HARVARD UNIVERSITY. LIBRARY OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOOLOGY. Rees NAA # t \ A etn Ln f * bd i « En í zak „ da 4 rf ed {4 va A , En ‘ ke ‘ p _ . : % ' rf bd La É 1 . - … > ee « ‘ Feb B d ' - i ' he B n : if 5 pe hk Û 4 4 « 1 . ’ . £ - ns 4 ah dn B » 7 ‚ . 2e 7 Ee 4 ki: - ë pe _ - NI Ee y: wd ie í ee \ ' À p ie pe p d . : . + ES %, 4 tf gt ’ pr Fn xe ___MAR 31 1916) VERHANDELINGEN _BATANEASCH GOTS? KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. BEE er et SHAR ALBRECHT & Co. B's br » \. HA Ü Lt VERON OPE DT hd RRA MORIO Te éd Wi - en ff ke \ t A Lr Hi ve 1 Ei [| Ni hit EI ge) | et n X 4 1 . - > : t od uk + dk | Ld ‘ & ad 8 U INHOUD. N, bijdrage tot de kennis van het dialekt van Sikka. À BARTE, overzicht der afdeeling Soekadana. | F. EERDMANS, het landschap Gowa. E s, geschiedenis van het rijk Gowa. hi: En __ BIJDRAGE en ror DE VERZAMELD Ben eN PBR | edes GAL ON. d VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. DEEL: Is. En TR: tE STUK, x > BATPATVFA, Ss HAGE, BRECHT & RUSCHE. | ____M. NIJHOFF. ET DNALEKT CA SIEA nn nen ne dd Bee eee Beed nen nn nn mind ras ee dede Bede R * RE nd | , Sd vB _ 4 Ee, RE ai ee Te E WRetdrhs Ai Tt , ’ ae ke) RAA ne En MAR 831 1916 er: BIJDRAGE TOT DE NS TAKE DALET SEK 4 edm apr BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET DIALEKT VAN SIKKA, VERZAMELD DOOR L. F. CALON, in leven Pastoor te Maumeri (Flores) (*). Zooals ik had verwacht, mocht ik me sinds het publiceeren der „lijstjes” en „grammaticale opmerkingen” (+) in menige nuttige bemerking verheugen. Dat ik soms, vooral wanneer het op hooren aankomt, met anderen van gevoelen verschil, zal niemand bevreemden. Hierbij een paar voorbeelden, die wellicht aanleiding kunnen geven tot gemotiveerde bemerkingen bij het bepalen der spelling. Dr. H. ren Kare (dien ik 1891 het genoegen had eenige dagen op zijne wetenschappelijke reis op Flores als gast te hebben en aan wien ik menig nut- tigen wenk te danken heb) was ook tegen de schrijfwijze van den dubbelen me- deklinker achter een korten klinker. Toen ik ZE. antwoordde, dat ik de inlanders (5) Bijna gelijktijdig met de ontvangst dezer vierde bijdrage tot de studie van het Sikkaneesch ge- werd ons de treurige tijding, dat de onvermoeide en kundige schrijver te Makassar op den lá4den September 1893 door den dood aan zijn nuttigen werkkring werd ontrukt. Ons mede-bestuurslid, Pastoor P. J. vAN SANTEN, deelde ons omtrent den Eerw. Heer Carox het volgende mede. Lambertus Franciscus Calon werd geboren te Biervliet den l6den April 1852. Hij voltooide zijne opvoeding aan het gymnasium te Katwijk a/R en het admissie-examen aan de Leidsche universiteit bekroonde zijne gymnasiale studiën. Gedurende eenige jaren beoefende hij vervolgens in het collegie van Mariëndaal de wijsbegeerte en natuurkundige wetenschappen, om daarna gedurende vier jaren werkzaam te zijn aan het gymnasium te Katwijk a/R, waar zijn rond karakter, gestadige opgeruimdheid en geestige invallen hem in buitengewone mate de toegenegenheid der talrijke studenten deden verwerven. Na de voltooiing zijner theologische studies te Maastricht bracht hij een jaar door in Engeland en kwam in 1887 als Missionaris naar Nederlaudsch-Indië. Benoem] tot pastoor te Maumeri, bestudeerde hij daar, ondanks voortdurende koortsen, met bewonderenswaardige volharding de nog geheel onbekende Sikkaneesche taal. In ons Tijdschrift staan de rijke vruehten “dier studie opgeteekend. Zijn vroegtijdig afsterven is te betreurenswaardiger, omdat hij in aanraking was gekomen met de nabu- rige volksstammen in het rijk Lio en begonnen had de taal der Lioneezen op dezelfde wijze te ontginnen. (}) Zie Tijdschrift voor Indische taal-, land-en volkenkunde, deel XXXIIT, bl, 501-—530, deel XXXIV, bl. 283 —363 en deel XXXV, bl. 129—199. Verh. Bat. Gen. deel L, î Á Order in sommige woorden den dubbelen medeklinker hoorde uitspreken, vroeg ik, of ZE. een inlander naar eigen keuze wilde hooren. Aan den jongen, dien Dr. TEN Kare riep, beval ik de volgende woorden in het Sikkaneesch te vertalen: “baik — eppang __koeboer —= kewwo bermain — lebbe badan —= febbong tiga — telloe boleh —= newwung. Daarna liet ik dien jongen het werkwoord newwang vervoegen: aoe ewwang ita tew wat àoe mew wang mioe mewwang nimoe newwang rimoe __ rewwang. ami mewwang In al deze toevallig gekozen woorden bekende Dr. Ter Kare den dubbelen medeklinker door dien jongen te hooren uitspreken en gaf mij verlof om voor deze woorden diens gezag te doen gelden. Sommige Europeanen hooren na een langdurig verblijf hier den dubbelen medeklinker niet uitspreken, andere na een kortstondig verblijf wel u sommige woorden. Den raad van mannen van gezag om slechts den dubbelen medeklinker te schrijven, waar ik hem hoor, werd in deze „Bijdrage” niet opgevolgd, omdat ik op de bergen dien hoorde uitspreken in woorden, waarin de strandbewoners hem niet of niet duidelijk uitspreken, zooals in meggoe, belli, derr: (de strandbewoners zeggen bli, dri). Zoo hoorde ik in het dialekt van Lio ook duidelijk Kettt, ketta, pekka en nekkoe; dat wil zeggen, dat de / en k zóó aan den voorgaanden klinker é gehecht zijn en dat de volgende lettergreep zóó duidelijk weer begint met / en k, dat het mij in de ooren klinkt, alsof zij twee f en k uitspreken. Vroeger schreef men brau, au, eibau, enz. Ik heb wellicht eene vermetelheid begaan met dat op eigen gezag in brace, aoe, eibàoe te veranderen. Dit waren mijne motiven: 1° zoo dikwijls ik brau, au, enz. zeide (namelijk met den ou-klank, zooals in het Hollandsehe woord vrouw), maakte men mij opmerkzaam, dat ik verkeerd sprak en braoe (namelijk duidelijk den a — en oe — klank latende hooren) moest zeggen; 2o bij de velen, die ik deze soort woorden hard aan mijn oor liet uitspreken, hoorde ik altijd den a — en oe — klank; 3e bij de meeste inlanders, vooral als zij met nadruk of wat haid praten, hoor ik duidelijk den a- en oe-klank. Het is een feit, dat men in de gewone conversatie dikwijls den ou-klank in bovengenoemde woorden hoort. Dat is ook het geval bij woorden, die met ao zullen moeten geschreven worden , na Wen zooals hao — waringenboom, pao — mangga. In oudere lijstjes vind in ook pau en bau geschreven. Deze verandering ondervond veel tegenspraak bij de beoefenaars der taal. Een bestaand leer-en gebedenboekje heb ik verbeterd en laten drukken. Zulke boekjes worden wel immer te vroeg gedrukt om het praktische nut, dat er aan verbonden is. | Het boekje is niet in den handel; vertrouwbaar Sikkaneesch wordt op an- dere wijze gepubliceerd. Het Portugeesche element, dat hier achterbleef, heb ik aan den belangheb- bende opgezonden. Evenals bij de „Opmerkingen’’, nam ik de spraakleer van D. GERTH VAN Wijk ter hand. Daardoor werd ik in de gelegenheid gesteld op menige eigenaardige wijze van spreken de aandacht te vestigen. 1e, 2e, 3e, 4e, De, VERVOLG DER OPMERKINGEN. HET WERKWOORD. A. De koppelwoorden. Om een woord, dat geen dienst doet als werkwoord, als praedicaat te doen optreden behoeft men geen koppel woord, zooals in het Hollandsch b. v. zijn. Zijn huis is klein — leppo mimoeng kessik Nanga ts mijn kind= Nanga mè aoen Hij is zeer dapper — Nimoe raning gette. Ons zelfstandig werkwoord zijn luidt: norang, b.v.: op den berg zijn kam- pongs — reta iling natar norang. Dat norang is niet het Maleische ada = er is, er was, b. v.: ada jang më- lempar déngan batoe, ada jang mëlempar déngan kajoe (er waren er, die met steenen, er waren er, die met stukken hout gooiden); dezen zin drukt men ‘aldus uit: iwa roga nora watoe, iwa nora ai nopok — sommigen gooiden met steenen, anderen met stukken hout. Saja lihat ada tiga orang pérampoean didalam bilik itoe (ik zag, dat er drie vrouwen in dat vertrek waren) luidt in het Sikkaneesch: aoe ita ei bilik wali oene ata doea bia telloe =ik zag drie vrouwen in het (dat) kamertje. Het Maleische adanja wordt ook niet vertaald: karadjaänja térlaloe bësar adanja — hoekoen nimoeng gette rakkan. Soedagar itoe amat kaja adanja — ata dagang ei ngawoeng gawang, of: howang gawang, of: mennoeng balik rakkan. Ons hebben, om een bezit uit de drukken, wordt niet vertaald: Ik heb ééne dochter —= aoe mè doea bia ha Ik heb geen sarong —= aoe lipa eong Hoeveel paarden hebtgij?— àoe djaran (lele) pira, of: djaran àoen lele pira Het groote huis heeft veel ramen — leppo gette (mora) tipang gawang. Hoort men soms norang als koppelwoord gebruiken, dan lette men erop, of de spreker Maleisch kent. De uitdrukking: aoe norang howang, kan men aldus verklaren : ada oewang padakoe. Ook worden — dadi is geen koppelwoord: Hij wordt boos == _nimoe moro Hij wordt mager == _nimoe roegoe Gij zijt groot en dik geworden, omdat ik u voedsel gegeven heb — àoe gette, mosa aoe wihi àoe be, se, die, en Hij zal vorst worden nimoe odi ratoe Koning worden drukt men ook aldus uit: men stelde hem aan als koning = ata wakke nimoe ratoe Bruidegom worden — belli woea tao (sirih pinang geven) Bruid worden =— tadang (teekenen) Christen worden == serani(ng) b. v. ook zij zijn christen ge- worden — rimoe di seraning. De echte uitdrukking zou zijn : rimoe a serani (zie: a lameng „Aanvullinglijstje). Hij heet Wisoeng — nimoe narang Wisoeng. ileng, ileng ganoe er uitzien als, schijnen ; ‚Die eilanden schijnen los van Noehang ia ileng elkaar te zijn; maar ze zijn betta ko dagir aan elkaar verbonden Het schijnt ver ileng blawir BME man schijnt gek — Ata tia ileng ganoe: ata waen roemang Blijven, d. i. niet van toestand veranderen, wordt uitgedrukt door por = maar, slechts. Mijn oudere broer blijft ziek = woeë aoen blara poi. Of dri (derri) — wonen, blijven, ook koppelwoord is in de uitdrukking: aoe tri (terri) waiboeang poi — dan blijf ik maar als maagd (ongehuwd) leven? Of een woord werkwoord is, moet blijken uit zijne beteekenis of ook uit den dienst, dien het in een zin doet, b. v. doeë — liggen; bano = gaan narang == naam, maar ook == een naam geven, b. v.: àoe narang hai ? —= hoe heet je ? Antw. Sikoe, moang ratoe narang Sikoe, de radja heeft mij dien naam aoe gegeven. laba = beitel; laba leppo — een huis bouwen. Of een werkwoord transitief, intransitief (of passief?) is, moet eveneens blij- ken uit zijne beteekenis of uit den dienst, dien het in den zin verricht, b. v: lodong =iets naar beneden laten, van daar lossen, uit het huis dragen lodo = door den vloer trappen, ... vallen. bedda = ergens uitkomen, uitgaan of iets ergens doen uitkomen, uitdoen. heddo naing —= den adem ophouden. naing heddo = de adem stokt. Het passief wordt meestal omschreven door ata — men, met het werkwoord in den derden pers. meerv. er achter, b. v.: hij werd door hen als broeder ata tenna woeë wari nora nimoe; of: aangenomen. ata tenna nimoe mè rimoeng. Ik werd geslagen. ata tola aoe —= men sloeg mij. De volgende uitdrukkingen vertaalt men in het Sikkaneesch aldus: Door den koning werd bevolen. Moang ratoe odo (de radja heeft bevolen) Door mijnheer is genomen. Moang nala (mijnheer heeft het genomen) Door de moeder werd gehoord. Ina renna (de moeder hoorde) Het huis werd door het vuur ver- api gòò leppo (het vuur verteerde het teerd. huis). Slechts driemaal ontmoette ik voorbeelden, waarin wij geneigd zouden zijn aan het werkwoord eene passieve beteekenis toe te schrijven: Ata dola di boöe, hetgeen moest beteekenen: de man, die geslagen werd, is ook gekomen. =— hij is een (slaaf) man, die bevolen wordt. Ata taga — de mannen, die in het blok gezet werden (zie Opmerkingen bl. 15.) Nimoe ata odo Uitdrukkingen als: adja pepping fijn gestampte mais. wajer tàoeng gedragen (d. i. put-) water. kunnen aldus aangevuld worden: adja ata peppi =— _ mais men stampte fijn wajer ata tàoe =— water men droeg. Zoo zegt men ook: olang pano potat —= de weg raakt zoek of de weg, dien men gaat, raakt zoek. Meestal staat in deze uitdrukkingen het werkwoord in het meervoud, voegt zich dus naar het verzwegene woordje ala == men (zie boven 3°) en niet naar het voorgaande woord. Bij deze verklaring kan geen rekenschap gegeven worden van de ng achter peppi en laoe. Zie hoofdstuk: „ng achter een woord.” Van elk werkwoord dient dus aangegeven te worden, of het transitief, in- transitief of beide is. Gebiedende wijs. Zie „Opmerkingen” bladz. 27. 2° en voeg daarbij: Sai gebruikt men, als men met meer nadruk beveelt, b. v. mala sat = haal het (dan); bana sat == ga dan toch weg. leöe, bij een zachter bevel, b. v. mala leöe — haal het (maar) bano leöe — (4a (maat) ata pano leöe == laat de lui maar gaan, Wellicht is de verklaring van baa — soedah, in zijn tweede beteekenis ook op dit leóe toepasselijk.” Zie hoofdstuk „Tijden Verbiedende wijs. Deze drukt men uit door loppa — djangan, b. v.: EE WEE huil niet =— oppa dani koopt geen slechte tabak. loppa mala bakko gois neem gij niets meê, wat loppa mora (mala) kennaha aoen. mij toebehoort. men mag morgen niet naar loeat ata loppa le (wawa enz) reggan ra den passar gaan. Hierbij wordt de persoon al of niet uitgedrukt, naar verkiezen ? De grootere nadruk blijkt uit den toon, waarop men spreekt. Men hoort soms ook leóe daarbij: loppa toetoer leoë —= spreek me daar niet van. Loppa — djangan heeft altijd een woord achter zich. Loar —djangan staat op zich zelf en moet verschillend weergegeven wor- den, b. v.: iemand is aan het knoeien of staat op het punt iets te doen, wat men niet graag heeft, dan kan men zeggen: loar, laat af, schei uit, doe dat niet, enz. loppa goea soeratloar! knoei niet met dat boek, doe dat niet! loppa dani, huil dan toch niet, loar, moang harang! Mijnheer.laakt het, verbiedt het, heeft het niet graag. Tijden. Het werkwoord zelf heeft geene verschillende vormen voorde verschillende tijden. Deze moeten blijken uit hulpwoorden of uit omstandigheden, aan spreker en toehoorder bekend, b. v. de vorm aoe ia kan beteekenen: ik zie, zag, heb- (had) gezien, zal- (zou) zien, enz. __ Wil men met nadruk den tegenwoordigen fid aanduiden, dan gebruikt men woordjes als: etei, toma etei, enz. of men haalt een tegenwoordig feit of hande- ling aan. Voor den verleden tijd heeft men de woordjes: baa, leöe, leöe baa, sawe en sawe baa — soedah, afgedaan, afgeloopen, vaorbij, enz. Deze woorden worden alleen gebruikt, als men met nadruk wil wijzen op het voorbij, afgeloopen zijn der handeling. oa baa ik heb gegeten riwa baa hij heeft zijn schuld (reeds) betaald. Maar uitdrukkingen als: wie heeft gisteren die kraai ge- Hai passak merra kaan etei? schoten ? wie heeft het huis van den radja Hai rawin moang ratoe leppong ? gebouwd? gisteren heb ik varkensvleesch met _Merra aoe oa ara wawi. rijst gegeten. a Mocht iemand er aan twijfelen, of ik al ooit die lekkere spijs genoten had en mij aldus ondervragen, nadat ik die reeds gegeten had: Moang ga (of ga baa) ara wawi? dan moet ik antwoorden: oa baa Eet meneer ook (of heeft meneer al gegeten) varkensvleesch met rijst? ik heb (dat) al gegeten. Dat baa heeft eene tweede beteekenis, waarvan de volgende voorstelling wel- licht juist is: denk het woord, dat vóór baa staat als zijnde of kunnende zijn in den toestand van wat dat woord uitdrukt, óf handelend of op het punt zijnde om te handelen. kingen’ bladz. 36) verklaard worden. Mè àoen gette baa? Bano baa. Ata ra topo baa Nimoe nala baa Nimoe boöe baa Pola baa etei? Rasi baa etei? Belli djaran ninoe. Aoe well’ baa etei _Moang Gai amigea baa etei ? Lèè baa Piehi baa Op deze wijze moeten de vier eerste spreekwijzen (zie „Opmer- Is uw kind al groot? Het kan al loopen (het loopt al). Men is (hen) reeds gaan roepen. Hij is het gaan halen. Hij komt daar aan; hij is aan het komen. Zal ik nu (mag ik nu) maar inschenken ? Zal ik nu (mijne wond) maar gaan afwasschen ? Geef het paard drinken. Ik zal het aanstonds geven; ik ga het nu geven. Meneer Stokdrager, zullen we maar aan den slag gaan? (het eten stond voor hen gereed). Ik wil niet meer. Ik kan niet meer. Soms was de handeling juist begonnen, soms moest men nog beginnen datgene te doen, wat het woord, vóór haa staande, uitdrukt. Zou dat leöe van de „gebiedende wijs’ hier ook verklaring vinden ? En de uitdrukkingen ? oa leoe ala leoe pattar leoe dat eet ik maar (betaal het niet, geef het niet terug) dat neem ik maar ik sla hem den kop af‚ ik zal hem vermoorden. Voor den „toekomenden tijd’ heeft men od: — zullen. nimoe odi boöe loeat reggan le Lela odi biang riwoeng. hij zal komen; morgen is het passer te Lela, er zullen veel menschen zijn. Oe Dikwijls (meestal?) verplaatst men zich in de toekomst door woorden of wordt men van zelve in de toekomst verplaatst door een feit of handeling of omstandigheden en dan gebruikt men weêr de gewone vormen van het werkwoord zonder odi, zullen. Het werkwoord naha, moeten. Dikwijls komt dit naha voor, zonder dat aan de beteekenis eene zedelijke verplichting of eene physische noodzakelijkheid ten gronde ligt. In de „Spreek- wijzen’ blads. 40 en 41 zijn eenige uitdrukkingen met uaha bij elkaar geplaatst met de juiste (vrije) vertaling er achter. Soms is het slechts eene sterkere uitdruk- king of bevestiging van hetgeen de zin zonder dat naha ook zou uitdrukken, b.v. Ika naha hoema lai aoen, beteekent hetzelfde als: Ika hoema lai aoen —= Ika heeft me mijn man ontroofd. Soms kan men het vertalen door als, b. v.: naha roemang oti ko pano = als het donker is, ga ik weg; of door zullen, b. v.: le nappoen naha roemang — in de vallei zal het (nu wel) duister zijn. Ook in het Hollandsch kan men zeggen: het moet eerst donker zijn, vóór ik wegga; in de vallei moet het nu wel duister zijn. Het werkwoord na, gaan. Dat na heeft dikwerf eene eigenaardige beteekenis. mate ang ! ik ga dood! dat besterf ik ! mate mang poi! ga maar dood ! la hein kessik rakkat eerst was het een kleine wond, maar ko gette nang deze is groot gewoorden. làoe ra rang sawe baa. ze zijn allen naar de maan. songko soerat odi lalang nang de papieren hoed zal smelten. potat nang hij, het is verloren geraakt Ng achter een woord. In de „Opmerkingen” bladz. 13 onderaan is gezegd, dat ng dikwijls de plaats inneemt van het bezittelijk voornaamwoord, b. v metti belli ahoe arang breng de honden hun rijst. aoe ala ata woeang taang ik steel de menschen hun sirih pinang. Bij de volgende uitdrukkingen is het niet duidelijk hoe daarin de ng de plaats zou innemen van het bezittelijk voornaamwoord aoe woeë wari eung ik heb geen familie. (Dikwijls hoort men daarvoor: aoe woeëng waring eong). adja pepping, fijn gestampte mais. wajer tadeng, putwater. SW woeloen gerrang, rechtstaande haren - Verder hoort men: lebbeng i. pl. v. lebbe; rimoe poeheng i. pl. v. rimoe | poehe ; seraning 1. pl. v. serani, enz. Dat de f soms de plaats inneemt van ng, is reeds gezegd in de „Op- | merkingen’’ bladz. 13. | Later hoorde ik nog: poelamet i. pl. v. poelameng poeat nnn poems | toeat » Iny _toeans | alat zn ns Slang | poet ” ” » poens | tebbot 5 en tebhone | lèèt EEL: DE VOORZETSELS. Voorzetsels zijn er nog minder dan in het Maleisch. Hieronder worden voorbeelden uit het VII Hoofdstuk in de Spraakleer door D. GerrH vaN Wijk, zoover de kennis reikt, weergegeven. Voorzetsels om plaatselijke betrekkingen uit te drukken, als di, ka en dari, zijn er niet; er uitgezonderd. Daarvoor gebruikt men de aanwijzende bijwoorden van plaats: zie „On kingen” hoofdstuk „De Bijwoorden”’ B. 2°. Men ane zich, wat dáár van die woordjes is gezegd. diroemah, in huis, te huis. Is hij te huis? =— nimoe le — wawa — reta — lade leppo ? Staat men bij het huis, dan zegt men: nimoe reta oene? — is hij boven in? = dilaoet, op zee =— lade tahi. ditëngah djalan, op weg —=ei lalang (of ook le — wawa, enz. la- lang). ditëngah laoet, in volle zee — lade tahi lade mitang; laòe tahi laòe blawir; lade tahi lade (het laatste woord met veel nadruk). De koningin van Holland =— Ratoe (ata) doea Bolanda of wawa tanah Bolanda. De resident van Koepang — Moang residen lade Koepang. De radja van Sikka — Moang ratoe 'Sikka. De radja van Larantoeka — Moang ratoe Djawa of moang ratoe reta Djawa. | Worden in het Maleisch di en ka en dart verbonden met adverbia van plaats, dan gebruikt men in het Sikkaneesch die adverbia en moet uit den zin blijken, welk van de drie hier bedoeld wordt. Zie „Opmerkingen” bladz. 18. B. sah ee dibëlakang, achter, een volgorde uitdrukkende, zal men weêrgeven door haimoering, daarna; of depo, dolor, volgen. dibalik, achter —=aan de andere kant van iets door ha pappang, een helft. Zie „Opmerkingen” bl. 10. térsémboeni didalam saboeah pëti, verborgen in een kist == nai sessoe ei pëéti wali oene disabelah en disini, naast, kan men weergeven door groo, dicht bij, b. v. kom naast mij zitten — mai dri gròò aoe. de achterste kamer, bilik reta, le, wawa . … . woeloeng lost, de kamer (die ligt) heelenal op het eind links-rechts, enz. in een klapperboom klimmen — lema kabor. sampai ka Padang of datang di Padang == boroe, daa wawa Padang. Hij komt van Padang, nimoe wawa Padang wawa mat. Hij kwam langs (door) het raam in huis, == numoe lema leppo tama ei tipang. Dien nacht kon ik niet slapen —= goemang ta aoe toeë nolek rehi. Hij sprak fluisterend tot mij — numoe loetoer keltoe nora aoe. Daarop begaf hij zich op weg met zijn leger = sawe nimoe bano nora riwoeng nimoeng. Hij kocht die vrouw met haar kind los — xumoe hoi doea va nora mè nimoeng. Mijn huis is met den geheelen iuboedel verbrand —= ap: goò leppo aoen nora ngawoeng (walt oene) sawe. Ik ben reeds lang met die vrouw getrouwd — aoe waing nane (ser nane) ora doea tia. Tegelijk met hem kwam de radja — moang ratoe boöe nora nimoe hamma hama. Oorlog voeren tegen — ldoe noehoe nora. Ontmoeten — reggan nora. Hij twist met zijn vader = wimoe táoe naroek nora amat. Steken met een kris = robak nora soeps. Ik schopte met mijn voet = aoe kedda ora waing Ik kocht hem los voor honderd gulden — aoe hot nimoe roepia hangasoe. Ik heb Bara Dondo voor zestig gulden gekocht — djaran Bara Dondo aoe ala roepia poeloe enna. Voor den ring vraag ik vijf gulden —= kila et, ala roepia lima. DE VOEGWOORDEN. Of nora en mole verbindende voegwoorden zijn ? Zon en maan zullen hem straffen — lerro woelan odt hoekoen nimoe. Mijn vader eu moeder zijn dood — ina ama (aoen) mate baa. Mijn familie heeft mij verlaten — woeê wars aoen loar leoe aoe. Ik heb veel kinderen, jongens en meisjes ==aoe mè gawantg, doea lat, gawang. Ik rijd zoowel bij nacht als over dag, zoowel bij donkere maan als bij lichte maan — aoe sahhan djaran goemang lerrong, woelan roemang, woelan nilo. Allen sterven, zoowel ouden als jongen, zoowel rijken als armen — a/a moang, ata lameng, ala mennoeng balik ata noëng, mate sawe. Disjunctief koof drukt men maar eenmaal uit. Of wit of zwart — baera komitang. Of gij naar Lela gaat of niet, ik ga wèl doe bano le Lela koeong, aoe pano. Het tegenstellende of — ko. — B Is hij te Nita of niet? — uimoe rela Nita ko eong? Is die tabak goed of slecht? — hakho ei eppang ho gois? Is hij sehuldig of. niet? — nimoe hala ko eong? Hierbij wordt eong dikwijls weggelaten b. v.: mai ko kom dan toch — mai ko eong = kom je of niet? Hij zocht naar zijn paard, maar vond het niet = numoe leng djaran ko enne gila. Hij wierp zijn lans, maar raakte niet = numoe deggoe ko enne daa. Of ik al riep, er kwam niemand = ave topo topo ala enne mai. Och of ik zoo wit was als mijn broer = kama aoe boera ganoe wari aoen. Ik heb niet vernomen, of hij nog leeft of dood is — nimoe mate ko morvet ata enne dewa (tewa). Kijk eens, of de radja thuis is — leng moang ratoe le-laoe enz leppo ko eong. Het duurde niet lang, of hij kwam binnen = enne nane: nimoe lema leppo. Nauwelijks had zij haar kind gezien, of zij huilde = nimoe gita me nimoeng dani golo, naha gita (nora) mè nimoeng ko dani. Indien gij wilt weten, of ik waarheid Rean vraag het enz. = doe gat rai- lang aoe toetoer molo pra Nadat het gebed gedaan was, ging de vorst zitten = ngadji sawe, moang ratoe dri (kadera). Dat is de reden, waarom ik hier gekomen ben. Als hier de reden opge- geven was, zou het kunnen vertaald worden, b. v. omdat gij ziek zijt, ben ik hier gekomen — doe blara aoe boöe. Wat is de reden, dat gij weent? aoe dans denna apa? == waarom, waartoe weent gij ? Omdat ik zwak ben, (daarom) heeft men mij verstooten — ata loar leoe aoe, aoe waing limaug memmeèk. Misschien verkeert uw broeder in moeilijke omstandigheden, dat hij geld vraagt = woeë doen soesar bing nimoe nenni howang. Wat heeft die jongeling misdaan, dat men hem in het blok gezet heeft == tibo lameng ei hala apa, ala laga mimoe? Waarom heeft men hem in het blok gezet? = Loning apa, ala laga nimoe? Conditionale conjuncties zijn: narang, rai == indien. Hokot gita ihing raik eong naha poeë —= wie een tuin bebouwt, moet vruchten zien, wmdien er geen te verwachten zijn, dan moet men waarschuwen (wie mijn dochter ten huwelijk wil, moet kunnen betalen; kan dat niet, dan moet men spreken.) Maar ook zonder deze woordjes kan men een conditioneele zin construeeren. Als gij mijn paard vangt, krijgt ge twee gulden —= áoe raa djaran aoen toma roepia roea. Als ik goed (niet ziek) geweest, was, dan ware ik reeds te Maumeri ge- weest = aoe ganoe eppang ha aoe wali alok baa. En Ik ben ziek geweest; was dat niet het geval geweest, dan ware ik reeds _ te Maumeri geweest —= aoe blara, eong ha, aoe walt alok baa. Ons voegwoord dat in de volgende en dergelijke zinnen wordt in het Sik- kaneesch niet weergegeven : Zeg, dat ik hen roep betta aoe topo rimoe. Ik zie, dat hij niet wil aoe ita nimoe lèè. Het geheele volk was er blijde mede, atabiang sawe gringan nimoe ratoe. dat hij koning werd. Toen hij zag, dat de vijand kwam, Nimoe gita ata noehoe mai, nimoe liep hij weg. plari. Toen hij vernam, daf zijn kind dood Naha raitang mè nimoeng mate, nimoe was, stak hij zijn huis in brand. holo leppo. TUSSCHENWERPSELS. we == vatje, begrijpje ; ge b. v. mat ge == kom dan toch. ina e — moedertje lieve! uitroep van bewondering. mde! == uitroep van bewondering. sadjang e = och arme. baoe! — uitroep van bevestiging. SIKKA, 4 October 1892. De volgende druk-en andere fouten gelieve de lezer te veranderen in „Eenige opmerkingen over het dialekt van Sikka enz’, Tijdschrift, deel XXXV. bladz. 2regel12 hina lees hini 5 „ »„» 15 of de j bestaat, is twijfelachtig. " 4 „ 23 De tweeklank ai bestaat wel. k 9 „ 2 van onder: ami moa lees ami maa. 10 „ 3 poeoer wa El poeoer ha. DN „ ‘» ò midden, door, slaan s midden doorslaan. a 11 laatste regel bellé ami Ee bellí ami. 8 12 r. 4 van onder teooe k teoe. E 14 „ 17 Bakkoei 5 Bakko ei. 3 15. 9 dode 5 doeë. } „4 12 Badjora E Badjo ra. À 18” „220 et epa 5 ei apa. „ 31 n°. 21 onder moang toi r, ouder moang toi. „839 r. 10 (toë?) se det jl „Al, A Waar.is papier , waar is uw papier. „42 „ 23 bokak bae „ _… bokak boe. „ 48 „ 19 saab E Tò hiri. pn „_» 24 roewang A roemang. „44 „ 1 noerok E noerak. „A6 1 9 Penne 10 5 enne ita 5 sn 24 Moir E Mior. „ 48 „ Sen 10 miloek 4 niloek. a 49 „ 27 Aoe long - be … ven CORE. sn Dl on 1e aa p. bao. 5 vn Sens24S tomo Ee toma je 5 WOR SME pS Sawe 2 DA RE | 5 mior. pn DT „ 21 gawang toë, toë n ee „ 58 „ 11 lewoeng " lewwoeng. B sn 12 Aant je Ami. „DO ZP poi ha. 61 „ 6 moang toë 4 moang toi. „ 68 Raroek Krowe Naroek . ij EN AANVULLINGSLIJSTJE. De namen van plaatsen zijn hier ingevoegd, omdat zij dikwijls verouderde N . woorden zijn en omdat de kennis ervan noodzakelijk is voor het verstaan der „Naroek Sora”. A. a 3e persoon meerv. van den tegen- woordigen tijd, aantoonende wijs. Zie ga. a lameng, zij eten voor den man — besnijdenisfeest. a mordomoe, kerkfeest; zie mordo- moe. a ata mateng, doodmaal. a kawit waroen, bruiloft (inge- voerd, even als het woord kawit; de echt Sikkaneesche uitdrukking is a wat lau). a wai lai, bruiloft. a woea noerak, geboortefeest. a glawar, ? a blattang, het laatste maal van de besnijdenisfeesten. àoe goa lameng, hebt gij gegeten voor den man — zijt gij besneden ? a(ah?) demméng, ja, het is waar aa, o zoo! wat je zegt! aba, ? lodang aba, s. gouden ketting. loeheng aba, naam van een kain. aba loeheng, ? abang pita ei lalang, den weg afsnijden. abang nora bia ha, i. te gemoet 18 23 gaan. passak abang, in de vlucht (aan- komenden vogel) schieten. abeng (abe?) i. bij den arm naar zich trekken. ada (wiing), als vrienden bij elkaar zitten. adada, s. uitroep. Adang, Adam. adang, keuvelen. adèng, de kleverige stof (aarde) van het nest van zeker insekt. ader, oerat adèr, ? adjar. bano adjar, opgeschikt loopen. adjoeda, de mis dienen. adjoemeko, kakebeen. adoeng, madoe adoeng (in de lijst staat verkeerd madoe) lui, onverschillig. ae of aeng (van gae?) ae ata bla. rang, soort behandeling van eene ziekte. agabang (a gabang?) ? agama? geloofsleer. agoeng, agong, veel hout, zoodat men er niet door kan. agora, ’tbegin van een Portugeesch Men gebed. aha wekak hotok, het kuifje van de kaketoe uittrekken. ahi, bij elkaar leggen; . „zitten. ahi wiing, met elkaar afspreken- 26 aho? 38 ahoe, hond. adja ahoe raing, mais, als de kor- rels zich vertoonen als het verhemelte van een hond. Ahoe al aling, vezel van den wortel. ai cEensoe, wierook. ‚ akat, een bamboe, van onderen hol om visch te vangen. Wair, naam eener plaats. Ake—Gawang, naam eener plaats. alak ? alak alak gawang, nog al veel. alak ihing wajer, dat helpt; dat is nuttig herrong, men zegt. alang krogo, krulhaar. alang daha, grijze haren. alang taka? alar nai, nagelaten spoor. ali meters Alok, de Maumeri. inlandsehe naam voor Alok — Bao, naam eener plaats. along (alo), schaduw. doe along, eventjes (b. v. zien). alo eong? (letterlijk : zonder scha- duw). ama bekkat, voedstervader. ama boeang, (leiblicher Vater). ama serani, doopvader. ama gette, oudere (oudste?) broe- der van vader. ama lorang, middelste broeder van vader. vader Ll 47 48 49 50 51 ama lotik, jongere broeder vader. ama dolor? ama amang? ama amat? amang amat? wa wi amang, varkensvoeder eigennaam. en amang wawi? Amapoe Ama, God de Vader. Amapoe Mèlai, God de Zoon. Amapoe Espiritoe santo, God deh. Geeste ana (anang) ? andas, mooi aangekleed. bano andas, zwaaiend loopen. andjo de guarda, bewaarengel. andjo gois, booze geest. ane, aas. ane ahoe, hond aanhitsen. angen, liar angen, cantar angen, met veel buigingen in de stem zingen (hun vóór- en naslag bij elken toon ?) angon, gedaante, uiterlijk. anoeng, bette anoeng, twee voorwerpen aan elkaar binden. antas, s. vrucht. Aoer, naam eener plaats. aong, zeker geluid van eene kat. apa ei, apa ia, watisdit?...dat? denna apa, waarom. « ei apa, waar, waarheen ei apa mai, waar van daan. apa tàot, wat moet je; wat scheelt er aan. apa iwa, apa mole, wat nog meer. api lengi—toewahini, oliestoe- wak zout stoken. api woelan, houtskool, thin kt ne iT et zm A mk hd en en api warang, gloeiende houtskool. api naraka, hel. api denna meloek, vagevuur. aping, denken; nadenken. apostoli, apostel ara wiing, tegenover iemand of iets staan. (al... ), boom met roode, zoete, eetbare vrucht; wajer ara, het water, dat men op- vangt na eene insnijding gemaakt te hebben in bovengenoemden boom. ara woeang, de vrucht van dien boom. ara hama hama, op een rij elkaar aan staan kijken. soort van nia ara, strak aankijken ara amapoe, voor God. arang (ai...), soort van hout, bij het weven in gebruik. Arat, naam eener plaats. atis ? aroe wiing ? aroén teggór, koppig. aroên watoe, od aróet, aanhalen, aantrekken. aróet nora tali, met een touw vastbinden ; aangorden, ascensoe—= ai censoe? wierook. Ascensao, Hemelvaart. ase, broek met korte pijpen. Assumpcaon, Hemelopneming der h. Maagd. ata, dak ata waak wae làoe mai, het dak naar den zeekant. ata waak wae reta mai, het dak naar den bergkant. ata horong wae wawa, het dak naar den linkerkant. ata horong wae le, het dak naar den rechterkant. Verh. Bat. Gen. deel L. 68 ata, mensch. djentioe, heiden. iwang, heiden. ata krowe, ata ant a) ” ata ponoe helang? ata Goang, Makassaar. moang, hoofd. oeëng, spook. ata ata ata oetoer, buitenman, boer. ata oeta, wilde man. ata noekak, wees: arm. ata witi leang? ata boesoeng, wichelaar, kobo ? koenang, schuil houdt. ata ata iemand, die zich ata tibo lameng, jongeling. ata waiboeang, meisje. ata bloetoek, kind. ata riwoeng), iemand van minderen stand. ata Ceram, zeeroover. ata Moehang, Solorees. ata Lio, Lionees. ata Soge, Endenees. ata Tanah-Ai, zoo noemt men de bergbewoners tusschen Mobo. atoer? Lobetobi en oetoer atoer? awe (vangawe?) naar zich toetrekken. awi, een groote stok. awi doenang, achter op den rug. B. baa tei, nu baa tia, nu. babak bèk, wangeluid, Badjo, inlandsehe naam voor Geli- ) He 16 80 sn ting of Glitten. Badjo-Watoe, naam eener plaats. Badjo-Woetoeng, naam eener plaats. bado, het hoofd opheffen. bai, steken. iang bai, zegt iemand, die gestoken is door een visch. hello bai, zegt iemand, die gestoken is door een voetangel. korok bai, steken in de zijde. bai bennoe, volop, zwaar gestoken. bakar (bekkar ?) ? bake baleng, in het water spelen. baken balèr, vroolijk zijn. bakko maang, een pruim tabak. bakko wiing, stoeien. bako (bakoe?) feest vieren. gea bako, plechtig eten. bako gea, eetwaren. balak iang, visch afkluiven. baleng, kottir baleng, de tol draait zich om (zóó, dat hij op zijn kop draait). baleng eppang, ten goede keeren. balik, goederen, rijkdommen. mennoe balik, rijk. mennong balik, „ mennoeng balik, „ 5 balo (baloe), weggooien. baloe baloe, iets voor een ander verkoopen. Baloel-Ele, naam eener plaats. Baloek, naam eener plaats. bana, met den boog schieten, bandak, overrijp. Bang-Arat, naam eener plaats. bano, gaan ata pano boöe, de gaande en ko- mende menschen. naha pra ata pano, dat moet ge 94 8) 100 101 102 105 104 105 106 107 108 109 110 Krt 112 113 vragen aan lui, die daar geweest zijn. hai kela mè tia? wie heeft dat kind gedoopt? Moang bano, de heer, die vertrokken (weggegaan) is. Bao-Batoeng, naam eener plaats. tel, Bao-Bloetoek, „ » Bao-Gette, a k 5 Bao-Mekot, À s N, Bao-Paat, N À n bàoe sai! daar hebt je tal; aan den slag. baor ? Baot, naam eener plaats. bapa ? \ santo Bapa, de paus. bapeng ? bapong ? bara (ai —) branden (het vuur is aan). bare? bareke, zie breke. barong sai, pak aan! (zóó hitst men twistenden aan). barongi? basa limang, in de handen klappen. basa lale, vliegen slaan. basa lipa—laboe, sarong, ba- djoe slaande wasschen. bastan ? gai bastan, wandelstok met gou- den knop. bata waning, (op) den grooten trom slaan. Batik-Wajer, naam eener plaats. bator? batti api, vuurslaan. bawak, drijven. tena bawak baa, de prauw iste water (drijft al). reta bawo, boven op. dri reta bawo, ergens boven op 4 114 115 116 hl 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 zitten. be (bre, ble?) ai be, Bebbéng, naam eener plaats. bega alang, eene scheiding in het haar maken. behak lerreng, den hengel uit- werpen. behêr, een viervoetig dier, (soort groote rat ?) Bei, naam eener plaats. ai bei, soort van hooge boom, waar- van men sampans maakt. bekkok, loslaten b. v. de pleister op eene wond. Bela-Wadjong, naam eener plaats. belang, belang wiing, iets ontkennen. ha hala ha belang, maar één heeft gelijk. belli, zie Spreekwijzen. Moang belli’ poi? Geeft meneer (dat) present ? aöe oea welli'inaaöen,ik werk voor (help) mijne moeder. ileng poi moang belli’ wat u geeft is goed: dat laat ik aan me- neer over; àoe enne belli’aöe mole! en mij geeft gij niets! belli’aöe bakko, geef me wat tabak; krijg ik....? bakko belli aöe, geef me (van die bepaalde b.v. die goede) tabak. belloen, ladea welloen tena? mag ik naar zee gaan om schuitje te varen ? beloet, wetten. bellok, plari bellok, springen als een veulentje. 128 129 130 1351 132 153 134 155 136 13% 138 139 140 141 142 145 144 146 147 148 149 bemmak? bemmoer, dik (van menschen). bemok klemoer? bencga di Deo, de wedergroet op „louvado”’. bengang, de zegen. bèndjèr, zegenen, inzegenen. bèng bang, ? loppa toetoer bèng bang, spreek er met anderen niet over. béngis ? beok ? beppi, adja bepping en adja pep- ping, fijngestampte mais. beppoer ? bera poeket, het werpnet uit- gooien. bera liepa —-laboe, zie basa. bero api ? Berot, naam eener plaats. berrang ? ai berrang ? bessoe (boesoe?) ? beteng=hoeèr, meten. Nioeng koehak mage ata boea mè mè (=belli narang). w a- ráâng weteng boea noerak bala lima. bewoes, wàoen bewoes, van geneesmiddelen. wàoek bewoes, eene wond. riekend b. v. stinkend b. v, bewwoeng schen. apoer, kalk blus- bidara, soort van boom. bido tali, een touw aantrekken. biha adja, het omhulsel van den maisklos afscheuren. biha manoe, een kip slachten 152 153 162 164 om uit den bloedsomloop te voor- spellen. bikoer iang, visch (in stukjes) doorbreken. biri (ai —), soort van boom als de pinangboom; de vrucht eet men i. pl. v. pinang. bispoe, bisschop. bisponto. rait bisponto, stikken; stiknaad (bekend vóór 1880). bisponto walër, met een achter- steek naaien. soekit oti ko bisponto walër, eerst rijgen en dan met een achter- steek naaien. batt: bitit lipa—laboe, sarong, enz. van het droogtouw halen. blaat (braat?) ai blaat, soort van grooten boom. Blalik, naam van een kaap. blandar wajer ba blandar, ‘t water stroomt een weinig. Blang, naam eener plaats. blappan blèt, zwak (van een mensch). blasoer, eventjes raken. blata (ai...) soort van boom, waar- van men de bloemen en jonge bla- deren eet. blawang (ai...) een klein boompje, waarvan de bast goed is om touw te maken. bledjon manoe bledjon baa, de haan waggelt. atabiang waing bledjon baa, iemand, die waggelbeent. bleggan, het water (is ge)zakt. 165 166 167 168 184 blein (blain ?) aling blein, de pees is verlamd; lui. blekkoer blarat, zoo schelt men iemand uit, die niet werkt, niets aanbrengt in het huishouden. blemmang, uitgehold. lalang blemmang, een holle weg. blepe, mooi. alang blepe, mooi rond (achter) hoofd. blerfing glerrek, onrustig. blettin blarang blettin, lang ziek zijn. blewwar plewwan blew war, losjes binden. blewwoet (brewwoet?) ai blewwoet? blewwor, ver indringen. bli bleo ileng bli bleo, links rechts kijken. blide bladon, hoog (van een mensch). blino naha waen blino, men moet (daarbij) niet dronken zijn. aning blino, windstilte. tahi blino, effen zee. blirang, eventjes raken. Bliro-Herrang,naam eener plaats blisar (poi), eventjes raken. dola blisar Bloro, naam eener plaats. boa gai, iets zeer gaarne willen. bobok wajer bobok, bron, die opborrelt. boea, baren. nora ata laen woea aöe, toen ik nog niet geboren was. boeat ha, een vrachtje ? mage boeat sakoetelkoems 196 197 198 199 201 202 gulden voor een vracht tamarinde. Boekoek, naam eener plaats. boedjoeng dri boedjoeng badjak, zitten te twisten. boegis adja boegis, korte maisklos. Boehe, naam eener plaats. ) boehe nora, foppen. tama boehe oeneng? boera boehe, grijs? Boeka, naam eener plaats. boeli bowa lanang, vrucht, zoo groot als een klapper, oneetbaar. boena, zie lijst, waar verkeerd staat: boene. boenar wàoen boenar, sterk riekend (b. v. jenever, tabak, enz). t boen be waàoen boen be, onaangename lucht. boenga pala, foelie. boenga rebboe ai boenga rebboe boengeng alang boengeng, hoofdpijn. alang blara, sterkere hoofdpijn. boër ha, op één plaats; bij elkaar. boera ai boera waen boera, lui. boeri boeri behak, zaaien; uit elkaar doen. boeri nora hini, met zout be- strooien. boesa, knorren van het varken, als het eet en anderen erbij komen boesang, prop (gewoonlijk klapper- bast verzels) om het geweer te laden. boese boese basang, veel; overvloedig. BE 205 207 208 boetor merak doe boetor, zeer rood; overrijp. wàoek doe boetor, stinkende (van eten) lucht. boga, breken. loehir boga nang, is gebroken. elpeneti boga nang, de speld is de naald krom gebogen. Boga-Natar, naam eener plaats. boho? wawi boho? bokak, long; soort van mand (van vorm als de leppong, doch gevloch- ten als de komho) om padi in te bewaren. Bola, naam eener plaats. Bola-Basok, naam eener plaats. Bola-Wolong, „ e À bolan? ima bolan pleot,soort van schelp. boli rokit, oneffen, moeilijk om te gaan. bolo lolong ileng bolo lolong, heen en weer kijken. bano bolo lolong. Bolong-bolong,naam eener plaats. bolong boòng bolong, van verre naroe- pen. Bonga, naam eener kaap. 5 Bora, naam eener plaats, bosa, (zie dewak en gabang), lede- ren gordel met vakjes voor kruit, hagel, enz. Botang, naam eener plaats. bowang, uitgezet (van geweekte boontjes). 219 braban brèt, gescheurd, kapot; 220 221 Er Brai, naam eener plaats. branoe adja branoe, rood geroosterde mais. 222 bràoe, vreezen, eerbied hebben voor: 223 aöe bràoe, bijw. uitdrukking: zeer, heelenal verschrikkelijk. breang, iets afgeleerd zijn. 224 brekak brakak, dik, slingerende 229 buik. bréngoet adja? breot (= bleot?), genezen van eene ziekte. brewi, verkort. brinoet? brebbo brinoet, af brokkelen; fijn worden, zooals drooge tabak. brioeng, met den elleboog stooten. toebi briong, met den elleboog stooten. 230 briwon 231 232 233 234 briwon brawot, veel (wonden). broetang (=oeta), wild. wawiìi broetang, wild varken. Kodja-Broetang, plaats. naam eener broi tali, touw (om den hals) aan- trekken. brokit bette brokit, eerst binden, daarna eenige keeren omwinden. broin brokit, versperd. bropot ha, een weinig. C. Camparia, processiekruis. coparia, 5 confreria, broederschap. conta kameng, denken. contas, rozenhoedje. garta contas, rozenhoedje bidden. 239 240 241 242 243 erisma, vormsel. D. daa, tjoba! zoo! lipa—laboe — loeheng versleten baadje, sarong, enz. daa baa lalang gette, de groote weg is bereikt. dabis, (labing dabis leoe tebbong sawe, de!wond verspreidt zich over het geheele lichaam). dais dabis, dikwijls. kela dèt dabis, dik groot schrijven daboer (kabor)? dada, toetssteen ; toetsen. watoe dada daa, àoe pra dada nai, doea iwa ko laen? hebt je al naar een vrouw gedongen of nog niet? dadak, verder gaan (van eene wond). det dadak (dadat?) verder gaan (van eene wond). daga nioeng daga, iets tusschen de tan- den houden. dagilagis, scheef (van het lichaam). daha (alang .. …, grijze haren. Dahi-Oeneng, naam eener plaats. dakit, dikwijls. dais dakit, dikwijls. danar? danggalais, soort van vrucht. dansa, dansen met Kerstmis. lerrong dans a, Kerstdag. woelan dansa, December maand. daping, wenken met de hand. Dara-Natar naam eener plaats. Dara Waer " 7, Darat, naam eener plaats. 255 256 266 267 268 269 en Dare, naam eener plaats. data data wajer, soort van glazenma- ker (behoort tot de neuoptêra, spe- cies, libella). datak ga datak, terwijl men het eene eet, iets anders nemen. Ahoe woër. àoe woër. anak ga datak loa toetoer doe datak loa j debbak, verder gaan (van eene wond). debbas, verder gaan (van eene wond). de bo lipa debo labo, sarong lang af- hangen tot bijna op den grond. deboer oebeng deboer, dij. dedi, kind. deggan (ling ... geluid. Deka-Koli, naam eener plaats. Delang, naam eener plaats. demmoe, iemand rook in ’t gelaat blazen. demmoeng, verzoenen (de lui van Tanah-Ai offeren iang taing (amber ?) en zijn zeer begeerig naar Spaansche zeep voor dat doel). déngar (dengor ?) Wabsdoe dênegar daoer, een zeer zware stem. ) zeer helder denna apa, waarom. denning (alang), luizen op ’t hoofd dood maken. Deos eria, als iemand niets zegt, zegt men dit. Het antwoord is: An- djo de Guarda, 210 depo, volgen. 271 285 286 257 288 289 Ata lema depo djong, reiziger. denna depo nimoe gringan, hij gaat zijn eigen gang. deppo, breken. deppo ai, hout doorbreken. ai deppo, het hout breekt af. detang battar detang dettoe (datoe?) dettoe ei, hier. dettoe ia, daar. dettok, een ei stuk slaan. dewak, lederen band met vakjes voor kruit, enz. de wwong a dewwong, met een hout in zee slaan om visch in het net te krijgen. diawoe, duivel. dibo daboe, verder gaan (van eene wond). Dihit, naam eener plaats. dilang dolang, glimmend van vet. Dilèr, naam eener plaats. dirang mate dirang, in den oorlog sterven. disson, een voor een; bij gedeelten. diwinjar Raede daminjar Sette, TiJameet alles. diwir nai diwir, op den rand leggen. loppa nai diwir, leg (zet) dat niet op den rand, b. v. van de tafel. Djadjang, naam eener plaats. djaga wiing, zieh opsieren. djago, soort van zang der berglui van Tanah-Ai. djalok ? Ata setan tenna djalok ata boesoeng? 200 291 292 293 294 295 301 503 504 305 306 307 en djaran ai djaran, twee houten of bam- boestokken, van boven kruisselings gebonden om palen op te zetten. djatta (ai te weven. djean djaan, breed (weg). djedjoe, wiegen. bano djedjoe …) soort van hout om djeki, vooruitduwen; een opstop- per geven. djekkoet, slaperig. Antoni bano djekkoet, Antoni loopt met zijn oogen dicht. djeli soerat waen djeli, een dik boek. djentioe, heiden. djeppa, de hand ergens op leggen; de kat den poot op een muisje zetten; djerroen kela djerroen, dik groot schrij- ven. djewoeng hama djewoeng, op trappen en vuil maken. djima (zie hobo), soort van medeeijn (middel), waarmêe men het lichaam insmeert; dan is men onkwetsbaar. djina djanang lipa djina djanang, de sarong hangt bijna tot op den grond. djoedjoeng djomeng, nacht- wandelen. een mat djoeoek peddang, scherpe pun- ten op riet steken om te visschen. djoestoe, op zijn tijd. djong api, stoomboot. do, geven. masi ata gadji do ganoetia, ook de werklui leenen op die wijze geld uit. 508 309 310 311 313 314 315 316 317 ami do ata, wij geven (brengen rond) anderen van het feesteten. oeran do hini, zoutregentje (in Juli en Aug. krijgt men meer zout uit de pannen, als het regent). oeran do pao, manggaregentje do ha, geta roea, tegen 100 per- eent uitzetten doa doa, troepsgewijze. doar gerra doar, zich groot maken om iets te zien. dobeng diring dobeng, ’t hoofd links rechts scheef houden. Dobo, naam van een berg en daar- op gelegen kampong. Volgens meer- dere ooggetuigen zou dicht bij kam- pong Dobo een fraai bewerkt koperen scheepje staan, met roeiers en roei- riemen erin Volgens de legende hebben Endeneezen dat scheepje eens weggenomen brengen wegens „wind en regen”. Zie: Naroek Sora, 16e en 17e strophe. dod a, des een op staan; santo Bapa doda (ei?) san to Perdo, de Paus reikt aan Sint Petrus. den anderen dodor, rijzen, opzwellen van rij- pende vruchten. doë limang, iemand de hand ge- ven. Doe, naam eener plaats. Doe-dae, »” » ” Doe-gabo,, » » Doe-tola, „ 5 n Doea-Boera, naam eener plaats. doebe, niet ver genoeg. doeboer? maar moeten terug- 5 bat 519 _àoe doeëng wali 320 328 329 330 331 332 333 334 Ee doedeng baa, van vroeger z00 geweest. doeëng, overnachten. alok goe- mang pira, Hoeveel dagen is u te Maumeri geweest ? doegar baa, ‘tis genoeg; (het baadje) past juist. poeloe dertig. doegi daga, overal tegenstooten ; nauw. telloe doegar, juist doëk, braken, opkomen. doelang ai doelang, trog; bak, waarin bij het zout maken het gefiltreerde wa- ter loopt. doen, halverwege blijven steken. doenang odi nain doenang, ik zal stikken. doenang baa, ik kan er niet bij (reiken). Doengang, naam eener plaats. doeoer kabor doeoer 4 oude, uitgegroeide klapper. Zie moer jang doeoer, gedroogde visch. doeroek ha nai, zonder ophouden b. v. winnen. doga dola doga, te kort slaan. dokit ai, een boom uitgraven. ai dokit, een hout om mede te graven. hokot doling, gras uitsteken met een groot stuk hout. dominggo(e), zondag; week. domo, opzetten, dik worden b. v. van eene zweer. don dama, trapsgewijze. 339 540 341 don don, trapsgewijze. dongak, opkijken; in de hoogte kijken. doöen, ergens naar verlangen. kedda doöen, iemand wegtrap- pen. doeë kedda doöen, in den slaap schoppen. Doreng, naam eener plaats. Doreng-Boeng, naam eener plaats. dotak battar dotak. als frikkadel. dowa (dowar?) adja iets fijn hakken velde staande mais, wanneer men de gele- dingen begint te zien. dowa laroen, te E. ege nei, hier is het! Egong, vuurspuwende berg ten O0. van Maumeri. ekoer? ai ekoer? elo (ei api), iets, b. v. een pleister, bij ’t vuur zacht maken. emmak maak, zwak. ena, zooeven. apa ena, wat was dat. sa ena hawai sape etei, van vroeger tot nu toe. enak, soort van boom en vrucht. tàoe enak, met die vrucht zeker spel spelen. eoeng en eong, stopwoordje maar; of niet; bano Sikka ma mala loehir eoeng (eong)? ga naar Sikka eene naald halen; waarom niet Wa wa 348 349 350 351 352 353 354 He (of: zou je niet ?) bano eoeng, biets op tegen). eong, in de beteekenis van anders, of. Nora ata oea aöe tri djek- koet, aöe lebbe, als ’*t werken gedaan is, zit ik te slapen of ik speel. Bege robak lerrong haroeha poeloe, eong pitoe waloe, Bege (naam van een paard) steekt op één dag tien herten, anders zeven of acht. Aöe le Lela seboen toeka ko eong, ik ben naar Lela geweest om oebi, maar heb er geen gekregen. eong ha, als dat niet het geval geweest was. eppak ha, een hand breed. etang, soort van groote visch (tot 211/, kati wegende). ettang wajer ba ettang, het water stroomt een weinig. ewang ewang kekor, twee vliesjes aan den staart van een visch. nu, ga maar (er is eong G. ga lameng, zie a lameng. Nimoe enne ga, hij is niet be- sneden. gaa gapoe gaa,omarmen, omvademen. aa roea, iets met 2 man (kunnen) omspannen. aang ata, de menschen bij elkaar roepen. aa son, iets kunnen omspannen. 355 gae 359 360 361 362 363 564 365 566 367 ) gellit ae héngok, om te kussen. ) gahoe roo, warm (van vuur, koorts). gaho korak, soort van spel met klapperdoppen. gai moang gai(t), de stokdrager van den radja. gara kia, gij alleen. garang maan, stroef. gastoe, onkosten. gawi! vooruit! bano gawi kessik ha. gebor gaèr, zieh over den grond wentelen (b. v. een kind, dat huilt van boosheid). Gehak, naam eener plaats. geir liing doe geïr, van het geluid, als de trom mooi geslagen wordt. gekko, ’tgeluid van eene kip, die haar kuikens roept. gela loeheng gela, een slendang, zooals de sarong. 8 selkeng geleng plet, ingevallen (buik). gellá,- bijten (zie dns mn wateng gellà, honger hebben. nenni netting gellit, zonder „ophouden vragen. 311 312 313 314 315 gello oehoe, een pap van bakera (dat men op eene wond legt om 't bloed te verwijderen). zie wgebbo: gera, van dik draad dun maken. gereng beggo, eensklaps. Gere, naam eener plaats. Gere-Boesok, naam eener plaats. gerra, ergens voor instaan. $ Ì een kind opnemen | Ì ham "916 BT 318 319 386 387 588 389 390 301 ER en aöe soesar nimoe gerra, als ik moeilijkheden heb, staat hij borg. gerroet, óvernaaien (bekend vóór 1880). gesso, overwachts dicht slaan. Getang, naam eener plaats. gette wai gette, dikwijls. liar gette, zware stem. krowe gette, echt, zuiver kro- weesch (heidensch). manoe kokko digette, haan kraait ook hard, zwaar, giang, vaandel. gila ileng gila goa, onrustig heen en weer kijken. gili geddong, mooi. gille gai, willen. giloek, een opening maken om door te loeren. gimpang nia gimpang, scheef, schuins na- kijken. de gine gaan enne gine gaan, ergens niet van houden. gire gireng, met tusschenruimte. gireng nganga, met den mond open staan kijken. glarang? glea bano glea, zachtjes loopen. ileng glea, klein (eventjes, nau- welijks) in de verte zien. gleho glemmoe, ontspringen (b. v. als men een vlieg vangen wil). gledak (ileng .. . … iets eventjes in de verte zien: of iets wat snel voor bij gaat. 592 595 304 401 402 405 404 405 +06 407 408 409 410 411 412 415 414 415 glerrang, zakkend. glo djak lema, iets opbreken (b. v. vet, of als men te veel gegeten heeft). goeda gohon, iets weer op nieuw probeeren. Goehit, naam eener plaats. goelv, rond (zooals een knikker). goemoet uai, iets verwaarloozen (b. v. eene wond). Goeni-Gawang, plaats. HOE Neng (Al naam eener …), rijststamper. Goeoeng-Bledo, naam eener o plaats. goeoer taing wali oene goeöüer ki- wo kawor, zoo iets van rommelen in den buik. goerat, streep; strepen maken. Goeroe, naam eener plaats. goeroet alang, het haar kammen. goët kringit, iets viesch aanpak- ken. saen goet geleden. (== sat goeng?), lang Gogot, naam eener plaats. poera goi gali, zeer koken. gole apoer, kalk mengen. gòò (api...) het verslindt, verbrandt. api gòò goela, het vuur heeft alles verslonden (of gaat uit ?) gorak tanah, meteen klapperdop aarde uit een kuil halen. gorang, soort van huidziekte. alang gorang, schilferig hoofd. adja gorang &,‚ mais-klos met en- kele korrels er aan. gota, schram. grabis, vet, haugend lichaam. Grak, naam eener plaats. greboedja, moeilijk. 416 417 418 +19 420 422 424 425 426 B gridang, gewillig: iets af te maken. grobo batti grobo, onthoofden. gropak, iets vuil maken. gropak wiing, zich het gezicht vuil maken. elkaar helpen haang? bano haang? Habi, naam eener plaats. Habi-Bola Habi-Naring Habi-Tedang hadi toewa, een bamboe schuin tegen den lontarpalm zetten om er in te klimmen. hading, sehuin tegen iets staan. togan, een hout, een bamboe schuin b. v. te- gen het huis zetten. hading ai, nai hading, schuin iets aanzetten. haeng, klimmend. haeng hada, zacht klimmend. haeng dorak, steil klimmend. tegen hake, keep b. v. in het draaghout. batti hake lebang, eén keep hakken in het draaghout. hala, in de beteekenis van nusschien. Moang bano hala? Is meneer soms weggegaan ? Moang gai ninoe kabor hala? Wil meneer soms een klapper drin- ken ? ei oema hello hala? staan er soms voetangels in den tuin? Halar-ha - Wata, naam plaats. eener 430 4138 45 5) 440 411 Halat, naam eener plaats. Hale, » » » hali kèr, mager. halir, tenger. hama-hama ata lai hama-hama, onder elkaar. mannen ahoe gij wawi ko? eong, wa- wi hama-hama, Bijt (mijn) hond soms de varkens? Neen, ‘tzijn var- kens onder elkaar. haoet rait haoet, over de hand naaien (bekend vóór 1880). hè, op zij doen. doe hè, veel bij elkaar. 2 heak, licht, niet zwaar. boera doe heak? Hebar, naam eener plaats. hebbèr, zich verslikken. Hebing, naam eener plaats. 5 hedde, langzaam adem halen, als iemand bijna dood is. heddo heddo naing, naing heddo, adem inhouden bij het bespelen van hun mondtrom (== ego). heddor gerra reta heddor, opeen hoogte staan. hegar api, vuur uit elkaar doen. heken, iemand opnemen; iemand op de handen of armen dragen. Is het eken of heken, zoo ook eang of heang? hekka, iemand in de plaats stellen van den vermoorde (doodt men b. v. een varken, dan is het: seloen wa- wij. hellat (alang ....) beginnen grijs te worden. 43 ie 445 446 447 448 449 450 451 452 455 454 455 456 457 hellèr netti hellèr, de handen in de heupen houden. helling, iets oprapen en een an- der ervan meêdeelen. henna iang, visch bakken. henna adja, mais roosteren. adja hennang, geroosterde mais. henning ai, vuur aanmaken; hout in ’t vuur leggen ; ai gette denna apa? waarom dat groote stuk hout? denna henning, om te verstoken. henning ei api, branden. Heot, naam eener plaats. hepa, op zij doen. Heppang, naam eener plaats. ai heret, soort van wortel (wordt gebruikt tegen hoofdpijn; gemengd met tamarinde, goed tegen hoest). herrat (ei ai), in de takken blij- ven hangen (b. v. een aangeschoten vogel). herring, wand, kant. herrong, bespreken, manen. wawa a herrong rij? Mag ik links gaan om riet te bespreken, of op te vorderen. Hewat, naam eener plaats. hewèr (— benoe), om den hals hangen. lipa hewèr poi, om het lijf binden. Hewèr-Woeli, naam eener plaats. batti hewok, doodslaan. Hewok-Kloang, plaats. gerra hewon, tot aan den hals in het water staan. in ’t vuur ver- de sarong laag naam eener 458 hewwo api, vuur blusschen. Ere 459 460 461 462 465 464 465 466 467 468 469 470 471 412 473 414 476 hewwoen ara, als de rijst gekookt is, deze met bladeren bedekken. hibeng, krom (tafel met hooge randen). hubèr? hibok? boera doe hibok, wit. higèr (== seggan), insteken. ami higèr damar, wij maken een damarheg. (zie: igêr sigèr). ai higi, soort van boom. higi nioeng, de tanden zwart maken. hihak sissar, iets open snijden. hihing wajer eong, daarsteekt geen nut in. hikèk, iets niet willen, omdat het te weinig is. hiket, ergens tusschen steken. hikot api, Hinit, naam eener plaats. ton hom (Ari in ‘t nauw brengen: iets vuur aanmaken. ) in den wind zitten. Hitok-Alok, naam eener plaats. hoak linsoe, den hoofddoek af- doen. djaran tali hoak, het halster is van ’t paard zijn hoofd afgegaan. de strop gaat dicht. hobang pare, rijst op een steen offeren. piong hobang, rijst of iets anders offeren. maan hoak, > hoeang, visschen met kippenvee- ren (met twee man, en naar groote visschen). hoeat, arengpalm. tali hoeat, touw, daarvan gemaakt. de zwarte vezels van den 484 485 486 487 455 489 490 491 492 495 Se Bij Hoebing, naam eener plaats. hoeing (ai . .. …), soort van boom met eetbare bladeren. hoelèr, soort van boom wajer hoelèr, (zie: wajer ara). ) hoelir (bano —), verdwalen. hoena iang, visch koken. hoenga, soort van witte ai. hoengang adja, schil erom opbinden. adja hoengang, aldus gebonden maistros. mais met de hoera alang hoera, witte plekjes op het hoofd. hogar meing, dysenterie. hokan, en kraal; dien maken. ami hokan damar, wij maken een damar heg. djarang hokang, paardenkraal. hokang djaran, paarden in een kraal doen. hokon kabor klapper. hokon, half volgroeide Hokor, naam eener plaats. Hokot, gita hihing; belli aöe raik koerang, poeë, wie een tuin aanlegt, moet vruchten plukken ; geef me dus; wanneer er ontbreekt, waar- schuw me dan (Wilt ge mijne dochter tot vrouw, dan moet ge betalen; kunt ge niet, zeg het dan). hola wateng hola, onlekker. holo ei apí, iets aan het vuur aansteken. hongan waen hongan, mager, geel gelaat. hòò adja, mais het molm ontdoen. van lele hòòng, vermolmde mais. 494 hoòr (aning....), de wind neemt het op, waait het weg. hopan (....togang), de schotten van een bamboe doorstooten. hora, soort van gevlochten mand. hotan ? ami dri hotan? hoteng gerra hoteng,zoo staan, dat alleen ‘t hoofd zichtbaar is. ileng doe hoteng, iemand in de verte zien. howir alang, de haren op 't hoofd in wrongen leggen 499 500 lang, naam eener plaats. iang loering, vischgraat. rait tang loering, soort kruis- steek (bekend vóór 1880) igèr sigèr, nauw, dicht op elkaar. dri igèr sigèr, nauw zitten. gerra igèêr sigèr, nauw staan. doeë 501 5 „os egen ileng poi àoe, je moet het zelf maar weten, zie belli. 502 505 Ilewa, naam eener plaats. (la 5 jE 5 Iling-Darat, naam eener plaats. Iling-Gait, Iling-Getang, naam eener plaats. Iling-Klaht, À ES Iling-Kokkér, Ee »” »” ” ” ” lling-Lea, » ” bj Iling-Mappi, » »” ” Iling- Mea, ie 5 5 Iling-Newa, 5 À ô Iling-Roewang, „ e s Iling-Tara, 504 505 506 507 508 509 510 ej Iling-Teoe, naam eener plaats. Ili- Woeli, 4 5 5 Iling-Wolong, „ 5 ilo alok, glinsteren. iloer wawi iloer, soort van schurft. ina tahi ina, stille zee. toen(g), is 't niet? ipor, nauw. ire, verdeelen b. v. een hert, dat door velen gevangen is; aandeel. iring, touw of lint. rimbing iring, het lint, waarmeê de inlander zijn mandje aan den schouder draagt. adja iring, het touw, waartus- schen de mais hangt. K. kaboe, ? kadang ai, een hout met de uit- einden b. v. op twee kisten leggen. 918 kadjoe ha, een heel stuk, b. v. 514 515 516 517 518 519 520 521 522 "523 keper. kadjoe mani (lièneesch), kaneel. Kadjoe-waing, naam eener plaats. kage, kake, niet kunnen; ongewoon zijn. kalar, limang kalar, uiteinde van de mouw met een splitje en een koord. kallak (ai. ...), soort van hout in de prauw. kaliragalame, soort van stengel- orchidee. kaman kela naipoe, kladden. kamet (ai... ), soort van doorni- gen boom. kanderoe, groote, dikke kaars. 524 525 534 540 546 ) karoen bloetoek, Kangaeng, naam eener plaats. kangga àoe, soort van roode alg. kapa ia, (= ganoetia) aldus (stop- woordje). kapa ramang, rondtasten. 3 kapa rawoet, vlug. kapermaan, niet goed om te eten. fijne snede (v. tabak). kartissa, kandelaar. Karok-Natar, naam eener plaats. kasta denna doe kasta, niet als an- deren doen. katagiang, de toestand (het ge- voel) van een opiumschuiver, als hij geen opium op tijd heeft. kawar mò kawar, met een straaltje loopen. kawoe kòk, zwartachtig. Kei, naam eener plaats. kekan (adja .... de schil van de maisklos. kekor ewang kekor, twee vliesjes aan den staart van een visch. kela waen, het kruisteeken maken. amapoe kela ata, God heeft den mensch geschapen. kelang, gestreept. sennéng kelang, gekleurd mandje. kele, korte bamboe om water in te bewaren. kelleng, bedriegen. kellik, kittelen o. w. keloet, kabor keloet mada, zoo jonge klapper, dat er van onder wat wit zit (goed voor schuivers, die mislijk zijn). kemmèr, soort van oorbel. 547 D48 D49 550 559 560 561 564 565 569 ej kenek, luilekker; kuur. kennaha nimoeng, het zijne. kennang, zelf, alleen. lii kennang, iets vinden en voor zieh houden. këntor mò këntor, met een straal loopen. 2 keo kedjo (bano....)? Keoet, naam eener plaats. keppoeng, beschimmeld. keppoet, de oogen bedekken. keppor, een bundel (bladeren). kerró api, het vuur aanblazen. kerroe, schrabben. kerroe kabor, het wit uit een klap- perdop schrabben. kerroe ara, de aangebrande rijst uitschrabben. gewoen kessä, aanlengen. kessä lemmang, dieper maken. kèt alang, het hoofdhaar in een wrong doen. ketton? Kewa, naam eener plaats. kewok reta ke wok, zeer hoog in den boom. ai reta kewok, de top van den boom. kiboe riboes, door en door nat. kili, lerro kili(ng), 3 uur na den middag. kilik, scheef hangen. Kimang-Boeleng, naam eener plaats. kipo liwot, bano kipo liwot, links rechts gaan. Kisak, naam eener plaats. ara kisak, te gare rijst. adja kisak, zeer jonge mais. ed) il | 580 581 582 583 584 kisak kosak, modderig; vuil. kiwo kawor, taing wali oene goeoer kiwo kawor. klaba, soort van groote sampan. Klado, naam eener plaats. Klahit, naam eener plaats. klai, houden. iets voor zich uitzoeken en Klakat-ha-Woeang, naam eener plaats. klam (manoe . of kip. klàoe, toepat klàoe, lange mandjes met rijst of mais. . « …) bruine haan adja klàoen, mais in een blad. klapet, aan elkaar vast; dubbel. matang aöen temmang, ma- sl moang aöe ita klapet, mijn oogen zijn ... ik dubbel. Klapoer, naam eener plaats. klapoer, op een wond of gezwel medicijn leggen. klamme ga klare. a naha klare. kleken, adja kleken, groote mais korrel. alang kleken, groot hoofd. klekeng gette, uitgezet; gezwol- len. k lele, teok klelèr, met de handen er- gens aanhangen. klemoer, bemmok klemoer, zacht (van vruchten). klèng (alang . kleor, „zelfs meneer zie .… …) groot hoofd. ge 585 593 594 595 596 597 598 599 Sn likon kleor, rondom. kleping (adja... weeken, daarna roosteren. kleppak, dri kleppak, in het gras ver- borgen zitten. klerang, bawak klerang, (van eene prauw). klewwak, uit een mes). kligon,; waterplas; modderpoel. klilo klalong, glinsteren. klipeng, gescheurd (b. v. hout, dat in de zon ligt). Kloang-Aoer, naam eener plaats. Kloang-Gebo, „ 5 5 Kloang-Ködja, „ Kloang-Kroes, „ .) mais eerst niet geladen stukjes eruit (b. v. ” ” ” ” Kloang-Lakka, , 7 Kloang-Lorang, naam eener plaats. Kloang- Mage, naam eener plaats. Kloang-Peboe, Kloang-Popot, Kloang-Rita, sl a 5 Kloang-Rotang, Kloang-Tebboeng, plaats. Kloang-Waroëè, naam eener plaats. Kloang-Werroet, , Kloang-Woekak, , kloor ha, een kluwen. Klotong,naam eener plaats. koang (ai . .. .) soort van boom. koar (kotta . . . …, opstapelen. koat gello, soort van sprinkhaan. koba gette, hoorn van een geit. kobor, soort groote mand om padi in te bewaren. ” ”„ ” »” ” ” naam eener bl ” bi ” 600 Kode, naam eener plaats. Verh. Bat. Gen. deel L, 601 618 619 620 621 Kodja-Broetang, plaats. Kodja-Lakka, naam eener plaats. Kodja-Ole, E 2 5 Kodja-Riit, ú Ô kodja tanah, aard-amandel. kodjerongon (bano....)? kodoeng (waing....), bloote voe- ten. koear (tali....), wilde rotan. koeat, onthoudingstijd der heide- nen. naam eener koedir, helpen. koehoek (adja... ), korte maisklos. koela ha, één maat. koën kaet (toetoer.….. Jee koenang, zich schuil houden. ata koenang, menschen, die om schulden of misdaden weggevlucht, in de wildernis wonen. Adong enne wawa mai nora Paskoe, ata oeta baa, dadi koenang. koeng, samengetrokken (als de boe- loe). koendang (laboe. .….) koesang alang, de haren met klappermelk inwrijven. koewo. noehing doe koe wo, weinig rook. D Koewoe-Deroedede, naam eener plaats. Koewoet, naam eener plaats. koi ha, lang. koit (.... maang) de tong schrab- ben. kokak, huid, b. v. van een slang. ai kokak. Kokkèêr, naam eener plaats. Koli, Koli-Adoek, naam eener plaats. 3. ” ” “ 622 625 624 625 626 635 656 En Koli-Gahar, naam eener plaats, Koli-Loenoeng, eener plaats. Koli-Ongeng, naam eener plaats. Koli- Woetoeng, naam eener plaats. doeë kolok, op de zijde liggen. kolok, uit den weg gaan; zwenken. kolok sai, ga op je zij liggen. medja kolok, de tafel staat scheef. ata kolok medja, men doet de tafel scheef staan. naam kolor nai, iets lang wegleggen zonder het te gebruiken. komar, de huls van de klapper- vrucht. komar goang zegt men van een sehoonen jongeling; mooi. kombo, soort van mand, van koli- blad gevlochten, zonder deksel om copra, kalk, tamarinde te verzenden. konde, zoo roept men den aap. koor (nai...., van buiten leeren. kopen, soort van klein boompje, vrucht als een pil, eetbaar ; Kopor-Doi, naam eener plaats. Kopor-Getbe k E koridoe, vlug (b. v. lezen). kotting (ai...) soort van wa- ringenboom Kotting, naam eener plaats. kowang (ai...) soort van boom. wajer kowang; zie: wajer ara. kowewower(maang), de tong heen en weêr doen. krakat (ai. . . …, soort van zeer hard hout, wat in zeewater groeit. netti krakat, zeer stevig vast- houden. kra©Sh(ai-. ak krebbo, bedriegen. 657 658 639 652 Kroko-Wolong, 653 654 655 656 kreggoe, knipoogen van schrik. krekkon, in elkaar gekrompen van koude. krewwon krowan, kort en lang (b. v. de tanden, de eene kort, de andere lang). kri kessing, uit elkaar spatten. krin, fijne regen ; soort van schurft Kringa, naam eener plaats. kringat, eureuma. krion krâoen, stukjes eruit. kroa, kroon; kruin op ‘t hoofd; halfmaantje van haar op ’t voorhoofd. Kroa, naam eener plaats. Kroang-Kodja naam eener plaats. kroes, kruis. krogo (klogo), soort van bruine alg. alang krogo, krulhaar. kròk | gii doe kròk, uit de hand eten. kroko, soort van struik (met wit breed blad). krokok, (arten bast. nevenplantjes van de hout zonder naam eener plaats. Kroöeng, naam eener plaats. krosok, vuil. gemmá krosok? L. laan (wai hay, één schrede. laba leppo, een huis bouwen. wajer laba, water uit een gegra ven kuiltje. Wajer-Laba, naam eener plaats laba koereng nora api tom merak, wori toma boera, droog men klappers met vuur, dan zijn z nn nd ij 657 658 659 660 661 662 663 66+ 665 666 667 668 669 670 671 672 673 nr rood; in de zon, dan zijn ze wit (de copra namelijk.) laban rai doe laban, vuil. labo, staartriem ; touw, dat denzelf- den dienst doet; labo lipa, sarong tusschen de bee- nen door opbinden. ladak, dan den grond raken dan weer niet. Lada-Oeneng, naam eener plaats. ladjan (. . lipa, rij) uitschudden. loppa ladjang lawar lipa àoen, schud uw sarong zoo niet uit. ladjoer mate ladjoer, den gewonen dood sterven. laen remma roea, over twee dagen. } temmanglaen, nog lang, nog veel. laen woër, Ne EN EN laget (lahing. . . eene wond niet genezen. lago moeoe biha lago, nog jonge pi- sang. lagoe, wijze bij zingen. lair, uitzoeken. halsan(ai .... ti laka, spitsbekje met rood borstje. laka pekkók,een proppeschieter; ermeê spelen. lakkar lalang nala lalang lorang, zonder per- missie nemen. lami loeroeng lampan, soort van mandje om rijst uit te eten. lanang, om heen kronkelen. 674 lanar, iets in de hand probeeren 675 685 686 687 688 689 690 of het zwaar is. làäoe bala läoe boga, làoe lora, ver in zee. läoe pe, op de laagste plaats. läoes walk, > n. 5 laöe, moessang. rait laöe oebeng, met ketting- steek naaien (bekend vóór 1880). lapir, van de huid ontdoen. Japoet bäoe lapoet, ongehoorzaam, lastig. larang di sennok, lekker. lare ina gala goenting, een prauw onder dak. lare taing, de bamboe rondom het dak. lari kata, soort van geele vrucht. laroeng, geleding VOR MC NENDE lawe, soort van klimplant (met pur- perrood dons op de vrucht als flu- weel, die jeukte veroorzaakt). lawe waing, iemand bij den voet vatten om hem te doen vallen. lawing, ver uit eikaar. van bamboe. adja lawing, mais, die wijd uit elkaar geplant staat. lea (ai ....) gemberplant. lebang (ai. . . … hout om iets aan te dragen. lebang wiwir, de lippen om- krullen. Leba-Kowot, naam eener plaats. lebba (. ..lipa, . . . laboe), op en neer doen om te wasschen. lebbèk, iets onder water vol laten loopen. 691 Lebboe-Aroe, naam eener plaats. 692 lebbok, stompe pijl, of met iets overdekt. 695 694 695 696 697 698 699 100 101 (04 105 106 107 108 109 110 da 112 113 Er Done leboe Ladan, schuddend; glibberig. leding ai, tusschen stokken op- stapelen. ledo leong, iets doen schudden. ledor, de een achter den ander. lèè ora nimoe, ik wil niets van hem weten. lèèng, scherp van punt; puntig. legt (tai. … …), difmne, drek, lëhór tebbong lëhór, mager worden; afnemen. lëhór ata mateng, naar het graf gaan van den pas overledenen. lekeng, krop van vogels en wel: maag of pens. ai lekene? Lekoe, naam eener plaats. adja lekoeng, fijn gestampte mais, gemengd met klapper of iets anders. ara lekoen, rijst gedeeltelijk gaar en gedeeltelijk niet. lekkan, wederzijdsch? gescheurd. lekkang wawa bàoe, gescheurd naar beneden toe (of hier beneden, van onderen). mappang ganoetei nang mappang ganoetei gee lekkot, krom buigen. Lela, naam eener plaats. bele tò lele, uitlachen. lelèr (poera. .. ), eventjes koken. lelong, ver (werpen). leloeng gerang, omvallen. lemmang, het borduursel aan de kraag van het baadje (bekend vóór 1880). lemmoet, mond spoelen. lèngi (wawi .. , reuzel, varkensvet. léngoe loën, het hoofd sehud- 114 116 118 119 120 121 122 den; de takken van een boom, welke naar beneden hangen. leong, zie: ledo. bano leong ? 5 Lepak, naam eener plaats. poera lepak, tot aan den rand koken. leppit, recht steil (van een wand). wiwir leppit, lang hangende lippen. leppo, huis. bala lema le ppo, de olifantstand, waardoor men het recht krijgt op zijn vrouw. Le p poet, snel vooruitschieten (zooals de duif van dien naam vliegt). leppoet togan, het water tegen- houden met de hand aan de opening van de bamboe, wanneer men het water eruit wil gieten met beetjes. Lere, naam eener plaats. lerro, dag; zon. bano hala lerro lalang Taa ata. tea sirih ? Verkoopt men Tea, konaha lerro lema kes- sá, Ja, maar later op den dag (de zon moet eerst hooger steigen). lessLme te mer plari doe lessing, maar door loopen. lessoe, dood knijpen. lessoe oetoe, de luizen dood knijpen. lissoe (lessoe) widing, de grootste arend (niet de zee-arend). leton (maang .. droog (tong). lettan (nemri ....) zonder op- houden vragen. 5 lette daa lette golo, iets goed raken. E E 126 127 138 139 140 141 142 Le letti, zeer goed geraakt. letto ( . . . wiing), zegt men, als de ouders van het bruidspaar elkaâr goud en olifantstanden brengen en daarbij feestelijk onthalen. lewwa ( _. . . lipa) sarong los-, af-, open-doen. lewwak, gescheurd v. glas. lew wan, bedorven, week. lewwan baa, het een is iets langer dan het andere. Liang-Tahong, naam eener plaats. lidoe bano lido, met het hoofd voor- uitloopen. 3 liga lagor, losjes gebonden b. v. sarong. ligoer (boga...) gebroken van hout. lihe, soort van boom, met eetbare, witte of roode vrucht. lihir (taing .... dikke buik na veel gegeten te hebben. liing, geluid geven. bendi odi liing, het geweer zal afgaan. nora bendi liing, met Paschen. simbar liing, gebloemde slendang. leppo weling (=leppo pire, woga glarang) ala leoe tenna mahang. Wordt gezegd, als het verloofde meisje uit het huis harer ouders vlucht naar het huis van de ouders van den bruide- gom en zij daarin opgenomen wordt. likin, tot voorbeeld nemen. liko, iets onderstutten. bano liko? Likong-Gette, naam eener plaats. lilang, wild. hili (lipa, rimbing), sarong, enz. over den schouder hangen. ling woga rimbing iring denna lili, een draagtouw aan het mandje om het over den schouder te dragen. 143 limbeng (poera . . . …, koken tot aan den rand. 144 lin lin pe, dom; niets kennen. 145 linden, gevaarlijk. 146 lipo djoegan lipo lapoet, golven, ergens om heen slaan. 141 liwo en liwoen, waterplas, mod- derpoel, meer. 148 loan, overloopen b. v. water over eene afdamming; doorzijpelen van water in een brandstapel van kalk. ai loan, een vuur van hout. api loan, een vuur. 149 loar doeë loar di, het lag (was) ook reeds zoo. loar leoe, verlaten; het hoeft niet meer. OOo DANA ne)? 151 loboes, doorheen. 152 lodar, iets ergens tusschen steken. 153 lodo, ergens doortrappen. 154 Loea, naam eener plaats. loea, uitspuwen. 155 loebir labir, zeer mager. 157 158 159 160 loegoe, verbranden (b. v. koffij- boonen); verschroeid uitrollen. ami loegoe amapoe, wij ontrol- len het prentje. ami loegoe oha, wij ontrollen de mat. loehir, naald; ook bamboenaald. loek, stof, poeder. waen loek, lui. Loeloe, naam eener plaats. loeloeng leppit, rimpels. Dn SRA 161 loema (ai. ‚) soort van boom; de blaren goed voor beesten; de ve- zels van de bast goed voor touw, dat bestand is tegen water. 162 loenoeng, veel bij elkaar. 163 loeoer wine loeoer, eigen zuster (geen nicht). kera loeoer, de man van mijn eigen zuster. 164 loer, soort van vogeltje. 165 loetan ai loetan; api loetan, hout met vuur, brandend hout. 166 aning logoe nang soerat, de “wind speelt in het boek (doet de bladzijden omwaaien). 167 lohang woea lohang, mislijk van te Jonge pinang. 168: loi(ai. ), hout om iets open te breken. loing, een hout er tusschen steken en zoo omgooien (een boom, balk, enz). 169 Loleng, raam eener plaats. Ti0 1olons (banan stolt ata mateng làoe nitoeng baa ami dri ei tanah lolong, de dooden zijn bij den geest, wij zijn op aarde. TIL lombo lissi toetoer lombo lissi, zacht spre- ken, 112 lonoeng (alang . . . …) recht haar. 113 lonok, smal. 114 looe lipa, sarong uitspoelen. plari looe? 115 lòr nora tali, iets met een touw naar beneden laten. lora hama, in het midden. lora lora, RE 116 ” 111 ata lorak, de middelste; een lang 118 119 180 181 182 183 184 185 186 187 188 189 190 191 192 193 194 195 mensch. djaran lorak (lorang), een slank, hoog paard. loring, den halven weg afleggen: ahoe loring gii, de hond komt aangeloopen om te bijten. loro, zachtjes wrijven. dogo laro, van vreugde dansen. loro rapa? lovado (lowado), hun groet (men hoort het zeer zelden), begin van een Portugeesch kerkgezang. lowi ei api,iets bij het vuur zacht maken. Mm. maa ha, een hand vol; een pruim (tabak). maa roea (==? ma loea), spruw. bette maan, een strop maken. maat, rekbaar, b. v. elastiek. Mado-Bakoet, naam eener plaats madat, opium. madoe adoeng ata madoe adoeng, luierik. Mage-Ramoet, naam eener plaats. Mage-Roneng, „ Mage-Teok, B $ Ee magin? hoga magin? maing (bano., -.)® malar (tali. . . , fijn, dun (touw) maling/;kolok, mengen. malit, kleven in den mond. maloe lee, half droog (b. v. hout) manar lewan, bang zijn. manar poekoe, „  mandele (ai... …) soort van zwa hout, waarvan de inlander armban _796 797 805 806 807 808 en den maakt. mane, van elkaar loopen, mangoe lameng, mast. mangoe waing, soort van bamboe aan de mast. ai manoe meing ? Maoe- Mere, de Endeneesche naam, waaruit Maumeri ontstaan is; be- teekent „groot strand”. màoeng mera, volgens de be- schrijving kan dit dier de tijgerkat zijn; nog niet gevangen. mapan, soort van mand. mappa, iets plat neerleggen. massong? langwerpige mata làoe, belooning. ai mata mera, soort van boomp- je met vrucht als een pil, rood, niet eetbaar. matang taing ha, een weinigje. adja matang lemmèêr, drukte maiskorrels. inge- matang naha gita naha nora limang doë, je moet het met eigen oogen gezien hebben en met je handen betast. mate hala, schijndood. mate toma moret walong! ata mateng, doode; lijk; wijlen. mate gewwá, uitgehongerd. mate! uitroep bij schrikken. ai mateng paong? matoe adja; mais met de huls roosteren. adja matoe(ng), aldus gerooster- de mais. mawang (adja . bijna drooge huls. mawar (adja . mais. . …) mais met .…) bijna drooge 810 medeng ? tali medeng, buikband. 811 meggin 825 826 827 828 829 8 Misir, botter meggin, maar toekoopen zonder de waar te onderzoeken. mekat, eenige kleine bundels. melloer madèêr ileng melloer mader, het ziet eruit om van te braken. mellong? bano mioe mellong ? memang, werkelijk. memmir, eventjes door de huid steken, b. v. met een naald. méngoes (nia . mennik, geurig; lekker. .…), kwaad kijken. menning (tali . den .……) dun gewor- touw. merre waen roemang, soort kleine, zwarte mier. mêstri, meester. mimi, een stuk aanzetten (bij een huis, plank, ete.) naam eener plaats. missa, mis; naar de mis gaan; mis hooren: missa ata mateng, doodenmis. missa de ponto, mitang (làoe . „ ‚), ver in zee. mobo (Tanah-Ai), huis. Modêr, naam eener plaats. modoe, mooi. ei, pakkket modoe mior, dat staat mooi. djaran plari modoe, dat paard loopt mooi. paseng doe modoe teggór, langzaam, erg mooi loopen. moeboe, soort van visch (kop als een snoek, + 3/4 m. lang, licht van onder, donkergroen van boven). 836 837 858 839 840 841 s42 843 844 846 847 GE Moedet, naam eener plaats. moegeng rata? moehang (ata . ), Solorees. on …) Oude kip, die geen eieren meer legt. moekèk (manoe . Moeoet, naam eener plaats. moeòk bennoe moeòk, vol met een kop erop. alang moeòk, geheel kaal ge- schoren kop. moera lipa, sarong hoog onder de oksels opbinden. moerang, zeer dun kanon. moerong (tebbong ...., heet, dicht bij de koorts. moet, lauw. moetoeng, aangebrand. kopi waráng moetoeng baa, de koffij is te hard gebrand. mogor ha, middelmatig (-groot). mokor, zich schuren. momon, vet (van een klein verken). mordomoe ? himo mordomoe, tere mordo- moe, de was of de kaarsen ont- vangen, die dienen moeten bij de plechtigheden in de goede week. a mordomoe, het feest, wat door hen gegeven wordt, die dat jaar ook de was verschaften. Moro, naam eener plaats. bano moro moing? ileng mot, alleen het hoofd van iemand zien. motong, soort van boom, waarvan de blaadjes goed zijn voor groente. N. na, gaan. 849 850 855 856 857 858 aöe plari ang, ik loop er van door. aöe mate ang, ik ga dood; dat besterf ik. pano ang, afscheidsgroet; kan ik gaan ? pano tat, laat ons gaan, bano mäng, ga maar; ga, gaat; ha naan, gelijk. naar, gelijk, effen maken. gerra naar, een weinig ver uit elkaar staan. nadar, vasthouden. gai nadar, wandelstok. naga, een mythisch dier. tadang naga, geteekend door dat dier. Worden kinderen geboren met de afbeelding van dat dier op hun lichaam, dan worden er offers ge- bracht; men is bevreesd, dat, zoo het een meisje is, zij doode kinderen zal baren man kort na het Is het een of haar huwelijk sterven zal. jongetje, dan vreest men, dat kort na het huwelijk zijne vrouw zal sterven. Bij het geval, mij bekend, kan men met den besten wil geene afbeelding van welk dier ook uit die donkere vlek op de borst halen. ha nai, in één adem ; in eens door. nai ha, lang. nain, gebarsten. nain blong, lang van tijd. nain poi, zonder ophouden. nala nain, iets vlug, steelsgewijze nemen. nala along, schaduw bezien. Nama-Gette, naam eener plaats. Namang-Doik, „ & je namar, bij doen; langer maken. er _859 nane _ - en goemang pira, hoeveel dagen geleden. nane àoe? 860 Nanga-Gette, naam eener plaats. k 861 ve Fr 862 863 864 865 866 867 868 Nanga- Hale, 5 4 f Nanga-Halet, „ AEK Nanga-Lekong, „ E 8 Nanga-Limang,, 5 Nanga-Merak (Merat), naam eener plaats. Nanga-Metting, naam eener plaats. Nanga-Tobong, plaats. nao, in 't geheim; steelsgewijze, naam eener ami enne gita, ata holo nao, ami doeë nolek, wij hebben het niet gezien ; men heeft het stilletjes in brand gestoken, (terwijl) wij sliepen. nao (naoe ?), puisten op het lijf. pahoeng naong (nàoeng ?), witte vlekjes op de wangen. naöe of nàoe, soort van boompje, _W/, m. hoog, met geel bloempje; de blaren veroorzaken jeukte. nàoe noang, vertelsel; vertellen. näoe negar, leven maken; de bale bale doen schudden. napar, pleuris; bezetting op de borst. Napoeng-Biri, naam eener plaats. Napoe-Gette, Nappe-Nao, Napoeng- Wajer, nappe? Nara, Nata-Bao, Nata-Bola, Nata-Enak, Nata-Glo, Nata-Koli, ” ” ” ” ” ” ” bil ” 869 884 Nata-Leba, naam eener plaats. Nata-Mage, 1 » “ Nata-Moede, Er ” n Nata-Waróen, „ á pe Nata-Werróe, „ » » Nata= WatoBj 5 pe Nata-Woeloe, „ A n Na tar Galat rt > ” 5 Natar-Werrden, jn 4 nawi nakat, plakkerig; iets lang- zaam doen. Nawoe-Nawa, naam eener plaats. neang, zaad; zaaien. Nebbe, naam eener plaats. Nè-Bloo, jp 8 n N: eter, ô n 8 Nè- Mita, ke 8 ne na, de een de ander. ia ne na, weg! schuit op! neggir noegger neggir, benauwd, als men niet transpireeren kan. nèk (naèk ?) doeë nèk nodjok, lang slapen. nodjok, erg huilen. nekkèr, reutelen. dani nèk nekkoet newoet toetoer nekkoet newoet, lang aan den praat blijven. nepar kopoe nepar, glas zonder voet. neppoes bennoe neppoes, vol, overvol (b. v. op tafel). nere =tere, ontvangen; de handen ophouden om iets te krijgen. nere tai of himo tai, mooie zwar- te vogel, met rooden bek en licht- blauwe, driehoekige vlekken op de vleugels (hij zou zijn drek opvangen). nereng, soort van mand. 886 887 888 889 890 891 892 893 894 895 896 897 898 899 900 901 902 905 904 905 nessing enne nessing, niet kunnen uit- houden. netting, kleverig, plakken. enne netting, zei iemand van de pen, die geen inkt gaf. ngalang ahoe ngalang roeha, de hond vangt het hert. ngamo, bij elkaar doen. nge baa (=ngèng?), er ontbreekt in ’tgeheel niet. ngè enne ngèê, (het varken) gedijdt (groeit) niet. ngingoen, de nachtmerrie hebben. ngoking newwong, diep (vallei). nia noak, heen en weer kijken. nia nolongs. st à 5 Nidoeng, naam eener plaats. nihar, op de hielen trappen. nihor? tawang nihor? Nineng, naam eener plaats. Nipa, 4 4 d nisoe, tabernakel. Nita, naam eener plaats. Nita-Kloang, naam eener plaats. ai nita, soort van hout. nitoe, beschermgeest. ata krowe mate lade nitoe baa, als de heidenen sterven, dan zijn ze bij den geest. zie lade na baa, (de pil b. v.) is naar binnen. Nitoeng, naam eener plaats. niwe, iets gaarne eten. noang ileng noang ha, het ziet er ge- makkelijk uit. 906 nobe, bijreiken. 907 908 909 910 911 912 915 914 Oi 918 919 920 921 > nOra nodjok? noelar (lipa, enz.), op Europeesche wijze wasschen. noelar matang, de oogen uit- wrijven. noerak noerak lalang, alles maar nemen, wat men tegenkomt. noeroeng noreng, zwaar geluid als van den donder. noewi newar, voor de hand weg. nokkeroea, priester. nolek (doeë .. ..),-slapen: nolong? nope adja, mais roosteren. adja nopeng, geroosterde mais. nope apoer, kalk branden. nope iang, visch roosteren. dani nora mè, een kind beweenen. dani nora moeoe, om pisang huilen. nora olang, op zijn plaats. aoe ora mè, ik ben moeder; heb een zuigeling ; nore alang, het klapper-wit uit het haar wrijven. nosor ahoe nosor, een hond met he achterste over den grond schuiven nowas, boodschappen. noweng ileng doe noweng, iemand in d verte zien. rd 0. Odjang, naam eener plaats. Odjang-Boeloek, naam eene plaats. Odjang, dicht begroeide plaats iodo soesar, de meester at Be. moeili ikheid geeft. vuur wrijven met twee zooals een EE 1g (oewang ?), wesp. ze (= djekka), stooten; stoeien; Ber duwen. .), het merg van NR ang, zeer aangebrand. ), een houten pin. soort van slang, t, /, vadem lang, vergiftig. a CT, ik zwart, 1/, vadem ad adem lang, niet vergiftig. lar mea ledang, slang, geel- ) Mi. Be berrang, EN RSA adem lang, vergiftig. ar pit, slang, zwart g, niet vergiftig. ‚1/, vadem Engar, slang, bont, !/, vadem lang, rgiftig. rd oelar poepoet, slang, bont, !/, _vadem lang, vergiftig. oelar serang, slang, zwart, W/, 931 932 933 934 935 956 OI 9358 939 940 941 942 945 944 945 vadem lang, vergiftig. oelar toewa, zit in den lontar- palm, drinkt de toewak uit, bijt niet! oeloe=groo gebbi, dicht bij den wand. reta oeloe, vooraan, op de eerste plaats. reta oeloe higoen, in den hoek. Oema-lli (Oma-lli ?), naam eener plaats. Oema-Toewa, naam eener plaats. Oema-Woetoe, ,„ 8 4 oembo imbe, vet; slingerend. oemen, droomen. oemer, gegons. oena, splinter (b. v. in den voet). oen èk, iemand naar beneden druk- ken, indrukken, b. v een knikker in den grond. oeneng merret, bijna lachen. oenoe koeta, soort van boompje, een vadem hoog, bloem eetbaar; de blaren goed voor de ruggewond van een paard. oenoek, soort van welriekend kruid. oepa (Tanah-Ai) ei oepa mai, waar kom je van daan. oe pi, dun vliesje om den maiskorrel. oepoek, puisten in 't gelaat; wrat. oeran wawi toën gemmá, weinig regen (zoodat alleen de rug van ’t varken nat is.) beteng (hoeêr) tok, brata sarak. oerèk api, klein hout op het vuur leggen om spoedig te doen branden. oeran bala DARE 946 Oeroe, naam eener plaats. Oeroe-Doreng, naam eener plaats. 947 oeroe-oeroen, soort van ziekte. 948 oeroek, iemand vooruitduwen door middel van iets anders. 949 oeroen, alang-alang; alang-alang veld. oetang merak, soort van roode alg. oetang toedi, soort va blad eetbaar. oetèr anak, pijl. 950 heester, 951 952 oetoeng, een hoop, samenkomen; bevolking ? oewoek, vermolmd. oga di lomak, mooi. 953 954 955 956 957 Ogo-Lidi, naam eener plaats. ogor, iemand doen rollen. oi, (— djaran), een paard vangen in een touw, dat twee mannen aan de uiteinden vasthouden. 958 Okor, naam eener plaats. oko, soort van tabaksmandje. Gag 960 961 Okor, naam eener plaats. olas(hat. so), haltevol. ola, gewoon zijn. aöe enne ola pano, ik ben niet gewoon (daarheen) te gaan. 962 olor, vlam. api olor, het vuur vlamt. omak, oema omak, een oude tuin. 963 964 omok ai roon, rao geba lade kotta ewina, doe de bladeren bij elkaar, raap ze op en gooi ze buiten den muur. 965 966 967 968 opa, witte mantel met kraag. oerekó ? Oring-Baot, naam eener plaats. Oring-Dettoeng, plaats. naam eener 969 ottavo, pire ottavo, octaaf. 910 owang doe owang, veel bij elkaar. 971 Owe, naam eener plaats. P. 912 padisèr, denna padisèr, verhinderen, af- wijzen. : 913 pas drm dri pagèr, met de beenen kruise- lings zitten. 974 pahar, verbieden; aanhouden ; niet laten gaan. 975 parlor ) hout om te slaan: 916 pang, brood. 971 papan tam Der, papan olok, een huilend kind sussen. Papang-Gawang, naam eener plaats. 918 pappa, bala wara wajer hapappa, olifantstand tot aan den anderen schouder. 919 para,soort van roode, bittere vrucht. ai para, soort van boom. oewe para, soort van ziekte. 980 parak, olor parak, vele vuren bij elkaar. paring, half rechtsom; de kruis- steek (op de geborduurde kraag van ‘tbaadje, bekend vóór 1880). paskoe, paschen. passoe, galoppeeren. pata, stuk. 981 982 983 984 oha poeloe roea pata roea matten 22 stuks. doe nain pata, zonder ophouden. _ Patti-Poeka, naam eener plaats. pebbo, rook uit den mond blazen. Pedan g, naam eener plaats. 0 peggat, ergens koud water bijdoen. ljaran plari doe pehang poi, zooals dát kan geen enkel paard _ loopen. | _nimoe toetoer doe pehang _ poi, niemand slaat er zulke praat _ uit als hij. pe-pehang, anders. peko lekok en leko pekok, pelat, vuil (van mond of voet) af- strijken. pelon paloer doeë pelon paloer, slapende __ heen en weer rollen. pemmèr, den mond dicht knijpen. 7 Pena-Gette, naam eener plaats. KE: Pena-Tokang, 4 998 péngan, opening, ruimte. _ pëéngan lingon, open, vrije weg, » ’ 999 pentecost, pinksteren. )_ pèr, lieht ontvlambaar. ML perrang ei api, iets op het vuur zetten. 2 perre, afvegen. 3 perroên mata pérroen bette pêrroen, — 45 — 1004 1005 1006 1007 1005 1009 1010 1011 1012 1015 1014 1015 1016 1017 1018 1019 met bebakvezels de draden omwin- den vóór het kleuren om die plaat- sen wit te houden. pesse remmeng, dicht knijpen. pessen, vasthouden. pèsti, soort van boom (de bla- eene wond deren goed tegen koorts). pêsti tokan (tohan?) soort van groote boom (bast zeer bitter, goed tegen steken in de zijde). petak, veel gescheurd petta daha di petta, gaar, gebarsten. pettek, (een touw) in tweeën trekken. Pettoe, naam eener plaats. Elan » 5 piloe (ai. ...) soort van hard hout. pine, het hout, dat bijna den vorm heeft van een juk, waarin de vrouw, als zij weeft, met hare lendenen rust. pingon pangon doeë pingon pangon, in den slaap rollen. pira, (lele .. . ), hoeveel. temmang pira, bloong pira, hoeveel stuks. bia pira, hoeveel personen. Piring, naam eener plaats. plalar, wajer ba plalar, stroomt zachtjes. planar, wajer baplanar, stroomt zachtjes. plapar, twee in eens raken. plapar roea, tweemaal ergens tegen aankomen. het water het water 1020 1021 1022 1023 1024 1025 1026 1027 1028 1029 1030 1081 1032 1035 1034 1035 1036 1037 1038 1039 1040 en plapar ei ai, tegen een boom slaan. plapleng, doeë plapleng, verscholen lig- gen in den rvempoet. plari aling plari ep-eppang, de pols slaat goed. pleak hile pleak, glinsteren. Pleat, naam eener plaats. plebba ei tanah, op den grond grooien. pledar ava lebon pledar, pap. pleddar (Tanah-Ai), bale bale. pleddo, ontfutselen; weghalen. _ plegeng ei api, vloeibare stof weêr warm maken plemmo, indompelen. plepa maang, de tong uit den mond laten hangen. plikar roea, twee aan elkaar. plioer, tol draaien: iemand met de hand doen ronddraaien. Ploekang-Woere, naam eener plaats. ploen pla, vragen. ata ploen pla, àoe enne tara. ploengan adja, mais in een koekoesan koken. adja ploengang, aldus gekook- te mais. ploewoeng, drachtig. plogor adja, mais in vlammend vuur roosteren. ploi, van zich af hakken. plosoer nimoe plosoer laen, hij is nog ongehuwd. poar, afspringen; opspringen. 1041 1042 1045 1044 1045 1046 1047 1048 1049 1050 1051 1052 1053 1054 1055 manoe poar, half zes ’s morgens als de kippen uit de boomer springen. ita pano nora manoe laer poar, wij gingen voor half weg. poeang, begin. ai poeang, stam, voet van der boom. poeang woetoeng eong, iets zonder reden doen; het heeft no oh kop noch staart. poehèêr adja poehèêr moetoe, het pluimp: je van den mais, bijna droog. Poehò, naam eener plaats. Poehoe-Boera, naam eene plaats. poehoe hioen poehoen ai poehoen boera poekoe bano poekoe, den vijand te ge moet gaan. | bao poekoe djoedjoe, nie vast loopen. poeng, eigen, onderdaan. ata poeng, eigenaar. poepoet (api...) het vuur brand hoog. poesikera, iets in den saroen wikkelen. poesoe, kluwen. poger alang, het haar opbir den en den wrong onder het haa verstoppen. pogong(adja...), zeer volle, di ke maiskorrel. póhó, spons,’ soort van boom (ee baar en geurig blad). poke 1056 < 1057 1058 1059 \ ER, ee ga poke, droog eten (b. v. geen toespijs bij de rijst) Poke-Amang-Tadang, naam eener plaats. ponoeng ata ponoeng, beschermgodje in een tuin. popot adja popot, mais van een span hoog. porma, vorm; voorbeeld. poroe, bladeren van een tak af- rijgen; een slaaf voor zich, niet voor zijn meester werken. 1060 possong, gewoon zoomen. 1061 1062 1065 1064 1065 1066 1067 1068 1069 1070 1071 1072 1073 1074 1075 1076 1077 1078 potat, verloren zijn, . . . raken, liar potat, (zijn) stem is weg. pramang nai, iets gereed maken: in orde brengen. prapan, groot nest van hout. prapat roea, dubbel. prasing naroek, schertsen. prati mara prati, zeer dorstig. prawi, iets met geweld vorderen. prebba (. .. bahar), bijbrengen (b. v. bijdragen om het goud, bestemd voor de ouders van de bruid, te koopen). precisan, processie. preddong ? pregging, op elkaâr gedrongen. pregesan, preek. prennoeng goea prennoeng, veel, zwaar werken. prendèr, aanleeren. prettoek hama hama, evenlang, primeroe, de eerste; eertijds. prina najer pring (== prèng ?), het haar (alleen 1079 1080 1081 1082 1085 1084 1085 1086 1087 1088 1089 1090 1091 1092 1093 1094 1095 1096 in den hals) rond knippen. prio pràoe, veel, overveel; proang adja, zie plogor adja. proewi prewar meing doe proewi prewar, veel bloed naloopen. progna rait loni progna, kantwerk maken (bekend vóór 1880). pronang aöe toetoer pronang liar pronang. R. rabèk ? rabeng, een mand zonder deksel; loeloe oti ko rabeng, van bo- ven vouwen en met een bies dicht rijgen. rado, iemand aan het hoofd trek- ken. raen rinit, bevend; ergens in te klimmen. rait bang om oema rait, einde van den tuin. ramoet (ai doeë . zitten in den grond. Rane, naam eener plaats. raning ahoe raning een kwade hond. ráoen, weêr over; twee keer. raon, voorovervallen; rasa (pellang..……), rata ladong . …), zeer vast aanpassen. adja rata ladong, mais van een paar span hoog (ziet er uit als de staart van de boschhaan.) tiloeng rata, scherpe ooren, alles hooren. ratang (ai....…), hakblok. 1097 1098 1099 1100 1101 1102 1105 1104 1105 1106 1107 1108 1109 1110 js TE 1112 er rateng, graf. ata mateng rateng, graf met een doode erin. rawan (ima ...., soort van schelp. rawoen, belli aöe kawat tenna ra- woen karang, geef me koper- draad om de armbanden vast te maken. tenna rawoen karang, vast te maken. rawot. sawe rawot, riwoe rawot, aan flarden. reang, een boom doen schudden. rebei: bermoe rebet, vol: vol. ingedrukt reddok (nala...) iets vlug, steels- gewijze nemen. reggou djago mera ? reggoe, lang werpige mand met deksel voor zout. reggon, grof zout; half gaar. regon bottir, een flesch uit- spoelen. lerroe regon, iemand wakker schudden. remma lipa, sarong opnemen. sikoe zi s ” renna najer, afkeer hebben; zich vervelen. Reset, naam eener plaats. reta gahar, in de hoogte. teong gong reta gahar, de klok hoog hangen. reta ròò, bijna vol. reta oene, boven erin. rettoe api, vuur aanhouden aan een groot hout. 1113 rewoeng 1114 1115 1116 LE 1118 1119 1120 1121 1122 1123 1124 1125 1126 1127 1128 1129 1130 1131 1132 1133 1134 adja rewoeng, het aan de maisplant. boes rewoek, ‘twerk aan den stamper. pluimpje ria (batfi. nde Riang-Sina, naam eener plaats. riing gahoe riing, het begin van de koorts. rike. (ai...) Spie ripo rapo, van weerskanten. rissi eppang rissi, beter rita, soort van: boom, vrucht niet eetbaar. Ritat, naam enner plaats. riti, soort van oorbel. robeka, soort van viool. Robong, naam eener plaats. Roe, naam eener plaats. roe, soort van boom, veel gelijk end op de pijnboom. Roeng, naam eener plaats. roebet(adja....), mais met klei- ne korrel. roeboe roeboe blara, wawareta wawa reta. roedoe, berispen. roega (boga reppo ai, hout doorbreeken | reegoen goet, mager. watoe roeho(e), steen om kalk van te branden apoer roehoeng, overgebleven steentjes in de kalk. roeka rekot, kraken. roekoe, overal doorheen loopen. roekoe raka, overal doorheen loopen. lo lo roemoeng. RON eed wawi roemoeng, bovensnuit. 1154 sädja, wijd kleed (toog, enz). MD roeoe (ai ....)? 1155 saga, een paaltje, waarop men een 1136 roesik pinang blad, in den vorm van een _ penni roesik, zonder ophouden bord gebogen, legt om te offeren, vragen. b. v. rijst, eieren, enz, als men bij 1137 roetoe rete, knetteren als van een grooten boom (ai pireng, ai | een aangestoken alang-alang veld, nitoeng) een groote slang gezien van geweerschoten. heeft of gestoken is, enz., enz. AS: fel 38 Rohe, naam eener plaats. 1156 sagang hama hama,op elkaâr Sr roho (ai ....? gelijkend. ] Rohot, naam eener plaats. waen hama hama, op elkaâr 1 roing, den voet om iets slaan. gelijkend. 1142 rokot ata mateng, een doode 1157 saleroe, sambelbord. __aankleeden. 1158 saleti ambing ? 1143 Roma-Doeroe, naam eener plaats. 1159 salo (bette ... ), iets om den | Ronat, s 4 n anderen binden. 1144 ronda 1160 sambeng betta, het lijfhaar is bano ronda, op en neer loopen; afgebroken (daarvan krijgen de in- ergens dikwijls heengaan. landers kleine, pijnlijke zweertjes). 1145 alang roon, hoofdhaar. 1161 sangan (ai... , hout met een 1146 Rope, naam eener plaats. mik van voren. ropi rowit, terstond, vlug. 1162 sangon alang, kammen, als men 1148 rosa de haren op het hoofd gelegd heeft. kotter doe rosa, zeer vuil. 1163 santigi (ai....), soort van boom, 149 roserani 1164 Sao-Wajer, naam eener plaats. E memmoeng roserani, vuil om 1165 sape etei, tot nu toe. __den mond. 1166 sapi, instrument om hout glad te 1150 Rotang-Sotot, naam eener plaats. maken. | Rotat, 4 hi £ sapi ai, hout gelijk, glad maken. rotok (bata...) sapi kottir, een tol maken. 1152 rowa 1167 sara itang! o tempora, o mores! B waen rowa rissi, vuil gezicht. 1168 sarak (adja ....), mais schiet "rai doe rowa, vuil. het pluimpje uit. 1169 Sari, naam eener plaats. S. 1170 sassing, getuigenis afleggen. 1171 sati (manoe woeloeng), een bundel _M53 saar, uit elkaar. maken (van kippeveeren). | ara saar, afzonderlijke rijstkorrels. 1172 sawaria, de grootste, hier bekende ___ledang saar, niet aaneengeregen slang (ruim één vadem lang) met … kralen. een kam van vleesch op haar kop, howang saar, klein geld. zooals een haan; zelden te Nita Verh. Bat, Gen. deel L. 4. 1173 1174 1175 1176 1177 1178 1179 1180 1181 1182 1185 1184 1185 1186 1187 1188 1189 7) gezien. N. B. slang gedood, die drie meter lang Er is hier eene andere soort was. Seda, naam eener plaats. sede, bandje van geiten haar om den enkel. sego lerang, flarden. bano sego bletti? segon, spek tot dobbelsteenen snijden. segor, ziften. seka (Tanah-Ai), bale-bale. sekkak, kort broekje. selar, kaal; dicht (gelijk met de huid) van eene wond. sempang (nia .. kijken. sempornada, dwingen door hui- len, zooals kinderen. Sè sèng, bij gedeelten. ata a sè sèng. bij troepen eten. ami bellí sèng denna toma gawang ha wai, wij geven (ons maandgeld) dan aan den een, dan aan den ander, om veel in eens te krijgen (om de beurt). sennoet ahoe sennoet, de hond bromt, snikt, blaft bijna. sepe senak, plat (b. v. bord). sèr glewet bano sèr glewet? serren brèt apiserren brèt, het vuur smeult. serroe api, de kool van het hout stooten. serrot (bano .. en terug loopen. setan, duivel. uit elkaâr, aan ‚), schuin aan- .…), gauw heen 1190 1191 1192 1195 1194 1195 1196 1197 1198 1199 1200 1201 1202 1205 1204 1205 1206 ata setan, duivelskind; setti, zijde (stof). sewar lodjang, hoedje (amorece). bendi sewar lodjong, een ge- weer, waarbij men amorce gebruikt. piston, slag- sia woea? sia woere? sidok boga adja sidok boga, mais van 3 span hoog (schopt men er tegen, dan breekt de stengel). Sikka (—Gette), naam eener plaats. | Sikka-Kessik, 8 3 plaats. simpang (sEmpang), iemand aankijken. Sina, China. ata sina, Chinees. sinong, snuffelen (v. honden). _ sising, alleen het vleesch van het been afhalen. sising riding? SÒ, moeten. soekit (rait ... , de rijgsteek (bekend vóór 1880). soekit plari, veel steken op eene naald nemende, rijgen (bekend vóór 1880). | soemoer memmoeng soemoer, saamge- trokken, mond. soen serroet, een nieuw kleed. soepoen, zuinig; op iets passen. soeroek, in den grond stoppen; verbergen. soesoeoen, op nieuw. sokin, een houten pin. tal sokin, een touw van het schuins het ritselen van _voorzeil. solak _nioeng solak, de tandjes komen Bee: uit. 208 Solot, naam eener plaats. sonda roding sonda, een zwaard. 1210 song, vrij koopen (van straf of ___schuld). 1211 soöe, soort van fuik. 212 Sooeng-Lodo, naam eener plaats. 1213 sòòt serre, op en neer trekken. 1214 sòt, uitsteken; een uitstekend end. T. 1215 taang apoer, kalk met den vinger opnemen bij het sirih eten. 1216 tabi tata, bladeren van een tak afslaan. 1217 tada ai (tada kabor), iemand onder een boom zetten ten teeken, dat men er op let, of men er in- klimt. [218 Tada-Ole, naam eener plaats. B Tadat, À k 5 1219 alang tadeng, het haar, wat men midden op het hoofd laat groeien, terwijl overigens het hoofd kaal geschoren wordt. _tadeng alang baa (hem, haar) wordt het hoofd niet meer ge- „schoren. 1220 taha (-ai), afschrabben (hout). 1221 tahi tobeng? 1222 tahing kabor, de buitenste bast van de kokosnoot afdoen. 1223 tai, drek. bahar taing, heffe van het ge- __ smolten goud. _iang taing, amber? d ant tn 1224 1225 1226 1227 1228 1229 1230 Taka-Hòng, naam eener plaats. taka hokot, wiedijzer. taka lerrong, soort van geweer. talar, uitstallen. Tali-Boera, naam eener plaats. tamang, binnen doen gaan; een doode aankleeden; Tanah-Ai,naameener landstreek. Tanah-Bala,, „ plaats. Tanah-Hokong, naam eener plaats. Tanah-Kepi, naam eener plaats. ErmahSving > sl, 4 bloetoek tanah noerak, het begin der wereld. tanang watoen tanang, zeer vast zitten. tanding narang tanding, Juan, zijn naam is Juan. tane lalang apa? welken weg (moeten wij) volgen ? tangar, iets uitzoeken. Tani-Iling-Mera, naam eener plaats. tàoe (apa....), hoe komt dat. limang àoen apa tàoe, wat scheelt (er aan) uwe hand. tapa, soort van groote, lage mand. tari lipa, de sarong opbinden als de berglui. Taroeng-Gawang, naam eener plaats. tawa ahang, nioeng tawa baa, de kiezen, tanden komen uit. aöe tawang ora Mitang, ik ben van denzelfden leeftijd als Mitang. tawang nihor? 1239 1240 1241 1242 1243 1244 1245 1246 1247 1248 1249 1250 1257 1258 1259 1260 1261 me DA mn tawir, spin. Tawoe-Nebong, plaats. tebbe, soort van gras. Tebboek, naam eener plaats. tebbong itang, ik. tebbong gai, ik wil graag. pra tebbot, vraag het hem zelf. tedang, met 4 of 8 man op een baar iets dragen. tedeng, op een rij staan. teddeng, steil. téèng (tèng), lang hout (met ijzeren punt) om te wieden. téng kebboen, grooter hout van dat soort. naam eener tekke ma, soort van varen. tekkèr, spannen. alang tekkèr, de linsoe (hoofd- doek) is te vast om het hoofd ge- bonden; de linsoe is te klein. kata ei, ohoe roea tekkèr, deze mand is te klein voor twee oebi’s. teli, soort van groote mand. tellan (nia ....), naar boven kijken. 3 tello boera, eierwit. tello heret, eierdooier. tellok (liar....), heldere stem. temmi (.... lipa), een stuk (aan de lipa) zetten. > temon, overdak, pendoppo. oerang temong dolo, regenen, totdat het water van het dak druipt. tenang, de hand of iets ophouden. tende (laboe.……. )? tentacaon, bekoring. Teong-Bakoet, naam eener plaats. teppoe (ai...…)? 1262 terang (wajer ba....), het water 1263 1264 1265 1266 1267 1268 1269 1270 1271 1272 1273 1274 1275 1276 1271 1278 Tirang-Badjo, druppelt (b. v. door een lapje op eene wond). tere ga, om eten vragen (hij vraagt om eten). tere oa, ik vraag om eten. koro tereng, oebi in een klap- perdop. Tere- Wetang, naam eener plaats. Teteng, „ > NE tèt plorat (lahing ...….), eene loopende wond. tetor (moede . . . , het onderste _ van een pisang-stronk. $ tewar, de haren los hangen. alang tewar==enne kèt, los- hangende haren — niet in een wrong. te wweng, instorten; aardstorting. wajer ba tanah tewweng, het water stroomt, dat de grond instort. ti ata mateng, soort van vogeltje. ti oeroeng, ti loenoeng, dE 5 tia loar, aldus; zoo is het. tibang hama-hama, in even- wicht; half weg. tibir, een stuk aanzetten. tige (ai . ...), soort van houts® tige wawi, varkenshok. Tikang, naam eener plaats. timoe (aning. .. …), oostenwind. moede timoe, de beste djeroek hiet, tindang, (netti. houden. tio, een stok om te gaan. naam ” ” ” .…), iets recht eener plaats. 1279 tiroe tetak, veel gescheurd. 1280 Titir, naam eener plaats. titir wajer, iemand water over de handen gieten. 1281 titoe winoeng bano titoe winoeng, overal doorheen loopen (werd gezegd van iemand, die waanzinnig was en zelfs in zee zou loopen). 1282 toadoe, wijze bij het zingen. 1283 tobeng, voorover slaan? tahi tobeng ? 1284 Toea- Bao, naam eener plaats. Toeang-Moeoet, naam eener plaats. ai toeang, soort van hout, bij het weven in gebruik. opi toeang gette, groote boo- men omhakken (een tuin maken op eene dicht begroeide plaats met groote boomen). naha toeang gette ko tanah eppang, toma oeran,op plaat- sen, waar wouden staan, is de grond goed; men krijgt er regen. toeang, plaats, waar veel groote boomen staan. toeboeng? alang peneti denna toeboeng, (lipa, oetang, goeroeng). Be. denna woëng …….. denna loeing (loing). loeing sawe denna toeboeng aì toeboen ama, stamper om varkens-eten te stampen. toeda alang, het hoofd op de handen laten rusten. toehoen (rait .. . ), met halve kruissteek naaien (bekend vóór 1880). 1288 ai toei? 1289 toek, iets niet willen, of het moet veel zijn. 1290 toeke toemang MN Eeen dri toeke toemang, op de knieën leunend zitten. toeki, met den stok in den grond steken. toela nai, iets verlaten; onver- schillig zijn. toemang, droomerig. dri toemang, droomerig zitten kijken. dri toemang madoeng, alleen zitten droomen. toemoer nia toemoer, kwaad kijken. toengèr (ai. . . , hout, bij het weven in gebruik. 1291 1292 1293 1294 1295 1296 toenoe, de rib van het lontar- palmblad. 1297 toeran, op elkaar stapelen; 1298 toeroet oeran, zich bedekken tegen den regen. 1299 aansteken aan een bran- dend stuk hout of aan een cigaretje. toetoe, slaan. toetoe wikir, stuk slaan. 1301 Toewa, naam eener plaats. 1302 toewêr holo toewêr, dersteken. toewoeng, soort van boom (vrucht wit en groot als een knikker, het gekookte water ervan goed tegen toet, 1300 ergens vuur on- 1303 hoest). 1304 togèr kobèk (diep nekkuiltje), gierig. 1305 toke, ergens in blijven steken (pijl). gerra toke, een geworpen voor- werp in den grond blijven staan. tokor, scheef. tolan talar, vruchten. 1806 1307 zeer veel b. v. re 1308 tolok àoen „ mideng Ë rent woording), enz. 1309 tolor, (gogor . . len. 1310 toma tei, nu. toma roegoe, mager worden. toma waen roemang, zinnig worden. toma blarang, ziek worden. 1311 Tomoe, naam eener plaats. 1312 tomoek (bowo. (zweer). 1313 tongan doeë tongan, op den rug liggen. 1314 tooek, afschampen. 1315 Tooer, naam eener plaats. aì tooer? 18316 Tor, naam eener plaats. 15 we eens ? 1318 toro, soort van geele, rond-lang- werpige vrucht, goed voor groente. 1319 torot adja, eene manier om mais op te binden. W. 1320 wa ha, een woordje; een mondje vol. wa enne ella of waa, bereid- vaardig. aning reta waang mai, tegen- wind. mala waang, in de rede vallen. waang gawang, veel praats. 1321 waak plari doe waak, allen op den loop gaan. 1322 waar, gemakkelijk splijten. dat is uwe, hun zaak (op uwe verant- ), ergens afrol- waan- . … …, hoog, groot torak ita roeat, (wij tweeën zullen eens gaan vechten) willen 1525 1324 1325 1326 1327 1328 1329 wadjak, soort van ondiepe mand zonder deksel. Wadjang-Aoer, plaats. waen ha poi, aan elkaar gelijk. waen ganoe taka hokot, lee- lijkerd. anis merak woër, praskoe sawe waen hama-hama poi, dat is allemaal arak; alle flesschen zien er hetzelfde uit. waen pe-pehang, naam eener alle soort waen doe pehang poi, ziet heel anders uit (b. v. dan een ge- woon mensch). ha wai, in eens; een keer; toen; die keer. wai gawang, dikwijls. ha wai wai, een enkele keer; nog al eens; langzaam. | wai boeang (adja . van 3/4 m. hoog. Wai-Ara, naam eener plaats. Wai-Blelèr, „ Wai-Brama, , Wai-Doko, „ pe Wai-Gette, > 5 B Wai-Hèk, 4 De Wai-Kara, „ Wai-Koli, 8 h Wai-Liti, 5 Wai-Oti, E Wai-P aren Wai-Ratan mms ES Wai-Rotang, „ à waing bloetoek, ai waing bloetoek, soort va boom (zwart blad, de bladeren, in water gekookt, goed voor kraam- vrouwen om te baden). .……), mais) 1330 waisak pera,een groote, zilveren _schotel. 1331 Wajer-Blelèr, naam eener plaats. Wajer- Suibok, ” ” ” Wajer: Brai, a U £ 5 Mer Gabo, „ „ $ Memten-Kläoe, „ „ 5 Memer-Laba, „ „ 4 Wajer- Mea, RAE, 2 Mes Moede, , „ 8 _ Wajer-Mò, TRE Ee Wajer-Papang,, ” ” mes belli, , „ 5 NEE ROssi, „ ,_ » BWajer-Roembia,, „ 8 Mem lola, , „ 5 Ì Wajer-Topo, Dj) » Dj) Wajer- Woetoeng, naam eener plaats. Wajer-Woga-Gette, naam eener plaats. wakan ? ___tahi wakan? 1333 wana (ai . . . ), soort van boom. 1334 wangar (koro... ), soort vanoebi. Ee Wane-Doë, naam eener plaats. ola doe wàoe haloe > ai wàoen gette, soort van boom (groot geel blad, het afkooksel er- van goed voor kraamvrouwen om te baden). wara wajer __bala wara wajer, olifantstand _ tot aan het hoofd. bala wara wajer ha pappa, olifantstand tot den anderen schou- der. warang (api ....), gloeiende houtskool, EME: Warang-Woetoeng, naam eener plaats. 1340 warang (matang....), oogappel. 1341 Waroe, naam eener plaats. ai waroe wajer? 1342 wata ha, één breedte. watang, naad. 1343 wateng taing wateng, lever (hart ?). wateng blara, boos; afgunstig; nijdig. denna wateng blara, grieven. wateng deddo, bang; vreesachtig. wateng gahoe, vurig. 1344 wati api kerró wati api, vuur aanblazen. 1345 Watoe-Dirang, naam eener plaats. Watoe-Mita, naam eener plaats. WatoesTenajx-, r 5 Watoe-Tenga, „ Watoe-Woera, „ alang watoe, koppig. enahoen watoe bloetoek, het begin der wereld. enahoen tanah noerak, het begin der wereld. watoe weloet, wetsteen. watoe woera, puimsteen. watoe boekoer, fijt. 1346 watoe mangoen, den mast neerlaten. 1347 waton tanang, op en neergaan ; opwippen. 1348 wattar, Soloreesche mais (goed om door de rijst te mengen. 1349 wawa kela wawa bàoe, het schrijven is afgeloopen. tali wawa oene, het touw bij het roer, ” ” ” ” — hi == wawa aì poeang, aan den voet van den boom. 1350 wawak (liing....), helder geluid. 1351 wawi taing, soort van boompje. 1352 wea alang, een staart maken als een Chinees. alang weang, staart van het haar gemaakt. 1353 wëédjoer, op en neer gaan, zooals een gedragen, lang stuk hout. 1354 Wegok, naam eener plaats. 1355 wekak hotok (adja....), als de mais 5 e. m. hoog is; er uit ziet als het kuifje van de kaketoe. 1356 Weko, naam eener plaats. 1357 wekon, de schuine steek op de geborduurde kraag van een baadje (bekend voor 1880). 1358 weling ganoepai, hoe duur. weling apa ha, B À bai weling, te duur. 1359 1360 weni, op zijn inlandsch knielen. wennoeng (doeë. . . , met het hoofd op de armen slapen. Werang, naam eener plaats. Wera-Peppa, naam eener plaats. 1861 1562 werroe, versieren; zieh opschik- ken. 1363 Wetak, naam eener plaats. 1364 wetoe weleng, heen en weer slingeren. 1365 wewe tanah, Curacaosche aman- delen. wewot (doe .. wewwok (olor . brandt hoog. wi ga wi doeë poi, hijij doet niets dan eten en slapen. hogor di rehi, hogor di wi wake, hij kan niet opzitten; hij zit 1366 1367 .…), veel. set),t het vou 1368 op, als iemand, die men recht zet. widoeng (gideng ....), het trekken van eene wond. wihar wadjor, grove snede. wiing (eppang...…. ), weer goed zijn samen. wingan (ara..), te zachte rijst. wio wàoen, wind van alle kanten. wissèr, mooi (zie blepe). witi ata witi leang, een toovenaar; heks. wiwir (bata. . wo waloe, omgekeerd (spreken), wodeng (alang . . >, een klein wit plekje op het hoofd. Wodong, naam eener landstreekt 1569 1370 1371 1372 1373 1374 1375 1376 1377 1378 1379 1380 woea nai meladjoe woea nai, Maleisch bedreven. ai woeang, vruchtdragende boom; in he. 1381 soort van boom (vrucht en bladeren _ eetbaar, vrucht zwart en als een knikker). 1382 woedjoe, omboorden (voor 1880 bekend). woedjoe, festonneeren (voor 1880 bekend). 1383 woeëk, soort van boontjes aan struiken. wewe woeèk, grauwe erwten. — 1384 Woekak, naam eener plaats. Woekak-Doea-Liang, naam eener plaats. woekak, een groote boom; de vrucht kan voor damar dienen; de schil goed om ongedierte van het hoofd te krijgen. Woekoer, naam eener plaats. Woelaga (Woeloe-Laga ?), naam eener plaats. 1385 1386 . …), rand der zee. & _ kabor woelan ga, klapper zon- der water of wit. 388 Woeloe-Lohor, __plaats. a 1389 woëng, (tali ... naam eener ), buikband. ___aning woëng, harde wind. __woëng, het koord, waarmeê de __mouw dicht getrokken wordt. 1390 woengoen (lipa .. __roode sarong. 1391 woeoen (ai .. B hout. 1392 woera wès, vet (van (eten). __wawi woerang, vet in het __ lichaam. ___wawi woera, niet al te vet. 1393 woere (ai. . . …), soort van boom. 1394 Woering, naam eener plaats. 1395 woeteng __lappi laboe woeteng, de lange ___kettingsteek op het kraagje van het baadje maken. lappi laboe aróen, hetzelfde __als boven. 96 Woetik, naam eener plaats. JT woda, belletje. 1398 woga, een huisje voor de offer- plechtigheden. 1399 wogor (ai...) soort van hout. 1400 woing, om (den buik) binden. 1401 wokor (ara...) natte rijst; met brokken aan elkaar. .…), donker- .…), kwast in het en 1402 1405 1404 waiing wokor, voet, waarvan de teenen aan elkaar gegroeid zijn. wole, soort van vrucht. Wolo-Gahar, naam eener plaats- Wolo-Hoelèr, ” ” ” Wolo-Koli, 3 El „ Wolo-Ladoer, „ 5 » Wolo-Loema, „ je Wolo-Lora(ng), ” bi) ” Wolo-Mappa(ng), naam eener plaats. W olo- Marang, naam eener plaats. Wolo-Moede, „ á n Wolo-Wana, ” ” »” ” WolosW oeëk, sh pe Wolo-Bao, 5 » » Wolong-Bidara, „ 7 ” Wolong-Brekkè, „ 5 » Wolong-Hodèr, , DN ä Wolong-Kapik,, 4 k Wolong-Lorang, , Wolong-Noepèr, „ 4 5 Wolomg-Pao, Wolong-Paot, „ 5 je Wolong-Roenoet, naam eener plaats. Wolong-Sam bi, plaats. naam eener Wolot, naam eener plaats. woran doe woran, van binnen niet gaar; veel luizen. SikKA, 20 Juli 1892. NAROEK SORA. Door Sora verstaat men: onder begeleiding van de trommel onderstaande liedjes zingen. Bij gebrek aan geschreven literatuur zijn deze trommelliedjes, als ik ze zoo noemen mag, zeer belangrijk om de beeldspraak, de geschiedenis en de verouderde woorden, die men er in aantreft. Ik heb de 302 strophen opgeschreven, zooals ze mij voorgezegd werden, doeh elke regel met een hoofdletter begonnen. De woorden, die eigennamen kunnen zijn, schreef ik dan slechts met hoofd- letter, als mijn zegsman beweerde, dat hier een persoon of plaats bedoeld werd. De liedjes waarboven „Dindang” staat, vond ik in de verzamelingen van den WelEerw. Heer A. v. d. Verpr. Deze liedjes zijn veel zuiverder Sikkaneesch dan het „roeiliedje” en daarom voor het grammatische gedeelte der taal veel belangrijker. Moge de kennis van het dialect van Sikka zóó toenemen, dat spoedig een bevredigende uitleg van dit belangrijke stuk verschijne. t gemmoe boenga, lala mawa raning, B) a gelle sareng, rong wawa rimbo keor, mbo keor boenga, E d 4 Nona weni reta gredja, se boenga gentang poeang, 5 nga boera wawa nappoen, a lai wali wolo, | i batti hai plain. 6 Nona ragna bano kassan, a ei amat, Sage nai belli mêt. 1 Tihoek màoe meong, ton aöe enne renna, era horo herrong, Aöe renna ena lerrong. EE. 8 p ld kelang ganoe lestang, RS enne wentar, woen blelêr ganoe soerat, getoer ata enne toneng. anoe motong poehoen mennik. ee 9 Noedji enne hoelir, Geba renda enne hala> Noedji geba renda, Laoe boko wali oene. 10 Naha mioe mioe roeang, Batoe làoe mangoen poeang, Ai ganoe ata roei, Tali ganoe ata pette. kt Tibong seddoek wawa daang, Doi reta lora lora, Kokko reta mangoen ladong, Tara enne mewwang baa. 12 Sina ladjar mappang, Tiwang lè Màoe 1dò, Lè Màoe 1òò, Watoe baa nè mole. 13 Sina wawa na, Abo Djawa wawa mai, Djawa wawa mai, Herring làoe mai toë. 14 Sina wawa na, Abo Djawa wawa mai, Pessoe genna eppang, Dagang enne hala woelang. 15 Djong nining makok, Wawa saeraning mai, Saeraning mai, Soge sellang (islam?) pire wawi. 16 Soge ata Noemba, Sage djong gellang reta, Djong gellang reta, Belli oera nora aning. 17 Poto watoe ia Dobo, Poea inga ia Dobo, Inga ia Dobo, Djong baleng nai(ng) gellang. 18 Tibong gege tawang aming, Abo ladjar doegi tahi, Ladjar doegi tahi, Gellang ganoe ata pole. 19 Ma le Dobo, Nineng le ola pireng, Le ola pireng, Sisa soba leoe baa. 20 Ma le nineng, Ata nineng toeboe boet, Nineng toeboe boei, Djawa lore lakko alok. 21 Dogo iko wodong, katoe àoe narang hai, Ratoe ata ewa, Radja hewo kloang. 22 Moro piring bao batoeng, Natar ata moro hoemang, Ata moro hoemang, Ratoe Sikka riwoeng nimoeng. 23 Njong Miger pani, Plari toesik oeroen kewa, Poke roma doeroe, Hoelir linsoe làoe Badjo. 24 Oenoe weling boeë, Oenoe làoe Bädjo bawo, Làoe Badjo bawo, BES 25 Mioe ata Tidoeng, Ami ata Badjoe làoe, Tidoeng Badjoe läoe, Leppo làoe tena woetoeng. 26 Ami Tidoeng teteng poeket, Ata Badjo lerang tali, Lerang boei tali, Wawa sada watoe manoek. 27 Badjo lima iwang, Tidang ita lede ledêr, Toekoe loppa loing, Abo loppa plari mora. 28 Sioe aning rokka, Abo loppa hekking halang, Abo ia nanga baan, Tiwang prina prina oti. 29 Loppa depo pala lai, Tiwang ia ellang waang, Ebo gebong boehe, Roenoeng hala ata alok. 30 Bohe làoe Koepang, Kassing reta ellang waang, Reta ellang waang, Kassing bassa poi rabang. 51 Bohe läoe Koepang, Kassing reta koerang aning, Koepang reta koerang aning, Poi bohe nora Kassing. 32 Ma làoe Boegis, Enne reta Bonerate, Boegis Bonerate, Kelang tedang nai neikennang(kennahang). Mai doneng ami nilo. ‚85 dji el koela, a naha mioe rocang, \g djaran tawang hama, NIS NOeÛ | 36 ti loehir noedji, a sereng gere, reng gere, ‚poe halar godo doeë. Jk 37 mo roemang toma, eë le Toela Ika, Td e Toela Ika, 38 Diogo gong sawi, bo boas wiing toera, ad toma, zer el appe àoen. B oe) Bastian, har làoe metti pita, ehe ratoe Aloer, oer làoe ma lema. 40 __ Bernardoe, o ma mora Rigor, ‚ gette renna, ) ma bano walong. ON aen 41 Wawa kassa toring, Kandjong loning nora mBai, Toeboe nane koli, Kotta nora ai baing. 42 Wawa mBbai mai, Kodja tambe ratoe Reo, Ratoe Reo wawa, Léhór baa belli Kodja pade. 43 Ria wawa Kosta, Ria rewo remma, Woelang liwang, Laen sawe. 44 Aning oema moroen mate, Tota tanah wawa nDota, Pare wawa nDota, Pare mennik teli pitoe. 45 Ata woeoeng dewa lora, Oema wawa moroen mate, Wawa moroen mate, Pare wawa rakka rehi. 46 Ratoe tello nò, Oeran wawa ia doenang, Oeran wawa ia doenang, Pare wajer odi bre. 41 Hai herrong àoe, Pare wawa ia odi bre, Wawa ia odi bre, Pare odi rakka rehi. 48 Sina balik inang, Leong wadjong doer, Doetoe oetang koli, Tanah wawa Baloe ele. 49 Mitang inang narang pireng, Mama natoe woea maang, Roa àoer dobo lireng, Lireng natoe àoer karang. 50 Santo betta wawa sia, Ahoe ioer goba santo, Viola denna kennang (kennahang), Solo nai ego àoer. Di Oeng le ia, Ami ei bàoe renna baa, Naha gita ei matang, Renna golo mora tiloeng. 52 Oeng le gera, Dewa le mai laen, Pàoe wolong werang, Laen dewa noeloe plewan. 53 Witi watoe koba tedang, Hai tedang ina gado, Ina gado werang, Hikèr wali Woetik nang. 54 Bliro inang merang, Laba plappang le werang, Werang natar gahar, Ola gakkar nete natar. 55 Le Keo mai, Nia gita tonggo Keo, Tonggo Keo parak boera, Ganoe läadjar wi landa. 56 Ri gewoen gai, Dorang le dettoen bennoe, Nappoen Lise nora mone, Dorang le dettoen bennoe. 51 Ma le Lise, Ata Lise oeroe pireng, Lise oeroe pireng, Mone tadang glarang. 58 Hae le Lise, Lore mane moning bellang, Lise moning bellang, Saang bellang bembo Noemba. 59 Le Donggi mai, Pora le Donggi mai, Pora ata nGela, Lise le lémbo 1òò. 60 Lio lore le Wadjo, Harang loppa widjo wadjo, Pesoeng alok Pagang, Pesoeng masar ep-eppang. 61 Sikka reggan Pagang, Samboeng le alok Lela, Gita ei matang, Bano toë leöe ei toëng. 62 Bellang bitak läoe Timoe, Oeboeng lekkoek le Keo, Keo mèng manoe Timoe, Imoeng mora wodong Djawa. 63 Djoeanikoe oring, Kotting, Gopi oema le bellang, Oema le bellang, Paseng hai manoe waing. 64 Gopi oema le Lopi, Roa le sama nGeri, Gopi làoe eri, Plarang pita reta rai. ana manoe, lakkar roea golo. 66 C t tadang moede roong. [ 67 noe Bela wisang inang, _wisang inang, 68 oen Blò reta mai, a nadar nora boenga, : mora boenga, pg läoe late lewwoeng. 69 ng soerat wawa roma, ng le santa rê, a rê kelang, 0) ang soerat nilo taroe, hala baa, $ g itang hala lerang. EE 71 getfte odo- pesto, A roenda tanah, tinta laen sawe. 12 re nokkeroea, r kosta lewwo rotang, a hai gringan reggan, gan peddang wolon. g boga ko meha mela. ang wateng ganoe halang. ZE 15 Ma reta Djawa, Mora Djawa denna deoeng, Ma làoe Sina, Mora Sina soba lima. 14 Sina mandjoeloeng, Mora Sina kakatoa, Sina kakatoa, Reta òng oema ili. 15 Tede bala palang aman, Ia bàoe ronang pana, Sili godo gawe, Lalei ronang gawe. 16 Padji bone reta, Seddoe patta bala weling, Aöe ata pattang, Aoe ata bala weling. lid Pattang pramang kadjo, Moehang reta pramang Djawa, Aöe ata pattang, Aoe ata bala weling. 18 Djawa palang aman, Lobo oema ili le, Raga poke aman, Poar le patti pitoe. de Sina bea roea, Gerra làoe tada kellak, Mangjeroe ha, Ropot mai lakang lima. 80 Sina bia roea, Lete làoe elèr, Lete làoe elèr, Ellang ganoe ata plemar. 81 Prina poi ò, Sina prina poi ò, Poi ò, Pambo nora Leo mai. 82 Ma mala belli, Lensoe làoe Sina limang, Lensoe làoe Sina limang, Geggoen gara enne welloen. 83 Lensoe Sina kassang eppang, Ella ei natar blawir, Bla-blawir djadji golo, Demmeng atabiang mèng. 84 Tibo Sikka didi dodo, Làoe lobo máoe bara, Mâäoe bara läoe, Weloet boei gadi nawang. 85 Oeng goang mai, Sikka oeng goang mai, Sikka plari sessoe, Goang djoka tena nellar. 86 Ata Sikka didi dodo, Làoe lobo kesar wekak, Kesar wekak läoe, Lerrong enne sape wàoen. 87 Beloet le wolo, Gadi le watoe gahar, Le sadeng wolong, Brat dota watoe mita. 88 Beloet Beloet batti hai, Gadi Gadi batti hai, Beloct Gadi batti hai, Batti gai wawa daang. Zn 89 Dowa lodang nidoeng, Gai reta poeang pitoe, Gai legeng pira, Koear legeng pira ia. 90 Sina koöeng gadi rawin, Geroe gai nana kobar, Lewe pandeng, Nete natar. 91 Sina lellir Djawa nana, Dadi wating nora senneng, Lipo waing wadjong, Roeoeng reta toerang roea. 92 Sina noroe Djawa nana, Dadi petta para wawa, Petta para wawa, Sina ola marak Djawa. 93 Kiok kàoek reta oene, Sina djatta kappa, Seddon pekkok, Ata Djawa loroeng loroeng. 94 Koli lellir ha, Ganoe toedi pera bahar, Ami gita rappang, Balik wawa Sina mai. 95 Lodang dopa inang, Lodang do klahi e, Klahi e kiahi e, Reta klate pote loreng. 96 Ami ia ma, Mora widing benoe tali, Mioe ei mai, Leöer belli ami lagang. ‚91 ma oema, ce neta lima. 100 105. tawa nete iling. 104 _goeak denna, e reta pappak pita, po sogong, hi oli laen. Verh. Bat. Gen. Deel L. in EDS 105 Brites Mingga inang, Poeë nora belang nimoeng, Sassing ahoe mateng, Pra làoe pérdon teggor. 106 Telang lolot loar, Ganoe ahoe telang ledar, Waan epai mora harang, Harang ei apa ola. 107 Roong bloetoek bloetoek, Tawa le mai tanah, Hoelir moete olang, Bata doneng ami roong. 108 Le poeda kelang, Woeang tawa toro heret, Tawa toro heret, Roong le na aroen merak. 109 Boepoe moede gege, Le natoe poeroeng aman, Poeroeng aman le, Le rate balër laen. 110 Moede gogo tooer gogo, Soroe leppe läoe lalang, Bawak pappang oeneng lela, Tooer gogo limang aming. Jed Manoe tahi hero, Nai reta tibong sora, Tibong sora gringan, Bawak làoe ganoe pappang. 112 Nitoe kolorissi, Ropa porang tibong sora, Tibong sora geba limang, Hangasoe poeloe lima. vt 113 Darang ha wai, Rano reta wajer matang, Leleng gette seang, Wajer baa loegoe laga. 114 Sapi tena nane komar, Pion reta wajer matang, Reta wajer matang, Ladjar basa ha wata. 115 Metti oeli molo, Waang reta molo bela, Reggo leoe kodja, Oeli ganoe ata pole. 116 Watoe(ng) ngati làoe ‘Timoe, Lodang gide reta Djawa, Lodang gai Djawa, Bette enne glekoran. dake Poto watoe herrong boeton, Marang ia kompa lela, Poto watoe herrong boeton, Deggang wawa boeang pireng. 118 Lodong watoe rodo, Boeang wawa enne beddo, Mana lioe loreng kawat, Daga wawa boeang pireng. 19 Doea poera lela, Plage reta nanga waang, Wai ladjoe batik, Ledjo tatti naging wajer. 120 Hi gette ragang padak, Ninoe wajer le Lela, Wajer le Lela, Hama eppak enne herré. 121 Ma le Lela, Ata Lela patting kapa, Lela patting kapa, Boòt le nowing newar. 122 Ma le Lela, Noepèr gerra ladoer poeang, Noepèr nora oeneng, Ladoer gerra nora atoeng. 123 Raga nineng boei, Dettoen Lela tanah ling, Lela tanah ling, Liing depo nora golo. 124 Giling ganoe djatta, Le toewa nora dare, Gellir ganoe odjang, Odjang boeloek odjang gahar. 125 Kotting kettoe pita, Odjang làoe dadi boga, Dingar meong ling, Geroe làoe dadi odjang. 126 Odjang làoe ia, Wane doeë nora natar, Timoe ola tear, Warat làoe ola mobo. 127 Gong ling solelolong, Woelang woetoeng kodja padak, Weddang liing dewwoer denno, Oema ili doreng roe. 128 Goa hihing geba loering, Banit oelit denna geddang, Oelit denna geddang, Noëng ena balik ena. anoe geddang, reta Djawa, atoe loni geddang. | oli poeang, ddang geredjatti, 132 ka soroe tondoeng, oes reta waen, roang wawa Lio, r ena mitang golo. RN 133 y doeang bano, raga lappang, lappang boei, a oema toewa 154 ei mawe boewoe, Aga laen mai, RE 155 ita teking tereng, oe poelameng, nai loeli, lo toewa eong. 136 ) boleng boeë, et pita boleng pare, mala wowong, koekoeraka tellong. TE ddang reta Djawa, To 137 Ina moni motong, Bellí neang hapoe doi, Neang hapoe doi, Nona reta mekkeng dettoen. 138 Roa ai bei, Batoe pradang wali hadeng, Pradeng wali hadeng, Nona oa pare ropo. 139 la noesa toera, Djadji santoe wiing toera, Santoe wiing toera, Naroek ha laen toerang. 140 Woetoeng kopong alok kopong, Topo mai groo groo, Woetoeng teping alok tepar, Tepar bai blawir, 141 Woetoer mora hoebit, Walong nator mora hoebit, Hoebit heti heti, Wajer bonga ola meloek. 142 Hoebit kelang rissing, Lameng Kei Natar waren, Kei Natar waróen, Ata waróen brahan mai. 145 Waróen brahan mai, Roedoeng bloro sirang sina, Bloro sirang sina, Ata sina dowing dewer. 144 Teking boekoe Kei, Wolong Kei reta mai, Kei reta mai, Bora ma odjang ma. 145 Lameng hai waing braan, Batti woeloe nappoen Kei, Woeloe nana polet, Koloer le ba wolong. 146 Woewoe waen roea, Koli le bang) wolong, Le ba(ng) wolong, Illa leong woewoe waen. 147 Wajer ba mappa, Ia lolo giling, Gita ila lolo giling, Godo mate mang poi. 148 Long lerreug noeloe lerreng, Poto ioe dani doloe, Toe dani doloe, Sessoe reta geppoeng lewwoeng. 149 Hedo menong làoe ledo, Lerang atabiang pehang, Tibong doik meing leleng, Lerang kennaha reta woetoe. 150 Gai doea waing, Natar oeloe léhór pile, Làoe hoelèr waleng, Harang loppa boeleng balêr. 151 Hoelèr roon moeti ara, Pire loppa betta narang, Metti loëng bano dagang, Doeë hoemang loppa gawang. 152 Bano tarang bano, Bano ia wae na, Don Bernardoe, Hoelir loar dona gimar. en 155 Le gewwit doi, Godo kongo le bawo, Inet blattang boei, Botik mèt iang loëng. 154 Sarang plari wolong boga, Loning dara nora bogar, Hae wolong rebboe, Toehan noeloe ami depo. 155 Le gide wawa gide, Loning dara nora bogar, Dara nora bogar, Betta lora lora bàoe. 156 Ma le kloa, Dokar pai ma mole, Pai ma mole, Manoe wali wire oeneng. 151 Toedi wai djalo, Ata natoe waring aming, Manoe wali wire oene, Aa plain herrong bliro. 158 Manoe ratoe horo, Nai ia moeti ara, la moeti ara, Along bano wali wae(n). 159 Manoe ratoe horo, Pa ei iling boeleng, ing boeleng doi aman, Boehe ami doedeng baa. 160 Manoe satoe mitang, Làoe Timoe mai, Làoe Timoe mai, Ladong wawa noni tanah. naha himo boenga. 4 162 eng manoe kasta, läoe nappoen sawoe, Ei appoen sawoe, 163 ama, boera, oehoeng woetoeng, bai hoenoer woetoeng. 164 long manoe sewa, ora tadjing Boegis, ng Boegis baing, Mate naha roeang poeli. Be 165 oetèr bana manoe, jawa agang pita, agang pita, e sÒ lori làoe. \ 166 Nai reta boewoeng mawang. 167 mane tipang, 168 gi kokko bòòng, e tiloeng blelèr renna, [ g blelêr renna, Ti horo herróng lora, o làoe nagong nappoen. läoe noehoeng woetoeng, OE 169 Bliro pragi, Djadji reta poro koli, Reta poro koli, Maeng reta moeoe poeang. 170 Bliro reta Bolat, Djadji kea nora manoe, Djadji làoe wolo, Kea boroe reta natar. 171 Bliro [li-Woeli, Tàoe manoe läoe Baloek, Manoe làoe Baloek, Inat loroeng lakang anak. 172 Mi boehe mi boehe, Otang bola mi boehe, Blattang pahar blattang pahar, Wajer Baloek blattang pahar. 175 Wajer topo ha pappa, Wajer mea ha pappa, Ba howe hagon, Làoe tooer alok matang. 174 Tooer ha pappa, Wajer gabo ha pappa, Ba howe hagon, Le Doe Dekakoli. 115 Le rope nappoen, Ata mate rope apoer, Le teoe kareng, Ata mateng kare toewa. 176 Doe nia doneng, Ngèng wawa Adang mai, Wawa Ewang limang, Neang pehang pai mole. 177 Pellang setti mitang, Mitang enne netting tebbong, Ladjang lawar leoe, Wajer ba batta leggoer. 178 Miting ata biti naroek, Kokko hoemang hori hoemang, Riong ata enne odo, Sots sattan glekoran. 170 Kilang mea mori, Njong làoe prina misang, Làoe prina misang, Njonja reta lekka adjing. 180 Kila mea mori, Leppeng wawa djari mari, Djari mari boga, Leppeng apa kila mole. 181 Dala reta ia, Soro limang kilang eong, Limang kilang eong, Ganoe mè ama eong. 182 Dala reta ia, Ganoe ata piat liat, Ata piat liat, Ganoe ata doea liang. 183 Dala reta ia, Sorong limang kale kalar, Limang kale kalar, Kale prebbi nora gellang. 184 Abo wawa minja bras, Abo toë leoe toëng, Lema reta mangoeng woetoeng, Bohe betta ina narang. — GN 185 Leggo làoe dole doang, Doik wateng ganoe halang, Blino làoe hè hala, Sadjang basa poi rahang. 186 Riwoe làoe Timoe, Riwoe rissi wawa ndoi, Sai sambawa, Leppe riwoepg làoe Timoe. 187 Sikoe làoe Timoe, Ali reta kela mbolo, Kelang boei mbolo, Sikoe làoe Timoe laen. 188 Sikoe sintido, Etti sintido pita, Sintido pita, Djong làoe nora nonoeng 189 Kapitan Sikoe, Gellit gole(ng) naloe ia, Goleng naloe ia, Lobo wio groo groo, 190 Kapitan Djikoe, Gole rehi naloe ia, Rehi naloe ia, Manoe kokko plari walong. 191 Harang ei leppg oeneng, Loppa betta tebboek narang, Tebboek oeboeng lagong lawing, Hading hadeng ha pappa. 192 Tebboek tawa oema lorang, Aöen ha àoen ha, Djadji lekka toko, Saing ha wai ia. 193 nora golo, eng leppo oeneng, 194 e lai pani, oe ledo lerang, ledo lerang, ami ata pehang. 196 | (fa ha ella, ing poar wawa oema, oe gogo saoer, hali wawi plari. E97 doer inang nirang djong, ata gette gawang. 198 i dennoe, en reta wodon getto, vodon getto, n ganoe ata etto. BE 199 e ng letta rata, wali wolo, en boera moang baa. — Ml == 201 Pellit soepi hawêr sore, Modoe doen moang baa, Paing lado hiring lameng, Oeboeng ha lekkoek baa. 202 Ami enne dona, Boea mè don Juan, Dona don Juan, Bràoe mate ora tebbong. 205 Kili kili santa lear, Rabang matang kikoeliloek, Matang kikoeliloek, Ina inoe wajer doi. 204 Aróen benoe contas, Toetoer enne tenna conta, Waing lapping wai, Hama nei wawa waing. 205 Liar ganve poesti, Rahang ganoe wida dari, Ganoe wida dari, Tòn dara dani oeran. 206 Oeran kroen bloetoek, Beppi toëng masing dadi, Toëng masing dading, Ladong lema korok bawo. 207 Gebboe sebboe reta woetoe, Wajer ba wawa oene, Ba wawa oene, Gewoeng wajer oeran gawang. 208 Nenni ora wiri djèng, Belli tempo làoe bawo, Tempo làoe bawo, Ai dopang ami lii. 209 Gebboe sebboe làoe bawo, Loeloe mappa nai ledjar, Mappa nai ladjar, Prina aning tanah marang. 210 Lobo sisir aning, Odo toebong benoe soerat, Toebong benoe soerat, Wawa na wawa mai. 211 Pra nora Pedor, Pedor pleho ai poeang, Pleho ai poeang, Toebong enne tawa hibir. 212 Djòhot làoe na, Djòhot walong làoe mai, Walong làoe mai, Waeng meang ganoe mate. 213 Boeë maling komak, Toa gette wajer mea, Gette wajer mea, Waeng meang ganoe mate. 214 Reta wajer mea, Doea helang dàoe leoe, Helang dàoe leoe, Bellang reta baleng pelli. 215 Sekèr niang leleng, Ganoe wajer oi metti, Soka doar lerro darang, Ganoe toewa patti hala. 216 Roedoeng mata boera, Roppa gerra toewa poeang, Gerra toewa poeang, Bràoe toewa.dolo beppi. Ie 217 Doetoeng toewa déngoe dole, Mata sa mata roea, Raga lema oelar toewang, Bai wilong walong newweng. 218 Toewa oetang wawa nappoe, Loka loka dadi merang, Keoe kabor namang norang, Imoeng imoeng dadi belloen. 219 Kabor reta nappoe, Hihing sangoe rating keoe, Mioe herrong ami boehe, Pano ta ita rappang. 220 Lameng hai waing braan, Lete nala nioer wali, Inang odi geke, Horang wali odi hobak, 221 Hai reta telang reta, Gita woea tò golo, Woea tò golo, Ai bleppeng gette gawang. 222 Woea reta ngeoe, Tàoe wawa langga manoe, Boepoe reta woetoe, Goekoe gakat wawa poea. 223 Taa mada rebbhoe, Woeang gatta nete klereng, Woeang biri iling, Poi kleroek odi sareng. 224 Takkèr rij daang, Oeran mai tò lele, Lore passar howang, Tanah Koepang bai blawir, 2% dji bala oehek, wong ha oepoe, erang nane limang. me 226 ing mandiri. me 227 ka hoekoen, _winet pili kanoe, eta nora kroa. 228 ero bi, hristoe nosso waing, oe ata ngangan, diri loppa prina. 229 o towar mala, _linsoe seda, gara ora, oetoer wàoe apoeng _230 rong loar, linsoe liing boengang, mala gringang, > medeng laa balèr. A 232 af . hae najer mora, joe(ano) nora boengang, e nadar boging poehoeng, ASP. 233 Koloer watoe sire boeang, Ganoe nè boeang eong, Oto lewe leton, Boeang lewe soda nodang. 234 Saing sara gara, Lema depo sira bima, Bima pahar tena, Lering nè nane waing. 235 Lering nè mita, Nebo apa tàoe wè, Hama hala tanah, Watoe woera tena golot. 236 Djong gette ratoe tenang, Wosta làoe le wawa, Làoe le wawa, Le lobo leoe mboeli. 237 Toekoe lè tena lè, Lè gole watoe api, Sa nò roea nò, Ma mala reta pigang. 238 Roetoeng waing boeloek, Ga lè gogo gebor, Le lakko oema, Oeboeng le blain blear. 239 Lakko le ili, Lema làoe oma tenang, Làoe oma tena, Naroek hestori apa. 240 Ea ogo lima, Le ta patti loë, Loë mate baa, Boka le wolo mai. 241 Sikka ai plea, Ata Pagang woenoe kadjoe, Woenoe kadjoe badjo, Reppa roea loroe mai. 242 Letting depo mora wating, Poar le baan baa, Le baan baa, Poar le baan baa. 245 Letting mora roeha lahing, Poar le baan baa, Le baan baa, Teteng doeoer laba marang. 244 Làoe wawi wating, Depo reta roeha wating, Wating atabiang, Denna oekoe akka loa. 245 Boeta tarang karang, Poar le nanga téngoe, Le nanga téngoe, Delloeng telloe enne welloeng. 246 Boetak inang tarang karang, Poar le nanga rasong, Le nanga rasong, Ai rasong gette gawang. 247 Glosi àoer leba merang, Biti roeha hello bai, Roeha hello bai, Nope le nappoen baüe. 248 Le lettan lemang, Ami gerra moeloe baa, Pana boenoe mate, Gogo ripa nappoen baoe. 14 — 249 Hoepèr bellang roon, Bana boetak le dolor, Boetak le dolor, Meing bewar wolo motong. 250 Ahoe radjo ahoe rebbang, Pleko lê oeroeng goeroe, Le oeroeng goeroe, Roeha lettang lalang gawang. 251 Roeha woelang gole iling, Djoka sampang bewweng djong, Hi gette lakko lettang, Ganoe timoe palang warat. 252 Timoe le mai, Warat sessang wawa mal, Lora lora bràoe, Ganoe odjo àoer merang. 253 Mitang taing làoe lora, Djong tiwang eppang ko eong, Tiwang eppang ko eong, Boera mera reta marang. 254 Reta ili doi, Toetoer doi doi oti, Loppa nò natoe mora, Woelang oea waan laen. 255 mBero odi eong, Bara kinja eong demmeng, Lidi toeka manoe, Narat pai boeat wio. 256 Djong siang taling klaroe, Late àoer waleng mappang, Narang aman loppa moro, Wateng aöen laen gringan. 257 tang aöen boera, lettang lemmang, na wali na. 259 léhór wawa mai, ‚ mora iling reta, tar tawa kibok. 261 ore heret, ‚ noehang bahar. _262 lëhór wawa mai, g nora lakko doi, regoerèng, wali woeloe laga. B 265: dor arma gette, ng enne harang, moro batoe bendi, hi làoe dadí tanah. B: 264 gette Ingrês, anga pra taroe, pra taroe, ra wiri wana. ERE 265 Lerro padre missa, Toehan missa ami prina, Inang dopo herrong toetoer, Paot enne mewwang baa. 266 Inat koersinti, _Oehe làoe dadi die, Amat belli ola, Daang wawa dadi hading. 267 Gawi waing herrong lema, Tena oering sambar sareng, Toeke oene mai, Sambar wina mai mole. 268 Geppoen ai èng, Ha sorong ha sorong, Sorong iang goemang, Enne lageng kennaha iwa. 269 Djong molang goeni, Manoe kokko làoe oeri, Kokko làoe oeri, Anakoda doeë laen. 2170 Leppa oeboeng boera, Ngewwi Oi amang tenang, Oi amang tenang, Toegoer oeri nora waa. 271 Ladjar wata pitoe, Bele wajer wawa Bima, Wajer wawa Bima, Linok ganoe lengi petting. 212 Ladjar wata pitoe, Bele wajer dettoe liko, Wajer dettoe liko, Wajer ata poring lora. 213 Oelar dani tanah ai, Renna 1 ajer poi, Watoe mita leppe nappoen, Wajer ba ha pappa. 214 Wajer ba hirat, Hirat loar loppa daa, Hirat loppa daa, Lose làoe wina na. 215 Pra mora tibong, Lameng wawa lerro hirat, Wawa lerro hirat, Lema tibong nai tawa. 216 Pra mora bota, Lelo wawa soedar woelang, Wawa soedar woelang, Roega boenga dara matang. 217 Pra mora ama woelan, Lerro lema depai, Lerro poeang lerro, Giling doenia ei. 218 Woelan nita sikka, Poa le toma kenn(ah)ang, Le toma kennang, Hogor poa mala belli. 219 Hogor mai pano, Wawa embe lestat, Dala gette hae, Poa wawa groo groo. 280 Dala iling gette, Dala dolèêr roea è, Tebboek tawa wajer bao, Gong gereng pita lerro. NN 281 Proetoeng doenia, Hile wawa radang tanah, Gebbe gabe wajer, Gong gereng dara matang. 282 Hama nai soerta, Patola narang gette, Soerta patola, Rinda wawa nowing newar. 283 Potong rappang djoek, Patola woeang noerak, Djoek leko leko, Mala balak reta woetoe. 284 Beppi kodja noerak, Natoe ata Soge, Ata Soge làoe, Ga moeoe kirang liwoet. 285 Nadar toedi Soge, Làoe gette ai atta, Ai atta gerra, Kàoe Noemba rodja wolong. ; 286 Leppong ndetto tanah Timoec, Lò nane ai atta, Sigir ronang wawa sia, Takkèr atta bahar poehoeng. 287 Wawa sia mgi, Sia sipa djong woetoeng, Sipa djong woetoeng, Lema nidoeng mage gahar. 288 Mage ei maleng. Denna pale alet loa, Hale heret loa, Denna metteng meret loa. N 299 ‚ga ai baing, b ata ngangan, ang nora linong, ala oring doi. Ee 204 nilo nappoen, rebo hè, hoeloet wolong, rama hè. 295 EE 296 Deppi plassi plassing, Neang rebo nora odang, Rebo wini ling, 5 Odang ata neang plassing. 297 Pare poeang boera, Hae somba iling reta, Moede ha wige, Lore poeli bata làoe. 298 Poeang wawa nappoen, Rebo poeang wawa nappoen, Poeang wawa nappoen, Woelir wali bennoe dettoen. 299 Nawang oema lorang, Glodjok nawang oema lorang, Boei ai poea, Koëng boei ai poea. 300 Rebo tena gledjor, Rebo gledjor ai poea, Rama tena lalang, Rama lalang oema lorang. 301 Poeat wali wolo, Rebo poeang wali wolo, Poeang wali wolo, Woelir wawa bennoe dettoen. 302 Aöe koerang o doena, Noëng mete wajer narang, Nò enne nora, Rabet lala enne gennang. SikkaA, 12 Juli 1892, DINDANG. Sakesan biroe piliagoe Parera, no reta piroe limang, katawetoe selo lelang, woea napeng paddiser. Bake nai mangoe, sorong nai pankor sina, metti plea papira, toea lau liwoe kewa, iang mate nete narang. Watoe ngati lau timoe, gide lodang rita Djawa, betti ene glekoran. Sikoe lau timoe, ai rita kelang bolo, kelang boei bolo, Sikoe lau timoe laën. Sigirona wawa Sia, takar ata bahar poehoen leppo detto lau, timoe lo nai ai ata, woera ganoe wawi, wawa bogar norang boelor, larang ganoe iang geor norang gelang. Oeng kelang kroes pahang kelang sawaria kanawetti kelang sareng apa ha. Wawa bawo goesta nangoeta toeran roea. Rita rita baa nara geba leöe wineng pehang, toetoe noeroek sora wea, akass aun, kassa aun, oekoesing toemba gerra boengan. Molo gelle moong lepas kela woetoeng birang wa bakkoe pera, koko manoe inang meong weling. Lerro woelang angi pelikano loeë koli taling bena le mai iling sora wea badjo beo pita baa ene baa lau win wawa na. Soti lema laen, pra mora anakkoela no aning lajar rita pole rehi. Tellong lau timoe liwoen ngerang beak-beak ata wateng bileng: wawa ingga tera ling pigang bitak leboer mitang gita baa, tellong goeri rita mitang gita maeng salakati naroek laen dodi hai ata conta beli Deos waing woea wako wohon, wawa hewat maeng. Tanah Sika, tanah gela ene hekot kora-kora djoka wawa alok matang ni- moe leë logoe Djawa koeoen bega har serlang tena wai: gahar. Roon ata moroeng kaleng ata Bonerate woeang ata moang bitter atabiang pehang Tadang ane tena Boegis lema ane tena manda, pain soepi hawer sore meang mate sara Djawa. Njong heret lameng solo, iroeng wolong waen sareng, matang bitong, pa- oen lohor, to nioeng lette bahar plomang legen lodang kikir weweg kekor hepak beller tiang lau belang, tewar alang lonoe bonoe lorang lepar badan. Ikoe bloöng noni tanah, ikoe betta lau noni newar, ware ole lau tara iling, nadar bida pahang bahar, siko lensoe sobok poepi, lau kotta woetoeng meno reong tiloeng wajer bawang gila datok wajer harong. zE OE Mate lau Boegis nai rita Benerate, Boegis Bonerate-Bonerate ene toeling, ene tiwang, olang tiwang umi tanah Malajoe lau. oön moro bebeq belloen loa koledassi, koledassi Djawa narang wawa baa. Kaan amang bennoe woeli, keddoer inang nirang djong rata gitte Hebo woetoeng le pala lai oeneng wawa ita oera roe lema reta keddong lang apa rawa mata gremmi grijog. _ Djong lohor wawa mai boewang norang seda heret, boewang boepoeng baa, djauk djawa longo. Hae reta telang reta gita woeang, to golo ai blep- tte gawang boewang wawa boeboeg wawa mata mala. Tena gitte sampedor boewang ngaun walong poto werroeng, tali werroeng, eng telloe wara togan raket roea woea lireng reta waang. Sikoe bele lima bati gahi wali doreng gahi legen poeloeh lima. _Haë mnane wedok hai le lato niha gita poeloe wedok, moang mate sawe. _Wawa nangadondo djong tama noeloe baa saloepa lau bawo laen, todja woelang, lewwoen todja hiri sara biro, me ratoe Ambon tahi hikon tanah lalang. Imat koen tjintjermen eeuw begor hoebi wang, paot newwang depo. _ Djoewanico oering koting mage reggan gopi oema le belang, haseng hai _waing Boeë maling komak too gitte wajer meha lon le koelit iang ga ar waen, loka wawa lea, iang ga missi massar. _Oko limba rasa wawa tanah piespien mai lensoe bate ellang le, le dili mai. _Congas wai daing nowas ami renna kennang lau sombah pari, pae lau dani r n gebboe tawa nete oeloe. _ Pobon tali hama hama. Doki toeka tawang padoe loka Djawa lau ne Bisara boleng teti rasa djo __Manoe mitang horo walong blawir apa ha, bamboe likoe sole lema loritassi. _ Ata baneng o, ma biti wawi, ata waë boeang moeloe ma sea pare. _ Wodon gremmi adja soro soeka ai soro soeka. Todja greeuoen lau noehang mana mai woetoeng darat ara hama. Remma pigang Wodon nari le Waioti goa woea geba sorti. _Haë mane medda lore nane wolo moa leeu leko le mai laen. _Kesso oebe make malet denna wai norang lai. _Gadi mapi nara wona denna lihang norang lalang. ' A ál Hv 4 rein „eter - Al 1e Es A eere Tb A id nd BEREN D zn See de zat EL En dk ' 4 . +: pv …e d al = ' ES \ Enk, at REL EEE EIK PAPER AAE rdnr OVE R ZICH EN € FEELING SOEKADANA DOOR Fen < @ d EDEN SSDS 2) ° SRHANDELINGEN VAN, HET -BATAVIAASCH. GENOOTSCHAP GEKS VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, DEEL-L, enn ‘STUK. en BATAVTA, S HAGE ALBRECHT « A, M: NIJHOEF. ; 1896. At 6 L 7 ii 00 d #0 ‚ Sr en of € AT EG HAM OVERZICHT La DER _ADEELING SOE ADAM J. P. 5. BARTH. A dd INLEIDING. _Bij het zamenstellen dezer bijdrage tot de kennis van de afdeeling na stelde ik mij voor het maken van eene nota, welke van belang kan r mijne opvolgers als controleur in die afdeeling, door hen in lan en overzicht, hoofdzakelijk op politiek gebied, te geven. in moeielijk het is zich in eene nieuwe afdeeling „in te werken’, zal r bestuurs-ambtenaar mij wel willen toegeven. Boeken, schrifturen en dergelijke, die ons op de hoogte kunnen brengen, niet altijd voor de hand en, zoo al, dan is er zoo’n verscheidenheid, dat de niet altijd even gemakkelijk is. Met name, wat de afdeeling Soekadana aangaat, heeft men bij voorbeeld iet dadelijk het bekende werk van Professor Veth over Borneo'’s Westkust of e in de Indische gids door den heer E. B. Kielstra geleverde bijdragen tot de edenis der Westerafdeeling van Borneo bij de hand en, zoo al, dan is juist e behandeling van de Westerafdeeling van Borneo „en bloc” niet bepaald ende afdeelingen : 1e eene beschrijving der tegenwoordige afdeeling Soekadana, niet uitvoe- r dan noodig is om te kunnen volgen Zo eene korte nota, hoofdzakelijk aan de hand van Professor Veth en van _E. B. Kielstra, betreffende de geschiedenis der politieke verhouding van uvernement tot de zuidelijke leenlanden, Simpang, Soekadana en Matan, f ide afdeeling Soekadana (ook wel de „Zuidelijke afdeeling” genoemd) uitma- uit het practische oogpunt, waarmede dit opstel geschreven is, beginnende de MOR herstelline van het Nederlandsche gezag ter Borneo’s Westkust na het lensche tractaat van 1824: 3o eene beschrijving meer en détail, hoofdzakelijk van de politieke verhou- en van elk der rijken in de afdeeling Soekadana, geput uit mijne reisverslagen. zl Jk „Je ' EE Ä, Dat het opstel volledig is, zij verre. Kle Aan mijne opvolgers in de afdeeling Soekadana dus de t en gapingen aan te vullen, mogelijke fouten verbeterende! NANGA Pryor, Maart 1894. Damm . We 58 ) Ee Pd _ - OVERZICHT DER AFDEELING SOEKADANA. De afdeeling Soekadana bestaat uit: le het landschap Soekadana, (waartoe de Karimata-archipel behoort), dat ‚Westen door de zee wordt begrensd en aan de landzijde omvat wordt door mede tot die afdeeling behoorende landschappen Simpang (in het Noorden) en an (ten Oosten en Zuiden). Het heeft de gedaante van een scheefhoekig paralelogram, waarvan Kwala a, het Palongan-gebergte (oorsprong Soengai Mélia), de Westwaartsche buiging van de Soengai Sidoek en Kwala Sidoek de hoekpunten zijn, terwijl als zijden dienst doen : ten Noorden: de Soengai Mélia; ten Oosten: de Soengai Sidoek van haren oorsprong tot hare West- artsche buiging ; ten Zuiden: de Soengai Sidoek van die buiging tot aan hare monding : ten Westen: de kustlijn. 2o het landschap Simpang, waarvan de grenzen zijn: A. ten Noorden, Méliouw: de monding der Soengai Labai in de Batang Mendaoep, deze rivier volgende Bren oorsprong op den berg Senangkoeï 1), en van hier in eene rechte lijn ende over de bergen Koeala 2), Toekoeng, Pegenting Njala, Prahoe Bélan, ngga Raja, Kaboedoek Luaga tot aan den Boekit Raja 3). B. ten Oosten: 1° S&kadau: __ Er bestaat bij het inlandsch zelfbestuur van Simpang steeds quaestie, of de Labai Tjondong, dan ] de Labai Kétimbang de oorsprong is der Soengai Labai, en zulks niettegenstaande dit op het terrein door Controleur van Mèliouw en later in 1890 door dien van Soekadana is uitgemaakt. Dit en de rechte lijn, van den Boekit Senangkoeï naar den Boekit Raja gaat, de grens uitmakende tusschen Simpang en Mèliouw, talrijke, rechter zijtakjes van de Soengai Koealan halveerende, geven aanleiding, dat de Panembahau n Simpang zich nog niet neêrlegt bij de vastgestelde grenzen, ofschoon deze overigens geheel zijn opge- overeenkomstig de desbetreffende overeenkomst tusschen Simpang en Méliouw dd. 10 September 1886. 2) In de Maleische tekst der overeenkomst staat: „Koeali’”, 3) Overeenkomst dd. 10 September 1886, hierboven aangehaald. ee de berg Sëépanggang, voorts het riviertje Batang Pioengkang, zijnde een tak van de Batang Laoer. 2o Matan: de rivier Batang Laoer naar het Zuiden tot aan de monding van het riviertje Lëkahan in de Batang Laoer. C. ten Zuiden: le Matan: Van de monding der Soengai Lékahan in de Batang Laoer, dit riviertje opwaarts tot aan zijnen oorsprong op het Palongan-gebergte en van hier eene rechte lijn tot de bron der Sidoek-rivier I). 2o _Soekadana: Van de bron der rivier Sidoek op het Palongan-gebergte in eene rechte lijn tot aan den oorsprong van de Mélia-rivier (waarvan de Soengai Bélaban de oor- sprong is 2) en deze volgende tot haie monding in de Koeala Simpang 5). D. ten Westen: Koeboe: Van de monding der Straat Maja, deze straat door naar de Simpang Lida, voorts deze rivier opwaarts naar de rivier Mendaoep, deze opwaarts tot daar, waar het riviertje Labai zich in haar stort; behoorende bij deze omschrijving de eilanden )) In de omschrijving der grenzen, behoorende bij art. 2 van het Simpangsche contract van 1881, staat abusievelijk: „van daar (d. i. van de monding der Soengai Lekahan in de Batang Laoer) eeu rechte lijn tot aan de bron der rivier Sidoek op den berg Palongan”, hetgeen niet overeenkomt met art. 3 van het Matansch contract van 1861 en met art. 5 van dat van 1845, en trouwens ook niet de bedoeling kan zijn. 2) Zie besluit Resident der Westerafdeeling van Borneo dd. 10 Juni 1892. — 3) De omschrijving der grenzen, behoorende bij art. 2 van het Soekadanasch contract van 1881, neemt ongelukkigerwijze op: „wordende hierbij bepaald, dat de berg Goong” (dit woord „Goong” is geschrapt en veranderd in „Paloong”) „waaruit beide rivieren” (Sidoek en Mélia) „schijnen te ontspringen, blijkens art. 2 van het contract van 1850 wordt gerekend tot Soekadana te behooren”. Hierdoor ontstond eene grensquaestie over het bezit van het Palongan-gebergte (geen „berg”, zooals de omschrijving zegt) tusschen Simpang en Soekadana, waarbij, zelfs na het besluit van den Resident der Westerafdeeling van Borneo dd. 10 Juni 1892 (hierboven aangehaald) naar aanleiding eener plaatselijke opname door den Controleur van Soekadana, de Panembahan van Simpang zich nog niet neêrlegt. Waar men trouwens zóó definitief eene grens bepaalt bij zooveel onzekerheid, met name wegens gemis van goede kaarten (men wist niet eens, of de quaestieuse „berg”’ „Goong” of Paloong” heette), had men vóór alles te vermijden opsommingen te doen als van: bergen, enz. „die worden gerekend te behooren”. Dit doet tot de zaak in het geheel niets af. De „berg Paloong” wordt dan ook volstrekt niet genoemd in het aangehaalde art, 2 van het contract van 1850. De omschrijving, zooals die daarin gegeven wordt, had niet duidelijker kunnen zijn. Na eene omschrijving van de plaatsen, welke tot het gebied van Soekadana behooren, volgt n. |.: „welk gebied wordt begrensd aan de zijde van Matan door de rivier Sidoek van haren oorsprong tot de uitwatering in zee en aan de zijde van Simpang door de groote Mélia-rivier van den oorsprong tot aan zee en verder van dien oorsprong in eene rechte lijn tot de bron van de rivier Sidoek.” Met de rechte lijnen, welke de oorsprong van de Soengai Lekahan met die der Soengai Sidoek en deze met die der Soenga Mélia verbinden, hebben wij eenigermate vrede. Behalve dat de afstanden betrekkelijk kart zijn, zouden après coup die rechte lijnen aver het reusachtige Palongan-gehergte toch niet te meten. zijn. as tot het landschap Simpang !). Je 30 het landschap Matan, waarvan de grenzen zijn: ÀÂ. ten Westen en Noorden: 1e Simpang: de Laoer rivier van haren oorsprong tot aan de monding 2 het riviertje Lékahan, van daar dat riviertje opwaarts tot aan zijn oorsprong ergte ; ___2o Soekadana: de rivier Sidoek van haren oorsprong tot hare monding in 1 zee 2). E B. De verdere Noordelijke en Oostelijke grenzen van dit landschap en in het kort omschreven worden als de waterscheiding tusschen het stroomgebied de Pawan-en Kapoeas- rivieren, terwijl de grens met Kottawaringin is de rscheiding tusschen de Soengai’s Djelai en Bila tot aan beider samenvloeiing van hier de rivier stroomafwaarts tot aan hare monding 3). __Uit het bovenstaande merken wij op, dat het Palongan-gebergte het punt van samenkomst is der drie rijken. De afdeeling Soekadana is ongeveer zoo groot als West-Java zonder Bantam. _ De bevolking hedraagt in globale cijfers: DEES: OO. OO Oe ee 20.000 EE en ne e+ 10.000 _ MS Dajaks.. « «0... . 5,000 EE te ns. “5000 ee. D Overeenkomst omtrent de grenzen tusschen Simpang en Koeboe dd. 28 December 1886. Malang Mérakit is ons alleen bekend als een rotswand san den Westkant van Poelau Maja, tusschen 8 Soengai's Doesoen Kétjil en Boeaja. Daarentegen kennen wij twee eilanden onder den naam van Poelau Joea in de Straat Maja. Waarom verder, evenals P. Nanas, de eilanden Aroh en Perling aan de 4. W. zijde van P. Maja niet noemd worden, is niet duidelijk. Het eiland Mérësak, dat mede niet genoemd wordt, is, meenen wij, volgens de grenslijn op de kaart, le overeenkomst behoorende, ook tot Simpang getrokken. Wij begrijpen niet, hoe men er toe gekomen is nm de eilanden, welke dichter bij den wal van Poelau Padang Tikar, dus Koeboesch grondgebied, gelegen jn, in te deelen bij Simpang. _ Trouwens de bevolking, die van contracten niets afweet, legt ladangs aan op die eilanden, niet anders de als op Koeboesch grondgebied te zijn en er dus volstrekt niet aan denkende hasil aan Simpang op gen Een geschikt punt om eene grensquaestie op te werpen, als die Simpangsche eilandjes na verloop van tijd n Simpang, 4 2) ie 3 contract 1861 juncto art. 5 contract 1845. 5 5) Bere Gouvernements Secretaris dd. 8 December 1892 No. 3032, welke in hoofdzaak beslist —e 30.000 zielen. 10.000 id. Soekadana: \Maleiers. .…-. … ……. on a ame TorAAL. …. … 42.300 zielen. De sterkte der Chineesche bevolking wordt, als in verhouding tot het geheel een weinig beduidend onderdeel uitmakende, buiten beschouwing gelaten. In elk der drie vorengenoemde rijken is een vorst met den titel van Panem- bahan, wier zetels zijn: in Soekadana en Simpang de gelijknamige plaatsen; in Matan Kétapang en van deze kampong meer speciaal het gedeelte Mélia Kerta. De afdeeling staat onder het directe toezicht van een Controleur }), wiens standplaats is Soekadana. ee }) Sinds 1883. (G. B, dd. 17 Juni 1888 No. 7; Stbl. No. 161), Vroeger waren er posthouders, ONZE POLITIEKE VERHOUDING, SINDS HET LONDENSCHE TRACTAAT. Het tractaat, dat den 13e Augustus 1814 tengevolge van den val van Napoleon en overeenkomstig het bepaalde bij den vrede van Parijs (30 Mei 1804) tusschen Engeland en Nederland gesloten werd, herstelde Nederland, met eenige uitzonderingen, in het bezit van de koloniën, welke het op den len Januari 1803 bezeten had, waartoe Borneo’s Westkust behoorde. De vorsten van deze kust, die door het Engelsche bewind niet tegen de _ voortdurende aanvallen der zeeroovers en den steeds toenemenden oproergeest der Chineezen waren beschermd, vernamen met blijdschap de herstelling van het Ne- derlandsche gezag, zoodat de Sultans van Sambas en Pontianak reeds in 1816 gezantschappen naar Batavia zonden met verzoek om de oude betrekkingen weder aan te knoopen. Hoewel men niet aarzelde de voldoening van dit verlangen te beloven, duurde het echter tot 1818, eer daaraan gevolg kon worden gegeven. Bij besluit van 9 Juni 1818 werd het herstel van de betrekkingen der Nederlanders met Borneo’s Westkust opgedragen aan den heer J. van Boekholtz, die zich in 1816 van eene zending naar Bandjermasin tot overneming van het bestuur van dit etablissement uit handen der Britten en regeling van ons gezag aldaar onder moeielijke omstandigheden voortreffelijk gekweten had 4). Vergezeld van eene militaire macht, uit ruim 600 man bestaande 2), begaf de expeditie zich den 26 Juni 1818, ingescheept op 7 oorlogsvaartuigen, naar Pontianak. In de tweede helft van Juli voor de rivier van Pontianak ten anker ko- mende, had men alras gelegenheid zich te overtuigen, dat men op het rechte tijdstip gekomen was om eene poging der Engelschen tot aanknooping van ver- standhouding met Sultan Kasim en tot afweering van onze vestiging op Borneo’s Westkust te voorkomen of althans te verijdelen. Zij, die de overgave der koloniën zoo lastig hebben gemaakt, wilden, nadat hunne laatste agenten Borneo’s Westkust in 1815 verlaten hadden, ons ook hier den voet dwars zetten. I) Zie voor de loffelijke bedoelingen der toenmalige Regeering de instructie, aan den Commissaris voor de Westkust medegegeven, Veth, II, pag. 4. 2) Met deze vrij aanzienlijke macht zouden de voornaamste punten op Borneo’s Westkust bezet worden. Ned De majoor Farquhar, Resident van Malakka, — die door den Gouverneur van Poelau Pinang tot Britsch agent bij de vorsten van Borneo's Westkust en Sumatra's Oostkust en van den archipel van Riouw benoemd was, met last om handelstractaten met hen aan te gaan, welke de uitsluiting of bemoeielijking van den Britschen handel ten gevolge van de weldra verwachte komst der Hollanders zouden voorkomen, en om tevens een geschikt punt voor eene Britsche nederzetting in deze wateren op te zoeken en in bezit te nemen, — kwam, vergezeld van een detachement troepen en voorzien van volmachten en brieven voor de genoemde vorsten, juist aan, toen de Nederlandsche expeditie op de reede was ten anker gekomen. Hoewel de Britsche agent nog gelegenheid vond den brief, voor den Sultan van Pontianak bestemd, in diens handen te spelen, overtuigde hij zich echter spoedig, dat hij te laat was gekomen en onverrichter zake zou moeten aftrekken, toen een der ter beschikking van den Commissaris gestelde ambtenaren, de heer George Muller, bij hem aan boord roeide om zich van het doel zijner komst te vergewissen. _ De heer Muller vernam van hem, dat hij in last had met de vorsten van Borneo’s Westkust en van Riouw te onderhandelen en de Karimata-eilanden, zoo mogelijk, te bezetten; doch de vertoogen van onzen afgevaardigde en het gezicht onzer vloot waren voldoende om hem te bewegen, niet alleen de onderhandelingen met Pontianak te staken, maar ook van de onderneming op de Karimata- eilanden af te zien, daar hij niet hoopen kon bij de 70 of 80 Orang-Laoet, die de bevolking dezer groep uitmaakten, genoegzamen steun tegen onze overmacht te vinden. De Heer Farquhar wendde daarop den steven naar Sumatra. | Hiermede eindigde voorloopig deze poging der Engelschen om ons te dwars- boomen, maar zij gaven daarom het plan niet op om op Borneo'’s Westkust voet _ aan wal te krijgen. Tegen het einde van het jaar 1818 en in het begin van 1819 werden de verdragen met de Vorsten van Sambas, Pontianak en Mampawa vernieuwd, waarbij _ zij het oppergezag van Nederland erkenden. Het duurde tot 1822, eêr wij weder met het zuidelijke gedeelte van Borneo in aanraking kwamen. | Deze aanraking bestond uit het zenden door den toenmaligen Commissaris Tobias van een inlandsch gezantschap met Wan Hasan (een broeder van den Sultan Osman van Pontianak) aan het hoofd, belast met de overbrenging van brieven en geschenken aan den Sultan van Matan, Molrammad Djamaloe'd-dîn 1) en aan diens neef en zwager Soeria-ning-Rat, die den post van rijksbestuurder in het Matansche rijk bekleedde en tevens het landschap Ss als leen van Matan, onder den titel van Panembahan, bestuurde. De Commissaris beoogde daarbij vooral de beteugeling der zeerooverij; maar ook de gunstige ligging der Karimata-eilanden was zijnen blik niet ontgaan en hij wenschte een onderzoek voor te bereiden, in hoeverre deze eilanden voor eene 1) Sedert 1790 (Veth, T, pag. 359). es Abee kie sn zouden geschikt zijn. De voorslagen van den Commissaris werden door oemde vorsten allergunstigst ontvangen en, behalve het uitzicht op een spoedig te gaan contract, verwierf hij bij voorraad van hen de belofte, dat zij den eroof, zooveel mogelijk, zouden tegengaan. Opvolgende gebeurtenissen hebben ter geleerd, dat het hun òf aan goeden wil òf aan het vermogen haperde om unne belofte gestand te doen. ___Ten einde, op grond der reeds aangevangen onderhandelingen, voorloopige eenkomsten met de vorsten van Simpang en Matan tot stand te brengen werd het laatst van 1822 de bovengenoemde heer G. Muller belast met eene zending r die rijken. Deze, dien wij hierboven reeds genoemd hebben als een der ambtena- 1 ter beschikking van den Commissaris voor de overname onzer bezittingen, erd, na later Resident van Sambas te zijn geweest en in 1819 zijn ontslag uit betrekking verkregen te hebben, thans weder toegevoegd aan den Commissaris ias onder den titel van Inspecteur der binnenlanden, als hoedanig hem de ondere last was verstrekt om de binnenlanden van het eiland Borneo, zooveel elijk, nader te leeren kennen, de bescherming der Nederlandsche Regeering j de verdrukte Dajaks aan te bieden, niet slechts met hunne Maleische overheer- hers, maar ook afzonderlijk met hunne eigene hoofden te onderhandelen, de te wegen van vervoer op te sporen voor de handelsartikelen, welke reeds bekend en of het onderzoek der binnenlanden hem wellicht zoude leeren kennen, en dien einde het land en de voornaamste rivieren, zoo nauwkeurig mogelijk, op nemen. __ Twee omstandigheden vooral maakten de spoedige zending van een afge- digde naar Simpang en Matan gebiedend noodzakelijk: de intrigues van den sehen Gouverneur van Benkoelen, Sir Thomas Stamford Raffles, en eene nieuwe ad van zeerooverij, waarin de vorsten dier staten betrokken waren, niettegen- De komst der Nederlanders op Borneo’s Westkust had, zovals wij gezien ben, de plannen der Engelschen, met name die van Raffles, verstoord. eze plannen van den Britschen Gouverneur van Benkoelen waren, nadat door vergeefs getracht was Bandjermasin ons te ontfutselen, niet minder dan den nders te beletten verbindtenissen aan te gaan met de overige vorsten van Borneo n met de naburige, nog niet aan hun gezag onderworpen eilanden en kusten, welke t uitsluiting van den Britschen handel zouden kunnen leiden. Raffles zag men gved in, welk eene uitmuntende stapelplaats eene vestiging op de rimata-eilanden aan den Britschen handel verschatfen zou. Echter zonder openlijke vijandschap te Pontianak of Sambas kon hij weldra Hollandsche Regeering aldaar niet meer dwarsboomen, terwijl de stichting van sapoera in 1819 de vestiging van een handelsdepot op de Karimata-eilanden fot eene zaak van ondergeschikt belang maakte. BE De gesteldheid van Simpang en Matan evenwel, die nog door geene trac- taten met het Nederlandsche Gouvernement verbonden waren, bood aan den vrucht. baren geest van Raffles eene te gunstige gelegenheid, dan dat hij zou verzuimd hebben die ten behoeve van den handel zijner nieuwe stichting te exploiteeren. Zijne pogingen daartoe werden echter ook nu door de waakzaamheid van het Nederlandsche gezag verijdeld, schoon de vorsten van Matan en Simpang des te meer bereid waren om zich in de armen der Engelschen te werpen, dewijl zij zich bewust waren hunne belofte tot beteugeling van den zeeroof, aan he. Nederlandsche bestuur gedaan, op de schandelijkste wijze te hebben geschondent In den loop van het jaar 1822 hadden de roovers van Matan niet slechts eenige Javaansche vaartuigen geplunderd, maar ook den Nederlandschen kotter, Hermina, afgeloopen en zijne bemanning om het leven gebracht; en, terwijl de prauwen, die zich daaraan hadden schuldig gemaakt, te Pöéngandongan !) en Simpang eene schuilplaats vonden, had de Sultan van Matan niet geaarzeld zich persoonlijk een deel der geroofde goederen toe te eigenen. De heer Muller ontving zijne instructie den Gen November 1822 en ging 2 dagen later van Sambas naar Pontianak onder zeil, waar hij op den aldaar ter reede liggenden schoener, Emma, overging om daarmede den tocht te vervolgen, terwijl den 10den zes inlandsche vaartuigen onder bevel van den majoor ie Akil 2) zich bij hem voegden. | Bij zijne komst te Simpang bleek het den heer Muller, dat de onderhande- lingen met de Engelschen nog niet waren afgebroken. Er liep een gerucht, dat Britsche schepen verwacht werden, en inderdaad werden op den dag zelven der aankomst van onzen afgevaardigde brieven aan- gebracht, welke duidelijk bewezen, dat de werkzame vijand der uitbreiding van het Nederlandsche gezag nog niet rustte. De onderhandelingen, welke de heer Muller met den Panembahan van Simpang en den Sultan van Matan, die toevallig te Simpang aanwezig was, voerde, leidden tot voorloopige overeenkomsten, welke de basis zouden uitmaken der contracten, later met den Commissaris zelven aan te gaan. Van den inhoud dier overeenkomsten is voor ons doel het volgende van belang. De Sultan van Matan verklaart uitdrukkelijk, dat hij er genoegen mede neemt, dat het Gouvernement met zijnen vasal, den Panémbahan van Simpang afzonderlijk onderhandelt. ' 1) Péngadongan (— Veth’s Bengadong) was gelegen ter plaatse van het tegenwoordige Kétapang. 2) Ofschoon de figuur van Radja Akil in de geschiedenis onzer politieke verhouding met de zuidelijke staten van Borneo’s Westkust eene gewichtige rol speelt, zijn wij ter bekorting genoodzaakt omtrent zijn vroegeren loopbaan en karakter niet (gelijk wij tot dusver bijna woordelijk deden) te citeeren uit Veth’s Borneo’s Westkust, hoe belangwekkend overigens het op pag 150, deel II van dat werk van dien Siakschen prins geschetste portret is, Ld Tusschen het Nederlandsche Gouvernement en de vorsten van Matan en omvang afstaan. Het bestuur daarover werd hun evenwel, onder het Nederlandsche oppergezag, teruggegeven. Alleen de Karimata-eilanden zullen voor altijd onder het onmiddellijke gezag van het Nederlandsche Gouvernement blijven, terwijl de oude rechten van het Gouvernement op het landschap Soekadana (dat in 1778 door Bantam aan de Oost-Indische Compagnie was afgestaan }) werden erkend. Nadat de onderhandelingen over deze overeenkomsten den 23 November 1822 afgeloopen waren, werden zij openlijk te Simpang bekend gemaakt onder het hijschen van de Nederlandsche vlag vóór den dalam van Simpang, in tegen- woordigheid van den Sultan Panembahan, de rijksgrooten en de verzamelde volks- menigte. Daarop vertrok de heer Muller, vergezeld van den Sultan, naar Matan, alwaar den 3er December te Pengadongan, de toenmalige verblijfplaats van den Sultan, met groot ceremonieel de Nederlandsche vlag geplant werd. Bij zijn terugkeer van Matan naar Pontianak werd door den heer Muller ook Soekadana bezocht, alwaar den 18en December 1822, in bijzijn o. a. van de beide onder-rijksbestuurders van Matan, Pangeran Djaja di Laga en Pangeran Daeng Tjéla’, met de gebruikelijke plechtigheden de Nederlandsche vlag werd opgericht bij den Noordelijken hoek van den riviermond. | Verschillende omstandigheden beletten een tocht naar de Karimata-eilanden, doch de reeds vermelde Wan Hasan van Pontianak, die den heer Muller ook op deze reis vergezelde, verrichtte niet lang daarna de taak om uit naam van het Gouvernement de Nederlandsche vlag op Groot-Karimata te planten ?). Zoo was dan ten gevolge dezer reis van George Muller ket Nederlandsche gezag in de Zuidelijke staten van Borneo’s Westkust alom erkend en gevestigd. In Juni 1823 werd het door Muller met den Panembahan van Simpang aan- gegaan voorloopig contract door den Commissaris Tobias bij zijn tocht naar dat landschap in een definitief veranderd; desgelijks door den Gezaghebber ter Westkust, €. L. Hartmann, wien onder dezen titel bij de terugkeer naar Java van den D Veth, I, pag. 260. 2) De Karimata-eilanden, welke sedert 1765 of 1770 (Veth, TI, pag. 266) tot een toevluchtsoord strekten aan uit Siak verdreven vorstentelgen met hunne volgelingen, die zich op Groot Karimata en Seroetoe vestig- den en hoofdzakelijk in zeeroof een middel van bestaan hadden, stonden toenmaals onder zekeren Batin Galang, die onder de bescherming der vorsten van Matan en Simpang heette te staan (Veth, I, pag. 363). Commissaris Tobias het hoogste plaatselijke gezag werd opgedragen, de voorloopige overeenkomst met Matan. Bij het sluiten dezer overeenkomsten bleef het voorloopig. Aan een meer duurzame grondvesting van ons gezag in de zuidelijke staten, als aan de beöogde vestiging van militaire posten te Soekadana en Karimata, kon geene uitvoering gegeven worden, eensdeels omdat daartoe geene toereikende middelen beschikbaar waren }), anderdeels omdat geene voordeelen van eenig belang de onkosten eener militaire vestiging op de evengenoemde plaatsen zouden vergoeden, als alleen, dat deze zoude strekken tot beteugeling van den zeeroof 2). Ten dezen aanzien werd dus de gezaghebber ter Westkust alleen aange- moedigd om te doen, wat hem met de op Borneo voorhanden middelen mogelijk zou zijn. Daartoe bleef Radja Akil met zijne prauwen op de kust van Borneo krui-_ zen 3) en werd met Batin Galang, het hoofd der Orang-Laoet van Karimata, verstand- houding aangeknoopt, ten gevolge waarvan hij met zijne onderhoorigen het rooversle-_ ven vaarwel zeide en een trouw dienaar van het Gouvernement werd. Maar dat weinige was niet toereikend om den zeeroof op deze kusten krachtdadig te beletten en de voortdurende begunstiging daarvan door den Sultan van Matan, in spijt der met het Nederlandsch gezag gesloten contracten, tegen te gaan. Onder gunstiger omstandigheden dan in het tijdvak, toen „beperking van invloed en uitgaven” op Borneo's Westkust het wachtwoord was, zoude Sultan Mohammad Djamaloe'd-dîn voorzeker reeds lang de verdiende tuchtiging zijn toege- bracht, doch hiervan moest voorhands worden afgezien, tot een hernieuwde en stoute daad van zeerooverij, gepaard met eene ernstige beleediging der Nederland- sche vlag, het Gouvernement tot eene krachtdadige tusschenkomst dwong. Een Nederlandsch schip nl. was op Gouvernements grondgebied, de Kari- mata eilanden, gestrand, doeh, nadat het door het volk verlaten was, had de bovengenoemde Batin Galang Setia Radja, die hier namens het Gouvernement het gezag voerde, een gedeelte der lading en wapening weten te redden. De Sultan van Matan eischte, dat hem de lading zou worden uitgeleverd, en toen het ge- noemde opperhoofd zulks weigerde, overviel hij in de maand December 1827 het eiland Groot-Karimata met 22 gewapende prauwen, doodde Batin Galang en zijnen broeder Panglima Radja, die beiden de Nederlandsche ylag verdedigden, en voerde hunne op pieken gestoken hoofden, benevens de verscheurde vlag, als zegeteekenen naar zijne hoofdplaats, werwaarts ook de geroofde goederen en wapenen gesleept ‘ " " | werden. l) G.B. dd. 23 September 1823. 2) Algemeen Rapport van den Commissaris Tobias dd. 830 October 1825. 3) Reeds toen werd meermalen het plan geöpperd Radja Akil te Soekadana of op Karimata te vestigen, doch hieraan vooreerst geen gevolg gegeven. —= US _Commissaris-Generaal du Bus besloot, op het vernemen dezer euveldaad, in niet slechts te tuchtigen, maar hem van de regeering vervallen te ver- p deze, ter belooning voor de door hem aan het Gouvernement bewezen als een leen van het Gouvernement op te dragen aan den majoor rbooten, uitgerust onder den Kapitein ter zee Dibbetz, waarbij zich Radja net zijne flottilje van 9 prauwen voegde. der Pawanrivier eerst op den 2en September plaats hebben, waarna den vijand slaags geraakte en met behulp van Radja Akil eene schitterende winning behaalde. Ben voorgenomen tocht naar Moeara Kajoeng om den vluchtenden vijand aldaar te bestoken bleek onuitvoerlijk, omdat de rivier door veelvuldige ontzaggelijk gezwollen was. u werd eene publicatie aan het volk van Matan uitgevaardigd, waarbij werd, dat de Sultan, die het contract met Nederland geschonden en de pdsche vlag verscheurd had, niet langer aan het bewind kon blijven; dat de majoor Radja Akil aan het hoofd des bestuurs was geplaatst, maar dat er, die uit zijn schuilhoek huiswaarts keerde en het gezag van den nieuwen erkende, volkomen vergiffenis voor het gebeurde zou geschonken worden. Deze publicatie had de vereischte uitwerking. De Sultan, die reeds vóór n der vijandelijkheden zich naar de bovenlanden teruggetrokken had, door aten, vond zich genoodzaakt zich aan de Nederlandsche Regeering en kingen, die zij zou wenschen te maken, te onderwerpen en verzocht uitstel tot de volgende maand, als wanneer hij beloofde den Resident aovius) ter verdere regeling der zaken van Pontianak te doen afhalen. Onder het bestuur van Radja Akil werden al dadelijk het landschap Soekadana Karimata-Eilanden gesteld, doch de regeling van zijne verhouding tot Matan, tot Simpang, dat als leen van Matan hem nu ook eenigermate onderge- ikt behoorde te worden, was eene zaak van zeer ingewikkelden en moeielijken doordien Sultan Djamoe’d-dîn, zonder aan zijne belofte te voldoen, zich met p zonen en bloedverwanten in de binnenlanden schuil hield. U erwijl de bevestiging van het oppergezag des nieuwen Sultans over Matan impang aan het beleid van den Resident Gronovius werd overgelaten, erlangde a Akil de vergunning om zieh met zijne volgelingen te vestigen, waar vroeger adana gestaan had 1). De nieuwe nëgri, die daar werd opgebouwd, ontving — zeker als eene herin- D Zooals bekend is, werd Soekadana in 1786 door de Oost-Indische Gompagnie, met behulp van den : in Pontianak, verwoest, 4 Zus nering aan de afkomst van den Commissaris-Generaal du Bus — den eenigzins zon- derlingen naam van Nieuw-Brussel 1). Radja Akil aanvaarde zijne regeering onder den titel van Abd’oel Djalil — jang di Pertoean Sjah di Brussel. Door de verovering van Matan werd aan de zeerooverij wel een belangrijke slag toegebracht, doch daarom hield zij nog niet geheel op. Het bleek bovendien weldra, dat het Gouvernement zich met de verheffing van Radja Akil vrij wel in een wespennest gestoken had. { Sultan Djamaloe’d-dîn kwam zijne beloften niet na, doch zijn overlijden in _ 1829 ruimde gelukkig een der voornaamste hinderpalen voor de regeling der Ma- _ tansche zaken uit den weg. Van meer belang was de houding, welke Radja Akil na zijne verheffing aannam. Behalve dat hij van een wel geregelden staat niet het minste begrip had, nam hij tegenover het Gouvernement eene houding aan, als zoude het wezen, alsof niet het Gouvernement met zijne hulp het Matansche rijk gekastijd en den Sultan Djamaloe'd-dîn onttroond had, waarna hem, Radja Akil, de troon geschonken werd ter belooning zijner dienst aan het Gouvernement, doch alsof hij zelf zich een rijk veroverd had met behulp van het Gouvernement; meer nog: hij nam zelfs den toon aan van een vorst, wiens geslacht den troon sedert eeuwen bekleed had. Dit liep zelfs zóó hoog, dat de Resident Gronovius aan de Regeering moest rapporteeren, geheel buiten staat te zijn om met Radja Akil over een met hem te sluiten contract te onderhandelen. Tegenover de hoofden en de bevolking was zijne houding van dien aard, dat hij hen van zich vervreemdde, waardoor deze een weerzin kregen tegen Radja Akil en de erkenning van diens gezag mitsdien niet de geringste vordering maakte. Was te Simpang, in de plaats van den waarschijnlijk inmiddels gestorven Panembahan Soeria Ning Rat, Pangeran Soema Inda (zoon van een halven broe- ders van Panembahan Soeria Ning Rat en schoonbroeder van Sultan Djamaloe’d-dîn) l) Dat de naam Nieuw-Brussel „eenigzins zonderling” is, zijn wij geheel met Professor Veth eens; minder juist is echter de daaropvolgende mededeeling: een naam „die zich dan ook nimmer recht in het gebruik heeft kunnen handhaven en weldra door den ouden naam van Soekadana verdrongen werd”. Immers de bevolking, vooral die der binnenlanden, spreekt nog steeds van Brussel (uitgesproken als „Brósól” of meer verbasterd „Breusseu 5”) wanneer het met name het Gouvernements etablissement te Soekadana bedoelt. De Chinees spreekt, van „Woet—Loet— Soet”, (B EE lt ‚ Schaank, de Kongsi’s van Montrado, Tijdschrft Ind, Taal-, Land-en Volkenkunde Deel XXXV, aflevering 5 en 6, pag: 512). De naam „Nieuw-Brussel”, welke later speciaal aan de te Soekadana opgerichte versterking (batterij) gegeven werd en als zoodanig steeds met zwarte lette op een wit bord aan den ingang van het fortje geprijkt heeft, kan gezegd worden officieel te zijn verdwenen met het intrekken der militaire bezetting van Soekadana op het einde van 1891 ; maar eerst, wanneer de verplaat- sing van den bestuurszetel van Soekadana naar Matan, waaromtrent mede in 1891 door het Gouvernement in beginsel reeds eene beslissing is genomen, haar beslag zal hebben gekregen, in welk geval het Gouvernements etablissement te Soekadana zal ophonden te bestaan, zal wellicht de naam Brussel van lieverlede uit. den mond der bevolking verdwijnen. nt erdee TEE EE ir re ot Panembahan verheven onder de opperhoogheid van Sultan Abd’oel Djalil (1829), atan was (in datzelfde jaar) de Resident Gronovius, uit vrees voor algeheele ringloosheid door Radja Akil's houding en den weerzin der bevolking tegen genoodzaakt een regent aan te stellen, mede onder het oppergezag van den tan van Nieuw Brussel. ___ De persoon, die tot deze waardigheid met den titel van Panembahan Anom Késoema, Nagara verheven werd, was Pangeran Adi Mangkoerat. __ Hij was een zoon van Pangeran Mangkoe-rat Soema Indra, die een hal- e broeder was van Sultan Djamaloe’d-dîn. Eenmaal door zijnen vader, Sultan mad (Mohammad) Kamaloe'd-dîn, tot troonsopvolger bestemd, heeft Pange- Mangkoerat Soema Indra nimmer de aanspraken, daardoor verworven, laten ofschoon hij door het hem als erfelijk domein toegewezen Kendawangan het verlies der kroon schadeloos was gesteld. En na zijn overlijden in 1817 houwde Pangeran Adi Manskoerat, die gehuwd was met eene dochter van Djamaloe’d-dîn (Oetin Tima), zich als de erfgenaam van zijns vaders aan- _ Als zoodanig heeft hij o. a. de behartiging zijner eigene belangen niet ver- wimd, toen hij in 1822 als afgezant van den Sultan van Matan naar Benkoelen ‚ gezonden om met Raffles te onderhandelen. Door den invloed van Raffles oopte hij n. l. te verwerven, dat hem de troonsopvolging in Matan werd toe- gezegd. Hoewel hij met de belofte van ondersteuning naar Matan terugkeerde D werkelijk kort daarop zich daar en te Simpang een Britsch agent vertoonde ‚ nevens het afkeerig maken der vorsten van het Nederlandsche gezag, ook de ngen van den Pangeran te ondersteunen, sloeg de spoedige tusschenkomst der ederlanders zijne verwachtingen in duigen. Na den val van Sultan Djamaloe’d-dîn ad hij echter weêr op den voorgrond: wij hebben gezien met welk resultaat. ___ Ofschoon hij in de jongste onlusten mede een rol had vervuld, had hij zich n de laatste jaren meestal rustig gedragen, steeds den weg van minnelijke schik- ing aanbevolen en dadelijk na de verovering van Péngadongan het gezag van adja Akil erkend. Bovendien was hij bij het volk bemind en had zijn oudere roeder, de Pangeran Tjakra Nagara, uit eigen beweging van alle aanspraak op waardigheid van Panembahan afstand gedaan, daar hij voornemens was zich a de erfgoederen van Kendawangan te vestigen — altemaal redenen, die de keuze an den Resident Gronovius op Pangeran Adi Mangkoerat bepaalden. Hoewel de Resident aan den nieuwen Panembahan eene instructie ter hand le, welke zijne verhouding tot den Sultan van Nieuw-Brussel regelde, bracht deze ling nog meer verwarring te weeg en had op een gegeven oogenblik (1830) een bevelschrift van den Resident om den Panembahan van Matan tot erken- ing en eerbiediging van Radja Akil's gezag aan te sporen en mitsdien aan diens ij oeping om te Brussel voor den Sultan te verschijnen gevolg te geven geene itwerkine, daar de Panembahan beweerde niet onder de hevelen van den Sultan zate van Brussel te staan, maar alleen met het Gouvernement in vriendschap te willen leven, waarop de Sultan bij de Indische Regeering op verbanning van den weêr- spannigen Panembahan aandrong, met het verzoek dezen te vervangen door den Pangeran Ratoe, zoon van Sultan Djamaloe'd-dîn, — eene benoeming, waartoe de Sultan later zelf overging, zonder de machtiging van het Gouvernement af te wachten. Het was niet te miskennen, dat Panembahan Anom Kësoema Nagara zich aan wederspannigheid tegenover den Sultan had schuldig gemaakt door het niet opvolgen van diens bevelen. De Panembahan verantwoordde zich met de bewering, dat Radja Akil een eedbreker was. Immers Radja Akil had eens, ter gelegenheid van vroegere vijandelijkheden te Matan gevangen genomen, de vrijheid slechts herkregen na een eed, dat hij en zijne nakomelingen tot in het zevende geslacht zich van alle vijandelijkheden tegen Matan zouden onthouden. Dien eed had Radja Akil tijdens de expeditie onder Kapitein Dibbetz gebroken en, schoon de Panembahan liever gehoorzaamd zou hebben aan den ge- ringsten slaaf, van wege het Gouvernement gezonden, had hij den Resident niet willen weersteven, hoeveel moeite het hem ook gekost had zich aan het gezag van Radja Akil te onderwerpen. Met dat al zoude hij er nog niet toe gekomen zijn zich tegen den Sultan te verzetten, indien de Sultan de adat niet met voeten getreden had en zich herhaalde knevelarijen had veroorloofd. Wanneer bij al deze troebelingen eene, zeer goed te begrijpen, gespannen verhouding gevoegd wordt tussehen den hoogsten vertegenwoordiger van het Ne- derlandsche gezag ter Westkust en den Sultan van Soekadana, die zich vermat zulk een vermeten toon aan te slaan tegenover datzelfde Gouvernement, waaraan hij alles te danken had, dan is het verklaarbaar, hoe weldra de tusschenkomst der regeering dringend noodzakelijk werd. Den 3en September 1830 nam de Gouverneur-Generaal een besluit, houdende, dat de Resident en de Sultan eerst mondeling gehoord zouden worden, ten einde met kennis van zaken eene beslissing te kunnen nemen in de regeling der bestuurs- aangelegenheden in het rijk van Soekadana en tevens te geraken tot het sluiten van een contract met den Sultan. In den aanvang van 1831 hadden daarop te Batavia onderscheidene cant renties plaats met den Resident en den Sultan, in tegenwoordigheid van het lid in den Raad van Indië, Goldman, welke — om kort te gaan — leidden tot het politieke contract van 10 Maart 1831 met den Sultan van Nieuw-Brussel, hetwelk bij besluit van den Gouverneur-Generaal van den 12den Maart bekrachtigd werd. Behalve de bepalingen, die als naar gewoonte in dergelijke contracten voorkomen (verbod tot het sluiten van contracten met Europeesche mogendheden of inlandsehe vorsten; tegengang van zeeroof en slavenhandel; bescherming van handel; bevordering van nijverheid, enz), zijn voor ons doel de volgende bepalingen van belang. ie Ee. Ten aanzien der verhouding van den Sultan tot het Gouvernement : _De Sultan van Brussel !) erkent het Nederlandsche Gouvernement voor en eenig opperheer der landen Matan ®), Simpang en Brussel en dier onder- onverbreekbare verplichting op hem rust voor de door hem van het Gou- , genotene weldaden en voornamelijk woor zijne aanstelling tot Sultan dier landen Het Nederlandsche Gouvernement staat aan den Sultan bovengemelde landen en af om aldaar te regeeren op zoodanige wijze, als het Gouvernement zal inden te bepalen, en belooft hem en zijne nakomelingen in die waardigheid te en beschermen, zoo lang zij zich die bescherming zullen waardig maken. Het „distriet’ Matan zal onder het opperbestuur van den Sultau worden inistreerd door een daartoe van wege het Nederlandsche Gouvernement te noemen inlandschen vorst, onder den titel van Panembahan (art. 2) 3). _ De Sultan verbindt zich, zoo voor zich, als voor zijne nakomelingen, om het uvernement iets in rekening te kunnen brengen (art. 10) 5). 2°, Ten aanzien van de rechtspleging : Er zal te Brussel een landraad worden opgericht, waarin de Sultan algeheele sbevoegdheid zal bezitten tot en met het uitspreken van de doodstraf, voor er executie alleen het fiat van den Resident noodig is (art 12). 3e. Ten aanzien van het Kuropeesch bestuur: Het Gouvernement zal te Brussel onder de onmiddelijke bevelen van den dent een civielen gezaghebber plaatsen, dien de Sultan naar behooren zal even instructie bekrachtigd. Om echter den Sultan „eenig genoegen” te geven werd o. m. bepaald, dat em alsnog een som van / 30.000 bij wijze van voorschot „tot bevordering van del en nijverheid” zou worden uitbetaald en hij voor achterstallige rant- en van April 1828 tot het einde van 1830 42.900 ponden rijst uit ’s lands ad zou ontvangen ! if 1) Geen: „Nieuw” Brussel. 2) Hier en in het vervolg staat in dit contract steeds abusievelijk Ma//am. 3) Van Simpang wordt verder gezwegen. _ 4) De Maleische vertaling luidt: „sabagai radja jang memindjamkan tanah” (!). 5) Veel voordeel heeft het Gouvernement van Sultans bijstand niet gehad. Z. H. liet bij zijn over- (1849) na eene schuld aan den Lande van meer dan f 50:000, welke in 1857 afgeschreven werd. ras Bijdrage, enz. Ind. Gids, 12de jaargang. pag. 2199). Verh. Bat. Gen, deel L. 2. — 18 — 3 De civiele gezaghebber zoude een tractement van f 250— genieten. Een detachement, sterk 1 sergeant, 2 korporaals en 16 man, zou te Soeka- | dana in een fortje, dat daartoe voor f 1600 gebouwd zou worden, in garnizoen worden gelegd. Ofschoon nu, na zoo langdurige twisten en onderhandelingen, de zaken van Matan eenige meerdere vastheid hadden erlangd, bleek dit slechts op schrift zóó te zijn: de feitelijke toestand zou dit, al dadelijk na de terugkomst van den Sultan te Soekadana, anders uitwijzen. Van zijne terugkomst en van de komst van een nieuwen gezaghebber te Soekadana gaf n. l. de Sultan behoorlijk kennis aan den Panembahan, met ver- zoek om naar Soekadana af te komen, doch in beide gevallen zonder eenig gevolg: zelfs de uitnoodiging van den gezaghebber zelven beantwoorde de Panembahan met eene weigering, onder voorwendsel van ziekte. Bovendien ontving de Sultan niets van de inkomsten van Matan, welke — hem bij het contract waren toegekend. | Gewoon, naar het schijnt, om steeds in hoogste instantie recht te zoeken, | gaf de Sultan van een en ander in het begin van 1833 kennis aan den Raad — van Indië, Goldman, met bericht, dat hij zich te vergeefs met zijne klach- — ten tot den Resident ter Westkust had gewend, en met verzoek om thans de | krachtdadige hulp der Regeering te willen verleenen tot handhaving zijner rechten. _ Deze stukken werden den Resident van Borneo’s Westkust gezonden om bericht, doch eerst diens opvolger bewerkte in het begin van het volgende jaar _ (Januari 1833) eene verzoening tusschen den Sultan en den Panembahan van Matan, — terwijl te Soekadana eene overeenkomst werd tot stand gebracht, waarbij de Panembahan zich verbond om in goede verstandhouding met den Sultan te leven en voor de richtige uitkeering der hem toegewezen inkomsten van Matan te zorgen. Doch ook dit oefende op het gedrag van den Panembahan niet den ge- ringsten invloed uit en ging hij steeds voort den Sultan, zooveel mogelijk, te ontwijken. Te dien einde verwijderde hij zich zelfs naar de binnenlanden en liet alle uitnoodigingen van den Sultan om naar Soekadana af te komen eenvoudig on- beantwoord. Geen wonder, dat de Sultan in een gesprek voor Kwala Kétapang met den naar Java terugkeerenden Regeerings Commissaris, Francis, (Mei 1833) weder de oude klachten tegen den Panembahan van Matan te berde bracht. De Commissaris raadde den Sultan om nog eene laatste, minzame poging tot herstel der goede verstandhouding te beproeven en, zoo die vruchteloos mocht blijven, den Panembahan te doen aanzeggen, dat hij, Sultan, zijne verwijdering als opzettelijke verlating van zijnen post te Kajoeng zou aanmerken en zich ge- noodzaakt zou zien om van zijn wettig gezag gebruik te maken ten einde rust en orde in zijn rijk te verzekeren. | Na het vertrek van den Commissaris wendde de Sultan zich tot den Resi- = 19 — it met het bericht, dat de Panembahan van Matan voortging met hem alle ge- hoorzaamheid te weigeren, en met verzoek om nadere bevelen hoe te handelen. De Resident begaf zich onmiddelijk naar Soekadana om te zien, wat zijne persoonlijke tusschenkomst kon uitwerken. __Zijne reis hield bovendien verband met intusschen voor de Wester-afdee- van Borneo getroffen, organieke regelingen, waarbij o. m. de militaire bezet- ter Westkust zeer zou worden verminderd en mitsdien ook de sinds 1831 te Soekadana opgerichte, militaire post zou komen te vervallen. Aan den Sultan, dien de Resident te Kétapang ontmoette (20 Juni 1833; le Panembahan bleef nog steeds afwezig), gaf ZHEdGestrenge kennis van boven- llen; waar derhalve de intrekking van den militairen post gepaard zoude zaan met de plaatsing van een posthouder (op een tractement van / 150— s maands) en van eenige (vijf) „goed gewapende en gekleede”’ oppassers te Soekadana, kon dit slechts geschieden, indien de Sultan de middelen daartoe uit de rijksinkom- kon aanwijzen. Den Sultan werd daarom o. a. voorgesteld eenige pachten um, lombard en hazard) in te voeren, Dit nu was voor den Sultan een geschikt middel om zijn stokpaardje, voort- lurende oneenigheid met den Panembahan van Matan, te berijden; de Sultan gaf e kennen, dat hij van de hulpmiddelen des rijks niets afwist en dat dit alleen te n was aan het wederspaunnig gedrag van den Panembahan, die hem daartoe iet in de gelegenheid had gesteld. Hij verzocht dus de aaugelegenheid betret- e den post Soekadana eenige maanden te laten rusten en trachtte aan den dent de noodzakelijkheid te betoogen van eene verandering in het bestuur an Matan. Vruchteloos werd door tusschenkomst van den vorst van Koeboe en den geran Laksamana van Pontianak, die den Resident vergezelden, onderhan- met den Panembahan van Matan,— die inmiddels was afgekomen, doch eh miet vertoonde, —om hem tot het vragen van verschooning aan den Sultan e bewegen. ____De Panembahan weigerde kortaf — anders als bij wijze van bloote plicht- g en dit nog alleen, indien de Resident zulks uitdrukkelijk verlangde, — ehooning aan den Sultan te vragen, daar de haat, dien hij dezen toedroeg, 3m niet veroorloofde zulks van goeder harte te doen; meer nog; hij zou des ultans gezag nimmer erkennen en dus cok na het vertrek van den Resident iet anders omtrent den Sultan handelen, dan hij tot dusverre gedaan had. En, ofschoon hij wel verschooning vroeg aan het Gouvernement voor alles, NN mn De wat hij jegens hetzelve misdreven mocht hebben, verstoutte de Panembahan zich toch bij deze mededeelingen het verzoek te voegen, dat de Resident met hem als een op zich zelf staand vorst mocht onderhandelen, De Resident, die den Panembahan reeds onder het oog had doen brengen, dat het niet aanging de belangen van een Vorst, die het Gouvernement gedurende 14 jaren trouw en moedig had gediend, op te offeren aan de onbillijke eischen van hem, die nu reeds vijf jaren niets anders gedaan had dan zich op allerlei slinksche wijzen aan de nakoming van ’s Gouvernements bevelen te onttrekken en op wiens plechtigste beloften niet de geringste staat was te maken, moest tot strengere maatregelen overgaan. Deze begonnen hiermede, dat den Panembahan aangeraden werd vrijwillig zijn ontslag te verzoeken en zulks om opzien te vermijden en zich niet te zeer in het oog der bevolking te vernederen. Toen de Panembahan hierop antwoordde, dat hij met den meesten certi voor het Gouvernement zich tegen zijne afzetting niet zou verzetten, indien de Resident dat noodig oordeelde, maar dat hij niet van zich kon verkrijgen om zijn ontslag te vragen, werd den 24en Juni 1833 in eene vergadering met Pangeran Tjakra Nagara (de reeds genoemde, oudere broeder van den Panembahan) en de mantri's van Matan door den Resident, onder nadere goedkeuring van den Gou- verneur-Generaal, het volgende besloten: 1e. de Panembahan Anom Késoema Nagara wordt uit hoofde zijner aanho l- dende weêrspannigheid ontslagen van alle gezag, doch hem wordt — en dit ge= tuigt van de verschooning, waarmede men toen ter tijd weêrspannige grooten behandelde — een pensioen gelaten van f 2000 of van 30 kati’s witte vogelnestjes l) in natura, hem jaarlijks door den Sultan uit te keeren uit de inkomsten, voor den Panembahan van Matan vastgesteld ; 2°, onder het onmiddellijke toezicht van den Sultan en onder het genot va het overige deel der bij de contracten aan den Panembahan van Matan toege: wezen inkomsten wordt het gezag opgedragen aan kn rs Naos te beschikken had om bestuur te voeren (maar nochtans veel gedaan school te krijgen), moge hier een woordelijk afschrift volgen van bovengenoemde publicati geschreven door L. M. Blok, „Sergeant, Civiel en militair Kommandant in de & 1) Is dit geen vergissing? Of zouden werkelijk de Matansche vogelnestjes, die thans $ 18— d. tt f 36— per katì kosten, toen zoo duur zijn geweest? Er GIL Brussel”. „Bahoua ini Kami Tuwan Resident Tana Borneo sabla Barat tau segala orang-orang Islam den Kina 1) den Dajak Jaing Diam de ta- ussel Mattam dan simpan 2) Jaing Kami Soeda toerongkan panambahan 3) , Kesoemo Negara Deri pada Kemprenta Akan 4) tana Mattam Krana panam- an bersala-an pada Gouvernement Neederland Tiada Mau Menikot prentahan padoeka Sultan Abdul Jalil Cha Jaing Bertahatta Katojaan 5) Dallem Ne- Brussel Mattam Dan simpan seperti de tita akan 6) Tuwan Bezaar Gou- eur Generaal Derri tana Indie Neederland 7), pada panambahan, Den siapa di Blakkan hari Menikot lagi prenta panambahan pigi manna Roepa jg itoe sala Den Torahaka Kapada Gouvernement Neederland, den Dapat eman Dingen patot Kesalaän itoe, Den lagi Kami Memberi tau Jaing s Kesoekaän Den permintaän Serie padoeka Sultan Brussel Mattam Dan ng 8) Serta Dingen Mapakad Den segala Manteri Manteri Jaing ada pon Dingin 9%) hari Imie di Katapan, Den Kami poelangkan prenta tana Mattam Jain di bawa prenta Seri pedoeka Sultan itoe Kapadda n pangeran Tjekro Negara Den Kami tita akan pola pada segala orang Jaing ada di tana Mattam, Hendakla Menikot den Menoerot Den Mem- Hormat Kapada pangerang Tjekra Negara, Kebatran 10) den Kami Membri tan lagi Kapadda segala orang orang, Jaing seri pedoeka Sultan Abdul Jalil ha soeda, di ankat Gouvernement Jiddi Radja di atas tanna Brussel Mattam den Den an Ì!), Den siapa siapa Jaing Dorakakka padda Tuwan Sultan Abdul Jalil Meleinkan Dorahaka!?) Kapada Gouvernement Neederland, Ter soerat di 1) = Tjina. 2) = Simpang, 3) Zou het schrijven van „panembahan” zonder kapitale letter door den civielen en militairen com- Kid Ô E met opzet geschied zijn, als niet betamende met de positie van een wederspannige? 4 Kaprentahan. 5) In tegenstelling van „panembahan” thans van „Sultan” af een dozijn woorden achter elkaâr met etters,. waarschijnlijk uit eerbied voor den vorst, die veertien jaren den Lande „trouw en moedig’ nd had. Wat „simpan” (-= Simpang) met kleine letter aangaat, wij willen niet aannemen, dat de com- ; hierbij gedacht heeft aan het grondwoord van „bersimpap, menjimpan”, maar veeler veronderstellen, et dozijn woorden met kapitale letters voltallig was, het dertiende gevoegelijk met kleine letter kon 6) = dititabkan. 59 Hier staat het eerste leesteeken, n.l. een komma. Het wordt dan ook meer dan tijd, zij het ook, de plaatsing minder juist is. Later volgen te hooi en te gras meer komma’s. 8) Zij het ook zonder hoofdletter is het woord thans goed gespeld, _ De commandant heeft ’t na het deftige woord „Trehimpon” wat warm gekregen: er moest dus ijk „dingin” volgen. 10) Niet goed meer leesbaar, daar het schrift zeer verbleekt is; er staat: „Kebatran” of „Kebatian”. gevallen begrijpen wij den zin van het woord niet. 1) On revient toujours à ses premiers amours! _ 12) Hier komt het woord, dat aanvankelijk „Torahaka” later „Dorakakka” geschreven wordt, bijna tot frs „Katapan Kapada hari 26e Junij Taun een Duizen acht honderd Drie „Dertig 1). „De waarnd. „Resident ter „Wt Kt Borneo „w: gt Ritter” 2). „Voor cop : contorm. „De Civiel en Militair Kommandant in de Afdeeling Brussel’. (w. 8.) „L. M. Blok sergt'’. Inmiddels had de Resident Ritter, wel beseffende, dat het intrekken van den militairen post te Soekadana niet kon worden uitgesteld om de aarzeling van den Sultan van Nieuw Brussel in de aanwijzing der voor den nieuwen post ge- vorderde middelen, reeds den 20en Juni 1835 der Regeering het voorstel gedaan om de kosten van dien post te vinden uit den verkoop van zout, welke in Soekadana, Matan en Simpang op 45 kojan geschat werd, met eene zuivere winst van / 4530, waarvoor een posthouder met 16 oppassers ad / 4108 in dienst kon worden gesteld. De beslissing der Regeering omtrent de aangelegenheden van Soekadana en Matan bleef maanden lang achterwege, hetgeen aanleiding gaf tot een ernstig geschil tusschen den Resident en den militairen Commandant te Pontianak, ontstaan uit eene uiteenloopende verklaring van het besluit omtrent de militaire organisatie van Borneo's Westkust. | voordat de Gouverneur-Generaal zijne bevelen omtrent de regeling der zaken had gegeven; de laatste ging echter voort met de intrekking voor te bereiden; en toen de Resident zich daartegen verzette, weigerde hij, in overleg met den garnizoensraad, na 1 Januari 1834 een penning voor soldij en vivres der te Soekadana liggende troepen te voldoen. Het duurde tot Maart 1834 3), eer de hooge Regeering ten aanzien zaken van Soekadana eenige beslissing nam. De afzetting van den Panembahan, Anom Kesoema Nagara, en de benoeming in zijne plaats van den Pangeran Tjakra werd bekrachtigd +). De vaststelling van den nieuwen post bleef” evenwel nog uitgesteld te 1) De Maleische taalkennis van den commandant strekt zieh niet zoover uit, dat hij in het Maleisch tot duizend kan tellen. 2) Hier staat de eerste puut, zij het ook bijna onleesbaar. 3) Bij deze gelegenheid werd aan den vorst van Koeboe en den Pangeran Laksamana van Pontiandl voor de door hen bewezen diensten, eene gratifisatie van f 100— toegekend. 4) Dit verklaart, waarom bij Veth, I, pag. 1831 als tijdstip van intrekking van den militairen po 1833 en IT, pag. 521 de aanvang van 1834 genoemd wordt; het eerste doelt zeker op den datum der betrel kelijke beschikking; het tweede op de feitelijke intrekking. d A 11 Mei 1834, wegens de moeielijkheid om een geschikt persoon voor posthouder den. De regeling, toen zij haar beslag kreeg, had op merkelijk zuiniger ie laats, dan door den Resident was voorgosteld. _ De betrekking van posthouder werd opgedragen aan H. von Dewall, op- chtmeester bij de diajang sekars te Cheribon, op een maandelijksch tracte- van f/ 150, terwijl hem slechts vijf oppassers werden toegevoegd, waardoor, eenige kleinere uitgaven, de gezamelijke kosten van den post op f 2900 eht werden 1). f In October 1834 trad mitsdien de laatste sergeant, civiel en militair com- __ De benoeming van Pangeran Tjakra Nagara tot Panembahan van Matan al ras volstrekt geene veraadering ten goede in den toestand van dat land- en in zijne verhouding tot den Sultan van Nieuw-Brussel gebracht te bben. De gewezen Panembahan verklaarde den civielen gezaghebber rond uit nimmer de bevelen van den Sultan van Brussel te willen gehoorzamen en zelfs d te zijn, bijaldien iu die zaak door den Sultan eenige vijandelijkheden in kh erlangen was, dat zijn broeder, de Pangeran Tjakra, of hij zelve door het Gouver- ment als een van den Sultan onafhankelijk hoofd van het rijk Matan werd gesteld en dat hij alsdan een getrouw dienaar van het Gouvernement zoude len bevonden; dat hij volstrekt geen persoonlijken haat tegen den Sultan Brussel voedde en hem naar vermogen in alles zoude behulpzaam zijn, zelfs helft der inkomsten van het rijk Matan afstaan, wanneer hij denzelven niet als hoofd, maar als vriend en broeder mocht beschouwen en zijn eigen chutbat le moskee mocht doen lezen; dat hij eindelijk zijne acte van aanstelling, die bij zijne afgetting was afgevorderd, terug verlangde” (Missive civiele gezag- er dd. 24 Maart 1835 No. 50). __ Van dea Pangeran Tjakra rapporteerde de civiele gezaghebber, dat „hij 1) H. von Dewall is dus de eerste „posthouder” te Soekadana. Hij werd later Adsistent-resident van „ Zijne voorgangers heeten „civiele gezaghebbers”. Aldus Veth, J, pag. 131 en de aanteekening 4 op e pagina, Uit officieele stukken blijkt echter, cat ook H. von Dewall zich „civiel gezaghebber” woemt. _ 2) De intrekking van den militairen post schijnt òf «chtecwege te zijn gebleven (in verband wellicht de, dat den posthouder slichts vijf oppas-ers werden toegevoegd en niet 16, zooals door den Resident orgesteld was), òf werkelijk plaats te hebben gehad, terwijl kurt daarop Soekadana weder milttuire bezetting In Veth, T, pag. 181 staat n. 1: „Doch bij de re organisatie der militaire macht vp Borneo in 1835 le post weder ingetrokken”. Zooals uit het vorenstaande blijkt, bestond echter de | ost nog in Juni 1833, og in October 1834, terwijl in 1836, de meergenvemde sergeant Blok nog commandant te Nieuw-Brussel ooals blijkt uit eene correspondentie in het archicf te Soekadana over een geschil omtrent de waarneming Oor den militairen commandant van het civiel gezag te Brussel tijdens afwezigheid van den gezaghebber, E- ii „verhaalt, dat hem onmogelijk is aan den Sultan van Brussel deszelfs aandeel aan „de vogelnestjes ter hand te stellen, wijl deszelfs broeder, de gewezen Panembahan, „de vier dessa’s, welke de meeste vogelnestjes leveren, niet wil afstaan; dat hij „te vergeefs met goede woorden heeft getracht zijnen broeder tot deszelfs plicht „terug te brengen, en dat hij vreest, strenge maatregelen tegen denzelven te „gebruiken, als wanneer wellicht het geheele land in oproer zoude komen, hebbende „ook van het bestuur (den gewezen Resident Ritter) last bekomen geen geweld „in die zaak te gebruiken: dat hij zelve slechts 18 kati’s vogelnestjes jaarlijks nit „de dessa Kendawangan en voorts nog eene geringe hoeveelheid rijst uit eenige „andere dessa's trekt, welke inkomsten niet genoegzaam zijn om in deszelfs be- „hoeften als hoofd van het rijk Mattam te voorzien, en dat wanneer” de Adsistent- resident van Pontianak in die zaak niet spoedig hulp verleent, hij het niet langer „zal kunnen volhouden en genoodzaakt zijn om zijn ontslag te verzoeken; en dat „hij liever zal zien, dat het gezag over het geheele rijk weder aan zijn broeder „wordt opgedragen, dan dat hij nog langer in die omstandigheden moet verkeeren; „dat het ook zijn wensch is, even als die van den gewezen Panembahan en van de „geheele bevolking, dat het rijk Mattam, geheel onafhankelijk van den Sultan van „Brussel, alleen onder de onmiddellijke bevelen van het Gouvernement worde „gesteld’’ (missive als boven dd. 24 Maart 1835 No, 51). Terwijl de gezaghebber beiden vorsten aanraadde zieh met hunne klachten te wenden tot den Adsistent-resident te Pontianak, stelde hij dezen voor, dat ver- wijdering van den gewezen Panembahan uit het rijk „Mattam’’ het eenige middel zoude zijn om „dat land onder de bevelen van Z.H. den Sultan te brengen”; want, „ofschoon dezelve nu met veel schoone woorden zijne getrouwheid en verknochtheid „aan ket Gouvernement aanprijst, zoo levert nogthans deszelfs gedrag tegen Z. H. „den Sultan gedurende 6 jaren, ..... het sprekendste bewijs op, dat men op „deszelfs beloften geen staat kan maken”. De Adsistent-resident achtte het tengevolge van bovenstaande mededeelingen dienstig „zich in persoon met de zaken op de plaats zelf bekend te maken’ (missive dd. 10 April 1835 No. 122) en vertrok daartoe naar Soekadana. Hij trof den stand van zaken alleszins aan, zooals de gezaghebber dien had geschetst. Naar Soekadana, alwaar de Adsistent-resident wenschte de acte van aanstelling aan den nieuwen Panembahan plechtig uit te reiken, kon hij dezen niet bewege op te komen. 4 De Sultan verzekerde, dat de van Matan bedongen inkomsten hem steed. werden onthouden. De gezaghebber klaagde over verboden handel in het Matansche, vooral 1 zout, waarbij de gewezen Panembahan de smokkelaars, zooveel mogelijk, beschermde De Adsistent-resident kon niet wel anders als zieh daarop naar Kajoent begeven. Ï en NE _ Hier wist de afgezette Panembahan zich met zulk een goed gevolg in zijne e dringen, dat, geheel in tegenstelling met het voorstel van den gezagheb- ens verwijdering, de Adsistent-resident juist op diens herstel in het ge- acht werd, te meer wijl Pangeran Tjakra niets liever wenschte dan zich _ De Adsistent-resident had verder gelegenheid zich te overtuigen, dat de van Soekadana nog altijd evenzeer gehaat was in Matan en er zelden dan door den naam van „de Siakker” werd aangeduid; hij geloofde niet, t gewest immer goedwillig het gezag des Sultans erkennen zou, en onder- nde zeer den wensch der Matansche vorsten om te Kajoeng een civielen gezag- van wege het Gouvemmement geplaatst te zien, als het eenige middel in oogen om een einde te maken aan de regeeringloosheid en de smokkelarij tan, welke tevens oorzaken waren, dat de handel van Soekadana, ’t welk op zelf geene producten voor retourladingen opleverde 1), in weerwil der voor- jke reede in kwijnenden toestand bleef. _ Tot het doen van bepaalde voorstellen kwam evenwel de Adsistent-resident „uit vrees, dat zij niet met de zienswijze van den Gouverneur-Generaal zou- strooken”’. Nochtans nam de Regeering op zijn rapport den 12er Augustus 1835 een it, waarbij de verheffing van Pangeran Tjakra Nagara tot Panembahan pro- el buiten werking werd gesteld, terwijl aan den Adsistent-resident werd lragen eene nieuwe regeling der Matansche aangelegenheden, in overleg met Sultan, te ontwerpen. Aan dezen last werd spoedig voldaan. Reeds in November ontving de stent-resident een brief van den Sultan, waarin hij aandrong op de verban- van beide de Matansche vorsten en de plaatsing van een civielen gezaghebber iging mocht worden toegelegd. Bovendien verzocht hij om een nieuw voor- van f 10.000 en om Soekadana in de aan Sambas en Pontianak toegekende deelen van vrij handelsverkeer te doen deelen. Daarentegen verklaarde hij bereid om zich aan het hoofd te stellen eener expeditie tot uitroeijing der ooverij, indien het Gouvernement hem het bevel over eenige kruisprauwen en ehoener tot zijn verblijf wilde toevertrouwen, met verzoek, dat hem. in dat 1 een Europeesch ambtenaar moeht worden toegevoegd „om getuige zijner 1) Juist dit — het gevolg van gemis aan rivieren van eenig aanbelang —is de onoverkomelijke inderpaal voor eene toename van de welvaart van het landschap Soekadana op zich zelf. De Maleier drukt t ten dezen, wanneer hij in vergelijking treedt tusschen de geografische gesteldheid van de landschappen n en Simpang tot Soekadana, zeer juist uit met: „negrì Soekadana tiada oeloenja’”. IDR daden te zijn’, en dat zijn oudste zoon en bestemde opvolger, Tongkoe Besar Anom, na hem tot commandant der expeditie zou worden aangesteld. De Adsistent-resident zond dezen brief den llen November met eene bege- leidende missive naar Batavia, waarin hij als zijne meening te kennen gaf, dat de verbanning der beide Matansehe vorsten niets baten zoude om den Sultan het on- gestoord bezit van Matan te verzekeren, dewijl hunne achterblijvende betrekkingen ongetwijfeld hun voetspoor zouden blijven volgen; hij bleef dus het herstel van Panembahan Anom Kesoema Negara, in verband met de aanstelling van een civie- len gezaghebber te Kajoeng, als den besten maatregel beschouwen. Die gezag- hebber zoude alsdan noodwendig door een militair detachement moeten ondersteund worden, terwijl tevens de Adsistent-resident een zoutverkooppakhuis te Kajoeng wilde vestigen om daar aan de Dajaks het zout, dat zij thans van de Matansche kooplieden ontvingen, tegen een matigen prijs te leveren. De Dajaks van Matan, die hij op twee à drie duizend huisgezinnen begrootte, wenschte hij onder het onmiddelijke gezag van het Gouvernement te brengen : den waarborg, dien zij daarin tegen verdrukking zouden vinden, zouden zij gaarne met de jaarlijksehe betaling van / 5— per lawang vergelden. Voor ’toverige zouden de kosten van het _ etablissement door de heffing van haven- en ankerage-gelden, van een consumptie- recht op den tabak, het invoeren der verpachtingen van opiumverkoop, lombard- huizen en dobbeltafels gemakkelijk gedekt worden. De raming der inkomsten van Matan door den Sultan beschouwde echter de Adsistent-resident als zeer overdreven. Het voorstel tot vrijverklaring der haven van Soekadana meende hij te mogen ondersteunen, daar die plaats door de nieuwe handelsbepalingen zoo zeer geleden had, dat de ankerage-gelden er nauwelijks f150— 's jaars opleverden. Het verval dier negri, gevoegd bij het gemis der Matansehe inkomsten, had den Sultan tot zoo diepe armoede gebracht, dat niet de minste kans bestond op de terug- betaling van het voorschot van / 30.000, hem in 1831 verleend, zoomin als op die van het nieuwe, thans gevraagde, zoo het Gouvernement daartoe besluiten mocht. Ten slotte meende hij, dat werkelijk de Sultan, zoo hij tot bevelhebber der kruisprauwen benoemd werd, nog belangrijke diensten aan het gouvernement zou kunnen bewijzen. Kort na de verzending van deze brieven werden door de Matansche vorsten f 2000 ten behoeve van den Sultan van Soekadana te Pontianak gedeponeerd, doeh in den stand der zaken bracht dit weinig verandering. De Sultan werd ongeduldig, omdat de beschikking op zijne voorstellen achterbleef, en gaf den Adsistent- resident te kennen, dat hij voornemens was zich in Februari des volgenden jaars naar Batavia te begeven, indien vóór dien tijd geene beslissing ontvangen werd. Het gelukte den Adsistent-resident hem van dit voornemen af te brengen, maar voor het overige slaagde hij zoo slecht in de hem opgedragen onderhandelingen, dat hij den 1Oen Juli en den 28en October 1836 zich in klachten over zijne mislukte pogingen bij de Regeering lucht gaf. Hij verklaarde, dat het hem onmogelijk was oe OL de bevelen, hem te dien aanzien gezonden, te volvoeren en dat de Sultan steeds met meer kracht op de beslissing van den Gouverneur-Generaal bleef aandringen. Inmiddels had de Directeur Generaal van financien den 2len September zijn advies over de regeling van Matan gegeven, daarop nêerkomende, dat de gewezen Panembahan hersteld en eene zoo hoog mogelijke uitkeering uit de inkomsten van Matan aan den Sultan van hem bedongen, bovendien eene maandelijksche toelage uit ’s Lands kas aan dien vorst verzekerd, de post te Soekadana, door eene militaire bezetting ondersteund, aangehouden en het gevraagde voorschot van f 10.000, voor zoover dit blijken mocht dringend noodig te zijn, aan den Sultan verleend zou worden. Dit advies, benevens de verschillende brieven van den Sultan en van den Adsistent-resident, werden ter hand gesteld aan den Inspeeteur van financiën, J. B. de Linge, die bij besluit van den 25en September tot Commissaris der Hooge Regeering op Borneo's Westkust was benoemd. ) Intusschen heerschte er in de afdeeling Soekadana een toestand van wvol- strekte regeeringloosheid. Den gewezen Panembahan had de Adsistent-resident provisioneel gemach- tigd gezamelijk met diens broeder het rijk Matan te regeeren (zie o. a. missive gezaghebber Soekadana dd. 13 Juli 1835, n°. 101), waarom deze zich veroorloofde in zijn zegel den titel van „Kalief Panembahan van Matan’”’ te voeren en passen rechtstreeks naar Pontianak uit te reiken. Trouwens dit kon wel niet anders, waar, bij het bestaan van een onzekeren toestand, in de jaren 1855 en 1836 de brieven van den gezaghebber steeds af- gingen aan den gewezen Panembahan van Matan en aan Pangeran Tjakra te K endawangan. e ze Dat het hiermede niet goed kon gaan, bleek o. m., toen op het laatst van 1835 zeeroovers van Laut Poelo zich te Kendawangan wilden vestigen om daar een geregeld leven te leiden, bij welke gelegenheid de gezaghebber, alvorens eene beslissing te nemen, verzocht, dat de aanvoerders naar Nieuw-Brus- sel zouden worden opgezonden, terwijl op de achterblijvenden een waakzaam oog zou worden gehouden. h- Vergeefs evenwel wachtte de gezaghebber op bericht, totdat eindelijk de Panembahan hem door een inwoner van Brussel weten liet, „dat de roovers reeds te Kendawangan waren aangekomen en, hem (Panembahan) voorbij gaande, zich rechtstreeks naar den Pangeran Tjakra hadden begeven; dat hij zieh daardoor ten hoogste beleedigd achtte en slechts de bevelen van den gezaghebber afwachtte om de roovers met geweld naar Brussel op te zenden’ (missive dd. 2 September 1835 Lt. C). Ù- De gezaghebber klaagde verder over gemis aan medewerking van den kant der Matansche vorsten (missives dd. 29 April 1836 No. 52 en 26 December 1836 No. 100): het ging zelfs zoover, dat de gezaghebber (missive dd. 29 April 1836 No. 51) rapporteerde, dat het hem „hoe langer hoe duidelijker” werd, „dat de ij, En gewezen Panembahan van Mattam’ hem „niet als civielen gezaghebber van het rijk Soekadana erkent en het rijk Mattam als onafhankelijk van Brussel beschouwt, ziende hij zich, bijaldien de Mattamsche vorsten die onverschilligheid jegens hem, die ook van de zijde van den Pangeran Tjakra genoegzaam is gebleken, blijven aan den dag leggen, genoodzaakt, ter voorkoming van verdere onaangenaamheden, zijne correspondentie met dezelven af te breken’! Ook de Sultan bleef met zijne klachten niet achter. Im December 1836 wendde hij zich tot het bestuur ter bekoming der door den gewezen Panembahan van Matan jaarlijks uit te keeren som van f 2000— voor het jaar 1835. Sedert geruimen tijd van alle inkomsten, behalve zijn aandeel in de zeer onbeduidende haven- en ankeragegelden, verstoken, verkeerde de Sultan met zijne geheele familie in een „allerarmoedigsten staat’, van welken de gezaghebber, ‚„maar al te vaak ge- tuige moest zijn”. Zoo kon hij op ket bericht van een te verwachten aanval van _ zeeroovers slechts vier bidars doen uitvaren ter bewaking der plaats (Missive gezaghebber dd. 31 December 1836 No. 103). De Adsistent-resident erkende, dat de toestand van den Sultan „netelig” was (Missive dd. 18 Januari 1837 No. 16). Dat bij zulk een toestand een aantal rijksgrooten en hunne volgelingen schoon spel hadden om de inheemsche bevolking uit te zuigen !), is begrijpelijk ; armoede en gebrek zag men nooit in die mate onder eenig volk. | Eene der eerste werkzaamheden van den Commissaris de Linge was dan ook de regeling der zaken van de zuidelijke afdeeling. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het contract dd. 24 April 1837, te Mariannas-oord gesloten met den Sultan van Soekadana, dat in substantie de scheiding uitsprak van het Matansche rijk van Soekadana, hetgeen voortaan alleen zoude bestaan uit de land- schappen Simpang en het oude Soekadana (Brussel). Dit contract is van zooveel belang, dat wij hier zijnen inhoud laten volgen: De Commissaris van het Nederlandsch Indische Gouvernement, J. B. al Linge, Z. H. den Sultan van Brussel, Abdul Djalil Sjah, te Mariannas-oord (Pontianak ) ontmoet hebbende op de voorgenomen reis van Z. H. naar Batavia en Z. H. wel- meld het voorstel gedaan hebbende om over de aangelegenheden der landen Matan, Simpang en Brussel (Soekadana), bij contract van den 5en Maart 1831 door het Nederlandsch Indische Gouvernement aan Z. H. dew Sultan Abdul Djalil Sjah in leen afgestaan, in conferentie te treden, heeft de Sultan daarin met gretigheid toegestemd en hebben de onderhandelingen over de hangende punten, die landen betreffende, een dadelijken aanvang genomen; en Z. H. aan den Gouvernements Commissaris op nieuw ontvouwd hebbende alle de bezwaren en klachten, welke Z. H. heett tegen den Panembahan, Anoem Koesoema Nagara, in wiens handen 1) Memorie van den Luitenant-Kolonel, W. E. Kroesen, dd. 7 Januari 1858 in „Bijdragen tot de ge- schiedenis van Borneo’s Westerafdeeling” van E. B. Kielstra, Ind. Gids, 12e Jaargang, II pag. 2199. mn Tjakra Nagara, in 1834 geweigerd heeft naar Brussel (Soekadana) te komen, de Adsistent-resident van Pontianak hem had ontboden om hem op eene ge wijze zijne acte van aanstelling als Panembahan van Matan — tot welke No. 3— uit te reiken en welke aanstelling dientengevolge provisioneel effect is gesteld bij Gouvernements resolutie van den 12en een 1855 Een weigert het aandeel, iden Sultan os atdatie in ie dalsltslen van en uit te keeren en van dezelve rekenschap te doen, zoo als bepaald is bij het sontract van 5 Maart 1831 en den Panembahan in last is gegeven te doen bij de nstructie, hem door de Hooge Regeering uitgereikt, van denzelfden datum, verzoekt Z. H. welmeld den Gouvernements Commissaris, dat hierin moge worden voorzien. En nademaal eene tienjarige ondervinding het bewijs heeft opgeleverd, dat de vorst van Matan en de bewoners van dat landschap met eenen, maar al te elijk aan den dag gelegden tegenzin onder de heerschappij van den Sultan Brussel leven, waaruit de grootste onheilen geboren worden, welke het rlandsch Indische Gouvernement als deszelfs plicht als Souverein over de landen , Simpang en Brussel (Soekadana) acht te moeten voorkomen, zoo wordt door OE earie voornoemd aan den Sultan het voorstel gedaan om het bestaande act in te trekken en buiten effect te stellen en hetzelve te vervangen door overeenkomst, welke aan Z. H. den Sultan een vreedzaam en onbekrompen an zal verzekeren, in het genot der hooge waardigheid, door het Gouverne- t aan Z. H. geschonken voor zijne trouwe en goede diensten, en afgescheiden alle de zorgen en bekommeringen, welke een onmiddelijk bestuur over on- igen en kwalijkgezinden na zich slepen en niet meer overeenkomen met den en ouderdom van zijne Hoogheid. Waarin Z. H. toegestemd hebbende, de in den hoofde dezer vermelde par- tijen, eerstgenoemde onder nadere goedkeuring van zijne Excellentie den Gouver- r-Generaal van Nederlandsch-Indië en de partij ten andere definitief, met kking van het op deu 5er Maart 1831 gemaakt contract hebben gesloten het navolgende: Contract tusschen het Gouvernement van Nederlandsch-Indië, gerepresen- erd door deszelfs Commissaris voor Borneo's Westkust, J. B. de Linge, en Z. H. leu Sultan van Brussel, Abdoel Djalîl Sjah. Ks! Ee ARTIKEL |. _ De Sultan erkent het Nederlandsche Gouvernemet als wettig en eenig op- perheer der landen Matan, Simpang en Brussel (Soekadana) en verklaard, daf er 5 prei == een onverbreekbare verplichting op hem rust voor de door hem van het Gouver- nement genoten weldaden en voornamelijk voor zijne verheffing tot de hooge waardigheid van Sultan. ARTIKEL 2. Het landschap Matan zal voortaan niet meer behooren tot het vereenigd rijk der landen Matan, Simpang en Brussel (Soekadana), bekend onder den naam van het rijk „Nieuw-Brussel”’, zullende dat rijk van nu en in den vervolge samen. gesteld zijn uit de landschappen Simpang en het oude Soekadana, thans Brussel genaamd, en onderhoorig blijven aan de residentie Pontianak, behoudende het Gouvernement zieh voor om de juiste grenzen tusschen deze landen nader te bepalen. ARTIKEL ò. De inlandsche vorsten, welke het Gouvernement in het Matansche zal er- kennen, zullen echter telken reize, dat zijlieden of één hunner op het grondgebied van het rijk Nieuw Brussel zullen komen, hunpe eerbewijzingen afleggen bij Z. H. den Sultan, belovende Z. H. welmeld aan de Matansche vorsten of grooten bij die gelegenheid goed onthaal en vriendschap te bewijzen. ARTIKEL 4. De haven van Brussel (Soekadana) zal opengesteld worden op denzelven voet, als de havens van Pontianak en Sambas bij de resolutie van den 18en Fe- bruari 1833, Stbl. ne. 8, Art. 9 gesteld zijn, enz. ARTIKRL 5. Alle belastingen . .. , geene uitgezonderd, zullen worden geïnd van wege het Gouvernement door den ambtenaar, te Brussel geplaatst, of door inlandsche hoof- den, door hem tot het innen van belastingen behoorlijk per geschrifte gekwalificeerd. (Medewerking van den Sultan tot het geregeld binnenkomen der belastingen). ARTIKEL 6. Van de bruto opbrengst van alle inkomsten, zoomede van alle kosten van inning en van de justicieele, civiele en militaire uitgaven in het algemeen, tot het Gouvernements etablissement te Brussel behoorende, zooals het Gouvernement in het belang dier bezitting zal geraden oordeelen vast te stellen, zal de Ci- viele gezaghebber aldaar zoodanige rekeningen, boeken en staten formeeren, als _ KE — 31 — oor den Adsistent-resident van Pontianak zullen voorgeschreven worden, zul- het saldo der algemeene rekening van Nieuw Brussel, na verificatie en tie door gemelden Adsistent-resident, door dien ambtenaar worden gear- ARTIKEL 7. _ Het batig saldo dier rekening zaì door het Gouvernement en den Sultan lijke deelen worden genoten en het aandeel, Z. H. aankomende, door den vielen gezaghebber worden uitbetaald, onverschillig tot welke hoogte dat aandeel ocht stijgen. . ÄRTIKEL 8. Ten einde aan Z. H. het onbezorgde bestaan te verzekeren, 't welk eene oornaamste bedoelingen dezer overeenkomst uitmaakt, wordt aan Z. H. wel- ingeval zijn aandeel in het saldo der algemeene rekening ontoereikende zijn, een minimum verzekerd van / 7000— ‘sjaars, voor f 5040. te be- in zout, welk zout de Vorst niet beneden Gouvernements prijs mag verkoopen ; de Z. H. alle pogingen in het werk moeten stellen om het hem geleverde out in de bovenlanden te debiteeren in verruiling tegen producten, ten einde aardoor den binnenlandschen handel met Brussel te trachten aan te knoopen. 4 ARTIKEL 9. Tengevolge der voordeelige stipulatie in artikel 8 vervat, mag de Sultan f geen belastingen hoegenaamd heffen of doen heffen. Aar: 10, 11,12: en 13. Niet van belang. ARTIKEL 14. E De Sultan heeft geene rechtsbevoegdheid, hoegenaamd; zelfs in zaken van > politie zal hij steeds de autoriteit en uitspraak van den Civielen gezag- moeten inroepen. ARTIKEL 15 en 16. Niet van belang. ed ARTIKEL 17. Z. H. verbindt zich en de zijnen al verder het Gouvernement met alle de macht in zijn bereik te zullen volgen in alle oorlogen en expedities, alwaar zijne hulp en medewerking zal ingeroepen worden, en alle de bevelen, welke hem ende , zijnen door ’s Gouvernements bevelhebbers der land- of zeemacht zullen gegeven worden, met moed en trouw te zullen opvolgen, zooals een braaf leenman behoort te doen en zonder daarvoor iets in rekening te mogen brengen. | ARTIKEL 18 en 19. Niet van belang ARTIKEL 20. Van en met den Len Juli 1839 zal de Sultan / 2000.— 'sjaars af betalen van zijne schuld aan het Gouvernement, te verrekenen met de hem volgens artikel 8 uit te keeren gelden. ARTIKEL 21. Behoudens nadere goedkeuring van het Gouvernement op het contract, za de stipulatie in artikel S ingaan van en met 1 Mei 1837. ARTIKEL 22. Niet van belang. ARTIKEL 23. Na ommekomst van 5 jaren, alzoo op 1 Mei 1842, zal het contract worden herzien om daarin al zulke veranderingen te brengen, welke de ondervinding als raadzaam en nuttig zal hebben aangewezen. | Aldus gesloten, enz. 1). Nog zij medegedeeld, dat de militaire bezetting van Matan, ak geheel strijdig met den geest van het toenmalig opperbestuur, niet in aanmerking kon komen Verder werd, mede te Mariannas-oord, met de beide vorsten van Matan, onder dd. 26 Mei 1837 een contract gesloten, waarvan een der voornaamste bepalingetr was, dat de gewezen Panembahan, Anom Kesoema Negara, wederom als zoodanig bevestigd werd, zooals wij gezien hebben, geheel onafhankelijk van den Sul a van Soekadana. 1) Wij zien, dat de macht van den Sultan belangrijk ingekrompen werd, — niet de uitgebreidhei van zijn rijk, — niet het minst door de artikelen 9 en 14, die den vorst alle bevoegdheid in zake belasting heffing en rechtspraak (de voornaamste kracht van inlandsch zelfbestuur) ontnamen. es Pre __De inhoud van dit contract is de volgende: __De Commissaris van het Nederlandsch-Indische Gouvernement, J. B. de Linge, lende voor en van wege Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal en on- gstdeszelfs nadere goedkeuring, willende aan de vorsten van Matan een blijk geven van ’t belang, ’t welk het Gouvernement in de rust en in het ARTIKEL 1. __Het landschap Matan zal voortaan afgescheiden blijven van het rijk Nieuw- l en onder het onmiddelijke-oppergezag van het Nederlandsche Gouvernement rd worden. ARTIKEL 2. „De Pangeran Tjakra Nagara, die reeds vroeger verzocht heeft, dat het be- van Matan aan zijnen broeder, den Panembahan Anoem Kasoema Nagara, ht opgedragen worden, onder genot voor hem personeel van een gering pen- n, bij deze dat verzoek vernieuwd hebbende, draagt de Commissaris van het vernement uit kracht der opperheerschappij en van den eigendom, welke etzelve heeft over het landschap Matan en bij deze op nieuw plechtig erkend p op aan den Panembahan, Anoem Kasoema Nagara, onder het gezag van eivielen gezaghebber te Nieuw-Brussel of van den Adsistent-resident van Ponti- wanneer deze laatste geraden mocht oordeelen rechtstreeksche bevelen aan ARTIKEL 3. De Panembaban zal in de uitoefening van het hem opgedragen beheer en r macht, aan hetzelve bij deze verbonden, steeds handelen in naam van het ernement van Nederlandsch-Indië. ARTIKEL 4. De Panembahan zal den civielen gezaghebber, door het Gouvernement euw-Brussel geplaatst, dan wel de civiele autoriteit, nader in het Matansche sen, eerbiedigen en aan hem van alle zijne verrichtingen verslag doen. ARTIKEL 5. De Panembahan en de overige vorsten en grooten van Matan zijn verplicht, Verh. Bat. Gen, deel IL. 3. ES zoo dikmaals zijleiden op het grondgebied van Nieuw Brussel komen, hunne eer- bewijzingen af te legen bij Z. H. den Sultan. ARTIKEL 6. De opbrengst van Matan aan vogelnestjes en alle overige inkomsten, geene uitgezonderd, daaronder ook de volgens landsgebruik van de Dajaks te heffen jaarlijksche schatting, zullen tusschen het Gouvernement en den Panembahan in gelijke deelen worden genoten; nemende de Panembahan echter aan om, zoolang het Gouvernement niet geraden zal kunnen oordeelen het landschap Matan onder zin onmiddelijk beheer te nemen, als minimum eene som van f 5000— 's jaars in 'sLandskas te Nieuw Brussel of te Pontianak te storten, in half jaarlijksche be- talingen, in te gaan met 1° Juli 1837. De belasting, van de Dajaksche bevolking te heffen, zal in geen geval hooger mogen stijgen dan f 5— zilver per huisgezin en zulks in vervanging van alle tot dus verre geheven belastingen op die bevolking, van de van haar gevergde diensten en op dezelve uitgeoefende monopolien in de atikelen, tot haar levens- onderhoud, kleeding en gebruik dienende. Zoo de belasting kan vervangen worden door nader te regelen arbeid aan ‘s Gouvernements gronden, zal het minimum hiervoren van f 5000— in evenre- digheid van f 2,50 per ieder huisgezin, 't welk arbeid verricht, verminderen. _ ARTIKEL 7. Van alle de inkomsten, onder welke benaming dezelve ten gevolge van ’s Gouvernements autorisatie of bevelen zijn geïnd, zal de Panembahan eene dui- delijke en ter goeder trouw opgemaakte en gecertificeerde rekening met 19 Januari en 1° Juli van elk jaar aan den Civielen gezaghebber van het Gouvernement te Nieuw Brussel indienen, onder bijvoeging van al zulke ophelderingen, als ter zake nuttig kunnen zijn; en, wanneer de inkomsten boven de f 10,000, waarvan de helft bij Art. 6 als minimum bepaald is, gestegen is, zal hij ’s Gouvernements aandeel telken reize daarbij voegen. ‚ ARTIKEL 8. Ten einde de oneenigheden en moeielijkheden te vermijden, welke uit het gemis van welbepaalde grenzen al te dikwijls ontstaan, zullen de grenzen tusschen het rijk Nieuw Brussel en het landschap Matan ten spoedigste bepaald worden, waartoe de Panembahan of iemand zijnentwege met de gedelegeerden van den Sultan van Nieuw Brussel en den gezaghebber van het Gouvernement zich zullen vereenigen ter plaatse, door dezen laatste aan te zeggen. Den, en ARTIKEL 9. 7 Ia deze bepaling zal, zooveel mogelijk, de loop van rivieren, waterleidingen of bergen gevolgd worden en executie gegeven worden aan het slot van artikel B der vorige instructie van den Panembahan, gearresteerd bij resoiutie van den Gouverneur-Generaal in dato 5 Maart 1831, No. 8, om 200 à 300 Dajaksche huis- B nen uit het grondgebied van Matan bij het rijk Nieuw Brussel te hebben. ARTIKEL 10. De Panembahan zal met de meeste oprechtheid den Civielen gezaghebber behulpzaam zijn in het formeeren van het statistiek [sic] van het landschap Matan, als zijnde erkend de eenige, zekere basis te zijn van alle billijke en gelijkdragende lasten, waardoor de rust en de tevredenheid van het volk verzekerd en het wel- zijn van het land bevorderd worden. ARTIKEL 11. De Panembahan neemt aan en verbindt zieh aan zijnen broeder, Pangeran Tjakra Nagara, gedurende zijn leven een jaarlijksch pensioen uit te betalen van Boo. —, Bee voor de helft op de wettelijke EOLEDL, van den Eange- ARTIKEL 12. Mits het pensioen en de gunstige bepalingen voor zijne kinderen, in het aatste voorgaand artikel gestipuleerd, staat de Pangeran Tjakra Nagara af alle tot dus verre door hem genotene inkomsten uit de vogelnestjes en uit de be- lastingen en monopoliën, zonder eenige uitzondering, om dezelve door den Panem- jan geind en verantwoord te worden, als in Art. 6 en 7 is overeengekomen voor de overige inkomsten van het Matansche; en belovende hij, Pangeran, zich nimmer met eenig beheer in te laten of eenig gezag uit te oefenen, noch te ge- doogen, dat zulks door de zijnen geschiede. ARTIKEL 13. De Panembahan zal, in overleg met den civielen gezaghebber, de meest ee een voordeelen der cultures door de bevolking te doen begrijpen en dezelve daartoe aan te moedigen, des noods bevelen te zullen uitvaardigen om ’s Lands koffij- en pepertuinen of andere gronden ter behoorlijken tijd te doen bebouwen, beplanten, schoon houden en de oogsten in te zamelen. ( Nadere instructies, aan den gezaghebber te geven, zullen de grondslagen aanwijzen, achtereenvolgens welke de cultures zullen ingevoerd en de belooningen aan de bevolking geregeld worden. Voor de koffij wordt echter de belooning van nu af gesteld op f 6—- voor de eerste en f 5— voor de tweede soort en voor de peper op f 4.—, alles kopergeld, per pikol van 100 kati’s, wel gedroogd en gezuiverd product, afgeleverd in ’slands pakhuis. ARTIKEL 14. Aan den Panembahan zal ter verdeeling onder hem en de hoofden, welke door hem als opzieners en mandoers over de gronden en het product en over het werkvolk zullen aangesteld worden, eene belooning van één en een kwart gulden, koper munt, voor iederen pikol koffij en 75 eents voor iederen pikol peper van 100 kati’s, welke behoorlijk gedroogd en gezuiverd in ’s Gouvernements pak- huizen zal geleverd worden, worden uitgekeerd; zullende deze verdeeling in der minne door den Adsistent-resident van Pontianak of den Civielen gezaghebber met den Panembahan geregeld worden na den voornaamsten pluk; voor de overige cultures zullen, bij derzelver invoering, pikolgelden bepaald worden *). ArtikeL 15. Handelt over het waken tegen zeeroof. ARTIKEL 16. Idem tegen knevelarijen en afpersingen. ARTIKEL 17. Onder afpersingen is ook begrepen de handel met de Dajakkers, bekend 1) Inderdaad fraaie regelingen .......op papier! Ofschoon wij niet meer in de gelegenheid waren het archief ten dezen te raadplegen, durven wij in verband met de huidige toestanden, trots de missive van den gezaghebber van Nieuw Brussel dd. 28 Augustus 1837 Lt. B, geschreven kort na ’s Panembahans bevestiging en waarin getuigd wordt, dat „alle reden hestaat om met den ijver van den Panembahan tot het invoeren der koffij-en pepercultuur tevreden te zijn”—, het in „’s Lands pakhuzen’’ ingeleverde, „wel gedroogde en gezuiverde product”, zoowel koffij, als peper, te schatten op: nihil. Het komt ons voor, dat men, zeker uit onbekendheid, te weinig rekening heeft gehouden met den toestand ea Borneo ap ééne lijn gesteld heeft met Java. onder den naam van dagang serahan, en alle andere monopoliën, welke bij deze ten strengste verboden worden; zijnde de handel met de bewoners der bovenlanden r iedereen geopend, mits zich onderwerpende aan de bestaande of nader in te voeren, algemeene of bijzondere verorderingen. ARTIKEL 18. re Het beheer der Dajaksche kampongs zal door den Civielen gezaghebber, in overleg met den Panembahan en onder nadere goedkeuring van den Adsistent-resi- dent van Pontianak, aan die hoofden, welke door hunne, tot welzijn van het land aangewende pogingen, daarop eene billijke aanspraak hebben, opgedragen worden. ARTIKEL 19. Er zal voor het landschap Matan een reglement van justitie en politie worden opgeraaakt, waarnaar de Panembahan zich ten stiptste zal hebben te gedragen. ARTIKEL 20. De Panembahan zal zorgen: 1e. dat, zoowel de invoer van slaven, als de uitvoer van Dajakkers, welke volgens de vroegere wetten van het land tot slaven gemaakt en verkocht konden worden, ten strengste worde tegengegaan; f 2o, dat geene rangen of titels worden toegekend of aangenomen zonder Bestemminz van het Gouvernement; q 3e, dat alleen de gangbaar Ade Gouvernements muntspeciën in het gebied van hem, Panembahan, gangbaar zijn; 4o, dat er te Matan geen ander zout worde ingevoerd, dan hetwelk voor rekening van het Gouvernement aldaar zal worden aangebracht of van een ge- leide billet, door eene Nederlandsche autoriteit afgegeven, zal voorzien zijn en door particulieren uit een van ’s Lands verkoop-pakhuizen ter Westkust Borneo zal verkregen zijn; zijnde de Panembahan verplicht om dit zilt, voor rekening van bijzondere personen op eene andere wijze ingevoerd wordende, aan te houden en rvan aan den Civielen gezaghebber kennis te geven; 5e, dat geen opium anders dan voor rekening van de pachters worde in- revoerd ; i 6°. dat geene vaartuigen, andere dan te dezer kust te huis behoorende en komende van plaatsen, op dezelve gelegen, in eene der havens, rivieren, kreken of uitwateringen van het landschap Matan worden toegelaten; zullende de vaar- tuigen, in overtreding der resolutie van 18 Februari 1835, waaruit deze stipulatie voortvloeit, handelende, door den Panembahan in beslag genomen en onder ver- mas Senn zekerde bewaring naar Nieuw Brussel aan den civielen gezaghebber aldaar worden opgezonden, wanneer hij niet zelve te Kajoeng aanwezig is: 7e, dat geene Europeesche lijnwaden, anders dan vergezeld van een ge- leidebillet of ladingslijst, afgegeven door een daartoe bevoegd Nederlandsch amb- tenaar ter Westkust Borneo, in het Matansche ingevoerd worden; zullende de ter sluik of in overtreding dezer bepaling ingevoerde lijnwaden aangehaald en aan den civielen gezaghebber opgezonden worden. ARTIKEL 21. Van alle verbeurdverklaringen en boeten ten gevolge der aanhalingen, door of van wege den Panembahan gedaan, zal aan hem een derde worden uitgekeerd, zullende hij uit dat 1/3 gedeelte, onder minnelijke schikkingen, door den civielen gezaghebber te maken, een billijk loon afstaan aan de aanbrengers of aanhalers, ’twelk hun door den eivielen gezaghebber zal worden uitgekeerd. ARTIKEL 22. Aan den Panembahan wordt ten sterkste aanbevolen om te zorgen, dat geene gestrande menschen als slaven worden behandeld, als zijnde het zoogenaamde recht van de inwoners van Matan, bekend onder den naam van tawanan karang voor altijd afgeschaft. ARTIKEL 23. Alle Javanen, door zeeroovers te Matan als slaven ingevoerd, zijn vrij; zullende al degenen, die nog eenige dezer menschen mochten aanhouden, gestraft worden met eene boete van vijftig gulden voor ieder als slaaf ingevoerden Javaan. ARTIKEL 24. De Panembahan zal te Kajoeng in de nabijheid zijner woning eene ver- blijfplaats voor den civielen gezaghebber, voorzien van de meest benoodigde ver- trekken om aldaar tijdelijk te kunnen logeeren en zijne werkzaamheden te verrichten, kosteloos voor het Gouvernement doen in gereedheid brengen en voor dezelve eenen vlaggestok plaatsen, ten einde, gedurende het verblijf van den civielen gezaghebber te Kajoeng, de Nederlandsche vlag kan geheschen worden, ‘tgeen ook plaats zal moeten hebben, zelfs in de afwezigheid van den gezaghebber. op de verjaardagen, van den Koning, de Koningin, den Kroonprins en op den 26en Mei, ter gedachtenis, dat op dien dag het Nederlandsche Gouvernement door deze overeenkomst de regeeringloosheid in het Matansche heeft doen ophouden, de afstammelingen der oude Matansche vorstelijke familie weêr in deszelfs gunst en bescherming heeft toegelaten en het verlangen van den Panembahan om het Rie schap Matan op zich zelve onder de rechtstreeksche bevelen van het Neder- pdsch Gouvernement te beheeren heeft ingewilligd. Ook zal eens in het jaar door den civielen gezaghebber dit contract aan n Panembahan, in tegenwoordigheid van alle de leden zijner familie, voorgelezen vorden, ten einde allen met hetzelve bekend blijven en daardoor eene stipte volging verzekerd worde. Aldus gesloten’, enz. !). jb Van het optreden van Panembahan Anom Kesoema Negara werd bij publi- tie van den Ten Juli 1837 den volke kond gedaan ; en het schijnt, dat de Panem- ba Elia als zoodanig voldeed, getuige de, reeds kort na zijne bevestiging, door den zezaghebber afgelegde verklaring, dat hij „alle reden heeft om met den ijver van Panembahan tot het invoeren der koffij- en pepercultuur tevreden te zijn”. Werd alzoo de „ondoordachte en onbillijke handeling” 2) van de stichting L het zoogenaamde rijk van Nieuw-Brussel voor een deel te niet gedaan, zij ad dit nog niet geheel. Immers het landschap Simpang, dat volgens de ver- ding, in 1823 i in el leven geroepen, eerst es an werd onder Bi onder Soekadana. __Doch, gelijk Soekadana zijn gezag niet in het Matansche heeft kunnen jdhaven, was dat nu evenmin het geval met Simpang. __Het gevolg hiervan was dan ook, dat nog vóór het overlijden van Sultan oel Djalil Sjah het landschap Simpang weder zelfstandig werd. Dit geschiedde bij het met dat rijk onder dd. 15 Juli 1845 gesloten contract 3), het volgende inhoudt: ÄRTIKEL 1. Dewijl bij Art. 1 van het contract, door het Gouvernement met den Pa- nembahan van Simpang aangegaan op den ?4en Junij 1823, het gansche land van 1) Wij denken niet, dat er op den duur veel is terecht gekomen van het voorgeschreven wisbenitjachëá n van de voorlezingen; de menschen hebben er geen begrip van. Overigens hebben wij het contract in extenso overgenomen om duidelijk in het licht te stellen, men in die dagen zelfs kleinigheden tot in de minste details met de noodige omslachtigheid heeft Id in een contract, waar o. b. i. slechts hoofdzaken vermeld dienen te worden; verder om aan te toonen, t geheel minder den indruk maakt van een contract in den zin van „overeenkomst’”, maar veeleer dien n een wet, door den overwinnaar gesteld voor een veroverd wingewest. De omstandigheden zijn tea dezen a het herstel van het Nederlandsche gezag op Borneo enorm ten voordeele van het Gouvernement, 2) Ind. Gids als voren, pag. 2199. 3) Dit contract, hetgeen beduidend korter is dan de in 1837 met Soekadana en Matan geslotene EN MES | Simpang aan het Gouvernement is afgestaan in vollen eigendom, zoo wordt alhier voor nu en de toekomst aangeteekend, dat het Gouvernement van Nederlandsch Indië de onverdeelde eigenaar is van het Bree land met al deszelfs onder- hoorigheden. ARTIKEL 2. De Panembahan Kesoema Ningrat wordt bij deze als wettig hoofd van het landschap Simpang erkend, zullende hij het bestuur voeren uit naam van het Gouvernement. ARTIKEL 8. Mits deze wordt bepaald. dat de 165 Dajaksche huisgezinnen van Kwalan, Semandang, Kembera, Bajë, Gerai, Mantoek, Sepotong, Köpari en Béngaras }), welke thans onder Matan ressorteeren, van nu af aan wederom behooren onder het bestuur van Simpang. ARTIKEL 4. Bepaalt de grenzen vau het landschap Simpang, overenkomende met de tegenwoordig nog bestaande. ARTIKEL 5. Nu en altoos zal de Panembahan van Simpang opvolgen de bevelen van den Civielen gezaghebber, dan wel van den Adsistent-resident van Pontianak, en zal steeds in overeenstemming handelen met ’s Lands ambtenaren. ARTIKEL 6. De Panembahan van Simpang neemt aan te zorgen: dat in het geheele gebied van dat land geen ander zout worde ingevoerd, dan het Gouvernements zout van Java: dat de pachten van het Gouvernement niet worden benadeeld, maar iel aangaande worde gehandeld ingevolge de bevelen van den ke gezaghebber of van den Adsistent-resident van Pontianak. 1) De drie laatstgenoemde zijn bij Art: 3 der overeenkomst van 186] met Matan weder aan dit rijk toegevoegd, E znne ARTIKEL 7. ÄRTIKEL 8. ien tegen belemmering van handel. ARTIKEL 9. Het leggen van versterkingen of bezettingen zal alleen door het Gouver- geschieden — De Panembahan zal daarin hulp moeten verleenen. ARTIKEL 10. Het Gouvernement behoudt zich uitsluitend het recht voor van om de per- onder deszelfs wet behoorende, belastingen te heffen. ARTIKEL 11. Alle Chineezen, Maleiers, Boegineezen en andere Indische vreemdelingen Dr en onder de wet van het Gouvernement. ARTIKEL 12. _ Chineezen, Maleiers of Boegineezen zullen zich voortaan niet binnen Simpang nederzetten zonder schriftelijk verlof van den Adsistent-resident van Pontianak vel van den civielen gezaghebber. Bij oproeping zullen zoodanige personen worden uitgeleverd. Ohineezen zonder pas mogen noeh wonen, noch reizen binnen Simpane. ARTIKEL 13. Geene Europeesche vreemdelingen, dus geen Nederlanders zijnde, buiten alve de reeds hierboven genoemde personen, zullen zich binnen Simpang vestigen zonder schriftelijk verlof van het Gouvernement of van den Ad- „resident van Pontianak. rsonen in nood moeten altoos geholpen worden zonder eenig strandrecht ARTIKEL 14. _De Panembahau zal nu en altoos de bevolking aansporen tot nuttige cul- \ On tures en de Dajaks in de gelegenheid stellen hun levensonderhoud te bekomen, opdat de welvaart van Simpang vermeerdere. ARTIKEL 15. De regeering van Simpang zal zorgen, dat geen slavenhandel gedreven worde en dat het koppensnellen der Dajaks worde tegengegaan, opdat de be- volking toeneme. ARTIKEL 16. Zonder toestemming van het Gouvernement zullen er binnen Simpang geene titels mogen verleend worden aan personen, die daarvoor in aanmerking komen. ARTIKEL 17. ä en Door dit contract komen al de vroeger geslotene te vervallen en bijzonder _ dat, aangegaan op den 14en Juni 1823. Op dit contract zal het welbehagen van het Nederlandseh Indisch Gouver- nement worden verzocht, enz. teen Sef Ems Doeh werd al, door Matan en Simpang weder op zich zelf te doen staan, — met den onnatuurlijken toestand in de zuidelijke afdeeling gebroken, de gevolgen & 3 der plaats gehad hebbende regeeringloosheid hielden echter niet op. Het kwaad had gedurende zoovele jaren te goed wortel geschoten; de rijks- grooten en hunne volgelingen gingen voort met zich over het volk rechten aan te matigen, welke zijne welvaart ondermijnden en het den lust benamen om zich op landbouw of handel toe te leggen. | Wel overleed in 1849 Sultan Abd'oel Djalil Sjah, „de beruchte Sultan van _ Nieuw-Brussel’’, — hij, die niets anders gedaan heeft dan ruime voorschotten en inkomsten van het Gouvernement genieten en bij zijn overlijden dan ook eene schuld van meer dan / 50.000 den Lande naliet '), trots waarvan hij Soekadana noch in handel, noch in welvaart heeft kunnen doen toenemen om het_ tot zijn vroegeren rang op te heffen; hij, die de verwachting, door de Indische Regeering eenmaal van hem gekoesterd, geheel den bodem heeft ingeslagen, — doch ook zijn zoon, Tongkoe Besar Anom, die hem opvolgde, niet meer met den weidschen titel van Sultan, maar met den geringeren van Panembahan, was bij lange na niet in staat het rijkje, dat men voor de afstammelingen van den Siakschen vorst geschapen heeft, ook maar eenigzins op te beuren. En wat werd nu het lot van dat rijkje? Het is hier de plaats om het oordeel van den Luitenant Kolonel, W. E. Kroesen, in zijne memorie dd. 7 Januari 1858, woordelijk na te schrijven 2): mi re re tn D Zie noot 4 op pag. 17 hiervoren, 3 | 2) Imd. Gids als voren, pag. 2200. ern Ln __„Omgeven door het volk, waaraan men zijne eigene vorsten zoo goed als omen had, dat door die daad was overgeleverd aan regeeringloosheid, kneve- j, armoede en gebrek, wordt Soekadana door het volk veracht. Niet dan orvoetend brengen de handelaren en inboorlingen daar hunne waren te markt; at handel en vertier daardoor kwijnende blijven, neemt de bevolking niet toe. al „Deze stemming wordt door de vorsten van Matan en Simpang steeds le- vendig gehouden en geen hunner, te Soekadana bij den posthouder komende, zal in de kampong verblijf houden; zij blijven in hunne vaartuigen }). „De Panembahan van Soekadana, Tongkoe Besar Anom, is de man niet om p groote struikelblok voor de opbeuring van zijn rijkje uit den weg te ruimen: sgendeel, zijn domme trots, die hem zelfs heeft doen vragen om den Sultans- welke de vroegere gebeurtenissen weder in het geheugen zouden hebben geen gevolg te geven aan het voornemen om te Kajoeng een Europeesch ag te vestigen, waardoor de handelaren en hunne vaartuigen ontheven zullen rden van de verplichting om naar Soekadana op te komen. Het eenige, wat heb kunnen doen, is, gelijk gezegd, het voorstel om den zoutverkoop vooreerst n te Soekadana te doen plaats hebben: daardoor zal nog eenigermate het Iksverloop kunnen worden tegengegaan. _ „Het middel is zeker kunstmatig, maar ook kunstmatig werd het rijkje kadana in het leven geroepen; en kunstmatig zal het dan ook vooreerst op- zehouden moeten worden”. __ Dit was waar in 1858 en .... is het grootendeels, behoudens eenige ver- deringen, die de tijd heeft medegebracht, nog. ___Doeh wij zouden den tijd vooruitloopen; terugkeerende tot het overlijden m Sultan Abd'oel Djalil Sjah, dienen wij eerst nog melding te maken van het act; dat slechts een maand later, nadat Simpang zijne onafhankelijkheid her- ‚ den 14e Augustus 1895 gesloten werd met Matan, na het overlijden van Panembahan Anom Késoema Négara. Het contract is, behoudens de navol- ende verschillen, geheel conform aan het een maand te voren met Simpang geslotene. 1 ARTIKEL Ì. _ Dewijl bij het contract van het Gouvernement met het rijk Matan, aange- pn op den 14e Juni 1823, het gansche rijk van Matan, benevens de daaronder orteerende eilanden van Karimata, aan het Gouvernement zijn afgestaan en nader, in den jare 1828, daarenboven het rijk van Matan door ’s Gouver- vi) In dit opzicht is thans de verhouding met Matan zeer verbeterd. Met Simpang is (niet het door de qusestie van het bezit van bet Palongan-gebergte) de verhouding nu, zooals die geschetst is. I= nements wapenen is overwonnen, zoo wordt alhier aangeteekend, dat het gansche rijk van Matan met al degzelfs onderhoorigheden in vollen eigendom behoort aan het Gouvernement van Nederlandsch-Indië. ARTIKEL 2. Daar de Panembahan van Matan, Anom Késoema Négara, overleden is, heeft het Gouvernement bevolen (!), dat als Panembahan zal benoemd worden de Pa ngeran Mohammad Sabran, doch dat, zoolang hij afwezig zal zijn, het bestuur over het Gouvernements land (!) Matan zal opgedragen worden aan eenen Raad, be- staande uit vijf (miet der vermelding noodige) mantri’s met Pangeran Mangkoerat aan het hoofd, wordende mitsdien dit waarnemend bestuur als wettig erkend tot de terugkeer van den Pangeran Mohammad Sabran 1). ARTIKEL ò. Betreft den afstand door Matan aan Simpang van de hooger bedoelde 165 Dajaksche huisgezinnen, conform aan het overeenstemmende art. 3 van het Simpang sche contract, behoudens de bijvoeging, dat de „regeering van Matan dus van die Dajaks geen opbrengsten zal mogen heffen”. ARTIKEL 4. Zoo lang nog de Pangeran 'Tjakra Négara zal in leven zijn, zal door hem voor het bestuur, dat hij volgens het Gouvernements besluit van 10 December 1839 n°. 3 over Kendawangan heeft 2), opgebracht worden de som van f 500 koper. Deze som zal strekken als een helft van de afbetaling der achterstallige schuld van Matan tot aan de aanzuivering van dien. Bij overlijden van den Pangeran Tjakra Négara zal het bestuur over Kendawangan gebracht worden onder de regeering van Matan en de opbrengsten van daar worden geïnd en beheerd door de regeering van Matan. ARTIKEL 5. Bij deze wordt bepaald, dat de grenzen van het land Matan zullen zijn: 1) De ter nauwernood 14 jarige Pangeran Mohammad Sabran bevond zich, toen de troon openviel, met zijnen jongeren stiefbroeder (van eenzelfden vader, doch andere moeder), Achmad Hazran, ter bedevaart te Mékah— In verband met de stipulatie in Art. 2 werd Pangeran Mangkoerat voortaan Firdana mantri eer- ste rijksminister) genoemd. Na zijn overlijden werd de bovenbedoelde stiefbroeder van den Panembahan bij gouv. besluit dd. 25 April 1859 No. 37 aangesteld tot rijksgroote, onder den titel van Pangeran Moeda Hadji Achmad Hazran. 2) Op den I9en Januari 1852 werd Pangeran Tjakra Négara in dat bestuur opgevolgd door zijn zoon, Pangeran Adi, onder het opperbeheer van den Panembahan van Matan. men Aleen k net NM ewaringin: mee binnenlanden de berg Batoe Hadjie en meer zeewaarts de berg Op deze wijs zullen de Dajaks van Soematjawat, en Rokok onder net Laway: de Dajaks van Bagintji zullen de laatste Dajaks zijn op de zijde van Matan, lende deze grens nog als voorloopig beschouwd: met Simpang : de rivier Laur tot aan de monding van het riviertje Lekahan in dezelve van daar dat riviertje opwaarts iot aan deszelfs oorsprong en van daar eene je k n tot aan de bron der rivier Sidoek op het Palongan gebergte; met Soekadana : de rivier Sidoek van haren oorsprong tot aan hare monding in zee. Volgt opgave van eenige eilanden, welke onder Matan ressorteeren. ss, ARTIKEL 1. Ee De regeering van het Gouvernements land Matan zal aan het Gouverne- t opbrengen eene jaarlijksche schatting van drie duizend gulden koperen munt. Van die schatting zal een derde strekken, dat is een duizend gulden koper, fbetaling der achterstallige schatting ten bedrage van f 22550,68 koper ronder de schuld van den Pangeran Tjakra Négara), welke schuid thans plech- vore dt erkend. De overeenkomst werd 30er September 1845 door de Regeering bekrachtigd, Na den terugkeer van Pangeran Mohammad Sabran werd hij bij gouv. besluit 11 Maart 1847 n°. 3 definitief aangesteld tot Panembahan van Matan, doch e zijne minderjarigheid slechts vergund te regeeren gezamelijk met den rt. 2 van het contract ingestelden Raad van mantri’s. Wat Soekadana aangaat, na het overlijden van Sultan Abd'oel Djalil Sjah Ll met diens oudsten wettigen zoon, die, zooals gezegd, hem onder den titel van han Tongkoe Bésar Anom opvolgde, dd. 16 Januari 1850 te Pontianak gende contract *) gesloten: ARTIKEL 1. Aangezien reeds in het jaar 1772 het landschap Soekadana door den Sul- an Bantam in eigendom aan de Nederlandsche Oost Indische Compagnie is „ zoo wordt dit landschap verklaard tot Nederlandsch-Indië te behooren t Z. M. de Koning der Nederlanden, vertegenwoordigd door den Gouver- Generaal van Nederlandsch-Indië, als opperheer erkend. DD Krachtens gouv. besluit. van 16 Augustus 1849 Lt. ZP. geheim. ET ÁRTIKEL 2. Omschrijft het gebied van het landschap Soekadana. Nevens eene op somming van de plaatsen, welke tot dat gebied gerekend worden te behooren, volgt: „welk gebied wordt begrensd aan de zijde van Matan door de rivier Si- doek van haren oorsprong af tot de uitwatering in zee en aan de zijde van Sim- pang door de groote Mélia-rivier van den oorsprong tot aan zee en verder van dien oorsprong af in eene rechte lijn tot de bron van de rivier Sidoe’’. Wij houden dit nog voor de beste grens-omschrijving van Soekadana. Het Palongan gebergte wordt niet genoemd, en vooral het: „wordende dat gebergte — gerekend tot Soekadana te behooren’, zooals in de latere overeenkomst van 1881 staat en een twistappel tusschen Simpang en Soekadana is geworden, is gelukkig achterwege gebleven. Wij hebben in het algemeen overzicht van de afdeeling Soekadana reeds aangetoond, dat het noemen van het Palongan gebergte niet alleen overbodig is, maar bepaald vermeden had moeten worden. Verder volgt eene omschrijving van de eilanden, welke tot Soekadana behooren, en eenigzins te wenschen overlaat. ARTIKEL 5. Het gebied van Soekadana wordt in leen afgestaan aan den Panembahan, die het bestuur zal voeren in overleg met de ambtenaren, door het Gouvernement op Borneo bescheiden. ARTIKEL 4. Het beheer over de Karimata-eilanden zal als een onderdeel van Soekadana worden gevoerd door een door het Nederlandsch Indisch Gouvernement benoemd hoofd, onder genot der inkomsten, welke die eilanden opleveren. ’ ARTIKEL 5. Belofte van oprechte vriendschap. ARTIKEL 6. 1 Bij overlijden van den Panembahan zal het Gouvernement in de opvol- ging voorzien. } ARTIKEL 7. Aan het Gouvernement verblijven alle rechten, tollen, pachten en andere van inkomsten, welke reeds in het gebied van Soekadana ten behoeve et Gouvernement ingevoerd zijn of ingevoerd zullen worden. B ARTIKEL 8. Legt een maandelijksch inkomen van f 150—- aan den Panembahan toe 's Lands kas. ás IE ARTIKEL 9. Verleent aan de weduwe van Sultan Abd'oel Djalil Sjah (moeder van Pa- n Tongkoe Besar Anom) en aan zijne broeders, Soeloeng en Said, geza- een onderstand van / 75,— ’s maands uit ’s Lands kas. PL ARTIKEL 10. Bebpaalt, dat de aanstelling van hoofden moet geschieden in overleg met am D RE; door het Gouvernement te Soekadana bescheiden. ARTIKEL 11. De Panembahan heeft het beheer der kleine justitie en politie in het ge- an Soekadana, waarbij hij geen hoogere straffen mag opleggen dan 20 en of geldboete van f 20— Europeanen, Chineezen en Indische vreemdelingen zijn binnen het gebied n Soekadana onderworpen aan de jurisdictie van het Gouvernement. ‚ Koppensnellen en verminkende straffen verboden. in ARTIKEL 12. Handhaving der rust door den Panembahan en belofte om met de aan- zende landschappen den vrede te bewaren. ARTIKEL 13. ARTIKEL 14. Tegengang van zeeroof. on Alies ARTIKEL 15. Hulp aan gestrande schepen en schipbreukelingen. ARTIKEL 16. Geen brieven, geschenken of zendelingen ontvangen van vreemde mogend- heden of aan dezelve zenden zonder voorkennis of toestemming van den Adsistent- resident van Pontianak. ARTIKEL 17. Verbiedt de toelating van Europeanen zonder voorkennis van den Adsistent- resident van Pontianak. en ARTIKEL 18. Verbiedt den slavenhandel en doet waken voor de rechten van pandelingen, waarbij de Panembahan zal medewerken tot trapsgewijze afschaffing van het pandelingschap. ARTIKEL 19. De Panembahan zal een schriftelijken eed van houw- en getrouwheid indienen volgens de Mohammedaansche instellingen. ARTIKEL 20. De Panembahan erkent, dat op het gebied van Soekadana ten behoeve van het Gouvernement rust eene schuld van / 31456,90 en dat hij zich onderwerpt aan de maatregelen, welke het Gouvernement omtrent de inning daarvan nood- zakelijk zal oordeelen. | SLOT-ARTIKEL. Bepaalt, dat door deze overeenkomst alle vroegere vervallen zijn. Naar rangorde van tijd zullen wij thans melding maken van de verande- ringen in de politieke contracten, welke de verhouding der drie landschapppen, de afdeeling Soekadana uitmakende, regelen tot het Gouvernement. De eerste wijziging had plaats in 1861, te weten: wat Soekadana aangaat op 4 Juli en wat betreft Matan en Simpang op 5 Juli. ke De inhoud dier contracten, den 30en October 1861 bekrachtigd, ie de volgende. ‘uggs op ugg 9813009 JO PpUOY -19A Sruoo uopoypuodou opu * odopur oUDIF Jo UBA OPTEBMLOOA oxfijoysmapyn zopuo Sliep ueA jstoA uop uee ueujsoöje woor x(U -9j1o SIB FP1OA uUopoyYsmooYIopuo “eUEPBHOS ULIOJUOG) uo vuepejoog ueA yi JOH 6 TONLEV “oo -roddo sye fee1ouorg-1oUIOANOHD uop zoop pSrp10oaruodoj1oA “WL 'Z [eewzopue uouuoyao Uogoordsrli oufiz uo vuepejoog UVA JSIOA op “Uoggoor uoSonploA 108001A | uo orpur-gospuepropeN 10} UoFoor ueA uo uouodea ueA JYoen JM | UOSAAYLoA 10390 dop FYoEDj JM rd OE “eUePeYAOS WLOFUO,) Mooyeg* :oAreyog “wrojuor) zooyog vUBPBIAOS UBA xr goH ‘TO TOULUY Í : uozofso8 goemguoo opuoBjoA Joy oAJZJo UEA SurSuvAroA Loy ST 00Z GOBIJUOD uoz0jsos 5 bh ‘GPSr Inf GT ‘GpgT Ssmysnony PI | ‘oesT menuef 91 do : ij Gupduug _ woyvy “puppv:20S El 5 "ugA jS10A uop jour Jot ueA uoyen Srpoou ARE ouoo ‘oon UGA 3urjoopyesajso MA SE jsoq vou 10} Surptomog gom yfijurenooa ‘aopoqdjpuerswos ueroa OOV „rm © BOE “uodroadepuo 3p1oA [ee.ouot) 1outoAnog vop ueA Surssijsog op ueg oznoy oom “Lojoado uoudo UBA uoop o} oZoY AUM Pur Jo UvA UZA op SsUM[OA wo uegegwourdg uop ugA uoplijtoao Joy eu ojzsSrpoods uor Yol geruootoA degoszuozor HI 's,mjugur (oôrpoou zoru Surpjouor dop) 1oTA zm opurgezsog ‘deyoszuoBor woo 1oop uowouos vopueg ur lit zoy uea muzsoq Jo JPlom ‘uojer oF eu Juro -Oyeu Uodrggom uouoo 1opuoz ‘Buedmrg UBA JSIOA Uop UEUA uoplijoao (ig“ (& “goemguoo YosueIeN Je ur Sje ‘se1esdugg vo Meda y “Buozodag uozorngsip op juoizuo Guruoyoojuee oylijos uo GP8T UBA zoeIzuoo zoy 1eeu Burz(imroar op suopnogog “euepegoog wIOFuOg ad 0 ts dn A í J yeezpjoon op gsim{ zooö1oA goemguoo yosguedwrg zo JO Yptom uoyordsos «aar ylrojro“ weA & [Pyyae ur spoor weep “Brpoqaoao st goerguoo qosuegep vo yoseueperoos Joy ur Tertre gou JO Uoas ly oouuem GszoA vop ue ButSjoadosuoom op s3qoors F[eBor govizuoo oyosBuedurg zon “yeejeu uoSureuwoyeu oBmgom G "uojodror st ,„Uopaystooydopuo uo“ BurBooalg of (T “Jp10A pwoou -98 jor erp “1oBjoadosuoorp uop ueA wee op oATegog euepeyoog wIopuog FP TDLUV „UEFEN 307 uo1OOYoY stIUBURH uo meday ‘Suozodgg uozorgsip op yep prom puoyoojoguee zorje nu Spoor JoeIJUOI JEP UBA @ "YU UVA Surtozog -19A 307“ Jep “Bursooalig op uo ‘weren yr zoy ueA joop uovo sr ueZuva -epuoy degospuej zoy gep ‘Suuery -1oA oyfijoysynapeu op ‘CPRT UeA zoem -U09 FU UVA G "1e IeeU Burzliaroar op suopnogeq ‘“euepeoog wIoFuog °C TUNY “el J 90YSUOY, ‘uooz uoSHZoM ‘uozspno uliz do 1040 uoor xfiepto sre (} vuepegoog ueA sfia Jou IES JS1OA uop ueA uoplijvoao ig “uoAlijg o3 3yoery ueA Bidoor -100A STB PAANOYDSoY FP1om Ppegos syverd Hooy OC8T Wenuer 9T UBA JoeIUOD JOY ‚ ur orp syeooz ‘uopoysmooydepuo uo vuep ‚ “BYO lr Joy ueA Surafirgoswo oc ‘ulz euepeyaog ur vowwegs oqosgelegy ouo 12 gep ‘suoo joru Bou 198{ ur Hom gsm uo ‘yeejsoq Bou nu joy seooz ‘euepeyoog oft zo puogsoqg pliy worp TDA sffoz “uour jrA “ua epgT Hopag ig PUEPBYIOG ur vourwejs oyosyeleg (z “UIJBXOA J0OA UoJmjs 0} mop op uro sr apuaopjoA zou B urafagosaro oua sproz jep ‘Duedurg oBcmuqeu goy ur Nes Yaoor Surpurasapuo op Wop “yepe op uee vopuoqo3 Bugoyrsey op lq mmgsoquoyszoa goy s TPA “uoptom p3mg -98 UBI [eopuoBoy zom “uosugjor oStyewuoaog zoop SUloAoq dop Buruteloa 307 uoAozos 1Jooq Surprojare ouoas — ueiqes peurwegorg per ‘uegeqwoueg uoBrpzoom -UaBoj vop ueA 1ungsog oBtpuegsvoa gay Úz yuep — qoop Yp[ed Bou sueyg zoemguoo PSE Jo gepuo “Bueroq ueA st YyeewoS Seuos IPIOM Somogy 2yl771g ue voorge IËaaog “(sr pouosos [PM Suedwrg vo euepeyoog gou Hoppetjuod ater op ur syeooz “Duraliugosmo auoo) [sey op uvA Suraliagosuo UBER SIMS Tero HA (1 9AoMadsor zop Zezo8 zou MPA (z vouwes oyosyeleg top [sey (rosfijrg op uo svaos joy do ozuorpuer oC TT 1earray ‘UopoqloA woffor ueA uogoy 3oH ‘OL Taay ‘Ppuey uop ueA Surwroyosog 6 TNLLUY ‘(aS90goodoy ezros Huegod weyeren mp“) panoyosog ueepocpe wo pSoroslig spe uopzoa uopoysruoouo o1oBoorr JUOUUIAANOG Jo UvA vouwewmwoor ‘mojs1oA op zou uo JUOMOUIDANOG Joy zou degospuora ozgoordo ueA oord dit Re 8 TAAILEY “uopoypuosou opuoorA urA Jo uee Uoyuoyosa.s uo UoAoLIY UEA uoBueAzuO Jo uopuoz Joy ueA pogron °, TAALLEV ‘'Uoproydsog Huroopye oxlipepmmz op ui ‘uoreuojgurg sIuOWoUIOA SurwuoJSuooIvA0 ur UO So[l0A0 ur sfoMjoy “mn3sog 39 ue worooa Joy H93oy °Q TELA mm OA “ueSUoOre ULA uoddijygsoujoBoA op omnezordxo op suopnoyog Vuepesoog JT "Me wr0ojuog GT TODILEV “JoeeIp A —'008E / YPM “Gurrogsoojopegos op suopnoyog “evuepeyoog wIojuog “Suggeyos oorfezstoroe opsrppnuyosioa loAsnp 30} op ueA Yoo 1eeW ‘uoort jgoru Sumgegos oyosyyfijxeel 1ouve uorezog Joy UUA UOANYUO UU UVA ueUvg -wouegg op IPloa puezsje uoIp 100 PL TDILEV zoy ur ueBuooreg ueA uoddipygsoujosoa op ugA omegordxo op ‘uogorszjop UvA Suruur3juo op ‘Anogpuej ueA Uodurwou -topuo ug uozgorado zo 309 HYOOl JOH ‘Q{ TAMLLAY “Buoojeog oOYsuo Yr, UO PIES ooyBuor, “uels meta [eo,pay uems UBA UoANPoM op UBB puoyasaoy FPoM sreel s, —°006 / UvA pueystopuo UO GT TLV — 0087 / ugA Sumjegsooropeyos oyosylijzeel oUOO Js10A op 38liry uozgoor uo uoyswoyur opjpopoquoaog ueA puejsye uop 1004 “preezog st zuowoureAn0g Jo ueg ZYooorpdwmsuoo uaa uEAIEVA YeYEF UBA 1OOAUL Op JP1OA UOPOYIoA, “uopnoyego0A JuowouIoAN0K) Jot UVB JP1OA Uojsuoyur olopue oppe UvA vopoU JOH CT IENLLUV “mnjsog yospuejur Joy zoop uozgoed spuerys, UvA SurwIoyosog GL TAMILNY “MOJLL9} uozoAoHUeE Woy F9 1940 zopor ‘uogoorssylin op uo JS10A uop ueg uoroogog ‘uliz pSysoaos voir zouuny porgos zoy do uo uouuorre uojsIOA TOP lI TZ8L vUUpeKOOS zoeiuoo G oyyae do Sutuoyoozuer oz (z (6 DUNPPYaog glt 1ay ur 9}810q93-ueBuore Jo 19A0 uoxords 9% Jour prom wauuosog spaart Tory Jep ‘do PA 19 of vom (I pueeur uop suojstooY 100A woor orequodo op uee Surojsprogre wor Jo uosep Joe suojsBooy 100A stuoBuvAos Jo uogep onp suogs3ooy 100A JSoLTB-HOIY JO uodersSurngor Og uep uosdordo uos “our UogEsS otopreeamz ouoos uopjooy orp Jep ‘opuersroa uorp our “uopjooy odopuru op 10op uowourven uoop ‘syeerdpzooy op uoymg se ‘sr voproyosoqg 1eeuDygwe uoo8 Teep 1Oouuem ‘syeerdpzooy op do romooz ‘tooyog YEP JS1OA op uey uo !preedog HOpIOMTez JO sl sjoru Juompmoreep oltoA00z ur Syjnz uo ‘pegsoAo8 sr 1veUDGWR uooS Teep oouuva Ssyeerdpzooy op uormg uoxez-orrod uo -oriysn{ oourory 1op zooyog Joy uojgjodroAo HurrjoAog Sqospuejur op 1940 Todo Fptom zs10A op uey ‘SPEEL Sop uIBIOANOS se zuouroureAnog zoy uee z100U -Aq Soo oleu oYjoA ue ‘degospuer Jo UEA slouomur org 10A0 ornisnf uo ornyod ue Suruojoopm 303 3Yoor Jom ‘QT TOA GL TENLLEY ‘uoyyorn op (sey) uogsuoy -Ur opjoojtooes op ueAreep wo (izjoy “Suranogog 107 (izjoy ‘ueegsooje voy veg uopuors opreedog ‘uorzuee vo Suer Sopot UEA Ployerporuoao ur Ys10A uop zoop uop1oa ontwer osfijogsxoA op ueA uopor zop uoggooeg op ur SuruorziooA Io, LT TEAUY ST TILLY “(& toroAordo uopuejto-eyeurmey op oyjoar ‘uojswmoyur 1op 30u08 PU opuo synz Uo tYeurrEY 3001 puerro puorooyog euepeooS wl zou 303 gay 10A0 pzoog Uoo UBA Gurmoouog 30} 100A oor go Yolz uee zpnoyoqg juowouroAnog JoH weeqwoueg vop zoop pjoysoduee vopzooy oHoBer uo Aodoor ope Uoproa groymopne ojotar opsroo op jou HojroAo ur QT TDULY en eeb LT TDuIy ‘JSIoA uop uee Surpjogssoorop q ‘bo suopnogog Guo 9A Nt 8 SEL Texugre do Suruoyooguee ‘uoaog “goerpuor Joy UEA Sursrgoenod uo suroyooy vu yeBIUOH) MOUtoANOH uop uo zrogsofery oulfig uee proyanotgos uo Anoy ueA poo woyfijggmgos uoo ueA Suuorpuy —goeIUOd oSTp1oomuoSoF zou zou uliz plings ur orp 10A00z 100A“ “uofpeAroA uozsuroyuooroA0 oSMOA ol "QE UO GZ TNILUY ___°)4 ue 95 TaxImay ‘uodoyos opsynjosuoroA uo vozurorynorgdrigos uee din p6 TAALLAV ‘CE TNILAVY ‘[iaoaooteoz uvA BueZuotor, CE TEV PE TINAVY "„uaAorgu uoOop uo voavypueg uworpnz op ylijopdigs uogurredog uosrpreeA op Jm 1opeu zo opSrpageaodyim degosSuropued ue ynze zoy do juowouroanosg Joy 10op op uee ueyeqwmoueg op opuowou* ‘degosBuropued uosor woyem ‘uopoqroaA [ppueyuoaerg ‘GG TDILAV p ‘Eg TDULEV ‘slaoy UoSTgoAM uop uooy TeegSuRS uli Gyoeiges orpepnomo ur zuowouroAnosg goy 100p ‘wozunw OTV TG TDULEV EE TDLUY “PIWOULIANOL JOU ABO UBA JO 10OP JO[IAA dopuoz uostgsoA deyospuer Joy ur oz woow Soo oryeu oP ueA ‘uoSurpopwoorr ou | OG TEMILUV [4 TUNY “uojppusuoddoy zou (r sTefeq opuotooyeg porgos uliz 307 op gporqroa uegegwouer AT GL TLY O5 TDL Y “uopnoyog SuryoAog oyospuejur opdozos yfipuosro op AO FYoewsyyoor opuojoooëzmm woy zoop suvUg op uegeqwoueg op 1oroe lig ‘pyone3do st oguopisoy top Surpoopye oyfiropmz op ur peeipuey uoo8 Suer 007 ‘uliz pegsoaoS yi zoy ur orp ‘uozoourmg op ‘uouostod opforsossfijoS opoureep op uo uouwodomgy op oATeYog uodroaropuo puogymysym uoafijg guowouroAnog Joy uevA orsnl op uey rn £ _ Het met Matan gesloten contract is tot op heden, behoudens cukele, hierna te vermelden wijzigingen en aanvullingen, nog geldende. Dat met Simpang en Soekadana gesloten onderging, nadat de Panem- g van Simpang in 1872 en die van Soekadana in 1878 gestorven waren, in een algeheele wijziging. Dienvolgens luiden de thans vigeerende contracten net die rijken, als volgt: „Aangezien het wenschelijk is voorgekomen om de wederzijdsche rechten en verplichtingen tusschen het Gouvernement van Nederlandsch Indië en den be- eerscher van — > en de landsgrooten van dat landschap meer, dan door de 5 Soekadana, ande overeenkomsten geschiedt, in overeenstemming te brengen met de eischen B Jui_ 18811) met den Panemba- den tegenwoordigen tijd, zoo is den ne Simpang, han en rijksgrooten van FT overeengekomen, als volgt: o é ARTIKEL 1. ; ____Evenals hunne voorgangers verklaren ook de tegenwoordige gebieder en de Simpang, Soekadana, landsch-Indië en dat zij mitsdien den Koning der Nederlanden, vertegenwoordigd rt den Gouverneur Generaal van Nederlandseh-[ndië, als wettig opperheer nen. Zij beloven derhalve aan het Gouvernement van Nederlandsch-Indië aan zijne vertegenwoordigers trouw, gehoorzaamheid en onderwerping. grooten van dat dit landschap behoort tot het grondgebied van Neder- di ARTIKEL 2. Iv __ Geeft eene omschrijving van het gebied van het landschap. (In die van Simpang is de grensaanwijzing met Matan foutief; in die van oekadana is zulks het geval met de opgave der Karimata-eilanden. Zie hiervoor nder het „algemeen overzicht” en verder hierachter bij de behandeling van elk landschap afzonderlijk). k, ARTIKEL 3. Afstand van het landschap in leen aan den Panembahan onder uitdruk- elijke voorwaarde van stipte en trouwe nakoming der in het contract omschreven erplichtingen. ARTIKEL 4. __ Verbod om het landschap aan eenige andere natie „over te geven” of met 28 December 1881 MT) Bekrachtiga 26 December 1881 hid aart 1882. EME eenige andere mogendheid eenig verbond of overeenkomst aan te gaan of brief- wisseling te houden, ARTIKEL 5. Regeling der erfopvolging. De in het landsbestuur aangewezen prins treedt als Panembahan op, wanneer deze waardigheid openvalt. ARTIKEL 6. Regeling van het voogdijschap, indien de in het landsbestuur tot den troon geroepen opvolger minderjarig is. mm ARTIKEL 7. Het bestuur zal door den Panembahan gevoerd worden in overleg en in overeenstemming met de ambtenaren, in de Westerafdeeling van Borneo bescheiden. Zonder hun medeweten of voorafgaand overleg mogen de gebieder en zijne grooten geen brieven, noch gezantschappen zenden aan het Nederlandsch Indisch Gouvernement. | ARTIKEL 8. Belofte van voortdurende vrede en oprechte vriendschap met het Gouver- E nement, met den aankleve van dien (hulp op eerste aanvrage, enz.), desgelijks met de naburige rijken. ARTIKEL 9. Recht van het Gouvernement om ten allen tijde een of meer Europeesche of inlandsche ambtenaren en verder personeel in het landschap te vestigen. De aanstelling van hoogere en lagere hoofden over de bevolking wordt in hoofdzaak aan den Panembahan overgelaten. In Soekadana „blijft het Gouvernement zich echter voorbehouden de be- noeming van een hoofd over het tot het rijk van Soekadana behoorend eiland Groot Karimata t)”. 1) Waarom hier speciaal „hoofd over het eiland Groot Karimata” staat, in plaats van „Karimata eilanden”, zooals de feitelijke toestand is en zooals ook art. 4 van het contract van 1850 aangeeft, is miet duidelijk. Dat alleen Groot Karimata (en dit nog wel slechts met één kampong) bewoond is, doet toch ten deze niets af. Trouwens de bewoordingen van artikel 17 van het contract van 1861 zijn ook niet juist gekozen: daarin wordt gesproken van een hoofd van het „eiland Groot Karimata” onder genot der inkomsten van de „Karimata-eilanden”’, en ARTIKEL 10. Recht van het Gouvernement om bezetting te leggen, versterkingen op te pen of etablissementen op te richten; waartoe het zelfbestuur kosteloos ter hikking van het Gouvernement zal stellen eene uitgestrektheid gronds ter te van een vierkanten paal, behoudens billijke schadeloosstelling aan recht- benden. Die terreinen zullen behoorlijk afgebakend en in kaart gebracht worden 1). Het Gouvernement zal dergelijke gronden niet vervreemden of verkoopen en, wanneer zij niet meer benoodigd zijn, weder aan het leen toevoegen. ARrikeL 11. Bepalingen nopens het met rechtvaardigheid regeeren tot welzijn van het bevordering van landbouw, enz. ARTIKEL 12. Handelt over den afstand van gronden aan Europeesche of andere vreemde- lingen en hunne toelating en vestiging buiten de havens van het landschap; over restatie en uitlevering van personen, die zieh zonder verlof hebben verwijderd 's Gouvernements militairen of maritiemen dienst, voortvluchtige veroordeelden of misdadigers en dergelijken. ARtiKeL 19. _ Handelt over concessien tot ondernemingen van landbouw of mijnontginning, verhuur en verkoop van gronden aan personen, niet behoorende tot de inheemsche olking. __ Recht van het Gouvernement om voor eigen rekening oudernemingen van dbouw of mijnontginning te doen aanvangen of voortzetten, dan wel het recht toe aan particulieren af te staan, behoudens billijke schadeloostelling. ____Recht van het Gouvernement tot het, zonder eenige retributie aan het f bestuur, aankappen of opkoopen en uitvoeren van mast-, timmer- en brandhout. ARTIKEL 14. Geene heffingen mogen door het inlandsch zelfbestuur gedaan worden, dan de voorgeschrevene 2). | 1) Ingevolge deze bepaling is in 1889 over den afstand van een vierkanten paal te Soekadana onder- handeld en deze door de topographische opname in kaart gebracht. 2) Voor het landschap Soekadana is echter verklaard, dat het zelfbestuur geen basil mag heffen. anembahan geniet zijne maandelijksche schadeloosstelling ven f/ 400. ’s maands zonder meer (zie art. Alleen in het landschap Simpang zijn verschillende belastingen geregeld, welke de bevolking moet op- er eS Tot voorziening in de behoeften der leden van de familie van den Panem- bahan worden door dezen, in evenredigheid van ieders rang en aanzien, bepaalde gronden aan hen afgestaan, hetzij ter bebouwing, hetzij om daarvan de geoorloofde inkomsten (hasil) te trekken }). Het heffen van tollen (tjoekai) langs de baaien of rivieren in het landschap wordt verboden. ARTIKEL 15. Alle Nederlandsch-Indische muntsoorten zijn in het landschap gangbaar tegen den wettigen koers. ARTIKEL 16. Definitie van Gouvernements onderdanen, die staan onder het onmiddelijke gezag van den Resident. ART. 17 en 18 regelende het rechtswezen, komen in hoofdzaak hierop neêr, dat het zelf- bestuur algeheele rechtsmacht heeft over alle, tot de inheemsche bevolking van het landschap behoorende personen, waartoe evenwel niet gerekend worden die, welke binnen de Gouvernements etablissementen (de z. g. vierkante paal) gevestigd zijn 2). ARTIKEL 19. Alle door het Gouvernement verordineerde of nader te verordineeren in- komsten van het Gouvernement worden van verbindende kracht verklaard voor de ingezetenen, zonder onderscheid, van die plaatsen in het landschap, waar zoodanige inkomsten aan het Gouvernement zijn of eventueel zullen worden afgestaan 5). 1D Dergelijke afstand van grond of beter verdeeling in apanages heeft (behoudens in het landschap Matan) alleen plaats in Simpang. Im Soekadana leven de leden der familie van den Panembahan bijna uit- sluitend van diens schadeloosstelling. 2) Deze bepalingen zijn van gewicht, omdat hierdoor de afdeeling Soekadana, in onderscheid met alle andere, tot de residentie Westerafdeeling van Borneo behoorende landschappen, in een geheel exceptioneelen toestand verkeert op het gebied van het rechtswezen. Uitvoeriger in Bijblad no, 3869. 3) De inkomsten van het Gouvernement in de afdeeling Soekadana bestaan thans uit: ’ lo. de zoutverkoop (hoofdzaak) ; 2o. de opbrengst der tolrechten (weinig); do, de verpachte middelen (zeer gering); 40, bedrijfsbelasting mede niet noemenswaard). Eerst als de bestuurszetel van het onbeduidende Soekadana naar het veel belangrijkere Matan verplaatst zal zijn, kunnen deze inkomsten toenemen, omdat er dan minder kans zal bestaan tot smokkelhandel. Het is eigenlijk ook niet te vergen van de bevolking van Kendawangan o. a., dat zij haar zout moet koopen te Soekadana, en van Matansche vaartuigen, dat zij moeten inklaren te Soekadana. Dit is en blijft een groot bezwaar. Van daar ontduiking. 3 en Speciale bepalingen bovendien omtrent opium en tabak. Voor den afstand Simpang “Sockadana, Cene Jaarlijksche schadeloosstel- msten krijgt de Panembahan van ARTIKEL 20. _ Mensehenroof en slavenhandel worden verboden 1, Ten aanzien van het pandelingschap neemt de Panembahan aan de door Gouvernement op het stuk van pandelingschap uitgevaardigde of nader uit te digen bepalingen stiptelijk te zullen opvolgen °). Ee ARTIKEL 21 (speciaal voor Simpang). d Het koppensnellen der Dajaks wordt verboden 3). 4 Art. 22 (conform 21 Soekadana). Bijstand door het zelfbestuur aan alle in nood verkeerende schepen binnen ied van het landschap. 4 ARrr. 23 (conform 22 Soekadana). De Panembahan zal het volksonderwijs krachtdadig ondersteunen en be- yrderen 4). ARTIKEL 24 (conform 23 Soekadana). ___De Panembahan zal de vaccine toelaten en bevorderen. | ARTIKEL 25 (conform 24 Soekadana). Alle vorige overeenkomsten zijn door deze, voor zoo verre daarmede in strijd, rvallen. Omtrent nog niet voorziene punten zullen partijen zich in der minne 1D In het Simpangsche contract is het woord „menschenroof” weggebleven. “ 9) Pandelingschap is een ingeworteld kwaad; doch, waar het volk er, om zoo te zeggen, zelf op uit is h pandeling te maken en waar deze toestand slechts zelden tot verongelijkingen aanleiding geeft, kan het wr al heel. weinig daartegen doen. 3) Eindelijk is deze bepaling voor Soekadana, waar geen Dajaks zijn, weggelaten. _ 4) De Panembahan van Soekadana maakt inderdaad veel werk van het geven van onderwijs, t. w. jenstonderwijs, dat zich uit den aard der zaak echter alleen bepaalt tot het z. g. „mengadji”. Doch dit ook een van de weinige banden, welke den vorst aan zijn volk binden. Zr Het Gouvernement zal den Panembahan en de grooten van het landschap en hunne opvolgers, zoolang zij de hun in dit contract opgelegde verplichtingen trouw en stipt nakomen, in hunne waardigheden en rechten als zoodanig hand- haven, en zich niet verder met de inwendige huishouding van het landschap in- laten, als bij het contract is omschreven. Veranderde tijdsomstandigheden maakten, — zij het ook slechts op het ge- bied van het rechtswezen, — in hetzelfde jaar 1881 eene verandering der betrekkelijke artikelen in het Matansche contract van 1861 noodig. De overeenkomst, ten deze met den Panembahan van Matan gesloten, dateert van 16 Juni en is bekrachtigd den 21en September d. a. v. | Zij behelst uniforme bepalingen als de artikelen 17 en 18 van het Sim- pangsche en Soekadanasche contract van 1881. In 1886 werden met Simpang overeenkomsten tot regeling der grenzen van dat landschap met de landschappen Meliouw (10 September) 1) en Koeboe (28 December) gesloten. In 1888 werden de contracten, met Soekadana, Matan en Simpang gesloten, nader aangevuld door eene overeenkomst betreffende misdrijven, overtredingen en rechtsverkorting met betrekking tot telegraaflijnen en kabels. De straf- en rechts- vorderingen ter zake n. 1, hetzij de lijnen of kabels liggen binnen het gebied van den betrokken Radja of daarbuiten in het vrije zeegebied, gepleegd door on- derdanen van het betrokken landschap, zullen in alle voorkomende gevallen be- recht worden door de Nederlandsch-Indische rechtbanken en rechters en naar de Nederlandsch-Indische wetten (Soekadana dd. 27, Matan 28 en Simpang 30 April 1888; alle bekrachtigd 17 September d. a. v…). û 1) Opmerkelijk is, dat de Panembaban van Simpang, nadat de grenzen overeenkomstig het door hem zelf geteekende contract met Meliouw gemeten zijn om in kaart te worden gebracht, zich tegen lie overeenkomst verzet. SOEKADAN A. Het rijk Soekadana bestaat uit het landschap Soekadana met aanhoorige den }) en de Karimata-archipel. Tot eene opsomming der Karimata-eilanden wij niet over, omdat hiertoe een blik op de topografische kaart voldoende Alleen wenschen wij te wijzen op eenige fouten, ingeslopen in de bij het act met Soekadana behoorende omschrijving dier eilanden. Zoo staat er: ____„Oebang” moet zijn: „Péloebang”’. „Lessing”’ lees: „Lising”. 1 ä „Pandan, groot ea klein” lees: „Pandan lalang en Pandan boelat”’. ____„Bantangoer” lees: „Méntangoer”. Griek lees: „Grösik”. „Goeroen, 2 eilanden” lees: „Goeroen bésar en Goeroen ketjil”. „Aur (2 eilanden)” en daarbeneden als vervolg: „Arok laut en Arok ’, De bedoeling is: „De twee eilanden Aoer laoet en Aoer darat”. : „Goenoeng”’ lees: „Bägoenoeng”’. 3 „Sarang gading” lees: „Soeroeng gading”. „Boelak” lees: „Boeloeh bésar en Boeloeh këtjil”. „Kerra” lees: „Köéra”. „Oud Karimata” lees: „Karimata toea’’. „Sahak’”’ lees: „Soeka”. „Melapis-(lees: _„Pélapis')-hangoes” en „id. Ajar Tiris” zijn dezelfde 1. Pélapis Tiang Balai (—= P. hangoes — P. Ajar Tiris). Es Rambai —P. Ajar masin. 3. P. Génting. EE. Dekik. „Pénimbangan”’ lees: „Pönébangan’”’. „Tiroesan Hadji’ lees: „Téroesan hadji”. „Léman goewah”’ lees: „Léman goewa == L. sarang”’. „Groot Léman” lees: „Léman pakoe”. Léman tjoekoes is vergeten op te noemen. D Pr wordt met name op gewezen, dat tot Soekadana behooren de eilanden Sempadian-laoet en an-daraf, ofschoon op de Matansche kust gelegen en,‚ voor zooverre bebouwd (vruchten, pisang!), dit door lieden mit Matan. == en De Léman-eilanden zijn: L. Boedi, L. goewa —= L. sarang, L. pakoe, L. Tjoekoes en Toekoeng (—= rots) Lêman. Van al deze eilanden is Groot Karimata (Mal. „Karimata’’ sec) het grootst en bewoond (kampong Palembang aan den Z. O. hoek van het eiland). Op enkele der overige eilanden worden slechts hier en daar ladangs aangelegd. In de verdere omschrijving der tot Soekadana behoorende eilanden staat: „Dato Joanta”’; lees: „Datoek” en op den volgenden regel: „Djoanta’’. Het landschap Soekadana is, gelijk art. 14 van het politiek contract zou doen vermoeden, in tegenstelling met Simpang en Matan, niet in districten of apanages verdeeld. Volgens de resultaten der topografische opname is het 18, 2 [j geogr. mijlen groot. De bevolking, op 1 Juli 1891 2331 zielen sterk, woont verspreid op eene strook lands, welke zich in het Westelijke gedeelte van het landschap, langs het strand, van het Noorden naar het Zuiden over een lengte van —+ 20 paal uitstrekt, maar naar het binnenland toe geene grootere breedte heeft dan 6 à 7 paal 1). Behalve de reeds genoemde Soengai’s Sidoek en Meélia, van welke laatste de linker zijtakken Panti, Péngébrangan, Bajas, Sédahan en Sémandjak vermeldeps- waardig zijn, zijn alleen de kleine rivieren Melinsoem en Sémanai van eenig aanbelang, als den weg banende naar het binnenland. De voornaamste plaats is Soekadana, standplaats van den besturenden ambtenaar, van den Panembahan van Soekadana en van den Laothay der Chineezen. Zij is gelegen aan den Noordelijken oever van de Soengai Soekadana, die ontstaat uit de samenvloeiing van de Soengai's Lobang Tédoeng en Gémoeroeh. Er is een vierkante paal Gouvernements grondgebied (art. 10 van het politiek contract). Het geheel heeft het aanzien van een onbeduidend vissechersdorp. Noordwaarts van Soekadana vindt men de kampongs: Tamba Rawang, Pélintoean, Pasir Méntawa, Mentoebang en Télok Bérkat. Zuidwaarts: Darat poelau Datoek, , Rampang, Mélinsoem, Tandjoeng Goenoeng, Sémanai. 1) De bewoonde plaatsen „Bangkes” en „Penjinberangan”, voorkomende op de topografische kaart, zijn ons als zoodanig niet bekend. Het waren zeker tijdelijke vestigingen van lieden, die boschproducten zochten. mn Aan de Mélia-rivier : __Rantau Pandjang. In et binnenland : _ Lobang Tédoeng, EE Ajar Si Bagoes, k _ Sélimau, _ Sëtögar, __Sènébing, __Pélérang en __Sédahan. _ Van deze zijn Sénébing, Sédahan, Pélérang en Lobang Tédoeng door z. g. lied dj. ak’s zijn er niet in het landschap Soekadana. ) den vierkanten paal Gouvernements grondgebied oefent de Controleur ks bestuur uit (art. 17 en 18 van het contract). Overigens berust het eheer bij den Panembahan. Panembahan, Tongkoe Poetra, is iemand van, voor een inlander, grooten ouw; hij is reeds grijs en asthmatisch, weinig ontwikkeld, doch eerlijk. woon om bij de futielste zaken steeds zijn heil te zoeken bij den bestu- tenaar, draagt dit er niet toe bij om zijn initiatief te ontwikkelen. oudste zoon, Tongkoe Andoet (bij G. B. dd. 28 September 1878 ne. 19 pvolger, Pangeran Ratoe, aangewezen), lijkt in dit opzicht geheel op Een voortdurend verblijf op Soekadana opent hem trouwens geen gezichtskring en geeft aan zijn geheele optreden iets stijfs en hoekigs. tweede zoon van den Panembahan, Tongkoe Siembab, is in alle opzichten re van zijnen broeder. Hij is zeer bescheiden, heeft een goed bevat- ogen en werkt mede, zoodra hij weet, waar het om te doen is. Tongkoe heeft trouwens meer gereisd dan de Pangeran Ratoe, daardoor meer meer ondervinding opgedaan. lid van de vorstelijke familie kan nog vermeld worden een jongere r van den Panembahan, Tongkoe Daoed, een verslaafde amfioenschuiver. De Panembahan heeft bijna in het geheel geen macht over de bevolking. ene zeker niet onbelangrijke bijzonderheid is, dat de bevolking voor 35, 80/9 van vaurwapenen (zij voor een groot gedeelte vuursteen-geweren) voorzien is. mn Ae Niet het minst in hiervan oorzaak, dat hem volgens het contract het recht tot het heffen van belastingen (dat anders juist het gezag der zelfbestuurders ophoudt) ontnomen is l). Hij en zijne familie leven thans bijna geheel van de schadeloosstelling ad f 400— ‘s maands, hem van Gouvernementswege toegekend; en als men nagaat, dat hiervan de Pangeran Ratoe slechts f/ 25.—, Tongkoe Siembab en Daoed elk f 15.— krijgen, dan kan men er zich niet over verwonderen, dat de leden van de vorstelijke familie met elken gewonen kampongbewoner uit visschen gaan. Wel staat in het contract (art. 14), dat de Panembahan ter voorziening in het onderhoud der leden van de voorstelijke familse hun gronden afstaat om daarvan de geoorloofde inkomsten (hasil) te trekken, doch waar het heffen van belastingen verboden is, is ook eene verdeeling in apanages ongerijmd, terwijl, wat afstand ter bebouwing aangaat, men van f 15— of 25— ’s maands moeilijk nog eenige koelies kan bekostigen om landerijen te bebouwen. Wij zeiden, dat de Panembahan bijna uitsluitend van zijne schadeloosstelling: leeft. Maar eene niet onbelangrijke bijdrage tot het voeren van zijne huishouding is zeker het contingent, dat de bevolking hem levert in den vorm van jongens van 10 tot 15 jaar, die bij den Panembahan „mëéngadji’”’. Deze jongens, van welke er meestentijds een twintigtal bij den Panembahan verblijven, doen tegen vergoeding van kost en van het bovenbedoelde onderwijs, t. z. t. dienst als water- — dragers, roeiers, etc. Dit is nog een van de weinige banden, die den vorst aan zijn volk binden. Hoewel verder, strikt genomen, de Panembahan ook geen hasil mag heffen van boschprodueten, zoo zou het onbillijk zijn dit voorschrift uit te strekken tot het verbod tegen het heffen van die hasil van vreemdelingen, voor de enkele maal, dat zij in het landschap boschproducten zoeken, al ware het alleen daarom om de rechten der inheemsche bevolking niet geheel prijs te geven aan die vreemdelingen. Immers op Matan en Simpang wordt van vreemdelingen ook die hasil geheven. Verder biedt de bevolking 2) bij het begin van den oogst de eerste snit den Panembahan aan. Over het geheel vormt deze z. g. „këbaroean”’ geene on- err A PN on | Orff vn or walen e à 1) Bijlage 2 van het vigeerend contract luidt: „Opgave der belasting, welke de Panembahan en de leden der familie van den beheerscher dan wel de mantri’s in het landschap Soekadana van hunne onderdanen mogen heffen. „In het landschap Soekadana wordt door den beheerscher van dat landschap of zijne rijksgrooten geene directe belasting van de bevolking geheven, ook niet van den grond, bij die bevolking in gebruik. „Enkel is de Maleische bevolking verplicht bij groote feesten, zooals huwelijk van den vorst of van zijne — wettige kinderen, naar de hoofdplaats op te komen en eenige kleine geschenken, bestaande in rijst of bosche producten, mêe te brengen. „De hoeveelheid dier geschenken wordt geheel aan de gevers overgelaten”. 2) Met name de orang boekit. Elk huisgezin van Pelérang brengt 30 gantangs rijst en van Sédahan 29 gantangs op. B ACER .e rijke bijdrage in de door den Panembahan benoodigde levensmiddelen, maar Aan knevelarij valt niet te denken; zoodra trouwens eenige zweem hiervan nd, dan — hiervan is de Panembahan zich in de eerste plaats bewust — e de bevolking eenvoudig verloopen en zich elders vestigen, waar wèl belasting bracht moet worden, maar aan een „radja acal’”’. ___Het geheele hebben en houden van den Panembahan is thans het politieke tract, waaraan hij zich dan ook stipt houdt, om niet te spreken van „zich Wat de kébaroean aangaat, de bevolking kan er eenvoudig niet buiten. Eene eigenaardige positie bekleedt het hoofd der Karimata-eilanden }). Hij wordt benoemd en bezoldigd door het Gouvernement 2) en voert, daar de Karimata- olgens art. 3 van het vigeerend contract aan den Panembahan in leen is afgestaan. Aan den eenen kant dus onderdaan van het Gouvernement krachtens oeming der Regeering op eene door Haar toegekende bezoldiging en onder bevelen bestuur voerende, — mitsdien geheel onafhankelijk van den Panem- n,— is dat hoofd aan den anderen kant verplicht eerbied te bewijzen aan den embahan als leenheer. Ook volgt hieruit, dat het hoofd alleen justiciabel is an het Gouvernement en geenszins aan den vorst of diens rechtbank 3). De tegenwoordige verhouding wordt nog eenigzins gecompliceerder, door het hoofd der Karimata-eilanden, Tongkoe Panglima Abd’oel Djalil, een oom an den Panembahan; en het klinkt wel vreemd den grijzen leenheer over den jongeren leenman te hooren spreken als van „saja poenja bapa'” (verkorting an bapas moeda — oom). EK Tongkoe Panglima Abd'oel Djalil is een flink hoofd. Van moederszijde en kleinzoon van den bekenden Batin Galang Sëtia Radja, die zijn leven liet ter herming der Nederlandsche vlag, en van vaderszijde neef van den „majoor” a Akil, is Tongkoe Panglima een trouw onderdaan van het Gouvernement 4). ___Den gouden stokkenknop, voorzien van ’s Rijks wapen, dien zijn vader, longkoe Djafar, van het Gouvernement gekregen heeft als belooning voor zijne twe diensten, draagt Tongkoe Panglima met eerbied. _D Ten onrechte spreekt art. 9 van het vigeerend contract van „hoofd over het eiland Groot Karimata”. _ f 50— ’s maands. 3) Missive Gouvernements Secretaris dd. 21 Juni 1885 no. 972. 4) Van zijn vader, Tongkoe Djafar, die in 1863 eervol ontslagen werd, onder toekenning van een fand van f 25.— ’smaands en zulks wegens de door hem sedert 30 jaren aan den Tunde bewezen rige en trouwe diensten (G. B. dd. 22 Maart 1863 no. 3), werd in 1858 getuigd: „het is wenschelijk 8 hoofd der Karimata-eilanden Tongkoe Djafar te behouden; zoolang hij over de eilanden gesteld is, zal ch daa niet licht kwaad volk vestigen” (Ind. Gids als voren pag. 2201). Verh. Bat. Gen, deel L. oe „n Uit piëteit voor de nagedachtenis van wijlen zijn oom, koe Panglima echter zeer geneigd tot schuldenmaken. Ni Zijne standplaats is de kampong ER aan de gelij gelegen, welke een 60tal huizen telt. SIMPANG, Het rijk Simpang is beduidend grooter dan Soekadana (+ 15 maal). De bevolking bestaat, gelijk wij gezien hebben, in globale cijfers: voor de (5000 zielen) uit Dajak’s en voor de wederhelft uit Maleiers 1). Hiertoe en eenige Boegineezen, die hoofdzakelijk in het z. g. „Doesoen”, de westzijde et eiland Maja, gevestigd zijn, en de z. g. Orang boekit, wier centra van ni g zijn Moengoe* Djéring en Koman. Hen paar Chineezen zijn in de Simpang (de zetel van het vorstenbestuur) gevestigd. Overigens vindt men op vele plaatsen langs de soengai’s Mélia, Simpang en Koealan, maar vooral _soengai Simpang met hare takken, in een tiental tot den verkoop in het ingerichte vaartuigen (prahoe djadjak), welke, van passen door het Europeesch r te Soekadana voorzien, heen en weêr varen om hunne waren aan den e brengen ?). De grootste rivier, die het landschap Simpang doorstroomt, is de soengai ang, welke ontstaat uit de samenvloeiing van de Batang Sémandang, die zich } bovenloop splitst in de Sémandang Kiri en Kanan, en de soengai Simpang eren zin, die bij de kampong Simpang onstaat uit de vereeniging van de s Sidjau en Matan. De tweede, belangrijke rivier in het landschap is de Batang Koealan, wier niet veel verschilt van de Batang Sémandang, maar veel minder breed en stroom beduidend sterker is. Hierdoor en door zijne talrijke bochten is het opvaren dezer rivier met een gewone bidar reeds beneden de kampong wai dikwijls niet anders mogelijk dan door middel van galah’s (bamboezen n met houten punten en weerhaken, waarmede men het vaartuig deels _ Speciaal ten aanzien van de Dajaksche bevolking wordt medegedeeld, dat volkstellingen op ver- e plaatsen (o. a. Bajé en Kembara in Simpang en Béas in Matan) tot de conclusie voeren, dat 5 à 0,36 pet. der bevolking uit werkbare mannen bestaat. Het is hier tevens de plaats aan te teekenen, dat bij de Dajaksche bevolking in de afdeeling Soekadana koppensuellen niet meer bestaat. ) Het is opmerkelijk, hoe schuldzaken ter Westerafdeeling van Borneo schering en inslag uitmaken. Een Chinees van cen prahoe djadjak ziet er bijv. niets in om aan bewoners van de meest verwijderde en op schuld te verkoopen. Doorloopend hebben zij mitsdien gelden uitstaan en het „tagih oetang” door een alledaagsch verschijnsel. Eigenaardig is, dat de bevolking zelf er nooit toe komt om een niettegenstaande de uitstaande schulden, toch zeker nog winstgevenden handel (anders zouden Chineezen er spoedig meê breken) te drijven. Het zijn in de afdeeling Soekadana dan ook ezen, die, ook als opkoopers van bosehproducten, de tusschenpersonen zijn voor klein- en groothandel. OE » takken), terwijl het afvaren het gebruik van z. g. „dajoeng paling” noodzakelijk — maakt 1). Voorts bemoeielijken talrijke boomstronken in de bedding en drijf hout de vaart. — Het rijk Simpang is verdeeld in de volgende apanages: 1e Koealan (Oeloe en Ilir) speciaal van den Panembahan, die in het beheer daarvan wordt ter zijde gestaan door den Pangeran Ratoe; 2e Sémandang kiri van Raden Djaja Késoema (derden zoon van den Pa- nembahan) 2); 3e Gêërai-Mantoek, aldus genoemd naar de twee voornaamste Dajaksche lamans in die streek, die er de centra van uitmaken, aan de soengai Gërai, linkerzijtak van de Sémandang kanan, — toegewezen aan Oeti Rédjoena (Pangeran _ Mangkoe Boemi), jongeren broeder van den Panembahan ; 4° _Boekang-Banjoer, aldus, evenals sub. 3e, genoemd naar de twee voor- naamste lamans in die streek, die de centra er van uitmaken, aan de soengai Banjoer, eveneens een linkerzijtak van de Sémandang kanan, toegewezen aan Pangeran Késoema Joeda (tweeden zoon van den Panembahan). 5° Bajé van Raden Bahasan. 6e Kémbéra van Oeti Idris (Raden Soema.) 7° Koman van Goesti Oemar, neef van den Panembahan. Dit laatste apanage is onstaan na eene quaestie tusschen den Panembahan en genoemden Goesti. Aanvankelijk behoorde bij dat apanage ook de Dajaksche dessa Kalam (met 4 lawangs), doch bij de nieuwe regeling werd bepaald, dat deze dessa (ook om tegemoet te komen aan den wensch der betrokken Dajak’s) onder het rechtstreeksch beheer van den Panembahan zou komen ?). Aangezien de verdeeling in apanages speciaal ten doel heeft de houders inkomsten te doen gerpieten van de aldaar wonende (Dajaksche) bevolking #), — wijzen de voornoemde apanages, met uitzondering van Koman, dat door orang boekit wordt bewoond, tevens de centra van bewoning der Simpang-Dajaksche bevolking aan. 1D) Het blad van een dajoeng paling is een cirkelvormige schijf hout, verbonden aan een lange staak. De dajoeng paling wordt vóór en achter het vaartuig bevestigd en dient om het roer behulpzaam te zijn bij een krachtig en snel wenden van het vaartuig, waar dit, voortgezwiept door den snellen stroom, scherpe bochten _ moet maken. 2) Deze Raden wordt ten onrechte Pangeran genoemd. , 3) Overeenkomst tusschen den Panembahan en Goesti Oemar dd. 80 Maart 1892 (Rapport Controleur Soekadana van zijne reis naar de Laoer-rivier en Simpang in Februari en Maart 1892). 4) In het Matansche gaat hiermede gepaard, dat de apanagehouders tevens bestuurshoofden zijn over het hun aangewezen territoir. Van Simpang kan dit niet gezegd worden. Er is trouwens in vergelijk met Matan nog veel ongeregelds in het Simpangsche. “Een toestand, die door den tegenwoordigen Panembahan, trots alle aansporing van het bestuur, zooveel mogelijk gaande wordt. gehouden, waarschijnlijk gedachtig aan het: „in troebel water is het- goed visschen’”. bore _Waar de centra van bewoning der Simpangsche orang boekit zijn, hebben reeds gezien. De Maleische bevolking!) woont voornamelijk aan den wms van soengai’s Simpang en Koealan (Sëkoewai en Balai Bérkoeah), terwijl er ook ele verspreide vestigingen zijn in het binnenland. Het grootste deel der Maleiers adt men aan de soengai Simpang, nadat de soengai Sémandang zich in haar estort heeft. Van de monding af treft men achtereenvolgens de volgende kam- gs aan: Pendjala’, Tandjoeng Boendoeng, Rangkap, Soengai Pinang en Batoe Barat. Een deel hiervan is verhuisd naar Doerian Sébatang aan de Batang Méndaoep Koeboesch groudgebied. Vlak daartegenover tracht de Panembahan van Simpang je nieuwe vestiging op te richten (onder Raden Bakar), zooals hij voorgeeft, om waken, dat de naar Doerian Sébatang verhuisde Simpangers niet clandestien boschprodueten zoeken op Simpangsch grondgebied. Niet onvermeld mogen wij laten de nëögri Simpang aan de samenvloeiing van de soengai’s Sidjouw en Matan, minder om hare belangrijkheid, als wel omdat de Simpangsche vorstenfamilie (en uitsluitend deze) aldaar gevestigd is. Deze nederzetting telt een 15tal huizen. De woning van den Panembahan is weinig . De vorst kan er niet toe besluiten zich een betere woning te bouwen, omdat e tradities dit niet veroorlooven: bedekking met sirappen bijv. zou slechts onheil brengen. De aanlegplaats, die niet op soliditeit mag bogen, verbetert niet algemeenen indruk van het geheel, dat, naar rato van ’s vorsten verblijf, er even armzalig uitziet. Een waggelend, apart gebouwtje zonder omwanding dient ; balai, alwaar eens, bij de ontvangst van een Resident in den vooravond, aan kaâr geregen eindjes kaars tot éénige verlichting dienden. Eveneens moeten wij gewag maken van de plaats Matan, gelegen aan de oengai Matan, den voormaligen zetel van het Matansche vorstenhuis, die in het t der vorige eeuw, toen de Sultan van Matan Kajoeng tot zijne residentie Os, verlaten werd, terwijl het overschut der bevolking, dat den Sultan niet olgde, allengs naar het in opkomst zijnde Simpang verliep 2). Wij teekenden reeds aan, dat het Boegineesche deel der bevolking voor- melijk woont op de Westzijde van het eiland Maja. De geschiedenis dezer ging is de volgende. In 1876 vestigde zich hier van Tandjoeng Saleh uit zekere Hadji Moham- WE In de bijlage van het vigeerend politiek contract van Simpang, waarbij de belastingen, waarop et zelfbestuur recht heeft, geregeld zijn, staat apodictisch: „de Maleiers, in het landschap Simpang aan- wonen in drie kampongs: Bengkalan, Manjak en Mambal”, Deze plaatsen bestaan niet meer. Bengkalang à 3 tandjoengs opwaarts van de soengai Matan gelegen; Manjak een weinig bovenstrooms; de kampong ng en Mambal bij den berg Moengoe® Djéring. De bewoners hebben zich echter alom verspreid, jofdzakelijk te Soengai Pinang. Het verdient overweging bij eene nieuwe regeling der belastingen te Simpanz erop te letten. _ 2% Veth, Deel pag. I 124, RE mad Wa Koeba, een ondernemend Boeginees, om koffituinen aan te leggen. Hem werd tegen zekeren geldelijken cijns door den Panembahan van Simpang een streek aan de Westzijde van Doesoen toegewezen, terwijl hij tevens door den Panembahan als bestuurshoofd werd aangesteld onder toekenning van rechtsbe- voegdheid. De desbetreffende overeenkomst werd door den Resident goedgekeurd. Langzamerhand bleek echtér, dat Hadji Mohammad Wa Koeba met pandelingen werkte, over welke hem rechtsbevoegdheid was verleend ! Van de koffietuinen kwam niets, maar in plaats daarvan legde men klap- pertuinen aan. Zoo trad Hadji Mohammad Noor, na het overlijden van zijnen vader, Hadji Wa Koeba, in diens plaats, d. w. z. als ondernemer, die met koeli’s werkte en aan wien de Panembahan van Simpang een stuk grond had afge- staan tegen zekere recognitie. Doch eene poging om hem als bestuurshoofd aan te stellen (liefst met den weidschen titel van Poenggawa Sötia-Pahlawan) onder dezelfde voorwaarden als zijn vader in 1876 werd door het bestuur verijdeld, te eêr, wijl de intusschen in Staatsblad 1888, no. 121 verschenen instructie eene benoeming door den Panem- bahan niet toelaat. De kolonie van Hadji Mohammad Noor is gevestigd aan de soengai’s Boeaja en Doesoen Bësar !). Een weinig noordwaarts vindt men de soengai Doesoen Kétjil, waar eene afgeleefde, eertijds zeer ondernemende, Boegineesche vrouw, nadat grootsche cul- tuurplannen in duigen zijn gevallen, met een paar ongehuwde dochters een arm bestaan leidt. Die vrouw draagt nog zooveel trots in zich om, dat zij zich schaamt naar Tandjoeng Saleh, hare vorige woonplaats, terug te keeren. Melden wij ten slotte nog, dat aan de Noordkust van het eiland Maja eenige bewoners worden aangetroffen aan de soengai’s Toetik en Sébian (Maleiërs) en aan de Zuidkust op Tandjoeng Satai (evenzeer Maleiers). Het bestuur van het landschap Simpang is in handen van een Panembahan ?) l) Soengai Boeaja met 17 huizen, 79 zielen, w. o. 30 werkbare mannen. Soengai Doesoen Bösar met 7 huizen, 55 zielen w. o. 15 werkbare mannen. Ì 2 De tegenwoordige Panembahan, Soeria Ningrat, is in 1875 bevestigd. Hij stamt rechtstreeks af van Sultan Djamaloe’d-dîn. Simpang vermeent de ware rechthebbende te zijn op het bezit, van de geheele afdeeling Soekadana, omdat de tegenwoordige Panembahan van Matan afstamt van de vrouwelijke, nederdalende lijn van Sultan Djamaloe’d-dîn en hij bovendien geen anak gahra is. Het is vermakelijk ieder der drie vorsten in de afdeeling Soekadana, in een vertrouwelijk gesprek, over zijne aanspraken te hooren; zoo beweert Soekadana, op grond van de traditie van Radja Akil, dat hij feitelijk de ware rechthebbende is, En het is, omdat het Gouvt. het vroegere rijk van Soekadaua in drie deelen gesplitst heeft, dat meu zich in den bestaanden toestand schikt. Trouwens de tegenwoordige vorstenbesturen van Simpang en Scekadana leven alleen voor het oog in Edie evenals te Soekadana, met dit essentieel verschil nochtans, dat de Panembahan van Simpang het recht heeft van belastingheffing 1). Ì Van dit recht wordt echter maar al te vaak door het Simpangsch vorsten- bestuur (waarbij in hoofdzaak ook te letten valt op de leden daarvan) misbruik gemaakt; conflicten tusschen de belasting opbrengende bevolking en den vorst zijn niet zeldzaam. Verhuizingen der Dajaksche bevolking, die, in afwachting, dat haar van wege het Europeesch bestuur recht zal Ae vooral naar het naburige _Méliouw trekt, zijn daarvan de gevolgen. En, zoo het al mogelijk is, dat het Europeesch bestuur in dezen vorst en volk tot eene schikking weet te brengen, zekerheid is er niet, dat de schikking zal worden geëerbiedigd, als de besturende ambtenaar vertrokken is: van daar, dat de Dajak's zulk eene regeling dikwijls niet afwachten, en — schoon niet dan noode — hunne oude woonplaatsen, waar de graven hunner voorouders zijn, ruilen tegen een nieuw, rustiger oord. Dat de Dajaksche bevolking zeer gehecht is aan hare oude woonplaatsen, js bekend; in het Simpangsche blijkt het uit het verzoek van eenige naar Matan (Laoer) verhuisde Sémandang-Dajak’s om terug te keeren — wel te verstaan, onder het noodige voorbehoud, n. 1. dat zij in lasten en verplichtingen zullen wor- B gelijk gesteld met de Koealan-llir-(Kajoe Boenga) Dajak's. Vaor deze Dajak’s is niet dan na jarenlangen strijd, waarin zij steeds verzochten rechtstreeksehe Gouvernements onderdanen te mogen worden, welk vriendschap met elkander, d. w. z, vóór den besturenden ambtenaar zijn zij tegenover elkaâr de hoffelijkheid in persoon. Den Panembahan van Simpang, op Soekadana komende, zal het dan ook niet in de gedachte komen een bezoek bij zijnen collega van Soekadana af te leggen, waarom Soekadana ook nalaat dergelijke beleefdheden ten opzichte van Simpang te bewijzen. Wij behoeven nauwelijks op te merken, dat het „Pa- longan-gebergte”” het struikelblok is voor eene toenadering der beide vorsten. Matan houdt zich in dit opzicht buiten alle quaesties. Het leeft in (niet oogenschijnlijke) vriendschap met Soekadana. Wene aanraking tusschen de vorsten van Matan en Simpang hebben wij gedurende ons aan- wezen te Soekadana niet bijgewoond, doch, voor zoover wij konden nagaan, bestaat er geen vijandschap tusschen die twee vorstenbesturen. 1) Eene opgave van de belastingen, die door het inlandsch zelfbestuur van Simpang gebeven mogen worden, treft men aan als bijlage van het vigeerend politiek contract, hierachter onder bijlage III opgenomen. Wij hebben tegen die opgave, dat zij veel te uitvoerig is. Er wordt n. 1. in beschouwingen ge- treden omtrent den aard der belastingen, — beschouwingen, welke later hare plaats zouden gevonden hebben in eene korte nota, — terwijl des ondanks nog ruimte overblijft voor vexatiën. Zoo wordt de oepëti wel gesteld op 20 gantang rijst, doch de hoegrootheid van de gantang niet omschreven, Verder staat het der bevolking vrij, bij misgewas, de belasting te betalen in geld of in boschproducten; tegen het eerste hebben wij geen bezwaar, omdat de gantang rijst op 10 centen gesteld is; nopens de betaling in boschproducten, „wier waarde gelijk moet staan aan die der te betalen rijst”, valt op te merken, dat de prijzen der boschproducten zeer af- wisselend kunnen zijn: { Zoo ook wordt er geene melding gemaakt van een zeer belangrijken vorm van belasting, u. l. de heerendiensten, waarop het inlandsch bestuur recht heeft, als pöbélah (transport-diensten bij reizen van den vorst of grootwaardigheidsbekleeders) en kémit-(waeht-)diensten, En zóó is er meer! ad verzoek natuurlijk niet ingewilligd kon worden, eindelijk (Juni 1893) in overleg met den vorst en de betrokken Dajak’s eene belastingregeling op vastere grond- slagen getroffen, waarbij o. m. de regeling van pöbëlah- en kémit-diensten niet achterwege is gebleven. Nog voordat de overeenkomsten door wederzijdsche goed- keuring en teekening daarvan door de belanghebbende partijen ten overstaan van den controleur bekrachtigd waren, had de mare van den strijd en de daarmede verkregen resultaten zich reeds verbreid en — minder om de mildere bepalingen, als wel om de vastere grondslagen, waarop de regeling gebaseerd is, — het gevolg was, dat de naburige stammen aan den vorst en het bestuur het verzoek deden in een dergelijke regeling te mogen deelen; ook het verzoek van de naar Matan verhuisde Dajak's om onder diezelfde voorwaarden terug te mogen keeren naar hunne voormalige woonplaatsen sproot hieruit voort. De strijd heeft jaren lang geduurd, zeiden wij: laten wij er bijvoegen, dat de Dajak’s het zoolang niet zouden hebben volgehouden (niettegenstaande de meer- derheid hunner stamgenooten successievelijk naar Méliouw verhuisd was), indien zich in hun midden niet ettelijke Saribas-Dajak’s gevestigd hadden, menschen, die door hunne talrijke reizen bekend waren geraakt met hacil-regelingen in andere streken en aan de Koealan-llir-Dajak's, nadat zij in hunnen stam door aanhuwelijking waren opgenomen, beduid hadden, dat de vorst zich dikwijls aan onrechtmatige heffingen schuldig maakte. Dit kon wel niet anders: immers volgens het contract heeft de Panembahan, met name in het district Koealan, recht op de meeste belastingen, — en deze meerderheid in vorm van belastingen is recht evenredig aan meerderheid in vorm van vexatiën. En daar, waar het vuur van den aangebonden strijd dreigde te smeulen, waren de Sariba’s steeds gereed om het weêr aan te wakkeren. Niet onbegrijpelijk is het dan ook, dat de Panembahan op verbanning van deze zoogenaamde rustverstoorders heeft aangedrongen, waarop door den Resident is geantwoord, dat niet tot uitzetting of verbanning kon worden overgegaan, al- vorens volledige bewijzen waren geleverd, dat de Sariba’s inderdaad orde en rust verstoorden. Wil men een ander bewijs van het onordelijke beheer in het Simpangsche, dan behoeft men slechts van de Laoer dwars het land over te steken naar de Simpang-Dajaksche lamans, Bajé en Kémbêëra, om het opmerkelijke verschil te zien tusschen de (betrekkelijke) welvaart in het Matansche en de haveloosheid en ar- moede in het Simpangsche. Wanneer wij aan het vermelden van eenige eigenschappen van den Panem- bahan, die ons den vorst reeds eenigermate deden kennen, nog toevoegen, dat hij eene kleine, ineengedrongen gestalte heeft met kromme beenen, een leeftijd van 50 jaar, geene tanden, maar door het (overmetig) }) gebruik van amfioen versufte — 1) Een controleur van Soekadana rapporteerde, dat de Panembahan voor een rijksdaalder daags aan amfioen verschuift, id, Acht a kid me heeft, welke beide laatste eigenschappen hem bij eene conferentie steeds rijpen naar zijn „toemboek sirih”’ (instrument, waarin het sirihpruimpje wordt stampt) om, zooals hij zelf verklaart, zijn geest helder te houden, -—en wij n het geheel in een misvormde, gekleede jas met goud borduursel, een wij- w tte, ongebleekt katoenen pantalon en een paar ruime schoenen — dan meenen len algemeenen indruk van den tegenwoordigen Panembahan van Simpang te ebben wedergegeven, wanneer hij in ambtsgewaad verschijnt. __Met dezen man, — die verder de eigenaardige gewoonte heeft van over dag altijd te slapen en de nachten wakende door te brengen en nooit rijst heeft, zonder uitzondering, geen eukele bestuursambtenaar te Soekadana veg kunnen komen. ____Door een Resident der Westerafdeeling van Borneo is hij dan ook gede- ni erd als een „domme, doch geslepen rijksbestierder” 1). Hij valt het bestuur steeds lastig met quaesties en welke! Om het recht aan zijne zijde te krijgen schroomt hij niet het bestuur ver- elijke voorstellen te doen, kortweg het bestuur te willen omkoopen: zoo o. a. de hiervoren reeds behandelde grensquaestie tusschen de rijken Simpaug en adana, waarbij het voor Simpang om het bezit van het Palongan-gebergte te en was ”). 4 Van den Panembahan en de verdere leden van de Simpangsche vorsten- ilie valt weinig anders te zeggen, dan dat zij van een geregeld bestuur geen p hebben. _ Als voornaamste rijksgroote fungeert de jongste broeder van den Panem- p, Oeti Radjoena, met den titel van Pangeran Mangkoe Boemi. _ Het is voorwaar een koddig gezicht dezen versuften en drie kwart dooven t tijdens eene conferentie gade te slaan, met name, wanneer de vorst, om ht bij zijne beweeringen te zetten, zich tot hem wendt met de vraag: „is het waar, Pangeran Mangkoe?”’ in welk geval de „rijksbestuurder”’, uit zijn zoeten pel ontwakende, na vluchtig met verwilderden blik rondgekeken te hebben m zich te orienteeren, tot bevestiging knikt, iets onverstaanbaars mompelend! bben het raadsel nimmer kunnen oplossen, of de man werkelijk zóó is, zieh voordoet. Is hij inderdaad idioot, dan is hij zeer zeker te beklagen, pleit het niet voor den Panembahan, dat hij zich zulk een rijksbestierder die niets anders weet te doen dan half verwilderd t. z. t. al mompelend „ja” ng beslist. Eigenlijk was er geene quaestie! Deze is geboren door de opname van de woorden: „wor- gerekend het Palongan-gebergte tot Soekadana te behooren” in het Soekadanasche coatract. oeh de Panemhahan van Simpang legt zich bij deze beslissing niet neêr. „Natuurlijk!” kunnen wij Men te knikken. En deze rijksbestierder draagt den wijdschen naam van Pangeran Mangkoe Boemi! De Pangeran Ratoe, Oeti Mansoer, oudste zoon van den Panembahan, gelijkt in vele opzichten op zijn vader; hij is een onbeduidend, jong mensch van + 22 jaar, eet, evenals zijn vader, geen rijst, maar heeft boven hem dit voor, dat hij niet aan het heulsap verslaafd is, — iets, wat trouwens van geen der overige zonen van den Panembahan gezegd kan worden. Daarentegen paart hij aan zijne domheid de noodige brutaliteit D), terwijl hij zieh dikwijls door zijn drift laat vervoeren. Opmerkelijk is, dat in eene op 25 Oetober 1880 door den Resident belegde rijksvergadering ten einde, in voldoening aan artikel 5 van het op dien datum met den Panembahan van Simpang gesloten contract, de bevolking van dat rijk te hooren omtrent de keuze van een troonsopvolger, de Panembahan zijn oudsten wettigen zoon, Oeti Mansoer, niet voor troonsopvolger wenschte in aanmerking te brengen „omdat zijn hoofd niet zeer helder is”, doch als zoodanig aanbeval zijnen tweeden, wettigen zoon, Oeti Samba, den tegenwoordigen Pangeran Kasoema Joeda. Wijl de aanwezigen ter vergadering niets ten nadeele van Oeti Mansoer wisten te getuigen, dan dat hij zieh dikwijls boos maakt en zich veel in het binnenland ophoudt, werd hun medegedeeld, dat de Resident „het verzoek van den Panembahan nog niet aan de Regeering kon voortschikken; dat hij eerst Oeti Mansoer persoonlijk verlangde te ontmoeten en later eene vergadering te Simpang zou beleggen om de bevolking meer algemeen te kunnen hooren” 2). te Simpang nog als rijksgrooten Oeti Ismail (Raden Djaja Kasoema), derde, Oeti Tamdjid (Pangeran Anom), vierde zoon van den Panembahan. Deze laatste is speciaal belast met het beheer der godsdienstige aangelegenheden en bekleedt schoon nergens eenige opleiding daartoe gehad hebbende, den graad van „kapala agama!’ Dit is opmerkelijk, omdat in den regel de vorst zelf in zijn eigen rijk zich als zoodanig beschouwt. 1D Tijdens het afwezen van zijn vader heeft hij eens wederrechtelijk een sampan van een onderdaan van het landschap Soekadana aangehouden. Op het driemaal herhaalde, schriftelijke verzoek van den com» troleur om uitlevering van die sampan heeft hij driemaal geweigerd, waarvoor hij dan ook arrest voor dri maanden ter hoofdplaats Pontianak als zijn welverdiende straf gekregen heeft. 2) Van deze vergadering kwam niets. Van de besprokene bevindt zich een proces-verbaal (in simplo in het archief te Soekadana, elf 5 _ Al de genoemde mantri's zijn voorzien van acten van aanstellingen, in Oeti Ismail als Raden betiteld is, hoezeer de Panembahan hem steeds angeran (Djaja Kasoema) voorstelt. Thans begint ook op den voorgrond te treden de vijfde zoon van den Pa- bahan, Oeti Mohammad Kasim, doch als rijksgroote mag hij niet aange- rk worden, wijl hij nog niet voorzien is van eene acte van bevestiging als zoodanig. _ Van al deze onbeschaafde leden der vorstenfamilie kan weinig meer ge- | worden, dan dat zij van een geregeld bestuur totaal geen begrip hebben. blik op de vervallen negri Simpang alleen is voldoende om dit te bevestigen. Wel zou de armoedige omgeving van den vorst niet dadelijk doen denken, de bevolking bepaald uitgemergeld wordt, maar ieder bestuursambtenaar weet, dat gede en knevelarij nauw samenhangen : zelfs de maandelijksche schadeloosstelling En dat met de negri Simpang het geheele landschap in armoedigen staat a . eert, dit zagen wij reeds in het voorgaande. MATAN. Het rijk Matan, ook wel Kajoeng geheeten, is èn van wege zijne uitgestrektheid èn om de betrekkelijke welvaart, welke er heerscht, verreweg het belangrijkste deel van de afdeeling Soekadana. Het is ongeveer 450 rj geografische mijlen groot 1); de bevolking bedraagt + 30.000 zielen 2). Drie belangrijke rivieren doorsnijden dit landschap: de Pawan, de Kenda- wangan en de Djelai, waarvan de eerstgenoemde met eene stroomlengte van + 42 geografische mijlen 3) de grootste is. Om eenig overzicht van den tegenwoordigen toestand van dit uitgestrekte gebied te krijgen doen wij. het best eerst kennis te maken met den tegenwoordigen — Panembahan van Matan, Hadji Mohammad Sabran, en zijne familieleden, om daarna in gedachten een paar flinke tournée’s door het landschap te maken. Wij begeven ons daartoe per gouvernements stoomer, die voor deze reis door het hoofd van gewestelijk bestuur ter beschikking van den controleur der afdeeling is gesteld, van Soekadana op weg naar Këtapang. | | De uitgestrekte kampong Kétapang, in het Oostelijkste gedeelte waarvan (Mélia Kerta) de zetel van den Panembahan van Matan zich bevindt, is gelegen aan de zuidelijkste van de twee takken, waarin zich de Pawan, alvorens in zee uit te monden, splitst. De Noordelijkste en grootste dezer armen heet Kandang Karbau, de andere Kétapang. Even beneden het deel Sampit van de kampong Kétapang begint de Köta- pang këtjil, die na eenige Noordwaartsche kronkelingen zich een weinig stroom- afwaarts weder met de Këtapang vereenigt 4). Wij komen na een 7 uur stoomens voor de monding der Köétapang ten 1) Nagenoeg 3/4 van Nederland, of gelijk aan de Oostelijke uitwas van Java (Bezoeki, Probolinggo en Pasoeroean) + de residentie Soerabaja. 2) Derhalve nog minder dan het tiende gedeelte van de minst bevolkte residentie van Java (Krawang). 3) Slechts een weinig minder dan het vierde gedeelte van de lengte van den Rijn. 4) Terloops wordt hier aangeteekend, dat men op de delta, door dé Kandang Karbau en de Kètapang gevormd, Poelau Kandang Karbau geheeten, een kleinen karbauwen-stapel vindt, aan den Panembahan van Matan toebehoorende. Niet onmogelijk is, dat aan het aanwezen dier karbauwen de naam „Kandang Karbau’ voor de Noordelijkste uitwatering der Pawan en voor de delta zijn onstaan te danken heeft. In Veth I, pag. 146 leest men, dat de Noordelijke tak „de Karbouw of Buffel wordt genoemd naar de zonderlinge gedaante eener aldaar zich vormende landtong”, Wij laten de juistheid hiervan in het midden en merken alleen op, dat wij dien Noordelijken tak nimmer „Soengai Karbau”, doch steeds „Soengai Kandang Karbau’ hebben hooren noemen, Eike . Ware het springtij geweest, dan had de gouvernements stoomer, welke niet er gaat dan 6 voet, de Kandang Karbau kunnen binnenstoomen !). _ ___De Panembahan, die van onze komst onderricht is, heeft een bidar aan de monding gestationneerd, welke, getooid met de Nederlandsche vlag, weldra naar schip roeit. In deze bidar bevinden zich, zoo niet een of meer Pangeran’s, dan zeker de Poenggawa, die de functien van Datoek bandar (havenmeester) vervult, meestal ezeld door den zoogenaamden Kapitan Melajoe. Zij heeten ons welkom en stellen namens den Panembahan de bidar voor } debarquement ter onzer dispositie. Met een der sloepen van het gouvernements stoomschip zouden wij den val wel bereiken, doch tot de kampong Kétapang, met name, wanneer de eb is reden, niet dan met de grootste moeite opvaren kunnen. Met de bidar doen wij er ongeveer drie uur over en komen dan, na de pong Kétapang voor een groot deel gepasseerd te zijn en daarbij te hebben merkt, dat hier vrij wat welvaart heerscht, getuige o. a. de talrijke vaar- gen, zoowel voor zee- als riviervaart, die wij alom aantreffen 2), aan den steiger de woning van den Panembahan, waarnaast aan een vlaggemast de Neder- ische driekleur wappert %). ___Na de landingsplaats gepasseerd te hebben, die hier vrij wat beter is dan Simpang, daar zij geheel uit ijzerhout gemaakt is, loopen wij onder den gelen itsie-pajoeng nog een 70 M. verder en komen dan in de ruime balai van ’s orsten woning, waar wij door hem zelven worden verwelkomd. Na de gebruikelijke plichtplegingen worden wij tot zitten genoodigd om onde, marmeren tafel in het midden der balai, wordt ons een sigaar en daarna een (met blikmelk en suiker maar al te zeer gesuikerde) thee gepresenteerd en ken wij van deze oogenblikken gebruik om onze omgeving op te nemen. __D Tot dit doel is in den laatsten tijd de geul in de bank voor deze rivier van wege het Matansche mr afgebakend. Daar de zandige geul zich echter met de moesons verlegt, verdient het overweging om, een gouvernements stoomer de Kandang Karbau binnenstoomen, vooraf in overleg te treden met den mbahan van Matan, omdat het niet onmogelijk is, dat de geul zich verlegd heeft, waardoor nieuwe af- ning noodzakelijk wordt. Overigens is uit dagelijksche waarnemingen van den waterstand te Soekadana poruit te bepalen, op welken datum en op welk uur ongeveer men de Kandang Karbau kan binnenloopen. __ Van de Kandang Karbau wordt per gouvernements stoomer de kampong Këtapang in vier uur bereikt. _ 2) Reeds in de meer aangehaalde memorie van den Luitenant-Kolonel W. E‚ Kroesen dd, 7 Januari toen Kajoeng nog de standplaats van het vorstenbestuur was, werd aangeteekend, dat: „de handelplaats ang de bronnen bezit om eenmaal als een der levendigste te worden aangemerkt”, (Ind. Gids als voren 3) Het is niet onvermeldenswaardig, dat alle vorsten en grooten in de Zuidelijke afdeeling de Neder- he vlag voeren, terwijl elders ter Westerafdeeling van Borneo immer de gele vlag door de vorsten gehe- wordt, Alleen bij reizen te water voeren de eerstgenoemden eene inlandsche vlag (voor de vorsten geel, voor de rooten geel met verschillend gekleurde randen, voor de overige hoofden nog andere soorten) aan den ormast en de Nederlandsche vlag aan de gaffel of aan het roer, Ta Aan weêrskanten van de balai zien wij twee kamers, waarvan het eene paar als logeerkamers en het andere als kantoor van den Panembahan en van zijn schrijver dienst doet. Aan de achterzijde loopt de balai samen met het vrouwen- verblijf, dat iets hooger dan de balai gelegen is. Allereerst valt ons op, dat de Panembahan en zijne grooten bijna geheel op Europeesche wijze gekleed zijn. De Panembahan, die links van ons zit, heeft een met goud geborduurde zwarte muts op, een lakensche gekleede jas met gouden W knoopen, een witte pantalon en schoenen; eene kleeding, welke voor al de rijksgrooten in meer of mindere mate conform is. De G4jarige, reeds grijze vorst is klein van gestalte, zeer vertrouwelijk in den omgang, jammer genoeg eenigzins hardhoorig. Hij draagt aan zijn borst de gouden medaille, hem als erkenning zijner verdiensten door het Gouvernement geschonken }). Ware het een meer plechtige gelegenheid, dan zoude hij ook de gouden ketting, bij die medaille behoorende, omgehangen hebben, doch dan zou tevens zijn rijk geborduurde jas niet achtergebleven zijn. Links van den Panembahan zit de 45jarige, dikke Goesti Hidajat, een neef van den Panembahan, die, den titel voerende van Pangeran Mangkoerat Firdana Mantri, de eerste rijksgroote van Matan is. Deze man trekt ons door zijn uitwendig voorkomen al dadelijk aan: be- halve zijne dikke gestalte, zeker niet benadeeld door het bier, dat de Pangeran gewoon is te drinken, vallen ons zijne handschoenen en bril (waarover, eêr dan waardoor, hij kijkt) in het oog. Hij heeft ons reeds met een „Mògë!”’ (Morgen) verwelkomd en zal, als de gelegenheid daar is, haar niet ongebruikt laten om ons op een hombretje te inviteeren, waar hij, vooral om eenige beschaving ten toon te spreiden, dol op is. Rechts van ons zit Oeti Boesjra, de + 23jarige Pangeran Ratoe, oudste, wettige zoon van den Panembahan en mitsdien (volgens het politiek contract) zijn opvolger. Hij maakt met zijn door het gebruik van amfioen versuft uiterlijk, met zijne verglaasde oogen en dikke, meerendeels geopende lippen geen aangenamen indruk. Het mag voor ons een buitenkansje heeten hem hier aan te treffen, daar hij in den regel wegblijft, hetzij wegens ziekte of vischvangst dan wel om andere redenen. Onze verdere omgeving bestaat uit den ruim 36jarigen Oeti Tsalihin (Pangeran Bandahara Kasoema Matan) en zijn jongeren broeder, Oeti Mochsin; (Pangeran Laksamana Késoema Nagara), onwettige zonen van den Panembahan; verder uit den circa 28jarigen Goesti Dioesca (Pangeran Adipati Anom Késoema Ningrat), jongeren broeder en Goesti Moeslin (Pangeran Soeria Perboe Nata), den circa 35jarigen zwager van Goesti Hidajat. l) G, B. dd. 20 Januari 1893 no. 6. Be Hori ere Wanneer wij ten slotte nog den 30jarigen Oeti Djakaria (Pangeran Ké- noemeu, dan hebben wij, met uitzondering van den Pangeran Ratoe, den n mantris in rangorde bij elkâar, die, onder het presidium van Goesti jat, naar aanleiding van art. 16 van het vigeerend politiek contract, in Juni 3, bij gelegenheid van de uitreiking van de gouden medaille met keten aan den De Panembahan is ontegenzeggelijk een flink vorst. Hij trad als zoodanig | op en is dus een van de oudste, zoo niet de oudste, regeerende, he vorst in Neêrlandsch-Indië. Toen hij bij het overlijden van zijn vader, membahan Anom Kesoema Nagara, in 1845 tot de regeering geroepen werd 1), nd hij zich, ternauwernood 14 jaar oud, met zijnen stief broeder Achmad in 2) te Mekah. Omstreeks het einde van 1846 van daar teruggekeerd, werd hem, ofschoon tvernements besluit dd. 11 Maart 1847 No. 3 definitief als Panembahan ld, gedurende zijne minderjarigheid slechts vergund te regeeren gezamenlijk den raad van mantri’s, aan wie bij het overlijden zijns vaders het bestuur Matan provisioneel was opgedragen en welke raad onder het presidium stond ngeran Mangkoerat, zwager van den overleden vorst. Gedurende het begin zijner regeering kwamen vrij wat klachten in; jong, als de embahan was, en vooral het gemis aan goede leiding, met name van de toen- osthouders van Soekadana, wier meerendeels bekrompen denkbeelden hen g bekreunde 8). Nochtans gaf zulks aanleiding tot verwikkelingen 4), welke in Februari 1856 op het verplichte vertrek van den Panembahan naar Batavia en de ng van een aantal rijksgrooten te Pontianak. De Panembahan, hoewel G. B, dd. 19 April 1845 no. 27. }_ Mohammad Sabran en Achmad Hazran waren de eenige (onwettige) zonen van den overleden han, verwekt bij verschillende bijvrouwen. Hij liet slechts één wettig kind na, eene dochter, Ratoe gehuwd met den Kottawaringinschen groote. Pangeran Kösoema Agoeng, uit welk huwelijk Goesti de oudste zoon is. 3 Ind, Gids als voren pag. 2197, alwaar omtrent de posthouders en het bestuur van Matan verder end staat: „in stede van het bestaande contract te raadplegen en te handhaven, bepaalden. zij er letterlijk te zijn houders van den post en berichtten zij van daar, dat de Panembahan moord strafte lange slavernij; dat hij den uitgebreidsten alleenhandel dreef; dat hij heffingen deed, die ongehoord waren, n, die zeker, aldus op papier gesteld, hard klonken, doch dat niet zouden doen, wanneer gezegd den, dat het koppensnellen volgens de adat met slavernij wordt gestraft; dat de Jagang sèra en tampa evenals elders, gedreven werd; en wanneer men op die mededeelingen nog had laten volgen, dat n dat Rijk volgens het bestaande contract de volle bevoegdheid tot die handelingen bezat”. „Die zeker niet zouden zijn onstaan” (Ind, Gids als boven pag. 2197), wanneer de posthouders meer hart voor hunne zaak hadden gehad. REE en beschuldigd van overtreding der artt. 6 en 17 van het politiek contract (van 1845) en voor meer dan een jaar op Java aangehouden, werd ten slotte (missive van den eersten Gouvernements Secretaris dd. 4 Februari 1857, Lt. O. geheim) vol- komen gerehabiliteerd. Na zijne terugkomst gaf de Panembahan, voor zoover bekend, nooit meer aanleiding tot klachten en zelfs tijdens de Sintangsche onlusten (1864 — 1867) toonde hij ondubbelzinnige bewijzen van gehechtheid aan het Gouvernement door aanzoeken van de zijde der opstandshoofden om zich aan hunne zijde te scharen af te wijzen en ter kennis van het bestuur te brengen 5). Ontegenzeggelijk heeft het verblijf van den vorst op Java voor hem zijne goede zijde gehad: het opende hem een ruimeren gezichtskring en in het gezelschap van een man als wijlen den bekenden schilder. Raden Saleh, deed hij van zelf eenige beschaving op. Het zoude ons te ver voeren nog meer goede eigenschappen van den tegen- woordigen Panembahan te releveeren: wij zouden gewag kunnen maken van het feit, dat hij, hoewel zelf, als behoorende tot de Naqsjabendiah's, zeer rechtzinnig, voor de wereld genoegzame liberaliteit ten toon spreidt en met behoud van eigene geloofsopvatting de inzichten van anders denkenden weet te eerbiedigen; wij zouden melding kunnen maken van zijn verstandig optreden tegenover de bevolking en de woel- zieke afstammelingen van het onttroonde vorstengeslacht van Sultan Djamaloe’dîn, bij wie nog de traditie bestaat, dat de tegenwoordige vorst feitelijk niet de ware rechthebbende op den troon is; doch het eeremetaal, dat ’s vorsten borst siert, hem door de Regeering geschonken als blijk van erkenning zijner langdurige | en trouwe diensten, is daar om meerderen ophef overbodig te maken. Zoo hoffelijk en vriendschappelijk als de mantri’s van den Panembahan zich in hunnen onderlingen omgang voordoen, zou ons dit niet doen vermoeden, dat achter dit masker van oogenschijnlijk goede verstandhouding heel wat naijver en tweedracht schuilt. En toch is dit zoo. E Dit punt is van genoegzaam belang om zulks in bijzonderheden te be- handelen. | Zoolang de tegenwoordige, kalme en bezadigde Panembahan aan het bestuur blijft, is zijne persoonlijkheid alleen in staat om veel kwaad te voor: komen, doeh het is raadzaam ten dezen den blik ook te laten gaan over d toekomst, wanneer de tegenwoordige Pangeran Ratoe, van wien voorloopig weinig verwachting gekoesterd wordt, aan het bewind zal zijn. 4 In de eerste plaats bestaan er aan het Matansché hof twee partijen, die beslist tegenover elkander staan, de zooeven genoemde, onwettige zonen van den Panem: bahan en de familie van Goesti Hidajat, de Firdana Mantri. Deze laatste is, gesproten uit het huwelijk van het eenige, wettige kind vat 1) Ind, Gids Juni 1893 pag. 953 in de „Bijdrage van den heer E. B. Kielstra. Bles n 1845 overleden Panembahan Anom Késoema Nagara, Ratoe Djëmala met Kottawaringinschen groote, Pangeran Agoeng; Ratoe Djémala had het belang- e district Djelai in apanage 1): door haar huwelijk met voornoemden Pangeran zij een daadwerkelijk deel in het beheer van het apanage en werd aan jet Matansche hof eene beduidende figuur. __Uit dit huwelijk zijn, behalve Goesti Hidajat, gesproten de volgende zoons: de zoogenaamde Pangeran Adi, die thans door Kottawaringin, na het over- den in 1892 van Pangeran Késoema Indra, jongeren broeder van Pangeran Ké- a Agoeng, als gemachtigde van dat rijk te Soekamara (Djelai) is aangesteld : de zoogenaamde 2) Pangeran Poetra, die in Djëlai woont: __de tegenwoordige Pangeran Adipati Anom Kösoema Ningrat, aanvankelijk shuwd met’s vorsten oudste (onwettige) dochter, Ratoe Köémala, en na het over- jden van deze (in 1892) met hare jongere zuster (eveneens onwettige dochter), e Irang. En door zijn huwelijk èn doordat hij den rang van mantri bekleedt. oudt deze Pangeran te Mölia Kerta verblijf 3). Verder de navolgende dochters: Ratoe Mas, gehuwd met den Kottawari- iginschen Pangeran Soeria (Goesti Moeslin), die als mantri van Matan thans den titel voert van Pangeran Soeria Perboe Natas; Ratoe Anis, gehuwd met den zoogenaamden Pangeran Sjarief, geboortig uit Pontianak, die te Kétapang woont: ___Ratoe Andjang, gehuwd met den zoogenaamden Pangeran Djaksa van Kottawaringin : Ratoe Elok, gehuwd met den zoogenaamden Pangeran Irang van datzelfde rijk. b Beide Pangeran's verblijven meestal in het Djelaische 4). ___ Zien wij hieruit de nauwe verwantschap van Matan met Kottawaringin 5), wij merken tevens op, hoe drie der leden van Goesti Hidajat's familie, bekleed met het ambt van mantri, vasten voet hebben in het Matansche bestuur. | De innige band met het Matansche vorstenhuis werd nog versterkt door , huwelijk van de dochter van Goesti Hidajat met den Matanschen Pangeran Moest het weleer voor den tegenwoordigen Panembahan een doorn in het oog zijn, dat het betrekkelijk zoo rijke en welvarende Djelai in apanage oebehoorde aan zijne stiefzuster, die bovendien getrouwd was met een vreemdeling, Kk DD Dit apanage behoorde aanvankelijk aan haren vader, toen hij, onder de regeering van Sultan Dja. aloe’dîn, den titel voerde van Pangeran Adi. Nadat hij den onttroonden Sultan vervangen heeft, wees hij landstreek aan zijne dochter toe. __ 9) „Zoogenaamd”, omdat de Pangerans-titel niet van Gouvernementswege is toegekend. 3) Hij logeert bij den Panembahan, 4) Pangeran Kèsoema Agoeng heeft wijders 7 onwettige kinderen nagelaten. 4 5) Juist door die verwantschap heerscht tusschen de bestuurders aan de grenzen van Matan en Kotta waringin eene gezonde verstandhouding. Alleen wanneer het op de bekende grensquaestie aankomt, treden wederzijdsche bloedverwanten op voor de al of niet vermeende rechten van de vorstenbesturen, welke zij dienen - Verh. Bat. Gen,, deel TL ú, — 82 — : dit is vrij wel overgegaan op de twee oudste, onwettige zonen van den Panem- bahan, die in Goesti Hidajat en zijne familie slechts vreemde indringers zien. De wanverhouding is niet beter geworden door de meerdere beschaving dier vreemdelingen, van welke twee (Goesti Hidajat en Pangeran Adi) hun opvoe- ding voor een deel op Java hebben genoten, iets, waarop zij zich ten allen tijde laten voorstaan en waardoor zij een gunstigen indruk op niet ingewijden maken. Aan den anderen kant ziet de familie van Goesti Hidajat laag neêr op de zonen van den Panembahan, die verslaafde opiumschuivers zijn. Goesti Hidajat geeft blijken zijne positie goed te begrijpen: zonder Djélai is hij niets. En moet het onder gewone omstandigheden voor een apanage- houder moeielijk zijn ’s vorsten guustbetoon blijvend deelachtig te worden, het wijst op Goesti Hidajat’s fijn overleg, hoe hij als vreemdeling, niet alleen heeft weten op te klimmen tot de hoogste waardigheid na die van Panembahan, maar tevens de belangen zijner familie niet uit het oog heeft verloren. De voortdurende begunstiging van zijne familie door den vorst is daarvan het bewijs 1) en het in 1890 gesloten huwelijk van Goesti Hidajat's oudste (wettige) dochter met den troonsopvolger kan wel niet anders dan als fijne politiek wor- den aangemerkt. Beide partijen hebben hare goede eigenschap: die van Goesti Hidajat ken- merkt zich door zekere mate van beschaving, wars van knevelarij; die van den Pangeran Bandahara, schoon eene opvoeding buiten Borneo missende, kenmerkt zich door een flink optreden in bestuurszaken, gepaard met helder doorzicht, waarbij, wanneer wij de Simpangsche Pangeran’s hiermede in vergelijking brengen, deze zelfs niet in de schaduw van de Matansche kunnen staan. Met eene verstandige leiding kan dus, zelfs bij den bestaanden naijver, die wel eens ontaardt in onderlinge tegenwerking, veel goeds tot stand gebracht worden 2). Eene andere partij aan het Matansche hof is die van ’s Panembahans ge- malin, die den invloed van haren zoon, den Pangeran Ratoe, en van haren te Kétapang gevestigden broeder, Wan Hoesin (uit Koeboe), tracht uit te breiden. De Pangeran Ratoe staat tusschen deze allen zonder (gelukkig!) partij te kiezen. Hij mist trouwens daartoe een helder oordeel, terwijl zijne indolentie hem — noopt zich, zooveel mogelijk, van alle „soesah’’ te ontdoen. 1) Zoo is Goesti Hidsjat zijn vader opgevolgd als apanagehouder van de meest welvarende streek van Matan, Djelai. De zoogenaamde Pangeran Sjarief heeft door zijn huwelijk met eene der zusters van Goesti Hidajat zich bet apanage Kajveng zien toewijzen, ) En kortelings verkreeg de jongere broeder van Goesti Hidajat, de Pangeran Adipati Anom, het, zij het _ ook onbelangrijke, district Géroenggang, in apanage. 2) Tijdens een ruim eenjarig afwezen van Goesti Hidajat in het Djelaische (1890 —’91) heeft — Pangeran Bandahara door aanhalingen van clandestien zout (iets, wat nog nooit te voren in het Matansche was voorgekomen, ofschoon niet altoos te beletten clandestiene invver van dat zilt bestaat) het bestuur trachten te toonen, dat, ook zonder Goesti Hidajat, een flink bestuur mogelijk is. Me Als iemand, die zich voorshands buiten de twisten houdt, kan aange- kt worden Oeti Djakaria, de tegenwoordige Pangeran Köésoema Djaja Matan, rdheid en zijn nog kort optreden als mantri (Juni 1893). Hij is, zooals wij reeds gezien hebben, de oudste zoon van ’s vorsten stief- broeder, Pangeran Moeda Hadji Achmad Hazran, een man, die, in 1859 1) tot mantri van het Matansche rijk verheven, zieh in de laatste jaren aan alle eldsche zaken onttrokken heeft en in zijn verblijf te Toembang Titi (boven- p Soengai Pésagoean) zich hoofdzakelijk aan godsdienstzaken gelegen laat liggen, arbij hij met zijne rechtzinnige opvatting niet de meer liberale begrippen van den Panembahan toegedaan is. Het spreekt van zelf, dat Pangeran Moeda zijne kinderen 2) opgevoed heeft in de leer, welke hij belijdt, en onmiskenbaar draagt dan ook Oeti Djakaria arvan de sporen. Hij is kalm, bedaard, bescheiden, eerlijk en conscientieus, eh ten gevolge van zijne afzondering in Pésagoean eenigzins onhandig, een gebrek, dat gaandeweg wel zal verdwijnen door zijn verblijf te Melia Kerta. Andere partijen, niet zoozeer aan het hof, maar bij de hoofden en olking en waarover wij nader zullen handelen, zijn de talrijke afstamme- gen van Pangeran Tjakra (jang toewa) en als zoodanig apanage houders in Kendawangan. k Het apanage-stelsel heeft in Matan dikwijls aanleiding gegeven tot quaestien en het is niet altoos mogelijk deze naar den zin van elk der belanghebbenden te beslissen; er blijven steeds een of meer ontevredene over. Verder moet steeds een waakzaam oog gehouden worden op de afstamme- lir gen in de rechte lijn van Sultan Djamaloe’ dîn (van welke de Goesti's Moeslimin en Mohammad Tazin, tevens neven van den regeerenden Panembahan, als de hoofden n Matan aangemerkt kunnen worden, afgezien van de vertakkingen in het Sim- Ä Bo, omdat bij een (klein) deel der bevolking (met name de z. g. orang Maja”) eeds de traditie van den onttroonden Sultan voortleeft en de mogelijkheid niet geheel buitenvesloten is, dat de oude Sultansfamilie, die tradities oprakelende, een opstand zoude verwekken tegen het door het Gouvernement ingestelde gezag. Na deze eerste, algemeene kennismaking met het Matansche hof zullen wij, a vorens ons op tournée te begeven, ons rekenschap geven van de inkomsten der t im leden van de vorstenfamilie, welke inkomsten hun door den vorst, Ree met het Europeesch bestuur, zijn toegewezen in den vorm van apanages. apanagehonders zijn in de hun toegewezen streken tevens bestunrshoofden en 4 zekere politiemacht belast. 1) G.B. dd. 25 April 1859, no. 37. <2) Pangeran Moeda heeft vijf vrouwen gehad en leeft nu met de zesde. Hij heeft 10 kinderen, o. w. & zoons, t. w. Oeti Djakaria, Oeti Abdul Moekti, Oeti Achmal Raisen Oeti Osman, van welke de laatstgenvemde — 12 jaar oud is. Van zijne dochters zijn de drie oudste gehuwd met Daeng Amia, Oeti Medinahen Oeti Abdullatip. RE Het algemeen toezicht over deze apanages berust bij den vorst en den Raad van mantri’s. De vorst heeft voor zich zelf natuurlijk ook een apanage. Die apanages zijn: 1e Toelak, toegewezen aan den zeker SOjarigen Datoe Kaja Laksamana, voorzeker het oudste hoofd van Matan, ofschoon geen lid van ’s Panembahans familie ; 2o Beas van den Panembahan, die zich in het beheer meestal door zijnen oudsten zoon, Pangeran Bandahara, laat vertegenwoordigen ; 3o Tajap van Pangeran Laksamana Késoema Nagara, tweeden (onwettigen) zoon van den Panembahan; Ao Kajoeng van den zoogenaamden Pangeran Sjarief Abdoel Rachman, zwager van Goesti Hidajat ; 5o Géroenggang van Pangeran Adipati Anom, schoonzoon van den Panem- bahan en jongeren broeder van Goesti Hidajat ; Go Pésagoean, hoofdzakelijk van den Panembahan en voor een zeer klein deel van ’s Panembahans stiefbroeder, Pangeran Moeda; to _Kendawangan, verdeeld onder de afstammelingen van Pangeran Tjakra ; 8o Djelas van Goesti Hidajat en zijne familieleden, voor zoover deze niet in het bezit van een ander apanage zijn (zie sub 4 en 5). Van de den Panembahan niet toebehoorende apanages brengt hem alleen Kendawangan een vastgestelde cijns op, terwijl voorts alle inkomsten van vogel- nestjes ten zijnen bate komen. Wij varen thans per bidar en vergezeld van een Pangeran en den Kapitan Melajoe de Pawan op. Aanvankelijk, bij het afsteken van de landingsplaats, wordt er geroeid, doch, wanneer wij aan ons volk genoegzame vrijheid laten, dan gaan zij, vooral bij hoogen waterstand +), over tot boomen, omdat anders het vaartuig niet snel ge- noeg vordert en bovendien het gezamelijke roeien meer afmat dan het afwisselen- de boomen. Na een goede twee uur roeiens passeeren wij het punt, waar de Pawan zich, alvorens uit te monden in zee, in de twee bekende takken, Kandang Karbau en Kétapang, splitst. Dit punt (Kapala Poelau) zou, bijaldien de verplaatsing van den bestuurszetel van Soekadana naar Matan haar beslag krijgt, het aangewezene zijn voor een emplacement, ware het niet, dat de drassige bodem hiertegen een be- letsel vormde. In de aangrenzende kampong, Negri Baharoe, waar het terrein hoog is, is alle beschikbare grond door de bevolking in gebruik genomen en, daar ook te Kétapang zelf geene ruimte meer is voor een emplacement zonder D _„Pasang aeloe” (== vloed van hovenstraoms) ter onderscheiding van „pasang laoet” = zeevloed, mnd deden ned Î ne in beduidende onteigeningskosten te vervallen, is het oog gevallen op een terrein, dicht bij de monding en aan den linkeroever van de Kandang Karbau, hetgeen, omdat het met ilalang begroeid is, „Padang Ilalang” heet. Om verschillende redenen is dit emplacement geschikt: 1e is het een vrij terrein, waarover, na afstand door het inlandsch zelf- stuur, naar goedvinden kan worden beschikt; 2e is het terrein zoo hoog, dat het zelfs bij de hoogste waterstanden niet onderloopt; 8° moeten alle, eenigzins groote schepen hier binnenvallen, waarna zij we- gens de diepte der rivier aan den wal kunnen vastmeeren ; 4e js de afstand over land tot de aan de Soengai Kétapang gelegen kam- pong Sampit slechts een uur gaans, een afstand, welke aanmerkelijk verkort zoude kunnen worden door het graven van een troesan, waartoe de Soengai’s Pinang p de Kandang Karbau en de Soengai Këtapang Këtjil bij de kampong Sampit beginpunten goede diensten kunnen bewijzen. Om deze redenen is dan ook dit emplacement door den Resident der Wes- terafdeeling van Borneo goedgekeurd, doch wacht de defenitieve verplaatsing van den bestuurszetel nog op eene beslissing der Regeering. Na eene reis van twee dagen, waarbij wij den eersten nacht, liever dan in een duf kamponghuisje onzen intrek te nemen, een van wege het gevallen water achter een tandjoeng (hoek van de rivier) opgedoken zandplaat t) als bivak prefe- reeren, bereiken wij de eerste groote kampong op dit traject, Tandjoeng Poera. Gedurende de reis zagen wij op vele plaatsen, nu aan dezen, dan aan ge- nen oever der rivier, vele ladangs, welke echter geene aanzienlijke breedte land waarts in beslaan, gemeenlijk slechts 30 à 40 M. N Tandjoeng Poera telt ecn 40tal huizen en was vóór Melia Kerta en na Moeara, Kajoeng de zetel van den Panembahan. Van daar, dat deze plaats ge- meenlijk kortweg „négri”’ genoemd wordt, terwijl men er, als restant van ’s Pa- nembahans voormalig verblijf, nog een vlaggestok ziet. Vermeldenswaardig is de een klein uurtje beneden de „negri” gelegen uit een 2Otal huizen bestaande kampong Maja’, vermeldenswaardig. omdat het deel der bevolking is, dat den naam dier kampong draagt, hetgeen vroeger veel in de melk te brokken had. De orang Maja“, wier hoofden den titel van Kjahi voeren, zijn volgens de overlevering zeer nauw verwant aan het vorstenhuis. Uit den mond van een der Kjahi’s van Maja” en van zijne grijze schoon- moeder hooren wij die legende verhalen. bs: Ä 1) Op dergelijke zandplaten kan men dikwerf eenige vrouwen en kinderen bezig zien met het graven door middel van een plat en aangepunt stuk hout van damar, welke, van de bovenstreken door den stroom medegevoerd, zich op die zandplaten verzamelt, De dagelijksche opbrengst van dez: wijze van verzamelen kan 4 à 5 gantang per verzamelaar bedragen. Es E zn B Ee Zooals bekend mag verondersteld worden, is het vorstengeslacht voort- gesproten uit een prins uit het huis van Mâdjäpahit, Bräwidjâjä (ook Praboe Djâja genoemd) '). Deze is (volgens de orang Maja’) gehuwd met eene der zes zusters van de zoogenaamde „Dajang Poetoeng”, welke dajang zelve is gehuwd met Démang Mèéngérang, een stiefbroeder van Brâwidjäjä, aan wien de orang Maja hun ontstaan danken. Het huwelijk van een der andere zusters van „Dajang Poetoeng” met Patih Si Rasa 2), mede een stiefbroeder van Brâwidjâjä, heeft het aanzijn gegeven aan de zoogenaamde orang Boekit, over wie wij reeds het een en ander aanteekenden en van wie de orang Maja’ als een onderdeel te beschou- wen zijn. De vier andere zusters van Dajang Poetoeng hebben aan de Dajak's hun ontstaan gegeven. Het spreekt, dat, ofschoon Brâwidjäjäà tot vorst werd uitgeroepen, zijne stiefbroeders en hunne afstammelingen, met name de orang Maja’ (die, ofschoon overigens in soortgelijke condities verkeerende als de orang Boekit, wegens den anderen oorsprong steeds afzonderlijk genoemd worden), een zeker deel hadden in de uitoefening van 's vorsten macht. En zoo hadden de orang inclusief; waarna eerst de nieuwe vorst uitgeroepen mag worden, bij wiens keuze de Maja*-sche Kjahi's stem hebben. niet uitgesloten was, op gevaar af van anders door dit wild gedierte overvalle en gedood te worden. Privileges, welke nog bestaan moeten hebben tijdens de regeering van Sulte Djamaloe’dîn (bij de bevolking meer bekend onder den naam van „Moerhoe Tiang Tiga”) — maar daarna in onbruik zijn geraakt. .... „want’’, zoo spreel de grijze schoonmoeder van den Kjahi van Maja’ vertrouwelijk tot ons, „met all eerbied gesproken van den tegenwoordigen Panembahan van Matan en ook v zijn vader — zij zijn de ware rechthebbenden op den troon niet: zij zijn vorst 8 worden zonder onze bemoeijenis en voortaan zal onze stem in de keuze van € troonsopvolger wel niet meer gehoord worden. .. . . de tijden zijn veranderd D Veth II, pag. 186 v. v. 2) Uit te spreken „Rasòö”’, gelijk de a-klank aan het einde van eene lettergreep in het Maleis N Zuidelijke afdeeling steeds als een stomme e wordt uitgesproken. DT, es ____Op onze instanteliijjke vraag, wie zij dan voor de ware erfgenamen van den troon houdt, mompelt zij iets van „Oeti Arbi’ (den in 1856 naar Banda verbannen oedverwant van den tegenwoordigen Panembahan) en van „Goesti Mohammad Tazin’’ en „Goesti Moeslimin” &). Opmerkelijk is, dat na meer dan eene halve eeuw de tradities van het onttroond vorstengeslacht nog in zulk ecne mate in stand zijn gebleven. Ofschoon het gezag van den Panembahan gezegd kan worden op hechte grondslagen te rusten, moet toch daarom steeds eenige rekening gehouden worden met die oude tradities, d. w. z. dat men het bestaan van een element, hetgeen feitelijk tegen de bestaande orde van zaken gestemd is, niet uit het oog mag verliezen, vermits dit element alleen daarom tot werkeloosheid gedoemd wordt, omdat het niet anders kan. _ __ Toen dan ook de Panembahan in 1892 eene belasting invoerde onder de Maleische bevolking, die van bepaalde lasten was vrijgesteld 2), bestaande uit de opbrengst van $ Ll per gezin en $ !/, voor elken werkbaren man boven de 16 jaar, en de invoering dezer belasting zonder noemenswaardig klagen of morren _ der bevolking ingang vond, — een feit des te opmerkelijker, omdat de bevolking hier, evenals elders, zich kenmerkt door luiheid, zoodat elke nieuwe last, welke op haar drukt, met weerzin ontvangen moet worden; wel een bewijs overigens van het gegrondveste gezag van den Panembahan!— wij herhalen: toen deze belasting ingevoerd werd, waren het alleen de orang Maja, die getracht hebben zich op grond der oude tradities (de banden, die hen weleer aan het vorstenhuis bonden) van de opbrengst vrij te stellen. Hun verzoek durfden zij echter bij den Panem- bahan niet te ondersteunen met het verhaal dier oude tradities en grondden zij daarom hoofdzakelijk op de bewering, dat zij tot dusver niet gewoon waren dergelijke D Deze beide Goesti’s zijn zonen van wijlen Ratoe Késoema Anom, kleinzoon van Sultan Djamaloed’dîn, Goesti Moeslimin, geboren uit het huwelijk met een van ’s Panembahan’s zusters; Goesti Mohammad Tazin, oudste, een anak goendik. ï Na het overlijden van Ratoe Késoema Anom in 1888, die de streken, waarlangs de Krian en Djëka stroomen, in apanage had, hebben die Goesti’s zich wederrechtelijk in het bezit gesteld van die streken, in plaats van, zooals de adat wil, ze eerst aan den vorst aan te bieden, waarbij de overgave van de z. g. orang kèmit (de Dojaksche heerendienstplichtigen, die kémitdiensten moeten verrichten) het symbolische teeken is. Nadat de Panembahan vergeefs getracht had de zaak in het reine te brengen (de Goesti’s weigerden hardnekkig aaa. alle oproepingen van den vorst gevolg te geven), mengde het bestuur zich in deze zaak, hetgeen ten gevolge had, dat aan de Goesti’s, die zich geheel in handen van het bestuur hadden gesteld, nadat zij gedu- rende 3 maanden tot straf op de hoofdplaats Pontianak waren aangehouden, het apanage ontnomen is, tot tijd en wijle zij, geïnterneerd ter hoofdplaats Kétapang, blijken zullen hebben gegeven van verknochtheid aan den vorst. Ondertusschen wordt het apanage van wege den Panembahan beheerd en voorziet hij door de toelegging van een maandelijksch tractement, in het onderhoud zijner neven. Deze regeling staat ook daarmede in verband, dat de apanagehouders tevens bestuurshoofden in hun yessort zijn, en het tijdelijk ontnemen van het apanage aan de beide Goesti’s voornamelijk de bedoeling heeft hun voorhands alle inmenging in bestuurszaken te ontzeggen, 2) Met uitzondering van eenige heerendiensten, met name; koeli-diensten bij het transport van den vorst of zijne grooten, _— 38 omm belasting op te brengen en er ook de middelen niet toe hadden, — beweringen, welke, dit spreekt, slechts uitvluchten waren, waarop de vorst dan ook leukweg repliceer- de (het chapitre van de oude tradities natuurlijk eveneens ter zijde stellende), dat de orang Maja’ in geheel dezelfde condities verkeeren als de overige Maleiers in Matan en dat deze ook niet gewoon waren die belasting op te brengen, bij welke beslissing zich de orang Maja” neergelegd hebben, — evenwel: het teekent, dat, terwijl het overige deel der Maleische bevolking de „prentah” opvolgde, zooals die gegeven werd, het de orang Maja® waren, die althans ge-_ tracht hebben zich vrij te pleiten. Aangezien door den vorst geen onderscheid wordt gemaakt tusschen de orang Maja’ en de overige Maleiers, brengt zulks van zelve een gevoeligen knak toe aan de tradities der Maja”-bewoners en dus ook aan die over vermeende recht- hebbenden op den troon, —en dit kan niet anders dan goed wezen. Van Tandjoeng Poera bereiken wij in eenen dag roeiens moeara Kajoeng, alwaar de 20 M. breede soengei Kajoeng zich als linkerzijtak in de Pawan stort. Van den voormaligen zetel van het vorstenbestuur rest thans niets meer dan een viertal huizen tegenover de monding der Kajoeng rivier. Van moeara Kajoeng bereiken wij in 2 dagreizen de 40 à 50 M. breede monding der Laoer-rivier, tegenover welke wij wederom op een uitgestrekte zand- plaat bivakkeeren. De tocht van Tandjoeng Poera tot moeara Laoer biedt weinig vermeldens- waardigs aan: slechts huizen met daarbij behoorende ladangs, hier en daar aan de oevers verspreid. Even vóór Séngkoeama® zien wij de eerste steenen in de rivier en aan hare oevers. Hooger op worden zij menigvuldiger om boven de vereeniging met de Laoer het karakter aan te nemen van eene aaneenschakeling van riam’s. Wij zullen eerst de hoofdrivier, de Pawan, hier ook wel de soengai Béa’ genaamd, omdat zij de streek der Béa* Dajak's passeert, opvaren en vorderen daarmede den eersten dag, na de monding der soengai Djëka (een rechter zijrivier van de Pawan) en eenige riam’s gepasseerd te hebben, tot Singa Poeja, waar de kleine soengai Témonai zich links in de Pawan stort. 3 Te Singa Poeja laten wij onze bidar achter en stappen in eene kleine sampan over, omdat deze in de tallooze riam’s, welke wij nog moeten passeeren, handelbaarder is. Na 9 uur roeiens, waarbij wij van al de gepasseerde riam’s slechts mel- ding maken van de Riam Bengkita en van de soengaï’s alleen van de grootste, t. w. de Kriau, een rechter zijvier van de Béa’, bereiken wij de laman !) Riam Dadap, de grootste in Béas. Het eerste, wat ons hier opvalt zijn de sandoengs 2) met tempajans, waarin de asch en de beenderen der verbrande afgestorvenen bewaard worden. 1) Dajaksche kampong. 2) Houten stellages in den vorm van eene kist op een paal, mn B Van Riam Dadap bereiken wij, wederom in 9 uur roeiens, — van de vele am's niet gesproken, die wij passeeren, — de uiterste laman der Béa'-Dajak’s n. 1. Batoe Lapis. Van hier kan men in twee dagreizen een laman aan de Soengai Béa* bereiken, die zijn oorsprong ontleent aan Bagintji-Dajak’s, die wederom een dagreis verder landwaarts in wonen. Eene bijzonderheid, die wij van deze Bagintji-Dajak’s vernemen, is, dat zij hun hasil betalen in ijzer, hetgeen door hen zelf gesmeed wordt. Omtrent den oorsprong van dit gebruik hooren wij het volgende verhaal. De Matansche vorst, die met Poetri Gélang uit Kottawaringin gehuwd was, had in Matan nog eene andere vrouw. | Eens zoude Poetri Gélang, een limoen willende schillen, een mes gebe- zigd hebben van de Matansche Poetri, hetgeen de verontwaardiging van deze laatste gaande maakte, daar zij meende, dat het niet te pas kwam, dat de echt- genoote van een vorst geene middelen genoeg bezat om zich zelve een mes te verschaffen. Poetri Gélang, hierover zeer bedroefd, verzocht haren vader haar met iets te begiftigen, waardoor zij zich tegenover hare Matansche mede-vrouw niet be- hoefde le schamen. Het was toen, dat de Kottawaringinsche vorst haar de landschappen Djëlai en Bagintji schonk, het eerste om er rijst van te krijgen, het tweede om haar ijzer te leveren tot het vervaardigen o. a. van messen !). Alvorens een overzicht te geven van het district Béa* zullen wij de Pawan tot Moeara Laoer afvaren, waarvoor noodig is: L uur van Batoe Lapis naar Riam Dadap: 4 uur van Riam Dadap naar Singa Poeja, en 6 uur van deze plaats naar Moeara Laoer. Tot het district Béa* worden gerekend te behooren de volgende Dajak- sche laman’s: 1. Soengaì Tengah, beneden Moeara Laoer, rechts opwaarts van de Pawan; 2. Tambang Paoeh boven Sandé, aan den bovenloop van de Soengai Ka- rim, een linker zijrivier van de Batang Pawan; 3. Démt aan den bovenloop van de Soengai Singa Poeja, een rechter zij- rivier van de Batang Pawan: 4. Sépiri aan de Batang Pawan, 1/, uur opwaarts van Moeara Singa Poeja; 5. Mriangin, links landwaarts in van de Soengai Krian, een rechter zijrivier van de Batang Pawan; 6. Tjinta Manih, links opwaarts aan de Soengai Pawan; 7. Pendoelangan, ongeveer 1 uur landwaarts in van de Batang Pawan: 50 r p 1) Wij teekenen aan, dat o. a. op deze geschiedenis Kottawaringin zijne aanspraken grondt op het bezit van de landschappen Bagintji en Djëlai, 0 8. Riam Dadap, rechts opwaarts van de Batang Pawan: 9. Aoer Gading, idem; 10. Sékoekoeän, links opwaarts van de Batang Pawan; 11. Batoe Lapis, idem; 12 de lamans: Akit, Pénindjauän en Poekang van het landschap Bagintji. Van de bovengenoemde laman’s behooren nos 2, 4 en 6 tm 11 tot de ei- genlijke Béa’ Dajak’s, 3 en 5 tot de Kriau Dajak's, 1 tot de Kajoeng Dajak’s, terwijl 12 de Bagintji Dajak’s uitmaken. Over al deze laman’s voert Pangeran Bandahara namens den Panembahan het bestuur en zijn hem speciaal de laman’'s Démit en Mriangin aangewezen, van welke hij de geoorloofde inkomsten voor zich mag trekken. Deze bedragen voor de laman Démit aan hasil 100 gantang rijst en voor de laman Mriangin 50 gantang. Alle overige betalen rechtstreeks hasil aan den Panembahan, bedragende: voor de laman soengai Tengah 10 amboeng (circa 30 gantaug) damar, 10 gëloeng sirih, 40 tabang boeloeh (dikke bamboe om water te halen). Deze laman is speciaal aangewezen om in zijne omgeving ladangs voor den Panembahan te bewerken, waarvan de opbrengst gewoonlijk op 20 à 50 gantang rijst ge- rekend wordt; B voor de z. g. laman’s këtjil, t. w. Sépiri, Pendoelangan en Aoer Gading, elk 100 gantang rijst, n.l. 50 gantang oepêti en 50 gantang këbaroean; voor de z. g. laman’s bësar, t. w. Tjinta Manih, Riam Dadap, Sëkoekoean en Batoe Lapis, elk 200 gantang rijst, n.l. 100 gantang oepeti en 100 gantang _këbaroeän; voor de laman’s in het landschap Bagintji ijzeren platen 1). Van de laman’s der eigenlijke Béa*-Dajak’s is Riam Dadap de grootste ; z telt 31 huizen (de Dajak’s wonen hier in afzonderlijke huizen, niet in z. g. „bötangs’” waar alle huisgezinnen in z. g. „pintoe’s” of „lawang’s” onder één dak vereenigd zijn), te zamen bewoond door 25 lawang’s met 140 zielen, w. o. 51 werkbare mannen. Het Dajaksche hoofd heet Pétinggi. í In zielen aantal volgen daarop de laman’s: Sépiri met 10 huizen, 11 lawang’s 106 zielen, w. o. 38 werkbare mannen. Het Dajaksche hoofd heet Sénopati. Batoe Lapis met 14 huizen, 1 lawang’s, 88 zielen w. o. 34 werkbare mannen. Het Dajaksche hoofd heet Pöétinggi. S&koekoean met 10 huizen, 10 lawang'’s, 66 zielen, w. o. 21 werkbare mannen. Het Dajakseche hoofd heet Kéndoeroehan. 1) De betaling van de hasil en oepëti heeft plaats, nadat de padi geplant is. De këbaroean is de eerste snit padi, welke den vorst, c. q. apanagehouder, aangeboden wordt als een stoffelijk bewijs, dat men bezig is den rijstoogst binnen te halen; hoewel de hadat bepaalde hoeveelheden voorschrijft, doet de niet of niet geuoegzame opbrengst daarvan toch geene schuldverbintenis ontstaan, zooals met oepëti en hasil wel het geval is, N= Tjinta Manih met 4 huizen, 6 lawang’s 33 zielen, w. o. 13 werkbare mannen. Het Dajaksche hoofd heet Köndoeroehan. Pendoelangan met 4 huizen, 4 lawang’s, 31 zielen, w. o. 10 werkbare mannen. Het Dajaksche hoofd heet Toemënggoeng. Aoer Gading met 5 huizen, 6 lawang’s, 26 zielen, w. o. 10 werkbare mannen. Het Dajaksche hoofd heet Toemëénggoeng. Het aantal eigenlijke Béa’-Dajak’s bedraagt dus bijna 500. Over elk dezer 7 laman’s is van wege den Panembahan een Péngërah gesteld, dic respectievelijk te Moeara Kiandak, Singa Poeja, Batoe Lapis, Moeara Kriau, R&kasan, Moeara Kriau en Moeara Kiandak hun verblijf hebben !). Wij varen thans de Laoer rivier op en bereiken na 3 uur Kwala Lëkahan, van waaruit de Laoer de grensscheiding wordt tusschen de rijken Simpang en Matan. Wij vinden er eenig spoor van bewoning, bestaande uit twee huisjes, ge- bouwd met het oog op ladang-arbeid. Van hier komen wij in ruim vier uur, na eenige, weinig beteekenende Maleische vestigingen, w. o. Joedang met vier huizen, gepasseerd te hebben, aan de Pangkalan (aanlegplaats) Bajoer. Wij zullen, alvorens de Laoer verder op te varen, van hier een uitstapje maken naar de kampongs Bajoer en Rémpangi, om kennis te maken met de daar wonende „orang boekit's’”’ Deze „orang boekit’” maken een eigenaardig geel uit van de bevolking der afdeeling Soekadana. Zij vormen als het ware den overgang tusschen de Maleiers en de Dajak's. Uit de legende omtrent hunnen oorsprong, die wij mede- gedeeld hebben, toen wij over de „orang Maja’ spraken, mag men aannemen, dat zij van Hindoe-Javaanschen oorsprong zijn. Professor Veth beschrijft deze „orang boekit”’ als ontstaan uit de vermenging van Maleiers en Dajak's (Borneo'’s Westkust deel 1, pag. 124 en 125) of van bekeerde heidenen (id. deel II, pag. 324). Hoe dit zij, tegenwoordig heeft vermenging der „orang boekit’”” met Dajak's niet meer plaats; daartoe gevoelen de eersten zich op te hoogen trap. Wij kunnen dit o. a. opmerken, als wij, onderzoek doende naar de belastingen, die zij moeten opbrengen, vragen, of zij ook oepëti moeten betalen: dan antwoordt de orang boekit niet zonder verontwaardiging, dat oepëti alleen door Dajak’s wordt opgebracht. In naam zijn de orang boekit's Mohammedanen: vervulling van de meest gebruikelijke godsdienst voorschriften is uitzondering. Wat hen bepaald van de Maleiers onderscheidt, is, dat zij landbouwers zijn 1) De Dajaksche hoofden in Matan en Simpang heeten in het algemeen „Démóng”, Van de vorsten ontvangen zij bijzondere titels, als: Orang kaja, Patih, Pétinggi, Sénopati, Kéndoeroehan, Toeménggoeng, Ria, en zulks naarmate de gebruiken, rang of verdienste zulks medebrengen. De eerstgenoemde titel is het hoogst, de andere volgen daarop. Bij uitzondering wordt de titel „Lemboetoet’” en „Kèéndaga Lantai” verleend. De Péngërah is een Maleisch hoofd, door den vorst, c. q. apanagehouder, over de Dajak’s gesteld als intermediair, om direct toezicht over hen uit te oefenen, bevelen over te brengen, belasting te innen, zn in den volsten zin des woords en niet het kenmerk dragen van het trekkende leven, dat de Maleiers teekent. Voor een Hindoe-Javaanschen oorsprong, althans voor een zoodanige over- heersching, pleiten, niet alleen de vele Javaansche woorden, welke in de taal voor- _ komen, waarmede zij tot vorstelijke personen spreken 1), maar ook het bezit van wajang koelit, ongeveer gelijk aan de Javaansche. De „orang boekit” beweren vroeger aan de hellingen van het Palongan- gebergte gevestigd te zijn geweest, maar na ’s Gouvernements ingrijpende maatre- gelen en de splitsing van het Soekadanasche rijk in drieën hebben zij zich van lieverlede verspreid en zich ten deele in Matan, ten deele in Simpang ge- vestigd. Behalve het geheele binnenland van Soekadana, dat, zooals wij gezegd hebben, door „orang boekit’” bewoond is, zijn de centra van bewoning dezer lieden in Matan: Tjali Bajangan, Djagan en Rémpangi; in Simpang: Koman en Moenggoe®-Djëring. Ee: De algemeene titel voor „hoofd” van de „orang boekit” is, even als die van de Dajak’s, „démóng'’. - | Van de Matansche „orang boekit” zijn die van Tjali en Rémpangi in het bezit van wajang koelit. Van die van Simpang worden ons de bewoners van Koman en Moenggoes Djéring als zoodanig genoemd. In Soekadana bestaat die wajang niet meer, gelijk trouwens gaandeweg ook de wajang te Simpang en Matan zal verdwijnen; want wat wij te Rémpangi er van zien, kan niet anders dan als een treurig overblijfsel van vroegere groot heid beschouwd worden. Op de evengenoemde plaats, waar wij overnachten, worden wij op eenen wajang-vertooning onthaald. Alvorens tot die uitvoering mag worden overgegaan, moet aan zeke formaliteiten worden voldaan. Daartoe behoort het maken van „antjak s” (zijnde van bamboe gevlochten vierkantjes, waarvan elke zijde + 2 d.M. lang is erik waarop verschillende offeranden neêrgelegd worden), het bestrooien der omgeving met bras tawar en het bestrijken van enkele wajangpoppen en gasten met té- poeng tawar. / Tot het gereed maken van de antjak, ten getale van vijf, worden twee kippetjes geslacht en toebereid, een ei gaar gekookt en daarnevens een rauw gelegd, vervolgens gekookte rijst door middel van peperhuisjes van pisangblad to kegels van verschillende kleur (wit, geel, groen, rood, zwart) gevormd. Het geel kleuren van de rijst geschiedt met koenjit; het rood met koenjit, waarbij sirihkalk is gevoegd; het groen door bij de rijst het sap van tjabé bladeren — IJ 1) Aldus spreekt het gansche volk in Simpang en Matan tot vorstelijke personen; maar vooral de Dajak’s zijn er sterk in. Ook in de hoftaal tusschen de vorstelijke personen zelf komen vele Javaansche _ woorden voor. EDE n; het zwart door toevoeging van roet. Van deze kegeltjes ter hoogte p circa 1 decimeter worden van elke kleur twee op elk der antjak's gelegd, p toebereide kippen en bovengenoemde twee eieren, zooveel mogelijk, gelijkmatig rover verdeeld en verder daaraan toegevoegd drie sirihpruimen, vijf inlandsehe ten, een stukje gloeiende kool voor elke antjak, welke vervolgens aan de hoeken met het te voren opgevangen bloed der twee kippetjes bestreken. „ De vijf antjak'’s, zoo gereed gemaakt, worden een poos boven brandende gehouden, drie er van buitenshuis ten offer en twee aan weêrszijden van n kélir (het tooneelscherm) gehangen. De vertooning geschiedt ongeveer als die bij het Javaansche wajangspel, t dit onderscheid, dat de kölir schuins gespannen wordt, n.l. met het boven- hellende naar den kant van de toeschouwers, de bléntjong (lamp ter ver- van het tooneel) zeer primitief is samensteld, t.w. een gewone blikken ita, met petroleum gevuld, die, rustende op een omgebogen stuk pisangbast, schen den dalang (vertooner) en de kélir wordt opgehangen, en verder de jangpoppen niet op een rei naast elkaar, doeh op een hoop opgezet worden. _ Misschien is dit laatste gedaan om geen groote pisangstammen tot het stzetten der wajangfiguren te moeten vellen, — het is in allen geval een bewijs, men er zeer slordig meê te werk gaat. _ Ook de képrak, zijnde de klep-of klaphoutjes, die aan de buitenzijde van wajangkist hangen en waarmede de dalang geraas maakt door er met den t tegen te slaan, is zeer primitief en bestaat slechts uit één houten plankje, men, bij gebrek van een kist, waarin de wajang’s opgeborgen worden (zij zijn stuk mat gewikkeld), aan een andere plank, daartoe recht overeind gezet evestigd, heeft gehangen. De gamëlan bestaat uit twee gong’s, een géndang en een rébab, geheel Javaansche constructie, doch bespannen met twee koperen snaren. _ Wat de wajangfiguren aangaat, een rechtgeaard Javaan zou rillen, als Ze zag: zóó zijn ze verbasterd en zulke, zeer van de Javaansche afwijkende n hebben zij verkregen. Onder al deze figuren zijn er zes, die door den ADS apart gehouden worden en waarvan hij verklaart, dat zij „wajang agal’” Al de andere, ten getale van tachtig, zijn later bijgemaakt, naarmate de pronkelijke in het ongereede zijn geraakt. Onder die zes afzonderlijke is en, die ontegenzeggelijk niet oorspronkelijk kan zijn, — daarvoor schijnt het r, waarvan zij gemaakt is, te nieuw. Van de vijf overige wordt er één aan- ezen als Ardjoena of Pandji, de geliefkoosde held der wajangverhalen; één ine vrouw, Ratoe Tjandra Krana, één als Sémar (hier genoemd: Dénò’), één a Garèng (hier genoemd: Toeras) en één als Patih van den Radja Gêlang. deze schijnen de Ardjoena en zijne vrouw wegens hunne zorgvuldige bewer- de meest oorspronkelijke aangemerkt te moeten worden, hoewel het niet ijk is, dat de drie andere dit eveneens zijn. on GE en Zonderling is, dat bij Sémar en Garèng de Javaansche Pétró ontbreekt, die met de twee eerstgenoemde de paljassen van het Javaansche wajangspel uit maakt. Het geheel maakt den indruk van „wajang gédog” te zijn: zoo is de Ar- djoena, in plaats van met wrong (gëloeng) bij de „wajang poerwà”, afgebeeld met een hoofddoek. De taal, waarin de vertooning geschiedt, is eene ons onbekende Javaan- — sche taalsoort. Het komt ons voor oud-Javaansch te zijn; enkele woorden en uit-_ drukkingen, die het ons gelukt op te vangen en te verstaan, zijn : di paran f kakang ingsoen kakang mas di oendang mrêné déwà réntjang ’ndika Radja Brahmana Koelà noewoen sénäpati anak ingsoen bëtjik banjoe kaoela (= koelà) sampéjan gölém, ora gëlém wong lanang noewoen kakang toemënggoeng sàpà dèêrèng wis késah. Rémpangi telt 8 huizen, Bajoer, eene nederzetting van Rémpangi, Te | het zielental kan op 100 gesteld worden. De orang boekit’s brengen hier geene andere belasting op dan kébaroean, l die op 3 gantangs per lawang gesteld is, terwijl elke gantang een waaide vertegenwoordigt van één soekoe (halve gulden). Onder lawang wordt een huisgezin verstaan, dat niet, als bij de Dajak s, m andere huisgezinnen in kleine vertrekjes onder één dak woont, maar afzonderlijk in eigen huizen. Laoer bereiken. Er Gn _ Van hier komen wij in cirea vier uur aan de Dajaksche laman Soengai _ Het geheel telt 77 zielen, w. o. 20 werkbare wannen. Ook Kalam, dat 4 lawangs telt, een weinig landwaarts van den rechteroever Laoer (dus Simpangsch grondgebied) gelegen, is een dahas van Soengai Dak, erende van den tijd, dat men nog te Bötélong, een eindje stroomafwaarts van tegenwoordige laman, op den rechteroever der Laoer gevestigd was. _ Het zijn deze Dajak's, die zich met recht „Dajak Laoer’’ noemen. Alle ) ige vestigingen aan de Laoer zijn van jongeren datum en afkomstig uit Simpang en Sëékadau, maar vooral van dit laatste landschap, verhuisde ii Die van soengai Dakëé zouden dus de „Laoer-proper-Dajak's’ genoemd nen worden. _ De belastingen door deze Dajak's aan den vorst op te brengen zijn: hasdl (!), bestaande uit 5 gantang rijst voor elke lawang nisih (kleine) en 10 : elke lawang agoeng (groote), wordende elke gantang met een soekoe of 2 fì bijen was gelijk gesteld. Er zijn 2 lawang’s agoeng, die om de 3 jaar wis- en; voorts 6 lawangs nisih. De hasil bedraagt dus 50 gantangs en blijft on- anderd, hoe ook het aantal zielen vermeerdert. Zij wordt opgebracht na alge- len afloop van den oogst en is noodzakelijk, d. w. z. niet voldoening binnen den sischbaren termijn doet sehuldverbintenis ontstaan, wat — en dit in tegenstelling t andere Dajak’s — niet het geval is met de opbrengst van oepéti en köbaroean, artoe de Laoer-Dajak’s mede verplicht zijn. __ De oepëti wordt als gebruikelijk opgebracht na het in den grond zetten de padi en bedraagt, zoo mogelijk, 2 egantang en 2 tjoepak per lawang. _ De kébaroean, eveneens naar gebruik den vorst aangeboden bij het begin den rijstoogst, is geheel facultatief. Een uurtje bovenstrooms van soengai Dakëé vinden wij de uit 6 huizen inde kampong Riam Boenoet op den Simpangschen oever, verblijfplaats van de behandeling van het landschap Simpang reeds genoemden Goesti Oemar, nagehouder van de dessa Koman. Van moederszijde is hij aan Matan verwant, in dit opzicht een kleinzoon ä tan Djamal'oed-dîn, dus oom van de reeds genoemde Goesti's, Mohammad in en Moeslimin. Van vaderszijde is hij door het huwelijk van zijne moeder met ern Firdana mantri van Matan (jongeren broeder van den overleden Pa- an van Simpang) aan Simpang verwant en een volle neef van den tegen- en Panembahan van dat rijk. Sinds Maart 1892 fungeert hij als vertegen- er van den Simpangschen vorst aan de Laoer. Een uurtje boven Riam Boenoet ligt mede op den Simpangschen oever de langrijke kampong Sëékabah, verblijfplaats van zekeren Raden Soema, een EE Matansch hoofd, die belast is met het toezicht over het Laoer gebied, voor zooverre dit Matan betreft, en wien daarvoor de inkomsten zijn toegewezen, opgebracht door de vreemde Dajak's, die zich aan de Laoer gevestigd hebben 1). De voor- naamste dezer vestigingen zijn: Böéngaras tusschen Riam Boenoet en Sëkobah met de dahas Entinap en Sémapau; Batoe Taba, drie uren roeiens bovenstrooms Sékobah; Sëpotong met de dahas Sobé en Pénémat een kwartiertje landwaarts in van den linkeroever der Laoer, vier uur bovenstrooms Sëkobah. Van al deze vestigingen is Sépotong met 12 lawangs de grootste. Boven Sépotong vindt men nog enkele lawengs, mede van Sékadau-Dajak's, te Kapoeh (2), Tébahat (3) en Mampal (2 lawangs). Tusschen Tébahat en Mampal vindt men te Sélangkoet (op Matansch) en aan de Batang Kioengkang (op Simpangsch grondgebied) een vijftal lawangs van verhuisde Simpang Sömandang Dajak’s 2). De lasten, door de van Sékadau naar de Laoer verhuisde Dajak's, wier — aantal een 40tal lawangs bedraagt met + 200 zielen, aan Matan (Raden Soema) op te brengen, zijn: hasil à 10 gantang rijst per lawang, op te brengen na het planten der padi. Deze hasil is verplichtend, doch wordt thans alleen opgebracht van de oorspronkelijk verhuisde lawangs. Het opbrengen van këébaroean is, evenals bij de Laoer-Dajak’s, niet verplich tend, doch wenschelijk en bedraagt, zoo mogelijk, 1 gantang bras padi en Ten tang bras poeloet per lawang. Tot de te presteeren heerendiensten behooren alleen het geleiden en vervoeren van vorsten en grooten. Kémit-(wacht-)diensten worden niet gevergd. De verhuisde Simpangsche Dajak's hebber nimmer hasil betaald, nvch aan Matan, noch aan Simpang. De Laoer is tot even beneden Batoe Taba goed bevaarbaar; daarna vindt men ook hier riam’s. Tot daar, waar de eerste riam (Tébabah — batoe babah?) begint, strekt zich de Maleische vestiging (Pénjaós—1l huis) uit. D Wij hebben dit gedeelte daarom niet onder de apanages gerekend. 2) Nadat in de eerste helft van 1893 eene belastingregeling getroffen was voor de Simpangsche Kwa an Dajak's, hebben deze verhuisde Sémandang-Dajak’s gevraagd naar hunne oorspronkelijke woonplaatsen te mogen terugkeeren, onder voorwaarde van eene belastingregeling, gelijk aan die der Kwalan-Dajak’s. == de Bij onze komst te Sékobah werd ter onzer eere de Nederlandsche driekleur heschen, terwijl wij met drie lillaschoten verwelkomd werden. De Dajaksche den uit den omtrek zijn hier vereenigd en onder gamelanspel en dans had pr eene gezellige bijeenkomst plaats. Dat de toeak niet ontbrak, behoeft ter nauwernood gezegd te worden. Wij hebben, om iets bij te dragen tot de feeste- lijke stemming, de hoofden op een glaasje jenever onthaald, reden waarom, even yoor den aanvang van het feest, eene deputatie op ons afkwam, die bij wijze van eontra-beleefdheid ons verzocht het feest met de eerste teug toeak te openen. Wij zien ons verplicht aan die uitnoodiging gevolg te geven en zetten den mond aan een van de drie bamboepijpjes, in één der drie aanwezige, met toeak gevulde témpajans gestoken, en nemen een mondvol toeak. De gamelan begint te spelen en onmiddelijk nadat wij gedronken hebben, komt de traditioneele soekatan (maatje) van bamboe voor den dag, welke met piver water uit een andere tempajan gevuld en daarna in de tempajan met toeak eeg gegoten wordt. Wordt de tempajan door deze bijvulling weder vol, dan is dit het bewijs, dat men aan zijne verplichtingen voldaan heeft, d. w. z. niet meer f minder dan de hoeveelheid, aangewezen door het maatje, gedronken heeft. Er zit dan ook bij elke tempajan steeds iemand met zoo’'n maatje en de persoon, lie gedronken heeft, mag zich niet eer van de tempajan verwijderen, alvorens de „schenker zijn oordeel heeft uitgesproken over den genomen dronk. Dat er eenige oefening toe noodig is om juist zooveel uit een der pijpjes op te zuigen, als het maatje aangeeft, is klaarblijkelijk. Bij ons was een deel van het water in de soekatan voldoende de tempajan weder boordevol te maken, hetgeen een algemeen gejuich en gelach — over onze mbedrevenheid natuurlijk — deed ontstaan. Een zoodanige témpajan is op de volgende wijze ingericht. Geheel onderin zit de drank, afkomstig van gegiste rijst, welke laatste door ijne mindere zwaarte boven drijft. Boven deze laag drijvende, gegiste rijst legt men een vlechtwerk van bladeren, waardoor de drie genoemde pijpjes gestoken ijn. Dit vlechtwerk reikt tot ongeveer de helft van de tempajan. Het overige gedeelte wordt met water aangevuld. Naar mate men drinkt, zakt de vloeistof; van daar de soekatan en het op nieuw ingieten van water in de tempajan. Het water boven het vlechtwerk siepelt door an trekt de toeak uit de gegiste rijst. Op deze wijze blijft de tempajan eigen- ijk steeds gevuld, hoeveel men men er ook van drinkt, doch het is duidelijk, dat p den duur de toeak verslapt. En het moment van ophouden van een feest is lan ook dat, waarop te toeak zoo verslapt is, dat zij niet meer smaakt. De eerste teug is dus de beste; wij zouden zeggen „de primeur.” En het ijn dan ook de voornaamsten en ouderen, die de eerste teugen nemen, alvorens le anderen mogen beginnen. Van Riam Boenoet kunnen wij in een flinken dagmarsch door oerwoud, | | Verh. Bat. Gen, deel L. d. LRE waarbij wij in het eerste gedeelte de z. g. Pajak (moeras) Badak moeten over- trekken, welke ons zelfs in het droge jaargetijde op enkele plaatsen tot aan de knieën in den modder doet zakken, de Simpangsche laman Bajë bereiken; en wanneer wij dan in de dahas Béndiri van die laman overnachten, kunnen wij den volgenden ochtend naar Pangkalan Pénjawan, in den bovenloop van de Soengai Sidjouw, gaan, van waar wij, met een daartoe speciaal gestationneerde, kleine sampan (op die pangkalan is geen bewoning) de Soengai Sidjouw afvarende, nog dienzelfden dag de négri Simpang kunnen bereiken. Wij varen thans evenwel liever de Laoer af om met een ander gedeelte van Matan kennis te maken. Wij zullen ons n. 1. begeven naar Toembang Titi aan den bovenloop van de Soengai Pésagoean, woonplaats van ’s vorsten broeder, Pangeran Moeda. Daartoe varen wij van Moeara Kajoeng de Soengai Kajoeng, de belang- rijkste linker zijtak van de Pawanrivier, gedurende 3 uren op tot aan het punt, waar de Soengai Pomahan, hare voornaamste linker zijrivier, zich in haar stort, en verder deze rivier tot aan de kampong Pebihingan, het uitgangspunt van verschillende. wegen, welke om de Noord over het apanage Géroenggang naar de Kajoeng- en Tajap- rivieren en om de Zuid over Toembang Titi naar Djëlai en Kéndawangan voeren. Wij laten de Kajoeng-rivier onbezocht en zullen daarom, alvorens de Pomahan_ op te varen, eenig overzicht geven van de streek, omvat door de Soengai Pomahan — ten Zuiden en de Soengai Pawan ten Noorden en Westen. De Kajoeng-rivier ontstaat uit de vereeniging van de Soengai Kajoeng onl de Soengai Tajap, beide ontspringende op den Boekit Ménjëmbah, waarvan de laatstgenoemde, tevens de grootste, na eene Noordwaartsche buiging bij Nanga Tajap zich in de Kajoeng stort. Wij hebben het stroomgebied van de Tajap reeds leeren kennen als apanage van den Pangeran Laksamana, Késoema Nagara, en Kajoeng als dat van den z. g. Pangeran Sjarief Abdoerrachman. Omtrent de Kajoeng-Dajak’s vernemen wij, dat zij twaalf lamans tellen, t. w. Séméntawakan en Tépin Bim aan de Soengai Kajoeng boven hare vereeni- ging met haren linker zijtak, de soengai Démit; Kékoera en Riam Bintik links indra in van de Soengai Kajoeng, bor ven evengenoemde vereeniging ; Sékambar, Bélénong en Ajar doea aan de Soengai’Démit ; Pérépat en Késoemba tusschen de Soengai’s Kajoeng en Démit; Rédjan, Téboear en Sanggo landwaarts in, in de Nóontealen buis welke de Kajoeng-rivier na hare vereeniging met de Soengai Démit maakt. En Pébitingan, vinden wij geen enkele riam. Daarentegen kenmerkt de 6 à 8, soms 10 M. breede Soengai Pomahan zich door zijne vele kronkelingen, waardoor nedervallende boomstammen, welke geene gelegenheid hebben af te drijven, de rivier op vele plaatsen vernauwen. De omstandigheid, dat deze kleine rivier zoovele kronkelingen maakt, maant tevens tot voorzichtigheid bij het zoeken naar eene aanlegplaats voor een halt, vooral als er wind staat, omdat wel eens gebeurd is, dat nedervallende boomen op prauwen zijn terecht gekomen. Niettegenstaande die tallooze bochten heeft, opmerkelijk genoeg, bijna elke tandjoeng of tëlok (hoek) een eigen naam en, ofschoon de bewoning hier zeer schaarsch en bovendien verspreid is, is het dus niet te verwonderen, dat men zelfs voor plaatsen, waar slechts één of twee huisjes staan, een naam heeft. Van Pébihingan is de richting der Soengai Pomahan eene noordwestelijke tot daar, waar zij zich rechts met de Soengai Géroenggang vereenigt, waarna haar loop een Westelijke wordt tot daar, waar links de Soengai Aboet zich in haar stort, waarna zij weder in Noordwestelijke richting stroomt tot aan hare uitwatering in de Kajoeng. Van Moeara Pomahan tot Koeala Soengai Aboet is de afstand 5 uur roe- iens opwaarts; van hier tot de uitwatering van de Soengai Gëéroenggang bijna 6 uur en van hier tot Pébihingan 5 uur. Even beneden de uit 5 huizen bestaande kampong Léko aan de monding der Soengai Aboet gaat van de pangkalan Djëéring in Zuidelijke richting een voetpad naar de op zich zelf staande Dajaksche laman Mélajoe, deel uitmakende van het apanage Tajap. De Soengai Géroenggang voert naar de laman’s Bétoemang, Batoe Bénting en Batoe Ménang, die het apanage Göroenggang van den Pangeran Adipati Anom uitmaken. Berstgenoemde laman ligt aan de Soengai Géroenggang, de tweede noordwaarts en de derde zuidelijk daarvan. Van Moeara Kajoeng tot Moeara Pomahan treffen wij slechts één huisje aan (Danau Limoenan); van Moeara Pomahan tot Pébihingan in het geheel 25 huizen; Pébihingan zelf telt 13 huizen; te zamen dus van Moeara Kajoeng tot en met Péhihingan 39 huizen. Te Pébihingan is een kamponghoofd en een z.g. sjahbandar, die na- mens den Panembahan zorg draagt voor de inning van de hasil van boschproducten. Aldaar begint de rivier zandig te worden en ziet men de eerste steenen in de rivier. In den bovenloop van de Soengai Pomahan vindt men de Pésagoean-Dajak- sche dahas Batoe Boelan van de aan de Soengai Pésagoean gelegen laman Séréngkah. Wij gaan thans over land naar de Soengai Pésagoean en bereiken HO na een marsch van ruim drie uren over een pad, dat vrij vlak is en niet zulke steile hellingen bezit, als waardoor Dajaksche paden zich in den regel kenmerken, Toem- bang Titi, verblijfplaats van Pangeran Moeda. Als men niet beter wist, zou men niet vermoeden, dat men op dit padde — waterscheiding passeert van twee zulke groote rivieren als de Pawan en de _ Pésagoean. Onder de vele natai’s (berghellingen, heuvelruggen), waarover dat pad loopt, is vooral de „natai radja kapanasan’’ bekend, omdat zij vrij lang is en geen enkel watertje oplevert om den dorst te lesschen. Te Toembang Titi worden wij in de daartoe speciaal ingerichte balai, een flink en ruim, houten gebouw met atappen dak, waarin enkele vertrekken afge- schoten zijn en dat geheel afgezonderd van de andere gebouwen staat, ontvangen door den eerwaardigen Pangeran Moeda en diens familieleden. Pangeran Moeda, die anders gewoonlijk op zijne ladang aan de Soengai Bajoer, een weinig stroom- afwaarts van Toembang Titi verblijf houdt, ofschoon zijne woning te Toembang Anoei staat, is voor deze keer overgekomen. Hij vertoont wel eenige gelijkenis — met den Panembahan, is mager evenals deze, doch iets langer, draagt op Arabi- sche wijze een zilvergrijzen ringbaard en is overigens als hadji gekleed. Het minste vertoon van pracht of praal in zijne kleeding is niet te bespeuren: deze is alleen netjes en zindelijk. Im verband met zijne teruggetrokken levenswijze zijn thans Oeti Djakaria (Pangeran Késoema Djaja) en Daeng Amin, de oudste schoonzoon van Pangeran Moeda, zijne zaakwaarnemers in het toezicht en het beheer namens den Panembahan van het apanage Pésagoean. Van wege de belastingen, welke opgebracht moeten worden, en met het oog op de personen, aan wie zulks geschiedt, zijn de Dajaksche laman’s admi- nistratief in Pëésagoean Oeloe en Ilir verdeeld. Onder Pésagoean Oeloe ressorteert de laman Séréngkah met de daha’s _ Bringin, Batoe Boelan en Bëtangan. | Onder Pésagoean Ilir behooren de laman’s: Engkoebang, Djélajan en Batoe Tadjam. Niet tot beide genoemde ressorten behoorende, ofschoon anders ook in de omgeving der Soengai Pésagoean gelegen, zijn de laman’s: Maro en Péngatapan, — Sépahoehan, Mahawa en Kékoera. Ì Deze verdeeling is echter van zuiver administratieven aard. Zoo vormen Maro en Péngatapan een afzonderlijk geheel, omdat beide laman’s apanage zijn van Ratoe Enok, nog in leven zijnde jongere. zuster van den Panembahan, die gehuwd was met wijlen Daeng Orman, uit welk huwelijk de reeds genoemde schoonzoon van Pangeran Moeda, Daeng Amin, gesproten is. Beide laman’s brengen mitsdien geen hasil op aan den Panembahan. | Sépahoehan vormt een afzonderlijk deel, omdat dit de laman is, aan wie speciaal de bewaking en pluk der vogelnestjes van Pésagoean is toevertrouwd. De vogelnestjes van Sèpahoehan zijn het eigendom van den Panembahan van — 101 — „ De opbrengst is elke maand een dépa 1} van 4 à 5 kati zwaarte, dus zarlijks gemiddeld ruim 50 kati. __ Batoe Tadjam, Djëlajan en Engkoebang behooren bij elkander, omdat het sheer dier laman’s namens den Panembahan meer in het bijzonder toevertrouwd s aan een afzonderlijken Péngörah, die te Pébihingan woont. Even als Pétagoean Jeloe brengen zij de gebruikelijke hasil op aan den Panembahan. _ De laman’s Mahawa en Kékoera maken een afzonderlijk geheel uit als apa- age van Pangeran Moeda. Zij brengen dus hasil op aan dezen Pangeran, terwijl rder één man van elke laman verplicht is tot het bewerken van ladangs voor ien Pangeran. Zes jaren geleden zijn te K&koera vogelnestjes ontdekt, wier arlijksche opbrengst (5 à 6 kati) ten bate komt van Pangeran Moeda. Zooals gezegd, heeft over alle laman’s van Pésagoean Pangeran Moeda of ver diens zaakwaarnemers het oppertoezicht. __ Behalve de opbrengst der gebruikelijke hasil aan den Panembahan zijn ) man (o. w. 6 van Pésagoean Oeloe en 4 van Pésagoean Ilir) tot kémit-diensten | den Panembahan en 4 man (o. w. 2 van Pésagoean Oeloe en 2 van P. ir) tot dezelfde diensten bij Pangeran Moeda verplicht. Het aantal lawangs en de op: te brengen hasil bedraagt: Ressort. Lamans en dahas. \Lawangs. < stcHagil, d | L. Sërönekah...., 40 | Ee DE Bremen 3 | 5 Bsagoean Oeloe. .... 5 | & rj à | „ Batoe Boelan . 5) LOSS ee | pe BelanSan. ... | ill ä \ L. Engkoebang. . 15 asoean Ilir. ..... slaan... De OVO 7 » | „ Batoe Tadjam. | 40 E ES MEOS tees dor u janage van Ratoe Enok. | „ Péngatapan .. 5 made / panage van Pangeran ( L.- Mabhawa. ..…. 25 0 Moeda. Bill ns MEEKOETAT: ROIS ze 5 e man Speciaal ter be- aking der vogelnestjes. | L. Sépahoehan . . 10 Nihil. ES alwangs ........e ee... 191, vertegenwoordigende, elke op 5 zielen stellende, eene bevolking van omstreeks 1000 zielen. Ì Even als elders vindt men in deze streek onder de verschillende demongs 1) De vogelnestjes worden aan een stuk rotan geregen. Van daar, dat de hoeveelheid bij de aflevering } den Panembahan per dépa berekend wordt, — 102 — der laman’s één, die als de voornaamste beschouwd wordt en aan wien alle andere demongs eerbied verschuldigd zijn: deze is hier de demong van Sérëngkah. De meeste demongs waren bij gelegenheid van onze komst te Toembang Titi verzameld, alwaar zij, op gevaar van Pangeran Moeda's ergernis gaande te maken, hun gamelan hadden medegebracht en lustig daarop los sloegen. Toembang Titi, hetgeen een achttal huizen telt, is de laatste Maleische vestiging | in den bovenloop van de Soengai Pésagoean. Het ziet er met zijne aanplantingel van vruchtboomen van velerlei aard vrij welvarend uit. De zoons en schoon- zoons van Pangeran Moeda hebben in de onmiddelijke nabijheid van dit plaatsje uitgebreide aanplantingen van rotan séga aangelegd, terwijl zij zich ook niet on- genegen betoonen liberia-koffie aan te planten }). Tusschen Toembang Titi, dat, gelijk gezegd, 8 en de Koeala Pésagoean, die 43 huizen telt (voor het grootste gedeelte bewoond door lieden, die ettelijke jaren geleden van uit Koeala Simpang zijn verhuisd), maken de daartusschen gelegen, zeer verspreide Maleische vestigingen een getal uit van 40 huizen; in het geheel dus 91 huizen, die, elk huis op 5 zielen stellende, eene bevolking van zeker 500 zielen, o. w. minstens 100 werkbare mannen, uitmaken. Van al die tusschen gelegen vestigingen is alleen Bagan Këéminting ver- meldenswaardig, minder om hare uitgestrektheid (zij telt met het even stroomaft- waarts daarvan gelegen Loeboek Térap een 8tal huizen), als omdat deze plaats beschouwd wordt als gelegen te zijn halverwege de Koeala en Toembang Titi. _ Vertrekken wij ’s morgens van Toembang Titi, dan kunnen wij den vol — genden middag tegen 1 uur de Koeala bereiken, waar wij onzen intrek nemen _ in de woning van het kamponghoofd, gelegen aan de 15 M. breede uitwatering van de Soengai Këpoeloe. De algemeene richting van de Soengai Pésagoean, die op den Boekit Së- bajan op de grenzen van Matan en Délang ontspringt, van Toembang Titi af tot aan hare monding is een westelijke. Bij Toembang Titi 14 M. breed, wordt zij bij Bagan Kéminting 20 M. en na de Téroesan Sangiang Gantoeng (op last van Pangeran Moeda gegraven en aanmerkelijk den weg bekortende) 25 M. breed. Tot aan genoemde téroesan is zij zeer bochtig en verlegt zij dikwijls haren loop. Hare bedding is dikwijls met boomstammen bezaaid en haar stroom zeer snel. Eerst van evengenoemde téroesan af begint de rivier haren kalmen loop. De vloed komt tot aan de Soengai Péréndéman Sëéligi. Even beneden Télok Rawa ein- digt de nipa-begroeiing der oevers. De bedding is’tot een heel eind stroom afwaarts van Bagan Köminting zandig; tot aan Télok Nangka vindt men aan den 1) Men is in Matan op den goeden weg, doordien vele grooten en hoofden door het aanleggen vä dergelijke aanplantingen van rotan söga en door de in den laatsten tijd bij hen ontwaakte lust tot de teelt van liberia-koffie het voorbeeld geven. Het zal echter nog een pcosje duren, voordat deze bron van welvaart bij de bevolking, met name de Dajak’s, ingang zal hebben gevonden, — 103 — ever en ook midden in de rivier dikwijls groote steenklompen, die echter niet het ka akter van een riam dragen. Bij de Soengai Képoeloe naderen de Pésagoean en de Pawan elkaar het meest; de z. g. „pématang (heuvelrug) gadoeng”’ vormt hier de waterscheiding. k Uit het oogpunt van waken tegen smokkelhandel is de woning van het pponghoofd op het meest geschikte punt gelegen. Immers de Soengai Képoeloe arende, moet men na een korten afstand over land (de evengenoemde pématang) le soengai Rèéngas, een linker zijriviertje van de Batang Pawan, bereiken; en niets belet, a} ware men te Kétapang nog zóó actief, indien het kamponghoofd te Koeala Pëésagoean niet medewerkt, dat men langs den genoemden weg ver- boden waar (kruit!) smokkelt naar de Pawan en zoo verder het binnenland in. De bevolking aan de Koeala drijft, behalve dat zij zich met landbouw en vischvangst bezighoudt, op uitgebreide schaal klappereultuur 1). | Van Koeala Pésagoean kunnen wij over land Këétapang bereiken. Het eerste deelte van dezen weg is echter, als dicht bij de monding van de soengai gelegen, goed begaanbaar, omdat de weg moerassig is en over de worteluitspruitsels ran de aan de lage kustlanden groeiende boomsoorten ?) loopt. Om dit eerste eelte te ontgaan is verkieselijk in een sampan naar de even benoorden de Koeala Pesagoean uitmondende soengai Nipa te roeien of te zeilen, een afstand jan + 3 uur. ___Van hier gaat de weg eerst langs het zandige strand in Noordelijke rich- ting en daarna landwaarts in N. O. richting. Het traject van Koeala soengai Nipa ot Kétapang bedraagt 2'!’, uur gaans. Deze zanderige weg zou zeer goed zijn, ware het niet, dat hij in het zich landwaarts buigende gedeelte op drie plaatsen loor moeras onderbroken werd, hetgeen men over daarin geworpen boomstam- nen moet passeeren. ___Nochtans is deze weg aanmerkelijk korter dan die te water, langs welke pen de zich ver in zee uitstekende Tandjoeng Börai omvaren en daarna nog een jaar uren de Pawan oproeien moet. In het slechte jaargetijde, wanneer Westelijke en \oordelijke winden doorstaan, duurt deze reis, zoo al doenlijk, ettelijke dagen. lan daar het plan van den Panembahan van Matan om een troesan van Kéëta- ang uit te graven, welke de Tandjong Bérai afsnijdt, om —- vooral voor kleine delsprauwen — niet afhankelijk te zijn van de wêersgesteldheid, wil men van apang naar Pésagoean en vice-versa zich begeven. 1 Wij hebben thans nog een flinke tournée op het oog, n. Ll. over zee naar B monding van de Djelai-rivier, daarna oversteken naar den bovenloop van de atang Kéndawangan en deze rivier afvaren. E 1) Over het algemeen een van de voornaamste middelen van bestaan van de Maleiers langs de kust- reken, __2) Bakau, pérèpat. — 104 — De overzeesche reis geschiedt wederom per Gouvernements stoomer. Na het debarquement nemen wij, in afwachting, dat de sampan'’s, die ons verder zullen voeren, in gereedheid gebracht worden, onzen intrek in het eerste het beste huisje aan den rechteroever der Djelai. Aan beide oevers van deze rivier van de Koeala tot Poelau Niboeng zijn een 6Otal huizen, hoofdzakelijk gebouwd met het oog op ladangbouw en klap- perteelt, door lieden, die 8 à 9 jaar geleden daartoe grootendeels van Soe- kamara, anderdeels van uit Matan, Kottawaringin en Bandjarmasin zich hier ge- vestigd hebben. Evenals elders is de monding van de Batang Djelai ondiep. Er bestaat evenwel een geul, waardoor zelfs groote, inlandsche zeevaartuigen kunnen binnen- loopen. Wel verlegt zieh deze geul naarmate van het jaargetijde, doch deze verleg- ging geschiedt vrij regelmatig: in de moesim barat ligt zij n. l. meer aan den linkeroever, in de Oostmoeson meer Westwaarts. Dicht aan de monding zijn beide oevers hoog en zandig. Door het beloop — van de kust merkt men hier van de moesim barat met zijne Westelijke winden en stormen, die zich langs de Westzijde van de afdeeling zoo doet gelden, zoo goed als niets. Daartegen wordt de zee hier in het midden van het jaar, als Zuidelijke winden doorstaan, zeer onstuimig. Ef De omstandigheid, dat in het rijk Kottawaringin het heffen van invoerreeh= ten niet van gouvernementswege, doch door het inlandsch zelfbestuur geschiedt, draagt naar onze overtuiging in dit vrijwel onbewaakte gedeelte veel bij tot smokkelhandel, waaruit de Matansche bevolking zeker ook hare „voordeelen” put. Zout, kruit en geweren zijn in hoofdzaak de smokkelwaren. Vermeldenswaardig is het feit, dat op deze uiterste grens van Matan men aan den ons vergezellenden Pangeran Adipati Anom denzelfden eerbied bewijst als ter hoofdplaats van het rijk. Velen maakten bij hunne nadering, zelfs reeds op een afstand van 10 à 15 passen, hun sembah. Wij vertrekken ’s morgens van Koela Djölai en ontmoeten na een paar uur roeiens, ter hoogte van de beide Poelau's Niboeng, den Datoes Sëloeatang Pakoe Matan, het Matansehe hoofd van Soekamara, die op het bericht van onze komst ons tegemoet is geroeid. Zijn bidar was reeds uit de verte kenbaar door een zwarten vlag met rooden boven- en beneden-rand. Datoe* Sëloeatang is iemand van zeker over de 50 jaar oud. Hij is het door Matan aangestelde hoofd over de streek van Soekamara tot aan de Djëlai-monding.’ Onder de inkomsten, welke hij geniet, behoort ook eene maandelijksche belasting van f 3— per man voor hen, die boschprodueten in het evengenoemde ressort wenschen te zoeken, geldende dit ook — opmerkelijk genoeg — voor den linker oever van de Batang Djëlai, zonder dat zulks naar aanleiding der bestaande grensquaestie tusschen Matan en Kotta- waringin door laatstgenoemd rijk betwist wordt. Wanneer wi goed doorroeiën, kunnen wij den volgende morgen tegen 10 — 105 — ur te Soekamara zijn. Deze plaats, op den hoogen linker oever der Batang Djëlai, beneden de uitwatering van de Soengai Bila gebouwd, vertoont, niet het minst de vele op de rivier aanwezige vaartuigen, waaronder wij twee groote „prahoe is’ met twee masten zien, een levendig en welvarend aanzien; en het doet ons in dit verwijderd oord niet één, maar zelfs twee Nederlandsche vlaggen van even _ eel vlaggestokken te zien wapperen. Wij hebben het echter mis, als wij moch- denken, dat dit vlaggen ter onzer eere geschiedt: de ons vergezellende Pangeran h verklaart, dat die vlaggen elken dag geheschen worden, de eene aan den Kottawaringinschen, de andere aan den Matanschen vlaggestok: beide rijken willen in dit opzicht voor elkaâr niet onderdoen. Wij leggen bij den Matanschen vlaggestok aan en nemen onzen intrek in en huis, dat tot étappeplaats van den Pangeran Mangkoerat, den apanagehouder Djëlai, dient, als hij zich hier bevindt, en het midden houdt tusschen een pakhuis en eene kazerne. Het is van zwart geteerde planken opgetrokken, niet op palen, doch op den beganen gronê gebouwd, voorzien van twee stevige deuren, bén aan den voor-,de andere aan den achterkant van het gebouw, en voorts van tralie-ramen. ____Binnen het huis vindt men een paar vertrekken tot logies, een tafel met de noodige stoelen, lampen, enz. 8 Soekamara telt 76 huizen. Van deze behooren 52 tot Matan en 24 tot Kottawaringin, volgens eene grens, weleer getrokken tijdens het aanwezen alhier van de posthouders van Soekadana (Pluim Mentz, als wij ons niet vergissen) en Sampit tot het onderzoeken van het bekende grensgeschil. Men schijnt zich aan die grenscheiding te houden. Tusschen het Matansche en Kottawaringinsche deel heerscht de beste ver- standhouding, waartoe de wederzijdsehe hoofden het voorbeeld geven. Wij hebben hiervoren aangetoond, hoe de familieverwantschap is van den apanagehouder van Djëlai met Kottawaringin. Tijdens ons bezoek aan Soekamara Juli 1891) was wijlen Pangeran Köésoema Indra, oom van Pangeran Mangkoerat, nog het Kottawaringinsche hoofd van Soekamara !). ì Kort na onze komst werden wij namens dien Pangeran door zijne twee zoons, Oeti Abdoerrachman en Oeti Abdoelhamid, verwelkomd. De Pangeran zelf maakte in den namiddag zijne opwachting, welk bezoek wij den volgenden ochtend reciproceerden. Van Soekamara kan men in één dag Manis Mata, de verblijfplaats van de meeste leden van Pangeran Mangkoerat's familie, bereiken. Om echter niet op een ongelegen uur daar aan te komen vertrekken wij wat laat van Soekamara __D Hij werd na zijn overlijden, gelijk wij boven gezegd hebben, opgevolgd door zijn neef, Pangeran Adi, jongeren broeder van Pangeran Mangkoerat. Î — 106 — (om 9/, uur ’s morgens), zoodat wij tegen het vallen van den avond bij de Télok Ranggóngan, een paar uren beneden Manis Mata, kunnen overnachten. Bij ons vertrek stond Pangeran Késoema Indra aan den steiger van zijne woning om ons een laatst vaarwel toe te wenschen: de vlaggen van beide vlag- gestokken werden driemaal gestreken. De tocht van Soekamara tot Télok Ranggóngan biedt weinig vermeldens- waardigs aan: slechts hier em daar zien wij pondok’s van lieden, die bosch- produeten zoeken }). Van Teélok Ranggóngan hebben wij 3 uur noodig om Manis Mata te be- reiken, welke plaats reeds uit de verte te onderkennen is aan de Nederlandsche driekleur, die hoog in de lucht voor de woning van Pangeran Mangkoerat’s zwager, Pangeran Soeria, wappert. Te Manis Mata, dat een tiental huizen telt, valt ons de eer te beurt in het vrouwenverblijf van Pangeran Soeria’s woning te worden toegelaten, alwaar wij kennis maken met Pangeran Mangkoerat'S zusters, Ratoe Mas en Ratoe Elok. De dames toonen zich ietwat verlegen, maar nemen overigens op uitstekende wijze de honneurs waar. Even vóór ons vertrek op den volgenden morgen komt de eerstgenoemde Ratoe, zeker als hooge uitzondering, in de Soerambi, waar wij gelogeerd hebben, om ons een laatst vaarwel toe te wenschen. Aangezien er bijzonder lage waterstand in de rivier heerscht, moet de reis van Manis Mata uit in kleine sampans geschieden en kunnen wij, wanneer er goed geroeid wordt, tegen den avond de kampong Silat bereiken. Gelukt dit niet, dan kunnen wij op een der vele bloot gekomen zandplaten bivouacqueeren, wat niet onaangenaam is, als men een heelen dag in een sampan heeft gezeten en alsdan gelegenheid vindt wat op en neer te wandelen. Bij ons vertrek van Manis Mata zijn alle huizen en lanting’s 2) van vlag- gen voorzien, terwijl een lillaschot weêrklinkt, als onze sampan afsteekt. Twee uren boven Manis Mata bereiken wij de uitwatering van de Danau Sadau, ook Laoet Sampar genaamd. Gewoonlijk denkt men zich een meer als een uitgestrekte waterplas en wordt dan ook verrast door den aanblik van een water met tal van eilandjes: indien men niet beter wist, zou men bij het bevaren van zoo’n danau meenen, dat de rivier zich eenvoudig verbreed en tevens vertakt heeft. Alleen de noordwaarts van Danau Sadau gelegen‘meeren, Niboeng Bélajar en Kéloeang, worden ons als meeren in den waren zin des woords beschreven. Het is opmerkelijk, hoe talrijk in dit gedeelte van de Soengai Djëlai het aantal danau’s is. Men treft ze rechts en links van de rivier aan. 1) De vloed komt tot Télok Ranggóngan. 2) Drijvende had-vlotten. — 101 — Te Silat worden wij met het gebruikelijke ceremonieel, het uitsteken van vlaggen en eenige lillaschoten, ontvangen. Behalve de Nederlandsche driekleur waait voor de ruime en groote wo- ning van Pangeran Mangkoerat ook zijne vlag, t. w. geel met rooden boven-en Op het erf van Pangeran Mangkoerat's woning zijn aanplantingen van allerlei vruchtboomen, niet het minst klapperboomen, wier teelt niet al te best slaagt. Daarentegen bezit hij een klein Liberia-koffietuintje en betoont zich niet ongenegen, zoowel voor zich zelf, als door de bevolking die aanplanting te doen uitbreiden. Bij eene regeling, waarbij de bevolking hare koffie tegen een vooraf bepaalden prijs steeds aan den apanagehouder kan inleveren, zullen, met name de Dajak’s, die hiertoe niet ongenegen zijn — doch bij welken het zaak is met aandrang op deze aangelegenheid terug te komen — ontegenzeggelijk wel varen. En voor die hasil op- brengende categorie der bevolking èn voor den apanagehouder zal het een uitkomst wezen, nu de gëtah zeer schaarsch begint te worden door de niets sparende verniel- en gewinzucht der zoekers van boschproducten, waarbij zelfs jarige boomen omgekapt worden; de vindplaatsen van rotan moeten steeds verder en verder van de woon- plaatsen gezocht worden, zoodat men zelfs op vele plaatsen begonnen is met de séga aan te planten. Te Silat zijn de demong’s van de naburige laman’s Séngkoeang, Ajar Oepas (of — Damak) en Ajar Doerian, vereenigd. Deze laman’s liggen westwaarts van Silat, de eerste op een afstand van + 6 uur gaans, de tweede op + 10 uur gaans van Silat. Ajar Doerian ligt dicht bij Ajar Oepas. Deze laman's maken met de laman Roekoek het z. g. „Djëlai Ilir” of „Djëlai Oelak” uit, dat zoowel in taal als in gebruiken eenige verschilpunten aanbiedt met „Djëélai Oeloe’’, gevormd door de overige 9 laman’s van het district _Djélai. In den avond worden wij op een Sjamanen-uitvoering vergast. Men heeft daartoe ’s middags de noodige toebereidselen gemaakt, t. w. een bamboe van circa 4 M. lengte in de balai recht overeind gezet en opgesmukt met op verschillende manieren ingesneden of gevlochten klapperbladeren, zoodanig dat het geheel het aanzien heeft van een boom. | De uitvoering begint met een rondloop van de bëlians !) (er waren er twee) om den zooeven genoemden boom, onder het aanheffen van een soort gezang en het geluid van gëndang’s. Eenige vrouwen voegen zich weldra in den kringloop, ater ook eenige mannen. Mannen en vrouwen treden af en toe uit den kring. Als deze loop eenigen tijd geduurd heeft, valt één der bëlian’s nêer, maar wordt bij tijds opgevangen. Hij is dan, wat men noemt: „sëlap.” De bëlian, die niet sëlap is geworden, verwijdert zich en zet zich ergens in een hoek neder. Men geeft van 1) Spiritistisch gesproken is de vertaling van bëlian = medium; — 108 — het „sëlap’’ worden de volgende verklaring. Elke bëlian heeft van zijn „kégoe- roean ’ een of meer (soms vier) steenen gekregen, die in zijn hoofd zetelen. „Hoe meer steenen een bëlian in zijn hoofd heeft, hoe machtiger hij is in het genezen van ziekten. Door den rondloop ontstaat duizeling; de steen (of steenen), die aanvankelijk recht overeind heeft gestaan, valt neêr: de bëlian wordt sélap en valt eveneens neêr. Men brengt hem dan naar den boom, dien hij omhelst onder het uiten van eenige op zangerige wijze uitgesproken woorden. Daarna verwijdert hij zieh van den boom en van dit oogenblik kan men „pimpin” d. w. z. den bélian om raad vragen voor allerlei ziektegevallen. Men zegt, dat de bëlian, als hij den boom omhelst, gemeenschap heeft met zijn „këgoeroean”’, die, verlokt door al het moois van den boom, door den rondloop, het gezang, enz, op dien boom is nedergedaald; zoodra de bëlian zich verwijdert, is ook de „kégoeroean” van den boom verdwenen. Zoodra hij „sélap” is, spreekt de bëlian niet meer de gewone taal, maar de „bahasa sangiang”; de Maleier zegt spottenderwijs: „bahasa orang tiada karoean. ” (brabbeltaal). Daar er niemand ziek is, wenden wij pijn voor in een der kniegewrichten ; de bëlian bezichtigt dat lichaamsdeel, bevoelt, betast het, wrijft er met de vlakke hand en met een bos „majang pinang” op, blaast er tegen en doet, alsof hij er allerlei vuil uit haalt. Hiermede is de operatie afgeloopen. De bëlian wordt meer dan eens „sëlap’; de vrouwen dansen soms geheel alleen om den boom, terwijl de bëlians onderwijl zich ergens neêr vleien. Het dansen (ménari) dier vrouwen bestaat uit niets anders dan uit het, op dezelfde plek staande, heen en weêr bewegen van de heupen, gepaard met het buigen en strekken der knieën, en het verdraaien der aan wêerszijden van het lichaam horizontaal uitgestrekte armen. Wij gelooven niet, dat wij het ware gezien hebben, en dat de geheele ver- tooning slechts heeft gediend om ons eene voorstelling te geven van de werk- wijze der bëlians. De zeker zoo noodige ernst bij dergelijke plechtigheid ont- brak ten eenenmale; gegichel en gelach alom, niet het minst door tusschenkomst van de Pangeran's, die, wellicht om ons ter wille te zijn, gewoon weg de uit- voering, om zoo te noemen, dirigeerden door de soort van dans te verordineeren, bijv. met fakkels of „dansa séroepa di kamar bola”, daaruit bestaande, dat de bëlian en eene vrouw met de handen in elkâar, zich verwringende, omkeeren om in dezelfde houding terug te keeren; ook in het door den bélian, op dezelfde plaats staande, heen en weer trekken eener vrouw of ook in het in een wijden kring woest heen en weêr loopen om den boom, welke laatste vertooningen inderdaad belachelijk zijn. Wat jenever (bij gemis van toeak) en wat tabak dragen eenigszins bij om de vroolijkheid, laten wij liever zeggen luidruchtigheid, te bevorderen. Vooral de demong van Séngkoeang, een praatsaam oud heer, is zeer in zijn — 109 — nopjes: hij beweert eerst goed dronken te moeten zijn om op zijn best te pen dansen, maar dan ook, al moet hij dit zelf erkennen, sidderen alle meisjes het verlokkelijke tooneel, ja: „sekali poekoel géndang, lawan tiga”, d. i. dat man als tegenpartij gedurende een dans het niet tegen hem kan volhouden, dat hij er drie staat; en om kracht bij zijne woorden te zetten steekt hij rechterhand uit, waarvan de duim met een tinnen ring met steen is versierd, als ware hij gereed te beginnen. ___Een aardig geval, dat wij met dezen demong hebben gehad, is het vol- gende, dat eenigszins een blik geeft in het geloofsleven van den Dajak. Op onze verdere reis in de Djëlai wordt ons een Dajak gebracht met een onbeduidende sehram aan zijn been; ik laat den man op die wonde wat zwam (raboek, lat de Dajak’s steeds bij zich hebben om met een vuurslag vuur aan te maken) eggen, doch dit recept schijnt niet gecompliceerd genoeg te zijn; althans eenige nblikken later zien wij een demong wat böras kéntjoer maken, waarna de dëmong van Sëngkoeang, onder het prevelen van eenige woorden, de wonde st dat medicament belegt, er op spuwende. Het heeft ons menig sigaartje en laasje jenever gekost, alvorens de demong ons, onder belofte van de diepste ge- mhouding, het formulier van zijn „dôa’’ voorfluistert. Uit zijn mond teekenen vij dat formulier op, gebruikelijk bij wonden, veroorzaakt door ijzer, slangen, honden, enz. __Sakalian hitam acalnja poetih, Sakalian merah acalnja darah, Sakalian lioer acalnja tjahaja, Toeroen bisa, naik tawar, Allah jang mönawar, Tawar Allah, tawar Mohammad, Sidi mandik pematah goeroe (?), Tawar sakalian besi (oelar of andjing, enz). Sirih diradam bëétapat goenoeng poetih, Dëémambang (soms verstaan wij: demang) poetih tahoe di haloean, Démambang hitam tahoe di kémoedi, Mendatang si radja tawar, Tawar Allah, tawar Mohammad, Tawar Baginda Ali, rasoel Oelabh, Sakalian tawar, sì Radja tawar. Kémarau kalai 1) hari, kémarau melintang tanah, 1) „Kalai” is de wijze, waarop men in sommige streken den Dajak aanspreekt, In Toelak zegt men arvoor: „ Das”. Siang kalai hari, siang mëénoempat darah, Pansik toempoer moempoer toempoer mönoempoer pohon boelat, Akoe möénoempoer goenoeng basi’ (bösi ?) ija akoe ménoempoer antjoer loeloeh, Pansik oedian toempoer ménoempoer, toempoer menoempoer raba djirak, Akoe mönoempoer goenoeng basis, antjoer loeloeh mendjadi minjak. Als wij hem verwonderd aankijken en vragen, of hij aan Allah, Mohammad en Baginda Ali gelooft, trekt hij de schouders op en zegt, dat hij die „tawar” van Pangeran Késoema Agoeng, den vader van Pangeran Mangkoerat, geleerd had : de wetenschap, dat zij onfeilbaar is, was hem genoeg; verder geeft hij zich geen rekenschap van den inhoud en dreunt bij voorkomende gelegenheid de versjes op, zooals hem die geleerd zijn. Een versche sigaar en een ander glaasje jenever; en een andere „tawar’’ wordt ons geleerd, de „tawar kala’ (voor beten van duizendpooten en schorpioe- nen). Zij luidt: Mönaik mëntawa, tanah hira“, Méninggang lautan, tanah kawé’, Akoe tahoe acal kau kala’ (== kala), Moela mendjadi, katoeroenan sapit panah angkoep bëéginda® Ali’, Toeroen bisa, naik tawar, Sidi’ mandik, pematah goeroe, hag tawar. De „tawar boeaja'’, uitgesprokeu, wanneer men zich voor aanvallen van da ondier wil vrijwaren, en ten gevolge heeft, dat de boeaja „boengkam” wordt d, 1. zijn muil niet kan open doen, is wat langer en luidt: Témiang si rakaroekoet, koe tanem toenggoelkoe lambing, Loengsoer toelang, lalak koekoe? (koekoe), soedah koe antar kadalam daging, Poetjoek témiang, poetjoek* keroekoe-roekoe”, Koetindjak, toedjoe kali patah, Loengsoer toelang, lalak koekoe®, Boeroek hati, boeroek boentoet, Hati kau soedah koeradjak. Kérak nasi, kérak poeloet, koemakan bëdjoentai kaki, Boeroek hati, boeroek boentoet, Kéna boengkam, djariangan lëlaki. Koelit karang bétangkoep-tangkoep, Bétangkoep di kapala gadjah, Rang kau soedah koetjakap, — 111 — Lidah kau koepatah, Patah Allah, patah Mohammad, Patah Baginda Ali, patah rasoel Oellah. Tot verklaring zegt de démong, dat Baginda Ali een „anak boeaja” is. De schat van zijne tawar's hiermede uitgeput zijnde, stelt hij de vraag, of wij er ook tawar's op nahouden. Hoe het gekomen is, weten wij niet precies meer, maar een „zeker! als bevestigend antwoord ontglipte ons: waarschijnlijk om bij den dëmong het vertrouwen in zijne tawar’'s niet te schokken. Maar nu vindt hij, dat het niet meer dan plicht is, dat wij hem, bij wijze van contradienst, ook een onzer tawar'’s leeren, en wij mompelen iets van: „Jan Pieterszoon Koen, „Stichting van Batavia, zestien honderd en negentien’’. Waarvoor deze tawar diende? Op welk tijdstip zij uitgesproken moet worden? Nog in huis zijnde of bij het verlaten van de woning? en honderd andere vragen meer zijn het gevolg van onze ondoordachte handeling; en eenmaal aan het verzinnen zijnde, verklaren wij, dat deze tawar dienstig is in alle gevallen, waarin wij ons zelve moed en kracht toewenschen, bijv. bij het opvatten van misdadigers. En de demong houdt niet op om bij ons in de leer te gaan, totdat hij achter elkaar kan uitspreken: Jang djeterszoon Koen, sëétipting pan Bétawi-a, sixtin hoonderad nehentien”. Wij willen ons geweten sussen met het denkbeeld, dat bij het prevelen van deze tawar de demong van Sèëngkoeang door zelf-suggestie te gelegener tijd zich kracht en A U moed schept om in eritieke gevallen flink op te treden. In een dag vorderen wij, van Silat vertrekkende, tot de Maleische kampong Déklampaian, tegenover welke wij op een uitgestrekte zandplaat het nachtelijk bivak inrichten. De tocht hierheen levert weinig vermeldenswaardig op. Door de heerschende droogte is het water zeer gevallen, zoodat men de rivier op vele plaatsen over hare geheele breedte kan doorwaden en eenigszins groote sam- p en worden bij een tandjoeng van de landzijde naar de rivier opgejaagd door Dajak's met hunne honden 1). Wanneer het wild de rivier tracht over te iwemmen, wordt dit door de omtrekkende sampan’s belet, van waaruit geweerscho- en knallen en dikwijls de roeiers in het water springen om met lans, séram- ang (drietand, meer in gebruik om visch te harpoeneeren) of parang de beesten eêr te vellen. DD De Pangeran Mangkoerat houdt er voor dit doel eenige „asoe böboeroe” op na, vore wier verzorging en Dajak aangewezen. is. — 112 — Zonder noemenswaardig oponthoud voor onze reis wordt op deze wijze de keuken van herten-en pëlandoek-vleesch voorzien en wel zoo ruimschoots, dat er, behalve voor de dadelijke behoefte, nog veel overblijft om dendeng van te ma- ken, wat volgens de verklaring van den Pangeran Mangkoerat volstrekt niet over- bodig is, daar in het aangrenzende Kéndawangan, hetgeen wij ook zullen bereizen, weinig gelegenheid bestaat om zich van vleesch te voorzien en zelfs visch slechts moeielijk te krijgen is. De vischrijkdom van de Djëlai daarentegen is opmerkelijk ; tal van visschers komen ons tegemoet, die met name de groote en heerlijke ikan blidak vangen, waarvan o. m. heerlijke kroepoek wordt gemaakt. Gebrek aan dierlijk voedsel hebben wij dus allerminst. Alle huizen in de kampong Séklampaian hebben veelkleurige vlaggen uit- gestoken, de kapala kampong de Nederlandsche. Als wij zijne woning passeeren, — vallen er drie lillaschoten. Weinige oogenblikken na onze komst verschijnt er een bode van Raden _ Aria, een der geapanageerden in Kéndawangan, een brief van dien Raden over- _ brengende om te vragen, waar wij ons ophouden en wanneer wij te Kéndawangan kunnen zijn. Op last van den Pangeran Mangkoerat neemt de bode (een Dajak) ons flink op om daarna naar Kendawangan terug te keeren met de boodschap, dat hij ons in levenden lijve en gezond en wel „aanschouwd” heeft. } Van Sëéklampaian kunnen wij in 5!/, uur de eerste Djëlai-Oeloe-Dajaksche laman Riam bereiken, na halverwege de kampong Karangan gepasseerd te zijn. Bij de laman Riam is de geheele rivierbreedte door een dam van steenen versperd en moeten alle prauwen ontladen worden om over de riam getrokken en aan de overzijde daarvan weder geladen te worden, een oponthoud, dat circa twee uur in beslag neemt. Van deze laman af begint de bedding der soengai Djëlai steenachtig te worden en vindt men daarin tal van riam’s en stroomversnellingen. In ons vaartuig zijn op dit gedeelte de opvarenden, op den djoeroemoedi na, alle Dajak's, die het vaartuig met kracht voortboomen; wij geven aan hen boven anderen de voorkeur, omdat zij den weg in de riam’s goed kennen, ofschoon zij licht verward geraken bij het een of ander incident. Alsdan is de Maleische djoeroemoedi, althans wanneer deze een vertrouwd persoon is, de man, die door zijn moreel overwicht den Dajak weer tot de orde roept. Wij kampeeren op een uitgestrekte zandplaat bij de uitwatering van de soengai Prigi of Poesakaän, een kleine twee uur boven Riam. 'sMorgens van hier vertrokken komen wij in drie uur „boomen’s’’ aan de laman Témbiroehoen, waar wij door gamelanspel en het uitsteken van vlaggen verwelkomd worden. Ook de vrouwelijke sekse is door een tiental harer leden — UB — „op zijn Zondag's" gekleed, aan de pangkalan vertegenwoordigd. Wij brengen le laman een bezoek en onze aandacht wordt in de balai 1) gevestigd op een placaat, daar gehangen tijdens het leven van Raden Mas of Moestafar 2), een stief broeder van Pangeran Mangkoerat, die tijdens zijn leven ’s Pangerans gemachtigde was in Djëlai. Dat placaat is geschreven bij gelegenheid, dat Raden Mas voor groote feesten e Kétapang was opgeroepen, en doet een blik werpen in de wijze, waarop Djëlai bestuurd, en in de toestanden, waardoor een dergelijk placaat noodzakelijk wordt. Wij laten hier den inhoud van dat placaat volgen: Riam Danau, hari 25 boelan Ramadhan 1307. Bahoea ini soerat prentah dari pada kita Raden Mas membri atoeran ini kapada demong" Tembiroehoen serta di dahas”nja, samantara kita tinggalkan toeroen mengadap pekerdjaän Panembahan Matan, hendaqlah sagala mareka jang berdagang atau orang kampong dan dagang jang moesafir di tempat Dajak, hen- daqlah menoeroet peratoeran jang terséboet di bawah ini: 1. Sëgala mareka berdagang tiada bolih berdjoeal beli barang kapada Dajak, saperti gong dan tawa’-tawa* dan gamelan dan sënapang, sipat barang jang sampai harga sapikoel gëtah jang djadi kaberatan atas Dajak membajarnja, mëlainkan dengan harga bertoenai. 2. Djika Dajak’ jang soedah dahoeloenja ada beroetang kapada möniaga 3), tiada bolih itoe méniaga menagihnja dengan koeat sampai mendjalankan rampas rawas atau di bawa masoek pergi mentjahari hoetan kamana”, kérana masa kita tinggalkan toeroen ini, sagala Dajak” kita prentahkan memboeat kahidoepannja membikin roemah dan djoeroengnja dan bertanam-tanaman lakóhoemanja. 3. Ségala méniaga tiada bolih memboeat tingkah k&lakoean jang tiada patoet di laman Dajak, saperti ajam mönangkap, klapa mëmandjat, taboe, pisang möénébang sahadja mëlainkan dengan kasoekaän djoeal bëli atau méminta dengan oenggoe pémbrinja. | 4. Siapaf mélanggar ini prentah, maka hendaglah demong" hoekoem itoe orang, djika tiada ija menoeroet, bolih adoekan kapada kita poenja wakilan [hier volgen een paar namen], sopaja di hoekoemnja. Djika énggan itoe mareka, atas hoekoemannja, bolih demong toeroen mengadap kita di Matan, soepaja nanti kita hoekoemkan déngan sapatoetnja. Van Tembiroehan bereiken wij in twee uur de laman Batoe Bösi, als zoo- danig alleen nog uit een drietal armoedige huizen bestaande, wijl de bevolking, jn zielental overigens op de laman Soemadjawat (de grootste laman in Djëlai Oeloe) volgend, zich in de omgeving in doekoeh’s en dahas gevestigd heeft. Het is hier de plaats om het begrip „laman”’ nader te definieeren. In algemeenen 1) Een apart gebouwtje voor doortrekkende vreemdelingen, in bijna geheel Matan in elke Dajaksche Jaman aanwezig. 2) Overleden in Mei 1591. 3) Handelaren, vreemdelingen, met name Maleiers. Verh, Bat. Gen., deel L. 8. — 114 — zin duidt men daarmede den stam of het district (ressort) aan van de betrokken Dajak’s en wel naarmate men de bevolking of de door haar geoccupeerde land- streek op het oog heeft. 8 Daar de Dajaksche vestigingen haar ontstaan te danken hebben aan een oorspronkelijke kampong, van waaruit men zich in de omgeving gevestigd heeft, naar mate het zielental toenam en vooral naar mate de behoefte aan geschikte bouw- gronden dit eischte, zoo wordt onder laman in het bijzonder de oorspronkelijke kam- pong verstaan. De nieuwe vestigingen van de moeder-kampong dragen aanvan- kelijk den naam van doekoeh. Herst, wanneer men zich van uit de laman meer duurzaam ergens vestigt, verandert de naam in dahas. Een dahas onderscheidt zich dan ook vooral daardoor van een doekoeh, dat de woningen van duurzamer materialen gebouwd zija en men er aanplantingen van allerlei vruchtboomen vindt, vooral klapperboomen. En zoo kan het gebeuren, dat de laman proper een ar- moedig aanzien verkrijgt, naarmate de bevolking zich in doekoeh’s en dahas ver- spreidt. Bij gewichtige aangelegenheden (vergaderingen, feesten na afloop van den rijstoogst) vereenigt men zich evenwel in de laman (moeder-kampong) en blijft daar eenigen tijd. Wordt dus een laman zonder meer genoemd, dan moet men daaronder ver- staan een ressort, waarvan de naam tevens aanduidt de moeder-kampong, aan welke alle vestigingen in dat ressort haar ontstaan te danken hebben. Een uur boven de laman Batoe Bësi ligt op den rechteroever der Djëlai de kampong Riam Danau, de zetel van de voormalige apanagehouders van het district Djëlai en waar onder ettelijke andere graven ook dat van Pangeran Ké- soema Agoeng, den vader van Pangeran Mangkoerat, ligt, — graven, welke steeds _ bezocht worden door de leden van Pangeran Mangkoerat'’s familie. Riam Danau telt nog een zestal huizen, w. o. dat van den Péngérah van de bovenstrooms gelegen laman Soemadjawat. Het is de laatste Maleische vestiging in den bovenloop van de Djëlai. Twee uur boven Riam Danau ligt de grootste Dajaksche laman van Djëlai- Oeloe, Soemadjawat; wij worden er bij onze komst verwelkomd door gamélanspel, een eereboog, waarnaast de Nederlandsche vlag, terwijl wij bij het passeeren daar- van onder twee boven onze hoofden gekruiste lansen moeten loopen, door een paar demongs vastgehouden. Wij hebben gelegenheid ‘hier kennis te maken met de vermaarde témpajan, genaamd „oepoei di bakoeng”’ 1), welke vroeger een mensch moet geweest zijn en de stamvader van de Djëlai-Dajak's is. Hare bewaring wordt dan ook alleen aan een der oudste hoofden toevertrouwd, tijdens ons bezoek aan den zeker SOjarigen „mas bégawan’’. 1) Oepoei — datoe5, bakoeng -= manoesia. — 15 — Tegen afgifte van een stalen pen (bij gemis van ander iijzer of staal) als ‚péngaras’’ (de pengaras wordt in soortgelijke gevallen gegeven om booze invloe- len te weren) worden wij door den „mas begawan’’, die bij deze gelegenheid ijn groot-costuum heeft aangetrokken, bestaande in een oud-modischen rok met 01 duursel op kraag en mouwen van een officier van gezondheid, geleid naar een fgeschoten vertrekje in zijne woning, waar ons de tempajan, staande op een alai-balai, wordt gewezen. O. i. is het een gewone tempajan, doch de Dajak oestert er den diepsten eerbied voor en het is niet dan schoorvoetend, dat men jaar nadert en, onder het strooien van töpoeng tawar op de tempajan, haar de ervulling van zijne vurigste wenschen vraagt. Eigenaardig is, dat men het yrmuleeren dier wensehen begint door, onder het strooien van tepoeng tawar, van en tot acht te tellen. Te Soemadjawat zijn de meeste Dajak’s getatoueerd. Dit gebruik is verigens alleen bij de Djëélai-Oeloe Dajak’s in zwang 1). Verder trof ons, dat zoowel mannen als vrouwen zwarte strepen hadden p hunne onderlippen. Op onze navraag wordt er een pijp voor den dag gehaald, a welks steel een dun bamboesje steekt, dat door talrijke insnijdingen ruw en ehaard er uitziet. Hieraan zet zich de nicotine vast, die men bij wijze van skkernij, ook om tabak uit te sparen, langs de lippen strijkt. Daar wij niet verder gaan dan tot Soemadjawat, zullen wij, alvorens den erugtocht te ondernemen, een kort overzicht geven van het landschap Djëlai. Dit landschap bestaat uit het stroomgebied van de Djëlai-rivier, die in oofdzaak ontstaat uit de vereeniging van de op den Boekit Kendoeroehan ont- pringende soengai Djélai en de Westelijk van deze op den Boekit Batoeng ont- pringende soengai Prigi, welke naarmate van de streek, die zij doorloopt, verschil- ende namen draagt, t. w. in haren bovenloop soengai Tandjong en later soengai drigi (naar de overeenkomstige laman’s Tandjong en Prigi), in haren benedenloop oengai Poesakaän. Bij deze vereeniging heeft de soengai Djélai reeds eene breedte van 25 à O M. en vertoont zij met haar bijzonder steenachtigen bodem nog het karakter an een bergstroom. Eerst beneden de kampongs Sëéklampeiän en Silat verandert aar karakter en is de bedding meer zandig. In haren benedenloop vereenigt de soengai Djëlai zich met de van het osten komende soengai Bila (Kottawaringinsch grondgebied) en wordt na die ereeniging gemeenlijk Batan Djëélai genoemd. __Talrijke meeren links en rechts van de rivier kenmerken het middengedeelte an de soengai Djölai, terwijl men in de Batang Djëlai ettelijke eilandjes vindt. Wi 1) Tatoueeren hebben wij in de afdeeling Soekadana overigens alleen bij de Béas-Dajak’s gezien. — 116 — De Dajaksche bevolking van het landschap Djëélai wordt in twee hoofd-_ deelen verdeeld, t. w. Djëélai Ilir (of: „Oelak’”’) en Djëélai Oloe. Eene opgave van de laman'’s, welke beide deelen uitmaken, zoomede van het aantal lawang’s, van de hoegrootheid der bevolking en van de (uitsluitend) aan den apanagehouder op te brengen belastingen volgt hieronder: Namen der laman’s 1 Roekoe’ 1) 2 __Sénghoeang 8 _Ajar Oepas of — Damak 4 Ajar Doerian Totaal Djëlai Ilir. El on 1 Batoe Böësi ai Soemadjawat Oostelijk land waarts 9 Sëétipeian Westelijk landwaarts in: 10-Prigs 11 Tandjong 12 Ajar Doewa 13 Bimatoe 5 Riam 6 Témbiroehoen aan de in: Totaal Djëlai Oeloe. Teekenen wij ten slotte aan, volking v dat de ongeveer 3000 zielen sterke ber van Djélai, in onderscheiding van de andere Dajak’s in de afdeeling Soe- kadana, in een betrekkelijke welvaart verkeert, kennelijk o. m. aan de tale ke tempajans en tadjau’s, welke men in de ruime woningen vindt. 5 # Ee ep Belastingen. > Ap eb} iv . ER Z E Aanteekeningen. SES ES | Hasil. Oepeti. E 8 SOE een D) Ook Roekoes | 500 st. visch Goenoeng” _geheeten _ ……,|ter onderscheiding van 80 | 1000 bos rotan (15 gantang rijst „Roekoe® Sabraua” ann | de soengai Bila, dat on- 40 1200 „ N 5 soempitan [der Kottawariugin res öl 1000 „ _„ | 10 rol kapoeak | sorteert. f (boombast)- touw. ii + 800 Behalve de op- ION î zielen brengst vande ge- bruikelijke „kë- 26 500 bos rotan |40 gantang rijst| baroean’”’ en het 40 FOOR Jo »„» |verrichten van E LOO vr ML » | heerendiensten 50 2000 „ „ [500 » [(kémit en pèbé- lab) zijn de cur-_ 17 400 „ „ 40 , » |sief gedrukte lan, man’s verplicht. 12 S0Ostavenijzer| 30 „ » tot het bewerkn AR % De SOON koe van ladang’s voor En on heen id den apanagehou- » bj) Ti, der. ; 264 [+ 2000 , zielen. — 111 — Van Soemadjawat de soengai Djëlai afvarende, bereiken wij in 6 uur moeara al bezwaarlijk is, doordien onze sampan meermalen over dwars in de rivier ende boomstammen getrokken moet worden. Wij komen dientengevolge eerst het vallen van den avond aan de laman Prigi, van waaruit onze overlandreis Vergezeld van een paar Pangerans (broeders van den Firdana Mantri), be- geven wij ons daartoe ’s morgens op weg. Het pad, dat in zuidelijke richting aar de Kéndawangsche laman Karangan loopt, is vrij goed. Bij het begin van tocht verklaart men ons, dat, alvorens Karangan te bereiken, de tot die laman oorende dahas Djëlémoe* gepasseerd moet worden. Na ruim 6 paal geloopen e hebben, komen wij inderdaad bij een dahas, welke echter blijkt de dahas Bt- ratal (mede van Karangan) te zijn: wij zijn dus een goed eind van het rechte pad afgedwaald, waaruit wij besluiten, dat er weinig gemeenschap bestaat tusschen dawangan en de Boven-Djëlai. Op aanwijzing van een paar Dajak’s van Bëégatal slaan wij nu het min of meer Westelijke pad naar Djëlëmoe’ in (er bestaat 1. geene rechtstreeksche gemeenschap tusschen Bégatal en Karangan) en be- reiken deze dahas na een 40 minuten gaans. Hier gebruiken wij het middagmaal en zenden onderwijl een bode naar Karangan vooruit om de daar aanwezige Radens van onze op handen zijnde komst verwittigen. Een paar démong’s komen ons dan ook weldra onder weg te gemoet. Tegen 2 uurs middags bereiken wij Karangan, na even te voren de hier De afgelegde afstand bedraagt in het geheel ruim 12 paal. Tusschen Djëlëmoe* en Karangan loopt het pad over een uitgestrekte, hoog gelegen ladang, lie het uitzicht naar het Noordwesten vrij laat; daardoor hebben wij een prach- ie gezicht op het blauwe Mahawa-gebergte, dat zich als een reusachtige dam voordoet, de waterscheiding uitmakende tusschen het stroomgebied van de Pawan en de Zuidwaarts daarvan gelegen rivieren. Te Karangan worden wij door de Radens Aria en Soema Négara met eenige hunner zoons en bloedverwanten, benevens een achttal Dajaksche hoofden uit de Dat Raden Adi, mede een der apanagehouders van Këéndawangan, afwezig is, behoeft ons weinig verwondering te baren wegens de minder goede verstandhou- 12 — 118 — ding, waarin hij tot de eerstgenoemde Radens staat. Eerst weinige oogenblikken vóór onze afreis kwam hij zich bij ons vervoegen, onder voorgeven, dat een wond aan een zijner voeten hem belet had vlugger te reizen. Raden Adi, dien wij niet ouder dan 30 jaar schatten, is, in afwijking van de Pangerans en vele Radens van Matan, die altoos min of meer op Europeesche wijze gekleed zijn, geheel als Maleier gekleed. Een wijd zwart baadje, een wijde zwarte pantalon tot even over de knieën, een sarong om het middel gebonden, een hoofddoek (in plaats van als gewoonlijk een gegaloneerd mutsje), benevens een „sapoe tangan’”’, aan een der hoeken waarvan een sleutelbos bengelt, over den schouder geslagen, maken zijne kleeding uit, Zijn knevel is spichtig opgedraaid en in de eerste oogen- blikken der ontmoeting boezemt zijn blik eenig wantrouwen in: dit is dan ook een van de weinige keeren, dat Raden Adi met een En ambtenaar in aan- raking komt. Nadat de ons van Djëlai vergezellende Pangeran ons aan de Kéndawangsche Radens hebben overgegeven („di sérahkan”’), begeven wij ons den volgenden ochtend om 8 uur, vergezeld van de drie genoemde Radens, op weg naar de laman Sëkakai. Het pad is vrij goed en gaat niet, zooals dikwerf het geval is, steil op en neer. Wij vorderen dan ook goed en na een paar malen de soengai Sénkaba* overge- trokken te hebben komen wij na een groot half uur gaans aan de dahas Luoeboe Batoe van de laman Sökakai, bestaande uit een tiental woningen. Hier wordt een kwartiertje gerust en om 9 uur de tocht voortgezet naar Sékakai, waar wij om 10 uur aankomen. Op dit traject treffen wij tal van tjémara-(malroe)-boomen aan, die met hunne op den grond liggende, stekelige vruchten het loopen der blootsvoets gaande inlanders niet bijzonder aangenaam maken. De laman Sëékakai telt 7 huizen en is gelegen aan den bovenloop van de soengai Sékakai, een linker zijtak van de Kéndawangan, die zich bij Maro met dezen vereenigt. Zoo klein als de laman op zich zelf is, zoo groot is het aantal zijner dahas, dat 20 bedraagt. Het aantal hasilplichtige lawangs is 135. Sékakai is dan ook de grootste laman (in de beteekenis van district) van Kéndawangan. Raden Aria is hier met zijne neven, Raden Ardjoena en Oeti Djoerip, apanagehouder. bevindt, bij alle Dajaks rond, die den tocht zullen medemaken. Deze steken een vinger in de rijst en het ei en smeren, hetgeen aan hut vinger blijft hangen, over hunne wang. Men vertelt ons, dat dit een voorbehoedmiddel is voor onheilen onder weg. Het zal, dunkt ons, meer een symbool zijn van het onthaal, dat men den — 119 — vreemdelingen zou aangeboden hebben, indien niet gebrek aan rijst bestond, wat men niet durft releveeren, waarschünlijk uit verlegenheid. | ___Nochtans ons worden een paar koperen bekken vol (ongekookte) rijst en poeloet, waarboven een eitje, aangeboden; en als wij vragen, waarom dit gedaan rdt, daar wij weten, dat er gebrek aan rijst bestaat, antwoorden de démongs, hunne adat zulks medebrengt en dat, indien zij daarvan afweken, hunne aan- plantingen niet zouden gedijen. Wij moeten dus de, trouwens reeds overjarige, rijst en poeloet wel accepteeren en geven als gewoonlijk zout en tabak als contra geschenk. Het is een gebruik onder de Dajak’s, dat, hoe groot het gebrek aan rijst ook moge zijn, er steeds een weinig van dit voedingsmiddel in de schuren oet blijven, hetgeen niet aangeraakt mag worden: zoo beschouwd, zijn dus hunne schuren nimmer ledig. Het pad naar Batoe Köling is vrij goed. Wij treffen groote bamboe- bosschen aan, wier oemboet in tijden van rijstgebrek als voedingsmiddel dienst t. In het eerste gedeelte van den weg passeeren wij links de Boekit Lalang op 3 à 4 paal van Sëkakai trekken wij de Soengai Blangiran over, die in ostelijke richting stroomt en een rechter zijtak is van de Soengai Silat, die op zijne beurt een rechter zijtak is van de Soengai Djtlai. De waterscheiding tusschen de Köéndawangan en de Djëlai ligt dus Westelijk het pad tusschen Sékakai en Batoe-Këling; en dat men van Sékakai naar atoe Kéling gaande, deze waterscheiding rechts laat, heeft zeker geen andere reden, B dat men een vlak terrein voor het pad heeft uitgezocht. In het geheel komt het ons voor, dat de waterscheiding tusschen de Djëlai en de Kéndawangan de volgende Is: van een punt tusschen de Soengai Sempoepoeän (rechter zijtak van de soengai Prigi — rechter zijtak soengai Djélai) en de dahas Bëégatal, over berg en heuvelruggen naar den Boekit Pendjoedjoengan en den Boekit Lalang. De laman’s Sékakai en Batoe Kéling zijn dan ook dicht bij de soengai Djëlai zelegen (Riam, Séklampai en Silat). Bij gunstige windrichting moet men te Sè- ai het geluid der tawa'-tawa* ’s ll) hooren, wanneer men te Riam aan het feestvieren is. Na 6 paal An aanvankelijk in 4. Z. W. richting, zich langzamerhand ombuigende in een Westelijke, komen wij aan de dahas Poengoet van de laman Batoe Kéling, bestaande uit 5 huizen. | Twee paal westelijk hiervan ligt Batoe Kéling, waar wij, evenals vroeger ‚ Loeboe® Batoe, Sékakai en Poengoet, door de verzamelde en in het gelid geschaarde lëmong's onder gamëlanspel verwelkomd worden. 1) De tawa*-tawas is een koperen instrument ongeveer als een gong, doch hooger of breeder van opstaan- rand als deze. Hij maakt een der rijkdommen uit, zoowel van Maleiers, als van Dajak’s: bij reizen te is men in den regel van een tawas-tawas voorzien om, daarop slaande, seinen te geven, bijv, van aan- omst en vertrek. Drie kort afgebroken slagen op de tawaS-tawas beduiden in het algemeen: „attentie” pet al den aankleve van dien, dus ook eeu teeken van verzoek om hulp, om menschen te verzamelen, enz. ad — 120 — Batoe Keling ligt op eene hoogte, aan welker Oostelijken voet een beekje stroomt (de soengaì Séndawa“ of een takje van deze). Op Sékakai na is Batoe Kéling de grootste laman (district) van Kéndawangan. Het telt 16 dahas en 132 hasilplichtige lawang’s. Apanagehouders hiervan zijn, nevens Raden Soema Négara, diens neven, Oeti Mohammad Idroes en Oeti Bisnoe. In den naävond hebben wij het geluk eene „echte’ Sjamanen-uitvoering bij te wonen: eene oude Dajaksche vrouw was ziek en de bëlians zouden daarover geraadpleegd worden. De voorbereidingen zijn dezelfde, als die, welke wij op Silat gezien hebben. Er wordt n. |. een bamboestaak opgericht en met op allerhande manieren besneden klapperbladeren en oemboet pinang versierd. De zieke vrouw, die aan- gedragen wordt, ziet er zeer vermagerd uit en heeft, zooals zij zegt, inwendig pijn ter hoogte van de rechterhelft van borst en rug, welke pijn reeds maanden lang geduurd heeft. Nevens haar worden een paar borden met rijst, een eitje, een koperen armband en dergelijke snuisterijen gelegd. Men verklaart, dat dit voor de bëlians bestemd is. Onder het regelmatig geluid van twee këtéboeng’s }) begint een der bëlians (er nemen twee aan de uitvoering deel) op de gewone wijze om den boom te loopen, onder het uiten van een zangerig geluid. Later voegen zich ook mannen met bellen aan de beenen en eenige voor deze gelegenheid netjes opgedirkte vrouwspersonen, ook de andere bëlian, in den kringloop. Nadat deze rondloop, meer of minder woest, ruim een uur geduurd heeft, van tijd tot tijd afgewisseld door het „mënari’” van eenige vrouwen om den boom, en nadat de bëlians een paar malen in zwijm zijn gevallen, begint het z. g. „pimpin” Beide bëlians, die een tak van oemboet pinang in de hand houden en een dergelijken tak op hun rug in de sarong (die zij voor deze gelegenheid aanheb. ben) gestoken hebben, terwijl hun haar los hangt, naderen de zieke. Een schuitvormige pëlapah oemboet pinang (het omhulsel van de vruchttros der pinang) wordt door een der bëlians ter hand genomen en na, nauwkeurig bez zichtigd te zijn, aan de vlakke zijde met een weinig klapperolie bestreken. Daarop wordt dit voorwerp met de bolle zijde op den vloer gelegd en daarnevens een omgekeerde witte kom, die eveneens te voren nauwkeurig onderzocht is. De bélian gaat nu met beide voeten op kom en pëlapah staan en maakt bewegingen, als wilde hij ze stuk drukken. Daarop gaat hij weder op den vloer et worden kom en pélapah nauwkeurig bezichtigd. 1D De kötëboeng is eene soort gendapg in den vorm van twee met de nauwe einden aan elkaâr geple bekers van hout, ter geheele lengte van 40 c‚ M., terwijl do openingen een diameter hebben van 10 à c. M. Eén dier openingen is bespannen met de huid van een toepai (eekhoorn), waaraan de staart nog bengel Het slaan op de këtèboeng’s kunnen wij het beste aldus wêergeven: men telt regelmatig van één tot zeven ® slaat daarbij vijf over, wacht een oogenblik en begint wêer op dezelfde wijs te tellen, E In den nacht doet dit schelle geluid onaangenaam aan, — 121 — Nadat dit onderzoek naar wensch schijnt afgeloopen te zijn, wordt tot een tweede proef overgegaan. De pëlapah wordt weder ter hand genomen, zoomede twee kogelvormige stukjes van den tak oemboet pinang, dien de bëlian in zijn hand heeft. Hij overspant met duim en wijsvinger van de rechterhand een deel in het midden der vlakke zijde van de pélapah. Na zijne vingers zoo lang als mogelijk uitgestrekt te hebben, legt hij aan de uiteinden daarvan de twee kogelvormige stukjes. Dan trekt hij zijn rechterhand weg, laat de pëlapah met de kogeltjes een paar oogenblikken rusten en begint de ruimte tusschen de twee kogeltjes wederom met denzelfden duim en voorsten vinger te overspannen. Als het blijkt, dat ondertusschen geene verandering in de ligging der kogeltjes is ingetreden, is deze proef tot tevredenheid van den bëlian geëindigd. Wederom begint nu een rondloop der bölians op het geluid van de këté- boeng’s, dat onderwijl niet heeft opgehouden. Wederom dezelfde tooneelen van zvo even: het zich in den kring voegen van vrouwen en mannen, de laatsten voorzien van belletjes aan de beenen, het in zwijm vallen van de bëlians. Eindelijk begeeft zich een der bëlians naar de zieke, van wie het ons voort- durend verbaasd heeft, hoe zij bestand is tegen het helsche leven en het dreunende schudden van den bamboezen vloer, waarop zij is nedergelegd. De bëlian wapent zich met de meergenoemde pëlapah en strijkt, dicht bij de zieke staande, met den tak oemboet pinang over de vlakke zijde van de pè- Japah. Daarop legt hij de oemboet pinang neder en onderzoekt met oogen en vingers de pëlapah, op eene wijze, als ware daarop vuil, dat nu stuksgewijze verwijderd wordt. Vervolgens wordt de zieke plek van de patient met de bolle zijde bestre- ken; de pelapah daarna ter zijde gelegd; de oemboet pinang gegrepen en daarmede eveneens de zieke plek bestreken. Na afloop hiervan wordt de zieke plek onderzocht, evenals te. voren de pëélapah: wederom vingerbewegingen, als werd er vuil van de zieke plek verwijderd. Dezelfde tooneelen herhalen zich voor elk der bölians, nu en dan at- gewisseld door den kringloop om den boom, en duren tot laat na middernacht, dikwijls tot het aanbreken van den dag; dat het daarbij niet aan de noodige toeak ontbreekt, behoeft ter nauwernood gezegd te worden. Al de genoemde proeven hebben, naar men zegt, ten doel om te onder- zoeken, of de zieke al dan niet te genezen is. Breekt de kom, komt er een barst in de pëlapah, terwijl de bölian met zijne beenen op beide staat, of wel verplaatsen zich de kogeltjes op de pélapah, — dan is niets aan de ziekte te doen. Ook het bestrijken van de zieke plekken met pëlapah en oemboet pi- nang en de bewegingen van vuil wegwerpen brengen op zich zelve nog geene genezing te weeg. Dit alles gebeurt slechts om de kwade invloeden uit de patient — 122 — en de zieke plekken te verwijderen, opdat deze vatbaar zijn voor de gene- zing door de artsenijen, welke de béêlians na de uitvoering zullen klaarmaken en toedienen. Wat wij hierboven beschreven hebben, wordt „bëlian déndajoes” genoemd. Dit is ook de naam van de bëlians, die aan de uitvoering deel hebben genomen; en zoo onderscheidt men ettelijke soorten van bëlians. Op de laagste sport staat de „bëlian délang”. Op deze volgt de „b&lian tjoemai’”’, daarop de „bëlian déndajoe*”’, eindelijk de „bélian gandja””. Wanneer deze laatste eene voorstelling geeft, gaat dit gepaard met groote feesten, waartoe van te voren alom in den omtrek uitnoodigingen tot het bijwonen plaats hebben. De „bélian tjoemai”’ is bij voorkeur eene vrouw, alle andere zijn mannen. De meerbedoelde boom, waarom gedanst en geloopen wordt, heet „m-(b)- émbajoengan”’. Den volgenden ochtend om 8 uur vertrekken wij naar Maro. Na 4 à 5 paal geloopen te hebben, trekken wij de socngai Séndawa’ over, een rechter zijtak van de soengai Ajar doea, die zich bij Ajar doea in de soengai Sékakai stort. Na 3à5 paal wordt Ajar doea bereikt, eene Maleische vestiging van 3 huizen, aan de samenvloeiing van de soengai’s Sëékakai en Ajar doea. De tocht is een heelen tijd gegaan door boomlooze, al of niet verlaten ladang’s: in de gloeiende middagzon is hij dus zeer vermoeiend. Het pad, dat van Batoe Kéling eene W.N. W. richting heeft, buigt zich langzamerhand in eene N. W. om naar Maro toe in eene Noordelijke te eindigen. Van Ajar doea af volgt het de richting van de soengai Sékakai, die te Prigi (een dahas van de laman Batoe Ménang met 6 huizen, op 2!/, paal af- stands van Ajar doea) nog eenmaal wordt overgetrokken. Van Prigi af gaat het pad bijna zuiver Noord naar Maro, aan de samen- vloeiing van de soengai Sëékakai en de Batang Kendawangan, op ruim 7 paal afstands van Prigi. Wij worden te Maro in de woning van wijlen Pangeran Tjakra (jang toea ontvangen door Daeng Tjëla* en eenige van diens aanverwanten; voor de woning van Raden Soema Négara wappert aan een vrij goeden, ijzerhouten vlaggestok de Nederlandsche vlag, terwijl wij verder met drie lillaschoten verwelkomd worden. Maro is eene Maleische vestiging, bestaande uit een twintigtal huizen, links er rechts van de Batang Kendawangan. De rechteroever is hooger dan de linker, zoodat dan ook de huizen aan den linkeroever vrij lange steigers hebben, die naa de rivier voeren en onderling veelal ook overbrugd zijn, omdat met eenigen hooge waterstand het terrein aan den linkeroever blank staat. Van hier uit bestaat een pad, dat in Oostelijke richting rechtstreeks naar Karangan voert (10 à 11 paal Bij hoog water is echter ook de Batang Kendawangan van Maro tot Karangat bevaarbaar met kleine sampan’s. — 123 — E De door ons gemaakte tocht van Karangan over Sëkakai en Batoe Kéling naar Maro wordt dus bepaald door een Zuidelijke bocht van 28 paal lengte. Ongeveer in het midden van deze bocht ligt de laman Batoe Ménang aan de soengai Témbiroek, die even boven Maro in de Batang Kendawangan valt. Wij verblijven een dag te Maro om ons op de koogte te stellen van den politieken toestand van het landschap Kendawangan, en achten het van genoeg- zaam belang de resultaten van ons onderzoek hier in te lasschen. Wij stellen daarbij op den voorgrond, dat een recht begrip van dien toe- stand gepaard dient te gaan met: le eene wileenzelting van de onderlinge famlieverhouding der tegenwoordige apanagehouders van het landschap Kéndawangan: en, aangezien het geven van stukken grond in apanage door den vorst beteekent het toewijzen van Dajak-laman’s (districten) aan de apanagehouders, met het doel daarvan voor een zeker deel of voor het geheel de inkomsten te genieten, zijnde de apanagehouders in de hun toegewezen streken tevens bestuurs hoof- den, met: Î 2o eene omschrijving van het gebied der Dajak-lamans in het landschap Ken- _dawangan. Tot uiteenzetting van de onderlinge familieverhouding der tegenwoordige apanagehouders van het landschap Kendawangan klimmen wij op tot wijlen Pa- ngeran Ira Nata, neef en rijksgroote van wijlen den door het Gouvernement ont- troonden Sultan Djamaloe’dîn. Pangeran Ira Nata dan liet drie wettige kinderen na t. w. Pangeran Tjakra, Pangeran Adi (de latere Panembahan Anom Kësoema Négara) en Ratoe Dépati. _Ratoe Dépati kunnen wij buiten beschouwing laten, omdat zij slechts één zoon heeft nagelaten, Pangeran Soemijoeda, die kinderloos is overleden. Beide broeders, de Pangeran’s Tjakra en Adi, waren getrouwd met dochters van den Sultan Djamaloe’dîn; na de onttrooning van dezen werd aanvankelijk, zooals wij in ons historisch overzicht reeds zagen, Pangeran Tjakra, later en defi- nitief Pangeran Adi door het Gouvernement aangewezen als Panembahan van het Matansche rijk, onder den titel van Panembahan Anom Késoema Négara. Deze tak heeft geen betrekking met Kéndawangan en blijft dus weder buiten beschouwing. Voor ons doel is verder, zonder bij de vroegere geschiedenis van het landschap Kéndawangan stil te staan, alleen noodig te weten, dat Pangeran Tjakra tijdens Sultan Djamaloe’dîn beheerscher was van dat landschap. Alvorens de geschiedenis der verdeeling en splitsing van dat landschap onder de nakomelingen van Pangeran Tjakra na te gaan moge eene korte be- schrijving van de Dajaksche vestigingen in Kéndawangan vooraf gaan. Van Maro, de gewone zetel van de beheerschers van Kendawangan, — 124 — strekken zich de verschillende Dajaksche laman’s van Kéndawangan in een wijden Oostelijken kring uit, latende deze kring eene opening westwaarts vrij. Van het Noorden beginnende, naar het Oosten toe, en daarna met eene buiging Zuid-en Zuidwestwaarts, krijgt men successievelijk de lamans: 1. Batoe Pajong met 49 hasilplichtige lawang s. 2. Belatók bek OET) id. id. 5. Bëlaban Palle) id. 18. ai). 4. Karangan 5 490 id. id. 5. Sékakai 5) id. id. 6. Batoe Köëling „ 132 id. id. 1. Périmping „ 20 id. id. 8. Sarang Mémboeloek met 93 id. id. 9. Pésanggaran „6 nd: id. 10. Batang Bëlian „6 1d: id. 11. Pélandjau „ 48 id. id. 3 Binnen dezen kring, tusschen Maro, Sëkakai en Batoe Kéling, vindt men de laman 12. Batoe Ménang met 38 hasilplichtige lawangs. Buiten dien kring in eene | N. 0. richting van Maro is de laman : 15. Soengai Kiri met 38 hasilplichtige lawangs, gelegen aan den bovenloop van de Soengai Poesakaän of Prigi, een rechter zijtak van de Djélairivier. Deze ligging van een Kendawangsche laman in het stroomgebied van de Djëlai wordt ons volgender wijze verklaard. Kéndawangan heeft geen laman, die ijzer produceert. Mitsdien is toestem- — ming gevraagd en verkregen tot vestiging van een deel van de laman Kara- ngan aan den bovenloop van de Soengai Poesakaän, omdat die streek iijzer- houdend is. Soengai Kiri is derhalve eene vestiging van uit Karangan, die tot laman verheven is. Wij hebben boven de beteekenis van „laman” leeren kennen. In Kénda- wangan tellen de laman’s proper soms zeer talrijke dahas; zoo bezit de laman Karangan er 10, Sëékakai 20. Onder hasilplichtige lawang wordt verstaan een gezin met zijne nog niet gehuwde kinderen (périndoek, klamboe) 2). Het aantal hasilplichtige lawangs bedraagt in Kéndawangan 744; de niet hasilplichtige lawangs daarbij gerekend (die der démongs vooral), krijgt men een globaal totaal van 800 lawangs, die, elk lawang op gemiddeld 5 zielen stellende, eene bevolking vertegenwoordigen van 4000 Dajak's. DP In het gebied dezen 3 laman’s vindt men de zoo bekende en gezochte Matansche vogelnestjes. 2) In sommige streken verstaan de Dajaks onder lawang alles, wat in één vertrekje woont; en, vermi het aantal echtparen daarin dikwijls meer dan één bedraagt, ontstaan er niet zelden moeielijkheden bij de re geling en heffing van de hasil, gelijk dit veelal in Simpang het geval is. — 125 — Na deze uitwijding keeren wij tot Pangeran Tjakra terug. Wij verwijzen ten aanzien van de door Pangeran Tjakra nagelaten betrekkingen naar de hierbij gevoegde geslachtslijst van de Matansche vorstenfamilie. Deze verhoudingen mitsdien bekend onderstellende, gaan wij den toestand van Kendawangan sedert het overlijden van Pangeran Tjakra na. Het landschap Kéndawangan werd door den Panembahan Hadji Mo- hammad Sabran in apanage afgestaan aan zijn jongeren broeder, Pangeran Moeda Hadji Achmad Hazran, terwijl aan de 4 kinderen van Pangeran Tjakra, o. w. vooral de mannelijke telgen Pangeran Anom en Pangeran Adi vermelding verdie- nen, de landstreek Géroenggang aan de Kajoeng rivier als apanage werd toege- wezen. De overige (onwettige) kinderen van Pangeran Tjakra (Daëng Tjéla”, ec. 8.) kregen niets. Na acht jaren Géroenggang bezeten te hebben, begonnen de Pangeran’s Anom en Adi te klagen over de ongenoegzaamheid dier streek om in het onder- houd te kunnen voorzien van de nakomelingen van Pangeran Tjakra. Deze klachten moeten tot niets geleid hebben. Het gevolg daarvan is geweest, dat na het overlijden van zijn ouderen broe- der (Pangeran Anom) Pangeran Adi zich wederrechtelijk van het gezag te Kén- dawangan meester maakte, zoodat Pangeran Moeda moest retireeren. De geschiedenis van de toen ontstane ongeregeldheden en van hare beëindiging door het Këéndawangsche contract van 4 Mei 1876 is belangwekkend genoeg om haar hier eene plaats in te ruimen. Den 5e December 1873 stelde de Resident aan den posthouder van Soeka- dana een van den Panembahan van Matan ontvangen schrijven, dd. 5 November te voren, ter hand, houdende klachten over eigendunkelijke handelingen van Pa- ngeran Adi en diens familie, omschreven als het „méngatjau”’ van de Kéndawang- sche Dajak’s, hasil van hen innende en zulks niettegenstaande eene in Juni 1870 met den Panembahan en Pangeran Adi te Pontianak gehouden samenkomst tot regeling hunner wederzijdsche rechten en verplichtingen. De Panembahan qualifieeerde die handelingen van Pangeran Adi en diens familie als „terlaloe doerhaka” en riep ’s Residents hulp in om Pangeran Adi en eenige leden van zijne familie, benevens ettelijke Dajaksche demongs, te Pontianak op te roepen, zullende hij zich ook derwaarts begeven om den Resident nauwkeuriger verslag te doen van hunne lakenswaardige handelingen. De posthouder antwoordde hierop (missive dd. 5 Januari 1874 No. 2), dat wel een paar maal de vorst van Matan hem over eigendunkelijke handelingen van Pangeran Adi geklaagd had, doch dat het hem, posthouder, niet was gelukt Pangeran Adi dan wel een zijner aanhangers te ontmoeten, „trots alle daarvoor in het werk gestelde pogingen”. Nadat eene verwisseling van posthouders had plaats gehad, stelde de Resi- dent den 16 Maart 187t afschriften van bovengenoemde stukken den optreden- == ARES den posthouder in handen, met opdracht die aangelegenheid niet uit het oog te verliezen. 4 In Juni van dat jaar werd de posthouder herinnerd aan de kwijting van de hem gegeven opdracht, waarop hij bij schrijven dd. 26 Juni No. 23 antwoordde, dat hem een dergelijk schrijven als dat aan den Resident was geworden van den Panembahan, doch dat het hem eveneens „nog niet is mogen gelukken Pangeran Adi dan wel een zijner aanhangers te ontmoeten”. Bij missive dd. 15 Augustus 1874 No. 4542 ontving de posthouder daarop den last om „zich zoo spoedig mogelijk naar Matan te begeven ten einde met den Panembahan over de bewuste zaak te spreken. Mocht Pangeran Adi niet aan de oproeping van den vorst willen voldoen en hij zich weêrspannig betoonen, dan zou de vorst bevoegd zijn hem herwaarts op te zenden, zullende alsdan, wanneer het vonnis van den Panembahan aan het vereischte voldoet, verder het noodige door den Resident worden gedaan om uitvoering daaraan te geven’. En „voor het geval de Panembahan daarin onoverkomelijke bezwaren mocht ontmoeten, de Resident wel bereid was met een stoomschip naar Këtapang te gaan, maar’, voegt de Resident er bij, „hem ontbreekt de bevoegdheid binnenlandsch te ageeren”’. De posthouder behoefde de reis naar Matan echter niet te maken, doordien de Panembahan zelf te Soekadana kwam. In de daarop met den posthouder gehouden conferentie (missive dd. 5 September 1874 no. 44) werd besloten, „dat de posthouder Pangeran Adi ce. s. aaar Soekadana zoude oproepen”. De Panembahan zou zich voorts naar Pontianak begeven ten einde persoon- lijk met den Resident eenige punten, deze aangelegenheid betreffende, te bespreken. Een onmiddellijk gevolg van deze besprekingen was, dat de Resident, bij schrijven dd. 14 September den Pangeran Adi het onbetamelijke van zijn weg- blijven op de herhaalde oproepingen van den Panembahan van Matan onder het oog brengende, dien Pangeran verzocht naar Pontianak op te komen ten einde met den aldaar aanwezigen Panembahan van Matan te confereeren. Het blijkt niet, of op dit schrijven van den Resident antwoord is ontvangen. Zeker is, dat Pangeran Adi niet naar Pontianak is opgekomen. Onder dd. 19 October sloeg de Resident nu een besluit (no. 101/5753), waarbij in substantie Pangeran Adi verklaard werd als te zijn in feitelijk verzet tegen zijnen vorst en tevens, dat deze laatste, hebbende voldaan aan het bij artikel 6 van het contract voorgeschreven overleg met het Europeesch gezag, krachtens de slot-alinea van artikel 18 geheel bevoegd was de zaak zelf te regelen, weshalve hij voor hare behandeling geene speciale machtiging noodig had, „maar dat het den Resident aangenaam zal zijn door tusschenkomst van den posthouder van Soekadana te mogen vernemen, wat ter zake is verricht”. Den Panembahan zou het dus „niet euvel worden geduid, als er soms mocht worden gevochten” (al. 4 van dat besluit). Volgens de ons gegeven inlichtingen tijdens ons verblijf te Kéndawangan — 127 — brak er toen in deze landstreek een tijd van onlusten uit: versterkingen werden opgericht, gevechten geleverd met wederzijdseh succes. Daarbij werd ons als reden, waarom Pangeran Adi, trots zelfs ’s Residents schrijven, Kéndawangan niet verliet, opgegeven, dat de Dajaksche hoofden hem niet wilden laten gaan, beducht, lat tijdens zijn afwezen de verdreven Pangeran Moeda, gesteund door den Pa- nembahan, zoude terugkeeren en wraak nemen over den geleden hoon. Hoe dit zij, er verliepen sinds ’s Residents besluit 8 maanden, eer Pangeran Adi, die inmiddels naar Djélai schijnt teruggetrokken te zijn, door tusschenkomst van zijn zoon Oeti Arsad (of Rasip) een brief aan den posthouder liet bezorgen, waarin hij klaagde over handelingen van den Panembahan van Matan (missive dd. 30 Juni 1875 No. 83). Op last van den Resident (missive dd. 5 Juli No. 3130) antwoordde de posthouder hierop „dat de Resident geen brieven of zendelingen mocht ontvangen van een mantri, die in feitelijk verzet was tegen zijn radja, terwijl hij, posthouder, Pangeran Adi aanried om zich niet te verzetten tegen zijn vorst, noch de Kén- dawangsche Dajak’s daartoe aan te sporen, en ten slotte den Pangeran in over- weging gaf den Panembahan van Matan te verzoeken den oorlog te beëindigen en de geschillen tot eene oplossing te brengen voor den Resident’. Voorts gelastte de Resident den posthouder Oeti Rasiep mondeling op te dragen ‚te trachten zijnen vader over te halen om aan ’s posthouders raad te voldoen, omdat het anders slecht voor Pangeran Adi zou kunnen afloopen, omdat hij, als hij nu niet voldeed aan het door den posthouder gedaan verzoek, ook ongehoorzaam zou zijn aan den gemachtigde van het Gouvernement”. De Pangeran Adi heeft, zooals uit de missive van den posthouder dd. 8 September 1875 No. 123 en die van den Resident dd. 7 September no 4283 blijkt, naar den raad van den posthouder geluisterd. Dientengevolge schreef de Resident den Panembahan van Matan (laatst aangehaalde missive van den Resi- dent), dat, indien het waar mocht zijn, dat de Pangeran Adi stappen had gedaan om de vijandelijkheden te staken, de Resident ten allen tijde en te welker plaatse ook bereid was zijne tusschenkomst voor eene oplossing der bestaande geschillen te verleenen. Den posthouder werd aanbevolen den Panembahan persoonlijk te ontmoe- ten of althans een vertrouwd persoon met de bezorging van dien brief te belasten, met de mondelinge mededeeling, dat de Resident „er zeer veel prijs op stelde, dat de Panembahan de vijandelijkheden staakte en de zaak aan ’s Residents be- slissing overliet”. | Ingevolge dezen last zond de posthouder den hoofd-oppasser Awang naar Kéndawangan (missive dd. 5 October 1875 No. 143). A Na eene afwezigheid van 18 dagen kwam de hoofd-oppasser terug met de mededeeling, dat hij den Panembahan niet te Kéndawangan had aangetroffen, daar deze reeds naar Kajoeng was teruggekeerd, en mitsdien den voor dien zelf- <28 bestuurder bestemden brief in handen gesteld had van Pangeran Moeda 1), met verzoek om spoedige doorzending naar den Panembahan. Kort daarop ontving de posthouder van den Panembahan een antwoord op 'sResidents schrijven (De inhoud van dit stuk is ons onbekend. Missive dd. 22 Oetober 1875 no. 149). Het duurde tot April 1876, eer Pangeran Adi, „wegens ongesteldheid” ver- hinderd persoonlijk over te komen, zijn (stief-) broeder Daëng Tjëla* als gevol- machtigde naar Soekadana zond om de aanhangige zaak van Kéndawangan met den posthouder te bespreken, die Daëng Tjélas naar den Resident verwees (missive dd. 24 April 1876 no. 59). Daëng Tjëla* was vergezeld van Oeti Soema (den tegenwoordigen Raden Soema Négara, neef van Pangeran Adi). Het gevolg der met den Resident gehouden besprekingen was, dat Daëng Tjéla” en Oeti Soema als gevolmachtigden van Pangeran Adi bij geschrift dd. 4 Mei 1876 de voorwaarden aannamen, door den Panembahan van Matan dd. 18 Februari t. v. gesteld voor de beëindiging van de Kéndawangsche zaak. Die voorwaarden waren: het landschap Kéndawangan (w. o. Mémboeloek begrepen wordt) wordt aan Pangeran Adi afgestaan, mits jaarlijks betalende /_ 4000— hasil. De Panembahan staat daartoe aan Pangeran Adi en de overige nakome- lingen van Pangeran Tjakra af de hasil sapoeloeh satoe van boschproducten, met uitzondering van het recht tot inzameling van de vogelnestjes, hetwelk, indien Pangeran Adi daartoe genegen is, aan hem wordt afgestaan tegen een jaarlijk schen pachtschat van f 500— 2). Tjakra afstand van het recht om van de Dajaksche bevolking te heffen sérah en dagang pajoe, zoomede van het recht om door de eb ad bevolking te doen zoeken naar boschproducten. De Dajak's hoofden verklaren uitdrukkelijk, dat zij, buiten het opbrenget van de bovenbedoelde f 4000— hasil, in staat zijn voor het levensonderhoud val de nakomelingen van Pangeran Tjakra te zorgen (!). | Ingeval Dajak’s nalatig of onwillig zijn de voor den Panembahan bestemde hasil op te brengen, worden zij naar den Panembahan gezonden om ten zijnel behoeve gedurende 14 à 2 maanden te werken. | 1) Omtrent het aanwezen van Pangeran Moeda te Köndawangan, niettegenstaande bepaalde bevel van den Resident, schreef de posthouder (missive dd. 23 November 1875 No, 166), dat de Panembaha „slechts voorloopig genoemden Pangeran te Maro heeft gestationneerd, tot tijd eu wijl Pangeran Adi van da zal zijn vertrokken”, A De posthouder heeft op deze mededeeling van den Panembahan dezen „in vrindelijke bevoordingen kennen gegeven: het hem aangenaam zal zijn, hij, Panembabhan, zich stipt houde aan de door den Reside gegeven bevelen”. ál 2) Vermits Daëng Tjëla* en Oeti Soema namens Pangeran Adi dit aannamen, bedroeg de door Ké dawangan aan den Panembahan jaarlijks op te brengen hasil f 4500— — 129 — 4 _ Pangeran Adi zou bestuurshoofd te Kendawangan zijn, wordende zijne rechts- bevoegdheid omschreven met; „serta pegang politie jang ketjil” (Missive Resident dd. 3 Mei 1876 No. 2346). Ten slotte wordt vermeld, dat de Resident, vernemende, dat Pangeren Moeda steeds te Maro verblijf hield, bij den Panembahan aandrong op eene spoedige retraite van den Pangeran. Dit was het einde der ongeregeldheden in Köndawangan. " Alvorens verder te gaan kunnen wij ons niet onthouden de opmerking te maken, dat de Dajaksche bevolking wederom de dupe van alles is geworden. Immers behalve de f 4000 hasil, aan den Panembahan op te brengen, moet zij nog zorgen voor het levensonderhoud van de nakomelingen van Pangeren Tjakra en deze zijn niet weinig in aantal. Wijders moet zij nog sérah, dagang pajoe aan dezen opbrengen en voor hen bosehprodueten zoeken. Ware het bestuur, o. b. i, beter bekend geweest met de hoegrootheid van de Dajaksche bevolking, dan voorzeker ware in den eisch van den Panembahan niet getreden. De hasilplichtige bevolking kan globaal op 800 lawangs gesteld worden. Stelt men nu de, buiten de f 4000.—, op te brengen lasten op / 6000— (o. i. vol- strekt niet te hoog), dan heeft elke lawang f 12.50 hasil op te brengen. Maar deze hasil is nooit door de Dajaksche bevolking opgebracht. De Panembahan schijnt achteraf ingezien te hebben, dat de f 4000.— _hasil voor Kendawangan te hoog is. Immers na het sluiten van de overeenkomst van 4 Mei 1876 heeft de Panembahan eene vergadering doen beleggen door twee zijner mantri’s aan den eenen en twee zaakgelastigden van Pangeran Adi aan den anderen kant }), met opdracht om conscientieus na te gaan, hoeveel hasil in billijkheid Kéndawangan kan opbrengen. De vergadering kwam tot de conclusie, dat de op te brengen hasil zou bedragen f 2500—, benevens f 500.— voor de vogelnestjes of totaal / 3000. — De Panembahan heeft toen de volgende beslissing genomen: de in het contract genoemde som van f 4500, — wordt gehalverd en mitsdien teruggebracht tot f 2250 of $ 900 — Eerst na het overlijden van Pangeran Tjakra werd de hasil met $ 100, — verhoogd en bij het nader te behandelen contract van 1 April 1891 wederom met $ 100, — dus totaal f 2750. — D Tot deze zendelingen van Pangeran Adi behoorde Daëng Tjëlas; onder de twee mantri’s van den Panembahan wordt ons de tegenwoordige Pangeran Mangkoerat genoemd. _ De namen der twee overige leden zijn ons onbekend. Het komt ons voor, dat deze vergadering is belegd naar aanleiding van de missive van den Resident dd. 7 November 1877 No. 5759, waarbij èn de Panembahan èn Pangeran Adi omtrent al, wat betrekking heeft op de regeling der hasil, verwezen werden naar het contract van 4 Mei 1876— Zie ook betreffende de moeielijkheden, welke zich opdelen om de vastgestelde hasil op te brengen, de missive van den Resident dd. 18 Augustus 1877 No. 4351 en id. van den posthouder dd. 27 October d. a. v. No, 134), Verh. Bat. Gen., deel L. g. — 150 — In verband met het contract van 7 Mei 1876 kwamen van wege den Panembahan de volgende regelingen tot stand: Pangeran Moeda kreeg een deel van Pösagoean (t. w. Mahawa en Kékoera) als apanage, dewelke hij thans nog bezit. Géroenggang werd toegewezen aan Pangeran Tjakra (— jang moeda, ter onder- scheiding van den bovengenoemden, overleden Pangeran Tjakra), terwijl aan de overi- ge zoons van Pangeran Anom, t. w. Oeti Mésrab, Raden Aria, Raden Soema Négara en Oeti Mohammad Idroes, voor wier onderhoud volgens het bovenbedoeld contract Pangeran Adi zorg moest dragen, als apanage werd toegewezen de lamans Sëkakai, Batoe Ménang en Soengai Kiri van het landschap Kéndawangan, en zulks met Raden Soema Négara als opperste bestuurder. Hadji Daëng kreeg Soengai Téngah (rechts opwaarts van de Batang Pa- wan) in apanage. Met dit evenement begint de afscheiding van de twee takken, Pangeran Anom en Pangeran Adi, zich duidelijk af te teekenen, eene afscheiding, waarop men wel de aandacht vestige, omdat zij de hoofdoorzaak is van de latere verwikkelingen. De tak van Pangeran Anom toch schijnt nimmer te hebben over weg ge- kund met den tak van Pangeran Adi. Nadat Pangeran Adi in het Mohammedaansche jaar 1302 was overleden, slechts onwettige kinderen nalatende (van welke Raden Adi vermelding verdient), dewijl zijn wettig huwelijk kinderloos bleef, werd Kéndawangan in apanage afgestaan aan zijn neef, Pangeran Tjakra jang moeda, omdat deze èn van wege zijn ouderdom èn wegens zijne geschiktheid als opperste bestuurder van Kéndawangan de voorkeur verdiende. Het landschap Géroenggang blijft na deze gebeurtenis buiten beschouwing. Bij het optreden van Pangeran Tjakra als opperste bestuurder van Kén- dawangan werden de 13 lamans volgenderwijs verdeeld: 1. Tak van Pangeran Anom. Oet: Mésrab: Bëlaban. PangeranTjahra: Karangan, Bëlatók en een deel van de inkomsten van de laman Sékakai. Raden Aria: het overige deel van Sékakai. Raden Soema Négara: Batoe Kéling en Batoe Pajoeng. Oet Mohammad Idroes: Soengai Kiri. II. Onwettige kinderen van Pangeran Tjakra jang toea. Daëng Tjëla®, Séman, Oetin Pitjit en Oetin Pipi: Batoe Ménang en Pésanggaran. III. Tak van Pangeran Adi. Raden Ad: met de overige kinderen van Pangeran Adi: Sarang Mémboeloek, Périmping, Batang Bélian, Pélandjau. Even vóór het overlijden van den oppersten bestuurder, Pangeran Tjakra (in de maand Dzoelhidjat 1306) vormde Raden Adi met zijne broeders, benevens Daëng Séman c. s, eene partij tegen de erfgenamen van Pangeran Anom en Pangeran Tjakra. Dientengevolge moesten Raden Soema Négara en Raden Aria retireeren — 131 — en is eerst op den 2ieu Sawal 1308 (1 April 1891) door den Panembahan met zijne mantri's in deze aangelegenheid eene beslissing genomen. Dienovereenkomstig werden de 13 lamans volgender wijze verdeeld: Batoe Pajoeng, Bélatoek en Bölaban (de vogelnestjes produceerende lamans) voorloopig gedurende twee jaar aan Raden Adi tegen een jaarlijkschen cijns van f 250— (Hierover beneden meer). L. Tak van Pangeran Anom Sékakai: — Raden Aria met diens neef, tevens schoonzoon, Raden Ardjoena. Batoe Kéling — Raden Soema Négara met diens neef, tevens schoonzoon, Raden Bisnoe. Batang Bélian — Oeti Djoerip met Oetin Djéméroet. Soengai Kúri — Oeti Mohammad Idroes. IL. Tak van de onwettige kinderen van Pangeran Tjakra jang toea : Batoe Ménang — Hadji Daëng. Sarang Mémboeloek — Daëng Séman met Daëng Tjëlas. Pésanggaran — Oetin Pitjit, en Oetin Pipit, zusters van voornoemde Daëngs. UI. Tak van Pangeran Adi. Karangan en Pélandjau — Raden Adi c. s. (Oeti Ami als speciale beheerder van Pélandjau). Périmping — Ratoe Adi (de kinderlooze weduwe van Pangeran Adi). Bij deze regeling zijn van bedeeling uitgesloten : Ratoe Poetra, om redenen ons onbekend. Oetin Médjlis, waarschijnlijk omdat zij de echtgenoote is van Raden Soema Négara, Raden Mohtar, die te Tajap verblijf houdt en zelf in zijn levensonderhoud voorziet. Het kon niet anders, of er bleven ten gevolge van Raden Adi’s han- delingen, niettegenstaande de beslissing van den Panembahan, eenige ontevredenen over. Deze zijn: Ratoe Poetra, omdat zij van bedeeling uitgesloten werd (Raden Mohtar, onwettige zoon van Pangeran Tjakra jang toea, die nimmer een aandeel in bestuurszaken heeft gehad, schijnt zich daarmede niet in te laten en dus geene reden te geven tot moeielijkheden). Oeti Djoerip heeft 1) sinds de beslissing van den Panembahan nog geen beheer kunnen voeren over de hem toegewezen laman Batang Bëlian, omdat Oeti _Boesoe, jongere broeder van Raden Adi, die te voren die laman van wege zijn broeder Raden Adi in apanage heeft gehad, daarover steeds beheer blijft voeren. Oeti Boesoe was bij de beraadslagingen over de verdeeling der apa- nages niet tegenwoordig; doch Raden Adi, aan wien te voren, nevens zijne 1) Wij schreven dit in October 4891. — 132 — broeders en zusters, de laman Batang Bélian toebehoorde, heeft toegestemd, dat die laman hem onttrokken werd ter wille van Oeti Djoerip. Raden Soema Négara en Raden Aria, die gedurende 2!/; jaar, ten gevolge van Raden Adi’s handelingen, verstoken waren van de inkomsten der hun toege- wezen lamans, wenschen een schadevergoeding te ontvangen van Raden Adi. Daëng Tjëla* beweert eveneens nog geen aandeel gehad te hebben in het beheer van de laman Saraug Mémboeloek, alwaar tot dusver alleen zijn broeder Daëng Séman geheerscht heeft 1). Van de bovenbedoelde beslissing dd. 1 April 1891 werden vier contracten op schrift gesteld. Eén daarvan is in het bezit van Raden Soema Négara, één in dat van Raden Aria, één in handen van Raden Adi, het vierde in die van Daëng Séman. De bewoordingen dier contracten zijn eensluidend, met uitzondering van de omschrijving van ieders deel in de apanages. In het eerstgenoemde contract komen nog de namen voor van Oeti Bisnoe en Oeti Mohammad Idroes; in het tweede die van Oeti Djoerip en Raden Ardjoena ; in het derde die van Raden Adi e. s.; in het vierde die van Daëng Séman, c.s. De inhoud dier contracten is de volgende: 2) Voorop wordt gesteld, dat de door Kéndawangan op te brengen hasil / 4500. — bedraagt (en zulks volgens het contract van 4 Mei 1876). De hasil moet opgebracht worden in de maand Moeharram. In geval van latere betaling wordt 10 °/, boete verbeurd. Ì De apanagehouders zijn bestuurshoofden in hunne ressorten, wordende hunne_ rechtsbevoegdheid bepaald tot boete-oplegging van / 5— tot f 20.— of ten arbeidstelling van ten hoogste 7 dagen. De hasil sapoeloeh satoe van boschproducten wordt door de apanagehouders afgestaan aan den Panembahan, oordeelende deze het mitsdien billijk de hasil met f_ 1000. — jaarlijks te verminderen. De apanagehouders zullen waken voorde richtige voldoening door de betrok- kenen van de hasil sapoeloeh satoe; ook waken tegen de z. g. „larangan Sri Padoeka Kandjëng Gouvernement” (oorlogsmateriaal, zout, niet uit ’s Gouver nements pakhuizen afkomstig, ontduiking van tolrechten). Hiervoor schenkt de Panembahan nogmaals eene vermindering van f 1000— van de jaarlijksche hasil. De pacht der vogelnestklippen wordt, afgescheiden van de f 4500 —, terug gebracht op f/ 250— i 1) Wij vernemen, dat de Panembahan van Matan in de tweede helft van 1893 zich naar Kendawangan zal begeven, voorzeker om deze zaken te regelen. | 2) Het mag bevreemding wekken, dat in den aanhef van die contracten vermeld staat, dat overeen= stemming heeft plaats gehad tusschen den Panembahan, den Resident en den „gezaghebber” van Soeka: dana, terwijl in ettelijke artikelen sprake is van verklaringen in tegenwoordigheid van den gezaghebbet („berdjandji di hadapan Toean gezaghebber”), doch dit is niets anders als eene slaafsche navolging van de bewoordingen van het contract van 4 Mei 1876. Aan kwade trouw behoeft hie-bij geenszins te wo rden gedacht m. a. w Brosens contract 1816. ….- …—: . . … … … tf. 4000. ES Slestklippend id:e .… 4 … eo oe eee 1 DOO.— Samen. . . f 4500 — verminderd. met. … … …— . … … 2000 Regt.” …'_fu2500= » __ 250— Komt bij pacht vogelnestklippen 3 Dus: bedrag van de jaarlijks door Kéndawangan aan den Panem- bahan op te brengen hasil volgens het contract van 1 April 1891. . f 2750.— De Dajaksche hoofden verklaren uitdrukkelijk, nevens het opbrengen van de hasil, te zullen zorgen voor het levensonderhoud van de nakomelingen van Pangeran Tjakra (jang toea). Het recht tot het heffen van sérah en dagang pajoe, zoomede dat om door de Dajaksche bevolking naar boschproducten te doen zoeken, staat de Panembahan af aan de nakomelingen van Pangeran Tjakra. De overige artikelen van het contract (in het geheel 12) zijn van onderge- schikt belang. | Hoofdzaak is, dat volgens dat contract de door den Panembahan jaarlijks van Kendawangan te ontvangen hasil bedraagt f 2750 — of $ 1100. —, d.i $ 100.— meer dan de werkelijk tijdens Pangeran Tjakra jang moeda opgebrachte en $ 200 — meer dan de werkelijk tijdens Pangeran Adi opgebrachte, m. a w. de apanage- houders zullen thans &$ 100. — meer hasil moeten innen van de Dajaksche bevol- king (gemiddeld f/ 0.335 per lawang). Zij het ook, dat het schenken van de bovengenoemde f 2000 iets fictiefs is, wijl de Dajaksche bevolking nimmer de / 4500— of beter (de pacht der vogelnestklippen ad / 500.— daarvan uitgezonderd) f 4000— hasil heeft opge- bracht, aan den Panembahan is eenmaal volgens het contract van 4 Mei 1876 met goedkeuring van de hoogste gewestelijke autoriteit het recht op / 4500 — hasil verzekerd. E Ten slotte wijzen wij er op, dat door het contract van 1 April 1891 geen op- perste beheerder van het landschap Kéndawangan, gelijk voorheen, meer bestaat. Als de tegenwoordige beheerders moeten aangemerkt worden de vier bovengenoem- de personen, die in het bezit zijn van de overeenkomst van 1891, derhalve Raden od Raden Soema Négara, Raden Adi en Daëng Séman. Wij verlaten Maro ’s morgens ten 7u 30m en varen de Kéndawangan rivier in een kleine sampan af. Door het droge jaargetijde (wij bevinden ons midden in Augustus) is de hier 10 à 12 M. breede Kéndawangan bijkans geheel droog ; slechts zeer langsaam gaat de tocht; de sampan moet talrijke bochten maken — 134 — om te trachten in de geul te blijven, — doeh dikwijls is er zelfs geen geul meer en moet zij over den zandigen rivierbodem gesleept worden; dikwijls ook over boomstronken getild, welke de geheele rivierbreedte overspannen. Het verschil in geaardheid tusschen de beddingen der Soengai's Djëlai, - Prigi en Kéndawangan is opmerkelijk. Die van de Soengai Djëlai bestaat bijna geheel uit steenen (riams!) en kiezel; die van de Soengai Prigi is meer zandig, terwijl, zooals boven reeds aangestipt is, de bedding van de Kéndawangan alleen uit zand bestaat. Men vindt dan ook over het geheele beloop dezer rivier geen enkele riam. Nadat wij, stroom af gaande, de vestigingen: Sélêming rechts met 2 huizen Lobang Bèngkik links „ 4 4 Batoe Këtam, rechts „ 2 5, Bélambangan „ Ee 2 gepasseerd zijn, bereiken wij om 1lu 30m het uit vijf huizen bestaande Poenggoer, verblijfplaats van Raden Adi. Voor de woning van dezen Raden wapperde van een bamboe staak de Nederlandsche driekleur, terwijl wij aan den steiger door Raden Adi en eenige leden zijner familie verwelkomd werden. In eene soort van balai, aan de woning van Raden Adi verbonden, waarheen wij geleid worden, staan een tafel met een paar stoelen, benevens eenige verver- schingen in den vorm van thee en inlandsch gebak. | Na een uurtje hier vertoefd te hebben, vertrekken wij om 12u 15m; bij het passeeren van den vlaggestok werd de vlag gestreken onder het vallen van drie lillaschoten. Om 5 uur ’s middags gaan wij voorbij Béntawan (links, 1 huis) en bereiken 4 ten 10u ’savonds Pangkajasan, dat 6 huizen telt 1). Wij nemen onzen intrek in een der Maleische woningen, alwaar wij merken, dat er ook eenige Dajak’s _ met hunne vrouwen logeeren. Op onze vraag, wat zij hier doen, krijgen wij ten antwoord: „ménoempang makan” (letterlijk: „mede eten”). Dit „ménoempang makan’ doet zich dikwijls voor, wanneer er rijstgebrek onder de Dajaks heerscht. Zij verhuren zich dan voor den kost, nagenoeg zonder loon, bij de Maleiers, vca wie zij allerlei arbeid verrichten, als: hunne ladangs bewerken, deze ompaggeren, hout kappen, visschen, boodschappen doen, enz. Dit is het ménoempang makan, een euvel, dat zich meermalen voordoet ten gevolge van de dikwijls terugkeerende hongersnooden. Immers de landbouw, het hoofdmiddel van bestaan der Dajak’s, staat nog op zeer lagen trap, zooda de minste klimatologische onregelmatigheid mislukking van den oogst ten gevolge heeft, welke meestal toch niet voor de behoefte van één jaar vol- doende is. 1) De vloed komt tot deze plaats, — 135 — En men meene niet, dat aansporing van den kant der besturende ambtenaren daarin veel verbetering kan brengen. Wanneer zij er op gewezen worden, dat de ellende, waaraan zij ten ge- volge van aanhoudend rijstgebrek zijn blootgesteld, alleen door betere bewerking hunner bouwvelden en teelt van tweede gewassen zoude kunnen worden voorko- men, krijgt men van de Dajak's niet zelden de verzuchting ten antwoord: „Och wij zijn maar Dajak’s!” alsof het „Dajak’”’ synoniem ware met alles, wat op ar- moede, nood en ellende betrekking heeft. Daarbij heeft men steeds te kampen met allerlei vooroordeelen, waarmede de Dajak’s op elk gebied, dus ook in zake den landbouw, behebt zijn. Zij mogen bij voorbeeld niet vóór een bepaalden tijd van het jaar, verband houdende met den stand van sommige sterren, boschgronden kappen en branden en houden volstrekt geene rekening met een toevallig regenachtig jaar, waardoor hun het branden onmo- gelijk wordt. Dan weder moeten zij op elkaâr wachten om hunne velden te beplanten; is een gedeelte van den stam hierin achterlijk, welnu, dan plant de geheele stam te laat en al de bouwvelden mislukken. Voorts is de onverschilligheid, als gevolg van de onderdrukking, waaraan de Dajak's sedert overoude tijden zijn blootgesteld geweest, mede een gewichtige factor, die er toe leidt, dat niet alleen de bewerking der ladangs op de meest primitieve wijze plaats heeft, maar tevens, dat zij niet meer verbouwen als voor hunne eigene behoeften noodig is, soms zelfs nog minder. Om 8u 30m vertrekken wij van Pankajasan en bereiken om 4u 30 Pa Roei” (3 huizen). Wanneer wij na een uurtje oponthoud op deze plaats de reis verder voort- zetten, komen wij tegen 3u ’snachts te Landjoet, dat 7 huizen telt, aan den rechteroever van den hier reeds circa 120 M. breeden Batang Këndawangan gelegen en de eerste vestiging na Pa Roei’, tevens de eerste vestiging van Kwala Kéndawangan af. 's Morgens van hier vertrekkende, bereiken wij om 12u 45m de circa 100 M. breede monding van de Soengai Mémboeloek. Kalm en rustig stroomt hier de Batang Kéndawangan; kalm, omdat in tegenstelling bij voorbeeld van de Batang Pawan, de Këéndawangan geen snellen stroom heeft en men er weinig van den vloed merkt; rustig, omdat de oevers één en al bosch zijn en er geen bewoning hoegenaamd bestaat. Om 4e ’snamiddags bereiken wij Kwala Kéndawangan, waar wij in af- wachting van ons vertrek onzen intrek nemen in de ruime woning van Daëng Séman, reeds uit de verte kenbaar aan den vlaggestok, waaraan ter eere van onze komst de Nederlandsche vlag wappert. Wij willen Matan niet verlaten alvorens nog een tournétje in dat land- schap gemaakt te hebben en wel langs de Zuidelijke grenzen van het landschap Soekadana, het gebied van de Toelak-rivier en zóó naar de Pawan-rivier. Wij cdi — 136 — moeten dus beginnen met de soengai Sidoek op te varen, wier monding reeds van verre te onderkennen is aan de witte zandplaten, welke zich, vooral bij eb, links en rechts daarvan uitstrekken. Wegens het lage water kost het niet weinig moeite onze bidar binnen de riviermonding langs de modderige geul te slepen. Even vóór de niet meer dan — 30 M. uitwatering van de soengai Sidoek vinden wij de uit een tiental huizen — bestaande kampong Sidoek, welke op hoogen grond aan den Matanschen oever is gebouwd. Zoowel van Matansche, als van Soekadanasche zijde is hier een kamponghoofd. Die van Soekadana echter heeft hoegenaamd geen onderhoorigen en is alleen belast met het toezicht op lieden, die van hier uit op het grondgebied van Soekadana boschprodueten komen zoeken en, voor zooverre zij niet behooren tot de inheemsche bevolking van dat rijk, daarvoor 1°/, van de opbrengst (hasil sapoeloeh satoe) moeten afstaan. Van kampong Sidoek kunnen wij, als er goed doorgeroeid wordt, in zes — uur het linker zijriviertje (kreekje) Tapang der Sidoek-rivier bereiken en zijn wij | een kwartiertje later geïnstalleerd in een vrij ruim, Maleisch huis, het eenige in deze streek, tevens het eerste oord van bewoning sinds kampong Sidoek. Van hieruit begint onze overlandreis naar de Pawan-rivier. Langs de Oostelijke uitloopers van het Madjau-gebergte bereiken wij in één uur gaans Koekoeran en een uurtje later Lënggap Madoe, beide vestigingen van Toelak- ‘Dajak’s uit Randó’, die deze plaats verlaten hebben ter wille van den ladang-_ arbeid. De woningen zijn dus nog temporaire dangan’s. Koekoeran telt er acht en Lénggap Madoe drie. Het gezamelijk zielental bedraagt 85, o. w. 25 werk- bare mannen; onder deze mannen eenige Sarikas-Dajak’s die zich hier met der woon gevestigd hebben en door aanhuweliijjking met den stam verbonden zijn. De Toelak-Dajak’s dragen, met name wat hun voorkomen aangaat, weinig meer het type van den Dajak. Wel gebruiken de mannen nog de tjawat en de vrouwen het kleedje, dat even tot aan de knieën reikt, doch men bezigt daarvoor niet meer kleedjes van boombast, doch verschillende katoentjes, ja, men ziet de vrouwen af en toe zelfs een batik saroeng dragen. De mannen dragen geene oorringen; de vrouwen hebbe geene wijde oor gaten voor soebang’s, doch kleine voor kraboe’s. Hunne taal is weinig verschillend van die der Orang Boekit. Tatoueeren komt niet voor. De algemeene naam, waarmede men hen aanr roept is „da*”’, dat evenals „kalai”’ in andere gedeelten zooveel wil zeggen als „vriend”’. Wij vertrekken om 7u ’s morgens van Lénggap Madoe, passeeren weldra den bovenloop van de soengai Satoen, hier slechts een paar meter breed, en kort daarop een uitgestrekt moeras, waar de weg over enkele, daarop neêrgelegde boom- stammen (w. o. zelfs een; omgehouwen ebbenboom !) en overigens over boomwortels AE loopt. Deze tocht, welke ruim 1!/, uur duurt, is zeer vermoeiend. Een misstap bovendien voldoende om tot aan de dijen in den modder te zakken. Na dit moeras gaan wij over een uitlooper van den Boekit Hampar, die hier de waterscheiding uitmaakt tusschen de rivieren Satoeng en Toelak. Om 1 uur ’s middags bereiken wij de laman Randó®, die reeds uit de verte Ô Het verbranden van lijken komt alleen nog voor bij de Toelak-Dajak's, voor zoover zij in staat zijn de daaraan verbonden kosten te bestrijden. Meestal is men dit niet en worden de lijken der afgestorven verwanten begraven. s Tusschen die begraafplaatsen en de laman zien wij op den weg een zoo- genaamde „oempan tanah’, die ook aan de andere zijde van de laman, op den weg naar Keètjoerapan, neêrgelegd is. Het is een offerande, die den déwata's na het padisnijden, tijdens het daarbij gevierd wordende feest, gebracht wordt en bestaat uit twee eieren (waarvan één gaar gekookt), wat rijst, andjalai, djawa’, kribang (een aardwortel), laboe (tot sajoer toebereid), een sirihpruimpje, een nipah-cigarette, tabak, een stukje kip, een stukje brandende boombast, en — wat opmerkenswaardig is — acht z. g. ampagoe’s, zijnde stukjes hout van 3 à 4 d. M. lengte en ter dikte van een duim, met eenige insnijdingen, voorstellende acht menschenoffers. Deze acht ampagoe’s worden 4 aan 4 aan weêrszijden van een tampah (rijstwan) in den grond gestoken: op de tampah zelve bevinden zich de bovengenoemde artikelen. De laman is een z. g. „roemah bëtang”’, het oorspronkelijke type van Da- Jaksche woningen, ruim 30 M. lang en circa 9 M. breed. In afwijking van de gewone inrichting is de afscheiding of gang tusschen de woonvertrekken (lawang of pintoe) en de plaats, waar men vreemdelingen ontvangt, niet gelijkvloers, doch ruim 1 M. beneden het overige gedeelte van het gebouw. Deze bëötang is gelegen aan de Soengai Pébihingan, een rechter zijtak van de Soengai Toelak. Deze Soengai ontspringt op den Boekit Bongkok }), loopt in Zuidelijke richting en stort zich in de op den Boekit Boeroeng Ménangis ont- springende Soengai Toelak, nadat deze de Soengai Kötjoerapan, die op den Boe- kit Batoe Bëéboenga ontspringt en daarop naar het Westen stroomt, heeft opge- nomen. Na de vereeniging met de Soengai Pébihingan maakt de Soengai Toelak, wier richting aanvankelijk eene zuidwestelijke is, een bocht naar het zuiden en mondt daarna in zee uit. Van den Boekit Bangkok loopt over den Boekit Boeroeng Ménangis naar de Goenoeng Semblangaän een bergreeks, die de waterscheiding uitmaakt tusschen de Soengai Toelak en de Batang Pawan. 1) De Dajak’'s noemen dezen berg „Boeckit Bétandoek”; de hydrografische dienst heeft hem Tepelberg geheeten. Hij is van uit zee zeer duidelijk te onderkennen, — 138 — Tot aan Randó’ is de soengai Toelak en later de Pébihingan met kleine sampan’s bevaarbaar. De reis naar Randó® duurt drie dagen, stroomaf 1'/, dag. Wij zien dan ook te Randó“ ettelijke sampan’s, doch zij zijn gekocht, daar de Toelak-Dajak's de kunst van sampan-bouwen niet verstaan. Aan de overzijde van de bëtang, welke op den rechter oever van die 8 á 9 M. breede soengai gelegen is, staat een ruime balai, die ons als verblijfplaats wordt aangewezen. De bëétang telt, nadat een gedeelte naar Lénggap Madoe en Kékoera is verhuisd, slechts 80 zielen, o. w. 24 werkbare mannen. Van ons oponthoud maken wij gebruik om ons op de hoogte te stellen van de hier bestaande toestanden. Het apanage Toelak wordt in twee deelen verdeeld, t. w. Randó* en het Oostelijk daarvan gelegen Këtjoerapan. Over elk dier deelen staat een demong met den titel van Patih. Van deze is die van Randó* in rang de oudste, waar- om alle kleine geschillen onder de laman-bewoners, die niet te Këtjoerapan — beëindigd kunnen worden, naar den Patih van Randó* verwezen worden. Wij vinden hierin aanleiding den Patih van Randó’ de vraag te stellen, wat er dan gebeurt, als hij de zaak ook niet kan afdoen. „Dan wordt zij naar den Kétoendoek (apanagehouder) verwezen’. „En als deze haar niet kan beslechten ?” „Dan gaat zij naar den Panembahan”. „En als er dan nog geene beslissing komt?” „Wel! dan wordt zij bij den Controleur aangebracht”. „En als deze ook nog niet kan beslissen?” Geen antwoord! Men keek elkander aan. Nu?” Eindelijk klonk het uit den mond van den Patih: „Wel, wij denken, dat dan de Toean Bësar (Resident) van Pontianak haar zal beëindigen”. „En als zelfs bij den Toean Bésar nog geen „kapoetoesan”’ volgt?” Verbaasde gezichten! Na een wijl, hoofdschuddend het antwoord: „Dat is onmogelijk”. Wij achtten het niet raadzaam op dit chapitre door te gaan en lieten den Dajak’s liever den waan van de almacht van den Resident. Elk der Patihs heeft een z. g. „kémbar”, di iemand, die hem in het bestuur ter zijde staat en zorg draagt voor de handhaving van de adat. Die van Randó heeft den titel van „mantri singa”; die van Kétjoerapan heet eenvoudig „énggalang”’. De aan den Kétoendoek op te brengen hasil is voor elk der beide deelen Randó® en Kétjoerapan: oepétì 30 gantang rijst, op te brengen, als de padi geplant is; — 139 — kébaroean, 10 gantang rijst, als de padi geöogst is. Voorts moeten de Dajak’s voor den Kötoendoek een ladang bewerken ter uitgestrektheid van, zoo mogelijk, 60 gantang zaadpadi voor elk der beide deelen. Daarvoor moeten geregeld 10 man van elk deel uitkomen. Het staat den Kétoendoek echter vrij om daarvoor de Dajak’s op te roepen naar Këtapang of hen de ladang’s in hunne omgeving te laten bewerken. Voor het geval echter geen ladangs bewerkt worden of beter kunnen worden, betaalt elk deel 10 ringgit’s Ì) of in plaats van elke ringgit 30 gantang padi aan den Kö&toendoek. Gedwongen handel als sérah en dagang pajoe bestaat niet. Daarentegen moeten de Dajak'’s alle door hen opgezamelde boschprodueten tegen een vooraf bepaalden prijs aan den Kötoendoek verkoopen. Elk deel staat voortdurend één man aan den Kétoendoek af als kémit, terwijl verder de Dajak's tot heerendienst verplicht zijn (pébëlah) bij reizen van den Kétoendoek of andere grooten in hun ressort. Ten aanzien van de këmits bestaat het gebruik, dat daartoe niemand mag worden gelast, wiens vrouw in gezegende omstandigheden verkeert. Aangaande den oorsprung dezer adat, verhaalt men ons het volgende. In vroegeren tijd gelastte de démong van Kéëtjoerapan een zijner onder- hoorigen zich naar Tandjoeng Poera te begeven, den voormaligen zetel van het Matansche vorstenhuis, om kémitdiensten te verrichten bij den aldaar verblijvenden Këtoendoek van Toelak. Hoewel die onderhoorige dringend verzocht te huis te mogen blijven, omdat zijne vrouw voor het eerst zwanger was (boenting bédaring), ‚ bleef de démong bij zijn eens gegeven last volharden en vertrok mitsdien de _ këémit naar Tandjoeng Poera. Tijdens het afwezen van haren man overleed de vrouw, na een kind gebaard te hebben. De démong gaf hiervan aan den man geen kennis. En toen deze, nadat zijn diensttijd verstreken was, naar de laman terugkeerde, zag hij op den weg van Sémblangaän naar Kétjoerapan op een berg een geest, die, staande op een groot rotsblok, hem wenkte naderbij te komen. Niet dan schoorvoetende voldeed hij aan het verzoek, doch wie schetst zijne verbazing als hij in den geest ‚ dien zijner vrouw herkende. Er volgde eene teedere omhelzing, waardoor de vrouw weder in het leven terugkeerde. Man en vrouw gingen daarna huiswaarts en de eerste riep den démong ter verantwoording, die oorzaak was van het overlijden _ zijner vrouw en bovendien den man daarvan niet verwittigd had. In eene daarop belegde vergadering werd den démong voor zijne schuld een boete opgelegd en het besluit genomen, dat niemand meer voor kémitdiensten mag aangewezen wor- den, wiens vrouw boenting bëdaring is. Nog heden wijst men het rotsblok aan, waarop de geest der vrouw gestaan zou hebben, en heerscht het gebruik, dat een ieder, dien steen passeerende, een stukje hout daartegen moet leggen, als ware 1) Wanneer men van „ringgit” spreekt zonder meer, bedoelt men daarmede den „ringgit boeroeng” of dollar. Onze rijksdaalder heet algemeen ter Westkust Borneo „ringgit baroe”’, — 140 — het om den steen te stutten, opdat hij niet naar beneden valle en daardoor het teeken van den oorsprong van de adat verdwijnen zoude. Van daar den naam „Batoe Börtoengkat’’ (een steen met stutten), dien men den rotsklomp gegeven heeft. Onder het onnoemelijk aantal déwata's, die de Toelak-Dajak’s bezitten, zijn Batoe Berdaoen, zijn echtgenoote Sëéngkoeba” Daoen en beider zoon, Mambang Bëgasing, de voornaamste. Zij beschikken over leven en dood en over het al of niet slagen van den oogst. Van de drie genoemden blijft echter Batoe Berdaoen de opperdewata; de twee andere staan onder zijne bevelen. Van Batoe Bérdaoen _ en Mambang Bëgasing wordt gezegd, dat zij speciaal in Toelak verblijven, terwijl Séngkoebas Daoen in Béa* en de overige Dajaksche streken vertoeft. De sëbajan (plaats, waarheen de zielen der afgestorvenen trekken) der Toelak-Dajak'’s is het Sësoeroehan-gebergte. Van de welbekende geluiden, die door den Maleier aan de rotan sémamboe (antoe rotan sémamboe) worden toegeschreven, beweren de Dajak's (in het alge- meen), dat zij afkomstig zijn van twee in den grond wonende slangen met twee koppen, „éloeng” geheeten. Vertrekken wij ’s morgens om 7 uur van Randó*, dan bereiken wij over eenige bergruggen om 9 uur de Soengai Toelak, in welker omgeving wij eenige — verlaten woningen zien, vroeger door lieden uit Randó geoceupeerd. Gedurende ruim twee uren loopt de weg langs den linker oever dezer rivier tot aan Rangkóng, waar een drietal door Dajak’s van Kétjoerapan bewoonde dangan’s zijn. Van hier uit, waar het gebied van den Patih van Kötjoerapan — begint, gaat de tocht langs eenige bergruggen, waarbij wij een paar rechter zijtakjes van de Soengai Këétjoerapan passeeren en waarna wij, na de prachtige kegelber- gen Pémantókan links en Pénis rechts gelaten te hebben, over een bijzonder met steenen bezaaide berghelling afdalen naar de Ajar Béroengking, een rechter zij riviertje van de Ajar Pénis, die op haar beurt een rechter zijtakje is van de soengai Kötjoerapan. Bij de 1, M. breede Ajar Béroengking is de dangan van den Patih van Kétjoerapan gelegen. Het was ò uur in den namiddag, toen wij hier aankwamen. Sinds een paar jaren hebben de Dajak’s van Kötjoerapan hunne aldaar gelegen bétang verlaten ter wille hunner ladangs. Zij wonen nu zeer verspreid van elkander te Bëroengking, Tambang Toea, Boekit Pénis, Kébon Djélatang, Rangkóng en Nés Dajan. Op deze laatste plaats, door de Maleiers ook Boeloel Nata genaamd, waren de Kétjoerapan-Dajak’s vóór hunne verhuizing naar Këtjoe rapan in een bëtang vereenigd. Het zielental der tot Këtjoerapan behoorende Toelak Dajak'’s bedraagt 151, o. w. 59 werkbare mannen. | Wij vertrekken’s morgens van Ajar Béroenking en passeeren om 10 uur de reeds genoemde Batoe Bértoengkat, een circa 50 M. langen en ongeveer 25 M hoogen rots, waarlangs een pad uitgehouwen is en waartegen wij tal van stokke en stokjes zien. Om aan de Dajaksche gebruiken niet te kort te doen plaatse wij ook een takje tegen den rotswand, — 141 — Tets later trekken wij over den Boekit Tarap, de waterscheiding van le rivieren, die naar de Westzijde tot het stroomgebied der Toelak-rivier en naar le Oostzijde tot dat der Batang Pawan behooren. Den Boekit Tarap afdalende, doorwaden wij eenige takjes van de zijrivier Bajoer der Batang Pawan en komen tegen 12u ’s middags te Balai Njaboeng aan, alwaar wij een Maleische woning te midden van ladangs aantreffen. Hier houden wij een uurtje rust en zetten daarna in Zuidelijke richting langs de Oostelijke hellingen van de Goenoeng’s Sösoeroehen en Sëmblangaëän den tocht voort naar Sémblangaän. Dit pad is vrij goed, daar het geene sterke hellingen heeft en vrij gelijkmatig loopt. Voordat wij Sëmblangaän bereiken, pas- seeren wij een viertal ladangs met daarbij behoorende huisjes van Maleiers. Om 4u n. m. krijgen wij voor het eerst de Batang Pawan in het zicht. Een heerlijke gewaarwording doet ons aan, na een week in het bosch en tusschen de bergen verbleven te hebben, bij den aanblik van dezen vlakken, rustig en kalm voortstroomenden, hier reeds 150 M. breeden Batang Pawan, en zelfs ons gevolg kan den uitroep van: „Batang Pawan!’, vergezeld van iets, wat lijkt op een hoe- ratje, niet weêrhouden. Wij overnachten in een der drie Maleische woningen te Sémblangaän en varen den volgenden morgen met een bidar, die de Panembahan zoo attent was hier voor ons te stationeeren, de Pawan-rivier af en bereiken nog dienzelfden nacht Kétapang. BS Wij nemen hier afscheid van den Panembahan van Matan, hem dank zeg- gende voor alle hulp, die hij ons bij onze reizen verstrekt heeft, met den wensch, dat het den grijzen vorst gegeven zij nog lang over Matan te regeeren. Bizace Í. ende. der ee en van het landschap Soekadana op 1 Juli 1891. __Bevolkingscijfer. | Aantal geweeren. TSNAMEN. BENEN AN chtingen. PLAATSNAME 3 2 ë ERE Ë 7 d 83 Ef Toelichtingen sli is en p= Si mms CARRER een a es 5 Ee d 5 CJ paal Gouvts. ER: grondgebied. 63) 66} 55/ 62| 246 ZS Jbuiten de] paal. | 41} 41) 44) 48 14 ZZ joverzijde Soengai 20/22} 42 311978 SS Soekadana. 14| 17/ 21) 17 ll ER \ Javanen. Tar Openen 8 &/(Sétógar. Ú 9 — 5 21 2 ij 3428 4 5 \Sélimau. 5 6| 4 2} 1 14 3} — 350. Orang Boekit. 2 S'5(Ajar Sébagoes De Derk Dj HL 50: Z “ |Darat Poelau Da- 8 @\ toek . ‚24-28 18 DS AS SS Sénébing. 8 5 1 3 1 1 —{ 112,5 | Sédahan 34 32 25) 24 115) 9 3} 12135,3 Pélérang. . . .| 54 52 39 27 172| 26! 11 37685 (Orang Boekit, Lobang Tédoeng . 40, 48) 36) 24 148} 26 6} 3280. Pampang. 271| 33| 30) 29) 119 10/ 3| 13481 Mélinsoem 50 51) 51) 37 189 5, 7) 12,24. o. w. 16 Boegi- neezen, 17 Sémanai ‚| 20 24 25/ 27 9% 5 —| 525. mannen. Tamba Rawang. . | 45/ 46 28/ 40| 159} 3, 7} 10122,2 Pélintoean … 10 14 9 8| Alf 5 3| 880. Pasir Mentawa. 11) 11) 12, 6| - 40} 3 à|- 6545 Pékadjang . 4 24 1 1 — Méntoebang. 39 34 25/ 31 129 6 2} 820,5 Télok Bérkat . 28) 21) 11, 12) 72 3 1 414,3 = _{Rantau Pandjang.| 57| 63) 43 44} 207 13) 11) 2442,1 B ep \Soengai Mélia . 5 5 4 2f 16 2 —|/ 240. e= 2 |Sémboetak . =| 13) 161 10 14 — baj dr WSA ‘or jBambangSébatang. | 5 6 3 5 19 — 1 1120. e 5 fDoengoen Karoh .| 10 8 5 3} 26| 1| 1} 2120,% z | Médang Paré. IO 11 4 5 30} —l | TJ — zi Sémandjak . 6 <6 6 10 | — 2 2/33,3 Totaal. 650 c64 5100 2531 15 selassl35,8°,, PE NP mf Opgave der belastingen, welke de Panembahan en de leden van de familie van dien beheerscher dan wel de mantri’s in het landschap Simpang van hunne nderdanen, zoowel Maleische, als Dajaksche, mogen heffen en zulks volgens de hadat *). Nes LL. Belasting, die door den Panembahan en zijne familie wordt geheven: Optie (lees: „Oepéti’”) is grondbelasting. leder Dajak lawang is verplicht aan zijnen gebieder jaarlijks belasting te betalen; deze belasting bestaat in 20 gantangs rijst (de gantang is gesteld op 10 cent); bij gemis van rijst kan de belasting worden afbetaald in geld of in bosch- producten; echter moet de waarde daarvan gelijk staan aan die der te betalen rijst. Sérah is eene belasting van door den Panembahan aan de Dajaksche hoofden afgegeven goederen, als kains, sjitsen, doeken, wit en zwart goed of onverschillig van welken aard die goederen ook zijn mogen, die alsdan tegen een bepaalden prijs moeten worden terugbetaald in rijst of in boschproducten; echter mag het geldswaardig bedrag dier afgegeven goederen de waarde van 1000 gantang rijst, zijnde eene som van f 100—, niet overschrijden. De belastingschuldigen echter kunnen na den gestelden termijn, niet aan de belasting voldoende, die goederen weder aan den Panembahan teruggeven. Dagang pajoe is dezelfde als de belasting onder den naam van serah met dat onderscheid, dat de belastingschuldigen de ontvangen goederen niet mogen teruggeven, maar na den gestelden termijn hunne belasting moeten betalen, hetzij in rijst of in boschproducten, zullende echter het geldswaardig bedrag der afgege- ven goederen dat van 500 gantang rijst, zijnde eene som van / 50.—, niet mogen overschrijden. Poepoeän is eene belasting, die bij gelegenheid der door den Panembahan te geven huwelijksfeesten of besnijdenissen van de Dajaksche hoofden in het ge- heele landschap Simpang wordt geheven; de belasting kan behalve in rijst of boschproducten, ook wel in olie, kippen, eieren, groenten, enz. worden betaald; de hoeveelheid der artikelen daarentegen wordt niet bepaald; zulks hangt geheel en al af van de Dajaksche hoofden, maar ieder hoofd is verplicht bij de feesten iets te geven van hetgeen van hem wordt geëischt. Bij bovenvermelde gelegenheid zijn de Dajak’s gehouden zich bij den Panem- bahan te vervoegen en moeten zij alles verrichten, wat voor die feesten noodig blijkt. Pénjéngat is eene belasting, die geheven wordt van de honingbijen; ieder *) Bijlage van het vigeerend contract met het landschap Simpang. dajak lawang moet, bij gelegenheid zij was of honing verzamelen, daarvan één katti was aan den Panembahan afgeven; honing wordt van hen niet gevorderd. Evenzoo geniet de Panembahan belasting van het tengkawang-vet; ieder dajak lawang, die in het bezit is van tengkawang, moet bij gelegenheid dat die boomen vruchten dragen, daarvan één toembak of bamboe, wegende + 6 katties, afgeven. De belasting onder de namen optie en poepoean heft de Panembahan over het geheele landschap Simpang; de andere belastingen daar geniet hij slechts over het district of landschap Kwalan. De mantri’s en de leden der familie van den Panembahan heffen hunne belastingen ieder over het hem aangewezen territoir. De kinderen en verdere leden der familie van den Panembahan mogen, evenals de Panembahan, éénmaal ’s jaars belasting heffen van de Dajaksche hoofde ), die door den Panembahan hun worden aangewezen, onder den naam van serah met dien verstande, dat zij niet meer mogen vorderen dan 50 gantangs rijst pe démong (hoofd). De Maleiers, in het landschap Simpang aanwezig, wonen in de drie kampong Béngkalan, Manjak en Mambal. Zij zijn onderworpen aan de betaling eener belasting van 3 gantangs pad per man en per jaar, te betalen aan den Panembahan; noch de mantri’s, noch dé leden der familie van den Panembahan mogen van hen belastingen heffen. Van alle andere belastingen, hierin vermeld, zijn deze menschen vrij ges el . Evenzoo zijn de Maleiers, van andere plaatsen komende en die zich nie t een der hierboven vermelde drie kampongs vestigen, vrij van de betaling van Jg . lasting. No. II. Belasting aan de mantri’s van het landschap Simpang. De mantri’s mogen slechts de ondervolgende belastingen heffen: | Serah wordt op dezelfde wijze geïnd, als vroeger is vermeld, doch sch afgescheiden van die van den Panembahan ; want de mantri’s mogen slechts belast heffen over het hun aangewezen territoir en met het onderscheid, dat het maxim van het geldswaardig bedrag der door de mantri’s afgegeven goederen de wal van 10 gantangs rijst of eene som van f 1—- niet overschrijden mag. | Mocht een der mantri’s genoemde belasting niet heffen bij gemis van noodige goederen, zoo kan hij zijne ondergeschikte Dajak's verplichten zijne dangs te bewerken. Dagang pajoe. Zie hierboven de belasting serah. Poepoean. Bij gelegenheid van de door de mantri’s te geven huwelij | feesten of besnijdenissen moeten de Dajaksche hoofden, voor zoover zij in aangewezen territoir van den mantri gevestigd zijn, een gantang rijst afgeven, mk De mantri’s of landsgrooten in het landschap Simpang zijn: Oeti Dries. Oeti Gandoe (overleden). Oeti Redjoena en. Radhen Soema. Penjengat. Bij gelegenheid, dat de Dajak’s honing of was verzamelen mogen de mantries, maar ook slechts van hunne respectieve onderdanen, belasting vorderen van de honingbijen : de hoeveelheid daarvan is gelijk aan die voor den Panembahan bepaald. Evenzoo ontvangen de mantri’s belasting van het tengkawang-vet; ook de hoeveelheid daarvan is gelijk aan die, welke aan den Panembahan verschuldigd is. Pépadan. Bij gelegenheid van de door den Panembahan te geven huwelijksfeesten of besnijdenissen eischt hij van zijne mantri's goederen, bij voorbeeld: wit, rood, geel goed, sjitsen of ook wel ander soort van goed, dat tot zulke feesten benoodigd is. Jeder mantri is dan verplicht aan de gestelde eischen te voldoen. Deze soort goederen wordt gebezigd bij huwelijken tot het behangen of decoreeren van het huis van den Panembahan; bij besnijdenissen daarentegen wordt het aangewend tot het daarstellen van tenten, waarin de besnijdenis moet plaats vinden. Na afloop dier feesten worden door de mantries die goederen, welke daartoe zijn aangewend, teruggevorderd, waarna het goed in stukken wordt verdeeld ter waarde van / 0.50. Deze stukken worden alsdan onder de Dajaksche hoofden, ressorteerende onder de belastingschuldigen van elken mantri, verdeeld en wordt daarvoor van die hoofden eene belasting gevorderd van 5 gantangs rijst of wel in boschproducten, de waarde van / 0.50 niet overschrijdende. k Verh. Bat. Gen, deel L. 10. ‘ LAAKT (nr di HN oen h € b les | ì E en ak ed en ad ì $ A u  Er ih 4 ke tr B: bf Wen, N-| …l 1 ie. | Bijlage IT Bv Ba Bv. Bw. Ratoe Landra Árana (Sao On 2) 0. Restant van het hoornen handvat. EENIGE FIGUREN VAN DE WAJANG DER „ORANG BOEKIT ” fe llèmpangi (landschap Matan, afdeeling Soekadanu), die gezegd worden oorspronkelijk, (van Jawa) te zijn. Ke der ware grootte. Nemen geeen Fatih Negara van den Radja Gèlang. Bw Beweegbaar B Beschadigd Bo. Bijvoegsel van lateren, Zijd 0. Oorspronkelijk / Jberas (Jav Nald Garèng Ratoe (doakter van dr ers met Taggen Plorgbovret. Plon Meike van Maker (mn Dep) Gi Se Sn Pyrmvalerd-din) Teun gerow EA MUergRoerak 7 Paremlakkun van Mater: Umorv Hesoe- -ma Negara { | 1829 1933 1835 1945 d met Nutoo Sultan, Dorktev var Sukker Djuarvaloed dim Rimderen Nutoe Dje neaka + Ì Ral Rat Disbrsek Dilar om apemage ps eRod wal Jamgeron Hesoema Cgoarra Á w‚Iloke Waringpn. — Ik Moarsbri v. Makanv, wemmel Bij versch lerde Vrome Naden Evwom) de 3 Oer Segedak Terboe Nate) v‚ Holman ‘Oreslee ü Norskenfornilie Genlaclijek ee Vorken MH edo sodert Ack hevrtel war At Nadere landsek Gezag im Borneo im 1818 Somengeske U ome Dam 1993, maar gegevend won dam Cobra va Boekadanw am waar miek jen van be daden dur Vorvstemfordn + Bedusdt. Overleden gen A Mor cijfer geworgd Bij an mann did Anr 5 don begeert ige eflijt anw. ] Tlmgeram CAK ven doekker vs Samgerem diana Kion dd Wermguw. Tamgerem Cdijakt Emam Wiaoemer % Hote Wavnginse Hoofd ke Boekamverak (Seekamnrere) Dek Kermpoeng + gekaud nek Blade Daeng. Wadi Celmad Ioresar OEE Moda Recht bi woelige vrouwen geen mclenaw weeet. bSeumir ark (Fremeinood ) deeflew vam Saargeram Woes Jroen van Hoedoe n T | Boen Oek Ö Be cWbboal | [aten d ent arvoekk g A v. Ta ge ve Reukoa w 2jeja- oeli let oma Mekern leaser vaten 1 Rens | Ren ke De (roeden var du |, Sato Moesam (Borman) pn gekenvd geveask | vak Rator Omdjenrs voewekte Aij bi wv cou geene dere. Sultan Djeanesd-bim van Wjatam 1762-1829, F 15 Daimikiaf conbeuek week hek II. Gomwermermenk cn 1823. huwde Osher Opa, Pookter w. Goes Barvdar v.Rious korderlzos) on Daanara smak zuster van Paraerbaken Re Piaget vo Sampang. Je 1928 onkroond zn vewengudoe Pad fe. CRU, Û era Tra Satu id Ï Neof en Nijkagroote vaar i buksen Djermakoid- div. EEE EEEN TTT a TTT @ envgetenr Rakoe Noda + oudste voalkige zoon, dia Bul ters Djumrakord-din Rad mouten opvolgen Deanvderen mould bij vernclillnde goendle Rimdarew van dazalfd Boeg, cha prouw Natoe Hesoema Clrvom Oek Waw Neebri vam Nakomen Merde 5 Bs ee van Del Barak Plrgeran rom Ì Tete Serekd. Eend or + + 1388 sak Aava mak dochter van wak ge Aang Sol aow. SE | 2 poe bak | | Oelen ie ac | ok IS tav 5 al | WER ogen) dengl | eden || Cluwd || Oee Nesclen Hesoerma Ardjeera. H Da » fj ê A % d. er moodar Oe Rator Ono & Gere jongere Doektar vaw bn oVoert bike? van Dang ls aangenomen de ane vam, Belim. Tra Ningrak 4 gehuwd mek eki Soeloemg Rea van pam Moeginkur < Gafemrg Sitta Radja Tloofd war (le Wooewana Harnang) waardoor dee Lorm di Sfanimake. do van Goal Wola Taryn. 5 En q Samgeran Nato Touw H [ya Sraa ! amg toewer) vem Jard, | Ten Be geen ek Edens mn 1833 — 1935. Peen, De E al | En ir ese Eee Ek 5 De | Der v.Sulkan Pjaam aloud den | Doellian van Sultam Dyovmalold- Zim | = | var dezelde vroodere |doker v. Te Rakoa Sultomr oan oourvoomkel; je Bod mak Wan Re Tamer Moda var Tordijamal, Noden Cloe 2: Ultgemoete bam Jam guvam 2 oes EEn Bilge Gesbach, bolijst Aer worsten ven Boekadema. Opgem aakl in 1993, Vorstor wart Wardie: a. 5 (5 Roe Dafa + Hoofd der Kardmata Eilanden 1833 — 1863 gehuwd mei Gen (Hain 2 dochter van Boin Gelng Sola Radja % Vorstor veer Boekademee. ij Reoja Eil Sulkean ebd'oo? Djak? fet 1828-1845. + SE # bed Songêae Bozjang + | Fon glee Png En Se En Sioar Hoofd der Karimata- ARD oe? 4 B) Jorgfoe eilanden, kike!; Sorg 0 1948 -18Y4 + 2. rr Bf Hoofd ki kend TND 1863-1866. bn Eee Wma Songlae Seber bevestigd tn 187, Song Koe Daoed Dd Ben amdera wekor Òamer Arto woe gemd met Pandrmbakan Anorm Kêeoerma ing Rak van Simpang. OE jongere valer war RE ober van Pangeran Ads Mangkoeral var Ma aad waermit Fatoe EnaÂh, + Dekeekemt: Ouordeder . Den Cijfer ait dan Peafeijd ac. Songloe Chmdock, Jangeran Rate Eri gewezen 28 Bifge VI. Geel schik er Pinnppamgsche * 6 an var ef “hel herstel van het Nederlancisch gezag ú Borneo òr 118, Opgemaakt ù 1993. Claro doeria HAR Rak + (eyf @7 HAD uarn Welkan Damal -Oe'd-drz var Matan) Lijksgroote van Malan. Veau beken Amom Jlesoorna ving Rat + | |gehacoel meteen fzen $ 2 mocht, gi | zeer Balin Redar z7Stra Hach var Mardmete. | ES en orwerteg Kind. | | Onl Stmpang EN / Oeti Redjoemaf |Oekim Ci EA Joerie ving Rat 30 Fa) escheidern vrouw 0% gehaud mut amganaa Oel: Mes dam xg. devestegd 2 Maart IDS wan don zy Radu Bnembahan 1 phuwd week Óefir, EE Mangoa Boer IEDERE acten oema) omnoeltige Rinderen | Ockim Dam dara di Oek Ml ösllam | Jh 7 Oek Migat Moerstbak Oel Drama bij Oekin Gula | rije Oali jaja Hesooma } Hardah Oek Sumilla C Lengeran Hé (Ae ler Dye ad Sterna Joode) Heroen: 4) Oetin Kadjeomen, dij bij Mas M arliah Vorder gohuwd mok Jratje Satrnab en Jrebre "Beba. Pemgerame Meugkoened + (gehad rruot Heecboe Ajoa Ger Matan) Pigeon ANamtei van kaler Ì on ni kenderen Gelim Aarden Oebim Oenkad gehuwd za Oek Pilous gehuwd prat Goesk MaAard | mad Tazin | Goeski Moneta 1 t Dedauot: overbedom . Een cijf daidt dem Leeftijd aren 56 ane acten De ed TERUG Gd NGE k BEK EN he | DOOR AJ AF BERDMANS. EN Dn En ddie z\ ala a ie rn en nd dd eeen ns et EI RS BATAYIA, She of 's HÁGE ALBRECHT & Co. ï ME NIJHOFF. PN 4897, ents nn nn dd nrd heinen ned pe Er ei G Bier ë AE Ee rd ed EE, iT LANDSCHAP GOWA DOOR A | EJ. A. PF. BERDMA.NS. eik hed hd. í De * ii | ä N je | … INHOUD. nemen kte der bevolking, ras, uiterlijk Ab ERomoi. eigenschapp pen, L, schrift, literatuur, tijdrekening, godsdienst, gewoonten en ere grootwaardigheidsbekleeders. F dere hoofden .……. . … Ge komsten van den vorst, de Bedisleder se Bark bekleeders, mindere hoofden, enz. | Bewapening, legermacht, enz. Geestelijkheid . 8 __Imkomsten der geesten) __Rechtswezen, inert Je des es, iet Ke Át Dette! R he rl ë f 5 é, hd | “ + Je ee _ ER EN, | EN 5 De a Mind ) ke 7 3 ze .. hee 5 vrt en ria Ka. Lltkrn hd: en wide id SEoredi Pez À IES ij « "ie het ze Ho f ne Én 4 N, „} k dl $ à ve dia SP ) id Tin ln daw eef nds dek \ Ke . ee OR EN K, € - 4 ë Ek rr ze _ 5 Ea zt Á zat "e in 7 r . erf - 8 « al gd” 4 Wet Alma: 4 8 d es É 4 fit k hak”: ne Â, 4 1 De „ 1 k A " DE > Lj _ | < d Mt i p zr GEENEN Baele pi hiv PA UNE, fi „À Aes 7 aaf hd | ve Leys vt pl guts ae ! Er eit NN, dhl std Vjslasd EN \ # 8 Vig 5 8 gn . Pr 3 À wi ‚  AE HEN E N hed ran Ve rlr 4 je el hed de ‚£ ì y 1 rr n je ik k, ok ES ind nf dek HET LANDSCHAP GOWA DOOR A.J. A. F. EERDMANS. IL. HET LAND. GRENZEN. Het landschap Gowa wordt begrensd : ten noorden: door de onderafdeeling Tallo der afdeeling Makassar, de onderafdeelingen _ Maros en Bergregentschappen der afdeeling Noorderdistrieten en de onderafdeeling _Balangnipa der Oosterdistricten, EE: ten oosten: door de onderafdeeling Bikeroe der Oosterdistrieten en de onderafdeeling Boelekomba der Zuiderdistricten, ten zwiden : _door de onderafdeelingen Bonthain en Binamoe der Zuiderdistrieten en de onderafdeelingen Bangkala en Takalar der afdeeling Takalar, EL ten westen: door het overige gedeelte der afdeeling Takalar en de afdeeling Makassar en het hier tusschen liggende gebied door Straat Makassar. De tot Gowa behoorende enclaves worden begrensd, als volgt: de enclave Sodiang !) ten Noorden en Oosten door de onderafdeeling Maros, ten Zuiden en Westen door de onderafdeeling Tallo-Paranglowé; de enclave Aroengkeke ten Noorden en Westen door de onderafdeeling Binamoe en ten Zuiden en Oosten door de zee; EL de enclave Parasangangberoe op + 1!/, paal benoorden de hoofdplaats Takalar wordt geheel ingesloten door de onderafdeeling Takalar; d de enclave Boenging, niet verre Oostelijk van Aroengkeke gelegen, ten Noor- ‚den, Oosten en Westen door de onderafdeeling Binamoe en ten Zuiden door de zee. 1) Im Sodiang ligt wederom eene Gouvernements enclave, n‚l. de kampong Kalantoeboeng. Verh. Bat. Gen., deel Ii, Ì es Dan Voorheen is de grenslijn nimmer bij contract of overeenkomst geregeld ; alleen werd de grens der Gowasche distrieten Wawo-boeloe, twt. Balasoeka, Soeka en Pao, met de afdeeling Oosterdistricten vastgesteld bij contract dd. 24 December 1860 en die tusschen Gantarangmatingi en de onderafdeeling Bergregentschappen, af- deeling Noorderdistrieten, bij overeenkomst dd. 31 Augustus 1890. Het contract dd. 24 December 1860 bepaalt: Artikel 1. Het land, gelegen ten Zuiden van de bergen Katanorang (ten Zuid-oosten van het Gouvernements-land Laija), Bonglangi en Bonto-oehé, behoort aan het rijk Gowa. De grens loopt in eene rechte lijn over de toppen dier bergen tot aan de rivier Tangka. Artikel 2. Ook behooren tot het rijk van Gowa de landen Balasoeka, Soeka en Pao, ingesloten ten Westen en ten Noorden door de rivier Tangka, ten Oosten door de rivier Mamengko en ten Zuiden door den berg Banakaroeng. Bij de overeenkomst dd. 31 Augustus 1890 werd de grens als volgt vastgesteld : „dat de grens tusschen het aan Gowa toebehoorend landschap Gantarang- „matinggi en het regentschap Malawa (Berg-regentschappen der Noorderdistricten) „zal loopen over de bergen Lakasé en Dodjong (ook wel genaamd Djodjong) en „voor het gedeelte, tusschen die bergen gelegen, over de hoogste punten van den „bergrug, welke die bergen vereenigt; verder van af den top van den berg Do- „djong in eene rechte lijn naar den oorsprong van het kreekje Salo-salo dodjong, „ontspringende op de noord-oostelijke helling van laatstgenoemden berg; verder „dat kreekje van af deszelfs oorsprong tot waar het gesneden wordt door het „voetpad, loopende van Lémo-lémo naar Wanoewa-waroe; van af dit snijpunt langs „de westzijde van evenbedoeld voetpad (dat dus binnen de grens van Malawa valt) „tot aan de Lataboe-rivier” (N.B. in die rivier werd een vast punt aangenomen, op een schetskaartje, aan de overeenkomst gehecht, aangegeven). Grensgeschillen zijn herhaaldelijk voorgekomen en enkele ook uitgemaakt, maar behalve de twee bovenbedoelde regelingen zijn door partijen ter zake nim- mer schriftelijke overeenkomsten getroffen. Het Gouvernement bezit in Gowa twee enclaves, nl. het bosch Tangkedjonga en de kampong Kadapépé, niet verre van elkaar gelegen, die te zamen + 5/8 (_) paal groot zijn, doch waarvan de grenzen evenmin geregeld zijn. Ld GROOTTE. Het geheele rijk beslaat + 880 [] palen (de paal= 1507 M.) nl: Goma on + 829 de enclave Sodiang + 6 5 „ … Aroendkeke tn … Ams + 6 Transporteere. . + 841 L] palen. EG dn Per transport. + 841 [] palen. de enclave Boenging . . . RN à „ _ Parasangangberoe le het landschap Gantarangmatinggi. + 37 te zamen . . . + 880 (J palen. INDEELING. Í Voor zooverre de inlandsche kronieken aangeven, bestond Gowa oorspron- kelijk uit eene federatie van 9 districten of landschapjes, genaamd : Lakioeng, Tombolo, Samata, Parang-Parang, Data, Oedjoeng, Bisei, Sero en Kasi, elk bestuurd door een hoofd met den titel Kasiwiang, welke gezamelijk den naam droegen van Kasiwiang of Kasoewiang salapang. Ook bestond toen de betrekking van Patjalla, di. bediller. Hij, die dit ambt vervulde, had geen bestuursgebied, althans niet als Patjalla, maar presideerde alle bijeenkomsten der Kasiwiang salapang, maakte op- en aanmerkingen, in één _woord was als het ware voorzitter. Toen de eerste vorstin, Toe-manoeroenga, uit den hemel nederdaalde, erken- den én Kasiwiang salapang én Patjalla haar als souvereine en verviel de betrek- king van Patjalla als geheel overbodig. Omstreeks 1565 werd de titel Kasiwiang salapang in dien van Bate-sala- pang en tevens het gebied van elk der Kasiwiangs gewijzigd en kregen zij hunne tegenwoordige namen, nl. Galarrang Mangasa, Galarrang Tombolo, Galarrang _Saomato, Karaeng Manoedjoe, Karaeng Patallassang, Karaeng Borisallo, Galarrang Sodiang, Galarrang Bontomanai en Galarrang Patjellekang. Nadat het bestuur over de 9 districten in ééne hand vereenigd was, breidde het rijk zich onder de opvolgers van Toe-manoeroenga door vrijwillige onderwer- ping van omliggende streken, dan wel door veroveringen uit, zoodat het, ongerekend andere, niet bij name bekende landschapjes, ook een groot deel van het later ouder den naam van Tallo bekende rijk omvatte. Na het overlijden van den 6e" vorst, Toe-natangka lopi, werd ingevolge diens verlangen het Gowasche rijk verdeeld tus- schen twee zijner zonen. Batara Gowa werd vorst over Gowa en Karaeng Lowé-ri-Sero kreeg het bestuur over Tallo. Beide rijken zijn, met uitzondering van een kortstondigen oorlog, waarin Gowa overwon, steeds ten nauwste verbonden geweest en werden door ons Westerlingen het rijk der Makassaren genoemd. Gezamelijk breidden zij hun gebied door overeenkomsten en veroveringen uit, met zoodanig succes, dat in het begin der 17e eeuw het Makassaarsche rijk over nagenoeg geheel Celebes en iets later ook over Boeton, Flores, Soembawa, Lombok en Borneo’s Oostkust suprematie uitoefende. Toenmaals bestond het uit het rechtstreeksche gebied, waartoe ook enkele, gn mt bij het rijk ingelijfde streken gerekend werden, en verder uit vasallen, palili’s, die, de opperheerschappij van het Makassaarsche rijk erkennende, verplicht waren al dan niet een tribut op te brengen !. Alle leenmannen moesten in tijd van oorlog hulp verleenen. Ook bij zeer groote festiviteiten, z. a. kroning van een der Gowasche of Tallosche vorsten, rustte op hen de verplichting die bij te wonen, terwijl enkelen jaarlijks hunne hulde moesten komen brengen. Na den val der Makassaarsche heerschappij ten gevolge van de door Speelman gevoerde oorlogen werd het rijk aanzienlijk kleiner en Gowa’s gebied (over Tallo kan verder gezwegen worden) teruggebracht tot ongeveer dat, hetwelk tegenwoordig als Gowa wordt aangemerkt. Thans bestaat Gowa uit de volgende districten: 1e. Mangasa. 2e, _Tombolo. 3e, Saoemata. 4e, Patjellekang. 5e, Patallassang. 6e. Manoedjoe. te, _Bontomanai. 8e. Borisallo. 8e. Bontolangkasa. 10e. Alloe. 11e. Djipang. 12e. Mandalle 13e. Karampoeang. 14e. Garassi. 15e. Barombong. 16e, Bontowala. 17e. Tompoboeloe. 18e, Wawo boeloe, twt. Balasoeka, Soeka en Pao. 19e, Parigi. 20e, Gantarang-matinggi en de enclaves: 1e. Sodiang, gelegen tusschen de onderafdeelingen Maros en Tallo; 2e, Aroengkeke en Boegieng, gelegen in de onderafdeeling Binamoe der Zuider-districten ; , ge, Parasangangberoe, gelegen in de afdeeling Takalar, Behalve deze districten heeft men nog eenige, meestal uit een paar gehuchten bestaande apanages, door den vorst aan familieleden geschonken, zoogenaamde 1) Gowa en Tallo lieten gewoonlijk bij verovering of overwinning van een land, het bestuur daarover in handen van den besturenden vorst, maar eischten alleen oorlogschatting (gewoonlijk eene zeer geringe) en erken- ning van suprematie. ea Bate-anakaraëng, zooals Baté poeté, gelegen ten Noorden van Tompoboeloe, Le- mowa ten Zuiden van Parigi; Boeloetana ten Noorden van Parigi; Lassa-Lassa __ ten Noorden van Tompoboeloe; Assana binnen Parigi, enz. Vasallen bezit Gowa thans niet meer. De hoofden van de genoemde distrieten ontvangen hunne bevelen van den Toemailalangmatowa, somwijlen ook van den vorst rechtstreeks, door zendelingen. De Baté anakaraëng worden bestuurd door hen, die daarmede begiftigd zijn. Ook deze kunnen van den Toemailalang bevelen ontvangen, wanneer het 't algemeen belang geldt, maar gewoonlijk krijgen zij die rechtstreeks van den vorst. De Baté anakaraëng gaan meestal bij erfenis over op den oudsten zoon; evenwel blijft den vorst voorbehouden hierin verandering te brengen, des gewenscht het Batéschap weder tot zich te trekken, RIVIEREN. De eenige waterweg, waarover Gowa beschikken kan, is de Bérang of Gowa- rivier, die echter wegens de vele zandbanken, vooral aan de monding. en de vele ondiepten in de rivier zelve slechts over een lengte van een paar paal bevaarbaar is voor inlandsche vaartuigen. Zwaar beladen prauwen moeten in den Oostmoeson bij laag water dikwerf aan de monding op vloed wachten om binnen te kunnen loopen. Zij heeft door deze bezwaren zeer weinig voor de scheepvaart te betee- kenen. De Berang ontspringt op den Bawa Karaeng, den tweelingtop van den Lompo battang. Zij stroomt in eene nagenoeg W. N. W. richting naar zee. waarin ze zich met 4 mondingen uitstort 1). De hoofdmonding behoudt den naam der rivier en is gelegen benoorden Tandjong Alang. Zij vormt met de omstreeks drie- malen smallere en noordelijker gelegen monding, welke „rivier van Samhoengdjawa’”’ genoemd wordt, eene delta, welke door een natuurlijk dwarskanaal doorsneden wordt. Het oostelijk van dit dwarskanaal gelegen gedeelte der delta is vruchtbaar en vrij goed bewoond, terwijl dat ten westen nagenoeg uit zuiver zeezand bestaat, met kreupelhout begroeid is en slechts een paar huizen bevat. De derde monding der Berang is gelegen noordelijk van de kampong Ba- __rombong en ten zuiden van de hoofdmonding. Zij wordt gevormd door de zooge- naamde Katjia-rivier, welke met den hoofdstroom eene aanzienlijke, goed bebouwde en bevolkte delta vormt. De rivier van Sanrabone vormt eindelijk de vierde monding. De door haar en de Berang gevormde delta is de grootste, op Zuid-Celebes bekend, en naar 1) In vroeger tijd moet de Tellorivier mede eene monding van de Berang geweest zijn, daar zij in den regentijd doer verschillende afwateringskanalen en het groote moeras, dat zich nabij kampung Lamaeroe tusschen beide rivieren uitstrekt, mt de Berang in verbinding staat. Bij bandjir in de Berang bandjirt ook de Tellorivier, en en schatting + 120 ) palen in oppervlak. Zij is ongetwijfeld het vruchtbaarste, welvarendste en sterkst bevolkte gedeelte van dit Gouvernement. De Sanraboné-rivier is op alle kaarten als op zich zelf staande geteekend, maar in de daad is zij — zooals gezegd — eene monding der Berang. Ten Oosten van den berg Bonglangi scheidt zij zich van de Berang af en stort zich bezuiden de hoofdplaats Sanrabone (van het gelijknamige en tot de onderafdeeling Takalar behoorende regentschap) in zee. Zij vormt over verreweg het grootste gedeelte van haren loop de grens tusschen Gowa en het tot de onderafdeeling Takalar behoorend regentschap Polombangking. In haren bovenloop wordt zij Limbang genaamd en krijgt éérst den naam van Sanrabone-rivier, wanneer ze het regentschap Sanrabone nadert. De Samboengdjawa-rivier, die ter plaatse, waar zij de Berang verlaat, bij lagen waterstand door een zandbank van deze gescheiden is, zoomede de Katjia zijn slechts over 5 à 600 M. voor groote prauwen bevaarbaar; hooger op alleen voor sampangs en vlerkprauwen. Ook zij hebben aan hunne monding zandbanken, welke slechts bij gemiddelden waterstand gepasseerd kunnen worden. De Sanrabone-rivier, die voor een groot gedeelte de grens vormt tusschen de onderafdeeling Takalar en hooger op Limbang-rivier genoemd wordt, is tot on- geveer 1 paal van hare monding voor groote inlandsche vaartuigen bevaarbaar. Tot hiertoe zijn hare oevers, voornamelijk de noordelijkste, zeer moerassig. Ook aan hare monding zijn zand- en vooral modderbanken, die mede slechts bij gemiddelden en hoogen waterstand ontweken kunnen worden |). De voornaamste zijtakken van de Berang, alle echter van weinig beteekenis en in gewone omstandigheden zelfs voor sampangs onbevaarbaar, zijn rechts de Malino, Rakikang en Djenesiso; links vindt men slechts kleine riviertjes 2). Niet verre van de kampongs Boronga en Bontoramba, ten Z. O. van de oude hoofdplaats Gowa, heeft de vorst van Gowa eenige jaren geleden eene leiding doen graven, welke haar water uit de Berang ontvangt. Bedoelde leiding loopt in eene N. W. richting door padivelden tot nabij Goenoengsari, waar zij (bezuiden) den grooten weg van evengenoemde plaats naar Djongaija volgt en zich in de sawahs nabij Djongaija verliest. De leiding heeft echter thans geen praktisch nut, èn wegens den slechten toestand, waarin zij verkeert, èn wegens hare geringe capaciteit. Meermalen is er over gedacht haar te verbeteren en naar de hoofdplaats Makassar te leiden, maar steeds schijnt men op technische bezwaren te zijn gestuit. Op den Bawa-Karaeng ontspringen mede de Tangka-rivier (in Gowa genoemd — 1) Terwijl de hoofdmondingen van de Berang, de Samboengdjawa- en Katjia-monding, aanhoudend door de werking der zee verzanden, is de monding der Sanrabonerivier door aanslibbing meer modderachtig en zijn daar de oevers dientengevolge met rhizopboren, mangroven en nipa begroeid, welke planten zelfs tot aan Patani aan weerszijden der rivier gevonden worden. 2) De op de kaarten voorkomende linkerzijrivier Latang moet niet bestaan. denk en en __Tanggara, in Poni en de Oosterdistricten Tangka) en hare rechterzijtak, de Mamingko, welke laatste van haren oorsprong tot hare samenvloeiïng met de Tangka de grens vormt tusschen Gowa en het regentschap Manipi (Onderafdeeling Bikeroe der Oosterdistrieten:. Beide rivieren zijn — eerstgenoemde voor zooverre zij door Gowa stroomt, — in gewone omstandigheden geheel onbevaarbaar. Zij ontspringen op de noordelijke hellingen van den Bawa-Karaeng en loopen bijna evenwijdig. Niet ver van de kampong Tombolo richt de Tangka zich nagenoeg zuiver oostwaarts, tot zij zich met de Mamingko vereenigt. Even voordat zij zich oostwaarts overbuigt, stort de Tangka zich van eene hoogte van + 150 M. naar beneden, aldus een zeer fraaien waterval vormende, te midden eener zuivere kalkformatie, welke hier en daar kleine grotten met stalagmieten en stalactieten bevat. De rivier van Tallo (Tello) ontspringt in het Gowasche, niet ver van den __Montjong-Peo, gelegen nabij de plaats, waar de grenzen van Gowa en de afdeelingen Makassar en Noorderdistricten bijeenkomen. Ook haar linkerzijtak, de Mangana, ontspringt in Gowa op de noordelijke hellingen van den Bonglangi. Beide rivieren vereenigen zich bezuiden de Gowasche kampong Embong 1) met elkaar en de aldus gevormde stroom stort zich benoorden de kampong Tallo in zee. Zij is slechts over een paar paal bevaarbaar voor groote inlandsche vaartuigen. Modderbanken aan de monding, die met mangroven, „hizophoren en nipa begroeid is, leveren ook hier moeielijkheden bij het in- en uitvaren op. ‚„ Zooals hiervoren gezegd is, staat de Tallorivier met de Berang gedurende den Oostmoeson door verscheidene kleine kreekjes, waarvan de Koré en Sadieng de voornaamste zijn, en in den regentijd door het groote moeras nabij kampong Lamoeroe in verbinding. De Sapanang (Djeneponto) rivier ontspringt op de Zuidwestelijke hellingen van den Lompo-battang. Zij stroomt in eene Z Z. W. richting, vormt van haren oorsprong — eene bron, genaamd Djenetallasa — tot waar zij het gebied van Bienamoe betreedt, de grens tusschen Gowa en de afdeeling Zuiderdistrieten. Hare voornaamste rechter-zijrivier (die in Gowa ontspringt) is de Tam- bang, ook genaamd Poko-mamienrang, die, na de dalvlakte Bontolowe te hebben besproeid, zieh vereenigt met hare linker-zijrivier, de Karaëng lowe. Wegens geaccidenteerdheid van het terrein of wegens zware steenblokken is zij in Gowa onbevaarbaar, maar haar water wordt door middel van zeer oordeel- kundig gemaakte leidingen voor de besproeiing van rijstvelden benut. De rivier van Takalar ontspringt op de Zuidelijke uitloopers van het Latang- gebergte, richt zich oorspronkelijk noord-, maar spoedig westwaarts, tot waar zij de grens van Takalar bereikt, om zich van hier in een Zuidwestelijke en vervolgens zuidelijke richting niet ver van de hoofdplaats Takalar in zee te storten, 1) Op de kaarten abusievelijk Boeng genoemd. Mn Voor Gowa is zij, behoudens eenige, door haar water gevoede waterleidingen, van geen belang. Enkele kleine rivieren, die in het gebergte van Tompoboeloe (Gowa) ontspringen en zich voor het meerendeel na een zuidelijken loop door de onderafdeelingen Bangkala en Binamoe in zee storten, kunnen onvermeld worden voorbijgegaan De Bialo of Tekorivier, die zich bij de hoofdplaats Boelekomba (onderafdeeling van dien naam) in zee stort; de Bidjawang- of Limbang-rivier en de Balantieng ontspringen alle in het Gowasche (Kiendang), op de Zuidoostelijke hellingen der tweelingbergen, Lompobatang en Bawa Karang. Zij doorsnijden in nagenoeg rechte richting de onderafdeeling Boelekomba en monden de Bialo ten westen en de twee andere ten Oosten van de gelijknamige hoofdplaats dier onderafdeeling in zee uit. Voor Gowa zijn zij zonder eenige beteekenis. BAATEN. De baai van Aroengkeke ten westen van de gelijknamige Gowasche enclave in de onderafdeeling Binamoe is de eenige baai, welke het landschap bezit. Zij is tegen den westenwind wel beschut, maar staat daarentegen geheel open voor den oostenwind en voor de ongeregelde, dikwerf langdurige valwinden van het Lompobattang gebergte. Het strand is er meerendeels moerassig en de zee ondiep, zoodat de baai als ankerplaats nagenoeg geene waarde heeft. Zij is tengevolge van een en ander dan ook slechts in den gunstigen tijd van nut voor inlandsche vaartuigen !). BODEMGESTELDHEID. In het Noorden, Oosten en Zuiden is de bodem zeer bergachtig, in het Westen vlak. Het Zuid Oostelijk deel van het landschap is zwaar, moeielijk bergterrein, dat in het Lompobattang gebergte, bij de zeelieden Piek van Bonthain genaamd, zijne grootste hoogte bereikt. Dit gebergte, het hoogste van Zuid-Celebes met een enorme basis, is van vulkanischen oorsprong en vermoedelijk hebben de ontzettende natuurkrachten, die het deden ontstaan, het geheele bergstelsel van Zuid-Celebes gevormd. Niet alleen de structuur en vorm van het Lompobattang-gebergte wijzen op vulkanischen oorsprong, maar ook de talrijke zij- of bijkraters, die men op de hellingen aantreft, de zwavel in natuurlijke kristallen en zwavelverbindingen, die te midden der gesteenten gevonden worden, de lavablokken, slakken, stukken hoornblende, andesiet, enz., die allerwege voorkomen 2). 1) Wordt hier aangeteekend, dat de geheele, tot Gowa behoorende kustlijn, waaronder die benoorden en bezuiden de Berangrivier, niet meer zal bedragen dan 8 à 10 paal van 1500 M. elk. 2) Zie A. Wichman, Bericht über eine Reise nach dem Indischen Archipel im Jahre 188889, nn atb Van den tweelingtop spreiden zich de door diepe kloven gescheiden ribben stervormig uit en vormen de verbindingen tusschen den Lompobattang en de omliggende berglanden in onze Noorder-, Zuider en Oosterdistricten. De twee toppen van het Lompobattang gebergte, die, van verre beschouwd, door een zadel verbonden schijnen, moeten in vóór-historische tijden (d. w. z. _ vóór 1400) een geheel gevormd hebben, één kratertop, welks wanden voor een deel ingestort zijn, doch waarvan de kratervorm bij nauwkeurige beschouwing van nabij noch duidelijk waargenomen kan worden. Het Zuidoostelijk en Noordwestelijk gedeelte van den wand zijn grootendeels verdwenen; van daar, dat men, den Lompobattang uit het Oosten en Westen be- _schouwende, de twee toppen, die nagenoeg noord en zuid van elkaar liggen, door een zadel verbonden meent te zien. ] De toppen, waarvan de noordelijkste Bawa-Karaeng en de zuidelijkste Lompobattang genoemd worden, bereiken eene hoogte van bijna 10.000 voet. Laatstgenoemde, waarvan de hoogte meermalen trigonometrisch berekend werd, moet 9780 voet hoog zijn. Algemeen is de onjuiste meening verspreid, dat de Lompobattang hooger is dan de Bawa-Karaeng; wanneer men met inachtname van alle voorzorgen hunne hoogten bepaalt, zal men ontwaren, dat laatstgenoemde de hoogste is. Zij zijn in deze nota tweelingtoppen genoemd, omdat zij met elkaar, zooals, uit ’t voorgaande blijkt, verbonden zijn en hun vorm, uit het Oosten en Westen gezien, nagenoeg geheel dezelfde is. De grillige vormen van het Lompobattang gebergte, de diepe kloven in de hellingen, de ontzaggelijke hoeveelheid steenen, w.o. huizenhooge rotsblokken, de uitgestrekte alang-alangvlakten en wildhout-bosschen, die men er aantreft, maken eene beklimming hoogst bezwarend, zoo niet ondoenlijk. De top van den Lom- pobattang werd, niettegenstaande zulks herhaaldelijk beproefd is, nimmer bereikt U. De Bawa-Karaeng werd echter tweemalen met succes door Europeanen beklommen. Beide malen vond de beklimmming plaats van Lembanna (Manipi, _onderafdeeling Bikeroe) uit. Volgens den inlander kan zij alleen van hieruit met gunstigen uitslag ondernomen worden. Bij bedoelde twee beklimmingen is gebleken, dat de Lompobattang lager is dan de Bawa-Karaeng; want op laatstgenoemden top staande, zag men het hoogste punt van den Lompobattang beneden zich. Beide toppen zijn grenspunten tusschen __Gowa en het Gouvernements gebied. Kk Het Lompobattang gebergte is door de groote hoeveelheid water, hetgeen daarvan in alle richtingen neerstroomt, een zegen voor Gowa, de Zuider- en Ooster- districten. Jammer is, dat niets gedaan wordt en kan worden om het geheel nut- 1) In de maand October 1895 zijn beide bergen beklommen en beider toppen bereikt door de heeren Sarasin. zin OE teloos verbranden der op dat gebergte voorkomende bosschen, zoowel in ons gebied» als in Gowa, te keeren. Het natuurlijk gevolg is, dat de dorre alang-alangvlakten steeds in omvang toenemen en de waterrijkdom onrustbarend afneemt. Van den Lompobattang loopt eene bergreeks in Zuidwestelijke richting. Zij staat door uitloopers in verbinding met de gebergten in de onderafdeelingen Bonthain en Binamoe. In deze reeks, waarvan de voornaamste toppen zijn (van Oost naar West) de Mampoewa, Laoewa, Popowangedja, Sailong, Bonto-saoekang, Radjieka, Pientjong en Pataoeng, vindt men groote terrassen. Met deze reeks door ruggen en uitloopers verbonden en ten westen daarvan gelegen, loopt eene bergketen in Noord-Noord-Oostelijke richting naar het Latagebergte 1), waarmede zij samenhangt. Hare hoogste toppen van Zuid naar Noord zijn de Piengka, Pomanasa, Pompamaëro en Batoewa, van welke laatste een uitlooper zuidwaarts gaat, met twee voorname toppen, Papoemaija en Lassang. Verder gaat van de Batoena eene keten Noordwaarts, wier hoogste toppen zijn Assoengbatoewa, Batoe-Katangkana, Maija en Damara en door den Tinggi- balla, Karampoewang en Bontokaramasa met het Latagebergte verbonden is. Eindelijk staat de Batoewa door uitloopers met het gebergte van Polombangking (Takalar) in verband. Het Lata-gebergte loopt van de Bontokaramasa af in nagenoeg Noordwestelijke richting tot daar, waar de Berangrivier de Sanrabonerivier afzendt, waar zij in den Montjong-lowé (niet te verwarren met den later te vermelden bergtop van gelijken naam) eindigt. Een der voornaamste toppen van 't Latagebergte is de Datara. Het zendt in alle richtingen tusschen Noordwest en Noord uitloopers naar de Berangrivier, die dan ook van dat gebergte haar meeste water ontvangt. Het bergland van Wawoboeloe hangt met bovenbedoelde gebergten samen door eene reeks, welke van uit den Bontokaramasa noordwaarts gaat tot aan den Batoematjinri, van hier oostwaarts tot aan den Patoegang en vervolgens noordwaarts met de toppen Gadieng en Ramma ’t verband vormt met het Wawo-boeloe bergland, waarin geen bepaalde, scherp afgescheiden reeksen op te merken vallen. De voornaamste toppen in dit bergland zijn de Pamateija giring, Pereijanglompowa, Batoe en Batoe-goela. Het staat door ruggen en uitloopers in verbinding met de grensbergen Awang kadjoewa, Bonglangi, Malingkang en Katanorang, over wier nagenoeg in eene Noordwestelijke richting gelegen toppen de noordelijke grens tusschen Wawoboeloe en de Oosterdistricten loopt, en met den Katanorang (even- genoemd), Boeloetowa, Gowa-Gowa, Tjindakko, Tamalele en Pao, waarover de westelijke grens van Wawoboeloe met Tanralili loopt. De Ramma staat door een bergreeks, welke de waterscheiding vormt tusschen _ de Berang en Tangkarivier, in verbinding met den Pao. Van uit den Pao loopt weder een bergketen, wier voornaamste toppen 1) Niet Lattang, zooals de kaarten aangeven. We Ga id len de Paloe-lowe, Tangkalaëng, Boerisalo of Borisalo, Boeloetjidoe Ana-ana, en Peo in nagenoeg westelijke richting tot aan den Montjonglowe. Deze keten vormt de waterleiding tusschen de stroomgebieden van de Gowa Tanralilili (Noorder-distrieten). Zij zendt uitloopers naar de met die grenslijn nagenoeg evenwijdig loopende Berang, waarvan de westelijksten zich in den Bonglangi verliezen. De bergreeksen, Lompobattang Mampoewa, Pataoeng en Bontokaramassa, Batoematjinri-Gadieng-Ramma, die ook onderling door ruggen verbonden zijn, ormen de waterscheiding tusschen de stroomgebieden van de Berang en Sapanang De berglanden, Wawoewa waroe en Gantarang matinggi, hangen samen Á met de Malawasche (Bergregentschappen der Noorderdistrieten), Lamoeroesche en __Bonesche gebergten. De berg Gantarang-matinggi, hoewel niet zeer hoog, is feitelijk ééne rotsmassa, _ vermoedelijk eene kalkformatie, met nagenoeg loodrechte wanden. : _ De gelijknamige kampong, welke op den top (een plateau) gelegen is, kan slechts met groote moeite bereikt worden. Het westelijkste gedeelte van Gowa, n. l. dat, begrepen tusschen de onder- afdeeling Tallo Paranglowe, de bergen Peo en Bonglangi en de Sanrabone-rivier, bestaat uit laagvlakten, slechts in het oosten door zeer kleine, op zich zelven staande hoogten, die men ter nauwernood heuvels kan noemen, gescheiden. Ook de enclaves Sodiang, Aroengkeke en Boenging zijn vlak. De voornaamste dalen zijn die van Manoedjoe, Parigi, Boeloetana, Sapaija _en Bontoloé, terwijl aanzienlijke hoogvlakten aangetroffen worden in Wawoboeloe _en Tompoboeloe. en Meren worden, voor zooverre bekend, nergens aangetroffen. Slechts een moeras van aanbelang, genaamd Balang-laboewa, ten zuiden van kampong Lamoeroe (dat in den oostmoeson voor het grootste gedeelte droog is) valt te vermelden. Dit moeras, dat door eenige kreekjes, waaronder de Koré en Sadieng, doorsneden wordt, welke in den Oostmoeson de Berang en Tallo-rivieren vereenigen, is eenige vierkante palen groot. In den regentijd is het één uitgestrekt watervlak, waardoor een groot ge- deelte van het bandjirwater der Berang- rivier zich in de Tallo-rivier ontlast. Verder vindt men nabij kampong Biséi een klein moeras, Balang mangoeroepi genaamd, dat echter slechts eenige bouws groot is. Eigenaardig is, dat dit moeras in den Oostmoeson, hoe fel deze ook zij, nimmer geheel uitdroogt. Kleinere moerassen vindt men nog hier en daar in de laagvlakten, maar geen hunner verdient vermelding. Over het algemeen kan gezegd worden, dat de bodem in Gowa vruchtbaar _ 1 is; vooral de laagvlakten en dalen zijn uitstekend geschikt voor de natte rijstkultuur, welke daar op uitgebreide schaal gedreven wordt. De dalen, die steeds door bergstroomen en waterleidingen overvloedig van levend water voorzien zijn, kunnen eene vergelijking met de vruchtbaarste streken van Celebes glansrijk doorstaan. Verder zijn zij zeer bruikbaar voor de teelt van klapper, pinang, bamboe en nagenoeg alle tweede gewassen en vruchtboomen. Ook de hoogvlakten in Wawoboeloe en Tompoboeloe, die voor een groot deel door leidingen besproeid worden, benut men met veel succes voor sawahgronden. De niet bewaterde gedeelten leenen zich uitmuntend voor de droge rijstkultuur (tuinpadi), de teelt van djagoeng, aard- en peulvruchten, aren- en pinangpalmen, kapas, hier en daar voor koffie. De hellingen van de meeste bergen kunnen voor de zelfde kultuur benut worden; enkele zijn zelfs voor de koffiekultuur bij uitnemendheid geschikt, vooral daar, waar bosschen als brekers tegen zware winden beveiliging aanbieden. Onvruchtbaar zijn de oevergronden der Berang-rivier tusschen Asana en Bonto- parang wegens de groote hoeveelheden zand en steenen, die zich daar ophoopen, het moeras Balang-laboewa, zoo ook de streek, gelegen tusschen den Bonglangi Peo en de kampong Bonto-parang, en, last not least, vele alang-alangvlakten, die men in de bergstreken hier en daar in grootere of kleinere dimensiën aantreft. Ook de enclaves zijn over het algemeen vruchtbaar, met uitzondering der Oostkust van Aroengkéké, een gedeelte van Wanoewawaroe en den berg Gantarang- matinggi. Volgens beweren van sommigen moet het overige deel van Gantarangmating- gi zich uitmuntend leenen voor de kultuur van den arenpalm ; trouwens het is een feit, dat van die streek veel suiker uitgevoerd wordt en deze van goede hoedanigheid is. WEGEN. De wegen verschillen niet van die in de overige vorstenlanden, zelfs de z.g. groote wegen zijn slechts voetpaden De eenige, meer of min onderhouden weg ter breedte van 4— 8 M. loopt van Makassar naar Goenoeng-sari, woonplaats van wijlen den vorigen vorst. Nabij kampong Djongaija splitst deze weg zich en gaat een zijweg naar de woning van den tegenwoordigen vorst. p Deze laatste weg is over Mangasa doorgetrokken naar Pandang-pandang, be- zuiden de oude hoofdplaats Gowa. Even bewesten Mangasa loopt een verbindings- weg naar Goenoeng-sari. De totale lengte dezer onderhouden wegen zal + 10 paal bedragen. Zij zijn steeds geschikt voor alle wapenen. Van de overige wegen (voetpaden) is de voornaamste die van Goenoeng-sari naar Manipi (Oosterdistricten); van eerstgenoemde plaats tot Patallassang loopt de weg door vlak terrein; van hier passeert men een uitlooper van het Ri-tangagebergte om nabij Bontoparang aan de Djenesiso, een rechter zijtak van de Berangrivier, te en dalen; van Bontoparang tot Asana is het terrein vlak, maar de weg zeer lastig, doordien hij grootendeels de bedding der Berangrivier volgt, welke bezaaid is met groote rolsteenen. Te Asana verdeelt de weg zich en wendt zich noordelijk van de Berang over bergruggen en uitloopers naar Lombassang, waar hij zich weder vereenigt met den van Asana ten zuiden van de Berang via Boeloetana loopenden zijweg. Deze laatste is even voorbij Boeloetana zeer moeielijk, daar hij sterk stijgt door eene soort kloof en over groote, steeds door het van de zijwanden van de kloof afdrui- _ pende water vochtige rotsmassa’s en steenen leidt. Op sommige gedeelten is de kloof zoo smal, dat twee beladen paarden elkaar niet kunnen passeeren. Van Lombassang gaat de weg over hoogvlakten tot de Ambolo, een rechter zijtakje van de Berangrivier. Tot dusverre was de richting steeds Oost. Van de Ambolo tot Parang- bisoewa loopt de weg over hoogvlakten om vervolgens door het bosch Romanglom- _powa tot op eirca 2 paal bezuiden Tombolo weder berghellingen en kleine hoog- vlakten te volgen. Even voorbij Tombolo verandert de richting, die van de Ambolo af steeds Noordelijk was, in eene Oostelijke, waar de weg langs de kampongs Pao, Limbang en Soeka al stijgende en dalende tot de Mamingko-rivier loopt. Deze na eene daling gepasseerd zijnde, klimt hij eerst Zuidelijk en daarna Noordelijk tot de kampong Manipi. Bijzonder lastig is deze weg niet en in den droogen tijd begaanbaar voor infanterie, cavallerie, benevens berg-artillerie. Voor beide laatste wapens is echter de weg via Boeloetana onraadzaam en moet de noordelijker gelegene aanbevolen worden. Van uit de kampong Soeka loopt over Boeki een zijweg in Zuid-westelijke _ richting, die zich + 2 paal bezuiden Tombolo met den reeds beschreven weg vereenigt. | Een moeielijk voetpad, niet dan bezwaarlijk voor vrachtpaarden te gebruiken, loopt van Tombolo naar Erelimbang en vervolgens naar Laija (Berg-regentschappen der Noorderdistrieten) en een ander, mede moeielijk, van Tombolo naar Tjindako (Regentschap Tanralili, afdeeling Noorder-Districten). Verder vindt men in Gowa de navolgende, voornaamste voetpaden: a. van Bontoparang over Manoedjoe, Sapaija, Bontoloroe naar Malakadji (Tompoboeloe), een breed voetpad, in den droogen tijd goed, in den west moeson moeielijk bruikbaar voor pikolpaarden; b. van Bontoparang naar Lassang (grens Polombankeng, afdeeling Takalar), steeds bruikbaar voor pikolpaarden ; c. van Malakadji via Alla, Garintong naar Pahienkingang en Parigi, slechts in den droogen tijd geheel bruikbaar voor pikolpaarden, in den regentijd gedeeltelijk. RE 7 Van uit de afdeeling Zuider Districten voeren de navolgende voetpaden naar Gowa: A. van Bonthain over de kampong Borong (Roembija-Bonthain) naar Patien- roekang (Gowa), zijnde van Bonthain tot Loka de bestaande z.g. groote weg, verder een voetpad, ook geschikt voor pikolpaarden ; B. van Bonthain over Loka en Kamboetta naar Limbangboené en Limbaija (Gowa), als boven; C. van Bonthain over Bajang-bajang (Bonthain) naar Enre (Gowa), een breed, goed voetpad, bruikbaar voor pikolpaarden; D. van Djeneponto over Tolo naar Malakadjie (Gowa), geschikt voor pikolpaarden, maar zeer lastig, met vele steilten; sluit zich te Malakadji aan bij a; E.. van Djeneponto over Pärasangang beroe naar Tarieng en Tonroritta (Gowa), goed en breed voetpad, geschikt voor pikolpaarden. E. van Boelekomba over Karampoewang (Boelekomba) naar Enre (Gowa), vrij goed met vele steilten, echter bruikbaar voor pikolpaarden; _G. van Boelekombo via Bangkeng-Boekie naar Enre (Gowa), als voren; H. van Tanette (Oud Boelekomba) via Bakoe en Bontolowe (onderafdee- ling Boelekomba) naar Enre (Gowa), zeer veel steilten, zeer moeielijk, ook voor pikolpaarden. Uit de afdeeling Takalar voeren de navolgende voetpaden naar Gowa: IL. van Alloe (Bangkala) over Papaloewang en Bontotanga naar Denggé denggé (Gowa), zeer slecht, ook voor pikolpaarden ; J. van Alloe (Bangkala) over Palagang naar Batoerappi (Gowa), vrij goed voetpad, bruikbaar voor pikolpaarden; K. van Pangkadjene (Galesong-Takalar) naar Lekobodong (Gowa), geschikt, ook voor pikolpaarden. L. van Padang (Galesong-Takalar) naar Pandangdjawaija (Gowa), vrij goed, ook voor pikolpaarden; | M. van Patalassang (Polombangking-Takalar) naar Djipang (Gowa), als voren ; N. van Salonga (Polombangking-Takalar) naar Bontolangkasa (Gowa), als voren ; 0. van Paleko (Polombangking-Takalar) naar Bontonompo (Gowa), als voren; Uit de Bergregentschappen (Noorderdistrieten) loopt een voetpad: P. van Malawa naar Wanoewa-waroe (Gowa), zeer goed, slechts eene flinke daling. Dit is de z g. groote of patekeweg van de Bergregentschappen naar Lamoeroe. Van de grens (Lataboe) gaat een voetpad naar Boné; Q. van Wanoewa-waroe naar Gantarang Matinggi, een zeer moeielijk, alleen voor voetgangers bruikbaar voetpad. Volgens inlandsche berichtgevers moet benoorden dit voetpad een ander bestaan, dat zeer goed practicabel is. en ee WEERSGESTELDHEID. _De zoogenaamde Oost of drooge moeson duurt, met inbegrip van de najaarsken- tering (gedurende 1 á 1!/, maand), gewoonlijk 5 of 6 maanden, van omstreeks einde April of begin Mei tot einde October of begin November, en de zoogenaamde westmoeson of regentijd met de voorjaarskentering den overigen tijd van het jaar. In het oostelijkste deel van Gowa duurt de regentijd een paar maanden langer, doordien de over de Banda- en Timor-zee en de golf van Bone strijkende Zuid-Oostenwinden veel waterdamp meêvoeren, welke, in aanraking komende met de gebergten in de oosterdistrieten en tegen het Gowasche, zware bergland stuitende, als regen neêrslaat. Zelfs in het Gowasche district, Tompoboeloe, doet zich dikwerf die invloed gevoelen. De luchtgestelheid is gezond, in de bergstreken zelfs zeer gezond. In het westelijk gedeelte (de vlakte) variëert de temperatuur van 64° Fahrenheit (laagst waargenomene) bij nacht tot 98° (hoogste) bij dag. De gemiddelde temperatuur kan op ee. 80° gesteld worden. Voor de bergstreken ontbreken deze gegevens. Het laagste is zij des nachts in de maanden Juli en Augustus, als wanneer over dag ook de grootste warmte heerscht. Gedurende de maanden Januari en Februari vallen de meeste regens. Voornamelijk in het gebergte kunnen zij bijzonder hevig zijn. Ook in December komen dikwijls zware buien voor. De grootste droogte komt voor gedurende de maanden Juli, Augustus, September en October. In 1885 viel van 25 Mei tot 17 November slechts één regenbuitje; dit was echter een exceptioneel droog jaar. E Evenals elders komen ook hier gedurende den droogen tijd het menigvuldigst ziekten onder menschen en vee voor; het vee vooral heeft alsdan in de vlakten veel te lijden wegens onvoldoend of slecht drinkwater. Onweders komen in den regentijd veelvuldig voor, maar over het algemeen kenmerken zij zich niet door groote kracht, noch door langdurigheid. In het gebergte komen zij meer voor dan in de vlakten, zijn daar krachtiger, maar korter Eene eigenaardigheid is de zoogenaamde „baroeboe”, een wind, die meestal gedurende de maanden Juli en Augustus, wanneer de Oostmoeson doorstaat, in het westelijke deel van Gowa en ook in de afdeelingen Makassar en Noorderdistricten waait. Die wind, in Gowa komende uit het Zuid-Oosten, is zeer droog en kan zich somwijlen dagen lang doen gevoelen. Hij veroorzaakt gewoonlijk ontsteking der slijmvliezen en dientengevolge oog- en keelziekte, verkoudheid, enz. LANDBOUW. Nagenoeg de geheele bevolking van Gowa erneert zich met landbouw. Het voornaamste product is de rijst, op welks verbouwing de vlaktebewoners (zoowel die der laag- als hoogvlakten) zich alle toeleggen. B Zeker 8/,, van dit gewas wordt op sawahs gecultiveerd; slechts op geacci- denteerde terreinen wordt het in tuinen verbouwd. Waterleidingen, welke de velden (sawahs) besproeien, worden in de laag- vlakten slechts bij uitzonderingen aangetroffen, maar komen in de hoogvlakten veelvuldig voor. Deze laatste, meerendeels vernuftig aangelegd en goed onder- houden, voldoen in de behoefte aan water. Kwesties over waterrecht komen niet veelvuldig voor en kunnen bijna altijd door de mindere hoofden beslecht worden. In de laagvlakten is verreweg de meerderheid der sawahs afhankelijk van regen ; de meeste der weinige daar voorkomende leidingen zijn meer afvoerkanalen van overtollig sawahwater dan wel rivierwater-afleidingen. De rijst, waarvan + 60 soorten bekend zijn, is over het algemeen inferieur aan die van Java, zoowel wat grootte van korrel als voedingswaarde betreft. Algemeen houdt men ’t er voor, dat minder goede grondbewerking, geringer zorg bij de keuze der bibit, het slechte wieden en te ijl planten hiervan de oorzaken zijn. De rijst wordt algemeen in rijen geplant op cc. 2, hoogstens 3 palm afstand. De tijd, welke verloopt tusschen het overplanten en oogsten, bedraagt voor vroegrijpe soorten + 90, voor laatrijpe + 120 dagen. Wanneer de velden voldoende drassig zijn (omstreeks einde December of begin Januari) worden ze, hetzij met de patjol, hetzij met den ploeg bewerkt U). Met laatstgenoemd werktuig van primitieve constructie (het kouter is meestal van eene harde houtsoort gemaakt, zelden van een ijzeren schoen voorzien) wordt de grond slechts ter diepte van 2 à 3 palm omgewerkt. Ook de bewerking met de patjol geschiedt zelden dieper. Intusschen zijn of worden de hooger gelegen kweekbedden (op dezelfde wijze als de sawah bewerkt) aangelegd en het zaad daarop met de hand uitgestrooid. Wanneer de velden bewerkt zijn, laat men ze eenige dagen onaangeroerd liggen om ze daarna te eggen en van onkruid, wortels, enz. te zuiveren. Zijn deze werkzaamheden afgeloopen, dan gaat men over tot het overplanten der circa 1 à 17/, maand oude zaailingen, die gewoonlijk vooraf getopt worden. Zoodra de padi overgeplant is, laat men het gewas aan zich zelven over; slechts nu en dan wordt het te hooi en te gras gewied. Weinig, zeer weinig landbouwers verrichten deze werkzaamheid afdoende. Het oogsten geschiedt met een klein mesje ter lengte van 1 à 1//, palm, welks rug geheel in hout gevat is, terwijl de snede, die een eenigszins gebogen vorm heeft, circa 1 duim buiten het hout uitsteekt. In het midden bevindt zich verticaal op de lengte-as eene 5 à 6 duim aan weerszijden uitstekende houten pen, welke voor eene goede houvast dient. De halmen, die men één voor één snijdt, worden op circa 2 à 3 palm van de aar met den duim der rechterhand tegen het 1) Voor hunr van een span buffels gedurende een westmoesson wordt 50 bossen padi van 12 à 14 kati gerekend —= + f 15. tgn en sje gedrukt en zoo afgesneden. Het gesnedene wordt in de linkerhand tot sjes verzameld en deze later tot bossen van 12, 15 soms 18 kati gebonden. s betaling voor de hulp bij het oogsten wordt gerekend 1 bos van de 4 of 5 sneden bossen. En: Het bewerken der velden, het uitzaaien, overplanten en wieden geschiedt door mannen, het oogsten door mannen en vrouwen U). E- Bemesting heeft nimmer plaats, tenzij men als zoodanig het afbranden van de na den oogst op het veld achtergebleven stengels wil beschouwen. De zoo- genaamde tuingronden worden eveneens met patjoel of ploeg omgewerkt ( gewoonlijk minder diep dan de sawahgronden) en geëgd. Het zaad wordt niet op kweekbedden, maar onmiddellijk in den grond uitgezaaid. Voor zooverre bekend, wordt in de laagvlakten nergens van één sawah _tweemalen 's jaars padi geoogst; in de bergstreken daarentegen oogst men jaarlijks twee malen. Ook is het in de laagvlakten geen gewoonte de sawah na afloop van den oogst met tweede gewassen te beplanten; slechts enkele lieden doen zulks en verbouwen dan djagong, aardvruchten of langa. Gewoonlijk bedraagt de oogst het 40- à 80-voudige van de gebruikte hoeveelheid zaadpadi. De padi wordt meestal op de zolders der woningen opgeschuurd. Slechts hier en daar in het gebergte treft men kleine padi-loodsen aan. Uitvoer van padi, hoewel niet in groote hoeveelheid, heeft plaats naar _Bonthain, Binamoe, Bangkala en Makassar. Djagong wordt veel op hoog gelegen gronden en in de bergstreken tegen heuvel- en berghellingen geteeld. Men onderscheidt daarvan zeven soorten, al naar gelang der grootte van den klos en der korrels en hunne kleur. RE Bij het verbouwen van dit gewas kiest men liefst boschgrond, wat in de bergstreken het branden en kappen der bosschen tengevolge heeft. Is de grond gedurende 2, hoogstens 3 jaren bebouwd, dan zoekt men ander terrein, waarmede eveneens gehandeld wordt. Bij den djagongbouw wordt de grond gewoonlijk in bizonder groote kluiten omgewerkt door middel van een ijzeren of houten koevoet en verwijdert men de losse wortels en planten. Vervolgens slaat men de kluiten fijn en maakt, hetzij met eene egge, dan wel met een stuk boom- of pisangstam den grond gelijk en zen met een aangepunte stok plantgaten op 3—8 palm afstand, waarin dan de zaadkorrels gestrooid worden. Somwijlen worden kleine geulen voor den afvoer van het regenwater gegraven, doch usance is dit niet; zelden wordt behoorlijk het onkruid, dat tusschen het gewas opschiet, verwijderd. ä Een djagongplant levert van 2 à 4 klossen en van 600 à 900 klossen kan men 1 pieol djagong (in korrels) erlangen. De 1 Alleen in Tompoboeloe worden eerstgenoemde werkzaam heden nagenoeg uitsluiteud door vrouwen verricht. _ Verh. Bat. Gen, deel L, s ennn Is in de laagvlakten rijst het voedingsmiddel der bevolking, in de bergstre- ken wordt meer djagong dan rijst verbruikt. Hoewel dit laatste er in voldoende mate voorhanden is, prefereert de bergbewoner djagong boven rijst. De djagong wordt op de zolders bewaard of aan de binnen- (soms ook buiten-) omwwanding der huizen bevestigd, zoodanig, dat de klossen om de beurt één binnen één buiten hangen. Aardvruchten, in bet algemeen lamé genoemd, waarvan, naar men beweert, 9 soorten bestaan, worden vooral in de bergstreken vrij veelvuldig aangeplant voor eigen consumptie, In Tompoboeloe, Ballasoeka, Soeka en Pao worden veel aardappelen geteeld, die, wat de drie laatstgenoemde streken betreft, door de bevolking geconsumeerd worden, terwijl van Tompoboeloe uitvoer naar Bonthain en elders plaats vindt. Men onderscheidt twee soorten: wit en rood gekleurde. Laatstbedoelde, die de grootste is, wordt door de bevolking het meest ge- zocht. De wit gekleurde soort is over het algemeen kleiner dan onze aardappelen, maar zeer smakelijk. De aardappelen van Tompoboeloe laten zich goed bewaren, maar die van Ballasoeka, Soeka en Pao loopen spoedig uit en worden dan glazig. Peulvruchten, met den algemeenen naam van tibonang bestempeld, worden in de bergstreken en voornamelijk in Tompoboeloe, Ballasoeka, Soeka en Pao vrij veel voor eigen gebruik aangekweekt. Het aantal soorten is nog al aanzienlijk. De witte, bruine en gestreepte boonen munten uit door grootte en voedzaamheid en de teelt zou zich ongetwijfeld uitbreiden en der bevolking zeer zeker ten goede komen, wanneer zij daarvoor goede débouchés kon vinden. Snijboontjes (boontisi (verbastering van ons boontjes) worden mede veelvuldig geteeld en zijn zeer smakelijk. Ook katjang wordt veel verbouwd. Gierst, battang genoemd, wordt slechts in kleine hoeveelheden in het gebergte gekweekt en geheel tot eigen gebruik aangewend. De klappereultuur wordt nagenoeg alleen in de laagvlakten gedreven, waar in elke kampong plantsoenen aangetroffen worden. De noten worden, hetzij als versnapering door het water te drinken, hetzij als toespijs bij de rijst als anderzins, door het vruchtvleesch daarvoor te bezigen, gebruik!; olie wordt slechts voor eigen consumptie bereid. Uitvoer heeft dan ook, nòeh van noten, nòch van olie plaats. Pisang wordt allerwege, maar voornamelijk in de bergstreken aangekweekt. De zoogenaamde pisang-màs, hier oenti boelaëng genoemd, komt in die streken in groote hoeveelheid voor. Uitvoer van eenige beteekenis heeft niet plaats. Hiermede de voornaamste voedingsmiddelen afgehandeld zijnde, kan thans overgegaan worden tot andere producten van landbouw. \ EN, en ___Als zoodanig verdient in de eerste plaats vermelding de koffie, die in Toe- laka, Tompoboeloe, Sapaija, Bontolowé, Parigi, Gautarang-Tondong, Kom- Rawoboeloe ee Soeka en ZR Kiendang er EÉnre gecultiveerd wordt. Wawoboeloe. De kultuur, die omstreeks 1840 nn hide heeft nimmer e hooge vlucht genomen, daar zij onder dwang geschiedde en het product à raison van 15 gulden koper = + f 12.50 zilver sub poene van zware straffen (soms s doodstraf) aan den vorst moest worden geleverd !). Toch zijn er volgens vering van Gowasche zijde jaren geweest, dat de oogst + 7000 pikols bedroeg. In de laatste 15 jaren is de koffiekultuur echter sterk achteruitgegaan, daar de bevolking niet van het monopolie gediend is en liever hare aanplantingen verwaarloost en laat uitsterven dan de koffie naar Gowa te brengen, soms 50 à 60 paal ver, om er dan minder voor te ontvangen dan hunne buren op Gouvernements gebied op de plaats van productie kunnen bedingen. Van daar, dat de productie van Gowa nooit hooger geweest is dan + 6000 pikols, terwijl die in de Gouver- nements landen met een geringer koffie-terrein wel eens 80.000 pikols gehaald heeft. ke _Bladziekte heeft, zoowel in Gowa, als in de Gouvernements landen veel kwaad gedaan. Tengevolge van een en ander is de productie zoo sterk verminderd, dat gedurende de laatste jaren slechts 1300, 1000, ja zelfs + 800 picols verkregen É verden. ____De kultuur wordt gedreven op gronden, gelegen tussehen 1200 en 5000 voeten hoogte. É Bijna altijd kiest men daarvoor boschgrond, velt de boomen, waarvan enkele om als schaduwboomen te dienen gespaard worden, verwijdert in het ruwe de vortels, boomstronken en het heestergewas, verbrandt de omgehakte boomstammen en de tuin is gereed, 4 Kweekbedden worden zoo goed als nooit aangelegd; men hedient zich, zooals gezegd, van opslag uit oude tuinen. De afstand, waarop geplant wordt, varieert van 5—6 Rijnlandsche voet. De plantkuilen worden zeer ondiep en onvoldoende omgewerkt. Schaduw- _boomen worden slechts zeer zelden aangeplant en bij de keuze hiervan bestaat en bepaalde voorliefde voor eenige soort. Ja, dikwijls worden pisangboomen het aanleggen van koffietuinen geplant en, wanneer deze 1'/2à 2!/, Meter hoog ‚ de jonge koffie daar tusschen, | De schaduw der pisangboomen moet dan de jonge plantjes tegen te felle Hi _zonnehitte beschutten. Sterven de pisangboomen, dan vervangt men die niet door andere; men laat Gods water maar over Gods akker loopen. Zelden worden de ) Enkele koffiedistricten zijn door wijlen den vorst Koemala aau zijne zonen en zijnen neef Karaëng h Mangej pe als apanages geschonken. Zij genoten daarvan de inkomsten, ook die, verkregen uit de koftieka!tuur, pur de vorst verkocht alle Gowasche koffie en bloc, waarvan ieders aandeel berekend en uitbetaald werd. mn A Ven tuinen schoongemaakt. Ook in de Gouvernementslanden wordt bij de koffiekultuur alles verwaarloosd, wat voor haar welslagen zoo dringend noodig is. Het pleit dan ook voor de geschiktheid van den bodem voor bedoelde kultuur, wannéer men ziet, dat bij zulke verwaarloozing nog goede resultaten verkregen worden. Jaarlijks (in het de jaar begint de koffie gewoonlijk te rendeeren) wordt tweemalen geoogst, n. l. gedurende de maanden Mei tot en met Juli, wanneer het grootste produet verkregen wordt, en in de maanden Februari en Maart, waarbij de nabloei geoogst wordt en de koffie van mindere kwaliteit is. Het product zelf ondersclieidt men in kawa-pattjo en kawa-pangkoeng, d. i. koffie van le en 2e kwaliteit. De „kawa-pattjo” wordt geheel als de „kawa- pangkoeng”’ bewerkt. Voor kawa-pattjo, kortweg pattjo genoemd, kiest men alleen de goed rijpe bessen uit; het uitschot wordt dan kawa-pangkoeng. De bessen worden na het plukken opeengehoopt en laat men rotten. Vervolgens wordt het vleezig omhulsel onder water verwijderd en de pitten in de zon gedroogd. Is dit afgeloopen, dan wordt de koffie gestampt ter verwijdering van het hoornvlies en daarna wederom in de zon gedroogd. De gemiddelde, jaarlijksche productie per boom kan wegens gebrek aan gegevens niet worden opgegeven. Slechts hier en daar wordt de koffie als paggerplant aangekweekt, maar ook dan zonder eenige zorg. Langs de oevers der Berang-rivier wordt tabak, alleen voor de inlandsche markt, aangeplant, welke echter in kwaliteit voor die in Pangkadjene en Boele- komba geteeld moet onderdoen. De kultuur heeft zich sedert de laatste jaren weinig uitgebreid en het product voorziet slechts voor een zeer klein gedeelte in de behoefte der bevolking, zoodat voortdurend aanvoer van elders noodig is. De tabak wordt steeds gekorven bewaard. Suikerriet wordt in de laagvlakten hier en daar verbouwd en dient alleen tot versnapering. Suiker wordt er niet uit bereid. Het riet, waarvan verschillende soorten bestaan of, beter gezegd, dat in verschillende kleuren voorkomt, moet, naar men beweert, minder suikerhoudend zijn dan de overeenkomende Java-soorten, wat trouwens geen verwondering kan wekken, daar ook deze kultuur zonder de noodige zorg gedreven wordt. } Door den vorst van Gowa en eenige van zijne naaste verwanten zijn sedert circa 3 jaren proeven met de kultuur van peper genomen. Veel teleurstelling is daarbij ondervonden, maar, voor zooverre bekend, zijn de proeven niet opgegeven. Volgens kenners moet de grond, waar de proeven op genomen zijn, alleszins geschikt voor de kultuur zijn. Als tweede gewas wordt in het westelijke deel, n. 1. dat grenzende aan de regentschappen Galesong en Sanrabone der onderafdeeling Takalar, veel langa (op | ED gy Java widjèn genaamd, sesamum Indicum) geplant en worden hiervan jaarlijks 5— 7000 pikols naar Makassar uitgevoerd. De prijs varieert van f 4.15 —f 71.50. | In Tompoboeloe, Toebontowalaka, Parigi en Gantarang-Tondong Kombang wordt hier en daar kapas verbouwd. Het product wordt nagenoeg niet uitgevoerd. Indigo wordt hier en daar in kleine hoeveelheden geteeld voor eigen gebruik. Aanplantingen van bamboe treft men in de meeste kampongs aan, vooral in het gebergte, waar prachtige bamboe pattoeng (petoeng) gevonden wordt. Vruchtboomen, zooals nangka, mangga, ananas, djeroek, vindt men in de meeste kampongs, hoewel niet in grooten getale. Langsap en doerian komen overal in de vlakten voor en bij gunstigen oogst worden hiervan groote hoeveelheden naar Makassar en elders uitgevoerd. VEETEELT. De veeteelt, voornamelijk die van karbouwen, is in het westelijke deel van Gowa, n. 1. dat grenzende aan de tot de onderafdeeling Takalar behoorende re- gentschappen Galesong en Sanraboné, zeer aanzienlijk; zelfs treft men er meer karbouwen aan dan in eerstgenoemd regentschap, dat een der welvarendste van het Gouvernementsgebied is. Elders, in de laagvlakten, komen mede vrij veel karbouwen voor. Ook de bergstreken zijn er goed van voorzien. Over het algemeen zijn de karbouwen hier zwaarder gebouwd dan in de laagvlakten. Paarden komen in tegenstelling van karbouwen meer voor in de bergstreken dan in de laagvlakten. Zij zijn van een zeer deugdzaam ras, sterk en volhardend, tegen zware ver- moeienissen en ontberingen goed bestand, uitmuntend in het gebergte, kalm en dociel van natuur. Het zoogenaamde Makassaarsche ras, waaronder men op Java en elders ten onrechte alle paarden van Zuid-Celebes rekent, is wegens genoemde eigenschappen bekend en zeer gezocht. Jammer, dat het paardenras ook in Gowa, evenals overal in dit gewest, sterk achteruit gaat, voornamelijk wat de grootte betreft, zoodat exemplaren, die de maat (1,256 M.) bereiken, zeldzaam worden. De voornaamste redenen hiervan zijn het te jong gebruiken en te zwaar belasten der dieren als pikolpaarden 1), het algeheele gebrek aan toezicht over de zich vrij bewegende kudden. zooge- naamde stoeterijen; het niet afscheiden van onde, gebrekkige en kleine hengsten van de kudden en het dekken en gedekt worden op te jongen leeftijd der dieren, tengevolge van de totale vrijheid, waarin zij verkeeren. Voor de remonte van het Nederlandseh Indische leger is het paardenras in Gowa van geen belang. ME Vooral voor het transport van koffie. Tijdens den kofieoogst gaan vele eizenaren van paarden met hunne dieren naar de koffie produceerende streken (ook in ous gebied) om als vrachtvoerlers geld te verdienen. Naar mijne meening zal het paardenras overal ontaarden, waar de dieren tot transport van dit product _gebruikt worden. hd man Stoeterijen of beter gezegd losloopende kudden treft men aan in Borisallo, Manoedjoe, Bontoparang, Tompoboeloe (waar uitmuntende weigronden gevonden worden) en Parigi, Bijna alle behooren der vorstelijke familie toe. Onder deze kudden vindt men er van 100, 120 en 150 stuks. Algemeen is de gewoonte van merken met een brandijzer. Rundvee wordt slechts in kleinen getale gevonden. De totale hoeveelheid bedraagt + 70 stuks. Het loopt mede zonder eenig toezicht rond en vormt eene kudde, welke zich steeds nabij en bewesten den berg Bonglangi (in de laagvlakte) beweegt. Zij bestaat uit van Bali geïmporteerde dieren en is de eigendom van Karaëng ri Boerane, den Toemailalang-malolo, en van eenen te Makassar gevestig- den Chinees. Schapen worden zeer weinig aangetroffen. Geiten vindt men bij enkele exemplaren in nagenoeg alle kampongs, het meest in de laagvlakte. Evenals karbouwen dienen zij tot slachtvee bij feestelijke gelegenheden en offeranden. Pluimvee wordt nagenoeg uitsluitend vertegenwoordigd door kippen, die in de laaglanden in grooten getale, doch in de bergstreken schaarsch voorhanden zijn. Ganzen worden, voorzooverre bekend, nergens gevonden. Eenden treft men slechts aan in enkele kampongs der laagvlakten en dan in kleine koppels. In de bergstreken zijn zij zeldzaam. : Uitvoer van karbouwen (naar de Noorder en Zuider-districten en Takalar) en kippen (voornamelijk naar Makassar en Bonthain) heeft veel plaats, van paarden weinig. VISSCHERIJ EN JACHT. Daar Gowa een zeer klein kustgebied en slechts ééne groote rivier bezit, is de vischvangst luttel en wordt slechts door enkele personen gedreven. In de districten Aroengkeke en Boenging zijn aangelegde vischvijvers, welke door zeewater, welks toevoer men regelen kan, worden gevoed. Alleen daar bestaat — kultuur van visch. Van eene vloot is geen sprake; slechts enkele prauwen en sampangs zijn in het bezit der bevolking. In de behoefte aan visch wordt dan ook steeds door invoer voorzien. Hetzij in gezouten, gedroogden of gerookten toestand wordt de visch van elders aangevoerd en op de passers verkocht. De vischvangst op zee wordt gedreven met sleep- en werpnetteu, hengels of sero’s (staketsels in de nabijheid van het strand). In de rivieren geschiedt zij door fuiken, hengels, steenen dammetjes, waar- tusschen de visch bij laagwater achter blijft, schepnetten en, waar de rivier diep is, met sleep- en werpnetten. Moerassen en andere stilstaande wateren met moddergrond worden afgevischt ERO met ronde, van bamboe latten gemaakte steekfuiken (bila-bodo), welke den vorm van à _korven hebben. De visscher, die in iedere hand één heeft, tracht ze op de visch te zetten, die, willende ontvluchten, tegen de latten aanzwemt, hetgeen eene onmid- ' delijk merkbare trilling veroorzaakt. Men kan dan de visch met de hanl vatten. Gedurende den drogen tijd worden dikwijls kuilen in de sawahs gegraven, waarin _ zich tijdens den regentijd het sawahwater en de daardoor medegevoerde visschen __verzamelen. Na den padioogst worden de visschen met scheptoestellen gevangen. Tripang en schildpadden komen nabij het strand niet voor, althans niet in eene voor de vangst eenigszins loonende hoeveelheid. Schelpdieren, waaronder voor- __ namelijk twee soorten mosselen, toedé lattjoe en toedé tjampaleija, worden af en toe gevangen. Van de jacht op herten wordt veel werk gemaakt, voornamelijk gedurende den drogen tijd. Daar de beste jachtterreinen in de laagvlakte gelegen zijn, voor- namelijk in den omtrek van den Bonglangi, wordt ook hier dor de grooten dit tijdverdrijf, hetwelk tot de meest geliefde uitspanningen van den inlander, voor- namelijk van de aanzienlijken, behoort, uitveoefend. Daar de jacht te paard geschiedt, kiest men boschrijke, door alang-alang- vlakten doorsneden plaatsen met levend of stilstaand water in de nabijheid uit. Zoodra (in den drogen tijd) de alang-alang voldoende uitgedroogd is, wordt zij verbrand en wacht men eenige dagen tot de jonge spruitjes, waarop de herten verzot zijn, uitschieten en de maan wassende, vol of pas aan ’tafnemen is. Vervolgens wordt eene groote uitgestrektheid, waar binnen de gebrande alang-alangvlakten gelegen zijn, omgeven door in tweeën gespleten, droge (gele) klapperbladeren, welke aan elkaar geknoopt een reusachtig lint vormen, dat op 1 á 11/, soms 2 Meter boven den grond aan staken, boomtakken, enz. vastgehecht _ wordt. De herten, over dag bevreesd voor de gele, zich door het minste zuchtje bewegende, lintvormige afscheiding, durven die ook ’s nachts, wanneer ze door maanlicht beschenen wordt, niet passeerer en blijven dus binnen het afgezette terrein. Bij het aanbreken van den dag begeven de jagers, allen te paard, zich naar de jachtplaats en stellen zich op aan de boschranden. Drijvers (te voet), die door geschreeuw het wild opjagen en meestal van honden vergezeld zijn, doorkruisen de boschrijke plekken. Het opgeschrikte wild verlaat het bosch en tracht over de afgebrande alang-alangvlakten te ontvluchten, waar het door de ruiters nagezet wordt. Deze, voorzien van dunne, bamboe lansen, „poke tado”, waaraan cen _ strik op vernuftige wijze bevestigd is en waarvan men het eene einde aan den toom van het paard vastbindt, trachten het vluchtende dier te achterhalen, den strik om den kop te werpen en, zulks gelukt zijnde, de lans naar zich toe te halen, waardoor zij bevrijd wordt van het striktouw. Het hert, dat zich door trekken en rukken van de strik tracht te ontdoen, _ worgt zich zelven en valt spoedig neêr, waarna het afgemaakt wordt. tE Sn Wanneer de vlakte groot genoeg is, zoodat het hert niet spoedig eenen boschrand kan bereiken, gebeurt ’tzelden, dat het ontkomt. Het wild wordt ook gevangen door middel van uit reepen karbouwenhuid vervaardigde strikken, welke men in het bosch plaatst ter plaatse, waar het ver- moed wordt veel te passeeren. Van gegraven kuilen maakt men nagenoeg nimmer gebruik. Wel wordt met vuurwapens gejaagd. Jacht uit genoegen wordt alleen gehouden op herten. Wanneer zich echter de wilde varkens te veel vermenigvuldigen en men voor vernieling van plantsoen vreest, worden op hen drijfjachten (te voet) gehouden. De private jachtterreinen van den vorst en diens naaste familie zijn Ba- lasari, Lamoeroe, Pabatejang, Paparejang, Tamalaijoe en vooral Tjoro, waar zonder svorsten vergunning door niemand gejaagd mag worden. Al deze streken zijn gelegen in de laagvlakten, nabij den Bonglangi. Ook elders in het rijk heeft de vorst privé jachtgronden. Bij zeldzame gelegenheden, wanneer bijvoorbeeld de vorst van Gowa den Gouverneur of eenig voornaam vorst uitnoodigt, wordt, instede van met droge klap- perbladeren, het geheele terrein met bamboe paggers afgezet, zoodat het wild binnen die omheining slechts bij groote uitzondering ontkomen kan. Men noemt dit „bara”’ (kraal). Het voor de paggers benoodigde materiaal wordt gehaald uit de wilde bamboe-bosschen, die groote uitgestrektheden beslaan. Gedurende 2 à 3 maanden moet de omwonende bevolking opkomen om die paggers te maken. Niettegenstaande in den drogen tijd veel gejaagd wordt, schijnt het wild toch niet merkbaar te verminderen en blijven, zoowel de laagvlakten, als het gebergte hieraan rijk. Wilde of beter gezegd verwilderde buffels komen in alle deelen van het rijk voor. Slechts nu en dan wordt daarop door een schutter jacht gemaakt. Op vogels, zooals boschkippen, wilde duiven, enz. wordt nagenoeg nooit gejaagd; wel nu en dan, doch zeldzaam, op wilde eenden en waterhoenders. NIJVERHEID. De voornaamste tak van nijverheid is de weverij, welke uitsluitend en allerwege door de vrouwen gedreven wordt. Het weven bepaalt zich echter uit- sluitend tot het maken van sarongs, broeken, hoofddoeken en doodskleeren (lijkwaden). Bijna overal maakt men gebruik van Europeesche garens, een enkele maal van Chineesche zijde; slechts in enkele bergdistrieten, zooals Tompoboeloe, Wawo- boeloe en Parigi, wordt nagenoeg uitsluitend garen van eigen fabrikaat gebezigd, nn dat uit de kapas verkregen wordt In die streken is dan ook het spinnen een tak van nijverheid, ja, men viert daar jaarlijks spinfeesten. Over het algemeen munt het gewevene niet uit door bizondere patronen of fijn werk, maar wel door deugdzaamheid. Vooral de van eigen gemaakte garens geweven zaken zijn bizonder duurzaam. Uitvoer van geweven stoffen heeft weinig plaats. Het pottenbakken komt bijna uitsluitend voor in de laagvlakten, n. |. in de westelijke, aan de regentschappen Galesong en Sanraboné grenzende districten en in de enclaves Aroengkeke en Boenging. Sommigen hebben hierin groote bedrevenheid verkregen. „Dikwerf klaagt men echter, dat wegens 'tniet lang genoeg bakken het produet bros is. Uitvoer heeft veel plaats naar Makassar, de Noorder- en Zuider- distrieten, de eilanden van den Spermunde-archipel en de Vorstenlanden, meestal echter door de tweede of derde hand. Het vlechten van manden in talrijke soorten, zeven, hoeden, sirihdoozen en songko’s (een soort hoedje, in den vorm van de Maleische kopjah, doeh minder hoog, dikwerf ook in eene punt uitloopende) van bamboe, rotan, de bladeren, schutbladen en bladnerven van verschillende palmsoorten, biezen, vezelen van boombast en (de songko’s) van paardenhaar behoort mede tot de voornaamste takken van nijverheid. Verder vinden velen een bestaan in het vervaardigen van grove rotanmatten, korven, fuiken, het snijden van krisheften en scheeden, het breien van netten, het kappen en beitelen van grafsteenen, het bewerken van goud en zilver, het smeden van iijzer (krissen, bade-bade’s en lanspunten) en het winnen van bruine suiker (op Java arèn(g)suiker genaamd). In de enclave Aroengkeke wordt veel zout aangemaakt in met zeewater gevoede pannen, waarbij men het water door de zonnewarmte laat verdampen. Vrij aanzienlijke hoeveelheden worden van hier uitgevoerd naar de omlig- gende streken, ja zelfs naar de Vorstenlanden en het eiland Soembawa, meerendeels echter door de tweede hand. BOSSCHEN EN BOSCHPRODUCTEN,. Op de hellingen van het Lompobattang en Lattang-gebergte, die van den Pagading, Patoengang, Batoematjinri, Tinggiballa, verder op eenige uitloopers nabij de Berang der noordelijk en zuidelijk van de rivier liggende gebergten worden nog zware wouden aangetroffen, maar de meeste bergen zijn van bosch ontbloot door eeuwenlange, onoordeelkundige ontwouding. Hier en daar is wel ijl bosch in de laats van de oer-wouden gekomen, maar de boomen zijn dun en spichtig of krom, erwijl laag hout en struikgewas de meerderheid vormt. In de laagvlakten zijn boschrijke plaatsen en zwaar geboomte natuurlijk veel zeldzamer. _— Db == De meeste, zoogenaamde bosschen bestaan uit jong hout en wilde bamboe- bosschen. De voornaamste zijn die van Data, Tjilalang, Balabara en Tjinong ten zui- den en die van Balasari, Lamoeroe, Pabatejang, Paparejang, Tamalajoe en Tjoro benoorden de Berang-rivier. De zware wouden in het gebergte bevatten vele goede en voor verscheidene doeleinden bruikbare houtsoorten, zooals garoe (aloëscylon agallochum L), tjampaga (michelia champaka L), bajang (intsia Ambonensis Thrs), katondeng (vitex cofassus_ BIJ, bingkoeroe (morinda citrifolia L) en tal van andere. Ook leveren zij een weinig rotan (raoekang) van inferieure kwaliteit, lianen (kaleling), eenig was „tai bani’”’ en honig „djene bani’”’; hier en daar eene geringe hoeveelheid damar van slechte hoedanigheid. Slechts zeer enkele personen maken een beroep van het inzamelen van boschproduecten. De bosschen in de laagvlakten bevatten slechts bij uitzondering goed, deugdzaam hout, zooals tjampaga, bajang djati (tectana grandis L.), lianen, wilde bamboe, enz. Daar het houttransport uit de bergstreken zeer bezwarend is, wordt in de laagvlakten meestal hout van elders ingevoerd voor den huisbouw en andere doeleinden. HANDEL EN HANDELSPLAATSEN, SCHEEPVAART, MUNT, MATEN EN GEWICHTEN, De handel bepaalt zich grootendeels tot binnenlandschen handel en is betrek- kelijk van weinig beteekenis. Slechts enkele personen drijven eenigen handel met Soembawa, Flores en de Molukken. De handel in lijnwaden en kramerijen in de vlakte is grootendeels in handen van enkele prinsen, die de bevolking der laagvlakten feitelijk door het geven van crediet dwingen zich bij hen van die artikelen te voorzien. Evenals in alle, Oostersche landen, vindt men ook in Gowa inlandsche rondventers, die, het rijk, vooral de bergstreken, in alle richtingen doorkruisende, hunne waren bestaande uit lijnwaden en kramerijen, trachten te slijten. De voornaamste artikelen, welke voor verreweg de meerderheid van Ma- kassar en voor de rest van Bonthain en Balangnipa ingevoerd worden, zijn (Euro- peesche) lijnwaden, zooals gebleekt en ongebleekt katoen, chitz, zijde en satijn aardewerk, ijzer, koperwerk, opium, tabak (uit Bone), gedroogde, gezouten of ge: rookte visch, sirih, gambir, kalk, petroleum. Uitgevoerd worden koffie, rijst, aardvruchten, langa (widjen), langsap, mangg; doerian, ballo (sagoeweer), bruine suiker (arengsuiker), bamboe, buffels, paarde: en zout. De uitvoer heeft voornamelijk plaats naar Makassar, verder naar d Noorder-, Zuider- en Oosterdistricten en naar de onderafdeeling Takalar. Pe ED (ans ; De Zi n _ De invoerrechten bedragen, evenals de uitvoerrechten, van 5 tot 10 °/,. __Plaatsen, waar passer gehouden wordt, gewoonlijk om de 5 dagen, zijn: ngaja (tegenwoordige woonplaats van den vorst), Samboeng-djawa, Malingkeri, , gka, Songkolo aan de Berang, Lamoeroe, Biringbonto, Padangtaring, Panjang- g, Katjija, Barombong, Mandalle, Sorejang, Karoewisi, Rappotjini, Embong edjoembori, alle in de laagvlakten gelegen, Ballasoeka, Bongatjingkong, Kin- ng Enre, Borongrappowa, Tjempaga, Kawaja, Bontowa, Malakadji en Alla in t gebergte. __Over het algemeen beteekenen deze marktplaatsen zeer weinig; men vindt er een paar ellendige loodsen (waaronder eene loods voor de dobbelspelen), welke oonlijk door hen, die lijnwaden en kramerijen debiteeren, bezet worden. De oopers van rijst, djagong, gedroogde, gezouten of gerookte visch, sirib, tabak, mbir, kalk, aard- en peulvruchten, sagoeweer, kamiri (voor het maken van andsche kaarsen), fruit, enz. moeten zich met een plaatsje onder den blooten mel vergenoegen. 4 De rechten, op de passers geheven, bedragen + 5 tot 10 o/o en worden d door „djannangpasara”’. ___ Van prauwen of andere vaartuigen wordt als invoerrecht geheven 5 tot 10 °/, der getaxeerde waarde en als uitvoer evenveel. Seheepspassen worden namens den vorst verstrekt tegen betaling van / 5. zijn geldig voor onbepaalden tijd. _Passagierspassen worden niet afgegeven. __… Zooals hiervoren reeds gevegd is, beteekent de scheepvaart bitter weinig. S] echts enkele prauwen en sampangs zijn in het bezit der bevolking. Eene opgave van hun aantal kan wegens gebrek aan gegevens niet worden gedaan. ___De vaartuigen, althans de groote, varen onder Nederlandsche vlag. Het circuleerend geldmedium zijn de zoogenaamde oude duiten, waarvan 120 op een gulden, 300 op één rijksdaalder gaan. Verder zijn gewild onze artgulden-stukken (miet in het gebergte), halve guldens, guldens, rijksdaalders, selsche en Australische sovereings. Ons kopergeld, het stuivertje, dubbeltje en gouden tienguldenstuk en papieren d zijn niet gangbaar. Slechts zij, die Makassar wegens hunne zaken herhaaldelijk oeken, accepteeren daar bedoelde koperen, zilveren en gouden muntspecien, maar trachten ze ook daar steeds te loozen. ___ Papierengeld wordt alleen door die leden der vorstelijke familie, welke ter genoemder plaatse handelsrelatien hebben, aangenomen, echter met het doel het o spoedig mogelijk bij afbetalingen weder uit te geven. De gebruikelijke lengtematen zijn de rappa (vadem), dat is de lengte tusschen toppen der middenvingers bij uitgestrekte armen, de léré (+ 1/4 Amster- damsche el), de singkoeloe, lengte van den elleboog tot aan den top van den AEN Kn SE midden vinger, de ledo, lengte van den top des midden vingers tot aan het halsgewricht, en de lama (een span). Voor inhoudsmaten worden gebruikt de vierkante flesch (palesse), de gewone heele en halve wijnflesch (bottolo), kopjes, klapperdoppen en bamboezen kokers van verschillende dimensiën. De datjing (unster) is de eenige gewichtsmeter, waarbij als eenheid de kati = 11/, Amsterdamsch pond geusiteerd is. IL. BEVOLKING. STERKTE DER BEVOLKING, RAS, UITERLIJK VOORKOMEN, EIGENSCHAPPEN, TAAL, SCHRIFT, LITERATUUR, TIJDREKENING, GODSDIENST, GEWOONTEN EN GEBRUIKEN. De bevolking van Gowa kan veilig op + 60.000 zielen geschat worden, di. + 70 per vierkante paal. Zij behoort tot het sluikharige, brachicephale (kortschedelige), Maleische of Indonesische ras. Doliehocephalen of langhoofdige individuën komen wel eens voor, maar zeldzaam. Het prognathisme is slechts bij enkelen sterk ontwikkeld, maar over het algemeen kan gezegd worden, dat het gering is. De tanden lijden sterk onder het aanhoudend sirihkauwen en vallen vrij spoedig uit. Wat gestalte aangaat, staat de lengte beneden die van het gemiddelde eens Europeaans; zij is slank en over het algemeen staan de lichaamsproportiën in goede evenredigheid tot elkaar 1). Mismaaktheid komt minder voor dan bij het Kau- kasische ras. Zware, gespierde personen worden onder de bergbewoners dikwerf aan- getroffen. Armen, beenen, borst en hals zijn meerendeels goed gespierd. Het lichaam der vrouwen is over het algemeen klein, tenger, met weinig neiging tot corpulentie. Ook onder de mannen vindt men geringe neiging tot vetvorming. De gelaatsvorm is breed (bij vrouwen dikwerf lang), het voorhoofd hoog, de jukbogen steken eenigzins uit, de neus is regelmatig en goed gevormd, doch met meer of min breeden wortel (haviksneuzen worden meermalen gevonden), de wenk- brauwen zijn plat en weinig behaard, de oogen, vol uitdrukking, zijn eenigzins rond 1) De bewoners der bergstreken zijn over het algemeen iets grooter en sterker ontwikkeld dan die der laagvlakten, A r uitpuilend, maar rechtstandig, de pupillen glinsterend zwaait, de lippen breed ntwikkeld, gezwollen en lang, de ooren goed ontwikkeld en meestal uitstaand > kin rond en welgevormd. 4 Velen, vooral vrouwen, kunnen op het hoofd zware vrachten dragen. De schouderbladen zijn meerendeels goed, de sleutelbeenderen dikwerf sterk ptwikkeld. Boven- en benedenarm goed gevormd en gespierd. De biceps meermalen sterk uitpuilend. Sterk ontwikkelde benedenarmen n polsgewichten treft men dikwerf aan. De handen zijn meestal kort, breed, ged gespierd en de vingers kort en zwaar. Borst en middel zijn gewoonlijk behoorlijk ontwikkeld, eerstgenoemd haamsdeel goed gewelfd. De borsten en tepels zijn bij het mannelijk geslacht a, de borsten der vrouwen meerendeels van middelmatige grootte, van boven gzins plat, van onderen gewelfd, met groote aureolan, verliezen na een of meer vallingen spoedig hunne elasticiteit en worden geheel plat !). Dijen en kuiten zijn goed geproportioneerd en dikwijls zwaar. De enkels enigszins grof, voeten en teenen kort en breed. Onder de bergbewoners is dik- _ de groote teen binnenwaarts gebogen, wat bij het klimmen en dalen veel astheid aan den voet geeft. De bewegingen van het lichaam zijn lenig, elastisch en vlug. Het ver- ogen om groote vermoeienissen en ontberingen te doorstaan is kenmerkend. _ De huidskleur is meestal van licht roodachtig bruin overgaande in geelbruin. goral onder de vrouwen der aanzienlijken, die slechts zelden haar woning verlaten, men dikwerf eene lichtgeelbruine huidskleur aan 2). Het hoofdhaar, grof en sluik, soms met geringe golving, wordt door de vrouwen jd lang gedragen en de groei is middelmatig ontwikkeld. Bij de aanzienlijken geestelijken dragen de mannen het kort, bij de minderen echter lang. B De overige lichaamsdeelen zijn zeer weinig behaard en het haar van baard, Ll, oksels, enz. wordt meestal uitgetrokken. Knevels worden weinig gedragen dan nog laat men meestal slechts de haren boven de mondhoeken staan. baarde personen ziet men zeer zelden. __ De totaalindruk van het uiterlijk is over het algemeen gunstig. Bepaald hoone vrouwen vindt men zelden. Onder de kinderen komen dikwerf pracht- emplaren voor, maar grooter wordende en den huwbaren leeftijd bereikende, liezen zij spoedig hunne schoonheid. _ De Gowarees is trotsch, blufferig, lichtgeraakt, jaloersch, heerschzuchtig, aakgierig, wreed, in hooge mate bijgeloovig, conservatief en (de mannen) zeer rot op hanen- en dobbelspelen. Dikwerf heeft men hem luiheid verweten, maar t geheel ten rechte, want, werkt hij niet meer dan het strikt noodzakelijke, ’ 1) Het lange zoogen der kinderen, dikwerf tot hun 4° en 5° jaar, is hiervan zeker de vooraaamste reden. e ‘ .… _ 2) In geheel Gowa kemen slechts 5 of G albinos (taoe boeling) vaer. Persoonlijk zag ik er een te ana, mn ON ae meniginaal ziet men hem met ijver en lust werkzaamheden verrichten, die tegen — die ondeugd pleiten. Voegt men hierbij, dat hij zieh moeielijk aan vaste regels went, dan kan het geen verwondering baren, dat een oppervlakkig beoordeelaar hem lui noemt. Hier tegenover staan zijne vrooliijk-, gul- en gastvrijheid, matigheid in spijs en drank, gehechtheid aan hem, dien hij au fond vertrouwt en genegen is, eerbied voor ouden van dagen, liefde der ouders voor hunne kinderen (welke echter dikwerf in zwakheid ontaardt) en omgekeerd. Voor eene welwillende en billijke behandeling is hij zeer gevoelig. Hoewel vrijmoedig, ja dikwerf brutaal, is hij toeh onderdanig aan zijne meerderen, echter lang niet in die mate als de Javaan. Zijne neiging om amok te maken wordt al te dikwijls zeer overdreven — voorgesteld. Ook zijn moed wordt gewoonlijk overdreven voorgesteld, alhoewel erkend moet worden, dat hij zieh in moeielijke omstandigheden flink gedraagt en meer- malen treffende voorbeelden van persoonlijke dapperheid gegeven heeft. Hoewel niet bepaald oorlogzuchtig van nature, gevoelt hij zich in den guerilla-oorlog in zijn element, waartoe zijn aangeboren neiging tot opgewondenheid, rooflust en _ eigenaardige opvatting van dapperheid, van ’t mijn en dijn, als de voornaamste redenen te noemen zijn. Moord, door velen op één persoon gepleegd, of een on- verhoedschen aanval in den rug, hetzij om eene persoonlijke beleediging of die op een familielid of den meester te wreken, beschouwt hij niet als lafheid, — Integendeel, wanneer de aangevallene als moedig bekend staat, zal hij op_ zijn daad blageeren. Dapperheid van den vijand weet hij naar waarde te schatten en in heldendichten of verhalen aan de vergetelheid te onttrekken. In den oorlog weet hij dikwijls uitmuntende, strategische punten te kiezen; de geschiedenis kan zulks bewijzen. Lichaamsoefeningen, zooals paardrijden, jagen, zwemmen en worstelen, behoo ren tot de gezochte uitspanningen. Hoewel niet van schranderheid en verstandsontwikkeling ontbloot, laat zijne: ontwikkeling, vooral op het punt van onderwijs, zeer veel te wenschen over. Slechts weinig personen kunnen het Makassaarsch letterschrift lezen en schrijven en nog minder het Arabisch schrift. De kennis hiervan wordt nagenoeg uitsluitend door de geestelijkheid onderwezen. De levenswijze is gezellig, onder bekenden vrij, gul en vriendschappelijk, onder bloedverwanten zeer intiem, hoewel nimmer de eerbied voer het hoofd van 'tgezin en voor ouderen uit het oog verloren wordt. Onzindelijkheid, zoowel op het lichaam, de kleeding en omgeving, kenmerkt den Gowarees, zoowel binnen, als buitenshuis. B.oed- en aanverwantschap worden breed, dikwerf hoogst overdreven uits gemeten; vermoedelijk is de steun, dien men, vooral in vroeger tijd, tegen willekeur van vreemden en grooten bij de familie zocht, hiervan de reden, Het gevolg is, a en men onder moreele verplichting staat beleedigingen, familieleden aangedaan, Im de laagvlakten wordt het Makassaarsch ’t zuiverst gesproken; in Bonto- ‚ Pangkalaboewa, Sapaja en Tompoboeloe is het harder klinkend Toeratejaasch dialect van het Makassaarsch) de spreektaal. Het berg-Makassaarsch in de ieten Kindang en Wawoboeloe is een onzuiver, het Boegineesch naderend zooveel mogelijk door de h vervangen wordt. ___Im Patambirang wordt door de bewoners onderling steeds Boegineesch gesproken. Trouwens de titel van het distrietshoofd, Aroe Teko, duidt reeds op Boegineesche origine. De oorzaak van deze eigenaardige spraak-enclaveering is, , toen na het sneuvelen (in Boné) van den Gowaschen vorst Toenibatta geheel né de Makassaarsche suprematie afschudde en de Makassaren verjoeg, de Bonische ns Aroe Teko hem trouw bleef, waarom hij met zijne familie en vele volge- gen door de Boniërs verdreven werd. De vorst van Gowa (Toenibatta’s opvolger), jet Aroe Teko's lot begaan en zijne trouw willende beloonen, schonk hem het istrict Patambirang om zich daar te vestigen. Ook het bestuur over dat district rd hem opgedragen. Aroe Teko en de zijnen bevolkten Patambirang. Zijne volgers behielden den titel van Aroe Teko en de bewoners tot den huidigen dag hunne taal. _____ Het Makassaarsch is, met het Boegineesch vergeleken, arm; de taal is harder voor het gehoor door het totale gebrek aan de zachte e klank; de literatuur is lang zoo rijk miet en woorden, welke een mindere tegenover hooggeplaatsten bezigt, wanneer hij dezen toespreekt of van hen spreekt, ontbreken geheel. (In het Boegi- neesch treft men enkele dergelijke woorden of gezegden aan). Tal van woorden en enkele uitdrukkingen zijn overgenomen uit het Arabisch, aleisch, Javaansch, Portugeesch en Hollandsch. Ook enkele woorden uit het nskrit of daarvan afgeleid komen voor. Het Makassaarsch bezit een eigen letterschrift, dat uit 19 medeklinkers bestaat, met den inhaerenten uitgang a. | De klinkers en klankteekens worden aangegeven door teekens, geplaatst jor, achter. boven of onder den medeklinker. Nòech de medeklinkers, nòch de inkers worden bij het schrift verbonden en dit van links naar rechts en van en naar onderen geschreven. Het is slechts één scheidteeken rijk, dat zeer onoordeelkundig gebezigd, oor sommigen zelfs achter elk woord geplaatst wordt. ES. _ Als sehrijfmaterieel wordt tegenwoordig nagenoeg algemeen papier gebruikt, a | rol D 3 EW vroeger de bladeren van den lontarpalm, waarin met een aangepunt voorwerp het schrift gegrift werd. Als pen wordt gebezigd de kalang, dezelfde als die, welke bij het Arabisch schrift in gebruik is. De inkt (dawa) wordt bereid uit roet, azijn, verroest ijzer en eenige, minder vermeldingswaardige ingrediënten. De literatuur is betrekkelijk arm aan oorspronkelijke werken. Verscheidene romantische verhalen zijn aan het Maleisch en nagenoeg alle godsdienstige geschriften aan het Arabisch ontleend. Oorspronkelijk zijn de oendang-oendang, de „rapang”’, eene verzameling van uitspraken en gezegden van vroegere vorsten en van om hun wijsheid hoogge- schatte personen omtrent zedeleer, regeerings- en krijgskunst, rechtsbeginselen, enz. Verder behooren wij de kelongs }), te vergelijken met de Maleische pantoens, de sinrilis, d. z. heldenzangen, gedichten, op romantischen voet geschoeid, minnelie- deren, enz, als oorspronkelijke, hitterarische producten te noemen. Laatstgenoemde (sinrili) worden òf gereciteerd, òf met begeleiding van viool gezongen; in het eerste geval heeten zij sinrili, in het laatste lalakoeng. Zij kunnen het best met de Maleische sjairs vergeleken worden. Eene eigenaardigheid is, dat rijm onbekend is, maar daarentegen de rhytmus bij kelongs en sinrilis de rigueur is en de woordvoeging beheerscht. Herhaling van en parallellisme in uitdrukkingen komen herhaaldelijk in hetzelfde stuk voor. Nieuwe, letterkundige voortbrengselen, welke bij de Boegineezen geene zeldzaamheid zijn, worden door de Makassaren niet vervaardigd. De thans in gebruik zijnde tijdrekening is de Arabische. Vroeger werd algemeen, thans zelden, bij parijama’s (de Javaansche win- does) gerekend, die nu eens een tijdvak van acht, dan wederom van twaalf jaren omvatten. De bij de Boegineezen in vroegeren tijd gebruikelijke berekening bij zonne- jaren is in Gowa vermoedelijk nimmer in practijk gebracht. In vóór-Islamitischen tijd rekende men bij de vijfdaagsche pasar-week. Niet ten onrechte vermeent men, dat de nagenoeg overal in Oostersche landen be- staande gewoonte om de vijf dagen pasar te houden hiervan een overblijfsel is. Hoe de verdere verdeeling in maanden geschiedde, is onbekend. De dag- en nachtverdeeling in kleine tijdstippen wordt door bepaalde woor- den of uitdrukkingen nauwkeurig aangegeven. De heerschende godsdienst is het Mohammedanisme, dat in het begin der 17e eeuw in Gowa werd ingevoerd, voornamelijk door lieden van Sumatra, onder welke zekere Dato-ri Bandang, die onverdroten en zeer succesvol daarvoor ijverde 2). Voornamelijk, zoo niet uitsluitend, aan hem is het te danken, dat de vorsten van 1) De kelongosong-krijgsgezangen zijn vermoedelijk van Boegineeschen oorsprong. 2) De Maleiers vestigden zich in 1512 te Oedjoeng-pandang (of Djoempandang, de hoofdplaats Makassar ) en kregen spoedig het recht een bedehuis (masigit, te bouwen. Zij schijnen echter voor 1690 geen propaganda te hebben gemaakt, k / d jk _ EAS oo Gowa en Tallo den Islam aannamen en dat geloof door kracht van wapenen aan _Soppeng, Wadjo, Bone, Sidenreng en andere rijken opdrongen. | Voor de invoering van den Islam was de bevolking heidensch. Vermoedelijk hebben grof fetisjisme en spiritisme hare godsdienstige begrippen beheerscht. Dat toenmaals lijkverbranding voorkwam, is zeker. Het Islamisme, dat thans beleden wordt, is zeer oppervlakkig en bepaalt zich tot nakoming van uiterlijke vormen. Talloos zijn de gebruiken en gewoonten, vermoedelijk uit vroeger tijden afkomstig, die in flagranten strijd met den Islam en toch, als het ware, aan dien godsdienst algemeen verbonden zijn. Zelfs valt het niet moeielijk talrijke voor- beelden van fetisjistische vereering aan te toonen. Geloof aan geesten en voor- __ teekenen, middelen om in de toekomst te lezen, rampen en onheilen te bezweren, __die overal en onder allerlei omstandigheden in toepassing te brengen, bezwerings- __ middelen om over anderen ongeluk en tegenspoed te doen komen, vereering van dieren, enz. zijn zoovele bewijzen, dat naast het Mohammedanisme nog veel daar- mede strijdig bijgeloof bestaat. Dat trouwens de Islam zeer oppervlakkig beleden wordt, bewijzen de omstandigheden, dat men in Gowa slechts één misigit en zeer weinig langgars aantreft, zoomede dat het aantal geestelijken en hadji’s luttel is en er steeds weinig ijver voor de bedevaart bestaat. ‘Velen meenen in de Karaeng-lowé vereering 1), welke ook in het Oosten, Zuiden en een gedeelte van ’t Westen van Gowa bestaat, een overblijfsel te her- _ kennen van het siwaisme; door anderen wordt dit gevoelen bestreden ; maar, naar het mij (met de kennis, die wij thans bezitten) voorkomt, hebben eerstbedoelden gelijk. Het is hier niet de plaats daarover uit te weiden, doch ik hoop later mijne inzichten omtrent dit onderwerp uit een te zetten. \ In het Zuiden, midden en Oosten van Gowa moet naast het Mohammeda- _ nisme en de Karaëng-lowé vereering een bizondere eeredienst, die der Patoentoeng, bestaan, welks principes en ceremoniën ik, niettegenstaande herhaalde pogingen, te vergeefs trachtte te ontdekken. Ook in de Berg-Regentschappen moet die eeredienst bestaan. Zouden hier wellicht overblijfselen van den ouden volksgodsdienst te vinden zijn of een dienst, nauw verbonden aan de Karaëng-lowé vereering ? Een nauwkeurig onderzoek ter zake zoude gewenscht zijn. Overgaande tot de beschrijving van de voornaamste gebruiken bij geboorte, besnijdenis, enz., de voornaamste gebeurtenissen in het familieleven, wordt vooraf aangeteekend, dat deze slechts oppervlakkig geschiedt, als behoorende tot de __ethnologie en minder in eene officieele nota gelijk deze. 1) Voornamelijk in Manipi (Oosterdistricten), Boelekomba, Bonthain, Binamoe, Bangkala, Laikang en het zuidelijk en oostelijk gedeelte der onderafdeling Takalar. Verh. Bat. Gen, deel L. 3 ee Evenals nagenoeg overal elders in den Indischen Archipel, is ook de Gowarees zeer gesteld op veel kinderen. „Hoe meer kinderen, hoe rijker”. Onvruchtbaarheid der vrouw, dikwijls aan booze invloeden toegeschreven, heeft bijna immer verwaarloozing der vrouw door den man, zoo niet echtscheiding ten gevolge. Ziet men gaarne, dat de eerstgeborene een jongen is, zoo zijn toch dochters, wegens den bruidschat, zeer gewild. Wanneer de vrouw zwanger is, acht men vele zaken, handelingen, enz. voor haar (velen ook voor haren man) nadeelig, hetzij voor haar zelve, dan wel voor de vrucht of voor de op handen zijnde bevalling. Zoowel bij aanzienlijken, als geringen wordt bij de eerste zwangerschap in de 7e of 8e maand de zwangere onthaald, nipakado mangirang, op allerhande zaken, waarop zij, naar men vermeent, belust is. Bij deze gelegenheid, welke met eene samenkomst van familieleden gevierd wordt, onderzoekt de sanro (doktores) den buik der vrouw om het kind eene goede ligging te geven (nisapoe battanna baneja). Bij de geboorte is, zooveel mogelijk, de man of een van diens verwanten, dan wel van die der vrouw, aanwezig en verleent een sanro (bij gegoeden en aan- zienlijken meerdere sanro’s) de voor, gedurende en na de verlossing noodige hulp. Ter vergemakkelijking der geboorte wordt door de sanro Same water (djene nibarroesoe) te drinken gegeven. De bevalling heeft meestal plaats in eene liggende houding, terwijl het bovenlijf op den schoot van den man of diens vervanger rust. Het bloed, dat door den vloer der woning wegvloeit, wordt opgevangen iu een schotel, opzettelijk voor dat doel onder de plaats, waar de barende vrouw ligt, binnen eene kleine, omheinde ruimte gesteld. Na de verlossing wordt de vrouw voorloopig aan haar lot overgelaten en wacht de doktores eerst de nageboorte af. Is deze ontlast, dan gaat zij over tot het afsnijden van den navelstreng en het ruw weg reinigen van het kind, om daarna der kraamvrouw hulp te bieden. De placenta wordt met zorg behandeld en in een aarden pot bewaard, welke voorloopig in huis en in de nabijheid van het kind blijft, omdat men haar beschouwt als zijn broertje of zusje. Gedurende den tijd, dat zij in huis is, worden er-dagelijks na zonsonder- gang kaarsen bij gebrand en een weinig eten, benevens een toebereid sirih-pruimpje, bij geplaatst. Eerst na 7 (bij aanzienlijken na 9, 14 of 18) dagen wordt zij, hetzij begraven, hetzij in een boom opgehangen, dan wel in zee neêrgelaten. Over het algemeen wordt de kraamvrouw met weinig zorg behandeld en is zij zeer spoedig hersteld en op krachten gekomen. Een overblijfsel van couvade is, dat de man zich zoo min en kort mogelijk en slechts bij noodzakelijkheid uit de woning verwijdert. rh En MID elinzen worden genoemd kambara; beide meisjes zijnde, noemt men ze Etn sanging bainé (tweelingen geheel meisjes). Een jongen en meisje tweeling heeten kambara imba (overspelige tweelingen). Jongens tweelingen worden genoemd kambara boendoe (oorlogstweelingen). Abortus komt wel eens voor, bij gehuwde vrouwen echter zeldzaam, tenzij _om eene te spoedig terugkeerende bevalling te voorkomen. wd Ongehuwde vrouwen nemen daartoe meermalen haren toevlucht om hare schande te verbergen. Et Aangezien de meeste sanro’s afdrijvende middelen kennen, ook al zijn die _ meestal zeer gevaarlijk door te sterke werking en van hare medicamenten geen geheim maken, is het niet moeielijk die middelen te erlangen. Ep Zooals boven gezegd is, wordt zeven dagen (bij aanzienlijken 9, 14 of 18 dagen) na de geboorte de placenta weggenomen om begraven, in een boom opge- _ hangen of in zee neergelaten te worden. Alsdan wordt alles uit en onder de woning verwijderd, wat met de bevalling in verband staat, terwijl de doktores tal van zinnebeeldige ceremoniën verricht, w. o het omwoelen van den grond binnen de bovenbedoelde, onder de woning gemaakte omheining, beneden de plaats, waar de _ kraamvrouw gebaard heeft. Ei Deze handelingen, welke met feestelijkheden, al naar gelang van het vermo- gen der echtgenooten, gevierd worden, heeten „kéring rompong'”’. Den 40m dag na de geboorte wordt wederom een feest gevierd, waarbij men het kind eene kleine hoeveelheid van allerlei fijn gewreven spijzen even over _de lippen wrijft. Men noemt dit nipaëmoe, het laten aflikken (m. 1. dier spijzen door den ‘jonggeborene). 1 of 2 jaren na de geboorte wordt onder aanzienlijken het haar van ’t kind geknipt, wi-kattéré oe-tjerana, wat met enkele festiviteiten gepaard gaat. ì Bij den kleinen man vindt dit zonder feestelijkheden op een willekeurig tijdstip, geheel ter keuze van de ouders, plaats. gt Bij vorstelijke personen viert men omstreeks het Ge levensjaar van het kind een feest, waarbij het zoogenaamd voor de eerste maal den grond betreedt, ni _paondjoki boetta, en een tot draad gerekt stuk goud in het haar wordt gev lochten. Vroeger had dit omstreeks het 2e of 3e levensjaar plaats. Op 3—5 jarigen leeftijd worden aan de meisjes de oorlellen doorboord, tinting, hetgeen gewoonlijk met gouden naalden geschiedt en welke gebeurtenis men pn met festiviteiten viert. Sommigen laten het doorboren der oorlellen eerst na de besnijdenis plaats vinden. N De besnijdenis, soenna, heeft bij jongens plaats tusschen het 10e en 15e _ (prinsen worden dikwijls reeds op 8- of 9-jarigen leeftijd besneden), bij meisjes tusschen het 4e en 8e jaar. Gewoonlijk gaat onmiddellijk aan de besnijdenis de belijdenis des geloot's ak vooraf, in tegenwoordigheid van een of meer geestelijken, waarbij degeene, die aangenomen wordt, bewijzen moet de koran te kunnen lezen. Het examen is slechts pour la forme; meestal toch verstaan èn de examinator èn de geexami- neerde even weinig van het Arabisch en bepaalt zich hunne kennis tot het werk- tuigelijk opdreunen van wat men denkt of vermeent te lezen. De operatie bij de besnijdenis der jongens bestaat in het afsnijden van een stukje der bovenste opper-voorhuid van het teellid. Imeisie komt zeer zelden voor, eireumeisie nagenoeg nooit. Bij de meisjes wordt een klein weinig van het slijmvlies der clitoris af- geschraapt. Men noemt de besnijdenis bij haar dan ook niet soenna, maar kattang, schaven. Jongens worden door een geestelijke ot, bij gebreke daarvan, door een man, die de handeling verrichten kan, besneden, meisjes door eene vrouw. Tijdens de operatie van eerstgenoemden mag zich geene vrouw, gedurende die van laatst bedoelden geen man in de onmiddellijke nabijheid van den besnedene bevinden. Eigenaardig is het, dat mannen zieh ook wel voor de 2e en 3e keer laten besnijden en wel wanneer hun huwelijk kinderloos is of zij vermeenen, dat hun manbaarheid vermindert. Vrouwen worden nimmer voor de Ze maal besneden. De besnijdenis wordt steeds met een feest gevierd. Het slijpen der tanden, késo gigi, heeft dan eens onmiddellijk vóór de be- snijdenis (in dit geval echter na de belijdenis), dan weder na die operatie plaats. Over het algemeen is de operatie niet pijnlijk en bestaat uit het slijpen der bovenste snijtanden door middel van een steen. Zij geschiedt bij jongens en meisjes en zou, volgens den inlander, meerder vastheid aan het gebit geven. Het zwartmaken der tanden, babanjoe, heeft bij jongens op zeer ongelijke tijden plaats. Bij sommigen geschiedt het vóór, bij anderen na de besnijdenis. Meisjes mogen het niet doen, voor dat de menstrua doorgekomen zijn, daar zij anders onvruchtbaar worden, dan wel een ongeluk haar zal treffen. Als middel om de tanden fraai zwart te krijgen wordt gebruikt iijjzerroest, dat men gedurende eenige dagen in klapperwater laat liggen. Met dit vocht worden de tanden gewreven, nadat men vooraf eenigen tijd op de bast, het hout of uitspruitsels der bladeren van den djamboe paratoegala (Psidium pomifirum L) gekauwd heeft. De be- werking wordt 2 of 3 malen herhaald. De inlander beweert, dat ook hierdoor het gebit steviger en de slijmvliezen in den mond minder gevoelig worden bij het betelkauwen, waardoor men minder speekselafscheiding krijgt. Ook zou er het voordeel mede beoogd worden, dat de tanden bij het betelkauwen niet rood worden (iets, dat men zeer leelijk vindt), wat anders het geval is. Feestelijkheden hebben bij het babanjoe niet plaats. Thans overgaande tot het huwelijk, waarbij de meeste ceremoniën en festi- =S Bies viteiten plaats vinden, moet vooraf gezegd worden, dat het slechts met zeer vluchtige trekken beschreven zal worden. \ Vermoedelijk heeft vroeger het matriarchale huwelijk bestaan; althans men vindt in de verdeeling der kinderen, de barang sisila en de verdeeling hiervan, die later ter sprake zullen komen, overblijfselen van dicn huwelijksvorm, welke voorzeker niet ingeslopen zouden zijn, ware de inrichting van het gezin patriarchaal geweest. Thans wordt in Gowa de endogamie toegepast, hoewel naar alle waar- schijnlijkheid vroeger de exogamie bestond, toen de afscheiding der stammen, waarin de bevolking oorspronkelijk verdeeld moet zijn geweest, scherp afgebakend _was tengevolge der primitieve, maatschappelijke instellingen. Het huwelijk is verboden tusschen ouders en kinderen, broers en zusters, grootouders en kleinkinderen, ooms en nichten (kamanakang, ’t fransche nièce), tantes en neven (kamanakang, neven), ouders en hunne stiefkinderen. _ Ook bestaat het huwelijksverbod voor schoonbroêrs en schoonzusters, zoolang de persoon, door wien de aanverwantschap ontstond, nog in leven is, voor den man met de nicht (nièce) zijner vrouw, wanneer deze nog niet overleden is, voor zoogbroeder en zoogzuster. Eigenaardig is, dat een jongere broeder van A niet — een oudere broeder daarentegen wel — met de zoogzuster van A mag huwen. Bloedschande wordt als een zwaar misdrijf aangemerkt en gestraft met verdrinking der schuldigen. Misgewas, epidemiën, hongersnood, in ’t algemeen rampen en onheilen in het rijk worden door den inlander als goddelijke straffen wegens gepleegde __bloedsehande beschouwd. Mannen van hooge afkomst kunnen wel met geringe vrouwen huwen, maar niet omgekeerd. De bruidschat, welke even voor de voltrekking van het huwelijk voldaan wordt en zich naar den stand der vrouw regelt, bedraagt 80, 44, 40, 28, 20, 16, minenssrrealen (1 reaal —f 2). Hij wordt door de ouders in ontvangst genomen, zooals men zegt ter tege- moetkoming in de kosten voor de huwelijksfeesten; de bruid krijgt er slechts een klein gedeelte van. Soms wordt de bruidschat niet in eens voldaan en den man de faculteit gelaten dien over eenigen tijd te betalen dan wel te verdienen door zijne schoonouders in hunne werkzaamheden ter zijde te staan, in welk geval hij bij hen komt inwonen. Is de bruidschat niet betaald, dan krijgt de man geen aandeel in de kinderen. an Schaking komt meermalen voor, hetzij omdat de ouders der bruid weigeren hunne toestemming tot het huwelijk te geven, hetzij doordien de man niet in staat is den bruidschat te voldoen en daarin geene faciliteit kan erlangen. ke Zij wordt als eene groote beleediging, der familie van de bruid aangedaan, beschouwd en is de oorzaak van vele moorden, zelfs jaren na het gebeurde gepleegd, daar ieder mannelijk familielid moreel verplicht is den schaker neer te leggen, wanneer hij dezen ontmoet en partijen nog niet verzoend zijn door de betaling van den bruidschat. Schaker en geschaakte begeven zich gewoonlijk naar den kali of een ander geestelijke, die verplicht is evengenoemd hoofd der geestelijkheid hiervan kennis te geven. De kali brengt den vorst met het gebeurde in wetenschap en deze tracht de ouders tot het geven hunner toestemming voor de echtverbintenis over te halen, wat in verreweg de meeste gevallen dan ook geschiedt. De man zorge echter zoo spoedig mogelijk den bruidschat te voldoen. Is de toestemming der ouders op die manier verkregen, dan wordt het huwelijk op last van den vorst voltrokken en is de zaak hiermede uit. Doch ook, indien de ouders weigeren hunne toestemming te verleenen, wordt tot de huwelijksvoltrekking overgegaan. De familieleden der ouders mogen dan binnen het rijk niet naar hetleven van den schaker staan, maar zijn vrij hem daar buiten te dooden. Worden schaker en geschaakte door een der tamilieden van de beleedigde partij achterhaald, vóór dat zij hun toevlucht tot een geestelijke of den vorst genomen hebben, dan mag de achterhaler den schaker dooden. Schaking tegen den zin van de vrouw wordt als een misdrijf beschouwd. Er heeft dan geen huwelijksvoltrekking op last van den vorst plaats. Naar alle waarschijnlijkheid is de voorgewende schaking vroeger algemeen een vorm geweest, welke tot de huwelijksvoltrekking behoorde, want thans nog wordt den bruidegom door de mannelijke familieleden der bruid den toegang tot hare woning (oogenschijnlijk, niet in der daad) betwist, wanneer hij daarheen gaat tot sluiting der echtverbintenis 1). Alvorens tot de beschrijving van de verloving en de echtverbindtenis over te gaan moet gereleveerd worden, dat uiterlijk de jongelieden van beiderlei sekse streng van elkaar afgezonderd worden gehouden, doeh in der daad gewoonlijk een meer intiemen omgang in ’t geheim hebben, zoodat feitelijk zelden eene jonge vrouw ongerept in ’t huwelijk treedt. Wanneer een man zijn oog op eene vrouw heeft laten vallen of zijne ouders hem een huwelijk wenschen te doen sluiten, wordt aan de ouders der vrouw hiervan door een paar familieleden van hem, die het aanzoek wenscht te doen, op bedekte _ wijze, meestal in bloemrijke bewoordingen, kennis gegeven. Is het aanzoek door de ouders na raadpleging hunner bloed- en aanverwanten — aangenomen, zoo volgen de onderhandelingen betreffende de huwelijksgeschenken, den bruidschat, enz. Zijn deze tot een goed eind gebracht, dan eerst kan van 1) Het huwelijk wordt altijd in de woning der bruid gesloten. mdk ee Eb - k gene openlijke verloving sprake zijn. Terwijl men een door de kotika (geschriften, llen, figuren, enz.) als gunstig aangewezen dag voor de huwelijksvoltrekking acht, worden door bruidegom en bruid over en weêr geschenken gewisseld. Kk Is de dag der huwelijksplechtigheid daar, dan begeeft de bruidegom zich in een bepaalde kleederdracht naar de woning der bruid, terwijl hij door man- nelijke familieleden begeleid wordt. Nabij de woning aangekomen, wordt, zooals gezegd, hem de toegang betwist door mannelijke bloedverwanten der bruid, waarop een schijngevecht tusschen beide partijen ontstaat, dat onmiddellijk eindigt, door- dien de bruidegom geldstukken onder de tegenpartij strooit. K __Im de versierde, van gasten overladen woning der bruid heeft daarop, in bijzijn van haren vader of voogd, de voltrekking van het huwelijk (nikah) door een geestelijke plaats, die daartoe den bruidegom eenige vragen doet en, terwijl hij diens rechterduim in de rechterhand vat, eenige Arabische formulieren laat nazeggen. _ Eerst hierna mogen bruidegom en bruid elkaar ontmoeten, doch steeds in bijzijn van eenige vrouwen. De bruid is in den beginne verstoord en van den bruidegom afkeerig, maar na eenigen tijd volgt de verzoening. De copulatie heeft gewoonlijk niet dadelijk na de huwelijksvoltrekking plaats, maar wordt eenige dagen uitgesteld. Heeft de man 3 nachten in de woning zijner schoonouders door- gebracht, dan brengt hij zijne vrouw naar het huis zijner ouders en vertoeven de jonggehuwden ook daar 3 nachten. Vervolgens keeren zij terug naar de eerste woning om van hieruit voorloopig hun intrek te nemen bij de ouders van den man of wel een eigen huis te betrekken. De man mag overeenkomstig de Mohammedaansche instellingen 4 wettige _ vrouwen hebben; het aantal bijzitten is onbepaald. Echtscheiding heeft volgens de voorschriften van den Islam plaats en komt _menigvuldig voor. De meeste huwelijken toch zijn een uitvloeisel van de keuze _ der ouders, zonder rekening te houden met de neiging der jongelieden (voorna- melijk der vrouw). De jonggehuwden zijn spoedig blasé van elkaar; de man zoekt eene andere vrouw te behagen, wat in de kleine, inlandsche maatschappij spoedig _ ter kennisse van zijne echtgenoote komt, die uit jaloezie, hetzij heftige huiselijke fooneelen doet ontstaan, hetzij zich door ontrouw over den haar aangedanen hoon wreekt Opmerkelijk is, dat echtscheidinj meer door vrouwen dan door _mamnen geprovoceerd wordt. Algemeen houdt men het er voor, dat de man veel spoediger onverschillig wordt jegens zijne vrouw, dan omgekeerd. Legio zijn dan ook de klachten van vrouwen, dat zij van hare mannen niets tot levensonder- __houd krijgen. X Overspel komt meer voor, dan men wel denkt, maar geschiedt steeds, zooveel 4 mogelijk, in ’tdiepste geheim. De beleedigde echtgenoot toch heeft het volle recht de overspelers, bij betrapping op heeterdaad, te dooden. Talrijk zijn de moorden, uit al dan niet gewettigde jaloezie gepleegd. mf en De door den man ten huwelijk medegebrachte goederen, geldswaarden, enz. worden door hem beheerd; hij kan er mede doen, wat hem goeddunkt. Niet aldus met hetgeen de eigendom der vrouw was bij de voltrekking van den echt. Wel administreert de man alles, wat haar toebehoort, maar hij kan er niet over beschikken. ô De vóór het huwelijk bezeten goederen noemt men barang sisila. Alles, wat tijdens de echtvereeniging verkregen wordt, noemt men barang tjakkara, d. w. z. gemeenschappelijke goederen. Deze worden bij den dood van een der echtgenooten in tweeën verdeeld en de erfgenamen van hem of haar, die overleden is, krijgen de eene en de langstlevende de andere helft. Ingeval er echter uit het huwelijk kinderen gesproten zijn, is de verdee- ling anders. Alvorens haar uit een te zetten moeten wij een stap teruggaan. Hierboven is reeds met een woord vermeld de verdeeling der kinderen (tawa-ana). Het is n. Ll. bij alle volken, die tot de Makassaarsche en Boegineesche landaarden behooren, eene eigenaardigheid, dat de tijdens het huwelijk geboren kinderen verdeeld worden, niet in den waren, maar in figuurlijken zin. De eerst- geborene wordt als aandeel der moeder, het tweede kind als dat van den vader aangemerkt, enz. om en om gerekend. De kinderen, die het aandeel der moeder zijn, erven bij haren dood haar barang sisila; zij, die als het aandeel van den vader beschouwd worden, zijn barang sisila. De barang tjakkara echter wordt bij over- lijden van een der echtgenooten gelijkelijk onder alle kinderen verdeeld. Schulden vóór het aangaan des huwelijks, door den man bij overlijden nagelaten, worden met zijn barang sisila voldaan en de vrouw mag daarvoor in geenen deele aansprakelijk gesteld worden. Omgekeerd geldt hetzelfde. Tijdens het huwelijk gemaakte schulden kunnen echter bij overlijden van den eenen echtge- noot op den andere verhaald worden. De erfenissen worden overigens verdeeld onder de door de Mohammedaansche wet aanwezen erfgenamen, die ook de daarbij vastgestelde porties ontvangen. In vroeger tijd en ook thans, wanneer de hadat in stede van de sjarat de erfenis verdeelt, kreeg en krijgt eene vrouwelijke erfgenaam niet 1/, van het aandeel eens mannelijken erfgenaams, maar een even groot deel. Adoptie komt meermalen, vooral onder aanzienlijke, voor, maar altijd wor- den kinderen van verwanten aangenomen, zeer zelden die van vreemden. De aanneming geschiedt meestal als het kind nog zeer klein is, ja het wordt menig- maal reeds voor de geboorte „versprochen’”’. Het kind wordt geheel als eigen kind opgevoed en dikwerf weet het niet, wie zijne ware ouders zijn. Een geadopteerd kind erft nimmer van zijn pleeg-ouders; ook niet, wanneer deze zonder erfgenamen na te laten overlijden, in welk geval de erfenis, als naar gewoonte, den vorst toekomt, A B Zij hebben echter ’trecht hun pleegkind tijdens hun leven het een of ander _te schenken. Dikwerf ontstaan uit dergelijke schenkingen, na den dood der pleegouders, _ kwesties tusschen hunne kinderen en het pleegkind. Huwelijken, gesloten met toestemming der pleegouders, zijn geldig, ook al mochten de ware ouders hunne toestemming geweigerd hebben. De maatschappelijke positie der vrouw is, evenals bij de Boegineezen, vooral bij de aanzienlijken en grooten, hoog; zij neemt wellicht nergens in den Indischen Archipel zulk een hoogen rang in. Men ziet dit aan hare inmenging in tal van zaken en voorvallen, waarin die elders niet geduld zoude worden. De adat schrijft ook voor, dat een man, al is hij van hoogere afkomst, eene vrouw ontmoetende, uit den weg dient te gaan. Tal van andere bewijzen zijn er voor den eerbied, dien men der vrouw verschuldigd is. Alleen in Tompoboeloe, waar de vrouw alles doet, zelfs de padivelden en tuinen bewerkt, de padi plant, enz, is de positie der vrouw laag en wordt zij slechts als werkkracht en werktuig tot voortplanting be- schouwd. Opmerkelijk is, dat de zedelijkheid daar, — in aanmerking nemende, dat men met een binnenlandsche streek te maken heeft, — over het algemeen lager is dan in de omliggende distrieten, waar de vrouw geëerd wordt en gezien is. Zooals hiervoren gezegd is, kwam vroeger lijkverbranding voor; of dit gebruik algemeen was, kan niet worden uitgemaakt. Het is niet onmogelijk, dat gelijktijdig met of vóór de lijkverbranding ook de gewoonte bestond de over- ledenen op eene eenzame plek in het bosch neêr te leggen. | Zij komt nl. nog voor bij de Toradjastammen, die centraal Celebes bewonen en als de oer-bevolking van het eiland beschouwd worden. Tegenwoordig worden de lijken ter aarde besteld en wel in eene liggende houding. Is het in de Boegineesche landen gewoonte, dat die van aanzienlijken gekist worden, in Gowa geschiedt zulks tegenwoordig niet meer, vroeger wel. De over- ledene wordt, wanneer het een man is, door mannen, indien ’t eene vrouw is, door vrouwen gereinigd en in eene lijkwade gewikkeld. Daarna worden bij het lijk gebeden opgezegd en wacht men de begrafenis af, terwijl zich de familieleden en vrienden ten sterfhuize vereenigen. Intusschen hebben eenige bloedverwanten, vrienden en bekenden het graf gereed gemaakt, terwijl anderen de lijkbaar vervaardigen. Het graf, dat + 11/, M. breed, circa 2'/, M. lang en 1!/, á1'/, M. diep is, wordt gegraven in de richting van N. naar Z. Aan den westkant wordt eene soort nis uitgegraven, ter hoogte van + %/, M. en even lang als het graf, De bodem van grafkuil en nis zijn gelijkvloers. Zoodra het tijdstip voor de begraving aangebroken is, wordt het in eene mat gewikkelde lijk op de met wit katoen bekleede en omwonden baar gelegd en met Ee een korfvormig toestel, waarover een stuk wit katoen en bij gegoeden en aanzien- | lijken zijden stoffen, met gouddraad doorweven, bedekt, waarna het grafwaarts gedragen wordt door en vergezeld van mannelijke bloedverwanten en vrienden. | Bij het graf aangekomen, neemt men het lijk van de baar, spreekt daarover | de „bang” of „gamat” uit, al naar gelang de overledene man of vrouw is, legt | het in de nis (het gelaat gekeerd naar het westen en het hoofd gericht naar ’t Noorden), sluit vervolgens den ingang der nis af (van den graf kuil) met eene plank en vult de kuil met aarde aan, gelijktijdig de grafteekens plaatsende. Is dit ge- schied, dan wordt door een geestelijke de talakking (talgin) uitgesproken en na afloop het graf met bloemen bestrooid, waarmede de plechtigheid geëindigd is. De duur van den rouw hangt af van den stand des overledenen en van het goeddunken der nagelaten betrekkingen. Over den vorst en diens naaste familie wordt gedurende 100 dagen gerouwd, voor grooten, lieden van aanzien en rijken gedurende 7—40 dagen. Bij den kleinen man duurt de rouw 3—7 dagen. Uiterlijk wordt alleen gerouwd over den vorst door het dragen van donkere kleedingstukken, het verbod zich gewapend te vertoonen en tal van andere ver- bodsbepalingen. Gedurende den rouwtijd worden dagelijks stukken uit den koran voorge- lezen en bloemen naar het graf gebracht, terwijl op de z. g. groote rouwdagen, al naar gelang van het vermogen der nagelaten betrekkingen, een lijkmaal gehouden en een paar kippen, een geit of buffel geslacht worden. Die groote rouwdagen ‘zijn de 3e, 7e, 10e, 15e, 20e, 30e en 40e en voor vorstelijke personen nog de 50e, 60e, 70e, 80e, 90e, 100e dag na het overlijden. me KLASSEN. De bevolking kan verdeeld worden in adel, middenstand, slaven en pandelingen. Tot den adel behooren de vorst, diens naaste familieleden, de prinsen en prinsessen, de rijksraadleden, nagenoeg alle voornaamste hoofden, de kali en enkele voorname geestelijken. De middenstand omvat de mindere hoofden en geestelijken, de gegoeden en vrijen, terwijl tot den slavenstand gerekend worden allen, die niet vrij (maradeka) en pandelingen zijn. De evenals overal op Celebes allerlei voorrechten rijke adel (ana-kraeng) wordt verdeeld in ana-tino, d. i. rijpe, gare, zuivere (vorsten kinderen, ana-sipoewé, d. w. z. kinderen voor de helft (van vorstelijke afkomst), ana-tjéra, d. 1. bloed- kinderen en ana-karaeng-sala — onechte vorstenkinderen. De ana-tino (wier ouders van zuiver vorstelijk bloed moeten zijn) onderscheidt men in ana-patola, dat zijn zij, die in aanmerking kunnen komen om den vorst op A en De ana-sipoewé (wier vader van zuiver vorstelijk bloed is, terwijl de moeder ot den middenstand behoort) worden verdeeld in ana-sipoewé manrapi, d. w. z. slechts voor de helft, bijv. van vaderskant, als ana-manrapi beschouwd kunnen worden en daëng-daëng, die van te lage af komst zijn om ana-manrapi te wezen. … __Ana-tjéra zijn kinderen, die ana-tino of ana-sipoewé tot vader en eene slavin tot moeder hebben, terwijl ana-karaeng-sala, kinderen van ana-sipoewé of ana-tjéra eene slavin of van een ana-tjéra bij eene vrouw van den middenstand, zoo laag staan, dat zij als onechte (sala) vorstenkinderen niet meer tot den adel behooren gerekend te worden. De middenstand, verdeeld in gegoeden, aanzienlijken, taoebadji, en den gemeenen man, tage-samara, vormt de meerderheid der 3 klassen, de kern van het volk. ___Slaaf, ata, wordt men door krijgsgevangenschap, door koop, door een vonnis, door eigen vrijen wil. Het slaafworden door krijgsgevangenschap, hetgeen vroeger zeer dikwijls plaats vond, thans nagenoeg nimmer, behoeft geen nadere toelichting. Heeft iemand een misdrijf gepleegd en kan hij de daarop gestelde boete of schadeloosstelling niet voldoen, dan kan hij zich verkoopen als slaaf aan iemand, die genegen is die boete of schadeloosstelling te voldoen !). In dit geval voorkomt hij een vonnis. RE Is wegens eenig misdrijf een vonnis geveld en kan de schuldige de daarbij bepaalde boete of schadeloosstelling niet betalen, dan kan hij verkocht worden aan den meestbiedende. | Heeft iemand een anakaraëng gedood en is bevreesd, dat diens familie het _papoeli, jus talionis, op hem zal toepassen, dan kan hij zich tot den vorst of een der grootwaardigheidbekleeders begeven en zich uit vrijen wil diens slaaf verklaren. De aangenomen meester kan (is daartoe niet verplicht) hem als slaaf aannemen, maar moet dan ook het bloedgeld, sapoe, betalen. Een vijfde, niet wettige manier, waardoor men in den slavenstand kan geraken, is door roof of geweld zonder recht, wat vroeger dikwijls voorkwam, thans Ne, tot de zeldzaamheden behoort. Over het algemeen worden de slaven goed behandeld en hebben zij een vj eer dragelijk lot. Zij worden gewoonlijk meer als huisgenooten dan als dienstbaren bejegend, wonen familiefeesten bij, als behoorden zij tot de bloedverwanten, worden in netelige zaken dikwerf in vertrouwen genomen, enz. Velen zouden, aan zich zelven overgelaten en beroofd van den steun huns meesters, bepaald ongelukkig zijn. Kerd 1) Hij kan zich natuurlijk ook als pandeling verbinden, wanneer de geldschieter daarin toestemt, Rn gn Alles, wat de slaaf bezit, is feitelijk de eigendom van den meester, die er geheel naar willekeur over kan beschikken, omdat de slaaf als een voorwerp, een roerend goed beschouwd wordt. Van daar, dat hij ook door den meester verpand kan worden. Deze ontvangt ook den bruidschat eener slavin. Trouwt eene slavin met een’ slaaf, dan verdeelen de respectieve meesters de uit dat huwelijk gesproten kinderen; het aandeel in de kinderen, aan de vrouw competeerend (zie later), wordt slaaf van haren meester, die den slaaf toekomend, van diens heer. Doch dit alleen, ingeval de bruidschat voldaan is; dit niet het geval zijnde, worden alle kinderen slaven van den meester der slavin. Is eene slavin gehuwd met een’ vrijen man en heeft deze den bruidschat voldaan, dan volgen de kinderen, die het aandeel der vrouw zijn, haar in den slavenstand (zij behooren den meester toe) en zijn de kinderen, die het aandeel des mans vormen, vrij. Is in dit geval de bruidschat niet betaald, dan zijn alle kinderen slaven. Vrijgeving met of zonder de in het bezit van den slaaf zijnde goederen 1) komt meermalen voor wegens belooning van bewezen diensten, testamentaire be- schikkingen, geloften, enz. Pandelingen, zij, die zieh voor eene zekere som verpand hebben, kunnen volgens de oude gewoonten en instellingen nimmer tegen hun wil aan een ander verpand worden en hebben het recht zich tegen voldoening van de pandsom van den pandnemer vrij te maken. Dat hiervan dikwijls afgeweken wordt en pandelingschap herhaaldelijk, vooral na verloop van jaren, in slavernij ontaardt, behoeft geen nader betoog. Pandelingen zijn verplicht de bevelen van den pandnemer op te volgen, die tegen vergoeding van voedsel en kleeding over hunne werkkrachten kan beschikken. Feitelijk kan men twee soorten van pandelingen onderscheiden, n. 1. zij, die zieh persoonlijk voor de pandsom verbinden, en diegenen, die zich en hun gezin in pand geven. In het laatste geval is de toestemming der vrouw een vereischte. Sterft een pandeling, die zich persoonlijk verpand heeft, dan kunnen zijne erfgenamen niet met de pandsom bezwaard worden, wanneer de overledene n. 1. niets als persoonlijk, barang sisila (zie later), of gemeenschappelijk eigendom, barang- tjakkara, nagelaten heeft. Is dit wel het geval, dan kunnen zij om de betaling worden aangesproken. De vrouw en kinderen kan men echter nimmer als pandelingen reclameeren. Heeft hij zich echter met zijn gezin verpand, dan blijft op alle leden daar- van, ook bij overlijden op den langstlevende, de schuld rusten. Eene eigenaardig, zuiver Gowasche instelling, die men in het rijk van Soem- 1) Men vindt thans zeer welgestelde slaven, die door arbeid kapitaal, huis, vee, enz. hebben weten te verwerven, K rn bawa terugvindt (vermoedelijk in navolging van Gowa), zijn de z.g. toemakadjan- pangang, d.i. menschen, die onder djannangs (titel voor hoofden) staan, die ge- djannangd worden. In vroeger tijden, toen Gowa, verbonden met Tello, door herhaalde over- winpingen suprematie kreeg over tal van rijken, zoowel op als buiten Celebes, was het gewoonte krijgsgevangenen, die den vorst toegevallen waren, naar Gowa te vervoeren en hun bepaalde landstreken als woonplaats aan te wijzen, waar zij onder hoofden, anrong-goeroe’s, gesteld werden. Deze lieden werden oorspronkelijk als slaven aangemerkt, maar later vrij gegeven en onder een algemeen hoofd, den titel voerende van Anrong-goeroe lompona Toemakadjannangang, bestuurd. Zij werden gebruikt als handwerks- en ambachtslieden en waren in 70 afdeelingen verdeeld, ieder onder een djannang. Zoo had men onder hen timmerlieden, smeden, geweermakers, kleermakers, enz, enz., die allen op eerste opontbieding van den vorst hunne diensten hadden te presteeren (thans zijn die afdeelingen gedeeltelijk opgelost of met andere samen- gesmolten). Ook werden zij af en toe in den wapenhandel geoefend en als krijgsmacht tegen den openbaren of inwendigen vijand gebruikt. Bij oorlogen moesten zij steeds het eerst optrekken en de vijandelijkheden beginnen. Zij waren dus wat wij zouden noemen de voorvechters van den vorst. Thans is zulks nog het geval en bestaat ’s Vorsten lijfwacht en wachtvolk uit toemakadjannangangs. Zoo wordt dagelijks aan het vorstelijk verblijf door hen de wacht gehouden en zijn daarmede een zestal der voornaamste Anrong- __goeroe’s met hunne onderhoorige toemakadjannangangs, die om de 7 dagen afgelost worden, belast !). TITELS. De gebruikelijke titels zijn voor den vorst, wanneer men tot hem spreekt en hij reeds gehuldigd is (ni-lanti), sombangkoe; spreekt men van hem, sombaja, Is de vorst nog niet gehuldigd, dan wordt hij bij het aanspreken betiteld karaeng, terwijl men over hem sprekende zegt karaënga (d. i. de vorst, heer, meester). Een algemeene titel voor den vorst, hetzij hij gehuldigd is of niet, is karaeng- magaoe, regeerend vorst. Sprekende van den vorst, bezigt men dien titel, om te doen uitkomen, dat men den regeerder en niet een anderen karaeng bedoelt. Europeanen spreken den vorst aan met radja. 1) De zes djannangs zijn Anronggoeroe ana-boeraneja, Anronggoeroe ana-galarranga, Anronggoeroe Toe- Lìmbanga, Auronggoeroe Dammaka, Anronggoeroe Kamanakkanga en Anronggoeroe Tana-bangka. Rl De kroonprins draagt den titel van karaeng-lolowa —= de jonge karaeng of patimatarang |). Tot hem sprekende, zegt men karaeng; Europeanen zeggen radja moeda of alleen radja. Met karaeng worden eveneens prinsen, rijksgrooten, enz. (ook Europeanen) aangesproken door ieder, die de mindere van den toegesprokene is. De meeste karaeng-titels zijn ontleend aan landschappen, kampongs, enz. z. a. karaëng Sapa, karaëng Mandallé, karaëng Katangka, ete. Vrouwen voeren dikwijls titels naar denkbeeldige of beeldsprakige karaëngschappen, z. a. karaëng Ballakatjaija, karaëng Ballakerija, karaëng Pabineijang. Vroeger bestond in Gowa de titel van Bitjara-boetta, spreker van het land, die na den vorst de eerste persoon was. Onder de afdeeling regeering zal over deze en de volgende betrekkingen meer gezegd worden. Op dezen volgden de Toemaïlalang-matowa of oude Toemailalang (rijksbestier- der) en de Toemaïlalang-malolo of jonge Toemailalang, afgeleid van toe of taoe = mensch en i-lalang — binnen, dus de mensch die binnen is; aldus genoemd wegens de nauwe of intime relatie, waarin zij tot den vorst staan. De rijksraadleden, ook wel kiesheeren genoemd, worden collectief betiteld baté salapang, d. i. negen teekens of vaandels, omdat zij ieder een vaandel voeren. Eene eigenaardige, hooge betrekking is die van Anronggoeroe lompona Toemakadjannanga, d. i. het groote hoofd of opperhoofd der Toemakadjannangangs, welk ambt steeds door een van de prinsen van den bloede wordt vervuld. Eene andere, mede zeer geziene betrekking is die van Anronggoeroe-lom- pona Toe-Bontowalaka == het opperhoofd der menschen van Bontowala, welke eveneens door een der voornaamste prinsen wordt waargenomen. De distrietshoofden dragen den titel van karaëng en galarrang en hunne vervangers somtijds (z. a. die van Ballasoeka) Soellewatang en Pabitjara(o a. die van Tompoboeloe). De onderdistriet- en kamponghoofden worden genoemd Galarrang, Anrong- goeroe, Battang-banowa, Djannang en Taoetowo. De meesten hunner hebben zendelingen; die der Baté Salapang heeten Tôdó, die der andere distriets-, onderdistriets- en kamponghoofden Sarijang, Soero of Mata-mata. Á Onder den Anrong-goeroe lompona Toe-makadjannangang staat een persoon, _ die den titel voert van Lomo; de aan dezen ondergeschikte hoofden, evenals die, welke de bevelen van den Anrong-goeroe-lompona Toe-Bontowalaka hebben op te volgen, heeten Anrong-goeroena Toemakadjannangang en Anrong-goeroena Toe- 1) Vermoedelijk is in vroeger tijd door een der Mataramsehe vorsten dien titel (Patih van Mataram) — aan ecn’ Gowaschen kroonprins geschonken. ee ige B Bontowalaka. Het hoofd der Bissoe's of heidensche priesters (die aan de rijksor- _namenten verbonden zijn) heet Lakaja, de priesters zelve Bissoe. ____Vroedvrouwen noemt men sanro, geneeskundigen tabi, geleerden panrita of walli, ambachtslieden panre, zeelieden pasimombala, gezagvoerders van vaartuigen _poenggawa, opvarenden van vaartuigen sawi, roergangers djoeroemoedi, tuinlieden _pakoko, bewerkers van sawahs pamarrie, volgelingen djowa, bedienden patoema- ping, minnen anrongpasoesoe, kindermeiden patarinti, krijgslieden pabarrissi. Het hoofd der geestelijkheid draagt den titel van Kali; de voorgangers in het gebed heeten Imang (Imam); zij, die tijdens den vrijdagdienst de preek voor- _Jezen, Katte (chatib), de aankondigers van de godsdienstoefening Bilala (moedzin), de kosters Dodja en de gewone kamponggeestelijken Goeroe. p _____De havenmeester wordt, evenals elders op Celebes, Sabannara (in de Boe- __gineesche landen Sabannara) genoemd. Daëng is de titel van elk adeliijk persoon. Vorstelijke personen voeren eveneens dien titel en worden, wanneer zij nog jong zijn en men over hen spreekt, daarbij aangeduid; tot hen sprekende, wanneer nl. de persoon, die het woord tot hen richt, van mindere afkomst is, zegt men karaöng. Wanneer een gewoon inlander zijne vrouw, ouderen broer of zuster toespreekt, zegt hij Daeng. Aan den titel Daeng wordt altijd een andere naam verbonden, bijv. Daeng Téné, Daeng Malimo, enz, terwijl de eigennaam van den persoon voor den Daengstitel geplaatst wordt. Eigenaardig is, dat tusschen dien eigennaam en Daengstitel steeds _ verband bestaat, bijv. Dallé Daeng Maboewa, d.i. voorspoed, geluk (Dallé) Daeng vruchtdragend (Maboewa), Kaleleng Daeng Makaloe, d.i. slingerplant, liaan (Ka- leleng) Daeng omwindend, omslingerend (Makaloe); Boelang Daeng Matjora, di. maan (Boelang), Daeng glanzend, glinsterend (Matjora) enz. Was vroeger de titel van Daeng eene getuigenis van hooge geboorte, thans heeft hij, doordien velen hem zich ten onrechte aanmatigen en ook voeren, veel __van zijne beteekenis verloren. Opmerkelijk is, dat de vorst van Gowa, sprekende tot of van den kali, den Sabannara, en de Galarrangs van Tombolo en Mangasa, steeds zegt Daënta, d.i. onze Daeng, iets, wat slechts als een bewijs van eerbetui- ging kan worden beschouwd. De titel van Daeng, met den daarbij behoorenden naam, noemt men iemands Padaëngang, zijn Daengschap Kare is een titel, die vroeger veelvuldig voorkwam, maar thans geheel in onbruik dreigt te geraken. Hij geeft te kennen, dat de drager iemand is van _goede geboorte, doch het hem niet past zich Daeng te noemen. E: Ouders (gewone inlanders) worden in het dagelijksche leven gewoonlijk genoemd naar hun oudste kind. Heet dit Saripa, dan noemt men den vader Poewa _Saripa, ook wel eens Bapa Saripa, en de moeder Amma Saripa. Voor inlanders van goede afkomst zegt men ook wel Daënna Saripa, di. __de Daeng (vader of moeder) van Saripa. EE Een kind van goede geboorte zegt, sprekende van zijn vader of zijne moeder, Karaëngkoe boeraneja, d.i. mijn vorstelijke vader, of Karaëngkoe baïnéja, d.i. mijne vorstelijke moeder, zonder dat daarmede bedoeld of te kennen gegeven wordt, dat die vader of moeder van vorstelijke afkomst is. Instede van Karaëng- koe boeraneja of baineja zegt men ook wel Kaengkoe of Aengkoe boeraneja of baineja. Wanneer het kind van een gewoon inlander van zijne ouders spreekt, zegt het oewakoe of manggékoe, mijn vader, anrongkoe of ammakkoe, mijne moeder. WONING. In de laagvlakten zijn de huizen (balla) tot kampongs, waaronder verschei- dene zeer groote, z a. Aëngtjira, Bontolangkasa, Pakoe, Boné, Bontomaëro, enz., vereenigd en komen alleenstaande woningen weinig voor. Daarentegen staan zij in de bergstreken meestal verspreid. Zelden vormen zij daar kampongs, welke op enkele uitzonderingen na van geringen omvang zijn. Gewoonlijk zijn de kampongs, in de laagvlakten te midden van sawahgron- den gelegen, op eene geringe verhevenheid van den bodem gebouwd en in het gebergte op plateaux. Bij verreweg de meeste kampongs is de rand (ook de kampong zelve) begroeid met klapper- en pinang-palmen, mangga- en andere vruchtboomen en bamboestoelen, welke beletten, dat men de huizen dadelijk opmerkt. De woningen liggen zonder orde of regelmaat door elkaâr, zien er over het algemeen vuil en verwaarloosd, dikwijls hoogst bouwvallig uit. Gewoonlijk zijn de erven niet van eene omheining voorzien; waar deze aangebracht is, bestaat zij uit paggerstruiken, kapokstaken, bamboe, enz. Op enkele erven vindt men eene z. g put, eigenlijk een’ kuil, die in den drogen tijd geen of zeer drabbig water bevat, dat er met eene soort emmer, timba, van nipabladeren vervaardigd, uitgehaald wordt. Bij de put wascht men de kleederen, baadt men zich, enz. Het water wordt als drinkwater gebruikt. Zelden is de put ompaggerd. Hier en daar ziet men tusschen of op de erven z. g. karbouwenkralen (poelen van modder en uitwerpselen der buffels), welke door uit zware boomstam- men en bamboetakken gemaakte omheiningen afgesloten zijn. Wegen, nl. bepaald onderhoudene, vindt men slechts bij hooge uitzondering; wel loopen door de kampong in alle richtingen meer of min begane voetpaden door het overal welig opschietend onkruid. Een en ander maakt, dat de kam- pongs, die, van buiten gezien, menigmaal een vriendelijk en lachend aanzien heb- ben, een zeer ongunstigen indruk maken door hun verwilderd, smerig, verwaar- loosd voorkomen, zoodra men ze binnengaat. AD en ie meeste kampongs in de laagvlakten tellen van 5—40 huizen, in de ‘bergstreken van 3—20. \ De huizen zijn op in den grond, enkele malen op steenen, geplaatste palen !) gebouwd; die van den kleinen man, gewoonlijk + 11/, à 2 M. boven den grond, rusten op 3 of 4 rijen palen, ieder van 4 stuks en bestaan uit 2 à3 vakken. Dikwerf is het front naar het Oosten gericht. Ter linkerzijde is eene ver- lenging van het dak aangebracht, wier vloer iets lager (2—4 dM.) is dan die van het eigenlijke woonhuis. Dit uitbouwsel, om het zoo eens te noemen, heet _djambang en dient tot keuken, bewaarplaats van drinkwater, potten en pannen en brandhout. De djambang loopt over de geheele lengte der woning door; som- wijlen steekt zij, met een afzonderlijk miniatuur-dak, een paar meters achter het huis uit; dit gedeelte draagt den naam van tambing en wordt gebruikt voor secreet. Waar geen tambing aanwezig is, dient het achterste gedeelte van de djam- bang tot geheim gemak. De deur (draaideur met houten grendel), waardoor men het huis binnentreedt, is aangebracht vóór in de djambang. Men bereikt haar langs eene trap van primitief maaksel, gewoonlijk van bamboe stijlen en dito treden. Nabij den voet der trap vindt men zeer dikwijls een aarden watervat met schepper, van klapperdop vervaardigd, benevens eenige groote vlakke steenen, waarop men staat om de voeten te reinigen. Somwijlen staat 't watervat bin- nenshuis, vlak bij den ingang. Het voorhuis, waarin de gasten ontvangen worden, beslaat één, soms twee vakken. Gewoonlijk is het zoo laag, dat men daarbinnen in eenigszins gebukte hou- ping moet loopen. Het heeft twee, van bamboe of atap — zelden van hout — gemaakte buiten- _ wanden, één «in ’t front en één aan de rechterzijde, terwijl het achterliggende door een dito wand, voorzien van eene deur of voorhang, gescheiden is. Tusschen djambang en voorhuis is geene afscheiding. 3 In den frontwand van het voorhuis bevinden zich gewoonlijk drie, van houten of bamboe tralies voorziene vensters, waarvan de twee rechtsche klein (%/, M. breed en 1 M. lang) zijn en die het dichtst bij de deur eenige spannen grooter is. Uit de laatste, tontongang sala genoemd, kunnen de tralies zonder veel moeite verwijderd worden en daardoor wordt bij voorkomend sterfgeval het lijk uitgedragen. Ter rechterzijde van het voorhuis bevinden zich kleine, van tralies voorziene openingen, die mede als vensters dienst doen. De vensters worden nagenoeg algemeen met valkleppen, een enkele maal door draaikleppen gesloten, 1) Bij tijdelijke woningen en bij die van arme lieden worden de palen dikwijls door bamboe vervangen. Verh. Bat, Gen, deel L. SER) 2 Het achterhuis, dienende tot huiselijk gebruik en slaapvertrek, heeft, evenals het voorhuis, twee buiten-omwandingen van hetzelfde maaksel en is nu eens wel, dan wederom niet, van de djambang door eenen wand gescheiden. Hoogst zelden vindt men er eene deur, waardoor communicatie met den grond bestaat; de deur in het front is bijna altijd de eenige. De vensters van het achterhuis zijn klein, evenals die in de rechter omwanding van ’t voorhuis. Een enkele maal is het achterhuis door wanden in twee of drie kamers verdeeld; gewoonte is dit echter niet. De bevloering, zoowel van de djambang, als van het eigenlijke huis, bestaat uit 2—4 dM. breede, gespleten latten van bamboe of niboeng, die op 1 à 2 e.M. afstand op onderleggers van heele bamboe met rotan vastgebonden zijn 1). Die heele bamboe rust op de in de lengte der woning aangebrachte dwarsverband- balken, De zolder in het eigenlijke huis (de djambang heeft geen zolder) is samen- gesteld uit heele bamboe of niboeng-latten, waartusschen eene ruimte van 1 à 2 e.M. bestaat. Het dak, welks nok over de geheele lengte van het huis loopt, is met atap of alang-alang gedekt. De bedekking rust op bamboe latten of gehalveerde bamboe van 3 à 4 c.M. breedte, op eenen onderlingen afstand van 2!/, tot 4 d.M. aangebracht. Die latten loopen in de breedte van het dak en zijn in het midden of op 1/, en % hunner lengte door heele bamboe ondersteund. De voor- en achtergevels van het dak bestaan elk uit twee vakken, samboenglajang geheeten; het bovenste is een driehoek, het onderste een trapezium. Hun geraamte is van bamboe en ze zijn met atap belegd. Het onderhuis, siring (Mal. kolong), wordt gebezigd voor stalling van paarden en geiten, kippen en bergplaats van landbouwgereedschappen, balken, bamboe, korven, atap, enz, in één woord, voor alles, wat men niet in huis wil of kan bewaren. Niettegenstaande deze potpourri wordt de kolong toch zeer veel door de vrouwen gebruikt om te weven. Somwijlen is de kolong door een pagger afgezet, maar algemeen gebruike- lijk is dit niet. De huizen van gegoeden en aanzienlijken zijn patuurlijk ruimer, beter ge- bouwd en van deugdzamer materialen samengesteld. Wijders hebben lieden van geboorte, al naar gelang van hunne afkomst, het recht hunne woning op meer _— palen op te richten, n. Ll. 4 rijen van 5 en 5 rijen van 6 palen; alleen de vorst en diens naaste familie kunnen 6 rijen van 7 palen bezigen. Ook aan het aantal samboenglajang kan men den maatschappelijken stand van den bewoner beoordeelen. _ Mag n. l. een gewoon inlander slechts aan elken gevel 2 samboenglajangs 1) Die inrichting van den vloer vergemakkelijkt eene op Celebes zeer in zwang zijnde wraakoefening, hierin bestaande, dat men des nachts onder het huis sluipt en, na zich vergewist te hebben, waar het slachtoffer rust, dit daor de vloeropeningen met een steekwapen doorsteekt of verwondt, soloro. nn __ aanbrengen, voor daengs en hooggeplaatsten bedraagt dat aantal 3, voor vorste- _ lijke personen 5. Slechts lieden van vorstelijke afkomst of hooge betrekkingen bekleedende __ mogen een sapana of trap zonder treden, eene soort van uit gevlochten bamboe vervaardigde loopplank, gebruiken, alsmede een paladang, een voor het huis aange- bracht uitbouwsel of bordes, waarin men langs de sapana komt en hetwelk men passeeren moet om in het eigenlijke huis te komen. __Wanneer men een paladang aanbrengt, is de djambang gewoonlijk gelijk- vloers met het voor- en achterhuis. Ook hebben bedoelde personen alleen het recht een taboe-taboewang te doen oprichten, d. i. eene poort met afdak in de omheining van het erf, en de uiteinden van den nok van het dak te versieren met een nagemaakten karbouwenkop met hoorns. Gewoonlijk staat naast eene vorstelijke woning een ander, kleiner huis, door een overdekten overloop daar- mede verbonden, ’t welk dienst doet als keuken en verblijf van het dienend personeel; zoodanig dubbelhuis noemt men balla kambara, d. i. tweelingshuis. Vorstelijke personen bezitten nog tal van andere, niet zoo spoedig opvallende prerogatieven, welke gepasseerd kunnen worden. Wat echter nog vermelding verdient is, dat alleen de vorst en de hoogste waardigheidsbekleeders het recht hebben vóór hunne woning, op de meestal daar aanwezige open ruimte, een wala-wala, d. i. hanenkampplaats, bestaande uit een van bamboe tralies omrasterd vierkant stuk grond, daar te stellen. In geheel Gowa zijn slechts 5 steenen, met pannen gedekte gebouwen, n. |. de op Europeesche wijze gebouwde woonhuizen van den vorst en diens schoonzoon, Karaeng Berowanging, de gevangenis te Djongaja, de groote misigit te Katangka en een aan eenige prinsen toebehoorend petroleumpakhuis, nabij kampong Mangasa. Beide woonhuizen hebben eene verdieping en zijn gedeeltelijk op Europeesche wijze gemeubeld. Verder treft men te Goenoengsari en Mangasa twee, met fraai snij- en lofwerk, zoomede verguldsel en ingebrand glaswerk, versierde woningen aan van wijlen den ouden vorst Koemala en den Toemailalang-malolo. Beide huizen zijn ruim en luchtig. Ook enkele andere prinsen, z. a. Karaeng ri Boerané, Karaeng Limbang- parang enz., bezitten fraaie inlandsche woningen. Huizen van vorstelijke en aanzienlijke personen dragen den naam van ballalompo, d. i. groot huis, die van gegoeden en den kleinen man worden eenvou- dig balla, d, i. huis, genoemd. Zoowel aanzienlijken als minderen hebben de gewoonte hun huis te verlaten of het elders weder op te stellen, ingeval daarin herhaaldelijk iemand ziek wordt of huisgenooten spoedig opvolgend overlijden, omdat men meent, dat het huis of de plaats, waar het staat, betooverd, ongeluk aanbrengend is: karrassa. Loodsen voor het houden van feesten en vergaderingen en tot huisvesting BE van vreemdelingen heeten baroega; lusthuisjes voor zeer kort verblijf, b. v. op jacht of op reis, balla-djaba, d. i. vogel-kooihuizen; tuinhuizen heeten balla-koko, offer- huisjes (voor den dienst van Karaeng-lowe) balla-saoekang, hutten baroeng-baroeng. Misigits (bedehuizen met vierkante, gebroken daken) noemt men masigi; gewone huizen, waarin godsdienstoefeningen gehouden worden en van woonhuizen uiterlijk alleen hierin verschillen, dat aan den naar het westen gerichten achter- kant een klein uitbouwsel gemaakt is, heeten langgara. Het huisraad is gewoonlijk gering en van weinig waarde. Stoelen, tafels, kasten, bedden, spiegels en lampen treft men alleen bij de vorstelijke familie- leden en aanzienlijken aan. Instede van stoelen gebruikt de gewone inlander rotan matten, djali, welke den vloer in het voorhuis of een gedeelte daarvan bedekken en waarop men met onder het lichaam gekruiste beenen plaats neemt. Voor gasten, die men vereeren wil, wordt een afzonderlijk, van lontarbladeren gevlochten matje, tappere (welks randen met laken of andere stof omboord zijn), op de rotan matten neergelegd om als zitplaats te dienen Verder ziet men in het voorhuis een of meer sirihdoozen, eenige lansen en soms een ouderwetsch geweer, met rotan losjes aan een der palen vastgebonden of tusschen een paar bamboe, die aan den zolder bevestigd zijn, opgehangen. Nabij de afscheiding tusschen voor- en achterhuis merkt men ook meestal op een vierkant, veel-kleurig, als een bedhemel aan den zolder hangend stuk katoen. Onder dien bedhemel, timbaoe, is de plaats, waar voor een geëerd logeergast de slaapplaats, katinrowang, wordt gereed gemaakt door er een matras of, bij gebreke daarvan, een tappere en een paar hoofdkussens, paloengang, neer te leggen en rondom de timbaoe een tot den vloer neerhangend, eveneens veelkleurig gordijn, pakalli, te hangen. Dikwerf ziet men in het voorhuis, aan een der huispalen, een paar herten- geweien bevestigd, waaraan inlandsehe paardentoomen, hoeden, enz., opgehangen worden. In het achterhuis, waar de bewoners huizen en vernachten 1), ontwaart men een of meer slaapplaatsen, gelijk aan de hierboven beschreven. Nabij de slaapplaats of binnen de pakalli liggen een of meer stapels waar- looze hoofdkussens en eenige manden van pandang bladeren en kisten, welke tot berging van kleeren, geld en kostbaarheden dienen. Verder bevat het achterhuis korven, weeftoestellen, manden van bamboe, rotan of palmbladeren, sirihdoozen, wannen, rijstzakken, kleine gereedschappen voor landbouw, in één woord alles, wat in de inlandsehe huishouding te pas komt en niet tot het kook- en eetgereedschap behoort. Dit toch, bestaande uit potten, pannen, vaatwerk, potten tot berging van drinkwater en rijst, raspen, borden, schotels, kopjes, glazen, enz., benevens het fornuis, een langwerpig-vierkante, planken bak, met zand gevuld en voorzien van 1) Gasten, geen familie, noch intieme vrienden zijnde, slapen altijd in het voorhuis. Ee groote steenen, waarop de spijzen te koken gezet worden, een paar stellingen _ voor brandhout, borden, enz, bevindt zich in de djambang. De zolder wordt gebruikt voor bergplaats van padi, djagong en allerlei rommel. Ook dient hij gewoonlijk tot slaapplaats voor de ongehuwde, jonge vrouwen. De verlichtingsmiddelen zijn zeer primitief; zij bestaan uit zeer eenvoudige blikken lampjes, padjannangang, met draadkousen, waarin klapperolie of petroleum gebrand wordt, en uit inlandsche kaarsen, kandjoli, gemaakt van een dun bam- boe latje, waartegen boomwol, vermengd met fijngestampte kémiri-noot, gekleefd is. Daar bij padjannangang en kandjoli het verbrandingsproces zeer onvolledig is, veroorzaken zij veel walm. In het algemeen kan gezegd worden, dat ook het inwendige der woningen en het huisraad een vuil, onoogelijk, verwaarloosd, berookt !) en ordeloos aanzien hebben. KLEEDING. De kleine man draagt als dagelijksche kleeding een kort wit of rood katoenen broekje — saloewara-bodo — gelijk aan onze zwembroeken, maar minder collant, dat met een schuifband gesloten wordt, een bontgekleurde sarong, lipa, een hoofddoek, pasapoe 2), van donkere cf roode kleur en een rood- of wit-katoenen gordel, bara-bara. Buitenshuis draagt hij over de bara-bara een platten band, waaraan de paoe-paoe hangt, een bijna ecylindervormige buidel van 2 à 3 d.M. middellijn met verlengstuk van boven, waarin de opening is, gewoonlijk gemaakt van zwart, enkele malen ook van rood of groen laken. De opening der paoe-paoe is voorzien van hoornen of zilveren platen. De paoe-paoe dient tot berging van sirih-benoodigdheden, besloten in een matten koker dan wel in een koperen knipdoos van langwerpigen vorm, soelappa, een tabaksdoos van blik in platronden of van zilver in nagenoeg bolronden vorm. Verder worden in dien buidel geborgen geld, amuletten, een tangetje voor het uittrekken van haren (singkang) en tal van andere zaken. Hij wordt gedragen vóór het lichaam en bengelt gewoonlijk tusschen de beenen. Over den band van den paoe-paoe draagt men (buitenshuis) nog een twee- of drie vingers breeden (somwijlen met gouddraad doorvlochten) geweven band, tali bannang, welke twee- of drie malen om het middel gewonden en waar tus- schen de kris, sélé, of badi-badi (een soort mes of beter wapen, dat behalve tof steken ook tot hakken gebezigd kan worden) gestoken wordt. Op reis of zich eenigszins ver van zijne woning verwijderende, heeft elk man bovendien eene lans bij zich. Meen wonder, daar de rook bij het koken zich altijd door het huis eenigszins verspreidt en alleen __door het dak een uitweg vindt. | 2) Bij veldarbeid, reizen, enz. worden nu en dan door de mannen hoeden gedragen van verschillende _ modellen, gewoonlijk vervaardigd van nipa- en lontarbladeren. EE Voornamen dragen dezelfde kleedingstukken; alleen is de broek gewoonlijk van roode zijde vervaardigd, zijn de paoe-paoe platen en tabaksdoos somwijlen van goud, is de tali bannang van goud passement, de sarong en hoofddoek ge- glansd, garroessoe, en de krisscheede van goud (pasantimpo). Slechts bij het afleggen van bezoeken, bij plechtige gelegenheden of op reis wordt een baadje, badjoe, gedragen. Men onderscheidt hiervan, wat vorm betreft, 4 soorten, nl. de badjoe-badjoe, een soort buis met korte, even over de biceps reikende mouwen, de badjoe galen- rong, die kort en bijzonder wijd is, met staanden kraag en korte, eenigszins wijde, even over de ellebogen reikende mouwen, de badjoe-soso, tot over de knieën vallende, met lange mouwen, welke nauw aan de polsgewrichten toeloopen en daar met gouden knoopjes gesloten zijn, Bij deze 3 soorten is het kleedingstuk van voren gesloten en steekt men bij 't aantrekken het hoofd door de halsopening,. De vierde soort, de badjoe-pasangingang, is van voren open en wordt daar met knoopjes (soms juweelen) gesloten, evenals aan de polsen, waar de mouwen nauw uitloopen. Deze badjoe reikt tot aan de dijen en heeft een staanden kraag, waarin ter rechterzijde 3 groote, dubbele, gouden knoopen gedragen worden, welke niet tot sluiting, maar ter versiering dienen. Bij de hofkleeding is het bovenlijf naakt en wordt een gadoe (lang baadje), bij wijze van sarong, boven de kris om het lichaam geslagen. Instede van den hoofddoek wordt dan een songko (mutsje, eenigszins gelijk aan de Maleische kopijah, maar minder hoog en gewoonlijk puntig eindigende) gebruikt. 5 Het dragen van de songko is de rigueur bij het betreden van ‘terf van den vorst. De lans-dragende en van hoofddoeken voorziene volgelingen van een rijksgroote of bezoeker blijven buiten de omheining van ’s vorsten erf wachten. De rijksgrooten en voorname prinsen mogen zich hun sirihdoos tot aan de trap of sapana van de vorstelijke woning laten nadragen, maar dan zijn zij verplicht dat voorwerp zelve in de hand te nemen. Bij festiviteiten of plechtige gelegenheden worden als hofkleeding zijden en satijnen kleederen gedragen, met een zwarte gadoe en een plat zwart glimmend mutsje, voor hen, die reeds op gevorderden leeftijd zijn, terwijl de jonge lieden een witte gadoe en een plat wit mutsje dragen. Jonge prinsen moeten ten hove de sarong geplooid, bij wijze van een jurk, dragen en daarboven de kris in een gordel. Zij bedienen de hooge, mannelijke gasten van den vorst De vrouwen dragen in huis een bontgekleurde sarong, sommigen daaronder een kort broekje, anderen niet. Buitenshuis wordt een badjoe-bodo van dunne stof en zwart, donkerblauw of rood gebruikt; voor jonge meisjes kiest men altijd eene roode, doorzichtige stof, dikwijls zijde, EDE, Op reis dragen de vrouwen zonder uitzondering badjoes van witte kleur, wijl zij bovendien een rood en geel gekleurde doek als beschutting tegen de zon over het hoofd bezigen !). Men heeft voor de vrouwen 2 soorten van badjoe, md. de badjoe-bodo, een korte, reikende tot even over den navel, met korte wen, komende halverwege schouder en elleboog, en de badjoe-laboe, reikende BE aan de knieën, met lange, aan de polsen nauw dlacoend: en daar met gouden knoopjes gesloten mouwen. Beide soorten zijn van voren gesloten en worden aangedaan door het hoofd door de halsopening te steken. De badjoe-bodo, door de vrouwen van den minderen man gedragen, zijn gemaakt van katoen of neteldoek : de badjoe- laboe, door gegoede vrouwen bij feesten, enz. gedragen, zijn gewoonlijk van zijde of satijn, soms met gouddraad doorweven. n De kleuren, welke men voor badjoe-laboe verkiest, zijn verschillend; als algemeene regel geldt, dat jonge vrouwen markante en meer bejaarde denk kleuren prefereeren. _____Als versiersel worden voor mannen en vrouwen gebezigd vingerringen, voor Jongens en meisjes voet- en armringen, borstplaten en halskettingen, van goud, zilver of koper, naar gelang van de gegoedheid. Meisjes van gegoeden en aanzienlijken dragen, zoolang zij nog naakt rond- loopen (6 à 8 jaren), een gouden of zilveren, met goud belegd, hartvormig plaatje ter bedekking van het schaamdeel. | Bij feestelijke gelegenhedem dragen jonge vrouwen gouden oorringen, prin- sessen gouden en juweelen haarspelden. „ De geestelijken dragen gewoonlijk lange, tot even over de kuiten reikende en daar smal toeloopende broeken en lange lichtgekleurde baadjes, welke van _ voren open zijn en veel van lange kabaaien weg hebben. Om het midden dragen zij een wit of donkergekleurden gordel met eene groote, ellipsvormige plaat van _goud, zilver of koper. In den gordel steekt de badi-goeroe, een smalle badi met naar boven gekeerd gevest 2), waaromheen de rozenkrans, bilang-bilang, geslagen is. De geestelijken dragen allen de songko als hoofdbedekking. Hadjis dragen de overal in dezen archipel gebruikelijke kleeding, zoodat __die niet nader beschreven behoeft te worden. | Vorstelijke personen, rijksgrooten en aanzienlijke prinsen en hoofden laten een of meer lans- en geweerdragende volgelingen voor zich uitgaan (de lans steekt met het ijzer naar boven). Alleen vorstelijke personen mogen de lans loodrecht k gericht en door den drager tegen den schouder gedrukt laten dragen; mindere Ô prinsen en hoofden moeten haar schuin onder den arm doen dragen. 1 1) Alleen bij het padisnijden dragen de vrouwen meestal een van nipa bladeren vervaardigden hoed van 1/, tot :/, M. middellijn. Ook wel eens, wauneer zij gedurende zware regens zich van de eene plants naar eene andere begeven. 2) Bij de krissen en badi-badi staat het gevest nagenoeg rechthoekig op de lengte-as van het lemmet. ne Bij reizen doen de vorst en rijksgrooten een poke-pangka (lans met 2 of 3 punten), gouden of zilveren waterketel (tjéré) en sirihdoos (epoe) voor zich uitdragen. / Alleen de vorst, rijksgrooten, prinsen en groote hoofden voeren in han gevolg poke-banrangang, lansen met bokkenhaar versierd, mede. VOEDING. In de laagvlakten en dalen van 't binnenland, waar de padicultuur het meest gedreven wordt, is rijst, berasa, overal elders djagong, birallé, het hoofd- voedsel. De rijst wordt nagenoeg altijd gekookt in een aarden pot, somwijlen voor afwisseling gestoomd. Djagong wordt meestal van de klos gepeld, vervolgens fijn gestampt en daarna gekookt. Wanneer zij gebakken of op 't vuur gepoft wordt, stoot men haar niet fijn. In de bergstreken, z. a. Tompoboeloe, Wawoboeloe, enz., wordt ook gierst, battang, ter afwisseling genuttigd. Zij wordt eveneens gekookt gegeten. Sago, tawaro, wordt alleen als versnapering in koekjesvorm gebruikt. Vooral in de bergstreken worden dikwerf aardvruchten, gekookt en gepoft, instede van rijst en djagong gegeten. Als toespijzen eet men peulvruchten, komkommersoorten, somwijlen aard- vruchten, het jonge uitspruitsel van bamboe, zoodra dit 1 à 1!/} voet boven den grond uitsteekt, den jongen top van den klapperpalm, enz. Gewoonlijk worden zij als sajoer, hetzij in water alleen of dit vermengd met klappermelk, toebereid. Zelden wordt het eten sterk gekruid. Zout wordt steeds met het eten opgedischt, opdat men naar den smaak daarvan kunne nemen. Vleeschspijzen worden slechts zelden, bijv. bij feestelijke gelegenheden gebruikt. Zij bestaan uit het vleesch van karbouwen, geiten, pluimvee, herten en, bij uitzondering, wild gevogelte, z, a. wilde eenden, waterhoenders, snippen, enz. Varkensvleesch wordt nimmer genuttigd. De vleeschspijzen worden gewoonlijk boven het vuur geroosterd, zelden gebakken of, vermengd met andere toespijzen, gekookt. Visch, hetzij eenvoudig gekookt, gerookt, gezouten of toebereid met kruiden, _ wordt veel meer dan vleesch gebruikt. De hoofdspijs wordt 2 malen per dag genuttigd, n. Y. van 10—11 uur ’s mor- gens en 7—8 uur ’s avonds. Gebak van meelspijzen, eieren, suiker, klappermelk, olie, enz. wordt steeds met den onmisbaren koffiedrank op elk uur van den dag bij bezoeken opgedischt. Somwijlen worden door aanzienlijken en gegoeden dan voor een’ hoogen gast tevens confituren gepresenteerd. Als drank gebruikt men, behalve water, een aftreksel van gebrande en gemalen koffieboonen, hier en daar in ’tgebergte ook van koffiebladeren. EE Verder wordt veel gedronken het sap, ballo, getapt uit de bloemkolven van eenige palmsoorten, voornamelijk echter van den inroepalm (Javaansch arenpalm). Pas afgetapt wordt het minder gebruikt, dan wanneer het reeds in gistenden toestand verkeert. Gewoonlijk doet men er den bitteren bast van den tamboe- boom in om den drank bitter en prikkelend te maken. O ok van rijst wordt eene soort ballo gemaakt, genaamd ballo-ase. Zij wordt echter weinig gedronken. Dranken van Europeesch fabrikaat worden zoo goed als nooit gebruikt. ‚Hoewel niet bepaaldelijk tot de voeding behoorende, dient hier toch mel- ding gemaakt te worden van de in gebruik zijnde opwekkende middelen. In de eerste plaats dient genoemd te worden de sirib, leko, welke, evenals op Java, met _ pinang, rappo, gambir, gambéré, tabak, tambako en gezuiverde kalk, palejo, ge- kauwd wordt. Ouden van dagen en zij die geen sterk gebit hebben, stampen alle ingredienten, uitgezonderd de tabak, in een houten of metalen (gewoonlijk zilveren) kokertje met een beitelvormigen stamper fijn, waarna de tabak er aan toegevoegd wordt. Den ganschen dag en ook dikwijls ’s nachts, wakker wordende, kauwt men sirih. Gebruikelijk is ook sirih bij bezoek en na afloop van den maaltijd rond te dienen. Het rooken van tabak komt zeer zelden voor; alleen maken enkele prinsen, in navolging van ons Europeanen, van sigaren of strootjes gebruik. Vrij algemeen wordt in de laagvlakten opium geschoven; in de bergstreken maakt men daarentegen van dit heulsap weiuig gebruik. Het verbruik breidt zich van lieverlede uit. Daar de overleden vorst Koemala sterk tegen het gebruik van opium was, hebben zijne zonen, met uitzondering van Toemailalang matawa, zich steeds daar- van onthouden en ook het schuiven in hunne naaste omgeving tegengegaan, zo0- dat de vorstelijke familie zich in dit opzicht zeer gunstig onderscheidt van de overige Celebesche bestuurders, die nagenoeg allen aan het opiumgebruik ver- slaafd zijn. | Voor de welriekendheid wordt veelal de tjandoe (toebereide opium) met zeer fijn gesneden biroe-bladeren (licuale Rumph) vermengd. Zeldzaam wordt door vrouwen van het heulsap gebruik gemaakt. Geophagie kwam vroeger meer dan thans voor. Doch ook nu nog wordt in enkele streken eene soort aarde, batoe Gowa genaamd, gegeten, voornamelijk, ja bijna uitsluitend door vrouwen ten tijde van hare zwangerschap. De batoe Gowa is licht of donkergrijs van kleur, hard, gelijk geklonterd meel; zij knarst niet tusschen de tanden. Vermoedelijk zijn de bestanddeelen kiezelzuur, aluinaarde en kalk. Daar de geophagie slechts af en toe em, voor zoovere bekend, niet voortdurend geconstateerd wordt, zijn de nadeelige gevolgen, elders waargenomen, nimmer aangewezen kunnen worden; alleen weet men, dat SB 2 weinig eetlust en slechte digestie bij de meeste geophagen voorkomt gedurende den tijd, dat zij zich er aan overgeven. III. REGEERING. VORST. Het hoofd der regeering is de vorst, die den titel voert van sombaja, wan- neer hij gehuldigd is; anders heet hij Karaenga-ri Gowa, de vorst van Gowa. Sombaja is samengesteld uit somba (aanbidden) en a, het bepalend lidwoord, wordende de j voor de euphonie ingelascht. Sombaja beteekent dus, vrij vertaald, _ de aangebedene. De vorst moet zijn van zuiver, vorstelijk bloed, karaengtino, en uit het oude vorstengeslacht, de nakomelingen van de eerste uit den hemel neergedaalde vorstin Toe-manoeroeug &), gesproten. De vorstelijke waardigheid mag alleen door een man bekleed worden; vrouwen worden niet tot de regeering toegelaten. Evenals in de overige Vorstenlanden beschikt ook in Gowa de vorst over leven en dood, have en goed zijner onderdanen. Hij wordt in naam door de bate salapang gekozen, in der daad gewoonlijk door zijn voorganger tijdens diens leven aangewezen, waarmede men bijna altijd genoegen neemt. Op een paar uitzonderingen na, welke de geschiedenis aanwijst, is steeds — de oudste wettige zoon (patola) ’s vorsten opvolger en heet dan Patimatarang of Karaeng-lolowa, de jonge vorst; wij zouden zeggen kroonprins. Is bij overlijden van den vorst de tot de vorstelijke waardigheid geroepen persoon nog onmondig, dan wordt het bestuur door een regent, Pabitjaraboetta genaamd, waargenomen, tot tijd en wijle de jeugdige vorst gehuldigd kan worden. Het huldigen heeft plaats op tweeërlei wijzen, nl. lanti en togasa. Lanti noemt men het inhuldigen te Tamalate, een plek grond, gelegen binnen de enceinte der oude hoofdplaats Gowa, waar volgens sommigen de eerste Toemanoeroeng zoude zijn neergedaald, volgens anderen haar paleis gestaan zou hebben. De vorst wordt gehuldigd, staande op een’ natuurlijken steen, gekleed in ’t geel, gewapend met den soedang (het rijkswapen), omhangen met de Daeng Tani- samaang (ook wel kort weg Tanisamaang) en Leenjo (twee gouden kettingen, waar- over later) en gekroond met de salloko (gouden kroon), terwijl het vorstelijke zonnescherm gedurende de geheele huldiging boven zijn hoofd gehouden wordt. Het aantal daarbij gebruikelijke plechtigheden is groot en kan voorbijgegaan worden. Eene der voornaamste echter, het mangaroe, dient vermeld te worden, 1) Deze is de eenige vorstin geweest. WIPTPTP MN WV 3 d ge RD) en bestaande bieruit, dat allen, die eene waardigheid in het rijk bekleeden, zoomede alle prinsen, al tandakkende of dansende en met de kris zwaaiende, hunne ge- hechtheid aan den gehuldigde betuigen. | Dagen achtereen worden er in de talrijke, vooraf gebouwde baroega's feestmalen en in de wala-wala’s en speelloodsen hanengevechten en dobbelspelen gehouden en stroomt het volk van heinde en verre toe om den vorst allerlei ge- schenken te brengen. Is de vorst met eene prinses van den bloede gehuwd, dan wordt ook zij met hem gehuldigd. Nimmer echter wordt haar de titel Sombaja geschonken. Togasa noemt men het huldigen van den vorst vóór diens woning. De daarbij gebruikelijke ceremoniën zijn minder omslachtig, dan die bij lanti, doch de voornaamste hebben ook dan plaats. Wanneer de vorst overleden is, wordt hiervan onmiddelijk door zendelingen kennis gegeven aan de familieleden, de voornaamste hoofden van het land en vroeger ook aan alle bevriende vorsten door het zenden van een stuk der lijkwade. Het lijk wordt, zoo spoedig mogelijk, gereinigd door een door de naaste familie aan te wijzen hoofd, die daarvoor geschenken ontvangt. Gedurende de wassching, waarbij onophoudelijk door den kali en de voornaamste geestelijken hardop gebeden wordt, staat onder de plaats, waar zij geschiedt, een slaaf }), die in eenen schotel, welken hij boven het hoofd houdt, het waschwater opvangt, voor welke handeling hij vrijgegeven wordt. Na de wassching wordt het lijk gekamd met den rug eener kam; verder met minjabaoe, d.i. welriekende olie, ingewreven, nadat vooraf alle openingen van het lichaam met kapok en kamfer dicht gestopt en de oogleden met zwartsel, tjalla, geverfd zijn, Vervolgens wordt de doode eerst in eene lijkwade en vervolgens in eene mat van palmbladeren gewikkeld en op eene met matten belegde plaats in de receptie- zaal neergelegd. Nabij het lijk zet men een paar zware, met gekleurd en ver- guld papier versierde waskaarsen. Zoodra het lijk neergevleid is, nemen 4 prinsen, in een vierkant gezeten, nabij hetzelve plaats en houden aan stokken een ver- hemelte, alloeng, van gebloemde stof, tjindé, boven den overledene uitgespreid, terwijl andere prinsen met bezweringstoestellen mede in de nabijheid gezeten zijn. Spoedig daarop komen familieleden, vrienden, geestelijken en belangstellenden om beurten bij het lijk gebeden opzeggen. Dit duurt zoo tot het oogenblik, waarop het lijk grafwaarts gebracht zal warden. Het lijk wordt dan door de naaste familieleden opgenomen en met het hoofd vooruit naar beneden gebracht, waar het in de lijkbaar wordt geplaatst en toegedekt met een uit bamboe latten gevlochten, halven cylinder, ter lengte van 19/4 à 2 M., tjako-tjako genaamd, welke met brocaat en satijnen stoffen overdekt is. 1) Bij vorstinnen eene slavin, nooit een slaaf en slavin te gelijk, zooals wel eens beweerd is, 0 Over de tjako-tjako wordt een netwerk van aan draden geregen bloemen uitgespreid. De lijkbaar bestaat uit een 30—80 tal pinangstammen van 5 à 6 M. lengte, welke kruiselings over elkaar gelegd en verbonden worden. Hierover wordt een bamboe vloer aangebracht, doch zoodanig, dat aan de uiteinden van elken pinangstam ongeveer 1/, M. vrijblijft. Om den vloer wordt een wala-soedji, traliewerk van gespleten en gevlochten bamboe, ter hoogte van circa 1/2 M. gemaakt. Op een afstand van + 1/2 à 3/4: M. wordt binnen die wala-soedji nog eene soortgelijke omheining en op den zelfden afstand daar binnen nog een dito afscheiding daargesteld. Boven elke wala-soedji is een verhemelte van wit katoen gespannen op aan de 4 hoeken bevestigde bamboe stijlen, zoodanig dat het binnenste verhemelte ’t laagste is. Bovendien zijn op elk der 4 hoeken van de buitenste wala-soedji met wit katoen overtrokken zonneschermen bevestigd. De uiteinden der pinangstammen, de wala-soedji’s, de stijlen der verhemelten en de stokken der zonneschermen zijn met wit katoen omwonden. Zoodra het lijk op de baar binnen het vak, gevormd door de binnenste wala-soedji’s, geplaatst is, nemen een paar vrouwen, behoorende tot de naaste familieleden van den overledene, plaats aan ’t hoofd- en voeteneinde, terwijl andere vrouwen, mede nauwe verwanten, in het volgende en eenige van de mannelijke bloedverwanten in het buitenste vak zich opstellen. De vrouwen, gezeten aan het hoofd- en voeteneinde van den doode, hebben groote, zware, de overige kleine, brandende waskaarsen in de hand. Hebben allen plaats genomen, dan wordt door de dragers (die uit allerlei slag van volk bestaan, welke het zich eene eer rekenen bij deze gelegenheid hunne diensten te presteeren) de lijkbaar 3 malen opgelicht en neergelaten }) en ver- volgens het gevaarte op de schouders genomen. Het rumoer en geschreeuw, waarmede dit alles van het nederleggen van ‘tliijk op de baar tot het afnemen daarvan op de begraafplaats gepaard gaat, is onbeschrijfelijk. Hoe opgewondener de herhaaldelijk wisselende dragers zich voordoen, des te beter toonen zij hunne genegenheid em eerbied voor den doode, De prinsen, welken binnen het buitenste vak staan, trachten aanhoudend door schreeuwen en slaan met zakdoeken de opgewondenheid te calmeeren, maar vruchte- loos. Die zelfde prinsen strooien ook geldstukken voor, bezijden en achter de lijkbaar. Voor de lijkbaar gaan aan de spits de aronggoeroe anaboeraneija (een der Toe-makadjannangangsche hoofden) met eenen stok, zoogenaamd om den weg te banen; vervolgens iemand, eene met wit katoen omwonden lans, bassi sanresang, 1) Hiermede figuurlijk doelende op het moeielijke der scheiding (van den overledene) van familie, have en goed, ‘ Gl — (zie later) verticaal dragende, daarna een persoon, het met wit katoen bekleede, vorstelijke schild voerende. Hierop volgen lieden, die den waterketel, tjere, sirihdoos, epoe, en kwispel- door, papéroewang, van den overledene dragen. Daarna komt een persoon, die eene lange fakkel, damara datoe, draagt. Op dezen volgen 8 jongens, kinderen van hoofden, die elk een simpa, cirkelvor- migen waaier van 40 à 50 eM. middellijn, met wit katoen overtrokken, in de hand hebben, 4 mannen elk met een zonnescherm (met wit katoen overtrokken), eenige lieden met bezweringstoestellen, de geestelijkheid en eenige hoofden. Vervolgens komt de lijkbaar en achter deze 8 simpa- en 4 paijong-dragers (als voren), 2 mannen, die bloemen (later op het graf te strooien) op porceleinen schalen in slendangs dragen, hoofden, familieleden en vrienden en dragers ter verwisseling. Da anrong-goeroe anaboeraneija en zij die de lans, het schild, de fakkel en simpa’s dragen, hebben witte hoofddoeken op. Anders valt in de kleeding van hen, die het lijk grafwaarts brengen, niets bijzonders op te merken; men is gewoon gekleed. Te Katangka, nabij de koebang !), waarin de overledene bijgezet zal worden, aangekomen, wordt de lijkbaar neder gezet, het lijk door de naaste familieleden opgenomen en in het grafgewelf gebracht, waar het door eenige geestelijken en hoofden in den kuil gelegd, de band om de palmbladeren mat, waarin het gewikkeld was, ontknoopt en vervolgens het lijk in de nis (vide gewoonten en gebruiken) geschoven wordt, liggende op de rechterzijde en het hoofd gericht naar ’t Noorden. Daarna hebben de reeds vroeger beschreven ceremoniën plaats. Voordat de talabing opgezegd wordt, roept een der voornaamste rijksgrooten, gewoonlijk de Toe-mailalang matowa, met luider stemme uit: „‚N. N. (eigennaam van den overleden vorst) is overleden, maar de vorst „van Gowa is niet dood; de vorstelijke waardigheid is overgegaan op X” (naam van den nieuwen titularis). Zoodra het lijk uit de lijkbaar genomen is, tracht elk een stuk van het wit katoen van de baar machtig te worden om het als aandenken te bewaren. Een der zonneschermen machtig te worden is het non plus ultra. Aangeteekend moet nog worden, dat het vorstelijke zonnescherm nimmer bij de begrafenis mede genomen wordt en slechts bij overlijden van den vorst en den kroonprins de alloeng boven het lijk gehouden en de bassi sanresang met het schild voor de lijkbaar uitgedragen mogen worden. | In vroeger tijd werden de lijken van vorstelijke personen gekist en gedurend 1) Steenen koepel of gewelf (ruimte aanbiedende voor 4 Àà 5 personen) met een ingang en zonder venster; van onderen nagenoeg vierkant en van boven met 4 bolvormige in een punt uitloopende zijvlakken. Alleen de vorstelijke familie wordt thans in koebangs begraven. Vroeger geschiedde zulks bij uitzondering ook met lijken van in hoogen roep van heiligheid gestorven lieden. en (RE eenige dagen, soms weken, boven aarde gelaten, evenals thans nog in de meeste Boegineesche rijken gebruikelijk is. Sedert ongeveer ’n halve eeuw wordt in Gowa van deze gewoonte afgeweken en de overledene binnen 24, hoogstens 36 uren, ter aarde besteld, gewikkeld in eene mat van palmbladeren. Vorstelijke personen worden na hun dood aangeduid met de benaming van „de ontslapene te” of „in met vermelding van de plaats, waar, dan wel de bij- zondere omstandigheid, waaronder of tijdens welke zij gestorven zijn. Zoo wordt een der Gowasche vorsten aangeduid met Toe-mamenang ri gaoe- kanna, d.i. de in zijne waardigheid ontslapene, een ander met Toe-mamenanga ri- Lakijoeng (eene plaats in Gowa). De meeste vorsten zijn beter bekend bij deze benamingen, dan bij hunne eigen namen. Gedurende den rouwtijd worden dagelijks door vrouwelijke nabestaanden bloemen naar het graf gebracht en daarop gestrooid. Op den laatsten dag van den rouwtijd wordt het graf met steenen belegd (eigenlijk daarop geworpen), een gebruik, waarvan men de herkomst niet weet en dat, naar algemeen beweerd wordt, geene andere beteekenis heeft dan een zichtbaar bewijs, dat de rouw achter den rug is. Ook worden gedurende den rouw steeds kaarsen gebrand nabij de ter plaatse, waar de overledene den laatsten adem uitblies, opgerold gelegde matras. Nabij die kaarsen plaatst men verder de sirihdoos en het kwispeldoor van den overleden vorst en wordt er ook nu en dan eten neergezet. Gedurende den rouw worden dagelijks van 12 — 5 uur ’s namiddags en van 1— 12 uur ’s nachts stukken uit den Koran in het sterfhuis door een geestelijke voorgelezen (mangadji). Op de z.g. groote rouwdagen, nl. 3e, 7e, 10e, 15e, 20e en verder elken 10en dag hieraan volgende tot aan den 100en, dez g. bangilompo, d.i. groote nachten, wordt instede van mangadji, gedikird, sikiri, van 12 — 5 uur ’s na- middags en van 7 —2 à 3 uur ’s nachts. Bij het mangadji worden zij, die daaraan deelnemen, alleen op eten en een weinig koffie en gebak onthaald. Bij het sikiri wordt meer werk van den maaltijd gemaakt (men slacht daarvoor een karbouw) en wijders worden de personen, die tegenwoordig zijn, ont- haald op koffie, gebak, eene gift in geld, sedeka, en krijgen zij elk eene portie gekookte rijst met toebehooren, kadopolé genaamd, mede naar huis. Gedurende de eerste 40 dagen van den rouwtijd (den z.g. zwaren rouw, baratalompo) worden rouwbezoeken en rouwgeschenken afgewacht en ontvangen. De rouwgeschenken, welke van elkeen, die het eenigszins doen kan, ver- wacht worden !), bestaan uit allerlei zaken, z.a. geld, karbouwen, geiten, rijsten andere voedingsmiddelen, geweven stoffen, enz., enz, 1) Vroeger moest elk Gowarees een rouwgeschenk brengen, thans is zulks facultatief, DE ee De kleine man rouwt thans 40 dagen, vroeger 100. De familieleden van den vorst, de hoofden en zij, die in de z.g. woonplaats van den vorst, lalam-bata, wij zouden zeggen ter hoofdplaats, gevestigd zijn, moeten echter 100 dagen rouwen. Alsdan mag niemand, met uitzondering van de anrong-goeroe annanga, d.i. de zes voornaamste anrong-goeroe’s der Toe-makadjannangangs (waarover later), zieh gewapend in ’t openbaar vertoonen. Geen feestelijkheden, welke ook, mogen plaats vinden. Men mag geene andere werkzaamheden verrichten dan die, be- hoorende tot het beroep of bedrijf. Pasar wordt nergens gehouden. Hardop lachen, schreeuwen, enz. is verboden Alle weverijen staan stil. Padi mag alleen gestampt worden in rijstblokken, welke zoodanig ingegraven zijn, dat zij geen of het minst mogelijke geluid geven bij ‘t stampen. Men mag niets op rekken, het dak of eenige stellaadje, wel op den grond, te drogen leggen. Behalve de opgesomde zijn er nog tal van andere verbodsbepalingen gedurende den rouwtijd. Uiterlijke rouw, d.wz. die, zichtbaar aan de kleeding, bestaat slechts hierin, dat de familieleden van den vorst, diens vrienden en de hoofden, allen met hunne __echtgenooten, zich, zooveel mogelijk, in donker gekleurde kleedingstukken steken. Ee Voor de begrafenis van den vorst moet zijn opvolger aangewezen zijn. Dit geschiedt door den Toemailalang matowa, die een statiemutsje, songko gadoe, en eene door was geglimde sarong, lipa garroessoe, welke aan den overledene toe- behoord hebben en door dezen gedragen zijn, den nieuw verkozen vorst aanbiedt. Zooa's hiervoren aangeteekend werd, moet de vorst iemand zijn van zuiver vorstelijk bloed en uit het oude vorstengelacht gesproten. Evenwel behoort hierbij de restrictie vermeld, dat volgens de oude wetten en gewoonten twee grootwaardig- _ heidbekleeders niminer tot den troon toegelaten kunnen worden, nl. de Bitjara- boetta en de Toemailalang matowa. In het nauwste verband met de vorstelijke waardigheid staan de z. g. ornamenten, rijks-insignia. Hun aantal is zeer aanzienlijk en naast voorwerpen van waarde vindt men daaronder de in ons oog meest waardelooze zaken, die alle hunne waarde ontleenen aan bizondere gebeurtenissen, waarbij zij een rol speelden, aan bovennatuurlijke krachten, die hun toegeschreven worden, aan buitengewone _ omstandigheden, waarbij zij gevonden zouden zijn, enz., enz. Het voornaamste ornament, beter gezegd het ornament bij uitnemendheid, is de soedang, een slagwapen, klewang, waarvan het lemmet + 60 cM. lang en ‚van 3 tot 6 cM. breed is. Wie dit wapen in zijn bezit heeft, wordt door het volk als vorst erkend. Van daar de oorlogen en beroeringen, welke van 1777 tot 1814 Gowa inwen- dig verscheurden, toen dat ornament in handen van Bone’s vorst was en de z. g. berg-Makassaren, waaronder de bevolking der bergstreken verstaan moet wo rden, niet den wettigen vorst van Gowa, maar dien van Boné als hun heer en meester erkenden. De soedang wordt gezegd afkomstig te zijn van zekeren Lakipad ada, SU = broeder van Karaëng Bajo, die met de eerste vorstin, Toe-manoeroeng, gehuwd was. Wonderdadige krachten worden aan dit wapen toegekend. Na de soedang volgt in aanzien de Daeng Tanisamaang, kortweg Tanisa- maang genoemd. Dit is een gouden ketting ter lengte van circa 80 à 90 cM., welke gezegd wordt met Toemanoerveng uit den Hemel te zijn neergedaald. Het werk, dat zeer kunstig samengesteld is, komt mij voor van Javaansch of Hindoesch maaksel te zijn. Een tweeling-ketting van de Tanisamaang heet Leenjo. Zij is nagenoeg geheel gelijk aan de Tanisamaang, maar mist de wonderdadige kracht, aan deze toegeschreven. Jaarlijks, n. L. op den 10en Dzoelhidja, wordt de Tanisamaang gewogen en steeds zijn volgens het onwrikbaar geloof, zelfs van ontwikkelden, de uitkomsten dier weging ongelijk aan die van vorige jaren. Nu eens is de ketting lichter, dan wederom zwaarder. In het eerste geval zullen ziekten, rampen, enz. het land teisteren, in het tweede voorspoed, welvaart, enz. heerschen. De Tanisamaang, welke + 20 thail weegt (in mijn bijzijn gewogen), moet volgens de jaarlijks sedert + 3 eeuwen gehouden aanteekeningen der wegingen slechts een mas zwaar geweest zijn, toen Toenibatta (vorst van Gowa) in den oorlog met Boné onthoofd werd (1565). Behalve de Tanisamaang en Leenjo behooren nog een tiental andere ket- tingen van gelijkvormig maaksel tot de ornamenten. Wijders worden daartoe gerekend 3 blaasroeren met ijzeren lanspunten, waarop gouden figuren zijn geïnerusteerd, 4 lansen met dito punten, 2 harpoenvor- mige lansen, waarvan een steeds aan een der stijlen bij den ingang der vorstelijke woning vastgebonden en waarbij steeds eene wacht van een anrong-goeroe Toema- kadjannangang met eenigen zijner onderhoorigen geplaatst is; 1 kris met gouden scheede; 1 soortgelijk wapen zonder gouden scheede; 1 standaard, het rijksvaandel, genaamd Soeleengkaija; 1 zonnescherm (vorstelijk) en 1 soort half zonnescherm, láláng sipoewé, in den vorm van eene halve ellips, gehalveerd langs de korte as, enz. Tot de overige ornamenten, welke niet nader omschreven behoeven te wor- den, behooren oude wapens, porceleinen schotels, steenen, oude lappen en tal van waardelooze zaken. Deze voorwerpen worden in de vorstelijke woning bewaard. Evenwel geeft de vorst als blijk van groot vertrouwen wel eens enkele ornamenten aan hoogge- plaatste functionnarissen of nauw aan hem verwante familieleden in bewaring, echter nimmer de Soedang, Tanisamaang, Leenjo en dergelijke. Zoo heeft thans ’s vorsten broeder Karaeng ri Boerané, die Anrong-goeroe lompona Toemakadjan- nanga is, eene tot de ornamenten behoorende kris, genaamd Daeng-ri-Tamatjina, en de Toemailalang-malolo een soortgelijk wapen, dat den naam draagt van Lag toeng-ri-doeni, in bewaring. Dn Ján Feitelijk is de vorst heer en meester van allen en alles in het rijk. Zijn wil is wet. 1 pe Echter wijst de geschiedenis voorbeelden aan van vorsten, wien de gehoor- zaamheid is opgezegd en die dientengevolge afgezet werden. Doch niet, dan in den uitersten nood, gaat men daartoe over. De tegenwoordige vorst, Malingkaäng Idris Ibnoe Abdulkadir Moehammad __Aidid Karaeng Katangka is in Januari 1893 zijn vader, wijlen Koemala Abdulkadir Moehammad Aidid, Sten vorst van Gowa, opgevolgd. | Zijne oudste dochter is vorstin van het landschap Barroe; haar jongere _ broeder, Karaeng Limbangparang, is gehuwd met de vorstin van Álietta (Adjatappa- reng) en ’s vorsten volgende zoon, Karaeng Popo (ook genaamd Aroe Palakka), is de echtgenoot van Bone's Leenvorstin. É Ter verduidelijking is een stamboom hierbij gevoegd. ” HADAT. Tot de Hadat worden gerekend: de Pabitjara-boetta, de Toemailalang-matowa, de Toemailalang-malolo en de Bate-salapang bestaande uit: Galarrang Mangasa. Idem Tombalo. Idem Saoemata. Idem Bontomanai. Idem Sodijang. Karaeng Patallassang. Idem Manoedjoe. Idem Patjelekang. Idem Borisallo. De Pabitjara-boetta, letterlijk spreker van ’t land, in oude archiefstukken „rijksbestierder” genoemd, bekleedt de gecombineerde betrekkingen van den Ma- danrang en den Makadangang-tanaé in Bone en Loewoe. Oorspronkelijk werd deze functie gecreëerd wegens onmondigheid van den vorst, maar later werd zij meermalen als blijk van vereering geschonken aan bij- zonder verdienstelijke en hooggeplaatste personen, ook dan, wanneer de vorst reeds _ lang meerderjarig was. Bi De Pabitjara-boetta werd gewoonlijk reeds aangewezen bij het leven van den vorst, bijaldien deze vermeende een onmondigen opvolger te zullen nalaten. A Was op deze wijze bij plotseling sterfgeval in de voogdij niet voorzien, dan be- noemden de hoogstgeplaatsten, z. a. de Toemailalangs en de aanzienlijksten van _’s vorsten familieleden, in overeenstemming met de Bate salapang, een Pabitjara boetta, ä De Pabitjara-boetta had in oude tijden eene onbeperkte macht, want alles, Verh. Bat. Gen, deel L. ô ON wat hij deed, heette te geschieden in naam van den vorst, over wien hij de voogdij voerde. Daardoor kon hij ook het tijdstip, waarop 's vorsten meerderjarigheid zoude intreden, ten eigen bate naar willekeur verdagen, tot de pressie van hen, die hiertegen waren, hem te machtig werd. Toen Tallo nog met Gowa innig verbonden was en beide, zooals men zeide, „één volk onder twee heeren” uitmaakten, is het langen tijd gewoonte geweest, dat de oudste der vorsten de Pabitjara boetta was van den jongsten (ook al had deze de meerderjarigheid bereikt). Daardoor werden kracht en eenheid énorm versterkt en dit zal een der voornaamste redenen geweest zijn, waardoor „het rijk der Makassaren” (zooals die verbonden landen genoemd werden) zulk eene in deze streken voorbeeldelooze kracht naar buiten ontwikkelde. Wijlen de vorige vorst van Gowa, Ikoemala, die bij zijne troonsbestijging in 1825 circa 8 jaren oud was, stond tot 1844 onder voogdij van zijn vader, Karaeng Berowanging Pabitjara-boetta, maar sedert 1844 was diens macht aanzienlijk ingekort. Hij is de laatste Pabitjara-boetta geweest. Niet licht zal men in den vervolge, tenzij daartoe gedwongen, de functiën van Pabitjara-boetta aan iemand opdragen. De Toemailalang matowa is de persoon, die ’s vorsten bevelen overbrengt aan de Bate salapang, overige districtshoofden, bate ana-karaeng, enz. en zorgt, dat zij uitgevoerd worden. Hij kan het toezicht op de uitvoering dier bevelen aan anderen opdragen. Als voorzitter van den rijksraad, wanneer deze zaken van eenig aanbelang onderzoekt, brengt hij de bevindingen van dat college over aan den vorst en ’s vorsten bevelen aan dien raad. Verzoeken aan den vorst behooren door zijne tusschenkomst voorgebracht te worden en beschikkingen daarop brengt hij ter kennisse van den verzoeker. In vroeger tijd, toen Gowa nog vasallen had, werden ’s vorsten bevelen aan de leenmannen steeds door den Toemailalang-matowa overgebracht en omgekeerd verzoeken van deze door hem bij den vorst. De Toemailalang-malolo moet steeds in ’s vorsten nabijheid zijn om diens bevelen betreffende de hofhouding te ontvangen. Ook brengt hij dikwijls bevelen van den vorst aan den Toemilalang-matowa over en kan als adviseur zitting nemen in den rijksraad. In oorlogstijd regelt hij, samen met den Anrong-goeroe lompona Toemaka- djannang, het plan de campagne en alles, wat daarmede verband houdt, hoewel laatstgenoemde opperbevelhebber is. Ingeval zich verschil van meening tssehen hen openbaart, beslist de vorst. Bij ziekte, ontstentenis, enz. van den Toemailalang-matowa vervult hij diens functiën. | De Bate-salapang waren in oude tijden onafhankelijke hoofden van kleine nederzettingen, die eene federatie gesloten hadden. Ten einde den band, die hen voelen bij vergaderingen werd ingewonnen. Sud _ ‘Toen (zooals de kronieken zeggen) de eerste vorstin Toemanoeroeng uit k' n Hemel nederdaalde, erkenden de Bate salapang haar als hun gebiedster (van daar, dat zij den naam kregen van kasoewijang salapanga, di. de negen hulde brengenden of negen dienstplichtigen, welke later weder veranderde in bate sala- pang) en werd hunne positie teruggebracht tot die van kiesheeren; langzamerhand verloren zij vele hunner prerogatieven en thans zijn zij feitelijk niets meer dan gewone distrietshoofden, die slechts den naam van kiesheeren behielden. Werden vroeger zaken van aanbelang in eene vergadering behandeld, waarbij alle bate __salapang tegenwoordig waren, thans komen zij hoogst zeldzaam bijeen. Alleen __Galarrang Mangasa en Galarrang Tombolo hebben iets van hun vorig aanzien be- houden. Zij zijn bijna altijd bij de behandeling van eenigszins belangrijke aan- gelegenheden present. Ook zijn zij, met den kali en den sabannara, de eenige personen, die door den vorst aangesproken worden met Daenta, d.i. onze daeng. Bij festiviteiten, zittingen, enz. hebben de twee oudsten in leeftijd van hen den voorrang. De Toemailalang-matowa en de Toemailalang-malolo worden door den vorst __ aangesteld en ontslagen. Gewoonlijk zijn zij van vorstelijke afkomst. Tot Galarrangs van Mangasa en Tombolo worden gewoonlijk personen van aanzienlijke origine gekozen; somwijlen zijn zij aan den vorst verwant. __Bij de overige Bate salapang wordt minder op hooge geboorte gelet; toch moeten zij tot den zoogenaamden adel behooren. Zij worden meestal, op voordracht der respectieve onderhoofden, door den vorst aangesteld. Deze is echter geheel _ vrij die voordracht al dan niet in overweging te nemen. Ook worden zij door _ hem ontslagen. id, ANDERE GROOTWAARDIGHEIDS-BEKLEEDERS. Tot de hoogstgeplaatste dienaren van den vorst, die feitelijk geen deel van de Hadat uitmaken, hoewel zij bijna altijd bij vergaderingen, waarin 's lands be- | langen besproken worden, tegenwoordig zijn, behoort in de eerste plaats de anrong- _goeroe lompona Toemakadjannanganga. | Zooals hierboven reeds vermeld werd, is hij opperbevelhebber in oorlogstijd. In tijd van vrede wordt hem de uitvoering van ’s vorsten bevelen opgedragen, _wamneer daarbij gewelddadig optreden vereischt wordt. Ook heeft hij het oppertoezicht over 's vorsten lijfwacht. Hij is, op zeldzame uitzonderingen na, steeds een prins van den bloede en wordt door den vorst aangesteld en ontslagen, meestal op voordracht of verzoek zijner onderhoorige anronggoeroe’s. Wanneer hij zieh door zijne onderhoofden _ weet te doen gelden, heeft hij eene groote macht in handen, die zelfs voor den ED vorst gevaarlijk kan worden. Van daar, dat deze betrekking ook altijd aan een beproefd en den vorst geheel toegedaan persoon wordt opgedragen. Verder behoort tot de hoogen in den lande de anronggoeroe-lompona Toe- Bontowalaka, opperhoofd der menschen van Bontowala. Vóór de door ons tegen Gowa gevoerde oorlogen onder Speelman was Bontowala, gelegen ten Oosten van de hoofdplaats Makassar, bewoond door van elders aangebrachte krijgsgevangenen, die wegens bepaalde redenen niet tot de Toemakadjanangang gerekend werden. Zij stonden onder een eigen hoofd, onder den titel van Karaeng Bontowala. Na het beëindigen van evenbedoelde oorlogen werd Bontowala de residentie- plaats van onzen trouwen bondgenoot, Aroe Palakka Malampeé gammana. Karaeng Bontowala week toen met zijne onderhoorigen uit en de meerder- heid vestigde zich in de streek tusschen het Lattanggebergte en het toenmaals tot Tallo, thans tot de onderafdeeling Takalar, behoorend landschap Malolo, welke streek den naam kreeg van Toe-Bontowalaka. Anderen verspreidden zich in Ta- kalar, Tallo, Bonthain, enz., maar allen, waar ook gevestigd, bleven Karaeng Bon- towala als hun heer erkennen, die, toen alle vestigingen dier uitgewekenen zich eigen hoofden met de benaming van Anronggoeroe kozen, den algemeenen titel aannam van Anronggoeroe lompona Toe-Bontowalaka. Ook voor deze betrekking, die door den vorst naar willekeur vergeven kan worden, kiest hij, zooveel mogelijk, prinsen van den bloede. De prinsen, door den vorst beschonken met apanages (landschappen, ae vroeger een eigen bestuur hadden, maar door den oorlog Gowa toevielen of wel, door overeenkomsten daarmede oorspronkelijk verbonden, spoedig hun zelfstandig bestaan verloren en als onderdeelen van het rijk en persoonlijk eigendom van den vorst beschouwd werden), de z.g. Baté ana-karaeng, zijn mede personen, die tot de hoogste dignitarissen behooren. Vroeger waren er tal van Baté ana-karaeng ; thans treft men er nog slechts enkelen aan. Zoo waren vroeger Papo, Galesong, Batoe-batoe, alle in Takalar, Mariso, ten zuiden van de hoofdplaats Makassar, en vele andere plaatsen Bate ana-karaeng apanages. Thans zijn er in Gowa nog slechts 4 Bate ana-karaeng, nl. karaeng Bonto- langkasa, karaeng Mangalla, karaeng Garassi en karaeng Katapang. Natuurlijk kan hun aantal door den vorst uitgebreid worden, daar hij verscheidene streken als zijn bepaald eigendom aan begunstigde familieleden kan schenken. In de door de Bate-ana-karaeng bestuurde apanages zijn zij heer en meester, berechten zaken van inwendigen aard en de hoofden moeten hunne bevelen volgen. Dit neemt echter niet weg, dat de vorst steeds bevoegd is de apanages weder tot zich te nemen. Gewoonlijk echter blijven zij in de familie van den betrokken Baté-ana- SB == karaeng en gaan bij overlijden op een van diens, door den vorst aan te wijzen, zonen (meestal den oudsten) over. Ook de Bate-ana-karaeng worden bij eerste begiftiging, volgens usance, gemeenlijk uit prinsen van den bloede gekozen. __ Wegens hunne nauwe verwantschap met den vorst nemen zij bij plechtige gelegenheden plaats boven de Bate-salapang. Tot de grootwaardigheidsbekleeders behoort ook nog de Sabannara (haven- meester), wien behalve de inning van haven- en ankerage-gelden, ook het beheer over ’s vorsten inkomsten is opgedragen. In vroeger tijd waren er twee Sabannara, n.l. een sabannara-matowa en een sabannara-malolo, wier werkzaamheden thans niet meer bekend zijn. Sedert + 150 jaren zijn beide betrekkingen ineengesmolten. De sabannara is, zooveel mogelijk, iemand van vorstelijke afkomst, ja, in vorige eeuwen werden slechts prinsen van den bloede daartoe benoemd. Zijne inkomsten zijn niet vast geregeld of aangegeven, maar bestaan uit geschenken, hem nu en dan door den vorst vereerd. MINDERE HOOFDEN, De mindere hoofden, d.w.z. zij, die niet tot de Hadat of grootwaardigheids- bekleeders behooren, dragen den titel van karaeng, zooals karaeng Pao (Wawoboeloe), Aroe (Teko), Soellewatang, bijv. Soellewatang Ballasoeka (Wawoboeloe), Galarrang, Anronggoeroe 1), Djannang, Battangbanowa (Badjing), Pabitjara (Pentjong en Taring- Tompoboeloe) Taoetowa, enz. Enkelen hunner besturen, als rechtstreeks ondergeschikt aan den Toemai- lalang-matowa, hun gebied; anderen voeren als onder- en kamponghoofden het bestuur. Deze laatsten worden gekozen door de bevolking en aangesteld door het boven hen gestelde hoofd, na vooraf verkregen toestemming van den Toemai- lalang. Ter overbrenging hunner bevelen hebben de mindere hoofden zendelingen (soero) onder zich, die deze betrekking, hetzij definitief, hetzij tijdelijk waarnemen ?). Dikwijls ook wordt een der mannelijke huisgenooten of familieleden met het overbrengen eener boodschap belast en krijgt hij ten teeken van vertrouw- baarheid een wapen (lans, kris of badi-badi) van zijn lastgever mede. Vaste zendelingen krijgen gewoonlijk als belooning een paar padivelden of levensmiddelen van het hoofd of van de bevolking. 1) Benoorden de Berang-rivier wordt de titel Galarrang alleen door districts-, en Anronggoeroe door _onder-districtshoofden gedragen. Bezuiden de rivier is dit juist omgekeerd. 2) De zendelingen van den vorst heeten ook soero, met bijvoeging van ni bateï, dus soero ni batei (getekende), d.i. van een teeken voorziene soero, omdat zij kenbaar zijn aan een sabel of klewang, welke zij alleen mogen dragen. Hun hoofd heet Towaang, in Me Onder de Anronggoeroe-lompona Toemakadjannanganga staat een hoofd, dat den titel voert van Lomo Toemakadjannanganga en als plaatsvervanger van eerstgenoemden diens bevelen overbrengt aan de mindere hoofden, Anrong-goeroena Toemakadjannanganga genoemd. De mindere hoofden der Toe-Bontowalaka, genaamd Anrong-goeroena Toe- Bontowalaka, staan rechtstreeks onder den Anrong-goeroe lompona Toe-Bontowalaka. Hier is geen Lomo of andere titularis tusschenpersoon. De onderhoofden der Bate ana-karaeng worden door den Baté aangesteld en ontslagen. Kennisgave aan den vorst heeft slechts zelden plaats. INKOMSTEN VAN DEN VORST, DE HADATSLEDEN, ANDERE GROOTWAARDIG- HEIDSBEKLEEDERS, MINDERE HOOFDEN, ENZ, Overal langs de grenzen, waar wegen van Gowa naar het Gouvernements gebied leiden, zijn inners der in- en uitvoerrechten gevestigd. Zij staan onder den sabannara en dragen den naam van mata-mata of pasoessoeng. De inkomsten van den vorst bestaan uit: 1e. den verkoop van amphioen; 2e, de perceptie van de dobbelspelen, 5 tot 10 0/,; 3e, zeker aandeel in de inzetgelden bij hanengevechten; 25 cents van elke { 2—, welke verwed worden; 4e, rechten, geheven bij den verkoop van sagoeweer, 25 cents van eene hoeveelheid, gelijkstaande met den inhoud van twee petroleumblikken ; 5e, rechten, geheven bij den verkoop van langsap doekoe; 25 cents voor elke mannenvracht binnen en 50 à 75 cents voor eene dito vracht buiten Gowa te verkoopen; bij den verkoop van andere vruchten, z. a. doerian, mangga, De enz. 6e, opbrengst van ornaments padivelden; 1e, passerrechten, gewoonlijk in natura opgebracht, bedragende 5 à 10 °/, ; 8e. boschrechten, onbepaald; Je, recht, geheven van vischvijvers en zoutpannen, eveneens onbepaald; 10e, in- en uitvoerrechten van 5 tot 10 0/,; 11e. verkoop van scheepspassen, f 5 per stuk; 12e, recht, geheven van overvaarten in de Berang-rivier, afhankelijk van de hoeveelheid goederen, die men bij zich heeft; f 13e. vertiening van padivelden, 10°/, van den oogst, volgens aangifte van den belastingschuldige (Deze belasting wordt alleen geheven in de districten bezuiden de Berangrivier gelegen en van de padivelden, den vorst in privé toebe- hoorende, gelegen benoorden evengenoemde rivier). 14e. de bilang-tana, één bos padi van elk padiveld (deze belasting wordt ook wel singkoeloe-tara genoemd) 1); 1) De belastingen sub 13 en 14 worden in natura opgebracht. end en __ 18e. geldboeten en proceskosten en homage geschenken (landbouw-pro- ducten, vee, enz.); | 16e. de tamoe-taoe, bedragende 15 duiten ’sjaars van elk huis. Vroeger (voor 1 Januari 1893) behoorde aan den vorst het monopolie van alle in Gowa geteelde koffie; thans wordt van dat product uitvoerrecht geheven naar rato van de marktwaarde, verschillende tusschen f 10 en f 15 de pikol. _ Het totaal bedrag van ’s vorsten inkomsten in cijfers te brengen is, wegens gebrek aan gegevens, ondoenlijk. Enkele dier middelen zijn geheel of gedeeltelijk door den vorst aan familie- leden, hooge dignitarissen, hadatleden en mindere hoofden afgestaan. Z. H. kan echter ze hun weder ontnemen. Voor 1 Januari 1893 had de vorst het uitsluitend recht tot verkoop van __amphioen. Vertrouwde personen werden met het prepareeren van het opium en ’t debiet in het klein belast. Sedert evengenoemden datum is het recht tot verkoop verpacht aan een te Makassar woonachtigen Chinees, die ook opiumpachter is in ’s Gouvernements rechtstreeksch gebied. Het recht tot het houden van dobbelspelen en de inning der daarbij ge- heven rechten, baratoe, zoomede de bij den verkoop van sagoeweer, ballo, te heffen belasting zijn met ingang van 1 Januari j.l. verpacht. De Hadatleden trekken hunne inkomsten uit de opbrengst van padivelden en andere gronden, waarvan het vruchtgebruik aan hun ambt verbonden is, uit geldboeten, proceskosten (de sabannara niet) en homage-geschenken, terwijl de _Anronggoeroe-lompona Toe-Makadjannanganga en die der Toe-Bontowalaka bij schaking eener tot de Toe-Makadjannanganga of Toe-Bontowalaka behoorende ongehuwde vrouw haren bruidschat ontvangen. | De inkomsten der mindere hoofden bestaan uit de opbrengst van ornaments- __padivelden en gronden, geldboeten en proceskosten, boschrechten en homage- geschenken. Verder hebben allen, van den vorst af tot het minste hoofd toe, het recht van de werkkrachten hunner onderhoorigen gebruik te maken bij het bewerken, _beplanten en oogsten hunner ornamentsvelden en het bouwen hunner woningen, waarvoor ook de materialen door de bevolking verzameld moeten worden. Bij het doen van reizen moeten ook die onderhoorigen, welke opgeroepen worden om hen te vergezellen, daaraan gevolg geven. Elk voorziet dan in eigen onderhoud. Ook is de bevolking verplicht de hoofden bij feestelijke gelegenheden bij _ fe staan met geld, goederen, levensmiddelen, enz. 4 Eindelijk ontvangen de hoofden geschenken in geld bij het sluiten van huwelijken. De hoegrootheid dier geschenken hangt af van den stand der jonggehuwden. Alle hierboven genoemde inkomsten zijn wettig. Evenals in alle Vorsten- ND landen zijn echter de onwettige, verkregen door afpersing, omkooping, geweld, zijdelingsche dwang en soortgelijke praktijken, legio. BEWAPENING, LEGERMACHT, ENZ. onbruikbare en na eenig gebruik spoedig onherstelbare), benevens + 350 Beaumont- geweren. Ammunitie, zooals kruit, lood en percussies, moet in vrij groote hoeveelheid voorhanden zijn (volgens Gowasche opgave + 450 pikols kruit). Voor de Beaumontgeweren zijn minstens voor elk wapen 250 patronen voor- radig, benevens een groot aantal herladings-percussies. Ook is men in het bezit van herladingstoestellen. In geheel Gowa zijn geen tien bruikbare en vervoerbare kanonnen aan- wezig. Lelas (draaibassen) vindt men bij grooten en aanzienliijjken in vrij grooten getale, als bewijzen van aanzien en gegoedheid. Evenals in de overige, zelfbesturende landschappen, is elk weerbaar man in Gowa verplicht in tijd van oorlog de wapens te dragen; in tijd van nood kan de geheele macht op + 5000 man geschat worden, waaronder 700 à 800 zoogenaamd geregelde troepen, barrisi. Deze worden, wel is waar, af en toe geoefend in excercities (volgens het oude reglement) en schijfschieten, maar hun gehalte is niet van dien aard, dat zij in open terrein onze troepen met goed gevolg kunnen weerstaan. Hunne bewapening bestaat uit een geweer, kapmes en patroontasch. Eetketels en veldflesschen behooren mede tot hun equipement. De commando’s worden in het Nederlandsch gegeven en onze signalen gebruikt. Gepasporteerde inlandsche militairen zijn met de instructie belast. In navolging van ons, is een muziekcorps aan deze troepen verbonden, dat thans geoefend wordt, maar zonder eenig succes. Het corps geregelde troepen werd in 1869 opgericht, maar heeft nog nimmer eenig wapenfeit bedreven. Mochten deze troepen in open terrein ook al niet tegen onze militairen opgewassen zijn, in een guerilla-oorlog zullen zij ons de handen vol werk geven. p De overige macht, de ongeregelde troepen, zijn gewapend, gedeeltelijk met geweer (trompladers), maar voor verreweg de meerderheid met lans, kris, en badi- badi. Op terreinen, waarin goed geageerd kan worden, zijn zij weinig te vreezen, maar in moeielijk begaanbaar en berg-terrein hebben zij, door de gemakkelijkheid, waarmede zij zich zonder trein en bagage bewegen en verplaatsen, benevens door hunne kennis van het terrein en meerdere gehardheid tegen ontberingen, groote voordeelen boven onze troepen. Aan vuurwapenen bezit Gowa + 600 tromplaadgeweren (waaronder vele peen, dd dd er a Gl di dd eee en een Opperbevelhebber is de Anrong-goeroe lompona Toemakadjannanganga, thans karaeng ri Boerane, broeder van den vorst en op dezen in leeftijd volgende. Hij heeft den door den overleden vorst geereëerden rang van kolonel. In tijd van oorlog overlegt hij met den Toemailalang malolo, wien slechts de rang van majoor is toegekend, het plan de campagne, dat bij verschil in opinie door den vorst, gewoonlijk na ingewonnen advies van den Toemailalang matowa, die den titulairen rang van luitenant-kolonel voert, vastgesteld wordt. Behalve den Toemailalang malolo is er nog een majoor, Karaeng Bero- wanging (gehuwd met ’s vorsten oudste kind, de vorstin van Barroe, benoorden Tanette). Verder vier kapiteins, een luitenant, een adjudant en eenige luitenants. Deze officieren zijn bijna zonder uitzondering prinsen van den bloede. Zij dragen in functie allen de uniform van ons leger. Verder vindt men bij de barrisi sergeant-majoors, sergeanten, korporaals, hoornblazers en tamboers. Bezoldiging genieten deze barrisi, die voor het meerendeel slaven van den vorst en van de officieren zijn, niet. Enkelen hunner, vrije lieden, op wier diensten prijs gesteld wordt, krijgen padivelden als belooning. De equipement stukken ontvangen zij natuurlijk kosteloos. Ongeveer het !/, gedeelte is geheel gekleed in onze tegenwoordige, militaire uniform; alleen is de helmhoed met rood laken overtrokken. De overige 2/, zijn gekleed in lange, donkerblauwe broeken; sommigen dragen tot over de knieën reikende, anderen tot aan de heupen komende baadjes, mede van donkerblauwe stof, met donkere hoofddoeken. GEESTELIJKHEID. _ Aan het hoofd der geestelijkheid staat de Kali, gewoonlijk iemand van vorstelijke afkomst, die door den vorst benoemd en ontslagen wordt. Hij behoort toezicht te houden, dat de voorschriften van den Islam behoorlijk nageleefd worden; dat de bedehuizen overal in bruikbaren staat verkeeren; in één woord, alle aangelegenheden op het gebied van godsdienst behooren tot zijne competentie. Niet alleen, dat hij als hoofd van den sara (sjarat) recht spreekt in zake erfrecht, huwelijken en echtscheidingen, ook in gewichtige bestuurs-aangelegen- heden wordt dikwerf zijn advies door den vorst en de Hadat ingewonnen. Onder de bevelen van den kali staan een paar imangs (imam, voorganger van den vrijdagsdienst), eenige katté (chatib, voorlezer van de preek), bilal (oproeper tot de godsdienstoefening), een dodja (koster) en alle goeroe’s (kamponggeestelijken). Al deze lieden kunnen door hem benoemd en ontslagen worden. Hunne kennis van den Islam is zeer gering; deugdelijke bekendheid met het Arabisch, natuurlijk een hoofdvereischte, bezit niemand. Alleen zijn zij bekend met de uiterlijke godsdienstvormen en in staat eenige . brokstukken uit den koran op te dreunen. In Gowa vindt men slechts één steenen masigi (masdjid) en wel te Ka- tangka, binnen de enceinte van de oude hoofdplaats Gowa. Het gebouw is flink en ruim opgetrokken en wordt goed onderhouden. In de onmiddellijke nabijheid staan de vijf koebang’s, vorstelijke begraaf- plaatsen. De overige bedehuizen in het rijk zijn zoogenaamde langgara, welke slechts hier en daar in enkele kampongs worden aangetroffen. Het volk is verre van godsdienstig en nog minder fanatiek. Het kerk- bezoek is zeer gering en animo voor de bedevaart bestaat er nagenoeg niet. Het aantal hadji’s is dan ook klein. In zake erfrecht, huwelijken en echtscheidingen wordt, wanneer het kleine kwesties betreft, onderzoek gedaan door de kampong-goeroes, die hunne bevinding aan den kali mededeelen. Deze doet dan, met of zonder overleg met andere geeste- lijken, uitspraak. es Wanneer het zaken van aanbelang betreft, brengt de kali, alvorens eene beslissing te nemen, die ter kennisse van den vorst en doet overeenkomstig diens gevoelen of verlangen uitspraak. Door de sarat wordt 12!/, % als tjoeke, dat is recht, geheven van de waarde der goederen, enz., waarover recht gesproken wordt. In elke kampong, waar een geestelijke gevestigd is, wordt door dezen aan kinderen godsdienst-onderwijs gegeven, dat echter hoogst oppervlakkig te noemen is en zich bepaalt tot het leeren opdreunen van den koran, geheel op dezelfde wijze, waarop de leermeester dat geleerd heeft; wijders in het geven van zede- lessen, enz. en het doen van godsdienstige verhalen, die alles behalve zuiver, maar doorspekt met vindingen van ’s meesters fantasie worden medegedeeld. Zooals hiervoren reeds werd gezegd, heerscht naast het Mohammedanisme het grofste bijgeloof, vermoedelijk als diep geworteld en onuitroeibaar overblijfsel van animistische begrippen, die naar alle waarschijnlijkheid in vóór-Islamitische _ tijden algemeen verspreid waren en gehuldigd werden. INKOMSTEN DER GEESTELIJKHEID. De inkomsten der geestelijkheid bestaan uit de sakka (zakat), pitara (fitrah), de giften en geschenken bij alle gelegenheden, waarbij zij haar ministerie verleent, zooals bij het sluiten en ontbinden van huwelijken, begrafenissen, enz, en de per- centen, tjoeke, bij verdeeling van boedels en nalatenschappen. Voorname geestelijken ontvangen ook nu en dan homage-geschenken. De sakka wordt zeer ongeregeld en slecht opgebracht. Beter is het gesteld met de voldoening der pitara. Beide behooren in de maand _ UD Roemallang (Ramadlan) te worden opgebracht, maar dikwerf geschiedt zulks in de volgende maand en later. _„De sakka bedraagt 2!/, % van alle gelden en geldswaarden, die men bezit, De pitara, te voldoen van alle veld- en boomgewassen, bedraagt een gan- tang — 5 katties voor elke persoon boven de 3 jaren oud. De hierboven bedoelde giften en geschenken bij sluiten van huwelijken» enZ. zijn niet bepaald, maar hunne hoegrootheid is facultatief voor den gever. De tjoeké bedraagt, zooals hierboven reeds gezegd werd, 121/,°/, der ge- taxeerde waarde van alles, wat verdeeld wordt. RECHTSWEZEN. Het eigenaardige van ’t rechtswezen op Zuid-Celebes, trouwens in alle onder zelfbestuur gebleven rijken en landschappen van den Indischen Archipel, is, dat men geen onderscheid kent tusschen erimineel en civiel recht. Alles lost zich op in. geldboeten of schadeloostellingen en somwijlen in toepassing van het jus talionis. Elke handeling, misdrijf of overtreding, jegens of ten opzichte van iemand, mits niet jegens regeerende personen en voorname hoofden gepleegd, draagt een privaat karakter en wordt niet beschouwd als bedreven tegen het algemeen belang. Wanneer dit standpunt goed voor oogen gehouden wordt, kan het geen verwondering wekken, dat het dikwijls door oppervlakkige beoordeelaars voor onzinnig uitgekreten stelsel, hetwelk de rechtspraak beheerscht, medebrengt, dat de hoogere standen prerogatieven bezitten, welke de mindere missen; dat misdrijven, door den adel gepleegd, met geldboeten vrijgekocht kunnen werden, terwijl de kleine man ze met den dood moet boeten. Tal van met onze rechtsbeginselen strijdige en door den inlander gehuldigde principes laten zich dan goed begrijpen. Door velen is te velde getrokken tegen het zoogenaamde boetenstelsel, waaraan vrijkooping van straf door middel van betaling eener zekere geldsom ten grondslag liet, maar steeds heeft men de zaak beschouwd uit een westersch oogpunt en te veel over het hoofd gezien, dat het recht bij den inlander in een overgangsphase verkeert tusschen het private wraakrecht, in elke onbeschaafde maatschappij gehuldigd, en de thans door ons aangenomen rechtsbeginselen, waarbij het algemeen meer dan het privaat belang op den voorgrond gesteld is. Het inlandsehe recht heeft het wraakrecht beperkt door het stelsel van boeten en slechts in enkele gevallen het oude wraakrecht toegelaten, zooals bij overspel, diefstal, schaking, doodslag (in enkele gevallen), maar dan alleen, wanneer het misdrijf in continenti plaats vindt. Indien de schuldigen hun toevlucht tot den rechter of bij schaking ook tot de geestelijkheid genomen hebben, vervalt ook in die gevallen het persoonlijke wraakrecht. Alvorens de voornaamste en meest voorkomende misdrijven kortelijk na te ar zake gaan moet hier nog even aangestipt worden, dat ook somwijlen het solidariteìts- stelsel wordt toegepast en dienaangaande enkele bepalingen in de wetboeken te vinden zijn. Bij het straffen van misdrijven wordt op den voorgrond gesteld, dat de persoon, die een ander beleedigd heeft, daarvoor schadevergoeding, boete te voldoen heeft, ten voordeele van dezen, die echter altijd aanklager moet zijn. Het bedrag dier boete hangt natuurlijk af van het gepleegde feit en den maatschappelijken stand van den beleedigde en is wettelijk bepaald. Overspel wordt gestraft met betaling aan den beleedigden centschól 1) der sapoe maté 2) van den overspeler en die van de overspelige vrouw. De straf op diefstal is teruggave van het gestolene of de waarde daarvan, benevens gewoonlijk eene boete van hetzelfde bedrag. Op doodslag staat het betalen der sapoe maté van hem, he het misdrijf pleegde. Wanneer iemand de sapoe of andere, hem opgelegde boeten niet kan betalen, dan wordt hij verkocht of wel, ingeval zijn koopprijs ontoereikend is, slaaf van hem, wien de boete toekomt. Bloedschande wordt gestraft met verdrinking van de schuldigen. Op beleediging van den vorst, waartoe ook diefstal ten zijnen nadeele gerekend wordt, verraad, enz. staat de doodstraf, verbanning uit het rijk met of zonder verbeurdverklaring van have en goed, confiscatie van huis en andere eigen- dommen, geldboete van f 88— en tot slaaf verklaren. In het algemeen bestaan drie soorten van straffen, nl. boeten en scha- deloosstellingen, doodstraf en andere lichamelijke straffen en eindelijk vrijheidstraffen, d. w. z. slaafverklaring, hetzij onmiddelijk of subsidiair wegens onvermogen tot betaling van geldboeten en schadeloosstellingen. | De doodstraf wordt met de lans of de kris voltrokken. Onthoofding heeft alleen plaats, wanneer zulks uitdrukkelijk door den lastgever verlangd wordt ten einde den vorst of zich zelven door vertooning van het afgeslagen hoofd omtrent de uitvoering van het vonnis te overtuigen. 1) Hier is slechts sprake van overspel bij gelijkheid in rang. Is de overspeler een slaaf of vrije en de overspelige vrouw iemand van hoogen adel, dan wordt de overspeler gedood. 2) Sapoe-mate is de som, welke een moordenaar tot delging van de bloedschuld voldoen moet. Zij bedraagt de in geld getaxeerde waarde van den gedoode. Bij verwonding, valsche beschuldiging van moord, overspel, enz. moet de sapoe-tallasa, bedragende de helft van de sapoe-mate, voldaan worden. Maté — dood, tallasa — levend dus sapoe-mate en sapoe-tallasa beteekent sapoe voor dooden en sapoe voorlevenden. De sapoe- mata bedraagt voor een slaaf 20, voor eene slavin 30, voor een vrijen man 30, voor eene vrije vrouw 40, voor een adellijke persoon 88 realen (1 reaal —=2 gulden); ook voor hoofden, zendelingen, enz. is de sapoe-mate be- paald. Abusievelijk wordt dikwijls door ambtenaren, die niet verder het recht bestudeerden, beweerd, dat de losprijs van een slaaf 20 en die van eene slavin 30 realen bedraagt en beroept men zich op deze bepaling. Men verliest echter daarbij uit het oog, dat een slaaf alleen door zijn meester vrijgegeven kan worden en deze den losprijs bepaalt. RN Tot de lichamelijke straffen worden gerekend : opsluiting in de gevangenis 1), het toebrengen van slagen, het sluiten in de ketting (om beide enkels) van tot dwangarbeid veroordeelden. Behalve deze officieele straffen komt wel eens voor, dat prinsen en hoofden eigendunkelijk hunne onderhoorigen en slaven, hetzij door wurging, vastbinden aan een’ boom, aan welks voet zich een mierennest bevindt, knijping der vinger- toppen tusschen bamboe latjes of op andere wijze voor eenig vergrijp doen boeten. De tegenwoordige vorst is persoonlijk een vijand van de doodstraf en martelende straffen, maar een voorstander van dwangarbeid. Van daar, dat men meer en meer de vroeger geusiteerde straffen laat varen en daarvoor dwangarbeid in de voetketting in de plaats stelt. Tot richtsnoer werd vroeger altijd genomen de rapang, thans wijkt men meer en meer daarvan af. Kleine geschillen binnen hun gebied trachten de distrietshoofden, zooveel mogelijk, in der minne te schikken. Is dit niet mogelijk, dan worden zij door hen uitgemaakt. Zaken van eenig belang worden ter kennisse van den Toemailalang matowa gebracht, die ze in bijzijn van eenige prinsen en hoofden berecht. Geschillen tusschen personen van twee verschillende districten worden steeds rechtstreeks ter kennisse van den Toemailalang matowa gebracht en op dezelfde wijze in bijzijn van de hoofden der partijen onderzocht en beslist. Kwesties tusschen prinsen in zaken van aanbelang worden door den Toe- mailalang en eenige prinsen onderzocht, den vorst mededeeling van de bevinding gedaan en zijn gevoelen gevraagd, conform hetwelk dan uitspraak gedaan wordt. Eveneens wordt gehandeld, wanneer het misdrijven of vergrijpen geldt, hoewel de hoofden, die kleine geldboeten kunnen opleggen, menigmaal eigener autoriteit niet tot hun competentie behoorende misdrijven uitmaken of verzwijgen, eene geliefde manier om zich te bevoordeelen. De boetegelden, voor zooverre deze niet strekken als schadeloosstelling, behooren aan den vorst te worden afgedragen, tenzij hij daarover anders beschikke. Dat echter een groot gedeelte een’ anderen weg opgaat, zal wel geen betoog behoeven. Aan gerechtskosten (tjoeké) wordt betaald 121/2°/, over de waarde van het voorwerp of de zaak in geschil. Die kosten worden door de winnende partij voldaan. 1) Pen paar jaren geleden is in Gowa een steenen gevangenis gebouwd. lat = arti rte A veen ” ad niem kle % sf Cen in nd e 7% 1 TD _ delen 4 8d gren E4 i Ee) ij AL Kd : a H Lr / zi Í : IE aa ' insert p'f 3 vat te p % } “ raoul ne 4 Pen Dd DE N 24 ge ek Î re _ je ® ® Ag: hi P Sf def Een et dak zi BN € a Je } WE Er n NE be EN GESCHIEDENIS ed ' HET RIJK GO WA E DOOR 8 K _ B. ERKELENS. EE. od Kk E Ee GESCHIEDENIS VAN HET RIJK GOW A DOOR De REET ENDS: ___De Makassaarsche kroniek van de opvolging der koningen spreekt van vier regeerders vóór de komst van Toemanoeroenga, d.i. de uit den hemel gedaalde, te weten: Batara Goeroe; na hem zijn broeder, niet bij name bekend, maar alleen als die, welke door Talali vermoord is; na dezen Ratoe Sapoe (Marantjai) en Karaeng Katangka 1). & Na het overlijden van laatstgenoemde daalde op zekeren tijd eene schoone vrouw, met een gouden keten omhangen, uit den hemel, die de Gowareezen voor hun koningin aannamen en Toemanoeroenga noemden. Zij huwde met een’ prins van Bantaëng (Bonthain), die zich op het hooren van dit wonder naar Gowa had begeven, niettegenstaande hij al getrouwd was. | Na dit huwelijk werd hij Karaeng Bajo genoemd naar eene plaats, in Gowa _ gelegen. Hij bracht zijn broeder Lakipadada mede, die aan de Gowareezen het Ì rijks-zijdgeweer (Soedaug) heeft nagelaten. Uit het huwelijk van Karaeng Bajo met Toemanoeroenga ontsproot een zoon, Toemasalangga-baraja geheeten, aan wien het rijk van Gowa, benevens de helft der door hem gebroken gouden keten verbleef, nadat zijn ouders en oom met het andere gedeelte naar den hemel waren gevaren. __Toemasalanega-baraja is na eene lange regeering niet gestorven, maar verdwenen, nalatende een zoon, die hem opvolgde onder den naam van Poewang- lowe-limbang, die weder door zijn zoon Toeniatta- bauri werd opgevolgd; deze door zijn zoon Karampang-ri-Gowa en deze weder door zijn zoon Toenatangkalopi, die de eerste, sterfelijke koning van Gowa is geweest; de anderen verdwenen allen. Deze liet twee zoons na, die ingevolge zijn verlangen het rijk in tweeën verdeelden, n.l. Gowa en Tallo; zijn zoon Batara Gowa volgde hem in Gowa op en Karaeng lowe ri Sero werd eerste koning van Tallo. 1) In enkele manuscripten ontbreken deze & vorsten en vangt het geboekstaafde aan met Toemanoervenga. _Verh. Bat. Gen. deel L. 6 re Batara Gowa werd opgevolgd door zijn zoon, later Toenidjallo ri Pasoekki genoemd. Deze had tot opvolger zijn jongeren broeder Toemaparisi-Kallonna, onder wiens regeering de Makassaren begonnen de voornaamste voorvallen uit hun geschiedenis op te teekenen. Hij stelt wetten en Krijgsorders in, heft tollen, benoemt geheimraden of Toemailalangs en Glarrangs ot negorijhoofden. Tijdens zijne regeering hebben zich omstreeks 1512 de Maleiers en circa 20 jaren later de Portugeezen vergunning tot vestiging te Makassar Ì) weten te verwerven. Voorts heeft deze koning zijn rijk door overwinningen op zijn noordelijke naburen uitgebreid, Saleijer en Boelekomba onder schatting gebracht en met ver- scheidene vorsten, waaronder die van Bone en Maros, een verbond van vriend- en broederschap gesloten. Die van Maros onttrekt zich spoedig daaraan en sluit met Badjing (tegenwoordig Polombangking) en Tallo een verbond en beoorlogen gezamenlijk den koning van Gowa, maar worden ten onder gebracht. Tallo sluit een verbond van vriendschap met Gowa, waarbij bepaald werd, dat beide rijken zouden zijn als één rijk onder twee vorsten (het Makassaarsche rijk). Ook nog onder zijne regeering begint men muren om de stad Gowa te bouwen. In 1545 volgt Toenipalangga zijn vader, Toemaparisi Kallonna, in de regeering op. Hij regelt den handel in zijn rijk, plant het eerste geschut op de wallen van Gowa, vermeerdert de overwinningen van zijn vader met de verovering van Mandar, Kaili en het noordwestelijk deel van Celebes tot aan Tontoli. De Mandarsche volken van Bila, Boekoe, Mapili, Oedjoeng en Tjampalagijang worden door hem tot slaven gemaakt; met de overige treedt hij in verbond. Geheel Loehoe wordt door hem met behulp van Bone overmeesterd, doch hij schenkt vrijheid aan de inwoners en sluit een verbond van broederschap met den vorst; daarna onderwerpt hij de Wadjoreezen, maar laat hun hunne vrijheid voor 100 katti's goud behouden en sluit eveneens een verbond met dit rijk. Nog niet genoeg hebbende aan deze overwinningen, trekt Toenipalangga tegen zijn bondgenoot Bone op, 1562, doch is genoodzaakt na een vruchteloozen oorlog terug te keeren. Het is waarschijnlijk, dat ook onder zijne regeering de handel der Portu- geezen zich uitbreidde. Kort na zijn terugkomst uit Bone sterft Toenipalangga en wordt opgevolgd door zijn broeder Toenibatta. Deze strijdt ook tegen de Boniren, doch wordt door hen geslagen en sneuvelt na eene regeering van slechts 40 dagen. Hij wordt opgevolgd door zijn zoon Toenidjallo (1565), die vrede met Bone sluit op den 1) De tegenwoordige hoofdplaats — door ons zoo genoemd naar het rijk van dien naam — eigenlijk Oedjveng Pandang geheeten. a me voet van het oude verbond. Elf jaar later breekt hij dit verdrag en blijft verder gedurende zijn geheele regeering in oorlog met Bone, doch altijd met verlies. Onder deze regeering komt Baäboellah, koning van Ternate, te Makassar. Hij sluit een verbond met Toenidjallo en geeft hem tot bevestigend teeken daarvan het door hem op zijne reis veroverde eiland Saleijer terug. Baäboellah tracht het Mohamedaansch geloof op Celebes in te voeren. Omstreeks dezen tijd zenden dan ook de Makassaren, met behulp van Maleijers, het allereerst personen uit om een hadji of priester te halen. Zendingen worden gedaan van Makassar naar Djohor, Pahang, Malakka, Patani, Balemboang en de Molukken. De steden Sombaopoe, Barombong en Oedjoeng-tanah worden gebouwd. Tallo moet vroeger zijn gesticht, waarschijnlijk reeds onder de regeering van Ka- raeng Lowe-ri Sero. Ook wordt nog melding gemaakt van een grooten hongersnood over het ge- heele land. Toenidjallo wordt in zijn schepprauw omtrent Barroe vermoord, 1590, Zijn zoon Tepoe Karaeng daeng Paraboeng, later genoemd Toenipassoeloe, volgt hem op. Deze doet door zijn wreedheden het volk tegen hem opstaan; hij wordt na een driejarige regeering afgezet, 1592 of 1593. Hij gaat naar Boeton, waar hij overleed. Zijn zevenjarige broeder volgt hem op onder den naam van Sultan Allah- Oedin, die met één zijner broeders in 1603 het Mohammedaansche geloof aanneemt. Weldra breidt nu het Mohammedanisme in Gowa en Tallo zich uit, voor- namelijk door bewerking van den rijksbestierder van Gowa, koning van Tallo, Ka- raeng Matowaija, vader van den bekenden Karaeng Patingalloang, over wien later. Nu Gowa en Tallo het Mohammedaansche geloof hebben aangenomen, traéhten zij dit ook met geweld in Bone in te voeren, waarbij het verbond, met Toemaparisi Kallonna gesloten, wordt vernieuwd, 1OL1. In Maart 1607 komen de Nederlanders onder Cornelis Matelief te Makassar. Zonder er iets te verrichten gaat hij door naar Amboina. Nog in hetzelfde jaar zond hij Paulus van Solt en Jacques l'Hermite, opperkooplieden, uit Amboina naar Makassar, waar zij een koopman van de Compagnie aantroffen. Zij over- handigen een brief van Matelief aan den Makassaarschen koning, waarin deze verzocht werd geen rijst naar Malakka te zenden en zijn haven vrij te laten. Een en ander wordt beloofd, doch niet nagekomen. Om den geringen handel, die gedreven wordt, wordt ’s Compagnie's kan- __toor opgeheven. In 1615 komen de Engelschen te Makassar, die zich benoorden Oedjoeng pandang vestigen, en drie jaar later de Deenen. Dat de gezindheid der Makassaren jegens de Compagnie niet heel goed was, blijkt uit het feit, dat zij de loge, die intusschen weder was opgericht, in 1618 afliepen. == SE == Sultan Allah-Oedin breidt zijn rijk door verovering allengs uit. Zoo meldt „het dagboek de verovering van Bima door zijn veldheer, den Lomo van Man- dalle, in 1616, van Sumbawa in 1618 door karaeng Marowanging. In 1626 gaat hiijij in persoon, vergezeld van den rijksbestierder, naar Boeton en verovert ook dit rijk, benevens het eiland Pantjana (Moena) en de Soela-eilanden. Hij maakt een contract met de Baliërs en overwint de rijken Koetei en Berouw op Borneo. Ook heeft hij na zijn terugkomst Maros en het meerendeel der landen, uitmakende de tegenwoordige Noorderdistrieten, onder zijn gehoorzaamheid ge- bracht. Hij laat de eerste geldspeciën munten, volgens het dagboek looden djoegars. opgericht en Oedjoeng pandang vergroot. In het jaar 1625 komt de landvoogd van Ambon, Herman van Speult, te Makassar. Hij tracht een verbond met de Makassaren te sluiten om een einde _ aan hunne onrustige bewegingen te maken, doch zijne pogingen mislukken. De vorst verbindt zich integendeel met den koning van Ternate om de Hollanders in de Molukken aan te vallen, 1627—1630. Hij tracht, zooveel mogelijk, schade aan onze Oostersche bezittingen toe te brengen, hetzij door smokkelhandel of door openlijke, vijandelijke aanvallen. In 1632 komt Anthony Caen te Makassar om vredesonderhandelingen aan te knoopen, die echter mislukken. Hij vindt er de Deenen, onder bescherming van twee hunner schepen handel drijvende op het gebied van Gowa. Sultan Allah-Oedin gaat inmiddels voort zijn rijk uit te breiden; hij laat verscheidene, aan Ternate onderworpen landen op de Noordkust van Celebes, zoo- als Menado, Gorontalo en Tomint, veroveren, 1654. Ook zendt hij hulptroepen aan den Kimelaha van Loehoe op Amboina om het uitroeien der nagelboomen te beletten. In 1635 gaf hij wederom blijk van zijne kwade gezindheid jegens de Hol- landers door den koopman van Vliet en nog vijf andere Europeanen te laten ver- moorden. In 1656 komt de generaal Anthony van Diemen te Makassar, wien het gelukt het volgende jaar, den 26en Juni 1637, het eerste contract met den koning te sluiten, waarbij een vaste vrede werd gemaakt en de handel vrij gelaten, doch geene permanente residentie toegelaten. Im 1639 sterft Sultan Allah-Oedin, na zijn dood genoemd Toe mamenanga ri gaoekanna. Hij wordt opgevolgd door zijn zoon, Moehamad Said Karaeng Lakijoeng, na zijn dood Toe mamenanga ri pa- pambatoenna genoemd, die tot rijksbestierder — koning van Tallo — verheft Patingal- lowang, zoon van karaeng Matowaija. In weerwil van het met van Diemen gesloten contract ondersteunen de koningen van Gowa en Tallo bij voortduring den Kimelaha van Loehoe op Am- boina tegen de Nederlanders en dragen hem zelfs later de heerschappij over Amboina op, onder voorwaarde van schatplichtigheid. De fortificatiën van Gowa voltooid zijnde, wordt het kasteel Panakkoekang nn Ee Omstreeks dezen tijd — 1640 — wijken verscheidene grooten van Bone met __hun aanhang naar Gowa uit om zich te beveiligen tegen de woede, waarmede hun koning, La Madaraemma, hen om godsdienstzaken vervolgt. Na herhaalde, vruchtelooze pogingen van de zijde van Makassar om die ___geschillen bij te leggen wordt Bone de oorlog aangedaan, die eindigde met de _ vlucht van den vorst naar Larompo in Loehoe. De Boniren stellen zich vrijwillig _ onder de heerschappij van Makassar, onder beding van het behoud hunner oude privilegiën. Tobala of Aroe Pitoe Tanette wordt door den koning van Gowa als regent over Bone aangesteld. _____Lamadaraemma onderwerpt zich aan Gowa, maar hij wordt verbannen. __Zijn neven, Daeng Pabila en Aroe Koeng, verzetten zich met een legermacht tegen _ den koning van Gowa, die hen verslaat en gevangen neemt. Alle voorrechten en waardigheden worden nu aan Bone ontnomen en het geheele land, waaronder ook _Sopeng, dat sedert een eeuw door een contract van broederschap met Bone ver- bonden was, aan Makassar onderworpen, 1643. Door deze overwinning heerscht Makassar over bijna geheel Celebes en ‘veroorzaakt aan de Compagnie veel moeite in de Oostersche provinciën, zooals in het vorige jaar door hevige aanvallen op Hitoe en Wawani, welke in 1645 en voorts gedurig worden herhaald, hoofdzakelijk ten doel hebbende het uitroeien der nagelboomen tegen te gaan, In 1646 onderwerpt Gowa nog de Mandareezen en andere Celebesche vol- __ken, die nog niet onder zijne heerschappij stonden. Vijf jaar later moet het echter in de Molukken eene vernedering ondervinden. In 1651 toch vernielt de vlootvoogd ___de Vlaming bij Boeroe 40 Makassaarsche prauwen. üeT In 1653 sterft Moehamad Said. Hij laat een zoon na, Malombasang ge- NS heeten, — in de geschiedenis bekend als Hasan Oedin, — van eene Bonische moe- ___der van geringe afkomst. De hoofden verzetten zich daarom tegen zijne verheffing “tot vorst, maar noch Patingallowang, noch eenige andere wettige prins den troon van Gowa willende aanvaarden, wordt hij toch als zoodanig benoemd. De Makassaren houden niet op met ons in de Molukken lastig te vallen. Zoo had een nieuwe aanval op Asahoedi (Amboina) plaats, onder voorgeven zich tegen het Christendom te verzetten. De Vlaming drijft hen terug, waarna zij met kapitein Verheijde een wapenstilstand sluiten, dien zij echter spoedig verbreken. De Vlaming doet moeite om vrede met Makassar te sluiten, maar te vergeefs. __De vorsten van Gowa en Tallo laten nu een vloot van 100 prauwen gereed maken om Amboina aan te tasten, die den 27en Maart voor Amboina verschijnt, doch weder naar Boeton verzeilt, waar de Vlaming hen aantast, eenige prauwen ver- nielt, doeh door de invallende duisternis verhinderd wordt hun veel nadeel toe te __brengen. | Wederom worden pogingen aangewend, nu door Evert Ruijs, sedert 1651 opperhoofd te Makassar, om vrede met Makassar te sluiten, doeh zonder succes. en In 1654, den 15en September, sterft de rijksbestierder van Gowa, karaeng Patingallowang, bijgenaamd de vader van Makassar. Zijn zoon karaeng Karoen- roeng volgt hem als rijksbestierder op, die evenmin als de vorst de Hollanders genegen is, De Makassaren gaan voort met ons in de Molukken lastig te vallen. Zij vestigen zich in een sterkte te Lala (Amboina), doch worden, na een beleg van 5 dagen, stormenderhand daaruit verdreven. Ook komt in dit jaar de commandeur Roos, na Bima bezet te hebben, voor Makassar, medebrengende den koopman Brouwerius, die weder te vergeefs tracht een vrede tot stand te brengen. In het volgende jaar — 1655 — slaat de Vlaming de Makassaren in de Moluk- ken op onderscheidene plaatsen, terwijl Hasan Oedin met een aanzienlijke macht Boeton verovert. Nadat de Vlaming, die met eene scheepsmacht voor Makassar was verschenen, te vergeefs getracht had vrede te sluiten, waarna hij, na de stad te hebben beschoten, naar Amboina terugkeerde, gelukt het eindelijk aan W. van der Beek, Raad Extra ordin. van Indië, den 28en December 1665 een contract met Hasan Oedin te sluiten, waarvan den 2en Februari 1656 te Amboina het bericht kwam, de volgende bepalingen inhoudende: de op Amboina aanwezige Makassaren en Mohammedanen (Mooren) zullen, des verkiezende, naar Makassar mogen terugkeeren ; de koning vermag al zijne op Amboina uitstaande schulden te doen invorderen; de wederzijdsche gevangenen zullen uitgeleverd worden; ’s Compagries vijanden zullen ’s konings vijanden niet zijn; de Compagnie zal zich buiten de geschillen der Makassaren houden; de Compagnie zal alle onderdanen van den Makassaarschen koning mogen nemen, die zij in de vaart op de Moluksche eilanden aantreft. Na van Boeton te zijn teruggekeerd, begint Hasan Oedin de Boniren te onderdrukken en gebruikt den met de Compagnie gesloten vrede als dekmantel om de Nederlanders meer dan voorheen te benadeelen. De Makassaren worden op het eiland Amblauw nog in dit jaar door de Vlaming wegens smokkelhandel in nagelen aangetast. In 1659 wordt de opperkoopman, Willem Bastingh, naar Makassar gezonden om een handelstractaat aan te knoopen; hij komt echter onverrichter zake terug. Nieuwe aanslagen der Makassaren, aangespoord door de Portugeezen, tegen de Nederlanders hebben plaats en toebereidselen tot een algemeenen oorlog worden gemaakt. Daarom worden in Mei 1660 van Dam en Truytman met eene vloot van 22 schepen, 3 galjoten en 8 sloepen, overbrengende 1064 man troepen (Neder- landsche) en 1700 inlandsche hulpbenden, naar Makassar gezonden. Bij aankomst der vloot worden 6 Portugeesche schepen door 2 kleine Hollandsche fluiten in het gezicht der stad veroverd. Nadat de vrede te vergeefs den Makassaren was aangeboden, beschoten de Nederlanders de vesting Panakkoekang en de steden Te: « mf en __Sombaopoe en Makassar (Oedjoeng Pandang); veroveren de eerste en steken _ laatstgenoemde in brand. Daarop volgde een provisioneele vrede met Makassar, den tOen Augustus 1660 voor het kasteel Garassi gesloten; Karaeng Popo vertrekt als afgezant van den koning van Gowa naar Batavia om den vrede te _ regelen. De provisioneele vrede hield de volgende bepalingen in: stilstand van wapenen, zoolang de gezant van Makassar te Batavia zal zijn ; beide partijen zullen haar bezittingen behouden, zooals die waren na de verovering van het fort Panakkoekang ; de Hollanders zullen voorloopig dit kasteel bezitten tot op een kanonschot afstands daaromheen; de Makassaren zullen zich van alle vijandelijkheden onthouden ; __de Portugeezen, te Makassar aanwezig, zullen voorloopig binnen de stad moeten blijven, zonder zich ter reede of op zee te mogen begeven; alle vreemde natiën en handelaars zullen evenzoo de aankomst te en het vertrek van Makassar moeten vermijden, uitgezonderd die met Hollandsche vrijge- leide-brieven vóór den oorlog te Makassar gekomen zijn; vriendschappelijke omgang met de Makassaren gedurende den wapenstilstand; zij mogen het kasteel niet naderen dan om eetwaren te brengen. De daarop gevolgde vrede, den 19en Augustus 1660 te Batavia gesloten tusschen den Makassaarschen gezant, Karaeng Popo, en den Gouverneur-Generaal, J. Maetsuiijker, bevat de volgende artikelen: p ARTIKEL 1 en 2. De koning van Makassar ziet geheel af van zijne bezittingen op Boeton en de landen daaronder sorteerende, alsmede van Menado, als zijnde eigendom van Ternate. ÄRTIKEL 4. De Makassaarsche Regeering zal zich niet bemoeien met zaken der Am- _boneezen. Zij zal de Compagnie en den koning van Ternate, als hunne wettige souvereinen, daarin geheel vrijlaten. Onder den naam van Amboina zijn begrepen de drie Soella-eilanden, voorts de eilanden Boeroe, Amblaoe, Manipa, Kelang en Boano, de kust van Warnoela-hitoe, Leijtimor, Oma, Honimoa, Noesalaut en Groot Ceram, Ceramlaut, Goram en de bijgelegen eilanden. ARTIKEL 5. De vaart op deze eilanden en op Banda blijft voor de Makassaren verboden, sub poene van verbeurdverklaring van de vaartuigen, goederen en bemanning, pe ÄRTIKEL 6. Overtreders van dit verbod, die ontsnappen en te Makassar terugkeeren, zullen aan de Compagnie uitgeleverd of door den koning van Makassar gestraft worden. ARTIKEL 1. De Ternatanen, Tidorezen en Batjaneezen mogen zonder pas van de Com- pagnie niet te Makassar komen handelen. Bij overtreding zullen zij aan de Compagnie moeten worden uitgeleverd. ARTIKEL 8. De Compagnie alleen behoudt de macht om te Makassar nagelen, noten en foelie aan te brengen of te verkoopen. ARTIKEL 9. Verbod van verdere uitbreiding van den Makassaarschen handel op Timor, Solor en daaromheen gelegen plaatsen. ARTIKEL 10. De Makassaren mogen ’s Compagnies vijanden aldaar niet met vivres, noch ammunitie, enz. assisteeren. ARTIKEL 11. Noch mogen zij varen op zoodanige, vijandelijke landen of plaatsen, welke met hare schepen bezet zijn. ARTIKEL 12. ‚ De vorst van Makassar zal den Portugeezen met hun aanhang voor altijd het verblijf in zijn gebied ontzeggen en hun nooit meer eenige vergunning tot handel of domicilie verleenen. ARTIKEL 18. Vóór hun vertrek zal de koning van Makassar hen aan de Compagnie doen terugbetalen het ontvangene wegens de schepen, Jean Babtiste en Nasareth, in 1652 door de Compagnie genomen, hetwelk dé Compagnie niet schuldig was, maar alleen betaalde om in goeden vrede met Makassar te blijven. tn ARTIKEL 14. Ook zal de vorst hen aan de Compagnie doen vergoeden de schade, geleden le vlucht van den adsistent Adrichem, door de eh le naar Solor gevoerd, edrage van 8000 realen. ARTIKEL 15. De vorst zal bovendien de Portugeezen noodzaken aan de Compagnie uit te ‚den persoon van Adrichem en de andere, met hem gevluchte personen of k daarvan eene tweede som van 8000 realen aan de Compagnie moeten welke zal worden gerestitueerd, zoodra Adrichem en de anderen zijn ord, ARTIKEL 16. Peke 7 ij ARTIKEL 17. _Voor het vervolg echter zullen alle overloopers zonder aanzien van religie BAptenie moeten worden uitgeleverd. = hed ARTIKEL 18. ARTIKEL 20. Er zullen geen zwaardere tollen of rechten geheven worden, dan die, welke t leven van den tegenwoordigen koning in gebruik zijn. ARTIKEL 21. De Compagnie zal de misdaden harer onderdanen zelve straffen. Sl) ARTIKEL 22, Geschillen tusschen Hollanders en Makassaren zullen afgedaan worden door kommisgarissen, wederzijds te kiezen. ARTIKEL 23. De koning van Makassar zal de Portugeezen de schade doen vergoeden, door eenige particulieren geleden bij het verlaten van ’s Compagnies loge. ARTIKEL 24. De koning zal de Portugeezen aan de Compagnie laten betalen de kosten van den oorlog, tot het bedrag, hetwelk overeengekomen zal worden tusschen de Compagnie en den koning; intusschen zal in mindering daarvan aan de Com- pagnie gelaten worden het geld, dat Karaeng Papo van Makassar heeft mede- gebracht. ARTIKEL 25. Daarentegen beloven de Gouverneur Generaal en de Raden van Indië het fort Panakkoekang te ontruimen, zoodra de bovengenoemde posten door de Portugeezen opgebracht en zij uit Makassar gezet zijn, dan wel, dat de koning voor hun uitzetting zekerheid zal gesteld hebben, ten genoegen der Compagnie. ARTIKEL 26, De machten en pretensiën van beide zijden zijn hiermede geëindigd. Terwijl karaeng Papo naar Batavia is, wordt de schans Marisso gebouwd, alsmede de lange muur, welke zich uitstrekt van Binanga-beroe of gracht van het fort Sombaopoe tot aan Oedjoeng-tanah, circa 21/, mijl lang. Op het voorstel van den rijksbestierder van Gowa, karaeng Karoenroeng, worden 10 duizend Boniren door Makassar opgeroepen om het kasteel Panak- koekang door eene gracht van het land te scheiden. Daarover ontstemd, trekken zij naar hun land terug en verzamelen zich ten strijde onder hun hoofd, Aroe Palakka. De Makassaren, geholpen door de Wadjoreezen, trekken met een aan- zienlijke macht Bone binnen en verslaan verscheidene malen de Boniren en Sop- pengers, die hen waren te hulp gekomen; Aroe Palakka wordt geslagen ; hij vlucht naar Boeton in December 1660 en Soppeng wordt dienstbaar gemaakt aan Makassar. Omstreeks dezen tijd komt Mandar-sjah, koning van Ternate, te Makassar met den Nederlandschen gevolmachtigde, Pieter Bitter, om over het bezit van Boeton te beraadslagen, f =d 5 Se Á 225 De commissaris, Jacob Cauw, treft eenige nadere vredes-artikelen met den koning van Makassar, inhoudende: le ratificatie van het contract van 19 Augustus 1660, behoudens dat de restitutie der penningen van het schip Jean Baptiste achterwege zal blijven, als zijnde in 1656 door W. van der Beek aan den koning geschonken; alsmede dat de koning afziet van alle pretensiën op de Compagnie: 2o de koning zal zich met den staat van de Compagnie en hare onder- hoorigheden, alsmede met die van Ternate, Tidore, Batjan, enz. niet bemoeien, noch de Compagnie zich met de zaken van Makassar inlaten: 8e voor het aanhalen van het vaartuig van den vrijburger Gillis, op Bima vermoord, zal de koning 6000 gouden mazen betalen : 4o zal de koning de loge te Makassar voor zijne rekening laten opbouwen. Negen man, benevens het opperhoofd, zullen er blijven wonen; bevestiging van artikel 12 van het contract van 19 Augustus. Voorts belooft de koning de Portugeezen binnen één jaar uit zijn gebied te verwijderen. Het fort Panakkoekang zal in handen der Compagnie blijven, totdat alles nage- komen is. Geratifieeerd den 2en December 1660. Reeds in 1665 verbrak de koning van Makassar den vrede. Zoo werden de gestrande schepen, de Walvisch en de Leeuwin, afgeloopen, de bemanning ver- moord en de goederen geroofd en moest het opperhoofd te Makassar van een der prinsen eene zware beleediging ondergaan. In strijd met artikel 4 van het contract zendt Hasan Oedin een macht van 200 vaartuigen naar de Soela-eilanden, waar de forten van den koning van Ternate afgeloopen en 200 inwoners in slavernij medegevoerd worden. Door deze over- winning aangemoedigd, zendt hij in het volgende jaar (1666) eene macht van 20000 man, onder bevel van karaeng Bontomarannoe en de vorsten van Loehoe en Bima, met 700 vaartuigen naar Boeton om dit te straffen voor de opname van Aroe Palakka, — die echter in 1663 naar Batavia was vertrokken om de Regeering ín te lichten omtrent den stand van zaken in deze gewesten — voornemens, na de ver- meestering van dit eiland, ook de Molukken aan te tasten. Boeton wordt gered door de komst van de vloot van den admiraal Speelman, waarop Aroe Palakka zich bevond. Bovengenoemde feiten deden de Regeering eindelijk besluiten handelend tegen Makassar op te treden, waartoe Speelman met eene aanzienlijke macht werd uit- gezonden. Hij komt den 19en December 1666 voor Makassar, eischt satisfactie voor de verovering der Soela-eilanden en den moord, op de Hollanders gepleegd. De Makassaren bieden 1057 mazen aan voor het vergoten bloed en 1425 rijksdaal- ders, uit de Leeuwin geroofd. Daarmede nam Speelman geen genoegen, gaf zijne oorlogsverklaring over (21 December) en verzeilde naar Boeton, onderweg de landen en negorijen in de bochten van Toerateija en Bonthain plunderende. Hij vernielt de Makassaarsche vloot bij Boeton, waarbij 11000 gevangenen gemaakt worden, en sluit den 4en Januari 1667 met de bevelhebbers van de Makassaarsche macht een verdrag, luidende: de geheele vloot met hare bemanning en al, wat daartoe behoort, geeft zich op diseretie over aan de Compagnie. De 60 Makassaarsche prauwen onder Daeng Manggaga, naar de oostkust van Boeton gezonden om de negorijen aldaar te vernielen, zullen teruggeroepen worden; de beide vorsten van Bima en Loehoe zullen niet meer onder het gebied van Makassar gesteld worden; de 3 bevelhebbers der vijandelijke krijgsmacht zullen in handen der Com- pagnie blijven, totdat alles geregeld is. Den 3len Januari 1667 sluit Speelman een contract met Boeton, dat later in tegenwoordigheid van den koning van Ternate bevestigd wordt, en gaat daarna naar de Molukken — Aroe Palakka achterlatende — van waar hij in Juni op Boeton terugkomt, vergezeld van den koning van Ternate en hulptroepen van Ternate, Tidore en Batjan, waarmede hij, vergezeld van nog 1000 man Boetonsche hulp-- troepen, naar Makassar vertrekt, waarheen hem kapitein Poolman en Aroe Palakka van Tiro uit over land volgen. Na de Makassaren te Bonthain geslagen te hebben komt de vloot voor Sombaopoe. De vijand biedt 2906 spaansche realen als een restant uit de Leeuwin en 528 mazen voor het vergoten bloed, hetgeen niet wordt aangenomen. Daarop verzeilt de vloot zuidwaarts tot Galesong, waar geland wordt. Nadat Aroe Palakka met zijn Bonische en Soppengsche hulptroepen en de Neder- landers onder den kapitein Poolman zich aldaar met Speelman vereenigd hadden, wordt den 19en Augustus Galesong aangevallen en vermeesterd; van hieruit wordt langzaam noordwaarts opgetrokken, totdat de Makassaren, na hevigen tegenstand en nadat hunne voornaamste sterkten door ons waren geuomen, eindelijk tot den vrede gedwongen worden, die op ’s Compagnie’s overwonnen grond, te Boengaja bij Barombong, den 18en November gesloten en naar die plaats het Boengaaisch contract genoemd wordt, welk contract nog heden de grondslag uitmaakt van onze souvereiniteits rechten op zuid Celebes. ARTIKEL 1. Worden geconfirmeerd de contracten van 19 Augustus en 2 December 1660. ARTIKEL 2. Zullen worden uitgeleverd alle Europeesche dienaren en onderdanen van de Compagnie, die zich op Makassar's gebied bevinden (overloopers). ARTIKEL 3. Al de goederen van de verongelukte schepen de Walvisch en de Leeuwin, k | B e en den Bril gestrand, zullen overgegeven worden, zullende de 8 kanonnen Valvisech in handen der Makassaren blijven, indien blijkt, dat zij daarvoor sdaalders aan den commissaris Cauw voldaan hebben. 1 ARTIKEL 4. schuldigen aan diverse moorden, op Nederlanders gepleegd, zullen worden ten overstaan van den Nederlandschen resident. ARTIKEL 5. ARTIKEL 6. Portugeezen en Engelschen moeten vóór het einde van het jaar Makassar De koning mag geene andere, Europeesche natie ten handel of anderszins oducten. Overtrgders zullen worden gestraft en de waren verbeurd ten bate der Compagnie. De lijnwaden, ter oostkust van Java ver- ARTIKEL 8. ompaguie is vrij van alle tollen en gerechtigheden bij in- en uitvoer. Lijk ARTIKEL 9. 4 lakassaren mogen niet anders varen, op verbeurte van lijf en goed, roote fort Sombaopoe zal alleen blijven bestaan voor den koning. Ex nn ARTIEEL 11. : _Het fort Oedjoeng-pandang zal aan de Compagnie overgeleverd worden en daaronder behoorende dorp en land onafhankelijk zijn van de Makassaren. mn UA 's Compagnie's loge zal weder opgericht worden. Kooplieden zullen aan den koning zoodanige rechten betalen, als bij nader te maken overeenkomst zal worden be- paald. ARTIKEL 12, Gangbaarheid van Nederlandsche munt te Makassar. ArtikeL 18. De koning zal 1000 slaven als schadevergoeding opbrengen aan de Com- pagnie dan wel de waarde daarvan. ARTIKEL 14. Hij doet afstand van Bima en onderhoorigheden aan de Compagnie. ARTIKEL 15. Hij neemt aan de vorsten van Bima, Dompo, Tambora en Sanggar, als schuldig aan den moord der Nederlanders op Bima, alsmede Karaeng Bontomarannoe, aan de Compagnie uit te leveren. ARTIKEL 16. Hij ziet af van alle pretensiën op Boeton eff zal aan den Sultan alle geroofde menschen en goederen teruggeven. ARTIKEL 11. Ook van die op de Soela eilanden en meer andere landen, zooals Saleijer en Pantjana (Moena), de geheele Oostkust van Celebes, van daar tot aan Menado, de eilanden Banggaai en Gapi, als andere aan dezelfde kust gelegen, idem tusschen Mandar en Menado de landen Lambagi, Kaidipan, Bwool, Tontoli, Dampelas, Balaisang, Sireendja en Kaili, als van ouds Ternate toebehoorende. ARTIKEL 18. De regeering van Makassar ziet af van alle heerschappij over Bone en Loehoe en belooft den koning van Soppeng weder in vrijheid te stellen. ARTIKEL 19. Verklarende voorts de koningen van Laijoe (Binamoe) en Bangkala met het geheele land van Toerateja en Badjing (Polombangking) en al, wat daaronder behoort, staande den oorlog tot de Compagnie overgekomen, te erkennen voor vrije vorsten, zonder eenige verdere prentensie op dezelve. md ne nn AO en. ARTIKEL 20. Alle landen, door de Compagnie en haar bondgenooteu staande den oorlog gewonnen en veroverd, gerekend van Boelo-Boelo af tot aan Toerateja, voorts van daar tot aan Boengaja, zullen zijn en blijven als eigen, gewonnen landen van de Compagnie volgens recht van oorlog; zullende bij overkomst van de koningen van Pana en Bakka aangewezen worden, wat ons krachtens het voorzegde be- noorden Makassar competeert. ARTIKEL 21. De landen van Wadjo, Boeloe-Boeloe en Mandar, als zijnde misdadig aan de Compagnie U), verklaart de regeering vau Makassar te abandonneeren en ons daar- mede naar welgevallen te laten begaan. ARrtrikeL 25. De regeering van Makassar zal haar landen voor alle andere natiën sluiten. Mocht zij onmachtig zijn hen te weren, dan zal zij de hulp der Compagnie inroepen, die zij erkent als haar schutsheer en Heer, onder gehoudenis ook de Compagnie tegen haar vijanden te assisteeren. Ook verklarende in geen onderhandelingen te treden met natiën, waarmede de Compaguie in oorlog is. ARTIKEL 24. Op alle vorenstaande punten is met den koning en de grooten van Ma- _kassar gesloten een vrede, vriend- en bondgenootschap, waarin ook begrepen zijn de koningen van Ternate, Tidore, Batjan, Boeton, Bone, Soppeng, Loehoe, Toerateja (Lajoe — Binamoe, Badjing — Polombangking) met al hun landen en onderdanen, zoo ook Bima en nog de zoodanige landheeren en vorsten, die na dezen zullen verzoeken in dit bondgenootschap te treden. ARTIKEL 25. De Compagnie zal beslissen in geschillen tusschen de bondgenooten. Wan- neer de eene partij niet naar bemiddeling wil luisteren, zoo zullen de gemeene __bondgenooten de andere naar bevind van zaken te hulp komen. ARTIKEL 26. Twee voornamen uit den Raad van Makassar zullen met Speelman naar Batavia gaan om den Gouverneur-Generaal goedkeuring op dit vredeverbond te vragen. De Gouverneur-Generaal kan, als het hem goeddunkt, twee koningszonen 1) Zij hadden geen gevolg gegeven aan de oproeping om te Makassar voor Speelman te verschijnen. SE als ostagiers te Batavia doen verblijven, die om het jaar door den koning vervangen kunnen worden. ARTIKEL 27. Tot ampliatie van artikel 6 wordt vergund, dat de Compagnie de Engel- schen en hunne goederen naar Batavia zal mogen vervoeren. ARTIKEL 28. Tot ampliatie van artikel 15: wanneer binnen tien dagen de koning van Bima en Karaeng Bontomarannoe niet worden gevonden, zullen hun zoons in han- den van de Compagnie worden gesteld. ARTIKEL 29. De Regeering van Makassar belooft als vergoeding der oorlogskosten aan de Compagnie uit te keeren 250.009 rijksdaalders, in vijf aaneenvolgende moessons te voldoen, hetzij in geld of in goederen. ARTIKEL 30. Onderteekening en beëediging van dit contract. Na het sluiten van dit verbond betrok Speelman het fort Oedjoeng-pandang, door hem naar zijn geboorteplaats fort Rotterdam genoemd. Hij mocht zich echter niet lang in dezen vrede verheugen. In April 1668 vermoordden de Makassaren de manschap van twee Hollandsche sloepen. De Gowasche rijksbestierder, koning van Tallo, die zich op den Jen Maart 1668 nader schriftelijk had verbonden, breekt mede het contract door overal boden heen te zenden om de verschillende rijken over te halen tot het hervatten van den oorlog. De Boniren sluiten zich bij de Nederlanders aan, die den 13en Juli de benting Batoe-Batoe weder bezetten. Groote sterfte heerscht onder de Hollandsche krijgsmacht, waardoor Speelman genoodzaakt wordt versterking van Batavia te vragen. Intusschen behaalden de Boniren den 12en Augustus eene belangrijke overwinning op de Makassaren bij Maros. Nadat de aangevraagde versterking te Makassar was aangekomen, werd tegen Sombaopoe opgetrokken, dat den 24en Juni 1669 werd ingenomen, Nu worden de Makassaren tot den vrede gedwongen, waarbij plechtig wordt beloofd de voorwaarden van het Boengaaisch contract te zullen nakomen. Tallo was de eerste, die overging tot de onderteekening van het contract — den 15e Juli —en daarbij alles toestond, wat de Compagnie ver- langde; daarna volgde den 2en Augustus de oude koning Hasan Oedin en den 27en van deze maand Karaeng Popo, namens den jongen koning Mapasomba, die echter wegens zijn jeugdigen leeftijd vrijgesteld werd het contract te beëedigen. — 1 — Later traden nog tot het verbond toe de regenten van Tjinrana, Tjamba, Malawa en Bengo, Met de verovering van Sombaopoe was de onderwerping van het Makas- saarsche rijk een voldongen feit. Speelman, met wien verscheidene prinsen, onder welke ook Aroe Palakka, medegingen, droeg bij zijn vertrek van Makassar naar Batavia het gezag op aan Jan van Oppijnen, die als eerste opperhoofd van Makassar moet worden aangemerkt. Hassan Oedin had intusschen 29 Juni ’69 afstand van den troon gedaan ten behoeve van zijn zoon Mapasomba, uit een huwelijk met een dochter van Patinggallowang verwekt. Om diens jeugdigen leeftijd kwam het bestuur in handen van den rijksbestierder, Karaeng Karoenroeng, die nu van zijn macht gebruik maakte om de Compagnie, zoowel als Bone, allerlei moeilijkheden te bezorgen. Daarom gebood de Regeering bij haar brief van den 27en December 1673 om Karaeng Karoenroeng op te lichten of om te brengen. De onverwachte dood van Mapasomba, 7 Mei 1674 (na zijn overlijden genoemd Toemamalijang ri Alloe) heeft waarschijnlijk de uitvoering van dit bevel verhinderd. Mapasomba wordt opgevolgd door zijn halven broeder, Mapaossong Karaeng Biseï, die den 3en December de contracten van 1667 en 1669 renoveert. In het jaar 1675, den 4en September, gaat de koning van Gowa, vergezeld van eenige prinsen, naar Bone ter bijwoning van een hertenjacht. Tijdens hun verblijf aldaar plegen zij overspel met Aroe Palakka's vrouwen, waardoor geschil ontstaat, dat, nadat er van de zijde van Aroe Palakka gewelddadigheden waren gepleegd, door de Nederlanders wordt bijgelegd, 13 Mei 1676, Karaeng Karoenroeng tracht zooveel mogelijk onrust en verzet op te wekken bij de nog onbestendige bondgenooten en onderdanen van de Compagnie. Zoo worden Tjinrana en Boelekomba door Gowa tegen de Compagnie in opstand gebracht en worden verscheidene Boniren, Soppengers en Toerateërs binnen Gowa aangehouden. Op ernstig aandringen van de vorsten van Bone en Soppeng wordt in den Raad besloten Gowa mef gemeene macht te beoorlogen, 17 April 1677, waartoe van ’sCompagnie's wege de kapitein Pleun met 100 Europeanen wordt aangewezen. Na eenige overwinningen, door ons behaald, geeft Gowa zich over en wordt den 27en Juli vrede gesloten. De koning wordt door de Neder- landers afgezet en in zijne plaats aangesteld zijn oudere broeder, Mapadoelang of Abdoel Djalil, vorst van Sanrabone. Het volgende jaar werd de afgezette koning, Karaeng Biseï, in het kasteel Rotterdam gevangen gezet en daarna op last van de Regeering naar Batavia gezonden, 16 September 1678, waar hij overleed en daarom na zijn. dood Toemateja ri Djakattara genoemd wordt. Vermits Abdoel Djaliel door de Compagnie en Aroe Palakka, maar niet overeenkomstig de oude instellingen door de rijksgrooten tot vorst was aangesteld, ontstond ontevredenheid onder de voornaamste prinsen, van welke enkele uitweken Verh. Bat. Gen, deel L, 7 Al en zich met goedvinden van de Compagnie te Makassar vestigden ten zuiden van het fort Rotterdam, hetgeen de oorsprong van de kampong Baroe is geweest. Eerst in Mei 1683 onderwierpen zij zieh door toedoen van Aroe Palakka aan den koning van Gowa, waarna sommigen naar Gowa terugkeerden. De koning, sedert 1680 te Oedjoeng tana gevestigd, bevreesd voor de vele branden, die daar voorkwamen, en voor botsingen der Makassaren en Boegineezen, verhuist in 1684 op zijn verzoek naar Mangallekana, benoorden Sombaopoe gelegen, waar in vroegere jaren de Hollandsche loge gestaan had. In 1687 had in Aroe Palakka's residentie te Bontowala het huwelijk plaats van La Pataoe, den gedesigneerden opvolger van Aroe Palakka in Bone, een zoon van Aroe Palakka's zuster en van den Bonischen erfprins Pakokowe, met de dochter van den koning van Gowa, genaamd Karaeng Patoekangang, waarbij be- paald werd, dat de eerste zoon uit dit huwelijk zijn grootvader, Abdoel Djaliel, in Gowa zou opvolgen. Ook in hetzelfde jaar treedt Karaeng Karoenroeng als rijksbestierder van Gowa af en wordt opgevolgd door zijn broeder, Karaeng Bontosoenggoe. In 1691 wist de landvoogd van Makassar, Pruis, den commissaris de Haas hierheen gezonden om belangrijke aangelegenheden af te doen, te bewegen de Regeering voor te stellen het landschap Sodijang, voorgevende, dat het maar een klein stukje land was, aan Gowa terug te geven. Toen de Regeering dit toe- gestaan had, werden later ook andere landschappen teruggevraagd en gegeven. In 1692 begint de koning van Gowa aan het contract te tornen. Hij reclameert het fort Rotterdam, bewerende, dat het bij het Boengaaisch contract slechts in leen aan de Compagnie was afgestaan, en wil ook tollen heffen. Beide reclames worden echter afgewezen. Ook tracht hij de volken van Mandar tegen de Compagnie op te zetten. In 1694 verlaat hij zijn verblijfplaats, Mangallekana, en vestigt zich weder in de stad Gowa, welks vervallen muren hij herstelt. Het daarop volgende jaar begeeft hij zich, vergezeld van den rijksbestierder, naar Aroe Palakka, die zich te Tjinrana bevond, ter vernieuwing van het oude verbond, ten tijde van Toemaparisi Kallonna gesloten. _ Niettegenstaande de vorst van Gowa vrij afhankelijk van Aroe Palakka was, kon hj niet nalaten te trachten overal verzet tegen de Compagnie op te wekken. Zoo hitsen de Makassaren in 1698 de bevolking van Bonthain tegen haar wettige vorstin, Daeng Talele, op en trachten ook de Mandareezen tegen ons op te zetten. Ook houden zij vele Bonische en Soppengsche prinsen binnen Gowa, waar- door oneenigheden ontstaan, welke door den landvoogd te Makassar uit den weg worden geruimd. Ook komen zij weder op hun verzoek terug om tollen te heffen, hetgeen han op grond van het Boengaaisch contract geweigerd wordt. =S ___Imtusschen was in 1696 Aroe Palakka, die in 1672, met terzijdestelling van den erfprins door de Aroe pitoe tot vorst van Bone was verheven, overleden en door zijn neef Lapataoe opgevolgd. Op voordracht van den landvoogd van Makassar worden in 1699 de land- schappen Maros en het overige deel van Sodijang en meer andere aan den vorst van Gowa en aan andere Celebesche prinsen door de Compagnie weggeschonken. In 1700 ontstaat weder oneenigheid tusschen Gowa en Bone over den moord, door den Bonischen prins, Aroe Teko, gepleegd op den Soppengschen prins, Daeng Mambanie, die, terwijl Aroe Teko op reis was, eene onwettige verstandhouding met diens vrouw, Saëna, had aangeknoopt, welke oneenigheid echter door den landvoogd, van Thije, wordt bijgelegd. De koning van Gowa gaat voort met zijn reclames; — zoo eischt hij in 1701 van de Compagnie weer verscheidene landen, zoomede kwijtschelding van zijn nog te betalen schuld, volgens bepaling van het Boengaaisch contract. De Compagnie zendt Z. H. eene akte van kwijtschelding van zekere schuld, die de Compagnie van den koning en de grooten van Gowa te pretendeeren had, gedateerd 22 Februari 1701, bij welke acte zekere schuld, die de koning en grooten van Gowa in gevolge het Boengaaisch contract van 1667 verklaren aan de Compagnie schuldig te zijn, hun zal zijn en blijven kwijtgescholden, ten einde hen daardoor aan te moedigen om de Compagnie houw en getrouw te blijven, zoolang de tegenwoordige koning en grooten, benevens hunne nakomelingen het verbond van vrede en vriendschap in alle deelen nakomen. Voorts belooft de Compagnie bij brief van den 28en Februari de akte van overgifte te zenden der aan de Makassaren geschonken landen van Polombangking. Ook de Engelschen, te Bandjermasin gevestigd, werken ons op Celebes tegen. Zij trachten onder de Celebesche volken, voornamelijk onder de Manda- __reezen, verzet tegen de Compagnie op te wekken. De koning van Bone begint meer en meer een overwegenden invloed over Gowa te krijgen. Na lang en herhaald aandringen der Compagnie, waarbij de vertoogen van Bone niet van weinig invloed waren, worden eindelijk in 1702 de wallen van Gowa geslecht. Niet lang daarna ontstaan weder moeilijkheden tusschen Gowa en Bone door het uitwijken in 1709 naar Gowa van Lapadang Sadjatie, ook genaamd Aroe Palakka, tweeden zoon van La Pataoe, koning van Bone en kleinzoon van den vorst van Gowa, en de weigering van den koning van Gowa om hem uit te leveren. Den 18en September van hetzelfde jaar sterft de vorst van Gowa, Abdoel Djalil, na zijn dood Toemamenanga ri Lakijoeng genoemd. Over de troonsopvol- _ging ontstaat geschil bij de rijksgrooten, die, met voorbijgang van Sapoewali, den eersten zoon van Lapataoe en aangewezen opvolger, den uitgeweken prins Lapa- dang Sadjati tot vorst verlangden. Op aandringen evenwel van den rijksbestier- 08 == der, Karaeng Bontosoenggoe, wordt Sapoewali toch tot vorst verheven onder den naam van Sultan Ismaïl en hiermede dus de wensch van Aroe Palakka vervuld. Den 19en Mei 1710 hernieuwde hij de contracten van 1667 en 1669. Intusschen bleef Gowa weigeren Lapadang Sadjati aan den vorst van Bon uit te leveren. Deze klaagt daarover bij den Raad der bondgenooten en verkrijgt eindelijk vergunning om (Gowa met geweld aan te tasten, waarin hij door de Compagnie met drie vaandels onder den kapitein Steenbergen wordt ondersteund. De Boniren worden in het eerst geslagen; de bondgenooten strijden mede met afwisselende kans, totdat eindelijk, langs den weg van onderhandeling, La Padang Sadjati zich onder de bescherming der Compagnie in het fort Rotterdam overgeeft, 8 Augustus 1710, en den 19en Augustus vrede met Gowa wordt gesloten, inhoudende: 1e vernieuwing van de contracten van 1667 en 1669; 2o de koning van Gowa neemt aan de kosten van dezen oorlog te betalen ; 3o hij zal het grof geschut aan de Compagnie overgeven ; 4o uitlevering van de overloopers, zoowel van de Compagnie, als van de andere bondgenooten ; 5e de poorten en muren van Gowa zullen geslecht worden en niet meer opgebouwd zonder toestemming van de Compagnie; 69 de landen Sodijang, Kadjang en Saladjoe, aan den overleden koning in leen gegeven, zullen aan de Compagnie worden teruggegeven. to hij zal Aroe Palakka (La Padang Sadjati) erkennen, doch hem niet meer den naam geven van Karaeng Katangka !) of den naam van een anderen Makassaarschen prins. 8° een gezantschap van Gowa zal naar Batavia gaan om vergiffenis te * vragen en goedkeuring op dit contract. In 1711 werden de bij het vredescontract teruggenomen lamlen, op verzoek van Gowa, weder aan den koning in leen afgestaan. Sapoewali mocht zich niet lang in het bezit van den troon verheugen. Den 30er Augustus 1712 toeh wordt hij door de rijksgrooten afgezet en in zijne plaats aangesteld de regeerende koning van Tallo, Mapaoerangi, onder den naam van Padoeka Sri Sultan Siradjoeddien, die den 19en April 1713 de contracten van 1667, 1669 en 1710 hernieuwt. Ook hernieuwt hij in hetzelfde jaar met La Pataoe, koning van Bone, het oude verbond tusschen Gowa en Bone, dat door den oorlog van 1710 was verbroken. In 1718 wordt het eerst gewag gemaakt van den Makassaarschen prins, later vermoorden rebel, Karaeng Bontolangkasa. Deze was reeds bij de rijksgrooten zoo befaamd, dat men hem na de afzetting van Sapoewali, bij de verkiezing van een nieuwen koning, voorbij ging, niettegen- staande hij grooter aanspraken had dan de koning van Tallo. l) Zee werd hij na zijn vlucht uit Bone in Gowa genoemd. nd — 101 — Omdat hij de dochter van den voormaligen koning van Gowa, Sapoewali, dood geschoten had, vluchtte hij uit Gowa. Wegens zijne hooge geboorte wordt hem door het Gowasche hof vergund in kampong Baroe te Makassar te wonen. Hij vlucht echter naar Soembawa, van waar hij in 1721 terugkomt en door bemiddeling van den rijksbestierder in genade wordt aangenomen. In 1723 gaat hij voor de tweede maal naar Soembawa, waar hij den oorlog van dit rijk tegen de Baliërs medemaakt en in den echt treedt met de dochter van den in dien strijd gesneuvelden vorst, wiens weduwe huwt met den koning van Gowa, Siradjoeddien. Deze doet in 1724 afstand van den troon van Tallo, ten behoeve van zijn zoon, Mapnrabija Sultan Nadjmoeddien, doeh neemt in 1729, na het overlijden van dezen, het bestuur daarover weêr in handen. Siradjoeddien maakte zich bij de Gowareezen gehaat door niet altijd de oude gebruiken op te volgen. Zoo stelde hij na den dood van den ouden rijksbestierder, Karaeng Bonto- soenggoe, in 1726 geen nieuwen aan. De Makassaarsche grooten, hierover mis- noegd, verzamelen zich onder Karaeng Bontolangkasa, die zelf naar de betrekking van rijksbestierder had gedongen. Deze had bovendien nog reden tot ontevredenheid, omdat zijne vrouw door hare moeder gedwongen was van hem te scheiden. Weldra verbond hij zich met den Bonischen prins, Aroe Kadjoe, zoon van den bekenden Aroe Teko, en later met Aroe Singkang. Dit verbond had niet alleen ten doel om de vorsten van Gowa en Bone te onttroonen, maar ook om de Hollanders te verdrijven. Aroe Kadjoe was in den aanvang van 1726 in het huwelijk getreden met de koningin van Bone, Batari-todja Aroe Timoeroeng, dochter van Lapataoe, en had, door haar tot regent van Bone aangesteld, reeds gedurende zijn regentschap getoond de Compagnie zeer vijandig gezind te zijn door met den koning van Gowa tegen haar samen te spannen. Te gelijker tijd had hij het plan gevormd zijne gemalin te onttroonen en zelf den troon te bestijgen. Deze aanslag wordt echter verraden; hij wordt afgezet en genoodzaakt de wijk te nemen naar Tallo, waar hij in 1728 in aanraking kwam met Karaeng Bontolangkasa. Aroe Singkang, een uitgeweken Wadjoreesche prins, die zieh door zijne zeerooverijen berucht had gemaakt, vertoefde in 1730 in Bone en verbond zich daar met Karaeng Bontolangkasa, die van nu af openlijk tegen de Compagnie en den koning van Gowa in opstand komt. In 1734 valt hij Bonthain aan, van waar- uit de oorlog, waarin Bontolangkasa verschillende voordeelen behaalt, zich uit- breidt. Hij maakt het den koning ten slotte, ook door zijn aanhang onder de rijksgrooten, zoo benauwd, dat deze den 5er November 1735 naar Tallo vlucht, daarom Toe mamalijanga ri Tallo genoemd wordt en afstand doet van den troon, waarna de trouw gebleven Gowareezen zijn kleinzoon, Mallowanggaoe, zoon van Karaeng Limpangang, onder den naam van Abdoel Chair Almangoer, onder voogdij — 102 — van Karaeng Madjannang (zoon van den overleden rijksbestierder Karaeng Bonto- soenggoe), dien zij tot rijksbestierder aanstelden, tot koning verheffen. In 1736 maken Bontolangkasa en Aroe Kadjoe zich meester van de Noorder- en Zuiderdistricten. In hetzelfde jaar overleed Aroe Kadjoe, waarop de Noorderdistricten in 17317 en de Zuiderdistrieten in 1738 door den Gouverneur Smout heroverd werden. Inmiddels deed Aroe Singkang zich in 1736 als Aroe Matowa of hoofdvorst van Wadjo huldigen. Door de Wadjoreezen en de Bonische opstandelingen ondersteund, dwong Bontolangkasa in 1739 den jongen koning van Gowa om zijn rijk te verlaten en zijn toevlucht te zoeken bij de Compagnie, waarna hij zelf tot koning verheven werd, 18 April. Toen lieten de vereenigde rebellen het fort Rotterdam opeischen en sloegen er, na daarop een weigerend antwoord ontvangen te hebben, in Mei 1739 het beleg voor. Na een hardnekkig gevecht behalen de Nederlanders, onder- steund door eenige weinige, trouw gebleven Boniren en door de gevluchte Gowa- reezen, eindelijk den 17e Juli de overwinning. Daarna wordt naar Gowa opgetrokken, den 21en d.a.v. de hoofdplaats ingenomen en verbrand en Karaeng Bontolangkasa naar het binnenland verdreven, waar hij aan zijne wonden overleed, hetgeen voor goed aan den opstand een einde maakte. De rijksornamenten worden aan den wettigen koning teruggegeven en Ka- raeng Madjannang in zijn ambt als rijksbestierder hersteld. Den 8en Oetober 1740 werd het vredestraktaat gesloten, in hoofdzaak in- houdende: 1e renovatie van de contracten van 1667 en 1669; 2o uitlevering van de overloopers; 3o Gowa zal in goud, zilver of slaven binnen 6 jaar de som van 96000 rijksdaalders als oorlogskosten betalen; 4o het landschap Sodijang wordt weder aan de Compagnie teruggegeven; 5o de Compagnie staat daarentegen weder het rijk en de hoofdplaats Gowa, door haar wapenen veroverd, af. In 1741 wordt het land Samboengdjawa aan Gowa in leen afgestaan om er padi te planten. De in 1735 aangestelde koning, Mallowang-gaoe Abdoel Ghair Almancoer, sterft reeds den 28en Juli 1742 in den ouderdom van 15 jaar; shij wordt opgevolgd door zijn broeder, Mapababasa Abdoel Qoedoes. Door kuiperijen van den koning van Tallo, Safioeddin Karaeng Limpangang, den vader van Abdoel chair al mancoer, weet hij te bewerken, dat hem de voogdij en de betrekking van rijksbestierder worden opgedragen, terwijl Karaeng Madjan- nang genoodzaakt wordt als zoodanig af te treden en zich onder de bescherming van de Compagnie te stellen. Karaeng Limpangang huwelijkt zijn zoon, den koning van Gowa, uit aan eene Bimasche prinses, uit welk huwelijk een zoon voortsproot, Kk | b — 103 — genaamd Oesman of Amas Madina, die in 1753 zijn toen overleden vader, waar- schijnlijk door vergift gestorven, opvolgt. Pas 6 jaar oud zijnde, komt hij onder de voogdij van zijn grootvader, den rijksbestierder. Vijf jaar later, in 1758, verleent de Rijksraad van Gowa hem den naam Batara Gowa. De vorige koning of liever de rijksbestierder, — want die regeerde feitelijk — had intusschen niet opgehouden het ons weer lastig te maken met reclames. Zoo eischte hij in 1744 het landschap Sodijang en in 1749 de kampong Marisso, op ‘s Compagnie's grond gelegen, en begon zelfs in 1750 eene dreigende houding tegen de Compagnie aan te nemen. In 1760 komt de rijksbestierder van Gowa, koning van Tallo, te sterven en wordt in zijn plaats als rijksbestierder aangesteld zijn broeder, karaeng Tama- songo, die den 23en Mei 176l de contracten beëedigt. Hij volgt echter zijn broeder niet op als koning van Tallo. Batara Gowa, misnoegd over verschillende handelingen, hem door den Rijksbestierder en de andere rijksgrooten aangedaan, verlaat in Augustus 1766 zijn rijk en neemt de wijk naar Bima, maakt zich aan zeeroof schuldig, wordt eindelijk op last der Regeering gevangen genomen en naar Batavia opgezonden, van waar uit hij naar Ceijlon wordt verbannen. De rijksornamenten worden voorloopig aan den rijksbestierder in bewa- ring gegeven. Door de rijksgrooten werd in het volgend jaar — 1767 — Batara Gowa's broeder, Aroe Mampoe, tot koning van Gowa verheven. Nadat hij bekend gewor- den was met de verbanning van zijn broeder en herhaaldelijk, doeh vruchteloos, diens terugkeer had verzocht, deed hij in Januari 1769 afstand van den troon, waarop de rijksbestierder, Karaeng Tamasongo, in zijn plaats tot koning werd verkozen, onder den naam van Sultan Zainoeddin. Den 30er Augustus 1770 had de renovatie der contracten door hem plaats. Tot 1776 bleef de rust in Gowa ongestoord. In dat jaar stond echter een zekere Sangkilang op, een weggeloopen slaaf van den Bonischen prins, Patimbing, die zich voor den naar Ceijlon verbannen Batara Gowa uitgaf en zich weldra een aanzienlijken aanhang verwierf, waaronder zelfs de weduwe Aroe Palakka (Batara Gowa’s grootmoeder), 2 zonen van den koning Zainoeddin en de vorsten van Sanrabone en Tallo. Sangkilang’s aanhang nam zoo toe, dat de koning genoodzaakt werd Gowa te verlaten en zich onder de bescherming van de Compagnie te stellen, die hem de kampong Matowanging, ten zuiden van Makassar gelegen, tot verblijfplaats aanwees. Na zijn vertrek werd Sangkilang door geheel Gowa als koning erkend, maar door de standvastigheid van den Gouverneur van der Voort werd de hoofd- plaats Gowa, na een belegering van een jaar, in 1779 herwonnen, Sangkilang naar het gebergte teruggedreven en de zoon van den te Matowanging overleden — 104 — “koning, Zainoeddin, tot koning van Gowa aangesteld en door de Compagnie en Bone erkend onder den naam van Karaeng Mangasa (aldus naar zijn verblijfplaats genoemd). Eenige Makassaarsche hoofden echter in de binnenlanden erkennen hem niet als hun koning, daar hij de Soedang niet in handen heeft. Nog wel 30 jaar lang bleef er in het Gowasche rijk eene scheuring bestaan tusschen de zoogenaamde strand-Makassaren, die aan hun wettige vorsten ge- trouw bleven, en de berg-Makassaren, die Sangkilang aanhingen en na diens dood, in Juni 1785, den koning van Bone als opperheer erkenden, omdat deze na de inneming van de hoofdplaats Gowa in 1779, in het bezit van de voornaamste ornamenten, waaronder de soedang, was gekomen, bij de vlucht van de weduwe ÄAroe Palakka door haar medegenomen. Den 16en Oetober 1781 had de beëediging door den nieuw aangestelden koning, Abdul Hadie Karaeng Bontolangkasa, van het met Gowa gesloten contract plaats, inhoudende: le de Gowareezen erkennen de Compagnie als hun eenigen schuts- en schermheer ; 2o het rijk van Gowa, door de Compagnie veroverd, wordt weder aan den kening teruggegeven. Het rijk van Tallo daarentegen, benevens de landschappen Sodijang en Sapirija of Sombaoepoe, als door de wapenen veroverd 1), behoudt de Compagnie voor zich; 3e Sanrabone komt direet onder de Compagnie te staan; 4o voorts zullen aan de Compagnie toebehooren de landschappen Lingkese, Topedjawa, Tjikowang, Madjang, Banggaai, Djaranaija, Djaranika, Bola, Paga- nakkang, Mangadoe, Soreang, Limpong en Patani, benevens de ten westen daarvan gelegen eilanden; 5o het door de Compagnie geslechte Gowa (de hoofdplaats) mag niet weder worden opgebouwd ; 6o ook mogen geen andere forten of vestingen worden opgericht ; 1e ook mogen geen negorijen, huizen of andere woningen worden gebouwd tot op een uur afstands van het strand; 80 Gowa mag met geen natie, hetzij inlandsche ‘of Europeesche, zonder voorkennis van de Compagnie, betrekkingen aanknoopen; Jo het zal alle Toe-ri-djene's erkennen als onderdanen van de Compagnie 2); 10e wegens onvermogen van Gowa om de oorlogskosten, ten bedrage van 179338 rijksdaalders, te voldoen zal het jaarlijks van den padioogst !/,, opbrengen. 1) Tallo was reeds in 1778, met de hulp van den prins van Tanette, Aroe Pantjana, op de opstan- delingen heroverd. 2) Voorheen beschouwde Gowa alle Toe-ri-djéne’s als zijn onderdanen, bewerende, dat zij oorspronkelijk afkomstig waren van de kampong Tidoeng. en nd kn en ten tn se) Voorts zullen 2 der rijksgrooten naar Batavia gaan om vergiffenis te vragen en goedkeuring op dit contract. Sanrabone wordt een vergoeding opgelegd van 20000 rijksdaalders en moet als hommage, in plaats van belasting, jaarlijks 6 slaven, ieder à 40 rijksdaal- ders berekend, opbrengen. Reeds in Juli van het volgende jaar werden, om te voldoen aan artikel 10 van het contract, de padivelden in Gowa vertiend, doeh de vorst verzocht eenige landen terug. Hieraan werd gedeeltelijk voldaan door hem, blijkens brief van 5 April 1783, het landschap Sodijang en Sapirija of Sombaopoe, hieronder echter niet begrepen Samboengdjawa, terug te geven. Ook wordt aan Gowa de suprematie over de Toe ri djene’s weder toe- gestaan en vergund de vertiening in geld op te brengen, de 100 bossen padi tegen 5 rijksdaalders. Behalve nog andere previlegiën, worden aan Karaeng Data, broeder des konings, eenige padivelden, tot Topedjawa behoorende, afgestaan, op voorwaarde van ze niet door Boniren te laten bewerken. Deze maatregelen, schrijft de Gouverneur Reiijke, zouden een goed gevolg hebben gehad voor de rust en bloei der Compagnie, zoo niet Bone's koning het geheele rijk der Makassaren onder zijn macht had willen hebben en telkens, waar hij maar kon, iets naar zich toe zocht te trekken. De euvelmoed der Boniren ging zoover, dat in 1784 een fortje te Malang- keri aan de grenzen van het landschap Taeng gebouwd werd tot bescherming der Gowareezen. In 1787 komt de mede naar Bone uitgeweken rijksbestierder, Karaeng Lim- bangparang, terug en beëedigt den 15en Maart het in 1781 gesloten contract. De partij van Sangkilang, die na diens dood den koning van Bone als haar opperheer erkende, omdat hij de Soedang in handen had, wil hem daarom in Gowa doen regeeren. Karaeng Mangasa, van wien zich meer en meer onderdanen verwijderen, wil in 1790 afstand doen van den troon. Verscheidene hoofden der uitgeweken Gowareezen, waaronder ook Aroe Mampoe, worden op aandringen van den koning van Bone in genade aangenomen. Verzekerd van den steun van dezen, spant de koning van Bone alle krachten in om zich als koning van Gowa te doen hul- digen en doet zich onder de zijnen reeds als zoodanig uitroepen De regeering- loosheid, waaraan Gowa feitelijk ten prooi is, drukt het zeer en verhindert ook den voortgang der vertiening. De overwinning van Sidenreng, Tanette en Barroe op Bone in 1794, aan welken oorlog, die reeds lang gesmeuld had, Gowa ook deel nam, geeft aan Gowa eenige verademing, doordat de partij, die den koning van Bone op den troon van Gowa wilde hebben, hem afvallig wordt, Had de Regeering het verzoek van den koning van Gowa, door hem in 1792 gedaan, om in de oude hoofdplaats Gowa te mogen verblijven ingewilligd, MOB dan zouden de berg-Makassaren hem waarschijnlijk ook als vorst erkend hebben. Nu echter blijft verdeeldheid in Gowa heerschen, waardoor de gedrukte toestand weinig verbetert. In 1800 wordt een gedeelte der Gowasche rijkssieraden door een zekeren Karaeng Bontolebang aan den Gouverveur uitgeleverd; daaronder is echter niet de Soedang. Karaeng Mangasa, wien in 1806 vergund was zijn verblijt te houden op Samboengdjawa, overleed den Tea Mei 1810. In afwachting van de verkiezing van een nieuwen vorst, welke door de bestaande verdeeldheid voorloopig niet kan plaats hebben, wordt zijn broeder, Karaeng Pangkadjene, tot regent van het rijk aangesteld. Deze toestand duurde voort tot 1811, toen de Engelschen de Nederlanders in het bezit van Celebes opvolgden. Zij kregen weldra geschil met den koning van Bone. Een der voor- naamste geschilpunten was de weigering van dezen om de ornamenten van Gowa af te staan. Het gemis daarvan was oorzaak, dat de koning van Gowa in zijn rijk niet zooveel invloed en aanzien bezat, als hem toekwam, en dat de berg-Ma- kassaren hem in het geheel niet erkenden, maar, de Soedang volgende, den koning van Bone als hun opperheer erkenden, die daarvan gebruik maakte om Aroe Mampoe tot koning van Gowa te benoemen en in het bezit van de Soedang te stellen. Larpgzamerhand werd de verhouding tusschen het Engelsche bestuur en den koning van Bone zóó, dat in 1814 een expeditie naar Celebes werd gezonden, onder bevel van generaal Nightingale, om aan dien toestand een einde te maken. Spoedig valt deze den koning van Bone in zijn residentie Rompegading bij Ma- kassar aan, die genoodzaakt wordt de vlucht te nemen met achterlating van de Gowasche ornamenten in handen van den koning van Soppeng, die ze echter weder aan Aroe Mampoe overgeeft, door wien ze aan het Engelsch bestuur wor- den afgestaan. Nadat in 1816 Celebes door het Nederlandsch Indische Gouvernement van de Engelschen was overgenomen, werd de rijksbestierder van Gowa, Karaeng Limbangparang, tot vorst aangesteld en tevens in het bezit gesteld van al de rijkssieraden, waardoor de beide partijen eenigszins te zamen werden gebracht en eenige rust ontstond in het vervallen rijk. Hierin echter mocht het zich niet lang verheugen, want spoedig verschijnt in Gowa weer een zoon van den beruchten Sangkilang, den valschen Batara Gowa, met name Aboe Bakar of Karaeng Data die door zijn rooverijen en brandstichtingen het geheele land verontrust. Hij weet een aanzienliijjken aanhang onder de berg-Makassaren te verkrijgen en trekt met 2000 man tegen den koning van Gowa op. Deze, bijgestaan door de Ne- derlandsche krijgsmacht en den vorst van Sidenreng, verslaat hem na eenigen tegenstand bij Beba, waar hij zelf wordt afgemaakt en 3 zijner zonen gevangen genomen, 1819. Hiermede was de rust in Gowa en het gezag van den koning hersteld. Om dit rijk weder eenigszins uit zijn vervallen toestand op te heffen was door het Engelsche bestuur kwijtschelding der vertiening verleend, welke maatregel — 107 — door ons gehandhaafd wordt. Ook treedt de koning met onze toestemming weder in het bezit van de negorijen Soeka, Ballasoeka, Malimbakoe, Pao en Mamampang, vóór de verovering van Gowa in 1779 daaraan toebehoorende, doch later door Bone aan zich gehouden. In dien tusschentijd schijnt door ons bestuur getornd te zijn aan het gezag, aan Gowa in 1782 over de Toe ri djene’s toegekend; althans in 1832 maakt de vorst daar weder aanspraak op. De Gouverneur van Schelle weigert echter zulks en houdt den koning van Gowa nadrukkelijk voor, dat de Toe ri djene’s onder- danen zijn van het Nederlandsch Indische Gouvernement. De koning van Gowa, aangemoedigd door de zwakheid, die het Gouvernement tegenover Bone toont, reclameert weder verschillende landschappen en rechten, al welke eischen echter door den Gouverneur afgewezen worden. _ Daarover ontevreden, maakt de vorst aanstalten om een gezantschap naar Batavia te zenden, voorzien van memoriën over de afgewezen eischen. Te dien einde doet hij gewapenderhand de daarvoor benoodigde gelden van zijn volk invorderen. Om deze handeling komen verscheidene Gowareezen de be- scherming van het Gouvernement verzoeken, alsook de Toe ri djene’s, op het eiland Padjenekang gevestigd, tegen wie zijn schoonzoon, Karaeng Katangka, geweldadig- heden gepleegd had. Naar aanleiding van een en ander ontzegt het Gouvernement aan Gowa den geëischten rang van eersten bondgenoot. De toestand dezer gewesten was langzamerhand zoo verward geworden, dat de Gouverneur-Generaal van der Capellen besloot zelf naar Celebes te gaan, Na eenig onderhandelen sluit hij met de vorsten van Gowa, Bangkala, Binamoe, Laikang, Sanrabone, Sidenreng, Tanette en Boeton op den Ten en Den Augustus 1824 het volgende contract. ARTIKEL 1. Vrede en vriendschap tusschen het Nederlandsch Indische Gouvernement en de vorsten, die tot dit contract toetreden. ARTIKEL 2, Het Gouvernement wordt als schuts- en schermheer van het bondgenoot- schap erkend. ARTIKEL 3. Er bestaat geene andere superioriteit tusschen de bondgenooten dan die van oudere broeder. — 108 — ARTIKEL 4. De koningen van Gowa en Bone worden beschouwd als oudste leden van het bondgenootschap en waarborgen elkander in hun respectieve bezittingen. ARTIKEL 5. De bondgenooten beschouwen de vijanden van het Gouvernement als de hunne en zijn vrienden als hunne vrienden. ARTIKEL 6. De uitgestrektheid en grenzen der bezittingen van het Gouvernement zullen nader bedongen en schriftelijk bepaald worden. ARTIKEL { en 8. De beslissing der geschillen tusschen de bondgenooten blijft aan het Gou- vernement. ARTIKEL 9. De koningen zullen elkander niet mogen beoorlogen. ArmikeL 10, 11 en 12, Bepaald, dat moorden voortaan niet meer door geldboeten mogen worden afgekocht; dat geen verminkende straffen mogen worden opgelegd en dat elk misdadiger zal worden gestraft in het land, waar hij de misdaad heeft gepleegd — en volgens de aldaar vigeerende wetten, behoudens, dat Christenen alleen door Christenen kunnen worden terechtgesteld. ARTIKEL 13. Aanmoediging tot den landbouw. ARTIKEL 14. De onderdanen der econtracteerende vorsten mogen overal handel drijven, mits van passen van ket Nederlandsch Indische Gouvernement voorzien en betalende in- en uitgaande rechten, enz. ARTIKEL 15. Het Gouvernement mag sterkten op Celebes doen aanleggen, waar het verkiest. ARTIKEL 16. Het voeren van correspondentie met vreemde natiën en het ontvangen hun- ner gezantschappen, zonder toestemming van het Gouvernement, is verboden. — 109 — ARTIKEL 17. De Nederlandsche muntspeciën zijn gangbaar op Celebes. ARTIKEL 18. Ingeval van zwarigheden over de benoeming van een nieuwen koning beslist het Gouvernement. ARtrikeL 19. _Na de sluiting van dit contract zal niemand daarin worden toegelaten dan met goedkeuring der bondgenooten. ARTIKEL 20. Het Gouvernement zal met ieder der bondgenooten over huishoudelijke inrichtingen contracten kunnen aangaan. ARTIKEL 21. Het Gouvernement zal den verbonden vorsten, des noodig geacht, hulp verleenen. ARTIKEL 22. De koning van Bone verliest zijn recht als oudste bondgenoot, wanneer hij binnen den tijd van twee maanden na het sluiten van dit contract niet toetreedt. Tallo werd niet in dit vernieuwd Boengaaisch contract opgenomen, ver- moedelijk omdat het als een leen van het Gouvernement beschouwd werd. Na den dood in 1825 van den koning, Karaeng Limbangparang, wordt Karaeng Katangka, zijn schoonzoon, koning van Gowa en I-Koemala koning van Tallo, maar nog in hetzelfde jaar doet de eerste ten behoeve van zijn neef, I-Koe- mala, afstand van den troon van Gowa, waarna hij zich zelf tot koning van Tallo opwerpt, in welke waardigheid hij ook door het Gouverdement erkend wordt. I-Koemala komt wegens zijn jeugdigen leeftijd onder de voogdij van zijn vader, den Bitjara boetta, Karaeng Berowanging, schoonzoon van den overleden vorst, die den 1en September 1825, zoo voor zich, als voor den jongen koning, het vernieuwd Boengaaisch contract beöedigt. Dadelijk bij het uitbreken van den oorlog van het Gouvernement tegen Bone kwam Gowa ons te hulp, welke hulp echter tijdelijk gestaakt werd door het overlijden van den koning. Na afloop van den rouwtijd staat de nieuwe koning het Gouvernement weer bij met 400 man. Qok later is Gowa ons behulpzaam. Zoo zendt het in 1828 1000 man — 110 — hulptroepen naar Java en draagt veel bij tot de onderwerping van den Tanet- teschen koning, La Pataoe. Gowa ondersteunt ons eveneens bij het ten onderbrengen der rebellen in Topedjawa en Polombangking. De rust in Gowa werd in 1835 verbroken door een opstand tegen den vorst van de bevolking van Songkola en Badjing, die opgeruid was door vier misnoegde, afvallige prinsen, Karaeng Pangkadjene, Karaeng Bonto- mangape, Karaeng Oedjoeng en Karaeng Mandalle, welke ondersteund werden door den koning van Tallo, bij wien ze, nadat de koning van Gowa de bevolking door kracht van wapenen tot gehoorzaamheid gedwongen en de vier genoemde prinsen uit zijn rijk verdreven had, te Samboengdjawa, zijn verblijfplaats, een schuilplaats vonden. Op aandrang van het Gouvernement verjoeg hij ze van daar, waarna zij zich naar de Gouvernements landen begaven en daar als vagebonden rondzwierven. In 1838 werd weder het gedeelte van het landschap Sodijang, gelegen beoosten den grooten weg naar Maros, aan den koning van Gowa teruggegeven, onder afstanddoening van zijn aanspraken op Samboengdjawa, dat het Gouvernement tot zich trok tot uitbreiding der hoofdplaats en aan den koning van Tallo, wien het in 1828 als woonplaats was afgestaan, als blijk van ontevredenheid ontnam. Tot 1844 viel in Gowa niets bijzonders voor. Den 22en October echter van dit jaar had eene belangrijke gebeurtenis plaats, te weten, de plechtige huldiging tot vorst van I-Koemala, ook genaamd Abdoelkadir Moehamad Aidid, die aan zijn onderdanen de verplichting oplegt hem met den titel Sombangkoe aan te spreken. Toch blijft hij slechts in naam regeeren tot aan den dood van den Bitjara Boetta, 28 November 1850. Bij Gouvernements besluit dd. 6 Februari 1852 Lr. N. werd de Gouverneur gemachtigd I-Koemala als vorst van Gowa te bevestigen, hetgeen plaats had den 25en Augustus d.a.v. met renovatie van het vernieuwd Boengaaisch contract, nadat de Gouverneur vergeefsche pogingen had gedaan een nieuw contract te sluiten. In 1856 had zonder moeilijkheden de inlijving plaats van het leenrijk Tallo bij het Gouvernements gebied. In dit rijk bestond eene betrekking, Daeng ri Patene genaamd, waaraan het vruchtgebruik verbonden was van eenige padivelden, vischvijvers, enz. De laatste persoon, die deze betrekking bekleed had, was Karaeng Rappotjini. Na haar dood werd geen nieuwe Daeng ri Patene aangesteld en werden, zoowel de padi- velden, vischvijvers, gehuchten, enz., welke zij particulier bezat, als die, welke aan de waardigheid van Daeng ri Patene waren verbonden, het eigendom van den koning van Gowa en van eenige zijner bloedverwanten. Dit had plaats vóór de inlijving van Tallo, zoodat bij de inlijving de koning van Gowa eigenaar was van die goederen. Nu werd bij Gouvernements besluiten dd. 2 Juni 1857 No. 40 en 25 April 1858 No. 13 bepaald, dat aan den koning van Gowa gedurende zijn leven de voren- ge ere ir wedn hee ET RE bedoelde goederen in vruchtgebruik werden gelaten, niettegenstaande hij eigenaar was. _ Deze fout is echter bij schrijven van den 1e Gouvernements Secretaris dd. 7 _ Januari 1890 No. 44, op voorstel van den tegenwoordigen Gouverneur weder hersteld. De koning liet zich weinig gelegen liggen aan het bestuur van zijn rijk; veel meer streefde hij er naar, door geldzucht bezield, om zijn inkomsten te ver- meerderen. De gevolgen daarvan moest hij al spoedig ondervinden. In 1858 toch trachten twee personen, Daeng Matene van Soreijang en Daeng Manoedjoe van Malolo, onder vertoon van een zwaard, dat de Soedang moest voorstellen, zich uit te geven voor wettige afstammelingen van Batara Gowa en zich meester van den troon te maken. Die poging mislukte echter geheel ; eerstgenoemde werd gevangen genomen en laatstgenoemde nam de vlucht. In het volgende jaar tracht een zekere Aroe Kadjoewara de bevolking van het district Ballasoeka tegen den vorst op te zetten. Ook deze poging mislukt en eindigt met de vlucht van den opruier. Van zijne goede gezindheid jegens het Gouvernement geeft de vorst meer- malen blijk. In 1859 biedt hij hulp aan tegen Bone; toen hiervoor bedankt werd, liet hij echter de grenzen van zijn rijk met Bone hier en daar bezetten. In 1862 gaat hij in persoon naar Wawoboeloe om een paar prinsen van Ballasoeka en Soeka te straffen voor eene beleediging, die zij den Assistent Resi- dent, J. A. Bakkers, hadden aangedaan. In het volgende jaar biedt hij het Gou- vernement zijn hulp aan bij de expeditie naar de Toerateija landen, welk aanbod onder dankbetuiging wordt afgewezen. Door doeltreffende maatregelen belet hij echter, dat de vorst van Bangkala en de weerspannige regent zich in het Gowasche nederzetten, waardoor zij spoedig in onderwerping komen. Bij het den 13en Februari 1860 met Bone gesloten contract vervielen de landen Ballasoeka, Soeka en Pao, als gelegen tusschen de rivieren van Tangka _en Mamingko, aan het Gouvernement. Deze landen hadden sedert het sluiten van het Boengaaisch contract afwisselend het gezag van Gowa en Bone erkend. Daar zij echter sedert 1816 meer aan Gowa dan aan Bone ondergeschikt waren geweest, wilde het Gouvernement ze niet aan zich trekken, maar verklaarde ze bij over- eenkomst dd. 24 December 1860, gesloten tusschen den Gouverneur en den koning van Gowa, aan Gowa toe te behooren. De inwendige staat van rust werd in 1867 al weder verstoord door het optreden van een zekeren, zich noemenden Pelo Karaeng Panritaija, die later bleek een van Bonthain gedrost veroordeelde te zijn. Hij trachtte zich in Tompoboeloe aanhang te verwerven door zich uit te geven voor een zoon van Aboe Bakar of Karaeng Data, die in 1819 bij Beba sneuvelde. De vorst van Gowa begeeft zich persoonlijk derwaarts; de onruststoker vlucht naar Bonthain’s gebied, waar hij door den Soellewatang wordt aangetast en gedood. In het volgende jaar had weder eene poging tot onttrooning van den vorst van Gowa plaats. Terwijl zijne hoogheid zich met zijn bloedverwanten naar Tja- — 112 — lindoe-lindoe bij Bonthain had begeven tot het vervullen van eene gelofte, begaf galarrang Mangasa, de voornaamste der negen kiesheeren, zich naar Tanralili om den oud regent, Tjalla Karaeng Borong, een kleinzoon van den beruchten Sang- kilang, over te halen met hem naar Gowa te gaan en de koninklijke waardig- heid te aanvaarden. Dit aanbod nam Karaeng Borong aan. Zij vertrokken tot uitvoering van hun plan, doeh namen tegen het voorstel van galarrang Mangasa den weg over Makassar. De Gouverneur, intusschen van deze samenzwering onder- richt, liet Karaeng Borong bij zich ontbieden, vermaande hem zich niet met de zaken van Gowa in te laten en liet hem ongehinderd naar zijne woonplaats terug- keeren. Galarrang Mangasa werd gearresteerd, waarna zijn aanhangers, die reeds in grooten getale ten zijnen huize verzameld en voor een groot gedeelte af komstig waren uit de distrieten Songkolo en Badjing, zich verstrooiden. Had Karaeng Borong het voorstel van Galarrang Mangasa aangenomen en zich rechtstreeks naar Gowa begeven, zonder twijfel zou de zaak ernsin gevolgen na zich gesleept hebben. De vorst van Gowa, onze hulp, hierbij verleend, willende reciproceeren, doet in hetzelfde jaar de kampongs Tjampagaija, Madinging en Kindang in de asch leggen als straf voor de ruwe behandeling, die ze den burger-opnemer, Rotzoll, hadden aangedaan. Den Jen December 1870 overlijdt ’s konings gemalin, Karaeng Lakijoeng. Bij koninklijk besluit dde. 14 Juni 1873 wordt de vorst van Gowa wegens de door hem aan het Gouvernement gedurende zijn bestuur bewezen diensten begiftigd met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw, hetwelk hem den 17en Augustus op de meest plechtige wijze wordt uitgereikt. In April 1880 treedt Karaeng Popo, tweede zoon van den kroonprins van Gowa, in het huwelijk met Patima Banri, leenvorstin van Bone, en Karaeng Paboen- doekang (Toemailalang Matowa), derde zoon van den vorst, met de dochter van den Sultan van Soembawa. De reden, dat hiervan melding gemaakt wordt, hoewel die feiten op zich zelf zoo belangrijk niet zijn, is, dat beide huwelijken later aan- leiding tot velerlei moeilijkheden in beide rijken hebben gegeven. Hier is echter niet de plaats die nader te bespreken. Bij verschillende verzoeken van opvolgende Gouverneurs aan den koning van Gowa om toestemming om den grooten weg van Makassar naar Balangnipa door zijn gebied door te trekken werden steeds bezwaren van de zijde van Gowa geopperd. Den tegenwoordigen Gouverneur, D. F. van Braam Morris, echter gelukte het reeds kort na zijn optreden, na eenig onderhandelen, die toestemming te verkrijgen. Ook verleent zijne Hoogheid toestemming om zijn rijk topografisch te laten opnemen. Om de groote kosten, hieraan verbonden, wordt er echter van afgezien. Eerst in 1891 wordt het van het legerbestuur uitgegane verzoek om in Gowa militaire verkenningen te doen plaats hebben (door een officier, door het Gouver- — 113 — nement toegestaan. Aan deze opname weet de Gouverneur eene nauwkeurige opname der grenzen van Gowa met het Gouvernements gebied te verbinden, welke echter tot heden niet geheel is afgeloopen. Den 30en Januari 1893 sterft de oude vorst en wordt opgevolgd door zijn oudsten zoon, den kroonprins Malingkaäng Karaeng Katangka, ook genoemd Idris Ibnoe Abdulkadir Moehamad Aidid. Het oude contract van 1824, door van der Capellen gesloten, was te zeer verouderd om nog van dienst te kunnen zijn. Daarom wordt aan den vorsten de rijksgrooten een nieuw contract voorgelegd, hetgeen eindelijk, na herhaalde bespre- kingen, aangenomen en eerst den 26en October 1894 door den vorst en de hadat van Gowa beëedigd wordt. Dit nieuwe contract, waardoor Gowa meer aan banden gelegd is, luidt: ARTIKEL 1. De bestuurder en de landsgrooten van Gowa verklaren, dat dit landschap een deel uitmaakt van Nederlandsch Indië en als zoodanig geplaatst is onder de heerschappij van het Nederlandsch Indische Gouvernement en dat zij mitsdien Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, vertegenwoordigd door den Gou- verneur Generaal van Nederlandsch Indië, als wettige souvereine erkennen. Zij beloven derhalve aan het Gouvernement van Nederlandsch Indië en aan deszelfs vertegenwoordigers trouw, gehoorzaamheid en onderwerping. ARTIKEL 2. Het gebied van het landschap Gowa wordt begrensd : ten noorden: door de onderafdeeling Tallo-Paranglo-E der afdeeling Ma- kassar, de onderafdeelingen Maros en Bergregentschappen der afdeeling Noorder districten en de onderafdeeling Balangnipa der Oosterdistricten ; ten oosten: door de onderafdeeling Bikeroe der Oosterdistricten en de onderafdeeling Boelecomba der Zuiderdistricten ; ten zuiden: door de onderafdeelingen Bonthain en Binamoe der zuider- districten en de onderafdeelingen Bangkala en Takalar der afdeeling Takalar; ten westen: door het overige gedeelte der afdeeling Takalar en de afdee- ling Makassar en het hier tusschen liggend gebied door de straat Makassar ; en wordt verstaan te zijn samengesteld uit de landen, omschreven bij de aan dit contract gehechte opgave. ARTIKEL ò. De bestuurder van Gowa, noch zijne landsgrooten, zullen het landschap oott aan eenige andere natie dan de Nederlandsche overgeven, noch met eenige andere mogendheid, hetzij oostersche of westersche, noch met eenigen onderdaan van Verh. Bat. Gen, deel L. ú — 114 — zoodanige natie eenig verbond of eenige overeenkomst aangaan oft briefwisseling houden, noch geschenken of zendelingen ontvangen van of zenden aan zoodanige mogendheid of zoodanigen onderdaan, noch toelaten dat zulks door of namens hunne kinderen of andere bloedverwanten of door of namens hunne onderdanen plaats vinde. ARTIKEL 4. Ingeval van overlijden van den bestuurder zullen de landsgrooten handelen overeenkomstig de instellingen des lands en zal de mede overeenkomstig die instellingen aangewezen opvolger in het bestuur voorloopig de plaats innemen van den overledene en daarvan onverwijld kennis geven aan den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden, ten einde door het Gouvernement als Radja te wor- den erkend en bevestigd. Tot die erkenning en bevestiging wordt door het Gouvernement niet over- gegaan, vóórdat de nieuwe Radja eene schriftelijke, onderteekende, beëedigde en bezegelde verklaring heeft afgelegd, dat hij volkomen zich onderwerpt aan en belooft te zullen naleven de bepalingen van dit contract met de eventueel daarin gebrachte of te brengen wijzigingen. ARTIKEL 5. De bestuurder en de landsgrooten van Gowa zullen den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden als den vertegenwoordiger van het Nederlandsch Indische Gouvernement eerbiedigen en gehoorzamen en mitsdien alleen met hem, dan wel met de onder hem dienende ambtenaren, in overleg treden omtrent alle aangelegenheden, de wederzijdsche belangen betreffende. Zij zullen zonder zijn medeweten of voorafgaand overleg met hem aan het Nederlandsch Indische Gouvernement geen brieven, noch gezantschappen afzenden. ARTIKEL 6. De bestuurder en de landsgrooten van Gowa zullen met het Nederlandsch Indische Gouvernement steeds vrede en oprechte vriendschap onderhouden en dat Gouvernement, waar noodig, op eerste aanvrage met alle, in hun bereik zijnde middelen hulp verleenen door het leveren van wapenen en manschappen, wanneer dat Gouvernement vijanden mocht hebben, die bestreden moeten worden. Zij verbinden zich evenzeer vrede en vriendschap te onderhouden met de naburige of andere tot het grondgebied van Nederlandsch Indië behoorende in- landsche staten en zullen mitsdien tegen zoodanige landschappen geene vijande- lijkheden plegen, doch als één persoon elkanders welzijn behartigen, terwijl, wan- neer zij met één hunner eenig geschil mochten hebben, zij dat ter kennise van — 115 — den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden brengen, die dan als bemid- delaar optreedt. Ook zullen zij zich niet mengen in de aangelegenheden van inboorlingen van hun land, die in naburige landschappen mochten gevestigd zijn. Bijaldien zij vermeenen, dat deze daar onrechtvaardig behandeld worden, kunnen zij hunne klachten deswege ter kennisse van den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden brengen, die ter zake een onderzoek instelt en zoo noodig hulp verleent. Ook zullen zij geene versterkingen opwerpen binnen hun landschap zonder voorkennis en vergunning van het Gouvernement. Versterkingen, die met voorkennis van het Gouvernement binnen het land- schap Gowa mochten bestaan of nader opgericht worden, zullen op eerste aan- zegging van dat Gouvernement geslecht worden. ARTIKEL 7. De bestuurder en de landsgrooten van Gowa, zoomede hunne onderdanen, zullen, zoo te land als ter zee, de Nederlandsche vlag voeren en niet toelaten, dat in plaats van deze of nevens deze eene andere gevoerd wordt, Het is den bestuurder echter toegelaten om persoonlijk zijn standaard of herkenningsvlag gelijktijdig met, doeh onder de Nederlandsche te voeren. ARTIKEL 8. De bestuurder en de landsgrooten zullen met rechtvaardigheid regeeren, het ‘welzijn des volks bevorderen, den landbouw, de nijverheid, den handel en de scheepvaart en alle overige wettige en nuttige bronnen van volksbestaan bescher- men en bevorderen, in bescherming nemen en doen beschermen allen, die met vergunning van het Gouvernement binnen het landschap Gowa zich gevestigd hebben of aldaar tijdelijk verblijf houden, alle handelaren, onderdanen van het Gouvernement, zoomede in het algemeen alle handelaren, zonder onderscheid, die in het landschap ten handel komen. Alle den handel belemmerende gebruiken zullen mitsdien in het landschap Gowa afgeschaft en verboden zijn. De in Gowa bestaande belastingen en heffingen blijven gehandhaafd. Aan de handelaren van dat landschap worden, met betrekking tot den handel op alle landen onder het bestuur van het Nederlandsch Indische Gouver- nement, wederkeerig dezefde rechten verzekerd, die onderdanen van het Gouver- nement genieten. Hunne vaartuigen moeten voorzien zijn van een door den be- stuurder uit te reiken zeebrief of van een jaarpas, opgemaakt volgens de betrek- kelijke voorschriften, welke stukken echter niet zullen worden uitgereikt dan in overeenstemming met den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden, die ze daartoe mede onderteekenen zal. — 116 — ARTIKEL 9. De bestuurder en de landsgrooten van Gowa verbinden zich om aan Euro- peanen en andere westersche of oostersche vreemdelingen geen gronden af te staan of hunne toelating of vestiging buiten de havens van dat landschap niet te vergunnen zonder voorkennis en vooraf verkregen toestemming van den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden. Handelaren zullen echter in de havens van dat landschap worden toege- laten en aldaar verblijf mogen houden zonder die voorkennis en toestemming, zoolang zij de orde en rust niet verstoren, zullende van hun meer dan drie maan- den voortgezet verblijf in die havens door den bestuurder en de landsgrooten kennis moeten worden gegeven aan den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden. Het Gouvernement van Nederlandsch Indië behoudt zich de bevoegdheid voor om ten aanzien van de toelating en vestiging van Chineezen en andere oostersche vreemdelingen in het landschap Gowa ten allen tijde zoodanige ver- ordeningen uit te vaardigen, als het in het algemeen belang van Nederlandsch Indië of in het bijzonder belang van dat landschap zal noodig achten. Personen, die zonder verlof zich hebben verwijderd uit ’s Gouvernements militairen of maritimen dienst, voortvluchtige veroordeelden of misdadigers en dergelijken zullen door den bestuurder van Gowa in geen geval binnen dat landschap geduld, maar onverwijld aan het Gouvernement uitgeleverd worden, indien zij zich daar vertoonen, en zulks ook zonder dat hunne uitlevering in elk voorkomend geval geëischt wordt. ARTIKEL 10. De bestuurder en de landsgrooten van Gowa zullen aan personen, bedoeld in art. 13, geene concessiën tot ondernemingen van landbouw of mijnontginning verleenen, noch aan zoodanige personen gronden verhuren of verkoopen dan na verkregen toestemming van het Gouvernement. De regeering behoudt zich het recht voor om ook op mijnbouw-onderne- mingen, in Gowa gedreven, in het algemeen belang het daarop te houden toe- zicht te regelen. Ook blijft aan het Gouvernement het recht voorbehouden om in de bosschen van Gowa ten allen tijde zooveel mast-, timmer- en brandhout te doen aankappen dan wel op te koopen en uit te voeren, als het noodig zal achten en zulks zonder dat deswegen door den bestuurder en de landsgrooten, onder welke benaming ook, eenige opbrengst of betaling zal worden gevorderd, zullende evenwel geen aankappivgen plaats hebben zonder voorafgaand overleg met hen. ARrriKeL 11. Al de door het Nederlandsch Indische Gouvernement in omloop gebrachte — 17 — muntsoorten zullen ook in het landschap Gowa tegen den wettigen koers gang- baar zijn. ARtiKeL 12. Als onderdanen van den bestuurder van Gowa worden beschouwd alle personen, van welken landaard ook, die in dat landschap verblijf houden en niet behooren tot eene der in het volgende artikel omschreven categoriën. ARTIKEL 13. Als rechtstreeksche onderdanen van het Nederlandsch Indische Gouvernement worden in het landschap Gowa beschouwd: le alle Europeanen en daarmede gelijkgestelden ; 2o alle personen in dienst van het Gouvernement, onverschillig van wel- ken landaard ; 30 alle gewezen dienaren van het Gouvernement, niet behoorende tot de inheemsche bevolking van het Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden: 4o alle Chineezen, Arabieren en andere vreemde oosterlingen ; 5e alle andere, niet tot de inheemsche bevolking van Celebes en Onder- hoorigheden behoorende personen, gevestigd op ondernemingen van land- of mijn- bouw, die gedreven worden door onderdanen van het Gouvernement, zullende deze personen gehouden zijn zich in Gowa naar de instellingen des lands te gedragen. Al deze Gouvernements onderdanen zijn als zoodanig onderworpen aan de rechtspraak der Gouvernements rechtbanken. Wanneer zij, verdacht van eenig misdrijf of eenige overtreding, binnen Gowa zijn opgevat, worden zij door den bestuurder aan den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden uitgeleverd. ARTIKEL 14. Aan de rechtspraak der rechtbanken van het Nederlandsch Indische Gou- vernemeat zijn mede onderworpen onderdanen van den bestuurder van Gowa, die — te zamen met onderdanen van het Gouvernement — aan misdrijven of overtredingen zieh schuldig maken ; misdrijven plegen tegen het Gouvernement, deszelfs ambtenaren, militairen of andere onderdanen of wel ten aanzien van deszelfs eigendommen of die van _ degzelfs onderdanen ; proeedeeren in zaken van handel en nijverheid of andere civiele gedingen, waarin onderdanen van het Gouvernement betrokken zijn; dan wel zich schuldig maken aan misdrijven en overtredingen ten aanzien van den in- en uitvoer van vuurwapenen, buskruit en ammunitie in het landschap Gowa. — 118 — Ook de straf- en rechtsvorderingen ter zake van misdrijven en overtredingen met betrekking tot telegraaflijnen en kabels, hetzij deze liggen binnen of buiten het gebied van het landschap Gowa, gepleegd door onderdanen van den bestuurder, zullen worden berecht door de Nederlandsch Indische rechtbanken en rechters en naar de Nederlandsch Indische wetten. De bestuurder en landsgrooten van Gowa beloven de schuldigen en mede- plichtigen aan bovenvermelde misdrijven en overtredingen op te sporen en aan den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden uit te leveren. Het Nederlandsch Indische Gouvernement zal den bestuurder van Gowa hulp verleenen in de uitlevering van Gowasche misdadigers, die de wijk genomen hebben naar het Gouvernements gebied. De bestuurder en de landsgrooten zullen de vonnissen, in de bovenbedoelde gevallen uitgesproken, steeds eerbiedigen en aan de uitvoering daarvan bevordelijk zijn. ARTIKEL 15. In de gevallen, waarin, volgens het bepaalde bij het voorgaand artikel, onderdanen van den bestuurder voor de rechtbanken van het Nederlandsch Indische Gouvernement terecht staan, zal de bestuurder bevoegd zijn een gemachtigde zitting te doen nemen in de rechtbank, voor welke de zaak van zijne onderdanen wordt behandeld, ten einde daarover zijn gevoelen uit te spreken. ARTIKEL 16. De rechtsmacht van den bestuurder en de landsgrooten bepaalt zich tot de bevolking van Gowa, niet behoorende tot ’s Gouvernements onderdanen, en behoudens het reeds bepaalde in artikel veertien. Civiele zaken worden volgens ’s lands gebruik afgedaan. In erimineele zaken wordt het beginsel gehuldigd, dat elk misdadiger zal worden gestraft volgens de wetten van en op het land, waar hij zijn misdaad of overtreding gepleegd heeft,” met dien verstande, dat verminkende of martelende straffen, waaronder ook de straf van rotanslagen wordt‘begrepen, niet mogen worden toegepast. ARTIKEL 17. In het landschap Gowa zijn menschenroof, slavenhandel en in- en uitvoer van slaven verboden en zullen die misdadige bedrijven door den bestuurder en de landsgrooten binnen hun land niet geduld, maar met alle in hun bereik zijnde middelen krachtdadig tegengegaan worden. Indien in het landschap Gowa te huis behoorende slaven naar het Gouver- nementsgebied gevlucht zijn en de bestuurder van dat landschap aan den Gou- — 119 — verneur van Celebes en Onderhoorigheden het verzoek om hunne terugzending doet, dan zal deze, indien het gebleken is, dat de opgeëischte personen werkelijk slaven zijn en zij niet uitgeleverd worden, hunne marktwaarde als losprijs doen betalen. ARTIKEL 18. De bestuurder en de landsgrooten van Gowa zullen den zee- en rivierroof met alle in hun bereik zijnde middelen krachtdadig tegengaan en doen tegengaan en geen schuilplaats, noch eenige andere hulp of medewerking, hoegenaamd, ver- leenen, noch toelaten, dat die verleend worden aan zee- of rivierroovers, noch aan personen, die hun bekend zijn of aangewezen worden als zoodanig bedrijf uit te oefenen of daarin betrokken te zijn. Zij zullen degenen, die daaraan schuldig of medeplichtig bevouden worden, aan den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden uitleveren dan wel hen volgens de wetten en instellingen des lands doen terechtstellen, naar gelang die schuldigen of medeplichtigen onder de jurisdictie van het Gouvernement dan wel onder die van den bestuurder en de landsgrooten staan. ARTIKEL 19. De bestuurder en de landsgrooten verbinden zich om aan alle schepen en vaartuigen, welke langs de kusten of langs de boorden der rivieren binnen het gebied van Gowa in nood mochten vervallen, allen bijstand te verleenen, de schipbreukelingen te verzorgen en zich geen hunner goederen toe te eigenen, noch te gedoogen, dat iemand, wie ook, zich die toeëigene. Zij verbinden zich om schepen en vaartuigen of goederen, welke aan het strand of langs de rivieren binnen het gebied van hun land mochten stranden of komen aandrijven of worden aangebracht en welker eigenaren onbekend zijn, te bergen dan wel ten voordeele van belanghebbenden in het openbaar te ver- koopen, indien die niet kunnen worden bewaard. Van het stranden van schepen en vaartuigen of aanbrengen van aan het strand of uit de rivieren opgevischte goederen zullen de bestuurder en de lands- grooten onverwijld kennis geven aan den Gouverneur van Celebes en Onderhoorig- heden. | De bestuurder en de landsgrooten kunnen hulp-en bergloon vorderen, waar- van het bedrag door henzelven, naarmate van de moeite, wordt begroot. | Van die begrooting geven zij onverwijld kennis aan den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden. Belanghebbenden, die met deze begrooting zich bezwaard mochten achten, kunnen de beslissing van den Gouverneur-Generaal inroepen, door tusschenkomst van den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden. — 120 — ARTIKEL 20. De bestuurder en de landsgrooten van Gowa verbinden zich om met alle middelen onder hun bereik of te hunner beschikking gesteld of nog te stellen het volks-onderwijs in hun gebied krachtdadig te ondersteunen en te bevorderen, ARTIKEL 21. De bestuurder en de landsgrooten van Gowa verbinden zich de vaccine onder hunne onderdanen toe te laten en te bevorderen. ÄRrikEL 22. De bestuurder en de landsgrooten van Gowa zullen, zooveel in hun ver- mogen is, de teelt van voedingsgewassen en andere nuttige gewassen, als padi, kakao, koffie, enz., aanmoedigen en bevorderen. ARTIKEL 23. De in- en uitvoer van vuurwapenen, buskruit en ammunitie, niet gedekt door eene schriftelijke vergunning van den Gouverneur van Celebes en Onder- hoorigheden, zijn in het landschap Gowa verboden. Het zal den bestuurder van Gowa echter toegestaan zijn daartoe vergunning te vragen en om de met vergunning van het Nederlandsch Indische Gouvernement door den handel te Makassar te koop aangeboden vuurwapenen en munitie te koopen en naar Gowa te vervoeren. De bestuurder en de landsgrooten verbinden zich de overtreders van dit verbod en de voorwerpen, waarmede de overtreding gepleegd is, aan het Neder- landsch Indische Gouvernement uit te leveren. ARTIKEL 24. De bestuurder en de landsgrooten erkennen, dat door dit contract alle vroegere overeenkomsten, door het Nederlandsch Indische Gouvernement met de bestuurders van Gowa gesloten, voor zooverre die met het tegenwoordige contract in strijd zijn, zijn vervallen. Omtrent hetgeen nader blijken mocht, in het belang van land en volk, regeling te behoeven, wordt voorts overeengekomen, dat partijen zich deswege in der minne zullen verstaan. Het Gouvernement van Nederlandsch Indië zal den bestuurder en de lands- grooten van Gowa, zoolang zij de hun in dit eontract opgelegde verplichtingen trouw en stipt opvolgen, in hunne waardigheden en rechten handhaven, geen pogingen aanwenden om zich in dat landschap neder te zetten en zich niet met het inwendig bestuur aldaar bemoeien. RE En nieuwe vorst mocht dit contract niet lang overleven. verd door eene ziekte aangetast, waaraan hij den 18en Mei 1895 over- is opgevolgd door zijn oudsten zoon, Karaeng Limbangparang, iemand wak karakter, die geheel aan den leiband loopt van zijn ooms, Karaeng raeng Boerane, Toemailalang Matowa en zijn zwager Karaeng gen September 1895 is door hem en de hadat het met zijn vader act vernieuwd. — sar, Maart 1896. Thed san Wa he $ 3 Machmoed Daeng Sisila Karaeng Berowangieng Bitjara Boetta Galaga Kuraeng van Gowa Mangarabombang (Sidenrengsche prins) ®, Madälloeng Karaeng Bontomasoegie Sompa N Toewappatoenroe Karaeng Kuraeng Tante, Berowanging broeder van den in 1883 overleden vorst van Sidenreng Dala-witoeng (Sidenrengsche prinses) Ralle dochter van den. beruchten Karaeng 'Tjinrapole DJ Manginnjarrang Karaeng Lembangparang Mjnggabarani Kjraeng Mangeppe Ï Mega Karaeng todjai La Parenrengi 4 La Patongai Karaeng Tinggimae Karaeng Tjinrapole Mammoe Daeng Sisila Karasng Bevoangieng Sompa dxeng Kana Mapatoenroe Abdoel Ruoef 29° vorst van Gowa Etn Aroe Lipoekasi Waïa Karaeng Lempangang Laodanrioe Abdoer Rachman Karaeng Katangka Toemamenga di Soewonga 30° vorst van Gowa en 19° vorst van Tello Mangimatoe Titi Aisja Karaeng Bonto masoegie 17° vorstin van Tello Saenong Karaeng Likmjoeng dochter van Ibalimong Karseng Papo en Karaeng Agangpantjaija IKoemala Abdoel Kadir Moehammad Aidid 31' vorst van Gowa in J825 op den troon in 1844 géfruldigd Laodanrioe Karaeng — Bontolangkasa Odja Karaeng Ballasari Manginnjarrang Karaeng Lembangparang Karaeng Katanglu 32" vorst van Go in. Januari 18 \ vorst van Go%a f Wel @) | O) Amaan Kjatima banri en vorstin AN Meloe iseki Dasig Sisila Kpraeng Beronngieng 7 Koelaoe Kardeng 2 LembaupparÂng % 33 vorst vu Gowa …) Goeliga dag Batari vors\in van Alietta — Serang, Kdraeng vÂnëBoni vorstin van dochtpr van We- Basa. Popo, Arge Palakk, / Barroe Kadjohwara vorstin van Bàne Djondjo dneng Mhnjonri Seno Pangorirang Batjo daeng Rannoe Bodnga Soetara 1 Nangho Kurneng Panaikung, & Daeng Takena mjondang Daeng Parani \ Beroe Poemailalang-malalo 5 ne \ Matonrohong = Toemailalang- matowa Ì &) Gen Boengasa Mallombassang \ aracng Kampong Daeng Mutawang Makaraang Karaeng VaganakkanE Ranie patola Kara\pg Bontoramba O Munganti Kuraeng Ma- ngarabombang 1 Maneeng Karaeng Rappotjeni alarageng aracng Agoang vantjaija Galnga Karaöng Lempangang Pass je je Paelâwang 24 - 2 \ EN IN ) a ue ee Lika 1 Bamba K. z Madill Manginroeroa dae Baat Erscng\ 1 Nao SNE aad zeen 5 B amaai dei KÀraeng araong Benen E paranrengi am Bontdpidina Pterlinang batik vo) Karkeng Tawjle Karaeng Linki u \_averlleh: 1891 4 ar e 7 Í En 4 7 \ U 3 u © Ei d ‚ Madalloeng, I Odja Apasa - u z id 1e je Á \ DE u. 8 NE 7 N N OE en ” \ BN È Sesto ee \ \N \ INS 1 N \ S IN \ N 7 \ Ord , N n 7 Dirielie ppatangka \ D \ App EN CDre As Dacug Palawu ON Sulelu Sa 1} \ Dadpg Talni aen Mupoke Da\yig Kanang u \ 1 | @®) ® Ni î Kosea Paweli Basse Daeng Padoeloong Aere Pawisei Basse ilang t Ep Karü Eller Daeng Tomalo ii makoe Karaeng Bontosiama Duong Matjuija lacng Paliwang SE ED E Tjatjieng Dueng Dina dacug Paliwang Mapatoenroe Abdoel Raoef en 29° vorst van Gowa Machmoed Daeng Sisila Karaeng Berowangieng Bitjara Boetta Galaga Karaeng van Gowa Mangarabombang Laodanrioe Abdoer Rachman Karaeng Katangka 19: vorst van Tello (Sidenrengsche prins) ® Madälloeng Karaeng Bontomasoegie I’Koemala Abdoel Kadir Moehammad Aidid 31° vorst van Gowa in 1825 op den troon in 1844 géhuldigd Toewappatoenroe Karaeng Berowanging broeder van den in 1883 overleden vorst van Sidenreng Sompa Karaeng Tanite Dala-witoeng (Sidenrengsche prinses) Ralle dochter van den beruchten Karaeng 'WDjinrapole Manginnjarrang Karaeng Lembangparang IT Odja Karaeng Ballasari m Manginnjarrang Karseng Lembangparang Mänggabarani Kjgraeng Mangeppe Mario Dasng Sisila Kgraeng Beroangieng U La Patongai La Parenrengì Karaeng Tjinrapole Karaeng Tinggimae Mammoe Daeng Sisila Karseng Bevoangieng Batari vorstin van Barroe /Djondjo daeng Manjonri Sompa daeng Kana Seno daeng Rannoe Toemamenga di Soewonga 30: vorst van Gowa en I Ralle Aroe Lipoekasi Waia Karaeng Lempangang Et 48 Mangimatoe Liti Aisja Karaeng Bonto masoegie 17° vorstin van Tello Saenong Karaeng Liküjoeng dochter van Ibaltmong Karaeng Papo en Karaeng Agangpantjaija EN Matonrohong Toemailalang-matowa — | Makaraeng Karaeng Paganakkang Lit Aisja Maling\kaän vorstin van Barroe 8 Idrias {bnoe Abdoel Kadir Moehamynad Aidid mann Mallombassang Daeng Matawang T'oemailalang-malal® oengasa araeng Kampong Karaeng Katangha 32° vorst van G in Januari: 189% vorst van Go%a Koelaoe Kardeng Lembaugparfng 33 vorst ván Gowa Ratarai Bass Kpraeng Koraeng Boenta Karaeng Bontogiama E, \ 8 | atima banri 5 Barammamasì We tanripadaräng Goeliga dagng en vorstin Keen ene Parenrengi 7 u Pab gendoekang vorstin van Alietta Serang, Kdraeng vän Boni LEEN Karaeng Tiùggi T overlèden 1898 dochtpr van We- Bass: Popo, Arge Palakká aë Kadjobwara vorstin Ie | van Bòne ri | \ i | IN Mi AS U \ Id I Arn I 5 ) Apasa j d Madalloeng 1 Odi pas: pn d : H a Pangorirang Batjo Bognga Soetara J 7 nd EN zn Zea oi ae IJ ee Se ï \ Ie ne = EN NE ij \ DT Zal Jl \ RN I) 7) \ 1 Nangh Sse ] \ angho Dabug Kanan h Karaeng (65) 6 B Í (5 Panaikang 4) 5) L Aba Eh Daeng Basse Nilang et Takena Fjondang Takae Tjatjieng Karaeng Bontosiama Daeng, Matjuija Daeng Dina daeng Paliwang Daeng Parani 4 he re 3 Bontolangkasa ed send Karaeng Paganakkang Toemailalang- matowa nd 6) \ NE me E) fe = Makalaraceng jk Galaga | BE Í Lene Karaeng Agoang IKalle Aroe EE Karaeng Lempangang Boengasa Mallombassang antjaija Karaeng Passi eee Tas Rante patola \ araeng Kampong Daeng Matawang jassing Karaâug Bontoramba eroe Toemailalang-malalo IN ES Er NN | ge B LO me Cin | en = \ 5 N 5 n Kardene Madúllo loga Karaeng Mannimangie od: Manginroe Boenta Karaeng Bassk praeng Ratarai TVE 5 Saladjo il daeng Mutoetoe bn Nes IN daens Mar 5 a Kàraen, araông karaeng Be 8 em Karaeng 1 BeNontong E Parenrengi BA: ge Nine \ Panaendoeaer Payfaikang e ee Karheng Tawjte Karaeng. Tiùggì 1 ‚ Overlèdeh 1891 aë Li j é 3 n Lr î ES A, er RE TPP I Ve IN fd » Se RDE nr de ear de 044 106 181 985 3 2 me ver Ee ke, pr ma as We „e ur iN ks 4” de den „RT vr % nn ntt Ae dente dn tn * d fe” : Ke: | 4 ì an dn „s Ja de uE nà