong, 18, 28. tangi. atangi, 4, 24. tinangi, 4, 98. tangeh, 7, 24. tengah, 21, 2. tEngahing, 4, 26; 21, 8. patöténgahan, 4, 28. tangan. tangane, 8, 30. tEngën, 5, 23, 25; 8 30. tenger, 12, 4. tingkah, 28, 32. tingkahanira, 10, 8; 20, 22. satingkah-polahing, 23, 10. satingkah-polahira, 12, 34. atingkah, 25, 26. tangkis. anangkis, 19, 125 29, 10. tangkil. panangkilan, 24, 26; 28, 24. tungkul. katunekul RG van lOrn205 13: anungkul, 22, 3, 18; 29, 1. tangköp. atangkép, 22, 34. patangköëping, 22, 38, dik — 285 — tangis. anangis, 2, 25, 26; 5, 21; 26, 27. tingal. tinghalira, 15, 5, 6. satinghalira, 4, 20; 12, 11. tuminghal, 2, 24; 10, 7; 15, 5. tininghalan, 11, 30; 21, 14. aniningal, 22, 35. aninghali, 24, 13. aniningalana, 22, 33. katinghalan, 2, 9; 4, 19, 26; 8, 22; Gr AD3 UO BR 0E tangga. tatangganira, 17, 10. tunggu. atunggu, 4, 18. anunggua, 3, 8. tinunggu, 5, 19. anunggonana, ò, 9. tinggal. atinggal, 18, 14, 15. katinggal 12, 36; 15, 9. bunssal ns enso m2 SNR 20, oen 2430 265 0: 31, 877 32, 6. tunggaling, 16, 17. tunggalan, 29, 15. patutunggalaning, 6, 33. tunggul, 19, 3, 16. tanggap. ananggapi, 24, 16. tinanggapan, 16, 6; 27, 30. pakantira-tanggapana, 22, 13. téngeung. tuménegung, 25, 19, 33; 28, 19. tunggang. anunggang, 10, 45 28, 5. sa- L. sawiji, 19, 29; 20, 36; 24, 28. sapuluh, 24, 27. sawölas, 29, 16. satus, 14, 1. — 286 — salaksa, 26, 2. sapalih, 21, 35. sapasar, 2, 205 26, 24. sapasang, 26, 37. satahun, 11, 20. saleng, 18, 5. sakaréngan, 22, 5; 27, 28. sa- II. sagunung, 25, 7. sawaringin, 5, 13. sapangon, 9, 3. sa- III. sapaturon, 10, 2. sapalaki (?) 1, 9. sa- IV. saratri, 4, 9; 20, 14. sawénegi, 4, 11, 18. sawérdhining, 4, 1. sanusa, 23, 24. sagérha, 21, 20; 23, 29. sakeh OMD N23 MOEN ONNIE OE sarupane, 11, 2. Odd we AR U HOR SR NO Ap JOE Gae ALDE LA BOR lp ig dd oe OPE AEO) Pag ZL zj AS 0, 16, ans ZARIS 2D 2 OTE ZN 28, 1. sa- V. sawetaning, 9, 23; 13, 12. sa- VI. sasampunira, 25, 15. satékane sbo Mort O MANDO 23750248: sadaténgira, 21, 14. sapungkurira, 23, 21, 27. satinghalira, 4, 205 12, a. sapaüjënéng, 18, 23. saulihira, 9, 28; 10, 95 26, 32. zie voorts sawyakti, sakuta, sajati, enz, en mana, mangka, mangkana. siel 8, 205 19, 28 20105 b38 MAUD DE Dia 2D a si IT, 28, 10, 19. Sahel SANSA ZENON ROM LER Le WO oi OER ZO EAO Mi ZZ. asaha, 27, 29. ln IND A TA sihira, 10, 2. BEN ne MO Da 18 Dio asihsihan, 3, 31; 12, 11. silihasih, 12, 37. kakasihira, 12, 10. kinasihan, 22, 25. kasyasih, 13, 32. soh. sohaning, 24, 26. saha, 23, 30. suhun. sinuhun, 28, 14. sahur, 20, 29. sahuring, 20, 10. sahurita, 10, 195 15, 714 16,37; 20,29; 24, nm. asahur, 16, 24. sumalhur, 4e 15 15220 NONE NSR Sos Oez Ee OTN ZENE 145 en ours 18, Pins OM NAE 24, 75 26, 28. anahura, 4, 31. SAOSM LOM MZ = sahasa. sinahasa, 9, 27. È sahaya, 11, 35; 24, 17. 8 sahayanira, 17, 33. 5 u 2e 2 De 8 ieun, “2,33 3, B: Aaii lo anke) ë Be 21 A8, 2070855 2270581 20 EEN 24, 65 21,1827 28, 21, 23. inesun, “2, 8, 9,14, 16, 185 DO, 33108 19, 21,24, 253 1, 3, 45 9, 6, 13, 14, TOM 10, zo, 22, 23, 29,30, 33; 11, 2, 3, AMM — 281 — selen lee 20514 18, 16: RNA ore ar3Ane 20, 36526, 13 SUNS len dliessed2r T4s 13e 215 Dr 22 A1, 35531, 6. isun-, D, 32; 21, 35; 23, 20; 31, 9. inSsun- Ore7s AO 25, aas 11, 305 15, 14; 16, 15. =isun, 21, 17, 345 23, 25. nisunss 2ils183us 22-335 25, 22, 185 27 26, 2. -ingsun, 2, 17, 31; Ó, 18, 19 (na een vocaal); enso 2 en 13, 21,4 WOR 2, ag. -hingsun, 6, 4, 205 9, 4; 10, 13, 27, 31, 208 WE Oale RDE WORST A 20 28: iringsun, 6, 5; 9, 33; 10, 24, 29. sinahu. asisinahu, 832, 32. sanak, zie anak. sanda, 15, 21. sanidya. comp: sìddhisanidya. sönèt. asénëtan. 8, 2, 13; 17, 3, 6, 9, 17. asënëtana, 8, 9; 17, 1. santosa, 9, 16. sande, 15, 20. sanding. asanding, 4, 19. sandingira, 27, s. BOD, 205 4, 105 25, 19, 36. isoring, 26, 11. kkasoran, 22, 31,-25,3. BROERS, 295 613601 LS, 1, 14, 91, 235 BSO 4D 190425 20, 29, 16, 17,19: 30, 5: 32, 11. asri, 22, 35. Ban We4s 5,10, 13, 14,15, 17, 19; 2, 2, BEG CI 12 13, 14. 15416517, 19, 20 BENE S0, al, 32 38% 1,03, 58,9, Hos ee ns Ten ea RDE RE 95, 96) 97 28, 05 30, 31, 32, 33,-34,95, ASN AOS Id pale 18, 0237024, DOO Bl BO ELEN UO ME NE MOR AE LIEP MO Ae Leh B ER 078 A Sn Eer LO ELRO 27, 28, 29, 30, 31, 33; U, 1, 5, 7, 8, 9, Ne UGA ER LOP DE Lr LE Ap EO BR dE Ee ie Oo MU 12 IS MENG ANS 2508 RON) A B GTE ONS OR MARIEN GS, Os LOA 5 78 OLON IGE IT KI3 24 96, 97 98, Bee SCH IVER DENG ZE DE Dis LO Ee Re ER EL Dre Pi EE EV SRE LG ü Br On IO LER PLE El ORS SA LO elle 2) 14 IIR SISON A3 PAB a) A2 195820; 93 DAN 95n 26, 98, 315 163, 5,610; 13, NE AOS Net SED LEREN ST UA EOS ME Sse eon MP5 26 Bn dns, BAG RLONM 2 IAS NG 2022200; SINE TE ON MGT ee 0e 115 19175 NOM ESR AO 2158 10, UO SR BS 16 17,49), 27, LO rel, SOA 4 58 10, Ip, TAS 10, OIS, 5,028, 20, 30, BONES So UIT re AIS, KI 4, 28) OMRIN SNES 25, 1, Ar l2 A5: OPERA 30) 46) Bemet torre, 14, 19, 25, 37-385 ZO on GB, ls «12, 18) 18,0 19,20; INN 6 32 3As 20450) LO LAS 24 25, 9, 207 30, 32, A5 36ste 3, 4906, 0, 10, 1,18, 20, IB Sl 1330, 4508 se 0) UA es 19, 20, 23, 215 25, 26328) 32, 33, 34, 35, 86; 29, 8, 10, 16, 18, 21, — 288 — 25, 29; 30, 4, 7, 20, 22, 28, 29, 34, 37, | caka IL, 15, 26, 28; 16, 13; 18, 4,9, 245 DU eld MN MW NG 2e BO, Ae 31, 345 25, 9, 15, 22, 28, 29, 305 26, 9, 118 sireng, 6, 23. DU Wp Meh HBr 20 15, sira-, 20, 12. 28, 29: 834, -355 20, 1, 19 94, 27, ISN Oene dl Re Sha 24 0 BO ER U Ll UE TO 1D, 22 22 súrah. 24, 98, 20, 32, 34, 35, 375 32, 3) 8, OH asrah, 22, 91. VONG U ND UG ON A DE DE asërah, 24, 21. siki, 19; 37: 24, 36. sinérahakën, 24, 14. suka, 12 ne Anson Oner ESTA surak, 29, 7, so 2e 22 uo 203 AS B Te, Ds suraking, 2, 20. 20 Ans UO, es Sg asurak, 8, 24; 29, 6. sukahaningong, 22, 20. surud. akasukan, 4, 145 10, 3; 18, a7- murud, 14, 25. coka, 4. 14. grddha, 32, 30. sakarayita, 17, 8. craddhana. cakti. pagraddhanagung, 29, 97. kacaktinira, 7, 10. sërat. kacaktiningsun, 15, 21, 24. sinérat, 32, 29. sukét, 8, 13. pv US ea LD ms 23, A saksat, 13, 17, 25; 26, 2. anurat, 32, 33. sëkul, 6, 14, 17, 21, 235 20, 34, 35. sinurat, 32, 28. sékule 6, 12. sarwa, 24, 13, 18. sékuling, 6, 10. surawe. sakala, 4, 2; 14, 33. asurawean, 18, 31; 23, JJ. sikëp. sirép, 4, 10; 19, 34. asikép, 23, 39. sirëping, 12, 19. sinikëp, 12, 27; 26, 15. surup, 15, 21. kasikëp, 24, 1. sarama. sakita. asaramaha, 22, 26. sakitaha, 17, 29. pasasaramaning, 22, 26. sakuta. séréng. sinakuta, 21, 30. séréngën, 4, 23; 7, 18; 28, 8. saking: sl 45 21 see 2005, UTR sérung. 4, U, 5 5, 5, 6, 8, 105 6, 16, Zj nénérung, 4, 17. 305 7, 3, 28, 29, 355 8,3, 4, 5, 21 N00N siring, 29, 5. 9 A, 8e 8 ZEN Oe NOTEN saka 1. 35e 11,16, 295 12 165 13750 MN Sakka More Naer an NO RONNIE 20 Npe Da Wp WO B 1, BIENS2E 4, 6, 155120, 31; 21,95 22, TEN saka IL. 26; 23, 30, 31, 33, 34; 24, 5, 27; 23 (saka-), 3, 2; 4, 32; 13, 18, 25. 10; 26, 32; 27, 34; 28,13, 16; 29, 1 023, 91, 9d: 32, 22. suduk. “ susudukan, 22, 32, 34, 38. asusudukana, 22, 33. anuduk, 17, 18, 19, 21. anuduka, 17, 17. sinuduk, 7, 19; 11,13; WD Op DE WO np DIS: dera-suduka, 11, 11. siddha, 7, 28. siddhaning, 7, 27. 12,2, 21: 207 267225 comp. prasiddha. sidd hi, comp.: dharmakancanasiddhi. sucldha. suddhanira, 15, 23. siddhisanidija, 6, 30. sâddhya. saddhyanisun, 21, 35. siddham, 1, 1. sat. asata, 9, 32. sot, sotira, 5, 28; 10, 1. sotmami, 9, 35. OEI Ovens 145 340 3502536 DUNGEN Mo OAT nl Pens: Catru, 18, 29. comp. ajayasatru. setra. setraning, 9, 20. strisamaija, 2, 3. stapaka. Et comp.: boddhastapaka. satya, 1, 10. gacih, 15, 9. Sasar. kasasar. astra, 8, 35, 4, 4; 32, 31. Verh. Bat. Gen. deel XLIX. 289 — comp.: swarawyaûjanasastra. Ge wa. cewa-sogata, 13, 16, 30. kacewan, 27, 22. sawah, 1, 20; 2, 1-7: 19) 25; 21, 8, 9. swarawyaüjanacastra, 4, 1. erf sewaka. Ë asewaka, 9, 13; 13, 27; 22, 8, 25; 23, 14. sewakaha, 22, 2, sumewakaha, 9, 14. pakanira-sewaka, 22, 4. sawala l. 5 anawala, 5, 4, 11, 16; 6, 32; 7. jj sawalan II, pasawalanira, 18, 28, 33; 22, 16. swapna, 10, 29. sawyakti, 12, 26. swayambara, 27, 14. swagata. sinwagatan, 6, 93. sawung, 16, 3, 9. sawungira, 16, 19. sowang, 19, 30; 28, 4: 17, 33. salu, 4, 18. Celan: salah IT. salah, 8, 15. sinalahan, 17, 6. salah, MH. asalahhlt8ron 2 7. asalaha, 27, 7. sinalahakén, 7, 31. den-salahakén, 6, 10. silih. sun-silihe, 12,17. silihasih, 12, 37. salahasa. | analahasa, 12, 7. - sulaksana, 4, 1. Silit el83: sslósëk, 19, — 290 — sinélësik, 26, 4, sélang. sumëlang, 11, 24. galanggap. asalanggapan, 8, 18. sapa, 10, 12; 14, 9; 22, 37: 25, 36; 31, 6. sinapa, 6, 17. sapu. ananapua, 8, 10. sépi. asépi, 21, 2. sipi, 10, 2; 21, 34. gapih. sinapih, 17, 23. gapeksa, 2, 315 23, 3, 155 29, &. sapeksaha 12, 16. supeksa, 2, 31. saptawara, 4, 3. sädah, 5, 12; 14, 27; 21, 20, 22. asédahan, 5, 12. sadwara, 4, 2. sëdéng, 1, 18; 13, 32; 14, 15; 16, 12, 335 19, 34. sëdénging, 8, 10. sëdéngipun, 17, 17. sëdéngira, 15, 19; 19, 18. anëdëéng, 4, 6. sédéngan, 20, 33. saji, 3, 13. sajati, 15, 1e. sajöng, 19, 6, 18. sajéng, 21, 285 22, 1. sayut. anayuti, 23, 17. gaïijata, 14, 18, 19, 24; 18, 185 19, 2, Ae NER CTR Zil De 22 IKE DB, 30, 31, 34; 24, 12; 25, 26; 29, 10. safijata-ing, 14, 17. sifjang, 21, 93. Sama, 4,45 do 21, 22508, Te Nz arn 1310) 33, 26 14 1e 187130 LONEN sl 2, 6, 31, 34, 35; 19, 13, 19, 22, 23, 37, AOR DR ZA np EBR LU 29; 25, 7; 24, 22; 25, 8; 26, 7, 27, 30; 27, 1; 28,4, 19, 28; 30,8; 31, 5, 6. samanipun, 3, 1. samarowangipun, 12, 36. comp.: prasama. sému. asému, 11, 31. somah, zie omah. samana, 28, 23. smara. kasmaran, 10, 8. samadaya, 16, 20, 21, 23, 255; 28, 7. samasa. samasanira, 15, 7; 16, 5. sampun’ dU Omer O6 FR ERNGE 12,36: 145 935 15,1 91,1 230 27 Era eN 19, 1, 22: 20 84 9, 105 205 2E 22, 14, 225 235 10, 1, 167 34720 3315020, 13500 INS ERO 280: sampune, 17, 15. sampuning, 5D, 91. sasampunira, 19, 15. sampûrna, 5, 14. samaya, 9, 30; 24, 21. samayanira, 11, 26; 21, 37. pasamayanira, 25, 16. comp. strisamaya. sambi, 21, 27. sëmbah, 16, 24. anémbah, 13, 16, 20. anémbaha, 13, 25, 26. anémbahi, 18, 19. sémbahén, 13, 90. sambat. asasambat, 5, 91. sambut. anambut, 11, 17. sinambut, 2, 26. kasambut, 26, 28. — 291 — denira-sambut, 20, 6. samangka, 17, 18; 8, 21; 9, 27; 11,25; dn Ap Wo Orta Wd Ale di akal EE Os dU OR eee IS A BER OOMEN O NSO ZI, 238; 23, 2, 135 24, 24, 34; 25,20; 26, Be ve I8 250 31,34, 365 21, 3 33, 2á, 26, 30, 36; 28, 1, 3, 6, 14, 23; 29, Oe Ml WE Or B BO EEE 37: 31, 35; 32, 4, 12, 23, 24, 30, 33 sing, 29, 13. sung. Ng NO E03 Zl Hr eh EBR ZEE He samangkana, 5, 9, 215 8, 15, 26. sëga. sëgane, 6, 18, 19. sëganing, 6, 13, 15. sagara, 29, 14. sogata. 8 comp. : sewasogata. sub, 26, 32. kasub, 9, 23; 23, 8. seba. asesebana, 9, 9. amaraseba, 9, 17; 10, s0. sineba, 9, 10; 21, 12, 13, 16. pasebanira, 21, 13, paseban, 21, 14. sabran, 12, 25. sabrang, 2, 19; 5, 23, 25; 9, 13. asung, 23, 15. asunga, 21, 3. tanpasung, 28, 34. sinung, 15, 16; 25, 25; 27, 1. sinungakëén, 12, 14; 15, 14; 16, 5. sinungakëning, 16, 8. sinungan, 18, 17; 29, 1. sanga. sangang, 27, 10. sangu. sangumpun, 23, 6. sangka, 1. sangkane, 4, 15; 6, 6, 145 26, 19. sangkaning, 7. 11, 34; 18, 2, 10; 24, 155 25, 10. sangkanira, 11, 23; 13, 16; 18, 91, 20, 30; 28, 8. sangkaningsun, 9, 4; 10, 31. anabrang, 21, 7; 22, 16. gabda, 5, 22; 7, 25; 8, 15; 20, 22. sabdanira, 24, 21. cabdaningsun, 6, 4. sabuk, 21, 33. söbël. asëbël, 11, 32. cubham, 32, 32. sang, 1, 5, 7, 16; 2, 145 5, 6; 7, 17,22, 2 Ae teh ne 2 en DRS 10 Le 18 Np AE NO AZ 2e WA eon Abe 16 297 UDO AS 2 22,25 Zin 2 Bl SR UO AE EP aids AG Mn ED B is MA A BR AOR Es 21, 5, 27; 22, 1, 27; 23, 1, 16, 19, 23; 24, 2, 6, 7, 12, 16, 18, 19, 37, 38; 26, sangkaring, 29, 3. cangka II, 8, 30. söngka. sumöngka, 19, 25. sangketa. sangketanira, 1, 16. singkal. sisingkalan, 19, 27. sungkëlang. anungkëlang, 12, 12, 17. sinungkëlang, 16, 7. sangkapani. asangkapani, 18, 31. anangkapaneni, 16, 32. singkab. kasingkab, 10, 32. singid. _…Sisingidan, 6, 15. singse. | … kasingse, IS ENT N sangsaya, 3, 1; 6, 8; 16, 97. sangawara, 4, 3. sangguh. sinangguh, 10, 35, stnggah. pasénggahan, 18, 17. apasönggahan, 18, 32. séngguh. en lend anéneeuh, 2, 98: 7, sénggeh. Ber sinnggeh, 17, 18. anénggeh, 18, 34. ionen, 25 AG O8 So 103 Or 198 D He 11, 295 16, 10, 24; 22,34: 23,85 24, 8. sanggaruh. asanggaruhan, 8, 24. sanggup. sangguping, 17, 26; 29, 2. _sanggupipun, 17, 31. sanggupira, 7, 8; 24, 4, 9, 18; 27, 36. BEEN AL Opr OR A Ge MO BP AS Bia ZE Io sanggupa, 24, 9. sanggama. asangeama, 2, 2,4 8,12, 320 337 weh. tanpaweh, 2, 14. wineb, 4, 6; 19, 15; 26, 12. winehan, 26, ot sun-wehi, 18, 24. woh, 21, 20. wohing, 4, 7, 9, 23,m8: awoh, 4, 4. wahu, I, 8, 25; wahu, II. winahonan, 28, 12. wun. A8 WU Bo (2 (814, 24022, 805 wunwunanira, 4, 11, 21. wani, 4,7; 12,33; 16, 25; 22, wano, 1], 36. wunuh. winunuh, 26, 15. wantën, Del Go wontën. D wontèn, 9,25 m0 3m ONM MAND BRE BOR kop AB NI NO A reen Be et We aas 20, 4 ene UE NER Bp NOR DO Ho wonténa, 9, 16; 20, 38. wönang, 12, 35. amëénangi, 22, 26. OPREB ZN B. kawëénang, 14, 23. kawéwönangane, 14, 3. Waca. amaca, 24, 17. winaca, 22, 22. wicara. amicara, 6, 4. wor. kaworan, 12, 37. wara. comp.: triwara, sadwara, saptawara, sangawara, paficawara. wira. comp.: prawira. wuri, 26, 2. wruhy Dings nors neo OA 2 OREL Ser 12 Sour SIN LOE REZ 26, 17, 94. kawruhan, 5, 17, 19. wruhanira, 2, 8. wruhanta, 8, 20. depun-kawruhana, 22, 19. pakanira-kawruhana, 22, 10. warah. awarahs. Oasen Oer nT O AZEN 26, 29. awawarah, 26, 22. — 203 — winarah, 4, 1; 25, 39; 26, 27. winarahan, 3, 355 4, 4; 7, 8. pawarahira, 8, 32. wêrdhi. sawérdhining, 4, 1. wrat. awrat, 6, 31. werta, 15, 1. wêrtanira, 14, 7. awërta, 2, 28; 15, 12; 28, 1. kawërta, 5, 4; 6, 32; 8, 2; 9, 29; 15, 28. waruju, 3, 2%; 28, 13. warga. comp.: kadaúgwarga. warang. awawarangana, 28, 30. wirang. awirang, 16, 26: 20, 28; 21, 18. wurung, 25, 6. waringin. sawaringin, 5, 13. mieka, 2, 27, 28: 3, 195 5, 285 7,11: 10, 24, 33. wuku, 4, 3. wikan. wikana, 2, 32; 3, 33; 24, 33. wukir, 24, 33. wëkas. 17, 16. wökasira, 2, 9; 11, 14; 28, 6. wékas-pakanira, 20, 24. sewöwökasira, 23, 27. - awëékas, 23, 4, 12. amémëkas, 6, 94. winëkas, 17, 32. pékasan, 2, 22; 3, 9, 5, 10: 5, 4: 8, ELO 16e 22520 or 2 1 19: 22, 38; 23, 1; 24, 35; 26, 29. awëkasan, 20, 19. wadi. sawadinipun, 21, 36. wado, 14, 22, 23; 29, 6. wêdi. Ht awédi, 2, 145 6, 31; 7, 4; 13, 12; 15, 9 24, 135 26, 1 rato 8 wie UO Ba UZ ORR widhining, 8, 18, 22. winidhi, 13. 25. winidhyan, 8, 24. wadon)melsse 10:21 Nb RD NLO, 1 Wda ERG Zi BIE amadoni, 27, 1. wudun. wuwudun, 16, 26. wadwa, 14, 20. wödal. mèdal, 7, 21. widyadhari. kawidyadharen, 30, 36. wadung. wadung-pacule, 14, 2. winadung, 5, 20. wit. witing, 4, 5; 5, 18. wet, I. weting, 20, 3. wetning, 6, 19; 12, 15. wet, IL. awet, 18, 2. wètu. Han mêtu, 2, 22; 4, 11, 20, 25; 8, 21;-19, 13023032 metua, nons 9,32: amètoni, 23, 31. winëton, 4, 25. kawëtunira, 10, 28. wetan, 5, 24, 2%; 8, 19, 27; 20,-25: 23, ES Zop Be ZO A BT wetaning, 1, 17; 4, 33; 1, 97; 13, 12. sawetaning, 9, 23; 13, 12. mangetan, 25, 32. watara, 17, 20. awatara, 17, 15. An watëk, 8, 17, 18, 19, 20, 22, 24. wëtis. wëtisira, 10, 6. wöténg, 2, 21. was. kawaswasan, 12, 23. wus (vgl. awus en huwus), 8, 33; 25, 7, Bh Ada ZE Mm wusing, 24, 33. wusira, 12, 6. kawusanira, 832, 29. wisi, 13, 34. wastra, 21, 32; 24, 15. waspada. kawaspadan, 26, 14. winaspadakèn, 9, 2. wawa. amawa, 6, 30; 7, 21; 14, 27; 16, 35 Ll BR UE m5 225 ons DAL am Da, amawaha, 30, 3. kawawa, 22, 14; 23, 16. zie ook tuwawa. wiwaha. wiwahanën, 28, 33. wiwal, 18, 8. wolu. wolung, 3, 7. angawolu, 25, 20. walah. kawalahan, 4, 22. wêelah. wëêlaban, 6, 9, 45. wëleh. apamèëleh 28, 24, 25. wulan, 11, 18, 19, 22, 26; 12, 1: 25, 315 26, 33. walër. malër, 2, 19. waluku. amaluku, 6, 9, 11; 19, 27. wuluku. wulukune, 14, 2. amulukua, 6, 16. walat. den-walating, 9, 33. wélit. amélit, 4, 19. wulat. mulat, 4, 20; 12, 13. walës. winalés, 13, 33. pamalës, 15, 32. wölas 1. sawëölas, 29, 16. rowëlas, 31, 17. limawëlas, 26, 18. pitu-wëlas, 25, 5; 31, 30. wélas II. wélasira, 12, 31. awélas, 13, 31; 16, 33. amëlasakën, 6, 26. wilasa, 7, 30; 8, 5. awilaca, 20, 28. tanpawilasa, 8, 12. tanpawilasaha, 20, 26. winilasan, 12, 31. pawilasane, 13, 33. pawilacanira, 21, 30. walang. walangati, 7, #; 21, a1; 28, 35. wilang. wilangën, 5, 34. kawilang, 23, 10. wulang. den-wulang, 24, 24. wadah. winadahan, 24, 14, 15. den-wadahi, 6, 1. wèdus, 1, 6, 9; 14, 24. wijl. wijine, 7, 34. sawiji, 19, 29; 20, 36; 24, 28. — 25 — wijil, 21, 25. wijiling, 5, 15; 8, 20; 13, 1, 4 mijil, 24, 6; 27, 29; 29, 18, 20, 22, 25, BOMEN NE, 9, 18. amijilakén, 19, 6. wayah. awayah, 3, 3. wayuh. awayuh, 3, 24. wyaïjana. comp.: Swarawyaüjanasastra. wyakti, 11, 7. pangawyakti, 13, 21. comp.: sawyakti. wiyata. wiyatanira, 3, 33. wayang, 5, 10. awayang, 21, 1. wighna. comp.: nirwighna. wibhâwajanma, 1, 11. one, 1, 18: 2, 20, 235 4, 10, 31, 345 5 A Lg ND Ml NANO ER A te Gp ia we os Eh ORE EN EER KONTO 13, 15, 16, AL, 5, 125 12, 8, 16, 19, 24, 25, 33; 13, 4, 5, 13; 14, 4; WONI7, 18, 19, 29 93, 94 315 16,9, ws De se NEON BEN 21, 28,31, 345 18, 10, 9% 19, 3, ISI 083 3435, 365 20714 145016) Hond 36, 375 21, 285 22, 5, 11, 94, BE 2005,06 204133,395 24, 1143, 7,10, 17, 20, 22, 93, 24, 37; 25, 7, 31, 365 26, NGE IO 19, 2301032 20,03, 8, 119 IOS 33, 34, 36, 37:20, 9 10,12 13, 145 32, 2. wongira, 16, s; 18, 16; 20, 15; 21, 12; ZORG) 355 25, 9, 3, Il. sawong, 24, 11. wong-atuwane, 2, 22. apawong, 12, 10. among, 6, 28. winonging, 14, 17. ingsun-wong, 9, 7. pamongmong, 15, 2, 3. WENS NSA OMA OTS eID: sawëéngi, 4, 11, 18. amémëéngi, 21, 4. kawëéngen, 21, 8. wangku. amangkubhumi, 26, 36; 27, 98; 28, 2, B AOR Zits mangkubhumi, 7, 32; 27, 30. wangke, 29, 14. wangkawa, 8, 15. wungkul, 12, 12. wéngkang. pamëängkang, 16, 2. wungsu. pamungsu, 27, 24; 30, 4, 8; 32, 23. wangsul. mangsul, 6, 3; 18, 26; 19, 23; 20, 19; Zine APE wangbang, 14, 4. Jah 1. la hMRS srt 0 Oren 201515 9) 15, 30; 11,18, 21; 13, 20, 23; 16, 9, 10; 20, 7, 185 21,17; 22, 32; 24, 6; 21, 35. lah MH. lumah, 21, 27. léhéng, 20, 12. luhung, 21, 18. lan, 24, 31; 25, 29; 26, 9, 1o; 29, 8, 18; 30, 13. len Omarm ng: lon. depun-alon, 21, 31. alonlonan, 20, 19. linasmlotsomelo/13: linanira, 15, 25; 18, 4. comp.: pralina, lante, — 296 — panglante, 14, 17. pinakalaku, 11, 30. lantar. pamalakunira, 1, 12. palantaran, 31, 22. papalakoning, 1, 9. lintang. laken, © Bles U, 16 malintang, 4, 34; 5, 4, 16. likur, 30, 29. lindu, 8, 14. laksa. palindu, 32, 3. den-salakseng, 26, 2. landëp. laksana. lalandëép, 24, 13, 16, 18, 22. laksananing, 10, 1. lande. laksananipun, 10, 12. landeyanipun, 13, 22. comp. : sulaksana. lanang, 1, 19; 2, 21, 22, 23; 13, 2,4, 5,6, | lud. 8, 9, 10, 11; 18, 14, 15; 21,23; 24, 35. linud, 27, 8. lor, 18, 9; 19, 5,12, 13; 23, 31, 33; 25,7, 17. | lét, 27, 10; zie hélét. loring, 14, 18; 19, 3, 4, 9. lës, 6, 2. mangalor, 19, 20; 20, 14; 21,7; 23, 39. | listu. lara. listu-hayuning, 9, 21. alaranml2 sor N20 24 listu-hayunira, 10, 8. laru. luwe, 6, 21. lalaron, 20, 13. lawah. lurah, 23, 36; 25, 17. lalawah, 4, 10, 16. 22. laris. léwih, 5, 345 29, mu. lumaris, 7, 7. tunaléwih, 23, 31. lurung:. lawan, 2, 2, 4, 10, 14, 165 9, 355 4, 2, anglurung, 14, 14. 34; 9, 14; 10, 29; 12, 110, 35, 37; 13, lek, 12, 36. 4, 7, 34; 14, 3, 4, 7, 20, 27, 28, 32; leking, 2, 22; 13, 1. 15, 6; Ke UO 22 A 8, 22, 31, 34; laki. 18,50 1280 805 LO Ke 19, Kans 2 ON lakine, 1, 20. 20, 21, 105 22, 19, 32; 23, 14, 19, 31, lakimu, 2, 4. 355 24, 355 29, 5, 17, 2151 26)918, 0308 lakinta, 2, 4, 10. 2de 10e 2 She Ae ONNIE S N „aliki, 24, 29. pinakalawanira, 22, 34. pinaka-lakinira, 27, 14. kalawan, 2, 11, 16, 33; 3, 28, 31, 33, sapalaki, 1, 6. 32; 4, 3, 39; 9, 34; 13, 3; 14,45 15,8 laku. OASIS ZE ENA Ae OR en lakunira, 12, 21. alawan, 22, 37. Jum alu ess 2 Smoke O SNT anglawana, 7, 6. B B linawan, 9, 21. — amalaku, 1,6; 3, 25; 11, 3; 21, 30; ingsun-lawanane, 28, 35. | 24, 4, 11, 22. : isun-lawanane, 81, 9. malaku, 11, 6. lawon. — 27 — sakalawonlawon, 3, 2; 4, 32. liwar. aliwaran, 21, 16. liwat. aliwat, 8, 30. lawas. lawase, 12, 1. alawas, 3,27; 5, 155 9, 17; 10, 26, 27, 29; Ul oa Dare eden erdB ee Kop 1, 25, 18, 25; 26, 20. dera-lawas, 12, 1. lawang, 1, 7 105 24, 23. lalah. lalahan, onl, 9. lilir. anglilir, 7, 26. lapa. lapa-ingsun, 6, 19. alapa, 23, 6. luput, 16, 30; 28, 9. luputa, 16, 35. luputeng, 14, 1. kaluputan, 15, 12. laju. lumaju, 21, 1. lumajua, 21, 32. lajëng. malajëng, 17, 37; 20, 3. palajënging, 19, 36. kapalajëng, 22, 36. layu. malanumornos mond morel boa nk 9, 19, 20; 22, 29, 305 24, 26. palayunipun, 22, 31. apapalayon, 19, 23. amalayokén, 9, 30; 24, 2. pinalayokën, 9, 27, 29; 17, 38. kapalayu, 14, 23; 19, 13; 23, 1, 36. layang. anglayang, 5, 25. anglayanga, 5, 23. Verb, Bat, Gen., deel XLIX, laneing. laïcingan, 19, 29, liok, 1, 16. alifiok, 5, 33. lara. lama, 18, 35. alama, 3, 6; 22, 1, 32. alalama, 7, 33; 12, 33; 13, $8; 15, 28; Ws lému. alému, 29, 23; 30, 37. lima, 6531: 265 18. limang, 11, 18, 19, 29, 26; 12,1; 28, 4. lilima, 5, 30. anglilima, 28, 4. limawéëlas, 26, 18. lëmah, 15, 25. léméh. aléméh, 27, 33. lumub. alumuh, 2, 13; 24, 16. lamun, 3, 9; 4, 7; 6, 24; 10, 11, 18, 19, 22; 11, 20; 12, 8; 14, 10; 20, 12, 18, DER ZAL ROR DE He Zola ON Sezen ME Ee lampah. lumampah, 5, 17. amalampah, 20, 33. amalampaha, 6, 21. pinalampahan, 1, 6. papalampahanira, 11, 28. lumpang, 12, 3, limbe. anglimbekén, 28, 5. lmet Jl Ba MER ZEE comp. pralagi, ligar. tanpaligaran, 22, 35. lëbu. linëbon, 18, 10. labuh, 19g. — 298 — alabuh, 24, 19. patumapël, 24, 31. alabuha, 24, 20. pasunda-bubat, 28, 29. ling, 8, 18. pasora, 25, 21, 29. linear ln 27E ASS 0 pasadeng, 27, 28; 28, 15. 5, 10; 6, 2, 5, 20, 23; 7, 1, 9%, 26, 35; pawagal, 26, 9, 10. SN EG NLG RS OMS SE palasëm, 26, 10. OS AO U NEN DA BR AN palungge, 25, 27. NOPPEN OENE SR 10 AB AO Is pajurudéëmung, 25, 28. 19, 16; 15, 10, 12; 16, 4, 8, 10, 16, 21, pamandana, 25, 30; 26, 10. BI Ode ehs 20 Ars pamalayu, 18, 30; 24, 30. angling, 1, 9; 10, 7. pamadasiha, 29, 35. kalingane, 6, 17; 12, 26; 15, 10. pagajahbiru, 25, 30. kalinganira, 9, 29: 15, 4. pabaäu-pindah, 28, 16. leng. pu, 11, 125 14, 1, 3; zie ook mpu. saleng, 18, 5. | punta, in kapuntan?, 7, 21. long. po, 7, 13. longing, 19, 33, 37. pahe, 15, 5, 6. alolongan, 17, 22. pahea, 17, 30. anglongi, 14, 18. pihan. linongan, 14, 18. kapihanan (van hana?), 5, 12. linga. puhara, 16, 27. palingaha, 20, 30. puharanira, 17, 17. lungha, 3, 8, 10; 5, 29, 30; 6, 2,3, 5; 8, apuhara, 24, 1. 4; 10, 30; 25, 10; 26, 18; 28, 11; 31, | Pahido. OR apahido, 19, 6. lungaha. 31, 18. pahat. lunghanira, 6, 26. amahat, 5, 1. alulungha, 7, 3. pahit. lingsir, 24, 10. apahit, 23, s. linggih, 18, 21; 28, 19. kapahitén, 23, 7. alinggih, 18, 23. pahil. lininggihan, 21, 10. pahilan, 31, 23, apalinggih, 7, 17. | pan, 11, 15 zie apan. amalinggiha, 28, 6, 7, 9, Il. pun, 165n35 Ids WOr orn w20 5 MED lungguh, 25, 10. 385 21, 2. sama-lungguh, 28, 4. -ipun, 5, 29; 11, 21; 13, 22; 15, 13, 16, pa-. Ore ant RIU MS IE, En, paranggalawe, 25, 5, 15, 21. 19, 36-020 var 2E pakuningan, 32, 8. 26, 23. pakuti, 27, 10. -nipun, 1, 13, 145 2,32; 3,15 4, 6; 10, pataïica, 27, 10; 28, 15. 2, 13, 17, 34; 12, 12; 14, 22; 16,35; — 299 — IMzor ane, r85 en 110, 25,96, 27, 323 DO Nen Din SR Ale EZ RENE HE GER OL AOR Orne Thor min Ko 10, 15. voorts vn punêndi, punarèke, punika, puniki, puniku, punapa, punang, depun. pani. f comp‚: sangkapani. pênuh, 19, 3; 22, 35. punéndi, zie éndi. punarëke, zie rëke. panek. amamanek, 5, 18, 19. punika, zie ika. puniki, zie iki. puniku, zie iku. pönéd. apënëéd, 20, 25. den-apënëd, 11, 20. punta. kapuntan, zie pu, 7, 21. panas. panase, 2, 21. apanas 12, 1. punapa, zie apa. panapen, 7, 18. pande. 11, 11. panden 2roslon sn elden LONT. péning. apöningan, 1, 7. punang, zie ang. pucuk. pucuking, 13, 23. pëeut. pöpëcut, 28, 13. pacul. wadung-pacule, 14, 4. pra-. zie pradega, prawira, pralagi, pra- jurit, prasama, enz. para I. ME Sh Bari teh rbe ca dll oa ILT, BA mareng, 1, 11, 125 5, 14, 255; 6, 28, 325 Úo eh We LA os UO Bar LEE mareringsun, 10, 29. paran, 9, 28. paranira, 17, 7; 20, 3. saparanira, 9, 7. pinaran, 2, 25, 29. parananira, 5, 18. para- II, 3, 28, 4, 15; 7, 20; 8, 8; 13, 15 16s017, 24, 265 14, 12 21 313: para- UI. parahilang, 24, 19. amaraseba, 9, 17; 10, 30. para- IV. zie paradeca, paracraya, enz. pirat E20 Poor 012400: purih, 14, 1. sa-arik-purih, 14, 1. parahu, 8, »27; 21, 5, 8: 23, o1; 24, 195 Sl, 12, 135 24, 15. parahunisun, 25, 22. prihatin, 24, 12. parahilang, zie hilang. purna. comp.: paripurna. prana. prânanira, 12, 21. paran, 4, 15; 6, 145 11, 235 18, 16; 16, 292 Is 22, 20: paron. paronira, 12, 4. pérnah. pörnahing, 3, 12. pêrnahira, 4, 19; 26, 26. kapörnah, 4, 33; 16, 16, 18; 32, a4. parék. marek 16,8, 205 17, ar 16, os 21, SMN 183 165 26, v90: pinarëk, 21, 25. pinaréking, 16, 19. pinarékan, 2, 25. parëkakëéna, 17, 27, pirak, 8, 1. purik. apupurikan, 31, 1. parakrama, 25, 33. pariksa. pinariksa, 4, 27. pradega, zie deca. paradeca. amaradega, 5, 15. OE De 1e pratidina, 6, 21; 18, 27; 21, 38. pratista, 27, 12. pârthayajïa, 25, 12. paracraya. pakanira-paragraya, 20, 26. prasiddha, 14, 28. pracasti. pragastine, 26, 3. prasama, 21, 20. paraseba, zie seba. purwa, 13, 12. prawira, 14, 18, 20. purwaka. pûrwakanipun, 2, 32. pralagi, 7, 26. pralina, 1, 14. kapralinanira, 1, 13. pérép. avn Wp Os UO De A B ED amërépa, 14, 8. amëröpeng, 23, 17. pinérëp, 19, 6. paripurna, 14, 6. prajurit, zie jurit. parajaya. kaparajaya, 19, 19. paramecwara, 29, 8. pramegwareng, 28, 35. — 300 — prabhu, 8, 19; 13, 28; 18, 16, 19; 24, 34; 25, 1, 3, 27; 21, 18, 19; 28, 20; 29, 7, 17; 30, 4, 6, 26, 35; 31, 28, 37; 32, 1, 9, 14, 15, 21, 22, U. kaprabhunira, 27, 92. parab. parabira, 1, 5; 6, 98, prabangkara, 15, 21. parëéng, 29, 6. prang, 14, 23. pérange, 25, 24. aprang, 14, 18, 22, 30; 20, 15; 26, 9; 29, 12. amërang, 5, 24. amëéranga, 5, 22. amërangakëén, 19, 4. pinérangakën, 12, 3. paprang, 23, 29. paprangan, 14, 25; 28, 11. pëk. amëki, 31, 32. pinök, 31, 13. paka-. maka-, 1, 10 (- ning). pinaka-, 1, 3; 4, 33; 5, 25; 14, 23; 18, 29; 19, 18; 22, 345 24, 14 (telkens met bepalend suffia). pakanira, 40, 195 115,03 AMER 146,6, 20 el 9 Sen ONKOPRRNIN 25e 2133022, INS AG PEI -pakanira, 15, 3; 20, 9, 12, 23, 24; 21, 29; 22, 8 pakanira-, 17, 30; 20, 26; 22, 4, 6, STORMS A: den-pakanira, 17, 14; 22, 15. vgl. talampakan. pékik. apökikpëkik, 16, 25. pikat. papikatan, 5, 1. paksa. — 301 — paksanipun, 19, 26. paksanira, 6, 16; 7, 92. amaksakén, 26, 22. amaksakna, 2, 10. amaksakëna, 20, 11. comp.: krsnapaksa. pikul. amikul, 18, 1, 2. pinikul, 17, 38; 24, 14. pukul. samâmukul, 7. 22. mülkulun, 4 165 4. 205509, 5, 10513, 185 WON esdoorn PS aA ZON Zn BO ERZ ER pada. comp.: madhyapada. paduka, 16, 25; 18, 34, 35; 22, 18, 19. pat. papat, 13, 7. patang, 18, 30; 31, 16. pet. amet, 6, 19; 15, 32. ameta, 4, 7. ngamet, 6, 18. pinet, 6, 12. 22, 17, 34 pati L. pati, 21, 185 24, 19. patine, 25, 29. patining, 12, 305 29, 17. patinira, 12, 7. mati, 2, 5, 10, 20, 22; 10, 18, ne U Bei A AO IS 23, 34, 35, 365 2D, 14, 22, 2, DU GEN EEDE B 430 80 3e 4e matya, 25, 34. matia,5, 245 Oyst matieng, 29, 1. amatimatia, 1, 8. amateni, 12, 5, 6; 15, 1. amatenana, 7, 22; 15, 16, 17; 26, 31. LOR JAL, Loo's 62E m0) 28, 28; pinaten, 24, 265 27, 9. pateni, 7, 23. patenana, 11, 3. kapatinira, 15, 32. pati II. patya, 20, 19. pitu, 30, 29; 31, 30. pipitu, 12, 6. pitung, 1, 14. pituwëlas, 25, 5; 31, 30. putu. raputunira, 7, 6. anak-putu, 12, 5, 8. peria, WO 1e A, ZP B B Ar ee Zl U Ol dij patihing, 28, 32. patihira, 18, 19. apathie No 25) NE Ed EB O8 er Nr AB Ze UO 30, 295 31, 20, 30. apatiha, 30, 29; 27, 33, 34. amatiha, 27, 32. 2281 NS OKE, 285 28, 29; 29, 182 29; pinatih, 21, 23, 33. pinatihira, 21, 20. putih, 20, 34. putra, 18, 140155 24,0 355 29 18,19, 22. 23 MS OMA 8, MIO, 3: putranira, 15, 6; 16, 16; 24, 36; 29, OA SO js BEE putrestri, 30, 3. puta SA OTB LOOD, ZONNE 2 13: apuputra, 24, 29; 27, 24; 29, 20; 30, Bj AD ad comp.: dharmaputra, dewaputra. Pubs 20 sn: Wera IT. putrinira, 9, 22; 19, 37. comp.: rajaputri. patër, 18, 14. putêr. — 302 — amutér, 2, 6. kaputér, 13, 12; 14, 33. potraka, 22, 18. patik, 18. 34; 22, 17. pataka. comp.: papapâtaka. patut, 3, 28. patutira, 18, 8. patutan, 18, 85 24, 35; 27, 16. patutanira, 13, 2, 7; 14, 4. apatutan, 29, 18. pinatut, 32, putus. putusing, 20, 22. amutusakëna, 1, 8; 7, 15. pituwi, 10, 7. péséh. apésëh, 4, 21. pisah. apisah, 20, 2, kapisah, 17, 37. pisan, 14, 395 16, 1050 UT 24 LO 24 55 24,7. amisan, 27, 35. kapisanan, 12, 22. pisuna, 26, 16. amigunakén, 25, 11. pinisunakën, 25, 21, 23; 26, 14. comp.: rajapisuna. pasar. sapasar, 2, 20; 26, 24. pasuk. sakapasuking, 13, 18, 25. pösat. mésat, 5, 13. puspata. puspatanira, 10, 33. apuspata, 9, 20. puaspapata, 18, 19. pasagi, 24, 14, 15. pasti. kapasti, 10, 18. pasang. sapasang, 9, 6, 7. amasang, 15, 21. pwa, 8, 12. pawuhan, 8, 13, 22. palu. papalonipun, 11, 21. palih. sapalih, 21, 35. apalih, 12, 4. amalihana, 25, 17. pulih, 3, 21; 14, 25. apulih, 19, 20; 23, 2; 26, 6. amapulihakën, 19, 24; 29, 10. puluh, 18, 30. sapuluh, 24, 27. polah, zie ulah. palar. malar, 45 3m: 1150 3 20n7n 26E RON pölésat. pamélësatanira, 18, 13. palapa, 26, 33: 28, 20, 24) 235 207816; pelag, 20, 34. palugangega, 7, 21, 22. papa, 10, 15. papaning, 25, 12. pupu L. pupune, 20, 16; 24, 24. pupu U. pinupu, 4, 13. papak. tâpapak, 22 38. pépëék, 28, 24. papapataka. papapatakaning, 1, 7. pada, 3, 31; 4, 20; 5, 29; 18, 26, 32; 1032 OTE den-pada, 14, 2. amadani, 9, 22; 10, 8; 23, 4. pédëk. — 303 — apédëk, 22, 7. pépédökira, 4, 13, 18. padati, 10, 32; 29, 13. padém, 24, 25. padémira, 15, 11. padang. amamadangi, 9, 34. nuja, 8, 31; 9, 2, 4. muja, 8, 33. BEL O) A, 195 19, 5: payung, 14, 24, 27; 26, 8. paûca. paücawara, 4, 2. paûcal. amaïical, 19, 26. manji, 3, 25, 26; 13, 6, 9, 10; 16, 17; Ui SR ZOER ZEER apanjdtSr 36 15, 29,30 TOP; BOS 315 Le 1002131 N32} Ui 2 B UD Pee de AD Ar Pe parapaüji, 8, 28. papaûjinira, 13, 2. païijara. kapafijara, 24, 1. paüjalin, 4, 17. païjang, 21, 19, 1. paîijing. mafijing, 24, 2. paman, 25, 35; 32, 24. pagut. apagut, 14, 18; 23, 35; 28, 35. amagut, 26, 7. amaguta, 19, 9. pinagut, 29, 6. peat, 2, 13. pépégatane, 2, 21. apégatana, 2, 16. tanpapégatan, 4, 11. amègati, 1, 3, 9. kapégataning, 4, 2. pégët. kamëgëtanira, 15, 15. ping. pingro, 27, 7; pingrwa, 21, 26. pangan. amangan 4, 12, 16, 21, 22; 23, 7. tanpamangan, 6, 20. pungun. pupungun, 4, 25. pingit. pininghit, 4, 6. pungkur, 14, 94. pamungkure, 18, 1, 2. sapungkurira, 23, 21. sapungkuring, 23, 27. pinggir, 19, 15. pinggiring, 5, 18. paminggiring, 21, 8. panggih. apanggih, 12, 35. apanggiha, 8, 26. papanggih, 18, 3. papanggihira, 13, 1. amanggih, 2, 31; 3, 18, 29. amamanggih, 2, 29. kapanggih, 3, 20; 4, 27; 7, 6, 32; OO ms ONM end AS O3 ISEEN 20E OAN SAL kapanggiha, 20, 38. panggihakëna, 19, 37. punggung, 32, 32. do. comp.: alapdo. duhon20n3 7 duhung, 11, 13; 12, 12, 16, 17, 23; 15, 16; 16, 6. duhungira, 15, 13; 16, 7. darat. adarat, 21, 24. dukuh, 4, 33. dukuhira, 9, 25. datu, zie kadaton, — 304 — daténe, 6, 16, 22; 1, 9, 165 9, 245 10, 93: 18, 3357 21, 16,09; 2E 28 M6: 31, 14. daténga, 6, 20; 20, 25. daténgira, 22, 26. sadatëngira, 21, 14. dawak, 16, 11. dewek, 6, 32; 26, 29. dalang, 27, 20. dada. dadanipun, 19, 27. dadap, 23, 39. dampul, 30, 4. adampul, 30, 4. danghyang, 8, 25, 29, 32; 9, 2, 3, 6, 12, 153 AO AD HD IA ps UO EB Bs AL Ae Dl ens 4 Ba 10, Be Ei janma, 1, 8. angjanma, 8, 54. comp.: wibhawajanma. jénéng. juménënga, 21, 36. anjenenemlorm27 GSE MEN) 24, 34, 37, 885 25, 275 24, 15, 175 30, 18 BL Bie OZ, Wil paüjënëéng, 25, 1. pafjénéngira, 14, 33; 18, 11. sapafijënéng, 18, 93. Jeron 2 ROG ls ORN SI 245 2, 4. jéroning, 24, 22. minjéro, 21, 25, juru, 14, 27; 25, 16,-18, 29. juru-kurung, 16, 10. afijuru, 22, 39. jarah. kajarah, 20, 1, 6; 26, 3. jérih. jeje 222 jurit. ajurit, 5, 15. prajurit, 22, 50. jurung. jurungén, 28, 32. jaka. parajaka, 4, 15. amarakajaha, 3, 34. Jati. sajati, 15, 12. Jawa. angajawa, 10, 33. alu Senb SO on juluk. jujulukira, 27, 20. jéplak. afijëplakakén, 28, 13. Jaja. jajanira, 12, 23, 27. Jujug. aïjujug, 9, 24. jaya. comp.: parajaya. jayasatru, 14, 32. jambu, 4, 5, 7, 8, 9, 13, 14, 15, 16, 17, 30. jambunira, 4, 12, 21, 23. jaga, 19, 37. ajaga, 23, 34. jaganén, 23, 32. jugjug. aïjugjug, 19, 16. jaba, 4, 95, 26; 24, 23; 28, 3. jabaning, 24, 25. jabung, 15, 20. genes JUS al ya, 3, 35; 5,3, 4, 6; 6, 6, 283 ED 5200, 13,22, Wb S en 13 N20 NO eZ 12 an ss 15,0) Moo rel OE EE Oe An ZO 1 =e 2001, 08E OPI IE TSOR gls HOT Mob end ISR BLOPRAe UO eel LTE Rel ke) ut 2 34; 23, 38; 24, 17; 24, 26; 25, — 305 — 24, 365 26, 17, 19, 22, 2%; bij ww. 11,3; 12, 14; 21, 35; 23, 20; 28, 35; 31,9. em I0r 2 to 29 19,0 415 OMEGA NNS NONE 2453407 ON 31,92, sr UO ea dU ER NCN ZERE SLO Ann el 622 2318, DPR ZOMIG RTE RAZ Sl 94206 29 26,12, 31 15, 105 28, 9. nya me lee: 20,09; VEER U Eh AGE Lal Ree KO ED PAS AEH ARR STARTER Wan BA MOP ER CREEL a) Kore RE 6, 9, Ws 20, 11, 255 22, 14, 19, 205 ZOnn8s 18 das 24504 10 195 260%: Din Riel GDR ERE yun, 7, 22. an 2 SOR Ur eeh Ee WSS LD, 8e 1:85 345 10 3024, 18 NE SOR 255 Oe le DE EN 99; 31, 7. ayunira, 17, 35; 22, 22. tanpayun, 28, 33. kayun-pakanira, 21, 29. Men 25 8 16, 97:5, 19, 33 6, ds 9 Dn Or B De GG 25 2 een AO DRAA ASO 10 13) 967 1 Ne dE dE UL RE re UE E WBA U Ze NO AOR 5 25e Zil Tr BUS Lr HN NZD ND 32, 355 26, 23, 26, 29; 21, 20, 33; 28, 2, 10, 33. voni, 11, 12, yoninya, 11, 1. yuddha, 31, 6. yadyan, 10, 15; 22, 13; 24, 18. vatna, 16, 1. yacadharma. ayacadharma, 5, 21. vajüa. comp. : parthayajüa. yaya, 8, 17. Verb. Bat. Gen., deel XLEX. yayi, zie ayi. yom. ayom, 26, 30. yuga. yugamami, 2, 5; 7, 245 8, 20. yvuganingong, 2, 11. ayuga, 2, 3. ayugaha, 1, 18. yogya, 8, 19; 10, 20. angyogyan, 10, 25. kayogyan, 8, 22. yang, zie hyang. mu (-mu), 2, 4. maha, 4, 9. minaha, 12, 23. mahumsorrs2nnt3, 15: 18,19: 23, 32, 32. maharaja, 16, 36; 28, 31. mahisa, 3, 6. mahisanira, 6, 10. mahâyâna, 9, 19, 91; 10, 1. mun, 21, 34. mon, 6, 25; 16, 30; 20, 28. mana, zie samana. mêne, 2, 5: 7, 6: 17, 17. mono, 8, 33. manih, 2, 13, 15, 17, 18; 8, 16; 4, 29; OM OA 2 1912018: DANGER 20265 20) 9903 307 4, Eese oRen sd STE 5: maneh, 20, 7, 11. mania, MIER dD 0 17, 19, 13, 14, 17: ZO Ts 2 es: -manira, 17, 12. manira-, 10, 18. den-manira, 15, 23. manuk, 5, 12: 20, 29. menak, 29, 1, 2, 9. mantun, 18, 21. mantri, 16, 19, 21; 22, 27, 29; 23, 165 24, 6, 9: 25, 33: 26, 305 28, 1, 20. — 306 — 2 sn ZE Ne mantrinira, 14, 20. mantrinisun, 22, 33. manusa, 1, 2; 8, 20, 34. manawa, 2, 31; 5, 34; 6, 3, 45 19, 20, 21; 14, 105 26, 22, 23; 21, 3. manawa, 1, 10,7 205 17 15145305 22512: mandala ONE RONNIE NLO NRD ne a AO, AO LBR eh Wo mandalaning, 5, 14. mandaleng, 5, 26, 27; 6, 8, 27; 4, 12, NG DE Mp A8 En tie amandala, 3, 5, 7, 8; 5, 28, 29, 31, 32; OMAN amandaleng, 13, 34. macan. macanipun, 18, 36, 37. mûr, 1, 15. mari, 26, 33. marining, 17, 37. marene, 23, 22. marenea, 17, 32. maririka, zie ika. maririki, zie iki. mèrsah, 5, 3; 6, 8; 13, 26. marga, 6, 33; 7, 4. margane, 25, 6. marganipun, 20, 97. marganira, Í, 11. margahaning, 15, 32. margahanira, 5, 93. amarga, 19, 5. marang, 7, 14. marine sl 20 207 ARS TR ND, NE EE 4 Op DH 1d PE NB Os Up A BS Sb Ör Ai BAS GE OR MKO Ape alle Il Gi 16,0 29520 EES GLANS Id, U A ES Ip A ABA IT, Del 33, 38; 18, 15, 24, 32,35; 19, 23; 20, 835 21, 4, 6, 11, 19, 32: 22993: 23, 11, 20, 21, 22, 26, 285 24, 3, 15, 26° ZONG IO ZONG MU NG Dh IR 2E Bo muka. mukanipun, 19, 27. mokta lS MNS zE 2 Dee NEE Oi Op Ae, Dl, DP, B DB BEBA DL A Di M HE Dh Bl BEE U SA do B 12, 18, 19, 20, 24. moktanira, 18, 11; 21, 7; 25, 2. minoktan, 81, 13. kamoktanira, 21, 27. moktah, 14, 19; 15, 23, 30; 20, 27. moktahning, 14, 21; 15, 31. moksa, 24, 33. muksah, 2, 6; 14, 32. made, 27, 31. madhya. madhyaning 4, 24. madhyapada 1, 12; 7, 24. mitra. mitraningsun, 11, 11. mitra, 18, 30; 23, 19. mas. angémasi, 19, 19, 22; 25, 34; 26, 8; DE fe tanpangémasi, ò, 14. angémasana pati, 21, 18. mâsa, 4 9, 105 5,124 87 Issel sds 20, 38; 24, 10; 32, 29. masanira, 15, 20. musuh. musuhingong 16, 23. pinakamusuhira, 18, 29. mwah, 1, 12; 2, 4, 5; 3, 4; 5, 24; 13, bond 21e muwah, 7, 35; 18, 36. muwah-muwah, 2, 10. muwah, 3, 11. mali, 25, 36. — 301 — mula. mulaning, 8, 26; 13, 27; 23, 5. mulanira, 1, 2; 14, 13. mule. pamule, 2, 32. 10E) Lo PE SE: END PEN malandang, 3, 14, 20, 21. maling. amamaling, 2, 23; 3, 25 5, 1% amalingi, 12, 18. minalingan, 12, 18. mod, do & AO U A3 Or DE 0 ep Ee 1e WO, 18 Wi VA A AE SO 33 LTO 26 2700 LS ONIN 29 E22 ziemo olp: mapan, 32, 31. maja, 23, 7, 8. mafeanag.wra. amaïecanagara, 26, 25. moan EV 10 Bier) de -mami, 2, 5: 9, 1654, 24: 8, 20: 935. de-mami, 10, 19. mimba, 26, 20. MOEN DW Bale TE GRIS TE SONG: mangka, zie samangka. DENG B 18 4 NUE UA ERE 28n WS Ae A4 ENA BR BE B Pl Dea 2 de 20 AO Ne ZERE mangko, 18, 20, 21. manke eo nors dries 15) 58 UA Gebr e ZOmnee2 OUR Ae SZ LAER manskanan deu tse 2018 Don Dies (055 SB MNS LO NG EN Beg MOU ME TA OO A BE Wte WG ea ALE nee ne dale U VIERT OS es zie samangkana. mongkono. mongkonoa, 19, 7. ge. age, 31, 8. age-age, 24, 12. ganti. aganti, 20, 5, 21. gumanti, 16, 15, 36; 18, 22; 19, 24; 22 20e 2 Br AO A anggantyani, 145) Of angganteny, 29, 29; 32, 1. ginanten, 5, 30; 18, 22. gunita. anggunita, 20, 22. géntör, 8, 14. eum 25 oe Zer nG ZE IRS BO Ds SN 1GS BA EU Do gantung. gumantung, 14, 26, 31. gëönép, 2, 20, 22; 5, 34; 11, 26; 13, 1, gunëm. pinagunémakëning, 24, 9. gunung, 8, 4, 7, 10, 12; 14, 22; 29, 14, 34. sagunung, 25, 7. garu. ginaru, 21, 9. géru, 23, 18. bi ZEER guru. aguru, 6, 29. paragurubyang, 7, 20. gurih. agurih, 7, 34. guruh. gumucuh, 8, 16. gerha, 21 23. sagërha, 21, 20: 23, 29. pagërhan, 21, 16. gurinda, 12, 3. anggugurinda, 11, 97. ingsun-gurinda, 11, 30. gugurindane, 11, 91, 32. gurnita. | | ghûrmitaning, 29, 6. garjita. garjitanira, 9, 25. gérgut. auggérgut, 29, 2. géring. agéring, 25, 24; 27, 28, gringsing, 19, 29, get. kaset, 4 24 267 206 2854: gëtih, 29, 9, 14. gëtoh. manggëtoha, 29, 2. gatana. agatana, 11, 19. götak. anggëtak, 4, 22. gusti, 28, 7. gustine, 22, 37. gusali, 11, 17. gawa. anggawa, 23, 29. ginawa, 23, 30. gawe, 20, 37. gawene, 7, 24; 11, 19. agawe, 1, ss 4, 325 1, was 1297090: 2591265 29,09 agawea, Ì, 7. anggawe, 11, 26. ginawe, 24, 23. pagawene, 11, 12. pagawening, 10, 5. pagawekëna, 11, 18. gzawok. gawoking, 22, 27. agawok, 20, 34. gala. tanpagagala, 12, 12. gulu. pauggulu, 3, 25. galih, — 508 — galihe, 25, 36. gëlar. agëlar, 4, 12, 14. gëlis. agëlis, 24, 1. ginëlis, 27, 9. gëlém. agëlém, 27, 34. galëng. galéngipun, 21, 9. giling. gilingan, 10, 4; 21, 24. guling. pagulinganira, 16, 1. pagulingan, 27, 6, 9. aguling, 27, 8. gopura. gopuraning, Ì, 6. gépok. anggépok, 20, 13. gopala, 7, 31. gadag. gadage, 18, 1. gadagta, 18, 2 guyu. gumuyu, 28, 26. gyat. kagyat, 17, 36. gaüjar. gaïijarane, 23, 28. gamtl. ginamëlan, 5, 2. gaga. pasagan, 6, 9; 1, 33. guguh, 18, 37; 19, 1. gégér, 17, 37. gubug, 21, 2. gëöbag. agëbagan, 24, 21. göng. agéng, 20, 4. — 309 — göng. buru. gönge, 5, 13. abuburu, 18, 34, 35. gung. | abuburon, 30, 9. gunge, 21, 34. amburu mo m0 mk NA NT asune, 4 315 7, 345 19, 145 20, 97; amburua, 6, 6. Dig Sha Zep B La NBL binuru, 5, 17, 26, 27; 17, 20; 19, 14, 24. den-agung, 9, 25. isun-buru, 5, 32. ganga. amburu-binuru, 22, 38. comp.: palugangca. brâhmana, 8, 25, 26; 9, 6,9, 11; 10, 22, bahud. 32,34; 11,5; 14, 145 16, 52, 34; 17, 1, 2. ambahud, 11, 9. baranang. binahud, 9, 31. ambranang 17, 36. manira-bahud, 10, 18. ambarananga, 17, 33. bini. brasta, 29, 14. binihaji, 24, 28. bhakta. binihajinira, 15, 8. ambhakta, 6, 10. bénér. bhinakta, 2, 26; 3, 19, 22; 17, 28; abénër, 24, 20. ESE NO 14e bèndu, 11, 31. binaktanya, 3, 2. bontén. bhukti. tambontën, 16, 37; 18, 36. amukti, 1, 13: 26, 33; 28, 21, 23. banteng. mukti, 29, 16. bantengipun, 18, 36. amuktia, 21, 25; 28, 20. bëcik. kabhukti, 25, 18. bëcike, 24, 17. pamuktine, 9, 31. abëcik-bécik, 19, 12; 22, 27; 23, 30. | bhiksa. bëciki, 18, 2. comp. : durbhiksa. bhra, 27, 23, 26; 28, 34; 29, 8, 17, 20, | bëkél. ons SO 8 Bo Gr NO Hb A) A0 DAD ambékél, 26, 19, 33; 28, 17. 2 BA Ol B Oe We Cal A De békélan, 28, 4. 32, 15, 18. buddhi. ole Dis Aa Ze DORE NEDA buddhinipun, 22, 9. 21, 22, 23, 24, 26, 31, 32; 30, 1, 3, 4, | boddhasthapaka, 9, 19. ONIN S EN OP 34e 5 Gen Tab ot BENN 2806 37 31 1, 58, 10, 21, A, abobot, 12, 36. Di Bl Bh BE B Bte BREA binotan, 25, 33. NONE SODE 58e 20re 2123 IA botoh. bhrene 24, 145 15, 16, 18, 19, 24, 195, bobotoh, 3, 13; 10, 24. ae 0 Gee kabotohan, 3, 20; 9, 1. bari. batur, 17, 24, 27, 32, 35, baryan, 6, 13. abatur, 1, 5, — 310 — batang. babatanganira, 18, 17. bhasa. abhasa, 22, 3. bisa, 4, 3; 7, 10; 20, 37; 22, 9. bisaning, 27, 34. bisanira, 23, 14. bhiseka, 8 23: 24, 305 27, 11, 16, 19, 215 80, 45 31, 12, bhisekaning, 25, 4; 30, 32; 31, 265 32, 9. bhisekanira, 27, 22; 30, 6; 32, 15. zie: ‘abhiseka; comp. : dharmabiseka. bhawarasa. abhawarasa, 20, 22. bale, 21, 11, 19. bélah, 12, 3, 4. abëlah, 31, 4. buluh. amuluhi, 28, 25. kabuluhan, 28, 25. balik. malika, 25, 14. kabalik, 19, 24. bëlék. abëbëlëk, 4, 20. balëm. baléman, 14, 20, 21. balëmaning, 20, 4. balungbang. binalungbang, 16, 2. bapa, 7, 12, 13, 16, 28, 29, 32, 35; 8, 1, Oe Gp ER WO TO 185 Ap LO 25 SOR IL DEE LG U DAS 2 EOS IER Ws rd Go Mp ne WO ne, nae Zan bapaningsun, 15, 10. abapa, 3, 1. bhuja. comp.: caturbhuja. beji. bejine, 9, 32. bajang. pabajangan, 2, 24, 29. bhujangga, 9, 19; 13, 18, 19, 30: 14, 14. parabhujangga, 13, 15, 16, 17, 24, 25; 14, 12. baya L. baan lies mls er RENSE baya IT. ratu-angabaya, 18, 7; 31, 13. buyut, 3, 30; 6, 29; 1, 15, 19. buut sns os RSA SRE 20, 32, 365 26, 23. abuyut, 26, 32. baïu, 5, 8. baüune, 9, 32. ababaîu, 17, 18. béùcah. binëùecah, 20, 33. baücana. pinakapamaficananing, 1, 3. buïieal. binuücal, 2, 23. depun-buncal, 23, 7. banoe bhûmi, 2, 6; 8, 21; 14, 33; 21, 35. comp. : mangkubhumi. bamakérti, 14, 19. bhage, 9, 11. bhagawan, 30, 34. bhagya. bhagyane, 9, 35. babu. ababu, 2, 33. bubub I. bubuhan, 19, 13. bubuh II. bubuhën, 27, 5. bubar, 14, 24; 19, 35. bébék. pambébëkan, 12, 3. babad, — òll — ababad, 22, 7; 23, 6. bébéng. kaböbèng, 5, 7. Bator 1, 17: 2 29 3, 6,395 9, 23, 32; Î4L a Pi Re SEE OSI REL 16 B Oi Or RER Ke s 169 AC Bee Oren DINE AOP 2020 20,0 26) 20 SO Ze pe a vAn EE abhatâra, 26, 16, 18, 23, 29, 32; 30, 35. bhatâri, 6, 24. bang, 1, 6, 9. bong. ) tabongbong, 16, 8. béngang. binëngang, 21, 2. ngon. SNSOD GER LER angonngon, 8, 5. pangon, 6, 14. pangone, 6, 15. pangonira, 6, 15, 19. pangoningsun, 6, 18. sapangon, 8, 3. nguni, 8, 32. ringuni, zie uni. _makanguni, 16, 20. nguniweh, 19, 16. ngaran. ngaraning, 5, 3. ngkana, zie kana. nggen, zie ook Énggen. nggenipun, 15, 17. negenira, 2, 1; 4, 17,33; 5,13; 11, 14. nggon. nggonira, 29, 13. ngong, 8, 33. =ingong, 8, 34; 16, 22, 23; 22, 20. -ningong, 2, 11. iringong, 22, 10. De rüpacandra- (wawatêkan) of sénghala- woorden. Il indu, 29, 28 (1290). iku, 30, 1 (1308); 30, 24 (1311); 32, 9 (1373); 32, 26 (1403), 32, 27 noot (1533). awani, 29, 15 (1279). naga, 30, 97 (1319), vgl. onder 8. ratu, 27, 10 (1250). rupa, 24, 34 (1216); 30, 19 (1310); 30, 24 (1811); 831, 28 (1351). dara, 24, 32 (1198). daging, 28, 15 (1253). tunggal, 24, 32 (1198); 25, 18 (1233); 29, 27 (1284); 29, 35 (1307); 31, 33 (1355); 32, 18 (1586); 32, 21 (1388). sitangsu, 24, 34 (1216); 30, 32 (1321); 30, 34 (1322); 31, 28 (1351); 31, 35 (1368); 31, 37 (1369); 32, 22 (1388). samadhi, 24, 31 (1197). wit, 32, 17 (1384). wulan, 26, 9 (1238); 30, 19 (1310); 31, 15 (1328); 31, 34 (1359); 32, 3 (1372); 32, 8 (1373); 32, 16 (1378). wong, 25, 15 (1217); 25 23 (1222); 25, 29 (1235); 25, 30 (1236); 26, 11 (1240); 23, 30 (1293); 29, 34 (1293); 30, 27 (13195): 31, 16 (1332); 31, 18 (1333*); 31, 23 (1348), 31, 24 (1349); 31, 29 (1352*); 32, 13 (1375); 32, 25 (1400); 32, 28 (1535). lëmah, 31, 22 (1838). jaama, 30, 28 (1320); 30, 82 (1321). medini, 30, 24 (1811). bhûmi, 25, 15 (1217); 27, 18 (1250); 31, 19 (1335). 2. netra, 30, 39 (1321); 30, 34 (1322), — 312 — ro, 29, 97 (1284). karna, 29, 34 (1298). dwi, 24, 34 (1216). ton (anon), 28, 15 (1253). _ tangan (anangani), 25, 23 (1222); 21,10 (1250). lara, 31, 15 (1328); 32, 27 noot (1522). paksa, 25, 15 (1211); 25, 98 (1233); 25, 29 (1235): 25, 30 (1236): 26, 11 (1240); 27, 18 (1250); 29, 15 (1279); 29, 30 (1293); 30, 28 (1320), 30, 34 (1322): 32, 16 (1932); 31, 29 (13525); 32, 3 (1312); 32, 27 noot (1522). mata, 29, 28 (1290). ba, of baba, 25, 93 (1222). 3. antélu, 31, 33 (1355). api, 25, 28 (1233). ambah (angambah), 31, 22 (1338). agni, 30, 32 (1321); 30, 34 (1322); 31, 19 (1335); 31, 28 (1351); 31, 34 (1359); 31, 35 (1368); 31, 37 (1369): 32, 18 (1386); 32, 22 (1388), rama, 30, 24 (1311). kaya, 28, 15 (1253); 30,1 (1308); 50, 27 (1319*); 30, 28 (1320); 31, 16 (1332); 38, 18 (1333%); 31, 19 (1335); 31, 22 (1338); 31, 24 (1349); 32, 9 (1373); 32, 21 (1388); 32, 26 (1403). télu, 32, 17 (1384). sahut (anahut), 26, 9 (1238); 30, 19 (1310); 31, 15 (1328); 31, 23 (1348); SPE ANNA B B (GTO) (1815) ; 32, 1e (1378). weda, vgl. onder 4. wëlut, 32, 8 (1373). guna, 25, 29 (1235); 25, 30 (1236); 29, 30 (1293); 29, 35 (1307); 31, 16 (1332); 31, 8 (1333); 31, 28 (1352%); 32, 28 (1535). bahni, 32, 9 (1373). 4, sagara, 32, 26 (1403). weda, 26, 11 (1240): 31, 18 (1333*). vgl. onder 5. pat, 29, 27 (1284); 32, 17 (1384). yuga, 31, 23 (1848); 31, 24 (1349); 32, 25 (1400). Oe anila, 81, 28 (1351). artha, 25, 29 (1235). wisaya (amisaya), 27, 18 (1250); 52, 13 (1375); 32, 28 (1535); 32, 97 noot (1522). panah (amanah), 31, 34 (1355). pawana, 31, 19 (1335). paüca, 31, 34 (1359). bhuta, 24, 10 (1250) 28, 15 (1253) 31, 33 (1355). bâyu, 32, 28 (1535). 6. rasa, 24, 34 (1216); 25, 30 (1236); 31, 37 (1269). wihat (wiyat), 31, 29 (1352). gana, 31, 35 (1368); 32, 3 (1372%); 32, 18 (1386). ú rési, 24, 31 (1197); 29, 35 (1307). kuda, 25, 15 (1217); 32, 13 (1375). turangga, 29, 15 (1279). parwata, 32, 9 (1373). sapta (wellicht saptagni of saptagnya), 32, 16 (1378). wiku, 32, s (1373). — 313 — 8. sanga, 24, 31 (1197); 29, 15 (1279); 29, 30 (1293); 31, 24 (1349). ula, 29, 27 (1284); 32, 17 (1384). leng, 29, 31 (1298). naga, 24, 32 (1198); 26, 9 (1238); 29, 34 | manawa, 31, 34 (1359). (1298); 31, 15 (1328); 31, 23 (1348); | muka, 24, 32 (1198); 29, 28 (1290); 31, 35 (1368); 32, a1 (1388): 32, 22 | 30, 97 (1319%). (1388); zie nog onder 1. liman, 31, 92 (1338). 0. matangga, 30, 1 (1308). ; brahmana, 32, 16 (1318); 32, 18 (1386), | Abara, 92, 26 (1409). É 6, 11 (1240); 32, 25 (1400). 21 (1388); 32, 22 (1388). nora, 26, 11 ( | hat cunya, 29, 35 (1307); 30, 1 (1308); 9. 30, 28 (1320); 32, 25 (1400. gagana, 29, 28 (1290); 30, 19 (1810). nawa, 31, 37 (1369). bhasmi, 27, 10 (1250). De in den tekst voorkomende séngkala’s, van welken er eenigen niel met volle zekerheid te lezen zijn, in geregelde volgorde tot staving van de Mer voorgaande opgaven, en om te laten zien, dat zij naar waarschijntijkheid eerst later bij de jaartallen im cijfers bijgeschreven werden, toen in dezen reeds fouten ingeslopen waren. 1197, rësi-sanga-samadhi, 24, 3). 1198, naga-mukadara-tunggal, 24, 32. 1216, rasa-rupa-dwi-sitangsu, 24, 34. 1217, kuda-bhumi-paksaning-wong, 25, 15. 1222, ba-ba-tangan-wong, 25, 93. 1233, api-api-tangan-tunggal, 25, 28. 1235, artha-guna-paksa-wong, 25, 29. 1236, rasa-guna-paksa-wong, 25, 30. 1238, nâgânahut wulan, 26, 9; de 2 niet witgedrukt. 1240, nora-weda-paksa-wong, 26, 11. 1250, bhasmi-bhuta-nangani- ratu, 27, 10. 1250, cunya-wisaya- paksa-bhumi, 27, 18. 1253, kaya-bhutânon-daging, 28, 15. 1279, sanga-turangga-paksâwani, 29, 15 1284, pat-ula-ro-tunggal, 29, 97. 1290, gagana-muka-matendu, 29, 28. 1293, guna-sanga-paksaning-wong, 29, 30. 1298, naga-leng-karnaning-wong, 29, 34. 1307, rési-cunya-guna-tunggal, 29, 35. 1308, 1310, 1311, 1319%, 1320, 1321, 1322, 1328, 1332, 1333%, 1335, 1338, 1348, 1349, 1351, 1352, 1355, 1359, 1368, 1369, 1372, 1313, 1373, 1375, 1378, 1384, 1386, 1388, 1388, 1400, 1403, 1522, 1535, — 314 — matangga=Cunya-kayeku, 30, 1. gagana-rûpânahut-wulan, 30, 19. medini-rûpa-rameku, 30, 24. mukaning-wong-kaya-naga, 30, 27; me den tekst 1317, volgens de sénghala- woorden ten onrechte. cunya-paksa-kaya-janma, 30, 28. janma-netragni-sitangsu, 80, 32. netra-paksagni-sitangsu, 50, 34. naga-larânahut-wulan, 31, 15. paksa-guna-kaya-wong, 81, 16. kaya-weda-gunaning-wong, 31, 18; un den tekst 1345, volgens de séngkala- woorden terecht, maar weda kan ook drie kunnen beteekenen. pawanâgni-kaya-bhumi, 31, 19. liman-kayângambah-lémah, 31, 22. naga-yugânahut-wong, 31, 23. sanga-yuga-kaya-wong, 31, 24. rupânilâgni-sitangsu, 31, 28. paksa-wihat-gunaning-wong, 31, 29; um den tekst 1363, volgens de séngkala- woorden misschien terecht, bhuta-manah-antélu-tunggal, 81, 33. manawa-païcâgni-walan, 81, 34. naga-ganâgni-sitangsu, 31, 35. nawa-rasâgni-sitangsu, 31, 37. paksa-ganânahut-wulan, 32, 3; in den tekst 1362, volgens de séngkala-woor- den terecht. welut-wiku-anahut-wulan, 32, 8; on den tekst 137. bahni-parwata-kayeku, 32, 9. wisaya-kudânahut-wong, 32, 13. brahmana-saptagnyanahut-wulan, 32, 16. pat-ula-télung-wit, 32, 17. gana-brahmanâgni-tunggal, 32, 18. brahmana-naga-kaya-tunggal, 32, 21. brahmana-nagâgni-citangcu, 52, 22. cunya-nora-yuganing-wong, 32, 25. kaya-ambara-sagareku, 32, 26. lara-paksa-misayeku, 32, 27 (noot). wisaya-guna-bayuning-wong, 32 28. ne ee Re 46 a: VERKLARING. VAN DE MEEST BEKENDE % £ Ai JAVAANSCHE RAADSELS IN POEZIE ENNE W. MEIJER RANNEFT. VERHANDELINGEN VAN En BATAVIAASCH SEN ODGED MAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. DEEL XLIX. en rete Deidre entel ST UK. 6 De PE: en $ | | B BATAVIA Heh HAGT ALBRECHT & RUSCHE. M. NIJHOFF. Ke 1896, 8 $ aar a Ji | Oh MAR 3. 1916 NEEEEKSEA RING VAN DE MEEST BEKENDE EACNSCHE RADSELS IN POEZIE. DOOR W. MEIJER RANNEFT. INLEIDING. De Javaansche raadsels in poëzie zijn bij de bevolking niet zoo algemeen be- kend, als die in proza, omdat vele desa-bewoners de zangwijzen niet kennen. Als er eene goede, lagere school in de buurt is, wordt dat anders, want in de middelste en hoogste klasse wordt daar eerst (émbang maltjapat en later témbang gede behandeld. Er zijn reeds heel wat Javaansche raadsels in poëzie bijeenverzameld en uitgegeven, doch, voor zoover mij bekend, zijn ze nimmer met verklaring in het licht verschenen. In de jaargangen 1870 t/m. 1875 van den Javaanschen almanak, uitgegeven door G. C. T. van Dorp & Co. te Semarang, komen eenige honderdtallen voor. De 68 raadsels van Raden Ngabehi Sasra Koesoema in eerstgenoemden jaargang zijn de beste. Die van de andere jaargangen verdienen, ook volgens het oordeel van bevoegde Javanen, minder belangstelling en zijn dan ook niet onder het volk bekend geworden. Dit zou trouwens ook moeielijk gaan, omdat telkens de rang- getallen in de strophen zijn opgenomen. Ze schijnen opzettelijk voor den almanak vervaardigd te zijn. Van beter gehalte zijn de 250 raadsels, voorkomende in een werkje, door F. L. Winter uitgegeven en in 1879 bij Jonas Portier & Co. te Soerakarta gedrukt, waarvan de titel luidt: Orap B arran magen g mp Don om 1 vane an Gem aen ren ej ana aap agen an mnd gaï eren sau gran ag opn aa iP of eran an amg Hier vindt men de raadsels, die het meest bekend zijn bij het Javaansche volk, en juist deze omstandigheid heeft mij aanleiding gegeven om ze te verklaren. Ik heb het niet noodig geacht de daar voorkomende volgorde te behouden. Omdat het werkje van Winter voor Javanen bestemd is, moest er, om eentonig- heid te vermijden, voor afwisseling in melodie gezorgd worden. Met deze verkla- ringen is dat niet het geval en kon dus elke zangwijze afzonderlijk afgehandeld worden. Elk raadsel toch staat op zich zelf; er bestaat geen verband tusschen de verschillende strophen. Alleen de ns 2—4 van de zangwijze Mas koemambang en 1—3 van Mégatroeh zijn aan bovengenoemden almanak voor 1870 ontleend. De alleen in poëzie gebruikelijke woorden, welke in deze verzameling voorko- men, vindt men met beteekenis aangegeven in de toelichting op de raadsels, waarin TI men ze voor de eerste maal aantreft. Verder gelieve de lezer de bijgevoegde lijst van die woorden op te slaan. Ook zijn de hier voorkomende samentrekkingen in een afzonderlijke lijst opgegeven. Bij de raadsels op de zangwijze Poetjoeng komt het herhaaldelijk voor, dat het voorwerp, waarnaar gevraagd wordt, Bapa Poetjoeng wordt genoemd. Als vocatief gebezigd, heeft men dan al dadelijk een goed begin; want wanneer men, zooals hier het geval is, aanneemt, dat de strophe uit vijf pada-lingsa’s bestaat, telt de eerste pada-lingsa met den eindklank oe vier lettergrepen. In andere werken neemt men aan, dat elke strophe uit vier pada-lingsa’s en de eerste daarvan uit 12 lettergrepen bestaat. In plaats van 4oe, 8oe, Ga, Si en 12a wordt dan de volgorde 12oe, 6a, 81 en 12a. Hierbij moet worden opgemerkt, dat men in het laatste geval toch altijd de samenvoeging van 4 en 8 in het oog houdt. De melodie geeft namelijk aanlei- ding om na de vierde lettergreep even te rusten en de dichter zorgt dan ook, dat die syllabe altijd de eindlettergreep van een woord is. Een sterk voorbeeld van dit verschil in lagoe bij de zangwijze Poetjoeng vindt men in de verschillende uitgaven van de Sérat Kantjil. In de uitgave van Van Dorp & Co. te Semarang van 1875 bestaat de eerste pada-lingsa uit 12 lettergrepen met den eindklank oe, waarbij als regel is aan- genomen, dat de vierde lettergreep altijd de eindlettergreep van een woord moet zijn. In de drie keeren, dat deze zangwijze hier voorkomt, is dit consequent volgehouden. In de uitgave van het Koninklijk Instituut voor T. L. en V. van N.I. van 1878, bewerkt door Dr. Palmer Van den Broek, vindt men 4oe en 8oe door een dirga-moeraras (pangkat) gescheiden. In de herziene uitgave van 1889 is dit teeken weggelaten. ada Opmerkelijk, doch tevens begrijpelijk, is, dat de Javanen eene bepaalde voorliefde hebben voor enkele zangwijzen. Aan wien, hij zij hoog of laag in rang, men ook vraagt, welke melodieën hij het liefst hoort, altijd is het antwoord: Dandang goela en daarna Sinom en Midjil, Hoewel men bij het kiezen der zangwijzen niet aan bepaalde regels gebonden is, houdt men toch wel een weinig rekening met de te behandelen onderwerpen. Bezingt de dichter bijv. oorlogstooneelen, dan bezigt hij meestal Doerma en Pang- koer. Schetst hij treurige scènes. dan kiest hij bij voorkeur Maskoemambang en Megatroeh. Voor tafereelen, waarin de vriendschap op den voorgrond treedt, gebruikt hij liefst Dandang goela en Midyil. Zelfs in deze verzameling is dat eenigszins merkbaar. Zoo is hier de zangwijze Doerma, van het begin tot het einde, één oorlogskreet. Doch het is een strijd van vredelievenden aard, omdat bijna uitsluitend onderwerpen uit de Javaansche huishouding bezongen worden. De personen, die werken, zijn dan de strijders; hunne werktuigen zijn de wapenen en de te verwerken stof is het vijande * TI lijke leger. Karakteristiek is de bespiegeling over het oorlogvoeren in no. 4 van de zangwijze Pangkoer, Bij herhaling worden in Javaansche poëzie voorwerpen als personen voor- gesteld, Nu eens geschiedt dit met vrouwennamen, als: aanv onanann ans erm erp aaan KSao eN ara g mag CDL; dan weder met namen van mannen, als: em ana aj mam aop ep an a Man aj apen en e. a. Onwillekeurig vraagt men zich af, of de Javaansche dichters ook redenen kunnen gehad hebben om sommige voorwerpsnamen als vrouwelijk en andere als mannelijk te beschouwen. Ik kan die vraag niet met zekerheid beantwoorden; doch, wanneer men de talrijke voorbeelden in deze raadsels aan een nadere be- schouwing onderwerpt, komt het voor, dat de dichters hier geheel willekeurig heb- ben gehandeld. In deze verzameling van de meest bekende Javaansche raadsels in poëzie be- hoort ook melding gemaakt te worden van: „Men kunstige Javaansche strophe,” voorkomende in het Tijdschrift voor Ind. T. L. en V. deel XXXVI, bladz. 231, juidende aldus: Aij 5 am am UN nur; En a ang an an EN an EI omne Mara drag ome nan eamem en (gu “5 Oee nl eli VOGEL PE eg oipeft aq em în nana Ra vun zu rem Graafse Gr raap Ôlau om aan wan erp ten a an ZN Áo. Rag tie om dn png em en en nag an De bedoeling met dit letterraadsel is daar zoo volkomen duidelijk uitgelegd, dat er niets meer van te zeggen valt. Ik kan er alleen nog bijvoegen, dat de op bladz. 232 bedoelde stereotype strophe in Sinom, waarin de persoon, die het raadsel opgegeven heeft, zijn bevinding meedeelt, aldus luidt: sn @) SEN IT zoen gen Erp Erea ramon an aa tn ong Vagant gontenan gts aur aren on dago nn spr nn BAD Wes AD UJ AA Kir am at) g an an am 12 n aag aa Bi afm ta an an om aop am em am ain 4 1 1 ( Ô \ WG ( IJN Ki (4) (49) NE ii $ % el PN a ze) e) a 5 oa SO TOEEDLEN CO UCLA Ea LN AN AN NN ET BL Dit beteekent. „Ik zal oplossen, welke letter gij in de gedachten hebt. (Ik zal) probeeren „mij met u te meten; de overwinning is nabij. „De Javaansche letters zijn 20 in aantal; maar er ontbreekt één: de letter, „die gij in de gedachten hebt, is de letter—.” Tevens kan hier nog iets omtrent de herkomst van het raadsel worden aange- teekend. Het is een van de meest bekende tjangkriman’s in Midden-Java en terecht, want men moet erkennen, dat het geestig gevonden is. Daarom treft het de aandacht, dat deze strophe uit onsamenhangende zinnen bestaat. Onwille- IV keurig toch vraagt men zich af, of de dichter niet in staat geweest zou zijn om voor hetzelfde doel bij elkander behoorende uitdrukkingen te gebruiken. Tevens doet zich dan de vraag voor, of het ook brokstukken uit een gedicht kunnen zijn. Ik informeerde daarom naar de herkomst van dit raadsel bij verschillende personen, die zich met de studie van het Javaansch bezighouden. Na niet weinig keeren vergeefs gevraagd te hebben, vernam ik, dat het gedeelten uit verschil- lende, doch opeenvolgende strophen uit de Poestaka radja waren. Voor zoover mij bekend, is dit werk nooit in témbang uitgegeven (1). Im een handschrift, toebehoorende aan Raden Djaja Sajana, Demang te Soerakarta, waar- van mij het 1e deel welwillend ter inzage werd afgestaan, vond ik op bladz. 510—511 de bedoelde strophen. Behoudens enkele, verbeterde schrijffouten luiden ze aldus: (on herpen en mr op rag maa eng oa ey er ea ons er ren grog ra agen nqanpntm.m POET EN en m Ban ama enal ama ane am an aA aM AJ U AN Vm AA BAN AN Mu Mam A rf pam 1 eee al keel on Bn UN TAD ang am an aam ar veran ap ann: KPN LN (an el a DE YU EL. \ 5 ae a EI ad angen rop en pon UN EAN AM EAU WH) AAN Sloerie omen angan gen gmea EN LM OM UE VVN (9) Peiben ANN AN EA MaM Erman \ ach amp aa ART as an aM ad arg } " D) a e liel 8 xl el el Al SLE a (@) a. [e) (7 AULKN AN) AD AD MM PLN EN EN U (an aram auagn eraa en aram aman Biamm ander Har ara ama an md Dn Orme GEUL ONT AE IED A IE « (a) MOA men jn hon Sea vu) za  em laa afie ega eeen Piano NNI EEN DEEDID oa S a ALO AN HD EN AO HD AN EN IKN AA ARN UU [AI LN Lt GL CO | k e a @ a aen vj tone og rn ep op aan em an ER oan raf 00 Fien eam um ace omg Ô a» ap BO) END EA a a (Oe « a a a/ a zal a END Dn am aur a} \ COPEI ODO JRE EN EDER AD GOOI VED 0 DENN BE ) 3 Oe @) ( 1 anr \ anar mp as 8 oM an MM CM EN AI EN AM UN (ay } @ (0) CD CO 5 Het raadsel is dus samengesteld uit de le en 2e pada-lingsa van de 1e strophe 3e en de » »” » „ 2e » de en be » » ” pane hi) 1e, 8e en de ” » » He » Alleen in de 4e pada-lingsa bestaat verschil in redactie met het bovenvermelde raadsel, terwijl ook het eerste woord van de Te pada lingsa anders is. Hierbij moet worden opgemerkt, dat de redactie van de strophe uit het „Tijdschrift’” de (1) Eene proza-bewerking in 4 dln, komt voor onder de uitgaven van Vogel van der Heijde & Co, te Soerakarta en eene in 5 dlm. onder die van H, Buning te Jogjakarta, Vv juiste is. Gaf men het raadsel volgens de aangehaalde regels uit dit handschrift, dan zou het niet geheel aan de gestelde eischen voldoen. De vier strophen behelzen een gedeelte van den strijd tusschen het rijk Maménang (in Kediri) en den reuzenvorst Kala Soewedda. Volledigheidshalve volgt hier de verklaring. Spoedig werden de legers zichtbaar; bij het te voorschijn komen raakten zij slaags. Vrienden en vijanden raakten door elkaar. Luidruchtig vielen zij aan; beurtelings drongen zij elkander terug. Zij verdreven elkander, tot hunne krachten waren uitgeput. Eindelijk werd het leger der reuzen overwonnen en sloeg het op de vlucht zonder verder tegenstand te bieden (1). Dadelijk sprak Sri Kala Soewedda de tooverspreuk kamajan sart uit. Alseen bliksemflits (oogenblikkelijk) werd een aangename geur waargenomen. Een groote Dang Hjang verscheen en drong op de vijanden in, die zeer ongerust werden en zich verlaten gevoelden. Eenigen tijd daarna werden zij overwonnen. Hunne harten werden steeds kouder (zij werden steeds angstiger), alsof zij betooverd waren door de liefde (2). Sang Kala Soewèdda kwam nader; luid sprekende ‚„hoonde hij zijne vijanden : „Waarom zijn de strijders van Mamëénang zoostil? Later zal uw vorst verschijnen; van zijne lippen zullen toornige woorden tot u komen. Gij zult genoemd worden menschen zonder verstand, daar gij zoo weinig beteekenend zijt en het werk niet ten einde kunt brengen (3). Blijkbaar zijt gij machteloos om de bevelen uit te voeren en brengt gij uwen vorst in het ongeluk. Het is nu geheel anders dan bij het begin; toen vocht gij vreeselijk. Het past een leger-aanvoerder geen gevaren te kennen. De slechte (1) Im de laatste pada-lingsa vau deze strophe vindt men eene bijeenvoeging van woorden, die met dezelfda letters geschreven worden, hetgeen men een Genamaf: noemt. Dikwijls heeft zulk een samenvoeging geen bepaalde beteekenis en dient dan alleen om het aantal lettergrepen voltallig te maken. Hetzelfde komt tweemaal voor in de tweede strophe, nl. in de zesde pada lingsa metdeletters av en nv en in de achtste pada-lingsa met asn\ en a (2) Tk Leh voor aop en zn, amapdnemongs overwonnen worden. Het verbum Ege is miet in gebruik, wel de vorm Le A ie p qsneydnemanp =S wedij veren. == a BEN S mes a _— SEL) ad TT NAAN A2 aaan — voor Aaaunan nn Td) 5} Ö (3) 5 S ë a: == a. neòg voor anaggeun en av am han Songs is eene uitdrukking, welke ook in het dagelijksche leven voorkomt in de beteekenis van weinig beduidend. VI Soera Wilaga is als de reus Singa Wérgil. Stellig wordt zijn hals de boete voor het verspreiden van ongelukken” (1). Verder teeken ik hier nog aan, dat op het eerste blad van het handschrift wordt medegedeeld, dat Kmpoe Oedaka de vervaardiger is van het oorspronkelijk kawi- geschrift Poestaka radja en dat de overzetting in kawt djarwa is geschied door Raden Ngabehi Rongga Warsita in het jaar 1791 A.J. (—= 1862 A. D.), welk jaartal met de volgende tjondra sangkala wordt aangeduid : weeen on Denn Ten slotte betuig ik mijn dank aan Dr. Brandes te Batavia, eerstens voor de nauwkeurige inlichting omtrent alles, wat over Javaansche raadsels, zoowel in poëzie als in proza, verschenen is, en verder voor de belangrijke mededeeling betreffende het woord (jangkriman. Met het oog op de nog verborgen afkomst van dit woord heeft die mededeeling vooral waarde en laat ik ze dus hier volgen. Dr. Brandes schrijft: „Dr. Van der Tuuk vestigde, nu reeds eenigen tijd „geleden, mijn aandacht op een versje in Raffles History of Java, 2e ed. (de) „van 1830 in 80) deel 1, bl. 457. Daar staat niet anders dan: \ „Chechangkriman. | „(Sung by a Mother to her Child on her Arm.) | „Niahi ayu kapakan maniankil wakul, „Kalong mabalanjar lakune manolenole, „Sada gisu, „Dayanin tuah kablag ’gandang. „My handsome girl! in bringing a purchase from the market, „When you have paid the price, cast not your eyes behind, „But move quickly, „Lest men may seize upon you. (1) ef agp: beteekent eigenlijk gezonden worden. ep am TT men anr qomeaeins voor rama, De taling taroeng wordt er dikwijls onnoodig bijgevoegd. rama. == aan Dr ar a a eas onanavoneram n\ SS geen gevaren kennen, epeogy voor epen qeseon\ == agg VII „Het hooge belang van deze plaats is, 1e dat zij het eenige voorbeeld geeft van „een strophe in poetjoeng voor Bali, waar men de maat anders niet kent, en 2e dat „ane eraa: hier voorkomt met de beteekenis van slaapliedje, kinderdeuntje. „De verdeeling is anders dan op Java, doch dat merkt men bij andere „maten ook op. Tuah moet monosyllabisch worden gelezen, nl, twah.” Dat ik bovengenoemde inlichting noodig had, bewijst reeds, dat ik nog niet voldoende op de hoogte ben van de Javaansche litteratuur; nog minder kan ik op vergelijkende taalstudie bogen. Ik heb slechts eene verklaring van de meest bekende raadsels geleverd als eene bijdrage tot de kennis der Javaansche taal. MaGrLANG, Mei 1893. W. MR. INHOUD. Inleiding. . ZANGWIJZEN. Sinom … Kinanti. Pangkoer . Doerma. Dandang goela . Poetjoeng . Asmara dana. Midjil. . Mas koemambang . Mégatroeh. Gamboeh . Djoeroe-démoeng. Bl TVI 45. Lijst van in poëzie gebruikelijke woorden, welke in deze verzameling voorkomen. 107, Lijst van in poëzie gebruikelijke samentrekkingen en verkortingen, welke in deze verzameling voorkomen … 113. id Verh. Bat. Gen, Deel XLIX. SINO M. if 9) & ri aen a Oena Samrt ar EO ACTA nm NI an an am am ) hy) ar) En an vG Ul 0 1 nar \ í an / 5 5 ni SUL ES) ON CREED EEE 5 Sn un Là GN) Ue ROER an am aar an aaan a acn a an an 5 e ma am A a aM EN 1 AM ra. asn ( û \ As anr «sn « AD AN IM AN ar mam an an fe) rene EN OPINIE ZE @) (@) DD d 4 op en aijn emo om rep th agg EN B ERO GN jen asn u ap: oor) an apr ON Hij kijkt telkens op in de lucht en hikt de vingers. Hij loopt overal rond. Vervolgens ziet hij Sang Rötna, die mooie kleeren draagt. Hij legt op haar ‘aan; treft hij haar, dan valt zij bezwijmd op den grond en wordt zij gevat. Hij neemt haar (dan) op de armen en blaast op haar. Zij wordt gestreeld en naar de slaapplaats gebracht. Oplossing: iemand, die met een blaaspijp schiet. Toelichting: Het nat maken van de vingers geschiedt, opdat de klei niet aan de vingers zal blijven kleven. L en AAV TT AN an N gp — geer dana het juweel (benaming voor eene beve vrouw); hier: de vogel. 8 EN == EAM N rename A == am a) sn 8 BAN Cia DN == van omen omg == aen == bezwijmd. NC) a. ngen, =S nana Erg Sm mg aap” is een verkorting van den pass. vorm ngen Say ON ESI == EES AS EEN == Cg OO EDE 4 e a. 5 a. a a {e) 4e) a (CAP IEN ee An On OOG NEET EDEN 0) DANE OLD GDN am an an M J Es ee a oa. Le) a ë a Fi RO a DM 5 : (En 4) UNA EM KN AA MM EINUNAMNN\ AN ALO gan an am am /n am KCA OI HI AN ann En a py ar aM aM UN d) ber Sel CJ VN OPEN E | eze ogg maen Gp. {yen een ag ane En ap aaan, " Men heeft reeds lang naar de schoone vrouw gezocht. Gaarne vermaakt zij zich in den vijver. Zij draagt een blauw kleed, sierlijk met kant gegarneerd. Zij verspreidt een welriekenden geur. De man nadert haar haastig. Sang Djah wordt gevat en krabt. Hare kuiten worden zichtbaar en schitteren. pel Haastig buigt de man zich eerbiedig voor haar neêr en kust haar aanhou- dend. Weldra is zij machteloos en geeft zich geheel aan hem over. Oplossing: de bloem van de pandan. Toelichting > qereaapti iemand met een gele huidskleur. Een bekende uitdrukking voor eene schoone vrouw. Het woord ampeg — krabben is hier gebruikt met het oog op de doorns. ep mage: VOOT dhagnragep gezocht worden. on egen == am Vea LQ, —= zieh vermaken. er = fraai, sierlijk. neo, = kant, passement. (E Ze, ne nf > ESE BOR =S oe a EAN —= AU nne an N Dr a Enaramnm\ —= Man AN N Pd LUN LN onegps eene in poëzie dikwijls voorkomende benaming voor eene lieve vrouw. eggs gewoonlijk oger —= aanhoudend, keer op keer. pn == ON gep = uitgeput, machteloos (na krachtsinspanning). ame EM Ne2N @) @) mn CIAECIN GERD DD oem EEN == am ap an 8 BON 7 ld om 5 Za a Eko Á @D TR 2 m \ an anr Zaar agamnam an nn ì (ey Ey as on qe TOGO OMAN ONM EO KT jen angan UU Ae En AUM AN ieman 101 mp aur a a ay an am ana ah amg ang ag ne ah man en alhs an En am en a den DPR ALE) AEEA EED : / om ap va am q UI Pin aj en on ran 3 2 rj cn em ge ans 0 jj en en ap aag: esn din em op Te aj Slechte roovers worden vermeld, die gezamenlijk een werk uitvoeren. Als de persoon, op wien het gemunt is, uitrust, bukken zij zich en loopen lang- zaam. Het vijftal valt gezamenlijk aan. Als de aangevallene gepakt wordt, komen weer vijf makkers, die zich een beetje ter zijde bevonden, dadelijk hulp verleenen aan hen, die niet te vergeefs gewerkt hebben. Oplossing: iemand, die een vlieg vangt. Toelichting 5 BEN == nemer pn BORN == MY ON el a eye == AN KNN Á an ROND == N rag m mjn Keng nf: jn porn == EEN RN nn EN De uitdrukking anzgxpeus in den slotregel hoort men, als volgt, in het dage- lijksch leven gebruiken: nj pmm umemrgompern = is je reis niet te vergeefs geweest ? kh 7 mom db am ID Bu WM AU UIP AN UE OM AO DA rn A ij a 2 4) ú Ô an IP / ) ) n jo ü y n zn ys BJ EMO NN ON DEN nan ADB 5 NE no r) UO ane Pis AM un dm en (ie DELEN (Es Mens an man RAAD | an Deeg /, Je! k MAD J . Û Ji Lj Nn \ 4 "/ (@ C- J WL GN lj mn REEN Kò/) a a A A \ [@& (EN am ; í Á AG am arn ) ( be n n un KE 7. Q {9) « enen EEN U AN UU DEP Er is een gedaante te zien; alle menschen in de wereld hebben haar. En alle schepselen blijven niet in gebreke haar te vertoonen. Vast en zeker neemt zij den vorm aan van hem, die haar bezit en volgt hem overal. (Ook) aan al de goederen van ’tgeheele huis ontbreekt zij niet. Evenwel kan niemand haar grijpen. Oplossing: de schaduw. Toelichting : mame maar, — niet missen. B my voltallig; niet ontbreken. a @ EN /) cn am amg SS EN AIN aan ene) dj erenaam aan ur AN aman na kars vm unenam LN Ears MN an vr a 1 ) m) vu IE an EE eed 4 ’ vn an Ra, an 0 2 Mm ay Ean ra an DE aA ug engs dM ain apar IT aM am DE \ 15) N ‘ / \ { OR jn hi EER eee Oee an Sarna B UU HUM OPT a RM an Kn A0 En ROAN (en Ge er (i Eren EML ©) OD (Te a anr on as Er worden vermeld vijf broeders, die één zijn, als zij werken. Zij hebben slechts één gereedschap. Bij het werken gebruiken zij dat tegelijk en zij loopen ook gezamenlijk. Hij, die al onderwijs genoten heeft, behoeft maar naar de sporen van het werktuig te kijken, om juist te weten, welk geheim de arbeiders hebben. Oplossing: iemand, die schrijft. Toelichting: umap — wijze, manier van doen. ngen ap EE Lo DEAN GEen == Clmomenigs eg jn aon, == HO EE ma rasng — achtergebleven spoor, teeken. ET —_l Lee en Het woord ara heeft betrekking op asrcmenmens Cen OP «mn oh en mg en Bang (A (2 a oa. Oa  a a. OO aM a @ DEDEN EDEN GADED ADE DEP ED SIN AN KI GATED AEN GOCA Tú, 5) A) fa) (ENT LN am ar ad ap AT) Um van B Ae ta apar Th an ana emn en Ei ama De nege geen run ep onge een KE AL TN (eran {en Aar) eg MOE U ACR Ta CON NY De bloem der vrouwen is niet gescheiden van hem, die haar bezit. Omdat hij erg met haar ingenomen is, wordt zij overal meêgenomen, waar hij gaat. Zij is verborgen en kan niet gezien worden; slechts een punt van haar kleed is zichtbaar. Zij spreekt snel, maar niemand begrijpt het. Als zij te voor- schijn komt, wijst zij den tijd aan. Oplossing: een horloge. Toelichting : zopie = de bloem der vrouwen. a arad umg, == verborgen. an Es => am mp asn e HDN aje ON nn: nu DN ak nu Nn EN ANJ U a vrage aan het einde van den laatsten regel, is hier vermoedelijk voor den rijm bijgevoegd. a a. o a Ze OO @I/ AANB AN A ADANA WIND ENN GANA AR END ANRA MEN Ng AN MM END En Mams am anar am NE 1 ORE (hy 5 Û ) " NI MOEN MAAN aA UA) an mp 20 AM BD am agens anm ane DN aSa are on An adr an a ann Ze GGN zp nend o le} le) am an an) Tran GED LUO EOD DN @I/) M / an AN 5 en an an a ap: Gap PI C) AN De bloem der schoonen is het kind van Batara Brama. In haar loop ver- mengt zij zich met den wind. Als zij loopt, houdt zij niet stil; ten laatste is zij niet meer te zien. Niemand kent de plaats, waar zij zich (dan) bevindt. Als men bij de geboorte van Sang Rétna dicht bij haar is om mede te kijken, huilt men onverwacht, zonder redenen. Oplossing: de rook. Toelichting: aemrams hoort men nog in de desa als krama van «mans: (UN EN Be ee), oper ia =S de bloem der schoonen. ED ED == am Baan an 2 VOOT as an _m ann AA BN VOOY anan din aaan == eames eg) Eran om BON == onverwacht. 8. 10. Dj == @) En pa myne Eg merz pune oz ag gam eraan dan aa nj DA EPEN BUL Aj A b A van endbcomern ESIN mr en aa np vraag KL En ijn am Éo pan eg (Dinan où @ fn 7 ar MO ANO AM AN aM en ON TEEN 1, HOED AD nan nen: 05 2 NO, Ze jen en an u aap: om en AN Als zij jong is, verandert zij niet en, als zij oud is, ook niet. Als zij een vriendelijk uiterlijk heeft, behoudt zij dat steeds en zoo ook, als zij een on- aangenaam uiterlijk heeft. Zij heeft ooren, oogen, een mond en een neus: evenwel kan zij met dat alles niets uitvoeren. Oplossing: een portret. Foelichting: we = mismoedig, ontevreden. GED Ap DEN ET, EN PORR on ggnd mear SN ODDENS ERLE N an eze ln am Gon ) 6) nar ON ) Gj DR an a am (Eg AN ar 5 an AAM WI UE LE AN is \ ED RO) EE To) Ops PMen rm nn z mar ofc An r a {C) o a AN AUD MA TAN OD EDED ADELT SUD ETDD TDEP GILIN @ W 4) (a Oh jen an Sup an: dn gaan Twee dingen zijn er te zien, die slechts één naam hebben. Voor jonge menschen heeft het gewoonlijk geen nut; oude menschen schatten het hoog, omdat het voor hen noodzakelijk is het bij de hand te hebben. En als er menschen zijn, die onvermijdelijk er den heilzamen invloed met van kunnen ondervinden, noemt men hen ongelukkig. Oplossing: een bril. Toelichting: De laatste zin doelt op de blinden. es of Aas == een as UIEDN — dm a oe en STOERGN == Ön o f a OREN VOOT am an am 1 _/l A COOAEDN == GOOD) == nur 00 JN a An HD) == Bn BON == gene nx (cezpg cen avan aan arq nin senen ap” ven gE erp een tan arg or agg erfg Eieren: ín aag on am En 13 rn ANNEN AD TU od: Hemma \ am T. A) Ch é Ol 2) (el if EEEN CC Er -MEran Maar on en IN ER aam aan An (en Új or A NDR enen da BpE Cn wr UM an eg UN Twee vaders zijn het, die vermeld worden, en twee zoons. Zij gingen sa- men naar het bosch en wilden herten lokken en schieten. Toen slaagden 11. 2 EE zij in hun werk en vingen drie herten. Nu wordt het zoo geregeld, dat bij de verdeeling elk één krijgt; het mag niet minder zijn. Raad eens, hoe de verdeeling is. Oplossing: vader, zoon en kleinzoon. Toelichting : png — npmap area Ìs hier een tijdsbepaling. magen VOOI aram an G Le ED} EN MAN aa U ND 5 par namg Gan tn nep an ma eme, zj Gen a @DMO oa Pa £ Ee a 5 AN AD ANN AN EN OM IGM LD AM MED EAN Op ED geD DPEAE) ENE EDE An ar û EN IH MM DN & Boen anm B B KA] ACD SIEN Oan 20 En DELE BIEDEN @ 5 @) $ jn aen GOED D A) BOON Onder de vrouwen is er niemand, die het heeft; het zou wonderlijk zijn, als ze het hadden. De mannen hebben het allen, veel of weinig; zij hebben het zeker en het dient bij hen als sieraad. Niettegenstaande dat, zijn er onder degenen, die het reeds hebben, die het niet mooi vinden en het (daar- om) wegnemen. Oplossing: knevels. Toelichting: _ara8ams = nq rr ernearsagn ezen == aan me nr an (am wma enad ng ë 5 man. ( am an un U TEN a On BRT MD ar agg aps NN nn EL 2 del. DIE A EL AN MN an IN SGS esami damman nn ENEN SAAD EPEN NEN L8/) K \ tE UI AS 7 RLA, AN Í r d \ û ( kl ij lj $ el | 2) ij KD) al as CT van q an an Cia rag ven Bap sene rap ep aen ij EE nn @N/ ( 4 í en CN a ©) 1} DCH TOE Het heeft geen hoofd, alleen een hals, twee schouders en twee armen; maar de beneden-armen missen de gewrichten, de handpalmen en de vingers. Ook heeft het geene beenen. De vormen van den rug en het middellijf zijn te zien. De borst is tot boven toe gespleten en de sluiting is als die van vleugeldeuren. | Oplossing: een jas of buis. Toelichting: &amsap — onp en = en GEE == gen DN == cn em on ODA Lras\ =S ANAAN Erem: == gespleten. 13. 14. —= e= 0 per Be Zee aon 20 nas ON aap ten on oan aem mgr En open oren aman Atta DL EMED UJ o a a a @) a A) AN OAN AMA AN EAN AM AN AAM ADANA 2 ANA MM ANN? HON AN EN ASN AD NAM OVEN JN AM AN NAM nemen dn anr oen Ban an an RO à anr aur 7 N B y \ N 6) | 4 kg) Ban er Lj G sz @ ed e aan am an aps oM Er AD AM MM WN 1 ed Er is een land zonder menschen. De steden zijn zonder muren en ook zonder huizen; de zeeën en rivieren zijn alle zonder water. De sawah’s, te- gal’s en pagagan’s zijn alle zonder gewassen. De bosschen en bergen zijn zonder boomen. Landdieren en vogels zijn ook niet te zien. Oplossing: een landkaart. Toelichting: Onder anapame. verstaat men eigenlijk landdieren, in tegenstel- ling met wischen en vogels. Dieren, in het algemeen, drukt men uit door ana) esn eq êen on anp of enkel ecn eraan (ASN == Mam mw Ao (O2 OT EDEN == a aman am NN ADEN == en arme aan a == AN NLMVENIN EEEN AAM MN LIAM AN AN TS aman AN PEREN — IDEEEN TONG == ar an an BD) N a DVD @ a. h a EN WU \ TUE a 9 5 [@) a a amanagananpamnan Gamer amaeana Man UNaa\ am an an an (Gu. ee 9) e/ a oM On on a. ONO LO o Nar ANA Mangen N\ Ean aman ain em \ UMD AM ON ABA ANAMN AN ED MG AN Kn AN MEN NEN AA $ ÈL ‘ PE Si) EIB NE $ gpene mag due gij Gaan a ah rra EI, en en ap aaps ast an am Ep Taco Den geheelen dag zit zij vergenoegd voor het fraaie schutsel. Aan hare rechterzijde staat de met een vloeistof gevulde kuip op een voetstuk. Van haar linkerarm is slechts de bovenarm te zien. In de rechterhand houdt zij een werktuig, dat zij in de vloeistof dompelt. Zij manoeuvreert er mee op het schutsel, sporen achterlatende. Oplossing: de batikster. Toelichting: Het bedoelde werktuig is de kleine onaf De kuip en de tjanting zijn met was gevuld; de dichter spreekt van water of liever van een vloeistof. 2 _—_— QA. a. aA Na == an nam arr =5@) ENA == UE EAN Ca (da) C (ns „@) penn == AND OW 15. 16. ge OO EL Nn A a anar —= aa maa N Een a. EIN == AN MD UN N a 5 (@) BM ANN JN ET ODE LEON a , eW@) a oD @) a an am an a KJ MM U) aM 2\ UN anr an AN AMM AMM) U \ MUI Ar LN) EN IAM AN ADN AM 2 \ AN AN «AN (EP Kl (Er os 1 EN DS a. _a a as o a e) ODE gE) VAN NED DEED EN vaa BONE, DAG DOD EAD IEDEREEN AN AN EN @) oa 0 je NRD ADEN oa Eiana gom eng wo aan dia n (ea o @) OF GO yen en O gs na EM nam JN Vergenoegd zit hij en is voorzien van een uitmuntend wapen. Niet ver van hem liggen de geweerkogels en al de krijgsbenoodigheden opgestapeld. Hjang Brama bevindt zieh vóór hem; deze is zijn tegenstander in den oorlog: Dadelijk wordt er iets op hem gericht; de kogel treft (hem zelf), maar dit vermeerdert zijne krachten. Oplossing: iemand, die opium schuift. Toelichting: het uitmuntend wapen —= de opiumpijp. Hjang Brama == het vuur. Met de laatste drie regels van de strophe bedoelt de dichter het volgende : een balletje tké wordt met het vuur in aanraking gebracht; de schuiver zuigt dan den rook naar binnen, waardoor hij opgewekt wordt. O Ee @OHo aman SS AMEN ZN ag ep == DENN NEED: == DEDEN DE == dm zn == aman Uhn ike) 1} 19 == N EAN OLED CDD ON == aan af opn an no == un ran N DNA AM Ek A (emg ereen em da en fa von, A Ei va 42 gaf aan an dn: Boma gong Banaan en an AT LOON am @& an or mn ea aop ton on santi an on ne gen Dia ohn taan Mep ej ad ngen 5} UJ au où am on ra ep eran mn on ana tan Bh org orn ar EM [em asìn ag aapt Eron Sag aagen Een edelman heeft een echtgenoote, die hij in hooge mate vreest; want telkens, als hij nader komt, pijnigt zij hem onschuldig. Bijgevolg komt hij nooit dicht bij haar, als hij niet luid geroepen wordt om den bijslaap uit te oefenen. Hij is werkelijk een man van weinig beteekenis. Als er oorlog is, trekt zijn echtgenoote ten strijde. Ed 18. 2 ONE Oplossing: de vogel poejoeh (gémak). Toelichting: amar, —in hooge mate; bijv. &m@iemaran, —=in hooge mate haten. zz oa ta RO \_ == LO AAN Lj vi & Gan ‘any UN A N sh ON SOE maan == Or ap arpgn krama van Olen ADN a) a a a (@) O EML YDE NEL N End ENA EDEN anan A2 aa arg g Óf ran eren a enen od, mear vnaaf ain om ag rap, ONCE NDE ayn ao Bad oma an dima en, mam eng en me a aen on iq aad mn by] ZS TL En 5 2) 7 en an Eru GE ED HOED Er is eene zeer schoone vrouw, die in de zee woont. Telkens, als zij trouwt, neemt de man er nog andere vrouwen bij. Haar alleen tot vrouw nemen wil niemand doen. Niettegenstaande dat, als Sang Rétna van haar man gescheiden wordt, heeft hij een tegenzin in al hare mededingsters. Oplossing: het zout. Toelichting: Het raadsel doelt op de omstandigheid, dat het zout slechts één van de ingrediënten is, die men bij de spijsbereiding gebruikt. Niemand zal enkel zout nuttigen en zonder zout maken de andere ingrediënten het eten toch niet smakelijk. nag eo ej” Voor nage en jn DENN == DAL 2 ANN as mun (B =S aam MN UM 1 LAN VOO am an am n ZN EE am an rp N an Samra KAD EEEN en ng nen mn var an am ant aem am gam on \ on Bant nn (en Vka ef) 1 NON | Eh Oe) a a. a e a a o « RN ATEN NE OE ef hak PA Ko DS GED KDL IKE 5 ONO) GOD) a o a. AND UIEN UIN ZNA EAN KD Na ZUN ADN (CO G/ yen Hz EN Er worden vijf dieven vermeld, die willen gaan stelen. Vier zijn reeds de opening binnengetreden; zij hebben het op het huis, binnen het hekwerk, gemunt. De achtergeblevene volgt de anderen en sluit de opening. Zij, die in het huis zijn, worden allen gevat en gedood; het bloed stroomt uit de opening. Verh. Bat. Gen, Deel XLIX. 2. 19. 20. TO Oplossing: een sirihpruim. Toelichting: Met het hekwerk bedoelt men de tanden; met den achtergeble- vene de tabak. ON == PINE GN n EN an QS Voor a, age “ on en AIN OM UIN Den 4den regel: ie ggeogn emg} meen ik aldus te moeten opvatten: op het huis is gericht (hun) wil = zij hebben het op het hais gemunt. (2 (@) se a. í oo « „0 Eh 24 en ao NL nt. EOS Tu an \ POD DEDEDE OLDO Kn vur (ed EEN an AN AN KN MNM an aa Aan zr am ru av» am Un) n\ en go oa ac an nam PED aur an aA) 2 DL CJ / N / BO AAD ANZN OEP 9 a 5 a a. Knamnmp mem Ar gevon an an zo Er 00 GO ENA) GD} en wi day ap: az aur aa Mm N Er is een woord van vier lettergrepen. Als men de voorste twee daarvan afscheidt, krijgt men den naam van een werktuig, dat men gebruikt in het water. De laatste twee lettergrepen vormen den naam van iets, dat vliegen kan. En als de lettergrepen niet gescheiden worden, is het de naam van iets, dat in de lucht gezien wordt en de rivieren in verrukking brengt. Oplossing: een wolk. Toelichting: am am aar SS UN an DN e} == amn Fn TT GED DEL ca +  == o an MAA == AN TUN a£ raa m\ — yer ams a au == werpnet. tam = duif. (a DENENDEN ADN CO AD AUDI SEDEN WD Ren A La ara 0 \ À z 5 / \ an Aanangainam OL BGB P ne 5 Wij 7 d am atra an Brant enal) Geese in ach am am ata 2 an a) 10 aM IN FA 2 ( dan a É nj} 2 end a) AD VAE o o. PN eng ror poa AD erp en maat nage (eng AN py en en rag ong: En 0 an En IN Mijn naam heeft vier lettergrepen. Ik ben van een boom afkomstig en word dikwijls als geneesmiddel gebruikt. Als de voorste twee lettergrepen worden afgescheiden, hebben ze de beteekenis van een aangenamen smaak. De laatste twee lettergrepen zijn (de naam van) een toespijs bij het eten. Vele (rouden de soorten van djangan zijn), als ze alle vermeld werden. Oplossing: kaneel. 21. 22. HES elijk Ser Toelichting: azen up angN amaS, van se) =— afkomst. nn EN EN == Sj weep — geneesmiddel (dat ingenomen wordt) ed esi B ene En id (uitwendig) —_—_ a CRN EE Ean A re ran Nn el) EA (En &7 0 CAREN == AEN ord an aegom == een VOOr een. (a) ZE 5 Ee) a " a GS DO EED EDE ap B EEN Or ga ag vn am an NO AM EEDE DO ENENN eN LIEP L nà vur an Aa an an am am ar 29 at am KN A) AU Ci an Gc? aman aa am am a \ fi )Ì NAD Li  r \ fl ) md 5 \ 4) JJ Gl 2 n 1 Uy BV) ún asn pan an GS) BA AU EM OA arandia ae an mm an an manden CIN |) 6 A Of r 1, n À \ ed a (ok u) SUL pen an aa u aaps an nan Weder een vierlettergrepig woord. Het is de naam van iets, dat geen gedaante heeft en ook geen bepaalde plaats. Alleen zijn geluid wordt gehoord. Als slechts de eerste twee lettergrepen genomen worden, is de beteekenis tan prabéda (geen verschil). De twee kawi-lettergrepen achteraan vormen den naam van eene plaats, waar men bloed doet storten. Oplossing: de wind. Toelichting: «6 &, is hier gebruikt in plaats van «unu, met het oog op de eindvocaal. ANANAIN A OLEN ANN AAN AA MN O0 nem Tur == En 1 UIN o za o LOKK == AN DIN neaecops = Cinemas e) ONO A) EUDAN — MAN N e) eN a ANNEN MAN TT UN Ur BVN many == NCD je) Ze Di LD ar@) (ey, Ci aôn am Gray em pj an enn ten 12 ij rom Ergo ann ag en ag Kagan zn U Ur aM — dd an An oa an ë NE LUI Í WI A an am \ an an an ND) lt 4 aa Dang am ag 0 AP orgaan nan poem ijn am on 201 1 DEEL vn amar AN Ei a En an) man am an mre aan (nr Ó \ Kk ( ü ng (/ \ 5 UE ELL grin eu enen apen: | DOEDED UN Hetgeen (dezen) naam draagt, is weêr een woord van vier lettergrepen; 23. EN (het is) het samenvoegen van twee stukken hout, zoo dicht bij elkander, alsof ze gelijmd waren. Als de voorste twee afgescheiden worden, (vormen zij) den naam van iets, dat zich richt tot den neus. De laatste twee lettergrepen (vormen) het woord der vrouwen tot hare mededingsters, die ontevredenheid veroorzaken. Oplossing: gonda-maroe. Toelichting: ezen =S a UN as VOOr nm ah n q mer == DAN ef) an EnDen vr 2. APN jan an an ENIN En (D) nana au wu an Pan am 10) d )} COA uy) | n (&\ n Dg en GS N Vk 4 8 ati anr aar RAS PENNEN an a an EN FN Maa an ah arn aA an aa Ui a eeN at, teel O8 VEP NEN Oet enk en ane ap on Mi atra va Mam 20 &r q an aM e) En \ (ez g. Le) u un an a) | elk ar uy aa nm N Mijn naam bestaat uit vier lettergrepen; ik bevind mij bij de vrouwen en en ik breng de mannen in verrukking. Als de voorste twee lettergrepen afgescheiden worden, is de beteekenis lastars (bestendig) of sampoen twoekoe (reeds gekocht). De laatste twee lettergrepen worden nu vermeld; zij zijn de naam van iets, dat vliegen kan. Oplossing: de boezem. Toelichting: ian — zjn AR == ymegen EN == djs (ga) an jan no KI van agen «Ir en wer zaam an 5 u n zaan antn ut nanne u Gm aman NAE DNN EZ Û J y NN ADI A/ ) uur an k 8 k / 2 bn ze a gan, vn IM 0 2 anapacn or rr amar rangen amngenem I\ amo em a / ama an eam an ati (MAN adr am ú Ó KD) an an eN LTN) | Da \ | EL KES nn) Oee SE) ZR o a. a. e) fe) a. a AU ZA MAD OM 1200 MAD UI Hi EN AM ON AN (AD : WL k G pmen da en: omneo Dun NN Weder een woord van vier lettergrepen; het is de naam van een schoone vrucht. Als men slechts de eerste twee lettergrepen neemt, krijgt men den naam van iets, dat onzichtbaar, onaangenaam of lekker is en door den neus kan worden waargenomen. De laatste twee lettergrepen zijn de naam van een aanzienlijk familielid. Oplossing: gonda-rija (kleine ronde vruchten, die met azijn worden ingelegd) 25. 26. MS a Toelichting: de ep gean Ban is een groote boom. np rn == mgprgn CEO == Un TN OAD ON TT anr an amp N Ze cl aj == ZE OUA =S OK NN 5) a en CE. [@) NMAU\ =S asn Uu AN an w 4 A (at a a oa o a oma: LI AN UN AU oM AN Dn AN MN aman maaandag mann eran ana Manan amana ga am NS EL hel or Pen ú a. oa a A A (e) De LAZ o 5 ommar a a o, UN A AAN an am ta pan dm am\ aa Mm Man únas an uy Bop ayaamen am am ru 2 AU M\ Er ar 2 ar an 2A UM AL ty Gi) CIE / N N $ ‚(5 GW a a a a a NN AMA MAA AN UI MAM ANS MN (UI GL Oan) SU S @ @) penananaraops av Man N / ki bl 1 De naam van een kostbaar gewas bestaat uit vier lettergrepen. Als men de eerste twee lettergrepen er van afscheidt, hebben deze de beteekenis, dat het lichaam zijn gezondheid verloren heeft. De twee lettergrepen, die zich achteraan bevinden, vormen den naam van een der zeven dagen. Oplossing: lara-sëtoe; Mal. gig) Bij de Europeanen bekend onder den naam van akar wangs. Toelichting: Lara-sëtoe is eene grassoort van een meter hoogte. Van de welriekende wartels (akar wangi) maakt men waaiers, stoffers, mandjes en allerlei luxe-artikelen. Vooral in sommige streken van Bagelen komt dit gewas veel voor. VO ANN == UN NIN rd amag\ =S Gn waaar == am anr of EL KN Ehle) 5 (A (@Ee) le) IS o (Ne) a Za. a o WI VAN EN ALD DKN TANENDE DN ONE NEN MAD OREL yaaa Ep TU 3 EML NED) ZES nn S BL ML ian a aam ame en an wear NAM M M 2 PID  ij arg atr am ian EL n ( GSD GDU n eN MO) EREN EDGE DLD am gaul Gj an an am an rap een vaN am org uyr) ETAO om) GC EN pen an af as TETN Het wordt gebruikt door den vorst en mag niet door de dienaren gebruikt worden. De naam er van bestaat uit vier lettergrepen. Als de voorste twee genomen worden, is de beteekenis een gevreesd wouddier, dat zijne makkers verslindt. De laatste twee lettergrepen vormen een kawi-woord, waarvan de betee- kenis pangangge (kleedingstuk) en doenoengan (plaats) is, Oplossing: singa-sana == troon, vorstelijke zetel. 27. 28. Ee: ens Toelichting: sagmbar = mes A == GO ann en aa nm em UN == een kawi-woord. Gran We ms — eran Ze KN, — eum CJ ao es ZA ONANANANN SS UNE ZIN 5 En ner id ara Cp) ye en ARE) jer an en gpa en mwan Fang an oh gal en gn en gg as gg rag gn ep ij Oven q rar emo ag aan nea en rcn am arg A oM ien © ao. a D ZL Ja an aa nan Un an \ aa On vnaSaa dn game pan Mi Cr EI, BL fl) em as ag aop ar zand) wan Er is een bloem, die tot de onbeduidende gerekend wordt; de naam bestaat uit vier lettergrepen. Als de voorste twee worden afgescheiden, vormen zij den naam van een verheven persoon, die zich niet met aardsche zaken bemoeit. De laatste twee lettergrepen hebben de beteekenis, (zegt men, van) alles, wat men dicht vóór zich heeft. Oplossing: wali-kadép =een heester, waarvan de bladeren als medicijn gebruikt worden. Toelichting: rards vaj, PASS. VAN aninwj, — front. a oe „2 5 RA LN \ WJ AN Premo ain art Um zer am an anaf an ) vr 17 5 HJ eu.” de vee een am Ur vr eN Uu am, Gr Er AM AM RI AD EN EN am (An a AM 0 U AD am a rename HO ASN \ A) En od kl Dak en SE LA 0) PEEN cq enen enram en jn a aman nady eij en Bj em am rn gg, AQ EN (aan yen as a ea: Geen an am ma Er wordt weder vermeld een bloem van een gele kleur; de naam bestaat uit vijf lettergrepen. Als de voorste twee genomen worden, heeft men een kawi-woord, dat begin beteekent. De laatste drie lettergrepen vormen een ngoko-woord, hetwelk beteekent: „de plaats van beschaafde manieren” Oplossing: de zonnebloem. Toelichting 5: oden == aman Damn apar San == En EN Co {ODD == aen uaa An == AN Ns} __ ii am an AMEN hoort men in de uitdrukking : aj ven aj ten aan eg ens — geen ma- nieren kennen. 29. 90. 31. mrang iS bijgevoegd voor de maat. (@), LZ a. a. a N ane) @ ANP AD AN AN ADN Un Ar ANN aha mam 00 a ar UU AM AN AN AU MN an an amnp\ em am an (pg BLCN j $ U) $ 2 EN GL Dan na KS GON @ Gon Oi achamr ntm inne Hg aen ankjamn en maaranan Haa an A ) / SL KON INLAOA r ND \ 1 5 WERSNS $ N/) Toe end he HA ang ERZEN an end eigne naad en aq AE LO En pen asì da ao: em ap rn GE Er is een woord van vier lettergrepen. Als de voorste twee worden afgescheiden van de laatste twee, is de beteekenis njakét (naderen); en moendoer (achteruitgaan) vormt de tegenstelling. De laatste twee lettergrepen vormen het tegengestelde van taroena (jong). Als de lettergrepen niet gescheiden worden, noemen ze den naam van zoogenaamde ouders. Oplossing: schoonouders. Toelichting: «33 Pi\ == aM Enaaa In het dagelijksche leven gebruikt men (9) v/ le) voor tegenstelling meestal a sorrmaream on 0 En 0 man an az cn ram anar en am ran Ene Ae man van nanne rd en AN AN Ei &t En N n 2) al EN DA an apar ecn aan org om an gj onmam um ged apen B, Jt 0) nrg} Oman ep ag AO 9 toam rz 10 amai ej en grodeg gg ea eo zgeen ra er onp ap (ag an an Puy onge am arg 1m AN IJ tj eap: sma Ik behoor tot de houtsoorten en mijn naam bestaat uit vier lettergrepen. Dikwijls word ik gebruikt als ingrediënt voor borêh en dien ik als geneesmiddel. De voorste twee lettergrepen (beteekenen iets), dat in de keuken gebruikt wordt en (verder) voor allerlei dingen dient. De laatste twee lettergrepen zijn de naam van hetgeen ontstaat uit hetgeen gegeten wordt. Oplossing: kajoe tahi. Toelichting: Deze houtsoort is steeds verkrijgbaar bij den aa eí% — ver- kooper van specerijen. GET ALIEN arjen, of vj aan aL == angan a) a. le) a. a. a. CN nd Url UI AI MN adm hum ug, EN an pit aM KT AM AN ANN ani aîn am am ar z a a ao a. oa. EN nggriapg negg tn an era om wang anp EDDIE EET LON OE DEELGE Hr am er ant or aq ta nen ang Om WI, LIP AUTE ey je) en ade ul ro je U) a vn uy NN GE 32. 33. EG WEE Er is eene soort van sieraad, waar de vrouwen zich mede tooien; de letters vormen vier lettergrepen. De eerste twee vormen den naam van een waterdier, dat een kéris vóór aan den kop heeft. De overblijvende laatste twee lettergrepen zegt men van eene vrouw met een mooi uiterlijk. Oplossing: oerang-ajoe (naam van een bijzonderen vorm van oorknop). Toelichting : wijs garnaal. In het midden van den kop heeft de garnaal een naar voren gericht scherp, hoornachtig uitwas. ed) 0 \ =— Ann A 19) | ALO me 05 El OV «Ir vr vj am nrd) un ang am olden antr ar én EE) 3 DM aà Baat 5) à) REE O9 (2 / yr am an zp aa 2 A an am aM arg UI LDAP a) LUN Dan vann en 10 NE Wij maan an an vn aUI goth am aaam 20 a) Nn Oh KE Ô $ Zd) 3 mn (@) EN) U fi $ EJ a a (: a. a nn NEP ET En Benka) nend ann Do E07, g @) le W@) 5 U an an a uy ape asn am AU “\ Eene (zekere) plantensoort wordt dikwijls als geneesmiddel gebruikt. De naam bestaat uit vier lettergrepen. Als de voorste twee worden afgescheiden, heb- ben zij de beteekenis van rangkép (dubbel) en van poetoeng (gebroken). De twee overblijvende lettergrepen zijn de naam van iets hards in het lichaam. Oplossing: tiköl-baloeng (een naar een cactus gelijkende plant). «nr raam an U am jams am an men EN an Aanb AE Ee) Ge ( \ ( , TUI ‘ 1 Ke! eu te or EL, Cu fj GS) é 5 nom Abr ati aA aA mA dT Un an an 102 mati ín am arg ati on am am EDEDN amnam aug Tur OM 5 EEA anr a 5) ASN NF \ am rang Ton a a NDA AN EM aM NM AU MU IAJ 0 AEN AM A1 2N EN el út 3 DSN pen asin dag aapt aam Lan Het is de naam van eene betrekking en ook van eene melodie. De letters vormen vier lettergrepen. De deelen (waaruit het woord bestaat) zijn kawi- woorden. De eerste twee lettergrepen zijn de naam van werktuigen bij het oorlogs voeren. De overblijvende twee lettergrepen beteekenen een gevecht, waarbij aan beide kanten veel tegenstanders zijn. Oplossing: sara-joeda —een ambtenaar om rechtszaken te onderzoe ken, tevens de naam eener melodie van de gamelan. Toelichting: Als iemand de salèndang wordt aangeboden om te dansen en hij heeft daarin om de een of andere reden geen lust, dan geeft hij de ger bruikelijke gift en verzoekt een sara-joeda te spelen. De danseres zingt er dan bij. amana == ED Cp DN On a (TAN EIN == AN EIN 34. us OT 56. OP ue =S oorlogvoeren. &) KON wemnm nm TT KN AAA GN zl Ct & 5 0) a) SN anm\ === mn Mm EBV) ven == (UN \ a moden zaam ny A15 AM anar an aA nain N Ón at1 am an ana mn anne meme 2/| L/ lj ( 2 hi) =S \ IN ( E INI SY) AL Í ar HK SUL 1 En ) Onde B a a a je GE a a. a. a. e aug u Men Un En BLIJ an Org UN am ana 7} IN AM TU Zi OM AM ya en N GAN an nan un au a ER a CDe @) a. 4 Ef) OND ego onean Binn on arm ene Cope asap en raa, CD yen an an u mz Ean U an DN ek Er is,een plant, die in het water groeit; de naam bestaat uit vier letter- grepen. De twee voorste noemen datgene, waarmee men allerlei dingen ziet. De twee laatste lettergrepen (beteekenen datgene), wa! de beenderen omgeef!, en ook een dier, dal in het water leeft. Oplossing: mata-iwak (naam van een waterplant). Toelichting : maan p =S meng NE) mp = le vleesch; 2e visch. (£ Zn ) Ar IN 152 DI anr aa on 5 | A7 5 ( í 5 (Ei ( ( Y « ( KW) 6 1 mog eN neg NNS ZN J EAD U 3D EAM gymen gen sn ë ë 1 ma am on rr a nn ra 10 2 ati om aên an an PV} nde vur En An ER KM ACM PLAS ALI Y (Ì M 1e Í K 4 ‘ { OND) NA \ / KN / A1 Î $ kl ” en WE, EN | N 78 a DD @a De aaa. EES Un aûn om iam am an an am dn tT am ang (7 (&) : en a 1D a HOI: is am U N I 1E) 4 Vier lettergrepen vormen den naam van een dier, dat in het water leeft. Het beteekent hetzelfde als roeméksa (oppassen), als men slechts de twee voorste lettergrepen neemt. De twee overblijvende lettergrepen vormen een kawi-woord, dat iemand noemt, die ons haat en dien wij wederkeerig haten. Oplossing: djaga-ripoe (naam van een visch). Toelichting : asen erag ras VOOT ap van en ma in oge gn of og ae zn Bag ERN / (A a. EL LE) @ 4e) a a @ a. DI NRE vr On dm OPN U a SN em NEJE AAN ga om \ 1 am em an nn CTA BL ELCO an AE ai eran op vur OPEN au eg Ú am aÂ: BON MKM a mn hi Kr am xm aln z ati om 0 yn en en ig Éiag mean mn ggn man (aar a (@) a à AN enen era aps PLEET Verh. Bat. Gen, Deel XLIX. 3. ej —_l lon Er is een woord van vijf lettergrepen, dat de naam is van zekeren berg. Als men de drie eerste lettergrepen afscheidt, is het datgene, wat men gebruikt om het paard te sturen. De twee laatste lettergrepen (beteekenen) de nerven der bladeren van arèn en klapa. Oplossing: kéndali sada. Toelichting: sE ng Traraan is de naam van een berg, die herhaaldelijk in de wajangverhalen genoemd wordt, als de plaats, waar ‚» nemo zijn kluis had. 0 Ongeveer drie paal NW. van Ambarawa bevindt zieh een heuvel van denzelfden naam. De Javanen zoeken verband in die twee omstandigheden : want sedert 1865, toen laatstgenoemde plaats en Bajoe-biroe door eene hevige aardbeving geteisterd werden, hoort men vertellen, dat umaane erang dat gedaan heeft. 0 ún an == my aj” Emst) EEDE == 5 MOON nneap == gameaeden (eng ap ove ae vanag vane aan aj on DB vam Bega, DELE) ep vj eran, qa Aman an ratham ma em are Aan epen ang d 19 am rad am ad u ag anamag an ad aram aan LON S fi 1 D 4 | EE ‘ “) ED Bram an ang an mime boomen En am am 9 \ (a & en L CAN SML ro @) I en asin 57 a) MIE MELS N Er is een boom wiens bloemen een aangenamen geur hebben; de naam bestaat uit slechts drie lettergrepen. Als men de voorste lettergreep neemt, is de beteekenis: veel van iets houden. De twee overblijvende lettergrepen vormen een kawi-woord; (het beteekent) steunpilaar van het leven (eten) en hetgeen gebruikt wordt om iets aan te vatten (hand). Oplossing: sémbodja (de bekende boom op de begraafplaatsen). Foelichting: el U == en mene as — \® UE HON 2e UN LN 90 JN «1 a ú nei manana nr an AM U 2 UN AN A TEN vur an NIN) zB ati am Ge \ NANA ACN AM Gu. | GE ne d ‘Ó El aag aman B ep en an ea IAN (am ND Ho ONT ONE) arg atramy ati ep am tal Ee PER TEN ORI $ ij) a oo a. . a oa oa. PD AN MN OAN UN vry naa an Fy CMN KNN: a BL Frl) IK as eu. enen da ape q WOOD ED D De naam van een zekere plant bestaat uit vier lettergrepen. Als mende 89. 40. Oe twee eerste lettergrepen afscheidt, vormen zij den naam van iets, dat niet te zien is. Alleen met den neus merkt men, of het onaangenaam of aangenaam is. De twee laatste lettergrepen vormen een kawi-woord, dat de naam is van een groot en fraai huis, dat boven alle andere uitmunt. Oplossing: gonda-poera. Toelichting: De memena ap oon is een struik, waarvan de bladeren gebruikt worden om er de bekende vluchtige olie van dien naam uit te destilleeren. Eg co8 == aman a an 2 BON £ OD Ze a. a a @h (el a. a e EN /) me an) on anr UO) ANA ALI IN 2 MNAS AST \ UN (AN AN OLENE ISLLAN aur am an MM am 4 KN EL de) | SL ri) Ere Oan ane en mur 2r maj Nn AN raad Uy an u van om ag an ah an am am ab» 2 ai am ON ALAN AGN AA MUI Gl TUI 9 Ke LON =/ UJ MO (LC ü Da/ 2 MUC J. $ $ VE BEREDEN) NCAA ELD) $ | Cammer (en de, SUL EN erp ón o83 / 7) yen ash ag en: aem EIN Er is een woord van vier lettergrepen; het is de naam van een uitstekende olie, die dikwijls als geneesmiddel gebruikt wordt. Als de twee voorste lettergrepen afgescheiden worden, vormen zij den naam van het handvatsel van zeker timmermansgereedschap. De twee laatste lettergrepen hebben dezelfde beteekenis als toegél (gebroken) en malépés (geknakt). Oplossing: sangkal-poetoeng. Toelichting: oan mn Ibi is een soort olie, die vooral bij been- en armbreu- ken gebruikt wordt, om er mede te wrijven. Naar men beweert, verkrijgt men deze olie uit den staart van zekere slang. TOEN verk. van ERE E77 oon ij om Him oen za ergg 0 ap on Hasna a mew on Bang aan am aÙr q dU ons amen an aag am (AAN Aen mda Mm orang am (Braat En HM va op at aca am rr g at am UT SIUTE PG DENS geese $ zie 4) UU EVN OE ane an Mere an am am mo (ear (EEE [peen aön Bag aop: og oane De letters vormen vier lettergrepen, die de naam zijn van een fraaie bloem. Als de twee voorste lettergrepen afgescheiden worden, noemt men eene vrouw, die zoo goed als onvatbaar is voor schaamte en met alle manneu wil (omgaan). De twee laatste lettergrepen beteekenen: eenigszins vochtig, bijna droog. Oplossing: soendél-malém (de bekende welriekende bloem: polvanthes tuberosa). Toelichting : A De beteekenis, waarin dit woord hier voorkomt, wordt en niet opgegeven in de woordenboeken. Men hoort het als zoodanig door de kinderen bij het knikkerspel gebruiken voor heel eventjes, zoo goed als, raken. snatroag == niet vatbaar. a. ed a. aman —= MTN 4 1 (5 (2/) Died br am Be un fj aur en 0) am anr an ny an ch "u Ù atd asn a 1u n dn WUA AN 2 U A) era vr . / N au am \ au KEN @ a a. a a a ONS a a. a. a a me peu Ar omana an agar ar Or KN DM UM Kn AMI UZ aM AM ogg aM SS) / ML U | an Q U) 2 UI an 2 E /} (er an \ raam Mm aur nm 12 an En AN UL $ ad n ; $ CD a) C fa) VU yen un an u} anp: ya ún “ EN Eene vrouw, die geen man heeft, heeft een naam van drie lettergrepen. Als de twee voorste lettergrepen genomen worden, is het een schitterend licht ‚bij nacht. Als de voorste lettergreep weggelaten wordt, blijven er slechts twee let- tergrepen over, die den naam vormen van de toegift bij het koopen van dingen van weinig waarde. Oplossing: woelandjar (eene weduwe, die nog geen kind gehad heeft). Toelichting: nan — dn d 5) Serg Kr. van ge = toegift (eigenlijk : vermeerdering). u heal, KEA == onbeduidend. 425 (ayn a ANNE adr am aan «5 an am arg a mad “dam ru an aang eran oa ach a) CEL UTP ELES ) | 5 ÖL a a A (©) oa a a. a. a VEN 2 RDNAEN AN KN UIN EN8 CM aan \ Ta M an dm AN AM AD Hf) BON AM ALI 2 10 MAM U) KN AM JN ERAAN) UN 2 N / ld OOAD 9 | ü gu A} 2u Kd n) ELI rn war EN Bun Jona eng NO ERE OON ET wer as a uy OU ul an em (CN Er is een woord van vier lettergrepen. Als de twee voorste kawi-letter- repen worden afgescheiden, zijn zij de naam van toekomstig zaad; grel d fgescheiden, zi d toel t ad; (men heeft daarvan) vele en vreemde soorten. De twee overblijvende lettergrepen beteekenen: eene slechte handeling in 'tgeheim uitvoeren. Oplossing: poespa njidra (naam van een sierplant). Toelichting: _amerz\ aaaân a _— EE —= an au WN EON Gede == an EIN Ca a NE) a cin (eq a LG van an LN 43. ET rang anaún au on Jan EN \ een zaûn a om anas dv anar ati om en ana nn qe an Hangen 5 Wie | U, L Pe a a. a a (eZ a « « . N ONO: a. oa TUE UNA AAN A Oi) A Asr AN AN ASN AAM AN AN Yr) TUI El a gw U BO KN IM TU ZAL MN AM oJ MM aar dj en AN. Í AL fj | ) a a. Ô ) Aa) EEDE EOL EED (cera a Áe) [yen en EEE an aur FEEN Voorwerpen om iets in te doen, gemaakt in overzeesche landen, worden veel op het eiland Java gebruikt. De naam bestaat uit vier lettergrepen. Als de twee voorste afgescheiden worden, is het iets, dat een vorst machtig maakt om zijne vijanden te wederstaan. De twee laatste lettergrepen noemen het ongeluk, (dat we) met glas- en aardewerk (kunnen krijgen . Oplossing: bala pétjah —= porselein en glaswerk. Toelichting: nj = ap ruen Mn EN a avn SF amar angr fl ee (a) PAM AIN SS AN DNA N In het dagelijkseh leven gebruikt men enautraag: voor drinkglazen en porseleinen kopjes en schoteltjes; Gez. voor glazen ruiten; «ma» VOOr spiegels; &2, voor scherven van glas en porselein en in het algemeen als stofnaam voor glas. Een glazen knikker bijv. noemt men sigs @ménti of Gan ar Ds 1ELES EEEN van het Ned. steen. Js KINANTI. / @ a a) Eh a a [e) a 5 ur OIL BAAN IJ AN UJ UI 2 AM UU AM HJ AD U AN U (En AT an Mm an MM ah an ams agameang ay ane TEER ROO A) he nld $ RD EN aur oa aq Ko EO aur jn Rano tn (en „Asv « 5 \ ORDE LEE $ (au pen an ag any Ok GD Er is eene buitengewoon schoone prinses; niemand is met haar te vergelijken. Het lichaam van Sang Rétna verandert elken dag. Over dag zijn hare stralen zonder glans; alleen des nachts schittert zij in hooge mate. Oplossing: de maan. DC EL nege nag ee on aan 1 lr nn a en aj te EE evn a appa an di an a. Z an aon dl am arg Ûee EO opein eat ageng dn ag RD @I ri (2) a (@) an an a ap nge (AM UU AM AEN AIN Ü peop 5 2 Er wordt een schouwspel vermeld; velen kijken er naar. Mannen en vrouwen zijn opeengehoopt en verdringen elkander. Maar zij zijn niet blij en wensehen, dat er spoedig een einde aan kome, opdat het geen verdriet aan andere menschen zal veroorzaken. Oplossing: een huis in brand. Toelichting : oppe vpe oops zen jj VOOT vergen vm Bij de samentrekking verandert de soekoe in on a£ AU) \ aur a N ) el est A aan an nun om NY NW CADRE == AMasN Ee) nr gr == nau 2 5 TN of az GAN @ (@) oa A GO) @) a a GH os a fe) RAN Yam ranan miami aman AANEEN Daran A2 aM Kn rn am ep ar an 12 am anynaeaan (eu. VS 4 a Ne: nd pT PVA zm an a an a eq res z a 0D vin acr an AN Romte aen La aa an Do 1 £ ( i . mrd a ae gea gg (en @) ar 5 {@) a VEEL LLENENE CALL CDLD GEDE Als het op visite komt, is het zonder böbëéd of tapih. Die het ontvangen, zijn blij en ijverig in de weer om het te verzorgen. Als het heengaat, wordt het gekleed en tevens beweend. En Oplossing: een pas geboren kind. EN : s Toelichting af 49) HDN 9) HENK u aa an == Om aa N N se Á en 7 ú) o fe) IZA ag a AM N nandarny — bovendien, en daarbij. (en mende 2 On u on am ab) En L hmm Den û Vea era r ni 2, anr Q N LAND \ (AB ru’ NN DK \ AN a (EN AN ENA ON ( EML 1 ar an, 2 | d Dd eN 2 mA z an 20 vn Mash N en Ezi ame var am maa man anpn a (ee ( (AST (EN ( / QU ) J NM ADN 51, eng 5 Se 1 fe el. Is A ) en en duf Hp: Ere ana a1g EN run oon AN Er zijn twaalf zeer schoone broeders. Zes houden er veel van om dag en nacht in het water te plassen. De andere zes zijn bang voor het water: hun goeroe (raadgever) is Sang Hjang Rawi (de zonnegod). Oplossing: de twaalf mongsa’s. Toelichting: De twaalf mongsa’s zijn de twaalf maanden van het mongsa- jaar, eene verdeeling van het zonnejaar met het oog op de werkzaamheden bij den landbouw. In 1855 werd door den Soesoehoenan van Soerakarta, Pakoe Boewana VII, eene vaste indeeling aangenomen, bekend onder den naam van Pranata mongsa. Zie hieromtrent het overzicht van de Javaansche tijdrekening door Dr. Cohen Stuart, dat elk jaar in het 2e gedeelte van den Regeerings- almanak voor N. L. voorkomt. DD zi Bana =S CN BIN sn un a == aman mans NA == aM ON ie “ \ dl \ ) û el o | pl “ (an Dr À aaan En dd 2 om amer 2d amaR VN gn eem in B namen am uiez am d NEN û \ Ï ú En d ( Ó 5 5 \ GN \ MLA] @ ) K SUL YEP SEL Ú ( VA laate jn aan En 9 Ene ron asn E20 m\ ne pen an en aon Saan CN pp em eén 5 a GE as ijn Van jongs af tot op hoogen ouderdom draagt hij een kleed met het ba- tikpatroon kaljipu. De haren van zijn kuif zijn rood. Op zijn lichaam zijn overal vruchten. Het kleed dient als geneesmiddel voor menschen, die een weinig lusteloos zijn. Oplossing: djagoeng. Toelichting: Met kampoeh bedoelt men de schutbladen van de vrucht. In den laatsten zin wordt er op gezinspeeld, dat men die schutbladen (klobot) gebruikt om inlandsche cigarettes (rokok) te rollen. né Ki. van mene zgn Eg ki. van a aen eamgn gna ki. van NEEN Sels VAN woog kr. van mun, — overal verbreid. zere ( @ a ZZ e) a. e fa) Laar AMA AN LAR AN LAAN AENEIS AAAM A NNAUN(AAAM AN BON LOD KN DEN MAK KN AAN an Oet A rag en anan? un af am al HD A2 D&N AN AO END SG (a am 4 fl arr Rs LN / mn MA MN az Û AST rd \ ey Cl TC ML ) GE ki BL elf en asn de aaps ain af a BN Het geheele lichaam omwonden, wordt zij dadelijk met kracht neêrgeworpen. Een poos trippelt Sang Rötna. Zij wordt gevat en hoog opgeworpen. Op-_ gevangen in haar val, sterft Sang Djah in de hand. Oplossing: een tol. Toelichting 5 Dep A SS ENDN / (C (aa, en rr rr en rag en un OE an (rr arn Ean am am Ur z în am UAB an aman € \& S ca CJ di | l EE KA vun za m geen Sraa en Sag har gf var oen sa ae «5 J { U a û Ó \ En An META \ 5) 5 co | © en an a up ape wr ananad BAN Er worden vermeld vijf jagers, die in een bosch jagen. Twee sluipen overal in; (de andere) drie volgen achteraan. Als zij (iets) krijgen, dooden ze het dadelijk in huis en het is net, alsof 5 het daar opgegeten wordt. Oplossing: iemand, die luizen zoekt. Toelichting: De laatste zin bedoelt, dat de vijf vingers zich dan naar den | mond begeven. Het beestje wordt tusschen de tanden gedood en daarna uitgespuwd. nan Un Ir aan an ngo wa raap Het suffix an doelt hier op herhaling. @) == a arn UD jen == ar an N a _— CEN MNN GIN OA AN A AM \ (spr. VIN en“) == alsof. (5 BAL RON ener Op panem ame rang an EN aan aA nw Elam go a ann CNE PE dl | sj en | ) a a Be OPOE DIE a np unam AN GOEDEREN ENEN GOE ORTON «rf had ag an pe Benen " penn ag 0 ia lj ia) Er worden zeven broeders vermeld; zij ontmoeten elkander nooit gednrende hun leven. Beurtelings zijn zij een voor een te zien. Al sterven ze, toch worden ze beurtelings weder levend. Oplossing: de zeven dagen. Toelichting: vegan, = peppen add A == eam 10. 11. 12, EN a. Bagnên Sqn Gj 4 Twee krijgslieden worden vermeld; men laat ze met elkaar vechten. Als ze in ’tstrijdperk komen, willen ze niet worstelen. Hun moed komt te voor- schijn, als ze geslagen worden; dan gaan ze strijden. Oplossing: het laten vechten van gangsir’s. Toelichting: De gangsir's worden vóór tgevecht geslagen met een ana, nerf van een klapperblad. De kleinere djangkrik’s worden gekitteld met een grashalm. odahgugehgs — elkander van de plaats dringen. ag == ten agen == Ran (e 20 weg ma mp ang oge oo aag are am om apr z aîhì aim am ram g E neven ino agp am en en ERAAN Gon Fi ran wp ep rin ET peen esn ed up ong: UE) (MU AON Er wordt een belooning vermeld; niemand kan haar noemen. Velen streven er naar en doen al het mogelijke om haar te krijgen. En toch (gebeurt het) zelden, dat zij, die haar begeeren, er dadelijk mede begiftigd worden. Oplossing: voorspoed. Toelichting : orìntam\ = zelden. eng 3m eos VAR pezen = Én aps « a] Ae a a o a an asn am A} & ded \ MIE MAN ENA EAN ADN ON PI a NN 2 AN AN AN WN BON EN AM 8 f UN GOE), Eman am p mem enn aa Aran capg eran GR Ber am em nap orn oan an on En ü em an al ag oane an epen ad an Hi oin en qiam maen ngen oon Het is nog donkerder dan de nacht; niets kan het ophelderen. Ook al wordt het door de zon bestraald, dan nog ziet het er donker uit. Men kan geen middel vinden om het juist te weten (voor de juiste duidelijkheid er van). Oplossing: alles. wat nog niet gebeurd is. Toelichting: enagm\ = oz ea en mem Azo == anam Ae mm CD PDN RE OLDER NN (emg en tjeaarm f EN SLE NDE NED GONE EEN CDT gp engere Beegege Benmemgen spe vanme Verh, Bat, Gen, Deel XLIX. EN 13. 14. en mA) en ETEN en an an mna ocn aq er (a AN ML) \ ATD ND LN: Á AD OD TEL ej (o/) re GEUL Qs 2) [4 EDC HED CODE BD ODN Voor hem, die het hebben wil, is er geen middel om het te koopen; zelfs een vorst kan het niet. Maar zij, die zich willen beijijveren en er zich van jongs af mede bemoeien, zullen, het geen door hen beoogd wordt, stellig verkrijgen. Oplossing: bekwaamheid. Toelichting : aq CDI van DEE GEEN == Guy: van En eg == jr @) a ex @k o ) a ACI Lt SOK D) } UIA IN TD) TY \ are Mas aM AN MAN HAN OI) WD A DAM AN A KD MN AA EN AM (B) u KAS Mk B Ni A hed EL per an un ach Kn (EAR on oe, maen v anr anr ‚nvm Den î am an a sl À N 5 if Ûl uhm , ’ 1 De K MET N € VEER bate u EU. ce @) > @ EDE ORDEN In een grot wordt iets gezien; het weet den smaak zonder te eten. t' Is niet te gissen, welk een grooten invloed het heeft. Het verooorzaakt, geluk en ongeluk. Het is in staat iemand een belooning te doen krijgen, (maar) veroorzaakt (ook) hartzeer. Oplossing: de tong. Toelichtmg: In den eersten zin bedoelt men, dat de buik eigenlijk eet, omdat die alles krijgt. In de volgende zinnen heeft men het oog op ver- slandig en onverstandig spreken. qe5eangs VOOT qe in ep == Una urg e qed Te, gmneynugzn app, ecn vnoór aan 1 vaer vn aap sop” ven ER ven gon om qena cön anp rop ema Îanan Îaa sop, 5 a en aon an a jen el, ava on ana anah El engr un rom za on 20 IAN (EN TN (@) Ü an an 17 ty Mas an an dU N Die het maakt, wil het niet. Die het bestelt, neemt het niet in bezit. Die het koopt, heeft het in het geheel niet noodig voor zich zelf. En degene, voor wien het bestemd is en die het ook gebruikt, ziet het niet. Oplossing: een doodkist. Toelichting: Gend, = qeaqon On apen an, == hid KA 15. (u an gem oen ah gan eg mjn en wij ng rp fr aen aag BO en stat aam waa, epapngg & 16. Ied. amen en \ ogen jen Gij rap enen ng ecn om aîng asm mj anomn Zn GIN pen asn EN ep: as au “ en oM TUN Twee hoofden worden gezien en ook twee armen. Hij heeft in het geheel zes beenen en slechts tien vingers. Slecht vier beenen loopen en de twee andere raken den grond niet. Oplossing: iemand, die te paard rijdt. Toelichting: BS ap on ans voor BE mon an vn Dat «% is er maar bijgevoegd om de pada lingsa op v te doen eindigen. eNao oa. a @ a A zl) 4 OD CM (EDO DD PRID OEP COD GRAD NORDEN) pn an MAar qag ap ín vaN an a a @ra oa a oa DG DEN UID) FEEN DEDEN ADD EIDO EDEDEDEE (0 Keu en agens aj n Zijn lichaamsbouw is niet (altijd) dezelfde. (Er zijn) lange en korte, groote en kleine. Als men zijne diensten wil gebruiken, moet men herhaaldelijk op hem slaan. Langzamerhand verbergt hij zich dan en wordt slechts zijn hoofd gezien. Oplossing: een spijker. Toelichting: dr agp opn en wap en Darg oan fan 4/ Bam ELI EN BR mn mem En an \ EU VN KN U NIN AN MD Cl am zn vin NC Bisa) Rd beta) az nr qr gar em an nia en ng on dad aap CP en (can K 4 1 IJ \ E55 DN A A31 EN O „@) RG DOE Ke DEAD Er worden alleen vermeld vier pooten, die niet gebruikt kunnen worden om te loopen en maar recht op blijven staan. Maar zij zijn toch nuttig en geven gemak aan het lichaam; door het (lichaam) op den schoot te nemen, brengen zij het tot rust. Oplossing: een stoel. Toelichting: erug Van 34,6 PANGKOER. ergg. enahaen-n dn nam Lanen gn Dn een UIN am ac7 4 am on D\ ana 1) GAG) TETN Pp ons 7% a @ a a Ae) a 5 egen on aur LEEN ACE LOCO aa an BO LJA a Ó EI ON GSeegensjagegen pp en asin dag ons Bauen In den nacht verschijnt de Raden op het oorlogsveld, gewapend met een scherpen vuurpijl. Vele vijanden gonzen om hem heen; allen zijn dapper en met een bovennatuurlijke macht begaafd. Zij vallen in groot aantal op hem aan en vechten ongeregeld. (De Raden) wreekt zich niet, (als) hij door een overmacht overvallen wordt; niettegenstaande dat worden zijne vijanden weg- gevaagd. Oplossing: een lamp. Toelichting: Het raadsel doelt op de insecten, die ’s avonds om de lamp vliegen. ODE GDN nd gaans EN en (fj == vuurpijl, van (En En en un UN(BA Ommen vanag en Maan == naan aa “ & de Ee) C  ag n == ana Of 6 Bran Ge ONEN DR) NN CG AN npadaaps = weggevaagd. 5 p ao ) a a EI sne tapagen an sa 0 am am an map mmanmrrug opens pups manag meg ng af En as \ neo memmen amg Grape eg egen ego ma Geaanng aaan: om cycn a OO a am am am an an 2 \ 7 peen a ay ap: 5 ain 6 aur an oa N Zij, die worstelen, vliegen in de lucht en beiijveren zich om elkander te overwinnen. Werkelijk zijn zij met een buitengewone macht begaafd. Zij vallen op elkander aan met scherpe wapenen, die dienen als middel om te verliezen of te overwinnen in den oorlog. Als een van beiden het ver- loren heeft, wordt hij weggeworpen en valt op grooten afstand neer. | Oplossing: menschen, die een vliegerwedstrijd houden. | Toelichting: De vliegertouwen worden daartoe met een mengsel van lijm eh) LE DOLE en fijn glas bestreken. Groote menschen, vooral Chinéezen, bepalen soms den inzet tot op een gulden. je EEN == vn mg an “ DEU Te mjn (EL == dn am en ann ; ‚ == Overwinnen. TN m: — weewerpen. MEAO SWerp En aaa nmr agp a Aarm, anas aj mon ej Germ aradef, an ag onm omeen dr adep onp arg vijg nrg enaan Sons negen pn vn gj ana oma 00 ar Hag oon enn ag ram ag Era naa gj jrs DD arA a 7 mg dagen (jen în rap onp: amg n Een dicht bosch wordt vermeld, met slechts één soort geboomte. Er zijn geene bladeren en geene takken, en ook geene bloemen en vruchten. Er is slechts één soort van wild. Als (die wilde dieren) menschen eten, veroorzaken zij moeite aan den grondeigenaar. Oplossing: het hoofd. Toelichting: De bedoeling is, dat het bosch alleen stammen bevat. (eenn am en apen oma} en em Bonding je aman eren ame un (zang oraa Dadag opn en gan ah en am om an zp eene Bj un an egen mm gp Jij ij za pon m0 mn raa em am ams OE) o « a oa A Ben orang @ RO) GOES (pen esn at ap onp: TN Welke wet veroorlooft den menschen om elkander te doooden, te berooven, enz.; ja zelfs, dat men daartoe gelast wordt ? Hij, die het bevel ten uitvoer brengt en amoek maakt, wordt geprezen. Als hij den last niet opvolgt, valt hij in ongenade. Oplossing: oorlog. Toelichting: Met het woordenboek in de hand, zou men am ggn naigeïy VETT talen met roem tnoogsten, en dat is ook goed; doch de hoofdbeteekenis van het subst. den. anaïpeny — het prijzen. Un Ur g\ = rooven. emamemg, — aansporen, in den zin van gelasten. „Rem eagps — niet opvolgen. / en agen voor sj Sen an DAAD AIN == MAME N ORE c ee, am ecn atr a©r 2 (erom ms am ag an z dn 00 Dan mm a reg Mem au = ran nec (eu. UR 15 lj ik 5 1e am ee mam aag ana ana anm B Baar atranz arn ee jan A NN aman ame) Dan am adr zen ete hea eenen ee zepen pen hed ap aaf: ua Zijn geaardheid is tweeërlei; hij veroorzaakt moeite en hij helpt. Als hij toornig is, verwekt hij vrees en veroorzaakt armoede. Om de waarheid de te zeggen, is walter, hetgeen hij als vijand beschouwt, en olie is zijn vriendin, omdat zij in alles met hem meewerkt. Oplossing: vuur. Toelichting : En pn agen OGAN el EOD @ mnd mn mn \ (EN AU EN UU ra nm an ash as ar @) ere am am an an A8 MN an an he B ü q 3 al he 1) 1 Or ) de a nur @ ODA DEN an aa aa raad van nea U, N amen AN AN MIN LD) anr an a5 an 2 ú 5 } lea) Veen ae 2 ez eng mjn Dos ff amnanr2N WI NE. « O0 Ü kelk re COA PLEN Van zijn geboorte af wordt hij opgesloten; (maar) hij is van buiten duidelijk zichtbaar. Hij beweegt zich heen en weer. Als men zich met hem bemoeit, geeft hij uitmnntende lessen, alhoewel hij stom is. Men behoeft hem slechts aan te zien om de windstreek te weten, die hij op het oog heeft. Oplossing: het kompas. Toelichting: eraa erv = duidelijk te zien. nj Ga aen mn un ap IJN apron orana voor y, moon in AN AN A2 AM N @/ OR ALAN AN af Omen vaar ag am aur egen Maanen Mang anamagn Donar Cr, EI ld, bessd A Kid A 1 er gonenjaar pej mn on & op oop jn rapem orga ag ap neu ggar Sapg ond aans A NED pegno Gt yen esn aag ope DET Er is een dier te vermelden. Als hij nog klein is en begeert te loopen, ge. | bruikt hij vier beenen. In zijne jongelingsjaren loopt hij maar op twee bee- nen. Als hij reeds oud is, gebruikt hij een drietal beenen om op te loopen- Oplossing: een mensch. Toelichting: sm, = aan on ag @) a a (ca 03 onoppem Son od dún\ egen em or mag de op a epen ogg ogendge ds aa ann 27 Ha 5 10. ad Nen epen gems Haram aaa dh mest oaprn ma aq rijn ngen nye mag nge ats, (eyy am asn an qy an e a) Uu en mm mn Nar " ( rl) U ora Zij wordt gevat en gespleten (in stukken gesneden). Dadelijk wordt zij flink gewreven op een plaat, van scherpe punten voorzien, en aanhoudend zeer fijn verdeeld. Zij zou niet in staat zijn terug te keeren (weer heel te wor- den). Vervolgens wordt zij in de gevangenis gezet en gebaad en geknepen; ter- stond vloeit het witte bloed. Oplossing: iemand, die kokosnoten raspt en daarna uitperst. Toelichting: mep En =— zeer fijn. qena amo == dn mn or == in staat zijn. Han rn aan, TT AAM AN TT aoj prs GED ARTON voor am on mg == terstond. ( O Za. oa 5 a a. a a. S e DOEN ER AICD EEEN nnen Hanoar zg NN EM OM NU ZUN LD EPs ngen menbaeneg: &n a a. a a o a Dn AEON DE OOAD ED GEND LNE LN Oe aa manny GEN (an … O0 ENE an aan mur AU N Er is een woord van vier lettergrepen. Als de twee voorste worden af- gescheiden, is het de naam van een waterdier. De laatste twee zegt men van iemand, die alles vergeet. Als ze (de lettergrepen) niet gescheiden worden, vormen ze den naam van een ommuurde desa. Oplossing: Bajalali. Toelichting: Dit raadsel is vermoedelijk uit den ouden tijd. Althans de laatste zin bedoelt, dat Bajalali een versterkte plaats is en als zoodanig is het ook in de geschiedenis bekend. Ten tijde van den eersten Javaanschen successie-oorlog had Soenan Mas aldaar zijn grootste legermacht bijeen. LEN ET ap Un UN map == verkorting VAN am mn aop ar raa rag an den dh am an $) og Èn aa as {1 aan of da AN aa? anr nn ga pear 2° pas 5 A 9 AN) 1 Kl le Ke) ‘ a a 7 j Hain wanno son Cran nd Enaom dn Kaats 2 aaa oîn an ati om am en a Á \ pf 6) ren nd eel $ Ze Lan En G yen en Ër 00e Tu Un an aaps LJ Mijn naam bestaat slechts uit drie lettergrepen. Ik word niet anders ge= bruikt dan als speelgoed voor jong en oud. 1. 12. — 82 — Als de voorste twee lettergrepen worden afgescheiden, is het de naam van een uitstekend middel om elkander zijne gedachten bekend te maken. De overblijvende lettergreep heeft geen beteekenis. Oplossng: een vlieger. Toelichting: «3 nanän VOOr aa Amdhan = em en gg orden. nn gj VEEN == om pn GOED == Bran nr aa an AO aM WN Ger =D mpg nemen B Zg on lam, Er am mon aar A am am on —n nr Fn aa v gaon Dann mar zen EL EL Ea (CE Gj EDE UN ” $ WU HAJ UIA HÀ ar ars Oh naan an dm Canrar Do raa en on om BQ And om an za BM and } BL DRUG uh hiel a Kd LE A en Saen snanaemem A EN CG N en en Er ap onp: as rr Éj Er is woord van drie lettergrepen ; het beteekent een grenzelooze waterplas. Als de twee voorste lettergrepen worden afgescheiden, is het de naam van een werktuig, dat gebezigd wordt in het water. De overblijvende lettergreep beteekent een stuk grond, dat dicht begroeid isen uit de verte gezien kan worden. Oplossing: de oceaan. Toelichting: Evan — en anp nan aap orda shan == CEI enlgo en == ama aeg s & == aaan In de laatste pada lingsa is 2. een samentrekking van ann D LZ @. a. oa. a a a. @ DOE CNN IEN ENNE ON EARN ej (GDDR hall anr LN) Er aon gran on Af Tj pôn oan arq dU om Ön eg aêr en Eh Ean Er wordt vermeld een woord van vier lettergrepen; het is de naam van een lekkernij in een geel omhulsel. Als de twee voorste lettergrepen worden afgescheiden, vormen ze den naam van een dewata, die gelijktijdig geschapen werd met Hjang Goeroe. rie vaak 14. —= BR en De laatste twee lettergrepen (beteekenen) bedwelmd door geestrijke dranken. Oplossing: sémar-méndém (een lekkernij van vleesch, kötan en eieren). Toelichting: De dichter spreekt hier van een geel omhulsel; dit doelt op het gebakken ei, dat vooraf geklutst en dus geelachtig is. Nadat het vleesch en de këétan afzonderlijk bereid zijn, wordt een weinig vleesch in këtan ge- wikkeld en het geheel met een dunne eierkoek omgeven. Sémar is een van de meest bekende figuren uit de wajang. Hij was de vader van Pétroek en Nalagarèng. BDD == Au ej “ as LI am of ea a am n ua an AAN N N ad == aan Denn B @) ODO Rn A, 5 sl a. … @ GD DEVEI DEN DE RN TUI vr even ma RON Ef EETL DELEN anr 39 B Bj mn oïn cn gt angan ip Eem sega Hag oops aônacn ag dr om aq am en zg haar vn a ANZN ( en 1 jp een aën ap ang: dam En Er wordt een bloem vermeld, wier naam uit drie lettergrepen bestaat. Als de voorste lettergreep genomen wordt, is het de naam van hem, die in zijn land de oppermacht alleen in handen heeft. De laatste twee lettergrepen zijn de naam van een uitmuntenden slagtand. Oplossing: sri-gading (naam van een bloem met witte bloemkroon en rooden kelk). Toelichting: De bijvoeging van «m\ achter mearggeog. dient alleen om het aantal lettergrepen met één te vermeerderen. fn en ET pass. van un EBopN ONSEN van EOESEN == ngen ) Z h ET ene Geh er an en a ap on zag Ham ER Ur om a aon 9) Oz open on Sraa am aac om wrang er” un Bj am Dram aar (ar br am a on at an ad qf an Nm an an Oma: Q. @) gmg) i n epen qen EREN OMA zh am amen pag ampr An (@) a. ar a Oe TEC @ [jen én Sh ap anp: amen Er is een soort lekkernij; de naam bestaat uit niet meer dan drie letter- grepen. Als men de voorste lettergreep neemt, is het een woord, dat tot de kawi- woorden behoort en lwwvangkoeng (uitstekend) beteekent. De twee overblijvende lettergrepen beteekenen de tegenstelling van lak. ba Ee Oplossing: soerabi (de bekende ronde gebakjes van meel en santén). 15. @I edn mn ran rn ur an B) manmmnEn Ur ran gam nd z Oh an KON ane) a an yy oh Fo TA B aa am a@r 2 FU am win am ngen Md cs AME U BD AN MEN (SNN Er ane am ond) an Pa qrvan gs qa 2 (ee) epa B Ue Gy) (C gi 7D aM ra aa a [jen aên Er ag oop: nr am ah an N Ik ben een bloem; mijn naam bestaat uit vier lettergrepen. Als de voor- ste twee afgescheiden worden, zijn zij de naam van den zetel der ziel. De twee overblijvende lettergrepen vormen den naam van een gebrek aan de oogen en (beteekenen ook) miet vlug im het tellen. Oplossing: raga-ina (naam van een paarse bloem, zonder geur). Toelichting: aaBezeog van Ger ODIN == CM arnN ANAAN GN EDE == eran NN Er ar arg == en ij nam == aN A KNN a a a. (@) 16. «1 ran ba ag on Gha an Eran nr am Ear dn an an am rar End oan ar am dn en EN vn am rz En BT SW IJ A ae Jo Bam raar vu an Sranan Eran um Ter an an dm ag anp \ aîn am oer 2 RN am Oh jan amg a dn nn dan AI ( ( ij sl $ OBA $ PLEN dd Zp a an aur AN \ CI gy en en a ang: page Mijn naam bestaat uit vier lettergrepen. Ik kan slechts een weinig licht geven en ik ben afkomstig van een plant. Als de voorste twee lettergrepen afgescheiden worden, vormen zij den naam van een kleinen visch. De laatste twee lettergrepen zijn eveneens de naam van een kleinen visch. Oplossng: oetjëng-oetjéng — lampen-pit (van een tjaloepak). Toelichting : Het lampenkatoen voor de tjaloepak wordt vooral van kapas londa gemaakt. Zan, — Mangen = visch (in onderscheiding van a% en am, — vleesch). (zon enn m nea ore qeneg um cop eng Prog (Eyre om an am fj ig qe an San zamamau gen vj zo open aap ar eg Gj jaa En agg oa am op man aam nn om end ag SO dh Era mn em an Eron Ui ÖL BL (d/) CQ « Q. a. le) RN A aam en B ap cape zr am aag N Ü GA PEREN 18. io; EEn Ik behoor tot de vruchtsoorten; mijn naam bestaat uit niet meer dan drie lettergrepen. Als de voorste twee afgescheiden worden, (beteekenen zij) een bedekking van het hoofd, die men meebrengt, bij het aanschouwen van het eerste levenslicht. De laatste lettergreep heeft dezelfde beteekenis als ora. Oplossing: ramboetan. Foelichting: &ar — rarmoaps Cf == DEN f meaunen Deze beide woorden worden meermalen bij elkander gevoegd en krijgen dan de beteekenis van natuurlijk licht. B @) CX @) . [e) (ng jen eg Oi aan rar rear engage ijd am eraa En CGO DEE AEN LEED DEED o. f . a a . a a. ALE) AG) 4 UM Np DIe zaam BN OD DCD ADORNO AGED GEDE DEEDN am oU1 2 TU aM HAD AN NN CEVO md @h en ENUO) Ee) GN MNN AURA (LI yen an Erageng: eng eg af (Ik ben) hetgeen op sommige tijden aangeboden wordt. Mijn naam bestaat uit vier lettergrepen. Als de voorste twee worden afgescheiden, is het de naam van een vrucht, die niet lekker smaakt. De laatste twee lettergrepen beteekenen een hooge eerbewijzing. Oplossing: boeloe-bëkti —een kleine schatting, welke jaarlijks door de zoogenaamde vrije desa’s opgebracht wordt, JÛ oehchting: Gum js verkorting van vn jm — hetgeen men aanbiedt. De boeloe-békti dateert uit den ouden tijd. Het is een onbeduidende op- brengst, die voornamelijk dient als bewijs van onderdanigheid. Ook in som- mige Gouvernementslanden bestaat die gewoonte nog. Im Madioen bijv. zijn nog vrije (perdikan —, midjen —, pakoentjen — of kapoetihan —) desa’s, die jaarlijks, gewoonlijk in de maand Moeloed, de boeloe-bëkti ouder gewoonte brengen aan den Sultan van Jogjakarta, en andere, die deze hulde aan den Regent van Madioen bewijzen. Zie hierover het belangrijke artikel van den heer Fokkens: „Vrije desa’s op Java en Madoera,” voorkomende in Deel XXXI van het Tijdschrift voor Ind. T. L. en V. van het Bat. Gen. (ang a Amd aen am mA am am am np are BJ INA aM ad Ge Ge AEL ES % 5, yen mn 29) ein anr am Oh EN ao a a. ONRI Oe e) manen an an Ea ND, EDEN SOLDEN ED DAN ED A EDEN GED „ao 0 YEN ED WI, [yen én Era aap: ZO 20. 21. B 8 Er is een woord van twee lettergrepen. Het is de naam var een bloem, die niet tot de fraaie (soorten) behoort. | De voorste lettergreep beteekent ora. De laatste lettergreep is een ngoko- krama woord en is de naam van een vlaktemaat voor bouwgronden. Oplossing: tandjoeng = een boom met stervormige bloemen, die een aangenamen geur verspreiden. EI nj ore fg nen Fadma darom, en gp a. « o a. NON oa o a. : Aan ame Dan MOED EN LOE NODEN LIED LD DEN GEREDEN DE TN DOED EE nn Be am u yen ash rag ong: Eran s Er is een geslacht van huisspinnen; de naam is een drielettergrepig woord. Als de voorste twee lettergrepen genomen worden is het de naam van een wouddier, dat er op nagehouden wordt door vorsten. Als de lettergrepen niet gescheiden worden, is het (ook) de naam van een spel en van een korps pradjoerits (in de kraton). Oplossing: matjanan (een kleine huisspin). Toelichting: Het spel matjanan is een soort belegering-spel, dat met 22 steentjes gespeeld wordt. De eene partij speelt met 21 steentjes, die menschen voorstellen; de andere partij met één steen, die een tijger voorstelt; van daar de naam matjanan. De menschen en de tijger nemen standplaats op de kruispunten en be- wegen zich langs de lijnen van de figuur, die uit 40 vakken bestaat (36 drieh. +4 trap.). De eerste partij moet trachten den tijger in te sluiten. De tijger moet trachten de menschen op te eten en mag dit alleen doen, als er een oneven aantal menschen op de naastbijliggende kruispunten zijn; hij springt er dan over heen en neemt ze weg, evenals bij het damspel. Mooie borden houdt men er niet op na; men teekent de figuur maar even op den vloer of op een plankje met krijt of houtskool. a. a ONS o a a. (can ong Bag mea (ogeagemeams on PO Ep B a NAM EN AT EN En OD aA Ren oon NON an an Bras on aM aîn Dm ann 2\ op aan 6 asn 3 a an en mar an en man an U En A het 0 6) #5) | nde O a. a am Jm am an \ (aug . © (ENEN le PED AN De letters van den naam van een waterdier vormen drie lettergrepen. Als de voorste lettergreep weggelaten wordt, (is het een woord), dat men zegt van iemand, die geen geheugen heeft, van nature of wegens ouderdom. 22. 23. 24. 0 TOE Als men het woord in zijn geheel laat, beteekent het ook kalúmpoet ing alt (vergeten). Oplossing: kalalen =een van de lekkerste riviervisschen; hij heeft geene schubben. EN or ano B haf den arg mm an \ an m0 ma wat pp dU am En an Ön ® Erg on am 25 om er aag a a AN WE (ds | ke) en jun Kh Uh ac nea non qm oa eon a ba gp oan opn vn dr From ac HT on gn dn nam ang a gerend (eh [pen as dag aarg: rn me De letters van den naam van een zangwijze uit het middel-Javaansch vor- men vijf lettergrepen. Als slechts de voorste twee lettergrepen worden genomen, noemen zij een vrouw, die nog nooit, voor de eerste maal, met een man in aanraking is geweest. De (andere) drie lettergrepen zijn de naam van een land, dat vroeger tot de montja nagara behoorde. Oplossing: këénja-kadiri. Toelichting: érgrénargemeny — zangwijze van het middel-Javaansch; in tegenstelling met Gamer. =de oude zangwijzen in kawi-gedichten en dn igeronwang, =de gewone Javaansche zangwijzen. gen = Bags pamegmamn = de gewesten Kediri, Madioen. Kedoe, Bagelen en Banjoemas. Aen == (EN N UI en ag Cn En vrm dt om nan DAD De an an an uran à an 5 TU om a q ( 5 ( Ei \ f q 5 (a ERO $ $ ceel 1 a) an @Ji MO) N mm AM ZAIN MA (an nani a am an a drag ain am a01 2 der am di anp an anp an INES EN ten ú PEEN an Èn an B) U an En KEN ca oa ken em èn Eragon: nap Um an on Ër am jn Weder een woord van vijf lettergrepen en ook de naam van een zangwijze uit het middel-Javaansch. Als de voorste drie lettergrepen genomen worden, is het (de naam van) een groot en sterk dier; als het woedend is, wordt het zeer gevreesd. De laatste twee letterprepen zijn de tegenstelling van boemi (aarde). Oplossing: maésa-langit. Toelichting 5 (Ged \ == a e ang n «1 anar en diq en Ln Bf aon wanden EEn dam eran Er Er an aîn am ata g U an GON mene om Gu ESS KA PA A ho le EE DONE a 5 a) a. 5 ao a. a a OOE a. ED lane hade DN EE CEL DON 6d Olecrmag a. ( nr (LI a £) O (EEDE LDJE anr DN 5 | De naam van een uitgestrekte plaats, met water gevuld, bestaat slechts uit drie lettergrepen. Wanneer de voorste twee genomen worden, (is het de, de naam van) het noodzakelijkste voedsel. Als de voorste lettergreep weggelaten wordt, zijn de twee overblijvende de naam van het hecht van een mes. Oplossing: een vijver. Toebichting: Het woord anasan, hoort men nog in de benaming voor de pandapa van den Soesoehoenan: asasagaareramr d.i. de plaats, waar men. voor den vorst verschijnt. nan == UN AAN angam\ S= ara ann N ‘ ral (Em vin ram == RY ON Î Ï RE De af a me) de} oa a) a. Eh SZ PE ' EI, U} OPGEDEELD EPE TD AAD ED DODEN ECD CD SEE ECN am AAR er @(O) a ogen A) a dr van nea gen araspen marpaop) fen Zpen Er Gh braan 2m vur ergen Gem) Sram \ [RI | rab u | em èn Eag eng: nar amn Er is nog een plaats met water; de naam bestaat slechts uit drie letter grepen. Als de laatste lettergreep er afgenomen wordt, zijn de voorste let- | tergrepen de naam van een spleet in den grond. | En wanneer de voorste lettergreep weggelaten wordt, is het een kawi- woord, dat vijand en oorlog beteekent. Oplossing: een meer. fl) ar an an (aa an an od nr 52 (eN AU am mu ey an Ar on am Mar gf menen an 0 sj : (u. EAO L INC) | EL UE ne Bj rg enen ng neen Ên or gen apen mar za om eran en; rine gpag ve maj mn es 0E wie Ga. pen èn uy anp: Ges De naam van de plaats, waar de letters staan, bestaat slechts uit drie let tergrepen. Als de voorste twee lettergrepen genomen worden, is de betee- kenis: vels, waarnaar men zich richt. Als de voorste lettergreep weggelaten wordt, vormen de twee overblijvende een woord, dat men zegt van iemand, die te haastig is. | EO Oplossing: dalantjang (kr. van tamp) =— papier van inlandsch fabrikaat. Toelichting: Dit papier wordt vooral gebruikt voor het overschrijven van godsdienstige werken. am ud) van epen == Eh oh ej rvi, =— te haastig iets (waar men eigenlijk niets meê noodig heeft) doen. ET feracn Sarum dèr agg cyan „namg Eh Tir on eng Hm en an Ön Ear ang Edom raap aap” nn B ron gf on \ Ben da an om ag Era ong om aft aj aas nq ememanda ns cÓTì oên an a mn aop le) ( n\ [1 IR od am ap BN De naam een klein vogeltje, dat zeer bewegelijk is, bestaat slechts uit drie lettergrepen. Als de voorste twee lettergrepen worden afgescheiden, (vormen zij) den naam van een werktuig, dat gebruikt wordt om de paarden schoon te maken. De laatste lettergreep beteekent ora. Oplossing: sikatan. Toelichting : epa neanr = as mang N (ag need anea Daft agens «ran der mn an an a Ui am @r an Dr Eq enagrrng Guneeig aa @r bn mn an B kl, AL ML UU \ Sang een bd rna op van Bf oan: NN mam ang Fia am aM a) an am pn ar Dm Ara “ re en) el LEREN A (A EN pen en dag ao en OÙ eon Er is een oorlogswerktuig, waarvan de naam uit drie lettergrepen bestaat. Als slechts de voorste twee lettergrepen genomen worden, is de beteekenis waloeja (beteren) en ook kendél (ophouden). En als de voorste weggelaten wordt, beteekenen de twee overblijvende lettergrepen hetzelfde als kep ludi (bevallig). Oplossing: een kanon. 1. (cosa En ar 2 aamqenrngent na La \ TEN aA mar erm aam Eran BEEN re) al CA eend Ön am Amr AO epepg nrg Bpegenqg Gemanp an jan Batang en dhg ET, (pen eên Era bU eén an aq « Luidruchtig en donderend is het geluid. De strijders zijn alle voorzien van knotsen. Zij vechten als tijgers, trappen op de hoofden en slaan aan- houdend. De vijanden worden overwonnen; van hunne kleeren beroofd, zien ze er gehavend uit. Oplossing: menschen (meestal vrouwen), die rijst stampen. Toelichting: EN = nmqanr ene — amaan aan Jd gede aur TT AM AU NN SADE NE EAINADN mame Eraaamy, — trappen qemnrangendrgs == Er ordeloos, erg gehavend uitzien. (esp en sep tao: Grammar ej zen Kn rn Er am agar am man eam aar a ia nend ab rend “ij die 3 “ ie) a ao Ya . @) a a oo appe nr Mm Oras dg ain Eangr Tp meg eng Eau (© em an &r ag onge an vn VN IJ “ B) Rétna ning Djah heeft werkelijk een boven natuurlijke macht in het oor- logvoeren. Van hare honderdduizende vijanden is er niemand, die haar weêrstand kan bieden. Reeds zijn zij alle in de gevangenis. Met één hand worden zij gegrepen. De vijanden worden gezuiverd; het witte bloed vloeit. Oplossing: iemand, die rijst wascht (vóór dat ze gekookt wordt). Toelichting : vaa hao = het juweel der vrouwen. ef on og ns voor ef on aan AN eBeam\ VAN apaneom « El “ Or zd AL == 30 GEEN Ee ev CO 2) a a a aa ET OEM RANDEN SEL AN ENOS LL MDN A IN ON EN 04 anr (naa BON en sam aaron ar En Lo eo open anp ida an gras ma (EI A en an ty anp: un ain C} GODEN Te gelijk doen de strijders een stormenden aanval; allen zijn zeer dapper. Zij, die hun zijde kiezen, zijn allen van zwaarden voorzien. Hunne vijanden zijn tien millioenen in aantal; allen worden onthoofd. Vervolgens worden ze aan elkander gebonden en in de gevangenis gezet. Oplossing: menschen, die padi snijden. Toelichting : bh en ijk een stormenden aanval doen. ag : ng gen dn Hramoag, — Afhouwen. A a a DG 01 Eren dnaag mam ra an mdr bg mn ams aan og gp aem an ang, Ba Or EM aa am LA \ SEN Oren an O a ane a OER) \ ecn aan mn de ir ar am A Er um 5 a fB On vn 6a mam JM nam ds (a: en an uy op: vr emmy  NN Haastig rukt de Raden voorwaarts. Hij is gezeten op een strijdwagen met twee trekbeesten en heeft een knods in de hand. Dadelijk laat hij opmarcheeren. De aangevallenen worden allen rechts en links van een gescheiden en overreden door den sehoonen oorlogswagen. Oplossing: iemand, die ploegt. Toelichting: de knods doelt op de zweep. nen — strijdwagen. an a nao == trekbeest. «0, voor an ( un namen Damn mut en Ag dn Ds eenen MD WN 22 2, En n\ En men vun q on Eh aa ray en an on ZA tp & EN en an San nn min, an èn om ur Fa Ka 5 (pa (yen tn É ay aop: epen nd Op den weg wordt zij aangerand en wordt er om haar geworsteld. De borst wordt opengesneden en gescheurd tot op de maag; hare ingewanden komen er uit. Zonder te jammeren sterft zij. Haar stoffelijk omhulsel blijft onverzorgd op den grond. Oplossing: koepat. Toelichting: De eerste zin bedoelt, dat, wanneer koepat op den weg te koop wordt aangeboden, de menschen toesnellen om er we eerst bij te zijn en er de grootste uit te zoeken. Verh. Bat. Gen, Deel XLIX. 6. — 4D) == O la) a. O a a an an MM AA OD CREED () ss Os TS una gZtaamear aman Jam 6. (eau. a Én ua moe drang am asn a AN AA a HVN mn FN anda an an an nr ONE) zn Sram \ (aan } u Ba CE Dn a Wael Eh (©) OD. (@) a #9) (een ee EN EDE AED n Twee krijgslieden laat men naar het slagveld oprukken. Zij slaan zich zelven op de gouden borsten. De oogharen staan overeind. Onafgebroken wordt beurtelings hun gelaat afgeveegd. Hevig brullende, stormen de strij- ders op elkander in. Oplossing: menschen, die djangkrik’s laten vechten. Toelichting: Het afvegen van het gelaat doelt op het bestrijken met een grashalm om den moed op te wekken. gna of gmg ner Granges, = zich op de borst slaan. man vr eN nÊ == Em naa maaanea, == Overeind staan. omen tp == brullen. 7 de a aaa a. a. oa a a ° [) BEN MAN AN OAK At MAAKT Yr OON AN KM AAM EMA AAAM AN) EN NMA AM HN AAN TUM AA En el a f) 5 O Or (4) Ut a « a a a … a a a oa Un DN EENDEN LDA an an Nar NM \ CEO ED ED EAA) A @I/j SN a BL DD w G pen ein ag on: aug meso n Bij het aanbreken van den dag komen zij uit de grot te voorschijn. Het is juist in de mongsa kapat. Dadelijk vliegen zij. Hun aantal is onfelbaar. In de lucht gekomen, verdwijnen zij spoedig en vallen zonder vleugels op den grond. Oplossing: de laron’s. Toelichting: Niet alleen ’s avonds, maar ook in den vroegen morgen komen de laron’s te voorschijn; wij merken dat zoo niet op, omdat onze huizen dan gesloten zijn. Aangezien het mongsa-jaar (voor Soerakarta) op 22 Juni aanvangt en de eerste drie maanden 41 —+ 25 + 24 — 88 dagen tellen, begint mongsa kapat op 19 September. a OE AM \ == AN NN 8. zg, Oh ran mara an oomen jm ang ip jn Eran gs 0 gp en nag qena Üragen an an \ eq Ere re fdron Msn men ven zag O6 am ecn B 60 En er q aa ar oan CU a fe) oa. a. fen én ap enge sn a ea vre 10. An Hij, die een aalmoes wil geven, zit aan den kant van het water. Hij denkt: moge mijn gift opgegeten worden. Als er iemand is, die ze (de gift) eet, wordt het hem dadelijk belet; hij wordt gepakt en het loopt op zijn dood uit. Oplossing: de hengelaar. Toelichting: varaan, == aalmoezen geven. OZON == apen a pee, a TEEN == @1 ANN 5 an a 0 ao 5 (enn ADDED OUD EE EEEN on KM A} DD (US UMA an cm ©) a a on@Oa a o fe) Ba La \ Kd ag aop ian nj Darp 0 A d AN (AMN LENA a MN au eN 9, a ike ON BA AN UI RAI NV PN an pen an & tf an: an aur en 0 0 A Hij, die wil worstelen, rukt spoedig voorwaarts. Hij is gewapend met een ver- schrikkelijke knods en draagt een gevangenis (kooi) aan de hand. Wien hij ontmoet, wordt met de knods neergeslagen. Is hij getroffen, dan wordt hij, dood of levend, haastig gepakt en in de gevangenis gezet. Oplossing: iemand, die sprinkhanen vangt met een pantjak. Foelichting: Deze sprinkhanen moeten dienen als voedsel voor den vogel gémak. De pantjak is een stuk leêr of een stuk gevlochten bamboe aan een langen steel. In Madioen noemt men dit werktuig tépak; het bestaat daar uit een rond stuk leêr, aan een dunne bamboe bevestigd. EN == an am ayn CI em Gram vn ein wy «a un indaenean Nn A UIN US EEN Pa vm no, DE = 5 Û jl , ff k G ed $ NS TL PA @) N a OD o Es) OR oa LN EADE ORR TENEN je LE OON (nn pen ane u ao: bn tr am om TUN Er wordt iemand vermeld, die oorlog voert in de rivier. Hij is voorzien van een uitmuntend wapen en heeft een gevangenis bij zich. Rechts en links werpt hij zijn wapen; de getroffenen behoeft hij niet tweemaal te treffen (één keer is genoeg). Dadelijk worden zij in de gevangenis gezet, tot zij sterven. Oplossing: iemand, die vischt met een djala (werpnet). EI) u Ke A prang: aa (Eem vn dg am of nya gep gap ep Er sang De vrg one èn maen mr atrg aq erg peage. pneErgOrarnag rl En pen èn Ep eng: an an an Eon a OE VCE Allen, die naar de strijdende krijgslieden kijken, staan in een kring. Zij (de strijders) worden luidruchtig toegejuicht. Eindelijk worden ze gescheiden om hen te laten uitrusten. Straks mogen ze den strijd weêr voortzetten, totdat een van beiden het verloren heeft. pen Oplossing: menschen, die hanen laten vechten. Toelichting: engin, gevecht van man tegen man. Daem straks, DANDANCG GOELA. E (ern Epoanamn ang afm ang va an rad ocnpn Ln Ke VA on Ver KA oa Eras mpd on agg gen; ) cg en Ön rr op van on Sranan a Oa Orange Engen aps ale ed 4 CN AL wrap wa rh in Mm en ag engen an aeg in anaapan na a Ei, Er arg rn aram ang EN pen èn rag ang: prop en on aa aas Sang Pékik had slechts twee vrouwen. De eene had veel kinderen, allen schoone jougelingen, te zamen zeven en twintig. Als men ze een voor een opnoemt, wordt de moeder het eerst vermeld en de vader het laatst. De zonen en de vader zijn allen op het slagveld gesneuveld en worden (nog) door velen in eere gehouden. Oplossing: de dertig woekoe'’s. Toelichting: De geschiedenis van Watoe Goenoeng, vorst van Giling-Wési, met zijne twee vrouwen, Dewi-Sinta en Dewi-Landöép, van welke eerstge- noemde 27 en de tweede geene kinderen had, is overbekend. Evenzoo, dat de 30 woekoe’s naar deze 30 personen genoemd zijn, waarbij Sinta de eerste en Watoe-Goenoeng de 30ste woekoe is. ahenemp, — de schoone (waarmeê de vorst Watoe-Goenoeng bedoeld wordt). DEJN TT ONIN KN Gi am an KI. @ an My aug an MAT am AN È Das ed DEE 5 7 U mn den mn ain en AAM Ep OMAS gert ngen 0 mg om gg ard om gon, Ea Erm Bacgepeop gaara na mran Mi ELEN qm ad on aaan aar rin em aa aha h 3 Z 2 ® wm Era org ong in an lot ang nag vin ar an org Goarmag Eng, 5 Oran anar gan, EN jen aîn u aap: su DN Een groote, vreemdsoortige boom wordt vermeld. Een boom met acht na- men, welke men beurtelings gebruikt. Van zijne takken wordt vermeld, dat zij niet meer dan twaalf bedragen, elk met dertig en sommige met negen en twintig bloemen. De vruchten aan de takken (zijn groepen), elk van zeven. Bloemen en vruchten zijn gedeeltelijk wit en gedeeltelijk zwart. Oplossing: het (Javaansch-Mohammedaansche) jaar. Toelichting: De acht namen doelen op de jaren van een windoe. Verder Di J. =D — worden de maan-maanden van 30 of 29 dagen en de woekoe's van zeven dagen bedoeld. Im de 9de en 10de pada-lingsa denkt de dichter aan dag en nacht. De takken zijn de maan-maanden; de bloemen „ „ datums; de vruchten „ „ dagen der week. TD OON A0, a a ce {e) (2) a uaa. aoe rtg mnan nn Im ra ard arn \ 80 TE ON RA BE AEN LO AEN LON PM MIR AN AIEN AMK vam aa a0 JR AIN aen 11 za mn um Br ar Ear an ann ap 0 U 3 a AN AN LD AN AA EN\ ann reng E Sl OE 3 1E an nan MAN ain oa van Sq en aa jm on aram neen Îangeadenoraog: (04 Ae a VEEN DENS EU Vijf broeders worden vermeld; hunne bekwaamheden zijn zeer verschillend. De macht van den len is, dat hij het vermogen bezit om volkomen te ruiken. De 2e heeft het vermogen om te hooren. De 3e heeft sleehts de macht om goed te zien. De 4e neemt kennis van alles, wat voelbaar is. De 5e kent het verschil van al de smaken. Als ze gescheiden worden, ontstaat er een gebrek. Oplossing: de vijf zinnen. Toelichting: am@, —= eene tooverformule om iets bovennatuurlijks te kunnen verrichten. wapye KI van ene LIANA GON FS NADA EM\ FF UAA MAAN 0 te) Oul TUD IEN OD OA SR OON van UN U AN an MANU SS ANYEN ZN fen ane) aad vn amit DN ran drm Era en Ih mna anr ama gm au dh nem En 2\ ar A Uta Ld el zj RA rel ld Vd a a ao &, en UI BIMO EN DEN AN SATU PD ON MN ON ERN DEDEN EED yep en TE REIN Kl mem on Fi em Sh ata am on Iman nag? En do aan dn aan dan raap aan HN yen U arn ij Ur an ao EN pyem èn Cray anp: onee vrg aa ann Er worden een groot aantal broeders vermeld; hunne namen hangen af van de kleeding. Talrijk zijn hunne bedrijven, als men ze alle vermeldt. Telkens veranderen zij van kleeding. Zij dooden en worden gedood. Naakt zijn de genen, die dood zijn. Als zij leven, willen ze hunne broeders niet kennen en leggen het er wer- kelijk op toe om elkander in hun vrijheid te belemmeren. Oplossing: de twintig letters, =d — Toelichting: De Ge en Te pada-lingsa doelen op het gebruik van de pa- sangan’s en het teeken palen. De 8e, Je en 10° pada-lingsa doelen op de letters, die pasangan, noch pa. tèn bij zich hebbmn en dus met vollen klank worden uitgesproken. Houdt men één te lang aan, dan geschiedt het ten koste van een ander. TU EN SIN = ann Bep — ang — bedoelen, het er op toeleggen. 5 5 © 5 Z e a Er zn Gram vn vn org engen Hol Ein am Bg um eey mea ema a riana zg magen LN BA ADL LD AJN Evra éne Er mn Er q on aon am a En an do am en g am dh an OE run a Dm a NN VW PVAHR ID od, TEA a DO a ao A oa c: NODEN RIED ENDE TORD ALONE EEE EED LON ET, jen en a BAE Mqantengs Zij, die eendrachtig zijn in het werk, worden vermeld. Zij hebben een groot huis in de hoogte, met een ontelbaar aantal deuren. Zij leven eensgezind. Hun huis is in kleine kamertjes verdeeld. De bouw- materialen voor het huis komen uit den mond en de diensten daarvan zijn onmisbaar. Indien zij geplaagd worden, gaan zij gezamelijk steken en de këris blijft achter in de wond, Oplossing: de bijen. Toelichting: De 8e pada-lingsa heb ik als boven vertaald, omdat men in het dagelijksch leven ook hoort zeggen: 6m aan fo vom ang afrapsng = dat boek bewijst vele diensten. pn 20 == RELEN Wam an = an an nj == Un EON == plagen. AN MA OE AN arn | (EACON == am rj Ô a a PS a a a (ezan (LEZEN UU AN RAID MIN EO Ng EN ELAN AE ON PEA Peak 32 nen (run Òraap apen Aj utg èn eraa Mh sin am am atg, ara nep TEN aan ang as EEJ U on an rg ane Pra om ggen vin Som öner an hp mappen vaneen zr zn Heop va Shay eeeh mn EI) G pen en Ea anp: EEN UN EJ NON Een prabajaksa op twee stijlen heeft acht deuren en (nog) één, waarvan de vleugels van hekwerk voorzien zijn (de mond). Drie zijn vleugeldeuren (mond en oogen); twee er van dienen om er door te kijken en één om lessen te geven. Keeten. TAR Twee zijn djamban's. Twee deuren dienen om geluiden op te vangen. Twee dienen om geuren op te nemen en zijn van binnen met onkruid begroeid. | Oplossing: de negen openingen (van het menschelijke lichaam). Toelichting : waanamem a. — het vrouwenverblijf in de kraton. Het is mij niet duidelijk, welke redenen de dichter gehad kan hebben om het menschelijke lichaam zoo te noemen. Het hekwerk doelt op de tanden. mem EN == een pagér met opstaande punten. arg ej en (vechtende kapellen) —= vleugeldeuren. eg == BEN em aen gwn ep is eigenlijk een opening door ingraving gemaakt. SO ANN == BAAN en pogen om aopen lin aM A0 AO ver an A EN gereggn n Breggen Fia ger en oan û Lr an an maar \ RENE ITN Eitaam en MA AA LON nu hj eà ba DAN 5 AN, VER } Ge LL HS) NAE VA matig Do aram (Ei em em on aim arn an Er ah on mm an ata Ere marin En amy (enn d Ee ki 44) " TG aen aîn Gra onge ann dun am dan U }N De vijanden van de bloem der schoonen zijn ontelbaar en zitten reeds in de gevangenis; zij worden overgelaten aan den god van het vuur. Na een geruimen tijd worden ze uit de gevangenis gehaald, in eene andere woning geplaatst en gebaad. Daarna worden ze weêr overgebracht naar de eerstvermelde gevangenis. Vervolgens komen ze er uit in den vorm van een nandjoeng (tijstmandje). Oplossing: iemand (eene vrouw), die rijst kookt (in een koekoesan, die in een dandang geplaatst is). Toelichting: De dichter spreekt van vijanden, omdat de vrouw er zooveel moeite mede heeft. De tweede zin doelt op het overstorten van de rijst, welke als dan met kokend water overgoten wordt. Deze bewerking erop dient om „de rijst zacht te maken. gens voor Eem umg nr pm == EN A ee Er aam zo Val damp = zong ananaar =S &) UN 8 N 5) kl Dagen == OD AI AN ao a EE eye) 5 (Oer k eh UN ANG\ FF anar DGN AEM FF ANA N / Er zr DN a fe) O a @/ 8 a a. En NO 8. (au. EON Elen ODD EDEN DEDEN DENNEN ENE UN NN engelen dh ap ep” meng igg Bj nae van z Ön as DE en ijn En Gj eo au a a) a OM UN EU an ru un vj nj van 9 9 LD BN aon eng ofn zepg djan, (ens. nen asn Eager: an am NN Zijn huis ziet er niet aantrekkelijk uit en veroorzaakt wel eens tegenzin. Alleen hetgeen er zich in bevindt, bewijst ons vele diensten; alle menschen zijn er mee ingenomen, aanzienlijken, geringen en vorsten. Groot is zijn invloed en het is in staat ons tot het slechte en het goede op te wekken. Als wij het niet bezitten, zijn wij werkelijk verdrietig, Oplossing: geld. Toelichting: De eerste zin doelt op de onooglijke geldzakken, die van en ana het bekleedsel van den kokosboom, ter plaatse, waar de bladstelen uitschieten, gemaakt zijn. an og wan en voor eén wan mp vm an raar =S amana jar eng” == engs In (asenam: iS (5 == ame ema = ins, = opwekken; van «m Er maj is hier = Se, N an aap; == apergn Pen un am « a. à a. 5 ° à EE RA En HDO 2d 5m esn Un np rn genes enen AAI 1m eo EN 0) ASANA U OON | AM EI ir os ao jg an am an ammel gem anaaaren an arans eng an asp mj erf Homan \ u #0 cn, an Penn N ren vu Rrainam ene (en d u / df Á / / K de EON B) lkr NS) é' (eu. HN (jen èn Er ap oag: en od zo Het juweel der vrouwen slaapt onafgebroken en ligt in volle lengte uitge- strekt, op den rug, in hare legerstede. Nooit spreekt zij; het is, alsof zij dood is. Gedurende haar gansche leven heeft ze geen man en toch is het genoemde juweel der geuren nu en dan zwanger. Als zij een kind ter wereld brengt, vliegt het weg als de wind en brengt verderf aan hem, die er door getroffen wordt. Oplossing: een kanon. Toehchting: MNM NN =S aen 0 Sam aen = onafgebroken. on ds == GHS aas en Cl COD == DES a Ke KA == jen " Verh. Bat. Gen., Deel XLIX. do 10. IKL OE vaan ren is een benaming voor een schoone vrouw. d CA mar ad \ == On TN == ED a 6) a mn « an au \ => an ar UN N EEN amen, GAD EED En A vm aon ea Ona nj jaap” rn ang er arm Ee ap an an arr (@) oa 5 ain rg ren enn dap zo Breng Be ern Fi aen an gan GEN oan mun ej onm om Eem Ùy arg oûn on 8 5 a. EA TIAN VOO TIES TD EPN Cp ezra agp 00 naa am an B vrg Dena ong op Maa 0 pen òn Ea eng: op aen 2 aars Het komt voort uit den grond of uit de lucht; er zijn vele soorten van. Het is uitermate sterk en kan door nauwe openingen dringen. Als het uit- gelaten is, kan niet iedereen het weerstaan. In de geheele wereld is het gebruik er van noodzakelijk. Het is, alsof het geen waarde heeft, maar, als het er niet is, geeft het moeielijkheid. Oplossing: het water. Toelichting: ven ej rup — ren B agg oop ezen nn ann (CAT EDOCN == GCA nee pkrup = door een kleine opening dringen. Bekend is de uitdrukking: mz qena Hen dmran og — op alles een middel weten te vinden. a Er amer == main VAN anai n d. gone den — kiezen dengene, die het wederstaat — niet iedereen kan het wederstaan. ep Peas == ROER LED (eoa. Elam gom vn ej or Un tan Sh an an ten Ben Ei at mlam, ar an Bern omeen ens nen on Hag na as rg raap op enz  mn an om za an epe ring am an den has 29 2110 1 Ip 5 a. OMO o a. @) A qena nn en 1500 MP GN CTED ENEN LD IE EDEN wm gp en ng am Ánan Am aon (egg jj em an Era age U UZ UI az UM ON Ik geef u een raadsel op, dat uit vijf lettergrepen bestaat; het is de naam van eene onbeduidende bladsoort. Als de voorste twee lettergrepen genomen worden, is het de naam van iets, uit de zee afkomstig en dat door alle menschen gebruikt wordt. De overblijvende drie lettergrepen beteekenen het loon (de rente) bij het uitzetten van geld.  Oplossing: oejah-oejahan. “ 12. 13. 14. gt Toelichting: Deze bladeren worden door de doekoen als geneesmiddel aangewend bij vrouwen, na een bevalling. ONO 5 a CN, a ANT NDIG) A EERE EN Er LEN AI AA TUD En MN Ir AN AM (44) oa. a. a amor a @) a aa aram an ar HON aM am AN an a LV, mn am angs KRO AA MN AAM AN A ok ci) 1 aur 2 On \ OORD \ nam an ONEENS am (D) 5 ereggggetreamupngan Baran BLO DS mu ep an am an Aa angr en #5) maa mea Uh Kn € Har a Nae antaaaN (eo ir $ ion WER TEE Si. pen an &) ey ns | au up TLN Er is weêr iets, dat ik weet; het is een woord van vier lettergrepen. Als het gehalveerd wordt, is er geen onderscheid in beteekenis tusschen de voorste twee en de laatste twee lettergrepen (nl): een dier zonder pooten. Als (de deelen) niet gescheiden worden, is de beteekenis: de hoofdnerf (wervelkolom), die zich op den rug van het lichaam bevindt. Oplossing: de ruggegraat. Toelichting: vijg ep =S aman amana = aar = hoofdnerf (hier: ruggegraat). loan H men Qom Aak an ae AN ard man AN aag DD a5N AN on Én am a 2 ye EU US) @L old ei je) an Sanaz an aren ana Rr am amaaramem adang aa Hm ke dn Sad nr ak am Erp args U el ú \ \ aam ) \ sh { M Aas Ô Û $ Le) ï 0) 85 A } oa Q OQ a OQ. . 0 le a xs 0 Op vramnamauzaren\ Oananapan Amant anN ar arnanaar nr anKNamnenzan namnargN (LI U) $ A Í n (d $ WES ‘ol | (yen en Eragon: ap manaur Er wordt vermeld een groote stad ten oosten van Soerakarta; de naam bestaat slechts uit vier lettergrepen. Als de voorste twee lettergrepen afgescheiden worden, vormen ze een kawi- woord, dat beteekent: met bang zijn voor goden en reuzen. De laatste twee lettergrepen zijn de naam van een dier, dat in het water huist en (ook) op het land kan loopen. Oplossing: Soerabaja. Toelichting: dag — epen Die Alen kri) 0) a a Oe GI am nr aman DN) ret MM EN MUI 2 NN AN HJ (AD KJ) MK Kn AU Uil KNN am anr er A GN wga Av anr @E (eu. a ) $ End 7 , ki 155 fj an em Sh aw \_aOh arn am al1 2 dU am an ann 0 honen um Ear DR u I/ û u N der Ni 7 10 mm Ue NC TU ( BL \ BAE EL LK ed | 01 an / a a. aa a. O a G aa. manag my DESODT ODE ED GN 9 eam an RST EEEN A, ppen en Ea oog: ara n Weêr een woord van vier lettergrepen; het is de naam van een vogel, die zich gaarne in het water ophoudt. Als de voorste twee lettergrepen genomen worden, is het de naam van een bedekking van het lichaam; er zijn vele soorten ‘van (die bedekking). 16. ni De twee overblijvende lettergrepen (beteekenen) een voortbrengsel uit het plantenrijk en het dient ook om stoffen met elkander te verbinden. Oplossing: sandang-lawé (een steltlooper met grauwe veeren). Toehchting enen man == en apen wr, — soldeersel. == a ANRA =S ai (eo are bir an al1 2 on am op vur (Or) \ EN om Jh afm gan an Ata am wan A a on ar ama Un olm aan SI NARE TLS PEEN ETD 7 et o s S a ao a. Ze o a amper nagegaan noms Qwsgrgrhmkenr dargenzpenagenp pmen (em Ui anr Sans aïn dh at am ah Nanne En Ean aaa ant an an Mene (an 4 fe) rie 5) haan hk d (aa SE A Er is nog iets, dat ik weet; ook een woord van vier lettergrepen. Het is de naam van een klein mensch; zijn werk is achter iemand te loopen en alles te doen, wat (zijn meester) verlangt. Als de voorste twee lettergrepen afgescheiden worden, zijn zij de naam van de haartjes, die overal op het lichaam verspreid zijn. De laatste twee lettergrepen zegt men van vogels en land-dieren, die aan de menschen gewend zijn. Oplossing: woeloe-tjoemboe (panakawan). Toelichting: Als een panakawan eene reeks van jaren bij dezelfde familie gediend heeft, wordt hij door de familie-leden woeloe-{joemboe genoemd. En Bee TAG aram verkorting van am ah asn nemen “voor ngenonp is ne KI. van DEN 1 op no ong dn gp ln ara hanen op anag dje on HM in Er enge am mama 10, ri anaón aan on Sh DN ea Er am Do MS and mon Mogenap ams gar on hang win en anp dd at) “ pep re le KS AN 0 om én Èn rj mn nin ron goa mp Gen aen ong jn am (3 En aa Èrom ons (ennn en aîn Era one am rinam vins ] | Ik behoor eigenlijk tot de grassoorten. In de groote wouden is mijne plaats en in de vlakten. Mijne taak is, als bedekking te dienen op een huis. Mijn naam bestaat uit vier lettergrepen. Als de voorste twee afgescheiden worden, beteekenen ze de tegenstelling van oedjoer (in de lengte). En de laatste twee lettergrepen beteekenen precies hetzelfde, 18. Re Oplossing: alang-alang. Toelichting: am == anas AN KN he A) vmoùn == dwars, in de breedte. (zag peemrari gan dram en ang onge ap gg Ph anar ens in am geel pest ngen vr an Sa dnang dh ar angong anda du 5, \ mo gaas amen aïn ama \ Kd 2 wer EE LEN EL EME NLD IDE SAR k/| 5 es zön en arg dÌh am Ön eg mn aj omam Eran Erde nya dh aa a zj En Ep agen an A0 KIN (aan em èn Eragang: (Erg as on zur» Er wordt weêr een woord van vier lettergrepen vermeld; het is de naam van een groote deur, die toegang verleent tot de kraton. Als de voorste twee lettergrepen afgescheiden worden, zijn zij een kawi- woord, dat de naam is van uitmuntende werktuigen, welke men in den oorlog gebruikt. De laatste twee lettergrepen vormen ook een kawi-woord, (dat beteekent) de bron der gedachten en (die) een booze natuur (kan) hebben. Oplossing: bradja-nala. Toelichting: eee vindt men in de woordenboeken verklaard met # am eran doch het is eigenlijk een steekwapen en kan dus zoowel én any, als 1e beteekenen. ke) Mar — LN an GN SCEE enen verkorting van vj en enn @ anas am ar EED ENEN CEN an an AN A EON aur on Sratt aa U B MON em em 1ùg EM les) } BL EA } El reg rd o ham amarpeng. enandoupen Myarrsondrass am mer Mamoad nr on Bram an apen am da dh a as er Nele eben ld 7) E le di min geaman om aei2 Aram Oh DP anrandi maa ananpdr an fe test $ le ij SU. en en Erag anp: ras aaan amy Er wordt een groot rijk uit den ouden tijd vermeld; de naam is een vier- lettergrepig woord. Als de voorste twee lettergrepen afgescheiden worden, zijn zij de naam van een vrucht met een lekkeren geur, maar die niet tot de fraaie soorten behoort. De laatste twee lettergrepen zijn de naam van een onaangenamen smaak. Oplossing. Madjapait. Toelichting: aoj&u. is hier met onaangenaam vertaald, doch beteekent eigenlijk gebrekkig. Men zegt bijv. nj engoneen on aappon Bon Gran Enig 19. 20. genen Bap engs Geagea 0 U naa rag on Jh op Upd Un 89 En Garn am Ey ëp one in egen ans ang jen ij lam gon an om aan os q Óf aang oop gean Sréhangaa dun mij, an Gd zn an zag am mp ain oom Ö aar rap mea 5 8003 i en dj ata om Ön aa anp aen aram Bram d 1 en den On gp am aag dr a KN AU UI IAN ZN (ee 0) VE 8 he 9) St an en rag ange an Sas ann u red) % __Ik ben eene plantensoort, die er fraai uitziet, en bevind mij op de bergen; mijn naam bestaat slechts uit vier lettergrepen. Als de voorste twee afgescheiden worden, zijn zij de naam van een zeer nuttig gewas, dat door iedereen gebruikt wordt. De laatste twee lettergrepen zijn een kawi-woord, dat twee beteekenissen heeft: sijoeng (slagtand) en wadah (doos; of liever alles, waar men iets in kan doen). Oplossing: pari-djata (naam van eene soort kleine roode vruchten). Toelichting: De opmerking in het Wdb., dat deze schoone, doch niet lek- kere vruchten door zwangere vrouwen gegeten worden, in de hoop daardoor een schoon kind te zullen krijgen, is juist. Om dezelfde reden wordt in die periode ook de saarecm een vogel met geele veeren, gegeten. Geelis nl. de schoone huidskleur bij uitnemendheid. Wzem an =S mjegs - zaam anp == en Dann @) en AED == mam CN zn N OO. Za. a) 5 ONO WZ a) 5 « « (ezag qenek hes Egan aj Dram en aêrg an am am aur gan AD AA a) UU AN MAN GN peren en TTN ET < o o a. a. a @ (OD) (@) fe) 1 @) aur an ‚Mm an an an EN ap an ea } f ° nn am Mm Lie ra g)oDE A A TEE no B HDN Gj) AM ORN ENEN NEEN oa a ans Tor 0 a. a. ZA BN TUE) AN AM AN NOA 2N AN An AA Qp AN AN nn EV e 2 ed u An a AM AN AN AQ LON NDE TN BAN (9) Er is weer een woord van vier lettergrepen. Als de voorste twee worden afgescheiden, beteekenen zij iets, dat licht geeft en grooten invloed heeft. De laatst twee lettergrepen vormen een kawi-woord, dat beteekent: warnt (gedaante) en goeloe (hals). Als de lettergrepen niet gescheiden worden is het de naam van een werk- tuig, dat gebruikt wordt om vuur uit de lucht te halen. Oplossing: een brandglas. Poelichtug: qun =— 25 or on enzfar dikwijls ook «ns. = An Sj samentrekking van aan 21. 22, 23. Es by} ar) AN Eran ET ONEN Ren DATE dd am arr \ EE Ung am art pr an dranag, A zen geer cop sgoe em 9 a. a . o a. a (e) (a) le) o o - a. « am a MM MM Û ON AM an rra oM WI BOD AN AN HIN NU AD AM EN ATH MM v asn an am a \ amnamn am C hbe ES je C BEI 0% 1 a. af ao a. a. a a a. oa a Ze DEN ACEN EEN ED ON TN GOED rf PN a (AB a) …. O a oo an an an) ans mamma an mw Een fraai kleedingstuk wordt vermeld, dat niet iedereen mag dragen; het wordt om de middel gedaan. De naam bestaat uit vijf lettergrepen. De eerste drie lettergrepen vormen een kawi woord; het is de tegenstel- ling van langit, en ook een uitgestrekt stuk land, dat door water omgeven is. De laatste twee lettergrepen vormen (ook) een kawi-woord, dat de naam is van een hoog begroeid stuk land. Oplossing: mandela giri =een oedét van gele zijde, die alleen door prin- sessen gedragen wordt. Toelichting: an&raug, — alledaagsch, Bm Lo ep En 2o apa maer ADN AG @ ng an ene Don EN ru an an RJ an ODE CONDERS AD Gu ÈL CU Ó 8 5 7 eerd ma Srangamatrzeraueng mf) amer der \ Gan es amenpameapineanang\ pra 1 Ui ein $ VN OE aak | Arend EN lb ar mennen armas BEDS NEN LNEN LONDEN BON $ PE de | " a kl KAAS ee (o De letters van den naam van een groote deur en van eene melodie van de gamelan en (ook) van een fraai batikpatroon vormen vier lettergrepen. Als de voorste twee afgescheiden worden, zijn zij de naam van een aardvrucht en van eene bladsoort. De twee overblijvende lettergrepen zijn de naam van een witte bloem, die een aangenamen geur verspreidt en waar vrouwen en mannen zich mede tooien. Oplossing: gadoeng mlati (naam van de derde achterpoort van de kraton te Soerakarta). Toelichting: _qaram — ag Eng Nn aa a (ea neef one gent gum an Bran a Orle, an an an man E DEED anr aa Sranang em ain AN Xx GU alg € ij 5 l GL @) an o { EN Eranzamaeng amd) nr @, 20 Onna &an ik Re) ei VRG 4 4 m Sram ear din én am a a vn af1g dt am U FN andg am makan en (au. mebad ede EN he) PPS EG em én Er ag onp: ag Hem aas Oi ain q ent jon Man HN DRUID U ze EN EAS Er is een zoete vrucht; de naam bestaat uit slechts vier lettergrepen. Als 24. 25. Rn de voorste twee afgescheiden worden, zijn zij de naam van een werktuig om het haar in orde te brengen, alsmede van een weversgereedschap en van de haren aan den hals van een paard. De laatste twee lettergrepen beteekenen hetzelfde als 20 (gelijken). Oplossing: soerikaja of srikaja. Toelichting: aj% = 1e een haarkam, 2e een weverskam, 3e de manen van een paard. Gewoonlijk bedoelt men met aj een fijne kam om het haar van bees- tjes te zuiveren. terwijl äysmamg, meer een kam tot sieraad is. De dichter heeft in dit raadsel het woord ers gekozen voor den schijn; in proza zou hij EEN gebruikt hebben. us is het meest bekend in de beteekenis van im&un& =—= de haren op de slapen van het hoofd ENEN == nas 1 kl En ran dn NEEN an aad m Ji ann Br am\ aur an roa sam aln Gran Bn \ Si add CU rn GB Ki $ dan! an am aan Er dn up on pr Gem DEE Ean \ gam enomem ati dh am afnam na on MÙ ’ ik 1 & NN rl ú 5 Mij EN Bram aa mann Ère 1m on) an zh am U am aq BG Ergaraan Rane Aer e 4% kj Ls gegeengen Eergn e (Sg en en Er ag aag: og jemen De letters van den naam eener melodie van de gamelan vormen vier lettergrepen. Als de voorste twee worden afgescheiden, is de beteekenis gelijk aan bérég (voortdrijven) en, als het een kawi-woord is, aan péksa (iemand geweld aandoen). De twee overblijvende lettergrepen (zijn de naam) van een werktuig, dat dient om het vaartuig te besturen en de richting aan te geven om voortdu- rend te (kunnen) varen. Oplossing: soeroeng-dajoeng. aja a « LZ a. a a a En pep eygen en Meme Er éa anr aa ggn meppen Óprhans manon Anon aq oog en dead Br om an an IN NENDE Lear nnn Drenten 4 zeen eganp” HN ned gren Spe EN qena en asn on an gj aan al q U om Oh ap Pr ag ran en Er em ag2g eg eem Erinn En yen en Eragon: em avn aj Er wordt een waterplant vermeld, waarvan de letters vier lettergrepen vor- men. Als de voorste twee genomen worden, is het de naam van iets, waat- van men gereedschappen en huizen maakt en dat men ook verbrandt met eeu zeker doel. | De laatste twee lettergrepen beteekenen een ingrediënt voor de betelkanwers. Oplossing: kajoe-apoe (een soort rivierkroos). 21. 28. bi Toelichting: _Aqernúns Deze pass. vorm wordt ook wel in gewoon Javaansch gebruikt, doeh luidt dan meestal gameún, — qameqecnen geomeneen De emv dient hier alleen om het aantal lettergrepen voltallig te maken. unGnaag kr. van ame, — bestanddeel. | he a a a) a a a a LENEN NVE DJN an am an an HD arr aM AN CMN Gt) een Ct BL ERGE} sn am a Eh a a a. o oa a. OL COLE ON re a ROD ER EEN NMA HI ENON (LC s OD en èn Bag A Kd BOEDA Het ontstaat uit staal en iijzer; de letters van den naam vormen vier letter- grepen.’ Als de voorste twee afgescheiden worden, beteekenen ze hetzelfde als mongysa en ook nalika en wantji of ook den naam van een werktuig om vogels te vangen De overblijvende twee lettergrepen noemen het stijgen uit eene rivier (na een bad). Oplossing: kala-méntas — zware roest. Toelichting : amro =1e tijd; 2e strik om kleine dieren te vangen. Em En as > fer an eer (e Band erm ON asan en an dh nan ON Srlamn ao aîn am ala 2 an aP Man ap aan ry Un ae SUL kl Ll) 4 an AL ee) US $ el % ij/) LU Hi eraq amg am oer 2 at am 1 Era lr 2\ DEAN an sèn q am a ag aa pv an an mn 10 af $ NA AC $ är ee) | N ne ao a. Eh a a. 0 ze de) aa a AM AU 2 at) Mm \ EDC ED EDCDEI AD AD ED ED a enn Ea onp: as nem AE) per On Er wordt een kërisvorm vermeld; de letters van den naam vormen zes letter- grepen. De voorste twee zijn de naam van een vogel. De twee daaropvolgende lettergrepen zijn de naam van alles, wat men in den vreemde noodig heeft. De twee overblijvende lettergrepen zijn de naam van (een hoop) rijst in den vorm van de tjitakan (hier een koekoesan). Oplossing: djalak-sangoe-toempëng. Toelichting: qpénanmeap — op reis. TN == 0 rog Cop == de vorm. (ear. enne aa Sh in maa q ast Baan z\ eng aren ij Pram gemengd rijgn enz geren br nag onp aan rg dU om oûn ij Pen Eon negen aam gijn am ha Aj ain dâ meen on pen Er aon Kam am am app a Sharon ay on an Er aanp aan 20m oen a en jy (og penn Eagong: op rea onz om An an ran Verh. Bat. Gen. deel XLIX- 8. 29. 30. Sen Een dier, dat in het water leeft en tot de onbeduidende (dieren) behoort, heeft een naam van vier lettergrepen. De voorste twee lettergrepen beteekenen hetzelfde ale djodjah (een stok om te steken ). De laatste twee lettergrepen zijn iets, hetgeen alleen de vrouwen hebben; de plaats er van wordt zeer geheim gehouden, zoo slim, dat het niet gezien kan worden. Oplossing: sogok-itil. Toelichting: Volgens het Wdb. is aannames an mp een kruipend water- insect; dit is onjuist, het is een klein vischje. Het woord | is plat. Ook in deze samenstelling gebruikt men in fatsoenlijke kringen liever («ss a a a a « ACN L e 5 (ea DRO DOLD IED ONE DEED Ep DRAMA AMEN ANDA CM o a. a on or ortora nne « @h pn Dg ED EDOND EDA LDA COELO EEN 500 OUDEREN em am ao a. Q. @ « 9 id a. ee) on AERO CENED ED OEL Men ga NSL N aM Er am 00r CADRE EDE ET [en en Bu aag: amar aR von De letters van den naam eener vrucht, waarvan vele soorten bestaan, vormen vier lettergrepen. De voorste twee lettergrepen zijn de naam van iets, dat gebruikt wordt om allerlei dingen vast te binden. De overblijvende twee lettergrepen zijn de naam van iets, dat zich in het lichaam bevindt en oorzaak is, (dat de menschen zich) kunnen bewegen en spreken. Oplossing: tali-djiwa. Toelichting: Deze vrucht is eene weinig voorkomende, doch bijzonder lekkere manggasoort, welke dikwijls mra2, dar, genoemd wordt en als zoodanig ook in het Wdb. voorkomt. epen in, verkorting van oa epen nn pear voor epen Q. DID 4 E R (aan mene En jen Ój Tina anatngn an aop eije ope ij ej aa on, eng gem gje Ô rm om rara Za aa je e ageerde he JS genen A srang dj FU om en jh Én ma an saas Bref ea nen Ci sina zp 2” em em avrg ani epen ens en zp eh ag dq Era sven aam on ddy einem mn Ey em em pmen (u [jen én Day aaps had ee Er is weêr een woord van vier lettergrepen. (Het is de naam van iets), dat behoort tot de kleedingstukken; mannen en vrouwen gebruiken het; de vorm is vierkant, 31. 32. — 59 — Als de voorste twee lettergrepen afgescheiden worden, beteekenen ze het- zelfde als éloes. De beide overblijvende lettergrepen zijn de naam van iets, dat dient als middel om kwaad te doen en iets aan te vatten. Oplossing: oesap-tangan — zakdoek. Toelichting: am saagtmag, gewoonlijk verkort tot on gg en sop is een witte zak- doek, Een gekleurde heet oma ( . e [=) ON woar rag on mary math, aah le od vm an (jp en dj als om aaa 1 00 emem aur? a. a. a Ps ee a O DEED COLD DAAD EDA pv rp vj Oo at) Lj OON hoed K) AAN LD IAN IJN OLO DAN TU E #n AD au a SUI aM a) on esn an am on Eik) nr @I/ ki Oad ee, Ak bea” B) PEG (eu . Oo a fl) WN dope loo tj MIAs ld | aur a NW Een lekkernij, die van iets zoets gemaakt is, wordt vermeld ; de letters vor- men drie lettergrepen. De voorste twee lettergrepen (noemen) het voortbrengsel van een gewas; het heeft een aangenamen smaak en is de grondstof van de bedoelde lek- kernij. Als de voorste lettergreep weggelaten wordt, is de beteekenis gelijk aan fan jalna (niet herinneren). Oplossing; goelali. Toelichting ggn = iets zoets. CDG == LEDEN Od == oCag Erg» er neden at mna huwen On aanname ENEN Rh on em em ar 2 an Lamaar or (eu. ëL benen & brl ad LEEN mna PMN ENDS Ep „37 vn aa 20 1q ong aap ra Ur acn em Aa anp \ xl nrg A hed Ker em am 2012 Ier am Oh. NN © enn ens nan 8 an on mam dn am er Sheen Pe laa A a a ) 4 EU. penn ray 20,8 em vj vn cin « Er is iets, dat tot de geneesmiddelen behoort; de letters er van vormen slechts vier lettergrepen. De voorste twee (noemen iets), dat in de keuken gebruikt wordt om spijzen gaar te maken; het wordt ook gebruikt voor werktuigen. De laatste twee lettergrepen zijn een kawi-woord, dat beteekent: bojongan (dat gene, wat overgebracht wordt) of aking (zeer droog). Oplossing: kajoe-anjang. Toelichting: De wmpdenmems is een boom; het aftreksel van de wortels wordt gedronken als koortswerend middel. 33. 34, nb Het woord aemeeesrarang, wordt gebruikt in de volgende beteekenissen : le met zijn velen verhuizen; bijv. aman venam aan atrata cop” 2e datgene, wat overgebracht wordt bij het verhuizen ; 3e menschen, die in den oorlog gevangen genomen zijn en weggevoerd worden. In de laatste beteekenis treft men het aan in de wajangverhalen en de ba- bads. Als bijv. een vorst in een vreemd land een overwinning behaalt, brengt hij de vrouwen naar zijn eigen land over. Die vrouwen noemt men dan gE emenene manp . De active vorm nag zat eine, eischt een object, bijv. pops ema greens ain anan - emaug, = de vijanden voeren de overwonnenen weg. lang agen bean Daem on an én en rard manga endhans opa DS an gun &m onm un SU TEL Kesel! BL @ hk cal 5 B ka) O. a Loa a a. ( or den he PON AM AUM ZEN AN (AME AAM OLON IERED TLOEDEEN @ yen en Erag onge en run do) A Er is een witte, welriekende bloem; de letters van den naam vormen drie lettergrepen. Als het (woord) in zijn geheel gelaten wordt, beteekent het een bedekking van de tanden hebben. Als de voorste letter weggelaten wordt, is de beteekenis een bedekking van de tanden; en ten tweede is het een krämâ-woord voor het zwartmaken van de tanden. Oplossing: malati. Toelichting: ma KI van ouzo mm, =lippen hebben. 2e mun Kr. van £,2amys war KI van 2 N ale eN == EN (ema eerennepg iom mpeg Brat ergg eâtem an gigo ff vi orn en 00 namen gan en zvn ó sin om ang Ön vangen aaan Eron en anda nan gd wg aen ramon A En ea en op en aûn aan gro) een aan af z dÙr am Öh ay ong Eon g Oi aag enen nq om on am mjam Eis gp DA (amg. pen en ag engs ANLD) ER MN Een toespijs bij het eten wordt vermeld; de naam bestaat uit vier letter grepen, waarvan de letters alle zonder sandangan’s zijn. | De twee voorste beteekenen hetzelfde als datanpa sanglì of tan prabéda (geen verschil, gelijk). 35. 36. Dn De overblijvende twee lettergrepen (beteekenen) waderkomen en de tegen- stelling is moexdoer (achteruitgaan). Oplossing: pada-mara, naam van een gerecht, dat uit een groot aantal ingrediënten bestaat. Toelichting: Deze benaming is zeer gepast, omdat rans, letterlijk be- teekent: alles komt bij elkaar. a © fe NS) Oe (EN Ke) 24 Zde {e); É « (ua ee rd rn En Ui an an EEE LOD UT VE LN am (2) Gh O … ovDED, o o. @).__@) a CEN NADELEN EO GROENE JEDE rme eme garen nn zvn NN yn ef ID » a a. a. GHM) Or Or a a OR zen LTN NEN BVNDONE EDEN ELN ASN SIN edt \ OU Cr cÁ Jl . 0 a o {en an IE AD Ia an aan an nm De letters van den naam van eene bladsoort, welke dikwijls als genees- middel gebruikt wordt, vormen vier lettergrepen. De voorste twee lettergrepen zijn een kawi-woord, dat beteekent: wangi (welriekend), ten tweede konjoh (Kr. van borèh), en ten derde: dedés (muskus). De laatste twee lettergrepen (beteekenen iets), dat voortkomt uit bloemen; dikwijls dient het als geneesmiddel en het wordt ook gebruikt voor boerat (boréh). Oplossing: wida-sari (naam van een kruipplant). Toelichting: aa-8, == 1e stuifmeel; 2e de bloem van den anamaa An fy) Bend amaa dns anan ad ELLEN an én dr am am aman LN qr jg qentenan REN agamam(Ejenéa u / K/) je ao a. î fe) Os a a. o oo OO) o Kn am TUI Z TU om 1 UN En rg Uh nin am mz AD MAAG UO AKDAAZ UIN AN ELAN MO AJ ON Gen @2 un am am Lm aa nan ar mn BU am aram Sag an on mar ON an aan nan NN € Ee genen erg jd: je) Sn zi. en en ray aag: AM AN AUN AAN Er is weêr eene bladsoort, welke ook dikwijls als geneesmiddel gebruikt wordt. De letters vormen vier lettergrepen. Al worden de voorste twee lettergrepen van de laatste twee gescheiden, toch is de beteekenis (der beide deelen) gelijk, (nl.) het woord, (dat gebruikt wordt) door menschen, die iets vragen. Als de vier lettergrepen in hun geheel gelaten worden, is de beteekenis: barang-barang (het een of ander). Oplossing: apa-apa (naam van een lagen heester). Toelichting: Deze plant is vrij algemeen bekend. Als men op reis gaat, steekt men een blaadje achter het oor, als voorbehoedmiddel om niet een of ander ongeval (apa-apa) te krijgen. nom Bg Kr. van Era gn OEE 31. (e an dn anum o0ragyam Daan, an aa KAn on aan an dln anr em ang Óf oogen Ám aam aan voïn aen ai ij SUL 5) dl ez 39. amana anp aman an Rian mon orn En mnd rm Van st en) 1 nan | ie) OE, miner Deanna am om Sana en (an on en. SMS Eat 1E PU and Ze (eu pen én Eragon: aan anna Een pasanggrahan onder Soerakarta wordt vermeld; de naam bestaat uit | vier lettergrepen. De twee voorste lettergrepen (beteekenen) de plaats, waar - de wilde dieren en de vogels zijn. De twee laatste lettergrepen vormen een kawi-woord, dat dikwijls gebruikt wordt; het beteekent: een overal dicht begroeid stuk grond, dat uit de verte zichtbaar is. Oplossing: Wanagiri. Toelichting: In dit en het volgende raadsel bedoelt men met pasanggra- han een lustverblijf van den vorst, zooals er in vroegeren tijd te Wanagiri een was en ook te Karangpandan. Tegenwoordig heeft de Soesoehoenan een lusthuis te su@on mass aan den Bangawan, terwijl dat van Mangkoe Nagara te DER ep IS. 5 O N o a. oa 8 A AEN CUL PED DENDER TD IADN LD UTD ENNE TD ED CEN an bars am am om MDN ah vin am vm aV neet 9. maan aA tram Oh U Zan ara Dí Tg mrja ORDEN os LON COC O7 0 | 5 Ed 5 9 DD nz emegdnearengs aôn ond aan ener Leman aen en Oran eam nn (ang pen asn Ea hik am COR HN Er is nog een pasanggrahan, ook eene onderhoorigheid van Soerakarta. De letters (van den naam) vormen vier lettergrepen. De voorste twee (beteekenen) een groote rots in zee. De overblijvende twee lettergrepen zijn de naam van eene bladsoort, welke als mengsel bij ver- schillende bloemsoorten gebruikt wordt en een eenigszins aangenamen geur heeft. Oplossing: Karangpandan. Toehchting: «gnaë VOOT que Chn D= mann == am Gams — verschillende soorten. oo of nee == maar het een @r an dn mh an AO EN an aad on EI Un ah an dts ana em eng a. nr Ánan RON eïn ern at1g Gu (nd 4 (& 1 Î ki dU am an rap Án En us Or a at gem KO BON an am AI UJ g UR en DN em nz Én van Ho apr en 1 am ak (ai) 50 5 14 SCE ATS (eh _—_/Q Qh a. À a. a OQO le) 5 a UD DANE AM ND maanen Ui Kn an str NM Ep Me UP ARN dv an Fna KN U % % % 4 UI | IK Ae dr IKS Dg 3 AJ peen ôn Bra sage as asta) oan ape 40. eee De letters van den naam van een desa onder Soerakarta vormen slechts drie lettergrepen. De twee voorste lettergrepen zijn een Javaanseh ngoko-woord en de naam van een boom, die in het bosch groeit. Hij (de boom) bewijst vele diensten en wordt door de bevolking van het geheele land gebruikt. Wat de laatste lettergreep betreft, zij is de tegenstelling van sépoeh (ond). Oplossing: djatinom. Toelichting : u [@] a ao a LZ Q. on a a ú EAD, OEE DE ICHEED)EN pe MOM EAI N10 MN an cn oM OM TA ZD Lon gens Oor. 5 a. a. a a. a. a. ana c aarin Ep eren eni on een an as open gin as Bon om A1 2 1 am auf an en pn on DEUI ar mement Binst dtm Grenen (Da A7 Kn \ A (her @ tred neel Gu. u en asn Era ep: an any La 40 Er is weêr eene desa; de letters van den naam vormen vier lettergrepen. De twee voorste (beteekenen) een nuttige vloeistof, die door alle menschen gebruikt wordt. De twee laatste lettergrepen beteekenen weweh (geven). Als men de voorste en de laatste letter (van het woord) wegneemt, is de beteekenis (van het overblijvende) ngerangs (verminderen). Oplossing: Banjoedana. en On Go a) ao. a Dr O PEN On [e) fe) De (erg da enor EN FUN A As ORE HOE ERDOR AE OPEN an CO SADRER Genner Gan aman mn em aad) NN diemen d KN wu faaam 4 of etl BI Ge bp 1E, DE a Dd a. oa: OO - oo CEN BODEN GED BICC DADEN (u pp em aên anp: em ats aan anw Weêr een woord van vier lettergrepen en ook de naam van een desa. De twee voorste (beteekenen) eene plaats met eene groote hoeveelheid water, dat afkomstig is van bronnen en bergen. De twee overblijvende lettergrepen beteekenen als krämä-woord karja (maken) en als kawi-woord pérang (oorlog) of wisma (huis). Oplossing: Kalijasa. Toelichting: Omtrent het gebruik van amar in hedendaagsch Javaansch moet worden opgemerkt, dat het als krâmdà van amer alleen gebruikt wordt, als men spreekt van groote voorwerpen maken; anders gebruikt men ao Sorg: Het wordt echter steeds als KI. van omge, gebruikt. 42. 43. zein le) 8 yon AAN nun e a B a o (e) a a a} o oên aan arq dr am an erp oop am am aa damn arg me EN ONS DEN NELE DI (1) DENDE EN GED HEDEN EN DEN Ean Ba INP EN EPN EN TÚ om Er mag sin da aem eng arq K/ì ej) eur vapo ap EJ angan oa Gh Cyaan dn en Oja IN EN en em op a mn nf ET [jen en Erag aaps png myn Er is weêr een woord van vier lettergrepen. Alleen de menschen hebben het en het bevindt zich onder aan den arm. Als de voorste twee lettergrepen van de laatste twee gescheiden worden, is er geen verschil in beteekenis (tusschen de beide deelen), nl. iets, dat be- hoort tot de mans-kleedingstukken en dat om den middel gedragen wordt, op den houvast (de saboek) van de kain. Oplossing: èpèk-èpèk = de handpalm. E Toelichting: geny = de riem, die op den buikband gedragen wordt. eon gn Mn voor em pp pn in Ze (eh ann Nn anmdr nnn Send mn an an aa AM EN LN Ne Aon / û /l | bd 4 ) S dâ) / Se $ es | hade maar an € Sr AN rand maa un an RIN ch Gemsendn ENZ a CCR DA ra A eeen senen Jet var an am an Sr An aa 2\ Gean FUL am UI UM UN EN Aa B) (am en ah Up am fan 1 Ae de Le Zij a 5 ANDES EU 8 U vn an Sag fe nt beef) ama Weêr een woord van vier lettergrepen. Als de voorste twee lettergrepen afstamming in den zesden graad, gerekend van het kind. Oplossing: oedég-oedëg. | Toelichting: anaya, — onverschillig wat; bijv. anqenarzaïrv= een mensch, onverschillig wie. ijn en qóen se =op II POETJOENCG. (es zin Oro jag ong wan om Er nag ep eq Eiraëh geen Eh ar opg aop” RON am ik Deden 1 dr în as aa am an aragn (ac, 5 Er N EL AN en el u A aa Era mat aaps Hetgeen vermeld wordt, heeft een schitterenden, stralenden glans; in de verte is het zichtbaar. Als men dicht bij komt, wordt het hoe langer hoe mooier. Het kan opheldering geven omtrent een geheim, dat niet te zien is. Oplossing: een spiegel. Toelichting 8 opspep egneeg meamgn 5 0) : OMEN o a B a a EN daam en moi GE DOEN AD aj rep snap jg Un aop Ga ap aan am avn ASN sp UN a \ eng) rine man Erman gg roman, (erg pen ain Érag aag: op ema zine er ang Het wordt hoe langer hoe grooter, als er iets afgenomen wordt. Als er iets bijgevoegd wordt, wordt het hoe ‘langer hoe kleiner. Waarlijk! het schijnt onmogelijk, maar het is (toch) werkelijk zoo. Oplossing: een gat. Toelichting: BhaM vp == Oh AM AUN OO Za. a : C a EI EDEL TEEN NULL ZERN ERE EN am a AN LD BAM UN BM SAN a (a re) a. re A ELEN NOTEN (eu (pen én Erag aag En Als het er juist is, veroorzaakt het onduidelijkheid bij het zien. Als het niet te zien is, (kan men) duidelijk zien. Raad nu dat, waarvan de naam geheim gehouden wordt. Oplossing: duisternis. (aan wm Dan harer ah ap ijn, nedap oog open zg Eon aren za00\ ep Gp Tia use El argo ie Rang de arg ejtem eg enegpn Erram pps (ern ien èn 15 yy anp: a mai > Verb. Bat. Gen, deel XLIX. 9. en EBR Zelden heeft een samenkomst plaats van Ki Poetjoeng en zijne vrouw. Als hij een smachtend verlangen heeft, maakt hij het dadelijk bekend aan al zijne buren en schreeuwt aanhoudend, opdat zij „het paren” zullen zien. Oplossing: een krolsche kat. Toelichting: nps == bn jn am VOOr opp ns GEen == Ename ige qeveom haag mer — de naaste en meer verwijderde buren. q reen as = paren 1 ven am aj am En Lavam tan mm 13 EN ja JN Gamba Ea Ben nam Av SL GS l af kB a EN 02027 Al dram an aM ab, ag an am @ br op Èr tar (an, neen Kl UL gj en in 1 af opge apps Groote bergen worden omwonden en omhuld met verschillende bladeren. Alleen een klein gedeelte van den voet (der bergen) is te zien. Hunne bronnen vloeien op bepaalde tijden. Oplossing: de borsten. Toelichting: De bladeren doelen op het patroon van de 4% £2n,. — borst- | £ GC doek. ymegen — gamendnen ( LN AN AJ AI \ mn na ad am zn a, \ au Bemnann \ Dm Kr) nn Eran man an en ta) k/ (ij eed ed (jl } @) oa ADA LN 2 AEN AA AN NN (ee Eej SUL ‚ genen Éap ao E en EEN Bapa Poetjoeng is stom geboren. Als men zich met hem bemoeit en hem ijverig beoefent, verstaat men zijn taal door hem slechts aan te zien. Oplossing: het schrift. (au cn ar ag ea an an „mon U ol a PON aren en vrg om sing mh greg a On Eh an oen ig om pq ven A OM (30 ppm en Eragons LAAN Bapa Poetjoen heeft geen waarde; evenwel wordt hij toeh door alle men- schen gebruikt. Datgene, waar hij bijgevoegd wordt, vermeerdert in waarde. Oplossing: een nul. Toelichting: Zij, die de inlandsche scholen niet bezoeht hebben en de cij- fers door den omgang met Europeanen leerden kennen, zeggen altijd DK In de Javaaunsche scholen hoort men steeds aa args — Ol 8 E ) Anda ANN AAM aurmumnsamn\ vraa Spain eran en om ang Uns ar an , (can Ep Leen TENEN ) nt 180 We; 19 | 7 ) (5 1) We aang ap vn er (op un gp am og 20 5} UU \ ar ppm én a a mjs am a) atra n Alleen ’s nachts komt Bapa Poetjoeng te voorschijn, met het doel om voed- sel op te sporen. Over dag verbergt hij zich om te slapen. Zijne wijze van slapen is zoo, dat hij zijne voeten naar de zon richt. Oplossing: een kalong. Toelichting: De laatste zin doelt er op, dat de kalong aan de achterpooten en dus met den kop naar beneden hangt. cpus verkorting van ENEN nen (aan == 5e) an ga mn an „mm Haay voor vn op am van wm KO” Q 5 SVENN N Prana Nar ain aan an en na. . (a enaaapar geenen varaan Enon: vaa mn D NEN ano On on Lj NN A ASN A LNAS NB OD OO) (org jen èn Eager rm en ien De macht van Bapa Poetjoeng is verwonderlijk; hij kan dichtbij hrengen, hetgeen in de verte te zien is. Het is dan zoo duidelijk zichtbaar, alsof men er mede in gezelschap was. Oplossing: een verrekijker. 10. (enn Whe Ke Ke KR Garn en hg ran ago Gotan en prada naj vn oper ann a am otrgn Ka) ONZIN GO A an ao on ann ain och ár amar dn Ln en anp (erg yen èn Eragon: wg rapen De levenden verlangen er naar om het te krijgen en zij, die het hebben, zijn zelden vroolijk en tevreden van hart. Raad nu, hetgeen met het raadsel bedoeld wordt. Oplossing: een hooge leeftijd. Toelichting: aq VOOL an an wir hi} h) il. (20 Kan Sag oops apen jon en agg ain vn eg rag rj Gen Pv) yen en an oan Sin Er En a LA 1 AN IS ) (©) era Su en meg rg naars (nag . O0 a. a oa Á Hd Hr Tl TUI jen en adr ty a} 0 &l u au GOD Over dag doet hij uitsterst weinig dienst. Als de zon onder is, gaat hij 2 18. 14, — 68 — ; dadelijk aan het werk. Hij spert den mond wijd open en schept er beha- gen in vuur in te slikken. Oplossing: een kaarsen-snuiter. Toelichting: aagaman — áhafn @ UN AAR MW) dan RAAD U 00 9\ an ar on aman Dam rj Er am C u Â) Og Mg Uraagemikaparrn Em 24 a rij tenen en Siaor egeens (Gij pen én Era anp: Es Bapa Poetjoeng heeft puntige, scherpe tanden. Hij snijdt hout en steen, maar hij moet geholpen worden. De uitwerking is niet noemenswaard, als er geen kracht uitgeoefend wordt. Oplossing: een zaag. Toelichting: ararz, heeft hier de beteekenis vansuij den, zooals men het in het dagelijksche leven meermalen hoort gebruiken, bijv. ma bh a eme m aaan g amer, — met dit mes kan men geen hout snijden. Ear VOOL an Ein enaapp = kracht; bijv. qememeggerenugp — (hij) heeft geen kracht (in den zin van spierkracht). En EEE Hor EA erp En apen dag aap” Pr apen Stan dr oog agar ej mun an dng ll ogg gean em Aman en vn (1 [yen aën Er ap one an an en En BN Als het gezocht wordt, heeft het een bepaalden naam; als het reeds gevon- _ den is, verandert zijn naam. Komt vrienden! raadt gij (dit) raadsel. Oplossing: een raadsel. Toelichting: Waarschijnlijk is hier de bedoeling aldus: zoolang het raad- sel gezocht wordt, spreekt men van (jangkriman en nadat het gevonden is, noemt men de oplossing. AAE ENE A ZE (@) de —= GM ASN Eh He KI. van arnamgs @ ALD 2 A U Epse e OEEN mn aram Er ang am oón bam Ris aM der dan he u ) £ Á Ù eu ek PRE AAG TA í ai Gh ua LA an am AD MAA UN AN ON AAN (zag. pen en ag enge aad qenegamangn 15. 16. 17. eb Een voorname doos dient als bewaarder van woorden. Er zijn er, die een witte en ook die een gele kleur hebben. Niemand begeert den inhoud. Oplossing: een kwispedoor. Toelichting: Het woord témboeng is hier figuurlijk gebruikt voor datgene, wat de lippen verlaat, nl. het speeksel. In den tweeden zin bedoelt men, dat de paketjohan gemaakt is van zilver of koper; in de desa gebruikt men echter bamboekokers voor dat doel. (aan id KN oop ep rem HE gom aag of an vaa Fai an ER am eng om Eg jn vj . oa AN EN EN re. EE VED LON ar pen en rag onp z aps ot Era Epainam gn Erenpn Rétna ning Roem ligt voorover en is in hout gevat. Er zijn vijf, die ach- ter haar de wacht houden. Als Sang Rétna loopt, braakt zij bloed. Oplossing: het kannetje van de batikster, (waarmede zij de wasfiguren op het doek brengt). Toelichting: De tjanting wordt hier bij eene lieve vronw vergeleken. Met vijf bedoeld men de vijf vingers, die het houten handvat van de kleine tjan- ting vasthouden. Met bloed bedoelt men het vloeibare was, dat uit de tuit van de tjanting komt. COEN == MEN nj == Craan ERN KI. van eng (En Garm ag opn AE NK KRONE AS naam re be sinas prm ag ME EG B guur (naa KNN ar (1 megen ed eu c EDR pen en Eragon: op en om mam od) aan 30 RS Er zijn er, die wit, en er zijn er, die zwart zijn; zij loopen zonder voeten. De zwarte doen vermoeden, dat zij na korten tijd tranen zullen storten. Oplossing: lichte en donkere wolken. Toelichting : eggmej VAN amggn In het dagelijksche leven zegt men mees- tal am an mW a ELN == uitstorten. RD AA AN KI. van eran (an. an aa Je ij em aan Garm am on rens ENEN NON EAN pen ivrann am n g N EA Ke) « eu ai aa or zom REDEN 17 jemen Eragon: am Eran pe 18. 19, 20. 21. TOR Hij heeft geene bepaalde plaats, geene kleur en geen vorm; alleen maakt hij geluid. Als hij boos is, verwekt hij vrees en veroorzaakt ongelukken. Zelden is dan iets in staat hem tegenstand te bieden. Oplossing: de wind. Toelichting : en rj war verkorting van a% auw re KA == op amg == maan EI EEN) oep eren Zon rg Op EN STEEN DES aq «) am Aan Ag Er ram on —a0naa gr amjn U pen én rag ang: Koopman Als hij slaapt, ligt hij voorover en bevindt zich in de hoogte. Vele kin- deren zoeken naar hem; als ze hem zien, naderen ze hem. Wanneer hij gevat wordt, beeft hij, zonder te jammeren. Oplossing: een köndéla (een soort kindjëng of glazenmaker). oelichting : em ELN == Kan oan avan e o a Dd @) a (aan, LEREN ELS le Eeden He DD EDEN ef ln AN OCT op oan opa maf main a a eng beng E77) pen én Era anp: mie Alleen de mond en de beide oogen worden gezien. Als hij opgenomen wordt door dengene, die hem gebruikt, worden zijne beide oogen geprikt. Dat is het middel om voortdurend te kunnen knabbelen. Oplossing: een schaar. (En en ag dn ggn Dj PEEN En nq dn a q as aa sar wan TN an enen maen on Âm ep Er vn om gaen (eam. em en Sageag: PEN DJS Bapa Poetjoeng zit opgesloten in de hoogte. Als iemand hem komt con- doleeren (met het verlies van zijne vrijheid), overkomt dezen (den bezoeker) iets kwaads; wellicht loopt het op zijn dood uit. Oplossing: lokvogel. Toelichting : OGYDD ADEN) \ == np eg a ej esn —= wellicht. un QM == UAMN @, Ô a fe) Q. a. 3. a En Er OND EIEREN EEEN DRE EL LEDE ELEN hd sle) hell ee bende KL (ea gp em as En ag enge qena mam nj Ôn nano oa Saa oa Fn Era eene aan oen anp en arn banan Fi arnajn 23, — WL => Nadat Retna ning Roem gedronken heeft, bestijgt zij den brandstapel, zon- der te spreken en zonder zich te verroeren. Na eenigen tijd weent zij luid. Oplossing: een ketel of een ander voorwerp, dat, met water gevuld, op het vuur gezet wordt. Toelichting 2 Dar ergg == arn en vrmam\ brandstapel. Tr un fj == Ge Ee ij ELN EE en Eraags Se) DE 3 Az @ Oan \ amps waan at ap 00 \ aman Eran Ean \__amam da Sl. 7 5 Ald} GEN $ DIF a a OWZ4 MAM BD MOTU EM OM TUI AM (can jj en în Ér a: B eran 5 CO opne g Te, OO US Een groote téla met vuil water zonder visschen; en de dingen, die er zich in baden, veranderen stellig oogenblikkelijk van kleur, als ze er uitkomen. Oplossing: een blauwververskuip. Toelichting : arena == en ams EI en aap dn ep Broragij mag, an aq AM sne na ame ry maza zgan Ain mn zins en le) Sungeeand Gu eN (7 yen en Seg enge em ur ds am A\J Bapa Poetjoeng bevindt zieh boven het water en draagt onafgebroken, dag nacht. f Zijne lasten zijn bijzonder zwaar, zooals deze gewoonlijk niet voorkomen (tan kaprah). Oplossing: eene brug. dend ASMARA DANA. an aan an an z (UL AM O1 ang A ar en an am asn ed an em Gen Kn AN UL 5 el 7 Ò $ a MLA ere) a 5 a A a DD an B POD UEA COG DG VOEDEN EN ENDS GEDODENDDE NI EN Cn pen en Er ay onp: eh, ed Kh Zij heeft twee eigenschappen; zij kan iets hard maken en ook iets zacht of vloeibaar doen worden. Des nachts versehuilt zij zich. Haar invloed is zeer groot. Alles, wat broeit, ondervindt geregeld haar invloed. Oplossing: de zon. Toelichting: &er_rop = zacht. any — vloeibaar. TR voor ng gn goggeajadë, am an norm g aan en nis om a jen enger Ene qm El angogrnpem og a a. a. e [a a. a) an wo AVAN ON AAN AUN EN OE ON DAE) EEDE OORDEN RED ED (e49 yen en ray ape anar ann Er is een gestalte zonder hoofd en zonder hals; slechts den vorm van den buik (heeft zij). Ook heeft zij twee beenen, maar geen voeten. De vorm van de billen is te zien. Zij bevindt zich bij de mannen. Oplossing: een broek. Toebichting : qemerp = VOTM. (mag eneopseperpgen jes am Gom an aman aaÎ ng 03 A ir aan q(tgonas ens acg ij om CG od nr adam 23 gn enn ampun gen sop Geenen we aj en 7 genen ay anje dn Sianga dae Sang Djah heeft slecht één voet; zij heeft een hals en geen hoofd. Als kenteeken heeft zij een spleet in de borst. Haar hals wordt met touw om- wonden. Met de linkerhand wordt (aan het touw) gerukt. (Dan begint zij luid te weenen en trippelend gilt zij het uit. Oplossing: een bromtol. Toelichting: (egenaer = emann ee EN == asma vur dj» sne AUD md bhp aps = == een ruk doen. men Zal = Krams epèjn = een koker van bamboe. Uit de naam gangsingan boemboeng blijkt dus reeds, dat de bromtollen van bamboe gemaakt worden. De gewone tollen, die veel kleiner zijn, worden in Kedoe van hoorn vervaardigd. O fe) [@) a @ranon. a @ ZOM a En yrsg enn UN ENIS ON UN AM UN Z A AD AN AN MN am onam nrden tn Aj an 7 Ben à in aan U aang en Erna (a MAar eN om am org AMM AM) HD NN un a 0 nur U OA /N enen zn u pen èn Gay ong: om as 2 Er is een edelman op Java gekomen, afkomstig uit een verafgelegen land. Hij is groot en hoog van gestalte. Zijn buitengewone macht is ongeëve- naard. Hij draagt twee krissen en is in dienst van den vorst. Hij wordt alleen door mannen bediend. Oplossing: een olifant. anr an ng s VDD AEON enh Saen aj ne BON oan Ede 1 een on jp Dan am IN (au zn OE (Et er A ed 5. 4e) 5 ag ij kf - p KY an sn DN a: AED END MD Sang Déwi draagt een schietboog op het hoofd. Zij wacht een poosje -op de komst van Batara Bajoe (de wind). Als hij komt, vliegt zij dadelijk weg en doorklieft het luchtruim. Zij weent dan aanhoudend en houdt eerst op, als zij neergedaald is. Oplossing: een vlieger met een söndarén. Toelichting: Een séndarèn is een instrumentje in den vorm van een seg- Bent. de boog is van bamboe en de koorde van een gébang-blad gemaakt. Het wordt geplaatst op vliegers, die meestal den vorm van een vogel hebben. Het gonzend geluid ontstaat, door dat de wind de snaar in trilling brengt. merg =— op het hoofd dragen. Di 07 ou em DAN == MIZ rs _ dyw& =de godin (hier: de vlieger). == Le) Cr nn UN AD ON MD ANMWGY\ —= GI FNP H A) én‘ as en e e ELN == UN U UM A Mh èn Snaar — aanhoudend. Verh. Bat. Gen, deel XLIX. 16, > Ylälies ad 5 e @. a. 7 Z â, e Lo EA EN ETE OLEN UN EN (A0 rd LN AAN En am nen vh an kt He A oen AJ KD (29) VAB MN za 2) aam en Cr rog Aak ainsen an 2) ne u 3 D( 5% kl 5, 2 ©) /Ì A U} HAACDN AK AU ZAK ALI ZM AAR LI MN (en peren dag sop: en qens sjen aaps Sang Rètna Ajoe loopt rusteloos heen en weer en schijnt in verlegenheid te zijn wegens hare zwangerschap. Zij zoekt een geschikte plaats om te kunnen bevallen. Zoodra hetgeen verborgen was te voorschijn is geko- men, gilt zij het uit om de buren kennis te geven. Oplossing: een kip, die bezig is een ei te leggen. Toelichting: Saagemerps VOOL anagas maas am; VOO emâbepy = den schijn hebben. le Der nd en Gena == em Én u gegen voor nij man aar a. a o a. @ c: o 1e 0. On ATD 8 AA Dg EM UM oan SAN UM A HIA AN A) A 1 oM aM \ un Epa aM U gf a 9 10 ug et \aa nen aut En am eng gewon  mi gan zr er nn amg Cramaaand NA KD AN mene N (ar, nn DST cq Ale Mk’ hadi” A SUL yen ein Evag onge geen | De vorm van zijn hoofd is te zien, maar hij heeft geen hals. Hij heeft slechts twee stijve beenen, zonder voeten. Als men hem laat werken, dan _ stapt hij. Soms beschrijft hij met één been een kring. Oplossing: een passer. 8. fe) ada afrm am diam ots \ oma diein ah emonps am an da enem a era Gem (a 1 EA MN EN JD “) ij a a an oo, oa a Oe ONK N en aL z aM NN op am 1 em AU U 0D) MA AN OSOCHOES CHIO Eje en EN OI ERP BA NDL & . a Za a Gh ae) geenen ere enps ENEN OD ACID EDEN Het wordt tweemaal geboren. Bij de eerste geboorte lijkt het er niet naar, dat het leven heeft. Als het voor de tweede maal (geboren wordt), is het duidelijk, dat het leeft. Ook is dan de soort bekend, hetgeen vroeger nog verborgen was. Oplossing: alles, wat eieren legt. Toelichting : Sama — Eianaram rn ema zgren = EI niet naar lijken; er niets van hebben. [eo] sek fe) Mor ST ABMANGD Led d. 10. 11. Den ODa. Ur an a) a Pk 5 É CA aeg prennent nas UM OM KT LA AN AD ANY KD EN Ep epe en vm Can gens Ale) a. a . a. ° oa 7 ne 7 OGAE TEAN oek Kddeschandsidenr PEA hi CIEL E37 jen èn Sag onge panne aman Aans Zijn mond is naar boven gericht; hij heeft een neus en geen oogen. Het doet niets dan eten; wat hij eet, is van waarde, maar het is leelijk van smaak. Als hij reeds verzadigd is, wordt zijn maag bestormd. Oplossing: een aarden spaarpot. Toelichting: @% — met zorg vasthouden; At Biemsap. == zaken, die men met zorg vasthoudt en niet licht van de hand doet. aje än voor enen Os (3 OI ar = B enig» GN > 5 : (24. ea am gang va ea mn rine amana dd Oa eye vm oog: mp vm aên mp cn er en erm nn ene) EMM) rg engen, adang Hg ad EN aaneen anp am a5 am Aargh nn (zag ani sld C5 LN 2, penn Ea jr avn an Ein ge Er kan niets afgenomen of bijgevoegd worden. leder heeft zijn eigen getal. Die reeds een groot aantal bezitten, kunnen nooit ingehaald worden, met het doel om gelijk te komen; want de ver- meerdering is (bij allen) gelijk. Oplossing: de ouderdom. Toehchting : am Gphoa aaa Ee ag anp = nooit kunnen. D e a a. aj 0 LZ @ a oa a. One a AM Fi AMEK ANA nNANW Na AM EAN AUK) ANADINZANARAINDHD\ AM Ar UA asp ZA (er, Eq 7 al) 7 $ zel zen ag nr hanen enjannaant ams oânam ats sat aman a EAN a AN zn an eur ara aj (an 3 51 EN Ke yen sn ag ooge Gamen Er wordt een woord van drie lettergrepen vermeld; het beteekent: een slecht mensch. Als de voorste lettergreep wordt afgescheiden, beteekent zij het tegen- gestelde van hetgeen men prajoga (best) noemt. De laatste twee lettergrepen zijn de naam van iets, dat kan spreken. Oplossing: doerdjana. Toelichting: enen verk. van wij en enn eas Samen SS qeanaur agen =S b/Ì TAN 13. i4. _ TO — @ NONE AD : O0 8. EN ex @ s . & a) 8 rd tan (op Som ogen engs enen a 27) DEE EDEN orn De B 0D AN ALD N AN EPEN em EE 9 rrorn a Eh en bj nan, (aan peen aên Hag eng: am 9) vino ® Een woord van twee lettergrepen is de naam van een dier, dat kan vlie- gen. Alleen ’s nachts komt het naar buiten; over dag verbergt het zich. Het bedoelde woord wordt dagelijks gebruikt als tegenstelling van wewah (vermeerdering). Oplossing: kalong. Toelichting 5 an Sns zE Er aan (au 62 aen dur om an an HN aa Han am efì peamaaar ann an hang em ola en af MDN ang dn cq 5 BL 4 | Nl, ed ei Wi an gh em aijn oên an dl mn ep a em rama onze sac enof ag Bop: B engangg sin megan an en Gy ggn an Era aap: EN Een woord van drie lettergrepen is de naam van een fraaie welriekende bloem. Als de voorste twee afgescheiden worden, zijn zij de tegenstelling van djoewèh (praatziek). De laatste lettergreep is het geluid van iemand, die roept; een ook de naam van een vrucht. Oplossing: rêgoelo = roos. Toelichting : apgmegn = welriekend. wap = niet spraakzaam, stil. enyostomg, (Stamw. werkw.) == roepen. (an eme hagon rata, on bj Fa mango dn qewen Îaen an om ar gd ons er aant U an Mi zl Er DEE a dah | on a gy an gon og (5 ein vom ain eh in ln am Oi aj Kon anaù ein on 0 mg jens (4 pen En ama aaf: heren ge ä GL Een groote deur wordt vermeld; de naam bestaat uit vier lettergrepen. Als men de voorste neemt, is het de naam van iemand, die de oppermacht alleen in handen heeft. De laatste drie lettergrepen beteekenen: het doel hebben iemand op te wachten. Oplossing: sri-manganti (naam van een der poorten van de kraton). Toelichting; _aganr of mams =S Gn ommige VOOF omg Ein eneoïnemdh yuan = „iemand opwachten” is, hetgeen gedacht wordt in het hart — het doel hebben iemand op te wachten. ne WL 15 ec a a a. … 0 GO. N DL OM e fe) ° fr). (EN AN WN ACN IND UU AE EN NV De CN AEN EREN Zpen Ien u. a a ana: a À a a. Aen E) © a an asn \ Op GOC OORD WENSEN DELOCH GOO EED EN a Co G) pm aên Dag on: yéenanang Ik word gebruikt als geneesmiddel; mijn naam bestaat uit slechts drie lettergrepen. De voorste beteekent gërbong (een voertuig met een gordijn omhangen) of baïta (een vaartuig) De laatste twee lettergrepen zijn de tegenstelling van kogoeg (een tegenzin in iets hebben). Oplossing: djong-raäb (naam van eene specerij). Toelichting: mien =— een jonk. namen =S lust in iets hebben. 4 e Hon Er Bam as @n Ar ana jan DNS an an ar re BN AN SOGb un Ô | É a gg vergeven (oalde FA $ zl 1 a a. a. a. s 5 o ao (is Bj NN ADEN CE DEDEN AED EN ERLOEENN A) OIII LN NET jen èn & ap aop: dr an an aan q A Er is weer iets, dat als geneesmiddel dient: de naam bestaat uit vier lettergrepen. De voorste twee beteekenen (zegt men van) alles, wat wer- kelijk plaats heeft. De laatste twee lettergrepen zijn de naam van een poetraning soenoe (kinds- kind) en beteekenen ook hetzelfde als mongsa (tijd). Oplossing: sida-wajah (naam van een weinig bekende, welriekende houtsoort). Toelichting: oen nuno nyy” in plaats van van vang tene aop) niet alleen voor den rijm, maar ook omdat het deftiger is. ann == UIT AM N 5 a le) LO. Oes oo Sl a) eg mon epgmenlgrurdg, an brj ot) am an zp ot Ön MEH AHAM NR FDN an anereng On «7 en am von ro Len ARUN LIN UYIM ij} TLD NAM Op ang haden a an Sn OTN IR nj) pe «) Sj } % ” ) 15 SUL pen en Sap ong: an ham aan Ik ben een waterdier; mijn naam bestaat uit vier lettergrepen. Wanneer ik van een gescheiden wordt in deelen, elk van twee lettergrepen, dan hebben het voorste en het laatste deel dezelfde beteekenis: (nl.) hout, dat wat veel met het vuur in aanraking geweest en tot in zijn binnenste zwart gebrand is. Oplossing: aréng-aréng (naam van een visch). Toelichting ; again — uma nn eager — door branden zwart geworden. Pe, UE), 20. Se (Ds Za. ° St O.L S IND do Fran Cn Bram enatrer amat) om ann 1) j manta vn dranem ats g annn aên an (erna ze 7 2 ajmag: ) He Kah an m3 en ej MDI LDI EVD N ANNEE %. Or our en \ B 5 An Auma u aura NN (AI d }_/ { K () (B nds EREN $ Sh. jemen Eugen: NUL EN AU Er is weer een woord van vier lettergrepen; (het beteekent iets), dat be- hoort tot de reukgevende stoffen. De voorste twee zijn de naam van iets, dat niet te zien is en slechts waargenomen wordt door de punt van de tong. De overblijvende twee lettergrepen (beteekenen) milara (pijnigen) en lalara (ziekte). Oplossing: rasa-mala (naam van eene welriekende gomsoort). Toelichting: ear, in de beteekenis van een kwaal hebben wordt alleen ge- bruikt voor uitwendige kwalen, bijv. huidziekten of steenpuisten. fan E) En at am an on en ir mason) in Dar nn Lim Unam avan Halangamaersar man ananaî E) (ASD / Á ú f En Q Á dr, 1 Li NL) &L ln) kl kl aj $ DB &L un Epen Mn a a a ein moop Ti ain on atam Ci ij JN nemen (erg (jen èn É ap aaps om Bae gn Mijn naam bestaat slechts uit drie lettergrepen en beteekent hetgeen voortkomt uit het lichaam. Als de twee voorste afgescheiden worden, zegt men dat van alles, wat op reis wordt achtergelaten. De laatste lettergreep (beteekent) een schadelijk insect in het papier en in de kleeren. Oplossing: karingët — zweet. Toelichting; In verschillende streken wordt het in den laatsten zin be- doelde insect verschillend genoemd; in de noordelijke gewesten hoort men Edeng Of Eem, elders Glam en het meest aafsiupn Av VOOT ankie nem —= AREN (arn En zp eng vn zoon eng Pia ag Óp faam aam rum meng, Eat rPregpea m aó . aa. a. a fa) eN 1) a. a{ (er AM NA Ar Ll MAM U) ID ATI EN AAF MAM AN EUD UP RIN CN AD AM OA LP EN MD rs AMON (AD Na) FEA Pad OGER a SUL em en Erapsag: ED ZAN Ik ben (een zangwijze, behoorende tot) middel témbang; mijn naam be- staat uit vier lettergrepen. De voorste is de naam van een delfstof, die er fraai uitziet. De laatste drie lettergrepen, zegt men van ze wat niet zinkt in het water. Oplossing: mas-koemambang. 21, SD Toelichting: Deze zangwijze wordt hier middel-témbang genoemd, doch is in Winter, samenspraken 1, No. 70 als eranararg, Opgegeven en is als zoo- danig algemeen bekend in Midden-Java. EEN verk. van amer nmgv (ey en gent daam Aaa \ na Bfr moan Grams megen Seangemg page Dar spo . on a e a a. la)  OO a. 2 MON LAMP En OA vn AD DN CACAO ENDE Ai OE EDEN TED AI, O (da) 9) jen ön Eragons as an nj IN De letters van den naam van een vogel vormen vier lettergrepen. Wanneer ze in deelen, elk van twee lettergrepen, gescheiden worden, zijn de voorste twee de naam van een mensch (jougeling), die nog niet bij een vrouw geslapen heeft. De laatste twee lettergrepen zijn de tegenstelling van taroena (jong). Oplossing: djaka-toewa —= een papegaai. Toelichting: Bodom) — amine Le, (49) (11. mene bran epe raa a Bi eng on asma ain a amy nemlyg a da va vm zr je Um scnom ot g ali am Oi a war on adam an Zal nn 2% ach an dt am Cie) jn nz Óra dra 7) Bean (erug. , OQ e ien an DEE am aur En W Er is een dier, waarvan de naam uit drie lettergrepen bestaat. Als het eene wonde toebrengt, is het erg venijnig. De voorste twee lettergrepen beteekenen hetzefde als nalika (tijd). De laatste lettergreep is de naam van de kleur van het bloed. Oplossing: kalabang — een duizendpoot. Toelichting: erwafram — gee aon erwaur VAN (zu aan = er anaage eínan\ en em Ch aan men = krachtig werkend, venijnig. (can en andnatian an nnks. an jam mre an ar amy ach aan arg Pi am Ér va ann agt amen zg Tan NEU, Een lees) a EN qa raar gam, aadlramsc ep Dip Op en pp Fam de nan anp (E71 en an Er ag ops am a an ù ager j Een woord van drie lettergrepen is de naam van iets, dat tot de gamelan behoort. De voorste twee lettergrepen zijn de naam van een gewicht. De overblijvende lettergrep, achter, is de naam van een boom, die in het wild groeit. 24, 26, tee On Oplossing: katipoeng — een kleine kéndang. Toelichting: eagdarems = om harp aags . o. @) a Za a a @, a [@) ar AEN An ai 1 FEM Mamy AN Únpethamanrnnanm namaurg aur amen an N Fi Ra En 15 ) ag 2 anqon an em em 7 e a oa He @) 5 ao Q a. ZZ ao a ZA AJ NANDA EN ar MI aM AM AL 2 ad rr am U er An an , En 8 en 2 u ( DRL ANDN Er 0 MA (ID, DI 5 EE AME TIJN ef De naam van een geslacht van kleine kruipende insectén bestaat uit vier lettergrepen. De voorste twee lettergrepen zijn een kawiwoord, dat de tegenstelling is van kita en sira. De laatste twee lettergrepen beteekenen hetzelfde als santosa (hecht). Oplossing: kami-tötëp — een klein insect in een ruitvormig omhulsel, dat dikwijls scuade aanricht in de bewaarplaatsen van boeken en kleeren. Toelichting: nj 5 am = zich kruipende bewegen (van insecten). am En == er „aram in poëzie door goden gebruikt als voorn. w. van de 2de pers. Zim id. door vorsten. je a o. a a £ O OQ e Ö. WI CD Ag TAM AM AAI AUD ne dd he CAA DENDY) NN a e A 5 2 e ° « la) AN \ acn (dn ve am in eg eq en zion zld mo rr eig open OMEN NIN ANNA EEN En jen du aop: a} maan en Een kërisvorm wordt vermeld; de letters vormen vijf lettergrepen. De voorste twee zijn de naam der tegenstelling van djaka (jongeling). De laatste drie lettergrepen (beteekenen) de wijze van doen van iemand, die (op den grond) zit en tevens op de handen steunt (zooals bijv. een kikvorsch). Oplossing: rara-sadoewa. De le] Ö fe} @. o a @. le) a GQ. « Key] RI IN AND LI AND DD MD ANN OR ADFD NM AN NU U MN MLN INN UMD HOON an am aKP AN Lin KT EML OAD ER Ee DC epe eg Ti am om zp 0 (3 Em 20 enn gom engen nj meerd Pian sia nep E77, , 0 0. 2. UE ELLNDAS Ars as W De letters ‘van den naam eener zoete lekkernij vormen twee lettergrepen. Äls ze gescheiden worden, hebben het voorste en het laatste deel dezelfde beteekenis, (nl.) iets, dat gebruikt wordt bij het loopen in den nacht om het zien gemakkelijker te maken. Oplassing: ting-ting- Ten Toelichting. &, (Chin) — een lantaarn. & Ev — eene lekkernij, van katjang, suiker en een weinig meel gemaakt. Bezigt men kanari in plaats van katjang, dan is de smaak nog aangenamer, doch de prijs iets hooger. (aag En jen am eng en onzer Gad zjaa on ivp asm saat am ar gen org ra en ej jas as enge ogen ng apron Ram Bn G> eenen Î agen dien em \ (ergg yen eén Sagen: en open Een woord van drie lettergrepen is de naam van een aardvrucht, Als de eerste lettergreep weggelaten wordt, is het de naam van iets, dat op de borst Cogas == boezem) is; mannen en vrouwen hebben het. Als de laatste lettergrepen weggelaten wordt, is het een kawi-woord, dat een geslacht van hagedissen beteekent. Oplossing: basoesoe — een saprijke aardvrucht. Toelichting: nop ze Eq eenen (eg, gegaen orgvnen aad arr ma ged man jas a a a a 24 CAN RRD DID AM TUN GD eN AD BA AN naheinaneer anaraaanErageieonr einam ats atd om ah Ee edel $ a dj Ap eng Oh ezen zaag ene nn (naa (em oôn Sag eng: mas amer Er is een zekere vrucht; de letters (van den naam) vormen vier lettergrepen. Als de twee voorste afgescheiden worden, vormen zij de naam van hem, die de oppermacht alleen in handen heeft. De twee laatste lettergrepen beteekenen het overblijfsel van verbrand hout. Oplossing: radja-awoe == eene weinig bekende pisangsoort. Verh. Bat, Gen, deel KLIX. 1 MIDJIL. (eau epe sr arg nan senan vn dà ang angeren gn gem anp angen asgen mggea AMA A caat ogm umg nep oren nea vg an speen eraa omg (eon en 2 oan | ppm oên ap eaf: nain pep anraijn De lieve vrouw zit gemakkelijk en houdt een uitstekenden schietboog in de hand. Aanhoudend schiet zij hare pijlen af‚ zonder gevolg, en het ge- luid (er van) vervult de lucht. Niettegenstaande dat, stuiven hare vijanden uit elkaar. Oplossing: iemand, die kapoek of kapas zuivert met de woesoe. Toelichting: Dit zuiveren geschiedt altijd door vrouwen. De woesoe ge- lijkt op een schietboog, doch is veel kleiner. opeen voor ogegeun vjn emo UN 0 am p\ en ngen DEN == ande W En NA EI cap uppg ra ene zg en aam ST a jj eso oa où em am an „mea eha a mn jen am an 7 en nn.» aa nl) AN 07 IDEO N em an an ad CMN AUD} \ ba: iK Daane 7 Wk) eu Ien èn Gapange Eggs Rétna ning Djah verblijft lang in afzondering in de slaapplaats. Wegens hare zware boetedoening wordt zij beloond en verandert spoedig van gedaante. Al hare kleederen zijn fraai en zij is zeer machtig. Oplossing: de pop van een rups. Toelichting: De laatste uitdrukking: „zij is zeer machtig,” doelt op het vermogen van te kunnen vliegen. oem en =S @SN AN a una mam, == boete doen. Deze uitdrukking wordt ook inhet dagelijksche leven gebruikt voor: „weinig eten en weinig slapen,” van iemand, die bedroefd is. De handeling geschiedt dus niet wegens godsdienstige beweeg- redenen. Arin voor Ámands nn ie o d. Gu. perggeg enen aon ad, Re aL Barmannen anw dn en nen en aem anonyzar en d an gom Gpeaad wajang agr (7 pe an rag oops doomag sg on am W Er is een naam van een zekeren smaak. (Het hier bedoelde kan) moeielijk gegeten worden; werkelijk heeft het kleur, noeh vorm. Het heeft vier broe- ders; zij worden ‘allen gebruikt en vormen eene zeer noodzakelijke regeling. Oplossing: de pasardag lëgi. Toelichting: Met „de vier broeders” worden de andere pasardagen bedoeld. RLN == ann War Of ar Het eerste is deftiger. hr om en ng ma ZI ora em arpwnien Anytot EEN un en ong adam ons anp ogen mn Eh aneh ag EBeran eon an dagon 1 E54 Ce arm ag eg rap (ear a fe) genen ag ang: ed em Ryan Sang Djah Ajoe heeft werkelijk geen schuld en ondervindt iets slechts. Elken nacht wordt zij in de gevangenis gezet. Over dag bindt men haar met een touw vast om haar te laten vliegen en dadelijk weer terug te trekken. Oplossing: een glatik op de kruk. Toelichting : gam =S en tor eu. gg sin on A au, Ee nan op Re B genta mn Men kan het vergelijken met een mooi huis, van steen gebouwd. Die het bewonen, zijn vijf in aantal. Zij zijn onaanzienlijk en van verschillende soor- ten. Als er één uitkomt, blijven de andere vier niet achter. Oplossing: een sirihdoos met den inhoud =een gevulde sirihdoos. Toelichting: qarauaamy, = emengs Dit woord staat in het Wdb. van G-R-V. verkeerdelijk als KN. opgegeven; het wordt alleen in poëzie gebruikt. Het woord mens wordt in het Wdb. als kawi opgegeven; het is echter gewoon Javaansch en wordt dagelijks gebruikt in de beteekenis van onaan- zienlijk, van geringe waarde, bijv: Sd agens, == hoeken van weinig waarde; ien aiipemapong, = kleeren van geringe waarde; ge npon = geringe menschen: zaaie erg = Popper, die geen hoofdrol vervuilen. Da neee MAS-KOEMAMBANG. (agg vin aûig Poen agg on mali an aûn am enof \ DB PP CO eg Boen 3 qd ven gs Gr aa kra nepesse (op eem eên Era np: 03 gan Zij gaat buitengewoon snel; er is niets, dat haar evenaart. Een kogel wordt door haar overtroffen. Waar zij wezen wil, komt zij in een oogenblik. Oplossing: de gedachte. Toelichting : add dag” voor od andeop Ens anthaanepen — een oogenblik. (En aÎon jaan Eragon Sar eng Ont, On aam rein aam aaa naam omge a om 6 amg egen (au, jjeen èn Eray one em atn Een krijgsman daalt een zekeren berg af en wil zich met zijne stamge- nooten vereenigen. Wegens zijn buitengewone dapperheid voegen zich, overal waar hij gaat, makkers bij hem. Oplossing: eene rivier. Toelichting : dyn gamme VOOL Dn ap an en an am Áomggem ‚ voor ram amen gg AN EA ein an io dgarm nam Oh om 5 pn ansgonam \ (aan pjeen ên 5 ag oog Eragons engs arn rin sh ng Pian agp png dogg menen djs enemy Mijne stamgenooten zijn verschillend van kleur, (nl.) zwart, gestreept of rood. Als mijn hoofd door het vuur getroffen wordt, springt mijn lichaam uit elkaar en verspreidt zich naar alle richtingen. Oplossing: een mêrtjon. Toelichting? vaan = Mars ny ï = dwars gestreept. ME a : AEM S= AMEN 8 BL En egonp voor Een Onegenps demon voor sean dhn um dn == Aeon TT iN VOOF arr « wr Bonn Gorm am vaag Las alrag Ôzr emangq mear onzent ren Zo gr Reel " 1 ke Ss rd ODE JR DEPES (300 pen én rap enge gene unng vn gj em an gp Er zijn prinsessen, die er zeer leelijk uitzien; zij zijn met hun velen. Zij leven in afzondering in den grond; als ze er uitkomen, zien ze er goed uit. Oplossing: vruchten, die door broeiing in den grond rijp gemaakt worden. Toelichting: Het is bekend, dat men dikwijls onrijp geplukte vruchten rijp maakt door ze eenige dagen, bijv. een week, in den grond te bewaren. Ld MECATROEH. ( am an mn eh an On eehm en eq on an ar emg \ nn ah dh adam «mn U) « SL NES ha NAE (Eg CREE um 13 zg Ejaan on nan BN ein Gean an vr erp aag nva” (7 VEREN Er zijn gedaanten, die, paarsgewijze, rechtop in de hoogte gezet worden. Zij gebruiken een witte, een roode en een zwarte (donkerblauwe) sampoer en gelijken op een regenboog. Werkelijk ziet men ze zelden; die ze er op nahouden, zijn de regenten. Oplossing: oemboel-oemboel. Toelichting: Een oemboel-oemboel is een stuk vlaggedoek van ongeveer 10 meter lang, beneden ruim !/, meter breed en boven in een punt uitloopende. Aan een bamboe bevestigd, worden ze, altijd paarsgewijze, rechtop gezet en bij feestelijke gelegenheden aan den ingang van de kaboepaten geplaatst. Wegens den gebogen vorm van de bamboe spreekt de dichter van een regenboog. SOE == apoman PAP S AIR sen Gean rags == sn q aman, “ (eu negen agen aa mem Bas my Bep en pq ren Parggen ein ng baan gg en cls enen megunren Haza epo ep Gan epapam game aop) CUL yen aön ag or: 4 Ees Er zijn roovers op rijen geschaard in de grot; zij vormen twee rijen. Wat binnen komt, sterft zeker, overweldigd door de strijders. De lijken verdwijnen, zonder dat men het ziet. Oplossing: de tanden. Toelichting : DE S JUN KN == eau np [e) @. @. o Oo OD « @ Q e (ea ROZEN IAD EED CIA (zeggn nan pane srad F0 an ar MB nn erfverer: Gy jen èn É ug sop: ef ng ss " le} — 88 — Wel, hoe is de ware naam van de gedragslijn, die voor alle menschen in k deze wereld, onverschillig van welken landaard en van waar zij afkomstig mogen zijn, goed en passend is om gevolgd te worden ? Oplossing: edelmoedigheid. Toelichting : nanp: == a om aps PAIN == Emos aanp En am epen agepreng Ol an anna ap onp a end Oi ag ag Do aa aop gg eem epa fe a eden N a a @ Ze Epe reld ha et et ber el de (can pen en Érag eng: Neen in Plaatsvervanger te zijn is zijn eenig werk. Hij gaat overal heen, ofschoon hij blind, doof en stom is. Als hij gezien wordt door iemand, die kundig is, behoeft deze hem slechts aan te kijken om hem te begrijpen. Oplossing: een brief, Toelichting: Men spreekt van nrauhên in tegenstelling met vn vn nan aop — een boek. gen = ar gn eradaog, — kundig, bedreven. fa een LOI 8 TUI À AK) nem So BON an an Eiamem PEN ur an an ON ( u s SUL GS 1 Bih BA de LO Kl 4) Er en in a win a 0q Por Bram Oan eagen en ner E27 en “ (et dre Bale) jj em an Era ap: Eran oan Dikwijls word ik als kinderspeelgoed gebruikt en dikwijls help ik menschen, als zij bezig zijn zich boos te maken. Ook treed ik in de plaats van hen, dic trachten hulp te verleenen aan gebrekkigen. Oplossing: een wandelstok. Toelichting 5 an en == A AN == (zelf) uitvoeren. ON 8 \ Ô ll nnee enen GAMBOE H. 118 (eo mene 20 gen an am aj um as oan aan ong mj ra an N Om asen dg appesger ml BL 5 e nd (CI) US Dan eraan em Art S maag maanrapenr nm B eran aA ar anr (an: UN HDN en „mn ' a ) U) 47 gk 87 / U) pen èn Eep eng: am 4 Kr is een groote berg met twee grotten naast elkander. Inwendig zijn ze dicht begroeid met onkruid. Onafgebroken waait een sterke wind, (die de grotten): vult. Ook is er een bron, die slijk afvoert: als het stormt, komt er een vorm (bel) te voorschijn. Oplossing: de neus. Toelichting: De derde zin doelt op de ademhaling. Ramp. — aanhoudend waaien. eea, — CEN bron. rue == slijk. En a) men, == ARIENS 9) ( DAD ; Z nae o Es (MY) GLG Eet dan 0 ) \ an nr ER WIERDEN JS COPEI DE TD EDA EUD a. on . or @) @) els 0 en(pa en dn aar ag ij” ks Al dr (cena [yen èn Éen: aaan Groot en hoog is zijn lichaamsbouw. Hij heeft zijden, maar hij draagt nooit een buikband. Hij heeft voeten, maar hij kan niet loopen. Uit de verte ziet hij er voornaam uit; als men naderbij komt, wordt hij leelijk, Oplossing: een berg. De (hy) mna EAN \ am anr ar rm 2 rùrt Uh an Yn Ma (ara am ng 8 nwn an maï En ca el ce) LAREN Eee AO: 5 ON an an NN Al Ogon Beysapn OE ee AN CN, pen en rag aag: Clem Saa meprmgagn ar eran AN Hun werk is vliegen, in troepen vereenigd, overal heen. Hun gamelan laat zieh op een afstand hooren; zonder afwisseling is de melodie. Het ge- luid houdt op, als zij rusten. Oplossing: opvliegende duiven, voorzien van sawangan's. Toelichting : en enn ao in troepen, troepsgewijze; van nj ee agn N Verh. Bat. Gen. deel XLIX, 12, Wii f _- Te RE OE 4, dy) qr U A: depan bn \ ogprmnaâ en Epen rj Én aj an aa am on amalan am am a Ga (au. AOb nend SEL NCN INC 5 eon ran ar EN 0 0 EN on UN zp 5 aan Ag om ag UP AJN E (pen en ap ang: un daan Vier broeders worden vermeld. Zij hebben er alleen plezier in om elkan- der na te jagen, maar zij vangen elkander den geheelen dag niet. Daarbij is hef, alsof zij allen aaneengeschakeld zijn. Zij voelen zich volstrekt niet vermoeid. | Oplossing: de wind. e 5 z Toelichting : mam AMJ ed ar on an) == (EBM 0 5 JN PED EN SIEA — Oy men = in het geheel nief; bijv. Ôlmarmam an aan en ap oan — er is in het geheel geen verschil. Do (ag 149) OA AIN Fm amina za; an \ an Ea ef aram ar an Sh an ov en B au OOV EEN hk IS TE oön aan an arq U an apt OEI re) DS (cosa II} an an & uy Bp: Med vu #) EN AN vr an w4/ GR Ean Mh en vu an iv) 2 hl Er wordt vermeld, dat het zes beenen, drie hoofden en zes armen heeft, Slechts vier beenen loopen; de andere twee liggen uitgestrekt. Overal blijft het onder dak. Oplossing: iemand, die in een hangende tandoe zit en door twee menschen gedragen wordt. Toelichting 5 DELA mauneengn : 6. EI ES dE en here aaneen Ja (@) En aha oa am rna gren oen CI jj en en lag anp: ag rom a rn an Zij wonen in het water. Dag en nacht is dansen hun werk. Hun aantal is ontelbaar. Na eenigen tijd veranderen zij van gedaante; dan vliegen en zingen zij en veroorzaken den menschen last. Oplossing: de larven van de muskieten. Foelichting : ermm = errúz KN. eran ru Sam == van gedaante veranderen. DJOEROE-DEMOENC. Ke an an ONES an an A LUI LAN neo erase ame jn anr an U) aen Kn Ans \ aa 2d en &s Each an acg enn ann Gm aj Einen alg anaf an U ara Er gogaanageg ecn aan opp CIN yen Èn Cs vj aap: on Het heeft geene armen en geene beenen en één groot oog is te zien. Zijn geluid dient als een voorteeken en voorspelt drie zaken: 1e een goed werk, 2e een slecht werk en ten 3e vroolijkheid. Oplossing: een langwerpig rijstblok. Toelichting: Een lésoeng is een zeer lang rijstblok met een langwerpige opening, waarin de padi tot gabah, en een ronde opening, waarin de gabah tot béras gestampt wordt. Het in het raadsel genoemd oog doelt op deze ronde opening. De bekende loempang heeft alleen een ronde opening en dient dus alleen voor de laatstgenoemde bewerking en tevens om béras wit te maken. Omtrent de drie zaken moet het volgende worden opgemerkt. Het le doelt op het rijststampen; het 2e op het slaan op de lésoeng bij groote ongelukken. Het 3e doelt op de gewoonte, dat bij maneschijn de lésoeng dikwijls de verzamelplaats is van de vrouwen van de desa. Zij slaan dan op eene bepaalde plaats van de lésoeng (want deze geeft niet overal hetzelfde geluid) om, als het ware, wat muziek te maken. Het is dus eene aangename bijeenkomst, welke tot vroolijkheid stemt. JEN == CD ananr =S rea ATEN == any on apen == VOOr ogend» en (Ar) == un ann e Ze « GU TN EA ER VENEN LEENE TENEN en 00 ret Ep un og aaa ene nnn Sen Donat ennn WA ta an Meg en of @, Lr) Ny A % 2 vk eng ) «) A) un ey am gm am orn Gi , O a a e UE Le ep: LON Nf) an? anp de) ee Hij betreedt den grond niet, maar is steeds in de hoogte. Hij eet niet en drinkt alleen. Als hij dorst heeft, begeeft hij zich naar beneden. Hij manoeuvreert op en neer. Al hetgeen door hem gedronken wordt, braakt hij dadelijk weer uit, Oplossing: een emmer aan een hef boom. Toelichting 5 (eg aem ata == AAN { rd a OO a 0 B CM) tu 0 aM ea MN pare Kan mMatim aen an Mm pa \ am an IAN if} asn 20 11 i ” /j 2 EN DI AN GIS ORE ) tn a Ge La \ Aan aman aa ln) TA TU) \ Wan n__n un LD uur 25 aar am joa) Ze B ur Se Tjan (as / A5 at EN ( 5 aa mj ( mW ( ( 5 KNN / J je) k (hd ‘ El € VEA SUL C nen an hug a: sjengen Ean NN Het is doorzichtig. Er zijn kleine en er zijn groote. Het heeft geene armen en geene beenen en ook geen hoofd, Des nachts verliest het zijn macht; over dag is het ontzagwekkend. Zijn werk is iets in brand te steken. Oplossing: een brandelas. Toelichting > erau ram — doorschijnend. SAN En am ary ram EN ur ar aad DN == Ur a an A MAN Ii a _—_ M Û U Gare 9) CTO == GIS ou ajar dn ag ng epa nn on rage rijp mjg nen vp ven za mem an a 2 nan Aerde HE eu an an an een va afs aapgn an eggen jan, an ar merang ngen cj ennn em en Erop oog: aon on run Par jean en, AN Twee en vijftig dingen vormen bij berekening eene hoeveelheid van drie honderd tachtig. Zij kunnen genoegen verschatfen, maar ook onrust ver- wekken. Zij, die aan hen gehecht zijn, ondervinden zelden voorspoed. Oplossing: een spel Europeesche kaarten. Toelichting: Men heeft hier het oog op die spelen, waarbij elke kaart de waarde heeft van het aantal figuurtjes, dat zij bevat; met uitzondering van het aas == 11, terwijl heer, vrouw en boer ieder 10 tellen. (5 eneam af am ana an tan \ aa nde, JCJ anar dam ad ara at an an adri an vr EH Vr SSN (hd ez ij am aan vann omm a on an SO ep mur ep Anema on ej er en in an ha onp ay pen en da aj: an EN Zij hebben verschillende kleuren, rood, wit, geel en eenigszins paars. Steeds zijn zij op verschillende plaatsen (in verschillende flesschen). $ Ja patadhednce 6. Oje Is men een weinig met hen bevriend, dan ondervindt men hun weldadigen invloed. Als men de maat niet in acht neemt (ze onmatig gebruikt), raakt men in het verderf. Oplossing: (geestrijke) dranken. Poelichting: Ráâ — rap Din 7 Pe EI em grts ep Kam an en Sh vj maa vege” na raa ny enaa Oh aa go zn en hangman e ZE a « Oa = 2 En vn ang epdp gerena gin ag aop ain om 5 han vn Eq an Da gp eh en eapeop (E77 O {e) a o ke) an am a57 Bs AIM anr U qe RE De kleur is eenigszins zwart. Reeds toen zìj bewerkt werden, heett men den vorm verschillend gemaakt. Zij scheiden niet van elkaar, als zij werken. Vóór- en achteruitgaan is de beweging en zij maken alles, wat (door de gandik) betreden wordt, fijn. den gedeelte komt er vóór te liggen (valt van de pipisan af). Oplossing: pipisan en gandik. Toelichting: Een pipisan is een langwerpig, vierkante steen om medicijnen op fijn te wrijven met de daarbij behoorende gandik (rolsteen). mats — eenigszins zwart. 5 nur — bewerken. En == À aaps (an am Nar eN mmm WNAM(UI2N A. ee MNN Bard Hie A EL 1 sr A BIA DS } a . KONA o < o = EES . fre BON TED ED CANE DEAD Dr HRD 7, [jen èn Era en: arn MIJN Het zijn vier goeroe's, die vermeld worden. Zij bezitten geen wetenschap; daarom geven zij geen onderwijs aan al hunne leerlingen. Hun werk is iets op het hoofd te dragen en al hunne leer- lingen doen ook zoo; steeds dragen zij iets op hunne hoofden. Oplossing: de (vier) hoofdpilaren van een huis. Toelichting: Met de „leerlingen’ worden de overige stijlen bedoeld. opben == 5 TNS gon — OP het hoofd dragen. pep om aaps obj. den. 23 aar =S aa kN 7 er le) 4 c/ ee == Gog ag 8. 10, OA 2 @) Ze (pg EEL EE DD EDEN em em apen Ólage ug oop en on dp 0 rr smanpempen \ ugl oâ on ara ar (Cr aan ang mj Dan appa B eogeen jen an aq vant om, nege on Úh ANC ann ANS ) nnn am EAN U tj ON “ neen Er zijn vijftien broeders; ieder heeft eene afzonderlijke woning, maar onder hetzelfde dak. Zij zijn afkomstig van een overzeesch land. Velen vatten hen bij de hand als broeders, om plezier te maken. En toch is het niet goed, als men aan hun vriendschap gehecht is. Oplossing: een kist jenever. Foelichting : meg dj — als broeders beschouwen. z / 5 Lans en @)_ @ o a EN UM CYAN aar IN UD Nedam aa ag gep gases en a EJN on En TE aam an (Sean nâ / ne) 4 5 1 k/| 2 OR GELEEN an OM AN (EN AM ALA UU AED DOED DEN TLN (zag. yen én ap oor: DEN EA Urea gg 0 Eru, Nn Het heeft eene groene of roode kleeding: het heeft tot makkers iets uit het water — en iets van visch afkomstig. Alle drie worden opgenomen en in een gevangenis geplaatst. Vervolgens worden zij tot kleine stukjes geslagen; zij worden fijn en vermengen zich met elkander, zonder wederstand te kunnen bieden. Oplossing: lombok, trasi en zout tot sambël gemaakt. Poelichting : naa — Úqwer gj == DEN RGD ZE COTE \ Ee A ee OAN —— GN UmN (Er e Elam — tot kleine stukjes slaan. an == an dEN an AIN ENA N (7 AN YA de DID Ne a. o a ao. IS a ONB IA AA IEN AN LD TUI ANN RN AA AJ HD AM EN HT AN KORAN 17 0 AN AA AD AN AU 2 UIT AN UUR HY LEN AN A pg nonr enn dj sl GA U nende d vaan un EN ainam abi at am Uh d EN randinanean ep anr an am 0D rag va HE aa am \ En Ó AN AU AU A D) na JD û ó $ (A geval 5) jj en en a ay js or rùnan a an Er is een woord van vier lettergrepen; het is de naam van een voor de rijstplant schadelijk insect. Als de voorste twee genomen worden, zijn zij de naam van het geslacht van die schadelijke insecten. De twee laatste lettergrepen zijn de naam van een geuren van een smaak, die onaangenaam is door (de werking van) het vuur. Oplossing: walang-sangit. Toelichting: aaatemg — rookerig. Rl B, a Oe én Ur am an an El ah ap var mn) an an eeneg nag Ban Ana Hon MAN AN ADN aan an Hof Kr an pe Or 5 A, U/Ì at] nes 2 9 y UN (ed) | a. a. 4 a Eh 5 a. a a a N (ee y „ an DS U Û Á à KN \ nam mm Er M NY) (EN) û \ (@ AN? Liet} aur 3 TU am\ on a IA EN O4 un tj PEN an ONS n Un aa EEL (Ì (or ú En fj 1% U pen an du ak an ny an nn) 7: Mijn naam bestaat uit vier lettergrepen. (Ik ben) eene plaats ten zuiden en ten noorden van de kadaton gelegen. Als de twee voorste lettergrepen van de twee laatste gescheiden worden, is er geen verschil in de beteekenis, (nl.) wild rollend water. Oplossing: aloen-aloen. Toelichting: De dichter heeft hier het oog op de kadaton te Soerakarta, welke zoowel aan de zuid-, als aan de noordzijde aan een aloen-aloen grenst. AEN == golf. B (en. nT neem SN nm dh aên an man End ageap num aM U» zge0 vp aop Kn em rr 2 dU am Arca era amada BA za rôn 1) om Öh PER eg ven an ann Saug HDN EM [pen èn El ag enge qr Kn EUN Een in kleuren geweven stof; de naam bestaat uit vijf lettergrepen. De twee voorste lettergrepen (beteekenen) eene vrouw, die haar man verloren heeft. De laatste drie lettergrepen beteekenen hetzelfde als oebaja (belofte). Oplossing: ronda-samaja (naam van een gestreept weefpatroon). Toelichting: In den eersten zin is de duidelijkheid aan de poëzie opge- ofterd. Er staat woordelijk: „eene stof, gepractiseerd (uitgedacht) met kleuren, door middel van weven.” Het woord „Bie is ingelascht voor de maat. Hier volgen een paar voorbeelden, hoe het woord «mun, gebruikt wordt. 1e mezen == iets zoo maken, dat het de gedaante heeft van het een of ander; bijv. rmaupoip Pgenrms py — CEN groot stuk hout, gefatsoeneerd tot een mensch. 2e qe = iefs practiseeren, uitdenken; bijv. as ansön un geze heap, — wie heeft dat uitgedacht ? @ arn roman AR ae UD aj apa an Hang ad att on ar arg aag as Ben SUL GL Ne bevel Wo) EN | rn qe cop nea mea aan aan ag en vam gp ON Eh ej dj aaron Boorn em em 0m as a rang” (EI yen én ap eng: vj rar mn De naam van de onderscheidings-teekenen van hooge personen bestaat uit vier lettergrepen. Als de twee voorste lettergrepen worden. afgescheiden, zijn ze de naam 14. (5: OEE van rijst in afzonderlijke korrels. De twee overblijvende beteekenen hetzelfde | als tata en lakoe. | EN Oplossing: oepa-tjara = de waardigheids-teekenen, die personen van hoogen rang worden voor- en nagedragen. | Toelichting: Voor alle inlandsehe ambtenaren zijn de oepa-tjara en het 5 aantal dragers er van bij voorschrift geregeld. NE Het voeren van deze staatsie — geraakt echter meer en meer in onbruik, althans in de Gouvernementslanden. Met uitzondering van de staatsie-pajoeng bezitten vele Hoofden niet eens de hun toekomende oepa-tjara. Zij zeggen, dat het hun te lastig en te kostbaar is om er dragers op na te houden. Het is dan ook een gebruik uit een vroeger tijdperk, toen de toestanden geheel anders waren. Alleen de regenten houden er nog de hand aan, nl. voor zoover hun eigen persoon betreft. Bij elke offieieele gelegenheid verschijnen zij gaarne met al hunne waardigheids-teekenen. ( Rmoni nnen Rencons mmh ANA AA Dan Ben GU 4 am } EL VE vil $ EN arr Anr Bam ah ern ad ag ang aïn am ag an a ROSEN ue zam Ip af a muj an NE he pag el La ld A ) | NEN. … a a a YEN EENES A5ar edet ed Ik ben een kërisvorm; mijn naam bestaat uit vier lettergrepen. De voorste twee vormen een kawi-woord, dat beteekent: „de plaats, waar het lichaam rust geniet.” De overblijvende (beteekenen) de bedekking van een bloem; de vrucht er van dient slechts om gekauwd te worden. Oplossing: tilam-oepih. OE OND ie ats On @ Toelichting: zoeaggeape iN plaats van Seg den oars ep eop (Ar.) = beteekenis. anp nj == Uijen en NN En our zap = ang nrepr myn = de bladseheede van den pinangboom. au eran gea Fiap am, on bpm anggap aas aîn ecn oÙ1g FU am a an ag ogg ian em B A p Os 4 a ao PETER aên von aq U om on on ON U AED, VUT A Ie NCT (@) pen òn ay en: on ereen Fn LOA Weêr een kéris-vorm; de naam bestaat uit vier lettergrepen. De voorste twee zijn de naam van den tegenhouder van het kleed (om het afzakken te beletten). De twee overblijvende lettergrepen zijn de naam van een edelgesteente van buitengewone schoonheid. Oplossing: saboek-intén. Erf Ree N ARE o. ob @ o Zo a o fa} = E77 epen brengaad an gp Un ang epomen gegen omrrgerepsagsonapsnps wam eg Bananas amy oîn am 101 g 01 aa nan manen manwmw DENN (ag TE OR ’) NE jp en en Breg ong: an en egen De letters vormen vier lettergrepen en beteekenen ook een kéris-vorm. De twee voorste zijn de naam van een der zonen van Pandoe. De twee laatste lettergrepen vormen een kawi-woord, dat beteekent: eene onstuimige gemoedsbeweging. Oplossing: bima-kroda. Toelichting: De woordschikking in den vierden regel, waarbij eerst het bepalend woord genoemd wordt, noemt men vaags In gewoon Javaansch à B 5 ooa. „ou men zeggen: on nrg ar AS OT U (AST OO OTN AMNAAY\ ST am ann A EK == ODE EPEN == Sar zjn ( Mi Q 8, 1 as \ Antennes an aïn am al) 2 dU am dh an BON ADAM AN UT, Cé] EEE VED AD id CALSOIN ni ugl ar Dre) DY) he noren Marang, Er nz onm eên van rad ag a an am 0. Beam eme en pan Pernin en 1 âge Gu jen vn Sag eo: U Men IJN Er is weêr een këris-vorm; de naam bestaat uit vier lettergrepen. De twee voorste zijn de naam van een dier, dat op de sawah’s en in de rivieren zijn voedsel zoekt. De twee overblijvende lettergrepen beteekenen gowang (een stukje er uit) en sëmpal (afgebroken). Oplossing: joejoe-roempoeng. Toehichting : an op En \ == aen ON wyuyy == eN kleine krab. marne — eN krab, die een of beide scharen verloren heeft. En enorg en dj Pag ams oa jd mr ggd u BN aûn am ala TU am Oh eg op ang open aur halo an aen an 11 rin am NN aîm am ata goth am Uri eo "aam mejame A) in lan rol SVA OR ed nj SNL (yen en rag on: snap nn Weêr een këéris-vorm; de naam bestaat uit vier lettergrepen. De twee voorste zijn de naam van een vogel, dien men kan leeren spreken. De twee laatste lettergrepen zijn de naam van het losmaken van de haarwrong. Oplossing: djalak-ngoré. Verl. Bat. Gen, deel XLIX. 13. IE 20. — 08 — Toehichting: Bij het pass. van egzùn in den vijfden regel had de dichter niet enahamg: — Sans Maar Enon, moeten gebruiken. II ga, van jn fa} aa a. an mpg, gere Rogen aan maj, epen ij Prom an mr aen 1 Had ang get NEN EN anger namen vur ea ae erg dram heij aps nj Ban oa upon ep pn nm MEN (E77 [penn Gag enge an am ann Er is een spijs; de naam bestaat slechts uit vier lettergrepen. Als de twee voorste worden afgescheiden, zijn zij de naam van een buitengewoon grooten slang. De twee laatste lettergrepen zijn de naam van een bloem, die dikwijls als geneesmiddel en voor welriekende borèh gebruikt wordt. Oplossing: naga-sari — een lekkernij van pisang, meel en suiker (in een pisangblad gewikkeld). Toelichting: Met a1-8\ in de beteekenis van bloem, bedoelt men de bloem van den boom anamaa8\, Zie ook: Dandang-goela, no. 55. En aM AAN AAD AON EN nn ND pn @) (O) npmemaur np gm gen le) (4) or abd on a AU AN AD AJ AO DN En amende eN ande name [Ces dan Redange (EE GN) a 4 1 a01 2 dt om ME en Aargh aj esn aa Asen aa dh an Sm marge eg eap. (eau. yen en rag Aje lkr Er is nog een lekkernij in den vorm van een kogel; de naam bestaat uit vier lettergrepen. Als de twee voorste van de twee laatste gescheiden wor- den, zijn de beide deelen gelijk in beteekenis, (nl.) tëpa (maat, monster) en oepami (voorbeeld). Oplossing: ondé-ondé =een lekkernij van këétan, doch het binnenste bestaat uit geraspte kokosnoot met suiker of ook wel een stukje manisan. Toelichting: Im den laatsten regel is achter vju ds NOS eh ageop\ evoegd om het aantal lettergrepen voltallig te krijgen. UA Aaa 17 En ven ng ram er ggf ap eas an aan org U om ian ang oa dn oa a einem one Jon Hi Th aje veen oP mag U oen Kn ED NOL ej pep B oenen gom im aa rra ijn (aa © gg en eïn Én ap aang: am gj en a a, LN 23. == OP Er is een gëndingan; de naam bestaat uit vier lettergrepen. De twee voorste lettergrepen beteekenen: steeds het beeld van eene vrouw voor zich hebben. De twee overblijvende lettergrepen zijn de naam van een heerlijke smaak. Oplossing: gandroeng-manis (naam van eene melodie van de gamëlan). ( mn er Ear aan van En Wam orana a Af) \ war on Darg ad dU om ad) ed ANS) na dei nm Ee a BCE NA te) AJN DL om BS Ún as om az Liam Oan am na aaps Oh dp Laya vaa onp aram onm Eran aam wear onu 2 («a $ BA BORED kl SC) ki En peen èn eg onp: namag Ôagn Er is weêr een géndingan; de naam bestaat uit vierlettergrepen. Als de voorste twee worden afgescheiden, zegt men dat van een lichaam, hetgeen de gezondheid verloren heeft. De twee overblijvende lettergrepen beteekenen een geluid, als uiting van verdriet. Oplossing: lara-nangis (naam van eene melodie van de gamtëlan). A 5 {er B5 a a oma: a. : a ao a ARIE ARS MM LA ON AMN\ CER ON AUS TN DIN HI U Hp NNM AO FUL 2 rat VAN AAN AT AUD AN Î en VIN EN U AD DS b eb) a / pe 5 a. ar a. a. a. (abe) AEL IN ep): un NN a net om Ge td ASN fp \ OAD HU aen ERN les ee zl OE EL lin an af u a: an | EIN Een stad wordt vermeld; de naam bestaat slechts uit drie lettergrepen. De twee voorste beteekenen een zeer noodige vloeistof, die gebruikt wordt door alles, wat leeft. De laatste lettergreep is de naam van. een kostbaar metaal. Oplossing: Banjoemas. Toelichting: omdat de Javanen geen woord voor „metalen’’ hebben, worden goud, enz. aangeduid met Dafran sops / a Ze} 5 a. 5 a oa, (@) LO) GU a OREN EL aDN ON EIN (EDDIE En ama a. a bns CN 1 ta zon nrg dr om ain aan 9,20 eeN EEN ZON vena en pen en dagang: EUA TIN De naam bestaat uit vier lettergrepen en het behoort tot de vlaggen. Als de twee voorste lettergrepen genomen worden, is de beteekenis: opstijgen. De twee overblijvende lettergrepen hebben dezelfde beteekenis. Oplossing: oemboel-oemboel. Toelichting: zie Mègatroeh, no. 1. pap rn Nd EED IN Dr aaa as == ru an AT De 25: E71 pen ven bj lom ergg on raf dia jn eon Barad dlram angen Ed TENS Bap 20 ann Ön Gm azen lr Dagenps n en em arg U omm in ep gg am nent om Ôh ain an am am 2 NCT [em eên ap ang: nya Sanya VN Er is een woord van vier lettergrepen; het is de naam van een kleur van hanen. Als de twee voorste lettergrepen worden afgescheiden, zijn zij de naam « van een in kleuren geweven stof. De twee laatste lettergrepen (beteekenen) een zeer noodig voedsel. Oplossing: loerik-sékoel (zwart met witte stippen). 26. EE Goth dampen Üi wpaa cls AN Ger om ar ga Pen U efn am afg at om, a za em aeg aen vo ana nail Oa run aan am opn Oh ain am 2900 nt aa nn reep gg en eran Mm aq (eran em en rag ong: egeng ag aap De kleur van een paard wordt vermeld; de letters vormen vier lettergrepen. De twee voorste lettergrepen (beteekenen iets), door welks invloed alle zaden, wortels en bladeren groeien. De overblijvende (twee lettergrepen) zegt men, als iets door water aan- geraakt is. Oplossing: lémah-tëlés (donkervaal). Toelichting : erg, == grond; rage == nat. aaanamp\ (Ar) == invloed. MRM OS EDO an == magda en an EIN En A IN 27. E, en 24e u epo erao Aaen agen g mergen ea ag) an sap jg Un ap nn op vaan arg dr om ah Oa GEO VDE or va Hira opn (ear enn ap eng zangen nn Weêr een kleur van een paard; de letters vormen vier lettergrepen. Als de twee voorste genomen worden, is het een voortbrengsel uit het plantenrijk; het heeft een heerlijken smaak. De twee laatste lettergrepen (beteekenen) zwart door het vuur. Oplossing:”"goela-géséng (zwart bruin). Toelichting: SA == geschroeid. nr == aangebrande suiker. Î | | | ï | | — 101 — 28. (eng, en aa odiong en rap ng rang agomolndaun ijs te ma epan ach om Ze hep zg SN aad aag ma or Big Er WI ON ng ola eg za ane 000 ain geen madam 0 gj eye (E77 [yer aên ap enge penn ria an ang \ Een geslacht van kruipende dieren en ook een doos, welke alleen gebruikt wordt om geld te verzamelen. Als de laatste lettergreep van de twee voorste wordt zilsasdhaden (wordt weggelaten), is het de naam van een wild dier, dat de gewassen vernielt. Oplossing: tjèlèngan — 1e een kruipend insect; 2e een spaarpot, Toelichting 5 Zen nr voor (ej em an BERN an aaan ars an at am ara 4 ma an nan} Nn a att am ew BI 4 AD AO 4 ) 43 DE sl KSA ef e) DEN el vo Sapri maan nwn sd jan ngen g er ag ong or gj U oo an Am neg a rg Henan In an a Aer (ep. . OQ NEDERL EEN EED Al Er is een woord van vijf lettergrepen; het is de naam van een stuk kin- derspeelgoed. De twee voorste ereen en beteekenen het voortbrengsel van vleeschelijke gemeenschap. Als de twee voorste weggenomen worden, is het (overblijvende) de naam van het loon van menschen, die geld uitzetten. Oplossing: anak-anakan == een pop. Toelichting 5 ag aam 0 aap == GIGA EDN up an aap == loon. Un 0D 0R BON — rente. « mi , an 7 Gena an am nù) Ear gu HD ragam mp an AMY AN A diam Bug, ver iepen ng 4 $ vee ete el ru 2 en Erg am lana nl Ano) aan omedaa kram dheranemg dga a er anag a 15) OTA PEN fake | on ee pen èn ep onp: gong memgys dr Is een woord van twee lettergrepen; het heeft twee beteekenissen, ten le kinderspeelgoed, en ten 2e trachten nader te komen bij alles, waarvan men de plaats niet weet. De laatste lettergreep is een kawi-woord, dat het tegengestelde beteekent van soerja (zon). Oplossing: golek = 1e een pop; 2e zoeken. 32. DO — 102 — | Poelichting: sneep 8 Brems Eraromgn of ON O SA Gen = Eau TA arn gn er ID A OO NN onno: oa o a. a. a a En RDD DEMO ADL UDDEL MDG ND ELL OO ED a. a Gh 5 o. Ae a 2 ter ee a Me he er) (aa enen Sagan: epen | Een kleur van hanen wordt vermeld: de letters vormen drie lettergrepen. De twee voorste lettergrepen zijn de tegenstelling van andika (ps. vaw. van den 2en ps.). Als de voorste weggelaten wordt, is het de naam van een grooten berg, ten oosten van Soerakarta. Oplossing: koelawoe — grauw. (aag ogen aeg am onp Sh on am ar ge eg ong a aim om omm fn q M ecvaag sos aas ma avi a. D EED SON zoop pa} A ane zn ap agen peen ordi am pg onp Eggen Syr eu penring epe gaon De letters van den naam van een gewas vormen drie lettergrepen. De twee voorste (noemen iets), dat voortkomt uit vruchten en bestemd is om er vogels mee te vangen. De laatste lettergreep beteekent het zelfde als ora. Oplossing: poeloetan = een in ’t wild groeiende heester. Foelichting: _ agarzamgs — een soort gétah, een kleverig sap uit sommige vruchten, dat als vogellijm dienst doet. E77 zn vrg de gran in Barn wnqgagr Ep On vrai, sin ae arq fl or Ön er aap op oen jen han Don mauwen À Ns Dg Dg ar and on zaag asen Ènidar am nah ak zaon ej N fe NAE “pen EU in ‚ 0 oa. nd elder he BN EN 0 FUN Weer een woord van drie lettergrepen. Niemand wil er meê begiftigd worden. De twee voorste lettergrepen beteekenen hetzelfde als pikantoek (ontvangen). Als de voorste lettergreep weggelaten wordt, is het de naam van een oorlogswapen uit den ouden tijd. Oplossing: tampiling == een klap tegen den slaap van het hoofd. Toelichting 5 2 rijs van öp MN aanpemen dj voor aa pn an Ön jr Deed BPA ne ken — 103 — De schrijfwijze aonarqens heeft eigenlijk geen reden van bestaan, want dan zou men ook asec% in plaats van oa (asomdh ) CN qemrgen in plaats van amqeàs (ama) moeten schrijven [1}. Het doel van dien taling-taroeng is om aan te geven, dat men sandjateng en niet sandjateng wil laten hooren. Men heeft een reeks van woorden om de verschillende wijzen van staan uit te drukken. Behalve sac 34% zijn de voornaamste: sages — OP de wang slaan. Aen ng — op het hoofd slaan. vnanqepanp — OP den rug slaan. Berm == op de borst slaan. amnmenp — OP de billen slaan. £ @) e oa. fe) ee Kan e) a N a OU DEED GERD UJ LON ENEN LLN MENE ponder ALL AD CH Toma Sn AE ele sn han AU vón van fn g a om hg mp Bio mn Sepam zong ia RT ( Ting: Op rÀ ld | \ CD [em en rag anp: era as Up 9 Er is een versiersel voor het lichaam; de letters vormen vier lettergrepen. Als de twee voorste genomen worden, is het een licht, dat slechts voor een oogenblik schittert. De twee laatste lettergrepen (noemen iets), dat zich boven den elleboog bevindt. Oplossing: kilat-baoc. Toelichting: Een os arran vj” is een boven-armband, dien men tegenwoordig nog door bruid en bruidegom ziet dragen Meestal is zulk een armband ver- sierd met een vogel, die iets in den bek heeft, dat onafgebroken in trillende beweging is. EAN == LAAN smamramg, — weerlicht. Beganp. == de elleboog. muy — de bovenarm. (eu nalig opam daa Anr ej eli om or gpeg oog DE eN an gp od mechaged er aes ee DAG em ep en op emon Sena aapmens am gg, enen od ag oop (Er penn Bag eng: ogg en Weêr een liehaams-sieraad ; de letters vormen slechts drie lettergrepen. - . a. RAA : k [}} Dat de woeloe in, aaamr hehaunden blijft, is een uitzondering, — 104 — Als men de laatste lettergreep weglaat, is het de naam van iets, dat zich altijd op de borst van mannen en vrouwen bevindt (de boezem). Als de voorste lettergreep weggenomen wordt, is de beteekenis gelijk aan tanjatna (niet herinneren). Oplossing: soesoepé — een vingerring. 56. (nr eran AM, vn em an nent am an afn Ui on DAAD ug AN mun Bj ana m Úi An GD 2 VUE H Er Ol aaan) 023 € rdag on Sain uro Aen en mum vager” en ya TÔ eng ado np en rj aa Evag en ap En yen èn aange ang jn Groote balken, bestemd om te ondersteunen. De letters vormen drie let- tergrepen. Als de laatste weggelaten wordt, (is de beteekenis) de tegenstelling van slang (dag). Als de voorste weggenomen wordt, zijn de twee overblijvende de naam van hetgeen men bij het loopen te volgen heeft. Oplossing: daloeroeng — de steunbalken, dwarsliggers van een dak of een brug. 37 (eo S a NS o a e) C. ET, an ad am gam Pa TM OM Oh NLS DN geno ABD App em un gen A BON en aap Ees eagen gf et om vön aen peop engel apen an ant eren ak aak NCT yen èn Eep eng: TUM ER Mm eN Het wordt gevonden aan een këris:; de letters vormen vier lettergrepen. Als de twee voorste genomen worden, zijn zij het gordijn van de tanden. En de twee overblijvende lettergrepen zijn de naam van wild dier, dat slechts door vorsten er op nagehouden wordt. Oplossing: lambé — gadjah. Toehehting: &&, — gordijn, scherm. naagaomasg, nOemt men het dikke uiteinde van de ajmag omdat het eenigs- zins gelijkt op de lip van een olifant. De gondja is het breede bovenstuk van het lemmer van een kéris. Dr. Palmer van den Broek heeft terecht in zijn voorbericht op de Sérat kantjil opgemerkt, dat de olifant, hoewel niet op Java voorkomende, toch bekend is bij het volk, omdat deze dieren er door de Javaansche vorsten op worden nagehouden. Ik teeken hierbij aan, dat de tegenwoordige Soesoehoenan van Soerakarta drie olifanten heeft. Als het garébëég is, worden deze dieren, de koppen met borèh besmeerd, de aloen-aloen rondgeleid. 58. ag eng Paape en snaren on jr om on ge ag za am a NO op AN ARA MEIN an om org Áo 40. _Verh, Bat, Gen., deel XLIX. — 105 — jn er rra neg aman gn qe moge mame on dz 0 pd qm as na angen tear gren (GU. pen en rap onge EN AK AN CIN De naam van een desa; de letters, alle zonder sandangan's, vormen vier lettergrepen. De twee voorste beteekenen een onbeduidende vrucht met een lekkeren geur. ì De twee laatste (beteekenen) een getal beneden tien. Oplossing: Madjasanga. (ea erg and zjagenen, ej eam an agoda ears penenp eng jena my eps eén a anapg un neon und mjn men en Bj oan hom a egen mp ep mg has Ean aj ag vO (an peen èn Érag ang: ru DC aj Weêr de naam van een desa; de letters vormen slechts drie lettergrepen, Men zegt het ook van alles, wat door den vorst verboden wordt. Als de laatste lettergreep weggelaten wordt is het de tegenstelling van moerah (goepkoop). Oplossing: Larangan. Toelichting : ul GN of mn GIN van 2 In den vierden regel is earns gebruikt in plaats van qu Dit is een dichterlijke vrijheid, want het suffix uhm, vertegenwoordigt het suffix gen, of a In quran is de laatste lettergreep een deel van het woord en geen afix. Het daaropvolgende erm QaJm. in plaats VAD ur 1 an js is goed. Ook in het Kawi-Jav. Wdb. van Winter staat achter «ea gen verkeerde- lijk eaf opgegeven naast de juiste beteekenis: gans}, (of eg) Bq me AGN (aan nen SRR Îi mn 0n zaag ms on rt am an agoda an \ aÎì oên ecn oen an q am ang on AJ anas DD E SLM CQ) > É C /l Cc /l AN (5 je A en A x) Oe nap Úri oên\ am am rg dà om in ap Lo anar a ma am 0d ais Tia Son epa: En [jen èn rag onp: ED ij eprijn Er is een gëndingan; de letters vormen vierlettergrepen. De twee voorste zijn de naam van eene bamboesoort. De twee laatste lettergrepen beteekenen hetzelfde als de kleuren tjémöng:, langking en djamoes. Oplossing: pëétoeng-woeloeng (naam van eene melodie van de gamelan). 14, 41. 42. — 106 — Toelichting: SS Kr. van Ban maan Ven EN beteekenen hetzelfde als OON doeh worden alleen in tömbang gebruikt. gep = blauwzwart. (& De AVEN onge Sin om ej ij a ene oem aci aan arn A en arg agn am ada ati a. ad MD a Ó am ane BD AM AN AT @En aM AM AN „A DO \ uu enanaq 2D AM \ an en an am aas ZN (aan hr EA UE bilt Ke 0: a o ser LDS 5 De letters van den naam van een batikpatroon vormen vier lettergrepen. De twee voorste vormen een ngoko-woord, de twee laatste lettergrepen een kawi-woord; maar de beteekenis is gelijk, nl. water, dat van boven komt. Oplossing: oedan-riris. @ Nene AN Arman U 4} OND 1 \ ian am em den ar an MIJN AA UI Ast Be Elder $ VPEN A (aan enn an BA KA en où an Ep (var maanen ad ati anan An am en ann} an 2D ann aan Slus aus amanagans (an Se hik) JOH 7 geor (3g em aên degeng: wa nang Ns Weêr een batikpatroon; de letters vormen vier lettergrepen. De twee voorste (beteekenen) een grooten steen (rots) in dezee. De twee laatste lettergrepen zegt men van alles, wat niet goed meer is. Oplossing: parang-roesak. Toelichting 5 ara == anremgqen guns (au ergg tiea en aaponn onp ln man ggd ep eng” eh on oen an an q a cr ag org En zjn a Aon gan an em am ali g cn am 09 00 \ en Dar aanaljen\ én am an Enenrod an U penn ag enge apa enn De letters van den uaam van een desa vormen vier lettergrepen. De twee voorste beteekenen hetzelfde als het woord raäb (lust in iets hebben). De overblijvende twee beteekenen zooveel als madjëng (voorwaarts gaan) en de tegenstelling is moendoer (achteruitgaan). Oplossing: Soedi-mara. LIJST TAN IN POEZIE GEBRUIKELIJKE WOORDEN, DIE IN DEZE VERZAMELING VOORKOMEN IN POËZIE S So 5 nà & E s 3 a. … am a aaneen vpe nenlga Ma Tm E) BETEEKENIS. | | IN POËZIE. BETEEKENIS. an LDD AAD 2 dram en onp a OD) ON / O AR) Gaj REE, ran | 4 an IN ag om Ld a) peper ZZ 5 B qe IN POËZIE. N= BETEEKENIS. kn aten Id Aas Kn am arn ens am gt qenednqen et Ie \ aa le) DUNE EE Re} an AI | LEDE) C_/ el idle gemept en 20) om 9 ana anp) vj IN POËZIE. nam an vr ee EN ED BETEEKENIS. En Et OD genen ys: | Ge pen SEN am (am A Enea cn rib heki ft) © ea) a ar an 5 Na AL, a LO a qunsn am an pargns B [e) an rus am 98 an arj sn yaranganrng aren — 109 — IN POËZIE. BETEEKENIS. IN POËZIE. ee) BETEEK ENIS. an a aa nm Mm 6 Eea an / Un an an, ne am an UI ae af ke qmegere je én maar on lt ded EEn) bel an anr een un an UM | A ar onnE Sne am an le MD A) oa aa aa ap amy en rin au a ome trg omeag onp an an am Sl et O neme wa Mm Oo am aur de Verh. Bat. Gen. deel XLIX, aram AAD ERN pn 2D KN) Enon ong vj ru Vd dr an DEN un En oj kje em q an ndr am enz fe} Gen amen Bam ef game ngong 5 jena an am AM maman zgn @Roa OE O a) OH) eye qe ada ma UL agg eneg naan um ed ang epe en an am nm un angan per ar an emo gene oa a 14a. — 110 — IN POËZIE. IBO) er BETEEKENIS. an an aan Ze UN EN 77) gem var an un aram NAD) ANNM grange op nrg op ep NDE) nn) 5 gp Sne a a. e am ar am aur ee EO Gide et aan gE Cf) 00 Baer NN 5 as Ram Se MANEN, IN POËZIE. nr Or RQ 00) ee a OGEN nur @p an zl nije na TU ED fj 6 | A GOEDE otra a. au am Gn g5 BETEEKENIS. VDNEEELON njóz Epe dn ) À Den an Slee mg eran) COPD a lota A CO — 11 — IN POËZIE. Eper ap an Dam hd CA eg rn Bae hel a) gem PS) GES ang IE en any) JE 5 an OZ as An BETEEKENIS. nen on ou an qena en Go geangen oe) an an 3 DE O ONGNEI) (e iik naam J asn au @ORS am en (ds) Ds em En [ds] a @n an gem: ZA ana. Eed IN POËZIE. BETEEKENIS. au AE uur an ee am gene Em am (Er 9) ao EN AN @nacm ann AN Ze enlan an GC ENGON MY ERR AN G Ô nr epeg eN: naa anmenrz AED np apar se) Gj en zg Ca Tir Sn GGD) o a AN A a am am AZ amar (4) an JA LZ anam am amen @) a an an anr nl, ij ed ee) OO a. an NÀ — 112 — IN POËZIE BETEEK ENIS. Al (EN FEN SAE yere on sit a. a. EN U) gom GPU) a a an m Ee gamen mana Ae, a. CET el a aaps aman Co am am A am le) a. am 4 MIN an gan a a an an en 60 OE JE) Ed Card) ESS ded epe LN AM A NI eni Ar ed eng an nb Én (Port.) aes anas an a GG) 40) @) Ga RON @OID LEENE) am HT N - a nur 14) an an An EN CQ an nm @) an Ò Sl a amy om) dr Keel (Ke @rS) EN AST4 am ASN agen Gs men man) am aam a @RO am an am aa «yen @) rr meg AD band gengng Eh am @n any ad En a ON UI INU) @) an apen nn) arg ome oeren Arsen Ll, hd | a (a) an arr AM IN POËZIE. an ej ene am en 7 Mm «in een am E Dn an ej aa Ei) a. a a a a TEN AN A =@ an EN M\ Elien ca Ca n arr aan EL a « DE BETEEKENIS. un deng an an 0 ayn ar o an aa a a a an nn A A AD AN at) an En 41) GED) o (En an er nds (@) a anar amg arm ame nadi Valide VAN IN POEZIE GEBRUIKELIJKE SAMBNTREKKINGEN EN VERKORTINGEN, DIE IN DEZE VERZANBLIN: VOORKOMEN. SAMENTREKKING Ie | | DY TS TA | OF VERKORTING. IN PLAATS VAN, jo SAMENTR ID KKIN cl OF VERKORTING. IN PLAATS VAN, a. a. un q où AN NN a 1%) o a. 6 an apr an nam Nn @) UN AN E AI HJ LO AM An ë il En ” 1) am an uns og nramag en ld as af ana @r en ADN ijd a a. a a 2 TA LN ge Orle fe) Na amp an ann Ok O \ () an em ap où aan an an AU ON 00 AR: oa, earn onp an ngen eg (2) Lek é ENC n pq aman gg UN nag en 4 am an a 2) my en Ci Ze em a a UM a) /) hi (EN AM wp ) a « anr vam aam aen MLA] Cel (e) N UI Aorr 9) AN WS ele) saf a. 8 pen on ou mem or au an en ë Si am aft Chn ape en OEE d ELAN ä) maa} ODIE TSA nee Ee ann aa on an in as mr an E52 & Dr â aa nuu Oh RO op cn aen aon en 1) am an „man aanp Ze e an qm an 00 MA ND Epeira so) a a. an “} na asn “) jun (EB ae an an LM En U Ee ep & mn an Ean dh AEN (EN A5 Ri 1 sE a a. 4 nap tn asn an an ezen ma En ar Ei u br GN of MELDDE eG ci ps adam ay re a my a an an dn ál aa A an Oh mma ara dn ar am ea apen am PA 6 au Áo a am am am an dn am Én am 7) 15, np nn aan dh a. an em ana pam amw chop ley an ze zo am Aj mn u asn EN ún UN rang ad mam anr Yv) VE 8 mj 3e ) ANA UN AN aaf a. ry (en rap am a. Ur AN AT) () a a. MA LIM or vrn as A AM CB a a. 5 A5tr UA UN GJ a. AIN AA Ut Als 15 a. (ES an a a. an 8 an an mam W/) Se oi az mj vn ws, an a am a arr am aa) á ta am ay) s0 (3 AZ UL ín aa e) } 2 Ón / En (En am &% (3 en on On re a. an an ie ki We atdde ey nd zt Te Mag ed ek LDEALENT LA DOOR Ge AH 6 WALBEEEM. VERHANDELINGEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP A VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. | Ee XLIX. NA ANG En STUK nn OE DE MEN Ad a emv ia EAS An | Ss HAGE ALBRECHT & Co a M. NIJHOFF. 1897. Tijdelijk Veeraar in het. Javaansch aan afd. B vint diet Gymnasium Willem 1 te Meester-Cornelis, MAR 31 1916 KET DIALEKT VAN DJAPARA A DOOR A H.J 6 WALBEEHM Tijdelijk leeraar in het Javaansch aan afd. B van het Gymnasium Willem III te Meester- Cornelis, HET DIALEKT VAN DJAPÁRÁ. INLEIDING. Reeds 55 jaar geleden werd door nu wijlen den Heer K, F. Horre een eerste poging gedaan, om te geraken tot de kennis van de verschillende dialekten in het Javaansch. Het duurde echter nog geruimen tijd, voor en aleer het tot een begin van uitvoering kwam. Herst in Oktober 1864 toch werden aan de verschillende residenten van Java woordenlijsten ter invulling toegezonden. De Heer HoLre, in wiens bezit zich de ter zake gevoerde briefwisseling en de verschillende ingevuld terug ontvangen woordenlijsten bevonden, stond mij een en ander op mijn verzoek met de grootste welwillendheid ter inzage af. Die woordenlijsten dan bevatten een 300 tal van de meest voorkomende woorden met de vertaling daarvan in het Sâälâ’sch dialekt. Zij waren samenge- steld door Dr. W. PALMER VAN DEN BROEK te Soeräkartà, die echter blijkens zijn begeleidend schrijven niet veel van de zaak verwachtte met het oog op de ge- ringe taalkennis der „halfgeleerden’”, welke die lijsten zouden moeten invullen. Intussehen vindt men er toch hoogst belangrijke bijdragen bij, meermalen zelfs juister dan de oorspronkelijke woordenlijst. In druk zijn de resultaten van dit onderzoek nooit verschenen. Wèl vindt men in verschillende tijdschriften opgaven van in een zekere bepaalde streek in gebruik zijnde dialektische woorden, zoo in de Indische Gids van Oktober 1892 voor Pakalongan, in Tijdschr. T. L. V. XXXVI voor Dêrmajoe en in Tijdschr. B.B, dl. 14 voor N. 0. Tjirébon, resp. van de hand van de Heeren D. Vooren, Dr. J. En en M. Herz. In de Bijdr. T. L. V. v. N. L, 4e volgreeks, IV BEE. van de hand van den toenmaligen — later naar Brébës overgeplaatsten — Regent van Koedoes RADEN Mas TorMÉNGGOENG TJÄNDRÄNAGÁRÁ een uitvoerige lijst van de te Koedoes in gebruik zijnde, uit vreemde talen overgenomen woorden. In verschillende opstellen van den Heer J. KyeBeL in Tijdschr. T. L. V. XXXVII en XXXVII vindt men verder nog opgaven betreffende het dialekt van Brébës. Van mijn hand verscheen in Tijdschr. T. L. V. XXXVII een opstel over het dialekt van het distrikt Bandjaran (res. Djapârä). t) 1) Noot. Met het ook uit een oogpunt van dialektenstudie zeer belangrijke opstel van den Heer Cr. re MecneneN, getiteld „Benige dagen het desaleven mêegeleefd” (Tijdschr, T. L, V. XXV) maakte ik fot mijn leedwezen te laat kennis, om er voor de samenstelling van deze verhandeling nog gebruik van te kunnen maken. II In de Ontjen-ontjen van den Heer C. PorNseN kan men verschillende opgaven vinden betreffende het dialekt van Köédiri, terwijl ook het Woordenboek van GERICKE-ROORDA ') hier en daar dialektische woorden opgeeft, waarbij echter — natuurlijk geheel en al ten onrechte — dikwijls aan Madoereeschen invloed worden toegeschreven woorden, die algemeen in Noord-Java tot in Tjirébon toe in gebruik zijn. Verder zijn die als dialektisch opgegeven woorden dikwijls ook te Soeräkartà in gebruik, terwijl omgekeerd bij tal van woorden, die te Soeräkartà niet voor- komen, niet vermeld wordt, dat ze alleen in een bepaalde streek gebruikelijk zijn, zoodat men zou meenen, te maken te hebben met woorden, ook gangbaar in het officiëele Salä'sche standaard-dialekt. Dikwijls zelfs vindt men wel het dialektische woord opgegeven, maar de daarmede overeenkomstige Sälä’sche term niet. Wat het niet-vermelden van — Sälä’sche — woorden betreft, is het eigenaar- dig, dat men juist de meest voorkomende woorden, z. a. mone&, wapp, em) geïn dne, Erqemergemenp, dan ene, gaen, ane m eo, ad (nl. in den zin van „spoortrein’”), erngganp, egered, malen, mera CD dm zo ren er niet in aantreft, niettegenstaande verschillende daarvan reeds zes jaren te voren in het boven aangehaalde artikel in de BijpRAGEN uitdrukkelijk als Sälâ’sch waren opgegeven. In 1895 verscheen eindelijk de Javaansche Woordenlijst, bevattende een hoogst belangrijke verzameling van woorden, dialektisch voor de verschillende streken van Midden-Java. Niettegenstaande op de samenstelling van dit boek vele en gegronde aanmerkingen zijn te maken, zoo blijft het toch een zeer ver- dienstelijk werk, aangezien het een basis is, waar verder op voortgebouwd kan worden. Dit nu heb ik trachten te doen voor de residentie Djapärá. Hoewel de studie der dialekten in het Javaansch nog niet zoover gevorderd is, dat men thans reeds zou kunnen opgeven, welke streken in dit opzicht bij elkander behooren, m. a. w. welke de hoofd-dialekten zijn van Java, zoo kan toch reeds vrij wel als vaststaande worden aangenomen, dat het gewoonlijk als het zuiverste beschouwde dialekt van Soerakarta in hoofdzaak beperkt is tot de residentie van dien naam en niet alleen veel meer afwijkingen vertoont van het oud-Javaansch, dan bv. de zoo geminachte dialekten van de Pasisir-streek, maar ook uit een grammatikaal oogpunt beschouwd, lang niet altijd het zuiverste is. Verge- lijk bv. de nummers 586 en 947 (in verband met de omstandigheid, dat ook in Sâlä'sch Javaansch voorkomen «&amaje, enz.) en zie ook Woordafleiding, bla. 107—1._ Onder de dialekten van Noord-Java kuunen vrij scherp van elkander onderscheiden worden die van Samarang, van Djapärà en van Soeràbäja. In de 1) Noot, Waar men in den tekst naar dit woordenboek verwezen vindt, wordt bedoeld de uitgave van 1886. Omdat niet een ieder de uitgave van 1875 bezit, meende ik, deze hierbij niet te moeten gebruiken, niettegenstaande zij in vele opzichten beter is dan die van 1886, die zeer zeker niet doet blijken van voor- uitgang op lexicologisch gebied, Zooals ik ook in vorige uitgaven reeds deed, heb ik daarom overal, waar de te behandelen woorden er gelegenheid toe gaven, in den tekst verbeteringen op dit woordenboek ingelascht, ui residentie Rémbang komt het dialekt van de afdeelingen Blorà en Rémbang zoo goed als geheel overeen met dat van Djapära, terwijl het oostelijkste gedeelte der residentie een overgang schijnt te vormen naar het dialekt van Soeräbäjä. Voor het hier behandelde dialekt, dat ik voorstel, het Djapära'sche te noemen, ontving ik mijn opgaven: voor Djaparà van den Regent RADEN Mas ADIPATI ARJ SASRANINGRAT, voor Koedoes van den Regent RADEN TOEMÉNGGOENG TJÄKRÁNAGARÂ, voor Pati en Djoewänà van Mas SAsTRÁHARDJÄ, voor Römbang van den Regent RADEN ToEMÈNGGOENG DJÂs ADININGRAT, voor Blorà van den gepensionneerden Regent Rape Mas Aprpari TjAKRANAGÁRA en voor Bodjänagärà van den Regent RAprN TorMENGGOENG RÜKSÄKOESOEMA, Daar uit de ontvangen opgaven bleek, dat zoo goed als geen verschil valt aan te wijzen tusschen de taal, die gesproken wordt te Pati en te Djoewäna, zoo heb ik bij de samenstelling van dit werk beide steeds als één beschouwd. Alleen waar een enkele maal een afwijking viel te konstateeren, vindt men er dus Djoewänà in vermeld. Mijn opgaven betreffende het taalgebruik te Sälä verkreeg ik van mijn helper RADEN PADMÁSOESASTR en van eenige ander Sàlâneezen, die tijdelijk te Batavia waren. Oorspronkelijk was het mijn bedoeling, deze dialekten te vergelijken met dat van de hoofdplaats Samarang, ten einde al dadelijk een overzicht te hebben van de punten van overeenkomst en verschil. Een mijner gewezen leerlingen, de te Samarang geplaatste ambtenaar ter beschikking H. Th. Werenvizen had mij ter zake zijn medewerking toegezegd en ook mocht ik reeds eenige opgaven ontvangen, toen bedoelde ambtenaar overgeplaatst werd naar Sumatra. Temeer betreurde ik dit, daar het reeds ontvangene mij de hoop deed koesteren, dat een bijdrage zou worden geleverd, die desnoods in aanmerking zou kunnen komen voor zelfstandige publicatie. Voor Rémbang was mij bij de verzameling van gegevens eveneens een mijner gewezen leerlingen behulpzaam, t. w. de ambtenaar ter beschikking W. M. INGENLUYFF. Aan al dezen, die tot de samenstelling van dit werk hebben bijgedragen, mijn hartelijke dank. De verschillen, die het Djapara’sch dialekt met het Sälâsche vertoont, kan men onderscheiden in: A. het gebruik van andere woorden, B. het voorkomen van dezelfde woorden, maar in eenigszins gewijzigden vorm, C. het gebruik van andere grammatikale vormen. Ten aanzien van  kan men nog nader onderscheiden : 1. die woorden, die te Sälà in het geheel niet verstaan worden; IV IL die woorden, welke er wel verstaan worden, maar er òf niet, òf in mindere mate in gebruik zijn, t. w. de nummers 20, 68, 75, 81, 94, 150, 136, 147, 182, 206, 215, 247, 253, 256, 275, 290, 292, 327, 330, 331, 350, 355, 378, 379, 596, 407, 450, 435, 520, 549, 565, 608, 635, 645, GAT 682, 688, 690, 731, 155, 765, 813, 820, 821, 853, 861, 862, 043 (II), 955, 1017, 1021 (D), 1031, 1052, 1053 en 1068: IL. die woorden, welke te Sälà geheel verouderd zijn en daar alleen nog maar in témbang voorkomen, t. w. de nummers 19, 45, 124(I), 189, 262, 276, 296, 302, 338, 342, 428, 448, 455, 502, 530, 552, 575, 576, 652, 673, 749, 855, 865, 866, 873, 887, 899, 992, 1006, 1054 en 1055. Onder deze rubriek A zijn er verscheidene woorden, blijkbaar overgenomen uit het Hollandsch, het Maleisch, het Arabisch en het Chineesch, t. w. de nummers 11, 28, 34, 68, 11, 74, 89 (I), 128, 182, 188, 206, 207, 230, 234, 244, 247, 253, 254 (?), 266, 275, 278, 279, 308, 314, 330, 337, 339, 340, 345, 346, 348, 361 (P), 364, 365, 369, 370, 392, 422, 424, 436, 441, 453, 468, 473, 480, 488, 491, 523, 525, 531, 534, 535 (I, 541, 542, 545, 555, 569, 573, 580, 582, 583, 589, 679, 699, 711, 723, 125, 732, 734, 131, 139, 744, 151, 155, 158, 159, 760, 762, 764, 169, 774, 777, 180 (I), 785, 794, 797, 812, 814, 838, 874, 815, 879, 881 (DD), 885, 884, 885, 886, 888, 898, 899, 904, 909, 933, 934, 950, 953, I58(I), 981, 994, 1003, 1017, 1052, 1062, 1065, 1066 en 1072. Dit is gemakkelijk te verklaren uit de meer veelvuldige aanraking met vreemdelingen in het algemeen en met het Europeesch bestuur in het bijzonder. Toch is het niet zoo uitgebreid, als gewoonlijk aangenomen wordt, daar bv. de nummers 45, 276, 302, 338, 455, 515, 673, 749 en 1054, die in vorm geheel overeenkomen met het Maleisch, niet daaruit, maar uit het témbang overgenomen zijn, terwijl de nummers 28, 71, 74, 128, 182, 206, 244, 247, 253, 217, 278, 286, 308 (?), 330, 332, 339, 340, 344, 365, 367, 372, 582, 436, 441, 468, 473, 519, 526, 531, 534, 535 (II), 536, 537, 548, 564, 513, 583, 589, DIO, 625, 627, 678, 711, 735, 181, 139, 744, 151, 754, 155, 759, 760, 764, 165, 766, 767, 780 (D, 785, 794, 797, 874, 899, 909, 951, 958, 1003, 1011 en 1062 ook te Soerä- kartà, zij het dan ook meestal òf in gewijzigden vorm, òf in een andere beteekenis in gebruik zijn. En omgekeerd komen in het Sälä'sch dialekt ook wel vreemde woorden voor, die men in het Djapärä'sche weder niet kent. Verschillende van de woorden, vallende onder deze rubriek A hebben betrekking op de taalsoorten. Hierbij heeft men in aanmerking te nemen, dat zeer veel woorden, die te Sk gelden als KI, in Djapärà in gebruik zijn als gewoon K., zoodat men geregeld ook van meer ontwikkelden zal hooren bv. en ag sap rn. Te Sk zou dat als KD. beschouwd worden, zie Taalsoorten, 6—20. En evenzoo worden krämä-uitdrukkingen, die te Sk uitsluitend van menschen en niet van dieren gebezigd worden, in het Djapärä’sche ook voor deze laatste gebruikt, vergelijk bv. ne 651, Vv Voor de verschillen, onder B bedoeld kunnen soms vaste regels gegeven worden : IL. De dialektische woorden zijn verkortingen. Verkorting nu heeft, zooals bekend is, in het Javaansch meestal plaats door samentrekking, door weglating van de eerste lettergreep dan wel door verandering van de eerste aksärá in een am. Ook in Sala’sch Javaansch komen verkortingen, vooral van meerlettergrepige woorden niet zelden voor, bv. maneqau EN qa VOO gans yr, ED voor aneangenp, van voor em ng, “naa VOOT nos, am amo VOOT mams, wp VOO eq, et VOOT ons EN aramageng VOOF ws agro. Ten onrechte vindt men dan ook in Wdl. memearu, Bsmp EN has als dialektische, d. w. z. te Salà niet-gebruikelijke woorden opgegeven. Onder deze rubriek van verkortingen heeft men te brengen de nummers 4, 5, 25 (ml. als verkorting van never), 31, 57, 58, 64, 66, 78, 82, 86, 88, 116, 121 (nl. als verkorting van A) ?), 123 (D, 124 (ID), 131, 153, 154, 171, 176, 180 (nl. als verkorting van &?), 203, 205, 214 (ID), 216 (ID), 217 (ID, 218 (ID), 258, 301, 323, 362, 313, 388, 415, 416 (nl. als verkorting Van amara), 495, 427, 446, 528, 563, 572, 585, 588, 594, 595, 599, GOOR) NMS SN SO ERST MIS MN Zien 90: Als uitzondering doen zich intusschen ook enkele gevallen voor, dat men omgekeerd juist te Sàla het verkorte woord bezigt, gesteld altijd, dat in die gevallen werkelijk verkorting heeft plaats gehad. Vergelijk bv. de. nummers ‘12, 69, 9 Dr99, 112, 195, 447, 695, 855, 889 en ID]. II. De 4 en oe gaan in een door de wignjan gesloten eindlettergreep over in resp e en o, zie de nummers 2 en 3. Ook in andere gevallen heeft diezelfde klankverwisseling plaats, vergelijk bv. de nummers 56, 85 (I), 91, 179, 286, 321, 341, 367, 538, 860, 954 en 962. Het omgekeerde doet zich voor bij de nummers 57 (nl. tegenover qennsare), 62, 92, 111, 260, 429, 492 (nl. tegenover qenqant), 537, 656, 665, 712 en 113. Vergelijk ook no 939. UI Tusschen een neusletter en een onmiddellijk daarop volgende … of au wordt een met die neusletter overeenkomende scherpe klemletter ingeschoven. Hieronder vallen de nummers 183 (nl. van em gns); 360, 401, 605 (gecombi- neerd met V), 691 en 781. IV. Tusschen een neusletter en een onmiddellijk daarop volgende — of „ wordt een met die neusletter overeenkomende zachte klemletter ingeschoven. Hier- onder vallen de nummers 200 (nl. van amspe) en 1040. 1) Noot. Intusschen zou qorarrng in verband met het door Wbk, vermelde nq ones oeng ook _ een verkorting kunnen zijn van genaggem maen, zie n° 1025. VI V. Aan het eind van een open lettergreep wordt een neusletter ingeschoven. 1) Hieronder vallen de nummers 50 (HD), 51 (ID), 52 (vergelijk ne 179), 53, 187, 304, 500, 504, 605 (gecombineerd met III), 703, 720, 815 en 926 (I). Ook het omgekeerde doet zich echter voor. Vergelijk bv. de nummers 57, 18 en 205. Deze laatste nummers vallen dus alle ook onder de rubriek verkortingen (B I). Eigenaardig is het verder, dat vele verwantschapsbenamingen, die te Sälä een open eindlettergreep hebben, in het Djapärä'sch dialekt gesloten zijn door een om. Te eigenaardiger, waar ook in Säla'sch Javaansch die woorden ge- sloten worden door een am, zoodra er een bezittelijk achtervoegsel achter komt. Ook de overgang van resp. v en oe in e en o, welke alsdan plaats heeft, vindt men gewoonlijk in de Djaparä’sche woorden Rn: Vergelijk de nummers 103, 134, 185, 336 en 655. Ook bij woorden, die geen verwantschapsbenamingen zijn, komt soms het- zelfde voor, zooals ook te Salà een enkele maal in de spreektaal (bv. qe sp VOOr gerne, onqeremp VOO ome} CD eemegmesmg, dat echter Kas. is, voor @nememear). Vergelijk bv. de nummers 117, 270, 456, 466, 503 (nl. tegenover za} = nac8) en 303. | Het verschijnsel, dat een a op het eind van een woord overgaat in de am, dat zieh voordoet bij de nummers 331 en 418, vindt men eveneens te Sàlà terug, voornamelijk in de spreektaal. Vergelijk bv. enmearamp VOOL wenen, vena ensen VOOT senqemeong CN eqqerenp VOOT eqqeonp. 8 Ook andere aksârà’s gaan in het Djapäârâ'sch dialekt soms op dezelfde wijze over in de am, bv. de « in de nes 104 en 669, de am in de nos 611 en 800 en de wignjan in ne 620. Ook dit komt een enkele maal in het Salä’sch dialekt voor, vergelijk bv. eperamj VOOF amd ED don vuns zon voor Ge). Eigenaardig is het verwisselen van de « en de ca. Zou bij de nummers 812 en 987 de reden daarvan gezocht kunnen worden in een juister weergeven van de uitspraak in de vreemde taal, het omgekeerde moet men konstateeren bij de nummers 382 en 411. Vergelijk verder de nummers 410 en 505 (nl. LeENONEn madang — ane) en ook n° 88. Onder de rubriek C vallen: | IE het gebruik van het achtervoegsel on in stede van umsam, ook in de aan- toonende wijs, zie ne 202; IL. het behoud van den uitgang «% bij het passief met am en bij dat met & zie mnomij » Ì) Noot. Ook in Sâlä’sch Javaansch komt dit, zij het dan ook slechts bij uitzondering, voor. Ver- gelijk bv. rea, eek en magna, na cad Í E VII II het vormen van de gebiedende wijs: in het aktief door de onbepaalde wijs en in het passief door de onbepaalde wijs met afwerping van den neusklank ; IV. het gebruik van den derden persoon van het passief met ‚@ voor den pas- sieven vorm van de gebiedende wijs; &) V. het afwijkend gebruik van de telwoorden, zie bij ne 349. Het gebruik van verschillende dezer vormen zou men weder onder een andere rubriek kunnen brengen, t. w. IT en III onder A II en IV onder A II. Wat IL, III en IV der rubriek B betreft, zij hier in aansluiting bij den tekst ten allen overvloede nog aangeteekend, dat de opgegeven nummers slechts te beschouwen zijn als voorbeelden. Het zou een punt van nader, gezet onderzoek moeten uitmaken, op welke woorden die vervormingen wèl en op welke zij niet toege- past kunnen worden. Zooveel is intusschen zeker, dat ze zeer algemeen voorkomen. Behalve door het gebruik van andere woorden en vormen wijkt het Dja- pärì’sch dialekt ook nog van het Säla’sche af door het accent. Kenmerkeud is verder, dat antwoorden als «ene aang, nani, agra Fiche, ONZ. veel harder uitgeroepen, ja bijna uitgeschreeuwd worden. Im ngoko komt dit intusschen niet voor. Ook het schrift wijkt in Djaparà in sommige opzichten af van het Soerà- kartä’sche type. Kenmerkend zijn bv. de lange soekoe’s en het plaatsen van de tjëtjak vóór de oeloe, bv. «# Verder wordt er veel meer dan te Soeräkartà gebruik gemaakt van verbindingen tusschen een aksäràa en de bijbehoorende pasangan. Evenals te Soeräkartà vindt men altijd verbonden de pasangan’s nú en njä (de pasangan wi daarentegen soms ook niet). Maar verder vindt men bijna altijd verbonden de pasangan’s (jú4 en dú, zeer dikwijls de pasangan’s há, sà, pà, djà, má, bi en (4 en soms ook de pasangan dá, terwijl te Soeräkartà dit bij de (jà, dû en lû slechts bij uitzondering, bij de overige zelfs slechts bij zeer hooge uitzondering, zoo al ooit plaats heeft. Bigenaardig is ook het zeer veel voorkomend gebruik van de voor de pasangan {ú, ook als kleine letter. Verder wordt hier betrek- kelijk zeer weinig gebruik gemaakt van de verbindingen or, gn CN og) EN schrijft men daarvoor eenvoudig on, op CN om. Eindelijk vinden de leesteekens veel minder toepassing dan in het Soeräkartä’sche schrift. De adëg-adög komt betrekkelijk zelden voor en de pädä-loehoer, -madyà en -andap, de goeroe en de pantjak (o_ « en niet w o «, zooals men steeds opgegeven vindt) worden zelfs slechts bij hooge uitzondering gebruikt en dan nog waarschijnlijk alleen door meer geletterden in navolging van het Sàlä'sche schrift. Daarentegen bezigt men algemeen de angka- 1) Noot. Ook in Sälâ’sch Javaansch komt dit laatste, zij het dan ook meer bij uitzondering, voor. Higenaardig is dit gebruik van den derden persoon bij een werkwoordsvorm, die uitdrukt een handeling, te verrichten door den tweeden persoon. Iets dergelijks komt intusschen ook te Sâlâ voor bij de voornemende Wijs meervoud in het passief, waar de derde persoon van ditzelfde passief met aa gebezigd wordt in stede van den eersten persoon, Vil doea om een woordverdubbeling aan te geven, terwijl men in Soerakarta dit slechts bij hooge uitzondering doet en gewoonlijk de woordverdubbeling voluit neerschrijft. Vele van deze eigenaardigheden komen algemeen voor in de Pasisir-streek. en zelfs elders. Zoo is bv. het schrijven van de tjëtjak vóór de oeloe ook te Jogjäkartà- zeer gewoon. | Bij de samenstelling van den tekst ging ik allereerst uit van bestaande werken: de bovengenoemde Woordenlijst, het opstel van den Regent van Koedoes, de verzameling brieven, enz. van den Heer J. A. v. d. BrorK l) en verder van de ter Landsdrukkerij uitgegeven „Reizen van Raden Mas Arjà Poerwalalänä’”’ (uit- gave 1865—66). De in die werken voorkomende dialektische uitdrukkingen verza- melde ik in een staat, dien ik aan mijn bovengenoemde medewerkers in de residentiën Djapärà en Rémbang toezond met beleefd verzoek, op te willen geven, in hoeverre die uitdrukkingen daar gebruikelijk waren. Met de meeste welwil- lendheid werd hieraan voldaan, terwijl ik daarenboven nog soms zeer uitgebreide opgaven betreffende andere, door mij niet opgegeven dialektismen mocht ontvangen. Door een en ander steeg het aantal woorden, dat ik in den tekst kon opnemen tot ruim duizend. | Hoezeer het ook alle waardeering verdient, dat men niettegenstaande zijn: ambtsbezigheden toeh den tijd heeft kunnen en willen vinden tot het doorwerken en neerschrijven van vrij lijvige staten en hoezeer daardoor ook opnieuw het bewijs is geleverd, dat de Javaansche aristoeratie zeer veel belang stelt in dergelijke taalkundige onderzoekingen, zoo kon het toch niet anders, of het resultaat van een en ander moest, zoo al niet onbevredigend, dan toch onvolledig blijven. Mis- verstand aan beide zijden was bij de gevolgde werkwijze nu eenmaal onvermijdelijk, temeer waar ik uit den aard der zaak een niet al te onbescheiden gebruik mocht maken van de zoo welwillend aangeboden hulp. Bij een zoo groot aantal woorden toch zou dat moeten leiden tot een even landurige als lijvige briefwisseling. Met name vestig ik er hier de aandacht op, dat in de opgegeven voorbeelden tal van Salä’sche woorden en vormen voorkomen, die in de betrokken streek niet gebrui- kelijk zijn. Verwondering behoeft dit niet te baren, waar het Sälâ’sch dialekt nog steeds algemeen beschouwd wordt als hef Javaansch bij uitnemendheid, waarvan men zich dus in de schrijftaal behoort te bedienen met uitsluiting van alle andere dialekten. 1) Noot. NL die, welke betrekking heeft op de residentiën Samarang en Djapârâ. (Delft, W. Beers 1884). Het behoeft geen betoog, dat voor de'studie der dialekten dergelijke verzamelingen een hoogst be- langrijk materiaal opleveren, niet alleen ten aanzien van de taal, maar ook ten opzichte van het schrift (bv. ten aanzien van de onderlinge plaatsing van oeloe of pépét en tjëtjak). Het valt dan ook ten zeerste te betreuren, dat de heer v. d. Broek na het verschijnen van het le stuk van het le deel (Bantam, Krawang, Tjirébon, Tégal, Pakalongan, Bagëélen, Banjoemas en Kèdoe) in 1886 geen uitvoering heeft gegeven aan zijn voornemen, om ook het tweede deel te doen verschijnen, IX De ondervinding, opgedaan bij de samenstelling van mijn werk over de taalsoor- ten had mij bovendien reeds geleerd, dat ook, nadat men meent door herhaaldelijk over en weder schrijven eindelijk tot een betrouwbaar resultaat gekomen te zijn, soms tot meer dan een derde van het opgestelde òf onjuist, òf onvolledigis. &) De eenige weg, om tot een in alle opzichten bevredigend resultaat te komen, zou dan ook zijn, de reeds verkregen gegevens persoonlijk te gaan verifiëeren, zoowel in Djapärá en Rémbang als te Soeräkartâ. Daar ik hiervan echter om verschillende redenen heb moeten afzien, zoo heb ik gemeend, ook zonder dat nader onderzoek maar tot publicatie over te moeten gaan, in de hoop, dat later een ander, dan wel ikzelf dat werk ter hand zal kunnen nemen. Gemakshalve zijn daarom de woorden in den tekst van een doorloopend nummer voorzien. 2%) Maakt dus het hierbij aange- bodene aanspraak noch op volledigheid, noch op volkomen juistheid, toch hoop ik, dat het als bijdrage tot de kennis der Javaansche dialekten niet geheel en al zonder waarde zal blijken te zijn. Bij het samenstellen van dit werk bleken verschillende in de Woordenlijst vermelde woorden ook te Soeräkartà gebruikelijk te zijn. Ik nam ze daarom ook niet op. Behalve de boven op blz. 5 vermelde zijn het nog de volgende: Ene, — ham, opgegeven voor (Sm); ME == Yyomqa, 5 Sm; zie ook Wbk.; um Gas m Bram, als fac. K. van ammann opgegeven voor Bl, te Sälä als KD. in gebruik, zie Taalsoorten, VIT bij aman; amd — Baarn, Opgegeven voor Sm, nem as, == omm, » 7 AUjeg an a ts om == nang » 5” Bn.: (/ ) oi) qe = sÎqemenp, Opgegeven voor (Bn); menen =S Onee, » „ (Bn); snor, Opgegeven voor Te. Dit woord is ook te Sâlà in gebruik in denzelfden zin als ‚» we, d. w‚ z. als benaming van een teek, de z g. „varkensluis”’, een dier, dat men ook veel op honden aantreft. De aan- teekening, die men in Wdl. aantreft: „% Sk. or ramen meng dem aup ) is dan ook — verondersteld, dat het gebruik te Tégal met dat in Djaparà 1) Noot. Zoo zal men dan ook in dezen tekst verschillende verbeteringen vinden van mijn artikel over het Bandjaran’sch dialekt. De daar reeds vermelde woorden nam ik alle hier over. Het al- dan niet- gebruik in het distrikt Bandjaran vermeldde ik echter alleen dan, wanneer het afweek van het gebruik in de afdeeling Djapärä, waarvan dat distrikt een deel uitmaakt. 2) Noot. De dialektische uitdrukkingen zijn alle zooveel mogelijk opgenomen bij de grondvormen. Waar de afleiding niet geheel en al zeker is, z. a. bv. bij pennen, Opmyen en Edam, zijn zij veilig- heidshalve behandeld bij den vorm zelf, overeenkomt — minder juist, aangezien een a op op Of oen nau) iS de z.g. Er (0) (zwarte, springende) „hondevloo”; nemen — ema, Opgegeven voor Kb., zie Taalsoorten, XII bij nem gd 5 yep dmg = pp rme, opgegeven voor Dj, vergelijk J. lb UE le): Em esp = do zure) ‚ opgegeven voor Bn. Het voor Sk opgegevene @ geen entaep heeft een andere beteekenis, zie Taalsoorten, I bij en era; 2d amen =— a, opgegeven voor de residentiën Tégal, Pakalongan, Djapärà, Rémbang en Madioen. Zooals Wdl. ook vermeldt, is het te Sälà als KD. in gebruik; anar == emqerg, — Abusievelijk als grondwoord — opgegeven voor (Dj.), te Sk als KD. in gebruik, zie Taalsoorten, VII bij «2; mug, Opgegeven voor Dj. Te Sk is volgens mijn berichtgevers juist zu am meer in gebruik dan «an er ne ; mn = enamp, Opgegeven voor Bn, Sm. (M.): omg — 4, Opgegeven voor Tr. (M.). Zie Taalsoorten, bijvoegsel 1—9; qememp — qena, Opgegeven voor Bl. Bn. Zie Taalsoorten, bijvoegsel I19. Verder werden mij nog door mijn berichtgevers als dialektisch verschillende uitdrukkingen opgegeven, die later bleken, ook te Sälà in dezelfde beteekenis in gebruik te zijn. Voor zoover zij niet reeds in Wbk. vermeld staan, volgen zij hieronder: are = vga en in het K. evenzoo aagsmézay. Daarnaast komt te Sk in dezelfde beteekenis ook nog voor de vorm Eemnes dien W bk. evenmin opgeeft; me SPE pemenerensmegsre, Voor „praatjes”’, opgegeven als malayisme, en zóó ook te Sk in gebruik; do agenr em) =— @rneemg, te Sk meer speciaal in de spreektaal in gebruik; nella voor „gestrafte”’, „dwangarbeider”; erenaam dagen in den zin van „opheldering vragen ’, STW. an eraag ; ammspgen — Ean, naar het schijnt, alleen in dezen eenen vorm voorkomende; em = Aggron 5 Wbk.… geeft het op als poöt.; emhomg engen; Wbk. geeft het alleen op in de meer voorkomende beteekenis van „eerbiedig”; annsmean =S Arja 5 ramp — tomy; de door Wbk. wel opgegeven beteekenis Em amg = emme, en, \vas aan mijn berichtgevers onbekend; engmeng CD ont als verkortingen van smeagdomeng CD smart, vergelijk echter ook Wbk. bij 4; geren S MAN} Buon, — A, Ke of nwn 5 ef == EED En vre == un (zranz 5 Cl Erland nn za == en earn En aem Evenzoo volgen hier nog eenige woorden, voorkomende in het artikel van R. M. T. Tjändränagarà, maar niet in Wbk., hoewel zij ook te Sälà in gebruik zijn: un gen — dM dhamp: De gelijkstelling is minder juist: In verband met de opge- geven Hollandsche vertaling „slaan’”’ moet het zijn vn en == nch ahemp: Op zichzelf is te Sala dit woord weinig in gebruik, maar zeer gewoon is de uitdrukking anddjzzer — „Voortdurend ranselen”. Meer in gebruik is het werkwoord « ey ar AM AN A) bv. În nrarsiergg ern omsm Of — bij het spel — amamamarg: unggeraagegg 5 emsoemp warns: Deze woorden beteekenen niet hetzelfde: Het eerste beteekent „handdoek”, het tweede „een kleed, om na het baden aan te trekken”; amg = qeneaaong: Als boven. Het eerste beteekent „aannemer, het tweede „borg”; | aca Roog, ONS „examen; mem — sen rammen Of eres vanag aen ‚nl. in den zin van „overgeven’’, „overdoen’’. Evenzoo komt te Sâlá voor mame® mang, een technische term hij het knikkeren (= het gedeelte, gelegen achter de aanvangslijn) ; une — ej mmm, Ons „appel”, ook voor „revisie”’; need = aj amy, nl. in de beteekenis van „opperbest. Ook in die van „nummer'” geeft Wbk. het niet op. eaeapn maar — dam am rages ons „rekest”’, te Sk gewoonlijk anssaag; Khong = was 5 wacnaap iens — ca eng aanp of Gn engere): Wbk. geeft geen dezer woorden op. De beteekenis is „koperslager”, maar speciaal voor geelkoper (voor roodkoper is het avau); pen enp — Sed ag) ons „kompleet, te Sk gewoonlijk aars er Sramg ; wrem 3, ONS „instruktie”, te Sk gewoonlijk ane 4, De gelijkstelling met an eg is dus minder juist, daar het meer overeenkomt met (ezen am aa); © Ee XII aas: De gelijkstelling met een at is minder juist, daar het, z. a. ook opge- geven wordt, speciaal is een zak in een kleedingstuk, dus —= em qrhe eng; dn en ma, ons „stal”. De gelijkstelling met on ene gaaf is minder juist: Zoowel in Djapârä, als te Sk is Eene gaaf de benaming van afzonderlijke, op zichzelf staande stallen voor 1 of 2 paarden, terwijl 5d aan mv) of son grup heeten de stallingen, zooals wij die kennen. Intusschen schijnt in Djapärà &amouy, te Sk daarente- gen Saga meer gewoon te zijn. Een ander adam ug IN sm ran rf (—= stalen pen) is een vervorming van ons „staal”; ad rr aanp == am dje) ons „slot”’; ONE == qvr etn, ons loterij: mensen, ONS „dogkar” of „dos-a-dos”, te Sk gewoonlijk qenrargens; zj aomp == U en Sier aap) ons „voorschot”’; neon amp. In verband met de Hollandsche vertaling „bankroet” is de gelijkstel- ling met nwe geeen minder juist: Daarvoor toch zegt men te Sk ame ete ter- wijl neen gesp CT beteekent „uit gebrek aan krachten niet verder voort kunnen’. In den tekst nam ik niet op woorden als gem omg VOOL perzen omg (vdBr. 40—2 v.0.), np” voor qe (vdBr. 41), eze on voor quran (vdBr. d4—5), enz. en omgekeerd memersg VOO vnpmag (in een brief van Blorà). Hier toch heeft men blijkens intichtingen van mijn berichtgevers te doen met een foutieve of onregelmatige schrijfwijze, zooals ook te Salá wel voorkomt. 1) Noot. LIJST VAN VERKORTINGEN U. B — Banjoemas Ba — Bandjaran Bat. Gen. — Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen Bdj — Bandjarnagara Bg — Bagëlen BK. — bäsä kadaton Bl — Blorà Bn — Bodjänagärá Br — Brëbës Bs —= Bobotsari Bijdr. — Lijst van vreemde woorden, enz. te Koedoes, Bijdragen v. h. Koninklijk Instituut, vierde volgreeks, deel IV 2) efm. — conform Corr. = Corrector C. P. = C. Poensen Dial. Ba —= Eenige opmerkingen over het Javaansch, zooals dat ge- sproken wordt in het distrikt Bandjaran, Tijdschr. T.L. V. XXXVII Dj — Djapärà Djw — Djoewanà Dm == Démak Die, betrekking hebbende op plaatsnamen, nam ik behoudens een enkele uitzondering onveranderd over uit de Woordenlijst. Niettegenstaande zij daarin verre van systematisch zijn, meende ik dat te moeten doen ter vermijding van verwarring bij aanhalingen, enz. Ook de in den tekst bijgevoegde haakjes in aanhalingen uit Wdl. zijn onveranderd overgenomen, hoewel ze dikwijls geheel overbodig zijn. Hen vaste waarde toch hebben die haakjes in Wdl, niet. Op de eene plaats dienen zij blijkbaar tot toelichting bij den voorafgenoemden plaatsnaam, bv. bij nao 2 (zie no 17), maar elders kunnen zij daar weder niet het minste verband mede hebben, bv. bij vj mam (zie no 67), of komen zij voor bij een plaatsnaam, zonder dat tegelijk andere genoemd worden, bv. bij emg» (zie no 66). 2) Noot. De bijgevoegde, uit dat artikel overgenomen teekens hebben de volgende waarde : () speciaal gebezigd door Inlandsche ambtenaren en in het algemeen door heu, die veel met Kuro- peanen en andere vreemdelingen in aanraking komen en ook met hen korrespondeeren; (*) bij de bevolking in gebruik, doch niet algemeen, meestal bij hen, die in de omstreken eener hoofdplaats wonen ; (**) zoo goed als algemeen in gebruik; (FE) algemeen in gebruik. XIV 1) Noot. In plaats van K, ter vermijding van verwarring met K,— krâmá. D. W. == Damar Woelan, uitgave Bat. Gen. fac sim. — Collectie gelithografeerde handschriften, uitgegeven door te Mechelen | raf G == Gombong Gr = Grobogan grw. =— grondwoord Jav. — Javaansch J. B. == Javaansche brieven (uitgave T. Roorda) | J. L. W. = Javaansch Leesboek door Walbeehm, 1896 J. W. == Javaansche Wetten (uitgave T. Roorda) J. Z. I en IL. — Javaansche Zamenspraken van Winter, Le en 2e deel, uitgave 1848 en 1858 | KG Wenns) Kas. — bàäsà kasar Kb = Kaboemen KD. — krämä-desà Kd —= Kédoe Kl. = krämä-inggil Kl = Kéndal Klw — Kaliwira }) KN. == krämä-ngoko Kr = Karanganjar Ks — Koedoes Kt = Koetoe Kw. —= kawi L. B. S. —= Lajang babasan lan salokä, Landsdrukkerij 1883 Ls — Lasém | M —= Madioen Mal. = Maleisch Md. = madyà Mg — Magëtan Mel = Magëlang Mp — Maospati N. = ngoko Ng — Ngambal Nej —= Ngajogjakarta Ngt = Ngoetëéran O = Oengaran OJ. —= Oost-Java of Oost-Javaansch pass. = passief XN Pd — Padangan Pk == Pakalongan P.L. Ten IL — Reizen van Raden Mas Arjà Poerwâlalânä, 1° en ge stuk, Landsdrukkerij, 1865 en 1866 Pm — Pamalang poët. — poëtisch Pt) — Patjitan Pw — Poerwärëédjä R — Rémbang Rh. = Rhemrev S — Sapoeran SG. = Sollewijn Gelpke Sk — Soeräkartà Sl = Sälätiga Sm — Soemärâtà (Pänâragá)- Smr — Samarang Soend. — Soendaneesch Suppl. = Supplement op het Woordenboek van Gericke en Roorda door Jansz T == Toeban Taalsoorten — De Taalsoorten in het Javaansch door Walbeehm, 1896 TD. — tëmboeng-desà Tg — Tégal Tj — Tjilatjap Tyr = Tjaroeban t. M. —= te Mechelen Tm — Témanggoeng TP. — tEmboeng-pasisir vdBr. — Verzameling van Javaansche Brieven, enz. door J. A. v. d. Broek (1e deel, 2e stuk) verpl. = verplicht vnw. — voornaamwoord voorb. —= voorbeeld Wbk. = Woordenboek van Gericke en Roorda (uitgave 1886) Wdl. = Javaansche Woordenlijst, samengesteld door de Nooy WJ. = West-Java of West-Javaansch Ws —= Wänäsabà Z. V. Len IL = Zedelijke Verhalen door Winter, 1° en 2e deel, 1889 en 1891 1001 N. 1 en II == Javaansche vertaling van de 1001 Nacht door Winter, 1° en 2e deel. 1. ún = oom sag Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. Zie Dial. Ba. vDBr: 20—11 (KI), 56—2 (Smr), 87—6 vo. (Pt), 106—7 (Ks), 120— 12 (Djw). P. L. I: 2—18, 53—10 enz. 2. zien — unt, nl. als wetgang van woorden Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl. VoorB: De Regent van Ks gaf Op: anasgeaqanrae apen ny Bz eageargg gang agengeam enten spem geraas dn eed ep 0 om aa ien Saanen nj roan ang vin zij en aa age mene noe spr mz Het is dus meer speciaal een vervorming in de spreektaal. Vergelijk ook ens: Weak: geeft het niet op. Dezelfde onregelmatigheid doet zich echter — zij het dan ook meer bij uitzondering (in Djapärä is het regel) — ook te Sk voor. WpL: vermeldt het reeds onder «em in het algemeen, maar bovendien wordt myn oz NOg eens opgegeven als dialektisch voor myâe En Among VOOr Bichg, beide te Dj, terwijl de algemeene regel alleen voor Bl opgegeven wordt. Terecht merkt Corr. bij Agens Op, dat die uitspraak ook te Sk voorkomt. vDBR: 120—14 (Djw), 141—6 (Djw). 3. EDEN = Ok ‚ nl. als wilgang van woorden Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl. VoorB: opne EN anyenez VOOL ly en an en (Ks). 9) . e. ° el Kortheidshalve zij hier verwezen naar «ins, waarmede deze vervorming geheel identiek is. Alleen schijnt zij te Sk meer voor te komen dan die van th in eh. Zoo zegt men er volgens mijn berichtgevers steeds péloh en waloh voor wat men toch gewoonlijk schrijft wing CD wone Ten aanzien van Wdl. kan hetzelfde opgemerkt worden als bij um; (verge- lijk het bij g en bv. bij zomer). vDBRr: 120—2 (Djw), 124—6 (Djw), enz. 4, ze un == EEn Dj, Ks, Pt, BIJ. Voor R werd opgegeven «run als geliijjkstaande met het Djapärä’sche am gen. Dit laatste schijnt daar dus niet in gebruik te zijn. WpL: vermeldt het voor Dj. Verh. Bag. Gen. v. K. en W., deel XLIX. Re a 8 nrg —= ame NnaN, wit fe spreken met een volkomen + Dj, Ks. 2d Lod’ Weak: geeft geen van beide woorden op, ofschoon ze allebeide te Sk voor- komen, nl. amen) LA. emarmag CD emo — „ouwel”’. Bipr: (_) geeft als gelijkwaardige Sälä’sche termen vm {muren dat echter zou beteekenen „brievenlijm” en ambusp rups dat in dien zin te Sk niet voorkomt. umer = ut Dj, Ks, R Komt niet voor te Bl. VoorB: zie bij Sage: use —= vaan Dj, Ks, Pt, Bl. Komt niet voor te B. Vergelijk ook aman. VoorB: eygene ee asnj\ WBK: geeft het in dezen zin niet op, wel in de Soeräkarta’sche beteekenis van „geluid, im het algemeen”. WpL: geeft het op voor- Dj. a = engen meen gn Ks. Komt niet He te R. VoorB: Eh ata Doin q ea ag Ber en abn egpe gg gent vn ea vn dn aap (DEL lb IL, 174 16) eeen = een nl. in den zin van „bevloebaar”’ Dj, Pt, R, BL Is te Ks niet gebruikelijk, maar wordt er wel verstaan. _ Wor: veegggeer vjgvarse psa mrengsep (U) aen genpeggge zog amen gag vans) geuapsrnsgsn negens” De gelijkstelling eerst met enge aae aar), later met erp maat oa ny maat onp zal waat- schijnlijk op een vergissing van den schrijver berusten. Te Sk toch zijn die woorden volgens mijn berichtgevers niet in dien zin in gebruik. Ook Wbk. geeft ze niet op in een daarmede ook maar eenigszins overeenkomende beteekenis. 10. Dee mn Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl. d Het is alleen in de spreektaal, min of meer in gekscherenden zin in gebruik. WpL: vermeldt het voor Dj. Ig WENDE Ohe amp — end Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. (Me Sch Zie Dial. Ba. 12 un ee) 13. 14. 16. TI qe geen) == RE Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl. CJ WopL: geeft het op voor (Kb.) (M.). Voor Bl werd mij nog opgegeven een beteekenis op en eneen = Oa. Voor zoover hier niet aan een vergissing gedacht moet worden, wijkt dus ook dit figuurlijke gebruik af van dat te Soeräkartàá. Daar toch is gen grep in figuurlijken zin in gebruik voor „overeenstemmen’’, „met ve/s overeenkomen!’ dus — gewa, terwijl te Bl de beteekenis zou zijn „duidelijk”, „helder’. Deze laatste beteekenis werd ook voor geen enkele andere plaats opgegeven. geeen zie wrs am Cn) zie an IEM, Ós Gl EL 5 ° a ä MUI —= MN Mem enagan Dj, Pt, Jm | eenn: Komt niet voor te Bl. Voors: WD OS GOED AEN U EDDIE (Pt) In dezelfde beteekenis werd ook opgegeven nenssopspgeneanpsp. Het grond- woord op zichzelf beteekent te Sk „opwerpen en weer opvangen”. WpL: geeft vpsrenpo — qeneengquneen OP VOOr Te. en == ae Ks, Pt, R,‚ Bl. Voors: un an ang Un aa mj Naast nem an aen komt echter ook em aaaarng VOT. WopL: vermeldt het voor Tg., en geeft daarbij tevens op, dat oma asanamp er gebruikt wordt voor nen eam: Dit laatste komt in het Djapärà’sch dialekt niet voor. lbs Jie iele Hf Ss 5 Ung T=ageneng Dj, Ks, R‚ Bl. A il Dj ) Voors: pen vm mg aam goa maa an edas m aap noa gn dhpema gran aar (BIJ) Ws ek, Biek, 18. 195 20. 21. ep III — au On em Dj (maar hier werd opgegeven Soo zqen), R. : a) Zie ook HEDEN Wpr: geeft het op in de beteekenis I voor Bl, in de beteekenis II voor Kr. (Bg.), in de beteekenis III voor Dj. Dagtemp me Pt, R,‚ Bl. Zie ook Enne: WpL: » hog om: (Bn.) toanemgp SS eran = Apanmema De bedoeling is niet recht duidelijk. Waarschijnlijk echter wordt er het- zelfde mede bedoeld en evenzoo in het volgende artikel: zn ag an „aur (Mgl.) o JI am an am aan W a RO wel (= aan = genen, nl. m den zin van „zwijgen’’ Dj, Ks, Pt, R. Komt niet voor te Bl. Voors: opeens daa om m2 an gj ij en Ea amenpeuon an dagen (R) Wax: geeft het alleen op als témbang. Ome = Dh Dj, Ks, Pt, Bl. Komt niet voor te R. WeK: geeft het alleen op als témbang. Ook te Sk komt het basten wel eens voor, zij het dan ook alleen in de spreektaal. je) WpL: ” sam ope CDE): GODEN) == qr = apen Bl.” De bedoeling van den schrijver is niet erg duidelijk. Is zatnemg eIgens — pesenn Een te Bl sjen, of zijn die drie woorden te Bl alle gelijk van betee- kenis? En heeft de schrijfwijze (voluit en tusschen pangkat’s) van om 3 in ver- band met de elders gebruikelijke afkorting tot Kw. hier de beteekenis van een gelijkstelling met én ? Ook elders stuit men herhaaldelijk op dergelijke raadsels, zonder dat gedacht kan worden aan misverstand bij den corrector, aangezien dat bv. in dit geval de schrijver zelf was. 5 hd == on, Dj, Ks, Pt, R. VooRrB: nan mem gj eme dh a eggen ama pg geene ad en an js (Ks) Wax: geeft het op als beteekenende „uitgenoodigden”. Volgens mijn berichtgevers beteekent het te Sk „uitgenoodigd, speciaal voor een slamêtan'’. WpL: geeft het op voor (Tg), Pw., K., Kb, B., Mel, 22. 23. 24, 26. a un 60 EL U = agg Dj, Ks, Pt, Bl aL aL Komt niet voor te R. Evenzoo is in het K. gpeg gebruikelijk voor EagprarS. WBK: geeft het ook in deze beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter wordt het te Sk alleen gebruikt in de beteekenis van pemeod. vDBRr: 118—4 en 124—6 vo. (Djw). P. L. I: 1946. gemaa ins / AN RS: gn == Aman maman Dj, Ks, Pt, R,‚ BIJ. WBK: geeft het op gezag van Rh. ook in deze beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers is te Sk alleen in gebruik geengengemke =— „opvlammen’’. WpL: geeft het op voor Pk. in dn el I= eN nl. in den zin van „renie” Ks. GE AL, Komt niet voor te R. IL qunq eaan-acy — a Ogam eng, maar naar het schijnt alleen Nee ee bij pandvendutiën Pt. VooRrB: @8 3 Eh anp ein aa aq 9 eneen …m ay oen ah aa oen Gn arn B Fa raa ria ninae A WBK: geeft het niet op, ofschoon het ook te Sk voorkomt, zij het dan ook in een andere beteekenis, nl. qeqgergen = angntengen CD memgggermep = ey em anp: Een enkele noemde ook voor Sk de beteekenis „rente”’, maar alleen voor het geval die rente dagelijks betaald moet worden. Bijpr: (*) geeft alleen I op. Ô On geny —= And Dj, Ks, Pt, R‚ Bl Meer speciaal in de spreektaal in gebruik. WprL: vermeldt het voor Mel. > ACER } anal al Dj, Pt. B aa == gg) Di, Ks, R. Komt niet voor te Pt. Vergelijk ook maa: Zil 28. 30. 31. 32. HE GEE WBK: geeft Esrasy alleen op in de beteekenis van „goed gevuld, bv. van aren”. WpL: geeft het op voor Dj. Bl. 9) Je, u UE == am B rug Dj, Bl == ‚ Bl. Komt niet voor te R. DE —= où Dj, Ks, Pt, R. D, WBK: geeft het alleen op in de Sälâ’sche beteekenis van „voorspoed”’, „voorspoedig”’. WpL: geeft het niet op, wel den vorm eme gj als te Tg. dialektisch voor gat Bipr: (**). ann amana Dj, Pt, Bl Is niet in gebruik te Ks, R. Zie ook ears, 0 2 eeny en vam gee: WBK: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk alleen in gebruik in de beteekenis van „zich vestigen”, „ergens vast verblijf houden”, bv. ear enang jen enne eng van Bional am onm got am „men Úh UM a: Verder ook figuurlijk bij het eam mt 20) spel, nl. wanneer men komt op een opening, waar geen steentjes meer in zitten. Oneaemt 1—= gumsm Di, Ks, Pt, Bl 69) Komt niet voor te R. IT == amanaan Dj, R,‚ Bl. Hen) Zie ook bij neunean sen: WprL: geeft het in de eerste beteekenis op voor (Kt.), (M.). C- CNES Sn an #D «Cn A Pt. Is niet in gebruik te R,‚ Bl. WpL: vermeldt het voor (Bl, Bn). bel == Un a AÙ R Zie ook eagen: en Riant Eel == anen Dj, Ks, Pt, Bl. Komt niet voor te R, 34. 35. 36, 31. Zie ook ama gore. WprL: vermeldt het voor Bl. a A an sranagp — (emasaren Dj, Ks. A Komt niet voor te R. Uit den aard der zaak meer speciaal bekend aan opiumschuivers. BrDEE (6): Eyre) | Dison Fean == eed Ks, Pt, R,‚ Bl. WBK: nn png ar) KN. iets dat tot een koek plat gedrukt is, zooals (ras, CIJ joenedal gêtoek, enz. én ompem tin gpeg bep. djoewadah._ Ensrpan Rayan: tot een koek plat drukken. WW, \ 5 @) (@) (@) k 2) WopL: nnn np OENE ND CEN am mj ran ag en . Vergeten is, bij te voegen de plaats, waar het in dien zin in gebruik is. Volgens mijn berichtgevers is Enon, om te Sk in gebruik als telmaat voor platte koeken, bv. trasi. a gen Ln 20 amy komt volgens hen niet voor, wel Ego om bre zomp in den zin, door WW. opgegeven. En nu is te Ks, Pt, R, Bl Caps on oen het residu, de ampas, die overblijft, nadat de en en uit de enger (== gegiste kleefrijst) is geperst. uvnanamngy 1 == amana) Pt. À CJ el 5 | I= Gn vn GJ Komt niet voor te R. Wor: geeft het in de beteekenis Il op voor Bn. [en in de vrij wel daar- mede gelijk staande van erg ook voor Tjr. Mg. (M)] en in de beteekenis II voor Bl. Verder ook == qemenseng VOOr Bn. ama — naa Dj. KEN Komt niet voor te R,‚ Bl. WBK: geeft het naast gemqenez OP als Kas. voor «has. Volgens mijn be- richtgevers is te Sk alleen nennen in gebruik. Vergelijk echter ook het boven bij qemeg medegedeelde ten aanzien van anmaurg en Grurg- WprL: geeft het op voor Sm. (M.) en gemqensg — Chas VOOr Ngj. Dit moet natuurlijk zijn «has, want bij Has wordt dit juist als te Sk niet gebruikelijk opgegeven. 38, am ca al un en ca mea Mang I= nanne Pt. Geel öL CO el VoorB: amerpMog mog oa mag bjea Mn eneggegpemopgeard dn (Pt) U en), omm Saam aa Di, Pt. VoorB: maah oâne aan SD Bam onp Madg om apeg mep iden rig Beprmoneggsags (Pt) Komt niet voor te Bl. WBK: geeft het niet op, trouwens de te Sk wèl gebruikelijke woorden am eam sad aap == „afgeschrikt zijn" en amememenp = „aanhoudend kloppen, van het hart’, „hartklopping krijgen’ evenmin. WpL: geeft het op == on VOOL M. en =— am aden Aang voor Bn. DO al ee en jn Dj. Komt niet voor te Pt, R,‚ Bl. Wpr: geeft het in dezen zin op voor Dj. DEU EMD UN EAKDY == Gemsenemg Dj, Ks, Pt, Bl. DJ el 1 5) | J, ‚ EL, 5 Is niet in gebruik te R. Vel a Dj, Ks. Ul EE Ks, Pt. VooRB: ER (Ks) riten Sn TE EL Komt niet voor te Ks, R. WeaK: geeft alleen op angen en in de beteekenis van „drinkbeker”. Het is te Sk bovendien nog in gebruik als bijstelling — „om te drinken”, bv. in generen atd. De reden dat smugsaung te Sk niet gebruikt wordt in de beteekenis van „aangeboden”, is waarschijnlijk, dat het ook voor= komt als KIL. van amquneqs- De evenzoo onregelmatige vorm aen vn toch Cn is ook te Sk gebruikelijk, zij het dan ook alleen bij uitzondering naast den regelmatigen vorm em 6: VDBR: smemsgemg 3—6 vo. (KI), 58—9 v.o. (Smr), 60—12 v.0. (SL), 69 (Gr), 87—15 v.o. (Pt), 130—1 (Djw), enz. 41. 43. 44, hbs Bt II: 344 neme apanage pagan 00 neo or Sag ep 163—15 Samra ep eaam en (Rog eseag) Gaan ER == 5 DD Ss: Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba. nl a a a ED — man R,‚ Bn. GS Vergelijk ook «madam en «od amg- WprL: geeft het op voor Bn. amagargp — am Ks, Pt, R,‚ Bl. ae Komt niet voor te Dj. Wpr: vermeldt het voor Bl. Opgemerkt zij hier nog, dat een aron bepaaldelijk dient voor berging van keukengereedschap (zie Wbk.). a. Un —= gienen B d GS GS Komt niet voor te Dj, Pt, R. Vergelijk ook en où Wer: geeft het alleen op: voor WJ. WopL: nq nam: qed Tg. gen össb BTT EEN Tj. epos | Ook in Tj. zal het waarschijnlijk wel als K. in gebruik zijn, hoewel men uit het bovenstaande zou moeten opmaken, dat het er N. of KN. is. a) . . a al = EN Dj, Pt, R‚ Bl (maar hier opgegeven als TD.). Un agen Magere — Oner Mierson Pt, R, Bl Oe Sa oe VoorB: zie bij On onp eon (waar echter de vorm hog er aq gpeg iN N. voorkomt). Opgemerkt moet worden, dat de vormen met Îhag bepaaldelijk K. zijn en dat zij, evenals bv. nosugn, oszemep CMZ alleen van menschen ge- bezigd kunnen worden. WBK: vermeldt age als Malayisme en verder als KN. voor OJ. Ook eagen Mageren wordt er op gezag van Rh. vermeld in de beteekenis van « Ber Meeg In die beteekenis is het volgens mijn berichtgevers te Sk niet in gebruik. Ten aanzien van Bog sen dat door Wbk. speciaal voor OJ. wordt opgegeven, zij nog opgemerkt, dat het ook te Sk gebruikelijk is. WprL: vermeldt hoger Mag zeg niet, maar wel naq als K. voor men- schen en gebruikelijk te Pm. (Tg.) en Kr. (Bg.). Verh. Bat. Gen. v. K. en W., deel XLIX. g B BIJDR: neg en (GOE CES 46. DG Baes — U EN a an rn, En Dj, Ks —= NEER 16 ad elk ) e Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba. Het woord is dus ook elders in gebruik. Het wordt ook figuurlijk gebezigd voor menschen, bv: apa ggoapeen aur gm venta am ago Una vr (Ks) re a 47. aman a UN KAAN GN == Ge Bt lergelijk ook S Ve gelijk O0 nen an 5 an == GEE Ks. Komt niet voor te R‚ Pt (maar vergelijk han). WakK: geeft dezen vorm niet op, wel RT in een daarmede over- eenkomenden zin. Volgens mijn berichtgevers wordt dit laatste te Sk alleen gebezigd in de beteekenis van „refs nabootsen”. Wpr: geeft het op voor Dj. 49, ane) = ke) Pt, IR BL Komt niet voor te Dj. WprL: geeft het in dezen zin op voor Bn. en bovendien nog voor M. als beteekenende omga erven: Volgens mijn berichtgevers is een em neer eag gewoonlijk (of altijd ?) gemaakt van randoe-hout. ERE aa 50. B REL Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. aa « ee R, Bl. > a aa 5 UI AE) a ARAG Dj, R,‚ BL. WBK: geeft het alleen op in de Sälâ'sche beteekenis van „kleintje’’, „uitwas’’. WprL: vermeldt het in de beteekenis van le «33, 20 qeorem Medem VOO Bl. en in die van r A omg (in nada) voor Kr. (Bg.). Volgens mijn bericht- gevers is een 5 23 ran in Djapära grooter dan een «2:3, maar kleiner dan een qemegerre. Beide deze laatste woorden zijn er ook in gebruik. et in Ie > > ole eeen [== mn an ann Gl C) Komt niet voor te Ks, Pt. UL a 1e Komt niet voor te R. Voors: ej eren na Dam as arno In gere (Wdl. BIJ.) WpL: geeft het in beide beteekenissen op voor Bl. OL bo nei == U) Ks BtB Voors: an EN EJ EN BAN (Wdl.) Voor R. werd opgegeven Cm oe: Zie ook amar. Wpr: vermeldt het voor Dj., maar stelt het gelijk met emi, wat onjuist is, aangezien het grondwoord is am ij zoodat men ook zegt Bam sijengen: Dion SEN IS ; 5 5d. ol zie Ee Dd. Ruse ze gen, 55. qugn — kak Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. WBK: geeft mengen alleen op als benaming van een mosselsoort en _„e» meomemgen Als beteekenende: „vrees zoeken aan te jagen of kwellen, door grootspraak; met gebaren uitjouwen”’. WpL: » genen: dn 23 wa) an ome arq maren ag aop PIG, Dj. Rm. (lees RK), M. nnen Maag in on jon qagoyumnen: Saam Het is niet duidelijk, waarop de bijvoeging pe engen eagen andjende | slaat. Waarschijnlijk is de bedoeling, dat het in dien zin te Sk gebruikt wordt, wat dan overeen zou komen met Wbk. en met mijn inlichtingen. Evenmin blijkt uit Wdl., waar mergerqenger (qeerqeman is Waarschijnlijk een druk- fout) in gebruik is in den zin van «ame. Volgens mijn inlichtingen is „u moggen OOk te Sk in gebruik in de door Wbk. opgegeven beteekenis. Alleen ontkenden mijn berichtgevers, dat er in opgesloten ligt een begrip van vreesaanjaging. vDBRr: 20—16 (KI). 4 a a 56. nl = Ee de DRESS Reit: Komt niet voor te R,‚ Bl. WpL: geeft het op voor Dj. DS Eee == ee Pe Ks RB: 60. 63. 64, 12 — WpL: vermeldt het voor Bn. BOE = voe Ks (hier naast emg en in gebruik), Pt, R. WprL: geeft beide woorden naast elkander op. Volgens mijn berichtgevers echter is mage te Sk niet gebruikelijk. UN An ne —= 5) (als bij O4) DjnbtsRBi WBK: geeft bij @S op „438 — Gp Rh.” en bij Sh: „OD sud, g5 Mijn berichtgevers kenden het woord in deze beteekenis niet: WpL: geeft het op voor Ws, Kd, B. en wel bij @S. M. i. echter is de stam «mas in verband met den vorm «3 == und ; UN AN COENEN up meo bv LOE OER) sm ariagge «n (BL). B is dan evenals het overeenkomstige RG een werk- woord met pe: Zie echter ook bij Dj. Oi: vn zie a pe se — gen DRL Het komt zoo voor in verschillende brieven, zie beneden. Waarschijnlijk is het echter slechts een slordige schrijfwijze. Het werd mij intusschen voor Pt bepaaldelijk als een dialektisme opgegeven. vDBR: 81—3 (Ks) enz. UN 1 == aman, nl. als witroep Dj, Ks, R‚ Bl. ea = dane) Ks, Pt, R,‚ BIJ. Weak: geeft beide vormen alleen op in de Sâlä’sche beteekenis van resp. „doel” en „beoogen” en verder emmn4 nog als témbang voor qeng (= 17). WpL: geeft nz S= gomennarn op voor Wij CN anmgzunmg SS vn man m voor Tg. as es an DN —= U % DES PEL ni Komt niet voor te Bl. ' VoorB: zie bij dp vu: es — gan Dj Ks Et Komt niet voor te R,‚, Bl, 66. 67. 69. Sl Weak: geeft het naast gemmeg op. Volgens mijn berichtgevers is alleen dit laatste te Sk in gebruik. WpL: geeft alleen mesman, op als te (Ws.) Bg. dialektisch voor Siam amg, Wat daarmede te maken heeft de vermelding, dat men te Sk menma zegt, is niet recht duidelijk. P. Ll: 87. uang nge = sn ngen DESSE LB Komt niet voor te R. WpL: „nn: (Dj.) me my nag: Ennes Deze gelijkstelling is minder juist. Het is eenvoudig een verkorting. Nady == at, nl. on den zin van „wegjagen Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te R,‚ Bl (maar vergelijk mja): WBK: geeft het alleen op in de Saälä’sche beteekenis van „uitvaardiging, van een bevel enz’. De ook te Sk gebruikelijke uitdrukking negen ea wordt er in verklaard door „vwemand om weggejaagd te worden”. Wat dus in verband zou kunnen staan met de Djapärä'sche beteekenis van psp: WprL: geeft het op voor Bs. (Bg.). Á@ EWE En enen Dj, Ks. Komt niet voor te R. WBK: geeft het behalve in de Salä’sche beteekenis, nl. = @etommg OOk op in dezen zin. Zoo is het echter volgens mijn berichtgevers te Sk niet in gebruik. neen 1 Diq any Dj, Ks —_—_— Ri) 5 ’ . Komt niet voor te R. a gene = q aag aen jn to RiB: Komt in deze beteekenis niet voor te Ks, Pt. WBK: geeft em neg alleen op in de beteekenis van „hart van een pisang- stam)”. Van enn man aanp geeft het als beteekenis op „huis van arrest”. Vol- gens mijn berichtgevers is dit woord te Sk alleen in gebruik in de beteekenis- sen van „arrest en van „met arrest gestrafte’’, dus voor desahoofden, amb- tenaren enz. WpL: geeft nop = erom Op voor (EME), vDBR: amqmamp 26—7 (KI). 10. 13. 14. ee ZOE a ZE \ A K « a senen s, R Voors: Fi an on af Oran nm aen (P. L. IL, 1—13) WBK: geeft het evenzoo ook als werkwoord op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk alleen als zelfst. naamw. in gebruik. P. L. I: 1—13, 29—3 enz. / Á 5 ge == an Dj, Ks, R. Voor Pt werden éne en aanp trut als afzonderlijke planten opgegeven. WBK: geeft qémeró niet op, wel m& zelf, nl. als „roos”. Volgens mijn berichtgevers is dat minder juist. Men zegt wel angan voor „Perzische roos” en emee VOOr „rozenwater”’, maar niet _6 alleen. De Europeesche rozen noemt men gewoonlijk ne: BiDR: en enn en Go (5) Ca NE Ún Eat Di, Ks, Pt, R‚ BL WBK: geeft het alleen op in de Sälä' sche beteekenis van „al wat dient om op te hoogen”. Wpr: geeft het op voor Dj. Tm. a. SS ze re MN — Gain, an Dj. Komt niet voor te Pt, R,‚ Bl Zie echter ook bij #. WBK: geeft het alleen op in de Salä’sche beteekenis van „bedaard”, „rustig’”’. WpL: geeft het op voor Dj. Mel. Aen Dj. HNE Dj. Komt niet voor te Ks. WBK: geeft het in deze beteekenissen niet op, wel in de te Sk gebruikelijke van „recht (naast vasco) en van „haakje, aan een Kleedingstuk)”. Biupr: (*) geeft als gelijkwaardige Sälâ'sche termen alleen op aa) U EN oagsansaag. Voor haken bij een deur of raam zegt men echter te Sk niet ADT Gal F0 maar ar em sag: E On em aen Dyser t RBA 16. 17. enn 0 a. OE jd (@) (a) De Regent van Ks gaf op: be BEREN En OD eo EAN EN DE AU EN _N AN Oh on aan Uzi om © An oen as naaj EVE E as noa Fem agg 0 0 Uy mean om z Oh onp vpn maen Bang z Cr LOF LO DE LED eh aon MD ap Ung IJ Mr a. Le a ) a H NE kade De zaak is deze, dat te Sk naast elkander bestaan «4% met «han en seen CN cn aap met ep en age De vormen «He, sn uu, ej en opge bezigt men, wanneer men met meer nadruk spreekt, dus ook voornamelijk in ) l D de spreektaal. Aangezien nu bij «Aham — en dat in tegenstelling met ah en — altijd een zekere nadruk te pas komt, wordt in Sk nooit gebezigd de vorm anem, maar steeds ammam, ook in de schrijftaal, zoodat men in de J. 4. bv. ook altijd haa CN amen eN niet oop CN Mam gebezigd vindt. Nu gebruikt men in Djapärà en naar het schijnt in geheel OJ. steeds de vormen aam, cheap CD amem EN nooit ane ENZ. D @& el @ a una zie aman en ad a OKI De woorden «a, han) ema ONZ worden in Pasisir — Javaansch dikwijls, zonder dat daar een reden voor bestaat, vóór het zelfst. naamw. geplaatst. Ook Bijdr. geeft dit op voor Ks. Zie ook bij «ham. a le e) EON { == Ui an \ led Voors: a Ba Eten En maga eren Faig tem eam npt gem em (Pt) WBK: geeft beide woorden naast elkander op. Volgens mijn berichtgevers is alleen wan; te Sk in gebruik. gam ashg = em sen Dj, Ks, Bl. Komt niet voor te Pt, R. Naar het schijnt alleen in de spreektaal en wel in de ééne uitdrukking qemrengqgem, waarnaast echter memgqam zelfs meer gewoon is. WpL: geeft het op voor Bl. AED = Ee Dik Et RB Zie ook DNB gmg, DE AD ger GED) PED gean en yen Wor: geeft het voor Bl op — amqerz en voor Bn. = qerqeogemaa. In verband met den pasisir-vorm voor de gebiedende wijs is het duidelijk, dat te Bn de onbepaalde wijs van het werkwoord is gege Sqn. Te) en apen jemen, LOU dan de daarnaast staande vorm voor het stamwoordelijk werk- woord, overeenkomende met «maere, kunnen zijn. De Regent van RK. gaf als voorbeeld op: om aam en von om ap aug ager vanag vene Doa ana uns genegen gent Cope a vern aggan nungerj) EN Ook gege IS dus — epa eng en of negen. 81. ge = En Dj RD Nn Zie ook bij ama rm ang: | Ook hier staan èn gemgensmp ÊN gergemep tegENOVEr ergeren. WBK: geeft het alleen op in de beteekenis van „lachen”. Volgens mijn berichtgevers echter moet het ook in deze beteekenis te Sk in de spreektaal voorkomen, maar alleen in den vorm gemenen = qerzenen: Evenzoo zijn te Sk in de spreektaal in gebruik alle vormen van aac sen (z. a. bv. Bena), waarmede ook dit un aem onp in verband staat. WopL: geeft gn Sz “op voor Bl. Bn. 82. aag = 5 Kid Ks, Pt, R. Komt niet voor te Dj. Vergelijk ook wy Deaf): Wer: geeft het in deze beteekenis niet op, wel in de Sâlà’sche van „haar- wrong’’ (KI.) en „krul’ (KN). WprL: geeft het in deze beteekenis op voor Pm. 3 a a 85. am em gal an maar alleen van het hoesten Pt. (hier ook van het a a SE eend == ne UM cu lachen), Bl. Komt niet voor te Dj, Ks, R. Zie echter ook bij nemen: WBK: geeft het niet op, ofschoon het ook te Sk voorkomt, zij het dan ook — in een andere beteekenis, nl. „vlug met kleine passen loopen”, „trippelen”’. 84. Eee ales seen [== nen nap, maar alleen van het lachen Pt, R‚ Bl. uL ik ; Komt niet voor te Dj, Ks. I= unanù Pt‚ R‚ Bl EL Komt niet voor te Dj, Ks. Zie ook bij eh oan: u Ein re Weak: geeft het niet op, trouwens het te Sk wel gebruikelijke un om evenmin. Het beteekent „onafgebroken’’, speciaal van waken en van het slaan van een përkoetoet. 8D. shed he IT — amaa Bl. Komt niet voor te Dj, R. aa HI eenn == (CA IN DS a Di Jr AD Komt niet voor te B. Wpr: vermeldt de tweede beteekenis voor Pk. In de eerste beteekenis vergelijke men mama8, dat te Sk spreektaal is voor ema, en in de tweede beteekenis #22ameâ, dat te Sk beteekent „zich veel laten voorstaan op vels’, fi == De Bnn Wpr: vermeldt het voor Bl. = (a) 8%. aman a a a On ann an amnan —= Manana Dj, Ks, Pt, R. VooRrB E qemen nag be oeh nne aug ad am an am ann 88. un 5 iso ag = ún), ad a Pt, Bl. f) Komt niet voor te R. WprL: geeft het op als dialektisch voor orgenesomngzeng Îe Meg. 89. un si / . n 8 De I= sonen Dj, Ks, Pt, R. IN eng an Diks mk WBK: geeft alleen de eerste beteekenis op en wel als „WJ. Sd. M/.” BIJpR: -(**) geeft un 6 OP =S enen sem (ezenam. Dit laatste is minder TONE San SS ob eN uzman OP ziehzelf is niet in gebruik. Wel komt voor senen Sk = EL Dj. vDBR: beteekenis 1: 10—18 (KI, 112—15 (Pt), 139—17 (Djw). beteekenis II: 109—9 vo. (Pt), 111-—2 (Pt), 128—4 (Djw). Evenzoo zijn in gebruik an en Gj m ap (vdBr. 112—15, Pt) en mjn eef (vdBr. 82—3, Ks) in den zin van vagaaameng: Verh. Bat, Gen. v. K. en W., deel XLIX. « ë 90. EL 92. 93. 94. > US e= Eigenaardig is het, dat men ook te Sk zegt rn un en dat, terwijl er geen werkwoord mg bestaat, dus voor smam bjnmen: Zie ook bij wogen: AEN =O DEESIE GRS Ten aanzien van de beteekenis gaf de Regent v. Ks op: „qr ONO TeK) Sennan Dm UN Lam ADN Diens en pan du AJ AA Ant Sef geren gt, a 7 2 eg epen nej GEN Dena aa Fon rear gegen On geren meege aem rep uken (aanslag in de bedrijfsbelasting).”’ A gE |= GE R,‚, Bl me în aa sen R, Bl. (a) WprL: vermeldt het in de beteekenis Il voor Dj. bijen Eje =- genen DRS Voors: rem ame pp aat 200 aën an aap ran 7 (appe am nam mm 0 ad en rag af men um am a DL) heee, ia) lelie Con KONE BDD am rag ennn OT MAH a a au AA Ga — Ean Dj, Ks, Pt, Bl. Komt niet voor te R. vDBR: 120—8 en 120—3 v.o. (Djw). a AE a a eN LN LD KN en = geen ID NSE en a > } AN == 0 DEL NA) Gee De Regent van R gaf op Ón ora jag wij wan gem en: WeBkK: geeft moden OP als „ingezouten”, „ingepekeld’. maar noemt bij zon en ua dit laatste speciaal voor „ingezouten’ van eieren. Nu wordt in Pasisir-Javaansch amo aag ook gebezigd voor eieren. Het door Wbk. opge- G « geven eraan _m aap wordt volgens mijn berichtgevers te Sk niet gebruikt. Jo)b olla Tl ern om sj ap en Hinne apen mate: vn nne Pad Cn ERD am = Dj, Ks, Pt. pages — LS Ke j, Ks, De Regent van R gaf op a%agem mays: WoprL: geeft arqemagsmp OP VOOr Dj. vDBR: 124—12 (Djw). 06. amaa I= anp nl. in den zin van „onderarm Dj, Ks, Pt, R. Brera | WSS ENEN. nl. als vlaktemaat en wel als krämâ-term Pt. WBK: geeft het in deze beteekenissen niet op, wel als lengtemaat, nl. de lengte van den onderarm. 97. ús en — (Enan Dj, Pt, Bl, Bn. Komt niet voor te R. Vergelijk ook «hafamj EN, haten: WprL: vermeldt het voor Bl, Bn, T. 98. Tune) nd == earl Komt niet voor te Bl. Wpr: geeft het op voor Dj onder het grondwoord neme. Zou deze aflei- ding, ook door mij overgenomen, echter wel de juiste zijn? 99; ET = a Keri RB Zie ook bij geungemn eng: WprL: vermeldt het voor Bl. 100. gien Bi gen = enso DER: P. L. I: 36—3. Cy LOT. aman SG da MOND — Em Dj, Ks. Voor Pt werd mij opgegeven, dat bij een aman het water er nog door- heen kan stroomen, zoodat het dus meer een versperring zou zijn. Te Sk is het in een anderen zin in gebruik, nl. = n&, „een touw of tets dergelijks om een werg af te sluiten”. Bv. on on gg en Sem rum“ ann an ag Wer: geeft als beteekenis van eme ook op „een touw” en zegt verder E — 20 — | pe8, vels vastbinden: van een am&, voorzien bv. een plaats, om den toegang fe beletten: ook zva. 4 Rh.” Volgens mijn berichtgevers is m2 te Sk niet in gebruik in den zin van „vastbinden, evenmin als em@ in dien van „touw’’. Verder gaven zij op aman als benaming van het teeken, dat men aan iets aanbrengt, om zijn eigendom aan te duiden en menen als „tels, speciaal een meisje voor zich bestemmen”, dus zva. ema uraf. De gelijkstelling met Q£ kan nooit goed zijn, aangezien dit laatste geen werkwoord is, maar een bijv. naamw, of — wil men liever — een verleden deelwoord. Maar bovendien gaat G@; verder. daar men de betrokkene dan reeds tot zich genomen heeft en aman alleen doelt op het daartoe geuite verlangen of voornemen. 102. De == ven, din Dj, Pt, R. Vergelijk Dial. Ba bij ea. 108. En = On Dil WGE lr lid JBJ 5 €. Vergelijk ook erm. WBK: geeft het op als spreektaal. WpL: nen up Dj, Smi ONS ke a aan Un or in re orn dn Zaman | Volgens mijn berichtgevers is uperamy te Sk niet in gebruik, althans niet op zichzelf. Wel komen voor de vormen open vpe CDL, MAAT daarin is de ‚m een onregelmatig ingeschoven aksärà en hoort zij niet tot het woord zelf. 104. Ee OUDEN YOK) =O OG MNg Ks, Pt. LE WBK: geeft den vorm maraergem maereng Op in de beteekenis van „ver- scheuren”. Volgens mijn berichtgevers echter is hij te Sk niet in gebruik. Het daar wèl gebruikelijke geneqenges vindt men daarentegen niet opge- geven. De beteekenis is „heen en weder sleuren’. 105. u Tea == oi Kn eu Dj, Ks, Pt‚ R. C . jog == vnl ain en aap Dj. | Zie Dial. Ba en vergelijk ook Ontjen-ontjen 1, 21—5 v.o. 106. en Ek ha ee mee gedë Dj et == Wil a N pr Ln Dibi 6 : & ’ en a WpL: vermeldt gnoom myn == am vn nj Voor Bn. en == erve) voor Bl. 107. anaf a o Ií EA == (EN AND Komt niet voor te R. Voors: en Ô aam aj ven vra om an of a ON (Os Jel 144—17) WBK: geeft als beteekenis op „door den stroom van het water meêge- dreven worden, wegdrijven, verdrinken; drijven, vlieten’’. Volgens mijn berichtgevers kan het alleen gebruikt worden voor „wegdrijven”’ in den zin van „verloren gaan’, dus niet als bv. de opvarenden van een boot deze eenvoudig met den stroom van het water laten meedrijven. neun aang == betert Dj ksheBtAR BE WBK: vermeldt agra — gere neageap als opgegeven door SG. Het is in dien zin te Sk niet gebruikelijk. In het Djapàärä’sch dialekt zegt men met verdubbeling am a ru an n neven WprL: geeft evenzoo onverdubbeld «%aarrany op en wel voor Pw. Jc Aaen == BenJ Dj, KR, Bl. Komt niet voor te Ks. Wpr: bedoelt waarschijnlijk hetzelfde met „ vamee, - ……. Ls. (Rb) Agmar = @e-pgin Voor Rb, heeft men waarschijnlijk te lezen R. 108. Où Weg S f geoon = UI Aa nl. m de beteekenis van „dat doet me nu eens plezier” Ks, Pt. Komt niet voor te R. Weak: geeft het niet op, trouwens deze beteekenis van mana ar ‚nem evenmin, kJ WpL: geeft het op voor Bl. Voor amaaqanntm leze men amaamarmamn. 109, jing == nn Kete Rse B WDL: „saugebg: Dj. wopetogn pags enr Tg. urg « epofrg venam Ne. (Kb) vijve: gemeqnrg Shamenag | De bedoeling van den schrijver is niet zeer duidelijk. Zoo als het er staat, kan men niet anders lezen, dan dat ampeg te Dj dialektisch is voor aps den epetog CN ener, te Tg voor enger eprêng CN mma On te Ng en (of in?) Kb VOOr ustre CN qemanpng — la ers ong: Bovendien is volgens mijn bericht- gevers epe, in den zin van er, ook te Sk in gebruik, en wel als verkor- ting van epolrg end ng enagpeug) za. Wbk. ook opgeeft. 110. TEN ch aangaan za. a \ UI U, Wpr: geeft als beteekenis voor Bl. op maman aa. a bil, jee == OR Dj Ks: PE BIJ Komt niet voor te B. WBK: geeft naast elkander op numsepsug EN qpamertaz. Volgens mijn be- richtgevers echter is te Sk alleen het eerste in gebruik. WopL: p sqemseùg: una str z apum ering (Pim.) emerge mag N Sk nen el KR sin dan ame ë pemeqauir Dus te Sk is pemananrg S qemarugemensg ? Of heeft men hier aan een ver- gissing te denken van den schrijver, die «amaaugsamenag neerschreef voor gemogenzgunenas * vDBR: 90—2 v.o. (Pt). LD ee a a o AREN == ug B. Komt niet voor te Pt. Voors: maen ademen urg gpeg osa Éen om mo wagon vu penn (R) 115 { uw dn == un nn Den) Komt niet voor te R. BIDREN MN) 114. A Zie vj: ID) Her ge / / / / 3 S 5 eer geren — Ee nl. in dén zin van „iets over den grond sleepen”’ Dj, Ks, Pt, Bl Komt niet voor te KR. WBK: geeft alleen op de Sälä'sche beteekenissen: eraf — „afdruipen 116. Ul 7. 118. IO: 120. Rot, Ss Wie en guryia — rolletje tabak’. Van den vorm pemónungh geeft het alleen op een beteekenis „ruchtbaar maken’. WpL: geeft voor Sk nog een andere beteekenis op, nl. magen ma fa, waarvan volgens mijn inlichtingen ook egg meng Een bestanddeel is. er == EE Ks. p GS | jn ace, @) > : jean == neue), El) Kesel Wordt niet gebruikt te Ba. Zie Dial. Ba. Hetgeen ter zake door den wadänà van Ba opgegeven werd, nl. dat het alleen te Pt in gebruik zou zijn, is dus minder juist. la 9 D ° 5 geen =— aram Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl (maar hier is an meer gewoon). GC Zie Dial. Ba. Voor Pt, R en Bl. werd als beteekenis van Menan mna ook opgegeven gearmergeg CN als voorbeeld opeen ven mm rr af agg on af arm ajar eri maaar bgmen rtengregenenp im het door den wadânà van Ba opgegeven voorbeeld. zou er ook _ «en aon zo voor in de plaats gesteld kunnen worden. UR e Jd gas — ge Di, Ks, Pt, R‚ Bl. WBK: geeft het alleen op in de Sälä'sche beteekenis van „iemand te gast, tot een gastmaal, noodigen’’, en wel als gewoonlijk herhaald tot Gj Volgens mijn berichtgevers komt de niet-herhaalde vorm te Sk in het geheel niet voor. In Djapârâà wordt het gebruikt voor „uitnoodigen”’ in het algemeen. WprL: geeft het op voor Tg. vDBR: 80—4 (Dj). as ann un arn AN MP == UN A0 VU EN Ne Lr aan A q U 3 am q ENH im (B) on (in denzelf- Zn 9 den zin wordt bij het spelen te Sk 6 gebezigd) Pt, R,‚ Bl. Voors: oenen Man EA) ene Daan g mn on ran EP ern : en mem gage nn gm en eang aren Erge nnn rme aa anan om oinam sn (R) ; WBK: geeft het alleen op in de Sâlä’sche beteekenis, nl. als benaming van een grassoort. LD == me, BIE Ks, Pt. | te ae) en Is niet in gebruik te R,‚ Bl. WprL: geeft het niet op. Vergelijk echter am mg sen 122. amen — Enam Di, R. GS Komt niet voor te Pt, Bl. VoorB: anaggeftasg menen aap emo dp ang om a vine dE ag mm Um oenen Aare ray acak maag apnnrg mam gn (R) Vergelijk ook «ris. WeK: geeft het in deze beteekenis niet op. Vergelijk echter het artikel van Dr. BRANDES in het Maandbl. Huis, Opvoed. 123. np bn oe) Dj. UH Ei == Jeen) DE KE Komt niet voor te Ks. WBK: geeft epe OD in verschillende andere beteekenissen, waarin het te Sk in gebruik is. Wpr: vermeldt bij wij DOg cen andere, evenzeer te Sk gebruikelijke be- teekenis, nl. „binnenhalen van padi”. Die beteekenis heeft echter met dit eri niets te maken, want hef grondwoord daarvan is niet ene, MAAT agri. 124. aman NE L= en amsag ISS Ie Komt niet voor te R. I= nagarenp Bl ae 15), a — aen Djek sE RB WBK: geeft het in dezen zin niet op, wel als tÉmbang voor „schutting”’. WpL: „Una Kw., Dj. Bi J6L (Bn) waag Men heeft hier waarschijnlijk aan een vergissing van den schrijver te den- ken: ame toch is wel in den zin van „schutting kawi of témbang, maar — niet in dien van „willen’’. es ; ì 126. tmagmeng — imaan Dj, Ks (maar hier minder gewoon), Pt, Bl. Jee Tr heel de Komt niet voor te R. Gewoonlijk in den vorm emg eopen wm ag ERO: WBK: „ame Reng of zn up cop of wan ef 0 satj en pardon! excuus! voor Iik weet het niet”. ) Volgens mijn berichtgevers echter is het in dien zin te Sk niet in gebruik. Wpr: vermeldt het voor Tj. (M). 127. amartmy — amanarp Ks. | hoed, Voors: un 10) un urg Cn (Ks) Wpr: geeft het op voor Pk. 128. hd zij Enjem == DE Dj, Ks, Pt, Bl WBK: oe Bag mp le in de Säla’sche beteekenis van „bepraten’’, 29 als opgegeven door SG. in de bovenstaande beteekenis. Volgens mijn berichtgevers is het te Sk bovendien nog in gebruik in den zin van „de bovenste laag van den grond omwerken en rondom de planten ophoogen”’. Im Djapärà beteekent het bepaaldelijk „kweekbeddingen maken’. WprL: geeft het op, zonder evenwel de streken te vermelden, waar het in dien zin in gebruik is, 129. oe Zie Dial. Ba bij aren meng. fi a a 130. unarny —= ra, Dj, Ks, Pt, BIJ ) | D, dn \ ), ‚EL, Voor R werd @rn als meest gewone term opgegeven. WBK: geeft het evenzoo op en het wordt dan ook te Sk gebezigd. Het verschil ligt hierin, dat in Djapäârà «mam de meest gewone term is en te Sk daarentegen ey Ôaag: WpL: vermeldt het voor Tg. @) SS 131. herr Aang — ee Dj, Ks, Pt, R, Bl, Bn, Vergelijk ook a Edam: WpL: vermeldt het bij s%äamg voor Sm. Dj en bij 49&emj voor Bo. 132. um q AP) Gn L== aman Ks, Pt. Komt niet voor te Dj, Bl. I= KE, ALE EEn Bl. GJ Komt niet voor te Dj, Ks. Verh. Bat. Gen. v. K. en W., deel atd & — 26 — Wear: geeft alleen op unqene zelf, dat te Sk in gebruik is als uitroep. WpL: geeft de beteekenis 1 op voor Tg. 133. WD == GE Bl. Komt niet voor te B. WprL: vermeldt het in den zin van e»eag voor Wg. (M.N). Waarschijnlijk wordt met de laatste verkorting bedoeld Mangkoenagaran. Ook te Sk is in- tusschen volgens mijn berichtgevers ameng als verkorting van enzo, in gebruik. 134. oan ac —= mn Dj ks Ek Zie Dial. Ba en vergelijk ook am qenemg- vDBRr: 132—9 en 138—5 (Djw). 135. am el. == vnd Dj, Pt (hier is echter umaîem, meer gewoon). el Komt niet voor te R,‚ Bl. _ Vergelijk ook mad emg: WBK: geeft het op als TP. WprL: vermeldt het voor I'm. 136. Deen — UU. nl. van een rivier Di, Ks, Bl. geel B War: geeft het evenzoo op: pe) aanp voor Din eere de bovenkant van een rwier”. Volgens mijn berichtgevers echter is te Sk het grondwoord niet in gebruik. P. L. 1: 1447. 137. qgaunsweny == qumsin Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl, Bn. il a | AE HI —= ole) Ks, Pt (maar hier minder gebruikelijk), KR. Komt niet voor te Bl. Voors: un zp Un be oen tap eo wm as 9 em voor mag of 1 Eme EN (Pt) In beide beteekenissen is het meer speciaal in de spreektaal in gebruik. Gewoonlijk wordt sameenem, verkort tot zasmg. Zie ook Én 20 een ED pensoneny, WBK: geeft het in de beteekenis 1 op als TP. WprL: vermeldt het in de beteekenis Ll voor Pk., Dj, Rmb., Ls., Bn, Bl, Sm. Tj, (M.). Bipr: (***) geeft het op in de beteekenis 1. 138 un U == au Voors: amen dn q zg rg” Komt niet voor te Pt, Bl. SEE vDBRr: 129--8 vo. (Djw). a | ; 139, Te dl = bel Dj (opgegeven als TD.), Ks (maar hier minder gebruikelijk). Komt niet voor te Ba, Pt, Bl. Vergelijk Dial. Ba. 140. u == Óp een) Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te R. Weak: geeft het op als KD. en zoo is het ook te Sk in gebruik. In Dja- NE) pârâ’'sch Javaansch daarentegen is het N. iss Br 1, Voors: an ampeg vj van Re A vm sg Baren zj dn Ô (aq mraina ? W.) an aan Èr aanta one man vor manpd ann Aaf aps (Pt) Mijn berichtgever van Pt gaf als verklaring op: „ Er Sh rp aon 5 Og er am on A epen Mon oc on Aq aant an adang dat echter in het eerst opgegeven voorbeeld geen zin heeft. WBK: geeft het op —= Gan. Volgens mijn berichtgevers is het te Sk op zichzelf ongebruikelijk en is de vorm voor „begrijpen” ge. 141. wijt = gij Di Ke, Pt R,‚ Bl Zie ook mp WpL: vermeldt het voor Dj., Rb. Bl, Bn, M., Sm. 142. únde bn i& dn & naa = Ôp in ij aa Dj, Ks, Pt, R‚ Bl War: geeft het op in dezelfde beteekenis van „verrekening”. Volgens mijn berichtgevers echter is te Sk deze vorm niet in gebruik en heeft daar A een ongunstige beteekenis, nl. „op een cent doodvallen”’. Een enkele gaf nog van am op een beteekenis = ané& (nl. als „terechtwijzen’’). P. L. IE: 352: ain an en SM en Siroo a pa rran aM EK ME maa 143. ns == nad R. Komt niet voor te Pt, Bl. VooRB: npeenang mem magen maen Ga eng Ep np Ou regen aang agen eng (R) 144. amg == un aam anp Pt. ensen Mel Komt niet voor te Ks, R,‚ Bl WexK: geeft het alleen op als ongebruikelijk grondwoord. Zien 145. am Ai) = un aud, nl. als wiroep Ks, R,‚ Bl. VooRB: aL ED NED ET (BIJ) WprL: vermeldt het zonder opgave van de plaats, waar het gebruikelijk is. 146. jn \ a) es Bte eel Ee aen R. c \ Zie bij vnd ong: Wear: geeft anagemaugunong alleen op in de Sâlâ'sche beteekenis, nl. als (LZ p bladnaam. 147. el / 0 UF de ep == Ben ID ESE Komt niet voor te R. WBK: geeft alle vormen van Vm wapen) ook wergsgeaps OP als témbang, he- halve an rang ag aaf), dat als KL. opgegeven wordt. Volgens mijn berichtgevers zijn zoowel enge oog als ennn oop te Sk als Kl. in gebruik, maar alleen ten aanzien van het Opperwezen. Vergelijk ook Taalsoorten, XII. vDBR: 45—4 vo. (KI). 148. AU == hd Smr. | Het wordt daar nl. als KN. te Sk als K,‚ gebezigd. | Komt niet voor te Pt. Voor Ks werd het opgegeven als een weinig gebruikelijk K. naast „sen en aac: Wear: geeft het in de eerste plaats op volgens het Sälà’sch gebruik, maar vermeldt ook als opgave van Rh. : ahehamy KN. „kuiken”, enauseg Ns, aa K. == „volwassen kip’, „klokhen”. Nef Ce 149. am wu a AN Á _Q a. R EU — EAA En IN Komt niet voor te Bl Voors: nee nngemen Fraps Ep rg dn B Don rear haine ereen Manen (R) Vergelijk ook en en in. | WopL: geeft het, maar als grondwoord, in de beteekenis van eenen OP voor Kd, | | Ì 151. 156. ‚U ne) del == EN es a nn Dj. Ks, Pt, R Zie Dial. Ba. ob ef = ej Dj, Ks, Pt WR Bl Zie Dial. Ba. k Eten == qe Dj, Be Komt niet voor te Pt, Bl. VoorB: zie bij nnee Wpr: geeft het op voor Bn. dE 0 oee 4 N — k . 1E on) == aaan eel Dj, Pt, Bl, Bn. ‘ergelijk oc ah Elam Vergelijk ook nf Wpr: vermeldt het bij «A &amg voor Dj en bij „34u, voor Bn. à VE == SD Uig Dj. Ks, Pt, KR. Zie Dial. Ba OE mjg ne == an ug en Ee Bl. | Komt niet voor te Pt. 2 5 dl a E) VooRB: gegen on oa Ha vaan am rp en an ar an an ngen om ap en em mm Er U Bf am aan am mann ne AN (R) SMA UN EN _N A: EE An MEA = en, Bt Komt niet voor te R,‚ Bl. Wear; geeft het ook in deze beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter beteekent GS te Sk uitsluitend „Ger; maken’ en figuurlijk „voor- schot nemen of vragen’. 157. 158. P. LI: 213 —15 gprs gro Sagen err DB eBoen aen jn gr 00 Fin Ben En in En Cû a a) 7 UD EUWE = Ng Nna Pt, h. gonna oel A3 4 EN lenten EE fi = ENE uigen Pt, R‚ Bl. Alea len VoorB: zie bij od aem: Vergelijk ook anos: WBK: geeft in denzelfden zin op en erpen 3) dat echter volgens mijn be- richtgevers evenmin te Sk in gebruik moet zijn. A / 159. ùumen CQ Tm el nu = aanmer R cal Teal | Vergelijk Dial. Ba bij aSms en zie ook beneden bij Sage, adem mage, en nr 160. ùn enaanp I= ang Ks BOER: lente mi Komt niet voor te Dj. U = q uw, nl. als wtroep B. Komt niet voor te Dj. HUI=au KR. ÀL Komt niet voor te Dj, Pt, Bl WBK: geeft het als tusschenwerpsel alleen op in de Sälä'sche beteekenis van „och”, „toe”. WprL: geeft het in alle drie deze beteekenissen op voor Dj. 5 en 161. am En aan Ca zl vm Ein aa == ee Pir Komt niet voor te R. Het is in gebruik als K. (of KD?). Vergelijk Taalsoorten, III—2, a. 162. On en JC ee = QAM, nl: in den zin van „een voer- of vaartuwg huren” Dj, CO Jl Ks, Pt, Bl, R. VoorB: gesae onge in anda: PEA UN Het komt ook voor in den vorm nen 22: ca WBK: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk miet in gebruik. Wel kenden zij de vormen un ssapeng = (DDG) (ook bv. van batikken enz.) en ee hal == yetugunngen. Zij : à \ : ° @ gaven verder nog als KD. daarvoor op gemergeenp OD qerzaagemeop: hj WpL: geeft het grondwoord wopeneg Zelf als dialektisch op voor q essa ear amy, maar noemt de plaats, waar het in gebruik is, niet. Voor Djapârá is de be- teekenis, za. uit hef bovenstaande blijken kan, niet —= nennen anp: 163. ED zie Ee 164, mm — un) Di, Ks, Pt, BIJ Soms ook verkort (in K.) tot @. Vergelijk ook Taalsoorten, VII. WpL: geeft het niet op. Vergelijk echter an&@. vDBR: 5—21 (KI), 8—8 (KI), 81—1 vo. (Ks), 138—4 (Djw). 165. he — she Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl, Bn. Voors: gemeen reage o3legjem Úh enen teem opn ape Eh opg eg om nan ngu mn Ansen mm gemggengmggenn (B) Wex: geeft het alleen op in de Sälä’sche beteekenis van „vertelseltje’’. WpL: geeft het in een hiermede overeenkomende beteekenis op voor G. (Kr), K., (Ws), Ng. (Kb.). 166. av an aam — An Ks, Pt, R‚ Bl. VoorB: gend epen aaomp aan asc asp vp en SN (Pt) WBK: „ann met het hoofd door den elleboog ondersteund ien WW. volg: Rh. vooroverliggen’’. Volgens mijn berichtgevers is alleen de eerste be- teekenis te Sk in gebruik en is de tweede TP. 167. TA nn Ks, R,‚ Bl, Bn. Voors: am opm vm am ofja van on Arm aan Manana mg mjn (R) I= a Ks, R (maar hier minder gebruikelijk). Komt niet voor te Bl. In de spreektaal gewoonlijk verkort tot amemg. Zie ook apameenemy: Wer: geeft het alleen op in de Soeräkartä’sche beteekenis van „waggelen’’. _ Wpr: geeft het op in de beteekenis 1 eerst voor Tjr. (M.) en vervolgens nog eens voor Bn. Bl, Ls, (Rmb.). 168. LE zie ee ea In de spreektaal dikwijls verkort tof ag: Vergelijk ook uyt: 32 — | WpL: geeft het op voor Bn, Pd., Bl, Tjr. (M.). 170. aman == en Dj, Ks, Pt, R. | | | VoorB: hem om en 1 DM NT ot um a m0 gm oom En FUN (Ks) | | WBK: geeft het behalve als „bevel’, „kommando” ook op in de beteekenis van „geluid”. Zoo schijnt het te Sk slechts gebruikelijk te zijn in de door Wbk. opgegeven uitdrukkingen amaaamenep CN amenogmenp: WpL: geeft het op voor Dj, Bl. Jule ee == ME Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba. 172, jenny == enal Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl WprL: geeft het op voor Dj. 173. un qe == seh Pt Voors: innn (Pt) Weak: geeft het alleen op in de Sâlä'sche beteekenis, nl. als „rondom in menigte schitteren’ (dus niet bv. v, kleederen). / / 5 174, ane = en Dj, R. | | | Komt niet voor te Pt, | Wer: geeft den vorm nend: als grondvorm naast ep op. Volgens mijn berichtgevers is te Sk alleen het laatste in gebruik. Vergelijk ook ug 0. P. L. I: 324. 175 am ep un aac mien gE Dj, R Al == Ô j, A. Komt niet voor te Ks, Pf. Voor: ep oh ha aap gear Bq Dag emnmpq e: en Ga am em m Barn in (R) WBK: geeft dezen vorm niet op, wel anaîdam.m Berg, dat te Sk een ander beteekenis heeft, nl. „tets verzinnen’. 176. in dE aan == vanf Dj. van — baka Di, Pt, R, BIJ. WBK: geeft in dezen zin zoowel tem AS oSedemy OP. En es Volgens mijn berichtgevers echter is te Sk geen van beide woorden in gebruik. vDBR: 124—6 v.o. (Djw). MIT. ng == Sje Dj, Ks, Pt, R, Bl. on Voors: as nag eme naj dod eng (Pt) GD 0 H qamsagen-nsmesmngy — anen_ngamen Dj, Ks, Pt, R. Ek dl NT Zie ook bij aam am. WBK: geeft alleen op manreanemmeermng in de beteekenis van „stok om ergens bij te komen”. WprL:.geeft de beteekenis 1 op voor de residentiën Dj en R. 178. Dn an = GU) Dj, Pt, R,‚ BL VOORB: mage (B) WprL: geeft het op voor Bn. 179. ea == B) Dj, Pt, R,‚ Bl. WpL: geeft het niet op, maar vergelijk ama adt: 180. tn I= @ arn Dj, Ks, Pt, R‚, Bl (maar hier minder gewoon), Bn. . ON VoorB: amen UM AN A MD A Á N I= aram R. Komt niet voor te Ks. Vergelijk echter &. VoorB: pen van ome 7 ngsemeaensvemg ap manon gap Én anc op (R) WW. geven in hun Aanmerkingen, T.v. N. IL. VIII, dl. TI, blz. 9 ook op ene Oers CN mymthuíÁs, beide echter als minder gebruikelijk. WpL: vermeldt @% == @zin voor Dj. vDBr: beteekenis I: 94—8 v.o. en 94—3 v.0. (Pt). P.L.I: beteekenis I: 143—5. 181. aîneneop — Kudde Pt, R. Mame WBK: geeft het op als beteekenende: „een lederen tasch, WW.” Aan mijn berichtgevers was die beteekenis onbekend. BiIJpr: (_ _). 182. gen = Bam wo Dj, Ks, Pt. Zie Dial. Ba. vDBR: 115—7 (Pt), 138—1 (Djw), 183. 184. 185. 186 187 188 189 Ne Bipr: (* *). an FAN \ zie am an \ IN a jv Gr = ànn \ ‚nl. in den zin van „drukkend’’ Dj, Ks, Pt, R‚ Bl, Bn. Voors: Oa eanqen Or ofnapaan oa manon ijden El enn (R) Weak: geeft het alleen op in de Sälä’sche beteekenis van „stoving”’. WpL: geeft het op voor Tjr., (M.). B og aan an Q. « { O. « . UN KN ue ‚ UWE NEN enz, gebruikt voor den Len en Zen pers. Ks, Pt, R. Zie ook bij nam. vDBr: 73—5 v.o. (Dj). Ge . Ui 1 ee CC qa nen == qa in Dj, Ks, Pé. GL, IGN Komt niet voor te R‚ Bl. WBK: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis van „aan sets denken”. 5 vDBR: 128—8 vo. Bag een om rn A am Zn (Djw) É eee =—= uwanuvup Ks, Pt, R. Komt niet voor te Bl. WBK: geeft beide naast elkander op. Volgens mijn berichtgevers echter komt ensrang te Sk alleen voor als K. van qemeqeug. Men vindt het echter in de beteekenis van „afkomst” in 1001 N. IL, 485—6. vDBR: 17-11 (KI). . un En ET mn, nl. we den zin van- „aanslaan in een belasting” Dj KS mbt eR: \ Bijpr: (*) noemt als gelijkwaardigen Säla’schen term mar an. Die uitdrukking was echter aan mijn berichtgevers onbekend. ang (enen Dj, Ks, Pt, R. ICA ND J, KS, EL, Komt niet voor te Bl VoorB: on eo rg nam an Or ea tje spe pg En en of un rpg ira eren mn (Pé) Op de gewone wijze (vergelijk enig en em ensen) wordt dit woord ook vervormd tot winogg CN mops. WBK: geeft het alleen op als témbang. Ee WopL: geeft het, maar met een beteekenis — m:m op voor Bn. Voor Pt werd nog nader opgegeven: „&, Er Un og in cn ain en en Edas 0d eme dh Oan ende 1D ag ON (Ne ) VEEN il ak bj ) Aq ep een dn oa nn as TNT NTL Un on an am 2 En 2 «Ì) A emonn an mm na an Gago qen aan nm « “) Gd el | «) % 190. în am aa wiham — 20, nan Dj, Ks, Pt, Bl. AL Komt niet voor te R. Naast andham komt ook anqenan VOOr. War: geeft deze beide woorden op zoowel in den zin van ape, Als in dien van a e03 of zagg. Volgens mijn berichtgevers echter is te Sk alleen gebruikelijk arq vnan en wel uitsluitend in de beteekenis van aap nen. WpL: geeft aapenan op voor O. Bl. VDBR: arqenan 8—4v.0. (KI), machan 13—5 v.o. en 18—2 (KI). 191. Un zie Unam. 192. gj a jang — cA&Nngangen R,‚ Bl. jang — Ärmgomgem B, Voors: eum an Feen vn an a Oomen vg BR Meg omvat sg jeg Á 13 an ij a AL BO, GG: genengunegarg pmen (R) Als gelijkwaardige Sälä'sche term werd mij door den Regent van R op- gegeven amatrmuaadang. Dit past echter niet in het opgegeven voorbeeld, daar qenegmrz reeds is = smotrmanag en men van een vrouw niet zegt ,Aaxnz, maar a o aaan zgan gam. ° e p DNS à De Regent van Ks gaf daarentegen op: „hage Er ep ong ain op ono agg oen noa oa a €) @) o a. „_o « fe) GD EEND) EEDE LER IAN be eni el DRT and an En amg aA am an EAN Nene AM (EN A an 2 AN Uh aên aaa: rar A 2 á 5 Ei) ln ed deel and 0) eq tje an ej omg (Se) On aram in” Voor Pt werd ongeveer hetzelfde opgegeven. 195. GA = Ee manop, nl. als z.g. hulpwoord Pt, Bn. CJ VoorB: zie bij «n Á k Eigenaardig is het, dat men te Sk in K. wèl zegt wnyomeng naast @ yon eng, maar in N. alleen &%n oreaag. > ze — C- 194. en ae == Ì VoorB: eenen omg eren Öl amen eg vr cn (Ks) Dat eigenaardig gebruik van ag em vang komt voor te Ks, Pt, R,‚ Bl. WpL: geeft het op voor de residentiën Smr, Dj en R. MH osnaamampag == cMUNanzageng Dj, Pt. ede Weep Komt niet voor te R,‚ Bl. VoorB: (Czaar vn oën a orn zg ap aq erg eene ram orn maa in an on (P, L. L, 9—13) WBK: èn ome sg zap „wordt gezegd van een plaats waar, en van een persoon bij wie zich iets bevindt”. Ook volgens mijn berichtgevers wordt de vorm alleen in die beteekenis te Sk gebruikt. P. L. I: 9—13, 29—19. 195. ne Ú == genas Dijks GMR I= am mang Dj. Seal Zie Dial. Ba. 6. ùn On Où GN, On n= QU Eq Kn Dj, Pf. he Kle ee, Vergelijk ook &5 ay en). os 197. am ei) En win mn — BU ENIm Dj, R. hl Re A Komt niet voor te Pt, Bl. Vergelijk echter ook en onp aanp en amana. Voors : «any mre raop agen Bagga negen egens Benq ven em Ön qeme engs emanpen gremen uns Bor memagey ju mamar voe Eopnsggemops egg norge igg Be En (B) WBK: geeft noch hayer, noch het te Sk naast meen gebruikelijke mer oa a AND of qinan 10) op. 198. ain an wf an A an an ag == am iam _m amy Dj, Ks, Pt, Bl. J GJ 9, Komt niet voor te R. ° NE Voors: ana) una Poa vn as tn Aoun vn an vaa en openen eam eme mar) 9 (Ks) Eau man on rg eg mg a em am B agg eng B oa in ra vn af win Éen arr ng (Ks) Wax: geeft het in dezelfde beteekenis op: „wat iets, zooals water wm een goot, in zijn loop belemmert”. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet gebruikelijk en zegt men daar un goon mn 0) of vin ongom amg om: Tegen- over den vorm er mn ra in dn au staat echter niet eigen madang) maar dn IE kel 5 3 RS ER TE = ern vur Dj, Ks, Pt, R‚ Bl, War: geeft op ap nam neme, wat echter opjuist is, De uitdrukking schijnt alleen in K. voor te komen; maar aangezien nm ay hier het K. is van an Ám, zou in ieder geval het N. moeten luiden am tm &sme, evenals men zegt mu ctamdmhan, Dit laatste schijnt ook te Sk voor te komen, maar genom 3 nem Niet. vDBRr: 69—8 (Gr). 200. vn Ed =— wan Dj. aL Komt niet voor te Pt. Zie echter ook bij am gps. 201, Ong — zin (ag Dj, Pt. Komt niet voor te R,‚ Bl. WBK: geeft tn jp als het meest gewone woord op. Volgens mijn bericht- gevers echter is te Sk alleen neg in gebruik. 0 DA ER) Bend LOE eem A aan nrg ra ene gj an jp on Pian gen arn 202. 1 = une Dj, Ks, Pt, R,‚ Bo. a a OOC Zie Dial. Ba. vDBR: 85—7 v.o. (Ks), 126—5 (Djw). 203. ns = De nl. als verkorting van rqsmrqeae Dj, Pt, BIJ WBK: geeft het alleen op als uitroep, in welken zin het ook te Sk in gebruik is. WpL: vermeldt het voor Dj. 204, gees I= Dh gen Dj, Pt, BL Komt niet voor te R. I= wai un Dj, Ks, Pt, R. Zg Komt niet voor te Bl. War: geeft het in de eerste beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. WprL: vermeldt neo in de beteekenis 1 voor Pk en in de beteekenis II voor Bl Bij &nonesmy wordt dit laatste nog eens herhaald. Volgens mijn . berichtgevers echter zou het daar zóó niet in gebruik zijn. 205. Kaan} = Hi ES Dj, Ks (maar hier is smeïaog meer gewoon), Pt. War: geeft beide vormen naast elkander op. Volgens mijn berichtgevers echter zegt men te Sk uitsluitend @am,. Vergelijk echter J. Z. I, 233 (in de latere drukken veranderd in «@%:m7), maar elders, bv. op blz. 15 weer Gams. BrjDREM(GIE)E 206. earmuug — angqensunnp Dj, Ks, Pt, R,‚ Bn. el 1ë) ni J, KS, EL, Ih, Voor: ee \ (Smr) WBK: „loos, valsch, stout; baldadig, WW.” Volgens mijn berichtgevers wordt mama te Sk als Malayisme beschouwd. Van kinderen bv. zal men liever zeggen em 29m ov): 207 gaan = qu ene, an Tan 10 Dj aal De ne eeen Bipr (_ ). 208. en cf =P Pt, R‚, Bl. VOORB : agaag egacn mem eny vn ee zg on mmh a oa opge G Sen ram o scan (R) Als verklaring werd opgegeven: ogennaa sp Sjeen pgo on cha agge anale aap. KE) Voor Bl werd bovendien nog een beteekenis opgegeven — dla. 209. gaen ld == ? Ba, Ks, Pt. Zie Dial. Ba. Voor Pt werd nog als voorbeeld opgegeven ven Danae u Ei ao eme gron AM vap Ôag pn em aan Fn am man Gen mg rj vn en ang” Hierin is dus en oenen AVA. het Sälä'sche nanne mp. Hetzelfde werd opgegeven voor Bn. 210. genganamng zv. Heenan. LEES ee EEA Zink Le = nge Dj, Bl. Daar het mij onbekend is, wat hiervan het grondwoord is: enmràr Of an qeàe, zoo heb ik het maar bij de an geplaatst. 212. wa = 0 Dj, Ks, Pt, Bl. 39 — Komt niet voor te R. Vergelijk ook am &. WprL: geeft het op voor 0. P. L. I: 48—171, 988 enz. 213. a ann D. a e) Manama == 40 MN WBK: geeft het evenzoo op, maar schijnt een fijn verschil aan te nemen tusschen den vorm met en dien zonder «. Dit verschil komt intusschen al- leen daarop neer, dat mranom® deftiger is. Volgens mijn berichtgevers wordt het te Sk niet gebezigd. Vergelijk echter J. B. 187. Naar ik meen, is in Pasisir-Javaansch alleen de krämävorm in gebruik. 214. où I zie Kiaâ. II — an, Aum Dj, Ks. Ates HI = amenwn Dj, Ks, R. Zie wat betreft II en III Dial. Ba en vergelijk ook „on. 215. $ù Din — fi Ks, Pt, R‚ Bl. WBK: geeft het ook in deze beteekenis op, en met name in oudere stuk- ken treft men het ook in Soeräkartä’sch Javaansch aan. Thans schijnt &® er echter alleen als hooge uitzondering gebruikt te worden in den zin van „opbouden”’. WpL: vermeldt het voor Pk. 216. I — rain, en Dj, Pt, R. \ . a. OD a VoorB: gemeen angg enn) opn (R) I= vnanun Dj, Pt, R. VoorB: qemegnngepenn senen gp er up ir (R) WBK: geeft het in dezen zin op als témbang. Bovendien is het te Sk nog in gebruik als verkorting van »&. Vergelijk ook oa. 217. qe I= Bian, û Dj, R. I= unidn Dj, R. == 4) Zie ook amanat, aü, Hi, a ene en 5, Wer: geeft het in de beteekenis IT op als tEmbang en als TP. WpL: geeft het op voor Bl. 218. qr 1 nù, Erwin Dj, Ks, Pt, R. IL — amcaun Di, Ks, Pt, R. vDBRr: 9—14 (Kl, maar hier amqane), 128—1 vo. (Djw). 219. qe =— Eno Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba en vergelijk ook boven 64, 220. PE = a Deny Dj, Ks, Pt, Bl. Wear: geeft het woord alleen op in de Sâlä’sche beteekenis, nl. —= „de klonters in de dawet”’. In Djapärà daarentegen is het in gebruik voor de lekkernij zelf, dus met inbegrip van de saus. WpL: geeft het op voor Dj. 2218 ig enn z1e ED ae MM EAM = amagenanrntn Dj, Ks, Pt, R,‚ BIJ. äl 1 6) Ul ä 1 Goal J, &$, ) WBK: geeft neansgp OP als TP. voor orn 1: Dit is minder juist, aangezien beide te Sk in gebruik zijn. Voor „aanhaken” geeft Wbk. alleen em 9 031 op. B: L. I: 1—6 oen an got agg zg EP oan or ggn Fien Baga enn 223. LEN = End en) Dj, R,‚ Bl. Komt niet voor te Pt. Volgens opgave van Bl zou het daar beteekenen een hoogeren graad van modderigheid dan Etat. Vergelijk ook Emoe. 224. aaan 1 = en ien aa Ks, Pt. Komt niet voor te R. | I= éne, emmer Di, Pt. Wear: geeft het woord alleen op in de Soerâkartä’sche beteekenis, nl. — „schraag”’. WpL: vermeldt het voor Dj alleen als beteekenende «&e, dus als de gesp EN Pen van een buikband. Volgens mijn opgaven zou het ook gelijk zijn aan «% en ao), dus — de kleine gespen aan tuig, kousebanden enz. 225. nq == Eke) Dieks mik: VoorB: Ch eran odd onp aa ome oa an (R) Wax: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. In verband met de beteekenis van & zou het ook wel een afleiding daarvan kunnen zijn, dus —= &qm. 226. aem zie DM. S 227. qm = Fasen Dj, Ks, Pt, R. Vergelijk ook ea: 228. an =— ej: nl. als grondwoord. van zap zg BE Vergelijk ook near. 229. dAten Meng — aqemeng R, Bl EL kl Ca el 4 Vergelijk ook @4. Wou: geeft het op voor R., Ls. 230 agen aaf = IEN Weak: geeft geen van beide woorden op. Het is de benaming van een gestreept Javaansch weefsel, Biupr: (_) geeft als Sälâ’schen term op neneg werg, dat echter eveneens DES: 231. odin — AM Dj, Ks, R,‚ Bl. Gn EE ), Ks, R,‚ Bl Zie ook «4 «a 232. adm — arqsmeor Dj, Ks, Pt, R. u il AN dl J, AS ) Zie Dial. Ba en vergelijk ook boven más. 233. an wf en) Ae) Ee = OD (CR) A8 Komt niet voor te Ks. Voors: am oa an ann en an mn a rene emg em aon den an, nr zn (R) WBK: geeft het op in de beteekenis van „iels begrijpen’. Volgens mijn DEN berichtgevers zijn in dien zin te Sk alleen de vormen onse CD emma a in gebruik. a a. 9 . 234, aram == cen nl. in den zin van „lak” Pt. BiDr: ( ). 235. 1) == gi Dj, Ks, Pt, R. Weak: geeft beide woorden naast elkander op. Volgens mijn berichtgevers echter is te Sk alleen an in gebruik. 236. qaa Ó == Ú Dj, Ks, R (maar hier naast aymá opgegeven). g bh ‚ Ks, R ( 76 opgegeven) Komt niet voor te Pt, Bl. WBK: geeft beide woorden naast elkander op. Volgens mijn berichtgevers echter is te Sk alleen opn in gebruik. WopL: geeft het op voor Tg. P. L. II: 92—10 en 93—S8. 237. an aam = ee Dj, Ks, Pt, R, Bl Voor Ks werd het alleen opgegeven in den vorm gep > qr ep. Deze laatste vorm, ook in Wbk. voorkomende, was aan mijn bericht gevers onbekend. Vergelijk ook „8e?ams, Sy en eon eneen. WBK: geeft het behalve in de Sälä’sche beteekenis (nl. als KI. van nets) ook op in die van „schoteltje”. Volgens mijn berichtgevers echter is het in dien zin te Sk niet in gebruik. WprL: geeft het in dezen zin op voor Bl. 238. aa kj = gn q u KD Dj, Pt (maar hier minder gebruikelijk dan on amg of dn enor) Komt niet voor te Bl. Vergelijk ook onsBeeg. WpL: geeft het op voor Dj. 239. ga dij go = EEE R. Komt niet voor te Dj. VoorB: eh winna ong 1 me maman a um 20 vu) em É am qvr a maaar maman mjn (R) Weak: geeft alleen op pony als témbang in de beteekenis van „groote begeerte”. ap eren my komt echter ook als KN. voor. ABR Wor; geeft het op voor Bl. > ; 240. qaasarp (gaaseny) — endrrmp Dj, Ks, Pt. ee alken Komt niet voor te Bl. Weak: geeft het alleen op als „het gat, waarin zich de wêloet ophoudt of dat door de gangsir gemaakt wordt”. Volgens mijn berichtgevers wordt het te Sk alleen gebezigd voor het gat van een wêloet. Wpr: geeft het in den vorm qanremng Op VOOr Dj. 241. BEI == | Iii Vergelijk ook aa am. Weak: geeft het niet op, ofschoon het ook te Sk voorkomt, maar daar in de beteekenis van „plat’, „ondiep”’, dus zva. gana. > 242, Aquemy = gargumy Pt tl Vergelijk ook en coen. 243. gen emg —= Faaam) Dj, R. Vergelijk ook pur age. WopL: geeft het op voor Kr, (Bg.) G., (Kr.) Tj., Bn. 244, Sa 5 R. WBK: geeft het niet op, ofschoon het in den vorm ap ergagjeng S eman Amge ook te Sk voorkomt. BiIJpr (*). 245 gen = Ei Dj, Ks, Pt . \ nn ) P) e Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba. DE a BR Ee 246. an a zn == 6 Bel nl. alleen voor het voorttrekken van een vaartuig Dj, Ks. Komt niet voor te R,‚ Bl. Ook het touw, waarmede gesleept wordt, heet 05 Daem. WBK: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. P., L. I: 48—16. 247. ed == gs Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. Wax: geeft het woord ook op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk alleen in enkele vaste uitdrukkingen in gebruik, z.a. an an Gen en ver- der op zichzelf ook als „vermenging bij geslachtslijsten’. Bv. ann Giana mg — 4 — va ennaen aÔj van on ger on Gray magere ed me olan. Verder ook in em em end == „iemand ergens in betrekken” (?) | WprL: geeft alleen den vorm an ej zo OD als dialektisch voor O. Biupr: (* *) geeft ann ook op = aam Zam zo). Deze gelijkstelling is echter minder juist, aangezien volgens mijn berichtgevers orn) em any te Sk alleen in gebruik is in de samenstelling én haat Áamaoy =— „samengesteld woord”. CI 248. ene U == ge Bl. Komt niet voor te Dj. heeel Komt niet voor te Dj, R. WBK: geeft het niet op, maar noemt neger OP zichzelf evenmin. Het laatste is de benaming van de uitstekende voorstukken aan een a3® arr WpL: geeft de beteekenis IL op voor Bl. 249. DA — gep, nl, als K. van S@ na Pt. VoorB: Ke A TN (Pt) 5 ey = EAN, aac Dj, Ks, Pt, R,‚ BL c gl () Het is als krämäterm in gebruik. Wear: geeft het in deze beteekenis alleen op als K. voor eraa any). TemSk is het echter uitsluitend K. voor «5 em, in Djapârâä bovendien ook voor an amy en aan. Ó WprL: geeft het op als te Bl dialektisch voor «2u 0 cn ma Dj, Pt, R. Voors: mean of vaa ein meren dhg : an Gham ome meme aug Á ama an am nar (R) WeBxK: geeft het op als TD. Aan mijn berichtgevers was het echter ook als zoodanig onbekend. Vergelijk intusschen ook het te Sk gebruikelijke ne 251. ee zvd. ge 252. maan — Ben vn Ks, Pt, R‚ Bl. VoorB: emd) een aen „eran aap. WBx«: geeft het op als TP. 253. AE = Te Dj, Pt‚, R‚ Bl (maar hier is genten meer gewoon). we ABR ° o @) Voors: eeen sp oan 3 spem endan(ag neon (R) Wax: geeft het in dezen zin als Malayisme op en zoo komt het ook te Sk een enkele maal voor. De gewone Salä’sche beteekenis, door Wbk. als TP. opgegeven, is die van „zoo’, „als”, bv. in den zin mpoarneen aan maa ann {nn ad amy gemin egemegentemangaaamge). WpL: geeft het in deze beteekenis op voor Smr. en in die van Gam@ (lees dons) voor Bl. 254. aaan — aï Dj, Bl Komt niet voor te R. 255. QM = BD @ Komt niet voor te Bl. Wax: geeft beide termen naast elkander op. Volgens mijn berichtgevers echter is te Sk alleen on any rn in gebruik. Voor Dj werd opgegeven an er egen als een kleedingstuk voor vrouwen. P. L. II: 1417. 256. —= En 3 Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl, Bn. en j, Ks, ‚ Bl, Bn Naast moamerg iS ook, maar minder algemeen het Sälä'sche woord aur ze aap in gebruik. Voor Bn werd maer opgegeven als K. Ook te Sk verstaat men maanerz, zonder dat men het echter zelf schijnt te bezigen. War: geeft het op als TD., wat althans voor Sk minder juist schijnt te zijn (zie boven). WpL: geeft op voor de residentiën Be, R en M. 257: tn — ad Kn Dj, Ks, Pt, R‚ Bl (maar hier is «524 meer gewoon), Bn. Zie Dial. Ba. 258. an (met den a-klank uitgesproken) —= Een Dj, Ks, Pt, R. VoorB: on am re opend wagon  mene one daags (B) 250. me — mah Dj, Ks, Pt B, DL Voors: am anp yn am qm 1) a Gp AN EM a AD am ong oenen Dar Soap (B) Wear: geeft het niet in deze beteekenis op, wel in de Saälä'sche van „ge- raamte, van een dak’ enz. WopL: geeft het op in majvgsamerg Als te Bl dialektisch voor «nrg en meerg. LóÓ is het echter ook te Sk in gebruik. 260. Daan — q uugrns BL emee lek Verh. Bat, Gen, DJ. 49. =D Komt niet voor te Dj, R. Vergelijk ook enz. 261. jee of 15 zie SOIGEEE 262, DEP == nen Komt niet voor te Bl, Wax: geeft het in verschillende beteekenissen op, die echter volgens mijn berichtgevers geen van alle te Sk gebruikelijk zijn. WprL: geeft het op voor S., (Ws.). vDBR: 21—10 (KI). a 263. Nene —= vna wurnp Dj, R. en eee WBK: geeft het alleen op in de Sälä’sche beteekenis, nl. als grondwoord Van ese = „Steenigen”. Vergelijk ook »» en EH aang. WprL: geeft het op voor (BL) O. vDBR: 33—2 (KI). a 264. Ne == eenn Dj. G Gan Vergelijk ook 5 an zg. WBK: vermeldt het als opgegeven door Rh. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. WpL: geeft het op voor Pk, Br. 265. anemn gebruikt als pers. voornw. v.d. Jen persoon. Evenzoo zijn in gebruik mes en mat. Zie ook Mam, vDBRr: 60—2 (Smr), 71—8 (Dj) enz. Eigenaardig is het, dat andere verwantschapsbenamingen te Sk wèl zoo in gebruik zijn, bv. a% ep CD amar. Ge @ 0 266. gn cal L =S ie Dj, Ks. II = sau. | Komt niet voor te Ks. ok UI —= (ern em anng m. EB Komt niet voor te Ks. WBK: geeft mem aaf op als Hollandisme. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. Bipr: (*) geeft het in alle drie beteekenissen op. 267. Oe Ee glenn geeneen) == ECE) Dj, Bl. Komt niet voor te Ks, R. Voors: un ep NGN mem unne 5 BIj (BIJ) WBK: geeft den vorm alleen op in de Säla'sche beteekenis van „strootjes maken’”’. 268, maa gaama — Wan Dj, Ks, Pt, Bl. Komt niet voor te R. Vergelijk echter meg or. Evenzoo in K. anmam GD an maf. War: geeft het op als TP. WpL: geeft het op voor Pd, (Bn.). vDBR: 74—6 (Dj. Eigenaardig is het gebruik hier in een ontkenning. Te Sk toch zegt men dan niet meamunem, MAAT genemuras), 106—22 (Ks), 98—1 (Pt). 269. gaa = (uu Dj, Pt. Komt niet voor te R, Bl. Het is als KD.-term in gebruik. Wear: geeft het alleen op in de Sälä’sche beteekenis, nl. als K. van ope. 210. nea q Gaai en an q an 3 q 103 Kf — ìntn Dj, Ks, Pt (maar hier speciaal als spreektaal opgegeven), R. Komt niet voor te Bl. Zie ook bij maa. Voors: am ang oh afng on Ey ina me rarr or (R) WoprL: geeft alleen negros op voor Ls., (Rb.). 211. nan nana N. en K. = un anamn nn af Ks, Pt, Bl (maar hier is amar mmar Beg Meer gewoon). Komt niet voor te R. Voors: em aap aam aa mg a aaa) arme a ON (Ks) Wear: geeft het in een hiermede ongeveer overeenkomstigen zin op, nl. in dien van „zich bedenken”, „twijfelachtig, of het zoo zijn zal”. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. 2712. In Mw Dj, Ks, Pt, R, Bl, Bn. hi 0 En VoorB: oan manage am as ej ong Pira de (Pt) WBK: geeft het alleen op in de Sälà’sche beteekenis van „wanordelijk” enz. WprL: geeft het op voor T. a ; 213. AAE == HAN Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te R,‚ Bl. WBK: geeft het op als KD. Volgens mijn penotsertns echter is het ook als zoodanig te Sk niet in gebruik. WprL: geeft het op als te (Pm.) dialektisch voor nero. Als men hier niet aan een vergissing te denken heeft, wijkt het dus in zooverre af van het Djaparä'sch dialekt, dat het hier K., daar N. is P. L. 1: 205—6. ) a 214. EA == dnadamp ? - a we oom osn on aan np rpg an oan aag Pal.L 48-10) Komt niet voor te Pt, R,‚ Bl, WBK: geeft het alleen op in de ook te Sk ashes beteekenis van. „schoon”, 2715. gam  — eg mad ana Dj, Ks. Komt niet voor te R‚ Bl. | Het schijnt ook te Sk wel verstaan te worden. P. L. I: 2—16, 76—14 enz. 276. jw I = uaa Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te R. I= En a0, Bl. War: geeft het alleen op in de beteekenis IT en wel als témbang. Het wordt bovendien te Sk nog gebezigd in dezelfde beteekenis als Sagen, bv. em ae are nm en ry ad on. Dit eagen is dus geen témbang, zooals Wbk. di WprL: vermeldt het in de beteekenis 1 voor Dj. 277. ana == aareny Dj. 4 WBK: geeft geen van beide vormen op. ea nnaog is echter te Sk een zeer veel voorkomend woord, dat beteekent „bank” (van rustbanh).” Bipr: (_). , 218. neeAED = EU Ba, Ks, Pt. Zie ook Dial. Ba. _— 49 — fe) vDBR: 16—14 (KI), 109--6 v.o. (Pt), 114—9 (Pt; maar hier in apanage Murmg, dus voor epen sten), 128—8 (Djw). BrpRee DE en > , 219. nj —= Sn vj 5 (EN af Dj, Ks, Pt, R. Voor Bl werd het als Malayisme opgegeven. Weak: geeft het in denzelfden zin op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. vDBr: 101—13 (Pé). BrmRER(G) 280. Oe == geeen Ji Jo Komt niet voor te Bl Weak: geeft het alleen op in de Sälä'sche beteekenissen van „iemand dwingen” enz. vDBRr: 104—11 am goor on ON U AAN EN) an vj teng) vin am E13N (Pt) Lees om mes are BALEN 9281. nan ze aman en Mam. 282. een = AM eel vin aans en Ks, Pt (maar hier is am ! (el CE qemeer Meer gewoon), Bl, Komt niet voor te Dj. WBK: geeft het ook in deze beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is te Sk alleen gebruikelijk een ander «megewmemg ID manranen manuur ej — „gezamenlijk de kosten van iets dragen” (te Pt naar ik meen ans ep naam aag) en verder pnegaurery Op zichzelf in den zin van „in een kring zitten, van een menigle”’. P. L. I: 64—19. 283. men — amarran vn Bl KI) Het kan uit den aard der zaak alleen door min of meer aanzienlijke personen gebezigd worden. Zie ook bij mam eN main. vDBR: 72—6 (Dj), 82—14 (Ks). 284, JA DL = ee Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. P. L. I: 42—16. 285. Beel | Di Ean) en gen me 1 KS EL WBK: geeft beide vormen in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn bericht gevers is te Sk alleen gebruikelijk ezra CN wel uitsluitend in den zin van „bewaren’’, „opbergen”. P.L. I: 286, 5819 ener emerge, 835, I14 om B en agr om aa an ‚953 deketger 286. Eine = ya Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl. Bipr: (_) geeft op ne en niet grad. vDBR: 34—15 (KI). 287. ej = en knp Dj, Ks, Pt. el 5) =) el] ) ) Wer: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk alleen in gebruik in den zin van „dubbel, van bloemen”, bv. geen Aeg. P. L. II: 75—17. 288. A) las sb) =5 en KE DRAAIE vDBR: 94-12 (Pt), 100—10 (Pt). 289. Den eeear Dj, Ks, Pt. Zie Dial. Ba. Volgens mijn berichtgevers is het te Sk niet in gebruik. 290. genase, == en Ks, Pt. Wax: geeft het in dezelfde beteekenis op als Malayisme. Het schijnt echter te Sk alleen in gebruik te zijn in de uitdrukkingen nege, en Oa ame erp. Biopr: (*). 20e ND JL anke OE DD AE Het is als krämà-inggil-term in gebruik. | War: geeft het alleen op in de Sälä'sche beteekenis van „mantel”’, „sjaal”, en wel als KN. 292. jan = jn Ba, Ks, Pt. Zie Dial. Ba. mee (+), 293, gen aap — sigma Bn. Ne Vergelijk ook a-nmem map. WprL: geeft het op voor Bn. 294. ee = ne GRA Dijks mer Komt niet voor te R. Vergelijk ook An emauy. Wer: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. WopL: geeft het op voor Dj, Bn. Pm. 295. He on) == oen Pt. VoorB: ‚zie bij Em em esanp u. 296. A I — en, Erwin Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. IL — un Dj, Ks, Pt, R‚, Bl De meest gewone verkorting van er& (dit soms ook verkort tot &). Zie Dial. Ba. vDBRr: 71—7 (Dj). 297. Men — nn ijk nl. in den zin van „span’’ Dj, Ks, Pt, Bl Voor Dj werd #a® opgegeven als KD., dus zva. het Sälä’sche + om. Wear: geeft 48 alleen op in een andere beteekenis, nl. als grw. van & ‚S — „de daksparren met tali-doek aan elkander vast binden”. Volgens mijn berichtgevers zegt men daarvoor te Sk eam of eze. Verder geeft het op sm als KD. in TP, voor mean = „span’’. Volgens mijn be- richtgevers echter is »msm in deze laatste beteekenis ook te Sk gebruikelijk. vDBRr: 137—2 v.o. (Djw). 298. Kn Djen T = nasemaun BR, Bl. Komt niet voor te Dj, Pt. VOORB: mach enn 5 dram mam oa aa hang (R) Ut == ? Dj, Pt. Wax: geeft het op als gelijkwaardig met em (gba. Volgens mijn bericht- gevers echter is het zóó te Sk niet in gebruik. Voor Pt werd als ver- klaring opgegeven: peên mom en Éamon aa pg en en ng am an ij as ann on Dr ? 2% maa « Dus zva. zeep meen dem aap —_ 52 — nnee =—= Nat muur Dj. ZO onha) — Ton R. Vergelijk genen erp. 300. ee Ô eek — Dga Ks, Pt, R‚ Bl, Bn. J al Voors: nap eine eme an m0 00 Dm unten (B) WBK: geeft evenzoo als beteekenis op „gelasten”. Volgens mijn bericht- gevers echter beteekent het te Sk uitsluitend „vemand met een boodschap uitzenden”. Eigenaardig is het daarom, dat ook te Sk de Kl.-term ej wel in dien zin gebezigd wordt, bv. in va rra ogg epe jm eg 301. ama = van an Dj, Pt, Bl. 302, wed means TN. enen ea aaan of tmengeranangp K. = an un tan EI en les. KLE) late cl Deksel WBK: geeft wel den ngoko-term, maar niet de krämä-termen op. Ver- gelijk Taalsoorten, VIT bij mam saag. vDBr: 22—1 (KI), 124—10 (Djw), 125—11 (Djw), 126—16 (Djw). P.L. I: 158—14. 303. Kna =— den enen BIJ. 4, Komt niet voor te Pt, R. Weak: geeft het behalve in de Sälà’sche beteekenis, nl. als benaming van een medieinalen wortel ook op in mone — he: Aan mijn bericht- gevers was deze laatste beteekenis onbekend. ay, a/ e 304, a == aman Dj, Ks, Pt (maar hier is emp£{ meer gewoon), Bl. PARE kj 5 Komt niet voor te R._ Vergelijk ook epo em. WpL: geeft het op voor Dj., Bl 305. emeaengp — emd R. Jel Ta 5 Ze Vergelijk ook ef. a. > a 306. en == BEL Dj, Ks, Pt, EN Zie Dial. Ba. OT Oe gaen — tag dn, nl. in den zin van „heerendienstplichtige” Pt. Ób : Vergelijk ook ZON en gmtgnenag. 308. Mm — je LN) gj Pt (maar hier opgegeven alleen voor de spil in het hengsel), Wear: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk alleen in gebruik als benaming van het z.g. tafeltje in een nieuwerwetschen brander. In plaats van het door Wbk. opgegeven qengerenrp Zegt men verder volgens hen gewoonlijk emg. Bipr: ( ). 309. gemid — Han «rv Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. Het is in gebruik als K. Mogelijk staat het in verband met het te Sk ge- bruikelijke «Baman, dat daar echter Md. is. GS 310. amn an inn Zeo rand ecn —= ? Ba. ZN Zie Dial. Ba. all. amaanaap zie am an eN. bij el J 812. dranroaap zie aman a0I: Vl J 918. Ee == gee DrekstePi Bl. Te Sk is het in dezelfde beteekenis in. gebruik, maar alleen als TD. 314. nee = oel GON Ks Komt niet voor te R. De Regent van Ks gaf op: YY gmg — png DE aman eraa Bea nrg luis nrd & Snes haa regard nan engen pn” BODREN(G): CS 915. mn ra De Eg au = ù 5 cl ‚ nl. on den zin van „zich van kant maken’ Dj. Komt niet voor 9 Zie Dial. Ba. Verh. Bat. Gen., Dl. 49. 316. 317. 318. 919. 320. 321. 8322. == Bi Ee eN: aap —= angaû Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. OTE Zie Dial. Ba en vergelijk ook ass. G P. L. Is 121. Sa KOM == le nn Dj, Ks, Bl. Komt niet voor te R. . Gewoonlijk verkort tot aa, Vergelijk ook am a). WBK: geeft als beteekenis op „een gongesnaam’”’. Waarschijnlijk wordt daarmede hetzelfde bedoeld, ofschoon het geen naam, maar een aanspraaks- titel is. ; WpL: geeft het in deze beteekenis op als Kw. voor Wg., (Sk) Pij Of het werkelijk als témbang voorkomt, meenden mijn berichtgevers te moeten betwijfelen. te 2 ï EN) DN = Mm n uj nl. als grondwoord van tn am nw) in de beteekenis van „voor. den gek houden” Dj, Pt, R‚ Bl. VOORB: 0940 eran Aaa eam 2 Epa aen mn qr : cqemeneneg eng} rn an Erm amer aan eme geen men donge ram Bag (B) Vergelijk ook emee zo). RO a: nar aur — ema Dj, Djw, R. CQ zl IL, J J ) Het werd opgegeven als speciaal in gebruik in de kuststreken, zoodat het ook niet voorkomt te Ks, Pt, waar men zegt ame?ru), zie beneden. ) ) CDD WbprL: geeft het op voor Ls. (Rmb.) Bl, Bn. — sau, dus als N. Dit zal waarschijnlijk wel een vergissing zijn. gn = AD Dj, Ks (maar hier als Kas. opgegeven). Komt niet voor te Pt, Bl. WBK: ema, verk. jn Z0d. qeaegeus maar in het Soerakartasche weinig in gebruk, eigenlijk Madoereesch; volg. Rh. ook Cheribonsch; volg. CP. tegen een kind, jonger dan nemers OJ” Volgens mijn berichtgevers is het woord te Sk bepaaldelijk niet in gebruik. In 244 Verh. 117 vindt men het gebruikt in den zin van „schelm”. WprL: geeft het op voor BL naa == tod Di, Ks, Pt, Bl. Komt niet voor te R. WprL: vermeldt het voor Dj. Q 6 dean zt ER zibb 823. gas —= ie Dj. Komt niet voor te Pt, Bl WprL: vermeldt het voor Dj. 324. Keen) zie bij ma, Het is te Sk alleen gebruikelijk in de beteekenis van „schrabben”’ enz, bv. in ven eni 1 erf =— „baggermolen”’. 325. qr NIN —= angeren, nl. in den zin van „troffel”’ Pt, Bl q nj al 1 Ik ik 7» iik ) Wear: geeft het op in verschillende beteekenissen, o.a. ook deze, welke beteekenissen echter volgens mijn berichtgevers geen van alle te Sk in ge- bruik zijn. Bipr: (*) geeft neemen np OP in den zin van „zoeken tot aan den bodem of tot aan het eind toe, ook fouten van andere zoeken”. Dit moet zijn menemen) Cn Zó is het ook te Sk in gebruik. 926. (eg zen ap Ï == Gh Jl Voor: manag en tang eren mn Un gE 9 TU BDA ro Sagem enn (Pé) Als verklaring werd naast rijm NOg opgegeven (mms, eeN woord, dat echter te Sk niet in gebruik schijnt te zijn. II (aa en el == um AU, nl. in den zin van „voor de eerste maal JJ Ca ploegen, voordat de sawah’s onder water staan’ Dj, Ks, Pt, Bl Voors: ed eten vj vaa0 aq vn Uny eg oan (Ks. Hier is dus Gra = end HI (eren ang — wanamigeog Pt. Se dd Voors: vn vage van op u en an Fan Eem mf em am „nm omne gg en EN zg On in om rn zn (29) War: geeft zogen muf alleen op als beteekenende „groote keisteen”’ en ez ear 11» ook als straf. Dit laatste is onjuist: De straf heet gren may het opleggen der straf (32m avs ‚ zoodat men bv. zegt u uy ae Geozd en 5 CAD: De boven bij [IL opgegeven beteekenis van an San vindt men in Wbk. niet. Vergelijk ook narnia. 327. «chan aan mn == acne mn SMER Bl Je NE) Wear: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter komt het zoo te Sk niet voor. Men vindt het intusschen zoo in 244 Verh. 139—7. Vergelijk ook boven bij opzm rang. f vDBRr: 119—11 (Djw). 328. B = Oe Ks. Voors: zen mn 2) ZA Eeen (Smr) Wear: geeft het op in de Sâlà’sche beteekenis, nl. als „plank; deksel van een graf; het bord van den band van een boek; de houten scheê van een Jav. degen, die met leér, zilver of goud overtrokken wordt; de lijst van een schil- derij of plaat’. Bovendien is te Sk nog in gebruik en 50 aan meu == een wijd- gevlochten bamboe-pagger om aanplantingen enz. 929. GD he Komt niet voor te Dj, Pt. VoorB: eres Gp peen tieneg: np vu genen nn (R) Voor Dj, Pt werd in de plaats van dezen vorm opgegeven enn Erea: WBK: geeft eeen alleen op in de beteekenis van „gedruisch”. 330. El == UN EM AN Komt niet voor te R. WBK: geeft het ook in dezen zin op, zij het dan ook alleen voor Ara bische letters. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk behalve in de uitdrukkingen en en damg eN app gp dug) dus = „Woensdagsche-” en „Donderdagsche kalender” alleen in gebruik op de scholen. BEDE): 331. ae = el Et. Vergelijk ook @ 4. 532, kn gaar = oe En jan ‚nl. alleen in den zin van „nok’ Pt. el | Komt niet voor te Ks, R. BIJDR: (_}. 333. ISSN — am vu, nl. im den zin van „dekplank” Dj. WBK: geeft het in een hiermede overeenkomstigen zin op. Volgens mijt berichtgevers beteekent het te Sk alleen „jaloezie’ enz. Vergelijk ook gar le: ON re 334. (am Amny K. aman N. Dj, Ks, Pt. Gare üL Zie Dial, Ba en vergelijk ook snan 23m. P. L. I: 55—1. 335. genten) I verkorting van emnsmamy Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl M= dl Dj strek BI: VoorB: peet ru og on a U en gd Vergelijk vpn em om en zie ook bij nme nf): WBK: geeft noch pn, noch het ook te Sk gebruikelijke nr in de beteekenis van egnersog OP 336. ve == EDI Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl WBK: geeft het op als spreektaal. Volgens mijn berichtgevers echter zegt men te Sk alleen mam (behalve dan in omasmso, ENZ). WopL: geeft het op voor Smr en voegt daaraan toe, dat het ook te Sk gebezigd wordt. Zie echter boven. 337. magna) — gd Ks, Pt. Vergelijk ook ene: Wax: geeft het ook op. Te Sk wordt het wel verstaan, maar door Java- nen zelf naar het schijnt niet gebezigd. Bipr: (_). 338. je = EMU a: nl. in den zin van „paard” Dj, Ks, Pt, R‚ Bl, Bn. non & ac La gewl ten Ramana — amikis naaj Ke, Pt, Bl Di JD en Wax: geeft amen OP zichzelf op als témbang en verder als K. van as meng in OJ. Ten aanzien van za} ta als boomnaam vindt men: » Gagra. KN., ook wel arm aaf N., Dap aag K., naam van een boom)’. Volgens mijn bericht- gevers is dit minder juist. Te Sk is Denm aop KN., agg en zeep KD. agen komt als K. voor in Pasisir-Javaansch, maar niet te Sk. Gewoonlijk wordt het daar ook in N. gebezigd, al wordt van tem af ook wel verstaan. Naast sta werd nog als dialektisch, maar speciaal als KD. opgegeven geen errp. Dit woord, dat Wbk, niet opgeeft, is echter ook te Sk als KD. in gebruik. Wdl. geeft het voor geheel Midden-Java op als K. Voor de bovengenoemde streken echter is dit bepaaldelijk onjuist, want daar is het KD. en anp La het K. zeen WopL: nt ep: Kw. as many) aôn mee ana modena on nam eìnt an enp as arm 0 osn an en ep Tag egen emmen arnarans Dit is in zooverre onjuist, dat het woord gebezigd wordt als K., zoodat het is — am LO av) en niet — Gs MD EN)e vDBR: 65—15 (Dm). e tt, @ e) P.L. I: 21384 AED SIEA DALE EED JN 330, AEL — Ee Ks. Wer: geeft als beteekenis. van nen en nj en VAN maag ang: „ketel met een tuit om water te koken, theeketel”. Vol- op: „groote ketel zonder tuit’ gens mijn berichtgevers is dat minder juist: Een apen en vg Ismtemekmeen trekpot van Europeesch maaksel (memasrne van Chineesch maaksel) en een mean mang kan nooit een theeketel zijn. BIJDEn(Ge): 340. al => mas Wear: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenissen van „Standvastig’’ en van „pakkist”. löjnnag (29) 341. zeer — Za Dj, Ks, Pt, Bl. vDBRr: 139—21 (Djw). a a @ @ 342. an an ven == Enea Dj, Pt, Bl. WBK: geeft het op in de Sàälâ’sche beteekenis van „aanhoudend zacht wrijven’ en vermeldt het verder als door Rh. opgegeven in den zin van ahalemy. Volgens mijn berichtgevers wordt in de laatste beteekenis te Sk alleen chaam gezegd. In témbang schijnt het echter een enkele maal ge- bezigd te worden, zoo in de de door Ränggà Warsità opgestelde Adji Pamà- sà in den zang, beginnende met „manen. WprL: geeft het op voor Dj. P. L. I: 85—183, 90—5 enz. 343. Gaheany — aadasmg Ks, Pt, Bl Ja | JJ Vergelijk ook Qâ amy. Wer: geeft het niet op. Volgens mijn berichtgevers echter komt het te Sk in témbang voor in de beteekenis van wm Of Ka. 344, Rmosaop — Kai Dj, Pt. | BL 345. 346. 341. 348. 349, Boete Zie ook bij @ahany. Wax: geeft ook op énzgeny Voor „satijn”’. Volgens mijn berichtgevers OO am echter zegt men te Sk 2. Zie intusschen 1001 N. II, 158—9. WL BDG): eg 5 naarap —= ? Dj. EE ) Wear: geeft als beteekenis op: „stof, in den zin van een Europesche stof, zooals zijde, daar een kleedingstuk van gemaakt wordt’, Volgens mijn be- richtgevers echter wordt het woord te Sk niet gebruikt. Bijpr: (*) geeft als beteekenis op: „stofgoed, hiermede wordt ook dik satijn bedoeld”. a / AMEN — ANA ERN LN Wax: geeft eg Gen niet op en van urqó meng alleen de beteekenis „pronk- stuk”, „zondagspak”. Het wordt echter ook gebruikt voor ons „groot-kostuum”’. ° Ed "110 213’ » a (@ Ke) Bipr: geeft als gelijkwaardige Salä'sche termen op vraie OD oppe. Volgens mijn berichtgevers echter wordt het eerste niet gebruikt en gn paap, niet 5 (een verbastering van ons „groot tenue'’’), alleen in den zin van ons „in de puntjes gekleed”, „tiré à quatre épingles”, gewoonlijk spotten- derwijze. Ook Wbk. geeft echter als beteekenis van jn eea OP „groot tenue”. Man — ah Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te Bl. WpL: vermeldt het als dialektisch voor (Rmb.) (M.) Ne, (Kb.) en als TD. voor Sk. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk ook als TD. niet in gebruik. ON = en, nl, om den zin van „witgekookt of witgeperst sap”, „saus Dj. am DD GO Cn GRO) == Oe Ks, Pt, Bl. Dit komt bij alle telwoorden voor, nl. dat ze onveranderd ook bijvoegelijk gebruikt worden en zelfs komen voor woorden, die geen telmaat uitdrukken, vergelijk vdBr: 117—15 Gian 2 Huu (Djw), 120—9 zun 3 dich (Djw), 119—2 man Ì Sj eag (Djw). Evenzoo fac sim. 37 argon ó (Ngj). In Bl schijnt dit echter minder algemeen te zijn. Men zegt daar ten minste niet Ginyu Siet, MAAT rbi May. Bupr: geeft het ook voor Ks op, bw. aag ema pam eme n gpeam., PR. L. u: 1380—9 MaM UN 0D ALI, 191—16 Rafa lapensaamensg en. a a. 350. GE — GD Ks, Pt, Bl. C VoorB: aam emo ren mop 803 Bagga aop (Ks) | WBK: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers is het te Sk, behalve in samenstellingen als era to ENZ. slechts bij uitzonde- ring in gebruik naast @amg. 351. am a/ En a OQ MA = mekaar (? maar dit wordt te Sk alleen van een Garan ej ni gezegd, zie J. Z. II, 133) Ba. Zie Dial. Ba. 302. ema N. ny K. I ALE = to dn, nl. in den zin van „werkbare man’ Ks, Pt. Vergelijk ook &@. DE El = agf RE Komt niet voor te Bl. : Voor: anea aren an horden peen aat han anp Regeren aen nn (R) WBK: geeft als beteekenis van eoa meng OP „de gegoeden”. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. 353. ama N. ts = gE ee ON Ks, Pt, Bl. Te Sk is in dezen zin nensmp OP zichzelf N. en oma K. Maar men zegt er bv. weder wel opene aan eran, P. L. II: 121—10 vo. 354, geen == ge Dj. Komt niet voor te Pt, Bl. WBK: geeft het op 1e als tÉmbang in den zin van up mageng EN 2o als TD. voor een kleine 7 nseg:àe. Mijn berichtgevers echter kenden het in geen van beide beteekenissen. WopL: vermeldt het in den zin van aewegrae voor Dj. 355. Rang —= sana, Eje) ESSA WBK: geeft het in dezelfde beteekenis op. Te Sk verstaat men het woord wel, maar schijnt het — althans door Javanen — niet gebezigd te worden. Ee 1e (ee) 356. Ra q nen I= cu ny Di, Pt‚ BL. Komt niet voor te KR. > U neet R,‚ BL ac: aa II = an kmar AC Bl. CJ! Wear: geeft het behalve in de Sâlä’sche beteekenissen van „kleverig” en „villen”’ (grw.) ook op als: „benaming van een nauwsluitend fatsoen van buis”. Deze laatste beteekenis was aan mijn berichtgevers onbekend. WopL: geeft het in de beteekenis IT op voor Dj. Bl, in de beteekenis II voor Bn., in de beteekenis III voor Tjr., (M.). 357. gemrquar mg —= Nagron Pt. eer ed eal Vergelijk ook a En qestaemaag. 358. mamnsgqaam3 zie UIEN aM. lan” lea 359. ccm vn hi main — ? Ba. Zie Dial. Ba. m560. nge == (B) Ë Pt, R‚ Bl (maar hier opgegeven als TD.). Komt niet voor te Dj, Ks. Zie echter ook bij eh ed. Wax: geeft het niet op, wèl ezen OD am ho. Volgens mijn berichtgevers echter zijn deze woorden te Sk niet in gebruik. 361. eneen jen == Sleng, Sien, genk Dj, Ks. BDR): GE 5 : o 562. er == je …, nl. vm den zin van 23 meent R. Vergelijk ook EA ; Kaum en sap en AM LIM LD. Wor: geeft het voor (Bl) op als beteekenende anrmargan. Waarschijn- lijk wordt hiermede hetzelfde bedoeld. 363. memaqug — ennn, Kang Dj, Ks. ee Komt niet voor te Pt, R,‚ Bl. VoorB: nf 1 ven anp oan En ger eng ene Shan adm jr (Ks) 364. OE == es agen Dj, R. Verh. Bat. Gen, Dl, 49, 365. 866. 367. 568. 569. zerik”’, „krijt en kamfer’ zoo echter te Sk niet gebezigd te worden. ech Ee Vergelijk «mu aw. sm — mna, dm Men Dj Je Wer: geeft het behalve in de Sälä'sche beteekenissen van „uier’, „zwe- ’ ook op als Malayisme voor „kalk”. Het schijnt Bropren(&): Kn — 1nen Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. Cy a Cy 8 geen =—= tnt, nl. om den zin van „keper” Dj. Komt niet voor te R. Wax: „80 1. (Ej.) dial.v. gem Holl. keper.” Het is niet duidelijk, wat de beteekenis hiervan is. Is het de bedoeling, te zeggen, dat „2 G’ dialektisch is voor het Sälä'sche gam, waarom dan am ’ XY zelf niet opgegeven? Volgens mijn berichtgevers echter is juist „4 de Säla’sche term en is gem te Sk alleen als TD. in gebruik. vDBRr: 20—8 (KI). a > a EN 3 AD) —= En) B. Ì J dl | VoorB: ned Egge Oa van men on an atanprn ap eng arno aa Damp eoa rene sogn (R) WeBxK: geeft geen van beide woorden op. De beteekenis is „kaartspelen”’, nl. met Chineesche kaarten. Voor Dj, Ks, Pt en Bl werd qameedemg opgegeven als beteekenende de kaarten, waarmede dat spel gespeeld wordt. Te Sk zegt men daarvoor een- voudig «nwn. Voor Pt werd nog opgegeven: „eraa Streng OiuscAnenedngigem Gisa np om Én 1 aem og ap doen ad in ach ad: aar jm anp oC aon um ad, cPaLrgamang Can 25 an O Ld RN aen €) th eén J| rn câ men eren A PE A Ontbeued ern ne Marc a GS CS an LI AN == KD U zl waaier” Ks. Komt niet voor te R. Vergelijk ook Baran. nb nl. in den zin van „Buropeesche- of Clnneesche Wer: geeft in dezen zin „Gare, zelfs op als meer gewoon dan #} Gen. Volgens mijn berichtgevers echter wordt saar) te Sk niet gebruikt. De onderscheiding, die in Bispr. gemaakt wordt, nl. an aen voor ronde waaiers, die niet gevouwen kunnen worden, en saaasg VOO de Kuropeesche en Chi- Cd f k N Emoe neesche waaiers, is volgens hen dan ook onjuist. In beide gevallen zegt men te Sk 6) Dang. Biupr: (_). 510. MA AD —= sen uur Pt, BL ZL EE J ) Komt niet voor te R. Vergelijk echter ook am AIR). WopL: geeft het niet op, wel ran ana) in denzelfden zin voor Tg. 311. 5) = Dn Dj, Ks, Pt, R, BL WBK: geeft bij ame dit op als naam van den boom en argo als naam van de vrucht, terwijl bij argaa weder dit laatste vermeld wordt als naam van den boom met toevoeging van de woorden: „volg. Rh. heet meer bep. de vrucht anqros en de wortel en bladeren mpeg). Volgens mijn berichtgevers heet de boom «rpm eN iS smeg alleen de benaming van de wortels. In Djapärà nu noemt men alles zoe zoodat men bv. zegt 5 ope erge CZ, Voor Bl werd mij opgegeven, dat de jonge vruchten en af aap heeten (cfm. Sk) en de oude vruchten «oa». Voor Pt werd opgegeven ami = np eneg rope Pan aa er gro Suys (menen aaermg). WprL: geeft het op voor Bl. 372. en — js Dj. CJ Komt niet voor te R, BEDREIGD): 313. Mm aj = za amg Dj, Ks, Pt‚ Bl VooRB: enrgpgeosaerpsegetegigetsmp (P.L. 1, 8513). Vergelijk ook Maiep ON ofnadamg. WBK: geeft zén aanp op naast aaan een. Volgens mijn berichtgevers ech- ter komt 1 0 sen op zichzelf alleen in enkele uitdrukkingen voor, zoo «m8 sq rm Fiangameng CN ven dq U af (= op zijn minst). P. L. [: 554, 65—16, 84 —16 enz. 314. ven damg — Kn vp, aam aen Dj, Ks, Pt, R‚ BL VoorB: Ci rcr agrar jn dg eg en onsen (Ks) WBK: geeft het op als poêt. WpL: „: nad aon Dj., (BL) emg mn en aan) ko == man 3 amp lea Dit is natuurlijk een vergissing, want zoo als het er staat zou snap N. CJ CN ars dhemp K. zijn, terwijl het eerste eenvoudig een verkorting is van het Ee laatste, evenals men te Sk in enkele uitdrukkingen asma sen verkort tot eBemg. Vergelijk ook boven bij saraïamg. De Regent van Ks gaf het op als gebruikelijk in Djapâraà, Rémbang en verder oostwaarts. 3715, p= WK. Vergelijk ook gerne WBK: geeft het woord in deze beteekenis niet op, wel in de Sâlâ’sche van „sluier”. 316. 4) — Dj, Ks, Pt, Bl, Bn. Zie Dial. Ba. 311. gemaa TI —= mertens urmsamen (2) BIJ gene keen Te Sk beteekent qenrqmrremg alleen „jonge djatiboom”, maar hier is het blijkbaar gebruikt in den zin van „dolk”. Vergelijk ook Wbk. > d U angina — WW AN NA AC arg Dj. iel een heal In de beteekenis IL werd voor R opgegeven mame mea. WBK: geeft het in verschillende beteekenissen op, o.a. ook die sub II genoemd. Volgens mijn berichtgevers beteekent het te Sk alleen „tijdelijke pasanggrahan’’. WpL: geeft het op in de beteekenis II en wel voor Dj. 818. aman = agg Dj, Ks, Pt. WBK: geeft het behalve in de te Sk gebruikelijke beteekenissen van „zoo- als” en van „middelen tot onderhoud” ook op in die van „gegoed”. Het is daar echter niet het meest gewone woord zooals in de pasisir-streek. 3719. ven ij N. ami K. a an KN == UMinan Dj, Ks, Pt, R. PIR An War: geeft het ook op. Volgens mijn berichtgevers echter is te Sk het meest gewone woord wijsg dat in Djapârà zelden of nooit gebruikt wordt. BD RAe) 5980. ee Einen = ? (== naar links wenden, van een prauw) Ks, Pt. Komt niet voor te Bl. Naast Epen: Voor het naar rechts wenden zegt men Eme. 381. —= (lj Vergelijk ook boven bij mames. WBK: geeft wrgaure niet op, maar vermeldt bij omaus: „unmeyg Of mas | D. omayg als scheepsterm, een vaartuig pagaaijen, nl. het water naar zich toehalen”. Van ED om vara wordt behalve de Sälä’sche beteekenis van „iets met een hefboom lichten” ook opgegeven: „een vaartuig met een pagaai wenden of sturen”. Een en ander komt dus niet geheel overeen met het gebruik in Djaparà. a KN UU) al a @ @ \ AO EN UU Öl == Et pp nl. in den zin van „desaverkiezing’”’ Dj, Ks. Voors: on qevmogen man gf aan Foar Ó aN (Ks) Komt niet voor te Pt, Bl. WBrK: geeft „2 an 5 alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis van „proef”’, „beproeving”’. EEG, GE CS AY 9 382. nun — Km Dj. 388. 384, 385. WBK: geeft geen van beide vormen op. De beteekenis is „kommandeeren”’. Bispr: geeft ook voor Sk op sen „. Volgens mijn berichtgevers echter zegt men er MOX. B = U EE Dj, Ks (maar hier is vanger meer ge- woon), Pt, Bl. Komt niet voor te R. Wek: geeft het naast wermgsgerp OP. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. vDBRr: 68—6 (Smr). ESS es ee = ES Pt, Bl. WBK: geeft het in dezelfde beteekenis op en bovendien nog als gelijijk- waardig met carry == „dicht aan elkander”, „compres”. Volgens mijn berichtgevers worden noch „er Pray, noch der Pray 200 gebruikt. en en Dr beteekent volgens hen alleen „kleverig”, „innig samenhangend”, terwijl «Sa» Fru is lo de naam van een lagoe en 2o — „kozijn”. WprL: geeft voor Dj. op en Draag = openge, Wat onjuist is, want het wordt als K. (of KD.?) gebruikt en is dus gelijk aan Eh en ava ‚ dat te Sk het K. (Wbk. geeft op KD.) is voor op rg): a. Kn = Skal Dj, Ks. —= D= Zie Dial. Ba. 386. dm en ug = kg away R,‚ Bl Ì ù, | 387. 388. 389. 390. 391. ee) Komt niet voor te Dj. Voor Pt werd alleen Ean zr jen wo 90 vel opgegeven. Weak: geeft het niet op, wel er enau a> dat echter volgens mijn bericht- gevers evenmin te Sk voorkomt. WopL: geeft het op voor Bl, Ls. (Rmb.). eN a nam —= aman Ks, Voor Bl werd nog als beteekenis opgegeven: en am an Ongengdien 3 Â\ zegg deg a een nagegaan Fia aia om, te) aju aq tar on Sp Â Ô vn van aa Ema za KEO Dit komt dus overeen met de Sälä'sche beteekenis, daar te Sk het ver- schil in beteekenis is, dat een …m ij wordt vervaardigd van mendong en een Maen van pandan. WBK: geeft Men op als een „zak van gevlochten biezen of gëbangbla- den” (lees: bladeren) en ses als „een van qeraie touw of tels dergelijks gevlochten, zak”. Zie te dezen aanzien het boven opgemerkte. Bovendien worden althans te Sk geen zakken gemaakt van gëbangbladeren. WpL: geeft het op voor Dj. Wagen coy Ea qena DKP Vergelijk ook @4, Ke en my. VoorB: «ong ae man aap at a en oa Fi rrd er We Ie nen AD va vj aap ‚ (B) WoL: geeft het op voor Kr., (Bg.). Sena en acap == aa Dj, Bl. Komt niet voor te Pt. Het woord schijnt meer speciaal gebezigd te worden voor een kleinen ach- teringang. Vergelijk ook my. WBK: geeft het alleen op in de Sälä'sche beteekenissen van „achtererf’” en van „tuin”. WpL: vermeldt het voor Dj. _ C er zie lk eh = en mang Ks. Jl *Moet zijn nj, daar qakeam KI. is. Ee Zie Dial. Ba. 392. maman — damn uqras EON à Dj. he les oh ll Komt niet voor te R. WpL: geeft het op voor (Bn.). Bipr: (*). 393. kad en gna Ì == ARE Dj, Pt. Komt niet voor te Bl. I= aa 3 ‚ nl. en de beteekems van „Chuneesch telraam”’ Bl. SS le) / UU =S 5e Eh Kak == Deen en Bt Wear: geeft den vorm niet op, hoewel hij ook te Sk gebruikt wordt, nl. in de beteekenis van „hansop’”. Ook de beteekenis 2e 3’ —= „Chineesch telraam’’ wordt in Wbk. niet opgegeven. WopL: geeft het in de beteekenis 1 op voor Dj. 394, Bq en an noen == DO Dj. Komt niet voor te Pt, R. HI = ae Bl. VoorB: vn aap enig to ep ene Pan dane nva (BIJ) Wear: geeft het ook op in de beteekenis 1. Volgens mijn berichtgevers echter is het zoo te Sk niet in gebruik. WopL: geeft het in de beteekenis I op voor Smr. 395. TE — Ì/; baoe Ks, Pt. CJ Te Sk bestaat hiervoor geen afzonderlijke term. Van rijstvelden gesproken beteekent daar apen ea amp Vele a Ee 396. ea == mgr, nl. in den zin van „sandalen Dj, Ks, Pt, BIJ. Voor Ks ook opgegeven in den vorm emd prep. Wear: geeft alleen am gps CN niet het ook te Sk in denzelfden zin ge- bruikelijke ems@gnemg OP. Beide worden echter daar alleen in figuurlijken zin gebruikt (en niet ook in de letterlijke beteekenis, za. Wbk. opgeeft), bv. == GRE in de uitdrukking amenpegegemesre. Ook ager vindt men in Wbk. niet opgegeven, wel het gelijkwaardige en en ng. WoprL: geeft het op voor Dj., maar schijnt het woord te beseneunen als een passief met & van een grondwoord Baer. Men vindt het althans als ersperp bij cAgprop Opgegeven. 397. emagensmp zie tan Gl anam 8 Ja el q aL zl 598. genden — gen DjheBt Komt niet voor te R. vDBRr: 3—3 (KI). 399. aôn N. uiun K. ENEN gen VoorB: ir oîn an aa en agp en df : qz nj ang (P. L. I, 99—10) P. L. I: 99—10; II, 198—15 enz. 400. em(à zie aûn (sn. 401. an (sn EN en Ae En = ES Dj, Ks, Pt, B. Voor Bl werd daarnaast ook opgegeven «a, dat ik ook in Pt herhaal- delijk hoorde. Voor Dj werd ook opgegeven eme. Vergelijk ook ep ein. WBK: geeft het niet op, zie echter bij sen en vergelijk ook ha. 402. genas = an) 1) may Ks, Pt, R. Voors: geor umenpgeind: Sonar rj ang N (Ks) Zie ook bij «aú. Wer: geeft het niet op. Ook te Sk is echter het woord in gebruik, maar in een andere beteekenis, nl „met vijf kaarten nog beneden de 21 zijn, bij het vingt-el-un-spel”’. 403. Te = a) Dj. Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba en vergelijk ook qpamees CN murauaag. Men vindt het ook in het Leesboek achter de Bekn. Jav. gramm. (1882), 24918. 404, ge = ge Dj, R EN Oben Vergelijk Dial. Ba bij meme. Voor Bn werd als beteekenis opgegeven simr&h, eaarang en als voorbeeld; je) ONE) en @ NEEN nqemnepansgrd: Mp Nap. 405. 6) / eeen == GED Djek BRB Bn WBK: geeft ursorang met een werkwoordelijke beteekenis alleen op in den zin van „met elkander een geschil hebben of’ onderhandelen’. Boven- ” o ien is het nog te Sk in gebruik in de beteekenis van „over en w d het nog te Sk gebruik le beteek £ eer dingen en bieden”. WopL: vermeldt het voor Ls, (Rmb.) Dj. A EEE: / nn zie bij Lr 406. daim = De al R,‚ BIJ. Komt niet voor te Pt. VoorB: a van  ven Bi aan rn aa an vn a sen va am (3 RD 81 U oen a mr (R) 407. U —= QAM) Pt. damen WBK: geeft eau niet op, ofschoon het ook te Sk gebruikt wordt, nl. voor een meer gelijkmatigen draf dan misegssermg. Dit volgens opgave van mijn berichtgevers. Door den Regent van Ks werd opgegeven, dat egen als vreemd woord in gebruik is, terwijl personen, die niet veel met Europe- anen of Chineezen in aanraking komen, ’t Javaansche woord masenueemy be- zigen. Te Sk zal wel hetzelfde het geval zijn. / el 408. aat) — amen Dj, Ks, Pt, R. ’) G » ) ) Voors: an jn an ter Én vn aap va rij ep ng WBK: geeft het in de lijst van bijvoegsels en verbeteringen op als TP. Zie verder Dial. Ba. vDBr: 139—16 (Djw). 409. Baan) == Be) li Zie ook mprmemy , dat waarschijnlijk een verkorting hiervan is. 410. ana I — unc Dj, Pt, Bl. VoorB: zie bij eprveog. Daar is echter áa (of unsnla?) — om I= nas Ma an ar an (Ca ana ha 1e dm \ un ain vn vin an wr aj am ‘ Alle ) Ae 5) Bite Verh. Bat. Gen, Dl. 49. en Wear: geeft het in deze beteekenissen niet op. WprL: vermeldt amanda® == ananda voor Dj. Ze C All. anad — ana Dj. Komt niet voor te R. WBK: geeft zaa3 op in de beteekenis van „kniegesp’’. Mijn berichtgevers echter kenden het woord niet en noemden daarvoor mans ®. Het te Sk wêl gebruikelijke 21,3 komt niet in Wbk. voor. De beteekenis is „das”. Bipr: (_) geeft als gelijkwaardigen Sálä'schen term op sns@apny. Dit zou beter gebruikt kunnen worden voor „strop”. 412. tn —= «aam Pt, R‚ Bl. O Komt niet voor te Ks. VoorB: Breen raap Gj Bran Bô va vlg om Eheim negra tig vn an Ean (R) WBK: geeft vn 19 vrg alleen op in de Sälä’sche beteekenis van „meenen’’ enz. 413. gj = je Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl Evenzoo in het K. yoga S annen. WBK: geeft ef N., nen pv vanf K. op als spreektaal VOOr aag N, aoe sang K. Volgens mijn berichtgevers komen noch q id ‚ noch neannmy te Sk voor, ook niet in de spreektaal. vDBR: 141—2 (Djw). 414, a vu teng — cj Ba. al d Komt niet voor te Dj, Pt, R. Zie Dial. Ba. 415. Lu La Jal ie oe Komt niet voor te Pt, Bl. VoorB: IJ aop Un rn ne eam neme ma qm un an mgr en insert en ropa mens gj Ereoen aan 1m acara vaan vn van a Arn nq an Re un am Sik en an Dean naaa vg arn (R) WBK: geeft den vorm am sen oa aaf in het geheel niet op. 416. an De bezittel, voornw. v.d. Zen pers. in Kl. Dj, Ks, Pt, Bl. VoorB: ej loen mang vr AJ EN (Pt) Wer: geeft het in dezen zin niet op. Zie echter Taalsoorten, XII. == ML == a. 5 417. Ee — en 5 En: nl. als „wijzer van een uurwerk”, lS Komt niet voor te R,‚ Bl. Wax: geeft het alleen op in de Sälâ’sche beteekenis van „naald”. De beteekenis „wijzer” van tem) B vindt men in Wbk. niet. P.L. I: 10—5. d 418. ús En = We zaan, Dj, Ks, Pt, B. Kom! niet voor te Bl. ZZ Voor: Ri KR Ke vn opn nentag Da Bg rag nen DE Bn eg eN (R) Ook wel verkort tot ermm. Vergelijk ook & 4. HL Co WBK: geeft On eneg OP als een afleiding van eran (volgens de in Wbk. gevolgde spelling » zt) ‚ een verkorting van asaperqen , terwijl «2merenp wordt opgegeven als een verkorting van anenig: Uit de uitspraak (dumène) blijkt intusschen, dat dong is een afleiding, door middel van gen gevormd van het met ae epe gelijkwaardige «fap eren. 419. ao Eran zie mqu. dl Ì 420. GA == en Bl. Te Pt is het alleen in gebruik als bijstelling, bv. «ram mean nrà maa) dus in den zin van „om er rijst mede te stoomen”. Te Sk is de vorm in het ge- heel niet in gebruik. WopL: vermeldt hem voor Tj. 421. gi) == ) R. MOORB: Gen GPe: an sap ran Serge (R) Komt niet voor te Pt. I= «fm Bl Hoe het in het N. is, werd niet opgegeven. Komt niet voor te Pt. 422. bj == MEW Komt niet voor te R. Bipr: (_) geeft als overeenkomstigen Sälâ’schen term op amps wat 5) echter meer gebruikt schijnt te worden voor een oul-model kabinet, —= Ue 423. Bu IT — «en Dj, Ks, Pt. I= aman, nl. in vragen als Me Etenen SS EL Komt niet voor te Bl. Weak: geeft de beteekenis [ op als malayisme en de beteekenis Il als KN. Geen van beide is echter volgens mijn berichtgevers te Sk in gebruik. WopL: geeft de beteekenis IT op voor Rmb., Bl 424, asn am al Ee =— An ap, Gn Ks, Pt. WBK: geeft den vorm ook in deze beteekenis op. Volgens mijn bericht- gevers echter wordt hij te Sk niet gebezigd. Brans (4), In P. L. II: 115—6 vindt men het gebezigd in den zin van „tegenhou- den, van water”, dus —= 8. « 425. NEE = Eee Dj. Vergelijk ook opeen. 426. ene EL == DEAN ving anas DELER B VOORB: asBaonsapm en ging ommen aan og aq 13 on HUN (Wdl.) U == Eej \ Dj, Bl. Wat het grondwoord zou kunnen zijn van emag en ruang is mij niet duidelijk, WBK: geeft het niet op. Trouwens het te Sk wèl gebruikelijke zomp evenmin. Het beteekent „sterk”, „deugdzaam”’. WopL: geeft het in de beteekenis IL op voor (Dj., Bl). 427. Boa = gens En tap Di, Ks, Pt, Bl Voors: nemeaanssmp Enden (Ks) War: geeft het op als „im de spreektaal verkorting van neee en_ VAN pent Fa Enso”. nn mijn berichtgevers komt het te Sk niet voor. 428. Ee) = En eng, enen R. Te Sk is het alleen in témbang in gebruik. 429. nn ta zwa. en A0. (€9 430. in = nnn an ‚nl. van een ledvkant Dj. 0 8 cl 431. 432. 433. 434. == WD Wear: geeft het in dezelfde beteekenis op als malayisme. Als zoodanig echter is het volgens mijn berichtgevers te Sk alleen in gebruik voor axs nór In Djapärà is het in de laatste beteekenis het gewone woord en komt nen zelden of nooit voor. Het door Wbk. daarnaast opgegeven «n pn, was aan mijn berichtgevers onbekefid. Het werd mij intusschen ook voor Dj opgegeven. Brna): qe ee == Deng Dj, Ks. Voor R werd opgegeven &ap sram. Weak: geeft het alleen op in de ook te Sk gebruikelijke beteekenis van „handteekening”’. ams (CS) en zie qa. MN AEN) —= geen gaeng Ks, Pt. Omega WBK: geeft het op als malayisme voor geen ome. Vergelijk echter Dial. Ba bij dit woord. BDR): ten easy IT — enten Bl El Ô& dl Voor R werd opgegeven em dep. == gel Dijks nebt: 5 AAG) a = @) VoorB: gemegnrg epen zg En erp vn vn Dina opam \ (Ks) un n OEREN EDO DER an neen” (Pt) HI soecnaemj = en © aen Bl. Eu el WBK: geeft alleen op de te Sk gebruikelijke beteekenissen, nl. van I: „den voet oplichten, bij het tandakken’’ en van II: „zieltogen”. WpL: pt mn : en hen Dt pra Re) dm ene agp on aap == en re a tt ED En 23 SUEDE BIE DCD menen Zooals het er staat, heeft het laatste geen zin. Voor ensnsmg moet men er waarschijnlijk lezen engs, Want dat zou ook van a ens 0n afgeleid kun- ’ nen zijn. 435. on Úiacn = gee Ks, Pt. 436. 457. 438. 439. EN Komt niet voor te R,‚ Bl. Zie ook bij gere. WBK: geeft het in verschillende beteekenissen op. Volgens mijn bericht- gevers zijn te Sk alleen in gebruik: ama2rmp — „gewild, van koopwaren”’, en vamp = „VOOr de rechtbank trekken’, „zijn kris trekken” (als KN. en niet als KI), „innemen, bv. van een vliegertouw’”’ en „innen, van belastingen”. Biupr: geeft het op als dialektisch voor mama zrams. In dienzelfden zin is OE el het echter ook te Sk in gebruik. vDBR: 1154 eyegen Main ag eraa ns vj an Äoa Pag En (Pt) AN Gr — GM Ke Pi, R‚ Bl. WBK: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis van „door”, „doorheen’”’, a enz. vDBR: 134—9 an ern Eru Geen an) jan GAN (Dim) ie zie man. (Elam) 1 == en ij on Pt, BL. I= o aal Ks, Bl. 1 , : 11 LZ Komt ook voor in den vorm oe amg. Vergelijk ook 145. Wer: geeft het op in de beteekenissen van „bamboepagger’”’ en van „op- staande rollaag van metselwerk”. Volgens mijn berichtgevers is het te Sk in gebruik in de beteekenis van „sloof (onderste balk), dan wel metselwerk, waarop een planken omwanding rust’, of zooals ook voor Pt het verschil ' île 2 8 ) ok @) omschreven werd: ot EB my am ne en aa Eene un 0 KEN an nooy gee Si WopL: geeft het niet op, wel eesemp VOOr Dj. in de beteekenis. Waar- ee is dit een vergissing en wordt er hetzelfde woord mede bedoeld. Bam — arn Dj, Ks, Pt, BIJ. Wear: geeft het in dezelfde beteekenis op. Zie echter Taalsoorten, I bij ars. vDBR: 123—7 v.o. (Djw). 440, een == (B agv) Komt niet voor te Pt, Bl. Weak: geeft het op in de te Sk gebruikelijke beteekenis van „trekpot”. WprL: geeft het op als te Dj. gebruikelijk voor ee: mj dus — „koffie- 2) kan”. Mij werd het voor Dj opgegeven in den zin van „trekpot”. ei 441, gen saf & Khad — e War: geeft het alleen op in de ook te Sk gebruikelijke beteekenis van „onderteekenen’”’. Bispr: (*) geeft het op als ook te Sk gebruikelijk in den zin van „voor vels instaan’… Mijn berichtgevers echter kenden die beteekenis niet. 442. ee = aen [DEL Voors: gemenen op UN 1 CN 8 9 1} UN (Pt) Zie ook bij 24. Co 445, aon am AN AN AMM == ee Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl. WBK: geeft het in deze beteekenis van „zich aankleeden”, „zich gereed- maken’ niet op, alleen in de te Sk gebruikelijke van „het een en ander in orde brengen”. WprL: geeft het op voor Dj. 844, a aan 2 an 3 am dee a) . 103 DEN MM) —= Uegranrmn Dj, Ks, Pt, Bl. | Ì ul JS al f Mogelijk wordt hier wel de bij maasamemg vermelde, ook te Sk gebruike- lijke beteekenis bedoeld. Weak: geeft het alleen op in de ook te Sk gebruikelijke beteekenis van „aanstooten’’, „aansluiten”’. WprL: vermeldt het voor Dj. 445, an am Cn d ad NIN EN NY — nur Dj, Ks, Pt, BIJ CO Ni WBK: geeft als beteekenis op „vloerplanken van een paardenstal’. Daar- voor zegt men echter te Sk niet vn vn mang, Maar genen ong , wat Wbk. weder niet opgeeft. Voor „dekplanken, van een brug’ zegt men te Sk amaú. Ver- der gaven mijn berichtgevers van emamepang NOg Op een beteekenis „tegen elkander aanbonzen”’, die Wbk. niet vermeldt. WpL: geeft het op als te Pk. dialektisch voor ru agg ef. vDBR: 114—14 (Pt). eN en ì 446. naar — enaar Dj. omen NTO Vergelijk ook 61 4?asp. Wax: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het zoo te Sk niet in gebruik. WpL: ” Saa: Em Ens Bike om ap roa == zn geen En peen eam e epam 0 eg era gain” Dus Gaag is niet — Ging, Maar — soms, wat bovendien moet zijn Cn Ca (Ib ang, want in zulk een zin wordt te Sk &ya niet gebruikt. vDBR: 25—6 (KI). AAT. buananp — Oiarumy Dj, Ks, Pt. bene Oa Zie Dial. Ba. 448, bay de = 5) Ks, Pt nen) A Le) . Komt niet voor te R,‚ Bl. (an: Öaaj == sydieof Pt. el Komt niet voor te Ks, R,‚ Bl. WBK: geeft beide op als „Kw. en als deftige witdrukking’”. Volgens mijn berichtgevers zijn ze te Sk alleen nog maar in témbang in gebruik. vDBR: 73— 10 (Dj). 449. wm Onen — qudgim Dj, R‚ BIJ enne Vergelijk ook nan) sop Ch vagen CN Bam. 450. anqunsgens —= GYM. lee e WE Zie Dial. Ba bij enqeug De. 451. cnaaamng zie (anas am en el 452. ne == shae Dj, Ks, Pt, Bl. WBK: geeft naast elkander op qeqe, Geqnagte, waggtr, eng ùr CN Grga. Volgens mijn berichtgevers is te Sk alleen gebruikelijk ana ru gere, in de spreektaal wel eens verkort tot pour, en komt alleen eme | nere Ook wel eens in tÉmbang voor. WDL: „: enen he : nme Br. &% Sk. nemen dome bn ph aapn 1 Pk., Kb. en jn ie == nenten Het is niet duidelijk of men bij dit laatste woord te denken heeft aan een schrijf- of drukfout, dan wel dat de herhaling eenvoudig moet worden toegeschreven aan een minder zorgvuldige bewerking. ed de ME ee 453. on quart: — KE Dj, Ks, Pt. { { Zie Dial. Ba en vergelijk ama ru én. Bipr: geeft als Sälä'sch Javaansch voor „langzaam’’ op neft een ’ woord aan mijn berichtgevers onbekend. CN 454, gE — ER Dj. Komt niet voor te Pt, R. Zie ook bij vmaraisr. 455. 10 U, U A U, man — 1 Ci DER: Vergelijk ook en ame. | WBK: geeft bij una dit woord op als KN., maar noemt bij «sm am 22 , waat- naar bij «me verwezen wordt, „amamad, Grama3 en verk. amat tÉmbang. Verder wordt «a3 nog als KN. opgegeven in de beteekenis van „onverschil- lig”. Aan mijn berichtgevers was deze laatste beteekenis onbekend. WDL: „same saneren MI aoën (Em.)”. Welke plaats met dit MI be- doeld wordt en waarop dat (Tm.) slaat, is niet recht duidelijk. vDBRr: 12—7 (KI). 456. DIE. gan = mk. d Waarschijnlijk afgeleid van ammersmy =— amo. Vergelijk ook «0. 451. heao == TD end R. Weak: geeft @ uang CD yimrarg beide op als benaming voor een van bam- boe gevlochten waaier om vuur aan te waaien of zich te verkoelen. Vol- gens mijn berichtgevers is te Sk alleen aam ara, gebruikelijk en wordt dat voorwerp alleen gebruikt om vuur aan te waaien. Vergelijk ook &, vrang. 458. RIED == amua Dj, Pt. Sn allee Komt niet voor te Bl Vergelijk ook DEBED» Sman en en (ezen. vDBR: 89 —1 v.o. (Pt). Im een noot is bijgevoegd: pen vermolmd, voos. W. t. M.” Dit is minder juist. Het woord beteekent „dekplank”. 459. a o a ANNE == Mramnaag , nl. van een ledikant R, Ë ) Verh. Bat, Gen, DI. 49, ENG Wear: geeft het ook in deze beteekenis op. Aan mijn berichtgevers was het echter onbekend. NU = en PBE \ WBK: geeft anznz alleen op in de Salâ’sche beteekenis van „opvangen’. 460. ej BE 461. 462. 465. jj == en (erug. eend Ba Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba. gienen gu == aam DA Bl, Komt niet voor te Ks, Pt, R. Weak: geeft paas alleen op als K. van maup „vechthanen wasschen en drenken”. Bovendien zijn die woorden te Sk nog in gebruik in de be- teekenis van „vervloeken”’, nl. dat de betrokkene tot water zal worden. Het passief om emeamang VOOr rn 3 of zen zaag is zoowel te Sk als te Ks, Pt, enz in gebruik. WpL: geeft qanreu zum — eeqtnrgunserg OP voor Dj. De gelijkstelling is in zooverre onjuist, dat het is een krämä-uitdrukking, zoodat ze is — am £ je. In het betrekkelijke artikel leze men bovendien jnememsor VOOT & qgemqen, dat daar heelemaal geen zin geeft. enqu = GE IER Dj. Komt niet voor te R. Wear: geeft het Sälä'sche woord niet op, maar alleen amqauert, en wel — waarschijnlijk in navolging van Bijpr—- als samenstelling van amrp en het Holl. olie. Te Sk echter zegt men (anr ene rr EN niet amqawrrd, waardoor die geheele afleiding minder waarschijnlijk wordt. BDR): o …@ Ege 3 AS UU el | 6) HI, ann Dj (hier opgegeven als verkorting van a Ee )Neel CER Bipr: (*) vermeldt als gelijkwaardigen Sâlâ’schen term oid „eb ej … Het laatste woord was aan mijn berichtgevers onbekend. Ook an jas am schijnt te Sk minder gebruikelijk te zijn. In Djapàrà is het echter de gewone uitdrukking. Ods 464. am av Sl ge — gnoe ane eds ZA Dj, Ks, Pt, R,‚, Bl a) == Oe DS Et RAD = JJ VoORB: Smameaoaen mn ansapet ope Semuyrmeog (R) WBK: geeft a pam) ook in bovenstaande beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is de vorm op zichzelf te Sk niet gebruikelijk, maar komt hij wèl in het passief voor, bv. aan aon 1 eo aen Bangor ge aon erpen irma enmang. De be- teekenis is dus — 42 ur am wa. En Wi 9 B 465. Tù 9) = Mm Su) Dj, Ks, Pt, BL VoorB: en (Wdl.) An òì gap — OEE Ks, Pt, R‚, Bl. WBK: geeft Eh aaf Ee op in de te Sk gebruikelijke betten van CJ „nauwgezet en van „zeer, met een bijkomende beteekenis van verwondering”, en dr Dag aop alleen in de Sälä’sche beteekenis van „ernstig gemeend”, „de- (es, gelijk”. WprL: geeft a, == «endamg OP Voor Dj. 466. En Dg = Eng) Dj MERS VoorB: maag apen ertog ans me rvan van om ra Diao moop (R)_ Wopr: geeft het op, maar noemt de plaats niet, waar het gebruikelijk is. 467. vena I zie DE: 468. nen Ï == Oe ‚ nl, in den zin van „tijd Ks, Pt, Bl IL == Dn sag Ks, Pt, Bl. Voors: CON AJ eN (Pt) Wer: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis van „be- paalde termijn”. vDBR: 96—18 (Pt), 106—12 (Ks). 469. genen N. mas K. ee en ee Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl. IL — so en 00 Dj Ks BieRaBl: Ee eon WBK: geeft het op 1e in de ook te Sk gebruikelijke beteekenis van „iets met opgeheven handen dragen” en 2o als „OJ., in de spreektaal (ook in Tj.) ZOM. oane A Dit komt niet geheel overeen met het gebruik in Djapârâ, want maarr is daar niet alleen in de spreektaal in gebruik. WpL: geeft als dialektisch voor gamers alleen op amer voor Tg. De schrijver was hier blijkbaar vergeten, dat men in Tg het Javaansch met den a-klank uitspreekt, zoodat daar de taling-taroeng, die hier alleen dient om den ú-klank weer te geven, uit den aard der zaak verdwenen is. vDBRr: 15—11 en 21—3 (KI), 59—10 v.o. (Smr), 13—1 vo. en 76—3 (Dj), 83-—-6 v.o. (Ks), 88-13 en 103—12 (Pt), 130—16 (Djw). P. L. I: 35—4 en 8, 18—1. 410, Een 1 = ùmqamsa 5 a a : UL == ?) Dj. En OE) lj De Regent van Dj gaf op: 2 ang a Ô a eg erg Ön err my 5 omana onp yy o O (is (G) o o Ze a OE 0d ee tn ee an nm an MJN 5 5 PON GEEL) (D/) DAE ang Ss AN le) DJ) f am aap De Regent van Ks gaf op: op re od dn en a en a a ra vane on iT em ay en @) fe o p a OE DO) fe) Or zo et A} KN UI Ey (Gh A52 MN vi ON gr EA In El en AKN UWE EDE, \ Wear: geeft het op als malayisme voor a»aaz. Volgens mijn berichtgevers echter is het woord te Sk niet in gebruik. Wp»rL: geeft het op als te Wg., (Sk.) dialektisch voor Zin traag. Bijpr: beteekenis 1 (_). ES @ br 471. manana dh3 —= meme, nl. als toespüis Dj. Neenah A Komt niet voor te Pt, R,‚ Bl. Zie ook amer ne. WpL: vermeldt het voor (Dj.). A12. lekke Ù= rcn Go ‚ nl. als toespijs Dj, Ks, Pt, Komt niet voor te R,‚ Bl Zie ook em en hn. Ob ge KD Ks, Bl. 413. SO == De DijjksnPt WeBrK: geeft het op als malayisme voor eyepg OD VOOF memeop gaten. Volgens BER mijn berichtgevers wordt het te Sk alleen gebezigd in den zin van mamenze “nj: Bromrt(s): 414, tn (en =S Mm (eh, nl. als „petroleumblik” Ks rte: Ea i Ca’ »l Wer: geeft deze beteekenis van geen van beide woorden op, wel am(za als „vuil, bw. v. koper” en mn als „groot bekken”. 415. (Cen aan Jog Censanaap — ann vn, nl. in den zin van „dekplank” BL Jud Komt niet voor te Dj. Vergelijk ook an won: Voor R werd opgegeven ep eneen, dat te Sk alleen in gebruik is in den zin van „zich op elkander werpen”. A16. onenig — Ema Dj, Ks, Pt. (E) Voors: a Oe (Ks) WBK: geeft het in denzelfden zin op. Volgens mijn berichtgevers echter wordt het te Sk alleen gebezigd 1e in figuurlijke beteekenis als „middel tot beschutting’ en 2e in den zin van „vijver”, bv. in en poen tan Maf) den naam van een aan den Soesoehoenan toebehoorend meer te Kartäsoerà. a See: k A Ô 471, tE (En dai == Ea) Dj, Ks, Pt, R‚ Bl (maar hier weinig in gebruik). Voors: qm en an an un aren En gie ar AAN MNN (R) Wer: geeft het op zoowel in deze beteekenis, als in die van „vol’, „in, rijen geschaard”. Volgens mijn berichtgevers is het te Sk in de eerste beteekenis niet- en in de tweede alleen in tÉémbang in gebruik. WopL: geeft het in de beteekenis van 2, aj op voor Bn. 418, En Oy Gn . genen) == dnuwnan Dj, Ks, Pt. Volgens een enkele zou het ook te Sk in gebruik zijn. 419. ee I gasspgnsn — on gf Dj, Ks, Pt, Bl. VooRB: ann ne Bgmemny wa ane NON (Ks) HH qa3qenseang mum = Te nl. in den zin van „werkbare man’ en ee } | „heerendvenstplichtige”” Pt, Bl NE et. Wear: geeft alleen op de ook te Sk gebruikelijke beteekenis van nente bÀ negrep — neen soort mand’. 480. an En am de) ens eenn —= auw Dj. 4 Ca BIDREN(G): 481. am in — un sa am vun Kp Ji 1, Ca Cara Wax: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenissen van lo „zieh doof houden”, „ongezeggelijk”, „lijdelijk verzet”, 2e „dam” of „dijk”, en verder ook —= «n Bp: In deze laatste beteekenis was het aan mijn berichtgevers onbekend. À 5 Om 5 WpL: vermeldt amer = ampeg VON Dj. 482. Ca ns a , Ei —= gwen Dj, Ks. Eel il 6 zi J, Zie Dial. Ba. G> / S: 483. &nmams — aagensKug Bl. i mel Voors: gan dn ag ne Pina oren ad 9 (Wdl.) Komt niet voor te Pt, R. WBK: geeft het alleen op als grw. in de beteekenis van „omkappen”. WpL: vermeldt Gin: = don 20 sen voor Dj. 484, ce I= 10 gen of Dj, Pt, R‚ Bl. IE — aan A van , Daan Dj, Ks. VoorB: en gp qem en gr a an AN (Ks) Komt niet voor te Bl. WpL: vermeldt het als dialektisch voor egmpsponpo te (Dj.). Dit laatste beteekent echter te Sk „de dag van het feest”. De bedoeling is waarschijn- lijk dezelfde als boven opgegeven werd. Het schijnt intusschen wel afgeleid te zijn van pn jong. Hoe het woord in de eerste beteekenis gespeld moet worden, bleek uit de ontvangen opgaven niet. Ik nam de spelling over van Wdl., waar het echter staat bij en 4 als grondwoord, maar veronderstel, dat de twee laat- ste lettergrepen het woord amen == «engen bevatten, zoodat het misschien beter zou zijn, te schrijven aon men: De lettergreep span ZOU dan kunnen rn zijn een verbastering van memearg, den passieven vorm van de gebiedende wijs in TP., zoodat de geheele vorm in Salâ’sch Javaansch zou luiden memesvaangen, wat ook dezelfde beteekenis heeft als #% nemen. Voor R en Dj an Co werd dan ook opgegeven mamegngun. Nu vindt men in Wdl. bij amrany opgegeven „:emeang: Bo. pensgpgen — o3nsnoapn Bl gameggpen = qe gn agen gens Dit komt op hetzelfde neer, daar men te Sk kan zeggen ens en of zoowel als nemen. Alleen is de gelijkstelling minder juist. Vergelijk ook boven bij am4 en enen. 485. ST Eee zie ne 486. NS zie SI 487. TEEN = dan Ks, Pt. Komt niet voor te Bl. Voors: varen a DE 9) Do am aaa) 1m Maat our on In Pen rb man ennen un mam (Ks) jk 488. bnn I — are Dj, Pf. 5 CO Komt niet voor te Ks, Bl. > 5 U — na ans Dj, Ks, Pt, Bl. WBK: „Sans KN.; Lens viel, zooals suikerriet, bamboe vellen, snijden, zva. EAN Volgens mijn berichtgevers wordt sen te Sk niet gebruikt en is de gelijkstelling met Be ook onjuist, aangezien dit woord uitsluitend voor suikerriet gebezigd wordt. Van bamboe zegt men am (sg ej 5 dat niet, za Wbk. opgeeft, ook voor het omkappen van boomen gebezigd wordt. WprL: geeft op Qun — es VOOr Dj. E 5 GS 489. En zie un. 490. den zie U. en ee > 491. ende == (D) BE IE Oe) ‚nl. als rechtsterm Ks, Pt. Komt niet voor te R‚ Bl. Weak: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenissen, nl. 1e == ns en 20 — „handelwijze”. Brin). vDBRr: 116—12 (Pt), 134—8 (Djw). dek p 492. &h afs == sn ans Dj, Ks, Pt, R‚ Bl VoorB: vm rap er vj Dap joen a erm En far eren (R)_ Weak: geeft het niet op, trouwens het te Sk naast ame (eveneens als grw.), maar meer speciaal in de spreektaal gebruikelijke enge evenmin. WopL: geeft &n 1e niet op, wel @unqane — imunq tar voor (Dj.). Verge- lijk echter boven. nl 494. OE — un dù KG 1 WBK: geeft het in twee beteekenissen op: 1e „het wacht houden van ambtenaren’’, 2e „een buitenshuis wonende geringe bediende, die dagelijks eenig dienstwerk komt verrichten”. In de laatste beteekenis werd het mij ook voor Bl opgegeven, maar is het volgens mijn berichtgevers te Sk niet in gebruik. In Djapärà beteekent het een heerendienstplichtige, die bij het desahoofd uitkomt voor de huiselijke werkzaamheden. Im Sk sehijnen dergelijke diensten eerst in den laatsten tijd ontstaan te zijn in navolging van de Kamangkoe- nagaran, waar die personen den naam dragen van améu. Wbk. geeft dit niet op, Zie ook J. L. W. 34—11. 493. genen: zie EL II. WpL: ”: spp: vn zu == a on af Dy ana 1 oÔ 10 ta ts van a a 5 op var == OP Ronn: rn an ANN ami == A Atran GE EN REE Kl In verband met de omstandigheid, dat de z.g. pantjendiensten bij de Inland- sche ambtenaren reeds jaren geleden afgeschaft zijn, zou te Dj dus ij onp verf beteekenen „paardenjongen”’, Te eigenaardiger is dit, daar in Pati juist de pantjen's van het desahoofd worden onderscheiden in om lau voor het onderhoud van het paard en eigene VOOr de huiselijke werkzaamheden. 495, IE 1 = «an Dj, Bl. as Voors: nzo em earg un aa jans neen ropa Hr aop (BIJ) nnn eenn dak to Sen UL == Ne) Dj, Pt. GC) N=) a jd a oa le) a Voors: rap rg Mam un én 20 ter NOOT ge Ene qemenaan rra g UIN (Pt) Evenzoo is permen = nrg of am un g. Wear: geeft het alleen op in de uit het Chineesch overgenomen beteeke nis van „stam”’, WopL: geeft het eveneens als uit het Chineesch overgenomen op in de be teekenis IL vaor Dj. Dit zal waarschijnlijk wel een vergissing zijn. PE 496, dl CS (a) CE @) p tan aq AAN 3 AA AAN UO A AA HN AN AN) == AD WLA 3 A AAM AO AA AN AN ol Dj, | BL, ef UL WL Ks, Pt, R, Bl. vDBr: 116-—13 (Pt). 497. a zie geen 498. aa Un a. UN MAN) == LD EM EN Ba) R. J Oa Komt niet voor te Pt. De Regent van R gaf nog als verklaring op om nge, een woord, aan mijn berichtgevers onbekend. Voor Dj werd opgegeven ‚n@% — 4e). VooRrB: zie bij enen oaf). WBkK: geeft and op in de beteekenis van „een vaartuig, dat met een an- der gelijk zeilt of uitzeilt”. Aan mijn berichtgevers was deze beteekenis on- bekend. 499. Taa sf == Sie B Dj, Ks, Pt, Bl (maar hier weinig in gebruik). Zie Dial. Ba. Wat daar staat is echter in verschillende opzichten nader gebleken, minder juist te zijn. Hetgeen daar Dd vanf genoemd werd, moet B zijn, daar een sdrmy te Sk geen voetstuk heeft. De beschrijving van Wbk. ten aanzien van dit laatste woord is dus goed. Wat marná ge- noemd werd, moet zijn Amy, aangezien gy meer speciaal een schep- net beteekent. BOO. aar =— aan anda bt: Daarnaast werd ook opgegeven anno. 4) WBK: geeft geen van beide woorden in dezen zin op, trouwens het ook in de Salâ’sche spreektaal met dezelfde beteekenis in gebruik zijnde anaî evenmin. Vergelijk ook anode. d a) BOT. anan zie aaan. 502. aa én == 6 MUI My Pt (maar hier weinig in gebruik), R‚ Bl (maar Je ä il dl ( 8 te} )5 5) ( hier opgegeven als TD.). Weak: geeft het op als témbang. Verh. Bat. Gen, Dl. 49. le OS WopL: ”z Ie ‚ kw. sn pg ra en aM Alo —= Mugen Bn. aj en 20) De bedoeling hiervan is niet recht duidelijk, Vergelijk ook a eenoneag. 503, aa aa GE == AM ‚ maa Bl Komt niet voor te Dj, Pt. Zie ook aa soep CN ons. WpL: geeft het op voor Bn. es an ; 504. maqmsgvsugp —= Argens nn Dj, Pt, R‚ BIJ T&L | ll Ì el fs Vergelijk ke 505. 241) = NL Vergelijk ook aaodocg. on Ir, (M)”. WprL: geeft het op voor Bn. en vermoedt, dat het een vervorming is van or. Hoe of het in dat geval aan de beteekenis mi zou gekomen zijn, A is niet recht duidelijk. BOG. ananas zie da sn q an vang. ras dee 507. aam ans an al ak Pe eg Dj, Ks, Pt, Bl. a 8 Het is echter engen in een speciale beteekenis, t.w.: „aa ma ap 10 Mia ap YU wij on Ön are ag ag oog Eramaa Zupaa Smoor gran gram ; RN an maat gj en vn oan be ee A @ ma) ea ED run a 2e oan vr ton Ô van an en amg vg Em OO eam El dan EN are AR er) eng eg ef am ann 00 a FEN ke (Ks) Een volkomen gelijkwaardige term bestaat te Sk niet, daar de instelling daar onbekend is. Voor Soeräbaja vindt men haar beschreven in de Ind. Gids 1891, blz. 1940. Wer: geeft het op zoowel in deze beteekenis, als in de te Sk gebruikelij- ke, nl. de personen, die bij feesten de gasten bedienen. 508, nc = AE Dj SERRE WprL: geeft het onder apsermg op voor Dj. en onder „3 Snenernp voor (Bn). Te betwijfelen valt het, of werkelijk sarexn, het grondwoord is, Vergelijk ook genen. 509. gegen = Biu Dj, Ks. _ nr: A Komt niet voor te Pt, Bl. Vergelijk 3 manen. WprL: geeft het op voor (Dj.), nu weder onder um naar vang. 510. Bj ana Dj, Ks. Zie Dial. Ba. Mogelijk is het een vervorming van o% Over eg. DE CR en == aen Dj, Pt, BL Komt niet voor te Ks, R. vDBr: 138—2 (Djw). 512. jn == 5e alleen in den zin van „paarden stationneeren”’ Dj, Ks GJ (0) (maar hier minder gewoon, zoodat men bv. voor emggrm mgr Zet gur oa), Pt, ML ge Hp nl. in den zin van „voorrijder” BL Is niet in gebruik te Pt, Dj. Komt ook voor in den vorm ergo. Weak: geeft het op in den zin van „boegseeren’”’. Volgens mijn bericht- gevers echter is het te Sk niet in gebruik. Daarentegen geeft Wbk. neg niet op in de ook te Sk gebruikelijke beteekenis van „voorrijder”, Wop: geeft asr50 in de beteekenis IL op voor Bn. DD p) vDBR: 123—7 v.o. en 3 v.o. (Djw). 513. glanst zie waa IS Bl4. qaattenp == Kg Di, Ks, Pt, Bl en en DE a tn m3 ALE asen Haay \ (Ks) Voor Ks werd als verklaring opgegeven unAimy, dat echter in dien zin te Sk niet gebruikt schijnt te worden. WprL: geeft het op voor (BL). ilk; El NWD = Eey Dj Ks RB Ca Voors: NZ vur dn rme von B One zn aen nem vam 102 KJ ag mm Man am maam We) O 5 Wij) Ni J Ca GQ) m ne bgg en (R) Vergelijk ook og een. eG Wax: geeft memenmerg EVvenzoo op in de beteekenis van „omkoopen”. Volgens mijn berichtgevers echter is het woord zoo te Sk niet in gebruik. 516. B 1 IN == 4 an R,‚ Bl. Vm Komt niet voor te Pt. VoorB: ah am ae en mg pa aant aa ME aam ver ran an dn aan \ Omar omeen of (R) WpL: geeft het op voor Bn. 517. ee == dean aan Dj. Bek el Zie Dial. Ba. Ge Gs 9 . B) 0 ’ : 518. an AEL) = IM ne nl. mm den zin van „veger” of „wisscher” Dj, Pt, B]. d) War: geeft het ook in deze beteekenis op op gezag van JR. (?). Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk alleen in gebruik als K., van ag) up = „het indringen” en als KD. van gpu = „het weten”. WopL: vermeldt @mamy — a rg va voor Bl. 519. Eje) = OR Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te Bl. WpL: vermeldt het voor (Dj.). 520. See = Agg Dj, Ks, Pt. Het is als (facultatieve?) krämä-term in gebruik. WBK: geeft het in dezen zin op als témbang, „ook wel als Krama”. Vol- gens mijn berichtgevers komt het te Sk slechts zelden en dan hoofdzakelijk als TD. voor. Zij wilden het in ieder geval beschouwd hebben als KD. 521. esp Ì pe eûn Bl. C) EE) Komt niet voor te Ks, Pt. HI = genten gen 1 | | | Komt niet voor te Ks. Weak: geeft het behalve in de ook te Sk gebruikelijke beteekenis van „omrastering’’ ook op in de beteekenis IL. Volgens mijn berichtgevers ech- ter komt het zoo te Sk niet voor. WprL: geeft het voor Bl op in de beteekenis I. vDBr: beteekenis II, 123—5 (Djw). epe) is hier een gewone (foutieve) et dane nnn dd schrijfwijze voor ern. es SS 522. GEE == heen 9) eN RK, Bl. Komt niet voor te Pt, GOM VOORB: am nn au sn Su op ee TA (R) Wpr: geeft het op voor (Bn.). 523. au ij aan) aen an EN 3 QR ga Kr { HM == { J eel Komt niet voor te Ks, R. Voor deze plaatsen werd opgegeven on Dap: Dn = Eea Ks. cl WBK: geeft wel op de uitdrukking aa ij en rang, MAAT niet aarij ana, Te Sk zegt men volgens mijn berichtgevers alleen mari, met bijvoeging van „248 map Of ashensop, Als niet reeds uit den zin zelf blijkt, of men bedoelt „kous” dan wel „handschoen. Bipr: (_). D24, neen En zie lee 525. Siana = (uaa oe mn JO CER its Zie Dial. Ba. Bme): 526. Siana ang == Eda ions UD 1) Jt, Wear: geeft voor G@qamerag als beteekenissen op zoowel „school’, als „schoolgaan’”’. Te Sk wordt het alleen in de tweede beteekenis gebruikt en zegt men voor „school” &asarearngamang, een en ander volgens mijn bericht- gevers efm. Bijdr, BDR): 521. se = son Des Komt niet voor te Pt. Voor: ne apen Jem madam : aSa avn, Bam ren Rham AO praaren dijn (R) z CS @) (&) A) 528. aaa hj =—= HOK R. e dl Komt niet voor te Ks, Pt, Bl. Vergelijk echter &a2am VoorB: nq egg en (ans) mn DODE EE TEN en aon en Ba sen g)een (R) DAO ag dj agu = a jsen ltenselas 18 Voors: vn as wm afl dag ran mg san em van zo maag mp agphon ande pen ome (B) == VN — 530. aam —= EE Dj, Ks, Pt, Bl. Vergelijk ook ema za. Weak: geeft het in deze beteekenis alleen op als témbang. WpL: geeft het op voor Dj. 531. le . 5 a Q ite ee == de Bede den WBK: geeft naast deze uitdrukking nog enkele andere vormen en samen- stellingen op. Volgens mijn berichtgevers is te Sk alleen — zij het dan ook zeldzaam — in gebruik mpeg — „eens van zin”. IJ Bipr: (*). 532. BSD Gn En EO = ER Ks. mn Z Naast gemenen. WBK: geeft anmam alleen op in de Sälä'sche beteekenis van „speetje vleesch aan een spil gebraden)’. Dit laatste moet zijn geroosterd. 533. am — geesemsop Di, Ks, Pt, DL 3 ce) Het woord is als kramä-term in gebruik. Vergelijk Taalsoorten, VII bij digg. Dit laatste woord schijnt in het Djapära’sch dialekt niet voor te komen. 5 a en OA a 534. SE eeN Dj. Ca AL UL WBK: geeft het niet op, ofschoon het ook te Sk naast „3 &’ schijnt voor te komen, dus in den zin van „inbeslagname’”’, en niet in dien van „dag- vaarden”. Brprem(): > @ 535. GLE I (steen) = Kr Pt. cJ ot Sa IL (satijn) = as dl Zie ook bij LOON } B eN Bir: (***) geeft als gelijkwaardigen Sâlä’schen term op „tumzjsu. ook voor satijn”. Waarschijnlijk is dit een druk- of schrijffout, want volgens mijn berichtgevers wordt sargan fr te Sk alleen gebruikt voor „knikker. Wbk. verwijst bij dit woord naar flap > dat men er echter tevergeefs in zoekt. Aan mijn berichtgevers was dit laatste woord onbekend. 536. 537. Biupr: (**) geeft ook in de laatste beteekenis voor Sk op OR Volgens mijn berichtgevers is dit onjuist. 538. ma 3u Ni 3 Dy 538. angan nap —= AN Gan 3 U U 8 een en Komt niet voor te Pt, R‚ Bl. Vergelijk echter ook Bagger. Weak: geeft geen van beide woorden op. De beteekenis is ,„petroleum- lamp”, nl. die soort, waarbij de lamp in een glazen stolp geplaatst wordt. BiIJpr: (*) geeft als Salä’schen term op da aq rue ey): Volgens mijn be- richtgevers echter wordt dit daar niet gebezigd. a a 539. anug — Gaansnamny Dj, Ks, Pt, BIJ. BL il G GE sul J ) ) Wer: geeft geen van beide woorden op. De beteekenis is „gom-elastiek”’, nl. om schrift uit te wisschen. pe > 540. ed == ? Dj. Biupr: (_) geeft als beteekenis op: „een reep leêr verbonden aan de stang van hef achterpaard waardoor de streng van het voorpaard gaat”. De Regent van R gaf als Sälä'schen term op naan en» dat echter in die be- teekenis aan mijn berichtgevers onbekend was. 541. Ten aA IT —= un in en d Jl M= he) Dj, Ks, Pt. VoorB: 2 dn rig a aen LON (Ks) De Regent van R gaf nog als daar gebruikelijk op aj epen). Het bleek miet duidelijk, welke van de twee beteekenissen daarmede bedoeld werd. Te Sk beteekent het volgens mijn berichtgevers uitsluitend „vierkant’’. Vergelijk ook apen. 542, MEE a Sf GRAS a CEE — EE Dj. Wax: geeft geen van beide woorden op. Beide zijn waarschijnlijk ver- vormingen van het Holl. astraallamp. De beteekenis is „petroleumlamp’’. Bir: (*) noemt nom ook als Sala'schen term. Aan mijn berichtge- vers echter was het woord onbekend. Milen — NJ nie WeK: geeft geen van beide woorden op, ofschoon beide te Sk in gebruik zijn. Het eerste beteekent daar „streng”’, als telmaat voor garen enz, het tweede beteekent „leidstreng”. JI GO Baga == gep Ks, Pt, BL vDBr: 121—9 v.o. (Djw). 543. qe == an A aon Ks. ®, @, VoorB: En gean eaoeg ep 9 ac vún mama am gem 0 aan ag vj EN (Ks) Komt niet voor te R,‚ Bl. @) 544. manque —= nang Pt, Bl, Bn (hier opgegeven als K). Een) aje ( pgeg ) Komt niet voor te Dj. WBK: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. WprL: vermeldt het voor de residentiën Smr, Dj, R en M. > 545. agueny — Cnoanag Ks, Pt, R‚ Bl. P) | ] ) ) Vergelijk ook aren meemg. 546. A) = UN UL El Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te Bl. Zie ook bij aman op: Te Sälàâ is het K, voor „haan”’. WpL: geeft mac) OP als dialektisch voor hanreg te Nom) ee Dn Voor Dj althans is in zooverre de gelijkstelling onjuist, dat het woord is KE duss WADE): P. L. I: 104-—-1 vo. 547, ga ond mep Ì == anr, nl. als benamong van het fluitje aan den al «| staart van een dwif Dj, Ks, Pt, Bl. II = ans gneny Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl. val J J, ) WBK: geeft mparsesmang Op in de beteekenis van „in verschillende richtin- Ss n al ) gen”. Volgens mijn berichtgevers echter zegt men daarvoor steeds met ver- dubbeling mene nare deaf: In de beteekenis II geeft Wbk. op gezag van Rh. ook nog op as teneng, dat echter volgens mijn berichtgevers niet ge- bruikt wordt voor het muziekinstrument aan een vlieger. Im Këdoe schijnt ara er zap intusschen wel zoo voor te komen. WprL: geeft gaara) == redenen OP VOOr Dj. 548. aa == GE Dj, Ks (hier ook opgegeven — 2225) BE 549. 550. 551. RE), Weak: geeft bij aa mf beide: aam CN onsug naast elkander op, maar ver- meldt aam OP zichzelf niet. Volgens mijn berichtgevers is alleen 05 maf te Sk gebruikelijk. NDE: LS (Dj.) mgegeg Wat de beteekenis van dat k. is, is niet duidelijk. Beteekent het hier, za. blijkbaar op enkele andere plaatsen, krämäà, dan had het ook gelijkgesteld moeten worden met usg ED niet met ny eg amg. Aan mij’ is deze beteekenis mp = Guy niet opgegeven. Bipr: (_) geeft ook voor Ks aas OP: AED = 2) 5 Dj, Ks, Pt, Bl. WBK: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers is het te Sk wel in samenstellingen in gebruik, maar komt het overigens al- leen bij uitzondering voor. In Djapàärà is het ’t meest gewone woord. vDBRr: 124—12 (Djw). SEN 5 ng Dj, Pt, Bl. Komt niet voor te Ks. WopL: vermeldt het voor (Dj.). Vergelijk ook @ayeaz. Einqun = cin ng CORDIER Komt niet voor te Bl VoorB: zie bij az Dit voorbeeld zou anders eerder doen denken aan een beteekenis Ans». Vergelijk echter ook &;. Voor Pt werd opgege- 552. Ven: omzet upsog agr neons Snrg genen” De beteekenis hier- van is mij niet recht duidelijk. Sen = TE Dj, Ks, Pt, R‚ Bl, Bn. WBK: geeft het ook in deze beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is in dien zin alleen gebruikelijk emme = „vogels of visschen des nachts met licht vangen”. WpL: vermeldt het voor Bl. A V 553. an vu aa a d al = EL Dijks Bt Komt niet voor te Bl. Het is als krämä-term in gebruik. Verh. Bat. Gen, DI. 49. OA WBK: „9% aaps À. zacht waaijend, van den wind ; em Bon Am aop: een zacht & koeltje. 2. scheepsterm: bries, koelte, voor wind in het algemeen”. Volgens mijn berichtgevers is de vorm te Sk in het geheel niet in gebruik. vDBR: 104—14 en 107—3 v.o. (Pt). P. L. I: 128—7. 554. an il uus Zo abd = Dn R. Komt niet voor te Dj, Pt. Voors: ge ngen Bag rop sogno maemegpeun ooi aA (R) 555. Nate == ak pe ER SO Dj, Ks. WBK: geeft het op als malayisme. Volgens mijn berichtgevers echter wordt het te Sk ook als zoodanig niet gebruikt. Brome nam) 556. ara anny —= qlangern ramp, nl. mm de beteekenis van „leenen R. de eee dn Komt niet voor te Pf. Vergelijk ook &2run omg. Voors: rn (EY EN gegane ijn neon ijn nj ven aj in vn sap rt 1 ran zon a tn rar an Han an Hee (R) jeg enn emanarrnn ea sm ra an Mem N Weak: spelt abusievelijk oase nao. 551. aa uu u == aje Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. IL == én ek ne Ks, Pt, BL Voor: ann df zer run mene naa af Da UI (BIJ) Wax: geeft het in de beteekenis I op en noemt daarnaast als TD. nog aa vu eng. Volgens mijn berichtgevers echter is geen van beide te Sk in gebruik. WpL: geeft het in de beteekenis IT op voor Dj., Bn. 558. ang zie q en am eng. dh el a 559, = megma R, Bl. Dn oe ne VoorB: aq ron on gr zonen en va ven vam aag om qe FR eg raa ond ue qeorn (R) Weak: geeft het alleen op in de Sälä'sche beteekenis van „strijdig”. 560. aren — senen Dj, Ks, Pt, Bl. AGS) AC) Wor: geeft het op voor (Bl). mmm OE as 55 561. A0 = gese, nl. in de beteekems van „leenen” Pt, R. 562. 0 — nen R. Komt niet voor te Dj, Pt. VoorB: open dn Bam aap cin d aijn q eagen (R) 563. Maid — 1m 0 32 IO Dj, Pt, R‚, Bl (maar hier als TD. opgegeven). ZA A Te Sk is wèl in gebruik een andere verkorting, t.w. mar. C/ Ce / 9 564, Hie) == Ee) Dj. Wax: geeft beide: af en Snarf op in de beteekenis van „ruiterspoor”’, maar vermeldt de beteekenis „spoortrein” niet. Volgens mijn berichtgevers zegt men te Sk uitsluitend Say’ voor „spoortrein” en «asf voor „ruiterspoor”’. Brem): 565. gt = vin Di. Zie Dial. Ba. Het daar medegedeelde is in zooverre onjuist, dat ook te Sk een enkele maal ar&@ gebezigd wordt in den zin van „berekening”, niet echter in dien van „cijfer”. 566. gE SCEE Dj, Bt, RSB Voors: Oom a 120 an nan mr B Nan satan Bren ma nem tap oìnen ij tE ij ad CN PE ) (B) WBK: geeft in deze beteekenis het grondwoord zelf niet op, wel het naar het schijnt te Sk in dezen zin niet gebruikelijke are ars a0g. a) a 567. hl == oi En, ea, nl. in den zin van „als” Ks. Komt niet voor te Pt, Bl. VoorB: ogugarzgpmagwan: ep naa pp Ô aan a tp aag OE rg vj TN (Ks) WBK: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis van „opdat”. CH 568. 0 sn) zie Úh Deng. 569. RENE N., Sn IE, == EN Pi Vergelijk ook Ogg anp. 510. ee == te Dj, Ks, Pf. DO VoorB: DE aap Farage Rasa erg ep aa (Ks) Het wordt alleen gebruikt voor „slaan” of „stooten’’ naar den buik. floor 571. 572. 573. Ge Bl werd als beteekenis opgegeven „schoppen’’, zoodat het zou overeenkomen met het Sâlä'sche gana Of diny. War: geeft emegemg OP zoowel in eerstgenoemde beteekenis, als in die van „verschillende goederen te zamen in één koop koopen, JR”. Volgens mijn berichtgevers zijn geen van beide te Sk in gebruik. WopL: geeft op Bareng — Bagrr, dus megen — „iemand het eten in den mond steken”. AME — ang gaoan Pt \D Sn WBK: vermeldt bij nod deze uitdrukking op gezag van Rh. Volgens mijn berichtgevers is zij te Sk niet in gebruik. DNR La Enadaap R == Ü ° AT T& Vergelijk ook oh ah aanp. MU —= M&A Dj 5 al WBK: geeft het in dezelfde beteekenis op als malayisme. Volgens mijn berichtgevers echter wordt het te Sk niet gebezigd, wel aam ang in den zin van (onbereide) „groente’”’. Bir: (£) vermeldt evenzeer abusievelijk aag als Sala’schen term. 574. aa uaarp —= gaas R,‚ Bl (maar hier als TD. opgeseven), Bn. al EU ‚ Bl( pgegeven), 575. 576. 577. WpL: geeft het op voor Bn. negen. Voor Pt werd opgegeven: » Gn Eje ap tag ej en aa Sa aan van on za urg Oh sen Bap e an Sh any) an ag 28 wagen on arn aag nn aan dp soe MED en on Bain ag om an an an ip en oa caps De beteekenis hiervan is mij niet recht duidelijk. BUD —= geene Dj, Ks. WBK: vermeldt het in dezen zin als tëmbang. BIJpr: (_). Gr an) aa U B) U) oa On 0 AU A U) 20 Dj, Ks, Pt, Bl == | . Kaan Jen WBK: geeft het grondwoord op als témbang. vDBr: 46—7 (KI). > en ARI = t 4 er Ee an Dj, Pt, Bl Or Komt niet voor te Ks, maar wordt er wel verstaan. Zie Dial. Ba en vergelijk ook un amy EOD d daze 103 en Dj, Pt, R‚ Bl (maar hier opgegeven =S 518. men U UI 10, Ed) als KD.), Bn (maar hier opgegeven als Md.). Voors: ea opha Fer 1 van) Ód enqenean 20 0202010 an zen 20P Sho aem mjn (R) WpL: geeft het in de hiermede overeenkomende beteekenis van genten = a (dus als N. of KN.) op voor Pd., (Bn.). 519. me än — (l Sd Dj, Pt, R‚, Bl (maar hier opgegeven als KD.). CJ VoorB: Dader oor ren ep Bep and oh gaaprna mana: opene don Jd og daan (R) mene neg. wordt hier blijkbaar bedoeld als K. van mam. Zoo is het intus- schen te Sk niet in gebruik, zie Taalsoorten, 1 bij eme Sony. WpL: geeft het op voor Bl. 580. ANG == Se Dijkse RBI Voors; eg Sagan eene dn on za En a (R) WBK: geeft het in dezen zin op als malayisme. vers is het echter ook als zvodanig te Sk niet in gebruik. Volgens mijn berichtge- 581. an en Ei aen naa = Elen B Het is er als K- (of KI. 2) term in gebruik. Wear: geeft het alleen op in de Sälâ’sche beteekenis van „rek of lijn, om iets er over heen te hangen”. 582. Qh en an, = gen Pt. c WBK: geeft het op als malayisme. Volgens mijn berichtgevers echter is het ook als zoodanig te Sk niet in gebruik. Bipr: (_) vermeldt het als gelijkwaardig met het Sâlä’sche gem. > nen 583. JE == Gj je nl, in den zin van „lont”’ Dj, Ks, Pt, BL Wax: geeft het in denzelfden zin op. Volgens mijn berichtgevers echter is te Sk od z4 alleen in gebruik in de beteekenis van „lampekous’, maar komt wèl voor de vorm ognesrep =S „zundgat”. WpL: vermeldt het voor Sl. 584. aneh =—= Tm aaan Pt, R,‚ Bl l& Ad Voor Dj werd als beteekenis opgegeven &sm4 up. Wat hiermede bedoeld wordt, is mij niet duidelijk, WE 585. ei — aam Dj, Ks, Pt, BL C) cq | WBK: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis, nl. als naam van een plant. 586. 5 ss KT = ema Ks, Pt, R‚ Bl VOORBS anapeans ze vn  ag org hen er aop (R) WBK: geeft den vorm in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtge- vers echter is hij te Sk niet in gebruik. Grammatikaal is hij intusschen juister dan de Sälä’sche term. P. L. I: 65—5. 587. ogenen) en ng Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te R,‚ Bl. WopL: geeft het op voor (Dj.). 588. an am sj == naa hen) Ks, Pt, Bl. Komt niet voor te R. Vergelijk echter ook Dat aag. WpL: geeft het op voor Dj, maar spelt od am aap. 589. q an mn wu Tal gem var = nù ‚nl. om den zin van „im beslag nemen” Pt, R,‚ Bl (maar hier werd opgegeven nem ngen). VoorB: que ers a vna naa agar om map nn (R) Wax: geeft dezen vorm niet op, wel het ook te Sk gebruikelijke «ar» mp = „zegel”’. 590, A — gem Gj Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te R. Bipr: (**) geeft ook als Sälä’schen term op IL a Volgens mijn berichtgevers echter zegt men daar qa aug ‚ efm. Wbk. 591. AE Lee == CMD Dj. Voor R werd opgegeven on eer aan zaten qm onp. Zie Dial. Ba en vergelijk ook Sammy. 592, Sen eng 0) > ele, 5 Spa == a Dj, Ks. CJ Zie Dial. Ba. vDBr: 98—7 (Pt) geeft ook op den vorm &renam Mony. Mo93. gen an) —= NEN B ‚nl. in de beteekenis van „iets, waarmede men slaat” Bl. JJ Weak: geeft in deze beteekenis alleen op de vormen qemneng ED dana an MN, WopL: geeft het op voor Bl. GS Fe 594 BENEN = el DKB WBK: geeft het op als TP. 595. DA — Den Dj, Bl Komt niet voor te R. Vergelijk ook @3wu. 596. ak zie tn hang. 597. Dh = ? Dj. _ Komt niet voor te Bl. Als beteekenis werd door den Regent van Dj opgegeven mam aêrem Hein fe 5 @) GPRPUBUALEE A Weak: geeft het op als „1. groote platte lepel van bamboe bij het braden BNR 2. 200. megane met gescheurde kleederen, berooid, Rh.’ Volgens mijn berichtgevers is het woord te Sk niet in gebruik en zegt men voor het eerste qurqmenrmmynrrmgp, een woord, dat Wbk. niet opgeeft. 598. PE) aan == Baden gen Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te Bl (daar zegt men 3, waarvan dit dus de aanv. wijs is?), R. Voorg: Dadan eenen wad vojo geer nn (Ks) 599. Mi — aram Ks. VoorB: zog ra iaan oop (Ks) Waarschijnlijk een verkorting van as%. Het werd mij echter opgegeven als gelijkwaardig met anam, dus als KN. WBK: geeft het als gelijkwaardig met arx@& op als témbang. WopL: geeft het op voor Pm. ze dOr a 600. Be (a) a Gn a CARNE —= Adanen Ba. 1E else Komt niet voor te Dj. Zie Dial. Ba. 601. ICT — Kin Dj, Ks, Pt‚ R‚ Bl (maar hier is &@% meer gewoon). Ook wel volgens den gewonen regel (zie bij gene) Sq ent. WBK: geeft het op als spreektaal. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk ook als zoodanig niet in gebruik. 602. LICH zie ai. 605. eenen == Ee) Dj, Ks, Pt, Bl. Komt niet voor te R. Vergelijk ook ope). Weak: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis, nl. „een fluweelen hoofddeksel, met opstaanden rand van achteren, behoorende tot de krijgskleeding’”’. De omschrijving in Wbk. is minder juist. Wor: geeft het op voor Br, Pk, Sl. (Smr.). vDBRr: 86—12 (Ks). 604. EN zie geen : L a, 605. go == ee ont ph Dj, R. VOORB: au ou nage jee ep eren aan ag ron a aen mag a Siam meen E93 ngen (R) 606, ki AN il KE nj —= se Pt. Vergelijk Dial. Ba onder ee WBK: geeft het alleen op in de Sâlä'sche beteekenissen, t.w. 1e als KI, VAN asensng en 20 als „verlovingspand”’, KN. 607. neu, = dn om Dj, Ks, Pt, R‚ Bn. Cc Ô WBK: „map TD. en TP. N., EN KN.” Dit is in zooverre onjuist, dat het volgens mijn berichtgevers ook als TD. te Sk niet voorkomt, en dat het als TP. niet N. is, maar KN. evenals af aanp; dat daarnaast in ge- bruik is. | WprL: geeft het op voor geheel Midden-Java met uitzondering van de Vorstenlanden. — 101 — 608. aam — Eeram Dj, Ks, Pt, Bl Wer: geeft het op als grondwoord van emmis zoowel in deze beteekenis, als in die van „vergunnen’’. Volgens mijn berichtgevers echter is het woord te Sk in de laatste beteekenis in het geheel niet in gebruik en komt het ook in de eerste beteekenis slechts bij uitzondering voor. In Djapärà daarente- gen is het 't meest gewone woord. vDBR: 12—7, 20—6 vo. en 21—7 (KI). 609. On an aj == ? Pf. Als beteekenis werd voor Pt opgegeven p van pijen eng Aa ng qe eee ame WBK: geeft het alleen op in de Sälâ’sche beteekenis van „gejuich’’, „geroep”’. vDBR: 126—10 vrza nag en gp Î ereen oa av Ke en Pom EN (Djw). Hierbij staat aangeteekend „z.v.a. Hwb. @imn P.V.” Juist kan dit nooit zijn, aangezien @ Wbk. Glam alleen opgeeft als ongebruikelijk grondwoord. 610, 5 — ge Bl. Vergelijk ook gn meng) gE en gm. 611. gang amtmp —= qerganeny Dj, Pt, R,‚ BIJ, lep en * Voors: nom Gara eren san rneoma nn cin a omeen De on prangen pen (R) Vergelijk ook opn oms. 612. ut = eneen Bl. KL Komt niet voor te Dj, Ks, Pt. WprL: vermeldt het voor Dj. 613. SES [e) @) gen en Pt, Bl. Vergelijk ook nem aren aag. vDBR: 129—4 (Djw). 614. an zie En. 615. anna WL EE == BREE Bl Komt niet voor te Pt. WBK: geeft alleen op den vorm ogg of in de ook te Sk gebruikelijke beteekenis van „aanhoudend”. Zie ook bij apameg nag nava. Verh. Bat. Gen, DI, 49, — 102 — WpL: geeft het op voor Dj. 616. mensar —= qe, nl. als K. van ef Dj, Ks, Pt, R. Bel II Zie Dial. Ba. Het wordt echter ook te Sk wel verstaan. 617. uti BL QA. (a) el Wig == erneer Dj, Ks, Pt. ed al LE al J, KS, Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba. a 618. os == ee Pt. Ook wel verkort tot me: WBK: geeft het in dezen zin op als TP. en in dien van „de jongere broeder of zuster, of vrouw” als KN. Aan mijn berichtgevers was deze laatste beteekenis onbekend. 619 oid am zie éh aa ef 620. = R. heen Vergelijk ook nengsm anp. Wpr: geeft het op voor Tg, in den vorm nerd a en voor Bs. (Pb.) in den vorm gehen, die gelijkgesteld wordt met ergenasm, dat echter althans te Salâ onbestaanbaar is. 621. gangemnern = qaug R. Ademen Vergelijk ook en qemang. 622. Öny Omen, am aq — Ogen Pt Te RIE, Tá Vergelijk Taalsoorten, VI bij «Bam, en zie ook boven bij en Dam, 623. nan —= aaan Dj, Ks, Pt. WBK: geeft het ook in deze beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk alleen gebruikelijk in die van „tournooilans”. ‘624. oa N., Den Joop Md., es B K. \ Deze woorden worden in Pasisir-Javaansch merkbaar meer gebruikt dan in het Sälä’sche dialekt, waar men ze alleen bezigt tot uitdrukking van een tegenstelling met «q of van een nadruk. Be a en A“ — 103 — 625. ie == Erma Dj, Ks. WBK: geeft noch emg, noch Gmy op. De beteekenis is „wissel’’, BDE): 626. Ou Ep = dean) Pt. Komt niet voor te Bl. Wer: geeft het in dezen zin op als TP. 627. ge == EEE Dj, Ks, Pt. Wax: geeft geen van beide woorden op. De beteekenis is „wollen deken”. Bupr: (*%) geeft ook als Sälä’schen term op noeg. Volgens mijn be- richtgevers echter zegt men te Sk neenpzemg Of meer gewoon amg, dat Wbk. ook al niet opgeeft. 628. an du enne —= a Dj, Pt. Zie Dial. Ba. vDBR: 44—7 v.o. (Smr). P.L. I: 144. 629. Day = Dia ‚ nl. als benaming van de groote veeren aan staart of vleugels Dekster WpL: geeft het op voor Bl. 630. oan == end) nl. als K. van ega Dj, Ks, Pt, Bl Komt niet voor te R. Voors: aap raa en vrg oan on op Dr eran (Ks) WprL: geeft het op voor Dj. 631 egen = Equ, qena e == il P) e Komt niet voor te Ks, Pt, R,‚ Bl. Vergelijk ook Gaz. War: geeft het alleen op in de Sälä'sche beteekenis van „de waarheid zeggen’’. WpL: geeft als voorbeelden voor Dj. op among Baga nag en enon Baran en vn ep Ooa rag enen gg ren prana. 632 Dan = Equ, genas sag Pt . nd E) . — 104 — Voors: en aag rg B ng mene em mm ten nj UJ M 20 ojee van gna z em an and an mam arerero; 1) am m3 Er 0) EN MON ( Vergelijk ook ana rug. 633. ED — 5 Pt. Voors: prang ag oene ogg ij ea \ nb gs Ben (Pé) Weak: geeft het in dezen zin op als témbang. Het is te Sk ook als KD. in gebruik. Als TP. is het KN. Vergelijk ook «nang. 634. Oue Bag == en ann Dj, Ks. Voor: 5 my) Er} raa Man 297 N (Ks) WBK: geeft dezen vorm ook op zichzelf op. Volgens mijn berichtgevers echter komt hij te Sk alleen voor in de samenstelling &nnanmaïg. 635. Ö) aur an == Tana) Pf. Komt niet voor te Bl. Het is als KI. in gebruik. WeBrK: geeft het als KN. op in de beteekenis van „spelende maneuvers van een verliefde vrouw’ en als KI. voor raap. Volgens mijn berichtge- vers is het te Sk in de eerste beteekenis niet- en in de tweede alleen in tömbang en in brieven in gebruik. 636. ej zie mja: / 5 / 637. anannam zie anam. 638. Gain — oe Ks, Pt. Komt niet voor te R,‚ Bl. Het woord is als K, in gebruik, ook in de afleidingen, bv. en  rin gg vDBRr: 98—7 (Pt). aa a 639. aang —= U Dj, Ks, Pt, R, Bl. el ZN J, KS, EL, Vergelijk ook Gage. VoorB: rem an 3 ran aa rope room N (R) : Wer: geeft het overeenkomstig het Sälâ’sche gebruik op als KI. In Dja- pâra daarentegen is het als KN. in gebruik. 640. Gassen) = Baj Pt. — 105 — Vergelijk ook 548 amy: 641. ù Gs De lk Komt niet voor te Pt. Als toelichting werd door den gepensionneerden Regent van Bl opgege- VEN: aug mm ad anar am vu gm U a) 00 an a Én N GD MDaa Ay aaa 20 201 vraa z gpensom A EE G 4 | Gs | HL (d) le) a a (a) (e) oa o « (a) (2) « Pa OVAM py IAD 0D a 0D A 0 ASN z Aaamaa eije TEN an am an ap Man men am AM Ún, Volgens mijn berichtgevers is deze spreekwijze te Sk niet in gebruik. 642, au \ $ IE — UAL MU, Dag amu Dj, Ks, Pt, Bl soms ook in den vorm a une argen w. VOORB: qomeq og 3qeanrgemar (Pt) WoprL: vermeldt het voor Dj., maar stelt het gelijk aan „amqu = onu nag Zooals de corrector ook veronderstelt, is mu, hier een verkorting van mememag , OOk daaruit blijkende, dat de uitdrukking memensgaman in dezelfde beteekenis er naast voorkomt. 643. gen 1 en Pt, RE, BL UL == ah Ks, Pt. VoorB: anp eng eye ereen So opn (Ks) WpL: vermeldt het in de beteekenis I voor Dj., Bl, Ls. (B). 644, maan =— gew Di, Pt | Komt niet voor te Bl. Wear: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. WopL: vermeldt het voor Tg., Dj, (M.). 645. Oa == Mann Dj, Ks, Pt, R. Cn Wer: geeft het in deze beteekenis op als TP. De daarnaast opgegeven beteekenis van „maar steeds doorgaan’ was aan mijn berichtgevers onbe- kend, evenzoo ze vj onp in den zin van „lang weg blijven” (moet zijn spee) CN rvamepupeng in den zin van „gerekt, van een geluid’” (moet zijn rr pf ij ep). Im de beteekenis van „zee’ komt het ook te Sk in enkele uitdrukkin- — 106 — he î J gen VOOr, Za. hayman =S „marineblauw’’ en rampe — nOver zee!’ ing de zg. disse bij het huwelijk. 646. an aa an ee al TD nggrp — Tg Ks, Pt, Bl. WpL: geeft het op voor ie en wel bij af) 1 9,00 zelf, dus als grondwoord. Het zal echter wel evenals zen rn 99, een passief met @ zijn. 647, annlenany == maleganp Ks, Pé. G nf ( a Ee WBK: geeft het op als TP. Het schijnt echter ook te Sk een enkele maal als TD. voor te komen. eN £ 648. mn —= Kaagasaenp Dj, Ks, Pt, BL Ey el Al al ), ) Wax: geeft het op als benaming van het houten voorstuk van een ploeg. Volgens mijn berichtgevers echter is het woord te Sk in het geheel niet in gebruik. WpL: vermeldt het voor Tg, Dj. 649, en vmnaaanp — Fù eng Pé, Bl Ta BA Komt niet voor te R. WBK: geeft bij eon dit woord op — vs — ayn, maar noemt bij zag zelf dit laatste woord OJ. voor ag. Volgens mijn berichtgevers zijn geen van beide te Sk in gebruik. Wor: geeft negenenp OD, als te (Dj.) beteekenende naa®. Mi. echter is dat minder juist: negen oa) is evenals het volkomen gelijkwaardige Säla'sche KD. em epe een passief met &, overeenkomende met het K. zal ag ong en nief met mra%, dat bovendien N. is. 650. ar gn eu = ON ‚ nl. van‘ menschen Dj, R. Komt niet voor te Pf. Voor Bl werd als beteekenis opgegeven nad any ‚ dat te Sk alleen in ge- bruik is in den zin van „schuw”. De door Wbk. opgegeven beteekenissen „woest’’, „driftig”, enz. waren aan mijn berichtgevers onbekend. Zie ook dd Ie Voors: zie bij éerang. WBK: geeft het op gezag van Rh. op in de beteekenis van „glad als een aal, slim’. Aan mijn berichtgevers was het woord onbekend. — 107 — 651. an = RE Pt, R,‚ Bl, CJ Zie bij aug memp. Rr ; ee = ann nl. van dieren Ks, Pt, R,‚ BL WBK: geeft anangmapm niet op. Het komt echter ook te Sk voor als K. VAN ezeasmg, maar alleen van menschen. vDBRr: 94—10 en 98—5 (Pt). 652. a U == aj Ks, Pt. Komt niet voor te R. Voors: genen Tj Oem aoen IOC 4 == Dj, R. EL Eens ), Wax: geeft mms behalve in de te Sk gebruikelijke beteekenis van „zachtaardig ook in dezen zin van „zoeken” op, maar als témbang. Zie ook Dial. Ba. 653. gen = Aero 5 mn Fang Dj, Ks, Pt, Bl, Bo. Het wordt ook in K. gebezigd. Wax: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het zoo te Sk niet in gebruik. vDBR: 20—10 (KI), 72—4 vo. (Dj), 102—5 vo. (Pt). P.L. I: 1812, 42—15, 51 —2 v.o.; II: 195—12, enz. 654. tE IL = OER a Dj, Ks, Pt. WopL: vermeldt het voor (Dj.). * 655. te == ke KR, BIJ. Komt niet voor te Pt. VoorB: mea oen za ens Ef ggpra Grog ae aan on  on on rd en gg eng ramen om nan amp (R) Het is als KD. in gebruik. Men vindt zoo in Djapârà ook door meer ontwikkelden zeer dikwijls mvg gebruikt. Te Sk schijnt dit laatste slechts zelden voor te komen, uitgezonderd enkele vaste uitdrukkingen, z.a. omaaz CDE DE 656. wg = qena ù Dj, Pt, Bl. Komt niet voor te R. Weak: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. vDBRr: 12—6 v.o. (Dj). — 108 — 657. ej) wu} af == mj Js Jm WpL: vermeldt ny aj — ne er em pen en dq en vang” voor Dj. Ee Mij werd intusschen door den Regent van Dj opgegeven, dat het daar zóó niet in gebruik is. Vergelijk ook &tqeneang. 658. gn Eq vem — 6 qena en sad Ks, Pt, Bl \ KLCO Ca Komt niet voor te R. Gewoonlijk wordt de vorm verdubbeld tot Em raad evn Wpr: vermeldt het voor Dj. o AN AN UU, ACN 659. DES == hs) Pf. Komt niet voor te Bl. Voors: En znag oa haa Am ergens Én gp en ng (Pt) War: geeft deze beteekenis van „gangbaar niet voor maa OD: Naar het schijnt, wordt het echter ook te Sk wel eens in dien zin gebezigd. 660. Gj) EN Gs == ? Dj, Ks, Pf. Zie Dial. Ba, Het daar medegedeelde ten aanzien van de koedi is min- der juist. De koedi is een arit met een uitstekende scherpe punt aan de rugzijde, een combinatie dus van een arit met een pëtel Bij de loeke in Djapärà zit, naar ik meen, de scherpe punt aan de scherpe zijde en is het overigens meer een bëndo. Voor Pt werd mij de volgende onderscheiding opgegeven: negenen =— weduwe (nl. in den zin van „gehuwd geweest zijnde vrouw’) met een ol) === . _— ZOON, ymegen =— weduwe met een dochter, nmepgemodamaag — oude we- duwe zonder kinderen, neg of mA == jonge weduwe zonder kinderen. Eigenaardig is het, dat men te Sk wel in dienzelfden zin spreekt van een egen dn, maar niet van een negen. 661. q: MN = R ame Komt niet voor te Pt, Bl. Voor: D vagen me gong ud: em zap Eh an nj ng (R) 662. u 5) en 665. 665. 666. — 109 — a nae) — aa nae an saf Bl Komt niet voor te Dj, Ks. VOORB: aman mr ancEncn Dahan en a ar 2 N (BIJ) ISRO) 2 reld $ Vergelijk ook « vna5. WBK: geeft ana@ ig mang niet op en ant alleen in de Sälä’sche beteeke- 5 ge ! } nis van „eenentwintig”. Het eerste beteekent „het vingt-et-un-spel spelen”, „banken”’. Ge =— unum Bl. Komt niet voor te Pt. k VoorB: aj nj repen a pam ge gear er omne dm en om aa (Pt) Dit voorbeeld komt dus meer overeen met een beteekenis mama ang Wax: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenissen van „halfvol”’ en fig. ook „niet recht wijs”, „onnoozel”’. In deze laatste betee- kenis schijnt het er echter zelden voor te komen. WpL: vermeldt het alleen in dezen laatsten zin (die dus ook te Sk ge- bruikelijk is, zij het dan ook in mindere mate) voor Dj., Tg. a . U AA ne =S ggn Kept WBK: geeft het alleen op in de Sälä’sche beteekenis van „wat geleverd wordt’, enz., dus als zelfst. naamw. Het schijnt echter ook in den zin van ze eaa te Sk een enkele maal als TD. voor te komen. vDBR: 65 —2 um aîn ran nu a La BN (Dm). Ea = del Dj. Wax: geeft het alleen op in de Sâlä'sche beteekenis van „glad of effen gestreken”. Bijpr: noemt als Salä’sche benaming van de pasarloods aen magen aaf): Aan mijn berichtgevers was dit woord alleen bekend in de beteekenis van „lage schrijftafel’. Wbk. geeft het niet op. vDBRr: 21—10 (KI). ol) EE ZE 5 Tg Rabin: Voors: negenen rna po egens ene en (R) WeBxK: geeft het op in de beteekenis van „loom’’, „mat. Zie echter Taal- soorten, XII bij «rpm en vergelijk ook beneden bij eon CN mpa. WpL: geeft het op voor R. Zie ook de aanteekening. Verh. Bat. Gen., DI. 49. — 110 — 667. en = Ee (als krämaävorm?) Pt. Vergelijk Taalsoorten, XI[ bij arapn en zie ook boven bij ej: 668. ien == wd Pt. VoorB: agg ore rope rm opg rr Ân Vergelijk ook ng. In de Sâlä'sche beteekenis van „hongerig”’ schijnt het in Djapära slechts zelden voor te komen. Het werd in dien zin als K. opgegeven voor Ks, Pf, Bl. Te R schijnt het in het geheel niet gebruikt te worden. 669. shae == hekele Dj, Ks, Pt, R. Vergelijk ook nae neme. Wear: geeft het in denzelfden zin op. Volgens mijn berichtgevers echter is te Sk alleen in gebruik « rueaene tap in de beteekenis van „gat in den stond leukk vDBR: 69—6 v.o. (Gr), 17—12 (Dj), 128—2 (Djw). 670. innamangy == vruwdanp Ks, Pt. kl en Komt niet voor te Bl. WBr: geeft het ook op in deze beteekenis van „rouwbeklag”’. Volgens mijn berichtgevers echter zijn de vormen van «u of te Sk alleen in ge- bruik in de beteekenis van „rondvliegen”’. WprL: geeft het voor Dj op onder zoeen EN schijnt dezen vorm dus als “grondwoord te beschouwen. 671. aan mn aag EJ LUID) = QUE Wap R. Zal WBK: geeft het alleen op in de Sälä’sche beteekenis van „gebied, 672. El u af Tr An AE == Ad van vu le Dj, Pt, BIJ. J (en Komt niet voor te R. WBK: geeft 2m u in de eerste plaats op als telmaat voor platte voor- werpen en 2e in dezelfde beteekenis als apr) di. dus als TD. voor „Snu ej: In den laatsten zin komt het echter volgens mijn berichtgevers ook als TD. te Sk niet voor. vDBr: 189—25 (Djw). end nd ts ak — Il — 673. a nh 674, 677. 678. van vin zeg O0 =—= nn VD nd moa DKM Komt niet voor te Rh, War: geeft za rr fr enaop in een hiermede overeenkomende beteekenis op als témbang. De als KN. opgegeven beteekenis „rondom zich heenzien” was aan mijn berichtgevers onbekend. vDBR: 95—15 (Pt). Brpr: (£) geeft 1% op als te Ks dialektisch voor &@. Het is echter zoo ook te Sk in gebruik. EI 4 a) Gn a) ä DN == ei sn Dj, R‚ BIJ. uy) zdf LL Zie ook bij En en amp. 0 @N- a. … @ DADDY a VoorB: UM HI ED U UM En 0 og ON ON SOE) DOG PLD OEI an Ean) aa aa ny adam ran agens oiaen (R) WBK: geeft in dezelfde beteekenis op Enprod) een woord, aan mijn berichtgevers onbekend. WprL: geeft het op voor Bl. AE = eel Dj Bt R. 6 vj = 5) Pt. WprL: geeft het op voor T. (B) in de hiermede vrij wel overeenkomstige beteekenis van où ergs. Vergelijk ook Taalsoorten, XII bij ansym en zie ook boven bij ze. mju = ? Dj. Bijpr: ( _) geeft ook voor Sk op ng. Het woord was echter aan mijn berichtgevers onbekend. Als beteekenis wordt door Bijdr. opgegeven „bro- che, gedragen bij een gesloten vrouwenbaadje gelijk aan badjoe toro”. Dit laatste is de gewone vrouwendracht in Djapärà. U = qu ug Dj, Pt Ol ET Komt niet voor te R. WBK: geeft geen van beide woorden op. De beteekenis is „lavendelwa- ter”, „reukwerk”. Te Sk schijnt — maar als minder gebruikelijk woord — intusschen ook gu voor te komen. ZS BDR): — 112 — 619. ue — wú Dj, Ks, Pt. Wax: geeft het op ook in dezen zin van „vrijgesproken”, „ontslagen”’. Volgens mijn berichtgevers echter is het zoo te Sk niet in gebruik. mes (2) 680. wjö de Jt Di, Ks, Pt. Vergelijk ook myne. 681. wu en RD: Voors: zin ep am aa A Um en Para eraann (vdBr., Smr.). Men vindt hier- bij aangeteekend „raes Ar. lâzim, samenhangen met iets; blijven; vast”. CJ De Regent van Dj gaf als gelijkwaardige termen op enprêron , mag > wp enaop en End. Geen van deze passen echter in het opgegeven voorbeeld. Wer: geeft het alleen op in de Sälä'sche beteekenis van „er goed van af komen”. WpL: geeft het op als K. voor en te Píj. 682, ann Hij an == ? Ks (als TD. opgegeven). mi) ( pgegeven) VOORB: an ang aap greepje ED eere an rig en za en aah ggev gp Pd era nr a meh le) af an am uid (AN vu an Tuam org am wan a ar) ah nan ne AN AAN 9 AN 0 AQ BAD AMG (Ks) EL AD ad Ed eee GE BaN GEEN In het eerste voorbeeld is het dus — «aar. Te Sk gebruikt men het eveneens in dien zin, maar, naar het schijnt, niet voor gronden, wel bv. voor huizen. In het tweede voorbeeld kan men geen volkomen gelijkwaar- digen Salä'schen term er voor in de plaats stellen. Men zou te Sk moeten zeggen: enor Bag Senn von iq ton 0 Bar gf oren ug (wat nog vrij onbepaald is). In het derde voorbeeld evenzoo: gp een nah 3q nm qr ee. 683. aur wu da ae = ae) Dj RKs MBG RB WBK: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is te Sk n rue het meest gebruikelijke woord. Vergelijk Dial. Ba bij mama Buupr: (_) vermeldt het als soendanisme voor Ks. vDBRr: 65—1 (Dm). 684. anna aa cl 685. 686. 687. 688. 689. — 113 — Mavadrp —= aneh Bl. aL dl {0 Wear: geeft behalve de Sälä’sche beteekenis van „een bezoek doen (sic) na een ongeval, sterfgeval, roof, brand, of overstrooming, om zijn deelneming te betuigen” ook nog op „(tengevolge van een alarmsein W.L eig. aman, 20) Volgens mijn berichtgevers is het in den laatsten zin te Sk niet in gebruik. WprL: geeft voor K. (Ws) als dialektisch op gewag == aac in een zin, die zóó ook te Sk voorkomt. Gewoonlijk echter wordt het er alleen gebezigd voor een bezoek na een sterfgeval. a ede gene gang em == Ee Djek 5 ee VoorB: als bij yon. ae I= Dd sl 3 al ‚ alleen als aanspraak tegenover bejaarde vrouwen Dj smet: Komt niet voor te R. VoorB: DEN qena un epen qe ennen Das En (Ks) II = Re Pt. VoorB: EPEN (BOA 1 AN MAN RON non que mam vj neen In deze beteekenis schijnt ge dus niet uitsluitend als aanspraak voor te komen. EE == en Djek Komt niet voor te R WBK: geeft het op in de beteekenissen 1o „nevelig”, 2o ‚mug, iets kleiner en korter dan de epe « Mijn berichtgevers kenden alleen de eerste beteekenis. WopL: vermeldt het voor Dj. vDBR: 106—2 v.o. (Ks). kel = Balegstn, ARD Dis Bt: Weak: geeft het in dezen zin van „lamp” alleen op als témbang. Bupr: (**) geeft rum 200 ook voor Sk op. Volgens mijn berichtgevers echter wordt het er zoo al, dan toch slechts uiterst zelden gebruikt. P. L. II: 285 en 7. ge U cs, en ny Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te Bl, — 114 — Voors: mag ngen He a an II er nea == whe SE WBK: geeft ga Hop als KN. voor „slank” en als KD. voor en qe). Al- leen de laatste beteekenis was aan mijn berichtgevers bekend. z_3%n ny geeft het op als beteekenende „klapabladeren tusschen bamboe’s geknepen en als schutting gebruikt, WW.” Ook dit was aan mijn berichtgevers onbekend. Daarentegen geeft Wbk. sn araop (= bijlage), dat te Sk wêl gebruikelijk is, niet op. vDBR: beteekenis I: 103—6 v.o. (Pt). beteekenis II: 109—10 v.o. (Pt). 690. wad = El amp Dj, Ks, Pt, Bl. WBK: geeft het op als malayisme. Volgens mijn berichtgevers is het te Sk weinig in gebruik. 691. veh = wen, Dj, Ks, Pt, Bn. Evenzoo in het K. WpL: » abn en (A e nen Smr. Dj. aÙr ese == OTA Waarschijnlijk wordt hiermede iets anders bedoeld dan er staat, nl. dat- oh == TGA Zie ook OET GANG en arj. 692. MAENE zie nnen er: 693. el ANNEN ANA == BEER) Dj, Ks. nn G Te Pt zegt men au en nap aaf): Zie Dial. Ba. 694. aan am a a aannam == anam Ks, Pt. WBK: geeft het in denzelfden zin op. Volgens mijn berichtgevers echter wordt het te Sk alleen in témbang gebruikt. vDBR: 127 —7 (Djw). 695. una — aman ‚nl. in den zin van „een wildernis afbranden” Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te R,‚ Bl. Voor Dj werd er naast nog opgegeven arran. WBK: geeft verschillende vormen van eu Op, waarvan volgens mijn be- a — 115 — richtgevers te Sk alleen in gebruik is nsanmang, speciaal = „op een onge- zadeld paard rijden”. Een door Wbk. niet opgegeven vorm is zn == „een glatik los rond laten vliegen”. Ook de beteekenis „een wildernis af- branden’ wordt door Wbk. niet van «on opgegeven. vDBR: 80—5 (Dj). 696. mai —= B) nl. als „lengteligger’’, bv. onder een brug Dj, Ks, Pt, Bl. Vergelijk ook een: vDBRr: 114—14 (Pt). P. NIE: En In 697. gen = úo en), nl. als grondwoord van neg Bi 698. « gen: = ger R. Vergelijk ook am aop zag. WeBr: geeft op: „eensgs 204. eren Gen „meg KN, onbebouwd, ver- waarloosd land; WW. vuilnis”. Aan mijn berichtgevers waren beide woorden onbekend. Wpu: 5: pen: z (Bn.) erm ome a oo opg Kn iere aeg og jn 699. Se = gE Ks. Komt niet voor te R. Wear: geeft het op als malayisme voor menemrur, dus in een eenigszins andere beteekenis. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. Bipr: (*) geeft als overeenkomstigen Sälä'schen term op ny en als be- teekenis „kuil”. Ook Wbk. vermeldt nj in die beteekenis. Volgens mijn berichtgevers echter zegt men daarvoor uitsluitend mj henoog. 100. asen =— en R. Vergelijk ook neen mer. Wear: geeft het alleen op als naam van een gënding. 101. ea 5 a: 5 ae == EE Dj NES NED Komt niet voor te Ba. Zie Dial. Ba en vergelijk ook boven bij um rie. 702. wa — Erwin Dj, Ks, Pt‚ R, Bl Voors: an zp an ENA N (Ks) — 116 — __Evenzoo is in K. maman — ca. SUPPL. JANsz: vermeldt mamasz in dezen zin als KD. Ook als zoodanig is het echter volgens mijn berichtgevers te Sk niet in gebruik. VDBR: T4—T van vraag runnen ang ojenaags (Di) RE sE DM Ke de He voor te Bl, VoorB: zie bij je WBxK: geeft het in dezelfde, beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. „ 704. Se DKP Als beteekenis werd opgegeven: uy ng 6 raa Sh ach am @ an am an elan @ (4) Aran en a. De @ ON DY Bor ep een eer te een aoe ides enja apen a pe Em aijn (Ks) War: geeft De op in de beteekenis „gebogen of gekromd liggen”. Mijn % berichtgevers kenden die beteekenis niet. Een volkomen gelijkwaardigen Sala’schen term konden zij mij echter niet opgeven. Iets dergelijks heet te Sk pen dat Wbk. niet opgeeft. Het is sambël-goreng, gemaakt van gerooste lele, ook wel van andere vischsoorten. Het komt dus niet geheel en al overeen met de van 50 gegeven beschrijving, alleen in zooverre, dat ded tot eng B enn B gemaakt zou kunnen worden. Volgens mijn helper mag men verder voor „staart”’ van een visch te Sk niet zeg- gen ezen) daar er een afzonderlijk woord voor bestaat, nl. asana un amy. C/ d Kn END 105. vinam — ep nl. van een bandjur Dj, Ks, Pt, Komt niet voor te Bl. In andere beteekenissen is het ook te Sk in gebruik, zie Wbk. voBR: 12511 Arofen gm qear (Djw) Brjpr: (*) geeft het alleen op in een ook te Sk gebruikelijke beteekenis. 06. 106 pi Cee, a a == ge Bt Komt niet voor te R, Bl. Het wordt, naar het schijnt, alleen gebruikt voor klappers, en niet bv. voor mangga's, alswanneer men evenals te Sk zegt Benen óp: WBK: geeft het alleen op als K. in de Sälâ’sche beteekenis van „melk”. Wp: vermeldt apzamaog Cn perso — qemen út VOOr Dj. 107. aram == AA Ean Ks. : Jelmer — 11 — Voors: er vig En 3 om aag eon eg vm em 2 an vann (Ks) Het werd opgegeven als uitsluitend in gebruik in de desa ’s op den Moer- Jä. Als verklaring werd opgegeven da 4e Ch sèn om eng én dro ar onaan z aen). 708. Been == ojee Dj, Ks, Pt, Bl. Komt niet voor te R. B L. II: 145—16 aaa an df an apa vajN Ser 109. a z C=O. / : 5 se ERM = GI ‚nl. in den zin van „een aandeel vragen in iemands winst Ks, R‚ Bl. a) Komt niet voor te Pt. Zie echter ook „@. Wpr: geeft het op voor (Tg. Pk.) op het grondwoord in, minder juist, aangezien men zegt B Mi. is dit a a. 710. B Gs Bij qe [== le Ks, Bl, UL SS Eens Bl. WBrK: geeft 5 San re alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis van ,) „uitpuilen, van de oogen’. Wpr: geeft het op in de beteekenis I voor Dj. TAL. Ona — «ud Dj, Pt. 6) „deur”’. Volgens a an Wax: geeft het op als témbang en als malayisme voor mijn berichtgevers echter wordt het te Sk niet gebruikt, anders dan in ae == „Sluis”, ) geeft als beteekenis op „ Vergelijk ook een Buupr: ( de deur dicht doen”, en als gelijk- waardigen Sàlà'schen term aBdeng. 112. tag > ed Dj. Voor R werd opgegeven aars aap. WBK: geeft het niet op, wel marodsap, dat echter volgens mijn bericht- gevers te Sk evenmin gebruikt wordt. Bijpr: (**). 18 gaan zie UIA aar. Ed 114. DI Verh. Bat. Gen, Dl. 49. — 118 — ee == kad Ks, Pt, Bl. Evenzoo van bevelen, enz. Het is als KI in gebruik. | Wear: vermeldt het in deze beteekenis niet, wel in de te Sk gebruikelijke van „de handen boven op het hoofd houden”, „een vorstelijken last uitvoe- ren’, enz: vDBR: 44—9 (KI), 116—8 (Pt), 1041 (Pt), 138—12 (Djw). 715. ua u Bl an 10 =—= Narenameng Ba cone sG Komt niet voor te Dj. Zie Dial. Ba. 116. ee tg — Aemmaang, alleen in den zin van „om kort te gaan)’ Pt, R,‚ Bn. Colson Voors: nen ee gee neen sap (Pt) War: geeft het ook op zichzelf op. Mijn berichtgevers kenden alleen de uitdrukking mpg — „inhalig”’, „laag van karakter”. BrpRen(@): TT. WN — a Ks, Pt, R,‚ Bl. GS GS Voors: gege em Ön aq ven qa na: ur an man @), oa/ a aa a (En Te \ AE EEDE DGLDN (R) neren om aap enen g nand (BIJ) WBK: geeft ara’ als grondwoord op. In verband met de uitdrukking em aap umon yr ned Sam en met de omstandigheid, dat in alle passieven de zr VEA zh Ô voorkomt, zou men echter eerder denken aan een grondwoord _@. Het ) 5 E (e) zouden intusschen ook onregelmatige vormen kunnen zijn za. an, Bapsd e @) o ar aram aap, aa anamamng, CNZ. $ ) EE ) {18 nau — emg, nang, my O Bl IE AT ee de Komt niet voor te R. WBK: » 21280 uitstekend boven anderen in rang of stand”. Volgens mijn berichtgevers is de vorm ep 25 mon te Sk niet in gebruik. 719. waden — maga, nl. in den zin van „vischvijver” Bl én | ) ) ij Komt niet voor te Pt. Wer: geeft het op voor T en beschouwt het als een afleiding van a3 zj >. Het laatste is niet zeer waarschijnlijk. Wat-het grondwoord wèl zou kunnen zijn, is mij intusschen onbekend. vDBRr: 120—! (Djw). did” in nn rn a pr E — 119 — 720. qanzrar — qaram R. scenes) _ We»r: geeft naast elkander op « erean4 en n nt. Mijn berichtgevers ken- den alleen het eerste. Volgens hen is ook het grondwoord op zichzelf niet in gebruik. T21. Dad —= T zlan Pt, Bl GJ) CA WBK: geeft beide op in de beteekenis van „knots” of „knuppel”. Vol- gens mijn berichtgevers is het verschil tusschen beide te Sk, dat een Den geheel van hout en langer is, en een dn Rauf gevuld met lood: en korter. Voor Dj werd alleen als verschil opgegeven, dat een Do korter is dan 4 een dn Erg. WprL: vermeldt het voor Dj. 722. Ds == Santen Bl. ENE > en == vn ej ten Ks. De Regent van R gaf op dsge (schrijffout voor Same?) in de plaats van Eme. Te Sk zegt men in een met an dam he overeenkomende beteeke- nis, maar speciaal voor voertuigen en SN Wbk. geeft dit niet op. Vergelijk ook sar, gemsns CD wseng: (23. ge — ginjeen R. Wer: geeft het op als beteekenende „klein trekpotje”. Aan mijn be- richtgevers was het onbekend. WoL: geeft het op voor Br, Pm. 124, agens) —= UAJG ans evins Dj, Pt, BIJ. heee eel Voor Ks werd het opgegeven als gelijkwaardig met 1%. WBK: geeft 7amsnermy in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtge- vers onderscheidt men te Sk: 1° aragmna Of anagmaenram, (hak met een houten V& Ne el blad), 2o aap pen of wangen rue (de hak geheel van ijzer met een ring, waarin de steel vastgezet wordt), 30 uapraraag (— breekijzer). WDL: „s mansaneamp: erayruy Dj.” Waarschijnlijk wordt hiermede hetzelfde bedoeld als boven, nl. dat gura, dat te Sk „breekijzer” beteekent, te Dj gebruikt wordt voor een hak van Europeesch fatsoen. 125. gean — kok Dijks ERE — 120 — Het wordt onregelmatig uitgesproken met een volkomen %. War: geeft het niet op, trouwens em 2320 evenmin. De beteekenis is „ambtspet met galon”’, Bipr: (_) geeft als geliijkwaardigen Sälâ'schen term op mame, wat echter met het oog op de beteekenis minder juist is. 126. Gi joa —= te Ks, Pt, Bl Het zou volgens opgave van den Regent van Ks als krämä-term in ge- bruik zijn. Daarmede klopt echter niet het opgegeven voorbeeld aaps meme naemen earn Wear: geeft het op als tEmbang en als KD. en zoo is het ook te Sk in gebruik. 127. Kk == Ea sang Dj, Ks, Pt, Bn (maar hier opgegeven — Gan). Zie Dial. Ba. 128, Ui aen zie (Oracn. 729. (an aan EN (A @ ONERE ; un\alan == une Dj, Ks, Pt, BL Ook 3x wordt intusschen gezegd, Op dezelfde wijze worden ei Sem en diam gebezigd. Wou: vermeldt „8: voor Dj. en em VOOT Ls. (R.). vDBR: 92—18 (Pt), 95—14 vo. (Pt). 130. GE) zie (en. | 131. eh | sede = unum Pf. 3 < Komt niet voor te R,‚ Bl. WBK: geeft het niet op, wel eg maan) als grondwoord van gp = Sn stukken hakken, ontleden, van een groot dier” (van een nängkà schijnt het niet gezegd te worden). In den zin van ame%unas schijnt penne ook te Sk als malayisme voor te komen. (82. qaurnenjg [ == aanneem Dj, Ks, Pt. Ä | J, ) — 121 — II qa an mn a KL) WBK: 7 Dap MI. zilver; ook voor gulden, zilveren gulden; voeg bij mus De beteekenis hiervan is niet recht dui- —= anr anan KsePr: | a KN en PEEN ook zva. gun delijk. Volgens mijn berichtgevers komt intusschen te Sk «urnsmy miet voor in den zin van gun. Zie ook Dial. Ba. vDBR: nen af 17—10 (KI), 19—12 vo. (KI). 133. ee == aa van RS C CJ Vergelijk ook qena) no ran ) io » Yuen en nuddsep. geeft het op als WJ. geeft het op voor Kr, Pm, B, Bn. Di. WBK: Wou: 134, per — De beteekenis is „voordracht”, voordragen”. In Sâlâ’sch Javaansch be- staat hiervoor geen overeenkomstige term. Men zou daar zeggen an mnam o a) Nn E) ampere opn of iets dergelijks. Bijen) 135. en == Sn Bijpr: (**%) vermeldt het naast arms en ara, 736. Glan Ula = van ep Ks Cn WBK: geeft het ook op in de beteekenis van „kennis”, „wetenschap”. Volgens mijn berichtgevers echter komt het te Sk alleen voor als KI. van uee. vDBR: 116—15 rcn ap arena anearan wm ga qraran nd aag Pi an Loran eos (Pt) 181. Dg ane == ee me enan a enny Ks, Pt. Bupri: (5). 138. Se gn —= ela Dj, Ks, Pé, R. VoorB: zie bij ama) rise. 139. een nem = run Dj, Ks, Pt. — 122 — Komt niet voor-te Bl WBK: geeft den vorm niet op. Hij wordt anders ook te Sk gebruikt, maar speciaal voor wagenpaarden, en niet voor rijpaarden. WDL: „s mem: MI pakai Dj. eroprmaba many == zp va ui en en eng mam g has naos vngeengeumsop aamsmamsap LHC emg CN argon Wdb. Corr” Het is niet duidelijk, wat het woord agemgemong in de beteekenis van „plaats, waar veel menschen zijn”, z.a. men dat vindt bij m»m;, waarnaar Corr. verwijst, te maken heeft met aamsmgemaag , EEN minder goede spelling voor Ie in den zin van „tuig”. 740. gen — 0 en Ks Vergelijk Dial. Ba bij Ss; en-zie ook boven bij @4. 141. 5 hl N. ERG Ks DJ VE JO BL WBK: geeft het in dezelfde beteekenis op, maar zegt bij ana9ang: „Onder GDenaBony verstaat men een gewigt van honderd käti’s, doch van gras beteekent het zva. DÛ vang ro; dt. ongeveer 5O kati”. Hieruit zou men dus weer op- maken, dat aag rug uitsluitend beteekent „mansvracht”. De onderscheiding ten aanzien van gras is bovendien volgens mijn berichtgevers onjuist. P. L. I: 34—11, 99—10, enz. 142. w Hope U = as) ‚nl. ter aandwiding van een zeker tijdstip Pt. Te Sk is het in deze beteekenis fac. K., in het Djapärà’sche daarentegen KN. Zie Taalsoorten, VI bij epen. 743. Geen: = A van no Di, Ks. ban el Zie Dial. Ba it oïspe En vergelijk ook boven bij 4. 144, angqlensammp == qe, Men en omgekeerd Ks, Pt, Bl. gienen = q A Je 9 NEL WBK: geeft enn aoe map en men beide op voor „patrouille?’, „ronde”. Het eerste is voor Sk bepaaldelijk onjuist, daar het is de wacht, die een gar- doe of wachthuis bezet. In de Pasisir-streek daarentegen heet de gardoe- wacht neg, EN de patrouille ur, erug. Buupr: (**%) geeft als gelijkwaardigen Sälä'schen term voor „jon OP a em en als Hollandsche vertaling „ronde”, „nachtwacht”. Dit laatste is min- der juist, want de ronde draagt ook te Ks den naam van enn eeu, ZA ook blijkt uit het bij u (E*%) opgegevene. Sl 145 Ön vn = A ej nl. als „paardevlieg”” Dj ê TE dese » : — 123 — Komt niet voor te R,‚ Bl Zie ook bij ojee an en yumgung. Wear: geeft het niet op, wel Bama CA qeremsmg, die echter volgens mijn berichtgevers geen van beide in die beteekenis te Sk gebruikelijk zijn. 146, Ean zie den eng. == det 147. EA GREEN 1D), lep Zie bij lama. | 148. an Eej OS = nn Jt Ji Jes VoorB: zen vn om Bn ap nd ern aap von AJN (R) Wear: geeft het alleen op in de Sàälä'sche beteekenis van „zooals het behoort”. 749. Jk = ae nl. als rechtsterm — „beslist’ Dj, Pt. WBK: geeft het in dezen zin alleen op als témbang. BiDREn Ga) 750. @ùn el 5 ; aan Dy SN A2) di == EW, Dj, Ks, Pt, Bl (maar hier naast 2,@ waog). EL Wer: 9 nan Casino pn (en Pêra aop of SE BON WW.) geheime politieagenten, Rh. — wbs dienaren van de politie, die’s nachts de ronde doen. G.” De laatste vorm, gewl. verkort tot SS aang, is voor Sk de juiste, met dien verstande, dat die personen ook woor andere politiediensten, als overbrengen van gevangenen, enz. gebezigd worden. am ds&ienraog iS Pasisir-Javaansch en is de titel van een desabestuurslid, en niet van een geheim politieagent. 151. q ar 3 Hen 3 gen Ie Eg ren Dj. Ks. I= me Dj, Ke. SCQ ; Ee Job on Dj, Ks, Pt, Bl. IV = maman Dj. aaron WeBx: geeft verschillende vormen van «aremtne op, waarvan volgens mijn berichtgevers te Sk alleen in gebruik is qesemsneenwseg, de benaming voor de eedsaflegging van Chineezen. — 124 — Bipr: geeft op de beteekenissen HI (**) en IV (*). vDBRr: 102—1 vo. ea en on ara (GBO 111—15 nerandne (amd2) an anan, 1460 MT 752. wsnam — En A Ee nl. als titel van het desahoofd Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl. WBK: geeft het evenzoo op. Zoo heeten te Sk de desahoofden in de lan- den van Mangkoenagärà. 153. geej == lk nl. als grondwoord van Ssapsg Dj, R‚ BL Komt niet voor te Pt. VooRrB: enen rn aapomas qa stg aar nj Den am É am eng Deh aapem sa rd 8 o Eh KS gemeen DN (R) Vergelijk ook grrgemes. WBK: geeft het alleen op in de Sälä’sche beteekenis van „sets in een blad gewikkeld roosteren”. WpL: geeft het op voor R. 154. aa == ie) Dj. Komt niet voor te R. Bijpr: (*%%) vermeldt het naast ears ON (zag. 155. qe a —= wd Dj, Ks, Pt. Zie Dial. Ba. Bijpr: (£**). Ook te Sk schijnt het een enkele maal voor te komen. Daarentegen is het in Djapara het gewone woord, zoodat men mr zelfs zelden of nooit hoort. 156. a ae 5 Ea ede Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te R. W»K: geeft het als TP. op en wel als grondwoord. Maar dan is ook de spelling enn 4 maag fout. Hoogstwaarschijnlijk is het een afleiding van het een of ander, thans niet meer gebruikelijk woord. 157. Oaneeap — emay Dj. El Komt niet voor te Ks, R. Zie Dial. Ba en vergelijk ook damenrang en on ap eem many). 158. anar = aja, nl, als grondwoord van eme Lo) Dj, Ks, Pt. Bispr: (£) vermeldt het als dialektisch in verschillende beteekenissen, waarvan echter alleen die van „aansteken” te Sk niet gebruikelijk is. En EEE — 125 — 159. ua — genden Dj. ML De Regent van R gaf op Ed, == Bane == „van een renvooi-teeken voorzien’. Weak: geeft het niet op, ofschoon het ook te Sk gebruikelijk is, maar in den zin van „doorschrappen”. Bipr: (_) geeft als overeenkomstigen Sälä'schen term op qemeanzam, Wat uit den aard der zaak niet juist kan zijn, aangezien memeerzeh op zichzelf niet kan voorkomen. Wel zou zo gelijk kunnen zijn aan qanrzangam. zl } Cy (60. aram amnp zie Uun. US ve Ee > 161. Agres —= Bgensamngy Pt. Mi TI WBK: geeft ni op gezag van Rh. op in den zin van „opkomen van zon en maan’. Aan mijn berichtgevers waren alleen bekend de vormen PAR — „valsche beloften doen” en 4 s?ms5r (zie bij Emsne). > er RME 162. mraaneang —= Oaas&ag Dj, Pt, R. el 1) J, EL, WBx: geeft @ Omnany Op als „plaat tot ambtsteeken. JR. volg. Rh. em dre” Volgens mijn ME zegt men daarvoor emtany, een vervorming van ons wapen. De beteekenis Data == „plaatijzer’” zoekt men tevergeefs in Wbk. Bane): as D == 0) 163. ed BAD (@) tst Komt niet voor te Dj, R. Vergelijk ook masseme. Voor Ks werd als beteekenis opgegeven: pgo jet aen van en on Fi ain q en een ogen HRD Dory apa genre B aa ra vo on em goa ron Fior bn annen ny ep sag en werd het gelijkgesteld met anas naan 104, dus met „slak”. Voor Pt heette het: 7 Uradaêr ggz om or aon Pac era omn on Lia) Bergen ag a enen Mara meaanp', dus — „bloedzuiger. WBK: geeft het te Sk wêl gebruikelijke anannqarreg miet op, maar wel Ergo als „naam van een soort van aal of paling; en van een slak, die veel op een bloedzwger gelijkt JR.” Volgens mijn berichtgevers is Omgang te Sk A KN, voor „paling”’ en Kas. voor „membrum virile”. 164. ens = ? (Het beteekent „desabestuur’’) Dj, Ks, Pt, Bl. In Sk, waar men geen desabestuur heeft, bestaat hiervoor natuurlijk geen overeenkomstige term, Verh. Bat. Gen., Dl. 49, mmv — 126 — Wax: geeft het niet op, ofschoon het ook te Sk, maar in de beteekenis van „politie” dan toch zeker geen weinig voorkomend woord is. vDBr: 18—14 (KI). Bipr: (**%) noemt alleen qarre@03 in de beteekenis van „politie”. / SAE 165. qe — aaan Dj, Ks, Pt, BIJ. út EL NEEN J » » Zie ook nankr. SES Weak: geeft het op naast Zag. Volgens mijn berichtgevers komt het te Sk alleen bij uitzondering voor. Bipr: (__) noemt als overeenkomstigen Sälä'schen term ook #4, zie echter boven. P. L. I: 217—3. Cy En he == Bl. 766. en oe Dj, Zie ook gg en mgensf- 767. qua — gan Dj, Ks, Pt, BL lat la LE 0 Zie ook mar. ASE vDBR: 124—7 v.o. (Djw). 168. qe KeW) il 9) új (pela-peloe) = aaan En ‚nl. als „paardevlieg’’ Dj, Ks, Pt, R. Vergelijk ook Gamay. Weak: geeft het in twee andere beteekenissen op. Volgens mijn bericht- gevers echter wordt het te Sk alleen gebezigd voor het slijmerig vocht, dat een dier (en niet een mensch) bij het baren ontvloeit. 169, ae —= enaenany Dj, Ks, Pt, Bl. ml Komt niet voor te R. WB«: geeft het woord ook in deze beteekenis op. Volgens mijn bericht- gevers echter is het zóó te Sk niet in gebruik. WpL: geeft het in den zin van semang OP VOOr Ijr. (M.) en als beteeke- nende amrger» voor Pk. Waarschijnlijk zal hiermede wel hetzelfde bedoeld worden, vergelijk Wbk. op manger», waar Rh. als beteekenis ook opgeeft „een plank”. vDBR: 126—6 v.o. (Djw). P. L. I: 188—1, 199—5, 217—9; II: 80—7, 110. By —= sn Dj. Komt niet voor te Pt, R,‚ Bl. Vergelijk ook «eaaaamg. — 127 — WeBrK: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. WoprL: geeft het op voor Dj., Bn. Ul Dn = dan ven DEL Komt niet voor te R,‚ Bl. Vergelijk ook qa aram, Wpr: geeft het onder het hoofd & EE sen op voor Dj., Bn. 112. meng — Meemy Dj, R‚ BL Bernet , Vergelijk ook er aas Wopr: geeft het onder het hoofd @ Edas op voor Dj, Bn. 113. ma = LO Dj Ks Voors: B am rap ana on on (Ks) WBK: geeft eran op als spreektaal voor zrarany, maar noemt als grondwoord Of dit juist is, kan moeilijk uitgemaakt worden, daar het woord te en dus onovergankelijk is, zoodat er ook AMD, Sk beteekent „zijn maal doen” geen passief van kan worden gevormd. WD»L: „3 Wad: Dj. wr ao wad == a ann eo Madoer. hetz. doeh zie Wdb. C mr Omas WEL En man an Wat met dit laatste bedoeld wordt is niet recht duidelijk. 714. Uu an Eu n — Ei), gega Dj, Ks, Pt, Bl. WBK: geeft het in denzelfden zin op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. vDBR: 91—2 (Pt), 111—8 v.o. (Pt). 115. ams, gem sp == Fb jan uy ) he Ba. Komt niet voor te Dj. Zie Dial. Ba bij gege: = sE Pt VoorB: amaggemg eenst NENDE Beg: mah of Eq me aan gren macn rag gen el 5 A (Pt) — 128 — Als verklaring werd opgegeven énqsnmane, dat echter te Sk figuurlijk alleen gebruikt wordt voor „er tegen aan loopen”. Vergelijk ook bij &imome. Wat sees hier beteekent, is mij miet duidelijk. Ook mijn berichtgevers kenden het niet. 176. OE als aanspraak tegen gelijken van hoogeren leeftijd. Komt niet voor te Bl. WBK: pu en aop) bij verkorting, vooral als vocatef’, nao KON ODS > eo os Het wordt ook gebruikt door jonge menschen om een bejaard man vriendelijk aan le spreken. En zoo moemt ook wel een bejaard man, tegen een jong mensch sprekend, zich zelf oome, ook TP. als vocatief .. .. tegen jongeren en... tegen ouderen” Volgens mijn inlichtingen zegt men te Sk wen aop alleen tegen een bejaard man, die in rang zeer veel lager staat en wordt het in Pasisir- Javaansch ilse tegen ouderen gebezigd. Wou: geeft het op als te Dj dialektisch voor enoÔr rs. Wanneer hier- mede hetzelfde bedoeld wordt, is dit minder juist: anerong en enapaêran zijn op zichzelf volkomen gelijkwaardig, maar worden als aanspraak gebezigd met dit verschil, dat encrany een grooter rangonderscheid te kennen geeft. Ook araratiamp mag echter alleen tegen minderen gebezigd worden. Gh El o ie) a / UU. a a = MEN. Ca Komt niet voor te Dj. Bipr: (_) geeft «@mamemg OOk op voor Sk. Volgens mijn berichtgevers echter is het daar niet in gebruik. ele Ss @ 118. aanamy == nur. Pel J Komt niet voor te Dj, Ks, Pt, Bl. WBK: geeft het ook op in deze beteekenis van „steen- of karang-beitel; ijzeren katjangsteker, in den vorm van een beitel JR.” Volgens mijn bericht- gevers is het in deze beteekenis te Sk niet in gebruik, wel in die van „schroevedraaier’”, en zóó werd het mij ook voor Ks opgegeven. WprL: geeft het op voor Dj, zie echter boven. 119. Ek AKA zie Te 180. Ee Ï == eega Ks, Pt (maar hier zeer weinig in gebruik). Komt niet voor te Bl. In deze beteekenis schijnt het alleen in de afgelegen bergdesa’s in Bene te zijn. — 129 — CJ II Kn tan == Es he Djek BiB II Rhauggaup — Kara Pt. iel ä, VOORB: st aq enesigensemgn (Pf) IV B aa ana == Rn UN DE | 0) CN VOORB: aap zer 3 ag ene Ór aa oa qe mar aen a vm 3 enten man eng eng am andeng, (Pt) Als verklaring werd in deze beide laatste beteekenissen ook opgegeven sn nm menen, CEN woord, aan mijn berichtgevers onbekend. Wax: geeft aan raug OP in verschillende beteekenissen, nl. „modder” en Volgens mijn berichtgevers is het woord alleen in als Kas. voor aanmer In verband met de eerste betee- de tweede beteekenis te Sk gebruikelijk. kenis heeft men te beschouwen: WpL: SEDO LE EE Heh an vene U A Dj Waarschijnlijk zal ermurerg ook gelijk zijn aan um epe eep 781, kh — uti Dj, Ks, Pi LN un Op dezelfde wijze unmsge VOOT emqgze, enige VOOP ensraap, qeqe voor TIENER ENZ. Á WopL: geeft op an af VOOF ammameang, Wat onjuist is, daar het K. is, en niet N. Ten aanzien van de aanteekening zij hier nog opgemerkt, dat men voor Kd. (= Këdoe) waarschijnlijk te lezen heeft KD. Intusschen is am gaaf geen KD., maar goed K. Zie ook 7 SA enen en Gand 182. ganqarszamyp —= anqarsanp Dj, Ks, Pt, BL Ede ne WpL: vermeldt het voor Dj. 183. Ee zic B 184. aa — aaan Dj, Ks, Pé, RB. Komt niet voor te Bl. WBK: geeft deze verkorting niet op. Toch schijnt zij ook te Sk wel eens voor te komen. Im Djapärà is zij zeer gewoon. B SS GC 185, ERN I —= nw Ks, Pt. Voors: 23 amor sram mvm dn (Ean aan (Ks) Cy H u 2) Ks, Pt. — 130 — Voors: (Ben mn era one ao a vn a Ean a aen (Ks) TI an Pt, R, Bl. Voors: zie bij’ «Boom. In de beteekenis III werd als gelijkwaardige Sälä’sche term door den Regent van R opgegeven a&umeag. Dit komt echter niet overeen met het opgegeven voorbeeld. WBx«: geeft het niet op, ofschoon het ook te Sk gebruikt wordt, zij het ook in een andere beteekenis, nl. van „dienst. Vergelijk ook «5aag. (86. qarzaû — maszaï Dj, Pt, R. ij Ö 1 ‚ EL, Komt niet voor te Bl. Vergelijk ook nee gd. 181. EL ak nq namp — al, Eek Dj, Ks, Pi. Ep Komt niet voor te R. Als beteekenis te Smr werd opgegeven: nee gen Meg en waan qent dongen. Het opgegeven voorbeeld WAS: eaaydam merge qm em wagen (Het woord wordt met den neusklank uitgesproken, dus beter emi mesag). Zie verder Dial. Ba. 188. gean nem) 1 zie ged. II ue ND) = ann Pt. Ome Het is nl. als K, in gebruik. HI amgenanemy = Gj jemek WpL: geeft em 200 vang op-als te Ls. (R.) dialektisch voor nang: in zooverre onjuist, dat het K, is en dus = jeje CN WE = gen. vDBR: (beteekenis II) 111 v.0. em za en ten a en oen aa Eq opa mop ag a” (KI), 18—1 (KD. P. L. (beteekenis II) I: 4—2 vo, 18—10, 35—13, 56—11, enz. (beteekenis HI) Ir: 5D4—6 erder radi ng Bages meaps IT: 82—5, 189. EE zie je 190. den == On ‚ nl. im samenstellingen Dj, R‚ BL Dit is — 181 — VoorB: aem gein dagon ineen ne geadd Ân (Pt) openen oomen BER vr maag pr en mog pn ON (R) Wear: geeft het alleen op in de ook te Sk gebruikelijke samenstellingen genau; pr) CNZ. (Se gene — wvnan Dj, Ks, R‚ Bl. Zie Dial. Ba en vergelijk ook boven nm pese. UE jn == gene R. Vergelijk ook meenen. Weak: geeft het overeenkomstig het Säla'sche gebruik alleen op als ongebrl, grondwoord. / / e 193. qursgan — qaasgen Dj, Ks, Pt. dl Ä il 1 J, AS, Komt niet voor te R,‚ Bl. Vergelijk echter «25. War: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter wordt het op zichzelf, di. dus als benaming van het werktuig (—= „hark”) te Sk niet gebruikt. 194, SE == a Dj. Soms ook verkort tot qemenemt. Weak: geeft geen van beide woorden op. De beteekenis is „eau de cologne”, Bupr: (__) vermeldt als overeenkomstigen Sälä’schen term pegeme. Volgens mijn berichtgevers echter zegt men te Sk neen eme, 195. genen @) UN MEAMLNI —= O- 1E) JIE Komt niet voor te Pt, Bl. WBK: geeft het op voor Dj. 196. ann I —= ùù Dj, Ks, Pt, R‚ Bl, Bn. Ga [e) o a @) a 5 II cramananim = tn of amar gasanem Dj, Pt, Bl. Le VE Komt niet voor te R, III on nas Cen geese an == una,” (als boven) Dj, Pt, BL In al deze beteekenissen is ca als K. in gebruik. In de beteekenis I zegt men in N. en Md. resp @ein en @. 197. 198. 199. 800. 801. — 182 — Wear: bij «a @: „Ook wordt het gebruikt bij woorden, die een gehoorzaamheid of gewilbigheid, of ook goedkeuring, beteekenen, bv. zag maan Éhosym Ere om varna Eion gaans andhem gp enn Ehamgenhagmeme tn im deze bef, ook wel azen B, in AS. bij onwil en bn maa jam aon (In Ngoko gebrwikt men zoo ook ann R.).” «is in al die uitdrukkingen volgens mijn berichtgevers te Sk anders dan in tÉmbang niet in gebruik. Of het gebruik van agen 6 en en in dien zin goed is, en of het laatste zelfs voorkomt, schijnt betwijfeld te moeten wor- den zoowel voor het témbang te Sk, als voor het Pasisir-dialekt. WpuL: geeft en, op voor Ls. (R) — amen, wat intusschen minder juist is, aangezien het als kramä-term is — neede. vDBR: 116—8: en an aen (Pé), 1813 v.0. an im où Gn opta jeun (Djw); beteekenis I: 93—14 (Pt), 123—2 (Djw), enz. P. L. (beteekenis I) I: 179—11; II: 40—1 v.o., 93—10. a aa el T == am avuv nen 1 ‚nl. in den zin van „dienstbeurt”. (à a / He UH —= ago, nl. in den zin van „noodlot”. GS Wear: „Holl. dienst, militaire dienst; volg. Rh. dienstbeurt”’. Dit laatste is dus ectm. het Pasisir’sch. Volgens mijn berichtgevers wordt het te Sk niet gebruikt. Bipr: (#5) geeft het in beide beteekenissen op als ook te Sk gebruikelijk. aa an WAN) == EEE Ks, Pt, R,‚ Bl. 5 ensen Been Braoragg ar en Bernaer Rrrs qeneo zige ema zeep (8) Voor Bl werd als voorbeeld opgegeven: or otro aon rp en Bao ren Daarin ZOU e3eFomp dus zijn — En. Wax: geeft het ook in deze beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter wordt het te Sk alleen gebruikt in den zin van „eerder”’. Dan — eneny Pé. & d Het is als KI. in gebruik. Vergelijk Taalsoorten, XII bij 5, en = )Ö eny Dj, R‚ Pt. Komt niet voor te Bl. VoorB: Tag gron neg oen ogg aa np mn enh fn fm ao Bohg nan enn (R) WpL: geeft het op voor (Bn.). lane — 133 — een == GRE un Dj, Ks, Pt, Bl. WBK: geeft maan OP „204. Qeann”’. Te Sk komt dit echter niet voor en ook in Djapärà, naar het schijnt, alleen in den vorm qesmoqeaau. Vol- gens een mijner berichtgevers zou deze laatste vorm ook te Sk voorkomen, vDBRr: 120—6 (Djw). 0 Banan — Be DIK C Zie Dial. Ba. 803. ET = EE Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. 804. slee san — gen Dj, Ks, Pt, R. 805. ande zie gemagjn. a a a. 806. LE = el (ap zn ol Pt, R. no) a. a (@)_@) a. a 0D o opn VoorB: Doop naai unenen nr otan drang ponen ma nanne men es (R) War: geeft het alleen op in de Sälä’sche beteekenis van „goed gesloten, van de oogen”. 807. en se WIENEN MG = U unaor Dj, R. ae oema eeeneA Voors: neme ae angen maa of eens nage eaf gemenen Ung en am um a : wader (B) Voor Pt werd als beteekenis opgegeven aca zoop) dus „bij elkander ver- zameld”. Dit laatste woord wordt door Wbk. niet opgegeven. 808. mer — qenqansunmp, nl. als „drieduitstuk” R. ù, il xl dl » » Vergelijk ook anssen, Gree CN Gapse. « Á ie B 809. Een == Gj Dj, R,‚ BL VoorB: Geyeen un ure oden en (R) Voor Pt werd als beteekenis opgegeven PO dus „iemand in alles toe- geven” (?). Vergelijk echter ook Wbk. bij ogen. WBK: geeft het alleen op in de Sâlä’sche beteekenis van „overhoop”’, „ondersteboven’’. 810. ib == ? R. Voors: {eenn nye en nen aj en a a en em are eg yen naaa ran (R) Verh. Bat. Gen, Dl. 49. — 134 — mere nageas jj ing emma memoaes ERA qm mofo neon (R) In de beide laatste zinnen heeft blijkbaar mes een andere beteekenis, dan in den eersten. War: geeft het alleen op als benaming van een jaar. Te Sk komt het ook nog voor als verkorting van qm. 811. nk (verkorting van ESA CEN EI) Di KE JE Li ü | Zie Dial. Ba. S12. as am am J 3 ele) Ë gE = AW, nl. van menschen Ks. Komt niet voor te R. Vergelijk ook Ed ep a ln a en emg: WeBr: geeft scanamg behalve in de Sälä’sche beteekenis van „gescheurd’, ook op in die van „slecht’”’ en van „erg”’, „zwaar’’ (nl. van ziekten). Vol- gens mijn berichtgevers wordt het te Sk zoo niet gebruikt. QA 813: LS Cs @) Q un AN UN MM == UNGeNIeN3 En Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. LAD | EX Je Is G, | Den amang , Beaaneny — MAR Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. Beem | Zie Dial. Ba. BEDREN ERD Nee ED on a aen ook voor Sk op, maar speciaal voor Euro- peesche kleermakers. Volgens mijn berichtgevers zegt men het ook voor de van Samarang afkomstige. a Br 4 814. n&am NY == MMA NM) à dl ") J Bop): 815. gqa&3e — qaasan Dj, Ks, Pt. al 6 Ù ‚ AS, Komt niet voor te R. Zie Dial, Ba en vergelijk ook boven qenez. 816. « / Q EC . WIN = SEE aan Dj, Pt, R, Bl, Bn. Zie ook bij 4 en mdr. Ca Wear: geeft bij &mú& OP E&i maen 200. eye) dus — „iemand toegeven’’, wat ongeveer hiermede overeen zou komen, zij het dan ook niet geheel en al. Volgens mijn berichtgevers echter is het woord te Sk niet in gebruik. 817. 818. 819. 821. — 135 — WopL: geeft aan — osn CN mm op voor Dj, Bn. Voor Ks werd nog opgegeven een beteekenis DEE bv. a£onammp un rgemn Jij ZR vg. In verband echter met hetgeen er op volgde: aman eran «3 aïn mam dm aem 5 aen vra on og ay on Oh arg aon oen Dg arry om dn Eer rogr kan er ook in het op- gegeven voorbeeld voor gelezen worden @an. Voor de andere afdeelingen toeh werd opgegeven, dat « mel in gebruik is voor oprag / / 5 nele => Za ID 18% VoorB: PN ONATNNTN (R) Ze Kl WBkK: geeft het alleen op in de Säla’sche beteekenis van „naar men zegt”. ‚e a, / a Ee == RE lits Zie ook bij @ Eng en £ Wax: geeft ei op Ayr = Ekeren == ziemand geheel vrijlaten in zijn doen”. Dit zou dus met het boven opgegevene overeenkomen. Volgens mijn berichtgevers echter komen die twee vormen te Sk niet voor. WprL: geeft ongeveer hetzelfde op voor Tg, Ws., B. ROK == NE Komt niet voor te Pt, Bl. WBK: geeft het op in drie beteekenissen, nl. lo — „plundering, 2o — „schuw’” en 30 als verkorting van anasmz (volgens G ). Volgens mijn bericht- gevers is alleen de eerste beteekenis te Sk in gebruik. WopL: geeft het in de beteekenis van „schuw’’, op voor Tg. Pm. en als RTE voor Dj. & nent = San Di, Ks, Pt. Zie Ken Ba. Het a ook voor in Ontjen-ontjen, Il no 12. 9 5 ye a == a Daem Dj, Ks, Pt. WBx«: geeft het ook de Het verschil tusschen Sk en de Pasisir-streek is, dat men daar a 9 ep ero alleen bezigt van niet-Javanen of van Javanen in dienst bij niet-Javanen, en in de Pasisir-streek ook van alle ambtelijke schrijvers, zoo bij den regent, de wadänä's, enz. as-Bomy heeten hier meer speciaal de desaschrijvers. BDR): ln si, Bipr: (*) geeft als gelijkwaardigen Säla’schen term op wopr) wat echter in verband met de vertaling „naald, wan een wurwerk” fout is. a» nee 5 toch beteekent te Sk „kompas. Voor „wijzer” zegt men daar nj en, naar het schijnt, ook een enkele maal en: 822. jo == Ô Dj, Ks, Pf. Zie Dial. Ba. 823. BN sja == ASUS AN 100 Ks bt: Komt niet voor te R,‚ Bl. WBK: geeft het woord acaag alleen op in de twee te Sk gebruikelijke be- teekenissen, nl. 1° als „onecht kind”, 2° als verkorting van ep enang. Dit laat- ste wordt echter niet goed omschreven, daar er geen suiker in voorkomt. Het is hetgeen men te Batavia oel noemt. WprL: geeft wangards — amaman néa OP voor Dj. 824, KU qe = enk Pis e : OO a ige) @) VoorB: nea erm palen nag Zen (Wdl.) Wpr: vermeldt het voor Dj., minder eigenaardig echter onder meiracar zelf. 825. geny == 0 en) Dj KS Zie Dial, Ba. 826. La Cl NEN WN —= Etage Ba, 5d Jel Komt niet voor te Dj. Zie Dial. Ba. 827. di SUE == ARK UJ, Gansam, nl. als tusschenwerpsel Pt. La Voors: a a) HN meene nm dn Sac (Pt) Dikwijls verkort tot seem, zie Dial. Ba, 828, SN = B Dijks — 137 — EY — en Nanny Ks, Pt, Bl. DK ‚ EL, Ook. te Sk heeft aregseng dezelfde beteekenis als «rmnemyj, maar daar is het KL. | 829. Eeen mi u ek als bij Ley R. 830. em) = GE lie Komt niet voor te Pt, Bl. 831. Ri — tog ng Di, Ks, Pt, Bl. War: „@â KN. gemetselde bak, waterbak en TP. zva, zj rang OM zich in te baden”. Volgens mijn berichtgevers beteekent @% te Sk alleen „badkuip”. WpL; geeft het op voor (Dj.). 832. as as EE == WIK , nl. wm den zin van „rondventen’’ Dj, Ks, Pt, Bl WBr: geeft het op in de beteekenissen van: 1 „koopgoed”, 2 „snoeperij”, 3 „snoeplustig”. Volgens mijn berichtgevers zegt men voor het laatste te Sk map o, WprL: geeft aasageng — asas OP VOOI Dj. £ a 833. Sg |= EED R, Bn. Komt niet voor te Pt. VoorB: TIN eye agp ep poen Fang agpeg rain Gen jn (B) DL == GO Bl. Voors: eene mre opang aranea nijn IN (BIJ) Wor: geeft het in de beteekenis van @rumrg op voor Bn. en in die van anp peor voor 4D 834. agen — Ra R. al 5 Komt niet voor te Dj, Pt, Bl. Voors: nemenendn mera aen ng gaan: as Eten vn anar» (R) 835. «sen — AED an aa RD Komt niet voor te R. Weak: geeft het in deze beteekenis niet op, wel in die van „coïtus”, wat volgens mijn berichtgevers speciaal „verkrachten” moet zijn. Binr: (_) geeft als beteekenis op: „een ijzeren stokje, om opiwum in de pijp te doen”, — 138 — 836. == ageren Dj, Pt, R,‚ Bn. De zl J, EL, A, Komt niet voor te Bl. Voors: em aap erp aje wap ra droom me ma epen jn (B) WBK: geeft het op noch in deze beteekenis, noch in de Salä’sche van „nemen” (grW), — aragemy. 837, sed eng == 1d as DER WBK: geeft het ook in deze beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter wordt het te Sk alleen gebruikt als benaming van een gewicht ter zwaarte van een halven reaal. 838. MB eneneng — an En am DES EL ele me sel Komt niet voor te R. Voor Bl werd het als malayisme opgegeven. vDBr: 87—6 vo. (Pt), 109—8 v.o. (Pt), 112—13 (Pt). 839. aqany Ll = mens Ks. Deel smale Komt niet voor te Pf. Voors: eh anas om (Ks) HI —= qansamaeng Dj, Ks, Pt. Ì As Komt niet voor te B. Voors: | mean en meen ap eon man ft ac (Ks) wang om) Eran gp Eon om aa gn (Ks) WeBxK: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis, nl. als klank- nabootsing (fig.) voor het op eens ergens komen. 840. EE = Dd Dj Zie Dial. Ba en vergelijk ook boven negens, enge CD or sy. 841. «qa gan unegans — tdhg Di, Ks, Pt, Bl EN B WBK: geeft behalve em annae in de te Sk gebruikelijke beteekenis van „een gezelschap bijwonen” ook (volg. Rh.) op aemrnet inden zin van @seng. Vol- gens mijn berichtgevers echter is het laatste zóó te Sk niet gebruikelijk, ter- wijl het in Djapâra is een werkwoord met den neusklank. WprL: geeft het op voor Te. Pk, Dj. Bg. B. 842. & of 1 amp BL VoorB: ur apen vam zaan ea, em aop amen ren mem hards oijN (BIJ) — 139 — UL == 5 6 ‚nl. als toeroep aan karbowwen, om recht door te gaan, bij ) het ploegen BIJ. Voor R werd in beide beteekenissen opgegeven as ax. al WpL: geeft het in beide beteekenissen op voor Dj. Bdj. 845. gaen zie 18 a). == 2 44. sien AET DAAN CO) Ie Vergelijk ook Oma. 845. Ea El gaf es aa oee = OENE) Jl El Ca Komt niet voor te Bl. Voor Ks werd alleen opgegeven Sd epe amy — knn gaa. War: geeft eni neem OOk zoo op en zegt er bij „van een buffel”. Vol gens mijn inlichtingen komt de vorm te Sk in het geheel niet voor en wordt in Djapärà um Sm pt mp meer speciaal gebruikt voor geiten. WopDL: „unne ang EDE | Dj. T.” Hiermede wordt waar- schijnlijk iets anders bedoeld, dan er staat, want althans te Sk is am eman 8 5 zt niet gelijk aan am 8 om. Et Kp == Ung, aem, nl. Mm den zin van „den geheelen dag of SEN dl | nacht door” Dj, Ks, Bl (maar hier slechts bij uitzondering in gebruik). Komt niet voor te RR, zie echter Baga: 4 846. VoorB: zie bij ges B emg. 847. an Kad == ún qena) Djks Et WpL: geeft het op voor Pd, (Bn.) Ls. (R.). 848. Ss = Bin, ee Ks. ) Weak: geeft het op als spreektaal voor Q@@, maar dit in de beteekenis van „stand. Aan mijn berichtgevers was het woord onbekend. 849. nz @ Ma A 5 WEU) — Knaap Ks, Pt. J LN | Komt niet voor te Bl, WBK: geeft azaR amen alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis van 850. 851. 853. — 140 — „overeenkomst’’. In Djapärà beteekent het bovendien ook „koop met recht van teruggave)”, bv. als het gekochte om de een of andere reden niet voldoet. WopL: geeft het op voor Dj. NC Ig al Ene — ennn Di, Ks, Pt, BL Komt niet voor te R. WBK: geeft dezen vorm niet op, wèl het ook te Sk gebruikelijke aon zelf, nl. als vrucht van den djatiboom. aam A == ùn Tì ‚nl. als ; baoe Ks. Het werd alleen opgegeven voor het aan de afdeeling Djapära: grenzende gedeelte van het distrikt Tjéndana. Te Sk beteekent het alleen „vingerbreedte”’. SEN == Oane 5 Ne PR: C Voors: zen arn aan a mm mh a og van fj Cima aq ee : aan ben dn ee aem qm mem an Eh ah in a. PA o OND (R) emo eparennngssten dn ngemamamun aren gg ecinam garen sn (Pt) Vergelijk ook «% au. a 5 DN == B Dj, Ks, Pt, Bl. Ge WBK: geeft het in dezen zin op als K. (!). Zoowel oep AS merg zijn Kas., maar worden volgens mijn berichtgevers te Sk verschillend gebruikt. Volgens hen is qeneg — qunemqeorvoop CN opdr == qena In den laatsten zin schijnt echter ook perez, zij het dan ook misschien alleen bij uitzondering, te Sk voor te komen, vergelijk bv. J. Z. L, 180. Im Djaparä is dat intusschen de gewone beteekenis. WpL: vermeldt het bij Gmesez voor Dj. 854. ach) zie Ús). 855. 5 =— 5 (of me DE War: geeft het in den zin van ey Op als témbang en als KN. Volgens mijn berichtgevers komt het te Sk alleen als témbang voor. 856. nee = va Pii VOORB: mene dd Har Meeg rem engddonn (Pt) Vergelijk ook gen pemonp. 857. asje = GEE Ks, Pt, Bl. — 14 — Vergelijk ook ema ran WprL: vermeldt het voor Dj. 858. enqtaqgem — lugtagen Dj, R ne Zie ook nennen. 859. gaf EEEN Voors: ap ron ren nijn en nen van moa aen a an SH rpg ngen aa nnen 0019 aan _m DAA aat om Gp 0D nm KN NIN num an Eb tap EN (R) Door den Regent van R werd als gelijkwaardige Salä’sche term opgege- Ven ama, dat echter in het opgegeven voorbeeld niet past. Daarbij zou men eerder .denken aan aumenane Of op Gen. Voor Bl werd als beteekenis opge- qunensns OL open 8 geven agang: Ook dat past echter niet in het opgegeven voorbeeld. Voor Pt werd als beteekenis opgegeven bna» emmmseam , VOOr Dj GQ, qemarg. WBK: geeft het alleen op als tëmbang voor „vertrekken”’. 860. Eqeaagù — Bag Di. la En Weak: geeft geen van beide woorden op. De beteekenis is „monteering”, „uitmonstering”’. Bipr: (_) geeft ook voor Sk op naq. Volgens mijn berichtgevers echter zegt men daar Gaan. GL 861. Beam — Bq en om Ks. TL Komt niet voor te R. WBK: geeft beide op. Volgens mijn berichtgevers komt te Sk &gpam GL alleen bij uitzondering voor. BrDRN(6): 862. ami — eqeg Dj, Ks, Pt, BL WBK: geeft het op als N. naast erqza4. Volgens mijn berichtgevers komt het te Sk behalve als témbang slechts zeer zelden voor, gewoonlijk alleen in de spreektaal. vDBR: 8—2 vo. (KI), 44 —11 (Smr), 126—4 (Djw). 863. an — NB) Ks, Pt, Bl, VOORB: wma ameggam gaans} egen 25 eme gn (Pt) WpL: geeft het op voor Dj. 864. e ij == RE R. (a) Ee Bat. Gen, DI. 49. — 142 — Vergelijk ook ® ny. Te Sk komt wel voor (eraynmy, maar in een eenigszins andere beteekenis, nl. „guitig, van hinderen’. Wbk. geeft dit niet op. 865. (&ì zie vi. vDBR: 9—4 v.o. (KI). 866. ent zie Vi. vDBR: 9—6 (KI), 59—9 v‚o. (Smr), 90—5 v.o. (Pt), 123—5 v.o. (Djw), enz. 867. nam — Oh aersemg Pt. 1 WE el ne = ee Dj, Pt, Bl. sk É en BE ‚ blijkbaar een verkorting van NE — boe R. Vergelijk ereramg CN emeamy en zie ook Taalsoorten, 1 bij £. WprL: geeft ersgpen VOOT Dj. speciaal op voor „oom’’ en als verklaring —» rag. Dit is minder juist, want het wordt ook gebruikt voor „tante”’. vDBR: 12—9 v.o. (KI). CJ 868. SAE == 5 qe Ba. mj Zie Dial. Ba. 869. DE zie a enen 870. eh — Een 00) Dj. CJ Zie ook Esmany EN Eras aaf). 871. Esen aa == en 10 Bl. Zie ook epa oop). 872. EE == Ede Pt, Bl. WBK: „epemonagen Ar. Áo, zamentreffen van een dag van de week of maand met een feestdag, zva. emagqeesjn R. Volgens mijn berichtgevers is het woord te Sk niet in gebruik. vDBR: 68—4 een maan syn eg Hen on ej ma A ang err epaanen an gen om 5 id am Dan Aang ún an RE Sena nnen HAAN JN (Smr) ee TEA dette a a \ 813. En aan A == DE Dj, Pt, Bl. Komt niet voor te Rh. — 148 — Vergelijk ook r034, &a3, En zratsmy. Weak: geeft het ook op als K. WpL: vermeldt het niet, maar noemt gerim3, als te (Tg.) dialektisch VOOY eram 83. Dit is in zooverre onjuist, dat volgens mijn berichtgevers eam Â4 te Sk alleen in témbang voorkomt. vDBR: 8—1, 11 —14, 12—1 v.o., 13—16 en 18—4 v.o. (KI), 86—10 (Ks), 1044 (Pt), 117—17 (Djw). 874. 1 =: EDES ‚nl. als z.g. „dorpspriester” Dj, Ks, Pt. WBK: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is te Sk een meredsog verbonden aan een groote masigit en heeten de dorpsgeestelijken daar rm WopL: geeft het op voor Dj. 875. nan d BEE = KME AM Ks (maar omerar vang iS toeh meer gewoon). JJ | Komt niet voor te R. lörames (5) 816. eran — Od sd aman ; es. Jha Komt niet voor te R. War: geeft het in deze beteekenis niet op. Te Sk zegt men hiervoor nremenrrmy, waarschijnlijk een vervorming van mezas, dat op zichzelf als uitroep niet schijnt voor te komen, wel in zinnen als «sean 5m DE Bivr: (_) spelt het ook in Latijnsche karakters masa (dus met den a-klank). Met de voor Sk opgegeven termen «aman en. zoa zal wel hetzelfde bedoeld „worden als wat boven opgegeven is. norm zaesep toch, een vervorming van én sam on ‚ wordt met den neusklank uitgesproken. 877. ei = nn Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. Vergelijk ook jam 3. vDBR: 108—13 (Pt), 123—2 (Djw). 818. Bag = GM aug Dj, R‚ Bl (maar hier als KD. opgegeven). Komt niet voor te Pt. Vergelijk ook ram Sz. 819. eran ze) — 14 — en = gna Dj, Ks. gi == JD EEA Dj, Ks. Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba. De woorden zijn speciaal in gebruik voor Europeesch eten. Bipr: (*) geeft voor Sk op ana. Aan mijn berichtgevers was dit laatste woord onbekend en het komt ook niet voor in Wbk. G 880. nan ml gg = gen Pt. a esahsg komt dus overeen met amsm34 , ofschoon ook amem Seq te Sk niet voorkomt. Het werd mij intusschen alleen in deze eene samenstelling opgegeven. Vergelijk ook ejam.24. 881. amy I == vnatang Ks, Pt. Komt niet voor te R,‚ Bl I — Buy Bl. Komt niet voor te Ks. WBK: geeft het alleen in de beteekenis IT op en wel als malayisme. Vol- gens mijn berichtgevers is het te Sk niet in gebruik. vDBRr: 136—18 (Djw). Bupr: (_) beteekenis 1. 882. in I= ie ee Dj, Pt, R‚ Bn. Zie ten aanzien van neren nare bij eran, VoorB: zie bij gern. a II Te = ELN GAM Bl. 2 Voors: Il zn opg 9 Un aon dp BN aen og um aa Nagensor: Era mm nen sap (BIJ) Wear: geeft het ook op in de beteekenis IL. Volgens mijn berichtgevers echter is het zóó te Sk niet in gebruik. WopL: geeft het op voor Bl. in adem = Eahen gen, a a 8 a 883. enunam zie TE: Ass a 884, een 20 OE 885. gen zie eed, — 145 — a a a B @ @ @ aa 886. me Maan , B N., Ee Enmnmon K. = ardin ‚ AU p30 Diks WBK: geeft het op als ML. en TP. vDBR; er man O4 V.O. (Pt), ea an 98—8 (Pt) en 111—6 (ESE 887. aj — 00 Ca Dj (maar hier opgegeven als KI, dus = epen) Ks (ee) (opgegeven als fac. K.). Komt niet voor te R. De Regent van Ks gaf op: „prep oan aa aon mn zgeen eraa Dan Barman a an am am 2 ea an z EEN zb dn de Vee Ten aanzien van ama) peen zij hier nog opgemerkt, dat het te Sk niet voor- komt. Voor hetgeen Wbk. ter zake als beteekenissen opgeeft, nl. „een kind plagen”, enz, zegt men er volgens mijn berichtgevers unzagensm. In de op- gave van den Regent van Ks is het echter blijkbaar dialektisch voor ene =— „verstoord’”’, „in kwade luim”. Vergelijk ook meent. WBK: geeft het alleen op als témbang. 888, ELSE = Fi qa) Dj, Ks, Pt, R. Bipr: (£). 889. aka — et Dj, Ks, Pt, Bl Weak: geeft in dezen zin noch my noch het te Sk gebruikelijke 3 op. Het is de naam van een eygen of steen, dien men zou vinden in den bek van een rhinoeeros. vDBR: 80—7 v.o. (Dj). 890. end neap — Dn Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te R. WBK: geeft het op zoowel in deze beteekenis (maar als KI, dus —= u maag) als in die van „kok”. Zie echter Taalsoorten, bijv. III en XII bij UN UN « 891. By ze eigens Dj. Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba bij epe. 892. B zie Ee 893. en(& = Sn (?) Gen Komt niet voor te Pt, Bl. vDBR: 126 pen wij TE Seren aag 2 em og ER en aem oan (Djw) 894. EMS I= En ten an Bl. CJ Voors: MEDED LD Esa (BIJ) Zie ook Er am app. II OE = EEK Komt niet voor te Pf. WBK: geeft het woord op in 2 befeekenissen: 1° „uitnemend scherp en van goed sterk staal, van gereedschap”, 2o „oneigenlijk”. Mijn berichtgevers kenden het niet WprL: geeft het in de beteekenis IT op voor (Dj.). Naar aanleiding van de bijgevoegde noot het volgende: era no beteekent te Sk „zooals het behoort”, dus — wannep CN erehsdnao „zooals het werkelijk is”, dus — ar Gr bmsg. 895. EN D == ? Dj. Komt niet voor te Bl. vDBr: 126 (Djw): enaar” lees EN werk, dat bij het kalefaten van schepen enz. gebruikt wordt. W. t. M.” Het Säla'sche woord is mij niet bekend. Wanneer het geen werk, maar stopverf is, noemt men dit vn, 896. Eansam N., Erannam K. —= dWuwan Di, Pt, R. Komt niet voor te Bl. WpL: geeft &uuam op voor (Dj). P. L. I: 228—5. 897. ek Bun — &wim Pt. VoorB: or aaien À op 15 in mn aam aa (Pt) WBK: geeft het zoo als „spreektaal van verschillende gewesten’ op als ver- korting van &rin. Te Sk komt het volgens mijn berichtgevers niet voor. Vergelijk ook «% u. 898. Term ameng — wrang Dj. ) al SDS & i Komt niet voor te R. Bijpr: (_). 899. q En aam A een == 0 mu mj Ks, Pt, Bl. — 147 — Voor R werd opgegeven egens: Het woord tm ac schijnt ook gebe- zigd te worden voor andere, niet-inheemsche oliën, bv, op enrem an za. WBK: geeft zj en em eng alleen op als témbang en „sea, in het geheel niet, ofschoon dit laatste naast het evenmin opgegevene, meer gebruikelijke @mu a ook te Sk gebezigd wordt voor „salade”. Voor slaolie bezigt men ech- ter uitsluitend de samenstelling met CD raam). lms (_ ) 900. Eracin zie aan. VOORB: era ome fn ina aap. 1. enenamy — emaremg Ks, Pt. Je  Komt niet voor te Bl. VoorB: Cm en aan a Bap ven aan mt van as Pram Im Atao) (Pt) Gewoonlijk verkort tot eraf of zaag. Het wordt speciaal als TD. en bovendien door kleine kinderen gebezigd. Vergelijk ook enso): Wear: geeft het eveneens als TD. op. Ook als zoodanig is het volgens mijn berichtgevers te Sk niet in gebruik. 902. Eed == &û Pt. WBK: geeft het in dezen zin op gezag van Rh. op haast epen. Het was aan mijn berichtgevers onbekend en evenzoo sj) anders dan in de samen- stelling zj hamm. WprL: geeft het EE Voor ; spp: Pn. (M.). 903. ev hal = Ei Dj. Komt niet voor te Pt, Bl. VDBR: 1011 (qaca?, KD, voor acra ?) 904. ER a == ed Dj, Ks. == Wang. Bipr: (*). 905. epumen — jennen ? ) ca) Komt niet voor te Pt, Bl. vDBR: 74—17 (Dj). Zou het hier geen schrijffout kunnen zijn voor pom Ù Ce @ 906. en Ze aman. 907. 908. 909. 910. Ola =S U) == 5 1 an zie il ain ann ej 5 Es Enan Ei soma magen) = in Ee Dj, Ks, Pt, Bl. WprL: vermeldt het = asap VOOT Pk. Dj. 8 om) == EINE nl. als „week! Weak: geeft het in verschillende beteekenissen op. Volgens mijn bericht- gevers echter is het te Sk, anders dan in témbang, niet in gebruik. Wel kenden zij Bigamseng — „wekelijks”, maar speciaal voor de uitbetalingen aan de drukkerijen. Het is dus een malayisme met zeer beperkt gebruik. nam ze Bek ál Em == DINE RSE dl VoorB: 5 ripa aa dn Én vpe 2 Un dm dellen vaN (Pé) arr vana rea on Uh meta eme ada rag aene Sp dq va a vn don aen is (R) Een overeenkomstig Salä'sch woord is mij niet bekend. In het eerste ge- val zou men moeten zeggen aaan, in het tweede mam of sen mana) en oa) Voor Dj werd als verklaring opgegeven aq rbag U) emneammp, voor Bl Zan 2 U epen Bin aracp Dit laatste schijnt daar dus dialektisch te zijn. Vergelijk Taalsoorten, IV bij 25) maag): WBK: geeft het op in dezelfde beteekenis van „gezet, onafgebroken”, enz. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet gebruikelijk. 912. 0 — a) Pt. Het is als KD. in gebruik. Vergelijk ook mg: War: geeft het alleen op in de Sâälâ’sche- beteekenis van „tarwe”’. WprL: geeft het op voor eg Pn. (M.) Wg. (Sk). 913. una = tcf) Di, Pt, R, Bn. Het is als KD. in gebruik. Vergelijk ook am go ens WprL: geeft het op voor Ls. (R.), Net. (M.). 914, Ma — Meany R‚ BL | EL ee | Komt niet voor te Dj, Ks, Pt. VoorB: nen ogn mgee gg arg a en aon (20 maan er on ma ER ARN (R) Weak: geeft alleen op dagen og. 915. 917. Se OO) 920. — 149 — ee EE == TE Dj. UL VoorB: nrmegnngen ijn mage Eman oa mas vn om a 9021 3 U vang om A aen (BIJ) I= qamsganamnenn Bl. Mee el Wex: geeft dezen vorm niet op, wel anmonermg in de beteekenis van „zij- gebouw aan een voorhuis”. Bovendien beteekent amngoranp te Sk nog „een paar’, van bij elkander behoorende zaken, speciaal de twee kémiri-noten in één vrucht, soms ook van twee krandjang's tabak. En zoo beteekent meneemeap phOg in den bolster, van kémiri-noten’’. WprL: geeft het in de beteekenis IL op voor Dj. . amaeà (of aïmamaû ?) = on q 20 00 Dj, Ks, Pt. dn ( a Ee Zie Dial. Ba onder &» en vergelijk ook ans ; (a) ne EN am il nò3 zie anam. > CE» 5 MNM — gens Dj, Ks, Pt. dee oa | VoorB: aa man aon aan Sq On EN (Ks) WBK: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis van „simpel”’. Ss @. a) Ô MN == 4) eben Dj, Ks, Pt. KL Komt niet voor te Bl. WBK: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis van „ga- mêlanwijze”. Volgens mijn berichtgevers is het woord an agg oop in Wbk. niet goed vertaald, daar het eenvoudig is een figuurlijke uitdrukking of ge- lijkenis, die niet als een liedje gezongen wordt, bv. omeen VOOr „een kra- nigen kerel". Het komt dus overeen met onze uitdrukkingen als „een twee- de Salomo’, enz. WoDL: geeft 2 en oa == wr ag of op voor Dj. N & ee nd, == Aas Dj, Pt, R. @ Komt niet voor te Ks. Verh. Bat. Gen, DI. 49. — 150 — Weak: geeft het ook in deze beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers is het zoo te Sk niet in gebruik (wel als „met pannen dekken”). Wel komt voor de vorm my nj efm. Wbk. Vergelijk ook amo. WpL: geeft het op voor Bl. Sm. en Ö == Ks. 921. Ge dd ee Dj, Ks Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba en vergelijk ook mamapsng. Es 922. 02 —= ene eng Bl. ee Zie Dial. Ba bij man en vergelijk ook nam NLA, 923. „jen = gens hag aag DER Komt niet voor te Bl. Vergelijk ook aman en manang- 924. Sman — an =—= Kuen up Dj, Pt. 5 Jel Komt niet voor te R,‚, Bl. Vergelijk echter fg, Wear: geeft het alleen op in de Sàlä'sche beteekenis van „week op het gevoel’. WprL: geeft het op voor Dj. 925: EE ne: 926. Sinan I €) Rtv Dj, Ks, Pt, Bl. a UI —= aaacmg Bl. d il Komt niet voor te Ks. WBxK: geeft als vogelnamen zoowel ars als ODO a doeld als verschillende vogels. onser OD, blijkbaar be- Het is echter dezelfde vogel; alleen is de eerste naam wèl en de tweede niet te Sk in gebruik. Wpr: geeft het in de eerste beteekenis op voor Dj. de DR ane 927. onge — anqeù Dj, Djw (maar hier is man meer gewoon), Bl. Komt niet voor te Pt. Vergelijk echter ook Kaa) 2. vDBr: 124—9 (Djw). A > À 928. amqangan (gârene) = (ana aac , am A(n q an Dj, Ks, Pt, Bl. ln WS ar OU | Het is een verkorting van am ea ) dus van de gebiedende wijs, zooals die in Djapärà gevormd wordt. 929, A — 151 — Kd nn . ain (ann ea tap — Uinkamn anar Dj, Pt, BIJ AN ega Di EL Komt niet voor te R. War: geeft alleen (volgens Rh.) op den ook te Sk gebruikelijken vorm. en ge veg (dit is ten minste waarschijnlijk de bedoeling). 0 S Di . @) OJ a, WDL: „sene ron: non ag emg (Dj) MORENO egemp Un Wdb. am aar en Sk. qemem ain eme” Dit laatste is in zooverre minder juist, dat, zooals boven reeds gezegd is, een afleiding van eos en eem ook te Sk in gebruik is. 930. gegen | = MN a 1 ‚nl, in den zin van „voor den gek houden’ Dj, R‚ Bn. Komt niet voor te Pt. WBxK: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik. 93u. en Daan == un En 1 am Pt. Ee Komt niet voor te Bl. WBK: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis van „een merk, om op vertoon daarvan werkloon te onwangen’”’. Bovendien wordt het er ook gebruikt voor „pandbriefje”’. vDBRr: 130—9 (Djw). 932. Re sf == oja Pt, R. WpL: geeft het op voor Mp. (M.). AN ook vo “mf. 933: daa aan = tan 0) Dj, Ks. Zie Dial. Ba. Hierbij zij nog aangeteekend, dat het daar medegedeelde ten aanzien van man eN money onjuist is, daar beide woorden te Sk niet gebruikt schijnen te worden. Zie ook bij mon en. a a 934. ama any == Kwaaunry Dj. engel Ë Zie Dial. Ba onder 6%onj en vergelijk ook » an erg. 935. be 5 Henan = a ens cnp ‚nl, in den zin van „achtererf” R. Vergelijk ook eng aen 936. a nea inenen) Dj, Pt (maar hier, naar het schijnt, zeer wei- el nig in gebruik), Bl. — 152 — Vergelijk ook & anp. Weak: geeft Goma niet op, ofschoon het ook te Sk gebruikelijk is, nl. in den zin van „poreus, water doorlatend, van den grond’. 937. am nu == ian Dj, Pt, Bl Vergelijk ook &nag- WprL: geeft het op voor (Dj.). 958. aas zie Deamon u. 939. (aan = (ang qr Pt, BL Komt niet voor te R. WBK: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis, nl. als K. Van aaan. vDBRr: 120—4 (Djw), 120—11 vo. (Djw). 940. Ees zie (aam aam aang L. (an) / @@ É 941. De == ED aa, nl. im den zin van „voertuig voor personen’ Dj, Ks, Pt, Bl (hier is zelfs Er in het geheel niet in gebruik, elders wel). Wear: geeft het alleen op in de ook te Sk gebruikelijke beteekenis van „vrachtkar”’. WprL: geeft het op voor (R). vDBR: 97—1 (Pt). 942. Ee == anp, nl. als „etenskast” Pt, Bl. 943. ann Ï = qunsqens Ba. dane LS AE Dj, Ks, Pt. VoorB: Ean aa anp om “Fre 1 en ang omegen ennn ger Aen Mer (Smr) Zie ook an am em: In de tweede beteekenis wordt am ook te Sk wel verstaan. 944. am nj k verkorting van en 3 mn Keij î Komt niet voor te Pt. 945. genen == ji, ee R,‚, Bl. Komt niet voor te Dj, Pt. Voors: wm os an a a af Oh en qe men (R) aag oen mogen enn (BIJ) De Regent van R spelde qeneq:g, dus als een atleiding van neme am: — 153 — 946. oh B aa = ven En up Di. (dl Komt niet voor te Pt, R,‚ Bl. vDBRr: 80— 13 (Dj). e 947. hl u I OEE == el Dyken BleBn: II Bamgu = mn Dj, R‚ Bl. Zie ook bij GeSamy In het voorbeeld, opgegeven bij am 1u sm in Dial. Ba schijnt amper een beteekenis — nm mv of „bewerken” te hebben. WBK: „ wvnong en en op Brug (un het spreken vooral met hoorbare neuslelter voor am en za érg) tels gaan doen, maken of tot «vets bezigen; iets bewerken, veroorzaken”. Dit is waarschijnlijk eigen vinding van den bewerker van Wbk. Tus- schen onpers als werkwoord en aïmanmer bestaat geen ander verschil, dan dat het eerste in Sk, het tweede in de Pasisir-streek in gebruik is. Bovendien is het niet duidelijk, hoe de neusletter anders dan in het spreken hoorbaar zou kunnen zijn. Ook de vorm wmangeramga, door Wbk. naast amyeranmger opgegeven, is bepaaldelijk TP. vDBR: 2—8 vo. (KI). P. L. II: 160—14. 948. ane = MM is nl. als „opening’” Dj, Ks, Pt, BL Voors: en Uum oen ofja Un anp em ten mt oen oan Et Meent an Sappen (Ks) ap om 2 SÉ verg aange (Ks) WBK: geeft mju alleen op in de ook te Sk gebruikelijke beteekenis van „grot”’, hoewel het daarbij geplaatste cijfer 1 nog een andere beteekenis zou doen verwachten. 949, esn zie ee : 950. nun — quwwaan. We Weak: geeft het alleen op in de Sälä’sche beteekenis van „afgrijzen”. De Regent van R gaf hiervoor op nan: Dit heeft echter te Sk een andere beteekenis, nl. „walging’’, Brip): — 154 — 951. maen — amw Dj, Ks, Pt, Bl Komt niet voor te R. WBK: geeft geen van beide op, maar noemt voor „galerij’’ mand, ope en am(8. Volgens mijn berichtgevers zegt men te Sk alleen m3: EN 952. angus — Aleran Dj, Ks, Pt. cl \ CQ J, » Voor R werd alleen de vorm megmpnes Opgegeven. Zie Dial. Ba. Het daar door den wadänà van Ba medegedeelde, nl. dat het alleen in het onderdistrikt Patjangakan in gebruik zou zijn, is dus minder juist. 953. aaf = Dn ‚ nl. als rechtsterm voor „klandestien’’ Pt, Bl. Komt niet voor te R. Voors: aa ga nur af an nh. Toru a ‚ (Pt). vDBRr: 13 —4 vo. (KI). 954, He = mu Dj, Bl. aL UL Komt niet voor te R. WpL: geeft het op voor Dj. 955. aamsgqearsame — qlansqemnsamng Dj, R, Bl (maar hier, naar het schijnt ga gn lego Bee int, speciaal als „tijgerhok”’). Vergelijk ook geeen tang: Wax: geeft het alleen op in de Sälä’sche beteekenissen, nl. „koker voor bijen of rijstdiefjes, enz.” en als naam van de kist, bestemd voor de vorste- O0 lijke oepätjära’s. Het woord schijnt dus vroeger ook in de beteekenis van ee meer hi in gebruik te zijn geweest. 956. Map — le oee VoorB: ot oaf OE (Pt) Wax: Zie bij mey. Volgens mijn berichtgevers wordt te Sk amara gebruikt voor „willen hebben”, „verlangen” en me voor „iets willen doen op voorstel van een ander”. Sl Tegen U == OE Bl. U == un gela Bl. Mi A Dj, Bi Voors: pg enapgangen grt mea ntm anp eng mg | gem mg ong ep rngn (BIJ) 958. 959. — 155 — Voor R werd opgegeven nm nmeamg CN als Sälä'sche term PE Het eerste woord was aan mijn berichtgevers niet bekend en het tweede alleen in de beteekenis van „schelm”. De beteekenis vn dam ome an werd voor Bl nog nader toegelicht met «5 wu on C/ 20 mat mn Tian an B ar a 2 00 q Oh aîn 08 aan as 1 En ara zj 1 00 2 eN eh, D id 1% AVE DEN WopL: geeft het in alle drie de beteekenissen op voor (Dj.). SS « 5 B d andeng Ï —= qengansannmp, nl. als „driedwitstuk' Dj, Ks, Pt (ook el cn nn nente is hier—zij het ook minder—in gebruik), R‚ Bl. Vergelijk ook éer,n. IL =S an gaen C Komt niet voor te Ks, Bl Weak: geeft het alleen op als oude benaming van een drieguldenstuk (volg. R.). Volgens mijn berichtgevers is dat nrden) een woord, dat Wbk. weder niet opgeeft. WpL: vermeldt het in de beteekenis IL voor Dj. (R)en in de beteekenis II voor Dj. Bipr: (***) geeft het op voor: „gulden, doch hiermede wordt 24 cent- stuk bedoeld, ook 24 geuldenstuk”. De gelijkstelling met jemen in Sâ- lâ’sch Javaansch zal daar wel een vergissing zijn. MDM) = an Ks, Pt. ORT Dd Komt niet voor te Bl. Voors: apen oan Aa am aap maag vm Sa 0 ik ri aam en on are gem gj (Ks) Wax: geeft het alleen op als klanknabootsing (— bons). Volgens mijn be- richtgevers komt het bovendien nog te Sk voor in den zin van „tot de ui- terste grens gekomen, niet verder kunnen”. Wbk. geeft dit op gezag van WW. abusievelijk op als beteekenis van ragam. WprL: geeft tmanegamg — uyèn Op voor Dj. Wat bedoeld wordt met Sn amp aap eg en Bange 2) Bomen is niet duidelijk , want na wijst op een te voren genoemd woord me om, dat men echter tevergeefs Ce zoekt. Mij werd als beteekenis voor Dj opgegeven: „nere ear ruggen reg Ô amp” id 960. dq =S eeen Dj. 961. Zie Dial. Ba. II Teas = Graag Dj, Ks, Pt. a) Ld an LN — 156 — ainamaà — DE ETE Gus Ben Dj. Zie Dial. Ba. MZ, ine = mj ‚nl. in den zin van „pakhuis Dj, Ks, Pt, Bl 965. 964. 965. De samenstelling mon ved am ponen wordt gebezigd voor „bordeel”. Bijpr: (*%) vermeldt in dezen zin ajeà als dialektisch voor Ks en stelt het gelijk met „&mraer ook wel pe” in Sälâ’sch Javaansch. Wat minder juist is, aangezien in dezen zin te Sk juist oren meer gebruikelijk is dan dane: ie sg = Te NL G WBK: geeft beide op zonder verschil van beteekenis. Zooals Biupr. (*) ook opgeeft, wordt te Sk epen gebezigd voor „maandelijksch traktement” eN ana? voor „halfjaarlijksche inkomsten’. ol —= in Pt. Volgens mijn berichtgevers wordt te Sk bij het ploegen wogsop Seroepen, wanneer men wil, dat de ploegbeesten naar links- en 2, wanneer men wil, dat ze naar rechts gaan. Nu zegt men te Pt in het eerste geval &% of tj en in het tweede ee: Voor Dj werd daarvoor weder resp. opgegeven nopens en En. Zoo- wel te Sk, als te Pt heeft men voor het laten ophouden haa haa: Voor Dj werd dit weder opgegeven voor „vlugger’. Voor R en Bl werd my, Opgegeven als kommando voor „recht door loopen” en voor Bl bovendien Hen voor „vlugger”, wma rata maer VOT „langzamer”’ en qememane VOOT „ophouden”’. WBK: geeft voor „links” op £% en voor „rechts” ope Wat dus afwijkt van mijn opgaven. WpL: geeft voor (Bn) op & voor „rechts”’ en scope VOOr „links’”, en laat daarop volgen, dat de uitdrukking OA zon sen ook te Sk in dezelfde beteeke- nis bestaat. Waarschijnlijk is dit een vergissing, want voor Bn wordt geen uitdrukking Haans opgegeven. SS . GE = hae Dj RABE 0 d O p a an VoorB: aj gemegenamas Menen ANA MER NI EDE LEDEN IN en egg Paap reg Deng A EREA (R) WpL: geeft het op voor (Bn.), — 151 — 966. SEE ? Bl. Als verklaring werd opgegeven: NG 5 u 2 20, @ an an rn EN eagen mer on mer on aen a ag on Sm mrd mo Weak: geeft het alleen op in de beteekenis van „voornaamste of eerste in zijn soort”. Ook te Sk schijnt intusschen voor te komen amaosmesang in den zin van „vertroeteld kind”, dus == vm oa aen nj aop: 967. Merry — Amer Dug BIJ Ce el Komt niet voor te Dj, Pt, Zie ook bij B. Weak: geeft het in deze beteekenis niet op, trouwens 5 en Drug evenmin in de Sälä’sche beteekenis van „kleverig, „samenhangend”’. 968. úhe zie an un. le) 969, ge Ru les jn ‚nl. in den zin van „werkbare man” R,‚ Bl Naar het schijnt, echter alleen in de uitdrukking arn apen ome: rj — „hoofd- geld”. Vergelijk ook sn). Komt niet voor te Dj, Pt Ee zegt men ends om an sqong). II Dang ni Vergelijk ook nemer bij aman: Weak: geeft het in de beteekenis 1 op als OJ. Wou: geeft het in de beteekenis van Dae op voor Kr. (Bg.). 970. wij Eau) Bd ‚ nl, als grondwoord van nrg = „zich aan iets storen’ R. Komt niet voor te Pt, Bl. VoorB: Fa enan Fray van od vn rag opeen ag zaam oep : nemen mp aag (R) WpL: geeft het op voor Bn. a a 71, mn en nnen — NEN Eng , nl. als pers. vnw. v.d. Zer pers. Ks, Pt, BIJ en ee Si Weak: geeft het alleen op in de te Sk gebruikelijke beteekenis van „Uw onderdanigste dienaar’, dus voor den 3en persoon. Zie ook J. 4. 1, 180, > 972, anajenp 1 = anjer Ks, Pt, Bl. gl lr VoorB: zie bij ej: UL == ee Dj, Pt, Verh. Bat. Gen, Dl. 49. — 158 — Komt niet voor te Bl. Wear: geeft het op 19 in de te Sk gebruikelijke beteekenis van een soort van koek, gemaakt van emqumns (en niet van qeszuny) en 20 zva. omszrag. Im dezen laatsten zin komt het volgens mijn berichtgevers te Sk niet voor. Wpr: geeft het in de beteekenis Il op voor Dj. 973. gee == 1e am a R. haak! Vergelijk ook oop maen: 94. EN — EEn R, Bl, Bn. VoorB: mear wenn men ran sn ED eenen a omen) najm ven Ein (BIJ) Vergelijk ook opens: Wor: geeft het in deze beteekenis op voor (Kd.) en in die van «gna» (lees eqepenacg) VOOF (Sm.), Sl. (Smr.). In de laatste beteekenis is het echter vol- gens mijn berichtgevers ook in de Sälä’sche spreektaal in gebruik. 975. dj verkorting van ga) 976. qaïna 1 — am nneg Ks, Pt, Bl | am LL = Ti ara görggomgadgmm dg) Ks, Pt, LJ u Komt niet voor te Bl Voor: em enp vn aap en in El ane (KS) ons eng ana an moor an Bar ag an Eq one (Ks) WBK: geeft mone alleen op in de ook te Sk gebruikelijke beteekenis, nl. als naam van het muziekinstrument (bekken). Eigenaardig is het intusschen, dat ook te Sk het K. voor ams, zoowel als voor am Ösypoaj ÌS sane. WopL: geeft mans == am&iaseng op voor Bl 977. ann (ey ; anar Nagy = Cmengwwerp Dj, Bl ol ira Komt niet voor te Pt. WeaBxK: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers wordt te Sk alleen gebezigd wnan&. Volgens enkelen zou ook dit niet op zichzelf voorkomen, maar alleen als bijstelling bij emzpeng , ÜUS um sram gun … O/ MM AN WpL: geeft het op voor Sl. (Sm.). vDBr: 37—18 (KI). OE ennen =S GN 919. 980. 981. 982, 9853. — 159 — Komt niet voor te R,‚ Bl. VOORB: &45 Bram ham MSS Born (Pt) WBK: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter wordt het te Sk alleen van de zon en in figuurlijken zin ook van de gedachten gezegd. zj == ike Dj, Ks (hier naast mans), Pt, Bl Voor Bl werd opgegeven Angg:- Te Sk zegt men daarvoor name Of zn nt > welke woorden volkomen gelijk in beteekenis zijn. Volgens mijn bericht- gevers is dan ook de door Wbk. opgegeven beteekenis „moe in de beenen, van vermoeidheid” onjuist. Er == geen Dj, R. Komt niet voor te Ks. Zie Dial. Ba bij span. reed hak ‚HUM = een Bike [ VoorB: ODA vs aon mg UM oan em 1 Un ej aren ae a me maman em Gran (R) WprL: geeft het op in de beteekenis van eran voor Pd. (Bn). LDAP — AAD NI AN A0 nl. wm den zin van „bwwkband” Dj. el KG Dl al ) » ) WBK: geeft noch am ao) noch am enn eg oa) in deze beteekenis op. Het laatste alleen in die van „het samengelaschte”’. Brpr: (_) geeft als Salä’sche termen op emaog CD sammy. Het eerste C wordt echter te Sk niet in dien zin gebruikt en het tweede is daar de be- naming van de gesp of plaat in dien buikband. a a MHM) == Op namnwry Dj, Pt, R‚ BIJ Jh il) 5) el ) Le) WBK: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter wordt te Sk wel gebruikt en 2390 nf in de beteekenis van „de laatste’, maar niet van kinderen, wêl bv. van badâjà’s en pisang’s. am aû amen 1 —= Qaû DRE Ch Ób Komt niet voor te Bl. Ul enen Bl. VoorB: wma var anoram engs magen aaan rie up egen dn (BIJ) WBK: geeft het behalve in de te Sk gebruikelijke beteekenis van „met za n — 160 — EEN om raam on vangen” ook op als „een touw uitspannen door het met de. beide einden ieder aan een verschillend object vast te maken, en volg. Rh. ook twee voorwerpen met een touw aaneenkoppelen”. Deze twee laatste be-: teekenissen waren aan mijn berichtgevers onbekend, maar de laatste komt dus overeen met het boven sub 1 opgegevene. WopL: geeft de beteekenis IL op voor Dj. es 984. ama vugp = ? Cel Zie Dial. Ba bij er %. WBK: geeft het alleen op in de Soeräkartä'sche beteekenissen van „lok- vogel” en van „niet kleinzeerig”. Alleen in dien zin is het in gebruik te Pt. 985. ENTER = sma DEK MEER WBK: geeft noch enne noch enenege Op, ofschoon het laatste ook te Sk in gebruik is, nl. als Kas. voor semeqen?. WpL: geeft nen == qensgens op voor Dj. 986. amaaamgy zie bij Ì Jh) 987. qenen — qensa Di, Ks, Pt, BL | GJ 1 Va J ) » vDBR: 6G8—10 v.o. en 5 v.o. (Dm). P. L. II: 88—5 en 200—14. 988. ameaurp —= am: nl. als benaming van het vischtug Ks. Ö ii Ik É Komt niet voor te Bl. Wear: geeft het alleen op in de Sàälä’sche beteekenis van „hangend ge- wicht”, enz. WpL: geeft het op voor Dj. 989. Enqeà3 — qengansvag, nl. als „driedwtstuk”’ R. DE arn dei Selk É Vergelijk ook er». 990. gen G maseta I= un a Dj. (COC) Komt niet voor te Bl. Jl =S sen un Dj, Bl. In de beteekenis II werd voor Bl opgegeven: Dùn arg as Bnn vôn ep rin OCD EDDRD) wap eon Bh oc een edn 0 BiA a aa om pg om rjg cn Wor: geeft het in de beteekenis IT op voor (Bn.) Dj. 991. 992. 993. 994, 995. — 161 — / am ed == ENH. 5 4, Komt niet voor te Bl. VOORB: a@ eran generen agen en gin UMA ana ea nm men eg Ei oïn noren dir) EN en Gem mem (Pt) WprL: vermeldt het voor Dj. : a. gienen = ne Bi | Cr) GS Komt niet voor te Dj. Vergelijk ook qem on. WBK: geeft het naast gend OP. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk alleen in témbang in gebruik. vDBR: 48—14 (Smr), 106—2 (Ks). Enqeùs — anwveny Dj, Pt, BL 16 al | Wark: geeft het op in de beteekenis van „groote, dikke stok”. Volgens mijn berichtgevers echter is het woord te Sk de naam van den stok, waar- mede bij het En ang -spel de as oren geslagen wordt. Im Wbk. wordt bij asoaemg daarvoor verkeerdelijk dn ecn opgegeven. Dit toch is de naam van het spel, zooals ook bij En ofja opgegeven wordt. gengn = DE 5 qena arn Dj, Ks, Pt, Bl. WBK: geeft het behalve als „aanhoudend slaan, van een pérkoetoet’’ ook op als malayisme in den zin van „lekken, Volgens mijn berichtgevers echter wordt het zoo te Sk niet gebruikt. vDBR: 126—1 (Djw). P. L. [:60—16, 209— 16, 209—2 vo. (menenemang; een overeenkomsti- gen term kenden mijn berichtgevers voor Sk niet). Enda ers [@) G MENEN — amanda Dj, Ks, Pt, Bl i AT Komt niet voor te R. WBK: geeft de uitdrukking niet op, ofschoon ze ook te Sk voorkomt, zij het ook in een andere beteekenis, nl. „iemand goed doen”. vDBRr: 115—1 (Pt), 126—3 (Djw). 996. un — gen of jen Dj, Ks, Pí‚ R‚, Bl Voors: une q 2) Ee agu g gran N (R) 997. Eng — mg Dj, Ks, Pt, R‚ Bl. 998. SER) 1000. 1001. 1002. — 162 — GS Ce AED = se Komt niet voor te Bl. Wpr: geeft am£ins als beteekenende mjg op voor Dj. R. Vergelijk ook Dial. Ba. CEN TE = Dj. Bn Vergelijk ook dn anamy- WopL: geeft het op voor (Dj.). Em ap un — EG Dj, Ks, Pt, Bl. Komt niet voor te B. Wax: geeft het op als OJ. WpuL: geeft het bij &imamy op voor (Dj.) en herhaalt het nog eens bij & aa om, Im verband met het gelijkwaardige &imam, moet het uit den aard der zaak met een …m gespeld worden. (iz T as he Sl a Sn Er == Ok ‚nl. m den zin van „achtererf” Dj. Cc Komt niet voor te R. Vergelijk echter ook onp ang: Weak: geeft het evenzoo op en men vindt het ook zoo in de werken van Winter, bv. Z.V. 11—4. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik en komen ook de andere vormen, die Wbk. op gezag van G, voor „sodomie'’, enz. opgeeft, daar niet voor. WpL: geeft op en-Bamoap == ej (2) voor Dj. Waarschijnlijk is dit, zoo- als de Correetor ook veronderstelde, minder juist uitgedrukt, daar het niet beteekent „achter, maar „achtererf”. / am ner —= Maa h. dia & WpL: geeft in dezelfde beteekenis voor Pd. (Bn.) Bl. op vn zn jep De- ze schrijfwijze zal wel beteekenen, dat men het woord, evenals ook en met den neusklank moet uitspreken. En noa == TOE KE la Komt niet voor te R,‚ Bl. Weak: geeft mas, ook in dezen zin op, in plaats van het te Sk ge- bruikelijke «anrqar , dat er niet in voorkomt. Het beteekent „gepeld”, bv. van katjang, koffie, enz. Zie ook Taalsoorten, I bij mentor: vDBR: 15—3 v.0. geene maag (KI). Ê 1003. 1004. 1005. 1006. 1007. — 163 — LEN zg ALS Di, Ks, Pt, Bl. Komt niet voor te R. | Wax: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter zijn te Sk alleen in gebruik emee == „zuiver geel”, ene geo a, de naam van het oogstfeest, umgrarzen == „wasschen, van pasgeborenen” ed ; 5 en enalgeneg = „toiletdoos”’. vDBr: 133—1 v.o. (Djw). am De men i = un Bi ‚nl, in den zin van „voor de eerste maal ploe- gen, voordat de sawah’s aan water staan’ Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te Bl. Vergelijk ook geen ng IL WBK: geeft den vorm wm (gaeeug niet op, ofschoon hij ook te Sk gebrui- kelijk is, nl. in de beteekenis van „met een nara werken”. @) a) . ° 1 == an Dj, Ks (doch hier komt ook ma&ray an EE eas lj ( ï ag en voor). IL —= amine Pt. Green VoorB: as pn ap neg eon qr Eg eon (Pt) Zie Dial. Ba. MEN = ee) Dj, Ks. Komt niet voor te R. WBK: geeft het in dezen zin, di. als K. van £)43 op voor Ngj. WDL: „venen: KW. ome Tg. Pk. Bg. B. M. val. Wdb. Corr.” 59 Dit komt dus in zooverre niet overeen met mijn opgaven, dat het in Djapärà in gebruik is als K., zoodat het daar moet worden gelijkgesteld met nrc, en niet met Mad. aan a S en Gl em ad IT = nmaî Ks, Pt, Bl 1 VOORB: aên em aam aha inhet (Pt) lb == gn Ks. vDBR: beteekenis I: 81—4 (Dj). heteekenis II: 318 Vv.0. Enum aa aan (Uyan am a ah Pan oc aon oog no 2, (KI) 1008. 1009. 1010. 1011. 1012. 1013. 1014. 1015. 1016. — 164 — Ie ama (eiqemnanrn — densan Di, Pt R,‚ Bl. ank el ne VoorB: NE EN TEN (R) WBK: geeft naast elkander op em a(zna ema rug en am (Sion ou np = „schraap- zuchtig’”. Volgens mijn berichtgevers zegt men daarvoor te Sk ern. gen = gen Ks, Pt, R. Zie Dial. Ba. ae eng senseop NDS en a aa K. (of KD?) == En aans Dj, Ks, Pt. Komt niet voor te R. WpL: EDE LHE on en gep onp eon g wr em en eq Ei Tg.” Dit wijkt dus af van het gebruik in Dj, want hier is enqemeop „aandeel, zoowel van den kleinen man, als van het desabestuur. Het woord ag&har klinkt wel wat vreemd. In OJ. (en ook in Dj) is het ten On wêhan, terwijl, naar ik meen, die titel in Tg niet gebezigd wordt. GE = MAU, AN Dj, Ks, Pt, R. Zie Dial. Ba. . / Ank zie De Cx EE == EE Ks. Komt niet voor te Pt, Bl. WBK: geeft het op als beteekenende „breed uitgespreid’. Deze betee- kenis was aan mijn berichtgevers onbekend. tn eaf zie Gj Voor Smr werd opgegeven q ren sn anp als „heerendienstplichtige’”. Daar is het dus N. In Djapära komt die uitdrukking niet voor. En ae ei = Sia Di, Ks, Pt. Komt niet voor te Bl. Voor Pt werd ook als beteekenis opgegeven Edna rue ‚ waarmede waar- schijnlijk bedoeld is de beteekenis I bij oare opgegeven. / > Ene = Ee Ba, Ks. WOT 1018. 1019. 1022. 1025. — 165 — Komt niet voor te Dj, Pt, B. Zie Dial. Ba en vergelijk ook eng: a > MaM = na Ks, Pt, Bl WeBx: pen aon Ar. &ss, na; KN. na het einde of den afloop van een ge- bed, vasten, feest, enz.” In Djapârâ nu is het gebruik niet tot die gevallen alleen beperkt, maar zegt men bv. ook vm vam zaammen , ENZ. A Em re q jm RON a, a f @, a. a 4 vDBR: 94—8 vO CN AUGEN Bn ON LAAN RA EN Bn PM Nam MN (Pt) P. L. 1: 39—16. Cles ; En ee == KMD EU Dj, Ks. (Cy Zie Dial. Ba en vergelijk ook boven bij ama%any. GC Kn = AAE DRK Komt niet voor te Bl. VOORB: ah aan am an vm en en 1 Ut aM Eene gam 1m @n ati N (Ks) SS 90 == ae ‚nl. als krämäterm Pt, R‚ Bl. VoorB: zie bij ancang. Voor Pt werd ook nog opgegeven tenen zo == mem, EEN samenstelling fo) CJ dus zooals bv. ang, GS Ì a Gs 5 Enten 1 U =s GD Sid ; En EA DEL DIE ) a VooRB: un 1) nn en à Damen Ho Ann GR & no} an eh NN (BIJ) aur vur 1 ep vu mine Ge u PRN (Pe) U == ne Dj. Komt niet voor te Bl, War: geeft het ook op in de beteekenis L. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk alleen in gebruik in de uitdrukkingen em 53 oog an aap == „den adem inhouden’ en vn gp daan „naq 201 == „dringend bidden, alleen Ke tegenover het Opperwezen)’. WDL: en ramp ene eN (Dj) > > HE el == Ee Dj ab WoprL: vermeldt het voor (Dj.). NS) = gen Dj, Ks. Verh. Bat. Gen. Dl. 49. — 166 — Wer: geeft het ook in deze beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is te Sk alleen qeno% gebruikelijk. Bipr: (**). 1024. en Saa == eni sag Di, Ks, Pt, R. Komt niet voor te Bl. VoorB: ema em one vn gj en em aop (R) WpL: geeft het op voor Dj. R. M. 1025. HEE heden Ke == kao tl Dj. Komt niet voor te R. Zie ook bij nemen: War: geeft het ook op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk niet in gebruik, wel het K. en diem is, 1026. Enon — (nan Dj, Pt, R‚ Bl, CJ VoorB: oh amper fn aar an a RD asp rar mam AAN (R) Vergelijk ook «ham. Wpr: geeft het op voor (Dj. Ls. (R.). 1027, amanng ze MAM. d | a 1028. am uun Er == Eel ‚nl. m den zin van „antwoord” Dj, Ks, Pt, Bl. Komt niet voor te R. Evenzoo iS amzaqrucn in de boven opgegeven streken in gebruik voor Bog, in den zin van „antwoorden”, vergelijk vdBr. 139—19 (Djw). opn Sel J Wer: geeft het in denzelfden zin op, wat onjuist is, zie Taalsoorten, II—15, a. Bovendien is en ra nop te Sk nog KN. in de ook door Wbk. opgegeven beteekenis van „over en weder teruggeven’’, enz. vpBRr: 8—7 v.o. (KI), 71—8 en 81—7 v.o. (Dj). 1029. amquan (of amqunn afgeleid van «murp ?) = qensam Dj, Ks, Pt. q ( hp 2] ) d j, Ks, Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba bij «e. 1030. En aug 1031. 1082. 1033. 1054, 1035. 1036. 1057. 1038. — 167 — sen an = wida Dj, Ks, Pt, Bl. Ch se AES Ek > dU = UE KD lie 7 Komt niet voor te Bl. VoorB: zie bij «au. vDBRr: 127—8 vo. (Djw). Ee NEN a DE Te Sk is het Een in gebruik in de samenstelling erad eng au oo: Vergelijk ook eeen: an a aL 4 o UN ENUM KI == dj Gan Bl a JD Vergelijk ook ama. Ri Oe (of un ZIE DR an 3 souden Dj, Ks, Rh. Ln Dial. Ba. Voor Bn werd opgegeven nag? enn 3 Ze EL a EE lf > he En Das —= Qaengansurmg, nl. als „driedwtstuk’” KR. a ï k We Vergelijk ook & ern. WoprL: geeft het op voor Pk. Br. Ti eel Kg egen) — Rag gnu Dj, Ks. Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba, em An gj == En (U Dj, Ks, Pt, R,‚ Bl. Voors: an peage ag ge vene pg en vm ana ij em aa en BSN (R) | WBr: geeft het alleen op in de ook te Sk gebruikelijke beteekenis van „omgekeerd”’. vDbR: 128— 9 en 141—7 (Djw). En uy oe == Saan Bin?) WeBxK: geeft het ook op als benaming van een ziekte in het rijstgewas. Als zoodanig was het woord aan mijn berichtgevers onbekend. Wèl ken- 1039. 1040. 1041, 1042. 1043, 1044, 1045, 1046. — 168 — den zij het in de beteekenis van „roepen”, door Wbk, abusievelijk als TP. opgegeven. geva on (of ee D= een DEKEN Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba. an UL UN EN En | Ey [DS NE DI Zie ook bij ars en vergelijk de inleiding, blz. VI Wat de inschuiving betreft, daarmede komt overeen hetgeen de Regent van Ks opgaf, dat men nl. niet anders kan zeggen dan pe roo). Hierin toch komt geen neusklank voor. Nn Cx GO) @ e En — san ICS NE VoorB: zie bij ha en: Voor Bl werd als voorbeeld opgegeven: aamaaa gam an « an êraa Cris jp dh enn vn. Hierin heeft pe blijkbaar een andere beteekenis (= &@ ?). > a As a EREN zie bij A J | c ENGS es ij —= ameEnany Dj. Ks, Pt, R. na WE | ), BG 2 € 0 OO a a Ze CD), De Voor: qe om CI am 1} Une man on 6 xj un Én mep tn 2 angen rn an N (R) Weak: geeft het in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter is het te Sk alleen in gebruik in de beteekenis van „opborrelen”’, enz, MN) Jd DOM) — ME, nl. als grondwoord Pt, Dar lk 76) VoorB: em rte Siere nd am anr eorgn Un? en aoj (Pt) Ce 6 ae EEN == ek nl. als grondwoord van _ampoom may DAM: Komt niet voor te R,‚ Bl. Vergelijk ook ERO MA. Wer: geeft het niet op. Ten aanzien van eem ap zij nog aangeteekend, dat dit in den zin van „ondeugendheid”, z.a. Wbk. opgeeft, althans te Sk niet bestaat, zoodat men daar ook zegt vn po voeg pg damn ag oo. WprL: geeft het op voor (Dj.). ee = EM sr Dis Ks, VET B PBD 1047. 1048, 1049. 1050. 1051. 1053, — 169 — 7 5 Ë Q fe) de) 4 Áj D.A VoorB: pwn sgen eren wo azenrp Engen onm angen EA) (R) WBK: geeft het alleen op in de Sälâ’sche beteekenis van „vertrek, enz. van of met velen’. De Pasisir-beteekenis vindt men echter ook in fac sim. t. M. n? 58 (afkomstig uit Sk). EW == abe { (A) en Dj, Ks. Ee Zie Dial. Ba. > an Rete Eng ej = GT sp, nl. on den zin van „villen” Dj, Ks, Pt. 3 C Komt niet voor te R,‚ Bl. Zie ook ng ris. WpL: geeft het op voor Pk. Dj. ee — unuvu Dj, Ks, Pt (hier opgegeven als K). WeBxK: geeft het op in de beteekenis van „kaaiman”. Volgens mijn be- richtgevers beteekent het te Sk „jonge kaaiman” (grooter dan een neosqen). „GN UU AM ENUM) — en © en BRB Ca c VOORB: un an jp en Sia an am Di OO aan ( R) 2â an Zenne ennn: meme am on Erg vn zo am og un Dem (BIJ) da) el 4 a WN UU @} &} a @) . Eau EM == aen uwen Dj. Komt niet voor te Ks, R. Zie Dial. Ba. nvt = de Dj, Ks. Komt niet voor te R. Voor Pt werd het opgegeven — damage. - Zie Dial. Ba. Het woord wordt echter ook te Sk uit den aard der zaak wel verstaan door personen, die veel in aanraking zijn geweest met Europeanen. eleel U) = Eee Ks Pt Bl. 8 he Wear: geeft alleen op, dat gewoonlijk „23 of 22:93 voorafgaat. Volgens mijn berichtgevers moet dat te Sk altijd. 1055. 1056. 1057. 1058. 1059. 1060. 1061. — 170 — iD L. : 12111 an mn EU epe min ez in Bien and afin Enon — Sj EE je Dj ks bi Komt niet voor te R. WBK: geeft het alleen op als témbang. vDBR: 5—14 (KI), 105—11 rn aat gj va ons U Op (Pt), Lili 6 5% af sên Nn varaan bj aang 0 u oai jeden Ega aop Eu (186) Sen oe So Dj ks Bt: Komt niet voor te R. Zie Dial. Ba. gens ans = ge Dj, Ks, Pt, Bl. WBK: „genen KN. de gébang boom, WW, uitgestorven arènpalm, die zijn kruin verloren heeft, Rh.” Volgens mijn berichtgevers echter komt het woord te Sk niet voor. WpL: geeft um zen oe == unne op voor Bli (R.). an ELEN (an, CC G è o 5 9) 5 . tee == lk nl. m den zin van „bedriegen’’? Dj, Pt, B. Vergelijk ook genen Ne Weak: geeft op: „ am zang ons map goederen voor of bij zieh houden, WW.” Aan mijn berichtgevers was het woord onbekend. gen ,q ann 3 &al qena — Ten hee Kl To Komt niet voor te Pt, Bl. Vergelijk echter ook ema menu. Wpr: geeft het op voor (Dj.). / CS er 5 Ee) =—= Gan Dj, Ks, Pí. - Zie Dial. Ba. ENE dp —= aM lk nl. wm den zin van „voor den geks houden” Pt, Voors: em aes mont aan om zjn Hed Enig daon (Pé) Vergelijk ook nemers CN ne aero: a Q Om, p ne —= OD Dj Ks EB Weak: geeft het woord op in verschillende beteekenissen. Volgens mijn 1062, 1063. 1064. 1065. 1066, 1067. — 1 — berichtgevers echter is te Sk alleen gebruikelijk de uitdrukking „5% vS as == „het eerste begin’ en verder de vorm A agg 20 > efm. Wbk. vDBr: 118—10 (Djw). Ene == ER Dj, Pt. Wear: geeft het ook op als beteekenende „bank”. Te Sk wordt het echter volgens mijn berichtgevers uitsluitend gebruikt voor „tafel’’, gewoon- lijk (en niet, za. Wbk. opgeeft, uitsluitend) voor een lage tafel. WprL: geeft naa OP als dialektisch voor Ngj. in den zin van «eran nev. Zóó komt het echter geheel overeen met het Sälä’sche gebruik. Ten aanzien van het slot, waarin bovendien #7: abusievelijk is gebruikt VOOr, «agame , zie het hovenstaande. Bijpr: (*%) geeft als geliijjkwaardigen Sälä’schen term op as», terwijl ook bij «rar als Sälä'sche termen vermeld worden «ras en taazoog- Vol gens mijn berichtgevers echter zegt men te Sk uitsluitend «15550. > Bg = ij Sh R,‚ Bl. Zie menensmsr. genas ang == wijs BiB WBK: „nenengsmer KN een toespijs van gekookte goed- boonen, WW. volg. Rh. ...een lekkernij van rijstemeel met swiker en schijfjes pisang …….” Volgens mijn berichtgevers is te Sk alleen de eerste beteekenis gebruike- lijk en is de tweede TP. 5 / ame) / Ö gien OE } = DUGAN Dj. d a Id Verder werd mij nog voor Pt opgegeven memensmen mat en voor Dj en Pt LOE beide namen, aan mijn berichtgevers onbekend. jan zie B nan |L == EEn RL Ks, KR. se nd À In beide beteekenissen schreef de Regent van R Ey. Bijpr: (_) geeft ten onrechte ook in de tweede beteekenis als gelijk- waardigen Sàälä'’schen term op eens. Oe a . ENEN == ME E nl. in den zin van „oud goed opnieuw mel maseam verven” Dj, Pt. 1068. 1069. 1070. 1071, — 172 — Komt niet voor te Bl. Weak: geeft nam op als benaming van een zeeschelp en als grondwoord VAN emzzan == „weerspannig zijn’, „zich verzetten’. De eerste beteeke- nis was aan mijn berichtgevers onbekend. WpL: „EUN ERA ; om eum aap jen mora: Îh aanah aag we Pag) nada dn erm 3n Dj.” Volgens mijn berichtgevers is dit minder juist: 1e is Pom 4 vang of @) 1 „eli 0 ta 1 7 . br geemang Niet gelijk aan Oner; het eerste beteekent „opnieuw geverfd met sogaà’’, het tweede „opnieuw gebatikt”’. 2o is de vorm am zheûn uit den la) aard der zaak — ‚sz of tinae En niet = Sojeensog. Wbk. geeft in- tussehen ook op „ rn ze iets op nieuw batikken”’. > / a aje | SMR ee ee a Den aj = Miimarmy Dj, Ks, Pt, BIJ ap J WBK: geeft beide uitdrukkingen in dezelfde beteekenis op. Volgens mijn berichtgevers echter wordt te Sk de eerste niet-, en de tweede wel van menschen gebruikt. WpL: geeft het op voor Dj. ESE = ED nl. als „neerhangend’’, van karbouwenhorens Pt. UM a \ De Regent van R gaf hiervoor op namz, dat echter te Sk een andere beteekenis heeft, zie Wbk. Weak: geeft no pep OP = qragegs en dit weder = means , waarvan als beteekenis ook wordt opgegeven: „slap neerhangen bv. van de horens van een buffel’. Volgens mijn berichtgevers echter zegt men daarvoor te Sk gem vane (dat Wbk. niet in dien zin vermeldt) en gebruikt men mere meer speciaal voor slap neerhangende armen. nengz kenden zij niet en qoq alleen als verkorting van mg angan =S „houten sandalen”. Wbk. geeft in deze laatste beteekenis wel qu veran, „ Maar niet den onver- korten vorm op. WpL: geeft het op voor Dj. Egger den — Sud Dj, Ks. Voor: Ur RR en Bk ak (Ks) Komt niet voor te Pt, R,‚ Bl. a OR Crem —= QQ ugvn Dj, Pt, BIJ. KL 5 \ J ) Komt niet voor te R. Wop: geeft voor (BL) op puma — mengaman. Men moet dit beschouwen 1072. — 113 — in verband met de wijze, waarop in Pasisir-Javaansch de gebiedende wijs wordt uitgedrukt, zoodat de gelijkstelling eigenlijk had moeten luiden: perd — eggen. Het zou kunnen zijn een verkorting van a ermemag , zie bj gengem on a —= un Ara Dj, Ks. WBK: kn het niet op, ofschoon het ook te Sk in BR: is, zij het dan ook in een andere beteekenis, nl. „aas, u een kaartspel’. Bupr: (*%) geeft voor Sk op: „Ôn Zea voor wagens ook wel aaa” Volgens mijn berichtgevers is dit minder juist. Voor „as wordt te Sk nooit en oa) gezegd. N° Regel SRS 29 3 94 4 95 3 1382 5 141 5e) 268 — 21 4 291 — 299 2 303 2 331 2 387 (noot) 428 2 442 3 444 1 445 7 418 3 808 — 930 2 1040 3 — 174 — VERBETERINGEN EN BIJVOEGSELS. nn: lees: ray zang ehm gese: lees: Ea peen en nen. Voeg bij: Vergelijk ook Gamst. Voeg bij: Vergelijk ook mengen: Voeg bij: Waarschijnlijk wordt hiermede dezelfde beteekenis bedoeld, als waarin het woord ergene ook te Sk in gebruik is, t. w. „probee- ren, of vels past’, bv. de verschillende deelen van een huis of een pen in een gat. Voeg bij: Im de spreektaal dikwijls verkort tot ej. en ne. lees: nde, em aam we, dan, shae of), geren, genen; GA Un en msn. ar 0 B a Qd a) - Voeg bij een nieuw nummer: 268°. nan zie nan. Voeg bij: Zie ook bij nam. 35 B Q . Voeg bij een nieuw nummer: 291”. nam zie nan. genen anp. lees: engen sap en gemmea. Voeg bij: Vergelijk ook 54. Cn Áo, lees: bna, dn wa en nage en), Voeg bij: Vergelijk echter ook de inleiding, blz. IV. Voeg bij: Vergelijk ook «maú. Voeg bij: Misschien wel een verkorting van memnegngem, zie bij mann. 344 lees: 444 Voeg bij: Vergelijk ook op een we. Voeg bij: WBK: geeft als beteekenis op „een pàgör van gemetselde steenen”. Voeg bij een nieuw nummer: 3087 gj zie Oje): Voeg bij: Vergelijk ook an en ap. VI lees V | | LN RE a et og der ed BOA | 3 2044 106 } ns